BEKNOPTE GESCHIEDENIS DER WIJSBEGEERTE I EERSTE AFDEELING DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE HOOFDSTUK I — INLEIDING DE OUDSTE CULTUURLANDEN. "vl" - beknopt verhaal. Doch voordat daar, omstreeks 600 jaar voor Christus, het wijsgeerig denken ontwaakte, waren er reeds andere streken tot hoogen bloei gekomen. Van daaruit konden, middellijk of onmiddellijk, allerlei beschavende invloeden op de Grieken werken. Het doet geen afbreuk aan de eerbiedige bewondering, die ons aangrijpt voor het geniale volk, dat, groot in alle kunsten, tevens den grond legde voor bijna elke moderne wetenschap, zoo wij erkennen, dat het niet alles zelf schiep, maar van anderen ontvangen kiemen tot heerlijke ontwikkeling bracht. Twee groote beschavingsgebieden, die vrijwel zonder innige aanraking schijnen gebleven te zijn, kent de oudheid. Het eene is Azië, westelijk van den in 't midden van dit werelddeel gelegen bergrug, den Hindoe Koesj, met twee centra : het Indische gebied, waar Brahmanisme en Boeddhisme ontstonden, en vanwaar het zijn zegetocht door Oostelijk Azië deed, en het „eigenlijke" China. Het andere zouden we ruw weg kunnen aanduiden als het gebied om de Middellandsche Zee ; met twee uitgangspunten: Egypte en Mesopotamië, het tweestroomenland tusschen Eufraat en Tigris. Werpen we op elk dezer streken een blik. In de vruchtbare landstreek, gelegen om de Gele CHINA. Zee^ doorstroomd door groote, waterrijke rivieren, kwam reeds vroeg een hooge beschaving op, welke wij, in haar eersten bloei, misschien een 2000 jaar voor Christus g DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE mogen stellen, welke zeker al lang bestond omstreeks 815, het jaar, waarmee men dikwijls de eigenlijke geschiedenis van China aanvangt. Het valt te bejammeren, dat dit merkwaardige leven verstarde. Schier alles, tot zelfs de eenvoudigste verhoudingen van het dagelijksch leven, werd gebonden aan vaste regels, die eeuwen door onverwrikbaar bleven. De traditie deed haar verstikkende macht gevoelen, de groote eerbied voor het voorgeslacht, de liefde voor het decorum, werden het corset, waarin het geestelijk leven gepend zat: alles belemmerend in zijn groei en ontwikkeling, als de voeten der Chineesche vrouwen. In den godsdienst van dit nuchtere volk sprak zich geen diepe gemoedsontroering, geen innerlijke levenservaring uit, noch kwam een diep nadenken over de groote levensvragen tot uiting. Vereering van voorouders, stipte vervulling der daarbij voorgeschreven plechtigheden vormen het hoofdbestanddeel. Hetzelfde practische karakter kenmerkt de leer van Confucius, het wijsgeerig stelsel, dat de meeste aanhangers vond. Confucius, (het is de verlatijnsching van Kong-foe-tse) werd in 551 voor Christus geboren. Hij leidde als vele „wijzen" dier dagen een rondtrekkend leven, dan weer aan het hof van een der staatjes gunstig ontvangen en met een ambt bekleed, dan weer verjaagd. Op 71-jarigen leeftijd stierf hij, zeggende, dat het zijn tijd was heen te gaan, nu niemand hem meer als raadgever wenschte. Confucius' leer is niet oorspronkelijk. Uitdrukkelijk verklaart hij zelf, op te treden als verkondiger van oude wijsheid, en inderdaad heeft het onderzoek der op zijn naam staande geschriften aangetoond, dat dit juist ws : sommige dateeren uit de 13de eeuw. Confucius' leer houdt zich aan het aardsche en vermijdt het bovenaardsche ; zij •behandelt het dagelijksche en gewone, zij gaat het buitengewone voorbij, zij spreekt over voor de hand liggende plichten, en zwijgt van hooger roeping. Zijn werk is tendensliteratuur in den edelsten zin, zijn leer moraal-prediking, die door haar korte formuleering gemakkelijk in 't geheugen bleef — Haar kernpunt vindt zij in de verhouding van ouders en kinderen, de plicht der laatsten tegenover de HOOFDSTUK I INLEIDING 9 eersten, die een volstrekt gezag kunnen doen gelden. Zij beoogt brave huisvaders, trouwe en onderdanige echtgenooten, gehoorzame kinderen, vlijtige dienaars, eerlijke en toegewijde staatsdienaren, verstandige koningen, dappere soldaten te kweeken. Voor tal van levensomstandigheden en verschillende verhoudingen heeft zij practische, deugdelijke voorschriften. Deze afwezigheid van hooger vlucht maakte haar misschien juist zoo populair. De grootste navolger van Confucius is Meng Tsze (372-289 v Chr.) die zijn leer tegen aanvallen verdedigt, verbreidt, maar ook verdiept. Hij geeft geen korte spreuken, maar stelt een leesboek samen. Hij tracht de zedeleer op theoretische overwegingen te grondvesten en onderscheidt vier hoofddeugden, die berusten op den mensch ingeschapen gevoelens. Daardoor wil hij de algemeene geldigheid der deugd bewijzen. Het staatkundig zedelijk stelsel van Confucius mondde den Chinees beter dan het diepere wijsgeerige systeem van Lao-Tsze (geb. 604 v. Chr.) zijn half-mythischen ouderen tijdgenoot, dien hij op zijn rondzwervingen nog ontmoet zou hebben. Lao-Tsze is de auteur van: „Het boek van den weg en de deugd," waarin, naast een verheven zedeleer, welke reedshet vergelden van kwaad met goed verkondigt, tot heilig, dienend, begeerteloos leven aanmaant en den oorlog ontraadt, een beschrijving van het „Tao" voorkomt. Dit woord is niet te vertalen i). Het Tao is zonder kleur, zonder lichaam, geruischloos. Het is aller dingen moeder, alles vloeit uit Tao, alles keert er toe terug. Het is groot. Wie het Tao kent, heeft zijn ziel gereinigd van begeerten en hartstochten ; hij is rustig, zonder verlangen en wenschen. Waarschijnlijk heeft den auteur iets als het begin vanalles voor oogen gestaan, dat aan alles het aanzijn gaf, en welks kracht allés doordrong. En dit nog niet in vormen zich uitlevende begin is dan misschien het eenige volkomene. Zelf zegt de auteur: Ik weet niet wat het is en noem het „Tao. Zoo men dit woord door de Universeele ziel van de Natuur, i) Zie ook: Hertri Borel. De geest van China. Uitgeefster dezes. 10 DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE algemeene Natuurkracht, of zelfs eenvoudig door Natuur vertaalt, dan gelooven wij, zal men niet ver van de bedoeling van den wijsgeer wezen." (de Groot). Toen Christelijke zendelingen China bezochten, werden zij zeer getroffen door sommige punten van overeenkomst tusschen Lao-Tsze's leer en het Christendom. Sommigen meenden, misschien ook door Chineesche woordklanken geleid, dat bij de oude Chineezen, reeds kennis zou bestaan hebben van Jehovah, ja, van de Drieëenheid. Zuiver en ongerept bleef de leer niet van Lao Tsze. Thans wordt zijn naam hoofdzakelijk gebruikt als vlag voor de praktijken van een bende bijgeloovigen, die zich met waarzeggerij e.d. afgeven. Evenmin als het Taoïsme hield het van uit Indië binnendringend Boeddhisme in al zijn zuiverheid stand. Ongeveer 200 voor Christus schijnt deze leer in het Hemelsche Rijk door zendelingen verkondigd te zijn. Langzaam zich uitbreidend, bereikte zij omstreeks 600 jaar later haar hoogtepunt. China telde tegen de 4000 kloosters, over de 200.000 monniken. Afwisselend vervolgd, geduld en beschermd, bleef zij bestaan. Chineesche geleerden reisden te land en ter zee naar Indië, brachten boeken mee ter bestudeering en vertaling. Op de taal, den godsdienst, de wijsbegeerte, oefende het Boeddhisme invloed: zelfs de uitleggingen der aan Confucius toegeschreven werken onderging dien. Toch kwam in het starre China het Boeddhisme niet tot een eigen, hooger ontwikkeling, noch ontstond uit de aanraking er van met Taoïsme of Confucianisme een nieuwe levenskrachtige leer. Voor de ontwikkeling van ons denken werd China van oneindig veel minder beteekenis, dan het door zijn vroeg bestaande hooge beschaving had kunnen zijn bij gunstige omstandigheden. VOOR INDIE ^"en ^oor<^en van ^en Hindoe Koesj en het hoogland van Pamir strekken zich uitgebreide steppen uit, waarin lang voor 't begin onzer jaartelling: HOOFDSTUK I : INLEIDING II 3, 4000 jaar, groote nomadenstammen rondzwierven. Ook hier geschiedde, wat tal van malen gebeurd is : woestijn en steppen zonden hun kinderen uit naar vruchtbaarder oorden, waar zij tot gezeten en welvarende burgers werden van een georganiseerden staat. Langzaam drongen deArja—het woord beteekent de voortreffelijken en wijst op het trotsche zelfgevoel dezer stammen — bij plokjes door de passen van 't gebergte. Zij bereikten het vruchtbare gebied van den Bovenindus, waar zij door hooge ketens afgescheiden werden van de westelijk trekkende groepen, die het hoogland van Iran gaan innemen, maar wier taal, zeden en godsdienst nog steeds wijst op gemeenschappelijke afkomst met de Indiërs. Van uit het Vijfstroomenland dringen de Arja verder zuid- en oostwaarts, strijdende met de oorspronkelijke, donkerkleurige bevolking van Indië, een enkele maal zich met sommigen dezer verbindend in den strijd ook tegen eigen rasgenooten, die hun plaats kwamen opeischen in het vruchtbare land. Tot aan het begin der groote moerassige Gangesdelta, door. wilde stammen bewoond, onveilig gemaakt door ziekte en wilde dieren, is men eindelijk doorgedrongen. Zuidwaarts heeft men de zee bereikt. De nomaden worden tot landbouwers, al blijven nog langen tijd de resten van het zwerversleven. Er komt een bloeiende cultuur. Er ontstaat een letterkunde, waarin de koene tochten der eerste ,,trekkers" bezongen worden. Het krijgshaftige vermindert. De rust der weelde heeft verslappenden invloed. Een verschuiving van macht vindt plaats. Terwijl tot dusver de adel de machtigste stand is geweest, treedt langzamerhand de priesterstand op den voorgrond, zij 't niet zonder hevige "strubbelingen, waarin beurtelings de eene partij zegevierde op de andere. Ten slotte evenwel zijn de Brahmanen de voornaamste kaste, terwijl vlak onder hen de krijgslieden staan, die weer beneden zich de kaste der werkenden zien. Maar een diepe kloof scheidt deze groepen van de Soedra's die een onreine kaste vormen, veracht en uitgeworpen zijn en verwijderd wonen en leven- van de andere drie kasten. De godsdienst der Brahmanen blijft hun verborgen. 12 DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE Er was diepzinnigheid van gedachte en fijnheid van. geestesbloei in dien godsdienst geweest, er was een grootsch wijsgeerig stelsel gebouwd. Oorspronkelijk is het Al een eenig, geestelijk wezen, een wereldziel : het heet Atman, Brahman. Het is in volstrekte rust, zonder begin noch einde, en „bestaat bij zich." Maar in dit wezen ontwaakt de wil tot daad, en het Brahman wordt tot den persoonlijken Brahma, die de wereld schept, zooals onze zinnen die waarnemen. Alles, wat zich daarin bevindt, is bezield, is geest van Brahma's geest. Maar deze persoonswording is een val, het aardsche zijn is een vermindering der volkomenheid. Daaróm is het leed, en blijft het streven der ziel, weer verlost te worden van den vloek der daad, weer op te gaan in de eeuwig rustende wereldziel. Maar deze verlossing is schier onmogelijk. Want na den dood gaat de ziel in een ander lichaam; een hooger of lager dier of mensen ontvangt haar, misschien wordt zij-een God. Maar door deze rij van zielsverhuizingen heen blijft het persoonlijke bestaan en eerst langs „den weg van 't weten" geraakt zij tot de vereeniging met het Brahman. „Weten" is eerst het deel van hem, die z'n gedachten absoluut weet te concentreeren, zich geheel in eigen zijn verdiept. Zoo leeren de heilige boeken der Oepanisjads Hoe was nu de verhouding tusschen het zuiver geestelijk Brahman en de stoffelijke wereld? Er ontwikkelen zich filosofische stelsels, die uitgaan van deze eene vraag: Hoe moet men zich de zelfstandigheid der individueele ziel tegenover de al-ziel voorstellen? Men kan hiervoornamelijk tweewegen opgaan. Eerstens kan men de werkelijkheid der wereld en der individueele zielen aannemen. Dit deed de Sankhya philosophie. Zij erkent de zelfstandigheid der natuur en der afzonderlijke zielen. De natuur werkt en lijdt, de ziel schouwt toe. De vereeniging van natuur en geest is als die van een blinde, die een lamme uit de duisternis van het woud draagt. Men kan ook den tegenovergestelden weg inslaan en het individueele zijn als schijn beschouwen. Dit doet de Vedanta philosophie. Voor haar bestaan de aparte dingen niet wer- HOOFDSTUK I : INLEIDING 13 kelijk. De grondgedachte is die der identiteit van het Brahman endeziel.Dezielvaneen ieder is niet een deel van het Brahman maar het eeuwige, ondeelbare Brahman zelf. In het stelsel der Vedanta-filosofie werd de wereldgeest tot één hoogste god, die zich in drie vormen openbaart. Brahma, de schepper, Visjhnoe, de onderhouder, Siva, de verstoorder. Het zijn vooral deze beide laatste goden, die men door het volk ziet vereerd. Voor de groote massa des volks kon de diepzinnige, afgetrokken bespiegeling der Brahmanen niet genoeg géven. De gemeene man moest in zijn dagelijksch leven een god hebben, met wien hij als kon verkeeren, die hem begrijpbaar was, al stond hij hoog boven hem. Zoo werd Visjhnoe, de vriendelijke helper, in hem als resultante, vloeien samen de oude, goede goden; zoo werd Siva tot de eenheid van alle booze geesten, welke 't oudere geslacht zich, in zijn angst voor de gevreesde werkingen der natuur, had geschapen. Op tal van tempelwanden vindt men afbeeldingen dezer beide godheden, terwijl de schepper Brahma, een verstandsabstractie der geleerden, slechts een enkele maal wordt aangetroffen. Den priesters was deze populariseering hunner .leer niet tegen de borst. Hoogstwaarschijnlijk hebben zij die zelf in de hand gewerkt. Zij smeedden formules, zij bedachten offers en ceremoniën, zij wierpen een net van plechtigheden, die nauwkeurig volvoerd moesten worden, over den leek. Ondertusschen bleven zij peinzen, mediteerende ten einde de verlossing te krijgen uit de boeien der persoonlijkheid. De Brahman was naijverig op de voorrechten zijner kaste. Hij trachtte zijn macht te handhaven, zijn invloed voor zijn geslacht te bewaren. Daarom huwde de priester, maar, na vader van zoons geworden te zijn, trok hij zich terug uit de wereld, ging een beschouwend leven lijden, vol van onthouding der lichamelijke geneugten, gevuld met pijnlijke en moeilijke zelfkastijdingen. In het heete seizoen zitten zij onder de brandende stralen der zon tusschen vier vuren, in het koude dragen zij natte kleeren. Zij gaan, staan of zitten in allerlei onmogelijke houdingen. Dit alles wordt gedaan, omdat een 14 DE GRÏÊKSCHË WIJSBEGEERTE groote smart over het bestaan den priester vervult, omdat het eenige ideaal, dat nagejaagd wordt, verlossing is. Omstreeks vijfhonderd jaar voor 't begin onzer jaartelling is de toestand van Indië bloeiend : welvaart, handel, nijverheid, schitterende vorstenhoven. Maar het kastenwezen brengt diepe kloven in de maatschappij en de opper-ste kaste, die der Brahmanen, bedient nog wel de offers en leidt de ceremoniën, doch gelooft niet aan de oude volksgoden, die aangebeden worden. En zij zelf lijden wereldsmart. De tijden zijn rijp voor verandering. In deze volheid der tijden treedt Boeddha op. Hij verkondigt zijn leer, hij vindt aanhangers, zijn volgers verbreidden het nieuwe geloof, en het onderwerpt schier geheel Zuid- en Oost-Azië, het brengt een kunstliefde en een kunstontwikkeling tot stand, die de machtige grootsche bouwwerken stichten, als de Boro Boedoer op ons Java, waar de blik op staart met huiverende bewondering en ontzetting van aangegrepen zijn. ■ Een enkel woord over hem. De twijfel van 't midden der 19e eeuw, die hier, (als op vele andere plaatsen in de godsdienstgeschiedenis,) slechts verpersoonlijking van natuurgebeurtenissen zag, en 't bestaan van Boeddha ontkende, is voorbij. Jongere, historische vondsten geven ons een vrij groote mate van zekerheid, dat er in de Boeddhalegende een groot deel historische waarheid zit. En ook de nieuwere zielkundige bestudeering der godsdienstige gevoelens doet ons zien, dat de trekken, ons in het leven van Boeddha geteekend, waarachtig zijn. Als hoogstwaarschijnlijk zeker mag dus aangenomen worden, dat Boeddha geleefd heeft van -J- 560-480 v. Christus, als koningszoon geboren is, gehuwd is, aangegrepen door de vluchtigheid en de ellende der wereld, op ongeveer dertig jarigen leeftijd, zich langen tijd als kluizenaar heeft opgehouden, tot hij eindelijk tot uitredding, tot het licht kwam. Nu begon de verlichte te prediken, bekeerde velen, waaronder zijn familieleden en stierf hoogbejaard. Hoewel zich aansluitende en steunzoekende bij de machthebbers, was ook tot de Soedra's zelfs de leer gericht. HOOFDSTUK I : INLEIDING 15 Niet het individueele leed, het algemeene wereldleed treft hem, en van zijn leer, die de verlossing heet, mag niemand uitgesloten blijven. Hij is dus een godsdienstig, geen maatschappelijkhervormer. Het Boeddhisme gaat uit van vier grondwaarheden. 1... Een feit is het lijden. Geboorte, ouderdom, ziekte en dood zijn het lijden, maar ook de gescheidenheid van het geliefde of de verbinding met het niet geliefde, het wenschen en niet verkrijgen is lijden. 2. Het ontstaat door de begeerte naar genot, naar ontstaan, naar macht. 3. De opheffing van het lijden moet dus geschieden door opheffing der begeerte, want deze is de wortel, waaruit zij ontspringt. 4. De weg (het pad) waarop het lijden opgeheven wordt, is achtdeelig: juist gelooven, denken, spreken, handelen, leven, streven, zich herinneren het'leven van den meester, zich te verdiepen. De mensch heeft geen eigen ik: hij bestaat uit een verbinding der vijf Shandha's, die ongeveer als lichamelijk uiterlijk, gevoel, waarneming, begeerte en bewustzijn schijnen verbeeld te kunnen worden. Zij vallen bij den dood uiteen. Van den mensch blijft over zijn karma, het door hem verrichte werk. Ook Boeddha's leer is, als het Brahmanisme, een verlossingsteer, zij geeft den weg tot 't weten, dat ons van 't lijden moet verlossen. In de ascese intusschen wil hij niet zoo ver gaan ; geen zelfvernietiging mag nagejaagd worden. Het Boeddhisme heeft het geheele Centraal- en Oost-Aziatisch beschavingsgebied beheerscht : het mag ook naarst westen zijn gekomen, evenals Chineesche gedachten, maar voor Alexander den Groote is het verkeer tusschen Indië en West-Azië en Europa zoo weinig beteekenend,- dat we slechts aan spaarzaam werkende invloeden van dezen beschavingskring naar 't westen gaande, mogen denken. Anders was het met den invloed dien de tweede beschavingssfeer, welke wij noemden, op Griekenland uitoefende. We noemden zoo de landen om de Middellandsche Zee. i6 DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE DE MIDDELLANDSCHE ZEE. ^ ; J,s de oude Wereldzee. Zij kon, zij moest het worden. Drie werelddeelen komen hier in aanraking met elkaar : Azië, Europa, Afrika. Langgerekte schiereilanden ysteken van den Europeeschen kant in zee vooruit, diep dringen binnenzeeën het land in, schoone golven zijn als natuurlijke havens. Een zwerm kleine en grootere eilanden vormt de brug naar Azië, dat, bij de straat der Dardanellen Europa op korten afstand nadert. Grootere en kleine eilanden — even zoovele vooruitgeschoven posten van het vaste land — liggen door de gansche zee verspreid, vefdeelen haar in bekkens, lokken tot steeds nader onderzoek. Deze zee scheidt niet : zij verbindt. Een heerlijk klimaat heerscht aan de oevers, regen valt overvloedig. Ongetwijfeld is in de oudheid bovendien het klimaat van sommige streken — Sicilië b.v. — veel gunstiger geweest dan thans, nu de ontwouding zijn verderfelijken invloed heeft doen gelden. Aan de oevers dezer zee wonen verschillende volkeren, elk van eigen aard en bizonderen aanleg. Zij komen tot elkaar in handelsbetrekkingen, brengen elkaar met hun koopwaar ook eigen en — anderer beschaving. Anderer beschaving. 'Want achter de oostelijke randlanden liggen Mesopotamië, waar Babyion en Ninivé bloeien, ligt Arabië, waar de heerlijke waren van Indië aangevoerd werden. Beide worden in den beschavingskring der Middellandsche Zee opgenomen door de eerste groote handelaars der oudheid: de Phoeniciërs. De landen aan de Middellandsche Zee zijn begeerenswaard bezit. Van uit het oosten laten telkens nieuwe zwermen zich neder op de kusten, komen daar tot rust. Zoo schuift zich de eene laag over de andere, en ontstaan naast de Indo-Germanen, Semieten en Berbers, gemengde volken. Maar bij al deze volkeren treffen we een sterk sprekende karaktertrek aan, die we missen bij de oostersche volkeren. Het is de zucht naar de vrijheid der persoonlijkheid. De mensch is er niet een lid van een staat zonder iets meer, zich willoos buigend voor een geheel oppermachtig despoot, hij is ook — zij 't lang niet in die mate, als dat bij ons 't geval is — een zelfstandige, aparte HOOFDSTUK I : INLEIDING 17 persoonlijkheid, die zich loswikkelt uit, zich gedeeltelijk durft stellen tegenover den eenvormigen klomp van staatsonderdanen. Bij deze volkeren konden naast overtuigingen der massa zelfstandige meeningen tot haar rechtkomen, ontstaan althans. Mier kon onafhankelijkheid, zelfstandigheid van denken —- onontbeerlijke voorwaarde voor de beoefening der wijsbegeerte — beter gedijen. Het minst treffen we deze eigenschap aan bij het volk, dat we 't eerst in dit gebied noemden, de Egyptenaren. EGYPTE Lan£s de oevers van den Nijl ontstond in een betrekkelijk smalle landstreek, vruchtbaar door jaarlijksche overstroomingen een rijk — eerst waren 't rijkjes — welks ontstaan zich verliest in den grauwen onhistorischen voortijd, maar dat reeds zeer vroeg op het tooneel der geschiedenis verschijnt. Als het gordijn opgaat, zien we een nijver volk, dat landbouw beoefent en veeteelt, dat vaste regeeringsvormen bezit en godsdienstige gewoonten, gehoed door een reeds eenigszins ontwikkelde priesterkaste. Dat volk bouwt niet lang na 3000 voor Christus reeds zijn groote pyramiden, sticht tempels, versiert ze met voorstellingen, soms half beeld, half schilderij. Het schrijfteekent — het afbeelden wordt hoe langer zoo meer tot aanduiden, — het teekenen gaat over in schrijven — de lotgevallen zijner koningen, zijn godsdienstige hymnen, de gebeurtenissen van het dagelijksch leven op steen ; daarmede aan het nageslacht een rijke bron van historische gegevens latend, al valt het te bejammeren, dat zij geen historie in engeren zin schreven. Dit volk was voor en boven alles vroom. Het werd dit hoe langer zoo meer, en met die toenemende vroomheid — meer uiterlijk vertoon en vormendienst dan innige gemoedsstemming — nam de macht toe van kerk en priesters; de macht en de rijkdom. Deze priesters wijdden in tot de mysteriën : tooneelmatige vertooningen van een of andere mythe en niet, zooals de 'fantasie wil welke de oudheid zoo gaarne in het schemerachtige licht van geheimzinnige wijsheid en diepe zedelijkheid ziet, symbolische voorstellingen van verheven gedachten en edele zedelijke gezindheid. Deze priesters hadden ook de. Casimir I. 2 i8 DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE wetenschap. Zij hebben daar 't een en ander van gevonden, maar niet zooveel, als de gunstige omstandigheden zouden doen verwachten. Slechts uit practische behoeften sproten de ontdekkingen, de uitvindingen voort : liefde voor weten bestond niet. Wiskunde- en sterrenkunde — welhaast wordend tot sterrenwichelarij — werden beoefend. Van wat zij bezaten, hebben de Egyptenaren zelf ook nog weinig medegedeeld. Zij voeren niet ter zee en hun koningen, die het belang inzagen van zeehandel, moesten door Phoenicische schippers hun tochten laten volbrengen. Waren eenmaal de zeelievende regeerders verscheiden, dan lag hun werk : in de gemoederen van het volk had de belangstelling voor handel geen wortel geschoten. Zoo deelden zij niet mee, noch ontvingen. Wel zijn —- misschien was 't 1700 v. Christus — zwervende herdersstammen hun land binnengedrongen, maar deze deden in beschaving onder voor de bewoners van 't veroverde land, en trokken terug. Wel was Egypte sinds 525 v. Chr. een deel van het Perzische rijk, maar juist toen bleek de vasthoudende taaiheid van het conservatieve volk sterker dan ooit. In herhaalde opstanden uitte zich zijn vrijheidszin «minder dan zijn haat tegen de onderdrukkers van zijn godsdienst. Alexander, het Perzische Rijk veroverende, wist daar uitnemend profijt van te trekken. Hij eerbiedigde de religie, zocht aansluiting bij de priesters en weldra was zijn heerschappij bevestigd in 't oude rijk. Na den dood van den grooten veroveraar gaat het, onder Ptolemaeus en zijn opvolgers, een tijd van stoffelijken bloei tegemoet. Alexandrië, de havenplaats, waar van heinde en ver schepen, waren en menschen samenkomen, waar verschillende wijsgeerige en godsdienstige stroomingen elkaar kruisen en zich vermengen, waar de geschriften van vroegere denkers afgeschreven en uitgelegd worden, Alexandrië is de zetel, niet zoozeer van oorspronkelijke wijsheid, als wel van enorme geleerdheid. Dit duurt een heele poos, tot ook eindelijk in 31 j. voor Christus Egypte gaat behooren tot het groote Romeinsche Rijk, dat al de versprèide landen omvat aan de Middellandsche Zee, en de antieke beschaving gemeengoed maakt van al die landen. HOOFDSTUK I : INLEIDING 19 PALESTINA Evenmin als aan EgyPte> was net gegeven aan het kleine stukje land tusschen Middellandsche Zee en Jordaan, de oudheid met zijn geest te doordringen, al zou het van overwegende beteekenis worden voor de wereld. Hier toch ontstond onder het Semietische volk der Joden het zuivere monotheïsme. Jahwe is de eenige, de Heilige, de Rechtvaardige. Het volk Israël is zijn uitverkoren bondsvolk. Dit gevoel van uitverkoren zijn voedt en sticht den Joodschen nationalen trots in sterke mate. Het begeert geen bekeerlingen te winnen voor zijn geloof, het zoekt zich zuiver en rein te houden, niet uit te breiden. Zijn priesters waken tegen vermenging met andere volken, toornen tegen afgoden- en beeldendienst, wijten de rampen, die het volk treffen aan afdwalingen van Jahwe'swet. Na de verovering van Jerusalem door Babyion 586 v. Chr. is het gedaan met de onafhankelijkheid. Babylonië, Perzië, Alexandrië, Syrië, de Romeinen heerschen achtereenvolgens over Israël, dat slechts korten tijd zijn vrijheid bewerkt en zijn onafhankelijkheid handhaaft onder 't wakkere geslacht der Makkabeeën. Als 70 jaar na Christus de tempel verwoest is, als 133 na Christus df: laatste opstand tegen het Romeinsche gezag in een bloedbad is onderdrukt, is het Joodsche volk geen natie meer. Er zijn alleen nog maar Joden, die, voor de wereldontwikkeling een veel grooter beteekenis krijgen, dan het volk die gehad had. In zijn trots en zijn afgeslotenheid is het Joodsche volk als vijandig aan de sterke wisselwerking, die we opmerken bij de volken aan de Middellandsche Zee. Maar de Joden ifl de verstrooiing, levend in alle landen, leggen zich, Semieten, die zij zijn, toe op handel en verkeer, sommigen ook op de wetenschap. Zoo brengen zij tal van streken met elkaar in aanraking, worden' overbrengers van gedachten. Vergeten wij eindelijk niet, dat de Israëlieten ons in de oudheid, het grootsche voorbeeld geven van een volk, dat voor een denkbeeld weet te lijden, vergete men niet, dat Israël der wereld het Christendom schonk. 20 DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE mmT.»Ttoinni. Welk een tegenstelling tusschen de IsraëPHOENICIERS. ... ,° ° . , heten en de even noordelijker wonende Phoeniciërs. Ook zij zijn Semieten. Maar hun godsdienst mist alle verhevenheid, de vereering der plaatselijke afgoden geeft aanleiding tot wreede, ja ook onkuische tooneelen. Er is geen Phoenicië : er zijn Phoenicische handelssteden, die zich, mits haar handel niet geschaad worde, zonder al te groote moeite voegen' onder het juk van vreemde heerschers. Handel, zeevaart en — de in de oudheid onmisbare Dritte im Bunde — zeeroof, zijn bezigheden, die alle aandacht in beslag nemen. Dit geeft aan de inwoners van Tyrus en Sidon hun overweldigende beteekenis voor de oudheid. Zij gaan naar Arabië om Indië's waren, naar Mesopotamië, naar Egypte. Zij vestigen kolonies langs de geheele Middellandsche Zee, zeilen kloek door de straat van Gibraltar, om van de eilanden en kusten der Noord- en Oostzee hun waren te halen. Niet alleen, niet allereerst in noodzakelijke levensbehoeften drijven zij handel : zij bereiden der weelde — machtige beschavingsen ontwikkelingsfactor — een weg naar westelijker streken. En met hun handelswaren brachten zij kennis over, zonder er zelf van te leeren, den vrachtschipper gelijk, die schoone dingen vervoert, zonder hun schoonheid te genieten. Vooral aan de Grieken hebben zij kennis gebracht, en voor de ontwikkeling van 't Grieksche denken zijn zij van groot belang geweest ; niet te duur heeft het gezegende land al de ontvangen kiemen betaald met een nadeeligen ruilhandel, waarbij de Phoeniciërs — de koloniseerende mogendheden van onzen tijd gelijk — waardevolle producten inruilden tegen schoonschijnende prullen, begeerd door den onbeschaafde. Toen Griekenland opgegroeid was, kon het de Phoenicische hulp ontberen, kon het op zijn beurt uitbuiten en koloniseeren. BABYLON EN ASSYRIË. £ de Perzische/°lf st thans vereenigd voor hun monding, maar vroeger gescheiden, de Eufraat en de Tigris uit, die in het eerst ver verwijderd van elkaar, ten slotte bijna evenwijdig stroomen en een vruchtbare landstreek insluiten. HOOFDSTUK I : INLEIDING 21 Hier, bij den benedenloop der rivieren, waar rijkelijk besproeiing door kunstmatige waterwerken (kanalen, dijken, sluizen) in het warme, vruchtbare land een intensen landbouw — hij was schier tuinbouw — mogelijk maakt, ontstond 't Babylonische rijk, welks geschiedenis zeker tot 4000 voor Chr. teruggaat. En dan vinden we daar een trap van beschaving, welke een zeer lange voorontwikkeling doet vermoeden : landbouw, waterwerken, gebouwen, schrijfkunst. Arabië, dat met zijn eindelooze vlakten dicht aan het Eufraatgebied grenst, zendt zijn horden uit, die de oorspronkelijke bevolking onderwerpen, doch hun beschaving overnemen. Deze Arabieren zijn Semieten en zoo wordt Babyion een Semietische staat. Telkens mogen nieuwe benden uitvliegen en komen aanzwerven : zij weten spoedig de beschaving, welke zij aantreffen, tot de hunne te maken : gemakkelijk past de Semiet zich aan en eigent zich nieuwe dingen toe, moeilijker schept hij 't nieuwe. Zoo komt ook hier, na de eenmaal bereikte hoogte, geen stijgen naar hooger gelegen toppen, wijl men die toppen zelf moest ontdekken. Eerst zeer langzaam is het licht opgegaan over de geschiedenis dezer streken : nog weten wij te weinig van hun godenleer b.v. om daarvan een enkele karakteristieke teekening te kunnen geven, die als geheel betrouwbaar mag gelden, maar de belangrijke vondsten, hier gedaan, hebben toch vele gegevens verschaft. Er heerschte in deze streken groot-grondbezit. Koning, adel en geestelijkheid bezaten, boeren bewerkten den grond, van welks opbrengst zij genoeg overhielden om te blijven leven. De koning heerscht: de priesters hebben niet de hoogste macht aan zich weten te trekken. Toch zijn deze laatsten van beteekenis. Naast de vervulling hunner godsdienstige plichten rust op hen de zorg voor de wetenschap. Zij zijn ook de ingenieurs van Babyion, die de huizen bouwen, de kanalen doen graven. Zij zijn de sterrenkundigen', die, door nauwlettend acht te geven op den loop der hemellichamen, het jaar in 360 dagen, in 12 maanden, de week in 7 dagen hebben ingedeeld. Naast de wetenschap bestaat er een letterkunde. Merkwaardig zijn de in 't oosten 22 DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE zoo 'geliefde dierfabels, die van hier hun oorsprong hebben genomen. Godsdienstige verhalen treft men er eveneens aan. Sommige vertoonen, zoo in onderwerp als behandeling (scheppingsverhaal b.v., de Jobsgeschiedenis) treffende overeenkomst met de ons zoo bekende bijbelsche verhalen. Daarom is het vermoeden uitgesproken, dat op den godsdienst van Israël een overwegende invloed is geoefend door Babyion en dat hier de eerste kiemen zijn der latere wereldleer. Voor het overige is die godsdienst koud, vormelijk. Innige vroomheid, gehechtheid aan de religie als in Egypte, hartstocht als bij de Israëlieten, mediteeren als bij de Ariërs in Voor-Indië, wordt hier niet gevonden. Men krijgt den indruk, dat hier godsdienst „gedaan" is, godsdienstplichten zijn vervuld, maar niet, dat hier godsdienst geleefd en doorvoeld is. Dat zelfde koude treft ons dikwijls in de kunst : met ongelooflijk veel moeite en ijver zijn op geglazuurde tegels reliefteekeningen aangebracht, die niet, zooals zooveel andere kunst uit de oudheid, tot blijde schoonheidsontroering weten op te wekken : maakwerk, komt ons op de lippen. Toch is, ondanks deze schaduwzijden, de beschaving van Babyion van hooge beteekenis geworden voor de oudheid. We hebben nu de voornaamste landen, waar, voor Griekenland bloeide, ontwikkeling was, nagegaan; gezien, hoe ze, de een meer, de ander minder, de een middellijk, de ander direct met de Grieken in aanraking komen. Het moge toekomstigen geslachten en verder wetenschappelijk onderzoek voorbehouden blijven, uit te maken, langs welke wegen de inwerking van het oosten op Griekenland plaats greep, hoe sterk die invloed was. Dat die bestond, wordt vrijwel algemeen erkend. Over het wat, het hoe, het in welke mate zijn de debatten nog niet gesloten. Zeker staat vast, dat geen dier volken — noch een der andere streken, die wij in ons vluchtig overzicht niet noemden: Klein-Azië, Carthago — die heerlijke ontplooiing van kunst en wetenschap te aanschouwen gaf, welk ons in Griekenland verbaast. HOOFDSTUK I : INLEIDING 23 _ „„„„„„„^ T ..™ Het Balkanschiereiland is het HET GRIEKSCHE LAND. oostelijkste der drie zuidelijke Europeesche Schiereilanden. Het zuidelijkst gedeelte is Griekenland, dat, bij de golven van Patras en Korinthe, nog een insnoering heeft, waardoor het zuidelijkst Griekenland, slechts door een smalle landengte met 't overig deel verbonden, weer bijna een zelfstandig gebied wordt. Aardrijkskundig vormt Griekenland een in zichzelf afgesloten geheel, met andere eigenschappen dan de overige Balkanlanden. Door het westen strekken zich langgerekte, naar het zuiden gerichte, kalkketenen uit, waartusschen lengtedalen ontstaan en slechts op plekken, waar een grootere mate van plantengroei de eentonigheid en doodschheid van 't dorre gebergte verbreekt, biedt het land een vriendelijken aanblik. Door het oosten strekken zich gebogen ruggen van west naar oost, met hun opening naar de noordzijde, daardoor tal van afzonderlijke kleine gebieden insluitend, waar de zee het land binnendringen kan, sohoone golven en prachtige natuurlijke havens vormend. De armoede van het land lokte, waar de kust zoo rijk geleed, de havens zoo talrijk en goed waren, als tot handel en zeevaart uit. Een voordeel was het, dat tal van grootere en kleinere eilanden het tastend voorwaarts gaan der eerste zeevaarders mogelijk maakten. Een gelukkige omstandigheid was, dat Griekenland zijn rug naar Italië, zijn aangezicht naar KleinAzië keert, waar in de oudheid de ontwikkeling eerder begon, waar eveneens handelssteden ontstonden aan de diep landr waarts ingaande kust. Mocht de verdeeling des lands in tal van kleine, afgezonderde deelen de vorming van vele staatjes in de hand werken, en het particularisme voet geven, zij had ook haar voordeden. Was eenmaal een kiem van beschaving ergens neergevallen, dan kon die zich in de afgeslotenheid der bergen vreedzaam ontwikkelen, meer dan in een open liggende vlakte, beveiligd voor den vloedgolf eener invallende horde. Ook het klimaat was hier gunstig. Al te groote schommelingen — waarschijnlijk was de regenval vroeger iets grooter — zal het klimaat in de laatste 2500 jaar hier niet doorgemaakt 24 DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE hebben. Athene heeft thans een Januaritemperatuur van 8,5° Celsius, dat is 8° hooger dan Amsterdam, bij een regenval Van 406 m.M. dat is ongeveer 260 minder dan onze hoofdstad. Een dergelijk zonnig, droog klimaat maakte, veel meer dan bij ons, leven op de straat en de markt mogelijk, heeft waarschijnlijk ook meer opwekkend en vroolijk gewerkt dan de mistige, vochte luchten van een zeeklimaat. Onder Attica's stralenden hemel konden ook stralende menschen leven. De geschiedenis der Grieksche wijsbegeerte speelt zich niet alleen af in wat wij thans eigenlijk Griekenland noemen. De denkers wonen aan de kust van Klein-Azië, op de eilanden tusschen Azië en Griekenland. Wij treffen ze aan in het huidig Beneden-Italië, het vroegere Groot-Griekenland, wij vinden ze op Sicilië. In al deze streken leefden Grieken, want evenals de Phoeniciërs hebben deze handelslieden volksplantingen gesticht, handelsfactorijen aangelegd, en zich aldus ver buiten de landpalen van het eigenlijke Griekenland uitgebreid. BLIK OP DE GESCHIEDENIS. °e Grieken zif lnd°' Germanen, en de eigenschappen van dat ras komen bij hen tot schoone uiting. Het is moeilijk, die in meer dan vage beschouwingen te geven. Zij zijn opgewekt, zonder oppervlakkigheid, zij zien de dingen om hen heen, maar hun gemoedsleven zoowel als hun fantasie drijft er hen toe, zich in de wereld, die hen omringt, te verdiepen, om, achter den uiterlijken en vluchtigen schijn iets te zoeken, dat meer wezenlijk is en blijft. De practische Semiet bedient zich van de wereld, om het oogenblikkelijke voordeel te vatten, om elke gelegenheid aan te grijpen, de Indo-Germaan dient de wereld vereerend en bewonderend, maar dienende en bewonderende, onderwerpt hij haar. Hoe die Indo-Germanen in Griekenland zijn gekomen ? Ook deze vraag moeten wij, als zoovele, onbeantwoord laten. Maar uit 't Noorden zijn zij bij groepen in Griekenland binnengedrongen, hebben zich met de oerbevolking vermengd. Zij zijn van 't vasteland overgegaan naar de eilanden, die zij misschien HOOFDSTUK I : INLEIDING ~ 25 omstreeks 1500 bereikt hebben. Vandaar ook zijn zij misschien aan de kust van Klein-Azië gekomen. De laatste verschuiving van volksstammen vindt plaats omstreeks 1250. Dan is alles tot rust en zien wij geen volksverhuizing meer. Er zijn alleen verplaatsingen van menschen, koloniestichtingen, enz. •Het eerste tijdvak der Grieksche geschiedenis noemen wij het Aegaïsche. Het loopt ongeveer van 2000—1500 v. Chr. Troje en Kreta zijn in dien tijd de meest belangrijke middelpunten van beschaving. De gevonden voorwerpen wijzen uit, dat men steen en koper kende, de opgravingen wijzen op eenvoudige bouwwerken. Langzamerhand wordt Argos met het nabijgelegen Mykene meer belangrijk. Men noemt naar deze steden het navolgend tijdvak het Mykeensche, en stelt het ongeveer van 1500—1000. De beschaving is toegenomen. De bouwwerken zijn grootscher, zoowel van omvang als van opvatting. Men vindt meer goud en bronzen voorwerpen. In dezen tijd nemen de Grieken veel oostersche elementen op door de Phoeniciërs, die intusschen na 1300 wegblijven uit de Grieksche wateren. Er schijnt een sterk, machtig koningshuis te Mykene gezeteld te hebben, dat tal van andere koningen aan zich schatplichtig wist te maken. Maar de macht van den koning verdwijnt in verschillende staatjes. Een adelstand komt op, die zijn invloed tegenover dien des konings stelt, en het koningschap öf zijn macht ontneemt, öf het zelfs afschaft. Deze Grieksche edelen vechten als later onze ridders, eindelooze veeten uit, leven van de opbrengst hunner landelijke bezittingen. Veel overeenkomst vertoont deze tijd — men noemt hem daarom de Grieksche Middeleeuwen — met onze Middeleeuwen. Evenals bij onze voorvaderen trokken ook bij de Grieken uit dezen tijd rondreizende zangers — rhapsoden — rond,-die de dappere daden van het voorgeslacht verheerlijkten. Uit dezen tijd stammen de heldendichten, de Ilias en de Odyssee, de gevechten om Troje en de rondzwervingen van Odysseus beschrijvend. We stellen deze Grieksche Middeleeuwen op 1000—700 voor { Christus en evenals bij ons, volgt een renaissance-tijd, waarin de adel zijn oppermacht ziet bedreigd door rijk wordende 26 DE GRIEKStHE WIJSBEGEERTE burgers. Daarin ook uit het nieuwe leven zich in nieuwen geestesbloei. Welk een tijd, de jaren ^ran 700—500 voor Christus! Zij zijn de inleiding, het eerste bedrijf van het groote toóneelspel der Grieksche geschiedenis, dat in de 5de eeuw voor Christus zijn hoogtepunt bereikt, waarna snel de ontspanning volgt. De adel heerschte in de Middeleeuwen. Hij had het platteland verlaten en zich in de steden gevestigd. Daar woonden ook de rijke kooplieden. Griekenland zelf, zagen we, leverde niet veel op. Maar er werden wollen dekens gefabriceerd, meubelen en vazen voor uitvoer voortgebracht. Slaven — ingevoerd uit Klein-Azië, — werkten in de fabrieken, zelf dragelijker leven leidend dan de huidige 19de eeuwsche loonslaaf in de grootindustrie, en hun meesters groote winsten gevend. Uitgebreid was de handel, gesteund door de relaties met tal van kolonies, sedert het midden der achtste eeuw ongeveer gesticht langs de Zwarte Zee in Rusland, op Sicilië, in Zuid-Italië, aan Afrika's Noordkust. In verwoede burgeroorlogen — vol van wreedheid, ontrouw, • bedrog, hinderlagen—vocht de burgerij tegen den adel, die haast ten slotte het onderspit delft. In deze eeuwen begint schier alles op zijn kop te/staan. Men vraagt zich af, waarom de adel mag en moet regeeren, welke verdienste een oude stamboom heeft. De klasse, die de economische macht heeft, begeert de staatkundige. Bij haar,voegen zich als altijd de ontevreden elementen, de kleine boeren, met veel schulden, de vreemdelingen, de vrije arbeider in de havenplaatsen.-Omstreeks 500 is er dan meer vastheid. De burgerij heerscht of ook de adel, maar gematigd, bezadigd ; genezen van zijn vroegeren trotschen overmoed, zijn rechtsverkrachting. In dezen tijd wordt ook het denken vrij. Waar op allerlei gebied zich nieuwe vragen opdringen, waar de traditie verbroken wordt en de sleur verlaten, daar werpt het denken zich ook licht op andere kwesties dan die, waarmee men zich tot dusver beziggehouden heeft. Het individu wikkelt zich los uit de gemeenschap, en waarom ook zou het, waar ieder zijn meening durft zeggen, en ingaan tegen wat tot nu toe HOOFDSTUK I : INLEIDING 27 gewoonte was, ook niet zijn nieuwe opvattingen durven verkondigen ? Was er bovendien niet vrije tijd ontstaan ? Waar rijkdom aanwezig is, kan het denken aflaten, zich onophoudelijk bezig te houden met de vraag: Hoe verdien ik mijn brood, hoe houd ik mij in 't leven? Hét kan zich wenden tot kunst, wetenschap. En de aristocraat, die zich terugtrekt uit het gewoel der politiek, omdat hem de heerschende richting niet langer naar den zin is, vindt in de eenzaamheid ruimschoots gelegenheid tot stille overpeinzing. Uitteraard moesten ook de godsdienstige opvattingen in deze tijden veranderen. Oorspronkelijk is de Grieksche godsdienst — de Grieken* Vonden hem gedeeltelijk al bij de oervolken — een natuurgodsdienst. De krachten der natuur worden als personen gedacht en vereerd. Zeus is de Groote, is de hemelgod. In de verhalen, waarin de goden optreden, hebben we symbolische voorstellingen te zien van natuurverschijnselen. Zooals de zon op- en onder gaat, de maan afwisselende fasen vertoont, de jaargetijden wisselen, zoo ondergaan ook de Goden verandering. Aan den Griekschen godsdienst eigen is ook de trek, dien men in alle Indo-Germaansche religies vindt. Er zijn stamgodheden, die zich verheffen tot algemeene goden, anderen, die afdalen tot halfgoden. Die voor- en achteruitgang in de carrière der goden hangt samen met den voor- of tegenspoed van den stam en de streek, waar zij inheemsch waren. Zoo zien wij bij de Grieken langzaam aan enkele godheden meer nationaal worden. Er is nog iets eigenaardigs specifieks Grieksch. De godheden werden goden voor bepaalde takken van bedrijf. Naarmate dus de beschaving toenam, kwamen er meer godhéden, werd ook aan bestaande godheden een bepaalde taak toevertrouwd. De godheden van den riddertijd zijn al vast anders dan de vroegere. De vroolijke, feestvierende adel, onbekommerd voor den dag van morgen, niet gekweld door zorgen voor 't aardsch bestaan, maakte van den ©lympus een afspiegeling van zijn eigen leven. De zalige goden sterven niet meer, vieren feest en genieten het leven, zij beminnen en haten, plegen echtbreuk 2g *•* DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE en verwekken kinderen: het aardsche leven, zoowel als 't natuurleven weergevend, weerspiegelen zij ook de ondeugden der menschen en de feiten der natuur. In de Homerische gedichten ontmoeten wij deze opvattingen. Homerus en Hesiodus hebben den Grieken hun goden gegeven, wordt gezegd. Hesiodus was een dichter uit den boerenstand. Hij is zoo ernstig, zoo bezadigd, zoo degelijk als Homerus goddelijk blij, ruim, zonnig is. Hij schept een soort schema voor zijn goden : hij wijst afkomst en familieverband aan: hij geeft een godenZeer, waar Homerus een godenZeyen teekende. Dat schema is leeg, al wijst het op leven, zooals de oesterschaal herinnert aan het dier, dat er in leefde. Maar met de daling van den adel komt verandering. Men gaat zijn goden zedelijke eischen stellen. Zij mogen niet alleen in macht en in genietingen hoog boven de gewone menschenstam. Zij moeten ook beter zijn dan deze, hoeders van 't recht, toonbeelden van deugd, onwrikbaar in zedelijke standvastigheid. Daarom moest er gepoogd — Stesichorus is de man er allereerst voor — met behoud van 't verhaal den Homerischen gedichten eenzedelijke gedachte te geven.Men moet het vernuft en de vindingrijkheid bewonderen, waarmee hij tal van mythen een andere beteekenis gaf. Groote dichters volgden na. Maar toch bleef het geloof niet in de oude sage: het ontwakend verstand had er zich tegen verzet. Toch was de Grieksche renaissancetijd niet ongodsdienstig. Integendeel. Hij was vroom. In prachtige tempels — heerlijke bouwwerken van onvolprezen schoonheid — uitte zich het godsdienstig gevoel. Het nageslacht heeft vroeger zooveel op die marmeren tempels gestaard en naar den statigen gang der hexametrische Grieksche verzen geluisterd, het heeft zoo alle Grieken doordrongen geacht van het heel-echt-Grieksche beginsel van „in niets te veel" „méden agaan" — dat het vergeten heeft, dat die Grieken menschen waren van vleesch en bloed, vol hartstochtelijke opgewondenheid en ziedende geestdrift, die zich uitte in sommige godsdienstplechtigheden. Het volk was vroom en het gevoelde zich zondig. Het zocht ontzondiging, losmaking van schuld, heiligmaking en vergiffenis. Die kon HOOFDSTUK I : INLEIDING 29 komen, zoo meende men, als men in de mysteriën was ingewijd. Zoo gebeurde hier, wat in Egypte gebeurde: er werden mysteriespelen gegeven, het leven, 't sterven eener godheid voorstellende. Zelfs aanzienlijken lieten zich inwijden. Tot razende uitgelatenheid kwam de menigte bij de Dionysoscultus. Om het walgelijkste maar voorbij te gaan : een offerdier, en was er dit niet, dan een knaap — werd meegevoerd in dien wilden optocht, zijn bloed werd gedronken, de stukken vleesch werden van 't lijf gerukt, en dus rauw verslonden. De heerlijke Dionysische vreugde, die later tijden, ook de onze, bij ons terugwenschten, is niet die, welke werkelijk plaats greep bij de Grieken: wij zouden, zoo die terugkeerde, er ons vol walging van afwenden. Maar deze cultus is slechts een uitwas der mystiek. Daarnaast bestond innige vroomheid in breede lagen. De psychologie der godsdienstige gevoelens is te weinig gevorderd, wij weten bovendien van het leven der lagere volksklassen altijd zoo bitter weinig, dan dat ik hier een uitspraak durf doen, maar waarschijnlijk hebben ook in de beste Grieken der zevende en zesde eeuw die emoties geleefd, welke wij nu eveneens als eeuwig vroom erkennen. Zondebesef, en zucht naar heiligmaking zijn misschien wel de levendigste en meest voorkomende dier gevoelens geweest. . Langzamerhand moest er wel een vorm komen, waarin die emoties geperst werden: de menschheid leeft nu eenmaal niet gedurende langen tijd bij de vaag-zwevende gevoelens, maar bij een vasten vorm. De Grieksche mystiek kreeg dien. En om hem eerwaardig te maken, werd hij op naam gesteld van den ouden dichter Orpheus. Zoo heet dit stelsel de Orphistiek. Uit drie aanwezige beginselen stralen in verschillende graden onderscheidene goden uit: ook de menschenziel is er een emanatie van, maar tot straf gebonden aan het lichaam, het booze lichaam. Daaruit moest zij bevrijd worden door boetedoening, door loutering, die geschiedt door menige zielsverhuizing. Alle menschen, alle goden komen uit den eenen god, al wat gebeurt vloeit uit zijn wezen voort en daarom is het goed, zooals het is, daarom ook leeft in de 3° DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE — HOOFDSTUK I: INLEIDING orphische mystiek de overtuiging, eigen schier aan alle mystiek aangelegde naturen: het is goed, of zal goed worden. Wij zijn nu in het hart van den tijd, die het Grieksche denken zag opkomen : De renaissance van Griekenland. Aan de kusten van Klein-Azië bloeide de Grieksche wijsbegeerte op. Dit bewonderenswaardige volk der Grieken, dat zoo schoone letterkunde dichtte, zoo grootsch bouwde, zoo teer beeldhouwde, legde ook op wetenschappelijk en wijsgeerig gebied de grondslagen onzer beschaving. Het had kiemen ontvangen. Dit heele vluchtige overzicht dient om aan te wijzen van welke landen die invloed kon komen. Het Grieksche volk bracht dit alles tot zelfstandige ontwikkeling ; het kon dat doen, omdat er nieuw leven ontwaakt was, het kon dat doen, omdat niet, als bij de oostersche volken,'een erfelijke priesterkaste de ontwikkeling eerst schiep en daarna remde, het kon dat doen, krachtens zijn genialen aanleg, die het weten niet alleen liefhad om de practische gevolgen, maar ook om zich zelfs wil. En terwijl orphistiek en mystiek hoogtij vieren staan de eerste denkers op, die langs den weg der rede de oplossing zoeken van de levens-. vragen, die zich, de een na de andere, aan den denkenden geest opdringen. Die eerste groep denkers zijn de Ionische natuurfilosofen. Opmerking. Een boeiende geschiedenis der oudheid vindt men in Dr. H. van Gelder, Algemeené Geschiedenis deel I (Groningen J. B. Wolters).- , Ter nadere oriënteering in het Grieksche geestesleven leze men de bij de uitgeefster dezes verschenen werken van prof. Kuiper en prof. Vürtheim. Voor China en het Boedhisme zie men bij dezelfde uitgeefster de werken van Borel, De Geest van China; en Kern-Mannoury, Het Boedhisme. Voor de filosofie raadplege men Paul Deussen, Geschichte der philosophie, Leipzig 1915, (3e Auflage) Leipzig 1914 (2e Auflage). HOOFDSTUK II DE VOORSOCRATISCHE WIJSBEGEERTE § i. De Ionische natuurfilosofen. De wereld biedt ons een groot aantal dingen, elk met zijn eigenschappen. Die dingen ontstaan, veranderen, vergaan. Is er nu achter al dat voortdurend worden en verdwijnen iets blijvends ? Bestaan die dingen uit een beperkt aantal grondstoffen of misschien zelfs uit één grondstof? En ontstaat dan de groote verscheidenheid door bepaalde veranderingen, welke de grondstof ondergaat ? Deze vraag is gewichtig. Ze tast vooruit op de resultaten, waartoe het moderne denken is gekomen. Steunend op nauwkeurige onderzoekingen leert de scheikunde, dat er slechts een 120 stoffen zijn, de elementen, die niet uit andere bestaan. Alle andere stoffen ontstaan door verbinding van elementen. Water b.v. is niets anders dan een verbinding van twee deelen waterstofgas met één deel zuurstof. Aan den horizon begint nu weer de vraag op te komen, of het niet mogelijk zou zijn, dat aantal elementen terug te brengen tot een kleiner getal. We lasschen hier twee opmerkingen in. Dikwijls zullen we in de geschiedenis der wetenschap zien, dat als gevolg van een gestelde vraag een inzicht geuit wordt, 't welk latere eeuwen eerst zullen bevestigen. Maar.... dan zijn het eerste uitspreken der stelling en haar latere opstelling toch hemelsbreed verschillend en mag men niet meenen, dat er geen vorderingen zijn gemaakt. Immers — de gronden, waarop het inzicht rust, zijn geheel anders. Onze 32 DE GRIEKSCHE WIJSBEGE' TE tijd steunt zijn hypothesen door een omvangrijk, met moeite verkregen en zorgvuldig geschift feitenmateriaal; d zangers der wetenschap bouwden hun stelsels op enkèle vens. Hun oplossingen — dit is de tweede opmerking — moeten we- eenigszins beschouwen als kinderlijke pogingen. Sesef van al de moeilijkheden, welke te overwinnen waren, ,hadden ze niet. Onze geoefendheid van denken stond hun niet ten dienste, de taal leende zich nog niet zoo goed voor de behandeling hunner stof: definities gaven ze nog niet nau vkeurig en een vaststaande terminologie was nog niet ingevoerd. De onduidelijkheid hunner uitdrukkingen, de vaagheid hunner uitspraken is dus dikwijls meer onbeholpenheid, nc0 onvoldoend doordenken en gebrekkige taalbeheersching, dan — zooals sommigen wel eens meenen — diepe wijsheid, wier eigenlijke beteekenis ons ontgaat. Intusschen moet men zich eveneens hoeden voor het tegenovergestelde uiterste, en niet meenen, dat de aanvangers der wetenschap slechts dwaasheden verkondigden, waarmee men zich nu vermaken kan en waaraan alle waarde ontzegd moet worden. Het wankelend loopen van een kii t verschilt van den vasten tred van den volwassene, die rech afgaat op zijn doel, maar het is toch het begin van het stevige gaan. 't Antwoord nu op deze vraag: wat blijvends zit achter de wisselende verschijnselen ? werd gegeven door de drie filosofen uit Milete : Thales, Anaximander, Anaximenes, Deze verklaarde het water (misschien is THALES. het beter van het vochtige te spreken) als (024- ± 548 oergrond van aue dingen. Mogelijk is hij v. Chr.) ^ deze 0pvatting gekomen, omdat de zee zijn vaderstad zooveel welvaart bracht, de regen vruchtbaar maakte en het zaad van dieren, waaruit nieuw leven ontstond eveneens vochtig is. Wellicht is aan deze hypothese ook niet vreemd de waarneming, dat water zoowel tot damp vervluchtigen als tot een vast lichaam worden kan. Thales was een man, die veel gereisd had, voor zijn tijd een groote kennis bezat van wis- en sterrenkunde (hij voor- HOOF ^ÏUK "li : DE VOORSOCRAT1SCHE WlfSBEGEERTE 33 spelde de **msverduistering i-an 28 Mei 585 v. Chr.) en ook in de c ' " V^van het practische leven niet onervaren schijnt geweest ffi. Zijn leer kon aanleiding geven tot drieërlei voortzetting: Ten eerste kon men beproeven, of er niet een andere oerstof dan wate.: aangenomen moest worden. Ten tweede kon in een genialen geest de gedachte ontstaan, dat de stof, waaruit alles zou voortgekomen zijn, wel in alle waarneembare dingen voorkomen moest, maar niet een dezer was1. Voor dezen moest dus ce oerstof niet zinnelijk waarneembaar zijn. Ten deröë kon zijn leer aanleiding geven tot twijfel. Als b.v. het stuk hout, dat men ziet, eigenlijk water is, dan verstrekken de zinnen ons geen juiste kennis. Ze leeren ons de werkelijkheid niet kennen, en de vraag kan oprijzen, of, wanneer onze zinnelijke waarnemingen ons bedriegen, eenige werkelijke kennis te verkrijgen is. ANAXIMANDER1 Deze' eveneens ui* Milete, sloeg den ± 610—546. tweeden weg in ea verklaarde het 1 onbegrensde, het oneindige, het „apeiron" voor de grondstof. Daarmee is een fermen stap gedaan in de goede richtifig. We ontmoeten hier een abstract begrip. Anaximander verheft zich boven de waarneming. Zijn oerstof ndemt hij „het goddelijke" „totheion"; wat hier welmetGodinag vertaald worden. En zoo ontmoeten wij 'reeds -hier de geheele geschiedenis door blijvende neiging, om het laatste en hoogste begrip, waartoe de wijsbegeerte gekomen is, God te noemen, 't zij, om de leer wijding te geven, 't zij om haar dienstbaar te maken aan de vervulling der gemoedsbehoeften. Ook overigens was Anaximander een geweldig denker. Hij was ervaren in de sterrenkunde, vatte de aarde niet meer op als een platte schijf, maar als een zweoenden cilinder, die dus geen steun meer noodig had, hij probeerde een wereldkaartte teekenen, zocht voor het ontstaan van het menschelijk geslacht een wetenschappelijke verklaring te geven. Casimir I. 3 34 DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE De derde Milesische denker, Anaximenes, ANAXIMENES slogg dgn eersten weg in en verklaarde de 54°- lucht als grondstof. Bij Anaximander vergeleken, is dit een stap achteruit. Wij zullen dit vaker aantreffen in de geschiedenis van het denken. Een gedachte, die de meest consequente uitwerking is eener vroeger opgestelde, komt naar tijdsorde vroeger, dan een andere, welke zich veel minder ver verwijdert van het gronddenkbeeld. Bij de ontwikkeling van het Cartesianisme zal ons dit sterk treffen. Hij achtte uit de lucht door verdichting het water ontstaan; daaruit kon hij dan weer, naar de wijze van Thales, de andere stoffen laten voortkomen. De beteekenis van Anaximenes ligt vooral hierin, dat hij zich rekenschap zocht te geven van de wijze, waarop uit de lucht de andere stoffen voortgekomen waren. Hij vond dit in een andere ligging der stofdeeltjes : een verdichting of verdunning. Men rekent niet te ver te gaan, als men uit de brokstukken van zijn geschriften besluit, dat hij reeds tot 't inzicht kwam, dat alle stoffen in de drie aggregaatstoestanden *) kunnen voorkomen, een stelling, waartoe de natuurkundige wetenschap nog niet zoo lang geleden gekomen is, en die zij ook meer op een stevige basis van feiten heeft kunnen steunen, sedert ze methoden gevonden heeft, om ook die gassen, bij welke dat vroeger niet gelukt was, vloeibaar en vast te maken. En omgekeerd vermag de huidige natuurkunde zulke hooge temperaturen voort te brengen, waarbij vele vaste lichamen tot gassen kunnen vervluchtigd worden. Het gemeenschappelijk kenmerk der drie Milesiërs is dus dit, dat ze één stof als grond voor al het zijnde aannemen. Die stof heeft in zich zelve beweging. Scheiding van kracht en stof is er niet. Daarom heeten ze „levendmakers van stof," hun systeem hylozoïsme (Grieksch : hulê is stof). i) De lichamen kunnen zich in deze toestanden vertoonen: 'vast, vloeibaar, gasvormig, b.v. ijs, water en waterdamp. Deze heeten de aggregaatstoestanden. HOOFDSTUK II : DE VOORSOCRATISCHE WIJSBEGEERTE 35 Zonder zich dit zeiven bewust te maken, zijn ze dus uitgegaan van het denkbeeld, dat de wereld één, gelijkvormig, en gelijksoortig moest zijn. Deze homogeniteit scheen hun als vanzelf te spreken. We hebberi dus gezien, hoe het eerste Grieksche denken getroffen werd door de groote veranderlijkheid, die ons de wereld biedt en hoe het daarachter een bestaande oerstof zocht. We zullen nu twee richtingen leeren kennen, waarvan de ééne het meest getroffen is door de veranderlijkheid, de andere haar aandacht gevestigd heeft op 't zijnde en blijvende. De man van de veranderlijkheid is Heraclitus. De denkers van het zijnde zijn de Eleaten. §2. Heraclitus van Ephese (± 536—± 480.) . . . Heraclitus werd uit een ko- LEVEN EN KARAKTER. , , T . ningsgeslacht geboren. Later verliet hij zijn stad en ging in de stilte peinzen. Hij is een voorbeeld van den zich in stilte terugtrekkenden aristocraat. De groote menigte heeft geen verstand, laat zich gemakkelijk leiden. Zij weet niet, dat slechts weinigen goed, velen slecht zijn. Een geldt hem duizenden, indien hij goed is. Groot was dus zijn menschen-verachting. Voor niemand bijna heeft hij een woord van lof of waardeering ; smaad en hoon voor velen. De dichters moesten met roeden gegeeseld en met zweepen verjaagd worden, wegens de voorstellingen, die zij van de goden geven. Het volk is schaamteloos in zijn mysteriën, het vult zijn buik als 't vee. Zijn boeken zijn onduidelijk geschreven. Hij wordt reeds in de oudheid „de duistere" genoemd en Aristoteles klaagt over zijn moeilijk te ontwarren zinsbouw. Zelf acht hij dit geen nadeel. De aristocraat van geboorte en van gezindheid schrijft niet voor de massa, maar slechts voor enkelen. Hartstochtelijk van karakter, rijk aan verbeelding en gevoel, ligt zijn kracht niet in inductief denken, maar is hij een speculatief filosoof van 't echte ras. (Vergelijk déél II over den tijd van het romantisme.) Maar zijn genie ontdekt 36 DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE moeilijkheden, waar een ander geen vraagstuk vermoedt, en zoo zijn vruchtbare elementen, tot op dezen tijd nawerkend, in zijn leer aan te treffen. PANTA REI **e* mees* wofdt de aandacht van Heraclitus getrokken door de wisseling der verschijnselen. Hij ziet niets blijvends in de wereld ; een voortdurend zijn is er niet, alles wordt. Gaarne drukt hij dit uit in het beeld van den stroom, welkswatereenvolgendoogenblik op een bepaalde plaats al weer anders is dan het oogenblik te voren. Vandaar zijn spreuk : panta rei, alles stroomt. Het beeld nu van deze wisseling vindt Heraclitus in het vuur: we zien het, maar de vlam is nooit dezelfde. In zekeren zin neemt hij dus het vuur als oerstof aan, maar vat dit veel anders op dan de Milesiërs hun oerstof; dat, wijl het hem meer symbool is, soms ook wordt gelijk gesteld aan het goddelijke, aan de alom regeerende Diké, het eeuwige, goddelijke recht. Uit de oerstof komt alles; tot de oerstof vloeit alles terug; ook de werelden, die er zijn. Zoo komt Heraclitus tot het aannemen van een wereldbrand: de wereld gaat tot het oervuur terug, en komt daar na verloop vian tijd weer uit te voorschijn, bestaat weer, gaat weer terug, enz. Er is een weg naar beneden (hodos katoo) waarop het vuur water en aarde wordt, en een weg naar boven (hodos anoo) waarop weer alles vuur wordt. Aarde en water zijn slechts vormen (tropoi) van het vuur. Niet zeker is, of hij bedoelt dat dit op éénmaal gebeurt, (het groote jaar, bestaande uit 18000 of 10800 zonnenjaren) dan dat beurtelings de afzonderlijke dingen langs den aangegeven weg gaan en komen. Dit gebeuren geschiedt regelmatig, naar vaste regels. Het is de groote beteekenis van Heraclitus, dit scherp belicht te hebben. Op de eene gebeurtenis moetx) noodwendig de andere !) Dit woord moeten laat ook in ons taalgebruik de drieërlei speling toe en werd daarom gekozen : dit ijzer moet uitzetten, want het wordt verwarmd (physisch moeten). Men moet eerlijk zijn (zedelijk moeten, verplicht zijn). Als een stuiver vijf cent is, moeten twee stuivers 10 cent zijn (logisch moeten). • HOOFDSTUK II : DE VOORSOCRATISCHE WIJSBEGEERTE 37 volgen. Bij hem is dus al het begrip van natuurwet aanwezig. Maar nog niet zoo zuiver, als bij de latera onderzoekers. De orde, waarin de gebeurtenissen elkaar opvolgen, is ook een zedelijke orde : het eene behóórt op 't andere te worden. Zoo wordt een uitspraak als deze verstaanbaar: „Ging de .zon van den regel afwijken, dan zouden de beschermsters van 't recht, de Erinyen, haar navliegen." Daarom ook kan de rythmus van het gebeuren, door 't vuur gesymboliseerd, de eeuwige gerechtigheid, de Diké heeten, evengoed als het noodlot, het „heimarmenè". Het schijnt zelfs, dat Heraclitus ook aan een logische wereldorde gedacht heeft, want soms ontmoeten wij het woord logos, hier misschien 't best door de rede te vertalen. Het vuur zal dan ook het symbool der wereldrede zijn. In elk mensch aanwezig, heeft ieder er deel aan. De menschelijke ziel toch is een deel van het wereldvuur, zij is een soort uitwaseming (anathumiasis) van het wereldvuur. Hoe droger de ziel, hoe beter. Op dit gemeenschappelijke kan zich een redeneering gronden. „Wie verstandig wil spreken, moet zich gronden op dat, wat allen gemeen is." ANDERE STELLINGEN. ?Trie J>elangriike stellingen van Heraclitus moeten nog vermeld. Hij had inzicht in de relativiteit, de betrekkelijkheid der eigenschappen. Zeewater, den visschen heilzaam, is den mensch verderfelijk. Wat in 't algemeen goed of kwaad is voor A, kan slecht zijn voor B. Absoluut goed of kwaad kan men niets noemen. Hetzelfde ding kan dus tegelijk goed en kwaad zijn. In één ding kunnen twee tegengestelde eigenschappen tegelijk bestaan. Heraclitus leert de coëxistentie van tegenstellingen. Gaarne drukt hij dat in schijnbaar tegenstrijdigheden bevattende zinnen, in paradoxen, uit : De stroom, waarin ik daal, is niet dezelfde als die, waaruit ik opstijg en het is wel dezelfde. Een andere paradox van Heraclitus is deze : de krijg is de vader van alle dingen. Jongere vondsten, die het vervolg behelsden van'het fragment, waarin hij dit zei, toonen aan, 3g DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE dat hij hier een letterlijke beteekenis aan 't woord heeft gehecht. Daarbij heeft hij een inzicht, dat eenigszins herinnert aan Darwin's strijd om het bestaan en het overleven van de meest geschikte. De oorlog toch heeft de tegenwoordige toestanden geschapen: de sterken hebben gezegevierd, de zwakken verloren en met hün nageslacht zijn ze slaven en onderworpenen gewórden. Intusschen is deze uitdrukking ook symbolisch en bedoelt hij er mee het voortdurend te niet gaan van het eene, waardoor zich weer iets anders ontwikkelt; de dingen bestaan slechts om hunne tegenstelling; alles slaat om in zijn tegendeel. Het systeem van Heraclitus is reeds vollediger ETHIEK. dan dat def jyüiesiërs en het bevat ook aanduidingen voor de ethiek. Als opperste taak van het verstand beschouwt Heraclitus het kennen van de Wet, volgens welke de wereld loopt, van de wereldrede. De opperste wet voor 't handelen is dan het zich buigen voor die wet, opstand tegen haar, eigenzinnigheid, is 't kwade. Slechts zoolang duren menschelijke inrichtingen, als ze in overeenstemming zijn met de goddelijke wet. Maar is aan die voorwaarde voldaan, dan moet die wet ook stipt gehoorzaamd worden. Lang na Heraclitus leefden er menschen, die INVLOED. zich Heraciiteeërs noemden. Ze waren een geminachte secte en schijnen weinig oog gehad te hebben voor de groote beginselen, neergelegd in Heraclitus' systeem, maar veeleer allerlei minder belangrijke dingen als 't voornaamste beschouwd te hebben. — Zoo wordt van Cratylus vèrhaald, dat hij zelfs niet sprak, daar de veranderlijkheid der dingen het onmogelijk maakte een uitspraak te doen: hij bewoog slechts een vinger. De invloed van Heraclitus echter is zeer groot geweest op vele richtingen en menschen. Vele zijner beginselen zullen wij in de oudheid terugvinden bij de Stoïcijnen: zijn conservatieve en historische gezindheid, zijn strenge wettelijkheid zoowel als zijn zedelijke beginselen, HOOFDSTUK II : DE VOORSOCRATISCHE WIJSBEGEERTE 39 zijn buigen voor de wet, zijn berusten in wat het lot ons toebedeelt. Dit is het kernpunt der levenswijsheid van Marcus Aurelius. Maar ook voor de denkers der 19de eeuw heeft hij zijn bekoring. Hegel herinnert met zijn eenheid van tegendeelen aan zijn coëxistentie van eigenschappen en bij hem en zijn volgelingen keert in zekeren zin het relatiyisme van den duisteren wijze van Ephese terug. Er zijn meer punten van overeenkomst. Op Heraclitus en Hegel, beide conservatieven, steunen zeer radicale richtingen, en Lassalle, de békende sociaal-democraat, die tot de uiterste linkerzijde der Hegelianen behoort, begint met een merkwaardige studie over Heraclitus tte schrijven. Hoe is dit te verklaren ? De kern van Heraclitus' leer is het besef van de veelzijdigheid der dingen. Dit nu brengt mee het inzicht, dat naast het gif het tegengif aanwezig is. In toestanden van ellende en verwarring kan het de voorbereiding zien voor betere verhoudingen op allerlei gebied, voor rustiger tijden. In zooverre zit er een element van optimisme in. Men moet buigen voor het staatsgezag, in zooverre het met het goddelijk vernuft overeenkomt. Maar als het dit niet doet, heeft het geen autoriteit. En het is duidelijk, dat licht de vraag öf het dat doet, ontkennend beantwoord wordt door diegenen, welke zich niet kunnen verzoenen met heerschende regels. Het Heraclitisme is historisch en conservatief. Het wijst in al 't negatieve iets positiefs aan. Maar... het'erkent geen vast bestaande, geen definitieve afsluiting eener ontwikkeling. En in zooverre bevat het elementen van revolutionnairen aard. § 3. D e P y t h a g o r e e ë r s. PYTHAGORAS ^ e^anc* Samos werd, waarschijnlijk •' rfc 570, Pythagoras geboren. Zeker bezocht hij Egypte, waarschijnlijk ook Babyion. Daarna ging hij zich in Kroton vestigen, in beneden-Italië, en stichtte daar een broederschap, die wel eenigszins te vergelijken is met 40 DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE de latere geestelijke ridderorden. Er waren verschillende graden, voor iederen graad was een afzonderlijk stel plichten, en daardoor kon de broederschap ook in ruimer kring verbreiding vinden. Men had onderlinge herkenningsteekenen, gemeenschappelijke maaltijden, zweeg naar buiten. De orde behoorde tot de aristocratische partij en beteekende door hare stevige organisatie een macht in den staat. Zoo wekte zij het verzet der democraten en onder Kylon brak een opstand uit, die Pythagoras noodzaakte naar Metapont te vluchten, waar hij gestorven zoude zijn. Omstreeks 500 werd het gebouw, waarin zij gehuisvest was, verbrand door de tegenstanders. Vervolgingen, ten doode toe, volgden in andere plaatsen. Weidse bestond de bond niet meer. Er waren alleen nog maar Pythagoreeërs. Van Pythagoras zelf weten we zeer weinig. Stellig is hij een buitengemeen begaafd man geweest, die vele eigenschappen in zich vereenigde, welke men meestal niet in één mensch aantreft: aan grondige wiskundige kennis en belangstelling in sterrenkunde paarde hij een warm zedelijk gevoel, een rijke fantasie» een innigen godsdienstzin. Op twee gebieden zijn de Pythagoreeërs dan ook werkzaam geweest: op dat der wisen sterrenkundige wetenschap, en op dat der religie en ethiek. Wat nu door Pythagoras zeil, wat door zijn jongeren en 'navolgers gevonden is, valt niet te zeggen. Zeer schoone, opgesierde en totaal onbetrouwbare levensbeschrijvingen van Pythagoras zijn tot ons gekomen uit de 3de eeuw n. Chr. Met den geestelijken eigendom nam men het zoo nauw niet in de oudheid. Men verleende graag een zekere eerwaardigheid aan zijn uitspraken, door ze terug te voeren op een geleerde van vroeger tijd. Vooral in de Pythagoreeïsche school was dit sterk. Als de meester iets beweerd had, dan was daarmee alles bewezen. „Autos epha" (hij heeft het zelf gezegd) lag Pythagoras' jongeren in den mond bestorven. Het is niet de eenige maal in de geschiedenis, dat de jor\geren zweren bij de woorden huns meesters. We spreken dus van de Pythagoreeërs en gaan hun denkbeelden na. HOOFDSTUK II : DE VOORSOCRATISCHE WIJSBEGEERTE 41 DE GETALLENTHEORIE. Het is niet ongewoon, de meening aan te treffen, dat gevoel en gemoedsbehoeften altijd vijandig zijn aan het weten. Dit is ook inderdaad dikwijls het geval. Menigeen omhelst een leer, omdat die zijn gemoedsbehoeften bevredigen kan, weigert nieuwe inzichten aan te nemen, omdat ze niet strooken met innerlijke begeerten of wenschen. De geschiedenis van het wijsgeerig denken zal ons dan ook telkens voorbeelden doen zien, hoe de tegenstand tegen bepaalde systemen niet ontsproten is uit vijandschap tegen het stelsel, omdat het als niet-waar erkend werd, maar uit het besef, dat het inging tegen lang-gekoesterde gevoelens, wier verlies pijnlijk zou zijn. Daarom ziet men zelfs tot op onzen tijd wijsgeeren pogen, hun systeem meer aannemelijk te maken, door het meer of min in overeenstemming te brengen met een leer, die tot dusver 't gevoel bevredigde. Het is echter zeer de vraag, of een dergelijk pogen steeds gepaard kan gaan met die volkomen eerlijkheid en met die scherpheid van bepaling, die onafwijsbare eischen zijn voor het wijsgeerig denken," en we hebben trouwens geheel geen recht, van te voren aan te nemen, dat de wereld speciaal is ingericht op bevrediging der behoeften van óns gemoed. Deze opmerking gaat vooraf, omdat we nu een voorbeeld zullen aantreffen, hoe wetenschappelijke ontdekkingen haar oorzaak vonden in aesthetische en ethische behoeften. De Pythagoreeërs deden veel aan muziek. Men spande nu een snaar op een klankbodem, wist die snaar langer en korter te maken en ontdekte toen, dat er een verhouding bestond tusschen de lengte van de snaar en de toonshoogte. Hoe langer de snaar, hoe lager; hoe korter de snaar, hoe hooger de toon. Hiermee was een der eerste ontdekkingen gedaan op 't gebied van de leer van het geluid en een belangrijke stap gezet op 't gebied der physica. Men zie echter goed in, dat er in deze ontdekking nog iets anders school. Men kwam tot inzicht in de beteekenis van quantitatieve verhoudingen. De huidige natuurkundige weten- DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE 42 > " schap tracht alles zoo precies mogelijk in getallen uit te drukken Ze is niet tevreden, met te weten, dat een lichaam bij verwarming uitzet, maar wenscht ook te kunnen zeggen : bij zooveel graden warmtevermeerdering zal die stof precies zooveel uitzetten. En ook daarmee is ze niet tevreden. Ze vraagt, wat die warmte eigenlijk is: waarom zet een lichaam uit, als 't warmer wordt. Nu neemt de natuurkundige aan, dat een lichaam uit allerkleinste deeltjes bestaat, die in voortdurende beweging zijn. Wanner worden van een lichaam_ wil zeggen: vermeerdering der snelheid, waarmee die deeltjes zich bewegen. De uitzetting is teruggebracht tot een sneller bewegen der deeltjes en een vergrooten van de afstanden, waarop die deeltjes zich van elkaar bevinden. Maar die bewegingssnelheid en die afstanden kunnen berekend worden en wiskundig geformuleerd. Zoo voert de natuurkundige de veranderingen terug op verandering van meetbare grootheden en tracht alle gebeuren vast te leggen in wiskundig geformuleerde stellingen. Het getal, de quantitatieve bepaling is dus van overwegende beteekenis voor de moderne wetenschap. En het is bekend, hoe niet alleen de natuurwetenschappen zich van het getal bedienen, maar hoe men ook maatschappelijke verschijnselen (b.v. de sterfte, demisdaad) in statistieken brengt. ' Meer en meer wordt de statistische methode ook toegepast op het gebied der zielkunde, en men is ook reeds begonnen, haar aan te wenden bij de taalkunde. Van de enorme beteekenis van het getal voor de beoefening ■ der wetenschap, hebben de Pythagoreeërs een zoo diepen indruk gekregen (al zagen ze natuurlijk niet al de aanwendingen der toekomst vooruit) dat ze het getal verklaarden voor den grond van al 't zijnde, voor 't eenig wezenlijke Niet water, vuur, lucht, niet het oneindige, maar t getal gold hun als grondstof. De monas, de eenheid, is het oergetal, waaruit de andere afgeleid zijn. , Nu hebben ze met hun levendige fantasie daaraan allerlei wonderlijke, mystieke gedachten geknoopt. Gold de eenheid hun als 't volmaakte, de twee, die deelbaar was, was minder HOOFDSTUK II : DE VOORSOCRATISCHE WIJSBEGEERTE 43 volmaakt. Drie = i + i + i, is een 2eer volmaakt getal: het heeft begin, midden en einde. Als ze eenmaal ■ alles in zijn wezen als getal verklaard hadden, dan konden ze niet nalaten, op hun standpunt ook geestelijke eigenschappen voor getallen te verklaren. Want tot nu toe kennen de denkers nog niet het onstoffelijke en abstracte. Zoo wor.dt gerechtigheid een kwadraat getal, t.w. 9 enz. Hoe vreemd ons dit alles ook moge lijken, in die fantasterij zit een kern van waarheid: de groote beteekenis van 't getal; en het beduidt ook een voortschrijden van 't denken, wanneer men gaat inzien, dat men eerst dan een verschijnsel goed kan begrijpen, als men de getallenverhouding kent, waarin het zich voordoet. We zullen later zien, hoe in het begin van den nieuwen tijd de groote sterrenkundige Kepler dit heeft beseft. / ASTRONOMIE Groote verdiensten hebben de Pythagoreeërs voor de sterrenkunde. Het is gewenscht, hier met een enkel woord te herinneren aan de gegevens. Aan onze oogen vertoont zich de aarde steeds als een plat vlak. Is ons uitzicht niet beperkt, dan zien we dat platte vlak als een cirkel. Daarover welft zich als een halve bol het hemelgewelf, waaraan de zon haar dagelijkschen loop voltrekt, nu eens hooger, dan lager aan 't hemelgewelf. De maan heeft eveneens haar dagelijksche beweging, daarnaast haar maandelijksche schijngestalten. Sommige „sterren", de planeten, zijn nu eens weer zichtbaar, dan weer niet. Andere zijn altijd zichtbaar, als de Groote Beer, andere ook komen geregeld op en gaan geregeld onder. Ook den Grieken waren deze verschijnselen niet onbekend en ze moesten naar verklaringen zoeken. Aanvankelijk waren die kinderlijk en fantastisch-dichterlijk, maar we zagen reeds, hoe Anaximander den schijfvorm der aarde niet meer aannam. Deze verschijnselen nu kunnen we thans, sedert Copernicus in 1543 zijn „Over de omwenteling der hemellichamen" uitgaf 44 DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE en allerlei sterrenkundige waarnemingen zijn hypothese gestut hebben, in een eenvoudig stelsel samenvatten en uit een gering aantal veronderstellingen verklaren. In het midden van ons zonnestelsel staat de zon. Daaromheen bewegen zich, in ellipsvormige banen, de planeten. Onze aarde is een dezer. Haar as staat met een hoek van éó1/^ op haar baan. In 24 uren wentelt ze om haar as ; vandaar de verschijnselen van dag en nacht. In een jaar wentelt ze om de zon: oorzaak van de afwisseling der jaargetijden. De duur van den omloopstijd der planeten hangt af van haar afstand van de zon, bij sommige is die tientallen dagen, bij andere tientallen jaren. De zon, aarde en andere planeten staan dus op verschillende tijden in anderen stand ten opzichte van elkaar: vandaar het dwalen, dat de planeten aan den hemel schijnen te doen. Toen Copernicus dit stelsel leerde, plaatste hij dus de aarde uit het middelpunt. De Middeleeuwen hadden haar nl. op voetspoor van Ptolemaeus in het middelpunt geplaatst, en om haar, in allerlei kunstige banen, zon en planeten laten wentelen. Het stelsel van Copernicus bracht een omwenteling in het denken. De kerk aanvaardde het eerst niet. Galileï moest de aswenteling der aarde loochenen. Giordano Bruno, ook om andere ketterijen vervolgd, stierf in 1600 op den brandstapel. Cartesius durfde zich niet dan voorzichtig en niet duidelijk zijn bedoeling verradend, over de nieuwe leer uitlaten. 1) Al deze strijd was ons gespaard gebleven en het denken was, wie weet hoeveel verder, indien men voortgegaan was op het voetspoor der Pythagoreeërs. Want dit staat vast: De Pythagoreeërs hebben de hoofdtrekken van het Copernicaansche stelsel geleerd. Niet ineens kwamen ze er toe. Den bolvorm der aarde namen zé reeds spoedig aan, 't zij op grond van waarnemingen, 't zij omdat de bolvorm i) Eerst sedert 1822 stonden boeken, die de aswenteling dar aarde leerden, niet meer op den index (Lijst v. verboden boeken). HOOFDSTUK II : DE VOORSOCRATISCHE WIJSBEGEERTE 45 de volmaaktste was en dit het best in hun stelsel paste. De Pythagoreeërs geven ons het afschrikwekkend voorbeeld van de helaas al te veel voorkomende neiging, om de dingen niet onpartijdig waar te nemen, maar om de feiten te verwringen, aan te nemen of te ontkennen, al naarmate het past in het stelsel. Reeds Aristoteles gispte dit in hen, en zei spottend, dat ze min of meer als medescheppers der wereld optraden. Ze namen 10 hemelsferen aan ; die der vaste sterren, die der zon, dié der 5 planeten, die der maan en die der aarde vormen 9. Tien was echter een heilig getal en ze meenden dus, dat het aantal hemelsferen ook 10 moest zijn. Ze fantaseerden er dus een tiende bij : de tegenaarde. Later echter, toen uitgebreide reizen hun wereldkennis hadden verruimd lieten ze die veronderstelling varen. De hemellichamen maakten bij hun beweging om één groot centraal vuur geluiden, die samenklonken als de tonen van een octaaf. Dit noemt men de harmonie der sferen. Dat wij ze niet hooren, verklaarden ze op de volgende wijze, die getuigenis aflegt van hun psychologische waarneming. Als een smid langen tijd op een aambeeld slaat, hoort hij 't niet meer. Zoo ook hooren wij de harmonie niet meer. Ze beroepen zich dus op het verschijnsel, dat in de huidige zielkunde „het afvloeien" heet. Met de tegenaarde liet men weldra het centraal vuur vallen. Ecphantes leerde de aswenteling der aarde. Daarna liet men sommige planeten om de zon bewegen. En ten slotte plaatste Aristarchus van Samos (280 v. Chr.) de zon in 't middelpunt en liet aarde en planeten orn haar wentelen. ETHICA Langzamerhand verbond de Pythagoreeïsche zedeleer zich eng met de Orphische mystiek en in latere perioden is het niet gemakkelijk te onderscheiden, wat nu speciaal van de Orphiek, wat van de Pythagoreeërs kwam. ' £Lt-V*YY- In 't middelpunt stond de leer der zielsverhuizing. Na den dood van den mensch gaat de onsterfelijke ziel het lijf 4Ó DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE verlaten en vindt, als ze niet genoeg gelouterd is, haarplaats in een of ander dier. Ze verlaat dit weer voor een mensch en doorloopt zoo vele stadiën, tot ze ten slotte gereinigd is en weer één kan worden met de godheid. Hoewel oudere berichten zeggen, dat Pythagoras de leer der zielsverhuizing uit Egypte invoerde, valt dit te betwijfelen, nu jongere Egyptologische onderzoekingen ons doen zien, dat de leer der zielsverhuizing bij de Grieken heel anders is geweest dan bij de Egyptenaren. Meer overeenkomst vertoont ze met de leer der Hindoe's, waaraan ze, misschien door bemiddeling der Porzen, ontleend kan zijn. Met het geloof aan zielsverhuizing hangt vegetarisme samen. In de oudheid vertelde men van Pythagoras de anecdote, dat hij eens gezegd had : „Sla dien armen hond 'niet, de ziel van een vriend is in hem, ik heb zijn stem in 't jammeren herkend." De Pythagoreeërs leidden een ascetisch, onthoudend leven, vrij van- zingenot en wellust. Elk lid der orde vroeg zich eiken dag af: wat deed ik, waarin schoot ik te kort? De leer der zielsverhuizing bracht een nieuw element in de Grieksche waardeeringsoordeelen. Tot dusver had bij hen gegolden: het lichaam meer dan de geest, het lichamelijk leven 't voornaamste. Thans werd dit anders : de hoofdaandacht werd gevestigd op 't geestelijk1) leven. Plato zou deze idee weer opnemen en met zijn groote genialiteit en machtigen blik verder ontwikkelen; door hem ook heeft deze idee onwankelbaar post gevat in 't Westersch denken, waaruit ze misschien nimmer geheel zal verdwijnen. Tegen 't einde der Grieksche wijsbegeerte leeren we de Neo-Pythagoreeërs kennen, bij wie de religieuse vraagstukken op den voorgrond staan. We zullen ze daar niet afzon- i) Men moet steeds bedenken, dat de Grieken nog altijd niet gekomen zijn tot een scherpe scheiding van psychisch en physisch, maar de ziel nog als een heel fijne stof denken, niet wezensverscheiden van een andere stof. HOOFDSTUK II : DE VOORSOCRATISCHE WIJSBEGEERTE 47 derlijk behandelen, omdat ze veel overeenkomst vertoonen met andere, meer belangrijke richtingen, die we dan zullen ontmoeten. §4. De Eleaten. De Eleaten vormen de richting, welke, in tegenstelling met Heraclitus niet op het worden maar op het zijn haar aandacht vestigt. Gewoonlijk laat men de school met Xenophanes beginnen, maar deze was meer een godsdienstig reformator. Stichter der eigenlijke wijsgeerige school is Parmenides. vr.iAnuAvcc In Kolophon, aan de kust van KleinXENOPHANES. .... r, '. , L _ Azie wérd Xenophanes geboren. Toen de Perzen ook zijn vaderstad onder 't juk hadden gebracht, (± 570) verliet hij zijn geboorteplaats en doolde van toen af door 't Grieksche land, zoowel de verafgelegen koloniën bezoekend als wijlend in 't stamland. Als rondreizend zanger ging hij zoo een zestig jaar ruim door de Grieksche wereld, kennis verzamelend van 'menschen, zeden, toestanden en merkwaardfge natuurverschijnselen. Op hoogen ouderdom liet hij zich neer in Italië, in Elea en stierf daar in of na 480. De school zijner jongeren heet daarnaar de Eleatische. Het eigenlijke hoofd of de grondvester dezer leer is echter Xenophanes niet. Hij was een godsdienstig denker en hervormer, tegelijkertijd een nauwgezet natuuronderzoeker. Xenophanes heeft zich ten heftigste verzet tegen vermenschelijking der goden. Met groote scherpzinnigheid heeft bij opgemerkt, dat de menschen zich hun goden denken naar analogie van zichzelf : de Thraciërs stellen zich hun goden voor met blauwe oogen, de negers met stompe neuzen en bruine gelaatskleur. Scherp spitst hij deze uitspraak toe, door te zeggen: als de leeuwen en de ossen goden hadden, zouden ze zich dezen denken als leeuwen en ossen. Homerus en Hesiodus hebben met hun verzen de menschen niets anders dan diefstal, wederzijdsch bedrog en echtbreuk geleerd. Duidelijk is het, dat zijn verzet zich ook 'richt tegen 't geloof aan mythische wezens als giganten, DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE titanen, centauren, die hij verzinsels van de ouderen noemt. Aan God kent hij wel intelligentie toe: God is geheel oog, geheel oor, geheel verstand. In zekeren zin gaat Xenophanes terug tot de vóór-Homerische gods-opvatting, hij ziet in ,,denéénenGod,diede grootste is" de natuur. Zijn godsopvatting is min of meer pantheïstisch. Aristoteles zegt van hem: Op het gansche beeld zijn blik richtend, noemt hij de eenheid, die hij daarin waarnam, God. Streng monotheïstisch dus niet. Hiertoe hebben de Grieken het vóór Aristoteles niet kunnen brengen. Dit vroeg te doen in volle klaarheid was weggelegd voor het, overigens zooveel minder begaafde, Israëlietische volk. Hoewel de zaak niet absoluut is uitgemaakt, mag men aannemen, dat Xenophanes ook natuurkrachten als godheden vereerde. Een eigenaardigheid in zijn bestrijding van den toéhmaligen godsdienst verdient vermelding. Hij bestreed dien nl. door de godsdienstige voorstellingen met elkaar te vergelijken en dan tusschen sommige een tegenspraak aan te toonen. Misschien is geen beUre wijze denkbaar, om den twijfel op te wekken en het geloof aan 't wankelen te brengen. Ook in de 18de eeuw zien we Voltaire deze methode met bijtenden spot toepassen op de Katholieke Kerk. Xenophanes deed het op de Grieksche godsdienstige voorstellingen. Zoo vond hij het dwaas, gestorven goden te betreuren, zooals in de Osirisvereering gebeurde. Een van beide : öf ze zijn dood en men gaat ze betreuren als menschen, öf ze zijn goden en kunnen niet sterven. Als natuuronderzoeker valt van hem vooral te vermelden, dat hij in de groeven van Syracuse versteende planten en dieren vond. Daaruit leidde hij af, dat hier vroeger de zee moest geweest zijn en zoo is hij dus een voorlooper van een wetenschappelijke aardkunde. n.r,,m,mr.s Parmenides werd te Elea uit welgestelde PARMENIDES. . . . „& . . ouders geboren, wanneer weet men niet precies (± 525 ?). Hij was een man van achtenswaardig HOOFDSTUK II : DE VOORSOCRATISCHE WIJSBEGEERTE 49 karakter, en werd de grondvester der Eleatische leer, door hem neergelegd in een tweedeelig leerdicht, dat om schoonheid van stijl en gedachte geroemd wordt. Door Melissus en Zeno is deze leer verder ontwikkeld en verdedigd. Heraclitus had geleerd, dat alles ontstond. De Ioniërs hadden de Grieken gemeenzaam gemaakt met een steeds blijvende'stof. We wezen er reeds op, dat de leer van Thales aanleiding moest geven tot de vraag : maar we nemen allerlei dingen waar, die totaal verschillend zijn, en er is toch maar één oerstof. Hoe zit dat ? Parmenides stelde de vraag en kwam tot de slotsom, dat al de verschijnselen slechts schaduwen, bedriegelijke beelden waren. Achter heel die wereld, vol van allerlei kleur en vorm, is één wezenlijkheid : het zijnde. Dat zijnde moet zijn kenmerken hebben. Eeuwigheid : het is niet ontstaan en vergaat ook niet. Onveranderlijkheid : het ondergaat noch verandering naar hoeveelheid, noch naar den aard. Dit is de eenige leer van Parmenides : Het zijnde is. Verder kon hij niets zeggen dan het \ hier gegevene, want, om de woorden van zijn navolger Melissus te gebruiken : „We kunnen het zijnde aanschouwen noch kennen." i In het tweede deel van zijn leerdicht behandelt hij „de meening", den schijn, zooals die zich aan ons voordoet, tegenover de waarheid, die hij in 't eerste deel behandeld had. We vinden hier de merkwaardige poging om naast de leer van het eigenlijke, er nog een te geven voor wat het dagelijksch leven ons aanbiedt, in overeenstemming met wat onze zinnen waarnemen. We zullen dergelijk streven later meer ontmoeten. Vele sceptici ontkennen de mogelijkheid van het vinden der waarheid, slechts de kennis der dingen zooals die zich als schijn aan ons voordoen, kunnen we zoeken. Mogelijk zit achter Parmenides' leer een dieper wijsgeerige. gedachte: scheidt hij het eeuwig onveranderlijk zijnde als een metaphysisch begrip van de empirische, veranderlijke wereld. Casimir I. 4 DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE Als volgende denker ontmoeten wij Zeno. ZENO. Hi- gaat de leer niet opnieuw grondvesten, ■± 490—430 maar haar verdedigen, door zijn tegenstanders aan te vallen. Hoe, roept hij uit, gij zegt, dat onze leer, die verandering, beweging loochent, tot dwaasheid voert. Maar uw leer is even onjuist. Ik zal u aantoonen, dat uwe opvattingen met elkaar in strijd zijn, en dat , zij tot nog grooter ongerijmdheden leiden. Wat Parmenides geleerd had van het eene, onvergankelijk zijnde, past hij toe op de empirische wereld. Daarbij gebruikt hij zulke scherpzinnige vondsten, dat men in de oudheid en in de middeleeuwen er verlegen mee heeft gezeten. We beginnen met één, die betrekkelijk gemakkelijk is te begrijpen en te weerleggen, uitvoeriger weer te geven. In zijn bestrijding van de betrouwbaarheid onzer zintuiglijke waarneming zegt Zeno : Wanneer men een schepel koren uitstort, hoort men een geruisch, maar als men dit korrel voor korrel doet, niet. Nu kan toch niet uit de optelling van een groot aantal nullen iets ontstaan. De nieuwere zielkunde geeft gemakkelijk een verklaring van dit verschijnsel. Om een prikkel waar te nemen, moet die een zekere sterkte hebben. De sterkte hangt af ook van onzen geestestoestand. Een zwalsken prikkel zullen we bij groote aanwending onzer opmerkzaamheid wel waarnemen, bij toestanden van slapheid en zwakte met. De luchttrillingen door één korrel veroorzaakt, bestaan wel, maar zijn niet sterk genoeg, om een gewaarwording teweeg te brengen. Vele korrels tegelijk vallende, brengen meer luchttrillingen voort, die samen sterk genoeg zijn om de gewaarwording te doen ontstaan. Deze ontstaat dus niet uit de som van nullen, ze wordt opgewekt door een prikkel, die zelf -uit een aantal zwakkere is opgebouwd, welke elk op zich zelf niet sterk genoeg zijn, om waargenomen te worden. Zoo hebben we ook hier weer een voorbeeld, hoe de oplossing het probleem volgt, als de wetenschap, in dit geval de zielkunde, maar ver genoeg is. We zien meteen, hoe de HOOFDSTUK II : DE VOORSOCRATISCHE WIJSBEGEERTE 51 opstelling van het vraagstuk ook een prikkel is, om onderzoekingen in te stellen. Alleen reeds het stellen van het probleem is de halve oplossing, zou Hume later zeggen. Deze schijnbare tegenstrijdigheid door Zeno gesteld is dus opgelost. De andere, door hem gebruikte argumenten zijn de volgende: ij Er is geen veelheid. Een lichaam uit.een veelheid van deelen bestaande, zou, daar elk deel weer verdeeld kan worden, uit een oneindig aantal oneindig kleine deeltjes bestaan. De som van oneindig klein is weer oneindig klein, dus was het oneindig klein. i Maar tegelijkertijd is het oneindig groot. Als ik uit de deeltjes, bij de deeling ontstaan, het lichaam weer samenstel, blijven mij nog steeds weer deeltjes over, om er bij te voegen, en kan ik het lichaam dus groot laten worden. 2. Er is geene beweging. a. Zij kan niet beginnen. Om een weg af te leggen, moest ik eerst de helft afleggen, van die weer de helft, enz. zoo zou het afleggen van nog zoo'n klein stuk oneindig lang duren. (Men kan er oneindig lang ove&praten, maar daarom duurt het afleggen niet oneindig lang.) b. Achilles kon de schildpad niet inhalen. Telkens als Achilles het stuk aflegt, dat de schildpad hem voor is, is de schildpad ook weer vooruitgegaan, en zoo in het oneindige. c. De bewegende pijl rust. Op elk oogenblik is hij op een bepaalde plaats en op geen andere. Hij is telkens op elk oogenblik rustend en dus ook in de som der oogenblikken, de tijd. Melissos van Samos, de laatste uit de rij der Eleaten, leidt, streng deductief, uit elkaar af: het zijnde is eeuwig, want als 't ontstond, ontstond het uit 't zijnde, en dan is het er al, of uit 't niet-zijnde, en dat kan niet. Het is ook niet te vernietigen: het gaat over in iets anders, en blijft, of in niet-zijn, wat weer niet kan. Het heeft dus begin noch einde en is dus oneindig in den tijd, wat hij ook op de ruimte overdraagt. Het is één, want naast het oneindige kan niet iets anders bestaan, en daarom is het onveranderlijk. Bij verandering zou het overgaan in iets anders, dus onderscheiden zijn van den vroegeren toestand, dus niet meer één zijn. We hebben nu gezien, hoe verschillende oerstoffen werden opgesteld (de Ioniërs), hoe eenerzijds het worden tot het alleen waarachtige was verklaard (Heraclitus), anderszijds het zijnde (Eleaten). 52 DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE We zullen thans twee denkers ontmoeten, die getracht hebben, de beide begrippen van worden en zijn te vereenigen. De een door aan te nemen dat er evenveel oerstoffen als zinnelijke qualiteiten zijn (Anaxagoras), de ander (Empedocles) door een bepaald aantal grondstoffen aan te nemen, waaruit de wereld was opgebouwd. §5. Anaxagoras (500—± 428). Anaxagoras werd te Klazomenae in Klein-Azië LEVEN geboren, bracht een tijdlang, zoowat van 460-430, te Athene door, waar hij de vriendschap van Pericles genoot, werd nadiens dood door Pericles'vijanden gepakt, aangeklaagd wegens godslastering, werd vrijgesproken of ontvluchtte en ging naar Lampsacus, waar hij, hoogbejaard en zeer geëerd, Stierf + 428. Hij was een ernstig, nuchter denker, een streng onderzoeker, heeft op de menigte door zijn zedelijken ernst, door zijn zelfstandigheid V/él diepen indruk gemaakt, maar door zijn, voor 't oog der menigte bizarre theorieën, eveneens de vraag doen ontstaan, of hij wel ten volle toerekenbaar was. „ Niet beïnvloed door de Eleaten — die 't zijnde LEER. alg eenige werkelijkheid, de verschijningswereld als schijn en droombeeld hadden verklaard — wel echter bekend met de oerstof der oude Milesiërs, verklaart Anaxagoras, dat er eigenlijk zooveel stoffen zijn als er qaalLteilen bestaan. Ontstaan en vergaan is er niet: ontstaan is een verbinding van stoffen, vergaan een scheiding. Het begrip van de onveranderlijkheid der stof heeft dus ook bij hem post gevat. Eigenaardig is het, dat hij de stoffen, die ons de huidige scheikunde als eenvoudig heeft leeren kennen, 't meest samengesteld vond: b. v. water, lucht. We kunnen echter wel in zijn gedachtengang komen. Stel, er is een brood. We eten dit en het gaat over in bloed, beenderen, de huid, enz. In het brood, denkt Anaxagoras, moeten dus wel al de deeltjes HOOFDSTUK II : DE VOORSOCRATISCHE WIJSBEGEERTE 53 zitten, waaruit bloed, beenderen, enz. kunnen ontstaan. Maar dan moeten die stoffen ook zijn in het graan, ook in den grond, het water, de lucht, de zon, waaruit dat graan groeit. Dit inzicht is ook juist. Alleen, omdat hij nu aannam, dat de deelen van ons lichaam enkelvoudige dingen waren, het bloed, de beenderen, de huid dus b. v. niet samengesteld waren, moest hij in water, lucht, enz. wel een massa elementen zoeken. Aan het begin der wereldontwikkeling staat nu een chaos, waarin al die elementen, „zaden," „spermata" aanwezig zijn. (Later werden zij bij Aristoteles homoiomeren genoemd). De wereld, zooals wij die kennen, ontstaat nu, doordat er draaiing komt, eerst aan één punt, en dan in steeds wijder kringen, de deeltjes worden door de beweging gescheiden, van elkaar gerukt: het „dichte, vloeibare, koude en donkere" is daar gekomen, waar nu onze aarde is, „het luchtige, droge, warme," steeg bp naar den ether. DE NOES. De gr00te vraaS Dlijft nu : noe ontstaat die . ' allereerste beweging ? Ze wordt veroorzaakt door de „noes." Het is moeilijk voor een 20ste eeuwer zich duidelijk te maken, wat er met de noes bedoeld wordt. Het Grieksche woord beteekent ook geest, vernuft, en men heeft daarom in Anaxagoras den eersten opsteller van het „geestbegrip" willen zien. Maar dit is niet geheel juist. Anaxagoras denkt zich zijn „noes" als een soort stof : de fijnste van alle. Maar toch is deze stof wel anders dan andere stoffen : ze is bewegingwekkend, organiseerend, ze is het fijnste en zuiverste van alle dingen, en steeds zich zelf gelijk, zij heeft een volledige kennis aller dingen, en over deze de grootste heerschappij. Men zou de noes denkstof kunnen noemen. Daarom ook mag men in de noes-leer een voorbereiding zien der leer, dat er iets gansch anders is dan stoffelijke verschijnselen, het psychische. Zij doet dus alleen dienst, om de eerste beweging te geven. Zij is geen regelend vernuft, c. | DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE o4 i ' ■■■ :v— ' £ , -i dat de wereld doelmatig opbouwt. Zij geeft dus niet een verklaring uit doelmatigheid. Socrates verklaarde zich dan ook teleurgesteld, toen hij kennis had gemaakt met Anaxagoras' denkbeelden : hij had gehoopt, dat hij door zijn noesbegrip zou aangetoond hebben, waarom alles zoo geschapen was als het is. Maar juist hierdoor nadert Anaxagoras dichter tot de hedendaagsche opvatting, die afkeerig is van een dergelijke verklaringswijze. Maar ook in ander opzicht staat hij dicht bij ons. Met één hypothese verklaart hij tal van verschijnselen, en toont daarmede een beginsel te kennen, dat ook voor de huidige wetenschap van belang is. Onder invloed van Anaxagoras, vooral onder den indruk zijner verheven persoonlijkheid, staat de groote treurspeldichter Euripides. Men zegt,. dat deze bij zijn beroemde verzen, waarin hij den wijze verheerlijkt, aan Anaxagoras heeft gedacht. §6. Empedocles (495—435)• Een sterk contrast met den soliden Anaxagoras LEVEN. vormf. Empedocies. Hij werd ± 495 in Agrigentum, het huidige Girgenti op Sicilië, geboren, behoorde tot een oud en invloedrijk adellijk geslacht, werkte mee aan de verdrijving van den heerschenden tyran, bedankte voor den aangeboden koningstroon en trok in bonte, opvallende kleeding het land door, als priester, arts, ingenieur en wonderdoener opgezocht en bewonderd door duizenden. Ongetwijfeld was hij een man van groote talenten. Zijn geboortestad wist hij een beter klimaat te geven door een rotswand te laten doorbreken, die een verfrisschenden noordenwind toegang gaf; een andere stad verloste hij door drooglegging van een moeras van de pest. Niet ongeloofwaardige berichten verhalen ons van treffende genezingen. Maar het is moeilijk, zich een juist oordeel omtrent zijn persoon te vormen, en üit het pralende omhulsel van zijn groote beloften en aanstellerij de kern te halen. HOOFDSTUK II : DE VOORSOCRATISCHE WIJSBEGEERTE 55 Hij stierf, een 60 jaar oud, in eigenlijk Griekenland. Een eenvoudige dood echter scheen voor zulk een man niet mogelijk. Zoo verbreidden zich allerlei sagen over zijn sterven : zijn vrienden verhaalden, dat hij ten hemel gevaren was, zijn vijanden, dat hij in den Etna was gesprongen, om dit geloof op te wekken, doch dat de vulkaan een zijner ijzeren sandalen had teruggeworpen en hem aldus verraden had. LEER DE VIER **et 'S n'et te verwon(*eren> ^at de ft pmfmtfn leer van EmPedocles geen streng systetLt tW matisch geheel is. Er zijn elementen uit allerlei richtingen in op te merken. Toch is ze, ondanks haar gapingen en inconsequenties, veel meer dan een bloote compilatie *) en heeft wezenlijk bijgedragen tot den vooruitgang. Empedocles' groote verdienste ligt in de opstelling eener leer, waaraan drie beginselen ten grondslag liggen, welke men ook in de ii schen menschen en menschen allerlei 1V1AAI oUr*i/i.Jr r 11. ... , , .. , . verschil van stand, bezit en recht. Ook hier dus deed zich de vraag voor en ook hier werd ze naar twee kanten opgelost. Van nature waren we allen gelijk, zoo werd er beweerd : een bastaardzoon is niets minder dan een echte ; wat hem ontbreekt is alleen iets van menschelijke instelling : de vorm. Een slaaf is eveneens niet minder dan een vrije. Ook werden radicale stemmen gehoord, die op verdeeling, of althans meerdere gelijkmaking van bezit aandrongen. Aan de positie der vrouw werd gedacht. Euripides, de treurspeldichter, die menige resolute gedachte uitsprak, laat in de Medea een vrouw zeggen, dat ze liever tweemaal in den krijg gaat, dan eenmaal baart. Zelfs meenen sommigen, dat de eisch der volkomen gelijkstelling van man en vrouw reeds in dien tijd werd uitgesproken. Tegen dit gelijkmakend streven kwam verzet. Ook op grond van de natuur trachtte men de ongelijkheid te verdedigen. De sterke had het recht zijn natuur uit te leven ; wie zich «4 . DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE onderwierp was dom en verdiende niet beter. De natuur had den een met meer kracht begiftigd dan den ander : in de natuur lag het dus die kracht te gebruiken. Zekeren gemeenschappelijken trek met Nietzsche's moraal vinden we hier terug : de theorie van den Uebermensch. Bii de vraag naar den oorsprong van OORSPRONG VAN ^ staatsgezag kwam men tot de HET STAATSGEZAG. legr yan het maatschappelijk verdrag. Men veronderstelde, dat de menschen op een goeden keer hadden ingezien, dat het, om samen te leven npodig was, dat er wetten en regels waren, waaraan ieder" gehoorzaamde. Daarom had men zich samen verbonden en onder het gezag gesteld. Men had een deel van zijn persoonlijke vrijheid opgeofferd, om te kunnen samenleven. Het komt ons, die gewend zijn aan historische beschouwing der dingen en vertrouwd met de gedachte eener geleidelijke ontwikkeling, vreemd voor, dat men tot zoo'n opvatting kon komen. Men bedenke echter, dat deze gedachte den ouden vreemd was en eigenlijk specifiek 19e eeuwsch is. Waar zij dus iets zagen, dat een taak vervulde en nuttig was voor het bereiken van een doel, daar meenden ze, dat het ook om dat doel begonnen was. Deze leer van het staatsgezag heeft een taai leven gehad. In de nieuwere wijsbegeerte zullen we ze ontmoeten bij den calvinistischen burgemeester van Emden, Althusius (i5S7— 1638). Onze beroemde landgenoot Hugo de Groot (1583— 1645) ging haar eveneens grondig behandelen en haar meest bekende verdediging vond ze in Rousseau's „Contrat Social" (1762). Is de taal natuurlijkerwijze geworden of is ook zij TAAL. door jnenschelijke afspraak ontstaan ? Sommigen, zich beroepend op klanknabootsende woorden, zagen in de taal een natuurproduct. Reeds Democritus voerde hiertegen eenige argumenten aan. Hij vond het in dat geval vreemd, dat één woord meer HOOFDSTUK III : DE SOCRATISCHE TIJD 75 dingen beteekenen kon, dat voor één zaak meer namen waren en dat een woord in den loop der tijden kon veranderen. Hij nam daarom een convenlioneelen oorsprong der taal aan : men was overeengekomen het eene ding zoo, het andere dus te noemen. Hiervoor zou al weer een taal noodig zijn geweest, merkte men later op. Aanhangers dezer theorie vindt men dan ook niet meer.. SOPHISTEN ^en belangrijke rol spelen in dezen tijd HET WOORD de S0Pnisten. Oorspronkelijk is eensophistès een man, die zich met de wetenschap bezighoudt, later een, die voor geld les geeft, daarna iemand, die allerlei spitsvondigheden zoekt en meer goocheltoeren verricht met woorden, dan werkelijke wetenschap geeft of verzamelt. In 't algemeen heeft sophist, sophisme, sophisterij een ongunstige beteekenis. Onder sophisme verstaan we een valsch syllogisme. B. v. Ge hebt geen horens verloren. Wat men niet verliest heeft men nog. Ge hebt dus horens. De fout zit hierin, dat bij de tweede veronderstelling behoort : als men 't bezeten heeft. Een ander sophisme is : Mijn hond heeft jongen. Die hond is moeder. Die hond is mijn moeder. De fout zit hierin, dat de woorden moeder en mijn relaties uitdrukken. In 't eerste geval worden ze gebruikt om de betrekking aan te duiden, waarin de hond tot de jongen staat, in 't tweede geval wil men er een betrekking van maken, waarin de hond tot mij staat. Maken we van het woord moeder : moederhond, dan is de redeneering juist. Het is duidelijk, dat dergelijke kunstjes niet strekten om den eerbied te verhoogen voor de .denkbeelden en den ernst der sophisten. De . eersten waren echter moedige mannen, die zeer stellige verdiensten hebben. Eigenlijk is het onjuist in dit tijdperk van sophistiek, 76 DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE het stelsel der sophistenwijsheid te spreken. De sophisten van dezen tijd hadden alleen dit gemeen, dat ze les gaven voor geld. zetten, hebben een caricatuur van hen gemaakt (Vergelijk wat over het tooneel is gezegd in de vorige §). Plato, wien het door zijn familie zeer kwalijk genomen werd, dat hij, de hoogadellijke en uiterst begaafde, zich niet in het werkelijke leven begaf, maar zich tevreden stelde met „wat les" te geven, deed al zijn best om goed te laten uitkomen, dat hij geen sophist was, en bespotte daarom de sophisten. Dikwijls ontwerpt hij een ongunstig beeld van hen. De latere sophisten, die den naam gemeen hadden met de eersten, werden ook met hen vereenzelvigd. De afkeer in Griekenland van arbeid in het algemeen werkte eveneens mee. Dit laatste punt geeft aanleiding tot eenige opmerkingen. Den ouden Grieken gold lichamelijke arbeid als iets vernederends. Zelfs beeldhouwen, hoe artistiek 't mocht zijn, was lichaamsarbeid. Deze verachting kon licht ontstaan in een maatschappij met slaven. Daarbij kwam', dat men het allerdwaast vond, geld te nemen voor geestelijke goederen. Men vond er een soort prostitutie in. Zoomin als een vrouw haar liefde verkoopt, verkoopt een man zijn wijsheid. Het is wel moeilijk, maar niet onmogelijk, in onze hedendaagsche maatschappij parallellen te vinden, die ons den Griekschen afkeer doen verstaan. Het is nog niet zoo lang geleden, dat een dichter of een tooneelschrijver voor zijn werk zoo goed als geen honorarium ontving. Een redenaar wordt zijn honorarium als tersluiks in een enveloppe overhandigd. Maar er is een duidelijker voorbeeld nog. Dat een jurist en een medicus zich voor zijn advies laat betalen, vindt in onze maatschappij niemand vreemd. Een paedagoog echter betaalt men niet. Hij geeft zijn advies omtrent de op- VERKLARING DER VERACHTING. Hoe komen de sophisten aan hun ongunstigen naam' ? De blijspeldichters, die zich tegen elke nieuwigheid ver- HOOFDSTUK III : DE SOCRATISCHE TIJD 77 voeding gratis. Nu zijn er echter in den laatsten tijd menschen gekomen, die zich aanboden tot het geven-van opvoedkundig advies tegen betaling. Voor zoover ik echter heb kunnen bemerken, heeft deze op zichzelf volkomen logische zaak bij 't publiek bespotting gevonden. Zoo ongeveer, alleen veel sterker nog, moet men zich den spot van 't Grieksche publiek denken. Het waren vooral voorname jongelui, die het onderwijs der sophisten" zochten. Deze ontvingen hooge honoraria. Er wordt verteld van voordragers, die een entree van f 25.— per persoon en per voordracht hieven. , „Duitendieven" waren ze lang niet allen. Wanneer een leerling van Protagoras, na afloop van den studietijd het gestelde honorarium te hoog vond, liet Protagoras hem in een tempel zweren, hoeveel hij het dan waard vond en nam daarmee genoegen. De komst van een beroemd sophist gaf in een stad heel wat opschudding. Ieder moest hem zien. In zijn dialoog „Protagoras" heeft Plato ons daarvan een kostelijke schildering gegeven. Zeer aanzienlijke lui ontvingen de sophisten. Toch stelden ze zich er niet mee gelijk of er onder. Ze gedroegen zich tegenover hen, zegt Lange *) teekenend, als tegenwoordig een rijke beschermer tegenover een operazanger. HUN TAAK dragen we nu : wat waren de sophisten ? Geen geleerden en onderzoekers in engeren zin. Ze wisten te veel, letten ook meer op de ontwikkeling der geheele persoonlijkheid dan op 't geleverde werk. Voor wetenschappelijke prestatie is beperking noodig. Maar sommige geesten hebben behoefte aan velerlei. Denk b. v. aan Multatuli met zijn afkeer van specialiteiten : „het leven is te kort om alles te verwaarloozen." (Dat dit intusschen niet per se tot dilettantisme behoeft te voeren leert in de oudheid Cesar, in de Renaissance Leonardo da Vinei, die *) Lange: Geschichte des Materialismus. 78 DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE groote verdienste bezit voor de kunst zoowel als voor de wetenschap. Een uitzondering echter blijft het.) Ze waren ervaren in allerlei wetenschap niet alleen, maar soms ook in handenarbeid. Van Hippias wordt verhaald, dat hij op de Olympische feesten verscheen, gekleed in een geheel door hemzelf vervaardigde kleeding. In zekeren zin waren ze dus wandelende encyclopaedietjes. Aan den anderen kant hebben de besten onder hen toch wel ernstig over vele vraagstukken nagedacht en zijn ze niet als onderzoekers te minachten. Treffend noemt Gomperz x) hen dan ook: Half professor, half journalist. Men moet hen misschien meer als didactici dan als wijsgeeren beschouwen, In hun positie lag al min of meer daling ingesloten. Onderwijs geven is in zekeren zin vijandig aan wetenschappelijk werken 2). Het eischt veel tijd, veel kracht, laat minder gelegenheid voor studie en rustig nadenken. Vooral de sophisten, die over alles onderricht gaven, versnipperden zich. Ook maakten ze van hun leerlingen meer handige sprekers dan degelijk onderrichte menschen. Ten slotte ligt er in het geven van door de leerlingen zelf bezoldigd onderwijs altijd een gevaar : een zich schikken naar de leerlingen, een zich plooien naar de omstandigheden. De concurrentie noopt ten slotte ook de besten, op die dingen te letten, welke „klandizie" verzekeren en dus uiterlijk in 't oog loopend succes te verkiezen boven degelijke ontwikkeling. Gaan we thans enkele sophisten even na. ppnTArnRA<; Protagoras van Abdera, naar den leeftijd fKUiAuUKAS. tusschen Leucippus en Democritus in, 4 0 410 js een zeer bekwaam man geweest, uit- 1) Gomperz : Griechische Denker. 2) Het is bekend, dat tal van eminente geleerden, ook al hebben ze groote gaven om college te geven, dat dikwijls gevoelen als iets heel onaangenaams verbonden aan 't professoraat en dat uitstekende onderwijskrachten wetenschappelijk minder beteekenen. HOOFDSTUK III : DE SOCRATISCHE TIJD 79 nemend redenaar, scherpzinnig psycholoog voor die dagen, achtenswaardige persoonlijkheid, zeer bekend met allerlei wetenschappen. Op ouderen leeftijd is hij in Athene aangeklaagd wegens godslastering, hij vluchtte naar Sicilië/leed schipbreuk en verdronk. Van zijn vele boeken zijn slechts enkele brokstukken en zinnen overgebleven, wier uitlegging zeer verschillend geschiedt. Voor de kennis van Protagoras' leer moeten we afgaan op anderen, die, zooals Plato, hem niet altijd gunstig gezind waren. Het is een groote verdienste van Hegel, meer licht over de sophisten te hebben doen opgaan. En ook Grote, de schrijver eener voortreffelijke, nog geenszins onbruikbaar geworden geschiedenis van Griekenland, heeft hun beteekenis weer duidelijk aangewezen. Daarna hebben vele schrijvers hen gevolgd : of ze niet eenigszins te hoog worden aangeslagen, vragen sommigen zich nu weer af. De bekendste zin van Protagoras is : De mensch is de maat aller dingen. Sommigen hebben hierin gezien als meening van Protagoras, dat er geen objectieve waarheid mogelijk was. Alles was, zooals de mensch, d. i. elk individu het op elk oogenblik vond. Smaakte den geelzuchtige honing bitter, dan was honing bitter, evengoed als het zoet was voor een ander. Is de beteekenis van den zin in waarheid deze, dan is daarmee feitelijk elke waarachtige wetenschap onmogelijk : elke meening heeft haar recht. Dit las men dan ook in den tweeden zin van Protagoras : „Over alle dingen laten zich wel twee tegenovergestelde meeningen uitspreken." Ook de eerste zin van zijn boek over de goden, waarin hij beweert niets van de goden te kunnen weten, schijnt te bevestigen, dat Protagoras eigenlijk de mogelijkheid, iets zeker te weten, ontkend heeft. Protagoras wordt hiermede de verkondiger van een grenzenloos subjectivisme. Elk subject voor zich kan waarheid vinden, maar het hoeft een door anderen gevonden waarheid niet te erkennen. Een voor allen geldige, 8o DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE subjectieve waarheid is er niet. Gorgias' nihilisme is hiervan de consequente doorvoering. Tegenover deze meeningen verdedigt Gomperz een andere met, naar mij schijnt, klemmende argumenten. Wat Protagoras zegt: „Over de Goden nu weet ik niets, noch dat ze zijn, noch dat ze niet zijn; vele dingen verhinderen het weten, de onzekerheid en de kortheid van het leven des menschen" — kan ook beteekenen, dat Protagoras het weten stelt tegenover de persoonlijke overtuigdheid. Dat hij dus niet het bestaan van Goden loochenen wil, maar alleen wil zeggen, dat men er geen zekere, gewisse kennis van krijgen kan. Dit stemt ook meer overeen met zijn houding tegenover hen, die hem het gevraagde honorarium niet wilden betalen. Zijn tweede uitspraak kan wel op de redeneeringen zien, waarin wij soms ook trachten het voor en tegen te geven. Een anecdote lichte dit nader toe : Van Frederik den Groote wordt verhaald, dat hij in een proces de eerste pleitrede bijwoonde, en de argumenten voor de zaak aangebracht, zoo goed vond, dat hij tegen den rechter zei : „die man heeft gelijk." De rechter verzocht hem ook de pleitrede van de tegenpartij te hooren: „Die man heeft ook gelijk," zei Frederik toen,' „ziet u maar, hoe u de zaak beslecht." Zoo heeft Protagoras misschien ook het besef gehad, dat er aan elke zaak een voor en een tegen is, dat men beide op den voorgrond van het bewustzijn moet brengen^ en dat • er eerst een juist inzicht is, als men aldus elk argument voor en tegen ten nauwste overwogen heeft. Is dat het geval, dan behoeft deze stelling absoluut niet voor het negatieve, waarheid-ontkennende karakter van Protagoras' leer te spreken. De zin : „de mensch is de maat van alle dingen," is dan zoo uit te leggen, dat de mensch bedpeld wordt in het algemeen. Protagoras richt zich dan juist tegen hen, die kennis der verschijningswereld ontkenden. Hij wil alleen het besef aanbrengen van de subjectiviteit' onzer kennis. Alleen in zooverre kunnen we de buitenwereld kennen, als ze zich aan HOOFDSTUK III : DE SOCRATISCHE TIJD 8l ons d. i. den mensch in 't algemeen vpordoet en haar alleen waarnemen met onze organisatie. Waren wij anders, we zouden een anderen indruk der werkelijkheid krijgen. De eenige maatstaf, waarmee we kunnen meten, zijn wezelf. Ook voor 't geval, dat Protagoras met den mensch het individu op verschillende tijden bedoelde, is er een kern van waarheid in zijn leer. Wij wezen er reeds op, dat onze waarnemingen niet alleen afhangen van de op ons inwerkende' prikkels, maar ook van onzen eigen toestand. Bij gespannen opmerkzaamheid b. v. treedt een zwakke prikkel duidelijker in ons bewustzijn, dan wanneer we er nauwelijks om denken en andere dingen ons vervullen. Zoo zijn er soldaten, die in de hitte van het gevecht het bekomen eener wonde niet gevoeld hebben. In de gedachte : de mensch is de maat van alle dingen, ligt dan in elk geval die groote waarheid, en we zagen reeds, hoe Democritus van deze leer gebruik maakte, om de atomen, als het alleen-zijnde te verklaren, de verschillende qualiteiten als zoet, hard, enz. voor doxa, meeningen, voor reactiewijzen van den menschelijken geest op de prikkels der buitenwereld. GORGIAS Gorgias, geboren te Leontinoi op Sicilië (waar- gQ ' door hij invloed onderging va'n Empedocles,) kwam in 427 te Athene, waar hij als afgezant om hulp vroeg voor zijn vaderstad tegen de Syr'acusanen. Hij verbaasde de menschen daar door zijn redenaarstalent. Was Protagoras de man van de rechtsrede, die zich meer tot het verstand richtte, Gorgias is de meester der "pronkrede, die vol sierlijke wendingen spreekt tot het gevoel en de fantasie. Hooggeëerd stierf hij, over de honderd jaar oud. Als wijsgeer verkondigde hij drie stellingen, die zich tegen de Eleaten richtten: Het zijnde bestaat niet. Als het bestond, zouden wij het niet kunnen kennen. Als wij het kenden, zouden wij het niet kunnen mededeelén. Eenige belangstelling kan ons de derde stelling inboezemen. Casimir I. 6 82 DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE Hieruit blijkt, dat Gorgias gedacht had over het feit, dat we nooit precies kunnen nagaan, of de door ons gebruikte woorden en uitdrukkingsmiddelen bij een ander precies dezelfde gedachten wekken als bij onszelf. Van andere sophisten vallen nog te noemen Hippias van Elis en Prodikos van Julis. De eerste was een pronkende veelweter met een verbazend geheugen, waarop hij zeer trotsch was, de laatste hield zich zeer veel bezig met het onderscheid tusschen de verschillende synoniemen. Het is zeer te betreuren, dat hij daarin niet meer navolging heeft gevonden. In het zuiver en scherp onderscheiden der woorden waren de beste Grieken zelfs nog niet ver en waarschijnlijk heeft het gebruik van hetzelfde woord voor verschillende zaken menige denkfout bevorderd. Prodikos oogstte echter met zijn pogen meer spot dan waardeering. Gaan we nu in weinige woorden den toestand van het Grieksche denken na, zooals dit zich had ontwikkeld van ± 600—-425, dan bespeuren we allerlei merkwaardigen vooruitgang. 1°. Het wetenschappelijk denken was begonnen ; men had zich allerlei problemen gesteld en aan hun oplossing de hand geslagen. 2°. Daarbij was men tot inzichten geraakt, die ook nu nog voor de wetenschap van overwegend belang zijn : strenge causaliteit ; mechanische opvatting van het natuurgebeuren ; onveranderlijkheid der grondstoffen. 3°. In de bizondere wetenschappen had men allerlei vorderingen gemaakt en men had de grondslagen gelegd yoor velen lateren wetenschappelijken arbeid. Met name zijn te noemen : De wiskunde, sterrenkunde, geologie, aardrijkskunde, ontleedkunde van den mensch, dierkunde. Daarnaast staan de eerste beginselen van de beoefening der geesteswetenschappen : zielkunde, kennis-theorie, ethiek, staatsleer, opvoedingsleer, taal, geschiedenis. HOOFDSTUK III : DE SOCRATISCHE TIJD 83 4°. .Men had geleerd te durven ; een stelsel in zijn consequenties te vervolgen ; met absolute- begrippen te werken. Men had zich dus losgemaakt van de dagelijksche zinnelijke waarneming. 5°. In 't algemeen was de belangstelling vergroot.: van de natuur had men zich tot den mensch gewend en de gezichtskring was verruimd. Voor ons, die zoo ver afstaan van deze geschiedenis en haar ontwikkeling, moge deze vooruitgang in 't oog vallen ; de tijdgenooten, die er dichter bij stonden zagen meer de onderscheidingen. Voor hen bestonden dus allerlei tegenstellingen : Thales : de oerstof is water. Anaximander : „ „ „ het apeiron. Anaximenes :■ „ 1 „ de lucht. Heraclitus : „ „ „ het vuur. Pythagoreeërs : alles is getal. Heraclitus : alles wordt, zijn is er niet. Eleaten : alleen het zijnde is, al het andere is doxa. Atomisten : er is een ledige ruimte en beweging. Eleaten : er is geen ledige ruimte en geen beweging. Atomisten : er zijn alleen atomen, slechts 'naar grootte en vorm verschillend. Empedocles : Er zijn vier elementen. Anaxagoras : er zijn zooveel soorten stoffen, als er eigenschappen der dingen zijn. Al deze verschillen drongen zich sterk aan de menschen op. Hierbij komt nu op het gebied der normatieve wetenschappen1) een wending. Al 't overgeleverde in staat, maatschappij, zedeleer, en opvoeding wordt onderzocht, en spoedig ontstaat de populaire meening, dat 't eene al even goed recht heeft als het andere. Het Grieksche denken komt in een moeras. Het zal ondergaan, als er niet een man komt, die, waar- *) Normatieve wetenschappen stellen een norm i zij zeggen niet, hoe iets is, maar hoe iets behoort le zijn. Normatief kunnen zijn: zedeleer, rechtsleer, opvoedkunde. Ze geven voorschriften, die opgevolgd behooren te worden. DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE door dan ook gedreven, het geloof aan de waarheid herstelt. Iemand, die invloed-en kracht genoeg heeft, om dat geloof weer in andere beteekenisvolle menschen op te wekken. . De man, die dit gedaan heeft, is Socrates. §3. Socrates (470—399)• • Zijn vader was beeldhouwer, zijn LEVEN EN moeder vroedvrouw. Hijzelf was PERSOONLIJKHEID. eerst o(Jk beeidhouwer, maar volgde weldra zijn roeping : leerend en zoekend rondgaan onder de menschen. Aan den strijd heeft hij deelgenomen, een enkele maal aan de rechtspraak en zich in beide gevallen kloek en voor zijn taak opgewassen betoond, maar overigens heeft hij zich onthouden van bemoeiing met staatszaken. Uit Athene kwam hij' nooit, een eigenaardigheid, die men bij meer groote denkers aantreft. (Kant b. v. verliet Konings- , bergen bijna nooit). „De boomen en velden konden hem niets leeren." ... 1 Hij wandelde op de markt, ging met handwerkslui zoowel als met aanzienlijken een „praatje" maken en begon als een onwetende over de eenvoudigste dingen te vragen. Steeds doorvragende, overtuigde hij de ondervraagden meestal van hun onwetendheid en dan liet een praatje met Socrates niet zelden bittere herinneringen achter. Zijn kleeding, 's winters en 's zomers gelijk, was hoogst eenvoudig. Van uiterlijk was hij foeileelijk. Den zoo op schoonheid gestelden Griek was het bijna een wonder, dat een zoo edele gezindheid met zoo'n leelijk uiterlijk gepaard kon gaan. Geldzucht was hem vreemd. Belooning voor zijn lessen weigerde hij nadrukkelijk. Van alle aanstellerij, pronkerij en ijdelheid was hij verre. Hierin komt de groote tegenstelling uit met de Sophisten. Hij was een verstandelijke nuchtere natuur, een intellectualist. Aan dit koele hoofd verbond hij echter een warm hart, een innige religieuze stemming, een hartelijke genegenheid voor zijn leerlingen, maar zijn geestdrift gold de waarheid. HOOFDSTUK III : DE SOCRATISCHE TIJD 85 „Een warm hart onder een koel hoofd, dat is een zeldzaam verschijnsel en het zeldzaamste aller verschijnselen is een ongewoon machtig arbeidend hart, dat zijn gansche kracht gebruikt om het hoofd koel te houden : een stoomketel gelijk, die een ijsmachine aan het werk zet. Slechts enkele malen in tal van jaren keert zulk een verbinding op groote schaal terug en ze oefent, als om ons schadeloos te stellen voor haar zeldzaamheid, eeuwenlang haar werking uit, zonder ooit aan invloed te verliezen." (Gomperz). Om Socrates verzamelden zich vele leerlingen, waaronder uit verre streken, (uit Kyrene aan Afrika's noordkust) en uit de rijkste en aanzienlijkste geslachten, als Alcibiades, de neef van Pericles, en Plato. Hij verkeerde in den kring van Pericles, maar maakte geen onderscheid tusschen arm eh rijk. Zijn kracht was geweldig. Tegen koude, honger, dorst, vermoeienis, was hij uitstekend bestand. Van zinnelijken aanleg, wist hij zijn neigingen absoluut te beheerschen, was matig, maar kon 't wijngebruik verdragen. Bij deze lichaamssterkte voegde zich groote geestkracht. Bewonderenswaard was zijn vermogen, om zich bij een onderwerp te bepalen. Eens in 't veldleger bij Potidaea moet hij 24 uren aaneen nagedacht hebben over zijn onderwerp, zonder zich om iets te bekommeren van wat rondom hem voorviel J). Tegen het eind van zijn leven werd tegen hem een aanklacht ingediend door eenige menschen, waaronder de fabriekseigenaar Anytos. Ze luidde, dat hij de goden, die de staat achtte, niet achtte, andere godheden leerde en de jeugd bedierf. *|^pj? Socrates verkoos niet te vluchten, waartoe hij de gelegenheid had. Hij kwam ter vergadering, waar 500 Atheensche *) Talrijke anecdoten over „professorale verstrooidheid" stellen dit in een belachelijk licht Maar het abstractie-vermogen, de gave om al zijn aandacht te concentreeren op een bepaald punt, is juist een der kenmerken van het genie. 86 DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE burgers naar de zeden dier dagen recht zouden spreken. Nadat de aanklagers hadden uitgesproken, verdedigde Socrates zich op een waarschijnlijk eenvoudige, scherpzinnige, waardige wijze. Volstrekt versmaadde hij het, de gewoonte dier dagen te volgen en door smeekbeden en geklaag het hart der rechters te treffen. Met dertig stemmen meerderheid werd het schuldig uitgesproken. De aanklagers hadden de doodstraf geëischt. Nu mocht Socrates, naar Atheensch recht, een tegeneisch stellen. Op aandrang zijner vrienden deed hij dit en stelde den lagen eisch van 3000 drachmen boete, na eerst gezegd te hebben dat hij zichzelf onschuldig oordeelde en eerder onderscheiding dan straf verdiende. Deze fiere houding schijnt de rechters geprikkeld te hebben; het aantal stemmen voor zijn dood was grooter dan dat, waarmee hij schuldig verklaard werd. Het bedroeg 360. Na deze uitspraak schijnt hij nog een korte rede gehouden te hebben, waarin hij ten slotte verklaarde : nu zullen we ieder een weg uitgaan, gij naar het leven, ik naar den dood :' wie van ons het beste deel zal hebben, weet God alleen. Het voltrekken van het vonnis liet op zich wachten, daar het staatsschip, dat het jaarlijksche offer, naar Delos bracht, nog niet binnengevallen was. Voor dien tijd mocht geen doodvonnis ten uitvoer worden gebracht. De hem restende tijd gebruikte Socrates om zich met zijn jongeren te onderhouden en zoo zijn levenstaak voort te zetten. Met de meeste beslistheid weigerde hij te vluchten, hoewel zijn vrienden daartoe alles in gereedheid hadden gebracht. „De wetten mochten niet geschonden worden." Toen de dag des doods was aangebroken, deed hij zijn schreiende vrouw Xantippe wegvoeren, wisselde vriendelijke woorden met den man, die hem den giftbeker reikte, vroeg hem, hoe hij zich gedragen moest, troostte zijn bedroefde leerlingen en stierf met die hooge kalmte en waardigheid, welke hem zijn heele leven eigen waren geweest. Zijn dood bezegelde zijn leven en niet het minst daaraan dankt hij dien overweldigenden invloed, welke zijn hooge HOOFDSTUK III : DE SOCRATISCHE TIJD 87 persoonlijkheid op ons maakt ; steeds weer zullen nieuwe geslachten bewonderend opzien tot den man, die zóó wist te leven en te sterven. ,,De doode Socrates is opgestaan niet alleen in de scholen, maar ook in de geschriften zijner jongeren, die den vereerden Meester in persoon lieten optreden, hem op de markt en in de gymnastiekscholen met jong en oud verkeeren, zooals hij dat in zijn leven gewoorf was geweest. Zoo ging hij voort met onderrichten, ook nadat hij opgehouden had te leven." (Gomperz). Volgens een verhaal bij Diogenes Laertius zouden de\ Atheners spoedig berouw gekregen hebben en de aanklagers gestraft. Toen Euripides' treurspel Palamedes opgevoerd werd, zou het publiek aan Socrates gedacht hebben en in tranen uitgebarsten zijn bij de woorden: Gij hebt hem vermoord, vermoord, der Hellenen den besten, den wijsten. Hem, die niemand smart /heeft berokkend, Lieflijkste nachtegaal der Muzen. Sommigen houden dit verhaal voor onwaarschijnlijk, daar, na zijn dood, men zich m een rede als .een voorbeeld nog beroept op het doodvonnis van Socrates. BRONNEN V°or onze kennis van Socrates moeten we \ ' ons wenden tot wat anderen van hem mede- deelen ; zelf heeft hij geen boeken nagelaten. In aanmerking komen vooral de werken van Xenophon,en Plato. Beiden geven een verschillend beeld van den meester, beiden hebben waarheid en verdichting gemengd. j Naast deze getuigenissen staan de karige uitspraken van Aristoteles, die ver genoeg afstond om meer objectief te zien, dicht genoeg bij om nog veel varj betrouwbare ooggetuigen gehoord te hebben. Xenophon, een ferm officier, misschien een goed heereboer, . een practisch man, maar een wijsgeerige middelmatigheid, heeft in Socrates het nuttige, het meer voor de hand liggende practische gezien. 88 DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE Waarschijnlijk heeft ook hij, een letterkundige mode dier dagen volgend, in zijn „Gedenkwaardigheden vaTi Socrates" dezen opgevoerd, om zijn eigen denkbeelden te verkondigen, of om Socrates in een lofrede te schilderen, zooals hij hem zag. Plato, een zooveel fijner, idealer geest, een kunstenaar van schier onovertroffen beeldend vermogen, heeft een geïdealiseerd beeld ontworpen van'den wijze, die zijn meester was, maar komt het wezen stellig meer nabij. Ook hier echter is op te merken, dat Plato in zijn dialogen Socrates zijn eigen meeningen in den mond legt, dezen zelfs leerstellingen laat bestrijden, die eerst na zijn dood ontstaan zijn, waarvan hij dan in den droom kennis heeft gekregen. Uit deze vermenging van waarheid en verdichting, uit geschriften van mannen, die Socrates met zoo geheel verschillende oogen bezagen, juist het ware samen te lezen, is een taak, waaraan uitnemende vorschers zich gewijd hebben, maar die niet gemakkelijk te volbrengen is. Op vele hoofdpunten is men tot overeenstemming gekomen, op andere heerscht nog verschil. Niet in de uitkomsten van zijn onderzoek, SOCRATES' maaf in de metho(ie ügt de groote beteekenis METHODE. van Socrates- optreden. We zagen, dat in het Athene zijner dagen het vertrouwen op een vaste waarheid in de kringen der denkers geschokt was en dat het Socrates' innige overtuiging was, dat er waarheid te vinden was. „Hij had de waarheid noodig en daarom geloofde hij aan haar." Allereerst nu wil Socrates de waarheid vinden op zedelijk gebied. Hij tracht daartoe te komen door juiste bepaling van zedelijke eigenschappen. Door alle gevallen te beschouwen, in welke men een bepaalde kwaliteit toekent, zocht hij dit te bereiken. Dit heeft men in de oudheid zijn inductie genoemd en deze wijze van handelèn en zijn streven naar juiste definities acht Aristoteles door hem in de wetenschap ingevoerd. De wijze, waarop hij te werk ging was hoogst eenvoudig. OOFDSTUK III : DE SOCRATISCHE TIJD 89 Hij zou b. v. vragen : Wat is dapperheid ? Den vijand aanvallen. Maar vluchten om hem in een hinderlaag te lokken, ook ? Maar vluchten en onderwijl pijlen afschieten, is dat ook dapper ? De vraag naar de waarheidsliefde komt ter sprake. Is het nu geen gebrek aan waarheidszin, een zieke te misleiden, indien men zijn spijs met de noodige medicijnen, die hij anders zou weigeren, vermengt ? Mag een aanvoerder zijn troepen tot moed opwekken, door te zeggen, dat er versterkingen onderweg zijn ? Op deze wijze uitgaande van bepaalde gevallen tracht hij een overzicht te krijgen over alle gevallen, waarin men een bepaalde eigenschap toekende, om aldus te komen tot een definitie. Deze Socratische wijze van vragen heeft veel navolging gevonden en in het onderwijs heeft men er later (tot in de 19e eeuw toe) op dwaze wijze gebruik van gemaakt, door den kinderen vragen -te stellen ook over dingen, die ze niet konden weten. Thans echter komt deze Socratische methode, in theorie althans, niet meer voor. ZITN IRONIE ^ vraSen deed hij het dikwijls voorkomen, alsof hij het zelf niet wist : gedeeltelijk , was dit waarheid, gedeeltelijk een masker, waarachter hij zijn eigenlijke bedoeling weer verbergen kon. Deze redeneerkunst noemden de ouden de Socratische ironie. MAIUITIEK vefgeleek hij zijn werk wel eens bij de zware taak zijner moeder : ook hij trachtte de waarheid tot leven te roepen. Dit is zijn maiuitiek (Grieksch maiuiomai = verlossen). LEER ^n m'°-den van Socrates' denken staat de mensch. Zijn natuurbeschouwing is door en ■ door teleologisch, overal vraagt hij naar doel en nut. Terwijl het hem verheugde, dat Anaxagoras de noes aan 't begin der wereldformatie plaatste, stelde het hem te leur, dat hij niet in 't bizonder de doelmatigheid van vele dingen aanwees. 