ONWAARHEID IN WISSELS. P. CATZ. r ONWAARHEID IN WISSELS. Boek- en Steendrukkerij Eduard IJdo. — Leiden. ONWAARHEID IN WISSELS. PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE RECHTSWETENSCHAP AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE LEIDEN, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNrFICüS R. P. VAN CALCAR, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE, VOOR DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID TE VERDEDIGEN OP DONDERDAG 21 OCTOBER 1920, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR, DOOR PAUL CATZ GEBOREN TE ROTTERDAM. LEIDEN. — EDUARD LIDO. — 1920. AAN MIJNE OUDERS. Bij het beëindigen van mijn academische opleiding, is het mij een behoefte, U, hooggeachten promotor, Professor Oppenheim, mijn oprechten dank te betuigen voor de groote hulp, mij bij het samenstellen van dit proefschrift bewezen. De belangstelling die Gij voortdurend voor mijn arbeid betoond hebt, zal als een hechte steun ook voor de toekomst steeds door mij in dankbare herinnering worden gehouden. INHOUD. Bladz. Inleiding 1 Hoofdstuk I. Het begrip 6 § 1. Onderzoek naar de bronnen van het Wetboek van . Koophandel, speciaal van het Wisselrecht en van de Valschheidsbepalingen 7 § 2. Analyse van de dissertatie van J. Bondt .... 18 § 3. Geschiedenis der valschheidsbepalingen tot en met het ontwerp-1809 30 § 4. Van het ontwerp-1809 tot de opening der beraadslagingen in de Tweede Kamer, 10 Februari 1826 43 § 5. Van 10 Februari 1826 tot de invoering van het Wetboek van Koophandel op 1 October 1838 . . 59 § 6. Conclusie uit het historisch onderzoek ten aanzien van het begrip valschheid en omschrijving van dit begrip 80 § 7. Nadere uitwerking der definitie van het begrip valschheid, voornamelijk met betrekking tot de zgn. verdichting 91 § 8. De valschheid in de verschillende landengroepen in verband met een wereldwisselrecht 108 Hoofdstuk II. Verschillende gevallen van valschheid naar ons positiefrecht 12i I. Het trekken _ 121 IL Het endosseeren 133 Hl. Het accepteeren 145 INLEIDING. „Gelijk de Koophandel voor ons vaderland een allerbelangrijkst deel der volksnijverheid uitmaakt, en eene wetgeving, die deszelfs vrijheid waarborgt en de goede trouw als deszelfs levensbeginsel beschouwt, onontbeerlijk is, zoo is wederkeerig de wisselhandel in den koophandel, hetgeen de omloop van het bloed in het menschelijk ligchaam is; even ondersteunende, even voedende is dit middel van circulatie, zonder hetwelk een levendige, bloeijende koophandel naauwlijks denkbaar is." Beelaerts van Blokland, in de vergaderingder Tweede Kamer van 11 Februari 1826. Het onderwerp waarover dit proefschrift handelt, is, zoowel voor theorie als voor praktijk, van dusdanig belang, levert zulk een reeks van moeilijke kwesties op, dat het bestek van een dissertatie haast te klein is om het in zijn vollen omvang te behandelen. Toch heb ik een poging gedaan, mij door den chaos van rechtsvragen, die in dezen opkomen, heen te werken, door voornamelijk aandacht te schenken aan die rechtsvragen, welke het meest de moeite waard zjjn, en deze aan uitvoerige behandeling te onderwerpen. Dat ik mij hiertoe moest beperken, komt duidelijk naar voren, wanneer men nagaat op hoeyele wijzen onwaarheid geuit kan worden; als men dit in verband brengt met den aard des wissels, als een papier, dat in zijn korten bestaanstjjd zooveel handen moet doorloopen en zooveel wijzigingen moet ondergaan, alvorens zijn kracht verloren gaat, dan is het geenszins bevreemdend, dat een verhandeling over onwaarheid in het algemeen zich niet met alle complicaties en bijzonderheden kan bemoeien, doch noodwendig zichzelf een beperking moet opleggen. 1 2 Dit kon zonder veel aarzelen geschieden, omdat die complicaties en de minder belangrijke gevallen van onwaarheid weinig aanleiding geven tot moeilijk op te lossen kwesties, en zoo ze dit al mochten doen, heb ik gemeend, door in het geheele onderwerp naar eenheid te zoeken, ook die gevallen tot een oplossing 'te kunnen brengen. Door van één vast omlijnd idee uit te gaan als grondslag van heel deze verhandeling, en hieruit voor de voornaamste gevallen conclusies te trekken, is m. i. het best een uitweg te vinden uit dit warnet van strijdvragen. Voorop zij gesteld dat ik voor het wisselrecht de begrippen onwaarheid en valschheid vereenzelvig. Het bewijs hiervoor zal in den loop dezer dissertatie geleverd worden. Waarin ligt dan het belangrijke en moeilijke van het vraagstuk? De juiste beantwoording dezer vraag is een voorwaarde, zonder welke een zuivere oplossing niet mogelijk is. Nu ligt in het algemeen de moeilijkheid der meeste vraagstukken in de tegenstrijdigheid van verschillende belangen en van verschillende theorieën, waarmee rekening gehouden moet worden, indien men niet één dier belangen of één dier theorieën wil negeeren. Een goede oplossing zal dus meest op een compromis moeten uitloopen, dat echter zooveel mogelijk de waarde der belangen en die der theorieën (althans voorzoover deze juist bevonden worden) intact moet laten. Zoo ook hier. Aan den eenen kant zien wij staan de valschheid, als zoodanig vernietigend wat na haar is geschied, omdat uit een handeling, die bewezen wordt valschheid in te houden, toch nooit rechten of verplichtingen geboren mogen worden: de valschheid ) Ontwerp B. W. 1807: B. Hl, Titel XI, afd. I, art. 19. s) Het valt te meer te prijzen, omdat v. d. Linden in zjjn Regtsgeleerd, Practikaal en Koopmans Handboek van 1806 bl. 511 nog de A'damsche leer huldigde. 13 recht, 4) waar aan Asser de voornaamste eer wordt toegewezen en v. d. Linden alleen wordt beschouwd als „algemeen geleerde". Zoo ook, hoewel in bedekter termen, bü T. M. C. Asser. 2 Ik wil geenszins het werk van M. S. Asser verkleinen, integendeel, acht dien arbeid zeer hoog. Doch, gesterkt door hetgeen boven bij verzekering is gebleken, kan ik het oordeel, zooals dit veelal wordt gegeven, en zooals ook het M. v. H. het geeft, niet van overdrijving vrüpleiten. Was al aan M. S. Asser de taak opgedragen van het ontwerpen van assurantie- en zeerecht ,dan mag men toch hem niet alleen voor het schitterend gelukken dier taak dank weten, doch evenzeer v. d. Linden, als ontwerper van zün eigen zelfstandig B. W. Dx kom derhalve tot deze conclusie, gebaseerd op het boven besproken voorbeeld, dat het ontwerp-1809 zelfs in die onderdeelen die het meest worden gezegd oorspronkeüjk te zün, niet op die oorspronkeüjkheid kan bogen, die het veelal wordt toegeschreven. 8) Hoe moet speciaal ten aanzien van het wisselrecht het oordeel over het ontwerp-1809 luiden? Hier is mgn taak niet zoo lastig; althans, wanneer men a contrario mag redeneeren uit hetgeen door de meesten omtrent Asser met betrekking tot assurantieen zeerecht is gezegd, dan komt men tot de slotsom, dat het wisselrecht het werk is geweest van J. v. d. Linden. En wil men deze redeneering niet zoo grif aannemen, dan hebben we slechts naast elkaar te leggen het ontwerp-1809 en het ontwerpv. d. Linden. Geen zwaar onderzoek is dan noodig om te ontdekken dat laatstgenoemd ontwerp bgna woordeüjk in het ontwerp-1809 is overgenomen, behoudens enkele wüzigingen, aanvuüingen en weglatingen van niet al te gewichtigen aard. Dat v. d. Linden zich weer nauw aan den Code heeft gehouden, doet hier niets ter zake. ') M. v. H. I, 1859 Mengelingen bl. 73. •) Asser t. a. p. bl. IX. *) Hoe onnauwkeurig zelfs vóór de invoering van het W. v. K. het oordeel over de commissie-1808 was, blijkt uit een passage in de „Briefwisseling van eenige rechtsgel." 1819 bl. 120, waar staat: „Het ontwerp van een W. v. K. voor Holland als Koninkrijk, vervaardigd door de kundige rechtsgeleerden Elout, v. d. Linden en Asser ". 14 Hoewel in het rapport aan den Koning staat, dat de commissie vooral hierin van den Code is afgeweken, doordat ze de oudHollandsche respijtdagen heeft ingevoerd (art. 167), ziet men ook hier weer, dat het ontwerp-v. d. Linden deze reeds kende (art. 66). Zoodat de conclusie ook ten aanzien van het wisselrecht weer is, dat in het ontwerp-1809 van oorspronkelijkheid geen sprake kan zün. Wie derhalve den oorsprong van ons W. v. K. in hét ontwerp1809 aanneemt, grypt niet ver genoeg terug; hoewel van het grootste belang, mist het in zeer vele opzichten de gezochte oorspronkelijkheid. Die is elders te zoeken, verder terug. Ten aanzien van het wisselrecht is deze vindplaats juist aan de hand van de artikelen die op ons onderwerp, de valschheid, betrekking hébben, aan te wüzen. Beziet men het ontwerp-1809 van naderbü, dan vallen al gauw in het oog de artt. 95, 96, 97 en 98, die een vrü volledige opsomming geven van de gevallen waarin valschheid kan voorkomen. Waar nu ligt de oorsprong dezer artikelen? Zün ze uit het hart der commissie zelf ontsproten, of danken ze hun bestaan aan elders? Deze vragen, hoe eenvoudig op het eerste gezicht, hebben nüj bü de beantwoording gedwongen terug te grepen tot ver vóór 1809 en mg genoopt tot een onderzoek, dat ik evenwel juist door het zwügen der auteurs en de onvolledigheid der bronnen met graagte heb aangepakt. De eerste greep vanuit het ontwerp-1809 was natuurUjk de Code de Commerce. Het behoeft echter geen betoog dat deze greep volkomen misplaatst is. Immers de Code bevat slechts 2 bepalingen over valschheid: I. die in de dagteekening (art. 139). II. de verdichting (art. 112), terwül misschien nog art. 145 (ons tegenwoordig art. 164) daarbü te rekenen zou zün. Over valschheid in trekking, endossement en acceptatie (resp. de artt. 96, 97 en 98 van het ontwerp-1809) zwügt echter de Code. Slechts bü verdichting is de commissie-1808 onder Pranschen invloed gekomen.- Overigens sclüjnt dus dit onderwerp een inheemschen oorsprong te hebben gehad. 15 Met deze wetenschap valt het oog natuurlijk terstond op het ontwerp B. W. van v. d. Linden van 1807 *), waaruit, zooals we gezien hebben, de «>rnmissie voornamelijk geput heeft. Doch ook hier worden we weer teleurgesteld: Er is geen enkel artikel te vinden, dat speciaal op valschheid doelt, behoudens dan een enkele bepaüng die er onmiddellijk mee in verband staat (b.v. art. 53). Dit bevreemdt des te meer omdat „het eerste voüedig samenstel van wetten op den koophandel", zooals de Martini2) juist opmerkt, in het jaar 1806 verscheen van de hand van dienzelfden J. v. d. Linden. Dit „Regtsgeleerd, Practikaal en Koopmans Handboek", waarvan de titel reeds aanduidt dat het gemaakt is ten dienste van de praktijk, bestaat uit 4 boeken, waarvan het vierde uitsluitend is gewijd aan den koophandel. Dit bü uitstek belangrijke stuk wettigt aan v. d. Linden de eer te gunnen de eerste Hoüandsche echrgver te zün geweest, die het handelsrecht in al zgn voüedigheid heeft behandeld. En zoo treft men in dit werk, hoewel zeer in het kort, een bespreking aan van de valschheid in wisselbrieven. 3) V. d. Linden hangt daar de leer aan, die we elders, zuüen terugvinden en die tenslotte ook de leer büjkt I te zün van het ontwerp-1809, dat de schade ontstaan, door valschheid, slechts verhaald kan worden op den vervalscher, en zoo I deze niet te vinden is, op hem die met denzelven gehandeld heeft, j Er moet dus wel een bepaalde reden zün geweest, waarom v. d. Linden in zgn werk van 1806 de valschheid bespreekt, en in zgn ontwerp-1807 deze met stilzwggen voorbggaat. Di meen deze reden te hebben gevonden. Hiervoor dient echter weer een stap terug gedaan te worden. In de „Memorie van eenige Consideratiën betrekkeüjk het derde Boek van het ontworpen Burgerüjk Wetboek"') leest men, nadat ') Dit ontwerp, waarin officieel de naam v. d. Linden niet voorkomt, schijnt slechts in weinige exemplaren gedrukt te zjjn. Het bestaat uit 4 deelen: I familierecht, II eigendom en erfrecht, III verbintenissen (titel X wisselrecht), IV rechtsoefening. 2) De Martini : de Nederlandsche Wetgeving bl. 871 & 874. Zie ook Voorduin Inl. $ 1, XVII. ') v. d. Linden t. a. p. B. IV, afd. VII, $ XIII. ') Deze Memorie is bij de eenige uitgave van het ontwerp-v. d. Linden gevoegd. 16 v. d. Linden erop gewezen heeft, dat het wisselrecht niet zoo moeilijk is, mits men slechts de ware beginselen vestige, waaruit men de verschillende wisselrechtshandelingen moet beschouwen, het volgende: „In dien geest heb ik deze stoffe behandeld, en ik zag met genoegen, dat de kundige Regtsgeleerde, die als lid der vorige Commissie dit Hoofddeel ontworpen had, in dien zelfden geest gearbeid had. Ik moet hem dus het regt doen wedervaren, dat zün arbeid nüj meer dan van eenig ander, is van nut geweest " Deze opmerking is voor ons onderzoek van het grootste gewicht. Immers er büjkt uit, dat v. d. Linden, hoewel nauw bü den Code aansluitend, toch ook binnen ons hand een belangrüke bron heeft gehad. Echter leidt deze opmerking een gebied binnen, dat om zün gebrek aan voldoende bronnen zeer lastig te exploreeren is. Al dadeüjk rüst de vraag: Welke commissie bedoelt v. d. Linden en welk lid uit die commissie? Na decreet van de Wetgevende Vergadering van 5 Sept. 1798, werd bü besluit van het Uitvoerend Bewind der Bataafsche Republiek van 28 Sept. 1798 (als gevolg van art. 28 der Staatsregeling des Bataafschen Volks van 1 Mei '98) een commissie van 12 leden benoemd voor codificatie; 5 werden belast met het ontwerpen van een üjfstraffelnk wetboek; 7 met het ontwerpen van een burgerüjk wetboek; deze laatste sub-commissie bestond uit: Bondt, Walraven, Farjon, Kreet, Reitz, Craeyvanger (later vervangen door Wterdsma) en Gocktnga. *) Van het werk dezer commissie, die gearbeid heeft van 1798 tot 1805, is door verschillende omstandigheden niet veel terecht gekomen. Op 3 Oct. 1804 zgn slechts ingediend: I. Een inleiding over het recht in het algemeen. II. Een Hjfstraffeüjk wetboek. III. Wetten omtrent het bewüs. Het overige bleef hangen, vooral ook daarom, omdat er verschil was ontstaan in den boezem der commissie zelf, of n.1. codificatie eigenlijk wel noodig was. ') Land Inleiding bl. 96, noot 2. 17 Toch is er, behalve bovengenoemde 3 ontwerpen, nog een ontwerp gemaakt, dat weliswaar nooit is ingediend, doch dat als ontwerp van het hoogste belang is, n.1. een ontwerp-Wisselrecht van de hand van J. Bondt; het kan derhalve niemand anders znn als deze Bondt, op wien v. d. Linden in znn toelichting doelt, als dengene, die zulk een grooten invloed op hem heeft gehad.' Die invloed ia nog des te begrüpelnker, omdat v. d. Linden als secretaris aan de beraadslagingen der commissie van 1798 had deelgenomen.') Alvorens dit ontwerp van Bondt, met hetgeen er aan vast zit, nader te bezien, is het van groot gewicht te onderzoeken wie deze Bondt wel was. Hiervoor moeten we andermaal terug en wel tot het jaer 1788. In dat jaar n.1. zag te Leiden het licht van dienzelfden J. Bondt een dissertatie over de schade ontstaan uit valschheid in wisselbrieven.2) Het is in deze Leidsche dissertatie dat ik meen den oorsprong van de valschheidsbepalingen in ons tegenwoordig wetboek gevonden te hebben. Vandaar dat ik het onderzoek naar de bronnen hiervan, bn de verschnning van dit proefschrift stop zet, om te trachten waar te maken dat de theorieën omtrent valschheid in wisselbrieven van den jongen doctor Bondt onzen wetgever tot den dag van heden niet hebben losgelaten. Hieruit büjkt dan ook het groote gewicht dat aan bespreking van deze dissertatie m.i. te hechten is. Hoewel verschillende schrijvers reeds vóór Bondt dit onderwerp behandeld hadden, is het toch niet noodig hun meeningen uitvoerig te bespreken. Immers, zooals ook Bondt duidelük zegt, 8) hebben deze auteurs het onderwerp niet in zün vollen omvang behandeld. Bovendien is bü geen van hen een eigenlük systeem te ontdekken. Zü allen hebben uitsluitend en alleen weergegeven wat de praktik in hun tüd te zien gaf. Zij hebben zich slechts bepaald tot dit weergeven, zonder er een systeem van te vormen. ') Land t. a. p. bl. 97, noot 3. •) SpecMm Juridicum inaugurale de Periculo damni ex falso in litteris cambialibus commisso. Janus Bondt. Lugd. Bat. 1788. ») Bondt t. a.p. bl. 18. 2 18 Daarom is, hoe belangrijk ook voor de kennis van hun tijd, de meening dier schrijvers niet van zulk een gewicht. Onder hen bekleeden een hoofdrol: Phoonsen „Wisselstül tot Amsterdam" 1677, Heineccius—Reitz 1774, Lochad : bü de uitgave van Heinecctos gevoegd, Franck Institut. juris camb. 1721, Verwer „Nederlandsche Seerechten" 1711; buiten dezen staat nog Pothter „Traité du contrat de change" 1763; zgn in den C. de C. neergelegd systeem zal later vanzelf ter sprake komen. Waar de andere schrüvers vooral van Bondt afwijken, zullen zü bü de bespreking van Bondts systeem in het kort aangestipt worden; voor de wetenschap acht ik een uitvoerige behandeüng echter niet noodzakelijk. § 2. Analyse van de dissertatie van J. Bondt. Het is niet onaardig de aanleiding na te gaan die Bondt er toe gebracht heeft juist dit ontwerp voor zün proefschrift te kiezen. Vooreerst was Bondt in het ouderbjk huis als het ware opgegroeid in deze onderwerpen. Zün vader, een bekend Amsterdamsen advocaat, was in een beroemde valschheidskwestie, zooals Bondt zelf vertelt1), raadgever van den acceptant geweest, zoodat Bondt junior alles uit de eerste hand kon vernemen. Bondt zelf geeft als aanleiding tot het schreven van zün dissertatie aan, een groot rechtsgeding, dat zich omstreeks 1786 te Parüs had afgespeeld en dat natuurbjk ook in het huis van zgn vader van alle kanten bekeken werd. Berst was hij van plan geweest uitsluitend een verhandeling over dit rechtsgeding te schrgven, doch daar hü hierbü toch noodzakeUjkerwüs bü andere soorten van valschheid moest terecht komen, veranderde hn zün plan en breidde zün proefschrift uit tot valschheid in het algemeen. Dat dit de waarde verhoogd heeft, valt niet te betwüfelen. De Pargsche zaak, die de heele rechtsgeleerde wereld destüds Bondt t. a. p. bl. 27. 19 in beroering bracht, wordt door Bondt zelf bh' het betreffende geval van valschheid behandeld en ontmoeten wn dus daar vanzelf. Bondt verdeelt znn proefschrift in 3 deelen: I. Over den wissel zelf en de wisselcontracten. II. Over de wjjzen waarop valschheid in wissels gepleegd kan worden. Hl. Wie de schade uit deze valschheid moet dragen. In het eerste Caput behandelt hn allereerst den oorsprong des wissels, dien hij vindt in den Romeinschen tjjjd, hoewel eigenüjke wissels toen nog zelden voorkwamen, waarom dan ook de Romeinen geen regelen hieromtrent hebben gegeven. Toch moeten, volgens Bondt, twistpunten in den wisselhandel beslist worden volgens Romeinschrechtelnke regels, omdat deze regels zoo bü uitstek goed en bilüjk zgn, en omdat, behoudens enkele uitzonderingen, zooals de verplichting van den houder om betaling te eischen en protest op te maken, alle wisselcontracten kunnen teruggebracht worden tot de oude Romeinsche contracten. Zoo behandelt hn achtereenvolgens de verhouding trekkernemer, die hn een zuivere koop en verkoop acht (desnoods bü uitzondering een kstgeving), de verhouding trekker-betrokkene die natuurlük lastgeving is en de verhouding endossant-geendosseerde, die eveneens öf koop en verkoop öf lastgeving, moet zjjn. Bondt stelt zich dus zonder eenige afwüking op het destnds alom geldende standpunt, dat de wisselverbintenissen zuiver Romeinschrechtelnk zün. Dit is de eenvoudige ondergrond waar Bondt zün systeem op bouwt. In het volgende hoofdstuk worden de verschillende gevallen van valschheid besproken. Dit hoofdstuk is van groot belang, omdat hier bet begrip valschheid gedefinieerd wordt. Bondt definieert valschheid als elke daad, waardoor iemand de waarheid te kwader trouw nabootst of verbergt, tot eens anders nadeel; valschheid in geschrifte als het vernietigen, uitwisschen, 20 veranderen of op een andere wijze bewerken van een geschrift, des dat de waarheid niet aan het licht komt. *) Deze definitie is zeer ruim; ze bevat in zich zoowel de oorspronkelijke valschheid als de naderhand plaatsgrijpende vervalsching, alsook de zgn. verdichting, welke drie begrippen dus vallen onder het algemeene begrip valschheid. Heeft Bondt waarlijk verdichting onder valschheid gerangschikt f Deze vraag dient, buiten het bewjjs door de definitie geleverd, nog opgeworpen te worden, om nog meer duidelijkheid te verkrijgen in deze ook voor later zoo belangrijke kwestie. Vooreerst büjkt dat Bondt, evenals vele latere juristen, vaak geen weg weet met de begrippen valschheid en-verdichting, in die begrippen verward raakt; toch znn zn voor hem gemakkelijker uit elkaar te houden dan voor den jurist van thans, omdat de begrippen „falsificare" en „fingere" (in tegenstelling met „valschheid" en „verdichting") vrijwel voor zichzelf spreken. Desondanks ontmoet men bü hem plaatsen, waar lüj „fingere" schrüft, doch zonder twijfel „falsificare", althans in ruimen zin, bedoelt. B.v. waar hü in het algemeen spreekt over de wüzen waarop de falsarissen te werk gaan. Hü geeft daar de twee manieren aan, waarop de acceptant bedrogen kan worden en stelt als eerste wüze, dat de falsarissen acceptatie en bügevolg betaling trachten te verkregen van den betrokkene „per fictam trassantis personam" 2) Welnu, het is duideüjk, dat het zelden zal gebeuren, dat een betrokkene zal accepteeren wanneer een gefingeerde trekker op hem trekt, omdat een betrokkene toch meesttijds in verbinding staat met den trekker; het is daarom zeker dat Bondt hier bedoeld heeft „falsam", doch dan natuurlijk in ruimen zin, zóó dat „fingere" er ook onder kan vallen. Dat Bondt verdichting onder valschheid begrepen acht,J^jjkt ten duidelijkste uit verschillende passages; B.v. waar hü het geval veronderstelt, dat „Trnus onder den naam van Maevius, hetzü deze werkelijk bestaat, hetzij de naam gefingeerd is, een *) C. IX i I. *) c. n. $ 3. 21 wissel trekt op Caius, om te betalen aan Maevtüs of order " *) En iets verder, waar hn ditzelfde geval stelt met de woorden: „In de gevallen, waarin of geen trekker bestaat, öf diens hand- teekening is nagemaakt " 2) Dat Bondt nergens spreekt van verdichting van woonplaats of plaats van trekking, is m. i. slechts daaraan toe te schrijven, dat hn' aan deze soort valschheid niet zulk een groot gewicht toekent. Het is en büjft ook volgens Bondt valschheid, immers het valt onder de definitie, die Bondt van valschheid geeft, al blnft het vreemd dat hn er zelfs met geen enkel woord melding van maakt. Op het aldus omlijnd begrip valschheid bouwt Bondt vervolgens zün systeem. Hg verdeelt de wgzen waarop valschheid gepleegd kan worden in tweeën: I. die in de wissels zelf; deze kan weer op twee manieren geschieden: A. met betrekking tot de personen. B. met betrekking tot de som. n. die in de endossementen. Hierna behandelt hg in het kort de verschillende gevallen, die we echter later bij de bespreking van de gevolgen weer zullen ontmoeten. In het derde hoofdstuk eindeüjk komt hn tot het doel van zün proefschrift, n.1. uit te maken wie de schade, uit valschheid ontstaan, moet dragen. Bondt heeft hier een systeem opgebouwd, dat om zijn eenvoudigheid, zuiverheid en zgn volkomen logisch getrokken conclusies hoog te roemen valt. Immers hü gaat uit van 4 grondregels, baseerend op het Romeinsch recht, dus volgens hem even vast en onwrikbaar als dit recht zelf. En uit die grondregels leidt lüj af, hetgeen hü noodig heeft voor dit speciale onderwerp. Toch zal het ieder wel moeten opvallen l) c. n $ 4. *) C. m i 3. Hier scheert hij ook valsche en verdichte acceptatie over één kam. Jf '« 22 dat die eenvoudigheid vaak zal moeten leiden tot voor de praktük minder gewenschte resultaten. Bondt heeft de groote fout begaan, die later ook de Duitsche theoretici begingen: Hü heeft op het gebied waar juist zooveel ruimte gewenscht is, te krampachtig vastgehouden aan de dogma's die hü als absoluut onaantastbaar beschouwde. Daardoor krggt zün systeem iets benauwds, en waar hü, haast zwichtend voor den eisch der praktük büna een uitzondering op zün strenge dogmatiek zou willen toelaten, daar durft rdj dit niet, omdat zulk een uitzondering het geheele systeem in duigen zou doen vallen. De vier grondregels, volgens welke Bondt de schade wil doen dragen, zün: I. Niemand kan uit een verbintenis tot meer gehouden zijn, dan waartoe hü zich volgens den aard der verbintenis heeft verbonden. H. Niemand kan uit eigen misdrüf voordeel trekken tot eens anders schade; immers uit arglist ontstaat geen rechtsvordering ; daarentegen kunnen alle verbintenissen door de exceptie van arglist teniet gedaan worden. TTT Niemand kan meer recht op een ander overdragen dan lüj zelf had. IV. Hü die met een ander een verbintenis aangaat, is of moet niet onkundig zün van de rechten van dien ander. *) Voorzeker in het algemeen zeer schoone regels en hechte fundamenten voor dengene die er een gebouw op wil plaatsen. Maar wie zegt of niet later, bü gebruik van het gebouw, deze fundamenten misschien ineen zullen storten? Bondt echter gaat gerust verder. Hü past deze 4 regels toe op valschheid in wisselbrieven en komt zoodoende tot dezen hoofdregel, die alle opkomende twistpunten kan beshssen: Be schade, door valschheid in wissels ontstaan, moet door den falsaris worden gedragen, en indien deze niet te vinden of op hem i) c. in $ 1. 23 geen verhaal mogelijk is, door dengene, die met den falsaris heeft gehandeld en zijn recht van hem afleidt. Immers volgens regel I is de lasthebber, die den last op zich heeft genomen, niet gebonden, indien niet werkeüjk deze last heeft bestaan. Volgens regel II en III heeft de falsaris geen actie tegen dengeen dien hn misleid heeft, noch kan aan een derde deze actie, die hjj zelf niet had, overdragen. Volgens regel IV heeft deze derde het aan zich zelf te wnten dat hn' niet beter van de rechten van den falsaris op de hoogte was. Zuiver logisch getrokken conclusies, waar op zich zelf niets op af te dingen valt. Met deze regels in de hand gaat hn' de verschillende gevallen van valschheid langs en lost ze dan ook zonder veel moeite op. Het eerste geval is, dat een wissel wordt getrokken, waarin de naam van den trekker öf verdicht öf valscheüjk nagebootst is en hetzn' geen hetzij een valsche of verdichte acceptatie draagt. Het is duidelijk dat hier de houder slechts verhaal heeft op den falsaris; immers degeen, die als trekker is vermeld, bestaat niet, of bestaat wel, doch kan zijn handteekening ontkennen en is dus nooit verplicht; zoo ook de acceptant. De houder kan derhalve zijn verhaal zoeken op zijn endossant enz. tot degeen is bereikt die den wissel van den falsaris heeft ontvangen; deze is volgens regel IV de dupe. Iets ingewikkelder is het geval, waarin de betrokkene, hetzij hn' gewoon is wissels, getrokken door dengeen die als trekker is opgegeven, zonder adviesbrief te accepteeren, hetzij de adviesbrief ook valsch is, een wissel met valscheüjk nagebootsten naam van den trekker heeft geaccepteerd. Bondt onderscheidt hier of de acceptant nog niet, of dat hn' reeds wel heeft betaald. In het eerste geval is geen twijfel mogelijk of de acceptant is niet verpacht te betalen. Immers de verbintenis tusschen trekker en betrokkene.^ lastgeving; de trekker bestaat niet, dus evenmin de lastgeving, vandaar dat volgens regel I de acceptant tot niets is gehouden. Men ziet, weer volkomen zuivere conclusies. Maar of de praktijk hiermee tevreden is en niet üever den houder te goeder trouw bescherming wil verleenen, daarover 24 denkt Bondt niet. — Overigens is het verhaal van den houder weer volkomen geüjk aan dat in het vorige geval. Heeft de acceptant reeds betaald, dan is het weer volgens regel I zeer naturüjk dat hij het betaalde met de condictio indebiti kan terugvorderen van den houder, die dan zelf weer het bekende verhaal heeft tot degeen is bereikt die met den falsaris heeft gehandeld. *) Maar hoe nu, indien de acceptant den houder niet meer kan vinden of niets van hem kan krijgen? Dan moet, volgens Bondt, de acceptant zelf de schade dragen. Immers, daar er geen lastgeving bestaat, heeft de acceptant ook niet de actio mandati contraria; en regel IV op den acceptant toepassend, had deze het zich zelf te wnten, dat hij met iemand (houder) heeft gehandeld, met wiens rechten en toestand hij niet op de hoogte was. 2) Maar waarom past Bondt dezen regel IV nooit toe op den acceptant in diens betrekking tot den trekker? Immers ook bij zijn acceptatie had de betrokkene moeten weten met wien hjj toen handelde en zich zelf moet hjj het wn'ten, dat hü de rechten van den zgn. trekker niet beter kende. Bondt heeft dit m. i. over het hoofd gezien. Hu' heeft slechts dan zijn regels in toepassing gebracht, wanneer hn' dat voor zijn systeem noodig oordeelde; of die regels ook elders konden toegepast worden, daarop lette Bondt niet. Hierna komt het geval ter sprake dat een oorspronkeüjk zuivere wisselbrief naderhand wordt vervalscht met betrekking tot de som daarin uitgedrukt. Hier is weer te onderscheiden of deze vervalsching heeft plaats gehad vóór of na de acceptatie. Bezien we eerst met Bondt de vervalsching vóór de ') Aldus ook Verwee t. a. p. bl. 204 v.; Beitz t. a. p. bh 432; Pothier t. a. p. 103. Anders Franck t. a. p. Lib. II, Sect. VI, Tit. 4, $ 14 en 15. Volgens Borret „Valschheid in Wisselbrieven" A. P. zou ook Phoonsen anders oordeelen. Ik kan deze meening niet deelen, althans vind geen plaats die deze meening zou bevestigen. Uit het feit alleen, dat Phoonsen den betrokkene zoo vaak waarschuwt niet "te accepteeren, dan na zich er van overtuigd te hebben, of de wissel met den adviesbrief overeenstemt, mag men dit niet zoo maar afleiden. ') Aldus ook Lochad t. a. p. C. II $ 17; Pothier t. a. p. 99. 25 acceptatie, terwn'1 door den acceptant nog niet is voldaan: b.v. de som is veranderd van ƒ 200 in ƒ 2000. De trekker beeft slecbts last gegeven tot betaling van ƒ 200. Nu zegt Bondt: de acceptant beeft dien last niet aanvaard, is daarom volgens regel I nooit tot iets meer gebonden.1) Maar mag men zoo maar zonder meer aannemen, dat de acceptant den last heeft op zich genomen? Dan dient toch éérst nog uitgemaakt te worden, of, nu hn niet tot het meerdere verplicht is, hn wel het mindere moet voldoen. Laten we nu eens zelf volgens Bondt gaan redeneeren: de acceptant heeft op zich genomen ƒ 2000 te betalen; de' lastgeving echter om ƒ 2000 te betalen heeft nooit bestaan; er is dus geen wilsovereenstemming geweest tusschen trekker en betrokkene: er is bijgevolg geen overeenkomst tot stand gekomen. Vandaar dat de acceptant tot niets is gehouden. Bondt heeft zich veel te gauw van deze kwestie afgemaakt. Ze is niet met een paar woorden te besbssen. Ook hier heeft hn te veel aandacht geschonken aan het doel dat hij zich voor oogen had gesteld, en te weinig acht geslagen op andere mogelijkheden. Maar de voornaamste font, die echter niet uitsluitend op rekening van Bondt geschoven mag worden, doch die in de algemeene opvatting van dien tijd ligt, is deze: dat hij niet heeft ingezien dat er een groot verschil bestaat tusschen de aanneming van een last en acceptatie, dat Irn niet gekend heeft het ware karakter der acceptatie en tevens, dat hn" de belangen van houders te goeder trouw volkomen ovér het hoofd heeft gezien. Van belang is het, ook deze hoofdfout onder de oogen te zien, omdat daardoor het oordeel over de opvatting en het systeem van Bondt allicht iets zachter wordt. — De verhouding falsaris-acceptant, houder-acceptant enz. wordt natuurlijk ook hier weer beheerscht door regel Dl, IH en IV. Bondt bespreekt hierbij een geval, waarin zijn vader raadgever van den acceptant was. Hier was echter, tegen Bondts leer in, de acceptant veroordeeld om de volle som uit te be- ') Anders Phoonsen C. X, XXVI. 26 talen. Toch haalt hn dit voorbeeld aan, omdat hij op goede gronden meent te kunnen aantoonen, dat, ware de acceptant in appèl gekomen, de hoogere rechter stellig anders zou hebben geoordeeld. Ben zwak argument overigens. Had de acceptant reeds betaald, dan heeft hn' wederom de condictio indebiti. Maar hoe, indien hier weer de houder niet te vinden is of van hem niets is los te krijgen? Heeft hier de acceptant regres op den trekker? Volgens Bondt niet. *) Immers, de acceptant heeft betaald iets Wat niet in het mandaat stond; hiervoor heeft hn' dus ook niet de actio mandati eontraria. Deze kwestie is echter tegenwoordig van minder belang, omdat dit volgens de nieuwere opvattingen geen zaak van wisselrecht is, daar de verhouding tusschen trekker en betrokkene buiten het eigenlijke wisselrecht zelf ligt. Vervolgens komt aan de orde het geval, dat de wisselbrief na de acceptatie is vervalscht. Bondt geeft hiervan twee voorbeelden, waarvan ik alleen het laatste zal bespreken, omdat dit de beroemde Parijsche rechtszaak was, die hem tot het schrn'ven zijner dissertatie gebracht heeft. Het is echter nu reeds duidelijk welke richting Bondt hier inneemt: de acceptant immers behoeft slechts aan zijn last te voldoen; hetgeen hier natuurlijk volkomen zuiver is, omdat hn' dien last ook werkelijk op zich heeft genomen. De houder is weer de dupe volgens regel IV. Ter illustratie de Parijsche zaak: Zekere Bechade et Comp. en Simon et Bellaucq hadden de bekende bankiers Galet de Santerbe en Toubton et Kavel er toe gebracht een menigte wissels te accepteeren, die ze zeiden noodig te hebben om na drie maanden verschillende door hen gekochte waren er mee te betalen. Om hun soliditeit te bewijzen, deponeerden de trekkers bn' de bankiers zooveel geld, geaccepteerde wissels enz. als voldoende was om de uit te betalen som te dekken. Toen echter de vervaldag kwam, bleek dat er een geweldige vervakching had plaats gehad, in dien zin dat de som op verscheiden wissels vertienvoudigd was. De wissels waren 4) Aldus ook Vebwer bl. 204; Franck Lib. II Sect. VI, tit. 4 $ 12. Anders Lochau O. II J 17; EeItz bl. 433. 