KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 0391 bUll | STORM VAN 'S GRAVESANDE ZIJN WERK EN ZIJN LEVEN STORM VAN 'S GRAVESANDE ZIJN WERK EN ZIJN LEVEN UIT ZIJNE BRIEVEN OPGEBOUWD DOOR J. A. J. DE VILLIERS CORRESPOND EEREND 1*1 D, KON. NED. AARDRIJKSKUNDIG GENOOTSCHAP, HOOFD DER KAARTENAFDEELING, BRITSCH MUSEUM, SECRETARIS VAN DE HAKLUYT SOCIETY MET EEN KAART EN FACSIMILES 'S-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1920 Aan HARE MAJESTEIT DE KONINGIN DER NEDERLANDEN wordt dit -werk eerbiedig opgedragen J INHOUD. Blz. VOORWOORD VII INLEIDING. I. De vestiging te Essequebo 3—9 II. Storm van 's Gravesande als mensen 10—34 III. Storm van 's Gravesande als Gouverneur .... 35—57 AANTEEKENINGEN. I. De West-Indische Compagnie 58—60 II. Storm's moeilijkheden 61—66 III. Indianenstammen 67—77 UITTREKSELS VAN DE BRIEVEN 79—392 BLADWIJZER 393 416 VOORWOORD. Deze uitgave heeft geen verontschuldiging noodig, wel misschien een verklarend woord. Aan Storm van 's Gravesande's werk — de stichting en organisatie van de belangrijke koloniale bezitting Demerary — is. reeds hulde gebracht in de twee lijvige deelen in ign over hem door de Hakluyt Society uitgegeven. Toch lijdt het geen twijfel, dat een Engelsche vertaling van Storm's brieven, uitgegeven door een vereeniging met beperkt lidmaatschap, het Nederlandscke volk in eyn geheel niet vermag te bereiken. Het is daarom dat ik my de taak heb opgelegd den brievenschat in het oorspronkelijke ten behoeve van den Nederlandschen lezer uit te geven Met dankbaarheid en weemoed herdenk ik de immer bereidwillig geboden hulp mijner dierbare zuster Sara de Villiers, in het nauwkeurig overschrijven van alle uittreksels uit Storm's brieven, die voor de Britsche arbitrages met Venezuela en Brazilië benoodigd waren; deze afschriften zijn voor dit werk gebruikt. Na het overlijden mijner zuster in igij was het voor mij een piëteitsplicht tegenover haar nagedachtenis en evenzeer die van Storm van 's Gravesande de wichtige brievenverzameling zelf nog eens door te werken en eigenhandig af schriften te maken van die uittreksels welke meer licht werpen VIII op het leven en het werk van onzen held. En dit doende heb ik mij gesterkt gevoeld door Storm1 s eigen aanhaling:*) Die lust en liefde heeft tot eenig ding, Vind alle moeyte en arbeyd seer gering. Ook moet ik in dit Voorwoord mijn dank betuigen aan mijn vriend, Sir C. Alexander Harris, K.C.M.G., C.B., C.V.O., Gouverneur van Newfoundland, voor zijn bereidwilligheid mij toe te staan zijn aandeel in het bovengenoemde werk der Hakluyt Society voor deze uitgave te gebruiken voor zoover dit noodig was. ') Zie blz. 144. INLEIDING INLEIDING. I. DE VESTIGING TE ESSEQUEBO 1600—1738. De naam Essequebo 1), welke men in de oudste geschriften in verschillende vormen terugvindt, wordt van Nederlandsche zijde het eerst genoemd in de „Verclaring van de onbekende ende onbeseylde Voiage van America", gedaan en beschreven in de jaren 1597 en 1598 door A. Cabeljau2). Cabeljau, Commies-Generaal voor deze reis, noemt „Dessekebe" als een der rivieren tusschen de Corentyn en de Orinoco, die zonder onderzoek werden voorbijgevaren, „deur dijen onsen tijt seer verloopen ende datter nijet veel te halen en was, zoo ons d'indianen wijs maecten". Cabeljau's reis gaf aanleiding tot een verzoekschrift aan de Staten-Generaal, waarin verlof gevraagd werd Guiana te koloniseeren. Wanneer aan dat verzoek voor het eerst gevolg werd gegeven is thans misschien niet uit te maken, doch het is vrij zeker dat vóór de officiëele bekrachtiging, belichaamd in den patentbrief in 1621 aan de West-Indische Compagnie verleend, reeds van particuliere zijde reizen waren ondernomen en een min of meer vaste nederzetting bestond. Over den juist en datum van de eerste nederzetting te Essequebo is scherp van gedachten gewisseld, doch het is waarschijnlijk een dier vraagstukken die nooit zullen worden opgelost. De eenige stellige mededeeling dienaangaande is vervat in een handschrift van den aardrijkskundige van Karei II, Majoor John Scott, van omstreeks ') Voor alle plaatsnamen, enz., in de Inleiding, is de spelling gevolgd van Netscher's Geschiedenis van. .Essequebo, Demerary en Berbice. '» Gravenhage, 1888. Vergl. ook noot 2 op blz. 81. *) Weergegeven in De Opkomst van het Nederlandsch Gezag in Oost-Indië door J. K. J. de Jonge (1862, Deel I) en In de Britsche Bepleiting in de Arbitrage met Venezuela, Appendix, vol. I. (Zie noot 2 op blz. 57 en vgl. ook de noot op blz. 395.) Eerste Nederlandschenederzetting. 4 STORM VAN 'S GRAVESANDE. 1669 dateerend, welke de stichting toeschrijft aan Groenewegen, die in of kort na 1616 zou hebben opgericht „a fort on a smal island 30 leagues up the River Disseekeeb, which looked into two great bra[n]ches of that famous river"1). Dit is blijkbaar eene beschrijving van de plaats van Fort Kijk-overal, dat ongeveer een eeuw lang het middelpunt was der Nederlandsche nederzetting. Netscher, een betrouwbaar geschiedkundige, verwerpt dit verhaal als denkbeeldig *), op gronden die op het eerste gezicht niet onredelijk schijnen, maar later onderzoek van deze kwestie, aan de hand van dergelijk onrechtstreeksch bewijsmateriaal, duidt op de mogelijkheid dat het toch in hoofdzaak juist kan zijn. Een handschrift van 1624, dat over een nederzetting in Essequebo spreekt, die toen al eenige jaren daar bestond, schijnt dit te bevestigen. Dit belangwekkende verhaal van de „Voiage faict par les Pères de Families" *) bevat eene juiste mededeeling over den mond der Essequebo en een schetskaart van de ankerplaats (dicht bij de plek waar het Fort Kijk-overal zich bevond), welke ongetwijfeld bewijst dat de ligging bekend was en juist werd weergegeven; het verhaal bevat eveneens aanteekeningen die getuigen van een vroegere bekendheid met het district en omtrent eene reeds bestaanden handel *). De mededeelingen in dit reisverhaal worden na een korte tusschenruimte gevolgd door eenige losse, doch zeer besliste aanteekeningen die aantoonen dat te dien tijde reeds een geregeld Nederlandsen bewind in een of anderen vorm aan de Essequebo werd uitgeoefend en dat dit reeds lang genoeg had bestaan om het als erkend te beschouwen. In elk geval was kort na 1630 de Nederlandsche nederzetting te Essequebo een beslist feit geworden in de geschiedenis der Nieuwe Wereld, en vaag maar desahiiettemin zeer stellig kan men haar ontwikkeling volgen uit bestaande aanteekeningen over den gang van zaken en over de beheerders der nederzetting. *) Account of Guiana. Britsch Museum, Sloane MSS., No. 366Z *) Op. rit. blz. 43. 