90 DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE Theologisch is zijne beschouwing zeker niet. Toch heeft hij niet gebroken met alle overlevering, gebeden heeft hij wel opgezonden, offers gebracht en ook 't orakel van Delphi stond bij hem in hooge eer. Bewust monotheïst is hij evenmin geweest. Apollo vereerde hij. Toch spreekt hij ook van den God, het Goddelijke. Dit schijnt voor hem het inbegrip van alle goeds. Tusschen de atheïsten dier dagen en de aanhangers der oude volksreligie neemt hij dus een bemiddelend standpunt in. Trouwens in alle kringen der verlichting kende men zulk een positie. Maar voor de gronden zijner ethiek en levensleer gaat hij niet terug op den wil der goden, maar op het inzicht der menschen. Socrates huldigt een intellectualistische zedenleer : deugd is inzicht. Niemand handelt opzettelijk verkeerd. Ondeugd is dwaling. Deze leer tracht hij nu te bevestigen, bij Xenophon vooral, door allerlei eigenaardige, argumenten : men moet trouw tegen zijn vrienden zijn, omdat het zoo profijtelijk is vrienden te bezitten, enz. Dergelijke redeneeringen hinderen ons. Laten we echter voorzichtig zijn in ons oordeel. Allereerst is het zeker niet te ontkennen, dat goed inzicht van belang is voor een deugdzaam leven. De 19e eeuw heeft nog gehoord : wat ge aan scholen uitgeeft, bespaart ge aan gevangenissen. In vele paedagogische systemen ook van den tegenwoordigen tijd wordt een groote plaats ingeruimd aan den invloed, dien verstandelijke ontwikkeling heeft op de zedelijke. Is dus de stelling als zoodanig eenzijdig, er is een gehalte van waarheid in. Letten we verder op 't specifiek-Grieksche : het niet nauwkeurig onderscheiden tusschen individueele en sociale deugden. Nu berusten ongetwijfeld vele individueele deugden op het rechte inzicht in de draagwijdte onzer handelingen. Afgezien van alle zedelijke overwegingen kan men den mensch aantoonen, dat het zijn eigen persoonlijk belang is, niet onmatig te leven, zijn betrekking stipt te vervullen, niet HOOFDSTUK III : DE SOCRATISCHE TIJD 91 verkwistend te zijn, enz. Het volkomen redelijke dezer deugden, wier opvolging het persoonlijk welzijn van het individu verzekert, is niet moeilijk aan te wijzen. Bij onnauwkeurige onderscheiding van sociale en individueele deugden is het niet te verwonderen, dat Socrates nu ook meende, deze redeneering over het gansche gebied der deugd te kunnen uitstrekken. Misschien mag ook het Grieksche woord „aretè," dat zoowel fermiteit, flinkheid", kloekheid in 't leven, als deugd beteekent, hiertoe meegewerkt hebben. En eindelijk : het opstellen van dien regel had bij Socrates diepere beteekenis. Zijn eigen deugd is zeker meer uit den grooten zedelijken ernst van zijn karakter voortgekomen, dan uit zijn inzicht: Socrates was een even groot zedelijk als intellectueel genie. Hem moest het bedroeven, dat de deugd werd geminacht, haar waarde in twijfel getrokken ; of juister, om een moderne uitdrukking te gebruiken, .deugd en ondeugd te zien stuivertje wisselen.' Waar echter eenmaal de autoriteit der deugd in twijfel getrokken was, daar moest haar een zekere grondslag worden verschaft. Socrates nu trachtte haar redelijkheid te betoogen. Terwijl hij dus aan den gemeenen man, den „braven burger" moest verschijnen als iemand, die aan al 't hooge en heilige, zoowel als aan 't lage en gewone, aan oud en nieuw morrelde en overal naar vroeg om alles op losse schroeven te zetten, — was het veeleer zijn streven, de oude deugden, als bezonnenheid, gerechtigheid, een vaste basis te verschaffen. Innig was zijn geloof aan de gelukzaligheid, die de deugd meebracht. Of ook hier de taal meegewerkt heeft ? Het Grieksche „ui prattein" kan zoowel beteekenen goed doen, als : zich wel bevinden. Eerder zal Socrates bij zich zelf echter opgemerkt hebben, dat deugd bevrediging schenkt; terwijl hij rondom zich menschen zag, die zonder consequentie handelend, heen en weer gezwiept werden door de stormen van dien tijd. Hun ontbrak vastheid van levenslijn. En gaarne Wilde hij hun duidelijk maken, hoe alleen waarachtig geluk te vinden is in het 02 DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE consequent, doorvoeren onzer zedelijke beginselen. Socrates mag (zooals ook onze tijd geeft te aanschouwen bij hen, die zaken — zaken achten en hun zedelijke of religieuse levensovertuiging, niet meenemen in het practische leven —) allerlei „moralen" opgemerkt hebben voor alle mogelijke toestanden, in de plaats tredend van één groot beginsel, dat overal heerscht. Hoeveel minder gelukkig dan hijzelf moesten hem deze menschen schijnen ! Het lag niet in zijn bedoeling de redelijkheid van de deugd in elk bijzonder geval aan te toonen. Stond b. v. eenmaal vast, dat men de wetten van den staat moest gehoorzamen, dan diende men, zooals zijn eigen verheven voorbeeld leert, dit ook te doen, wanneer de wetten in een bijzonder geval onrechtvaardig schenen. Hoo'est opmerkelijk is, dat Socrates HET DAIMONION. zich6 g daden Uet leiden door een „innerlijke stem," die hem aanried, iets te doen of na te laten. Hij noemde dit het daimonion. Het is moeilijk te zeggen, wat Socrates hiermee bedoeld heeft. Er bestaat zelfs een geheele literatuur over dit onderwerp. Is het „de stem van zijn geweten" geweest ? Was het een intuïtief voelen van het goede en het kwade, van het bij zijn persoonlijkheid al of niet passende, dat zich op deze wijze kenbaar maakte aan den man, die alles op inzicht en verstandelijke overweging wilde gronden en toch zelf zoo'n rijk gevoelsleven had ? §4. De Socratici. Door de leerlingen van Socrates zijn scholen gesticht, die tot ver na Christus' geboorte aanhangers gevonden hebben. Van zeer groote beteekenis zijn ze niet geworden. Nieuwe beginselen hebben ze zoo goed als niet ontwikkeld ; eenzijdige doorwerking van eenmaal gegeven gedachten was haar werk. Ze gevoelden weinig voor de theorie : haar geheele wijsbegeerte werd de kunst om wèl te leven en ging op in ethische HOOFDSTUK IIJ : DE SOCRATISCHE TIJD 93 vraagstukken. Terwijl deze richtingen als Socratische bekend staan, mocht men ze liever sophistische noemen. Een der oudste leerlingen van Socrates was Euclides van Megara die des nachts in vrouwenkleeren naar Socrates zou zijn komen hooren, omdat de Atheners aan de inwoners van Megara het bezoeken hunner stad zouden verboden hebben. Na Socrates' dood verleende ,hij Plato gastvrijheid. Hij stelde het Eleatische eene gelijk met het Socratische goede. Van dit eene goede bestaat alleen een werkelijk weten. Zijn navolgers besteedden hun aandacht aan de bekende sophismen van den kaalkop, e. d. Lieg ik wanneer ik zeg: ik ben een leugenaar. Bij het verlies van welke haar werd ik een kaalkop. Spoedig verloor de school aan beteekenis. Twee andere scholen zijn merkwaardiger: de Cynische en de Cyrenaïsche, omdat hier al de tegenstelling op ethisch gebied ontwikkeld wordt, die we later bij de Epicureeërs en de Stoïcijnen zullen aantreffen. Leerzaam is het, de ontwikkeling der gedachten in deze scholen eenigszins uitvoerig na te gaan: parallellen in onzen tijd ontbreken niet en door haar aangeroerde kwesties -bestaan ook voor ons nog onverzwakt. Socrates had geleerd : deugd is leerbaar en is inzicht ; zij maakt gelukzalig. Hij had echter niet den inhoud van 't begrip deugd vastgesteld, niet aangewezen, waarin de deugd bestaat. De Cynici zoowel als Cyrenaïci zeiden : in den lust, in het aangenaam gevoel, in het persoonlijk zich wel bevinden.. Doch in de vaststelling van de wijze, waarop dit te bereiken was, gingen ze uiteen. CYNICI Antisthenes, 440—370 te Athene geboren, maar uit een vreemde moeder, is de stichter der Cynische school. Hij was eerst leerling van Gorgias, dan van Socrates. Diens zedelijke kracht maakte diepen indruk op hem. Practische toepassing vond ze in Diogenes, den „wijze van 't vat", en tot in den Romeinschen keizertijd vond ze aanhangers, die dan echter moeilijk te onderscheiden zijn van de Stoïcijnen, daar de Cynische school in de Stoa verliep. Vermei- 94 DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE ding verdient nog Krates van Thebe, die zijn fortuin (bijna een millioen!) aan zijn medeburgers gegeven had en bedelend en leerend door 't land trok. Zijn rijke gade Hipparchia deelde zijn lot. Haar naam kreeg de richtfng van 't gymnasium1) Kynosarges. Later werd aan de Cynici den scheldnaam Kunes, honden, gegeven, dien ze tot een eerenaam maakten, zooals onze geuzen dep scheldnaam bedelaars als eeretitel zouden hebben aangenomen. Zij dankten dien aan hun eenvoudige kleeren en leefwijze. Reeds Antisthenes droeg één mantel, een dubbelen om voor opper- en onderkleed te dienen. „Men zag de ijdelheid door de scheuren heen." Als teeken der armoede droeg hij den ransel, de staf duidde aan, dat hij geen tehuis had. De latere cynici (Krates) drongen de huizen soms binnen, om de menschen over hun weelderige levenswijze te berispen. In den Romeinschen tijd vinden we bedelaars en tafelschuimers, die zich cynici noemden, maar met diens leer en de wijsbegeerte niets meer gemeen hadden dan den naam. Antisthenes dan leerde, dat de gelukzaligheid alleen bestond in de deugd zelf ; ze was genoeg voor den wijzej in haar had hij lust. Socrates had geleerd : deugd brengt gelukzaligheid. Antisthenes leerde deugd is gelukzaligheid en sterker : gelukzaligheid bestaat in de deugd. Schijnbaar heeft hij hiermee het hooger standpunt bereikt, dat later, in de filosofie van Kant, opkomt: beoefen de deugd om haars zelfs wil, het •loon vindt ze in zichzelf. Deugd blijft een goed, onder alle omstandigheden des levens. Intusschen is dit niet zoo. Want Antisthenes had toch steeds 'tpersoonlijk geluk op 't oog. Hij meende nu, dat dit te vinden was, door ons los te maken van de behoeften. De buiten-wereld hebben we niet in onze macht. Niet van ons !J Gymnasium is oorspronkelijk een plaats, waar gymnastiek wordt beoefend. (Het woord komt van gymnos, dat naakt beteekent. De lichaamsoefeningen werden gehouden, terwijl men ongekleed was). Hier traden later de wijsheidsleeraars op. Het hier bedoelde gymnasium was oefenplaats voor onechte kinderen. Het eerste lid der samenstelling lijkt op 't woord voor hond, maar heeft er denkelijk niets mee te maken. HOOFDSTUK III : DE SOCRATISCHE TIJD 95 hangt het af, of we rijkdom, gezondheid en menscheneer zullen kunnen krijgen, die sommigen noodig hebben om gelukkig te leven. Maar wel hangt van ons af onze eigen gezindheid, onze gemoedstoestand. Ontwennen we ons aan aardsche genietingen, keeren we ons af van de wereldsche behoeften, dan zal haar gemis ons niet smarten, geen streven naar haar bezit zal ons ontrusten : we zullen ons vrij voelen en gelukkig. Van deze leer trok Diogenes de consequenties. Of hij wegens valsch munten is vervolgd, staat niet vast. Maar hij kwam uit Sinope, zijn geboortestad, naar Athene. Op een reis naar Aegina leed hij schipbreuk, werd als slaaf verkocht en kwam zoo als paedagoog in het huis van Xeniades te Korinthe, waar hij goed voldeed. Later werd hij vrijgelaten en ontving het bekende bezoek van Alexander den Groote. Volgens sommigen stierf hij door zelfmoord. Diogenes leeft voort, in de herinnering door zijn eenvoudig leven. Men heeft hem in Athene wel den razenden Socrates genoemd. Toch is hij van zekere cultuur-historische beteekenis. Tegenover de zucht naar macht, eer, rijkdom, weelde, zinnelijke genietingen, die, als ze naar bevrediging zoekt en eenig richtsnoer van het handelen wordt, niets anders dan 't bankroet der staten en dat van 't geestelijk leven met zich brengen kan, is 't noodig, dat steeds weer nadruk gelegd wordt op de waarde der eenvoudigheid, dat er gewezen wordt op het schoone van een leven zonder behoeften. „Hoe minder behoeften, hoe nader den goden." Dit theoretisch en practisch gedaan te hebben, is de groote verdienste der cynici. Zij mee hebben daardoor den akker geploegd, waarin straks het zooveel betere koren der Stoïcijnsche leer zou opschieten. Maar bij het streven der cynici worden we levendig herinnerd aan Goethe's drastisch beeld, waarin hij de menschelijke eenzijdigheid teekent : een mensch is gelijk aan een beschonken boer, die, als men hem aan den eenen kant op 't paard helpt, er toch aan de andere zij weer afvalt. Dit overvallen g6 DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE naar den anderen kant vertoonen de Cynici maar al te sterk. Hun afkeer van weelde leidde tot verachting van alle beschaving, hun terugroepen van de natuur tot een miskenning van alle historische ontwikkeling. De sophistentegenstelling thesei en phusei dreven zij tot 't uiterste door; en voor alles wat thesei was, toonden ze de grootste verachting. Niet alleen dat ze zich volstrekt niet aan maatschappelijke vormen, behoorlijke kleeding, enz. stoorden, maar ze ontkenden ook de natuurlijkheid èn van het zedelijk èn van het lichamelijk schaamtegevoel^waardoor ze op 't gebied van 't geslachtsleven tot stuitende daden kwamen. Vaderlandsliefde kenden ze niet : toch was hun cosmopolitisme geen gevolg van algemeene menschenmin, maar van onverschilligheid voor den staat, dien ze als een menschelijke instelling verachtten. Ten opzichte van den godsdienst waren GODSDIENST. Tg atheïsten. Latere cynici gingen zoover, dat ze spotten met alle mythe en overlevering, "terwijl dé eersten getracht hadden ze een andere beteekenis te geven en er zedelijken zin in te zoeken. Met een Hollandsche parallel der 19de eeuw zou men de latere cynici bij Jan Rap kunnen vergelijken, die zijn zusjes, omdat ze nog aan wonderen geloofden, aangrijnsde, terwijl men in de eerste cynici dan meer die modernen uit De Génestet's tijd zou kunnen zien, die aan de bijbelsche wonderverhalen een natuur- of zedekundige beteekenis trachtten te geven. Het is opmerkelijk, dat bij hen twee verklaringsvormen voor 't ontstaan van den godsdienst opkomen, die ook in de 18de eeuw vooral bij de Delsten een plaats vinden. Uiemeros ± 300, en naar hem heet deze leer Uiemerisme, meende de godsvereering te moeten terugvoeren op een vereering van helden en voorvaderen; latere cynici zagen in godsdienst voornamelijk priesterdwang en werden niet moede aan te toonen, hoeveel onwaars en huichelachtigs er b. v. in het orakel van Delphi school. HOOFDSTUK III : DE SOCRATISCHE TIJD 97 HET CYNISME EEN De kreet »teru8 naar de natuur" PROLETARIËRS- wordt vooral aangeheven in tijden FILOSOFIE. van 0VerDescnaving. Het is dui¬ delijk, dat beschaving licht overbeschaving schijnt aan menschen uit standen of landen, waar minder beschaving heerscht. Zoo is er in de 19de eeuw misschien geen land, waar de roep zoo sterk gehoord, is als in Rusland, waar Tolstoï's naam er aan verbonden is. Misschien dat de binnendringende Westersche beschaving den Russen reeds overbeschaving lijkt. Zoo was het in de 18de eeüw Rousseau, die als graveursleerling en : lakei werkzaam was geweest, .welke de leuze deed hooren. In Griekenland waren het vooral de half-Grieken, die het I. cynisme aanhingen, mannen, uit oorden afkomstig, afgelegen i van Athene en het centrum der beschaving, ook mannen, niet van zuiver Grieksche afkomst. Hun mag het Atheensche leven eerder overdadig toegeschenen hebben dan den Atheners zelf. Het is niet onbegrijpelijk, dat armen, die toch niets bezaten, in het cynisme een leer vonden, passend voor hun behoeften. Die leer was geschikter voor hen, dan een, die het genot predikte, dat zij toch niet konden verkrijgen. In zooverre heeft men 't cynisme terecht een proletariërsmoraal genoemd. Toch ontmoetten we ook den man, die zich van zijn vermogen ontdeed, om als eenvoudig mensch verder te leven; zijn vrouw, die het lot van den geliefden man deelde en met hem in armoede ging leven. En zij waren niet de eenigen. I Dit is niet het eenige punt, dat aan het Christendom doet I denken. Ook hun prediken, hun gaan tot de menschen, [ hun vermanen herinnert er aan. En, zooals Jezus zei: (Matth. 9 : 12): die gezond zijn hebben den medicijnmeester niet van noode, maar die ziek zijn, — zoo antwoordden zij, wanneer men hun verweet, dat zij zich bemoeiden met de armsten en ellendigsten der maatschappij : dat de zieken den dokter noodig hadden, terwijl — zooals ze er veelzeggend bijvoegden — de dokter zelf geen koorts behoefde te krijgen. Zoo is er in het cynisme met al zijn afdwalingen en zonder- S Casimir I. 7 DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE linge grilligheid wel iets goeds te waardeeren, dat als een gistkiem kon werken. Misschien hebben we, om het goede te halen uit al het dwaze, waarin zij zelf en nog meer de overlevering dat gehuld hebben, langer dan noodig was bij hen verwijld en is het tijd, om te zien naar die Socratici, welke met hen een lijnrechte tegenstelling vormen : de Cyrenaici. Aan de noordkust van Afrika lag de bloeiende CYRENAICI. stad Cyrene. Haar klimaat was heerlijk, de omgeving verrukkelijk schoon. In deze weelderige stad ontstond de cyrenaïsche school, gesticht door Aristippus van Cyrene ; door diens dochter Arètè overgedragen op zijn kleinzoon, den jongeren Aristippus. (Hij heet daarom Aristippus mètrodidaktos, d. i. die door de moeder geleerd is.) Bij een Olympisch feest zou Aristippus kennis hebben gemaakt met een leerling van Socrates en zich daardoor opgewekt gevoeld hebben om ook Socrates te bezoeken. Terwijl de cynici allen lust veroordeelden, en er naar streefden zich van alle uiterlijke genietingen onafhankelijk te maken, verklaarden nu de Cyrenaïci den lust, de hèdonè, als princiep en was hun ethiek dus hedonisme. Drieërlei toestand was mogelijk : lust, HEDONISME. onlust en de daartusschen liggende neutrale zone Wat nu de mensch alleen begeert, is lust. De lust op zichzelf is altijd een goed. Misschien gaat berouw en leed hem volgen. Dit beteekent, dat het leed als gevolg, aan den lust verbonden, een grooter kwaad wordt geacht dan de lust een goed, maar dit neemt niet weg, dat de lust steeds iets begeerenswaardigs is. Stel, iemand heeft, zijn wraak botvierend een vijand gedood. Het gevoel van bevredigde wraaklust is lust, een goed. Maar - aan de daad, die hem dien lust verschafte, zitten nadeelige gevolgen vast : b. v. gerechtelijke bestraffing. De door deze daad gewekte stemming van leed kan veel sterker zijn, dan de voorheen ontstane luststemming. Maar dit verhindert niet, dat de eerste lust lust bleef. Bij de Cyrenaïci treffen we een uiterst merkwaardige ontwikkeling aan. iMSsEff HOOFDSTUK III : DE SOCRATISCHE TIJD 99 De eersten verklaarden den oogenblikkelijken lust als den voornaamsten. Natuurlijk moet een stérker genot boven een zwakker staan en daarom werd ook het zinnelijk genieten bovenaan gesteld. In dit genieten evenwel werd reeds een element van overweging gebracht. De wijze moest phronêsis, verstandig inzicht, waardeschatting hebben. Met fijnen smaak moest hij afpassen en afmeten, wat,hem lust gaf. Aristippus was een man van de wereld, fijn beschaafd, beminnelijk, van aangename vórmen, thuis in alle kringen der maatschappij, overal „het goede" nemend waar hem dit geboden werd. Maar deze phronêsis bracht hem reeds heen over wat wij met een moderne uitdrukking de „souvereiniteit van het oogenblik" noemen. Aristippus wilde beheerschen, niet beheerscht worden, zooals bleek uit zijn merkwaardige woorden, toen men hem zijn omgang met de hetère *) Laïs verweet: „Ik bezit, word niet bezeten." Zoo spoedig nu al een denken aan de toekomst komt, moet men menig genot opgeven, omdat het licht grooter leed als gevolg zal meebrengen: zoo kwam Annikeris er toe om geestelijke genietingen als vriendschap, het hoogste aan te slaan. Het bekend zijn met de vele rampen des levens moet er wel toe brengen, reeds gelukkig te prijzen, wie de rampen vermijdt, den toestand van smarteloosheid bereikt heeft en wiens stemming dus gemiddeld in de neutrale zóne ligt. Ziekte, armoede, oorlog, bedreigden het genot van de mensehen voortdurend. Voor hen dus geen geluk, voor ze zeker zijn, niet meer door rampen gekweld te zullen worden ; voor ze gestorven zullen zijn. Hegesias is de peisithanatos, hij die overreedt tot den dood. Den dwazen geldt het leven voor iets Van waarde; de wijzen laat het onverschillig. Men geve het leven op, dat nood en ellende meebrengt. Zoo velen *) Het Grieksche voord „hetaira" is moeilijk te vertalen. Vriendin is te zwak, en een ontuchtig woord zou niet genoeg het dikwijls hooge en intellectueele karakter aangeven van den band tusschen den man en zijn gezellin. De hetaira was dikwijls meer ontwikkeld dan de wettige vrouw, die een huissloof was en vuige zinnelijkheid was niet altijd de eenige . grond, waarom haar gezelschap door hoogstaande mannen werd gezocht. IQ0 DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE zouden zijn leer gevolgd hebben, dat koning Ptolemaeus I (306-283) zijn voordrachten verbood. Zoo ging dus het hedonisme over tot pessimisme. De menschen, die lust tot eenig ethisch princiep verklaard hadden, moesten erkennen, dat dit op de aarde met haar tal van rampen niet te bereiken was, dat het leven dus eigenlijk niet waard was geleefd te worden. Ze kwamen tot de stemming, die de meest sceptische onder de bijbelschrjjvers heeft geuit in zijn woord : „Dies prees ik de dooden boven de levenden." ïn de school der Cyrenaïci kwam nog een andere merkwaardige theoretische beschouwing op. We hebben gezien, hoe de primitieve mensch uitgaat van het bestaan eener buitenwereld en hoe hij gelooft, dat de indrukken, daarvan verkregen, volkomen overeenstemmen met de buitenwereld. Daarna komt twijfel aan de juistheid der zinnelijke indrukken, die zoover gaat, dat de Eleaten alleen het zijnde als waar, de Atomisten alleen de atornen en hun beweging als waarheid erkennen, al 't andere als doxa. Zij staan dus eigenlijk zoo tegenover de kwestie, dat ze een buitenwereld, een werkelijkheid buiten ons, als zeker erkennen, terwijl de kennis er van ons onthouden is (we kunnen het zijnde schouwen noch kennen.) De indrukken, die we krijgen en op een buitenwereld betrekken, zijn of schijn- en leugenbeelden (Eleaten) öf alleen opvattingswijzen van het individu (Protagoras, Democritus) dus doxa. Mogen we Gorgias ernstig nemen, dan gaat hij verder en loochent alle kennis en alle weten. Hij ontkent dus zoowel het zijnde als de mogelijkheid het te kennen. Boven dit volstrekt nihilisme verheffen zich sommige Cyrenaïci tot een juister opvatting, waarvan later tal van denkers ook van den nieuweren tijd zijn uitgegaan en waarbij sommigen zijn blijven staan. Gegeven zijn ons allereerst onze gewaarwordingen en voorstellingen. Heeft iemand een voorstelling van een centaur ) 1) Centauren : fabelachtige wezens : half mensch, half paard. \ HOOFDSTUK III : DE SOCRATISCHE TIJD ioi b. v. en zegt : ik heb een voorstelling van een centaur, dan is dit waar. De onwaarheid begint, als hij die voorstelling betrekt op de buitenwereld en zegt: er is buiten mij een centaur. Dat onze gewaarwordingen en voorstellingen het eerste ons onmiddellijk gegevene zijn, spraken de Cyrenaïci uit. Welk standpunt ze verder ingenomen hebben, is niet precies bekend. Misschien hebben sommigen gemeend, dat we niet uit onze bewustzijnsverschijnselen konden komen en vertoonen ze overeenkomst met onze moderne solipsisten. Het moge hier de plaats zijn, een weerlegging van deze theorieën die het „gezond verstand" aan de hand doet, mede te deelen. In de nieuwere filosofie is deze leer verkondigd door Bisschop Berkeley en werd ook door het gezond verstand bestreden. „Welnu," zei men tegen hem, „als ge dan niet iets gewaar kunt worden van de buitenwereld en als ge alleen uw bewustzijnsverschijnselen hebt, waarom loopt ge dan b. v. voor een wagen uit den weg, loopt ge niet in het water, erlz. In uw practisch leven handelt ge dan niet naar uw leer." Het tegenargument luidt : ik ontken niet, dat ik een voorstelling heb van water d. v.; dat op die voorstelling, als ik in 't water loop, een van nat-zijn of verdrinken zal volgen, en, daar ik alleen met mijn voorstellingen moet werken, vermijd ik bepaalde voorstellingen ; in dit geval 't nat-zijn en dus het in het water loopen. Ik ontken dus alleen, dat er aan die opeenvolgende voorstellingen een rij gebeurtenissen buiten mij beantwoordt. Er zijn menschen met levendige fantasie, die zich graag allerlei schrikbeelden in 't hoofd halen. Ze zullen b. v. beginnen : „hè de dokter gaat naar mevrouw B., ze is ook al oud, net zoo oud als moeder. Gunst, zou moeder ook ziek zijn, dan kon ze wel sterven — enz." Ze spinnen de gedachte breeder uit, tot ze ten slotte zeer droevig zijn. Ze hebben dus een reeks voorstellingen, die uitloopen op een leedgevoel, zonder dat die reeks beantwoordt aan een rij feiten in de buitenwereld. Nu kan door de ervaring geleerd, zoo iemand later, zoo spoedig een dergelijke voor- 102 DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE — HFDST. III: DE SOCR. TIJD stelling opkomt, die onderdrukken, door andere vervangen, omdat hij de droevige stemming weren wil, waarin hij zal geraken. Op dezelfde wijze kon nu Berkeley b. v. vermijden, de voor stelling van 't water te bekomen, omdat hij ook geen gewaarwording van nat wou hebben. HOOFDSTUK IV PLATO § i. Leven. Wie in een paar pagina's iets van Plato zeggen wil, krijgt het gevoel, dat hèm bevangen moet, die een landstreek, vol van nijvere steden, breede, schependragende rivieren, majestueuse bergen, donkere wouden, diepe dalen en vruchtbare vlakten in een schematisch schetskaartje weergeven moet, waarbij steden kringetjes, bergen bogen, rivieren lijntjes zijn geworden : een schetskaart is dan ontstaan, die de werkelijkheid van héél ver gelijkt. Zoo zal ook het volgende niet dan enkele lijnen geven van het beeld van den geweldigen denker, den goddelijken kunstenaar, den hoogen en krachtigen mensch, den vèrzienden profeet. Van vaderszijde uit een geslacht, dat zijn stamboom opvoerde tot den laatsten Atheenschen koning, van moederszijde verwant aan den bekenden Atheenschen archon Solon, behoorde Plato tot een hoogadellijke, echter niet rijke Atheensche familie. In 427 v. C. (27 Mei?) werd hij op 't eiland Aegina geboren, heette naar zijn grootvader Atokles, kreeg zijn naam Plato later naar zijn krachtig lichaam en' breed hoofd, beoefende in zijn jeugd gymnastiek en muziek, schijnt verzen te hebben geschreven, kwam in aanraking met Socrates, waardoor zijn liefde voor de filosofie gewekt werd. Zijn verzen moet hij toen verbrand hebben. Na Socrates' dood ging hij uit Athene : hetzij omdat het er niet volkomen veilig meer was, hetzij omdat zijn reislust sterk was en hij daaraan voldeed, nu na den dood van den geliefden meester hem niets meer aan Athene bond. Na zich eerst bij andere leerlingen van Socrates 'gevoegd te hebben in het gastvrije I04 DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE huis van Euclides te Megara, ging hij naar Egypte, waar hij kennis maakte met de overoude beschaving, en het staatswezen met vaste, schier onwrikbare instellingen, in sterke tegenstelling staande tot de zoo wufte Atheensche staatsinrichting. Van hier naar het rijke Cyrene, toen over zee naar Sicilië, om het natuurwonder, den Etna, te zien. In de enkele historische opmerkingen over de Grieksche geschiedenis hebben we gezien, hoe ver buiten 't eigenlijke Griekenland Grieksche nederzettingen waren. Bij Empedocles van Agrigentum, bij Gorgias van Leontinoi maakten we reeds kennis met Sicilië. Toen Plato daar kwam, heerschte over een groot deel van 't eiland Dionysius, tyran van Syracuse *). Naast de inlandsche volkeren bevochten twee machten op Sicilië elkaar : de Grieken, wier steden, meest met Republikeinschen'regeeringsvorm meer in 't Oosten lagen, de Carthagers, die hun nederzettingen in 't Westen hadden. In 405 had zich een jong, energiek officier uit den middenstand tot tyran weten te verheffen, was door Carthago erkend, had eenige jaren rust gebruikt om zijn macht enorm te versterken, had op de Carthagers een groot deel van het eiland veroverd, zijn invloed uitgebreid over de groote steden van Zuid-Italië, en Syracuse tot een aanzienlijke stad gemaakt. Het had grooter oppervlakte dan Rome tijdens de keizers, zijn stadswallen waren 27 K M lang. Dit Syracuse was een middelpunt ook van Grieksche beschaving. Plato kwaT> hier aan, maakte hier waarschijnlijk ook kennis met verschillende Pythagoreeërs én kwam, door bemiddeling van Dio, raadsman en zwager des Konings, aan 't hof. Weinig weten we van het verkeer tusschen beide mannen. Maar Dionysius, die Plato's toenemenden grooten invloed op Dio bemerkte (Gomperz waagt zelfs de veronderstelling, dat Plato's liefde voor Dio, den denker de levenservaringen schonk, noodig, om zijn symposion te schrijven), wilde zich wel van hem ontdoen. Dionysius was een practisch dadenmensen, die voor ideeën weinig voelde. Hij verzocht 1) In de oudheid beteekende tyran een alleenheerscher, die zich het oppergezag had'aangematigd. . Een tiran in onzen zin behoefde hij nog niet te zijn. PLATO ' DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE aan een Spartaansch gezantschap, waarmee Plato afreisde te zorgen, dat deze hem nooit meer hinderen kon. Dit meende het best aan het verzoek te voldoen, door Plato te Aegina aan wal te zetten: immers had de volksvergadering besloten dat elk Atheensch burger, die daar kwam ter dood gebracht zou worden of als slaaf verkocht. Het laatste trof Plato. Gelukkig echter — zoo luidt het romantische verhaal - was juist in Aegina Annikeris aanwezig, met wien Plato te Cyrene kennis had gemaakt. Deze hoorde van zijn ongeluk, kocht hem, stelde hem buiten Aegina op vrije voeten, en weigerde de som, die Plato's vrienden in Athene hadden bijeengebracht, ( zij hadden toch niet alleen het recht, voor een Plato te zorgen"), als schadevergoeding aan te nemen. Met deze som zou dan PZato's school gesticht zijn, 20 minuten van Athene af (± 384) • Zooals de Cynici zich in een gymnastiekDE ACADEMIE. gchool hadden gevestigd, deed Plato het ook : hij ging onderricht geven in de academie; daarnaar heet zijn school eveneens „de Academie." Hier had ieder vrijen toegang. Rijkere leerlingen schijnen wel eens bijaragen gegeven te hebben en ook werden wel legaten Ïn de stichting vermaakt. Aanvankelijk werd het onderricht zoo, als Socrates het gegeven had, verstrekt . wandelende en pratende. Later, bij grooter getal leerlingen, werden er ook wel „colleges" gegeven, meer aaneengeschakelde voordrachten, waarnaar de leerlingen luisterden. Tot aan zijn dood bleef Plato hoofd van de academie, strenge orde handhavend. Later kwam er.natuurhjk wel eens meenmgsverschil met zijn leerlingen, b. v. met Aristoteles. Soogst onwaarschijnlijk is het echter, dat dit tot de vele chicanes aanleiding zou hebben gegeven, waarvan oude verhalen gewag maken. Van de havelooze cynici onderscheidden „de academici zich, misschien wel bewust, door zekere elegantie in voorkomen, in kleeding en manieren. Waren de cynici meer proletariërs, zij waren meer de „chic." HOOFDSTUK IV j PLATO 107 De academie heeft eeuwen bestaan. Eerst in 529 n. C. werd ze bij besluit van Keizer Justinianus gesloten. Oorspronkelijk wees het schoolhoofd zijn eigen opvolger aan; later werd hij bij geheime stemming door de scholieren gekozen. Dat in al de eeuwen van haar bestaan de academie niet steeds dezelfde richting heeft voorgestaan, is duidelijk. Men kon er allerlei leer in aantreffen. Hier, in de académie, had Plato zijn eigenlijke levenstaak gevonden : opvoeden en onderrichten in intieme, hartelijke verhouding tot zijn leerlingen. Plato echter bezat ook een levendige belangstelling voor politiek en maatschappij. Niet alleen het denken trok hem aan, maar ook de toepassing. Zoo zijn dan waarschijnlijk zijn tweede en derde Sicilische reis te verklaren. Dionysius 1 was opgevolgd door zijn zoon Dionysius 11 (367) en deze, een ijdel, krachteloos man, maar niet geheel zonder goeden wil, noodigde op raad van Dio Plato uit, zijn ideaalstaat te komen verwezenlijken. Het mislukte : zeer zeker was het ideaal onvervulbaar en Dionysius was er absoluut de man niet naar, dm hoofd van den staat naar Plato's model te zijn. Aanvankelijk was het leven aan het hof reiner en beter. Dit verveelde de omgeving en zij belasterde Dio en Plato. Dio viel in ongenade ; Plato vertrok. Later is hij er nog eens geweest, trachtte de breuk met Dio te heelen, wat mislukte, werd in een soort gevangenschap gehouden en eerst door krachtige tusschenkomst van Archytus van Tarente in vrijheid gesteld. ijwfep Deze ervaringen hebben er zeker toe bijgedragen, om Plato's meening over tyrannen, die hij later koesterde, te vormen. Behalve de Siciliaansche reizen heeft niets zijn werkzaamheid aan de academie gestoord tot aan zijn dood in 374. Speusippos, zoon zijner zuster, erfde den tuin bij de academie van den oom, die nooit gehuwd was geweest. § 2. Werken. Wat we bij Democritus en Protagoras hebben te betreuren is bij Plato niet het geval : het zoo goed als .totale verlies DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE I Oö , - • der werkenf Veilig mag men aannemen, dat zoo goed als alles wat Plato schreef, tot ons is gekomen. We hebben hier echter een andere moeilijkheid : niet alles wat op Platos naam staat, is van hem. Het is een der moeilijkste vraagstukken der Grieksche filologie, uit te maken, wat precies van hem is. Daarvoor zou het vooral van belang zijn, zijn ideeën te kennen. In zijn lange werkzaamheid als schrijver zijn z n denkbeelden niet steeds gelijk gebleven en we moeten dus uit zijn geschriften den ontwikkelingsgang leeren kennen. Zoo gaan we in een cirkelgang rond: de leer uit de geschriften, de geschriften uit de leer. Zeer moeilijk is het daarbij precies uit te maken, wanneer de verschillende werken geschreven zijn : sommige schijnen ook niet ineens maar langzamerhand tot stand te zijn ge- k°meden laatsten tijd heeft men den tijd, waarin de geschriften vervaardigd zijn, door statische onderzoekingen omtrent netWoordgebruik willen uitmaken. Deze „stylometrische methode heeft reeds eenig resultaat °Pgeleverd- p , De historische critiek, die zich bijzonder veel met Plato s werken bezig hield, heeft menig duister punt opgeklaard. Men kan de Platonische geschriften aldus verdeelen : I. Socratische geschriften. jJLL Hierin worden verschillende deugden behandeld, zooals dapperheid en eerzucht, en naar de wijze van Socrates wordt onderzocht, waarin ze bestaan. klhJM " Hierbij sluit zich aan de „Verdediging van Socrates, die meesterlijke apologie, die gelezen moet worden ). „Het is het mannelijkste boek." ■ ^ ^ „i,lf+1 In Kriton wordt geschilderd, hoe Socrates weigert te vluchten, omdat de wetten moeten gehoorzaamd worden. II. Geschriften tegen de sophisten. Hierin bestrijdt hij de leer der sophisten• *™e meer spottend en schertsend, in andere, zooals de Protagoras, met meer waardigheid. -iTr^ch7„Reclam" vertaling. Hollandsche in de klassieke schrijvers bij Van Looy «n vertaling van Dr. Rutgers in de W. B. HOOFDSTUK IV : PLATO 109 III. Geschriften uit zijn bloeitijd. Van deze geschriften moeten vooral genoemd worden het Symposion, Phaedo, de Staat. Het Symposion (gastmaal) waarin hij ons schildert, hoe bij een gastmaal verschillende reden over Eros (God der Liefde) worden gehouden en Phaedo, het gesprek over de ziel, waarin hij den stervenden Socrates zijn eigen onsterfelijkheidsleer in den mond legt, zijn samen misschien het schoonste van Plato's werk. IV. De geschriften van zijn ouden dag. Hierin doen zich al gevoelen de teleurstellingen over het leven en de verminderende geesteswerkzaamheid. Hiertoe rekent men de Wetten. Opmerkingen. De beste vertalingen van den tegenwoordigen tijd zijn die van Apelt in de Philosophische Bibliotheek van Mèinert (Leipzig). Meer het aesthetische zoekend zijn de vertalingen bij Eugen Diederichs. Behalve de Apologie, die zich er niet toe leende, zijn Plato's geschriften dialogen, waarbij doorgaans aan Socrates Plato's eigen meeningen in den mond wofden gelegd. Soms wordt de omgeving, waarin zich de dialoog afspeelt, uitvoerig geschilderd. Meesterlijk weet Plato dit te doen. Ieder persoon laat hij spreken naar zijn eigen aard, terwijl alles toch blijft in den beleefden omgangstoon. Schitterend komt dit uit in het Symposion. Ieder persoon voert hier zijn eigen, geheel van de anderen verschillenden stijl. Men verwondert zich, dat één schrijver al deze zoo ver uiteenloopende stukken heeft weten te schrijven. Een ander maal staat de absolute redeneering meer op den voorgrond. Eigenaardig is het, dat Plato, waar hij geen kans zag, zijn ideeën door scherp omlijnde begrippen in daarbij passende taal te ontwikkelen, ons mythen vertelt en er bij voegt : zóó ongeveer zou het kunnen zijn. In de literatuur wordt Plato zeer hoog gewaardeerd. Misschien zou men enkele prozaschrijvers naast hem kunnen plaatsen, boven hem pleegt niemand gesteld te worden. Gaat in de vertaling (een oudere Fransche is die van Cousin) veel van de schoonheid verloren, ook daar nog 110 DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE kan men de meesterlijke rangschikking der stof, de levendigheid, duidelijke teekening en uitbeelding bewonderen. §3. Ideeënleer. Socrates, hebben we gezien, trachtte te komen tot begripsvorming. Niet wat in dit, of dat, of in een ander geval dapperheid was, wilde hij opsporen, maar wat in 't algemeen dapperheid was, trachtte hij vast te stellen.' Als zoodanig was de dapperheid nergens te vinden. Slechts in een bizonder geval was ze verwezenlijkt. In de waarneming is dus geen begrip gegeven. Nog sterker komt dit uit in de wiskunde. We hebben b. v. een zeer precies begrip van een cirkel. Zoo nauwkeurig is hij echter niet geteekend, zoo precies kan een ronding niet gemaakt zijn, of het eene punt is wel een millioensten millimeter verder van 't middelpunt dan 't andere. Dit moest Plato, die veel aan wiskunde deed, sterk treffen. De begrippen zijn dus iets, dat niet in de waarneming is gegeven. Toch hebben wij ze. We hebben een begrip van cirkel, driehoek, enz. Hoe komen we daaraan ? „Dan moeten ze op een andere manier in 't bewustzijn zijn gekomen", was het antwoord. De Grieken konden zich 't bewustzijn moeilijk als* actief, als de ervaringen verwerkend, voorstellen. Ze dachten het meer passief : het ontving, wat er aan gegeven werd, en kon dit vasthouden. Met een modern beeld zou men kunnen zeggen: wij denken ons het bewustzijn meer als een machine, die de ingeworpen stof op allerlei manier verwerkt, zoodat er weer iets heel anders uit kan komen, dan er is ingedaan. De Griek dacht het zich als een gevoelige plaat, waarop zich afdrukt, wat er op inwerkt. Plato moest de gedachte dus vèr liggen, dat het bewustzijn zelf met behulp der waarnemingen en krachtens zijn eigen wetten de begrippen vormde. HOOFDSTUK IV : PLATO III De begrippen moeten aus in onze ziel komen. Hoe ? wordt nu de vraag. Om deze vraag te beantwoorden, komt' Plato tot een kloeken greep : Hij neemt aan, dat de ziel vóór haar komst in het lichaam die begrippen aanschouwd heeft. Om dit mogelijk te maken, moest hij een praeexistentie der ziel vóórTiet lichaam veronderstellen. We zullen zien, hoe hij dit later in verband bracht met het voortbestaan der ziel ook na het lichaam (postexistentie). Verder moest hij die begrippen werkelijkheid, een reëel bestaan buiten ons bewustzijn toekennen. Hiermee schiep Plato naast de wereld, die wij kennen, nog een andere wereld: een immateriëele, die der begrippen, die bestaat in den topos noêtos (letterl. : Slechts in de gedachte te kennen plaats). Dat wij ons die begrippen bewust worden, verklaart hij aldus : De dingen der buitenwereld gelijken eenigszins op die begrippen. Nemen we ze waar, dan wordt het in ons bewustzijn sluimerende begrip weer wakker geroepen. Plato grondt dit dus op 't zielkundig feit, dat we allen kennen :' de associatie door gelijkheid. Stel, dat ge lang geleden een schoolkameraad gehad hebt, dien ge daarna niet meer ontmoette. Ge zijt hem vergeten. Nu komt gij later met een jongen, zijn zoon, in kennis. Deze gelijkt op den vader. Gij ziet den jongen, en door dat "gelijke komt de herinnering aan den vader op, met wien ge als jongen naar school gingt. Dat sluimerende beeld komt weer boven. Zoo komt, door de waarneming, het vroeger aanschouwde begrip weer in ons bewustzijn : alle kennen is dus volgens Plato herinnering (ana-mnèsis), een zich bezinnen op vroeger waargenomen dingen. Deze begrippen nu noemt Plato de ideeën en het hier geschetste zijn enkele hoofdtrekken uit zijn ideeënleer. Hij tracht deze leer in verbinding te brengen met vroegere systemen en door haar gelukt het hem, twee, die als uitersten tegenover elkaar staan, dat der Eleaten en dat van Heraclitus, te verzoenen in een hoogere eenheid. Het eenige, 112 DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE onveranderlijke, Eleatische, is de wereld der ideeën. Van haar hebben we herinnering, kennis. Naast deze wereld van het zijn staat die van de genesis : van de wording. Dit is de wereld der verschijnselen, waarin „alles stroomt." Door drie kenmerken onderscheiden zich de ideeën dus van de verschijnselen: zij zijn onveranderlijk; zij zijn de voorbeelden (paradeigmata) van de dingen, die hun afbeeldingen- (mimèmata) zijn; zij bestaan „bij zich zelve" (auta kath'auto). Alles, wat de dingen aan realiteit bezitten, ontleenen ze aan de ideeën. Deze ideeënleer is niet een vaststaand stelsel maar wordt in de onderscheiden dialogen op verschillende wijze behandeld, en ettelijke bezwaren tegen of gapingen in het stelsel worden al of niet met volkomen klaarheid door Plato behandeld. Met het onderscheid tusschen de ideeën en de dingen ging een verschil in waardebepaling gepaard. De wereld der ideeën was ook in zedelijk opzicht de betere, de hoogere. Toch lag het in den aard der leer, dat men ook ideeën van allerlei gewone, ja, weerzinwekkende dingen moest aannemen. Aanvankelijk heeft Plato dan ook ideeën als tafel, bed, toegelaten. Later heeft hij zich niet opzettelijk over de vraag uitgelaten, maar zich met het geven van verschillende voorbeelden tevreden gesteld. Een vaste regel is in de keuze der voorbeelden niet te ontdekken, maar die van wiskundige begrippen, eigenschappen, natuurwezens komen het meest voor. In welke verhouding (betrekking) staan nu de ideeën tot elkander? Begrippen kunnen gecoördineerd en gesubordineerd zijn en Plato deelt ze ook gaarne op die wijze in. Van het begrip hond kunnen we opklimmen tot roofdier, zoogdier, gewerveld dier, dier, levend wezen. Van het begrip roos eveneens tot levend wezen. Zoo kunnen verschillende rijen van begrippen samen komen HOOFDSTUK IV : PLATO 113 in één begrip. 1) We kunnen ons denken, dat een denker nu alle begrippen in zoodanige rijen tracht te ordenen, dat die ten slotte alle uitkomen in één begrip, hetwelk dan alles omvat. Het is als 't ware de top eener pyramide, waarvan we langs verschillende lijnen tot het grondvlak kunnen komen, waarin de vele bizondere begrippen liggen. Ondanks Plato's liefde voor co- en subordinatie van begrippen heeft hij toch — al ontbreken vage aanduidingen niet — geen zoodanige begrippenpyrapiide opgebouwd. Hij heeft alleen één idee aangewezen, dat boven alles staat. In de Phaedrus en het Symposium schijnt dit de idee van het schoone, in de Sophistes die van het zijn.de te zijn, maar in den Staat komt hij tot de idee van het goede. Maar deze idee omvat niet alle andere op dezelftie wijze als 't begrip dier alle dieren: er is geen logische onderordening. De idee van het goede is h§t doel van alles wat bestaat. Ten opzichte van haar is al 't andere middel. ■ Deze idee van het goede heet ook wereldrede, noes, soms godheid. Omdat nu alles wat is naar dit doel streeft, is deze idee als 't ware oorzaak, doeloorzaak van het gebeuren. De idee van het goede is dus werelddoel, wereldrede, wereldoorzaak. Zij ook moet den band vormen tusschen de vasté wereld der ideeën en de yeranderlijke der dingen. De dingen gelijken eenigszins op de ideeën : zij worden bewogen, omdat zij streven naar hun doel : de idee. Maar, als de dingen dan nabootsing zijn der idee, waarom zijn ze dan geen zuivere, maar een gebrekkige nabootsing ? Er moet | dus een medeoorzaak zijn, die de volkomen verwezenlijking van het doel tegenwerkt. Dit is de ruimte, die omgevormd | wordt tot de dingen, waardoor zekere tegenwerking de ' l) Nemen we het begrip vierhoek. Naast dit begrip staan de begrippen vijfhoek, zeshoek, achthoek, enz. Dit zijn gecoördineerde begrippen. Samen vallen ze onder één begrip : veelhoek; aan dit begrip zijn ze ondergeschikt, gesubordineerd. Het begrip veelhoek- heeft grooter omvang, er vallen meer figuren onder dan onder dat van vierhoek. Maar het heeft minder kenmerken, de inhoud is geringer. Casimir. I. 8 II4 DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE oorzaak wordt van het onvolkomene der dingen De wereld der dingen is een menging van zijn en niet zijn. Deze metafysische gedachte heeft ook een theologische uitdrukking : met het oog op de ideeën heeft een wereldvormende God, de demioergos, de dingen geschapen. Op ouder leeftijd heeft Plato dan zijn ideeënleer in overeenstemming trachten te brengen met de Pythagoreeïsche getallenleer. Deze ging uit van de eenheid, zoo ook hij. De eenheid viel samen met de opperste idee. De Neo-Platonici, hieraan | aanknoopend, hebben uit het Eene alles laten voortkomen als uitstraling, als emanatie. Hoe verder van de eenheid af, hoe minder bestaan en hoe minder volkomenheid. De scherpe scheiding tusschen de volkomen, reëele wereld der ideeën en de onvolkomen, niet waarachtig zijnde, maar wordende wereld der dingen wordt opgeheven ; er is meer of minder realiteit en daarmee meer of minder volkomenheid. In de middeleeuwen had deze gedachte veel invloed. (Vergelijk 't godsbewijs van Anselmus v. Canterbury). Opmerking. De hier gegeven voorstelling der ideeën is de vroeger aangenomen en ook thans nog door gezaghebbende onderzoekers aanvaarde verklaring der ideeënleer, die men wetenschappelijk aldus zou kunnen formuleeren: de ideeën zijn de als substanties gedachte abstracties, die we in de begrippen ontmoeten, zij zijn aprioristische elementen in onzen geest, vóór de ervaring van nu gegeven, en daarin gekomen door een vroegere aanschouwing; zij vertegenwoordigen in 't bizonder de wiskundige definities en zedelijke begrippen, die in zuiveren vorm niet in de dagelijksche ervaring voorkomen ; zij stellen dus typen en idealen voor. Eerst de kennis der ideeën als 't waarachtig zijnde is wetenschap. Wanneer wij nu aan deze formuleering vasthouden, en de . anamnèsis als een mythe beschouwen (die zooveel bij Plato voorkomt) en het zoo hoog troonende karakter der ideeën als een symbool, om ze goed te scheiden van de wereld der waarnemingen, dan komen we i) Misschien is dit zoo te verklaren : De idee der leege ruimte kon Plato bij de atomisten vinden, die haar aangenomen hadden, tegenover de Eleaten, die, alleen het zijnde erkennende, de ledige ruimte geloochend hadden en haar als het niet zijnde hadden gekwalificeerd. Daar de ideeën het werkelijk zijnde waren voor Plato, kon hij als oorzaak, die tegen het zijnde werkte, de ledige ruimte nemen. HOOFDSTUK IV : PLATO "5 tot de opvatting, om de ideeën als zuivere gedachte-dingen op te vatten, ze geen werkelijk bestaan vóór en buiten den mensch toe te kennen. De aireede door Aristoteles gegeven opvatting is daarmee verlaten voor de nieuwere, door Lotze reeds verkondigd en nu o. a. door Natorp aangehangen. De idee wordt dus dóór den mensch voortgebracht. De drang daartoe is de Eros. Dit wordt ons geschilderd in Het symposion. Het symposion. De scène verplaatst ons 416 j. v. Chr. naar het gastvrije huis van den jeugdigen dichter Agathon, die zijn eerste succes als tragedie-dichter viert Men zal lofredenen houden ter eere van den liefdegod. Verschillende aanwezigen voeren het woord, ieder in eigen stijl en met eigen beschouwing der dingen. Ten slotte bekomt Socrates het woord, en aan het einde zijner rede duikt „uit een zee van schoonheid de ideeënleer als een toovereiland op." Socrates heeft van een waarzegster, Diotima, het rechte inzicht gekregen. Zij heeft hem met een beteekenisvolle mythe geleerd, dat Eros den mensch naar de schoonheid doet verlangen, dat is naar 't goede. Hij wil dat voor altijd bezitten en streeft daarom naar voortplanting. Deze is niet alleen lichamelijk, zij is ook geestelijk. En daarom streeft de liefhebbende man den geliefden jongeling — de oude Grieken kenden de liefde voor een hij even goed als die voor een zij — te vormen tot een deugdzaam mensch. Dit geeft een band, inniger* dan die tusschen man en vrouw. De schoonheid van het eene lichaam is verwant aan die van een ander: overal is het dezelfde schoonheid. Daardoor ontstaat liefde voor al 't schoone. En daar hij nu 't zedelijk schoone meer liefheeft dan 't lichamelijk schoone, schijnt hem dit laatste gering en hij geeft acht op het schoone, dat in de daden en gezindheden der menschen te aanschouwen is. Hij stijgt op en ziet de schoonheid der wetenschap, die nu veroorzaakt, dat hij al de andere schoonheden daarbij achterstelt. Zoo is hij dus steeds hooger gestegen, en heeft ten slotte de eeuwige idee van het schoone aanschouwd, waaraan al het andere schoone deel heeft Zoo voert Eros den mensch er toe, het schoone zuiver, rein, onvermengd te zien, niet bezoedeld door iets menschelijks. Deze weg tot de schoonheid is ook de weg tot de deugd, tot de onsterfelijkheid. § 4. Ethische begrippen. Plato kent drie werkzaamheden der ziel : het begeeren, het willen, het zuivere kennen. Later ging hij verder en sprak van de drie deelen der ziel, die hun plaats hadden in onderlijf, hart en hoofd. De onsterfelijkheid kwam dan alleen aan het verstand, de kennende ziel, de rede toe. 110 DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE In zijn Phaedo spreekt Plato over zijn vast geloof aan de onsterfelijkheid. Gedeeltelijk schijnt hij zijn voorstellingen op dit gebied te hebben ontleend aan de orphische mystiek, waarover reeds gesproken werd. Voor de onsterfelijkheid geeft hij verschillende bewijzen. Wij noemen eenige. 1. De ziel is voortdurend in beweging. Wat altoos in beweging is, is onsterfelijk. En de ziel wordt niet bewogen, maar is bron van beweging. 2. Het leven is niet iets bijbehoorends, maar een wezenlijk bestanddeel der ziel, zöoals de hitte bij het vuur behoort. 3. Alle leven is een herinnering. De ziel heeft praeexistentie. In de Phaedo geeft hij nog een aantal andere argumenten. Met de drie deelen der ziel komen drie deugden overeen : onze begeerten moeten worden beheerscht door de deugd 1 der bezonnenheid (sophrösunê); de wilsenergie, de dapperheid gaat naast de „moedige ziel," de wijsheid naast de rede Zal onze deugd echter volkomen zijn, dan moet iedere deugd haar plaats hebben, er moet een zekere harmonie bestaan. Dit isdedikaiosunê (rechtschapenheid, gerechtigheid). Dat is de eene richting der ethiek. Een tweeden weg slaat hij in, waar hij als hoogste doel van den mensch stelt het kennen der idee. Eros drijft den mensch tot streven naar het volkomene, doet heimwee 'naar de idee ontwaken. Uit dit verlangen ontspringt de begeerte naar filosofie en het hoogst staan voor Plato de filosofen. Niet in eens komt de mensch hiertoe. Eerst heeft hij vreugde aan 't schoone van lijn, kleur en toon. Dit is een goed begin. Daarna moet hij practische kennis en vaardigheid verwerven. Hij moet zich niet vreemd gevoelen in de wereld der verschijnselen. Zijn inzicht moet hem dan gronden doen kennen, waarop hij tot 't eene of 't andere concludeert. Verder nog stijgend, streeft hij naar een harmonisch leven, waarin hij maat en verhouding brengt. Eerst dan stijgt hij tot het hoogste : het kennen der idee. HOOFDSTUK IV : PLATO 117 Het zedelijk ideaal laat zich aldus uitdrukken : schoonheid, kennis, theorie, waarheid. Deze ontwikkeling van het ethische komt overeen met die der liefde, geschilderd in 't Symposion. Het is duidelijk, dat deze beide ethica's elkaar niet volkomen dekken. Al de werken van Plato geven dan ook, zooals we reeds opmerkten, geen samenhangend, leidend systeem. Mep kan in de zedeleer van Plato deze twee hoofdrichtingen onderscheiden: 1. Het streven om de ideeën in de wereld te verwerkelijken. 2. De vlucht uit deze wereld naar die der ideeën. De eerste richting geeft aanleiding tot de schepping van zijn staat, de tweede leidt er toe, dat hij het leven van den wijze beschouwt als een voorbereiding voor het hiernamaals. Aan de onsterfelijkheid geloovend, moest Plato noodwendig aangeven, wat er met de ziel na den dood gebeurde. Hij geeft hierover verschillende voorstellingen. De eene maal is hij een aanhanger van de leer der zielsverhuizing. Herhaaldelijk komen de zielen na hun dood (waarop tijdelijk straf of loon volgt) in een nieuw lichaam, tot zij allen gelouterd zijn. Schilderingen van een doodengericht, dat de goeden beloont, de boozen tijdelijk of definitief straft, ontbreken niet. Merkwaardig is, hoe hij het vurige verlangen naar vrijmaking en vrijwording van zonde in overeenstemming weet te brengen met zijn ideeënleer: het is het verlangen der ziel naar de idee. §5. Plato's Staat. Uitvoerig heeft Plato zijn gedachten ontwikkeld over den besten Staat, en dat niet als een droombeeld, maar als een te verwerkelijken ideaal. Met de verwerkelijking staan zijn Siciliaansche reizen in. verband. Plato had, als geboren aristocraat en als Socraticus, een afkeer van de democratie. Dat de menschen zich met allerlei zaken behalve met hun eigene bemoeien, dat de eerste de beste zich bezig houdt met de hoogste belangen van den n8 DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE staat, waartoe zooveel kennis en inzicht wordt vereischt, moest hem wel gruwelijk schijnen. Daarbij kwam de vleierij der massa door de redenaars. Zijn staat zou daarom een zijn, waar de hesten regeerden. Maar met die besten bedoelde hij hen, die 't hoogst staan in zedelijk opzicht. Er zouden twee standen zijn. De laagste was die der boeren en handwerkslui. Zij mochten privaat-bezit en familieleven hebben. Hun deugd was de sophrosunê, de zelfbeheersching, het gehoorzamen aan en onderdanig zich voegen naar de hoogere standen, zooals de begeerende ziel ook ondergeschikt moest zijn aan de bezonnenheid. Boven deze staat de stand der wachters (phulakes). Deze gaat weer in tweeën : de heerschers (archontes) en de krijgers, (stratiootai). Men kon dus ook van drie standen spreken. Van jongs af waren de laatste opgevoed tot 't krijgsleven, vormden een aparten krijgsstand, verdedigden het vaderland en oefenden zich eveneens van der jeugd af in matigheid en harding. Tusschen mannen en vrouwen bestaal hier geen verschil. Huwelijken vinden onder hen niet plaats. Op gelegene tijden worden geschikte paren bij elkaar gebracht, waarbij men er op letten zal, zooveel mogelijk bij elkaar passende menschen samen te brengen, opdat er een kloek geslacht ontstaat. Plato verdedigt dit met een beroep op de veredeling der huisdieren. Hij wil de regeling echter verborgen houden voor de bijeengebrachten zelf. Dadelijk na hun geboorte worden de kinderen aan de moeders ontnomen, deze krijgen een ander kind te zoogen. De regeling is zoo, dat elk kind in ieder ouder zijn vader en moeder, elk ouder in ieder kind zijn kind moet zien. Ook over de opvoeding spreekt Plato. Hij wil een eenvoudige, het lichaam hardende opvoeding. Muziek en lichaamsbeweging gaan gepaard. De kinderen moeten onder voorzorgsmaatregelen voor hun veiligheid den krijg bijwonen. Van de wetenschap worden sterren- en meetkunde genoemd. HOOFDSTUK IV : PLATO Aan de spits van den staat staan de filosofen. Zij kennen de idee en regeeren den staat naar wijsheid. Zooals in den enkelen mensch de drie deugden in onderlinge harmonie moeten voorkomen, zoo moeten in den staat de drie standen harmonisch samenwerken. Dit is dan de dikaiosunè (rechtschapenheid). Het bevreemdt ons niet, dat een dergelijke staat niet in de practijk uitvoerbaar was. Aan droomen over den besten staat heeft het echter nooit ontbroken. Zoo schreef Thomas Moore zijn „Utopia," Campanella zijn „Zonnestaat" en we herinneren aan een der jongste pogingen : „In het jaar 2000 van Edw. Bellamy," dat in menig opzicht het tegenovergestelde is van Plato's boek. Eigenaardig, dat echter in beide een veel grootere macht aan den staat wordt toegekend dan de staat, zooals wij dien kennen, bezit. Toen later Plato's pogingen tot uitvoering waren mislukt, schreef hij „de Wetten," iets meer aan 't practische leven aangepast. Opmerking. Een prettig Hollandsen boek over Plato: Prof. Dr. K. Kuiper. Plato. (Vier voordrachten uit Amsterdam.) Amsterdam 1910. §6. Plato's invloed. Het is ondoenlijk, deze in weinige regels ook maar benaderend weer te geven. Op het geheele Westersche denken drukte hij den stempel zijner persoonlijkheid. Maar enkele punten mogen naar voren gebracht worden. Allereerst heeft Plato invloed geoefend op zijn leerlingen ; men heeft gezegd: zonder Plato geen Aristoteles, geen Plotinus, geen Augustinus. Wat dit beteekent, moge het vervolg van dit boekje leeren. Wijzen we enkele belangrijke ideeën aan, die bij hem voorkomen : Het bestaan van het immateriëele is ons zoo gewoon, dat we ons 't nauwelijks kunnen voorstellen, dat deze idee worden moest. Is het niet evenzoo met zijn meerderheid van de ziel boven het lichaam ? Wordt het heimwee der ziel 120 DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE naar de idee niet teruggevonden in het verlangen der Christenen naar eenheid met God, naar kennisse Gods als inbegrip van alle wijsheid ? Een verlangen, dat altoos weer terugkomt in de godsdienstige liederen van alle tijden. Overwegend is Plato's religieus gedachtenleven geweest voor ons godsdienstig voelen en denken. ■ Op het gebied der metafysica heeft hij voortgezet, wat reeds Socrates had aangevangen: het opsporen van de begrippen. Uit zijn school kwam Aristoteles, die de vader werd der formeele logica. In de natuurkunde voerde hij het begrip doel-oorzaak in. De huidige natuurwetenschap neigt veel meer tot Plato's tegenvoeter Democritus, maar de doeloorzaken heerschten tot ± 1500 en eerst in de 19e eeuw bracht 't Darwinisme een geheele verandering, nadat de denkers der 16e, 17e en 18e eeuw een teleologische natuurverklaring bestreden hadden. In zijn systeem wist hij de tegenstrijdigheden van 't Grieksche wetenschappelijk denken in hooger eenheid te vereenigen. Democritus en Plato waren de eersten, die een meer afgerond, wijsgeerig systeem gegeven hebben. En ten slotte is er in zijn Staat — hoe vreemd die ons moge schijnen — toch veel geweest, dat de toekomst heeft vervuld, en zijn vele ideeën uitgesproken, die de toekomst misschien nog vervullen zal. Plaatst Plato aan het hoofd van zijn Staat geschoolde, speciaal opgeleide menschen, wij kunnen ons geen staat meer denken zonder ambtenaren met een wetenschappelijke opleiding. Mogen ook afkomst, protectie en allerlei bijkomstigheden invloed hebben op de benoeming, onze staat wordt niet meer, als in de oudheid, geregeerd door Jan, Piet en Klaas, maar door wetenschappelijke personen. Moge men terugdeinzen voor de geweldige consequentie dat man en vrouw gelijk op te voeden zijn, onze maatschappij beweegt zich veel meer in die richting dan de Grieksche, waar de vrouw een eenzaam, afgesloten leven leidde, zich weinig ontwikkelde en door haar ouders uitgehuwelijkt werd. Onze coëducatie en openstelling van allerlei beroepen HOOFDSTUK IV : PLATO 121 voor de vrouw wijzen in de richting van meer gelijkstelling. Weigeren wij ook veelal te grooten invloed van dep Staat op het gezinsleven, toch gaan vele stemmen op, die bij het vestigen van een gezin den staat een zeker toezicht willen geven, om zoo mogelijk het ontstaan van een ongezond nageslacht te vermijden. Huwelijksverbod in bepaalde gevallen wordt door menigeen „wenschelijk" geacht. De zorg voor physieke opvoeding en harding is ons niet vreemd. Ook tegen moreele verwenning wordt thans met ernst gewaarschuwd. En eindelijk heeft, in de Katholieke Kerk met haar heerschers een zekere verwezenlijking plaats gevonden van Plato's Staat; een verwezenlijking, die in de Middeleeuwen, toen het wereldlijk gezag zich onHer het geestelijke stelde, nog verder ging. HOOFDSTUK V ARISTOTELES § i. Leven en Werken. In 384 v. C. uit een oude artsenfamilie geboren LEVEN. te stagiraj jjWam hij op 17-jarigen leeftijd naar Athene, bleef 20 jaren in de Academie, waar hij langzamerhand tot zelfstandige opvattingen kwam, die afweken van Plato's leer. Dit bracht evenwel geen verandering in de hooge achting, die de leerling den vereerden meester toedroeg. Na Plato's dood reisde hij wat; de uitnoodiging van Hermeios volgend kwam hij in Atarneus, en trouwde met de nicht (zuster?) van zijn vriend. Kort voor of na de gevangenneming en vermoording van Hermeios ging hij naar Mytilene, maar vandaar kwam hij in 343 aan 't hof van Philippus van Macedonië als opvoeder van diens zoon, den laterenAlexander den Groote. Deze heeft hem steeds geacht en hoog geëerd, hem ook geldelijk ondersteund. Hoever Aristoteles invloed heeft uitgeoefend op Alexander, is niet te zeggen. Wel valt op te merken, dat, waar Aristoteles nog een echte Griek is, die met minachting voor de barbaren is vervuld, Alexanders idealen veel verder en ruimer gaan, en hij wijder weet te zien. Aristoteles keerde later naar Athene terug, en grondvestte daar in het Lyceum een nieuwe school, die de peripatetische heet, omdat Aristoteles zijn onderwijs dikwijls gaf rondwandelend door de lanen, die 't gebouw omringden. Twaalf jaren werkte hij hier, en presteerde, geholpen door begaafde en wetenschappelijk goed onderlegde leerlingen een onbegrijpelijke hoeveelheid wetenschappelijken arbeid. Na Alexanders dood, toen Athene zich los wilde maken van de Macedonische heerschappij, werd tegen Aris- HOOFDSTUK V : ARISTOTELES 123 ARISTOTELES I24 DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE toteles, den vriend van 't Macedonische koningshuis, een aanklacht ingediend. Asebeia, goddeloosheid, was weer het geschikte voorwendsel. De wijsgeer ontweek naar Chalcis en stierf in 323, waarschijnlijk „overwerkt." Misschien mag men Aristoteles den PERSOONLIJKHEID. eersten professor noemen in den , zin van dezen tijd: wetenschappelijk onderzoeker, docent, schrijver van een groot aantal leerboeken, die de wetenschap van zijn tijd samenvatten. In wetenschappelijk werk vond hij zijn grootste geluk en daarin ging hij op. Voor vriendschap was hij niet ongevoelig. Veel meer dan Plato's geest is de zijne gericht op het practische, nuchtere, op het meer voor de hand liggende. Zijn denken is systematisch, ordelijk. Dit geeft aan sommige zijner geschriften zelfs een eenigszins schoolmeesterachtiger tint. Tegenover Plato's behandeling steekt de zijne af : streng scheidt hij poëtische en wetenschappelijke behandeling en zijn geschriften hebben veel meer van een modern wetenschappelijk werk dan die van Plato. Op den roem van zuiver, onpartijdig waarnemer, die voor en boven alles de ervaring raadpleegt, en die langen tijd het deel is geweest van Aristoteles, valt wel iets af te dingen. Hij heeft een te grooten eerbied voor de overlevering, en zijn verklarings- en indeelingszucht gaat over in 't gezochte. Ook komt hij tot tal van beweringen, welke, door een eenvoudige waarneming hadden kunnen weerlegd worden. Man en vrouw zouden b.v. een ongelijk aantal naden in de schedels hebben. En een verklaring voor het feit is er ook! Terwijl hij als wijsgeer het algemeene ziet, houdt hij van 't bizondere. Hij heeft pleizier aan kleinigheden, hoort graag ook anecdoten. In 't algemeen wil hij véél weten : niets is hem eigenlijk onverschillig, en wat latef van Leibnitz getuigd werd, kon van hem gezegd worden: „Niets kleins is zonder waarde voor den grooten man." Naast zijn eerbied voor de overlevering kan dit ook wel een oorzaak zijn van vele fouten. Modern in zekeren zin is ook bij Aristoteles zijn zoo groote liefde voor 't denken, dat de „physical culture," zooals wij i 'HOOFDSTUK V : ARISTOTELES 125 dat met een hypermoderne uitdrukking noemen, en die bij de oude Grieken in zoo groote eere was, bij hem geheel week. Hij was zwak van lichaam, overwerkt. Zijn rijkdom kon hem gelukkig de middelen verschaffen zich geheel aan zijn werk te wijden. En hij, „gematigd tot in 't onmatige" werd niet door emoties verontrust, vond in zijn kalm werklustig temperament geen enkele tegenwerkende omstandigheid. WÉRKEN **e* aan*a' geschriften van Aristoteles is geweldig geweest : een overlevering, niet geheel onbetrouwbaar, spreekt Van ± 1000. Heel wat is verloren gegaan, en daaronder ongetwijfeld zeer belangrijk werk ; het fragment over den staat b.v., dat ons bewaard is gebleven, breekt af bij de opvoeding. Het is niet ondenkbaar, dat Aristoteles is bijgestaan door zijn leerlingen. Dit legt dan een schitterend getuigenis af van de werkzaamheid der peripatetische school. Misschien mag men zich ongeveer de verhouding denken als in een modern laboratorium, waar ook onder leiding van een professor heel wat wetenschappelijke arbeid tot stand kan komen. In zijn geschriften geeft Aristoteles ons iets, dat vóór noch na hem ooit weer volledig gedaan is : een overzicht der gansche wetenschap in systematische samenvatting en onderling verband. Tegenwoordig zou dit onmogelijk zijn. (Het is bijna reeds ondoenlijk voor één geleerde, één vak van wetenschap in zijn geheel en goed te bewerken. Uitgebreide, werken verschijnen in den tegenwoordigen tijd dan ook dikwijls door samenwerking van verschillende geleerden. De grootste poging van den laatsten tijd op dit gebied is het verzamelwerk : „Die Kultur der Gegenwart," onder leiding van Paul Hinneberg. Het beoogt een overzicht te geven van ons weten en kunnen. Aan het werk werken een 100-tal geleerden mee.) Maar toch was het ook reeds voor dien tijd een arbeid van beteekenis, alle Grieksche weten samen te vatten in een stelsel, zóó, dat de deelen bij elkaar aansloten. Daarbij boezemt ons eerbied in de alzijdige belangstelling 126 DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE van Aristoteles, die zich richt op de meest verschillende terreinen der wetenschap ; de alzijdigheid, die aan ons moderne leven vreemd is. Er zijn natuurlijk nog wel menschen niet groote, encyclopedische kennis en een eerbiedwekkende algemeene ontwikkeling, en deze kunnen ook wel nuttig werk verrichten, vooral als opvoeders en onderwijzers, ook als populariseerders en verspreiders van wetenschap, maar ze brengen zelf de wetenschap gewoonlijk niet vooruit. Bij Aristoteles nu vindt men die alzijdige belangstelling wel vereenigd met echt wetenschappelijken zin. Zijn werken zijn van verschillenden aard : I. Die hij zelf heeft uitgegeven en bestepid voor een grooten kring van lezers : de zgn. „uitgegevene." Van deze is zoo goed als niets bewaard. De meeste ontstonden gedurende zijn verblijf aan de Academie, sluiten zich aan bij de Platonische filosofie, zijn in dialoogvorm en doorgaans vloeiend geschreven. Op deze werken heeft zeker de lof der ouden betrekking, die spreken van den rijkdom der kleuren in zijn stijl, van diens bekoorlijkheid en meesleepende kracht II. Verzamelwerken : hetzij uittreksels uit andere wetenschappelijke werken, b.v. uit Plato's geschriften ; hetzij verzamelingen van feitenmateriaal, dat hij noodig had voor zijn onderwijs. Hierbij vooral zullen hem zijn leerlingen geholpen hebben. Ook deze bezitten we niet meer. III. Leerboeken : deze zijn voor een gedeelte behouden. Het zijn de werken, die wij van Aristoteles kennen. Waarschijnlijk heeft hij niet zelf besloten, de geschriften alle op deze wijze uit te geven : 't zijn gedeeltelijk boeken die „af" zijn, gedeeltelijk slechts ontwerpen, aanteekeningen voor zijn college's zouden we kunnen zeggen. De dood heeft hem verhinderd zijn werken volledig af te maken. Hiervan zijn te noemen : geschriften over rhetorica, poëtiek, ethiek, politiek, physica, metaphysica, dierkunde, zielkunde en logica. §2. Leer. Stof en vorm. Voor Plato bestond de hoogste werkelijkheid in de ideeënwereld, dè immateriëele, die tégenover de wereld der ver- HOOFDSTUK V : ARISTOTELES 127 schijnselen, zooals wij die waarnemen, stond. Die verschijn' selenwereld was een flauwe afschaduwing van de wereld der ideeën. Slechts zeer onvoldoende was het Plato gelukt, om de beide werelden met elkaar in zoodanig verband te brengen, dat de eene zich uit de andere begrijpen liet. Op het gebied der kennis had hij geleerd, dat alle werkelijk ■weten een herinnering is, komende in 't bewustzijn door een zich bezinnen op de, door de ziel vroeger aanschouwde werkelijkheid. De zinnelijke waarneming gaf geen kennis, l slechts meening; ze was slechts aanleiding tot anamnêsis, herinnering. Op het gebied der ethiek was dus het hoogste het kennen der idee, waartoe een mensch geleid werd door een vurig verlangen naar haar schoonheid. Die begeerte was Eros, de liefde, die zich uit 't laagste ontwikkelde. Over heel de wereld spande zich de opperste idee, die der goedheid^ die één was met het werelddoel, dat tegelijk wereldoorzaak en wereldrede was. In den rstaat moet ook de idee heerschen, dus zij, die haar kennen-: de filosofen, onder hen stonden de wachters. Daaronder de arbeiders ; alle in rechtvaardige verhouding, zooals in onze ziel de begeerende onder de „moedige ziel" zal staan, deze onder de kennende. Aan deze leer knoopt nu Aristoteles aan. Maar de scherpe tegenstellingen, die, zonder overgangen toch altijd in Plato's leer blijven bestaan, weet hij weg te nemen. Dit doet hij, niet sdoor het zijn te ontkennen, noch door het worden te negeeren, maar door het worden als het zijn te erkennen, door de idee der ontwikkeling. Ook hij erkent als het ware voorwerp van wetenschappelijke studie het soortbegrip, niet het bizondere ding. Niet die en die hond moet gekend worden in de dierkunde, maar de hond. Niet de deugd van Socrates of Aristides of Miltiades, maar de deugd. Maar dit begrip voert niet een apart bestaan : het is niet BOVEN het ding, zooals Plato's idee : het is IN het ding, het verwezenlijkt zich daarin. Zoo komt Aristoteles tot twee begrippen : de stof (hulê) 128 DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE en den vorm (morphê). De*morphê is de Platonische idee, heet ook wel ideion. In de stof nu werkt de vorm en onder invloed daarvan vervormt de stof zich tot een ding, waarin de vorm, het begrip is verwezenlijkt. Nemen.we een eikel. Daarin is als 't ware de eikeboom besloten. In zijn werkelijken toestand is 't een eikel, naar mogelijkheid een boom. Wanneer nu maar eenuiterlijke oorzaak er bij komt (de eikel moet in den grond vallen en voedingsstoffen opnemen), zal die eikel een boom worden. Aristoteles gebruikt hiervoor de woorden, die men later in 't Latijn vertaalde door „actu" en „potentia" en zoo spreekt men ook nu nog van potentieel (naar mogelijkheid) en actueel (naar werkelijkheid), Actueel is de eikel een eikel, potentieel een eikeboom. Stof, ding en begrip komen dus zóó samen, dat in de stof potentieel de vorm al aanwezig is, dat door een uitwendige oorzaak de vorm de stof omwerkt tot het ding, waarin het begrip is verwezenlijkt. Deze leer gebruikt Aristoteles nu ook voor andere dan organische gebeurtenissen, b. v. voor de werkzaamheid der menschen. Bij het bouwen van een huis zijn de steenen, enz. de stof, in het hoofd van den architect is de vorm, de idee van het huis; de bouwers zijn de uiterlijke oorzaak; het resultaat, het ding, is het huis, dat niet de idee zelf van den architect is, maar waarin zijn idee is verwezenlijkt. Aristoteles' beschouwing is teleologisch, het gebeuren wordt bepaald door het doel. Een zekere ruimte geeft hij echter aan de mechanische natuurverklaring van Democritus, door als uiterlijke oorzaak de van buiten komende invloeden te erkennen. Die van buiten komende oorzaak, die hij aitia noemt, bewerkt verandering van plaats, van hoedanigheid en hoeveelheid, die eigenlijk toch alle weer plaatsveranderingen zijn. Het is nu opmerkelijk, hoe de denker kans ziet, om een geheel stelsel van opstijgende vormen te geven. Wat naar boven stof is, is naar onderen ding. Een eikel is b.v. in vergelijking met den boomstof, slechts potentieel een HOOFDSTUK V : ARISTOTELES I20 eikeboom. De eikel zelf is ook weer uit een andere stof ontstaan. Zoo is in de anorganische wereld het marmer actueel marmer, potentieel een standbeeld. De geheele wereld ziet Aristoteles zoo als een opstijgende reeks soorten. Het soortbegrip staat voor hem vast, en het aantal soorten is bepaald. Hij neemt dus niet, zooals later het Darwinisme aan, dat de eene dier- of plantensoort in de andere kan overgaan. Maar al de soorten staan niet los van elkaar, maar veeleer zoo, dat het bestaan der eene lagere soort noodig was voor het ontstaan der andere, hoogere. De stof biedt tegenwerking aan den vorm, die zich verwerkelijken wil. Aan die tegenwerking ligt het, dat de gestalte soms niet verwezenlijkt is. In de stof liggen allerlei potenties. En bij een mensch met een hazenmond is dus naast den vorm van den mensch ook de morphê van den haas eenigszins tot ontwikkeling gekomen. Hoe hooger nu de soort, hoe minder weerstand de stof geboden heeft. De stof is dus oorzaak van het ondoelmatige in de natuur, daar ze de doorwerking van den vorm verhindert. Immers, bij een teleologische wereldbeschouwing moet men wel stooten op het vele ondoelmatige of minder doelmatige, al is dit het moderne denken veel dichter bij dan het Grieksche. De ouden waren echter te onbevangen van oordeel, te nuchter van opmerken, om het te loochenen. Voor Aristoteles staat dus eenerzijds de stof, die gevormd wordt, anderzijds de vorm, de morphê, die vormt. In een zeer lange, maar niet oneindige rij voltrekken zich nu een aantal processen. Onder aan de rij staat stof, die niets dan stof is : de eerste stof, de.protê hulê ; bovenaan de vorm, die mets dan vorm is. Deze hoogste vorm, die overeenkomt met Plato's hoogste idee, is dan de wil, beweging veroorzakend, maar zelf niet bewegende of bewogen wordende : ze is de noes, de godheid. Deze beschouwt zichzelf, ze denkt haar eigen wezen. Wanneer we denken, dan houden we ons bezig met iets, dat buiten ons staat, tegenover ons : het denkende subject is onderscheiden van het object van het denken : denker van gedachte. Casimir I. 9 'I-uS^^ I30 DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE Maar de vormen, die de godheid denkt, zijn haar eigen vormen, daarnaar voltooien ze zich in de werkelijkheid. Die noes denkt Aristoteles zich dus zuiver onstoffelijk, niet stoffelijk, zooals Anaxagoras, die het noesbegrip invoerde. Zijn eigenlijk wezen is denken. Aristoteles is dus hier gekomen tot een zuiver monotheïstisch, onstoffelijk godsbegrip : het immaterieele valt samen met het geestelijke 1). De godheid van Aristoteles is dus denkend ; begeeren en gevoelen wordt haar niet toegeschreven. Ook wordt God nergens als schepper der wereld genoemd, alleen uitdrukkelijk als haar beweger. Een belangrijk vraagpunt heeft Aristoteles wel aangeroerd, maar niet uitgewerkt. We zullen 't later terugvinden in de middeleeuwen, waar het, hoewel in gewijzigden vorm, een tijdlang in het brandpunt van het denken stond. In het ding verwezenlijkt zich het begrip. Maar wat is nu het eigenlijke : is dit het ding, of het begrip ? Wat moeten we als wezenlijk bestaande opvatten, dien hond en dien hond, of den hond, die wel nergens aan te wijzen is, maar in al die dingen zit? Aristoteles is te veel man van de werkelijkheid en zijn blik is te veel op 't wezen der dingen gericht, dan dat hij niet zou inzien, dat de werkelijke dingen een zeker bestaan hebben. Maar anderzijds zag hij toch heel goed, dat de wetenschap zich moet bezighouden met begrippen en dat het algemeene, niet het bizondere, het eigenlijk doel van wetenschappelijk onderzoek is. Zoo komt hij er dan ook toe, het ding een bestaan toe te kennen en van soortbegrippen te spreken als tweede zelfstandigheden, „bestaandheden," zonder uit te maken, wat het eigenlijk is. In iederen hond b.v. merkt men op het algemeene, maar i) Wij zijn gewoon geestelijk en niet-stoffelijk gelijk te stellen, zoodat deze opmerking overbodig mag schijnen. Maar de erkenning, dat b. v. de ideeën immaterieel waren, behoefde voor Plato niet te beduiden, dat ze gelijk waren aan de geestelijke werkzaamheid. Ze konden nog anders geaard zijn. HOOFDSTUK V : ARISTOTELES ook iets toevalligs, iets bijkomstigs, dat die hond nu juist heeft, b.v. een dikkere of dunnere beharing. Aristoteles . wil deze toevalligheden veronachtzamen : hij telt ze niet mee. Zijn denken richt zich op het algemeene of het meeste. Treffend is het, dat de oudheid er bijna niet toe kon komen, om ook in het bizondere, het schijnbaar toevallige, gevolgen te zien van algemeen werkende oorzaken. We zullen zien, hoede Renaissance, toen ze haar kamp begon tegen de middeleeuwsche filosofie, juist overal het individueele opzocht en dat dit veel meer dan het algemeene tot haar sprak! Een enkel woord over Aristoteles' sterrenkundige opvattingen mag niet uitblijven: door haar werden in de M E de zooveel juister ideeën der Pythagoreeërs teruggedrongen In het midden bevindt zich de aarde ; dan de sfeer van maan, zon en planeten, dan de vaste sterren. De sterren wentelen zich in zuivere cirkels, de volmaaktste beweging Geen verandering is in de wereld der vaste sterren. Daar is het eeuwige, onveranderlijke, het vaste, niet afwijkende, het hemelsche tegenover het aardsche, het ondermaansche, waar wel beweging en verandering is. De sfeer der vaste sterren .bestaat uit aether, een vijfde element naast de vier van Empedocles. Dan komen de planeten, die zich in verschillende banen bewegen, niet meer zuiver cirkelrond. Dan de aarde in 't midden. De godheid beweegt de sfeer der vaste sterren, deze de planeten ; van hier uit wordt de aarde bewogen. Aristoteles erkent den invloed der planeten op de aarde, een geloof dat nog lang, tot over de middeleeuwen heeft voortbestaan' en nu nog eenigszins voortsukkelt onder de „planetenlezers " De aarde bestaat uit Empedocles' vier elementen water aarde, lucht en vuur : in tegenstelling tot de. sterren hebben ze een rechtlijnige beweging. Het vuur wil uit het middelpunt • de aarde naar het middelpunt ; het water gaat met de aardè maar wat minder sterk ; de lucht eveneens wat minder sterk met het vuur uit het middelpunt. Zoo krijgt dan elk element zijn natuurlijke plaats. DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE 132 § | In het midden de vaste aarde, dan water en lucht er om heen, dan het vuur ; heeft een element zijn natuurhjke plaats bereikt, dan stokt de beweging ; dit is een onderscheid met de eeuwig voortloopende beweging der cirkels. Met deze theorie van het opeenhoopen van het zware hangt het geloof aan één wereld samen, want kwamen er meer, ze zouden elkaar weer zoeken. & £ In de M. E. behield men dit systeem met geringe wijzigingen en knoopte er allerlei theologische beschouwingen aan vast (één wereld, want Christus was maar éénmaal gestorven : waren er vele werelden, dan had hij vele malen den zoendood moeten sterven). Men stelde de aarde niet alleen naar haar plaats maar ook naar haar belang in 't middelpunt. Alles was om de aarde en om den mensch. § 3. Zielkunde. Ethiek. Staatsleer. We hebben gezien, hoe op 't gebied der kennis een even groote kloof bestond als op dat der wereldbeschouwing, looals men daar zijn en worden tegenover elkaar stelde had men bij het ontstaan van kennis de waarneming en het denken tegenover elkaar geplaatst. Anaxagoras, zich beklagend over de onvoldoendheid onzer waarneming had ze echter voor alleszins betrouwbaar gehouden. De Eleaten hadden onze waarnemingen voor niets dan bedrieglijken schijn uitgemaakt ; het werkelijk zijnde, waartoe we moesten •komen door denken, konden we aanschouwen noch kennen. Democritus, steunende op Protagoras' leer van de subjectiviteit onzer zinnelijke indrukken, had deze laatste voor doxa verklaard, het kennen der atomen en hun beweging voor alleen mogelijke waarachtige kennis Hij was dus wel^lets verder dan Anaxagoras in zooverre hij verklaarde dat we t zijnde kunnen kennen en ook een inzicht had in de subjectiviteit van onze zinnelijke waarnemingen. Echte waarheid had hij dézen ontzegd. - Bij Plato was het eveneens Ook voor hem bestond een werkelijk kennen van het zijnde, van de idee, maar de kennis der buitenwereld gaf geen reeele kennis. HOOFDSTUK V : ARISTOTELES I33 Tot dusver hebben de Grieksche denkers wel de tegenstelling van waarneming en denken gevoeld, hebben een van beide voor vertrouwbaar verklaard, en het andere onbetrouwbaar of slechts relatieve waarheid gevend geacht, maar geen heeft de innige samenwerking van waarneming en denken kunnen aanwijzen en dus aantoonen, hoe de mensch langs den weg der waarneming tot kennis komt. Het is Aristoteles, die dit beproefd heeft, krachtens zijn onderscheiding van potentieel en actueel en onder aanwending van zijn begrip der ontwikkeling. Ook hier volgt het hoogere wel op het lagere en eischt dit als noodzakelijke voorwaarde, maar het volgt er niet uit. We beginnen met de waarneming. Potentieel is nu als 't ware in onze zintuigen de waarneming al aanwezig ; door den prikkel van de buitenwereld gaat dit over in actualiteit. We krijgen zoo den vorm alleen, niet de stof van het waargenomene. Aan één ding nemen we met verschillende zintuigen iets waar, b.v. bij een perzik tegelijk haar mooie kleur en haar zachtheid. Buiten de gewone zinnen stelt Aristoteles nu een zin, waarin alle gewaarwordingen als uitloopen en waarin de verschillende waarnemingen tot één worden *) : den gemeenschappelijken zin. Die zin is dan tegelijk de zin, die ons de gewaarwording geeft van onzen bewustzijnstoestand ; door hem weten we, dat we waarnemen. In den gemeenschappelijken zin blijven nu de waarnemingen als voorstellingen bewaard. Hij is ook de plaats der herinnering. Boven het waarnemen en voorstellen staat het denken, dat den mensch specifiek eigen is. Aristoteles echter weet, dat de rede eerst werken kan, als er stof is. In zooverre hij nu ziet op de rede als algemeen menschelijke organisatie noemt hij die actief (noes poiêtikos) in zoover hij het oog heeft op de stof, waarmee de rede werkt, gebruikt hij den naam passief (noes pathêtikos). *) Met een drastisch beeld zou men kunnen zeggen : zooats vele kranen één vat vullen. I34 DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE Deze werkzame ziel is allen menschen gemeen : het is de verpersoonlijking van de organisatie van onzen geest. We nemen deze kennis volgens bepaalde wetten op ; verwerken haar volgens bepaalde wetten. Die zijn bij alle menschen gelijk. Een mensch b.v. moet onmiddellijk toestemmen, dat A niet tegelijkertijd B en niet-B kan zijn ; dat iemand niet tegélijk wèl en niét in een plaats kan zijn. Dit gemeenschappelijke staat tegenover het individueele, dat, wat een mensch eigen is krachtens zijn aanleg, zijn ervaring, zijn omgeving. De regel, dat A niet tegelijk wèl en nièt-B kan zijn, vindt b.v. zijn toepassing in het geval : dat een stof niét tegelijk lichter en zwaarder kan zijn dan een andere stof. Dit is de passieve rede tegenover de actieve. Met deze kenleer hangt samen dé zielleer van Aristoteles. Voor Aristoteles bestaat de eenheid van het bewustzijn, niet echter de eenheid der ziel. Hij neemt allereerst aan een vegetatieve ziel, die zich alleen richt op de vegetatieve werkingen (bestaan en voortplanten). De planten hebben deze ziel alleen. Dan komt de animale ziel, die de dieren er nog bij bezitten, die ze doet waarnemen en oorzaak is van zelfbeweging. Behalve deze beide heeft de mensch dan'nog de noes, de rede, die hij, zooals we hierboven zagen, in passieve en actieve onderscheidt. Het is nu de vraag, aan welk deel Aristoteles de onsterfelijkheid toegeschreven heeft. In den Renaissancetijd, toen men ook door de Arabische vertaling van Aristoteles, zijn werken weer meer begon te bestudeeren, heeft men daar zeer verschillende theorieën over opgesteld. Het schijnt wel, dat Aristoteles alleen aan de actieve rede de onsterfelijkheid heeft toegeschreven, maar daar dit een in alle menschen inwonend beginsel is, is dit eigenlijk geen individueele onsterfelijkheid. Want van alle menschen blijft het gelijke over. Zij, die dit zoo opvatten, moesten dan ook van hun tegenstanders hooren, dat het feitelijk een pantheïsme was. Ook in zijn, zedeleer heeft Aristoteles de tegenstelling minder scherp gesteld dan Plato. Is bij dezen alleen de kennis, HOOFDSTUK V : ARISTOTELES 135 de idee het ware, alle andere goederen niets beteekenend, Aristoteles heeft oog voor het meer practische leven. Niet wereldvliedend, maar wereldzoekend is zijn zedeleer. Allereerst erkent hij een zeker aantal „goederen", als middel wenschelijk, ten einde -tot deugd te komen ; daaronder behooren gezondheid, vermogen en vrije tijd. Ontbreken ze, dan is er te veel getob, worden onze denkverrichtingen gehinderd. Te veel geld kan ook weer te veel zorgen geven. Het hoogste geluk en de hoogste deugd is de kennis : het inzicht, het zich wijden aan studie. In zekeren zin is dus Aristoteles' zedeleer uidemonistisch, daar hij een lust begeert. Deze echter is de uitoefening van dat, wat den mensch tot mensch stempelt: zijn denken. Want voor Aristoteles ligt het geluk van elke soort in het verrichten van wat bij haar aard *) past. Het inzicht echter — en hier scheidt zijn weg zich van Socrates — is niet voldoende. Men moet ook de hartstochten I kunnen beheerschen en verkrijgt dit eerst door opvoeding en gewenning. Deze beide zijn dus noodzaak en plicht voor den staat. In het begin zal dit beheerschen moeite kosten, geleidelijk zal het gemakkelijker worden. Deze deugden zijn de ethische. Haar bezit stelt den mensch in staat, dat te doen, wat zijn inzicht hem voorschrijft. Ze .staan dan in zekeren zin onder die deugden, welke uit inzicht voortkomen en daarmee samenhangen : de dianoëtische. Vier dianoëtische deugden noemt hij: de kunst (techné, phronêsis, epistémè, noes). De eerste twee willen de dingen veroveren, de laatste ■hen op ons laten inwerken. Van epistème spreken we bij de afgeleide waarheden, yan nous bij de kennis van het denken zelf. Vereenigd geven zij de vrijheid. Aristoteles heeft geen stelsel van deugden gegeven en niet aangewezen, hoe ze zich verbinden. Wel heeft hij sommige deugden uitvoerig behandeld, b.v. de vriendschap, die bij hem zoo ongeveer de plaats der liefde inneemt, en die hij Dus niet naar wat ieder mensch als zijn individueelen aard beschouwt, tnaar naar wat den mensch als soort, als mensch typeert I3Ó DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE" uitstekend beschrijft in de eerste boeken van zijn Ethica. Diepgaand bespreekt hij ook de rechtvaardigheid; die ieder het zijne moet geven, en dus het midden tusschen een te veel en te weinig moet houden bij het afmeten van loon en straf. Deelen hoogergeplaatsten goederen en eer uit aan onder hen staanden, dan hebben wij de uitdeelende rechtvaardigheid, die rekening houdt met de waardigheid en verdienste der verschillende personen. De vergeldende rechtvaardigheid heeft alleen betrekking op de prestatie, en zij handelt zonder aanzien des persoons. De rechtvaardigheid, die algemeen werkt, behoeft de correctie der billijkheid, om te zorgen, dat ook in bijzondere gevallen het goede geschiedt. Bizondere waarde hecht hij ook aan arbeidzaamheid en de zelf immer werkzame man prijst steeds gaarne een leven vol werk en daad, maar de echte Griek, die ook hij is, neemt vlijt — waarbij dan vooral aan lichaamsarbeid zou gedacht zijn — niet onder de deugden op. Het kenmerk van een deugd is, dat zij het midden houdt tusschen twee uitersten. Dapper is 't rechte midden tusschen onbezonnenheid, doldriestheid en lafheid ; fierheid het juiste midden tusschen opgeblazenheid en kleinmoedigheid, mildheid tusschen gierigheid en verkwisting, enz. - Aristoteles' zedeleer gaat uit van de vrijheid van den wil, doch blijft er niet bij staan. De mensch heeft het in zijn macht, te doen en te laten wat hij wil. De vrijheid maakt het mogelijk de begeerten, die tegen het inzicht ingaan, te onderdrukken. Maar deze wil staat niet buiten alle oorzaken en in zijn besprekingen toont Aristoteles zich menigmaal als determinist. Daarmee in overeenstemming is zijn theorie van 't strafrecht: de straf moet als leed werken en zoo een motief worden om af te houden van handelingen, schadelijk voor 't algemeen, en naast afschrikkend moet ze vopr anderen ook voorbehoedend werken. We zien dus in Aristoteles' ethiek een. aantal elementen opgenomen van vroegere denkers. Ons streven gaat naar lust, maar dan lust in kennis. Zoo HOOFDSTUK V : ARISTOTELES 137 sluit hij zich aan bij Socrates en Plato, en weet het goede op te nemen van hen, die lust als ethisch beginsel verwerpen. Aardsche goederen weet hij te waardeeren, als de Cyrenaïci J ze zijn echter niet als bij dezen het doel, maar middel : een te veel schaadt, geeft bezorgdheid om het bezit. Dit element herinnert aan de Cynici, aan hun leer, dat men zich los moet maken van de behoefte. In de kennis ziet hij den hoogsten lust, als Plato in de kennis der idee : deze kennis is echter meer een werkzaam beschouwen van de idee dan een zich ' in haar vergeten. De wijze voorschriften der ouden, de toepassing daarvan in het dagelijksch leven, de gewone deugd weet hij te waardeeren : als hij in 't juiste midden het kenmerk der deugd ziet, dan herinnert dit aan het „méden agan" — het „niets te veel" van een der oude wijzen. Bij Aristoteles trouwens is de liefde, de eerbied voor de overlevering tot nadeel van zijn zelfstandig oordeel te groot. In zijn moraal blijft hij, als in zijn zielkunde, intellectualistisch. Zooals het verstand het hoogste in de ziel is en het primaire, zoo is ook de ethiek intellectualistisch: de wijsheid is de hoogste deugd, het ware geluk bestaat in theoretische beschouwing. Hiermee stemt het intellectualistisch karakter zijner theologie overeen ; kenmerk van de Godheid is het •ware denken. Het is zeker niet te gewaagd, hier verband te zien tusschen deze opvatting en zijn eigen aard en aanleg. STAAT. Deze 00 de werkelijkheid en de waarneming gerichte strekking van zijn denken, spreekt zich ook uit in zijn opvatting van den staat. Hij ontwerpt niet, als Plato, een ideaalstaat, maar sluit zich'aan bij wat gegeven is en ziet in, dat er niet een staat te bedenken is, voor alle toestanden geldend, maar dat dit ook afhangt van de bewoners. Drie geschikte staatsvormen zijn : het koningschap, de aristocratie, de republiek. Onder aristocratie verstaat Aristoteles dan de „geestesaristocratie," niet die van geld jog DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE 'of geboorte. Ontaardingen dezer drie zijn de tyrannie, oligarchie (familieregeering) en ochlocratie (regeering van den grooten hoop). De staat is goed, als hij zijn doel, de zedelijke vorming der burgers, goed vervult en niet dienstig gemaakt wordt aan persoons- of partijbelangen. Een staat, steunende op den middenstand, de boeren speciaal, Schijnt Aristoteles het best geleken te hebben. Evenmin als Plato heeft hij zich boven den stad-staat der Grieken weten te verheffen. Wel heeft hij vrij duidelijk ingezien, wat ons sedert Marx'optreden zoo veel nader is gebracht, dat ook de econornische toestanden een belangrijk aandeel hebben in de totstandkoming der regeeringsvormen. En aan een soort volksvertegenwoordiging schijnt hij reeds gedacht te hebben. Dat een staat langzamerhand veranderen kan van doel en dan niet de taak meer behoeft te vervullen, waarvoor hij oorspronkelijk aangewezen was, zag Aristoteles helder in, daarmee vele menschen van den tegenwoordigen tijd vooruit zijnde, die, van een bepaald staatsbegrip uitgaande, bepaalde werkzaamheden of verrichtingen buiten de staatsbemoeiing willen stellen, „omdat dit niet de taak van den staat is." Ook voor zedelijke ontwikkeling van den ,,mensch acht Aristoteles den staat van ongemeen belang. De mensch is een zoön poütikon, een gemeenschapswezen. Als zoodanig kan hij eerst in de samenleving de volle ontplooiing zijner, persoonlijkheid toonen. Met een modern beeld zouden we kunnen zeggen, dat eerst als Vrijdag bij Robinsonop diens eiland komt, zekere deugden kunnen ontstaan of zich toonen. De staat heeft door opvoeding mede te werken aan de vorming der burgers tot deugdzame menschen. Omtrent de opvoeding geeft Aristoteles behartigenswaardige wenken, al maakt hij zich ook hier niet los van het echt Grieksche beginsel, dat eigenlijk alleen een opvoeding voor den staat kent, en dus den staat ook groote rechten toekent. Deze moet allereerst trachten door regelen omtrent den huwelijksleeftijd en den ouderdom, waarop ouders kinderen zullen mogen verwekken, een gezond geslacht te kweeken. Verstandige raadgevingen, nu nog behartigenswaard, geeft HOOFDSTUK V : ARISTOTELES 139 hij omtrent de lichamelijke Verzorging van kleine kinderen. Zoo raadt hij b.v. 't gebruik van wijn voor kinderen af. Ook de geestelijke vorming is de taak van den staat. Zeer scherp stelt Aristoteles reeds de verschillende richtingen tegenover elkaar, die op 't gebied der opvoeding heerschen : moet meer op verstandsontwikkeling of op karaktervorming gelet worden, meer naar het verwerven van kennis gestreefd of naar ontwikkeling in formeelen zin ? Ook hier wil Aristoteles gematigd te werk gaan. Lezen, schrijven en rekenen moeten, als nuttige dingen geleerd worden, muziek, en teekenen beoefend, gymnastiek met voorzichtige matigheid bedreven. Voor de zedelijke vorming wordt op den omgang groote waarde gelegd, en gewezen op de beteekenis der eerste indrukken ; daarom moet men vooral in de jeugd het hooren of zien van leelijke dingen vermijden. Ook over kunst heeft Aristoteles geschreven. Hij ziet in de kunst een afbeelding der werkelijkheid, echter niet zooals die is, met haar toevallig bijkomende omstandigheden, maar zooals ze moét of kan zijn. In zekeren zin is dan de kunst weergave eener geïdealiseerde werkelijkheid. De lyrische poëzie, als de meer subjectieve, bleef hem verre. In het bijzondei schrijft hij nog over 't drama, dat zich behoort te kenmerken door een eenheid, zoo, dat elk deel noodig is tot recht verstaan van 't geheel, dat zonder dat deel 't geheel niet af zou zijn. Betwijfeld mag worden, of Aristoteles de dikwijls aan hem toegeschreven eischen van eenheid van plaats en tijd wel zoo gesteld heeft, als gemeenlijk wordt opgevat. (Zelfde plaats, tijd één dag). Het doel van het treurspel, dat medelijden en vrees opwekt, en tegelijk ook aesthetisch genot, is de loutering der hartstochten, de katharsis. Over dit begrip der reiniging is veel geschreven. Een behandeling zou ons te ver voeren. In zijn werk over de poëtiek treft ons, naast een geringere aandoenlijkheid voor kunst een fijn onderscheidingsvermogen en een groote mate van kennis der kunsttechniek. Dat. een zijner leerlingen hem hier ter zijde heeft gestaan, is waarschijnlijk. DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE § 4. De Logica. De meest schitterende schepping van Aristoteles is zijn formeele logica. Het is in de geschiedenis een zeer zeldzaam feit dat in den loop van twintig eeuwen de grondslagen eener wetenschap nog niet gewijzigd zijn. Zoo bouwen we nog voort op de meetkunde der Grieken, op de logica van Aristoteles. Feitelijk heeft hij hier voor alles reeds den grondslag gelegd. Hoe kwam Aristoteles er toe zijn logica te schrijven? We hebben gezien, dat het Socrates' verdienste is geweest, weer het geloof in de vindbaarheid der waarheid opgewekt te hebben en dat hij in de nauwkeurige begripsvorming daarvan het begin zocht. Bij Aristoteles meer dan bij Plato moest nu de neiging ontstaan, om nauwkeurig te zoeken naar vaste regels voor 't bewijzen en verklaren. Dit streven is het uitgangspunt van zijn Logica. Ze was dus als 't ware een wetenschap, die aan alle andere vooraf moest gaan, ze gaf de regels, die bij alle andere wetenschappen toegepast werden. Aristoteles achtte het onderricht in de logica een soort inleiding tot de wijsbegeerte, een propaedeusis*). Ze was het werktuig, waarmee men werken moest: het organon. (Vergelijk Bacon). Hij behandelde nu: hoe men uit premissen tot een conclusie komt, en ging de gevallen na, waarin men tot een conclusie kwam. Hij experimenteerde met zijn eigen denken. Maar eenmaal aangenomen de premissen, kon men weer vragen, waaraan deze haar zekerheid ontleenen. Zoo kwam men tot oordeelen van steeds algemeener aard en Aristoteles begreep, dat men ten slotte komen moest tot oordeelen, die niet nader af te leiden waren, maar onmiddellijk evident. Als zoodanig noemt hij het principium contradictioms: A kan niet tegelijk B en niet-B zijn. Verder, zegt hij, zijn er voor elke wetenschap aparte beginselen. Hij gaat er echter niet toe over, die beginselen nader te behandelen. i) Op het philologencongres te Groningen verdedigde Heymans de logica en de methodenleer als geschiktste voorbereiding voor wijsgeenge studie ook als onderrichtsvak op gymnasia. HOOFDSTUK V : ARISTOTELES 141 Als er dus algemeene oorzaken zijn, die evident zijn, dan moeten ze opgesteld worden. Dit moet door de ervaring geschieden. Om tot deze oordeelen te komen, moet men uitgaan van het bijzondere en tot het algemeene komen. Hierbij gaat men dan een weg, omgekeerd aan dien, welken men bij het syllogisme inslaat: bij dit de deductie, bij het eerste de inductie. De werkzaamheid van het denken, die deze eerste oordeelen opzoekt, heet dialectiek. Hij behandelt haar in zijn Logica. Niet alleen met oordeelen, ook met begrippen heeft de logica te doen. Men kan uit een naast'hooger begrip b. v. gewerveld dier, een lager begrip b. v. zoogdier afleiden, door toevoeging van een kenmerk. Een gewerveld dier, dat levende jongen ter wereld brengt, een standvastige bloedtemperatuur bezit en 7 halswervels heeft, is een zoogdier. Dit is een definitie, een bepaling, een begrenzing (horismos, vgl. horizon), zooals Aristoteles dat noemt. Bij de definitie van zoogdier beeft men gebruik gemaakt van gewerveld dier. Definieert men dat weer, zoo komt men weer tot een algemeener begrip terug. Zoo komt men ook bij de begrippen ten slotte tot niet nader te bepalen begrippen. Ook zij moeten inductief gezocht worden. §5. Énkele opmerkingen over Aristoteles' beteekenis. Beurtelings te hoog vereerd en als de filosoof bij uitnemendheid (kat 'exochên) geprezen, daarna uit reactie verguisd, blijft Aristoteles een der geweldigste denkers, die de wereld heeft bezeten en is zijn werk van beteekenis geweest voor heel ons denken. In zijn werk is de samenvatting van al het Grieksche weten. Na hem heeft de Grieksche wetenschap (de wijsbegeerte dan,) niet veel nieuws geschapen. De rivieren der vele stelsels zijn in de zee van Aristoteles uitgestroomd. Uit de zee hebben zich haffen en golven en binnenzeeën gevormd, ieder wel met eigen aard, maar gevuld met water, dat in de groote zee was. Door zijn groote eerlijkheid en wetenschap- 142 DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE pelijke betrouwbaarheid zijn zijn werken bronnen geweest, waaruit wij onze kennis van vroegere filosofie hebben kunnen putten, en dat reeds maakt hem zeer gewichtig voor 't Westersch denken. Als schoolhoofd heeft hij bezielend gewerkt en de peripatetische school mag in de wijsbegeerte niet veel meer tot stand gebracht hebben, in de aparte wetenschappen heeft ze merkbaar bijgedragen tot verrijking en vermeerdering. Wat zijn wetenschappelijke resultaten aangaat : Hij heeft hoogstwaarschijnlijk voor goed den grondslag gelegd voor een belangrijke filosofische wetenschap, de logica. Eveneens heeft hij de aesübhetica als zelfstandige wetenschap gegrondvest. Hij< heeft het begrip der ontwikkeling in de wetenschap systematisch toegepast. Hij heeft het voorbeeld gegeven van een systematische behandeling op ervaring en feiten gegrond. Hij voerde de wetenschappelijke behandeling in van wetenschappelijke vraagstukken ; hij is niet alleen de vader der logica, maar ook die van den wetenschappelijken vorm. Naast deze algemeene beginselen zouden zich natuurlijk een aantal kostbare bijzonderheden laten aanwijzen: zoo zijn opstellen der associatiewetten, zijn fijn psychologische beschrijvingen 1), enz. Daartegenover staat, dat Aristoteles door zijn teleologische beschouwingen op het onderzoek remmend gewerkt heeft. Of dit echter niet evenveel ligt aan zijn aanhangers als aan hem ? Maar ongetwijfeld moesten zijn dwalingen wel nadeeliger wérken dan die van een minderen god. Wanneer er allerlei stoute beweringen uitgesproken worden, b. v. dat er wezens moeten zijn, die uit vuur bestaan, evengoed als die uit aarde en water, dat ze op aarde niet moeten wonen, maar op de maan ; — dat de hersenen een afkoelingsapparaat zijn van de uit 't hart opstijgende warmte ; — wanneer hij, zoo hij 't doel niet ziet van een orgaan, er i) Zijn beschrijving van de zielkundige eigenaardigheden van den jongelingsleeftijd b. v is nog altijd onovertroffen. HOOFDSTUK V : ARISTOTELES 143 een bij vfantaseert, soms ongeveer met een, tegenovergesteld aan de ons bekende werking ; — wanneer al dergelijke dingen geschieden, dan is het duidelijk, dat hier een prikkel ligt om op deze wijze voort te bouwen en dat licht een nog meer de ervaring ontwende speculatie tot allerlei dwaasheden kon komen. Het is intusschen onbillijk bij deze opvatting te blijven staan. Voor de vergoding van Aristoteles is niet hij, maar zijn zijn vergoders aansprakelijk. Ook op ethisch gebied is zijn werk een der hoogtepunten der Grieksche wetenschap. Wel is 't ons menigmaal gebleken, hoe ver wij van de Grieksche ethiek afstaan. Deze had toch eigenlijk alleen 't oog op aardsche bevoorrechting, en wat ons als eerste deugden toeschijnen, was hun vaak vreemd. Het Christendom heeft op ethisch gebied elementen in onze beschaving gebracht, die er niet meer uit weggenomen kunnen worden. Maar toch ligt ook voor ons in Aristoteles' ethiek veel van blijvende waarde : de liefde voor de wetenschap, beheersching der neigingen, de waardeschatting der aardsche goederen niet als doel, maar als middel om een zedelijk ideaal te verwezenlijken, de prediking van de waarde van den arbeid zijn evenveel dingen, die ook tot ons spreken. HOOFDSTUK VI DE HELLEENSCH-ROMEINSCHE WIJSBEGEERTE § i. Inleidende o p m erkingen. We schetsten in enkele omtrekken'de Grieksche geschiedenis, en zagen, hoe na 404 Athene's politieke grootheid vervallen was en nooit weer opkwam. Dit was eveneens zoo met geheel Griekenland. De slag bij Chaeronea, waar Filippus van Macedonië in 338 de Grieken overwon, had de republikeinsche vrijheid ten ónder gebracht. In naam bondgenooten, waren, de Grieksche steden in werkelijkheid onderdanig aan Macedonië geworden. Onderdanig waren ze ook geweest aan den Macedoonschen koning Alexander, die in zijn regeeringsjaren (336—323) snel een wereldrijk stichtte door 't geheele Perzische rijk, Egypte, Syrië, Klein-Azië, Babylonië te veroveren en tot den Indus door te dringen. Maar dit staatkundig onderworpen zijn aan Alexander maakte hun beschaving tot heerscheres der wereld. Alexander had een hoog ideaal : zijn uitgestrekt rijk wilde hij tot een eenheid maken, door beide, Oostersche en Grieksche cultuur gelijkelijk tot haar rechtte laten komen, en daaruit een nieuwe beschaving te doen ontstaan. Doch de Grieksche cultuur, als .de sterkere en hoogere, overwon : Alexander's poging kwam neer op verbreiding der Grieksche beschaving. Stichting van steden met Grieksche bevolking, gelijkheid in munt, bevordering van handel en verkeer, omgang tusschen de verschillende volkeren, 't waren allemaal factoren, die meewerkten tot verbreiding van Grieksche kunst en kennis. Zelf ontving die kennis ook weer zekeren invloed van Alexander's tochten : onbekende verschijnselen (b. v. eb en vloed, niet in de Middellandsche Zee bekend) werden waar- HOOFDST. VI: DE HELLEENSCH-ROMEINSCHE WIJ SBEGEERTE 14 5 genomen, andere natuur werd gezien, afwijkende zeden en gebruiken aangetroffen, nieuwe planten en dieren leerde men kennen. Toch heeft al dat nieuwe niet machtig gewerkt. Gevolg van Alexander's tochten en de stichting van zijn wereldrijk is niet geweest een groote vooruitgang van Grieksche wijsbegeerte. Aristoteles heeft ongetwijfeld iets te danken gehad aan 't Oosten, maar verreweg 't meest aan zijn voorgangers in Griekenland. Met hem eindigt de echt Grieksche wijsbegeerte. Na deze komt de Helleensch-Romeinsche : de filosofie niet meer van Griekenland, nog veel minder van de wijzen in Athene, maar van al de beschaafde landen der oudheid, waar Grieksche beschaving ingang had gevonden. Dit waren dus niet alleen Griekenland, Zuid-Italië, KleinAzië, Cyprus en kleinere eilanden, Macedonië ; dit was ook Egypte, waar Alexander's stichting Alexandrië een middelpunt werd van wetenschap. Het wereldrijk van Alexander stortte na zijn dood in elkander. Een aantal staten en staatjes hadden zich gevormd na een gewirwar van groote en kleine oorlogen, maar de Helleensche beschaving bleef gemeenschappelijk goed van vele dier deelen. Een nieuw wereldrijk begon ± 200 op te komen. In Italië lag een boerenstaatje : Rome. Het had eerst wat gevochten met naburige staatjes, had ze overwonnen. Het had oorlogen gevoerd met de stammen van Midden-Italië, had naar 't noorden zijn gebied uitgebreid, had ± 275 de Grieksche steden in Zuid-Italië onderworpen. Toen had het zich verder opgewerkt tot wereldmacht en was op de groote mogendheid gestooten, die het westelijk bekken der Middellandsche Zee beheerschte : Carthago. In drie oorlogen (tot 146) was dit ten slotte vernietigd. Tezelfdertijd had het ook naar 't Oosten zijn macht uitgebreid: het had Macedonië schatplichtig gemaakt en geannexeerd, Griekenland eerst in schijn zijn vrijheid gelaten. Maar de Grieken der 2e eeuw konden die. nog minder gebruiken dan die der vierde : Griekenland werd ook ingelijfd. Klein-Azië verging het eveneens zoo, Syrië zag zich bedreigd. Casimir I. 10 146 DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE Terwijl zoo deze staat zijn macht uitbreidde over de wereld, onderwierp het zichzelf aan de Hellenen. Rome was oorspronkelijk een boerenstaat, zonder manieren, zonder gevoel voor kunst, met geringe fantasie. Maar nu kwam er rijkdom. De veroverde provinciën werden uitgezogen. Slaven waren goedkoop te krijgen om, het land te bebouwen of de kudden te hoeden. De „ridders," de equites van het oude Romeinsche rijk, dreven groote bankierszaken. Zoo ging, met uitbreiding van rijkdom en groeiende weelde, ook de behoefte gepaard aan meer kennis, beschaving en uiterlijke vorming, dan het oude Rome kon geven. Waar anders dan bij de Helleensche beschaving was die te Zoeken ? Rijke jongelui gingen naar de rhetorenscholen, later haalde men de rhetorica in Rome. Grieksche kunst werd gezocht en gekocht. De voorname Romeinen schreven Grieksch. En oorspronkelijk Romeinsche letterkunde ontstond eigenlijk niet. Ook wat in 't Latijn verscheen, had in 't Grieksch zijn modellen en voorbeelden. Groot en oorspronkelijk waren de Romeinen in den opbouw van het recht, en nog altijd is voor den rechtsgeleerde het Romeinsch recht vak van studie, dankt de wetenschap tal van Juridische termen aan het Latijn. Nu was Rome nog betrekkelijk frisch en jong en het eigende zich die beschaving eenerzijds langzaam toe, met zekere voorzichtigheid ; anderzijds niet, zonder er een eigen stempel op te drukken. Rome werd ouder en grooter. De opeenhooping van proletariaat in de hoofdstad, de verdrijving van den boeren-middenstand, die geen geld meer kon maken van zijn producten, daar ze uit de provincie kwamen en öf goedkoop öf gratis werden uitgedeeld, die niet kon concurreeren met de slaven-bezittende grootgrondbezitters — hadden de Romeinsche revoluties doen ontstaan onder de Gracchen (133—122). In een hevige, lange, vaak bloedige worsteling had de democratie gestreden met de aristocratie : het einde was HOOFDST. VI: DE HELLEENSCH-ROMEINSCHE WIJSBEGEERTE 147 geweest de militaire opperheerschappij'van Caesar en Augustus. Voor Rome zelf was dit Keizerrijk de vrede. Oorlogen werden slechts gevoerd aan de grenzen. Het Keizerschap wijdde zijn zorgen aan de provincie en onder zijn bestuur kwam in het uitgestrekte Romeinsche gebied stoffelijke vooruitgang en geestelijke bloei. Doch ook dit keizerrijk wist niet meer nieuwe beschaving te geven. Zijn cultuur is „niet anders dan de laatste en minst eigenaardige schakel eener lange ontwikkeling. Ze is een cultuur, die partij trekt van het beste, wat eeuwenlang gevonden is, maar die terriauwernood meer bij machte is, zelf iets nieuws voort te brengen." (Van Gelder). In dezen algemeenen toestand deelde de wijsbegeerte. Het was een uitleggen van oudere systemen, een vernieuwen, een vermengen, een voortzetten in enkele punten. Het volk zelf had zijn oud geloof en zijn oude moraal verloren. De hoogere standen vonden bevrediging of ook geen bevrediging in een of ander wijsgeerig stelsel, dikwijls omlaag gehaald tot een leer voor het dagelijksch leven. Allereerst werd gevraagd naar een levensleer. Niet de theoretische, maar de practische filosofie stond op den voorgrond. De verschillende stelsels trachtten een beeld van den wijze te ontwerpen, dat als ideaal kon dienen. In deze maatschappij leefde sterk de behoefte aan ontzondigipg, -heiligmaking. Merkwaardig viel die samen met grove onzedelijkheid en hoe veiler een deerne, hoe ijveriger ze somtijds was in den godsdienst. Tot de komst van het Christendom schetsen we in groote trekken het verdere verloop van het denken. Twee groote ethische stelsels, dat der Stoïcijnen en dat der Epicuristen steken hoog uit boven het omringende en als geweldig slotstuk van het Grieksche denken staat een fnachtig godsdienstig systeem : het Neo-Platonisme. ||3t| § 2. De Stoa. Een Semietisch koopman, Zeno, afkomstig uit Citiufn op Cyprus, een half Grieksche, half Semietische kolonie, stichtte I48 3E GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE omstreeks 300 jaar v. Christus een nieuwe school. Hij vestigde haar zetel te Athene en zij kreeg, naar de stoa poikilè (bonte gaanderij), een hal met muurschilderingen versierd, den naam van Stoa. Zeno, die verschillende wijsgeeren had gehoord, was geen oorspronkelijk denker, maar een bekwaam leeraar en een hoogstaand mensch. Hij zou zijn vermogen bij een schipbreuk verloren hebben, en in de wijsbegeerte zooveel troost gehad hebben, dat hij zeide, dat hij een goede vondst gehad had. Na zijn dood in 264 v. Chr. volgde Kleanthes hem op, die, zoo de overlevering wil, geeen opvoedkundige bekwaamheden had, een arm man, die met handenarbeid zijn brood verdiende, lichamelijk en geestelijk een krachtige figuur, die den roem en den invloed der school wis't te verhoogen. Zijn opvolger was Chrysippus (280-207,) die 705 boeken heeft geschreven, en de Stoa zoowel een leerstelsel heeft gegeven als haar invloed zeer ver uitgebreid. Modern gesproken, zou men hem den „propagandist" der Stoa kunnen noemen door zijn véle werken, die uiteraard vele tegenstrijdigheden bevatten. De ouden klagen over zijn slechten stijl; vele herhalingen en te talrijke citaten ontsieren zijn boeken. Later leerde Posidonius in Rhodus, waar vele Romeinen hem hoorden. Trouwens in Rome zelf had met Panaetius (143), die daar vier jaren leefde, de Stoa haar intrede gedaan. Cicero, de groote redenaar, sluit zich zeer eng aan bij Panaetius. Voor de wijsbegeerte komt hem de roem toe, dat hij vele Latijnsche termen heeft ingevoerd voor talrijke begrippen en de Stoïcijnsche gedachten heeft helpen verbreiden. Het meest komt zijn Stoïcijnsche gezindheid uit in zijn geschrift. „De officiïs", (Over de plichten) dat in 't Nederlandsch werd vertaald door Coornhert. 'n Oorspronkelijk'denker is Cicero allerminst en de scherpe lijnen, die de Stoïcijnsche leer trekt, worden door hem wel wat weggedoezeld. Van meer beteekenis nog is Seneca. In Spanje geboren, geraakte hij door rijkdom en bekwaamheid in Rome tot aanzien. In 41 n. Chr. verbannen naar Corsica, wordt hij HOOFDST. VI: DE HELLEENSCH-ROMEINSCHE WIJSBEGEERTE 14Q 50 n. Chr. teruggeroepen en stijgt onder Nero tot groote macht. Maar diens ongenade bereikt ook hem en in 65 opent hij zich de aderen. Zijn schitterende stijl, waarbij hij gaarne van de tegenstelling gebruik maakt, bezorgde hem veel lezers en het verromeinschte Stoïcisme veel aanhangers. Dat de rijke hoveling geheel overeenkomstig zijn leer kon leven, was nauwelijks te verwachten : toch is hij voor zijn tijd een waardige figuur. Zijn werken zijn ons bewaard gebleven. Naast Seneca moet genoemd worden Epiktetus, de vrijgekochte of vrijgelaten slaaf van een van Nero's gunstelingen. Hij ging, toen Domitianus alle wijsgeeren uit Rome verbande, naar Nikopolis, waar hij nog langen tijd schijnt geleefd te hebben. De zwakke man oefende op zijn leerlingen grooten invloed uit. Een er van, Arrianus, heeft uit zijn voordrachten het „Handboekje der Moraal" samengesteld. (Nederlandsche vertaling van J. H. Leopold.) Hij is een onafhankelijke, krachtige, eerlijke geest geweest. Zijn taal — Grieksch, maar met vele Latinismen — is daarmee in overeenstemming: kort, puntig. Marcus Aurelius (120—180 n. Chr.) de wijsgeer op den troon, is een vereerder van Epiktetus. In zijn werk „eis heauton" vinden wij het laatste boek der Stoa. In deze zelfbespiegelingen openbaart zich een edel, sterk karakter, dat echter niet ontkomt aan den vloek der levensmoeheid, die op heel de laat antieke wereld rust. In verschillenden toonaard komt 'hier de oude klacht over de vluchtigheid tot uiting. Hoewel na Marcus Aurelius de Stoa nog aanhangers telt, vinden wij geen geschriften meer. De school wordt in 529 gesloten met de andere scholen, op bevel van keizer Justinianus. Het is hetzelfde jaar, waarin de Benedictijners het eerste klooster in Italië stichten. Het volgende lijstje geeft het verloop : Zeno 360—260 v. Chr. Kleanthes ± 330 v. Chr. Chrysippus ± 280—207 v. Chr. Panaetius ± 185—111 y. Chr. De Stoa naar Rome. . ' . DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE Posidonius leest in Rhodus ± 130. Seneca ± 2—65 n. Chr. Epiktetus : Eerste eeuw na Chr. Leeft misschien nog in ± 120. Marcus Aurelius 121—180. Sluiting der scholen 529. De wijsbegeerte omvatte voor de Stoïcijnen drie deelen : logica, physica en ethica. Het voornaamste was hun de ethica, studie der andere deelen was slechts noodzakelijk voor de ethiek, was als middel iets waard. De zedeleer was de dooier van het ei, waarvan de physica het wit, de logica de schaal was ; of met een ander beeld : de vrucht, terwijl de physica de grond, de logica de omheining van den tuin was. Deze drie deelen hangen niet innig samen. Ze passen wel goed bij elkaar, maar niet noodwendig vloeit 't een uit het andere voort. Uit tal van elementen van andere stelsels hebben de Stoïcijnen èeri goed en ordelijk geheel samengesteld, dat bij meerdere ontleding evenwel verraadt, dat het gemaakt is en samengevoegd, niet als één geheel gegroeid. LOGICA Aristoteles' onderzoekingen hebben zij voortgezet en ook werkelijk iets verder gevoerd, tegelijk echter er een dood vormensysteem van gemaakt. In de theorie der kennis huldigen ze 't sensualisme : onze gewaarwordingen géven afdrukken in de (stoffelijk gedachte) ziel als in een. onbeschreven wastafel, of bewerken er, zooals elders gezegd wordt, verandering. Uit de verschillende waarnemingen ontstonden sommige begrippen of wij vormden ze. De zoo vanzelf ontstane begrippen ontstaan bij elk mensch: ze zijn aldus aan elk gemeen. Andere vormen we ons door nadenken en bezinning. De aan alle menschen gemeen zijnde begrippen (notiones communes) ontstaan in ons, met en door onze waarneming. Ze zijn voor zeker en waar te houden. De overeenstemming bij de menschen (consensus gentium) is dan ook een bewijs voor verschillende dingen. HOOFDST. VI: DE HELLEENSCH-ROMEINSCHE WIJSBEGEERTE 151 Zoo is b.v. het aanwezig zijn van een Godsbegrip bij alle menschen voor de Stoa het bewijs van het bestaan Gods. Later heeft Cicero aangenomen, dat wij ze reeds vóór de waarneming, vóór de geboorte bezaten, ze meebrachten in het leven. Zoo ontstond de leer der aangeboren begrippen, die zulk een belangrijke rol in het denken spelen zou en later zoo energiek bestreden werd door Locke. Bij 't begrip kan geen sprake zijn van waar of onwaar ; maar eerst bij 't oordeel. Zeg ik : Socrates is een mensch, dan is dit een oordeel, niet door de samenvoeging der begrippen, maar door een verrichting van mijn bewustzijn, dat die verbinding beaamt of ontkent. De voorstellingen en hun verbindingen ontstaan buiten mijn wil, het oordeelen is een bewuste beslissing van mij zelf. Eerst als ik overtuigd ben van de waarheid in de voorstellingsverbinding vervat, eerst dan bestaat een oordeel. Hoe weten we nu, of zoo'n combinatie van voorstellingen waarheid bevat ? Wat is het kenmerk der waarheid ? De onmiddellijke verzekerdheid van den wijze, die deel heeft aan het wereldvernuft is de grond voor de waarheid. PHYSICA EN ^e Stoïcijnen vatten de oerstof weer op : »»T-i-» „„„,.,- . als zoodanig geldt het vuur van Heraclitus, METAPHYSICA. , , ' dat zich weer in de andere elementen omzet. Met den denker van Ephese erkennen ze dan ook de strenge wettelijkheid van al 't wereldgebeuren. Ook zijn wereldbrand wordt aangenomen. De geheele wereld is doorstroomd „bezield", met pnuima 1). De godheid is oorzaak van al 't gebeuren, alles loopt af naar haar beschikking. De Stoïcijnen hebben ontkend,- dat er een tweestrijd zou bestaan tusschen causaliteit en voorzienigheid. Wel had de godheid, de logos (de rede, naam voor het pnuima ook gebruikt), alles vastgesteld, maar de ontwikkeling geschiedde volgens vaste wetten 2). Aan elke gebeurtenis lag J) Het is beter, dit begrip niet te vertalen, daar het zooveel elementen bevat. a) Met een modern beeld zouden we dit zóó iets kunnen verduide- 152 DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE een vorige ten grondslag, die haar volle oorzaak was. De Stoïcijnen hebben streng vastgehouden aan de causaliteit. Waar Aristoteles nog zich richtte op 't algemeene, of het vele, daar hebben zij vastgehouden, dat ook het toevallige, het bizondere, het enkele onderworpen was aan strenge wetten en bepaalde oorzaken had. In hun causale natuuropvatting stemmen de Stoïcijnen dus overéén met Democritus. Maar ze missen zijn atomisme ; dat er geen qualiteitsverschillen zijn, nemen ze niet aan. De qualiteiten bestaan voor hen ook weer als stoffelijke dingen, als lichamen en lichaampjes. Ze denken zich met Democritus de ziel stoffelijk; bestaat volgens dezen de ziel uit een bizonder soort atomen (de fijnste, gladde, ronde), bij hen bestaat ze uit een bizondere stof : het pneüm, een deel, een uitvloeisel van het wereldpnuima en daardoor heeft de mensch deel aan de godheid. De ziel is onsterfelijk, tot de groote wereldbrand ontstaat. Ze nemen met Heraclitus een periodiek verschijnen en verdwijnen aan; een ontstaan uit en een opgaan in de oerstof. Volgens sommige Stoïci blijft alleen de ziel der wijzen zoolang bestaan. Zooals de godheid de wereld beweegt en vervult; zoo beweegt de ziel het lichaam en vervult het. Daar ze de godheid als den grond der wereld aanzien, en de wereld als causale verwezenlijking van zijn wil, is hun wereldbeschouwing dus te teleologisch: ze beschouwen de wereld en den mensch als doelmatig georganiseerd en bewijzen dat, tot in 't kleine en belachelijke afdalend. (Muizen b.v. zijn nuttig, omdat ze ons leeren acht geven op ons bezit.) Tot dusver hadden de denkers zich afgewend THEOLOGIE. yan dg v0lksreijgje . Xenophanes had de j vermenschelijking der goden gegeeseld, bij Anaxagoras en lijken : de loop van een trein is vastgesteld, al vooruit geregeld. Maar daarom heersrht er in rijn gang wel strenge causaliteit: de trein beweegt door den stoom, die zich ontwikkelt uit het verhitte water; volgens de wetten der mechanica gaat hij langs de rails. Zijn gang is bepaald door den wisselstand. HOOFDST. VI: DE HELLEENSCH-ROMEINSCHE WIJSBEGEERTE 153 Socrates vinden we nadering tot het monotheïsme. Protagoras was van asebie beschuldigd, Plato's hoogste idee staat tegenover de dagelijksche verschijnselen, Aristoteles stelt den eenen God op, die zichzelf beschouwt, de Cynici hadden de goden geloochend. Bij de Stoïcijnen ontmoeten we een poging om het oude volksgeloof, het polytheïsme in hun systeem op te nemen, een geloofsleer te geyen. Naast den eenen God erkennen ze tal van anderen — pnuima's, uitvloeisels van het pnuima, ieder een deel bezielende en bewegende. Zoo zijn de sterren goden, enz. Ze legden het volksgeloof uit naar hun opvatting. Demeter, godin van den landbouw werd het pnuima van de velden, enz. Ja, ze gingen zoover, dat sommigen de waarzeggerij en vogelwichelarij in hun systeem opnamen. Daar alles streng oorzakelijk samenhing in de wereld, kon er best fijner verband bestaan tusschen dingen, die schijnbaar niets met elkaar te maken hadden, en kon men van 't eene tot 't andere concludeeren. De erkenning van vele goden en de waarde, toegekend aan de waarzegging, maakt hun leer niet ongeschikt voor de Romeinen, wier staat zooveel hechtte'aan de goden en wier staatsaangelegenheden nooit zonder ritueel en wichelarij volbracht werden. Bij allen echter vinden we de erkenning van één scheppenden, alles leidenden God. Het schoonst is dit uitgesproken in een heerlijke hymne van Kleanthes. Zeus, de Schepper en wereldbestuurder wordt verheerlijkt, want „wij zijn toch van uw geslacht." Niets op aarde geschiedt zonder zijn wil, dan wat de boozen in hun onverstand doen. Hij heeft een eenige redelijke wet het al doen regeeren, die de dwaze mensch door onwetendheid of zinnelijken lust bevangen niet acht. Daarom wordt Zeus gesmeekt, dat hij de menschen redde, opdat zij de wet leeren prijzen, wat voor menschen en goden het hoogste voorrecht is, wijl die wet beiden gemeen is. 154 DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE De Stoïcijnen hebben voor 't groote raadsel THEODICEE. gestaan> hoe het kwaad, het zedelijke kwaad en de ellenden van het leven, in overeenstemming zijn te brengen met de doelmatigheid. Bij hen ontmoeten we de eerste pogingen eener theodicee. Theodicee's zijn al oud. Het is bekend, dat velen in 't boek Job er een willen zien en onlangs heeft men een Babylonische theodicee ontdekt. In den jongeren tijd vindt men nog een "van Leibnitz. Allereerst ontkennen ze het physieke leed. Dood, lichamelijk lijden, armoede, dat alles is geen leed voor den wijze. Voor hem is het hoogste de deugd, en wat daarbuiten ligt is hem onverschillig. Leed, kwaad kan 't alleen worden door onze toestemming. 'Ij-^ Zeer dikwijls komt ziekte ook door verkeerd gebruik. Men zou hier hun meening kunnen weergeven door Coornhert's ■vers : Der dinghen recht gebruyck brengt vroolickheit en baet, Maar 't misbruik geeft niet dan schade met schuldigen pfjne. Wijst men er op, dat het den booze soms zooveel beter gaat dan den goede, dan zegt de Stoïcijn : het geluk van den booze is het schijngeluk, niet het ware, want het is de deugd niet. Het ongeluk der goeden is geen ongeluk, want het is de ondeugd niet. Maar kon men zoo de ellenden, het stoffelijk kwaad omduiden of wegredeneeren, de Stoïcijnen, die zoo roerend konden klagen over de verdorvenheid van 't menschelijk geslacht, konden moeilijk de zedelijke slechtheid wegpraten. Ze stelden zich er dan ook mee tevreden, in algemeene wendingen een antwoord te geven op de vraag. Vooral legden ze daarbij nadruk op het feit, dat het goede alleen bestaan kan, indien zijn tegendeel, het kwade, aanwezig is : was er geen zonde, zoo was er ook geen deugd. Misschien zou ook een dieper inzicht in de wereld leeren, dat de Voorzienigheid het booze slechts als middel had gebruikt, dat, schijnbaar weerstrevend, toch het goede verwezenlijken moest. HOOFDST. VI: DE HELLEENSCH-ROMEINSCHE WIJSBEGEERTE 155 ETHIEK. De kern van de Stoïsche leer «gt in haar ethiek ; hier hebben ze ook met groote. kracht gewerkt en het hoogste zedelijke ideaal van alle Helleensche scholen I bereikt. En met dat ideaal hebben ze ernst gemaakt. De deugd is niet alleen het hoogste goed (summum bonum) het is ook het eenig goed. Deugd zelf was te bereiken door overeenkomstig „de natuur" te leven (naturag convenienter vivere.) Hun begrip natuur was echter een heel ander dan I dat der Cynici, voor wie natuur de tegenstelling tot beschaving I was. De tegenstelling, die de oudheid maakte tusschen de natuur als 't geheel der dingen en de specifiek menschelijke I natuur, kende de Stoa niet. De mensch is een deel der natuur, ' ook in hem werkt iets van het albezielende pnuima. De natuur wordt geregeerd door een goddelijke rede, die ook in den mensch leeft. Leven overeenkomstig de natuur is ; dus, leven overeenkomstig ons diepste wezen, d. i. als redelijk, i . maatschappelijk, naastenlievend mensch. Deze stelling nu bewijzen ze niet. Ze is voor hen klaarblijkelijk. — Ze gaan uit van het natuurlijk plichtbesef, -dat in ieder leeft : ze voeren het beginsel van den plicht in. Tegenover de Cynici kenden ze noch aan andere dingen , waarde toe, noch ontkenden ze de waarde van andere dingen. [ Ziekte of gezondheid, dood of leven, kracht of zwakte, rijkdom ■ armoe zijn onverschillig. De Cynici kenden rijkdom en beschaving als rampen, Aristoteles als middel, noodig om tot een beschouwend wetenschappelijk leven te komen. Zij jachtten ze niet begeerenswaard ; zoo men ze bezat niet te verwerpen. Het leven was onverschillig : kon men met zijn leven geen goed meer doen, dan was zelfmoord ook geoorloofd. De deugd mag dan ook nooit gezocht worden om de bevrediging, die ze geeft : deze kan er hoogstens het gevolg van zijn, en de wijze,zal dan het genot, dat hij vindt, niet verlengen. De deugd is één. Vier kardinale deugden kennen ze dus I niet. Zoo ze die vier bekende deugden aannemen, dan zijn ioeze eenvoudig verschillende uitingen der ééne deugd. Naast de vier hoofddeugden worden daaruit voortvloeiende andere I56 DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE genoemd. Hierbij gaan zij boven het tot dusver gehuldigde Grieksche ideaal, uit. De arbeid wordt geschat : Kleanthes droeg des nachts water in de tuinen, om daags te kunnen denken. De leer, zijn vijanden goed te doen, komt op, want algemeene welwillendheid moet den mensch bezielen. Hij moet weldaden bewijzen, die niet alleen, niet allereerst in stoffelijken steun bestaan, maar in alles, wat den medemensen verheft en hem 't leven lichter maakt. Vooral komt het daarbij öp de gezindheid aan „Goud noch zilver is de weldaad, maar wel de wil desgenen, die ze bewijst". Ook bij hen, staat het inzicht bovenaan. Vooral moet men oppassen voor de gemoedsberoeringen (perturbationes animi), de emotie, zouden wij zeggen. Deze hebben steeds de neiging, ons verstand te benevelen, ons oordeel minder helder te makén. De Stoici zijn dus door en door verstandsmenschen. De deugd is één. Men bezit haar of bezit haar niet. Men is deugdzaam — een wijze —, of niet-deugdzaam — een dwaze. — Als men naar Rome wil en er niet komt, dan doet het er voor 't bereiken van 't doel niets toe, of men er iooo mijlen of één mijl van verwijderd blijft. Zoo ook met de deugd. Evenals alle deugd één is, is ook alle ondeugd één. Wie één verkeerd ding doet, begaat ondeugd : hij heeft alle ondeugden, evengoed als hij, die, de deugd bezittende, alle deugden heeft. Alle ondeugden zijn daarom ook — zoo leert Zeno reeds en met hem schier alle Stoïcijnen — onder elkaar gelijk. Daarbij letten ze op de gezindheid, niet op de handeling. Een handeling kon wel volkomen in den haak zijn, zonder goede gezindheid. Iemand kan b.v. (om een modern voorbeeld te nemen) zijn betrekking met stiptheid en volkomen eerlijkheid vervullen, omdat hij begrijpt, dat het hem anders zijn betrekking zou kunnen kosten. Hij doet dan een betamende handeling. Maar het motief is niet zedelijk plichtbesef, doch eigenbelang. Hiertegenover staat de echt deugdzame, die handelt uit inzicht en zedelijken wil. Dit alleen is zedelijk goed. Déze onderscheiding is van veel belang. Kan* heeft haar later geteekend in de uitdrukkingen : legaal en moraal. HOOFDST. VI: DE HELLEENSCH-ROMEINSCHE WIJSBEGEERTE 157 Legaal is het overeenkomende met de wet, de betamende handeling, moraal het zedelijk inzicht. Herbart heeft met zijn scherpen paedagogischen blik deze onderscheiding toegepast in de opvoedkunde, waarbij hij de zedelijke opvoeding liet bestaan in regeering en tucht ; waar het doel van de eerste is, den discipel'te brengen tot legaal, betamend handelen, wil de tweede hem tot zedelijke gezindheid brengen. Deze belangrijke onderscheiding doet zich ook nu nog dikwijls voor. B. v. in het strafrecht kan men vragen, of de staat te rekenen heeft met de handeling of de gezindheid zijner burgers, 'een nog niet beslist probleem, al neigt men tot het eerste. Zoo zegt immers ons wetboek van strafrecht in art. 45 : „Poging tot misdrijf is strafbaar, wanneer het voornemen des daders zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard en de uitvoering alleen tengevolge van omstandigheden van zijnen wil onafhankelijk, niet is voltooid." Het is duidelijk, dat hun leer practisch groote gevaren moest meebrengen. Ze kon aanleiding geven tot pessimisme ; als alle gradatie aan de deugd ontzegd werd, was het voor bijna niemand mogelijk, deugdzaam te worden. Paedagogisch werkte deze leer niet. Een vooruitkomen werd zoo goed als onmogelijk. Al kwam iemand nog zoo veel vooruit, zonder de deugd te bereiken, zoo bleef hij een dwaze. Zoo kon een hoog, streng zedelijk ideaal in de practijk immoreel werken. Reeds met Chrysippus begon de verflauwing der grenzen. De tegenstelling tusschen wijze en dwaze werd verzacht door het invoeren van den strevende, die, de deugd nog niet bereikt hebbende, er naar streefde een wijze te worden. De onverschillige goederen werden ingedeeld in echtonverschillige, te verkiezen en te verwerpen goederen. Streng hebben alle Stoïci zich hieraan niet gehouden en hun verhouding ten opzichte van deze kwestie is niet altijd gelijk. Het is opmerkelijk, dat Seneca onder de deugden rekent de toegeeflijkheid, het milde oordeel en wel om twee redenen. Allereerst omdat niemand zich uit eigen vrije wil laat berooven van een goed, van de deugd. Uit het intellectualistisch karakter hunner zedeleer vloeit ook wel voort, dat zij aan- x5& DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE nemen, dat niemand met opzet zondigt. Men mag het dus niet kwalijk nemen. En verder moet men, overtuigd van zijn eigen zonde, mild zijn voor anderen. STAAT De 1X16115011611 z'jn voor de Stoïcijnen van nature gelijk : allen zijn ze voor één geslacht. Daarom ook voelden zij weinig voor den staat, speciaal voor den engen, Griekschen stadsstaat. Zij waren cosmopolieten, niet uit afkeer van 't vaderland, maar uit algemeene menschenmin. In het Romeinsche Rijk, dat na Christus zoo'n groot deel der bekende wereld omvatte, en dat, onder het bestuur der keizers hoe langer hoe meer een eenheid en een rechtsstaat werd, was hun ideaal gedeeltelijk verwezenlijkt. Hun opvattingen loopen voor een groot deel met de ontwikkeling van het Romeinsche recht in den keizertijd evenwijdig. Daar alle menschen van nature gelijk zijn, erkennen ze geen eigenlijke slavernij : Tal van wetten verbeteren den toestand der Romeinsche slaven, die ten slotte niet gedood mochten worden, over een deel van hun vermogen beschikken, niet van hun familie gescheiden mochten worden. De vrouw moet niet achterstaan bij den man, en de erfgenamen uit de vrouwelijke linie dus niet bij die in de mannelijke linie. Ook in deze richting greep een verschuiving plaats in het Romeinsch recht. Zeer beslist komen de Stoïcijnen op voor het huwelijksrecht. Ih 't algemeen bevelen zij 't huwelijk aan, veroordeelen echtbreuk en pleiten voor het recht van 't kind. Het te vondeling leggen is hun een gruwel, en zij durven de aanspraken op leven ook van het zwakke kind verdedigen. De Stoïcijnsche gedachten omtrent deze natuurrechten, zijn in den Renaissancetijd weer opgenomen : zij hebben een der eerste stooten en een zeer belangrijken gegeven aan de ontwikkeling van het jus naturale. De tijd vroeg vooral van de wijsbegeerte : teeken ons ■ den mensch, zooals hij zijn moet. En verschillende scholen HOOFDST. VI: DE HELLEENSCH-ROMEINSCHE WIJSBEGEERTE 150 hebben getracht een beeld van den wijze te ontwerpen, een ideaal-wijze te teekenen. De wijze der Stoïcijnen bewaart onder alle omstandigheden des levens zijn gemoedsrust. Hij matigt zijn hartstochten niet, maar overheerscht ze volmaaktelijk. Hij bezit dus de Stoïcijnsche apathie. Niet door het leed of de vreugde, die hij gevoelt, laat hij zich leiden, maar door wat zijn zuivere rede hem voorschrijft. Hij vergist zich niet, hij verwondert zich niet, hij veronderstelt niet, hij weet. Daar hij zich steeds door redelijke overwegingen laat leiden, is hij consequent. Medelijden is hem vreemd ; toch zal hij wel helpen. Zijn practisch leven is niet uit te beelden. Als armste zal men hem kunnen vinden, ook als vorst op den troon. Voor zijn levensonderhoud zal hij zorgen, tenzij hoogere plichten hem dit onmogelijk maken. Als particulier kan hij gelukkig zijn, maar werkzaamheid in den staat behoeft hij niet te schuwen. De wijze is de ware koning, de ware wijze de ware gelukkige. Want hij heeft 't eenige, dat iets beteekent in de wereld : de deugd. Rustig schrijdt hij voort doof 't leven, niet geplaagd door berouw over 't verleden, waarin hij redelijk handelde, niet verontrust door de toekomst, die hem de deugd niet rooven kan. „Aan de Stoïcijnsche ethica komt de roem toe, dat in haar het rijpste en hoogste, dat het zedelijk leven der oudheid voortgebracht heeft, het best geformuleerd is : de waarde der zedelijke persoonlijkheid ; de overwinning der wereld in de zelfoverwinning van den mensch ; de onderwerping van den enkeling aan de wereldwet ; zijn inlijving in een ideaal verband van geesten, waardoor hij verre verheven werd boven de grenzen van zijn aardsche leven ; daarbij een energiek plichtsgevoel, dat hem krachtdadig een plaats deed vervullen in het werkelijk leven — het zijn alle kenmerken van een wereldbeschouwing, die een der zegenrijkste en meest grootsche is in de geschiedenis der menschelijke overtuigingen." lóo DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE INVLOED ^e *nvloed 's nie* t>ePerkt gebleven tot de oudheid. Naar alle waarschijnlijkheid heeft het Christendom zeer grooten invloed van de Stoa ondergaan. In Handelingen 17 : 28 lezen wij : „Want in Hem leven wij; gelijk ook eenigen van uwe poëten gezegd hebben: Want wij zijn ook zijn geslacht." Paulus blijkt dus Stoïcijnsche geschriften gelezen. te hebben, wier- invloed men op meer plaatsen aanneemt. In de Middeleeuwen vergeten komt na de Renaissance de Stoa op : bij tal van denkers vinden we haar invloed (Descartes, Herbert van Cherburry, Locke, Kant). Ook in onze letterkunde na dien tijd bespeuren wij haar werking. Nietalleen bij Coornhert, maar in onzen Vondel vinden wij menige gedachte, die op heidensche, speciaal Stoïcijnsche, niet op christelijke ethiek, terugwijst. § 3. De Epicuristen. Sluiten de Stoïcijnen met hun leer van de deugd als eenig en hoogste goed aan bij de Cynici, aan de Cyrenaïci met hun verheffen van den lust als eenig principe toonen zich de Epicuristen verwant. Hun school werd gesticht door Epicurus (341—270), die als zoon van een Atheensch burger te Samos geboren werd. ] Hij zou al vroeg, op 14-jarigen leeftijd, liefde voor de wijs- ! begeerte opgevat hebben. In 306 kwam hij in Athene, vond j zijn school, door mannen en vrouwen bezocht, zich in een grooten toeloop verheugen. Hij werd geprezen om zijn matige levenswijze en zijn welwillendheid jegens alle menschen. Hij schreef enorm veel, maar (ook wegens zijn gebrek aan opvoeding) slecht. Hij had weinig onderricht gehad, was een autodidact, waarmee zijn geringe liefde voor de wetenschap schijnt samen te hangen. Zijne talrijke geschriften zijn grootendeels verloren gegaan. In het leerdicht van Lucretius Carus (96—55) vinden we een schoone, dichterlijke behandeling der Epicureïsche leer. Die leer is veel meer een gesloten geheel geweest dan de Stoïcijnsche. Ze was meer geschikt voor 't practische leven, HOOFDST. VI: DE HELLEENSCH-ROMEINSCHE WIJSBEGEERTE IÓI eischte dus minder wijziging. De weinige belangstelling voor theoretische wetenschap was geen prikkel tot verder onderzoek. Vele mannen van beteekenis, die zich zelfstandig met de leer konden bezighouden, hebben niet tot haar behoord. ,/ Epicurus heeft zijn leer min of meer in „formules" gebracht, en die er „ingestampt", zoodat er een zeker houvast was voor zijn jongeren. Zoo zijn b.v. door Diogenes Laertius 44 hoofdpunten der ethica voor ons bewaard. Op zijn sterfbed maande Epicurus zijn jongeren aan, vast te houden aan zijn leer. In de physica zijn de Epicuristen aanhangers van het atomisme. Het is wel een treurig lot geweest voor het stelsel van den grooten Abderiet, dat het zoo energiek werd voorgestaan door een zoo weinig wetenschappelijke richting, waardoor het bij anderen in discrediet geraakte. In de leer zelf brachten ze een bedenkelijke wijziging aan, door een uitzondering op de strenge causaliteit toe te staan ; ten einde te verklaren, hoe de atomen tot groote complexen waren samengegroeid, had Democritus een ongelijke valsnelheid aangenomen, een stooten van de zwaardere atomen op de lichtere ; zij namen nu aan, dat, buiten oorzaak, een atoom was afgeweken van zijn rechtlijnige beweging en er zoo een wervel was ontstaan. Voor 't overige maakten ze weinig ernst met de verklaring der natuurverschijnselen. Als ze maar aangewezen hadden, dat er een natuurlijke verklaring is, waren ze tevreden. Dan is de nfensch van vrees verlost. Want daartoe is de natuurkennis vooral : tot verlossing van vrees. Of dus de maansverduisteringen moeten worden Verklaard uit een tijdelijk uitgebluscht worden van het maanlicht of uit de schaduw, door de aarde op haar geworpen, dit is tamelijk onverschillig. Men behoeft niet bevreesd te zijn. In den laatsten tijd is er de aandacht op gevestigd, dat dit voor de geestelijke gezondheid van den mensch niet van belang ontbloot was. Het wegnemen van vrees en angst, het aanbrengen van het besef, dat men hier met iets natuurCasimir. I. 11 IÓ2 DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE lijks te doen had, werkten bevrijdend, bevorderden den levenslust en de levenskracht. Nog minder dan met de natuurkennis hebben de Epicuristen zich met de logica bezig gehouden en hier eigenlijk niets nieuws gepresteerd. We kunnen dit dus overslaan om ons te wenden tot hun zedeleer. Ze verklaren evenals de Cyrenaïci den lust tot moraalprincipe. Maar deze zijn de jeugdige Grieken, die den beker des levens in één teug willen ledigen; de Epicuristen hebben de bedachtzaamheid van ouderen leeftijd en drinken met kleine, fijne teugen. Niet dus de zinnelijke lust is het voornaamste. Hij is kort, zijn nasmaak dikwijls wrang. Veel schooner is de geestelijke lust. Voor den wijzen Epicurist heerscht dan het ideaal van vredige gemoedsrust (ataraxie). Zorgen moet men zich niet op den hals halen. Het is beter niet te trouwèn en zich ook niet met staatszaken in te laten: groote verantwoordelijkheid geeft zorg en belemmert den lust. ' In vriendschap, oorspronkelijk op egoïsme zich steunend, maar zich verruimend tot waarachtige genegenheid, ziet de Epicurist veel geluk. In den tuin, waarin de school stond, werd de vriendschap druk „beoefend", tot het zoetelijk wederzijdsch bewonderen en tot sentimentaliteit toe. De goederen dezer aarde kunnen op drieërlei wijze genoten worden. Weinige had men absoluut noodig om te leven : brood en water. Vele had men noodig om gelukkig te zijn, maar niet om te leven, b.v. mingenot. Andere waren eenvoudig tot bevrediging van ingebeelde behoeften. Dezf waren het gemakkelijkst te ontberen. Uit het hier gezegde volgt, dat de Epicuristen niet de grove zinnelijke genieters zijn, die men er later van gemaakt heeft, 't Zijn aangename, beschaafde, welwillende menschen geweest, die een aesthetisch leven, een leven „in stijl" geleefd hebben. Epicurus zelf was een waardig man en zijn zwijnskudde bestaat slechts in de verbeelding van hen, die hem niet kenden. Hun deugd was als bij de Stoïcijnen geen doel, slechts middel tot persoonlijk geluk. HOOFDST. VI: DE HELLEENSCH-ROMEINSCHE WIJSBEGEERTE 163 Het is te begrijpen, dat ze voor den staat weinig gevoeld hebben. Ze zagen in hem slechts een middel, waardoor de menschen eikaars wederzijdsch bestaan verzekerden. De goden werkten niet in op de aarde. Ze dachten in de ruimten tusschen de verschillende werelden (intermundiën) de goden, die daar een zaJig-schoon leven leidden; zestelden ze zich voor als een hoog gezelschap van Epicuristische wijzen. Maar het was beneden de gelukzalige goden, om zich met de miserabele aarde te bemoeien. Epicurus vereerde hen dus niet, omdat ze macht hadden, maar als de volkomen wijzen. Eigenlijk heeft hij daarmee (misschien is dit ook zijn bedoeling) het zedelijk-aesthetisch ideaal van zichzelf vereerd. Zich naar het uiterlijk aan de vormen van den volksgodsdienst te houden, ontmoette bij hem geen bezwaar. §4. De scepsis. Het eclecticisme. We hebben gezien, hoe het de''beteekenis van Socrates was, dat hij een onderzoekmethode invoerde, en hoe na hem Plato en Aristoteles groote systemen hebben opgebouwd. In het Epicurisme en de Stoa hebben we twee, minder beteekenende, maar toch gewichtige, moraalsystemen ontmoet. Afsluiting vindt het Grieksche denken in een zeer eigenaardig religieus systeem: het Neo-Platonisme. Voor we daar echter toe overgaan, moeten we in 't kort op een paar verschijnselen wijzen, die zoo omstreeks 300 v. C. opkomen en voortduren tot ver over het begin van onze jaartelling. Allereerst dan het scepticisme. Een gunstige beteekenis heeft dit woord, als het wijst op een toestand, waarbij we niets zonder onderzoek, nauwgezette waarneming en toetsing der verkregen uitkomsten aannemen. In zooverre moet ieder wetenschappelijk mensch een scepticus zijn. Gewoonlijk wordt het echter in ongunstigen zin gebruikt, en verstaat men onder scepticisme een richting, die niet gelooft waarheid, zekere kennis te kunnen bereiken. De scepsis als zoodanig is dan consequent doorgevoerd de dood voor de wetenschap. DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE Toch heeft ze een enorme beteekenis. Ze is wel eens het voorportaal der kennis genoemd. De scepsis toch wijst altijd weer op de moeilijkheden in het verkrijgen van onze kennis, tegenstrijdigheden worden door haar aangetoond. Daardoor dwingt ze eenerzijds tot nadenken over den aard onzer kennis en is in haar een machtige prikkel gegeven tot stüdie der kennistheorie ; anderzijds spoort ze anderen aan tot verder onderzoek, om de door de scepsis aangewezen tegenstrijdigheden te verklaren. Maar ook voor den scepticus zelf is zijn scepticisme niet zelden de doorgang naar nieuwe kennis. Voor de practijk is natuurlijk de scepsis onhoudbaar. Van kennis der buitenwereld doet de scepticus afstand ; over verleden noch toekomst spreekt hij zich meer uit. Het eenige wat hem blijft, zijn z'n oogenblikkelijke bewustzijnstoestanden. Uit deze impasse wil hij nu. geraken. Hij begeert weer een vaste basis, hij tracht weer naar wetenschap. Die bouwt hij dan niet zelden veel vrijer van vooroordeelen op ; hij heeft alles laten varen van vroegere overtuigingen, en meeningen. We zullen later een dergelijk proces bij Descartes opmerken. En geldt dit proces voor enkelingen, dikwijls geldt het voor een tijdvak : na een sceptische richting komt er een andere, die weer opbouwt. Na de plotselinge aanvlieging van 't scepticisme is Socrates gekomen. Is dus in 't algemeen scepticisme soms een verblijdend, een goede toekomst voorspellend teeken, dit is het niet voor ons bizonder geval. Nu is het de richting, die zich begeert terug te trekken uit de politieke beroeringen van haar tijd en onverschillig wordt voor alle problemen van waarheid en moraal, hoogstens, nog eenige belangstelling behoudend voor de vraag : hoe worden we gelukkig ? De sceptici vormen niet een bepaalde school. Sommige schijnen geen schoolverband gekend te hebben, andere waren in de academie. Als eerste scepticus wordt genoemd Pyrrho uit Elis, ± 350 voor C. Dan zijn leerling Timon 315—226. Met Arcesilaus en Carneades CK^itf y?