NATIONALE BIBLIOTHEEK UIT DE BIBLIOTHEEK VAN WIJLEN Dr. WILLEM KLOOS TE 'S-GRAVENHAGE JRL. 402646 koninklijke bibliotheek 0629 8563 RUIZE-RIJMEN 1 RUIZE-RIJMEN DOOR CHARIVARIUS HAARLEM - H. D. TJEENK WILLINK & ZOON - 1922. Deze verzameling bevat den inhoud der vijf vroegere bundels en de .Rijmen, die verder in de beide Groenen en elders verschenen zijn,, herzien, geschikt, geschift. Veie Rijmen heb ik geschrapt — te weinig, zal menigeen misschien zeggen, 't Is mogelijk; het geheele hoofdstuk „Oorlogsrijmen" b.v. is niet actueel meer, en ik was ook eerst van plan dit weg te laten, maar ik vond ten slotte, dat ik de gedachten in dien overbelangrijken tijd gerezen, wel mocht doen herleven. Teleurgesteld wordt, wie in dit boek slechts grapjes zoekt. Dit is niet bedoeld als amusementslectuur. Er zijn onder deze versjes eenige, die niets anders beoogen dan amusement, dat geef ik toe, b.v. de Iersche Gijn, maar ze geven het karakter van mijn werk niet aan. Als sommige Rijmen misschien een min of meer komisch effect hebben, is dat, om zoo te zeggen, bij ongeluk. Mijn bedoeling is meestal niet, grappig te zijn, maar de dingen die ik te zeggen had, in een eenigszins aannemelijken vorm op te disschen; de gewone vorm is het hoofdartikel of het ingezonden stuk, maar die worden niet gelezen, of wel gelezen en vergeten. De bladen, die mij de moeite waard mochten achten mij te bespreken, mogen de recensie dan ook niet opdragen aan den redacteur voor de rubriek „Onze lachhoek". Daar protesteer ik bij voorbaat tegen. Als ik mijn boekje doorblader vind ik er betrekkelijk weinig opgewekts of opwekkends in. Is 't mijn schuld...? Teleurgesteld wordt, wie in dit boek diepe gedachten zoekt. Ik berijmde de eenvoudige gedachten van ieder, die bewust leeft, en niet slaapwandelt. Van sportoverdrijving tot bidden om de overwinning — 't ligt alles dicht bij de oppervlakte. Voor wijsgeer wil ik me niet uitgeven. Teleurgesteld wordt wie in dit boek een richtsnoer zoekt. Ik ben meer plattegrond dan gids. Wil men mij een thermometer noemen, mij wel — een kachel ben ik zeker niet Teleurgesteld wordt, wie in dit boek poëzie zoekt. Ernstige gedachten berijmd vormen nog geen gedicht. Poëzie ligt buiten mijn gebied. Poëzie geeft meer gevoel dan gedachte, en ik geef meer gedachte dan gevoel. Rijmer ben ik, en als Rijmer zal ik sterven. Indien de lezer mijn Rijmen in dit licht beschouwt, aai ik er misschien mee bereiken wat ik er mee beoog; in elk geval zal men mijn werk dan den juisten maatstaf aanleggen bij het beoordéelen. CHARIVARIUS. September, 1922. LEEN-RIJM. Aangeboden aan aUe schrijvers. Z$ mogen dit Rijm. over laten drukken, vóór tn hun boeken. Lieve lezer, ik, het boekje. Vraag een oogenblik het woord; Dat een boek spreekt, is geen wonder — J' hebt dat wel eens meer gehoord. Lezer, koop je wel eens boeken T — Niemand zegt natuurlijk neen — Of, wanneer j' er een wilt lezen. Vraag je dan zoo'n boek te leen? Ik verdenk je van het laatste. Dat is zoo het oude lied: Van het schrijfsel profiteert men — Aan den schrijver denkt men niet. Is het niet een beetje treurig, — 't Best is, dat je 't maar erkent — Dat 't zoo zelden bij je opkomt, Dat j* ook hem iets schuldig bent? Want de schrijver staat zijn werk af. Levert je zijn geestelijk goed; Is 't niet fair, dat jij van jou kant Hem zijn rekening voldoet ? Als dit beter werd begrepen. Zou 't den schrijvers beter gaan ; Jn er, vraag ik, één auteur, die Van zijn werken kan bestaan ? 't Is dat leenen en dat leenen. Dat de boekenmarkt bederft; Het publiek gebruikt zijn werk, terwijl d' auteur in armoe sterft. Voor Carré, Centraal of Flora Kijk je om geen daalder scheel, Maar wanneer j' een boek moet koopen, Is een kwartje je te veel. Lezer, als j' een boek wilt leien, Dat je wat ontspanning biedt, Geef den schrijver wat hem toekomt; Koop het boek, en leen het niet. Vorm een boekerij. Dat *■ billijk. En *t is voor je eigen best. Want zoo'n geestelijk vermogen Geeft je daaglijks interest. Wil j' een vriend eens een pleizier doen, Of een hartelijkheid, of zoo, Laat jouw exemplaar niet lezen, Maar geef hem er een cadeau. Ja, een vriendschapsdienst, zoo heet het. Maar het is geen eerlijk spelt Want die vrïendlijkheid van 't leenen Kost jou niets — den schrijver wel! Lieve lezer hm, ja, heb je Me gekocht, dan ben je „Hef*, Maar wanneer je me te leen hebt, En je leest me — ben je 'n dief! Deze Krjmen mogen niet worden voorgedragen (ook niet in besloten kring — zie Auteurswet, art. 12 ) zonder toestemming van het Auteursbureau der Vereeniging van Letterkundigen. Jan Willem Brouwersplein 29, Amsterdam. INHOUD. I. ZEDE-RIJMEN. Nr. Bldz. 1 Naampie 1 2 Broer, Zus en Mop . . 1 3 De Revanche-idee. . . 2 4 Wh', dwazen! 3 5 Eer en hoogachting . . 3 6 Een kaartje 4 7 Diner a prix fixe ... 5 8 St. Nicolaasklacht ... 7 9 De lieve Jeugd .... 8 10 Verjaarswensch ... 9 11 Celibatairswee .... 10 Nr. Bldz. 12 Beê aan Neérlands Goön 11 18 Ridderorden-rijm ... 12 14 De nette mensch spreekt 14 15 De séance ...... 15 16 Impöt unique .... 17 17 Visite 20 18 De huwelijksreceptie . .21 19 Het enkele woord . . .33 20 De diep-bedroefde aan- behuwdelingen ... 25 21 Mijn begrafenis ... 26 II. POLITIEKE RIJMEN. Nr. Bldz. 1 Wat moet mijn zoon worden? 27 2 De bijzonderste Voorzie¬ nigheid of het gevallen boekske ... .28 Nr. Bldz. 3 De raad der bezadigden 29 4 Penelope 30 5 Aan Lieftinck, het tach¬ tigjarig Kamerlid . . 31 6 Stern-rijm 32 O. OORLOGS-RIJMEN. Nr. Bldz. 1 De bloedgebeden ... 34 2 Het schoonste .... 37 3 Dappere soldaten, bange diplomaten .... 39 4 Zes diplomaten .... 40 '5 Aan Cort 41 6 Niederland! die Waffen nieder! 42 ' 7 Moeder, wil U baby roepen? 43 Nr. Bldz. 8 The Hymn of Hate . .44 9 Conspuez! 45 10 Olieverf-rjjm 46 11 De tien 47 12 't Wordt weer aangevuld 49 13 In den gulden riddertijd 50 14 „Schimpt heuscheljjck!" . BI 15 Dietschland, Dietschland, ueber Alles! .... 53 Nr. Bldz. 16 O, gij, eens de zon van mijn leven 54 17 Ach, deden wij ook maar mee! 55 18 Dat is het! 56 19 Wanhopig besluit van een geslingerd krantenlezer 58 20 Die grosze Zeit .... 59 21 De groote toevlucht . . 59 22 Ik heb nu net een jaar gemoord 61 23 De Hochkultur en de Blooming Foreigner . 62 24 Open brief 64 2> De Toekomst .... 66 26 Wat zij kunnen doen . . 67 27 O, die blinde, blinde, blinde 67 28 De zwarte Ijjn .... 69 29 De melkknecht en de Duitsche Kultur ... 70 30 We wonen in een houten huis 72 31 Leuzen-rijm 72 32 Reik nnj de hand, of... . 74 38 Wij! 75 34 De snoevers 76 36 Divina Comoedia ... 77 36 Onze oude 78 37 De striktste bevelen . . 79 38 Quod licet Jovi non licet bovi co Nr. Bldz. 39 De gevallen ruiter . . 82 40 De toekomstige leiding der menschheid .... 82 41 Biologische Friedensrüs- tungem 88 42 Leugen-rijm 85 43 Roffel-rijm 87 44 Charivarius' bekeering . 88 45 Het Meilied der moeders 90 46 Majesteit of het koning¬ schap volgens Tsaar en Keizer 91 47 Prinsen-rijm 92 48 Een neutraal lied van den oorlog en het Opperwezen 93 49 Aan Frans Bastiaanse, mijn concurrent-ruizerjjmer 96 50 Aan Charivarius ... 97 51 Vorstenschool .... 99 52 Karl en Zita of het bios- koopgevaar .... 101 53 Mies, Charivarius, de kanarie en de oorlog . 102 54 O! O! O! 103 56 Een faillissement . . . 105 '56 Wn" Duitschers, voorheen en thans 108 57 Hoog bezoek 109 58 De brief van den vader . 111 59 Hoezee! 112 IV. TAAL. Nr. Bldz. 1 Taai-rijm 113 2 Ed-dijm 115 8 Mevrouw 116 4 Beslist 117 5 Ruize! 117 6 Waar gaat het om? . . 118 7 Prachtbeweging . . . 118 8 Zielige zaligheid . . . 119 Nr. Bldz. 9 Federalisme 119 10 Het lied van Mooie Karei uit de Jordaan . . . 121 11 Uitkomst-rijm .... 122 12 Spreek je moers taal! . 122 13 The old Masters of Hol¬ land 124 14 The Chaos 125 V. KUNST. Nr. Bldz. 1 Aan Speenhoff .... 130 2 De benauwde veste . . 131 3 Aan Tielens 132 4 D'r komen nette lui! . . 133 5 Preludium 184 Nr. Bldz. 6 Hollandsche humor . . 134 7 Hoe schrijf ik een too- neelstuk? 186 8 De bloementuin .... 187 9 De criticus 188 VI. LETTEREN. Nr. Bldz. Nr. Bldz. 1 Vaers 140 II 6 Zak-drama 145 2 Sonnet 141 7 Rust-rijm 146 3 Het goudene raadsel van 8 Rijm-rijm 148 het wondere geluk . . 142 9 Lof-rijm op de Prikkel- 4 Een SLNicolaascadeautje 142 idyllen 151 5 Rid- en runders . . . 144 VII. IERSCHE GIJN 152 VIH. OVLDIUS' HERSCHEPPINGEN. Nr. Bldz. 1 Deucalion en Pyrrha . . 161 2 Echo 163 8 Narcissus 164 4 Pygmalion 166 5 Arachne 168" No. Bldz. 6 Icarus 169 7 PyTamus en Thisbe . . 171 8 Philemon en Baucis . . 178 9 Phaëton 176 IX. GESCHIEDENIS DES VADERLANDS. Bldz. Eerste zang 178 Tweede zang .... 180 Derde zang 182 Vierde zang 185 Vjjfde zang 188 XII X. ALLERLEI. Nr. Bldz. 1 Mei-rijm 191 2 De Post-stedring . . .192 8 Napoleon-rijm .... 194 4 Eerste liefde 197 5 Kwak-rijm 198 6 Het wonder ..... 200 7 O, Telefoon! 201 8 Opgemerkt 203 9 Stemmings-rijm, van dood en leven . . . 204 10 De treinen zijn op tijd . 206 11 Hazen-rijm 207 12 Mensch, erger je met! . 210 13 Oweeërswee of het eet- examen . . • . . . 211 14 De Oweeërs krijgen les . 215 15 Loflied op de vriend¬ schap 217 16 Het antwoord van *t meisje 219 17 Waar werd opreghter trou 222 18 Examen-rijm .... 223 Nr. Bldz. 19 Auto-rijm 225 20 Gemakkelijke bijverdien¬ ste 226 21 Het eene merkwaardige. 227 —22 Idylle 228 23 Lentelied 229 24 Op de auto-tentoonstel¬ ling 281 85 Voetbal-hymne . . . . 232 26 Het eene noodige . . . 283 27 Lof der Zotheid I . . .234 28 Lof der Zotheid, II . . 286 A,,29 De Bloedneusproleet . . 286 30 Reclame-rijm .... 287 31 Het ergste 289 32 Plaatselijke Keuze . . 240 33 De blaren en de bladen . 241 34 De niet-onbevoegde zijde 243 35 Het plaatselijke blaadje. 244 36 Patricisch Proletariaat . 246 37 Kerstliedje 247 38 Levenswijsheid .... 248 . XI. VAN LEVEN EN STILTE. Nr. Bldz. 1 Levenslied 251 2 Charivarius in de Alpen (de Pers in de wolken) 252 8 Bosch-rijm 254 4 Strand-rijm 255 5 Sneeuw-dag in de duinen 257 6 Kachel-mijmerij . . . 258 Nr. Bldz. 7 De jonge blinde .... 259 8 Bello, de trekhond . . 261 9 Treur-rijm 263 10 Toe, jongens, weest niet wreed! 265 11 Des eenlings mijmerij. . 267 12 Twee-eenheid . . . .269 I. ZEDEsRIJMEN. li NAAMPIE. De tijd van Klara, Bettekoo, van Annemie en Aagje Is lang voorbij. We volgen nu het voorbeeld van het Haagje Zoo'n naampie op een y-tje klinkt zoo fijntjes, zoo coquetjes' Mane, Christien, Jacoba, Anna, Mina is niet netjes We zeggen liever Mary, Tini, Cobi, Anni, Mini En Kitty, Nelly, Wimmy, Elly, Florry, Lotty, Stini. En Jet is veel te burgerlijk, fatsoenlijker is Jetty, En Jenny, Molly, flenny, Dolly, Enny, Polly, Hetty, En Maggy, Tilly, Fanny, Lili, Lizzy, Carry, Corry, En Bini, Betty, Dini, Nettie, Suzie, Emmy, Dorry. ^enJ°ngen heet «een Hein. maar Harry. Jan is plat; zeg Johnny, Kn Willem — dat moet Willy zijn, en Toon natuurlijk Tonny, Dan noem' we Wijnand Wijnie' hoor; een ie-tje hebben za/-ie! Wat moet' we dan met Albert doen? — Wel, noem den lummel Allyl Ook Eduard is veel te flink, en Frits en Ferdinand, Die worden dus tot Eddy, Freddy, Ferry-dear ontmand. En Gijs wordt Bertie, Bonnie staat voor... drommels ja hoe hiet diet Gelukkig nog dat Piet voorloopig Piet is en niet Pietie! Al wat uit Eng'land komt is chic. Ja juist, maar je vergeet, Dat daar de waschvrouw Mary, en het vischwijf Kitty heet! 2. BROER, ZUS EN MOP. De kwestie van de namen is en blijft een lastig vraagstuk, Benoem je kinderen niet te dwaas, bedenk het is een waagstuk. Ik ken een deftig handelsman, gewichtig, stram en stoer, Hij groeit geweldig door ijn haar — maar heet nog altijd... Broer! Een donkere vrouw van veertig jaar, in statige gewaden, Schrijdt, vorstelijk neigend, door de zaal. Haar naam, zoo zou je raden IsHilda, Nora, Adelheid? — Helaas, 't is niet aldus, De schitterende schoone luistert naar den naam van Zus! Haar oudre zuster voelt zich jong; dat blijkt, wanneer je weet, Dat zij — ze is nog ongetrouwd — (hoe snoezig!) Baby heet!' Marianne klinkt te muzikaal, te mooi; daar weet' w' iets op: De arme stumperd wordt veroordeeld — levenslang — tot Mop! 2 Wc willen Fransche namen, best! maar 't Fransch is ons de baas, En daarom wordt Louise Wies, Francpise — schrik niet!—Zwaas! Een kindje, laat-in-'t-spreken, stottert, en wij stotteren 't na, Zoo'n hik-snik wordt tot naam verheven door Papa en Ma. Zoo Hak en Tip en Hep en Toet en Iet en ;Noes en Biep, En Pip en Mans en Tot en Ans en Lei, Tee, Dig en iSiep, En Ankie, Poetje, Robbie, Doetje, Tientje, Ponk en Poppie, En Mokkie, Pukkie, Apie, Kukkie, Seppie, Tut en Toppie, En Kiek en Uk en Noep en Tuk en les en Oot en Mik... Zoo zuil' de stakkers blijven heeten tot den jongsten snik. 'k Doe, slachtoffers, beroep op u. Gij allen, die moet lijden, Door 't smakeloos en zot bedrijf, gij moet uzelf bevrijden. O Broer, o Zus, o Peuter, Poes, o Tik, o Fink, o Riet! Vecht voor je naam, en luistert naar die kokhalsklanken niet! 3. DE REVANCHE-IDEE. Opgedragen aan Hak en Tip en Hep en Toet en Iet en Noes en Biep en Pip en Mans en Tet en Ans en Lei, Tee. Dig en Siep en Ankie, Poetje, Robbie, Doetje, Tientje, Snor en Poppie, en Mokkie, Pukkie, Apie, Kukkie, Seppie, Tut en Topie, en Kiek en Uk en Noep en Tot en les en Oot en Mik, en Broer en Zus en Peuter, Poes en Fink en Tik. Motto: „Verongelijkten van alle ouders, vereenigt u I" Neen, Uk en Poes, en Tut, verdraagt je schande niet geduldig, Neemt op je ouders wreede wraak, want waarlijk zij zijn schuldig! Zij leverden u over, Broer en Miep, aan hoon en smaad, Neemt wraak! en zet het hun betaald! Vergeldt dan kwaad met kwaad! Maar, luistert, want je moet het goed en vinnig, met verstand doen, Ik weet wat voor je. 'k Zal je eens wat aardigs aan de hand doen. Vooreerst, zegt altijd „Jou" en „Jij" — dat geeft zoo'n lekkere snauw: „Jij, Tut!" — „Nee, jij mot, jij!" — ,,'t Is 't jouwe!" — „Nee, van jou! van jou!" Je noemt dat Fransch of Duitschen stijl — al is't ook geen van beiden, Want Franschen, Duitschers zeggen „jou" tot God, „u" tot de meiden! En verder, zegt nooit „Moeder" meer, zoo hartelijk en zacht, Zoolang zij hikt van „Hak" en „Tip", met misbruik van haar macht. Zegt „Mamma", want daar ku' j' zoo'n doffen rommelklank in leggen, Of, wil je nog wat leelijkers, dan moet je „Mam" gaan zeggen. Je weet, dat mamma „uier" is (een oud-latijnsche stam) En „Mam" klinkt zoo poëtisch! Net als ham, en kam en klam. Nu heb ik nog iets voor je om je vader klein te krijgen: Je moet het mooie „vader"-woord zorgvuldiglijk verzwijgen, Je scheldt hem plat en duidelijk uit, ter eer van 't vaderschap, Met woord voor 't slijmerig kindervoêr, en noemt je vader... Pap! 3 Allemaal: 't Weerklinke dus van Groningen, Maastricht tot Amsterdam Van; Mam en Pap en Pap en Mam en Mam en Pap en Mamtl 4. WIJ, DWAZEN! „Ons land zij groot in al, waarin een klein land groot kan zijn," Zoo luidde 't vorstelijk woord, (te veel!) herhaald door groot en klein En als er ooit geluisterd werd naar zulke wijze lessen, Dan hebben wij dat hier gedaan. Kijk maar eens naar d' adressen; Die zijn, hoe klein ons land ook is, behoorlijk lang en groot, En daarbij goed bedacht — door een volslagen idioot. Wij, dwazen, schrijven eiken dag die dolle nonsens neer: WelEdele, of, deftiger, WelEd. Geboren Heer, Den Heer, zoo sec, dat durv' we niet; dat moeten we verlengen Tot WelEerwaarden, ZeerGeleerden, WeledelGestrengen, Den HoogGeboren Heer of Vrouwe; en — je moet het hooren! — Die even minder deftig is, die is HoogWelGeborent En ben j' iets meer dan hooggeboorn, al is 't verschil ook klein, Wat ben je dan? Medunkt, dan moet je ZeerGeboren zijn! HoogEdele, GrootAchtbare, Geleerde, ZeerEerwaarde... Verbeeld je iemand, die den adel aan geleerdheid paarde, Zoo iemand werd HoogWelgeborenEdelZeerGeleerdl En was hij in de Rechten bovendien gepromoveerd, En wist hij het tot raadslid van Kwadijk of Liemt te brenge' Hij werd WelEdelAchtbaarHoogGeborenZèerGestrenge! — O, HoogGeborenWelEerwaardeZeerGrootAchtbare Heer, U is geleerd, maar is U 't Hoog, of is U 't nog maar Zeer? — Wij moesten eens bedenken, wij, grootachtbare eedle dwazen, Voor wie wij toch zoo zeergeleerd op d'enveloppen razen, Voor wie 't bestemd is, al die strenge edelachtbaarheid?... Ik zal 't je zeggen: voor den postman en voor Mie, de meid. 5. EER EN HOOGACHTING! De nonsenstermen zijn nu afgeschaft op d'enveloppen, We doen niet meer aan Edel, Streng, of dergelijke moppen, Den Waarden Weleer Zeer Geleerden Hooggeboren Heer — Geen lieve lezer van de Ruize-Rijmen schrijft dat meer. Maar wees nu consequent, en pas hetzelfde stelsel toe 4 Op Waarde, Beste, Zeer Geacht' en al dat mal gedoe; Hoogachtend, Met de meeste Achting, 'k Blijf geheel de Uwe, Uw dienaar, dienstwillig, dienstvaardig... is 't niet om te gruwe'? En meen'geen gaf 't in wanhoop óp, en schreef maar niet, ten leste, Omdat hij maar geen keus kon doen uit Lieve, Waarde of Beste! Is het zoo moeilijk, zou het niet met een'ge oefning lukken, Dienstvaardigheid en achting in den brief zelf uit te drukken? En zuiver zaken-brieven, als: „Is u van middag vrij?" Moet daar die achting en dienstwilligheid nu ook al bij? Zeg, hebt gij zelf nog nooit zoo iets geschreven als dit, lezer: „In antwoord op Uw Zeer Geëerde van den vierden dezer Heb ik de Eer U mede te deelen, Zeer Geachte Heer, Dat onze kat gejongd heeft, dat's nu voor de tiende keer, En al de beestjes leven nog; 't is boven mijn verwachting. 'k Verblijve Uw dienstwil'ge dienaar, met de meeste Achting"? Die dwaze wartaal weg te laten strijdt met je fatsoen. Maar sta je, als je spreekt met iemand, ook zoo gek te doen? Bv. zeg je: „Zeer Geleerde, Hoog Geachte Heer! Ik heb de Eer U mee te deelen: 't is vandaag mooi weer?' — Wie doet er mee, en breekt met dit gedachteloos geteem, En schrijft — zooveel als 't mooglijk is — naar 't volgende systeem: Laat slechts den datum op uw brief, den naam er onder prijken, En laat uw achting, liefde en geest uit stijl en woordkeus blijken! 6. EEN KAARTJE! Wie stuurt er me-n-'n kaartje, Een kaartje met Nieuwjaar? Die kaartenstroom, die kaartenvloed Die doet me ieder jaar zoo 'n goed! Mag ik 'r op reek'nen dat je 't doet? Och, stuur me maar een kaartje, Een kaartje met Nieuw Jaar! Wie stuurt er me-n-'n kaartje, Een kaartje met Nieuw Jaar? Je doet m' 'r zoo'n genoegen mee, En 't is zoo'n aardig, nieuw idee, Zoo met „p.f." of met „m.g.", Ik snak zoo naar je kaartje, Je kaartje, met Nieuw Jaar. 6 O, stuur me toch je kaartje, Je kaartje met Nieuw Jaar! y Dan heeft de Post wat bezigheid, December is de slappe tijd, Zoodat je ook de Post verblijdt, Begrijp je? met je kaartje, Je kaartje met Nieuw Jaar. Zoo'n kaartje, dat bespaart je Een langen brief, niet waar? 't Is dan niet noodig, dat je dicht Een mooien wensch aan Oom of Nicht, Voor 't jaar, „dat weder vóór ons ligt,'' Je stuurt ze maar een kaartje, Je bent veel gauwer klaar. Dus krijg ik vast je kaartje, Je kaartje met Nieuw Jaar? 'k Behandel 't heusch niet achteloos, 'k Bewaar het netjes in een doos, En stuur je na een korte poos, Uit dankbaarheid mijn kaartje, Voor 't kaartje van Nieuw Jaar. Zoo gaat het jaar op jaartje, Zoo foppen wij mekaar. De wereld is een poppenkast! We doen elkander overlast, Maar 't hoort, dus doen we 't; dat staat vast... Och, stuur me maar geen kaartje, Nee, dank je. Laat het maar. 7. DINER A PRIX FIXE. Opgedragen aan alle vriendelijke gastvrouwen, door een paying guest. Laat mijn lustig lied bezingen Een van d' allerdolste dingen, Die in onze nette kringen Tot den goeden toon behooren, (Dus je weet al van te voren, Dat je weer wat moois zal hooren.) 6 Wie bij vrienden gaat dineeren, Moet een pop — contant — spendeeren, Wie bij vrienden gaat logeeren, Waar hij „Logies met Ontbijt" krijgt, Dokt een gulden, die de meid krijgt — Dat wil zeggen, 't heet, dat zij 't krijgt, Zij ontvangt het; goed — uitstekend, Maar je weet wat het beteekent: 't Is bij 't huren zóó berekend: „Zooveel zal je loon zijn, Keetje, Maar we geven, hm, ja, weet je, Nog al zoo eens een dineetje... Bovendien, wij inviteeren Dikwijls menschen te soupeeren, Of ze komen hier logeeren, — 't Zal zoo eens per veertien daag zijn ■ Anders zou je loon wat laag zijn." „Nu mevrouw, ik wil hier graag zijn," Antwoordt heel tevreden Keetje. En na ieder déjeuneetje, Of dineetje of soupeetje, Voelt zij al haar handpalm jeuken... „Och, mevrouw, waar is de keuken?" Vraagt de gast. „Daar!" zegt ze leuk, en Ziet hoe Keetje, niets verlegen, Krijgt, wat zij — wat is er tegen? — Loons te weinig heeft gekregen. Ja, wie zich op stand laat „veur"-staan, Houdt van deftig doen en geurslaan, Die laat Mina bij de deur staan, Dat is nog te prefereesen, Want dan kan geen gast 't probeeren, Om 'm stiekempjes te smeren... Och mevrouw, mag ik het wagen, U bescheidenlijk te vragen, Of u wellicht dezer dagen Eens bij mij wilt komen eten? Maar dan moet ik zeker weten, Dat g' uw beursje zult vergeten: Komt u bij mij middagmalen, 'k Wil u gaarne goed onthalen — Maar u mag het niet betalen! 7 8 ST. NICOLAASKLACHT. O, Sinterklaas, verschriklijk feestl o, jaarüjksche bezoeking! U treffe in dit klaaglied mijn verwenscning en vervloeking! O avond van geheimpjes, van surprises en cadeaux, Van pakjes van de post en mandjes van v. Gend & Loos, Die 'k eerst een half uur stil laat staan, dan open met een zucht, Omdat 'k, geleerd door droeve ondervinding, d' inhoud ducht; Het angstzweet breekt me uit en 'k sta op 't punt om te bezwijken: Als 't voorwerp nakend voor mij ligt — ik durf haast niet te kijken: Een kussen, dat 'k niet noodig heb, een inktpot, of zoo iets, Och kom, ik heb een vulpen, en zoo'n ding dat dient tot niets! Een nare dure, vaas — o jee, die moet j' „een plaatsje gevenl" En wat het leelijkste is, dat blijft gewoonlijk 't langste leven; Ja, waar je 't zet, met stille hope op een ongeluk, Vlak bij een rand, of op een hoek, dat ding dat wil niet stuk! „Sammtliche Werke" worden j' ook soms op je hals geschoven, De druk te klein, 't papier van ptroo, verguld op snee (van boven). Of anders is 't een „schilderij", waar 'k niet naar heb verlangd, Dat is al héél erg, want 't fatsoen eischt dat je 't ergens hangt, (Ja, alles, waar een lijst omheen is, heet een „schilderij") Natuurlijk moet je dankbaar zijn, je kijkt verrast en blij, En of je 't mooi of leelijk vindt, je moet er, ten pleziere Van wie het je heeft aangedaan, je kamer mee versiere'. Dit door-en-door onzeedlijk feest, het leert het menschdom veinzen, Want hoe 't ook in je binnenst' ziedt, jé moet blij-dankbaar grijnzen. Het is een tijd van klatergoud, van lorren en van prullen, Waaraan de Priesters van de Wansmaak likkebaardend smullen. Loop nu eens door de Kalverstraat, en zie eens om je heen, Wanneer je in de winkels kijkt, dan krimpt je 't hart ineen. Je gruwt van al de druk beblomde loopertjes en kleeden, Die stapels van rood-pluche-met-vergulde aakligheden; Zoo'n beeldj' op waglend voetstuk, heel goedkoop maar veel te duur, Een klok met coupes — monsterlijk — a zooveel ,,'t Garnituur". Maar 't ergste komt nog. 't Is het zoeken naar den gullen gever. Je zegt, met een gezicht alsof je last hadt van je lever: „Het is toch niet van jou?" of: „zeg, weet jij hier soms iets van?" En zes of zeven maal verdenk je den verkeerden man. En altijd zijn 't onschuldigen, die j' aanklampt met je vragen, En telkens heb je allebei een gek figuur geslagen... Maar denk je dat 'k het allemaal meen? Kom, lezer, ben je dwaas! Ik ken geen fijner kinderfeest, dan *t feest van Sinterklaas! 8 9. DE LIEVE JEUGD. De jeugd van tegenwoordig is gewend, van jongs af aan Zich aan geen mensch te storen, en d'r eigen gang te gaan. De smaak is grof, de geest is dood, de humor ligt in zwijm — O, jeugd! U wijd ik, met een zucht, mijn ruigste Ruize-Rijm. Ja, ruig. Want waarom zoetigheid, en water in den wijn, Nu jongens voetjeballomaan, en meisjes jongens zijn? Het meisje rookt een sigaret (dat wordt wel een sigaari) Zit met de beenen kruislings, of een meter van mekaar. Ze ziet er niete onvrouwelijks in, niets grofs en niets gemeens, le hangen achter t motor-jong, de broek aan, en wijdbeens. De knaap stelt slechts in voetbal, auto, bioscoop, belang In pracht-revues en operettes van den derden rang. Hij geeft „geen snars" om schilderen, tooneelkunst of muziek Leest ijverig de kranten — maar alleen de Sportrubriek. Hij smeert zijn sierlijk krullend haar met brillantine vol Hij wenscht — omdat het Engelsch is — een glimmend vetten bol. Diners met geestig knusse kout, die raken uit den tijd De pauzen tusschen 't eten worden aan gedans gewijd! Waar zouden z' over praten? Immers alle geest is wegZe zijn te stom voor "table talk" — 't is zonde da' 'k 't zeg. De oudren blijven zitten aan een half-verlaten disch — De jongelui doen wat hunzelf het aangenaamste is. 't Lawaai der dansmuziek verstomt der ouderen gesprek, Daar heeft de jonkheid maling aan; wie eerbied toont, is gek. Ze dansen niet met kuische gratie, volgens 't oud gebruik, Maar wentlen zich in wee gewieg, begeerig, buik-aan-buik.' De jongelieden zwijgen niet, maar voeren 't hoogste woord; Ze hebben ons niet noodig, want ze weten hoe het hoort. 9 Zooals ze tot hun ouders zeggen „je" en „jou" en „jij," Zoo doen ze „je-en-jij-en-jou" met heel de maatschappij... O, meisjes! Knapen! Vin je dat 'k wat al te bitter brom, Schrijft dan op mij een Ruize-rijm: „De zure Ouderdom!" 10. VERJAARSWENSCH. Proeve van een gezellig damesbriefje. Lieve Zus, een enkel woordje met je jaardag, beste kind, Hartelijk geluk en hoop ik gij U allen wel bevindt, Schrijf toch eens hoe gij het maakt, het nieuwe huis bevalt U dat, Wat een weer toch tegenwoordig, elke dag zoo akelig nat, Houden hier veel meer van droge kou, en gaan haast niet meer uit, En uw broer zoo naar Chicago, zeker wel een heel besluit, , Hoe maakt Mies het op de kostschool, heeft je Pa het nog zoo druk, Ik draag thuis voetvrije rokken, want die lange trap je stuk, Onze meid haar broer gaat trouwen, dat schijnt allemaal maar te gaan, Maar je moet je soms verbazen, waar die menschen van bestaan, Zijn je weer eens bij je tante op de thee of zoo geweest, Zeker weer gezellig, schrijf eens of je Ma nog zooveel leest, Nare boeken anders tegenwoordig, en begrijp ik niet, Waar die treurigheid voor dient, er toch al genoeg verdriet, Vreeselijk die oorlog toch maar, kijken haast geen platen meer, Want de illustraties komen allemaal op hetzelfde neer, O, die Keizer, zeggen wij maar, die moest zelf maar dood, he, zeg, Weet je wat zoo goed voor kou is, warme kwast, de poes" is weg, Gaan jelui wel eens naar Speenhoff, eenig vind ik hem, echt leuk, Morgen eten wij weer rolpens, zalig maar een erge reuk, 'k Geloof je Ma — of was het Tini — die daar ook zoo veel van hield, Weer een staking in de krant, he, wat die menschen toch bezielt, Hier blijft alles bij 't oude, Noep heeft blaren aan haar voet, Hadden laatst een paar visietjes, Uk studeert, hij maakt het goed, Zitten Zondags meestal voor, dan wordt er achter niet gestookt, Stoken cokes of kolen, vinden altijd anthraciet zoo rookt, 't Is wat met dat vrouwenkiesrecht, ja daar hoor je me wat van, Ik denk altijd maar, ik weet niet, maar een vrouw is toch geen man, Zit je dikwijls voor de glazen, hier komt bijna niets voorbij, Zondags gaat het, laatst een dame met precies zoo'n hoed als jij, Nu ik eindig, lieve Zus, ik meen haast ik geroepen word, Groet je Ma, 'k heb nu geen tijd meer, schrijf wat langer binnenkort. Een hartelijke zoen van je zoo liefhebbende KIKI. 10 11. CELIBATAIRSWEE. Beklaag uw ongetrouwden vriend Niet om zijn eenzaam leven, Vooreerst, hij heeft, wat hij verdient! En dan, bedenk eens even: Hij heeft het rustig, vrank en- vrij, Hij kent geen aardsche zorgen, Zijn leven vliet bedaard voorbij, Hij denkt niet aan den morgen. Neen. Wat ik heel wat ergeij vind, Een last! Om te bezwijken! Is, als hij bij zijn besten vrind De baby moet bekijken. Daar staat de stakkerd, 'k Zie hem al, Te midden der vriendinnen. Hij weet niet wat hij zeggen zal — Hoe moet de hals beginnen? De dames kussen 't kind om 't langst, Hij weet niet hoe hij staan moet, Fixeert het wicht in doodlijk' angst, Dat hij er ook nog aan moet. Hij kijkt, confuus, en ongerust, Naar 't kind zijn natte lippies... Daar nadert tante Kee — zij kust Het op... zijn bloote hippies! Een oude nicht staat mal te doen, Ze blaast haar wangen bol op: „Mijn honkieponkie, nog een zoen! Ik ben er toch zoo dol op! Me bommekoppie, koekeloe, Dada, me dikkedijntje, Van kielekielekiekeboe, Trararietjes, trarijntje! M'n hikkepikkiesnuizepoes, M'n mollebollebokkie, M'n rikketikkierobbedoes, M'n kussemusse mokkie! Jou pruimepoetepietemis, Jou honneponnepippie,.• Jou krullebollekissebis, Jou poelekoelekippie! Waar issie dan, me pootepien?" 