3) Britsch Museum, Sloane MSS., 179b. *) „C'est une rivière oü jamais navire n'entre sans l'eschouer car sables y sont si durits que vous estes touché avant que la sonde vous en advertisse. .Les Espagnols de Saint Omer [San Thomé] y ont autrefois eu commerce, mais a present ils n'ozent y aller. II n'y a lieu en toute la coste de Gujane ou il se trouve plus grande quantité n'y meilleur d'Oreillan [verf] que la, n'y qui soit meilleur. U y a aussi fine boys de lettre.. J'y ay veu un Francois qui y avoit demouré trois ans lequel me monstra une piere de chrystal de Montagne de la grossier des deux poings. .il me dit qu'il 1'avait pris au dessus du second Val de la rivier, ou 11 y avait une mine de christal.." Op. rit. B9HB99 INLEIDING. 5 In 1704 werd Laurens Storm van 's Gravesande geboren, de man onder wiens langdurig bewind de kolonie, zooals wij die kennen, tot : ontwikkeling en bloei werd gebracht. In het begin der 18e eeuw was de Nederlandsche invloedssfeer die haar basis had in Essequebo reeds tot haar grootste uitgestrektheid uitgebreid. Geen verdere pogingen der Nederlanders, geen nieuwere onderzoekingen der Engelschen, hebben iets toegevoegd aan het gebied dat beheerd werd door den Commandeur Samuel Beekman. Storm's taak was niet die van den zoeker naar nieuwe landen, maar van den bestuurder en ontwikkelaar. Hij zou de bezitting haar vorm en beteekenis geven en het koloniaal bezitrecht erop vaststellen. Aan de Engelschen der 19e eeuw was weggelegd den vorm van het gebied nader te belijnen en aan die der twintigste ten slotte de grenzen der kolonie met volkomen nauwkeurigheid vast te stellen. De grenzen der nederzetting van 1704 aan de Essequebo waren vaag belijnd maar strekten zich in verschillende richtingen verder uit dan de hedendaagsche grenslijn. Men moet natuurlijk wel begrijpen dat in 1704 het aantal planters of andere kolonisten in het binnenland gering was, gelijk nog thans het geval is, maar waar de handelaars der Compagnie hun schreden richtten, bleef de invloed hunner meesters op de Indianen bestaan; zij hadden ver in het binnenland opslagplaatsen of posten en deze werden naar de opvattingen dier dagen erkend als vaste punten, welke blijvend bewijs vormden van het feit dat de Nederlanders aanspraak maakten op het desbetreffende gebied. In dien tijd strekte de kolonie Essequebo zich uit om het middelpunt Fort Kijk-overal, dat op het eiland stond waar Essequebo, Mazarouni en Cayouni samenvloeien; aan de oevers dier rivieren bij de samenvloeiing lagen plantages die deels aan de Compagnie, deels aan planters toebehoorden; de bebouwing zette zich vrij langzaam voort, stroomafwaarts langs de Essequebo tot de eilanden in hare monding. Oostwaarts bevond zich feitelijk geen andere nederzetting nader dan Berbice, en de Demerary-rivier was nog niet vopr verkeer geopend. Westwaarts strekte zich de invloedssfeer der Nederlanders langs de kust uit tot aan de monding der Orinoco en binnenslands ook tot dicht bij deze rivier; feitelijk mag gezegd worden, dat die invloedssfeer het geheele gebied tusschen de Essequebo en de Orinoco omvatte. Zuidwaarts bestond in den bovenstroom der Essequebo geen nederzetting, doch de handelaren der Compagnie waren wel gewoon stroomopwaarts te gaan tot aan den mond der Rupununi, en ook overland tot een hoo- Nederlandsche nvloedssfeer >mstreeks 1700. 6 STORM VAN 'S GRAVESANDE. Gebeurtenissen van 1700 tot 1738. ger punt aan deze rivier gelegen, waarlangs zij hun weg vonden naar de savannahs tusschen Guiana en de Amazonenrivier, en vermoedelijk zelfs nog zuidelijker. Zoodanig waren de grenzen die gerekend moeten worden den Nederlanders te zijn toegewezen bij het Bijzonder Verdrag van Utrechtdat hen in 1714 eindelijk zou beschermen tegen de aanmatigingen der Spanjaarden. In de ruim vijf en twintig jaar, die het begin der achttiende eeuw scheiden van den datum van Storm's eerste kennismaking met Essequebo, vallen slechts weinig belangrijke feiten te vermelden. Eén echter mag niet onvermeld blijven. In 1714 zond de West-Indische Compagnie aan haar Commandeur, Pieter van der Heyden Resen, een uitgebreide opdracht om een onderzoekingstocht te ondernemen naar het legendarisch Parimameer *). Het is duidelijk dat het denkbeeld uitging van de Bewindhebbers in Nederland en niet van de kolonisten. De archieven bewaren een volkomen stilzwijgen over de kwestie of er ooit een poging gedaan is de opdracht uit te voeren, maar dit wordt gemakkelijk verklaard door de volstrekte geheimhouding die den Commandeur was opgelegd. Hoewel het grondgebied waarheen de expeditie moest gehouden worden reeds grootendeels onder Nederlandsen beheer , was — een deel ervan werd geregeld bezocht door de eigen handelaars der Compagnie die de Boven Essequebo en Rupununi bereisden — mag men toch aan de poging van 1714 toeschrijven dat de Nederlanders in nauwer betrekking kwamen met de Manaos. Die volksstam verscheen acht jaar later *) voor het eerst in Essequebo, en het verhaal van de paniek die zijn tweede verscMjning veroorzaakte zou onbegrijpelijk en moeilijk overeen te brengen zijn met dat van de Nederlandsche