£-) vormde het de nieuwe academie, daarna vinden we het bij een aan- HOOFDST. VI: DE HELLEENSCH-ROMEINSCHE WIJSBEGEERTE 165 tal artsen, waaronder Sextus Empiricus (180—210 n. C). Pyrrho zou drie vragen hebben gesteld : i°. Hoe zijn de dingen, wat kunnen wij van ze weten ? Antwoord : Niets. De waarneming geeft slechts schijn. 20. Hoe moeten we ons tegenover de dingen gedragen ? Antwoord : We moeten geen oordeel uitspreken, het eene is niet zekerder dan het andere, van elke uitspraak kan men 't tegengestelde beweren. Onze gedragslijn is dus de onthouding van een oordeel (epoche). 30. Welk nut vloeit daaruit voor ons voort ? Antwoord : De ataraxie, de zielsrust. Eigenaardig is het, dat Stoïcijnen, Epicuristen, Sceptici ten slotte in de gemoedsrust, in den innerlijken vrede, die, hoe dan ook verkregen, niet gestoord wordt door de buitenwereld, het laatste en hoogste zien. Voor 't overige acht Pyrrho op zedelijk gebied 't eene noch beter noch slechter dan 't andere. Voor 't uiterlijkhield men zich dus maar aan heerschende gewoonten. De sceptici zijn in den regel conservatief, niet uit overtuiging, maar uit gebrek aan overtuiging. Voor het dagelijksch leven moet men maar de ingeving van 't oogenblik volgen. Zoo vertelt een der vele anecdoten van Pyrrho, dat hij voor een bijtenden hond in een boom klom, zeggende : den mensch kan de filosoof nooit geheel afleggen. i \' Latere sceptici hebben vooral veel werk gemaakt van het bestrijden hunner tegenstanders. Carneades b.v. hield zich zoo uitsluitend bezig met polemiek tegen het derde schoolhoofd der Stoa, Chrisyppus, dat hij "zei : Als Chrysippus er niet geweest was, zou ik er niet zijn. Carneades heeft, evenals latere Romeinsche sceptici, ook vele gevallen van zinsbedrog aangewezen (b.v. de schijnbare diepte in een schilderij, het gebroken zijn van riemen in 't water). Hij wees ook op de subjectiviteit van onze kennis (de een vindt warm, wat een ander koud vindt) ; op de wijzigende invloeden bij 't waarnemen (afstand brengt verandering; gemoedstoestand bepaalt , onze gewaarwordin- i66 DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE gen). Dit alles moest dienen, om aan te toonen, dat er geen kennis was te verkrijgen. Nieuw leven wordt het Pyrrhonisme ingeblazen door Aenesidemus, die omstreeks 70 n. Chr. in Alexandrië woonde. Hij gaf tien „tropen" die bewijzen dat zeker weten noch door waarneming noch door denken is te verkrijgen. Zijn gezichtspunten zijn de volgende: r. De verscheidenheid der levende wezens in 't algemeen. 2. Die der menschen. 3. De verschillende inrichting der zintuigen. 4. De verscheidenheid onzer toestanden. 5. Het verschil, dat plaats, omgeving en stelling teweegbrengt in 't waarnemen van een voorwerp. 6. De vermenging met het anderssoortige (bijv. door tusschenliggende middenstoffen; denk aan den stok in 't water). - 7. De verschillende werking der objecten naar hoeveelheid en samenstelling ervan. 8. De betrekkelijkheid aller verschijnselen en waarnemingen. 9. De veelvuldigheid of spaarzaamheid der indrukken. 10. Het verschil van opvoeding, gewoonte, zede, geloof en wijsbegeerte. Er bestonden ± 300 v. C. vier scholen: ECLECTICISME. De Academie door Piato gesticht; de Peripatetische van Aristoteles ; de Stoa van Zeno ; de Epicurische van Epicurus. Oorspronkelijk hadden ze feilen strijd gevoerd. Langzamerhand echter openbaarde zich een neiging tot verzoening, vermenging, vereeniging. In 't algemeen zal een tijdperk, dat zelf geen sterke en diep-gevestigde overtuigingen heeft, graag in alles het goede waardeeren en de spreuk toepassen : Ik neem mijn goeds, waar ik het vind. Terwijl nu de scholen en haar uiterlijk verband gescheiden bleven, naderden haar leerstellingen elkaar op vele punten en kwamen er menschen, die niet meer tot een bepaalde richting behoorden, maar van alles iets genomen hadden. HOOFDST. VI: DE HELLEENSCH-ROMEINSCHE WIJSBEGEERTE 167 Het eclecticisme treedt op. Zoo nam de Stoa zeer veel in zich op van de Platonische en Aristotelische leer, de Academie Stoïcijnsche elementen. , Speciaal vertoonde zich dit eclecticisme bij de Romeinen. In 't bizonder is Cicero te noemen, wiens wijsgeerige werkzaamheid en stijlverdiensten we reeds bij de Stoïcijnen aanstipten. §5. Het Neo-Platonisme. We merkten op, dat in het Romeinsche rijk zich hoe langer hoe meer tegen het einde der Oude Geschiedenis de behoefte deed gevoelen aan een religie, en hoe bij de lagere volksklassen -vooral die behoefte voldoening vond in allerlei extatische en mystische godsdienstvormen. Plotinus (205—270), een der grootste denkers van den laat-klassieken tijd, heeft getracht, die behoefte te bevredigen door zijn wijsgeerig-godsdienstig systeem, dat aansloot bij sommige elementen in Plato's leer en daarom ook NeoPlatonisme heet, maar een zelfstandig stelsel vormt. Plotinus werd in Egypte geboren en studeerde in zijn jeugd te Alexandrië. Dit was, zooals'we reeds zagen, een middelpunt van geestelijk leven. In de eerste eeuw na C. had hier Philo Judaeus (30 v. C. — ± 40 n. C.) gewerkt, die getracht had Oosterschen godsdienst met Helleensche wijsheid te vereenigen. In het Jodendom was reeds vroeg het monotheïsme opgekomen. Toen langzamerhand de Joden zich over de wereld verspreidden (na de vernietiging van Jeruzalem door Titus in 70 n. Chr. maar ook reeds lang vóór dien 4ijd), werden ook andere volkeren bekend met hun godsdienstige ideeën. Omgekeerd raakten de Israëlieten vertrouwd met de Helleensche beschaving. Zoo ontstonden pogingen, beide te vereenigen en Philo Judaeus is een zeer merkwaardig voorbeeld van een godsdienstig denker uit een Joodsch-Helleensch-Oostersch milieu als in Alexandrië kon bestaan. Philo is een Jood. Hij erkent het „Oude Testament" als openbaring, maar geeft er een zinnebeeldige beteekenis aan. Hij gaat daarbij zoover, dat hij Kaïn, den broedermoordenaar, DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE als de zinnebeeldige verpersoonlijking ziet der sophisten. God is boven alles verheven: men kan Hem geen enkele hoedanigheid, welke de ervaring ons te zien geeft, toekennen. Hij heeft de wereld geschapen, maar kon met de stof, die het niet-zijnde, het booze is, niet in aanraking komen. Daarom schiep hij den Logos, in wien alle ideeën vereenigd zijn, waarnaar de wereld is geschapen, maar die tevens alle krachten omvat, welke de wereld scheppen. Hij is dus zoowel het inbegrip van alle wijsheid, waarnaar, als van alle krachten, waardoor de wereld geschapen is. Hij is de tweede God, hij is Gods zoon. De krachten worden dan gelijkgesteld met de demonen, de engelen der Joodsche overlevering. De mensch bestaat uit een van goddelijken oorsprong zijnden geest, die gekluisterd is in het vleesch, de zinnelijkheid. Het is de taak van den mensch, zich van de begeerten der zinnelijkheid los te maken, doch hij kan dit alleen door Gods genade. Het opgeven van alle lusten, het zuivere kennen, zijn slechts de voorbereiding tot den toestand van geestvervoering, extase, waarin de mensch wordt bevrijd van de boeien der persoonlijkheid en boven alle beperking en bepaling is, zooals de godheid ook. De mensch wordt God gelijk (Godwording, deïficatio). Stoïcijnscheapathie.Aristoteliaanschekennisvreugde vloeien hier samen met elementen uit Platonische ideeënleer, mengen zich met Joodsche overleveringen. Hier kon nu ook Plotinus voedsel vinden voor zijn zucht naar kennis ; 't meest schijnt hij geleerd te hebben van een filosoof-zakkendrager (Ammonius). Betwijfeld mag echter worden, of zijn leer een uitwerking is van die zijns meesters. Plotinus erkent de godheid als het Eenige, het Eerste en het Hoogste. Ze is zoo hoog en allesomvattend, dat we haar niet met woorden kunnen noemen. Ten opzichte van Plotinus' God kunnen Vondel's woorden gelden „Of faalt het aan begrip en stem." Men mag Hem het praedicaat . denken niet toekennen, maar nog veei uuuuu „niet-denken." *) T i) In het dagelijksch leven meent men dikwijls, dat met de ontken- '^.I^PÜT.IlYf.i'.P^ ^ELLEENSCH-ROMEINSCHE WIJSBEGEERTE 169 Uit dit Eene nu komt alles voort, zonder dat dit zelf iets vermindert. Als beeld hiervoor gebruikt Philo de zon, die, zónder zelf warmte en licht te verliezen toch haar licht uitstraalt en meedeelt aan de aarde. Al het zijnde is een uitstraling, een emanatie van het Eene. Zooals nu, naarmate men verder van het licht afkomt, het duisterder wordt en het ten slotte volkomen donker is, zoo wordt de wereld, naarmate ze verder van de Godheid afstaat, onvolkomener : ten slotte is de laatste uitstraling van dé Godheid de stof, de materie. Tusschen het Eene en de materie liggen nu verschillende trappen : de geest — de ziel. De geest gelijkt op het Eene, maar er is geen volkomen afbeelding van, de ziel weer op -den geest maar ook minderwaardig.' In dit beginsel lag de mogelijkheid, om nog meer tusschentrappen aan te nemen, wat later ook gebeurd is door jongere Neo-Platonici, die b.v. de demonen invoerden. De stof, de materie is het waarachtig niet-zijnde, het booze, en Plotinus' theodicee bestaat hierin, dat hij het kwaad niet als iets werkelijk -bestaands erkent, maar het is de stof, het niet-zijnde. De verhouding, die in de wereld heerscht, vindt haar evenbeeld in den mensch. De menschelijke geest heeft ook onder zich de ziel, die verstrikt is geraakt in de netten der zinnelijkheid. Het is het beginsel der Plotinische ethiek,, dat men moet trachten, om zoo, los van de kluisters der zinnelijkheid, op te stijgen tot de zuivere kennis. \ Hierin is een trek van 't Platonische onmiskenbaar. Plotinus . was een te groote geest, dan dat hij die losmaking zou zoeken in allerlei kleingeestige of speciale voorschriften, het kwam op een algemeene stemming aan. Dat hij ernst maakte met zijn leer, moge blijken uit wat zijn levensbeschrijver Porphyrius vertelt: hij scheen het bijna als een schande te beschouwen, ning van een eigenschap het toekennen der tegengestelde eigenschap gepaard gaat. Dit behoeft niet steeds het geval te zijn. Als men zegt dat iets met-wit is, dan. is dit anders, dan wanneer men zegt, dat iets zwart is. DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE dat zijn ziel in zijn lichaam zat, wilde niet over zijn afkomst of geboorte spreken en weigerde beslist een beeld van zich te laten vervaardigen : het beeld van het lichaam moest met langer voortleven. ... Door denken kan de mensch wel een klein eindje komen, maar langs den gewonen weg kan de godheid toch niet gekend worden. Hiertoe wijst Plotinus nu een anderen weg aan : we moeten trachten te komen tot onmiddellijke aanschouwing der Godheid. De ziel heft zich hiertoe op in een toestand van geestvervoering (ekstasis). l^eze toestand valt slechte zelden enkelen ten deel. Rustend, onbewogen aanschouwt de mensch dan de Godheid. Wie eenmaal dezen toestand gekend heeft, zal er niet van kunnen spreken, noch het begeeren of durven ondernemen. Een voorbereiding voor dezen toestand kan zijn hetdeelnemen aan den cultusvorm, maar noodig is deze niet. Latere Neo-Platonici hebben in deri uiterlijken vormendienst het voornaamste gezien en dezen veel meer op den voorgrond gesteld . Plotinus is nog te veel Helleen van beschaving, om niet ook de schoonheid een belangrijke rol toe te kennen en het gedeelte zijner geschriften, dat over het schoone handelt, wordtalseen der uitnemendste deelen van zijn werk beschouwd. Hij stelt een gansch ander schoonheidsbegrip dan het vroegere Grieksche ; terwijl dit in dé stof, en haar vormen, in de harmonie, de regelmatige gelijkheid (symmetrie) een hoofdkenmerk zag van het schoone, ziet Plotinus dat hierin, dat in alle stof en in alle vormen iets van het Eene is uitgestraald. Niet het stoffelijk schoone, maar het geestelijk u Men wordt hier onwillekeurig herinnerd aan Pascal, die den raad gaf, dat men, indien men vroom wil worden, maar beginnen moet de cérémoniën van den godsdienst trouw na te komen. In deze raadgevmg zit een psychologische waarheid. Begint men met de bewegmgsvormen van een bepaalden gemoedstoestand uit te voeren, zoo ontstaat soms de gemoedstoestand. Ongeciviliseerde volken plegen zich door krijgsgeschreeuw en oorlogstooi in een oorlogzuchtige stemming te brengen I H00FDST' VI: DE HELLEENSCH-ROMEINSCHE WIJSBEGEERTE 171 schoone is voor hem beslissend. Niet de uiterlijke vorm,, maar de aanwezigheid van de Idee in de dingen en het kennén daarvan maakt ze voor ons schoon. Hierdoor schiep Plotinus een geheel nieuw beginsel der aesthetica, dat zeer invloedrijk werd. Tegenover den staat voelt Plotinus zich vrij onver-~ schillig. Naar het gerucht wil, zou hij van een Romeinsch keizer de gelegenheid verkregen hebben, om een stad te stichten in den geest van Plato's republiek. Dat zou echter een staat worden, welke het alleen mogelijk zou maken een leven te leiden, gewijd aan bespiegeling, en aflegging der zinnelijkheid : een Helleensch klooster. Gewoonlijk noemt men het Neo-Platonisme van Plotinus het Egyptische. Daarna volgde de Syrische richting, die zich vrij wel verloot in allerlei gewaagde speculaties en mystisché dweperij. Haar typische vertegenwoordiger is Jamblichus (uit Syrië afkomstig), die grooten invloed had op keizer Julianus den afvallige. Met Proclus (412—485), die te Athene werkte, kwam de Grieksche richting. Proclus was een geweldig systematicus, allerlei godsdienst, mysterie, goden trachtte hij in zijn systeem op te nemen. ' Tot de Neo-Platonici zou ook nog te rekenen zijn de beroemde Romein Boëtius (480—525), die onderden Gotenkoning Theodorik.ter dood veroordeeld werd. Hij was wel christen, maar zijn werken zijn doordrongen van den geest der oudheid! Zijn bekendste werk is : De vertroosting der wijsbegeerte, in onze taal overgezet door Coornhert. Het predikt berusting en Godsvertrouwen. Hij werd in de Middeleeuwen zeer-veel gelezen en hij is langen tijd een leeraar voor West-Europa , geweest door zijn Latijnsche vertalingen van en toelichtingen bij Porphyrius en Aristoteles. Het Neo-Platonisme of liever Plotinus wordt zeer verschillend beoordeeld. Lange (Geschichte des Materialismus) spreekt van „de ver afdwalende Neo-platonische Systemen" en van „de dweepzieke Neoplatonici." Hij ziet er niets anders in dan een richting, waarbij de DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE 172 • . . : ; Grieksche geest zijn eigen beginsel ontrouw is gorden en tot een jammerlijke, totaal onwetenschappelijke dweperij is -vervallen, een afwijking van 't gezond verstand. GunstigeroordeelenWindelband enEucken. In zijn .Levensbeschouwingen der groote denkers» kent Eucken^het^Neoplatonisme zeer veel waarde toe. Voor hem is Plotinus een denker van den eersten rang." Zijn leer heeft.op, velen invloed geoefend; „als een werkelijk oorspronkelijk denker blijft hij ook nu een bron van groote denkbeelden en vruchtbare inspiratie." 3 Vï.. Deze ongelijkheid in oordeelen berust zeker mee op verschil in inzicht van de taak der filosofie: Is ze een wetenschap, die als elke andere van ervaring moetuitgaanen zoo streng mogelijk langs logisch-wetenschappelijken weg tot haar conclusies komen ? dan is voor haar Plotinus (bij wien veel m de ruimte vervaagt, met zijn opheffing van 't zuivere denken, die zoo dikwijls aanleiding gaf tot allerlei bijgeloof) door zijn dwaasheden" niet een der eerste denkers, en schittert slechts flauw een straal van 't Grieksche licht uit zijn werken. Maar let men er ook op wat iemand presteertin zijn levensbeschouwing, voor het vervullen van de Z*™^*0^™ van den mensch, op den invloed op >t nageslacht op t intuïtieve denken, dan komt Plotinus in een ander icht Hij wilde 't Griekendom bewaren en doodde het ; hij wilde t Christendom bestrijden en diende het. Op zijn eigen tijd kqn Plotinus geen invloed uitoefenen: zijn leer was een geleerde religie, het Christendom was beter geschikt dien te voldoen Met het opkomen van het Christendom komt het einde der Grieksche filosofie. De Middeleeuwen beginnen.. Maar trachten we eerst in enkele hoofdlijnen ons de resultaten van het Grieksche denken voor oogen te stellen. Het Grieksche denken begon, in tegenstelling SLOTSOM. met de mythei zich los te maken van de oude godsdienstige voorstellingen. Het vroeg naar den oorsprong der natuur. Scheiding van mensch en natuur, van geest en stof was er niet. De mensch was een deel der natuur, de HOOFDST. VI : DE HELLEENSCH-ROMEINSCHE WIJSBEGEERTE 173 stof zelf bezield. — Het eerste probleem was : van waar zijn en worden ? De Ionische natuurfilosofen zochten achter de verandering de oerstof. De Eleaten brachten het tot het begrip van het Eeuwig Zijnde, niet te kennen, tiiet te aanschouwen. Alle kennis der verschijnselen was doxa. Daartegenover staat Heraclitus met zijn negatie, zijn „alles stroomt" : er is alleen worden, geen zijn of blijven. Tusschen deze twee uitersten nu krijgen we pogingen tot verbinding. Anaxagoras door aan te nemen, dat er even veel oerstoffen zijn als er kwaliteiten bestaan: zijn en worden . is er niet, slechts verbinding en scheiding van stoffen. Empedocles door als zijnde vier elementen aan te nemen, waaruit de wereld opgebouwd wordt. Democritus stelt de atomentheorie op. Zoo was men zich op 't gebied der natuur bewust geworden van de tegenstelling tusschen zijn en worden, van de noodzakelijkheid ze met elkaar in verbinding te brengen. Men had reeds de grondslagen gelegd van bizondere wetenschappen (sterrenkunde, natuur- en scheikunde) en gedachten uitgesproken, die nog als leidende beginselen zijn aan te zien.. Maar ook op 't gebied van de theorie der kennis was men zich bewust geworden van een zekere tegenstelling : de Eleaten hadden volkomen betrouwbaarheid toegekend aan de rede alleen, Anaxagoras verklaarde de zinnen volkomen betrouwbaar. Toen kwam de ommekeer. Niet meer de natuur, de mensch is middelpunt van het denken. Taal, geschiedenis, ethiek nemen haar plaats. Wat is goed voor den mensch, wordt gevraagd. Deze wending dreigde uit te loopen op scepticisme, was niet Socrates gekomen, die het geloof herstelde in de vindbaarheid der waarheid. Nu komt zijn leerling Plato en bouwt een grootsch geheel op. Hij vindt de immaterieele wereld der ideeën. Zwak is 174 DE GRIEKSCHE WIJSB. — HFDST. VI: DE HELL.-ROM. WIJSB. echter zijn poging, de ideeën met de ons omringende verschijningswereld te verbinden. Wat Plato niet is gelukt, zal Aristoteles trachten te volbrengen door zijn leer der ontwikkeling: de vorm ontwikkelt zich in de stof en verwezenlijkt zich in het ding. Aristoteles vat al 't Grieksche weten samen in één groot systeem.. Hij sticht een nieuwe wetenschap, de logica, legt grondslagen voor andere wetenschappen en leert de wetenschap wetenschappelijk te behandelen. Bij hem vinden we het zuiver monotheïstisch godsbegrip, de immateriëele godheid vloeit samen met de geestelijke : de scheiding van physisch en psychisch, stoffelijk en geestelijk, is voltooid. Een nieuwe omkeer treedt in. De wijsbegeerte verbreedt zich, strekt zich uit over alle beschaafde en Helleensche landen, later over 't Romeinsche rijk. Twee ethische scholen ontstaan en stellen machtige principes op : de Stoïcijnen en Epicuristen. Het Grieksche denken schijnt dood te loopen in scepticisme en eclecticisme. Maar nog eenmaal vlamt het op : de religie vervult de gemoederen; na Philo Judaeus komt Plotinus, maar niet voor het volk is zijn leer. Het Grieksche denken loopt naar het einde. Het Christendom zal nu de wereld beheerschen. TWEEDE AFDEELING DE MIDDELEEUWSCHE FILOSOFIE HOOFDSTUK VII DE VOOR-SCHOLASTISCHÊ PERIODE § I. Inleiding. Onder de Romeinsche keizers ontstond een welgeordend, goed bestuurd wereldrijk, dat in vastheid van instellingen, eerlijkheid van ambtenaren en rechtspraak den modernen rechtstaat misschien meer nabij kwam dan eenig vroeger of later rijk. In dat rijk ontstond het Christendom. Het is taak der godgeleerdheid en der kerkgeschiedenis, niet die der wijsbegeerte, na te vorschen', hoe het zich openbaarde, wat zijn eerste leer was, hoe het zich verbreidde, hoe zijn leerstellingen zich ontwikkelden en vastgelegd werden. Het is niet mogelijk zelfs een korte, globale schets te geven van ontstaan, wezen, en uitbreiding van het eerste Christendom, zonder standpunt te nemen in tal van netelige kwesties, wat voor den niet-theoloog gevaarlijk is. Vast staat dit, dat er eën wereld vernieuwende kracht uitgegaan is van het Christendom, dat het' misschien de grootste revolutie is, welke het geestelijk leven der menschen tot nu doormaakte. Dat Christendom komt in aanraking met de Grieksche wijsbegeerte: het moet verdedigd worden tegen de heidensche filosofie, het moet trachten, zijn geloofsstellingen op redelijken grondslag te vestigen. Hellenisme en wijsbegeerte bestrijdend, neemt het daaruit vele elementen op. Het zijn de kerkvaders, die dit doen, en het eerste stelsel, dat wij in de Middeleeuwen ontmoeten, is de patristiek (patres-vaders). Daarnaast treden de gnostici op, die het geloof tot kennis (gnosis) trachten te maken. Begeven zij zich in gewaagde speculaties, Casimir. I. 12 Ty8 DE MIDDELEEUWSCHE FILOSOFIE dan komt de katechelenschool te Alexandrië, waarfn Clemens en Origines uitmunten. Nog altijd speelt dit in de oude wereld. En in deze ook vindt het Christendom een eerste afsluiting en een geweldig grootsch opgebouwd stelsel in de leer van Augustinus. Met hem eindigt dat gedeelte der Middeleeuwsche Wijsbegeerte, dat door vele schrijvers ook als slotstuk tot de antieke wordt behandeld. Een tweede, belangrijker gedeelte begint. Schetsen wij de eigenaardigheid in groote trekken en, waar minder gelegenheid zal zijn, uitvoerig stil te staan bij i de afzonderlijke denkers en stelsels, moge dit algemeen overzicht uitvoeriger zijn dan dat van andere tijdperken. Als het Romeinsche wereldrijk is ingestort, LANDEN. bezweken voor den aandrang der frissche, krachtige, toestroomende horden, begint het tooneel der geschiedenis zich wat te verplaatsen. Afrika's noordkust, waar eens Egypte bloeide en Alexandrijnsche geleerdheid zetelde, waar Kyrene's lustoord lag, waar in Numidië Augustinus werd geboren, werd eerst gedeeltelijk door de Vandalen bezet, zag later den stroom der Arabieren langs zich heen gaan en werd een deel van de wereld, die den Islam beleed. Spanje werd een kalifaat, weldra onafhankelijk, en zag een groote welvaart op zijn bodem naast hooge kunst en rijke wetenschap. En van hieruit konden later, door de Arabieren bewaarde, belangrijke brokstukken van klassieke kennis het overige Europa binnendringen. Italië blijft nog altijd een belangrijk land. Rome, eens 's werelds hoofdstad, wordt de zetel van den paus, den beheerscher der geestelijke wereld. Kloosters- verrijzen op zijn gewijden grond, tegen het eind der Middeleeuwen ontstaat in Noord-Italië levendige belangstelling in kunst en wetenschap. Van daaruit gaat de groote beweging, die naast andere, economische factoren, de Middeleeuwen in den nieuwen tijd deed overgaan : de Renaissance. Versterkt en gevoed, niet veroorzaakt, was die beweging door de overkomst van tal van geleerden uit Con'stantinopel, dat, lang bedreigd, in 1453 HOOFDSTUK VII : DE VOOR-SCHOLASTISCHE PERIODE 179 gevallen was voor den Turk, die uit het Oosten in Europa binnendrong, ongeveer terzelfder tijd, dat zijn geloofsgenoot in West-Europa wijken moest voor de macht der Christenen. (1492 Val v. Granada). Constantinopel was de trouwe bewaarster geweest van vele schatten der oudheid. Het had daaraan geen groote gedachten toe kunnen voegen, verteerd door godsdienstveeten, geregeerd door een hof, vol van ijdelheid en geïntrigeer en wreedheid. Maar het was heel de Middeleeuwen door toch een rijke, een beteekenisvolle stad, met groote inkomsten, met gelegenheid voor studie. Op de grens van Europa en Azië gelegen, had het, vooral gedurende de kruistochten, tweewerelden en twee beschavingen gezien en met elkaar in aanraking gebracht, had het aan 't nog zooveel ruwere westen een hoogere beschaving kunnen toonen. Frankrijk, het tegenwoordige België, later ook NoordNederland, Engeland, Westelijk Duitschland worden belangrijk. Tal der grootste denkers uit de Middeleeuwen werken en leven daar. De wetenschappelijke taal dier dagen is het Latijn, zij het een dikwijls barbaarsch Latijn, dat meer vertaling is van de volkstaal dan een oorspronkelijk; dat in zijn zinsbouw en woordvorming ver afstaat van het klassiek Latijn.. Maar toch is daardoor een wetenschappelijk verkeer tusschen verschillende landen mogelijk en tal van mannen zien we beurtelings in Engeland en Frankrijk leeren. KARAKTER volkeren nu, die deze landen bewonen, zijn nog in hun leertijd. Zij moeten zich riog de beschaving eigen maken. En hierdoor ook wordt voor een groot gedeelte het karakter der Middeleeuwsche filosofie bepaald. Het receptieve element overheerscht het productieve. Men tracht allereerst zich de kennis eigen te maken der klassieken. Aanvankelijk kent men zeer weinig: een paar dialogen van Plato, een paar commentaren; alles aanvankelijk in Latijnsche vertaling. Langzamerhand meer, ook een paar i8o DE MIDDELEEUWSCHE FILOSOFIE geschritten der Neo-Platonici. Aristoteles kent men' eerst uit vertalingen als den schepper der logica, maar, onder invloed der Arabieren leert de 13e eeuw bijna al zijn hoofdwerken kennen. De epicuristische wijsbegeerte van Lucretius Carus blijft in de Middeleeuwen zonder invloed, het scepticisme eveneens. Cicero wordt druk gelezen. Van de kerkvaders wordt Augustinus het hoogst geschat i hij heeft even groot gezag als Plato en Aristoteles. Verliest zijn leer na de 12e eeuw ook langzamerhand aan invloed, zij blijft nog steeds van groote beteekenis. De Middeleeuwen krijgen dus steeds een grooter hoeveelheid stof te verwerken en de opeenvolgende eeuwen doen denken aan de opeenvolgende klassen eener school, waarin ook steeds nieuwe leerstof ter opname en verwerking wordt geboden. Ter verwerking ook. Want de Middeleeuwen zijn niet uitsluitend receptief. Wat zij leeren, wordt overdacht, wordt doorwerkt. Op een kleine hoeveelheid stof wordt alle scherpzinnigheid aangewend, en allerlei merkwaardige verbindingen van leerstukken treffen wij aan. Zooals de leerling hecht aan het woord van den meester, zoo de Middeleeuwen. Veel grooter dan thans is het autoriteitsgeloof. Zij gevoelen zich zelf als dwergen, staande op de schouders van de reuzen der oudheid, en slechts enkele malen komen critische besprekingen voor of treffen ons opmerkingen, als deze, dat ook de wijzen kunnen dwalen en dat wijsgeeren niet alles, wat zij beweren, kunnen, bewijzen. Doordat men zich grondt op voorgangers, krijgt de traditie een groote beteekenis, te sterker, omdat de filosofie in scholen wordt beoefend. Lange jaren kan een bepaalde school een bepaald stelsel voorstaan, en de beteekenis der personen verdwijnt tegenover die der stelsels en der scholen. Veel minder dan in den Griekschen of in den lateren tijd draagt de wijsbegeerte een bepaald persoonlijk karakter. In het bijzonder is dat het geval met de scholastiek. Is scholasticus oorspronkelijk de leermeester, soms ook wel eens de leerling, vooral van grammatica, later heet elk, die zich met wetenschap, speciaal wijsbegeerte en godgeleerdheid bezighoudt, „scholas- HOOFDSTUK VII : DE VOOR-SCHOLASTISCHE PERIODE l8r ticus" zoo het in scholen geschiedt. Vandaar, dat wij hen, die htm leer een meer persoonlijk cachet geven, zooals de •mystieken, niet rekenen tot de vertegenwoordigers der scholastiek. W'W Met dit schoolmatige nu hangt ook sterk samen de vorm, de inkleeding der wijsbegeerte. Er ontwikkelen zich een groot aantal termen, welke wij nog in de wijsbegeerte aantreffen, de stof wordt nauwkeurig geordend, ingedeeld. Men zoekt zooveel mogelijk een preciese, eenigszins- schoolmeesterachtige bewijs-methode en tracht alles te brengen in den dorren stelselmatigen vorm van de sluitrede. Bij zoo groote achting voor autoriteit en overlevering, bij zoo ijverige pogingen om zich de stof toe te eigenen, moest men voor moeilijkheden komen te staan, wanneer men bij verschillende denkers elkaar bestrijdende meeningen aantrof. Men tracht die zooveel mogelijk met elkaar in overeenstemming te brengen, er wordt meer gezocht naar wat vereenigt, dan naar wat verdeelt, al ontbreken de critische geesten niet, die gaarne bestrijden. Deze eenheid wordt sterk bevorderd, doordat alle denkers lid zijn der ééne groote katholieke kerk, en deze een overwegenden invloed uitoefent, ook op het wijsgeerig denken. In de Middeleeuwen is de kerk de hoedster der beschaving^ de bewaarster van de schatten der oudheid. Wat zou er, zonder haar, geworden zijn van het theoretische denken te midden van de onkunde, het ruwe geweld, de armoede, de ziekte van zoovele Middeleeuwsche jaren ? Beklaagt men zich over den dwang, het onafhankelijk denken in dezen tijd aangedaan door de kerk, zoo vergete men niet, dat zij nog veel meer dan dwang den steun gaf, voor 't wankele loopen; om een heel eenvoudig, modern beeld te gebruiken: het loophek verhindert wel 't kleine kind te gaan, waarheen het wil, maar het behoedt het voor vallen en gevaren .... Als het kind grooter wordt, zet de verstandige moeder het er zelf wel uit, of .... het klimt er over. En dat gebeurde ten slotte ook hier ! Hoe was nu, nauwkeuriger geformuleerd, de verhouding DE MIDDELEEUWSCHE FILOSOFIE tusschen godsdienst en wijsbegeerte? Allereerst streeft men, om de geloofswaarheden ock verstandelijk te grondvesten: de wijsbegeerte moet trachten, wat het geloof als feitelijk gegéven aanneemt, in zijn logischen samenhang te doen begrijpen, en als redelijk te doen aannemen. Het gelooven moet leiden tot weten, „ik geloof, opdat ik begrijpe" (credo, ut intelligam) sprak Anselmus Augustinus na. Maar deze meening ontmoet verzet. Er zijn theologen, die inzien, dat op deze wijze de geloofswaarheden worden verschoven en min of meer lichtelijk gewijzigd. Er worden verwijten gedaan aan de wijsgeeren. Hun werkzaamheid wordt daardoor niet gekeerd, maar men gaat tengevolge dier reactie nader bepalen, welke de verhouding is tusschen godgeleerdheid en wijsbegeerte en men trekt de grenzen dier waarheden, welke met het verstand kunnen worden begrepen, enger. Men rangschikt de wijsbegeerte onder de theologie, als alle weten moet zij dienstbaar zijn aan de hoogste doeleinden der menschen, die in den godsdienst liggen. Ontmoeten we voor deze dienstbaarheid soms de uitdrukking : Ancilla theologjae (dienstmaagd der godgeleerdheid) niet altijd wordt het gezegd in dezen botten vorm ; noch wordt de wijsbegeerte een bloot verstandelijk narekenen, van wat reeds door het geloof is gevonden. Er is wisselwerking en vooral : geen scherpe scheiding van grenzen. Hoe langer hoe meer onttrekt men bepaalde geloofswaarheden aan het wijsgeerig onderzoek. Meent men aanvankelijk, dat alle dogmata voorwerpen van dit onderzoek kunnen zijn, deze meening laat men langzamerhand varen. Dit gaat zoover, dat Duns Scotus, trouwens een der meest critische geesten, de onsterfelijkheidsbewijzen niet meer als geldend erkent. Zoowel de theologie als de metafysica begeeren elk haar eigen terrein te behouden en de kennismaking met Aristoteles' geschriften gaf der wijsbegeerte grooten steun : hier vond zij afgescheiden van de theologie, een geheel klaar systeem. De afscheiding der beide gebieden voerde ten slotte tot de leer der dubbele waarheid. Wat waar is in de filosofie, behoeft dit nog niet te zijn in de godgeleerdheid, en omgekeerd, HOOFDSTUK VII : DE VOOR-SCHOLASTISCHE PERIODE 183 Aanvankelijk ernstig gemeend, werd zij aan 't eind der Middeleeuwen velen tot een dekmantel, om van de kerkleer afwijkende meeningen te verkondigen. Met ons verstand, zoo zeide men, komen wij tot deze conclusie ; die strijdt met de kerkleer, en natuurlijk nemen wij deze als waar aan. / In den vollen bloei der scholastiek heeft men deze leer verworpen. Thomas d'Aquino loochent ze met nadruk: er kon geen werkelijke, slechts schijnbare tegenstrijdigheid zijn tusschen de stem Gods in de rede en de natuur, en in zijn uiting in de Openbaring. Teekenend is verder voor de Middeleeuwen het gering aantal vraagstukken, waarmede het wijsgeerig denken zich bezighoudt. Overeenkomstig den nauwen band met de theologie zocht men een geheele wereldbeschouwing te vinden, die meer gericht is op het leven na den dood, dan op dit leven. En daar het doel is, de geloofswaarheden verstandelijk te doorgronden, zijn de Middeleeuwen, is speciaal de scholastiek intellectualistisch. Wat men dus vooral zocht is een intellectualistische metafysica. Bij dit streven treden kennistheorie en zielkunde op den achtergrond. Van nauwkeurige analyse is nog geen spoor te ontdekken. Van een zich inleven in de fijnere schakeeringen van het psychische leven blijft men in dezen tijd, die over 't geheel zoo weinig persoonlijk was, ver. Evenmin is veel werk gemaakt van een zelfstandige wijsgeerige ethiek. De zedeleer beweegt zich over 't geheel in de banen der kerkleer. Onder den invloed van de studie der natuurwetenschappen staat de wijsbegeerte in dezen tijd niet. Er is zoo goéd als geen natuurwetenschap, moge ook een enkele, als bijv.. Albertus Magnus groote kennis op dit gebied hebben bezeten. Men neemt niet waar, men onderzoekt niet zelfstandig. Even weinig critisch staat men tegenover de geschiedenis. Grootendeels is de Middeleeuwsche geschiedschrijving kroniekschrijving. De geschiedenis der wijsbegeerte wordt zeer weinig beoefend ; en men is zeer weinig bekend met de stelsels der ouden. DE MIDDELEEUWSCHE FILOSOFIE Wij deelen onze stof even in : A. De voor-scholastische periode. De patristiek: De Apologeten, de Gnostici, de Alex- andrijnsche School. Augustinus. B. De scholastiek. L De eerste periode. Ha. Tusschendeel : De Arabische wijsbegeerte. Haar invloed op de scholastiek. Ilb. De bloei der scholastiek. Deze laatste concentreeren we om Thomas en Duns Scotus. . III. De laatste periode der scholastiek. IV. De Middeleeuwsche Mystiek. Maar, in afwijking van wat wij elders in dit geschrift doen, behandelen wij niet elk denker afzonderlijk: de Middeleeuwen houden zich te veel bezig met dezelfde problemen en eerst door ze tegenover elkaar te stellen bekomen ze hun toelichting. Na dus eerst een beknopt historisch overzicht van I—III gegeven te hebben, spreken wij over de problemen. § 2. De Apologeten. Toen het Christendom de oude wereld intrad, scheen het den Grieken een dwaasheid : een God, mensch geworden, uit een maagd geboren, gestorven aan een kruis, verkondigde het. Het gaf een zedeleer, die voorschreef den vijand lief te hebben; het bevorderde een levensrichting, meer met de overzijde van het graf, dan met dit leven rekening houdende. Aan het Christendom viel nu de taak ten deel, zich tegen bespotting en kleineering te verdedigen ; aan te toonen, dat het de ware en de eenige wijsbegeerte was. Het moest zich tevens voorstellen als die godsdienst, welke een vervulling was voor alle religieuze behoeften, welke de laat-antieke wereld zoovele gaf te aanschouwen. Het moest als godsdienst tevens de overtuiging trachten te verbreiden, dat HOOFDSTUK Vil : DE VOOR-SCHOLASTISCHE PERIODE 185 het alle religieuze behoeften, die zich in de laat-antieke wereld zoo sterk deden gevoelen, kon bevredigen. Maar, in aanraking komende met de wijsheid der ouden, en deze bestrijdende, moest het ook behoefte gevoelen, zijn eigen leer nader te bepalen, een stelsel van geloofswaarheden en overtuigingen te ontwerpen, dat eenheid en samenhang bracht. De mannen, die zich aan deze taak wijdden, noemen wij de kerkvaders, de patres: hun leer patristiek. De apologeten zijn de Verdedigers geweest en de uitbreiders van den godsdienst. De eerste stelselbouwers waren de gnostici, maar, toen deze zich te ver begaven buiten de heerschende geloofsleer, viel hun taak ten deel aan de catechetenschool te Alexandrië. Het Christendom alleen is de ware wijsbegeerte, die ons niet alleen juiste kennis geeft en zuivere wijsheid, maar ook een levenskunst schenkt, welke ons leert, hoe ons leven in te richten, om zoowel hiernamaals als in dit leven waarachtig gelukkig te zijn. Het Christendom kan dit alles doen, omdat God zich geopenbaard heeft in Jezus Christus. De mensch is in de wereld der zinnen gevangen, overgegeven aan de macht der booze demonen. Maar Christus komt in de wereld en verlost hem. Christus is de geheele en volledige openbaring van "den goddelijken logos, die vroeger al gedeeltelijk gewerkt heeft, zoowel in vrome Joden als Abraham en Mozes, als ook in de groote Grieksche wijzen. Wat er in de geschriften van .dezen voor waarheid is, hebben zij te danken aan inspiratie of aan de kennismaking met de geschriften van Mozes en de profeten. Als een natuurlijk; bezit is aan alle volken iets van de openbaring eigen, het is hun als „ingeplant." Van de bekendste apologeten noemen wij de volgende : Ftavius Jusiinianus Martyr. Hij was in Sichem geboren, had verschillende Grieksche stelsels, o. a. hét Stoïcijnsche, aangehangen en bezegelde zijn leer met den marteldood te Rome, in 165 ongeveer. Hij was een man van kennis en beschaving, bekend met Grieksche wijsbegeerte, die hij, als blijkt uit 't overzicht hierboven, dat vooral zijn gedachten i86 DE MIDDELEEUWSCHE FILOSOFIE geeft, zooveel mogelijk trachtte te verzoenen met het christendom. Iets later leeft Athenagoras van Athene, die in 176 of 177 aan keizer Marcus Aurelius een verdedigingsschrift van het Christendom overhandigt en van wien ons ook nog een werk over de lichamelijke opstanding der dooden is bewaard gebleven. Omstreeks 200 (?) jaar na Christus leeft Municius Felix, een beminnelijke figuur. Hij staat het dichtst van alle kerkvaders bij de oude denkers : het zedelijke element in het Christendom stelt hij zeer op den voorgrond, en hij tracht zoo mogelijk verstandelijke overwegingen te geven. In zijn samenspraak Octavius schildert hij ons, hoe een christelijke vriend een heidensch wijsgeer bekeert. Een der laatste patres is Lactantius, (250—na 325) de wegens zijn stijlvolle geschriften „christelijke Cicero." Weinig oorspronkelijke denkbeelden verkondigend, geeft hij een goed overzicht der christelijke waarheden. Zonder goddelijke hulp en openbaring is geene ware wijsheid mogelijk. Deze alleen verbindt godsdienst en wetten. God is de alles leidende voorzienigheid, de eeuwige geest, de eenige; de ziel is onsterfelijk, de deugd eischt haar als hoogste goed, deugd bestaat in plichtsbetrachting en goede gezindheid. In het werk van den opvoeder der prinsen aan het hof van keizer Constantijn is de onderrichtende trek al even merkbaar als de bestrijdende; deze verdween, toen het Christendom staatsgodsdienst werd en zich niet meer behoefde te verdedigen. Het geschiedde onder dien Constantijn, aan wiens hof Lactantius arbeidde. §3. De Gnostici. Het weten, het kennen vinden we in den bijbel reeds op sommige plaatsen, als gnosis gesteld tegenover het geloof (pistis). De denkers, die getracht hebben het Christendom tot gnosis te verheffen, zijn de gnostici. Zij trachtten de geloofswaarheden een geestelijken zin te geven, die zich verhief boven het eenvoudige geloof van het Nieuwe Testament HOOFDSTUK VII : DE VOOR-SCHOLASTISCHE PERIODE 187 zoowel als boven de wettelijkheid van hef Oude. Het is hoogst moeilijk, ons een juiste voorstelling te vormen van de denkwijze en het leven der gnostici. Geschriften van hen zijn ons niet bekend, behalve één ; onze kennis dezer richting ^moeten wij putten uit wat we er van vinden bij de hen ^•bestrijdende kerkvaders. In de polemiek geeft ons de oudchristelijke letterkunde soms sterke verdraaiing te zien : van woord en bedoeling der tegenstanders. Van het leven der f gnostici weten we weinig en naast een aantal eerwaardige i mannen tellen we onder hen ook oplichters, gauwdieven, •waarzeggers, toovenaars en dergelijken. De leer is bij de verschillende gnostici onderling weer zeer verschillend, en uit allerlei elementen samengesteld. Naast christelijke gedachten komen zoowel Grieksche als Oos'tersche, zoowel «van wijsgeerigen als van mystieken aard. Hun stoute verbeelding leidde hen tot gewaagde bespiegelingen, welke hen zoover buiten het geloof der kérk stelden, dat zij als ketters werden afgesneden. Eerst toen de kerk een steviger organisatie kreeg, dank zij ook het optreden der bisschoppen, kon zij zich met goed gevolg tegen het gnosticisme verzetten. Het gnosticisme valt ongeveer tusschen de jaren 170—250. Saturninus, uit Antiochië afkomstig, leeft omstreeks 135, in Alexandrië werkt omstreeks 125 Basilides. De grootste [denker dezer richting, Valentinus, gaat in 135 uit Alexandrië naar Rome, en vindt daar, ofschoon de gemeente hem als ketter heeft uitgestooten, grooten aanhang. Eveneens ais de voorgaanden is ook een der lateren, Bardesanes (153—225) uit 't oosten, nl. uit Mesopotamië afkomstig. Over 't geheel is dan ook het gnosticisme machtig geweest in 't steeds meer tot synkretisme neigende Oosten. (Onder synkretisme verstaat men het zonder critiek en zonder vergelijking der beginselen samenvoegen van elementen uit verschillende systemen). | Het belangrijkste, dat ons de gnostici hebben gegeven, is hun Qeschiedenisfilovjjie geweest. Zij zijn de scheppers geweest van dezen tak van wijsbegeerte. De geschiedenis is feoor hen niet een bloote aaneenrijging van feiten: er open- i88 DE MIDDELEEUWSCHE FILOSOFIE baart zich een bepaalde gedachte in. De zondige mensch, afgevallen van God, wordt gered door Christus. Zijn komst in de wereld is het groote keerpunt, is het hoogtepunt in de wereldgeschiedenis. De verlossing der gevallen menschheid door Christus, ziedaar het groote doel der geschiedenis. In de laat-antieke wereld doet zich een sterke tweespalt gevoelen tusschen het streven naar het ideale, de behoefte aan heiligheid en reinheid, levend in de harten, en den toestand van zedelijke ontaarding en verdorvenheid, waarin de wereld ligt verzonken. Dit gevoelsdualisme breidt men uit tot 'tal: men maakt een scherpe tegenstelling tusschen God en wereld, geest en stof, en in verband daarmee ontstaat een zedeleer, welke onthouding van zinnelijke genoegens, dooding van vleeschelijke lusten voorschrijft. Maar de gnostici trachten deze klove aan te vullen en te dempen : tusschen God en stof liggen geheele rijen van aeonen, waardoor God zichzelf openbaart, of zich uitstraalt. Basilides neemt aan, dat er van den oergrond aller dingen, die nog niet God was, door Goddelijke krachten 365 sferen zijn geschapen, waarvan de laatste de ons bekende, door Jehova geregeerd wordt. Grootsch van opvatting is de leer van Valentinus. Er is een oergrond aller dingen, de oervader, ook de diepte (buthos) genoemd. Als in de verhalen der oostersche godsdiensten paren zich mannelijke en vrouwelijke godheden. Uit de vereeniging van buthos en sigè (het zwijgen) ook het denken (efinoia) genoemd, ontspringen geest en waarheid. Uit de paring dezer beide rede (logos) en leven (zoè). Op een vierden trap komen de ideaalmensch en de ideale levensgemeenschap (kerk, ekklesia). Zoo daalt het naar beneden af : in 't geheel zijn er dertig aeonen, waaronder Christus en de Heilige Geest. ' Al deze geesten te zamen zijn het pleroma. Het is de volheid van de echte geestelijke „bestaandheden," tegenover het ledige, het kenoma staande. De wereld,—wij worden aan Grieksche wijsheid herinnerd— is menging van zijn en niet zijn. Een schoone mythe verhaalt ons dit. De 'laatst geschapene der aeonen is de sophia, de HOOFDSTUK VII : DE VOOR-SCHOLASTISCHE PERIODE 189 wijsheid. Zij streeft er naar, om zich dadelijk in liefde met den oervader te vereenigen. Dit is zelfverheffing, zonde. Zij wordt onderricht, dat de oergrond onkenbaar is, dat er grenzen zijn. Van haar hartstochtelijk verlangen wordt zij bevrijd, en verbannen in het kenoma. Hier baart zij den schepper der aardsche wereld, den demioergos, de wereld der stof. Vandaar in alle schepsel het heete verlangen naar God. Ook in de beschouwing van den mensch doet zich de behoefte gelden, om verschillende trappen aan te nemen. Het laagst staan de stofmenschen, daarboven de ziel-menschen, 't hoogst de geestesmenschen. Deze laatsten alleen, waaronder de gnostici zichzelf verstaan, zullen de volkomen zaligheid en 'de eeuwige heerlijkheid deelachtig worden door de,, verlossing van Christus ; een gedeeltelijke heerlijkheid is weggelegd voor den zielsmensch, die met den demioergos in het midden blijft: maar de Booze, de Duivel, zal, met de geheele stofwereld en den stofmensch worden vernietigd. Eenige overeenkomst met de gnostici vertoont de secte der Manicheeërs. Zij heeten zoo naar den Pers Manes, die het dualisme van den ouden Perzischen godsdienst, waarin het licht streed tegen de duisternis, ten grondslag legde aan zijn leer, die een strenge onthouding predikte. Daardoor werd de uitverkorene gereinigd en hem werd hooge, bijna goddelijke eer bewezen. Voor de Manicheeërs ligt de oorzaak der zonde in de stof en zoo gaat zij over van ouder op kind. Manes zelf werd gekruist, maar zijn aanhangers waren nog in de 5de eeuw machtig en zijn leer drong in het Christendom door. Augustinus behoorde negen jaar tot deze secte. „Zoo viel ik te midden van menschen, waanzinnig hoogmoedig, zeer vleeschelijk en praatziek, iri wier mond de strikken hingen des duivels en de lijm was, bereid uit de lettergrepen van eenen naam, dien van onzen Heer Jezus Christus en van den Trooster, den Heiligen Geest. Deze namen klonken uit hunne monden, maar alléén met den klank en het geluid der taal, hun hart was hol en zonder waarheid" (Augustinus Belydenissen, naar de vertaling van Frans Erens). DE MIDDELEEUWSCHE FILOSOFIE § 4. De Alexandrijnsche School. Clemens. Van 189—215 ongeveer heeft aan de catechetenschool te Alexandrië Clemens Alexandrinus geleerd. Oorspronkelijk heiden, is hij later christen geworden en tracht hij het Christendom tot de Grieken te brengen in zijn, „vermanende rede aan de Grieken" waarin hij tracht aan te toonen, dat het heidensche geloof tegen de rede strijdt. Zijn leer ontwikkelt hij in de Stroomateis (lett. bonte tapijten) die zoo heeten, omdat hij hier niet in streng betoogenden trant, maar in aphoristischen vorm schrijft. Clemens wil van het eenvoudige autoriteitsgeloof tot het kennen, van de pistis tot de gnosis stijgen. Ook hij houdt zich als zijn tijdgenooten vooral bezig met de verhouding tusschen God en wereld, ook hij gaat, evenals de gnostici de geschiedenis als een planmatige verwezenlijking van Gods gedachten zien. De Joden zijn tot het Christendom voorbereid door de wet, de Grieken door hun wijsgeeren, in 't bizonder door Plato. „Slechts één weg leidt tot de waarheid, maar op dien weg loopen van elders andere paden uit, gelijk beken in een altijd stroomende rivier." OHgenes. Het eerste stelsel van christelijke wijsbegeerte vóór Augustinus werd ontwikkeld door Origenes. Hij werd als christen opgevoed en trad reeds op achttien jarigen leeftijd op als leeraar aan de catechetenschool te Alexandrië en leerde daar, tot hij, wegens ketterij uit de kerk verbannen werd. Hij ontweek naar Cesarea en Tyrus, en overleed in 254. Men vertelt, dat hij zich, om alle lichamelijke begeerten té dooden, ontmande. Zijn godsopvatting is een andere dan die der Grieken. Het Christendom, dat de persoonlijkheid zoo hoog stelt, stelt zich ook zijn God persoonlijk voor. Hij is eeuwig, onveranderlijk, algoed, alwijs, rechtvaardig. De wereld is niet, zooals bij de Neo-Platonici, zijn uitstraling, een laatste trap van emanatie : zij is zijn schepping, gevolg van zijn Vrijen Wil, zijn daad. Maar de oneindige en eeuwige God is nooit zonder scheppen: daarom schept hij voortdurend en van eeuwigheid HOOFDSTUK VII : DE VOOR-SCHOLASTISCHE PERIODE 191 af zijn zoon, den Logos, zooals het licht zijn glans. In Christus heeft de Logos een lichamelijke gedaante aangenomen: „Het Woord is Vleesch geworden." De Logos is de Idee aller ideeën (idea ideoon) het beeld waarnaar God alle geesten schept. Hoogste Idee is de Heilige Geest. Hoe moet nu het andere christelijke element, het zondebewustzijn, in harmonie worden gebracht met de schepping der wereld door God? Sommige geesten zijn afvallig geworden : zij hebben zich, krachtens hun vrijheid, afgewend van God Tot hun loutering is de stof geschapen, waaruit zij weder opwaarts moeten streven. Door Christus kan de verlossing tot stand komen. Eenmaal zullen alle geesten worden verlost Al het stoffelijke, dat is het tijdelijke en veranderlijke, zal te met gaan, alles zal terugkeeren in God (apokatastatis). Aan de komst van een duizendjarig rijk op aarde (chiliasme) gelooft Origenes niet : hij bestrijdt dit uitdrukkelijk. Bij de opstanding der dooden denkt hij vooral aan een opwekking der zielen. j^^^S Zijn systeem bevat zoovele Grieksche elementen, dat Porphyrus, de neo-platonicus, verklaart, het met uitzondering van de er in geplaatste en tusschen gevoegde „vreemde fabels" te kunnen billijken. Toch is er een geweldige klove tusschen Griekendom en Christendom, tusschen neo-platonici en christenen. De eersten zijn intellectualisten, de laatsten leggen allen nadruk op den wil : de wereld derhalve geen logische ontvouwing of emanatie van het wezen Gods, maar zijn schepping : de zonde, daad van 's menschen vrijen wil, de geschiedenis een verlossing door Christus. Uit de stof heffen zich de gevallen geesten weder omhoog tot hun goddelijken oorsprong met behulp van de genade, die hun deelachtig is geworden door Christus. Deze is Gods Zoon, die door zijn leven de menschen verlost heeft. I Origenes houdt zich ver van de afwijkende speculaties der gnostici. In den bijbel, zooals die door de kerk geaccepteerd is, ziet hij de bron van ware kennis. De bijbelboeken moeten verklaard-worden. Hoogst opmerkelijk is hier de opvatting DE MIDDELEEOWSCHE FILOSOFIE van Origenes. Voor de massa zijn de geschiedkundige feiten; het zinnelijke (somatische). In deze verhalen moet mende zedelijke beteekenis zoeken en vindt dan den geestelijken (psycnischen) zin. Maar de diepste beteekenis van het evangelie s de pneumatische, die slechts aan enkelen geopenbaard wordt. Voor de kerk beteekent dat geen gevaar. Immers allen beoogen één doel : het heil der gemeente. Sommigen hebben den somatischen zin nog noodig, anderen zijn reeds verder Het levendige geestelijke verkeer te Alexandrië oefende ook invloed uit op Clemens en Origenes. Door hen (Origenes zou ook nog een leerling van den zakkendrager Ammonius geweest zijn even als Plotinus) zijn er veel elementen uit de Joodsch-Oostersche en Hebreeuwsche wijsbegeerte m het Christendom gekomen. Hoog stelt Clemens de Grieksche denkers ■ de wijsbegeerte heeft de Grieken voor het christendom opgevoed : „Slechts één weg leidt tot de waarheid, maar op dien weg loopen van elders andere paden uit gelijk bLn in een altijdstroomende rivier » In dit beeld - -sschien meer waarheid dan Clemens zelf gedacht heeft. Zooals een rivier het water opneemt van de beken en zich daarmee vermengt tot een geheel, zoo kwamen de Grieksche elementen in het Christendom. Ten slotte kwamen alle wateren samen in een geweldigen stroom en langs dien stroom ging langen tijd het geestelijk verkeer der Middeleeuwen: Augustinus. § 5. Augustinus. Het leven van Augustinus is ons vrij nauwkeurig LEVEN. bekend door zijn met groote eerlijkheid geschreven „Confessiones" (belijdenissen) *). Hij werd in 354 te Thagaste n Numidië geboren uit welgestelde ouders. Zijn moeder Monica Vas een christin, die vader (heiden) en zoon met groote tact leidde. Augustinus laat zich ^«^f™1^ fiefdevol over haar uit. Hoever haar invloed gestrekt heeft op zijn ontwikkelingsgang valt moeilijk te zeggen. In z.jn "^en^andsche vertaling bij Van Looy, van de hand van Frans Erens. HOOFDSTUK VII : DE VOOR-SCHOLASTISCHE PERIODE 193 jeugd leidde hij een „wild leven" al mag misschien zijn later standpunt hem dat leven wat al te zwart hebben doen inzien. Achtereenvolgens hing hij verschillende wijsgeerige stelsels aan, liet af van zijn zondig leven en ging ten slotte tot het Christendom over, daarvoor gewonnen door bisschop Ambrosius van Milaan. Heerlijk beschrijft hij zijn bekeering. In 391 werd hij bisschop van Hippo Regius en in 430 stierf hij. PERSOONLIJKHEID. Augustinus was «en zeer groote persoonlijkheid. Aan een hartstochtelijk karakter, een rijk en diep bewogen gemoedsleven paarde hij een scherpzinnig verstand, een groote kennis, een krachtigen wil, een schier onvermoeibare arbeidskracht: Dikwijls heeft men zijn confessiones vergeleken met die van Rousseau. Rousseau verwijt zich zijn ongerechtigheden bitter, maar schijnt er zich bijwijlen in te verheugen en geniet van sommige herinneringen. Augustinus schrijft niet dan met groote smart en onder herhaalde aanroeping van God. „Men kan probeeren de leer van Augustinus te construeeren uit het samenvloeien van de verschillende stroomingen vóór hem ; men kan trachten zijn stelsel te verstaan uit zijn merkwaardigen ontwikkelingsgang, maar nooit kan men den denker dan geheel begrijpen. Dit is zijn geheim en zijn grootheid : hij kende zijn eigen hart als het slechtste en den levenden God als het hoogste goed. Hij leefde in de liefde tot God en hij bezat een meesleepende vaardigheid innerlijke waarnemingen uittespreken." (Harnack). Augustinus is de wijsgeer'der innerlijke ervaringen. Dit is voor de filosofie, zijn enorme grootte en dit bepaalt ook de grenzen van zijn beteekenis en arbeid. WERKEN Augustinus heeft tal van werken geschreven. Het meest beroemd zijn zijn Confessiones, die nog heden druk gelezen worden. Het kost menigen modernen lezer veel moeite zich eenigermate in den geestestoestand in 4e denken van den man, die zich zelf zoo zwaar beladen weet met Casimir I. 13 DE MIDDELEEUWSCHE FILOSOFIE 194 - 1:1 " * zonde én schuld. Kan men ditniet, dan schijnen de Confessiones, °ooals ?emand gezegd heeft, „vol ijdele ^njn herhalingen, nietszeggende frasen." Maar wie dit kan, staat beurtelings verwonderd over de fijne ontledingen van geestesl7nSgen, wordt diep getroffen door de diepte der waarTeden nier verkondigd, voelt zich zelve beschaamd over zijn zonden tegenover den ernst, waarmee Augustinus de zijne kasS en keert telkens naar dit boek terug, dat hem in nauweaanraking brengt met een der grootste geesten, die ooTzijn geweest Naast de Belijdenissen staan dan nog t werken vaneen VrijenWil, de Drieëenheid de Onsterfelijkheid der ziel, de Staat Gods (de CivitasDei). ^Grooter plaats dan in de in de theologie. Langen tijd gold zijn leer als de leer der kerk. hJ bouwde haar op door zijn werkzaamheid Ïs bisschop en als schrijver, maar ook door zijn uitgebreide correspondentie; hij beantwoordt in honderden brieven allerlei vragen om raad en voorlichting. Augustinus' denken keerde zich AUGUSTINUS' LEER. naaf zijn eigen ziel. Zooals Marcus Aurelius tot zichzelf ingekeerd was, zooals ook bij de NeoPUtonici de blik oP het innerlijke gericht geweest was, zoo was ook b5 Augustinus de aandacht gevestigd op het eigen Tieleleven ,,keertot u zeiven in, in den mensch woont de waarheid" I zijn aanmaning. Maar Augustinus is geen GruE," die wel tot zichzelf inkeert, maar„er niet uitkomt. 7ün zelfbeschouwing brengt hem 't rijkst gewin. Hii t^ zagen wi> aanhanger geweest van verschillende wSLrigeTlsels en het scepticisme heeft een diepen invloed lp hem"uitgeoefend. Maar het is voor hem de doorgang TdeZlng over de verschillende graden van mijn twijfel, H.00.FDSTUK VII : DE VOOR-SCHOLASTISCHE PERIODE 195 begeeren, want ik zou niet twijfelen, als ik niet de waarheid zocht. Augustinus heeft veel meer dan de Grieksche denkers inzicht in de EENHEID van ons zieleleven. Uit den twijfel nu komt hij tot 't begrip Gods. De waarnemingen der buitenwereld dringen zich als 't ware met geweld aan ons op. Hoe komt het nu, dat wij er toch aan twijfelen? Dan moeten er in onze ziel gegevens zijn, die ons als maatstaf dienen bij de beoordeeling der waarheid, gegevens die niet van buiten tot ons kunnen gekomen zijn. Er zijn dus in ons bewustzijn aanwezig normen van goedheid en schoonheid, logische beginselen, volgens welke wij denken De waarheid nu is; bestaat i). De beginselen, in onzen geest aanwezig, zijn de inhoud van Gods geest. Zij zijn de normen aller dingen, die Gods geest bevat. Zoo is God het hoogste Zijnde niet alleen, maar ook het Goede en het Ware. Alle kennis ontstaat naar de in ons aanwezige normen die de Goddelijke ideeën zijn : al onze kennis is dus eigenlijk Godskennis. Ten slotte zullen wij op aarde God niet leeren kennen, maar door kennis van ons eigen bewustzijn, stijgen we op tot kennisse Gods. In ons zieleleven nu vinden we het bestaan van een groot aantal voorstellingen, deze verbinden we in 't oordeel en onze wil drijft ons tot dit oordeelen. Ons zieleleven openbaart zich dus als voorstelling, oordeel en wil (memoria, intellectus, voluntas). Met deze drie zijden van het menschelijk bewustzijnsleven stemmen min of meer de personen der Drieëenhe'd overeen, in de goddelijke almacht, alwetendheid en algoedheid is de heele wereld. Augustinus is in zijn psychologie in besliste tegenstelling met de Grieken: voluntarist. We zagen hoe bij dezen de voorstelling, het intellect, steeds het eerste was, hoe ze zich ons bewustzijn steeds min of meer passief opnemend dachten. Voor Augustinus nu ligt het kernpunt van ons geestelijk zijn in het willen, een standpunt, dat door dat' h1t,gwnU^gav.at■ ^ Gri6kSChe de"kers' uit van het standpunt, dan moe"* m Spreekt me" dus ™ dan moet die ook ergens wezenlijk bestaan. Ontbrak dit bestaan er aan de waarheid ware geen waarheid. ' 1 DE MIDDELEEUWSCHE FILOSOFIE 190 - -- rf' de meeste moderne psychologen aangenomen wordt. Uiterst Scherpzinnig toont hij aan, hoe in ons bewusUnnsleven d wil meewerkt: bij onze waarnemingen richten wi onze aandacht op iets, het hangt van onzen wil af of wy onze eigenbewusteijnsUrschijnselentotvoomerpva^ maken ^tanU^k^n»^^^^ Sfdenkin beoogen wij een doel, door den wil gesteW. Augustinus is een beslist voorvechter van de wilsvrijheid. ZondL deze, meent hij, is er geen zedelijke -ran^oording Hij zou weer Manicheeër moeten worden en de zonde als Vets stoffelijks beschouwen, om het kwade handelen der menschen te kunnen verklaren, dat hij nu aan hun eigen Sd kan toeschrijven. De mensch heeft dus ootj^mkjUJ een vrijen wil, maar in Adam is de mensch gevallen^ diens schuld komt als erfzonde op den mensch, en zoo^kan de mensch niet meer dan zondigen (niet zondigen kan hij niet . non oosse non peccare.) _ Reading is alleen mogelijk in Christus : wie door God van te voren uitverkoren zijn, om in hem te gelooven worden zalig (predestinatieleer); wie niet uitverkoren zijn, blijven fn het bederf. Deze eeuwige verdoemenis denkt Augustinus zich meer" geestelijk dan stoffelijk, w*. De"u]tverkiezingsleer behoeft volgens Augustinus met te lijden tot een verslapping der zedelijke ' zal zich beijveren zoo rein en heilig mogelijk te z jm QP moet hij strijden, worstelen tegen het rijk der duisternis D ge chieaenis ziet Augustinus onder het ge-chtspunt J „ is een rijk der genade, waartoe de uitverkorenen LSen en^n t ** S waarin SaUnregeertMeer en meer scheiden die rijken zich, tot ten slotte de eeuwige sabbath komt voor het volk Gods. ; j . f. Het kwaad is dus wel ontstaan, heeft een begin, het heeft geTegennod;er den staat is zijn houding afwerend ; de onderdanen uit het rijk der duisternis vechten met en macht en schijngoederen en de staten zijn eigenlijk schep pingen van Satan. HOOFDSTUK VII : DE VOOR-SCHOLASTISCHE PERIODE 197 Zoolang dus de christen op aarde is, strijdt hij, is zijn wil werkzaam. Is hij eenmaal in de gelukzaligheid, dan zwijgt zijn wil : het" aanschouwen Gods is zijn gelukzaligheid : voor de aarde wil en handeling en strijd, voor de eeuwigheid vrede en aanschouwing. HOOFDSTUK VIII DE SCHOLASTIEK § i.Het begrip, de phasen, de denkers. De patristiek had getracht, het Christelijk ge loof te formuleeren en in Augustinus was de groote ^nker gekomen die een groot systeem van dogmatiek geschapen had. Eeuwen volgen hem en wel staat het denken niet stil en » er ook een , wi sgeerig leven aan te wijzen, maar eerst omstreeks xooo komt er vooral in Italië, Frankrijk, Engeland en Duitschland, eeTnieuwe wijsbegeerte, de scholastiek. Zij heet zoo naar de cLrhoo7den\scgholasters), die in de Middeleeuwen he onderwijs gaven. De scholastiek - en « * bij zeer veel verschil het gemeenschappelijke in haar, _ tracht nu de door de patristiek vastgestelde dogma's verstandelijk e begrLn en te verklaren. Men is wel gewoon haar m dne Sden te scheiden, doch dan moet men die scheiding^zoo, SÏÏTnetnen, dat er eenerzijds de iste, anderzijds de ade en 3e periode komt. De eerste periode der scholastiek in EERSTE PERIODE. haaf opkomst. De eerste denker is Johannes Scotus Erugena, (8x0-877) door Karei den Kale uit Engeland naar Parijs geroepen. In zijn leer merkt men veel Nfeuw-PUtonische elementen. Als een geweldige toren Itaat ceze eenzame groote denker te midden van zijn tijd, S hem ni" begrijpf. Hij kent nog Grieksch, hij stelt nog belang in natuurwetenschap. .,„.„,,.,„ De groote baanbreker is dan Ansetmas van Canterbury (xors-iiOQ). Deze geestelijke werd te Aosta geboren werlte eersUn Normandië en werd later aartsbisschop van HOOFDSTUK VIII : DE SCHOLASTIEK 199 Canterbury. In de staatkundige geschiedenis is hij bekend geworden door zijn strijd tegen den Engelschen koning. Voor de wijsbegeerte heeft hij vooral beteekenis door zijn bewijzen voor het beslaan van God, en door zijn verdediging van het realisme. Hierin staat hij tegenover Roscellinus van Compiègne, die in 1092 zijn leer moet afzweren. Tot de leerlingen van Roscellinus behoorde ook Pierre de Palet (Abelard), (1079—1142), een zeer welsprekende, indrukwekkende, roemzuchtige persoonlijkheid, (die door zijn vurige liefdevoor Heloise zoo bekend geworden is).M Hij nam in den strijd dier dagen een middenstandpunt in. Hij is de eerste in de Middeleeuwen, die de ethiek in een afzonderlijk geschrift behandelt. (Scito te upsum — ken u zeiven). Hij begon met een soort encyclopedie der godgeleerdheid te schrijven (sic et non), waarin hij de leer van verschillende kerkvaders weergaf. Dit werd een voorbeeld voor de latere „summae," samenvattingen der wetenschappen; in het samenstellen daarvan verwierf Abelards leerling Petrus Lombardus (f 1164), bisschop van Parijs, zich grooten roem In deze eerste periode der scholastiek gaat men uit van het denkbeeld, dat de kerkelijke leerstukken volkomen overeenstemmen met de wetenschap. Voor Erugena is de wijsheid gegrond op het verstand, is de filosofie niets anders dan de theologie. ARABISCHE EN JOODSCHE ?ot 1200 ongeveer had men DENKERS. in het Westen zeer weinig kennis van de geschriften der oude Grieken. Van Plato en Aristoteles bezat men slechts brokstukken, en vele hunner ideeën kende men slechts uit de tweede'of derde (niet steeds betrouwbare) hand. Langzamerhand echter geraakte men hoe langer hoe meer bekend met de werken der Grieksche denkers en dankte dit vooral aan de Arabieren. Nadat Mohammed" (f 632) zijn nieuwen godsdienst gesticht had, verbreidde zijn leer zich snel, zoowel mlw ?Vef, e" È? Terhoudi"g t0* Heloïse heeft Jorissen een zijner mooiste studies geschreven: Heloïse en Abelard. DE MIDDELEEUWSCHE FILOSOFIE 200 v_; " , naar het Westen 'als naar het Oosten. Hier ontstond een bloeiend kalifaat met Bagdad als hoofdstad, g'*dskwam het in 711 veroverde Spanje tot grooten bloei en was Cordova een middelpunt van wetenschap. i\ Gedeeltelijk door Syrische vertalingen waren de Arabieren i) met de Grieksche denkers bekend en in breedheid en in omvang van kennis gingen zij het Westen te boven Ook de Joden dle over het geheel een goed lot in Spanje hadden, hadden hun aandeel aan de beoefening der wijsbegeerte. In 't algemeen hadden de Mohammedaansche denkers op de Christelijke hun grooter feitenkennis vooruit, zij waren geen geestelijken, maar velen waren artsen en zij waren niet onbekend met de werken van Hippocrates en beschikten dus over een grooter feitenmateriaal. Ibn Sina (980-1038) of Avicenna, een groot geneeskundige, staat dichter dan eenig Arabisch denker bij Aristoteles' kis de grootste Arabische denker ^ ^i ^oS in 1126 te Cordova geboren, lijfarts van den kahf, in 1198 ^Merkwaardig is ook nog Ibn Tofail Abubacei- Hij schreef een roman, Hai ibn Jokthan, waarin hij schetst,hoe een zonder menschen in de natuur opgegroeid kind, tot dezelfde religieuze waarheid komt als de kerk. De Joden droegen vooral door de vele reizen voor hun handel 't meeste bij tot de verspreiding der Oostersche wijsbegeerte. Als hun voornaamste denkers worden Maimonides (11^-1204) en Gersonides (1288-1344) genoemd. In hun wijsbegeerte sloten ze zich eng aan bij Averroes Hetlzeer opmerkelijk, dat de Kruistochten (^-^Qi), die zooveel strijd brachten tusschen Christenen en Mohammedanen, waarbij gruwelijke jodenvervolgingen plaats hadden, leer verbinding brachten tusschen de driegroote mono Keltische godsdiensten en het Christelijk denken den sterken invloed van 't Arabische deden ondergaan. T^EerTleer geprezen overzicht van: „Die Philosophie im Islam" geeft onze landgenoot prof. De Boer (Hauff-Stuttgart). HOOFDSTUK Vni : DE SCHOLASTIEK 201 TWEEDE PERIODE. Pe volgende perioden der scholastiek zijn dus van de eerste hierdoor onderscheiden, dat zij over veel grooter krnnis van de Grieksche wijsbegeerte beschikken en dat met name Aristoteles meer en meer gewaardeerd wordt, tot hij ten slotte de filosoof der Middeleeuwen is. Zooals Johannes de Dooper Christus' voorlooper was in het geestelijke, is Aristoteles het in zaken betreffende de natuur. In de tweede periode der scholastiek voelt men niet meer de algeheele overeenstemming van filosofie en godsdienst. Sommige waarheden kunnen op wetenschappelijke of verstandsgronden bewezen worden. Met deze houdt zich de filosofie bezig, zij behooren tot de „theologia naturalis." Maar er zijn ook leerstukken, die niet aldus zijn te bewijzen, die ons verstand te boven gaan ; deze moet men gelooven. Dit is de geopenbaarde theologie (theologia revelata.) Dit bloeitijdperk der scholastiek wordt ingeleid door Albertus Magnus. Albertus von Bollstadt, geboren in 1193 te Lauingen, studeerde in Italië, gaf onderricht in Keulen en Parijs, werd bisschop van Regensburg en stierf in 1289 te Keulen. Hij beschikte ook over een groote mate van andere dan theologisch-wijsgeerige kennis (plantkunde). In Thomas van Aquino bereikt de scholastiek haar hoogtepunt en zoo niet de grootste na Augustinus, is hij een der grootste denkers der Middeleeuwen geweest. Reeds zijn leven getuigt van zijn vurige liefde voor studie. Hij werd uit een adellijk geslacht in 1225 in Beneden-Italië geboren. Hij werd opgevoed in het beroemde klooster Monte Christo en het voorbeeld der monniken daar deed zijn lust ontwaken om te studeeren. Dit was zeer tegen den zin van zijn vader; die hem natuurlijk voor den krijgsdienst bestemd had. Op allerlei wijzen (oplichting, gevangenschap, mishandeling, smeekbeden, verleiding) poogde men hem van zijn voornemen te gaan studeeren af te brengen, maar niets gelukte. Eindelijk kon hij zijn wensch vervullen ; hij ging bij Albertus Magnus studeeren. In verschillende plaatsen heeft hij gedoceerd, op kerkvergaderingen was hij een zeer beroemde en geziene DE MIDDELEEUWSCHE FILOSOFIE 202 ' persoonlijkheid wegéns zijn vredelievend karakter en zijn geschiktheid tot bemiddelen. In 1274 overleed hij in Italië. Zijn vele werken zijn alle glashelder geschreven en toonen, dat hij een Scherpzinnig verstand paarde aan een edel gemoed. Ook waar h'jtegenstanders bestrijdt,blijft hij onpartijdig en eerlijk Niet ten onrechte verwierf hij den naam van doctor angel.cus. In 1323 verklaarde de katholieke kerk hem heilig. De wijsbegeerte van den heiligen Thomas wordt aan de Amsterdamsche gemeentelijke universiteit gedoceerd door prof. De Groot, die ook zijn leven beschreef. w Zijn dichterlijke uitdrukking vond de scholastiek in het grooteche werk van Dante. De dichter werd in 1265 te Florence geboren, geraakte door partijtwisten in ballingschap, vertoefde fn verscnfllende plaatsen van Italië en stierf 1321 te Ravenna. Herberoemdstishijgewordendoorzijn (Goddelijke) Comedie die uit drie deelen bestaat: Inferno (de hel), Purgatorio (het vagevuur), Paradiso (het Paradijs *). Dante voer den lezer eerst door de hel, leert hem de straffen der verschillende m dadigers kennen. Daarna komt de dichter in t vagevuur en beschrijft, hoe hij van zonden gelouterd wordt. Na het vagevuur 'stijgt hij op door de verschillende hemelsferen : Thoinas van Aquino, de kerkvaders, de geleerden wonen in de sfeer der zon' Boven hen staan de geloofshelden de rechtvaardigen, de heilige kluizenaars, in de sferen van Mars Jupiter en Saturnus. In de sfeer der vaste ^"^tn Te de apostelen. In het uiterste der geschapen wereld wonen de engelen, in negen orden ■) verdeeld en eindelijk ziet hij de Moedermaagd, welke Bernard van Clairvaux hem toont. Dante's werk is de grootsche dichterlijke uitdrukking van geheel het gedachtenleven der Middeleeuwen Het geeft een Lnnebeeldige voorstelling van hemel, hel en vagevuur, maakt ^ jol van Saksen ^^s^^^T^ Hel, De Louteringsberg en Het Paradijsi ooor d Vr ; bibliotheek. Zie ook Hauvette : Dante (W. B.) 2) Vergel. Vondel's Lucifer. HOOFDSTUK VIII : DE SCHOLASTIEK 203 ons bekend met de ethiek, toont de twee zijden van 't Middeleeuwsche denken : de scholastiek en de mystiek, en geeft uiting aan de staatkundige gevoelens van dien tijd. Van zijn Commedia, door het nageslacht de goddelijke genoemd, zegt Ten Kate : Het heerlijkst, ooit in menschentaal geschreven, Waarin niet slechts de Middeleeuwen leven, Maar 's levens polsen kloppen altemaal. Ook andere geschriften van Dante hebben wijsgeerige waarde. (Over de Monarchie.) Een tegenstander van Thomas van Aquino is Roger Bacon (1214—'92), die aandrong op natuurstudie en daarom velé vervolgingen had te verduren en Johannes Duns Scotus. Deze was afkomstig uit Engeland, 1265 of 1274 geboren, was in 1307 als leeraar werkzaam te Parijs, in 1308 te Keulen en is zeer jong gestorven. Tegenover de kerkleer staat hij even eerbiedig als Thomas, koestert ook groote achting voor Aristoteles, maar komt bij de poging, diens leer met de kerkleer in overeenstemming te brengen, tot . geheel 'andere uitkomsten. Zijn stijl is heftig en paradoxaal, hij mist de vredelievendheid en de onpartijdige gelijkmatigheid van den doctor angelicus. Hij leidde een strijd in, die zeer lang geduurd heeft, den strijd tusschen Thomisten en Scotisten. DERDE PERIODE In de derde periode der Scholastiek wordt men zich meer en meer bewust van de groote kloof, die er bestaat tusschen theologie en filosofie. Het aantal leerstukken, die met het verstand kunnen begrepen worden, acht men steeds kleiner : niet alleen de drieëenheid, de erfzonde, de onsterfelijkheid, maar zelfs het bestaan van God worden er niet toe gerekend. Er komt strenge scheiding van gelooven en weten: het geloof wordt gegrondvest op de kerkelijke autoriteit. Eenerzijds geeft dit aanleiding tot een verdieping en versterking van het geloof, (het geloof alléén geeft de kennis, de rede niet), anderzijds Iis net ae voorbereiding tot een nieuw leven der wijsbegeerte. Des te meer nog voelde men behoefte aan een nieuwe weten- DE MIDDELEEUWSCHE FILOSOFIE 204 »..;„„ - : schap, omdat deze periode gevuld was door allerlei strijd, die met vele spitsvondige redeneeringen en weinig vakkennis gevoerd werd. Deze periode vooral gaf aan de scholastiek haar SlDeÏootsteIin deze periode is Willem van Occam (geb 1278). Hij ontleent zijn naam aan een Schotsch dorpje, werdL leeraar te Parijs, trad tegen den Paus op en vond een toevlucht b Lodewijk v. Beieren, aan wiens hof hij in 1374 stierf. Hij wordt de vernieuwer van het nominalisme genoemd. Hij houdt zich aan de kerkleer maar scheidt streng gelooven en weten. § 2. De Problemen der Scholastiek. Het groote probleem, waarmee het MiddelNOMINALISME eeuwsche denken zich heeft beziggehouden, EN REALISME. .g geweest de vraag naar den aard der begrippen. We herinneren ons, hoe Plato aan de begrippen een JrkeUjk bestaan toeschreef, hoe Aristoteles de vraag wel onder de oogen gezien, maar niet opgelost had : hij schree; aan de dingen een eerste bestaan toe, van de begrippen sprak hij als van tweede bestaandheden. In de Middeleeuwen nu zijn er denkers, die zeggen, de begrippen bestaan niet. Wat alleen werkelijk bestaat zijn de dingen. We geven eenvoudig aan een aantal verschalende d ngen eenzelfden naam: die naam (nomen], „ het begrip Daar een naam, een woord, niets anders is dan (naar men meende) door de tong veroorzaakte trillingen, zijn de begrippen dus niets anders dan klanken, die als teeken voor vele dingen dienst doen. Het schijnt, dat sommige nominalisten zich zelfs niet eens afgevraagd hebben, wat dan wel de oorzaak was, dat er aan verschillende dingen één naam gegeven werd. Het nominalisme werd het eerst verkondigd door Roscellinus In de glansperiode der scholastiek treedt het minder op éZ voorgrond; in de derde periode wordt het weer sterk verdedigd, al is het nominalisme van Occam niet hetzelfde als dat van Roscellinus. HOOFDSTUK VIII : DE SCHOLASTIEK 205 Tegenover het nominalisme staat het realisme, leerend, dat de begrippen werkelijk bestaan „als zoodanig !" Het realisme vertoont 'verschillende vormen. Men neemt aan, dat er in alle dingen gelijke eigenschappen zijn. Die gemeenschappelijke eigenschappen vormen de kenmerken, den inhoud van het begrip. Wat er dus overeenkomstigs is in Socrates, Plato, Aristoteles, Zeno, Plotinus enz. dat is het begrip mensch. Het begrip zit dus in de dingen ; wij nemen de dingen waar, merken het overeenkomstige op en komen zoo tot de kennis van het begrip. Dit is dan het realisme in re: de begrippen zijn in de dingen. Deze begrippen nu, meenden velen, waren er al geweest, yoordat de dingen er waren : ze waren de inhoud van Gods gedachten. De begrippen bestonden dus voor de dingen. Dit is het realisme ante rem. Er waren ook wel denkers, die aannamen, dat het begrip in elk ding gelijk was. Socrates was Plato, enz. Het is duidelijk, dat men bij dat realisme erg zijn best moest doen, om toch nog het klaarblijkelijk verschil tusschen Socrates en Plato te verklaren. Averroës zegt: de begrippen zijn ante rem in de Goddelijke gedachte, in re in de werkelijkheid, post rem (na het ding) in ons denken. SERMONISME Tusschen de nominalisten en realisten neemt Abelard een verzoenende middenstelling in. Het nominalisme verwerpt hij als onhoudbaar, het realisme aanvaardt hij ook niet. Dit bestrijdt hij vooral op dezen grond, dat het tot pantheïsme moet voeren. Immers, het eene begrip komt weer onder een ander. Zoo kan men ten slotte stijgen tot het hoogste, alles omvattende begrip, de Godheid, het algemeenst zijnde (ens generalissimum.) Het woord wordt eerst in het oordeel tot begrip, het begrip bestaat door het menschelijk denken (in conceptu). Abelard's richting heet ook wel conceptualisme of sermonisme. Daar het begrip het universeele (algemeene) genoemd 20g DE MIDDELEEUWSCHE FILOSOFIE wordt, heet de strijd tusschen nominalisten en realisten gewoonlijk de universaliënstrijd. x) Hij werd in de Middeleeuwen niet alleen uit wijsgeerig oogpunt met zooveel heftigheid gevoerd, maar ook omdat er zich een groot aantal theologische kwesties over de erfzonde, de drieëenheid, enz. aan vastknoopten. Zoo had Roscellinus geleerd, dat God eigenlijk uit drie personen bestond, (een begrip immers bestond niet) : Vader, Zoon en Heilige Geest waren afzonderlijke substanties. Dit „tritheïsme" had hij moeten afzweren. Aan de begrippen kenden dus de reBEW1JZEN VOOR werkelijk bestaan toè. Daarbij 'T GODSBESTAAN. hebben sommigen nog de eigenaardige Grieksche opvatting, dat er meer en minder zijn kan wezen. Hoe algemeener een begrip, hoe meer zijn het heeft. Het meerder zijn wordt dan ook gelijk gesteld met het betere, het meer volkomene; het algemeenste begrip heeft het meest zijn en is dus ook het volmaaktste. Het ens realissimum is ook het ens perfectissimum. Hierop bouwt Anselmus van Canterbury zijn beroemd ontologisch 2) bewijs voor Gods bestaan. Ik denk me het meest algemeene en volkomen begrip. Dit bestaat in mijn verstand. Maar het bestaat ook in werkelijkheid. Was dit nl. niet het geval, dan kon een wezen gedacht worden, dat naast het gedachte bestaan ook werkelijk bestaan had ; daar het zijn van dit wezen het grootste is, zou het door mij gedachte wezen niet het volmaaktste zijn. Ik heb me echter het volmaaktste gedacht. De laatste aanname strijdt daartegen en kan dus niet waar zijn. Derhalve ') Het overzicht, in 't bovenstaande gegeven van den universaliënstrijd is te schematisch. Dikwijls heeft de eene partij de andere misverstaan en haar bedoelingen gechargeerd. Ook schijnen niet alle denkers zich steeds gelijk uitgedrukt te hebben, maar al naarmate van de tegenstanders, die ze te bestrijden hadden, verschillende standpunten op den voorgrond te hebben geschoven. Vandaar dat de namen nominalist en realist niet steeds goed aangewend worden. 2) Ontologisch, van ontologie: leer van het zijnde. HOOFDSTUK VIII : DE SCHOLASTIEK 207 moet, wat ik me als volkomenst wezen gedacht heb, ook bestaan. Anselmus wil dus zeggen : denk ik me God als het volkomenste wezen, dan moet het ook het meest zijnde wezen zijn (volkomenheid stemt overeen met algemeenheid, met zijn). Hij moet dan realiter bestaan. Hij vergat echter, aan te toonen, dat men zich het meest volkomen wezen denken moet. In Anselmus' tijd vond dit bewijs weinig waardeering. Gounild merkt b. v. op, dat men zoo ook het bestaan van een allergelukzaligst eiland bewijzen kan. In den nieuweren tijd komt het naast andere voor bij Descartes, die er intusschen niet dezelfde formuleering aan geeft. inmnnniTMiTciT Met het nominalisme en realisme INDIVIDUALITEIT. , hangt eveneens een andere vraag nauw samen : Hoe komt het, dat de eene persoon de andere niet is. Nogal eenvoudig, zeggen de nominalisten : er bestaan niets dan dè enkele dingen. Maar de realisten moeten een verklaring zoeken. Als b. v. het begrip mensch in Socrates en Plato aanwezig is, hoe komt het dan, dat er hier twee wezens zijn ? In de Christelijke Middeleeuwen is het gevoel van de waarde der enkele persoonlijkheid sterk. Augustinus had dit nog versterkt en men moest dus naar een verklaring zoeken, waarom twee menschen, in wie toch éénzelfde begrip verwezenlijkt was,- ongelijk waren. ' Merkwaardig is .hier de fijne oplossing van Thomas van Aquino. Hij neemt als Aristoteles geest en stof aan, maar wijzigt die beide begrippen op een „fijne" wijze. Allereerst onderscheidt hij formae separatae (afzonderlijke vormen), die zonder stof bestaan, b. v. de engelen. Daarnaast staan formae inhaerenles, vormen, die zich in de stof verwezenlijken b. v. dier. In den mensch ontmoeten beide elkaar: het lichaam is de hoogste inherente vorm, de ziel de laagste separate vorm. Hij heeft dus de stoffelijke en de geestelijke wereld in den mensch laten samenkomen. Dat nu Socrates van Plato verschilt, ligt aan de stof, de materie, niet aan den vorm, 20g DE MIDDELEEUWSCHE FILOSOFIE 't begrip. Het beginsel der aparte persoonlijkheid ('t principitum individuationis) is de materie. De Scotisten hebben een andere HET PROBLEEM opvatting. Ze ontkennen met BIJ DE SCOTISTEN. Aristoteles het bestaan van reine vormen, zonder stof. Bovendien loochenen zij, dat het zit in de quantitatieve verscheidenheid. Het zit hierin, dat er naast den vorm mensch in Socrates een andere vorm is : de „Socratesheid." In elk bijzonder ding is naast den alge meenen vorm een vorm, de „ditheid", waardoor het juist dit ding is en niets anders. Dit lijkt wel dwaas (men heeft er zich later zeer vroolijk over gemaakt), maar er ligt een zekere logische gedachte in. Immers, de vorm is het algemeene, waarin vele dingen met elkaar overeenkomen. Maar een ding is in verschillende tijden ook weer anders. Socrates in de gevangenis is een ander dan Socrates op de markt, een - ander dan Socrates optrekkend in het leger. Toch is er in al die „Socratessen" één Socrates. We kunnen ook hier vragen: Wat is Socrates ? Dat is iets algemeens tegenover de verschillende Socratessen. Zoo kan men ook wel van een Socratesvorm spreken. In den vorm, zooals het in dezen tijd voorkwam, is het individualiteitsprobleem niet weer behandeld. Het blijft echter een vraagstuk van groote beteekenis, zij het onder gansch ander licht bezien. We wezen er reeds op, dat HET GODSBEGRIP. het christelijk: Godsbegrip een ander is dan dat van Aristoteles, die Gods wezen in theoriën, beschouwen, laat opgaan. Thomas van Aquino schrijft God naast verstand wit toe. De wil schept de wereld, zooals Gods wijsheid, die denkt. Bij Thomas wordt dus aan het intellect toch de eerste plaats toegekend. Hiermede hangt samen een opvatting in de ethiek. Thomas leert : God wil iets, omdat zijn verstand het als goed erkent. De Scotisten daarentegen zeggen : iets is goed, wijl God HOOFDSTUK VIII : DE SCHOLASTIEK 209 het wil. Had God geheel iets anders gewild, dan was dit het goede geweest. De Scotisten zijn aanhangers van „het" voluntarisme. Hun is de wil het hoogste. 1) STAAT EN ETHIEK. °°k °V<\r ffat ^"f?. We andere denkbeelden aan bij de Scholastieken dan bij Augustinus. Was voor dezen de staat een werk Satans, voor Thomas is dit niet het geval. De Staat heeft een zekere beteekenis, een voorloopige. Hij moet-het individu gelegenheid geven zijn deugd te ontwikkelen. Maar, terwijl Aristoteles de geheele bestemming van den mensch in die ontwikkeling zag, ziet Thomas hierin slechts een voorbereiding voor de hoogste bestemming van den mensch : lid te zijn van het Godsrijk. De staat der burgerlijke gemeenschap is de leerschool voor de hemelsche. Zoo wordt door de genade de natuur niet opgeheven, maar volmaakt. Uit het hier gezegde vloeit ook voort, dat voor Thomas de kerk boven den staat verheven is. In den strijd tusschen kerk- en wereldmacht, dien de Middeleeuwen ons te zien geven, vinden we het streven naar verwezenlijking dier gedachte. Intusschen hebben lang niet alle Middeleeuwsche denkers deze gedachte gedeeld. Dante plaatst den staat niet onder, maar naast de kerk en een enkele denker, als b.v. Occam, kiest partij tegen den Paus. Terwijl Thomas dus in zijn ethiek vooral den mensch nog beschouwt als lid eener gemeenschap (aardsche en hemelsche), heeft Abelard in zijn zedeleer den mensch als individu, als/ enkeling op 't oog in zijn boek : Scito te ipsum (ken u zelf). Den regel, den norm voor zijn handelen moet de mensch zoeken in zichzelf. Daarmee spreekt hij een beginsel uit, dat in de moderne wijsbegeerte van veel invloed zal blijken. i) Nieuwere onderzoekingen doen ons intusschen zien, dat deze tegenstelling tusschen wil en verstand bij Thomisten en ■Scotisten meer een zedelijke is : Waar komt de hoogste waarde aan toe : aan den wil of aan het verstand ? De phychologische scheiding tusschen intellectualisme en voluntarisme wordt hier nog niet zoo scherp gemaakt als later. Casimir I. 14 210 DE MIDDELEEUWSCHE FILOSOFIE In Abelard openbaart zich die frissche, krachtige Fransche geest, die zoo geschikt is om met het oude te breken en zich het nieuwe toe te eigenen, iets ook van. de scherpzinnige en fijne discuteerkunst, die het kenmerk veler Fransche denkers is geweest. £j$HË|f In 't midden van de Middeleeuwen, reeds DE DUBBELE ten t^de yan ThomaS) maar vooral later, WAARHEID. komt de leer der dubbele waarheid op. Zij leert, dat iets waar kan zijn voor de wijsbegeerte, maar niet voor de theologie. De denkers probeerden als 't .ware : Hoever kunnen we met ons verstand komen? Kwamen ze dan tot conclusies, tegengesteld aan kerkelijke leerstukken, dan zeiden ze: Zoo is het nu wel volgens de rede, maar volgens ons geloof is 't anders en dat is natuurlijk 't ware. Later werd die leer der dubbele waarheid dikwijls de dekmantel om allerlei afwijkende meeningen vrij te kunnen uitspreken. Maar aanvankelijk schijnt ze wel ernstig gemeend te zijn en in dézen vorm het eerst voorgekomen, dat sommige dingen niet door de rede, wèl door 't geloof konden begrepen worden. Iets kon dus waar zijn voor 't geloof, als het dit niet was voor de rede. Later ging dat gelden voor de rede ; men zei, dat iets waar kon zijn voor de rede, wat niet waar was voor 't geloof. Naarmate men meer jen meèr gevoelde, dat geloof en weten gescheiden moesten worden, trad de leer der dubbele waarheid meer op. Dit geschiedde vooral in 't laatst der hier geschetste periode. - Toen de Kruistochten de drie groote monotheïstische religies met elkaar in aanraking gebracht hadden, toen ook de denkers in de Grieksche wijsbegeerte zekeren gemeenschappelijken grond hadden, kon het niet anders, of men moest zich afvragen, of er niet sommige algemeene trekken in de religies waren en of niet de geopenbaarde geloofswaarheden ook langs volkomen redelijken weg te vinden waren. Sterk komt dit uit in den roman van Ibn Tofail. Hij laat een kind, door een gazelle gezoogd, zonder menschen opgroeien op een eiland, laat dit kind, opgegroeid, nadenken en HOOFDSTUK VIII : DE SCHOLASTIEK 211 tot bepaalde conclusies komen. Daarna komt deze natuurmensen in aanraking met een heiligen kluizenaar, en ontdekt, dat deze eigenlijk hetzelfde gelooft als hij : alleen, wat hij als product van nadenken vond, hult zich bij den kluizenaar in zinnebeeldige vormen en voorstellingen. ft*!! In romantischen vorm^ wordt hier dus de idee uitgesproken, dat in de geopenbaarde godsdiensten de natuurlijke godsdienst in zinnebeeldigen vorm bevat is. Ook bij anderen komen ten opzichte van de zedeleer gelijksoortige denkbeelden voor. In de innige vereeniging van gelooven en denken ging men meer en meer uit elkaar, en de klove werd ternauwernood bedekt door de leer der dubbele waarheid. Geen wonder, dat sommige godsdienstige naturen afstand deden van de rede en in de mystiek heil zochten. HOOFDSTUK IX DE MIDDELEEUWSCHE MYSTIEK Naast, niet tegenover de scholastiek stond de mystiek en men vindt haar bijna door de geheele Middeleeuwen. In menig punt sluit ze aan bij de Neo-Platonici. Dante is evengoed dichter van het mysticisme als van de scholastiek en het is een mysticus, Bernard van Clairvaux, die hem Maria toont. Voor het gemoedsleven, ook van den modernen mensch, biedt de Middeleeuwsche mystiek veel. Maeterlinck *) sluit zich gedeeltelijk bij hen aan en Thomas a Kempis' „Imitatoo Christi" is, in allerlei vertalingen en uitgaven, nog steeds in veler handen. Hoe sterk dit vrome boekje inwerken kan op een modern gemoed toont ons zijn behandeling door Matthys Acket. De mystieken zijn de menschen der innerlijke ervaring , in hun eigen gemoed hebben ze gezocht, op eigen stemmingen nauwkeurig acht gegeven. Trouwe zonen der kerk me&tal, spreken ze toch vele gedachten uit, die boven de kerkleer gaan en boven de tegenstellingen der partijen verheven zijn. Terwijl de Roomsen-Katholieke kerk de Middeleeuwsche mystici dan ook geheel tot haar zonen rekent, zijn er eveneens denkers, die in hen voorloopers der Hervorming zien, omdat hun werken een geest ademen, vrij van kerkelijke dogma s. Zoo b. v. Bellaar Spruyt. Harnack daarentegen zegt: Nooit zal men de mystiek protestantsch kunnen maken zonder de geschiedenis en het protestantisme in 't aangezicht te slaan." i) Belgisch schrijver, auteur van „De schat des harten," „Wijsheid en Levenslot." HOOFDSTUK IX : DE MIDDELEEUWSCHE MYSTIEK 213 Zeer bekend is geworden Eckhard, met ECKHARD. wien de Duitschei) myStiek begint. De meeste Middeleeuwsche denkers zijn geen Duitschers geweest; ze waren afkomstig uit Engeland, Frankrijk, Italië. Langzamèrhand echter is de Duitsche filosofie opgekomen en sedert Kant is Duitschland het land der wijsgeeren. Eckhard werd pl.m. 1250 in Thüringeh geboren; behoorde tot de Dominicaner orde. Nadat hij professor in Parijs was geweest, leefde hij in Straatsburg en Keulen en stierf 1337, terwijl een onderzoek omtrent de rechtzinnigheid van zijn leer in vollen gang was. 2) Eckhard schrijft in het Duitsch en als zoodanig heeft hij groote verdienste voor de filosofische vaktaal, die hij mee gevormd heeft. Het middelpunt van zijn leer is, dat de ziel door God geschapen, terug moet keeren tot God. Alle zonde en boosheid ontstaat, doordat de mensch als zelfstandig wezen voor zichzelf bestaan wil: het Ik wil niet vernietigd worden. En daarom moet de mensch er met alle kracht naar streven", het Ik te dooden, zich onafhankelijk te maken van begeerten en genietingen. - Terwijl wij in een dergelijk streven een der beste middelen zien om onzen wil te versterken, is dit voor Eckhard de weg, waarop onze wil gedood wordt. Doch dit streven mag niet zijn om loon : dan waren we als kooplieden* als de wisselaars in den tempel. Zoo mag het ons ook nooit om den schijn van heiligheid te doen zijn, godsdienstige zelfverheffing wordt sterk veroordeeld. Geen bizondere roep van heiligheid, bizondere woorden of gedragingen. Dit is ijdelheid. 1) Men is nl. gewoon, de Mystiek in te deelen en zoo ook van de Duitsche mystiek te spreken. Harnack verwerpt die indeeling zeer beslist : „die Mystik xst immer dieselbe ; sie ist vor allem nicht national oder confessionell unterschieden" (Dogmen-geschichte). I 2) Sommige onderzoekers prijzen Eckhard als zéér oorspronkelijk. Anderen wijzen aan, hoe hij, wat zijn pantheïstische richting aanbelangt, sterk onder invloed staat van Erugena, terwijl vele van Thomas* ideeën ook bij hem voorkomen. . 214 DE MIDDELEEUWSCHE FILOSOFIE Het komt op het zijn aan. „Gedenk niet heiligheid op een doen te zetten, men moet heiligheid zetten op een zijn. Het werk heiligt ons niet, maar wij moeten het werk heiligen." De uitroeiing der „zelfheid" moet geschieden door lijden, niet zoozeer uitwendig, lichamelijk lijden als wel het inwendige, dat deemoedig maakt en in den diepsten grond van den deemoed ligt het hoogste toppunt der hoogheid. Heeft zoo de mensch zijn zelf verloren, dan kan hij de Godheid aanschouwen, ja, hij gaat op in de Godheid, die hem opneemt als de zon het morgenrood. Alle kracht der ziel is dan ten slotte geconcentreerd op het eene : God zien. Dit eischt rust en vrede, de ziel moet zich aftrekken van alle uiterlijke dingen. Maar uit dit aanschouwen, uit deze eenwording met God komt een kracht voort voor het dagelijksch leven; de mensch wordt door het „schouwende" leven zoo vol, dat hij zich uitstorten moet. Overal vindt hij zijn bezigheid. De wereld is vol van God en alle dingen, die de mensch dan doet, zijn de werken Gods. Zelfs op een oogenblik, dat men in den derden hemel opgenomen was, zooals Paulus, zou het nog beter zijn, een arme die dit noodig had* een bord soep te geven, dan in de extase te blijven. Als dus alle werk Gods werk is, dan hebben de speciaal godsdienstige verrichtingen, b. v. bidden en vasfen, geen hooger waarde dan andere. Zoo zegt hij : men wordt niet rein door het gebed, maar het gebed wordt rein door een rein hart. De vereerders van reliquieën vraagt hij, waarom ze doode dingen zoeken in plaats van het levende heil. Eckhard is een vrije, ruime geest. Hij komt tot levendig inzicht van de eischen der individualiteit : „Wat den eenen mensch ten leven wekt, strekt den anderen ten dood." Tot de navolgers van Eckhard rekent men den beroemden prediker Johannes Tauler van Straatsburg en Heinrich Suso van Constanz. HOOFDSTUK IX : DE MIDDELEEUWSCHE MYSTIEK 215 SUSO Hartstochtelijker dan de tot speculatie geneigde Eckhard is Suso (1295—1365). Hij is 1295 geboren, uit het adellijk geslacht der heeren v. Berg. Hij komt in het klooster der Dominicanen te Constanz als dertienjarige jongen. Hij hoort Eckhart te Keulen. Daar sterft zijn moeder. Haar naam neemt hij aan en zijn leven wordt veranderd. Hij roeit de vurige, aardsche liefde uit, die hem boeit: Jezus alleen zal hij liefhebben. Hij wordt Jezus' minnezanger. Boete, zelfkastijding volgt, om het booze vleesch geheel te onderwerpen. Heel zijn hart wordt vervuld van liefde tot Jezus: in het vleesch bij zijn hart grift hij den dierbaren naam. Deze innigheid geeft aan zijn werken een zoete bekoring. Waar hij Eckhard niet navolgt, maar eigen leven uitspreekt, waar hij de wijsheid zocht, die hem zijn geliefde, ja, de liefde zelf wordt, daar roert hij ons. Niet om zijn oorspronkelijke gedachten, maar om de innigheid zijner gevoelens, de hartstochtelijkheid zijner taal, de diepte van zijn leven is Suso een der merkwaardigste figuren uit de Duitsche mystiek, en als dichter heeft hij zóó geschreven van „liefdeslust en liefdessmart, als na hem geen andere Duitscher het deed, tot — Heine kwam."1) TAULFR Tanler is de man, die Duitschland noodig had. Hij is noch de bespiegelende geleerde, die Eckhard „de kloosterprofessor" is, noch de hartstochtelijke dichter, als hoedanig wij Suso leerden kennen ; hij is een practisch, toch godsdienstig en dichterlijk man. Hij werd geboren in 1300 te Straatsburg, ging, een groot fortuin opgevend, in de Dominicanerorde, en leefde hoofdzakelijk te Straatsburg, waar hij predikte, ook in tijden, dat de paus over de stad interdict had uitgesproken. Onder invloed van anderen schijnt -1) Niet alleen bij de Duitsche, ook bij de Nederlandsche mystieken zien wij woorden gebruikt, die aan aardsche minnezangen doen denken. En ook ontbreken in de zielkundige literatuur geen voorbeelden, die een tegenhanger zijn van het griffelen van Jezus' naam in het vleesch 2l6 DE MIDDELEEUWSCHE FILOSOFIE hij enkele jaren sterk ascetische neigingen gehad te hebben. Hij was een geweldig redenaar, misschien de grootste uit de Middeleeuwen. Alle genotzucht, ijdelheid, onkuischheid, vleeschelijkheid worden onbarmhartig gegeeseld, een eenvoudig, oprecht, eerlijk practisch leven geëischt. „Niet naar groote en hooge kunsten zult gij vragen, kinderen." 2 Bekend is het, dat Geert Groote ,THOMAS A KEMPIS. (l3IO_I364) in Nederland de „Broederschap des gemeenen levens" stichtte, die zonder bindende kloostergelofte te eischen, toch de drie kloosterregels volgde, en voor verspreiding van kennis en stichting der harten van onzegbare beteekenis werd. Uit het Deventer fraterhuis kwam het klooster te Windesheim voort; daar leefden en werkten verschillende mannen, wier geschiedenis ons langzamerhand meer bekend is geworden. De grootste hunner is Thomas a Kempis, de schrijver van dat guldene boekske, hetwelk, na den bijbel het meest vertaald, nog in allerlei taal en bij allerlei menschen troost en stichting weet te geven. Thomas Hemerken werd omstreeks 1380 te Kempen geboren, een dorpje, wat oostelijk van Venlo -gelegen. Als knaap kwam hij in 't Deventer fraterhuis, hij bleef er een zes jaar, komt in het Sint Agnietenklooster en werd 1431 tot priester gewijd. Hij bleef stil leven in zijn klooster, gelukkig, wanneer hij met een boeksken in een hoeksken gaan kan. In 1471 stierf hij. Zijn geschrift draagt den stempel van zijn leven en persoonlijkheid. Het is een voortdurende aanmaning tot nederigheid, gehoorzaamheid, stilheid, zelfonderzoek, tot berusting in Gods wil. Maar zoo eenzaam heeft Thomas niet in zijn cel geleefd, of hij blijkt een groot menschenkenner : hij heeft, zijn eigen hart bestudeerende, vele algemeen menschelijke eigenschappen ontdekt en zoovele zijner woorden zijn als nu en in onze maatschappij geschreven. Het werk is geschreven in een eenvoudig, klankrijk Middeleeuwsch Latijn; met zeker rythme. Professor van Dijk heeft getracht, dit HOOFDSTUK IX : DE MIDDELEEUWSCHE MYSTIEK 217 karakter in zijn vertaling te behouden. Bekend is de overzetting van Kloos in de Wereldbibliotheek; katholieken gebruiken gaarne die van pater Bouman. Met de broederschap des gemeenen levens en me\ Thomas a Kempis zijn wij op de grenzen der Middeleeuwen : een nieuwe tijd breekt aan ! HOOFDSTUK X DE OVERGANGSTIJD §i. Inleidende Opmerkingen. De Middeleeuwen waren niet geheel zonder doorgaande ontwikkeling geweest. De aanraking der drie groote monothëistische religies gedurende de kruistochten, de toenemende bekendheid met de Oudheid waren merkwaardige factoren voor den vooruitgang. S^xy'- fLi Geleidelijk — geleidelijker misschien dan men zich zoo algemeen voorstelt — gaan de Middeleeuwen in den nieuwen tijd over. Door eenige groote gebeurtenissen is die overgang mee veroorzaakt. De uitvinding en steeds verdere toepassing van het buskruit verminderden de gevechtswaarde van ' den enkeling : den dapperen, geoefenden ridder, en deden de waarde van zijn burcht als verdedigingsplaats dalen. Zoo kwam er een verandering in de maatschappelijke verhoudingen, die ook zeer gewijzigd werden door de groote zeereizen : de ontdekking en voortgaande verovering van Amerika, het vinden van den zeeweg naar Indië openden den handel nieuwe wegen. Meteen had er een groote verruiming van gezichtskring plaats. De grobtere hoeveelheid geld, die in omloop kwam, het meer en meer in gebruik komen van kapitaalbelegging, waarbij rente gevraagd werd, had een gunstigen invloed op allerlei bedrijf. . De uitvinding der boekdrukkunst maakte sneller verbreiding van kennis mogelijk. Het opnieuw bestudeeren van de klassieken deed het geestelijk leven stijgen. Dante had reeds teruggewezen op vroegere tijden; het Romeinsch keizerschap was HOOFDSTUK X : DE OVERGANGSTIJD 219 zijn ideaal, Vergilius i) zijn dichter geweest. Maar aan die liefde voor de Oudheid had hij belangstelling in het heden I gepaard. Hij schiep zijn taal. Petrarca (1303-1374) en Boccaccio (1313—1375) waren in dezelfde richting werkzaam geweest. In 395 was het groote Romeinsche rijk verdeeld. Het westelijk gedeelte bezweek in 476 voor de invallen der van ; alle zijden opdringende stammen. Het Oostersch keizerrijk, , met Byzantium — Constantinopel — tot hoofdstad, bleef, onder | al zijn felle burger- en godsdiensttwisten en bij toenemend : inwendig verval iets van de antieke traditie bewaren. In de 15de eeuw komen Byzantijnsche geleerden haar Italië (1430 Gaza; 1438 Georgios Gemistos). En als in 1453 Constantinopel bezwijkt voor de aanvallen der Turken, wijken velen uit naar Italië. Ze brengen den Italianen grooter kennis der Oudheid. Hier ontstaat de herleving der klassieken, de Renaissance in engeren zin. Deze beperking voegen we er aan toe. Immers ; de geheele geestelijke beweging van pl. m. 1450—1600 of 1650 pleegt men ook Renaissance te noemen en déze is veel meer dan een terugkeer tot en bestudeering van de Oudheid. ^INDIVIDUALITEIT. Dat zi* in Italië ontstaan was, behoeft niet te verwonderen. Niet alléén de sterke belangstelling voor de Oudheid is haar oorzaak. I Er waren ook andere invloeden. Zij .bewerkten, dat het Bndividu los werd van de boeien der Middeleeuwen. Eenerzijds mas er een sterk nationaal gevoel, anderzijds waren er vele steden en staatjes in voortdurenden strijd, waarbij.de steden weer in partijen verdeeld waren : zqo werd het individu minder kuddedier, zoo kon het meer gelegenheid krijgen, zijn gigen plaats te zoeken in den strijd. Het individu kon zich paar buiten uitleven. Daarnaast kwamen persoonlijkheden, Bie, al het gehaspel moede, zich uit de wereld terugtrokken pn in de stilte hun persoonlijkheid naar binnen cultiveerden. | J) Vergilius, Romeinsch dichter (70 v. Chr.—19 n. Chr.) ook door lazen Vondel zeer hoog geschat DE MIDDELEEUWSCHE FILOSOFIE Zoo zijn dit de eerste kenmerken der overgangsperiode: Terugkeer naar de Oudheid; cultus der persoonlijkheid. En meer dan terugkeer naar 't oude geeft ze vernieuwing en verjonging te zien ; nadat eeuwen lang de mensch lid en onderdaan is geweest van een geestelijke en wereldlijke gemeenschap, wordt hij nu een zelfstandige persoonlijkheid : dit is de ontdekking van den mensch. I De mensch, die zich voelen gaat, rukt aan zijn ketenen: kerk, scholastiek, Aristoteles. Gehoorzaam zoon der kerk blijven velen, maar Aristoteles moet het ontgelden. Vrij van diens leiband, kan het jonge denken echter nog niet alleen loopen, het zoekt naar een anderen steun, en vindt dien in onderscheidene Grieksche systemen; bij Plato, zooals die gekend werd door de Neo-Platonici, vooral. Gassendi vernieuwt de leer der atomisten. Maar deze reactie tegen Aristoteles wekt een actie vóór hem. Zijn aanhangers willen hem verdedigen (niet alleen geestelijk; soms werden bij de groote disputen de vormen van Aristoteles met de vuisten verdedigd tegen de ideeën van Plato). Ze zijn genoodzaakt de puntjes op de i te zetten, en zich klaar uit te drukken over Aristoteles' bedoeling. Zoo komen er verschillende opvattingen, die samenhangen met het onderscheid tusschen de afwijkende teksten van Aristoteles en dezoowijduiteenloopende commentaren daarop. Zoo is dan het begin, de tijd van 1450-1550, vol van strijd tusschen de aanhangers van Aristoteles en Plato en zien we vertalingen van en toelichtingen op hun werken verschijnen. Toch was het nieuwe leven te krachtig, dan dat het vrede kon houden bij den enkelen terugkeer naar het oude Op 't gebied der natuurfilosofie, van de staatsleer, van den godsdienst streeft men naar nieuwe systemen. Toch komen nog niet de groote wijsgeenge stelsels. Maar voor de moderne natuurkundige wetenschap worden de grondslagen gelegd en de methoden aangegeven. Dan als de band van het oude gebroken is, de jeugdige kracht zich een weinig heeft uitgeraasd, en het feitenmateriaal belangrijk is vermeerderd, komen de groote denkers. Met HOOFDSTUK X : DE OVERGANGSTIJD 221 Descartes mag men de geschiedenis der nieuwere wijsbegeerte laten aanvangen na de Renaissance. De overgangstijd is vol van namen. Ons bestek zou niet dan de korte opsomming hiervan gedoogen. Liever bepalen we ons dus tot de vermelding van enkelen, die meer beteekenis hebben en die we als vertegenwoordigers van hun tijd kunnen beschouwen. Een gebruikelijke indeeling volgend, verdeelen we ze daarbij in eenige groepen. Maar eerst enkele woorden over den man, die aan het eind der Middeleeuwen staat, die, vooral in Duitschland, ook wel de vader der nieuwere wijsbegeerte wordt genoemd. CUSANUS I40i-'Ó4. Nicolaus Chrypffs, naar zijn geboorteplaats Kues Cusanus geheeten, ontving "zijn opvoeding in 't Fraterhuis te Deventer, studeerde te Padua en werd later kardinaal. Hij biedt een interessant beeld van het einde der Middeleeuwen. Toch zijn er in hem ook nieuwere elementen, b.v. zijn bestrijding van het geloof aan heksen. Zijn belangstelling voor theologische vraagstukken, de vele mystieke elementen in zijn leer plaatsen hem in de Middeleeuwen. Tot den nieuwen tijd behoort zijn liefde voor natuuren wiskundige wetenschappen. Groot is zijn bewondering voor Plato en Plotinus en in zijn leer vinden wij dan ook zekere pantheïstische elementen; voor hem valt alles samen in God; Hij omvat alles en is met geen praedicaat te bepalen. ' Twee dingen zijn het vooral, die Cusanus voor ons merkwaardig maken. a. Zijn beschouwing der aarde. Hij plaatst haar niet langer in het middelpunt: de oneindige wereld kon geen middelpunt hebben. Maar waar Cusanus het geocentrisch systeem bestrijdt, stelt hij er geen heliocentrisch stelsel voor in de plaats. b. Merkwaardig is zijn boek: de docta ignorantia (letterlijk: over de geleerde onwetendheid.) Al ons weten is eigenlijk maar vermoeden. De geheele, volle waarheid valt ons nooit ten deel. Maar zooals een veelhoek steeds meer den cirkel naderen 222 DE MIDDELEEUWSCHE FILOSOFIE kan, zoo kan vermoeden steeds meer tot weten komen. Het bewustzijn, dat onze kennis ontoereikend is, mag ons niet ontmoedigen : het is een aansporing, om te onderzoeken. § 2. Natuurfilosofen. De natuur is de geheime liefde der Renaissance geweest. Wordt de taalwetenschap druk beoefend in de laatste helft der 15de en 't begin der 16de eeuw en strijden in Italië aanhangers van Plato en Aristoteles — in de 16e eeuw treffen we een groot aantal natuurfilosofen aan. Bij scherpzinnige gedachten voegen ze veel fantasterij ; naast gezonde, vruchtbare beginselen staan allerlei speculaties, gespeend van de vruchtbare bron van natuurkennis : ervaring en feitenonderzoek. Opmerkelijk, hoewel niet bevreemdend, is, dat sommige dezer denkers ook in hun uiterlijk teven een zekere overeenkomst met hun leer vertoonen ; zooals hun leer fantastisch is, zoo is hun leven avontuurlijk. > | Velen trekken van land tot land, doceeren op verschillende plaatsen, wat door een gemeenschappelijke taal, het Latijn, vergemakkelijkt werd. Zoo'n figuur is b.v. Philippus Aureolus PARACELSUS. jheophrastus Paracelsus bijgenaamd Bombastus (1493—1541), die een tijdlang, (1526—1528) professor te Bazel was. Hoewel hij aandringt op waarnemingen eh erkent, dat boekenwijsheid ons niet tot 't doel voert, grondvest hij zijn leer méér op speculatie dan op waarneming. Toch heeft zijn geneesleer tot in 't laatst der 17de eeuw nog aanhang gevonden (Helmont 1577—1°44)- De beteekenis 'der scheikunde voor de geneeskunde heeft hij aangewezen. De meeste natuurfilosofen zijn Italianen. TELESIO. Bernar(iino Telesio werd te Cosenza bij Napels geboren, studeerde te Rome, Milaan, Padua. Aan de hoogeschool in deze laatste stad werd Aristoteles in hooge eer gehouden. Telesio kwam echter in Padua tot een breuk HOOFDSTUK X : DE OVERGANGSTIJD 223 met *t Aristotelisme en doordat hij in Cosenza een academie stichtte, kwam er de tegenstelling tusschen 't meer conservatieve Noord- en 't meer vooruitstrevende Zuid-Italië bij. Hoewel hij eerst in hoog aanzien was geweest bij Paus Paulus IV, werd hij in *t laatst van zijn leven door de geestelijkheid, die zich erge gevolgen van de verwerping der Aristotelische leer voorstelde, gewantrouwd en nog vóór zijn dood kwamen zijn boeken op den index. Hoeveel nieuws er in Telesio's leer zit, rhogen de volgende opmerkingen leeren : Hij wil niet door de rede, maar door de zinnen kennis verkrijgen. Hij meent/dan te komen tot zekere kennis, die noch met de ervaring, noch met de kerkleer in strijd zal zijn, wat beide wel 't geval is met Aristoteles' leer. Deze valt hij dan ook aan; met name ageert hij tegen den vorm en de stof, waarvoor hij wil plaatsen de beginselen van kracht en stof. De krachten (hier kijkt de man van het overgangstijdperk om den hoek) zijn tweeërlei : een uitzettende — warmte — en een inkrimpende — koude —. Door deze krachten, die op de stof inwerken, komen allerlei verschillende dingen tot stand : De stof zelf vermeerdert of vermindert niet. Die krachten bezitten wel gewaarwording, ze merken elkaar op en werken daardoor op elkaar in (de krachten worden hier meer of min gepersonifieerd). In zijn zielleer is Telesio eigenlijk materialist. De ziel is een fijne stof, spiritus, die zich in de hersenholten bevindt. De prikkels der buitenwereld brengen in onzen geest een verandering. Het opvatten (het actieve aangrijpen) van deze verandering is waarneming. Op de waarneming berust alle kennis. Alle denken is waarneming. Herinnering is niets anders dan de herhaling der beweging, door de prikkels van de buitenwereld teweeg gebracht, hetzij die herhaling komt door gewoonte, hetzij, doordat er een deel der beweging weer opnieuw ontstaat! Maar als slechts een deel gegeven is, kunnen we tot de voorstelling komen van het geheel : zien we het vuur, dan komt ook de voorstelling van zijn warmte, enz. Ons verstand openbaart zich nu hierin, dat we een deel als geheel opvatten. 224 DE MIDDELEEUWSCHE FILOSOFIE Het verstand is dus eigenlijk een soort herinnering. Ook de laatste beginselen van ons denken berusten op waarneming : het principium contradictionis, dat A. niet tegelijk wel B. en niet B. kan zijn, wordt ons door de ervaring gegeven, die ons b.v. leert, dat sneeuw niet tegelijk wit en niet wit kan zijn. Telesio is dus een beslist sensualist: alle kennis stamt uit de zinnelijke waarneming. Tegen Telesio werd opgemerkt: ge strijdt zoo tegen de ratio — de rede : maar, wanneer ge zegt, dat er iets is, waar' door we van het deel tot het geheel komen, wat is dit dan anders dan de ratio ? Een dergelijke gaping vertoont Telesio's ethiek. Oorspronkelijk streeft de ziel, evenals de stof, naar zelfbehoud. De deugd is dus zelfbehoud en de wijsheid leert, wat noodig is om daartoe te geraken. Ze leert ons nl., dat we niet buiten andere menschen kunnen : zoo ontstaat de welwillendheid jegens onze medemenschen, de humaniteit. Maar — en hier komt de gaping, want Telesio zegt niet, hoe deze deugd ontstaat uit de vorige — hooger is de sublimitas, de voorname, de hooge gezindheid. Als geloovig Katholiek voegt Telesio nog iets aan zijn systeem toe : Naast de materieele ziel, die zich stoffelijk heeft ontwikkeld, bezitten we nog een onsterfelijke ziel, ons door God gegeven. Het begeeren dezer ziel gaat uit boven de zucht naar zelfbehoud en in de contemplatie vergeet zij al het stoffelijke. Tn welk verband tot de materiëele we ons die ziel moeten denken, zegt Telesio ons niet. De schitterendste figuur dezer natuurfilosofie, het BRUNO. zuiverste type is Giordano Bruno. Hij werd 1548 te Nola (Z. Italië) geboren, kwam jong in een Dominicaner klooster, geraakte door zijn vurigen aard in verzet tegen de kloostertucht en begon in 1576 zijn zwerversleven. Over de Alpen naar Genève ; hier misschien in conflict gekomen met 't Calvinisme1), naar Toulouse, colleges gevend "^Misschien heeft dit gemaakt, dat hij zich later zooveel gunstiger heeft uitgelaten over 't Katholicisme dan over 't Protestantisme. HOOFDSTUK X : DE OVERGANGSTIJD ' ' 22s voor de universiteit, in 1581 naar Parijs, dan naar Londen Met veel praal en woordenrijkdom (de geleerden van dien tijd deden in hun opgeschroefde zelfverheerlijking eenigszins aan kwakzalvers denken) kondigt hij colleges te Oxford aan Hier in Londen heeft hij zijn belangrijkste werken geschreven Van Londen trok hij naar Parijs, vandaar naar Duitsche steden. Op uitnoodiging van een jong edelman, die misschien wel de tooverkunst van hem hoopte te leeren, kwam hij naar Venetië. Deze jonge man voelt plotseling zijn geweten bezwaard en klaagt zijn leermeester en huisgenoot aan, die 23 Mei 1^08 gevangen wordtgenomen. Later wordt hij naar Rome gebracht Het schijnt, dat hij eerst wat toegegeven heeft en sommige zijner leerstellingen heeft willen herroepen! Maar toen hij begreep, dat het ging om de vrijheid van denken, hield hii fier stand. J De geestelijke inquisitie leverde hem aan den wereldlijken rechter over met de bede : zonder bloedvergieten en zoo zacht mogelijk met hem handelen. Dit beteekende in de taal dier r tijden den brandstapel. Den i7den Februari 1600 stierf Bruno 1 den marteldood. Zijn asch werd naar alle vier .windstreken l verspreid. r In 1889 werd op de plaats, waar hij verbrand was, een t marmeren standbeeld opgericht voor den grooten denker en martelaar, een hulde, waartoe geheel de beschaafde wereld had bijgedragen. Thans is het dikwijls het middelpunt voor anti-clencale betoogingen. I ZONNESTELSEL. In zijn natuurbeschouwing sluit Bruno ' Zlch aan bij Copernicus, maar hij voert |diens gedachten met grooter consequentie door: hij neemt gaan dat er geen hemelsferen zijn en dat er een oneindige feruimte is. Het opstellen dezer oneindige ruimte schijnt hem |een gemoedsbehoefte geweest te zijn: in de oneindigheid |konden zijn sterke, maar meer vage gevoelens zich verliezen |?ij is een geestdriftig dweper voor 't oneindige. Een parallel |ijner beschouwingen over 't zonnestelsel vinden we in zijn theologie : God is de oneindige ; de wereld, zijn schepping, Casimir I. 15 DE MIDDELEEUWSCHE FILOSOFIE 220 — —, ■■■■■ — v- . is ook oneindig. Aan te nemen, dat God, die de oneindigheid had, deze ook in zijn schepping niet zou geven, streed tegen Zijn Goedheid. Ook kan men zich niet iets als mogelijk en met-werkelijk, bij God denken : mogelijkheid en werkelijkheid zijn tegenstellingen, die in den mensch liggen, niet bij God te zoeken zijn. Bruno heeft voor het recht van 't Copermcaansche wereldbeeld gestreden en het uitgebreid. Dit is zijn groote beteekenis In zijn filosofische ideeën is hij vager en zijn standpunt is niet steeds hetzelfde. Hij begint als Platonist en ziet in de wereld een emanatie der Godheid. Langzamerhand echter, reageerend op Plato en Aristoteles, krijgt zijn leer een meer reafistisch karakter: Hij wordt zeer getroffen.door de beteekenis der stof, ziet in haar niets verachtelijks, maar veeleer een goddelijke oorzaak der dingen. Naast de stof staat echter een geestelijke substantie, die alle vormen bevat, n Zooverre is dus Bruno dualist. Maar bij hem is een streven naar eenheid. Beide, de stof en de geestelijke substantie laat hij uit één wortel ontspringen. In dat Eéne vallen a le tegenstellingen weg. God is dus meer negatief te bepalen, door wat Hö niet £, dan positief door wat Hij is. Waardoornu «t de Eenheid zich de Veelheid ontwikkeld heeft hoe het komt dat uit God, in wien alles vereenigd is, zich het stoffelijke en\ geestelijke heeft gescheiden, dat alles behandelt Bruno "'Deze opheffing der tegenstelling gaat gepaard met een optimistische wereldbeschouwing : van hemelsch standpunt gezien, bestaan verandering, dood, ongeluk, vernietiging niet. Deze optimistische stemming echter vermag .Bruno slechts zoolang vast te houden, als hij in hoogere sferen vertoeft. zooiang__ ..„«wiiwi Hoor de tegenstellingen en de K.omt ni] op aaiuc, ua.li j , ~ misères van 't aardsche leven sterk aangegrepen en vat die: trainSzijn°lPatere werken bracht Bruno nog meer wijzigingen, in zijn opvattingen, die echter niet alle even duidelijk zijn., In al zijn beschouwingen is echter één gemeenschappelijke: trek overheerschend : de natuur is eeuwig, oneindig, onver- H00FDSTUK X : DE OVERGANGSTIJD 227 nietigbaar. Hij meent, dat dit overeenstemt met den godsdienst en houdt dezen daarom voor niet-tegenstrijdig met zijn wijsbegeerte. Het hoogste doel van deze is ook : kennis Gods Het is tegelijk haar grens : God is alleen door het geloof te' naderen en Hij wordt meer door zwijgen dan door spreken geëerd. y Het schijnt wel, dat Bruno in sommige-zijner geschriften den godsdienst meer voor de massa en de weinig gevorderden S noodig heeft geacht, de wijsbegeerte voor degenen, die zich zeil en anderen kunnen beheerschen. Hoe vrij Bruno overigens in godsdienstzaken denkt moge hieruit blijken, dat hij, zij het ook bedekt, te kennen geeft dat Christus daarom vereerd wordt, omdat hij de beste mensch was, en als zoodanig ook eerste priester is geworden. CAMPANELLA. De derde groote "aliaansche natuurfilosoof is Thomas Campanella. Hij had een tragisch evefn' In '568 in Calabrië geboren, werd hij, op 19-jarigen leeftijd uit studielust Dominicaner monnik. Later voor de inquisitie gedaagd : wegens de grootheid zijner kennis werd hij van tooverij beschuldigd, maar vrijgesproken. Toen door de Spanjaarden gevangen gezet, als verdacht van samenzwering : 27 jaar lang bleef hij in hechtenis : „Vrij en toch gebonden ledig en toch arbeidzaam, eenzaam en toch niet alleen. Na zijn vrijlating ging hij naar Parijs en toen hij hier kwam, waren zijn denkbeelden reeds klaarder en zuiverder door een ander uitgesproken: Descartes. Hij wilde de natuur uit haar eigen boek leeren kennen door navorschmg. Hij verdedigt Galileï, die de aswenteling der aarde leerde maar legde zich later neer bij de andere opvatting, toen de kerk de leer van Galilei had onderdrukt. Voor 't overige sluit hij zich eng bij Telesio aan, wat zijn natuurleer betreft. Ook in zijn kennisleer heeft hij veel van dezen, maar hij is [ klaarder en helderder. J De bron onzer kennis is waarneming. Bedriegt een waarneming ons, dan komt besef van het zinsbedrog door een andere waarneming. Herinneren is niets rsir MinTÏPI PFTTWSCHE 228 "T " anders dan waarnemen, dat men reeds waargenomen heeft. Ook redeneeren is waarnemen. Nemen we b.v. een syllogisme. Alle menschen zijn sterfelijk; Socrates is een mensch Socrates is sterfelijk ; dan nemen we a.h.w. Socrates waar in den kring van alle sterfelijke menschen. Houden we iets voor waar op getuigenis van anderen, dan nemen we waar met eens anders zintuigen. In zekeren zin doet Campanella aan Augustinus denken. Gegeven zijn ons alleen onze bewustzijnsverschijnselen, onze gewaarwordingen. Met deze redeneeren we verder We generaliseerendoor aan te nemen, dat het wezen der dingen overal gelijk is. , ZooaTs we bij ons zeiven kunnen, willen en weten opmerken, schrijven we die verrichtingen ook aan de Godheid toe. God is almachtig, alwetend, algoed. De wereld is een tusschending, een verbinding van zijn en niet-zijn. Het niet-zijn is een negatie der drie genoemde eigenschappen : onmacht, onwetendheid, booze wil (eigenlijk moest dit niet-wil zijn). . De booze wil is ook een emanatie der Godheid, maar in de geringste intensiteit. De gansche wereld is dus in laatste fnstantie uitvloeisel der Godheid. Hierop berust een optimistische wereldbeschouwing. 7n„n^taat Deze spreekt zich ook uit in zijn staatsroman : Zonnestaat, waarop we in een ander ^rband.^gkomen. • Ook elders hoopt hij, dat er eenheid op aarde komt, hi, denkt zich één groot wereldrijk : hoofd is de Paus ; den Senaat volen de koningen en vorsten der verschillende ryken. Spanje brengt de vreemde landen tot dien staat en tot de kerk, rXchristelijkste Fransche koning onderwerpt de ketters er aan. §3. Staats- en Rechtsfilosofen. We hebben gezien, dat de Middeleeuwen zich weinig bezig hielden met staats- en rechtsmosofie.Wasmen ook langzamerhand van 't standpunt der oudste Christenen en van dat van HOOFDSTUK X : DE OVERGANGSTIJD 229 Augustinus teruggekomen, met volle belangstelling had men zich toch niet met den staat bezig gehouden. — Het overgangstijdperk onderscheidt zich ook hierdoor van de Middelèeuwen : de vraag naar de inrichting en de bedoeling van den staat treedt weer op. De beantwoording verwijst in zekeren zin meer naar Plato dan naar Aristoteles. Deze had zijn staatsleer gebouwd op bestaande feiten, had zijn theorieën ontwikkeld uit de bestudeering der staatsinrichting van vele volken. Plato had een toekomststaat geschilderd, ingericht niet naar de beginselen, die ons de praktijk aan de hand doet, maar volgens zijn wijsgeerig stelsel. In dezen tijd zullen we ook twee staatsromans aantreffen : Utopia van Thomas Moore, en Zonnestaat van Campanella. Daarnaast staat het merkwaardige boekje van Macchiavelli : „De vorst," dat veel meer op den bodem der werkelijkheid staat, en toch gedragen wordt door het ideaal van den schrijver dat ver uitgaat boven wat de werkelijkheid te zien gaf. MACCHIAVELLI. Maccniavelli werd in 1469 te Florence geboren, trok zich, na gezant geweest te zijn, in 't particuliere leven terug, toen in 1512 de Medici een eind maakten aan de vrije instellingen van Florence. Zijn boek „II principe" (De vorst) schijnt hij geschreven te hebben, om de gunst te verwerven van het heerschende geslacht. In 1527, toen de republiek hersteld werd, vertrouwde men hem niet. In 't zelfde jaar stierf hij. Zijn bekendste werk is het reeds genoemde, maar zijn andere werken over Florentijnsche Geschiedenis en zijn Discorsi: Gesprekken over Titus Livius1), zijn ook van veel beteekenis. • Macchiavelli had in zijn hart de vrijheid lief en droomde van een groot Italië. Hij is een echte zoon der Renaissance, een beminnaar der oudheid en zijn doorloopend streven is[ de antieke cultuur ter vergelijking naast en boven de Christelijke te stellen. Het ideaal van een staat, dat hij zich voorstelt, is een ') Livius: beroemd Romeinsch scnrijver, gaf de geschiedenis van Rome „ab urbe condita" (vanaf de stichting der stad). DE MIDDELEEUWSCHE FILOSOFIE 230 " , I - • Republiek. Doch de menschen zijn zwak en slecht ; " bunnen Scn zelf niet regeeren, maar moeten geregeerd worden. Er moet een monarchie zijn, en een doortastend man aan t hoofd De halfheid der menschen, die noch volkomen goed noch vofkomen kwaad zijn, ergert Macchiavelli. Zijn vorst is een man uit één stuk. Om zijn doel te bereiken, spaart hi, mets , Tor de menschelijke opvattingen van deugd en ondeugd laat hii zich niet weerhouden. Alleen : den sclujn moet hi, redden de massa rekent naar den schijn. Leeuw en vos egeS' moet hij zich bemind en gevreesd maken. De religie, ookScht hij ze persoonlijk een dwaling, zal hu hoog houden, omda ze en voortreffelijk middel is tot het beheerschen der massa Deze toch kan den wijze, die vooruit weet te zien, "et volgen. Om nu zijn doe! te bereiken, moet hij wel god- deliike wiiding geven aan zijn instellingen. Macchiavelli g^at.in dit werk uit van wat =eeving ziet: hij wil zijn staatsleer grondvesten op eryanngsSrvens Hij . analyseert de werkelijkheid." Maar zijn ervarfngen zijn te weinig, het stuk werkelijkheid, dat hij ziet, is te Meeheeft in dit werk uitsluitend een aansporing gezien tot aUerlei slechtheid, daarbij vergetend, wat Macchiavelli als d a'voor oogen stond. In de praktijk echter hebben vele vorsten (we benoeven slechts aan Filips II en Margarettm van Parma te herinneren), uitsluitend op zijn praktische voorschriften, niet op zijn bedoelingen gelet. _ In zijn zucht om een„Real Pohnker» ^ he^t BeMch^ ' velh g oote dingen over 't hoofd gezien: ^ heeft de gesdhie • denis, vooral onder den invloed van wat hij in Itahe zag te veel opgevat als een kamp om macht en een spel van listige, Te epen intriganten. Voor den godsdienst als groote, innerlijke Lacht heeft hij geen oog gehad, den ' ichP verhoudingen op 't staatsleven niet gekend. Even bekend als Macchiavelli's werk werd Thomas Morus' Utopia *). Het gaf zelfs zijn naam aan ïfS^Tche vertaling in Van Loo/s Internationale Bibliotheek. UTOPIA. HOOFDSTUK X : DE OVERGANGSTIJD 231 een onbereikbaar, ver ideaal: een utopie. Moore (1480 1535) was kanselier van Engeland. Hij eindigde zijn leven op het schavot. In verhalenden vorm schetst hij het nieuwe eiland Utopia (letterl. Nergensoord). In Utopia zal geen standsen rijkdomsverschil zijn, volledige godsdienstvrijheid zal heerschen, doelmatige regeling der voortbrenging zal bestaan. Niet zooals in den tegenwoordigen staat, die er op uit is, klassebelangen te beschermen en het eigenbelang sterk té ontwikkelen, zal het er uitzien. In Utopia zal het algemeen welzijn bevorderd worden. De misdadiger zal minder hard gestraft worden, voor zieken en zwakken gezorgd. Thomas Morus staat in markante tegenstelling tot zijn tijd, die slechts een feodalen staat kende en vele zijner verlangens schijnen ons niet zoo utopistisch meer als zijn tijdgenooten, en wij kunnen niet nalaten den edelen denker te bewonderen! die zoo goed de ellenden van zijn tijd zag en zoo'n grootsch ideaal schiep. ZONNESTAAT. Minder grootsch, meer in 't kleine en bizondere afdalend is Campanella's Zonnestaat. Ook hij wil een staat, waarin allen zullen meewerken voor zich en voor allen. De staat moet een werktuig worden, om de maatschappelijke ellende zooveel mogelijk te lenigen! Voor persoonlijke vrijheid is weinig plaats. Ieder zal een bepaalden tijd moeten arbeiden, een bepaalden tijd mogen genieten. De staat bepaalt het beroep en de opvoeding der geslachten. De wijzen zullen regeeren naar een geheel bureaucratisch systeem. Eigenaardig is het, dat Campanella in dezen staat zeer veel laat afhangen van de sterren: aan hun invloed op het aardsche leven geloofde ook Jiij nog. Evenals Plato dachten Moore en Campanella, dat hun staat voor verwezenlijking vatbaar was. Tot op onzen tijd zijn de staatsromans blijven verschijnen, zooals wij reeds opgemerkt hebben bij Plato's staat. DE MIDDELEEUWSCHE FILOSOFIE 232 - ; • , I'- Bij de Grieken kende men reeds de leer van DE GROOT. het maatschappelijk verdrag. Deze leer, die in de Middeleeuwen altijd, zij het meer of minder scherp geformuleerd, aanhangers had gevonden, komt ook thans weer 00. Wat in de Middeleeuwen hiervan aanwez.g is, bloeit nu uit. Het natuurrecht verheugt zich in levendlge belang- StEèngzuivere, streng wetenschappelijke behandeling vonden vele rechtsvragen in de werken van onzen beroemden landgenoot Hugo de Groot. Langen tijd heeft men hem voor den eersten rechtsfilosoof gehouden uit den nieuweren tijd, die de leer van het maatschappelijk verdrag verkondigde In Althusius (IS57-I638) burgemeester van Emden, heeft hij een voorlooper van beteekenis gehad. Althusius laat den staat opkomen uit engere gemeenschapskringen. Het gezag berust bij het volk, dat het opdraagt aan den vorst, die weer aan een college van toezicht verantwoording schuldig is. De Groot werd in 1583 geboren, was als knaap reeds bekend om zijn geleerdheid. De twisten tijdens het bestand brSten hem in de gevangenis, waaruit hij op de bekende wije bevrijd werd. Daarna vertoefde hij meestentijds in Parijs. Een wetenschappelijken werkkring niet begeerend, minder geschikt voor een zoo door hem begeerden staatkundigen, kwam hij niet tot zijn recht. Hij trad in Zweedschen dienst. In 1645 stierf hij te Rostock. Hij is de schepper van' het oorlogsrecht, dat nog onder zijn "Ee?stilzwijgende overeenkomst neemt hij aan tusschen volk en vorst, waardoor deze de macht krijgt. De staat is ontstaan uit menschelijke zucht naar gezelligheid en, daar God schepper is, indirect uit Gods wil. Naast het natuur echt staat het positieve recht; het nu daarvan bemerken we eerst goed, als het ontbreekt het natuurrecht: als burgerlijk recht berust het op het beginsel, dat men zijn woord moet houden en dit ligt in het natuurrecht. HOOFDSTUK X : DE OVERGANGSTIJD 233 Met fijn onderscheid behandelt nu Grotius de verschillende conflicten. Allereerst kan er strijd zijn tusschen mensch en mensch. Dit moet in een geordenden staat niet toegestaan worden. De staat treedt op ter verdediging van de bedreigde of aangetaste rechten van den enkeling. Dan is er strijd van het individu tegen den staat. Dit is opstand en oproer, dat De Groot, in tegenstelling met Althusius, voor ongeoorloofd houdt. Strijd van den staat tegen den enkeling is soms noodig, als de laatste in verzet komt tegen den staat. Hieraan knoopt hij een beschouwing vast over de straf. Wordt die gegeven, omdat gezondigd is, of opdat niet gezondigd zou worden? De Groot is een beslist voorstander der laatste theorie. Geen goed mensch kan er vreugde en vrede in vinden, iemand leed aan te doen, tenzij daardoor een groot heil kan bereikt worden voor den gestrafte of de gemeenschap. Ten slotte is er nog mogelijk strijd van staat tegen staat en hieraan wijdt De Groot zijn volle aandacht. Dit was eigenlijk het uitgangspunt zijner onderzoekingen. Hier treedt hij vooral op als pleitbezorger der humaniteit. Humaniteit in 't voeren van oorlog is gewenscht, ook met 't oog op een lateren -vrede. Ook kan 't een staat niet onverschillig zijn, hoe men over zijn daden denkt. Zoo groot was het aanzien van De Groot, dat men vertelt, dat Gustaaf Adolf zijn boek steeds bij zich had en Lodewijk XIV terugkwam van zijn voornemen, om in 1672 geen kwartier te geven aan de gevangen genomen Hollanders, daar dit bleek te strijden tegen de opvattingen van De Groot. Veel minder dan Althusius denkt De Groot over den godsdienst. Een volk mag niet met wapengeweld er toe gebracht worden een geopenbaarden godsdienst aan te nemen. Alleen als het een onmenschelijken of onzedelijken godsdienst heeft of afwijkt van de grondslagen der natuurlijke religie: geloof in Gods bestaan en Zijn Voorzienigheid, mag het beoorloogd worden. §4- Fransche scepsis. De scepsis ontbreekt ook niet in den overgangstijd. Het zijn in 't bizonder Franschen, die deze richting vormen. Als eerste scepticus is te noemen Montaigne. Hij werd in 1533 uit een aanzienlijk geslacht MONTAIGNE. geboren> reisde veel, gaf in 1580 en '88 zijn beroemde Essais uit en stierf in 1592 op zijn landgoed. Als geestig causeur, schitterend stylist neemt hij een eervolle Plaats in onder de Fransche literatoren. In zijn groote belangstelling voor het individu, zijn liefde voor de vrijheid van t denken, zijn belezenheid in de klassieken toont Montaigne zich een echt kind van zijn tijd. In 't algemeen ontkent hij de mogelijkheid van kennis. Tegen de rechtzinnig geloovigen merkt hij op, dat we God niet kunnen kennen : we stellen ons Hem menschelijk voor met aan den mensch ontleende, maar volmaakte eigenschappen: door God te willen kennen, buigen we Hem naar beneden en 't best eeren we Hem, als den grooten, onbekenden Schepper. Maar ook de filosofen bestrijdt .hij, die tot weten willen komen door den weg der ervaring en redeneering. Immers, ons ontbreekt een controlemiddel om de juistheid der zinnelijke waarnemingen na te gaan en bij onze redeneeringen steunen we op niet bewezen "oere onwetendheid is echter ook bij Montaigne een soort docta ignorantia. Om te weten, dat een deur gesloten is, moet men er eerst met het hoofd tegen aanloopen : om tot scepsis te geraken, moet men eerst beproefd hebben, hoever men met zijn kennis kan komen. Voor het practisch leven hebben we genoeg aan de door zelfkennis en ervaring verkregen feiten en aan wat ons door opvoeding geleerd is ; de natuur geeft ons 't noodige voor 't heden; de openbaring voor de toekomst. In zijn zedeleer neemt Montaigne een dergelijk standpunt in : er is geen algemeen geldige zedelijkheid te vinden, de zedelijke ideeën wisselen met tijd en plaats. Montaigne's scepsis is meer aanvallend: hij keert zich tegen waanwijsheid. Nog sterker is dit het geval bij HOOFDSTUK X : DE OVERGANGSTIJD 235 SANCHEZ Sanchez (1562—1632). Deze, Portugees van ' ' afkomst, was professor te Montpellier en Tou- louse en schreef een .werk : Quod nihil scitur (omdat niets kan geweten worden). Dat echter niets , geweten kan worden, is voor Sanchez geen reden tot het opgeven van onderzoek. Hij' is een vijand van boekengeleerdheid en overgenomen wijsheid, maar niet van onderzoek : dit openbaart ons wel nooit de volle en geheele waarheid, maar toch wel een uiterlijke kennis. De primae causae, de eerste oorzaken, zijn niet gegeven, maar de occasioneele oorzaken, de secundae causae, zijn te zoeken. CHARRON Tot Seheel andere conclusies brengt het scepticisme den beroemden kanselredenaar Charron (1541—1603). Ook hij ontkent de mogelijkheid, waarheid te vinden. Deze is bij God, en Hij laat óns het zoeken en streven. In 't geloof berusten we, en met diepen deemoed nemen wij het Christelijk geloof aan, de eenige ware van alle religies, die door hem in een geschrift van 1594 dan ook verdedigd werd tegen Mohammedanen, ketters en scheurmakers. Niet tot onderzoek, maar tot blind geloof brengt dus de scepsis Charron. Opmerkelijk is het, dat deze geloovige de zedeleer los wil maken van den godsdienst : de zedeleer zal niet veranderen, als de godsdienst verandert. Het goede moet niet met 't oog op loon of straf worden gedaan, maar om zijn zelfs wil. De denkwijze van Charron bleef lang gehuldigd. La Motte Vayer (staatsraad onder Lodewijk XIV, opvoeder van den lateren hertog van Orleans), en P. Huet (1633—1721) leeren beiden, dat de zwakheid des verstands op het geloof 't .best voorbereidt. Bij deze sceptici is echter de invloed van de leer van Cartesius te bemerken en sommige historieschrijvers hebben hun een plaats gegeven bij de Cartesianen. §5. Duitsche Mystiek. Een merkwaardige parallel van de .Fransche scepsis biedt de Duitsche Mystiek. In tegenstelling met de Middeleeuwen 6 DE MIDDELEEUWSCHE FILOSOFIE is ze Protestantsch, in zooverre men mystiek een kerkeljjken naam mag geven : vooral tegenover de kerkelijke leerstukken staat de mystiek zeer vrij. - Schwenckfelol (f i5°i) staat wel dicht bij Luthers Reformatie, maar hij legt den nadruk op de innige overgave des gemoeds : ieder mensch is zijn eigen priester. Nog meer hecht Sebastiaan Franck (1500—'45) beteekenis aan de persoonlijke overgave aan God. In ieder mensch zyn twee beginselen, het zondige en het goede. Zondaar is, wie zich aan de zelfzucht, Christen, wie zich aan God overgeeft. Ieder kan dus, ook buiten 't Christendom, Christen zijn. Christus is dan ook niet de grondvester, slechts de verkondiger der eeuwige waarheid : de bijbel is niet Gods woord, slechts het symbool er van. Eenzelfde gedachte ontmoet menbij Weigel (i533— 97?)Zalig wordt, wie in God woont, hij wordt deugdzaam. Wie dit niet doet, baat geen zoenbloed van Christus ; „op eens anders rekening mag ik niet teren." Van het dogma der genoegdoening door Christus, dat in de Middeleeuwen werd opgesteld en ook in 't Protestantisme bleef leven vinden we hier dus tot zekere hoogte de ontkenning. Haar hoogtepunt bereikt de. Duitsche mystiek van dezen tijd in den Görlitzer schoenmaker Jacob Bohme. Böhme leefde van 1575—1624. Na, volgens de BOHME. zede dief dageni. ais rondreizend schoenmakersgezel veel gezien te hebben, vestigde hij zich in Görlitz en zijn Senken arbeidde even ijverig als els en naald. Geheel ongeletterd was hij niet. Hij zelf noemt zich een filosoof en met sommige denkers dier tijden (Paracelsus, Weigel) is hij niet onbekend. Onvenmoeid nadenkend en peinzend, oyer de vraagstukken, die hij zich zelf stelde, tobbend, ging hem in eens, als bij openbaring, het licht op. Hij was toen 25 jaar en schreef zijn eerste boek : Aurora oder Morgenrothe in Aufgang. In 1634 werd het gedrukt, nadat het eerst in handschrift bekend was geworden. De predikant van Görlitz ergerde zich aan de koene bespie- HOOFDSTUK X : DE OVERGANGSTIJD 237 geiïngen van Böhme en wist de stadsregeering te bewegen, hem het schrijven te verbieden. Eenigen tijd moest Böhme zelfs Görlitz verlaten. Later keerde hij er terug en was als schrijver tegen 't eind van zijn leven zeer werkzaam. Böhme kleedt zijn gedachten in een fantastischen stijl, vol stoute en vreemde beelden. Hij schrijft'echter, dat hij dit doet „om des lezers onverstand wille" en zich symbolisch uitdrukt. Hij denkt vrij. Het scheppingsverhaal b.v. neemt hij niet aan, zooals het in Genesis staat: veel is daarin, wat geheel indruischt tegen de filosofie en de rede, en hij gelooft niet, „dat de dierbare man Mozes er de auteur van is." Hoewel hij meende een oprecht Lutheraan te zijn, is alle dogmatische engheid hem vreemd. Joden, Turken en Heidenen, die van Christus niets weten, stonden toch den Christen gelijk. „Wie liefde in zijn hart heeft, en een barmhartig en zachtmoedig leven leidt en tegen de boosheid strijdt en door den toorn Gods heen in 't licht dringt, die leeft met God en is één geest met God. Want een anderen dienst heeft God niet noodig." Dit zijn zeer merkwaardige woorden, die getuigen, hoe vrije opvattingen diep in den geest van dien tijd waren doorgedrongen en hoe die zoowel onder 't Protestantisme als onder 't Katholicisme konden ontstaan. Twee vraagstukken houden Böhme vooral bezig. Allereerst kwelt hem de kleinheid van den mensch, het veraf zijn van God. Hij lost deze moeilijkheid op door aan te nemen, dat Gods kracht overal werkt en zich in alles openbaart. Niet daarboven in het blauwe uitspansel is de hemel, hij is in onszelf, wanneer het goddelijk leven zich in ons openbaart. „G^ij leeft in God en God in u ; zijt gij rein en heilig, zoo ziet ge God. Ziet ge de sterren, de zon, aarde en zee, ge ziet God ; zelf zijn ze niet God, maar evenals gij putten ze uit Hem kracht. In alle natuurgebeuren is God, door menschelijken geest wordt Hij gekend. God is een." Böhme heeft getracht, deze gedachten te verlaten, maar hij kon niet, hij moést er toe terugkeeren. De tweede vraag, die hem kwelt, is deze : Hoe is het kwaad, 2,8 • DE MIDDELEEUWSCHE FILOSOFIE dat overal in de wereld heerscht, vereenigbaar met Gods bestaan ? Het licht is hem plotseling opgegaan, toen hij zag, hoe het zonnelicht zich spiegelde in een tinnen kan op zijn werktafel, en hoe dat licht sterk uitkwam tegen het duistere van de omgeving. Böhme erkent, dat het kwaad zijn wortel in de Godheid heeft, opdat Gods liefde daartegen uitkomen zou. Zonder boosheid geen goedheid, zonder Gods toorn geen liefde. Het booze is de noodwendige factor voor het bestaan van het goede. Na zijn dood werden zijn werken uitgegeven en tot in de 19de eeuw vond hij warme aanhangers. Nog onlangs verscheen een Hollandsche vertaling'van zijn'Aurora. Eenerzijds heeft hij zijn invloed misschien te danken aan zijn weelderige fantasie en mystiek, die sommige naturen bizonder aantrekt. Maar anderzijds zal het ook zijn warm gemoed, zijn diep nadenken geweest zijn, die ook voor meer koele naturen hun groote beteekenis hebben. §6. De Natuurwetenschap. De Renaissance begon met filologisch te zijn : Taalstudie werd gretig bedreven, terwijl een tijdlang de Hervorming de aandacht op den godsdienst vestigde. x) Maar het laatst der 16de en 't begin der 17de eeuw zijn gewichtig door hun natuurstudie. Men mag zeker zonder overdrijving zeggen, dat zonder deze natuurstudie de nieuwere filosofie niet bestaan zou hebben. Een enkel woord over haar beteekenis voor de wijsbegeerte zij hier dus ingelascht. We zagen reeds, hoe Roger Bacon (1214—'93) P natuurstudie aandrong. De groote schilder Leonardo da Vinei (1452—1519) had uitnemende ideeën gehad, zoowel over de ÏT In een zeer uitgebreid werk zou men een paragraaf kunnen wijden aan de filosofie der hervormers en van 't. protestantisme. Dat is hier niet noodig ; de hervorming heeft in de 16e eeuw geen eigen wijsbegeerte geschapen. Melanchton staat zeer dicht bij Aristoteles, Luther en nog meer Calvijn bij Augustinus, Zwingli is het gunstigst gestemd tegenover het Neo-Platonisme Als opvoeder heeft Melanchton groote verdiensten. HOOFDSTUK X : DE OVERGANGSTIJD 239 taak der wetenschap in 't algemeen als over de mechanica. Jammer echter, dat zijn werken niet uitgegeven werden en hij geen directen invloed uitoefende op den voortgang der wetenschap. Van het allergrootst belang is geweest de leer van Copernicus omtrent het zonnestelsel. Reeds bij de behandeling der Pythagoreeërs gaven we de hoofdtrekken dier leer aan, en we zagen, hoe Giordano Bruno onvermoeid bezig was, om haar te verdedigen en verder te ontwikkelen. In 1543- verscheen Copernicus' werk. Dat het zooveel tegenstand ontmoette, lag voornamelijk aan theologische overwegingen. Men meende, dat de aarde het middelpunt moest blijven ; het aannemen van meer' werelden streed tegen het geloof, dat Christus gekomen was om de wereld te redden. En ook verder scheen het tegen den Bijbel te strijden. Naast Copernicus moeten vooral Kepler en Galileï genoemd worden. KEPLER KePler werd I57x te Weil geboren, studeerde te Tübingen, kwam later in aanraking met den beroemden Tycho Brahe; hij erft diens materiaal van waarnemingen en stelt daaruit op . zijn Wetten voor den omloop der planeten. Kepler begon met hooge bespiegelingen en werd hoe langer hoe meer empirisch. Eigenaardig is het, dat er in zijn stelsel nog vele theologische elementen voorkomen. Bizondere waarde hecht hij aan 't kennen van de getalverhoudingen der dingen. Men zou hem een empirisch Pythagoreeër kunnen noemen. GALILEÏ werd in 1564 te Pisa geboren, studeerde en werd professor te Padua, werd in 1616 gewaarschuwd tegen het verkondigen der Copernicaansche ideeën, gaf in 1632 dialogen uit, waarin verschillende menschen redeneeren over het stelsel, en waarin het niet geheel verborgen blijft, aan wiens zijde Galileï staat, moest in 1633 zijn leer afzweren, werd in 't laatst van zijn leven blind en leidde een kommervol bestaan tot zijn dood in 1642. 