27 üuniddels reeds door veel handen gegaan, zoodat de houders te goeder trouw de vergroote som eischten. De bankiers verzetten zich hiertegen en boden slechts aan te betalen datgene waarvoor ze geaccepteerd hadden. Volgens Bondt, die hier voor de acceptanten znn regel I, en tegen het recht der houders znn regels H, III en IV toepast, terecht. Hg geeft hiermede de meening weer van de beroemdste Fransche rechtsgeleerden, die in deze zaak gekend werden en die de raadgevers der acceptanten waren; zoo was ook de meening van tal van kooplieden uit de groote Europeesche binden, die naar hun opinie gevraagd waren.1) Daartegen voerden echter de houders aan,s) o. a.: dat zoowel Bechade als Sdion et Bellaucq, de trekkers, mannen waren te slechter naam en faam bekend, dat althans de acceptanten, zoo ze dit niet wisten, gecontracteerd hadden met hun volkomen onbekende menschen; dat ze hierdoor aan de latere houders vertrouwen hadden ingeboezemd, niet alleen jegens zich zelf, doch ook jegens de trekkers; dat ze bovendien onachtzaam waren geweest, door bjj de acceptatie niet te voegen de som waarvoor ze geaccepteerd hadden; dat de wisselbrieven reeds van te voren ingericht waren op de voorgenomen valschheid; dat dus door hun eigen nalatigheid de acceptanten gelegenheid tot het bedrog hadden gegeven. Hiertegen voert Bondt aan, dat volgens regel I de acceptant wel moet kennen de rechten en den toestand van den trekker, en hierom ook vaak schade moet dragen door zgn eigen onachtzaamheid; maar dat, indien men te goeder trouw omtrent een geoorloofde zaak met iemand contracteert, dien men niet volkomen kent en men met voldoende omzichtigheid te werk is gegaan, op den contractant niet de schade hiervan moet komen te rusten. Een zeer juiste opmerking, die hier goed te pas kan komen. Maar waarom deze opmerking juist hier geuit en niet ook elders, 1) Avis des différentea Places de Commerce de France et de 1'Etranger, sar la question des Lettres de Change falsifiées. 5) Mémoire pour les porteurs unis etc. Paris 1787. 28 waar ze met evenveel recht te berde gebracht zou kunnen worden! Waarom toch past Bondt zün regel IV met volle strengheid toe op den houder, die toch eveneens te goeder trouw, omtrent een geoorloofde zaak (het koopen van een wissel) met iemand contracteert, dien hü niet volkomen kent, doch bü welk contracteeren hü met voldoende voorzichtigheid is te werk gegaan? Is dan den houder de pücht opgelegd om de rechten van al zün voorgangers te kennen? Dit is toch een onmogelijke eisch! Met nog veel meer recht zou juist hier bovengenoemde opmerking, als uitzondering op regel IV van pas zün. Immers Bondt wil dat de houder nauwkeurig de réchten kent van al zün voorgangers, waarvan hü meest alleen maar de namen weet, met de meeste van wie hü nooit In relatie heeft gestaan, laat staan ooit persoonlüb heeft gehandeld, terwül de acceptant zelfs niet volkomen behoeft te kennen de rechten en toestand van dengeen met wien hü ipsa persona heeft in verbinding gestaan. Uit dit alles blijkt dus, hoe eenzüdig steeds de conclusies door Bondt zün getrokken. Hü heeft daaiom met bovengenoemde redeneering, hoe juist overigens, twee fouten begaan: I. Hü past haar slechts toe, waar hü dit terwille van zün eigen systeem noodig acht, en het schü'nt hem te ontgaan, dat zü in vele andere gevallen nog veel juister tot haar recht zou kunnen komen. II. Regel IV: „Qui cum aho contrahit, vel est, vel debet esse non ignarus conditionis eius", luidt algemeen, kent geen uitzonderingen voor goede trouw, geoorloofde zaak en voldoende waakzaamheid. Wie geeft dan het recht deze uitzonderingen toch aan te nemen? Zoodoende toch ondernnjnt men regel IV, waarvan de waarde dan haast miniem wordt. Deze bedenking van Bondt tegen het recht der houders was dus juridisch misplaatst. Hoe graag ook ik in dit geval de acceptanten zou willen beschermen, op deze wü'ze is dit onmogeüjk. De overige argumenten der houders waren volgens Bondt van minder belang. Zoo, zegt hü zeer terecht, zün de acceptanten niet verplicht, bü hun acceptatie de som te noemen, waarvoor ze accepteeren, hoe nuttig dit ook moge zün. Bovendien verklaarden 29 de acceptanten, dat het niet bn hen was opgekomen te vermoeden dat de wisselbrieven met voorbedachten rade op valschheid ingericht waren; dat dit zelfs van den meest voorzichtigen man niet kon verwacht worden, enz. enz. Hoe luidde nu het vonnis in deze zoo hoogst belangrijke rechtszaak ? Daar de rechtbank, voor welke de houders de acceptanten gedaagd hadden, over de burgerlüke zaak niet mocht beslissen, zoolang de strafzaak nog hangende was, stelde de Koning bij bijzonder bevel een rechtbank in, die zoowel van de civiele als van de crimineele zaak zou kennis nemen. Deze rechtbank heeft, tot groote verwondering van vele rechtsgeleerden en kooplieden, de acceptanten veroordeeld tot het betalen van de volle vervalschte som. Deze beslissing is zelfs in appèl gehandhaafd, ondanks een verzoekschrift aan den Koning van de meeste bekende binnen- en buitenlandsche bankiers en koopbeden.') De argumenten, waarop deze beslissing steunde, kan Bondt jammer genoeg niet mededeelen. Het laatste geval dat Bondt behandelt, is de valschheid in een der endossementen gepleegd, b.v. wanneer een wissel gestolen is. Heeft de acceptant nog niet betaald en ontdekt hü de valschheid, dan üjdt het geen twüfeL of lüj kan de betaling weigeren, daar de houder niet de ware eigenaar is. De wissel kan zelfs door den eigenaar opgevorderd worden. Lastiger wordt het evenwel, als de acceptant reeds betaald heeft. Is hü dan bevrüd of kan de ware eigenaar nog eens betaling vorderen! Volgens het systeem van Bondt is de laatste meening de juiste. Immers men kan weer zonder schromen zoowel regel I op den acceptant, als regel II, III en IV op falsaris en houder toepassen. Bovendien is het de verpüchting des acceptante toe te zien aan wien hü betaalt. *) ') Mémoire au Eoi, par Mr. de Mtrbeck. Paris 1787. *) Aldus ook Du PüY de la Serka: Art des lettres de change, c. XIII i- 13; Savary: Négociant Parfait L. III. c. X bl. 258; Potbxer 104; waarschijnlijk phoonsen . c. XVI, II. 30 Anders oordeelt echter Verwer;1) en Bondt meent, dat diens argumenten ook niet van gewicht ontbloot zün, hoewel hü ze niet kan aanvaarden, omdat hü te vast aan zün eigen systeem zit. De argumenten van Verwer berusten op bilUjkheid. Hü zegt n.1. dat de acceptant weliswaar moet kennen de rechten van dengeen aan wien hü betaalt, maar dat niet van hem kan verlangd worden dat hü de rechten kenne van alle vorige endossanten (argument, dat ook door nüj boven is aangevoerd om den houder in vele gevallen te beschermen). Immers er bestaat geen verbintenis tot het onmogelüke. Nog andere argumenten voert Verwer aan,'om tot het besluit te komen, dat de acceptant, te goeder trouw betaald hebbend, bevrüd is; die argumenten zün echter van minder belang. De acceptant is slechts verpbcht hem aan te wüzen, aan wien hü betaald heeft, en van dezen kan dan de eigenaar terugvorderen. Hier komt goed aan het beht de moeilükheid van het vasthouden aan zgn. onwrikbare dogma's. Graag zou Bondt hier met Verwer mee willen gaan, maar zjjn theorie laat dit niet toe. Immers, had hü zich door de billükheid laten verleiden om openlük de partij van Verwer te kiezen, dan had hü den grond onder zün eigen logisch gebouwde theorie weggehaald: want een theorie als de züne kent geen uitzonderingen, zou door een uitzondering te gronde gaan. 2) § 3. Geschiedenis der valschheidsbepabngen tot en met het ontwerp-1809. Hiermede is Bondts dissertatie besproken. Ik stap nu van Bondt als academicus op Bondt als commissie- *) Verwer t. a. p. bl. 205 v. ») Volgens bes Amorie v. d. Hoeven (Eechtsg. Opst. bl. 96) zou ook Bondt de meening van Verwer aanvaarden. Dit acht ik onjuist. Bondt wil zjjn systeem streng volhouden, heeft dus voor een dergelijke uitzondering geen plaats. Hij wil echter niet het gewicht der redeneering van Verwer ontkennen Dit is echter volstrekt geen bewijs dat hij diens theorie omhelst. 31 lid: een oogenschijnhjk kleine stap, maar bn nader inzien een sprong in het duister. Immers, men vindt in het commissieüd slechts een schim terug van den vroegeren Bondt; uit hem blijkt niet meer die vastheid van denkbeelden, die men in znn proefschrift kon 'aantreffen, die ik wel moest afkeuren als te dogmatisch, doch toch moest eerbiedigen als groot van opzet. Men ontmoet nu een Bondt, die, hoewel hn nog steeds steunt op zjjn oude ideeën, veel van zjjn vroegere kracht heeft laten varen. Ik zei immers reeds: een systeem opgebouwd uit vaste dogma's, als dat van Bondt, duldt geen uitzonderingen. Of men moet het systeem in zijn volle strengheid handhaven, öf men moet het overboord werpen; een middenweg bestaat niet. Nu Bondt toch een middenweg heeft gekozen, heeft hg daarmee over zijn eigen systeem het doodvonnis geteekend. Met moeite is het nüj gelukt de gewichtigste documenten in deze kwestie bijeen te krijgen. Slechts in het Rnksarchief kon ik eenige stukken van groot belang verzamelen; en wel onder de „Papieren afkomstig van Mr. C. T. Elout" no. 157—160. Uit deze stukken is het volgende gebleken: dat n.1. aan Bondt door de commissie is opgedragen de bewerking van het wisselrecht; dit zou als Hoofdstuk 21—23 een plaats krijgen in het IVde Boek van het Ilde deel van het te ontwerpen Burgerlek Wetboek. Bondt heeft zich vlug van die taak gekweten. Reeds in het jaar 1800 had hij gereed: I. Een Schets van een ontwerp voor de titels over wisselbrieven. * ' II. Een Promemorie, behoorende bn* deze schets. En weldra volgde ook: III. Een Ontwerp zelf. Deze drie stukken, die slechts in manuscriptvorm bestaan en nog nooit z\jn uitgegeven, schijnen mij toe van zeer groot behing te zijn voor het onderzoek naar de bronnen van ons wisselrecht. De groote vraag is natuurlijk: Wat behelst dit ontwerp en deze schets over valschheid in wisselbrieven? Het antwoord moet hierop zjjn: niets. 32 Menigeen zal dit -antwoord verbazen, zooals ook ik nüj verbaasd heb, toen ik het ontwerp met bnbehooren bestudeerend, geen enkele bepaling vond die uitdrukkeüjk op valschheid doelde. Zou Bondt, zoo vroeg ik mij af, zijn eigen dissertatie vergeten zün? Of zou hü zelf nu het belang van bepalingen over valschheid miskennen? Dit was een onmogeUjke onderstelbng. Het was bovendien te kort geleden dan dat de belangstelüng die Bondt in 1788 voor zün onderwerp koesterde, in 1798 verflauwd zou zün. Er moest dus een andere reden zün, die Bondt er toe gebracht had, valschheid in wisselbrieven met stilzwügen voorbü te gaan. En ik vermeen deze reden te hebben gevonden. Reeds bü de behandeling van Bondts proefschrift bleek, op welk een eenvoudige wüze hü zün systeem had gebouwd. Hü deed dit door eensdeels uit te gaan van het RomeinschrechteUjke d.i. burgerrechteüjke karakter der verschillende wisselcontracten, andersdeels door het logisch toepassen van 4 Romeinsehrechtelüke regels. Met deze weinige elementen kon hü alle gevallen zonder veel moeite oplossen. Wat büjkt echter hieruit? Dat het systeem van Bondt zuiver civielrechtelijk is; dat Bondt uitsluitend heeft gebruik gemaakt van rechtsregels en rechtsvormen, genomen uit het burgerlük recht. Derhalve, mochten ook al overigens in het wisselrecht, zooals Bondt ook zelf erkent,*) niet-burgerrechteüjke verhoudingen voorkomen, met betrekking tot valschheid was hier een zuivere toepassing van burgerrechtelijke beginselen mogeUjk. Wanneer men nu bedenkt dat het ontwerp wisselrecht van Bondt ingelascht moest worden in een Burgerlijk Wetboek, waarin de door het burgerüjk recht algemeen erkende regelen zouden worden opgenomen, dan wordt het duideüjk waarom Bondt in zün ontwerp over valschheid in wisselbrieven zwügt. Zeer waarschünüjk doelt Bondt hierop in de inleiding van zün Promemorie, waaruit de volgende citaten zün geput: „§ 1. De wisselhandel bestaat uit onderscheiden burgerüjke handelingen, welke tusschen de onderscheiden personen die in een wisselbrief voorkomen, worden aangegaan over het beloop in den wisselbrief vervat. l) Zie boven bl. 19. 33 § II. Deze handelingen, hoezeer onder elkander zeer verschillende, schijnen allen gerangschikt te kunnen worden onder de contracten in het beschreven recht benoemd en bekend en te moeten worden beschouwd als bijzondere soorten van het algemeene geslacht, waaronder dezelve naar hunnen aard en natuur znn behoorende. § III. De overeenstemming van het recht of van de bepalingen van het van ons gevorderd Bataafsch-Wetboek, omtrent alle de bijzondere onderwerpen, welke hetzelve zal behooren te bevatten, vereischt dus zeker, dat de handelingen omtrent wissel geregeerd worden door diezelfde beginselen, waarop in het algemeen gegrondvest zullen worden de voorschriften van het recht van die contracten, waartoe de onderscheiden handebngen over of omtrent den wissel zn'n behoorende". Nadat hn* verder opmerkt, dat de belangen des koophandels in sommige gevallen ook bijzondere bepabngen vorderen, waardoor hn' het noodig acht aan het wisselrecht een apart hoofdstuk in het te ontwerpen B. W. toe te wijzen, vervolgt hn' in § V: „en het Bataafsch wisselrecht schn'nt dan te zullen moeten worden uitgemaakt: A. door de toepassing van de algemeene beginselen omtrent alle burgerlijke handelingen en overeenkomsten op de respectieve handelingen en verbintenissen uit den wissel ontstaande;') B. door de aanwijzing der bijzondere pHchten". Zoodat hij in § VI tot de conclusie komt: „De steller van het ontwerp zal zich dienvolgende in de eerste plaats moeten regelen naar het besluit van de commissie nopens de algemeene en bijzondere beginselen voor alle contracten in het algemeen en hij zal zich moeten toeleggen om de minst mogelijke uitzonderingen van de algemeene bepalingen, die de aard der zaak maar niet volstrekt gebieden zal. voor te stellen''. l) Ik cursiveer. I 34 Hieruit blijkt ten duideüjkste dat Bondt met opzet de valschheid aan de beslissing van het burgerlijk recht heeft willen overlaten, waarvan de algemeene regels ook het geheele wisselrecht beheerschen. Al staat thans vast, dat Bondt in het algemeen zijn oorspronkelijken arbeid getrouw is gebleven, de vraag blijft open, of in de Schets en in het Ontwerp geen bepabngen voornomen, die met Bondts systeem strijden. Deze tegenstrijdigheden zijn te vinden. Bondt is ontrouw geworden aan zün systeem, heeft het veronachtzaamd, en heeft het daarom ten doode opgeschreven. Wat de Schets aangaat, men treft aan het einde ervan deze bepaüng: „[De betrokkene] is verpücht in de aanneming wel te letten op de overeenstemming des wisselsbrief met den adviesbrief en de aanneming te weigeren zoo daarin verschil gevonden wordt."1) Deze strenge bepaüng, waarschünüjk overgenomen uit Phoonsen, 2) lokt terstond de vraag uit: wat echter indien de betrokkene toch accepteert? Deze bepaüng kan toch niet bestaan zonder sanctie op niet>nakoming? Nu zou de eenig mogeüjke sanctie kunnen zün: accepteert betrokkene, dan is hü verbonden voor hetgeen in den wisselbrief vermeld staat. Maar dan komt men tot een slotsom, geheel tegenstrijdig met de vroegere opvatting van Bondt, waar hü den acceptant nooit tot meer gehouden acht dan de last van den trekker inhield. 8) Men zou kunnen aanvoeren: in dit geval ügt bü den acceptant zulk een groote schuld, dat hiervoor de algemeene regel wüken moet. Zeker, maar dan had Bondt in zün proefschrift dit geval moeten voorzien; hü spreekt daar algemeen, zonder een enkele uitzondering. Nu hij hier die uitzondering wü toestaan, is dit een inbreuk op zün vroeger systeem. Toch waren deze bepabngen nog goed te praten, door ook hier de algemeene beginselen van burgerüjk recht toe te passen. Immers, stel dat de houder ten vervaldage de vóór de acceptatie vervalschte som eischt en de acceptant hiertegen aanvoert, dat hü 1) Schets: verplichtingen van den betrokkene: 2o. >) Phoonsen C. X, XXVI. 3) Bondt C. III § 6. 35 volgens den zgn. op zich genomen last1) slechts verbonden is tot de oorspronkelijke som, dan kan toch volgens de gewone regelen van bewnslast de houder hiertegen weer bewijzen schuld of onachtzaamheid van den acceptant. Maar zelfs dan blijft bet onverklaarbaar, dat Bondt in zijn op zichzelf staand proefschrift zwijgt over dit speciale geval, zoodat hn doet vermoeden dat hfl het daar onder het hoofdgeval: vervalsching vóór acceptatie rangschikt, terwijl hij in zün schets, die toch beheerscht wordt door de algemeene bepabngen van burgerlijk recht, deze bepaling uitdrukkeüjk noemt. Waarschijnlijk heeft Bondt dit hater ingezien, zoodat het ontwerp een artikel in dezen zin mist. Gewichtiger is evenwel hetgeen het ontwerp zelf als tegenstrijdig met Bondts leer bevat: § 67 behelst deze zonderlinge bepaling: „De betrokkene, geen kennis dragende, dat meer dan één wisselbrief van dezelfde party in handen is van onderscheiden houders, betaalt veiligUjk aan dengene, welke hem wordt vertoond, en is deswegens aan de houders der overige brieven niet aansprakelijk". Een artikel dat met recht een plaats zou kunnen vinden in een modern wetboek van koophandel. Enkele artikels verder leest men evenwel: § 72. „De betrokkene den wisselbrief aan een onbevoegden betaald hebbende, is verplicht denzelven nog eens aan den wettigen houder te voldoen, behoudens zün recht om het betaalde van zoodanigen onbevoegden terug te vorderen". Hadden we ons alleen aan dit artikel te houden, dan ware dit niets bevreemdend als rechtstreeksch gevolg van Bondts leer. Nu komt echter § 67 roet in het eten gooien. Stel, dat § 67 is bedoeld als uitzondering, dan is het toch direct al zeer zonderling dat hier een uitzondering wordt geplaatst vóór den hoofdregel, en wel zonder eenig onderling verband. Dit strijdt tegen de kunst van wetgeving. Maar dit daargelaten, de vraag rijst: is het wel een uitzondering'' Op het 'eerste gezicht doet deze bescherming van goede trouw ') De fout van deze redeneering heb ik reeds boven trachten aan te toonen, bl. 25. 36 goed aan, en verheugt men zich in den modernen geest dien dit artikel ademt. Maar bü nader inzien bbjkt dat deze uitzondering geen uitzondering meer is, doch dat zü een regeling geeft, vrüwel volkomen in strgd met den daarop volgenden hoofdregel. "Wat is n.1. het geval? In het algemeen (§ 72) mag de acceptant slechts betalen aan den wettigen houder, dat is dus hem, op wien de wissel door een reeks regelmatige en rechtmatige endossementen is overgegaan. Heeft hü aan een ander betaald, dan behoudt de wettige houder steeds het recht nogmaals betaüng te vorderen. Nu zegt echter de zgn. uitzondering § 67, dat de acceptant door betaling ook aan een onwettigen houder bevrüd is in één büzonder geval. En dit büzondere geval is: dat de betrokkene bü de betaling niet wist dat meer dan één wisselbrief van dezelfde partij in handen van verschillende houders was. Hoewel dit geval aan duidelijkheid wel eenigszins te wenschen overlaat, is büjkbaar de bedoebng deze, dat, bügeval van één wisselbrief meerdere exemplaren in omloop zün, de acceptant bona fide veihgüjk den eersten den besten kan voldoen. Dit zou nu een uitzondering moeten zün. Maar gaat men na in welke gevallen vooral valschheid in endossementen kan voorkomen, dan bbjkt dat de gunstigste gelegenheid hiervoor wordt geboden bü uitgifte van meerdere wisselexemplaren, en ook de latere jurisprudentie toont aan, dat juist in dit geval de meeste valschheid in endossementen is gepleegd. Die uitzondering is dus gaandeweg gegroeid en boven den hoofdregel uitgewassen, dus geen uitzondering meer. Dat Bondt overigens op zün scherp ombind systeem zulk een veel omvattende uitzondering zou toelaten, is onbegrüpebjk. Men zou het hoogstens hieraan kunnen toeschrijven, dat Bondt de verre strekking va», deze bepaling niet begreep. Hoe mooi het artikel zou passen in een modern systeem, in dat van Bondt hoort het niet thuis. Inplaats van de strengheid züner theorie te verzachten, breekt het die theorie af. Recapituleerend ziet men dus dat het ontwerp-BoNDT over het algemeen het systeem-BoNDT heeft gehandhaafd, doch dat het door een te roekeloos toegeven aan eischen van goede trouw, 37 aan de groote kracht van het systeem heeft afbreuk gedaan. Hiermede neem ik afscheid van het ontwerp-BoNDT, om het ontwerp, dat voornamelijk uit het ontwerp-BoNDT geput heeft, n.1. dat van v. d. Linden van 1807, *) nader te bezien. Mün taak is hier veel gemakkelüker. Immers de voornaamste vraag, waarom n.1. v. d. Linden geen enkele uitdrukkeüjke bepaüng over valschheid heeft opgenomen, is reeds opgelost. Want ook v. d. Linden huldigt het systeem van Bondt. Dat bleek reeds uit zün Koopmans Handboek.') Hü huldigt dus ook het systeem van louter toepassing van burgerlijke rechtsregelen op burgerlijke verbintenissen. Ook zün ontwerp is een ontwerp van een Burgerlijk Wetboek, en op zün wisselrecht zün dus eveneens de algemeene beginselen van burgerüjk recht toepasseüjk. Hierin heeft v. d. Linden Bondt dus nauwkeurig nagevolgd. Doch ook, en jammer genoeg, het minder goede heeft hü overgenomen. Bn zoo lezen we bü v. d. Linden in artikel 53 volkomen dezelfde bepaüng als in § 67 uit het ontwerp-BoNDT. Eén artikel echter is nieuw; het artikel waarbü de verdichting in ons recht wordt ingevoerd. 8) Reeds bü de behandeüng van Bondts proefschrift bleek, dat Bondt verdichting geheel onder valschheid rangschikt. Zoo ook het ontwerp-BoNDT. Nu komt echter het ontwerp-v. d. Linden met een speciale bepaüng over verdichtrng. Deze uitdrukkeüjke vermelding doet vermoeden dat v. d. Ltnden van een tegengestelde meening is. Evenwel, beküken we het artikel goed, dan blijkt, dat het uitsluitend handelt over verdichting van plaatsverschil, niet over verdichting van naam, zoodat er aanleiding bestaat, a contrario aan te nemen, dat ook v. d. Linden geen principieel verschil noch in den aard, noch in de gevolgen kent tusschen valschheid en verdichting van naam. Dit aangenomen, is echter m. i. artikel 4 overbodig te noemen. ») Zie bl. 16. ») Zie bl. 15. tv Ontwerp-1807 B. UI, T. 10, art. 4. 38 Immers dit artikel houdt in, dat bij verdichting van plaatsverschil de wissel nietig is, ook al is de acceptatie echt, doch dat de houder een actie heeft tegen degenen die den wissel in omloop hebben gebracht. Welnu, voorshands aannemend dat elke verdichting dus ook deze, valschheid is, kunnen op deze valschheid weer de bekende 4 regels van Bondt worden toegepast: Volgens regel I is de acceptant tot niets meer gebonden dan de aard der verbintenis vereischt. Nu eischt de aard der wisselverbintenis, althans volgens de oude leer, dat er plaatsverschil zn. Bestaat nu dit plaatsverschil niet, doch is het verdicht, d. i. vervalscht, dan is ook de acceptant niet verbonden te betalen op de verdichte plaats en mag niet betalen op de ware plaats, omdat de wissel dan zijn karakter van wissel verloren heeft. Volgens regel II kan de falsaris _ niets vorderen van den acceptant en volgens regel III en IV evenmin de houder. Deze heeft natuurlijk wel het recht de schade op zijn voorgangers te verhalen. *) Ik kom derhalve tot de conclusie, dat men, de gewone burgerrechteUjke regels, zooals ook v. d. Linden die kent, op deze verdichting toepassend, gerust art. 4 als volkomen overbodig kan schrappen. Men moet zich dan echter goed voor oogen stellen, dat ook deze verdichting valschheid oplevert. V. d. Linden zelf, zoo hü zich hieromtrent duidebjk had geuit, zou in denzelfden zin geoordeeld hebben. Immers hü noemt valschheid: „Eene met opzettebjk oogmerk gedane, en tot nadeel van een ander uitloopende verberging der waarheid".2) Welnu, verdichting van plaatsverschil is een verberging der waarheid. Benadeeling heeft ') Het eenige verschil is, dat v. d. Linden verhaal geeft op hen die den wisselbrief in omloop hebben gebracht, de regels van burgerlijk recht echter alleen op den cedent. *) v. d. Linden: Koopmans Handboek bl. 254. Dat dit een definitie van valschheid in strafzaken is, doet niets ter zake. Immers dan geldt ze a fortiori voor het burgerlijk recht. Dat v. d. Linden op bl. 255 een dadelijke benadeeling vereischt, is m. i. volkomen in strijd met zijn definitie, dus van elke waarde ontbloot. 39 zeer zeker plaats; zoo men al niet wil benadeeling der bouders (omdat men mij dan dezen circulns vitiosus kan tegenwerpen: de houders lijden nadeel, omdat ze geen betaling kunnen eischen; immers de acceptant hoeft niet te voldoen, aangezien er valschheid is gepleegd; want verdichting van plaatsverschil levert valschheid op, omdat voor valschheid is vereischt benadeebng enz. enz.), dan toch benadeeling van den acceptant, omdat van hetgeen oorspronkelijk geen wissel was, een wissel is gemaakt; met het gevolg dat op den acceptant lijfsdwang mogelijk is. Want dit is de voornaamste bedoeling van dengene die een wissel trekt met verdichting van plaatsverschil, dat hij daarmee den acceptant bij lijfsdwang kan dwingen te voldoen. Hiertegen zijn dan ook hoofdzakelijk bepalingen omtrent verdichting gericht, om n.1. onvoorzichtigen te beschermen tegen meedoogenlooze uitbuiting van woekeraars. Of dit streven juist, althans goed te praten is, is een kwestie die hier. geheel buiten ügt. Van belang is het echter te kunnen constateeren, dat ook verdichting van plaatsverschil, zoo men dit voor het goede doel wil, zeer wel onder valschheid gerangschikt, dus ook volgens valschheidsregels beslist kan worden. Resumeerend: v. d. Linden heeft het systeem-BoNDT gehandhaafd, zonder eenige wijziging, doch hij heeft ook de fout overgenomen, die Bondt zelf in zijn ontwerp had gemaakt. De vermelding van verdichting heeft evenmin het systeem gebroken. Eindelijk heb ik het punt van uitgang weer bereikt: het ontwerp-1809, waarvan ik de oorspronkelijkheid heb bestreden, de niet-oorspronkelükheid heb trachten aan te toonen. Maar des te meer treffen daarom op het eerste gezicht de valschheidsbepabngen uit dit ontwerp, welke immers noch in v. d. Ltndens, noch in Bondts ontwerp te vinden zün.' Zün zij dan eigen maaksel van de commissie? Al evenmin. Het ontwerp-1809 was het eerste ontwerp-koophandel. Het wetboek zou als een geheel op zich zelf staand wetboek beschouwd worden. En hoewel art. 100 de algemeene voorschriften van het recht omtrent de burgerlüke handebngen ook op wissel- 40 brieven toepasselijk verklaart, was het toch geenszins overbodig, uitdrukkelijk bepabngen over valschheid (hoezeer ook overeenstemmend met burgerlijke rechtsregelen) op te nemen. Wat deed nu de commissie? Zij greep over de ontwerpen van v. d. Linden en Bondt heen naar Bondts dissertatie, vermeed aldus de fouten uit die ontwerpen (v. d. Linden, art. 53; Bondt, § 67) en herstelde den dogmaticus Bondt in eere. Dat werkelijk de commissie Bondts dissertatie als directe bron heeft aanvaard, moge nog blijken uit het volgende: Prof. v. Hall schreef onder de vertaling van Bondts proefschrift door Uytwebf Sterling *) : „De Heer M. S. Asser, die aan de laatste commissie (1809) had deelgenomen, had zich voorgesteld de verhandeling des Heeren Bondt, door een Narede toe te bchten; welke reeds ontworpen^was, ofschoon daaraan de laatste hand door 'smans onverwacht afsterven niet heeft kunnen gelegd worden". Jammer genoeg heb ik dit ontwerpNarede niet kunnen bemachtigen. Het zou misschien van groot gewicht kunnen zijn om nog nauwkeuriger het verband vast te leggen tusschen Bondt en het ontwerp-1809. Dat dit verband echter bestaat, is aan geen twijfel meer onderhevig. Bekijken we nu het ontwerp-1809 wat van naderbij, dan blijkt allereerst, zooals reeds gezegd, dat de wonderlijke uitzondering door Bondt en v. d. Linden op den gewonen regel bij valschheid in endossementen gemaakt, niét is overgenomen. Voorts ziet men Bondts systeem zuiver gehuldigd in de artt. 96, 97 en 98, versterkt nog door de artt. 147, 157, 159, 160 en 161; zoodat het resultaat is: I. Bn vdlsche trekking is de acceptant niet verbonden, doch elke houder komt terug bn zjjn cedent (art. 96). Dat hier geen springregres mogelijk is, lijkt op het eerste gezicht vreemd, doch versterkt mij in de meening, dat dit alles slechts een toepassing is van burgerrechtelijke normen, omdat volgens het burgerlijk recht de houder slechts verhaal kan zoeken bn' zijn endossant. *) Bijdragen tot Rechtsgeleerdheid en Wetgeving 1827 DL II bl. 34 Noot 1. 41 II. Bij valsche acceptatie heeft elk geëndosseerde verhaal op zijn endossant (art. 98). Deze vorm van valschheid hebben we bij Bondt slechts ontmoet in verband met andere vormen van valschheid, zooals valsche trekking. Het is echter duidelijk, dat de oplossing zooals ze hier wordt gegeven, zuivere toepassing is van de 4 regels van Bondt. Ook geldt weer hier, hetgeen boven onder valsche trekking omtrent het niet aanwezig zijn van springregres is opgemerkt. m. Bn valsch endossement worden de latere endossementen krachteloos (art. 97) en bij betaüng aan een onwettigen houder moet de acceptant nog eens aan den wettigen houder voldoen (art. 160). De houder heeft hier echter wel springregres, hetgeen natuurlijk wel nuttig is, maar niet in overeenstemming met de regels van burgerlijk recht. Eigenaardig is het evenwel dat aan de vervalsching geen enkel artikel is gewijd. De reden hiervan heb ik niet kunnen ontdekken. Nu men echter door art. 100 het burgerlijk recht ook op vervalsching mag toepassen, bgt de conclusie voor de hand, dat de acceptant nooit tot meer is gehouden, dan de oorspronkelijke last des trekkers inhield (hoewel ook hier wel het een en ander tegen in te brengen is).l) Beter ware het echter geweest dit uitdrukkelijk aan te geven. Tot nog toe bet ik opzettelijk art. 95 terznde. Thans dient ook deze bepabng onder de oogen te worden gezien. Kon men in het ontwerp-v. d. Linden een soortgelijke bepaling (art. 4 aldaar) nog goed praten en brengen onder de algemeene regelen, dit art. 95 over verdichting valt hier dusdanig uit het geheele kader, dat het onmogelijk is het hier te rangschikken naast de overige artikelen over valschheid. Ik zal dan ook geen moeite doen haar kunstmatig onder Bondts dak te brengen. Duidelijk is dat hier de Fransche invloed overwegend is geweest. Had reeds v. d. Linden in dit opzicht zich van dien invloed niet kunnen vrijmaken, hier *) Zie boven bl. 25. 42 in het ontwerp-1809 was deze zóó groot, dat het gelijksoortig artikel uit den Code bijna letterlijk werd overgenomen. Het was een waagstuk van de commissie dit Fransche artikel hier in te voeren, omdat in Frankrijk .zelf tijdens de beraadslagingen deze bepaling voorwerp was geweest van de meest tegenstrijdige meeningen. Het Fransche art. 112 Code de Commerce luidde: „Sont réputées simples promesses toutes lettres de change contenant supposition soit de nom, soit de quaüté, soit de domicile, soit de heux d'oii elles sont tirées ou dans lesquels elles sont payables." Daargelaten nu nog of in het algemeen de bescherming die dit artikel aan de zgn. onvoorzichtigen verleent, wel noodzakelijk was, rezen de volgende vragen terstond op: "Wat zulk een geschrift nu eigenlijk wèl was, of het wisselrecht geheel en al buiten werking werd gesteld, of het bestaan der verdichting door getuigen mocht worden bewezen, en tenslotte of de gevolgen der verdichting aan derden houders te goeder trouw mocht worden tegengeworpen? Vragen, die we later evenzeer, zoowel bü de beraadslagingen in de kamer als in jurisprudentie en literatuur van ons land zullen terugvinden, waarop dus hier niet nader behoeft te worden ingegaan. Wel is reeds nu van belang, wat de commissie-1808 van het bewnste art. 112 gemaakt heeft. Zü bepaalde, dat wisselbrieven, behelzende verdichting van naam, quabteit, woonplaats, plaats van trekking of betaling, slechts kracht hebben van eenvoudige handschriften, mits de acceptatie echt zü; onverminderd de actie van den houder tegen hen, die den wisselbrief in omloop hebben gebracht. Hoewel dus vrüwel overeenstemmend, zün toch in enkele punten wüzigingen gebracht, die echter de zaak niet helderder hebben gemaakt. Allereerst: de kwestie omtrent de beteekenis van „simples promesses" werd door de vertaling in „eenvoudige handschriften" niet opgelost, waar immers ook deze uitdrukking vaag en onbeduidend is. Toch is de bedoeling der commissie niet geweest, den geheelen wisselbrief nietig te verklaren, zooals v. d. Linden had gedaan, maar wel degeüjk den wissel de kracht van een burgerüjke verbintenis toe te kennen. Daar duiden m. i. 43 de woorden „mits de acceptatie echt zn" op, hoewel deze geheel overbodig zijn, omdat, indien ook de acceptatie valsch of verdicht was, er immers van geen enkele zijde een verpbchting bestond. De vraag of de verdichting aan derden houders mag worden tegengeworpen, heeft de commissie trachten op te lossen, door den houders een eenvoudige burgerlijke actie tot schadevergoeding toe te kennen, waaruit men dus wel concludeeren moet dat wel degelijk die verdichting ook tegen derden werkt. De tallooze strijdvragen znn dus gebleven, en waar m. i. de commissie van 1808 de strekking van het artikel reeds niet begreep, daar is, door overneming van het eene ontwerp in het andere, met bijvoegingen, weglatingen en wijzigingen, tenslotte van deze bepaling slechts een misbaksel van wetgeving overgebleven. § 4. Van het ontwerp-1809 tot de opening der beraadslagingen in de Tweede Kamer, 10 Februari 1826. Eindelijk heb ik in het zoeken naar de ware bron van ons recht omtrent valschheid in wisselbrieven, vasten grond onder de voeten gekregen en vervolg daarom het historisch onderzoek, steunende eensdeels op de valschheidsregelen van Bondt, andersdeels op de Fransche bepaling omtrent verdichting. Door de inlijving bij Frankrijk had het ontwerp-1809 geen kracht van wet kunnen krijgen. De Code de Commerce werd 1 Januari en 1 Maart 1811 ingevoerd en is blijven gelden tot 1838 toe. Na het herstel onzer onafhankelijkheid evenwel, kwam terstond de behoefte aan nationale wetboeken weer op den voorgrond (Gw. 1814 art. 100). Zij uitte zich dan ook door het benoemen op 18 April 1814 van een commissie van 10 leden tot het ontwerpen van een algemeen wetboek van burgerlijk recht, lijfstraffelijk recht, van den koophandel en van de samenstelling van het justitiewezen en de manier van proeedeeren.') Voor de 4) Zie VooBDum I, 1 bl. 12. 