invloed over den grooten hoofdman Ajuricaba 4) als Storm er niet zulk een verklaarbare uiteen- *) Dit Verdrag van Utrecht was niet het groote verdrag tusschen Frankrijk en de Verbondenen aan wier hoofd Groot Brittanje stond, maar een supplementair verdrag tusschen Spanje en de Vereenigde Nederlanden gedateerd 36 Juni 1714. De belangrijkste bepalingen van den Vrede van Munster werden erin belichaamd. ') Zie blz. 75, 76. >) Zie blz. 76. *) Het is merkwaardig dat noch de archieven der West-Indische Compagnie te Londen, noch die in Den Haag, voor zoover men weet, melding maken van Ajuricaba, het hoofd der Manaos, die in het begin der rfde eeuw in bondgenootschap met de Hollanders en onder de Nederlandsche vlag, verscheiden jaren lang den voortgang der Portugeezen langs de Rio Negro tegenhield. Bijzonderheden over hem zijn te vinden in de beschrijving van een tocht gemaakt door Francisco Xavier Ribeiro de Sampaio, INLEIDING. 7 zetting van had gegeven *). Maar ook op zichzelf beschouwd duidt de opdracht op de uitbreiding van de Nederlandsche belangen-sfeer in ver-Zuidelijke richting en het eenigen tijd later genomen besluit een vaste handelspost (in 1734)te stichten aan den bovenstroom der Essequebo kan hiermede in verband worden gebracht. Onder de officièele stukken die een eeuw later in het bezit van GrootBrittanje kwamen toen Essequebo en Demerary in 1814 aan dit Rijk werden overgedragen bevonden zich de rapporten naar het moederland gezonden door de hoogere ambtenaren der Nederlandsch WestIndische Compagnie *), en van het allergrootste belang in die rapporten is de serie geschreven door Storm van 's Gravesande, een man zoo totaal vergeten, zelfs in zijn eigen land tot in de 20e eeuw, dat generaal Netscher, in zijn „Geschiedenis van de Koloniën Essequebo, Demerary en Berbice", van hem spreekt als een dier verdienstelijke Nederlanders, De officiëele bescheiden. Hoofdmagistraat en Intendant-Generaal van het Kapiteinschap van S. José aan de Rio Negro in 1774 en 1773, aan welk verhaal het volgende is ontleend: „Ajuricaba was van den stam der Manaos en een zijner machtigste hoofdmannen. De natuur had hem met een dapperen, stoutmoedigen en krijgslustigen geest begiftigd. Hij had een verbond gesloten met de Hollanders van Guiana, waarmee hij handel dreef langs de Rio Branco, waarover wij reeds gesproken hebben. Het voornaamste handelsartikel was slaven, die hij verkreeg door op groote schaal strooptochten te maken naar onze dorpen en de inlandsche bevolking weg te voeren en tot slaven te maken. Hij maakte de Rio Negro geheel onveilig, voerde op zijn kano's de Hollandsche vlag, waaronder hij zich allerwege gevreesd wist te maken en was de plaag zoowel van de Indianen als van de blanken." {Brazil Arbitration, British Case, Appendix, i. p. 114. Zie noot 2 op blz. 57). De Portugeezen waren genoodzaakt een heele reeks expedities tegen hem uit te zenden. Zij versloegen hem ten slotte in 1716 en wisten daarmee den Hollandschen invloed terug te dringen naar den bovenstroom van de Rio Branco. Bijzonderheden, die het bovenstaande bevestigen, zijn te vinden in Noticias autenticas del Famoso Rio Maranon, 1738 (Boletin de la Soc. Geog. de Madrid, tom. 26, blz. 262), in een artikel van Monteiro Baena in de Revista Trimensal (Jornal do Inst. Hist. e Geog. Braz. tom. V. Mz. 274) en het meest overtuigend van al (daar men Sampaio werkelijk niet zonder bevestiging van andere zijde moet aanhalen, — ondanks zijn status van hoofdmagistraat I) in Spaansche documenten van 1724 en 1727, Braz. Arb. Brit. Annex I. blz. 21 —25. ') Zie blz. 220 en 249. ') Deze zijn samen gebracht in zeven en veertig folio-deelen (thans in het Public Record Office te Londen), elk van ongeveer 2000 bladzijden. Zij bevatten de rapporten geschreven door de Commandeurs (later Directeuren-Generaal genoemd), die gezonden door den Secretaris en door den Raad van Politie, en een groot aantal rekeningen, requisities en scheepspapieren. Zij zijn alle geadresseerd aan de Kamer Zeeland der West-Indische Compagnie te Middelburg. De elf deelen die onder meer Storm's rapporten bevatten zijn in het Public Record Office gerangschikt onder de volgnummers: C. O. 116, Nos. 28 tot 38. 8 STORM VAN 'S GRAVESANDE. „wier namen weinig of niet bekend zijn en die toch verdienen aan de vergetelheid ontrukt te worden" *). Het geheel van Storm's brieven, loopende over een tijdperk van 34 jaar — van 1738 tot 1772 — zou 21 deelen, van 300 octavo bladzijden ieder, vullen*). Met nauwgezette zorg en in uitvoerige bijzonderheden schreef Storm eiken dag over de gewone gebeurtenissen in het leven der Kolonie. De schepen die aankomen van en vertrekken naar Zeeland; de ladingen die zij aanbrengen; de voorraden die hij noodig heeft; de producten naar het vaderland gezonden; de behaalde handelswinsten; de verhezen geleden door gewaagde ondernemingen; de toestand der plantages der Compagnie; de handelingen van de dienaren der Compagnie, van den dominé en den dokter; politiekwesties van burgerlijk recht; de haarklovingen van verschillende personen — bijzonderheid na bijzonderheid die het leven eener nederzetting maken — dat alles vindt men terug in de brieven van den Directeur-Generaal en alle getuigen van de grootste belangstelling op allerlei gebied door hem betoond. Bij het openbaar maken van een betrekkelijk klein deel uit die brieven was het de bedoeling niet de geschiedenis der Kolonie te schrijven of weder te schrijven. Het uitmuntende en uitvoerige werk van Netscher kan niet gemakkelijk worden overtroffen»). Maar Storm's brieven *) Op. cit. Mz. 293. Weliswaar weten Netsoher en Rodway onze belangstelling te prikkelen door het geven van een groot aantal feiten in verband met Storm's beheer, maar die feiten vormen geen aaneengeschakeld geheel en vertellen ons weinig of niets van den man zelf. Zie op bic 134 in welke