240 DE MIDDELEEUWSCHE FILOSOFIE Galileï was de ontdekker der valwetten, de opsteller van het traagheidsprincipe. Maar ook voor de algemeene methode heeft zijn werk groote beteekenis. Zoo leert hij b.v. zeer omzichtig en' behoedzaam te werk gaan bij 't opstellen van een hypothese. Met de eerder genoemde speculeerende Italiaansche natuurfilosofie vormt Galileï, voorzichtig, nauwgezet, juist onderzoekend en berekenend, een scherp contrast. In zooverre behoort hij niet meer tot den overgangstijd, maar moet hij tot den nieuwen tijd gerekend worden. Wat is nu de algemeene beteekenis geweest van de natuurstudie voor de wijsbegeerte ? De noodzakelijkheid van ervaring en onderzoek werden geleerd. Er werden methoden gevonden, die later ook met vrucht konden toegepast worden op andere wetenschappen. Door den sterken vooruitgang der natuurkundige wetenschappen werd het gevoel, iets- te kunnen, te vermogen versterkt. Gelijk de Renaissance het zelfgevoel op ethisch en aesthetisch terrein sterkte, zoo was dit nu ook op het terrein van het wetenschappelijk denken het geval. En ten slotte lag hierin nog een belangrijk punt: Wanneer men zich tot de vraagstukken der buitenwereld wendde, kon men zien, of daarmee de geheele werkelijkheid gekend werd dan of er een ander gebied was, dat niet in de behandeling der natuurwetenschappen viel. Zoo moest de studie der natuur weer brengen tot een bestudeering der psychische verschijnselen, zooals men dat ook in *t begin der 20ste eeuw kan zien. Zoo hebben we enkele hoofdtrekken uit den overSL0T- gangstijd geschetst. Het is moeilijk, precies een grens te trekken tusschen dezen en de nieuwere wijsbegeerte Descartes b.v. mag als wijsgeer zeker tot den'nieuwen tijd gerekend worden, als natuuronderzoeker vormt hij met Kepler en Newton de trits, die de grondslagen legde voor de moderne natuurwetenschap. Bacon van Verulam rekenen we nog tot de nieuwere wijsbegeerte, omdat we met hem de ontwikkeling der Engelsche HOOFDSTUK X : DE OVERGANGSTIJD 241 kennistheorie laten beginnen, die over Hobbes, Locke, Berkeley, Hume voortloopt, en tot zoo merkwaardige resultaten geleid heeft. Maar in zijn verzet tegen de scholastiek, in zijn zoeken naar beginselen, naar methode en niet uitwerken nog, is hij geheel een man der Renaissance. Zoo we dus de nieuwere wijsbegeerte beginnen met Bacon van Verulam en Descartes, is dat betrekkelijk willekeurig, zooals alle scheidingen in de geschiedenis dat zijn, die wel steeds belangrijke, door eigen aard gekenmerkte perioden vertoont, maar deze toch geleidelijk overgaande in elkaar. Casimir I z6 DERDE AFDEELING DE NIEUWERE WIJSBEGEERTE HOOFDSTUK XI § i. Bacon van Verulam. LEVEN ^rancis Bacon werd in 1561 geboren. Nadat zijn vader, grootzegelbewaarder onder Koningin Elisabeth, gestorven was, moest hij, als jongere zoon, zijn eigen weg zoeken ; hij wierp zich in de politiek, om daardoor de middelen te krijgen, die hij begeerde, teneinde aan zijn zucht tot studie te kunnen voldoen. Ongelukkig vergat hij het doel wel eens voor de middelen en toonde zich in de keuze der laatste niet steeds even kiesch. Toen zijn vroegere beschermer, graaf Essex, bij Elisabeth in ongenade gevallen was, bood hij haar zijn diensten aan en trad tegen Essex op ! Zijn eigen raad, dat men zich aan de omstandigheden moest kunnen aanpassen, zoo zij veranderden, wist hij op te volgen. Onder Elisabeth's opvolger, den pedanten en opgeblazen Jacobus I (1603—1625) kwam hij snel tot grootere eere. Hij wist zich naar de luimen van zijn koninklijken meester te voegen, zij 't onbewust misschien, en werd in 1618 Lord Kanselier, baron van Verulam, in 1621 viscount van St. Albans. Hij misbruikte zijn positie, om koninklijke gunstelingen te bevoordeelen ; hij verklaarde aan de familie Buckingham verleende monopolies nuttig voor den staat. Het parlement kreeg achterdocht, veroordeelde hem tot verlies van rang, hooge geldboete en gevangenisstraf, zoolang het den koning ;zou behagen. De boete betaalde hij nooit, in de gevangenis bsat hij maar enkele dagen ; eigenlijk was hij de zondebok geweest voor koning en hof — en zijn laatste levensjaren .bracht hij in stilte, in aan de studie gewijde afzondering, door. In 1626 stierf hij. 246 DE NIEUWERE WIJSBEGEERTE' K-ARAK-TFR Het iS begriJPeIijk» dat er over Bacon's lwiK/4ft>J- karakter veel getwist is. Hij was niet een man uit één stuk. Om gelukkig te zijn moest men een beetje van een dwaas en niet te veel van een eerlijk mensch hebben. Naast een hoofddoel moest men steeds een nevendoel in het oog hebben, om dit te kunnen bereiken, als het eerste mislukte. Het beste is, den roep te hebben van openheid, maar er in geoefend te zijn, heimelijk te werk te gaan. Deze en dergelijke uitspraken toonen wel aan, dat Bacon's opvattingen niet zeer hoog waren en zijn optreden tegenover Essex blijft een schandvlek op zijn naam werpen. Toch mag men niet blind zijn voor de goede zijden zijner persoonlijkheid. Hij had een warme belangstelling voor wetenschap en een vast geloof aan den vooruitgang der menschheid ; hij was voor zijn omgeving een goed mensch : zijn bedienden hielden van hem, zijn vrienden bewonderden hem. ' Tusschen Bacon's karakter en zijn wetenschappelijk werk is zekere overeenkomst: hij heeft groote plannen, spreekt groote beginselen uit, maar toont niet de volharding te bezitten, om al zijn plannen uit te voeren, zijn eigen beginselen toe te passen. KF Nadat-hij eerst een reeks opstellen geschreven" ' had (Essays), wilde hij een groot werk schrijven over de vernieuwing der wetenschappen de „instauratio magna:" Berekend op meerdefe deelen, voltooide hij er twee. In de „Vooruitgang der Wetenschap" (Advancement of learning 1605) dat in 1623 in vermeerderde Latijnsche vertaling verscheen, tracht hij een overzicht te geven, van wat de wetenschap tot dusver geleerd had en wat haar te doen overbleef. De methode, waarnaar de wetenschap te werk moest gaan, ontwikkelde hij in het Novum organum *) (1620). Bacon's stijl is levendig, pittig. Lezen we zijn werken, dan !) Aristoteles' logische geschriften heetten in de Middeleeuwen' Organon. HOOFDSTUK XI : BACON VAN VERULAM 247 krijgen we een ,veel moderner indruk dan b.v. uit die van de Italiaansche natuurfilosofen. Bacon behoort tot den nieuwen tijd. Graag gebruikt hij beeldspraak, waardoor hij de dingen soms heel treffend weet uit te drukken. Bacon's aandacht was vooral gericht op ' de natuurwetenschap, die volgens hem te veel verwaarloosd was : de Grieken hadden zich 't meest met moraal, de Romeinen met 't recht, de Middeleeuwen met de theologie bezig gehouden. De natuurkennis moet ons inzicht geven in den samenhang der verschijnselen, om de wetten van het natuurgebeuren te leeren kennen. Maar Bacon wil niet alleen de studie der natuur uit theoretisch oogpunt. Hij is te veel een kind van zijn tijd, die vervuld was van 't gewicht van uitvindingen en ontdekkingen. De natuurkennis geeft ons macht: zij onderwerpt de natuur aan den mensch en deze kan tot groote cultuurhoogte stijgen. Hoe juist Bacon hier gezien heeft, blijkt uit het fragment van zijn staatsroman. Hij schildert een eiland, waar tal van 19de en 20ste eeuwsche dingen (telefoon, vliegmachines, enz.) niet ontbreken en door allerlei maatregelen ziekten worden bestreden. De wetenschap mag niet als een deerne tot genot gebruikt worden, maar mag evenmin onvruchtbaar blijven als een non. IDOLA ^ ^en We^ naaf kenms bggen echter zwarigheden ' en voor wij beginnen met waarnemen, moeten wij ons verstan'd louteren. Allerlei „denkfouten,".zoudenwij met een modern woord zeggen, begaan wij. Bacon geeft een zeer geestig overzicht van de onderscheidene idolen zooals hij ze noemt en is daarmee al een voorlooper van Johan Stuart Mill, die ruim twee eeuwen later in zijn systeem der logica een uiterst scherpzinnige behandeling der denkfouten gaf. Allereerst zijn er de idolen, die eigen zijn aan den stam, aan den mensch in 't algemeen. Daartoe behoort de mensohe- ■ Door den naam Novum organum gaf hij te kennen, een geheel nieuwe richting te willen inslaan. (Novum = nieuw). 24g DE NIEUWERE WIJSBEGEERTE lijke neiging, om de dingen op te vatten naar analogie van den menschelijken geest. Omdat onze geest zelf zich b.v. gelijk blijft, meenen wij dit gelijk blijven ook in de natuur waar te nemen, al is 't er feitelijk niet. Bijgeloof ontstaat, doordat wij meer letten op de gevallen, waarin een zeker vermoeden bevestigd wordt, dan op die, waarin bevestiging uitblijft. Ons denken wordt door 't gevoel beïnvloed, 't naastbijzijnde verkiezen wij boven 't ver afliggende, al is dit het bestudeeren meer waard ; wat onze zinnen direct kunnen waarnemen, vinden wij merkwaardiger dan de dingen, die zich aan de zinnelijke waarneming onttrekken, en toch zijn de fijnere veranderingen dikwijls 't meest belangrijk. Ieder mensch bekijkt de wereld als van zijn eigen standpunt, als uit zijn eigen „hol." Daardoor ontstaan de holidolen. Deze zijn in tegenstelling met de zoo even genoemde, die aan alle menschen gemeen zijn, verschillend bij de menschen. Sommige menschen bijv. zijn steeds geneigd, het algemeene in 't oog te vatten, anderen letten meer op het bizondere. De een dweept met 't oude, de ander vliegt op met al wat nieuw is. Ieder heeft dus zijn eenzijdigheid en daarvoor geeft Bacon den raad, dat elk onderzoeker dat 't meest wantrouwen moet, wat hem 't meest inneemt. Uit het verkeer der menschen ontspringt een derde groep idolen, die der markt. Bacon heeft hier vooral het oog op de taal, die verkeersmiddel is, maar dikwijls aanleiding tot misverstand. Niet zelden loopt de strijd meer over een woord dan over een zaak. Soms zijn er woorden, waarbij men zich eigenlijk niets denken kan, soms kan men met één woord tal van dingen aanduiden. De laatste groep vormen de idolen van het theater. Zooals men door coulissen en geschilderde doeken schijn geeft in plaats van werkelijkheid, zoo hecht men soms meer aan overgeleverde meening, aan wat door autoriteiten, b.v. Aristoteles verkondigd is, dan aan de werkelijkheid. Hij wijst dan nader aan, hoe in alle tot dusverre gevolgde stelsels fouten zitten. In 't bijzonder waarschuwt hij er tegen, de theologie met de filosofie te vermengen. HOOFDSTUK XI : BACON VAN VERULAM 249 Behalve door de idola wordt het onderzoek nog bemoeilijkt door de onvolkomenheden onzer zinnen. Zooveel mogelijk moet men deze met instrumenten te hulp komen. Waar de eene zin ons een bedrieglijke kennis geeft, daar moet een andere hem verbeteren. De zinnen zijn de poorten van den geest, door hen komt de kennis onze ziel binnen, door de rede alleen krijgen we geen kennis. De zinnelijke ervaring echter moet verwerkt worden ; op zich zelve is ze niet voldoende. Wij moeten niet doen als de spin, die een geheel nest uit zich zelf voortbrengt; evenmin als de mieren, die alles aandragen en op één hoop brengen, maar als de bijen, die het uit bloem bij bloem gehaalde verwerken tot honing en was. INDUCTIEVE METHODE. Hoe *telt Bacon zich dan °e mductieve methode voor t Het duidelijkst kunnen wij dit maken aan het voorbeeld, dat Bacon zelf geeft; een onderzoek naar den „vorm" der warmte. Het begrip vorm staat niet vast. Soms wordt er mee bedoeld het wezen der dingen, soms de wet, tengevolge wier werking het verschijnsel ontstaat. Dat Bacon dit allebei onder „vorm" verstond, ligt waarschijnlijk hieraan, dat hij 't wezen der dingen niet meende te kunnen kennen, dan door de werking te leeren kennen,- die de dingen voortbracht. Bacon wil nu den vorm der warmte leeren kennen. Daartoe schrijft hij op een tabel alle gevallen, waarin warmte voorkomt b.v. zonnestralen, bliksem, broeiend hooi, enz. Zijn de berichten, waarop men soms moet afgaan, twijfelachtig, dan moet men experimenten nemen. Op een andere tabel wil nu Bacon de verschijnselen opschrijven, waarin de warmte niet optreedt. Het spreekt vanzelf, [dat die lijst oneindig zou kunnen worden. Daarom moeten alleen die verschijnselen genomen worden, welke met de ïwel warmte vertoonende overeenkomen. Als zoodanig wordt bijv. 't maanlicht genoemd, dat, naar Bacon meende, geen warmte gaf. 1) *) Nauwkeurige onderzoekingen met uiterst gevoelige werktuigen heb- 2^ó DE NIEUWERE WIJSBEGEERTE Een derde tabel ten slotte moet die. verschijnselen bevatten, waarin de warmte in zeer verschillende graden voorkomt; b.v. een beetje in een dier, meer in een, dat zich heeft ingespannen, dat koorts heeft, enz. Zijn deze tabellen gereed, dan kan men met de inductie beginnen, allereerst, door uit te sluiten, wat de warmte-oorzaak niet is (b.v. de warmte is niet uitsluitend aardsch, (zon) niet uitsluitend hemelsch, (maan), enz.) Om nu.te komen tot den vorm der warmte, mag men op grond van gevallen, waarin de warmte zeer duidelijk optreedt, een voorloopige hypothese opstellen. Dit is als een eerste wijnlezing. Proeven kunnen die hypothese bevestigen : men kan nagaan, of overal waar de vermoede oorzaak optreedt, warmte ontstaat. Met het opstellen en verineeren dezer hypothese is Bacon niet tevreden. Hij wil alle gevallen uitsluiten, waarin de gezochte vorm niet gevonden wordt. Omdat dit aantal echter oneindig groot zou zijn, wijst hij byzonder geschikte aan, niet minder dan 27. Vermelding verdient in 't bizonder dat van den handwijzer (crucis). Als men tusschen twee oorzaken als grond van een verschijnsel heeft te kiezen, dan kan men een proef bedenken, waarbij de eene oorzaak niet voorkomt, en dan nagaan, of 'tverschijnsel al of niet intreedt. Van het nut van 't experimentum crucis is ook de huidige wetenschap ten zeerste overtuigd, en dikwijls beklaagt men zich over de onmogelijk-, heid, om het te nemen. (Stel b.v. dat iemand genezen is na toepassing van een bepaald geneesmiddel. Het experimentum crucis, waardoor men zou kunnen uitmaken, of dat geneesmiddel werkelijk de oorzaak der beterschap was, zou hierin bestaan den patiënt weer ziek te laten zijn en te blijven, zonder dat middel, wat natuurlijk onmogelijk is. De landbouwkunde maakt b.v. veel van het experimentum crucis gebruik, waar zij op gelijke gronden in gelijke tijden dezelfde gewassen verbouwt, met en zonder een bemesting). Bacon's methode komt neer op een aftrekking. Trek van alle omstan- ben thans geleerd, dat maan en sterren ons eenige, zij 't geringe, warmte geven. HOOFDSTUK XI : BACON VAN VERULAM digheden, waaronder een verschijnsel optreedt, die af, waaronder het ook niet optreedt, en in de overgehoudene moet de oorzaak zijn. Bacon zelf achtte deze methode dan ook zoo eenvoudig, dat hij ze verre stelde boven de „ingeving" van het genie. — Zooals een ongeoefende met een passer veel beter cirkels trekt, dan een geoefende uit de vrije hand, zoo zou ook met zijn methode een middelmatig mensch verder komen dan een genie volgens de oude. Bacon's methode is in beginsel juist. Het bezwaar ligt in de toepassing en Bacon heeft dit zelf ook wel gevoeld : onze kennis is zoo beperkt, dat wij onmogelijk een overzicht kunnen krijgen van alle gevallen. Daarom blijft — in veel sterkere mate dan Bacon zich dit voorstelde — de ontdekking van den grond of de oorzaak van een verschijnsel altijd een daad van het genie. Kon de methode dus niet dat presteeren, wat Bacon er van verwachtte, legt hij te veel nadruk op de inductie en vergeet hij te veel de deductie, (waarschijnlijk ook door gebrek aan wiskundige kennis), in zijn werken zijn zeer veel behartigenswaardige wenken voor de methode gegeven en zijn invloed is groot geweest: hij heeft de waarde van eigen onderzoek, van ■ ervaring, helder in 't licht gesteld. Zijn ideeën oefenden ook veel invloed uit op de paedagogische denkers van dien tijd en met name heeft Johan Amos Comenius (1592—1671), de auteur der Groote Onderwijsleer in eenige zijner 'werken (De Wereld in beelden. De geopende poort der talen) den grond gelegd voor de aanschouwing in 't onderwijs en is daardoor de Bacon der opvoedkunde geworden. x) GODSDIENST *n £odsdienstzaken houdt Bacon zich aan de kerkleer. Hij wil een scherp onderscheid tusschen theologie en filosofie, die elk hun kennisbron hebben: de eerste in de openbaring, de tweede in de zinnelijke waarneming. In de filosofie wil Bacon van geen teleologie weten, wel ï !) Hiermede is de geweldige beteekenis van Comenius natuurlijk niet- ■ aangewezen.'n Schitterende prestatie blijft ook zijn voorslag vooreen organi^satie van het onderwijs en een indeeling, die nog heden vrij algemeen wordt ggevolgd. 252 DE NIEUWERE WIJSBEG.—HFDST. XI: BAC.V. VERULAM in dë theologie. Hoe ongerijmder een geloofswaarheid voor ons verstand schijnt, hoe meer wij God eeren, door haar te gelooven. Eigenaardig is Bacon's standpunt ten opzichte van het atheïsme. Dit is zeker verwerpelijk. Want de mensch moet, opdat hij niet door 't lichaamsleven tot de dieren dale, in betrekking komen tot een hooger wezen, waardoor zijn natuur veredeld wordt. Maar — het is beter geen meening omtrent God te bezitten, dan een verkeerde. Het atheïsme is ongeloof, het bijgeloof een beleediging. Dit laatste is dikwijls zeer onzedelijk en kan voor het gezonde leven van den staat gevaarlijk worden. Door de scherpe scheiding tusschen geloof en wetenschap hield de Engelsche wijsbegeerte zich over 't geheel vrijwel buiten geloofskwesties. Er waren niet al te veel aanrakingspunten tusschen de empiristische wijsbegeerte en de theologie. En alle vijf groote empirische denkers : Bacon, Hobbes,. Locke, Berkeley, Hume wilden het' geloof zijn plaats laten en hielden zich voor 't dagelijksch leven min of meer aan de kerkleer. Geheel anders ging het de groep denkers, onderling zeer verscheiden, die men in tegenstelling met de Engelsche empiristen, rationalisten pleegt te noemen. Hun rij begint met Dêscartes en zet zich over de verschillende Cartesianen (^Geulinx, Malebranche), Spinoza, Leibniz en Wolff voort. In Kant zullen dan beide stroomen zich vereenigen; Niet de ervaring, de empirie is voor deze groep denkers allereerst de kenbron der werkelijkheid, het middel om tot kennis te geraken, maar de rede, de ratio. Zij gaan uit van eenige grondstellingen en leidden daaruit hun systeem af. Maar deze reeksen denkers loopen niet zuiver evenwijdig : er zijn allerlei toenaderingen en afbuigingen. Ook zijn ze niet scherp gescheiden, maar er bestaan tal van verbindingen. HOOFDSTUK XII § i. Descartes en zijn volgingen. „ Descartes staat aan den ingang der Nieuwere INLiiiD Cr. Wijsbegeerte als de eerste groote stelselbouwer. Nadat de Renaissance voorbij was, trachtte men tot rust te komen. Er openbaarde zich een streven, afsluitende stelsels te vinden, gebouwd op beginselen, die zelf zeker en onomstootbaar waren, en waarin het gevondene, dat verspreid lag, vereenigd werd. De vragen naar goed en kwaad traden op den achtergrond, ook de kennistheorie stond niet op den voorgrond. Dat waren de problemen der 18e eeuw. De 17e hield zich bezig met de vraag naar de verhouding tusschen God en wereld en wijdde haar aandacht aan de verhouding tusschen geest en lichaam. Zij stond voor het probleem, of mensch en wereld als veelheden, dan wel .als eenheden op te vatten waren. In de staatkundige ontwikkeling dier dagen, het ontstaan der absolute monarchie, 't streven naar een centraal gezag, vinden we van het filosofische streven een merkwaardige parallel. Frankrijks groote denker Descartes geeft de lijnen aan, waarlangs dit denken zich langer dan een eeuw zal bewegen. Met den klaren blik van het genie weet hij een eenvoudige oplossing te geven, die zijn tijd bevredigde. _ Hij werd in 1596 31 Maart te la Haye in Touraine LEVEN. geboren uit een adellijk geslacht. Als kind was hij lichamelijk zwak en zeer weetgierig. In het beroemde Jezuïetencollege la Flèche genoot hij zijn opleiding. (De Jezuïeten hebben beslist zeer veel verdiensten voor 't onderwijs 2S DE NIEUWERE WIJSBEGEERTE gehad ; vooral in den tijd van Descartes was er veel goeds in hun onderricht.) Zijn leermeesters bleef hij steeds met dankbaarheid gedenken. Toch scheen het hem toe, dat hij, hoewel niet minder dan zijn medeleerlingen, niet veel opgedaan had, dat hij buiten de wiskunde weinig zekers had geleerd. Na zijn studietijd ging hij naar Parijs, leefde daar 't wereldsche levten mee, kreeg er genoeg van, sloot zich toen jaren op, werd ontdekt, geraakte weer in den maalstroom en ging daarna, om de wereld te leeren kennen, in krijgsdienst. Eerst in 't kamp te Breda onder Maurits. Hier maakte hij kennis met eenige Hollandschewiskunstenaars. Daarna naar Duitschland. Hier laten zijn gedachten hem niet met rust. In het winterkwartier aan den Donau 10 Nov. 1619 ging hem plotseling het licht op, hij zag de grondslagen eener nieuwe methode helder voor zich. Zooals Bacon sprak van zijn nieuw organon en zijn methode boven alle andere achtte, zoo meende ook Descartes, dat hij zeer weinig aan zijn voorgangers te danken had, en alles zelf nieuw vond. Wat door één persoon tot stand wordt gebracht, is in 't algemeen ook beter, acht hij, dan wat door samenwerking van velen ontstaat. Een stad, gebouwd naar het plan van één architect, is schooner en beter dan onze oude steden, waaraan zoo velen hebben gebouwd. Deze plotselinge verheldering bracht hem in een overspannen toestand ; aan de Maagd Maria beloofde hij een pelgrimstocht naar Loretti, opdat zij hem hielp bij zijn denken. Later, toen er zich een geschikte gelegenheid aanbood, heeft hij die gelofte gehouden. Na het soldatenleven weer op reis ; in Frankrijk terug. In 1629 vestigde hij zich voorgoed in Holland. Hier heeft hij, 24 maal verhuizend, in 3 verschillende plaatsen geleefd, o.a. te Franeker, Amsterdam, Endegeest. Zijn zinspreuk was: „Wel leeft, die verborgenleeft." In Holland kon hij ook wegens het kille klimaat beter denken en de meerdere vrijheid, die hier heerschte, was voor hem ook niet te verwerpen, al zou hij later ook op droevige wijze kennis maken met de onverdraagzaamheid der Hollandsche protestantsche theologen. Zijn leven was hier niet eenzaam. Uit zijn brieven blijkt, dat hij, HOOFDSTUK XII : DESCARTES EN ZIJN VOLGELINGEN 255 DESCARTES (Naar Frans Hals, gegraveerd door Jonas Snijderhoef) 256 DE NIEUWERE WIJSBEGEERTE in het drukke bedrijvige leven van Amsterdam behagen schepte en zijn zinnen die vreugde liet geworden, die de filosoof hun niet behoefde te weigeren. Een liefdesbetrekking tot een Amsterdamsch meisje, een liaison, waaruit een dochtertje geboren werd, dat op vierjarigen leeftijd tot Descartes' groote smart overleed, schijnt daartoe ook behoord te hebben. In Holland was Descartes evenmin verstoken van omgang met andere geleerden. Een vriend uit Parijs, zijn oude schoolmakker pater Mersenne, een oprecht Katholiek, zachtmoedig, ■welwillend, belangstellend, bracht hem in verbinding met mannen als Gassendi en Hobbes. In Holland vond Descartes rust. Hij maakte zich gereed een werk over de wereld uit te geven, waarin hij aantoouen wilde, dat de wereld zich naar mechanische wetten had ontwikkeld, toen hij hoorde, dat Galileï veroordeeld was evenals de leer van Copernicus. Oprecht geloovig, vredebegeerig, wenschte hij tot geen prijs in strijd te komen met de leer der Katholieke kerk en zag hij van de uitgave af. Zijn afkeer van boeken schrijven mag daartoe medegewerkt hebben. Toch gaf hij wel uit. Op aandrang van zijn vrienden verscheen in 1637 een bundeltje Essays te Leiden. (Het bevatte vier verhandelingen: een over de methode, twee over natuurkundige onderwerpen, één over de meetkunde, dat den grondslag legde voor een nieuwen tak der geometrie : de analytische meetkunde.) Omtrent het bovenbedoelde, niet uitgegeven werk, zegt hij in zijn „Verhandeling over de Methode" (5de gedeelte,) dat hij besloot, zich een denkbeeldige wereld voor te stellen, welke, naar natuurwetten gegroeid was uit een door God geschapen chaos. Zich alleen grondende op de oneindige volkomenheid van God, zou hij daaruit de natuurwetten hebben aangewezen en haar werking zou een zoodanige zijn geweest, dat onze wereld even goed door haar, dus langs mechanischen weg, had kunnen ontstaan als door een dadelijke schepping. „Daarna toonde ik aan, hbe het grootste gedeelte der stof van dezen chaos zich tengevolge dezer wetten op een zekere wijze moest rangschikken, die haar op ons wereldstelsel deed gelijken; hoe sommige gedeelten een aarde moesten HOOFDSTUK XII : DESCARTES EN ZIJN VOLGELINGEN 257 vormen, sommige planeten en kometen, enkele andere een zon en vaste sterren. En hier, mij nader inlatende met het onderwerp van het licht, toonde ik in den breede aan, welk licht zich in de zon en de sterren moest bevinden en hoe het van daar in een oogenblik de onmetelijke ruimten der hemelen doorgaat, en hoe het van de planeten en kometen weerkaatst werd naar de aarde. Ik voegde er ook verscheidene dingen bij, het wezen, de ligging, beweging en al de onderscheidene eigenschappen dezer kometen en sterren rakende, zoodanig, dat ik er genoeg van dacht te zeggen, om te doen inzien, dat er niets daarvan in deze wereld gevonden wordt, dat niet eveneens gevonden zou moeten of althans kunnen worden in die wereld, welke ik beschreef. Daarop begon ik in 't bizonder over de aarde te spreken, hoe, (ofschoon ik uitdrukkelijk had verondersteld, dat God in de stof, waaruit zij was samengesteld, geenerlei zwaarte had gelegd), al haar deelen zich nauwkeurig naar het middelpunt zouden bewegen ; hoe, aangezien er water en lucht op haar oppervlakte was, de ordening der hemelen en der sterren, in 't bizonder van de maan, een eb en vloed zouden veroorzaken, gelijk aan die, welke men in onze zeeën kan opmerken; en daarnevens een zekere strooming zoowel van 't water als de lucht, van het oosten naar het westen, zooals men het ook tusschen de keerkringen opmerkt; — hoe de bergen, de zeeën, de bronnen, de rivieren er op een natuurlijke wijze konden ontstaan, de metalen er in de mijnen komen, de planten er in de velden groeien en in 't algemeen alle lichamen, welke men gemengd of samengesteld noemt, zich er konden verbinden.... Intusschen wilde ik uit al deze dingen niet afleiden, dat de wereld op de wijze, zooals ik voorstelde, geschapen was, want het is veel waarschijnlijker, dat God haar van het begin af zoo heeft geschapen, als zij moest zijn.", Het was echter gemakkelijker, zich haar zoo voor te stellen, dus als langzamerhand geworden. Aangaande de menschen beschikt hij nog niet over genoeg kennis, om er over te spreken als over de rest, dus door de gevolgen te toonen, Casimir I. 17 2cg DE NIEUWERE WIJSBEGEERTE uitgaande van de oorzaken, en hij stelde er zich dus tevreden mee met te veronderstellen, dat God het lichaam, zoowel uit- als inwendig van een mensch had geschapen, geheel gelijk aan het onze. Merkwaardig is de brief, dien hij aan Mersenne schreefaangaande de oorzaken, welke hem weerhielden, tot de uitgave over te gaan (10 Jan. 1634) „Gij weet zonder twijfel, dat Galileï voor korten tijd door de geloofsrechters is aangevallen en dat zijn meemng omtrent de beweging der aarde als kettersch is veroordeeld; nu moet ik u zeggen, dat alle dingen, .welke ik in mijn verhandeling uiteenzette en waaronder ook de beweging der aarde was, zoo innig met elkaar samenhangen, dat het voldoende is, te weten, dat één fout is, om in te zien, dat de argumenten, waarvan ik mij bediende, geen kracht hebben, en hoewel ik dacht, dat zij op zeer zekere en klare bewijzen steunden, wilde ik ze voor niets ter wereld staande houden tegen het gezag der kerk." Het „Discours de la methode'' bevat een in een zuiver Fransen geschreven, (Descartes behoort tot de klassieken der Fransche letterkunde zooals Bacon tot die der Engelsche) geschiedenis zijner ideeën, de grondtrekken eener nieuwe kennistheorie en metafysica. Ook voor dezen tijd nog is het boekje zeer leerzaam. Nu volgden in 1640 de Meditaties, in 1644 de Beginselen der Filosofie, beide in 't Latijn. De Meditaties, door bemiddeling van Mersenne aan een aantal geleerden gezonden, kwamen uit met de bedenkingen van dezen (o.a.^ Gassendi en Hobbes) en de tegenwerpingen van Cartesius. In 't Fransch verscheen dan in 1645 een werk over Gemoedsbewegingen, ontstaan door briefwisseling met Elizabeth van de Palz, dochter van den ongelukkigen Winterkoning. 1) Gedeeltelijk in de hoop, dat hij iets voor deze vriendin zou kunnen doen, gedeeltelijk om bevrijd te zijn van de twisten met de Hollandsche theologen, gaf Descartes gehoor aan • i) Frederik van'de Palz had in 1618 de kroon aanvaard, hem opgedragen door de Bohemers, die zich van hun katholieken vorst wilden losrukken. Hn verloor zijn nieuwe rijk in één slag bij Praag en heet naar zijn kort bewind : Winterkoning. HOOFDSTUK XII : DESCARTES EN ZIJN VOLGELINGEN 259 de roepstem van de kunst- en letterlievende koningin Christine van Zweden en reisde in 1649 naar Stockholm. Het hofleven, eertijds niet geheel zonder bekoring voor hem, beviel hem niet meer ; het gure klimaat verdroeg hij niet: den nden Februari 1650 overleed hij. LEER. METAFYSICA. ?et uiteangsPunt van Descartes' leer . is de twijfel, niet aan de mogelijkheid van kennis, maar aan de zekerheid der tot nu toe verkregene. Waar vinden wij het vaste kenmerk der waarheid ? Hoeveel overgeleverde en ingebeelde meeningen bezitten wij niet! Droomen houden wij voor waar, zoolang wij droomen : eerst als wij ontwaken, bemerken we, dat we gedroomd hebben. Wie waarborgt ons, dat het geheele leven niet een droom is, waaruit we nimmer ontwaken ? Kan een booze geest ons niet misleiden, en ons allerlei voorspiegelen ? Hoe nu aan een vast standpunt te komen, van waar uit we verder zullen gaan ? Dit wordt gevonden in de zetfbewustheid. Waaraan hij ook twijfelen kan, niet aan het feit, dat hij twijfelt, dat hij bewustzijn heeft. Zoo komt Descartes tot zijn eerste stelling : Cogito, ergo sum. Ik heb bewustzijn, dus ben ik. *) Hiermee heeft Descartes den grondslag gelegd voor zijn stelsel. Maar hij moet verder ; hij moet tot het bestaan der buitenwereld, tot de mogelijkheid om haar te kennen, komen. Anders bleef hij staan bij wat wij thans solipsisme noemen. Zijn tweede stap is, dat hij komt tot het bestaan Gods. Hij voert hier eenige bewijzen voor aan. Wij hebben een voorstelling van God als volmaakt, goed, alwijs, almachtig. Deze voorstelling kan niet anders dan van God zelf komen : het gevolg kan niet meer zijn dan de oorzaak. Maar ook in het begrip van God moet als kenmerk zijn bestaan voorkomen. Dit is het z. g. ontologische bewijs van Anselmus, dat Descartes in andere woorden geeft. Ten slotte voert hij ook het reeds van Aristoteles afstammen - !) Het is minder gewenscht „cogitare" hier door denken te vertalen bij Descartes heeft 't een veel ruimer beteekenis dan bij ons denken 2Ó0 DE NIEUWERE WIJSBEGEERTE de kosmologische bewijs aan. Wij moeten tot een eerste oorzaak der wereld, van den kosmos komen. Een belangrijk kenmerk van God is zijn waarachtigheid. Hij kan ons niet misleiden. En als wij dus heldere en bepaalde voorstellingen hebben, dan mogen wij aannemen, dat ze waar zijn. Dwalen wij, dan geschiedt dit, omdat wij ons niet houden aan wat helder en bepaald is, en wij er een oordeel over uitspreken, dat, door de vrijheid van -onzen wil, ook fout kan zijn. Zoo is de derde trap bestegen, en de twijfel geveld : Alles, wat zich klaar en bepaald aan mij voordoet, mag ik aannemen als waar. Tot drieërlei substantie komt de denker nu. De eene, oneindige substantie : God. De geest, als bewustzijn hebbende substantie, (res cogitans), het lichaam als uitgebreide substantie (res extensa). De wezenlijke kenmerken eener substantie zijn haar attributen : bewustheid is het kenmerk der eene, uitbreiding die der andere. De andere kenmerken, die wij aan de dingen opmerken, zijn geen kenmerken, tot hun wezen behoorend, geen attributen : 't zijn slechts modi. Ligging en grootte van een lichaam bijv. zijn. modi. Om die te hebben, moet 't lichaam eerst uitgebreid zijn. Voelen, willen, fantaseeren zijn modi van den geest : deze kan dat niet, als hij niet als wezenskenmerk bewustzijn heeft. 'n Scherpe scheiding brengt Descartes dus tusschen geest en lichaam, het psychische en physische. Daardoor heeft hij verruimend en bevrijdend gewerkt. Maar tevens deed hij een groot, nieuw probleem geboren worden. Geest en lichaam zijn niet zonder inwerking op elkaar. Hoe moet die wederzijdsche inwerking verklaard worden ? Zeker waren in Descartes' tijd nog niet zulk een groote menigte feiten omtrent die inwerking bekend, als thans, maar ze was toch duidelijk genoeg. Een gedachte komt op, de mensch wil zijn lichaam bewegen : hij doet het. Een steen treft hem : hij gevoelt de pijn. Met veel scherpzinnigheid heeft Descartes zich aan een oplossing gezet, maar een volkomen bevredigende verklaring heeft hij niet kunnen geven.Zijnschool is steeds bezig geweest om een redelijke verklaring te vinden. HOOFDSTUK XII : DESCARTES EN ZIJN VOLGELINGEN 261 Allereerst tracht Descartes tiet terrein der inwerking zoo klein mogelijk te maken. Dieren ontzegt hij alle bewustzijnsleven : zij zijn volkomen onbewust. Schopt men een hond en geeft hij een schreeuw, dan gaat dit volkomen mechanisch : het bewustzijn komt er niet bij te pas, evenmin als bij een over de straat voortgeschopten, geraasmakenden ketel. Voor de meeste verschijnselen bij den mensch houdt Descartes dan ook vast aan een mechanische verklaring. Daardoor kreeg zijn methode, al moest men later veel van zijn inzichten laten varen, groote beteekenis voor de genees- en natuurkunde. Bij zijn verklaring maakt Descartes gebruik van de ontdekking van den omloop van 't bloed, door Harvey in 1626, een der weinige geleerden, die door Descartes worden geacht! In het hart, oorzaak van den bloedsomloop, zetelt hitte. Uit het bloed ontwikkelen zich zeer fijne deeltjes, „de levensgeesten." Zij stijgen op en komen in de hersenholten. In het midden der hersenen bevindt zich de pijnappelklier. Hier komen de levensgeesten. Van daar weer gaat het naar de zenuwen, en door deze kunnen ze invloed op de spieren uitoefenen! waardoor dan bewegingen van armen, beenen, enz. ontstaan. Maar de mensch heeft toch ook een ziel, hem door God ingeschapen. Deze nu werkt speciaal in op de pijnappelklier en daardoor op de levensgeesten. Descartes heeft nu wel de inwerking tot een heel klein gebied teruggebracht, maar het feit der inwerking is er niets meer door verklaard. Hij heeft de pijnappelklier genomen, omdat deze in het midden der hersenen gelegen was, efl éénig was ; was er een gepaard hersendeel genomen, dan zouden wij dubbel zien, dubbel hooren, enz. Later onderzoek heeft aangetoond, dat de pijnappelklier een zeer weinig beteekenend hersendeel is, en dat het voor onze psychische verrichtingen zoo goed als geen beteekenis heeft. ETHIEK. 0ver de ethiek heeft Descartes zich slechts weinig uitgelaten. Wat hij daarover geleerd heeft, sluit aan bij zijn theorie van de gemoedsbewegingen. Hij stelt zes oorspronkelijke begeerten : bewondering ; liefde 2Ó2 DE NIEUWERE WIJSBEGEERTE en haat; begeerte ; vreugde en droefheid, later door Spinoza tot drie teruggebracht. De bewondering (admiratio) is eigenlijk verwondering, en zoowel afschuw als bewondering. De hartstochten moeten beheerscht worden door den wil. Dit kan niet onmiddellijk, maar moet middellijk geschieden. Ik kan b.v. de vrees niet verdrijven, maar wel de lichaamsbewegingen verhinderen, waartoe de vrees mij brengen zou: het vluchten. Niet door een nieuw affect te laten opkomen moet ik een bestaand bestrijden : dat zou beteekenen uit de eene slavernij overgaan in de andere. Maar door helder inzicht in de waarde der dingen en door rustig overleg beheersch ik de affecten. Zelfbeheersching door helderheid van inzichtr Ziedaar het kernpunt der Cartesiaansche ethiek ; ze herinnert aan het ideaal der Stoa. De consequentie acht Descartes noodig : het eenmaal beslotene moet doorgezet worden. Reeds in de verhandeling over de methode stelde hij teneinde niet zonder levensrichting te zijn, terwijl hij over alles theoretiseerde, deze regels op en voegde daar bij : Zich houden aan den godsdienst en de zeden van het vaderland, zich hoeden voor uitersten. Wij zagen reeds vroeger, hoe twijfel dikwerf tot conservatisme voert. De metafysica was voor Descartes slechts een voorportaal tot het gebouw der genees- en natuurkunde, dat hij wenschte op te richten. Langer dan zijn gebouw - hoe merkwaardig ook — is zijn voorportaal blijven bestaan. Moge ook Descartes den grondslag gelegd hebben voor een zeer belangrijken tak der wiskunde, moge hij zeer veel bijgedragen hebben tot de natuurwetenschappen, zijn beteekenis ligt allermeest op wijsgeerig gebied. De Cartesianen, tót wier behandeling wij nu overgaan zijn geen groep natuurvorschers. 't Zijn metafysici, die zich hoofdzakelijk bezig houden met de vraag naar het verband tusschen onze geestelijke en lichamelijke verrichtingen, naar de verhouding tusschen God en Wereld. HOOFDSTUK: XII : DESCARTES EN ZIJN VOLGELINGEN 263 §2. De Cartesianen/ '$!g$fa De leer van den grooten Franschen denker vond in zijn geboorteland zoowel als in 't land, waar hij 't meest gewerkt had, veel verbreiding. Veel werkte daartoe mee. De mechanische natuurbeschouwing, die al het gebeuren tot beweging terugvoerde, was naar den geest des tijds en nergens schier zoo scherp uitgesproken. De bewijzen voor 't Godsbestaan schonken 't geloof steun; de twijfel, de zorgvuldige methode van onderzoek, behaagden hetdenken. Daarbij kwam de schitterende stijl, die zijn werken toegankelijk maakten en aantrekkelijk. Geloovige Fransche Katholieken, Jansenisten, Nederlandsche Protestanten hingen 't Cartesianisme aan. Maar het vond ook bestrijding. Aan den twijfel en de menschelijke rede gaf het te veel ruimte. Het leerde de aswenteling der aarde, de oneindigheid der wereld. Zoo verzetten de Jezuïeten er zich tegen. De Katholieke kerk plaatste Descartes' werken in 1663 op den index. Aan Hollandsche universiteiten werden Cartesiaansch gezinde hoqgleeraren geweerd. Niet ieder, die in de geschiedenis der wijsbegeerte Cartesiaan heet, denkt in alles gelijk met deri meester. Op menig punt onderging zijn leer wijziging. Een substantie, zoo had de meester gezegd, was, wat op zich zelf kon bestaan. Hij had er drie aangenomen : God, geest, lichaam. Kon dat ? Hadden geest en lichaam een zelfstandig bestaan tegenover God ? En — als het substanties waren, hoe konden ze dan op elkaar inwerken ? Men kon hier drieërlei weg inslaan. De substantie geest kon geloochend worden; de substantie lichaam ; de wisselwerking kon ontkend worden. Dit laatste deden de occasionalisten. Het occasionalisme vindt zijn volle ontwikkeling in de werken van Geulinx, die in andere Cartesianen zijn voorloopers had. GEULINX Arnold Geulinx, uit katholieke ouders in 1623 ie Antwerpen geboren, werd professor te Leuven. Vandaar ging hij naar Leiden, ging daar over tot het protes- 2Ó4 DE NIEUWERE WIJSBEGEERTE tantisme en werd later buitengewoon hoogleeraar. In 1669 stierf hij. Zijn voornaamste werken zijn z'n Ethica (volledige uitgavé door Bontekoe in 1675) en de eveneens na zijn dood verschenen Metafysica (1699). Geulinx gaat ook uit van de gewisheid van ons bewustzijn. Maar hij stelt er naast : dat, waarvan ik niet weet, hoe 't geschiedt, doe ik ook niet. Hoe wil ik nu weten, dat de lichamelijke beweging wordt veroorzaakt door een geestelijke verrichting en omgekeerd ? Het kind in de wieg, dat na zijn schreien door de moeder gewiegd wordt, kan met t zelfde recht meenen, dat hij, met zijn schreien, de wieg in beweging brengt. Men kon zich wel evengoed verbeelden de Ilias geschreven te hebben. Neen : ik doe het niet, Gód doet het. Krijg ik een gedachte, wil ik een der ledematen bewegen dan veroorzaakt God bij occasio, bij gelegenheid van mijn gedachte de lichamelijke beweging. Omgekeerd. Bij gelegenheid, dat een prikkel mijn oog treft, verwekt God een gewaarwording of voorstelling. Dit is de leer van het occasionalisme..Geulinx vat die leer nu zoo op, dat God zulke wetten heeft gegeven voor de beweging der stof, dat deze' overeenkomt met den vrijen wil van den mensch. Zoo kunnen twee klokken tegelijk slaan, niet omdat zii op elkaar inwerken, maar omdat zij van te voren zóó door'een uurwerkmaker vervaardigd zijn, dat zij precies denzelfden gang hebben. Naast dit beroemde voorbeeld geeft hij een ander. Voor geld kan ik mij spijzen en kleeding verschaffen, niet door de natuurlijke kracht van het geld, maar doordat dit, dooi menschelijke instelling waarde vertegenwoordigt. Eveneens nu veroorzaakt een stoffelijke beweging geen gewaarwording door eigen kracht, maar door goddelijke instelling en goddelijk besluit. j In verband met deze metafysische opvatting staat Geulinx ethica. Niet het streven naar geluk is voor hem .grondslag der zedeleer, maar het zich buigen voor Gods wil, het doen van zijn plicht. Naast de stelling der metafysica: wat gij niet weet, dat doet gij niet, staat die der ethiek: waar gij niets doet, zijt ge niets waard, zult ge niet, willen. De hoofddeugden HOOFDSTUK XII : DESCARTES EN ZIJN VOLGELINGEN 265 zijn de vlijt (het ijverig achtgeven op Gods gebod), de gehoorzaamheid (het opvolgen er van), de rechtvaardigheid (het geheele leven moet in overeenstemming worden gebracht met het als goed erkende), de nederigheid (men moet met het oog op eigen zwakheid zich zelf verachten). De deugd is dus de liefde tot God en de "rede, de zonde is liefde tot zich .zelf. Op niets heb ik dus recht dan op het doen van mijn plicht. Misschien echter wordt daardoor mijn geluk nog wel het meest bevorderd. Voor de fiere individualiteit der renaissance is de zachte deemoed gekomen. In de politiek had de 17e eeuw zich leeren buigen voor de absolute monarchie, *) een parallel vinden wij in de ethiek. Ook over de kennistheorie heeft Geulinx zeer merkwaardige dingen gezegd, die hem in zekeren zin tot een voorlooper van Kant maken. Hij wijst er reeds op, dat wij met ons denken aan bepaalde vormen gebonden zijn, waarbuiten en waarboven wij niet kunnen gaan. Naast Geulinx mag onder de Hollandsche Cartesianen genoemd worden Balthasar Bekker, die door zijn werk : „De betooverde wereld," zeer krachtig bijdroeg tot de bestrijding van het geloof aan heksen, spoken, enz. Bekker werd in Metslawier geboren, was op verschillende plaatsen predikant, werd in 1679 te Amsterdam beroepen, gaf zijn boek van 1691—'94 uit, geraakte in strijd met de kerk. In 1692 van zijn ambt ontzet, stierf hij in 1698. 2) MALEBRANCHE Naast Ge"'»1131 wordt als de grootste der Cartesianen Nicole Malebrcuiche genoemd. Hij werd in 1638 uit een hooge Fransche beambten-familie geboren, kwam in 1660 in het Oratorium. 3) Zijn zwak geil Al was Nederland een republiek, zoo mag men toch wel zeggen, dat in de i?de eeuw de volksinvloed op de regeering niet meer bestond. ') Op grond van de onmogelijkheid der inwerking van de ziel op de stof toonde hij aan, dat het heksen, enz. onmogelijk was. Bij de anti-Cartesianen verwekte zijn geschrift hevige verontwaardiging en zelfs professoren gingen het geloof aan spoken en heksen verdedigen ! 3) Oratorium — Priesterorde, in 1540 gesticht. 2Ó6 DE NIEUWERE WIJSBEGEERTE stel deed hem de rust der studiecel liefkrijgen. Doordat hij toevallig met een werk van Descartes in aanraking kwam en er ten zeerste door geboeid werd, wijdde hij zich verder aan de studie der wijsbegeerte, die hij ten nauwste met de religie trachtte te verbinden. Evenals Geulinx was hij veel meer mystiek gezind dan de rationalistische leermeester. Tot op hoogen leeftijd bleef Malebranche frisch van geest. Hoe zeer het occasionalisme in het Cartesianisme opgesloten lag, blijkt misschien wel uit het feit, dat Malebranche er toe kwam, zonder Geulinx of diens voorgangers te kennen. De belangrijkste werken van Malebranche zijn: „Onderzoek naar de waarheid," en „Gesprekken over de metafysica. Malebranche wil beginnen mét na te gaan, wat de oorzaken zijn van dwaling en hoe wij ons verstand kunnen louteren. Dwaling spruit allereerst hieruit voort, dat de mensch het getuigenis der zinnen voor waarheid aanneemt. Zij leeren ons wel, hoe wij ons, met 't oog op de praktijk moeten gedragen en als zoodanig zijn 't vertrouwbare raadgevers. Maar bedriëgelijke getuigen zijn het, als ze ons over de waarheid moeten inlichten. Niet, hoe de dingen op zichzelf zijn, leeren zij ons ; kleur, warmte, koude, zijn eenvoudig indrukken, die wij van de dingen krijgen, maar die ons niets zeggen omtrent het wezen der dingen zelf. Verder ontstaat de dwaling uit onze hartstochten. Door deze komen wij tot een eenzijdige opvatting der dingen. Welke is dan de weg, om tot ware kennis te geraken ? Alleen hierdoor kunnen wij iets weten, dat wij de dingen m God zien. Van de dingen zelf krijgen wij alleen kennis door middel van de ideeën, die van hen in ons bewustzijn aanwezig zijn Zélf kunnen wij die ideeën niet voortgebracht hebben. De dingen evenmin. Dan zouden zij de oorzaak der ideeën moeten zijn, en geen ding kan eerste oorzaak zijn : dat is iets goddelijks. Wat wij menschen oorzaak noemen, is sletnts de gelegenheidsoorzaak. Treft een bewegende bol een tweeden, waardoor ook deze in beweging geraakt, dan is zij daarom nog niet de oorzaak van de beweging van dien tweeden. Noodzakelijke samenhang tusschen die twee verschijnselen HOOFDSTUK XII : DESCARTES EN ZIJN VOLGELINGEN 267 bestaat niet, al zien wij ze herhaaldelijk optreden. De oorzaak der beweging is God. Deze is eveneens de oorzaak van het verloop der geestelijke processen. >Het verband tusschen stoffelijke en geestelijke verschijnselen is dus absoluut geen causaal verband. Het berust op Gods wil. En zooals de religie slechts één God kent, zoo kent de echte wijsbegeerte niet meer dan één oorzaak. Ieder mensch staat met God in onmiddellijke verbinding. Deze is de „plaats aller geesten." In God zijn de voorstellingen der geschapen dingen voorhanden en door middel van onze verbinding met God zien wij de voorstellingen en daardoor de dingen. Dat zijn leer tot die van Spinoza zou kunnen voeren, of er mee gelijk zou zijn, heeft hij zeer uitdrukkelijk bestreden, en hij heeft veel moeite gedaan om de verschilpunten aan te wijzen tusschen zijn leer en die van „den ellendigen Spinoza" zooals hij hem noemt. Hij wijst daarbij op 't volgende : Spinoza : God is in het al, hij : Het al is in God. Spinoza loochent de schepping, hij neemt een aan. Voor Spinoza is er één geheel, denken en uitbreiding zijn attributen van een zelfde zijnde; Malebranche onderscheidt de geschapen wereld der dingen scherp van de wereld in God, van de intelligibele wereld. Op in zijn ouderdom tot hem gerichte vragen, of het voor zijn stelsel noodig was, een stoffelijke wereld aan te nemen, daar wij de dingen toch in God zien, bleef de denker een beslist antwoord schuldig. Hij loste de kwestie, die hem zeer aangreep, op, door op het christelijk geloof te wijzen. Evenals bij Geulinx loopt ook bij Malebranche de ethiek evenwijdig aan de metafysica. Zooals al ons denken op onze verbinding met God berust, zoo gaat al ons streven naar God: in de vereeniging met Hem Kgt het ware geluk. Hij heeft de behoefte aan geluk in ons nedergelegd. Zooals wij op 't gebied der kennis de gelegenheidsoorzaken verkeerdelijk voor de ware houden, zoo nemen wij ook niet zelden een goed van geringer en voorbijgaande waarde voor 't ware en hoogste goed. HOOFDSTUK XIII SPINOZA. Misschien heeft geen land zoo dankLEVEN EN baar te zijn voor de aan joden ver- PERSOONLIJKHEID. leende gastvrijheid als Nederland. Dezen hebben onzen handel en welvaart aanmerkelijk uitgebreid, op het gebied der dicht-, tooneel- en schilderkunst hebben zij uitgeblonken, zij hebben Nederland zijn grooten wijsgeer geschonken : Baruch de Spinoza. Den 24sten November 1632 werd hij uit Portugeesche ouders, welke voor de vervolging der inquisitie uit hun land waren gevlucht, in Amsterdam geboren. Zijn eerste onderricht ontving hij van Joodsche geleerden en naast het Oude Testament leerde hij de Talmud kennen, terwijl hij met de middeleeuwsche filosofie van Maimonides en andere Joodsche denkers min of meer vertrouwd raakte. Daarna ontving hij onderricht van een arts, v. d. Ende, die als een vrijgeest bekend stond en van wien hij, zooals zijn levensbeschrijver Colerus zegt, misschien nog iets meer dan Latijn geleerd heeft In het Calvinistische Holland leefden trouwens enkele vrijgeesten, die in verschillende geschriften hun meeningen hadden verkondigd. Spinoza kreeg in allen gevalle vrije opvattingen, en nadat pogingen, om hem voor de synagoge te behouden, waren mislukt (hij weigerde een aangeboden jaargeld), werd hij in 1656 uit de gemeenschap der Israëlieten gestooten. Hij moest zich — ook de protestantsche geestelijkheid was hem weinig genegen — een tijdlang verbergen op een buiten bij HOOFDSTUK XIII : SPINOZA 269 BARUCH DE SPINOZA (Naar Schilderij van onbekend meester, Koninklijk Museum Cassel) DE NIEUWERE WIJSBEGEERTE Amsterdam. Later ging hij in Rijnsburg wonen, waar hij, zooals later gebleken is, een niet te eenzaam leven had, maar met vele geleerden omging. Van Rijnsburg, waar sedert 24 Maart 1899 het Spinozahuis geopend is (min of meer als een Spinozamuseum ingericht),*) ging hij naar Voorburg en van hier naar Den Haag. Ook in deze stad telde hij vrienden, o a. de De Witten. Spinoza leidde een stil, ingetogen, bescheiden leven, alleen zijn ware geluk vindend in het zoeken der waarheid. Aan die persoonlijke behoefte naar helder en klaar inzicht, ontsproot zijn wijsgeerig streven. Met het slijpen van brilleglazen voorzag hij in zijn onderhoud: zooals elk aanstaand rabbijn had hij een handwerk geleerd. In geldzaken toonde hij zich onbaatzuchtig. Tegenover andersdenkenden gedroeg hij zich verdraagzaam en welwillend. Hij was voorzichtig in het uitspreken van zijn meening en toonde zeer weinig „propagandistischen" aanleg. In den dagelijkschen omgang was hij zachtzinmg en vriendelijk, zijn belangstelling in het lot zijner huisgenooten, die hij in tijden van droefheid gaarne troostte en opbeurde wordt geprezen.- mÈSM ■,, In 1670 gaf hij zijn Politiek-Godsdienstig tractaat uit, waarin hij het opnam voor godsdienstvrijheid, het vrije wetenschappelijke onderzoek voorstond, dit mm of meer toepaste op het Oude Testament en waarin hij ook het wonderengeloof bestreed. Dit werk gold den Nederlanders van dien tijd als een kort begrip van de onzaligste goddeloosheid en de ondervinding met deze uitgave opgedaan, mag er Spinoza wel mee toe geleid hebben, om een professoraat, hem in IP73 te Heidelberg aangeboden, af te slaan, omdat hij vreesde niet voldoende leervrijheid — al was hem die beloofd, — te zullen hebben. Ondertusschen werkte hij voortdurend aan zijn ethica, die reeds voor het verschijnen aan sommige vrienden in hand- ^^MeiTb^eikt Rijnsburg met de Stoomtram uit Leiden. Het museum is geopend van 10-4, Zon- en Feestdagen van 2-4 uur. Het staat aan de Spinozalaan. Jaarlijks houdt de vereeniging „het Sp.nozahu.s een vergadering. HOOFDSTUK XIII : SPINOZA 271 schrift bekend was, hoewel Spinoza zeer voorzichtig was met het ter lezing geven of laten geven. Den 2isten Februari 1677 stierf hij, zooals hij geleefd had : kalm en welgemoed. Zijn levensbeschrijver, de hem zeer vijandig gezinde, maar waarheidslievende predikant Colerus, loochent de dwaze geruchten, die omtrent zijn dood in omloop waren, al kon de man zich niet begrijpen, hoe een vrijgeest zoo eerlijk leven en zoo kalm sterven kon. De hospes van Spinoza, zond na diens dood den lessenaar met papieren naar Amsterdam, waar onder de hoede van Spinoza's vrienden zijn „Nagelaten Werken" in November 1677 het licht zagen. Het voornaamste deel is de Ethica, Spinoza's hoofdwerk. KARAKTERISTIEK *n Spinoza's systeem loopen al de VAN HET WERK draden van het denken der 17e eeuw samen. Bij hem het innige, het mystieke naderende, religieuze gevoelsleven, bij hem het vertrouwen op de macht der rede, om tot zekere, onbetwijfelbare kennis te komen, bij hem de belangstelling voor de ontleding van het menschelijk gemoedsleven, de fijne zielkundige blik;. bij hem evenmin onverschilligheid voor zedekunde en staatsleer, bij hem ook op het gebied der natuur een streng mechanische beschouwing, wars van alle verklaringen uit doelmatigheid. Zijn leer wordt in de ethica gegeven in den drogen, zakelijken vorm van een meetkundig betoog. Bepalingen en grondwaarheden gaan vooraf. Stellingen en Bewijzen volgen, soms voorzien van enkele aanteekeningen en toevoegselen. „De ethica staat voor ons als een zuiver afgeslepen kristal : we zouden iets begeeren te weten van het kristallisatieproces." Niet te verwonderen is het dan ook, dat uitvoerige onderzoekingen zijn ingesteld omtrent de verhouding van Spinoza tot andere wijsgeeren en omtrent zijn ontwikkelingsgang. Men neemt wel algemeen aan, dat hij de Joodsche middel- 272 DE NIEUWERE WIJSBEGEERTE eeuwsche wijsbegeerte heeft gekend en dat — misschien mag het ook een uiting geweest zijn van zijn semietzijn — hij daar leerde kennen het streven, om aan alles één groot beginsel ten grondslag te leggen. In hoeverre hij Giordano Bruno gekend heeft en hoever zich diens invloed heeft uitgestrekt is niet volkomen zeker te zeggen, al pleiten sommige overeenstemmingen tusschen zijn eerste geschriften en die van Bruno voor Spinoza's bekendheid met dezen. Zeer sterk heeft hij zeker den machtigen invloed van Descartes ondergaan en voor een jongen vriend, dien hij nog niet in zijn eigen leer wilde inwijden, stelde hij in 1660 een overzicht van de leer van den grooten Franschman samen. Een volbloed Cartesiaan is hij niet geweest. Hij heeft de consequenties van wat Descartes had gezegd, met groote koenheid getrokken. Spinoza is niet zooals Descartes en Leibniz, een vindingrijk, impulsief, maar een stelselmatig denker ; zijn sterkte is niet de geniale inval, maar het volhardende doordenken, niet de plotseling opkomende gedachte, maar een streng gesloten kring van denkbeelden." Welken invloed hij dus ook van anderen ondergaan heeft, hij heeft het verwerkt als zijn eigen; het overgenomene werd materiaal voor het gebouw, dat voor zijn denkbeelden opgetrokken werd en welks oorspronkelijkheid er niet minder op werd, dat er steenen van elders aangehaald, voor gebruikt werden. Descartes had een scherpe scheiding gemaakt LEER- tusschen God en wereld, lichaam en ziel. Hij had de inwerking dier beide laatsten op elkaar als feit erkend. Hij had ze echter niet kunnen verklaren. Zijn navolgers en leerlingen zijn met het probleem bezig geweest en de ; occasionalisten hebben het vraagstuk opgelost door de inwerking te ontkennen en het samengaan van hchaams- en geestesverschijnselen terug te brengen tot Gods wil. HOOFDSTUK XIII : SPINOZA ;:>->>--•-" , 273 ZIEL EN LICHAAM. Voor de metafvsica ligt Spinoza's ... §§ groote beteekenis in de wijze, waar op hi, dit vraagstuk oploste. Men kan deze leer met H%mans „de leer van het onbekende derde" noemen Stel, zoo zouden wij deze leer op meer" moderne wijze -kunnen voordragen, dat er een voorwerp met twee wijzerplaten is. De eene wijzerplaat wordt door den wijzer in 24 uur doorloopen, de andere eveneens. De beide wijzers staan dan steeds gelijk. Met den stand van den eersten komt steeds een bepaalde stand van den laatsten overeen. Wij zien dat ding met de twee wijzerplaten herhaaldelijk en merken telkens de met elkaar correspondeerende wijzerstanden op. We kunnen nu op het denkbeeld komen, dat al deze standen veroorzaakt worden door één uurwerk, dat er binnen in zit . Over den aard van het onbekende derde zouden we eenige vermoedens kunnen opstellen, gebouwd op de waarneming der wijzers. 6 In de werkelijkheid zijn ons een reeks stoffelijke en geestelijke verschijnselen gegeven, die gestaag met elkaar correspondeeren ; aan een bepaald geestelijk proces beantwoordt een stoffelijk. Voor Descartes waren het werkingen van twee onafhankelijk van elkaar bestaande zelfstandigheden, voor Spinoza waren het de verschillende werkingen, de openbaringsvormen van één substantie. Zooals het eene uurwerk zich in de beide verschillende wijzerstanden openbaart, zoo openbaart die eene substantie zich aan ons op twee wijzen; (in stoffelijk en geestelijk gebeuren, in uitbreiding en denking De volgorde en het verband der voorstellingen zijn dezelfde als de volgorde en het verband der dingen. Blijven we nog even bij onze vergelijking. We zouden ons kunnen denken, dat het uurwerk nog tal van wijzers in beweging bracht, aan onze waarneming onttrokken. Zoo neemt Spinoza aan, dit die eene substantie nog jvele openbaringsvormen heeft, ja, een oneindig aantal, die onze waarneming ontgaan. Casimir i. 18 DE NIEUWERE WIJSBEGEERTE Van oudsher is het bij de wijsgeeren GOD EN WERELD. bruik geweest, om de hoogste wer- keHjkheid,de« *5iïiï£^üÏÏ^*~ al wat bestaat' de^tu J En Zoo komt hij tot God of de NJJuur. Cartesius had bijna den stap gedaan : God of substantie, ma?r S ook aan lichaam en ziel een eigen bestaan toe.rokend en ze substantie genoemd. g?Bruno was er dicht bij geweest, God en natuur te vereen- 'tSza stelt : Substantie of God of Natuur. Verder gebruikt hij rternunologie van Descartes. Denken en uitbreiding zijn Tn de rüimte zijn, zoo zijn de modi in het een De wereld is dus niet een scheppmg ^J^^Zr natuur," zooals Meyer vertaalt Alles, wat in uoa besloten lag is ook in de wereld getreden. De Godïid is dus niet oorzaak in onzen modernen zm . een wertóng die aan een andere "oorafraa*, en deze laatste tewergbS. Bij Spinoza «e— >>« tes moeten wij ^selen sub onder het gezichtspunt der eeuwigheid, dan valt het tijü HOOFDSTUK XIII : SPINOZA 275 verschil weg : de werking is niets anders dan de logische gevolgtrekking, uit de oorzaak getrokken, zooals uit het begrip driehoek b.v. voortvloeit, dat de som der hoeken 180° is. PSYCHOLOGIE ^oor de psychologie heeft Spinoza zich verdienstelijk gemaakt door een fijne beschouwing en behandeling der verschillende gevoelens. Het behoort tot het voortreffelijkste, wat hij en wat de zielkunde gepresteerd heeft. Allereerst verdient zijn uitgangspunt waardeering. Op drie punten geeft hij verder gewichtige beschouwingen, die ook in de huidige zielkunde beteekenis hebben. l||jif|j Wat zijn uitgangspunt bij de behandeling der aandoeningen betreft : hij staat er niet als een zedenmeester, goed of afkeurend tegenover, maar wetenschappelijk, objectief ; hij wil ze beschrijven en onderzoeken. „Ik zal de daden der menschen en hunne begeerten geheel en al beschouwen, alsof er sprake was van lijnen, vlakken of lichamen." Allereerst leidt hij de gevoelens af uit onze zucht tot zelfbehoud : „Elk ding tracht zooveel als in zijn vermogen is, in zijn bestaan te volharden." Dit stemt overeen met de biologische beteekenis, die wij thans aan het gevoel toekennen: leed ontstaat, wanneer onze levensverrichtingen belemmerd worden, lust in het tegenovergestelde geval. Vervolgens stemt, met wat wij de contrastwerking der gevoelens noemen, zijn beschouwing overeen, dat de overgang van een ongunstigen toestand in een gunstigen toestand met lust, van een gunstigen in een ongunstigen met leed is verbonden. Opmerkelijk is ook, dat Spinoza de aandoeningen tot een drietal terugbrengt : begeerte, lust en leed. De verschillende soorten aandoeningen nu laat hij ontstaan, doordat streven, blijdschap en droefheid zich met verschillende voorstellingen verbinden. „Behalve deze drie ken ik geen hoofdaandoeningen en in hetgeen hier volgt, zal ik aantoonen, dat alle overige voortvloeien uit deze drie." Naast deze uitspraak van Spinoza is het treffend b. v. S«feS3 r.17 MTPIIWERE WIISBEGEERTE , 1^ .... / Jodli) te hooren zeggen : „Wat zich buiten dit lust en leed) in het bewustzijn als verscheidenheid van gevoel aankondigt, behoort niet tot het gevoelsverschijnsel als zoodanig, maar is bepaald door de verscheidenheid der - elementen, - waarmee de gevoelens in het bewustzijn optreden. Spinoza leidt nu de verschillende gevoelens b. v. op de volgende wijze af : „Droefheid, gepaard met de voorstelling van ons onvermogen, wordt deemoed geheeten terwijde blijdschap, die uit de beschouwing van ons zelf ontstaat, Zetö7noelzaamheid of tevredenheid met zichzelf wordt ge- "°Z^ heeft Spinoza wezenlijk meegeholpen om een zakelijke studie der menschelijke gevoelens en neigingen mogelijk te maken wat ook voor sommige practische wetenschappen (rechtsgeleerdheid, paedagogiek) onontbeerlijk is. • Spinoza is beslist determinist. Hij ontkent met het gevoel van vrijheid, dat men heeft. Een voortgeworpen steen die bewustzijn bezat, zou, hoewel zijn loop precies ^paald is, ook meenen, vrijwillig, naar eigen wil te gaan, in de richting, waarTn hij gedreven wordt. Maar dit subjectieve vrijheidsgevoel is geen bewijs tegen het determinisme. Aan de ethiek heeft Spinoza groote waarde toeETHICA. kend en voor zeer velen heeft het Spinozisme juist als levensleer zijn groote aantrekkelijkheid. Grondslag der ethiek is de zucht tot zelfbehoud. „Elk ding tracht, zooveel in zijn vermogen is, in zijn bestaan te volharden." . , Het streven van ieder ding, om zich in zijn bestaan te handhaven, is niets anders dan het werkelijk wezen van zulk een ding. Bij deze stellingen sluiten zich aan deze uitspraken ■ Niemand kan wenschen gelukkig te zijn, goed te handelen en wel te leven, of hij moet tegelijkertijd wenschen te zijn, te handelen en te leven, d. i. inderdaad te bestaan. ~ • j a j^i,v.aar Hie hieraan voorafgaat (name¬ et is geeu ucuju > — - - . ,, lijk aan het streven om zijn Destaan ic i) Lehrbuch der Psychologie 1896. HOOFDSTUK XIII : SPINOZA 27y Dit grondbeginsel leidt Spinoza echter tot een meer verheven zedeleer, dan men op het eerste gezicht zou verwachten. Hij stelt wil en verstand gelijk. „Er bestaat in onze ziel geen ; wilsuiting, in bevestigenden of ontkennenden zin, behalve die, welke in de voorstelling als zoodanig ligt" opgesloten," zoo luidt stelling 49: (tweede deel ethica) en als gevolg dier stelI ling wordt gezegd: „Wil en verstand zijneen en dezelfde zaak." Indien dan wil en verstand een zijn, dan is waarlijk deugdzaam handelen ook niets anders dan volgens de voorschriften der rede te handelen, te leven, zijn bestaan te handhaven. Maar om naar de rede te leven, moeten wij kennis hebben van de voorstellingen, wij moeten ons laten leiden door volkomen I begrepen beweegredenen. Dit is het eenige doel, dat zich de rede stelt, de dingen te begrijpen en wat daartoe niet dienstig is, wordt niet van belang geacht. En goed is dus alleen iets, .wat ons verstand verheldert, kwaad wat ons verhinderen kan de dingen te begrijpen. Voor Spinoza vloeit dus deugd en inzicht samen, zijn zedeleer is intellectualistisch. Maar hij weet deze intellectualistische ethiek in verbinding te brengen met zijn innig, diep religieus gemoedsleven. Volledig is onze kennis, als wij de objecten onzer voorstellingen in samenhang met het geheel zien. Het hoogste goed der ziel is de kennis van God en de hoogste deugd der ziel is God te leeren kennen. Met die hoogste kennis moet ook de hoogste vreugd gepaard gaan. Wij verheugen ons in wat wij klaar en helder begrijpen van het gezichtspunt der eeuwigheid uit. Hoe meer wij in die kennis vorderen, hoe gelukkiger wij ons achten. 'Als oorzaak dier kennis beschouwen wij God, want de ziel, die zich zelve en het lichaam in het licht der eeuwigheid' ziet, weet, dat zij in God is en uit God verklaard kan worden. We hebben dus blijdschap (de vreugde" over de kennis) en -daarmee verbonden de gedachte aan een oorzaak. „Liefde is blijdschap, gepaard met de gedachte aan een Hing buiten ons." Zoo ontstaat als hoogste de geestelijke liefde tot God (amor intellectualis dei). Dit is het hoogste, waarnaar de mensch moet streven, deze liefde moet ons meer dan iets DE NIEUWERE WIJSBEGEERTE 278 - ■' ; -r •- anders vervullen, zij schenkt ons de grootste zielsrust. Wel dten en bHj zijn is de taak van den door de Rede geleiden mensch en'over niets denkt hij minder, voor mets S hj Ser bevreesd dan voor den dood. Deze geestelijkeliefde tot Tod - ^ zaligheid. (Deze is dus niet het loon der deugd, Aei::teT:us£La, van het de zucht tot zelfbehoud grondslag der zedeleer is, op den bodem eener intellectualistische moraal een verheven zedeleer gevestigd. In zijn staatsleer, waarin hij op menig j STAATSLEER. t aansluit bij Hobbes, hoewel hij veel 1 meer dan deze voor de democratie gevoelt, gaat Spinoza Tok uit van een naturalistischen grondslag. De mensch, nït door de rede geleid, speelbal van zijn hartstochten^ wf, zichzelven handhaven, wil zijn eigen beUmger1 d e dikwiils tegenstrijdig zijn aan die van een ander, behar- , Üg7n Hoe is het'nu mogelijk, dat de menschen onderling elkaar met rust kunnen laten? Dit kan, doordat elke^hartstocht bSongen kan worden door een anderen hartstocht ÏÏrker dan die, welke gedwongen moet worden en omdat der zich onthoudt een ander mensch kwaad te doen, indien vreest, zichzelf nog grooter nadeel te gokkenen Op dezen grondslag zal dus een maatschappij gevestigd kunnen torden indien zij slechts het recht, dat ieder heeft om zich Te wreken en te oordeelen over goed en kwaad, zichzelve voorbehoudt en daardoor de macht verkrijgt een algemeene zelelee voor te schrijven, wetten te maken, en die wetten niet door de rede, maar door strafbedreigingen te handhaven Zulk een gemeenschap nu, gegrond op wetten en »P de macht om zich te handhaven, wordt Staat genoemd, en zij die door ZltaatTgezag beschermd worden, Staatsburgers. Dat Spinoza volkomen godsdienstvrijheid wil, werd reeds opgemerkt j Aan hetV**-^^ HOOFDSTUK XIII : SPINOZA 270 mensch werkt dus tot heil van den Staat. Hij zal ook liever in gemeenschap leven dan eenzaam. INVLOED. Een enkel woord over de waardeering van Spinoza. Tijdens zijn leven waren er trouwe jongeren en ook na zijn dood oefende in ons land zijn leer veel invloed uit. Herhaaldelijk vonden orthodoxe predikanten gelegenheid anderen te verketteren wegens Spinozistische beginselen. Door den tijdgenoot werd Spinoza echter over 't geheel niet begrepen. Wij zagen reeds, hoe Malebranche hem den ellendigen Spinoza noemde en ook andere denkers wilden graag vooral doen uitkomen, dat hun leer verschilde van die van Spinoza, den „Atheïst." In het laatst der 18de eeuw begonnen verschillende dichters in Duitschland hun aandacht aan Spinoza te schenken. Goethe gewaagt met zeer groote waardeering van hem en op Goethe's opvattingen heeft de studie van Spinoza's ethica grooten invloed gehad, en menige wijsgeerige gedachte in de werken van den grooten dichter wijst terug op den stillen denker. In de 19de eeuw steeg Spinoza in de waardeering der wijsgeeren. Uitnemende onderzoekingen werden aan zijn leer, zijn geschriften gewijd. Land, in leven hoogleeraar in de wijsbegeerte te Leiden en de letterkundige Van Vloten, bezorgden een Latijnsche uitgave van al zijn werken. Voor de populariseering zijner denkbeelden is krachtig werkzaam Dr. W. Meyer, zoowel door zijn vertalingen van Spinoza's werken l) als door zijn lezingen over den wijsgeer in verschillende steden. Dr D. Bierens de Haan gaf een levensleer naar Spinoza. Over Spinoza en zijn kring schreef Dr. Meinsma een boeiend boek, \ jook in het Duitsch vertaald. *) Uitgave in de klassieke schrijvers van' Van L007 : " I. Godgeleerd Staatkundig Vertoog. Aanteekeningen daarop. 'tfti$!*$ ^EéR» Bt. Ethica. III. Brieven. IV. Korte Verhandeling van God, den Mensch en deszelfs Welstand. V. Staatkundig Vertoog. 280 DE NIEUWERE WIJ SBEGEERI b _ Huu™,:^n:." _ De Duitsche Spinoza-kenner is de hoogleeraar Freudenthal. Onder onze kunstenaars vindt de Spinozisfische leer veel belangstelling. Van Eeden en Gorter zijn hier o. a. te noemen. De laatste gaf in zijn „School der Poëzie een reeks van verzen, meerendeels sonnetten: Spinoza s leer De stichting van het Spinozahuis werd reeds gemeld. Naast Meyer is hier onder de oprichters vooral te noemen Mr. van Geuns, oud-president van 't Haagsch Gerechtshof. Bij de opening sprak prof. Bolland de feestrede mt. Sedert 1880 heeft Den Haag op de Paviljoensgracht een standbeeld voor den wijze, van wiens werken de lectuur „een bad moest zijn, waarin elk beginnend beoefenaar der wijsbegeerte gedoopt moest worden." HOOFDSTUK XIV H o b b e s. LEVEN. Toen de Spaansche Armada Engeland in 1588 bedreigde, kreeg de vrouw, van den predikant te Malmesbury onverwacht een zoon. Thomas Hobbes zag, zegt hij zelf, zoo tegelijkertijd met de vrees het levenslicht.' Hij studeerde te Oxford, waar hij nog onderricht ontving in scholastieke wetenschap. In Oxford was toen het nominalisme heerschend en Hobbes bleef dan ook een aanhanger dezer leer. Voor 't overige vond hij weinig bevrediging in de te Oxford opgedane wetenschap. Hij kwam nu als opvoeder in de familie Cavendish. Met drie geslachten dezer familie heeft hij in betrekking gestaan en ■ aan haar dankte hij later ook een van zorgen vrij bestaan dat hem veroorloofde rustig te studeeren. Zijn eerste bemoeiingen golden de geschiedenis. Hij vertaalde Thucidydes in 't Engelsen, met het doel zijn landgenooten, die toen reeds in strijd waren met hun eigenmachtigen koning Karei I, te toonen, welk een jammer en ellende de teugellooze democratie over Athene had gebracht. Door vele reizen naar Italië en Frankrijk verruimde Hobbes zijn gezichtskring. Hij kwam in aanraking met verschillende hem tot nog toe verborgen gebleven problemen. Op zijn 42ste Jaar zag hij de meetkunde van Euclides ; dit was voor hem een openbaring : in de meetkunde zag hij het model aller wetenschappen, wegens de zekerheid harer uitkomsten- Hij ^vormt dus een merkwaardig-contrast met Bacon, die de o DE NIEUWERE WIJSBEGEERTE 2Ö2 ; 1 „....;. \ wiskunde te gering schatte. Hoewel hij als secretaris dezen gediend heeft, is Bacon's invloed op zijn denkbeelden veel geringer geweest, dan men vroeger meende te moeten aan- nCIneFrankrijk kwam Hobbes met verschillende denkers in aanraking. Ook hier bewees pater Mersenne zijn diensten. Nadat ik Mersenne met mijn ideeën vertrouwd had gemaakt, werd ik tot de wijsgeeren gerekend." Hobbes heeft zijn aanmerkingen gemaakt op Descartes' Meditationes en ook met Gassendi omgegaan. Ook tijdens de burgeroorlogen leefde Hobbes in Frankrijk en hij keerde weer naar Engeland terug, toen daar ordelijke toestanden onder Cromwell heerschten en hij door zijn werk de .Leviathan" met de Stuarts (hij onderwees den lateren koning Karei II in wiskunde) in onmin was geraakt. Na de restauratie (het herstel der Stuarts op den troon) m 1661, verzoende hij zich met dezen. Tot het einde van zijn leven werkzaam, stierf hij hoogbejaard in 1679. Zooals Bacon zich voorstelde een groot werk WERKEN. uit te geven, zoo wilde ook Hobbes een geheel wetenschappelijk systeem geven in drieën : over de j lichamen, over den mensch, over den burger. Het laatste gedeelte, een staatsleer bevattend, verscheen het eerst in 1642, onder den titel : „De Cive," (Over den Burger) j Naast dit werk staat dan zijn politiek in de Leviathan (1651) ) Hij noemt dit werk zoo naar het geweldige dier in Job, waarvan het heet in Job 41 : 24 (Leidsche vertaling) : „Zijns gelijke is er niet in het stof, gemaakt als hij is, om nooit te versagen," en met dit geweldige wezen wordt de absolute^ staatsmacht vergeleken. Daarnaast staat nog, nevens andere werken een merk-j waardig geschrift over de Zielsvrijheid (1656). K De volledige titel is : „Leviathan or the matter form andpower ofj ccmmonwealth ecclesiastical and civil. Een Latnnsche u.tgave kwam i66| in de „Opera Philosophica." HOOFDSTUK XIV : HOBBES 2g LEER: De filoso«e is voor Hobbes de weten METAFYSICA. schaP» die uit de oorzaken de werkingen tracht af te leiden, en uit de werkingen tot de oorzaken wil besluiten. Door deze bepaling sluit Hobbes de theologie, de leer van den eeuwigen God uit Deze kennis der eerste oorzaken moet m^n a„„ overlaten, zooals in Israël de eerstelingen van den oogst geofferd werden. Over geloofswaarheden moet men niet nadenken, men moet ze aannemen, zooals men pillen ongekauwd naar binnen slikt. Alle verschijnselen hebben nu slechts één oorzaak : beI weg»ng, en er wordt niets anders bewogen dan lichamen Alles wat is, is lichaam; alles wat geschiedt, is beweging. Voor elke beweging is eèn oorzaak en die oorzaak moet weer liggen in de beweging van een ander lichaam. Alles geschiedt met noodwendigheid. Deze mechanische opvatting der natuur wil Hobbes nu overdragen op de geesteswetenschappen. Zooals Copernicus op het gebied der sterrenkunde Galileï op dat der natuurkunde en Harvey op dat der physiologie met de scholastiek hadden gebroken, zoo wilde hij dat doen op het terrein der geesteswetenschappen. Zoo komt hij tot een materialistische wereldbeschouwing Onze geest is lichaam of een beweging in sommige deelen ' van ons lichaam, zooals het elders heet. Al ons geestelijk gebeuren is dus een verandering in de kleinste deeltjes van het gewaarwordende lichaam. Hoewel hij het niet openlijk zegt, duidt hij het op verscheidene manieren aan, dat God een lichaam is. „Had men een echt vertrouwelijk gesprek tusschen Gassendi en Hobbes kunnen afluisteren, dan had men'misschien een woordenwisseling vernomen over de' vraag of de alles levend makende warmte dan wel de alomvattende aether als de Godheid te beschouwen zou zijn." (Lange). KENNISTHEORIE. Conclusies trekken, oordeelen, is voor Hobbes rekenen. Ons Honken ,v soort algebra: optellen van elementen. Waarneming is be- DE NIEUWERE WIJSBEGEERTE 284 : - : 8 weging. Kleur, warmte, enz. zijn geen qualiteiten der dingen Talr de wijzen, waarop wij de buitenwereld opvatten De nanking dezer waarnemingsbeweging is hennnenng. Her uTeren is dus : waarnemen, dat men waargenomen heeft. Het róddel om onze voorstellingen te behouden en mede te dÏeleTfs de taal. Deze is dus voor het denken van enorm ÏwSi Wij brengen onder een woord tal van b.jzondere Ken samen. Hobbes is nominalist. Die woorden vervangen de werkelijke zaken, zooals speelpenningen voor geld in de ZaTs kunnen treden. In het oordeel telt men eenige ïnn ngen op of af, in het concludeeren verbmdt men Se oordeelen, de wetenschap is weer een samenste van ware of bewezen oordeelen. Het geheele denkproces * dus een rekenproces. Hobbes opent de rij der uitnemende onderZIELKUNDE, zoekers op het gebied der zielkunde die de trots der Engelsche filosofie uitmaken. Met zijn frissche ÏeÏen zijn kijk op de groote hoofdlijnen, heeft hu belangSSdragen voor de kennis van het zieleleven gegeven, otr sfmmige opvattingen spraken wij reeds bijdekennis- ^ w^er^ier nog op, dat Hobbes groote beteekenis toekent aan de associatie door aanraking. Wanneer van een bewegingen in de hersenen, (dus van een rij waarnemingen) na eenden tijd weer een herhaald wordt, ontstaan de andere otk weer, zooals op een gladde tafel het water den vinger naTooT (De eerste woorden van een vers brengen ons het It' onJgSaSSeven wordt verder g—erd^or andere, vrevuei en *.„«• Trnnrstellinesverloop als de associatie. ™Z TS™1 ontstaan oogenblikkelnk door d^al o niet bevrediging van onze zucht ^f^^^ stelde gevoelens ontstaan, wanneer zich voorstellingen ver bfnden aan lust of leed. Zij zijn te herleiden tot gevoelens Vd HOOFDSTUK XIV : HOBBES 285 macht of onmacht. Stel ik mij voor, dat ik iets verwerven kan waardoor dan ook (eigen geestelijke of lichamelijke kracht, vrienden, beschermers, de Godheid) dan geeft dit een aangenaam gevoel; een onaangenaam ontstaat bij de bewustheid van mijn onmacht, iets kwaads te vermijden, of iets goeds te bereiken. In den wedstrijd tusschen de menschen ontstaan de bijzondere gevoelens : wie voorkomt is blij, wie achterblijft droevig en eerst met den dood eindigt de wedloop. Hobbes is determinist. Hij ziet in de erkenning, dat ook de psychische werkingen oorzakelijk bepaald zijn, geen enkelen grond van vrees voor verzwakking van het verantwoordelijkheidsgevoel. De straf behoudt haar waarde, als afschrikkingsmiddel voor de toekomst. De wetten, die het booze verbieden, zijn niet onrechtvaardig, zij werken meer als motief. De overlegging behoudt insgelijks haar beteekenis voor het handelen. Zij werkt als oorzaak mee. STAATSLEER Het meest treffende van Hobbes' leer is zijn staatsleer. Deze boezemde in den overgangstijd in 't algemeen veel belang in. Wij zagen reeds, dat Macchiavelli, Campanella, Morus, Grotius en Althusius zich er mee bezighielden. Bij de laatsten ontmoetten we de leer van het maatschappelijk verdrag. Deze zullen wij ook bij Hobbes aantreffen, maar zij leidt hem tot gansch andere conclusies. Hij loochent het beginsel van Aristoteles, ook door Grotius aangenomen, dat de mensch van nature een gemeenschapvormend wezen is, zooals de bijen en de mieren b.v. De oorspronkelijke toestand is veeleer een oorlog van allen tegen allen, (bellum omnium contra omnes). Ieder tracht goederen te bezitten, ■die een ander misschien ook begeert en op wien hij ze door macht of list moet veroveren. Maar naast deze zucht tot zelfbehoud heeft de mensch ook de rede, die hem naar betere middelen doet zoeken dan naar ivoortdurenden strijd. Dit betere middel is de vrede onder elkaar en de hulp, elkaar tegen vreemden verleend door hen, DE NIEUWERE WIJSBEGEERTE 2ÖO - - f die onder zekere gelijke omstandigheden verkeeren. Maar dit brengt mee, dat ieder voor zich afstand doet van zijn volle recht. Hieruit volgen dan een aantal maatschappelijke deugden, samen te vatten in : Wat gij niet wilt, dat u geschiedt, doet dat ook aan een ander niet. In de staat nu is een Autoriteit noodig, voor wie allen zich buigen. Deze autoriteit krijgt alle macht. In hem concentreert zich als 't ware al 't recht, dat de eenlingen ieder afzonder ijk hebben. De overdracht van dit recht is het maatschappelijk ! verdrag, dat wel een stilzwijgend verdrag geweest kan zijn. Het staatsgezag dus heeft alle recht Niet alleen, dat het beslag mae leggen op eigendom en leven, het mag, neen het moet bepalen wat de normen van goed en kwaad zijn, wat voor den waren Godsdienst zal gelden, wat bijgeloof is. Dit staatsgezag kan verschillend zijn : een monarchie houdt Hobbes voor den besten vorm ; een democratie is een aristocratie vanredenaars Bij Hobbes treffen we dus heteronome, zedeleer. De zpdewet komt van iemand anders dan van den mensch zelf ; die andere is de staat. ... * Enkele punten mogen genoemd worden, die deze staatsleer wat begrijpelijker maken. De i7de eeuw was. «te eeuw, waarin het absolutisme opkwam en zijn duidelijkste uitdrukking vond in het: „Ik ben de staat" van Lodewyk XIV Hobbes leefde in den kring van het absolutisme : in adellijke omgeving. Na het trotsche overmoedige zelfgevoel der renaifsance, dat zich naar alle kanten moest uitleven was zooals we reeds bij Geulinx zagen een neiging ^ concentraüe beperking, eenheid, berusting gekomen. En ook bij Hobbes valt die op te merken. Zijn vreedzame natuur deed hem terugschrikken voor het losgebroken geweld der revolutie en het noodzakelijke inzien van een absoluut staatsgezag Zijn 1 Z „unnl>ii in alle zaken is vooral een Streven om een gez.ag ■.<= , . , Politiek tegen de kleine autoriteitjes. Wat gaf de bevrijding, van het pausdom als zich „de onbeteekenende mannetjes, , (de Anglikaansche bisschoppen) in zijn plaats stelden . Zijn strijd voor 't absolute staatsgezag is een strijd tegen de; Kerkelijke Hiërarchie. HOOFDSTUK XIV : HOBBES 2g7 Men meene niet, dat Hobbes zich de drager van het opperste staatsgezag als een tyran dacht; neen, als een verlicht vorst die begrijpt, dat hij er is tot heil der burgers. Het gezag van' den vorst moet ook de heerschappij der eene klasse over de andere opheffen. Op de verlichting van het volk hoopt Hobbes eveneens, waarmee hij de dragers der Aufklarung zelfs vooruit is. „Langzamerhand leert het volk en wordt het knapper " (Paulatim eruditur vulgus). Hobbes is een denker geweest van groote geestkracht die het verstaan heeft frissche omtrekken te geven en een bepaald beginsel uit te werken. Voor fijnere schakeeringen had hij minder oog. In de geschiedenis van het materialisme bekleedt hij een belangrijke plaats. Met zijn theorie der kennis komt hij in de rij Bacon, Hobbes, Locke, Berkeley, Hume, die zoo gewichtig is geweest voor de Engelsche wijsbegeerte en voor de ontwikkeling van heel het denken. Met zijn staatsleer heeft hij veel invloed op Spinoza doen gelden. Zijn werken, hoewel sommige tegenstrijdigheden bevattend of schijnend te bevatten zijn helder en klaar. Hobbes is „een van die geacheveerde naturen, wier denken zoo klaar voor ons ligt als hun leven." (Heymans). Hij heeft geen navolgers gevonden, die zijn geheele systeem volgden of verder, uitwerkten. De drie groote dingen, die hij van het wetenschappelijke leven van zijn tijd had aanvaardde mechanische natuurbeschouwing, de wiskundige methode' de erkenning, dat de ervaring grondslag moet zijn voor onze" kennis, wist hij niet tot een levende eenheid te verbinden Maar zijn werken zijn een rijke bron van vele oorspronkelijke rijke gedachten. ' Zijn eigen tijd scheen hij een atheïst, een vrijgeest. De leer van den man die gezegd' had, dat men de geloofswaarheden zonder nader onderzoek diende te aanvaarden, go}d als den godsdienst vijandig. Langen tijd was in Engeland Hobbist gehjkbeteekenend met godloochenaar en vrijgeest. HOOFDSTUK XV L e i b n i z. Een der merkwaardigste figuren in LEVEN EN de geschiedenis der wijsbegeerte. T>pw<;nr>NI.iTKHEID. a--..*.^^^ a* «mnktp nolvhistor. i j l\a ruibiuraco u*. c— * baanbrekend niet alleen op het gebied der wijsbegeerte maar ook op dat der natuur- en wiskunde. Scherpzinnig denker en toch uiterst meegaand en verzoenend en van alle nieuwe gedachte die tot hem kwam, eerder het goede en juiste waardeerend, dan er critiek op uitoefenend. Man van de wereld, hoffahig, diplomaat, niet ongevoelig voor uiterlijk Terbetóon en onderscheiding door titels en waardigheid Altijd in 't practische leven, met tal van plannen m zijn hóe d en voor de verwezenlijking er van werkzaam. Toch Ïop jeugdigen leeftijd al) bekend met de auteurs der Oudheid en der Middeleeuwen, als schier niemand. Maar ook mefhet wetenschappelijk leven van zijn eigen tijd goed op de hoogte en in correspondentie met tal van uitnemende geteerden. En in zijn werken - meest tijdschriftartikelen kleinere werken, brieven, nog niet eens alle samenvoegen van Grieksche, Middeleeuwsche, RenaissancegeTachten'tot een grootsch stelsel, een stoutmoediger. bouw van groote oorspronkelijkheid, met tal van .^oenend^ en bemiddelende elementen ; een stelsel, dat zich.laat samenvatten in de woorden MONADENLEER en VOORBESCHIKTE HARMONIE, „begrippen, die meer filosofie inhouden dan menig breed uitgesponnen systeem." Aanleg en levensomstandigheden werkten samen, om dezen man te vormen. HOOFDSTUK XV : LEIBNIZ 289 G. W. LEIBNIZ Casimir I. 19 DE NIEUWERE WIJSBEGEERTE 290 r.1 ——;—» , . Gottfried Wilhelm Leibniz werd den 21 Juli 1646 te Leipzig geboren, waar zijn vader hoogleeraar was. Deze stierf vroeg en de veel aan zichzelf overgelaten jongen snuffelde graag m vaders bibliotheek. Jong kwam hij reeds aan de universiteit, studeerde in de rechten en trad na zijn promotie in dienst van / den keurvorst van Mainz. Eerst moest hij behulpzaam zijn bij het verbeteren van de wetgeving. Daarna werd hij met een zending naar Parijs belast, en leerde hier onzen beroemden landgenoot Christiaan Huygens kennen. Hierdoor, ging hij zich met wiskundige studiën bezig houden, die hem later brachten tot de ontdekking van de differentiaalrekening In deze tijden houdt hij zich bezig met de leerstellingen van Spinoza, Descartes, Hobbes. Door bemiddeling van Tschirnhausen tracntte hij in aanraking met Spinoza te komen, die hem reeds had leeren kennen als een man „van een vrijen geest en in elke wetenschap wel ervaren." Toch achtte Spinoza den tijd nog niet gekomen, om hem zijn Ethica te aten lezen. Die tijd kwam, toen Leibniz na een vierjarig verblijf (1672' 1676) óver Engeland naar ons land reisde, daar twee maanden bleef en in dien tijd Spinoza herhaaldelijk bezocht, vaker, dan hij 't later in zijn geschriften wel heeft, doen voorkomen Uit onderzoekingen is gebleken, dat Spinoza een grooten invloea uitoefende en diens leer Leibniz voor goed afbracht van het Cartesiaansch dualisme. lÉPl . ,. , r,rto Spinozist was hij echter evenmin als vroeger beslist Cartesiaan of Hobbist. . . In 1676 werd Leibniz bibliothecaris van den hertog van Hannover. Hij had het zeer druk: „hij had het te druk gehad om te trouwen." Allerlei werkzaamheden hielden hem bezig. In de Hannoveraansche bibliotheek is zijn correspondentie met meer dan duizend personen bewaard. Hij getuigt van zichzelf • ,Ik stel onderzoekingen in de Archieven in, haal oude papieren voor den dag en verzamel ongedrukte oorkonden ' In grooten getale ontvang en beantwoord ik brieven Zoo veel nieuws heb ik echter in de wiskunde, zoo veel filosofische gedachten, zoo vele andere letterkundige waarnemingen, dat ik dikwijls niet weet, wat het eerst te doen." Daarbij was hij dan HOOFDSTUK XV : LEIBNIZ • ......... 291 nog bezig met allerlei practische plannen : de vereeniging der Katholieke en Protestantsche Kerk, die der Luthersche en Gereformeerde daarna. Door zijn bemoeiingen (hij stond bij den koning van Pruisen in hooge eere) werd de Academie van Wetenschappen te Berlijn in 1710 gesticht, wier eerste voorzitter hij was. Niet te verwonderen is het, dat Leibniz niet de man van één boek was. Zijn meeningen zijn in verschillende geschriften neergelegd. In de 19de eeuw zijn zeer goede uitgaven van zijn werken bezorgd (o.a. door Erdmann). Toch zijn de historici het met eens over alle onderdeelen van zijn systeem. Dit mag mee hieraan liggen, dat Leibniz zich soms meer populair, soms meer wetenschappelijk uitdrukte, soms in het Latijn, soms in het Fransch schreef, en ook niet geheel zijn leven dezelfde denkbeelden gehad heeft. Op sommige punten schijnt hij later wijzigingen aangebracht te hebben, ook met het oog op de verzoening zijner wijsbegeerte met de kerkleer, welke ver zoening hij oprecht begeerde. Dit verhinderde niet dat in t Platduitsch zijn naam tot Leuve-niks (geloof niets) gemaakt werd en hij in 't laatst van zijn leven volk en geestelijkheid een ongeloovige scheen. Slechts weinig menschen volgden™ 1716 de lijkbaar van den man, die zijn levensspreuk • „Zoo dikwijls een uur verloren gaat, gaat een deel van hét leven te niet," steeds voor oogen had gehouden. Leibniz was een zachte, opgeruimde, weinig door emoties bewogen natuur, welwillend, ook tegenover dieren, en wist met ieder van welken stand, welke religie, afkomst of overtuiging .ook, innemend om te gaan en zich voor hun belangen te interesseeren. Den man, die in de wetenschap zooveel waarde aan het kleine hechtte, was niet spoedig iets te klein. Zoo is er ook bij hem als bij Spinoza een groote overeenstemming tusschen persoonlijk leven en wetenschappelijke leer. MONADENLEER. Descar*es had naast God twee substanties aangenomen, wier wezenskenmerken uitbreiding en bewustzijn waren. Voor Spinoza waren die twee attributen de wijzen, waarop zich de Eene sub- DE NIEUWERE WIJSBEGEERTE 20Z stantie (God of Natuur of Substantie) zich aan ons vertoonde. Voor Leibniz nu is het wezen der substantie niet uitgebreidheid, maar kracht. Niet, wat uit zichzelf bestaat is een zelfstandigheid, maar wat uit zichzelf handelt. Leibniz brengt eveneens een wijziging in de atomistische theorie. Dat deze de lichamen opbouwt uit laatste, niet verder deelbare elementen, acht hij juist, maar hij meent, dat die eenheden geen stoffelijke lichaampjes moeten zijn, maar onstoffelijke, wijl een stoffelijk atoom toch steeds in 't oneindige deelbaar gedacht kan worden. Deze beide gezichtspunten verbindend, komt Leibniz tot de theorie, dat de wereld bestaat uit onstoffelijke eenheden, wier wezen kracht is. Deze eenheden noemt hij met een uitdrukking (ontleend aan van Helmont,) monaden. De monade is een geestelijke eenheid, haar werkzaamheid is voorstellen. Dit voorstellen kan echter meer of minder duidelijk geschieden, er zijn veel onbewuste voorstellingen. ) Zoo is de geheele wereld een rij monaden. Het laagst staat de anorganische stof. Het zijn de naakte monaden, hun voorstellingen komen niet tot het bewustzijn, evenmin als dat bij den mensch in slaap of in een flauwte geschiedt. Hooger staan de planten : 'hier werken de voorstellingen, nog wel onbewust, als vormende levenskracht. Vervolgens komen de dieren, die reeds gewaarwordingen en geheugen kennen. Het zijn geen „slapende" maar „droomende" monaden. De mensch heeft rede, hij heeft het vermogen zich met zijn eigen bewustzijn bezig te houden. De monade die dit kan,is geen ziel meer maar geest. In eiken hoogeren toestand is de lagere opgesloten: ook bij de monade, die geest is, blijven vele voorstellingen onderbewust. Alleen in de Godheid zijn alle voorstellingen helder, bepaald; zij is de hoogste monade. Die verschillende groepen van monaden zijn niet scherp gescheiden, de natuur kent geen sprongen, geleidelijk gaat het eene in het andere over : de schepping vormt een continuüm. i\ Het nadere daarover geven wij bij Locke, wiens leer, dat er geen aangeboren voorstellingen zijn, Leibniz in zijn „Nouveaux Essa.s' bestrijdt HOOFDSTUK XV : LEIBNIZ * - Elk voorwerp zooals zich dat aan ons voordoet, bestaat uit een verzameling monaden. Is de „doode stof," de anorganische, eenvoudig een opeenhooping van monaden, bij de organische lichamen is er een centraal-monade, die hooger staat dan de andere. Bij den mensch is dit de ziel en de andere vormen het lichaam, dat deze dient. Die andere moeten nu saamgehouden worden, er moeten ook samengestelde zelfstandigheden zijn. Dit saamhouden geschiedt door den „substantieelen band" het „vinculum substantiale." De monade is dus een voorstellende eenheid. Wat stelt zij zich voor ? Het geheele heelal. Elke monade stelt zich, méér of minder duidelijk, het al voor. Zij is beladen met het verleden, zwanger van de toekomst. Zooals uit het begrip van een wiskundige figuur al haar eigenschappen zijn af te leiden, zoo is ook alles opgesloten in den voorstellingsinhoud der monade. Van uit dit standpunt vallen tijd en ruimte weg. Toch zijn geen twee monaden gelijk. Elke monade verschilt van de andere. Zooals men een stad van zeer verschillend standpunt kan zien, zoo ziet elke monade ook het universum van een ander standpunt. In iedere monade is dus, in beginsel, alle kennis aanwezig. Wel is er in ieder een streven, om uit den eenen toestand in den anderen over te gaan, maar dat overgaan in eenen anderen toestand, het krijgen van andere bewuste voorstellingen komt uit het eigen wezen der monade voort : DE MONADE HEEFT GEEN VENSTERS. Van buiten kan zij geen invloed ondergaan. De monade leeft zich uit, en kan dus eigenlijk ook niet geboren worden noch sterven : Geboren worden is „uitgroeiing," sterven „inwikkeling," terugzinken tot een lagéren graad. Slechts de mensch behoudt na zijn dood het bewustzijn zijner zedelijke persoonlijkheid. VOORBESCHIKTE ?e monaden werken dus niet op elkaar HARMONIE. in.".Tocn leert ons de ervaring iets, dat wij aan inwerking moeten toeschrijven. Deze verschijnselen nu verklaart Leibniz door de grootsche hypothese der VOORBESCHIKTE OVEREENSTEMMING ' DE NIEUWERE WIJSBEGEERTE 294 ■ V - (harmonia .' praestabilita). God heeft alle monaden zóó geschapen, dat de veranderingen in de monaden met elkaar evenwijdig en volkomen in overeenstemming zijn. Dit nu kan toegepast worden op de verhouding van lichaam en ziel. Nemen we nu nog eens weer het ook door Leibniz gegeven klokkenvoorbeeld. Stel, dat wij twee gelijkgaande klokken zien. . Dan kunnen we aannemen, dat de eene inwerkt op de andere. Dit doet Cartesius met zijn „influxus physicws," die een invloed van lichaam en ziel op elkaar aanneemt. Ook is het mogelijk, dat een werkman telkens weer de twee klokken seliik zet Dit is de theorie der occasionalisten, die aannemen, dat de Godheid telkens werkend optreedt *). Ten slotte kunnen we aannemen, dat een hoogst bekwaam uurwerkmaker die klokken van 't begin af zoo nauwkeurig in elkaar gezet heeft, dat ze voortaan precies gelijk loopen. Dit is de voorbeschikte harmonie van Leibniz. Deze geeft slechts deze drie gevallen. De oplossing van Spinoza behandelt Leibniz dus niet. Over Leibniz' groote beteekenis voor de THEODICEE. natuur. en wjskunde kunnen wij hier niet spreken. Hij heeft menige vruchtbare gedachte uitgesproken. Kortelijk moeten wij nog even melding maken van zijn theodicee, gewoonlijk tot een van zijn zwakste werken gerekend. Pierre Bayle (1647—1706), de scherpzinnige schrijver eener historisch critische dictionnaire, mocht gaarne met alle scherpte aantoonen, dat de geloofswaarheden tegen het verstand ingingen *>. Zeer oprecht schijnt hij dan het geloof verder aangehangen te hebben ; te heerlijker verschijnt het, naarmate het meer tegen de rede gaat! Zijn argumenten maakten intusschen diepen indruk op velen en de koningin van Pruisen gevoelde zich diep geschokt, toen zi, Bayle s opmerkingen over een werk van Pascal gelezen had. Leibniz "iT^ieiergelijking met het vroeger gezegde ziet men, dat Leibniz. de occasionaUstische leer geen recht doet. Lang niet alle occas,onahsten hebben een telkens herhaald, gedurig ingrijpen der Godheid aangenomen. % Zoo in zijn woordenboek onder het artikel over de Mamcheeen. HOOFDSTUK XV : LEIBNIZ 2g5 kwam er zoo toe, om in 1710 te Amterdam een verhandeling uit te geven over de goedheid Gods, de vrijheid des menschen, den oorsprong van het kwaad. Zoo zette ook hij zich neer, om de oude vraag te beantwoorden : Indien God is, vanwaar het kwaad, een vraag, die wij reeds bij Böhme ontmoetten en al eerder bij de Grieken. In hoofdzaak betoogt Leibniz : God zag oneindig vele werelden voor zich. Hij koos deze, die bestaat, als de beste. (Vereeniging van Thomismus en , Scotismus). Onze wereld is de beste der mogelijke (le meilleur des mondes possibles). In deze wereld is er kwaad : metafysisch, physiek, moreel. Het metafysisch kwaad is noodig, zal de wereld bestaan: een geschapen/vezen kan nu eenmaal niet zonder beperktheid en onvolkomenheid bestaan.Uitsluitend goden kunnen er niet zijn. Wat het physieke kwaad betreft, dit is niet zoo groot, als het gewoonlijk wel lijkt. Wanneer men het goede met' het kwade vergelijkt, dan moet men niet vergeten, dat zeer vele dingen, die men gewoonlijk niet als een goed aanmerkt (gezondheid b.v.), dit wel degelijk zijn en eerst bij gemis als zoodanig gevoeld worden. Het kwade kan verder meewerken tot het goede. Een dapper veldheer wint liever den slag, al wordt hij gewond, dan dat hij hem verliest, terwijl hij niet gedeerd wordt. Tegenover de harmonie van het heelal is de hoeveelheid smart oneindig klein en het is onjuist den mensch als het doel der schepping te beschouwen en deze van daaruit te beoordeelen. Uit het zedelijk kwaad kan ook nog het goede voortkomen. Het kwade is noodzakelijk : geen geschapen schepsel kan zedelijk vólkomen zijn. Het booze is overigens negatie : afwezigheid van goed. In alle handelingen is kracht, die van God komt, dat is het werkelijk bestaande goedé er in. Het verkeerde voegt de mensch er aan toe, zooals twee gelijk groote, ongelijk beladene vrachtschepen door de rivier voortbewogen] aan de rivier dezelfde kracht danken/maar ongelijk vorderen door ongelijke lading, die in hen zelf ligt, niet aan de rivier. Ten slotte moet men ook het zedelijke kwaad in samen- 296 DE NIEUWERE WIJSBEGEERTE — HOOFDST. XV : LEIBNIZ hang met het geheel beschouwen : het is een dissonant op zichzelf maar de wanklank versterft in de harmonie van het muziekstuk, het booze verdwijnt in de oneindige harmonieën van hel Al. Tusschen Bacon en Leibniz ligt meer SAMENVATTING. dan een eeuW- vier groote stelsels zag dlHet 'cartesianisme, dat een dualistisch systeem was met Het Occasionalisme, als een wijziging daarvan. Het Spinozisme, de leer van het onbekende derde. Het stelsel van Leibniz : al het bestaande is monade en de monade is geestelijk. In Engeland treffen we in Hobbes den vertegenwoordiger van het materialisme: voor Hobbes is al het bestaande lichaam. Het is vooral het suösfonne-probleem en in verband daarmee de verhouding van God en wereld, ziel en lichaam, dat de aandacht vraagt. Alle genoemde denkers zijn daarbij overtuigd van de mogelijkheid, om tot een kennis der wereld te komen In de wiskunde zien zij het itieaal der wetenschappen en het streven der wetenschap moet, volgens hen zijn, kennis te geven, even zeker als de wiskunde. De wijsbegeerte dezer mannen leidt hen, met uitzondering van SDinoza, niet tot een breuk met de kerk of de christelijke geloofsleer : öf ze meenen, dat geloof en wijsbegeerte kunnen samengaan en vereenigbaar zijn (Descartes, Leibniz) of ze stellen het geloof naast de wijsbegeerte, als een zonder nader onderzoek te aanvaarden ding (Hobbes). Op zielkundig gebied zijn het meer degemoeds-aandoemngen, die belangstelling wekken. HOOFDSTUK XVI DE VERLICHTING . Inleidende opmerkingen. We zagen reeds, dat men in de geschiedenis der Nieuwe jWijsbegeerte, twee elkaar evenwijdige maar wederzijdsch beïnvloedende richtingen onderscheidt :. de empiristische die van de waarneming door feiten wil uitgaan en de rationalistische, die door en van uit de rede tot kennis der wereld wil komen. We kunnen deze rijen aldus opstellen. Bacon 1620. Hobbes 1651. Descartes f 1650. Locke 1690. J sPinoza f 1677. ';Jïf| Berkeley 1710. I Leibniz 1691, 1710. Hume 1738 Wo,ff *754- De jaren, geen sterfjaren, zijn die van de verschijning van het hoofdwerk. De empiristische zijn Franschen, Hollanders, Duitschers daarna. Beide stroomen komen samen in Kant, die door Hume's werken uit den dogmatischen sluimer wakker geschud Wordt. In die tabel hebben we een streep getrokken. Want bij Locke begint eigenlijk een nieuwe'wijsbegeerte. Vóór zijn tijd was men uitgegaan van het denkbeeld, dat reëele kennis der wereld mogelijk was. Had men getwijfeld, dan was het geweest aan de zekerheid, niet aan de mogelijkheid dier kennis. Had men het verstand onderzocht, dan was het niet, om te zien, hoe ver men met zijn verstand kón komen en niet of onze DE NIEUWERE WIJSBEGEERTE verstandelijke organisatie ons in staat stelde, om de problemen op te lossen, maar om na te gaan, hoe men 't spoedigst tot zekere kennis zou kunnen geraken. Locke nu is de eerste geweest, die gemeend heeft, te moeten onderzoeken, ofwij menschen in staat zijn, alle vragen, die zich voordoen, op te lossen Hij werd er in 1671 toe gebracht door een gesprek met vrienden over geopenbaarde moraal en religie. Men kon toen niet verder. Het viel Locke in, dat het gewenscht was, eerst eens te onderzoeken, of wij het vermogen hadden, die vragen te beantwoorden. Dit werd de aanleiding tot zijn hoofdwerk, dat, na langdurigen arbeid,, in 1699 verscheen. ... Ook in ander opzicht begint met Locke een nieuwe tijd. Het absolutisme van de 17de eeuw had zich weerspiegeld in de grooje stelsels. In de 18de eeuw zien we op staatkundig gebied een verzet komen tegen deze regeeringswijze. Als onze stadhouder Willem III in 1688 Jacobus II van den Engelschen troon verdrijft, is daarmee een knak aan 't absolutisme gegeven is de parlementaire regeeringsvorm in Engeland verzekerd. Het democratisch hesef ontwaakt. Niet alleen in zake de menschelijke kennis, maar ook op het gebied van staat, maatschappij, godsdienst en moraal komt nieuw leven. Dit besef kwam het eerst levendig in Engeland aan den dag en daar weer 't eerst in Locke» zij het dan, dat hij zijn voorloopers had gehad. Zoo in godsdienstopvattingen in Herbert v. Cherbury (1589—1648), in staatkundige opvattingen in den grooten dichter Milton (1618—1674). Uit Locke's leer werden consequenties getrokken, wijzigingen werden er in aangebracht, bestrijding knoopte er zich soms aan vast, maar op allerlei gebied werkte de invloed van zijn machtigen geest. In Engeland bleef het op menig terrein bij de theorie. De denkers schreven meer voor de ontwikkelden, minder voor het volk De economische toestanden waren in Engeland niet zoo heel slecht, de staatkundige gesteldheid beter dan in menig land van Europa : er was een (zij 't bespottelijk slecht gekozen) volksvertegenwoordiging. Hoe doortastend en baan- HOOFDSTUK XVI : DE VERLICHTING 2go brekend ook op 't gebied der wetenschap, in practische zaken waren de Engelschen meer behoudend gezind. Nog heden bestaan in de Engelsche rechtsspraak en wetgeving b.v. gewoonten, die voor een Nederlander schier onbegrijpelijk zijn. In het onderwijs is het niet anders. Hoe geheel anders moest het in Frankrijk gaan. Een plattelandsbevolking, ellendig en arm door een onzinnig belastingstelsel, dat al den druk legde op schouders, die weinig konden dragen, gebukt onder drukkende heerlijke rechten, uitgemergeld door langdurige, kostbare oorlogen. Een tamelijk of zeer rijke, ontwikkelde burgerstand, zonder eenig staatkundig recht. Een verkwistende, zedelooze regeering, die geen inzicht had in de belangen van het rijk. Verval van zedelijkheid in vele kringen. Daarnaast veel uiterlijk vertoon van vroomheid. De Fransche schrijvers minder veelzijdig, minder bezadigd vooral, maar scherper, maar meer één gedachte tot in de Uiterste consequenties vervolgend. Schitterende stylisten, populaire auteurs. Van geen Locke of Hume kunnen we ons licht een roman voorstellen en wat Locke aan verzen gaf is gerijmel. Maar .bij een Voltaire en een Rousseau vragen we: zijn ze meer wijsgeeren of letterkundigen ? In Engeland meer brandpunten van wetenschap. Locke behoort aan Oxford en Londen, Berkeley aan Dublin, Hume aan Edinburgh. In Frankrijk één brandpunt Parijs en in de Parijsche salons ontmoeten alle geesten elkaar. Levendig verkeer met opgewekte gedachtenwisseling, dat meer tot slagvaardigheid dan tot ernstig nadenken spoorde. Het Engelsche goud wordt in Fransche zilveren en bronzen pasmunt onder de menigte gebracht. Het Engelsche denken meer leidend en richting aangevend, het Fransche denken meer volgend, meer uitsprekend, wat er in den tijd leeft; dien niet vooraan, maar weerspiegelend. Zoo schijnen de Fransche denkers der 18de eeuw als de geestelijke vaders der revolutie (die trouwens niet uitsluitend, zelfs niet in de eerste plaats aan hun werken mag toegeschreven worden). Maar in die Fransche verlichting is een tijd van reactie. Rousseau, die eenerzijds haar lijnen doortrekt, 300 DE NIEUWERE WIJSBEG. — HFDST. XVI: DE VERLICHTING is anderzijds een terugslag op haar streven. Deze afdeeling valt dus in drie hoofdstukken. De Engelsche en de Fransche Verlichting. Dan overblikken we de zooveel minder beteekenende Duitsche. Zij eindigt met een woord over het opvoedkundig ideaal dezer, tijden. f HOOFDSTUK XVII DE ENGELSCHE VERLICHTING § i. John Locke. LEVEN. ln IÓ32' zes Jaren na Bacon's dood in hetzelfde jaar als Spinoza, werd Locke geboren. Zijn vader gaf hem een goede opvoeding (in vele dingen later een voorbeeld van zijn opvoedkundige beschouwingen). Eerst ging hij naar Westminsterschool, waar hij te veel met spraakleer werd geplaagd. Daarna kwam hij aan de universiteit te Oxford en studeerde daar geneeskunde en godgeleerdheid. Het onderricht, nog in scholastieken geest gegeven, bevredigde hem niet. Het lezen der werken van Descartes boezemde hem voor de wijsbegeerte groote belangstelling in en werkte als een openbaring. Nadat hij gezantschapssecretaris was geweest te Cleef (1664) kwam hij als arts, opvoeder, secretaris, weldra als vertrouwd vriend in het huis van den lateren graaf Shaftesbury, die, eerst minister onder Karei II, later valt en in het parlement hoofd der oppositiepartij werd (Nov. 1673). Met diens val verloor ook Locke een ambt. Van 1675 tot 1679 reist deze voor zijn gezondheid in Frankrijk, leert daar zeer vele geleerden kennen, maar schijnt ,er, merkwaardig maar niet onbegrijpelijk, niet in aanraking te zijn gekomen met de bekende Fransche Cartesianen en „de heeren van Port Royal." De armoede der Fransche plattelandsbewoners maakte een diepen indruk op den reiziger. Na zijn terugkeer bleef hij niet lang in Engeland. Zijn meester moest, wegens deelneming aan een complot tegen den Koning, vluchten (1681). Locke, die waarschijnlijk niet in de samenzwering betrokken is 302 DE NIEUWERE WIJSBEGEERTE geweest, gevoelde zich niet veilig en nam in 1683 de wijk naar ons land. Hij leefde te Amsterdam, Utrecht en Rotterdam, vond een gastvrij onthaal en telde hier vele vrienden, onder wie vooral te noemen is Limborch, professor aan het Remonstrantsch Atheneum. In 1689 stak Locke weer naar Engeland over met hetzelfde schip, dat ook Maria, Willems gemalin, naar het vaderland bracht. Bij de nieuwe regeering stond hij ook in staathuishoudkundige zaken (muntkwestie, kolonisatie, armenzorg, handel) en als bedreven geneesheer in groot aanzien en hoewel ze hem een ambt toevertrouwde, dat 1000 pond per jaar gaf, had Locke tot hooger waardigheden kunnen klimmen, als zijn zwakke gezondheid hem de Londensche lucht niet ondragelijk had gemaakt, en hij meer geldgierig en eerzuchtig geweest was. De laatste levensjaren bracht Locke, die nimmer getrouwd was, te Oates bij Londen door in het huis van een zekeren Mr. Masham, die gehuwd was met een dochter van den filosoof Cudworth. Hier vond hij een zeer vriendelijk thuis. In 1704 overleed hij. Locke. een man van' zwakke gezondheid, (hij leed aan asthma) wordt ons geschilderd als een eenigszins bange, vreesachtige persoonlijkheid, die zeer voorzichtig was. Hij bezat groote liefde voor waarheid, vrijheid en degelijke kennis. Een scherp en een nuchter denker, met een levendige belangstelling in godsdienstige vraagstukken. Overtuigd van de beperktheid van het menschelijk weten en kunnen, raadpleegde hij gaarne vrienden en verbeterde zijn werk of vulde aan, als hij dit noodig vond. In den omgang was hij vriendelijk, een man, die veel gezien had. Aan zijn vrienden hing hij me innige gehechtheid. Van kinderen hield hij veel. Soms tot toorn geneigd, was hij niet haatdragend, maar vergevensgezind Van Locke's vrij talrijke werken noemen wij : WERKEN. a onderzoek óver het menschelijk verstand, gewoonlijk het Essay genoemd (Engelsche titel : An Essay concerning human understanding). Locke's hoofdwerk.dat in de opeenvolgende drukken nog al uitgebreid werd en door zekere wijdloopigheid en sommige herhalingen zijn ont- 304 DE NIEUWERE WIJSBEGEERTE staanswijze verraadt. Een voor een lateren duk bestemd toevoegsel kwam na den dood van den auteur uit als afzonderlijk werk : „Over de leiding van het verstand" en bevat vele practische aanwijzingen over studie-methode. b. Theologische werken, waaronder: De redelijkheid van 't Christendom. c. Staatkundige werken, waaronder een paar verhandelingen over de regeering, om de revolutie van 1688 te verdedigen en brieven over de verdraagzaamheid. d. Opvoedkundige werken. Het bekendst zijn : Gedachten over opvoeding (1693). TMTC;I pp!? Locke's leer heeft twee leidende gedachten, KENNISLEER. een negatjeve . er zjjn geen aangeboren begrippen, een positieve : al onze voorstellingen komen uit de ervaring voort. . . ,„^^^„r-»r In onze ziel zijn geen aangeboren GEE«p^PPFN be^PP-- geldt allereerst voor BtuKifrnw. de theoretische axioma's, voor de grondwetten van ons denken. Immers waren ze aangeboren, dan zouden ze een ieder bekend moeten zijn en 't eerst verworven geestesbezit. Evenmin zijn ons de grondbeginselen der moraal ingeboren. Vanwaar anders het enorme onderscheid in zedelijk oordeel tusschen verschillende menschen, tijden, volkeren en religiën ? En met sommige speciale voorstellingen, b.v. identiteit, God, substantie is het ook niet 't geval. De weerlegging, dat deze ingeboren voorstellingen wel ons oorspronkelijk bezit zijn, maar verdonkerd, geldt voor Locke niet ; voor hem is het een ongerijmdheid van onbewuste voorstellingen te spreken: wat wij ons niet bewust zijn, bezitten wij niet. We zagen, dat Leibniz een bestrijding LEIBNIZ' leverde van Locke's theorie. Voor den BESTRIJDING. eeTsten zijn eigenlijk alle voorstellingen ingeboren. De monade heeft geen vensters. Al haar kennis HOOFDSTUK XVII : DE ENGELSCHE VERLICHTING 305 ontstaat door uitgroeüng van wat in kiem in haar aanwezig is Maar in 't bizonder richt Leibniz zich tegen Locke's ontkenning van wat wij nu noemen de onbewuste voorstellingen ££ ^gK°°te V"rdienste van den eerste voor de zielkunde] dat al onze kennis uit de zyz^ ' ervaring stamt, werd door Condillac voortgezet en tot een volslagen sensualisme gebracht. Condillac, die geestelijke was en later van de inkomsten van een- hem toegewezen abdij leefde, was een vreedzaam denker, uit wiens werken meer strijdmateriaal werd gehaald, dan hij zelf bedoeld had er in te leggen. Door den eenvoud zijner voorstellingswijze, de helderheid van zijn stijl, maakte zijn filosofie grooten indruk, verdrong die van Descartes en werd, tot aan het keizerrijk de heerschende aan de Fransche Scholen. Condillac gaat uit van het beginsel, dat ons niets gegeven zijn dan onze zinnelijke gewaarwordingen, die wij passief ontvangen. Alle andere geestelijke verrichtingen zijn "wijzigingen der gewaarwordingen. Wanneer een gewaarwording alléén ons bewustzijn in beslag neemt, is er aandacht en door deze kunnen wij een geheele reeks van gegevens ontleden, en op één punt onze aandacht richtend, de elementen onzer kennis duidelijk opvatten. Zijn er twee gewaarwordingen in 't bewustzijn, dan vergelijken wij. Zijn er nawerkingen van gewaarwordingen, dan spreken wij van herinnering. Een bizondere gewaar-wording is die van lust en onlust en door deze krijgen wij weer driften en neigingen. Het eerste is dus de zinnelijke gewaarwording. Condillac échter erkent, dat gewaarwording iets anders is dan beweging, en al ziet hij met Locke geen kans, om den aard der ziel te beschrijven, hij neemt haar bestaan als geestelijke zelfstandigheid aan. Dit element werd echter door hen, die uit zijn werken strijdmiddelen haalden, gewoonlijk over 't hoofd gezien. HELVETIUS Wat CondiHac deed op 't gebied der zielkunde, Iyl^ 1771 verrichtte Helvetius op dat der zedgleer : hij verklaarde alle deugd afkomstig van één beginsel, de eigenliefde. Casimir I. 22 33« DE NIEUWERE WIJSBEGEERTE Helvetius was als algemeen pachter der belastingen zeer rijk geworden en, edele, milde, menschlievende persoonlijkheid, besteedde hij zijn geld aan bevordering van kunsten en wetenschappen en aan weldadige doeleinden. Na zijn dood schreef Frederik de Groote : „Zijn karakter kwam mij bewonderenswaard voor.. Misschien zou men kunnen wenschen, dat hij liever zijn hart dan zijn verstand geraadpleegd had." Voor Helvetius zijn van nature alle menschen gelijk. Zij hebben van den schepper (Helvetius is deïst) één gave meegekregen : het kunnen gewaar worden van genot en leed. Dat de menschen zoo ongelijk zijn, ligt aan hun opvoeding, waaronder het geheel der invloeden te verstaan is, die op den mensch inwerken. Maar allen worden bewogen door het streven naar lust, welk beginsel Helvetius nieuw meent ontdekt te hebben. De hoogsté lust nu moet zijn de zorg voor 't algemeen welzijn. Geeft men het volk geen aandeel aan de regeering, dan heeft het geen hooge motieven, waarop het zich kan richten. Diep bezorgd is Helvetius dan ook over den treurigen toestand van het vaderland. Hij betreurt het, dat de moralisten en de theologen wel uitvaren tegen de individueele ondeugden, maar niet de algemeene aantasten, de laatste immers oefenen zoo'n slechten invloed uit. Dit is, naast de oorspronkelijke gelijkheid en de almacht der opvoeding, een der hoofdgedachten uit Helvetius' werken : de regeeringsvorm, de politiek en de maatschappelijke toestanden zijn van overwegenden invloed op de zedelijkheid. Jullien Offray de la Mettrie werd in MATERIALISME. te Sfc Malo geDoren, studeerde voor La Mettrie. &^ praktiseerde een poos en ging in 1733 naar Leiden, om Boerhave te hooren. Zooals Locke's vriend Sydenham in Engeland de geneeskunde op redelijker grondslag gevestigd had, deed Boerhave dat in ons land. De beteekenis van Nederland voor de geestesontwikkeling schatte men niet gering. Asyl voor tal van vervolgden of rustzoekenden, hadden Descartes en Locke er geleefd. Te Amsterdam verschenen tal van werken, die in geen ander land geduld HOOFDSTUK XVIII : DE FRANSCHE VERLICHTING 339 werden ; de Fransche achttiende eeuw kon in 't -licht der Hollandsche vrijheid haar ideeën aan de wereld toonen. Velen der schatrijke kooplieden waren beschermers der wetenschap, legden groote bibliotheken en verzamelingen aan. Zweden's groote plantkundige Linnaeus (1707—1778) vond o.a. in Haarlem gastvrijheid en schreef daar belangrijke werken. In Leiden werkte Boerhave en zijn roep lokte la Mettrie. „Om Boerhave was toen, ofschoon hij geen college meer gaf, een schaar van jonge, ijverige artsen verzameld. De Leidsche universiteit vormde een middelpunt van geneeskundige studiën zooals misschien nooit meer bestaan heeft. Door zijn grooten naam had Boerhave, omwien zich zijn jongeren met onbegrensden eerbied schaarden, aanzienlijke rijkdommen verworven, te midden waarvan hij zoo eenvoudig leefde, dat alleen zijn weldadigheid er van deed blijken. Men roemde zijn onderwijstalent, in 't bizonder zijn karakter." (Lange). La. Mettrie vertaalde een aantal werkén van Boerhave in 't Fransch. In 1742 werd hij officier van gezondheid, welke betrekking hij opgeven moest, toen hij de „Natuurlijke historie der ziel" had laten verschijnen. Naar Holland gevlucht, moest hij ook vandaar wijken na zijn bekendst werk : „De mensch een machine" (1748). Frederik de Groote riep hem tot zich en hij werd diens voorlezer. Voltaire, tegelijk met hem aan 't Pruisisch hof, noemt den opgewekten, van 't leven genietenden, ietwat lichtzinnigen man een aangenaam gezelschap voor een kwartier, maar vervelend op den duur. In 1751 stierf hij; hij had, luidde'tgerucht, zich aan een pastei vereten, en overleed na hevige koortsen. Een tijdlang is La Mettrie geschilderd als een uiterst licht7 , zinnig wellusteling, wiens heele theorie slechts diende, om zijn eigen uitspattingen goed te praten. Hoewel zeer zeker niet een der beste menschen, is La. Mettrie niet de slechtaard, dien men van hem gemaakt heeft. Hij toonde een warme belangstelling voor de wetenschap en heeft een groote hoeveelheid feitenmateriaal bijeen¬ verzameld, om zijn theorie te stutten : het materialisme. , 34» DE NIEUWERE WIJSBEGEERTE We hebben deze leer herhaaldelijk al ontmoet, (Democritus, Hobbes). Maar bij La Mettrie treffen wij haar zeer scherp geformuleerd aan, en gesteund door vele feiten. Het scherpst heeft hij zijn denkbeelden geuit in : „De mensch een machine." De hoofdgedachten zijn de volgende : Het onderscheid, dat men aangenomen heeft tusschen mensch en dier, is een graadverschil, geen wezensverschil. Is het dier een machine, dan de mensch ook. Wanneer we de anatomie van menschen en dieren nagaan, zien we groote mate van overeenkomst. We hebben het recht niet, om den dieren alle bewustzijnsverschijnselen, die wij hebben, te ontzeggen. Onmiddellijk kennen we alleen onze eigen, en tot de aanwezigheid van deze bij anderen besluiten wij op grond van uiterlijke teekenen. Maar bij dieren ontbreken die niet. Een hond vertoont evengoed neerslachtigheid en teekenen van berouw, zoo hij zijn meester heeft gebeten, als een mensch. Recht, om het zedelijk gevoel den mensch alleen ingeboren te verklaren, heeft men dus niet. Ja, de scheidslijn tusschen dier en plant kan ook wegvallen: al het levende kan gewaarworden. Uit het lagere komt het hoogere op. Hoe meer behoeften, hoe meer verstand. Verwerpt La Mettrie dan eenerzijds de scherpe scheiding tusschen mensch en dier x), omdat deze beide geestelijke verrichtingen kennen, anderszijds wil hij aantoonen, dat de geestelijke verrichtingen niet aan een apart beginsel, de ziel, behoeven toegeschreven te worden. Hij komt met een zeer groot feitenmateriaal, waarmee hij de inwerking van het .lichaam op onze bewustzijnsverschijnselen illustreert. Hij had dit het eerst opgemerkt, toen hij, koorts hebbende, den invloed daarvan op zijn gedachten bemerkte. i) Hij ging hierbij zoover, dat hij dacht, een aap te kunnen leeren spreken en menschelijke ontwikkeling deelachtig te doen worden ! Vooral de nieuw gevonden methode om doofstommen te leeren spreken, had hem in dit denkbeeld versterkt. HOOFDSTUK XVIII : DE FRANSCHE VERLICHTING 341 Ziekten kunnen invloed hebben op ons denken en onze stemming. Menschen, die den dood heldhaftig tegentraden, waren misschien kleinmoedig geweest, als hun maar een kleinigheid aan milt of lever gemankeerd had. Opium, wijn, koffie oefenen invloed uit op „de ziel." Een leger, dat sterken drank gehad heeft, stort zich moedig op den vijand ; had 't water gedronken, dan zou 't misschien lafhartig op de vlucht zijn geslagen. Bij geestesziekten vindt men dikwijls hersenziekten, en, treft men deze niet aan, dan kunnen er wel heel kleine veranderingen zijn, 'die ons ontsnappen. De dieren hebben dus geestelijke vet richtingen, de stoffelijke toestand van het lichaam bepaalt dien van onzen geest. Ook om het leven als zoodanig te verklaren, behoeft men zijn toevlucht niet te nemen tot de ziel, want de beweging zit in de aparte deelen van het lichaam. Hij geeft hiervoor vele voorbeelden. Na den dood bewegen zich spieren en ingewanden nog ; een haan, wien de kop was afgeslagen, liep nog een poosje door, enz. La Mettrie ontkent niet de mogelijkheid, dat God de materie heeft geschapen, noch loochent hij de onsterfelijkheid, maar men kan hier niet achter komen, en heeft er voor wetenschap en practijk niets aan, die vragen te behandelen. Een staat van atheïsten is daarom niet alleen mogelijk, zooals Bayle verondersteld had, neen, hij zou de gelukkigste zijn, omdat de onzalige godsdiensttwisten er niet zouden voorkomen. La Mettrie's moraal-filosofie, die menigeen ook door zijn smakelooze behandeling van de kunst\om te genieten, afschrikt en tegen de borst stuit, wegens zijn te groote en noodelooze uitvoerigheid over 't sexueele leven, bevat een zeer rijke toekomstgedachte. Hij wil tal van misdadigers niet straffen, maar als ziekerl behandelen : niet den scherprechter, maar den arts moet men de menschen overgeven, die door ziekelijke hersenen en neigingen misdaden begaan. Het laatst der 19e eeuw zou deze kwestie weer opnemen en er levendig over discussieeren. 342 Een der merkwaardigste verschijningen van DIDEROT. de achttiende eeuw is de groote encyclopedie, 1713-1788. een werkj dat kennis en verlichting in wijden kring verbreidde en waaraan tal van mannen, de encyclopedisten genoemd, meewerkten. Hoofd was Denis Diderot, dien men een Franschen Leibniz zou kunnen noemen, met 't oog op zijn zeer veelzijdige belangstelling, zijn veelomvattende arbeidzaamheid en kennis, die vooral de encyclopedie ten goede kwamen. Als meer Fransche denkers uit dezen tijd is hij dichter en wijsgeer, en gevoelvolle ontboezemingen wisselen af met de ontvouwing van geniale gedachten. Eerst in de 19e eeuw zijn z'n speciaal wijsgeerige werken uitgekomen ; voor den tijdgenoot was Diderot vooral letterkundige, al oefende hij, door zijn woord en omgang en brieven ook veel. invloed uit op de filosofische ontwikkeling. Op metafysisch gebied is het standpunt van Diderot niet steeds hetzelfde, maar nadert hij het materialisme, (dat hij niet in Frankrijk gebracht heeft, maar dat hem veeleer gewonnen heeft) na eerst een stadium van een sceptisch gezind deïsme doorgemaakt te hebben. Het bewustzijn is voor Diderot niet gebonden aan een bepaalde organisatie van atomen, maar hij neemt aan, dat elk deeltje het vermogen, om waar te nemen, bezit. Daar dit aan Leibniz' monaden herinnert, heeft men ook een sterken invloed van Leibniz op Diderot aangenomen. Hoe nu uit de samenvoeging van verschillende, tot gewaarwording in staat zijnde deeltjes een bewustzijn kan ontstaan, dat éénheid heeft, verklaart Diderot niet uitvoerig, al roert hij deze kwestie aan. Op ethisch gebied begon hij met een aanhanger van Shaftesbury's moraal te zijn, maar langzamerhand laat hij de stelling, dat wij een oorspronkelijken zedelijken zin bezitten, vallen. Ons zedelijk oordeel, onze daden ondergaan deri invloed van een groot aantal kleinere en meer belangrijke ervaringen, die op een gegeven oogenblik tot vorming van 't oordeel, tot het ontstaan van de daad kunnen meewerken, ook al worden ze niet bewust. Voor Diderot is er dus groei van zedelijk inzicht, HOOFDSTUK XVIII : DE FRANSCHE VERLICHTING 343 hij beseft, zij 't vaag, dat het zijn historische ontwikkeling heeft. Maar die natuurlijke ontwikkeling heeft het sociale gevoel voor hem niet ; dat maatschappelijke verhoudingen kunnen ontstaan zijn en vergroeien tot iets heel anders, ziet hij niet. Echt kind der verlichting, ziet hij in de politieke, burgerlijke en godsdienstige instellingen slechts het product van sluwheid en heerscherswillekeur. Het verleden biedt niet dan schurkenstreken voor den man, die alles van de toekomst hoopt. Op religieus gebied is Diderot van deïst atheïst geworden. Het geloof aan God is dwaas ; hoe, met het vele kwaad in de wereld de goedheid Gods te gelooven ? De godsdienst voert verder tot ceremoniën en dogmert, die in de plaats komen van de natuurlijke moraal ; het geloof aan God is schadelijk. Om Diderot, die de leidende geest der achttiende eeuw is, in zijn invloed te begrijpen, moet men niet alleen letten op wat hij geschreven heeft, maar vooral ook op zijn persoonlijken invloed. „Hij was slechts geheel zich zeiven, wanneer hij zich, zooals* Socrates, opgeheven had tot de idee van het 'ware, het goede en het schoone. In deze extase (die ook aan zijn uiterlijk opgemerkt kon worden, en die hij, naar zijn eigen beschrijving, het eerst voelde vaan het bewegen zijner haren op het midden van 't voorhoofd, en aan een huivering, die al zijn leden doorliep), was hij de echte Diderot, wiens geestdronkene welsprekendheid, evenals die van Socrates, alle toehoorders met zich meesleepte." (Rosenkranz). HOLBACH ^n afslunmg vond net wijsgeerig materialis- I^32 j^gj tisch denken der 18e eeuw iri een werk, dat ontstaan is in den kring van baron Holbach, een Duitsch edelman, die van zijn jeugd af in Parijs woonde en een aantal radicale schrijvers om zich heen had verzameld. *Het verscheen in 1770 onder een pseudoniem te Londen, onder den titel : „Systeem der Natuur." Waarschijnlijk is de indeeling, het stelselmatige, van Holbach, en hebben Diderot en Lagrange hulp verleend. Van de werken van La Mettrie 344 DE NIEUWERE WIJSBEGEERTE en Diderot onderscheidt het zich meer door zijn vastheid van overtuiging, stelselmatigheid en strakheid, dan door zijn inhoud. Het mist de levendige pittigheid der Fransche auteurs en heeft iets van het langdraderige der Duitschers weg. Het maakte zooveel opgang, dat men 't wel den bijbel van 't materialisme genoemd heeft. Het is, na de meer uitvoerige behandeling van La Mettrie minder noodig, uitvoerig over het werk te spreken. In hoofdzaak worden de volgende stellingen verkondigd. Niets anders dan stof en beweging bestaat. De beweging is aantrekking of afstooting. Uit deze beide soorten beweging laten zich alle andere bewegingen verklaren, door de verschillende bewegingen zijn weer de dingen ontstaan naar eeuwige, onveranderlijke wetten. Als er niets is dan stof en beweging, zoo is de mensch ook uitsluitend stoffelijk, en het is een dwaling en ongeluk geweest, lichaam en ziel te scheiden. Wie dit doen, scheiden eenvoudig de hersenen af van het overige lichaam. Evenals de tweeheid van den mensch: ziel en lichaam èen hersenschim is, zoo is ook die andere tweeheid een waanbeeld : God enwereld. De oorzaken, die den mensch tot het vormen der Godsvoorstelling>gebracht hebben, zijn lijden, vrees, onwetendheid. Wij sidderen, omdat onze voorouders gesidderd hebben. Voor dit atheïsme is moed en verstand noodig. Ongewenscht is het, zelf de religie te verwerpen, maar die voor minder ontwikkelden noodig te houden, opdat het volk in banden blijve. Vrijheid en onsterfelijkheid bestaan niet : de mensch is een schakel in de keten van den oorzakelijken samenhang der dingen, andere onsterfelijkheid dan die in de gedachten der menschen, 'die na ons komen, is er niet. Voor de practijk zal deze leer groote vruchten dragen ij de godsdiensttwisten zullen eindigen, de onrust, die de godsdienst bij menigen mensch veroorzaakt, zal wijken voor zielsrust. Grondslag der zedelijkheid is de zelfliefde, en hij, die zijn eigen belangen' zoodanig bevordert, dat anderen daartoe bijdragen om huns zelfs wil, is een goed mensch. Het systeem der Natuur is het systeem der Fransche HOOFDSTUK XVIII : DE FRANSCHE VERLICHTING 345 verlichting, die tot het materialisme gekomen was door vele stadiën. Maar voor dat het opgesteld was, had reeds in Frankrijk de stem geklonken, die zich tegen deze richting zou verheffen, en een man, die zelf in allerlei zedelijke diepten zonk, zou „Frankrijks* geweten" worden : Jean Jacques Rousseau. § 3. Rousseau. t -ctt-cxt Welk een deerniswekkend man ! In Genève in i-ü VUIM. . ... 1712 geboren, verliest hij vroeg zijn moeder, terwijl zijn vader, „man van plezier," totaal onbekwaam is, om hem op te voeden. Na een gelukkigen tijd te platten lande in een predikantsgezin, te Genève in de levenspractijk : graveursleerling. Uit Genève gevlucht, door geen vader tegengehouden. In aanraking met een weduwe, in dienst der 'katholieke propaganda, Mad. de Warens, door haar naar Turijn gezonden ; hier tot het katholicisme 'overgegaan ; als lakei in dienst bij een adellijke familie. Door heimwee naar de bergen terug naar mad. de Warens, bij haar lange jaren, met verschillende onderbrekingen, studeerende in allerlei werken. Zij oefent grooten invloed op hem uit; hij is als haar zoon — en is haar minnaar tegelijk. Bij haar eindelijk voor'goed vandaan, in Parijs (1741—1756). Hier in 1750 plotseling beroemd door de ontkennende beantwoording eener prijsvraag, of het herstel van kunsten en wetenschappen had bijgedragen tot loutering en verbetering der zeden. In aanraking met de encyclopedisten, 'maar van deze later gescheiden : uitwendige omstandigheden werkten mee, maar meer het diepe verschil. Zijn negatie van de beteekenis van cultuur en ontwikkeling, was Rousseau geen spel, geen schitterende paradox, om de aandacht op zich te vestigen :' zij was hem ernst ; en ernst en een overstroomend gevoel scheidde hem van de geestige schrijvers, die zich dikwerf in de salons meer aangename praters en handige debaters toonden, dan • peinzende en piekerende of geestdriftvolle denkers, als hoedanig we Rousseau beurtelings zien. Een 346 DE NIEUWERE WIJSBEGEERTE verbinding met een zeer goedhartig, maar op het onnoozele af dom meisje, Thérèse Lavasseur, die zich door haar familie liet uitbuiten, wordt later ontgoocheling en drukkende last, die argwaan voedt en geestelijke gemeenschap buitensluit. Hij legt de uit deze verbintenis gesproten kinderen te vondeling. In 1761 geeft hij een roman, „de nieuwe Heloïse," een dier sentimenteele, waaraan de 18de eeuw rijk is, waaraan in Duitschland Goethe nog geofferd heeft, waaraan in ons land de naam van Feith geknoopt blijft. Dan komen in 1762 zijn hoofdwerken : „de Emile," waarin hij Locke's gedachten over opvoeding voortzet, verdiept en populariseert, het „Maatschappelijk verdrag," waarin hij, de aloude staatsleer nieuw leven door zijn helderen stijl gevend, op staatkundig gebied het ideaal verkondigt, dat Emile op opvoedkundig terrein uitspreekt. En toen begon de vervolging. Rust is er niet. Noch in Zwitserland, noch in Engeland bij Hume, vanwaar zijn tot waanzin geworden wantrouwen hem verdreef. Om zich te 4 verdedigen tegen werkelijke of ingebeelde vervolgers, schrijft hij zijn : „Confessies," eerlijk bedoeld, maar niet absoluut vertrouwbaar, gekleurd als ze zijn door de het verleden vervormende verbeelding, geschreven als ze werden in tijden van achterdocht en wantrouwen. Dan komt, nog onverwacht, de dood, en het gebeente van den armen zwerver vindt nog niet eens rust : het maakt de wisseling der revoluties in verheerlijking of versmading mee. Niet te verwonderen, dat wij van dezen man met geringe voorstudie, met weinig aanleg voor gezetten arbeid, met een overmatig gevoel, in ongunstige levensomstandigheden geplaatst, geen scherp omlijnde leer kunnen verwachten ; dat bij hem meer allerlei treffende gedachten, prikkelende opmerkingen, fijne overwegingen, innig gevoelde ontboezemingen zijn te vinden. Half literator, half filosoof, bekleedt Rousseau toch in de geschiedenis van het denken geen onbelangrijke plaats en in wijde kringen heeft zijn invloed gewerkt. Op den dag, dat Kant zijn „Emile" las, liet de Koningsberger denker, tot groote verwondering zijner buren, zijn dagelijksche wandeling na ! 348 DE NIEUWERE WIJSBEGEERTE HET CULTUURPROBLEEM. Wij hebben reeds eerder kennis gemaakt met het cultuurprobleem. Bij de Grieken waren Jiet de cynici, die het stelden en in den tijd van Mandeville werd het ernstig besproken. Rousseau maakte ook ernst met het cultuurprobleem : is de beschaving zooals wij die kennen, een goedof een kwaad, heeft zij meegewerkt aan menschelijk geluk en heeft zij de zedelijkheid bevorderd, of heeft zij ongeluk en boosheid meegebracht ? Als we ons Rousseau's denken in hoofdlijnen voorstellen, •vinden wij een betrekkelijk eenvoudigen gedachtengang, die veel belangwekkends bevat. «fö'A>- Oorspronkelijk heeft de mensch in een natuurtoestand verkeerd, waarin hij, door zijn instinct geleid, zijn behoeften wehschte te bevredigen. Daar die echter weinige waren, omdat hij niet nadacht, en zijn verbeelding hem niet allerlei voorspiegelde, vond hij licht de middelen, om zijn begeerten té bevredigen. De natuurmensen wordt geleid door zelfliefde. Maar het bewustzijnsleven groeit uit. Nadenken en fantasie scheiden zich van het instinct. De verbeelding spiegelt den mensch allerlei goederen voor, die hij niet heeft. Deze zoekt hij te verwerven. Zij zijn veel moeilijker te verkrijgen, dan de eenvoudige dingen, die hij eerst noodig had. Hij geraakt nu in strijd met zijn medemenschen, die hij verdringt. De zelfliefde is zelfzucht geworden. Kennis, beschaving doen zien, wat er is, en te genieten zou zijn. Men bezit 't echter niet. Nu treedt zwaarmoedigheid op ; het leven verliest zijn waarde, zelfmoord komt voor. De voortschrijdende beschaving heeft de behoeften vergroot en een wanverhouding geschapen tusschen wat men heeft en wat men begeert. Zoo brengt de cultuur ongeluk, levenszatheid. De kracht wordt verlamd. Hoe gelukkig was die menschheid op 't oogenblik, dat zij, niet geheel meer door de blinde instincten geleid, toch nog niet zooveel nadacht. Dit was haar jeugd, die zij nooit had HOOFDSTUK XVIII :- DE FRANSCHE VERLICHTING 340 moeten verlaten. Maar nu het eenmaal is geschied, is terugkeer tot een vroegeren natuurtoestand onmogelijk. Het is dus nu de vraag, hoe een nieuwe maatschappij te vestigen, waarin meer overeenkomstig de natuur geleefd wordt. Op drie punten begeert Rousseau deze /vernieuwing : op het gebied van godsdienst, op dat van den staat en op dat der opvoeding. Over de laatste spreken wij in een afzonderlijk hoofdstuk. GODSDIENST. Zi*n g°dsdienstige overtuigingen heeft Rousseau het schoonst uitgesproken in de geloofsbelijdenis van den Savooischen vicarius, ingevlochten in de Emile." Theoretisch staat Rousseau op het standpunt van 'het deïsme. Toch onderscheidt hij zich van de deisten door een zeer merkwaardig verschil. Zijn geloof aan God is een gevolg van zijn gemoedsbehoeften, uit hen ontspringt zijn geloof aan een persoonlijken, scheppenden, wereldvormenden wil. Hij moet aan God gelooven. En nu hij eenmaal aan Hem gelooft ziet hij de bewijzen van Zijn bestaan in dé harmonie, dé doelmatigheid der schepping. Maar deze is dus niet de grond van zijn geloof. Het probleem van het kwade in de wereld lost hij op, door aan te nemen, dat de stof zekere tegenwerking bood aan de volvoering van Gods wil. Hij wil liever iets van Gods Almacht opofferen, dan Zijn goedheid betwijfelen. ^ Deze godsdienst kan - al is hij een natuurlijke en geen. geopenbaarde - het Christendom omvatten en Rousseau noemt zich zeiven met overtuiging een Christen. STAATSLEER. 