44 subcommissie-koophandel werden aangewezen A. v. Gennep en J. Walraven. Deze subcommissie was reeds begin Augustus 1814 met baar taak gereed en bood het ontwerp ter overweging aan de geheele commissie aan, die er weinig tegen inbracht. Zoo werd het op 17 Januari 1815 met enkele andere ontwerpen aan den Souvereinen Vorst aangeboden en op 2 Februari 1815 doorgezonden naar den Raad van State. Dit ontwerp is vrijwel letterlijk overgenomen uit het ontwerp1809; zoo natuurlijk ook de bepabngen over valschheid, neergelegd in de artt. 94, 95, 96 en 97, en versterkt door de artt. 152, 167, 172 en 173. Di wil daarom abeen de wijzigingen bespreken, in het ontwerp te dier zake aangebracht. Die wijzigingen zijn slechts tweeërlei: 1°. werd zoowel bij valsche trekking als bü valsche acceptatie springregres toegelaten. Dit was waarschünüjk een toegeven aan eischen van praktük, maar tegelijk werd hierdoor de streng burgerrechtelüke leer losgelaten. *) 2°. werd de bepaling over verdichting (art. 94 ontwerp-1815) in dien zin gewüzigd, dat niet meer werd gezegd dat dergelijke wissels voor „eenvoudige handschriften" zouden gelden, „mits de acceptatie echt zü", doch dat ze enkel „de kracht hebben van de geschriften in art. 92 vermeld". Het overbodige „mits de acceptatie echt zü" was dus weggelaten. Tevens echter werd verwezen naar art. 92, waar stond, dat geschriften, die niet op de bepaalde voorgeschreven wqze waren ingericht, geen wissels waren en geen ander recht gaven dan gewone schuldbekentenissen, doch dat ze aan order luidende, bü endossement konden overgaan en de houder, bü wanbetabng verhaal had op trekker en endossanten. Verdichte wissels zün dus geen wissels, doch kunnen bü endossement worden overgedragen. Voorwaar een wonderbjke combinatie van burgerbjk- en wisselrecht. Veel duidebjker is de zaak daarom ook niet geworden; vooral deze vraag bleef onopgelost, wat of *) Land Wisselrecht bl. 159 noot 2, meent dat er veel verschil is tusschen „behoudens de bevoegdheid om ook vroegere cedenten te kunnen aanspreken" en het pas in 1825 ingevoerde „verhaal op trekker en endossanten". Ik acht dit verschil niet zoo groot. 45 het geschrift nu eigenlijk wèl was, althans welk bewijs het opleverde. Immers het was geen wissel, viel dus onder art. 1326 Code civil, dat voor het bewjjs van onderhandsche acten vereischt, dat de onderteekenaar nog eens voluit zijn goedkeuring betreffende de som neerschrijve, hetgeen bij acceptatie zelden geschiedt. Wel werd hiervoor een uitzondering gemaakt terwille van de zgn. „geleerden en dommen", maar overigens hadden deze geschriften dus al een zeer geringe waarde. Voorts bleef ook de vraag, hoe en voor welke rechtbank de verdichting bewezen moest worden, onopgelost. Bovendien was door de verwijzing naar art. 92 het slot van art. 94, dat den houder recht op schadevergoeding gaf (dus een burgerlijke actie) in strbd met art. 92, dat m.i. over wisseb-echtelijk verhaal spreekt. Door dit uitdrukkelijk slot moet men zich evenwel aan art. 94 houden. Door de vereeniging met België werd alweder een spaak in het wiel gestoken, daar de Koning het wenscheüjk achtte de verschillende ontwerpen eerst aan het onderzoek van eenige kundige mannen uit de Zuidelijke gewesten over te geven. Hiervoor werden aangewezen de Martinelli, van Cutsem en Palmaert, terwjjl van uit het Noorden werden toegevoegd v. G-ennep en Philipse. ') Als gevolg hiervan werden eenige wijzigingen aangebracht, *) terwijl bovendien Walraven nog afzonderlijk zijn bedenkingen aan den Koning had toegezonden, die de Koning niet van gewicht ontbloot achtte en daarom dezelve bij K. B. van 5 Oct. 1818 in handen stelde van Staatsraad v. Gennep. Deze diende hierop van consideratie en advies, waarna het ontwerp aan den Eaad van State werd opgezonden, waar het tusschen 29 September 1819 en 14 Maart 1820 artikelsgewijs werd behandeld. Het ontwerp-1819 was, zooals begrijpelijk, een gewijzigde overdruk van het ontwerp-1815. Slechts enkele artikels waren gewijzigd, enkele weggelaten, andere weer aangevuld. Een nieuw ontwerp was het dus geenszins. Zoo is dan ook in de valschheids- *) K. B. van 5 Sept. 1815. Zie ook Voorduin I, 1 bl. 73. ») voobjduin I, 1 bl. 130; VIH Inl. bl. 22. 46 bepalingen, behoudens een uitzondering, geen enkele verandering aangebracht; zoodat we weer aantreffen de bijna volkomen gelijkluidende artt. 93, 95 en 96, versterkt door de artt. 151, 166, 171 en 172. De eenige wijziging was een aanvulling, maar een van hoogst belangrijken aard, n.1. in art. 94 omtrent valsche trekking. De Belgische commissie had zich nl. gekant tegen het bevrijd znn van den acceptant bn valsche trekking, en wel voornameLijk op grond hiervan, dat de endossant, wanneer hn' een wissel koopt, in hoofdzaak acht slaat op de acceptatie.') Hiermee werd de strijd ingeleid, die omtrent dit onderwerp in en buiten de Kamer zou gevoerd worden. Het is niet onwaarschn'nbjk dat een zeer belangrh'k arrest, hier te lande omtrent dit onderwerp in 1814 gewezen, van eenigen invloed is geweest op deze zich wijzigende opvatting. De rechtszaak waarom het hier ging zn' dus in het kort besproken.- De houders van een wissel, B. en C. te Amsterdam, eischten op den vervaldag van dien wissel, die aangaf getrokken te zn'n uit Embden den 5en September 1813 door B. en geëndosseerd door J. L., van de acceptanten V. & Co. te dier stede betabng van ƒ2800.—. Deze weigerden, doch de Rechtbank van Koophandel te Amsterdam veroordeelde hen de som uit te betalen. De acceptanten kwamen in appèl bn' het Hooggerechtshof te Den Haag en gaven als redenen van bezwaar op, dat geen der endossementen aan de vereischten van het wetboek van koophandel beantwoordde, dus geen eigendomsovergang teweegbracht. Hiertegen voerden de geïntimeerden aan, dat de acceptant van een wisselbrief debiteur was van den wissel; dat hu', gaaf geaccepteerd hebbend, zfn acceptatie tegenover een derden houder te goeder trouw gestand moest doen, zonder zich daarvan te kunnen ontslaan uithoofde van verregaande onachtzaamheid; dat het systeem der acceptanten zou leiden tot voor den haqdel hoogst nadeebge gevolgen. Wat was nl. het geval? De wissel was volkomen verdicht; hfi *) De beraadslagingen dier commissie zjjn niet openbaar gemaakt, doch blijken uit de redevoering, door v. Gennep in den Baad van State gehouden. Zie VooRDurN VIII bl. 644. 47 was getrokken door B. en geëndosseerd door J. L., welke beiden bleken niet te bestaan. Dit werd overigens door beide partijen toegegeven. Het Hooggerechtshof nu besbste bn arrest van 6 Juni 1814, dat de acceptanten van het niet bestaan des trekkers niet onkundig hadden moeten znn, dat ze door hun acceptatie den omloop des wissels hadden bevorderd, en in alle gevallen zich hadden verbonden, om den inhoud daarvan ten vervaldage te voldoen; dat de irregulariteiten in de endossementen, waarop acceptanten zich beriepen, reeds bestonden vóór de acceptatie; en dat vooral in materie van handel goede trouw behoort te praevaleeren; bevestigde daarom het vonnis van de Rechtbank te Amsterdam.*) Twee conclusies kan men hieruit trekken: Vooreerst dat, aannemende dat dit geval inderdaad valsche trekking oplevert, dus identiek is met het betreffende geval bn' Bondt, en vandaar overgenomen in de verschillende ontwerpen tot het ontwerp-1809 toe, de conclusie hier geheel tegenstrijdig is met hetgeen Bondt ons leerde. We ontmoeten nu de leer: bn' valsche trekking blijft acceptant verbonden, en wel gebaseerd op deze twee stellingen, dat: I. de acceptant zichzelf meer schuld heeft te verwijten dan de houder te goeder trouw; II. de acceptant door zjjn acceptatie zelfschuldenaar des wissels is geworden. Daarom is dit arrest van zoo buitengemeen groot belang, omdat we zoowel in de conclusie als in de argumenten elementen vinden, niet alleen in strijd met de destijds algemeen geldende leer van het contrat de change en de mandaatstheorie, maar werkelijk elementen die we pas veel later zullen terugvinden. Men mag derhalve dit arrest beschouwen als een ih ons land voor het eerst openlijk verzet tegen de oude leer, verzet dat later in de kamer zulk een geweldige uitbreiding heeft gekregen. De tweede conclusie die uit het arrest getrokken kan worden, is deze, dat hier bn" uitstek blijkt, hoe weinig het begrip „ver- *) v. Hamelsveld, Gewijsden I bL 21. 48 dichting" begrepen werd. Immers waarom ging het hier anders als om een zgn. verdichten wisselbrief, waarin zoowel de naam van den trekker als die van den nemer, als de plaats van trekking waren gefingeerd? Waarom hier nu niet art. 112 Code de Commerce toegepast en waarom hier eenvoudig van valsche trekking gesproken? Hier komt duidelijk aan het bcht, hoe lastig het is, het miniem verschil tusschen verdichting en valschheid (d.i. tusschen fingeeren en nabootsen) tot zijn recht te doen komen. Inderdaad, dit verschil is niet vol te houden. Latere ontwerpers hadden bij dit arrest in de leer moeten gaan en verdichting eenvoudig onder valschheid moeten brengen, althans over verdichting moeten zwijgen en niet moeten doorrijden op hun stokpaardje, dat de praktijken, ter bestrijding waarvan de bepaüng bestemd was, een afzonderlijke regeüng vereischten. * Dit voor zijn tijd althans hoogst belangrijke arrest wüst derhalve op een nieuwe richting in ons wisselrecht; de invloed van dit arrest mag daarom niet miskend worden ten aanzien van de periode die onmiddellijk hierop volgt. De Belgen wenschten dus dat de acceptant in aUe gevaüen gehouden zou znn, zijn acceptatie na te komen. Dit was den noordelingen echter wat al te kras; immers zij hielden krampachtig vast aan de mandaatstheorie en het systeem-BoNDT en konden zulk een omwenteling niet gedoogen. Vandaar dat een conciliatoire bepaüng tot stand kwam, zooals de meeste conciüatoire bepabngen een staaltje van onrechtskundige en onwetenschappelijke wetgeving. Art. 94 luidde nu als volgt: „Een wisselbrief geaccepteerd zijnde, doch naderhand bevonden wordende, dat de teekening van den trekker valsch is, is de acceptant uit zijn acceptatie niet gehouden, maar iedere houder komt terug bü zijnen of bü een vorigen cedent, en zoo vervolgens. De bovenstaande bepaüng üjdt uitzondering, wanneer de houder, behalve door den inhoud van den wisselbrief of van het endossement, op een andere wüze doet zien, dat hü ter goeder trouwe de waarde van den wisselbrief heeft voldaan, mitsgaders waarin die gegeven waarde heeft bestaan, en daarbü voorts aantoont dat hü zün rembours van zünen of van een vroegeren cedent of houder niet heeft kunnen bekomen, in welk geval de acceptant, 49 al ware het dan ook dat de teekening van den trekker bevonden is valsch te zijn, verpbcht is den inhoud van den wisselbrief, met de interessen van den vervaldag af aan, benevens de protestkosten en de verder door den houder des briefs gemaakte onkosten ter bekoming van znn recouvrement van vorige eedenten of houders, ter taxatie, desnoods van den rechter, te voldoen, zonder echter bi eenigen herwissel gehouden te zijn". Der langen Rede kurzer Sinn is dus deze, dat webswaar in het algemeen de acceptant ongehouden is te betalen, doch, wanneer de houder bewijst, dat hn' te goeder trouw de waarde heeft voldaan en geen rembours van trekker en endossanten kan krjjgen, de acceptant desalniettemin de bepaalde som aan hem moet voldoen. Van theorie is hier niets meer te merken. In schijn is in het eerste bd zuiver de mandaatstheorie bewaard. Doch het tweede bd breekt deze theorie weer af. Is reeds op zichzelf dit tweede bd door zjjn omslachtigheid en door den zwaren bewjjslast den houder opgelegd, een voor de praktijk onhoudbare bepabng, in verband met het eerste bd vormt het een waarlijk wanstaltig product van wetgeving. Hoe goed de bedoebng ook geweest moge zn'n om althans eenigszins aan de eischen der praktjjk te voldoen, een middenweg op deze wijze gekozen, leidde niet tot het gewenschte doel Dan ware het beter geweest öf in het eene öf in het andere uiterste te vervallen. In den Raad van State merkte dan ook één der leden op, dat dit tweede bd alles weer omverwierp, immers dit artikel gaf een actie volgens wisselrecht daar waar geen wissel meer bestond. Hn' achtte het volkomen uit den booze, en meende dat den houder hoogstens een burgerlijke actie tegen den acceptant toekwam, wegens bchtvaardig accepteeren. Hoe deze burgerln'ke actie geconstrueerd zou moeten worden, is mij evenwel niet duideljjk. v.Gennkp antwoordde hierop en zette uiteen, hoe het artikel tot stand gekomen was. Hn' gaf echter toe, dat het artikel wel niet overeenkwam met de eischen van het strengste recht. Dit toegeven van de zijde der regeering is derhalve van zeer groot belang en heeft ook niet zjjn invloed gemist op het oordeel der kamer. Op 7 en 14 Maart 1820 zond de Raad van State zjjn verslag 4 50 in, en met slechts enkele wijzigingen (niet evenwel in ons onderwerp) werd het ontwerp op 26 October 1822 aan de Staten-Generaal ingezonden. Evenwel slechts de eerste twee boeken, verdeeld in 8 wetsontwerpen. Deze ontwerpen werden nu in de afdeeüngen onderzocht. De artikelen uit dit ontwerp-1822, die dus volkomen gelijkluidend waren met die uit het ontwerp-1819, waren de artt. V, VI, VII en VIII en de artt. LXIII, LXXVIII, LXXXHI en LXXXIV. Al terstond werd van verschillende zijden opgemerkt, dat de artt. VI, VII en VIII (valsche trekking, endossement en acceptatie) niet in de eerste afdeebng thuisbehoorden, aangezien ze niet van algemeene strekking waren. Ze moesten hun plaats krijgen in de respectieve afdeeüngen. Maar het grootste verzet openbaarde zich tegen art. VI, niet aüeen van de zijde diergenen, die bij valsche trekking den acceptant steeds gebonden oordeelden, maar ook van de zijde van hen, die, op het tegengesteld standpunt staande, de actie van het 2e bd, als eene van wisselrecht, waar geen wissel meer bestond, geheel uit den booze achtten. Terstond vormden zich reeds in de afdeebngen twee partijen, de eene die zich op het zuivere doch dogmatische standpunt van het contrat de change en de mandaatstheorie plaatste, de andere, die meer het oog richtte op den aard der acceptatie en de eischen van goede trouw en praktijk. De overige artikelen ondervonden weinig tegenspraak, behalve art. V over verdichting. De oplossing nl. die in het ontwerp door de regeering was gegeven in de onder den Code bekende strijdvraag, of de verdichting al dan niet aan derden houders te goeder trouw kon worden tegengeworpen, *) was een oplossing, volkomen overeenstemmend met de theorie van het contrat de change. Immers waar geen wissel meer was, kon ook geen wisselactie be- *) De Fransche jurisprudentie besliste meest in ontkennenden zin, terwille van de belangen des handels. Zie Nouguier (Bruxelles 1840) no. 71; Pardessus (1833) no. 460. 51 houden blijven, en daarom kwam den houder hoogstens een burgerlijke actie toe. Hiertegen nu kwam de Belgische commisie fn verzet. Zij zeide, dat webswaar de wissel bn' verdichting wisselkracht verloor tusschen trekker en nemer (falsaris en medepbchtige), „mais si le preneur 1'a endossée a un tiers qui 1'a prise de bonne foi, cette lettre de change sera jugée teUe entre le preneur et le tiers a qui il 1'a endossée".') En ze baseerde dit op dezen grond, dat immers de nemer instaat voor de geldigheid van het endossement. Dit waren de voornaamste punten van verzet; dit verzet betrof dus geen futiliteiten, maar zeer principieele kwesties. De regeering stelde het ontwerp nu in handen van de reeds bij K. B. van 28 April 1821 ingestelde Commissie van Redactie der nationale wetgeving, *) en wel bn K. B. van 4 September 1824. Leden dier commissie waren: Raotjx, van Ceombrugghe, Nicolaï, Sypkens, Dyckmeestee, BAKTHéLéMY, Beelaerts v. Blokland en Sandberg. Deze «unmissie bewerkstelbgde een grondige herziening van het ontwerp en bood het nieuwe ontwerp in Juni en Augustus den Koning aan, die het, gespbtst in 19 afzonderlijke wetsontwerpen, op 20 October 1825 bij de kamer indiende, waarna de behandebng begon op 10 Februari 1826. In het ontwerp-1825 waren op aandrang van enkele afdeebngen in 1822 de artikelen over valschheid over het geheele hoofdstuk verspreid, zoodat we nu aantreffen: Art. 3. Alle wisselbrieven, behelzende verdichte opgaven van den naam, van de woonplaats, van de plaats waaruit zn' getrokken zjjn, of waar zij betaald moeten worden, hebben enkel de kracht van gewone schuldbekentenissen zelfs ten aanzien van derden. Art. 39. Een valsch endossement doet alle latere endossementen vervallen, onverminderd de rechtsvordering van den houder tegen de latere endossanten en van dezelve *) Zie Voordum VUI bl. 503. ") Over de verdiensten dezer commissie, zie Polak I bl. 27 v. 52 endossanten onderling tegen elkander. De endossementen, ouder dan het valsche, behouden derzelver kracht en waarde. Art. 47. De acceptatie valsch zijnde, heeft elke houder verhaal op zonen cedent, en op de vroegere cedenten. Art. 69. De acceptant van een wisselbrief is tot deszelfs betaling ongehouden, indien de teekening van den trekker valsch is. Indien de som, door den trekker in den wisselbrief ; uitgedrukt, vervalscht is geworden, is de acceptant slechts tot betaling der werkelijke som gehouden. Enkele wijzigingen waren dus aangebracht, beide echter tegen het heftig verzet van verschillende af deelingen in; /evenwel door die wjjzigingen juist was de theorie van Bondt en het systeem van het contrat de change weer volkomen in eer hersteld. De artikelen over valsch endossement en valsche acceptatie waren behouden. In het artikel over verdichting echter was de verzachtende clausule (de burgerlijke actie des houders te goeder trouw) weggelaten en was duidelijk uitgedrukt dat de gevolgen der verdichting even streng tegen derden zouden gehandhaafd worden. De reden tot dit plotsebng aangebrachte rigoureuze stelsel is niet recht duidelijk. Het is echter zeer waarschijnlijk, dat de regeering de tegenovergestelde meening een ongemotiveerde afwijking van den Code de Commerce achtte (die echter zelf de kwestie in het midden bet), en daarom duidelijk haar systeem wilde te kennen geven. *) De tweede wüziging was wel degelijk een verbetering. Vooreerst was de zonderlinge uitzondering op het aangenomen stelsel bij valsche trekking weggelaten, en dus het oude systeem hersteld. Bovendien was hiervoor in de plaats gekomen een bepaling over de vervalsching, eveneens steunende op de van ouds bekende *) Zie ook Loudon „Verdichte wissels" bL 22. 53 regels; zoodat dit ontwerp-1825 op groote volledigheid in zake valschheid in wisselbrieven kan bogen. We treffen echter tevens voor het eerst, in dit ontwerp eenige bepabngen aan, overgenomen uit den Code, die in verband met dit onderwerp van zeer groot belang zün, bepabngen, die deels getuigenis afleggen van de onzekerheid, die ook in regeeringskringen destijds omtrent wissels in het algemeen heerschte, deels echter ook getuigen van het langzaam doordringen van nieuwere ideeën omtrent wisselrecht. Ben voorbeeld van het eerste is art. 65: „Die een vervallen wisselbrief op den vervaldag betaalt, zonder dat er verzet tegen is gedaan, wordt geacht deugdeüjk te zijn gekweten". Voorbeeld van het tweede is art. 21 bd 1: „Degene die eenen wisselbrief accepteert, verbindt zich tot deszelfs voldoening", d.i. de regel: qui accepte paye. In de afdeeüngen had het ontwerp het zwaar te verantwoorden. AUereerst natuurlijk art. 3 over verdichting. Vooral de 306 afdeeüng ging heftig te keer tegen de woorden „zelfs ten aanzien van derden", en stelde voor deze woorden te schrappen, aangezien op deze wgze het nut der bescherming van onvoorzichtigen tegen woekeraars toch niet opwoog tegen het nut van bescherming van houders te goeder trouw. Ze baseerde dit op den reeds boven aangegeven grond, dat de nemer aan den geëndosseerde de deugdelijkheid van het endossement moet waarborgen. Ze oordeelde daarom dat de wissel wissel moest büjven tusschen den nemer te kwader trouw en den geëndosseerde. De regeering was hiervoor niet te vinden en handhaafde de oude redactie. Art. 47 over valsche acceptatie gaf geen aanleiding tot verschü van meening. AUeen werd op verzoek van een afdeeüng het slot veranderd in „endossanten en trekker", opdat het duidelijk zou uitgedrukt worden op wie men verhaal had. . Over art. 39 omtrent valsch endossement oordeelden vele afdeebngen, dat het den waren aard van het valsche endossement niet aangaf. Ze wilden uitdrukkelijk aangeduid hebben dat het geen 54 eigendom overdroeg. De regeering gaf aan dit formalistisch bezwaar toe en wijzigde het artikel in den zin, zooals het ook nu nog als art. 137 in ons wetboek voorkomt. Van veel grooter gewicht was evenwel de principieele kwestie, die omtrent art. 65 oprees. Dit artikel, hetwelk inhield dat hij, die een wisselbrief op den vervaldag betaalt, zonder dat er verzet tegen is gedaan, geacht wordt deugdelijk te zijn gekweten, was vertaald naar art. 145 Code de Commerce. De beraadslagingen over deze bepaling in den Pranschen Conseil d'Etat behooren tot de belangrijkste over den Code gevoerd. De commissie uit den raad had eerst voorgesteld, dat een wissel slechts bevrijdend betaald kon worden aan dengene, op wiens naam het laatste endossement luidde; doch van verschiUende zijden werd er op aangedrongen dat de wet duidelijker moest zijn, en hierop nam de commissie juist het tegengestelde systeem aan, dat tenslotte in het ontwerpCode werd opgenomen. De sectie evenwel hield aan den eersten regel vast, en zoo deed zich de kwestie voor bij de opening der beraadslagingen. Er ontstond een heftig debat, doch van de meeste zijden werd het systeem der commissie gehuldigd, d.i. dus het stelsel van bevrijding des acceptants. Zeer sterke argumenten werden hiervoor aangevoerd, en wel vooral dit, dat den acceptant toch niet de pbcht kan opgelegd worden de handteékeningen van aUe endossanten na te gaan. Voldoende moet het zijn dat hij de handteekening van den trekker kenne.") Verder mag zich die pbcht niet uitstrekken. Hij, die zich heeft laten bestelen of den wissel aan verdachte handen heeft toevertrouwd, moet maar verzet doen tegen de betabng, zoo niet, dan moet hij zelf maar de schade lijden. Vandaar dat de volgende redactie werd voorgesteld: „Celui qui paye une lettre de change a son échéance, et sans opposition, est valablement bbéré". Dit was voor velen echter iets te kras; ze wenschten den acceptant niet in elk geval bevrijd te zien, omdat dit aanleiding tot fraude zou kunnen geven. Daarom waren enkelen van meening, dat die bevrijding aan het oordeel des rechters moest worden overgelaten. Een krachtig 4) Bede van Beugnot, bjj Nouguier, bl. 57. 55 argument was ook dit, dat bü het Btelsel van niet-bevrüdrng, de acceptant uit vrees, om de geringste futüiteiten zou weigeren te betalen, dat dan een protest noodig was, hetwelk natuurbjk het crediet des bankiers zeer zou schaden. Vandaar is bovengenoemde redactie aangenomen, doch met de invoeging: „présumé {valablement bbéré] ". Die laatste invoeging was evenwel van groot belang. Immers, ware het een gewoon vermoeden, dat voor elk tegenbewüs vatbaar was, dan was daarmee de geheele regel weer omver geworpen. De bedoebng moest dus zün en werd dan ook algemeen aanvaard, ') dat dit vermoeden slechts wüken zou voor tegenbewüs van geheime verstandhouding, schuld of groote nalatigheid. In art. 149 werd bovendien aangegeven in welke gevaUen men verzet tegen de betaling kan doen; dit was aUeen mogebjk bü verbes, of bü failüssement des houders. Het art. 145 nu was ba het ontwerp-1825 overgenomen en wel in de redactie zooals boven vermeld, in een webswaar slechte maar letterüjke vertehng. Op aandrang van een afdeeüng werd het woord „geacht" in „vermoed" veranderd en zoo werd het de kamer voorgelegd. In de afdeeüngen vond het artikel weinig tegenkanting, in tegenstelling met wat de openbare behandebng later te zien zou geven. Het Fransche art. 149 was bü ons niet overgenomen, waarschünüjk, zooals Holtius zegt *), omdat men het verzet, zelfs in het Fransche recht onmogeüjk tot de twee daar aangeduide gevaUen kon bepalen. Tenslotte art. 69, inhoudende dat bü valsche trekking de acceptant ongehouden zou zün, en bü vervalsching slechts de oorspronkeUjke som zou behoeven te voldoen. Büna algemeen was het verzet tegen het aangenomen stelsel. De meeste afdeebngen verlangden daarom ook weglating van het geheele artikel. i) Zie LoOBé, Esprit du Code de Commerce 1808, bl. 180; Nouoüier t. a. p. bl. 56; Pakdessüs t.a.p. no. 197; Kogron, Code de Commeree expliqué. *) Holtius, Voorlezingen I bl. 389 56 Zoo legde de 5de afdeeüng nadruk op den regel: qui accepte paye, neergelegd, zooals we hebben gezien, in art. 21 üd 1. Dit laatste artikel was eveneens overgenomen uit art. 121 Code. En hoewel in dat wetboek van geen buitengewone waarde, omdat dat wetboek zuiver de leer van het contrat de change huldigde, kon het in een andere omgeving wel degelijk een bepabng van hooge beteekenis worden. Nu was ons wetboek wel het tegendeel van een andere omgeving, doch wie wilde, kon juist door deze bepabng aan ons wetboek een andere richting geven, en hierop stuurde m.i. dan ook de 5de afdeeüng aan. De lste afdeeüng wenschte eveneens schrapping van art. 69, met de volgende aanmerking: „La section préfère le système contraire du le al. comme étant plus favorable au crédit. EUe demande la suppression du 2<* al., comme inutüe, et rentrant dans le droit commun. La section propose ainsi de supprimer tout 1'art. 69 et de dire a la fin de 1'art. 21: L'accepteur est tenu de payer, lors même que la signature du tireur serait fausse". Deze afdeeling achtte dus een uitdrukkeüjke bepaling achter art. 21 noodzakeüjk, dus meende dat in art. 21 alinea 1 niet de verpüchting van den acceptant lag opgesloten, in tegensteUing met afdeeüng 5. Van de zelfde meening waren de afdeeüngen 3, 6 en 7. De regeering gaf hieraan natuurlijk geen gehoor. Toch wijzigde ze het artikel nog in dezen zin: „De acceptant van eenen wisselbrief is tot deszelfs betaling ongehouden, indien de teekening van den trekker naderhand valsch bevonden wordt, ten ware de houder mogt kunnen bewijzen, dat er van de zijde van den acceptant schuld of nalatigheid heeft plaats gehad". Het tweede lid bleef intakt. De eerste wüziging was meer zonderbng dan juist. Immers, wat kan de uilxirukking „naderhand valsch bevonden wordt" anders beduiden als „na de acceptatie valsch bevonden wordt"? De acceptant zou dus wel gehouden zijn, indien de valschheid reeds vóór de acceptatie was ontdekt. Dit zou hoogstens toepassing kunnen vinden in het ondenkbare geval, dat de betrokkene, wetende dat de wissel valsch was, toch accepteert; misschien in een analoog geval als dat van den Hertog van Ossuna, die, ziende dat zjjn handteekening op een wissel vervalscht was, toch be- 57 taalde omdat zijn naam niet door een schurk mocht worden onteerd. *) De laatste aanvulling was evenmin van veel beteekenis, omdat het principe waarom het ging, behouden bleef. Met zulk een halfslachtig systeem waren de bestrijders in het geheel niet gediend. Deze uitzondering beteekent bovendien niet veel, omdat: 1°. bij schuld de acceptant immers steeds de aangerichte schade moet vergoeden. Dat deze schade hier bestaat in de betaling des wissels, is slechts een vorm van schadevergoeding. 2°. bn nalatigheid het bewijs hiervan haast onmogelijk is (zie hieronder de rede van Hooft). De regeering verdedigde echter haar standpunt uitvoerig. Zn achtte de argumenten der tegenpartij „meer spitsvondig dan gegrond".s) Immers, het argument, dat de geëndosseerde hoofdzakelijk acht slaat op de acceptatie, leidt tot een quaestio facti; het kan derhalve niet toegepast worden op hen die van de acceptatie niets afwisten. En waarom moest de conditie der houders na de acceptatie beter zijn dan die der houders vóór de acceptatie? Er zou dus steeds bewezen moeten worden of die acceptatie alléén de oorzaak is geweest van het koopen des wissels. En dan, zeide de regeering, was dit bewns geleverd, dan had zich de acceptant tot die betahng aan den houder, die zich uitsluitend aan de acceptatie had gehouden, uitdrukkelijk hebben moeten verbinden; en ook dan was er verschil tusschen houders vóór en na de acceptatie. Neen, de acceptant verbindt zich onbepaaldebjk jegens alle rechthebbenden, dus alleen jegens den houder, op wien de wissel op volkomen wettige wijze was overgegaan. Was er geen cedent, dan was er ook geen cessionaris, dus geen houder. De acceptant heeft bn' zjjn acceptatie gedwaald in de persoon van den trekker. Daarom alleen mag hjj de schade niet dragen. En dan nog de argumenten dié baseerden op het handelsbelang. Maar mag, aldus de regeering, de wetgever hieraan *) Zie Land Wisselrecht bl. 171. *) voorduin bl. 647. 58 in zulk een mate toegeven, dat het wezen der contracten zelf erdoor ontaardt? Ook het argument, dat het billijker was den acceptant de schade te doen lijden, weerlegde de regeering met de opmerking, dat de falsaris steeds iemand is met wien de acceptant in geen betrekking hoe ook genaamd stond.*) Bovendien had de acceptant geen enkel burgerlijk middel om zijn verhaal te nemen. Wel echter kan de acceptant medepliefctig zijn, en daarop slaat dan de bijvoeging in het eerste lid. Het blijkt dus, dat de voornaamste kwestie onaangeroerd bleef, nl. het karakter van de acceptatie. Dit was de regeering, noch haar tegenstanders echter euvel te duiden, omdat de tijd er nog niet rijp voor was. Dat het evenwel in de lucht hing, zal uit de beraadslagingen blijken. Toch stonden de partijen scherp tegenover elkaar, bereid om elkander op het heftigst aan te vallen. Vóór de beraadslagingen begonnen, werd nog bij de kamer ingediend een verzoekschrift van eenige Amsterdamsche kooplieden, tegen het aanhangig art. 69 *). Hierin werd de groote verwondering geuit, allereerst over het feit, dat „de verdediging van het voorgestelde artikel gegrond wordt op het daartoe strekkend verlangen van de Kamer van Koophandel en Fabrieken te A'dam"; maar bovenal, over het systeem zelf: immers dat „ter beurze van A'dam geen ander systema bekend is dan dat hij, die een wissel aanneemt te betalen, dat is accepteert, verplicht is dien te voldoen''. Betoogd werd dat het voor den handel van het hoogste belang was, dit principe te bewaren, omdat anders disconteering ten zeerste bemoeilijkt zou worden. Zij verzoeken derhalve_dringend, het aanhangig art. 69 niet op te nemen. Dit verzoekschrift van de zijde der praktijk zou zijn invloed op de stemming in de kamer niet missen. *) Maar toch wel met dengeen, wiens naam als trekker misbruikt is; anders had hjj niet geaccepteerd; en juist daarom, omdat hij het nauwst met dien zgn. trekker in relatie stond en diens handteekening moest kennen, moet hq de schade dragen. >) Zie Noordziek II bh 89. 