termen Van Rappard over hem schrijft, en deze heet een autoriteit te zijn als beschrijver van beroemdheden. *)- De oorspronkelijke stukken — alle, met sléchts enkele uitzonderingen, in zijn eigen, fijn regelmatig handschrift — zijn verspreid over de elf bovengenoemde deelen. Daar ongeveer een tiende van elk deel Storm's eigen werk is, en daar Mj duizend woorden schreef per folioblad (zie het facsimile tegenover Mz. 314), bestaat zijn aandeel alleen reeds uit meer dan twee millioen woorden. s) Het valt ten zeerste te betreuren dat de schrijver de lust gemist heeft zijn buitengewoon volledige, accurate en onpartijdige geschiedenis van de eenige ZuidAmerikaansche Kolonie die Groot Brittanje bezit in het Fransch uit te geven, zooals hij gedaan heeft met Les Hollandais au Brtsil; thans moet zij een gesloten boek blijven voor het meerendeel der Engelschen, tenzij een ondernemende uitgever ertoe kan worden gebracht een vertaling van het werk uittegeven. Er ontbreekt slechts één ding aan, een uitgebreide index, maar het gemis daarvan is zeer groot. INLEIDING. 9 waren Netscher grootendeels onbekend*) en Storm's leven omvat een zeer belangrijke, zij het dan ook betrekkelijk korte periode uit de geschiedenis der Kolonie, en al kan dan ook niet gesproken worden van eenige uitzetting, de jure, van de grenzen van het uitgestrekte gebied aan zijn bewind toevertrouwd, toch bereikte Essequebo onder Storm het toppunt van zijn welvaart onder Nederlandsch beheer, en onder zijn bestuur werd de stichting der Kolonie Demerary feitelijk begonnen. Door zijn onvermoeide geestkracht werden onbevolkte plaatsen bevolkt»); door zijn taktische scherpzinnigheid werden de wilde stammen onderworpen: door zijn vaderlandslief de werden zijn hem-benijdende en oorlogzuchtige buren op een afstand gehouden. Zoo dan al niet de jure, was er zeker gebiedsuitbreiding de fado. 1) „Tot ons leedwezen bestaat er, omtrent een gedeelte van dit tijdvak van Storm van 's Gravesande's bestuur, eene leemte in de op het Rijksarchief voorhanden stukken. Zijne brieven aan Bewindhebberen loopen nX slechts tot 1759; na dien tijd ontbreken ze geheel.." Netscher, Op. cit. blz. 128. Nog andere leemten worden door hem op blz. 69 van zijn werk gemeld. 2) Demerary, gesticht in 1746 (zie blz. 96 en Netscher, Op. cit. blz. 116), telde vijfentwintig jaar later tweehonderd plantages (zie blz. 375). II. Familie. STORM VAN 'S GRAVESANDE ALS MENSCH. De man, wiens brieven een afspiegeling geven over het derde eener eeuw in de geschiedenis van Essequebo en Demerary, was geen man van den gewonen stempel, en toch behoorde hij tot een soort gewoon genoeg in de Nederlanden van dien tijd. Het gemeenebest, uitgeput door langdurige, kostbare en bloedige oorlogen, was aan het begin der 18e eeuw snel in aanzien dalende in den rang van groote Europeesche mogendheden, en de mannen, in wier aderen het bloed der Geuzen vloeide, werden natuurlijk kregelig bij die onbeduidende binnenlandsche twisten en voelden zich de handen jeuken om nieuwe landen en volken te veroveren, zooals hun vaderen dat hadden gedaan in het roemrijk verleden van hun land. Laurens Storm van 's Gravesande stamde uit een oud geslacht, welks leden van vader op zoon zitting hadden gehad in den Raad van Delft sedert het jaar 1270l). Juist een eeuw vóór de geboorte van den toekomstigen Directeur-Generaal werd zijn overgrootvader, Laurens, in die stad geboren, in 1605, doch vestigde zich al spoedig te 's-Hertogenbosch, waar hij verschillende gemeentelijke betrekkingen vervulde van 1640 tot 1685 *). Dirk, Laurens' derde zoon, geboren in 1646, volgde zijn vader in deze en meer belangrijke ambten op8), en uit Dirk's gezin van tien kinderen dienen er hier drie vermeld te worden. ') Zie blz. 363 en 374. Ook Rietstap (J. B.) Heraldieke Bibliotheek. 1873. Blz. 121. ") Volgens Rietstap (Op. cit., blz. 128) was hij „raad, regerend schepen van 1640— 1685, contrarolleur van 's lands convoyen en licenten binnen voorn, stad, en opzienergeneraal over het laden der uitheemsche lakens." *) „Raad en regerend schepen 1670—1699, president 1702 — 1716, ontvanger-generaal van de beurzen en andere beneficiën voor de studiën bestemd in de stad en Meyerij van den Bosch, contrarolleur van 's lands convoyen en licenten in de voornoemde stad, rentmeester der domeinen en geestelijke goederen van Z. H. den Prins van Oranje-Nassau, over de baronie en landen van Cranendonk, stad Eindhoven en , omliggende heerlijkheden." Rietstap, Op. cit., 1873, blz. 130. INLEIDING. 11 De eerste was Pieter, geboren in 1683 *); bij bekleedde gelijke ambten als zijn vader en stierf in 1721 *). Hij huwde in 1703 met Alpheda Louisa van Luchtenburg (toen in haar 17e jaar *)), die in 1711 overleed. De oudste van hun kinderen was Laurens, de schrijver van onze brieven. De tweede zoon van Dirk was Ewoud Hendrik, oom van onzen Laurens, geboren 1684 en overleden 1750; hij volgde zijn vader in tenminste één van diens betrekkingen op *), en huwde in 1722 Johanna Char-, lotta, door Rietstap beschreven als „Barones Boyd van Kilmarnock, geboren te 's-Hertogenbosch in 1694, gestorven 1781, dochter van Jacob, kapitein van een compagnie Schotten, in dienst van dezen staat"'). Uit deze echtvereeniging zijn gesproten al de Storm van 's Gravesandes, die thans in Nederland leven *). De derde was Willem Jacob, een andere oom van onzen held; hij het den naam Storm vallen, werd geboren in 1688, overleed 1742, verwierf een doctorsgraad in 1707 en trad in 1715 op als Secretaris van een Gezantschap door de Staten-Generaal aan Groot-Brittan je gezonden om George I geluk te wenschen bij zijn troonsbestijging. Zijn groote begaafdheid als wiskundige deden hem de vriendschap verwerven van vele geleerde Engelschen, onder wie genoemd mogen worden Bisschop ') Door een drukfout staat dit in Rietstap (Op. cit., blz. 132) als 1633. *) In een uittreksel uit familie-papieren mij in 1908 welwillend verschaft door Jonkheer Carl Marius Storm van 's Gravesande, te Middelburg, is dit jaartal als 1725 aangegeven. *) In haar vijftiende jaar, volgens Rietstap (loc. cit.). 