0p het 8ebied der Staatsleer brengt Rousseau de leer van het maatschappelijk verdrag tot een uiterste en populariseert hij die. Alle macht hoort bij het volk. Hij verdedigt beslist de volkssouvereiniteit. Opdat het volk. zijn souvereiniteit kan uitoefenen, moet net van tijd tot tijd vergaderen, teneinde over de voorgestelde wetten te stemmen. Een staat mag dus niet te groot zijn. Het uitvoerend bewind kan verschillend zijn. Een gekozen 3^0 DE NIEUWERE WIJSBEG. — HFDST. XVIII: DE FR. VERL. aristocratische regeeringsvorm schijnt Rousseau het best. Rousseau is er echter ver vandaan, om te meenen, dat men overal maar dezelfde wet kan toepassen. Hij heeft meermalen te kennen gegeven, dat de historie en de natuurlijke gesteldheid van een land zijn wetten bepaalden. Zoo, toen men hem vroeg voor Polen een grondwet te ontwerpen. Hoewel dus in Rousseau's werken het beginsel der volkssouvereiniteit scherp uitgesproken wordt, zijn ze toch niet de tot bloedige revoluties aansporende geschriften, waarvoor men ze soms houdt, omdat de revolutiemannen zich wel op Rousseau (dikwijls met zeer eenzijdig gebruik zijner werken) beriepen. INVLOED Rousseau's invloed is groot geweest. De liefde voor de natuur versterkte hij en wekte hij op. Op opvoedkundig gebied werkte hij zeer prikkelend .en de philantropijnen trachtten iets van zijn ideeën in practijk te brengen. Voor de zielkunde legde hij den nadruk op de groote beteekenis van het gevoel. Tot het nadenken over allerlei problemen van godsdienstigen, zedelijken, maatschappelijken en letterkundigen aard prikkelden zijn werken, dikwijls juist door hun paradoxalen of overdreven vorm. Deze man, die zelf dikwijls zooveel dieper zonk in zedelijk opzicht, dan de andere denkers der 18de eeuw, had toch een levendig gevoel van goed en kwaad, dat dezen ontbrak. Zich richtend tegen de verzadigde cultuur der 18de eeuw en schijnbaar tegen alle cultuur legde hij mee den grondslag eener nieuwe. Gedeeltelijk kind der verlichting, breekt hij haar mee af, door het zich direkt uitsprekende gevoel een plaats te geven naast het koele wei-overwegende verstand der 18de eeuw. Zoo is Rousseau een zeer gewichtige figuur of cultuurverschijnsek al is hij niet een der grootste denkers — en een historieschrijver kan hem het geweten van het Frankrijk der 18de eeuw noemen. Opmerking. Over Rousseau's veelbesproken karakter leze men Dr. A. P. Roose. Het karakter van Jean Jeacques Rousseau.(Groningen, J. B. Wolters 1919). HOOFDSTUK XIX De Duitsche verlichting. Anders dan de Engelsche, anders ook dan de Fransche verlichting verliep de Duitsche. Duitschland was ook een ander land. Engeland had sedert lang zijn burgerlijke vrijheden en zijn parlement j was, sedert Cromwell's dagen, vooruitgegaan in handel en scheepvaart en had een nijvere welgestelde burgerklasse. Frankrijk had één absoluut hoofd'gehad in zijn vorsten, was een sterk gecentraliseerd land geworden en onder den druk van kerk en hof hadden zich allerlei vrije" gedachten ontwikkeld. Ook hier was een burgerklasse met geld en economischen invloed, maar zonder politieke macht Duitschland had veel meer van de Middeleeuwen bewaard Terwijl aan het einde der Middeleeuwen alle Fransche leenen aan de kroon zijn gebracht, zoodat de leenadel weldra hofadel werd, terwijl Engeland weldra met Schotland optreedt als het Vereenfgd Koninkrijk, lag Duitschland bij den aanvang der nieuwe geschiedenis uiteen in een ontelbaar aantal grootere en kleinere Staatjes. In naam vereenigd tot één keizerrijk waren ze dikwijls inderdaad onafhankelijk. Godsdiensttwisten en familieveeten vechten ze tegen elkaar uit en de dertigjarige oorlog verdeelt Duitschland in twee kampen. Verwoest, verzwakt, machteloos voor lange jaren blijft het rijk na den vrede van Munster (1648). En ook dan nog is er geen rust. Uit het zuiden dringt de Turk op, zelfs Weenen bedreigend; in het westen stroopt en plundert de Franschman ' de Rijnstreken met al den gruwel van wilden oorlog bezoekend 352 DE NIEUWERE WIJSBEGEERTE De vorsten elkaar benijdend, en in de 18de eeuw vooral met leede oogen de opkomst, den groei van de tot koninkrijk geworden mark Brandenburg aanziend, jaloezie, die drijft tot den geweldigen oorlog van 1756—1763, waarin Pruisen zich door gelukkig toeval en het genie van Frederik den Groote staande kan houden. In dit feodale Duitschland bloeit de burgervrijheid niet zooals in Engeland, Nederland, Zwitserland. Veel minder ook dan het Calvinisme is het Luthersche geloof democratisch gezind. Sjp&SÊj In dit land leeft de verlichting zich niet naar buiten uit, maar naar binnen. Duitschland was het land der bespiegeling. Eckhardt had er geleefd, Tauler en Suso hadden er gepredikt. De renaissance was in Italië geleefd, in Duitschland geleerd. Kepler, de groote sterrenkundige, was een bespiegelende natuur geweest, Böhme was de mysticus uit de protestantsche kringen. Is Engeland het land der empiristen geweest, Frankrijk dat der rationalisten, Duitschland was dat der innerlijke ervaring, werd dat der diepe bespiegeling. Sommige van de mannen der Duitsche verlichting hebben het pijnlijk gevoeld, wat tegenstelling er was tusschen pet weten van vele groote dingen en de onmogelijkheid, ze uit te voeren. Toch was er in dat versnipperde Duitschland nog wel een eenheid : de taal. Eckhardt had reeds in 't Duitsch geschreven, Böhme eveneens. Luther's bijbelvertaling had voor de Duitsche taal gedaan wat de Statenvertaling later deed voor de onze. De mannen der verlichting begonnen in die taal te schrijven, al ging dat ook dikwijls tot groote ergernis der geleerde heeren, die meenden, dat over wetenschap, over filosofie niet in het Duitsch kon geschreven worden. En die versnippering in landjes had een klein voordeel. Wanneer een denker uit den eenen staat gewezen was, kon hij toch nog wel eens een verblijfplaats vinden in een andere, ifl. het eigen vaderland. En onder die vorsten waren er ook verlichte en nobele personen, die kunst en wetenschap steun verleenden. Frederik de Groote, in bewondering voor al wat HOOFD.STUK. XIX : DE DUITSCHE VERLICHTING 353 Fransch was, had weinig oog voor 't Duitsche, maar hij maakte toch de fout van zijn vader goed en riep Wolff terug, en hij yemel ook niet in de dwaling vah zijn opvolger, die Kant t schrijven wou verhinderen. En met gulden letters blijft in de geschiedenis der geestelijke ontwikkeling van Duitschland de naam staan van den hertog van Saksen-WeimarEisenach, die de beschermer werd van Goethe. WOLFF. Wolff werd in 1679 te Breslau geboren, kwam in 1679—1754. I7°6 als hoogleeraar in Halle. In 1723 moest de toen zeer gevierde man op bevel des konings — dien men schandelijk misleid had over Wolff's bedoelingen — de stad verlaten, en werd de verspreiding zijner werken verboden. Hij kwam nu in Marburg, werd later door Frederik II teruggeroepen. Hij genoot toen eer en geld. Met hem stonden vele vorsten in correspondentie. Jozef II schreef: „Oostenrijk zal ingevolge uwe logica, een andere gedaante bekomep " De leer van Leibniz werd door hem gepopulariseerd en gekortwiekt. Zelf vond hij het onaangenaam, dat een zijner leerlingen sprak van de Leibniz-Wolffsche wijsbegeerte Hij trachtte haar in een ordelijk systeem te brengen, maar in de beide hoofdbegrippen, de vooruit bepaalde harmonie en de monadenleer bracht hij aanmerkelijke wijzigingen. Zijn zucht tot systematiseeren zette Wolff tot in het overdrevene door i Wiskundig bewijst hij in zijn gronden der bouwkunst, dat een venster zoo breed moet zijn, dat er gemakkelijk twee ■personen naast elkaar voor kunnen staan ! Met zijn afdalen in kleinigheden gaat hij zoo ver, dat hij de vraag, of luid ; smakken bij het eten tegen het natuurrecht is, uitvoerig behandelt. Wegens dit ondiepe, dor-systematische heeft men later wel den spot met Wolff gedreven. De geschiedschrijvers der Duitsche wijsbegeerte waardeeren hem toch op eenige punten. Hij schiep voor een groot gedeelte de filosofische vaktaal voor^ Duitschland. Zijn eenvoudige, methodische behandeling der dingen bracht de filosofie in ruimen kring Zijn indeehngen schiepen een raam, een vorm, waarin men nieuwe feiten kon invoegen en zijn leerlingen trachtten later Casimir I. 23 DE NIEUWERE WIJSBEGEERTE zijn rationalisme te vereenigen met een door Locke beïnvloed empirisme. Kant geeft hem den roem, dat hij de Duitsche degelijkheid heeft geschapen. Heftig trad tegen de leer van Wolff op het PIËTISME. pmismej dat in de 17de en 18de eeuw een grooten invloed had in Duitschland. Het was een godsdienstige richting, die eigenlijk op religieus, of liever op kerkelijk terrein deed, wat de verlichting op wijsgeerig gebied trachtte tot stand te brengen : vrijmaking. In dit geval vrijmaking van de letter van geloofsbelijdenis en kerkvoorschrift, vrijmaking van de knellende banden van strengkerkelijke vormen, om daardoor te komen tot een diep geloofsleven De groote heilswaarhaden konden even goed in de ziel van' den leek worden ervaren als in die van den beroepsgeestelijke. Ieder mensch moest zijn eigen priester zijn. ten heilig/rein, innig verdiept leven gold meer dan een aanhangen der leer. Dit piëtisme echter, dat eerst Wolff bestreed, ging een practischen kant op. Francke stichtte een weeshuis, waaraan groote onderwijsinrichtingen verbonden waren, «1 Halle. Zoo werkte het piëtisme practisch op onderwijsgebied, in zijn kring ontstond de eerste onderwijsinstelling, die de voorbode zou worden onzer tegenwoordige Hoogere Burgerscholen. Zoo werkte het piëtisme mee, om ook aan den burgeren handelsstand, die niet studeeren ging, meer ontwikkeling te brengen dan de lagere volksschool geven kon. Later waren er denkers, die piëtist en Wolffiaan waren : de beide zijden der verlichting hadden elkaar leeren verstaan. Niet zoozeer de kennistheorie hield de GODSDIENST. Duitsche achttiende eeuw bezig, als wel de godsdienstwijsbegeerte en ook in Duitschland hing men de natuurlijke religie aan, die voor velen samenviel met de moraal en het geloof aan God en de onsterfelijkheid. Dat was het geval met den Jood Mendelssohn (1729—1786), die zich met ongelooflijke vlijt had omhoog gearbeid tot een gezien schrijver. Het was in die tijden zelfs verboden aan de Joden, HOOFDSTUK XIX j DE DUITSCHE VERLICHTING 355 om Duitsch te leeren. Met stalen ijver en groote volharding leerde Mendelssohn Duitsch schrijven en kwam op voor een betere behandeling zijner geloofsgenooten. In "hem eeren de Israëlieten een hunner groote voormannen en wegwijzers, die het nationaal besef onder hen heeft wakker geschud en meegewerkt aan de geestelijke verheffing der Joden. Als een der schoonste dragers der verlichting verschijnt dan Gotthold Ephraim Lessing, die als letterkundig criticus wel zijn grootsten roem heeft behaald, maar ook als godsdienstig denker zijn beteekenis heeft. Hij vertoont sterke overeenkomst met Spinoza, die in de achttiende eeuw in Duitschland zeer gewaardeerd wordt. Lessing heeft heel veel oog voor de geschiedenis. Hij leert, dat de geschiedenis der godsdiensten een opvoeding van het menschelijk geslacht is door goddelijke openbaring. De opvoeder kan niets vreemds in het kind brengen, maar alleen een ontwikkeling leiden, en sneller maken. Zoo heeft God de menschheid sneller vooruit gebracht door zijn openbaring aan Mozes. Zonder deze had ze misschien nog millioenen jaren in het polytheïsme geleefd. Zooals nu de opvoeder geleidelijk te werk gaat, en niet alles in eens geeft, zoo geeft ook God zijn volle openbaring niet in eens^Zeer scherpzinnig wijst Lessing aan, hoe er dan een zekere ontwikkeling, een zekere opeenvolging is, en hoe geopenbaarde waarheden ten slotte waarheden voor de rede worden. Wij moeten dus trachten de waarheid te begrijpen en niet eenvoudig blijven staan bij het geopenbaarde. Voor Lessing's oog ontvouwen zich nog een groot aantal mogelijkheden, en hij heeft een diep besef, dat wij steeds zullen moeten blijven zoeken naar verdere waarheden. Sterk komt dit uit in zijn woorden : „Niet de waarheid, in welker bezit eenige mensch is, maar de oprechte moeite, die hij besteed heeft, om achter de waarheid te komen, maakt de menschenwaarde uit. Want niet door bezit, maar door nasporing der waarheid vergrooten zijn krachten zich, waarin alleen zijn steeds groeiende volkomenheid bestaat. Het bezit maakt gemakzuchtig, lui, trotsch.. Indien God in zijn rechterhand al de waarheid, in zijn linker- 356 DE NIEUWERE WIJSBEGEERTE hand alleen de steeds werkzame begeerte naar waarheid had, .... en tot mij sprak, kies, dan zou ik vol deemoed zijn linkerhand grijpen : Vader geef, de zuivere waarheid is immers slechts voor U alleen." Lessing's streven naar verlichting gaat dus uit boven de gewone verlichting : eerst door zijn historischen zin ; dan door het besef, dat er gezocht moet worden naar eigen onvolmaaktheden ; dat men een hoog ideaal moet nastreven, zelfs al weet men, 't niet te zullèn bereiken ; eindelijk door het gemis aan genoeglijke zelfvoldaanheid, kenmerk maar al te vaak van vele dragers der verlichting. PQvrwnT nrm Voor de psychologie is de Duitsche AuffüYCiiui-utriii. klarung van beteekenis geworden door de waarde, die zij toekende aan het gevoel. Tot dusver hebben we allerlei indeelipg der bewustzijnsverschijnselen ontmoet (Plato, Aristoteles, Augustinus, Telesio, Hobbes, Locke, Hume) en daar wel de tegenstelling aangetroffen van waarneming en denken, waarnemen, herinneren, fantaseeren, intellect en wil, maar de indeeling in drieën, die ons zoo gewoon is : kennen, gevoelen, begeeren, niet. Het gevoel had men langen tijd beschouwd als meer een vaag bewustworden van onduidelijke, niet scherp onderscheiden voorstellingen. Rousseau gaf het gevoel zijn eigen plaats en in de zielkunde voerde Tetens de ons bekende indeeling in drieën in i). Baumgarten, een leerling van Wolff, gebruikte dan het . woord aesthetica voor het eerst (1750) als de leer van het schoone en vestigde daarmede in Duitschland de wetenschap, die Hutcheson en Buttler in Engeland trachtten te bevorderen. : ,„„„„, Zoo hebben we dan de verlichting SLOTOVERZICHT. behanddd. In ENGELAND schept ze een diepgaande, maar niet 1) Er zijn ook thans trouwens zielkundigen, die het gevoel niet een bewustzijnsverschijnsel van eigen aard achten, maar een soort waarnemen, van niet scherp onderscheiden prikkels. HOOFDSTUK XIX : DE DUITSCHE VERLICHTING 357 afsluitende kennistheorie, die aanknoopend aan Locke, in Berkeley en Hume voortzetters vindt. Een kennistheorie, die het substantieprobleem en het causaliteitsprobleem in al hun scherpte stelt, maar niet oplost, die met groote nauwgezetheid het ontstaan onzer voorstellingen nagaat én beschrijft, maar niet alle schakels weet aan te wijzen. Het deïsme geeft er een wereldverklaring, die tal van menschen weet te bevredigen, en de voor dit stelsel kennelijke doelmatigheid der wereld, gevolg van een schepping Gods, verbindt met een mechanische natuurbeschouwing, daar het, in tegenstelling met het theïsme, de inwerking Gods op de wereld ontkent. Ook hier bereidt Locke voor, en voltooit Hume afbrekend, door de geliefkoosde stelling der deïsten, dat de positieve religies ontaardingen zijn der eene, ware, eerste natuurreligie, te bestrijden. De moraalfilosofie strijdt over de vraag, of het belang dan wel de sympathie de grondslag is der moraal en de cultuuropvatting slingert tusschen het aesthetisch optimisme van Shaftesbury en het naturalistisch pessimisme van Mandeville of het religieus pessimisme van sommige christenpredikanten.1 Op het gebied der staatsleer verkondt Locke de theorie van het parlementarisme, en Smith wordt grondlegger der moderne staathuishoudkunde. Daarmee is in Engeland de periode der verlichting geëindigd : de Schotsche school met Reid aan 't hoofd, met haar theorie va» 't gezond verstand, belemmert een dieper wijsgeerige studie. De Engelsche ideeën bevruchten FRANSCHE denkers, die het deïsme tot atheïsme brengen, het empirisme tot sensualisme en verder tot materialisme : de moraal grondvesten op eigenliefde. Voltaire en Montesquieu importeeren, Condillac zet de' tweede schrede, La Mettrie, Diderot, Helvetius, Holbach voltooien. Rousseau voltooit en reageert, bij hem grenst de verlichting zichzelf af. DUITSCHLAND gaat voort door Wolff op de banen van het rationalisme, maar hiermee vereenigt zich weldra het 358 DE NIEUWERE WIJSBEG. HFDST. XIX: DE DUITSCHE VERL. van de Engelschen en de Franschen overgenomen Empirisme. Het godsdienstig leven, vrijgemaakt en verdiept door het piëtisme, is nog levendig: de leerstukken van het Godsbestaan en de onsterfelijkheid zijn levensbeginselen. Lessing en Mendelssohn achten rede en religie verzoenbaar. Het geestelijk verdiepen brengt tot erkenning van het gevoel als bewustzijnsverschijnsel sui generis, en de aesthetica wordt gegrondvest, zielkunde wordt veel beoefend. Op maatschappelijk gebied begint door Mendelssohn de verheffing der Joden. Voor het overige werkt de Duitsche verlichting meer op het geheele cultuurleven dan speciaal op wijsgeerig gebied. Lessing, de verlichting vervolgende, is hier haar grens, daar hij ver over haar heen ziet. Gaan wij thans na, welken invloed deze denkbeelden hadden op de opvoedingsleer. HOOFDSTUK XX De opvoedkundigen van den verlichtingstijd. § i. Locke. De eerste der groote verlichtingspaedagogen is Locke. Hij heeftin zijn: „Gedachten over opvoeding" wel geen stelsel van opvoedkunde ontwikkeld — misschien is het er te beter om — maar een aantal zeer behartigenswaardige opmerkingen bij elkaar gebracht, die van grooten invloed zijn geweest op de geheele opvoeding in Westelijk Europa. Locke schrijft over de opvoeding van een jongen edelman. Hij heeft niet, zooals Comenius vóór en Pestalozzi na hem, oog voor de groote sociale beteekenis der school: hij ziet alleen de opvoeding van deni enkeling. Daarom vraagt hij ook een gouverneur, die het kind heelemaal kent, en het geheel overeenkomstig z'n eigen aard kan opvoeden. Hier doet het recht van het individu zich sterk gelden. Allereerst moet de opvoeding lichamelijk zijn Zorg voor gezondheid door eenvoudige, natuurlijke hardende levenswijze sta voorop: tot in détails geeft Lockê nuttige wenken, over voedsel, kleeding,. slaap, enz. Hij vernieuwt de oude Latijnsche spreuk „mens sana in corpore sano Wat de geestelijke opvoeding betreft, moet men bruikbare, brave menschen vormen. Hierbij staat Locke het . ideaal van den Engelschen gentleman voor oogen. Wij leeren dat reeds duidelijk kennen, als hij de eischen van zijn gouver- ^Z-T^ •' -deZe m°et een man van groote algemeene ontwikkeling zijn, van fijnen tact en goede manieren, een man, die de wereld kent en zich gemakkelijk beweegt 360 -DE NIEUWERE WIJSBEGEERTE bescheiden is en zijn neigingen volkomen weet te beheerschen. In onderwijs en tucht is Locke tegen al het harde, wreede, geestdoodende, dat in zijn tijd het onderwijs maar al te veel aankleefde. Daarom verlangt hij aanschouwelijk onderwijs. Het onderwijs in de moedertaal moet op den voorgrond treden, Fransch en Latijn volgen daarna. Zij moeten zooveel mogelijk sprekend geleerd worden zonder veel ballast van grammatica. Aan vakken, als aardrijkskunde, sterrenkunde, moet een plaats worden ingeruimd, doch ook aan handelsrekenen en boekhouden; kennis der staatsregelingen moet niet verzuimd worden. Teekenen moet geleerd, paardrijden, schermen en dansen moeten bedreven worden. Locke eischt reeds het aanleeren van een handwerk. De lucht moet niet streng zijn : niet met lichamelijke straffen, maar door opwekking van 't eergevoel voede men op. De aesthetische opvoeding wordt zoo goed als geheel verwaarloosd, de godsdienstige moet meer bestaan in het doen vervullen van godsdienstplichten dan in onderrichting in den godsdienst. Reizen besluite de opvoeding : het opent de oogen, het leert voorzichtigheid, gemak in den omgang ; het is echter noodig, dit op een geschikten tijd te doen: niet dan, wanneer, zonder leiding, de jonge man voor het eerst zijn vrijheid gaat gebruiken en misbruiken. Locke is zichzelf zeer góed bewust, dat hij geen volledige leer gegeven heeft en dat bovenal elke afzonderlijke omstandigheid in 't oog moet worden gevat: aard, afkomst, omstandigheden. „De geest van elk mensch heeft iets bizonders, evengoed als zijn aangezicht, dat hem van alle anderen onderscheidt; er zijn waarschijnlijk nauwelijks twee kinderen, welke nauwkeurig volgens dezelfde methode opgevoed kunnen worden." §2. Rousseau. Tusschen Locke en. Rousseau: welke overeenkomst en welk verschil. Overeenkomst in hoofdgedachten en leidende HOOFDST.XX: DE OPVOEDK. VAN DEN VERLICHTINGSTIJD 361 beginselen, maar verschil in behandeling en inkleeding der stof. Locke, practisch, nuchter, helder, zakelijk, de consultgevende arts. Rousseau droomend en dwepend, meer een roman der opvoeding dan practische voorschriften schrijvend In vier boeken wordt ons het leven van Emile gedurende zijn' opvoedingstnd geschetst: want ook Rousseau heeft de individueele opvoeding door een gouverneur op 't oog, die wij bij Locke leerden kennen. Het eerste boek brengt ons het eerste levensjaar van Emile. Laat ons de natuur volgen : uit haar handen komt immers alles goed voort ! Door dit beginsel geleid, geeft Rousseau een groot aantal wenken : b.v Na de geboorte wassche men het kind met lauw water : men doet er gewoonlijk wat wijn bij. „Die toevoeging van wijn schijnt mij weinig noodig. Daar de natuur niets voortbrengt dat gegist is, is het niet te gelooven, dat het gebruik van een kunstmatige likeur noodig is voor het leven zijner creaturen " Als het jonge kind tandjes krijgt, moet men het niet iets hards geven om op te bijten, zooals ivoor : zie maar naar jonge honden, die ook geen beenderen en dergelijke harde dingen, maar leer, enz. nemen om op te bijten. Rousseau hecht zeer véél gewicht aan de opvoeding gedurende het eerste levensjaar en met aardige voorbeelden toont hy aan, hoe de opvoeding indezen tijd van belang kan zijn voor het geheele volgende leven. Het tweede boek behandeltden tijd van 2—12 jaar. Het kind moet ervaring opdoen ook van zedelijken aard. En daardoor moet hij geleerd worden i Hij moet maar eens een buil of een bloedneus oploopen. „In plaats van op te passen, dat hij zich nooit verwondt, zou het mij erg spijten, indien hij zich nooit verwondde en groot werd, zonder pijn te kennen." Zoo moet hij ook zelf de nadeelige gevolgen ondervinden van zijn verkeerde handelingen : niet door de autoriteit van den opvoeder, maar door de levenservaringen zelf moet hij geleid worden. Het onderwijs moet behoeften vervullen ; maar men beginne niet te onderrichten, vóór die behoefte gevoeld is. „Wat moet men van die barbaarsche opvoeding denken welke het tegenwoordige aan een onzekere toekomst opoffert! 362 DE NIEUWERE WIJSBEGEERTE die het kind met ketenen van allerlei soort belast, en begint met het ongelukkig te maken, ten einde het voor te bereiden op een of ander verondersteld geluk, dat het mogelijkerwijze nooit zal genieten." Rousseau is de nieuwe pleitbezorger der natuurlijke straffén en der aanschouwing. Niet de boeken zijn de leermeesters, maar de natuur zelve moet onderrichten. Het derde boek geeft ons den tijd van 12—15 jaar. Dat is de tijd van leeren ! Alle behoeften zijn ontwaakt en vóór de stormen der hartstochten het kind beginnen te teisteren, moet het veel kennis opdoen : natuurlijk ook hier weer de grondbeginselen, reeds ontwikkeld in het tweede boek: alles gaat nog» langs den weg der aanschouwing en der eigen waarnemingen. Maar daar komt de groote crisis : -het kind treedt in den leeftijd der puberteit. Het is een der allergrootste verdiensten van Rousseau tegenover de paedagogiek, dat hij zoo sterk en duidelijk de beteekenis van deze verandering ingezien heeft. Ons geheele onderwijs zal er naar moeten streven, om met dit verschijnsel meer rekening te houden. Aan de opvoeding van dezen tijd is het vierde boek gewijd. Over geslachtelijke dingen wordt Emile ingelicht: hij krijgt op zijn vragen eerlijk, helder, kort bescheid. Teneinde hem de gevaren van een ontuchtig leven te leeren kennen, bezoekt de gouverneur met hem ziekenhuizen met syphilislijders, en bordeelen. Het oordeel begint nu te ontwaken. Daarom wordt nu geschiedenis geleerd en worden sociale verhoudingen besproken. Ook de religie komt nu in den kring der belangstelling. Het was juist de bekentenis van den Savooischen vicarius, die zulk een storm tegen het boek in Frankrijk deed opgaan. De wereld gaat voor Emile open. Hij leest romans en bezoekt den schouwburg : hij ziet Parijs. Ten slotte treedt hij in 't huwelijk, waarbij ook de medewerking van den gouverneur noodig is. Met wie ? Met Sophie. Aan haar opvoeding is het vijfde boek gewijd. In het kort kunnen we die zoo karakteriseeren : Sophie moet een geschikte vrouw voor Emile worden. Daarop is haar heele opvoeding gericht. HOOFDST. XX: DE OPVOEDK. VAN DEN VERLICHTINGSTIJD 363 Voor ontwikkeling der vrouw gevoelt Rousseau weinig : de echte blauwkousen, die hij had leeren kennen, mogen zijn eerbied voor vrouwenstudie niet versterkt hebben. Sophie moet vrouwelijke handwerken leeren : vandaar komt ze tot schrijven en teekenen, zij moet zachtmoedig leeren te zijn en in godsdienstig opzicht eerst haar moeder, later haar man volgen ! Rousseau sluit zich eng aan bij Locke. Maar hij ziet toch dieper en hij heeft met meer ingespannen liefde zich in het kinderleven verdiept : meesterlijk blijft b.v. zijn schildering van het eerste levensjaar. Hij is onafhankelijker en ruimer dan Locke, daardoor minder practisch. Van zïjn werk gaat grooter invloed uit: het heeft tal van groote opvoedkundigen bezield. Het blijft nog altoos een der schoonste boeken op paedagogisch gebied. Maar het is ook veel gevaarlijker. Het is wel haast niet denkbaar, dat ook maar één practisch opvoeder alle autoriteit zou willen uitschakelen, of alles zou doen, zooals Rousseau voorschrijft. Toch gaat het boek in zijn pleidooi voor natuurlijke, liefdevolle, vrije, geleidelijke opvoeding uit boven den tijd : al ontbreekt het sociale element er in, dat de kracht zou worden van Pestalozzi. § 3- De Philantropijnen. De vader der philantropijnsche richting is Johann Bernhard Basedow. Deze man werd geboren te Hamburg, waar zijn vader pruikenmaker was. Hij studeerde eenigen tijd te Leipzig in de theologie en ging in 1753 in de onderwijspractijk, nadat hij in 1752 de aandacht op zich had gevestigd door een boek, waarin hij een nieuwe methode om Latijn te leeren, voorsloeg! Na de verschijning der Emile komt hij sterk onder den invloed van Rousseau's denkbeelden, en hij tracht ze gedeeltelijk' in toepassing te brengen.*) In 1770 verschijnt zijn Methodenboek, omgewerkt tot het „Elementarbuch," dat in 1779 !) Lees hier vooral bij de inleiding van Dr. J. H. Gunning. Wzn tot het Mierenboekje. (Wereldbibliotheek N5. 23) 364 DE NIEUWERE WIJSBEGEERTE verscheen. Hij had daardoor de aandacht op zich gevestigd en kreeg van hertog Leopold Frans de opdracht, een school in Dessau te leiden. In deze inrichting, het Philantropinum, zouden rijken voor veel geld tot menschen en armen voor weinig geld tot goede schoolmeesters worden opgeleid. Aanvankelijk ging het niet slecht. In 1766 kon Basedow een openbaar examen houden, waartoe hij op reclameachtige wijze velen uitnoodigde. Al waren de stoute verwachtingen, die Basedow had opgewekt, niet vervuld, zoo kreeg men over 't geheel een goeden indruk. De openlijke behandeling van vele geslachtelijke dingen, al ging het eerbaar toe en gedroegen de kinderen zich goed —■ stuitte velen tegen de horst. Als „paradepaard" deed dienst het zevenjarig dochtertje van Basedow, dat men ongelooflijk veel kennis had bijgebracht. Het stumperdje heette wel Emilie, maar was niet geheel opgevoed volgens de beginselen der Emile. Langzamerhand ging het minder. Basedow was te ongestadig van aard, om aan het hoofd eener inrichting te staan en te onderwijzen. Ook schijnt hij aan den drank verslaafd te zijn geweest. Basedow legde zijn betrekking neer in 1770. Hü stierf na een onrustig leven in 1790, wenschende, dat op zijn lijk tot heil zijner medemenschen, de sectie zou worden verricht. Basedow was een onrustige, aanstellerige natuur, zonder voldoende zelfbeheersching en doorzettende wilskracht, maar toch een man met edele aspiraties, vol goede bedoeling, een bezield propagandist voor zijn zaak en een warm vriend van goede opvoeding. Uit zijn school zijn andere, practischer opvoeders van groote beteekenis voortgekomen, waaronder te noemen vallen Salzmann en Campe. Salzmann (1747—1791) was eerst godsdienstonderwijzer bij Basedow en stichtte later te Schnepfental een inrichting, die nog bestaat. Salzmann was een zeer bekwaam, toegewijd opvoeder, die als theoreticus grooten naam maakte door zijn Mieren- en Kreeftenboekje. Campe (1746—1818) heeft vele geschriften voor de jeugd gegeven en daardoor een betere kinderliteratuur voorbereid. De philantropijnen stelden zeer veel prijs op lichamelijke opvoeding. Uit hun school is een der eerste gymnastiekleeraren HOOFDST. XX: DE OPVOEDK. VAN DEN VERLICHTINGSTIJD 365 Guthsmuths *) voortgekomen ! De iucht was mild, en het onderricht werd zoo aangenaam .mogelijk gemaakt, spelend werd er geleerd, tot dwaasheid toe ! Aan realia werd boven talen, speciaal boven de klassieke de voorkeur gegeven.. De vreemde talen werden door spreken geleerd. Herinneren al deze dingen ons aan Locke en Rousseau, teekenend is ook voor den nieuwen geest, dat Basedow scheiding verlangt van school en kerk, daarin nagevolgd door anderen. Het practische, nuttige, voor het leven bruikbare, staat ook bij hen op den voorgrond. De rationalistische trek der 18e eeuw is door hun geheele opvoeding merkbaar : zij verstaan het woord niet: „Steek af naar de diepte." Hun pogingen, om een betere kinderliteratuur te geven, hadden ook in andére landen succes. Van het nieuwe opvoedingsideaal, dat een hartelijke verhouding wilde tusschen opvoeders en kinderen, dat liefde meer dan vrees wou laten regeeren, dat van het leeren spelen wilde maken, maakte ten onzent van Alphen zich de tolk in zijn gedichtjes. Een uitnemende historische waardeering van zijn werk vond hij in het boek van Dr. Pomes. In dezelfde lijn werkte Dr. A. de Vletter verder met zijn geschrift over de opvoedkundige denkbeelden van Aagje Deken en Betje Wolff. Het opvoedkundig ideaal der verlichting heeft in menig opzicht zijn verwezenlijking bereikt. Een nieuwe organisatie der volksschool intusschen danken wij aan Pestalozzi. Maar, hoe ook onder invloed der 18e eeuw, is zijn levenswerk een arbeid geworden voor de 19e. Zijn sociale zin scheidt hem van Locke en Rousseau ! I) .Geboren 1759 te Quedlinburg, sedert 1786 gymnastiekleeraar bij Salïmann. Zijn leerboek was langen tijd het standaardwerk. Later zag hij in het turnen ook een middel tot verhooging van volkskracht. Ook spelen hadden zijn belangstelling. Hij schreef ook veel over aardrijkskunde. Hij stierf 1839, nadat hij tot aan Paschen van dit jaar nog les had gegeven. NASCHRIFT BIJ DEN TWEEDEN DRUK Bij het verschijnen van den tweeden druk van dit werkje — welke, daar mijn ambtsbezigheden mij weinig tijd lieten, langer op zich liet wachten, dan ik zelf wel gewenscht had — zij 't mij allereerst vergund, aan de beoordeelaars van den eersten druk mijn dank te betuigen. Zij zullen zien, dat van hun opmerkingen op vele plaatsen partij werd getrokken. Dr. J. C. Wynaendts Francken en de heerMr. L. Polak van Steenwijk verplichtten mij zeer, met mij hun exemplaar waarin zij verschillende kantteekeningen hadden gemaakt, af te staan. Ook van Dr. D. Bos, Dr. H. T. de Graaf, Prof. Dr. J. v. Wageningen mocht ik gewaardeerde opmerkingen ontvangen. Hun allen mijn hartelijken dank. Deze tweede druk verschilt van den eersten. Hij is op elke pagina bijna gewijzigd in allerlei kleinigheden van stijl en taal, terwijl voortgezette studie of nieuw verschenen lectuur mij soms tot een eenigszfns andere voorstelling brachten of tot andere uitdrukkingen. De voornaamste wijzigingen zijn de volgende: De inleiding tot de Grieksche wijsbegeerte is uitvoeriger geworden. Het 'daar medegedeelde omtrent de oudste cultuurlanden is zuiver als inleiding bedoeld : ik acht mij niet in staat over Chineesche of Indische wijsbegeerte te schrijven, onbekend als ik ben met de talen en dus met de bronnen. Maar iets mede te deelen scheen wenschelijk tot beter begrip van Griekenland. Heraclitus' leer is wat scherper geformuleerd, bij Plato is ook de opvatting der ideeënleer gegeven, welke Lotze reeds verkondigde. Aan het hoofdstuk over Aristoteles zal men de voltooiing van het derde deel van Gomperz' „GriechischeDenker" merken. Met 'toog vooral 368 NASCHRIFT BIJ DEN TWEEDEN DRUK op 't gébruik van 't boekje op gymnasia is iets meer over de Stoa en de Stoïcijnen in Rome medegedeeld. De Middeleeuwen kregen een geheel nieuwe inleiding. Het hoofdstuk over 't Christendom verviel, dat over de j gnostici werd geheel nieuw geschreven. Bij de mystieken werd van Tauler en Suso iets meer dan ^de naam medegedeeld. In de nieuwe wijsbegeerte werd aan Descartes nog wat meer ruimte gegeven ; het gezegde over Wolff werd wat uitgebreid. Een geheel nieuw slot-hoofdstuk over de opvoedkundige idealen der verlichting werd toegevoegd. De indeeling in hoofdstukken en §§ werd gewijzigd, een aanmerkelijk uitvoeriger en nauwkeuriger inhoud bewerkt. Aan het duidelijk drukken daarvan besteedde de uitgeefster veel zorg. Ten slotte heeft de uitgeefster nog eenige portretten toegevoegd. De heer H. Meindersma te Deventer verplichtte mij zeer aan zich door een zorgvuldige correctie der drukproeven en door menigen voorslag voor een betere uitdrukking, een juister of duidelijker woord. Door dit alles is het boekje, al bleef het ongeveer 360 pagina's om een zevende grooter geworden : er is op een pagina meer gedrukt. Waar het boekje zich in zoo korten tijd vele vrienden heeft gemaakt, blijf ik het in de welwillende aandacht aanbevelen : misschien dat een derde druk eens mogelijk blijkt en ik dan weer iets minder ver afblijf van het ideaal, dat mij voorzweeft, maar nu ook in geenen deele bereikt is. Haag, 9 Oct. 1910 R. C. NASCHRIFT BIJ DEN DERDEN DRUK Reeds lang was een derde druk noodig. Maar ik wilde gaarne 't heele werk opnieuw nagaan en herzien. Ik wenschte te controleeren of dit werk nog betrouwbaar was. Helaas ontbrak mij de tijd. Ik heb mij nu bepaald tot een aantal aanvullingen en verbeteringen, die mij voor de gebruikers van waarde schenen. Verder heb ik hier en daar wat Hollandsche lectuur genoemd. Ten slotte heb ik enkele hoofdstukken bij wijze van controle nagewerkt. Het is mij daarbij gebleken, dat ik zonder den geheelen opzet van het werkje te veranderen het in dezen vorm moest laten, al had ik het zelf nu graag anders. Het tweede deel volgt spoedig. Haag, November 1920. R. C. Casimir. 1. 24 INHOUD VAN HET EERSTE DEEL EERSTE AFDEELING DE GRIEKSCHE WIJSBEGEERTE BLADZIJDE 7—174 Blz. HOOFDSTUK I INLEIDING. 7 De oudste cultuurlanden: China. (Confucius en Lao Tse). Voor-Indië (De leer der BrahmanenSankhya en Vedanta. Boeddha). Egypte. Palestina. Phoenicië; Babyion en De Middellandsche Zee. Assyrië. '&WïM Het Grieksche land en zijn natuurkundige gesteldheid. Blik op de geschiedenis. De tijd van 700—500 begunstigt 't vrije denken. De godsdienstige opvattingen ondergaan wijzigingen. De Grieksche mystiek. HOOFDSTUK ,11 DE VOOR-SOCRATISCHE WIJSBEGEERTE. 3* § 1 De Ionische natuurfilosofen. 31 De probleemstelling der Ioniërs. Hun kinderlijke,maar niet onbeteekenende oplossing. Thales 585. Anaximander 610—546. Anaximenes 546 verklaren achtereenvolgens het water, het apeiron, de lucht als oerstof. Het hylozoïsme der Ioniërs. De ontwikkelingsmogelijkheden, waartoe hun leer aanleiding gaf. § 2 Heraclitus van Ëfeze. (536—47°) Ji|| 35 Hij is een zich terugtrekkende aristocraat. Panta rei. Het vuur. De wettelijkheid van alle gebeuren. Zijn paradoxale stellingen. Ethiek. Invloed. Parallellen ook uit onzen tijd. 372 beknopte geschiedenis der wijsbegeerte i Blz. § 3 De Pythagoreeërs. 39 Pythagoras, + 570 een godsdienstig hervormer. Zijn school. De getallen-theorie. De beteekenis van 't getal in 't algemeen. De astronomie. Zij leert reeds de hoofdtrekken van 't Copernicaansche stelsel. Haar ascetische ethiek. De zielsverhuizing. § 4 De Eleaten. 47 Xenophanes treedt op tegen de vermenschelijking der goden. Parmenides geeft de leer van het eenige, onveranderlijke zijnde. Zeno's dialectiek. Het sorites argument uitvoeriger behandeld. Argumenten tegen de veelheid en de beweging. Melissos. § 5 Anaxagoras. (500—+ 428) S2 Hij leeft een tijd in Athene. Aan 't begin der wereldontwikkeling staan een ontelbaar aantal verscheidene „zaden." De eerste beweger is de noes. § 6 Empedocles. (495—435)- 54 Zijn wonderdadig leven. De leer der vier elementen. De werektvorming: twist en vriendschap. Hij stelt een theorie der waarneming op (eidola). Empedocles een voorlooper van Darwin. § 7 De Atomisten. s8 Leucippus en Democritus. De voorbereiding der atomistiek. De hoofdbeginselen der atomistische leer. Alleen de atomen verschillend door vorm, grootte, ligging en ordening bestaan. Primaire en secundaire eigenschappen. Democritus' metafysisch materialisme. Zijn hooge ethiek. Enkele uitspraken. inhoud eerste deel — eerste afdeeling 373 Blz. HOOFDSTUK III. DE SOCRATISCHE TIJD. 66 § i inleidende opmerkingen. 66 Griekenlands géschiedenis na 500. Athene wordt eendemocratischestaat. Het publieke leven in Athene belangrijk'. Athene's ondergang als groote Grieksche mogendheid niet nadeelig voor de beoefening der wijsbegeerte. § 2 geesteswetenschappen. sophistiek. 70 De mensch in 't middelpunt der belangstelling. De vraag of iets zoo is door natuur of instelling. (Zedeleer-Staat.) De Sophisten zijn bezoldigde lesgevers. Zij worden veracht. Reden daarvoor. De cultuur der persoonlijkheid. Protagoras 480—410. Zijn beroemde stelling. De mensch is de maat aller dingen. Gompertz' oordeel. Gorgias. 480—375. Kort overzicht van den stand der Grieksche kennis. § 3 Socrates. (470—399). 84 Zijn leven en karakter. Zijn proces en veroordeeling. Zijn dood. De bronnen voor onze kennis van Socrates: Xenophon, Plato, Aristoteles. Socrates' methode ; maieutiek en ironie. De zedeleer : deugd is inzicht. Verklaring dier leer. Het daimonion. § 4 De Socratici. 92 Euclides van Megara. De Cynici. Anthistenes en Diogenes. Het losmaken der behoeften. Uiemerisme. Het cynisme een filosofie voor de proletariërs. De goede kern in zijn dwaasheden. Cyrenaïci. Aristippos. Het hedonisme. De ontwikkelings-gang tot pessimisme. Hegesias. 374 beknopte geschiedenis der wijsbegeerte i Blz. HOOFDSTUK IV. PLATO. 103 § 1 Leven 103 Plato uit aanzienlijk geslacht geboren, zijn reizen naar Syracuse, zijn wonderdadige redding, stichting der academie. De moeilijkheid, om Plato's werk te ordenen. Vier groepen aangenomen : Socratische geschriften , geschriften tegen de sophisten, geschriften uit den bloeitijd, geschriften van den ouden dag. Plato's stijl. § 3 Ideeënleer. 110 De ideeën verzelfstandigde begrippen. De anamnêsis. De verhouding der ideeën onderling, en die tot de dagelijksche dingen. Nadering der ideeënleer tot 't Pythagorisme. Andere opvatting der ideeën. Haar gesubstantiveerd, karakter ontkend. Korte inhoud van 't symposion. § 4 Ethische begrippen. 115 § 5 Plato's staat. 117 § 6 Plato's invloed 119 § 2 Werken 107 HOOFDSTUK V. ARISTOTELES. 122 § 1 Leven en Werken. 122 Afstamming. Bij Plato. Reizen. Stichting der peripatetische school. Persoonlijkheid : de groote ijver en studielust. Werken. Hun groot getal. Drie groe- nhoud eerste deel — eerste afdeeling 375 pen : „Uitgegeven werken," verzamelwerken, leerboeken. § 2 Leer. Stof en vorm. 126 Herinnering aan Plato's ideeënleer. Aristoteles' opvatting van den vorm, die zich in het ding verwezenlijkt. Het aantal soorten bepaald. Aristoteles' Godheid. Zijn sterrekunde. § 3 Zielkunde, Ethiek, Staatsleer. 132 Aristoteles over zielkunde, ethiek, staat. Over opvoeding en kunst. § 4 De logica. i4° § s Enkele opmerkingen over Aristoteles' beteekenis. i4i TiAAcncTTiv -in nrr iicr t RPNCinw—RfYMRÏNSCHE nuuruoiun v a. i^i- ü^^^w.-..— WIJSBEGEERTE. x44 § 1 Inleidende opmerkingen. *44 De opkomst van Rome. De verbreiding der Grieksche beschaving. Het Hellenisme. § 2 De Stoa. j47 De Stoïcijnen : Zeno, Chrysippus. De Stoè^ in Rome. Seneca, Epictetus, Marcus Aurelius. De verhouding van logica, physica en ethica. In logica en physica niet veel nieuws gebracht. Het samengevoegde hunner leer. Hun theologie. Aansluiting bij 't volksgeloof. Theodicee. De ethiek. De verflauwing der grenzen. De staat. Invloed. Het Christendom en de Stoa. Invloed op onze literatuur. 376 beknopte geschiedenis der wijsbegeerte i § 3 De Epicuristen. Blz. 160 De uitwendige geschiedenis der school. Het atomisme der school. Algemeene opmerking over de beteekenis van het scepticisme. Pyrrho's vragen. Carneades Aenesidemus' tien tropen. Het eclecticisme. Alexandrië. Philo Judaeus. Plotinus' leer. De emanaties van het Eene. Verschillende richtingen in het neo-Platonisme. Het verschillende oordeel over zijn prestaties. TWEEDE AFDEELING DE MIDDELEEUWSCHE FILOSOFIE DE OVERGANGSTIJD BLADZIJDE 175—241 HOOFDSTUK VII. DE VOOR-SCHOOLASTISCHE PERIODE. 177 § 1 Inleiding. 177 De aanraking van christendom en griekendom. De taak der patristiek. De landen, waarin dit gedeelte der geschiedenis plaats grijpt, zijn andere. Het Latijn gemeenschapsmiddel. In de middeleeuwen overheerscht het receptieve element. De kennis der ouden wordt grooter. Autoriteit en traditie van scholen hebben groote beteekenis. Er komt een terminologie. De verhouding tot de kerk. De leer der dubbele waarheid. Het intellectualistisch, weinig critisch en historisch karakter der Middeleeuwen. § 4 De scepsis. Het eclecticisme. 163 § 5 Het Neo-Platonisme. 167 inhoud eerste deel — tweede afdeeling 377 Blz. § 2 De Apologeten. i84 f De taak der apologeten: zij verdedigen het christendom en bouwen het op. De bekendste Flavius Justinianus Martyr, Athenagoras, Municius Felix en Lactantius. § 3 De Gnostici. 186 Het onderscheid van gelooven en kennen. De tijd van het gnosticisme 170—250. Basilides, Valentinus, Bardesanus. De geschiedenis-filosofie der gnostici. De voorstelling der aeonen. De mythe der sophia. De beschouwing van den mensch. De Manicheeërs. Augustinus' oordeel. § 4 De Alexandrijnsche School. 19° Clemens leert te Alexandrië. Origenesgeeft een stelsel van christelijke wijsbegeerte. Zijn logosleer. Verschil van hem en de Grieken. De drieërlei opvatting van den bijbel : de somatische, de psychische en de pneumatische. § 5 Augustinus, 354—430. . *92 Zijn leven en bekeering. Zijn machtige persoonlijkheid. Hij is de man der innerlijke ervaring. Zijn werken. Karakter der Confessiones. Zijn leer : de twijfel uitgangspunt. De in ons aanwezige normen stammen uit God. Augustinus over den Staat : rijk der genade en rijk der duisternis. HOOFDSTUK VIII. DE SCHOLASTIEK. 198 § 1 Het begrip, de phasen, de denkers. 198 ^ Naamsverklaring. De eerste periode: Erugena; Anselmus 1022—1109. Roscellinus. Aebelard 1079—1142. 1 , 378 beknopte geschiedenis der wijsbegeerte i Blz. Petrus Lombardus. De kennismaking met Arabische denkers. Avicenna (980—1038). Abubacer; Maimonides (1135—1204) en Gersonides (1288—1344). De tweede periode : het bloeitijdperk. Albertus Magnus (1193—1289). Thomas v. Aquino (1225— 1274) Zijn leven en karakter. Dante. Roger Bacon. (1214—1292). Duns Scotus 1300. Thomisten en Scotisten. Derde periode: Willem v. Occam; tijd van verval. § 2 De problemen der Scholastiek. 204 Nominalisme en realisme. Sermonisme. Bewijzen voor 't Godsbestaan. Anselmus' ontologisch bewijs. Het principium individuationis van Thomas en de scotisten. Het godsbegrip. Staat en ethiek. De genade heft de natuur niet op, maar volmaakt haar. De dubbele waarheid. HOOFDSTUK IX. DE MIDDELEEUWSCHE MYSTIEK. 212 De mystiek niet tegenover maar naast de scholastiek. Is de mystiek protestantech ? Eckhard (1250— 1337)-Hij let meer op zijn dan doen. Suso, geboren 1295. Zijn liefde tot Jezus. Tauler, de prediker, 1300 geb. Thomas a Kempis (1380—1471). HOOFDSTUK X. DE OVERGANGSTIJD. 218 § 1 Inleidende opmerkingen Renaissance. Versterking van het gevoel van indivi dualiteit. De strijd tusschen Plato's ideeën. Aristo teles' vormen. Cusanus (1401—1464) een wegbereider. inhoud eerste deel — tweede afdeeling 379 Blz. § 2 Natuurfilosofen. 222 Het eigenaardig romantische karakter dezer denkers. Paraselsus (1490—1541). Telesio. Giordano Bruno. (1548—1600). Zijn zwervend leven. Zijn marteldood. Hij leert de oneindigheid der werelden. Campanella brengt alles terug tot de waarneming. § 3 Staats- en Rechtsfilosofien. 228 Macchiavelli, de schrijver van 11 principe. Hij ontleedt de werkelijkheid, maar verwaarloost groote beginselen. Utopia van Moore : staatsroman. Campanella's zonnestaat. De Groot schepper van het oorlogsrecht en met Althusius aanhanger van de leer van het maatschappelijk verdrag. § 4 Fransche scepsis. f 234 Montaigne (1533—1592) ontkent de mogelijkheid van kennis. Sanchez (1562—1632) wil onderzoek naar de secundae causae, Charron (1541—1603) meent, dat de onmogelijkheid iets te weten, tot geloof moet leiden. Zijn latere geestverwanten: la Motte Vayer en Huet. § 5 Duitsche Mystiek. 235 Schwenckfeld staat dicht bij Luther. Franck (i5oo-'45) en Weigel (1533-' 97?) leggen meer op de gemoedsstemming en de persoonlijke overgave dan op de leer den nadruk. Böhme, de grootste der mystici: (1575—1624). Zijn Aurora, in 1634 gedrukt. De vraag naar 't ontstaan van 't kwaad houdt hem bezig. Zijn oplossing : het booze noodwendige voorwaarde voor 't bestaan van ,'t goede. § 6 De Natuurwetenschap. 238 Copernicus' stelsel belangrijk. Kepler. Galileï. De groote beteekenis zijner methode voor natuurstudie, voor de wijsbegeerte. 38o beknopte geschiedenis der wijsbegeertb i DERDE AFDEELING DE NIEUWERE WIJSBEGEERTE BLADZIJDE 243-365. Blz HOOFDSTUK XI. BACON VAN VERULAM. 245 Leven (1561—1626). Zijn opkomst en val. Zijn niet geheel gaaf karakter. Zijn werken. Hoofddoel : de kennis moet macht geven. De leer der idolen : stam-, hol-, markt- en theateridolen. De onvolkomenheid der zinnen. Bacon's inductieve methode. Hij miskent de daad van het genie. In godsdienstzaken houdt B. zich aan de kerkleer. Bacon, de eerste van de rij der groote Engelsche denkers. HOOFDSTUK XII. DESCARTES EN ZIJN VOLGELINGEN 253 § i descartes. (IS96—1650). 253 De problemen der 17e eeuw: de verhouding tusschen God en wereld, ziel en lichaam. Zwervend leven. Zijn verblijf in Nederland. Hij sterft in 1650 te Stockholm* Zijn werken. Hij is voorzichtig met uitgeven. Descartes twijfelt aan alles behalve aan 't zelfbewustzijn. Cogito ergo sum. Vandaar klimt hij op tot 't bestaan God's en daardoor wordt alles, wat zich klaar en bepaald voordoet, waar. Er zijn drie substanties. De inwerking van den geest op het lichaam en omgekeerd. De levensgeesten. De ethiek herinnert aan die van de Stoïcijnen. De Cartesianen. 2°3 Oorzaken van den bijval en den tegenstand, dien 't Cartesianisme vond. Geulinx (1633—1669) leert het occasionalisme. God de ware oorzaak. Zijn INHOUD EERSTE DEEL — DERDE AFDEELING ethiek is passief. Balthasar Dekker bestrijdt het heksengeloof. Malebranche onderzoekt de fouten van ons denken. Het middel om tot ware kennis te geraken, is het zien der dingen in God : Deze de plaats aller geesten. Hij onderscheidt zijn leer van die van Spinoza. HOOFDSTUK XIII. SPINOZA (1632—1677). 268 Zijn leven en persoonlijkheid. Zijn afkomst en studies. De ethica verschijnt na zijn dood. Zij is een centraal werk. Spinoza stelt de leer van het onbekende derde op. God, natuur en substantie vallen samen. Zijn psychologische onderzoekingen: het objectieve standpunt. De ethica gaat uit van het beginsel van zelfbehoud. Zij kent als het hoogste de amor intellectualis deï. Spinoza's staatsleer. Hij krijgt later grooten invloed. Duitschlands dichters. Onze tijd. Meyer zijn vertaler. HOOFDSTUK XIV. HOBBES (1588—1674). 281 Studies in Oxford. Bij de familie Cavendish. Hij leeft in royalistische omgeving. Zijn werken. Hobbes is materialist, in de kennistheorie sensualist, en nominalist. Zijn psychologie. Hij verkondigt de absolute staatsmacht. Hoe hij daartoe kwam. HOOFDSTUK XV. LEIBNIZ (1646—1716). 288 Zijn persoonlijkheid. Zijn werkzaam leven. De monadenleer. De monade heeft geen vensters. De voorbeschikte harmonie. Zijn theodicee naar aanleiding van een werk van Bayle. Samenvatting der groote stelsels van Descartes tot Leibniz. 382 beknopte geschiedenis der wijsbegeerte i Biz HOOFDSTUK XVI. DE VERLICHTING. INLEIDENDE OPMERKINGEN. 297 De twee rijen denkers. Locke ziet een nieuw probleem. De staatkunde verandert. Het parlementaire stelsel in Engeland gehandhaafd. Nieuwe ideeën in Frankrijk. Het verschil tusschen beide landen. i HOOFDSTUK XVII. DE ENGELSCHE VERLICHTING. 301 § 1 John Locke (1632—1704.) 301 Zijn leven. Zijn karakter. Van zijn werken An essay concerning human understanding het belangrijkst. Twee leidende gedachten: er zijn geen aangeboren begrippen, al onze voorstellingen komen uit de ervaring. Leibniz' bestrijding. Tweeërlei ervaring : door sensatie en reflectie. Schema der ideeën. Secundaire en primaire eigenschappen. De / complexe ideeën. Locke ontdekt het substantieprobleem. Onze kennis. Soorten van weten. Het vermoeden. De omvang van het weten zeer beperkt. Locke is godsdienstig, maar zeer verdraagzaam. Zijn staatsleer. Hij onderscheidt de legislatieve, de executieve en de federatieve staatsmacht. § 2 de deïsten. 312 Opnoeming van eenige namen. Hun leer. God is. Het physikoteleologisch bewijs. De algemeene moraal. De vrijmetselaars. § 3 moraalfilosofie in de 18de eeuw 314 \fX Cudworth vertegenwoordigt de idealistische strooming in de ethiek, Wolaston de logische. Het goede is het ware. Voorbeeld van den dierenplager. Shaftesbury de aesthetische. Het goede rs een harmonie van neigingen. Mandeville maakt in zijn zoemende bijenkorf het egoïsme tot drijfveer der moreele handelingen. inhoud eerste deel — derde afdeeling 383 § 4 berkeley (1685—1753) 3l8 Hij ontkent het bestaan van begrippen. Er is geen drager der aan „een ding" opgemerkte kwaliteiten. Esse est percipi. Berkeley een absoluut idealist ? § 5 David Hume. (1711—1776) Zijri rustig studieleven. De grootheid van zijn denken. 321 Kennisleer. Hij onderscheidt impressies en ideeën. Hij kent geen ik en verwerpt zoowel 't geestelijk als 't stoffelijk substantiebegrip. Causaliteitsleer. Hij ontdekt dat er een causaliteitsprobleem is. Hij verklaart dat uit de door associatie ontstane verwachting. Hij breekt eenige geliefde stellingen der deïsten af. De Schotsche school als reactie. § 6 Adam Smith. (1723—1790) 329 Hij wordt de stichter der moderne staathuishoudkunde. Hij prijst de arbeidsverdeeling. Elk mensch moet zijn eigen welzijn op eigen wijze vervolgen. Hij ziet nog niet de nadeelige gevolgen zijner vrijheid. HOOFDSTUK XVIII. DE FRANSCHE VERLICHTING. 333 § 1 Voltaire en Montesquieu. W^ÊÜ 333 Voltaire (1694—1778). Zijn strijd tegen de kerk. Montesquieu geeft in 1778 zijn hoofdwerk : Over S den geest der wetten. Hij wordt met Locke's theorieën bekend. § 2 Sensualisme. Materialisme. 337 /" Condillac (1715—1771) maakt de lust tot beginsel der ethiek. La Mettrie (1709—1751), geeft een materialistische levensbeschouwing, gesystematiseerd in Holbach (1732—1789). Systeem der Natuur. Diderot (I7I3—J778) de grootste man der encyclopedisten. 384 beknopte geschiedenis der wijsbegeerte i Blz. § 3 Rousseau. (1712—1778.) 345 Zijn ongelukkig zwerversleven. Het karakter zijner werken. Het cultuurprobleem. Godsdienst. Rousseau's staatsleer die van het maatschappelijk verdrag. Zijn invloed. HOOFDSTUK XIX. DE DUITSCHE VERLICHTING. 351 Algemeen karakter van Duitschland. Wolff (1679— 1754) schept de Duitsche filosofisch» vaktaal. Zijn leer een verwatering van die van Leibniz. Piëtisme. De godsdienst. Mendelssohn (1729—1756) Lessing. Psychologie. Slotoverzicht. HOOFDSTUK XX. DE OPVOEDKUNDIGEN VAN DEN VERLICHTINGSTIJD. 359 § 1 Locke. 359 § 2 rousseau, Zijn Emile. De vier Tijdvakken. 360 Rousseau met Locke vergeleken. § 3 De Philantropijnen. Basedow en zijn navolgers. Salzman en Campe. 3°3 NASCHRIFT BIJ DEN TWEEDEN DRUK 367 NASCHRIFT BIJ DEN DERDEN DRUK 369 BEKNOPTE GESCHIEDENIS DER WIJSBEGEERTE. II EERSTE AFDEELING IMMANUEL KANT HOOFDSTUK I KANTS LEVEN EN WERKEN § i. Leven enpersoonlijkheid. Immanuel Kant werd den 22 April 1724 te Koningsbergen als zoon van eenvoudige burgers geboren. Zijn vader, een zadelmaker, was een ernstig, eerzaam, vlijtig handwerksman. Zijn moeder had een innig, vroom gemoed; een helder gezond verstand; een open oog voor de natuur. Beide oudets waren op godsdienstig gebied de piëtistische richting toegedaan. Er heerschte in het huisgezin, waar de jonge Immanuel opgroeide, een ernstige, zedelijke stemming, wat diepen indruk op hem gemaakt heeft. Zijn geloof aan God, aan de onsterfelijkheid der ziel, aan 's menschen zedelijke vrijheid, kon hij uit het ouderhuis als onwrikbare overtuiging meenemen. Reeds vroeg grooten aanleg vertoonende, werd hij op raad van den „huispredikant" der familie, in 't najaar van 1732 leerling van een school voor vooVbereidend hooger onderwijs, ('t collegium Fridericianum) waar hij zeer goed latijn leerde, maar ook onder „strenge tucht van dwepers" stond en waar hij heel wat godsdienstplichten vervullen moest. In 1740 kwam Kant als student aan de hoQgeschool te Koningsbergen, waar hij in 't bijzonder wis- en natuurkunde studeerde. Eigenlijk was de filosofische faculteit slechts een voorbereiding tot de andere. Kant echter, al heeft hij de theologische gekozen en misschien zelfs als candidaat in de omgeving gepreekt, gevoelde zich 't meest tot wis- en natuurkundige studies aangetrokken. En met een natuurkundige verhandeling i— zijn eerste- IMMANUEL KANT lingsarbeid — nam hij in 1746 afscheid van de academie, waar hij slechts weinige uitnemende leermeesters had aangetroffen. Naar de gewoonte dier dagen ging de onbemiddelde jonge man zijn brood als huisonderwijzer verdienen. Als zoodanig was hij in verschillende aanzienlijke families in Oost-Pruisen werkzaam. Zoo kon hij, — de zadelmakerszoon uit piëtistische omgeving — de fijne tactvolle man der wSreld worden, die hij later, als hij wou, kon zijn. Over zijn gaven als opvoeder was Kant zelf slecht tevreden. Hij wist, naar eigen zeggen, meer van de theorie dan van de practijk. Heel slecht schijnt die practijk intusschen niet geweest te zijn. Het is zeker geen bloot toeval, dat velen van Kants leerlingen voorgingen in de afschaffing der lijfeigenschap. „De ingewanden keerden mij in 't lichaam om, wanneer ik dacht aan de schande der lijfeigenschap in mijn land," zei hij eens. 1° !755 meende Kant genoeg geld overgehouden en voldoende kennis vergaderd te hebben, om zich — voorbereiding voor het professoraat — als privaat-docent te kunnen vestigen. Hij bleef dit tot 1770, toen er eerst een professoraat voor hem kwam. Het eenige bezoldigde ambt — het gaf 62 thaler — dat hij tot dien tijd bekleedde, was dat van onderbibliothecaris, wat hem in 1763 werd opgedragen. Toch moet men zich Kant's positie in dien tijd niet als zeer slecht voorstellen. Hij zelf placht dit later de gelukkigste periode van zijn leven te noemen, en zijn werken uit die jaren zijn in een levendigen, pittigen, dikwijls geestigen stijl geschreven. Als docent stond hij ook toen in volle kracht. Herder, de dichterdenker, heeft ons het beeld van Kant als academisch leeraar uit het begin der zestiger jaren met frissche kleuren geteekend. Boeiend en geestig, zelf nimmer aanmatigend, de waarheid boven alles liefhebbend, zijn leerlingen liefde voor de waarheid en lust tot studie inboezemend, gaf hij, zonder ooit te vervelen, college over de meest verschillende onderwerpen, „en niets wetenswaardigs was hem onverschillig." HOOFDSTUK I: KANTS LEVEN EN WERKEN 9 Na de aanvaarding van zijn professoraat heeft Kant een geruimen tijd niets in 't licht gegeven. Ingespannen denkarbeid hield hem bezig. In 1781 kwam zijn hoofdwerk, de critiek der zuivere rede. Over de geschiedenis van Kant's werken spreken wij in de volgende §§. Van zijn uiterlijk leven valt weinig te vertellen. Als zoovele groote wijsgeeren was ook Kant ongetrouwd. Hij leidde een buitengewoon regelmatig geleerdenleven. Hij stond op om 5 uur, studeerde tot 7, gaf colleges van 7—9 en had dan zijn voornaamsten arbeidstijd tot 1 uur. Om 1 uur begon het middagmaal, dat dikwijls 3—5 uur duurde en waaraan hij graag een paar gasten zag, met wie hij onderhoudend sprak. Na tafel een wandeling alleen en dan weer gearbeid. Stipt 10 uur ging hij naar bed. Zijn stoffelijke omstandigheden waren langzamerhand gunstig geworden: hij liet nog een huis en een 30.000 thaler na. Een bitter verdriet werd den denker, wiens roem zich reeds bij zijn leven over beschaafd Europa had verspreid en om wien te hooren en te zien menschen van heinde en ver naar Koningsbergen kwamen, nog in zijn 70ste jaar aangedaan. Tijdens de regeering van Frederik den Groote had hij zich mogen verheugen in volle leervrijheid en achting. Waarschijnlijk heeft Frederik nooit iets bijzonders van Kant geweten, misschien den naam niet eens gekend. Maar zijn minister voor onderwijszaken, Von Zedlitz, koesterde grooten eerbied voor Kant en had zich van zijn leer op de hoogte laten brengen. Aan hem is dan ook de critiek der zuivere rede opgedragen. De opvolger van Frederik den Groote was echter een bekrompen, dweepziek man, die Von Zedlitz ontsloeg en in diens plaats een zijner geestverwanten, Wöllner, benoemde, die .de vrije gedachtenuiting zooveel mogelijk tegenging. Toen nu Kant in 1793 een werkje over den godsdienst uitgaf, (Religion innerhalb der Grenzen der bloszen Vernunft) dat een groot opzien verwekte en reeds het volgende jaar herdrukt werd, en waarin hij o.a. opkwam tegen de orthodoxe opvatting van het christendom, barstte de bom. Er kwam 10 IMMANUEL KANT 12 Oct. 1794 een berispend schrijven uit het kabinet des konings, waarin bedreiging met strengere maatregelen, indien hij in deze richting voortging. Kant overwoog ernstig wat hem te doen stond. Herroepen wilde hij niet. Hij verdedigde veeleer in een schrijven de vrijheid van den leeraar der hoogeschool, verbond zich echter, als gehoorzame dienaar van. Zijne Majesteit, niet meer over religie, 't zij de geopenbaarde, 't zij de natuurlijke, te schrijven.De cursieve woorden gebruikte hij opzettelijk, om daarmede te kennen te geven, dat hij zich alleen voor zoolang de koning leefde, zou onthouden van schrijven over de religie. Na diens dood gaf hij in de voorrede van zijn werk „Der Streit der Fakultaten" een verklaring van zijn handelwijze. Onder zijn onvermoeid denken is Kant vroeg oud geworden. Reeds zijn werken van 1781 dragen daarvan volgens sommigen de sporen. Zijn allerlaatste levensjaren zat hij in frissche oogenblikken nog aan zijn schrijftafel, maar produceerde niet veel van beteekenis. Zijn vermogen om te combineeeren was gewoonlijk weg, herinnering ontbrak. Dwangvoorstellingen, rijen woorden, wijzen uit zijn kinderjaren, drongen zich aan hem op. Bange droomen kwelden hem 's nachts, onrust des daags. Den i2den Februari 1804 overleed hij na langzaam afsterven. „Het is goed," waren zijn laatste woorden. Hij werd onder groot eerbetoon, vooral van de zijde der studenten, begraven in den Koningsberger dom, waar voor een passende omgeving is gezorgd. PERSOONLIJKHEID Kant WaS. een fle8n»*ische> weinig door emoties bewogen natuur, een verstandsmensch van taaie volharding en groote werkkracht. Man van groote belangstelling en ontwikkeling, reisde hij toch zeer weinig. De denker, die ook een beteekenend aardrijkskundige was, had nooit bergen gezien. Nu bood Koningsbergen, voor dien tijd een niet onaanzienlijke stad, met belangrijken handel, en in het oosten des rijks gelegen in de nabuurschap van andere volken (Polen b.v.), veel om op te merken. Reisbeschrijvingen behoorden tot HOOFDSTUK I: KANTS LEVEN EN WERKEN Kants liefste lectuur. Ook sprak hij liever over andere dingen dan over wijsbegeerte. Hij kon op dit gebied niet best hóóren en verdroeg moeilijk afwijkingen van zijn meeningen. Met zijn voorgangers was hij over 't geheel slecht bekend. De enorme belezenheid van Leibniz was niet de zijne. Kant was innig vroom en van eerbied vervuld voor de religie. Van godsdienstvormen, die hij ledig achtte, had hij echter een beslisten afkeer en kerksch was hij allerminst. Van den onderdaan gehoorzaamheid tegen den vorst eischend, betoonde hij die zelf ook. Overigens gevoelde hij weinig voor den Pruisischen staat. Hij vond de gruwelen van den oorlog verschrikkelijk. Den Amerikaanschen vrijheidsoorlog bewonderde hij, de groote beginselen der Fransche revolutie wist hij te waardeeren. De grootste filosoof van Duitschland was een vrijheidlievend wereldburger, die in zijn enge omgeving niet alleen het groote rijk der wetenschap doorzocht, maar ook op de gebeurtenissen van 't politieke leven belangstellend 't oog hield gericht. § 2. Werken en Onwikkelingsgang. De voorcritische periode. Toen Kant zijn hoofdwerk schreef was hij 57 jaar oud. Hij had toen een belangwekkenden ontwikkelingsgang doorloopen, voor hij tot den opbouw van zijn leer kwam. De voortreffelijkste Kant-kenners verschillen onderling over de invloeden, de op Kant hebben ingewerkt, over de vraag, welke richtingen achtereenvolgens de zijne zijn geweest. In een beknopte uiteenzetting kan op de bizonderheden niet ingegaan worden, maar het is wenschelijk, reeds bij den aanvang de aandacht te vestigen op het gebruik der woorden: het schijnt, waarschijnlijk, enz., die er telkens aan moeten herinneren, dat -hier nog niet alles vaststaat, evenmin als in de biografie. Toen Kant de academie verliet, was hij in de metafysica' een aanhanger van Wolff. Hij dacht, als alle rationalisten, dat er een zekere, gewisse kennis der wereld te verkrijgen IMMANUEL KANT was op redelijken grondslag. Echt kind der verlichting zag hij, het onwetende gepeupel verachtend, in verstandsontwikkeling de taak en de waarde van den mensch. Op natuurwetenschappelijk gebied sloot hij zich meer aan bij Newton en tot '60 blijft zijn aandacht meer op natuurwetenschappelijke vraagstukken gevestigd. Met groote liefde behandelde hij ook de kwesties van aardrijkskundigen aard. Had zijn roem als wijsgeerig denker niet zijn beteekenis op dit gebied overstraald, hij zou als een baanbrekende geest op de geographisch gebied zijn gehuldigd. Als hoogleeraar gaf hij gaarne colleges over de natuurkundige aardrijkskunde. Zijn scheppende beteekenis blijkt hier misschien wel 't duidelijkst uit 't volgende feit: Bij koninklijk besluit werd bepaald, dat hoogleeraren bij hun colleges gebruik moesten maken van handboeken. Met name echter werd Kant voor zijn college over physische geografie daarvan vrijgesteld, omdat er geen handboek was. Omtrent 1760 wendt Kants blik zich meer van de buitenwereld naar de binnenwereld: de mensch begint hem te interesseeren en hij ging inzien, dat diens waarde niet alleen lag in zijn verstandelijke ontwikkeling. Hier werkte, naar Kant's eigen woorden, de invloed van Rousseau, wiens Emile in 1762 verscheen. „Rousseau heeft mij terecht gebracht." Voor Rousseau was het geloof aan God niet gevolg van verstandelijke overwegingen, maar het ontsprong aan de behoeften van zijn gemoed. De kennismaking met deze overtuiging, haar toppunt bereikend in het „le sentiment est plus que la raison" (het gevoel is meer dan het verstand) mag Kant er toe gebracht hebben, om den rug te keeren aan de Wolffsche natuurlijke theologie. Maar ook op het terrein der kennistheorie kwam een wending. Ook hier verliet hij het rationalisme, om een meer empirische richting in te slaan. In de jaren tusschen 60' en '70 is er soms een zekere sceptische toon merkbaar. Dikwijls duidt men deze periode, volgend op zijn rationalistische, aan met den naam empirischsceptische. Of die kwalificeering juist is? Niet onwaarschijnlijk is het, dat Kant's denken in dien tijd geslingerd heeft HOOFDSTUK I: KANTS LEVEN EN WERKEN 13 tusschen empirisme en rationalisme. De invloed van Hume, met wiens werken hij in alle gevallen slechts gedeeltelijk bekend was, had hem, naar zijn eigen woorden, uit den dogmatischen sluimer wakker geschud. Wanneer? Misschien tusschen '60 en '65, misschien tusschen '65 en '70, misschien na '72, misschien heeft hij meermalen Hume's invloed ondergaan. Maar in den tijd van '60—'70 valt ook de verschijning van Leibniz' „Nouvea'ux Essais", welker lectuur naar het rationalisme trok. We zouden dus dit kunnen zeggen: Het Wolffsche rationalisme heeft Kant na 1760 beslist verlaten. Tot het standpunt, dat in '70, bij de aanvaarding van het professoraat werd ingenomen, is hij beslist nog niet gekomen. Hij neigt in deze tijd sterk tot het empirisme. Maar het mag betwijfeld worden, of hij in deze jaren gemeend heeft, dat al onze kennis uitsluitend uit ervaringselementen opgebouwd was. Evenmin is met zekerheid te zeggen, dat hij gewanhoopt heeft aan de mogelijkheid, om kennis te krijgen van de dingen der zinnelijke wereld, zooals zij zijn. Spreken wij dus van Kants sceptisch-empirische periode, dan dient dit woord met groote omzichtigheid aanvaard te worden. Van de werken uit dezen tijd noemen wij drie: In 1763 beantwoordde hij een prijsPREISSCHRIFT. vraag. in de „Preisschrift" komt WISKUNDE EN ^. tot de conciusiej dat wiskunde WIJSBEGEERTE. en wjjsbegeerte niet dezelfde methode hebben. Onder wijsbegeerte worden dan zoowel de natuurwetenschappen als de metafysica begrepen. Door onderscheidene methoden van behandeling te eischen, breekt Kant met het rationalisme, dat de wijsbegeerte steeds naar de ' wijze der meetkunde had behandeld, zij 't niet in zoo streng wiskundigen vorm als Spinoza. Wat is dan het verschil? De wiskunde construeert, de wijsbegeerte analyseert. Lichten we dit toe. IMMANUEL KANT De wiskundige maakt zijn begrippen. Hij kan b. v. een rechthoekigen driehoek nemen en dien om een zijner rechthoekszijden laten wentelen. Er ontstaat dan een kegel. In het begrip kegel komen niet meer kenmerken voor, dan hij er zelf in gelegd heeft. Hij kan met dat begrip dus rustig verder werken. Maar neem nu bijv. den natuurkundige. Hij heeft ijzer dat hij moet onderzoeken. Hij kan bijv. het volgende begrip van die stof hebben: hard, zwaar, zet bij verwarming uit, kan roesten. Maar in dat ijzer kunnen nog andere kenmerken zitten. Het heeft een bepaald soortelijk gewicht: i dM3 weegt 7.17 K.G. Het heeft een bepaalde uitzetting, bij i° C. verwarming wordt 1 M. 1,000012, één M3. 1,000036. Het heeft een bepaald smeltpunt: bij 1200— 1400° C. smelt het. Het is een goede geleider voor electriciteit. Deze kenmerken moet de natuurkundige opzoeken. Hij moet onderzoeken, wat er in het begrip ijzer aanwezig is, moet het ontleden, analyseeren. Hij kan niet, zooals de wiskundige, zeggen: „dit versta ik onder ijzer," maar heeft tot taak, het onduidelijke, vage begrip, dat hij van ijzer heeft, te verhelderen. Tusschen de natuurwetenschappen en de wijsbegeerte bestaat dan ook geen verschil in methode. „De ware methode der metafysica is in den grond dezelfde als die, welke Newton in de natuurkunde invoerde." Het onderscheid ligt in de stof, in de te bestudeeren dingen. De metafysica bestudeert dé , gegevens van 't feitelijk denken. BEWIJZEN VOOR 'T In hetzelfde Jaar geeft Kant een GODSBESTAAN Werk]e uit: »Eenige mogelijke bewijsgrond voor het bestaan van God." Hierin critiseert hij de tot dusver gangbare bewijzen voor het bestaan van God en draagt zelf een nieuw voor. Op zijn critiek komen we in een ander verband terug. Wat in dit werkje merkwaardig is, en dat reeds op zijn volgende opvattingen wijst, is zijn uitspraak, dat het wel noodig is, dat men zich overtuige van het bestaan van God, maar niet zoo noodig, dat men het ook bewijze. HOOFDSTUK V. KANTS LEVEN EN WERKEN 15 Es ist durchaus nöthig, dass man sich vom Dasein Gottes übërzeuge; est ist aber nicht eben so nöthig, dass man es demonstriere." Hoe gevaarlijk Kant het achtte, te veel speculaties in te stellen over het bovenzinnelijke, blijkt uit een zijner geestigste werken: „Droomen van een geestenziener" (1760). In dien tijd maakte een mysticus, de Zweed Swedenborgh (1688—1772), verbazenden opgang. Hij zou dingen gezien hebben, die in de verte gebeurden, in verband getreden zijn met geesten van afgestorvenen, enz. Op aansporing van eenige bekenden liet Kant Swedenborgh's werken uit Londen komen en bestudeerde ze. In het bovengenoemde werkje legde hij de resultaten neer van die lectuur. Hij geeft eerst een geestenleer van wezens, die tot een „intelligibele wereld" behooren, niet aan plaats en tijd gebonden zijn. Misschien is hier een eerste kiem van Kant's latere intelligibele wereld. Vervolgens schetst hij dè spiritistische verschijningen, die hij van naturalistisch-sceptisch standpunt als fantasieën van een ziekelijk brein beschouwt, dat ze in de buitenwereld als werkelijk onderstelt. In het tweede deel geeft hij verslag van de theorieën van Swedenborgh, om te eindigen met een ernstig woord, waarin hij de filosofie aanraadt, zich te hoeden voor dergelijke bespiegelingen, die de grenzen onzer ervaring verre te buiten gaan. Of het mogelijk is dat geesten, zonder aan een lichaam gebonden te zijn, kunnen werken en denken- of er krachten zijn als die, welke Swedenborgh meende te bezitten, kan men slechts door de ervaring, met door redeneering alleen beslissen. Maar .over die ervaring beschikken wij niet. Wij hebben geen eenstemmige ondervinding op dat gebied maar slechts de bevindingen van enkelingen, die niet als grondslag voor een hypothese kunnen dienen, waarover het verstand kan oordeelen, juist, omdat het bevindingen van slechts enkelen zijn. Men behoeft ze nu juist niet voor onmogelijk te verklaren, maar men kan de zaak laten rusten.* . Noch op de metafysische bewijzen, noch op de empirische bewijzen van Swedenborgh behoeven we de onsterfelijkheid IMMANUEL KANT der ziel te bouwen: haar steun vindt ze in het zedelijk geloof. Kant had met het rationalisme van Wolff gebroken. Hij had den invloed van Rousseau's gevoelsfilosofie ondergaan, en waarschijnlijk van Hume's scepticisme; langzamerhand waren zijn gedachten gerijpt tot zijn eigen opvatting- het cfihcisme. Kant zelf onderscheidt in zijn leven twee groote perioden: de voor-critische en de critische. Alleen de geschriften uit de laatste wilde hij later erkennen, als zijn meening uitdrukkende. § 3- Werken en Ontwikkelingsgang. De critische periode. Men kan twijfelen aan de juistheid, de zekerheid der tot dusver verkregen kennis. Dat deed Descartes. Maar eenmaal een grondslag gevonden hebbende, die onmiskenbaar zeker voor hem was, „ik heb bewustzijn, dus ben ik," bouwde hij daarop voort en meende zoo een zekere kennis der geheele werkelijkheid te kunnen verkrijgen. Descartes werd de vader van het rationalisme in de nieuwere wijsbegeerte. Waarin Malebranche, Spinoza, Leibniz en Wolff ook met hem mogen verschild hebben, niet in de overtuiging, dat er een geheel van kennis op redelijken grondslag was te verkrijgen. Zonder nader onderzoek aanvaarden deze denkers dus onze rede, als een werktuig (dat misschien verkeerd kan aangewend, foutief gehanteerd worden) om tot zekere kennis te komen van de dingen, zooals ze zijn. Dit standpunt om onze rede zonder onderzoek te aanvaarden, noemt Kant het dogmatische. Anders ging Locke te werk. Toen hij vastliep, vroeg hij of het mogelijk was -kennis te verkrijgen, of ons verstand daartoe geschikt was. Zijn theorie werd door Hume voortgezet en deze ondergroef theoretisch eigenlijk de mogelijkheid van wetenschap, door het causaliteitsbeginsel te verklaren als een subjectieve verwachting zonder meer, gevolg van associatie van voorstellingen. • f Zij gingen uit van de feiten der ervaring, volgden een inductieve methode. HOOFDSTUK V. KANTS LEVEN EN WERKEN Dit standpunt nu noemt Kant het sceptische. Zetten we nog even scherp de kenmerken van beide tegenover elkaar. Van te voren vertrouwen op Van te voren wantrouwen Het denken geeft de ware De zinnen geven ons onze zuivere' kennis, de zinnen kennis, denken is een veronklare, dikwerf bedriegelijke. anderd waarnemen. In dezen strijd' nu neemt Kant een eigen standpunt in door zijn criticis'me, een leer, die beide richtingen wil overspannen. Het criticisme wil niet onderzoeken of we kennis kunnen verkrijgen (hiervan moet de wetenschap noodwendiger wijze uitgaan), maar hoe en waardoor ze mogelijk is; of, om een andere formuleering te nemen: Aan welke eischen moet een voorstellingsverbinding voldoen, aan welke een oordeel, om voor waar te worden gehouden. Het criticisme is de eigenlijke leer van Kant. Het vertoont zich gedeeltelijk in de rede, waarmede hij in 1770 zijn hoogleeraarsambt aanvaardde. In deze rede, gewoonlijk de Dissertatie genoemd (Latijnsche titel: Dissertatio de mundi sensibilis atque intelligibilis forma et principiis — verhandeling over den vorm en de beginselen der zinnelijke en intelligibele wereld) komen nog niet alle, maar enkele zeer belangrijke beginselen voor der latere kennistheorie. Het wijst aan, dat de waarnemer en het waargenomene samenwerken, voor het ontstaan onzer kennis, dat subject en object samen de kennis vormen. De vorm waarin de kennis opgenomen wordt, hangt af van het subject. Dit bepaalt het formeele karakter der kennis. De bizondere, speciale inhoud der waarneming, het materieel gedeelte onzer ■kennis hangt af van 't object. In onze kennis zijn dus idieele, niet uit de ervaring komende elementen. Dit richt zich tegen Dogmatisme Empirisme of Scepticisme. onze rede. Kennis door deductie. jegens onze rede. Kennis door inductie. Casimir II. 2 IMMANUEL KANT — I: KANTS LEVEN EN WERKEN het empirisme. Maar de vormen, waarin onze kennis zich voegt, blijven ledig, beteekenen niets, wanneer er geen ervaring komt, die ze vult. Ook ervaring is dus noodig: de ons door de zinnen verstrekte gegevens zijn niet als schijn te verwerpen. Dit richt zich tegen het dogmatisme. Maar Kant blijft dus op dit standpunt gelooven, dat er kennis der buiten het individu zijnde werkelijkheid te verkrijgen is. Bij deze opvattingen nu bleef Kant niet staan. Doordenkende in deze richting stuitte hij op moeilijkheden. Wij vinden ze aangewezen in een brief aan Marcus Herz van 21 Febr. 1772. Hij vroeg zich af: Welk recht heb ik, om nu aan die, door het subject meegebrachte elementen, die absoluut onafhankelijk van de dingen zijn, geldigheid toe te schrijven voor de wereld der dingen? In het peinzen over deze en andere vragen, daarmee samenhangend, is Kant oud en moe geworden. Het werk dat in 1781 verscheen, „De critiek der zuivere rede" is de arbeid van een geweldig groot, maar reeds oud wordend man. Het is een moeilijk te lezen werk. De stijl is zwaar. De zinnen zijn lang. Herhalingen matten af. Uitweidingen ontbreken niet. Sommige gedeelten zijn door Paulsen vergeleken met een eentonig, troosteloos duinenlandschap. Toch heeft dit werk ongemeene beteekenis en blijft het 't hoofdwerk van den denker. In 1783 gaf Kant de Prolegomena, die de hoofdgedachten wat korter en klaarder behandelen dan de kritiek. Deze verscheen in 1787 in tweeden druk, waarin zij sterke wijzigingen had ondergaan. Haar volgden een Critiek der praktische rede (1788) en een der Oordeelskracht (1790). De critiek der zuivere rede behandelt de kennisleer, die der practische rede de zedeleer, die der oordeelskracht handelt over onze aesthetische waardeeringsoordeelen. J) Het is aanbevelenswaard, het met een toelichting te lezen. Die van Vaihinger, wordt zeer geprezen. HOOFDSTUK II KANTS KENNISLEER § i. Ruimte en Tijd. Inhoud en vorm. Stel eenig willekeurig ding tegenover u, bijv. een boek. Dat heeft verschillende kenmerken: dikte, lengte, breedte, kleur, zwaarte, enz. Neem een geheel ander ding: een stoel. Ook die heeft zijn eigenschappen, evenals de tafel, waaraan ge zit, de lamp, die u beschijnt. Ge kunt u van al die dingen kenmerken veranderd denken of wegdenken, ja, ge zoudt u kunnen voorstellen, dat het boek, de tafel, de stoel, de lamp er in 't geheel niet waren. Die dingen nemen een zekere ruimte in. En, nu kunt ge u wèl voorstellen, dat , die dingen .er niet meer waren, maar niét, dat die ruimte'er niet zou zijn. Alle dingen die we in de buitenwereld waarnemen zijn in de ruimte en die ruimte zelf is niet wegdenkbaar. Niets anders is het met den tijd. Alle gebeurtenissen, zoowel de geestelijke als de stoffelijke, vinden plaats in den tijd, die evenmin wegdenkbaar is. Ruimte en tijd zijn aanschouwingsvormen. Het zijn geen begrippen. Waarom niet? Nemen we bijv. het begrip zoogdier. Dit heeft onder zich andere begrippen en voorstellingen: bijv. knaagdier, roofdier, die hond, mijn paard, enz. Wolff nu had gemeend, dat ruimte en tijd abstracte begrippen waren, verkregen, doordat we aan alle dingen ruimte, aan alle gebeurtenissen tijd waarnemen; zooals we bijv. het begrip zoogdier krijgen door aan vele dieren het zoogen der jongen, zeven halswervels, warm bloed, enz. waar te nemen en die kenmerken tot één begrip te vereenigen. IMMANUEL KANT Maar dit is onjuist. Immers de ruimte en de tijd hebben de afzonderlijke tijden en ruimten niet onder zich, maar dat zijn stukken van den éénen tijd, van de ééne ruimte. De afzonderlijke tijden en ruimten zijn in den tijd en de ruimte, er niet onder. Alles wat wij waarnemen, nemen we dus noodwendig in de ruimte en in den tijd waar. Dat er ruimte en tijd is, ontdekken wij eerst met en bij de ervaring, maar de aanschouwingsvormen krijgen wij niet door de ervaring, zij zijn voor de ervaring, gegeven door de organisatie van onzen geest. Voor ónze ervaring hebben ruimte en tijd dus een werkelijk bestaan. Of ze ook buiten onze ervaring bestaan, en of anders georganiseerde wezens ook de dingen en gebeurtenissen tijdelijk en ruimtelijk geordend zouden aanschouwen, valt voor ons niet uit te maken. Deze opvatting nu der ruimte maakt een verklaring mogelijk van de eigenaardigheden der wiskundige oordeelen. Welke zijn die eigenaardigheden? Nemen we een eenvoudig oordeel: De som der hoeken van een driehoek is 180°. We zijn overtuigd, dat dit niet anders kan. Het is noodzakelijk, dat dit zoo is. Als gij zegt: dit boek is uitgegeven in de Wereld-bibliotheek, zegt ge óók een waarheid. Maar 't zou best anders kunnen zijn. Het zou ook uitgegeven kunnen zijn door Wolters of Van Looy of wie ook. Maar de hoeken van een driehoek kunnen samen niet anders dan i8o° zijn. Eveneens zijn we overtuigd van de volstrekte nauwkeurigheid. Samen zijn de hoeken precies 1800. Met de oordeelen uit de natuurwetenschap is dat anders. Zeg ik: bij verwarming van o° op i C. zet zich een gas 7273 van ziin volume uit, dan ben ik niet zeker, dat, als ik nóg nauwkeuriger methoden van meting Vond, ik niet een getal zou vinden dat, zij 't ook nog zoo'n beetje, grooter of kleiner was dan '11 En eindelijk zijn de wiskundige oordeelen algemeen geldig. HOOFDSTUK II: KANTS KENNISLEER - ■- ' Ik ben er zeker van, dat de hoeken van een driehoek niet alleen hier, in Den Haag, maar ook in Maastricht, in Australië, maar ook op de maan, op elke willekeurige plek van het heelal 180° zijn. Hoe zijn die drie kenmerken te verklaren? De ervaring geeft ons nooit noodwendigheid; alleen 't feitelijk gegevene is te aanschouwen. Honderden malen mogen wij opmerken, dat met A B gepaard gaat, in ons geval, dat met het driehoek zijn gepaard gaat 't hebben van hoeken, die samen twee rechte zijn, — nimmer kunnen we het element van noodzakelijkheid waarhemen, dat het zóó móet zijn en met , anders. En de preciesheid kunnen we evenmin ervaren. 'We liggen met metingen bloot aan vergissingen niet alleen, maar bereiken nimmer absolute nauwkeurigheid. En met de algemeene geldigheid is het eveneens. We spreken dus iets uit over de ruimte dat we niet uit de ervaring hebben en we zijn zeker, dat onze uitspraak doorgaat. Dat nu kan begrepen worden, als wij inzien, dat wij, de waarnemende subjecten, de ruimtelijke ordening aan de gewaarwordingen geven, dat de ruimte de noodzakelijke vorm is, waarin wij de dingen aanschouwen. Vèrduidelijke een eenvoudig beeld dit nog. Iemand zet een blauwen bril op. Hij kan nu van te voren zeggen, dat hij, waar hij ook komt, de dingen, onverschillig welke, blauw getint zal zien. Dit ligt niet in de dingen, maar in de organisatie van het zintuig, dat nu met een blauwen bril is voorzien. |) Wij treden dus, zoodanig georganiseerd, tot de dingen, 'dat wij alles tijdelijk en ruimtelijk geordend waarnemen. Aan den inhoud, aan de stof voegen we dus nog een vorm toe. Subject en object werken samen bij het ontstaan - van kennis: van het eerste komt de vorm, van het tweede de inhoud. Merken we nu ten slotte op, dat het eigenaardig karakter, door Kant aan ruimte en tijd toegekend, niet hetzelfde is als het karakter der secundaire kwaliteiten. „De roos is niet rood, de suiker niet zoet." Dat zijn opvattingswijzen van het 22 IMMANUEL KANT subject, waarop de prikkels der buitenwereld inwerken. Zij zijn verschillend bij de individuen onderling, worden bepaald door de inrichting der zintuigen. De ruimte en tijdaanschouwing is iets algemeen-menschelijks, is noodzakelijk. §2. Het ding op zich zelf. Schijn en verschijning. In de ruimte en in den tijd aanschouwen we nu de dingen. Nemen wij de dingen ^waar, zooals ze ons verschijnen, of I zooals ze zijn? Wij krijgen alleen verschijningen der dingen. Daar ligt een boek voor u. Ge krijgt indrukken van witachtig papier, stevige zwarte letters. Dit boek nu, dat ge waarneemt, betrekt ge op iets buiten u, dat de verschijning boek veroorzaakt. Hoe dat ding op zichzelf is; niet voor u? Wij weten 't niet. We nemen aan, dat het er is. Maar de kennis ligt buiten onze ervaring1. Het is een grensbegrip. Zoo spoedig we zoover zijn, dat we het begrip vormen van het ding, niet zooals het voor óns bestaat, maar zooals het voor zich bestaat en op zich zelve is, zijn we aan de grenzen van het rijk der ervaring, en willen we meer van dit begrip zeggen, dan gaan we buiten ons bereik. We hebben dus alleen onze ervaringen van verschijningen. Maar, men houde wel in 't oog, dat deze niet hetzelfde zijn als schijn. Hierin ligt allereerst het verschil van Kant met de echte idealisten. De Eleaten hadden ook van het zijnde en een wereld der verschijningen gesproken. Het zijnde konden wij aanschouwen noch kennen, en wat wij waarnamen was schijn, doxa. Uitdrukkelijk wijst Kant er op, dat zijn leer niet met dit idealisme mag gelijk gesteld worden. De verschijningen zijn geen schijn, maar werkelijkheid. Het boek dat ge ziet, is een verschijning, maar een realiteit, die er niets minder werkelijk om wordt, dat ze de verschijning is van een niet nader te kennen op zich zelf staand ding. Het Kantiaansch begrip van verschijning onderscheide HOOFDSTUK if, KANTS KENNISLEER 23 mjn dus wel van het physische. Een natuurkundige noemt den regenboog bijv. een verschijnsel, omdat hij als zoodanig niet bestaat: het verschijnsel ontstaat door de lichtbreking der zonnestralen in de • waterdropjes. Werkelijkheid zijn voor den natuurkundige aethertrillingen van het licht, de waterdroppeltjes. Maar die droppeltjes zijn voor Kant óók verschijning, verschijning van een op zich zelf staand ding. Voor Kant bestaan dus: 1. De dingen op zichzelf, grond van de door ons te kennen verschijningen. 2. Onze voorstellingen van die verschijningen, opgevat naar onzen aard. 3. De verschijningen. We zouden dit schematisch dus kunnen voorstellen'. X (ding op zich zelf) Y (onze voorstelling) Z (verschijning) Het ding op zichzelf — X — werkt op ons in. In ons ontstaat tengevolge daarvan de voorstelling Y die wij in de buitenwereld als Z projecteeren. Opmerking. Kant gebruikt graag vreemde, moeilijke termen. Om het overzicht te vergemakkelijken, is in het voorgaande dit gedeelte zoo eenvoudig mogelijk weergegeven. Wij vatten het nu kortelings samen in Kant's terminologie. Het eerste gedeelte der Kritiek der Zuivere Rede" is de transcendentale aesthetiek', de waarnemingsleer naar de logische wetten. Kant gebruikt hier transcendentaal, wel te onderscheiden van het later te bezigen transcendent. Aesthetiek wordt hier in zijn eerste beteekenis genomen: niet in die van schoonheidsleer. (Gr. aisthlnomai =* ik neem waar). De transcendentale aesthetiek leert, dat ruimte en tijd aprioristische aanschouwingsvormen zijn van het waarnemende Subject. Wij nemen de verschijningen waar: ons is alleen gegeven de phenomenale wereld. (Gr. phainomai = ik verschijn). Onttrokken aan onze waarneming blijven de Dinge an sich, de achter de verschijning liggende noöemenale wereld. 24 IMMANUEL KANT §6. Verstanden Zinnel ij kheid. Kategorieën. Wij leerden in deel I Berkeley kennen. Locke had als drager van een aantal kwaliteiten, als daaraan te gronde liggend substraat een zelfstandigheid, een groote X, aange- nomen. Berkeley had critiek uitgeoefend op dat substantiebegrip en het verklaard voor niet noodig en inconsequent. Hij was, de stoffelijke wereld ontkennend, gekomen tot z'n: zijn is waargenomen worden. Is dat waar, dan bestaat iets voor den mensch, zoolang hij 't waarneemt. Dit boek bestaat dus niet voor u, als ge uit de kamer gaat, als ge uw oogen sluit en 't niet in de hand houdt, enz. Maar het normale menschenverstand is toch wel overtuigd, dat het boek blijft bestaan. Locke had het substantiebegrip gemaakt tot het substantieprobleem. Berkeley had het voor de zinnelijke substanties doen verdwijnen, door de substanties te ontkennen. Hume, dit voortzettend op geestelijk gebied, had ons bewustzijn als een steeds wisselenden stroom van impressies en ideeën beschouwd, en de geestelijke substantie ontkend. Tegelijkertijd had de groote Schotsche denker een nieuw probleem ontdekt: het causaliteits-probleem. Helder had hij ingezien: dat de waarneming ons nooit meer geeft dan feiten, nimmer het 'noodzakelijk verband daartusschen. Kant stond ook voor deze feiten en vragen, en aan hunne oplossing wijdt hij een der moeilijkste gedeelten van zijn onderzoek. Zijn oplossing in 't kort gezegd is deze: ) De zinnelijkheid geeft ons waarnemingen. Voor de wetenschap krijgen deze eerst beteekenis wanneer het verstand er ervaringen van maakt. Het verstand doet dat, door de aanschouwingen in bepaalde vormen, op te vatten. Die vormen vóór de ervaring, zijn aprioristisch. Zij heeten kategorieën. De belangrijkste daarvan zijn substantie en causaliteit. De door ons verkregen, tijdelijk en ruimtelijk geordende gewaarwordingen kunnen HOOFDSTUK II: KANTS KENNISLEER 25 nu, doordat ze passen in een kategorie, b.v. die van causaliteit of substantie, tot wetenschappelijke kennis worden. Lichten we dit nader toe. Daar ligt een steen, waarop de zon schijnt. Ik voel den steen. Hij is warm. Ik zeg nu, de steen is warm, de zon beschijnt hem. Dat is een waarnemingsoordeel. Maar nu zeg ik: de zon verwarmt den steen. Dat is een ervaring. Ik deel nu niet, zooals eerst, twee feiten mee, los en op zich zelf staande, maar een algemeene, noodzakelijke waarheid: als de zon op den steen schijnt, wordt de steen noodwendig warm. Zij geldt ook voor morgen en overmorgen, voor Nederland en België als voor Rusland. Ik ben overtuigd dat 't moet. Ervaringsoordeelen nu vormen de eigenlijke wetenschap. De zinnelijkheid geeft mij niet dat algemeen, noodzakelijk geldende. Die biedt mij niets dan gewaarwordingen, tijdelijk en ruimtelijk geordend. Het is mijn verstand, dat die gewaarwordingen opvat in bepaalde vormen. De zinnelijkheid had hare aprioristische aanschouwingsvormen: tijd en ruimte. Het verstand heeft zijne aprioristische begrippen, vormen, waarin alle kennis gebracht wordt. Die vormen, die zuivere verstandsbegrippen, heeten kategorieën. Zonder aanschouwingen zijn zij leeg, gelijk zonder hen deze laatste blind zijn. Trachten we nog een heel eenvoudig, aanschouwelijk beeld te vinden, om dit toe te lichten. De expeditiezaal van een groot postkantoor. Door vele poorten komen brieven in, uit de bus aan 't hoofdkantoor, uit de bussen in de stad, uit de bijkantoren. Die brieven nebben alle een adres. Dit maakt het mogelijk', hen te behandelen. Zonder adres weet men er geen raad mee. Nu zijn er verschillende loketten en vakken, waarin ten slotte alle brieven terecht komen. Die vakjes zijn er al, maar hun beteekenis, hun dienst blijkt eerst, als er de brieven in komen. Anders zijn ze leeg. En de brieven kunnen pas verzonden worden als ze in de afdeelingen zijn; zijn ze daarin 26 IMMANUEL KANT niet, dan zijn ze ongeordend. Wannneer de treinenloop anders was, wanneer er andere communicatiemiddelen waren, zou zoo'n zaal er heel anders kunnen uitzien, maar nü heeft ze zóó'n indeeling en alle brieven komen zóó ingedeeld terecht! Maar we zouden ons kunnen voorstellen, dat in een anders ingerichte ■ zaal heel wat anders uit die brieven zou worden. Brengen we deze beeldspraak over. ' Onze zinnen voeren ons gewaarwordingen toe reeds „van een adres voorzien." Ze zijn al tijdelijk geordend en daar de tijd aprioristisch is, is er al een element a priori in onze aanschouwingen. Dat element nu maakt het mogelijk, om de aanschouwingen onder te brengen in de aprioristische vakjes, ze te rangschikken onder de verstandsbegrippen. Onze geest heeft nu eenmaal een bepaalde inrichting. We kunnen ons wel denken, niet voorstellen, dat een andere geest heel anders zou zijn georganiseerd en dus van dezelfde noöemenale wereld een heel anderen indruk zou kunnen krijgen, evenals in een anders ingerichte zaal de brieven anders zouden terecht komen. Dit beeld geeft o. a. aanleiding tot één groot gevaar: dat men meent, dat er een opvolgend proces plaats vindt, dat achtereenvolgens verschillende bewerkingen plaats vinden en dat de vakjes, de verstandsbegrippen a. h. w. klaar staan en men zich van hun bestaan helder bewust zou zijn, zooals men ook de vakjes in onze zaal ziet staan. Dit is niet zoo. Wij kunnen onze ervaringen ontleden in elementen, maar zij blijven een geheel. Er is niet een oogenblik, dat we alleen nog maar gewaarwordingen hebben zonder ruimte en tijd, dan nog maar alleen aanschouwingen, die nog niet onder verstandsbegrippen ondergebracht zijmyHier zou men met een ander beeld kunnen zeggen: als wij vloeistof putten uit een vat, brengen wij den vorm mee, maar zoo spoedig we iets hebben, hebben we de stof ook in den vorm van het ding, waarmee wij scheppen. Inhoud en vorm zijn gelijkertijd gegeven. Ook moeten we niet meenen, dat die verstandsbegrippen ons helder voor den geest zijn. Zooals HOOFDSTUK II: KANTS KENNISLEER 27 iemand altijd kan hebben geademd met zijn longen, zonder ooit van zijn longen gehoord te hebben, zoo kan iemand ook altijd zijn verstandsbegrippen aanwenden, zonder ze zich bewust te maken. Ook de kategorieën moeten dus vooral niet verward worden met de ingeboren begrippen, zij zijn geen bezit van den geest, geen bewustzijnsinhoud, maar de werkwijze, de organisatievorm van ons bewustzijn. En dit laatste nu maakt het juist zoo moeilijk antwoord te ■ geven op die vraag: welke zijn dan die kategorieën? Over welke zuivere verstandsbegrippen beschikken we? Het denken staat dus hier voor de moeilijke opgave, zichzelf tot Voorwerp van onderzoek te maken en te letten op die dingen, die hem 't meest gewoon zijn, wijl altijd weer aan gebruikt zonder extra inspanning. Kant heeft, om de kategorieën te vinden, den empirischen weg verlaten en heeft een kunstig stelsel van kategorieën opgebouwd. Vrijwel algemeen wordt het gekunstelde hiervan erkend. Gevoegelijk slaan we dit hier dus over. We zagen nu, dat er kategorieën zijn, en dat alle waarnemingen volgens de kategorieën opgenomen worden. Ervaring is er dus eerst door de kategorieën: zij maken de ervaring, en omdat zij dat doen, gelden zij voor de ervaring. Waarom kunnen we van te voren zeggen, dat alle brieven hun plaats zullen vinden en zóó en niet anders verdeeld worden? Omdat die indeeling ligt aan de vakjes, niet aan de brieven. En nu kunnen we komen tot de groote stelling van Kant: dat de dingen zich richten naar ons, en wij ons niet richten naar de dingen. Ziehier het tegendeel, van wat tot dusver geleerd was. De dingen, op ons inwerkend, geven afdrukken in onze ziel, onze kennis is een weerspiegeling dier dingen. Kant zegt: neen, wij maken de dingen zóó, als ze zijn, ons bewustzijn is niet bloot ontvangend en lijdelijk: het is actief, het heeft spontaneïteit. Kant heeft zichzelven dan ook met Copernicus vergeleken. Deze had, tegen den zinnelijken schijn in, geleerd, 28 IMMANUEL KANT dat de aarde zich om de zon bewoog. Kant leerde, dat de dingen zich schikten naar den mensch, niet de mensch naar de dingen. | Hoe kan men nu de waarnemingen, die tot de zinnen behooren, rangschikken onder de kategorieën? Is er iets gemeenschappelijks? Waarom kan ik een tafelbord onder den cirkel rangschikken: het is rond. Hebben de waarnemingen nu ook een kenmerk, dat eveneens den kategorieën Itoekomt? Ja! In elke waarneming is iets tijdelijks, dus iets aprioristisch'. Zeer vernuftig wordt nu • aangetoond, dat elke kategorie ook overeenkomt met iets tijdelijks. (De kategorie-veelheid b.v. is na elkander komen van een eenheid: 4 is 1 -f 1 — 1 + 1; veelheid en eenheid hooren tot het schema van de tijdrij). De tijd is het gemeenschappelijke: Uit deze schema's nu worden weer de zuivere verstandsregelen afgeleid, welke aan onze wetenschappelijke natuurkennis ten grondslag liggen. Er zijn dus evengoed aprioristische oordeelen voor de natuurwetenschap als voor de wiskunde. Een dier beginselen b.v. is: Bij alle wisseling der verschijnselen blijft de substantie onveranderd en de hoeveelheid derzelve wordt in de natuur vermeerderd noch verminderd. Kant ziet in de substanties iets blijvends, dat noch verminderd noch vermeerderd wordt. Zelfs in het vuur gaat niets te loor. Dit beginsel past — desnoods zonder er zich rekenschap van te geven — de natuurkundige altijd toe. Hang bijv. aan den arm eener balans een magneet en daaraan ijzervijlsel. Maak evenwicht. Verbrand het ijzervijlsel. De balans slaat door. Het blijkt dat het ijzervijlsel zwaarder is geworden. Nu zegt de natuurkundige: bij dat ijzervijlsel is wat gekomen: het is zwaarder. Hij weet thans, dat.dit de zuurstof uit de lucht is, die zich met het ijzervijlsel heeft verbonden. De stof blijft en wordt niet vermeerderd. Zet een schaaltje water in een kamer en weeg het precies of meet het. HOOFDSTUK II: KANTS KENNISLEER 29 Kom er na een poos bij. Er is minder water. De natuurkundige is overtuigd, dat er niet maar zoo water is verdwenen. Hij neemt aan, dat dit water ergens is gebleven. Waar? Het is uiterst fijn verdeeld in de lucht. Er is een gedeelte verdampt. fjtiffii Wij zien dus, dat Kant hier een aprioristisch substantiebegrip aanneemt, dat voor hem de substantie het blijvende is. In het begrip substantie ligt deze zin al opgesloten: „Inderdaad is de stelling, dat de substantie blijvend is, tautologisch." IDe tweede stelling is: Alle veranderingen geschieden naar Ide wet der verbinding van oorzaak en werking. Met Hume erkent hij ten volle, dat het niet gegeven is in de waarneming der feiten, maar, zegt Kant, het is een grondstelling van het zuiver verstand, dat alles geschiedt naar de wet van oorzaak en werking. Dat wij dus, als wij A en B oorzaak en ■ gevolg achten, het optreden van A veronderstellen, als wij B zien en omgekeerd, B verwachten, als wij A zien, schrijft Kant niet toe aan een door gewenning, door associatie ontstane verwachting, zooals Hume doet, maar hij acht dit een der regelen, waarnaar wij ervaren. Ge komt op een avond in uw kamer en het gas is aan. Nu twijfelt ge er niet aan, of iemand moet de gaskraan opengezet hebben en de lamp aangestoken. Stel, dat uw huisgenooten het zouden willen ontkennen, dan zoudt ge zeggen: maar het gas is toch öp en met onweerstaanbaarheid moet ge aannemen, dat iemand, wie dan ook, het, op welke wijze dan ook, opgestoken heeft. Ge ziet B en ge veronderstelt A. Ge komt op uwe kamer, steekt een lucifer aan, draait de kraan open: nu verwacht ge zeker, dat het licht op gaat. En doet het dit niet, dan zoekt ge dadelijk naar de oorzaak: de hoofdkraan was dicht, er was lucht in de gaspijp, er is een lek of zoo iets. A was aanwezig, ge rekent op B. Blijft B uit, dan zijt ge overtuigd, dat er andere omstandigheden, die er anders niét zijn, aanwezig zijn. 30 IMMANUEL KANT Opm. Het hier behandelde is de transcendentale analyt i e k, die de zuivere verstandsbegrippen opspoort, zooals de transcendentale aesthetiek de aprioristische aanschouwingsvormen zochtl Peze moet aantopnen, dat er zuivere wiskunde is, gene, dat er zuivere verstandsbeginselen zijn voor de natuurwetenschap. Kant behandeffc eerst de begrippen: de kategorieën, waarvan hij er twaalf (4 X 3) aanneemt. Zij sluiten aan bij zijn verdeeling der oordeelen naar quantiteit, dualiteit, relatie en modaliteit. Naar de quantiteit onderscheidt hij eenheid, veelheid en alheid. Naar de qualiteit: realiteit, negatie en limitatie, naar de relatie: substantie en accidens, oorzaak en werking, gemeenschap (wisselwerking), naar de modaliteit: mogelijkheid en onmogelijkheid, zijn en niet-zijn, noodzakelijkheid en toeval.' Wij kunnen dus dit schema opstellen: Kennis Stof a posteriori Vormen der zinnelijkheid Ruimte (mogelijkheid voor de . aprioristische grondstellingen der meetkunde.) Tijd (mogelijkheid der aprioristische grondstellingen der rekenkunde. Vormen a priori Vormen des verstands Kategorieën Grondstellingen der zuivere natuurleer. Daarna wijst hij in de transcendentale deductie aan, waarom die katagorieën passen voor de werkelijkheid ook buiten ons. Zij maken de ervaring, welke door haar algemeen-geldig en noodwendig karakter te onderscheiden is van de waarneming. De waarnemingen passen in de s c h e m a's en door hen kunnen de kategorieën op deze worden aangewend. Na het transcendentale schematisme van het verstand, behandelt Kant de grondstellingen van het zuivere verstand, waarvan wij twee noemden, die behooren tot de groep van analogieën der ervaring. § 3. Ziel, Wereld en God. Nemen wij een sluitrede. Alle metalen zijn smeltbaar. Goud is een metaal. Goud is smeltbaar. Het laatste oordeel grondt zich op de beide eerste. Maar HOOFDSTUK IK KANTS KENNISLEER 31 nu kan ik ook weer vragen: hoe kom ik aan het eerste en tweede oordeel? En als ik dat aangewezen heb, kan ik weer verder vragen. Kan ik zoo eindeloos doorgaan? Neen! Ik wil ten slotte komen tot iets dat vaststaat, iets, dat de eerste schakel is in mijn keten van conclusies. Als zoodanige vindt Kant nu: ziel, wereld, God. Deze begrippen zijn onafhankelijk, niet betrekkelijk, maar volstrekt; niet onvolledig, maar volledig. Zij vereenigen alle ervaringen in een eenheid. Zinnelijkheid deed ons waarnemen, het verstand gaf ons onze ervaringen, het is de rede, die ons tot deze hoogste eenheden voert, door Kant ideeën genoemd. Alles, wat wij waarnemen en ervaren, betrekken wij op een ik, als het waarnemend en ervarend subject. Dit ik is het redebegrip der ziel. Alles, wat ik waarneem in, ervaar van de natuur, beschouw ik als een deel van een al-omvattend geheel. Dit geheel, is de wereld. Dat al, de wereld, wordt aangezien voor het werk van een allerhoogste Rede. Zoo kom ik tot de derde Idee: God. Deze ideeën echter zijn niet in de ervaring gegeven^ ze liggen buiten de grenzen van het kenbare. Ze lokken ons wel, leiden ons op den weg naar onderzoek en hebben als zoodanig waarde, maar ze stellen onze ervaring niet samen, zooals de verstandsbegrippen. Het is verkeerd om te meenen, dat wij kennis kunnen hebben van de objecten, die met hen overeenkomen. Het is een waan, (waaraan velen zich overgeven), dat dit kan, en uit dien waan zijn drie „zuivere wetenschappen" ontsprongen. Op de idee der ziel heeft men de rationalistische zielkunde willen opbouwen. Kant echter kent alleen zielkunde, op ervaring gebouwd, op onderzoek van de gegevens van het bewustzijn berustend. De onstoffelijkheid, de eenheid en daarmee de onsterfelijkheid der ziel kan niet bewezen, doch ook niet wederlegd worden. Dit is een groot voordeel, want de zekerheid voor de onsterfelijkheid der ziel wordt ons wel anderswege gegeven. 32 IMMANUEL KANT De leer der wereld berust op de idee wereld. Wanneer men over die wereld, over den kosmos gaat handelen, verstrikt het verstand in tegenstellingen en Kant komt tot de „antinomieën der zuivere rede." Men kan dan evengoed bewijzen, dat de wereld een begin, als dat zij geen begin moet hebben gehad; dat zij ruimtelijk zoowel onbegrensd als begrensd kan zijn, dat alle samengestelde zelfstandigheden uit enkele deeltjes bestaan, alsook. dat er niets enkels is in de wereld. Er is vrijheid, d. w. z. er zijn verschijningen, die niet volgens de wet der causaliteit kunnen verklaard worden; daar staat tegenover: er is geene vrijheid, maar alles geschiedt met noodwendigheid naar natuurwetten. Kant behandelt die tegenstellingen ook en tracht ze op te lossen. Merkwaardig is, wat hij zegt van de laatste. De mensch is burger van twee werelden: als verschijning is hij onderworpen aan de natuurwetten, als „Ding an sich" is hij vrij. In de phaenomenale wereld heerscht alleen causaliteit naar natuurwetten. In de intelligibele wereld is de mensch vrij. In zijn causaal bepaald karakter, zooals dat in de phaenomenale wereld uitkomt, weerspiegelt zich echter zijn intelligibel karakter en daarom ook is hij verantwoordelijk. Op de idee God berust de speculatieve theolog i e, die eveneens door Kant wordt verworpen. Geen der drie bewijzen voor het bestaan van God acht hij houdbaar. Meer zijn er niet. („Mehr gibt es ihrer nicht und mehr kann es auch nicht geben.") „Ik zal aantoonen, dat de rede op den eenen weg (den empirischen) even weinig als op den anderen (den transcendentalen) iets uitricht en dat zij vergeefs haar vleugels uitslaat, om boven de zinnelijke wereld uit te komen door de bloote macht der speculatie." Allereerst verwerpt hij het door hem met onderscheiding behandelde bewijs, dat Gods bestaan uit de doelmatigheid der wereld afleidt. Het physisch-teleologisch bewijs is o. a. daarom niet houdbaar, wijl het alleen maar verklaren kan dat de bouwmeester van het heelal zeer machtig en wijs, niet almachtig en alwijs kan geweest zijn. HOOFDSTUK II: KANTS KENNISLEER 33 Het kosmologisch bewijs stelt God als de eerste oorzaak. Maar omdat wij een eerste oorzaak willen aannemen, ja, bijna moeten, om tot eenheid van kennis te geraken, daarom mogen wij aan die hypothetisch gestelde oorzaak, die buiten de grenzen der ervaring ligt, geen werkelijkbestaantoekennen. Het ontologische bewijs, dat uit het begrip God zijn bestaan afleidt, wordt verworpen, wijl het beslaan niet lot de kenmerken van een begrip behoort. „Honderd werkelijke daalders bevatten niets meer dan honderd gedachte." Het bestaan zegt hoe een ding zich tot onze kennis verhoudt, het moet bij een begrip gevoegd worden en dan krijgt men een oordeel, waarin een bestaan wordt uitgesproken. Uit God als begrip kan ik niet zijn bestaan halen. Ik moet dan zeggen: God is. In het begrip God zijn dan echter geen meer kenmerken gekomen, het is als bestaande gezet (geponeerd). Zoo is dus de speculatieve theologie ook afgebroken. Het voordeel is ook weer hier, dat daarmee meteen aan de godloochening het wapen uit de hand is geslagen. Men kan ook niet bewijzen, dat God er niet is. Er is dus plaats voor geloof. En gelóóft men eenmaa! aan God, dan kan de speculatieve idee het Godsbegrip louteren en zuiveren, en daaruit alle elementen verwijderen, die er niet in hooren. Opm. Dit gedeelte behandelt Kant in de transcendentale dialectiek, die dus den schijn moet behandelen, niet den waan, die individueel is en óf door slordig waarnemen óf slordig nadenken ontstaat, maar den waan in den mensch, die natuurlijkerwijze ontstaat. De rede ontwerpt hier begrippen, die wij ideeën kunnen noemen. Zij zijn niet konstilntief, maar regulatief. Drie dezer ideeën zijn er: ziel, wereld, God. Deze ideeën liggen buiten het gebied der ervaring: ze zijn transcendent (wel te onderscheiden van transcendentaal, wat Kant zelf helaas' niet altijd heeft gedaan). Door deze transcendente ideeën als objecten van kennis te behandelen, heeft men de rationeele psychologie, kosmologie en theologie gekregen. De eerste brengt tot alogische redeneeringen, tot paralogismen, de tweede tot de vier beroemde antinomieën, waarin these en antithese beide gerechtigd schijnen, de derde tot de drie, niet houdbare bewijzen voor 'l Godsbestaan. Wij kunnen dit dus weder aldus samenvatten: Ideeën: Ziel, wereld, God. Casimir II. 3 34 IMMANUEL KANT Ziel: 4 Paralogismen (de ziel is een, enkelvoudig, een substantie-geestelijk) . Wereld: 4 Antinomieën: De wereld is begrensd — oneindig. Zij bestaat uit enkelvoudige deeltjes <— niet. Er is vrijheid in de wereld — geen vrijheid. Er is een absoluut noodzakelijk wezen — geen. God: 3 bewijzen: kosmologisch, ontologisch, physico-teleologisch. Overblikken wij nu de kritiek der zuivere rede. Onze zinnelijkheid geeft ons waarnemingen, door de aanschouwingsvormen van ruimte en tijd, die aprioristisch zijn, geordend. Ons verstand voegt de waarnemingen onder de kategorieën door middel der schema's. Zuivere wiskunde is mogelijk en ontleent haar algemeen geldig en volstrekt karakter aan da aprioriteit van tijd en ruimte. Uit de aprioriteit der kategorieën volgen enkele aprioristische grondregels, waarnaar wij onze ervaring opbouwen. De dingen schikken zich naar ons. Het substantie- en causaliteitsbegrip zijn hier het voornaamste. Gaan wij de ervaring overschrijden, dan brengt de rede ons tot de ideeën van ziel, wereld en God, die ons verborgen blijven en geen eigenlijk voorwerp van kennis zijn. Het zijn grensbegrippen. Onze kennis, die dit eerst wordt, als we ervaringen (geen waarnemingen) hebben, blijft beperkt tot de wereld der verschijnselen. De achter de phaenomenale wereld gelegen noöemenjale wereld blijft ons verborgen.' We weten alleen dat ze bestaat. We moeten ons hoeden voor de dwaling, verschijning als schijn op te vatten. Ook de verschijningswereld is werkelijk. Opm' 1. We geven hier nog een kort schema. Transcendentale Transcendentale Transcendentale KRITIEK DER ZUIVERE REDE aesthetiek analytiek dialectiek Ruimte en tijd. Aprioristische aanschouwingsvormen. Kategorieën. Zuivere versl verstandsbe- De redebegrippen Ideeën. grippen. HOOFDSTUK II: KANTS KENNISLEER 35 Phaenomena. Noöemena. Ding an sich. Deductie. Transcendentaal schematisme van 't verstand. Grondstellingen van 't verstand. (o.a. analogieën der ervaring). De substantie blijft Causaliteit. Ziel. Paralogismen der psychologie (4) Wereld. Antinomieën, (theses en antitheses der rationeele kosmologie. (4) God. De drie bewijzen der speculatieve theologie. Opm. 2. In onze oordeelen over de werkelijkheid zijn meer elementen, dan de bloote ervaring ons kan geven. Een oordeel, dat in het praedicaat iets nieuws aan het onderwerp toekent, heet Synthetisch. Sommige synthetische oordeelen nu bevatten andere dan ervaringselementen. De grondvraag der critiek is dus deze: Hoe zijn synthetische oordeelen a priori mogelijk: Hoe is wetenschap mogelijk? HOOFDSTUK III KANTS PRACTISCHE FILOSOFIE § i. Zedenleer. Evenals in de kennisleer heeft Kant in de zedenleer ook een ontwikkelingsgang van jaren doorgemaakt, voor hij tot de vaststaande opvattingen van de kritiek der practische rede (1788) kwam. Aanvankelijk oefende Wolff grooten invloed. Later maakten de Engelsche moraalfilosofen, (Shaftesbury) en Rousseau grooten indruk. Ten slotte bouwde ook hier de denker een eigen trotschen bouw, die de tijdgenooten nog meer imponeerde, dan zijn theorie der kennis. Hij vertoont daarmee groote overeenkomst. De kritiek der zuivere rede tracht aprioristische beginselen te vinden, ook wel transcendéntale of formeele genoemd, die ten grondslag lagen aan de kennis van wiskunde, natuurwetenschap en metafysica. Die beginselen waren als vorm scherp onderscheiden van den inhoud der waarnemingen en ervaringen. Op het gebied der ethiek nu zocht Kant ook naar een zuiver beginsel, naar een vorm, waaronder zich alle zedelijk voorschrift laat brengen. „Niet een nieuw beginsel, maar een nieuwe formule der zedelijkheid" wordt in de Kritiek der Practische Rede opgesteld. AUTONOMIE ^e vorm van ons wüien wordt ons niet opgedrongen, maar voorgeschreven. De wet voor den wil is geen natuurwet, die zegt dat dit en dat zoo is en niet anders kan, maar dat dit en dat zoo behóórt. De wet echter komt uit onze practische rede evengoed a priori voort HOOFDSTUK III: KANTS PRACTISCHE FILOSOFIE 37 als de natuurwet uit de zuivere. Zooals daar het verstand de natuur de wetten voorschrijft, zoo hier ook. Daarom is Kants zedenleer autonoom: niemand anders, niets anders schijft ons de zedewet voor. Wijl autonoom, kan de zedeleer niet berusten op Gods wil, niet op den lust, niet op het algemeene welzijn. Verworpen worden dus de moraalsystemen, die uitgaan van Goddelijk gebod, van den lust (hedonisme), van het meegevoel, van de sympathie. Niet op den wil van een ander, niet op den lust (waarvoor ieder al genoeg uit zichzelf zorgt, en dat dus niet voorgeschreven behoeft te worden) niet op de sympathie, d. i: op den onvasten bodem van het gevoel, kan de zedenleer berusten, die in haar opperste beginsel van absolute geldigheid voor ieder en voor allen tijd is. DE GOEDE WIL. 'Er is ook maar één ding te waa» deeren: de goede wil. Alle z.g. goede dingen kunnen verkeerd aangewend worden. Dapperheid, een deugd, kan door boozen wil verkeerd worden aangewend; evenzeer verstand, bekwaamheid, enz. Waar het dus bij de zedelijke beoordeeling op aankomt, is niet de verrichte daad, maar de wil die voorzat. Niets in of zelfs buiten de wereld is te denken, wat onbeperkt als goed geacht kan worden, dan de goede wil. LEGAAL EN MORAAL. Er zijn daden' die 0D zichzélf niet zijn af te keuren maar die eigenlijk toch geen voorwerp van zedelijke waardeering zijn. De koopman, die zijn klanten eerlijk behandelt,, om de klandisie niet te verliezen, de werkman, die zijn plicht stipt vervult, om niet ontslagen te worden, zij handelen beiden wettig, legaal. Wij waardeeren deze handelwijze, maar vinden ze niet zedelijk-goed. (Natuurlijk ook niet kwaad!) Men kan ook uit neiging, uit gevoel, uit sympathie, uit welwillendheid, den arme weldoen, den vriend bijstaan, uit eerzucht zich beijveren. Maar ook dit is nog legaal. Slechts wanneer men iets doet, dat men zijn plicht acht, zelfs tégen zijn neiging 38 IMMANUEL KANT in, dan wordt de handeling moreel. De zedenwet te gehoorzamen uit plichtbesef, dat is de ware zedelijkheid. RIGORISME ^ deze laatste onderscheiding is veelvuldig aanmerking gemaakt. Men heeft over 't geheel gemeend, dat Kant aan de goede handeling uit neiging en sympathie te weinig waarde toeschreef. Het is zeer goed mogelijk, dat men iemand bijstaat, zoowel uit plichtbesef als uit sympathie. Schiller, die overigens niet tegenover Kant stond, drukte dit uit in zijn bekend versje: Gaarne dien ik den vriend, doch ik doe het helaas nog met neiging. En daarom kwelt het mij vaak, dat ik de deugd niet bezit. Daar is geen andere raad: probeer het, hem te verachten, En. verricht met afschuw dan, wat de plicht u gebiedt. Maar vragen wij nu: wat schrijft de plicht, in wiens opvolging alleen ware zedelijkheid ligt en wiens formule uit ons zélf voorkomt, dan voor? Het antwoord daarop geeft de kategorische imperatief. „Handel zoo, dat het richtsnoer van uw wil tegelijk als voorschrift voor een algemeene wetgeving kan gelden."x) Telkens, wanneer er dus een bepaalde daad verricht dient te worden en wij twijfelen, of ze goed is, kunnen wij vragen: Wanneer ieder naar mijn beginsel handelde, wat zou er dan van de menschheid worden? Nemen we maar één practisch voorbeeld. Wij kunnen ons geen samenleving voorstellen zonder vertrouwen; bestond dit niet, alle beschaving, alle maatschappelijk samenleven hield op. Vertrouwen schenden is dus verkeerd, omdat onmogelijk gewenscht kan worden, dat iedereen dit doet. Deze stelregel is de kategorische imperatief van Kant. Een imperatief is het, omdat de regel gebiedend optreedt, objectief geldig is (imperare = gebieden). Een imperatief moet onderscheiden worden van een maxime, de subjectieve meening van een bepaald individu. Katego- Dat is niet hetzelfde, als het er dikwijls mee gelijkgestelde: Wat gij niet wilt, dat u geschiedt.... HOOFDSTUK III: KANTS PRACTISCHE FILOSOFIE 39 risch is de imperatief, omdat ze niet aan voorwaarden gebonden is, maar algemeen geldig. Ze staat tegenover den hypothetischen imperatief (als ge dokter wilt worden, moet ge in de medicijnen studeeren) die een gebod behelst, dat sléchts onder bepaalde voorwaarden geldt. De toepassing van den kategorischen imperatief op de verschillende levensomstandigheden hangt van vele omstandigheden af. Hij is dus een algemeen, a. h. w. ledig beginsel, maar kan in een andere formuleering wat concreter kleur verkrijgen. Die formuleering hangt samen met de onderscheiding van doel en middel. Men kan nl. onderscheiden, dingen, die middel zijn, (bijv. voedsel, kleeding, woning, kunstgenot),' eh die door andere te vervangen zijn en eerst van beteekenis worden, als ze tot iemands behoeve worden aangewend, en dingen en personen, die doel zijn, die geen prijs hebben, maar waarde. Dit zijn b. v. de zedelijke gezindheid en de mensch. „Zedelijkheid en de menschheid, voorzooverre zij geschikt is, zedelijkheid te hebben, zijn het eenige wat waarde heeft." En hieruit vloeit een andere formuleering van den kategorischen imperatief voort. „Handel zoo, dat gij de menschheid, zoowel ih uw eigen i persoon als in den persoon van ieder ander immer tegelijk i als doel, nooit bloot als middel beschouwt." Een werkgever mag dus zijn werknemers niet bloot als middelen, om zijn zaak te drijven, beschouwen, een veldheer zijn soldaten niet als „kanonnenvleesch" en meer niet, aanzien. In hoeverre hebben wij nu, ons zeiven en de menschheid als doel beschouwend, te letten op eigen zedelijke volmaking, op het geluk van anderen? Bij sommige systemen staat het eene, bij het andere het laatste meer op den voorgrond. Ook hier treedt Kant, als in de kennisleer, overbruggend op. Maak I eigen volkomenheid en anderer geluk tot doel van uw handelingen. Een ander kan ik niet volkomen maken: de volkomenheid bestaat in de gezindheid en die kan ik een ander niet schenken. Eigen geluk te verzorgen is geen zedelijke plicht, I dat streef ik van zelf al na. ' 40 IMMANUEL KANT Wij hebben dus plichten jegens ons zeiven (volmaking van lichamelijke en geestelijke kracht) en tegenover anderen (hulpbetoon.) Medelijden als gevoel verwerpt Kant: het is een vermeerdering van lijden; wat hij eischt, is medelijden als daad, de klaarstaande hulpvaardigheid. De vriendschap wordt zeer hoog geacht, in haar is evenwicht van achting én genegenheid. (Voor de groote, ook zedelijke beteekenis van het huwelijk had Kant weinig oog). Vatten wij het gezegde kort samen, dan krijgen wij: Er is een aprioristisch formeel ethisch beginsel, niet steunend op iemand of iets anders. Het verstand geeft zichzelf de wet: onze zedenleer is autonoom. Dat zuivere zedelijk beginsel' is de kategorische imperatief. Waarachtig zedelijk, moreel, handelt alleen, wie zijn plicht doet tegen zijn neiging in. Legaal handelt hij, die uit neiging of uit nuttigheidsoogpunt handelt. Voorwerp van zedelijke waardeering is alleen de goede wil. De kategorische imperatief eischt, dat wij onze persoonlijke zedelijke inzichten, onze maximen zóó stellen, dat zij algemeene objectieve zedelijke beginselen kunnen zijn; dat wij nooit eenig mensch alleen als middel behandelen. De bijzondere plichten zijn plichten tegen ons zeiven (eigen volmaking) en anderen (hun geluk). § 2. T h e o 1 o g i e. Kant had de speculatieve theologie verlaten. De idee God was een waan gebleken, een wel natuurlijkerwijze ontstaan idee, maar desniettemin een grensbegrip, onze ervaring te boven gaand. De bewijzen voor het bestaan Gods waren gewogen en te licht gevonden. Verdween daarmee .ook het geloof aan God? En was, met de afbraak der rationeele psychologie ook het geloof aan 's menschen onsterfelijkheid vernietigd? Neen. Noch het geloof aan God, noch dat aan. vrijheid en onsterfelijkheid was te loor gegaan. Als geloof waren zij behouden. Waarop bouwde zich dat? Had het grond? HOOFDSTUK III: KANTS PRACTISCHE FILOSOFIE 41 Ja, die was te vinden in het zedelijk bewustzijn! Wij geven ons zeiven de wet, dus vrij zijn wij. Onomstootelijk staat vast de zedenwet. En van dat feit uitgaande weet de mensch zich burger van een intelligibele wereld, waar vrijheid heerscht. Met de zuivere rede bewijs ik die vrijheid niet, maar als postulaat vloeit zij onmiddellijk voort uit de practische rede, die ons de zedenwet oplegt. In de kennisleer is aangetoond, dat het aannemen der vrijheid niet tégen de rede strijdt. Daar is de ruimte gemaakt voor de postulaten, die de practische rede stelt. En kunnen wij ons geen aanschouwelijke voorstelling maken van de andere wereld, wij mogen toch een andere causaliteit veronderstellen voor de wereld der „Dinge an sich." Het geloof aan de onsterfelijkheid der ziel is eveneens een postulaat der practische rede. Wat eischt de zedenwet? Dat wij er volkomen naar zullen handelen. Maar in dit korte leven vindt die volkomen overeenstemming tusschen wet en leven niet plaats. Zoo hopen wij op een voortdurend bestaan, opdat wij hoe langer hoe meer het zedelijk ideaal zullen kunnen naderen. Eveneens zijn we gerechtigd, en dit is het derde postulaat, aan God te gelooven. Deugd en gelukzaligheid moeten samengaan, maar in dit leven zien wij dit dikwijls anders. Zoo moeten wij aannemen, dat alleen een al-wijs, al-goed, al-machtig wezen, dat de zedelijke wereld regeert, dat de natuur geschapen heeft, recht zal doen en de juiste verhouding zal herstellen. Op het zedelijk zelfbewustzijn bouwt Kant dus de drie groote religieuse beginselen, die hij steeds aanhing: vrijheid, onsterfelijkheid, God. Niet op den godsdienst berust de moraal, zooals zoo dikwijls geleerd was. Ook hier keert Kant om. Aan de zekerheid van de zedenwet en aan hare majesteit ontspringt ons geloof. llliïïl Hoe is nu de verhouding tot de geopenbaarde religies? De inhoud der eigenlijke religie valt samen met dien der moraal. De rede heeft nu na te gaan, welke van de bijzondere toevoegselen, die de bestaande historische godsdiensten 42 IMMANUEL KANT voegen bij het zuivere redegeloof, te rechtvaardigen zijn. Daarbij mag men niets van te voren aannemen, noch verwerpen. Het christendom is de eenige zedelijke Godsdienst../ Kant zelf waardeert den bijbel zeer hoog en tracht velen christelijken leerstukken een wijsgeerige beteekenis te geven, bijv. den zondenval, de wedergeboorte, de Christusidee, de kerk. De mensch heeft wel een aanleg ten goede (aanleg tot animale instandhouding van zich, de soort, de maatschappij), tot persoonlijkheid. Maar hij geeft aan drijfveeren die tegen de zedenwet ingaan, macht over zijn handelen. Dit is het radicaal booze in den mensch, zijn zondenval , en zoo is het bijbelverhaal van onschuld en zondenval een zinnebeeldige voorstelling van een ware toedracht. Elk mensch doet den zondenval opnieuw. De mensch moet zich beteren, Christus is de idee van den volkomen mensch, door God als een voorbeeld aan de menschelijke rede ingeplant, zij vereenigt zich met den mensch. Gods zoon wordt tot mensch. Of hij werkelijk bestond, doet er niet toe. De idee leeft in ons. Ons streven, tegen de booze neigingen te kampen, brengt ons tot smart: die wij op ons nemen, | als straf voor onze zonde- Wij beleven Christus' offerdood l opnieuw. Dit is onze ver.lossing. Veel meer, dan de denkers der verlichting, weet Kant de historische roeping der kerk te waardeeren. Zij was het werktuig om de zuivere religie in hare vormen te verbreiden. Het wonderengeloof acht hij tegen de wetten der ervaring en niet noodig voor onze zedelijke verheffing. Voor den theoloog als geleerde eischt Kant vrijheid, doch op den kansel heeft hij de gebruikelijke symbolen, waarin de waarheid zich hult, te eerbiedigen. §3. S taats-r echts l.e er. Opvoedingsleer. De zedenwet eischt de gezindheid, het recht, de wet van den Staat vraagt niet meer dan de handeling. Degene, die de wet overtreedt, ontvangt straf. Deze wordt niet gegeven, HOOFDSTUK III: KANTS PRACTISCHE FILOSOFIE 43 opdat niet gezondigd wordt, noch tot verbetering der misdadigers, maar als vergelding: ieder moet dat krijgen, wat hij verdient. Den besten regeeringsvorm acht Kant, die zoowel den Amerikaanschen vrijheidsoorlog als de Fransche revolutie met groote belangstelling volgde, en democratisch gezind was, een constitutioneele monarchie. De wetgevende macht hoort bij het volk, de uitvoerende bij den koning, de rechtspraak bij door het volk gekozen rechters. Erfelijke adel behoort er niet te zijn. Vrijheid van gedachtenuiting bevordert het algemeen welzijn. Men mag met grond hopen, dat de menschheid vooruitgaat, zoowel in zedelijk als in verstandelijk en technisch opzicht. Geloofde men niet aan dien vooruitgang, dan zou men zijn plicht, aan dezen mede te werken, niet kunnen vervullen. Ook de ervaring spreekt er voor. Wel schijnen de steeds meer gehoorde klachten over den achteruitgang van het menschelijk geslacht daar tegen in te gaan, maar deze bewijzen slechts, dat de menschheid haar ideaal hooger heeft leeren stellen. Er is dus hoop, dat de menschheid meer en meer den toestand van eeuwigen vrede nadert. Dit is het doel der geschiedenis: uit den „noodstaat" tot den „redestaat" (Vernunftstaat) te komen. Kant vindt alleen een verdedigingsoorlog zedelijk geoorloofd, veroordeeld is de aanvals- of de bestraffende oorlog, en het verwerpelijkst de oorlog, die de onderdrukking van een ander volk ten doel heeft. Eigenbaat, die zekerheid wenscht voor handel en verkeer, werkt samen met de ontwikkeling van het zedelijk bewustzijn. Scheidsgerecht zal misschien eenmaal den oorlog vervangen. Kant geeft de volgende voorloopige artikelen voor een eeuwig vrede: Geen vrede, die de kiem is voor een nieuwen borlog. Geen zelfstandige staat mag door een anderen verkregen worden. Geen staande legers op den duur. 44 IMMANUEL KANT Geen staatsschulden voor buitenlandsche politiek. De eene staat mag zich niet met de inwendige aangelegenheden van den anderen inlaten. Geen vijandelijkheden gedurende den oorlog die het vertrouwen in den toekomstigen vrede verzwakken. Zijn deze vervuld, dan komen de definitieve: Iedere staat een republiek. Het volkenrecht moet gegrond zijn op een bond van vrije staten. Het burgerlijk recht voor de heele wereld is gegrond op algemeene denkvrijheid. Dit optimisme voor de toekomst maakte Kant niet blind voor de vele gebreken van den mensch zooals die nu is en zoo sterk treden die soms in 't licht, dat men wel in Kant een voorlooper van 't pessimisme heeft willen zien. Over opvoeding heeft Kant hier en daar meeningen geuit, terwijl er ook een verzameling van aanteekeningen bestaat over dit onderwerp. Het is belangrijk er op te wijzen, dat hij de tegenvoeter is van Locke-Rousseau en Basedow ten opzichte der zedelijke opvoeding. Absoluut is hij er tegen, om de voorschriften der zedenleer door belooning aanlokkelijk te maken, om door 't opwekken van 't eergevoel een naijver tot zedelijke inspanning te voeren, om door de gevolgen af te schrikken van de ondeugd. Het kind moet langzamerhand bewust worden van het zedelijk grondbeginsel, dat hij in verschillende omstandigheden ziet toegepast. Men moet het kind over bijzondere gevallen doen nadenken. De natuurlijke straf van Rousseau laat het kind opkomen voor de gevolgen van zijn daad. Kant wil, dat het de schande, niet de schade van zijn ondeugd inzie. Evenmin js hij ervoor, sterk op het gevoel van het kind te werken. Door gewenning en intooming moet het kind gedisciplineerd worden, als voorbereiding voor de eigenlijke wilsopvoeding. Laatste doel is dat het kind zich laat interesseeren voor het heil der wereld. Zij moeten zich daarover verheugen, ook al is het niet best voor hen zelf of hun land. Ondanks dit diepe theoretische verschil, had Kant groote HOOFDSTUK III: KANTS PRACTISCHE FILOSOFIE 45 sympathie voor Basedow's inrichting te Dessau, die hij als een proefschool beschouwde. Het stichten van een proefschool, toegerust met alle middelen, om een modelschool te zijn, is een uitnemend belang. Het werkt als een zaadkorrel. Die sympathie hing ook hiermee samen, dat Kant weinig voordeel ziet in het oprichten van scholen door den staat en de vorsten; deze zullen met hun onderricht geen algemeenmenschelijke vorming nastreven, geen wereldburgers kweeken, maar slechts eigen bizondere doeleinden najagen. De stichting van scholen is beter toevertrouwd aan weldenkende, verlichte menschen. Het kind staat hij gaarne een aantal goede spelen toe: zij wennen aan arbeid. Voor de zedelijke opvoeding moet voor alles op waarheid gelet worden. Het is de taak vooral van den vader, het kind, dat dikwijls fantaseert, op de waarheid te wijzen. Dat Kant, die door een verstandige levenswijze zich zelf bij zwak lichaamsgestel vrij gezond had weten te houden, de lichamelijke opvoeding niet ongenegen is, behoeft nauwelijks vermelding; evenmin dat de denker, die op de ontwikkeling der rede zoo grooten nadruk lei, zich ergerde aan een vormendienst kweekend godsdienstonderwijs, dat. veel onbegrepens liet van buiten leeren. § 4. De critiek der oordeelskracht. In de derde critiek beproeft Kant een eenheid te vinden tusschen de intelligibele en de phaenomenale wereld, tusschen natuur en vrijheid. De moraal behoort tot beide werelden en hier is een punt van eenheid. Mogelijk is er een eenheid der beide werelden. Door een beschouwing der natuur als doelmatig kunnen wij van de wettelijkheid tot het einddoel komen. Het schoone is het subjectief doelmatige, het fantasie en verstand in overeenstemming brengende. Merken wij overeenstemming op tusschen vorm en wezen, vorm en doel, dan is er objectieve doelmatigheid. De aan- 46 IMMANUEL KANT neming daarvan geeft een gevoel van logische bevrediging. De critiek der zuivere rede behandelde hoofdzakelijk de werking van 't verstand. Die der practische rede ziet, met haar zedenleer, op den wil. Zoo behandelt deze critiek die der aesthetische en der teleologische oordeelskracht. De eerste is de schoonheidsleer. Ook ten opzichte van het schoone neemt Kant een eigen standpunt in tusschen empirisme en rationalisme. Voor de Engelschen was het mooie een zinnelijk welgevallen geweest. Baumgarten, uit de school van Wolff, had het schoone gelegen geacht in het ding, het schoonheidsgevoel als een lagere, minder heldere kennis beschouwd. Ook hier weer toont Kant de werkzaamheid van het waarnemende subject aan. Het schoone is niet gelijk met het ware, dat een voorwerp van kennis is. Het schoone wordt ook niet begeerd, vanwege zijn nuttigheid of zijn zedelijke waande, zooals nuttige en goede dingen, maar het wordt beschouwd („reflecteerende Urteilskraft"). Het . schoone wordt niet, als aangename spijze of drank zinnelijk genoten, het wordt niet practisch gebruikt. Het schoone behaagt ons dus, bevalt ons, zonder dat wij er belang bij hebben, het wekt een „belangeloos welgevallen." Dat welgevallen ontstaat, als wij, bij de waarneming van eenig voorwerp, fantasie en verstand in evenwicht kunnen laten werken. Waar wij iets gemakkelijk opvatten, is het voor ons doelmatig. Zien wij bijv. een mooie figuur, wier lijnen wij zonder moeite volgen, dan past dat aan bij 'onze opmerkzaamheid; zonder dat die figuur een doel heeft, en wij het doel er van vragen, is er toch iets doelmatigs in, voor ons. De aanschouwende mensch maakt de schoonheid en het is juister te zeggen, dat iets schoon gevonden wordt, dan dat iets schoon is. Kant onderscheidt twee soorten schoonheid, vrije en aanhangende (freie Schönheit-pulchritudo vaga — anhangende Schönheit-pulchritudo adhaerens). Bij de eerste (bij een bloem bijv.) wordt aan géén doel gedacht, bij de laatste (bij een gebouw bijv.) wel. HOOFDSTUK III: KANTS PRACTISCHE FILOSOFIE 47 Een princiep der schoonheid, een objectieve regel is niet mogelijk, maar daarom ziet men om naar een ideaal, dat ieder in zich zelf voortbrengen moet. Het vermogen een aesthetisch ideaal te verwezenlijken, komt aan het genie toe. Om iets schoons voort te brengen, moet men over meer gaven beschikken dan om het te genieten. Hiervoor is alleen smaak noodig, voor het eerste genie. Zeer mooie opmerkingen geeft Kant over het genie (voorzoover hij, in afwijking van het huidige spraakgebruik, daarzonder niet het wetenschappelijk, maar alleen het artistiek genie verstaat). Genialiteit is een gelukkige aanleg, „waardoor de natuur de kunst regels geeft." Het genie is oorspronkelijk, scheppend: zijn werken kunnen tot navolging opwekken, zij kunnen niet nagebootst worden. De waarachtige kunstenaar is gansch onderscheiden van den werkman: die kan bepaalde voorschriften geven en naar vastgestelde regels handelen. Anders het genie. „Hoe het genie zijn product voortbrengt, kan hij zelf niet beschrijven of wetenschappelijk aantoonen, daarom heeft hij het ook niet in zijn macht, zijn scheppingen naar welgevallen en planmatig uit te denken en anderen dit in zoodanige voorschriften mede te deelen, dat zij daardoor .in staat zijn, dergelijke producten voort te brengen." Met deze opvatting van het genie staat Kant midden in zijn tijd, die de beteekenis der scheppende fantasie, der individueele begaafdheid voor de kunst in helder licht had gesteld; een tijd ook, waarvoor genie soms ging beteekenen een mensch, met een zich ook in de levenspractijk uitlevende, ongebonden fantasie, met een zucht om de schoonheid ook in het leven te zoeken en te verwerkelijken, op van het bugerlijke fatsoen ver afliggende paden. Te onderscheiden van het schoone is het verhevene. Dit kan öf door zijn grootheid, of door zijn geweld, zijn kracht, tot ons spreken (mathematische en dynamische verhevenheid). De laatste brengt ons in de stemming, waarvan Potgieter zegt: 48 IMMANUEL KANT — III: KANTS PRACTISCHE FILOSOFIE Betoovrend blijkt natuur, ook als zij daagt ten strijde, De blik bewondert, schoon hij beeft. Aardbevingen, overstroomingen, stormen, kunnen dien invloed hebben. In het gevoel voor het verhevene ligt iets neerdrukkends: de mensch gevoelt zijn eigen kleinheid. Maar tegelijkertijd ziet hij er iets in van de oneindigheid, die nergens waar te nemen is. Niet met het verstand, maar met de rede komt de fantasie nu in samenwerking; de oneindigheid immers is een rede-idee. Terwijl wij ons dus eerst als zinnelijke mensch klein gevoelen, worden wij weer opgeheven als redé-wezens. Het gevoel voor het komische, eveneens verwant met, maar onderscheiden van dat voor het schoone, ontstaat wanneer een gespannen verwachting plotseling in niet overgaat.1) Zoo worden we als 't ware voortdurend opgewonden en loopen plotseling af. Veel gewicht hecht Kant aan de hiermee gepaard gaande lichamelijke gewaarwordingen, die ons krachtiger levensgevoel geven. De kunsten worden in drie groepen onderscheiden. 1. De kunst van het woord. (Redende Künst). 2. De kunst der gebaren. (Bildende Künst). 3. De kunst van het spel der gewaarwordingen. Tot de eerste behooren de welsprekendheid en de dichtkunst, voor Kant de hoogste kunst. Ondér de tweede groep brengt hij de beeldhouwkunst, en de schilderkunst, en als toegepaste kunst, die „aanhangende schoonheid" geeft, de architectuur. Tot de laatste hoort de muziek en de kunst van kleuren, die in verbinding met de schilderkunst optreedt. *) Bij een anecdote spannen we ons eerst in om te begrijpen en zien dan ineens dat er niets is. Vandaar ook, dat we om een niet dadelijk begrepen anecdote na uitleg .niet lachen: het plotselinge is er af. > HOOFDSTUK IV KANTS TIJDGENOOTEN Kants invloed is overweldigend geweest. Aanvankelijk begrepen zijn tijdgenooten hem niet. Niet tot een bepaalde partij behoorende, meende ieder in hem een vijand, zonder meer te zien. Reinhold zegt daaromtrent in zijn brieven over de Kantiaansche Wijsbegeerte, dat ieder hem voor een vijand aanzag: de dogmatici voor een scepticus, die alle zekerheid van 't weten ondergroef, de sceptici voor iemand, die een nieuw dogmatisch systeem wou opbouwen, de spiritualisten voor een materialist, de materialisten voor een spiritualist, enz. Lang duurde die miskenning niet. Op verschillende wijzen werkte Kant. Zijn schoonheidsleer trok den grooten dichter Schiller, en door dezen raakte ook Goethe met Kant bekend. Schiller heeft Kant's leer van het schoone verder ontwikkeld. Reinhold (1758-1823) heeft door zijn brieven veel gedaan tot populariseering der Kantiaansche wijsbegeerte. Hij was in Weenen geboren, aanvankelijk Roomsch-Katholiek en later tot het Protestantisme overgegaan. Hij was-een schoon-zoon van den dichter Wieland, en hoogleeraar in Jena, waar zijn colleges veel bijval vonden. Hij publiceerde zijn brieven in de „Duitsche Mercuur" in 1787 en 1788. Hij neemt in deze stukken een vrije stelling in tegenover de Kantiaansche wijsbegeerte, durft zich los te maken van de geijkte formules en op deze wijze brengt hij de hoofdgedachten, maar vergroofd, nader tot het groote publiek, dat hij bovendien wist te trekken, doordat hij uitging van het beginsel, dat Kants wijsbegeerte een bevredigend antwoord Casimir II. 4 50 IMMANUEL KANT gaf op de vraag naar het bestaan van God; een vasten grondslag legde voor godsdienst en zedelijkheid. Zijn opvattingen waarbij hij aan het Ding an sich een veel grooter plaats gaf, werden weldra zoo algemeen, dat men aan het eind der eeuw van de Kantiaansch-Reinholdsche filosofie sprak. Reinhold zocht een laatste grondbeginsel en vond dit in de stelling, dat in het bewustzijn de voorstelling van het voorgestelde (object) en den voorstellende (subject) gescheiden werden en op beide betrokken. In elke voorstelling is dus iets, dat tot het object, en ietst dat tot het subject behoort. De veelvuldigheid der stof komt uit het object, de eenheid van vorm uit het subject. Gedeeltelijk afwijkende leer verkondigde Maimon (17541800) die zich met ongelooflijke moeite (hij was een Poolsche Jood, die op dertienjarigen leeftijd reeds vader was, Duitsch moest leeren, een rondzwervend leven leidde en op volwassen leeftijd nog het gymnasium te Altona bezocht), tot zoo'n hoogte had opgewerkt, dat Kant zei,' dat niemand als hij zoo goed de hoofdzaak had verstaan. Maimon had gewild, dat Kant zinnelijkheid en verstand uit één wortel had afgeleid, leerde een wereldziel, en lei grooter nadruk dan Kant op den lust als zedelijk beginsel. Weldra werd aan bijna alle universiteiten het criticisme geleerd, en leeraren, die zich tegen Kant verzetten], werden van geliefde en geachte meesters vergeten grootheden. Van heinde en ver kwam men naar Koningsbergen om Kant te zien en te hooren. Enkele uitdrukkingen kunnen aantoonen, welk een invloed men hem toeschreef. Mendelssohn sprak van den „alles vernietigenden Kant" en Jean Paul riep in geestdrift uit, dat Kant met zijn zedenleer géén licht had doen opgaan, maar zelf een glanzend zonnesysteem was. Ook in ons land vond de Kantiaansche wijsbegeerte belangstelling. Als aanhanger daarvan deed zich kennen Kinker (1764-1845), een geestig schrijver, die van 18171830 hoogleeraar in de Hollandsche taal aan de universiteit HOOFDSTUK IV: KANTS TIJDGENOOTEN 51 te Leuven was. Over hem als wijsgeer heeft Prof. v. d. Wijck uitvoerig gehandeld. De Kantiaansche wijsbegeerte werd bestreden en het oude Christelijk geloof gehandhaafd door den dichter Rhijnvis Feith (1753-1824), die in 1806: „Brieven aan Sophie over den géést van de Kantiaansche wijsbegeerte" schreef, welke door Kinker in een vinnig geschrift: „Brieven van Sophie aan Feith," beantwoord werden. Critiek van meer diepgaanden aard werd uitgeoefend door Gottlieb Ernst Schulze (1761-1833) die iri zijn anoniem werk „Aenesidemus of over de grondslagen der door Reinhold geleverde elementair-filosofie," een sceptische kritiek gaf. Kant heeft Hume's scepticisme niet weerlegd: het is niet- bewezen, dat de grond voor de stof der voorstellingen niet evenzoo goed als die voor den vorm in het subject kan zijn gelegen. Een gelijksoortige kritiek op het „Ding am sich", maar niet uit sceptische, doch uit geloofsoverwegingen, gaf Jacobi. Friedrich Heinrich Jacobi werd in 1743 te Dusseldorp geboren en aanvankelijk voor den handel bestemd. Later -wijdde hij zich geheel aan de wetenschap en zijn buiten in Pempelfort, bij zijn geboorteplaats, was een middelpunt van een rijk geestesleven, zoolang zijn vrouw (Betty van Clermont uit Vaals) nog leefde. Na haar dood in 1784 leefde hij meer teruggetrokken. Hij was de eerste president der academie van wetenschappen, in 1.807 te München geopend, en overleed in 1819 in deze stad. Jacobi, die zich zelf van kindsbeen aan een dweper, fantast en mysticus noemde, was een rijke, warm voelende natuur, een beminnelijk mensch, een dichterlijke geest, die ook in zijn wijsgeerige werken door zijn vurigen stijl zijn temperament verraadt. Hij dringt snel tot het wezen der Kantiaansche wijsbegeerte door, zooals hij ook met diepe, inlevende aandacht Spinoza had bestudeerd, maar tegen beiden verheft hij zich: zij bieden beiden een stelsel van wijsbegeerte, dat consequent logisch is of consequent logisch kan worden doorgevoerd, maar dat toch onjuist is, daar hun conclusies in strijd komen met 52 IMMANUEL KANT de innerlijke zekerheid, ons door ons gevoel rechtstreeks geschonken. Aan de Kantiaansche kennisleer laakt hij het, dat zij niet consequent is. Zij zegt, dat onze zinnen aangedaan worden door de Dinge an sich, maar verbiedt ons, de categorie der causaliteit er op toe te passen, zoodat wij er niets van weten. Wij willen „Dinge an sich" denken, maar mogen het niet, want wij kunnen niets over hen zeggen, ze denken noch voorstellen. Kants wijsbegeerte waarborgt ons geenerlei verband tusschen hen en de verschijningen: er is een „transcendentale onwetendheid" en als men door geloof of vermoeden ook maar een haarbreed afweek van deze, zou de geheele philosophie haar grondslag verliezen. Zoo spoken de verschijningen in de tweevoudige heksenkeuken van ruimte en tijd, waarin niets verschijnt." Het eenig consequente is, dat de Kantianen „den moed hebben, het krachtigste idealisme dat ooit geleerd is, aan te hangen." Men moet het Ding an sich laten varen. Maar als men dit doet, komt men tot een onmogelijke consequentie: de werkelijkheid der buitenwereld moet geloochend worden, en aan de zieke vrucht wordt de zieke wortel gekend. De andere consequente wijsbegeerte is het Spinozisme, dat met bewijzen van de eene waarheid tot de andere voortschrijdt, maar dat dan ook God buiten de wereld en den vrijen wil loochenen moet: een andere onhoudbare consequentie. Toch moet de filosofie, als zij bewijzende wetenschap wil zijn, daartoe geleiden, want zij moet boven elk object een hooger stellen, dat het bepaalt, zoodat wij niet tot het oneindige kunnen komen. „De wijsgeer is in zijn hoofd een heiden," maar Jacobi „is in zijn hart een christen", en hij ontwikkelt een eigeil geloofsfilosofie. Bron voor onze kennis is het directe gevoel, dat ons noodzaakt, dingen buiten ons als bestaande aan te nemen, maar ook van uit onze eigen vrije persoonlijkheid brengt het ons tot God. Zoo is het gevoel tweeledig: in de waarneming openbaart zich de werkelijkheid van het zinnelijke, in de rede die van het bovenzinnelijke. Rede (Vernunft) is het directe gevoel, dat ons God, vrij- HOOFDSTUK IV: KANTS TIJDGENOOTEN 53 heid, onsterfelijkheid en zedelijkheid leert kennen. De zedelijkheid berust niet, als bij Kant, op een bepaalde abstracte wet: zij is een instinct, ontspringt uit een natuurlijke neiging, en heeft als wezen de onbaatzuchtigheid. De zedelijkheid moet in eiken mensch een eigen, individueelen vorm aannemen. Zoo ontstaat de „schoone ziel" (Schone Seele) van Schiller, waarin plicht en neiging, zinnelijkheid en rede in harmonie zijn; haar karakter, niet hare daden zijn zedelijk. Zij doet het goede uit instinct en volbrengt met gemak zware plichten. TWEEDE AFDEELING DE TIJD VAN DE SPECULATIEVE WIJSBEGEERTE F HOOFDSTUK V HET ROMANTISME Na Kant is er veel leven in de Duitsche wijsbegeerte. Er worden groote systemen gebouwd. Zooals in de staatkunde in het begin der 19de eeuw ieder jaar haast een nieuwe politieke indeeling ontstond, zoo kwam in 'de wijsbegeerte met elk jaar bijna een nieuw stelsel. Duitschland is het leidende land in het eerste gedeelte der 19de eeuw. Daar valt de letterkundige bloei gedeeltelijk nog samen met den wijsgeerigen, de wederopleving van het Duitsche nationaal gevoel wordt mee bevorderd door de denkers. Jena is een belangrijke stad geworden. Daar ontmoeten elkaar denkers en dichters. Daar wonen allerlei bekende figuren uit de Duitsche literatuur. Daar voert men zware gesprekken, is men bezig omver te halen en weer op te bouwen. Daar is het brandpunt van het romantisme, voorbereid door Rousseau en Herder. Wat wil de romantiek? Het is moeilijk, om een zoo veelsoortig zich uitlevende beweging kort te teekenen, beweging, die niet alleen, niet allereerst van "wijsgeerigen aard is.1) Zij is een zich uit den tijd van gewoel en drukte terugtrekken op het eigen zelf, niet echter, om dit in aandachtige beschouwing te vergeestelijken en te verdiepen, zooals de mystici der middeleeuwen, maar om dit te openbaren in de kunst, om dit uit te leven in de artistieke scheppingen vooral der letterkunde. Ver boven het leven van allen dag, J) Belangstellende lezers verwijs ik naar Haym „Die Romantische Schule.'" 