59 § 5. Van 10 Februari 1826 tot de invoering van het Wetboek van Koophandel op 1 October 1838. Na deze spiegelgevechten werden de beraadslagingen geopend op 10 Februari 1826. Den llden Februari hield de Heer Beelaerts v. Blokland, als lid der commissie van redactie, zjjn groote inleidingsrede over het wisselrecht, waarin het standpunt der regeering op de duidelijkste wijze werd uiteengezet. Ik zaLde verschillende punten uit die rede, mijn onderwerp rakend, achtereenvolgens nagaan, om aldus een goed inzicht te verkrijgen in het aangenomen stelsel. Hij noemt dan het wisselcontract, evenals Pothier: „die handeling, waarbij ik U geef, of mij verbind om U te geven een zekere som op een zekere plaats, om en tot verwisseling van een som geld, welke gij U verbindt om mij op een andere plaats te doen toetellen" (dus het zuivere contrat de change, evenwel als definitie niet in onze wet opgenomen). Art. 3 is een behoedmiddel tegen verdichting, en bewaart tevens het beginsel, dat alle onderhandsche geschriften tegen dengene die ze geschreven heeft, bewijzen en geen rechten of verbintenissen jegens derden voortbrengen; het is een behoedmiddel terwille van de nauwkeurigheid en tegen kwade trouw. Wat echter onder verdichting te verstaan is, en waarin ze onderscheiden is van valschheid, wordt ons niet uitgelegd. We zullen later zien hoe Beelaerts zelf de begrippen door elkaar haalt. Nadat hij in het algemeen aangetoond heeft, hoe de verschillende handelingen bestaan uit eenvoudige overeenkomsten, en aldus de handeling tusschen trekker en nemer, koop, ruil of lastgeving heeft genoemd (over den regel: qui accepte paye, opgesloten in art. 21 lid 1, rept hij niet), komt hij op het valsche endossement (art. 39): geen valsche titel kan eigendomsovergang teweeg brengen; alles, wat tengevolge der valschheid heeft plaats gehad, moet vervallen. Wel heeft de houder regresrecht, waardoor men het best den falsaris kan opsporen (zie Bondt). Ook het antidateer en raakt hij even aan. Dit kan nooit eenig gevolg teweeg brengen, dan een nadeelig gevolg voor den vervalscher. Bi heb deze soort vervalsching nog niet besproken, eensdeels omdat 60 Bondt erover zweeg, anderdeels omdat ze van minder belang is en bovendien geen aanleiding heeft gegeven tot verschil van meening. Ze is uit den Code overgenomen. Doch ook Phoonsen kende ze reeds: „Die een endossement antidateert begaat falsiteit".1) Hierna doet hij duidelijk uitkomen dat de betrekking trekkerbetrokkene lastgeving is. Kjj acht de gevolgen van lastgeving aan ieder bekend en bespreekt dus niet de artt. 41—49, dus evenmin de valsche acceptatie. Vroeger dan den vervaldag behoeft de houder de betaling niet te ontvangen; heeft de betrokkene hem wel betaald, dan is dit ten perikel van den betrokkene, en zoo daaruit voor iemand schade mocht ontstaan, is de betrokkene tot vergoeding gehouden Dat is dus ons art. 158, zooals later zal blijken, van belang geacht als tegenstelling met art. 65 (ons art. 164), waartoe hij nu komt. H^j acht dit een vermoeden van bevrijding, omdat de acceptant niet angstvallig behoeft te onderzoeken of de aanmelder wel de bevoegde persoon is. Doch bewijs van het tegendeel moet steeds openstaan, „daar de vraag of de acceptant door zijn gedane betaling waarlijk en inderdaad gekweten zij, een quaestio facti is, waarvan de beslissing van een groote verscheidenheid van omstandigheden kan afhangen". M.i. is deze opmerking van groot belang. Immers, bewijs van het tegendeel moet openstaan. Doch de vraag is: wat is dat tegendeel? Is het, dat degeen die met den wissel aankwam, inderdaad niet de wettige houder was, dan is dat bewijs vrij eenvoudig, hangt althans in elk geyal niet af van „een groote verscheidenheid van omstandigheden". Neen, het bewijs van het tegendeel moet daarop gericht zijn, uit te maken of inderdaad de acceptant gekweten is; en dit kan natuurlijk wèl van verschillende omstandigheden, als onachtzaamheid, schuld enz. afhangen. Of dit inderdaad wel de bedoeling der regeering is geweest, is wellicht te betwijfelen, doch het is niet onaardig te kunnen constateeren, dat ook volgens de uitingen van regeeringszijde, het mogelijk is, ») T. a. p. C. IX, XIV. 61 het tegenbewijs te beperken tot bewijs van schuld, nalatigheid enz. Eindelijk bereikt hij het beruchte art. 69, de verdediging van hetwelk hij met een waren woordenvloed op zich heeft genomen. Hij noemt dit artikel de duidelijkste waarheid, omdat het een gevolg is van de leer, dat alle verbindende kracht van overeenkomsten vervalt, wanneer geweld, dwaling of arglist oorzaak tot derzelver bestaan gegeven hebben. Hij begrijpt dan ook niets van het verzet tegen dit stelsel. Hij begint met het geval te stellen, waarover de kwestie gaat: Pieter staat in relaties met Paulus; dit weet een derde. Deze creëert nu een wissel op Paulus, en zet er de handteekening van Pieter onder, zendt bovendien aan den betrokkene een evenzeer valschen adviesbrief, of, indien Paulus gewend is wissels van Pieter zonder adviesbrief te accepteeren, laat hij dezen achterwege. Paulus, niets kwaads vermoedende, accepteert. De wissel is intusschen reeds in andere handen gekomen, „terwijl de verdichter, en niet Pieter, wiens teekening verdicht is, den misdadigen prijs heeft genoten". Het geval is zeer duidelijk. Belangrijk is echter het laatstelijk geciteerde, omdat hieruit blijkt hoe Beelaerts de begrippen valschheid en verdichting door elkaar haalt. Moest ergens dit verschil tot uiting komen, dan toch wel zeker hier, waar de handteekening niet die is van een gefingeerd, maar van een werkelijk bestaand persoon. Dit in aanmerking nemend, is mijn oordeel, dat inderdaad de regeering zich niet bewust was van het kenmerkend verschil tusschen valschheid en verdichting, verschil, dat ook Bondt niet kende; en waar het door de regeering aanvaarde stelsel omtrent valschheid in wissels in het algemeen, re vera dat van Bondt is, en de bepaling over verdichting er (venia sit verbo) bij de haren uit den Code is bijgehaald, zoo mogen wjj gereedelijk aannemen, dat, in den grond der zaak, de regeering geen principieel verschil tusschen verdichting en valschheid kende. Ik kom nu tot een gewichtig deel uit Beelaerts' rede, het deel dat aantoont, hoe, ook zonder dat het uitdrukkelijk is vermeld, het stelsel der regeering zuiver is het systeem-Hovan. Immers, om het standpunt te bepalen, van waaruit hij de ver- 62 plichting des aceeptants kan beoordeelen, wil Beelaerts bouwen op 4 grondregels. En deze regels zijn de 4 regels van Bondt, boven vermeld, in volkomen dezelfde volgorde, en in letterlijke vertaling weergegeven. *) Deze nu in verband brengend met de mandaatstheorie, komt hij door dezelfde logische redeneering als Bondt gegeven heeft, tot volkomen hetzelfde resultaat. Een verwijzing naar Bondts dissertatie moge dus voldoende zijn. Dat de rechter niet anders zou beslissen, daarvan is hij overtuigd; bovendien beroept hij zich op autoriteiten als Pothter en v. d. Keessel en de toen nog levende beroemde rechtsgeleerden Bondt en v. d. Linden. Doch nu het belang van den handel. Beelaerts acht de bepaling niet met dit belang in strijd, omdat juist op deze wijze het gemakkelijkste de falsaris kan worden bereikt. Maar, zeggen de tegenstanders, het artikel strijdt met het belang der circulatie en disconteering. En nu roept Beelaerts uit: „Van wat? Edel Mogende Heeren! Van valsche wissels? Zoude ik dit als het belang van den handel kunnen aanzien en dan nog roem kunnen dragen op Nederlandsche trouw? Wanneer de handel, door vooroordeel gedreven, iets verlangen zoude dat tegen alle beginselen van regt zoude aandruischen, acht ik mij verplicht tegenstand daaraan te bieden". Maar, zoo zou ik tegen deze emphatische uitlating kunnen opmerken : Het artikel strijdt niet met het belang der circulatie en disconteering van valsche, maar van alle wissels. Niemand van uw tegenstanders, Beelaerts, zou op uw vraag geantwoord hebben, zooals gij deedt; immers geen weldenkende zou op zich nemen de verdediging van circulatie en disconteering van valsche wissels. *) Eigenaardig is het echter dat Beelaerts den 4den regel (zie boven bl. 22) op het slot verkeerd heeft vertaald. Waar de regel algemeen luidt: „ met wien hjj die verbintenis heeft aangegaan'', vertaalt hij: „ van wien Wjj zijn titel verkrijgt". Hierdoor is hij gebaat, immers behoeft nu den regel niet toe te passen op de verhouding acceptant-trekker, hetgeen hem anders in een leehjk parket zou brengen. 63 Zag Beelaerts dan niet in dat art. 69 een groote belemmering zou zjjn voor het geheele wisselverkeer? Het zou werken als een rem, daar waar juist een gestadig voortsnellen vereischt was. Elk, die een wissel zou koopen, zou dit met een beklemd hart doen, niet wetend immers wat hem boven het hoofd zou hangen, indien soms de teekening des trekkers valsch mocht bevonden worden. Het vrije wisselverkeer zou verdwijnen en een angstige voorzichtige handel zou ontstaan, waarbij angstvallig moest worden onderzocht of de waar wel in alle opzichten deugde. En dit is wel degelijk rechtstreeks in strijd met de belangen des wisselshandels. Dit zag Beelaerts over het hoofd. Voorts bestrijdt hij het argument, dat de houder het slachtoffer zou worden, vertrouwend op de acceptatie. Immers, aldus Beelaerts, zoodoende zou de houder, voorbijgaand zijn cedent, dat is hem met wien hij gehandeld heeft, en voorbijgaand vroegere cedenten en den trekker met welke hij middellijk heeft gehandeld, zgn waarborg zoeken bij den acceptant, met wien hij niet gehandeld heeft en met wien geen andere oorzaak van schuldverbintenis bestaat, dan afgeleid van den trekker, die in dit geval in het geheel niet aanwezig is. Iets later zal evenwel blijken, dat Beelaerts toch tusschen den acceptant en den houder een bijzondere verbintenis erkent. Hoe dit dus met elkaar te rijmen is, begrijp ik niet. Hier domineert dus de verkeerde en twijfelachtige opvatting omtrent het wezen der acceptatie, die niet uitsluitend de aanneming van een last is. Het bezwaar dat de acceptant een te groote zorgeloosheid aan den dag zal leggen, weerlegt hij door het slot van alinea 1, dat, hoezeer uit den aard der zaak voortvloeiend, toch nog uitdrukkelijk is opgenomen. Hiermede heeft hij zijn pleidooi voor art. 69 al. 1 beëindigd en wijdt nu nog zgn aandacht aan de vervalsching van aL 2. Hoewel slechts de le afdeeling deze bepaling, als vallende onder het gemeene recht, overbodig achtte, meende Beelaerts toch, hoewel met dat oordeel instemmend, dat een uitdrukkelijke vermelding aanbevelenswaardig was, ter vermijding van groote processen, als dat van Toürton et Ravel te Parijs en dat van 64 Hope en Comp. te Amsterdam. ') Hij zegt voorts: „dat de acceptant door zijn acceptatie niet slechts de lastgeving des trekkers heeft aangenomen, maar ook jegens den houder een eigen verbintenis heeft aangegaan, kan hem niet schaden". Immers hij behoudt steeds de burgerlijke middelen tegen dwaling, valschheid enz. Is hier Beelaerts plotseling zich bewust geworden van den waren aard der acceptatie? Voelt hg al eenigszins de moderne leer aankomen? Hoe het ook zij, dat hij hier de acceptatie ook een eigen verbintenis van den acceptant jegens den houder noemt, is een feit, dat men niet zonder meer mag voorbijgaan, maar waarop men wel degelijk eenigen nadruk mag leggen. Hiermee hebben wij het stelsel der regeering laten voorbijtrekken. We hebben gezien, dat het in alle opzichten baseert op het systeem-BoNDT, dat het zuiver is en logisch; doch tevens dat de dogma's waarop het berust, niet steeds bestand zijn tegen de argumenten, die een modernere leer tegen het stelsel kan aanvoeren. Deze leer was belichaamd in de redevoeringen der Heeren Donker rCuRTius van Tienhoven en Hoopt. Donker Curtius gaat voornamelijk te keer tegen art. 65 en 69. Art. 65, zegt hij, staat volkomen geisoleerd. Het hoort thuis bij valsch endossement en zou daar althans eenig doel kunnen hebben. Nu heeft het dit absoluut niet. Immers, stel de acceptant heeft betaald, dan is hij bevrijd, althans wanneer hij dat gedaan heeft te goeder trouw. Dat dit slechts een vermoeden is, behoeft toch niet uitdrukkelijk aangegeven te worden. Immers er is altijd vermoeden van goede trouio; kwade trouw moet maar van andere zijde bewezen worden. Vandaar dat het artikel hoe veelzeggend het ook lijkt, inderdaad zeer weinig beteekenis heeft. Het heeft dus volgens Cürtius slechts deze beteekenis, dat de ware eigenaar betaling te kwader trouw of in groote onachtzaamheid moet bewijzen. Dezelfde beteekenis dus als aan de Fransche *) Voor beide proeessen zie Bondts dissertatie. 65 bepaling werd gehecht, en m. i. ook de eenige, die het artikel niet geheel nutteloos maakt. *) Door verschillende auteurs echter wordt deze meening bestreden en wel op den grond, dat juist Beelaerts en Curtius van verschillende meening waren en dat derhalve de meening van Beelaerts, als zijnde die der regeering, in onze wet is opgenomen. *) Al dadelijk acht ik het verkeerd, de meening van één der ontwerpers voor te stellen als de bedoeling der wet. Dit soort interpretatie is volkomen uit den booze en kan ons nooit veel verder helpen. De juiste interpretatie is in dezen de historische. Welnu, nergens kunnen we lezen, dat de regeering heeft willen afweken van het Fransche stelsel; het Fransche stelsel was, zooals we hebben gezien, dit: dat de betrokkene werd vermóed deugdelijk betaald te hebben; hij die zich daartegen wenschte te verzetten, de rechtmatige houder, moest maar bewijzen schuld, kwade trouw enz. en het was dan de taak des rechters volgens deze feitelijke omstandigheden te beslissen, of inderdaad de betrokkene deugdelijk was gekweten. Nu geeft Land') toe, dat de regeering de Fransche bepaling heeft willen overnemen, doch beweert dat de regeering er een andere meening aan hechtte, die juist tegen die van Curttos indruischte. Bx heb echter boven reeds getracht aan te toonen, dat die bedoeling niet met zooveel woorden is uitgedrukt, en dat, bij nader inzien, die bedoeling der regeering, in de rede van Beelaerts geuit, met nog veel meer recht in den geest van *) Aldus ook: des Amorie v. d. Hoeven, Rechtsgeleerde Opstellen, bL 91 e. v.; Ottdeman, Opmerkingen en Mededeelingen II, 315; Diephüis I bl. 259 en 214; Vernede op art. 164; de Pinto, Handleiding II bl. 159; v. Hengel, „Verhouding tusschen gerechtigden en verplichten bij waardepapieren", bl. 88 e. v.; Koster, „Een paar rechtsvragen omtrent toonderen orderpapier, bL 122 e. v. ') Aldus Land, zeer uitvoerig, op bL 174—180 van zjjn Wisselrecht; Holttüs I, 358; Kist II bl. 164 e.v.; Asser c. s. ad art. 164; Bouriciüs, „Over.het vereischte van materieele legitimatie enz.", bl. 27 e. v.; Borret, „Valschheid in wisselbrieven", bl. 111. *) Land, t.a.p. bL 174. 66 Curtius kon uitgelegd worden, omdat ook Beelaerts de vraag of de betrokkene gekweten is, laat afhangen van een groote verscheidenheid van omstandigheden, die slechts dan in aanmerking zullen komen, indien er van de kwade trouw, schuld of nalatigheid des betrokkenen sprake is. Ook in het antwoord der regeering van Jan. 1826, op de aanmerkingen der afdeelingen op art. 65 gegeven, wordt de meening der regeering zeer onduidelijk uitgedrukt. Ze zegt nL,') dat ze een middenweg heeft gekozen tusschen twee uitersten, nl. hen die steeds nog eens betaling aan den waren eigenaar verlangden, en hen, die den acceptant bevrijd achtten, indien hij te goeder trouw, zonder dat er verzet was gedaan, had betaald. Die middenweg bestond dan daarin, dat de acceptant slechts vermoed werd deugdelijk te hebben betaald, waartegen echter tegenbewijs steeds open stond. Oogenschijnlijk zeer mooi en conciliatoir; maar dit is toch bij het eerst genoemde uiterste ook het geval: de acceptant moet daar wel nog eens betalen, maar zoolang de acceptant al betaald heeft aan den eerst opkomenden houder en nog niet bewezen is, dat dit niet de ware houder was, zoolang bestaat toch ook hier het vermoeden, dat de acceptant deugdelijk is gekweten! Of zou in dat geval het bewijs dat hij deugdelijk is gekweten, op den acceptant zelf rusten! Dit strjjdt m.i. met de algemeene regelen van bewijslast. Inderdaad, de meening van Land, dat de bedoelingen van Beelaerts en Cuktius volkomen tegenstrijdig waren, blijkt bij nadere beschouwing onjuist te zijn. Het komt mij eerder voor, dat beide langs elkaar heen hebben gepraat en elkaar niet hebben begrepen.2) Immers, ook waar Land zegt, dat volgens Curtius de betrokkene was gekweten, terwijl Beelaerts slechts van een vermoeden sprak, zouden we dit bij. onaandachtig lezen van Curtius' rede wel aanvaarden, doch die rede nader beschouwend, zien we dat dit in het geheel niet de bedoeling van Curtius is ») Noobdziek II bl. 773. ») (Jaarne wil ik tevens de meening van Holttos I, 358 onderstrepen, dat inderdaad de wetgever zich niet goed bewust was van zijn eigen bedoeling. 6? geweest. M.i. is het verschil in opvatting slechts te wijten aan een geschermutsel met woorden. Curtius zegt: de betrokkene is bevrgd, Beelaerts: de betrokkene heeft slechts een vermoeden van bevrijding voor zich. Maar, zegt Curtius: dit aanwezig zijn van een vermoeden komt toch pas aan het licht wanneer de deugdelijkheid der kwijting bestreden wordt; tot zoolang is de betrokkene inderdaad gekweten. Het verschil zou dus alleen moeten uitkomen in den omvang van het tegenbewijs. Strekt zich dit slechts uit tot bewijs van kwade trouw enz. (Curtius) of van het inderdaad niet aan den wettigen houder betaald hebben (volgens de meesten de meening van Beelaerts, volgens mij echter geenszins, zie boven) ¥ Welnu, uit de redactie van het artikel zelf kunnen inderdaad beide meeningen gehaald worden, omdat zoowel goede trouw als wettige betaling toch immers slechts vermoedens zijn, waartegen tegenbewijs steeds open staat. Mijn conclusie is dus deze: het artikel zelf laat zeer zeker beide opvattingen toe, doch de geschiedenis en ook de zgn. bedoeling des wetgevers pleiten ten zeerste voor de meening van Donker Curtius. Heftiger was echter zgn bestrijding van art. 69. Curtius geeft toe, dat de acceptant ongehouden zou zijn, indien waarlijk de acceptatie slechts de aanneming van een last was. Maar de acceptatie is meer, is een verbintenis ook ten behoeve van een derde, een vierde enz. En daarom stelt hg tegenover den regel: „wat van den beginne af aan nietig was, blijft nietig in zgn gevolgen", den regel: „hg die zich verbindt, moet kennen dengeen met wien hg de verbintenis aangaat" (d.i. dus regel IV van Bondt; ook hg Bondt wekte het reeds bevreemding, dat hg dezen regel slechts op de verhouding endossant-geëndosseerde, en niet op die van acceptant-trekker toepaste) en: „een derde mag nooit slachtoffer zgn van de onachtzaamheid, zelfs niet van de dwaling van dengeen die deze begaat". Immers de acceptant moet wel degelijk kennen dengeen van wien hg den last ontving; door zgn acceptatie staat hg borg voor de echtheid der handteekening. Wie toch anders zou die handteekening moeten kennen? Men zegt: de nemer. Zeker, dit moge zoo wezen, maar daaruit leidt Curtius niets anders af, dan dat naar omstandigheden de acceptant dit dien nemer mag tegen- 68 werpen, niet evenwel ook lateren houders. Daarom is art. 69 strg\ dig met het gemeene recht. Maar, geeft men dit niet toe, dan nog eischen de belangen des handels den algemeen erkenden regel: „Qui accepte paye". Deze regel zal bovendien den betrokkene vóór de acceptatie tot grooter voorzichtigheid aanmanen. Neemt men het tegengesteld systeem aan, dan zou één enkel persoon een wissel kunnen trekken onder verdichten naam, hem accepteeren, in circulatie brengen, zich zoodoende een oogenblikkeljjk crediet kunnen scheppen, en later betaling kunnen weigeren op grond van valsche handteekening des trekkers. *) En zoo zou elk vertrouwen in acceptatie teloor gaan. Maar, zegt men, zoodoende kan de falsaris nooit ontdekt worden, want de acceptant heeft hiertoe geen enkel middel in handen. Dit begrijpt Curtius niet: immers door de betaling komt de acceptant in het bezit van den wissel en aldus kan hg, daar hij toch weet vanwaar dit papier het eerst in zjjn handen is gekomen, terstond den schuldige ontdekken. Dit zgn de vrij stevige argumenten die Curtius aanvoert tegen art. 69. Hij wordt gesteund door Hooft, wiens rede hoofdzakelijk baseert op de handelsbelangen. Zeer gewichtig en van belang ook in verband met art. 69, is hetgeen Hooft over den aard des wissels in het algemeen zegt. Immers hij acht den wissel op zich zelf niet voldoende om teweeg te brengen hetgeen de wisselhandel vereischt. Er is nog een voorafgaand'iets, dat een allernoodzakelijkst element moet zijn: dit is de adviesbrief. Deze houdt den last tot betaling in. De uitdrukkelijk gestelde acceptatie moet dus meer zgn dan de uitsluitende aanneming van dien last. Van dit principe moet men volgens Hooft uitgaan, dan is de oplossing ook vrg eenvoudig. Immers de betrokkene had vóór de acceptatie tgd genoeg om de geldigheid der handteekening te bestudeeren. Zet hg nu toch zgn acceptatie, dan is uit die acceptatie niet slechts ontstaan de aanneming van den last, maar tevens een actie tot voldoening der door *) Deze passage is ook interessant wegens het dooreenhalen van valschheid en verdichting. Immers meest zal dit geval verdichting zjjn. 69 hem op zich genomen verplichting.l) De houder, vertrouwend op die acceptatie, zal het papier als geld beschouwen en, zoo hg eerder geld noodig heeft, den wissel onder aftrek van een zeker disconto, aan een ander overdoen. De acceptatie doet den wissel dus circuleeren. Wordt nu de kracht der acceptatie, zooals in het voorgesteld art. 69, verminderd, dan zal ook die circulatie verminderen; althans niemand zal geld op disconto nemen, als hij niet na een grondig onderzoek zich van de echtheid des wissels overtuigd heeft. Maar, zoo zegt men, is het dan niet hard voor den acceptant, dat hg een stuk voor echt moet erkennen, dat zoo gemakkelijk valsch zou kunnen zijn? Zeker, het is hard, maar dat neemt niet weg, dat hij toch de eenige is, die deze schade moet lijden. En dan, zoo gemakkelijk gaat zulk een falsificatie niet in het werk; immers er moeten zooveel omstandigheden samenloopen, dat slechts in zeer-enkele gevallen het lastig voor den acceptant is de valschheid te ontdekken; en dan nog moeten de falsarissen, die toch bekend moeten zijn met de verhouding tusschen den trekker en den acceptant, in elk geval öf in den omtrek van den trekker, öf in dien van den acceptant zich bevinden. Welnu, is het dan niet meer dan billijk dat deze acceptant verantwoordelijk wordt gesteld? Maar ook de gevolgen voor den handel zouden, ware het anders, treurig zijn. Niet alleen dat disconteering ten zeerste belemmerd zou worden, maar tevens zal de houder op den vervaldag geen geld ontvangen en langdurige procedures moeten beginnen met den acceptant of zgn endossant. Een dergelijk oponthoud en zulke procedures zgn funest voor den handel. De bijvoeging in het eerste lid, dat de houder wel betaling kan vorderen indien den acceptant schuld of nalatigheid ten laste gelegd kan worden, begrjjpt Hooft niet. Immers voor schuld, dat is hier kwade trouw, is de acceptant steeds aansprakelijk. En nalatigheid, die in dit geval dus moet bestaan in het niet vergelijken van de teekening met den adviesbrief, zal bijna niet ') Het vereisehte van schrift voor acceptatie is m.i. op zich zelf reeds genoeg om deze meer te doen zyn dan de aanneming van den last. 70 te bewijzen zgn. Op al deze gronden voelt Hooft zich verplicht tegen den geheelen titel te stemmen. We zien dus in de gecombineerde redevoeringen van Curtius en Hooft een machtige bestrijding van het regeeringsstelsel, zoowel op fechts- als op bilhjkheidsgrond; het is de geest der moderne theorie, die, hoewel nog nergens openlijk geuit, toch reeds heeft weten door te dringen en reeds toen zich een groot mededingster heeft getoond van de oudere theorieën. Na nog enkele andere bestrijders van het artikel neemt de Heer van Asch van Wijk de verdediging op zich, evenwel op m.i. zeer zwakke gronden. Hij zegt n.1.: de betrokkene staat in verbinding met den trekker, hem is hg geld schuldig of hem geeft hg crediet. Welnu, de verplichting tot betaling moet altijd berusten op eenigen rechtsgrond. Daar nu tusschen acceptant en houder geen bijzondere verbintenis bestaat, is de acceptant ook niet verplicht te betalen, indien die rechtsgrond niet aanwezig is. Een zuivere redeneering voor degenen, die de acceptatie slechts aanneming van een last achten. Maar dient er hier andermaal op gewezen, te worden, dat de acceptatie meer is, ja meer moet zijn, omdat nu eenmaal de acceptatie de ziel van den wisselhandel is, zonder welke de wisselhandel geen reden van bestaan meer heeft? Voorts legt hg' nog grooten nadruk op de bijvoeging in zake schuld of nalatigheid bg' den acceptant. Het zwakke en onbeduidende hiervan heb ik reeds boven aangetoond. Talntenier is de eerste spreker, die art. 3 over verdichting aanvalt. Hg wil, ten behoeve van derden te goeder trouw liever op het Fransche stelsel terugkomen. BARTHéLéMY bestrijdt Donker Curtius, vooreerst wat betreft art. 65. We heben echter gezien dat deze strijd meer een woordenstrijd is. BARTHéLéMY aanvaardt het standpunt der regeering, doch maakt dit standpunt niets duidelijker. Hg zegt weliswaar, dat door het woord „vermoed" de ware eigenaar steeds zgn recht blijft behouden, doch voegt daarbij dat men in Frankrijk, na langdurige beraadslagingen, eveneens het woord „présumé" erbij heeft gevoegd, zoodat we hieruit moeten afleiden dat bg' ons hetzelfde is bedoeld. Nu weten we echter dat in Frankrijk de bedoeling een geheel andere was, n.1. het oordeel aan den rechter 71 over te laten, of inderdaad de acceptant was gekweten, d.w.z. dat slechts bij bewijs van kwade trouw of nalatigheid de acceptant niet bevrijd was. Hoe komt nu BARTHéLéMY er bij, deze bedoeling der Fransche wet, reeds door zooveel arresten gestaafd, geheel verkeerd uit te leggen? Hij meent bovendien dat ook Verwer den acceptant, te goeder trouw betaald hebbend, het recht toekent, slechts hem te hoeven aanwijzen, aan wien hij betaald heeft. Ook art. 69 vindt in BARTHéLéMY een groot verdediger. Zgn betoog stemt echter volkomen overeen met dat van Beelaerts, zoodat het geen bespreking vereischt. Na deze uitgebreide beraadslagingen, waarin we zoo duidelijk scherp de twee tegenstrijdige richtingen tegenover elkaar hebben zien staan, komt eindelijk op 13 Februari 1826 Titel VII over wisselbrieven enz. in stemming, en wordt met een groote meerderheid (60 tegen 13 stemmen) verworpen. De voornaamste grond van deze verwerping was, zooals te begrijpen is, artikel 69. Deze verwerping is van groot belang. En wel vooral daarom, omdat een geheele titel is verworpen terwille van slechts één artikel, hetwelk een geval regelt, dat toch in werkelijkheid zeer zelden zal voorkomen. Het verzet blijkt dan ook, zooals we hebben gezien, niet zijn grond te hebben gehad in de regeling van dit geval van valschheid zelf, maar in het principe waarvan men uitging, het principe, dat het geheele wisselrecht beheerschte en waarvan de consequenties een rechtsstreekschen invloed op het wisselrecht moeten hebben. Het was een strijd omtrent het karakter der acceptatie en omdat de acceptatie het- hart van den wissel is, omtrent het karakter des wissels zelf. Die strjjd is nu beslist, door de verwerping van den geheelen titel. Geen twijfel omtrent den aard en de gevolgen dier beslissing is meer mogelijk. De wetgever wilde onder geen voorwaarde het systeem der regeering aanvaarden, en heeft deze zijn bedoeling in de verwerping neergelegd. Bg K. B. van 27 Februari 1826 werd het gewijzigd wetsontwerp van Titel VII weer ingediend. De geheele wijziging bestond echter slechts uit enkele onbeduidende veranderingen en de weglating van art. 69. 72 In de afdeelingen bleven de meeningen nog uiteenloopen. Wat betreft het weglaten van art. 69 keurden sommigen die weglating goed, anderen echter wenschten het nieuwe systeem uitdrukkelijk geformuleerd te zien; velen ook het 2° lid (over vervalsching) te zien hersteld. Omtrent art. 3 (over verdichting) werd nog door de 3° afdeeüng de oude wensch geuit, dat de uitdrukking „ook ten aanzien van derden" zou worden geschrapt, dat tusschen houders te goeder trouw het geschrift zou blijven gelden als wissel; dat in Engeland de jurisprudentie steeds in dezen zin was geweest; en dat tenslotte elk endossement als het ware een nieuwe wissel is. De regeering antwoordde hierop, dat betrekkelijk art. 69, kwesties hieruit oprijzend aan het beleid der rechtbanken zijn overgelaten; doch dat de weglating in het geheel geen afbreuk doet aan den regel: qui accepte paye. Dit was dus een antwoord aan hen die dezen regel nog eens uitdrukkelijk voor dit geval wenschten vastgelegd te zien; dus hiermee erkende de regeering dat door die weglating de kwesties inderdaad volgens dezen regel zouden kunnen worden opgelost. • De aanmerkingen op art. 3 beantwoordde de regeering, evenals reeds vroeger, met de argumenten, dat toch een geschrift door overdracht op derden niet van aard kan veranderen, dat de Fransche jurisprudentie steeds het artikel van den Code (waar immers de woorden „ook ten aanzien van derden" in het geheel niet aanwezig waren) verkeerd geinterpreteerd had, en dat aldus het doel (de bescherming van onvoorzichtigen tegen woekeraars) niet bereikt werd. Op 18 Maart 1826 kwam het gewijzigd ontwerp in behandeling. Hoe wonderlijk het ook moge zijn, de weglating van art. 69, zonder het in de plaats te stellen van een tegengesteld systeem, vond hier geen bestrijders. Slechts art. 3 ondervond van verschillende zijden verzet. O. a. ook van Hooft. Hij acht het uiterst nadeelig voor den handel, dat derden houders te goeder trouw hun wisselrecht zouden moeten verliezen door de daad van anderen. Hij kan dit niet met 73 zijn denkwijze overeenbrengen, dat bij een ieder goede trouw wordt vermoed tot het tegendeel bewezen is. Beelaerts antwoordde hierop met dezelfde argumenten waarmee de regeering op de aanmerkingen der afdeelingen had geantwoord. Hu' meent bovendien, dat die derden in het algemeen niet zoo onschuldig, ja vaak medepüchtig zijn aan de zwendelarij. Dit is toch wel wat heel veel gezegd! In het algemeen toch moeten we bij derden steeds goede trouw veronderstellen en wij mogen nooit aankomen met de opmerking, dat het meestal wel medepüchtigen zullen zgn. Beelaerts eindigt zijn betoog met deze schoone woorden: „De eerlijke derde kan er redelijker wyze niets tegen hebben dat hg geen wisselvoorrecht geniete, en zgn bijzonder belang in zooverre achtersta voor het algemeen belang, hetwelk een verandering vereischt die heilzaam is, de goede trouw beschermt (sic!) enz." Voorwaar een zeer edele opvatting, maar voor het handelsverkeer ten eenen male ondeugdelijk ! Desondanks werd nog denzelfden dag de titel in stemming gebracht en aangenomen met 68 tegen 19 stemmen. Zoo was dus ons wisselrecht aangenomen. In den grond was het nog steeds het ontwerp-1809, doch door het lange tijdsverloop was het verslapt en minder krachtig geworden. Zoo waren van de valschheidsbepaüngen, geput uit Bondts dissertatie, slechts overgebleven de artikelen over valsch endossement en valsche acceptatie, die dan ook Bondts leer zuiver huldigden. Tevens zgn echter naar Fransch voorbeeld de gevolgen van betaling ondanks valsch endossement geregeld, doch op een wgze die aan duidelijkheid veel te wenschen overlaat. De gevolgen van valsche trekking zgn aan het oordeel des rechters overgelaten ; hier wilde de wetgever beslist niet het stelsel van Bondt aanvaarden. Tegelijk hiermee is echter de vervalsching uit de wet gegooid; hiervoor zouden dus de algemeene bepalingen van burgerlijk recht, desnoods eveneens het oordeel des rechters moeten gelden, die dan wel in den zin van Bondt zou oordeelen. Tevens echter erkent de wet verschil tusschen valschheid en verdichting, weet dit verschil echter niet duidelgk te maken, zoodat ik mg verplicht 74 gevoel dit verschil, ook voor onze wet, ten eenen male te verwerpen. Aldus was de toestand in 1826 s een verwaterd systeem-BoKDT, vermengd met enkele nog niet goed doorgedrongen nieuwe ideeën. De wetten werden afgekondigd den 23en Maart 1826, en na nog enkele redactiewijzigingen werd de invoering bepaald op 1 Februari 1831. Ondertusschen had de wet van verschillende zijden nog veel kritiek te verduren, o.a. van de gebroeders v. Hall. Zoo schreef Prof. v. Hall in 1827dat hg" de weglating van art. 69 niet goed kon keuren. Hg hangt volkomen het systeemBondt aan en acht de gevolgen van dit systeem geenszins nadeelig voor den handel. Hg noemt de verhouding tusschen trekker en betrokkene lastgeving, daarin echter van gewone lastgeving verschillend, dat de lastgever ze niet willekeurig herroepen kan. Dit lijkt mg' echter vreemd toe. Mag men een overeenkomst, waaraan een van de noodzakelijke elementen ontbreekt, nog met den naam dier overeenkomst benoemen, en ook overigens haar behandelen alsof het nog de oorspronkelijke overeenkomst ware? Dat zou tot wonderlijke gevolgen kunnen leiden (vgl. dezelfde kwestie in het geval van huwelijk bg' volmacht, hetgeen ook door sommigen voor lastgeving wordt gehouden, evenwel zonder de gevolgen aan lastgeving eigen: hiertegen moet ik hetzelfde opmerken), v. Hall erkent echter dat de meeste Fransche en Duitsche schrijvers en ook de kooplieden in het algemeen een andere meening zijn toegedaan. Van grooter belang is evenwel van de hand van zijn broer F. A. v. Hall: I. Een kritische beschouwing van de 7 eerste titels van het nieuwe Nederlandsche "Wetboek van Koophandel.s) Hierin gaat hg vooral te keer tegen art. 3 over verdichting. Hg acht de bepaling, dat de gevolgen tevens tegen alle derden zullen gelden, hoogst onbillijk, en wel daarom, omdat toch het *) Bedragen tot Rechtsgeleerdheid en Wetgeving 1827, bl. 34. ') Bjjdragen tot Rechtsgeleerdheid en Wetgeving 1829, bL 59—161. 