4) Hij was „advokaat, schepen en raad van voornoemde stad, ontvanger-generaal van de beurzen en andere beneficiën tot de studiën gedestineerd." Rietstap (Op. cit., blz. 133). 5) Op. cit. blz. 133. Rietstap's mededeeling kan niet in alle bijzonderheden kritiek doorstaan. Volgens The Scots Peerage (onder redactie van Sir J. Balfour Paul, Lord Lyon King of Arms), werd William, tiende Lord Boyd, baron van Kilmarnock, in ztftfI verheven tot de waardigheid van Earl van Kilmarnock en stierf hij in 1692. Zijn oudste zoon William (de tweede Graaf) volgde hem op, doch overleefde hem slechts twee maanden. Diens zoon William (de derde Graaf), stierf in X717; William (de vierde Graaf), zoon van den laatstgenoemde, werd geboren in 1703 en onthoofd op Tower Hill in 1746. Men leest ook in bovengenoemd adelsboek, dat James, de tweede zoon van den eersten Graaf van Kilmarnock een kapitein was in Sir Charles Graham's infanterieregiment in de Scots Dutch Brigade in 1792; hij was naar alle waarschijnlijkheid de vader van onze Johanna Charlotta. Het is zeer wel mogelijk, aangezien zijn broeder, de tweede Graaf, den titel slechts twee maanden voerde, dat hij zelf den titel van baron gebruikte, of naar continentale gewoonte, door zijn Nederlandsche vrienden bij dien titel vormelijk werd toegesproken. *) Netscher, Op. cit. blz. 309. 12 STORM VAN 'S GRAVESANDE. 1704-1737. Burnet en Sir Isaac Newton, terwijl de Royal Society hem opnam onder haar leden. Hij werd op zijn 29ste jaar hoogleeraar in de sterrekunde en wiskunde aan de Leidsche Hoogeschool en nam achtereenvolgens de leerstoelen in voor burgerlijke en mihtaire bouwkunde en wijsbegeerte, terwijl bij uitnoodigingen, tot hem gericht door Peter I en Frederik II in 1724 en 1740 om een plaats in te nemen aan Russische en Pruisische Hoogescholen, van de hand wees1). Voltaire, die hem persoonlijk leerde . kennen, sprak van hem als le pro fond 's Gravesandes). Zijn werken verwierven hem een wereldberoemden naam en werden in 1774 gezamenlijk uitgegeven, met een levensbeschrijving als inleiding, door Professor Allamand, Rector der Leidsche Universiteit»), wiens naam af en toe in Storm's brieven aangetroffen wordt4). Zoo waren de voorvaderen en verwanten van den man, die voorbestemd was zulk een beteekenisvolle rol te spelen in het westelijk deel van het koloniaal gebied van zijn land J in streken, die, ofschoon slecht schaarsch bevolkt, zulk een toekomst beloofden, dat zij opwekten den afgunst van den trotschen Spanjaard en den ijver van den hardwerkenden Brit, en de invloed dier twee volken — vaak in de hoogste mate voelbaar — heeft een grooten rol gespeeld in het leven van den Directeur-Generaal. Geboren te 's-Hertogenbosch op den 12en October 17046), trad Laurens Storm van 's-Gravesande op zijn 17de jaar •) in het leger, vermoedelijk als een wat kort-aangebonden jongeling, want in zijne brieven gewaagt hij telkens van zijn gewone openhartigheid') en in zijn latere leven spreekt hij van een twist8) dien hij in 1730 had met den •) Oettvres phüosophiques, deel I, blz. lix. Zie aaut. 3 infra. *) Van der Aa, Biographisch Woordenboek, deel VII, blz. 381 en 382. *) Oeuvres phüosophiques et mathématiques de Mr. G. J. 's Gravesande, rassemblées.. par Jean Nic. Seb. Allamand. 1774. 2 tom. Het belangrijkste van zijn afzonderlijke werken is waarschijnlijk Physices elementa mathematica..sive Introductio ad Philosophiam Newtonianam (2 tom. Leiden, 1720, 17*1}; dit beleefde zes Engelsche drukken (de eerste verschenen in 1720, de zesde in 1747) als Mathematical Elements of Natural Philosophy. Zijn Essai de Perspective, uitgegeven in 1711, verscheen eveneens in het Engelsch in 1724 en buiten zijn eigen werk hebben wij van 's Gravesande een uitgave van Newton's Arithmetica Universalis van 1732, en een verzameling van Huygens" werken, eerst in 1731 uitgegeven. *) Zie blz. 194, 246, 274, 278 en 295. ») Zie blz. 284. 6) „Ruim 17 jaarige militaire dienst," beëindigd in 1738 (zie blz. 374). Rietstap Op. cit. blz. 134 zegt, dat bij „advokaat" was en later officier; de jongeling heeft misschien / eenigen tijd in de rechten gestudeerd, maar hij doelt hier in zijn later leven nooit op. ') Zie blz. 243,325,363,374,375 en 388. 8) Zie blz. 375. INLEIDING. 13 vader van zijn stiefmoeder, Adriaan van Bronkhorst, Burgemeester van Utrecht, wat zijn „avancement onder de voet wierp". Desondanks zou bij het volgens het oordeel van den Prins van Oranje *) tot den rang van Generaal hebben gebracht, zoo hij niet zijn ontslag had genomen en in dienst was getreden van de West-Indische Compagnie als secretaris en boekhouder in haar kolonie Essequebo. Hij legde als zoodanig te Middelburg den eed af in October 1737*). Sindsdien moest hij gehoorzaamheid betoonen aan een lichaam van bewindhebbers, dat hem, somtijds jarenlang8), de middelen onthield zijn instructies uit te voeren ; was hij genoodzaakt gehoorzaamheid af te dwingen van slecht gevoede, onwillige slaven, van zelfzuchtige en niet-loyale kolonisten4). In 1727 was Storm in den echt getreden met Lumea Constantia van Bercheyck5), en uit dit huwelijk sproten tien kinderen, van welke zeven werden geboren vóór het gezin naar Essequebo vertrok en waarvan er toen vijf in leven waren, terwijl van die tien slechts zes de volwassen leeftijd bereikten. Van deze waren vierjongens, waarvan er drie6) onder hun vader dienden en vóór hem overleden, en de beide dochtera*) ») Zie blz. 16 (noot 17) en 375. *) Zie blz. 357 en 366. *) Voor wat betreft het voortdurende tekort aan levensmiddelen, slaven, soldaten, enz. Zie aanteekening II, blz. 61—63. ') Zie bic. 95, 120, 132, 179, 354,372 en 389. 