5» DE TIJD VAN DE SPECULATIEVE WIJSBEGEERTE boven de kleine burgermenschjes denkt zich de geniale kunstenaar verheven, niet gebonden door de eischen van de heerschende moraal, nog veel minder door die van het fatsoen. De nuchtere tijd, de Aufklarung, wijkt nu ten volle. Het bezadigde verstand, dat geen diepten kent, wijkt voor een krachtig stroomend gevoel, dat steeds meer opborrelt. Het verplaatst den mensch als in een andere wereld. De werkelijkheid wordt gezien onder schemer van geheimzinnigheid. „Voor de romantiek is het aesthetische het hoogste en laatste, de zinlijkheid komt daarbij te kort." Sprookjespoëzie ontstaat en de romans zijn vol van geheimzinnige verhalen, avontuurlijke gebeurtenissen. Men verliest den zin voor de werkelijkheid. De oogen gaan open voor de schoonheid van een manenacht; voor de stemming, die het Duitsche woud kan geven, wordt het hart gevoelig. Het vaderland met al zijn herinneringen spreekt tot de verbeelding: de historische roman ontstaat.1) Spoedig heeft men de liefde voor het klassicisme opgegeven en zich gewend tot de middeleeuwen, met hun bonte pracht, en met het streven da poëzie in 't leven in te voeren ging gepaard de neiging, middeleeuwsche instellingen in het practische leven terug te brengen. Het katholicisme stellen sommigen boven de hervorming. De Schlegels, Tieck, Novalis, zijn de mannen der romantiek, Jean Paul is hun humorist, Schelling hun wijsgeer, Schleiermacher hun theoloog. Vertoont de filosofie veel overeenkomst met die richting, het is toch minder juist om de filosofie uit de eerste 40 jaren van de 19de eeuw die der romantiek te noemen. Hegel, de grootste denker uit dien tijd, is geen dwepend romanticus als Schelling. Vi^S- Beter spreekt men van de speculatieve filosofie. Wat zijh hare kenmerken? Zij knoopt aan bij Kants leer: de lichamelijke wereld is een verschijnsel, dat heenwijst op een absolute werkelijkheid, de intelligibele wereld. i) Hij ontstond eveneens in ons land na een rede van D. J. v. Lennep, over de belangrijkheid van Hollands oudheden voor gevoel en verbeelding. HOOFDSTUK V: HET ROMANTISME 59 Die intelligibele wereld heeft zij te bereiken met het denken: het zuivere denken moet ons de waarheid brengen. De methode is dus aprioristisch; een opbouw van stelsels, die niet op ervaringsgrondslag steunen, maar van uit het denken geconstrueerd worden, wordt beproefd. Zijn die eenmaal gevonden, dan heeft men den zin der dingen verstaan, de werkelijkheid wordt gekend. Drie groote speculatieve filosofen zijn er. Fichte, de ethicus, die 't meest uitgaat naar de zedenleer. Schelling, de kunstenaar, die kunst als hoogste wijsbegeerte ziet. Hegel, de denker. Fichte vormt geen school, Schelling vindt geestverwanten, Hegel vormt een school, die op verschillende terreinen werkzaam is. „Zijn invloed, hoewel dikwijls niet erkend, steekt in onzen arbeid, onze begrippen, onze problemen. Hij heeft zich ingegraven in het geestesleven der eeuw" (Eucken). De school van Hegel vormt met haar linkerzijde den overgang tot het posivitisme in Duitschland. v In Schopenhauer vindt de romantiek een pessimistischen filosoof. Dit gedeelte is genoemd de tijd der speculatieve filosofie. Want er waren ook andere, geenszins onaanzienlijke denkers nevens de genoemde. Onder hen valt allereerst te noemen Herbart, die op ziel- en opvoedkundig gebied tot nu nog invloed uitoefent. HOOFDSTUK VI FICHTE § i. Leven en Werken. De eerste der groote denkers uit 'dit tijdvak is LEVEN. johan Gottlieb Fichte, als zoon van arme ouders den iaden Mei 1762 te Rammenau in Silezië geboren; tengevolge van zijn talent om preeken te onthouden, door een rijk grondbezitter ontdekt; door dezen in staat gesteld te studeeren, en zoo student in Jena en Leipzig geworden. Uit moeilijke geldelijke omstandigheden geraakt hij, door huisonderwijzer te Zurich te worden. Hier maakt hij kennis met Pestalozzi, den genialen vader der iode-eeuwsche opvoeding en vindt er in de nicht van den dichter Klopstock zijn aanstaande vrouw, wier vermogen het hem later mogelijk maakte een eigen haard te stichten. Van Zurich, waar zijn positie moeilijkheden meebracht — hij hield den ouders elke week de door hen begane opvoedkundige fouten onder de oogen! — vertrok hij naar Jena, waar hij kennis maakte met Kants wijsbegeerte. Wat in vroegeren tijd de lezing van Descartes' werken voor velen was, dat was die van Kants boeken voor ettelijken in deze jaren: een openbaring. In geestdrift ontstoken voor de grootsche gedachten van den Koningsberger, tracht Fichte hem — hij was op reis naar Warschau, waar hij huisonderwijzer hoopte te worden — te spreken en geeft als aanbeveling een in vijf weken ontworpen geschrift: „Proeve eener critiek van alle openbaring." Het geschrift en zijn schrijver bevielen Kant. Deze zorgde voor een uitgever. Door een vergissing (of uit list?) liet de laatste den naam des auteurs weg, en het publiek dat juist in dien hoofdstuk vi: fichte 6r tijd Kants godsdienstwijsbegeerte vol spanning verwachtte, zag het boekje voor Kants werk aan. Toen de maker bekend was, was Fichte in één slag een beroemd man. Weldra is hij als opvolger van den naar Kiel vertrokken Reinhold professor te Jena. Hier krijgt hij moeite met de geestelijkheid wegens Zondagsvoordrachten en met de studenten, wier ruwe corpsmanieren hij trachtte te verzachten. In 1799 wordt hij wegens een tijdschriftartikel door de Saksische regeering bij die van Weimar van atheïsme beschuldigd. Heftig antwoordt Fichte. Hij dreigt, indien hij in 't ongelijk gesteld wordt, met ontslag. Dat wordt hem nu, zelfs met Goethe's toestemming, gegeven. Naar Berlijn vertrokken, vindt hij daar welkom onthaal in den kring van bekende figuren uit de romantiek: de gebroeders Schlegel, Tieck, Schleiermacher. Hier houdt hij in 1808 zijn gloeiende toespraken tot de Duitsche natie, waarin hij wederopleving van het Duitsche land door opvoeding predikte. In 1810 wordt hij hoogleeraar aan de te Berlijn opgerichte Universiteit. Zijn plan, om als veldprediker mee te gaan in den veldtocht van 1813 geeft hij op. Toch wordt hij slachtoffer van den oorlog: zijn vrouw verpleegt gewonden, hij wordt met koorts besmet en sterft in 1814. Fichte was een schoone, indrukwekkende, rusteloos werkende persoonlijkheid, van groote welsprekendheid en in sommige zijner werken van schitterenden stijl. Aan den indruk zijner machtige persoonlijkheid onttrok schier niemand zich. Zijn gesternte overstraalde door zijn licht het schijnsel van mannen als Maimon, Beek, Reinhold en anderen; [het schitterde naast dat van Kant met onverflauwden gloed. 'WëRKEN Fickte's werken zijn niet alle van denzelfden aard. Sommige zijn, meer in drogen, scholastieken vorm, andere in vurige taal. Na zijn verhuizing, naar Berlijn onderging hij andere invloeden, hij zag méér Evan de wereld, stelde grooter belang in het politieke leven ■van die dagen, in den gang der wereldgeschiedenis. Men meeft dan ook wel willen beweren, dat er eigenlijk twee 62 DE TIJD VAN DE SPECULATIEVE WIJSBEGEERTE filosofieën van Fichte zijn, die uit zijn eerste en die uit zijn tweede periode. Ongetwijfeld treedt in zijn latere levensjaren de belangstelling voor godsdienstige en praktischwijsgeerige vraagstukken meer op den voorgrond. Vorschers van den eersten rang (Kuno Fischer, Falckenberg) meenen echter in zijn leer wel een ontwikkelingsgang' te ontdekken, maar geen totalen omkeer. In 1794 verscheen de „Grondslag der geheele wetenschapsleer." In 1797 gaf hij daar nog „Inleidingen" op en in 1800 verscheen: „De Bestemming des Menschen." Verder zijn te noemen: „De Grondslag van het Natuurrecht naar de beginselen der wetenschapsleer" (1796) en de Zedenleer naar dezelfde beginselen (1798). Als eerste lectuur wordt aanbevolen: (dé meeste werken in Reclams goedkoope uitgaven) „De toespraken tot de Duitsche natie," „De bestemming van den mensch," „Systeem der Zedenleer" en „Feiten van het Bewustzijn" (1811).- § 2. Theoretische filosofie. Fichte is een zelfstandig leerling van Kant. Hij heeft niet diens leer nagepraat, gepopulariseerd of in onderdeden gewijzigd. Hij is van uit het hart dier leer zélf verder gegaan. Wat onderscheidde hem van Kant? Deze, die voor het oudere dogmatische standpunt van Wolff zijn criticisme in de plaats had gesteld, had, door gebrek aan scherpheid en duidelijkheid geen misverstand buitengesloten en was zoo — zij het onwillens — vader geworden eener nieuwe dogmatische school, die zwoer bij de letter van Kant. Kant had, door scherpe onderscheidingen en indeelingen, wel bouwstoffen geleverd voor een systeem, maar er zelf geen gebouwd; hij had niet aangewezen, hoe alles uit één beginsel ontsprong. Hij had, jn onze kennis vorm en inhoud onderscheidend, niet aangewezen, van waar de inhoud dan kwam. Hij had, zuivere en practische rede elk haar eigen gebied aanwijzend, nagelaten, om aan te toonen, hoe die beide tot één punt waren terug te voeren. Fichte ziet zich dus zijn taak alzóó gesteld: HOOFDSTUK VI: FICHTE 63 Een stelsel te ontwerpen, dat alles uit één beginsel afleidend, de zuivere en de practische rede, de verschillende onderscheidingen van Kant, erkent, maar den laatsten oorsprong zoekt van de door Kant gegeven vormen en formules en dus nog dieper in ons zijn afdaalt. Welk beginsel neemt Fichte daarvoor aan? -•■Jslig& Tweeërlei is mogelijk. Men kan zeggen: onze bewustzijnsinhoud is afspiegeling eener buitenbewuste werkelijkheid en de dingen veroorzaken die afbeelding. Dit is het dogmatische of realistische standpunt, fe^ En men kan zeggen: Wij maken de dingen in zooverre wij eerst kunnen zeggen, dat een ding er slechts daardoor is, dat het in het bewustzijn wordt voortgebracht. Dit is het absoluut idealisme. Welke van de twee beschouwingswijzen men zal aanhangen, hangt er van af, wat voor een mensch men is. Dit is niet iets, dat op verstandelijke redenéering berust en dat men aan een ander kan bewijzen. Het is een daad, een Wilsuiting. Fichte, de man met den krachtigen wil, koos de laatste. Trouwens, meent hij, pleiten er ook meer gronden voor het absoluut idealisme. Het realisme toch moet in gebreke blijven, aan te toonen, hoe uit het zijn voorstellingen ontstaan: het kan dit niet. Het bewustzijn daarentegen is .zijn en wel-bewüst zijn: het omvat dus èn voorstellen èn zijn en derhalve kan het zijn wel uit 't bewustzijn worden verklaard. Het eerste beginsel nu vanwaar Fichte uitgaat is: het ik zet zich zelf. Nooit kunnen we ons iets denken, of wij moeten er ons zeiven bij denken. ,,Denk den muur en denk nu, die den muur denkt." Dat zichzelf stellen van het ik is een daad, een handeling. Maar — het ik wordt zich eerst bewust, dat het 'ik is, ais het zich een niet-ik tegenover het ik denkt. De twééde grondstelling is dus deze: In het ik zet het ik een niet-ik tegenover zich. Deze beide stellingen, these en antithese, worden nu in een derde stelling (synthese) vereenigd: In het ik <54 DE TIJD VAN DE SPECULATIEVE WIJSBEGEERTE , zet het ik een deelbaar niet-ik tegenover een deelbaar ik." Het ik en niet-ik perken elkaar „in." Waarom deelbaar? Het ik wordt bepaald, bepaald door het niet-ik, ondergaat, lijdt daarvan den invloed en verhoudt zich in zooverre passief. Dit is de grondslag der theoretische filosofie.. Maar het ik zet zich ook bepalend, beperkend tegenover het niet-ik. Dit is de grondslag der practische filosofie en wij zullen zien, hoe Fichte, die de activiteit den voorrang toekende in zijn leer, ook aan de practische filosofie het primaat moest geven. ■ ~i(jj%Sfëi In deze drie stellingen nu zijn de grondslagen gegeven voor alle verdere wijsbegeerte. „Geen enkele filosofie komt boven deze kennis uit, maar elke grondige filosofie behoort tot haar terug te keeren." Wordt het ik zichzelf nu dadelijk bewust, dat het zich zeiven stelt? Neen. Daarvoor moet zijn werkzaamheid verschillende graden doorloopen. Het begint met 1. een gewaarwording te hebben (b.v. van rood, geur); 2. komt tot de aanschouwing, dat die gewaarwording huiten het bewustzijn bestaat, 3. vormt in tijd en ruimte een beeld (bijv. roos) van het aanschouwde, 4. brengt dat beeld onder een begrip, een kategorie, en daardoor tot staan. Er is nu een voorwerp ontstaan, dat aangezien wordt voor de oorzaak der aanschouwing. (Nu weet ik het dus, dat er een roos is, een object, dat als oorzaak der aanschouwing is aan te merken). 5. De oordeelskracht is het vermogen, om nu een bepaalden inhoud alleen te beschouwen (bijv. de kleur) of iets weg te denken (bijv. den geur, of de grootte). 6. Het hoogste stadium, de rede, stelt ons in staat, om van alle voorwerpen af te zien, behalve van ons eigen ik. Op dit hoogtepunt vindt het ik zichzelf. Maar nu kan ook gevraagd worden: hoe komt het ik er bij, om zich door een niet-ik te beperken? Dat het dit doet, weet het. Dat het ik dus de grond van allen bewustzijns- HOOFDSTUK VI: FICHTE 65 inhoud is, weet het, maar waarom dat niet-ik gesteld? Die vraag kan in de theoretische filosofie niet beantwoord worden. Zeker, was er geen niet-ik, dan zouden wij ook niet tot bewustheid komen van ons ik. Het ik wordt door het niet-ik in zichzelf teruggedreven. Maar dat er dan geen bewustzijn, geen wereld zou zijn, is geen verklaring, waarom het ik zichzelf beperkt, inperkt door het niet-ik. Wij moeten handelen, dat is ons wezen. En wij kunnen niet handelen als er niets is, waarop onze kracht zich kan richten. Er moet een voorwerp zijn, dat die handeling ondergaat, een tegenstand, die overwonnen wordt, een hinderpaal dien men uit den weg ruimt. Daaróm is het niet-ik: om de mogelijkheid tot handelen te schenken. Het ik heeft theoretisch tegenover zichzelf het niet-ik geplaatst, om practisch te kunnen zijn. En zie hier nu onze opgave! De tegenover ons staande wereld moet zoodanig onzen invloed ondervinden, dat in haar de werkzaamheid van het ik zichtbaar worde. Er zijn vele iks, allemaal uitvloeiselen van het eene, absolute Ik: (de Godheid, zegt Fichte in zijn latere geschriften) .' Waarom heeft deze zich gespleten in de afzonderlijke individuën? Alleen ook hierom, dat -een individu slechts handelen kan, bewustzijn en zedelijkheid hebben. Het bizondere ik moet er naar streven, absoluut te worden, en dus de natuur te overwinnen. § 2. Practische filosofie. ZEDENLEER mensch handelt, streeft, begeert. Richt zich dat handelen op voorwerpen, zoekt het genot, dan maakt het zich afhankelijk. De mensch volgt zijn natuurdrift. Op deze dient echter een hooger stadium te volgen. De mensch moet komen tot handelen om dér wille van het handelen, hij moet vrij zijn. Streeft hij hier niet naar, blijft hij bij het zinnelijk genieten, dan doet hij verkeerd. De luiheid is het radicaal kwade. In zijn streven naar de vrijheid staat de mensch nooit stifc»,J'ïjlfif bereikt punt is weer uitgangspunt voor eën verderen té(Sit. Casimir II. 5 66 DE TIJD VAN DE SPECULATIEVE WIJSBEGEERTE De zedenwet is nu deze, dat elke verrichte daad op den weg ligt, die naar de vrijheid loopt. Ieder afzonderlijke daad moet in eene rij liggen, die mij naar de geheele geestelijke vrijheid voert. Nu kan een ingevolge de natuurdrift ontstane handeling best in die rij liggen. Het komt op een juist evenwicht aan tusschen natuur- en vrijheidsdrift. Ontstaat dat evenwicht, dan heb ik een aangenaam gevoel, sentiment van zelfachting, en het vermogen dit te gevoelen, is geweten. Het is dus onze taak, onzen plicht te doen, naar ons geweten te handelen; jeder in zijn ambt en staat. Groote beteekenis voor den vooruitgang van het zedelijk leven kent Fichte toe aan „deugdgenieën," in wie de drift naar vrijheid zeer sterk was, en die zich ver boven het lagere, zinnelijke verheffen. Deze genieën werken als voorbeelden, de met hen omgaanden beschouwen de kracht, die van hen uitgaat, als een wonder. Zij worden dan ook dikwijls de godsdienststichters. Eveneens komt groote waarde toe aan den omgang van menschen met menschen. Alle individuen te zamen hebben slechts één taak: de verwerkelijking van het ik. Daartoe kan elke mensch slechts door den arbeid van zijn eigen persoonlijkheid bijdragen en daarom — niet als doel maar als middel — bekomt de persoonlijkheid waarde. Tegelijkertijd echter waardeer ik de ethische werkzaamheid van anderen — zij zijn met mij voor het zelfde werkzaam. Zoo sta ik niet alleen in dienst van de verwerkelijking der Idee, van het .ik: er is, om een kerkelijken term te gebruiken, „een gemeenschap der heiligen." pc-p De zedelijkheid wordt door Fichte onderRECHTSLEER. scheiden van het recM Dit hee{t betrekking op de uiterlijke verhoudingen der menschen en wordt ook weer uit één beginsel afgeleid. De mensch stelt zichzelf als vrij. Maar tevens moet hij waarnemen, dat er ook menschen zijn, die dit eveneens doen. In hunne vrijheid vindt zijn vrijheid haar grens. Zoo is de algemeene rechtsregel: hMofdstuk vi : fichte ó7 „Beperk uw vrijheid zoodanig, dat naast u anderen ook vrij kunnen zijn." In het begrip der persoonlijkheid liggen de „oerrechien"1) van persoonlijke (lijfs-) vrijheid, zekerheid van leven en eigendom. Wanneer nu een ander mijne rechten niet eerbiedigt, moet ik hem dwingen. Er is dus dwangrecht. Maar om dit in 't werk te kunnen stellen, moet er een staatsrecht zijn. Dit eischt, dat de burgers elkaar wederkeerig hunne vrijheid waarborgen, hunne rechten wederkeerig erkennen, dat er een wetgevende macht is die den wil der gemeenschap tot wet maakt en een uitvoerende, die voor de toepassing zorgt. HUWELIJK. In een aannangsel van het „Natuurrecht" behandelt Fichte het huwelijk, dat door hem zeer hoog wordt gesteld. De man moet zich de groote liefde der vrouwr die zonder rest in zijn leven moet opgaan, waardig maken en betoonen. Voor de ongehuwde vrouw moeten alle beroepen openstaan, verantwoordelijke staatsambten uitgesloten. STAAT. Fichte verlangt van den staat, dat hij het recht zal verwerkelijken. Hij eischt een regeeringsvorm, waarin de volkssoevereiniteit gehuldigd wordt, neemt ook geen recht op revolutie aan, maar wil opzichters (ephoren) die zelf niet wetgevend of besturend, het recht zullen hebben, den vorst te ontzetten. Oorspronkelijk ziet Fichte in den staat slechts een organisatie, die het recht verzekert, en dus het dwangrecht in beweging zet. Maar hij erkent ook, dat het de taak van den staat is, om te zorgen, dat ieder eigendom heeft en merken kan. Geschiedt dit niet, laat men de volksklassen over aan het toeval, dan worden zij behandeld als spreeuwen, die zoo lang zij het net des jagers ontkomen, hun graankorreltje zoeken en vinden. Tegen . ') Misschien komen hier de „Rechten van den Mensch" uit den tijd der Fransche revolutie om den hoek. i 68 DE TIJD VAN DE SPECULATIEVE WIJSBEGEERTE hen zou de staat geen recht hebben en zij zouden halve wilden in den schoot der maatschappij worden. Daarom moet er een strenge organisatie van verkeer en arbeid komen. Een soort socialistischen staat denkt Fichte zich dus, maar toch heeft hij op de ontwikkeling van het moderne socialisme géén rechtsreekschen invloed gehad: er zijn in z'n socialisme vele reactionaire elementen. Hij denkt zich een gesloten handelsstaat: elke staat binnen zijn natuurlijke grenzen, en reizen zal bijv. alleen aan enkelen, geleerden en kunstenaars, toegestaan zijn. De starre, goed gereglementeerde Pruisische staat is gedeeltelijk wel model geweest voor Fichte's staat. GODSDIENST In zi^n latere Periode werd Fichte meer ' door het religieuze vraagstuk geboeid. De man der nimmer rustende werkzaamheid schrijft in 1806 een vroom bespiegelend boekje: „Aanwijzing tot zalig leven." Was vroeger voor hem het godsbegrip één met de zedelijke wereld-ordening, thans is deze de openbaring van een daar achter liggend absolute, en van dat Absolute is het Ik een beeld. „De Geest (= Het Ik) een beeld Gods, de wereld een beeld des geestes." Het ware wezen der religie is een allesdoordringende geest van leven, liefde, zaligheid. p .„ In de geschiedenis ziet Fichte, evenals ijrribL.rilüLmiMia. in de ontwikkeling van het denken en van het zedelijk leven', een opklimming. Zij geeft ons eerst een stadium te zien van „onschuld," waarin het zedelijke onbewust uit instinct wordt gedaan. Nu komt het tijdperk der „beginnende zonde," waarin de wet als een vreemde, dwingende macht verschijnt, die al of niet gehoorzaamd kan worden. Hierop volgt de tijd waarin wij leven: „die der voleindigde zondigheid," waarin willekeur en zelfzucht zonder eenige beperking heerschen, waarin men tegen alle gezag en waarheid onverschillig is. Maar deze tijd heeft toch het goede, dat de menschheid leert de boeien van autoriteit af te schudden. Reeds wijzen enkele teekenen op de HOOFDSTUK VI: FICHTE 69 nieuwe periode der redewetenschap, der „beginnende rechtvaardigmaking," waarin het enkel ik zich aan de rede die in het geslacht woont, onderwerpt. Hare voltooiing vindt de geschiedenis in het stadium der „voleindigde rechtvaardigmaking en heiliging" de tijd der redekunst. De wil van den enkeling is opgeheven in het leven voor het geslacht, alle verhoudingen worden met vrijheid overeenkomstig de rede bepaald. Fichte is een vurig patriot geweest. In zijn toespraken schildert hij met warmte de groote beteekenis der Duitschers. Dezen hebben Luthers hervorming, Kants wijsbegeerte, Pestalozzi's opvoedkunde voortgebracht. Het Duitsche volk met zijn zin voor vrijheid en zelfstandigheid van geloof, zal vatbaar zijn voor een opvoeding, die, aanwezige kiemen ontwikkelend (geen opvoeding kan in den mensch brengen, wat er niet in is) een geslacht vormt, dat zich groote doeleinden weet voor te stellen en zich daarvoor op te offeren. Tien jaren na zijn dood, toen de reactie hoogtij vierde in Duitschland, werd een herdruk der toespraken verboden! Fichte heeft geen eigenlijke school gesticht, maar toch een enormen invloed uitgeoefend èn op de verdere ontwikkeling der speculatieve wijsbegeerte, èn op het geheele gedachtenleven van Duitschland. „Hij was een man van weinige, maar groote gedachten, en ook bij dezen was hij in 't ontwerpen grooter dan in 't uitvoeren. Echter, gesteld op een keerpunt van het algemeene leven zoowel als in een kritieken tijd van zijn eigen volk, vond hij de taak, de geesten wakker te schudden. Met toegewijde trouw heeft hij die taak vervuld. Zijn werk, tegelijk ontbindend en bevestigend, zijn arbeid, onbuigzaam, samenhoudend, stalend, steeds den diepten des levens toegewend, hebben onvergetelijke en onvervreemdbare dingen tot stand gebracht." (Eucken.) HOOFDSTUK VII SCHELLING EN ZIJN GEESTVERWANTEN § t. Schelling. Schelling is de kunstenaar onder de speculatieve wijsgeeren en de filosoof der romantiek. Daarvan tuigt zijn leer, aan herhaalde wijzigingen — zij 't niet zonder onderling verband — onderhevig en de invloeden vertoonend van tal van vroegere verschillende groote denkers. (Kant, Spinoza, Bruno, Böhme, de Gnostici); — zijn denkmethode, meer op fantasie dan kritisch onderzoek berustend, meer op de overeenkomsten dan op de verschillen lettend; — zijn stijl, soms stijgende tot die der lyrische verrukking. Friedrich Wilhelm Joseph Schelling werd 27 Januari I775 te Leonberg in Wurtemberg geboren, schreef reeds op 17-jarigen leeftijd een dissertatie over den zondeval, was in de gelegenheid in 1796 en 1797 te Leipzig natuurstudie te bedrijven, en gaf in 1797 zijn „Ideeën over natuurfilosofie" uit. In 1798 komt: „Van de wereldziel." Hetzelfde jaar ziet hem professor te Jena, waar hij een gezien lid is van den kring der romantici. Terwijl hij eerst op Fichte's standpunt gestaan had, verwijdert hij zich daarvan meer en meer. Na 1800, waarin het „Systeem van het transcendentale Idealisme" uitkomt, begint een nieuwe ontwikkelingsgang, die der Identiteitsfilosofie, waarin de invloed van Bruno sterk is. In dezen tijd valt zijn vertrek naar München, als algemeen secretaris der Academie voor beeldende kunsten. In 1809 begint een derde periode, waarin Böhme op Schelling inwerkt en deze zich tot religieuse vraagstukken wendt' (Wijsgeerige onderzoekingen over het wezen der menschelijke vrijheid). HOOFDSTUK VII: SCHELLING EN ZIJN GEESTVERWANTEN 71 Van nu aan publiceert Schelling veel minder en stelt de verwachtingen, die men koesterde, teleur. Na professoraten te Erlangen en'München, komt hij 1841 te Berlijn, daarheen door Koning Willem IV beroepen als tegenwicht tegen het godsdienstig radicalisme der Hegelsche linkerzijde. Als tegen zijn zin zijn colleges gedrukt worden, staakt hij die. In 1854 sterft hij in Bad Ragaz in Zwiterland, nog geheel onverwacht. NATUURFILOSOFIE. Schelling begon met een aanhanger van Fichte te zijn, maar weldra, was diens ik, dat een niet-ik zet, hem te dor en te leeg, en voldeed het hem niet meer, de natuur als een dood voorwerp te behandelen, dat slechts door het niet-ik is gesteld, opdat er een te bearbeiden stof zal zijn. Hem is de natuur een samenhangend geheel en de natuur, bij Fichte de asschepoetster, wordt bij hem vorstin. Zij kan alleen gekend worden, als zij met den geest gelijksoortig is: ook de natuur is geest. Is dat aangenomen, dan kan uit het zijn een voorstelling, uit hét object een subject ontstaan, dan kan verklaard worden, hoe uit de natuur een ik komt: beide zijn geest. ■ Hoogste ontwikkelingsvorm van de natuur is de mensch en om nu de natuur te leeren kennen, daalt Schelling van den mensch af tot de natuur. Om het wiskundig uit te drukken: van natuur tot mensch zou een opklimmende reeks zijn, van mensch tot natuur een afdalende. De natuur staat dus niet tegenover den geest, maar is een lager vorm, de materie is sluimerende geest. Op dit beginsel wordt nu een speculatieve natuurleer opgebouwd, die staat tegenover die van Boyle en Newton, die de klad in de natuurkennis gebracht hebben. Het is ook niet noodig, om de uitkomsten der speculatieve natuurleer aan de ervaring te toetsen: het geldt het innerlijke der natuur te verstaan. Met koene fantasie wijst de denker aan, hoe de geest uit de natuur ontstaat of juister, hoe de natuur opstijgt 72 DE TIJD VAN DE SPECULATIEVE WIJSBEGEERTE tot den geest. Hij weet een schema te ontwerpen, waarin anorganische stof, plant en dier plaats vinden en ook de mensch. In deze bereikt de geest zijn hoogtepunt door van kennen en handelen tot de kunst voort te schrijden. Zij is het eenig ware en eeuwige orgaan der wijsbegeerte. Zij opent den wijsgeer het Heilige der Heiligen. Daar brandt, vereend in één vlam, wat in natuur en geschiedenis gescheiden is. Zoo is Schelling gekomen tot de opvatting, dat alles eigenlijk poëzie is: het natuurgebeuren een onbewuste poëzie. IDENTITEIT Natuur en geest waren hetzelfde: aan beide lag een absoluut iets ten grondslag. Dat absolute wordt in Schelling's tweede periode bepaald als de volkomen gelijkheid, eenswezendheid van het reëele en ideale. Geest en lichaam zijn de beide verschijningsvormen van dat eene Absolute. Dit herinnert sterk aan Spinoza, wiens wiskundige vorm ook eerst nagevolgd wordt. Dit absolute is nu 't voorwerp der filosofie. De natuurfilosofie, de beschouwing van den geest worden nu onder de leer van het absolute gebracht. Schematisch zou het zoo te zeggen zijn. Absolute. » Geest = Lichaam. Men mag het absolute dus noch geest, noch lichaam noemen: het is allebei. Ook de afzonderlijke dingen zijn allebei, doch daarbij is een overwicht naar één zijde. Het absolute is te formuleeren als A=B; daar zijn allebei volkomen gelijk. De natuur kan voorgesteld worden door A + = B. Het objectieve overheerscht. De geest is A == + B. Hier is B. het subjectieve, het voornaamste. Later heeft Schelling deze leer, onder aanknooping aan Giordano Bruno, verder ontwikkeld, en toegepast zoowel op de natuur als op religie en wetenschap. HOOFDSTUK VII: SCHELLING EN ZIJN GEESTVERWANTEN 73 -ruTrr>T nnr Er is dus een Absoluut iets. geest noch THEOLOGIE. ... ... £ . . . „ lichaam, subject noch object. Maar nu doet zjch een vraag voor, waarvoor Schelling zich vooral door een, zijner leerlingen zag geplaatst: Wat is de grond, dat het Absolute zich scheidt? Waarom zien wij een wereld van aparte dingen, die onvolkomen zijn? Eigenlijk staat Schelling, hier weer voor de oude vraag naar de oorzaak van het booze. Hij neemt een oplossing aan, die herinnert aan die van Böhme. De grond voor scheiding, voor 't verkeerde, moet in het Absolute liggen. Ee bestaat een irrationeel element in de wereld. God kan eerst dan God zijn, als hij zich" zelf verwezenlijken kan. Het ontstaan der bijzondere dingen is als 't ware een afval, is de zondeval. De geheele geschiedenis is een terugstreven naar de eenheid, en de opname der enkelingen in het Absolute is de verlossing. Langzamerhand dus verdwijnt de macht van het kwade, het wordt alleen een mogelijkheid, zooals zij aanvankelijk in God was. De werkelijkheid van het kwaad, die in den vrijen wil des menschen was gelegen, houdt op. Vatten wij de voornaamste punten uit Schelling's leer op, dan krijgen wij in drie stadiën dit: Er is een ik, en een niet-ik. Dat niet-ik is geen doode natuur, maar ook geest. Daarom is, van uit de natuurfilosofie op te stijgen tot den mensch, wien in de kunst het heiligdom geopend wordt(i). Maar aan den mensch en natuur, ideëel en reëel, subject en object, ligt iets absoluuts te gronde, waarin die onderscheidingen niet bestaan, en waaruit geest en natuur voortkomen. Dat Absolute is de identiteit van geest en natuur (2). Nu kan echter de vraag oprijzen, hoe uit het Absolute de enkeldingen bunnen voortkomen en het booze ontstaan: de grond ligt in een irrationeel element in de godheid, God zelf moet zich ontwikkelen. Maar de mensch met zijn vrijheid maakt het mogelijke booze tot werkelijkheid, die eerst weer verdwijnt, als, na voleinding der geschiedenis alles weer in het Absolute wordt opgenomen (3). 74 DE TIJD VAN DE SPECULATIEVE WIJSBEGEERTE § 2. Schel ling's geestverwanten. Zonder een eigenlijke school te vormen heeft Schelling op een groot aantal mannen invloed uitgeoefend, die ieder in een bepaalde richting werkzaam waren. Zoo is te noemen de natuurfilosoof Lorenz Oken (1779—1851) die, uit een oerslijm alles latend opkomen, het al zich in den mensch zeiven laat kennen. De dieren, onder het zoogdier, vertegenwoordigen ieder een zin: de visch de reuk, de worm het gevoel, de vogel het gehoor enz. Hij komt tot wonderlijke invallen: „De aether is 1 in 3, de andere elementen zijn slechts het drie van den aether, te zamen 4." „De gezichtszenuw is een georganiseerde lichtstraal." Oken's natuurfilosofie vooral bracht deze wetenschap in minachting bij de natuurvorschers. De lektuur van zijn werken heeft grooten invloed uitgeoefend op Fechner. De identiteitfilosoof Wagner (1775—1841) oefende invloed uit op den Nederlander Land. De godsdienstfilosoof Krause oefende een tijdlang invloed uit in België, Frankrijk en ook in Spanje. Zijn taal is moeilijk. Hij voert nieuwe stammen in, maakt ellenlange woorden. Dit maakt de lectuur zwaar. In Ahrens vond hij een vertaler, die zijn werken in vloeiend Fransch overbracht. Vandaar de groote invloed in evengenoemde landen. Ook in onze literatuur ontmoet men zijn naam een enkele maal. Vrijzinnig katholiek verkondigde hij een eigen leer, waaraan diepte van gevoel wordt toegeschreven. De meest zelfstandige en beteekenende der geestverwanten van Schelling is Schleiermacher. SCHLEIERMACHER. Hij werd 1768 uit een predikantenfamilie te Breslau geboren, studeerde theologie, gaf in 1799 zijn „Toespraken over de religie" uit, werd in 1809 prediker en (na de oprichting der universiteit) professor te Berlijn en stierf 1839. Schleiermacher was een man, die talrijke invloeden op zich liet inwerken, maar ze tot een levend geheel met een persoonlijk kenmerk HOOFDSTUK VII: SCHELLING EN ZIJN GEESTVERWANTEN 75 wist samen te voegen. Hij' trachtte zooveel mogelijk uitersten en eenzijdigheid te vermijden, maar werd daardoor wel eens wat „mat." Zijn grooten naam dankt hij vooral aan zijn theologische werkzaamheid: „de grootste theoloog, dien het Protestantisme sedert den Hervormingstijd had gehad." (Vorlander). Wij bepalen ons dus hier tot zijn godsdienstwijsbegeerte. Schleiermacher, al wilde hij dit niet met zoovele woorden erkennen, naderde zeer dicht tot het Spinozistischepantheïsme. In God vallen willen en kunnen, verstand en wil samen. Men moet in God niet het persoonlijkheidselement leggen: dat is het oneindige eindig maken, dat is een overblijfsel uit mythologische tijden. God heeft nooit zonder de wereld bestaan en in ons en in de dingen kennen wij hem slechts. In den wettelijken gang der wereld grijpt God niet door .wonderen in. Alles geschiedt met noodzakelijkheid. Als alle enkeldingen zijn wij slechts toestanden in het leven van het Al. Het gewone onsterfelijkheidsgeloof is weinig vroom, dat hoopt op een schadeloosstelling in het hiernamaals. Vroomheid, ziedaar de kern van Schl.'s godsdienstwijsbegeerte. Zij zetelt noch in het verstand, noch in den wil, maar in het gevoel. Wij voelen de tegenwoordigheid van het oneindige, en alle godsdienstige handelingen en voorstellingen bekomen alleen waarde door het religieus gevoel. Dat gevoel zelf is een gevoel van afhankelijkheid, ontsproten uit ons vurig1 verlangen naar het oneindige, uit de zucht naar eenwording met God.; |AVif^ Ook voor de zedenleer en de pedagogiek heeft Schleiermacher beteekenis, en eindelijk voor de geschiedenis der wijsbegeerte door voortreffelijke Platovertalingen. HOOFDSTUK VIII HEGEL EN ZIJN SCHOOL § i. Leven en persoonlijkheid. De meestomvattende en de meest logische onder de groote speculatieve denkers werd 27 Augustus 1770 uit een ambtenaarsfamilie te Stuttgart geboren; studeerde, tegelijk met Schelling, theologie in Tübingen. Klassieke studies trekken hem aan en met zijn vriend, den dichter Hölderlin, deelde hij de bewondering voor de Grieksche en de Romeinsche oudheid. Ook wijsbegeerte trok zijn belangstelling: Kant' en Rousseau werden gelezen. Van 1793—'96 was hij huisonderwijzer te Bern, daarna tot 1800 te Frankfort. Aanvankelijk was hij een medestander van Schelling, en toen ook hij naar het brandpunt der wijsgeerige beweging, Jena, was gekomen, gaf hij in gemeenschap met dezen een tijdschrift uit. Maar te groot was het verschil tusschen beiden, dan dat samengaan op den duur mogelijk was. Schelling, de man van het schitterende, spelende vernuft, de snèl-wisselende en ongestadig-veranderende, de verbeeldingrijke kunstenaarsnatuur. Hegel, de man die niet spoedig in beweging kwam, even onbeholpen in het dagelijksch leven, als op den katheder, geen kunstenaarsnatuur maar een intellectualist, met logische gestrengheid een eenmaal aangenomen beginsel ontwikkelende, volhardend bouwende, dóórdenkende en doordénkendl In zijn gedachtenwereld verdiept, kon hem de slag bij Jena, die het Pruisische rijk deed wijken voor Napoleon's veldheersgenie, nauwelijks belang inboezemen: in den nacht ervoor had hij zijn „Phaenomenologie van den geest" vól- HOOFDSTUK VIII: HEGEL EN ZIJN SCHOOL 77 tooid, inleiding op zij'n latere geschriften en openbaring van eigen standpunt. Het slecht bezoldigde buitengewone hoogleeraarschap is niet houdbaar: hij gaat als journalist naar Bamberg, vandaar in 1806 naar Neurenberg, als rector van een gymnasium. Hier geeft hij voorbereidend wijsgeerig onderwijs, wat gunstig op zijn stijl werkt. In dezen tijd verschijnt zijn logica (1812, 1816). In 1816 komt hij dan in Heidelberg als hoogleeraar en geeft in dezen tijd zijn Encycldpedie uit. Zijn laatste jaren brengt Hegel als professor te Berlijn door, waar hij 14 November 1831 aan de cholera sterft. In Berlijn stond Hegel op het toppunt van zijn roem. Man van bewonderenswaardige vlijt en veelomvattend weten, gaf hij hier colleges over tal van onderwerpen die hij wijsgeerig behandelde, aan een geestdriftige' bezielde leerlingenschaar, saamgekomen van heinde en ver, die geboeid werd, niet door uiterlijke welsprekendheid, maar door de geweldige grootschheid van het gebouw, dat hij voor hen deed oprijzen. Dat blijkt nu nog uit zijn geschriften. „Nog nooit heeft iemand, die den moeitevollen arbeid ondernam, aan het onderzoek van Hegel's geschriften verbonden, zich aan een gevoel van bewondering kunnen onttrekken voor de architectonische kracht van dezen denker." (Dr. Ritter.) Ook bij de autoriteiten stond Hegel in hoog aanzien. Toen men zich van Napoleon bevrijden moest, hadden de vorsten hunnen volken groote beloften gedaan. Maar nu de geweldenaar verjaagd was en de vorsten weer veilig bezit hadden genomen van hun troon, waren die beloften van volksvrijheden vergeten. Reactie op kerkelijk en staatkundig gebied vierde hoogtij. Hegel was — gevolg zijner wijsbegeerte — conservatief gezind en zoo stond hij ook bij de leidende staatsmachten in hoog aanzien. Men merkte wel op, dat Hegel conservatief was uit hoofde zijner wijsbegeerte en niet, om den vorst te believen. Na zijn dood gaf eene „vereeniging van vrienden van den véreeuwigde" zijne werken uit, waarvan een aantal bewerkt 78 DE TIJD VAN DE SPECULATIEVE WIJSBEGEERTE naar de colleges. Die werken zij'n in een moeilijken, niet dadelijk te begrijpen stijl geschreven en schrikken door het gebruik van een groot aantal kunsttermen nog meer af. Toch hebben ze een grooten invloed uitgeoefend op het geestesleven der 19de eeuw en ze gaan voort, dat te doen op de 20ste. § 2. Methode. Hegel's systeem is een absoluut idealisme. Ook voor hem is al het bestaande geestelijk. Het Absolute is geest, en tweeheid van zijn en denken moet verworpen worden. Zij zijn wezensgelijk, er is identiteit. Maar. beslist verwerpt Hegel de Schellingsche identiteit, door hem den nacht genoemd, waarin alle katten grauw zijn. De natuur staat niet naast het denken, maar er onder. Keert Hegel dan tot Fichte terug, voor wien de natuur slechts bestond, opdat het ik een object tegenover zich zou hebben, waarop het zijn krachten kon richten? Geenszins. De natuur staat wel onder den geest, maar zij is niet een dood ding. Zij is een deel van het proces der ontwikkeling waarin het Absolute (Idee, Rede) voortschrijdt. Aanvankelijk is alles in het Absolute. Dit moet een weg, een langen, met veel treden opstijgenden weg doorloopen om zich zelf te leeren kennen, zich zelf te vinden. Heeft het dat gedaan, dan is het doel der ontwikkeling bereikt. In dien weg ligt de natuur. Het Absolute is eerst ,,an-sich," aan zich. Nu komt het buiten zich, het komt tot anders-zijn. Dit is de natuur. Daarop stijgt het tot levenden geest, wiens hoogste trap is het kennen van zich zelf. Dan bestaat het Absolute weer,,an-sich,"maar ook,,für sich",voor zich zeiven. In alles wat er is, openbaart zich het absolute, de rede. Al het werkelijke is redelijk, al het redelijke werkelijk. De werkelijkheid is niet van de rede verlaten en de rede niet van de werkelijkheid. Hegel staat met Fichte en Schelling tegenover Kant, in zooverre hij een stelsel, een systeem geeft, in zooverre hij HOOFDSTUK VIII: HEGEL EN ZIJN SCHOOL 79 zich niet wil bepalen tot kennis der verschijningen. De dingen an sich: het Absolute moet gekend worden. Uit de gelijkheid van zijn en denken volgt, dat de wetten van het denken ook voor het zijn gelden. Ontwerpt Hegel dus een logica, dan is die niet alleeen een wetenschap van ons denken. Hare formules en indeelingen gelden ook voor de geheele werkelijkheid, voor het zijn. Logica, is bij Hegel meteen metafysica. Bij zijn onderzoekingen nu volgt Hegel de z.g. dialectische methode. Elk begrip vindt zijn begrenzing in zijn ontkenning. Maar.... zoo we deze ontkenning weer ontkennen, komen we tot een nieuw begrip. Dit derde begrip omvat de beide voorgaande. Deze zijn er in opgeheven en in óp-geheven. De tegenspraak is verdwenen, zij bestaat niet meer, zij is weg, opgeheven. Dat komt, omdat beide begrippen onder een nieuw gebracht zijn, dat rijker is. Zij zijn daarin óp-geheven. Maar dit nieuwe begrip zelf wordt weer uitgangspunt voor een dergelijke redeneering. Het dóór denkende komt men tot zijn negatie. Beide zijn dan weer op te heffen in de ontkenning dezer ontkenning. (Zie het voorbeeld hieronder). Schematisch dus: a > niet a A > niet A B - ->• niet B C -> niet C X) enz. Zoo bouwt Hegel een geheel systeem van begrippen, die dus voor denken en werkelijkheid gelden. Er is in zijn dialectische methode eenheid van tegendeelen. Hegel's systeem is dus een, in streng wetenschappelijken vorm gegoten, logisch stelsel. Het is een absoluut idealistisch, idenditeits-systeem, dat een doorgaande ontwikkeling van 80 DE TIJD VAN DE SPECULATIEVE WIJSBEGEERTE het Absolute leert, dat, eerst op zich zelf bestaand, in de natuur anders wordt, en voortschrijdt tot den geest, die zich ten slotte zélf herkent, zoodat het absolute nu ook voor zich bestaat. De wijsbegeerte nu heeft ten taak deze ontwikkeling te schetsen. „Grootscher taak is haar nooit opgedragen." Hegel's groote kennis en bouwend vermogen stelt hem in staat een volledig systeem te ontwerpen van die ontwikkeling. De hoofdlijnen van den plattegrond van dit gebouw geven wij in een schema, blz. 88—89 en we voegen bij enkele belangrijke dingen eenige nadere mededeelingen. s$ffy § 3. Het systeem. LOGICA **e&e' begmt dus met de logica, waarin hij de begrippen .ontwerpt, die het zijn omvatten. Hier volgt hij zijn dialectische methode, waarin alles in zijn tegendeel omslaat. Wat is het algemeenste begrip? Zijn. Maar dit zuivere begrip zijn heeft geen inhoud of hoedanigheid. Denken wij het door, dan komen wij dus tot niet-zijn, maar als het gedacht wordt bestaat het als gedachte en nietzijn wordt dus zijn. Wat is nu het begrip, dat beiden omspant? Het worden. Overgang van zijn tot niet zijn, van niet-zijn tot zijn is worden. De knaap, die jongeling wordt, is jongeling en nog niet. In het worden zijn zijn en niet-zijn opgeheven. Na de logica volgt de natuurfilosofie, vrij algemeen ais het minst belangrijke en minst oorspronkelijke en geslaagde deel erkend. De algemeene beschouwing is hier, dat de rede zich zinnelijk voorstelt, om door de natuur tot den geest te komen. Alleen hij, die in 't buitenland geweest is, kent het vaderland. De natuur is het land der vreemdelingschap voor de idee, waarin zij verwijlen moet, om rijker in 't vaderland terug te keeren. Van de natuur komen wij tot den geest, die zich openbaart als: subjectieve, objectieve en absolute geest. Het wezen, de bestemming van den geest is de vrijheid. HOOFDSTUK VIII: HEGEL EN ZIJN SCHOOL 8l Deze bestemming moet bereikt worden, de voorhanden aanleg ontwikkeld en verwerkelijkt. Dit gebeurt langzamerhand en de geest wordt hoe langer zoo meer onafhankelijk van de natuur. De leer van den subjectieven geest als ziel van een lichaam is de anthropologie, die handelt over de dingen, die de geest, in zooverre hij met het lichaam is verbonden, vertoont. (Onderscheid van ras, volk, geslacht, talent, geestesziekten, slapen en waken). Hier geeft dus Hegel, wat thans voor een gedeelte onder de gewone zielkunde, voor een ander deel onder de psychiatrie, voor een derde gedeelte onder de speciale psychologie valt. Waarnemen, herinneren, denken enz. wordt in psychologie behandeld. De subjectieve geest is ten slotte tot vrijheidsbewustzijn gekomen en tracht nu de vrijheid te verwezenlijken als objectieve geest in de wereld van recht en zedelijkheid. De leer van den objectieven geest is de schitterendste schepping van Hegel, in 't bijzonder dan zijn staatsrecht en zijn wijsbegeerte der geschiedenis. De vrijheid moet werkelijkheid worden. Het recht brengt de uitwendige vrijheid, de moraliteit de innerlijke, de zedelijkheid beide vereenigend de volkomen vrijheid. Het recht is oorspronkelijk een verzameling van verboden, inperking van den wil. Het recht is allereerst eigendomsrecht, het is het recht der persoonlijkheid, eigendom te bezitten. Zonder eigendom geen persoonlijkheid. In een verdrag treedt die persoonlijkheid tot anderen in verhouding en het strafrecht is de ontkenning van de ontkenning van het recht. Onrecht, negatie van recht is er, als de bijzondere wil zich verzet tegen den algemeenen. Waar de bijzondere wil zich, door goede gezindheid, naar den algemeenen voegt, is moraliteit. Deze ligt in het terrein der subjectieve gezindheid. Maar de goede gezindheid is niet het hoogste, er blijft een tegenspraak tusschen bedoeling en uitvoering; het geweten, rechter op deze trap over goed en kwaad, kan falen. Ook de tegendeelen legaliteit en moraliteit moeten vérzoend worden en dat geschiedt in de „zedelijkheid." De zede is een in de gemeenschap heerschende gewoonte, die door Casimir II. 6 82 DE TIJD VAN DE SPECULATIEVE WIJSBEGEERTE den enkeling niet gevoeld wordt als een van buiten komend gebod, maar als iets uit eigen wezen voortspruitend. Aan de zede dankt dit terrein zijn naam zedelijkheid. Allereerst nu wordt het familierecht behandeld (Huwelijk, enz.) De echt is niet, als bij Kant, een zuivere rechtsverhouding, noch een bloote aangelegenheid van 't gevoel, hij is een zedelijke verbintenis. De leer der „burgerlijke gezelschappen" doet o. a. recht wedervaren aan de corporaties. van burgers. Ook de leer der standen (die samenhangen met hun beroep: voortbrengende-, nijverheids- en denkende stand) vindt haar behandeling. Familie en burgerlijke samenleving vinden hunne vereeniging in den staat, wiens beste regeeringsvorm de grondwettelijke, erfelijke monarchie is. Na Hobbes heeft misschien geen denker zoo grooten eerbied voor den staat gekoesterd als Hegel. Zooals een staat is, moet hij op dat oogenblik zijn. Evengoed als men van de natuur toegeeft, dat men haar nemen moet zooals zij is, moet met dat ook met den staat doen. De Idee heerscht ook in dit gebied, ook hier is de werkelijkheid niet van de rede verlaten, ook hier is het werkelijke redelijk. Men moet den staat als historisch geworden beschouwen, niet wijzer willen zijn dan de rede, die zich in den staat heeft ontwikkeld. Geen wijsbegeerte kan ons leeren, hoe de wereld moet zijn: zij komt daarvoor steeds te laat. „Eerst als de schemering begint, vangt Minerva's uil aan te vliegen." De geschiedenis is niet anders dan het proces, dat de werkelijkheid doorloopt, om tot den staatsvorm te komen: Inderdaad is hier een grandiose opvatting. Elk volk is slechts een punt van de lijn, een ontwikkelingsmoment. Groote mannen dienen slechts, om de ontwikkeling mee te verwezenlijken; het is de list van de Rede dat zij hen daarvoor gebruikt, terwijl zij hun eigen belangen meenen te dienen. Maar alles gaat naar het ééne: de vrijheid. Bij de ruwe Oostersche volken acht zich slechts één vrij: de despoot, die over allen regeert. In de Grieksche en Romeinsche republieken zijn meerderen vrij, het Christendom maakt allen vrij. In ieder dezer drie groote perioden HOOFDSTUK VIII: HEGEL EN ZIJN SCHOOL 83 zijn weer onderafdeelingen te onderscheiden. In de geschiedenis der Oostersche volken komt eerst met de Perzen een waarachtige staat met een despoot. Het is de knapenleeftijd der menschheid. Griekenland is het land, waar de menschheid haar jongelingsleeftijd doorloopt in vreugde aan leven én aan schoonheid. Maar noch hier, noch in Rome is de. vrijheid in aller bewustzijn: er zijn nog slaven. Jezus brengt een persoonlijke vrijheid, de Germanen een politieke. Nu is de menschheid in haar kennende grijsheid, 'den tijd der volkomen rijpheid, waarin de mensch ,,na volending van zijn levensloop in zichzelf terugkeert." Van de komst van Christus tot 1820 moet de menschheid nog door verschillende stadiën: Karei de Groote, 't leenstelsel, de reformatie, enz. §4. Het systeem. (Vervolg). DE ABSOLUTE GEEST Subjectieve en objectieve geest vinden weer hunne hooger eenheid in den absoluten geest. In dezen zijn de tegenstellingen van subject en object, denken en zijn opgeheven. Het absolute aanschouwt. zich zelf in de kunst, stelt zich zelf voor in de religie en denkt zich, begrijpt zich in begrippen, in de wijsbegeerte. KUNST ^e kunst kan zich hoofdzakelijk in drieërlei vorm openbaren. Eerst symbolisch. Dan heeft de vorm de overhand op den inhoud, op de idee, die uitgedrukt moet worden. Deze wordt slechts vermoed. Is er volkomen harmonie van beide, dan ontstaat vervolgens de klassieke kunst, die de schoonste is, maar toch nog onder moet doen voor de derde trap, de romantische kunst, waarin de zinnelijke verschijning op den achtergrond treedt en de geestelijke innerlijke zijde meer optreedt. Elke kunst kan de drie vormen vertoonen, maar de architectuur is toch in hoofdzaak symbolisch, de beeldhouwkunst klassiek, de muziek en schilderkunst romantisch. De poëzie is de alles in zich sluitende kunst. 84 DE TIJD VAN DE SPECULATIEVE WIJSBEGEERTE GODSDIENST ^? godsdienstig terrein nam Hegel ook zijn eigen standpunt in. Hij verwierp het dogmatisch orthodox geloof, dat aan de letter vasthield. Maar ook het rationalisme bevredigde hem niet en de op gevoelsgronden berustende theologie van Schleiermacher was hem onaannemelijk. De religie is een zich in beelden voorstellen van het Absolute. Dat begint met de oostersche natuurgodsdiensten, waarvoor nog weer een lager trap ligt van afgodendienst, toovenarij. Hooger dan de oostersche (Chineesche, Bramaansche, enz., die ieder hun eigen kenmerk hebben) staan de religies der „geestelijke persoonlijkheid," der „vrije subjectiviteit," die van de Joden (verhevenheid), Grieken (schoonheid), Romeinen (nuttigheid). De absolute religie van 't Christendom volgt hierop. De dogma's van het Christendom laten hunne wijsgeerige verklaring toe. Zij zijn allegorisch te interpreteeren. Hegel roemt, dat hij goed Lutheraan en Christen is. De menschwprding van Jezus, zijn zoendood beteekent, in wijsgeerige spraak overgezet: God gaat in de zondige wereld, hij negeert zichzelf. De menschwording van Christus is de zelfnegatie van het Absolute. De negatie dezer negatie is Christus' lijden, Dood en Opstanding. God was Godmensen geweest en wordt weer God: vereenigt daarin zijn god- en mensch zijn. WIJSBEGEERTE. Ten S!otte blijft er over' deze ont" wikkeling in begrippen te denken: Het Absolute begrijpt zichzelf. Dit is filosofie. Het begrijpen der geheele ontwikkeling is haar taak. Ook de filosofie doorloopt stadiën. Van de Eleaten af, die het zijn opstelden, over Heraclites (worden), Atomisten (an sich zijn), Plato, Aristoteles (begrip), Cartesius (bewustzijn), Kant—Fichte (zelfbewustzijn) loopt de lijn tot Hegel, waar het Absolute zich zelf kent. Zijn leer is de sluitsteen der filosofie. Elke filosofie is de begripmatige uitdrukking van haar tijd, treedt als bezinning over den tijd op, als de tijd rijp is en klaar, om overwonnen te worden. De uil vliegt als de morgen daagt: de zelfbezinning begint als een andere tijd aanbreekt. HOOFDSTUK VIII: HEGEL EN ZIJN SCHOOL 85 §5. Hegels school. Toen Hegel stierf waren er tal van leerlingen die den vereerden meester aanhingen. Maar weldra zou blijken, dat niet allen eenstemmig dachten. Er kwam een splitsing, voornamelijk door de verhouding tot den godsdienst teweeggebracht. Hegel had gezegd, dat de religie opgeheven is in de wijsbegeerte, die wel denzelfden inhoud heeft, maar zich dezen niet voorstelt, doch hem in begrippen uitdrukt. Sommigen nu, de behoudende richting, later de rechterzijde genoemd, legden nadruk op het gelijke van den inhoud: zij wilden den godsdienst handhaven. Anderen daarentegen schonken de meeste aandacht aan den anderen vorm: zij wenschten de religie op te heffen. Zij vormden den radicalen vleugel, later de linkerzijde genoemd. In het bizonder nu gold dit verschil drie kwesties: God, Christus, Onsterfelijkheid. Had Hegel bijv. aan een persoonlijke onsterfelijkheid geloofd? Had hij een theïstisch godsbegrip verkondigd, een persoonlijken God geleerd? Of was de rede, allen menschen gemeen, slechts het onsterfelijke. Was zijn godsbegrip pantheïstisch? Maar ook ten opzichte der wijsbegeerte kon men twee kanten uit. Men kon meenen, dat bij Hegel haar ontwikkeing was afgesloten, dat in zijn stelsel het Absolute zich zellf had herkend. Maar men kon ook, Hegel's dialectische methode aanvaardend, de ontwikkeling na hem voortzetten, tegen hem handelen, zooals hij zich verhouden had tegenover de hem voorafgaande denkers .hèm opheffen, zooals hij hèn opgeheven had. Tusschen die rechter- en linkerzijde nu stond een centrum in. De mannen daarvan hebben zich groote verdiensten verworven. De geschiedenis werd druk door hen beoefend: van Hegel hadden zij geleerd, dat historie iets anders is dan feitenopsomming. Zeiler verwierf zich groote verdienste voor de geschiedenis der Grieksche filosofie. De in 1909 overleden Kuno Fischer, (geb. 23 Juli 1824) schreef de 86 DE TIJD VAN DE SPECULATIEVE WIJSBEGEERTE uitvoerige geschiedenis der nieuwere wijsbegeerte en was langen de roem der Heidelbergsche universiteit. Hij zag in filosofie de geschiedenis der filosofie en wist die zoowel in zijn werken als voordrachten met grootsche lijnen en groote kennis te teekenen. Aldus zingt Liebman hem toe. „Dit alles1) leert gij; luistrende jongrenschaar Volgt de welsprekendheid, uwen lippen ontvloeid, Zij leert, verwondert zich, ziet zich opnieuw Der menschheid hoogste gedachten verjongen. De zoogenaamde Hegelsche linkerzijde verdient dien naam niet; zij is van Hegel wel uitgegaan, maar heeft zijn leer verlaten. Op Marx en Lassalle, die er ook toe gerekend worden, komen we terug in het hoofdstuk over Socialisme en Individualisme. Hier spreken wij over drie denkers, waarvan twee zich vooral op godsdienstig gebied hebben bekend gemaakt: Strauss en Feuerbach. STRAUSS Strauss (1808-1874) studeerde eerst theologie te Tubingen, gaf in 1835 een „Leven van Jezus" ( uit, dat groot opzien baarde en de splitsing in de school bracht. Hij ontkent daarin, dat wij den historischen Jezus zouden kennen, wij kennen den Christus van 't geloof. Hij verwerpt echter het dilemma, waarvoor de orthodoxie hem zou willen plaatsen: het bijbelverhaal te gelooven of voor bewust verzinsel te houden. Hij ziet er mythen in, waarin m historisch kleed bovenzinnelijke feiten zijn uitgedrukt. Niet Jezus, maar de zich ontwikkelende menschheid is de godmensen: op haar past eerst de idee van dezen. Dezelfde kritiek, die hij. op de leer van Jezus toepaste, oefende hij later uit op de dogma's van het christelijk geloof. Verzoening tusschen geloof en weten wordt verworpen. Langen tijd heeft Strauss zich meer met literairen arbeid bezig gehouden. Zoo schreef hij o.a. een bekend werk over Voltaire. Op zijn ouden dag, in 1872, deed hij de wereld nog eens opzien door zijn werk: „Het oude en het nieuwe geloof." Hij stelt de vraag, of de beschaafden van dien .tijd !) De geschiedenis der wijsbegeerte, in korte trekken weergegeven. HOOFDSTUK VIII: -HEGEL EN ZIJN SCHOOL «7 zich nog Christenen mogen noemen, welke vraag ontkennend wordt beantwoord. De beschaafde weet, dat niet onthouding, vlieding der wereld en armoede die door het Christendom worden geleerd, de hefboomen der beschaving zijn; maar humaniteit en vooruitgang komen van kunst, wetenschap, rijkdom, productie. Wij willen niet als het Christendom tweeheid van wereld en' God, schepping en schepper, want, daar het levensproces begin noch einde heeft, hebben wij geen Schepper noodig. Maar wordt nu de vraag gesteld of wij nog godsdienst hebben, dan luidt het antwoord bevestigend. Immers wij bezitten een gevoel van afhankelijkheid tegenover het Al. Dat bewustzijn oefent grooten invloed uit op onze zedelijkheid. Het vormt onze religie, die niet onder de vormen der kerk wordt gebracht. De koude godsdienstvormen bieden niets voor het gevoel en de fantasie. Maar door deelneming aan de belangen van staat en menschheid, door de kunst, in 't bizonder door de muziek, verkwikken we onze ziel, verheffen we ons. Zoo keert de oude Strauss tot de opvatting terug van zijn jeugd: een eeredienst van 't genie. Ludwig Feuerbach, zoon van een zeer FEUERBACH. beroemd rechtsgeleerde, broer van een schilder van naam, werd 1804 geboren. Aanvankelijk voor theologie studeerende, brengen Hegel's colleges hem tot de studie der wijsbegeerte. Hegel noemt hij zijn tweeden vader. In 1830 geeft hij zijn gedachten over dood en onsterfelijkheid uit. Reeds uit dien tijd dateeren de eerste verschijnselen, die wijzen op een scheiding van Hegel. Nadat hij een poosje in Erlangen had gedoceerd, vestigde hij zich in Bruckberg, waar zijn vrouw aandeel in een fabriek had. Hier heeft hij 25 jaar gewoond en veel geschreven. In 1841 kwam uit: „Het wezen van het Christendom" waarin hij wel de dogma's zeer scherp critiseert, maar zich sympathiek verhoudt tegenover de gevoelens, waaruit zij ontstaan zijn. Langzamerhand ging de fabriek slecht. Ten slotte zag Feuerbach zich genoodzaakt naar een andere plaats te HEGEt'STEEM. L0CTICA NATUURFILOSOFIE FILOSOFIE VAN DEN GEEST zijn wezen | begrip mechanica j physica organica" 6ctieve geest ! objectieve geest absolute geest. j (zie hieronder). subj. begrip^^obj. begrip anthropologic phaenomenold pTychologie. Recht \ Moraliteit \ Zedelijkheid. Idee J ^ eigendomsrec11 ^dragsrecht strafrecht familie 1 burgerlijke samenleving i staat o a. o. a. (huwelijk, standen, _ .•.' . 1 . , . .. Geschiedenis. erfrecht, vereenigingen. , . . opvoeding). « despotische staat (een vnj,oostersch volk.) b. republiek (eenigen vrij, Grieken en Romeinen). c. const. erf. mon., (allen vrij, Ger- J manen.) kunsl 1 ^ filosofie symbolisch klassiek romantisch van Eleaten enz. tot Hegel! architectuur beeldhouwkunst schilderkunst ^^^^^^ muziek poëzie ■ ,—- v^" natuurreligie S»K , vr,jheid absolute religie Chineezen, Bramanen, enz. "joden, ,^en, Romeinen. (Christendom). verheven^ iheid; nuttigheid 90 DE TIJD VAN DE SPECULATIEVE WIJSBEGEERTE verhuizen, waar hij al den last van geldzorgen ondervond en verstoken was van wetenschappelijke hulpmiddelen. Toen zijn benarde omstandigheden bekend werden, werd er veel moeite gedaan in en buiten Duitschland, om iets voor hem te doen en bij zijn begrafenis in 1872 bleek, dat de man, schijnbaar langen tijd vergeten, vereerders en vrienden had. Een voortreffelijke lijkrede van Scholl schilderde voor 't eerst de beteekenis van Feuerbach. Ten opzichte der religie leert hij, dat de mensch God maakt. God is het ideaal, dat wij ons, buiten ons, verwezenlijkt denken. In hem leggen wij onze wenschen, onze hoop, ons verlangen. Wat de mensch looft en prijst is God, wat hij verwerpt is het goddelooze. God is het boek, in hetwelk de mensch zijn hoogste gevoelens en verlangens geschreven heeft. De hemel van den mensch is een „bloemlezing," ontstaan door eenige uit al de bloemen der wereld te kiezen. Zoowel van den hemel van den beschaafden als van den natuurmensch geldt dit. Uit den God en den hemel van den mensch kan men zijn beschaving leeren kennen. De goddelijke eigenschappen zijn die, welke de mensch op een gegeven ontwikkelingstrap het hoogste schat. Dat God persoonlijk gedacht wordt beteekeint dat persoonlijk leven het hoogste is. God is liefde! Niets is er, dat een liefdevol gemoed overtreft. Jezus, God heeft geleden! Lijden voor anderen is schoon. „De God der Christenen is een traan van liefde, in stille, diepe verborgenheid geschreid over de ellende der menschen." Onze God is ons ideaaL, buiteN ons als werkelijk bestaand geacht. Tegenover dat ideaal gevoelen wij ons, met onze kleinheden en onvolmaaktheden nietig, vergetend, dat God ons eigen goede zelf, zeer vergroot, is. Ook de kerkelijke sacramenten als doop en avondmaal hebben hunne beteekenis, zij doen ons zien, van hoe groote zedelijke beteekenis ook brood en wijn en water zijn. Alles, ook het geringste, wordt geadeld. Hier stemt Feuerbach overeen met het Calvinisme, dat ook overal de eere Gods zoekt. Treffend is zijn besluit: HOOFDSTUK VTH: HEGEL EN ZIJN" SCHOOL 91 „Heilig zij ons daarom ons brood, heilig de wijn, maar ook heilig het water. Amen!" Op wijsgeerig gebied nadert Feuerbach later zeer tot het materialisme, maar hij is er geen aanhanger van geworden. Hij wil n.1. niet van de stof uitgaan maar van de gewaarwording. Deze is hem het eerste, zoowel op het gebied der kennistheorie, als op dat der metafysica. Zeer scherp echter weet hij zijn standpunt niet af te bakenen tegenover het materialisme en voor de beteekenis van onzen lichamelijken toestand voor den geestelijken, heeft hij veel oog. Treffend komt dit uit in een bespreking van een werkje van Moleschott: „De leer der voedingsmiddelen is van groote zedelijke en staatkundige beteekenis. De spijzen worden tot bloed, het bloed tot hart en hersenen, deze tot stof voor gedachten en gevoelens. Het voedsel van den mensch is de grondslag voor zijn vorming en opvoeding. Wilt gij het volk verbeteren, zoo geef het in plaats van uitroepen tegen de zonde, beter eten. De mensch is, wat hij eet." Strauss en Feuerbach hadden zich van Hegel afgewend. De volgende tijden, die een honger hadden naar feiten, waren der speculatieve filosofie weinig gunstig gezind. De reactie, de moedeloosheid na het jaar 1848, dat zoovele illusies van vrijheid en vooruitgang had opgewekt, die nu niet vervuld waren, maakte de menschen meer geschikt om Schopenhauer's pessimisme te waardeeren. Toch bleef, zij het op menig punt onbewust, Hegel's geest werken. In het begin der 20ste eeuw kwam in ons land zijn leer tot meer aanzien en vond geestdriftige aanhangers door het optreden van den Leidschen hoogleeraar Bolland. BOLLAND Gerardus Johannes Petrus Josephus Bolland werd 9 Juni 1857 te Groningen geboren. Zijn vader overleed vroeg. Zijn moeder voedde hem op in 't katholieke geloof, dat hij later verliet. Na verschillende .lotswisselingen was hij onderwijzer in Groningen en Katwijk, studeerde dan te Jena in de Engelsche taal, werd 92 DE TIJD VAN DE SPECULATIEVE WIJSBEGEERTE leeraar in die taal aan het gymnasium Willem III te Batavia. Hier werd zijn lust tot de studie der wijsbegeerte opgewekt en aanvankelijk sloot hij zich aan bij Von Hartmann. In 1896 kwam hij als opvolger van Land als hoogleeraar in de wijsbegeerte aan de Leidsche hoogeschool, vooral door toedoen van zijn ouden beschermer Prof. Cosijn en den minister Mr. S. van Houten. "Bolland, man van machtige welsprekendheid, groote kennis (bijv. op theologisch en taalkundig gebied), vurige kracht, onverschrokken waarheidsliefde en moed, wist een schare jongeren om zich te verzamelen en trok ook in andere academiesteden veel belangstelling, met name in Utrecht, Amsterdam en Delft. Allerlei stelsels van wijsbegeerte overdacht hij. Bij geen vond hij vrede. Hij kwam ten slotte tot de bestudeering van Hegei's werken zelf, die hij tot dusver alleen had leeren kennen uit geschiedenissen der wijsbegeerte, uit overzichten van anderen. Na aandachtige studie bleek hem, dat hij toen de gezochte waarheid had. Sedert tracht hij de methode van Hegel ingang te doen vinden en leidt zijn leerlingen op tot verstaan van den meester, tegenover wien hij overigens zelfstandig staat. Bolland heeft sommige werken van Hegel opnieuw uitgegeven en van kantteekeningen voorzien. Van zijn eigen werken noemen wij zijn standaardwerk: „Zuivere Rede." Zijn artikelen werden meest opgenomen in de Nieuwe Gids of Het Tweemaandelijksch Tijdschrift. Als inleiding tot de lectuur zijner werken leenen zich het best de gestenografeerde verslagen van redevoeringen: het gesproken woord wordt geprezen boven zijn geschreven, al wordt ook hiervan getuigd: „hij doet de wijsheid Nederlandsch spreken, en hoe meer hij zijn hoogtepunt nadert, hoe meer hem dit gelukt." Bolland heeft zich, behalve met wijsgeerige, ook met maatschappelijke en theologische vraagstukken beziggehouden. Een korte samenvatting van zijn leer en inzichten vindt men in het „Boek der Spreuken". Sommige artikelen lokten hevig verzet uit (kwestie Schaepman-Bolland HOOFDSTUK VIII: HEGEL EN ZIJN SCHOOL ' 93 • over Petrus en Rome). Een met veel liefde geschipven studie over leven, persoonlijkheid en werken, geeft Drjf. A. van den Bergh van Eisinga in „Mannen van Beteekenis," Deel XXXVIII, afl. 5. Opm. Van de geestverwanten van Bolland zijn te noemen de gebroeders Van den Bergh van Eisinga. De èen, zijn biograaf, trad als privaatdocent te Utrecht op met een rede over allegorische interpretatie en in diens preekenbundel: „Rust een weinig," geeft Bolland een voorbeeld van een gebed voor de gemeente. Toen Prof. Jelgersma een open brief aan zijn collega schreef, vatte o.a. Grondijs de pen op om zijn meester te verdedigen. Zijn leerling Dr. Clay trad op als privaat-docent te Delft. Later echter week deze op sommige punten van hem af, zooals ook Pen zich reeds van Bolland had afgewend. In het laatste tiental jaren staat Bolland, meer dan hem zelf lief is, in het brandpunt eener opmerkzaamheid, die niet zelden meer bijkomende bijzonderheden dan zijn eigenlijke leer en werk betreffen. Met Heymans voerde hij eveneens polemiek. Deze antwoordde hem in een brochure: „De kritiek van den heer Bolland". In deze brochure geeft Heymans een psychologische analyse van Bolland en meent, dat deze als „esprit synthetique" te bevooroordeeld is, om H's boeken zuiver te lezen en te begrijpen. Of Bolland met zijn methode boven de wetenschap staat, wil Heymans niet behandelen, maar er in staat hij zeker niet. Bolland heeft deze wijze van bestrijding ongeoorloofd geacht Te vermelden valt de stichting van het Genootschap voor zuivere rede. § 6. Stirner.' „ Reeds bij Heraclitus wezen wij JONG-HEGELIANEN. er ^ y&n Hegel> ^ con. servatief, zeer radicale stroomingen uitgingen. Strauss en Feuerbach hadden niet zijn leer, wel' zijn methode aanvaard. En door die dialectische methode waren ze gekomen tot geheel andere opvattingen van den godsdienst, dan de meester zelf. Feuerbach, het Godsbegrip onderzoekende, had geleerd, dat eigenlijk niet God den mensch naar Zijn beeld geschapen had, maar de mensch God naar zijn beeld. Het zedelijk ideaal des menschen was al buiten den mensch zelfstandig bestaande gedacht en daarvooq knielde de mensch. Op staatkundig gebied nu werd een zelfde leer ontworpen door de Jong-Hegelianen. HegePs methode werd gretig „opgevangen door jonge, aan de 94 DE TIJD VAN DE SPECULATIEVE WIJSBEGEERTE wetenschap zich wijdende jonge mannen, die daardoor geleid werden om straks in het kamp van het socialisme te gaan dienen, doch die, wat zij ook deden en schreven, in al hun uitingen en redevoeringen altijd lieten zien, dat zij eens gestudeerd hadden, nacht en dag, in de boeken van den „eenigen" Hegel." Het eigendom nu, zoo redeneerde men, hing ook innig samen met den mensch. Maar men had het van den mensch afgenomen, buiten hem geplaatst, evenals zijn Godsbegrip, en evenals voor God knielde hij nu voor eigendom en geld, dat hij de rol van meester had laten spelen. Hierin moest verandering komen. Alle beperking moest vervallen. Vrijheid was noddig! STIRNER'S LEVEN. "et gistte . °P ^ fc^S Een zeer eigenaardigen kring had men in 1840 en 1841, die geregeld samenkwam in een bierhuis bij Hippel. Die heetten de „vrijen van Hippel." Studenten, kunstenaars, journalisten, sommige vrije vrouwen, vereenigden zich daar. Ontelbare glazen bier drinkend en groote rookwolken uitblazend, zat men daar de diepste, meest ingewikkelde en moeilijkste problemen te bespreken. In dezen kring werd ook een jong leeraar, Caspar Schmidt, ingeleid. Hij was in 1806 te Bayreuth geboren, verloor vroeg zijn vader, trok met zijn moeder mee naar andere plaatsen, kwam op twaalfjarigen leeftijd, weer bij een oom in Bayreuth tërecht, liep 't gymnasium af studeerde letteren en behaalde den graad van candidaat. Daarmee kreeg hij een gedeeltelijke bevoegdheid tot lesgeven. Tot 'n doctoraat kwam hij — waarschijnlijk door geldgebrek — niet. Hij trouwde met een meisje uit 't huis waar hij inwoonde. Zij overleed bij de geboorte van hun kind, dat eveneens stierf. Hij stond weer alleen en zat, zwijgend toeluisterend, bij Hippel. Hij had een betrekking als leeraar aan een meisjesschool gekregen. Hij werd meer en meer gewaardeerd in den kring der vrijen. In 1845 verraste hij al zijn bekenden met het merkwaardige boek: „De Eenige en zijn eigen- HOOFDSTUK VIII: HEGEL EN ZIJN SCHOOL 95 dom." Het kwam uit onder zijn studentennaam. Zijn voorhoofd (Stirn) was zeer hoog. Daarnaar heette men hem Stirner. 'n Oogenblik lachte 't geluk hem toe. Hij vond de liefde van een bemiddeld meisje, Marie Danhart, aan wie ook zijn boek is'opgedragen. Hij huwde haar. Als leeraar neemt hij ontslag. Met 't geld van zijn vrouw begint hij een melkzaak. Ze gaat niet: handelstalenten ontbraken; onzen schrijver. Ook het huwelijk is ongelukkig. Echtscheiding volgt. Eenzaam en arm als vroeger gaat Stirner weer door 't leven. Met vertaalwerk voorziet hij . in zijn onderhoud. In 1856 sterft hij aan den beet van een giftige vlieg. Hij wordt vergeten. Maar als Nietzsche optreedt, wordt de aandacht weer gevestigd op Stirner, in wiens werk men reeds Nietzsche's leer in knop meent te vinden. Op zijn graf wordt een gedenksteen geplaatst. Van zijn werk komen herdrukken en vertalingen, 'n levensbeschrijving verschijnt.1) Het is een merkwaardig boek: dat STIRNER'S BOEK. ^ £emge en zijn eigendom.» Men hoort er de gesprekken in van de vrijen bij Hippel. Het is hier en daar zonderling van bouw en stijl. „Daar hangt een atmosfeer van bier en tabakswalm uit lange Duitsche pijpen over dit boek." Maar de grondtoon is diep en ernstig: Het predikt onder alle vormen het egoïsme. „Mij gaat niets boven mij zeiven." Waarom zou ik voor een ander, voor God, voor het vaderland leven, voor de menschheid? Zij leven toch ook voor zichzelf? Zoo wil ik ook voor mij zelf leven. Ik wil mijn zaak op niets stellen. Niemand kan mij gebieden. Ook niet de staat. Hier komt het woord recht niet te pas. Alleen 't woord macht. Zoover mijn macht gaat, gaatmijn eigendom. Waar ik voor te waken heb, is, dat ik van mijzelf waarde maak. Niet een partij, een familie, een vaderland bindt mij. Wij moeten egoïsten zijn en beminnen met de liefde van 't egoïsme. Wat ik zoek is mijn genot. Niet het genot van den mensch !) Den indruk, dien het nu nog op jonge Duitsche gemoederen maakt, ziet men bijv. geteekend in Stilgebauers roman ,,Götz Krafft." 96 DE TIJD VAN DE SPECULATIEVE WIJSBEGEERTE als soort, maar van mijzelf als enkeling. Wat daaraan bevorderlijk is, waardeer ik en juich ik toe, onder wat naam het ook optreedt. Max Stirner heeft geen oog voor de ellende der arbeiders. Armoede is minderwaardigheid. Wie weinig macht heeft, wie dus weinig bezit, heeft zich zeiven niet meer waard weten te maken. Den liberalen staat verwerpt hij. Diens vrijheid komt neer op zijn onderwerping aan en door de wet. Verwerpelijk is het communisme dat de maatschappij heer over ons maakt. Zoek maar naar uw macht. „Dan wordt al 't andere, ook de vrijheid, de gelijkheid u wel toegeworpen." Stirner's leer is de ontkenning der zedenleer. Alle band is verbroken. De mensch, die alles gebruiken, niets eerbiedigen, en niets gehoorzamen moet, die niets boven zich erkent, die voor zichzelf de eenige is: ziedaar het ideaal van Stirner. De mensch doe als de bloem, die al haar krachten inspant en aa'nwendt, ,)Om van de wereld zoo goed en zoo veel als zij kan te genieten en te verteren." §7. Karl Marx. Welk een man! Wijsgeerig denker, staathuishoudkundige, onvermoeid arbeider, organisator en tacticus, zelfopofferend en voor een beginsel een moeilijk leven vol toewijding levend, toch scherpe en bitter hatende persoonlijkheid. Zeldzame vereeniging van velerlei talenten, die de incarnatie is geworden van het socialisme der 19e eeuw. „Tot hem convergeert dan ook geheel de beweging van het collectivistische socialisme van onze eeuw. Hij nam al die aanklachten, al die grieven, al die uitingen van ergernis, al die pogingen om tot rechtvaardiger inrichting der maatschappij te komen, al die aanloopen, al die .plannen, al die voorstellen van sociale hetvorming, die in de richting eener organisatie der gemeenschap gedurende de eerste helft der negentiende eeuw aan het woord kwamen, in zich op. Hij verwerkte ze tot een vast aanéénsluitend systeem. Het werd een ontzettend en vlammend programma, dat hij aldus HOOFDSTUK VIII: HEGEL EN ZIJN SCHOOL 97 ontrolde, moeilijk en zwaar te begrijpen voor de verstandigen en verlichten onzer eeuw, maar uiterst verstaanbaar voor de onderdrukten en ellendigen, de zwoegende armen van geest. „Daar is maar één woord -waarmede men hem volkomen karakteriseert: het is het woord „geweldig." Andere figuren uit de wereld der socialisten hadden oók over veel wetenschap en bewegingskracht te beschikken, maar deze man weet zijn reusachtige geleerdheid en zijn ongemeene strategische talenten dermate te combineeren, dat hij huiverende beklemming verwekt. Hij is te duchten voor de al te gelukkige spelers der middenklasse, en voor hen, die met geladen geweer en met holle woorden zouden willen regeeren. „Hem drijft voort de verontwaardiging, die bijna een passie van haat wordt tegen de thans nog heerschende maatschappij. Voor 't eerst bespeurt men in de geschriften van dezen socialist geen enkel woord van liefde.... Hoonlachend beschimpt hij de gebreken onzer tegenwoordige samenleving. Bittere humorist, spot hij met de lijmerige lamlendigheid onzer grootheden. Zijn verontwaardiging ■kiest telkens feller uitdrukkingen, want de passie van den haat die hem drijft is niet in de eerste plaats een haat tegen personen, maar een haat die opvlamt bij het vergelijken der bestaande werkelijkheid met den nieuwen maatschappelijken vorm die zal komen. Zijn socialisme resumeert zich dan ten slotte in een doordringenden kreet naar sociaal recht." (Quack). Deze merkwaardige man' werd den 5den Mei 1818 te Trier geboren. Hij behoorde tot een heel oude, geleerderabbijnenfamilie; zijn vader echter was advocaat. Karl voltooide zijn universitaire studies met een dissertatie over Epicurus. Daarna ging hij in de journalistiek, destijds een moeilijk vak voor een vrijzinnigen geest. Hij schreef eerst uitsluitend over politieke kwesties, maar werd door deze. tot de maatschappelijke vraagstukken gebracht. Den 4den Juni 1843 trouwde hij met Jenny, dochter van den baron van Westfalen. In haar vond hij een liefdevolle, zelfopofferende vrouw, die alles, smaad, vervolging en Casimir II. 7 98 DE TIJD VAN DE SPECULATIEVE WIJSBEGEERTE armoede met haar man heeft gedeeld. Haar aristocratische afkomst merkte men het meest aan de groote hoffelijkheid, waarmee zij de arbeiders, die aan Marx' tafel kwamen, wist te behandelen. Na de opheffing van zijn blad door de regeering — de redactie had hij trouwens reeds eerder neergeelegd — ging hij naar Parijs, waar toen reeds vele Duitsche uitgewekenen leefden. Hij maakte hier kennis met Engels, die hem in vele dingen zoo trouw ter zijde zou staan. Uit Parijs gewezen — waar hij zijn standpunt tegenover de Jong-Hegelianen had bepaald, wier speculaties hij verwierp (voor Hegel zelf bleef hij steeds den grootsten eerbied koesteren) — ging hij naar Brussel, waar hij zich aan ernstige studies wijdde. Het revolutiejaar 1848 bracht hem terug. Hij redi». geerde een tijdlang een blad te Keulen. Toen de opstand bedwongen was, werd hem een proces aangedaan wegens „hoogverraad." Vrijspraak volgde. De regeering gebruikte toen een voorwendsel en zette hem het land uit. Marx vestigt zich te Londen. Hier leidt hij de geweldige organisatie der Internationale onder de leus, waarmee het door hem opgesteld Communistisch manifest van 1850 besloot: „Proletariërs aller landen, vereenigt u." Hier in Londen werkte hij hard. Allereerst voor de pers en voor 't levensonderhoud. Verder verrichtte hij zuiver wetenschappelijken arbeid. .Vrucht daarvan was het in 1864 verschenen werk: „Het kapitaal, ie deel." De latere deelen werden niet door hem, maar naar zijne aanteekeningén uitgegeven. De Commune van 1871 sloeg de Internationale uiteen. Marx bleef stil doorwerken te Londen: correspondeerende en aan zijn boek werkende. Voor de Duitsche socialisten bleef hij een trouw raadgever. Waar besluiten tegen zijn zin werden genomen, wist hij te zwijgen, als dat noodig was. In 1881 overleed zijn vrouw. Marx' laatste levensjaren waren somber: bij het groote leèd voegde zich lichamelijk lijden. Beide verdroeg hij heldhaftig. Hij stierf 14 Maart 1883, zittende voor zijn schrijftafel. Twaalf jaar later overleed zijn trouwe en trouwhartige medewerker Engels. HOOFDSTUK VIII: HEGEL EN ZIJN SCHOOL 99 Marx is voor de geschiedenis der wijsbegeerte van groote beteekenis door zijn opvatting der geschiedenis. Zij is „het systeem van Hegel onderste boven gezet." Voor Hegel was de geschiedenis de zelfontwikkeling der Idee. Alles wat was in natuur, staat en maatschappij vormde een bepaalde trap van haar ontwikkeling. Marx meent, dat Hegel deze ontwikkeling op den kop heeft gezet. Niet de ontwikkeling der idee is primair. Wat er het eerst is, is de productiewijze. De wijze van voortbrenging der aardsche goederen bepaalt de ideeën van godsdienst, recht, zedelijkheid en kunst. De productiewijze is de onderbouw, het andere de bovenbouw. Wentelt de eerste, dan gaat het andere mee. Met zijn groote historische kennis en zijn scherp critisch ontledend verstand spoort nu Marx van allerlei veranderingen de economische basis op. Elke periode, elk tijdvak van menschelijk samenleven heeft haar eigen maatschappelijke verhoudingen, en in samenhang daarmee haar eigen recht, godsdienst, kunst, zedelijkheid. Maar zoo'n periode verandert. In de wereldgeschiedenis zelf werkt een ontwikkelingsdrang, die met ijzeren noodlottige zekerheid naar een nieuw tijdvak brengt. Zoo heeft de oudheid moeten wijken voor de middeleeuwen, deze zijn veranderd in den nieuwen tijd, waarin de kapitalistische productiewijze heerscht. Marx huldigt de arbeidswaarde-leer. De waarde van eenig product wordt bepaald door de hoeveelheid arbeid, noodig om het product voort te brengen. Van de opbrengst krijgt de arbeider slechts dat deel, dat noodig is, om weer opnieuw te kunnen voortbrengen. Het overige, de meerwaarde, blijft aan den ondernemer Daardoor hoopt het kapitaal zich op. Het proletariaat vermeerdert. De middenstand verdwijnt. Zoo komen er twee groote klassen tegenover elkaar te staan: de kapitalisten en de proletariërs, de onteigenaars en de onteigenden. Verzoening tusschen deze beiden is niet mogelijk: er is een strijd van belangen. De klassenstrijd bestaat. Marx predikt dien niet. Hij constateert hem. Hij brengt de menschen tot bewustzijn van zijn bestaan. In dien strijd zal het prole- 100 SPECULATIEVE WIJSBEGEERTE: HEGEL EN ZIJN SCHOOL tariaat overwinnen. De onteigenaars van nu, die de producenten van hun productiemiddelen gescheiden hebben, zullen onteigend worden. Maar niet door bloedige revoluties, straatlawaai en opstootjes moet die strijd worden gestreden. Volgens de ontwikkelingswet der maatschappij komt die strijd toch. Het eenige wat gedaan kan worden, is het proces een beetje verhaasten. Bij de geboorte der nieuwe maatschappelijke verhoudingen kan men de diensten van den verloskundige bewijzen. De moeilijkheden van den overgang, de revoluties, zijn de barensweeën der nieuwe faze. Men moet zich niet verlustigen in utopistische schilderingen van den toekomststaat: die komt volgens de vaste wet der ontwikkeling. • En met de wenteling van den onderbouw kpmt ook de verandering in den bovenbouw: een nieuwe zedelijkheid, een nieuw recht, een nieuwe kunst komen. Zoo komt een schoone tijd, waarin organisatie van arbeid is, gemeenschappelijke voortbrenging, gemeenschappelijk eigendom van al wat voor die voortbrenging noodig is. De leer van Marx, het historisch-materialisme, vond vurige aanhangers. Zij gaf een formule voor het verklaren van tal van verschijnselen. Zoo werkte ze wetenschappelijk. Zij wees den weg voor de practijk. Zoo werkte ze practisch. Natuurlijk wekt ze ook verzet. Van den kant der „burgerlijke ideologen." Zoo schreef ten onzent Treub een critiek op het economisch-wijsgeerig stelsel van Karl Marx. Maar ook in 't eigen kamp. Er kwamen er, die meer wilden doen voor de dadelijke verbetering van 't lot van den arbeider, die misschien minder vertrouwden op de noodzakelijke komst der nieuwe maatschappij. Dat „revisionisme" vond ook in ons land aanhang. Opmerking. Het is hier misschien de plaats, om er op te wijzen, dat ons land een Geschiedenis van het Socialisme heeft, als bijna geen land heeft aan te wijzen. Quack schreef met groote kennis van.zaken en in een levendigen stijl een werk: ,,De Socialisten, Personen en Stelsels," waarin hij ons allerlei figuren teekent, en doet begrijpen. HOOFDSTUK IX SCHOPENHAUER § i. Leven en Persoonlijkheid. ti cTncwnc Het romantisme had, in afkeer van ™1==!?!L den tijd der verlichting, nieuwe ideaOPMERKINGEN. ^ geJzocht Aan de verlichting had historische zin ontbroken, het romantisme leefde gaarne in 't verleden. Zijn dichters zongen van voorbijgeganen tijd en voelden zich thuis in ridderburcht of middeleeuwsche stad. Zijn denkers hadden de groote beteekenis der historische ontwikkeling begrepen en Hegel was tot een machtig stelsel gekomen van geschiedkundige ontwikkeling. In die ontwikkeling leerde het Absolute zichzelf kennen. De historie was ontwikkeling, voortgaande, voortschrijdende tot hooger. Zij had beteekenis, zij had een eenige beteekenis. Wie geloofde aan, wie overtuigd was van dien .ontwikkelingsvoortgang, mocht hoopvol op 't leven zien. Waar de werkelijkheid niet zonder Rede was, daar was zij nooit te verwerpen. Zoo kon er zekere tevredenheid met het bestaande komen: Hegel was verzoend, Hegel was het eens met den Pruisischen regeeringsvorm. De speculatieve wijsbegeerte had in Hegel haar toppunt bereikt: de methode was aangegeven, de door het Absolute doorloopen ontwikkelingsgang gevonden, ja, het eindpunt bereikt. De religie was geen vijandige macht voor het weten, veeleer lager trap, waarop de absolute geest zich bevond. De mensch vond zijn bestemming, zijn plicht in de zedelijkheid, die hem bond aan de gemeenschap van andere redebegaafde wezens. 102 DE TIJD VAN DE SPECULATIEVE WIJSBEGEERTE Scherp tegenover deze wijsbegeerte staat nu Schopenhauer. Geniaal gevoelsmensen- en toch „zonder hart," grillige persoonlijkheid, vat vol tegenstrijdigheden, ontwerpt hij een stelsel van wijsbegeerte, dat, — gedragen als het is door één persoonlijkheid, doorleefd en zelf ervaren als het is door een rijken geest, — een eenheid is, en toch' door de kenmerken dier persoonlijkheid, grillige overgangen, onverzoende tegenstrijdigheden bezit en den invloed van vele denkers toont ondanks de oorspronkelijkheid. Hoe geheel andere persoonlijkheid dan die van Hegel, welk een andere vorm van werk! Het staat er ook in leer tegenover. Het leert het onredelijke, het irrationeele der geschiedenis en der werkelijkheid, eerder schepping van den duivel, dan zelfverwezenlijking der Rede. Verdere ontwikkeling brengt niet tot grooter geluk: elke schrede verder doet meer de ellende, den jammer, de onredelijkheid der wereld inzien. Schopenhauer wordt de vader van het pessimisme in de 19de eeuw. Hij staat tegenover Hegel, tegenover den mensch, en als we zullen zien, tegenover den denker. Toch behoort ook hij nog tot het tijdperk der speculatieve wijsbegeerte. Door den tijd, waarop zijn hoofdwerk verschijnt (1819). Door een gelijken voedingsbodem. Hij heeft Kant bestudeerd, hij heeft Fichte gehoord, met Hegel gedebatteerd. Door zijn hoofdbeginsel, om van uit het subject, uit de bewustzijnhebbende persoonlijkheid, de wereld te verklaren. Tooh duidt Schopenhauer ook over dezen tijd heen. De groote denkers ervan zijn voor hem opsnijders, „windmakers;" kritische geesten als Herbart pedanten. Hij hecht aan ervaring. Hij wordt niet gelezen. Eerst als de glorie der speculatieve school voorbij is, wordt hij bekend. Dé Hegelsche school heeft zich gesplitst. Het vertrouwen is gedeeltelijk geschokt, de belangstelling gedoofd. De stem van den meester, wiens werken onduidelijk zijn, klinkt niet meer. De politieke toestanden veranderen. Het besef wordt levendig in vele Duitsche hoofden — nog meer wordt het gevoel HOOFDSTUK IX: SCHOPENHAUER 103 104 DE TUD VAN DE SPECULATIEVE WIJSBEGEERTE wakker in vele harten — dat er één eenig Duitschland hoort te zijn, vrij van Middeleeuwsche vorsten, krachtig door1 volksvrijheid en invloed. De Februari-revolutie van Parijs slaat over naar Weenen, Berlijn. Hoop van beter tijd vertoont zich. Grondwetten komen, beloften worden gedaan. Een groot Duitsch rijksparlement daagt in Frankfort. De schoone droom zal in vervulling gaan. IJdele verwachting. In Frankrijk komt de orde. Hongarije wordt bedwongen, zij het in bloed, Weenen tot rust gebracht. Duitsche vorsten en vorstjes gevoelen zich weer zeker. Het oude gaat, zij 't met wijziging, zijn gang. Ontgoocheling komt. „Neen," zucht de ontmoedigde, „de wereld is een jammerdal," en de denker, die dit verkondigd heeft, vindt bijval. Oorzaak van allen bijval is homogeniteit, heeft hij zelf gezegd en ondervonden. Na 1850 ongeveer begint zijn roem. Op het midden der eeuw oefent Schopenhauer zijn invloed uit, niet alleen op de wijsgeeren van 't vak, maar ook op tal van niet-geschoolden. Nederland leest hem gretig. Zijn pessimisme sluipt in veler harten in. Naklanken vindt men er in literair wérk der laatste tientallen jaren. Schopenhauer heeft naast speciaal wijsgeerige, algemeene cultuur-beteekenis. Hij behoort tot de meest gelezene schrijvers. Dit rechtvaardige een eenigszins uitvoerige behandeling, ook van zijn leven en persoonlijkheid, die zoo grooten invloed uitoefenden op zijn leer. Fichte's woord, dat het er van afhangt, welke mensch men is, wat voor filosofie men heeft, schijnt voor Schopenhauer geschreven. LEVEN *n Ranzig werd Schopenhauer den 22sten Februari 1788 geboren als zoon van een rijken, aanzienlijken koopman van Hollandsche afkomst. Zijn vader was een man van somberen aard, onderhevig aan toorn en angstbuien, van prikkelbaar gestel, al wist hij zich te bedwingen. Een wereldburger, die zijn zoon in het groote boek der wereld wilde laten lezen, hem veler landen spraken laten leeren en hem Arthur noemde, omdat die naam HOOFDSTUK IX: SCHOPENHAUER in vele talen gelijk bleef. Zijn vrouw had den veel ouderen man meer om zijn geld en de aangename positie, die hij haar kon verschaffen, getrouwd, dan uit liefde, en op een behaag-, lijk landgoed leefde zij een idyllisch achttiende-eeuwsch leven met hondjes en mooie lammetjes. Zij was een opgewekte, geestige, vroolijke, ietwat lichthartige vrouw, graag de zonzijde van 't leven zoekend. Toen Danzig, eerst een vrije stad, bij Pruisen kwam, trok de familie naar Hamburg. Arthur's vader wilde republikein blijven. De ouders reisden met hun kind in Frankrijk en Engeland. Zoo kende Schopenhauer later, (beter' dan de meeste Duitschers) zijn Fransch en Engelsch uitstekend, en van rijke belezenheid tuigen zijn werken. Op een school in Hamburg werd Schopenhauer voor den handel opgeleid en in Hamburg bleef hij werkzaam, toen zijn moeder, na den dood des vaders, gevolg van ongeval of zelfmoord, naar Weimar trok, waar zij weldra een gevierde persoonlijkheid werd. Op haar theeavonden kwam Goethe en met hem kwamen tal van anderen. Op 17-jarigen leeftijd komt er een keer, voor altijd beslissend. „Op mijn 17de jaar, zonder alle schoolgeleerdheid, werd ik door de ellende des levens zoo aangegrepen als Boeddha in zijn jeugd, toen hij ziekte, ouderdom, smart en dood zag. De waarheid, welke luide en duidelijk uit de wereld sprak, overwon weldra de ook mij ingeprente Joodsche1) dogma's en mijn slotsom was, dat deze wereld niet het werk van een algoed wezen kon zijn, maar veeleer dat van den duivel, die schepselen in het aanzijn had geroepen, om zich in den aanblik hunner ellende te vermeien. Daarop wezen de feiten en het geloof, dat het zoo was, kreeg de overhand." Deze gemoedsstemming was hem altijd min of meer eigen geweest. Met zijn moeder door Frankrijk reizende, had hij niet kunnen genieten van het schoone van het landje Schopenhauer beschouwde het Christendom als pessimistisch, het Jodendom als optimistisch. IOÓ DE TIJD VAN DE SPECULATIEVE WIJSBEGEERTE schap, daar hij telkens moest denken aan het ellendige leven van de bewoners der hutten. Zeer werd Schopenhauer's pessimistische stemming verscherpt door den strijd tegen de ontwaakte hartstochten. Hij schijnt een zeer sterk zinnelijk gestel gehad te hebben, heeft nooit anders (schrijft hij zelf) dan lichamelijke liefde voor een vrouw gevoeld, en kon op zijn ouden dag welsprekend-ontroerd getuigen van het geluk, bevrijd te zijn van den boei der zinnelijke aandriften.1) Bekend is zijn vers: O Wellust, o Helle, O zinnen, o liefde. Niet te bevreed'gen, En niet te verwinnen. Gij hebt mij getrokken Uit hoogten des hemels, Mij nedergeworpen In 't stof dezer aarde. Daar lig ik in boeien. Zijn aandrang om te studeeren werd steeds sterker. Eindelijk kreeg hij verlof. In korten tijd was hij voorbereid voor de universiteit, waar hij eerst medicijnen studeerde. Weldra trok de wijsbegeerte zijn aandacht. Hij studeerde Kant, Plato. In beiden waardeerde hij, dat ze een scheiding hadden gebracht:' de eerste tusschen de wereld der verschijnselen, de phenomenale wereld, en die der dingen op zich zelf, de noöemenale; de tweede tusschen de eigenlijk alleen bestaande wereld der ideeën, en die van den schijn, de doxa. Die scheiding komt overeen met het dualisme van eigen persoon: hij ervoer bitter en pijnlijk den afstand tusschen de wereld der ideeën en die der grove zinnelijkheid. Ook de' leer der Hindoes bestudeerde hij en in 't Christendom en x) Ik weet niet, in hoeverre hier aan Schopenhauer's invloed of aan verwantschap met hem gedacht moet worden, maar het is opmerkelijk, dat in onze tegenwoordige literatuur het thema van de scheiding van geestelijke en lichamelijke liefde, van drift en sympathie, veel voorkomt. En ook de schildering van het „leed van den hartstocht" ontbreekt niet. Vooral de namen van Marcellus Emants en den hem geestverwanten De Meester zijn hier te noemen. HOOFDSTUK IX: SCHOPENHAUER 107 m 't Boeddhisme stelde hij 't hoog, dat zij beide meer spraken van een verlosser, dan van een schepper. In 1813 trok hij niet mee uit ten strijde. Hij had besloten om het leven, dat een onaangenaam ding was, aan studie te wijden. In de stilte van Rudolstadt voltooide hij zijn dissertatie, een werk van groote beteekenis voor de kennistheorie: „Over den viervoudigen wortel van de stelling van den voldoenden grond." Met Kant erkent hij, dat onze kennis een bepaalden vorm heeft, die ligt in de inrichting van onzen geest en niet afhangt van de dingen buiten ons. Het is echter niet noodig, verschillende vormen aan te nemen: wij kunnen met een vorm uitkomen, die reeds bij Kant een voorname plaats innam: de oorzakelijkheid, den voldoenden grond. Geen onzer voorstellingen bestaat op zich zelf. Ze zijn allemaal verbonden en steeds is de voldoende grond het beginsel waarnaar die voorstellingen zijn verbonden. Maar aangezien deze laatste van verschillenden aard kunnen zijn, vertoont de voldoende grond zich ook in verschillende vormen. Allereerst kunnen wij 't oog wenden op de gewone feiten der ervaring, op de aanschouwingen: een dolksteek doodt een man. Dan is er te spreken van oorzaak en gevolg. Ook de zuivere aanschouwingen, de voorstellingen van ruimte, kunnen met elkaar in verbinding staan. .In een driehoek hebben we gelijke hoeken, als er gelijke zijden zijn. Hier is de grond voor de gelijke hoeken, het aanwezig zijn van gelijke zijden. Hier is geen voorafgaan en volgen, zooals bij oorzaak en gevolg: hier is te gelijkertijd bestaan. De voldoende grond vertoont zich hier als zijnsgrond. Aan onze wilsbesluiten gaat overleggen vooraf. Het op reis willen gaan is bijv. verbonden met de voorstelling van het leerzame of het genoeglijke van zoo'n reis. Die voorstelling treedt als beweegreden, als motief op. Ook hier is voorafgaan en volgen, maar niet als bij de oorzaak, in de stoffelijke, doch in de geestelijke wereld. Wanneer ik redeneer, dan grond ik mijn gevolgtrekking op voorafgaande stellingen. Zeg ik: 2 dezer boekjes kosten 200 cent, dan is dat gegrond op het 108 DE TIJD VAN DE SPECULATIEVE WIJSBEGEERTE feit, dat één boekje 100 cent kost. Dat is de kengrond van mijn latere bewering. Kengrond en gevolgtrekking behelzen waarheden, die tegelijkertijd bestaan. Wil ik een oordeel waar noemen, dan moet daar een voldoende grond voor zijn, die in dit geval de kengrond is. • In vierderlei vorm treedt de voldoende grond dus op: als oorzaak, zijnsgrond, motief, kengrond. We hebben gezien, dat Spinoza bijv. en zijn tijdgenooten grond en oorzaak niet onderscheidden. Schopenhauer doet dit wel en het wordt hem tot verdienste gerekend. „Voor het bizondere gebied der causaliteitstheorie ligt misschien wel Schopenhauer's grootste verdienste in de verbetering der heerschende terminologie. Men zou verkeerd handelen door deze vetdienste gering te schatten." — „Geen enkele zijner theorieën misschien kan door de latere wetenschap zonder voorbehoud worden overgenomen, maar veel van hetgeen ons thans klaar voor oogen ligt zou ook verborgen zijn gebleven, wanneer niet de flikkering van zijn genie de plaatsen had doen kennen, waar voor den scherpen blik des onderzoekers het antwoord op eeuwenoude vragen te vinden was." (Heymans.) In 1810 komt Schopenhauer's hoofdwerk: „De Wereld als wil en verschijnsel." Het trok geen aandacht. Een reis naar Italië, met een zich weer geven aan het volle leven, volgde. Een privaatdocentschap aan de universiteit te Berlijn bereidt teleurstelling. Geen toehoorders yoor de colleges, door den nog onbekenden docent gezet op hetzelfde uur, waarop Hegel zijn beroemde lessen over de logica gaf. De cholera drijft hem uit Berlijn. Hij vestigt zich nu in Frankfort en leeft daar van zijn inkomen, niet zonder koopmanstakt (de uitdrukking is zacht), uit het dreigend failliet van een handelshuis gered. Eenzaam, regelmatig, weinig met menschen omgaand, voornaam als de zoon van den patriciër uit een vrije rijksstad, verbitterd over zijn miskenning, die hij houdt voor een samenspanning van jaloerschen, leeft hij daar, tot in zijn levensavond nog de zon gaat schijnen. Daar gaat de vreemde figuur over de straat: oudmodisch, HOOFDSTUK IX: SCHOPENHAUER 109 deftig gekleed, zooals den zoon uit het rijke, aanzienlijke koopmansgeslacht paste. Inderdaad spreken de oogen, tuigt dit voorhoofd van intelligentie, maar toch verraadt dit gelaat gemoedsstormen. Zelf mocht hij getuigen, dat het intellectueele deel van zijn gelaat hem beviel, maar dat het moreele hem mishaagde. Daar zit hij aan de table d'hóte in „het Engelsche hof," de daar etende officieren beklagend, die over niets dan over paarden en vrouwen kunnen spreken. En als hij 's avonds eenzaam van concert of opera terugkeert, dan wachten hem de busten van zijn geliefde denkers — Kant, Descartes, dan blikt zijn oog op een echt Boeddhabeeld. Danmocnt hij even staan voor Goethe's portret, en zich de uren herinneren, dat hij „den dichter van Duitschland" in moeders salon ontmoette, dan mocht zijn trouwe hond verwelkomend tegen hem opspringen, maar dan is er geen vrouw of meid, die om hem is. Voor hem geldt wat da Costa van den Arabier Zijn hand is tegen allen. Geen menschlijk bontgenoot, die hem te beurt mag vallen. En eerst tegen het einde van zijn leven zal eenige verandering komen: herhaaldelijk zal de post hem allerlei kranten en tijdschriften brengen, die zijn naam noemen, en ook het geringste papiertje zal hem nog aangenaam zijn; trouwe leerlingen zullen hem schrijven, sommigen zelfs vriendschappelijk met hem omgaan. Ja, op hoogen leeftijd zal hem nog een schemer geworden van het licht, dat de omgang eener edele vrouw uitstraalt: als een jonge kunstenares zijne buste boetseert, gevoelt hij een teedere roering en komt een besef, dat er iets heel bijzonders aan hem is voorbijgegaan. Maar dat alles is niets, dan een late zon, die de herfstbladen nog wel kan tinten, maar geen zomervruchten doen rijpen. Geen uiterlijke factoren dwingen hem terug in de eenzaamheid. Het is zijn innerlijk wezen. Als opgroeiende jongeling heeft hij het leven doorzien: het is niets, ijdelheid, en voorbijgaande genoegens, met een eeuwigdurend verlangen op den bodem van alles. I][0 DE TIJD VAN DE SPECULATIEVE WIJSBEGEERTE Hij heeft in het leven om zich gezien, dat alles strijdt, zucht en lijdt. En hij zelf heeft niet anders gekend 1 O de storm der sexueele hartstochten, die in het jonge nerveuse lichaam opsteekt 1 Dit verontrust zijn leven, teistert zijn denken. Is de vrouw schóón of goéd voor hem? 't Een noch 't ander. Leelijk is dit kortbeenig schepsel en dwaas, verkwistend en dom. Slechts lichamelijke begeerte trekt hem tot haar. En daarnaast de bijna tot waanzin stijgende angst. Deze man, die het leven een misselijk ding vindt, vreest den dood. Hij woont op een benedenverdieping, om veiliger te zijn in geval van brand. Hij zoekt een choleravrije stad als plaats van inwoning. Hij treft voorzorgen voor zijn begraven, om te verhoeden dat hij schijndood ter aarde wordt besteld. Bij dien angst voegt zich het onredelijk wantrouwen. Als zijn boeken aanvankelijk niet gekocht worden, dan is dit een samenzwering der filosofie-professors, die hem willen doodzwijgen. Z'n uitgever beleedigt hij door hem van oneerlijkheid te verdenken. Dit wantrouwen wordt tot haat, tot verachting. Niemand is verstandig, behalve hij zelf. »v«c wcijs.cn iiuiuigeuu prijzen, toonen n goea verstand, wie zelfs de kleinste aanmerking maakt, is een domkop op zijn zachtst. Zoover gaat hij, (niet in oogenblikkelijke opwelling, maar na nadenken), dat hij een jurist vraagt, of hij, met zijn krasse uitvallen, niet met de wét in aanraking kan komen. Ja, deze man kon de denker van het pessimisme worden 1 Maar zelfs op dit punt vermag hij niet te betooveren door zijn persoonlijke waarde, door een zuivere overeenstemming tusschen leer en leven. Hij verkondigt het afsterven aller lusten, het dooden van den levenswil, 't Hoogst staat de heilige, die dit'iedaal bereikt heeft. Alleen, 't is „zaak van genade," genade, niet hem ten deel gevallen. En zoo is hij wel geroepen, naar de verklaring van een zijner leerlingen, het ideaal van den heilige te verkondigen, maar niet, om het zelf in zijn leven voor te stellen. Er is, naar zijn eigen opvatting, voor het genie een andere maatstaf, en tevreden gaat hij door, met het behaaglijke leven. HOOFDSTUK IX: SCHOPENHAUER In volle kracht nog, geestelijk en lichamelijk gezond, sterft hij plotseling 21 September 1860. De man, die van der jeugd af, den dood had gevreesd, had een zacht uiteinde. Naast de genoemde werken van Schopenhauer staan verhandelingen over de ethiek. Populair, geestig en boeiend zijn vele opstellen uit de Parerga en de Paralipomena. (Bundels Opstellen). Schopenhauer is in zijn werken zichzelf: zij dragen een stuk subjectief karakter. De goddelijke onpartijdigheid van den doctor Angelicus, van Thomas van Aquino, de geslepenheid als van een kristal, zooals bij Spinoza, is hem vreemd. Tal van uitvallen maken op ons den indruk, niet van een wijsgeer te zijn. Een paar voorbeelden. Over Hegel: „Daarom zou ik mijn scherpzinnige landgenooten aanraden, dat, wanneer zij er weer trek in hebben een „alle-dagskop" 30 jaar lang als een grooten geest uit te bazuinen, 'zij toch niet zoo'n bierhuishoudersphysionomie als Hegel had, kiezen mogen, op wiens gezicht de natuur met haar duidelijkste handschrift het haar zoo gewone „alle-dagsmensch" geschreven had." Over de vrouw: „De vrouwen denken in haar hart, dat de bestemming van den man is, om geld te verdienen, de hare daarentegen het er door te brengen, indien mogelijk, reeds bij het leven van den man, maar minstens na zijn dood." Maar aan den moed, om zijn overtuiging eerlijk te zeggen, ontleenen zijn werken een groote aantrekkelijkheid. En als Paulsen over de eischen van den filosofischen stijl spreekt, zegt hij van Schopenhauer: „Wanneer Schopenhauer anders geen verdienste had, was het reeds niet gering te noemen, dat hij de mogelijkheid getoond heeft, in de Duitsche taal diepe en oorspronkelijke gedachten klaar en begrijpelijk en daarbij krachtig en indrukwekkend uit te spreken. Het hangt ook samen met de eerlijkheid, het rechtuite van zijn denken. Omdat het hem ernst is, wat hij te zeggen heeft, bittere, en dikwijls grimmige ernst, behoeft hij niet aan de taal te knutselen; vandaar den nadrukkelijken eenvoud van zijn stijl. Hij roemt ergens H2 DE TIJD VAN DE SPECULATIEVE WIJSBEGEERTE de reinheid, den eenvoud der Grieksche wijsbegeerte, 't zijn z'n eigen deugden." § 2. Leer. KENNISLEER Schopenhauer is het met Kant eens, dat wij van de wereld slechts den verschijningsvorm kennen. De wereld is verschijnsel. Wij ordenen de verschijnselen onder den voldoenden grond met zijn vierledigen wortel. De gewaarwordingen, die ik krijg, betrek ik op een oorzaak buiten mij, ruimtelijk van mij onderscheiden, in den tijd gebeurende. De geheele wereld vertoont zich aan mij als een stoffelijk gebeuren. Voor de wereld der verschijnselen geldt een materialistische verklaring. Maar Schopenhauer is geen materialist. Het stoffelijke, de heele stoffelijke wereld bestaat slechts als mijn voorstelling. Ik mag mijn spiegelbeeld niet tot werkelijkheid en mij zeiven niet tot het beeld maken. Achter die verschijnselen nu zit nog een wereld der dingen an sich. Kant had de kennis daarvan voor transcendent, de ervaring te buiten gaande, verklaard. Geen zijner opvolgers uit de idealistische periode had dat ook gedaan. Men had de geheele werkelijkheid uit den mensch willen opbouwen. Ook Schopenhauer wil dit. Hij ziet een weg, om tot de wereld der dingen an sich te komen. Wij moeten letten op ons eigen bewustzijn. Daarin vinden wij een kern van het bestaande, het wezen, dat ook den -grondslag zal uitmaken voor onze beschouwing van het heelal, dat ook daarvan als de innerlijke essence zal gelden. Wat vinden wij nu als kern voor ons zijn? Den wil. Het wezen van de wereld is wil. De wereld is wil en verschijning. Wat verstaat de denker onder den wil? Het woord heeft een andere beteekenis dan gewoonlijk. Het is niet de overlegging, de afweging van motieven, maar de drang, de drift die in ons heerscht. Gevoelens van angst, vrees, hoop, verwachting worden ook onder het begrip ondergebracht. Het wordt uitgebreid tot de natuur buiten den mensch. Het wordt kracht. In het vallen van den steen HOOFDSTUK IX: SCHOPENHAUER "3 ter aarde, in het'aantrekken van het ijzer door den magneet, openbaart zich de wil. Ons wezen is dus onze wil. Ons lichaam is niet iets, dat van dien wil verscheiden is, maar is de uitwendige vorm waaronder zich de wil objectiveert. In het bewustzijn gezien is er wil, van buiten lijkt dat voor een toeschouwer het lichaam. Als ik dus mijn arm oplicht, is mijn wil daar niet de oorzaak van: dat is mijn wil, van buiten gezien. De bolle zijde van. den lepel is niet de oorzaak van de holle. Het is dezelfde, maar van een andere zijde bezien. A ziet bol,, wat B hol ziet. Elke drift objectiveert zich weer in bepaalde lichaamsdeelen. De groote driften zijn die voor 't zelfbehoud en voor 't behoud der soort. De honger is objectief tanden, mond, slokdarm, maag, enz. De geslachtsdrift de genitaliën. De geheele natuur nu is een doorwerking van den wil, die van trap tot trap stijgt, nergens rust heeft, maar steeds verder gedreven wordt, .rusteloos, eindeloos. Die blinde, irrationeele drang openbaart zich in anorganische verschijnselen evengoed als in organische bij plant en dier. Die drang neemt de kennis als middel in haar dienst, en.... ontdekt zijn eigen jammerlijkheid. Niet het intellect is het eerste, maar de wil en daarna het verstand; de voorstellingen zijn slechts middel van den wil, om zich beter te handhaven in den strijd om het bestaan, 'waarin het één gedrang en gewirwar is, waar de plant het water en de lucht verteert, de dieren dieren en planten eten, de mensch water, lucht, plant, dier. Maar als de wil zoover is, dat het bewustzijn is ontstaan, rust hij niet. Hij bedriegt ons. Hij toovert ons voor, dat deze wereld goederen van waarde bezit, die wij najagen, om onszelf. Wij bereiken ze, opdat hij besta. Wij meenen in de bevrediging van den heftigsten en sterksten lust ons eigen 'genot te zoeken, wij doen den wil voortleven in het geslacht. Wij hebben lief en meenen, dat het persoonlijke neiging is. De wil voert ons die vrouw tegemoet, bij wie door ons het beste nageslacht verwekt wordt. De opper- Casimir II. 8 "4 DE TIJD VAN DE SPECULATIEVE WIJSBEGEERTE vlakkige optimist blijft in de illusie leven, maar de pessimistische denker doorziet het bedriegelijk. spel en moet weigeren er aan mede te doen. Hij moet niet ja, hij .moet néén tegen het leven zeggen, dat een troostelooze zaak is. De ervaring leert immers, dat het verdriet, het lijden de overhand heeft op de vreugde. Vreugde is alleen iets negatiefs, afwezigheid van " kwaad. Gezondheid, jeugd, vrijheid, veiligheid, worden eerst gewaardeerd, als ze ontbreken. Gewoonte stompt wel voor het genieten af, maar als we de goederen niet meer hebben, is er nieuw lijden. Het uitnemendste van het leven is lijden, moeite, verdriet, angst. Hoe ons daaruit te redden? Hoe te ontkomen? Hoe is er verlossing mogelijk? VERLOSSING De ^unst vefi°st ons! Als wij ons verKUNST diepen in een kunstwerk, staat • het rad van den tijd stil. Het willen houdt op. De begeerte zwijgt. We zijn verlost van den blinden drang. Zeer hoog stelt Schopenhauer onze Hollandsche schilderkunst, waarin alles zoo stil is en vredig en rustig. Ook de muziek acht hij bizonder hoog. In de melodie trilt als 't ware het bewegen van den wil, zijn heffingen en dalingen. De trillende snaar is de mensch zelf. Het kost echter inspanning, om zoo tegenover de kunst te staan, niet ieder gelukt dat. Ook is de verlossing, die de kunst geeft, maar tijdelijk. Er is een blijvende, te vinden op den weg der heiligmaking; der onthouding van het zinnelijke; der askese. ' \ Schopenhauer komt hier tot groote bewondering voor de heiligen zooals het Boeddhisme en het oudste Christendom die gekend hebben. Zij hebben afstand weten te doen van wereldsche genietingen. Zij hebben zich weten los te maken van de bekoringen der zinnen, van de verleiding des vleesches. Zeker, zij vallen wel eens terug. Zelfkastijding wordt dan geoefend. Langzamerhand stijgt de mensch tot een toestand waarin de drang tot zwijgen is gebracht. Hij glijdt over in het Nirwana, een toestand, die den nog in het willen bevangene HOOFDSTUK IX: SCHOPENHAUER "5 een niets-zijn toeschijnt. Graag gebruikt Schopenhauer termen, aan het Boeddhisme ontleend. Hij acht het niet noodig, dat de filosoof een heilige zij. Zijn taak is, in heldere, strenge begrippen de wereld te denken, uit te drukken. Hij vindt den heilige als hoogste ideaal. Hij buigt zich daarvoor in deemoed. .Maar voor zijn eigen persoon slaat hij misschien andere wegen in. Het is opmerkelijk dat Schopenhauer alleen oog heeft voor de verlossing van het individu. Niet voor die van het menschelijke geslacht. De geschiedenis, een blind alogisch spel, brengt die niet. ETHIEK 'n ^C e*n'ek verkondigt hij het medelijden als een oerphaenomeen. De mensch die lijdt, wordt zich bewust, dat hij eenswezend is met andere menschen. Dat in hem zich dezelfde wil openbaart. Wanneer wij een ander onrecht willen doen, gedreven door den wil, worden wij ons bewust, dat de gepijnigde één is met ons. Wij willen hem nu vreugde bereiden. Hoe kan dat? Alleen door verdriet weg te nemen, lijden te verzachten. Medelijden is dus de grondslag van de zedenleer. INVLOED Een eif»eluyke school heeft Schopenhauer niet gesticht. Toch was zijn invloed groot. Bij Hartmann en Nietzsche zullen we dien ontmoetten. Het pessimisme wordt tot zijn radicaalste uiting gebracht door Philips Mainlander, (pseudoniem voor Philipp Batz, die leefde van 1841—1876), die in zijn boek „Filosofie der verlossing" de wereld als de uiting van een stervenden God beschouwde, die naar niet-zijn streeft. God stierf en dit was de geboorte der wereld: de eene wil versplinterde zich in verscheidene. Hij beval den dood van 't ras door geslachtelijke onthouding of van 't individu door zelfmoord aan. Hij zelf koos consequent het laatste. De studie dei' 'Oostersche wijsbegeerte vooral werd beoefend door den Kielschen hoogleeraar Deussen, (geb. XBAt—iq iq Qie veei met acnooennauer overeennomt. uoe Il6 DE TIJD VAN DE SPECULATIEVE WIJSBEGEERTE voor hem openbaart het Ding an sich zich in ons als onbewuste wil, is ons lichaam de in de ruimte geziene wil. Zedelijkheid is naastenliefde, levensdoel is den wil tot leven te ontkennen. De wil tot leven is de afval van God, het inzicht, dat hij slecht is, het begin der verlossing. God is het in ons werkende beginsel der negatie, het „principe der wereldverlossing." En van de met hem verwante kunstenaars noemen we den grooten operadichter Richard Wagner (1813—1883). Deze wilde Schopenhauer's leer laatsten grondslag van alle verdere geestelijke en zedelijke cultuur gemaakt zien. HOOFDSTUK X DE MANNEN DER OPPOSITIE § i. Fries en Beneke. txit cTrMjianir De groote mannen van den tijd der «™r«^™ speculatieve filosofie waren Fichte, OPMERKINGEN. sPchelUng( Hegel. Met hen in sommige opzichten verwant, maar een andere waarde aan 't leven hechtend, was Schopenhauer, wiens hoofdwerk wel in dezen tijd verschijnt, maar wiens invloed in het midden der 19de eeuw begint. Fichte, en na hem Schelling en Hegel, knoopten aanvankelijk bij Kant aan, maar waren eigen wegen gegaan; zij hadden geacht, dat het mogelijk was het wezen der dingen, niet alleen hunne verschijningen te kennen. En daartoe geraakt men niet langs den weg der ervaring, maar langs dien der bespiegeling, die haar uitgangspunt vond in den mensch zelf. De bouwers dezer systemen waren koningen geweest in het rijk der gedachte. Hunj roem had Schopenhauer overschitterd. Hun faam had der menigte zoo in de ooren geklonken, dat ook de namen van enkele anderen nauwelijks gehoord werden. Die denkers hier bedoeld, waren mannen, die zich met de richting van hun tijd niet konden vereenigen, aie Dezwaar hadden tegen „de modefilosofie" als een hunner zeide, die zich meer aansloten bij het criticisme van Kant. Zij worden wel genoemd de mannen der oppositie tegen het constructieve idealisme. Zij vertegenwoordigen de critische onderstrooming in den idealistischen tijd. Drie namen worden vooral genoemd: Beneke, Fries, Herbart. Na enkele opmerkingen over Beneke en Fries, blijven 118 DE TIJD VAN DE SPECULATIEVE WIJSBEGEERTE wij wat uitvoeriger staan bij Herbart. Hij is ongetwijfeld verreweg de belangrijkste van het drietal; hij is tevens in ons land en in onzen tijd een zeer bekend denker, vooral in de opvoedkundige wereld. FRIES. Jacob Friedrich Fries werd den 23en Aug. 1773 te Barby geboren en kwam in 1792 te Niesky in de school der Hernhutters, die, ofschoon hij zich later van hare geloofsvoorstellingen afwendde, toch een diepen indruk op zijn gemoedsleven maakte en invloed bleef uitoefenen. Want, hoewel hij door persoonlijke ervaring en zielkundig inzicht de leerstellingen niet langer omhelsde, en zedelijke bezwaren had tegen de leer der verzoening, zoo zag hij toch in de symbolische voorstellingen van den godsdienst een diepere waarheid en bleef hij bevriend met vele Hernhutters. Hij studeerde te Leipzig en Jena, waar hij zich niet door Fichte bevredigd gevoelde. Nadat hij huisonderwijzer in Zwitserland was geweest, werd hij in 1801 docent, in 1805 hoogleeraar in Heidelberg. Hier gaf hij in 1805 een populair overzicht over zijn leer uit: „Wissen, Glaube und Ahnung" en in 1806-7 zijn hoofdwerk: „Nieuwe kritiek der Rede," waarin hij, zich bij Kant aansluitend, diens leer tracht te verbeteren en verder te ontwikkelen. In 1816 kwam hij als professor in Jena, maar toen hij in 1817 het Wartburgfeest had bijgewoond en dus zijn sympathie met de vooruitstrevende Duitsche jeugd had betuigd, moest de hertog van SaksenWeimar hem op aandringen der Pruisische en Oostenrijksche regeering het doceeren in de filosofie verbieden; hem werden later colleges in de physica opgedragen.. Den ioen Aug. 1843 overleed Fries te Jena. Fries gaat uit van Kant, wiens leer hij had "leeren kennen in den vorm, dien Reinhold er aan had gegeven. Maar hij wil die leer wijzigen, hoofdzakelijk in tweeërlei opzicht: Allereerst wil hij de kategorieën en ideeën, die hij van Kant overneemt, opsporen door psychologische zelfwaarneming, die volgens hem, bij Kant te veel op den achtergrond treedt. De zelfervaring stelt dus vast, in welke vormen onze „Vernunft" HOOFDSTUK X: DE MANNEN DER OPPOSITIE 119 (dit woord omvat meer dan de rede, het is ook werkzaam in de gewaarwording, het is ons direct kenvermogen in den ruimsten zin) arbeidt, welk bezit aan kategorieën en ideeën wij hebben. Het psychologisch onderzoek ontdekt, bewijst niet. Vervolgens denkt hij anders over de verhouding onzer kennis tot het object buiten ons. Hij meent, dat het een bijzonder voordeel van zijn stelsel is, dat hij niet behoeft te treden in eene vergelijking van onze kennis met het ding op zich zelve. Dit kunnen wij niet.^Alle weten heeft slechts met verschijningen te maken.^Kant heeft nu vastgesteld, dat wij de kategorieën feitelijk gebruiken, niet, dat wij ze rechtens gebruiken. Onze directe kennis kunnen we niet met het bestaande confrontreeren maar slechts met de middellijke, met de afgeleide kennis, en waarheid bestaat in de overeenstemming tusschen onze directe en indirecte kennis. Door zijne beschouwingen stond Fries tegenover de speculatieve wijsgeeren. Hij zelf bezit een grooter exacte natuurkennis, dan deze denkers; hij is liberaal gezind en een voorstander der Duitsche eenheid; (Hegel noemde Fries'Wartburgrede van 1817 een „brij van hart, vriendschap en geestdrift" en hemzelf den leider dier oppervlakkigheid, die zich philosopheeren noemt). Fries meende, dat de speculatieve wijsgeeren door de tegenstelling bij Kant tusschen subject en object als een oorzakelijke verhouding op te vatten, er toe gebracht werden, de eenheid van denken en zijn te proclameeren, die tot hun wonderlijke mystieke uitwassen aanleiding gaf. In de, psychologie kent hij de ziel drie vermogens toe, kenvermogen, het gemoed en de activiteit, die in verbinding met het gemoed tot drift en begeerte wordt. In de ethiek sluit hij zich nauw bij Kant aan, daar hij de persoonlijke waarde vooropstelt: nooit mag men tegenover iemand zoo optreden dat de wet der gelijkheid van de persoonlijke waarde gekrenkt wordt. De deugd is dat, wat het leven waarde geeft. De geheele deugdleer is de leer vande „schoone ziel," want alsde menschelijke geest deze in zijn deugd en deugdzaam handelen openbaart, geeft hij de hoogste schoonheid te aanschouwen. Het lichaam moet ook gezond, krachtig, schoon zijn. Het aesthe- 120 DE TIJD VAN DE SPECULATIEVE WIJSBEGEERTE tische bekleedt dus bij Fries een belangrijke plaats: het staat ook in nauwe betrekking tot het religieuse. Het typische der godsdienstige overtuiging is voor hem, den Hernhuttersleerling, het gevoel, dat leeft in vrome stemmingen. Dit godsdienstige gevoel heeft drie trappen, waarvan de eerste is: het weten. Elk object van ons weten is begrensd en beperkt. Wij kunnen ons door analogie wel denken, dat er een gelijke verhouding tusschen een geestelijk innerlijke en een stoffelijke buitenzijde te vinden zoude zijn als tusschen alle dingen van geestelijken aard, die aan de wetten der psychologie zijn onderworpen, en de stoffelijke, die aan de wetten der physica gehoorzamen, maar dit geeft toch niet meer dan beperkte kennis. Naast deze hebben wij als tweede trap dus het geloof noodig. Wij vatten door zijn onmiddellijke evidentie het eeuwige. Maar deze overtuiging van God, ziel en onsterfelijkheid, uit ons innerlijkst wezen met dwingende zekerheid ontsprongen, bereiken wij alleen door ontkenning: wij denken ons de beperking van ons weten opgeheven. Maar dit laat wel symbolische voorstellingen toe, maar geeft geen positieve overtuiging, die wij toch bezitten. Deze verkrijgen wij door de derde trap van het religieus gevoel, de intuïtie.1) In de schoonheid en verhevenheid der natuur is de grondslag voor de intuïtie gegeven, die het eeuwige opvat als het eene wezen der dingen. In de schoone ziel komt dit dan het treffendst tot uiting. Fries had weinig navolgers, misschien ook door zijn schorsing, waarvan Apelt (1815—1859) als wijsgeer de bekendste is, terwijl de natuuronderzoekers Hollier en Schleiden (1804—1864) sympathie voor zijn leer toonden. BENEKE Friedrich Eduard Beneke werd den I7en Febr. 1798 te Berlijn geboren, nam deel aan den veldtocht van 1815, studeerde godgeleerdheid en wijsbegeerte, waarbij hij ook veel aandacht aan de Engelsche denkers wijdde. Hij behoort tot de eersten in Duitschland, die zich ernstig met Schopenhauer bezighielden, terwijl 1) Zoo meen ik het best Fries' „Ahnung" te kunnen vertalen. HOOFDSTUK X: DE MANNEN DER OPPOSITIE 121 hij ook in het laatst van zijn studietijd met Herbarts gedachten in aanraking kwant, en daaraan groote aandacht wijdde. Hij vestigde zich als provaat-docent in Berlijn, maar in 1822 werd hem het verlof tot doceeren ontnomen, nadat hij zijn werk „Grundlegung zur Physik der Sitten" had uitgegeven. Op de vraag, waarom men aldus tegen hem optrad, ontving hij geen bevredigend antwoord. Het vermoeden, dat Hegel, die geen aan zijn wijsbegeerte vijandige leer te Berlijn onderwezen wilde zien, er achter zat, is wel uitgesproken, maar valt niet te bewijzen. Pruisen werkte hem ook tegen bij het verkrijgen van een professoraat in Saksen. Hij vond een toevlucht in Göttingen maar kon in '27 naar Berlijn terugkeeren, waar hij in 1832 buitengewoon hoogleeraar werd, wat hij tot zijn dood in 1854 bleef. In dat jaar stierf de man, gekweld door ziekte en verbitterd door teleurstelling en achteruitzetting, door verdrinken, misschien door zelfmoord. Beneke is voor alles zielkundige en zijn „Psychologische Schetsen" (1825—'27), gedeeltelijk terug te vinden in zijn „Leerboek der zielkunde als natuurwetenschap'' (1833) worden als zijn hoofdwerk beschouwd. De zielkunde moet de grondwetenschap zijn van alle wijsgeerige wetenschap, zij gaat uit van de innerlijke ervaring, de zelfwaarneming. Endaar vinden wij een stuk werkelijkheid direct, nergens anders. Door analogie breiden wij dit bestaan uit tot de buitenwereld, wier voorwerpen als verschijningen van een psychisch zijn opgevat worden, en dit verklaart het geheim, waarom wij, uitsluitend tot ons eigen zijn beperkt en in ons zijn blijvend, toch met ons waarnemen en voorstellen kunnen oversteken (hinüberkommen) tot een zijn buiten ons. De ziel wordt opgevat als een zich ontwikkelend stelsel van krachten, de ziel hééft geen vermogens, maar is de totaliteit der vereenigde krachten. Er zijn verschillende fundamenteele werkingen. De eerste is die van gewaarworden en waarnemen, ontstaan door samenwerking van prikkel (Reiz) en ontvanke^ lijkheid (Empfanglichkeit). De vermogens, die de prikkels ontvangen, zijn de oervermogens der ziel. 122 DE TIJD VAN DE SPECULATIEVE WIJSBEGEERTE De vorming van voortdurend gevormde nieuwe oervermogens is het tweede proces. Als derde* komt dan een uitwisselingswerkzaamheid: voortdurend zijn de psychische vermogens bezig de gelijke elementen tegen elkaar uit te wisselen; aldus wordt de reproductie door associatie verklaard. Verbinding en versmelting is het gevolg der vierde fundamenteele werkzaamheid, dat zich openbaart in het aantrekken van het gelijke. Van wat eenmaal in onze ziel heeft bestaan, blijft iets achter: passief gezien, is het een spoor, actief een dispositie. (Angelegenheit.) De sporen blijven niet ergens, want de ziel beslaat geen plaats. Waar dit de grondwerkzaamheden der ziel zijn, is er geen plaats voor aangeboren begrippen, wier bestrijding door Locke warm geprezen wordt, noch moet men de oude zielsvermogens, die door Herbart terzijde gesteld worden, als eenvoudige elementen aannemen: zij moeten .veeleer als zeer ingewikkeld en samengesteld beschouwd worden. Beneke is theïst, want het pantheïsme verklaart de ■ werkelijkheid van het booze niet. Tot God komen we, omdat wij het onvolledige en onsamenhangende der wereld tot een absolute eenheid willen zien opgeheven. Maar de eigenschappen, die wij God toekennen, zijn ontleend aan het ons bekende. Positief wéten wij weinig van God. Het geloof moet hier het ontbrekende aanvullen. Het godsgeloof vormt het belangrijkste deel der godsdienstwijsbegeerte naast de leer der onsterfelijkheid, die hij op een eigen oorspronkelijke wijze bepleit. Er komen steeds meer sporen in ons bewustzijn en daardoor wendt ons bewustzijn zich van het uiterlijke naar het innerlijke. Ten slotte gaat de waarneming te gronde, niet de ziel, die misschien nu nog voor hooger ontwikkeling vatbaar is. In de godsdiensten, hoe verfijnd, hoe vergeestelijkt ook, is dit alles gegeven in den vorm van menschelijk voorstellen en denken. De taak der godsdienstwijsbegeerte is ook weer psychologisch: zij moet „alle vormen in welke het bovenzinnelijke zich aan het menschelijk gemoed open- HOOFDSTUK X: DE MANNEN DER OPPOSITIE 123 baart en geopenbaard heeft, na-denken, en uit de diepste gronden der zelfkennis afleiden en verklaren" en hun verband aanwijzen, waarin zij staan tot de menschelijke cultuur. Belangwekkend is ook de ethiek van Beneke. Hij gaat uit van de waarneming, dat wij in ons bewustzijn vermeerdering, heffing, versterking (Steigung) ervaren tegenover vermindering, daling, verzwakking (Abstimmung). Wij meten nu de waarde der dingen af naar de mate, waarin zij onze psychische ontwikkeling bevorderen of belemmeren. Ook de heffingen en dalingen van anderen voelen wij als onze eigene na. De woorden worden bepaald door deze verhoogingen en verlagingen, en er is voor alle menschen een practische, geldende norm te geven. Wat nu als het hoogere begeerd wordt is het zedelijk gebodene, dat zich als een verplicht zijn in ons bewustzijn kenbaar maakt en dit gevoel van zedelijk moeten ontspringt uit het diepst van ons zijn. Het is niet te ontkennen, dat bij sommige menschen een verkeerde schatting optreedt: het minderwaardige krijgt een te groote waardeeringsruimte. Beneke, aanvankelijk miskend, heeft toch eên zekeren invloed uitgeoefend, vooral ook in de opvoedingsleer, waaraan hij groote aandacht wijdde. Tot zijn navolgers behoort Friedrich Dittes, de Weensche opvoedkundige (1820—1896) wiens werken gedeeltelijk door W. J. Wendel in onze taal werden overgebracht (Opvoedkunde, zielkunde en logica onder den titel: practische redeneerkunde), en als leerboeken bij de opleiding van onderwijzers worden gebruikt. § 2. Herbart. . Tohan Friedrich Herbart werd als zoon van LEVEN 5 • een rechterlijk ambtenaar den 4 Mei 177" te Oldenburg geboren. Zijn jeugd was niet aangenaam: eigen lichaamszwakte, geen begrijpen van elkaar der beide ouders. In 1799 komt hij in Jena. Na veel moeite verkreeg hij van den vader, die liever een broodgevend beroep gekozen 124 DE TIJD VAN DE SPECULATIEVE WIJSBEGEERTE zag, verlof, om althans voor een jaar wijsgeerige colleges te volgen. Onder den indruk van Fichte, maar niet met blinde overgave. Critisch staat hij tegenover diens opmerkingen bij een door hem ingezonden stuk, dat vragen en zwarigheden behelsde. Schelling's leer wordt gecritiseerd. Na de universiteit huisonderwijzer in Zwitserland, waar hij Pestalozzi leerde kennen. Had noch het opvoedkundig ideaal der nieuw-humanisten, noch dat der verlichting hem kunnen bekoren, was hij er tegen geweest, om den kinderen de zaak zoo gemakkelijk te maken, gelijk de Philantropijnen deden, in Pestalozzi's opvoedkunde zag hij meer. De kennismaking in Zwitserland is van blijvenden invloed geweest op Herbart's opvoedingsleer. In 1802 vestigt Herbart zich als privaat-docent in Göttingen. Zijn leer is nu in hoofdtrekken klaar. Hij doceert niet alleen wijsbegeerte maar ook paedagogiek. In 1805 wordt hij — geleerdheid en bekwaamheid van doceeren stonden in goeden roep — buitengewoon hoogleeraar met 300 thaler salaris. Dan in 1809 naar Koningsbergen. Hier hoogleeraar op Kants katheder. Bemoeienis niet alleen met de theóretische opvoedkunde, maar ook met practische opleiding van aanstaande leeraren. In 1833 keert Herbart naar Göttingen terug als gewoon hoogleeraar. Zich bezig houdend met zijn colleges en studies, in 't bizonder vervuld van zijn opvoedkundig streven, bemoeide de in de politiek conservatief gezinde denker zich weinig met andere dingen. ,"'Jtf*É|» In 1841 stierf hij. Herbart was een scherpzinnig denker, een groot geleerde, een hoogstaande, nuchtere, bezonnen persoonlijkheid. Koel en hoog op 't eerste gezicht. Afkeerig van verkondigen van subjectieve meeningen. Begaafd met groote liefde voor de waarheid, een leven leidend van strenge plichtsbetrachting. UITGANGSPUNT Herbart sluit aan bij Kant. Hij erkent ook, dat wij alleen de verschijningen der dingen hebben. Het dogmatisme is door Kant voor eeuwig HOOFDSTUK X: DE MANNEN DER OPPOSITIE 125 vernietigd. Maar achter de verschijnselen ligt een ding an sich. Voor Kant is dat een grensbegrip, voor Herbart is het iets meer. Uit onze gewaarwordingen besluiten we tot het zijn. Zooveel verschijning, zooveel verwijzing naar een zijn. Dat zijn, dat werkelijke bestaat, er is iets werkelijks, iets „reaals."' Herbart staat dus niet geheel op 't zelfde standpunt van Kant, hij noemt zich zelf ergens een Kantiaan van het jaar 1828: er was vooruitgang sedert Kant. TT^xTC-roTTmr De taak' die Herbart voor de fiIosofie FDEN acht weggeleSd is bearbeiding onzer HEDEN. begrippen. Deze zijn vol tegenstrijdigheden die verwijderd moeten worden, wat alleen kan door de leer van de realen. Toonen wij dit aan voor een paar begrippen, waarin Herbart tegenstrijdigheden meent te ontdekken: verandering, ik, inherentie. Daar is water. Dat bevriest en morgen is datzelfde water ijs. Hier ligt een tegenspraak. We zeggen: er is hetzelfde water, A = A. Wij nemen hier het identiteitsbeginsel aan. Maar tegelijkertijd zeggen wij: A is vandaag water, morgen is A ijs, m. a. w. A is vandaag A, morgen niet A. Dit strijdt tegen het grondbeginsel der contradictie: Iets kan niet terzelfder tijd wèl iets en niet iets zijn. Er ligt dus in alle verandering een tegenstrijdigheid. Neem een horloge. Ge ziét het. Leg het voor uw oor. Ge hóórt het. Betast het. Ge krijgt gewaarwordingen van koude en gladheid. Ge hebt dus verschillende gewaarwordingen. Ge betrekt die op één ding, het horloge. Dit is tegelijk tikkend, glad, wit en koud. A. is B, en C, en D. Het ding bezit een veelheid van eigenschappen. Hier ligt een tegenstrijdigheid: het inherentieprobleem. - Wij praten van onze ziel als van een eenheid. Het Ik denkt, doet, begeert, voelt, enz. Ook hier eenheid en veelheid. En wat is dit ik eigenlijk? Hét ik stelt zichzelf voor. Bepaal nu eens dat zichzelf, enz. Dat is weer dat, wat zichzelf voorstelt. Om dus het ik te bepalen, moeten we tot in het eindelooze teruggaan. 