76 doel, de bescherming van onvoorzichtigen tegen woekeraars, niet opweegt tegen de gevolgen, het ontnemen van rechten aan derden te goeder trouw. Dit is m.i. volkomen juist: Een wet dient om evenwicht te brengen tusschen tegenstrijdige belangen; ze mag echter niet meer doen dan dat evenwicht brengen, mag n.1. niet den schaal doen overslaan naar het te beschermen belang. De wetgever dient dus nauwkeurig na te gaan, in hoeverre een belang bescherming verdient, en in hoeverre door die bescherming niet andere belangen teveel worden geschaad. Dat heeft de wetgever bij art. 3 niet gedaan. Verdient n.1. het belang van onvoorzichtigen (let wel: onvoorzichtigen, zooals ook de regeering zeide) een dusdanige bescherming, dat daardoor het belang van derden te goeder trouw op onverantwoordelijke wijze wordt geschaad? Neen, mag men gerust zeggen: een wisselwet, die toch dient voor het belang van den wisselhandel, mag dezen wisselhandel geen afbreuk doen door het beschermen van hen, die toch wel degelijk wisten wat ze deden. En bovendien, zegt v. Hall, ontneemt men aan die derden opeens zooveel rechten, dat het haast lijkt op een straf, en dan een straf opgelegd aan hen, die te goeder trouw den wissel hebben aangenomen. H\j geeft daarom de regeering in overweging dit artikel te wijzigen, en het schijnt mij toe, dat de regeering aan dezen wenk gehoor heeft gegeven (vgL de gelijkluidende redacties van v. Hall en van het ontwerp-1834). II. Nog belangrijker is evenwel de verhandeling, die van zijn hand in 1828 het licht zag: „Proeve van een onderzoek wegens de gevolgen van gepleegde valschheid in wisselbrieven". Een werk bij uitstek van belang voor ons onderwerp. Een beschrijving van deze proeve lijkt mjj niet overbodig, hoewel dit reeds vroeger is geschied in de dissertatie van Boeeet1). Bi bepaal mij echter tot de aanduiding in het algemeen van het systeem dat hij aanvaardt en de regelen waarvan hjj uitgaat. Bi doe dit ook vooral daarom, omdat v. Hall zijn proeve juist ter wille van het wet- *) „Onderzoek naar de gevolgen der valschheid in wissels gepleegd' Amsterdam 1872. 76 boek van koophandel heeft geschreven, opdat het als een middenweg tusschen de twee uitersten in dat wetboek zou worden gehuldigd. *) Van Hall is van oordeel dat men steeds te veel van een algemeen standpunt is uitgegaan, doch dat de betrekkelijke verhouding in ieder geval beslissend moet zijn voor de aan te nemen gevolgen. Immers, zegt hij, er zgn geen bepalingen van het recht, die altijd een onvoorwaardelijke toepassing vinden; de minste omstandigheid verandert de zaak. Dit moge waar zijn, en ik geef dit graag toe voor het recht in het algemeen; maar, indien bg het wisselrecht de kleinste omstandigheid wijziging in de gevolgen zou moeten teweeg brengen, zou dit een voor het wisselrecht hoogst ongewenschte rechtsonzekerheid meebrengen. Zeker, goede trouw moet beschermd worden, maar laat men niet de goede trouw van den een nauwkeurig tegen dien van den ander afwegen; dat zou tot grenzenlooze haarkloverij leiden en een bron zgn van alle mogelijke chicanes. Van Hall wil echter desondanks opklimmen tot een bepaald systeem, een systeem dat dus open moet laten vrge beoordeeling van elk voorkomend geval op zich zelf. Dit systeem nu meent hg gevonden te hebben in den regel: dat ieder de gevolgen moet dragen van zgn eigen verzuim; de onachtzaamheid, ja zelfs de mindere oplettendheid van den een moet den ander niet kunnen benadeelen. Waren zg te zamen huurders, zegt hg, van één huis, dan zou bg brand de schade komen op hem, die het meeste vermoeden van nalatigheid tegen zich had. Een mooie vergelijking, die m.i. echter in zooverre mank gaat, dat we toch niet huurrecht met wisselrecht gelijk mogen stellen. De wet die de gevolgen van huur enz. moet regelen, behoeft slechts te letten op het tegen elkaar afwegen der verschillende belangen, kan dus wel degelijk goed rekening houden met alle bijkomende omstandigheden. De wet echter die het recht omtrent den wissel moet regelen, moet behalve hieraan tevens aandacht schenken aan het doel van den wissel, d.i. de vrge circulatie; daarvoor is rechtszekerheid vereischt en kunnen we geen genoegen nemen met in ') v. Hall t. a. p. bl. 75. 77 elk geval de bijzondere omstandigheden in aanmerking te nemen. Het standpunt, dat v. Hall inneemt, is m.i. dus foutief, hoe mooi het op het eerste gezicht ook moge lijken. Immers niet alleen bij een voorkomend geval van valschheid, maar bij elk in disconto nemen zal de houder bij zichzelf, indien men het systeem-v. Hall aanvaardt, aldus kunnen redeneeren: „Laat ik toch alle zorg in acht nemen en goed uitkijken of de wissel wel volmaakt in orde is; immers wie weet of niet de acceptant méér zorg heeft in acht genomen? Dan zou ik de dupe zgn." Welnu, dit zal even doodend zjjn voor de circulatie en den wisselhandel als het systeem van Bondt. Het is bovendien zeer te betreuren dat v. Hall in het algemeen ons niet duidelijk maakt wat valschheid eigenlijk is. Doordat hg te veel de bijzonderheden van elk geval uitpluist, ziet- hg het voornaamste over het hoofd. Zoo geeft hg voor het geval valsche trekking een geheele reeks schuldgraden, die regelen op wie achtereenvolgens de schade moet neerkomen. Het lijkt mg overbodig deze schuldgraden uitvoerig te behandelen, omdat zij toch steeds subjectief zgn en ieder dus voor zich die schuldgraden kan samenstellen. De conclusie van v. Hall is echter ongeveer deze, dat de acceptant vrg'wel steeds gehouden is zgn acceptatie na te komen, behalve tegenover den nemer en den houder, die den wissel vóór de acceptatie heeft verkregen. Die conclusie staaft hg' bovendien met zeer goede argumenten, geput uit den aard der acceptatie, terwjjl.hg tevens de strengheid der regelen van Bondt bestrijdt. Ware v. Hall alleen van deze argumenten uitgegaan, dan zou zgn systeem inderdaad hoogst belangrg'k geweest zgn; nu hg dit echter slechts als bijkomende argumenten gebruikt, doch uitgaat van een m.i. verkeerd beginsel, kan ik zgn systeem, hoe mooi en modern zgn conclusies ook mogen zgn, niet als juist aanvaarden. Ook bg vervalsching der som vóór de acceptatie geeft hg' weer een reeks schuldgraden, die zeker op zichzelf zeer veel goeds hebben en weer tot conclusies leiden overeenkomstig hetgeen de moderne theorie later zou leeren, maar die daarom weer niet bevredigend zgn, aangezien bij volkomen zuivere doorvoering van v. Halls systeem de verschillende rechtbanken zonder twijfel een verschillende volgorde in die schuldgraden zouden vaststellen, 78 waardoor de door het wisselverkeer vereischte rechtszekerheid zou in het nauw komen. De nadere argumenten die hg' aanvoert, zgn weer, evenals boven, zeer juist. De conclusie is ongeveer deze, dat de houder steeds het recht behoudt op de vervalschte som Bg' valschheid in endossementen stelt hg de schuldgraden weer zoo vast, dat de eigenaar het verlies moet dragen, dus dat de acceptant bevrgd is indien hg te goeder trouw heeft betaald. Weer volmaakt juist als conclusie en in overeenstemming met de Fransche wet en m.i. ook met het aanhangig ontwerp. Zoo zien we dus een in conclusies zeer modern stelsel, dat inderdaad heel weinig afwgkt van de moderne opvattingen, en mogen ons gelukkig prg'zen in v. Hall den eersten voorganger hiervan te hebben gevonden. Het is echter jammer dat hg' die theorie grondt op een verkeerd beginsel. Immers alle argumenten die hg' later aanvoert, zgn van zulk een juistheid, dat hg' dat beginsel zelf in het geheel niet noodig had, en het over boord had kunnen werpen. De fout ligt dus in het zeer subjectieve van het beginsel, dat nooit kan leiden tot een voor alles en allen geldend vast stelsel. Bi heb deze proeve van v. Hall gerangschikt onder de kritiek van het nog niet ingevoerde wetboek van koophandel, omdat, zooals reeds vermeld, v. Hall ze inderdaad als zoodanig had bestemd. Van de invoering van het wetboek zou echter door den Belgischen opstand niets komen. Bg' K. B. van 24 Februari 1831 werd een herziening aangekondigd, welke in Maart 1834 bg de Kamer werd ingediend. De herziening betreffende valschheid bestond slechts in een wijziging van het artikel over verdichting. Het werd als volgt voorgesteld: „Wisselbrieven behelzende verdichte opgaven van naam of van woonplaats of van de plaats der trekking of der betaüng hebben enkel kracht van gewone schuldbekentenis, indien daartoe overigens de vereischten aanwezig zgn. Zg' hebben alleen kracht van wisselbrieven ten aanzien van degenen die geen kennis van de verdichting hebben gedragen." De regeering had dus toegegeven aan de aanmerkingen, die op de vroegere redactie zoowel in als buiten de Kamer (v. Hall) 79 waren gemaakt, en lichtte deze wijziging toe in haar memorie van toelichting van 29 Maart 1834: slechts voor derden te kwader trouw wordt aan het geschrift elke wisselkracht ontnomen; immers houders te goeder trouw mogen geen slachtoffers worden van de onbehoorlijke handelwijze van hun cedenten. In de afdeeüngen echter ontspon zich weer de vroegere strijd. Terwijl in de eerste afdeeling verschillende leden de bepaling goedkeurden, door zich te beroepen op het vertrouwen in den wisselhandel, wenschten anderen de vroegere redactie te handhaven, door uit te gaan van den regel: Quod ab initio non valet, tractu temporis convalescere non potest; één lid meende bovendien, dat het artikel niet overeenkomstig den wisselstijl was, immers dat alleen de bijkomende handeling van den derde maakt, dat het geschrift te zijnen behoeve wisselrecht geeft. In de vijfde afdeeling achtten sommigen de uitdrukking „indien daartoe overigens de vereischten aanwezig zijn" overbodig, terwijl anderen weer aan de oude redactie de voorkeur gaven. Op 22 October 1834 diende de regeering een wijziging in, met het gevolg dat het laatste gedeelte veranderd werd in: „Met dien verstande echter, dat de verdichting door hen die daarvan kennis hebben gedragen, niet kan worden tegengeworpen aan de derden die daarvan zijn onbewust geweest." In de memorie van toelichting werd uitdrukkelijk geconstateerd, „dat wel het opstel van dit artikel verbeterd was, doch dat de wetsbepaling was bijgehouden".1) Met enkele redactiewijzigingen werd het artikel aldus aangenomen. Zoo was dus de strijd over dit artikel beslist. Dat er tenslotte nog zoo bitter weinig van is terecht gekomen, dat het aanleiding heeft gegeven tot nog zooveel verschil van meening, is te wijten allereerst aan de slechte onhandige redactie, doch vooral, ik heb reeds vroeger hierop den nadruk gelegd, aan de vaagheid van het begrip verdichting eenerzjjds en de onbeduidendheid van het doel anderzijds. Over de weglating van het oude artikel 69 had de tweede afdeeling nog aan te merken, dat het Nederlandsch wetboek van koophandel alzoo een gebrek zou blijven behouden dat altijd in het *) Voobduin VIII, bl. 512. 80 Fransche wetboek was opgemerkt, n.1. de gebrekkige regeling van het geheele onderwerp valschheid in wisselbrieven. Ondanks dit alles is het gebleven zooals het was voorgesteld, en is de titel over wisselbrieven enz. aangenomen den 19en December en op 23 December 1834 afgekondigd. De invoering werd tenslotte bepaald op 1 October 1838. $ 6. Conclusie uit het historisch onderzoek ten aanzien van het begrip valschheid en omschrijving van dit begrip. Wat hebben we uit deze lange geschiedenis kunnen leeren? Dat wat we onmogelijk uit het wetboek zelf konden halen. Immers zonder den historischen achtergrond zeggen de bepalingen over valschheid weinig of niets; een bepaald systeem is er niet in te vinden. Integendeel, het is alsof zoo maar enkele bepalingen van verschillende zijden zijn bijeengehaald. Wie echter vanaf de vroegste periode de wording onzer artikelen heeft nagegaan, hem zal althans eenigszins duidelijker zijn geworden de verhouding der artikelen onderling, de aard dier verhouding en de oorzaak der verschillende leemten. Voorzien van deze kennis dienen we nu eindelijk deze hoofdvraag te stellen: Wat is het stelsel onzer tegenwoordige wetf en hiermee nauw samenhangend: Wat verstaat onze wet onder valschheid in wisselbrievenf De beantwoording dezer beide vragen zal het nemen van conclusies ten aanzien der verschillende gevallen zeer vergemakkelijken. Het systeem van onze wet is oorspronkelijk het systeemBondt, dat is het stelsel van louter toepassing van burgerrechtelijke regelen op het wisselrecht. Geen twijfel hieraan is meer mogelijk; de historische ontwikkeling heeft dit ten duidelijkste aangetoond. Hetgeen echter tenslotte van dit systeem is overgebleven, is maar een schamel restje: slechts art. 137 geeft dit systeem nog zuiver weer: een valsch endossement doet geen eigendom overgaan, kan dus ook nooit rechten geven. Overigens is evenwel van Bondts oorspronkelijk zoo grooten invloed weinig meer te bespeuren. 81 Allereerst is zelfs het eenige zuivere, n.1. art. 137, in zgn kracht verzwakt door art. 164. De oorsprong van dit artikel is gelegen in den Code, doch ook reeds Verwer huldigde dit stelsel, en we hebben gezien, dat zelfs Bondt het gewicht van de argumenten hiervoor niet kon miskennen, al kon hg het stelsel zelf onmogelijk aanvaarden. Het systeem, in art. 164 neergelegd, is in tegenstelling met dat van art. 137, dat van bescherming van goede trouw, een systeem dat al dadelijk meer in overeenstemming is met de belangen van den handel, die in het systeem-BoNDT geen voldoende bescherming konden erlangen. Het is dan ook juist daarom, dat men terugdeinsde voor dit stelsel: voor de gevolgen van valsche trekking toch wenschte men het systeem beslist niet. In plaats van het tegengesteld systeem uitdrukkelijk aan te nemen, heeft men de kwestie in het midden gelaten. Hoe we dus moeten beslissen, is eensdeels een kwestie van historische interpretatie, doch hangt anderdeels af van de vraag, welke beslissing onze wet in het algemeen kan aanvaarden, zonder tot een gedwongen constructie aanleiding te geven. Hetzelfde kunnen we zeggen van de vervalsching, die eveneens aan het oordeel der rechtbank is overgelaten. Daar echter historische interpretatie hier niet veel zal opleveren, omdat deze kwestie eigenlijk geheel overschaduwd is door de vorige, moet hier dus de behoefte van den handel, doch tevens de aanpassing aan de wet zelf den doorslag geven. In deze beide gevallen mag men dus niet van een bepaald systeem spreken, omdat hier bg uitnemendheid de wetgever geen bepaald systeem gewild heeft. Over blg'ft dan nog de valschheid in de acceptatie. Hier echter doet het aanvaarde systeem weinig ter zake, daar, welk stelsel men ook moge aanvaarden, in het algemeen toch de conclusie dezelfde zal zgn. En eindelijk nog de verdichting: dat we hierin zeer zeker geen bepaalde theorie kunnen aantreffen, zal niemand verwonderen. Immers, was reeds in het ontwerp-1809 de bepaling over verdichting louter een doelmatigheidsbepaling, zoo hebben in de langejaren tot 1834 toe de tallooze wijzigingen in deze bepaling haar hoogstens het karakter van doelmatigheidsbepaling kunnen doen 6 82 behouden, onverminderd nog de vraag of inderdaad die doelmatigheid wel aanwezig is te achten. Van systeem is hier dus geen sprake. Dit alles leidt mij er toe het stelsel onzer wet slechts te betitelen als een doelmatigheidsstelsel, of, als men dit geen stelsel wil noemen, een aantal doelmatigheidsvoorschriften, waar slechts een nauwkeurig onderzoek nog het oude systeem-BoNDT in kan terugvinden, doch die in waarheid de consequenties van dit systeem hebben moeten verwerpen. Dit vooral moet men daarom goed in het oog houden om tot een zuivere beslissing te komen, dat de bepaüngen omtrent valschheid in ons wetboek inderdaad, hoe ook gegrond op het systeem-BoNDT en in dat systeem wortelend, slechts in zooverre nog dat systeem aanvaarden als de doelmatigheid toe kon staan. Kon zij dit niet, zooals in de meeste gevallen, dan heeft onze wet dit ook openlijk getoond, en op hoe onhandige, ja nuchtere wijze ook vaak, het systeem verlaten en geen bepaalde andere theorie omhelsd, doch voorgeschreven of laten voorschrijven wat de doelmatigheid verlangde. Waarom geen bepaalde theorie omhelsd ? Omdat die theorie nog niet rijp was. Onze wet is tot stand gekomen in een tijd van kentering, een tijd waarin men reeds de onhoudbaarheid der oude theorie had ingezien, doch waarin de nieuwere denkbeelden nog geen bepaalden vorm hadden aangenomen. Het is dan ook geenszins te verwonderen dat onze wisselwet in het algemeen genomen een tweeslachtig karakter heeft, welke tweeslachtigheid niet zoozeer in de letter van de wet, als wel in den geest der wet te vinden is. De verwerping van art. 69 is een van de duidelijkste symptomen hiervan. Het is dan ook hierop dat ik de stelling kan baseeren dat onze wet inderdaad niet de leer van de mandaatstheorie ten volle heeft aanvaard. We mogen niet uit de woorden der wet alleen het geheele systeem der wet opmaken. Daarvoor is meer noodig. En daarom, al zeggen de woorden der wet nog zoo duidelijk, dat de verhouding tusschen trekker en betrokkene lastgeving is, de geest der wet pleit hiertegen. Art. 69 is verworpen, juist omdat dit artikel de zuivere leer der lastgeving huldigde; het is derhalve niet te veel gezegd, indien we hieruit de verwerping 83 der lastgevingstheorie mogen opmaken. Maar, zal men zeggen, het staat toch met zooveel woorden uitgedrukt in de wet. Zeker, dat geef ik toe. Maar wat beteekent dit dan nog? Geen weldenkende zal toch de gevolgen van lastgeving uit het B. W. (als herroeping enz.) op het wisselrecht toepassen; het speciale gevolg van het oude art. 69 heeft men niet gewild. Welnu, wat blijft dan van deze lastgevingstheorie anders over dan de naam „lastgeving" zonder meer? Een naam zonder eenig gevolg beteekent vrijwel niets; vandaar dan ook dat ik aan art. 140 W. v. K. geen wisselrgchtelijkeJieteekenis kan hechtejx. Mijn conclusie is derhalve, dat ons wetboek van koophandel zich in werkelijkheid heeft losgemaakt van elke theorie en daarom vrij open ligt voor andere theorieën, mits hiervoor althans geen beletsel bestaat in hetgeen van het oude systeem-BoNDT nog is overgebleven. Waaruit men mag besluiten, dat onze wet in haar regeling omtrent valschheid nog niet zoo slecht is als meest wel wordt aangenomen, hoe gaarne ik natuurlijk ook uit juridisch oogpunt een volledig stel regelen had gezien. Immers die vrijheid, voorzoover ze zich althans zonder beletsel kan ontplooien, (hetgeen in een volgend hoofdstuk een punt van onderzoek zal uitmaken) biedt ruimschoots waarborgen, om aan de vereischten der praktijk te voldoen, ze waarborgt een ruime bescherming van goede trouw en in het algemeen een regelmatig wisselverkeer. En nu de tweede vraag, die met de vorige in nauw verband staat: wat is in den zin der wet valschheid in wisselbrieven? De beantwoording dezer vraag acht ik een belangrijken factor en moet als het ware als verbindende schakel dienen tusschen het systeem onzer wet en de gevolgen, die men volgens onze wet aan valschheid moet en kan vastknoopen. Reeds in de inleiding is gewezen op het belang dezer vraag en reeds toen is de aandacht erop gevestigd, dat de meeste schrijvers dit miskenden, door geen van allen deze vraag als uitgangspunt voor hun betoog te nemen, doch te baseeren op de aangehangen wisseltheorie. Jk zal trachten zonder een theorie als basis te nemen, door een juiste beantwoording dezer vraag, in verband met het systeem onzer wet, een stelsel te construeeren, van waaruit conclusies voor 84 de speciale gevallen van valschheid zonder veel moeite te trekken zijn. "We hebben in het proefschrift van Bondt een duidelijke definitie aangetroffen van wat hij onder valschheid verstaat. Die definitie was zeer ruim, omvattend valschheid, vervalsching en verdichting. Ze luidde n.1.: „Het vernietigen, uitwisschen, veranderen, of op een andere wjjze bewerken van een geschrift, des dat de waarheid niet aan het licht komt." Wat is nu eigenlijk volgens Bondt de aard der valschheidf Op dit onderzoek vooruitloopend, is mijn conclusie, dat bij Bondt valschheid in het algemeen nooit eenige en nooit meerdere rechten kan geven, dat valscheid is een wisselstremmende daad, behoudens steeds het verhaal op trekker en endossanten voor hetgeen ze door trekking en endossement gegarandeerd hebben. Immers bij de verschillende gevallen van valschheid houdt in het algemeen elke wisselrechtelijke werking op te bestaan. Bij valsche en verdichte trekking gaat op geen der endossanten eenig recht over; dat recht heeft bovendien nooit bestaan; de acceptant is dus niet verbonden. Valschheid heeft hier bijgevolg een zuiver wisselstremmende werking, die in dit geval zich over den geheelen wissel uitstrekt, omdat die valschheid zich reeds in den allereersten oorsprong des wissels openbaarde. Bij valsch endossement hebben de endossanten na de valschheid nooit eenig recht; de acceptant is dus aan hen niet verbonden. Valschheid heeft hier dus weer een wisselstremmende werking. Bij vervalsching_der som is de situatie eenigszins anders: hetzij de vervalsching vóór, hetzij ze na, de acceptatie heeft plaats gehad, de endossanten na de vervalsching hebben nooit eenig meerder recht dan degenen vóór de vervalsching hadden. De vervalsching heeft hier dus weliswaar geen wisselstremmende kracht, doch uit haar kan toch nooit eenig meerder recht voor endossanten geboren worden. Ik heb echter vroeger reeds opgemerkt, dat men door logische redeneering in de opvatting van Bondt, tot de conclusie had kunnen komen, dat de acceptant tot niets gehouden zou zijn; in dit geval zou dus ook hier weer de wisselstremmende werking aan het licht komen. In al deze gevallen echter blijft het wisselrecht in zooverre 85 behouden, dat regres steeds toegelaten is voor hetgeen de trekker en de endossanten door trekking en endossement hebben gegarandeerd. Dit is geen uitzondering; immers garantie voor elke valschheid ligt al in trekking en endossement opgesloten. Deze conclusie uit Bondts stelsel draagt dus in zich een vrij hooge mate van eenheid en eenvoudigheid, doch tevens van rigoureusheid: aan de valschheid wordt hier een buitengemeen groote macht toegekend, in het stelsel van Bondt niet vreemd, maar in een meer modern systeem, dat behoefte heeft aan meer soepelheid, te strak, hoewel het grondbeginsel op zich zelf zeer veel voor heeft. Mjjn taak is nu na te gaan, of met de overneming van BonJdts stelsel in de eerste ontwerpen en de latere verbrokkeling van dat systeem, tevens de aard der valschheid dezelfde is gebleven, of dat die aard door de verbrokkeling is te loor gegaan of is gewijzigd. Zooals we hebben gezien, is onze wet het systeem-BoNDT niet trouw gebleven. Ze heeft het echter niet ten eenenmale overboord geworpen, maar heeft het langzaam bij stukjes en beetjes afgebrokkeld: de grond is dus ook nu nog steeds het systeem-BoNbT; enkele fundamenten uit dat systeem zgn nog overgebleven; voor het overige zgn die fundamenten echter vernietigd. Twee vragen dienen nu beantwoord te worden: 1°. Heeft die verbrokkeling van Bondts systeem tevens meegebracht een wijziging in de opvatting omtrent den aard der valschheid? 2°. Zoo ja, is ondanks deze gewijzigde verhoudingen, de opvatting die we uit Bont/tb leer konden halen, toch nog te behouden, zjj het ook met eenige diepgrgpende wijzigingen? De eerste vraag is m.i. niet te beantwoorden, zonder door een nauwkeurig historisch onderzoek tot het wezen der tweeslachtigheid onzer wet door te dringen. Zoo zien we dus hier het belang van dit historisch onderzoek en zoo zal dit moeten helpen om over den aard der verbrokkeling heen den aard der valschheid in ons huidig wetboek te leeren kennen. Wat waren dan de conclusies van het historisch onderzoek? 86 Deze, dat onze wetgever, ondanks de langdurige behandeling en de tallooze wijzigingen, of misschien ook juist wel tengevolge daarvan, geen bepaalde theorie heeft omhelsd. De.wetgever heeft slechts afgestaan aan de praktijk, wat deze voor zich meende te moeten opeischen. Deze eischen der praktijk nu berustten voornamelijk op bescherming van goede trouw, hetzij bij den houder, hetzij bü den acceptant, en vonden steun in de gewijzigde of beter de zich wijzigende opvatting omtrent het karakter der acceptatie. Dit is zeer in het kort de oorzaak der verbrokkeling geweest. We zullen nu zien welken invloed deze op den aard der valschheid heeft gehad. Een zeer groote moeilijkheid om tot een zuivere conclusie te geraken, ligt echter daarin, dat de afbrokkeling van het systeem-BoNDT zich in de meeste gevallen geopenbaard heeft in zwijgen der wet, zoodat men beginnen moet, uit hetgeen de wet wèl uitdrukkelijk bepaalt, den aard der valschheid voor die gevallen te trachten vast te stellen. Dan ontmoeten we als zuiveren representant van Bondts leer art. 137: een valsch endossement draagt nooit eenig recht over; de endossementen na de valschheid ontstaan hebben geen kracht, behoudens steeds de mogelijkheid van wisselregres, dat in den aard des endossements ligt opgesloten. Valschheid in endossement heeft dus ook nog in ons huidig wetboek volgens dit artikel een absoluut wisselstremmende werking. Echter schijnt art. 164 hieraan afbreuk te doen. Zeer zeker wordt in de praktijk art. 137 door toepassing van art. 164, zooals ik dit artikel althans in verband met zjjn wordingsgeschiedenis opvat, vaak illusoir. Dit wil echter nog niet zeggen, dat daarmee het principe van art. 137 verloren gaat. De artt. 164 en 137 zjjn m.i. artikelen die, hoezeer schijnbaar met elkaar in strijd, inderdaad naast elkaar kunnen bestaan, en wel daarom, omdat we in de combinatie dezer twee artikelen een voorbeeld zien van de mogelijkheid van combinatie van strengen grondregel en verzachtende praktijk. Immers, art. 137 ontneemt den houder na de valschheid het recht van eigendom, dat is hier dus het recht betaling van den acceptant te eischen; de houder heeft geenerlei recht, is nooit wisselcrediteur. 87 Iets anders is het evenwel of niet onder sommige omstandigheden de acceptant bevrijdend kan betalen1) Dit is geen recht den houder toegekend, maakt dus in dit opzicht geen inbreuk op art. 137, maar een recht van den acceptant te goeder trouw, dat met het al of niet bestaan van de bevoegdheid des houders tot in ontvangst nemen, in niet zulk een nauw verband staat als velen wel meenen (o. a. Kist, Land e. a., waarop ik echter in een volgend hoofdstuk zal terugkomen). Het is dus een regeling ten behoeve van den acceptant, een regeling op zich zelf, die, hoezeer in de praktijk schijnbaar tegen art. 137 ingaand, principieel de grondbeginselen, waarop dit artikel steunt, intact laat. Vandaar mijn conclusie, dat het behouden van de oude opvatting omtrent den aard der valschheid als wisselstremmende macht zeer wel mogelijk is, ook als de eischen der praktijk hiernaast verzachtende regelen stellen. VaUOie^ciRjptatie brengt geen moeilijkheid mede. Immers er blijkt niemand tot betaling te zijn verhouden; regres is inhaerent aan trekking en endossement. Valschheid heeft dus ook hier wisselstremmende werking. De speciale opneming van een artikel over verdichting versterkt mij nog in mijn opvatting. Immers hier bij uitstek toont de valschheid haar bijzondere werking, die zelfs zoo ver gaat, den geheelen wissel als zoodanig krachteloos te maken; de valschheid vernietigt hier dus alle wisselverbintenissen, verlaagt den wissel tot eenvoudige schuldbekentenis, en dan nog, mits daarvoor de véTeischten aanwezig zijn. Tevens is dit een argument te meer voor de leer dat inderdaad verdichting niets anders is als valschheid.: immers, dat de aard der verdichting, in deze speciale bepaling geopenbaard, een der meest zuivere toepassingen is van de conclusies, die ik in het algemeen voor den aard der valschheid bh Bondt en ook later heb getrokken, ondersteunt die leer reeds ten volle. Deze kwestie zal echter hierna een punt van nauwgezet onderzoek uitmaken. Toch heeft de praktijk de gevolgen dezer in verhouding tot ') Zie bv. Kostib: „Een paar rechtsvragen over toonder- en orderpapier", bl. 118 e.v. 88 de overige gevallen van valschheid veel te groote macht, weer eenigszins trachten te verzachten, zonder evenwel aan het systeem der wisselstremming afbreuk te doen. De praktijk heeft de goede trouw willen beschermen, niet van den acceptant, die immers wisselrechtelijk geheel ontslagen is, maar van den houder. We krijgen dan deze constructie, dat de acceptatie, hoezeer tengevolge der valschheid voor het wisselrecht als zoodanig ongeldig, toch tegenover den derde bona fide als geldige wisselverbintenis gehandhaafd blijft, of liever gezegd, herleeft, dus de gevolgen der valschheid door zichzelf bedekt en in zooverre dus schijnbaar teniet doet. Dit laatste verschijnsel verhindert geenszins de oorspronkelijke macht der valschheid en is evenmin zoo vreemd als op het eerste gezicht wel lijkt. We hebben immers tijdens het historisch onderzoek ruimschoots de gelegenheid gehad een oog te slaan op de zich wijzigende opvatting omtrent den aard der acceptatie. De acceptatie was niet langer uitsluitend de aanneming van een last; het was immers een verplichting opgenomen jegens wie maar als wettige houder opkwam: ze omvatte dus tevens een eigen verbintenis van den acceptant, een verbintenis om als zelfschuldenaar te voldoen. Dit lag bovendien in de behoefte der praktijk, die steeds in de acceptatie een eigen verbintenis had gezien. Zoo is het ook niet bevreemdend, dat deze gewijzigde opvatting haar invloed tevens deed gelden in de gevallen waarin valschheid in den wissel haar bovenvermelde wisselstremmende werking openbaarde. Deze combinatie van rechtvernietiging eenerzijds en rechtbewaring anderzijds is m.i. zeer wel mogelijk, hoezeer ook hierin een contradictio in terminis opgesloten schijnt. Let echter wel: deze combinatie is alleen mogelijk in een systeem als het onze, dat noch in het eene uiterste (Bondt), noch in het andere (het Duitsche systeem) vervalt, doch dat, met als ondergrond een zuivere strenge theorie, aan de praktijk gunt wat haar rechtens toekomt. Aldus acht ik het dan ook mogelijk, dat, hoezeer ook in het algemeen en in den grond door een gepleegde valschheid rechten zhn vernietigd, de acceptatie als eigen zelfstandige verbintenis de gevolgen dier valscheid dekt, ze niet vernietigt, maar ze krachteloos maakt door haar eigen grootere macht. 89 Zoo is dus de verzachting in art. 102 als uitvloeisel van dit beginsel te verklaren. Toch is de toepassing van dit beginsel hier niet eens volkomen zuiver, omdat de acceptatie hier slechts in een zeer enkel geval en onder bijzondere omstandigheden de stremmende gevolgen der verdichting, d.i. der valschheid dekt. De macht der valschheid is hier dus grooter dan die der acceptatie : hier voorwaar zeer ten onrechte, waar toch een verhoudingsgewijs klein vergrijp niet zulke zwaarwegende gevolgen na zich mag slepen. Vel beter ware dus hier geweest de macht der acceptatie in dit geval niet te doen concurreeren met de valschheid, maar over haar te doen praevaleeren. Reeds daarom is dit artikel onhoudbaar. Deze uitweiding is van grooter gewicht dan alleen met betrekking tot art. 102. Immers vooral ten aanzien der niet geregelde gevallen van valschheid moet met deze nieuwe opvatting omtrent het wezen der acceptatie rekening worden gehouden. Deze niet geregelde gevallen zijn valsche trekking en vervalsching der som. De geschiedenis der valsche trekking heeft ten duidelijkste bewezen, dat de wetgever het strenge stelsel van Bondt niet kon aanvaarden. Wat hu' wel kon aanvaarden is m.i. uit de wordingsgeschiedenis wel duidelijk geworden, doch heeft hij tenslotte aan het oordeel des rechters overgelaten. Dat dit oordeel in de gehoudenheid des acceptants moet bestaan, is de eenige goede oplossing; bh' de behandeling van dit speciale geval in een volgend hoofdstuk zal dit nader onderzocht worden. Van groot belang in dezen is echter dat wn' de oude opvatting omtrent valschheid kunnen behouden, ondanks de schijnbare onmogelijkheid. Bij art. 102 'hebben we reeds gezien, hoe de acceptatie door haar eigen kracht ten deele de gevolgen der valschheid te niet kon doen. Hier bij valsche trekking geldt dit in nog sterkere mate; doch dit is slechts een gradueel verschil: bij valsche trekking acht ik de acceptatie in elk geval domineerend boven de valschheidsmacht. Dit gradueel verschil leidt mij echter tot de vaste overtuiging, dat die valschheidsmacht, hoewel sluimerend, inderdaad toch bestaat. De acceptatie heft de gevolgen der valschheid in zooverre op, dat de door den acceptant op zich genomen verplichting jegens derden in stand moet blijven: de acceptatie ver- 90 nietigt of wijzigt echter niet den aard der valschheid, doch bedekt dien aard door haar eigen verbintenis. Tot deze conclusie moeten we komen, wanneer wij op zoek naar eenheid in de opvatting omtrent den aard van alle valschheidsgevallen in onze wet, ons uitgangspunt nemen in de historische verklaring van de verwerping van het oude artikel 69. Bij die verwerping toch domineerde de gewijzigde opvatting omtrent het wezen der acceptatie, in verband met den eisch der praktijk om goede trouw bij den houder te beschermen. Ik acht mij dan ook volkomen gerechtigd de wisselstremmende macht der valschheid in het algemeen als principe ook hier te behouden, waar de acceptatie als eigen verbintenis machtiger blijkt te zijn. Het geval van vervalschm^er som is met de verwerping van het artikel over valsche trekking mede aan het oordeel der rechtspraak overgelaten. Hoewel dit geval in de Kamer tot niet zulke tegenstrijdige meeningen als dat der valsche trekking had aanleiding gegeven, vermeen ik toch uit de weglating eveneens den invloed der zich wijzigende opinie over de acceptatie te mogen opmaken. Inderdaad toont 'deze kwestie veel analogie met de vorige, omdat we ook hier in de acceptatie een factor van gewicht aanwezig zien. Bij Bondt bewerkte deze soort van valschheid slechts, dat nooit meerdere rechten uit haar verkregen konden worden. Zooals echter reeds vroeger is opgemerkt, zou een conclusie in dien zin, dat ook deze valschheid door haar wisselstremmende werking alle wisselverbintenissen zou opheffen (behoudens steeds mogelijkheid van regres), gansch niet bevreemdend zijn. Het Engelsche recht heeft dit systeem ongeveer aanvaard in art. 64 Bills of Exchange Act. Nu treedt hierbij echter de nieuwe idee omtrent acceptatie als eigen verbintenis. De resultaten van deze nieuwe opvatting zullen ook weer bij de behandeling van dit speciale geval bespreking vinden. Van belang is evenwel ook hier weer de mogelijkheid van combinatie van rechtvernietiging door valschheid en rechtbewaring door acceptatie, waarbij weliswaar de laatste de eerste volkomen overvleugelt, doch de gevolgen slechts bedekt, niet vernietigt. 