11 — 't Is of ze met 'r hond spreekt — Tot ze eensklaps 't voetje — 'k heb 't gezien! — Tot 't enkeltje in d'r mond steekt! Nu komt het vreeslijkst oogenblik... Hij heeft het aan zien komen! Hij heeft er van gedroomd, met schrik, In vele, bange droomen: Hij krijgt het kind op schoot!! Jawel! Hij durft niet nee te zeggen, Ik zal er — zoo bedenkt hij snel — Wat kranten onder leggen... Te laat!) Hij roept de baker, wenkt... Hij weet niet wat hij 't meest is, Boos, of beschaamd, als hij bedenkt Dat hij ook zoo geweest is! Ach, mag een schuchter woord misschien Het eind van dit betoog zijn...? Ik wil graag al je kind'ren zien, Maar niet — voordat ze droog zijn! 12. BEÊ AAN NEÊRLANDS GOON. "Ia Hfe worth living?" 't Zijn verschrikkelijke tijden, Die het Menschdorn thans doorleeft, Fel geteisterd door een lijden, Als geen pen beschreven heeft, Nu de gansche wijde Waereld op zijn fundamenten beeft Vrij bleef nog ons goede Holland, Dierbaarst plekje van onz' aardl Vrij! Terwijl Europa dol an 't Rennen is, als 't schichtig paard, Naar den afgrond van verderf en wee, in toomelooze vaart. Maar ook wij. hebb' onz' ellende, Op de Vaderlandsche kust: Circulaires — und kein Ende — Laten je geen dag met rust, En bederven je je stemming en je lieve levenslust. .1 ('f* 12 Zit je ergens knus te babbelen, In een lunchroom of café, Op je krakeling te knabbelen, Bij je borrel of je thee, Dalijk wor j' omzwermd door kindren, en begint het „lij sten-wee." Nergens kun je rustig loopen, In dit dierbaarst oord van d' aard, Nu eens moet j' een bloempje koopen, Dan weer prikken in een kaart, En je teekent, koopt, prikt, zuchtend: „Is het Leven 't Leven waard?" Veel vernuftigs vond deze eeuw al Uit — tot Last van 't Algemeen, Maar het mooiste is de „Sneeuwbal," Fraaier vondst bestaat er geen: Daarmee hinder je drie menschen tegelijk, inplaats van één! Krijg 'k zoo'n brief, dien 'k af moet schrijven, Driemaal, meen ik haast zoowat, Dan probeer ik stil te blijven Zitten — net zoo als ik zat... En den term niet uit te spreken... 'n enkele keer gelukt me dat. Dankbaar, dat wij veilig bleven, Goön! die ons genadig zijt! Zullen w', u ter eere, geven, Blakend van liefdadigheid... Als gij ons verlost van prik- en sneeuwbal-lammenadigheid! 13. RIDDERORDENRIJM. „Brave landgenooten! Twee Koninginnedagen zonder lintjes!" (Tel.) Ik ben een man van beteekenis, Me dunkt dat dat nu wel gebleken is, Want Christelijke bladen vallen mij aan, Èn mijn hoofd heeft in de Groene gestaan. Nu kan het mij toch zoo verschrikkelijk verdrieten, Dat er nooit nog een lintje op over kon schieten, Zoodat ik aan iedereen duidelijk kon toonen: Ik ben een van Neerland's verdienstelijke zonen! Want niemand zal mij daar het recht toe betwisten, Al ben ik — uit eerbied voor Christus — geen Christen. Wanneer je 25 jaar niets heel ergs gedaan hebt, 13 Of aan 't hoofd van iets, of onder iemand gestaan hebt, Of je bent van een heeleboel anderen de oudste, Of van de ongetrouwden de ongetrouwdste, Of je bent bij een vaderlandslievendheids feest Secretaris van de voorbereidingscommissie geweest, In één woord, als je je door burgerschapszin onderscheidt, Dan krijg je van zelf, vóór je 'tyweet, op je tijd Zoo'n verdienstelijkheidsstaatsburgerdeugden insigne, Zoo'n braafheids-diploma thuis — en dat verdien je. Dat hang je te pronk vlak vooraan op je borst, (Menigeen deed 't ook aan zijn huisdeur, als hij maar dorst!) Ik kom tegenwoordig heel veel op de Witte, Daar zie ik dan tal van verdienstelijken zitte', Die zwijgende zeggen, omdat 'k ze niet ken: „Je ziet, hoop ik, wel hoe verdienstelijk ik ben?" — Waarom kan ik ook tot zoo'n hoogte niet stijgen? O, mocht toch ook ik eens zoo'n deugdbewijs krijgen, Dan zweer ik je dat je mijn eerelint Op elk exemplaar van mijn kleere' vindt: Op rok, op smoking, op pandjes-jas, (Die nu, zoo als ik verlede' las, Het rokcostuum overdag vervangt) 'k Zorg verder ook dat dat gevalletje hangt, Op mijn bruine, en op mijn blauwe colbert, Daar komt het op uit en het schittert van ver, Dan zul j' 'm nog zien ook, de eeremedaille Op me kamerjapon, ja zeker, dat zal je, En ook op mijn grijsruiten zomercostuum, Ja zelfs op mijn tenniscolbertje ziet u 'm, Want 'k ben er toch eigenlijk wel op gesteld, Dat ook op het groenende tennisveld Die zwijgend' maar duidelijke lintjes-stem De sportwereld toeroept met kracht en klem, In kleurengeluiden hard en schel: „Ik ben zoo verdienstelijk, dat zie je toch wel?" En 't herfstweder zal mij niet kunnen weerhouden, Al ben ik betrekkelijk ook heel gauw verkouden, Om mijn overjas, als het maar eenigszins kan, Op straat voor den gaanden en komenden man Zoo open te dragen: dan hoort hij al dalijk Als 't ware een stemme: „U neemt me niet kwalijk, Maar u dacht toch niet, dat ik niet verdienstelijk was? Je kijkt niet goed, lummel, hier onder mijn jas!" Ja, ga ik uit baden in 't ziltige nat, 14 Dan staan daar de dagjeslui uit de stad, In Zondagsch tenu, allerfijnst, allerchicst, Te kijken naar 't ploeteren in zee, in 't bain mixte. Die menschen nu dienen toch ook wel te weten, Hoe verdienstelijk ik ben, en ik zal niet vergeten, Mijn lintje op mijn zwembroek te spelden, op zij' Met een veiligheidsspeldje, schuinsch-links, bij mijn dij. Ach, konden de lintjes zich uiten in woorden, Dan wed ik wat, dat we heel duidelijk hoorden: „Mijn baas is verdienstelijk, verkondigt het luid: Verdienstlijk, en tevens, — een ijdeltuit!" 14. DE NETTE MENSCH SPREEKT. T«?eZ*1wwf7£ï %™ la"B aanKesla8en n«« een vermogen van ƒ 26.000. Toen zij stierf liet zij een vermogen na van 8 millioen." Belasting-discussies. Ik ben een net mensch, en ik houd niet van liegen, Ik zie in onwaarheid, in draaien, bedriegen, Iets schandlijks, en soms iets gevaarlijks; Maar als ik moest liegen omtrent mijn vermogen, Dan heb ik mijn leven lang altijd bedrogen, Dan lieg en bedrieg ik nog jaarlijks. Oprechtheid en eerlijkheid, waarheid is heilig! Bij mij zijn je geld en je goederen veilig, Bij mij vliegt er niemand „gemeen in;" Maar vragen douanen me naar mijn sigaren, Dan lieg ik met smaak om wat geld uit te sparen, Och nee, zeg, daar zie ik zoo geen been in. Ik geef ook het voorbeeld aan vrouw en aan kindren, Ik houd het hun voor, en ik leer het mijn mindren, Dat waarheid mijn Leidstar, mijn Bruid is; ' Maar „Jaantje, meid, luister. Dit is mijn verlangen: Zeg nooit, als men komt: „meneer kan niet ontvangen," Zeg altijd, Jaan, „dat meneer uit is." O, wees toch oprecht, mijn lief tienjarig zoontje, Kastanjebruin kind, met je blozende koontje, En een aartje (goddank!) naar je vaartje! O, blikk' uit uw oog slechts de waarheid ons tegen... 15 Maar denk er om, Jan, in den trein ben je negen, Dat scheelt me de helft in je kaartje. Op school was ik altijd een eerlijke jongen, Ik maakte wel eens, wat men noemt: kromme sprongen, Een jongen die doet wel eens méér raar! Maar niemand kon m' ooit op een leugen betrappen, 'k Was eerlijk als goud hoor! — maar als 'k 't 'm kon lappen, Bedroog ik geregeld den leeraar. We maakten er grappen op, soms om te gieren! We noemden het „smokkelen," „spieken" of „spieren," Ik placht mij er op te beroemen. Toen heb ik geleerd wat de menschen bedoelen Met „eerlijkheid"; dit (maar zoo iets moet je voelen): Wat nette lui eerlijkheid noemen. Wanneer ik zoo lees in de krant, hoe ze stelen, En oplichten, knoeien, vervalschen en helen, Je snapt, hoe ik dankbaar en blij ben, Dat ik niet zoo slecht ben, dat eerlijk mijn handel, Dat rein mijn geweten is, vlekloos mijn wandel... Goddank, dat ik niet zoo als zij ben! 15. DE SÉANCE. Daar zitten de zielige stakkers, Verschillend in rang en stand, Ze voelen zich broeders en makkers, Vereend door een spookigen band. 't Begint met het Largo van Handel, Dat maakt ze wat melig en mak Dan zijn ze goed gaar voor den zwendel, En steek je ze zóó in je zak. Het medium neemt ze in 't ootje; Eerst werkt hij wat op d'r gemoed, Dan schetst hij 't gezicht van je grootje, Hij raadt het — en soms raadt hij goed. Hij raadt uit een kam of een kaartje Of de doode dik, lang was, of kort, Uit een mes of de scheê van een schaartje, Of hij veel aan muziek deed, of sport 16 „Ik voel zoo iets," kreunt hij, „als water; Zwom de doode veel? — Komt dat niet uit?" „„Neen!"" roept men. — „Enfin," zegt hij, „later Dan merk je wel wat het beduidt." „De neus van je nicht was gebogen." „„Kaarsrecht!"" roept de neef, „„Ben ]e dwaas?'" „Best," zegt hij, „dan hè 'k me bedrogen; Dat komt zóó: ik zag d'r en face." „Het kind, dat dit schoentj' heeft gedragen... Wat babbelde 't lief! Heel den dag!" „„Ons kind was doofstom,"" hoor ik klagen, Toen verging mij de lust tot een lach. Dan, plotseling, doet hij je schrikken, „Een Geest!!!... 'k Kan 'm duidelijk zien!! Ik zie 'm — met mijn geestlijke blikken... Daar!!! Stalles, rij 6, no. 10!!" O, zie dat morbide verlangen, Dat hunkren naar griezel en schrik! Dien koortsigen blos op hun wangen, Dien glazigen glans in den blik! Ze zweven naar hemelsche oorden Op vleuglen van klank en van taal, Van wondere, wazige woorden, Als „fluïdum", „karma", „astraal". Naar Liefde, naar Schoonheid te streven, Naar Kunst — alles is hun te laf — Ze zijn niet tevreê met het leven, 't Bestaan, zooals God het hun gaf. Zóó smacht naar de zonne de zieke, Hij haakt, en hij hoopt en gelooft — Zóó snakken zij naar het Mystieke, Dat de zinnen bedwelmt en verdooft. Rubini — die wist ze te boeien! 't Was phenomenaal wat hij deed; En hoe deed Tagore z' ontgloeien, Zacht zingend, als Boeddha verkleed. 17 Ze hebben hun godsdienst verloren, Hun ziel is verslaafd aan den soes — Bij Peters, Rubini, Tagore Daar vinden ze rust in een roes. 16. IMPOT UNIQUE. STAATSRECHTELIJK-ECONOMISCH RIJM. De Phjsiocraten verdedigden de leer van de „Impót unique" ■ zij wilden alle belastingen vervangen door één enkele — Charivarius ook. „Het binnentreden in eene woning tegen den wil van den bewoner is niet geoorloofd". Grondwet, art. 158. Ja, de oorlog is verschriklijk, En de tijd als lood zoo zwaar, Droef, benauwend, onverkwiklijk, Welhaast onverdraaglijk, maar — Weet je, wat ik nog veel zwaarder, Harder te verduren vind, Veel ellendiger, veel naarder? Het piano tikkend kind! Daar begint ie, Jantje of Pietje, Weg is weer je rust en vree, Want, als naaste buur, geniet je Gratis van het goede mee: Telkens weer dat zelfde stukkie, Telkens weer die zelfde dreun, Telkens weer dat zelfde stukkie, Telkens weer die zelfde dreun Wat een wanhoop, wat een lijden! Kind, je maakt me stapelgek! Ongevraagd en onbescheiden, Dring je door in mijn vertrek. Telkens weer dat zelfde stukkie, Telkens weer die zelfde dreun, Telkens weer dat zelfde stukkie, Telkens weer die zelfde dreun Vruchtloos zucht je, klaag je, mor je, 't Helpt niet of je protesteert, Door die klanken-duikboot wor je Rücksichtslos getorpedeerd: Telkens weer dat zelfde stukkie, Telkens weer die zelfde dreun. 18 Telkens weer dat zelfde stukkie, Telkens weer die zelfde dreun In mijn huis wil ik regeeren, Kan 'k dan niet uit mijn gebied Iedereen en alles weren? Neen! die helsche klanken niet! Zoo doet dus dit kleine knaapje Wat de Staat zelf niet vermag, En zoo is het nietigst aapje Sterker dan het Staatsgezag! Och, mevrouwtje! Och, meneertje! Hebt respect voor 't instrument! Staakt de lessen — ik bezweer 't je, Want je kind heeft geen talent. Laat 'm liever leeren schilderen, Is die kunst soms minder fraai? Dan voorkom je het „verwilderen," En het maakt niet zoo'n lawaai. „Maar zijn leeraar prijst hem hooglijk, Heusch, die ziet er wel wat in " Ja mevrouw, dat is best mooglijk, Maar — de man heeft een gezin! Zelfs al is hij nog zoo eerlijk: De verwachting volgt den wensch, Iedre leerling is begeerlijk — Ook een leeraar is een mensch! Eiglijk moet je meelij krijgen Met het wicht, gekweld, geplaagd, Door gestadig dringen, dreigen, Naar het jengelblok gejaagd. „Weet je, dat je nog studeeren, Jantje! nog studeeren moet? Wanneer zal je toch eens leeren, Dat je 't uit je eigen doet!" „Hè, 'k ben net zoo leuk aan 't. lezen " 't Is al weer gedaan, de pret! „Zal je nou gehoorzaam wezen? Gauw: studeeren — of naar bed!" En daar zit ie weer weemoedig Op het klavecijn te slaan; „Ik vin wel," zegt Grootmoe goedig, „Jantje is vooruit gegaan." Rapper gaan de finkies, rapper, 19 Door geen aardsche macht gestuit, Jantje rinkelt, klein maar dapper, Boven al het praten uit: Telkens weer dat zelfde stukkie, Telkens weer die zelfde dreun Telkens weer dat zelfde stukkie, Telkens weer die zelfde dreun „Hè, speel nou nog 's dat stukkie Voor de jaardag van je pa!" Jantje draait wat op zijn krukkie, En hij denkt 's even na „Nee, dat kan ik niet meer spelen, En ik von d'r ook niks an. Dit nog eens? 't Kan mijn niet schelen." „Goed; Dan dit nog maar 's, Jan." Dan begint weer 't zelfde stukkie, Weer die zelfde nare dreun Weer dat griezelige stukkie, Weer die liederlijke dreun En ik hoor 't weer binnen zweven Op de golven des geluids Heel die gruwel van mijn leven Wicht, je tingelt me pro-Duitsch!! En ik wil u wel vertellen, — 't Klinkt niet vrindlijk of beleefd — Maar dat kan ik u voorspellen: Als hij eens zijn vrijheid heeft, En, ontgroeid aan moeders zorgen, Kalm zijn eigen weg mag gaan, Zult u 'm op een goeien morgen Bij het rammelhout zien staan; Al zijn notenboe ken kwakt ie In de verste rommelhoek, En het klavecimbel smakt ie Dicht — voor eeuwig. Met 'n vloek. Want hij denkt aan al die uren, Die hij weggesmeten heeft, En 't zal heel wat jaren duren, Voor hij u uw schuld vergeeft! — Wie een huis gaat meubileeren Voor zijn burgermans gezin, Wat ie daar ook kan ontberen — Een piano moet er in. 20 Net zoo goed als kommen, kannen, Tafels, stoelen, canapé's, Schotels, borden, potten, pannen, Vliegenkasten voor het vleesch, Glazen, lepels, vorken, messen, Hooikist, poetslap, emmer, tijl, Kurketrekkers, inmaakflesschen, Bezem, blik, en doek en dweil, Voor de lampen lampekappen, Voor elk venster een gordijn, Matten, loopers op de trappen — Moet er een piano zijn. — Moch ik ooit minister worden, Dan kwam hier d' „Impöt unique," Tegen die verwenschte horden, Die pianotikkerskliek. Mateloos zou ik belasten, Altijd zwaarder, altijd meer: Die vervloekte jammerkasten Goden! daar begint het weer: Telkens weer dat zelfde stukkie, Telkens weer die zelfde dreun, Telkens weer dat zelfde stukkie, Telkens weer die zelfde dreun enz. ad infinitum. (Knip uit, arme lezer, en stuur aan je buren!) 17. VISITE. Visites maken is niet erg. Dat kom je wel te boven. En ben je in de maatschappij, dan moet je 'r aan gelooven. Al weet je best hoe idioot ie staat, je hooge hoed, Je schaamt je niet meer als je 't meubel opzet — want het moet. Je eergevoel is afgestompt. Je draagt je lot gelaten. Je bent volmaakt bereid om over 't mooie weer te praten. Al vin' je 't weer, als denkend mensch, geen conversatie-stof, Iets, waar j' alleen van spreken mag in winkels, en aan 't Hof. Je moet je op visite met gedachten maar niet plagen, Daar wentel je j' in 't weer, wellustig, en vol welbehagen. ,,'t Is niet zoo koud meer als 't geweest is, vindt u wel, mevrouw? Ik zie u stookt nog. — Ja zoo zachtjes, 'k Houd niet erg van kou. BHHH 21 I Enfin, het schikt vandaag nog al. We hebben niet te klagen. Ja, 't weer doet vreemd in dezen tijd. Dat gaat soms zoo bij vlagen. ï Als nu de zon maar beter scheen. Die heeft al vrij veel kracht, j Nu is het in de schaduw kil, maar in de zon is 't zacht I Herinnert u zich 't voorjaar nog van zeven jaar geleden? Toen was het zóó, dat w' einde Maart nog bijna schaatsen reden! I En hoe bevalt u 't nieuwe huis? 't Is zeker nog wat vreemd; ; Hoe jammer dat dat huis daar links het uitzicht wat ontneemt. fMaar zoo als 'k hier zit, is het prachtig, door die groote ruiten, Wat heeft u hier een mooi gezicht! U is hier heelemaal buiten, ' En toch zoo midden in de stad, en overal vlak bij. '< En eigenlijk geen overburen. Dat 's wel heerlijk vrij, Hebt u geen hinder van de trem? — Ja, erg. — Och kom, dat 's jammer. j Enfin, ik merk dat zoo niet op, als volbloed Amsterdammer. En hoe zijn de berichten van het jong getrouwde paar? ÈLili schrijft: nee, ze zijn toch zóó gelukkig met elkaar! ^oals u weet logeert ze er. Ze zou 'r een weekje blijven. En dan zoo keurig ingericht! Dat schijnt niet te beschrijven !" SDat zeg jij — en je voorganger — en hij, die na je komt, Tot dat de „jour" voorbij is, en 't inaan gelal verstomt. |Zoo ga je kalm, gelaten door visites af te leggen, [Waarbij je vooruit weet, dat j' absoluut niets hebt te zeggen. Je doet iets niet, omdat je 't prettig, nuttig vindt, of goed, Neen, wat je doet, dat doe je alleen omdat 'n ander 't doet! 18. DE HUWELIJKSRECEPTIE. iVVanneer 'k een visch op 't droge, of een vlieg in 't spinneweb zie, IDan denk ik aan een ander wee: de huwelijksreceptie, fvergun me, dat 'k u thans de gruwelen der receptiezaal [Met scherpe lijnen teeken, en met felle kleuren maal. FVooreerst: de manden en boeketten — zeker, het staat prachtig; Maar wat te zeggen van zoo'n kamer met een stuk of tachtig?! En tegenover éénen vriend, die 't moois van harte gaf, |Staat een dozijn van ja-dat-moet-daar-kunnen-we-niet-af. |Van: „Das al nummer drie van 't jaar. Zeg, moet' we wéér wat geven?" — — „Piet doet het wel." — „Nou ja, maar Piet en hij zijn volle neven!" — — „Wat hebb' z' ook weer bij ons gedaan?" „O, 't een of ander vod. 22 Een vaas, geloof ik." — „Ja, das waar. 't Ding is goddank kapot." — „En dan, bedenk, het volgend jaar d'r broer: das wéér een huwlijk; En moeten wij maar telkens dokken? 't Is gewoon afschuwlijk!" — — „Ja, 'k weet er heusch niets op dan dat je 't „lijstje" maar weer vraagt". — — „Nee, zeg! Je weet toch dat zoo'n ding j' op hooge kosten jaagt! Dan moet je een pendule geven, lepels, of een looper! Nee. Bloemen maar. Das altijd goed: en das 'n hoop goedkooper..." „Voor 10 pop bloemen!" wordt er dus, per telephoon, besteld: Géén eigen smaak, géén poëzie, géén hart — alléén maar geld! d'Ontvangsalon wordt volgepropt met „blom", in mand' en potten — En na een dag of twee staat daar voor honderden te rotten. — De dag is daar. Zie 't bruidspaar met de feestfamilie staan, Als in de kas van een bloemist; en 't Kostlijk Mal vangt aan. Een zusje, stiekum met de lijst der gevers van de bloemen, Lispt: ,X>ie bedanken! — Deze niet!" zoodra z' 'n naam hoort noemen. „Ik dank u! Ook uit naam van Pim! Wat 'n beeldige boeket! Kijk, daar: we hebb' 'm wat vooraan (zusje schudt angstig 't hoofd) wat achteraan gezet Dan... lijdt ie niet zoo van de zon". (Zusje, wanhopig, te hard fluisterend): „Nee, hij heeft niks gegeven!" — — „O, nee, pardon!... die 's niet van mij; (snel tot een zwager) Zoo! hoe staat jou het leven? " Dan haastig langs de halve maan; een knik, een grijns, een hand — Een paar bêtises — voortgedrongen, naar den andren kant. Daar moet je de cadeaux gaan zien. Twee bakvischjes in 't rose Staan bij de tafel, les en Iet, in elegante pose, Om uit te leggen, voor 't geval je suf bent, of bijziend, Wie van elk ding de gever is, en waar elk ding voor dient. „Dat is voor olie en azijn, van Miep. En daar die vaze' Voor bloem', — of zóó maar, voor het mooi — die zijn van tante Zwaze.1) 't Ameublement: van Grootpapa — 't buffet is nog niet klaar, Maar kijk, zóó wordt het. U begrijpt, dit is de foto maar. Die lepeldoos is van oom Puk, die spergetang van Atie. En dan van Juf — echt aardig hè? — een slabak; kijk, daar staat ie. Dat kussen is van tante Zus. Dat zoutvat van oom Broer." „Hoe weet u 't alles uit uw hoofd? Das toch 'n heele toer!" — En zijn de meiskens even weg, om ginds wat te bedisselen, Dan jeuken me de vingers om... de kaartjes te verwisselen: 1) Francoise. 23 B. v. dit, met 't kroontje hier, toevallig wat „in 't zicht", Te ruilen met dat kaartje, dat daar bij die slabak ligt! En waar dat alles nu voor dient? Je hoeft 't niet te vragen: Dat 't bruidje 't dure bruidstoilet nog eens een keer kan dragen! Daarvoor dient al die herrie. Want beken het maar oprecht: Op geen receptie is ooit één verstandig woord gezegd! 19. HET ENKELE WOORD. „Als u het hart tot spreken dringt, zoo spreek!" — De Génestet. Slachtoffers, luistert naar het lied, dat mij de ziel vervult: O, stumpers, ik beklaag je zoo! maar 't is je eigen schuld. Daar ligt de invitatie-kaart voor 't feest, voor het diner, Voor het congres, de plechtigheid, of voor het jubilé. Je hebt al dagen van te voren met je vrouw bepraat, Dat jij er aan moet, jij moet speechen, toasten, als je gaat. Het heele feest is j' al vergald — of neen, de heele week! En bij de pudding ril je zichtbaar, en je vrouw wordt bleek, Wanneer het onafwendbaar wordt... Daar komt het oogenblik... Je mes dwaalt angstig om je glas voor den fatalen tik Daar zegt je buurvrouw j' iets — goddank dat j' even wachten mag! Het is een grap, je luistert half — grijnst, met zoo'n weeë lach Nou moet het maar... „Mag ik misschien eens..." (niemand, die / je hoort) „Mag ik misschien... hm, hm... misschien... mag ik een enkel woord..." Je stem is schor en beverig, en 't anders flink geluid Klinkt vreemd en valsch en hoog en heesch, en 't komt er stooterig uit: „Je wilt de aangename kout... en d' opgewekte toon Niet storen... maar het komt je voor... dat op een feest... zóó schoon... ' En op een dag als deze... waar wij allen, hier vereend... En... e... zoo feestlijk samenzijn... daar heb je toch gemeend... De tolk te zijn... de tolk van allen... die je om je ziet... Je zal niet heel véél zeggen... want... mooi spreken kan je niet... Maar... als je met een enkel woord e... met een enkel woord... Het vroolijke gekout... e... hm... een oogenblik verstoort... Dan is het voor... een woord van dank... van... e... erkentelijkheid... Voor 't alleraangenaamste feest... ons allen hier bereid... Dat moet je van het hart... en... ja... als je je niet bedriegt... Dan is dit oogenblik je 't schoonste... — zeg je, (en je liegt!) — 24 Waarop jij... e... het voorrecht hebt... om hier een enkel woord... Ook namens — de afwezigen... die..." en zoo lal je voort. Je stapelt maar gemeenplaats op gemeenplaats, zonder end, Je stottert door, je weet niet meer hoe je begonnen bent. Je beelden zijn verkeerd bedacht, je zinnen zijn te lang, 't Gezelschap kijk bezorgd, en 't wordt den gastheer wee en bang. „Op jou... e... rust als... oudste e... de aangename taak... De gastvrouw, die dit... gul onthaal... met... vrouwelijke smaak... Zoo echt... gezellig heeft gemaakt... niets stijf, of officieel... Zoo niets te... weinig — hoe za' j' 't zeggen? — ja... zoo niets te... veel... De gastheer, sjoviaal als steeds... die nooit... e... kosten spaart... Of moeite... om de gasten aan... zijn huiselijken haard t' Ontvangen... zoo als steeds...e de traditie was ...e... die... Tot allebei... e... richt je...e... een woord van sympathie... Je zou de gastvrouw willen vergelijken bij... een roos... Het beeld... je weet het... is niet... nieuw... is uit de oude doos... Je zegt het maar omdat je 't hier, toch zoo... toepaslijk vindt.. Haar geuren zijn... de banden van de vriendschap... die ons bindt..." Dan duikel j' in je angst terug naar d' huiselijken haard, Nu is't de gastvrouw die geen kosten en geen moeite spaart, En hij blijft sjoviaal en gul — jij bent tot driemaal toe De tolk, en dat herhaal je maar, dat word je nimmer moe. En naar de wet van d'inertie, rolt rustloos zin na zin; Je vindt nog moeilijker je einde, dan daarnet 't begin. „Toevallig las je dezer dagen (j' hebt 't expres gezocht!) Zoo'n aardig versje, als je dat hier 's reciteeren mocht... 't Is zoo toepass'lijk op dit feest... wanneer de dichter zegt... e... hm... e... hm... e... hm... e... hm... (je trekt je dasje recht)... „Die Freundschaft ist... die Freundschaft ist... Brüder... man liebt... man sehnt..." Je stokt, je kent er niks meer van — je vrouw zit star-versteend, Ze hoort niet meer, ze ziet niet meer, ze slaakt een droge snik, En staart in 't Niet, verdoft, versuft, met wezenloozen blik... O, menschen, doet toch niet zoo mal, en plaagt mekaar zoo niet! En als je aan den jubilaris d' „enveloppe" biedt, Of als je aanzit aan den disch, bij 't welgeslaagde feest — Zegt dan: „Van harte!" of zoo; me dunkt, dan is het mooi geweest. Slechts hij, die de gemeenplaats eert, vulgair is en banaal, Kritiekloos, en tevreden met laag-bij-de-grondsche taal, Houdt van dat eeuwige gezeur, zoo geestloos en zoo laf. Kom, maakt 't mekaar gemakkelijk, en schaft het speechen af! 25 20. DE DIEP BEDROEFDE AANBEHUWDELINGEN. Wel is het een macaber lied, dat ik u thans ga zingen: 't Luguber lied der diepbedroefde aanbehuwdelingen. Want weet, zoo heet je; met een woord, waar elk net mensch van gruwt, Wanneer er iemand sterft, dan wor je plotseling „aanbehuwd." Zoo: onze Moeder, Tante, Nicht — je kunt het nog verlengen — En dan het innige geliefde „buiten haakjes brengen." Dan een dozijn verwanten, allemaal even zwaar beproefd, Soms groepsgewijs: „en kinderen" — maar ieder diepbedroefd! En elk familielid — wie weet, met hoeveel vreugd begroef hij 't! — Is overleden — naar de krant zegt — „tot zijne diepe droefheid." O leugentaal, kolommen lang, die 't advertentieblad Van iedere krant dag in dag uit, met frisschen moed, bekladt! O diep-bedroefde achterneef, o hecht-verknochte tante! O innig-minnend oud-oom, o geknakte bloedverwante! Houdt op met je vulgair gelieg, geen mensch gelooft een woord Van al je droefheid —^geadverteerd, „omdat het nu zoo hoort." 't Is, als je d'advertenties leest, of j' al die zwagers, nichten, In wilden jammer ziet, met scheefverwrongen smartgezichten! En toch, bij al die handenwringers, in de krant vereend, Vin j', om de tien annonces, wellicht soms eens één, die 't meent. En gij, die 't meent...! hebt gij met uw verdriet te koop te loopen Voor jan-en-all'man, die de krant voor tien cent wenscht te koopen? Is „innig" niet intiem, en stil? Is alle innigheid Niet met dat grove adverteeren in flagranten strijd? O gij, die 't meent...! moet gij met uw geklaag de kranten vullen? Wat hebt g' uw teere liefde en leed ter markte uit te brullen? Gevoelt gij niet, dat gij den doode en u zelf onteert? Dat gij met uw banaal gezwets uw smart... prostitueert? Uw liefd' en levensleed vlak naast de schitterendste reclames: „Artikelen voor heeren," en die pillen... hm! voor dames! Te midden van vermaaklijkheden, zwendel en bedrog, Naast Bioskopen, en Revues... „Hoera, we leven nog!" En waar je droeve klacht ten slotte, na een, twee, drie dagen Belandt! Daar moet je eigenlijk maar liever niet naar vragen! Kom. Laat ons eind'gen met 't doen schallen van dat valsch geluid, En schrijven: „Heden overleed..." (de naam) — en daarmee uit. (Stel het vast voor jezelf. Beschrijf het. Laten je nabestaanden het vinden. Do it now!) 26 21. MIJN BEGRAFENIS. Ach, menschen, als het mooglijk is, bespaart me zooveel doenlijk Een brave-man's begrafenis: begraaft me niet fatsoenlijk. Ik heb zoo gruwelijk 't land aan al 't gemaakte, 't opgeschroefde Van zoo'n partij van heele, halve, kwart- en niet-bedroefde'. Ik zie 't al voor me, hoe het gaat: mijn kamer half in 't duister, De vriendenkring in zacht gepraat, gemompel en gefluister. De ramen zijn natuurlijk dicht, en dicht zijn de gordijnen, Want op gelegenheidsgezichten moet de zon niet schijnen. De vrienden van den doode zijn gekleed in lange jassen, Die vrijwel uit de mode zijn, en die niet goed meer passen. En daar bij zoo'n gelegenheid 't gezelschap meest wat flauw is, Wordt port gediend door Mie, de meid, die ook al in de rouw is. En trots je smart geniet je kalm van alle goede zaken: Zoo'n broodje met gerookte zalm, dat laat zich nog wel smaken, 'k Weet zeker, dat 'k mijn doode oor te luisteren zal leggen, En 't is m' alsof ik nu al hoor, wat of ze van me zeggen: „Hij was een vriend, in d' echten zin, een man, waar je op kon bouwen, Een hart van goud, vol menschenmin — je kon die man vertrouwen!" „Ja, wel heel schielijk ging hij heen!" hoor 'k mij in d'ooren klinken, ('t Woord „schielijk" zeggen z' ook alleen bij doodgaan — en bij drinken.) „Nu was hij in de laatste tijd toch niet meer zoo de oude." — „Dat hoestje — 'k heb 't zoo vaak gezeid, dat ik het niet vertrouwde!" — „Zóó ben je levend," zegt mijn nicht, „zóó overvalt de dood je!" — En met een diepbedroefd gezicht hapt z' in haar vierde broodje. Je mag niet over 't lot van Duitschland of van Frankrijk praten, 't Gesprek bestaat dan enkel uit bêtises — en hiaten. Bedenk j' iets geks bij ongeluk, laat dat vooral niet blijken, Je moet maar aldoor, aan-één-stuk, strak-somber blijven kijken. Nu spreek ik nog van 't kerkhof niet, waar menschen zich verspreken, Waar je — hoe graag je 't anders liet — „onmooglijk kunt ontbreken." Waar heeren bij de „laatste groet" de hooge zijden houden Zoo even boven 't hoofd — dat moet: je wordt zoo licht verkouden... Och, vrienden, als het mooglijk is, bespaart mij zooveel doenlijk Een brave-man's begrafenis, begraaft me niet fatsoenlijk! Daar gaat mijn stoet, de paarden stappen met gebogen koppen En in het laatste rijtuig tappen d' heeren vuile moppen. II. POLITIEKE RIJMEN. 