126 DE TIJD VAN DE SPECULATIEVE WIJSBEGEERTE Ook hier dus weer tegenstrijdigheden. Verandering-, inherentie- en ik-probleem eischen oplossing. OPLOSSING Herbart neemt aan een „reale." Als taak der filosofen stelt hij, de tegenstrijdigheden uit de begrippen te verwijderen. Laat ons zien, hoe hij deze weet te doen verdwijnen door zijn leer der realen. Ziehier de grootsche hypothese, die herinnert aan de Eleaten, Democritus en Leibniz. De wereld bestaat uit ondeelbare, eeuwig gelijk blijvende, niet verder deelbare, zichzelf handhavende „realen," die ieder weer hun eigenaardige eigenschappen hebben. Niet oneindig, maar zeer groot, is het aantal realen. Voor Democritus hadden er ook atomen bestaan. Maar hun verschil was er een geweest van vorm en grootte. Het onderling verschil tusschen de „realen" van Herbart is een qualiteitsverschil, een hoedanigheidsonderscheid. Vandaar dat hij zijn leer betitelt als qualitatief atomisme. Gevoeglijk zou zij ook te vergelijken zijn met de leer der Eleaten. Dezen hadden het eenige, onveranderlijke zijnde tegenover de wereld der verschijnselen gesteld, de wereld waarvan we géén waarachtige kennis, slechts doxa, meening hadden. Ook Herbart stelt eenige, onveranderlijke realen, geen zijnde, maar zijnden. Zijn leer zou meervoudig Eleatisme kunnen heeten. Die realen handhaven zich zelf. Zij willen blijven bestaan tegenover storingen van andere verschijnselen. Alle gebeuren is een reeks zelfhandhavingen van realen die met elkaar in betrekking komen. Wat is nu verandering? Ik zie van daag A, morgen A1, van A door een verschil onderscheiden. Een reaal verandert niet. Maar tegelijk met A neem ik nu het reaal B waar, en daardoor ontstaat verschil. Verandering bestaat dus eigenlijk niet. Alleen kan een mensch zich met één reaal verschillende andere samendenken. Vertoont zich een ding dus achtereenvolgens als A, A\ HOOFDSTUK X: DE MANNEN DER OPPOSITIE 127 A2, A3, dan moet er telkens een andere samenvoeging van realen zijn die ik waarneem. Een dergelijke oplossing nu wordt gegeven van het inherentie-probleem. Een ding, waarin ik verschillende eigenschappen waarneem, is een verzameling van realen, elk met zijn eigen hoedanigheid. Wat is ons ik? Niet anders dan een verzameling, een complex, evenals een ding. Het ik-probleem valt onder het inherentie-probleem. „In het ik is velerlei bijeen, deels een samengestelde voorstelling, die echter niet nauwkeurig bepaald is, van datgene wat tot het ik behoort, deels een nog veel grooter en meer en meer aangroeiende kring van voorstellingen van andere zaken; en deze onderscheiding geeft aanleiding om te spreken van een ik en van een niet ik. En wat blijkt hieruit voor ons onderzoek? Dat men het ik kan beschouwen als een verbinding van vele en velerlei kenmerken; dat het dus hoort in de rij der vroeger beschouwde dingen met vele, veranderlijke kenmerken en dientengevolge valt onder het logisch hoógere begrip van het ons bekende probleem der inherentie." De geheele werkelijkheid bestaat dus uit realen die bij storingen van buitep zich zelf handhaven. Alle gebeuren berust daarop. Alle geschieden, alle verandering hangt dus af van de betrekking, waarin het eene reaal staat tot het andere. En door die verschillende betrekkingen aan te nemen, zijn tegenstrijdigheden op te lossen, zijn de begrippen te bearbeiden. Het doel der wijsbegeerte is bearbeiding der , begrippen. Haar methode die der betrekkingen. Wij zagen dus, dat, wanneer een ding ons morgen anders schijnt dan gisteren, wanneer het verschil vertoont, dat dit komt, omdat het in betrekking is gekomen tot andere realen. Maar gisteren en vandaag is er dan toch een reaal geweest, ; uitgangspunt als 't ware der reeksen die ik zie, die gelijk is gebleven. Die reale is de substantie. Zoo is er, op geestelijk gebied ook een reaal, een substantie: de ziel. Die ziel komt 128 DE TIJD VAN DE SPECULATIEVE WIJSBEGEERTE met andere in betrekkingen, er ontstaan een reeks zelfhandhavingen: dat zijn de voorstellingen: Maar die moeten niet opgevat worden in gewonen zin, zoo als wij spreken van de voorstelling van een huis, een park, enz. Want deze voorstellingen zijn niet enkel. Herbarts voorstellingen zijn de enkelvoudige gewaarwordingen, bijv. één toon.1) En hiermede gaan wij over tot Herbart's psychologie. PSYCHOLOGIE Aan deZC wetenschaP kent Herbart een ' zeer voorname plaats toe en hij is een harer uitnemendste vertegenwoordigers. Hij weet van zijn zielkunde een samenhangend, stelselmatig geheel te maken, dat de zielkundige verschijnselen niet als een meer of minder los naast elkaar staande groep van verschijnselen opvat, maar er verbinding in weet te brengen door ze te ordenen onder algemeene beginselen. Maar ook is Herbart's zielkunde niet van ervaring, menschenkunde, scherpen blik gespeend. Menige pagina zijner werken getuigt van voortreffelijk waarnemen. Wat is het groote beginsel, vanwaar uit Herbart de psychologie beschouwt? Het hangt samen met zijn metafysica. Het bewustzijnsleven is resultaat van het werken der voorstellingen. Deze werken op elkaar in naar bepaalde wetten. Zooals er voor de buitenwereld een mechanica is, die de wetten der beweging opspoort, zoo moet er een mechanisme van voorstellingen komen. Dit heeft doen spreken van Herbarts voorstellingsmechanisme. De disparate voorstellingen kunnen verbindingen aangaan, bijv. de woordklank roos, het gezichtsbeeld roos, de geur, enz. Zijn voorstellingen gelijksoortig, dan vindt er versmelting plaats, bijv. het waarnemingsbeeld van een roos met het herinneringsbeeld. Zijn voorstellingen, die elkaar tegengesteld zijn, tegelijk in 't bewustzijn, dan belemmeren ze elkaar, bijv. twee kleuren. In de ervaring is het enkele zelden gegeven. Bij nader psychologisch •onderzoek blijkt dikwijls, dat een schijnbaar enkelvoudige gewaarwording samengesteld is. Een toon op een piano heeft bijv. nog zijn bepaalde bijtonen, waardoor het timbre ontstaat, dat een piano onderscheidt van een ander muziekinstrument. HOOFDSTUK X: DE MANNEN DER OPPOSITIE 129 Er is dus verbinding, versmelting, belemmering. Bij na: elkaar komen ontstaan rijen (bijv. van een gebeurtenis) bij gelijk zijn groepen (beeld van een plein of kamer bijv.) Elke voorstelling nu handhaaft zich zelf, ze verdwijnen dus niet. Is zij niet in het bewustzijn, dan komt dat, omdat ze belemmerd wordt. In haar zelf vindt ze een kracht, om naar boven te komen, om te stijgen. Reproductie, opnieuw bewust worden van voorstellingen kan door associatie ontstaan, maar dus ook spontaan: als de belemmeringen wegvallen. Uit de verhoudingen der voorstellingen ontstaat het gevoel, het streven, de wil. Deze zijn nu geen afzonderlijke vermogens der ziel. Heftig bestrijdt Herbart de vroeger heerschende vermogenstheorieën, die aan de ziel aparte vermogens, b. v. voorstellingsvermogen, gevoelvermogen begeervermogen toekenden. , • Zooals Herbart's metafysica in innig verband staat met zijn zielkunde, leidt deze weer tot de opvoedkunde. Het karakter van den mensch hangt af van bepaalde overheerschende voorstellingsmassa's. Hoe langer die bestaan, hoe meer invloed ze uitoefenen en hoe sterker gewoonten ontstaan, die andere in toom houden. Onze wil wordt bepaald door onze voorstellingen, van deze hangt ons handelen af. Herbart is een voorstander van het determinisme. Zonder dit ware- opvoeding onmogelijk. Hoe zou, als er geen werking mogelijk was, als de voorstellingen niet bepalend werkten, ooit iets gedaan kunnen worden met hoop op resultaat? Ook aan de afwijkende verschijningen op het gebied 'van 't bewustzijnsleven alsmede aan het psychisch leven van groepen wijdt Herbart eenige aandacht, zij het lang niet in die mate als thans het geval is bij de zielkundigen. ETHICA Docn de zielkunde is niet de eenige hulp-weten. ' schap voor de opvoedkunde. Zij geeft de middelen aan. Het doel wordt aangewezen door de zedenkunde. Op welk ethisch standpunt staat Herbart? Casimir II. 9 I3o DE TIJD VAN DE SPECULATIEVE WIJSBEGEERTE De ethica is een onderdeel van de aesthetica. Wanneer wij bijv. een goed klinkend accoord, een samentreffen van eenige bij elkaar passende tonen hooren, vinden wij dat onwillekeurig mooi, tegenover een wan-klank. Onze belangen, onze wil blijven buiten die b oordeeling. Onwillekeurig schenken wij onze goed- of afkeuring. Dit belangelooze is het kenmerk van aesthetische oordeelen. Nu kan het oordeel ook gegeven worden over een menschelijke handeling. Ook deze kunnen we karakteriseeren als mooi of leelijk, en tengevolge daarvan kan het voornemen ontstaan om zich eveneens te gedragen. Begeeren wij iets, zien wij daden van anderen, dan kunnen wij beoordeelen, of die opkomende begeerte, die verrichte daad in overeenstemming is met dat voornemen. Dan ontstaat een zedelijk oordeel. In laatste instantie. berust dit op een schoonheidsoordeel. Zooals Kant en Fichte nu een algemeen zedelijk beginsel gezocht hebben, tracht Herbart ook beginselen te vinden, waarnaar de zedelijk-ethische waardeering plaats vindt en die ons als richtsnoer kunnen dienen in bizondere gevallen. Van deze beginselen kent Herbart er vijf: de vijf practische ideeën, die, ook in overeenstemming met zijn methode, berusten op betrekkingen. Zij zijn de idee der innerlijke vrijheid, der volkomenheid, der welwillendheid, van het recht, der billijkheid. En uit haar vloeien vijf ideeën voort voor de maatschappij,'voor de samenleving der individuen. Wat is de inhoud dezer tien ideeën? De idee der innerlijke vrijheid leert ons, dat dit handelen goed is, hetwelk geschiedt overeenkomstig ons zedelijk inzicht: zij heeft dus betrekking op de verhouding tusschen inzicht en wil. We zouden hier kunnen spreken van een wetgevenden wil en een uitvoerenden. De overeenstemming tusschen beide is de zedelijke vrijheid. Het komt er echter niet alleen op aan, dat we willen zooals ons inzicht voorschrijft, maar ook, dat we krachtig, energiek willen, dat ons willen veelzijdig (zonder versnippering) zij, dat er harmonie bestaat tusschen de verschil- HOOFDSTUK X: DE MANNEN DER OPPOSITIE 131 lende richtingen van den wil. Het krachtige, rijke, gezonde (harmonieuse) willen behaagt en dit vindt zijn uitdrukking in de idee der volkomenheid. Maar — de wil van den mensch kan niet alleen in betrekking staan tot eigen inzicht, tot eigen wil (in anderen tijd, in andere omstandigheden) maar ook tot den wil van anderen. En hieruit ontspringen de overige drie ideeën. Wanneer A den wil van B kent of zich dien voorstelt en dat willen goedkeurende, onberispelijk vindende, bevrediging van B's willen begeert, dan is er welwillendheid aanwezig.' Deze doet zonder meer aangenaam aan. Het kan zijn, dat de welwillende door gebrekkige kennis, door onwetendheid verkeerd handelt: het willen van B kan slecht zijn, de middelen, gekozen om hem te helpen, ondoelmatig of verkeerd, maar daaronder lijdt niet de waardeering der gezindheid. Doch niet behaagt de daad, die uit welwillendheid zou kunnen voortgekomen zijn, maar haar motieven in iets anders vindt, (bijv. ijdelheid, berekening.) Letten wij goed-op: de gezindheid alleen is reeds voorwerp van waardeering: zij behoeft nog niet tot handelen te komen. De verhouding bestaat hier ook niet tusschen twee werkelijke, in de buitenwereld optredende willen, maar tusschen een voorstellenden, en een voorgestelden wil. Waar twéé willen in de buitenwereld optreden, waar A zich bijv. richt op Q en B ook, waar tusschen A en B strijd ontstaat over Q, daar treedt een andere verhouding op. Wij vinden dien strijd leelijk, wij keuren hem af. Hij moet dus vermeden worden. Men kan hem ontgaan door de welwillendheid, (een of beide doet afstand) maar gewoonlijk worden er afspraken gemaakt, waaraan zich te houden, recht is. Het eerbiedigen van de afspraken, het blijven binnen de gestelde grens, wekt waardeering. Hier hebben wé de idee van het recht. Eindelijk billijken wij het, wanneer hij, die wel doet, wèl ontvangt, en omgekeerd. Er is verstoord evenwicht, als een daad onvergolden is. Op deze waardeering bouwt Herbart de idee van de ver- I32 DE TIJD VAN DE SPECULATIEVE WIJ gelding, waaronder ook de begrippen schuld en opzet vallen. Welke regelen gelden nu voor het leven van gemeenschappen? Hier gaan wij de omgekeerde volgorde. Met de vergeldingsidee komt overeen die van het loonsysteem, het onrecht wordt in de samenleving gestraft. Daar is het noodig, regelen te treffen, die, daar de strijd ontbranden kan, dien kunnen voorkomen, door rechtlregelen te treffen. Met de idee van het recht correspondeert de rechtsstaat. Maar het is eveneens noodig, dat er in die samenleving zooveel mogelijk geluk voor allen zij. Met de idee der welwillendheid komt het beheersysteem overeen. Zooals voor het individueele leven de idee der welwillendheid het voornaamste is en buiten haar om recht en vergelding niet mogen uitgeoefend worden of toegepast, zoo moet in de maatschappij nooit bij vergelding, bij straf dus en bij rechtsregelen het geluk van allen vergeten worden; mag het beheersysteem niet uit het oog verloren worden. Maar de gemeenschap als geheel, moet ook trachten, tot zoo krachtige en zoo groot mogelijke ontvouwing van alle krachten te komen. Zooals het individu geleid wordt door de idee der volkomenheid, heersche in de gemeenschap het beschavingssysleem. Ten slotte moet ook in de maatschappij overeenstemming zijn tusschen inzicht en wil; er moet getracht worden de vier zooeven genoemde ideeën ingang te doen vinden. In de bezielde maatschappij is dus de afgeleide idee gegeven, die overeenstemt met de zedelijke, de innerlijke vrijheid van den enkeling. De politiek heeft nu tot taak de regelen te geven voor de wijze, waarop de staat en de maatschappij moeten gebracht worden tot opvolging der ideeën. De paedagogiek doet hetzelfde voor het indiyidu. §3. Opvoeding. De Herbartsche School. Het is de verdienste, de zeer groote verdienste van Herbart geweest, dat hij een systeem gegeven heeft van opvoedkunde. Naast de theoretische wijsbegeerte, die vraagt naar HOOFDSTUK X: DE MANNEN DER OPPOSITIE J33 het zijn, en die kénnen wil, staat de practische, die voorschriften voor handelen zoekt. Beurtelings zagen we een van beide overwegen. Tijden, dat de filosofie alleen levensleer was, waren geen eigenlijke bloeitijdperken voor het denken. Kant had, met zijn scheiding van theoretische (zuivere) en practische rede beide deelen van de wijsbegeerte recht gedaan. Ook hierin is Herbart een Kantiaan. Ook hij heeft theoretische en practische wijsbegeerte gescheiden. En in deze laatste sluit hij bij Kant. aan in zijn bepalen van het schoone als een belangeloos beoordéelen, in het niet aan de ervaring ontleend zijn der ethische grondbegrippen. Maar Herbart gaat verder. Hij beantwoordt niet alleen de vraag: hóe zijn de regels voor ons handelen? Hij begrijpt, dat zich oogenblikkelijk daarop de vraag moet voordoen: Hoe voeden we dan onze kinderen op, hoe richten we een staat in? Die laatste vraag had van oudsher veel meer de belangstelling der wijsgeeren getrokken dan de eerste. Eindelijk is Herbart de eerste, die een wetenschappelijk stelsel van opvoedkunde ontwerpt. Locke had waardevolle aanteekeningen gegeven, Rousseau geestdrift verwekt. Kants meeningen zijn belangrijk. Maar Herbart bouwt. Deze verdienste is hem noch door voor- noch door tegenstanders ontzegd. Natuurlijk blijft hier dan nog ruimte voor tweeërlei waardeering. Wat is — los van alles — de waarde, der opvoedkunde? Heeft zij niet geringe beteekenis, waar in de opvoeding opvoeder en opvoedeling beide individuen zijn, ieder met eigen aard? Is Het daar mogelijk, algemééne of zelfs" veelvuldig geldende voorschriften te geven? En aangenomen de waarde van de voorschriften op zich zelve, heeft het geven daarvan invloed op den opvoeder: zal het voorschrift op zijn daden invloed uitoefenen? En dan de tweede vraag: is de paedagogiek van Herbart de juiste, verdient zij wijziging in de grondslagen, of alleen in onderdeelen en eischt zij verder voortbouwen op eenmaal gelegd fundament? 134 DE TIJD VAN DE SPECULATIEVE WIJSBEGEERTE Maar Herbart's verdienste mag daarom grooter of kleiner worden; dat hij — de eerste en tot dusver eigenlijk de eenige een paedagogisch stelsel gebouwd heeft, dat, in nauwen samenhang met zijn leer, toch ruimte bood voor verdere practische ontwikkeling, heeft hem invloed tot nu bezorgd. Aan de ethiek ontleent de peadagogiek haar doel. Dit moet zijn een zedelijk sterk karakter te vormen. Deugd is het einddoel. Middel geeft de psychologie, die leert, dat de wil door voorstellingen beheerscht wordt. Het onderwijs zelf is dus middel tot opvoeding mee, —alle onderwijs zij opvoedend tevens. Door aanknooping aan 't bekende wekke het onderwijs belangstelling, door geleidelijke, streng methodische behandeling der leerstof moeten heldere begrippen ontstaan. Niet door kunstmiddelen, gelegen buiten het onderwijs, maar door de goede behandeling er van, door het inzicht, moet de belangstelling komen. En, opdat er bepaalde samenhangende voorstellingsmassa's ons willen zullen bepalen, moet de leerstof zooveel mogelijk met elkaar in verband gebracht worden: liefst om één middelpunt gerangschikt. Rijk zij het willen en daarom zij de keuze der leerstof veelzijdig, veelzijdige belangstelling opwekkend. Bij de zedelijke opvoeding onderscheide men wel tusschen regeering en tucht. De eerste is slechts betooming van drift en natuurlijke ongebondenheid, moet brengen tot legaal handelen. Zij werkt met verschillende maatregelen (gebod, verbod, straf) en ten slotte wordt door de gewenning het kind gewoon betamelijk te handelen. Maar eerst als men tracht zedelijk inzicht aan te brengen, als gezindheid gekweekt wordt, is er echt zedelijke opvoeding. Dit is het gebied van de tucht. De autoriteit van den opvoeder treedt gaandeweg op den achtergrond. SAMENVATTING. °™blikken ^ kort Herbart'S leer: Filosofie is bearbeiding der begrippen en zij doet dit door de methode der betrekkingen en valt uiteen in een aantal bijzondere wetenschappen. De werkelijkheid bestaat uit , HOOFDSTUK X: DE MANNEN DER OPPOSITIE 135 een niet oneindig aantal, qualitatief verschillende „realen," die zich nooit veranderen. Zij handhaven zich zelf. Alle gebeuren is niets anders dan zelfhandhaving der realen. De mensch kent éérst dat gebeuren, maar zooveel schijn, zooveel verwijzing naar een zijn: uit de ervaring klint hij op tot de realen. Deze leer van het qualitatieve atomisme stelt in staat tegenstrijdigheden op te lossen die in de begrippen liggen. Met haar wordt het probleen der verandering verklaard, door haar het inherentie-probleem, waaronder het ik-probleem valt. De ziel is een der realen, haar zelfhandhavingen zijn voorstellingen. Deze zijn het primaire van alle bewustzijns-verschijnselen. Vermogens der ziel bestaan niet. Uit het spel der voorstellingen, uit hare betrekkingen ontstaan gevoel, begeerte, wil. De voorstellingen determineeren den wil. De zedenleer is een onderdeel der aesthetica. Wij vonden sommige daden belangeloos, schoon. Er zijn vijf beginselen, waarnaar onze zedelijk-aesthetische oordeelen tot stand komen. Daaruit volgen vijf beginselen voor de staatsleer. Op ethiek, die het doel aangeeft en psychologie die de middelen aanwijst, is de opvoedkunde gebouwd, welke door onderricht, dat alzijdige belangstelling wekt, langs den weg van gewenning en regeering den leerling tot de tucht en daardoor tot ware zedelijkheid brengt. Herbart heeft vele navolgers gevonden. Allereerst zijn er vele zielkundigen geweest, die zich bij hem aansloten en door degelijke leerboeken en studies bijdroegen tot de beoefening en vooruitgang dier wetenschap. Het zou hier te ver voeren, die namen te noemen en wij bepalen ons tot enkele. Drobischen Waitz zijn als zielkundigen meerbekend. Vooral een werk van dén laatste, waarin hij handelt over de statistiek der moraal in verband met wilsvrijheid is interessant en nu nog opmerkelijk. Lazarus en Steinthal hielden zich bezig met taalstudies en hebben op 't gebied der taalkunde besliste verdienste. Zij stichtten een belangrijk tijdschrift voor taalwetenschap 136 DE TIJD VAN DE SPECULATIEVE WIJSBEGEERTE en volkszielkunde. In het „Tijdschrift voor filosofie en paedagogiek" onder redactie van Otto Flügel (geb. 1848) vindt de Herbartsche school in Duitschland haar orgaan. Flügel, predikant te Dölau bij Halle, een zeer vruchtbaar schrijver, verdedigt het Herbartsche pluralisme tegen elk monisme. Ook de opvoedkundige ideeën werden verder ontwikkeld. Met name is hier te noemen Tuiscon Ziller (1817—'82), die Voor de practijk de beginselen van den meester uitwerkte. Rein, hoogleeraar te Jena, onder wiens leiding een groote encyclopaedie der opvoedkunde verscheen, (thans in 2den druk) en die in Jena een middelpunt van veel paedagogisch streven is, kan thans gelden als het hoofd der Herbartiaansche paedagogen. Met eere is hier ook te noemen Strümpel, die door een degelijk werk over de niet-normale kinderen (Paedagogische Pathologie) den grondslag lei, en den stoot gaf voor belangwekkende studies op dit gebied. In ons land werd de Herbartsche school voornamelijk vertegenwoordigd door J. Geluk en H. de Raaf. Geluk, in leven hoofd der school te Dinteloord, was een man van groote kennis, veelzijdig weten, die zich door eigen studie een groote kennis van talen en wijsgeerige vraagstukken had eigen gemaakt en wiens Herbartiaansch standpunt hem niet verhinderde, ook met de psychologie der Engelschen en Franschen op de hoogte te zijn. Hij schreef een uitnemend werk over „Herbart's Opvoedingsleer," een zeer degelijk „Woordenboek voor opvoeding en onderwijs" (Groningen 1882) en verder tal van artikelen. H. de Raaf, (t 1920) directeur der kweekschool voor onderwijzers te Middelburg, gaf eerst een eenvoudige zielkunde voor onderwijzers naar Herbart's beginselen, stichtte met Geluk een Nieuw Tijdschrift voor paedagogiek, sedert herdoopt in Opvoedkundig tijdschrift, en heeft later de leer van Herbart hier ingang willen doen vinden door bewerkingen van zijn leer. Eerst gaf hij Herbart's Paedagogiek (Groningen 1903), een vertaling van een der meer populaire werken over opvoedkunde van Herbart, toegelicht met aanhalingen HOOFDSTUK X: DE MANNEN DER OPPOSITIE 137 uit anderé werken van den schrijver, en voorafgegaan door een goed geschreven levensschets, die van piëteit tegenover en kennis van den meester getuigt. Daarop volgde Herbart's Metafysica, Psychologie en Ethiek (Groningen r9°5)> voorzien van een oriënteerende inleiding. Aan de psychologie en aethica gaan eveneens inleidingen vooraf. Beide boeken zijn, door hun helderen vorm, uitnemende inleidingen op Herbart en zullen hem, die dezen denker nader wil leeren kennen, goed te stade komen. Buiten de kringen van de beroepsopvoeders schijnt in ons land Herbart's leer weinig aandacht getrokken te hebben. ALGEMEENE ^00 kunnen W'J dus dit tweede SAMENVATTING gedeelte eindigen. De tijd der speculatieve filosofie is het eerste derde deel der 19de eeuw. Aanvangend bij Fichte, loopt de groote idealistische strooming over Schelling naar Hegel, die een school nalaat, welke, zich splitsend, overgaat in het positivisme. Een tijdlang daarna werden de idealistische systemen min of meer vergeten. In 1890 nog schrijft Heymans, dat het geslacht dergenen die nog in hun waarheidsgehalte gelooven, uitsterft of uitgestorven is. „Voor het denken van dezen tijd hebben deze systemen alle beteekenis verloren. Zij zijn dood; en het dient tot niets ze telkens weer uit hunne graven te voorschijn te halen, om te bewijzen, dat zij dood zijn." If'V» jjjf Thans echter openbaart zich in ons land een sterke belangstelling in Hegel's leer, toe te schrijven aan het optreden van Bolland. Omstreeks het midden der 19de eeuw begint het pessimisme van Schopenhauer aandacht te trekken, na eerst een tijdlang onopgemerkt verkondigd te zijn. Aansluitend bij Kant komt Herbart, die de vader wordt van een belangrijke ziel- en opvoedkundige school, die tot op dezen tijd vooral op de theorie der opvoeding haar invloed doet gelden, en in ons land in De Raaf en Geluk haar ver- I38 DE TIJD VAN DE SPECULATIEVE WIJSBEGEERTE tegenwoordigers vindt. Herbart is de scherpzinnigste onder de denkers die tijdens het idealisme een critische onderstrooming vormden. Schematisch geven we nog even een overzicht. De toelichtende jaartallen, die wij voor het gemak naast het schema laten drukken, moeten den tijd, waarin de denkers leefden en hunne werken verschenen, aangeven. Zij zijn in drie groepen verdeeld: I. De denkers. II. De bij hun leven verschenen en in hun tijd verschenen werken. III. De werken na dezen tijd verschenen, die aangeven, hoe door den loop der 19de eeuw invloed bleef uitgaan van de wijsgeeren uit dezen tijd. DE TIJD DER SPECULATIEVE FILOSOFIE WAS In.den staat: Tijd van reactie. Onderdrukking van het liberale beginsel. Heilige Alliantie der vorsten. In de literatuur: Tijd van romantiek. (Tieck, Schlegel, Novalis, Hölderlin). Jena is het brandpunt. In de filosofie: Tijd van idealisme en pessimisme met een critischen onderstroom. IDEALISME PESSIMISME ONDERSTROOM Fichte Schelling Hegel Schopenhauer Herbart I Schleiermacher i Mainlander School. | Krause | I Hartmann I Psychologen: I Wagner Nietzsche Drobisch 1 Wagner I Lazarus Rechterzijde. Centrum. Linkerzijde. Steinthal I 3 Waitz, etc. historici en Godsdienstwijs- Paedagogen: aesthetici: beg.: Ziller Erdmann Strauss Strümpel Zeiler Feuerbach Rein Vischer Economen: Flügel Kuno Fischer Lasalle Geluk Marx De Raaf Bolland HOOFDSTUK X: DE MANNEN DER OPPOSITIE 139 140 DE TIJD VAN DE SPECULATIEVE WIJSBEGEERTE EENIGE TOELICHTENDE JAARTALLEN: 1760—1814 Fichte. 1775—1854 Schelling. 1772— 1831 Hegel. 1778—1860 Schopenhauer. " 1776—1841 Herbart. 1773— 1843 Fries. 1798—1845 Beneke. 1794 Fichte's Wissenschaftslehre. 1798 Schelling, Van de wereldziel. 1799 Schleiermacher, Toespraken over den godsdienst 1807 Hegel, Phaenomenologie van den Geest Fries, Nieuwe Kritiek der Rede. 1812—1816 Hegel, Logica. 1813 Herbarfs Inleiding in de Philosophie. 1816 Herbarfs Leerboek der Psychologie. 1819 Schopenhauer, De wereld als wil en voorstelling. 1821 Hegel's Rechtsfilosofie. 1829 Herbarfs Algemeene Metafysica. 1833' Beneke, Leerboek der Zielkunde als Natuurwetenschap. j.834 1853 Joh. E. Erdmann's Geschiedenis der wijsbegeerte. 1835 Strauss, Het leven van Jezus. 1839 Zeilers studies over Plato. 1841 Feuerbach, Het wezen van het Christendom. 1841 Schopenhauers ethiek. 1842 Drobisch, Zielkunde. ^47 1852 Zeller's Geschiedenis der Grieksche wijsbegeertte. 1849 Waitz, Zielkunde als natuurwetenschap. j846—1858 Friedrich Theodor Vischer, Aesthetica. 1857 Kuno Fischer begint zijn geschiedenis der nieuwere wijsbegeerte. 1867 Marx, Het Kapitaal. 1869 Hartmann, Filosofie van het onbewuste. 1872 Strauss, Het oude en het nieuwe geloof. 1876 Mainlander's Filosofie der Verlossing. 1881 Dood van Tuiscon Ziller. 1882 Geluk's Woordenboek. 1896 Bolland, hoogleeraar te Leiden. Het Wereldraadsel. 1904 Bolland, Zuivere Rede. 1905 De Raaf, Herbarfs Metafysica. 1908 Dood van Ed. Zeiler. 1908 Dood van Kuno Fischer. 1920 Dood van H. de Raaf. DERDE AFDEELING DE TIJD VAN HET POSITIVISME HOOFDSTUK XI § i. Inleidende Opmerkingen over het Positivisme. Het begin der 19de eeuw is op literair gebied de tijd der romantiek. Op wijsgeerig gebied die van 't idealisme. Na den bloei dezer richting komt een tijd van inzinking. Men is teleurgesteld. Men wendt zich af van de groote stelsels en keert terug naar de detailwetenschappen. Ijverig onderzoek op elk gebied wordt de leus, onderzoek naar feiten en samenhang van feiten, op welk gebied dan ook. Maar wat men ook mag zoeken, géén metafysica. Misschien dat men nog erkennen wil, dat er iets achter de ons gegeven verschijnselen ligt, dat er méér ligt in de gegeven dingen, dan Wij meenen; maar dan is het toch onkenbaar en doen wij dwaas, daaraan tijd en kracht te geven. Als leeuwen opgesloten in een kooi, moeten we niet trachten, de ijzeren tralies te buigen of te vermorzelen; dat zal ons toch niet gelukken. Laat ons liever probeeren, de kooi te leeren kennen, het in die kooi zoo gezellig mogelijk te hebben. Inderdaad doen in dezen tijd de bizondere wetenschappen groote schreden. De natuurkunde ontwikkelde zich meer en meer, de scheikunde deelde in dien vooruitgang. Darwin stelde zijn grootste ontwikkelingshypothese op, Robert Mayer vond de stelling, dat alle energie behouden blijft, dat er omzetting van vorm der energie moge plaats vinden maar géén vermeerdering of vermindering. Geschiedkundige studies werden ijverig bedreven. Kleine tijdperken werden met ijver bestudeerd, grootere met minder voorliefde. De filo- 144 DE TIJD VAN HET POSITIVISME logie spitste haar beste krachten op de critische behandeling van teksten. De theologie beoefende ijverig de bijbelcritiek, plukte en rafelde en twijfelde aan elk feit zoolang, tot de critiek soms in hypercritiek scheen te ontaarden. Groote schatten van kennis werden opgehoopt en verzameld. In het onderwijs was de geest van Pestalozzi doorgedrongen. Kennis verspreidde zich in alle lagen der bevolking door goed ingericht volksonderwijs. Welk een betere organisatie bracht niet in ons land de onderwijswet van 1857 vergeleken met die van 1806. Voor de middenklasse, die geen academische vorming begeerde, kwamen Hoogere Burgerscholen, waar niet het verleden, maar het heden de leerstof zou leveren: moderne talen, wis- en natuurkunde werden er de hoofdvakken. Niet Latijn en Grieksch zooals op 't gymnasium. Op politiek gebied verdween na 1848 de tijd der reactie gedeeltelijk. In Frankrijk en Engeland, in sommige staten van Duitschland, in ons land, was de volksinvloed (een invloed van den nijveren of handeldrijvenden of grondbezittenden middelstand) op de regeering merkbaar. Op maatschappelijk gebied brachten de véle uitvindingen der 19de eeuw geweldige veranderingen. De oude, vaderlijke verhouding tusschen werkgever en werknemer verdween bij grooter worden van het getal arbeiders, gevolg van grooter inrichtingen. Machines en installaties eischten meer geld dan het eenvoudige bedrijf van vroeger, er kwam opeenhooping van kapitaal in enkele handen. Daartegenover begon een stand van werkenden te komen, wien gering loon werd uitbetaald. Vrije concurrentie spoorde aan tot zoo zuinig mogelijk inkoopen van arbeidskracht. De kerk begon terrein te verhezen. Het rationalisme der 18de eeuw was niet verdwenen, had sporen nagelaten. De rustige rust na Napoleon's val had ook in de kerk invloed doen gelden. In ons land was het aanvankelijk pays en vree tot ook hier het modernisme doordrong, dat, in onbarmhartige critiek op het oude en overgeleverde, voor velen HOOFDSTUK XI: INLEIDENDE OPMERKINGEN 145 de kerk sloot. Leidende geesten, zooals Busken Huet en Allard Pierson, wendden zich af van haar, zochten niet zelden een anderen werkkring. Wel ontbrak ook hier niet de reactie en met name in het godsdienstige Nederland hield een niet gering deel der natie vast aan oude Calvinistische leerstellingen. Dit alles duurt tot '60, '70. Dan komt een reactie, die in ons land, dat de geestesstemmingen der groote cultuurlanden misschien iets later weerspiegelt, omstreeks '80 duidelijk wordt. Omstreeks '60 wordt in de wijsbegeerte de leus vèrnomen: terug naar Kantl Lange geeft zijn Geschiedenis van het materialisme, die onder doorloopende waardeering van wat gedaan is door de materialistische denkers, steeds de klip aantoont waarop alle materialistische levensverklaring moest vastloopen. De nood der arbeidende klasse grijpt aan, maar niet op idealistisch-utopistischen grondslag tracht men tot verandering te komen. Karl Marx wil het socialisme wetenschappelijk grondvesten. De regeeringen beginnen met sociale wetgeving. De literatuur verandert zich, brengt het hartstochtelijk zoeken naar het nieuwe, de behoefte aan dieper levensgevoel tot uiting, zoekt nieuwe vormen, nieuwe taal. De politieke constellatie verandert. Frankrijk wordt een republiek, het herstelde Duitsche rijk gaat in economischen bloei snel vooruit, Italië wordt een eenheidsstaat. De verachting der wijsbegeerte begint langzaam op te houden. De tijd van het posivitisme ligt derhalve zoo ongeveer in het tweede derde der eeuw. Maar vóór we de afzonderlijke denkers bespreken, past drieërlei opmerking. Het positivisme kon gaan bloeien, toen het idealisme uitbloeide. Maar onjuist is het, om het bloot als reactie daartegen te beschouwen. Reeds eenvoudige historische feiten bewijzen dit: Comte, de groote Fransche positivist, leeft ten tijde van Schelling en Hegel. Leerzaam is het volgende tabelletje. Casimir II. 10 146 DE TIJD VAN HET POSITIVISME 1798 Cabanis Verband tusschen lichaam en geest van den mensch. 1809 Lamarck. Zoölogische wijsbegeerte. 1830 Comte. Positieve filosofie. 1834 Bentham's leer der moraal verschijnt. Fichte. Wetenschapsleer. Schelling. Over de vrijheid. Hegel's werken uitgegeven (1832). Fichte's nagelaten geschriften komen uit. Wat is n.1. het positivisme? Het wil uitgaan van de „werkelijkheid", van de gegevens, zooals die zich objectief aan ons voordoen. En dan van onderen op wil het stijgen tot een omvattende kennis der geheele realiteit, evengoed als het idealisme dat wou van boven af. En evenzeer als dit, zoekt het in de geschiedenis en wil in deze, naar Kants programma, de leidende beginselen, de stuwende krachten ontdekken, om zoo den loop der geschiedenis te leeren verstaan. Comte, evengoed als Hegel, stelt een ontwikkelingsgang op der menschheid, ziet lijn en verloop in de historie. Ook het positivisme zet zich schrap tegenover het gebrek aan historischen zin der verlichting. Veeleer dan een dochter van 't idealisme, die haar moeder 't leven rooft, is het posivitisme een in Frankrijk geboren zuster, die weldra het Kanaal oversteekt, en, uit vrees van te vervallen in het idealisme der Duitsche, uit vrees voor verlies van 't ervaringsstandpunt, duidelijke feiten van 't bewustzijnsleven over 't hoofd ziet. Er past een tweede opmerking. Zooals er ten tijde van 't idealisme critische denkers leefden, die later hunne waardeering vonden en aanhang verwierven, zoo, werken er in deze jaren van het midden der eeuw wijsgeeren, die nu hun jongeren vinden. Onder hen zijn vooral te noemen Gustaaf Theodoor Fechner en Rudolf Hermann Lotze. Tot recht verstand kome een derde opmerking. De tijd- HOOFDSTUK XI: INLEIDENDE OPMERKINGEN 147 grenzen staan niet precies vast voor deze periode en het woord positivisme wordt als een titel gebruikt, die niet alles omvat wat in dit gedeelte gegeven wordt. Wij gaan achtereenvolgens de Franschen na; zien, hoe daar in Comte het positivisme tot zijn hoogtepunt komt, na eerst voorbereid te zijn. In Engeland leeren we den strijd over de zedenleer kennen, de richting van het Utilisme vertegenwoordigd door de beide Mill's, van wie dé zoon tevens een uitnemend beoefenaar der logica was. We zien Darwin zijn grootsche hypothese opstellen en maken kénnis met de ontwikkelingsleer van Spencer. In Nederland weerspiegelen zich deze bewegingen. Opzoomer wordt hier de verkondiger van de wijsbegeerte der ervaring, bij hem sluit zich zijn leerling Allard Pierson aan, en aanvankelijk ook Van der Wijck. In de literatuur worden dan vele begrippen door Multatuli gepopulariseerd, die, door puntige, scherpe wijze van zeggen in ons land langen tijd een invloed kreeg, die oorspronkelijker en veel dieper denkérs soms ontzegd bleef. In Duitschland, weer het meest stelselmatig, wordt het materialisme verkondigd door Büchner, Vogt, Moleschott. De leer van kracht en stof doet opgeld. Daartegenover plaatsen wij het denken van Fechner en Lotze. HOOFDSTUK XII HET FRANSCHE POSITIVISME § i. Inleiding. DE PSYCHOLOGISCHE SCHOOL. In de revolutie had de Aufklarung gezegevierd. Condillac's wijsbegeerte werd de wijsbe¬ geerte van Frankrijk. Bij hem sloten zich een aantal denkers aan. In 't bijzonder te noemen is hier de arts Cabanis (17571808), die met veel ijver het verband tusschen onze stoffelijke en geestelijke verschijnselen bestudeerde. Bizonder gewichtig is, dat hij in de zielkunde het begrip van het levensgevoel invoerde. Condillac had geleerd, dat alles in onze bewustzijnsverschijnselen tot waarneming, tot zinnelijke gewaarwording was terug te voeren. Cabanis nu wijst er op, dat ons ook uit ons organisme, uit onze hersenen, gewaarwordingen toevloeien; ja, reeds voor onze geboorte. Deze vage „gevoelens" vormen het levensgevoel. Ondanks enkele zijner uitingen rekent men Cabanis niet tot de materialisten. Napoleon was de leer van Condillac niet gunstig gezind. Met persvrijheid was het gedaan. De aanhangers van Condillac's leer, die vooral psychologen waren, trokken zich in engeren kring terug, schaarden zich in Auteuil om Cabanis. Tot dien kring behoorde aanvankelijk ook Maine de Biran (1766—1824). Deze merkwaardige man, iemand van diep gevoel, bestudeerde zijn eigen zieleleven met de objectieve belangstelling van een theoreticus. Hem boeide vooral het probleem van de verhouding tusschen activiteit en passiviteit in onze ziel: in hoeverre wordt deze door de indrukken HOOFDSTUK XII: HET FRANSCHE POSITIVISME 149 van buiten beheerscht, in hoeverre beheerschen wij deze. Het ik, dat zich zelf rechtstreeks, onmiddellijk begrijpt als een handelend wezen, is bron en voorbeeld onzer begrippen van kracht en oorzaak. Het karakteristieke van het ik is dus de wilsinspanning. (Ik wil, dus ben ik.) De wil vindt weerstand allereerst in het eigen lichaam en aldus ontstaat het begrip van materie, en een substantie. De buitenwereld ontstaat, doordat het ik het passief genomene buiten zich plaatst en andere wezens toeschrijft, wijl het niet de eigen wil is, die de gewaarwording veroorzaakt. Begonnen als psycholoog, gaat hij voort als metaphysicus: naast het natuurlijke en menschelijke leven komt een hooger leven dat God grijpt, niet met behulp van 't verstand maar als eigen aan zijn natuur. De mensch staat tusschen de natuur en God: tot de eerste behoort hij door zijn zinnen en hij kan er in opgaan. Tot den laatste kan hij zich verheffen, en er gedeeltelijk gelijk mee worden door geestelijke oefening, waarin het ik zich vergeet en zich hecht aan den eeuwige. 'n Zeer belangrijken kijk op den denker, die geen groote activiteit bezat en er niet toe gekomen is, om zijn theorieën geheel uit te werken, geeft zijn: „Intiem dagboek" in 1857 uitgegeven. (Zijn werken werden eerst lang na zijn dood bekend.) „Tegelijkertijd pijnlijk aangedaan door en hartstochtelijk nieuwsgierig naar al de wisselingen van zijn gevoelige natuur, lijdend onder een wankelbaarheid die hem de vreugde bijna evenzeer deed vreezen als de smart.... altijd bezig de onophoudelijke veranderingen van zijn wezen te volgen.... zoowel met de neiging als met de geschiktheid zich innerlijk te ontleden en dit oefenende met een volharding en een doordringing, waarvan dit onvergelijkelijk document, dat zijn intiem dagboek is, getuigenis af legt". (Victor Delbis). Hierin beschreef hij de groote beteekenis van de godsdiensten voor den menschelijken vooruitgang en in 't bijzonder prees hij 't katholicisme om zijn grootheid, ook op maatschappelijk en artistiek gebied. Hij werd door zijn hartstocht voor psychologisch waarnemen de vader der nieuwe Fransche ziel- i5o DE TIJD VAN HET POSITIVISME kundige school. Tot zijn vrienden en geestverwanten behoorde de beroemde natuurkundige Ampère, die in wijsgeerig opzicht dicht bij hem stond. ^p»\! HET AUTORITEITS- T^nover deze. sch°o1 nu fond BEGINSEL een ncntin£> die 200 van 1815— 1830, toen onder de Bourbons de reactie in Frankrijk hoogtij vierde, in eere was. Zij wees terug naar het geloof als eenig heil, naar de autoriteit van staat en kerk als onontbeerlijk. Ondanks epigrammen, guillotine en sluitredenen stond de kerk nog rechtop. Het menschdom had afdoende bewezen, dat de rede geen leidsvrouw kon zijn. Het geloof bood een vast steunpunt. Reeds in 1802 had de letterkundige Chateaubriand (1769—1848) zijn beroemd werk over het christendom (Le génie du Christianisme) geschreven. Met meer talent en meer wetenschappelijken zin werd het autoriteitsbeginsel verdedigd door Louis Vicomte de Bonald (1754—1840). Als émigré stelde hij in Heidelberg zijn eerste werk: „Verhandeling over de godsdienstige en politieke macht'' samen, dat in 1796 te Constanz verscheen en te Parijs door het directoire werd verboden. Hierin zijn al zijn hoofdgedachten reeds in kiem aanwezig. In een breede rij van geschriften werden zijn theorieën op verschillend gebied nader uitgewerkt. Hij staat in lijnrechte tegenstelling tot Rousseau. Niet het volk, God is de oorsprong der macht: door zijn wil bestaat de maatschappij. Hij gaf de taal als openbaring. Slecht zijn wij van nature, de maatschappij maakt- ons goed: zij geeft ons de krachten, ons zeiven te bedwingen. Daarom is niet het maatschappelijk verdrag, maar de macht de constitueerende factor der maatschappij. Daarom is de macht niet deelbaar, zij is. één. De waarheid is nooit nieuw. Zij wordt wel vergeten, maar is van den beginne af. Een nieuwigheid is schijn; daarom vleit zij de ijdelheid: iedereen meent er de vader van te zijn. De waarheid wordt aldus overgeleverd in de maatschappij. HOOFDSTUK XII: HET FRANSCHE POSITIVISME 151 Bonald is traditionalist. Het woord is het middel van deze overlevering. Dit woord is niet uitgevonden, het is zijnen, ook voor het persoonlijk denken, dat niet tot uiting komt en helderheid zonder het woord. Naast hem werd Joseph de Maistre (1754—1821) de verkondiger van het autoriteitsbeginsel. Buig u voor koningen, edellieden, voor paus en kerkelijke autoriteiten. Laten zij beslissen wat waar, goed en nuttig is. Zelfs de natuurwetenschap moet het ontgelden. Als zij verklaart dat vloed en eb ontstaan door de aantrekkingskracht der maan, als ze beweert, dat water uit twee deelen waterstof tegen één deel zuurstof is samengesteld, dan noemt de Maistre dit „dogma's" die betwijfeld kunnen worden. Ons verstand begrijpt toch niet alles. Tal van onverklaarde dingen doen zich aan ons op. De oorlog bijv., door het verstand vervloekt, blijkt door geheel de schepping heen een middel tot bewaring van 't leven. Zoek den vrede in de kerk. Laat den paus de wereld regeeren, hij is onfeilbaar. Het ongeluk voor de menschheid is begonnen met de Hervorming, een der grootste euveldaden! Het zette zich voort in de 18de eeuw, samenspanning tegen geloof en kerk, waarbij de godslasterlijke hansworst Voltaire voorging. Zooals de verlichting alles aan de kerk en de papen weet, alles toeschreef aan opzet en bedrog, zoo doet de Maistre het aan de verlichting. COUSIN ^nder ne* koningschap van Lodewijk Philippe ' was Cousin, (1792—1861), begaafd redenaar, schitterend stylist, de alleenheerscher op wijsgeerig gebied. Hij doceerde aan de „Normaalschool," de inrichting, waar alle leeraars voor hoogere betrekkingen worden opgeleid. In elke filosofie iets waars ziende, werd hij een eclecticus, die verschillende elementen tot een systeem vereenigde. Dit waardeeren der verschillende stelsels bracht hem tot de bestudeering van de geschiedenis der wijsbegeerte. Op dit terrein hebben hij en zijn leerlingen besliste verdiensten. Aan zijn Platovertalingen werd reeds herinnerd. j.52 DE TIJD VAN HET POSITIVISME Tegenover de „Normaalschool" stond de polytechnische Hoogeschool. Hier ontstond het positivisme van Comte. § 2. August Comte. Merkwaardigen vooruitgang had- , tt,,,,r~tt~* den de natuur- en scheikunde PERSOONLIJKHEID. fe ^ gegeyen Ta, yan verschijn. selen waren ontdekt, voor tal van reeds bekende een juister verklaring gevonden. Zouden die ontdekkingen geen invloed uitoefenen op andere wetenschappen? Zouden zij niet nuttiger kunnen zijn dan alleen op 't enge gebied van eenige afzonderlijke vakken? Het antwoord kon niet twijfelachtig zijn. Altijd had de groeiende ervaring der menschheid ingewerkt op haar godsdienst, kunst, staatsleven. Nooit geheel hadden zij zich kunnen onttrekken aan de macht der feiten. Zouden ze het nu dan wel doen, nu die feiten zoo vele waren, zoo luide spraken? Het was onmogelijk. Wat er te doen bleef, dat was een wetenschap van den geest op te bouwen, even positief als de scheikunde, de natuurkunde. Dan waren alle bizondere wetenschappen positief. En deze te zamen zouden een geheele wijsbegeerte leveren, die, even stellig als nu de natuurwetenschappen, even onbetwistbaar zou zijn, evengoed ontzag zou inboezemen, en dus een algemeene denkwijze bevorderen. De stelligheid moest zich zoo met de algemeenheid en de algeheelheid vereenigen. Dan zoude er meer autoriteit komen en gehoorzaamheid aan 't gezag. Het zat er diep in: de behoefte aan autoriteit in de eerste jaren der 19de eeuw. Eens was er een tijd geweest, toen de menschen met eerbied bezield waren voor de kerk, een gemeenschappelijk ideaal hadden, zich één voelden, zich bogen en daarin en daardoor samen werkten. Dien tijd hadden de Middeleeuwen te zien gegeven met de kerkelijke hiërarchie. Maar de hervorming was gekomen en had tot deïsme en andere halfslachtigheden geleid, die noch het eerbiedig ontzag voor de kerk, noch dat voor de feiten bezaten. Dan had De Maistre recht gehad, HOOFDSTUK XII: HET FRANSCHE POSITIVISME 153 die onomwonden weer eerbied voor de kerk, herstel der Middeleeuwsche gehoorzaamheid eischte. Doch die tijd was voorbij. Critiek en nadenken hadden onherstelbaar het geloof aan de kerkelijke leerstellingen vernietigd. Teruggaan was onmogelijk. Vooruit lag de weg! Men moest komen tot het allen ontzag inboezemende positivisme, de leer, gegrond op de positieve wetenschappen. Die leer te ontwerpen, haar door te voeren voor de practijk zoowel als haar met groote kennis van feiten te argumenteeren, ziedaar de levenstaak en het werk van August Comte. Hij werd den ioden Januari 1798 uit een streng katholieke familie geboren, maar reeds op zijn 14de jaar kwam het •in den jongen tot een crisis: hij voelde, dat het leven zich moest verjongen en vernieuwen, dat het tot dusver gevolgde geloof niet houdbaar was. Hoe moest die jonge geest voedsel vinden aan de polytechnische hoogeschool, waarheen hij werd gezonden! Daar heerschte onder de leerlingen een vrije, republikeinsche geest en met de liefde voor de exacte wetenschappen verbond zich een levendige belangstelling in mensch en maatschappij: hier ontmoetten in jonge menschen met warme harten en heldere hoofden stelligheid en menschelijkheid elkaar. Wie weet, welk een intens leven een poos geheerscht heeft aan de polytechnische hoogeschool te Delft1), vindt een Hollandsche parallel. Een studentenopstootje is voor de regeering aanleiding om de school te sluiten en de studenten her en der te verspreiden. Maar Comte houdt het niet uit buiten Parijs: hij keert er terug, vult nu met studies in andere vakken zijn kennis aan, komt in aanraking met De Saint Simon en ondergaat, als zoo menigeen, diens machtigen invloed. De liefde voor de Middeleeuwen, die zoo wel georganiseerd waren, deelt hij met dezen, en hij gevoelt belangstelling voor sociale i) De roman: Barthold Meryan van Cornélie Huygens geeft er een aardig beeld van. Nadat hier veel belangstelling was geweest voor sociale vraagstukken, kwam er later groote liefde voor wijsbegeerte. 154 DE TIJD VAN HET POSITIVISME vragen: had niet het positivisme ook een belangrijke sociale roeping? In 1822 verschijnt zijn eerste belangrijke werk. Het wekt bevreemding, belangstelling. Het komt op tegen vrijheid, het eischt autoriteit, maar gegrondvest op inzicht, op buigen voor de wetten van het verstand. De politiek moet tot 'een positieve wetenschap worden gemaakt. Men moet ook hier de wetten leeren kennen, om daaruit de noodige voorschriften voor de practijk af te leiden. Die wetten te vinden, die leer te ontwerpen wordt nu levenstaak. En aan een kleinen, maar zéér uitgelezen kring, leest hij in 1826 zijn positieve filosofie voor. Hij breekt dien cursus af. Waarschijnlijk tengevolge van overspanning,' wordt hij tijdelijk krankzinnig. Met groote energie weet zijn vrouw — een trouwe, toegewijde vrouw, met wie Comte 't echter op den duur niet meer vond — haar rechten te handhaven tegenover Comte's ouders, en hem uit 't klooster te houden. In 1829 is de cursus voltooid: in 1830 verschijnt deel I, in 1835 II, in 1838 III, 1839 IV der positieve filosofie. Op de wandelingen bedacht Comte zijn werken. Zijn uitnemend geheugen stélde hem de stof, zonder naslaan, ter beschikking en in betrekkelijk korten tijd waren zijn boeken neergeschreven. Hun vorm is niet steeds aangenaam. Somtijds zijn ze wat langdradig.1) Toch zijn ze begrijpelijk en de stijl, hoewel niet mooi, getuigt van ernst en is helder. Na het jaar -1830, toen Frankrijk liberaler werd geregeerd, had Comte op een professoraat in de positieve filosofie gehoopt. Het kwam niet. Evenmin een professoraat in de wiskunde. Hij verdiende zijn brood met schrijven, les geven. Bovendien was hij examinator voor de polytechnische school. Tot dit ambt — bijna schreef men hier, vergeleken met den man die 't bekleedde: baantje — werd men elk jaar benoemd door den raad van leeraren. Toen nu Comte !) In een Duitsch werk leest men: „Heden ten dage leest wèl niemand Comte's werken meer. Men vergenoegt zich met een goed 1 .trouwbaar overzicht." HOOFDSTUK XII: HET FRANSCHE POSITIVISME 155 in de voorrede van een zijner werken een tamelijk heftigen aanval had gedaan op de wiskunde en gezegd, dat zij nü onder de natuurwetenschappen stond, toen hij den hoogleeraren der polytechnische school hunne wiskundige eenzijdigheid had verweten, ontging hem zelfs dit. Zorgen, armoede stonden voor de deur: de groote man moest weer privaatlessen gaan geven. Maar vele belangstellenden in Frankrijk en daarbuiten, (in Engeland o. a. Stuart Mill en Grote1), zorgden voor ondersteuning. In denzelfden tijd scheidde Comte ook van zijn vrouw. Zij bleef zich haar leven lang interesseeren voor zijn werk en zijn ideeën. Een nieuwe zenuwcrisis brak aan. Een merkwaardige verandering treedt er nu in Comte op. Hij was van jongsaf mystiek aangelegd. Hij had een sterke behoefte in zich gehad, zich geheel aan iemand te kunnen overgeven, met al de kracht van zijn gevoel. In een jonge vrouw, Clotilde de Vaux, vond hij eindelijk haar, die hij zocht. Zij werd voor hem, wat Beatrice voor Dante geweest was. Toen zij na een jaar stierf, bleef hij haar vereeren: zij was voor hem de verpersoonlijking der menschheid. En hiermede ging Comte over tot zijn godsdienstige periode. Hij zag zich nu geroepen, om ook een religie te stichten, die het gevoel recht deed en toch ook op positieven grondslag rustte. Bij dit streven vervreemdden vele. vrienden van hem. In zijn godsdienst, met nieuwe plechtigheden en vormen, wenschten ze hem niet te volgen. Comte- zelf op zijn beurt was het laatst van zijn leven gesloten voor al wat de buitenwereld hem aanbood. Hij trachtte zich te isoleeren, verdiepte zich in muziek, Italiaansche en Spaansche poëzie^ las in Thomas a Kempis' „Navolging van Christus" overal in plaats van God de menschheid lezend. Hij las niet anders. Zijn tijd van leeren was voorbij. Hij had nu de kennis wel opgedaan, noodig om zijn systeem te bouwen. Het laatst Beroemd historicus, schrijver van een warm boek over de Grieksche geschiedenis, dat ook nu nog waarde heeft. DE TIJD VAN HET POSITIVISME van zijn leven voelde hij zich gelukkig. Zijn uiterlijk getuigde het. Voor Comte was zijn religie een „rustplaats waar zijn denken de herinnering aan het grootste en beste, dat hij in de menschheid gevonden had, verzamelde, en van waar hij hoopvol de toekomst tegenblikte, welke het onophoudelijk voortschrijdende menschelijk geslacht te verwachten had. De liefde als beginsel, de orde als grondslag, de vooruitgang als doel — dat was het motto van de religie der menschelijkheid." (Höffding.) Den 5den Augustus 1857 stierf Comte. DE DRIE STADIËN In de ontwikkelinS der mensch" DE DRIE SlADIfcN. heid onderscheidt Comte drie trappen: den theologischen, den metafysischen, den positieven. Aanvankelijk heeft de menschheid weinig waarnemingen. Zij kent niet zeer vele feiten. Maar de mensch heeft toch behoefte, om de feiten, die hij waarneemt, te verbinden tot een eenheid. Hier nu komt de fantasie te hulp. Zij bouwt den mensch de voorstellingen van goden of van een god, die alles scheppen, of Schept. Dit stadium heeft zijn groote beteekenis. Het verstand wordt althans in werking gezet: er worden verklaringen gezocht. Het gevondene wordt als volstrekte werkelijkheid aanvaard. Twijfel bestaat niet. Er is dus een allen menschen gemeene grondslag van godsdienst en zedelijkheid. Een goed georganiseerd samenleven is mogelijk. Er is autoriteit. In den staat heerscht de koning en hij oefent iri het wereldlijke het gezag, dat de godsdienst in het geestelijke oefent. Ook deze trap van de menschheid wordt nog niet in eens bestegen. Eerst komt het fetischisme. Dat ziet alle voorwerpen bezield aan. Het denkt zich de voorwerpen in overeenstemming met 's menschen geest. Nu volgt het veelgodendom, dat vele krachten aanneemt. Oorzaak van bewegingen zijn verschillende, een hoogere wereld toebehoorende goden. Daarop volgt het eengodendom: het verheft zich tot één God. Het denken is hoe langer hoe abstracter geworden. Het monotheïsme • is de overgang naar het HOOFDSTUK XII: HET FRANSCHE POSITIVISME 157 tweede stadium: het metafysische. Hierin wordt de werkelijkheid niet langer verklaard uit één persoonlijk wezen, maar uit beginselen, ideeën. Deze worden niet als de goden bij het theologisch stadium, door de fantasie opgesteld, maar door de rede, en zij worden bewezen. Alle beginselen, die de metafysica opstelt, monden uit in één groot beginsel: de natuur. In dezen tijd ontbreekt alle autoriteit. Er is geen allen gemeenzame grond van recht en zedelijkheid. Egoïsme heerscht. In dien staat heerscht nu niet de koning maar de juristen zijn de leidende mannen. Ook aan het staatswezen legt men één beginsel ten gronde: de volkssouvereiniteit. Voor Comte is het metafysisch stadium niet dan een overgangstijdperk, een tusschenstadium dat moet voeren tot het laatste, het positieve. Hier regeert de waarneming en men stelt wetten op voor algemeene of bijzondere feiten. De 'mensch is overtuigd van de vastheid en algemeene geldigheid der natuurwetten. Deze worden niet tot één wet teruggebracht, zooals in de voorgaande stadia alles tot één' God en tot één beginsel. Dat kan niet. Er zijn verschillende groepen van verschijnselen, ieder met eigen aard. Toch komt er een zékere eenheid: een subjectieve, die hierin bestaat, dat voor alle feitengroepen één zelfde studiemethode wordt aangewend: de positieve. En door deze eenheid van methode kan er nu ook een algemeen geldende moraal komen: er is meer autoriteit.. Er komt nu ook samenwerking tusschen de menschen in de voortbrenging der aardsche goederen. Daarom treedt, in het positieve stadium, de industriestaal op. De natuur wordt bewerkt. Doordat men haar wetten kent, werkt men met vrucht. Men ziet, en kan vooruit zien. DE INDEELING DER Coi"te zag.. als fn [ taak' de WETENSCHAPPEN. p0SltleJÜ wijsbegeerte te ontwerpen. Hij wilde daarbij niet, zagen we, als de theologie of de metafysica alles tot één beginsel terugbrengen. Er waren verschillende groepen van verschijnselen, die niet tot elkaar kunnen worden herleid en dientengevolge waren er ook verschillende wetenschappen, 158 DE TIJD VAN HET POSITIVISME die elk zelfstandig waren door de behandelde stof, maar alleen de positieve methode gemeen hadden. Deze wetenschappen moeten in een goede rij worden geklassificeerd, haar volgorde moet vastgesteld worden. Als leidend beginsel wordt hierbij aangenomen het intreden in het positieve stadium. Zoo worden dan gegeven: wiskunde, sterrenkunde, natuurkunde, scheikunde, biologie, sociologie. Met deze indeeling gaat ook gepaard de meerdere of mindere eenvoud. Wiskunde is een eenvoudige, sociologie de meest samengestelde wetenschap. En de eenvoudige wetenschappen omvatten het meest: zij komen terug in andere. Een verschil van methode gaat hiermee gepaard. De meetkunde is deductief. Zij bewijst het bijzondere uit het algemeene. Die methode is haar zoo eigen, dat zij over 't hoofd ziet, dat haar éérste beginselen, de grondstellingen, de axioma's vanwaar zij uitgaat, aan de ervaring ontnomen zijn. Comte staat hier dus — en hem verwante denkers volgen hem hierin na — tegenover die denkers, welke redelijke niet uit de ervaring komende elementen in onze kennis aannemen. Volgens hen begingen Comte en de zijnen de fout, dat zij uit empiristisch vooroordeel, en uit liefde voor de feiten, eenvoudige, maar sprekende gegevens uit het bewustzijnsleven over 't hoofd zagen en dat zij verkeerdelijk de wiskundige, axioma's uit de ervaring lieten komen. Hun algemeen geldend, noodwendig volkomen nauwkeurig karakter kunnen zij niet verklaren. We zullen zien, hoe deze, aan Kant aanknoopende beschouwingswijze na het positivisme weer opkwam. De sociologie moet inductief te werk gaan, de wetten zoeken die het leven der gemeenschap beheerschen. En heeft zij die wetten eenmaal, dan is er toepassing op bijzondere gevallen mogelijk, kan zij deductief te werk gaan. De wetenschappen verschillen dus naar eenvoud, omvang, methode. Comte houdt het voor absoluut onmogelijk, dat er een overgang kan komen tusschen de verschillende groepen. Hij houdt sterk vast aan' de afscheiding. HOOFDSTUK, XII: HET FRANSCHE POSITIVISME 159 Planten- en dierenrijk zijn absoluut gescheiden. Zij gaan niet geleidelijk in elkaar over. In elk rij staan de soorten weer vast. Geen soort ontstaat uit de andere. In het gebied der natuurkunde staat de eene groep verschijnselen naast de andere, treedt er niet mee in verbinding. Hier heeft Comte's geestesrichting in haar zucht tot het hebben van een stevig houvast hem belet, de in zijn tijd reeds opgekomen ontwikkelingstheorieën te waardeeren. Zij hadden hem kunnen doen zien, dat er toch veel op de overgangen wijst. De grens tusschen planten en dieren is, als wij in de onderste soorten komen, bijna niet meer te trekken. Robert Mayer ontdekte, dat beweging zich in warmte omzette, dat warmte beweging was. Hij verbond twéé gebieden, die Comte streng gescheiden achtte en de richting van herleiding deed nog verder een groote schrede, toen de eenheid van licht en electrische verschijnselen werd aangetoond. De ontwikkelingshypothese heeft zich vruchtbaarder bewezen dan Comte dacht en de gescheidenheid der verschijnselengroepen bleek niet zoo streng als hij meende. Voor zielkunde als afzonderlijke wetenschap is geen plaats in Comte's systeem. Hij verwerpt de subjectieve methode van zelfwaarneming. Hoe? De geest neemt zich zelf waar. Splitst hij zich dan misschien in twee gedeelten: een waarnemend en een waargenomen? Neen, een objectieve methode is noodig. Het verstand moet aan zijn resultaten (bijv. kunst, geschiedenis, wetenschap) bestudeerd worden. Hier vergat Comte weer het belangrijke, eenvoudige, onomstootelijke beginsel, dat ons alleréérst zijn gegeven onze eigen bewustzijnsverschijnselen en dat de waarneming er van in objectieven zin, als hij wilde, een middellijk waarnemen is. Toch heeft het zijn nut gehad, dat Comte tegenover de zelfwaarneming c-ok wees op de waarneming van psychische elementen, zooals zich dat openbaarde in verschillende producten: allerwege wordt thans in de zielkunde de middellijke waarneming naast de zelfwaarneming gezet. En eveneens heeft het zijn groote beteekenis, dat hij den mensch niet als eenling wil beschouwd hebben, maar op ióo DE TIJD VAN HET POSITIVISME de omgeving, op het milieu gelet hebben. Een groot deel der zielkunde wordt ondergebracht onder de sociologie. Dit woord vond Comte uit, en ondanks taalkundige bezwaren heeft het zich gehandhaafd om de leer der maatschappij' aan te duiden. De sociologie omvat de staathuishoudkunde, de zedenleer, een groot deel der zielkunde en aan haar is een groot deel van Comte's werk gewijd. De mensch moet niet als enkeling beschouwd worden: de individu is veeleer een abstractie. Men moet evenmin de verschillende elementen der samenleving, recht, zeden, staatsinstellingen, apart beschouwen: het eene hangt met het andere samen. Het is zeer dwaas, om één punt, bijv. staatsinstellingen geheel te willen veranderen, zonder dat de leidende ideeën, de zeden gewijzigd zijn. Doorloopend invloed oefenen de deelen op elkaar uit. Wijzigen de denkbeelden zich, dan komen er ook veranderde staatsinstellingen. Deze op hun beurt kunnen na langen tijd ook wel iets bijdragen tot omvorming der ideeën. Wat is de grondslag van het samenleven? Niet het slim overleg van enkele booze individuen die het nut er van zagen, zooals de Verlichtingstijd wou leeren: om het nut te ondervinden, moet men eerst een poos samengewoond hebben. Neen, de grond is gelegen in een drang naar gezelligheid. Ook hier is het gevoel de kennis voorafgegaan. In de samenleving ontwikkelt zich ook het altruïsme, de tegenstelling van het egoïsme. Natuurlijk mag de zorg voor eigen zelf nooit verdwijnen, maar het moet ondergeschikt worden. Verstand, dat ons aantoont wat goed is, sympathie, die ons niet uitsluitend in eigen dienst doet arbeiden, bevorderen het altruïsme. In den kring van de samenleving — de familie ■— heerscht vooral de sympathie, in den staat het verstand. De positieve wetenschap begunstigt de ontwikkeling van het altruïsme veel meer dan de katholieke kerk. Deze toch kan niet de behoeften van het verstand bevredigen, leert den enkeling HOOFDSTUK XII: HET FRANSCHE POSITIVISME IÓI zorgen voor eigen zieleheil. Gene daarentegen scherpt den menschen in, dat er alleen ontwikkeling is in de samenleving. Toekomstig geluk hangt af van verbreiding' van positivistisch inzicht. Opvoeding werkt daaraan mee. Komen de ideeën maar eerst, dan volgen de noodige staatsinstellingen van zelf. Er is nu eerst maar een behoefte aan een tijd, die de idee laat doorwerken, die niet te veel verandering brengt. Comte zelf heeft aanvankelijk niet verwacht, dat die tijd zoo spoedig zou komen. Maar later meende hij, dat hij er al de beginteekenen van zag. Het was in dien tijd zijner godsdienstige stemmingen. Zien wij nog even, wat hij hier uitvond of liever bedacht. rnnnmniPT Comte gaat nu nog eens een leer opstelGODSDIENST. 6 ? ^ len: hij wil een positieven godsdienst stichten, die het gevoel recht doet wedervaren. Om van uit het individu tot de wereld te komen, neemt hij de ethiek als zevende en laatste, meest ingewikkelde wetenschap aan, waarin al de andere teruggevonden worden. Door haar wordt de menschheid het middenpunt, waarom zich alles beweegt. Ja, de menschheid wordt „het groote wezen" le grand être, dat wij vereeren. De menschheid omvat alle levenden, dooden, die voor haar heil gewerkt hebben, allen, die nog zullen komen. Er komt een eeredienst. Aan het hoofd staan algemeen ontwikkelde wijsgeeren, als priesters, die tevens dichters, opvoeders en geneesheeren zijn. Er zijn bepaalde ceremoniën, er zijn sacramenten. Er is een kalender, waarin iedere maand, iedere dag benoemd is naar een groot man, die gearbeid heeft voor het wélzijn der menschheid. Er vinden herdenkingsfeesten ter eere van die weldoeners plaats. In de particuliere kerken worden personen vereerd, die den mensch'persoonlijk nader hebben gestaan en het ideaal der menschheid voor hem representeeren. Er zijn een aantal feestdagen. Er zijn drie Casimir II. n IÓ2 DE TIJD VAN HET POSITIVISME maal daags uitstortingen van het hart (gebeden), er zijn 9 sacramenten, waaronder ook de dood behoort, de overgang van het objectief bestaan in het voortleven in de gedachten der menschheid. Zijn religie der menschelijkheid is „het katholicisme zonder christendom." In Frankrijk, Brazilië, Chili, ontstonden enkele gemeenten in den zin van Comte. Opvolger als „hoogepriester" was Lafitte. Maar deze bedachte /godsdienst schoot geen wortel. Hij interesseert ons verder niet .uit wijsgeerig oogpunt, en niet op dit gebied ligt de groote beteekenis van den Franschen denker. _ ^, In den ideaalstaat der positivisten zal de macht berusten in handen der „patriciërs," der hoofdmannen van de nijverheid (bankiers, fabrikanten, grondbezitters) . Zij zullen hun macht niet aanwenden tot eigen verrijking, maar tot nut van het algemeen. Zoo ze verkeerd handelen, zullen wijsgeeren, vrouwen en arbeiders, die het verstand, het gevoel en de kracht vertegenwoordigen, hen samen tegenwerken. De openbare meening zal eveneens een macht in den staat zijn. Werkstaking zal eventueel geoorloofd zijn. De arbeider zal niet in kommervolle omstandigheden moeten leven. Hij zal een woning met minstens 7 kamers, een jaarlijksch loon van een achttienhonderd gulden hebben. Ih dit laatste zien wij, dat Comte sterk den invloed ondergaan had van het Socialisme dier dagen. In tegenstelling van het latere, door Marx opgestelde Socialisme, was het utopistisch: het bouwde een ideaalstaat, en beschreef tot in kleinigheden, hoe alles door de voortbrenging en de verdeeling der goederen zou zijn geregeld. HOOFDSTUK XIII HET ENGELSCHE POSITIVISME § i. Inleidende opmerkingen. In elk der drie groote cultuurlanden, Duitschland, Frankrijk, Engeland, hebben we een eigenaardige geestesrichting ontmoet. In Engeland, het land met den nuchteren zin, dat den blik op het practische richtte, was het empirisme in een of anderen vorm steeds heerschend. Daar verbond zich ook de wijsbegeerte licht met politiek en staathuishoudkunde: in het land'met aloude volksvrijheden was de belangstelling levendig voor kwesties van staatsbestuur, en snelle ontwikkeling op het gebied van handel en industrie bracht onwillekeurig de aandacht op staathuishoudkundige vragen. Wat beeld vertoont Engeland ons in de jaren van Kant, Hegel, Comte? De stormen der revolutie waren er overheen gegaan. Het had Napoleon met al zijn macht bestreden en tal van oorlogen hadden veel van de natie gevraagd; hadden de aandacht meer op het buiten- dan op het binnenland gericht. Weldra echter kwam — na Napoleon's val — beweging, een schijnbaar politieke, maar inderdaad een economische... Napoleon had met zijn continentaal stelsel een belangrijken1 slag toegebracht aan Engelands handel en nijverheid: de invoer van waren uit Engeland of door Engelsche schepen naar het vasteland was verboden. Toen nu Napoleon naar St. Helena was verbannen, het continentaal stelsel was opgeheven, overstroomde Engeland de andere Europeesche landen met zijn voortbrengselen. En deze, die daardoor eigen bedrijf 164 DE TIJD VAN HET POSITIVISME een felle, bijna doodende mededinging zagen aangedaan, bouwden een beschermenden muur om hun land: zij hieven hoogere invoerrechten! Verslappende invloed op Engeland's nijverheid: werkeloosheid; door afdanking van arbeiders armoede tot hongerlijdens toe. Het graan duur. Beschermende rechten weren den vrijen invoer van buitenlandsch graan. Engeland, tot nu óók een landbouwende staat, maakt de crisis tot modernen nijverheidsstaat door. De machines berooven een deel der arbeiders ook nog van hun werk. Hongeroptochten, indrukwekkende meetings, maar ook dreigende storing van orde. Regeering en parlement zien alleen het laatste, achten alleen orde-handhaving plicht van de overheid, en de orde wordt gehandhaafd, waar noodig, zelfs waar niet noodig, met geweld en in bloed, en over lijken heen. Bedwinging aldus van onlusten en bij terugkeerende welvaart herstel van uitwendige rust; maar geen inwendige vrede. De katholieken nog steeds niet geheel vrij en van staatsambten uitgesloten. Het kiesstelsel voor het Lagerhuis een bespotting van wat het behoort te zijn. Sommige oude stadjes, oude burchten, vaardigen een afgevaardigde af, gekozen door misschien een tiental kiezers of nog minder. Nijvere, volkrijke steden, later opgekomen, zijn niet in de gelegenheid om hare verlangens in 't parlement kenbaar te maken. Hervorming van 't kiesrecht, afschaffing der korenwetten, bevrijding der katholieken, ziehier de drie groote dingen, die men vraagt, waarvoor men pleit. Een groep radicale denkers ontstaat, die op godsdienstig, politiek, maatschappelijk, wijsgeerig terrein samenwerken, en in de „Westminster review" weldra hun orgaan vinden. Met deze groep denkers houden we ons eerst bezig. Bentham is hier te noemen, die de leer welke Adam Smith opgesteld heeft voor de economie, uitbreidt over het heele leven. James MUI, die de psychologie van de 18de eeuw voortzet en verdiept. Zijn zoon, John Stuart MUI, is de centrale denker van dezen tijd: wijsgeer, maar oók practisch staatsman, maar ook publicist, die met zijn pen en scherp en .helder HOOFDSTUK XIII: HET ENGELSCHE POSITIVISME Sf, 165 denken verlichting en vrijheid dient. Centraal, wijl ook in hem alle draden van 't Engelsche leven uit dien tijd samenloopen. Hij wordt geboren en opgevoed in den kring, die de i8de-eeuwsche verlichting voortzet. Hij vindt in zijn eigen persoon de breuk, het failliet van het stelsel. De invloed van den hartstochtelijken, somberen denker Carlyle, die in Engeland déreactie op de Aufklarung,. het dichterlijk idealisme van Duitschland, vertegenwoordigt, openbaart hem de waarde der levende persoonlijkheid. Aan Comte's leer trekt hij zich nu naar boven. Eu ook de vereering van de vrouw ontbreekt niet. § 2. Bentham. James Mill. Bentham behoort eigenlijk meer thuis in een geschiedenis der rechten, maar ook als ethicus heeft hij beteekenis. Jeremias Bentham (1748—1832) stelde zich de vraag, van welk beginsel onze zedelijke inzichten moesten uitgaan en vond dat hierin, dat elk mensch lust boven leed Verkoos. Het kwam er dus maar op aan, om voor het grootst aantal menschen het grootst mogelijke geluk te vinden. De groote vraag is nu hoe de eenling er toe gebracht wordt, om ook het geluk van anderen te willen. Smith had op staathuishoudkundig gebied geleerd, dat het in 't algemeen voor 't geheel 't best uitkwam, wanneer ieder zijn eigen* belang op zijn eigen wijze zocht. Er zou dan een samenspel en evenwicht van belangen ontstaan, waarbij niet een, maar allen welvoeren. Welnu, ditzelfde ziet Bentham op ethisch gebied gebeuren. De verstandige mensch ziet in, dat hij anderen niet kan missen, dat zij hem moeten bijstaan, om zijn geluk te vormen. De openbare meening keurt verder die dingen goed, welke in het algemeen belang zijn en naarmate de ontwikkeling voortschrijdt, zal inzicht in 't algemeen belang grooter worden. Dan zullen dus ook juister oordeelen geveld worden door de publieke opinie. En deze is een macht, wordt dat meer en meer, drijft dus ook den mensch tot handelen in 't algemeen welzijn. Wij zien hier dus de scherpst mogelijke tegenstelling 166 de tijd Van het positivisme tusschen Kant en Bentham. Beide hoofdrichtingen zijn in de ethiek der 19de eeuw blijven bestaan. Maar niet zonder toenaderingen, verzoeningspogingen. Kants rigorisme, dat eigenlijk alleen het plichtmatige handelen tegen de neiging in, zedelijke waarde toekent, wordt verlaten door velen die andere zijner grondgedachten aanhangen. En omgekeerd zal niet ieder, die overigens nauwe verwantschap vertoont met de utilisten en de associatiepsychologen, het ontstaan der belangstelling, die den enkeling tot het algemeen welzijn voert, op dezelfde wijze verklaren als Bentham. Geven we uit het heden twee voorbeelden Paulsen— Höffding. Paulsen, de schrijver van een bekend stelsel van zedenleer (System der Ethik) die zich in zijn kennistheorie eng bij Kant aansluit en overigens zeker dichter bij Kant dan bij de Engelsche Utilisten staat, gaat niet mee met Kants algemeene geldigheid van het zedelijk beginsel. Ook hij baseert zich op het welvaartsbeginsel. De zedelijke wetten zijn ervaringswetten. Het heillooze van de leugen bijv. berust op het groote nadeel voor het gemeenschapsleven. Maar zou de leugen ook nog verwerpelijk zijn als zij steeds bedrieger en bedrogene tot heil strekte? „De zaak is den «mensch werkelijk niet zoo gemakkelijk gemaakt, dat een hem inwonend vermogen, practische rede of geweten genaamd, met een eenvoudige inrichting (het brengen van een bijzonder geval onder een algemeenen regel) zijn leven onfeilbaar zou leiden." Wel bestrijdt hij het hedonisme dat volgens hem in Bentham en Mill te voorschijn treedt. Daartegenover stelt hij het energisme. Het hedonisme zegt: het hoogste goed is lust. Het energisme zegt: leven is handelen en het hoogste goed is gelegen in een bepaalde wijze van handelen en leven. „Ik geloof, dat het recht op de zijde van het energisme is. De analytische zielkunde dwaalt, wanneer zij meent, dat overal de voorstelling van lust de beweegreden voor menschelijk handelen is." Tot zoover Paulsen. FRIEDRICH PAULSEN l68 DE TIJD VAN HET POSITIVISME De auteur van een ander, veelgelezen handboek der ethiek, de Kopenhager Hoogleeraar Höffding, sluit zich zéér eng aan bij Bentham, maar wijzigt diens leer, door den overgang tot behartiging van 's naasten belangen anders te verklaren. Hij meent dat er tusschen Bentham en Kant een verzoening is te vinden, welke hij beproeft te geven. Bentham, (die zelf een zeer belangelooze persoonlijkheid was, spoedig tot medelijden met anderen bewogen en dus ook' in dat opzicht met Helvetius overeenstemde, wiens werken hij hoogschatte en met wiens leer de zijne overeenkomst vertoont), trad ook met veel kracht op tegen het Engelsche recht, dat, met zijn vele sluipwegen, een waar doolhof was, onvatbaar voor een leek, leidde tot dure en lange processen, en dan nog niet altijd voldoende rechtszekerheid gaf.1) Hij eischte codificatie ('t woord is van hem afkomstig) der wetten zoodanig, dat ieder ze kon verstaan. Van stemrechtverbetering was hij een warm voorstander. Bentham, die in een conservatieve omgeving opgevoed was, Karei I als een martelaar, alle revolutie als duivelswerk had leeren beschouwen, kwam door zijn latere leer in lijnrechten strijd met de orthodoxen op kerkelijk, met de conservatieve Tories op staatkundig gebied. Maar reeds verwijdert hij zich van den verlichtingstijd en het revolutieïdeaal; niet de rechten van den mensch, maar die der gemeenschap erkent hij en slechts daar heeft het individu; recht, waar dat recht strekt tot heil der gemeenschap, waar het meewerkt, om het grootst mogelijk geluk voor het: grootste aantal te bewerkstelligen. Uit geheel andere kringen was de latere JAMES MILL. yriend en medestander van Bentham,. James Mill afkomstig. Deze, den 6 April 1773 in Zuid- 1) Dickens, die in zijn romans zoovele Engelsche misstanden gehekeld' heeft, geeft in verschillende zijner boeken op sommige rechtstoestanderi interessante kijkjes. HOOFDSTUK XIII: HET ENGELSCHE POSITIVISME IÓO Schotland geboren, was de zoon van een dorpsschoenmaker en een meer ontwikkelde moeder. Door haar invloed vooral werd James voor studie bestemd, daarin later voortgeholpen door een vermogend edelman, Sir John Stuart. Theologiestudie beviel hem niet. Op dertigjarigen leeftijd gaat hij naar Londen. Moeilijke tijden wachten. Met harden arbeid moet hij voor zich en zijn steeds talrijker wordend gezin het brood verdienen. Zijn hervormingsgezind streven lijdt daarbij echter geen schade. Zijn geschiedenis van Britsch-Indië toont welk een uitnemend kenner van Indische toestanden hij is. Hij komt in dienst der Oostindische compagnie, die „gebruik maakt van zijn kennis en zijn critiek niet vreest." Tot hooger posten opgeklommen, krijgt hij een meer onbezorgd bestaan en kan zich aan zijn studies blijven wijden en werkzaam zijn voor de kiesrechthervorming. Hij was dit niet alleen door zijn geschriften, maar ook door zijn woord, door zijn invloed op een hem omringende groep van jongelui. Van uit zijn studeerkamer nam hij leidend deel aan den slag, die eindigde met de overwinning; in 1832 moesten de lords hun verzet opgeven en de „reformbill" aannemen, die beter kiesrecht schonk. Mill, practischer dan Bentham, had nog niet op algemeen kiesrecht aangedrongen, maar slechts hervorming en uitbreiding tot den middenstand gewenscht; met de toeneming van ontwikkeling zou er dan ook verdere uitbreiding van kiesrecht kunnen komen. Voor de wijsbegeerte ligt Mills beteekenis op zielkundig gebied door zijn werk: „Ontleding van den geest." (Analysis of the Mind) waarin hij de associatie-theorie verder ontwikkelde. Gaan we nog even na, wat deze inhoudt. Het kan zijn, dat een waargenomen voorwerp u aan een ander doet denken, een portret van den persoon aan hem die het voorstelt, een schouwburg aan den Amsterdamschen enz. Wij zeggen dan, dat die beide voorstellingen geassocieerd zijn en wij hebben hier een associatie door gelijkheid. Hoort ge de beginwoorden van een1 bekend vers, dan DE TIJD VAN HET POSITIVISME komen u de volgende in 't bewustzijn. Ge hebt die woorden herhaaldelijk na elkander opgenomen, er is een associatie ontstaan. Twee dingen kunnen ook tegelijk bestaan en waargenomen worden: de meubels van een kamer bijv. Stelt ge u dan het bureau voor dan kunt ge komen tot de boekenkast, de gordijnen, enz. Dit is een associatie door aanraking, aanraking in ruimte of tijd. Voor Mill bestaat nu eigenlijk alleen de aanrakingsassociatie. Tot haar brengt hij alle verschijnselen op zielkundig gebied terug. De associatie is het psychologisch verschijnsel, het verschijnsel bij uitnemendheid. Bentham had zijn geheele ethiek ontwikkeld van uit één beginsel, lust gaat boven onlust. Mill bouwt eveneens op één beginsel zijn geheele zielkunde: wat eens waargenomen, ervaren is, kan gereproduceerd worden, als een waarneming, die er mee geassocieerd is, weer wordt gedaan. Het bewustzijn wordt dus beheerscht door de ervaring, door dat, wat zich aan de waarneming aanbiedt. Deze geeft de enkelvoudige voorstellingen en door de verbinding van deze ontstaan alle verdere bewustzijnsverschijnselen, fantasie, oordeelen, gevoel, willen. In laatste instantie wordt het voelen dus door de waarneming beheerscht. Dus is er ook mogelijkheid, een bepaalde richting te geven aan het menschelijk geestesleven, als de opvoeding, de maatschappij, de wetgever maar zorgen voor bepaalde voorstellingen en voorstellingscomplexen. De associatiepsychologie kon allereerst kritisch werken. Tal van oordeelen, op godsdienstig, maatschappelijk en politiek gebied, die den radicalen als vooroordeelen golden, konden ontleed worden, er kon aangetoond worden, dat zij op verbinding van bepaalde voorstellingen berustten en men kon den oorsprong daarvan gaan zoeken. Maar zij kon ook opbouwend werken, waar zij de mogelijkheid aangaf, op de toekomst in te werken. Zoo kon een der aanhangers er bijv. toe komen opvoeding te definieeren als het aanbrengen van gewenschte associaties. HOOFDSTUK XIII: HET ENGELSCHE POSITIVISME §3. Thomas Carlyle. Geen wijsgeer in engeren zin. Geen dichter ook, geen politicus. Een letterkundige, maar een, die in kunst levensdoel noch hoogste levensuiting zag. Een historieschrijver, maar die niet de methodische, critische behandeling van historiestukken en bronnen toepaste zooals nu de historicus. Maar een levende verbinding van velerlei elementen, die op heel het Engelsche denken machtig gewerkt heeft en hier behoort, omdat hij de levende reactie belichaamt tegen het realisme, wijl hij Duitschland, Duitschlands éénigen dichter Goethe vooral — maar ook zijn denkers — doet spreken tot Engeland. Die man was geen Engelschman maar behoorde tot het zwijgende, sombere, ernstig-werkende, matige, meer aan de Germanen verwante volk der Schotten. Hij werd 1795 in Zuid-Schotland geboren, studeerde te Edinburg, was bezig met onderwijs geven, verdiende daarna zijn onderhoud met literairen broodarbeid en woonde sedert 1834 bij Londen in Chelsea tot 't einde van zijn leven. Een trouwe steun, wier zelfopoffering hij niet doorzag en die hij tot zijn ontzetting eerst na haar dood uit haar dagboek leerde kennen, vond hij in zijn vrouw Jahne Welsh. Tot de merkwaardigste werken van Carlyle uit wijsgeerig oogpunt behooren Sartor resartus, Verleden en Heden (past and present) en zijn studies over de Duitschers, en verder Helden en Heldenvereering.*). Carlyle, godsdienstig opgevoed, onderging den invloed der utilistische levensbeschouwing, die hem ten slotte de wereld als dood en ledig liet zien. Merkwaardig is zijn breuk hiermee, door hem zelf beschreven. Op een wandeling in . 1821 komt hij tot verzet tegen die opvatting. Hij durft er neen tegen zeggen. Het eeuwig-ik is een gedurig protest tegen de mechanische theorieën. Carlyle was oorspronkelijk geloovig geweest. Hij had zijn hoop en geloof laten varen. ') Vertaling met inleiding en aanteekeningen in de Wereld-Bibliotheek. 172 DE TIJD VAN HET POSJTIVISME Hij' was onder den invloed van het utilisme gekomen. Maar vollen vrede had hij daarbij niet kunnen vinden. Hij had dit steeds beschouwd als een overblijfsel van zijn vroeger geloof, als een nawerking, die hij bestrijden moest. Bij al zijn strijd echter was zijn eigen ik, zijn persoonlijkheid blijven bestaan. Deze was iets anders dan een bundel samenwerkende voorstellingen, haar streven niet alleen een begeerte naar lust. Het bestaan der levende persoonlijkheid logenstrafte de theorieën der associatie-zielkunde en der utilisten. Er was een persoonlijkheids-A-ern. En daardoor kon hij néén zeggen tegen de leer, waarvan hij zich los worstelt. Het zal wel lang duren, voor op het eeuwig néén het eeuwig ja volgt, voor de rechte weg gevonden is. Maar — hij is terug van den verkeerden weg. Het eeuwige néén is begin van Nieuw leven. Hier zien wij Carlyle één met Fichte. Hem schijnt de natuur slechts een reeks verschijnselen, het is het kleed der godheid. Hij erkent, evenals de Duitsche idealisten, achter de verschijnselen een werkelijkheid. De verhouding tot die werkelijkheid is religie. „Het is in alle opzichten waar, dat het voornaamste in den mensch zijn godsdienstig geloof is. Ik versta hier niet onder geloof de kerkleer, die hij belijdt, de geloofsartikelen, die hij wil onderschrijven en in kerkleer of anderszins openlijk bevestigt; dit niet geheel en in menig opzicht dit geheel niet. Wij zien menschen van alle geloofsbelijdenissen tot bijna iederen graad van waardigheid of onwaardigheid geraken. Dit noem ik geen geloof, dit belijden en beweren, dat dikwijls slechts een belijden en beweren i s uit de buitenwerken van den mensch, uit de streek van louter verstandelijke redeneering, of uit nog oppervlakkiger deelen. Maar hetgeen een mensch werkelijk gelooft; en dat geschiedt dikwijls genoeg zonder dat hij het beweert zelfs tegenover zichzelf, veel minder tegenover anderen; wat iemand metterdaad ter harte neemt, en wat hij voor zeker houdt aangaande zijn levensbetrekking tot dit geheimzinnig heelal en zijn plicht en bestemming daarin, dat is HOOFDSTUK XIII: HET ENGELSCHE POSITIVISME 173 in-alle omstandigheden voor hem het voornaamste en daaruit komt al het overige voort. Dat is zijn religie." Het komt dus op de persoonlijke verhouding aan, tot het achter de verschijnselen liggende. Op ethisch gebied heeft Carlyle evenmin vrede met het utilisme. Een paar pagina's uit „Helden en Heldenvereering" zullen dit duidelijk maken: „Toen ik onlangs, zonder het mij te hebben voorgenomen, sprak over Bentham's theorie over den mensch en 's menschen leven, noemde ik haar terloops een armzaliger stelsel dan dat van Mahomed. Ik voel mij verplicht te zeggen, nu dat eenmaal is uitgesproken, dat zulks mijn besliste meening is. Niet dat iemand een beleediging zou bedoelen tegen den persoon van Jeremias Bentham of tegen degenen, die hem achten en gelooven; Bentham zelf en zelfs zijn geloofsrichting schijnen mij vergelijkender wijs lofwaardig toe. Het is een welbewust zijn, wat de geheele wereld op een lafhartige, halfslachtige manier bezig was te worden. Laat het tot een crisis komen, wij zullen of den dood of de genezing verkrijgen. Ik noem deze grove, machinale Nuttigheidsleer een toenadering tot nieuw geloof. Het was een afleggen van huichelarij, een tot zichzelf zeggen: welnu, deze wereld is een doode, ijzeren machine; haar god is zwaartekracht en zelfzuchtige Honger; laat ons beproeven, wat er met remmen, met in evenwicht houden, met een goed samenstel van tanden en rondsels van gemaakt kan worden. Er is iets volledigs, iets mannelijks in de wijze waarop het Benthamisme uitkomt voor wat het waarheid acht; gij kunt het Heldhaftig noemen, ofschoon het een Heldenmoed is met uitgestoken oogen! Het is het hoogtepunt en het onverschrokken Ultimatum van wat in een minder volledigen vorm het gansche bestaan van den mensch in die achttiende eeuw beheerschte. Mij schijnt het toe, dat alle ontkenners van het goddelijke, en alle geloovigen met den mond, verplicht zijn, indien zij moed en eerlijkheid bezitten, aanhangers van Bentham te zijn. De leer van Bentham is Heldenmoed met uitgestoken oogen; het mensche- 174 DE TIJD VAN HET POSITIVISME lijk geslacht, evenals een ongelukkige Simson, met uitgestoken oogen malende in den Philistijnschen molen, grijpt stuiptrekkend de pijlers van zijn molen; stort alles in puin, maar brengt toch eindelijke bevrijding. Van Bentham bedoelde ik niets kwaads te zeggen. Maar dit zeg ik en zou ik willen, dat iedereen wist en ter harte nam, dat hij, die niets dan werktuigelijkheid in het Heelal waarneemt, op de noodlottigste wijze het geheim van het Heelal heeft gemist. Dat alle goddelijkheid zou verdwijnen uit 's menschen begrip omtrent dit Heelal, schijnt mij letterlijk de grofste dwaling, — ik wil het Heidendom niet onteeren door het een Heidensche dwaling te noemen — waartoe menschen kunnen vervallen. Het is niet waar, het is onwaar tot in de diepste kern. Een mensch, die zoo denkt, zal verkeerd denken over alle dingen in de wereld; deze moederzonde trekt alle overige gevolgtrekkingen aan, die hij kan maken. Men zou het de erbarmelijkste van alle zinsbegoochelingen kunnen noemen, — hekserij zelfs niet uitgesloten. Hekserij vereert ten minste een baarlijken Duivel; maar deze leer dient een dooden Duivel van ijzer, noch God, noch zelfs een Duivel. Al wat edel, goddelijk, bezield is, valt hierbij uit het leven weg. Daar blijft alom in het leven een verachtelijk doodshoofd staan, het werktuigelijke hulsel gespeend van alle ziel. Hoe kan een mensch heldhaftig handelen? De „Leer der Drijfveeren" zal hem leeren dat het, — onder meerdere of mindere bedekking, — niets is dan een ellendig verlangen naar genot en vrees voor pijn; dat Honger naar toejuiching, naar geld of welk voedsel ook, het einddoel is van 's menschen bestaan. Godloochening kortom — iets, dat zich zelf inderdaad vreeselijk straft; Ik bedoel, dat de mensch geestelijk een verlamde is geworden; dit goddelijk Heelal een doode, werktuigelijke stoommachine, gedreven door drijfveeren, remmen, evenwichten en ik weet niet wat al meer." Ook op sociaal gebied is.Carlyle de man der persoonlijkheid. Hij ziet niet het eenig heil in kiesrechthervorming en afschaffing van graanrechten. HOOFDSTUK XIII: HET ENGELSCHE FOSITIVISME 175 Wat hij eischt, is het persoonlijk element tusschen werkgever en werknemer. Aangrijpend schildert hij de sociale ellende in zijn „Past en Present," dat met Schiller's „Ernst is het leven" tot-motto, in 1843 verscheen. Het gevoel van saamhoorigheid, van broederschap is onder de menschen verdwenen: Een arme vrouw kan alleen haar zusterschap bewijzen door aan typhus te sterven. Eerst als zij door haar ziekte een gevaar wordt, begint men naar haar om te zien. Als zij een bron van besmetting is, dan begrijpt men, dat zij een ménsch is van gelijke beweging: eerder niet. In Carlyle's geschiedenisopvatting komt dit zelfde per-: soonlijke element tot zijn recht; hier ook vestigt hij de aandacht op de helden. De helden, het zijn de voerders van het menschelijk geslacht, de voorbeelden. Het zijn niet slechts de krijgshelden, maar ook de helden, die denker, dichter, profeet waren. Voor wat de menigte zocht te bereiken, zijn zij de eerste vormers. In het gemoed der groote mannen zijn de werken, die wij rondom ons in de wereld zien, ontsprongen. In hen werken stille krachten, die ten slotte de rijpe vrucht in de wereld doen verschijnen. De held vindt de verborgen gedachten der tijden, die hij, door woord of voorbeeld den menschen verkondigt en daardoor brengt hij ze vooruit. En vooral in ónzen tijd hebben we ze noodig, om ons te redden uit den socialen nood. Zoo groot was zijn vereering van helden, dat hij op zijn ouden dag het wederopstaan van het Duitsche rijk begroetend met blijdschap, het annexeeren van Elzas-Lotharingen verdedigend, in Bismarck een held zag. Hoogelijk waardeerde hij diens eigenhandigen gelukwensch op zijn 8osten verjaardag en terwijl hij de Bathorde afwees, accepteerde hij de orde van Pruisen: „Pour le mérite." Misschien klemde hij zich daarom zoo gretig vast aan dit verschijnsel omdat het hoop gaf en steun aan zijn geschiedenisbeschouwing, die hij anders in het heden niet kon vinden. Hij ziet slechts weinige helden, onze tijden zijn zwak, onze menschen weinig geneigd tot ernstigen arbeid. Half doordachte woorden schrijft 176 DE TIJD VAN HET POSITIVISME men en spreekt men, onrijpe gedachten worden verkondigd, het zwijgen, het stille zijn is verleerd — bewondering, eerbied is verdwenen. Of niet het lichaamslijden, waaraan Carlyle voortdurend leed, invloed heeft uitgeoefend op zijn stemmingen? Op elk gebied, wijsgeerig, ethisch, sociaal, historisch, legt Carlyle dus den nadruk op het persoonlijke. Hij is de reactie der persoonlijkheid tegen het utilisme en positivisme, tegen de filosofie van oorzaken en werkingen. Met zijn eerbied voor de persoonlijkheid nadert Carlyle intusschen niet Nietzsche's ideaal: dat de grooten, de helden het doel der geschiedenis zijn, aan welks verwezenlijking allen ondergeschikt zijn. Zij zijn de stuwende krachten in de historie. „Heldenvereering," indien gij wilt, maar dan, vrienden, hierin vooral bestaande, dat wij zeiven een heldengeest bezitten. Een heele wereld van Helden, geen wereld van lakeien, waar geen heldenkoning kan regeeren, dat bedoelen wij. Ja, vrienden..... heldenkoningen, een heele wereld niet onheldhaftig, dat is de veilige en gelukkige haven, waarheen de Opperste machten ons drijven door deze stormbewogen zeeën. Naar die haven willen wij, o vrienden, laten alle trouwe menschen, welk vermogen ook in hen zij... . daarheen drijven. Daar — of anders in den afgrond van den oceaan — zullen wij komen!" §4. John Stuart Mill. T _XT De beroemder zoon van een LEVEN EN PERSOONLIJKHEID. b^mA^ ™d<* werd 20 Mei 1800 geboren, en ontving z n opvoeding van deze. Een merkwaardige opvoeding, waaronder zwakker kind bezweken zou zijn, en die ook voor Mill haar schaduwzijden had. Op drie-jarigen leeftijd begint hij met Grieksch, op tien-jarigen met Latijn; wiskunde, algemeene geschiedenis, natuurkunde, zedeleer, economie, logica, al die dingen is de jonge John Stuart meester op een tijd, dat HOOFDSTUK XIII: HET ENGELSCHE POSITIVISME 177 178 DE TIJD VAN HET POSITIVISME een ander j'ongeling nauwelijks het bestaan van sommige dier wetenschappen vermoedt. Een verblijf in 1820 in ZuidFrankrijk doet hem goed, verruimt zijn blik. Zijn opvoeding is John Stuart blijven prijzen en hij meende, dat élk kind die zou kunnen doormaken. Doch herhaalde zwaktetoestanden en tijden van zenuwoverspanning, gebrek aan geheugen voor positieve feiten, schijnen wel in verband te staan met die vroegrijpe ontwikkeling. Spel ontbrak. Was er tijd, zoo waren de kameraadjes er niet. In 1822 komt Mill onder invloed van Bentham's leer, die hem bekoorde door hare logische samenvattende helderheid. Met andere bekwame lui grondvest, hij een genootschap voor utilisrhe, en een debatingclub, waar tal van vraagstukken worden behandeld. In 1823 komt hij in Indiahouse in dienst van het besturend lichaam der O. I. Compagnie. Geldzorgen, als zijn vader gekend had, blijven hem bespaard. Hij klimt op tot hoogere salarissen (ten slotte f 24.000) bij een werktijd (nominaal 6 urén, werkelijk 3 uren), die hem tijd laat voor studie. Als in 1858 het bestuur der koloniën aan den staat overgaat, weigert Mill in staatsdienst te treden. Een jaarlijksch pensioen van f 18.000 stelt hem in staat, onbekommerd te leven. Bij Mill vertoont zich in 1826 een merkwaardige crisis: hij gevoelt zich als lamgeslagen. Hij, gewend om alles analytisch te beschouwen, verliest alle belangstelling. De wereld schijnt hem dood, hij voelt zich zelf een automaat. Wat baat hem al zijn kennis, zijn scherp ontledend vermogen, als geen stuwende begeerten aanwezig zijn. Hij is als een schip, dat, goed uitgerust en met een roer, doch zonder zeil, niet voortkomt. Lichamelijk lijden voegt zich er bij. De slaap wijkt. Maar er komt herstel. Bij zijn lectuur stoot hij op een passage, die hem tot schreiens toe beweegt. Hij is dus niet zoo dood, zoo ongevoelig als hij meende: hij kon nog deernis gevoelen met menschenlot en menschenleed. In dezen tijd maakt hij kennis met meer conservatief gezinde geesten, wier conservatisme meer voornaamheid HOOFDSTUK XIII: HET ENGELSCHE POSITIVISME 179 van stemming en gezindheid was, dan ijver, om het nieuwe te weren uit egoïstisch hangen aan 't oude. De waarde van poëzie en kunst wordt hem — die overigens steeds een sterk en levendig gevoel voor natuurschoon had bezeten — bewust. Hij heeft gezien, dat ze iets anders waren, dan Bentham's nuchtere besbhouwing had geleerd. Mill heeft de subjectieve zijde van het leven gevondan. En meteen is hij in nadere aanraking met het socialisme gekomen. Hij sluit zich niet bij de theorieën aan, door een Saint Simon, een Fourier verkondigd, maar ondergaat haar invloed, en weet ze te waardeeren, als heilzaam tegengif. In de jaren omstreeks 1840 valt dan een nadere kennismaking met Comte. Bijna zonder critiek, geeft Mill zich aan diens stelsels over, geïnspireerd door den stouten opzet der drie stadiën, de kloeke wetenschapsindeeling, de stellige beslistheid van Comte's uitspraken. Maar, als deze laatste religiestichter wordt, scheiden zich de wegen der denkers, scheiding, uiterlijk te voorschijn geroepen door Comte's eisch, om de ondersteuning, hem door Mill voor eenmaal bezorgd, blijvend te genieten, zoolang hij zonder betrekking was. In 1843 verschijnt het hoofdwerk van Mill, zijn beroemde Logica. Daarnaast staan nog een groot aantal werken en opstellen, waarvan vele zich meer op sociaal-economisch gebied bewegen. Zijn belangstelling voor deze studies schrijft Mill voor een groot gedeelte toe aan zijn latere vrouw. Deze was eerst gehuwd met een zekeren heer Taylor. Mill bezocht haar geregeld. Hij bewonderde haar geest, haar belangstelling,,haar aandacht voor persoonlijke dingen, vroeg ook om haar oordeel bij zuiver theoretische discussies. In haar vond hij de aanvulling van wat hem ontbrak en daardoor misschien heeft hij in haar zooveel meer gezien dan zijn kennissen. Zijn familie verzette zich hardnekkig tegen Mill's genegenheid, maar toen Taylor gestorven was, huwde hij en leidde een hoogst gelukkig leven tot den dood van zijn vrouw in '58. Van toen af was voor hem de grootste bekoring van het leven weg. Hij bleef intusschen ijverig i8o DE TIJD VAN HET POSITIVISME werken. Van 1865 tot 1867 was hij lid van het Lagerhuis, waar hij zich aansloot bij den linkervleugel der liberale partij onder Gladstone. Geen groot redenaar, oefende hij toch een weldadigen invloed uit. Gladstone getuigde van hem: „De bijzondere gaven van Mill waren óns al vóór hij in het parlement kwam wèl bekend. Maar wat ons daar, mij tenminste geopenbaard werd, was de ongewone adel van zijn karakter. Ik pleegde hem zoo schertsenderwijze „den heilige van het rationalisme" te noemen. Ik behoef niet te zeggen, dat ik zijn verschijnen met vreugde begroette en zijn verdwijnen diep beklaagde, en wel in het belang van het geheele Lagerhuis. In elke partij, in elke politieke richting, zijn zulke mannen — ik moet het met smart bekennen — zeldzaam." Het laatste deel van zijn leven bracht Mill, die in zijn stiefdochter een vriendelijke verzorgster van zijn huis had gevonden, gaarne in Avignon, in 't Zuiden van Frankrijk, door. Hier overleed hij den 5den Mei 1873, een der grootste en edelste geesten der 19de eeuw, wiens levensbeschrijving elkeen een leering zou kunnen zijn en wiens werken wezenlijk tot vooruitgang van het menschelijk denken hebben bijgedragen. Wenden we ons allereerst tot zijn hoofdwerk: de Logica. LOGICA. we m kort bestek een compleet Het empirisch overzicht gaven van Mill's Logica, die . ' niet zeer beknopt is,1) zou dat niet veel standpunt. f meer worden dan een opsomming van titels der hoofdstukken. Bepalen we pns er toe, enkele punten aan te wijzen. Mill staat in zijn logica op empirisch standpunt. Hij wil alles uit de ervaring afleiden. Nemen we bijv. de wiskundige Waarheden, waaraan wij volkomen nauwkeurigheid, noodwendigheid, algemeene geldigheid toekennen. We zeggen !) Om een denkbeeld te geven Van den omvang: de Logica zou, in de Wereld-bibliotheek gedrukt, ongeveer 1250 bladzijden beslaan. HOOFDSTUK XIII: HET ENGELSCHE POSITIVISME l8l bijv. dat twee lijnen, die evenwijdig zijn, elkaar nooit zullen snijden, hoe ver we ze ook verlengen. De ervaring heeft ons vaak evenwijdige lijnen gegeven. We hebben die nooit zien samenkomen. We generaliseeren dus, maken de waargenomen gevallen tot een algemeen verschijnsel. „Er blijft over te vragen, wat de grond is van ons geloof in axioma's, welke de inductie, waarop zij berusten? Ik antwoord dat zij proefondervindelijke waarheden zijn; generalisaties van waarnemingen." Hun noodwendigheid is het gevolg van herhaald waarnemen, van vaste associaties. „Er is geen meer algemeen bekend feit in de menschelijke natuur, dan de uiterste moeilijkheid om op 't eerste gezicht iets als mogelijk te begrijpen dat in tegenspraak is met een ervaring, die voor ons gewoon is en lang bestaan heeft. Deze moeilijkheid is een noodwendig gevolg van de fundamenteele wetten van den menschelijken geest. Wanneer wij dikwijls twee dingen samen gezien of gedacht hebben en wij ze in geen geval gescheiden hebben gezien, dan is het volgens de grondwet der associatie een ontzettende moeilijkheid, welke ten slotte onoverkomelijk wordt, om ze gescheiden te denken. Dit komt het meest uit bij onontwikkelde personen, die in het algemeen absoluut niet in staat zijn om twee dingen, welke in hunnen geest stevig verbonden zijn, te scheiden,1) en zoo menschen met een ontwikkeld verstand in dit opzicht eenigen voorsprong hebben, dan konit dit, omdat zij meer gezien, gehoord en gelezen hebben, en daar zij er meer aan gewoon zijn, hunne verbeelding te oefenen, hebben zij hunne waarnemingen en gedachten op verschil- i) Het dagelijksch leven biedt van Mill's opmerking talrijke, eenvoudige, treffende voorstellingen. Het was vroeger sommigen menschen niet mogelijk zich een predikant zonder hoogen hoed te denken. Het was een Duitscher bijv. bijna niet mogelijk om zich ons openbaar onder, wijs zonder godsdienstonderricht voor te stellen. Tal van ontwikkelde menschen kunnen zich niet losmaken van de idee, dat socialisten „alles willen deelen" of anarchisten alleen bommengooiers zijn. 182 DE TIJD VAN HET POSITIVISME lende wijzen samengesteld, en zijn zij er voor behoed, om vele dezer onverbrekelijke verbindingen te vormen. Maar deze voorsprong heeft noodwendiger wijze zijn grenzen. De man van het meest geoefende verstand is onderworpen aan de algemeene wetten van ons opvattend vermogen. Zoo dagelijksche gewoonte hem gedurende langen tijd twee feiten geeft te aanschouwen, die samengaan, en hij gedurende dien tijd door geenerlei voorval of bedoeling er toe gebracht is, om ze afzonderlijk te denken, zal hij er gedurende verloop van tijd onbekwaam toe worden, zelfs bij de sterkste inspanning; en de veronderstelling, dat de twee feiten in de natuur zouden kunnen worden gescheiden, zal ten slotte in zijn geest optreden met al de kenmerken van een onbegrijpelijk verschijnsel. Daarvan zijn in de geschiedenis der wetenschap merkwaardige gevallen: voorbeelden, dat de verstandigste menschen dingen als onmogelijk, wijl onbegrijpelijk verwierpen, die .het nageslacht.... gemakkelijk vond te begrijpen en die nu door iedereen voor waar erkend worden." Zelfs de twee grondwetten van ons denken worden door Mill uit de ervaring afgeleid. Dat wij ons steeds moeten denken, dat A en niet-A elkaar buitensluiten, en dat er tusschen A en niet-A 'geen derde mogelijk is, wordt een generalisatie genoemd. „Indien wij onze opmerkzaamheid naar buiten richten, vinden wij, dat licht en duisternis, geluid en stilte, beweging en rust, gelijkheid en ongelijkheid, voorafgaan en volgen, opeenvolging en gelijktijdigheid, eenig positief verschijnsel, wat dan ook, en zijn negatief onderscheidene verschijnselen zijn, die juist tegenover elkaar staan, en dat het eene altijd afwezig is, wanneer het andere aanwezig is. Ik beschouw dan ook het grondbeginsel, waar 't hier om gaat, (het beginsel van de tegenspraak: A en niet-A kunnen niet tegelijkertijd bestaan) als een generalisatie uit al deze feiten." Al onze oordeelen berusten ten slotte op ervaring. Herhaaldelijk zegt Mill, dat de afleiding slechts gaat van het bijzondere tot het bijzondere. Zoo we dus in eenigerlei HOOFDSTUK XIII: HET ENGELSCHE POSITIVISME I83 redeneering deductief te werk gaan, zoo eenige Wetenschap deductief is, dan ligt er toch aan de algemeene grondbeginselen, die het uitgangspunt vormen, bewust of onbewust, inductie ten grondslag. Uit deze beschouwingen.volgt, dat deductieve wetenschappen .... alle, zonder uitzondering, inductieve' wetenschappen zijn; dat hare inductie op ervaring berust. Hare gevolgtrekkingen zijn alleen waar als berustend op zekere veronderstellingen, die de waarheid benaderen of dat althans behooren te doen, maar die zelden, indien ooit, volkomen waar zijn. Voor Mill verliezen dus ook de wiskundige wetenschappen hun absoluut zeker karakter, ook zij berusten op veronderstellingen, die de waarheid zoo nauwkeurig .mogelijk benaderden. CAUSALITEIT Zeer Sroote verdiensten heeft Mill zich . verworven door na te gaan, in welke gevallen wij een bepaald verschijnsel de oorzaak van een ander noemen. Hij heeft daarvoor de wetenschappen geraadpleegd, én gevraagd: wanneer noemt men daar iets oorzaak? Mill vindt nu vijf regels. Geven wij eerst de voorbeelden, daarna de formuleering. 1. We vinden in de natuur verschillende kristallen.1) We zullen nagaan, onder welke omstandigheden kristallen ontstaan. Een reeks van gevallen zien wij. In allerlei vloeistoffen, in allerlei stoffen, onder verschillende temperaturen, in onderscheidene omgeving zien wij kristallen ontstaan. Maar in al die gevallen is iets gemeenschappelijks. Dit lal., dat kristallen alleen ontstaan, wanneer een of andere stof in een vloeistof is. We nemen dus aan, dat het zijn in een vloeistof een voorwaarde voor het ontstaan van kristallen, een oorzaak, of althans een medeoorzaak is. We kunnen de verschillende omstandigheden door letters !) In de wetenschap verstaat men onder kristallen lichamen, begrensd door een bepaald stelsel van vlakken, die onder bepaalde hoeken op elkaar staan, bijv: kandijklontjes, sneeuwvlokken, zoutkorrels. 184 DE TIJD VAN HET POSITIVISME voorstellen, A, B, C, D, enz\, het verschijnsel door V, dat dat dus het gevolg moet zijn van een of meer dier omstandigheden. We kunnen 't nu aldus overzichtelijk voorstellen. A, B, C, D, ..... V A, E, F, G, j V A, H, I, K, V A, oorzaak V In al die omstandigheden treedt het verschijnsel op: V. Wat ze gemeen hebben is A. Dit is dus de oorzaak of medeoorzaak van V.. Geformuleerd luidt de regel: Indien twee of meer gevallen van het te onderzoeken verschijnsel slechts één omstandigheid gemeen hebben, dan is die omstandigheid, waarin alleen de gevallen overeenstemmen, de oorzaak (of het gevolg) van het gegeven verschijnsel. Er is echter één groote moeilijkheid om dezen regel toe te passen. Men weet namelijk nooit, of er ook onbekende omstandigheden zijn, die de oorzaak kunnen zijn. Nemen we een eenvoudig voorbeeld. Een goochelaar heeft een doosje, waarin een popje, dat soms het deksel opendoet en er uit springt. Het doet dit alleen, wanneer er met het zwarte stokje van den toovenaar drie maal in 't rond gezwaaid is, 't zij de man 't zelf, 't zij een der kinderen 't doet. De omstandigheden, waaronder dit verschijnsel, 't openspringen van het kistje, optreedt, stemmen alleen schijnbaar overeen in 't zwaaien van het stokje en de kinderen, die dit zien, houden met hunne gegevens dat zwaaien terecht voor de oorzaak van het openspringen. De kinderen hebben de omstandigheid, die de werkelijke oorzaak is (bijv. het drukken op een knopje) niet gezien. In het dagelijksch leven zal men dus deze methode zeer veelvuldig onjuist zien toegepast, waar men de aanwezigheid van een bepaalde omstandigheid in velerlei gevallen HOOFDSTUK XIII: HET ENGELSCHE POSITIVISME 185 opmerkt, deze als de oorzaak aanneemt, zonder er om te denken, of men alle andere omstandigheden volledig kent. Maar ook in de geschiedenis der wetenschap komt het voor, dat men bepaalde omstandigheden over 't hoofd ziende, •een verkeerde omstandigheid als oorzaak aannam. 2. Iemand wordt geschoten, hij sterft.- Wij meenen dat de door het schot veroorzaakte wonde de doodsoorzaak :is. Er was eerst een groep omstandigheden, waaronder de man leefde. Daar is een tweede groep, waaronder de :man sterft. Die tweede groep verschilt van de eerste alleen door de wonde. Deze is de oorzaak. Dit is de methode van yerschil en wij kunnen dezen regel opstellen: Indien een geval, waarin het te onderzoeken verschijnsel zich voordoet, met een geval, waarin het zich niet voordoet, alle omstandigheden, behalve één, gemeen heeft, die alleen optreedt in het eerste geval, dan is de omstandigheid, waarin de twee gevallen verschillen, de uitwerking, de oorzaak of een gedeelte van de oorzaak van het verschijnsel. Brengen wij dit verschijnsel onder een schema, dan krijgen wij V A, B, C, D, E, V B, C, D, E niet V A oorzaak of medeoorzaak van V , 3. x) Stel dat we eenige akkers hebben. Drie er van zijn hemest met chili-salpeter, vier er van zijn onbemest gebleven. De drie eerste leveren een veel beter oogst dan de vier laatste. Waarin stemmen de drie akkers o. a. overeen? J) Zooals Mill dezen regel toelicht, komt hij niet voor in 't gegeven denken. Hij wordt hier met een wijziging voorgedragen, ontleend aan Heymans: ,,Gesetse und Elemente des wissenschafflichen Denkens." 185 i86 DE TIJD VAN HET POSITIVISME Dat ze chilisalpeter hebben. (Ze stemmen misschien ook overeen in grondsoort, ligging, besproeiing). En waarin verschillen die vier andere akkers van de andere drie: dat ze geen van alle bemest zijn. De omstandigheid, die dus optreedt in alle gevallen waarin zich het verschijnsel voordoet, blijft afwezig in alle gevallen, waarin het verschijnsel zich niet voordoet. De omstandigheid wordt nu voor de waarschijnlijke oorzaak of medeoorzaak van het verschijnsel gehouden. Deze vereenigde methode van verschil en overéenstemming kunnen we aldus voorstellen A, B, C, D, V A, B, C, E, l V B, F, G, * niet V B, C, H, niet V A waarschijnlijke oorzaak. . V Naar Heymans' gewijzigde formuleering luidt ze: Wanneer twee of meer gevallen, in welke een nieuwe toestand intreedt, een 'of meer omstandigheden gemeen hebben, daaronder slechts een, welke in twee of meer gevallen, waarin de nieuwe toestand niet intreedt, ontbreekt, zoo verklaart men die omstandigheid voor de waarschijnlijke oorzaak of medeoorzaak van den nieuw intreden d[e n toestand. Opmjk Mill wil dat de gevallen, waarin de toestand optreedt, slechts alleen in de ééne omstandigheid zullen overeenstemmen en dat de gevallen, waaronder het verschijnsel niet optreedt, eveneens slechts, één ding gemeen hebben, nl. de afwezigheid van de omstandigheid, aanwezig in de eerste gevallen. Voor Mill wordt dus het schema A, B, C, D V A, E, F, G V Q, R, S niet V T, U, V, niet V A oorzaak of medeoorzaak van V HOOFDSTUK XIII: HET ENGELSCHE POSITIVISME I87 4. We hebben een groep omstandigheden en een groep verschijnselen. We weten, van vroeger, dat sommige omstandigheden de oorzaak zijn van sommige verschijnselen. Trekken we af, dan kunnen we zeggen, dat de overblijvende omstandigheden de oorzaken zijn der overblijvende verschijnselen. MÉ^É Deze methode, die van het overblijvende, is een wijziging der tweede, haar schema A, B, C, D, V A, B, C, D,E, - V + Vi E oorzaak Vi mede-oorz. Haar regel luidt: Trek van eenig verschijnsel dat gedeelte af, dat door voorgaande inductie bekend is als het g.evolg van zekere o mstandigheden, en het overblijfsel van het verschijnsel is gevolg van de overblijvende omsta nxl i g h e d e n. 5. Het gebeurt wel eens, dat we een vermoede oorzaak niet kunnen verwijderen noch in alle gevallen, waarin het verschijnsel optreedt, deze alleen als gemeenschappelijke omstandigheid hebben. Willen we den invloed van de aarde op de slingerbeweging nagaan, dan kunnen wij de aarde niet wegnemen. Evenmin is de aarde alleen de gemeenschappelijke omstandigheid in« alle gevallen, waarin er een slingerbeweging plaats vindt. De zon bijv. is ook altijd aanwezig. Dit zelfde geval doet zich voor, waar wij den invloed van de maan op de aarde willen bestudeeren: zij is niet weg te denken, noch alleen als gemeenschappelijke omstandigheid in alle verschijnselen (bijv. die van eb en vloed) aanwezig. Welke is hier de weg om tot kennis te geraken? De vermeende oorzaak kan in verschillende graden optreden. De slingerbeweging kan aan de linie en aan de polen plaats vinden, dichter of verder van het middelpunt der aarde af. i88 DE TIJD VAN HET POSITIVISME De maan staat niet altijd even dicht bij de aarde en haar invloed is niet steeds even sterk. Wanneer nu, met veranderingen in den graad van het verschijnsel ook gelijkgerichte veranderingen in den graad van de omstandigheden, waarin het zich voordoet, gepaard gaan, kunnen wij die omstandigheden houden voor oorzaak of medeoorzaak. Voor dit punt krijgen wij dit schema: Av B, C, D, V1 A2, B, C, E V2 A3, B, C, F, Vg A oorzaak of mede-oorzaak V Onder woorden gebracht: Een verschijnsel, dat op eenigerlei wijze verandert, wanneer een ander verschijnsel op eenige manier verandert, is of de oorzaak of het gevolg van dat 'verschijnsel, of is er door eenig feit van oorzakelijk verband mee verbonden. John Mill heeft op deze wijze aangewezen hoe de wetenschappen te werk gaan, wanneer zij de oorzaken van gegeven verschijnselen onderzoeken. Hij heeft deze wetten niet opgesteld, zonder zijn voorgangers gehad te hebben. Bacon met zijn tabellen had al eenig vermoeden der methode van verschillen, en de groote sterrenkundige Herschel gaf reeds zeer belangrijke aanwijzingen in deze richting. _._.TT>.__,TT__.T Een uitvoerig en interessant onderzoek DENKFOUTEN. -w , , , r . , wijdt Mill aan de denkfouten, ook daarmee een navolger en voortzetter van Bacon's werk. Bacon had reeds gewezen op de idolen, op de dwaalbegrippen, waarvan wij ons moeten zuiveren, om tot juiste kennis te komen. Mill tracht nu een indeeling te ontwerpen van de gebruikelijkste fouten. Hij zondert natuurlijk zulke uit, die ontstaan uit gebrek aan belangstelling, onattentheid HOOFDSTUK XIII: HET ENGELSCHE POSITIVISME l8Q enz. en die we dagelijks veelvuldig zien voorkomen. De eerste groep vormen die oordeelen welke wij zóó maar, zonder behoorlijken grond aannemen. Daartoe behooren bijv. volstrekt onbewezen bijgeloovigheden, als dat Vrijdag een ongeluksdag is; algemeene uitspraken zonder grond (dat is altijd zoo geweest, en zal altijd zoo blijven) enz. Vervolgens kan de fout zitten in de redeneering en de afleiding, allereerst door gebrekkig waarnemen. Men let soms alleen op de gevallen waarin een ding uitkomt, niet op die, waarin 't niet doorgaat. Men ziet omstandigheden over 't hoofd, die juist gewichtig zijn. Iemand moet bijv. een rustkuur door-maken en neemt in dien tijd ook geneesmiddelen in. Hij zal aan de laatste zijn herstel toeschrijven, zonder aan de rust, die hem zooveel goed deed, te denken. De derde groep toont ons de generalisatie. Van één feit, of eenige feiten, schrijdt men voort tot een regel: een fout, door reizigers bijv. dikwijls begaan, die uit een paar gevallen besluiten tot iets algemeens. Zij zien in een streek bijv. eenige menschen met rood haar: in die streek zijn de menschen roodharig. Kinderen zijn er erg gauw bij, om ons van altijd te spreken als iets één of een paar maal is voorgekomen. Beide, onvoldoende waarneming en generalisatie, zijn inductie-fouten. Wanneer we in een deductieve redeneering een fout maken, krijgen we redeneerfouten. Een heel eenvoudig voorbeeld is dit: Alle visschen zijn zwemmende dieren. Alle zwemmende dieren zijn visschen. In dezen krassen vorm komen ze wel niet vaak voor, maar in ingewikkelde redeneeringen wordt toch dikwijls dezelfde fout begaan.1) Ten slotte berusten vele fouten op verwarring, waaraan vooral de taal schuld kan zijn. Sterke drank geeft sterkte! Zoo een redeneering als deze: Plannenmakers moet men niet te zeer vertrouwen. !) Een aardig voorbeeld uit de kinderwereld. „Grootvader gaat vertellen, want hij steekt een pijp op en altijd als grootvader vertelt, rookt hij." jqO DE TIJD VAN HET POSITIVISME Hij heeft een plan gemaakt. Men moet hem niet vertrouwen. De fout zit hierin, dat onder plannenmaken thans iets anders verstaan wordt dan iemand die een plan maakt. Zeer dikwijls dekken de feitelijke beteekenis van het woord en zijn afkomst elkaar niet meer. Sommigen weten reeds door een afkeurend woord te gebruiken, aan hun redeneeringen een schijn van waarheid te geven.1) In het laatste geval heeft men dus, in tegenstelling met de drie voorgaande gevallen, zich de gronden van waar men uitging, niet helder voorgesteld. Schematisch samengesteld krijgen wij dus een overzicht van de denkfouten, dat er aldus uitziet: DENKFOUTEN ZONDER REDE- MET REDENEERING NEERING I De grond duidelijk De grond niet duil i.uenKioutenapi»»! voorgesteld delijk voorgesteld (er worat ïeis mi> waar gesteld) .1 Verwarring. Inductief. . Deductief. J 2. Waarneming. 3. Generalisatie. | 4. Redeneering. Mill wil ook de methoden nagaan van ETHOLOGIE. andere wetenschappen, die hij op positieve basis wil vestigen. Er moet een wetenschap van den menschelijken geest komen. Het is mogelijk om een karakter- 1) Stel dat men bepleit, dat een drankzuchtig ambtenaar niet ontslagen, maar verpleegd hoort te worden, en dat nu gevraagd wordt: wat nut er in steekt een „dronken vent** te handhaven. HOOFDSTUK XIII: HET ENGELSCHE POSITIVISME 191 leer van den mensch te ontwerpen door toepassing en combinatie der algemeene beginselen. Voor ongelijkheid door aanleg had Mill weinig oog. Dat blijkt al uit zijn opmerking, dat ieder gewoon kind bij zijn opvoeding 't even ver had kunnen brengen. En ook op een ander punt houdt hij die gelijkheid vol: hij ziet in het verschil tusschen man en vrouw geen eigenlijk wezensverschil. Man en vrouw zijn van nature gelijk: slechts de eeuwenlange anders zijnde opvoeding heeft de vrouw vernederd, ze intellectueel de mindere van den man gemaakt. Mill heeft over ethica, politiek en economie nog zeer behartigenswaardige werken en artikelen geschreven, die blijk geven van zijn groote kennis en scherp verstand. Het zou ons te ver voeren, hierop in te gaan. Genoeg, dat hij in de ethiek in hoofdpunten de leer van zijn vader en van Bentham trouw bleef. In de politiek bleef hij een radicaal die volksvrijheden bepleitte, en die hoe langer zoo meer begon in te zien, dat maatschappelijke vragen nog ernstiger waren dan politieke, en die tegen het opkomend Socialisme vrijer stond dan menig zijner tijdgenooten en geestverwanten. Terwijl hij meende een echt volgeling te zijn van Adam Smith was hij dit inderdaad niet meer. Het blijke uit het volgende: „Wanneer men kiezen moest tusschen het Communisme met al zijn kansen en den tegenwoordigen toestand der maatschappij met al haar lijden en ongerechtigheden,.... wanneer de instelling van het persoonlijk bezit met zich bracht als een noodzakelijk gevolg, dat de opbrengst van den arbeid zoo verdeeld werd, als dat thans geschiedt — bijna in omgekeerde evenredigheid met den arbeid — dan zouden alle bezwaren van het Communisme niets meer wegen dan kaf in de weegschaal...." Ten opzichte der religie bleef Mill's standpunt onzeker, maar in 't laatst van zijn leven komt hij toch meer tot waardeering van den godsdienst. In Engeland stichtte Mill wel geen eigenlijke school, 192 DE TIJD VAN HET POSITIVISME maar hij had medestanders die in zijn geest werkten. Alexander Bain (1818—1903), een bekend zielkundige en schrijver van goede werken over de leiders van het Utilisme, verdient hier genoemd te worden naast den ouderen Whewell, den schrijver van een verdienstelijke geschiedenis der wetenschappen. HOOFDSTUK XIV DE ONTWIKKELINGSFILOSOFIE § i. Historische opmerkingen. Voor het naïeve denken zijn tal van dingen zóó, als ze zijn, en het veronderstelt, dat ze er altijd zoo geweest zijn. In het hoofd van een ongeschoolden Drentschen herder kwam het vroeger misschien niet op, te vragen, waar die groote keien toch vandaan kwamen. Ze waren er. Een overigens lang niet dom meisje, van tegen de 20, dat men eens op eenvoudige manier het ontstaan van den regen wou verklaren, keek met verwijtenden blik, alsof men heiligschennis beging. In haar denken werd alles, wat in de natuur geschiedde, tot een directe werking der Godheid gemaakt, die niet verder nagespoord kón of behoorde te worden. Niet verschillende in wezen is het denken van tal van menschen, die het bestaande niet verder afleiden, maar alles terugbrengen tot een schepping of een eenmaal bestaanden toestand. Al spoedig echter moet in het verstand, dat tot nadenken over gegeven ervaringen komt, het denkbeeld eener ontwikkeling optreden. Aan ons strand zien wij duinen. Bij heftigen wind zien we ze verstuiven. Op het strand hoopt zich zand op tegen een steentje, een schelpje, een of ander voorwerp. Er ontstaat als 't ware een klein duintje. Zoo komt men allicht tot de gedachte dat de duinen ontstaan zijn, geworden, zich ontwikkeld hebben. Men ziet in den mensch ontwikkeling. Een kind groeit op. Het leert loopen, spreken. Zijn denken, zijn voelen neemt toe. Maar ook weet men uit overlevering of uit ge- Casimir II. 13 194 DE TIJD VAN HET POSITIVISME schriften iets van vroegere geslachten. Zij hebben ook in hunne werken, hunne gebouwen, bijv. sporen van hun bestaan nagelaten. Het nageslacht blijkt verder dan het voorgeslacht. Zoo kan de vraag zich voordoen, of misschien niet alleen de mensch, maar ook de menschheid zich ontwikkelt. Koene geesten beperken zich niet tot voor de hand liggende ervaringen. Zij durven stoute verbindingen van voorstellingen aan. Zoo ze in een bergstreek dierresten vinden, die aan zeedieren hebben behoord, dan laten ze zich niet afschrikken door het groote verschil tusschen berg en zee: zij wagen de veronderstelling, dat déze aardehoogten aan de zee haar ontstaan hebben te danken. De veelvuldigheid der gegevens van de ervaring trachten zij onder algemeene formuleering of wetten te brengen. Zij durven daarbij tot het einde doordenken. En zoo komt ons in de Grieksche wijsbegeerte eigenlijk van haar eerste ontstaan af al de ontwikkelingsgedachte tegen, de gedachte dat het nu bestaande geworden is uit het vróeger bestaande, — en geen van eeuwigheid vaststaande vorm is, dat het hoogere op het lagere berust en zich daaruit ontwikkelt. Herinneren wij nog vluchtig aan enkele punten, die wij vroeger reeds behandelden. Empedocles reeds laat de dieren ontstaan uit levensvatbare combinaties. Bij Spinoza zagen wij, hoe deze uit een, eenvoudig zedelijk beginsel zich het geheele zedenleven ontstaan dénkt, terwijl ook het staatsleven zich ontwikkelt. Montesquieu had oog gehad voor de ontwikkeling van het zedelijk gevoel; al iets meer oog gehad dan de andere mannen der verlichting, en Lessing had op godsdienstig terrein willen aantoonen, hoe er een zekere vooruitgang in de godsdienstvormen was. Kant en Laplace hadden de ontwikkeling in ons zonnestelsel aangetoond: Als oorsprong was een oernevel gesteld, die, in draaiing gekomen, zich gesplitst had: uit hem hadden de planeten zich losgemaakt, van deze weer de manen. HOOFDSTUK XIV: DE ONTWIKKELINGSFILOSOFIE 195 Terwijl Kepler de wetten had opgesteld, volgens welke de planeten zich nu feitelijk bewegen, hadden zij de vraag willen beantwoorden: vanwaar die planeten met hare beweging? De idealistische filosofie was de ontwikkelingsgedachte — zij het in anderen vorm — gunstig geweest: de geheele werkelijkheid was zelfontwikkeling van het Absolute; voor Fichte zoowel als voor Hegel was de geschiedenis een ontwikkelingsproces. In het begin der 19de eeuw werd op natuurwetenschappelijk gebied de ontwikkeling overal aangewezen. Lyell toonde aan, dat de verschillende aardlagen spraken van een vorming door dezelfde krachten, die nu nog op onze aarde inwerken. Op geestelijk gebied zijn hier de associatie-psychologen te noemen, die uit verbinding van voorstellingen den geheelen rijkdom van het psychisch leven laten opkomen. Ook de ontwikkelingsgedachte is dus evenmin als een andere uit de lucht komen vallen: ook zij had hare voorloopers en de stand der wetenschap was zoodanig, dat een geniale geest haar in scherpte en klaarheid kon opstellen: Spencer deed dit voor de wijsbegeerte, Darwin voor de natuurlijke historie. Maar de hypothese van den laatste werkte zöo vruchtbaar, dat zij op schier elk gebied haar invloed doet gelden en deed gelden. Zooals bij het uiteinde der middeleeuwen Kepler en Galileï staan en met hun werk blijvenden invloed uitoefenen op het wijsgeerig denken, zoo staat Darwin in at 19de eeuw als een keerpunt. §2. Charles Darwin. LEVEN Charles Darwin werd den i2den Februari 1809 in Shrewsbury geboren. Studies in medicijnen en theologie boezemden hem geen belang in. Gaarne ging hij dus de reis om de wereld met de Beagle maken (1831—1836), die hem gelegenheid gaf tot veelvuldige 196 DE TIJD VAN HET POSITIVISME waarnemingen.1) Zoo trof het hem bizonder, wat hij op de Galapagos eilanden, 1100 K. M. van Zuid-Amerika verwijderd, zag. Daar trof hij n.1. een aantal diersoorten aan, die alleen op die eilanden, en nergens anders te vinden waren, maar tot geslachten behoorden, welke alleen in Zuid-Amerika inheemsch waren. Het scheen wel, dat er één grondvorm was geweest en dat die zich zoo vervormd had, dat sommige op het vasteland, andere op de eilanden konden leven. Elk eiland had dan weer zijn eigen soorten. „Het was hoogst verrassend, omringd te zijn door nieuwe vogels, nieuwe reptiliën, nieuwe' schelpdieren, nieuwe insecten en nieuwe planten — en toch door tallooze kleine bizonderheden in lichaamsbouw, zelfs door het stemgeluid en gevederte der vogels een helder beeld voor oogen te zien van de gematigde streken van Patagonië of van de heete droge woestijnen in Noord-Chili. Waarom — zoo vroeg ik mij af — werden op deze kleine plekjes land.... de oorspronkelijke bewoners hier naar Amerikaansche typen geschapen en bewerktuigd, terwijl zij.... zoowel in soort als in aantal zich anders verhouden dan die op het vasteland, en dus ook in de wisselwerking verschillen." En dat ieder eiland zijn eigen soort had, die overeen kwam met een andere soort op een ander eiland, viel Darwin bizonder op. Na de reis zette Darwin, die in 1839 met zijn nicht getrouwd was, zich neer, om de verslagen van zijn reis te schrijven. Sedert verliep zijn leven als een echt geleerdenleven. In 1839 komt zijn werk over den oorsprong«der soorten, in 1871 dat over de afstamming van den mensch. Den i9den April 1882 stierf hij. Terecht mocht hij in zijn levensbeschrijving zeggen: „Ik geloof goed gehandeld te hebben met mijn leven aan de wetenschap te wijden." Hoe kwam Darwin er toe, uit zijn waarnemingen zijn hypothese op te bouwen? !) Dit reisverhaal is verschenen in de Wereldbibliotheek nos. 63—66. De Galapagos eilanden worden beschreven in deel II; Hoofdstuk XVII, pag. 285 v.v. HOOFDSTUK XIV: DE ONTWIKKELINGSFILOSOFIE I97 In i83&Vwas er van de hand van den staathuishoudkundige Malthus een belangrijk werk verschenen over het bevolkingsvraagstuk, dat op Mill en zijn medestanders een diepen indruk maakte, en ook aan Darwin's gedachten een stoot gaf in bepaalde richting. Malthus was sterk getroffen door de toeneming der bevolking. Uit elk paar ouders konden natuurlijk veel meer dan 2 afstammelingen komen. De groote vraag was of de toeneming der voedingsmiddelen met dien bevolkingsaanwas gelijken /tred zou houden. Hierop antwoordde de Engelsche econoom ontkennend. De bevolking wies harder aan: nl. in een meetkundige reeks, tegen de middelen van onderhoud in eén rekenkundige. *) We kunnen dit dus zoo uitdrukken: 1 2 4 8 j6 32.... Bevolkingsaanwas. 1 2 3 4 5 6.... Productieaanwas. Den tijd, tusschen twee termen te verloopen, schatte Malthus op + 25 jaar. Volgens die berekening zou na 200 jaar de bevolking staan tot de bestaansmiddelen als 256 : 9. Na 300 jaar als 4096 : 13. Na een 3000 jaar zou 't verschil onnoemelijk zijn. 2) Het juiste evenwicht kon hersteld worden, doordat oorlog, epidemieën, hongersnood, ellende, prostitutie en andere verschrikkelijke plagen een opruiming onder 't menschelijk geslacht hielden. In zekeren zin lag er dus in die plagen een wijze beschikking der Voorzienigheid. Op Mill en de zijnen oefende nu Malthus invloed uit door zijn leer der zelfbeheersching (moral restraint). De mensch zou langzamerhand tot het inzicht komen, geen huwelijk te mogen sluiten voor hij de noodige bestaansmiddelen bezat, J) Een meetkundige reeks is een rij van getallen, waarbij de volgende uit de voorgaande ontstaan door vermenigvuldiging; terwijl dit bij een rekenkundige geschiedt door optelling met een zelfde getal. 3) De wet van Malthus blijkt niet door te gaan. De productie blijft nie zoo achter bij den bevolkingsaanwas, en deze gaat niet in een meetkundige reeks. Voor Nederland zie men bijv. „De Studies in Volkskracht," onder redactie van L. Simons, waarin Dr. G. W. Bruinsma schrijft: „De wet van Malthus, voor Nederland toegelicht" (Serie I, no. 2). 198 DE TIJD VAN HET POSITIVISME en in het huwelijk door onthouding tot gezinsbeperking komen. Mill nu hoopte juist dat dus bij toeneming van inzicht en zedelijke zelfbeheersching de toestand der arbeidende klasse ook beter zou worden. Malthus' leer werkte dus mee, om hem op vooruitgang te doen hopen. Voor Darwin lag het uitgangspunt ergens anders. Er werden te veel menschen geboren. Er gingen velen te niet. De overblijvenden waren de sterkeren. Ziehier een punt, vanwaar uit Darwin verder ging. Er komen in de geheele natuur veel minder kiemen tot ontwikkeling dan er zijn. Een visch legt kuit: een enorm aantal eitjes, waarvan slechts een gering gedeelte tot ontwikkeling komt. Van de zaden van een plant geldt hetzelfde. Allerlei omstandigheden verhinderen alle tot vollen wasdom te komen. Welke kiemen nu geraken tot volle ontwikkeling? Welke individuen blijven leven in den strijd om 't bestaan, in den struggle for life. De sterksten, de meest geschikten. (Survival of the fittest). In een zandstreek zal een grijsachtige haas, wiens kleur wat met den grond overeenkomt, een voorsprong hebben: hij wordt niet zoo gauw ontdekt. In de poolstreken met hun vele ijs en sneeuw leeft een wit dier in betrekkelijk gunstige omstandigheden. Dat wezen, dat zich dus het meest bij bepaalde omstandigheden aanpast, blijft* leven, heeft de meeste kans op voortbestaan. ■ Nu komt er een tweede factor bij. De dieren dragen hunne kwaliteiten over op hun nageslacht. Ten slotte is er dus een geslacht dieren of planten, dat die eigenschappen bezit, welke het mogelijk maken in dat milieu te leven. In de woestijn zullen we planten vinden, die weinig vocht noodig hebben. Hare bladeren zijn leerachtig, doen weinig vloeistof verdampen. In een moerassige streek treft men gewassen aan, welke veel vocht noodig hebben. In de diepten der zeeën leven visschen, bestand tegen den geweldigen druk, dien het water op hen uitoefent. HOOFDSTUK XIV: DE ONTWIKKELINGSFILOSOFIE 199 Er is dus niet een teleologische, maar een mechanische verklaring mogelijk van de geschiktheid van sommige organische wezens voor bepaalde streken. Deze verklaringsmogelijkheid werd een leidende hypothese voor de natuuronderzoekers; men ging niet uit van het beginsel: dit dier leeft onder die omstandigheden, en heeft daartoe die inrichting gekregen, maar men zei: het dier kwam onder omstandigheden, het vèrkreeg nuttige eigenschappen, de nuttige eigenschappen gingen over op de nakomelingen. Darwin tast nu weer verder het soortbegrip aan. De afzonderlijke soorten van planten" en dieren, zooals wij die kennen, staan niet vast. Zij zijn geworden, door de verandering die een organisme ondergaat in verschillende omstandigheden. Darwin kwam op een ècht-wetenschappelijke methode tot zijn hypothese. Eerst had hij een omvangrijk feitenmateriaal verzameld en zorgvuldig onderzocht. Daarop had hij zijn hypothese gebouwd, die deze feiten in samenhang zou kunnen brengen en zou kunnen verklaren. Nu bleef hem nog over zijn hypothese te verifiëeren, ze te toetsen aan de gegevens. Die toetsing liep gunstig af voor zijn veronderstelling. In Engeland hadden de dierenfokkers, door acht te geven qp allerlei gewenschte kenmerken, door doelmatige kruising en uitkiezing van geschikt fokvee, allerlei variëteiten weten voort te brengen: dat sprak voor het overerven van eigenschappen. Uitgestorven diersoorten, waarvan men dikwijls versteeningen vond, geleken op thans levende, maar waren dikwijls eenvoudiger vormen der nu bestaande soorten. Opmerkelijk is ook, dat sommige planten en dieren, wier eieren en zaden licht door wind en stroomend water konden worden verspreid, een groote verbreiding bezitten, en dat verder iedere streek haar kenmerkende planten en dieren bezit. In landstreken, die zich vroeg van andere afgescheiden hebben (bijv. Australië,) vindt men dan ook een meer eigenaardige en afwijkende ontwikkeling. Vergelijkt men verder verschillende soorten die nog al 200 DE TIJD VAN HET POSITIVISME van elkaar afstaan, met elkaar op lager ontwikkelingstrap, bijv. in den foetustoestand,1) dan blijkt, dat ze veel overeenkomst vertoonen en dus met elkaar verwant zijn. Tal van wezens bezitten ook nog overblijfselen van organen (rüdii mentaire organen), die getuigen van eert vroegere periode, toen zij nog hun nut hadden, maar die nu verloren gegaan zijn. Op tal van wijzen vond zijn hypothese dus bevestiging- Hij ging nu over tot uitbreiding en doorvoering zijner leer. Als de dier- en plantensoorten ontstaan waren uit lagere vormen, geldt dit dan ook van den mensch? Hier antwoordt hij zonder voorbehoud ja: ook de mensch heeft zich op de hoogte, waarop hij nu staat, ontwikkeld uit lager vormen! Tusschen mensch en dier bestaan groote verschillen. Zeker. Maar zijn die grooter, dan die tusschen een hoogstaand dier als een aap en een worm? Ook een dier vertoont psychisch leven. Dieren kunnen door ervaring leeren, geven blijk van geheugen, herinnering, associatie, overleg. Ook gevoel ontbreekt niet, zelfs niet dat voor schoonheid. Mede-, gevoel is aanwezig. Door zijn uitgebreide kennis in staat gesteld, kon Darwin daar tal van bewijzen voor bijbrengen. Zelfs tal van mannen, die zich overigens met zijn leer konden vereenigen, keerden zich van Darwin af, toen hij deze zijn hypothese tot den mensch uitstrekte. Bij sommigen ging de afkeer over tot tegenzin en afschuw. Hoe? De met rede en zedelijk gevoel begaafde mensch een ontwikkeld dier, eigenlijk een beest! Onze edelste aandoeningen, onze verhevenste gedachten, onze kunst, onze wetenschap en onze godsdienst ontsprongen aan eigenschappen, die het dier reeds bezat? De mensch, geschapen naar Gods beeld en gelijkenis, zou een dier zijn? Het was onmogelijk, zeiden niet alleen de theologen, maar ook tal van anderen. Darwin zelf meende, dat zijn theorie geenerlei bedenkelijks meebracht voor moraal of menschenwaarde. Wat wij Foetus — nog niet geboren wezen. HOOFDSTUK XIV: DE ONTWIKKELINGSFILOSOFIE 201 nu bezaten, behield waarde, en bleef schoon, ook al kwam 't uit lager vormen voortx). Was het mooier, zich den mensch te denken als gevallen engel? Ongetwijfeld is de mensch door zijn zedelijk gevoel ver verheven boven het dier, maar dat zedelijk gevoel heeft zich ontwikkeld uit het ook bij het dier reeds aanwezige medegevoel en uit den gezelligheidszin. En ook hier mag de kracht die overal elders werkt, gewerkt hebben: een menschengemeenschap, waar in de moreele gevoelens (die welke op het welzijn en gemeenschap gericht waren) sterk waren, had een voorsprong. Darwin zag zich' ook voor de vraag geplaatst, of hij nu de wereld voor het werk van een doelbewuste intelligentie zou aanzien of van een toeval. Tegen het eerste verzette zich veel. Zou de kat geschapen zijn, met het doel om met de muis te spelen? Maar ook het laatste kon Darwin niet aannemen. Het scheen hem toe, dat het een vraag was, die boven de menschelijke kennis lag: men moet zich onthouden. „Zijn plicht kon de mensch echter doen." Darwin staat op het standpunt van het agnosticisme: het ontkent niet en bekent niet, het weet niet. Darwins invloed is reusachtig geweest. Hij heeft de lijnen getrokken voor het denken van den modernen dieren plantkundige. Voor dezen blijven dan een groot ■ aantal speciale vragen over om op te lossen. Een dier heeft een kleine afwijking. Hoe ontstaat die? Ontstaan de variëteiten misschien sprongsgewijze? Erven alle verworven eigenschappen over? Vindt die overerving steeds van ouder op kind plaats, of ook bij voorkeur van grootouder op kleinkind? Welk aandeel heeft de vader, de moeder? Gelijkt de zoon meer op den een, de dochter meer op de andere? De zielkundige bestudeert de erfelijkheid van geestelijke eigenschappen.2) Sedert Darwin gaat men de evolutie, Men wordt hier onwillekeurig herinnerd aan 't geliefkoosde beeld van onzen dichter Van Eeden: de uit donkere slijkmassa's opgroeiende waterlelie. 2) Een hoogst belangrijk onderzoek is daaromtrent ondernomen door onze landgenooten, de hoogleeraren Heymans en Wiersma. - 20Ó DE TIJD VAN HET POSITIVISME Zij draagt sterk het merk, geschreven te zijn door een zenuwzwak man, die voor zijn lichamelijke kwalen een overgroote belangstelling koestert. Toch richtte de grijsaard zich weer op en in 1896 verscheen het laatste deel van het groote werk: een nationale gebeurtenis voor Engeland. In 1898 ging Spencer van Londen — waar hij steeds, (behoudens een paar grootere reizen, o. a. naar Amerika en door zijn gezondheid geëischte uitstapjes naar het vasteland) gewoond had, naar Brighton, dat met zijn milder klimaat beter voor hem was. Hier overleed hij 8 December 1903. Spencer was een „denker." „Hij is geen mensch, maar een intellect." Hij trachtte in alles het algemeene, het groote te zien, de beginselen, die er aan ten grondslag lagen. Zijn gewone conversatie was zelfs „boekachtig." Hij was ongehuwd: de filosofie was een ijverzuchtige meesteres, die niet een andere naast zich duldde. Van kinderen hield hij veel: hun gezelschap was voor hem een aangename tijdverpoozing. Alle eervolle onderscheidingen (ridderorden, eeredoctoraten, lidmaatschappen van geleerde genootschappen) wees Spencer af. Hij zag er geen bevordering in van wetenschap, maar 't omgekeerde. Bij een wedren geeft men een minder paard een voorsprong. Hier doet men het omgekeerde. Een geleerde, die al naam heeft, steunt men. 't Wordt zoo voor den jongeren geleerde nog moeilijker. Al het hartstochtelijke, het naar het mystieke gaande, het vage, was hem onbegrijpelijk. Hij kon 't niet meevoelen. Niet bevreemdend is het dus, dat Carlyle en hij zich niet tot elkaar gevoelden aangetrokken: Carlyle had „nooit een pedanter jongmensen gezien" en Spencer geen mensch, bij wien het denken, dat van hartstocht vrij moest zijn, er zoozeer door beïnvloed werd. HOOFDSTUK XV HET POSITIVISME IN NEDERLAND § i. Inleidende Opmerkingen. Werpen we een vluchtigen blik op de ontwikkeling van het wijsgeerig denken in ons land.1) In de Middeleeuwen was er in de Nederlanden een levendige belangstelling voor de wetenschappen. Voor de verspreiding deed de door Geert Groote gestichte Broederschap des Gemeenen Levens zeer veel. In de kloosters bloeide hier en daar een innige mystiek. De „Navolging van Christus" is de schoonste vrucht. Aan de Renaissance had ons land haar deel. Agricola en Gansfort waren kenners der klassieken, Erasmus een bezadigde, fijne geest van bekende geleerdheid.2) Dirck Volckertszoon Coornhert gevoelde zich tot het Stoïcisme der Romeinen aangetrokken en vertaalde Cicero's „Plichten" en Boëtius' „Vertroosting der Wijsbegeerte" in goed Hollandsch proza. Na onzen opstand tegen Spanje komen de Hoogescholen: Leiden (1575), Groningen (1614), Utrecht (1636), het Atheneüm te Amsterdam. Ook in Franeker en Harderwijk 1) Afzonderlijk verscheen: J. P. N. Land, De Wijsbegeerte in de Nederlanden. Het werk, door den auteür zelf niet geheel voltooid, is door Mr. Van Vollenhoven voor den druk gereed gemaakt, en bevat ook een belangrijk levensbericht van de hand van Prof. C. Bellaar Spruyt. Lezing zij aanbevolen aan wie zich interesseert voor dit onderwerp. 2) Zie zijn Samenspraken, door Dr. Singels vertaald in de Wereldbibliotheek, waarin ook een vertaling is verschenen van het beroemde: Lof der Zotheid. "f1.8 DE TIJD VAN HET POSITIVISME waren, in de 19de eeuw opgeheven, inrichtingen voor Hooger . Onderwijs. Daar werd onderricht gegeven in wijsbegeerte, meestal in de leer van Aristoteles, in de middeleeuwsche scholastiek, pasklaar gemaakt voor het Protestantisme. In de hevige twisten der godgeleerden onderling werd de wijsbegeerte betrokken en hare vertegenwoordigers zelf streden dikwijls tegen elkaar op heftige wijze. Het verblijf van Descartes hier te lande was gunstig voor de verspreiding zijner denkbeelden. Naast Geulinx, den meest beteekenende, op wiens werk de aandacht weer gevestigd te hebben, een der verdiensten van Land is, waren er een aantal andere Cartesianen. Heftigen strijd hadden dezen soms te voeren met Calvinistische predikanten en professoren in de theologie, onder wie Voetius te noemen is. Na Descartes deed Spinoza zijn invloed gelden, doch met in die mate en erkende vertegenwoordigers van zijn systeem vindt men niet opgegeven.1) De Verlichtingstijd deed zijn invloed zeer in Nederland gevoelen. Ijverig werd hier in de 18de eeuw allerlei natuurstudie beoefend en menig werk, dat in het buitenland niet verschijnen kon, verscheen hier. Newton's leer werd hier ingevoerd door 's Gravesande, in 1717 hoogleeraar geworden. Moeilijke vraagstukken gine men liefst uit r1*n n,** n» werd verdraagzamer. De scherpe puntjes slepen af. In « w».., «w. gcuccie Deeia nat ons de achttiende eeuw vertoont, in politiek, letteren en kunst, openbaart zich ook op .. .jo&v.c. ,s 6cuicu. verviaKKing en verbreiding, geen verdieping; rust en vrede en veilig bezit, geen strijd om te verwerven noch om te verdedigen. „Over het geheel kenmerken zich de laatste dagen van de republiek der Vereenigde Nederlanden door een neiging om de tegenstellingen van het maatschappelijk leven glad te slijpen, en de hoedanigheden te vertoonen van gematigde, *) Een aardige teekening van een Spinozistisch predikant geeft Schimmel in zijn roman: Sinjeur Semeyns. 