91 Aldus zgn de voornaamste gevallen van valschheid besproken en kom ik tot deze slotconclusie, die als definitie voor alle gevallen van valschheid, al of niet in onze huidige wet geregeld, moet gelden: Valschheid in wisselbrieven is elke met de waarheid strijdende uiting in den wissel, die te beschouwen is als een daad die de wisselrechtélijke gevolgen stop zet, behoudens de bescherming die een houder te goeder trouw en in een enkel opzicht ook de acceptant te goeder trouw blijven genieten en onverminderd de gehoudenheid van trekker en endossanten om te blijven garandeeren de wisselsom zooals die op het oogenblik hunner onderteekening luidde. § 7. Nadere uitwerking der definitie van het begrip valschheid, voornamelijk met betrekking tot de zgn. verdichting. Deze definitie behoeft echter nog eenige verduidelijking. Vooreerst dan blijkt eruit, dat ik hoegenaamd geen onderscheid wil maken tusschen valschheid en vervalsching. Veelal geschiedt dit wel; de hiervoor opgegeven redenen zijn m.i. niet steekhoudend. *) Vooral in het Bngelsche en Duitsche recht, en in haast alle Duitsche werken omtrent wisselrecht (hoevele zjjn dit wel niet!) komt deze onderscheiding voor. Mij viel b.v. in handen een Duitsche dissertatie, voornamelijk te Leiden ontstaan, van de hand van Karl Schmidt, getiteld: „Die Wechselrechtliche Bedeutung der Wechselverfalschung" 1919, welke dissertatie eenige eigenaardige kenmerken vertoont. Allereerst komt de titel mij foutief, althans te algemeen luidend voor, waar in de dissertatie zelve slechts sprake is van Duitsche wetgeving en Duitsche schrijvers. *) Maar bovendien begint hg zijn arbeid met een scherp ,) Ten onzent doet bv. Borret in zjjn dissertatie deze onderscheiding sterk naar voren komen. *) Zeer vreemd is het, dat Schmidt, die toch te Leiden de bibliotheek bezocht, geen andere literatuur opgeeft en gebruikt heeft als uitsluitend Duitsche. Ik acht dit voor een werk, dat vooral kritiek levert op den arbeid der wisselconferentie, een vrij bekrompen opvatting. 92 onderscheid te maken tusschen valschheid en vervalsching, ja zelfs stelt hjj de vervalsching tegenover de valschheid en beveelt deze scheiding aan voor een wereldwisselrecht. Bepaalde argumenten kan hu' echter niet aanhalen, behalve dan dat zulk een scheiding gevorderd wordt ten einde bruikbare juridische begrippen te verkrijgen. Ziehier de echt Duitsche „Begriffsjurisprudenz": om goed afgebakende begrippen te verkrijgen trekt men scheidingslijnen daar waar juist eenheid vereischt is; dit is een nutteloos opofferen dier zoo gewensehte eenheid aan juridisch formalisme. We vinden dit terug in bijna de geheele Duitsche literatuur. Slechts Endemann *) en Biener *) aanvaarden het juiste standpunt, dat alle soorten van valschheid en vervalsching vanuit een gemeenschappelijk standpunt bekeken moeten worden. Br is daarom geen enkele reden om een verandering in een aanwezig geschrift te onderscheiden van een valsche uiting in dat geschrift: beide toch zijn op zichzelf met de waarheid strijdende uitingen, constitueeren dus valschheid in geschrifte. Men zal mij misschien tegenwerpen dat onder mijn definitie ook elke niet opzettelijke en niet gewilde uiting zal vallen. Bi neem dit echter, in verband ook met den titel dezer dissertatie, gaarne op mij, omdat, zooals ook later zal binken, het voor wisselrechteljjke gevolgen niet van belang is, of de uiting opzettelijk was of njet. In de definitie ligt evenwel nog één element, dat, hoewel reeds tijdens het historisch onderzoek aangestipt, een nadere uiteenzetting noodig heeft. En wel dit, of men inderdaad valschheid mag definieeren als elke met de waarheid strijdende uiting. Hoewel de meeste handboeken over handelsrecht deze vraag ontwijken, acht ik haar toch van belang, eensdeels omdat onze wet zelf aanleiding tot een andere opvatting als bovengenoemde schijnt te geven, anderdeels omdat enkele schrijvers, hetzij juist tengevolge hiervan, hetzij door zelfstandige redeneering, eveneens tot die andere opvatting komen. *) „Handbuch des Deutschcn Handelsrechts", bl. 306. ') Wechselrechtliche Abhandlungen", bl. 187. 93 Uit de geschiedenis allereerst meen ik te mogen opmaken dat mijn opvatting de juiste is. Bij Bondt is geen twijfel mogelijk: uit zijn definitie en de verdere uitwerking blijkt zeer duidelijk dat zn'n begrip valschheid zoo ruim mogelijk is, dat hij het zgn. begrip „verdichting" onder valschheid brengt. Wat betreft het plaatsen van gefingeerde namen zegt hij dit uitdrukkelijk; voor het overige is het uit de definitie op te maken. Het ontwerp-v. d. Londen voerde de verdichting als speciaal begrip in onze wet in; toch meen ik te hebben kunnen aantoonen dat, ondanks die uitdrukkelijke vermelding, het systeem van Bondt ook hierin hetzelfde was gebleven. Pas met het ontwerp-1809 begint de groote moeilijkheid. Hier was een rangschikking onder valschheid haast onmogelijk. De overneming uit den Code, waar het betreffende artikel, zooals uit de beraadslagingen bleek, inderdaad geheel op zichzelf stond, bracht eveneens mede de schijnbare rechtvaardiging van de opvatting: verdichting is geen valschheid. En toch acht ik die opvatting ook voor onze wet onjuist, en wel vooral daarom dat niemand, noch de wetgever, noch de rechter (zie b.v. arrest 1814) duidelijk heeft weten te maken en inderdaad ook zelf niet begreep wat onder verdichting te verstaan is. Br meen hiervoor genoegzaam voorbeelden te hebben aangehaald, om tot deze conclusie te kunnen komen. Het artikel over verdichting was dus in zooverre reeds een misslag te noemen, dat het niet aangaf wat het onder verdichting verstond. Dit was toch een allereerste vereischte. Nu het dit niet gedaan heeft en de wetgever zelf tegelijkertijd de meest duidelijke blijken ervan heeft gegeven, dat hij de begrippen valschheid en verdichting door elkaar haalde, nu is historisch althans reeds het bewijs geleverd, dat ook in onze wet een speciale bepaling over verdichting een anomalie is. Het was onzen wetgever niet euvel te duiden, dat hij* zich verwarde in de begrippen valschheid en verdichting. Want inderdaad een verwarring is onvermijdelijk, waar m.i. het begrip verdichting voor geen scherpe afbakening vatbaar is. Dit blijkt haast, mag ik wel zeggen, uit elk geschrift dat zich met de verdichting ophoudt en het zou een onmogelijkheid zijn deze alle 94 aan te halen. Enkele voorbeelden mogen dus voldoende zijn. Reeds tijdens het historisch onderzoek is, waar dit te pas kwam, af en toe gewezen op de verwarring in het spraakgebruik zelve betreffende valschheid en verdichting en is dit mede als argument aangevoerd tegen de mogelijkheid van principieel verschil tusschen beide. Aldus in het belangrijke arrest van 6 Juni 1814 en in de kenmerkende passages uit de redevoeringen van Beelaerts en Donker Curtius, uit wier redevoeringen duidelijk blijkt dat het begrip zelf, waarvoor gesproken werd, hun geenszins klaar voor den geest stond. Maar ook bij de verschillende schrijvers is een tendens naar een vage omschrijving van het begrip verdichting merkbaar, ten deele bewust, ten deele onbewust. Het duidelijkste is dit wel bij Lyon-Caen1), waar hij zegt: „On tire une lettre de change sous un nom imaginaire ou sur. un être fictif, ou bien on imite la signature d'un individu qui existe". Hier is inderdaad het verschil tusschen verdichting en valschheid in dier mate uitgewischt, dat beide als het ware onder één dak worden gebracht. Een zuiver bewijs voor de stelling, dat het begrip „supposition" (d.i. verdichting) voor geen definitie vatbaar is. v. Thöl8) gaat nog verder en zegt eenvoudig: „Tratten mit falschen Namen werden Kellerwechsel genannt". Ik acht deze uitlating van v. Thöl echter ongegrond voor den tijd waarin hjj dit schreef; immers vrij algemeen werd in dien tijd onder Kellerwechsel verstaan een wissel met gefingeerde namen, in elk geval niet elke valsche wissel. Dit blijkt uit Biener'), die echter evenmin onderscheid erkent tusschen „falsche" en „Kellerwechsel" met betrekking tot de gevolgen die het wisselrecht eraan verbindt.*) Wat v. Thöl dus zegt, is m.i. foutief, omdat hij de kwestie juist omdraait, daar het niet waar is dat alle wissels met valsche namen ') Lyon—tk>«". 108 kunnen brengen, niet omdat dit met uitdrukkelijke bewoordingen is gezegd, maar omdat indirect uit hetgeen als antwoord is gezonden vereenzelving van verdichting met valschheid is op te maken. § 8. De valschheid in de verschillende landengroepen in verband met een wereldwisselrecht. Zou in oen wereldrecht') even gemakkelijk als ten aanzien der verdichtingskwestie eenstemmigheid bereikt kunnen worden over de vraag, welke overige elementen het begrip valschheid inhoudt? Ik geloof van niet en zie niet aanstonds kans de definitie, zooals ik die voor onze positieve wet opbouwde, op buitenlandsch .recht toe te passen. Immers de divergentie tusschen de verschillende groeptheorieën schijnt zoo groot, dat een samengaan voor één gemeenschappelijk wereldrecht haast onmogelijk lijkt, indien niet één of meer dier groepen enkele vaste grondbeginselen harer theorie zouden willen prijsgeven. En zulk een prijsgeven is juist in deze tijden van verhoogd nationaüteitsgevoel een geweldige opoffering, die echter juist daarom niet hoog genoeg te roemen zou vallen. De omvang dier verschillende opofferingen zou slechts in nauwkeurigheid bepaald kunnen worden door bestudeering der wetgeving, literatuur en jurisprudentie van alle landen. Daar dit veel te omvangrijk zou worden, is een zekere groepindeeling onvermijdelijk, hoe kunstmatig en gevaarlijk zulk een indeeling ook moge zun, vooral omdat we ons niet mogen beperken tot de verschillende wetgevingen, doch terwille van het ius constituendum ook op jurisprudentie en literatuur den blik moeten richten. De J) Belangrijke geschriften over wereldwisselrecht, o.a.: Vóór de Haagsche conferenties: Meter, Weltwechselrecht; Witkop, Eenheid van wisselrecht; Bylbs, in Journal of the society of comparative legislation, 1907, VIII no. 17, bl. 192; Lyon—Caen, in Journal de droit international privé 1884—1885; v. Raalte, Themis XLI. Na de Haagsche conferenties: Potü, lUnification du droit relatif a la lettre de change etc. 1916; Oppenheim, Eenvormig wisselrecht; Chalmers, in Journal of the society etc.; v. d. Flier, Themis 1914, bL 389. Voor verdere literatuur zie de uitvoerige opgave bjj Potu t. a. p. 109 groepverdeeling die ik derhalve in den beginne zal volgen, is de oude verdeeling in Fransch, Duitsch en Anglo-Amerikaanseh wisselrecht. Dat deze verdeeling voor den tegenwoordigen tijd, althans wat de literatuur aangaat, minder juist is, zullen wn" aanstonds zien.*) Als meest samenhangende en afgebakende groep zij hieruit allereerst genomen de Duitsche, met als ondergrond de Deutsche Wechselordnung van 1848. Deze groep omvat o.a. Duitschland, Oostenrijk, Hongarije, Zwitserland, de Scandinavische landen, Bulgarije enz. en als aanverwant Rusland en Japan; verre verwanten zijn Italië, Roemenië, Portugal, Brazilië enz. Wat al deze landen, althans in wetgeving, gemeen hebben, dat is de behchaming der theorieën van Binert, Kuntze, Liebe e.a., waarop hier niet nader behoeft te worden ingegaan; de theorieën van den wissel, niet slechts als een lichaam op zich zelf, los van elke civielrechtelijke oorzaak, doch ook als bevattend verbintenissen, geheel los van elkander, in zich zelf haar kracht vindend. Niet lastig is nu hieruit den aard der valschheid' voor deze Duitsche groep vast te stellen: elke wisselverbintenis is abstract; ieder verbindt zich dus tot hetgeen tijdens het aangaan dier verbintenis de wissel aangeeft. Valschheid, hoe ook gepleegd, hetzij in een handteekening, hetzij in de som, heeft dus nooit eenigen invloed op de overige verbintenissen. Valschheid heeft dus geen wisselstremmende macht. *) Mijn definitie is dus voor deze groep niet door te voeren, en het zou een waarlijk enorme opoffering zijn indien deze groep haar bepalingen omtrent valschheid zou willen prijsgeven, waar immers hierdoor de geheele Duitsche theorie prijsgegeven zou worden. Ons ontwerp-wet op het handelspapier van 1866, dat een vrijwel letterlijke en slaafsche navolging der Wechselordnung is geworden, bevat natuurlijk een overeenkomstige regeling der valschheid. De onbruikbaarheid van dit ontwerp is reeds door velen ingezien. Toch meen ik op goede gronden te kunnen aannemen, dat de ') Ten onzent aanvaardt en bepleit ook Molengraaff nog deze verdeeling (Leidraad bl. 324). *) Aldus vrijwel alle oudere schrijvers onder de Duitsche groep, en veel nieuwere. 110 Duitsche theorieën haar hoogtepunt reeds voorbij zijn, dat de appreciatie allerwegen sterk aan het dalen is en dat ook in Duitschland zelve een terugkeer naar oudere grondlagen duidelijk merkbaar is. *) Vooreerst toch aanvaardt een groote menigte schrijvers niet meer de abstracte theorie: talloozen toch hebben na de plotselinge overheersching dier leer hun bezinning terug gekregen en bestrijden nu met een haast even sterke macht de aanhangers der abstractie en der Wechselordnung zelf.') Ja, door enkelen is zelfs een verzoening beproefd tusschen de abstracte en de contractstheorie, een verzoening die echter m.i. zeer lastig kan tot stand komen zonder zooveel van de abstracte theorie prijs te geven, dat hetgeen er van overbluft niet meer als een theorie kan beschouwd worden. Zulk een verzoeningstheorie hebben o.a. getracht tot stand te brengen Wieland3), Goldschmidt *) en Jacobi'), van wie vooral de laatste op buitengewoon interessante wjjze de onhoudbaarheid der streng doorgevoerde abstracte theorie, der creatietheorie, aantoont. Lehmann ") gaat zelfs zoover, om in uitdrukkelijke bewoordingen de oudere theorieën als eenig juiste aan te bevelen. Deze reactie heeft zich ook op verschillende plaatsen geuit in het bekende werk van Meyeb: „Weltwechselrecht", waar hij voor zoovele gevallen mildere bepalingen en overneming van vreemde principes aanbeveelt. Ook de jurisprudentie blnkt met tegenzin *) Een typisch voorbeeld dat zelfs het positieve recht de abstracte theorie niet volkomen aanneemt, is de zgn. Wechselbereicherungsklage van art. 83 W. O., waarbij de houder bg verjaring der verbintenissen van trekker of acceptant slechts op hen verhaal heeft, naarmate zij zich ten zijnen koste verrijkt hebben. Welnu, de verrijking des trekkers heeft niet plaats, als hij fonds heeft bezorgd: ziedaar dus het oude verband tusschen wissel en onderliggende verbintenis hersteld (Grünhut t. a. p. $ 141; Wieland, „der Wechsel und seine zivilrechtlichen Grundlagen" bl. 44 en vele anderen). *) O. a. Bernstein, „die Bevision der Wechselordnung''; Gareis, Jacobi e. a. *) t. a .p. bl. 22 en 69. *) Zeitschrift für das gesammte Handels- und Konkursrecht XXVTII, bl. 110. *) „Das Wertpapier als Legitimationsmittel". ") Lehrbuch des Handelsrechts, bl. 597. 111 vaak de strenge bepalingen der Wechselordnung toe te passen en tracht ze veelal te verzachten.*) Uit dit alles geloof ik dat men gerust een terugkeer tot oudere beginselen onder de Duitsche groep kan aannemen; een terugkeer tot zuiverder beginselen bovendien, waar de weliswaar vernuftig uitgedachte theorieën evenwel een voor de praktijk onhoudbare omgeving, hoe schoon ook lijkend, scheppen. *) Onder deze groep moet dus en kan ook een groote opoffering plaats grijpen. Het moet, omdat haar theorie een niet gewenschte rigoureusheid bevat, die vooral in een wereldwisselrecht, dat gebaseerd moet zijn voornamelijk op goede trouw, niet thuis hoort. Het kan, omdat, zooals we reeds hebben gezien, een groote groep in de betrokken landen zelf zich bewust is geworden van de. onhoudbaarheid dier theorieën, en tevens omdat vooral in den laatsten tijd in Duitschland zelf over alle gebieden van het recht een dergelijke reactie is waar te nemen: de vernuftigheid en spitsvondigheid, de Begriffsjurisprudenz, hoe belangrijk ook vaak, die tot voor korten tijd alom in het Duitsche, of liever Germaansche recht hoogth' vierde, is bezig haar macht af te staan aan op gezonder grondslagen rustende beginselen.*),*). Ik kom nu tot de Engelsch-Amerikaansche groep, die, evenals of nog meer dan de Duitsche, een scherp afgebakend geheel vormt. Het Engelsch-Amerikaansche recht is een zeer bijzonder recht, omdat daarin tot uiting komt alles wat in de betrekkelijke naties leeft. In tegensteling met de Duitsche groep, waar een recht is opgebouwd louter door het intellect van scherpzinnige geleerden, een recht van boven opgelegd, waarvoor in den aanvang jurisprrf- *) Zie Staub—Stranz, op verschillende plaatsen. ') Zie voor dit alles ook Potu t. a. p. *) Bv. de leer der Schuldübernalune, waarvoor literatuur opgeeft Potd t. a. p. bl. 91. Een typische reactie is ook waar te nemen in het zgn. Schuldversprechen; zie hiervoor: Jahrbücher für die Dogmatik des bürgerlichen Rechts LVT, bl. 153. *) Voor het onhoudbare der Duitsche theorieën zie ook Oppenheim: „Eenvormig wisselrecht", waar zeer terecht het falen dier theorieën wordt aangetoond en dus ook het gedeeltelijk falen der wisselconferenties van 1910 en 1912. 112 dentie en literatuur moesten zwichten, is het recht der Bngelsche groep een recht, langzaam ontstaan uit jurisprudentie van lange jaren, een recht van onderen opgebouwd, in overeenstemming dus met het inwendige volksleven. *) Neergelegd tenslotte in de Bills of Exchange Act van 1882, heeft dit recht een geweldige uitbreiding gekregen, eensdeels over bijna alle Engelsche koloniën, andersdeels door invoering ook in de Vereenigde Staten van Amerika, alwaar een zeer verwant recht werd belichaamd in de Negotiable Instruments Act van 1897. Dit Engelsch-Amerikaansch recht is opgebouwd uit een uitgebreide casuistiek; de literatuur is hiermee in overeeristemnüng, geeft meest zulk een schat van rechtsgevallen, dat een in hooge mate objectief standpunt wordt verkregen, een standpunt dat zoovele andere wetgevingen juist missen. Hieruit vloeit voort dat ook de regeling der valschheid geput is uit een rjjke veelzijdige jurisprudentie: de menigte gevallen, die Chalmers en Daniël b.v. opgeven, leveren bij nauwgezette rangschikking het resultaat op dat tenslotte in de wet is neergelegd. Het zal dan ook geen verwondering baren, indien de valschheid in dit recht een geheel andere beteekenis heeft als in het Duitsche. Het wisselrecht toch kan niet gebonden zijn in een eng keurslijf van alle gevallen regelende bepalingen. Wisselrecht is handelsrecht, en dit zij het criterium voor te nemen beslissingen. Vandaar dat zeer zeker een algemeene regel, een vaststaande lijn mogelijk is; maar vereischten van handelsrecht, van een billijk handelsrecht althans, zooals bescherming van derden te goeder trouw, moeten binnen den algemeenen regel toepassing kunnen vinden. Grif beaam ik daarom hetgeen Molengraaff zegt:*) „De klemtoon moet vallen op de belangen der derden te goeder trouw. Alleen wat hen betreft mag het rechtsgevolg van den wissel niet afhangen van de feiten, waarvan uit den wissel zelf niet blijkt. De onderlinge rechten en verplichtingen der overige bij den wissel betrokken partijen behooren te worden beheerscht door de *) De meening dat het Engelsche recht veel overeenkomst met het Duitsche vertoont, bv. Vissering (t. a. p. bl. 14) e. a., acht ik geheel ongegrond. *) Molengraaff t. a. p. bl. 325. 113 aan hare wisselhandelingen ten grondslag liggende verhoudingen en transacties." Het Engelsch-Amerikaansch recht heeft dan ook de vreemdsoortige verschijnselen der Duitsche theorieën niet opgenomen. Mocht het in sommige opzichten het Duitsche standpunt genaderd zn'n dan is het, omdat de eigen jurisprudentie door zelfstandig oordeel tot een onafhankelijke, in dit opzicht toevalligerwijs met Duitsche theorieën overeenstemmende beslissing heeft geleid. Zoo verklaart het zich dan dat in het algemeen in het Engelsch-Amerikaansch recht valschheid een wisselstremmende macht heeft. Dit blijkt ten duidelijkste uit de wetgevingen zelve:1) sections 24 en 64 B. E. A. zeggen dit zelfs met zooveel woorden, zoodat twijfel niet meer mogelijk is; terwijl de uitgebreide jurisprudentie vrij constant dezelfde richting bewandelt. *) De beteekenis der valschheid wordt kenmerkend geschetst door het antwoord van Amerika op de betreffende vraag omtrent valschheid voor de Haagsche conferentie van 1910:3) „The obvious effect of forgery is to constitute absence of contract between the parties where a forged endorsement intervenes Where a signature is forged it is wholly inoperative ". Dit kan als algemeen beginsel niet duidelijk genoeg vooropgesteld worden en hierop wordt m.i. nooit genoeg den nadruk gelegd. Op dezen vasten regel nu, dat valschheid wisselstremmende macht heeft, (en evenzeer de vervalsching, als men deze nog als afzonderlijken rechtsterm wil gebruiken) worden nu uitzonderingen toegelaten, uitzonderingen die natuurlijk in haar omvang zeer subjectief zijn. Deze uitzonderingen zijn op een zeer eigenaardige wijze geformuleerd en wel zoo, dat zij aan de waarde van den hoofdregel geen afbreuk doen. De vorm dier uitzonderingen wordt bepaald door de typische Engelsche rechtsuitdrukkingen „estoppel" en „holder in due course". Deze termen zn'n niet met een enkelen Hollandschen term weer te geven. l) Voor de Engelsche wisselwet zie ook: Evenbly „De Engelsche wisselwet" 1908. *) Een zeer interessant geval behandelt Blydenstein in zjjn dissertatie: „Eenige opmerkingen naar aanleiding van een wisselproces te Londen" 1893. *) Conférence de la Haye 1910. Documents bl. 90. 8 114 „Estoppel" is aanwezig dan, wanneer iemand door eigen toedoen zichzelf tot iets verbonden heeft en daardoor geen beroep op een feit dat hem van die verbintenis zou kunnen ontslaan, meer mogelijk is. Een „holder in due course" is niet synoniem met een houder te goeder trouw. Section 29 B. E. A. geeft de uitdrukking ongeveer als volgt weer: Een „holder in due course" is een houder die een schijnbaar regelmatigen wissel onder de volgende omstandigheden heeft gekregen: a. dat hij vóór den vervaldag houder is geworden en hjj niet bekend er mee was, zoo dit het geval mocht geweest zjjn, dat er non-acceptatie heeft plaats gehad; 6. dat hij den wissel te goeder trouw en voor zekere waarde heeft verkregen en op dat tijdstip geen kennis droeg van eenig gebrek in den titel van zijn cedent. Voor een uitzondering nu moeten deze twee criteria aanwezig zb'n: er moet een estoppel zn'n en deze kan slechts geldig werken terwille van een holder in due course. De wet heeft nu deze combinatie voor ons onderwerp in twee gevallen aangenomen: 1°. de acceptant doet door zijn acceptatie een estoppel ontstaan tegenover den holder in due course; hij mag n.1. niet aanvoeren de valschheid der handteekening van den trekker. 1) Tegenover dezen houder is hij dus verbonden, maar dan ook tegenover dezen alleen, en dan nog slechts voor zoover de "wissel niet aan eigen order getrokken is. 2°. De endossant schept door zijn endossement een estoppel tegenover den holder in due course; hu' mag zich tegenover dezen nooit beroepen op de valschheid van alle handteekeningen vóór de zijne. De uitzonderingen zrjn dus beperkt. Of ze uitgebreid behooren te worden is een zeer bijkomstige kwestie. Vast staat, dat uitbreiding dier uitzonderingen mogelijk is zonder den hoofdregel *) Daniël zelf acht dit voor het Amerikaansch recht onjuist en maakt een onderscheiding tusschen houders vóór en na de acceptatie (t. a. p. bl. 1537). Hiervoor is echter m. i. geen enkele reden aanwezig. 115 aan te tasten. De praktijk heeft bovendien op de zeer strenge wisselstremmende macht bij vervalsching, zonder gebruik te maken van een estoppel, terwille van den holder in due course een verzachting aangebracht (section 64, L). Een verkeerde conclusie heeft echter de jurisprudentie uit deze wisselstremming getrokken, bij de beslissing of tegenover den acceptant materieele dan wel formeele legitimatie vereischt is. De jurisprudentie heeft vrij algemeen beslist in eerstgenoemden zin, en heeft dit oordeel gegrond op een niet voldoend scheiden tusschen wisselstremming en mogelijkheid van bevrijdende betaling. Dat deze beide naast elkaar kunnen bestaan hebben wij vroeger reeds gezien en zou voor het Engelsche recht zeer wel mogelijk zijn. De uitzondering die in dezen de Engelsche wet nog heeft toegelaten (bevrijdende betaling bh' zichtwissels op bankiers getrokken, section 60) is een bewijs te meer voor deze mogelijkheid. De opofferingen derhalve, die het Engelseh-Amerikaansch recht zich zou moeten getroosten terwille van een wereldwisselrecht, zouden slechts gering zijn in verhouding tot die der Duitsche groep. Ze zouden voornamelijk slechts bestaan uit aanvullingen die het algemeene principe der wet intact zouden laten . Tenslotte de zgn. Fransche groep. Hier hapert m.i. de groepindeeling. De oorspronkelijke volgelingen van den Code zijn tenslotte in zooveel opzichten van hun stamvader afgeweken, dat een brengen onder één groep een gewelddaad zou zijn, door niets te rechtvaardigen dan door de gemeenschappelijke afstamming, die echter voor een onderzoek naar den aard van een recht zelf niet. zulk een groot gewicht in den schaal mag leggen. Het vormen van een intermediaire groep, zooals velen doen, waarin dan die afwijkende landen samengebracht worden, is evenmin aan te bevelen, omdat die afwijkingen zoo verschillend van karakter zn'nzoo wijken de Zuid-Amerikaansche staten in geheel andere opzichten van den Code af als b.v. Spanje of België. Toch dient terwille van het overzicht deze indeeling gehandhaafd te worden. Voor ons speciaal onderwerp zij echter de volgende verdeeling aan te bevelen: Hfpl a. landen (onder de Fransche groep dan steeds), waarin valschheid geen regeling in de wet heeft gevonden; 116 b. landen, waarin valschheid wel, althans ten deele geregeld is. Onder de eerste groep vallen Frankrijk en zijn strenge volgelingen, als Griekenland, Luxemburg enz. De Code zwijgt over valschheid, bevat slechts één artikel over verdichting en over valsche dateering. Hoe hier nu valschheid te omschrijven? M.i. is dat niet lastig: waar de wet zwijgt en zich niets tegen zulk een opvatting verzet, dient de daad van valschheid op zich zelf beschouwd wisselstremmend te zijn, om de eenvoudige reden dat, waar geen gewrongen dogmatische constructie aanwezig is van louter formeel- en abstractzijn, valschheid op verbintenissen invloed moet hebben, omdat zulk een daad in het algemeen eenmaal niet zonder invloed mag zn'n. Staat dit eenmaal vast, dan blijft er ook ruimte over voor uitzonderingen, ruimte genoeg om aan alle vereischten te voldoen. Ik meen dat jurisprudentie en literatuur hiermee niet volkomen in overeenstemming zn'n. Althans vooral bn' valsche trekking zn'n de aangevoerde gronden, zoowel b.v. bn' Lyon-Caen en Thaller 1), als in de consideratiën der vonnissen zoozeer doortrokken van de Duitsche denkbeelden, dat we voor een goeden kijk op de zaak hierop wel degelijk acht hebben te slaan. Hoezeer misschien ongewild, (de algemeene inleidingen der Fransche werken over wisselrecht tenminste verwerpen de Duitsche theorieën ten strengste) toch schijnt de Franschman zich in de toepassingen, maar vooral in de argumenten, zeer slecht van de abstracte theorie, die hij, overweldigd als hij eens was door den stortvloed van Duitsche werken, haast blmdelings had aanvaard, te hebben kunnen losmaken. Dit is een zonderling verschijnsel, daar toch de Fransche wet en het Fransche karakter veel meer naar de Engelsche opvatting overhellen. Daarom is de Fransche richting en interpretatie, althans zooals deze zich tot voor den oorlog op verschillende wijzen openbaarde *), verkeerd en ongegrond. Het doel waartoe ze leiden moge mis- *) Thaller t. a. p. bv. no. 1477. Toch toont Lyon—Caen meer neiging naar Engelsche zijde: IV no. 130, 168 en 478. *) Misschien is tjjdens den oorlog een kentering gekomen. Bjj Potu tenminste is deze wel merkbaar. 117 seinen in sommige opzichten wel juist zn'n, de gronden waarop ze rusten zijn voor de Fransche wet foutief. Het zou derhalve meer in overeenstemming zn'n met den oorsprong en den aard dier wet, indien jurisprudentie en literatuur zich ook daar eens losmaakten uit den Duitschen band, die haar ondanks alles nog zoo vast omknelt. Deze emancipatie zou des te gemakkelijker zijn juist door het zwijgen der wet en zou terwille van een wereldrecht tot geen vérstrekkende opofferingen behoeven te leiden. Van de Codelanden, die wel, althans eenige wettelijke regeling van valschheid bezitten, noem ik België, Spanje, Argentinië, vele andere Zuid-Amerikaansehe staten1) en Nederland. Van al deze den aard der valschheid nauwgezet te onderzoeken, zou buiten het bereik van dit proefschrift liggen. Slechts zh' hier erop gewezen, dat alle Zuid-Amerikaansche (Code-) staten een zuiver wisselstremmende regeling bevatten, zelfs ten aanzien van valsche trekking. Slechts Argentinië (art. 690) brengt een (billijke) verzachting terwille van den houder te goeder trouw, aanvaardt dus eenigszins (niet geheel) de Engelsche richting. Vele dier landen bevatten echter bovendien de verwerpelijke bepaling over verdichting. Spanje evenwel heeft onder de machtssfeer der Duitsche wetgeving de Duitsche theorieën in volle strengheid ingevoerd. Voor dit land geldt dus hetzelfde wat ik voor de Duitsche groep heb meenen te moeten opmerken. Ook België is in zeer vele opzichten van den Code afgeweken. Het heeft wijselijk van een regeling der verdichting afgezien, doch heeft evenmin als Frankrijk zelf overigens de valschheid uitvoerig geregeld. Wisselstremming ligt echter, gelijk bjj zn'n zuidelijken buur, wel degelijk in de algemeene regeling opgesloten. In deze opvatting word ik versterkt door art. 47, hetwelk inhoudt dat een betrokkene (beter ware hier: of acceptant) een valschen wissel voldaan hebbend, alleen recht op vergoeding heeft tegen den falsaris. Dit is dus een uitzonderingsgeval, waaruit men a contrario wel mag opmaken dat de betrokkene of acceptant in het algemeen niet gehouden is tot betaüng, tenzij ook hier terecht de *) Niet bv. Brazilië, met een echt Duitsche wetgeving van 1908. 118 theorie aanvaard kan worden, dat de acceptatie terwille van een houder te goeder trouw als eigen verbintenis moet gelden, gelijk in Nederland. Zoo bln'ft tenslotte nog Nederland over, waarvan het principe der wisselstremming als algemeen leidend beginsel langs historischen weg is aangetoond.*) Ben wereldrecht zou derhalve volgens mn'n bescheiden meening moeten gaan in de richting van wisselstremming bij gepleegde valschheid als algemeenen hoofdregel. En wel om drie redenen: 1°. omdat de Duitsche leer, door haar veel te groote strengheid, niet passend in een handelsrecht, voor een wereldrecht volkomen ongeschikt is, vooral ook daarom, omdat die leer berust op regelen wier juistheid zelfs in den aanvang door zeer velen werd in twijfel getrokken; terwn'1 bovendien geen gewichtige redenen aanwezig zgn om voor het wisselrecht alleen de geheele diepgewortelde leer der verbintenissen aan kant te zetten; 2°. omdat blijkbaar door een zuiverder inzicht allerwegen, zoowel in Duitschland als elders, de abstracte leer door tallooze geleerden als ongegrond wordt verworpen en men zich eindelijk wil bevrijden van de oppermacht der Duitsche ideeën; 3°. omdat bn' aanvaarding van de leer der wisselstremming de opofferingen terwille van een wereldrecht door de verschillende landen te brengen, veel geringer zouden zn'n dan bij aanvaarding der abstracte theorie; een praktijkargument dat geenszins uit het oog mag verloren worden. Bovendien zou men dan niet voor de lastige kwestie komen te staan, zooals bij de conferenties van 1910 en 1912, dat Engeland en Amerika weigeren zich bn' de overige landen aan te sluiten. Op deze conferenties had n.L het Duitsche standpunt verreweg de overhand. De verklaring hiervan ligt m.i. in de toen ter tijde op rechtsgebied nog overheerschende macht van Duitschland. De *) Om niet in herhaling te vallen zal ik de betreffende Nederlandsche literatuur niet hier doch in het volgend hoofdstuk behandelen. 