6) Storm vermeldt haar dood in Maart, ij6o, „in den ouderdom van ruym twee en vyftig jaeren..naer eene eendrachtige en gewenschte zamenleving van over de drie en dartig jaeren" (blz. 195). •) Jonathan Samuel, geb. 30 Nov. 1728, tot vaandrig benoemd in 1744, werd de eerste commandeur van Demerary in 1750 (blz. 136); hij huwde eene dochter van Hermanus Gelskerke, den voorganger van zijn vader als commandeur van Essequebo. Hij overleed in Mei, 1761 (blz. 204, 205). Eenige belangrijke bijzonderheden over zijn loopbaan zijn te vinden in een rapport van den Directeur-Generaal op blz. 167. Warnard Jacob, geb. 7 Nov. 1729, overl. 31 Dec. 1752. Hij werd benoemd tot assistent (dat is: klerk op het kantoor van den secretaris) in 1748, en vergezelde zijn vader naar Europa in ^750. Bij zijn terugkomst in 1752 was er een geschil over den aard van zijn werkzaamheden (zie blz. 136, 137), waarop hij zijn ontslag nam en het beheer van eenige particuliere plantages aanvaardde (loc. cit.); hij overleed evenwel reeds in hetzelfde jaar. Gerard Johan, geb. 29 Sept. 1740, gest. 20 Juli, 1764. In Augustus 1762 werd hem, nadat hij reeds eenige jaren in dienst van de Compagnie was geweest, door zijn vader voorloopig het bevel van de Militie toevertrouwd (Pfublic] R[ecord] 0[ffice], C. 0.116, No. 33/131. Zie noot 2 op blz. 7 en vooral de noot op blz. 211). 7) Maria Catharina, geb. 27 Aug. 1734, huwde (i) haar neef L. L. van Bercheyck (zie blz. 170), den tweeden Commandeur van Demerary, in Z736, en (ii) Jan Cornelis van den Heuvel (zie blz. 341), den derden Commandeur van die rivier, in 1766. Zij stierf n 1771. Haar vader, oud en vol van zorgen, schrijft aandoenlijk over haar dood (zie 14 STORM VAN 'S GRAVESANDE. 1738-1751. in de Nederlanden geboren*), waren ook, gelijk de Directeur-Generaal erkent, in den dienst der Compagnie, die niet genoeg mannelijk personeel had, werkzaam gesteld1), echter niet officieel. Op hoogen prijs stellende de hartelijke gelukwenschen van zijn kolonel bij zijne bevordering tot zijne nieuwe betrekking»), ging de jonge krijgsman daarmede naar zijn nieuw tehuis, want al legde hij ook den soldatenrok af, Storm was toch vóór alles door en door soldaat *). Het eerste onderwerp dat hij behandelde in zijn eersten brief naar het vaderland betrof niet suiker of verschepingen — de twee zaken die den bewindhebbers het meeste belang inboezemden en die hem later zooveel moeilijkheden zouden veroorzaken — doch den toestand der bezetting 6). En dat hij na de mannen zijn aandacht schonk aan de forten was natuurlijk, en met dien vaderlandslievenden ijver en gemis aan zelfbelang, die al zijne daden kenmerkten, bood Storm dadelijk«) aan de voltooiing van het nieuwe fort op Vlaggen-eiland onder zijn toezicht te nemen, misschien wel als een ontspanning van zijn meer secretarieele plichten, die hoewel vermoedelijk vervelend, toch stiptelijk en met ijver nagekomen werden7). blz. 26). Twee van haar brieven, gericht tot de Bewindhebbers der West-Indische Compagnie worden, als noten gegeven, op blz. 240, 241. Alpheda Louisa, geb. in November, 1737, huwde (i) Johannes Bakker (zie blz. 26), Commandant der Militie in Essequebo, in 1766, en (ii) G. E. Meyerhelm, waarnemend Commandeur van Essequebo van 1769 tot 1791. Zij stierf in Januari, 1793. ») Een dochter, geboren in de kolonie kort na de aankomst van het gezin aldaar, overleed op jeugdigen leeftijd. *) -De Copyen myner brieven aen U.E.G.A. per Deneken heb ik selver myn oudste Dochter, .moeten laeten schryven wyl geen doorkomen aen is." Zie blz. 245. „Wyl door het huwelyk myner Dochteren myne clerquen quam te verliesen." Zie blz. 285. *) Drie en dertig jaar later schreef Storm: „Heb nog den brief leggen van mijn oude..Colonel den Generaal van Pallant wanneer zijn Excellentie, .mij d'eer aandeed te schrijven dat hem mijn avancement hartelijk lieff en aangenaam was maar teffens hem seer leed deed eene sijner beste officieren te verliesen." Zie blz. 374. 4) Bij zijn eerste aanvraag om ontslag, in 1746 (zie blz. 100, 101), gaf hij uiting aan zijn wensch weder in den militairen dienst te worden opgenomen, daar hij niet voldoende middelen bezat om van te leven. En in een rapport, gedateerd 3 Feb. 1765 (P.R.O., CO. 116, No. 34/87), schreef Storm nog: „Ik heb een hartelykegenegentheyt voor de militie, selver 16 jaeren gedient hebbende." *) Zie blz. 82. *) Ib. ') Reeds op 11 December, 1738 (zeven maanden na de aankomst van Storm) schrijft Commandeur Gelskerke: „Bevinde dat d'hr. Secretaris 's Gravesande een persoon is INLEIDING. 15 De voltooiing van'het fort in betrekkelijk korten tijd, gezien de moeilijkheden om arbeidskrachten en materialen te krijgen, was voor Storm en de kolonisten een groote voldoening *), doch de bezetting is hem tot het einde van zijn bewind toe steeds een droeve last gebleven. Zonder een voldoende macht is het zelfs onmogelijk de slaven in bedwang te houden, laat staan de Spaansche indringers af te weren, en jaar op jaar zien wij hoe Storm er bij de Bewindhebbers tot vervelens toe op aandringt versterkingen uit te zenden van degelijke, goedgeoefende mannen *). Nevens al die pogingen en hetgeen tot zijn gewone werkzaamheden behoorde, had Storm handels- en rnijn-ontginningexpeditiesgeorganiseerd, diedeverstrekkendstegevolgenzouden hebben voor de kolonie, en had bovendien reeds het plan—want hij had zelf de peilingen in de rivier gedaan *) — tot het stichten der nieuwe nederzetting in Demerary. Zulk een belanglooze ijver kon niet lang onbeloond blijven. Commandeur Gelskerke overleed den 16 Juli 1742 4) en de Raden der Kolonie, den buitengewonen ijver en de werkzaamheid door den Secretaris betoond op prijs stellende, benoemden hem voorloopig tot Commandeur, ondertusschen nadere orders uit het vaderland verbeidende; de benoeming werd in Zeeland bevestigd op