1. WAT MOET MIJN ZOON WORDEN? Leiddraad bij de keuze van een ambt of betrekking. De liberale zoon spreekt: „De schoonste vinding van den tijd is — niet 't blanco artikel,' Noch d'auto, noch d'electrisch', in 't geheel zelfs geen vehikel, Noch vliegmachine, of bioscoop-met-grammophoon-er-bij, Die vinding is... de Christelijk-historische partij. 't Zit zoo. Wanneer ik een of ander baantje in 't verschiet zie, Dan denk ik dad'lijk aan d' onmisb'ren steun der coalitie. Ik word niet Roomsch. Dat gaat me wel een beetje al te ver. En 'k word ook niet, dat snap je, antirevolutionair. Dat is zoo boersch, zoo „witte dasch". Dan kan ik niet meer meegaan, Wanneer mijn vrienden naar de Schouwburg, Flora, of Carré gaan, Dan mag ik 's Zondags niet meer voetbal, bridge of hockey spelen, Dan moet ik tweemaal in de kerk me zitten te vervelen. Neen. 'k Leen een bijbel van een vriend; die lees 'k zoo wat cursorisch, 'k Ga eens per maand ter kerk. Dan ben ik Christelijk-historisch. Ik ben niet fel, ik kom niet in de hitte des gevechts, Ik zorg dat 'k niemand aanstoot geef: ik word „gematigd rechts." Ik mag dan alles blijven doen, wat 'k deed in het verleden. Mijn vrienden lachen mij niet uit. Ik blijf me netjes kleeden, En 't is zoo erg niet, als 'k 's een ondeugend mopje tap. Ik houd niet van muziek, en daarom steun 'k door lidmaatschap: (Ik was nu lid van Toonkunst, waar ik toch nooit hene ging) De Christelijke-Oratorium-Vereeniging. 'k Behoef niet door afwezigheid op 't voetbalveld te schitteren, Ik mag naar bals gaan, 's Zondags tenn'sen, bridgen zelfs, en bitteren. En 'k ben vol hoop op goed succes. De toekomst lacht mij tegen: Nu kan 'k weer soll-citeeren met gegronde hoop op zegen! „Wat moet mijn jongen worden?" vraagt een vader, categorisch, Het antwoord is eenvoudig, dunkt me: „Christelijk-historisch." 28 2. DE BIJZONDERSTE VOORZIENIGHEID OP HET GEVALLEN BOEKSKE. „Tijdens de groote spoorwegstaking, toen dr. Knyper minister was, wist hij op een gegeven oogenblik niet wat hij doen moest. Als vreemdeling op dit terrein, zocht hij raad voor de te volgen gedragslijn, en hierbij nu zag hij, een heel ander boek uit zijn boekenkast zoekende, en er uit nemende, een klein, dun boekje op den grond vallen, dat hij niet wist dat hij had, en heel niet kende. In dit boekje vond hij de oplossing. Vandaar het succes. Dit is nu de „bijzondere Voorzienigheid." — (Heraut). 't Is staking. Leiden is in last. Het Licht staat voor zijn boekenkast. Hij zoekt een boek, om raad, en tast Met zorg in ieder hoekje; Daar valt een boekje op den grond, 't Was heel toevallig dat hij 't vond, Hij wist niet eens dat het bestond, Zoo'n dun, eenvoudig boekje. O, die beroerde stakingstijd! De Leider is de kluts wat kwijt, Hij is in groote moeilijkheid, Welk pad moet hij bewand'len? Hij 's vreemdeling op dit terrein Welnu, dit boekje, dun en klein, Zal Nederland ten zegen zijn, Dat zegt hem hoe te hand'len. O, Boekske, wees gebenedijd! U zij mijn lof en dank gewijd! Bijzonderste Voorzienigheid! O, wondre, wondre zaken! Als 't boekje niet gevallen was, Waarin het Licht zijn leiding las, Dan zat' we nog in het moeras, Dan war' ze nog aan 't staken! Dus niet door staatsmanskunst of kracht, Maar door een soort van „Domheidsmacht" Heeft Kuyper toen het werk volbracht, — Zijn blad zal wel niet jokken! — Hij, en de vromen aan zijn zij, (Er was een echte dom'nee bij!) Regeerden naar — een loterij, Wij noemen zoo iets: gokken! 29 Waakt, kiezers! Speelt dan niet met vuur! Past op, want, dringt t' onzaalger uur De Leider zich weer in 't Bestuur, Langs politieke bochten, Als dan god Mars zijn vuisten balt, En dreigender het schetren schalt, En... als er dan geen boekje valt, Dan is ons land gesjochten! 3. DE RAAD DER BEZADIGDEN. De heer Bogaerts: „De Eerste Kamer ia niet alleen een college van revisie, doch dient tevens door haar bezadigdheid de continuïteit van de wetgeving te waarborgen. Dit element van bezadigdheid mag niet worden miskend." De heer van Schalk: „Ik hecht aan het behoud van die Kamer op grond van het daarin gelegen element van bezadigdheid." Zoo zij 't mij vergund dat ik zing Op den Raad van bezadigde mannen, Uit welken bezadigden Kring Alle wuftheid (bijna) is gebannen. Bezadigdheid klinkt uit hun taal, Waar geen felroode vonken uit spatten, In deze bezadigde zaal Zoemen louter gedegen debatten. Bezadigd en zacht is het licht, En bezadigd het kleed en de stoelen, In die sfeer van Gezag en Gewicht Zou geen Wijnkoop zich thuis kunnen voelen. Bezadigd zijn stem en kostuim, Bezadigd zijn blik en gebaren, Bezadigd zelfs kortswijl en luim — Bezadigd door stand en door jaren. Hoe weinig bezadigd of fijn Is 't gezegd (of ik moet me vergissen) Dat 't enkel de boden nog zijn, Die die Kamer niet graag zouden missen! Neen. Net als het nukkige wicht Het gezag van Papa of Mamma ducht, Zoo vreez' en vereer' men 't Gericht, Dat daar zetelt, sereen en bezadigd. 30 Hoog tronen zij — kloek en classiek, Door de godlijke gunst begenadigd! Hun nut is wat problematiek, Maar ze zijn en ze blijven bezadigd. 4. PENELOPE. Fragment. Muze, vermeld mij den man in ervaringen rijk en in listen, Die ons beveiligen kan tegen daimonikoi (paganisten). Zing mij dan, Muze, de maar' van de macht en den moed en de hope...! Droef stond Penelope daar (in den regel genoemd Penelope). Droef, want de Meester was weg, de Kolos, de geweldige strijder, Daarom, met wijs overleg, • zag zij uit naar een anderen Leider. Zie, zoo nu gaf de Godin, de klaar-oogige Pallas-Athena, 't Denkbeeld Penelope in van den boog, van den boog van Messena. Plotseling snelt zij terug, naar 't Paleis met den goudenen toren; Rap, als de vogelen vlug, haalt zij weg den veerkrachtigen horen. Als zij, een oogwenk alleen, zich het hart heeft ontlast van de droefheid, Spoedt zij ter zale zich heen, nu getooid met het masker der stroefheid, En den veerkrachtigen boog overhandigend hun, die daar wachten, Noodt zij hen statig en hoog te beproeven om beurten de krachten. „Hij, die zijn sterkte bewijst," zoo ontsnapt aan den wal harer tanden, „Krijgt wat hij wil, wat hij eischt, uit mijn eigene vorstlijke handen." En als de zwoegende troep dan bij beurten den boog tracht te spannen, 81 Monstert zij peinzend de groep, en ziehier wat zij denkt van die mannen: Kolinios bidt en werkt, en (daar kan de Parteia niet buiten) Hij wordt door godsvrucht gesterkt, en door Petroleontische duiten. Phrysios ook is vertrouwd, Maar Penelope heeft al berekend, Dat op de keper beschouwd, deze Held niet zoo heel veel beteekent. Haemskarchileus komt daarna, maar Penelope neemt dien man vast niet: Hij was een Broeder, nou ja, maar het degelijk wagenschot was 't niet. Idiobyrgias dan? om de macht van den vijand te fnuiken? Neen. Dat 's een eerlijke man, en zoo iemand is nooit te gebruiken. Zoo peinsde Penelope, en de zaalbogen welven zich wijder... Buiten dreunt dondrend de zee, en de zeewind zingt: „Waar is de Leider?" 5. AAN LIEFTINCK, HET TACHTIGJARIG KAMERLID. Gij, Lieftinck, Staatsman, jonge hoogbejaarde, Die rustloos werkte heel een leven lang, Die niemand naar den mond sprak, niemand spaarde, Maar spaarzaam spreekt «— slechts spreekt uit sprekens drang, En dan, als bliksemflits van 't zwerk op d'aarde, Plots treft de kudde in 't veld in loomen gang, Zoo stuit des redenaars zwaren woordenzang, Als 't schuiflend schrijdend spook der saaiheid waarde — Ga voort, gij glundre grijsaard, gaaf van geest, Bezielende ernst met luchten luim te kruiden, Gij, 's volks gestage, stoere afgezant! Nu zal tot ver in 't vrije vaderland Met heldre klanken uw geboort-clock luiden, Ter eere van uw tachtig... zomeren-feest! 32 6. STEMRIJM. Waaruit men kan leeren, dat de invoering van het vrouwenkiesrecht aanmerkelijke vereenvoudiging teweeg brengt. Een jong en aardig paartje, Gelukkig, schoon getrouwd, Dee 't eerste huwlijksjaartje, — Verstandig, welbeschouwd! — Niet heel veel aan de politiek, en 't kiesrecht liet ze koud. Zij was zoo'n beetje kerklijk, En hield haar godsdienst aan; Hem was het wat bewerklijk Om 's Zondags op te staan „Voor dag en dauw," zooals hij zei, om naar de kerk te gaan. Ofschoon 't haar wel wat griefde, Ze hield zich wijslijk stil, En 't mantelpak der liefde Bedekte dit verschil; Daar heerschte Eendracht in hun huis, en Vree, en Goede Wil. Maar na de eerste jaren Deed hij zijn kiezersplicht; Ook dat gaf geen bezwaren, En zelfs geen boos gezicht, Hoewel hij links was, en haar neiging rechtswaart was gericht. Zij was in zulke zaken Verstandig en bedaard; Zich daarom druk te maken Was niet de moeite waard: Een links bestuur liet ieder vrij te leven naar zijn aard. Toen kwam de dwang te stemmen, En 't kiesrecht voor de vrouw; 't Begon haar te beklemmen, Het keurslijf werd te nauw: Ze kon niet meer, als vroeger, doen en laten wat ze wou. Een bende jongelingen Hing daaglijks aan de bel, Om haar naar rechts te dringen, In termen, forsch en fel: Wie links stemt, wordt haar uitgelegd, gaat spoorslags naar de hel! 33 Ze loopen, ongedurig, Vergaderingen af, 't Gesprek wordt bits en vurig, Hun leven wordt een straf, Hun eens zoo teer gekeuvel wordt een politiek geblaf. Weg is de lieve Vrede, Verbroken is de band, Het zwaard verlaat de scheede, De veete-fakkel brandt, Ze bakkeleien alledag tot heil van 't Vaderland. Daar krijgen plotseling beiden Een lumineus idee: Als onze stemmen strijden, Wint geen partij er mee: We dokken dus de boete, en we stemmen geen van twee! De goede geest herleeft dus, Nu zijn ze niet meer boos, En 't Vrouwenkiesrecht heeft dus Op alle stembureaux Den zwaren arbeid zeer verlicht. Vertel 't maar op de Soos. III. OORLOGS*RIJMEN. 1. DE BLOEDGEBEDEN. (Verzoek van een Neutraal). „Men drukt ons het zwaard In de hand Gaat nu ter kerke, knielt neer voor God, en bidt om hulp voor onz dapper kger » Wühelm. I. R. „Nooit is Engeland met zuiverder geweten ten strijde getrokken dan nu." Asquith. „De kerken in Londen en Parijs zijn vol van de geloovigen, die om de zege bidden." N' *• f? „Antwerpen heden zonder strijd bezet. Gode zij dank gebracht in diepen ootmoed voor dit heerlijk succes. Hem alleen zij de eer.' Wilhelm, i. «. WOLFSKUILEN zijn kuilen, waarin puntige palen zijn geslagen, met de punt naar boven. Om hen aan het gezicht te onttrekken worden zrj met takken belegd, en daarna met dunne zoden bedekt." Pioniervoorachrift voor oe infanterie. Wij leven in een donkren tijd, Want twee partijen zijn in strijd, Die ik uit onpartijdigheid, Vanwege de neutraliteit, Maar A en B zal noemen. Den vrede minnen beide teer, Zij zeggen 't zeiven keer op keer, Dus daaraan twijfelt niemand meer, Zij plegen zich er evenzeer — Terecht — op te beroemen. En iedren dag stijgt, strijk en zet, Tot Onzen Lieven Heer 't gebed Van A en B, als een duet: „Wij trekken op, Heer, onbesmet, Men drukt ons 't zwaard in handenl O, God, wees met ons leed begaan, Help ons den vijand te verslaan, Op 't land en op den oceaan, O, Heer! hoor onze beden aan, En zie onz' offeranden!" \ 35 Zoo wordt de slachting voorbereid. En na het winnen van een strijd, Zegt A: „slechts God zij dank gewijd!" Tijgt vol van vrom' erkentlijkheid Ter kerk, in diepen ootmoed; En knielt, de handen vouwend, neer, Al preevlend: „God alleen zij d' eer! Het is 't besluit — dat blijkt alweer — Van Onzen („onzen") Lieven Heer, Dat onze vijand dood moet." Maar B gevoelt zich martelaar, En zegt: „Die A is een barbaar, Hij zocht den krijg, die huichelaar!' En A weer: „God, het is niet waar, B lastert, 't Is verfoeilijk!" O, A en B, en B en A! Nu vraag 'k je. Is dat logica? Kom, laat die race-in-'t-bidden na! Het brengt geen voordeel, 't brengt geen scha, Je maakt het God maar moeilijk. 'k Wou, dat je allebei dit onthield: God ziet op d' aard, waar 't menschdom krielt, Millioenen A's ter neer geknield, En evenzooveel B's, bezield Met hoop op steun van Boven; En A geeft God zijn eerewoord, Dat hij slechts voor den Vrede moordt, Voor de Beschaving, enzoovoort... Als God van B nu 't zelfde hoort, Wien moet Hij dan gelooven? Daarom, Partijen, A en B, Spreek ik nu ook een woordje mee, Eenvoudigweg, en recht door zee, Ik zeg het tegen alle-twee, Omdat ik zoo neutraal ben; Partijen, A en B dus, hoort Naar mijn neutraal en nuchter woord, Behartigt het en zegt het voort, ('k Hoop niet dat 't onzen Vrede stoort, Pardon, dat 'k zoo brutaal ben!): 86 Rolt, Republiek en Keizerrijk, Rolt, volkren, u in bloed en slijk, Dat niets voor Hart of Rede wijk', Wie 't sterkste is, die heeft gelijk! Dat 's nu de wet van 't Leven. Blijft uw beschavingsplicht bewust: Vernietigt Kunst naar hartelust, Kweekt armoe, hongersnood, gerust, 't Geweten maar in slaap gesust! Het schouwspel is verheven; Schiet, steekt en hakt en moordt en brandt, Verminkt, vertrapt, schopt, schendt, ontmant, Zweert „oog om oog, en tand om tand!" En laat, ter eer van 't Vaderland, Uw krijgsgeschreeuw weerklinken. Verbrijzelt, decimeert, verkracht, Werpt bommen uit den duisteren nacht, Duikt, torpedeert, scheurt, spietst en slacht, Laat weg en weide, grebb' en gracht Van wond- en lijklucht stinken; Vergiftigt stroom en beek en wel, Spuit vochten, vlammend forsch en fel, Roept Satan op tot metgezel, Vraagt allen machten uit de Hel Steeds nieuwe kwei-methoden; Blaast gassen, vol van vuil venijn, — Het laatste! Prima, extra-fijn! — Dan zult gij wel tevreden zijn: Zóó sterft uw vijand, dol van pijn, Niet één, maar duizend dooden; Pleegt woordbreuk zonder blik of blos, Verwoest landouwen, beemd en bosch, Verspreidt uw helsche mijnen los, Graaft wolfskuil voor man en ros, Bindt krijgers aan d' affuiten; Zet huis en hof in vlammengloed, Noemt razernij en moordlust „moed", Snuift óp de lijklucht! zwelgt in 't bloed, Ik vind het allemaal mooi en goed Maar toe! laat God er buiten! 37 2. HET SCHOONSTE. „De indruk, dien ik gekregen heb, is overweldigend. De geestdrift der soldaten, die kracht, die moed, welke zich overal openbaren, is het schoonste dat ik ooit in mijn leven gezien heb, schrijft Sven Hedin." Tel. „Zij werden dan met de bajonet er uitgekieteld." Brief in de Vossische Zeitung. „Der Krieg ist im Gegensatz zum Frieden der gröszte Lebenserwecker. — Bestrebungen, die die Abschaffung des Krieges überhaupt zum Zweck haben, sind unsittlich und menschunwürdig." Bernardi. ,,'t Is 't schoonste dat 'k ooit heb gezien in mijn leven," Heeft Sven Hedin, volgens de bladen, geschreven: „Die geestdrift, die kracht en die moed! De indruk is mooi, overweldigend, prachtig!" Hij schrijft het in termen, bewonderend en krachtig — Zijn pen is gedoopt in het bloed. Is dat nu het schoonste? Ellendig geschetter! Maar oorlog is lijklucht, en oorlog is etter, En oorlog is haat en venijn! Verbranding, verwoesting van huizen en gaarden, En oorlog is stank van de krengen van paarden, Verminking, vernieling en pijn! Daar liggen de lijk' in 't gedrang en de volte, Een romp zonder armen zeg, zie je de holte Waar d' arm zat, gescheurd bij de borst? De wormen zijn nu al den mond ingekropen, Het haar zit gekleefd, en het oog is beloopen, Het bloed is gedroogd en gekorst De hersenpan druipt daar dien knaap op de wangen, Het linkeroog blijft uit de oogholte hangen, Arm kind! moeder's trots, vader's vreugd! Een sabelhouw heeft hem die woestling gegeven. Een bloedrige klomp is er overgebleven Van 't stralende Beeld van de Jeugd. 38 Dat lillend lap vleesch van dien jongen daar beeft nog, Zijn buik is in twee, maar waarachtig, hij leeft nog! Een vinger ligt ginds op den grond; Daar liggen de stompjes van armen en beenen, Hier hoor je het schreeuwen, daar 't kreunen en stenen Nog zacht uit den stervenden mond. Die daar, die den ander niets, niets! kan verwijten, Staat klaar om hem daadlijk den schedel te splijten, Hoe 't oog hem van beestigheid straalt! Omdat een troep veilige hofdiplomaten, Met seinen en telefoneeren en praten, Dat eenmaal zoo hebben bepaald. O, God, onze Vader! Wij danken U allen: Daar is er net een in de wolfskuil gevallen, De punt van de paal door zijn pens! Wij haten hem vurig — geheel naar behooren, Omdat hij in 't andere land is geboren, Een half uur over de grens. Nou ja, maar je hoeft het zoo cru niet te zeggen, Je kunt er toch ook wel een bloempje op leggen, Je zegt het zoo „eng" en onguur; Je kan 't ook met grappige namen betitelen, De Vossische Zeitung sprak laatst al van „kietelen" — In 't algemeen heet het „Cultuur". 'k Hoor liever van „geestdrift' en „heldenmoed" zingen, Van „edele strijdlust" en dergelijke dingen, Van roem, en hoe-heet-dat-ook-weer? En als we de bloem van de natie zien vallen, Cadavers, gestapeld op hoopen en wallen, Dan noemen we dat: ,,'t Veld-van-Eer!" De beest-mensch in deze verschriklijke tijden Geniet van het hakken en steken en snijden. Het schoonste!! Armzalige zot! Neen, Sven Hedin, nu is 't de Glorie van 't Slechte. Want als je geen beest bent, dan kun je niet vechte', De oorlog is walglijk, is rot!! 39 3. DAPPERE SOLDATEN, BANGE DIPLOMATEN. Gerijmd naar aanleiding van Grey'3 genoegelijk déjeuner in het Ceeü Hotel te Londen. „Indien de zedelijke moed der regeeringen den onsterfelijken krijgsmoed van hun soldaten evenaarde, zouden er tusBchen dc gezanten vertrouwelijke gesprekken kunnen beginnen." Emüy Hobhouse. Ze praten zoo goed Van onsterflijken moed, Van de dapperheid van de soldaten; En iedereen vecht Voor beschaving en recht... Maar over den vrede te praten, Daar zijn ze te bang voor, dat durven ze niet. Zingt 't droevig refrein van een droeviger lied: Koor: Dappere soldaten, Bange diplomaten. 't Staat vast, dat ik win, Dus als ik nu begin, Dan denken ze, dat ik bek-af ben; Ik ben niet zoo bang Dat 'k naar vrede verlang! Wat denk je wel, dat ik zóó laf ben? En 't vredesverdrag ligt nog ver in 't verschiet: Ze zijn er te bang voor, ze durven nog niet. Koor: Dappere soldaten, Bange diplomaten. Ze durven zooveel Op het oorlogstooneel, Waarvan een gewoon mensch zou schrikken; Schiet ze lam, schiet ze blind! Moordt er moeder en kind! En laat er de mannen verstikken! Maar 'n einde te maken aan 't schrijnend verdriet, Daar zijn ze te bang voor, dat durven ze niet. Koor: Dappere soldaten, Bange diplomaten. 40 Zoo'n stichtlijke toast Wakkert aan, en vertroost, Verdriet en ellende vergeet je. En er wordt niet gedacht Aan 't gemoord en 't geslacht Bij 't genot van zoo'n fijn déjeunertje... Maar te doen, wat het hart en 't geweten gebiedt — Daar zijn ze te bang voor, dat durven ze niet. Koor: Laffe diplomaten, Stervende soldaten... 4. ZES DIPLOMATEN. ™»*™et woïdt steeds meer duidelijk, dat slechte enkele personen, eenige diplo^^T^ThVHbU °nmiddelliike *anleiding geweest zijn tot dé uitbating"' *,UHftpa is daarin gevallen." — Ramsay Macdonald in de Cent. Times.) Wie hebben strijd En moord bereid, Giganten-strijd van zóóveel staten? Zes Diplomaten. Wie wierpen 't lot, Het volk ten spot, Van gansch Europa, trotsch, verwaten? Zes Diplomaten. Wie speelden met Moraal en wet, Geheime ententes en tractaten? Zes Diplomaten. Wie stookten 't vuur T'onzaalger uur Nog meer door zwijgen dan door praten? Zes Diplomaten. Wie stookten 'n zee Van wereldwee, Een storm van jammer zonder maten? Zes Diplomaten. 41 Wie brachten woed' En dorst naar bloed, Wie brachten haat tot wie niet haatten? Zes Diplomaten. Wie vulden lucht En aard, geducht Met 't knetrend knallen der granaten? Zes Diplomaten. Wie drijven dagaan-dag ten slag, Ten doode, duizenden soldaten? Zes Diplomaten. Wie maakten dat In dorp en stad De lijklucht hangt in steeg en straten? Zes Diplomaten. Wie brengen smart En angst in 't hart Van vrouwen, eenzaam en verlaten? - Zes Diplomaten. Wie roepen luid Den volke uit: Ik wilde vrêe, maar 't mocht niet baten? Zes Diplomaten. Wie zal 't berouw — 't Koom' laat of gauw — Geen stonde lang met ruste laten?... Zes Diplomaten. 5. AAN CORT. K/MM nnar* I.-'i .r-. Toen d' eerste schok onz' oude burcht deed beven, Hebt gij met Treub, gij duo van de kracht, Aan ons verbijsterd volk 't verstand hergeven, En in den chaos orde en rust gebracht. 42 Gij stutte 't Staatshuis sterk, met moed en macht, Ook toen in 't boek van 't eigen zieleleven Met scherpe stift het smartwoord werd geschreven; U zij de dank van 't nu en 't nageslacht. En als soms weer, in deze duistre dagen, Bij 't dreigend schijnsel van den vlammengloed, De geest benauwd wordt, en het harte bang — Dan hoedt dit woord den wankle voor versagen: De dijkgraaf waakt, bij 't wassen van den vloed!... Uw naam is Gort — wat gij gewrocht hebt, lang. 6. NIEDERLAND! DIE WAFFEN NIEDER! Reimchen von ein „scrap of paper" und eind „Stück Papier." Trulstra, Substitut-Gesandt, Ging in Deutschland informieren, Ob das grosze Vaterland Niederland wollt' annexieren, Wenn — was er wahrscheinlich findt — Deutschland diesen Ohrlog winnt. Trulstra war der rechte Mann, Weil die Hollandsche Regierung Eiglig nicht regieren kann: Die ist nur so zur Verzierung. Trulstra ist Representant Von das ganze Niederland. Aber, Trulstra, hor' mich an, Warum liefst du thatlig toll weg, Wenn du kamst von Zimmermann? Warum nicht zu Bethman-Hollweg? Der schrieb' wohl ein „Stück Papier", Belgien's Tractat-Formulier! Trulstra, ehrlich dürt das langst, Krieg ist grausam, Friede seelig, Dusz bekenn nur, in dein Angst Haft du — Niemand nimmt es kwalig — Die Alliierten unterschatzt, Nicht neutral das! und misplatzt. 43 Ein Ding hatt' ich darum grag, Gistern schosz es mir zu binnen: Geh' nun auch nach England, Trag', Falls die Alliierten winnen, Dasz wir nicht, wenn das geluckt, Durch Brittannien aufgeschluckt. Und jezt faltt mir dies noch ein: Gibt auch Grey so'n „scrap of paper", Dann kann Holland ruhig sein. Und, bekeicht man 's auf dem Kaper, Wenn kein Feind uns dahren kann: Wahrfür dient das Lager dann? Drum, Soldaten, stuhr und stramm, Kehrt zurüch zu Ihr Pantoffeln, Braucht das Schwert fürs Boszerham, 's Bayonet für die Kartoffeln! Und das Alles danken wir: „Scrap of paper" — „Stück Papier"! 7. MOEDER, WIL U BABY ROEPEN? „En de kinderen zullen de moeders vragen hen te roepen, als 's nachts het mooie luchtschip komt " (Kernkamp, De Oorlog.) „Moeder, wil u Baby roepen, Als dat mooie luchtschip komt, T^M Dat daar boven alle daken Verre vliegt, en gromt en bromt?" „Kind, ik zal je laten slapen, Als het Groote Monster naakt, Die je zeien, dat het mooi is, Hebben je wat wijs gemaakt!" „Waarom zit u zoo te beven? Ben u bange voor de nacht? Zal u Baby zeker roepen ??" „Slaap, mijn kindje, sluimer zacht!" Baby sluimert. In het duister Zweeft de Zeplin door het zwerk, En de moordenaars daarboven Doen bedaard hun duivelsch werk. 44 „Zal 'k er maar wat laten vallen? Dat daar, dunkt me, is een stad," „Ja, je kunt het licht probeeren, 't Hindert niet. Gooi maar zoowat." En hij werpt de helsche bommen Naar beneê met vaste hand, God ter eer, en voor de Zege Van het lieve Vaderland. Baby ligt er, bleek en bloedig, In d'r bedjen uitgestrekt, Moeder hoeft 'r niet te roepen, Zeplin heeft 'r doodgewekt..., 8. THE HYMN OF HATE. „Und wollen sie dir nach der Kehle fassen, So recke dich in ganzer Fnrchtbarkeit! Zur Liebe ist es spater wieder Zeit, Jetzt, Michel, hilft nur Eines: lerne nassen!" Fliegende Blatti Het is wel goed, maar eens oprecht te praten, Je komt niet verder met schijnheiligheid, Voor liefde is er later wel weer tijd, Nu is er maar één leuze: leer te haten! Gevoel en zachtheid deugt niet voor soldaten, Een krijgsman is goddank geen jonge meid! Voor liefde is er later wel weer tijd, Nu is er maar één leuze: leer te haten! De liefde moet j' aan dieren overlaten, De liefde schept geen macht en wint geen strijd, Voor liefde is er later wel weer tijd. Nu is er maar één leuze: leer te haten! De leer van Jezus kan ons nu niet baten, Das maar 'n tijdverdrijfje, zoo voor de aardigheid, Voor liefde is er later wel weer tijd, Nu is er maar één leuze: leer te haten! 45 Wij hebben nu voor alles surrogaten: Het surrogaat voor liefde is de nijd, Voor liefde is er later wel weer tijd, Nu is er maar één leuze: leer te haten! Dus luistert, kanselier en diplomaten: Liegt, lastert, hitst en hoont; slechts haat gedijt, Voor liefde is er later wel weer tijd, Nu is er maar één leuze: leert ze haten! 9. CONSPUEZ! „Wat de Argentijnsche schepen betreft, raad ik aan, ze spoorloos zinken te brengen." — Luxburg, Gezant. Oneerbiedig opgedragen aan Zijn Excellentie Graaf Luxburg. Luxburg, schoft, je naam zal leven Tot bij 't verre nageslacht, Door den raad, dien j' hebt gegeven, En het plan dat j' hebt bedacht: „Spoorloos moet zoo'n schuit verzinken, Wind en weder diene je! Zorgt dat al de lui verdrinken, Leve Argentinië! Laat van 't ons bevriende landje 't Schip met man en muis vergaan: Helpt de lummels maar 'n handje Spoorloost Heb je 't goed verstaan? Zie je nog zoo'n stakkerig troepje, Stijf van schrik, van doodsangst stom, Eén goed schot, en 't schommelend sloepje — Slaat met 't heele zootje om. Zie je 'n drenkeling, even later, Die zich vastklampt aan een hout, Prachtig mikpunt: kop uit 't water! Paf — en 't Schwein is d'r om koud! Dat geen stervling wederkeere! Al wat leeft, dat moet kapot; Moordt er raak op los, ter eere Van onz' ouden Duitschen God. 46 Volgt mijn raad dus; weest verstandig, Dan bè j' hartlijk welkom thuis, En schenkt Wilhelm j' eigenhandig, Een voor één, het ijzren Kruis." Luxburg, 'k wil je niet verhelen. 't Is niet hoffelijk, misschien, Maar als 'k jou zag vierendeelen — 'k Zou het met genoegen zien! Van een „Duitschen God" te spreken Staat je volk volkomen vrij: Daar is ook — 't is nu gebleken — 'n „Duitsche Duivel". Dat ben jij. 10. OLIEVERF-RIJM. „Als uiterlijke gedachtenis schenk ik u. Hindenburg, mijn portret in olieverf, dat u vandaag zal worden toegezonden." Wilhelm, I. B. — N, v, d. D. Z. M. dicht ook. Charivarius veronderstelt dat iets als 't volgende de schilderij tot Geleibrief gestrekt heeft. „Gij, schuts van onzer vaad'ren erf, En in mijn dienst vergrijsd, Hierbij Mijn Hoofd in olieverf, In zwaar vergulde lijst. Gij, held, geen drie-, maar duizendwerf! Dien 't menschdom eert en prijst, Aanvaard Mijn Hoofd in olieverf, In zwaar vergulde lijst. Gij, die zoo vaak voor Rus en Serf De Rijksvaan dreigend hijscht, Gij krijgt Mijn Hoofd in olieverf, In zwaar vergulde lijst. Gij zijt den vijand ten verderf, Wat uw succes bewijst; Dies stuur 'K u MIJ — in olieverf, In zwaarvergulde lijst. „Koom nooit de tijd, dat ik u derf!" Dat bidt uw Vorst — neen eischt — Bij dit portret in olieverf, In zwaar vergulde lijst. 47 Wat er verbrokte of verecherv' — Dat maakt Mij nog het blijst — Niet dit portret in olieverf, In zwaarvergulde lijst. Waarin het mes des tijds ook kerv' Waaraan de worm ook spijst —- Niet aan Mijn Hoofd in olieverf, In zwaarvergulde lijst. En, nadert d' ure, dat Ik sterf, Mijn Ziel ten hemel rijst, Gij houdt ME — al is 't in olieverf, In zwaarvergulde lijst. Eens zal 'K ten prooi zijn aan bederf, Zelfs Ik — wie 't hoort, die ijstl Maar nooit Mijn Hoofd in olieverf, In zwaarvergulde lijst." Nu weet 'k geen woorden meer op -erf, En ook geen meer op -ijst, Vaarwel dus, hoofd in olieverf, In zwaarvergulde lijst! 11. DE TIEN. De Toorts vermeldt met blijdschap, dat een tiental Nederlanders zich bereid hebben verklaard een professoraat aan de Gentsche hoogeschool, in Duitschen dienst, te aanvaarden. Gij hebt u dan bereid verklaard, nietwaar? Om België's overweldiger te dienen, Gij buigt u blij voor den geweldenaar, Gij, met uw tienen. Gij zult doceeren in den geest en trant, Door d' allerhöchste Steil' u voorgeschreven, En zóó den zonen van 't geteisterd land Uw wijsheid geven. 48 Ziet — nu reeds, vóórdat Duitschland is geslaagd Gansch België en zijn Koning te bedwingen, Begint het al zijn weldaan, ongevraagd, Hun op te dringen. Hoevelen had men al vergeefs genood? Het waren de hooghartigen, de sterken; Als onderkruipers voor wie d' eer 't verbood Gaat gij daar werken. Van Keizer Wilhelm's wege aanvaardt g' uw ambt, Uw rechten en uw plichten, uw belooning; Maar Wilhelm niet — neen, Albert, die daar kampt, Hij is uw Koning! Hij — die daar stille strijdt voor huis en erf, Dien d' overmacht verslaan kon, noch verlammen, Die geen Portretten stuurt, in olieverf, Of Telegrammen. In dienst van hem, die België heeft geknecht, Zult gij u richten naar zijn hoog verlangen, Een deel der boeten, België opgelegd, Als loon ontvangen. Voor wat de vijand aan dat volk misdeed Zult g' onderdanig uw bewondring veinzen; Bij 't zien van al dat onverdiende leed Zoet-schmeichlend grijnzen. Maar als voor trouw-loos Duitschland d' ure slaat, En België's vlag weer waait in sted' en dorpen, Dan wordt gij, weet dat wel, met hoon en smaad Er uitgeworpen. Gaat. Huldigt door uw daad de Duitsche leer: Verdragen zijn maar vodjes — om te brande'! Gaat. Uw professorstitel acht g' uw eer — Hij is uw schande. . 