222 DE TIJD VAN HET POSITIVISME wereld, in het uiterlijke werkt," maar als de „geest, die behalve deze werkzaamheid, nog een innerlijk bestaan heeft, dat hem boven de wereld verheft, evenals het denken, gevoelen en willen den geest verheft boven de werkzaamheid, die hij in het lichaam vertoont." Op dit standpunt nu is er verzoening. „Wijsbegeerte en godsdienst, vroeger telkens verdeeld en elkander de zege betwistende, zijn thans ten innigste verbroederd. Wat de hoogste waarheid der laatste is, dat is tevens de hoogste, de alomvattende waarheid der eerste. Slechts hierin bestaat het verschil, dat de godsdienst nog onmiddellijk en zonder bewustheid datgene is, waartoe de wijsbegeerte met volkomen bewustzijn zich verheven heeft." Deze rede deed een storm van verontwaardiging opgaan. Misschien ware het zelfs gelukt, Opzoomer van zijn katheder te dringen, indien hij niet in die bange dagen „door een schild van achtbare mannen ware gedekt geworden, die geregeld naast de studenten op de collegebanken plaats namen om zijne lessen aan te hooren." (v. d. Wijck). In 1848, nadat Opzoomer twee jaren professor is geweest, ontplooit hij een nieuw vaandel: dat der ervaringswijsbegeerte. Als ervaringswijsgeer heeft hij zijn machtigen invloed doen gelden. Hij steunde hoofdzakelijk op buitenlandsche voorgangers. „Beschamend staan de natuurwetenschappen daar voor ons; en als zij ons, die met den geest, met den staat, met de maatschappij ons bezig hielden, ernstig afvragen: wat hebben uwe navorschingen in zoovele eeuwen tot stand gebracht? Welke waarheid hebt gij vastgesteld? Welke verbetering van het lot uwer medemenschen is van u uitgegaan? vernederend zal onze bekentenis zijn. De wijsbegeerte heeft de groote leenspreuk van Bacon: nut en vooruitgang! in den wind geslagen, en het vergeten, dat onderzoek tot kennis, kennis tot voorspellen, voorspellen tot handelen ons leiden moet. Maar de harde les der ondervinding, die het gebouw HOOFDSTUK XV: HET POSITIVISME IN NEDERLAND 223 harer stelsels heeft omvergeworpen, is niet vruchteloos geweest. Waar ijdele bespiegeling het meest woekerde, daar zelfs hooren wij overal het woord: laten wij terugkeeren tot de ervaring, tot den weg, ons door Bacon gewezen." Als „onmiddellijke voorgangers" noemt hij zelf Herschell, Whewell, Mill en Comte. Na de bespreking van Mill's logica behoeven wij niet uitvoerig op die van Opzoomer in te gaan.1) Hij bepaalt zich tot het behandelen der middelen om kennis te verkrijgen en toont zich afkeerig van alle diepere bespiegeling, maar zijn heldere uiteenzettingen, zijn aanwijzen van fouten, die men licht begaat bij wetenschappelijk onderzoek, zijn ook nu nog zéér leerzaam. Voor de tegenwoordige' hooger-onderwijswet (1877) was het volgen van colleges voor de wijsbegeerte verplichtend voor een veel grooter aantal studenten dan thans en daardoor had Opzoomer, die zeer welsprekend was en zijn leerlingen wist te bezielen, enormen invloed. Men onderschatte dien voor de geheele beoefening der wetenschappen in ons vaderland niet. „Opzoomer's aanbeveling van ervaring was in 1848 in zeker opzicht nieuw eh in ieder opzicht nuttig. Wij leven zoo snel en vergeten zoo gauw, dat wij telkens gevaar loopen ondankbaar te worden tegenover hen, die den goeden weg gewezen hebben, toen deze nog niet zoo algemeen gevolgd werd." Dat moge het volgende voorbeeld leeren. In 1871 vertelde Helmholtz, dat hij in 1832 tot groote tevredenheid zijner superieuren een voordracht had gehouden over de operatie van bloedader-gezwellen, maar hij had nog nooit een bloedader-gezwel zien opereeren. ,,In 1848 was het een verdienste van Opzoomer, ervaring tot de blijde boodschap van den dag te maken. Thans weten allen, dat, zoo men de feiten wil leeren kennen, welke tot !) Zij, die geen Engelsen lezen, of Fransch of Duitsch (Mill is daarin vertaald), zullen met de lezing van Opzoomer's: ,,De weg der wetenschap" hun voordeel kunnen doen. Het boekje is beknopt en helder. De eerste druk Verscheen 1851, de tweede vier weken later. (Amsterdam, Gebhard en Comp.) 224 DE TIJD VAN HET POSITIVISME een kring van onderzoek behooren, men die feiten zelve moet laten spreken en niet maar vragen: „Wat zeggen anderen er ovef? Hoe oordeelt de doorluchtige A en wat zegt de scherpzinnige B?" „Thans weten allen dat een wetenschappelijk man de werkelijkheid niet verwringt naar zijn inzichten, maar zijn inzichten richt naar de werkelijkheid. Men weet dit zoo goed en zoo algemeen ook om deze reden, dat Opzoomer in zijn lessen over logica.... het aan duizenden heeft ingeprent. Door zijn woord heeft hij de kracht van menig vooroordeel gebroken en den groei der wetenschap bevorderd. Wat hij wil is, dat men ook op geestelijk gebied onvoorwaardelijk buige voor het gezag der feiten, ijverig zij in het verzamelen van gegevens, schij'n en werkelijkheid zorgvuldig onderscheide, allerwege vorsche naar het verband van oorzaak en gevolg, zich niet aan woordenspel bezondige en niet de uitkomst van onderzoek vaststelle vóór nog het onderzoek begonnen is." (v. d. Wijck). Opzoomer onderscheidt vijf kenbronnen der waarheid. Zinnelijke waarneming levert ons de ruwe bouwstof, waaruit de natuurkennis wordt opgetrokken (i). Maar de mensch is ook een waardeerend wezen. Hij staat niet alleen verstandelijk, maar ook gevoelend tegenover de dingen. Hij registreert niet alleen, maar taxeert ook. Sommige verwekken een aangenaam of een onaangenaam gevoel, andere worden schoon, derde goed genoemd. En zoo zijn er dus nog drie kenbronnen van waarheid: gevoel van lust en onlust, schoonheidsgevoel, zedelijk gevoel. (2—4). Behandelt Opzoomer in zijn: „De weg der wetenschap" vooral de eerste kenbron, in zijn: „De waarheid en haar kenbronnen"1) wordt gesproken over het zinnelijk-, het schoonheids- en het zedelijk gevoel. De vijfde kenbron, het godsdienstig gevoel, heeft Opzoomer niet zoo spoedig behandeld. Hij deed het in: „De Godsdienst" (1864) en „Onze Godsdienst" (1875). Door zijne beschouwingen !) Amsterdam, Gebhard en Co. 1859. Ook dit is een helder, beknopt werk. HOOFDSTUK XV: HET POSITIVISME IN NEDERLAND 225 werd Opzoomer het hoofd eener geheele théologenschool en oefende hij ook grooten invloed uit op 't kerkelijk leven. Hij verwerpt beslist alle bewijzen voor 't bestaan van God, maar meent, dat het wèl bestaan Gods ons blijkt uit ons gevoel van afhankelijkheid aan een hoogere macht. „Eindelijk gevoelt zich de mensch zelf in zijn bestaan afhankelijk van een hoogere macht, wier wetten hij tevens in de uitspraken van zijn zedelijk gevoel opmerkt. Dit gevoel is de bouwstof der godsdienstleer." „Nadrukkelijk verklaart (Opzoomer), dat niemand de kracht vinden zou om, desnoods onder verzet van de geheele wereld, te ijveren voor wat hem goed en noodig schijnt, indien hij niet geloofde, geloofde aan de souvereiniteit van het zedelijke. Dit is teleologie, vertrouwen, dat het leven van den mensch, dat de wereld, waarin dat leven geworteld is, zin heeft, ook al zijn wij niet in staat, dien zin te noemen; het is geloof zonder bewijs, maar hetwelk bestaan zal, zoolang de handen niet verslappen en de mensch niet in lustelooze traagheid nederzinkt. „In de eerste periode van zijn denken achtte Opzoomer zich in staat den diepsten grond der dingen te peilen. Later zeide hij met Goethe: het schoonste geluk van den denkenden mensch bestaat in het uitvorschen van wat begrijpelijk is, in rustige vereering van het onnaspeurlijke. „Opzoomer is er vrijwel in geslaagd te toonen, dat vereering van den diepsten grond van wat is en geschiedt tot' de onuitroeibare trekken der menschelijke natuur behoort." (v. d. Wijck). Behalve op wijsgeerig gebied maakte Opzoomer zich ook grooten naam als rechtsgeleerde. Levendige belangstelling toonde hij ook voor de schoone kunsten. Het groote succes zijner dochter, de zoo begaafde romanschrijfster Wallis, was voor hem een groot' genoegen. Haar man; de Hongaarsche hoogleeraar Von Antal, schreef in 't Duitsch een zeer goed overzicht van de geschiedenis der wijsbegeerte in de Nederlanden. Casimir II. 15 22Ó DE TIJD VAN HET POSITIVISME Opm. Tot Opzoomer's leerlingen behooren Allard Pierson en Jhr. t/. d. Wijck. Pierson heeft over tal van belangrijke onderwerpen in 't Hollandsch geschreven. „Een levensbeschouwing" en „Wijsgeerig onderzoek" zijn uit wijsgeerig oogpunt 't voornaamste. Zijn biografie geeft Prof. A. S. Naber; een fijne studie over hem, voornamelijk als wijsgeer, Jhr. v. d. Wijck in „Mannen van Beteekenis." Deze laatste vond op zijne beurt zijn levensbeschrijver in zijn opvolger op den Utrechtschen Leerstoel: Dr. P. H. Ritter. (Mannen van Beteekenis, XXXV, 2—3). V. d. Wijck ging later in de kennisleer andere inzichten dan Opzoomer huldigen. Hij naderde tot het critische standpunt, het eerst verdedigd in „Het raadsel der ervaring" (1879). De grijze geleerde is nu ook nog na zijn 70ste jaar werkzaam en geeft zijn fijn geschreven artikelen meest in „Onze Eeuw" gedeeltelijk verzameld in: „Gedachten en Gestalten." §3. Multatuli. Multatuli is geen wijsgeer geweest, maar een letterkundige. Hij heeft echter een tijdlang een grooten invloed gehad op ons geestelijk leven. Hij heeft afbrekend gewerkt. Maar ook opbouwend. Voor velen is hij de verkondiger van een nieuw ideaal geweest. En van menige moderne gedachte is hij de voorlooper. Multatuli is de heraut geweest van „aufklarungsidealen." Hij heeft die in omloop gebracht door zijn schitterenden stijl. In de wetenschap was geen zijner ideeën schier nieuw, maar nieuw waren ze wel voor menigeen, die ze bij hém las. De man der wetenschap zei misschien dezelfde dingen, maar voorzichtig, behoedzaam, Multatuli sprak zijn gevoelens uit met de grootst mogelijke scherpte. Den godsdienstigen twijfel heeft hij geuit in zijn bekend Gebed van den Onwetende. Het is de aloude klacht van het twijfelend godsdienstig gemoed, van het geslingerd hart, maar nieuw voor Nederlandsche ooren in dezen vorm. De bijbelcritiek was niet onbekend in Nederland. Multatuli plaatste in eens de bijbelverhalen naast de mythen der Grieken, Jahwe der Israëlieten naast Zeus. Dat onder schijn en mom van godsdienst allerlei ongerechtigheid kon schuil gaart, had Nederland al meer dan twee eeuwen uit Vondels „Roskam" kunnen leeren, 232 DE TIJD VAN HET POSITIVISME identiteit maar wisselwerking tusschen beide, die dus mogelijk is door de gelijksoortigheid van beide. De eenheid der ziel moet volgen uit de eenheid van 't bewustzijn. Omdat de ziel echter één is, volgt daaruit nog niet haar onsterfelijkheid: niets geeft ons recht, maar aan te nemen, dat blijven moet, wat eens bestaat. Door zijn streng mechanische natuuropvatting en zijn theorie der betrekkingen en wisselwerkingen wil Lotze nu tot een algemeene wereldbeschouwing komen, en de laatste hoofdstukken van den Mikrokosmus (derde deel, negende boek) handelen over „den samenhang der dingen." Want een esthetische behoefte drijft ons, de gapingen in onS wereldbeeld aan te vullen, en ons omhoog te werken tot een aaneensluitend beeld, dat niet alleen onze intellectueele behoeften bevredigt, maar ook die van 't gemoed en 't geweten zoekt te bevredigen. Zoo komen wij tot God. Metaphysische eigenschappen als eenheid, eeuwigheid, alomtegenwoordigheid en almacht maken hem tot den grond aller werkelijkheid van 't eindige; ethische als wijsheid, rechtvaardigheid en heiligheid voldoen aan de zucht, in het hoogste van 't werkelijk ook het hoogste aan waarde weer te vinden. Het diepste verlangen des gemoeds kan echter alleen bevredigd worden door als persoonlijkheid het hoogste op te vatten, dat de ziel kan vermoeden. — In God is volkomen persoonlijkheid. Hoe wij met zijn almacht het kwaad en het leed kunnen rijmen, is een mysterie; waar een onvereenigbare tegenspraak tusschen Gods goedheid en zijn almacht aanwezig is, beslissen wij aldus, dat onze menschelijke wijsheid ten einde, is, en dat wij de oplossing, aan welke wij gelooven, niet begrijpen. — Lotze houdt echter vast dat de Liefde het grondprinciep is, „der heele wereld oorsprong," al is hij zich bewust, dat hij dit niet wetenschappelijk kan bewijzen. Maar de liefde maakt het goede tot grond van het zijn en misschien zal de tijd komen, dat men ook de mechanische wetten als laatste uitloopers zal zien van het goede, dat begin en doel der wereld is. Door zijn methode en natuurwetenschappelijke studiën HFDST. XVI: DE TIJD VAN HET POSITIVISME IN DUITSCHLAND 235 van compositie geschreven,. maar wel met warm gevoel en beeldend vermogen. FECHNER'S LEVEN EN Den lgden April 1801 werd ONTWIKKELINGSGANG. fechner een ernstige, kunstminnende, verlichte predikantenfamilie te Groszsarchen geboren. Hij verloor zijn vader vroeg. Reeds op zestienjarigen leeftijd had hij zijn gymnasiale studiën achter den rug. Hij ging in de geneeskunde studeeren, die destijds, niet geleid door ervaring en onderzoek, in een treurigen toestand verkeerde. Het ging Fechner dan ook als HelmHolz. Hij was doctorandus in de geneeskunde, maar kon geen eenvoudig verband leggen. Hij ging de practijk dan ook niet beoefenen, maar legde zich toe op de studie der natuurkunde, die toen begon te bloeien. In 't bizonder maakte hij zich verdienstelijk door onderzoekingen op 't gebied der electriciteit. Met zeer geringe hulpmiddelen wist hij veel tot stand te brengen. Met het vertalen van leerboeken en 't schrijven van artikelen voorzag hij in zijn onderhoud. In 1834 werd hij hoogleeraar in de natuurkunde. Hij ging door met zijn onderzoekingen, was door beloften verplicht te blijven schrijven. Zijn lichaam leed hieronder. Door vele proeven over de kleurgewaarwordingen waren zijn oogen verzwakt. In 1840 werd hij ziek. Deze ziekte duurde drie jaren. Zij werd beslissend voor Fechner's leven. Soms was hij op den rand van 't graf en scheen hij blind, verlamd en krankzinnig te zullen worden. Zelfs gesprekken vermoeiden hem. Soms zat Lotze uren bij hem, zonder dat een woord gezegd werd. Eenzaam, in doodelijke verveling gingen de dagenvoorbij.Maar moedigweerstondhijalle gedachten aan zelfmoord, en vast was hij besloten, alle pijn zoolang te dragen, als hij 't uithouden kon. Gelukkig kwam beterschap. Het geleek een wonder. Fechner kon geen spijs meer verdragen. Een dame droomde, dat zij een bepaald gerecht voor hem klaar maakte. Zij kreeg verlof het te doen, Fechner gebruikte het, en — het bekwam hem goed. Van dien 236 DE TIJD VAN HET POSITIVISME tijd af was er weer vooruitgang. Einde 1843 was hij hersteld. Zijn professoraat was aan een ander gegeven. (Fechner zelf ontving een wachtgeld, dat op 1250 thaler werd gebracht). Fechner begeerde 't ook niet terug. Zijn belangstelling had een andere richting genomen. De wijsbegeerte had voortaan zijn hart. In 1846 schrijft hij over 't hoogste goed. In dit werk geeft Fechner zijn eudaimonistische zedenleer. Doel van ons handelen moet zijn, een zoo groot mogelijke hoeveelheid lusl te verkrijgen. Deze lust moet echter die van het geheel, niet die Van den enkeling zijn. Godsdienstig wordt deze zedenleer, door de beschouwing, dat God zelf ook vreugde heeft aan de vermeerdering van lust, dat zijn wil gericht 'is op de grootste mate van lust, die in de wereld mogelijk is. Voor ons is het grootste geluk gelegen in de overtuiging, dat wij ons willen met den wil Gods in overeenstemming gebracht hebben. . Belangrijker voor den opbouw van Fechner's leer is het in 1848 verschenen werk: „Nanna, over het zieleleven der planten." Met zeer rijke kennis, met fijne Onderscheidingen en met groote fantasie tracht Fechner hier aan te toonen, dat ook aan de planten bewustzijnsleven eigen is. Dit is de voorbereiding voor zijn leer, dat er albezieling is. In de „Zend Avesta" van 1851 spreekt hij deze geheel uit. Al de latere beschouwingen en opvattingen van den denker, zijn reeds als in kiem in dit werk voorhanden. Hij wijst op het nauwe verband tusschen lichaam en ziel, en ziet het stoffelijke en geestelijke als twee verschijningswijzen van het zélfde. Het stoffelijke is niets anders, dan de wijze, waarop het geestelijke zich aan anderen openbaart, onze ziel is niet een enkele monade, ons lichaam niet een som van monaden, en zij zijn niet naar het getal verschillend, zooals Lotze geleerd had, maar zij zijn één. Er is voortdurende paralleliteit tusschen lichaam en geest, zij zijn indentiek; als de holle en bolle zijde van een kogel, hooren zij samen. Boven ons nu staat de aarde, die materieel een samengesteld stelsel is, dat in vele opzichten aan ons lichaam doet denken, en zich ordent in verschillende deelen, ieder met bijzonderen HFDST. XVI: DE TIJD VAN HET POSITIVISME IN DUITSCHLAND 237 aard, en zich ontvouwt in een reeks van periodieke processen. Geestelijk is de aarde boven ons allen één wereldgeest, alle aardbewustzijnen omvattend; het is een bewustzijn van hooger orde. Wanneer wij de aarde aldus als een hoogere psychische eenheid opvatten, dan is daarmee ook gezegd, dat wij dit de andere hemellichamen kunnen doen. Wij komen tot de slotsom dat zij weer opgenomen zijn, stoffelijk in de natuur, geestelijk in den geest, die de innerlijke zijde der natuur uitmaakt, in den goddelijken geest. De goddelijke geest is een eenig, hoogst bewust wezen, dat alle geesten, alle bewustzijn in zich draagt en in zooverre ook alwetend is. Deze leer is met de christelijke gedeeltelijk parallel geplaatst, door een ver gaande en ook ver gezochte duiding. Uit deze leer volgt die der onsterfelijkheid. „Wanneer de mensch sterft, vervaagt zijn geest niet meer in den grooteren of hoogeren geest, waaruit hij is geboren of zich heeft geïndividualiseerd, maar veeleer treedt hij er in een heldere, bewuste betrekking mee." Ons leven hiernamaals staat tot het leven hier als een' herinneringsleven tot het aanschouwelijke. Wij kunnen het zoo opvatten, dat de hoogere geest, waartoe wij behooren, ons in onzen dood met ons geheele wezen uit zijn lager verschijningsleven in zijn herinneringsleven opneemt. Maar zooals wij nu reeds, zonder verlies van onze individualiteit in zijn aanschouwingsleven leven, zullen wij eens aldus ook in zijn herinneringsleven bestaan en wat wij in dat leven gewerkt hebben, zal gunstig zijn voor de voorwaarden van zijn volgend bestaan. Over de onsterfelijkheid, had hij reeds eerder geschreven in zijn werkje: „Boekje van het leven na den dood" (1836) onder den naam van Dr. Mises, (het pseudoniem waaronder hij zijn aesthetische en humoristische geschriften uitgaf), en later in tweeden druk onder eigen naam verschenen. Fechner heeft behalve in een kleiner werkje: (Die Seelenfrage) nog eenmaal zijn wereldbeschouwing ontvouwd in: „De dagbeschouwing tegenover de nachtbeschouwing." (Die Tagesansicht gegenüber der Nachtansicht). De dag- 246 DE TIJD VAN HET POSITIVISME het revolutiejaar 1848 rijksbestuurder geweest, ondervond moeilijkheden en was van 1852—1895 hoogleeraar te Genève. Zijn verbreiding vond het materialisme door Büthners veel gelezen „Kracht en Stof." (Eerste uitgave 1855), dat ook in ons land druk werd en nog wel wordt gelezen. Ludwig Büchner, geboren 1824, was arts in Darmstadt, en stierf in 1889. Hij verwerpt alle dualisme. Er is maar één zijnde: kracht en stof tegelijk. God is een verzamelnaam voor onze hersenwerkzaamheid. Met de. hersenen gaat onze ziel dus te gronde. De mensch is sterfelijk. Trouwens de onsterfelijkheid zou niet eens zoo begeerenswaard zijn, critiseert hij in zijn werkje over het leven na den dood. Tegenwoordig staat de bekende hoogleeraar Ernst Haeckel (1837—1919) het naast aan het materialisme. Van filosofische zijde worden hem inconsequenties in zijn systeem verweten, zoodat hij niet — „als hij al tot de filosofie behoort" — mag gelden voor een zuiver vertegenwoordiger. Hij werd geboren 1834 te Potsdam en werd in 1865 hoogleeraar in de dierkunde te Jena. De natuur is ondoelmatig: zij moest uit mechanische krachten wórden verklaard. Het. leven is een schei- en natuurkundig proces. Het bewustzijn is verbonden aan het zenuwstelsel. De ziel sterft. De mensch, een maatschappelijk muildier, wordt .door egoïsme en altruïsme geleid. SAMENVATTING De tijd van het positivisme plaatst Engeland en Frankrijk weer meer op den voorgrond, Duitschland komt iets op den achtergrond. In den staat merken we een doorwerken der liberale gedachte op. Engeland breidt het kiesrecht uit, Frankrijk verjaagt de Bourbons, het revolutiejaar 1848 doet ook in Duitschland zijn invloed gelden. De bezittende, geld verwervende burgerklasse komt meer en meer op als toonaangeefster in maatschappij en staat. Het lot der arbeidende klassen verontrust sommige edele gemoederen en zij ontwerpen toekomstbeelden eener socialistische maatschappij. Maar de regeeringen doen weinig, een krachtige arbeiderspartij of een vakorganisatie bestaat nog niet. De groei der bizondere wetenschappen, die zich alle meer richten op détailstudie, is bewonderenswaardig. Met name maken de Natuurwetenschappen snelle vorderingen. In Frankrijk ontstaat de positivistische school. Comte deelt met zijn tegenstanders de traditionalisten als De Bonald en De Maistre de behoefte aan autoriteit en vaste beginselen. Hij is afkeering van metafysica: deze geeft een overgangsstadium- Gemoedsbehoeften tracht hij te bevredigen door een bedachten godsdienst, dien weinigen met hem aanhangen. I Maine de Biran is te beschouwen als de vader der psychologische school, die een fijnen blik had voor allerlei bewustzijnsverschijnselen. In Engeland wordt de wijsbegeerte der achttiende eeuw voortgezet. James Mill voltooit de associatie-zielkunde, 248 SAMENVATTING Bentham breidt het beginsel, dat Smith in de Staathuishoudkunde invoerde, uit over het geheele zedelijke leven. Terzelfder tijd vindt het Duitsche idealisme zijn vertegenwoordiger in Carlyle den Schot, die de reactie der persoonlijkheid op het utilisme is. John Stuart Mill, die zich zeer tot Comte gevoelt aangetrokken, schept hier ,zijn logica. In Engeland ontstaat de ontwikkelingsfilosofie. Spencer brengt, ondanks talrijke bezwaren, zijn groot werk tot stand en voert de ontwikkelingsgedachte ,door over het heele levensgebied. Darwin schept zijn hypothese over de natuurwetenschappen, maar zijn beginselen dringen overal door. Duitschland wendt zich af van de wijsbegeerte. Maar het heeft in dezen tijd twee groote denkers, die geen positivist zijn. Fechner, die de vader der experimenteele psychologie en van het ideëel monisme wordt, en Lotze, die het spiritualisme op modern wetenschappelijken grondslag vernieuwt. Het belangrijkste verschijnsel is de materialismestrijd, omstreeks 50—60. In ons land weerspiegelen zich die bewegingen. We leerden I Opzoomer kennen, die na de aanvaarding van zijn ambt het vaandel der ervaringswijsbegeerte hoog gaat houden en op het godsdienstig leven grooten invloed uitoefent. Multatuli wordt de heraut van vele Aufklarungsidealen en populariseert wetenschappelijke meeningen. Hoe de verschillende denkers en werken van de 19de eeuw verspreid zijn, blijkt uit de volgende jaartallen. Eerst de denkers der drie groote cultuurlanden, daarna hunne werken. Vervolgens de ontwikkelings- en de positieve filosofie in Nederland. TIJD EN VERLOOP VAN HET POSITIVISME TOELICHTENDE JAARTALLEN 1757—1840. Louis Vicomte de Bonald. 1754—1821. Joseph Marie de Maistre. 1766—1824. Maine de Biran. 1793— 1864. Victor Cousin. 1798—1857. Auguste Comte. 1748—1832. Jeremias Bentham. 1775—1836. James Mill. 1795—1881. Carlyle. 1794— 1866. Whewell. i8o—1873. John Stuart Mill. 1809—1882. Charles Darwin. 1830—1904. Herbert Spencer. 1825—1895. Huxley. 1801—1887. Gustav Theodor Fechner. 1817—1881. Rudolf Hermann Lotze. 1822—1893. Moleschott 1817—1895. Vogt 1824—1899. Ludwig Büchner. 1837—1919. Ernst Haeckel. 1830—1842. Comte's cursus van positieve filosofie. 1852. Positivistische catechismus. 1829. Mill's Ontleding van de verschijnselen van den mensche- lijken geest. 1834. Bentham's Deontólogy. 1833. Carlyle's Sartor Resartus. 1843. Carlyle's Verleden en Heden. 1843. Mill's Logica. 1859. Darwin's Ontstaan der soorten door natuurlijke teeltkeus. 1863. Huxley: Getuigenissen voor de plaats van den mensch in de samenleving. 25° TIJD EN VERLOOP VAN HET POSITIVISME 1868. Haeckel's Natuurlijke scheppingsgeschiedenis. 1851. Fechners Zendavesta. 1852. Lotze. Medische Psychologie. 1856—64. Lotze. Mikrokosmus. 1860. Fechner. Elemente der psychophysica. 1852. Moleschott's Kringloop van het leven. 1854. Vogt: Kolenbrandersgeloof en Wetenschap. 1855. Büchner's Kracht en Stof. 1821—1892. C. W. Opzoomer. 1831—1906. Allard Pierson. 1836— Jhr. B. H. C. K. v. d. Wijck. 1846. De wijsbegeerte den mensch verzoenende. 1851. De weg^der wetenschap. 1859. De Waarheid en hare kenbronnen. Pierson: Een levensbeschouwing. 1906. V. d. Wijck: Afscheidscollege. 1820—1887. 186I. Multatuli (Eduard Douwes Dekker). Max Havelaar. Ideeën. INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL EERSTE AFDEELING: IMMANUEL KANT BLADZIJDEN 5—53. Blz. HOOFDSTUK I. KANTS LEVEN EN WERKEN. § 1 Leven en persoonlijkheid. 7 Geboren 1724, uit eenvoudige, christelijke ouders, in 1732 op 't Fridericianum, in 1740 student, tot 1746 huisonderwijzer; 1755—1760 privaatdocent. Herders oordeel. 1770 hoogleeraar. Zijn dagelijksch leven. Aanval op zijn vrijheid van schrijven. Kants persoonlijkheid: een flegmatische, vrome, in veel belangstellende denker. § 2 Werken en Ontwikkelingsgang. De voorcritische periode. 11 Kant begint als aanhanger van Wolf. Een wending in 1760. Rousseau's invloed. Hume's invloed. Wanneer die? Het „Preisschrift" van '63; wiskunde en wijsbegeerte hebben elk een eigen methode. De methode der laatste die der natuurwetenschappen. De eenige mogelijke bewijsgrond voor het bestaan van God. Zijn „droomen van een geestenziener" oefenen geestige critiek op Swedenborgh's mysticisme. § 3 Werken en Ontwikkelingsgang. De critische periode. 16 Het verschil tusschen dogmatisme en empirie nog eens uiteengezet. Het criticisme is reeds in de „Dissertatie" van '70: vorm en inhoud van kennis worden onderscheiden. Er is kennis eener buiten 't individu zijnde werkelijkheid te verkrijgen. De ontwikkeling komt in de „Critiek der zuivere 252 beknopte geschiedenis der wijsbegeerte ii rede" (1781) tweede druk in 1787. Prolegomena 1783. Critiek der practische rede (1788), critiek der oordeelskracht (1790). HOOFDSTUK II. KANTS KENNISLEER. § i Ruimte en Tijd. Inhoud en vorm. 19 Ruimte en tijd zijn aanschouwingsvormen. Hierdoor de eigenaardigheid der wiskundige oordeelen — noodzakelijkheid, volkomen nauwkeurigheid, algemeen geldigheid — verklaard. Verschil tusschen aanschouwingsvormen en secondaire kwaliteiten. § 2 Het ding op zich zelf. Schijn en verschijning. 22 Het ding aan zich een grensbegrip. Verschijningen . geen schijn. De terminologie van Kant. § 3 Verstand en Zinnelijkheid. Kategorieën. 241) De zinnelijkheid geeft waarnemingen, waarvan het verstand ervaringen maakt. — Het doet dat door aprioristische vormen: kategorieën. Substantie en causaliteit de belangrijkste. Het postkantoor voorbeeld. Welke kategorieën zijn er? Hier is Kant het minst geslaagd. Kants groote stelling, dat de dingen zich naar ons richten, brengt een Copernicaansche omwenteling. De termen van dit deel. § 4 Ziel, Wereld, God. 301) De ideeën liggen buiten de grenzen van het kenbare. Zij zijn drie: ziel, wereld, God. Hieruit drie,, zuivere wetenschappen" te laten ontspringen, is een waan. De rationalistische zielkunde verworpen. De leer der wereld met hare tegenstrijdigheden. l) Abusievelijk staat op blz. 24: §6 in plaats van § 3 en op blz. 30: § 3 in plaats van § 4. inhoud tweede deel — eerste afdeeling 253 De mensch is in de intelligibele wereld vrij, in de phenomenale causaal bepaald. De drie bewijzen voor het Godsbestaan verworpen. Kants termen. Algemeene samenvatting van de critiek der zuivere rede. — Kort schema. HOOFDSTUK III. KANTS PRACTISCHE FILOSOFIE. In de zedenleer ontwikkeling doorgemaakt. Ook hier gezocht naar vorm en inhoud. Zijn zedenleer autonoom. De goede wil voorwerp van waar- • deering. Legaal én moreel handelen zijn te onderscheiden. Zijn rigorisme. Schiller's puntdicht. De kategorische imperatief. Andere formuleering. Plicht is eigen volmaking en anderer geluk. § 2 Theologie. 40 Vrijheid, onsterfelijkheid en God zijn postulaten der practische rede. Het geloof berust op de zedenwet. Kants houding tegenover kerk en bijbel. § 3 Staatsrechtsleer. Opvoedingsleer. 42 Straf is vergelding. Een constitutioneele monarchie de beste regeeringsvorm. Uit den noodstaat moet men tot den redestaat en het ideaal van den eeuwigen vrede naderen. Mogelijkheid van scheidsgerechten. Kants gedachten over opvoeding. § 4 De Critiek der Oordeelskracht. 45 § 1 Zedenleer. 36 HOOFDSTUK IV. KANTS TIJDGENOOTEN. 49 254 254 beknopte geschiedenis der wijsbegeerte ii TWEEDE AFDEELING DE TIJD VAN DE SPECULATIEVE WIJSBEGEERTE BLADZIJDEN 55—140 HOOFDSTUK V. HET ROMANTISME. 57 Duitschland een leidend land voor de wijsbegeerte. Jena brandpunt van romantiek. Karakteristiek. De speculatieve filosofie. De groote denkers. Schopenhauers en Herbarts plaats in dezen tijd. HOOFDSTUK VI. FICHTE. 60 § 1 Leven en Werken. 60 Geboren 1762 uit arme ouders, huisonderwijzer, huwelijk, kennismaking met Kant. Zijn „proeve eener critiek van alle openbaring." Benoemd Professor te Jena. Atheïsmusstrijd. Naar Berlijn. Hoogleeraar in 1810. Dood in 1814. Zijn vurige en indrukwekkende persoonlijkheid. De verschillende aard zijner werken. Opgave der belangrijkste op pag. 62. § 2 Theoretische filosofie. 62 Fichte ontwikkelt Kants leer tot absoluut idealisme. Het ik een wilsuiting. Het stelt zich zelve, en stelt zich een niet-ik tegenover. Dit is geschied, opdat er een object zij, waarop zich het voor ons noodzakelijke handelen kan richten. De „iks" ontstaan door splijting van het absolute Ik in verschillende individuën. inhoud tweede deel — tweede afdeeling 255 § 3 Practische filosofie. 651) Zedenleer. De mensch is vrij. Luiheid is het groote kwaad Ieder moet zijn plicht doen, en werkt zoo mede met anderen. Rechtsleer. In de persoonlijkheid liggen oerrechten, maar er is staatsrecht, opdat er dwangrecht zij. Het huwelijk wordt hoog gesteld. De staat moet het recht verwerkelijken. De staat moet arbeid en verkeer regelen. De geslotene handelsstaat. Godsdienst. Fichte wordt in zijn ouderdom meer bespiegelend. In de geschiedenis zijn verschillende stadia. Van dat der onschuld leidt zij door de voleindigde zondigheid naar de voleindigde rechtvaardigmaking en heiligmaking. Fichte een vurig patriot. Eucken's oordeel over hem. HOOFDSTUK VII. SCHELLING EN ZIJN GEESTVERWANTEN. 70 § 1 Schelling. 70 De kunstenaar onder de wijsgeeren. 1775 geboren, 1798 professor te Jena, 1800 tot de identiteitsfilosofie, naar München; 1809. Hij wordt mystiek. 1841 te Berlijn geroepen, als tegenwicht tegen de Hegelsche linkerzij, 1857 gestorven te Ragaz. Natuurfilosofie. De natuur is gelijksoortig met ' den geest. Het absolute is de identiteit van geest en lichaam. Theologie. In het absolute ligt een irrationeel element. — Korte samenvatting, (onderaan 73). J § 2 schelling's geestverwanten. 74 Oken (1779—1851) natuurfilosoof. Wagner (1775—1841) identiteitsfilosoof. J) Abusievelijk staat op blz. 65: § 2 in plaats van § 3. 256 beknopte geschiedenis der wijsbegeerte Schleiermacher in '68 geboren, 1839 gestorven. De grootste protestantsche theoloog na Luther. Hij nadert dicht tot het Spinozisme. Hij baseert de religie op het gevoel van afhankelijkheid. HOOFDSTUK VIII. HEGEL EN ZIJN SCHOOL. 76 § 1 Leven en persoonlijkheid. 76 1770 geboren te Stuttgarty huisonderwijzer, rector van een gymnasium, 1816 hoogleeraar te Heidelberg. Te Berlijn. Sterft 1831. Zijn roem in Berlijn. In de staatkunde uit beginsel conservatief. § 2 Methode. 78 Hij is absoluut idealist. Het absolute moet gekend worden. Gelijke wetten gelden voor zijn en denken. De dialectische methode. These en antithese opgeheven in de synthese. Er is een doorgaande ontwikkeling van het absolute. § 3 Het systeem. 80 Logica. Natuurfilosofie. Geest. De objectieve geest. Recht en zedelijkheid. De Geschiedenis met haar . stadiën. § 4 Het systeem (vervolg). De absolute geest. 83 Het absolute aanschouwt zich in de kunst, stelt zich zelf voor in de religie, begrijpt zich in het denken. Kunst. Godsdienst. Wijsbegeerte. Zie bij § 2, 3 en 4 het Schema van Hegel's systeem op de pagina's 88 en 89. inhoud tweede deel — tweede afdeeling 257 § 5 Hegels school. 85 De splitsing in de school. Kuno Fischer. Strauss. (1808—1874) bestrijder van het ' christendom. Feuerbach, geboren 1804—1841 wezen des christendoms, 1872 overleden ha moeilijk leven. De mensch maakt God. Hij nadert tot het materialisme. Bolland. In 1857 te Groningen geboren, leeraar in Batavia, professor in Leiden. Hij brengt Hegel in Holland. Zijn school. Zijn strijd met Heymans. § 6 Stirner. 93 De Jong-Hegelianen. Stirner (Caspar Schmidt) een der vrijen van Hippel, 1806 geboren, 1845. De eenige en zijn eigendom. Huwelijk. 1856 arm en verlaten gestorven. Zijn boek het evangelie van het egoïsme. Zoek uw macht. § 7 Karl Marx. 96 Citaat uit Quack als karakteristiek. Geboren 1818, huwelijk, journalist, uitgezet, naar Londen. Het Kapitaal in 1864. 1883 gestorven. Zijn leer het historisch materialisme, de productiewijze de onderbouw; de meer-waarde. De klassenstrijd. Het socialisme niet gelijk Marxisme. HOOFDSTUK IX. SCHOPENHAUER. 101 § 1 Levenden persoonlijkheid. ioi Inleidende opmerkingen. Schopenhauer staat tegenover de speculatieve filosofie. Hij is de vader van het pessimisme in de 19de eeuw. Hij wordt eerst gelezen na de ontgoocheling in 1848. Leven. 1788 geboren, reizen, op 'n kantoor, studie. Casimir II. 17 258 beknopte geschiedenis der wijsbegeerte ïl Zijn dissertatie over den viervoudigen wortel van de stelling van den voldoenden grond: oorzaak en gevolg, zijnsgrond, motief, kengrond. Heymans' oordeel. In 1819 het hoofdwerk: De wereld als wil en verschijning. Zijn leven in Frankfort. Karakteristiek zijner persoonlijkheid. Sterft 1860. De waarde zijner werken en van zijn stijl. — Paulsen's oordeel. § 2 LEER. „2 Kennisleer. Hij erkent het ding an sich, maar dit is te kennen. Ons wezen is onze wil. De geheele natuur doorwerking van den wil. De wil, tot bewustzijn gekomen, bedriegt ons. Verlossing komt tijdelijk door de kunst, blijvend door de ascése. De filosoof geen heilige. Ethiek. Het medelijden het zedelijk oerphoenomeen. Invloed. Mainldnder (1814—1816) pleegt zelfmoord. Deussen (1895—1919) kenner der Oostersche wijsbegeerte, erkent als levensdoel het ontkennen van den wil tot leven. Richard Wagner (1813—1883) door Schopenhauer beïnvloed. HOOFDSTUK X. DE MANNEN DER OPPOSITIE. 117 § 1 J. F. Fries (1773—1843) en Beneke (1798—1854). 118 Fries wil de kategorieën door zelfervaring opsporen. Voor religie is geloof en intuïtie (Ahnung) noodig. Hij is in de politiek liberaal. Beneke gaat uit van de psychologie als grond- 120 wetenschap. Hij leert de oervermogens der ziel. De ethiek berust op prychologische waardeschatting. Hij heeft invloed op de opvoedkunde. inh0ud tweede deel — derde afdeeling 259 § 2 Herbart. Leven. Metafysica. i23 Inleidende opmerkingen. Leven. 1775 geboren, huisonderwijzer. 1804 Hoogleeraar in Konings- j bergen, 1833 naar Göttingen, 1841 overleden. Hij is een Kantiaan van 1828. Filosofie is de bearbeiding der begrippen, de verwijdering der tegenstrijdigheden. Dit geschiedt door de leer der „realen." Zijn leer een qualitatief atomisme. : Psychologie. Zijn voorstellingsmechanisme. De ethica een onderdeel der aesthetica. Vijf practische ideeën: innerlijke vrijheid, volkomenheid, wel-' willendheid, recht, vergelding. Vijf afgeleide ideeën voor den staat: loonsysteem, rechtstaat, beheersysteem, beschavingssysteem, bezielde maatschappij. ' § 3 Opvoeding. De Herbartsche School. 132 Herbart heeft een stelsel gegeven. Psychologie geeft de middelen, ethiek het doel. Concentratie. Bij de zedelijke opvoeding regeering en tucht onderscheiden. Samenvatting op pag. 134. Herbarts navolgers: Drobisch, Waitz, Lazarus en Steinthal, Otto Flügel, (geb. 1848), Tuiscon Ziller (1837—1882) Rein. Geluk en de Raaf. Algemeene samenvatting op pag. 137, 138, lijsten , en jaartallen op 139 en 140. DERDE AFDEELING DE TIJD VAN HET POSITIVISME BLADZIJDEN 141—348 HOOFDSTUK XI. INLEIDENDE OPMERKINGEN OVER HET POSITIVISME. I / '43 / Terugslag op het idealisme. Vooruitgang der natuurwetenschappen. Verbetering van het onderwijs. Politieke en maatschappelijke veranderingen. 2Ó0 beknopte geschiedenis der wijsbegeerte ii De kerk verliest terrein. De reactie in de zestiger jaren. Het positivisme niet uitsluitend terugslag op 't idealisme. Karakteristiek van het positivisme. Overzicht der te behandelen stof. HOOFDSTUK XII. HET FRANSCHE POSITIVISME. § i Inleiding. 148 De psychologische school. Maine de Biran (176(5— 1824). Het autoriteitsbeginsel. De Bonald (1754— 1840) De Maistre (1754—1821) Cousin (1792— 1861), de wijsgeer onder Lodewijk Filips. De Normaalschool tegenover de polytechnische Hoogeschool. § 2 August Comte. 152 Leven en Persoonlijkheid. Inleiding. 1798 geboren. Aan de polytechnische Hoogeschool. Invloed van de Saint Simon. 1836 begin van den cursus vooiv positieve filosofie. Teleurstellingen. Moeite om te leven. Hij wordt religieus. Zijn verbinding met Clotilde dè Vaux. 1857 overleden. De drie stadiën: het theologische, het metafysische, het positieve. Indeeling der wetenschap. De methode. De zielkunde als afzonderlijke wetenschap verworpen. De Sociologie. Zijn bedachte godsdienst. Zijn Staat. HOOFDSTUK XIII. HET ENGELSCHE POSITIVISME. § 1 Inleidende Opmerkingen. 163 Korte schets van Engeland's economischen en politieken toestand. § 2 Bentham. James Mill. 165 Jeremias Bentham (1748—1832) grondvester van het utilisme. De tegenstelling met Kant. De toe- inhoud tweede deel — derde afdeeling 2ÓI nadering tusschen beide richtingen: Paulsen: Höffding. , James Mill 1773 geboren in armoedige omgeving. Studeert. In dienst bij de Oostindische Compagnie. Hij doet mee in den strijd om 't kiesrecht. In „Analysis of the Mind" ontwikkelt hij de associatie psychologie. § 3 Thomas Carlyle. 172 Carlyle, een Schot, geboren in 1795, sedert 1834 te Chelsea. Reactie tegen 't utilisme. Hij wil religie. Op ethisch gebied bestrijdt hij 't utilisme. Hij eischt in de maatschappij een persoonlijk element. In de geschiedenis vereert hij de helden. § 4 John Stuart Mill. 176 Zoon van James Mill, geboren 1806. Zijn opvoeding. Bij de O. I. C. Niet in staatsdienst. De crisis van 1826. Hij vindt de subjectieve zijde van het leven. Kennismaking met Comte. 1843 de logica. Zijn huwelijk. Parlementslid. Gestorven 1873. Het empiristisch standpunt der logica. Zelfs de grondwetten voor ons denken stammen uit de ervaring. Hij stelt de vijf regels der causaliteit op. Behandeling daarvan met Heymans' wijziging. Denkfouten. Schema op pag. 190. Ethologie. Mills politiek standpunt. Bain (1818—1903). HOOFDSTUK XIV. DE ONTWIKKELINGSFILOSOFIE. § 1 "Historische opmerkingen. 193 Het begrip der ontwikkeling is spoedig ontstaan. Kant, Laplace, Lyell. 2Ó2 beknopte geschiedenis der wijsbegeerte ii § 2 Charles Darwin. i95 Leven. Geboren 1809, reis met de Beagle. Galaposeilanden, zijn verder leven een studieleven. 1882 overleden. Malthus' leer. De survival of the fittest. De overerving. Het soortbegrip niet constant. Uitbreiding tot den mensch. Zijn invloed. § 3 Herbert Spencer. 202 1 Leven en Persoonlijkheid. 1828 geboren, studie, ingenieur, plan van 't werk, geldelijke moeilijkheden en ziekten. Eindelijk succes. 1900 gestorven. Zijn aard: „geen mensch, een intellect." Er is een terrein voor den godsdienst: het onkenbare, dat ook door de wetenschap niet nagespeurd kan worden. Hij is agnosticus. Later meer sympathie voor den godsdienst. Taak der filosofie is de vorming van „completely unificed knowledge." De ontwikkelingsgedachte. Voorbeeld uit de maatschappij. Integratie, differentiéering, determinatie. Biologie. HOOFDSTUK XV. HET POSITIVISME IN NEDERLAND. De ontwikkeling der wijsbegeerte in ons land. Descartes. Spinoza. De 18de eeuw. Kant. Hemsterhuis. Von Heusde. Martinus van der Hoeyen. Te Rotterdam in 1821 geboren, in 1846 professor te Utrecht. Strijd om zijn rede. Hij wordt in 1848' voorstander der ervaringswijsbegeerte. De waarheid en haar kenbronnen. Zijn godsdienstleer. Zijn leerlingen: Allard Pierson en Jhr. v. d. Wyck. § 1 Inleidende Opmerkingen. 217 § 2 Opzoomer. 220 AANHANGSEL Lectuur. Voor hen die zich nadèr op de hoogte van een of ander onderwerp willen stellen, geef ik hier eenige aanwijzingen, waar er geen gelegenheid is voor een eenigszins volledige literatuurlijst. De geheele geschiedenis der filosofie behandelt Ueberweg' Heinze (4 deelen met zeer volledige literatuuropgaven, waarin men zelden tevergeefs een werk over een bepaald onderwerp zal nazoeken. Windelband geeft in zijn Lehrbuch der Geschichte der Philosophie de geschiedenis der problemen en zeer bruikbare literatuuropgaven; R. Eisler in zijn Philosophen Lexicon op betrouwbare wijze Leben, Werke und Lehre der Denker: een handig nasiaanwerk. Het deel Gesch. der Phil. in Hinnebergs groote Encyclopedie- is bruikbaar voor iets gevorderden. Het bevat ook de Oostersche wijsbegeerte waarmee ook Deussen: Algemeine Geschichte der Philosophie (tot nu 2 deelen in wezen) begint. Het standaardwerk over Grieksche wijsbegeerte is dat van Ed. Zeiler, (daarnaast een Grundriss.) Voor niet klassiek geschoolden is het boeiende: Griechische Denker van Gomperz (3 deelen) tót en met Aristoteles meer aan te raden. Deussens: Philosophie der Griechen is een model van duidelijke stelselmatige behandeling. Hij ziet de geschiedenis onder invloed zijner leer. De geschiedenis der Middeleeuwsche filosofie is het best te vinden in M. de Wulf: Histoire de la philosophie mediévale. Voor. de noodige dogmengeschiedenis- raadplege men Harnacks Dogmengeschichte (3 deelen. Er is een Grundriss). ■ 266 BEKN. GESCH. DER WIJSBEGEERTE II — AANHANGSEL Het Standaardwerk over nieuwere filosofie werd geschreven door Kuno Fischer (10 deelen.). Voor beginners aan te bevelen Falckenbergs Gesch. der Xeuere Philosophie, een eerlijk, objectief, helder leerboek. Boeiend vooral door de Karakteristiek der personen is Hóffdings Geschiedenis (2 deelen) met een vervolg, in Duitsche en Fransche vertaling verschenen. Een reeks monografieën brengen Frommans' Klassiker der Philosophie (Stuttgart—Hauf) knap geschreven, handige, prettige werkjes. Een Fransche reeks grootendeels andere denkers behandelende, verschijnt bij Alcan onder redactie van Piat: Les grands philosophes. Enkele Engelsche wijsgeeren zijn behandeld in de serie: English men of letters. Voor ons land is te wijzen op: „Mannen en Vrouwen van Beteekenis." In Teubners bekende verzameling: Aus Natur und Geisteswelt vindt men ook een groot aantal aardige goedkoope boekjes over wijsgeeren en wijsgeerige problemen. Uitgaven en vertalingen van de werken der wijsgeeren in grooten getale bij Alcan, Parijs. (Zijn catalogus is met veel vrucht te raadplegen) en in de „Philosophische Biblior thek" bij Felix Meiner te Leipzig. Verder ook een aantal bij Reclam. PERSONENREGI STER ""In dit register zijn opgenomen de behandelde wijsgeeren. Het cijfer wijst de pagina aan, waar de behandeling begint. Waar meer cijfers zijn gegeoen, staan er op verschillende • plaatsen mededeelingen. Een enkele maal verwijst het tweede cijfer naar een gedeelte, waar de leer van den genoemden denker nog eens wordt samengevat of vergeleken met die van andere denkers. Verder zijn eenige geografische namen opgenomen, namen van schrijvers öper wijsbegeerte, en die van enkele personen, die groolen invloed hadden op bepaalde denkers. Weggelaten zijn de namen, die als terloops zijn genoemd. ^v****^ Waar geen Romeinsch cijfer is bijgevoegd, is dit deel l. Abelard 199, 205 '!lË&&- | APol°geten 184 Abubacer 200 ! Arabieren 21, 199 Ahrens II 68 Archytas v. Tarente 107 Akademie, oudere 106 Archesilaus 164 — jongere, 151 Arstè 98 Albertus Magnus 201 • | Argos 24 Alcibiades 85 Aristarchus 44 Alexander de Groote 144 Aristippus 98 Alexandrijnsche Philosophie 145, 167 — de jongere 98 Alphen van 365 Aristoteles 122, 180 Althusius 213 Arrianus 149 Ambrosius 193 Athene 67 Ammonius Saccas 168 Athenagoras 186 Anaxagoras 52 | Atomisten 58 Anaximander 33 Augustinus 192 Anaximenes 34 Aurelius 149 Annikeris 99, 106 Avenarius 242 Anselmus 188 Averroés 200 Antal, von II 225 Avicenna 200 Antisthenes 94 Anytos 85 j Babyion 20 268 BEKNOPTE Bacon Fr. 245 Balkanschiereilarid 23 Bardesanes 187 Bain II 19Basedow 363, II 44 Basilides 188 Baumgarten 337, II 46 Bayle 294 Bekker (Balthasar) 265 Beneke II 117 Bentham II 146 Berg, van den B. van Eysinga II 93 Berkeley 318, II 24 Bernard v. Clairvaux 202 Beysens II 234 Boccaccio 219 Boeddha 14 Boer de 191, II 118 Boerhave 339 Boëtius, Zie Coornhert II 2, 7 Böhme 263, II 71 Bolland II 91 * Boyle II 71 Bruno 224, II 70 Büchner II 242 Burke 329 Bonald, Louis Vicomte de II 150 C (zie ook K) Cabanis II 48 Campe 364 Campanella 227 Carlyle II 171 Carneades 164, 165 Cartesius, zie Descartes Cartesianen 249 Cavendish 267 Charron 235 Chateaubriand II 150 China 8 Christendom 169 Chrysippus 148, 157 Chub 312 Cicero 148, 151 Clay II 93 GESCHIEDENIS DER WIJSBEGEERTE II j Clemens Alexander 190 Colleus 257 Coliins 312 Comenius 251 Comte II 145, 152 Condillac 337, II 148 Confucius 8 Constantinopel 171 Coornhert II 217 Copernicus 43, 229, II 27 Cousin 103, II 151 Cratylus 37 Cudworth 207, 314 Cusanus 221 Cynici 93 Cyrenaïci 89, 94 Dante 202 Dante-vertalers 193 Darwin II 195 I Deïsten 312 Democritus 58 Descartes 253, II 16 — Cartesianisme 263 Deuszen II 115 Diderot 342 Dio 104 Diogenes 95 Dionysius 104 Dionysoscultus 29 Dittes, Friedrich II 123 Drobisch II 135 Duns Scotus 203 Eckhardt 213 Ecphantes 45 Egypte 17 Eleaten 47, II 22 *i:£*jPÉ Empedocles 54 Encyclopedisten 333 Ende van den 255 Engels 296, II 98 Epictetus 149 Epicurus 160 Erdmann 291 PERSONENREGISTER Eriugena, Job. Scotus 198 Euripides j58 Falckenberg II 234 Fechner II 233 Feith II 48 Felix Municius x86 Feuerbach II 87 Fichte II 61 Fischer II 62, 85 Flavïus Justinianus Martyr 185 Franck Sebastiaan 236 Francke 335 Frederik de Groote 3.1.6, 320, 321, 119 Freudenthal 280 Fries II 117 Galileï 239 Gassendi 256 Gaza 219 Geluk II X36 Gemistos 219 Gersonides 200 Geulincx 250 II 218 Geuns van 280 Gnostici 170 Goethe 265 Gorgias 81 Gravesande II 218 Griekenland 23 Grieksche geschiedenis 24 ■ godsdienst 27 Grotius (Hugo de Groot) 232 Groote (Geert) II 217 Guthmuths 365 Haan, Bierens de 279 Hackel II 247 Harnack 2x2 Hartogh den II 242 Haym II 51 Hegel II 76 Hegesias 99 Helmont 212 Helvetius 337 269 j Hemsterhuis Tiberius II 220 — Francois II 219 Heraclitus 35 Heracliteeërs 38 Herbart II 54, 123 Herbert v. Cherbury 283, 295 Herder II 57 Hesiodus 28 Hertz, Marcus II 18 Heusde, van II 200 Heymans II 93 Hippias 82 Hippel, de vrijen van (zie Stirner) Hippocrates 59 Hobbes 267, II 82 Hobbist 273 Hoeven, Martinus van den II 220 Höffding II 168 Holbach 343 I Homerus 28 : Huet, P. 235 ] Hume 321, II 13, 24, 29 | |bn Tofail, vgl. Abubacer [ Imitatio Christi 217 | Ioniërs 31 Jacobi II 51 Jamblichus 162 James II 118, 236 Jaweh 19 Jean Paul II 47, 52 Jelgersma II 93 Joden 171, 236 Julianus de afvallige 162 I K vgl. ook C Kant II 7 Kepler 239 Kinker II 50 Kleanthes 153, 156 Krause II 74 Lacassagne II 213 Lactantius 186 Lafitte II 62 Frits van Raalte, Vragen van Opvoeding. y - J TT L O"00 C. l.05 Inhoud: Het kleine kind in den loop der tijden - Hoe het kind zich de wereld voorstelt - De Bio-Genetische grondWCt ü KnaPPe hinderen - Kindertranen - De macht van het voorbeeld in de opvoeding - Over den invloed van het voorbeeld door litteratuur - Indirecte vermaningen - Het spel der kinderen - Sprookjesvertellen I en II - Verliefde kinderen - Zwakke opvoeders - Redetwistende opvoeding I en II - Aforismen. „Van Raalte's opstellen geven steun en houvast aan hen die zich in school of huis wezenlijk ernstig met kinderen willen bezighouden»' Avondpost L. SlMONS, Hoe kom ik vooruit in de wereld"! I. Ö.ÏÖ Inhoud: Zelfdril - Vlugheid - Oplettendheid - Feiten - Denken - Zelfkennis - Volharding en durf - Organisatie - Administratie - Zelfhulp en Samenwerking j. Stërcke, De sexueele opvoeding onzer jeugd (2e dr. 9/16e duizend) f. 0.15 „Het boekje is aardig geschreven, het geeft verschillende aannemelijke methoden aan de hand om den kinderen zoo eenvoudig en zoo kinderlijk mogelijk goede voorlichting te geven. Ongemerkt echter geeft de schrijver den ouders zelf de opvoeding op dit gebied die zij eigenlijk allereerst noodig hebben. Verder bevat het boekje nog tal van medische raadgevingen, die zeker nog niet overbodig zullen zijn." Het Volk. Theophrastus, Karakters. Vertaald en ingeleid door Dr. P. Groeneboom. I. 0.55 C. 1.05 L. 1.20 „een aardig boekje, met veel oude wijsheid, die nog Dleayf ,s' De Avondpost Alfred Russel Wallace, Maatschappelijke Omgeving en Zedelijke Vooruitgang. Vertaling N. van Suchtelen. I. 0.55 C. 1.05 L. 1.20 „Dit boekje is het werk van een negentig jarige. .. Een man van enorme denkkracht".... Utr, Prov. en Sted. Dagbl. ZIELKUNDE Dr. W. H. Cox, Gevoel en Verstand in de psychologie en in het leven. . L. 3.50 „Een boek dat den lezer met groote helderheid en frisch- 7 202 DE TIJD VAN HET POSITIVISME de geleidelijke ontwikkeling na van tal van menschelijke instellingen, gebruiken enz., bijv. het huwelijk,1) den eigendom, de straf. Aanvankelijk een hypothese voor het gebied der natuurlijke historie, werd Darwins leer een werkhypothese ook voor tal van andere wetenschappen; ook de geestelijke ondergingen den invloed van Darwinisme: taal, zedenleer, rechtsleer, strafrecht, staatsleer. Wij staan nu nog te dicht bij de ontdekking van Darwin om haar beteekenis geheel te overzien, maar waarschijnlijk zullen die in de toekomst van overwegend belang blijken te zijn. Onze dichter Heyting (van Elring) teekent aldus zijn invloed: Gij stichttet brand, maar brand in 't rijk der reuzen, Gij waart een hamerworp in 't bijgeloof. Geen macht, die dezen brand meer uit kan blusschen; Hij maakt zich meer dan duizend eeuwen roof. Opm, De werken van Darwin werden in 't Hollandsen overgebracht door den Asser bankier: Dr. Hartogh Heys van Zouteoeen, die met hem in geregelde correspondentie stond. Deze werkzame man, door een pijnlijk lijden jaren aan zijn ziekbed gebonden, schreef ook enkele vlugschriften tegen de heerschende geloofsstellingen, en stelde de eedskwestie aan de orde, door te weigeren, de eedsformule uit te spreken. §3. Herbert Spencer. LEVEN EN ^en zeklzaam voorbeeld van PERSOONLIJKHEID groote energie, werkzaamheid en volharding. Een man, die trots betrekkelijk geringe wetenschappelijke voorbereiding, het geheel der wetenschappen overzien en beheerscht heeft, als niet velen. Die ondanks een wankelende gezondheid J) Hierover schreef Dr. J. C. Wynaendts Francken een Hpllandsch werk. Over de ontwikkeling van de straf schreef de Amsterdamsche hoogleeraar Stemmetz (in 't Duitsch). HOOFDSTUK XIV: DE ONTWIKKELINGSFILOSOFIE 203 HERBERT SPENCER 204 DE TIJD VAN HET POSITIVISME en moeilijke geldelijke omstandigheden zijn levenstaak, die hij zich gekozen had, in een trouwen, toegewijden arbeid van 36 jaren vervulde. Spencer werd in 1820 te Derby geboren als zoon van een bekwaam en goed ontwikkeld onderwijzer. Hij bezocht de school van vader en oom, toonde voor de wiskundige vakken aanleg, maar was door een zekere vroege zelfstandigheid een lastige leerling, die niet voor alles belangstelling had en niet bij alles ijver toonde. Zijn opvoeding werd voltooid bij een anderen oom, een geestelijke van breede ontwikkeling en vooruitstrevende gezindheid. Deze kon den jongen neef echter niet bewegen de universiteit te bezoeken: hardnekkig verzette hij zich er tegen. Zoo was Spencer's opzettelijk onderwijs op 17-jarigen leeftijd afgeloopen en bleef hij van de voordeden eener universitaire vorming verstoken. Dit heeft echter op zijn werk ook een gunstigen invloed gehad., Hij werd er misschien te zelfstandiger denker door, die, zich weinig bekommerend om het oordeel van anderen en niet vragend naar wat voorgangers geleerd hadden, zijn genoegen meer vond in het eigen opbouwen dan in het tot zich nemen van door anderen gevonden kennis. Aanvankelijk zou Spencer het beroep van zijn vader kiezen. Weldra werd hij ingenieur bij den aanleg van spoorwegen. Dan weer had hij goed bezoldigde bezigheden, dan weer was hij zonder werk: gevolg van de wilde spoorwegspeculaties in dien tijd, waardoor tijdperken van koortsige haast en spanning in den bouw afwisselden met perioden van slapte. Ten slotte ging Spencer in Londen wonen en trachtte hier zijn brood als schrijver te verdienen. Er verschenen verschillende werken van zijn hand en hij kwam in aanraking met verschillende mannen van beteekenis uit die dagen, o. a. met Milh Langzamerhand was het denkbeeld in hem gerijpt, dat het mogelijk zou zijn, op alle gebied de ontwikkelingsgedachte door te voeren en hij ontwierp het plan van een stelsel van ontwikkelingswijsbegeerte. Hij dacht zijn systeem HOOFDSTUK XIV: DE ONTWIKKELINGSFILOSOFIE 205 in een twintigtal jaren te kunnen voltooien. Maar waarvan in dien tijd te leven? Hij trachtte een geschikt ambt te krijgen, dat hem genoeg vrijen tijd liet. Ondanks hulp en aanbeveling van mannen als Mill, Huxley en anderen, gelukte het hem niet. Hij besloot toen, het tóch te wagen, en gaf in 1860 een prospectus uit, waarin hij inteekenaars vroeg, op zijn werken. In hoofdzaken is Spencer bij de uitvoering van zijn plan trouw gebleven aan de reeds in het prospectus getrokken lijnen. Aanvankelijk had de schrijver geen voorspoed. Er werden zeer weinig van zijn werken verkocht, hij leed er groote verliezen op. In 1867 moest hij zijn inteekenaren mededeelen, het werk niet te kunnen voortzetten. Hulp werd aangeboden. (Mill wou de geheele geldelijke risico voor zijn rekening nemen), maar Spencer meende die niet te moeten aanvaarden. Als reeds vroeger kwam hem een erfenis te hulp. Een Amerikaansch bewonderaar, prof. Joumann, die voor de verbreiding van Spencer's ideeën in Amerika veel gedaan heeft, bracht een 7000 dollar op uiterst kiesche wijzé bijeen. Weldra waren de slechte jaren nu voorbij. Spencer kon hulp nemen, in 1875 waren al zijn verliezen gedekt en ten slotte trok hij nu voor zijn bescheiden behoeften een ruim inkomen uit zijn werken (van zijn „Opvoeding" bijv., waarvan eerst slechts 200 exemplaren met moeite verkocht werden, zijn nu meer dan 50.000 geplaatst). Ongelukkig liet zijn gezondheid te wenschen over. Reeds in 1855 had hij zich met het schrijven van zijn zielkunde zóó overwerkt, dat hij een anderhalf jaar rust moest nemen en sedert dien tijd aan slapeloosheid en slechte spijsvertering leed. Herhaaldelijk viel hij weer in, en meer dan eenmaal wanhoopte hij aan de voltooiing van zijn arbeid. Dit was ook de reden, dat hij zijn ethiek, die hij als het belangrijkste beschouwde, liet voorafgaan aan zijn sociologie. Vooral de jaren van 1886 tot 1889 waren droevig. In dezen tijd heeft hij zijn levensbeschrijving (in 1904 in twee deelen na zijn dood verschenen) gedicteerd, die naast zeer vele belangrijke dingen, ook minder beteekenende bevat. HOOFDSTUK XIV: DE ONTWIKKELINGSFILOSOFIE 207 HET ONKENBARE SPencers systeem zou biolo- Godsdienst en Wetenschap. *£. W^gie, Sociologie en Agnosticisme. ^.f™* f"* Hl> Z0U eerst . met vlijt alle gegevens verzamelen, nagaan in hoeverre voor bepaalde gebieden reeds wetten waren opgesteld en gevonden, om daarna die deelen tot een eenheid te vereenigen. Maar, aan de behandeling der onderdeelen laat hij een werk „De grondstellingen" (Eerste Beginselen, First Principles) voorafgaan. Allereerst spreekt hij over het onkenbare, het Absolute en de verhouding van godsdienst en wetenschap. Aan alle verschijnselen, zooals zich die aan ons openbaren, 't zij in onze ikheid, 't zij in de buitenwereld, ligt een Werkelijk iets ten gronde, waarvan de verschijnselen slechts openbaringen zijn. Voor ons nu staat open de kennis der verschijnselen, maar de wetenschap van het Absolute , is ons ontzegd. Dat het bestaat, is zeker. Maar er meer van te weten is onmogelijk. De godsdiensten, op welken trap van ontwikkeling en hoe verschillend ook, hebben toch iets gemeenschappelijks. Ze hebben altijd naar het aan de overzijde der ervaringen liggende gewezen, ze hebben het besef wakker gehouden, dat er een „geheim" was, een niet te kennen mysterie. Aan de laagste godsdiensten scheen dat geheim gemakkelijk op te lossen. Maat; naarmate de godsdiensten voortschreden, zagen zij hoe langer hoe meer in, dat het mysterie niet te doorgronden was: Het Absolute was niet voor te stellen. Onder geenerlei menschelijke gedaante of vorm. Maar daarmee had men opgegeven het te kennen, want wij beschikken alleen over. naar menschelijke analogie gedachte of met gegevens der menschelijke ervaring opgebouwde voorstellingen. De fout der religie is geweest, dat zij op het terrein der verschijnselen wou komen, dat zij wou spreken, waar het woord was aan de wetenschap. Voor den vrede tusschen beide, ' elkaar vijandige machten is het noodig, dat de religie ophoude ongodsdienstig te zijn en zich niet begeve op het terrein der, wetenschap. 208 DE TIJD VAN HET POSITIVISME En deze laatste moet ophouden onwetenschappelijk te zijn: Zij mag niet komen op het gebied van den godsdienst. Zij heeft te beseffen, dat er een onkenbaar iets is, het Absolute, waarvan de verschijningen openbaringen zijn. En het pogen om dit te willen, en de bewering, om dit te kunnen doorgronden, moet zij opgeven. In den eerbied voor het Onkenbare komen wetenschap en godsdienst samen. „Hier hebben wij een grondwaarheid van de grootst mogelijke zekerheid, waarin alle godsdiensten het met elkaar en met de wijsbegeerte, die haar bizondere leerstellingen bekampt, eens zijn. Zullen godsdienst en wetenschap verzoend worden, dan moet de grondslag der verzoening deze diepste, uitgebreidste en grootste waarheid zijn, dat de Macht, die zich in het Heelal openbaart, absoluut onnaspeurbaar is." Waarom moet de wetenschap zich ook buigen voor het Absolute? Het denken gaat steeds voort met verklaringen te vinden. Wat is dat, „verklaren?" Terugbrengen' van een verschijnsel tot een reeds bekend algemeener. Zoo worden de warmteverschijnselen uit beweging der kleinste deeltjes, der moleculen verklaard. Beweging is een algemeener waarheid. Maar kunnen wij nu met dat terugbrengen eindeloos doorgaan? Kennelijk niet. Ten - slotte komen wij tot een waarheid, die niet nader verklaard kan worden, niet onder een andere, algemeene gebracht. Dit wordt wel eens door den wetenschappelijken onderzoeker vergeten. Gewoon, dat een nog niet bekend gebied nog nader bekend worden kan, dat verklaringen, die nog niet te geven zijn in een bepaalden tijd, toch gevonden worden, ziet hij over 't hoofd, dat het stellige weten de geheele sfeer van het denken niet kan vullen. Aan de uiterste grenzen der ontdekkingen rijst de vraag op, zal de vraag steeds oprijzen: „Wat ligt aan de overzijde?" Geen verklaring, hoe diep ook, kunnen wij ons denken, die de vraag: Wat is de verklaring dezer verklaring? zou buitensluiten. Stellen wij ons de wetenschap als een altijd grooter wordenden bol voor, dan kunnen wij zeggen, dat elke vergrooting van zijn oppervlakte hem HOOFDSTUK XIV: DE ONTWIKKELINGSFILOSOFIE 200 in omvangrijkèr aanraking brengt met het hem omgevende niet-weten. „In de buiten- zoowel als in de binnenwereld bevindt de man der wetenschap zich te ^midden van eeuwige veranderingen, waarvan hij begin noch einde kan ontdekken. Wanneer hij de ontwikkeling der dingen nogmaals nagaand, de hypothese opstelt, dat het Heelal eens in een ongeordenden toestand bestond, dan vindt hij het toch absoluut onmogelijk, zich voor te stellen, hoe het kwam, dat het zoo bestond. En het is evenzoo, als hij nadenkt over de toekomst: hij kan- geen grens bepalen voor de oneindige reeks van verschijnselen, die zich voor hem ontvouwen. Wendt hij den blik naar binnen, dan vindt hij eveneens dat de beide draden van het bewustzijn buiten zijn greep liggen: ja, buiten zijn vermogen, om zich voor te stellen, dat ze bestaan hebben of zullen bestaan. Zoowel objectieve als subjectieve dingen vindt hij beide gelijk onnaspeurbaar, wat hunne substantie of hun oorsprong betreft. Naar alle richtingen plaatsen zijn onderzoekingen hem voor een onoplosbaar raadsel en hoe langer hoe meer begrijpt hij, dat het inderdaad niet op te lossen is. Hij kent de grootheid en de kleinheid van den menschelijken geest, tegelijkertijd zijn macht, alles te omvatten wat binnen de ervaring ligt, en zijn onmacht tegenover alles, wat buiten en boven de ervaring is. Hij gevoelt in haar geheele sterkte de totale onbegrijpelijkheid van het eenvoudigste proces, wanneer dit op zichzelf wordt beschouwd. Beter, dan iemand anders weet hij, dat niets, in zijn diepste wezen, kan gekend worden." Spencer is dus agnosticus. (Het woord is van Huxley, die in een gezelschap, gevraagd zijnde naar zijn beschouwing daarvan, om een naam te hebben voor het zich onthouden van een oordeel over het absolute, zei, dat hij een agnosticus was). Hij is „de grootste agnosticus der 19de eeuw." Wel heeft zich ook bij Spencer een gemoedsbehoefte geldend gemaakt, maar hij is nooit verder gegaan, dan zijn wetenschappelijk geweten hem veroorloofde. Hij heeft de vraag overwogen, of het misschien een ethisch postulaat Casimir II. 14 210 DE TIJD VAN HET POSITIVISME zou zijn, om het Onkenbare als persoonlijk te denken: maar hij verwerpt dit. De keuze ligt niet tusschen persoonlijkheid en iets lagers: er is een bestaansvorm, die misschien hoog boven het persoonlijke staat.1) Naarmate Spencer ouder werd, naderde ook hij meer tot den godsdienst: Op zijn 73ste jaar stelt hij overdenkingen op, waaruit blijkt, dat hij zich ernstig met godsdienstige vragen bezig hield. Hij zag voor zich de oneindige wereld met haar zonnestelsel, haar komen en gaan, haar vollen rijkdom van ontbloeiend leven, en hij moest de vraag stellen: Waartoe dat alles? En zijn laatste woorden luiden dan ook: „Ik ben er-toe gekomen het godsdienstig geloof, — dat op de een of andere wijzede plaats inneemt, die verstandelijke uitlegging zoekt in te nemen, maar waarin ze faalt en des te meer faalt, naarmate zij het probeert — met een sympathie te beschouwen, die op gemeenzaamheid van behoefte herust. Ik gevoel, dat mijn anders denken van de ongeschiktheid komt, de gegeven oplossingen aan te nemen, verbonden met den werisch, dat er oplossingen mogen worden gevonden." Der wetenschap is dus een bepaald gebied TAi n rvRT aangewezen. Wat is nu de taak der filosofie? FILOSOFIE. 0m onzg £e/ull-s tot eenheid te brengen. Het einddoel; dat de filosofie zich stelt, is volkomen één gemaakte, geünificeerde kennis (completely unificed know- i) Ik kan niet nalaten er attent op te maken, hoe dit denkbeeld door Paulsen is opgevat in zijn „Inleiding tot de filosofie," het bekende werk dat sedert 1892 tientallen drukken beleefde. Paulsen dan zegt (I, 2, 9):.... „Dit zou algemeen toegestemd worden, wanneer er geen bezorgdheid was, dat er aan Gods waardigheid iets te kort zou gedaan worden, wanneer Hem het praedicaat van een persoonlijk wezen onthouden bleef. Er zou dan slechts overblijven, hem een onpersoonlijk Wezen te noemen, en daarmee zou hij in de rij der onder-menschelijke wezens gesteld worden. Maar deze bezorgdheid heeft geen grond Om echter een einde te maken aan die bezorgdheid, zou men God een bovenpersoonlijk wezen (ueberpersönliches Wesen) kunnen noemen, niet om zijn wezen daardoor te bepalen, 'maar aan te duiden, dat Gods wezen in de richting van vermeerdering, niet van vermindering van menschelijk-geestelijk leven te zoeken is." HOOFDSTUK XIV: DE ONTWIKKELINGSFILOSOFIE 211 ledge). De bizondere wetenschappen schrijden voort van stap tot stap. Zij stellen voor een beperkt gebied wetten op. Verschillende gebieden worden onder een algemeener wet vereenigd. Zoo'n algemeener Wet is in graad, niet in aard verscheiden van een onder haar staande, meer bizondere. De wijsbegeerte nu verhoudt zich tot de wetenschappen als deze tot haar deelen. Zij zoekt dus de meest omvattende algemeene beginselen, die voor alle ervaringen gelden. Wij beginnen met de algemeene beginselen aan te nemen, en wanneer de uit die beginselen afgeleide gevolgtrekkingen of zij zelve door de gegevens der ervaring bevestigd worden, dan blijken ze juist te zijn. Om dat te kunnen doen, moeten we dus kunnen vergelijken: gelijkheid en verscheidenheid opmerken, is de grondslag van ons denken. Voor nu over te gaan tot de behandeling der bizondere vragen, handelt Spencer nog over eenige begrippen, die de natuurkundige gebruikt, hls stof, ruimte, tijd, kracht, en over enkele grondwaarheden der physica. Het is voor ons van belang, op te merken, dat Spencer daaronder rekent de stelling, dat de beweging steeds voortduurt, dat de stof niet vernietigd kan worden. Spencer nadert hier dichter tot Kant, zooals ook op andefe punten, dan vele andere Engelsche denkers. Hij wijst er op, dat er eigenlijk geen bewijs is voor deze stelling. Onderzoekt men bijv. of iets voor en na een proef gelijk van gewicht is gebleven, dan zet men toch al vooruit, dat de kracht, waarmede de gewichten, met welke men weegt, aangetrokken worden, gelijk blijft. DE ONTWIKKELINGS- ?e schitterendste schepping van GEDACHTE Spencer is zeker zijn doorvoering der ontwikkelingsgedachte op allerlei gebied. Beginnen we met een eenvoudig voorbeeld, de ontwikkeling der maatschappij. Daar leven ergens een menigte menschen. Hier een familie, daar een familie, ginds nog een, enz. Die families gaan samenwonen, zij vereenigen zich tot een stam. En later zien wij stammen zich tot een volk vereenigen. En ook 212 DE TIJD VAN HET POSITIVISME die volkeren vereenigen zich weet tot bonden, die zekere algemeene regels eerbiedigen. Er vindt plaats een samentrekking, een vereenigen van aparte deelen tot meeromvattende geheelen. Maar er gebeurt tevens iets anders. In dien eersten stam was ieder zoowat gelijk. Ieder oude Bataaf bijv. jaagde, vischte, voerde oorlog, dobbelde, dronk, sliep. De een was vrijwel gelijk aan den ander. Maar — er komt splitsing. Er ontstonden edelen — vrijen — lijfeigenen. Daarmee komt verschil van beroep. Dit neemt toe. De Middeleeuwen zien de ridders als oorlogsstand, de geestelijken als den stand der wetenschap, poorters en lijfeigenen als landbouwers, handwerkslieden. Die arbeidsverdeeling gaat op elk gebied door. Op elk terrein des levens schier „werkt de splijtzwam." De wetenschap splitst zich, telkens komen nieuwe takken. Het gaat zoo in den oorlog. Een admiraal is geen generaal meer. De eene generaal voert weer artillerie, een andere cavalerie, een derde infanterie aan. De barbier is geen geneesheer meer en de huisdokter ziet tal van specialiteiten naast zich opkomen voor oog, oor, neus, keel, ingewandsziekten, enz. Op het gebied van den lichamelijken arbeid vertoont zich deze splitsing zeer sterk. De Germaansche vrouw bebouwde het land, bereidde haar brood en mede, weefde haar linnen. Broodbakken en kleerenmaken gaat niet meer samen. Ja, de broodbakker splitste zich in brood- en banketbakker. Een kleermaker, die een geheel pak maakt, - is uitzondering. Er is een coupeur die de stof snijdt, er zijn voor onze groote confectie-magazijnen jassen-, vestenen broekenmakers. In Amerika is die arbeidsverdeeling in sommige fabrieken zoover doorgevoerd, dat een man bijv. den geheelen dag niets te doen heeft, dan een varken op een bepaalde plaats in de keel te stooten. Uit de gelijksoortigheid die aanvankelijk heerscht, is de ongelijksoortigheid geworden. Er is splitsing gekomen. Maar — er is nog een derde punt op te merken. In die zoo veelvuldig gesplitste maatschappij is een veel inniger HOOFDSTUK XIV: DE ONTWIKKELINGSFILOSQFJE 213 samenwerking der deelen dan in de oorspronkelijk gelijkaardige. Denken we even aan de innige verbinding, waarin wij staan. Neem dit boek voor u. Wat een menschen werken, ieder naar zijn bekwaamheid, daartoe _samen. De auteur schreef het, maar hij had daartoe een reeks andere boeken, papier, pennen, inkt noodig. De zetter zet het. Vrienden van den auteur corrigeeren het. De drukker drukt. Inbinden door den binder. Verzending van copie en drukproeven en boeken door de post en door het bestelhuis' van den boekhandel. Hoeveel meer menschen hebben b. v. niet samengewerkt, om den huidigen mensch een borrel te schenken, dan bij de oude Batavieren, om hem een slok zoete mede te kunnen geven. En die samenwerking gaat zoo geregeld, zoo ongemerkt, dat men ze zich gewoonlijk niet eens bewust wordt. Voor uwe kleeding en uw voedsel hebben menschen uit alle werelddeelen gewerkt. Er heeft dus samenwerking plaats, die hoe langer hoe meer harmonie brengt. Wat wij hier nu met een eenvoudig voorbeeld uit de ontwikkeling der menschheid toelichten, voert Spencer op alle gebied door. Het geldt bijv. voor ons bewustzijnsleven, waar zich uit een gelijksoortige massa de onderscheidinge/i ontwikkelen. De talen ontwikkelen zich uit bepaalde grondtalen, splitsen zich, verrijken zich. De kunsten doen eveneens. Schilderen en schrijven en beeldhouwen is eerst een: de oudste teekeningen van sommige volken zijn meteen hun geschriften, hun schrijven. De Egyptenaar teekent en zijn teekeningen zijn z'n taal. Muziek en dans en poëzie zijn eerst samen, maar krijgen ieder hun eigen karakter. In de natuur is het niet anders. De oudere vormen van planten en dieren die men vindt, vertoonen veel eenvoudiger bouw. De kiemen of de foetussen van vele organismen vertoonen meer gelijkheden die de ontwikkelde individuen niet hebben: in de eerste maanden kan men bijv. aan een mehschelijken foetus niet zien, of het een jongen of een meisje is. 214 DE TIJD VAN HET POSITIVISME Wij zien dus een voortschrijding van het gelijksoortige tot het ongelijksoortige. Wanneer we dit nu in algemeene formuleering zeggen, krijgen wij: De ontwikkeling heeft drie kenmerken. 1. Concentratie of integratie: vereeniging van elementen. Eenvoudigste voorbeeld: opeenhooping van zanddeeltjes. 2. Differentiéering. Er komen verschillen. Het homogene wordt heterogeen, het gelijksoortige ongelijksoortig. 3. Determinatie. Die differentiéering brengt met zich mede een overgaan uit een vagen, chaotischen toestand, tot een bepaalden, waarin orde is. Samenvattend zeggen wij dus: Ontwikkeling is een verandering van een vage, onsamenhangende homogeniteit tot een bepaalde, samenhangende heterogeniteit door aanhoudende integreeringen en differentiëeringen en determinatie. Deze ontwikkelingsformule is zeer omvattend. Zij wijst een diepgaande overeenkomst aan tusschen de ontwikkelingsgeschiedenis van den mensch, (zijn geestelijk als lichamelijk leven), de menschheid, de aarde, het zonnestelsel. Inderdaad een machtige, grootsche ■ hypothese, welke op te stellen en met rijk feitenmateriaal te ondersteunen Spencers inspanning waard was Tegenover de ontwikkeling staat het te niet gaan. Als er eenmaal een volkomen harmonie zal zijn, zullen storende krachten optreden. Er is dus een afwisseling van ontstaan en vergaan, het wereldworden geschiedt rhytmisch. Maar, als het eene systeem teniet gegaan is, zullen weer andere kunnen ontstaan. BIOLOGIE. Bizondere waarde hecht Spencer aan de biologie. Ook voor de practijk zal zij groote beteekenis hebben. Hij ontwikkelt hier de gedachte, dat er een voortdurende aanpassing plaats vindt. Op een organisme werken krachten in. Het ondergaat nu veranderingen, die het geschikter maken om te leven in de omstandigheden, waarin het geplaatst is. Verworven eigenschappen HOOFDSTUK XIV. DE ONTWIKKELINGSFILOSOFIE 215 kunnen overerven. Aan dezen regel houdt Spencer' vast en in zijn laatste levensjaren heeft hij dien nog met warmte verdedigd. Wanneer men aannam, dat verworven eigenschappen overerfden, zou er hoop zijn op spoediger vooruitgang van het menschelijk geslacht. Op het gebied der kennistheorie en der ethiek geeft de ontwikkelingsgedachte Spencer gelegenheid op te treden tusschen Locke, Mill eener-, Kant anderzijds. Hij erkent met Kant en tegen Mill, dat onze eerste denkwetten a priori zijn en niet uit de ervaring van het individu voortkomen. Maar in laatste instantie zijn ze toch op ervaring gegrond: het is de ervaring van millioenen generaties, die nu voor ons een absoluut noodwendig karakter heeft. Met de „intuïtieve ethiek" is 't eveneens. Ook daarin zit de ervaring van langen tijd. Er is geen sympathie, omdat 't nut die vroeg, neen: er was sympathie, die bleek nuttig voor de welvaart van 't geheel en zoo heeft ze zich in de menschen staande gehouden. Ook het ethisch leven vertoont de integratie, differentiéering en determineering. Er is veel meer samenhang bij ethisch handelen, meer concentratie, wat bijv. in de zelfbeheersching uitkomt. Bij.egoïsme is de gezichtskring eng. Wie ethische doeleinden zoekt, ontwikkelt meer; alles wat in hem is, is niet beperkt door eigenbelang: differentiéering. Het ethisch leven is bepaald door vaste beginselen en lijnen, is niet, als bij den egoïst speelbal van allerlei invloed: determinatie. De hoogste trap is de organische moraliteit: het goede wordt niet uit plicht, uit nood gedaan. Zooals een moeder zich haar kind, de kunstenaar zich zijn werk geeft, volbrengt degene, die organische moraliteit bezit, zijn plicht. Ook in het staatsleven heeft de evolutie, de geleidelijke ontwikkeling een groote rol. Men moet niet te spoedig van opvoeding en wetten verandering verwachten: er is een lange ontwikkelingsweg noodig. De opvoeding moet dus het individu en een volk zoo spoedig mogelijk in aanraking brengen met de werkelijkheid, Opdat er aanpassing plaats 2IÓ DE TIJD VAN HET POSITIVISME vinde. Men mag wel hopen, dat er vooruitgang zal komen, en een staat zich verder zal ontwikkelen. Voor het overige sluit Spencer zich schijnbaar zonder het zelf te weten, nauw aan bij Rousseau en de philantropijnen. Hij bepleit bijv. de natuurlijke straffen, de zorg voor de lichamelijke opvoeding, een practische kennis. Spencers invloed is zeer groot geweest. Zijn werken zijn vertaald in bijna alle Europeesche talen, in 't Chineesch en Japansch. In de wetenschap werd de ontwikkelingsgedachte op allerlei gebied toegepast. Wij kunnen thans wel zeggen, dat op schier geen wetenschappelijk terrein de evolutionistische gedachte zonder invloed is gebleven. Het spreekt, dat Spencer in een werk, dat 36 jaar voor zijn ontstaan noodig had en over zoo een massa feiten liep, detailfouten maakte, dat hij zijn inzichten wijzigde. Zijn grootsche formule intusschen wordt bij onze tegenwoordige kennis door velen uitermate geschikt geacht, om licht te werpen op vele feiten en als een richtsnoer te dienen bij onderzoek. HOOFDSTUK XV: HET POSITIVISME IN NEDERLAND 219 verdraagzame, zelfbeheerschende lieden, die meer bezorgd zijn voor het behoud hunner reputatie van fatsoen en achtbaren wandel, dan begeerig naar den lof van hen, met wie ze toch wel nooit in persoonlijke aanraking zullen komen. Door al de gevoeligheid van den vrijen burger op het stuk van eigen waardigheid loopen de pretenties van een ijdel man goede kans op wreede bespotting, zoodat althans een vertoon van bescheidenheid verplicht wordt gerekend, en de bittere polemieken, waarin zich in den ouden tijd sekten en scholen botvierden een veel zachter, anderen zouden zeggen makker, vorm hebben aangenomen. Sedert het opkomen der nieuwere filosofie, zal men aan de Nederlandsche hoogescholen bijna geen wijsgeerig onderricht ontdekken, dat niet het merkteeken draagt hetzij van Fransche, of Engelsche, of Duitsche schrijvers, al naar de invloeden die bij de ontwikkeling der onderscheiden personen overwegend waren. Als er in de wijsbegeerte sprake kan zijn van een vaderlandschen smaak, dan kan die bewoording dienen om afkeer aan te duiden van paradoxen en van overhaaste gevolgtrekkingen, gepaard aan verlangen naar juiste inlichting, en tevens, sinds de Sokratische scholen beter bestudeerd zijn, een grooten eerbied voor de hoofdmannen dezer scholen als toonbeelden van helder verstand en van oog voor al wat goed en schoon is." (Land.) Toen Kant beroemd begon te worden, deed zich ook in Nederland zijn invloed gelden, en mogen we, wat wel bijna zeker is, in den roman Sara Burgerhart x) een getrouwe afspiegeling zien van het leven onzer gegoede gezinnen van diep tijd; dan maakte zijn wijsbegeerte zelfs een voorwerp van dagelijksche conversatie uit. We wezen er reeds op, hoe Kinker zijn aanhanger was. De Amsterdammer Van Hemert is naast hem te noemen. Ijverige belangstelling betoonde Nederland in 't begin der 19de eeuw ook in de Grieksche wijsbegeerte. Tiberius ') Zie Wereldbibliotheek 1/2 * 220 DE TIJD VAN HET POSITIVISME Hemsterhuis (1685—1766) had hier de liefde voor de studie van 't Grieksch weer opgewekt; zijn zoon Francois (1722— 1790), een groot Haagsch heer, was een bewonderaar van Plato en vierde jaarlijks den geboortedag van Socrates. In 't begin der eeuw was Van Heusde de ster van Utrecht, meer een fijn en smaakvol letterkundige, dan een wijs-J geer.. Het idealisme vond hier eveneens aanhang. In de jaren omstreeks '30 werd belangstelling voor Hegel getoond in den Haag. De hoogleeraar Martinus van der Hoeven, zoon van den bekenden godgeleerde en kanselredenaar Abraham des Amorie van der Hoeven, hield in 1860 voordrachten over wijsbegeerte te Amsterdam voor een groot publiek, dat, geboeid door een zeldzaam machtige welsprekendheid, met de grootste belangstelling naar de uiteenzetting der verschillende stelsels luisterde. Quack, die het leven van den ongelukkigen geleerde (hij verviel eerst in waanzin en sleepte later nog na genezing een ellendig, somber bestaan voort) beschreven heeft, deelt enkele fragmenten uit zijn redevoeringen mee, die recht schijnen te geven, hem tot een aanhanger der idealistische wijsbegeerte te rekenen. Maar ook het positivisme deed zijn invloed gelden. Er waren er hier, die Comte stoffelijk steunden. En in Opzoomer vond dan de school van Mill en Comte een glanzendeh vertegenwoordiger, die op het geestelijk leven van de 19de eeuw in ons vaderland een diepen invloed oefende. §2. Opzoomer. Cornelis Willem Opzoomer werd in 1821 te Rotterdam geboren, studeerde te Leiden in de rechten, werd in 1845 voor de beantwoording eener prijsvraag bekroond, promoveerde in hetzelfde jaar tot meester in de rechten, en werd het volgende jaar tot hoogleeraar in de wijsbegeerte aan de Universiteit te Utrecht benoemd. Hij aanvaardde HOOFDSTUK XV: HET POSITIVISME IN NEDERLAND 221 zijn ambt met eene rede: „De wijsbegeerte den mensch verzoenende met zich zeiven." Hij toonde eerst aan, hoe ér een stadium van onschuld is, waarin de mensch zijn zinnen vertrouwt en geen twijfel kent. „Zoo wandelt hij voort in kalmen vrede met zich zeiven, in den ochtend des levens, door het zachte morgenrood beschenen." Maar nu komt, na de onschuld van het geloof, de strijd van het onderzoek. De vraag ontstaat: van waar onze kennis? Van Locke tot Fichte loopt de weg. „Hoe komen de voorwerpen tot onze kennis?" was de groote levensvraag geworden. De vereeniging van de twee leden dier tegenstelling was de taak, die het denken zich voorstelde. Men begon met alle waarheid in de voorwerpen te plaatsen, en het denkende, subject als een blooten wasklomp te beschouwen, die de indrukken slechts in zich opnam en bewaarde. Het scepticisme was de periode van overgang, en toonde aan, dat die voorwerpen door den strijd, die ze kenmerkte, ons tot geene ware kennis konden leiden. Daarom beproefde de geest zijne taak van den anderen kant te vervullen. De waarheid werd in den denkenden geest overgebracht en de voorwerpen waren alleen voortbrengselen zijner handelingen, alleen zijne voorstellingen. Ieder der leden van de groote tegenstelling was op zijne beurt op den voorgrond geplaatst, en had het andere lid uit zich voortgebracht. Van de voorwerpen uitgaande had de wijsbegeerte tot materialisme gevoerd; van den geest zich verheffende had zij het idealisme tot haar resultaat. In geen van beide richtingen had zich de mensch bevredigd gevonden." Er moest dus een derde standpunt worden gezocht: De verzoening van het weten, en in deze periode moeten hart en verstand niet met elkaar in strijd zijn. De verzoening heeft Opzoomer dan gevonden in een godsdienstig-wijsgéerig stelsel, dat zich nauw bij Krause aansluit, dat in één punt van Hegel verschilt. Deze plaatst ons op den rechten weg, maar wij moeten één stap verder gaan: God moet hier alleen opgevat worden als „het beginsel, dat in de HOOFDSTUK XV: HET POSITIVISME IN NEDERLAND 227 als het 't niet had willen hooren en lezen uit den bijbel, het klassieke boek van den godsdienst, zelf. Maar Multatuli teekende met scherpe lijnen de figuren van Droogstoppel en dominee Wawelaar, van de oefenende juffrouw Laps. Dat er in alle bizondere religies 't algemeen menschelijke te waardeeren was, hadden de 18de eeuwsche deïsten, ook hier geen onbekenden, reeds verkondigd. Multatuli laat ons reizen met een goed geloovig katholiek, brengt ons bij de Mahomedanen, doet het geloof meevoelen van een orthodox-protestant straatprediker. Dat niet alles om den mensch is, was sedert Copernicus' dagen gemeengoed van het Europeesch wetenschappelijk denken. Maar met één beeld weet Multatuli dat toe te lichten, zooals hij met één scherp gezegde de ondoelmatigheden in de natuur, het leven van het eene schepsel ten koste van het andere, weet aan te geven. Hij heeft het, door herhaald betoog of leerend voorbeeld zijn volk willen inprenten, dat het natuur-gebeuren naar vaste wetten geschiedt. Het was bekend en het wonderengeloof was door velen eveneens verlaten: Multatuli zette 't in het helderste licht. De lust tot studie der natuur, de afkeer van wijsbegeerte zat er diep in omstreeks '50 en '60. Multatuli vroeg telkens om natuurkunde, om physica, maar om 's hemelswil geen èoysnnatuurkunde, geen metafysica.1) Zuiveren wilde hij de menschen van dwaling, maar geen nieuwe levensbeschouwing, geen nieuwe dwaling er voor in de plaats geven. Hij begeerde te varen „zonder lek." Dat er hooger zedelijkheid was dan enghartig tijdsfatsoen, had men in Nederland ook van Jezus kunnen leeren, die der gevallen vrouw vergevende woorden toevoegde en het Koninkrijk Gods stelde boven wet en gerechtigheid. Maar een groot deel van ons volk scheen het duidelijker ') Metafysica beteekent n a de fysica, omdat Aristoteles' geschrift, over de eerste beginselen na de fysica geplaatst was. 228 DE TIJD VAN HET POSITIVISME te worden toen Multatuli het uitsprak, dat zedelijkheid niet zede is. En het jonge Nederland vooral dweepte met den man, die leeraarde, dat de zedelijkheid „boven den navel" woont. v*;ïfei mm Zoo heeft Multatuli dus geen nieuwe ideeën uitgesproken in wetenschappelijken zin. Maar toch wel in deze beteekenis, dat hij zei, wat nieuw was voor velen zijner lezers. Dat kwam, doordat hij zich richtte tot veel breeder Wringen, doordat hij een aan 't paradoxale grenzenden vorm koos. Als ik een beeld zou mogen gebruiken, zou 't dit zijn: Multatuli verhoudt zich ongeveer tot de wetenschap zooals de Fransche Aufklarung tot de Engelsche. En zooals de Fransche verlichting op heel het cultuurleven der 18de eeuw haar merk zette, zoo oefende Multatuli in Nederland een geweldigen invloed uit: het geestesleven der 19de eeuw, vooral van tal van kringen buiten die der wetenschap, is zonder Douwes Dekker niet te verstaan. Nu de blinde vereering van zijn persoon en werken vrij wel geweken is, nu de menschen méér en dieper kennis willen dan Multatuli kon geven, is misschien ook de tijd gekomen, om af te zien van uitsluitend wroeten in zijn privaat-leven, op te houden met klêingeestige discussies over 't al of niet ware van sommige feiten uit de Havelaarzaak, en in hem den dichterlijken denker te zien, die bewegend werkte op het geestesleven in ons land, en wiens werken in woorden uitdrukten wat er onbewust leefde in vele hoofden en harten. HOOFDSTUK XVI DE TIJD VAN HET POSITIVISME IN DUITSCHLAND § ï. Rudolf Hermahn Lotze. Zooals tijdens de heerschappij der speculatieve wijsbegeerte een critische onderstroom bestond, voornamelijk door Herbart, Beneke en Fries vertegenwoordigd, zoo waren er ten tijde, dat het materialisme hoogtij vierde, in Duitschland denkers, die een zelfstandige stelling wisten in te nemen, en, op natuurwetenschappelijken grondslag een idealistische wijsbegeerte bouwden. Het zijn, vooral twee, zoo met elkaar bevriende denkers, beiden als geneeskundige opgeleid en begonnen en als wijsgeer geëindigd, die hier genoemd mogen worden: Lotze en Fechner. Rudolf Hermann Lotze was, als zoon van een militair arts, den 21 en Mei 1817 in Bautzen geboren en studeerde in Leipzig in de medicijnen. Hij volgde de colleges in de wijsbegeerte bij C. H. Weisse, wiens meeningen hij later niet kon deelen, maar die een blijvenden invloed op hem uitoefende en dien hij in groote dankbaarheid bleef gedenken. In 1839 vestigde Lotze zich als privaat-docent, in 1842 werd hij extra ordinarius te Leipzig, in 1844 te Göttingen. Hier huwde hij en bracht hij het grootste en belangrijkste deel van zijn leven door, aanvankelijk naar Leipzig verlangend en met veel klachten over weer en klimaat, dat niet aangenaam voor zijn zwakke gezondheid was, maar er weldra zoo aan: gehecht, dat hij voor benoemingen aan andere universiteiten: bedankte. In den beginne waren zijn colleges minder, later meer bezocht. Zijn collega's stelden hem hoog, en al bleef hem leed niet gespaard (ziekte en zwakte bij herhaling, ver- 230 DE TIJD VAN HET POSITIVISME lies van een kind, eindelijk de dood van zijn vrouw), hij leidde geen onbehaaglijk leven, en zijn gastvrij huis zag menig ouder en jonger man op vrije avondbijeenkomsten. In 1880 ging Lotze, na veel aarzeling, naar Berlijn. Veel werkzaamheid was daar zijn deel niet meer, want reeds in Juli 1881 stierf hij aan een longontsteking. Lotze was een fijne, voorzichtig denkende geest, met aesthetischen zin (er bestaat o. a. eenbun.^ del verzen van hem) die scherp het resultaat van exacte, beperkte wetenschap wist te onderscheiden van algemeene wijsgeerige beginselen en beschouwingen. Hij schrijft een smaakvol, soms rythmisch proza, en zijn „Mikrokosmus" laat zich zeer aangenaam lezen. De brieven geven den indruk van een hartelijk, trouw, maar eenigszins zwaartillend man, gebogen onder ziekte en zorgen, die haast niet opkon tegen de kleine practische moeiten des levens die hem belemmeren in of afhouden van zijn wetenschappelijk werk. Zijn werken daarentegen zijn scherper, klaar, helder en zonnig en de „Mikrokosmus" leert ons een fijnen, beminnelijken geest kennen. Als natuurwetenschappelijk gevormd man wil Lotze eene mechanische natuürverklaring. Alles wat ontstaat, is het noodzakelijke gevolg van de samenwerking van constante elementen, die naar dezelfde algemeene wetten op elkaar inwerken en verschillende gevolgen slechts voortbrengen door de verscheidenheid van haar combinaties en uitwendige omstandigheden, waaronder zij tot wisselwerking geraken. Ook het organische leven is geen wereld op zichzelve, maar ontwikkelt zich uit de omgeving van een anorganische wereld en blijft daarmede in gedurige wisselwerking. Het moet dus mechanisch verklaard worden, en voorloopig wordt aangenomen, dat het leven slechts als gevolg van combinatie van mechanisch en chemisch werkende elementen te beschouwen is. Deze stellingen spreekt Lotze zoo duidelijk uit, dat sommige materialisten hem voor een medestander hielden. En toch is dit onjuist. Waar de wetenschap ophoudt, begint de wijsbegeerte. Deze heeft tot taak, de begrippen, waarmee de wetenschap als vanzelfsprekend werkt, nader te onderzoeken. HFDST. DE TIJD VAN HET POSITIVISME IN DUITSCHLAND 231 Zij moet eenheid brengen in de verschillende wetensgebieden. Zoo moet de wijsbegeerte de mechanische natuurverklaring niet vernietigen, maar in een hooger wijsgeerig verband zien. Om dit te kunnen, vragen wij niet, hoe en waarom de wereld zoo ontstond: deze vraag is onmogelijk te beantwoorden. Telkens komt Lotze hierop terug: wij moeten uitgaan van de bestaande wereld en de gegeven werkelijkheid aanvaarden en die trachten te verklaren. De grondvraag der metaphysiek (m. i. het eene kernpunt der filosofie van Lotze) is de vraag naar het zijn. Hierop geeft hij het antwoord, dat een zijnde niet op zich zelf bestaat, maar altijd is in betrekking tot iets anders. Wij kunnen ons onmogelijk iets bestaands, iets zijnds denken, dat niet in betrekking staat tot iets anders.' Dit zijnde heeft qualiteiten, eigenschappen en wij komen — het tweede hoofdpunt — tot het aannemen van een aantal eenheden, misschien qualitatief verschillend, permanente eenheden en krachten. Deze monaden werken op elkaar in. Maar — en hier komt het derde hoofdpunt — hoe kunnen zij dat? Omdat zij niet volstrekt verschillend zijn: zij hebben iets gemeenschappelijks. Het totaal verschillende kon niet op elkaar inwerken, maar als de eene monade even goed als de andere een handeling, een daad, een toestand van den absoluten oergrond is, dan kunnen zij op elkaar inwerken. In zekeren zin leert Lotze — een later door hem minder naar voren gebracht — panpsychisnie. De monaden werken en vertoonen zich als stof, maar zijn innerlijk bezield. Door dezè gelijksoortigheid van alle monaden vervalt voor Lotze tot zekere hoogte het vraagstuk van den samenhang der stoffelijke en geestelijke verschijnselen, daar de materie niet als een wezen van eigen aard te beschouwen is, maar als een verschijning, door een veelheid van verscheiden bovenzinnelijke wezens voor ons aangenomen. Toch zijn ziel en lichaam voor één zelfde individu — al zijn zij gelijksoortig — tweeërlei. (Hier ligt het karakteristieke onderscheid met Fechner, voor wien zij openbaringen zijn van een zelfde werkelijkheid.) De ziel is één eenige substantie, het lichaam eene verbinding van vele, en er is geen HFDST. XVI: DE TIJD VAN HET POSITIVISME IN DUITSCHLAND 233 FECHNER 234 DE TIJD VAN HET POSITIVISME heeft Lotze stelling genomen tegen het idealisme; door zijn spiritualisme staat hij tegenover de materialisten. Heel de rijkdom van zijn geest komt het best ,uit in zijn „Mikrokosmus", door hem bescheiden: proeve eener anthropologie genoemd, maar in werkelijkheid een de meeste zijden des levens omvattende levensleer, die den ouden, nooit gestaakten twist tusschen gemoedsbehoeften en resultaten der menschelijke wetenschap tracht te beëindigen, door, bij erkenning van de „lagere rechten der mechanische levensopvatting haar alomvattendheid te loochenen; in den bouw der wereld heeft het mechanisme een ondergeschikte zending te vervullen. Van zijn bijzondere werken moge nog genoemd worden de ook nu nog zoo goed leesbare „Medische Psychologie." Onder de denkers, die in 't bijzonder door Lotze beinvloed zijn, noem ik Stumpf, Falckenburg en Busse. Als bronnen voor dit hoofdstuk, gebruikte ik Falckenberg's Lotze (no XII van Frommans Klassiker) dat het leven vooral in uittreksels uit brieven geeft, en het ontstaan der werken. Een samenvatting van zijn wijsbegeerte heeft Lotze zelf niet gegeven. Ik volg hier hoofdzakelijk de korte samenvattingen in het derde deel'van „Mikrokosmus" in verband gebracht met de Grundzüge der Logik enz., en die der Metaphysik. ,/ • ■ V M § 2. G. T h. F e c h n e r. Evenals Lotze is ook Fechner er op uit, op natuurwetenschappelijken grondslag een wijsbegeerte te bouwen, die volle recht laat wedervaren aan het natuurwetenschappelijk denken, en toch de diepere wijsgeerige vragen niet omzeilt. Ook hij had wetenschappelijken arbeid gepresteerd op exact gebied. In de physica noemt men hem met eere, zooals Lotze een plaats bekleedde in de physiologie. Levensstrijd en ziekte vooral heeft hem van exact onderzoeker tot wijsgeer gemaakt, die, evenals Lotze, dichterlijk van aanleg was, maar beneden dezen stond in scherpe klaarheid en sterke omlijning van opvatting en schrijfwijze. De aesthetische bekoring van den „Mikrokosmus" ontbreekt aan Fechners werken: zij zijn zeer onsamenhangend, zonder veel talent 238 DE TIJD VAN HET POSITIVISME beschouwing is de beschouwing van het levende, bezielde al; het geloof aan een doode, mechanische werkelijkheid is de nachtbeschouwing. EXPERIMENTEELE Behalve grondvester der monis-7TCT T^TTHTT-vc tische metafysica is Fechner ook ZIELKUNDE. , / . , de vader der proefondervindelijke zielkunde. Hij heeft het experiment in de zielkunde ingevoerd. Hij begon onderzoekingen omtrent den „onderscheidsdrempel." Nemen we een lijn van 5,0 M. en een van 5,2. We zien, dat de laatste langer is dan de eerste. Zien wij dat ook van een lijn van 5 M. en 5,01 M.? Neen. Het verschil is te kleinv Het moet minstens (gemiddeld) 10 c.M. zijn. Dit even waarneembare verschil wordt door Fechner onderscheidsdrempel genoemd. Dit verschijnsel van den onderscheidsdrempel doet zich ook voor bij waarnemingen uit andere zintuiggebieden. Weber nu had ontdekt, dat de verhouding tusschen twee prikkels, die door den onderscheidsdrempel gescheiden zijn, standvastig is. Kan men een lijn van 51 d.M. en 50 d.M. nog even als verschillend groot onderscheiden, din is dit eveneens het geval bij lijnen van 102 d.M. en 100 d.M., 153 en 150 enz. De verhouding is 51 : 50. Voor geluiden is die bijv. 4 : 3, voor licht 101.: 100. Fechner stelde, naar verschillende methoden, uitvoerige onderzoekingen in omtrent dit verschijnsel. Hij noemde de gevonden wet de wet van Weber. Over 't geheel gaat, althans voor prikkels van middelmatige sterkte, die wet ook volgens de nieuwere onderzoekingen door. Fechner was echter met dit resultaat niet tevreden. Hij wilde nu ook een wet vinden, die de verhouding aangaf tusschen de sterkte van den prikkel en die der gewaarwording. Inderdaad vond hij die ook1), doch volgens de meeste zielkundigen is zij niet bestand tegen het hedendaagsch onderzoek. Fechner zelf is zijn wet steeds blijven verdedigen. Hij Zij luidt: De gewaarwording is evenredig aan den logarithmus van den prikkel. HFDST. XVI: DE TIJD VAN HET POSITIVISME IN DUITSCHLAND 23Q noemde de door hem gestichte wetenschap: psychophysica. Zij ging uit van de grondgedachte, dat men psychische verschijnselen kon meten door physische, daar dit steeds de uitwendige zijde van iets geestelijks was. In 1860 verschenen „de Elementen der psjrchophysica," en nadat dit werk uitverkocht was, kwam in 1882 „Herziening van de hoofdpunten der psychophyscia." Daarnaast staan kleine geschriften over dit onderwerp. Door exacte onderzoekingsmethoden toe te passen op geestelijke verschijnselen, legde Fechner den grondslag voor de experimenteele zielkunde, die thans zoo'n belangrijke plaats bekleedt ook in het practische leven. AESTHETICA Bizondere verdiensten heeft Fechner zich ook nog verworven door zijn aesthetische studiën. Hij had veel belangstelling voor kunst en kunstcritiek. Hij trachtte nu later de wetten te vinden, waardoor ons mooi-vinden wordt beheerscht. Hij wilde daarbij van ervaring uitgaan. Hij vroeg bijv. een groot aantal menschen, welke figuren uit een aantal rechthoeken ze mooi vonden, of liet ze de figuren samenstellen, die ze 't mooist achtten. Eveneens paste ifij nauwkeurige metingen toe op verschillende kunstwerken. Zoo wilde hij een aesthetica grondvesten, die, van eenvoudige feiten, van ervaring uitgaand, een schoonheidsleer, „van onderen," zou worden in tegenstelling met eene, welke uit het begrip van schoonheid hare eischen wou afleiden, een aesthetica „van boven af." Naast formeele elementen (eenheid in verscheidenheid) wijst Fechner ook nog een ander element aan, dat bij 't mooi vinden van iets onze oordeelen bepaalt: het associatieve. De indruk, dien wij van een kunstwerk ontvangen, is verbonden met tal van andere voorstellingen, die, meer of minder duidelijk, in 't bewustzijn worden geroepen. Deze meer of min bewuste voorstellingen nu zijn dikwijls beslissend voor de aesthetische waardeering. Rood op de wangen b. v. doet denken aan jeugdige gezondheid en groeikracht, rood op een neus aan ziekte. Daarom behaagt het eene, mishaagt 240 DE TIJD VAN HET POSITIVISME het andere. Het schoonvinden van een mensch, een landschap, berust dikwijls op associaties. Fechner heeft zijn onderzoekingen verzameld in zijn „Voorschool der Aesthetica," die geen volledige schoonheidsleer geeft, maar verschillende punten op zeer belangwekkende wijze behandelt. Het werk verscheen in 1876. Fechners leven was een echt geleerd en-leven. Rustig ging het daarheen, nu en dan afgewisseld door reizen. Zijn ouderdom was, door het afsterven van vrouw en vrienden, betrekkelijk eenzaam, maar werd verlicht door vele blijken van liefde en hoogachting. Tot hoogen leeftijd bleef zijn geest helder. 6 Nov. nog werkte hij, 18 Nov. 1887 overleed hij. Fechner was een zeer zeldzame, buitengewoon begaafde persoonlijkheid. Aan de scherpzinnigheid, de nauwgezetheid en het geduld van den natuuronderzoeker paarde hij de rijke fantasie en het diepe gevoel van den kunstenaar. Hij was kinderlijk vroom, eenvoudig, welwillend in den omgang. Hij hield van discussie, maar verbitterde nooit, en vergaf steeds- Wie met hem omgingen achtten en beminden hem. Het voor hem opgericht standbeeld te Leipzig draagt als opschrift de godsdienstige formuleering zijner levensbeschouwing: „In God leven, bewegen en zijn wij." § 3. Het Duitsche Materialisme. De tijd van het idealisme was in Duitschland voorbij. Die van het natuuronderzoek brak aan. Het voerde niet, zooals in Frankrijk en Engeland, tot positivisme. Het midden der 19de eeuw is voor Duitschland de tijd van het materialisme. Bij de oude Grieken leerden we deze leer kennen in dualistischen vorm bij Democritus. Alles was voor hem stof, doch de ziel bestond uit fijne, gladde atomen: een aparte stof. In de nieuwe geschiedenis vernieuwden Gassendi en Hobbes het materialisme. Voor den Engelschen denker was alles, wat bestond, stof en beweging van stof. Dan kwam de achttiende eeuw in Frankrijk. Hier bloeide het materia- HFDST. XVI: DE TIJD VAN HET POSITIVISME IN DUITSCHLAND 24I lisme, werd in een stelsel ondergebracht, werd door een rijke verzameling van feiten gestut. Vooral La Mettrie en Holbach- dienen hier genoemd te worden. Waren tot dusver Engeland en Frankrijk de landen geweest, waar het materialisme aanhangers had gevonden, thans was het in de eerste plaats Duitschland. Het vervulde hier een eigenaardige taak, er schijnbaar niet van te verwachten: het bevredigde de behoefte der Duitsche gemoederen aan idealen gedurende een tijd, waarin die niet best konden gedijen; het was een wijsbegeerte voor een onwijsgeerigen tijd, die echter niet zonder deze blijven kon. Degenen, die in Duitschland als verkondigers dezer levens- en wereldbeschouwing optraden, zijn voor een deel scherpzinnige natuuronderzoekers of bekwame geneeskundigen geweest, maar allen waren dwepers voor menschenrechten, stoffelijken en zedelijken vooruitgang, verbetering van het lot der minder bedeelden, verbreiding van kennis in ruimer kring. Een groot onrecht doet men den mannen van het materialisme, als Büchner, Vogt en Moleschot aan, wanneer men hen houdt voor wat men in het dagelijksch leven „materialisten" pleegt te noemen. Dat in Duitschland deze richting kwam, behoefde niet te verwonderen. Er werd overal een nieuw leven waargenomen. De poëzie, het proza gingen andere wegen: de groote bloei der Duitsche romantiek was voorbij. In de politiek had men groote verwachtingen gehad, men hoopte op meer burgerrechten en volksvrijheden, op een eenig Duitschland. Op het gebied van nijverheid en mijnbouw was vooruitgang. De eerste spoorwegen kwamen, talrijke bergwerken werden ontgonnen. Duitschland bleef — dit zij wel te verstaan — achter bij Frankrijk en Engeland. Eerst, onder het keizerrijk, groeide het tot een groot-nijver*heidsstaat, botsten belangen van jonkerdom en grootgrondbezit met die van arbeiders zoowel als met die van handel en nijverheid. Men denke zich dus bij dit nieuwe leven nog niet een te sterke groeicrisis, maar er was toch een op het practische, op verkrijgen en bezitten, op maken Casimir II. 16 242 DE TIJD VAN HET POSITIVISME en voortbrengen gerichte neiging, in één woord: de blik wendde zich naar de stoffelijke wereld. De Engelsche geleerde weet zich in te perken. Hij zal liever blijven staan bij een afzonderlijk gebied en dan de grenzen trekken. De Duitsche gaat verder. Hij ziet steeds één stuk van de werkelijkheid. Hij gaat nu de geheele werkelijkheid beschouwen als gelijksoortig aan dat stuk, waarmee hij bezig is. Zoo staat voor hem de geheele wereld als stoffelijk verschijnsel. En het groote publiek, dat zich vooral in dien tijd bezighield met het stoffelijke, kon in die opvatting Vrede vinden. Bij het materialisme kon zich ook gemakkelijk het verzet aansluiten tegen de kerk en de heerschende machten. Het loochende het bestaan van God, het wilde van de kerk niets weten. En met die oppositie tegen de kerk, nog één der. steunpilaren van den staat, kon gepaard gaan een min of meer levendige beweging tegen den staat. Het materialisme greep snel om zich heen. Het bleef niet beperkt tot den engen kring van geleerden, ja, vond bij de „vakwijsgeeren" niet allereerst gunstige opname. De geheele groote kring van beschaafden en niet-gestudeerden, die niet zonder wetenschappelijke belangstelling Was, kocht gretig Büchner-'s „Kracht en Stof," waarvan een groot aantal drukken verschenen. De stellige en zekere toon, die in een populair werk dikwijls beter bevalt, dan dé voorzichtige, onderstellende, welke zuiver wetenschappelijken wérken eigen is; de groote menigte van feiten, die medegedeeld werden, de licht te begrijpen taal, werkten daartoe mee. ^00s gnKgj*^ Uitdrukkelijk zegt Büchner, dat niet duidelijk geschreven, onbegrijpbare dingen de moeite van het drukken niet waard zouden zijn. Het materialisme vond ook in ons land — weer wat later dan het midden der eeuw — zijn aanhangers. Reeds De Génestet kant er zich spottend tegen in zijn Leekedichtjes. Het is de vereeniging „de Dageraad," die de vrije gedachte bevorderen wil, welke veel in deze richting gedaan heeft. Zij bezorgde in 1894 ter gelegenheid van de 70ste ver ja- HFDST. XVI: DE TIJD VAN HET POSITIVISME IN DUITSCHLAND 243 ring van Büchner een Volksuitgave van „Kracht en Stof," wijdde een bijzonder nummer van haar orgaan aan Moleschott. In wetenschappelijk-wijsgeerige kringen vindt het materialisme thans zeer weinig aanhangers. Schetsen wij nog even in hoofdzaak de trekken van het ioxle-eeuwsch materialisme. Er bestaan atomen, die een bepaalden vorm hebben en beweging. Anders is er niet. Al wat bestaat, is verbinding van atomen, alle gebeuren een beweging van atomen. Dit geldt — en ziehier het kernpunt — ook voor het geestelijke. Dit is niet iets aparts. De mensch evenmin. Het organisch leven is te verklaren uit natuur- en scheikundige werkingen. Ons lichaam heeft pompen en hevels. Er vinden allerlei scheikundige werkingen en natuurkundige processen in plaats, die we ook in de buitenwereld zien. Het eigenaardige is, dat hier alles veel samengestelder is, veel fijner. Maar we behoeven niet een bijzondere levenskracht aan te nemen. Een veldslag is ook een verbazend ingewikkeld ding, maar we nemen geen aparte slagkracht aan. Op dit oogenblik kennen we nog niet alle verrichtingen en kunnen we alles nog niet verklaren. Maar we komen toch hoe langer zoo verder. Telkens ontdekt de wetenschap nieüwe dingen. Ten slotte zullen we precies inzien, hoe, door samenwerking van velerlei dingen, juist ons organisme werkt, zooals het werkt. Het geestelijk leven nu is een product van het hersenleven. Er is een innige verbinding tusschen hersenen en bewustzijnsleven. Men kan een hond „stuk voor stuk de ziel wegsnijden," door zijn hersens weg te snijden. Men ziet het geestelijk leven gebonden aan het hersenleven. Het is er, om het wat heel grof uit te drukken, een afscheiding van, als de urine van de nieren, de gal van den lever. De mensch met zijn karakter wordt bepaald door ouders, voedsel; lucht, kleeding, woning. 244 DE TIJD VAN HET POSITIVISME Zielkunde kon eigenlijk niet meer voor de materialisten bestaan: er is hersenwerking en zenuw- en zintuigwerking. Die te bestudeeren is taak der physiologie. De eenige, laatste werkelijkheid zijn de atomen, is de stof. Anders niet. Een metafysica bestaat niet. De voltooide natuurwetenschap zal de voltooide wijsbegeerte zijn. Zij zal ons alle raadselen ontsluieren. Theologie bestaat evenmin. God kennen wij niet. Onze „lieve Heer" is een inbeeldingsproces uit oude, bijgeloovige tijden. Helaas dat sommige wijsgeeren hem de voordeur uitzetten om hem de achterdeur onder andere namen: het Onkenbare, de „Idee," het „Absolute," weer binnen te halen. Allemaal nawerking van de vrees van den oermensch. Eerst dan verdwijnt die vrees, als de zon der wetenschap opgaat. Onsterfelijkheid in gewonen zin bestaat niet. We zagen het ontstaan van het materialisme en de hoofdpunten der leer. Wie verkondigden het? Het knoopt zich hoofdzakelijk aan drie namen: Vogt, Büchner, Moleschott. Over elk dus een kort woord. Moleschott werd in 's Hertogenbosch geboren. Hij genoot een eenvoudige, degelijke opvoeding; studeerde in de medi-r cijnen, vestigde zich in Utrecht, vond dan samenwerking met Donders, zag geen/kans zich in Nederland aan zuivere studie te kunnen wijden en vertrok naar Heidelberg. Hier vestigde hij zich als privaatdocent, maar ontving een waarschuwing wegens materialistische leer (26 Juli 1854). Oogenblikkelijk schreef M. den minister, dat hij afzag van onderwijs geven aan een Universiteit, waar geene leervrijheid heerschte. Hij vertrok naar Zurich, vandaar naar Turijn, dan naar Rome. Hier stierf hij in 1893, als zeer beroemd geleerde en bemind arts. Zijn leven (tot zijn vertrek naar Turijn) heeft M. beschreven in een eenvoudig werkje: „Voor mijn vrienden. Levensherinneringen." Het Duitsche werkje geeft een aardigen kijk op het wetenschappelijk leven ook in ons land. HFDST. XVI: DE TIJD VAN HET POSITIVISME IN DUITSCHLAND 245 Moleschott's bekendste werk is „De Kringloop van het leven," dat in 1852 verscheen en verscheidene herdrukken beleefde. Stof en leven gaan samen. De bergwerker haalt phosphorzure kalk uit de aarde, de boer bemest er «ijn land mee, daar groeit tarwe, die misschien den grootsten denker voedt. Er vinden allerlei omzettingen van stof, geen vernietigingen plaats. Onder allerlei vormen blijft de stof bestaan. Moleschott was zich zeer wel bewust, dat overal kracht en stof samen gingen; en dat men de zaak ook omkeeren kon, en evengoed letten op de werking der kracht, die ook geestelijk zijn kan. Er is dus een zekere twee-eenheid van kracht en stof. Eerst tegenover het spiritualisme wil hij materialist heeten. In 1852 verscheen Moleschott's werk. De echte materialisme-strijd begon na het congres van dierkundigen te Göttingen van 1854, waar Vogt botste met Wagner. Deze had gezegd, dat de tegenwoordige stand der wetenschap het toeliet, zich de menschen uit één ouderpaar ontstaan te denken, zooals in den Bijbel, wiens scheppingsverhaal niet om de wetenschap te verwerpen was, stond te lezen.' In zaken van religie was hem het eenvoudige kolenbrandersgeloof het liefste. Er was een afzonderlijke zielezelfstandigheid, die zich van de ouders op de kinderen voortplantte. De ziel bespéelde het lichaam, als een hand de piano. Het beginsel door Vogt ontwikkeld, moest een moraal tengevolge hebben, die culmineerde in de leuze: Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij. Hoewel de meeste toehoorders de voordracht niet aangenaam vonden, werden in korten tijd duizenden exemplaren verkocht. Tegen dezen „fabrikant der echte onvervalschte Göttingsche zielensubstantie" trad Vogt met een heftig strijdschrift (1854) op: „Bijgeloof en Kolenbrandersgeloof," waarin hij niet alleen de „dubbele boekhouding" van Wagner aanviel, die geloof en weten streng scheidde, maar ook met persoonlijke aanvallen kwam. Vogt, geboren 1817,-1847 professor te Giessen, was in inhoud tweede deel — derde afdeeling 263 § 3 Multatuli. 226 Hij is geen wijsgeer, maar oefent op het denken van vele kringen buiten de wetenschap grooten invloed. Hij oefent kritiek op metafysica. HOOFDSTUK XVI. DE TIJD VAN HET POSITIVISME IN DUITSCHLAND. § 1 Lotze. 229 § 2 G. Th. Fechner. 234 § 3 Het Duitsche Materialisme. 240 y Inleidende Opmerkingen over de geschiedenis van het materialisme. De Duitsche geest geschikt voor eenzijdige uitwerking. De verbreiding van het materialisme, ook in ons land. De hoofdtrekken van het materialisme. Het geestelijke niet iets aparts „daarom geen zielkunde en geen theologie." Moleschott geeft in 1852 „De Kringloop des Levens" uit. Sterft in 1893 te Rome. In 1854 voert Vogt den materialisme-strijd op het congres te Göttingen. Bijgeloof en Kolenbrandersgeloof. Büchner geeft in 1855 zijn „Kracht, en Stof." Haeckel de schrijver van de „Wereldwonderen" en de stichter van den Monistenbond. Samenvatting op pag. 247 en 248. Jaartallen op pagina 249 en 250. 270 BEKNOPTE GESCHIEDENIS DER WIJSBEGEERTE II Lagrange 325 Mill, John Stuart II 176 Lamarck II 146 Milton 283 iv'St" '( Lamettrie 338 Mises, zie Fechner II 237 Land 279, II 74 Moleschott II 91, 245 L'ange II 239 Montaigne 234 Lao Tze 9 Montesquieu 333 Lassalle 39 Moore (Thomas Morus) 230 Leibniz 274, II 11, 16 Multatuli II 226 Lessing 355 Mykene 25 Leucippus 58 Liebman II 86, 239 Neo-platonisme 167 Leonardo da Vinei 228 Neo-Pythagoreeërs 158 Limborch 302 Newton 296, II 12, 14, 71 Linnaiüs 339 Nietzsche II 95, 115 Locke 301, als opvoedkundige 340, Novalis II 58 II 24, 44 Lombardus, Petrus 199 Occam 204 Lombroso II 210, 212 Occasionalisten 250 Lorentz II 238 Oepanisjads 12 Lotze, Rud. Herm. II 229 Oken II 74 Lucretius Carus 160 Opzoomer II 220 Lyell II 195 Origenes 190 Orpheus 29 Macchiavelli 229 Mach II 238, 242 Palestina 19 Maeterlinck 212 Panaetius 148 Maimon II 50 Parmenides 48 ' Maimonides 200 Patristiek 169 Maine de Biran II 148 ' Paulsen II 167 MainlSnder II 115 Paulus 152 Maistre, de II 151 Pericles 69 Malebranche 265, II 16 1 Peripatetici. Zie Aristoteles. Malthus 178, II 197 Pestalozzi 359, II 69, 144 Mandeville 317 Petrarca 219 Manicheeërs 181 Philantropijnen 344 Marcus Aurelius 141 Philo (Judaeus) 167 Marx II 96, 260 Phoeniciërs 18 Maxwell II, 239 Pierson, Allard II 145, 206 Mayer, Robert II 143 Piëtisten 335 Meinsma 279 Plato 103 Melissus 51 Pletoin. Zie Gemistos. Mendelssohn 354 Plotinus 167 Mersenne 256 Porphyrius 183 Meyer, Dr. W. 279 Posidonius 140 Middellandsche zee 16 Proclus 162 Mill, James II 168 Prodikos 82 PERSONENREGISTER 271 Protagoras 78 Pyrrho 164 Pythagoras 39 Pythagoreeërs 39 Raai, de II 136 Reid 328 Reinhold II 49 Renaissance 208 Rein II 136 Ritter II 119, 206 Roos II 210 Roscellinus 199, 195 Rousseau 345, II 12, 36, 44 — opvoedkundige 360 Salzmann 364 Sanchez 235 Saturninus 187 Sayer 329 Scheffer II 292 Schelling II 58, 70 Schiller II 38, 49 Schlegel II 58 Schleiermacher II 58, 74 Schmidt, Caspar. Zie Stirner Scholastiek 172, 188 Scholl II 90 Schopenhauer II 59, 101 Schotsche school. Zie Reid. Schulte II SI Schwenckfeld 236 Scotisten 203, 208 Seneca 148, 157 Sextus Empiricus 156 Shaftesbury 301, II 36 — (de ethicus 315 Simons II 210 Siva 13 Smith, Adam 329 Socrates 84 Socratici 89 Sophocles 68 Sophisten 75 Spencer II 202 Spinoza 268, II 13, 16. 51, 72 Stirner, Max II 93 Stoïcijnen 190 Strauss II 86 Strümpell II 116 Suso 215 Swedenborgh II 15 Sydenham 320 Syracuse 104 Tauler 215 Telesio 222 Tetens 337 Thales 32 Themistocles 67, 69 * Thomas v. Aquino 201, II 111 Thomas a Kempis 216, II 217 Thucycides 70 Tieck II 58 Timon 164 Tindal 312 Toland 312 Treub, II 264 Vaihinger II 18, 241 Valentinus 187 Vaux, Clothilde de II 138 Vayer, La Motte 235 Vischer II 123 Visjhnoe 12 Vogt II 246 Voltaire 333 Voorthuysen, Marchie van II 241 Vondel 152 Vrijmetselaars 314 Wagner II 74 — Richard II 116 Waitz II 135 Weber II 238 Weigel 236 Welsh, Jane II 153 Whewell II 192 Wojff 353 Wollaston 315 Wijck, Jhr. Prof. v. d. II II, 16 ■ Wijnaendts Francken 31a, II 242 272BEKN. GESCH. DER WIJSBEG. II — PERSONENREGISTER Xantippe 83 Xenophanes 47 Xenophon 84 Zedlitz, ron II 9 Zeiler II 85 Zeno v. Citium 147 Zeno de Eleaat 50 Ziehen II 242 Ziller II 136 N.B. Indien men een elders voorkomenden naam hier opzoeken wil, zij men er op bedacht, dat er tegenwoordig geen eenheid heerscht in de transscriptie der Grieksche namen. Men vindt b.v. afwisselend de k en de c, den uitgang os en us. ZAAKREGISTER Aangeboren begrippen 151, 292 Aanschouwingsvormen bij Kant II 19 Absolute geest bij Hegel II 80, 83 Abstract begrip 33 Aeonen 188 Agnosticus II 209 Apokatastasis 191 Apologeten 184, 185 Aprioristisch II 24, 28 Archontes 118 Associatiepsychologie II 169, 170 Ataraxie 65, 162, 165 Atman 12 Atomisme 58 — qualitatief II 126, 135 Attributen 260, 274 Autonome moraal II 36 L pneumatische 1 Bijbel.' psychische > zin 192 ( somatische j Centraal monade 293 Coëxistentie van tegenstellingen 37 Cogito ergo sum 259 Common sense filosofie 328 Complexe ideeën 307 Confucianisme 8 Cosmologisch Bewijs II 33 Criticisme II 17 Daimonium 92 ^eificatio 168 Denkfouten II 188 Determinatie. II 214, 215 Dialektiek 141 Dianoëtische deugden 135 Differentiëering II 214, 215 Ding an sich II 22, 23, 32 Docta ignorantia 221, 234 Dogmatisme II 16, 17 Dubbele waarheid 182, 210 /Eclecticisme 166 Emanatie 169 Empirisme II 16, 17 Empirisch standpunt in de logica II 180 Encyclopaedie 342 Epoche 165 Ethische deugden 135 Eudaemonisme 135 Euemerisme 96 Experimenteele zielkunde II 269 Experimentum crucis 250 Extasis 170 Formae inhaerentes 207 Formae separatae 207 Geschiedenisfilosofie 187, 355 Godsbegrip 129, 151, 168, 190, 195, 208, 237, 312 Godsbestaan (bewijzen voor het) II 14, 32 Godsdienst en wijsbegeerte 182 Getallentheorie 41 Gnosis, Gnostici 177, 186 274 BEKNOPTE GESCHIEDENIS DER WIJSBEGEERTE II Harmonia praestabilita 294 Hedonisme 98 Heldenvereering II 171 vv. Heteronome moraal (tegenstelling Tan autonoom, II 36 Hobbist 287 Hylozoïsme 34 Hyle 127 Ideeën bij Kant II 31 „ ,, Plato 110 Identiteitsfilosofie bij Schelling II 70 Idolen 247 Inherentieprobleem II 125,127, 135 Intelligibele wereld II 15, 17 Intermundiën 163 Kantiaansche terminologie II 34 Kategorie II 24 vv. Kategorische imperatief II. 38-40 Katharsis (loutering der hartstochten) 139 Kenoma 188 Legaal en Moreel 156, II 37, 38 Levensgeesten 2Ö1 Logos 168 Lyceum 122 Maieutiek 89 Materialisme 64, 338, II 240 Modi 274 Monaden 288, 291 Natura convenienter vivere 155 Noes 53, 129 Noes pathêtikos 133 Noes poiètikos 133 Nominalisme 204 Nooemenale wereld II 24, 34 Objectieve geest (bij Hegel) II 80, 81 Occasionalisme 263 Oerstof 31 vv. 83 Ontologisch bewijs voor Gods bestaan 206 Ontwikkelingsfilosofie II 193 Oorlogsrecht 232 Opvoedkunde in de 18e eeuw 359 Organon 140 Orphistiek 29 Panta rei 36 Patristiek 177, 185 Peisithanatos 99 Peripathetische school 122 Perturbationes animi 156 Pessimisme 100, II 9 w. Phaenomenale wereld II 23, 34 Physico-teleologisch bewijs II 32 Piëtisme 354 Pijnappelklier 261 Pleroma 188 Plicht 155 Pnuima (pneuma) 151 Potentieel en actueel 128 Positivisme II 143 vv. Primaire en Secundaire kwaliteiten 306 Principium individuationis 208 Quantitatieve verhoudingen 41 Rationalisme 297 Realisme 204 Rigorisme II 38 Romantiek II 57 Scepticisme 163, 234 Scholastiek 180, 198 Sermonisme 205 Sensualisme 224, 337 Sociologie II 158, 160 Socratische ironie 89 Sophismus 93 Sophistiek 75 > Speculatieve theologie II 32 ':&f§Ëk Spinozahuis 270 Strevende (de) 157 Subjectieve geest (bij Hegel) II 73 vv. Subjectiviteit der eigenschappen 63 ZAAKREGISTER 275 Summum bonum 155 Synkretisme 187 Taai-ontstaan 74 Taoisme 9 Teleologisch 89 Theodicee 154, 169, 294 Theologica re vela ta 201 Trancendent II 33 Trancendentaal II 23 Tritheïsme 206 Twist en vriendschap (als natuurkrachten) 56 Universaliënstrijd 206 Utilisme II 166 Utopia 229, 231 Vedanta filosofie 12 Verhevenheid (mathematische en dynamische) II 47 Vinculum substantiale 293 Voluntarisme 195, 209 Voorbeschikte Harmonie 294 Waarheid (dubbele) 174, 200 Waarheid (bij 't pragmatisme) II 236 Wachters (phulakes) 118 Zedelijkheid (bij Hegel) II 81 Zielsverhuizing 12, 29, 45 1 1921 GODSDIENST EN WIJSBEGEERTE - 1921 1 ZEDENLEER EN OPVOEDING - ZIELKUNDE j? - BEELDENDE KUNSTEN EN MUZIEK < NATUURKUNDE - BIOLOGIE, PLANT- EN l DIERKUNDE Ï en "^FrS^ ÏSEN,EN b,j de m,j" voor goede j en goedkoope l^™^te(wereldbibliotheek) l (Zi«= belangrijke mededeelingen achteraan) l GODSDIENST EN WIJSBEGEERTE ^ \ H. Bakels, Het Nieuwe Testament, voor leeken lees- " ; baar gemaakt. (Herdruk ter perse) Luther's Leven, Voor Leeken verteld. Geil- : lustreerd. I. 0.75 C. 1.25 L. 1.40 ' e.„Een alleraardigst boekje, prettig te lezen van begin tot j „Het voornaamste uit Luther's leven wfe* KteTeYsïnt' ! fcSftMt--- taWjk- mUStratieS ^Afltt | Beknopt Bijbelsch woordenboek. L 3 — « #e* Instinct der Onsterfelijkheid. Een verzame- £ Img van getuigenissen uit alle eeuwen omtrent S de onsterfelijkheid der ziel. I. 3.05 C. 3.55 L. 3.70 £ "Een 2eer gedocumenteerde studie." Prov. Gron. Ct. % Thomas C^'^ZovërHe^ g Heldengeest m de Geschiedenis". Zes lezingen. $ Met inleiding van L. S. Portret. 2e dr. 5e-10e 8 dmzend- I. 0.95 L. 1.60 K. 2.20 X Thomas Carlyle, Arbeiden en niet Vertwijfelen (2e druk 7/9e duizend) I. 1.20 C. 1.70 L. 1.85 R. Casimir, Bekno-pte Geschiedenis der Wijsbegeerte. Deel I. Van Thales tot Kant. De Grieksche Wijsbegeerte; De Middeleeuwen; De Overgangstijd; De Nieuwere Wijsbebegeerte. Deel II. De Negentiende Eeuw (Kant; Fichte; Schelling; Marx; Het psychisch Monisme, Fechner, Heymans; RegisHegel; Schopenhauer; Herbert; Het Positivismej Het Materialisme; Individualisme en Socialisme; Stirner, Nietzsche, ters). Beide deelen in één band I. 5.15 C. 5.65 L. 5.80 K. 6.65 A. B. Davids, Het boek Jesaja. Met Inleiding. I. 55 L. 1.05 „Met wat een liefde en met wat groot begrip en toch ook hoe eenvoudig en met zelfbeheersching heeft Davids ons in zijn vertaling Jesaja's profetieën weergegeven. Ik wensch dit boekje binnen ieders bereik." ',>.'». ' Dr. Roest in de Hervorming. R. W. Emerson, Vertegenwoordigers der Menschheid (Representatieve Mannen, met 7 afbeeldingen. Vertaald en ingeleid door Jb. Mees P.Rzn. 2e dr. 6/8e duizend) I. 95 C. 1.45 L. 1.60 „Een fijne, bizondere, hoogstaande geest, die ruimten doet overzien en diepten aanschouwen. Een van die menschen, die ons rijker en rustiger maken." ..«v** Zeven Essays. Vert. Just Havelaar en N. Havelaar-Mees (2e dr. 7/9e duizend) I. 0.75 C. 1.25 L. 1.40 Inhoud: Zelfvertrouwen - Verevening - Wetten des tJeestes - Liefde - Vriendschap - Verstandigheid - Heldhaftigheid. „Moge dit boekje vele lezers vinden en doen genieten van de frissche, diepe, rijke gedachten die het bevat." De Hervorming. Godsdienstige Vraagstukken, Zeven Lezingen. I. 3.— L. 4.50 „Te midden van de bijna verbijsterende verscheidenheid van stroomingen op godsdienstig gebied kan dit werkje voor velen een zeer welkome wegwijzer wezen." - Dordrechtsche Courant. „Het is een goede daad der redactie van de W. B. dezen bundel in het licht te geven, in een tijd als dezen, waarin 2 : een algemeene opleving van de studie der richtingen en ! \ stroomingen van £et relegieuze leven valt waar te nemen. !■ li Het boekje zal blijken voor hen, die er belang in stellen \ I TRA goede <*» ie, Zlm- Eri" ^ijn opgenomen de volgende ! I onderwerpen: De levens- en wereldbeschouwing der Gere- = | formeerden. Recht-Modernisme. Het standpunt der Con- I I W ZTvf<- du M.od?Pe lichi^ de Evangelische rich- I , ting -de Ethische richting het Christendom der Toekomst; i = ^„f rrnv gt?SDVan de hfnd van ds. J. B. Netelenbos \ ! Prof; dr- f H. Roessmg ds. G. H. Wagenaar, dr. A. K ! ■ Mankes-Zernike dr. D. Klein Wassink, ds. S. fa. J. James \ \ .... D g' RoUerd- m°™sU°d | f Ernst Haeckel, #ei MowismérAis'bandto ! i Godgeloof en Wetenschap. Vertaling M. W. Cats \ I. 0.55 C. 1.05 j | Dr C E*. Hooykaas, Watdë'mjïelömïe^eg'gen \ | heefL I. 0.10 | | Imm. Kant, STen Eeuwigen Fr^^V^' döör A.P* ! ■ Prins met een voorbericht van Prof Dr Ph = Kohnstamm. I. 0.55 C. 1.05 L. 1.20 I I u^at g,ezeéd werd- "s genoeg om het belang van het ge- I I schrift, ook en vooral voor onze dagen helaasl te doen uit- I Komen- Prov. Overijs. en Zwolsche Crt. \ Thomas a Kempis, De Navolging"van Chrïs'iu^'.vër- I taling en Inleiding van Willem Kloos (3e herziene I met nieuwe Inleiding voorziene dr. 9/12e duizend) I I. 1.20 C. 1.70 j „Het Nederlandsch van Kloos staat in rustig-gevoeligen ! toon en in harmonisch — ja soms in melodisch — dichter- = inrontT-lgm! die5 voIzinnea weinig ten achter bij de oor- I ..... De hervorming. \ Kern-Mannouey, Hef Boeddhisme'.' Overzicht" van' ï /1DeiïJf?schiedenis- Naar Prof- Kern's Manuel ! oi Huddhism, onder diens toezicht bewerkt door l G. Mannoury. Met illustraties (3e dr. 9/lle duiz.) I I. 1.60 C. 2.10 I ; Rr,id: lnr\eid'm§ - Het leven van Boeddha - De leer van I 1 M3v " De «dte van Boeddha - Geschiedenis van het ! Ï^-Sr? - .Het Boeddhisme in verband met andere 1 wereldbeschouwingen (Laotse, Socrates). I 3 C. Meyek, Het Nieuwe Leven. (In herdruk). De Theosophie. Haar Oorsprong, Leer en Occulte Methoden. I. 0.75 C. 1.25 De heer Kees Meyer heeft zich bij de behandeling van het onderwerp Theosophie gesteld op het onpartijdig standpunt, dat men elk stelsel allereerst bekijken moet met het oog van de aanhangers ervan. Inhoud: Het stoffelijk gebied - Het astraal gebied Kamaloka - Het verstandsgebied - Devachan - Het buddisch en nirvanisch gebied - Reïncarnatie - Karma - De Logos - De Cosmos - Het Pad - De Theosophische Vereenigingen - Slot: Eenige nieuwe beschouwingen over het onderwerp. Blaise Pascal, Gedachten, vertaald en ingeleid door Fenna de Meijier. Met portret. 1.1.40 L. 1.90 „Een van de beste uitgaven van de Wereld-Bibliotheek." N. Prov. en Groningsche Courant. „Moge Pascal door deze uitgave minder geprezen en meer gelezen worden!" Het Vaderland. „De Inleiding mag een model van klare, beknopte karakteristiek heeten." Hotstad. Platoon, Phaidoon, vertaald door Dr. P. C. Boutens. I. 0.95 C. 1.45 „Het onsterfelijke werk over de onsterfelijkheid." „Het is te hopen dat deze vertaling door den kunstenaar Boutens, moge bijdrage om Plato weer iets terug__te bezorgen van de diepe vereering, die hij voor alle tijden verdient." Willem Kloos Johannes Ruusbroec (de Wonderbare,), Het Sieraad der Geestelijke Bruiloft. In hedendaagsche taal overgebracht door Mr. Frans Erens. Met portret van Ruusbroec. ïi 0.95 C. 1.45 L. 1.60 „Slechts weinigen zullen door hem worden onderwezen, maar ieder die hem met aandacht leest, kan worden geheven." „De behoefte aan mystieke verdieping ontwaakt en door wien zal men beter laten leiden dan door mannen als Ruusbroec, den Wonderbare?" De Tijdspiegel. Dr. M. H. J. Schoenmaekers, Het Geloof van den Nieuwen Mensch. 4e druk. I. 0.75 C. 1.25 Inhoud: Nieuwe Menschen - Wijding - Deemoed - Twijfelmoed - Heiligheid - De Bouwmeester - Nieuw Geloof - 4 : Ascese en Mystieke Moraal - Sociale Beteekenis der Mys- I ; heke Moraal - Nieuwe Liefde - Nieuwe Strijd - Nieuwe I : Godsdienst - Nieuwe Wetenschap - De Koningsmensch - :: : (feestelijkheid. • \ , '.'f11. hi> werd gehoord en gelezen, wijl hij een persoonlijk- I : heid is, een mensch naar wien geluisterd worden moet en = j naar wien geluisterd worden zal. De Hofstad. \ I Benedictüs de Spinoza, Ethica. yèri^idfinge^eïd I } en toegelicht door Dr. Nico van Suchtelen. Met ''■ \ 2 portretten. I. 1.20 C. 1.70 § : „Grooten lof hebben wij ook voor de vertaling, de inlei- : j ding en de toelichting door Jhr. Dr. Nico van Suchtelen"... j : De Kerkelijke Courant. \ 1 Prop. Dr. Theobald Ziegler, Godsdienst en Gods- I j diensten. Vert. J. H. Groenewegen. I. 0.55 1.05 j n "^1! kunnen niet anders dan dit werkje warm aanbevelen. ! : De scherpe ontleding en onderscheiding van dezen voorlich- = : ter zal menig probleem juister doen stellen en menig mis- ; : verstand uit den weg ruimen." N. Rott. Courant. ■ m ZEDENLEER, OPVOEDING j i E. W. AssCHER, Paedagogische Overwegingen. I „ I. 1.20 C. 1.70 ! : w"Eein é°ed voorbeeld van paedagogische gevallen-Ieer. i • We wenschen het boekje in handen van allen die met kin- l ■ deren hebben om te gaan. Alg. Handelsblad.': : '' J Zlm de sch"ifs*er gegoten in den aantrekke- I • lijken vorm van verhaaltjes uit bet dagelijksch leven. Een | ■ aardig boekje. Leeuwarder Courant. \ I J. Bos-Meilink, Kinderleictuur. ï! Ó.ÏÓ i Voor ieder, die een wegwijzer noodig heeft bij het zoeken ! ■ naar lectuur voor zijn kinderen, een onmisbaar werkje. = I A. H. Gerhard, Beroepskeuze. I. 0.10 1 "^ieM ,aa?tal nuttige wenken — met erkenning van de i : moeilijkheden, die het vinden en leeren van een beroep I naar aanleg in den tegenwoordigen tijd met zich brengt — '= j inzake het wegwijsmaken onzer kinderen na hun schooltijd." \ ] Dr. J. H. Gunning Wz., Dr. Maria Montessorl. T)e I I Italiaanische onderwij sihervormster. Herdruk in bewerking. I 5 .... „Men legt het niet neer voor men het geheel uitgelezen heeft, om het later nog vaak te herlezen." Indische Gids. Dr. H. *T. de Graaf, Om het hoogste Goed. % 1.20 C. 1.70 „De schrijver filosofeert over staat en recht en waarheid, over karakter, schoonheid en menschheid, maar zijn filosofeeren is allerminst abstracte bespiegeling. Wat bij Dr. De Graaf altijd opvalt is, dat hij zoo volop in de werkelijkheid staat." M. C. v. Mourik Broekman. J. Huisman, Hoe houden we onze kinderen bezig? (Geïllustreerd). I. 0.10 J. Kleepstra, Grondslagen van Opvoeding en Onderwijs. I. 0.95 C. 1.45 L. 1.60 .... „Een leek kan hier slechts getuigen dat het werk zijn aandacht onverdeeld in beslag nam en hem deed nadenken. Waaruit blijken mag dat het werk voor velen bestemd is".... Vlaamsche Gazet. Nellie van Kol, Aphorismen. (Over Opvoeding en Leven). Bijeenverzameld door Johanna Dorré — met Inleiding en Aanteekeningen van Mevr. v. Kol. I. 0.55 C. 1.05 K. 1.80 „Een klein pittig boekje, dat ik ieder aanraad te koopën. Vooral voor ons, moeders, die zich bij de opvoeding helaas maar al te vaak laten leiden door ingevingen van sleur en oogenblik, bevat 't zoo menig nuttigen wenk." Opwaarts. Mr. R. Mees, De Moraal in het Handelsleven. I. 0.55 C. 1.05 „De belezen schrijver die zijn ideëen in zeer aantrekkelijken vorm weergeeft wijst op de fouten in het handelsleven en bespreekt de middelen ter verbetering." Delttsche Courant. Dr. J. Th. Mouton, De Bond van Zedelijk Onderwijs en zijne werkwijze. C. 0.25 Platoon's Verdediging van Socrates. Vertaald en ingeleid door Dr. A. Rutgers. I. 0.55 C. 1.05 L. 1.20 .... „een uitgave van eenige dubbeltjes is genoeg, om zich de vreugde te koopen van in geestelijke gemeenschap te staan'tot grooten met een reine ziel." Goudsche Courant. 6 heid oriënteert in het gemoedsleven en verschillende zielkundige problemen." Inhoud: I. Over enkele problemen. II. De mensch en zijn aandoenlijkheid. III. De waardeeringen. IV. Het individu. V. Het groote motief en zijn transformaties. VI. Het dogma en de zelfzucht. VII. Het vrijheidsbeginsel. VIII. De souvereiniteit van personen en groepen. IX. De beteekenis der aandoening. X. De Erotiek. prop. Dr. Sigmund Fretjd, De invloed van het onbewuste in ons dagelijksch leven. (Over: Vergeten — Zich verspreken — Zich vergissen — Onhandigheid en Bijgeloof. Vertaald en uitgebreid door Arts J. Starcke. (Herdruk ter perse). .... „De leek behoeft niet bevreesd te zijn dat hij een voor hem niet begrijpelijk of bezwaarlijk werk voor zich zal krijgen, de klare, heldere taal is voor iedereen begrijpelijk en de studie ervan zal de lezer veel kennis bijbrengen van het gedachtenleven, van het onbewuste geestesleven vooral" Delltsche Courant. Inleiding tot de Psycho-analyse. Vertaald en ingeleid door Dr. A. W. van Renterghem. Deel I: Vergissingen en Droomen I. 2.25 L. 3.5Ö Deel II: Leer der Neurosen. I. 2.25 L. 3.50 „En waar zou degene die op dit gebied wenscht te worden ingelicht, zich beter kunnen vervoegen dan aan de bron zelve welke ons hier ontsloten wordt." Het Groene en Witte Kruis. „Merkwaardig zijn ze, omdat daarin zaken worden geopenbaard, waarbij wij nooit hebben stil gestaan." Vox Medicorum „Dit keurig werk van den genialen Weener geleerde." De Nederlander. Dr. Bernard Hart, Geestes- en Gemoedsziekten. Hun wezen en Herkenning. Vertaald en met een inleiding voorzien door Dr. A. W. van Renterghem I. 0.75 C. 1.25 Inhoud: I. De Geschiedenis der Krankzinnigheid. II. Het psychologische begrip van krankzinnigheid. III. De verschijnselen van krankzinnigheid. IV. Dissociatie. V. Complexen. VI. Conflict. VII. Verdringing. VIII. Openbaringen 8 van verdrongen complexen. IX. Projectie. X. De onredelijkheid van den krankzinnige. XI. Phantasie. XII. De beteekenis van het conflict. .... „Een zeer belangwekkende studie".... Het Centrum. Prop. G. Heymans, Psychologie der Vrouwen. Onder toezicht van den schrijver vertaald door J. F. van Hees (3e dr. 4e duizend) L 3.25 L. 4.75 „Het is prachtig materiaal voor allen, die werken voor de verheffing der vrouw." Opwaarts. „Wie over deze dingen voortaan wil medespreken heeft van deze studie kennis te nemen." Kerkelijke Courant. Doel en Middelen der Vereeniging voor Psychi cal Research. j. q.25 Dr. A. Maeder, Genezing en Ontwikkeling in het Zieleleven, (Psychoanalyse). Vertaald door Dr. N. van Suchtelen, met een voorwoord van Dr. J. R- Katz. I. 0.55 C. 1.05 „Schenkt ons een grondig inzicht der psychoanalyse en hare beteekenis voor het leven." De Standaard. „Een dieptastende psychologiese verhandeling van hooge rané- Ons Land. N. v. Suchtelen, Vit de diepten der ziel. Samenspraken over Droom en Geweten. Met een algemeene Inleiding over het Psycho-analytisch onderzoek van den droom (2e dr.) L. 3.50 „Wie bereidwillig is van de wegen kennis te nemen die tot het onderbewuste heenleiden, moet het boek doorlezen met bereidwilligheid, omdat een ernstig en bekwaam man aan het woord is, en tevens uit de overweging dat de waarheid van dit onderzoek ligt in geen der afzonderlijke vindingen op zichzelf, maar in het geheel. Elke bijzondere aanduiding zou kunnen falen, terwijl alle te zamen raak treffen- Dr. J. D. Bierens de Haan. Prof. Dr. Th. Ziehen, Hersenen en Zieleleven. Derde druk bewerkt doër W. A. W. Moll. I. 055 C. 1.05 BEELDENDE KUNSTEN. MUZIEK H. P. Beklage, Bouwkunst in Holland. Met 20 illustraties. I. 10 H. L. Beeckenhopp, Kunstwerken en Kunstenaars. I. 1.20 C. 1.70 L. 1.85 „Pittig en frisch -werk van den zoo bekenden muziekkriticus." Emmanuel de Bom, Het Levende Vlaanderen. (Met 29 illustraties). C. 1.90 L. 2.05 „Schets ons het geestelijk leven van Vlaanderen als een machtig brok volkscultuur, een cultuur die door geen macht ter wereld is ten onder te brengen." Vragen v. d. Dag. Theo van Doesburg, Drie voordrachten over de nieuwe beeldende kunst. (Met 39 illustraties). I. 0.95 C. 1.45 „Het is van veel belang dat dit boekje in veler handen *omt- Nieuwe Arnh. C. „Voor wie iets over het doel der ultramodernen weten wil, is dit werkje onmisbaar." De Nederlander. Vincent van Gogh, Brieven aan zijn Broeder. Uitgegeven en toegelicht door zijn schoonzuster J. van Gogh-Bonger. Met talrijke illustraties. In drie deelen. I. 7.50 K. 12.50 „Doch niet alleen tot den mensch, ook tot den kustenaar brengen de brieven ons nader. Vele reproducties van teekeningen, in den tekst opgenomen, en nog vele portretten en illustraties versieren het mooi uitgegeven werk." Herman Middendorp in De Tijdspiegel. Herman Hana, Ornament-ontwerpen voor iedereen. Het Stempelboekje. Met 64 afb. I. 1.20 C. 1.70 „De heer Hana laat in dit aardige werkje met een aantal voorbeelden (niet minder dan 64 afbeeldingen buiten den tekst) zien hoe men ook zonder teekenvaardigheid met zijn „stempelmethode", alleen geholpen door wat goeden smaak, heel goede, krachtig-decoratieve ornamenten kan ontwerpen. Dagblad Siad en Land. 10 Just Havelaar, Vincent van Gogh. Geïllustreerd. I 0.95 C. 1.45 „Just Havelaar heeft de ware methode om over schilderkunst te schrijven, te pakken.".... Minerva Wouter Hutschenruyter, Hoe moet ik muziek genieten? I. o.lO Geschiedenis der Toonkunst. I. 2.— C. 2.50 „De schrijver, zijn stof uitermate meester, heeft de behandeling doen gepaard gaan met een frischheid van verhaaltrant, een zuiverheid van nationalen stijl en met een zoo nauwgezet mogelijke uitdieping van vermeldingswaardige feiten." De Maasbode. Populair, zonder oppervlakkigheid." Delitsch C. „Prachtige proeve van volksonderricht." Standaard. Isographieën ('systeem van Meurs.1. Volledige, rijk-geïllustreerde catalogus dezer "meesterlijke reproducties. Een kunstwerk op zichzelf. I. 1.— Julius Kapp, Richard Wagner, uit het Duitsch vertaald door Louis Landry, met 47 afbeeldingen. I. 1.20 C. 1.70 L. 1.85 „Kapp's studie is uit gevoelens voortgekomen die alleen den biograaf mogen vervullen: liefde tot de waarheid en eerbied voor het leven dat hij beschrijft. Zij is uiterst nauwkeurig en overzichtelijk saamgesteld." W. Sibmacher Zijnen. Herman van der Kloot-Meyburg, Landhuisbouw in Nederland. Buitengewoon rijk geïllustreerd. I. 5.25 C. 6.25 L. 7.25 K. 8>— T. Landró, De moderne Woninginrichting. (Geïll.) I. 0.75 C. 1.25 Mevr. M. E. Leliman-Bosch, De inrichting onzer woning. (Geïllustreerd). I. 0.10 Edward Leonard, Voor 's hands Wederopbouw (geïll.) I. 1.75 (voor België frs. 7) „Een klein, maar belangrijk werkje. Het boekje is voornamelijk bestemd voor Belgische architecten en bouwers, 11 • maar ook in ons land zal menigeen er door gebracht worden : tot een grootere waardeering van het moderne in de bouw! wereId" Nieuwe Rott. C. \ S. Moulijn, De Lithografische Prentkunst. (Rijk ge" | illustreerd). I. 1.20 C. 1.70 „Het is weer een uitmuntend deeltje van de bekende : serie: wie het groote publiek nader wil brengen tot de : kunst, doe zulks op déze wijze." Nieuwe Courant. : „ten uitstekende aanwinst voor de boekenverzameling van ; eiken beoefenaar der grafische vakken." Graficus. j Mr. Jozef Muls, Hei Rijk der Stüüf67'kunst'ën \ de Oorlog (met 14 ill.) I. 1.75 (België frs. 7) | Roelops, De Praktijk van het Schilderen. (Wenken aan collega's, met 7 ill.) I. 1.— C. 1.50 L. 2. „Men hoort onder de collega's allerwege met erkenning spreken over dit praktische boekje." Telegraaf. • Romain Rolland, Het leven van Beethoven. Ver- \ taling Dr. J. de Jong. £ 0.75 C. 1.25 i corn. v. d. Sluys, Binnenhuiskunst."(Schitterend ^ ge'1'11-) I. 5.75 C. 6.75 L. 7.75 K. 8.50 j W. J. Steenhofp, Nederïandsche Sch^ \ het Rijksmuseum. Drie deelen, elk met ± 80 il- i lustraties, per deel I. 3.05 C. 4.05 L. 4.35 \ „Een waar fortuintje is het voor het publiek, van dezen i opgewekten gids door 's Rijks verzamelingen thans voor I 'luttel gelds te kunnen profiteeren." | A. Pit in de Nieuwe Amsterdammer. I Prop. Aug. Vermeylen, Geschiedenis der Europee- = sche Plastiek en Schilderkunst (rijk geïll.) ter \ perse. B. P. Wiggers-van ÏJsselstein, Sièièuè^^lsi^ \ Handboekje voor Leeken. (Geïllustreerd). 1.1.20 C. l.70 ! „Belangrijke, leerzame, boeiend geschreven tekst." „ De Vrouw en haar huis. : ..tiaar werk is populair in den goeden zin, onderhoudend, ! doeltreffend. Handelsblad. \ 12 NATUURKUNDE Dr. J. van der Bilt, Sterrenkunde. Een inleiding tot de Studie van het Heelal, met 133 afbeeldingen 2e dr. 7/10e duizend) I. 2.25 C. 2.75 L. 2.90 „Het verschijnen er van is van groote beteekenis voor de populaire sterrenkunde in ons land, — ook hij, die als liefhebber reeds aan sterrenkunde gedaan heeft, kan dit werkje niet missen.'' Handelsblad. „JNiets is verwaarloosd om het werkje bevattelijkheid bij te zetten. Treffende vergelijkingen ontbreken er niet en de bij uitstek mooie en duidelijke platen dragen er niet weinig toe b»i' De Standaard. Prop. R. C. Duncan, Techniek en Wetenschap, naar , het Engelsche „The Chemistry of Commerce", bewerkt door W. C. de Leeuw. L. 3.50 „Een buitengewoon interessant boek voor leek en ingewlJde- Vragen van den Dag Moderne Wetenschap, 3e geheel herziene bewerking door Dr. F. H. Büchner. In herdruk. G. de Clercq, Electriciteitsleer (met ill.) I. 2.25 C. 2.75 L. 3.25 „Het hoek leent zich in het bijzonder voor zelfstudie." De Telegraaf. fatl' j? voor weetgierigen leek een aangename handleidmé- Rott. Nieuwsblad. Dr. B. G. Escber, De Gedaanteveranderingen onzer Aarde, Algemeene Geologie. Rijk geïll. (2e dr. 7/9e duizend) C. 4.85 L. 5.— „Een boek waarvan de verschijning nadrukkelijk vermelding verdient en warm moet worden toegejuicht " ....„niet een bewerking van één of meer buitenlandsche geschriften voor ons pasklaar gemaakt, maar oorspronkelijk opgezet, met een eigen karakter " — „Bijzondere vermelding verdienen de vele uitstekende illustraties " De Gids. Prop. Dr. Ph. Kohnstamm, Warmteleer. In herdruk. 13 Dr. H. Naber, De Ster van 1572. (Drebbel) ; met vele natuurkundige illustraties. I. 0.55 C. 1.05 Voor de meesten onzer is Drebbel een groote onbekende. Dr. Naber doet hem in dit werkje kennen als den grooten voorganger der in de geschiedenis van de natuurkundige ontdekkingen wereldberoemde grootheden. Dr. J. J. Tesch, Het leven 'der Zee (met 219 iÜ.) '" ï. 4.35 C. 4.85 L. 5.— Zoowel de wijze van behandeling als de tallooze mooie illustraties zullen dit boek, het eerste oorspronkelijke Nederlandsche werk over ddt onderwerp, ongetwijfeld maken tot een standaardwerk op dit gebied. BIOLOGIE, PLANT- EN DIERKUNDE Prof. Dr. J. Boeke, De Afstamming van den Mensch. Met 29 tekstfiguren en register (2e dr. 7/9e duiz.) I. 1.40 C. 1.90 L. 2.05 „Het streven van prof. Boeke was, niet, zooals zoo dikwijls in populaire geschriften juist over dit vraagstuk geschiedt, een volledig geconstrueerd beeld te geven van de afstamming van den mensch, zooals de schrijver van zulk een boekje zich die toevallig denkt, maar te laten zien, hoe weinig men er eigenlijk aan positieve feiten over weet en welke beschouwingen zich aan die weinige feiten laten vastknoopen." Het Vaderland. Algemeene Levensleer. In bewerking. Dr. H. J. Calkoen, Bloemen en Insecten. I. 0.10 T. Chalmers Mitchell, Evolutie en de oorlog. Uit het Engelsch vertaald door Jhr. dr. Nico van Suchtelen. I. 0.75 C. 1.25 L. 1.40 „Hij getuigt van evolutie en oorlog, gelijk hij deze in milderen en beteren geest ziet. Een werkje dat niet genoeg kan worden geprezen." N. Courant. .... „Onder de vele geschriften, die in verband met den oorlog zijn verschenen, is dit wel een van de merkwaardigste, lezenswaardigste en gezondste boeken".... Leeuwarder Courant. E. Heimans, Uit de Natuur. Bloemlezing uit zijn 14 werken, verzameld door H. E. Heimans. Geïll. I. 1.20 C. 1.70 L. 1.85 „En het werk van wijlen E. Heimans is 't waard, na hem te blijven leven en zijn naam levend te houden als liefdevol en kundig vriend der natuur, die de gave bezat, op aangename en toch degelijke wijze zijn natuurkennis en natuurindrukken aan anderen mede te deelen." De Avondpost. E. E. Kronenburg, Verzorging van Kamerplanten. t 0.10 F. van Ostaeyen, Het Kamer-Aquarium. Met 10 Ui. door Gust van Meel. I. 0.10 F. Steensm-a, Wetten der erfelijkheid. I. 0.55 C. 1.05 „Een hoogst leerzaam en interessant werkje." Delftsche Courant. Tickner Édwardes, Het Verhaal van de Honingbij. Uit het Engèlsch door Mevr. M. van Vloten. Met 20 illustraties en een Aanhangsel over De Bij en haar Wapens door dr. Percy E. Spielmann. I. 0.95 C. 1.45 L. 1.60 „Van heeler harte aanbevolen aan hen die hart hebben voor het schoone, het wonderdadig grootsche, ook in het kleinste, het wijze, de poëzie, die overal in de Natuur zijn op te merken." Avicultuur. Prof. Hugo de Vries, Het Yellowstone Park; Experimenteele Evolutie. Met 4 autotypieën (3e dr. 9/lle duizend) i C. 1.25 L. 1.40 15 MEDEDEELINGEN VAN DE WERELDBIBLIOTHEEK Volledige prijslijsten van werken der onderstaande rubrieken worden op aanvrage gratis toegezonden. a. Romans em Novellen. b. Tooneelspelen. c. Gedichten, Bloemlezingen, Brieven, Taal- en Letterkunde, Kritiek, Levensbeschrijvingen, Woordenboeken, Boeken voor jongeren.