den 13den April 1743. In de eerste jaren van zijn beheer waren Storm's brieven bij lange na niet zoo talrijk als later het geval was'), maar er is nauwelijks één brief door den Commandeur geschreven, die den lezer niet in nauwer kennis brengt met den man. Hoewel soldaat, was zijn streven steeds den vrede te bewaren — vrede binnen en op zijn grenzen — en voor hem waren vrede en eendracht gelijk met de vreeze Gods •). De „onrustige gees- die men alles kan toevertrouwen en welke voor d'oeconomie en het intrest van uwel Ede. Gr. Agtb. goede sorge draagt" (P.R.O., CO. 116, No.28/63); en op 14 September, 1739, rapporteert hij „Sijn Ed. continueert in het waarneemen van den dienst tot volkome genoege" (P.R.O., CO. 116, No. 28/87). In 1770 schrijft Storm zelf naar huis: „Van de jaere 1738 tot 1742. .heb ik geen een jaer gemanqueert alle de boeken over te senden en hoewel noyt boekhouden geleerd had. .zijn deselve. .goed en'in behoorlijke ordre bevonden" (Zie blz. 366). ») Zie blz. 89, 90. •) Zie blz. 63. •) Zie blz. 96. ' «X *) Hij had zijn aanvraag om ontslag reeds ingezonden, want Storm dingt naar de betrekking in een schrijven gedagteekend 12 Maart, 1741 (zie blz. 85). Gelskerke's dochter huwde Storm's oudsten zoon (Zie blz. 13). 6) In het eerste kwart van zijn dertigjarig beheer (dat is van 1742 tot aan zijn thuisreis in 1750) schreef hij slechts een achtste (bij benadering) van zijn geheele briefwisseling — zeven achtste werden na zijn terugkeer geschreven (tusschen 175» en 1772). *) Zie blz. 93. 16 STORM VAN 'S GRAVESANDE. ten", die reeds spoedig zijn pogen vruchteloos maakten1), waren vermoedelijk de „godloose lasteraers", waarover hij zich in 1745 zoo bitter beklaagde8). Deze hadden blijkbaar het oor getroffen van de Bewindhebbers in Zeeland»), wier onwaardige behandeling van den Commandeur 4), gepaard aan hun bijna misdadige verwaarloozing van de kolonie wat de aanvoeren betreft6), spoedig Storm's diensten voor •hem zoo bitter deden zijn«), dat hij in December 1746 in de meest dringende bewoordingen zijn ontslag vraagt'), welk verzoek acht maanden later herhaald wordt. Evenwel, een verhooging van zijn salaris8) (de eenige verhooging, die hij ooit van de Compagnie kreeg •)), de aanstelling van zijn tweeden zoon tot assistent10), en het geschenk van een neger met vrouw en kind (dien Storm uit humaniteitsbegrippen had aangeboden te koopen11)) — al deze bewijzen van goedgunstigheid vergezeld van een verklaring hoezeer Bewindhebbers zijn diensten op prijs stelden — verzoenden hem weder eenigen tijd met zijn ambt. Doch slechts voor korten tijd, want reeds in Maart 1749 was Storm „overtuigd dat het zeer voordeelig voor den dienst soude weesen" zijn lastgevers „mondeling verslag van alles te doen"u), waarom hij verlof naar Europa aanvroeg. Dat verlof werd toegestaan, doch het toestaan er van was niet juist gezien, daar Storm's twee jaren lange») afwezigheid uit een kolonie, waar goddeloosheid") en onbetrouwbaarheid") tierden, een te groote eisch bleek te zijn voor het handhaven van wat hij nog aan autoriteit bezat. Het aanbieden aan de Vergadering te Middelburg van een uitvoerig opgesteld verslag") moge Bewindhebbers al overtuigd hebben van Storm's ijver en ernst, het had niettemin weinig practische gevolgen. De Commandeur, uitstekend ontvangen door den opper-bevelhebber, Willem IV, Prins van Oranje, die pas kort te voren gekozen was tot Gouverneur-Generaal der West-Indische Compagnie17), door Graaf Willem Bentinck, den *) Ib. *) Zie Mi. 95. ») Ib. «) Ib. 6) „Geen victualie geen ammunitie de Pakhuysen al overlang leeg, de smidse stil by gebrek van yser en kooien" — blz. 94. Zie ook blz. 105, 114 en 115. *) Zie blz. 95. ') Zie blz. 100. *) Zie blz. 107. 8) Zie blz. 233; maar zie ook blz. 270. ,0) Zie Mz. 107. ") Zie blz. 105 en 107. la) Zie blz. 113 en 114. ") Van Maart, 1750, tot Maart,i7S2. P.R.O., CO. 116, No. 38/253 en blz. 135. Voor eenige bijzonderheden over zijne bewegingen, zie de noot op blz. 135. ") Zie blz. 93 en 95. ") Zie blz. 95. 1S) Zie blz. 119-134. »') In zijn brieven doelt Storm, herhaaldelijk met klaarblijkelijken trots, op zijn ontvangst door den Prins (zie blz. 210, 254, 374 en 375), die op 22 October, 1731, overleed, eenige maanden voor de terugkeer van den Directeur-Generaal naar de kolonie. INLEIDING. 17 patroon van Essequebo en Demerary, en door andere grootheden werd verheven tot den rang van Directeur-Generaal en zijn oudste zoon werd begiftigd met den Commandeurschap der pas gestichte nederzetting Demerary, doch de Compagnie maakte tevens van de gelegenheid gebruik aan te dringen op hetgeen wordt aangeduid als haar„groote reforme"*), nl. een stelsel van misplaatste bezuiniging — voor het eerst in 1744 ter sprake gebracht8) — een stelsel dat Storm later vaak rondweg ten sterkste afkeurde *) als verderfelijk voor de kolonie, iets wat het inderdaad bleek te zijn. Na een laatste afscheid te hebben genomen van al zijn vrienden in de Nederlanden6), aangezien er voor hem geen enkel belang kon bestaan ooit weer daarheen te gaan, keerde Storm naar de kolonie terug, waar hij zijn invloed zéér verzwakt vond *). Adriaan Spoors, de Secretaris—een bekwaam doch onhandelbaar man, dien de Commandeur zelf toen hij zijn ambt aanvaard had voor die betrekking had aanbevolen'), doch met wien hij nooit op zeer vriendschappelijken voet schijnt te zijn geweest •) — had, vermoedelijk als een verlenging van zijn tijdelijk beheer gedurende Storm's afwezigheid, de officiëele directie gekregen, conjunctim met den Directeur-Generaal, over de plantages der Compagnie. Dit hinderde Storm'), want bijaldien dit zijn verantwoordelijkheid verminderde, moest het ook vaak leiden tot verschil van meeningen10). De planters daarenboven beschouwden het hoofd der kolonie, meer nog sedert zijn bezoek aan het moederland, als de spreektrompet der Compagnie die hun belangen verwaarloosde en slechts haar eigen voordeel zocht"). Voortaan had Storm een drievoudigen ») Zie blz. 134, 204, 324 en 335-338. *) Zie blz. 218, 219 en 357 voor algemeene inlichtingen over dezen maatregel — blz. 167, 168, 212 en 213 voor eenige der bijzonderheden zelve. ») Zie blz. 88, 89. *) Zie blz. 325, 357, 358 en 382. «) Zie blz. 173. e) „Siende myne voorslaegen naer myne terugkomst alhier die ingressie niet meer hadden als wel in voorige tijden" (blz. 229). „De geringen ingang mijner voorstellingen" (blz. 179). ') Zie blz. 86. 