49 12. 'T WORDT WEER AANGEVULD. Troost-rijm voor den Oudejaarsavond, opgedragen aan De Moeders. „Tegenwoordig kunnen wij het normale verlies der troepen bijna geheel door de jaarlijksche vermeerdering der manschappen aanvullen." — De O. H. Minister van Oorlog. "I didn't bring up my boy to be a soldier." AmerikaanBch liedje. „Moedertje, vanwaar die tranen? Heb je zoo'n verdriet? Heb je niet genoeg te eten, Brandt je vuurtje niet?" „ ,,'k Heb geen honger, 'k voel geen koude, 'k Ben gewend aan nood; 'k Werk me. warm, 'k denk niet aan eten, Maar mijn kind is dood."" „Dapper heeft uw zoon gestreden, Kijk maar in de krant; Schoon is 't, Moedertje, te sterven Voor het Vaderland!" „ ,,'k Lees geen kranten, want mijn oog is Dof van droefenis; 'k Weet alleen maar dat mijn jongen Weggenomen is." " „Maar zijn naam zal in 't Geschiedboek Staan, met eer vermeld; Voor zijn Volk en voor zijn Keizer Stierf hij als een held!" „ „Voor zijn Volk en voor zijn Keizer Bracht 'k mijn zoon niet groot; Roem en eere zijn gebleven, Maar mijn kind is dood." " „Troost je, Moeder. Droog je tranenl Draag het met geduld; 't Is 't normaal verlies der troepen, 't Wordt weer aangevuld." 50 13. IN DEN GTJLDEN RIDDERTIJD. („In den Gulden Riddertijd." — Marlowe-Pisuisae.) In den gulden riddertijd Was er schoonheid in den strijd, Streed men niet in leelijk kakhi, Maakten handelaars geen zaakie Uit den oorlog, met profijt — In den gulden riddertijd. In den gulden riddertijd Was er stoere eerlijkheid, Waren er geen persberichten Om het volk valsch voor te lichten, Haat te zaaien, haat en nijd — In den gulden riddertijd. In den gulden riddertijd Raakte men zijn hoofd niet kwijt, Hooggeleerde professoren Deden geen betoogen hooren Mal van oppervlakkigheid — In den gulden riddertijd. In den gulden riddertijd Trad de ridder kalm in 't krijt, En geen dikke telegrammen Om den moed te doen ontvlammen Werden onder 't volk verspreid — In den gulden riddertijd. In den gulden riddertijd Werd er stevig gerammeid, Hard geslagen, fel gestooten, Maar niet met dum-dum geschoten, Die 't gebeent' in splinters splijt — In den gulden riddertijd. In den gulden riddertijd Was op d' open zee de strijd, Deden geen verborgen mijnen Schepen machinaal verdwijnen, Zonder moed en dapperheid — In den gulden riddertijd. 51 In den gulden riddertijd Was er edelmoedigheid, Was er geen gemeene duikboot, Die een schip laag in den buik schoot Als een dief, die 't daglicht mijdt — In den gulden riddertijd. In den gulden riddertijd Streed men niet des duivels strijd, Wierp geen vliegersvloot in drommen Vrouw en kind met helsche bommen, Streed men niet als Satan strijdt — In den gulden riddertijd. In den gulden riddertijd Bleef men ridder in den strijd, 't Bethmann-Hollwegiaansche knoeien, 't Draaien, placht men te verfoeien, Eens gezeid — dat bleef gezeid! — In den .gulden riddertijd. In den gulden riddertijd Was er openhartigheid, En voorzichtige neutralen Zwegen niet in alle talen Over 't onrecht in den strijd In den gulden riddertijd! 14. „SCHIMPT HEUSCHELIJCK!" Leerdicht voor de Belgische dames. hrtt^tli*? ^ïB1?n Hélè?e Jonke d'Ar*>ye te door het Duitsche Gerechtar™,1»v 5, russe'to.t « maanden gevangenisstraf veroordeeld, omdat zij op de rentstrl? ^viSSS °ff'Cier -fP de gr°f8te Wijze heeft beleedigd. De gevan! Tiï w- A- v,erd,end.^fgens de gemeene uitdrukkingen, waarvan de gravin o ?vJi"n Gelegenheid bediende, en die een opmerkelijk gebrek aan tikt in opvoeding verrieden. Hare grootmoeder, die aan de beleedigingen deelnam moest evenzeer met gevangenis worden bestraft. Het is te hopen dat de™é vonnissen den Belgischen vrouwen tot waarschuwing zullen strekken." - Wolff's Bureau. Een jolig, jong gravinnetje Liep langs de Boulevard, Een kuiltjen in d'r kinnetje, Een krultjen in d'r haar. En naast haar liep haar grootmama, Daar keek natuurlijk niemand na. 52 't Was heusch een lief gravinnetje, Zoo vriendelijk als de dag, Maar — nijdig als een spinnetje, Zoodra z' 'n Duitscher zag! Dan uitte ze de grofste taal — En grootma had dezelfde kwaal. Daar komt een stramme luitenant, Hij vult de halve straat, Echt Pruisisch aan den buitenkant, Al is zijn hart niet kwaad; Zijn snorren wijzen, in een boog, Naar onzen oude, daar omhoog. Hij doet enfin ge kent ze wel — Luid briest zijn hoog-Germaansch, Zijn stem is tien percent te schel, Zijn kleur kalkoensche-haansch; Zijn blikken schieten twee en veertig centimeters vonk' — en meer! ,,'k Wou dat 'k die vent zag hangen, heusch!" Roept grootma — veel te luid, En sist, en trekt een langen neus Daar krijseht gravinnetje uit, Wijl z' op haar paarlen tandjes knarst: Loop naar den bl M.f, en — !!!!! Nooit is den luit, zijn leven lang, Zoo'n smaadheid aangedaan, Hij schrikt, en schijnt zelfs even bang Maar — 't komt haar duur te staan: Ja, dames, 't is niet na je zin, Maar allebei de bajes in! Een vrouwenmond staat zelden stil, Hij kleppert onverveerd, Maar, dames, als je schelden wil, Scheldt dan gedinstingeerd! Waarom is Jonke opgepakt? Van wege haar gebrek aan takt. 53 Het lot van ons gravinnetje Zij u een les, voorgoed; Zegt nooit zoo'n leclijk zinnetje, Als g' ook zoo'n luit ontmoet, Zegt heel beleefd: „Pardon, meneer, Wees u zoo goed en explodeer!" 15. DIETSCHLAND, DIETSCHLAND, UEBER ALLES! „Opgericht is de Dietsehe Bond, met het doel de onderlinge toenadering der Dietschers, de ontwikkeling der Dietsehe sprake, enz. Bestuur: Prof. Steinmetz, e. a." — Bericht in de bladen. „Wat heb 'k nou an me fiets hange?" — Populair gezegde. Dietsch, Dietsch, Dietsch! Wat hangt er an me fiets? Ik vraag j', of dat niet wat belooft, Zoo'n ding met Steinmetz aan het hoofd En nog zoo'n stuk of zes? Nou, reken maar van yes! Dietsch, Dietsch, Dietsch! Zeg, zegt dat woord je niets? Mij wel. Dit 's de beteekenis: Dat „Holland" bijna „Duitschland" is; Ja. Al dat „Dietsch" gedoe. Drijft ons naar Duitschland toe! Dietsch, Dietsch, Dietsch! Zoo heet het niet voor niets! Dietsch — Duitsch — dat 's „taal- en stamverwant." Zoo naadren wij lang-za-mer-hand Zoo loopt het zaakje best, En volgt vanzelf — de rest! Dietsch, Dietsch, Dietsch! We weten nu toch iets: Dat ons die Dietsehe Dietschers-boel Iets dietsch wil maak' omtrent zijn doel; Maar, Dietsehe, Dietscher, „Dietsch" Is — Duitsch, en anders niets! 54 Dietsch, Dietsch, Dietsch! Ik ben aan 't eind mijns lieds. O, Dietscher-zonder-vrees-of blaam, Kom, noem je met je waren naam, Dan weten we 't precies: Dus, lummel, noem je Pries! 16. O, GIJ, EENS DE ZON VAN MIJN LEVEN. Toekomstbrief van een Neutraal aan Gretehen, zijne Duüsehe Beminde. nie»^!^^^"^?1^08.^^ t Gaat om artikel dit of dat!" — „Die zaak, die man, die daad, Dat is de zaak, dat is de man, de daad, waar om het gaat!" „Het gaat om d'eer des lands, het gaat hier om 't geloof, mijn broederen, 't Gaat om de vrijheid, 't gaat hier om uw geestelijke goederen!" — „Het gaat om" hoort men overal, in kroeg, in huis, op straat, „Waar gaat het om!" — „Waar het om gaat?" — 't Gaat daar om, waar 't om gaat!!" „We spraken van, we hebben 't over, hierop komt het aan, Dat staat op 't spel, dit is bedoeld..." dat zou geen mensch verstaan. O, hoe 'k die menschlijk' echo's haat, die kerels van het gaat om! En als 'k 'r een in de verte zie, dan loop ik gauw een straat om. Laat ons dit Germanisme met vereende kracht bestrijden, De gaatommers bevechten, en de gaatoms zelf vermijden; Nog is het wellicht tijd; ik hoop dat ik nog niet te laat kom, Op! 't gaat hier om een gruwelterm, het gaat hier om „het gaat om!" 7. PRACHT-BEWEGING. Een prachtvent heeft een prachtidee, hij heeft het zelf bedacht; Het is een prachtplan, en zijn prachtjas is gewoon de pracht. Zijn prachtkarakter houdt hem ver van elke slechte neiging; Hij doet niet aan de vrouwe- en niet aan de drankbeweiging. De vliegbeweiging laat hem koud, hij houdt niet van 't gesnor Daar boven in de lucht (gelijk gemeld) van den motor. En toen hem onderlaatst een auto op den weg voorbijging, Toen zeid' ie: ,,stik en barst, verroest! die stof- en stankbeweiging!" 119 En zelf zoo'n ding te koopen is begrootelijk, dat gaat niet, Gelijk gezegd, het is te prijzig, 't kan niet, het besjtaat niet. Om reden hij geen centen heeft, en arm is, en arm blijft. Maar, dame, geeft u hem er een, dan dankt hij u beleifd, Voor en aleer hij erft — in die beweiging is hij niet — Moet hij beleifd verzoeken om wat werk, tot zijn verdriet. Ik ben niet groos, nee, en ik geef mijn eigen nooit geen airs, Maar dit gedicht, dat vin' 'k toch weer besjlisjt een ruizevers. 8. ZIELIGE ZALIGHEID. Een bakvischje is coquet en lief, royaal, en nooit inhalig, Ze houdt alleen een beetje veel van „zielig" en van „zalig." 't Is zalig weerl maar zielig, dat we net naar school toe moete'! Hoe zielig, jij krijgt zure room, maar zalig: ik krijg zoete. Zeg, vé j' 't niet zielig? 'k mag niet uit: Ma vindt de wind wat schralig. Maar Broer tracteert: marrons glacés; die zijn gewoonweg zalig. Een zalig schrijver: Schiller, wat? waarop heel Duitschland groot gaat; „Maria Stuart" zalig hè? maar zielig, dat ze dood gaat. 'k Lees van Napoleon; zalig toch zoo'n held te zijn, zou 'k meene'! Maar hoe ontzettend zielig zat hij daar op St. Helene! O, zalig Zwitserland! daar reist mijn zus, die net getrouwd is, Tot boven op de Gornergrat, maar zielig, dat 't er koud is. Ze schrijft: „ik heb het zalig hier, altijd alleen met mannie!" Ik mag van het jaar naar Rolandseck, hoe zalig! zeg, met Annie. Hoe vé j' die zalige chrysanten? 'k kreeg een heele ruiker. We hadd op tennis zalige thee, maar, zielig, zonder suiker. Broer's vriend, een blonde adelborst, logeert hier; o! 't is zalig! Maar vé j' 't niet innig-zielig, zeg, de jongen is pokdalig. Hoe zielig, dat je zuster Mies nog altijd thuis moet blijven, Ik zal haar trouw, — dat vindt ze zalig — lange brieven schrijven. — De wereld is niet goed of slecht, niet edel of schandalig, Maar d' eene helft van het heelal is zielig, de andre zalig! 9. FEDERALISME. „Om verwarring te voorkomen van negen met zeven, roepe men voor het laatste getal in de telefoon zeuven". — Int. telefoongids. Hij, die wat keuv'len wil per telefoon, Onthaakt den hoorn, versierd met ribb' en gleuven, Hij drukt het ding krampachtig aan de koon, En — zoekt hij zeven, — zegt op zachten toon: „Hello! met zeuven!" 120 Dat wordt nu maar zoo kalm gedecreteerd, Van wege de gelijkenis der klanken, Maar ik heb van ons voorgeslacht geleerd Te zeggen, als 'k iets gek vind, of verkeerd: „Ik zou je danken!" Zie, 'k ben geen knapper taalman dan de rest, Maar 'k meen, dat zeuven Brabantsch dialect is; Nietwaar? in ons geliefd gemeenebest, Daar spreekt, om zoo te zeggen, elk Ngewest Zoo als 't gebekt is. En waarom moest het telefoonbestuur Nu aan dit dialect de voorkeur geven? Wat blaast het aan het middeleeuwsche vuur? Wil 't der gewesten strijd t' onzaalger uur Weer doen herleven? Klinkt dan het Betuwsch tongespel zoo slecht? Waarom die goede lieden gindsch te grieven? Heeft daar dan d' inboorling niet 't zelfde recht, Waar men — tenzij ik 't heelemaal mis heb — zegt Zoo iets als „zieven"? En van ons Noordervolkje, daar bij d' Eem, Is toch de tongval waarlijk óók zoo plat niet; Daar — onze taal is kneedbaar, murw als leem — Klinkt het fatale woord zoowat als „see'm", Waarom dan dat niet? Enfin. Men wil den strijd — dien ik verfoei. Welnu, verkiest men 't vechten boven vrede, Dan, op! te wapen voor (Noord-)Holland's bloei! Komt d' eer van mijn provincie in de knoei, Dan vecht ik mede! Ja, door ons allen stroomt wienneerlandsch bloed, Maar: Holland bovenaan! Dat 't steeds zoo blijve! Als ik dus nummer zeven roepen moet, Dan spreek ik Amsterdamsch — dat ken ik goed — Dan zeg ik: „sijvel" 121 10. HET LIED VAN MOOIE KAREL UIT DE JORDAAN. Een lesje in de Nederlandsche taal. (Wijze: „On the fid-fid-fid-fid-fid-fid-fiddle-dee-do") Toffe nefkes 's aoves laot Die staonen in de Willemstraot, Met d'r rauje bloesies en Baoie rokken an d'r beine: Lange Lein uit Lutjebroek, Met d'r gauser op de hoek, En als ze mijn gein duytje sjoegt, Pak ik Mina Pannekoek. Ik ben Kaorel, mauje Kaorel uit de Jordaon, Loentjes zetten doen ik niet, Vraog het maor aon rauje Griet, Kek is, hoe m'n briefie sit, En m'n kaufert op m'n pit, Ik ben Kaorel, mauje Kaorel uit de Jordaon. Kom ik in de Wije Gang, Daor staone ze-n-al uren lang, En dan mo 'k derek 'n emmese Moppie fur ze spCule, Ik draoi ze-n-'n stukkie voor, En dan gao me d'r kwiek van door, En me pakke fijn 'n kraokertje Vrij slib, in me lobbe, hoor! Ik ben Kaorel, mauje Kaorel uit de Jordaon, enz. Met mijn foksenoksenoar, En al mijn poene staon ik daor, Neige knaoke, haupies sjauf, Seive spie, en kimmel biessies, Komt de doffe gaojes bij, Seg ik: maok je pleite, jij! En ik hou me sjaokes komt er dan Ook de heile Prinsemarei Ik ben Kaorel, mauje Kaorel uit de Jordaon, enz. 1. Tji., knappe meisjes; L. beruchte kroeg in de Jordaan; g., kerel; g.d.s., geen antwoord geeft; l.z., foppen; b., broek; k., hoed. 2. At., borrel; v.s., gratis drank; i.m.L, in mijn schik. 3. /., horloge; p., geld; Ar., rijksdaalder; s., gulden; sp., cent; kb., drie dubbeltjes; d.g., stille verklikker; m.j.p.f ruk uit; s)., kalm; Pr., politie. 122 11. UITKOMST-RIJM. Juist voor dat de Groeue ter perse ging, bladerde Charivarius, die maar geen onderwerp voor een Rijm kon bedenken, Groot-Nederland 1921 door. Op bL 408 las hij: „Rustig godslampte een ster." Rijm klaar. De bleeke maan godslampte door de .kille ruiten, Ik handen in mijn zakte, pijpte in mijn mond, Zoo ritizerijmerde ik zonder Rijm, naar buiten, „Geen muz'," heiaasde ik, „die mij stof tot dichten zond." Ik straatopte. Maar 't heeft mijn stemming niet verbeterd; Een enkeling klabakte voetstapsdreungedruis 't Was zestien graden onder nul gethermometerd, Een straatdeern gajemeede, 'k neende norach naar huis. Of ik al hevig kachelcokesde, 't mocht niet baten, Het warmekamerde, maar ach! mijn geest bleef koud. „Moet g' ongeschrijfmachiend," zuchtt' ik, „uw epos laten? Hebt gij geiedereweekt, dat gij thans staken zoudt?" Ik was geërgernist en had het uitgejammerd, Waar 'k niet te goeder uur gereddingd uit den brand. Ja. Gij hadt zonder Rijm gegroeneamsterdammerd, Had ik niet net op tijd-nog gegrootnederland. 12. SPREEK JE MOERS TAAL! Motto: „As je maar durft 1" De lieve lent' komt aangesneld, De vroege vogels fluiten, En als de zon weer schijnt op 't veld, Verlangen wij naar buiten. We rusten uit van 't daaglijksch werk, Met vriend, vriendin, of kennis, In rust, die blij maakt, frisch en sterk, Dat is: we spelen tennis. We spoeden ons van overal Naar gras, cement of asphalt, Waar van 't raket de vlugge bal Op 't harde „koorgt", of 't gras valt. 123 En luide klinkt het wijd en zijd, In 't „Engelsch" — ja, zoo heet 't! — Van „Aag joe geddie? — Jes! — 01 gijt! — Joe pleet dis set? — IJ pleet it!" En als de knaap in 't tentje bij De meisjes zit — dan fleurt ie, Maar straks weer juicht het ventje blij Van „Fogtie" of van „Ssseurrrtie!" Maar soms ook vliegt hij nijdig op: „Niet smesje! bè je gek, vent?" ,,'t Was sekkunt!" — „Outsijt!" — „Gauw nou, lop!" „Ajazzus, wat 'n bekhent!" Hij tost er om wie spelen moet, En kijkt of 't smoess of guf is, Ook skooren kan hij extra-goed, En schreeuwt, dat 't net schrie-luf is. Wij zeggen „Keem!" hier, omdat „Spel!" Zoo gek klinkt. — 'k Wil niet vitten, Maar 'k vraag je toch, hoe denk je wel, Dat „Game!" klinkt voor de Britten? „Gelijk!" „Klaar?" — „Uit!" — klinkt niet gekleed, En „Mooie bal!" zeg dat niet! Zeg: „Tjoezz!" en „Geddie!" „Out!" — „Wel pleet!" Want dat klinkt lang zoo plat niet. Als Hollanders in Holland met Elkander Hollandsch spreken, Dan vé j' dat „gek" of minder net — Is 't zoo niet, welbekeken? „Och, 't Engelsch valt zoo mak'lijk! Heusch, Je kunt het haast niet laten," — Zoo zeggen ze, „had ik de keus, 'k Zou altijd Engelsch praten " Daar komt een Engelschman — o, schrik! — Ze moeten Engelsch spreken! Nu zie je in een oogenblik De heele club verbleeken 124 Ze stotteren, en ieder schijnt Den Engelschman te mijden; Ze sluipen weg, en 't eerst verdwijnt, Wie 't hardst heeft op staan snijden! Nu van de Fabel de Moraal: (Dit Rijm is pedagogisch) Al wat vertaalbaar is, vertaal! De rest niet. — Is 't niet logisch? Zeg „30!", — „40!" — „Jij serveert!" Desnoods (Maar niet: „Jy surruft!") Je zult eens zien hoe gauw je 'm leert — Je moers taal! As j' maar durruft! (Copleer, secretaris, en hang op in 't tentje!) 13. THE OLD MASTERS OF HOLLAND. De schrijver van „Van dag tot dag" in het Hbl. citeert niet zonder ontroering, het vers van den dichter Henry van Dyke, den vroegeren Amerikaanschen gezant: "The heavenly Hills of Holland", waarin deze regelen onze aandacht trokken: "The great Dutch painters loved them, Their pictures show them clear — Old Hobbema and Ruysdael, Van Goyen and Vermeer..." niet alleen om den inhoud, maar ook om het rijm. Het is jammer dat de dichter nog niet wat naar dit uitspraaksysteem doorzingt over Holland en zijn schilders. Charivarius zal nu maar zoo vrij zijn. Though there we hear no thunder Of cataracts and falls, We catch the mighty voices Of artists like Frans Hals. There too, full many a lassie, In quaint attire arrayed, Reminds us of the pictures By Bisschop and Ostade. Yea, in their moor and meadows, Where silvery snowdrops droop, We recognise thy paintings, Immortal Albert Cuyp! Whene'er we stand, admiring Piazza, park and porch, Or golden gated gardens — We think of thee, Ter Borchl 125 How picturesquely filthy In backslums may be seen A sight, a living image: A picture by Jan Steen! Those colours, ever changing, —Themes of a classic fugue! — They have inspired the greatest, From Arentz to De Hoogh. And, pray, which is the greater — I could not teil — could you? The world-renowned Velasquez, Or humble Gerard Dou? Theirs is a blissful nation, I reckon and I guess! Which has produced such masters As Bol and Nich'las Maes! And lo! When lea and hillock The sunbeam skins aslant Behold in speechless rapture The country of Rembrandt! 14. DE CHAOS. De schrijver van het werkje over de uitspraak van het Engelsch "Drop your foreign Accent", droeg mij op, aangezien ik nogal makkelijk rijm — meende •hij — voor zijn boek een gedicht te vervaardigen, waarin al de gewone struikelblokken van de Engelsche uitspraak verwerkt moesten worden. Ik kreeg een lijst van ongeveer 450 woorden, alfabetisch gerangschikt, en daarmee moest ik maar aan den gang gaan — asjeblieft I Hier is het. Met toestemming van den schrijver van "Drop" bied ik het alvast mijn velen vloeiend Engelsch sprekenden landgenooten aan, om er' «ich op een regenachtigen Zondagmiddag mee onledig te houden. Zij zullen merken, dat elk paar regels volkomen zuiver rijm geeft, en dat de klemtoon duidelijk door het rhythme aangegeven wordt. Moge het alom schrik en ontsteltenis verspreiden. Dearest creature in Creation, Studying English pronunciation, I will teach you in my verse Sounds like corpse, corps, horse and worse. It will keep you, Susy, busy, Make your head with heat grow dizzy; Tear in eye your dress you'11 tear. 126 So shall I! Oh, hear my prayer, Pray, console your loving poet, Make my coat look new, dear, sew it? Just compare heart, beard and heard, Dies and diet, lord and word, Sword and sward, retain and Britain, (Mind the latter, how it 's written!) Made has not the sound of bode, Say — said, pay — paid, laid, but plaid. Now I surely will not plague you With such words as vague and agae, But be careful how you speak, Say break, steak, but bleak and streak, Prevtous, precious; fuchsia, via; Pipe, snipe, recipe and choir, Cloven, oven; how and low; Script, receipt; shoe, poem, toe, Hear me say, devoid of trickery: Daughter, laughter and Terpsichore, Typhoid; measles, topsails, aisles; Exiles, similes, reviles; Wholly, holly; signal, signing; Thames; examining, combining; Scholar, vicar and cigar, Solar, mica, war and far. From „desire": desirable — admirable from „admire"; Lumber, plumber; bier but brier; Chatham, brougham; renown but known, Knowledge; done, but gone and tone, One, anemone; Balmoral; Kitchen, lichen; laundry, laurel; Gertrude, German; wind and mind; Scène, Melpomene, mankind; Tortoise, turquoise, chamois-\e&ttier, Reading, Reading, heathen, heather. This phonetic labyrinth Gives moss, gross, brook, brooch, ninth, plinth. Billet does not end like ballet; Bouquet, wallet, mallet, chalet; Blood and flood are not like food, Nor is mould like should and would. Banquet is not nearly parquet, Which is said to rime with "darky". 127 Viscous, viscount; load and brood; Toward, to forward, to reward, And your pronunciation 's O. K. When you say correctly croquet; Rounded, wounded; grieve and sieve; Friend and fiend; aüve and live; Liberty, llbrary; heave and heaven; Rachel, ache, moustache; eleven. We say hallowed, but allowed; People, leopard; toxved, but vowed Mark the difference, moreover, Between mover, plover, Dover, Leeches, breeches; wise, precise; Chalice but police and lice. Camel; constable, unstable; Principle, discipte; label; Petal, penal and canal; Wait, sur mis e, plait, promise; pal. Suit, suite, run, circuit, conduit Rime with "shirk' it" and "beyond it", But it is not hard to teil, Why it 's pall, mail, but Pall Mali. Muscle, muscular; gaol; iron; Timber, climber; bullion, lion, Worm and storm; chaise, chaos, chair; Senator, spectator, mayor. Ivy, privy; famous, clamour And enamour rime with "hammer." Pussy, hussy and possess. Desert, but dessert, address. Golf, wolf; countenance; lieutenants Hoist, in lieu of flags, left pennants. River, rival; tomb, bomb, comb; Doll and roll and some and home. Stranger does not rime with anger, Neither does devour with clangour. Soul, but foul and gaunt, but aunt; Font, front, wont; want, grand, and, grant, Shoes, goes, does. *) Now first say: finger, And then: singer, ginger, linger. Real, zeal; mauve, gauze and gauge; *) No, you are wrong. Thla is the plural of "doe", 128 Marriage, foliage, mirage, age. Query does not rime with very, Nor does fury sound like bury. Dost, lost, post and doth, cloth, loth; Job, Job, blossom, bosom, oath. Though the difference seems little, We say actual, but victual, Seat, sweat, chaste, caste; Leigh, eight, helght; Put, nut; granlte, but unite. Reefer does not rime with "deafer," Feoffer does, and zephyr, heifer. Dull, buil; Geoffrey, George; ate, late; Hint, pint; senate, but sedate; Scenic, Arabic, pacific; Science, conscience, scientific; Tour, but our, and succour, jour; Gas, alas and Ar kansas! Sea, idea, guinea, area, Psalm; Maria, but malaria; Youth, south, southern; cleanse and clean; Doctrine, turpentine, marine. Compare atien with ltalian, Dandelion with battalion, Sally with ally; yea, ye, Eye, I, ay, aye, whey, key, qaayl Say aver, but ever, fever, Neither, leisure, skein, receiver. Ne ver guess — it is not safe; We say calves, valves, half, but Ralft Heron; granary, canary; Crevice, and device, and eyrie; Face but preface, but efface, Phlegm, phlegmatic; ass, glass, bass; Large, but target, gin, give, verging; Ought, out, joust and scour, but scourging; Ear, but earn; and wear and tear Do not rime with „here", but „ere". Seven is right, but so is even; Hyphen, roughen, nephew, Stephen; Monkey, donkey; clerk and jerk; Asp, grasp, wasp; and cork and work. Pronunciation — think of psyche! — Is a paling, stout and spikey; 129 Won't it make you lose your wits, Writing "groats" and saying groats? It 's a dark abyss or tunnel, Strewn with stones, like rowlock, gunwale, Islington and Isle of Wight, Housewife, verdict and indictt Don 't you think so, reader, rather, Saying lather, bather, father? Finally: which rimes with "enough," Though, through, plough, cough, hough, or tough? Hiccough has the sound of "cup" My advice is — give it up! 9 V. KUNST. 1. AAN SPEENHOFF. O, zanger, gij, die gansch een volk behoort, Die zooveel jaren Holland's hart vervulde, Wiens lied ons boeit, wiens zachte stem bekoort, Ik breng u hulde. Toen gij, al lang geleên, met moeder's brief Ons van de stulp op straat, 'ten kerker voerde, Toen kreeg heel Nederland den dichter lief, Die zóó ontroerde. Men was ontroerd — maar zonder luid gesnik, Men lachte soms — maar zonder luid geschater; De vluggen troft ge 't eerste oogenblik, De tragen later. Maar heel ons brave volk hebt gij verblijd Met 't lied des mariniers aan zijn beminde; Wie kent er niet d' onsterfelijke' meid, De goedgezinde? En d' arme opoe dan, die niets meer zei, De meisjes van de H. B. S., de blonde, De vegetariërs, de schutterij, Het kind der zonde? En 't meisje! 't meisje, dat men nooit vergeet, De oude zwabber, bij zijn Catz, zijn krantje, Het scheepje — vader's ongezegde leed, De broek van Jantje? Voor u is ook een mensch de bruggeman, Ouw' Bet je geeft u stof voor een ballade, Gij ziet zelfs 't menschelijk' in de juffrouw van De retirade! 181 Gij hebt den stillen humor ons gebracht, Waardoor de doode dingen leven krijgen; Gij wist te zeggen, waar het moest, met kracht, En — te verzwijgen. Gij, die de ziel der natie hebt gevat, Die tot het hart te spreken weet — te fluisteren! O, peinzend dichter, zanger, zing nog wat, Wij zullen luisteren 2. DE BENAUWDE VESTE. Open brief aan den Raad van Beheer van „Het Nederlandsch Tooneel". „Het hemelsche gerecht moog' zich ten langen leste Ontfermen — ons bevriïn van de benauwde vestet" 'k Beken het eerlijk en oprecht, — dat is toch maar het beste — Ik heb het alweer afgelegd in de benauwde veste! Ach, ieder jaar probeer 'k het weer, maar 't heeft me steeds berouwd, lk denk met, dat ik 't ooit meer leer: de veste is te benauwd! Zoo zonder pauze, denk eens aan! Van acht uur af tot elven! Ja, toen het eindelijk was gedaan, toen viel ik van mezelven Ik werd gelukkig bijgebracht met slemp, en met een soes, Maar 'k hoorde nog den heelen nacht dat stem-geroezémoes. O, had ik nu toch maar 't geluk, — zoo zuchtte ik in m'n wanhoop — Dat k weg mocht! Neen. Dat zware stuk dat is nog maar 'n anloop. ™- !"WjaarS"Stuk begint dan pas; en> °> die Nieuwjaars-wensch! Wie dien nog volgen kon, die was geen mensch, maar Oppermensch! We zijn te moe, we zijn te gaar, als 't twaalf uur, of kwart voor, is, Voor Pieternel en Thomasvaer, voor Roosje en voor Kloris Je voelt je overladen, dof, als na een lang menu Met veel te zware meelkost, of met veel te vette jusEerst erwtensoep („met"), stokvisch, bot, gehakt met capucijners, Dan varkenspoot, gestampte pot, kool, rookworst; dan wat fijnere: Choc ladepudding, rijstebrij, gort, griesmeel, zoete vla, En dan — er kan nog wel wat bij — spekpannekoeken na. ^3jf .ht en zijne trouwe schaar zijn eindeloos breedsprakig, Wrjdloopig, dik, langdradig zwaar, loslippig en loskakig En hun verhalen dreunen voort, zij buldren onvermoeid, Hun zinnen worden woord voor woord ter zale ingeloeid Zelfs Rafael, zingend Godes lof, hoog boven wolk ert winden Is ongelooflijk lang van stof, en kan zijn eind niet vinden' Raad van Beheer! Schaf „Gijsbrecht" af! verhoor mijn bittre beê, Ai, laat hem liggen in zijn graf, zijn assche rust' in vreê! Heb medelijden 't volgend jaar! Mocht g' u ten lange leste Ontfermen! O, verlos ons maar van de benauwde veste! 