119 stoot tot het houden der conferenties was bovendien mede van dit land uitgegaan, en aldus was ook ter conferentie zelve de Duitsche invloed zeer groot. Ik zal mn' ervan onthouden den loop der conferenties, hoe belangrijk en spannend ook vaak, te volgen. Het resultaat was, dat op 23 Juli 1912 een overeenkomst tot unificatie werd gesloten, waarin betreffende valschheid (artt. 68 en 69) de meest zuivere en volkomen Duitsche theorie werd aanvaard. *) Weliswaar hield art. 39 in, dat de acceptant niet bevrijd was in geval van fraude of faute lourde, doch dit is zoo zeer van zelf sprekend, dat een uitdrukkelijke invoeging volkomen overbodig was. Wonderlijk was in dezen de opmerking van Frankrijk, dat n.1. art. 39 slechts een nadere verklaring was van het Codeartikel 145 (ons art. 164).2) Dit is principieel onjuist. Allereerst toch gaat art. 39 veel verder dan art. 145; maar bovendien is het grondbeginsel van beide bepalingen geheel anders. Art. 145 Code is een verzachting terwille van de goede trouw van het beginsel van wisselstremming. Art. 39 R. U. is juist omgekeerd een schijnbare verzachting van het beginsel van abstractheid, schijnbaar slechts, omdat de goede trouw hier geen speciale bescherming erlangt en omdat deze verzachting in den aard der zaak ligt. Het principe zelf, de wissel en de wisselverbintenis als abstractie, bleef zuiver gehandhaafd. De abstracte theorie vierde in dit wereldrecht hoogtij (zie b.v. ook art. 15 lid 2). 3j Het was een wereldrecht echter zonder de Engelsch-Amerikaansche groep die weigerde van haar eigen recht afstand te doen, een groep bevattende bijkans 500 millioen inwoners en daardoor de grootste van alle groepen. M.i. heeft de conferentie, in dit opzicht althans, gefaald. Zn' wilde een wereldwisselrecht, en heeft slechts een recht gevormd voor de twee kleinere groepen met uitsluiting van de grootste. Zoo veroordeelde zij zich zelf. Een wereldwisselrecht behoort niet enkele groepen te bevatten, *) Zie Règlement Uniforme sur la lettre de change etc. •) Documents 1912, I bl. 177. *) Voor de wisselconferentie in verband met onze positieve wet, rie v. d. Flier t. a. p.: hij juicht de resultaten der conferentie ten zeerste toe. Zie bv. zijn uitlating omtrent art. 39: „voor den eisch van het verkeer moesten de juridische bezwaren wyken" (bh 407). 120 ook niet het grootste deel der wereld, maar de wereld zelf. Dit kan slechts bereikt worden door ten aanzien van ons onderwerp als algemeenen grondregel wisselstremming aan te nemen, omdat dit principe het zuiverst is en het meest met de werkelijkheid overeenkomt. Engeland en Amerika zouden dan tevens uit hun isolement gehaald worden. Op alle mogeHjke manieren zou men dan in dit strenge principe verzachting kunnen brengen; houders te goeder trouw' b.v. zouden hun vermeende rechten mogen bln'ven behouden, de acceptatie zou tegenover den houder te goeder trouw als eigen verbintenis gelden, betaling te goeder trouw zou kunnen bevrijden. Kortom, een ruim veld voor uitzonderingen en afwijkingen zou open blijven liggen. Maar als grond zou voor alles en voor allen bln'ven gelden de regel: valschheid in wisselbrieven stremt den wissel in zn'n loop en in zn'n wisselrechtehjke gevolgen. Zoo zou een billijk en elastisch recht dit onderwerp voor de geheele wereld kunnen regeeren. HOOFDSTUK II. Verschillende gevallen van valschheid naar ons positief recht. Tot slot zullen in dit hoofdstuk voor verschillende gevallen van valschheid naar ons positief recht de conclusies getrokken worden uit het algemeen beginsel, dat ik hiervoren heb opgesteld, en deze conclusies zullen getoetst worden aan Nederlandsche jurisprudentie en literatuur. Wil men, gelijk ik, het beginsel van eenheid ten aanzien van valschheid in stand houden, dan is de algemeene verdeeling, zooals deze in de meeste handboeken en monografieën voorkomt, ik bedoel: de verdeeling in valsche trekking, valsch endossement, valsche acceptatie, vervalsching der som en verdichting, eigenlijk uit den booze. Immers door een dusdanige indeeling wordt de schijn verwekt, dat elk dier gevallen van een ander standpunt bekeken moet worden. Toch is een indeeling in verband met onze positieve wet onvermijdelijk. Evenwel zn' zooveel mogelijk de eenheid bewaard; vandaar dat de indeeüng zoo ruim mogelijk moet zn'n. Daarom is hier deze algemeene groepeering gevolgd: I het trekken, II het endosseeren, III het accepteeren. I. Het trekken. Hieronder worden gerangschikt de valsche en de zgn. verdichte trekking. Terwille van het positief recht (art. 102) moet, hoewel noode, voorloopig de verdichte trekking uitgeschakeld worden. Wat zn'n dan de conclusies voor de valsche trekking in ons recht! Als ondergrond stel ik hier natuurlijk wisseMremming; zoodat, indien geen andere factor aanwezig ware, de acceptant volkomen ongehouden zou zijn en hn', zoo hij betaald zou hebben, inderdaad een condictio indebiti tegen den houder zou kunnen instellen. 122 Edoch, er zijn andere factoren en wel twee, die m.i. volmaakt overeenstemmen met dezelfde factoren in het Engelsch-Amerikaansch recht, die aldaar estoppel genoemd worden, doch waarvoor hier geen bijzondere rechtsterm aanwezig is. Deze twee factoren zn'n tn'dens de behandeling in de Kamer dusdanig naar voren gekomen, dat zij er toe geleid hebben den ondergond, de wisselstremming, bijna volkomen uit te wisschen. Het was, zooals wjj gezien hebben, vooral de naderende kentering in de wisselrechtsopvatting, het onmerkbaar naderen der Duitsche theorieën, die de (zwakke) leiding gaven aan de toen reeds wankelende oudere ideeën. Dit goede werd echter bereikt, dat het oog zich nu ook ging richten op den aard der acceptatie zelve (later versteend in de theorie van Einert cs. en daardoor onbruikbaar geworden, doch op zichzelf zeer juist), en hierdoor op de bescherming van goede trouw. Aldus werd het Engelsche stelsel stilzwijgend aanvaard. De latere Duitsche theorieën hebben, zooals bekend, slechts doorgewerkt op het eerste thema: acceptatie verbindt; hebben daardoor wel vaak de goede trouw in bescherming genomen, doch slechts als consequentie, dus als bijzaak, niet als hoofdbeginsel. Dat daarom onze wet in het algemeen de Duitsche theorie zou huldigen, is onjuist. Het is een groot verschil n.1. of men, onder den indruk van een opkomende waarheid, zooals het karakter der acceptatie, deze waarheid in zeker opzicht recht doet wedervaren, terwille van die waarheid zelve en terwille van de goede gevolgen die zjj met zich brengt, of dat men haar, versteend tot een uitgebreide theorie en daardoor onmogelijk geworden, zonder eenige beperking gaat aanvaarden. Vandaar dat mijn conclusie als volgt luidt: P>jj valsche trekking verbindt de acceptant zich door zn'n acceptatie, doch alleen en uitsluitend tegenover een houder te goeder trouw. Is kwade trouw te bewijzen, dan treedt onmiddellijk de wisselstremming met volle kracht in werking. Endossanten bljjyen door hun endossement steeds verbonden. *) Dit is dus het Engelsche stelsel, hoewel dit laatste nog een speciaal onderscheid maakt tusschen een wissel aan den order van een derde en dien aan eigen order. Dit speciaal *) Aldus ook Molengraaff bl. 350. 123 onderscheid is echter overbodig, omdat bij een valschen wissel aan eigen order inderdaad het eerste endossement ook valsch is zoodat deze vanzelf reeds valt onder de gevolgen van valsch endossement. Over blh'ft nn nog de vraag: waarin moet de goede trouw bestaan, wanneer moet ze aanwezig zijn? Deze vragen zijn niet lastig te beantwoorden. Goede trouw toch is een ruim begrip, laat vrijheid voor een ruime beoordeeling. Vandaar dat een definitie, zooals de Engelsche wet die voor den holder in due course geeft, overbodig is. De goede trouw immers bepaalt zich naar de omstandigheden van elk geval zelf, heeft daarom geen nauwkeurige afbakening noodig. Men zou slechts kunnen zeggen: indien de houder wist of redelijkerwijs moest of kon weten dat er valschheid aanwezig was, in dat geval is die houder niet te goeder trouw, f Dat zn° slechts op het oogenblik der verkrijging aanwezig behoeft ' te zn'n, is natuurlijk een noodzakelijk vereischte.1) Ware ook daarna .goede trouw vereischt, dan zou dit een remmende werking op de circulatie hebben. Immers in dat geval zou men bij het verkrijgen des wissels niet slechts de steeds noodzakelijke aandacht aan het uiterlijk van den wissel schenken, doch bovendien bij zichzelf redeneeren: „mijn recht blijft steeds wankel; mogelijk kom ik voor den vervaltijd nog te weten dat de trekking valsch was. Laat ik dus alle zorg in acht nemen of den wissel gauw trachten van de hand te doen." Een beperking der goede trouw tot het tn'dstip van verkrijging is dus vereischt. Is de jurisprudentie met bovengenoemde conclusie in overeenstemming? Een vraag, daarom lastig te beantwoorden, omdat de jurisprudentie over dit speciale geval uitermate gering is en, waar inderdaad een geval van valsche trekking in geding is gekomen, nergens een rechtstreeksche eonclusie heeft kunnen nemen. Van.groot behing voor deze speciale kwestie is natuurlijk ook de opvatting der jurisprudentie omtrent het al of niet abstracte van den wissel en zijn verbintenissen. Deze jurisprudentie nu is in het algemeen zeer weifelend. Sommige beslissingen wijzen op een blinde aanbidding der abstracte theorieën, andere weer geven bink van een zuiverder kijk op het handelsrecht. ') Molengraaff t. a. p. 124 Onder de zgn. punr-abstracte beslissingen nemen een gewichtige plaats in: Een vonnis van de rechtbank te Amsterdam, 18 December 1914, W. 9819, waarbij beslist werd, dat zelfs indien een promesse onverschuldigd is afgegeven, de onderteekenaar geen terugvorderingsrecht na betaling heeft! O, wonderlijke magische kracht, hier aan het orderbillet toegekend!1) Voorts huldigen de formeele natuur van den wissel: H. R. 30 April 1915, W. 98^9; Hof den Haag 7 Februari 1916, N. Jur. 670; H. R. 3 November 1916, W. 10059 (schuldeischer is de regelmatige houder); Rb. Arnhem 6 December 1917, W. 10218 (aval is een zelfstandige formeele verbintenis); Rb. Breda 30 December 1919, N. Jur. 1920 bL 380 (de verbintenis uit een orderbillet vindt haar grond in het stuk zelf, onafhankelijk van de materieele rechtsoorzaak). Daarentegen kunnen als niet-formeele beslissingen worden aangemerkt de volgende: H. R. 4 April 1912, W. 9353; Hof A'dam 28 Februari 1913, N. Jur. 1110; Rb. Haag 6 Maart 1913, N. Jur. 429. Voorts Rb. R'dam 25 Februari 1914, Mag. v. Handelsr. XXVI 182 (tegenover den trekker, ook als hn' houder is, is het onderzoek naar de materieele verhouding niet uitgesloten); H. R. 19 Januari 1917, W. 10194 (ondanks de artt. 119 en 144 is de acceptant toch gerechtigd tegen den trekker zelf verweer te doen); Hof A'dam 22 October 1917, W. 10217 (wel wordt hier de formeele natuur van het orderbillet erkend, doch toegelaten wordt beroep op verweermiddelen, hun oorsprong vindend in de onderling bestaande rechtsbetrekking. Eveneens mag partij bewijs leveren dat aan de afgifte der promesse geen handelsverbintenis ten grondslag lag).2) Deze uitspraken teekenen de richting in het algemeen. Wat betreft valsche trekking zelf, toonen enkele beslissingen duidelijk het verbindend achten der eenmaal geplaatste acceptatie aan; dit zou dus, buiten elk verband, wjjzen op een huldigen der zuivere abstractieleer. In verband echter met de over het algemeen weifelende jurisprudentie vermeen ik, dat men gerechtigd is hier het karakter ') Zie over dit vonnis Star Busmann in W. 10553 en Molengraaff in B. M. 1917, bl. 301. ') Voor verdere jurisprudentie zie Molengraaff bl. 306. Bjj een zeer recent vonnis Bb. B'dam 19 Mei 1920, W. 10606 is beslist dat bij een orderbillet de verhouding onderteekenaar—nemer zeer zeker aan derden te goeder trouw niet kan worden tegengeworpen, doch indien de nemer weer houder is geworden, den onderteekenaar tegen hem alle verweermiddelen openstaan, in casu bewijs van complaisancepapier. Een zeer belangrijke beslissing dus! 126 der acceptatie als eigen verbintenis slechts in zooverre in stand te honden, als dit voor een goede circulatie en voor bescherming van goede trouw noodig is, dat overigens de wisselverbintenissen beschouwd kunnen worden als alle andere verbintenissen, waarbij dus het formeele en abstracte vervalt en een op eenvoudiger gronden gebaseerd wisselrecht ontstaat. Onder de beslissingen, die de acceptatie als eigen verbintenis erkennen, zijn er, behalve het beroemde arrest van het Hooggerechtshof van 1814, die om haar belangrijkheid vermelding waard zijn. Aldus een arrest H. B. 10 Januari 1845, W. 610: De acceptant kan zich van de last niet ontslaan op grond dat hij zich vooraf niet voldoende van de persoon of handteekening des trekkers had verzekerd. „De acceptant van een wissel is in het algemeen door zijn acceptatie zoozeer jegens den houder verbonden, dat petsoon of naam van den trekker in geen aanmerking meer kan komen." Duidelijker beshssing is er haast niet te vinden, en hoe oud ze ook is, zij is kenmerkend voor de opvatting ook in meer recente beslissingen. Nog is van belang een arrest Hof Arnhem 22 Maart 1905, W. 8196, waarbij beslist werd dat ook de acceptatie van een wisselbrief, voordat de trekker daarop zijn handteekening gesteld had, tot betaling verplicht. De acceptatie dus als zuivere eigen verbintenis. In deze richting gaat ook een vonnis Rb. Arnhem 18 April 1912, W. 9339: „de omstandigheid dat de handteekening van den trekker valsch is, belet niet dat de andere personen die mede het orderbillet onderteekenden, door hun teekening verbonden blijven tot het voldoen der van de verbintenis des trekkers onafhankelijke wisselverbintenis, uit die onderteekening voortvloeiend." Deze woorden doen echter meer denken aan de Duitsche theorie en de bedoeling zal ook wel in dien zin zijn geweest. Bn' dit vonnis ging het niet om de gebondenheid des acceptants, doch om die van twee avalisten, die voor aval van den trekker hadden geteekend. Dit was echter een bijzondere kwestie, die met den aard der acceptatie niets uitstaande had. Vandaar dat deze beshssing in haar algemeenheid onjuist was, als huldigend de Duitsche theorie voor ons recht. Terecht vernietigde daarom Hof Arnhem 4 Februari 1913, N. Jur. 1913, 280 dit vonnis en be- 126 sliste in dit bijzondere geval dat zn', die voor aval van den trekker hadden geteekend, indien die trekking valsch was, niet tot betaling gehouden zn'n. Een arrest H. R. 16 Januari 1914 bevestigde deze beslissing, hoewel de overwegingen toch op de abstracte theorie berustten. De beslissing zelf schijnt nvh' echter toe juist te zn'n, omdat in ons recht voor de absolute onafhankelijkheid der wisselverbintenissen geen plaats is. Zjj is ook juist in het systeem der wisselstremming, waar hier immers geen reden is om een uitzondering toe te laten. Tot zoover de weinige jurisprudentie. Rest nog de vraag: zn'n de overige bepalingen der wet in overeenstemming met nrb'n conclusie en hoe is het oordeel der Nederlandsche literatuur? De meeningen van alle schrijvers weer te geven, zou te ver voeren. Vandaar dat ik nvh' beperk tot het bestrijden van hen, die tot een andere conclusie zn'n gekomen. De voornaamste gronden, waarop men het onmogelijk acht, dat de acceptant verbonden blijft, zijn: 1°. er is geen trekking, dus er is geen wissel 2°. er is geen last. 3°. er is geen wettige houder. 4°. analogie met art. 137, dus strijd met de artt. 137, 164 en 166. Ad 1° en 2°. Toegegeven, dat door de gepleegde valschheid in het algemeen rechten en verplichtingen teniet zijn gegaan, dan blijft toch, behalve de wisselrechtelgke garantie door de endossementen, nog een acceptatie bestaan, die zich tegen deze rechtvernietiging door haar eigen verbintenis verzet. Al is er dus geen wissel (hetgeen ik evenwel niet aanneem, immers er is wel een wissel, doch een met valsche trekking) dan is er toch steeds een acceptatie. Aldus ook de Pinto, Kist, Diephtjis en Weve. *) Dat onze wet, ondanks haar bewoordingen, niet meer uitgaat van de mandaatstheorie als grond voor de verbintenis des acceptants, meen ik boven reeds voldoende te hebben aangetoond. Een 1 De Pinto, Themis Hl bl. 181. —- Kist II bl. 234. — Diephuis I bL 259. — Weve, Valschheid in geschriften van Koophandel bl. 148. 127 duidelijk bewijs hiervoor zu'n bovendien nog de artt. 119, 144, 161 en 162, uit welke artikelen m.i. zonder eenigen twijfel het ware karakter der acceptatie bln'kt. Art. 119 vooral is een groot hulpmiddel in de hand der abstracte leer. Toch meen ik, dat de kracht van dit artikel overschat wordt. Bijna allen die de abstracte leer aanhangen, vermeenen dat dit artikel ook voor ons recht die abstracte leer invoert. Dit gaat te ver. Zooals reeds gezegd: het karakter der acceptatie als eigen verbintenis brengt geenszins mee de abstractie van alle wisselverbintenissen, zelfs niet de abstractie der acceptatie zelve. Qui accepte paye. Inderdaad is uit dezen regel niet zooveel te halen als de meesten wel meenen, hoewel ik ook weer moet bestrijden de meening van Land, dat de regel hoegenaamd geen praktische waarde heeft. Art. 119 drukt mi. nog eens met zooveel woorden uit, dat de acceptant door het plaatsen zijner acceptatie een verbintenis op zich heeft genomen, die mee# is dan het eenvoudig aanvaarden van een last. Het is een zelfstandige verbintenis, makend den acceptant tot zelfschuldënaar, doch het is geen abstracte verbintenis, geen „Pormalakt''; dit zou leiden tot een gewrongen geheel buiten het burgerlijk recht liggende opvatting. Het karakter der acceptatie als eigen verbintenis blijkt eveneens duidelijk uit de artt. 161 en 162: de acceptatie geeft een recht; dit zegt reeds art. 144, maar de artt. 161 en 162 versterken dit nog, en wel in die mate, dat twijfel aan den waren aard der acceptatie, met het oog op deze bepalingen m.i. onmogelijk is. *} Degenen der schrijvers die zich dus beroepen op het mandaat des trekkers, zooals b.v. Asser cs., de Rechtsgeleerde Adviezen') e.a. behoeven dus niet bestreden "te worden. Evenmin zij die zich beroepen op argument sub 1°, zooals Holtius") en de Rechtsgeleerde Adviezen. Ad 3° en 4°. Gewichtiger zn'n de argumenten 3 en 4 die be- *) Aldus ook de Wal I bl. 228. Toch schijnt hij het niet verbonden zijn des acceptants aan te nemen. Allervreemdst is het dat hjj het arrest Hooggerechtshof 1814 en v. Hall aan zijn kant schaart, hetgeen absoluut onjuist is. ") Asser cs. ad art. 100. — Rechtsgeleerde Adviezen I (1843) bl. 140. *) Holtius Voorlezingen I, 319. 128 halve in de Rechtsgeleerde Adviezen verdedigers vonden in Land, Borret en Thtel. f) Hun argumenten zijn ongeveer de volgende: voorop wordt gesteld dat er analogie aanwezig is tusschen dit geval en dat van art. 137. Dit laatste, zoo redeneeren zjj, dient niet terwille van den uit zijn bezit gestooten eigenaar, doch slechts om gemis aan titel vast te stellen bn' eiken houder na de gepleegde valschheid. Aldus ook bn' valsche trekking: de houder heeft geen titel, heeft dus nooit eenig recht om den acceptant tot betaling te noodzaken. Art. 164 vereischt materieele legitimatie; deze materieele legitimatie is dus evenzeer noodzakelijke voorwaarde bij valsche trekking. Ik zou tegen dit betoog allereerst willen aanvoeren dat het aannemen van analogie met art. 137 als beginsel reeds verkeerd is. Het zou de uitlegging wel zeer vergemakkelijken, doch is daarom nog niet geoorloofd. Analogie mag m.i. slechts in zeer enkele gevallen aangenomen worden: hier beslist niet. Bij de beraadslagingen is met geen enkel woord ooit op de mogelijkheid van deze analogie gewezen, hetgeen toch een sterk argument had kunnen zijn in de hand der regeering. Waarom dan nog die heftige strjjd, indien het reeds aangenomen art. 137 de kwestie al had opgelost? Maar, zoo zeggen Land en Borret, de mogelijkheid dezer wetsanalogie ligt reeds opgesloten hierin, dat bij valsche trekking het eerste endossement valsch is en zoo dus vanzelf art. 137 van toepassing wordt. Bedoelen zjj met endossement het endossement van den nemer aan zijn geëndosseerde, dan is dit beslist foutief. Dit endossement toch is niet valsch. De nemer moge geen wettigen titel hebben, zijn onderteekening is echt. Dit zal de bedoeling dan ook wel niet geweest zijn. Wordt hier echter mee bedoeld het plaatsen van den naam des nemers (al of niet aan order) op den wissel door den trekker, zooals b.v. bij Borret : „de betrekking tusschen trekker en nemer is in beginsel volkomen gelijk aan de verhouding tusschen endossant en geëndosseerde"'), dan is dit evenzeer onjuist. Er is *) Land Wisselrecht bL 181 e. v. — Borret t. a. p. bl. 102 e. v. Deze zou overigens graag de tegengestelde leer willen huldigen, doch kan deze niet met de wet in overeenstemming brengen. — Thtel t. a. p. bl. 360 e. v. ») Borret t. a.p. bl. 107. 129 een groot verschil toch tusschen endossement en het plaatsen van den naam des nemers door den trekker op den wissel, niet alleen in den vorm (het laatste geschiedt in het wisselformulier zelf, het endossement op de rugzijde enz.), doch ook in wezen. Het plaatsen van den naam des nemers door den trekker immers is een onderdeel der trekking zelve, zonder welke noch de trekking, noch de wissel van eenige waarde is, ja, zonder welke er noch trekking noch wissel aanwezig is. Het is de noodzakelijke opriehtingsdaad voor den wissel, een essentiale dus. Endossement echter is slechts een wh*ze van overdracht, een middel van circulatie, dus een accidentale. Dit is het principieel verschil en dit verschil laat niet toe, dat eenige analogie beide vormen verbindt.') Het endossement volgend op deze valsche aan-orderstelling moge daarom onwettig zn'n, niet evenwel door het aannemen van analogie, doch door de wisselstremming zelve. Zeker, zoowel» valsche trekking als valsch endossement zn'n wisselstremmende daden, doch de gevolgen zn'n volkomen verschillend. Het groote verschil tusschen valsche trekking en valsch endossement leg ik hierin, dat bn' valsche trekking door de wisselstremming van den beginne af aan niemand aanwezig is die eigenlijk gezegd eenig recht heeft; dat een recht hierbij slechts zal kunnen ontstaan door de acceptatie als eigen verbintenis en dan nog slechts bn' een houder te goeder trouw; doch wanneer dat recht eenmaal bestaat, geeft het zich aan den rechthebbende ook als een uitsluitend recht. Bh' valsch endossement is ook wisselstremming aanwezig, doch hier bestaat, ondanks deze, wel een rechthebbende. Deze zal dus zijn recht kunnen blijven handhaven. Een derde houder zal evenwel bij betaling te goeder trouw gedaan door den acceptant, een recht verkrijgen. Dit recht ontstaat echter alleen, indien verschil lende vereischten aanwezig zijn; dit is slechts het gevolg hiervan dat de houder zijn rechten moet deelen met den oorspronkelijken eigenaar. a) Deze groote verschillen nu wettigen ook andere gevolgen toe te kennen aan elk dezer beide gevallen. *) Ook de PniTO H bl. 138 ontkent de mogelijkheid van analogie, doch op andere gronden waarvan ik de juistheid in twijfel moet trekken. *) Het is niet zoozeer een recht van den houder als wel een recht van den acceptant om bevrijdend te kunnen betalen. Goede trouw bij den houder 9 130 Borret betoogt nog, dat vooral art. 166 tegen de verplichting van den acceptant strijdt. Immers, zoo zegt hn', de houder is aan den acceptant verantwoordelijk voor de wettigheid van alle vroegere endossementen, dus ook voor het eerste endossement. Dit is onwettig, immers de nemer had geen recht tot endosseeren. Toegegeven nu, dat deze onwettigheid ook volgens directe redeneering uit het principe van wisselstremming is aan te nemen, dan is toch de conclusie die Borret hieruit ten aanzien van art. 166 trekt, verkeerd. Immers hij zegt: had de acceptant betaald, dan was de houder derhalve steeds verplicht hem schadeloos te stellen. Maar, zoo zou ik willen aanvoeren, de grond van art. 166 is toch slechts den acceptant tegen benadeeling te vrijwaren; dat zal ook Borret moeten toegeven. Dit nu aangenomen, dan vervalt Borret in deze foutieve argumentatie: hn' wil bewijzen, dat volgens ons recht de acceptant bij valsche trekking niet gebonden is, dus nooit de schade moet dragen. Hn" beroept zich hiervoor op art. 166 waaruit hij haalt, dat de houder bij een onwettig endossement steeds den acceptant vergoeding moet geven; immers art. 166 dient ervoor om den acceptant voor schade te vrijwaren. Hieruit volgt dus volgens Borret, dat de acceptant nooit schade mag lijden; dus behoeft hn' ook niet te betalen. — Maar dan heeft Borret als vaststaande aangenomen wat hn' wilde bewijzen; hn' heeft n.1. uit art. 166 gehaald dat de acceptant nooit nadeel mag ljjden, en hieruit een zuivere conclusie getrokken. Art. 166 evenwel bedoelt slechts den acceptant dan voor schade te vrijwaren, wanneer hjj werkelijk geen schade mag Inden. Heeft echter de acceptant door zn'n acceptatie als eigen verbintenis het nadeel op zich genomen, dan vervalt ook de geheele invloed van art. 166. Dit artikel dient derhalve alleen om den acceptant dan vergoeding te geven, indien hn' door dubbele betaling schade heeft geleden. Dit zal slechts voorkomen, indien hn' bij valsch endossement, ondanks verzet van den waren eigenaar, of te kwader trouw, of vóór den vervaldag den houder betaald heeft en zoodoende nog eens tot betaling kan worden gedwongen. Deze bedoeling blijkt ook uit is dus niet vereischt. Tegen den houder te kwader trouw zal de ware eigenaar echter zgn recht kunnen doen gelden, zoodat de wisselstremming hier inderdaad een groote macht kan hebben. 131 de historie en de beraadslagingen. Ik kom hierop echter nog nader bn" valsch endossement terug. De argumenten tegen de verplichting des acceptants acht ik dus niet steekhoudend en ik aanvaard die verplichting zonder in het andere uiterste (de Duitsche theorie) te vervallen. Dat de endossanten steeds verbonden bln'ven, behoeft geen betoog meer en wordt ook algemeen aangenomen. *) Geen gegronde reden is er, om evenals Borret een andere conclusie aan te nemen voor vervalsching van den naam des trekkers, waar ik immers geen principieel verschil erken tusschen valschheid en vervalsching. Juridisch zeer juist is de wijze waarop Borret van valschheid op verdichting overgaat P): „Dat het voor de al dan niet gehoudenheid van den acceptant volkomen onverschillig is, of de onware handteekening des trekkers de bedriegelijke nabootsing der onderteekening van een werkelijk bestaand persoon is, of de aanwijzing van eenen eenvoudig gefingeerden naam, gevoelt een ieder; in beide gevallen toch bestaat er geen ware trekker, en daar alleen komt het op aan." Hiermee stem ik volkomen overeen. Art. 102 evenwel Verstoort de geheele illusie. Ik meen genoegzaam aangetoond te hebben, dat art. 102 is ontstaan uit een overdreven zucht naar bescherming, dat van het begin af aan (het ontwerp-1809) duisterheid in deze zaak heeft geheerscht, dat die duisterheid in den loop der jaren is vergroot, dat tenslotte een bepaling is overgebleven, waarvan haast elk woord, laat staan het beginsel en het begrip zelf, voor verschillende uitlegging vatbaar is. Kon ik mijn hoofdregel op deze verdichting toepassen, ik zou haar niet anders behandelen als valschheid: elke verdichte opgave van naam zou vallen onder het respectieve geval van valschheid. Verdichting van plaats zou geen invloed mogen hebben, omdat plaatsverschil geen vereischte meer moet zn'n, en zoo ze toch nog voor mocht komen, van zoo geringe beteekenis is, dat een regeling onnoodig is. Dit is echter ius constituendum. Het positieve recht verhindert een dergelijke opvatting. Ik ') Zie hiervoor bv. Hof Gelderland 22 Maart 1871, W. 3362 en H E 30 Nov. 1871, W. 3410. ') t. ap. bl. 109. 132 wil mn' niet in den heftigen strijd werpen, die omtrent art. 102 bestaat. Ik kan echter, baseerend op de historie en de woorden der wet zoo getrouw mogelijk volgend, slechts tot deze conclusie komen: Verdichting, waaronder men dan moet verstaan het fingeeren van een naam of het valschelijk opgeven van een plaats, heeft tot gevolg dat de wisselverbintenis omgezet wordt in een burgerrechtelijke verbintenis, waartoe dan nog zelfs de daarvoor noodige vereischten aanwezig behooren te zn'n. Is dus de naam van den trekker of een der plaatsen verdicht, dan is de acceptant slechts in een zeer enkel geval tot betaling gehouden. Tegenover een houder te goeder trouw (deze goede trouw behoeft slechts aanwezig te zijn bij het verkrijgen des wissels) is hn' echter steeds wisselrechtelijk verbonden; immers de acceptant wist" bij het teekenen zeer goed dat de naam van den trekker of de plaats verdicht was. Lastiger is de beslissing evenwel en daarom ook zeer verschillend ten aanzien der endossanten. De strijd heeft zich hier geconstitueerd als een strijd tusschen de bedoeling der wet en haar woorden. Volgens de eerste zouden de endossanten verplicht zjjn tot vergoeding aan een houder te goeder trouw in alle gevallen, dus ook een endossant, die toen hij het papier verkreeg, te goeder trouw was. *) Deze meening wordt gegrond op de bedoeling van den wetgever, die toen hn' de redactie van dit artikel op 22 October 1834 wijzigde, uitdrukkelijk in de memorie van toelichting aangaf, dat hn' slechts het opstel van het artikel wilde verbeteren, doch de wetsbepaling wilde bijhouden.a) Volgens de woorden der wet evenwel is slechts die endossant tot vergoeding verplicht, die van de verdichting kennis heeft gedragen. M. i. is de bedoeling hiervan duidelijk en, hoezeer ik de bepaling verkeerd acht, een teruggaan tot de bedoeling des wetgevers is daarom niet toe te laten. De wet wil hier met den houder bona fide ook den endossant bona fide beschermen. Is deze bn' de verkrijging des wissels te goeder trouw geweest, *) Aldus: Molengraaff bl. 330; Kist II bl. 76; Diephuis I bl. 286; desAmoeie v. d. Hoeven, Rechtsgeleerde Opstellen bl. 87; de Wal I bL 210; Boeket bl. 110. !) Zie boven bl. 79. 133 dan mag hjj zich tegenover den houder'te goeder trouw zeer zeker beroepen op de verdichting *). Tot deze conclusie word ik, hoezeer ook noode, gedrongen door de bewoordingen der wet. De jurisprudentie is ook hier weer zeer gering en vrij onbelangrijk bovendien, waar ze slechts dient tot instandhouding van een door allen reeds veroordeeld artikel. Bv. een vonnis Rb. A'dam 24 Pebr. 1911, W. 2927, waarbij beslist werd dat een wissel aan eigen order bij verdichting van plaatsverschil geen kracht van schuldbekentenis heeft, omdat schuldbekentenis in art. 102 beteekent schuldbekentenis van trekker aan nemer en deze hier niet bestaat. Hoe juridisch juist deze beslissing ook moge wezen, zjj laat den lezer vrjjwel koud, omdat zij is als een geneesmiddeltje, dat een ongeneesljjken zieke nog wat op moet beuren. Zoo ook Rb. A'dam 6 Dec. 1912, W. 9510, waarbjj terecht beslist werd dat, wanneer een geëndosseerde met de verdichting van een wissel bekend wa*s, ook tegenover dezen het stuk niet als wissel beschouwd kan worden. Het beste ware inderdaad, indien deze geheel nuttelooze bepaling (bescherming is toch niet noodig, wanneer onvoorzichtigen willens en wetens een dergelijke verbintenis op zich nemen), die maar strijd schept en wanorde teweeg brengt, ten spoedigste uit ons wetboek zou verdwijnen. H Het endosseeren. Hieronder vallen alle vervalschingen, die bn' het endossement kunnen voorkomen. Ik zal slechts de twee gewichtigste bespreken: A. de valschheid van den naam van een endossant en B. de vervalsching der som. A. Wat het eerste betreft: uit hetgeen vooraf is gegaan, komt mijn conclusie reeds duidelijk naar voren. Art. 137 is het specifieke voorbeeld van wisselstremming. Dit zn' de vaste ') Aldus: Lans $ 37; Zubli bl 194; Asser cs. ad art. 102; Weve bl. 144; Loudon, Verdichte wissels, bl. 52. 