132 3. AAN TIELENS. Gerijmd na het zien van zijn schilderij: ..De Lupuslijder." Neen, schilder, neen. Geef andre kunst. Keer om. Bewandel andre wegen. Gij hebt van God de gaaf gekregen, Uw werk zij waardig Godes gunst. O, weemoed! Hopelooze ellend'! Waar prooibelust de wreedste ziekte Als een harpij e nederwiekte, Die 's Hemels schoonste schepping schendt, Die 't menschlijk lichaam schroeit en schrijnt, Die Godes beeld, en wondre schepping Aan dorring prijsgeeft, en verlepping, Waar lid op lid ontvleescht verdwijnt. Hier torst een Mensch in bitt'ren nood Een last te zwaar schier om te dragen, En snakt naar 't einde van de dagen, En naar de weldaad van den dood. Is daar op onze lieflijke aard Geen schoonheid meer om af te malen? Geen gulden glans van zonnestralen Op bonten beemd en groenen gaard? Is daar geen blijde bloemenpracht, Geen steden-schijning, geheimzinnig, Geen grijze dorpskerk, vroom en innig Geen zeeën-vreugde van smaragd? Neen, schilder. Staak uw droef bedrijf. Gij kunt ons edle blijheid geven; Maal ons 't ontroerend schoone Leven, En spaar ons dit ontbindend lijf! Naschrift. Het bovenstaande Eijm was reeds afgedrukt, toen'™re «1; gissing bemerkten. De bedoelde schilderij stelt geen lupuslijder voor. Het is het „Synthetisch portret van L. van Knik." 133 4. D'R KOMEN NETTE LUI! „K.V. Het Nederlandsen Tooneel. Directeur dr. Willem Royaards. Heden avond Een Mid-zomernachtsdroom. Met het oog op de aanwezigheid van den Amerikaanschen gezant en een groot deel van de Amerikaansche kolonie als gasten van den heer J. T. Cremer, avondtoilet beleefd verzocht." —* Adv. Hbl. Wij kunnen ons niet kleeden; Me dunkt, dat staat wel vast, We zijn al heel tevreden, Als 't maar zoo'n beetje past; Wien Neerlandsch Bloed door d'aadren vloeit, negeert zijn kleerekast. We dragen slechte pakken, En alle snit is zoek, De kraag dreigt ai te zakken, De jas hangt als een doek, En dan geen vouw, maar dikke, bolle knieën in de broek. In 't buitenland daar kun je Je landgenoot direkt Herkennen aan de plunje, Die 't logge lijf bedekt, Iets, dat — ik zeg 't er daadlijk bij — ons niet tot schande strekt Een rokpak aan te trekken Maakt ons een week ontstemd, Met onze dikke nekken, In 't hooge boord geklemd, Verzetten w' ons hardnekkig tegen 't stijve overhemd. En gaan we naar 't theater, Al is 't op 't Leidsche Plein, Bij kunst van 't eerste water, We kleeden ons niet fijn, Omdat w' er in ons boezeroentje zoo genoeglijk zijn. Maar nu de hooge oomes Verschijnen, naar men weet, Nu heeft de Major Domus, Die Willem Royaards heet, Verordineerd: we moeten komen in ons statie-kleed! In 't glorie-rijk Verleden, Toen was 's lands wijs 's lands eer, Het holle, Haagsche Heden Erkent die leus niet meer, En voor een nette vreemdeling verkleeden w' ons als heer. 134 5. PRELUDIUM. Gedicht bij het zien van Leo Gestel's Symbolische klankfiguratie „De zwart-en-wit geknakte Gladiolenhaven", Compositie in kleur. „Geen kunst kan meer zijn, dan preludium van de vrerk'iïjkheid." Philip Metman. Daar, waar de kleuring klaart, in 't zeevert' stralen, En nederop-waart laait in glavren gloed, Daar slinkt een schuchtre schijn, als bluschloos bloed, Wijl goud-visioenen door d' ontscheemring dwalen. Zal steeds de purpren stem, die sidd'rend woedt, In barnend' aemecht strak, schoor-prangend pralen? En wolkt mijn ziel in d' almadijnen vloed, Door 't lydolagd weerkaatst, in mid-nachts-dalen? Ik duchte 't duister nauw, schoon d' ucht-nacht daagt, Zoo leg ik 't speurend oor aan 't kleurterzet, Wen 't mij heur boezem biedt, waar 'k smachtend nestel... Aanhoort dan 't antwoord zacht, waar 't zielsvuur vraagt: Wanneer j' 'n woord begrijpt van dit sonnet, Dan snap je ook 't fijne van de kunst van Gestel. 6. HOLLANDSCHE HUMOR. Gerijmd na het zien van een beroemd product van vaderlandschen geest. Waarom zou je je vermoeien, En je kostbren tijd verknoeien, Om een geestig stuk te schrijven, Laat het ongeschreven blijven! Humor is volstrekt niet noodig, Geestigheid is overbodig. Onze goede vaderlanders Zijn wat zwaar. Het is niet anders. Wil je ze genoegen schenken, Laat ze dan vooral niet denken, 't Grootst succes kun je behalen, 't Luidst applaus, de volste zalen, Lachen, juichen, stampen, klappen, Door de allerlaagste grappen, 'k Zal je eens wat moppen zeggen, 135 Waar je eer mee in kunt leggen. „Hou je ook zco veel van paarde'," Vraagt er een, „als ik, m'n waarde?" En dan laat je d' ander zeggen, — Maar hij moet er „gijn" in leggen — „Ja, — 'k eet altijd paardebiefstuk!" Schrijf je zóó, dan krijg j' 'n lief stuk. Als een eerste-klas actrice, Om den dooien dood geen Friesche! Maar een Amsterdamsche — eene Uit het volk, in merg en beene', „Jeizus Kerrisstuss!" door de zaal schreeuwt, Giert men, tot de keel zich schraal schreeuwt. Zorg, dat haar gezicht van 't zweet glimt, En, als zij dan op een stoel klimt, Als ze een tjitjak op den muur ziet, Is er geen gezicht, dat zuur ziet, Neen, dan davert het theater Van een schallend schel geschater, Tot het gillen en het gieren Aanzwelt tot een schetterig tieren, Balkend, schreeuwend, bulkend, loeiend, Tot een heescher huilen groeiend, Wild weerkaatst de ruimte vullend, En de kreten, brallend, brullend, Gansch 't gebouw ten langen leste Kraken doen op al zijn veste', En wanneer het stuk gedaan is, Er geen oog meer zonder traan is, Van het lachen en het proesten, Van het kuchen en het hoesten, En ze in gangen, op de trappen, Navertellen al die grappen, Gillende de straat in tollend, D'eene over d'andre rollend, Zich verstappend en verzwikkend Half nog in den na-lach stikkend, En elkaar op d'armen tikkend, Met 't genotene verkwikkend, Nog eens snaat-rend, nog eens snikkend, De voorbijgangers verschrikkend, Zenuwschokkerig stotterend, kikkend, Zich versprekend en verslikkend, 136 Hoestend en aemechtig hikkend, Hijgend zich den baard aflikkend, Das en boordje of haar verschikkend, Dan weer stom van 't lachen knikkend, Schuddend, mop-doortrokken blikkend. Als je 't nu toch zóó kunt krijgen, (Dacht ik zoo eens bij mijn eigen, Bij 't naar huis gaan, moet je weten,) Zonder iets dat geest mag heeten, Is 't maar 't best geen geest te geven, Heel laag bij den grond te zweven. En de pers vindt 't aardig, prachtig, Amuseert zich allemachtig — Dat verzekert je recette, Daar mag j' ook toch wel op lette'! ('t Zal een flinke bom geweest zijn!) Zalig zij, die arm van geest zijn! 7. HOE SCHRIJF IK EEN TOONEELSTUK7 Leiddraad voor den jongen schrijver. Wie in deze drukke dagen Met tooneelwerk wat wil slagen, Hoeft geen groote geest te zijn, Vol van humor, fel en fijn, Vol van beelden en gedachten, Vrucht van slapelooze nachten; . Wil je goed succes verwachten, Hoe ook 't eind is, of 't begin — Plak 'r 'n sinjo of nonna in. Zooiets wil 't publiek nu hooren, En het spitst onmiddlijk d' ooren, Als zoo'n stumpert, dwaas en dom, Mal van gang, in 't spreken krom, Grappig in het taalverknoeien, Klanken krijscht om te verfoeien; 'k Zou me heusch maar niet vermoeien: Hoe ook 't eind is, of 't begin — Plak 'r 'n sinjo of nonna in. 187 't Kan je niet zoo heel veel schelen, Waar je 't stuk precies laat spelen, Op de bergen, in het dal, In 't kantoor of op het bal, In kasteelen of in vesten; Is 't in onze wingewesten, Dat is zeker wel het beste, Maar, hoe 't eind is, of 't begin — Plak 'r 'n sinjo of nonna in. In de lang vervlogen jaren Stroomden naar de bultenaren, Kreup'len, lam van lijf en leên, Dichte drommen hijgend heen, Laffe, lachbeluste drommen, Blij-met blinden, stottraars, stommen, Geef ze nu de geestlijk krommen: Hoe ook 't eind is, of 't begin — Plak 'r 'n sinjo of nonna in. Trek de menschen, pak ze, lok ze Met Shawiaansche paradoxe', Geef op mise-en-scène acht, Zorg voor kleuren, teer en zacht, Zorg voor sierlijke gewaden, Duur, en toch niet overladen, Maar vooral, heusch, laat je raden, Hoe ook 't eind is, of 't begin — Plak 'r 'n sinjo of nonna inl 8. DE BLOEMENTUIN. Ik vlecht u, kunstnaar, gaarn de lauwren om de slapen, Maar dat gejubeljeer — daar wor' ik zeeziek van 't Tooneel was in één grooten bloementuin herschapen, Toen 't doek weer opging. Ja, daar stond de groote man. Eerst trad Co Dit, Cor Dat, Jan Zoo-of-zoo naar voren, En las met luider stem de wenschen-op-papier, De telegrammen, voor — heel prettig om te hooren, Heel geestig soms, vooral het versje van Van Lier. Toen sprak de President van ,,'t Nut van 't Algemeen", as Vertegenwoordiger van 't plaatselijk intellect. Toen Jhr. Mr. X van Y tot Z — Maecenas, 138 Hij torst' een ruizekrans; zijn woordje was correct. En daarna — aangedaan, ze sprak maar niet heel veel dus — Kwam Truusj' of Guusj' en zei: „Ja, Koos, of Juul, of Rienk, Ik eer je, als artiest!" en gaf hem de tooneelkus, Het klapte dat het klonk, maar 't smaakte wat naar schmink. En eindlijk d' envelop. Hoeveel? Dat moet nog blijken, En 't is voor menig jubelaar een toer geweest, Om te berekenen, hoe dankbaar hij moest kijken — Want 't valt soms lang niet mee, na d' afloop van het feest, 't Is fijn, maar als men 't- wat eenvoudiger gedaan had, Zoo denkt de man misschien, te midden van 't festijn, En als de tuin wat minder in den bloei gestaan had, Dan had de envelop wat zwaarder kunnen zijn Enfin, hij krijgt het woord. Hij stamelt, in ontroering. Het is te veel, te veel. En juist in deze stad Heeft hij — hij raakt in meen'ge plaats zoo in vervoering Zijn heerlijkst' oogenblikken voor zijn Kunst gehad. En is 't een jublarès, dan wordt het wel héél knus, want Dan is de stemming zacht en teeder, en 't publiek, Dat altijd „lief" is, krijgt tot slot de tooneel-kushand, En tranen biglen langs het rouge-électrique Ik weet wat om den jubileum-stroom te stoppen: Zorgt, dat de kunstenaar beloond wordt zoo als 't hoort, Dan worden we bevrijd van bloemen, enveloppen, Van de tooneelkus en 't collegiale woord. 9. DE CRITICUS. „De heer X zong deze keer slecht. Mej. Y, die voor 't eerst optrad, kannen wu niet gelukwenschen met haar debuut. Van hem kunnen wij zeggen: hij kon wel, maar hij won niet, van haar: zij wou wel, maar ze kon niet " Uit een recensie. De criticus is lomp en plat, aanmatigend en wreed. Hij is de man, die alles kent en kan, en alles weet. Hij is als Goliath zoo groot, als Davidje zoo dapper, En is een kunstenaar nóg zoo knap, hij 's altijd één graad knapper. Alleen den twijfel kent hij niet. Hij schrijdt met vasten tred, En zwaait zijn lof, zijn blaam — vertrapt, of steekt de loftrompet. Zijn machtig woord kan beurtelings verstooten of beschermen; Zijn woordenboek bevat niet zulke weifelende termen Als ,,'k vind," „ik meen," „het schijnt me toe," „als ik me niet vergis," Hij kent alleen: „het is," „het is," „het is," «het is», „HET IS!" Hij hoont je, hij beleedigt je, verminkt je, of vermoordt je, 139 Ter wille van een jeu de mots, of van een grappig woordje. Rap is zijn hand, gedwee zijn pen, gewillig het papier; Hij schrijft zijn vonnis in 't café, zoo onder 'n glaasje bier. Soms is zijn naam bekend, omstraald door onverdienden luister, Soms is hij „men". Dat 's veiliger — dan steekt hij uit het duister. Hij heeft geen moeite met zijn oordeel; weet al hoe hij 't vindt, Als hij maar half gekeken heeft. Hij komt, ziet, overwint. Hij is de schrik van elk artist, geen stervling is geduchter, En ik, onnoozle, vraag zoo wel eens, aarzelend en schuchter: Waaraan ontleent hij toch het recht om zich, met breed gebaar, Te stellen, hoog verheven, boven ieder kunstenaar, Of 't Heyermans, of Noordewier, Piet van der Hem, of Musch is? 't Is doodeenvoudig: hij 's zoo knap omdat hij criticus isl Hij hoeft het niet te toonen, te bewijzen door zijn werk, Hij zorgt juist, dat hij nooit iets doet. Dat maakt hem groot en sterk. Wel heeft hij dikwijls vroeger zelf getracht wat te presteeren, Maar lukte dat niet al te best, dan ging hij — critiseeren. In Holland — waar men voor „Bewaarschooljuf" examen doet — Is men onmidd'lijk „Criticus." Daarvoor is ieder goed. Je hebt geen voorbereiding noodig, hoeft niet te studeeren, Je „schrijft je in," en kunt direkt cum laude promoveeren. Terwijl de kunstnaar al zijn leven zoekt, en streeft, en kampt, Schenkt God de Heer den criticus de kennis met het ambt. Hij heeft het weer eens „goed gezegd", voelt zich den kraan der kranen, En ergens in de eenzaamheid zit „hij" of „zij" — in tranen O criticus, ik hoop, dat gij u niet gekrenkt gevoelt; Bedenk, dat ik niet u, maar uw collega heb bedoeld. VI. LETTEREN. 1. VAERS. Een rijke oom, nog wars van 't sterven, Een oud en zieklijk man, Bezat een schaar begeerige erven, (Toekomstige erven, dan). Hij had geen vrouw en ook geen kindren, En, onder ons gezegd, Opdat zijn geld niet zou vermindren, Had hij 't secuur belegd. Zijn neven, nichten, achterneven, En -nichten, enz. Behandelden hem allen even Eerbiedig. Zooals 't hoort. Zij waren soms haast al te vrindlijk, Ze liepe' 'm achterna, Zelfs d' allerkleinsten, nauwlijks zindlijk, Die lachte' 'm toe: „Da-da!" Wanneer ze hem ten eten vroegen, Of op een theepartij, Was 't of z' 'm op de handen droegen, Zoo hartlijk waren zij. Hij kreeg de heerlijkste gerechten, En koffie toe, met room; En allen schenen ze te vechten Om d' eereplaats: naast oom. Wanneer hij iets stond te betoogen, Zeer met zichzelf voldaan, Dan hoorden ze 'm met stralende oogen En vol bewohdring aan. 141 En als hij aardigheden tapte, Gewoonlijk lang bekend, Geen, die niet lachte, gierde en klapte, Al dikwijls vóór het end. Hun angst was, dat hij nog zou trouwen, Zooiets gebeurt wel meer; Enfin, hij heeft zich goed gehouwen, Hij bleef een eenig heer. Ten slotte is hij dan bezweken, Zijn erven weenden luid, Maar troostten zich met zijn kopeken. Nu is 't verhaaltje uit. Dit vaers bevat geen nieuwe dingen, Maar daarom niet geklaagd; Wat dichters van de Liefde zingen, Is net zoo afgezaagd. 2. SONNET. Van Eeden gewaagt met lof van een sonnet van Adwaita, waarin deze dichter zijn virtuositeit in het rijmen toont, door slechts twee rijmklanken voor een geheel sonnet te gebruiken. Ik zwicht voor de verleiding om 't nog mooier te doen. Zoo 'k ooit een zuiver klinkdicht heb geschreven, Nog nooit heb 'k zooveel rijms door 't werk geweven; 't Gedicht, dat 'k heden bied, breek' bouder baan Ik zwicht, de muze maant — ai! laat mij gaan Vermooit het rijmen niet des menschen leven? 't Ontdooit de lagen ijs, die 't hart omgeven, 't Verlicht den looden last van ons bestaan, En't sticht een schutse tegen 's werelds waan. Getooid met lauw'ren, dool 'k door Tempe's dreven; Bestrooid met bloemen, blij het hoofd geheven, Verricht 'k mijn taak, geleid door Phoebus' vaan. Gekooid, gekerkerd zij. wie 't durft weerstreven! Ontplooid en wapp'rend blijv' mijn dundoek zweven (Een zucht) Mijn plicht voor deze week is weer gedaanl 142 3. HET GOUDENE RAADSEL VAN HET WONDERE GELUK. (De Oplossing.) Het wond're landschap blaakt in goud'ne zon, Wij doolden saam in wond're goud-gedachten, Wen wond're bloemen goud'ne vreugde lachten, Gedrenkt in 't wond're vocht van goud'ne bron. Toen was 't, dat 't wond're goud-geneucht begon, Haar wondre woorden goud'ne boodschap brachten Van 't wondere geluk en 't goud'ne smachten, Als 't wond're goud niet goud'ner glanzen kon. Vanwaar dat goud in gansch ons wond're wezen? Van goud'ne stemme 't wondere geluid, Goud-künkend boven wond're stilten uit? Als 't goud'ne dak op 't wond're huis verrezen? Die wond're gloed uit liefde's goud'ne vier? Zij was de dochter van een juwelier. 4. EEN ST. NICOLAASCADEAUTJE. Raad van Charivarius aan Couperus-vereersters, die niet weten, wat ze hem met St. Nicolaas zullen sturen. Koopt een aantal mooie dassen, Zacht van stof, van kleuren teer, Sokken, die er goed bij passen; Damessokken voor een heer, Vert malade, bleu turquoise, Cuiss' de nymph', vieil or, ardoise, Caca du dauphin, vieux rose, Fraise écrasée, en zoo meer. Zoekt een fijn, exquis odeurtje, Van Piver of van Pineaud:' Peau d'Espagne's weezoet geurtje, Chrysanthème de Tokio, 143 Héliotrope of Azuré-e, Kiss me quick, Brise embaumé-e, Chèvrefeuille, Giroflé-e, Jockey club, Duchesse, of zoo. Jolimousse, Lait d'Amandes, Vélivole, Foin coupé, Espéris, Duvet, Lavande, Aubépine, Rose thé, Lariette, Floramye, Guy nouveau, Cuir de Russie, Chypre, Senteur des Prairies — Doet het hier voorloopig mee. Koopt de rozigste robijnen, Diamanten, schitter-schel, Adular of cornalynen, Paarlen, jaspis of spinel, Amber, onyx, chrysolieten, Labradoren, oxinieten, Emerald of cordirieten, (Doet het maar — hij draagt ze wel! Koopt de kostbre kwartskarbonkel, De pyroop in purpren pracht, Of verkiest gij 't fel gefonkel Van sapphieren — of smaragd? Amethyst, beryl, granaten, Bezoar, zirkoon, agaten ('k Ken geen steenen meer op -aten, Maar dat heb 'k te laat bedacht.) Al die goede gaven pak je In een wollig watten-waas, Of een zeegroen zijden zakje, Geel-gevoerd met gulden gaas, Bindt het met satijnen linten, In die zachte rose tinten, Die Couperus zoo bemint, en Stuurt hem dat met Sinterklaas! 144 5. RID- EN RUNDERS. Gesar Gezelle zingt: ,,'k Zie schapen, witgewold, 'k Zie rid- en runders draven " Wij gaan voort: 'k Zie schapen witgewold, 'k Zie rid- en runders draven, 'k Zie vo- en vlegels zich Aan wa- en bitter laven. Al is de stad ook vol Van stu- en decadente' Die speel- en alcohol Verkiezen boven lente, U, boe- en kippen-ren, U, lust- en korensc-hoven, U, var- en vlinderken, U stel ik ver daarbovenl In 't mooie voorjaarsweer, Gaan bloe- en ramen open, 'k Zie ieder met een bloem, Zelfs schoo- met anjers loop en. 'k Zie ei- en beuken staan, En dreu- en andre musschen, Wijl lij- (geen vrijsters!) slaan, 'k Zie kro- en meisjes kussen. En mensch en kunstenaars Zij dragen en zij eten Veel flam- en waterbaars, Bij 't hij-, zij-, zwijgend zweeten. Geen pneu- slechts harmonie: De tweedracht wijkt voor vrede, De ru- voor poëzie, Juicht kin- en ouders mede! Want len- en warmte is daar, Mijn geest stijgt op, naar boven, 'k Wil nat- en morgenuur Met vul- en lippen loven! 145 •Flirt Zeurt. Vrouw Wou. Man Dan: „Graag?" — „Vraag Pa!" — „Ja". Pa, Ma: „Ja". Ha! Echt Slecht: Drie Kindren, Die Hindren. Tweeling:Heel Ding! Elk Melk: Dorst! Borst. Meer Kindren Rijk: Zeer Hinderlijk. 6. ZAK-DRAMA. Dan Man Vroeg Kroeg. ,,'k Blijf Laat". 't Wijf Kwaad. 't Wijf, 't Kijft; Man Later: Kan Water Op Kop. Ziet Haar Boos, Vliedt Naar Soos. Hij Praat, Zij Slaat, Bijt, Smijt, Mist Vaak; Is 't Raak, Dan Hard, Man Smart. Zij Vloekt Hij Zoekt (Laf!) Vond, Vlonder: Af- Grond Onder. Zegt: (Slecht!) „Ga Mee! Ja?" „Nee". „Nou, Kom!" Vrouw (Dom!) „Goed". Doet. „Ga Voor". „Ja, Hoor" — Gil Stort! Stil Vort Hij Blij! 10 146 7. RUST-RIJM. Charivarius mag zich niet vermoeien. Toen hij dezer dagen ter verpoozing Gorter'8 „Afet", weer eens doorbladerde, viel zijn oog op de volgende regels: .....Van ijs in zee, een oud gebaard man, die Stond op, bokaal ter hand, en uit verschie..." Het hier toegepaste systeem vereenvoudigt den zwaren arbeid van het rijmen aanmerkelijk; men heeft niet angstvallig te zoeken naar een woord dat in zijn geheel rijmt; licht vindt men er een waarvan een enkele letter past; de overige laat men weg, en het rijm is klaar. Dit is het rijm-systeem voor rustbehoevenden. Naar deze methode vervaardigd, vloeide hem de volgende Ballade als 't ware van zelf uit de vulpen: DE RIDDER VAN GRANADA. ••• (Vrij naar Schiller) Er leefd' in overouden tijd In 't land van Granada, Zijn vorst in trouwen dienst gewijd, Een wakkre ridderkna. De koning had den jonker lief, En jacht, en sport, en spel Werd bloot voor 's gunstelings gerief Ten Hove ingestel. Zoo werd èn Hof èn landvolk vaak, Door bode en klokgelui, Genood tot 't griezelig kijkvermaak Rondom den leeuwenkui. Eens op een dag zijn maagd en borst, En ridders, rij aan rij, Verzameld bij den ouden vorst, In 't lustpark van 't palei; Rondom den diepen leeuwenkuil, Die dreigend gaapt benee: Hier 't jolig juichen — daar 't gehuil Van tijger en van lee. Men oogt 't gestoei van 't woest gebroed Met grage blikken na; En d' oude vorst schertst welgemoed: ,,'t Is beter hier, dan da!" De jonge ridder zit naast haar — De jonkvrouw, trotsch van zin, Maar 't schoonste van de maagdenschaar. En fel van hem bemin. 147 Zij schenkt hem eerst niet veel gehoor; Hij schijnt wat schuw, wat bleu; Dan vat hij moed, en als-maar-door, Ruischt zijn verliefd gekeu. Daar lispt de jonkvrouw aan zijn zij: „Mint gij mij waarlijk zoo? Welnu, mijn vriend, bewijs het mij!" Dan roept z' op luiden too: „Wie uwer mint mij sterk genoeg, Dat hij uit louter min Deez' zijden handschoen, dien ik droeg, Mij weerbrengt van daargin?" Mèt werpt zij fluks den handschoen af; Men mompelt: „Wee!" — „Wat nu?" — „Wie waagt zich in dit levend graf?..." Het denkbeeld is afschu. Zij liet haar feilen minnaar aan Met hoonend killen lach: Kies — d' arme heeft den blik verstaan — Mijn liefd' — of mijn verachl Daar ziet de schare, stom van schrik, Vervuld van 't naadrend wee, Hoe hij met somber-strakken blik Zich naar den kuil begee. Snel daalt hij in de diepte neer Loopt op de beesten toe En — brengt den handschoen veilig weer, Met gruwbre heldenmoe. Nu groet den Ridder Onversaagd Een donderend hoera! Maar hij — hij werpt der snoode maagd Den handschoen in 't gelal „Aanvaard," zoo spreekt hij, „slechte vrouw, Mijn declaratie zóó! Ik was verliefd op je, maar nou — Wat mij betreft — val dool" 118 8. RIJM-RIJM. „Dat voor haar jagen moet, om onderdak en koet. De eerste bezitter van het woud en van de rots". (Van Looy in de Gids) ..Naar torens op de kust, wanneer ze langs Hun boorden varend, den oranje glans." (Gorter''s Mei) „Van licht in licht, lichtwenteling — *t It nachtdood, morgen kentering." (Van Eeden, Eüen) „O, Moeder in den hemel! Wees Gij mijn liefs trouwe Hoedster steeds!" (Hofdijk, Reynouts' tocht.) 't Is waar, er hapert iets aan deze rijmen. Maar werkelijke poëzie kijkt zoo nauw niet. Wellicht zal de oplettende lezer ook in de volgende Ballade hier en daar een rijm aantreffen, dat niet volkomen correct is; maar wij wenschen ons fn dit opzicht een zekere vrijheid voor te behouden. BALLADE. I. De zomerzonne zonk ter kimme, Een rose diskos, goud-omstraald; Het was het uur der zoete minne, Waarin Natuur tot kozen maant. De vogel staakt zijn blijde tonen, Het schuchter haasken, op zijn kalmst, Zit midden op den weg te droomen, De schuwe eekhoorn kent geen angst. O, Mensch, geniet en zet u neder, Wisch van uw brauw de drupplen zweets, Hier vindt gij reine rust en vrede Voor moede ziel en matten geest. Wat zoekt g' in drukke stede-straten 't Geluk — geslierd in 's werelds ren? Ontvlied den maalstroom van vermaken, En luister naar der Stilte stem. 149 II. Wie draaft daar door de lommerlanen, Langs lindengroen en beukenbruin, Als om een vlucht'ling t' achterhalen, Zijn rennend ros besmeurd met schuim? Het is de ridderknaap Kenaldo. Hij toomt zijn klepper. Als verstard, Zoo staat zijn ros, op zijn commando. Renaldo springt ter aard, en wacht. Hij wacht een wijl', maar toeft niet lang daar; Plots hoort hij 't kraken van 't geblaart En voor hem staat — zijn lief, Amanda, Ster zijner droomen, struische maagd! Een blik, een blos, een zucht, een snikken, Een liefdedronken minnezwijm „Geliefde!" lispelen 2 paar lippen, „Voor eeuwig mijn!" — „Voor eeuwig mijn!" III. Een brave blonde boerenjongen, Feiko, een vrome, vrije Fries, Had eens Amanda's hart gewonnen, Amanda had haar Feiko lief. De zaak kreeg vasten vorm, natuurlijk, Toen beider min bestendig bleek, En alles was al klaar voor 't huw'lijk, Ja zelfs hun uitzet was gereed. Toen kwam Renaldo. Zacht maar zeker, Lokt hij het lijsterk' in zijn net; Geen kamerspin verstaat het beter De vlieg te vangen in zijn web. Renaldo schiet zijn scherpste pijlen, Dringt d'armen Feiko van zijn plaats, Hij weet Amanda te verleiden: Zijn lage list gelukt op 't laatst 150 IV. Op dezen minnezwang'ren avend Keert Feiko huiswaarts door het bosch; 't Gelaat van liefdevuurgloed stralend, Zingt hij van „haar", uit volle borst. Het dalend duister deert hem weinig, Hij heeft een goed pistool op zak, Want roovers maken 't woud onveilig, En loeren langs 't verlaten pad. Wat hoort zijn oor? Wat zien zijn oogen? Een schijnbeeld, dat de schemer schiep? Hij luistert gluurt door 't lichte loover.... Neen, goden! Hij vergist zich niet: Hij hoort de sissekussen snerpen, De booswicht lispt Amanda's naam Daar staan ze, bij de blanke berken, In 't schijnsel van de zilvren maan! V. Een oogwenk slaat hij 't schouwspel gade, Hij staat verslagen en verstomd, Zijn adem stokt, zijn oogen stare', Hij blijft genageld aan den grond. Dan tast zijn hand naar 't dood'lijk wapen, Hij drukt het aan de slaap, en zucht Wel wil hij 't weeë leven laten, Maar deinst nog voor de daad terug „Amanda," snikt hij, „was dèt edel? Amanda, had ik dat verdiend ?" Hij wankelt, heft den blik ten hemel Een schot — hij ligt ter aard, ontzield. 't Is zeker treurig. Maar geen wonder. Leer dus uit Feiko's levensloopRicht op je voorhoofd geen revolver, Want als het afgaat, ben je dood. 151 9. LOFRIJM OP DE PRIKKELIDYLLEN.*) Nu zing ik de lof van de Prikkel-Idyllen, Hoewel ik gewoonlijk meer houd van bedillen, Een ieder zijn meug heeft, en smaken verschillen, Nu zing ik de lof van de Prikkel-Idyllen. En hun, die hun tijd en hun duiten verspillen Aan al die dolzinnige drama-paskwillen, Aan Holmessen, Carters en Buffalo-Billen, Die rillend genieten, genietende rillen, Niet ophouden kunnen, al zouden ze willen, Er stapels van koopen, te zwaar om te tillen, Hun roep ik het toe: leest de Prikkel-Idyllen! Of zijt ge soms een van die stiekeme stillen, Die leest in 't geniep van het levendig villen, Van moorden, van branden, van snikken, van gillen, Van 't rammelend rif, van het graf, van het kille, Van zuchten zoo zachte, van schreeuwen zoo schrille, Dat ieder, die 't leest als een riet staat te trillen, Van oogen die puilen, van wonden die lillen, Van gruwzame ouders, die kinderen drillen In 't listig vermommen met pruiken en brillen — Leest, leest, en geneest door de Prikkel-Idyllen! Zoo zeker als hoest door laurier of camillen, En alles geneest door de Holloway-pillen, Zoo vindt gij uw heil bij de Prikkel-Idyllen! *) „Prikkel-Idyllen" door Cornelis Veth. Uitg. C. A. J. van Dishoeck, Bussum. VII. IERSCHE GIJN (Irish Bulls) An Irish buil is an unconscious and amusing blunder, often implying an evident contradiction in terms, generally attributed, though not eonfined, to Irishmen. — Ene. % Patrik had zich niet gedragen Als den Ierschen held betaamt: Hij was op de vlucht geslagen! En daar stond hij nu, beschaamd. Nou. Het regende verwijten Van de boeren uit de buurt; Patrik stond zich te verbijten: 't Had nu lang genoeg geduurd! Hij wou van de herrie af zijn, Waarom Pat aldus besloot: ,JJ.ever vijf minuten laf zijn, Dan je heele leven dood!" 2. Patrik Brown viel naar beneden, Toen hij werkte op het dak, Zoo, dat d' arme baas, och heden! ' Allebei zijn beenen brak. En de medicus, een hartlijk, En gemoedlijk' oude heer, Zei: „Wel man, dat treft me smartlijk! Dee die val je dan zoo'n zeer?" „Nee," zei Pat, „ja, 't is waarschijnlijk, Dat je 't niet gelooven zal: 't Vallen zelf dat was niet pijnlijk, Maar het staken van den val." 1B3 3. Patrik was met Mike aan 't baden In de mooie, blauwe zee, En zooals je wel kunt raden, Nam een vloedgolf beiden mee. Mike zwom goed, en even later Stond hij veilig op het strand; Daarna ging hij weer te water, En bracht toen zijn vriend aan land. „Wat was dat nu voor een grapje?" Klaagde Pat, en Mike zei toen: ,,'k Moest mezelf eerst redden, snap je, Anders kon 'k het jou niet doen." 4. Mike z'n zuster was bevallen Van een welgeschapen spruit, En zijn buren staken allen Voor hun vriend de vlaggen uit. „Is 't een meisje of een jongen?" Vroeg men, maar hij wist het niet, Daar werd steeds op aangedrongen, Telkens was 't het oude lied. Eindlijk werd het onzen man te Bar, en greep hij naar de pen: ,£chrijf me," schreef hij, „of ik tante, Of dat 'k oom geworden ben." 5. Een meneer, die had georven, Bouwd' in Ierland eens een huis. Maar het uitzicht werd bedorven Door een stapel puin en gruis. .,Zeg, wat doe ik met dat puin, man?" Vroeg hij aan zijn baas een keer; „Graaf een kuil," zei Pat, zijn tuinman, „En daar stop je 't in, meneer." 154 „Hoe dan d' aarde kwijt te raken?" Vroeg hij. Waarop Pat verzon Om den kuil zóó groot te maken, Dat 't er allebei in kon. 6. Patrik was geen erge slimmert, Maar hij knokte gauw, en goed; En zijn vijand, beurs getimmerd, Lag te baden in zijn bloed. Een agent bracht onzen vechter In de boeien naar de stad. „Wat voor wapen," vroeg de rechter, „Heb je in je hand gehad?" Patrik stond te klappertanden, En zei vlug, maar minder juist: „Heusch, ik had niets in me handen, Edelachtbre, dan me vuist." 7. Mike, die deed in oude kleeren, Woonde naast de school, alleen. Eens wou Mike zich laten scheren, Sloot zijn winkel, en ging heen. En hij schreef op een papiertje, Dat hij vastbond aan de bel: „Klanten! Over een kwartiertje Ben 'k terug. Dus wacht je wel." Maar, om heel sekuur te wezen, Schreef hij onder, aan den voet: „Voor 't geval je niet kunt lezen, Vraag of Meester 't voor je doet." 8. Ieren schrijven ongezouten Wat ze meenen, in de krant, En aan boeken vol met fouten .Heeft een Ier terecht het land. 155 Toen een boek was uitgegeven, Dat nog vol met fouten stond, Had een criticus geschreven, Dat hij 't ding onleesbaar vond. d' Ier, die 't uitgaf, heeft bewezen, Dat hij hoorde tot het ras: ,,'t Handschrift had hij niet gelezen Voor 't in druk verschenen was." 9. Twee heel nette Iersche heeren Kregen ruzie over geld; Dat liep uit op duelleeren, Dag en uur werd vastgesteld. d' Een schreef d' ander, daags te voren, — Hij moest komen met den trein — ,,'t Is onmooglijk, met die sporen, Net precies op tijd te zijn." Maar hij scheen geen strijd te schromen, Want hij had er bij gekrast: ,JAocht ik soms Iets later komen, Wacht dan niet. Begin maar vast." 10. Patrik zat in een der parken Op een bank in grooten nood, Jam'rend: „O, mijn éénig varken, Ach! me mooie big is dood!" Een oud heertje hoorde 't leven, Keek hem medelijdend aan, Gaf hem geld, en vroeg nog even: „Waar is 't beest aan doodgegaan?" „Ach," zei Pat, nog schor en heezig, Schoon zijn smarte was verzacht, „'/ Varken werd zoo vet en vleezig, Da' 'k het beest maar heb geslacht." 156 11. Pat zou van zijn grootje erven; Dat kwam Patrik goed te pas, Hij kreeg alles bij d'r sterven, „Als hij vriendlrjk voor ze was." Eens zat grootje voor de ruiten, Peinzend over dood en graf; Pat passeert toevallig buiten, Kijkt, maar neemt zijn hoed niet af. „Man, daar zal je nog voor boeten!" Zei een vriend. Maar Pat zei: „Zot! Waarom zou ik grootje groeten, Die zoo doof is als een pot?" 12. Pat, die waren wou verkoopen, Ook een doodshoofd, groezlig geel, Riep tot 't volk, dat aan kwam loopen: Dit is CromwelVs bekkeneel!" „Lieg toch niet zoo valsch, hou op, man!" Zei een boer, die slim wou zijn, „Cromwell had een grooten kop, man, En dit bekkeneel is klein." Patrik riep, van woede groen: „Die Praatjes komen niet te pas! Dit is CromwelVs schedel, toen die Nog een kleine jongen was!" 13. Door een vracht, die veel te zwaar was, Lag de schuit van Mike zóó diep, Dat de man in groot gevaar was, Als het water overliep. Pat stond aan den kant te kijken, En — wat meer gevonden wordt — Hij wou graag eens laten blijken Wat hij wist van watersport. 167 Daarom riep hij — en je staat er Even stil bij, als je 't leest — ,,'t Is gelukkig geen hoog water, Anders was je weg geweest." li Mike was, door gebrek aan schijven, Bij een boer in dienst gegaan; Maar, om goed gezond te blijven, Deed hij alles kalmpjes aan. Telkens kwam de boer hem zoeken, Als hij even rustig zat, En dan werd het schelden, vloeken: Potverdit en potverdat! ,,'k Ben al vlugger dan een kogel! Denk je," protesteerde Mike, „Dat ik zijn kan, als een vogel, Op twee plaatsen tegelijk?' 15. Patrik liep eens door de straten Van Tralee, een Iersche stad, Hardop in zich zelf te praten Over Joost-mag-weten-wat. Een kwajongen lag te kijken Ergens uit een bovenraam; Die liet luid zijn blijdschap blijken, En deed hoogst onaangenaam. Patrik was zóó ontevreden, Dat hij dit ten antwoord gaf: „Was jij, vlegel, hier beneden, 'k Gooide j' alle trappen afl" 16. Mike liep Zondag te flaneeren Met zijn hooge zijden op. Patrik wou zijn buks probeeren, En hij schoot naar Mike z'n kop. 158 Patrik schoot niet heel bizonder, Meestal mikte hij niet goed, En de kogel — 't was een wonder — Ging door Mike z'n hoogen hoed. Mike, die gauw 't geval gevat had, Zei, van schrik nog wat bedeesd: „Als 'k me dophoed op gehad had, Was ik zeker dood geweest." 17. Mijn moeder had een groote kom Met goudvisschen — een keurcollectie, En zei tot 't hitje, goed maar dom: „iviaaK uai ik noou ow i sias een vieK zi Hou 't water altijd versch en rein, De visschen schoon — verzorg de dieren, Zoodat zij blijven wat zij zijn: De bloemen, die mijn home versieren." „Jawel!" zei Mary. Maar, o neen! De stomme dieren gingen kwijnen, De schub-laag brak, en een voor een Zag men ze sterven en verdwijnen. Maar wie schetst moeder's ergernis, Toen z' eens bemerkte — ach, te spade! Hoe Mary vlijtig visch voor visch, Aan 't poetsen was met poetspomade? 18. Vriend Patrik holde hijgend Het hek in van den hoef. „Een schop, gauw!" klonk het klagend, en zijn oogen stonden droef. „Broer Mike zit in de modder, Tot aan zijn enkels; Gauw!!" „Die redt zichzelf wel," zei de boer, „Ik heb geen schop voor jou." Een oogenblikje stilte. Toen, plotseling, zei Pat: — Er schoot hem iets te binnen, dat hij schoon vergeten had — 159 „'k Vergat er bij te zeggen, Door schrik en droefenis, Dat Mike er met zijn hoofd voorover in gevallen is!" 19. De arme Mike stond eens terecht Voor 't stelen van een haan. „Foei, neen!" zei Mike. ,,'k Ben niet zoo slecht! Ik heb het niet gedaan." De rechter sprak: „Beken 't nu maar. Misschien vergeef ik 't wel. Maar, denk er om: de leugenaar Gaat rechtstreeks naar de hel!" En toen zei Mike, diep aangedaan Door 't rechterlijk sermoen: „Ik ben er heusch onschuldig aan, En 'k zal het nooit meer doen." 20. „Als j' een aardig raadsel weet," Zei een Ier, „zal ik trakteeren." Patrik was direkt gereed: ,,'t Blaft — en 't is bedekt met veeren." „Kip!" riep Pat, toen niemand 't ried. „Mis!" zei d' ander zonder dralen, „Kippen, Paddy, blaffen niet; Jij mag zelf je bier betalen." Pat keek op zijn neus, en scheen In verlegenheid te raken. „Ja maar," sprak hij, ,,'k zei 't alleen Om 't wat moeilijker te maken." 21. Een jonkman, zeer verliefd en blond, Schreef in 't café aan zijn vriendinnetje, En Patrik, die er achter stond, Bleek 't na te neuzen, zin voor zinnetje. 160 ,flier breek ik af," zoo schreef de knaap, ,floewel dit slot wat vreemd mag lijken, Maar een vervloekte lompe aap Staat stiekum alles af te kijken." En Pat zei — want hij schrok er van — „Ik kan je de verzekering geven, Dat ik geen woord gezien heb, man, Van wat je daar hebt neergeschreven." 22. „Wel, Pat," zei 'k, „is dit huis van jou?" „Ja," zei Pat, „door me werk en me sparen!" „Al lang?" — „Meneer, ik woon hier nou Al over de zeventig jaren. Ik ben hier uit dit huis getrouwd, Ik heb er me vrouw in verloren, Me vader heeft het zelf gebouwd, En me grootvader is er geboren." 23. Twee Ieren stonden, voor 't duel, Elk met zijn vriend, Maar d' een riep, net voor d' aanvang, snel: „Ik ben bijziend!" — „Dus 't is niet fair als 't zóó moet gaan," Vervolgde hij, 'k Moet tien voet dichter bij hem staan, Dan hij bij mij." VIII. OVIDIUS' HERSCHEPPINGEN. 1. DEUCALION EN PYRRHA. Diep was het menschlijk geslacht in den poel van de zonde verzonken. Zeus, op bestraffing bedacht, voelt het vuur van zijn tooren ontvonken. Ijlings ontbiedt hij zijn Raad. Langs het pad, nog de Melkweg geheeten, komen zij saam. Zijn gelaat spelt niets goeds; en als elk is gezeten, kondigt hij aan zijn besluit om het menschelijk geslacht te verdelgen. ,,'k Zweer bij de Styx," roept hij uit, „dat het water het land zal verzwelgen! D' aarde, met alles er op, zal vergaan in de barnende baren, zinken in 't ziedende sop, door geen hemelsche macht te bedaren!" Plotseling barst nu met kracht van den Hoogen een hevige regen; stortend bij dag en bij nacht, overstroomt hij de velden en wegen. Droef ziet de landman zijn oogst hem ontgaan en zijn nijveren lieden. Nog is de nood niet het hoogst, want het gruwzame gaat nog geschieden. Nu krijgt Neptunus tot taak van Saturnius, schriklijk verbolgen, zinnend op wreedere wraak, om het werk des verderfs te vervolgen. Fel woedt de god van de zee, met zijn drietand orkanen verwekkend; 't Water stijgt boven de reê, stroomt het land in, de beemden bedekkend. Donderend stort zich de vloed, die de menschen verdelgt, en gebouwen krakende tuimelen doet, op de lieflijke loover-landauwen. 11 162 Daar, waar de geit had gegraasd, zwemmen zeemonsters thans, en dolphijnen. De Nereïden, verbaasd, zweven rond tusschen beuken en pijnen. Alles wordt zee, zonder grens, vale vlakte van vocht zonder leven. Zoo was het eind van den Mensch, van zijn werken en hopen en streven. Slechts de Parnassus, die hoog zich verhief, met de kruin in de wolken, was aan het uiteinde droog, onbereikt door de kokende kolken. Hier dreef Deucalion heen in een wankele boot, met zijn gade; Jupiter hoort hun geween en hun jammergeroep om genade. Kraai hadden beiden, noch kind; hij, de grijsaard, en Pyrrha, zijn ega, hadden de deugd steeds bemind, (een gevoel, waarin ik met ze mee ga). Jupiter spaarde die twee om hun deugd, deed ze landen — zij beiden worden gered, want de zee wijkt terug, van het land weer gescheiden, d' Aarde herrijst. Veld en bosch, eerst met modder bedekt en ontoonbaar, prijken in vroegeren dos, en de wereld wordt weder bewoonbaar. Ach, maar het menschdom ontbrak, op die twee na, die overig waren, beiden gebrekkig en zwak, en gedrukt door den last van de jaren. „O, gij mijn zuster en vrouw," zegt de grijze Deucalion teeder, blijde, maar nochtans in rouw, „Zie, den aardbodem vonden wij weder; wel is de hemel ontwolkt, maar, al zien wij de zonne weer schijnen, hoe wordt de wereld bevolkt? wee! met ons zal het menschdom verdwijnen!" Door den nog drassigen grond gaan zij op naar den eenigen tempel. 163 Themis gewijd, die daar stond ongerept op den berg. Bij den drempel knielen zij, mat en verbleekt, en daar klinkt het uit 't heilig gesteente, — Themis is 't zelve, die spreekt — „Gaat van hier, werpt uw moeder's gebeente achter uw ruggen ter aard!" en Deucalion, denkend, heeft spoediR t wondere raadsel verklaard. „Onze moeder," zoo roept hij blijmoedig, is deze aarde; en been is het steen in den bodem verscholen!" Zonder verwijl gaan zij heen j voor de daad door de godheid bevolen, t Tweetal werpt steenen, en ziet reeds de vormlooze hardheid vermindren... Thans is het wonder geschied, want de keien vergroeien tot kindren! t Heerlijke werk was volbracht van het paar door de godheid verkoren. Zoo is het menschlijk geslacht na den Vloed uit den bodem herboren. 'k Meen het volstrekt niet vulgair, maar misschien ('t schiet me net zoo te binnen) maakt me dit Rijm populair bij den „Bond voor de groote gezinnen." 2. ECHO. Echo, de praatzieke maagd, die maar eindeloos kleppert en babbelt, ook als geen mensch haar iets vraagt, als een beek, die langs rotsblokken kabbelt, diende god Jupiter vaak, als hij vree met de nymphen der wouden, want dan had Echo de taak om zijn vrouw op de praatstoel te houden. Juno, die 't eerst niet doorzag, was er eindelijk achter gekomen; daarom heeft z' eens op een dag haar de gave van 't spreken ontnomen. 164 Zij, zoo loslippig voorheen, nu de eigene woorden haar falen, Echo, kan nu nog alleen wat een ander haar voorzegt, herhalen. Eens, toen zij dwaalde door 't woud, in een onbestemd liefde-verlangen, heeft zij Narcissus aanschouwd, en werd aanstonds van hartstocht bevangen. Zielsverrukt nadert zij hem, en zij brandt hem haar min te verklaren... Ach! nu ontbreekt haar de stem, en zij wenkt hem met stomme gebaren. Wie daar?" zoo roept hij, en vlucht, als bezeten, door velden en dreven; Wie daar!" weerklinkt als een zucht, want geen antwoord vermag zij te geven. Voort ijlt hij, rusteloos voort, en „Ga weg!" hoort zij weder weerklinken, Wee!" zoo herhaalt zij zijn woord, en dan voelt zij de kracht haar ontzinken. Sterf" roept de vluchtling, „Verga!" en „Ga!" jammert zij tot den beminde. Hijgende snelt zij hem na, als de honden de hollende hmde. Eindelijk, blakend van nijd, dat zij 's jongelings liefde moet derven, zwijmt zij, verstikkend van spijt, om in spraaklooze wanhoop te sterven, 't Lichaam verdroogt en vervaagt, en vermengt zich met 't dorrende loover; wee is de minzieke maagd, slechts de klank van de Echo is over. Meisjeslief, hoort naar mijn raad, — ik hoop niet, dat je hierdoor gegriefd wordt — zorgt, dat je niet te veel praat, en vooral, dat je niet te verliefd wordt. 3. NARCISSUS. Liriope had een zoon, en Narcissus — zoo heette de jongen — was zoo verwonderlijk schoon als geen dichter het ooit had bezongen. 165 Eens, als de moeder zich wendt tot den god, om zijn leef-tijd te vragen, „Zoo hij zich zeiven niet kent," is 't bescheid, „tot in lengte van dagen." Dit was een duistere maar'! wat beteekent het: hopen of vreezen? Klinkt het al vreemd — het was waar, aan het eind van dit Rijm zal je 't lezen, 't Kind groeide op tot haar roem, en toen 't zestiende jaarfeest gevierd werd, leek hij de lieflijkste bloem, waarmee immer een gaarde versierd werd. Iedere maagd die hem ziet staart hem aan. — Hij is blind voor die blikken; vrouwen bekoren hem niet en, wat hem betreft, kunnen ze — Liefde? Hij lacht er wat mee, neen, daar zal hij zijn hart niet aan wagen! Hij is volkomen tevree in zijn eentje, met visschen en jagen. Diep in het woud was een plas, tusschen planten en struiken en boomen, 't water was helder als glas, bonte bloemen ontwiessen de zoomen. Hier kwam Narcissus een keer, overmoe van jachtlievenden ijver. Afgemat zonk hij ter neer aan den kant van den blinkenden vijver. Dan, om zijn dorst te verslaan, houdt hij 't hoofd naar het water gebogen... Plots grijpt ontroering hem aan, want wat schouwen zijn starende oogen? 't Schitterend beeld van een knaap, waar de maagden in droom naar verlangen, 't golvende blond aan den slaap en de teederste blos op de wangen. Star, met een koortsigen blik, blijft hij 't overschoon schijnbeeld bestaren, beurtlings in blijdschap en schrik wenkt hij 't toe met de wildste gebaren. Strekt hij de hand, dan verdwijnt, door het golven, het schijnsel daaronder — 166 dan, na een oogwenk, verschijnt in de plas weer het beeldschoone wonder. „Wee mij!" zoo klaagt hij zijn smart, „hoe verdraag ik dit nameloos lijden? Vlak bij den vriend van mijn hart en toch vademen van hem gescheiden! Ik, die naar teederheid dorst, moet hier eenzaam in wanhoop verkwijnen!" En hij kastijdt zich de borst, zich berokkenend duldlooze pijnen. Zoo stort hij jammerend neer, 't gloeiend hoofd op de koelende zoden Nu lijdt Narcissus niet meer, want zijn geest is het lichaam ontvloden. En de Najaden, vol smart, snellen toe naar de plek... zij ontwaren niets dan een bloem, geel in 't hart, met een kransje van sneeuwwitte blaren. Mijdt dus den spiegel als 't kan, want het kon je nog wel eens berouwen! Dit is 't verhaal van een man, maar het geldt haast nog meer voor de vrouwen. 4. PYGMALION. Zekere Pygmalion, in den tijd van het verre verleden, leefde zoo vrij als hij kon, ongetrouwd, dus volkomen tevreden. Kunst was zijn lust, in 't gemeen, en het beeldhouwen in het bijzonder, en uit het levenloos steen schiep hij 't beeld van een vrouw — 't was een wonder, 't Was van zoo zeldzame pracht, dat produkt van zijn vaardige handen, dat, met ontembare kracht, het zijn minnevuur fel deed ontbranden, 't Was van een lijn en een bouw, die zóó schoon en zóó levensgetrouw scheen, dat het geen beeld van een vrouw, maar een vrouw (en een beeld van een vrouw!) scheen. 167 Als hij het marmer betast, is zijn minnevlam niet meer te blusschen, en hij bedekt het albast van den mond met de vurigste kussen. Woordekens, zalig en zoet, meer gezucht dan gezegd of gefluisterd, luchten zijn dwepend gemoed, en hij beeldt het zich in, dat zij luistert. Dan brengt hij gaven in goud, dan de roos, dan de wuivende winde, reukwerk, en druiven bedauwd, als de minnaar de teeder beminde. Sieraden, kostbaar en mooi, die de zinnen der maagden bekoren, Hangt hij zijn lief om, ten tooi, diamanten aan hals en aan ooren. 't Feest van de Lente breekt aan, dat de Cypriër vroom pleegt te vieren; 't altaar, met gaven belaan, wacht het offer der sneeuwwitte stieren. Pygmalion komt, en vraagt Aphrodite gehoor voor zijn smeeken: „Geef mij mijn marmeren maagd tot mijn vrouw..." Neen, zoo durft hij niet spreken... en dan bedenkt hij een zin, half vertolkend 't gevoel dat hem blaakte: „Gun mij een gade, godin, die gelijkt op het beeld dat ik maakte!" Venus verhoort zijn gebed, en de vlam flikkert op tot een teeken. Blijde, met luchtigen tred keert hij weer, want zijn angst is geweken. Honderdwerf kust hij het'beeld. Nu betast hij het ijzige marmer Als hij het koozende streelt, schijnt het steen hem al zachter en warmer, en, naar zijn innigen wensch, gaat het hooge geluk tot hem naad'ren: 't beeld wordt een levende Mensch, en het bloed kleurt haar levende aad'ren! Andermaal kust hij haar mond, en hij voelt zich verrukt, aJs verwinnaar — 168 Blozende blikt zij in 't rond, en dan schouwt zij in 't oog van haar minnaar. Kunstenaars, weet wat je doet! maakt maar nooit mooie beelden van vrouwen, want het begint soms zoo goed, en dan eindig je met ze te trouwen. 5. ARACHNE. Laat mij bezingen de vrouw in het weven ervaren als ge ene, die in de kunst van 't Getouw zich wou meten met Pallas Athene. Arm was Arachne — maar fier op de gaaf, door den god haar gegeven; schoonheid stond in haar banier, hare Kunst was haar lust en haar leven. En daar verdreef zij den tijd van 't begin tot het eind van den dag mee; iedereen prees haar om strijd, want geen mensch die 't zoo kon als Arachnee. Arm was Arachne — maar trotsch! Ja, zij minachtte zelfs de godinnen: 't stond bij haar vast als een rots, dat Minerva 't niet van haar zou winnen. Pallas Athene, die 't hoort, zelf de Eerste der Weefsters geheeten, nadert, verbaasd en verstoord, en stelt voor om zich met haar te meten. Blij gaat Arachne ten kamp; o, zij schijnt naar den wedstrijd te haken! Weinig vermoedt zij den ramp, die dit Rijm tot een drama zal maken Elk neemt haar plaats op haar stoel. Door de zucht naar de zege gedreven, vangen zij aan, en de spoel schijnt om schering en inslag te zweven. Spoedig is Pallas gereed, en zij monstert het werk van Arachnee, schoon ze voor zich al wel weet, dat het zwakjes zal wezen... Maar, acf) nee| 169 't Tegendeel is 't, wat ze ziet: 't is een meesterstuk — zonder gebreken! Neen, zij ontveinst het zich niet: de godin is de zwakste gebleken. Blakend van afgunst en haat, in een vlaag van ontembare woede, scheurt zij het weefsel tot draad, en dan grijpt zij vol gramschap de roede. Roepend: „Wat gij hebt volbracht is alleen aan de goden geoorloofd!" slaat zij tot driemaal met kracht de rivaal op het bloedige voorhoofd. Snel maakt Arachne een strop van de flarden die raaf'lig daar lagen; ziedende hangt zij zich op, want die hoon kon de trotsche niet dragen. Maar nu van meelij vervuld, zegt Minerva: „Ik schenk u het leven; echter, tot straf voor uw schuld, zult gij, levende, wevende... zweven!" Uit het noodlottige touw groeit een netwerk al fijner en fijner; 't lijf der rampzalige vrouw krimpt gestadig. Al kleiner en kleiner wordt het een gruwzaam insect, bolgebuikt, van veel pooten omgeven. Zoo, op haar webbe gestrekt, blijft Arachne, de Spinnekop, weven. Vrouwen zijn meestal charmant, en dan moeten wij, mannen, ze minnen; maar, zijn ze trotsch en pedant, dan veranderen vrouwen in spinnen. 6. ICARUS. Daedalus, wereldberoemd, toen hij eenmaal den Doolhof gebouwd had, alom met eere genoemd door wie 't kunstige wonder aanschouwd had, vlug en vernuftig van geest, de bekwaamste van Griekenland's mannen, juist door zijn kunde gevreesd — was door Minos naar Creta verbannen, 170 Droef zit de banneling, daar, van zijn vaderland verre, te zuchten, peinzend: hoe speel ik 't klaar om dit straf-oord van Minos t' ontvluchten! „Hij heeft het water, het land, (hm! ik ook!)" zoo denkt Daedalus dikkels; „Ik heb de lucht, en 't verstand!" en zijn heimwee, die sterkste der prikkels, brengt hem een plan voor den geest. Door het onrecht nog hevig verbolgen, zint hij, beducht noch bevreesd, de natuur van de vogels te volgen. Nu komt zijn kunde te pas! hij vervaardigt van vederen vlerken, lijmt z' aan de leden met was, en erlangt zoo het loon voor zijn werken. Zie, daar verheft hij zich al om zijn vlieg-apparaat te probeeren; ('t Is maar een proef, voor 't geval dat er soms nog iets aan mocht mankeeren.) Icarus, Daedalus' zoon, ziet hem gaan, en komt stralende nader. „O!" roept hij uit, „dat is schoon! maak mij ook van die vleugelen, vader!" Daedalus draalt in 't begin, maar, (men weet het, zoo zijn eenmaal ouders) geeft hem ten slotte zijn zin, en dan smeert hij het was op zijn schouders, hecht er de vleugelen aan, maar vermaant hem voorzichtig te wezen. Steelsgewijs pinkt hij een traan, en dan denkt hij, met heimelijk vreezen: Deed ik wat plicht mij gebiedt, 'k gaf het heele plan op, en ik bleef hier Lang duurt de weifeling niet, en hij zeilt op de zucht van den zephir zalig in 's Blaue hinein, en geen macht houdt den vliedende tegen! Icarus, dapper en klein, is al recht in de hoogte gestegen, 't Boertje op 't land aan de ploeg, die ze ziet, bij het spitten der zoden, 171 mompelt: „Ik weet al genoeg; die twee vliegers daar ginder zijn goden!" Icarus, jeugdige dwaas! overmoedige, die geen gevaar schuwt, slaat èr geen acht op, helaas! hoe de vader hem vliegende waarschuwt: „Icarus, Icarus, kom! Toe, niet hooger! Vlieg net even laag als ik het doe! Wees niet zoo dom! Daar gebeurt nog een ongeluk, waaghals!" Alles vergeefs. Wee! zijn zucht om steeds hooger en hooger te zweven, blij door de blauwende lucht, kost den jongen vermeetle het leven. Zwaar treft den strever de straf: zie, de zon smelt het was... Even later vallen de vleugelen af — en hij stort met een kreet in het water! Daedalus is al aan wal en hij kijkt er, ontzet, van de ree naar Zoo was dan Icarus' val; daar heet nu nog d' learische zee naar. d' Aviatiek staat nog zwak, ook al vordert de kunst wonderbaarlijk: Kies maar een veiliger vak, want het vliegen blijft altijd gevaarlijk. 7. PYRAMUS EN THISBE. Pyramus en Thisbe, zij, de lieflijkste onder de vrouwen, vurig en jong alle twee, spraken af met elkander te trouwen. Jammer genoeg voor het paar — of een „paar" mocht het dus nog niet heeten — maakten de ouders bezwaar, want die wilden van vrijen niet weten. Vruchtloos der kindren geween! en tot overmaat nog van hun lijden waren zij buren, alleen door een muur van elkander gescheiden. 172 Dicht bij elkaar, en toch ver! In de muur was geen poort of geen deurtje, maar als een lichtende ster in den nacht scheen hun eenmaal een scheurtje, ergens verborgen in 't groen, groot genoeg voor 't verliefde gefluister, maar net te klein voor een zoen. Hier nu dweepten zij dikwijls in 't duister. En om het blakende vuur hunner heimlijke liefde te blusschen, drukten zij elk op den muur bij het kiertje de klappendste kussen. O, dat gehate verbod! Is me dat een manier om te vrijen? 't Is maar een matig genot dat gezoen op die ijskoude keien! Eindlijk verwint zij haar schroom; hoor de schalken het schema beramen: „Onder den moerbeienboom, vlak bij Ninus' graf, komen wij samen!" „Goed!" — Zoo gezegd zoo gedaan. Zie nu Thisbe ontsnappen... daar gaat ze... Zacht, bij het schijnsel der maan, sluipt ze voort, en is tijdig ter plaatse. Alles rondom ligt in droom; geen gevaar is in 't duister te duchten. Hier is de moerbeienboom; hagelblank zijn de volrijpe vruchten. Plotsling verbleekt haar gelaat: een leeuwin ziet zij dreigend genaken, vlak bij de plaats waar ze staat, met van runderbloed druipende kaken! Snel, voor haar leven beducht, is nu Thisbe een grot in gekropen, maar, in haar angstige vlucht daar ontslipt haar de sluier bij 't loopen. Dezen verscheurt de leeuwin, en, teleurgesteld, langer niet wachtend, gaat zij de bosschen weer in, de nu bloedige flarden verachtend. Pyramus komt. — Ach! het rood van den sluier, en 't poot-merk in d' aarde 178 zeggen hem: Thisbe is dood! — Heeft het leven voor hem nu nog waarde? Neen. Hij doorsteekt met het staal zich de borst in die droevigste stonde, rukt het weer uit, en een straal spuit omhoog uit de kokende wonde. Thisbe, verheugd, dat het lot haar den dood der verscheuring bespaarde, sluipt, nog bedeesd, uit den grot ziet den bloedigen jongling ter aarde... werpt zich op 't lijk met een gil heft den dolk op, en rukt zich de tressen — „Boom!" krijt zij, „gij, die daar stil, overladen met sneeuwwitte bessen, staat, als getuige der smart, moog' uw vrucht, als een blijk onzer pijnen, voortaan in t klaaglijke zwart van den rouw voor de menschheid verschijnen!" 't Boezemblank bloedig bespet, zinkt zij neer, zich uit liefde vermoordend. Dat was haar laatste gebed — en genadige goden verhoorden 't. Als je knus moerbeien eet, zal je meestal wel ver van de smart zijn; toch is het goed dat je weet hoe het komt, dat die vruchten zoo zwart zijn. 8. PHILEMON EN BAUCIS. Jupiter — alias Zeus — met god Hermes, vermomd als mortalen, zochten een veilig tehuis op een zwerftocht door Phrygië's dalen. Iedere deur was op slot; zij beproefden aan honderden huizen — overal vingen zij bot, tot zij klopten aan 't kleinste der kluizen. Daar, voor zijn jaren nog vlug, woont Philemon, de grijsaard, en Baucis, grauw, en gebogen van rug, dus je hoeft niet te vragen hoe oud z' is! 174 Teeder beminde hij haar; en van ouds, door de liefde verbonden, woont er het waardige paar, zonder geld, zonder goed — zonder zonden. Daar, in die schamele hut, met wat riet overdekt en wat zoden, zwak en bouwvallig gestut, wordt den zwervers gastvrijheid geboden. Snel zoekt Philemon een bank voor de gaste' in een donkeren hoek op; knoestig en hard is de plank, maar de vrouw legt er dalijk een doek op. Zij blaast het smeulende vuur tot de vlammen al lekken en laaien, hij haalt het spek uit de schuur, en het best je begint het te braaien. Spoedig is alles gereed, en als Baucis de tafel gaat dekken, — proper, maar oud is het kleed — kort Philemon den tijd met gesprekken. En, daar één poot van den disch, door den ouderdom wankel geworde', korter dan d' anderen is, maakt hij dat met een potscherf in orde. Baucis brengt wat ze bezit; in de kast mag geen kruimeltje blijven: eieren, goudgeel en wit, kaas en brood, en Minerva's olijven. Knus in een mandje van riet ligt de noot bij de rijpe kornoelje — Weelde die vin je daar niet, maar het hart is zoo goed. En dat voel je. Dan nog een appel, een peer, voor dessert een beschuitje met honing; aardbeien zijn er niet meer, maar wel druiven. Tot slot en bekroning komt er nog wijn. Maar o schrik! toen zij schonken, den gasten tot hulde, zag hun verstarrende blik dat de kan zich van zelve weer vulde! Biddende zijgen zij neer; ja, nu zien ze 't de gasten zijn goden! 175 „Straft ons, o goón, niet te zeer voor het schamele maal dat wij boden!" stamelt Philemon, en thans gaat hij gauw in de gaarde daar achter 't offerdier grijpen: een gans die zij hielden bij huis, als een wachter. Vlug vliegt de vogel bevreesd in de hut, en zoekt heul bij de goden; deze beschermen het beest en verbieden den man het te dooden. „Braven!" zoo zeggen de goön, „onze gunst hebt gij weten te werven; spreekt! wat verlangt gij als loon? Uw nabuurschap zal smadelijk sterven!" „Dat g' ons uw dienaren maakt," zegt Philemon, „en 't zij ons gegeven, dat, als het einde genaakt, wij malkanderen niet overleven!" Zoo is geschied. In een poel ligt de bodem der buren verzonken; d' oudjes bereiken hun doel, want het priesterschap wordt hun geschonken, d' Arme, bouwvallige kluis, riet-bedekt en met ranken omlooverd wordt op een teeken van Zeus in een statigen tempel vertooverd. Jaren nog dienden zij daar als de priesters in Jupiter's tempel. Eens op een dag stond het paar voor den dienst op den heiligen drempel, toen zij bemerkten, dat plots aan hun lichamen takken ontsproten; dit was de gave des gods en het loon voor de goede genooten: Godes genadig bestel, dat hun einde gelijk zoude komen. Zwak klonk het tweemaal: „Vaarwel !" Toen veranderden beiden in boomen. Schriel zijn is slecht, maar ook dom; geef je gasten dus volop te eten. k Zeg het niet erregens om, maar enfin, hè, je kunt toch nooit weten... 176 9. PHAETON. Phaëton, Clymene's zoon, kreeg van Epaphus telkens te hooren, — mokkend verkroppend den boon — dat hij niet uit een god was geboren. Clymene klaagt hij zijn leed, en hij smeekt haar: „Verklaar het mij nader, moeder, bewijs wat gij weet! Is het waar, is Apollo mijn vader?" „Ga naar het Zonnepaleis," was het antwoord, „leg Sol zelf de vraag voor. 't Is mij wat moeilijk, die reis, anders ging 'k met je mee, jongen — graag hoor!" 