134 ondergrond. De houder na het valsche endossement heeft geen eigendomsrecht, dus geenerlei rechten. De endossanten bln'ven door hun endossement als garanten voor alle gevallen, dus ook voor valschheid verbonden. De acceptant heeft door zn'n acceptatie een verplichting op zich genomen, inderdaad slechts een verplichting jegens den wettigen houder. Die verplichting bln'ft ook bestaan na het plegen der valschheid: de laatste houder vóór de valschheid behoudt zjjn volle recht (zie de artt. 163 en 203). Nu komt echter de goede trouw rechten opeischen: een houder heeft den wissel in handen; rechten heeft deze, in tegenstelling met het respectieve geval bn' valsche trekking, geenszins, omdat er een ander aanwezig is die zijn rechten moet kunnen blijven handhaven. Deze toch kan hetzij onder borgstelling van den acceptant betaling vragen, hetzij tot aan den vervaldag bn' den acceptant verzet doen, tot welken dag dus hn' de eenige rechthebbende is. Ook kan hn' m. i. volgens art. 2014 lid 2 in verband met art. 637 B. W. den wissel bij den houder opeischen; hierop zal ik echter weldra iets nader ingaan. De vervaldag is evenwel aangebroken, de oorspronkelijke eigenaar heeft zich van geen der hem toekomende rechten bediend; de houder komt bij den acceptant. Deze bestudeert den wissel, ziet dat hij regelmatig is, d.w.z. dat de endossementen regelmatig op elkander volgen, kan toch geen onderzoek instellen naar de echtheid van alle handteekeningen! Voor zich zelf dus overtuigd van de regelmatigheid, voldoet hn' den houder, deze moge te goeder of te kwader trouw zijn, en is zoodoende bevrijd. Dit is m.i. de beteekenis der artt. 137 en 164, die op dergelijke wijze geïnterpreteerd, een volkomen harmonisch geheel vormen, aan het principe der wisselstremming geen afbreuk doen en aan de goede trouw in den wisselhandel geven wat terwille van een vlugge circulatie noodig is. Zooals boven reeds gezegd: men spreke hier niet over een recht van den houder. Zn'n recht om betaling te ontvangen toch is er slechts een, voortvloeiend uit het recht van bevrijdende betaling van den acceptant, is slechts secundair. Is het alsnog voor vernietiging vatbaar? Dit is een bijkomstige kwestie, die m. i. naar het strenge recht beoordeeld moet worden. De eigenaar 136 toch heeft na ontdekking van het verlies of den diefstal, zooals reeds aangestipt, zooveel middelen in de hand tot den vervaldag toe, dat een milde behandeling ook daarna beslist verkeerd zou z^n. Ik merkte reeds op dat ook art. 2014 lid 2, in verband natuurlijk met art. 637 B. W. op hem van toepassing kan zijn, indien mj den wissel in het bezit van een houder aantreft. *) Hoewel art. 2014 B. W. uitdrukkelijk inschulden aan order betaalbaar uitsluit, wjjzen toch de artt. 111 en 135 lid 2 wetboek van koophandel op zulk een nauwe verwantschap met de regeling van art. 2014, dat we in dit geval wel degelijk de artt. 2014 en 637 B. W. ook op den wissel kunnen en moeten toepassen. Heeft echter de houder den wissel niet meer in handen, doordat hij betaling heeft erlangd, dan staat den eigenaar, hoe hard het ook moge zn'n, geen middel open om van dien houder vergoeding te krijgen. Dit mag echter geen reden zn'n om hiervoor alleen mogelijkheid van bevrijdende betaling terzijde te zetten. Art. 166 (boven onder valsche trekking reeds kortelijks besproken) dient slechts daarvoor om den acceptant schadeloos te stellen, indien hn', ondanks alles, tweemaal moet betalen; d. w. z. indien hn' heeft betaald ondanks verzet van den eigenaar,8) indien bn' hem kwade trouw is te bewijzen of indien hjj vóór den vervaldag betaald heeft (art. 158). Dat dit artikel aldus geïnterpreteerd moet worden, is uit de historie af te leiden. In het ontwerp-1822 toch was in art. LXXXIII gehuldigd het beginsel, dat de betrokkene aan een onbevoegden betaald hebbend, steeds nog eens den waren eigenaar moest voldoen; en hierop volgde dan ook zeer terecht in art. LXXXIV het nu in art. 166 bepaalde. In 1825 evenwel maakte art. LXXXIII plaats voor ons art. 164, doch art. 166 werd in stand gehouden. De conclusie ligt dus voor de hand, dat het slechts in zooverre in toepassing zou komen als de acceptant ook volgens art. 164 tweemaal moest betalen. De jurisprudentie heeft niet in dezen zin geoordeeld. Ze heeft zeer zeker in verschillende beslissingen het grondbeginsel van *) Aldus ook Molengraapf, bl. 319. ') Dit beteekent m.i. verzet bij deurwaardersexploit. 136 art. 137 in stand gehouden, bv. Rb. A'dam 10 Febr. 1904, W. 8247; doch ze heeft art. 164 onjuist geïnterpreteerd door geen acht te slaan op de hoogst belangrijke wordingsgeschiedenis van dit artikel. In een analoog geval heeft zn' aldus beslist bij een vonnis van de Rb. Groningen 27 Nov. 1846, R. B. dl. 9, 411—415, waarbij de acceptant niet bevrijd werd geacht, toen hn' betaald had aan een houder, die zn'n recht ontleende aan hem, die bn' het endossement een qualiteit had aangenomen welke hg niet bezat en die hem tot het endossement bevoegd zou maken. In een vonnis Rb. Roermond 30 Juni 1870, W. 3452, is echter nog veel duidelijker deze opvatting van art. 164 te vinden: „Naar wisselrecht", zoo luidt het daar, „kan aan den houder alleen dan geldig worden betaald, als deze den eigendom van den wissel op wettige wijze heeft verkregen en de voorafgaande endossementen echt zn'n. Het vermoeden dat de betrokkene aan den houder betalende, deugdelijk is gekweten, is voor tegenbewijs vatbaar".1) Hetzelfde foutieve oordeel dus als de regeering, met name Beelaerts van Blokland, tijdens de beraadslagingen gaf, doch hier nog scherper omlijnd. Toch ligt ook in deze beslissing, dat art. 164 voor tegenbewijs vatbaar is, nog iets dubbelzinnigs, nL de vraag: voor tegenbewijs waarvan? Voor tegenbewijs van kwade trouw enz. of in het algemeen voor tegenbewijs dat de houder niet was de wettige houder? De bedoeling zal wel geweest zijn het-laatste, doch het opwerpen van deze vraag is nog niet zoo vreemd wanneer men uitsluitend op de bewoordingen der overweging let. De literatuur is over dit onderwerp zeer verdeeld. Het is de groote strh'd tusschen materieele en formeele legitimatie. Alle auteurs hier te vermelden, is vrijwel ondoenlijk, waar bijna ieder, die zich op welk gebied ook van het wisselrecht heeft begeven, dit punt heeft besproken of heeft aangeraakt. Br. zal dan ook slechts aan enkele dier schrijvers hier een plaats inruimen. Aan de zijde van hen, die het vermoeden van art. 164 voor ') In tegenstelling hiermee heeft Eb. A'dam 13 Jan. 1911, Mag. v. Handelsr. 1911 bL 223 in een soortgelijk geval betaling te goeder trouw in bescherming genomen. • 187 élk tegenbewijs vatbaar achten, dus aanhangers zn'n van materieele legitimatie, staan o.a. Land en Kist. Lands argumenten hebben wn' reeds bn' valsche trekking onder de oogen gehad, waar hn' immers analoog redeneerde uit valsch endossement. Hn' is een groot voorstander der materieele legitimatie: de houder heeft nooit eenig recht; de betrokkene heeft zich slechts verbonden aan den waren houder, hn' kan derhalve den onwettigen houder nooit bevrijdend betalen. Op grond hiervan ontzegt hn' aan art. 164 elke beteekenis, immers een vermoeden van bevrijding is altijd aanwezig, zoolang het tegenbewijs niet geleverd is. *) Hier raakt Land een punt aan, dat we reeds in Curtius' redevoering opgemerkt hebben en dat een sterk argument is voor de tegengestelde opvatting. Waar men toch door een zekere interpretatie aan een artikel elke beteekenis ontzegt, doch door een andere uitlegging, bovendien baseerend op de historie, wel degelijk aan die bepaling beteekenis kan toekennen, daar is deze laatste uitlegging verre te verkiezen boven de eerste. Lands argumenteering is een natuurlijk gevolg van het dooreenhalen van rechtvernietiging (wisselstremming) en mogelijkheid van bevrijding. Zoo ook bn' Kist') en Vissering'), welke laatste evenwel tot deze zonderlinge conclusie komt, dat de acceptant niet behoeft te onderzoeken de regelmatigheid der endossementen, d.w.z. of de endossementen uiterlijk sluiten, wel echter verplicht is de rechtmatigheid na te gaan, d.w.z. of allen die hun handteekening geplaatst hebben, daartoe wel gerechtigd waren en of er geen valschheid heeft plaats gehad. Zonderüng noem ik deze conclusie, omdat toch in de verpüchting tot het laatste die tot' het eerste ligt opgesloten. Moet immers de acceptant onderzoek doen naar de echtheid der endossementen, dan kan hn' dit toch niet doen zonder ook de regelmatigheid der gireering te onderzoeken. De fout van Vissering ligt m.i. vooral daarin dat hn' de geschiedenis van art. 164 geheel uit het oog heeft verloren en zoodoende aan deze bepaling een verkeerde uitlegging geeft ') Land bl. 174 e. v. •) Kist bL 164 e.v. •) Vissering, Het wisselrecht der XIX eeuw, bl. 86. Eveneens Assser c. s ad art. 164. 138 Aan dezelfde zijde is nog te scharen Boukictüs *), die zn'n dissertatie aan dit speciale onderwerp heeft gewijd. Zeer terecht leidt hn' het principe van wisselstremming uit art. 137 af, doch slaat hierna een verkeerden weg in, weer denzelfden weg dien Land, Kist en Vissering bewandelden, den weg van zuivere dooivoering van het beginsel van wisselstremming, zelfs over art. 164 heen; en dit niet alleen op grond der wet, doch tevens op gronden van billijkheid. Waar blijft dan evenwel het recht dat de goede trouw voor zich kan opeischen, het recht dat toch belichaamd is in art. 164 T Neen, de billijkheid pleit juist in tegengestelden zin. De oorspronkelijke eigenaar, die zooveel middelen, hem ten dienste staande, heeft ongebruikt gelaten, heeft geen recht op bescherming. Bescherming verdient de acceptant die een uiterlijk regelmatigen wissel in volle goede trouw heeft voldaan, en het is slechts het streven om op een bepaald dogma, hoe juist ook, geen uitzonderingen te willen toelaten, hetwelk ook de billijkheid aan zijn kant tracht te scharen. Doch nu de gronden die Bouricius aan de wet ontleent: art. 137 ontneemt het recht aan de houders na de valschheid, dus de houder vóór de valschheid is de eenige crediteur. Dus, zoo redeneert Boiiricius (en hier komt het op aan!), hem kan de betrokkene slechts betalen, niemand anders. Deze laatste gevolgtrekking is onjuist in haar algemeenheid. Zien wn' immers niet in het burgerlijk recht, dat toch wel veel meer nog aan de strenge burgerrechtelijke regels zal vasthouden, een art. 1422, dat regelrecht tegen Bouricius' conclusie indruischt? Ik wil dit art. 1422 geenszins op wisselrecht toegepast zien, zooals b.v. des Amorie v. d. Hoeven doet, omdat dit zeer waarschijnlijk niet de bedoeling des wetgevers is geweest en art. 164 dan overbodig ware, hetgeen ook Bouricius terecht opmerkt. Doch ik voer dit artikel slechts aan om te bewijzen, dat een dergelijke bepaling in het geheel geen anomalie is en derhalve een uitlegging van art. 164 in dien zin niet slechts zeer wel mogelijk, doch ook de eenig mogelijke is. De historische argumenten die Bouricius aanvoert, behoef ik niet meer te bestrijden, aangezien ik geloof in het voorafgaand historisch onderzoek voldoende bewijsgronden voor de ware beteekenis van art. 164 te hebben gevonden. *) Bouricius, „Materieele legitimatie bjj den wissel", Leiden 1879. 139 Zn' die slechts formeele legitimatie vereischen, zn'n talrijker en het schijnt dat deze richting vooral ook in den laatsten tijd veld wint. Onder de oudere auteurs dient hier vooral te worden gewezen op Diephuis1), die zeer terecht aanmerkt dat in de andere opvatting art. 164 volkomen overbodig zou zn'n (zie ook Land), aangezien volgens algemeene regelen het tegenbewijs in elk geval zou komen te rusten op hem die de wettigheid der betaling betwisten wil Jj (art. 1902 B. W.). Het tegenbewijs moet dus worden beperkt tot schuld, kwade trouw en nalatigheid. Bijzondere aandacht aan dit speciale onderwerp hebben nog gewijd Oudeman*) en des Amorie v. d. Hoeven*), waarvan vooral het betoog van den laatsten van belang is, omdat hij zeer juist de scheiding aangeeft tusschen wisselstremming en bevrijdende betaling. Hn' stelt twee rechtsbeginselen op den voorgrond: I. Art. 1422 B. W.; zooals boven aangetoond, mogen wh' dit artikel wel als vergelijking gebruiken, evenwel niet zoo maar op het wisselrecht toepassen. II. Elke wissel moet op den vervaldag betaald worden, een regel dus terwille van vlugge circulatie. Op deze gronden komt hn' dan tot de ook door mij getrokken conclusie. Bovendien argumenteert hn' a contrario uit art. 158. Dit is eon bn' de aanhangers der formeele legitimatie veelvuldig voorkomende argumenteering, n.1. naar voren te roepen een tegenstelling tusschen art. 164 en art. 158. Ik geloof echter, dat hierop geen nadruk gelegd mag worden, omdat noch de historie noch de bedoeüng van den wetgever zulk een argumentum a contrario rechtvaardigen en men bovendien met dit soort argumenten zeer voorzichtig moet zn'n. In gelijken zin oordeelen ook Koster en Thtel in hun dissertaties. 5) Beide komen tot de conclusie, dat de acceptant den houder ') Diephuis I bL 221. ') Zoo ook de Pinto, Handleiding II bl. 159. *) Opmerkingen en Mededeelingen II, bL 315 e. v. *) Rechtsgeleerde Opstellen bl. 91, e. v. «) Koster, „Een paar rechtsvragen betreffende order- en toonderpapier", Utrecht 1890, bL 122 e.v.; Thhol „Goede trouw van derden enz." 1902 bl. 307 e.v. 140 niet mag dwingen tot materieele legitimatie. Formeele legitimatie moet voor hem voldoende znn om bevrijding teweeg te brengen; omgekeerd heeft de onwettige houder nooit het recht betaling van den acceptant tegen diens beter weten in af te dwingen. Als laatste aanhanger der formeele legitimatie moet nog genoemd worden Molengraaff. *) Hoewel hn' den zin van art. 164 niet uitermate duidelijk vindt (waarmee ik echter niet overeenstem), meent hn' toch deze bedoeling eruit te kunnen halen, dat de betrokkene, den wissel op den vervaltijd aan den formeel gelegitimeerden houder betaald hebbend, bevrijd is, tenzij de ware eigenaar verzet heeft gedaan of bewijst dat de betrokkene te kwader trouw of op üchtzinnige^wnze den wissel heeft voldaan. De bespreking van dit veel omstreden vraagstuk wil ik beëindigen met te citeeren hetgeen v. Hengel in zn'n proefschrift zegt:2) „Dientengevolge heeft degene die tot prestatie gebonden is, wanneer hn' tot vervulling der verbintenis zal overgaan, niet altijd de zekerheid, dat hij aan een werkelijk gerechtigden houder zal voldoen, en indien hn' zelf het risico daarvan zou moeten dragen, was de rustige circulatie der order- en toonderpapieren al evenzeer in gevaar als, wanneer men van den bona fide houder verlangde, dat hn' het risico zou dragen van de wn'ze waarop het stuk in omloop gekomen was. Ook inconsequent zou dat zijn, want wat gewonnen werd door de versterking van het recht van den houder, ging verloren door het onderzoek dat de schuldenaar hiernaar zou moeten doen. Deze laatste heeft dan ook evengoed het voordeel van zijn goede trouw, in zoover een onder die omstandigheden plaats gehad hebbende prestatie hem geheel bevrijdt". Een meening waarmee ik volkomen overeenstem, omdat zij in haar consequenties leidt tot die bescherming van goede trouw waaraan ons modern wisselrecht zulk een behoefte heeft. B. De tweede vorm van valschheid bij het endossement voorkomend is de vervalsching der som. Dit vraagstuk, hetwelk op l) Molengraaff bl. 357. Met Molengraaff stemt overeen Boerlage „Wissel en onderliggende verbintenis", 1918 bl. 62 e. v. *) v. Hengel „De verhouding tusschen gerechtigden en verplichten bij papieren van waarde", 1911, bl. 25. 14] het eerste gezicht lastig schijnt, omdat de historie hierover zoo weinig uitsluitsel heeft gegeven, is inderdaad, indien men slechts de conclusies uit het eenmaal door mij aangenomen principe trekt, vrij eenvoudig. Br heeft valschheid plaats gehad: gedurende den loop des wissels is de wisselsom vergroot. Be stel weer als ondergrond wisselstremming, d.w.z. vernietiging van rechten, wat betreft de rechten ontstaan na de valschheid; evenwel niet, zooals in het Engelsche recht, vernietiging voor het geheel, omdat een vernietiging voor het geheel een straf zou zgn, die niet op die latere houders mag komen te rusten en toch,in elk geval geen der onderteekenaars in wil en bedoeling bezwaar kan maken tegen betaling van het oorspronkelijk bedrag. Hieruit volgt dus dat, alle bijkomstige omstandigheden daargelaten, elk houder gerechtigd is tot ontvangst en elk onderteekenaar verbonden tot betaling van het oorspronkelijk bedrag, doch niet van het meerdere. Dit principe ondervindt onvermijdelijk uitzonderingen door het karakter der acceptatie en van het endossement. Evenals bjj valsche trekking heeft de acceptant een zelfstandige verplichting tegenover den houder op zich genomen; die verpüchting reikt natuurlijk zoover als de som ten tijde dier acceptatie bedroeg. Was de som dus tevoren reeds vervalscht, dan is de acceptant ook verplicht die vervalschte som te betalen, doch natuurlijk alleen tegenover een houder te goeder trouw; kwade trouw moet echter de acceptant zelf bewijzen. Vervalsching na de acceptatie heeft derhalve nooit eenigen invloed op de verbintenis des acceptants. Nu de verplichting der endossanten. Endossement is een garantie voor de overdracht der vordering, garantie voor elke nietbetaling, doch daarenboven voor overdracht der vordering zooals deze ten tn'de van het endossement luidde. Dit ligt in het karakter van het endossement opgesloten, en,goede trouw, aanwezig bn' den endossant, kan hieraan niets afdoen. De geëndosseerden kunnen derhalve hun regres zoeken bn" alle vroegere endossanten voor het bedrag dat tijdens de onderteekening dier laatsten op den wissel vermeld stond; doch ook weer alleen indien zij te goeder trouw zijn; bewijs van kwade trouw rust weer op de endossanten. 142 In gevolgtrekkingen komt nüjn oordeel dus vrijwel overeen met de resultaten der Duitsche theorieën; daar immers geldt de regel: elke valschheid laat de verbintenissen der onderteekenaars, zooals die bjj de onderteekening luidden, intact. Toch meen ik, dat men mn' hier niet mag beschuldigen van spitsvondigheid, indien ik desondanks de Duitsche theorieën noch in beginsel, noch in consequenties, zelfs voor dit speciaal onderdeel aanvaard. Zooals reeds vroeger gezegd: al mogen gevolgtrekkingen somtijds met elkaar overeenstemmen, de beginselen waar zij uitvloeisel van zijn en de wijze waarop ze zijn getrokken kunnen in dier mate verschillen, kunnen zoozeer uiteenloopend zn'n, dat men de opvattingen niet naar het bijkomstige feit der bijkans overeenstemmende resultaten mag beoordeelen. • De Duitsche theorieën zeggen: acceptant en endossanten hebben een verplichting op zich genomen; hun verbintenis is abstract. Zn' zijn dus naar hun verbintenis steeds verplicht tot betaling en alle houders hebben recht op betaling. Mn'n redeneering is echter: de verplichting van alle verbondenen wordt tengevolge der valschheid gereduceerd tot het oorspronkelijk bedrag. Evenwel is de acceptatie een bijzondere verbintenis, waaruit voor den acceptant een zelfstandige verplichting ontstaat. Hij is dus verplicht zn'n verbintenis te voldoen, doch slechts een houder te goeder trouw is hierdoor gebaat, verkrijgt hierdoor een recht; slechts voor hem wordt de tengevolge der valschheid ontstane reductie gedekt door de acceptatie. Evenzeer is de verplichting der endossanten, zooals ik dat ook in mn'n definitie van valschheid vooropgesteld heb, een verplichting inhoudend garantie voor elke niet-, of niet-richtige betaling der wisselsom, zooals deze bij hun onderteekening luidde. Ik meen hierbij het onderscheid voldoende gepreciseerd te hebben en niet op mij de verdenking te hebben geladen slechts in schijn de Duitsche theorieën te hebben verworpen. De in deze kwestie echter den doorslag gevende vraag, die door de Nederlandsche schrijvers is genegeerd, doch die op de wisselconferenties van 1910 en 1912 ter sprake is gebracht, is deze: wanneer wordt de valschheid geacht te hebben plaats gegrepen? En hiermee samenhangend: op wien rust het bewijs dit tijdstip 143 vast te stellen? Deze vragen zijn van groot gewicht, omdat zij tenslotte beslissend zijn voor de praktische toepassing der getrokken conclusies. Volgens den grondregel van wisselstremming is een antwoord echter niet lastig: als principe geldt toch dat de valschheid rechten vernietigt. Nu blijkt dat er valschheid is gepleegd ; • het staat nog niet vast wanneer. Vast staat echter wel dat volgens het grondprincipe de houder geen recht op het meerdere heeft. Welnu, dan rust natuurlijk op den houder (resp. de geëndosseerden) de last te bewijzen wanneer de valschheid heeft plaats gehad, om zoodoende zich het voorrecht te verschaffen de geheele som uitbetaald te krijgen van hem, ten opzichte van wien hn' het bestaan der valschheid reeds voor diens onderteekening heeft bewezen, peze conclusie is niet alleen juist volgens het aangenomen principe, doch ook volgens regelen van billijkheid, omdat hier eensdeels de macht der valschheid, andersdeels het beginsel van bescherming van goede trouw en van vrije circulatie wordt in stand gehouden. Jurisprudentie heb ik over dit geval niet kunnen vinden. Het is door het wankele in de jurisprudentie omtrent aanvaarding al of niet der abstracte theorie, twijfelachtig welke richting ze zal bewandelen. Waarschijnlijk zal zn' mijn standpunt niet aanvaarden, doch hetzn' volgens burgerrechtelijke regelen oordeelen, evenals b.v. Vissering1), hetzn' de abstracte theorie omhelzen in haar meest strenge volmaaktheid. In het algemeen wordt deze vraag door de schrijvers zeer in het kort behandeld, b.v. bij Kist, Diephuis en Zubli, terwijl de overige auteurs de kwestie geheel ontgaan. Alle aanhangers der Duitsche theorieën, zooals b.v. Kist, Weve, Borret en zoovele anderen, zullen hier, waar de wet zwijgt, natuurlnk terstond de resultaten dier theorie ook op onze wet toepassen. Nog enkele woorden moeten hier gewijd worden aan een tot nog toe vrijwel onbesproken gelaten vorm van valschheid, n.L de valschheid in de dagteekening, met name de gewichtigste vorm hiervan: de.antidateering. Deze antidateering heeft slechts een beperkt doel. Ze zal alleen dan voorkomen, wanneer iemand voor- ') Vissering t. a. p. bl. 158. 144 deel kan trekken van een vervroegde dagteekening. Dit zal het geval zn'n bn' een naderend faillissement, wanneer de aanstaande failliet middelen verzint om zijn schuldeischers te benadeelen. Hij zal dan b.v. de artt. 42 en volgende der Faillissementswet zien te ontduiken door een vervroegde dagteekening op een endossement te plaatsen. Dat dit valschheid is, is aan geen twijfel onderhevig. De Code (art. 139) zegt dit met zooveel woorden, terwijl onze wet hierop zinspeelt in het slot van art. 138. Dit slot is natuurlijk volkomen overbodig, zooals ook veelal aangenomen wordt. Wat echter de wisselrechteln'ke gevolgen aangaat: Heeft hier wisselstremming plaats? Indien ik consequent zou redeneeren, zou ik wel tot deze slotsom moeten komen. Immers elke valschheid, hoe ook gepleegd, hoe nietig ook, zou wisselstremmende gevolgen moeten hebben. Dit heb ik b.v. ook bn' verdichting van plaatsverschil moeten aannemen. Toch deed ik het ook daar slechts, omdat de wet mn' in die richting voorging. Mn'n conclusie voor het ius constituendum was anders. Zoo ook kan hier bn' antidateering geen wisselstremming aangenomen worden, althans niet in den meest uitgebraden zin, omdat de valschheid zich slechts heeft beperkt tot een onderdeel, niet den wissel zelf in zn'n wezen en inhoud heeft aangetast. Ook bn' vervalsching der wisselsom heb ik wisseMremming slechts laten werken over het vervalschte gedeelte, bleef het oorspronkelijke intact. Eveneens bn' antidateering: Alle verplichtingen, alle rechten, alsmede de inhoud des wissels zn'n onaangeroerd gebleven. Het zou daarom een zich blind staren zn'n óp een dogma, indien al die rechten en verpüchtingen door een vrn- onbeduidende daad opeens vernietigd werden. Wisselstremming, vernietiging van rechten, zooals dit b.v. bn' een Belgisch vonnis is aangenomen,1) heeft hier dus geen plaats. De overige rechten en verplichtingen zullen zich weer construeeren evenals bn' vervalsching der som is aangegeven, althans voor zoover de valsche dagteekening op latere endossanten invloed heeft uitgeoefend. *) *) Zie de Wal I, bl. 241. 2) Een geval van antidateering vindt men in een arrest Hof 's Bosch 29 Maart 1881, W. 4678. 145 III. Het accepteeren. Op zich zelf brengt dit geval (jammer genoeg moet de verdichting weer uitgeschakeld worden) geen moeilijkheid met zich mee. Axt. 145 spreekt zoo van zelf, dat het gerust als overbodig uit de wet verwijderd kan worden. Immers bij valsche acceptatie is de zgn. acceptant nooit verbonden (vooropgesteld natuurlijk dat die valschheid bewezen wordt); trekking en endossement zjjn garanties voor elke non-betaling: regres moet dus steeds mogelijk zijn. Hoewel hier dus zeer zeker wisselstremming aanwezig is, kunnen wij dit beginsel in dit geval gereedeljjk missen, omdat deze gevolgen uit den aard der zaak voortvloeien. Het is dan ook niet te verwonderen dat de jurisprudentie met dit geval weinig in aanraking komt. ') Toch zn'n in de literatuur nog enkele kwesties hieromtrent opgeworpen. Zoo beweert Vissering2), dat valsche acceptatie niet denkbaar is dan in het geval van verdichte wisselbrieven en daarom in strijd is met art, 102. Een teer punt wordt hier aangeraakt, omdat Vissering, evenmin als vrijwel alle andere schrijvers, aangeeft wat hn' onder verdichting verstaan wiL Verstaat hij er onder eiken wissel zonder reëelen ondergrond, dan heeft hn' zeer zeker gelijk; doch het is over art. 102 dat hn' wil spreken en dit artikel zal toch ook volgens hem niet handelen over alle wissels zonder reëelen ondergrond, doch slechts bevatten het fingeeren van namen enz., hetgeen weliswaar ook volgens Vissering onder valschheid in haar meest algemeenen zin valt, maar door art. 102 toch op speciale wijze geregeld wordt. Dat nu valsche acceptatie alleen zal voorkomen bij verdichte, wisselbrieven in dien zin is absoluut onjuist. Valsche acceptatie is mogelijk bij een op regelmatige wijze getrokken wissel, zonder eenige voorafgaande valschheid of verdichting; ja zelfs indien werkelijk een burgerrechtelijke verhouding tusschen trekker en acceptant aanwezig is. Hoe vreemd dit laatste ook ljjkt, is rnjj toch onlangs een dergelijk geval onder de oogen gekomen. Een grijsaard van in de 70, reeds min of meer kindsch, liet zijn zaken aan een boekhouder over. *) Zie bv. Eb. A'dam 25 Aug. 1903, P. v. J. 1903, 287*) Vissering t. a,p. bL 168. 10 146 Deze, die niet al te scrupuleus aangelegd was, had enkele verduisteringen gepleegd en wilde zich, nu de kas geld noodig had, uit de moeilijkheid helpen. Hij speelde nu met den ouden man in één kaart: de grijsaard trok verschillende wissels, deels op gefingeerde betrokkenen, deels op betrokkenen die zeer zeker bestonden, wier handteekeningen als acceptanten hn' dan plaatste, resp. nabootste; doch evenzeer op lieden die hem wel degelijk geld schuldig waren. In plaats van deze nu den betrokkenen ter acceptatie aan te bieden, gooide hn' ze door de andere heen en voorzag ze eveneens van een valsche acceptatie, waarschijnlijk om des te eerder de wissels op voordeelige wijze te kunnen disconteeren. Uit dit voorbeeld blijkt dus duidelijk dat Vissering het in dezen niet bn' het rechte eind had en dat zjjn meening als zou art. 145 daarom met art. 102 in strijd zjjn, verkeerd was.*) Slechts Holtius moet hier nog bestreden worden. Volgens hem') is bn' valsche acceptatie geen protest noodig, omdat men niet ageert uit hoofde van een geweigerde acceptatie, maar omdat de verkochte en geleverde obligatio niet bestaat. Ik geloof niet dat Holtius hiermee bij iemand ingang heeft kunnen vinden. Ik zou willen vragen: bestaat die obligatie uitsluitend in de acceptatie? Neen immers, de obligatie berust op den geheelen wissel, op trekking, endossement en bovendien op de acceptatie. Het geval van valsche acceptatie moet derhalve op dezelfde wijze behandeld worden als alle kwesties omtrent den wissel oprijzend. Hier is geenszins een niet-bestaan eener verkochte en geleverde obligatie, doch hier blijft, ondanks de wisselstremming, het wisselrecht heerschen. Valsche acceptatie is dus in dezen volmaakt gelijk aan non- acceptatie. Protest is derhalve zonder eenigen twijfel een noodzakelijk vereischte. Degene wiens handteekening valschelijk nagemaakt is, is natuurlijk nooit verplicht tot betaling: hn' is geen wisselschuldenaar. Heeft hn' dus in dwaling betaald, dan zal hem steeds een condictio indebiti wegens vermeende betaling van eigen schuld open *) Bovendien blijkt uit Visserings opmerking het dooreenhalen van valschheid en verdichting, de oude, doch onvermijdelijke fout. ') Holtius t. a. p. I, bl. 363. 147 staan1). Moet hier dan niet de houder te goeder trouw beschermd worden? M. i. niet. In dit geval mag goede trouw niet praevaleeren boven een volkomen onverschuldigde betaling in dwaling. Dit zou onbillijk zijn, terwijl bovendien ook juridisch zulk een recht van den houder te goeder trouw lastig te construeeren zal zn'n.2) Ingewikkelder wordt echter de vraag, voorzoover ik weet door geen onzer auteurs behandeld, of degene die, wetende dat een handteekening valsch is, deze toch als de zijne erkent, tot betaling gehouden is. B.v. een zoon, in geldverlegenheid zittend, trekt een wissel op zn'n vader en voorziet den wissel valschelijk van de acceptatie zijns vaders. De houder komt bjj den vader en vraagt: „Is dit uw acceptatie?" De vader, de eer van zjjn zoon willende ophouden, zegt: „Ja." Is nu de vader gebonden of kan hn' steeds zjjn bekrachtiging herroepen? Deze vraag ligt gedeeltelijk buiten het wisselrecht zelf, omdat een buiten den wissel liggende bekrachtiging invloed op rechten in den wissel zou moeten uitoefenen. Volgens de Duitsche theorieën zou uit zulk een bekrachtiging nooit een verbintenis uit den Wissel kunnen ontstaan, omdat die theorieën slechts letten op hetgeen in den wissel staat en zich niet bemoeien met daarbuiten liggende verhoudingen. Hoe echter voor ons land te oordeelen? Bc meen tot de volgende beantwoording te kunnen komen: in den grond der zaak zal een dusdanige bekrachtiging geen invloed op rechten of verplichtingen, uit den wissel ontstaan, kunnen hebben. Immers zn' is geheel buiten den wissel om gegeven; aan de valschheid mag haar kracht niet ontroofd worden door een eenzijdige evenzeer valsche verklaring, hoe goed ook gemeend. Bovendien zou in het tegengesteld geval door een eenvoudige bekrachtiging een crimineele vervolging vaak onmogelijk worden, hetgeen zooveel mogelijk moet worden vermeden, omdat hierdoor aan de openbare orde nadeel wordt toegebracht. De bekrachtiger kan derhalve steeds zjjn bekrachtiging, mits natuurlijk de valschheid bewijzend, herroepen. In één geval zou ik hierop echter een beperkte uitzondering •) Zie hieromtrent bv. S. Sutro in W. 5126; eveneens Jur. Speet. I, bl. 63. *) Zie daarentegen in anderen zin het» interessante betoog van Daniël t. a. p. $ 1351 e. v., die ook de hierna door mij besproken kwestie behandelt. 148 willen toestaan r herroeping doet niet ter zake tegenover hem, die bewijst, uitsluitend door de valsche verklaring misleid te zn'n in die mate, dat hg daardoor alleen daden heeft verricht of nagelaten, die hn' anders niet verricht of nagelaten zou hebben. Dit bewijs is dus uiterst lastig en zal ook alleen door hem mogen geleverd worden, die de navraag bn' den acceptant heeft gedaan. Het hanteeren van deze actie in het wisselrecht zal echter waarschijnlijk groote moeilijkheden opleveren, zoodat wij in het algemeen den hoofdregel kunnen blijven handhaven dat een bekrachtiging buiten den wissel ook naar ons récht de gevolgen der valschheid niet zal kunnen opheffen. *) *) Zie in verband hiermee een vonnis van de Eb. A'dam 21 Pebr. 1919, N. Jur. 516. STELLINGEN. STELLINGEN. i Een wereldwisselrecht moet niet geschoeid worden op de leest der conferenties van 1910 en 1912, doch moet zich meer aanpassen aan het Engelsch-Amerikaansch recht. LI. Art. 164 Wetboek van Koophandel huldigt de leer der zoogenaamde formeele legitimatie. LIL Kinderen van een onwaardige kunnen na diens dood bij plaatsvervulling erven. IV. Art. 1103 Burgerlijk Wetboek is in zijn algemeenheid onjuist, omdat stilzwijgende verwerping eener erfenis mogelijk is door de zoogenaamde verjaring der bevoegdheid tot aanvaarding volgens art. 1101 B. W. 152 V. In art. 1547 B. W. begint de termijn, binnen welken de rechtsvordering is toegelaten, te loopen vanaf den dag der levering. VI. Onder art. 209 Wetboek van Strafrecht valt ook hij, die de stukken zelf heeft gemaakt en ze daarna uitgaf. VII. Onjuist is het arrest van den H. R. van 10 Febr. 1902, W. 7723, waarbij beslist werd, dat het opzet bij mishandeling gericht moet zijn op het toebrengen van letsel als doel, niet als middel tot het bereiken van een geoorloofd doel. VIII. Ook de beklaagde, die van alle rechtsvervolging is ontslagen, kan in cassatie komen. IX. De staat van Nederlanderschap, welken het in het rijk geboren, noch door den vader, noch door de moeder erkend natuurlijk kind krachtens art. 1 d der wet op het Nederlanderschap bezit, gaat door erkenning vanwege niet-Nederlandsche ouders verloren. X. Art. 69 al. 1 Grondwet is volkomen overbodig. 153 XI. De praktijk heeft bewezen dat de Eerste Kamer niet geschikt is voor kamer van revisie; evenmin kan zij in haar huidigen vorm objectief de rechtsovertuiging van het volk handhaven. Zij behoort dus uit ons staatsrecht te verdwijnen. In haar plaats zou een facultatief referendum aanbeveling verdienen. XII. Iure Romano bleef, indien een schuldenaar ten onrechte bij rechterlijk vonnis was vrijgesproken, een natuurlijke verbintenis over. XIII. Een algemeene weeldebelasting moet noodzakelijk leiden tot grove onrechtmatigheid, omdat het begrip weelde, vooral in dezen tijd, voor geen afbakening vatbaar is. Zij is daarom ten zeerste te verwerpen. XIV. Internationale credietverleening behoort te geschieden niet door een statenbank, doch door een internationale privaatbank onder toezicht der belanghebbende staten. Zij verleene crediet tegen elke goede zekerheidstelling, desnoods door het vanwege den staat terwille van den debiteur verpanden van een deel der in- en uitvoerrechten, op een goudbasis betaalbaar. Zij verschafte zich middelen door uitgifte van obligaties, gedekt door de zekerheid verschaft door de credietnemers. II