't Prachtig paleis van den vorst prijkt in pralenden pronk in den hoogen; 't dak van kolommen getorst, diamanten en goud aan de bogen. Mulciber zelf had dé poort van het zuivere zilver gedreven: 't zwerk, waar de zonne van gloort, en het land, van de zeeën omgeven. Schuchter, met wankelen voet, nadert Phaëton — zal hij het wagen? Nauwelijks kan hij den gloed, de verblindende schitring verdragen. Daar, op den goudenen troon, zit de god van de laaiende lichten, stralende, schitterend schoon, om het voorhoofd de vurige schichten. Rondom hem heen staat zijn schaar satellieten, gecierd van festoenen: 't Uur en de Dag en het Jaar; naast de Maand en de Eeuw, de Seizoenen. „Phaëton!" zegt hij verbaasd, „wat verlangt ge? Wees welkom, treed nader!" Dalijk, in koortsigen haast, roept de knaap: „O, bewijs mij, mijn vader, dat ik uw zoon ben!" — „Ik zweer 't!" antwoordt Phoebus, „en 'k geef — ten bewijze — Phaëton, wat ge begeert!" „O, zoo moog ik een enkele reize, 177 mennen uw vurige span !" en de vader ten diepste verslagen, dat hij niet weigeren kan, brengt zijn telg naar den vlammenden wagen, balsemt hem lijf en gelaat, dat de gloed ze niet moge verbranden, en, na veel woorden van raad, legt de teugels den knaap in de handen. Snel, op des Zonnegods woord, dat het wonder des dags ga geschieden, opent Aurora de poort, en de Starren verbleeken, en vlieden. Phaëton's hand is onvast, en het vierspan, gehoefd en gevleugeld, vliegt met den veerlichten last door het zwerk, noch geleid, noch beteugeld. Voort! nu eens scheef, dan weer recht gaan de rossen, die nimmer vermoeid zijn, hooger, en laag — en men zegt, dat de Mooren er zwart door geschroeid zijn. Heviger blakert de gloed, dien geen sterveling meer kan verdragen; vuur blaast het vierspan verwoed, en de vlammen slaan hoog uit den wagen. Eindelijk, hijgend en heet, stort de knaap, wien de teugels ontgleden, met een ontzettenden kreet, half verzengd en ontzield naar beneden, 't Vlammende haar om het hoofd leek het licht van een vallende sterre, plots in de ruimte gedoofd — en hij viel, van zijn vaderland verre, t Lichaam, met roetstof bedekt, werd, met geurende bloemen beladen, zacht in de groeve gestrekt door de weenende Weste-Najaden. Streng was des jongelings straf; en nu kun je van Phaëton leeren: ben j' al van hooge komaf, daarom kun je maar zóó niet chauffeeren. 12 IX. GESCHIEDENIS DES VADERLANDS. (Fragment) EERSTE ZANG. DE KOMST DEK BATAVIEREN. — ZEDEN EN GEWOONTEN. — GODSDIENST. Verzot op jacht en spel, maar wakker en rechtschapen. Aan woord en vriendschap trouw, geducht in 't oorlogswapen. En Bomes achting waard was Fries en Batavier. Met recht is 't nageslacht op zulk een herkomst fier. Van hennep. O, jeugd van Nederland! Door burgerzin gedreven Heb ik dit heldendicht om uwentwil geschreven. Het fraaist geschenk, wellicht, dat u te bieden is: Een rijmenrijk relaas van 's Lands Geschiedenis. Mocht soms een stille lach uw jonge lippen krullen, Mocht soms een enkle traan tersluik uw ooghoek vullen — Het zij zoo. 't Zou me niet verbazen. Want ik weet: Niets treft ons dieper dan der Vaadren Lief en Leed. Voorzeker is dit vaers voor kinderen geschreven: 't Verleden hoort aan hen, die in de Toekomst leven; Maar wellicht geeft het soms ook iets voor hart en hoofd Aan hem, die niet meer aan den ooievaar gelooft. Aanschouwt dan 't bont tafreel, dat ik u voor zal leggen! En als het je verveelt, dan mag je 't eerlijk zeggen. In overoude tijden zag ons grondgebied Er anders uit dan nu. Zoo was er toen nog niet Die groote zilte plas, de Zuiderzee geheeten; Daar was het Flevo-meer. Zooals je wel zult weten, Bestaat er kans dat deze toestand wordt hersteld; Een dure karrewei; enfin, de Staat heeft geld. In Duitschland, ver in Hessen, woonde 't volk der Katten, Die, door den buur getergd, 't wanhopig plan opvatten Te wijken voor de macht. Zij hollen boomen uit; Zoo maakt zich elk in haast een primitieve schuit, Om in zoo'n hollen stam den Rijnstroom af te zakken. Zij hadden roer noch zeil; zij stuwden zich met takken. En wie niet mee mocht zakken in een hollen boom, Staat daar in wanhoop aan den oever van den stroom; 179 De naam van Ztofavfer fflaf 0üwe, „goede ?rond") Maï ^W00nte niet' adviezen opTdrEgen > Maar ik had ze genoemd: de HolleboomelS.' f Moet OoT^1 iS »atuurii* niet bekendf Nu AlV- C- Zijn' 0f da^omtrent. Die werden aan den hals met doornen vartgehS m' Zij leefden van de jacht en van de visscherij En verder at men honig, fruit, en gerstebrij Hun drank was mede of bier. Ja, ons gebruik van bieren Dateert nog uit den tijd der oude Batavieren Het was een moedig ras, zoo eerelijk als goud' Maar dol op dobbelen - een nog bestaande fout Hun eens gegeven woord, daar kon je op vertrouwen Ze gingen wel eens uit, maar nooit met rare vrouwen De vaderlijke macht was onbeperkt. Maar, ja k Vind onze kinderen veel te vrij met hun papa. De Batavier was te beschaafd om zelf te werkenWie werkte, was: de slaaf. En hieruit kun je merken Hoe naam en daad veranderd zijn op dit gebied, Want werkman heet hij nu, en werken doet hi niet De taak m huis werd door de vrouwen waargenomen Daar moet je bij de dames nu maar eens om komen! 180 De dooden werden steeds op stapels hout verbrand: Aan wurmen voeren had de Batavier het land. Door al die volken werd het Heidendom beleden; Toch was er net zooveel schijnheiligheid als heden. De oppergod was Wodan, sterk, maar zacht van zin, En verder Donor (zoon), en Freya (gemalin), Waarvan men Donder-dag en Vrij-dag af moet leien; Dus niet, zooals je dacht, van donderen en van vrijen. Walhalla heette 't hemelrijk, waar ook de mensch Kwam leven na den dood. Hij had het daar naar wensch, Want daar zat men zich niet bij harpspel te vervelen, Maar dronk men lekker, ijskoud bier uit bekkeneelen. TWEEDE ZANG. DE ROMEINEN HIER TE LANDE. — HUN INVLOED OP ONZE TAAL EN BESCHAVING. — CLAUDIUS CTVILIS. — VELLEDA. De grijze v/ichlares verstaat meer duistre dingen Dan d'allerkundigste der nuchtre stervelingen. Vermaes. Zoo had ons voorgeslacht geruimen tijd geleefd, Als een gelukkig volk, dat geen historie heeft, Toen van het zoele Zuid een onweer van cohorten Zich over deze lage landen uit kwam storten. En leert nu uit den worstelstrijd met den Romein Hoe, naar 't bekende woord, een klein volk groot kan zijn. Laat ik u eerst wat van 't Romeinsche volk verhalen. Zij vonden, met de Grieken, uit de doode talen. Een goede daad. Want hadden zij dit niet gedaan, Dan zou er hier geen één gymnasium bestaan. En d' invloed van 't Latijn, dien kan, mijn jonge vrinden, Wie niet goed oppast, aan den lijve ondervinden; Want wie de fout begaat van lazarus te zijn, En op zijn canis krijgt, die dankt dat aan 't Latijn. 't Latijn verschafte ons musea's, gladiolussen, Dilemna — neen, dat 's Grieksch, maar petroleum, bolussen. Ook eigennamen: Manus, Ita, Lex, Margo, Six, De Miranda, Nolens, Da, Muiier, Cato. Voorts ei en flens en mors, en nat en net en nare, En post en das en vult en rem en reus en mare, En dans, en glans, patent, en de, die, dat, en sta, 181 En kwibus, tot, voluit, en fluit en opera. Romeinen waren redenaars, strategen, dichters, En van de Rechtsgeleerdheid waren zij de stichters. Maar bovenal in krijgskunst toonden zij hun kracht, En onderwierpen vele volken aan hun macht. Doch Caesar, keizer, generaal en groot geleerde, Bedacht een plan, dat hem en onzen voorzaat eerde: Hij onderwierp hem niet, maar door een hecht verdrag Verkreeg hij hier, in naam der vriendschap, groot gezag. En zelfs in Caesar's eigen lijfwacht opgenomen, Was Fries en Batavier als kind in huis te Rome. Maar Rome was een stad vol ongerechtigheid, Waar onze jeugd tot heel veel leelijks werd verleid, Maar als 'k dat in den breede wilde demonstreeren, Dan schreef ik boven dezen Zang „Alleen voor Heeren." Het is mij liever, dat uw oordeel wordt verzacht, Dies wijs 'k op '/ goede, dat ons Rome heeft gebracht. Zij bouwden vestingen, en maakten mooie wegen, Zoo hard als adamant, zelfs na den zwaarsten regen. Kanalen groeven zij, zoo als de Drusus-gracht, Die Drusus maakte — dus de naam was goed bedacht. — Maar eindelijk begon de band toch wat te knellen; En wat er toen gebeurde, zal ik je vertellen. De Friezen gaven 't sein; maar 't is hun niet gelukt: Hun opstand is door Corbulo snel onderdrukt. Edoch, het smeulend vuur blijft onder d' assche gloeien; Wanneer het onweer wegtrekt, gaat de hooiberg broeien Bezing mij, Muze, thans den eersten grooten man, Waarop zich ons aloud geslacht verheffen kan! Wien Neêrlandsch bloed door d' aadren vloeit, van vreemde smetten, En andr' infecties vrij, en die gedwee 's lands wetten, Al zijn ze soms wat mal, gehoorzaamt; hij, wiens borst (Zijn onbeklemde) gloeit voor Vaderland en Vorst — Die eere hem, die van den grooten kamp de ziel is; Het hoofd der Batavieren, Claudlus Civills. Van afkomst Batavier — Romein naar burgerrecht, Zag hij met afschuw hoe de landzaat werd geknecht. Want daartoe was het al in Nero's tijd gekomen; Gestadig was de onderdrukking toegenomen, De bondschap was ontaard in bitt're slavernij Toen trad Civilis op. De redding was nabij. Maar, volgens 't bijgeloof van die (en deze) dagen, Zocht hij de Vroede Vrouw, om haar advies te vragen, 182 De zieneres Velleda woonde op de hei, Waar zij planeten las, en werkte met het ei. Daar zien wij dan den held haar plaghut binnentreden, Wen zij verzonken zat in heidensche gebeden, Te midden van haar ganschen attributen-schat: De koffie en de kous, de kaarten en de kat. Maar nauwlijks zag zij den bezoeker binnenkomen, Of zij begon met radde tong hardop te droomen: „Gij krijgt een blonde vrouw; en kindren zonder tal; U wacht een verre reis; een zwarte vogel zal " „Pardon, juffrouw," viel Claudius haar in de rede, „Och, deelt u dat maar aan uw andre klanten mede. Het zal wel waar zijn, maar daar kom ik nu niet voor" Toen fluisterde hij snel Velleda iets in 't oor: Het was zijn eigen plan! Hij knipoogde veelzeggend, Toen zei ze 't hardop na — kwansuis de kaarten leggend Nu kon hij 't volk verzeekren, met een schijn van recht- „Dat heeft de zieneres Velleda mij gezegd." Zoo doe ik met mijn arts, en 'k kan 't u aanbevelen, Om met uw dokter ook dat spelletje te spelen: Eerst doe ik hem een lang en intressant verhaal Van de symptomen van mijn (ingebeelde) kwaal; Dan zeg ik zoo terloops, half in gedachten quasi, Bij voorbeeld: ,,'k Hou van runderlappen met spinazie Nu krabt mijn eskulaap zich even achter 't oor, En schrijft mij runderlappen met spinazie voor. DERDE ZANG. BR1NI0. — DE VOLKSVERGADERING IN HET HEILIGE WOUD DE INNEMING VAN CASTRA VETERA. Geen mes of schaar, die 't hoofd mij raakt, Eer 't Vaderland is vrij gemaakt. Van Lennep. Het plan van Claudius, waarin ik daar bleef steken, Zal 'k nu, met je verlof, beknoptelijk bespreken. Hij had in Rome deze wijsheid opgedaan, Dat eerlijkheid en oorlog kwalijk samengaan. Zoo kwam hij op 't idee, zijn plannen te verdoezelen, Om met den vijand wat te kunnen blijven smoezelen- Aan Rome bleef hij trouw — dat is, hij hield ?ich zoo 183 En koos zich hier een strooman, zeekren Brinio, Den populairen leider der Kaninefaten, Een vurig patriot, gemaklijk om te praten. Vol moed op goéd succes besteeg de held zijn ruin, En reed naar des konijnenvangers hut in 't duin. Dan, nauwlijks is 't gewichtig tweegesprek begonnen, Of Brinio is voor het stoute plan gewonnen. Geen wonder, dat ze 't spoedig eens geworden zijn: Hij was niet, wat je noemt, een vurig pro-Romein! Het kwam er nu op aan, geen tijd meer te verliezen, En Brinio met spoed tot hoofd te laten kiezen. Een samenkomst van 't volk werd ijlings voorbereid, In 't woud, dat aan den dienst van Wodan was gewijd. In 't eeuwenoude bosch, geweldig om t' aanschouwen, Stroomt man en macht te saam, bij 't schijnsel der flambouwen. De dierenhuid om 't lijf, geschut door schild en speer, Zit men, in spanning, op de zodenbanken neer. De eeredienst begint. De stemming wordt onrustig. Het outer is gereed. De vlammen laaien lustig. In 't wit gekleede priesters voeren geiten aan, En 't offer wordt gebracht ter eeré van de Maan. De rook trekt langzaam weg door 't bladerdak der boomen, Maar nog is 't oogenblik van spreken niet gekomen. Luid hoorngeschal verkondt een nieuwe plechtigheid: Een wit en smetloos kleed wordt op den grond gespreid; Een grijze wichlaar werpt de rijsjes, handig, kunstig Hij legt het teeken uit. Het blijkt, toevallig, gunstig. Nu vangt de maaltijd aan. Men vult de hoorns met bier, En 't pleit der plechtigheid maakt plaats voor het plezier. Toen nam Civilis 't woord voor zijn beroemde rede. Ik deel u, op verzoek, 't voornaamste daaruit mede. „O, mannen-broeders," sprak hij, „luistert naar mijn woord! Bewaart het in uw ziel, en zegt het verder voort. Het zal er thans om gaan, een leider te verkiezen, Die u den kampstrijd kan doen winnen of verliezen. Hoort dus aandachtig toe, neemt straks een wijs besluit, En wie de orde stoort, die gaat er tusschen uit. Waar dat het hier om gaat, behoef ik niet te zeggen; Dat hoopt u Brinio zoo aanstonds uit te leggen: Het gaat er heden om, als één man pal te staan, En u, met Wodan's hulp, te scharen om de vaan. 184 Verscheidenheid van volk bewoont de lage landen, Maar, volgens Wodan's, wil, verknocht door hechte banden Aan de gewijde plek, waar onze wieg op stond, Waar eens ons graf zal staan — den vaderlandschen grond. Die thans bedreigd wordt door een volk met stalen helmen, Een Wodanloochnend ras van Thorvergeten schelmen! Het gaat, gelijk gezegd, om een vitaal belang, Het gaat om recht of macht, om vrijheid of omvdwang. Kiest Brinio. Kiest hem. Nu stemme r niemand tegen! Hij zal u redden, onder Thor's onmisbren zegen. Een kerel uit één stuk. Geen werk is hem te zwaar; Hij knapt het voor u op; hij bokst het vóór-mekaar. Vergeet'niet: ik geloof nog vast in de mirakelen, En 'k acht het niet toelaatbaar Wodan uit te schakelen; Vandaar dat ik mij tot een slaapster heb gewend: Velleda, en die is premier, gelijk bekend. „Zet alle twisten stop; strijdt schouder," sprak z' „aan schouder!" Kiest Brinio dan, want ik word al een dagje ouder. Maar 'k zweer u, dat ik snor en baard zal laten staan, Totdat hflÉTons gelukt den vijand te verslaan. Verkiest dus Brinio, er kome van, wat kome, En blijft getrouw aan uw parool: Thor strafe Rome!" Hij zweeg. Een zilte traan ontweid' aan menig oog. Toen stond de massa van haar zetels op, en toog Ter stem-urn, als één man. De stroom was niet te stremmen; En Brinio verkreeg op één na alle stemmen. Nu klom de nieuwe leider op een zodenbank, En sprak een enkel woord van welgemeenden dank. „Ik dank jelui beleefd," sprak hij, „Kaninefaten, En andren, die mij koost uit al die kandidaten. Ik reken op u allen, dat gij pal zult staan; Ik hoop, dat gij begrijpt, waar om het thans zal gaan. Als wij, om Wodan's wil, den reuzen strijd aanvaarden, Dan gaat het om de hoogste cultureele waarden; Dan gaat het niet om goed, dan gaat het niet om geld, Dan gaat het om te strijden tegen bruut geweld. Wij staan in 't teeken van verpletterende tijden, Laat ons de handen dan in-een slaan om te strijden! Wat Claudius daar straks naar voren heeft gebracht, Daar gaat het heden om; de vrijheid wordt verkracht, De zonen 'van hoogstaande, vooraanstaande mannen, Die worden momenteel gekneveld en verbannen, De dochters worden van de moeders losgescheurd, 185 Haar waardevolste goed, haar reinheid, wordt besmeurd t Is onaanvechtbaar waar. Wie wenscht zich aan te passen Aan zoon mentaliteit? Maar - laat het water wassen, Het daghet m den Oosten, 't leed heeft welhaast uit: Daar komt een nieuwe lente en een nieuw geluid! d' Ontvoogdingsdrang begint beslist al door te dringen Vanaf de laagste tot de allerhoogste kringen, Totdat, door het gevoel van die saamhoorigheid d Omvorming zich voltrekt, in 't raam van onzen tijd. Het gaat hier om " toen werd hij op een schild geheven, Jb.n van dien tud dateert de term: „Lang zal die leven!" Toen werd er door de plakkers nog wat nagepraat, Wat eindigde met mot, zooals dat meestal gaat. Zoo was 't begin. Doch van den verdren gang van zaken Ben ik van plan me maar een beetje af te maken. Ik zwijg dus over Bonn, Maastricht, et cetera, En schets u slechts den val van Castra Vetera, Een machtig vestingwerk, beschut aan alle'kanten Door wallen, meters dik. 't Heet tegenwoordig Xanten. Civilis sloot het in, en eerst na langen tijd Verloren de Romeinen dezen heelen strijd: De honger noopte hen het eindlijk op te geven Civilis stond hun toe om, met behoud van 't leven De vesting uit te gaan. Hij gaf zijn eerewoord, En toen zij buiten kwamen, werden zij vermoord Zij smeekten: „Claudius!" Civilis stak geen hand uit- Hij was Oost-Indisch doof, en keek een andren kant üit loen klom de groote Leider boven op zijn paard, En draafde spoorslags naar zijn huiselijken haard Maar vóóraleer zich tot de zijnen te begeven, Bezocht hij zijn barbier, en kwam terug clean-shaven. VIERDE ZANG. HET FRANKISCHE BUK. - DE PREDIKING VAN HET CHRISTENDOM. - DE VERWANTSCHAP VAN HET ENGELSCH MET HET HOLLANDSCH. — KAREL DE GROOTE. — DE NOORMANNEN. Een kikker zag een ca. die rustig liep te grazen. Vr, ü ~ffiit: ?b ik..het wil, dan word ik net zoo groot! w U . Vmf, hv 88,1 zön "«haam op te blazen, ^Hij blaast en blaast — en barst, en vindt een vroegen dood. Aesopus. Na 't geen ik in IsSTvorig hoofdstuk «heb verhaald Is de Romeinsche zon zoo-zoetjes-aan gedaald. ' 186 Het trotsche volk verging door innerlijke voosheid, Door wufte weeldezin, door zond' en zedeloosheid. Dan — ook een onverzadigbare dorst naar macht Heeft dit (en nog een ander!) rijk ten val gebracht Zooals w' in onze jeugd al bij Aesopus lazen: De kikker barst, die tot een os zich op wil blazen. — Ter plaatse waar 't Romeinsch Paleis in d' assche ligt, Wordt thans een nieuw gebouw door Clovis opgericht: Het Rijk der Franken. Al de midden-volken kwamen, Als kiekens, onder deze groote kloekhen samen. Ook de Bataven gingen in dat rijk te loor; De Friezen niet. Die waren daar te koppig voor. Voorts woonden Saksen hier. Aan Saksen, Friezen, Franken Heeft dus ons volk voornamelijk zijn bestaan te danken. Al spoedig hebben, ter versterking van hun macht, De Franken-voraten hier het Christendom gebracht. Dat ziet men tegenwoordig ook nog wel geschieden, Dat godsdienst wordt misbruikt door machtbeluste lieden. Vooral veel Anglen (Wolfram, Bonifacius) Getuigden hier; een soort „Salvation Army" dus. De Britten waren 't steeds, die „vroom" en „goed" verwarden; Nog is in Engeland een Zondag niet te harden. Maar bij de Friezen vonden zij niet veel gehoor, Daar waren deze veel te linke jongens voor. De groote koning Radboud, een dier Friesche voreten, Die allerminst naar des geloofs fonteinen dorstten, Was eindelijk bepraat 5oor Wolfram, d' Angelsaks, Een goed propagandist — dat zei ik al daar straks — Om in 't gewijde water zich te laten doopen, En zoo den zegen van het Christendom te koopen. De koning stond ontkleed, de heeleboel was klaar, Toen stuitte men ineens op tweeërlei bezwaar: Vooreerst was, wat je wel begrijpen kunt, het bad koud, Maar dat was 't ergste niet voor den geharden Radboud, Neen, 't ergste was 't bescheid, dat men den koning bood, Toen hij den priester vroeg: „Waar kom ik na mijn dood? Zal 'k bij mijn voorzaat zijn, die in Walhalla's velden Vrij bier drinkt uit de schedels onzer doode helden?" — „Neen. Gij komt in den hemel. Zij zijn in de hel." — „Dan zie ik er van af," sprak Radboud, „dank je wel." De doop ging dus niet door. En, 'k zeg 't niet zonder blozen, Ik had in zijn plaats ook waarschijnlijk 't bier verkozen. 187 Een deel der Friezen ging, met Anglen, naar Brittanje. En namen 't in bezit. Den Dietschen invloed kan je Nog merken, als je later vlijtig Engelsch leert. (De wisling is er nog, maar 't gaat nu omgekeerd). Toen zijn er naamlijk woorden in die taal gekomen Die zoo maar uit het Hollandsch over zijn genomen, Als elf en elk en hem, die, toe en doe en deed, En redden, balk en veil en punt, been, pink én reed En angel, made, mug en gems, ruin, beer, big, ever ' En brood en room en bier en worst en drop en léver En baker, dot en kind, en baas en vent en rats, En last en mud en pond en hoed en pet en pafs, En stem en rasf en rest en nur en fteef en gave En öad en arts en //«Ars en /af en lap en Aave/ En dun, breed, stout en s///n en rood en g/ad én vies, Zoek zelf maar verder voort in webstee en db vbies! De grootste koning, uit 't geslacht Pepijn gesprote', Was Karei, bijgenaamd — en zeer terecht — de Groote Die slaagd' er eindlijk in, de Friezen te verslaan; Toen dwong hij z* - als geloovig Christen - in te gaan. De paus was zeer tevreden met den Christen-koning, En kroonde hem tot „Roomschen Keizer", als belooning Tot viermaal toe is deze vorst getrouwd geweest; Je wrijft je oogen uit, wanneer je zooiets leest, Te meer, omdat hij verder uiterst matig leefde, Noch dobbelde, noch dronk, en steeds naar eenvoud streefde De Roomsche Keizer heeft hier zeer veel goeds gewrocht. Veel scholen, die hij zelf van tijd tot tijd bezocht, Heeft Karei opgericht. Hij liet geleerden komen, Die werden in den hofkring gastvrij opgenomen Zooiets gebeurt niet meer. Nu vindt men aan het Hof Slechts menschen zonder aanleg voor het vak van prof Hij leerd' als grijsaard schrijven. Dat moet j' in hem eerenIk ken scribenten, die het schrijven nimmer leeren. t Leenstelsel, dat al wel zoo ongeveer bestond, Gaf hij door strenge regelingen vaster grond. Dat stelsel heeft men nog — alleen in andren zinValt een minister soms een nieuw ideetje in Dan vraagt hij niet (wat moest, naar mijn bescheiden meening) Is t ook misschien te duur? Och neen - hij sluit een leening De Keizer kleedde zich eenvoudig, elegant Maar lang zoo weeldrig niet als pu d§ burgerstand. 188 Wanneer zijn staats werk hem 'n beetje ging vervelen, Ging hij met Elegast gezellig wat uit stelen. Dit vorstelijk vermaak heeft nog zeer lang bestaan, En vele heerschers hebben 't Karei nagedaan. Nu moet ik aan het slot in droeven klank bezingen De gruweldaden, die de Noren hier begingen. Uit Scandinavië kwam deze woeste bent, Al plundrend,» brandend, roovend, moordend, zonder end. Hun Vikings leidden deze niets-ontziende krijgers, Zij teisterden ons land, bloeddorstiger dan tijgers. 't Was ijslijk. En je denkt, wanneer je daarvan leest: Wat was dat schit'rend voor de bioskoop geweest. Godfried e Nieuwe Rotterdamsche krant m ♦ de"ig deel van '* vaderland Met eerbied te vervullen Door hare ach-tens-waar-dig-heid fcn door haar eigenaardigheid ' Om zich met groote vaardigheid In nevelen te hullen. Geen enkel mensch van vleesch en bloed Schrijft in dat blad. En * klinkt wel goed Dat wil ik graag erkennen: «Men schrijft ons dit," „Men seint ons dat" En k heb geteld, in 't city-blad ' Daar schrijven bij mekaar zoowat Een stuk of twintig Mennen! Ï^T^. gere«eld> naar men weet, t Geslacht mee, dat Van Zijde, heet Geleerd, en toch bescheide', „Wei-ingelicht," of „Zeer-geacht," fp»7„r;nieUWSt,e' gisteren Das be(lacht - NU*Ï°£T' d&tJ' er niet om lacht!) ,Aiet-onbevoegde Zijde lil" . Maar de — courant is g'excuseerd, Een voorbeeld heeft het blad geleerd: Het voorbeeld der regeerin/?! Want wat die laat of wat die doet, t Zal wel verstandig zijn en goed, m* \ W£rdtuz?° maar gegist, vermoed.. Die strekte *t blad tot leering! Een nevelachtig persbureau Doet ons het nieuwste nieuws cadeau in sfmxenge woorden. „Men," „Zijde," „Bron," VerlnHt" r.f v~ Orakeltaalt tot t Vaderland °' "Kant' Zoo onlangs weer, uit d' ee'rste hand, We schrokken, toen we 't hoorden 244 Er wordt gebrand, er wordt gemend, Door een verluidt, dien niemand kent, Die zelf niet voor den draad komt. Dan krijgen w' eindelijk een bericht, Dat de gemoederen wat verlicht, Maar 't kwaad is dan al lang gesticht, Omdat het veel te laat komt. Laat u verbidden in dit vers, O, Hooge Oomesl en o, Pers, Gij sluier-vage Dame! Spreekt niet „betrouwbaar," „officieel," Noch „officieus," zeer, half, of heel, Spreekt klaar en vlug — 'k vraag niet te veel En noemt uw bron, met name! Maar wacht eens even — ik erken: Ik zelf ben eiglijk ook een Men, En 'k hoop 't nog lang te blijven! Dus, Nieuwe Rotterdammer krant, Wij zijn elkander nauw verwant, Zoo reik mij dan de broederhand — Ik zal niet boos meer schrijven. 35. HET PLAATSELIJKE BLAADJE. Ik ben emeritus; gepensioneerd. Nu komt er maandlijks niet veel meer in 't laadje; Ik heb me daarom maar geabonneerd Op 't plaatselijke blaadje. Mijn groote kranten heb ik opgezegd, Ik lees nu 't Staatsblad van mijn kleine Staatje; Het is 'n beetje laat, maar lang niet slecht, Mijn plaatselijke blaadje. 'k Lees van een brand, een ongeluk in een put, ,,'t Gemengde Nieuws" — een soort huzarenslaatje — Het weer, de oogst, de lezing van het Nut In 't plaatselijke blaadje. 245 Waarom de boom gerooid is op de brink Het voorstel tot verbreeding van een straatje t Vertrek van boot en trem — dat alles vi'n'k In t plaatselijke blaadje. Ik grasduin zoo genoeglijk en zoo knus In „Onze lachhoek," 't „Zondagmorgenpraatje" in t „Buurtnieuws" en in „Onze Vragenbus" Van 't plaatselijke blaadje. Er is nog meer — o, nog 'n hééle hoop: Een feuilleton uit t Duitsch, soms zelfs een plaatje, ün de advertenties van de bioscoop, In 't plaatselijke blaadje. Ook „Brieven uit de Hoofdstad," en *t verslag van beide Kamers en ons eigen Raadje, En nog een Levensdruppel iederen dag Geeft 't plaatselijke blaadje. Ze krijgen ten bureele *t nieuws goedkoopMen tapt er dapper uit eens ander's vaatje; En laat den tijdingstroom zijn vrijen loop' Naar 't plaatselijke blaadje. De schooljeugd, op het pleintje, houdt een race, Speelt krijgertje, verstoppertje of soldaatje; En ik zit stil voor 't venster, en ik lees Mijn plaatselijke blaadje. Ik voel niets meer van 's levens angst en leed Ja; alle hartstocht, iedere drift verlaat je Wanneer je eens 't genot te smaken weet Van 't plaatselijke blaadje. En 'k hoop dat over mij — ben 'k weggekwijnd, Gezakt naar 't einde van mijn levenspaadje Een vriendelijk artikeltje verschijnt In 't plaatselijke blaadje. Dan wordt mijn zielloos lichaam gecremeerd, En dan — zóó is mijn wensch (enfin dat raad je») Dan brande mee in 't vuur, dat mij verteert Het plaatselijke blaadje. 246 36. PATRICISCH PROLETARIAAT. Het Volk meldt, dat de sociaal-democratische Kamerfractie dezer dagen het 25-jarige jubileum van Mr. P. J. Troelstra heeft gevierd. De heeren Schaper en Sannes spraken Troelstra toe, wien namens de fractie een gouden zegelring werd aangeboden. Wijze: „Wien Neêrlandsch bloed." Het kenmerk van den gentleman, Getrouwd of ongetrouwd, Is — daar herken je 'm dalijk an — Een zegelring van goud. En dan niet met zoo'n gladde steen, Die 't doel van 't ding verbloemt, Zoo'n ring, welks drager algemeen „Lord Gladstone" wordt genoemd. Ik twijfel er in 't minst niet aan: Op Troelstra's feest-cadeau Zal 't fier familie-wapen staan, Patricisch, comme il faut. En 'k wed dat hij nog, naderhand, Als rust zijn werk beloont, Verheven in den adelstand, Op Troelstra-State troont De proletariërs-armée, Die zoo c o m m u n begon, Die wordt nu ook van lieverleê Geschikt voor den salon. Ze reizen eerste, eten goed, En knippen d'r coupons, Gedrenkt in 's werkmans zweet en bloed — 't Gaat net zooals bij ons. Maar gaat dan ook niet zoo te keer, Wanneer het iemand geldt, Die zich te kleeden pleegt als heer, En prijs op weelde stelt. Dus voortaan niet zoo heftig zijn! Voyons! mes chers amis, Nu jullie net zoo deftig zijn Als wij, de boerzwazie. 247 'k Wou, dat die kleine zegelring U deze wijsheid bracht: Als alles naar den regel ging, Dien gij den juisten acht, Dus als de Lichtstad werd gebouwd, En ingericht door u, Dan bleef de wereld, welbeschouwd, Precies zoo mal als nu. 37. KERSTLIEDJE. Lastige Klaas» Vader, wat beteekent „Kerstmis?" De Vadeh Zoon, dat is een Christlijk feest, Feest van Vreugd, dat Jezus Christus Op onze aarde is geweest. Lastige Klaasje Waarom is dat dan zoo prettig? De Vadeh Vóór Hem was het menschdom slecht; Hij heeft ons den weg gewezen Naar de Waarheid en het Recht. Lastige Klaasje Waren eerst de menschen stouter? De Vader Ja. Toen heerschte 't heidendom: Zelfzucht, onrecht, wreedheid, oorlog, Leugen en bedrog, alom. Lastige Klaasje Zijn ze dalijk zoet geworden? De Vadeb Neen, zoo Iets gaat langzaam aan Hm! zoowat 'n twintig eeuwen Hebben z' over 't werk gedaan. 248 Lastige Klaasje Vader, zijn we nou dus beter? De Vader Zeker, jongen, zijn we dat, Want de Christelijke Godsdienst Houdt ons op het rechte pad. Lastige Klaasje Mot dus Klaasje ook heel blij zijn? De Vader Ja, God lovend, dag en nacht, Voor de rijke zegeningen, Die het Christendom ons bracht. Lastige Klaasje Pa, als Jezus niet bestaan had ? De Vader Dan waar' w' allemaal minder net Minder hypocriet 'k verspreek me Nou moet Klaasje naar zijn bed. 38. LEVENSWIJSHEID. Opwekkend woord aan een knaap, die door zijn eindexamen is. Hartelijk geluk, mijn jongen! 't eindexamen is voorbij! En zoo treed je vol verwachting in de bonte maatschappij. Nu geef ik j' in deze reeglen een kwartiertje „Levensles," Volg mijn raad — dit Vademecum voert u verder naar 't succes. Zorg de menschen nooit te hindren, zachtheid leer je nooit te vroeg, Want er is, geloof me, jongen, heusch al narigheid genoeg. Zeg geen mensch ooit cru de waarheid, • ook al heeft hij het verdiend; Als ie 'r eens 'n keer niet bij is, ku' j' t' eens „hebben over" 'n vriend. 249 Dan begin je zóó b.v.: ,,'t Is 'n héél geschikte vent, Maar " en dan ku' j' alles zeggen, zonder dat j' onhartlijk bent. Schrijf wat ieder graag wil lezen, zeg wat ieder hooren wil; Als je 't harte dringt tot spreken, wees dan wijs, en houd je stil. Kom je op een ministerie, in het leger, op 't kantoor, Wees beminnelijk voor je meerdren, daar zijn ze je meerdren voor. Tapt de kapitein een mopje, ook al hoorde je t' al meer, Zet dan een gezicht als was het voor de allereerste keer. 'Is 't niet aardig, — en je weet niet waar je eiglijk lachen moet, Dan begin je maar te schaatren als je ziet dat 'n ander 't doet. Ga je in den handel, wees dan eerlijk; dat 's, zooals je weet, Wat in 't algemeen gesproken in den handel eerlijk heet. God krijgt nu weer wat te zeggen, ook op politiek gebied; Doe dus wat aan Godsdienst (Zcndags — door de week dan hoeft het niet). Zorg ook dat je met „vooruitgang" en „sociale nooden" schwarmt, Maar je stemt (doe 't maar wat stiekum) wie je duiten 't best beschermt. Scheld geweldig op de Joden; dat strijdt niet met je fatsoen; Doe ze na, of zoo — dat ku' j' in ieder net gezelschap doen. Hoor je van 'n louche zaakje, zeg dan — dat klinkt altijd goed — Dat je vindt „dat ieder zoo iets voor zichzelf maar weten moet." Heb je geld, wees dan liefdadig, dat maakt j' algemeen bemind; 250 Maar geef nimmer zooveel, dat je 'r zelf den last van ondervindt. Laat je kiezen in bestuurtjes op 't gebied van Kunst of Staat; Veel hoef j' er niet van te weten, als j' er maar wat veel van praat. De gemeenplaats moet je eeren, streef niet naar oorspronkelijkheid; In je termen, in je beeldspraak, volg de mode van je tijd. Volg angstvallig iedre mode, imiteer de „upper ten," Doe wat „men doet," zeg wat „men zegt," buig het hoofd voor Koning MEN. Wor je humorist, bedenk dan, dat je duidlijk, „dik" moet zijn; Geef de menschen niet te denken, werk is werk, en gijn is gijn. Eer — met vrouwlief — reine zeden, spot thuis nooit met overspel, Breng haar, als ze er 's om wil lachen, naar den schouwburg; daar mag 't wèl. Wees niet maklijk in je oordeel, doe gerust wat aan kritiek, Als je maar bij 't kritiseeren de kritiek volgt van 't publiek. Doe niet wat je zelf het best vindt, daarin schuilt een groot gevaar; Wat de menschen zullen zeggen, richt je daar uitsluitend naar. Wees een man van 't juiste midden, dan wor j' algemeen geacht, Menschen van karakter, jongen, hebben 't nooit heel ver gebracht Zie, hier heb j' 'n handvol lessen, leer ze en breng ze in praktijk, Eenmaal zal je — vrees ik — zeggen: Charivarius had gelijk. XI. VAN LEVEN EN STILTE. 1. LEVENSLIED. Motto: „What it lifel" Je bent zoo moe. Je snakt naar rust voor lichaam en voor geest; Je snakt naar rust en stilte — ja, naar stilte 't allermeest. Je maalt niet meer om warmte of kou, om zwoelte of om kilte, Je droomt maar van één zaligheid: de Goddelijke Stilte. — Die daavrend-dondrend-drukke stad van leven en geweld, Wat wor j' er van den ochtend tot den avond wreed gekweld! 't Begint al 's nachts, dat valsch, wanklankig klokkenspelgerinkel: Een wilde stier, die rondrent in een aarde- en glaswerkwinkel. Dan, vroeg — als compensatie dat de bakker niet goed bakt, De knecht, die prima met de deksel van den wagen kwakt. Daarna weer klinkt je 't bellen van de vuilniskarren tege', Dat is van hoogerhand — das herrie van Gemeentewege! Nu 'n schreeuwer, die zijn waren vent met huilend schorre stem, En meejankt in 't Walpurgiskoor der stad — Gott strafe ook hem! De trams, die overbodig hard door 's heeren straten zwieren, En bij de minste bocht der rails je-ziel-doorsnijdend gieren, De trambestuurder, die niet belt, wanneer hij bellen moet, Maar zóó maar 's als tie zich verveelt of jeuk heeft aan zijn voet Dan — hoe het te beschrijven, ach! had ik de pen van Zola! Die hel van orgel, fonograaf, piano, pianola Dat hou je zoo niet langer uit, geen week, geen dag, geen uur, Je moet naar buiten, naar de Rust — de Stilte der Natuur ! Nu doe je toch wel wijs j' er niet te veel van voor te stellen, Want wat die Stilte buiten is, dat zal ik je 's vertellen. Stel voor, je komt aemechtig aan daar builen, 's avonds laat, Nou moet je eens goed luisteren, hoe het met die Stilte staat. Wanneer j* al 's nachts niet wordt gekweld door 't piepen deimuskieten, Dan is er toch nog tijd genoeg om ruimschoots te genieten, 't Begint al vroeg, voor dag en dauw, zoo om een uur of vier, Want dan ontwaakt het vooglenheir, en schatert van plezier. Ze maken je een helsch lawaai — precies als stoute kindren, Alleen maar met het doel om moede menschen flink te hind'ren: Want als je eenmaal wakker bent, dan hebben ze d'r zin, En sluimeren heel hatelijk weer voor 'n uurtje in! 252 Daar lig je dan, in flauwe hope nog zoo wat te slapen, Maar verder breng je 't niet dan tot wat woelen en wat gapen. Ha, eind'lijk wor je dommelig, nou, denk je, zal 't wel gaan Daar klinkt dat infernaalst lawaai, het kraaien van den haan! Dit allergruwelijkst geluid, aanmatigend en nijdig, Soms in een beurt-gekrijsch van twee, soms beiden gelijktijdig, Dit luidt den lieven morgen in, verkondend Godes eer, En dan ontwaakt het vooglenkoor voor goed — en jubelt weer! Nu staat het landvolk op. Nu fluit het nakroost van den pachter De straatdeun van de groote stad — een deun of drie ten achter. Je stapt naar buiten, waar de kip je met den nek aankijkt, En 't kuiken ontevreden piept, en diep verongelijkt; En d' eend', in plaats van blij te zijn in 't heerlijk frissche water, Hun booze stemming luchten door 'n eindeloos gesnater. En uit de stal klinkt weer een klank, droog schraperig en schor, Het varken, dat zijn boosheid uit in morrend dof geknor. Ik spreek maar niet van 't hinneken der paarden; van de koeien, Die, bulderend als mistsignalen, „goeie morgen" loeien, Terwijl de ezel balkt, de hond, zijn ketting ramlend, blaft — Je bent voor j' onbekookte plan nog niet genoeg gestraft. Je ijlt naar 'twoud in hope op nlst; maar kraaien, reigers, spreeuwen Bederven 't mooi van 't mooiste bosch met oorverdoovend schreeuwen, Waarna 't gekwaak van 't kikkerkoor je trommelvlies doorboort, En j' avondstemming door 't gepiep der krekels wordt verstoord. Dan 't blaten van de schapen, van de geiten en de bokken, En in de verte alsmaardoor kapotte koekoek-klokken Ik eindig — zonder slot: er is geen einde aan dit lied; Want weet, o mensch, de Stilte die gij zoekt — die is er niet! Wel is een juist-bedachte naam aan ons Bestaan gegeven: Vraag 't maar aan d' Echo (schreeuwen, hoor!), „wat is het leven?". LEVEN!! ! 2. CHARIVARIUS IN DE ALPEN (DE PERS IN DE WOLKEN). d' Eerste week van Januari Komt er eens geen Charivari: Charivarius is op reis; Hij 's aan 't rusten van zijn zorgen, Hij zit veilig opgeborgen In het land van sneeuw en ijs. 253 Zwitserland houdt hem gevangen, Waar besneeuwde takken hangen Over 't bleeke berg-en-dal, Waar zich witte wegen kronklen, Waar in 't blanke vloerkleed fonklen Diamanten zonder tal. Waar de lichte lucht de longen Priklend vult — waar blij gezongen, Jolig, jong genoten wordt; 't Rijk van truien, bonte kleeden, Arren, schaatsen, skis en sleden, 't Rijk van Koning wintersport i Ziet z' in bobslee met hun vieren Langs fluweelen paden slieren, Rrroetsjll Ze kennen geen gevaar, Als met autovaart zij glijde', Neigend bij een bocht Op zijde! I Hoort gij niet hun schreeuwen: „Gare!! „Gare!" roept ook dat blozend meiske, Met een stemmetje als een sijske, „Gare!" al glijdend langs de baan, Op haar luge, in haar eentje, Kittig sturend met haar beentje, „Gare!" en stralend komt zij aan. Ziet de slanke skiërs zweven, Vol van tintiend jeugdig leven, Op de golvend sneeuwen zee. Ziet z' op zeev-mijlsschaatsen snellen, Dan weer deinend, zeilend hellen, In een sierlijk vol plané. En de albediller, vitter, Charivarius, die zit er, En hij leest geen enkle krant. Als hij lummelt, lui en lustig, Heeft U. D. en Standaard 't rustig, d' N.R.C. en 't Vaderland. 254 ,31eef hij daar nog maar een beetje!" 'k Hoor 't ze denken. — Een ideetje: — 'k Kreeg 't bij 't maken van dit vers — Breng bijéén, en stuur m' een sommetje, 'k Blijf dan nog wat — wèl bekomme 't je! Prosit! Vaderlandsche Pers! Chesières, Januari 1914. 3. BOSCH-RIJM. Ik lig in 't bosch, Op 't zachte mos, In 't bosch van sparregeuren; De zonne daalt al, goud en ros, Ik voel me nu zoo vrij, zoo los, Van 't elkendaagsch gebeuren. 't Is mij zoo blij, 'k Ben nu zoo vrij Van kranten-fouten-schrijvers, Van heel de drukke maatschappij, Van heel de schetterende rij Van schreeuwers en van drijvers. Mijn vinnigheid Die ben ik kwijt In 't blijde bosch hier buiten; Ik zie den hemel, hoog en wijd, Ik voel het mulle mostapijt, Ik hoor de vogels fluiten. Ik weet het wel: De zon kan fel En brandend zijn, en steken, De kleuren zijn soms hard en hel, Veel vogels zingen schril en schel, De bloem zelfs heeft gebreken. En voor 't gezicht Zijn scheef gericht Veel stammen, die daar groeien, En — 't hoort wel niet in een gedicht — Maar 't weet, dat er iets leelijks ligt Ook bij de mooiste koeien! 255 Maar wie het ziet —• Ik zie het niet! 'k Lig veel te zoet te droomen; Critiek ligt buiten dit gebied, Ik luister nu naar 't vooglenlied, En naar 't geruisch der boomen 4 STRAND-RIJM. Wanneer heel Holland hijgende En heet is, zweetend zwijgende, En 't kwik, steeds sterker stijgende, Tot dicht bij 't kookpunt rijst, Dan ijlt half Holland naar het strand, Vlijt zich terneer in 't mulle zand, En braadt zich bruin in zonnebrand: 't Is Holland op zijn blijst! Kijk, daar dat troepje, hollende, Dwars door de duinen dollende, In 't zand, het rulle, rollende, In uitgelaten pret! Nu pootjebaaien! Wie doet mee? De rokken op, en ver in zee! Dan in de stoelen, twee aan twee In knussen kring gezet. De fine fleur, flaneerende, De katjes koketteerende, De katertjes begeerende, Frivool vergulde jeugd! Toiletjes, been- en boezemboog Vertoonend aan het loerend oog, Van boven laag, van ondren hoog — Nog net in eer en deugd. 't Kadee Kadetje, kozende, Zich vrijende verpoozende, Met 't blonde bruidje, blozende, Wanneer de knaap haar kust; Zij liggen, ver van 't volle strand, Hoog ergens aan den heuvelrand, Wang tegen wang, en hand in hand, In laaie liefdelust. 256 Die badstoel, breed beschuttende Den dommen dikkerd, duttende, Weer nieuwe krachten puttende Voor 't volgend vette maal, Torst, krakend onder 't zwaar gewicht, Den smulpaap met zijn bol gezicht, Die zalig zacht te snurken ligt, Gestadig en egaal. De manslui, wenkend, wuivende, Dicht naar den zeekant schuivende, Genieten, grijnzend gnuivende Van 't weelderig tafreel Der vrouwen, die aan 't baden zijn, En 't golven van haar lichaamslijn Onthullen, achteloos — in schijn — In dartelend gespeel. Daar staan ze, kuiten kijkende, Voor weer noch water wijkende, Lascieve leeuwen lijkende, Liplikkend van plezier; Totdat ze, lam van 't lange staan, Met loomen pas naar boven gaan, En daar hun drogen dorst verslaan Met borrels of met bier. Daar ligt de zee, de levende, Zoo zwaar en toch zoo zwevende, Zich stuwend, strandwaart strevende, In stagen golvenval; Zie hoe zij pronkt met paarlenpracht, In kleurenwisselingen zacht, Van rose, vaal, azuur, smaragd, .Met tinten zonder tal. De zee! de pralend prachtige, De magistrale machtige, De koude, koene, krachtige, Die Leven brengt en Leed; In passielooze majesteit Haar ruischend reine wade spreidt, En, oud en jong — als d' Eeuwigheid, — Van tijd noch tijden weet ■BH 257 Van al die wufte, woelenden, Die juichenden en joelenden, Die vaag en vluchtig voelenden Daar dwarrelend langs de ree — Van al die menschen, luid en druk Als m een bont spektakelstuk, Die vreugd verwarren met geluk — Wie kijkt er naar de zee? 5. SNEEUW-DAG IN DE DUINEN. Ziinde de bertode overgingen van een eenvoudig wandeiaar in zij» 'J^ Der duinen zachtgebogen vormen Dekt nu de koele blanke laagEen golvenzee, verstard na stormen, Uelijkt mijn duinenland vandaag. Zoo zal mijn geest zich ook verstillen, Als alle vlammen zijn gebluscht van veel verlangen, wenschen, willen En vrede wederkeert, en rust. ' Alleen het bruin der naakte boomen Verbreekt het witte winterdek, En bij de verre duinezoomen Nog hier en daar een blonde plek. Ik houd den adem in, en luister; Hier wordt geen enkle klank gehoord, Geen voetstap dreunt, geen windje ruischt er, Geen stemme die de stilte stoort.' Geen kwekkend groepje stedelingen, Van sigarettenrook omwalmd Die operette-deunen zingen, Van schorre kelen uitgegalmd. Gew0^-e maat' die m' uit w« ^ggen, Wat hu van wind en weder weet Geen gids, die mij precies kan zeggên Hoe elke weg en duintop heet ' 17 258 Geen makker, die mij van zijn zaken, Geen vriend, die van zijn vak verhaalt, Geen arts, die duidlijk tracht te maken, Hoe 't wandelen de spieren staalt. Natuur is een jaloersche Vrouwe, Die eischt, dut zij u gansch vervult, Die overgave vraagt en trouwe, En die geen ander naast u duldt. Ik ben alleen. Dies ben ik blijde; Nu spreekt Natuur mij zwijgend toe, Wanneer ik als een ingewijde, Mijn biecht en mijn beloften doe. Zij spreekt zoo steunend en zoo sterkend, Dat elke kleine klacht verstomt; Zij leert mij, hoe ik wakend, werkend, Zal streven, tot het Einde komt. Zoo heb ik heel mijn ziel gegeven, In wijding, ootmoed en ontzag; Nu zal ik veilig verder leven, Getroost, en dankbaar voor den dag. C. KACHEL-MIJMERIJ. Goddank! ik heb 'm eindelijk teruggekregen, De ouderwetsche kachel van mijn prille jeugd; 'k Heb overal gezocht, op markten en in stegen: Daar staat ie nu, en vult mijn hart met stille vreugd. 't Is nog zoo'n echte oude kachel, met dat lofwerk, Een gat van boven, voor een keteltje bestemd, Wat bloemen, blaren, koppen, krullen, — alles grof werk En binnenin een schuivend deurtje, dat wat klemt. Wees welkom, zwarte vriend! Wij zullen samen praten. Gij zult mij spreken van den goeden, ouden tijd, Van 't leven zooals 't was, toen w' om de kachel zaten, Van huiselijk geluk en van gezelligheid. 259 Vulkachel! denk maar niet, dat j' ooit weer hier geduld wordt Jij komt 'r niet meer in. Geëindigd is je rijk, Prozaïsch meubel! bak, die door de meid gevuld wordt! Trots al je warmte, koud, phosphoriseerend lijk! Al heet zoo'n vulmachien: „egale warmte gevend" n/ÏJrW * n?11*™™ soms een beetje minder goed - \a7r ËZ^J^ ^1' mijn kachel' « benfTevend; JJaar zit wat ziel in jou, wat geest, en wat gemoed. ^L"!-.,* dikWijls' in mijn verre kinderjaren Den tijd verdroomend, als een kind - en mensch - dat do^t wildfnh» ? r°SSe> laaie Uchthuis -ttersteren,^ ^ Mn wilde phantasieen toovrend uit den gloedl Ik wist toen nog zoo niets van 't wonderlijke leven t Was eén mysterie, warlend door mijn kinderbrein Een moeilijk, lang verhaal, in vreemde spraak geschreven Een mooi-vermoed tableau, daar achter 't toe gordi™ ..' ^iS1^™*11? ^ de pook in kolenvuur te wiebelen K« 6nige benn'ring heb 'k weer opgepookt; ' Is t de Herin ring, of is 't dat de kachel rookt? 7. DE JONGE BLINDE. (Brief) ..Dit gebouw is tot een tüdeliik tehnU - , mannen, die nog voor lenigemaanden llil « J""3^ 'nger cht- ™ van jonge voor altijd blind, vinden hh?r «n onderW,™ 8 i,d°S.r * ,even gin«m- nu vlechten, banken getimmerd, schoenengemaak? En vef/iT^6" ""ï" ge' gedicteerd, voor vrienden en verwant!.,, ™. t iinjvele brieven worden er trouwde hand." HU. verwanten, geschreven door vriendelijke en ver- Mijn lief, je moet mij niet meer wederzienJe moet mij nu dit nieuwe leed besparen, ' Bedenk, ik moet mijn looden last misschien Nog jaren dragen — lange, lange jaren. ÏJLW°,U m00' dat myn beeld no« v°or je stond, Zoo als ik was — voordat het duister daalde, roen jij mijn liefde in mijn blikken vondt, ün uit mijn oogen heel mijn ziele straalde 260 Nu ben ik oud, al ben ik twintig jaar, Ik heb geen enkle hoop meer, en geen wenschen, Mijn handen tasten en mijn tred is zwaar, Ik ga gebukt, en bang, als oude menschen. Toen ook voor mij de blijde zonne scheen, En levenslust en kracht mij nog bezielden, Toen hebben wij elkaar eens, heel alleen, Bekend hoeveel wij van elkander hielden. Wij wandelden, als kindren, hand in hand, Langs bonte velden en beboomde wegen, En als de zonne daalde op 't droome-land, Dan keken wij elkander aan, en zwegen. En als 'k je in je blauwe oogen zag, Heel innig, teeder naar je toe gebogen, Dan speeld' er om je mond een englenlach, En tranen stonden in mijn jongensoogen. Het is nu uit. Mijn leven is voorbij, Het jouwe gaat beginnen. Mijn verlangen Is nog alleen maar, dat 't blijde zij, Een leven vol van bloemen, zon en zangen! Ik heb je, wat ik voelde, al gezeid, Toen jij je blonde kopje placht te leggen Zacht op mijn schouder, in mijn zonne-tijd; Wat hebben wij elkander nog te zeggen? Mijn hart is zonder wrok. Ik voel geen haat Voor hen, die over mij dit alles brachten; Ik ben als een, die ver van 't leven staat, Mijn ziele zwijgt, en dood zijn mijn gedachten. Ik zal geduldig wachten op het end, Maar mag ik, vóór de dood mij komt bevrijden, Nog hooren, kind, dat jij gelukkig bent, Dan zal ik blij zijn, blij zijn bij het scheiden. 261 8. BELLO, DE TREKHOND, dien Charivarius, na wat afdingen, voor ƒ 7,50 kocht van een hondenbeul. Bello, heb je zoo geleden? Arme kerel, kom eens hier. Zoo. Zoo. Ben je nou tevreden, Mager, afgejakkerd dier? 'k Heb je lekker laten wasschen Van de modder en de mest; Ja, je hield niet van dat plassen! Maar 't was voor je eigen best. O, je baas was wel venijnig, Treurig leven was je deel; Eten kreeg je veel te weinig, Schoppen kreeg je'veel te veel. Nou begint een ander leven, Zonder zorgen of verdriet; 'k' Zal je goed te eten geven, Schoppen, kerel, krijg je niet! Rijst, en velletjes van worstjes — Zeg, bevalt je dat menu? Aardappels en zoo, en korstjes, Goed gedrenkt in lekkere jus. 'k Zal je wel eens dikwijls fuiven, — Nee, niet likken! Dat vin' 'k vies — Op verrukkelijke kluiven; Graten niet. Die zijn voor Mies. 'n Enkele keer een stukje lever Door je droge hondebrood — En je dankt den milden gever Met een extra-zware poot. Uren zuil' we samen wandlen, Al maar keuvlen met mekaar, En van allerlei behandlen; Ik vertel. Jij luistert maar. 262 En dan gaan we naar de duinen, Waar de zilte zeewind speelt, Jij rent naar de hoogste kruinen — Plotsling stokstijf! Als een beeld! Dan weer pijlsnel naar beneden, In een toomelooze vaart, Zaligheid der zaligheden! Tuimlend over kop en staart. En, als ik eens uit geweest ben, Wordt je slaapje plots gestoord; Jij, omdat j' een hartelijk beest ben, Voelt mijn komst voordat je 'm hoort. Op ! Je luistert 't lijf naar voren, Trillend in een blij gebeef Recht gespitst je béide ooren En je kop zoo'n beetje scheef Kijk, je staart begint te wuiven, Flap! Daar sta je, vóór je 't weet, Bij de deur, met lange snuiven, Zoo je snoet plat op de reet Hoor! De huisdeur wordt ontsloten Jij, verrukt van 't slot-geraas, Staat te traplen op je pooten Hiep, hoera!! Daar is de baas!! Zeg vanwaar die doffe blikken ? Strakjes keek je nog zoo goed; Bello! Beest, je laat me schrikken, Kom, kom, kom, 'n beetje moed! Nou niet als-maar pooten geven! 'k Snap 't: je zweert me eeuwig trouw; Top! Accoord! Hei, wacht nou even! Niet je snoet zoo in me mouw! Moet 'k je kop nou weer eens strijken? Kijk, wat wordt ie glanzend glad! 't Zou nog wel eens kunnen blijken, Dat 'k een koopje aan je had! 263 En, 't is niet om je te vleien, Maar je hebt een mooi gebitl En je haar is zacht en zijen, Zwart, met plekjes van sneeuw-wit. Ja, je pooten staan wat krom nou, Door dat tuig, dat zat zoo slecht Bello! Niet zoo'n zucht! Waarom nou? Wees gerust — dat komt terecht! 't Is hier nog wel uit te houen, Wel gezellig, hè, en warm! Koest nou! Koest nou! Niet zoo douwen, Met je kop zoo onder m' arm! Zoo. Laat ik je hier nou leggen; O, wat dankbaar kijk je m' aan! Laat ons voortaan — wil je zeggen Poot-in-hand door 't leven gaan En zoo praatt' ik boud en blijde Even strekt' hij nog1 zijn poot Zachtkens zonk zijn kop op zijde 'n Zucht. En toen was Bello dood. 9. TREUR-RIJM. Op Snap, mijn herdershond, overreden. Snap, mijn goeie ouwe jongen, Toen je lag daar, op de grond, Met je leden scheef-verwrongen, Snap, mijn mooie trouwe hond, Toen ik bleek, bewogen beefde, Zwevend tusschen hoop en vrees, Of mijn vriendje soms nog leefde, Toen je brekend oog bewees, Dat je niet meer bij zou komen, Dat je mij verlaten had — 264 Snap, toen heb ik dwaas staan droomen, Midden in de drukke stad Eindelijk heb ik j' opgenome', Half nog suffend nam ik j' op, En je ooren hingen loome, Op mijn schouder lag je kop, Om mijn hals je koude pooten, Als een kind bij moeder ligt; 'k Heb je oogen maar gesloten, Want dat was zoo'n naar gezicht — 't Was om 't volk wat te vermijden Dat 'k een taxi roepen liet, 'k Zei: „Chauffeur, wat zachtjes rijden!" Waarom weet ik eig'lijk niet. 'k Heb mijn kamer afgesloten. 'k Legde j' op je schapenvacht, Met je snoet zoo in je pooten, Als je wel te slapen placht, 't Was zoo rustig; ver van 't leven, Ver van 't drukke stadsgewoel; Daarom ben ik toen maar even Stil gaan zitten in mijn stoel 'k Heb je peinzend vergeleken Met de menschen, goed en rein, Die Gods wetten nooit verbreken, Zedelijk en geloovig zijn; Altijd vol van s' naasten zonden, Zelden vol van s' naasten leed, Koude harten, hoofsche monden, Nette menschen, braaf en wreed, Die precies de vormen weten, Naar eikaars „At home"-pjes gaan, Geen verjaardag ooit vergeten, Geen receptie overslaan. Jij wist niets van „Reine zeden", Huwlijkstrouw? — Dat vond je zot! Jij hebt nooit Het Woord beleden, Jij geloofde in geen God. Maar jouw heele honden-leven Heb je, Snap, mij eiken dag, Al de hartelijkheid gegeven, Die in jouw karakter lag. Jij was nooit één dag humeurig, 265 Zooals wij zijn — eens per week! — En wanneer ik soms wat treurig In mijn smeulend haardvuur keek, In één van die malle vlagen, Vlagen van melancholie, Dan kwam jij mij zwijgend vragen, Met je kop — zoo op mijn knie, Of 't mij dan geen troost kon schenken, — 'k Zag 't in j' oogen, klaar als glas — Als ik even wou bedenken, Dat jij, Snap, er óók nog was? Och, jij zult er niets van weten, Zedeloos, goddeloos, vriendelijk beest, Maar ik zal je nooit vergeten, Want je bent mijn vriend geweest. — En ais men m' een plaats mocht geven, Na mijn dood, in 't Hemelsch Oord, Wegens mijn fatsoenlijk leven Naar de reg'len van Het Woord, En men hield jou, Snap, er buiten, Snap, zoo goddeloos maar zóó trouw! Dan liep ik den Hemel uit, en Kwam ik in de Hel, bij jou! 10. TOE, JONGENS, WEEST NIET WREED! „Het ia verboden een wapen bij zich te hebben..." Wapenwet. Zeg, heb j' er wel eens even over nagedacht, Dat woorden, lachjes, blikken, kunnen wonden — dooden? Geen wet heeft 't dragen van dat wapentuig verboden, En 't heeft toch al zoo heel veel wonden toegebracht, Want 't wreede woord is van je lippen, vóór je 't weet; Toe, jongens, weest niet wreed! Je makkers noemen je zoo gauw een ruize-kei. Geen kunst, ze te vermaken met je grove grappen, Als 't je niet deert den stumper op het hart te trappen; Zie, ieder juicht je toe, en lacht — behalve hij! Kijk naar zijn droeven blik, en zie wat je misdeed — Toe, jongens, weest niet wreed! 266 Jij, vluggert, die zoo makkelijk je lessen leert, Bedwing je, smoor dien harden hoonlach, jonge spotter. Als daar een zwakke broeder, in beangst gestotter, Blijft steken in zijn les, zoo moeizaam bestudeerd, Waarop hij heeft gezwoegd, met tranen en met zweet — Toe, jongens, weest niet wreed! Jouw pak — Papa betaalde 't! — is volmaakt van snit. Maar moet je nu je buurman, d' armen drommel, plagen, Omdat ie d' oude plunje van zijn broer moet dragen? Doe net of je niet ziet, dat 't ding hem leelijk zit; Hij ging heusch graag precies zoo fijn als jij gekleed! Toe, jongens, weest niet wreed! Bespot hem niet, „die neus," „die kromme," of „die bult," Dankt God, dat gij zoo welgemaakt zijt, slanke knapen; Weest er niet trotsch op! G' hebt u zelf niet zoo geschapen! Dat hij niet mooier is, is niet zijn eigen schuld. Kom, maakt, dat hij het eens een oogenblik vergeet! Toe, jongens, weest niet wreed! „Die katjang!" — O, ik weet, je meent het niet zoo kwaad, Maar stel je nu eens voor, dat jij zoo was geboren, Zou jij daar dan'graag eiken, eiken dag van hooren? Denk hier eens aan, en — wedden, dat je 't voortaan laat? Er zijn toch leuke jongensnamen bij de vleet! Toe, jongens, weest niet wreed! „Die rooie" gaf wel graag een stukje van zijn pink, Om zijn pruik voor jouw blonden krullebol te ruilen, En eenzaam ligt hij 's nachts misschien in bed te huilen; Hij hield zich overdag zoo kranig en zoo flink, Maar als hij 's heel alleen is met zijn stille leed Toe, jongens, weest niet wreed! Je bent nog jong. De zonne schijnt, de lente lacht, Je speelt een vroolijk spel in tien of twaalf bedrijven; Kom, laat dat stuk voor allemaal een blijspel blijvenl Wie weet wat jou, of d' andren, in de wereld wacht? Daar 's meen'ge droeve rol in 't Spel, dat 't Leven heet Toe, jongens, weest niet wreed! 267 11. DES EENLINGS MIJMERIJ. Als 's nachts de wind de boomen zwiept, Dat al de takken kraken, Den schoorstèen schokt, en snerpt en piept. En stormloopt langs de daken; Wanneer 't daarbuiten briescht en gilt, En schrille stemmen gieren, De lucht-demonen dol en wild Hun woeste dansen zwieren — Dan lig ik in mijn sponde loom, En dankbaar voor het duister, Want door mijn wake doolt de droom Zoo lig ik lang, en luister. Daar hoor ik plots een zachten tik, Ik heb niet hooren loopen, Ik mompel: binnen! zonder schrik; De deur gaat zachtkens open. En zie, daar in het duister staat, In gracelijke deining, Gehuld in transparant gewaad, Een lichte geestverschijning. Het is de geest der mijmerij, Een soort van elfenkoning; Ik wenk hem: kom wat naderbij, Wees welkom in mijn woning! Hij zet zich op mijn sponde neer, En vat mijn hand gezellig; Zijn blik is vriendelijk en teer, Maar toch wel vast en stellig. Hij spreekt mij toe, zijn stem is zacht, En klinkt gedempt in d' ooren, Maar met een innerlijke kracht — Heel prettig om te hooren. 'k Verbaas me dat 'k me niet verbaas, En alles zoo gewoon vind, En met dien gast in nevelwaas Direct den juisten toon vind. 268 Ik laat het meest het woord aan hem, En luister maar geduldig, Als hij vertelt, met zachte stem, Verhalen menigvuldig. Hij spreekt ontroerend mooi met mij, Van lang vervlogen dingen, En toovert mij de bontste rij Van schoone erinneringen. Hij blijkt veel beter nog dan ik Van al mijn doen te weten, Van menig heerlijk oogenblik, Dat 'k heelemaal was vergeten. Hij spreekt mij van wat valsch, wat echt, Wat bitter, en wat zoet was; 'k Heb nooit geweten, dat 'k zóó slecht — En ook niet, dat 'k zoo goed was. Soms vangt een droeve sproke aan, Heel zachtjes toegefluisterd, Totdat op eens een enkle traan Mijn starend oog verduistert. Dan is 't weer of zijn woord mij licht In zoete droome wiegelt, Terwijl mijn lach zich op 't gezicht Van mijn gezel weerspiegelt. Zoo blijven wij, wijl d' ure vliedt, Intieme dingen f luist ren; Het noodweer buiten hoor ik niet: 'k Lig naar mijn vriend te luistren. Dan — als hij ziet, dat nieuwe lust, En nieuwe moed in 't leven Mij weer bezielt, dat hij mij rust En vrede heeft hergeven, Dan zegt hij zacht vaarwel, en gaat Zooals hij was gekomen; En ik, wat moe van al 't gepraat, Verzink in diepe droomen O, eenling, die de stilte vreest, Gedoog, dat ik u rade; Spreek dikwijls met dien goeden Geest In wolken-witte wade. 269 Gij moet dien Gids, en Godsgezant, Uw zielsvertrouwen schenken, Hij voert u door een wonderland, Langs wegen van 't Herdenken. Alleen-zijn is geen eenzaamheid, Verdwaasden, die 't verwenschen! Weet, dat gij enkel eenzaam zijt, Te midden van de menschen. 12. TWEE-EENHEID. Zoo schijnt de zee den scheepling schuimend grijs, Of zonnig groen, naar 't lichten van de luchten, Zoo als wij luide zingen — zachtkens zuchten, Naar wat de ziel zegt, — op dezelfde wijs. Hoe angstig bij de teederste geruchten, Hoe onverstoord bij 't scheurend schril gekrijsch Leven wij lustig! — toch in stil ge peis, En mat bij 't hopen, moedig in het duchten. Terwijl wij zoeken, glijdt ons vaartuig voort, Tot wij in blijden ernst en donkre vreugd De lijnen speuren van de verre kusten. Daar naadren wij het Onbekende Oord, Met kalmte in ons — bijna zielsverheugd, Want ginder zullen wij dan eindlijk rusten. L'ENVOI. Mijn boekje, ga — en maak mij, als het kan, wat vrinden. De wereld is zoo wijd — de menschen zijn zoo klein, Het is zoo moeilijk soms, den verren vriend te vinden; Waar wonen zij, die onze geestverwanten zijn ? Mijn boekje, ga — en laat de Ruize-rijmen spreken. Als gij maar hier of daar wat kleur brengt of wat licht, Dan hebt gij, kleine bode, ondanks uw gebreken, Gehoorzaam aan mijn woord, naar wensch uw werk verricht. Mijn boekje, ga — begin met moed uw zwerversleven, Verkondig wat ik voeld* en dacht, met klaren klank. Wie ik geërgerd heb, die mogen *% mij vergeven, En wie tevreden zijn, don't mention- it! — geen dank.