8) Zie Aanteekening II, blz. 63, 64. *) „En ook d'opper directie over de plantagien niet meer aen my maer aen een ander schoon conjunctim was gedemandeert, welke diensvolgens ook geheel de eer daei van moest wegdraegen en niets voor my als moeyte en harrewarren overbleef" (blz. 229). Zie ook blz. 284. l0) „Sedert myne terugkomst uyt Europa heb ik veele wederwaerdigheden, versmaedheden en kleynachtingen moeten ondergaen, myne beste voornemens tsy onder de hand tsy publiek sien dwarsboomen" (blz. 234). ") „De schuld wel op my gelegt wordende vreeze genootsaekt sal worden voor den Raed myne aen U.E.G.A. geschrevene brieven open te leggen" (blz. 236). Storm van 's Gravesande. 2 1752-1763. 18 STORM VAN 'S GRAVESANDE. strijd te voeren — tegen ontevredenheid in het land; tegen altijd dreigende aanvallen van buiten, of vrees daarvoor, hetgeen bijna even erg was; en tegen verwaarloozing van de zijde der Bewindhebbers tehuis. Het was -t— zooals Netscher zegt *) van een iets vroegere periode in de geschiedenis van Essequebo — een ongelukkige eerde vicieux — verwaarloozing in het moederland verantwoordelijk voor de achterlijkheid der kolonie en omgekeerd*). Reeds in 1744 had Storm naar huis geschreven: „Den aanvoer van slaeven is een tweede gebrek dat seer veel verhindering aenbrengt tot een spoedigen aenwas deser Colonie... Indien daer geen remedie toe wort gevonden sal subr. altijd een onoverwinnelijke hinderpael blijven daer alle voortgank mede sal worden gestuyt"»). Maar gelijk hij in zijn latere leven zegt: „ik heb 't lot van Cassandra gehadZooals het met de slaven ging ging het met de aanvoeren. Klacht volgde op klacht'), doch latere brieven«) toonen dat zij allen zonder eenig resultaat waren wat betreft den geregelden aanvoer van 'de benoodigdheden voor de kolonie. Bij Storm's ambtelijke tdeurstellingen kwamen zich in dezen periode huiselijke rampen voegen die hem zwaar drukten. Op den laatsten dag van 1752 verloor hij zijn tweeden zoon'), en acht jaren later, veertien maanden na elkander, stierven zijn gade 8) en oudste zoon»). Troost in en afleiding voor zijn leed vond Storm in niets zoo zeer als in het genoegen dat hij beleefde van de opkomst van Demerary, en dat genoegen kwam op een zeer gelegen tijdstip. Slechts eenige maanden na zijn terugkeer in 1752 schreef hij hoogst optimistisch10) over den vooruitgang der jonge nederzetting in 1746 begonnen") en vermeldt hij ook de werkzaamheid van zekeren Gedney Clarke10) van Barbados en de aankomst van andere planters van andere eilanden10). Het jaar daarna verheugt hij zich in het groot aantal toewijzigingen gedaan voor aanleg van plantages") en zegt hij dat de planters van Demerary, ...„alsoo verre het grootste getal uyt Engelsche of d'Engelsche tael verstaende ') Op. cit., blz. 116. !) Zie aanteekening II, blz. 61 — 63. s) Zie blz. 93. Het bovenstaande bedoelt meer specifiek den aanvoer van slaven voor de behoefte der kolonisten, waarvan een volledig uiteenzetting wordt gegeven op blz. 147. «) Zie blz. 380. *) Zie blz. 148 (1753), 178, 179 U756), 188 (1759), en 200 (1760). «) Zie blz. 62. ') Zie blz. 13, 136, 137 en 143. 8) Zie blz. 13 en 195. ») Zie blz. 13, 167, 168, 204 en 205. 10) Den 4d~en Augustus, 1752. Zie ook blz. 137. ") Zie zijn brief aan den Prins van Oranje in 1766 (blz. 306). ") Den I4den April, 1753. Zie blz. 140. INLEIDING. 19 testenden"...vergunning gevraagd hadden godsdienst-oefeningen te mogen houden in hun eigen taal....„Dit versoek als ten hoogste prijsselijk heb ik haer ten eerste geaccordeert"*), zegt hij. Hierover schrijft Netscher het volgende: „Toen Storm", zegt hij, „de vestiging van Engelschen in Essequebo en Demerary bevorderde, deed hij ongetwijfeld wijs, want zij brachten geld en energie mede, die beiden in de Kolonie ontbraken" *). Storm was noch een Anglophile, noch een Anglophobe; bij sprak altijd over de Engelschen zooals hij die vond en de houding die hij tegen hen aannam of aanprees werd bepaald niet door persoonlijken luim of gevoel, doch door de wisselende belangen der Compagnie, wier welvaart hij nauwgezet boven alles beschermde. Zeer spoedig na zijn aanstelling tot Commandeur schreef hij naar het vaderland: „De Engelsche die sig bier reets neder hebben geset spaeren nog moeyte nog vlyt nog onkosten, en de meesten (d.w.z. van de overige planters) beginnen reets haer voorbeeld te volgen" '). In zijn rapport dat hij in 1750 persoonlijk aan de Zeeuwsche Kamer overlegde, maakte hij vergelijkingen tusschen de Engelsche koloniën en zijn eigene met bedoeling om het voorbeeld dier koloniën te volgen '), en wij hebben juist gezien hoe gunstig hij oordeelde over het verzoek tot aanstelling van een Engelschen geestelijke. Ofschoon hij herhaaldelijk in ronde woorden de pogingen afkeurde van Engelsche schippers om de betaling der door de Nederlandsche Compagnie vastgestelde invoerrechten te ontduiken6), erkent Storm openlijk •) dat zonder de aanvoeren door hen gebracht de kolonie er vaak treurig aan toe zou zijn geweest, en hoewel hij in 1768, toen het smokkelen van slaven danig aan de orde was'), verklaart dat het een weldaad voor de kolonie zou wezen wanneer zij alle Engelsche kwijt kon zijn8), erkent *) Zie blz. 143. *) Op. cit., blz. 115. ») April, 1744. Zie blz. 92. Wijders, in 1763 (zie blz. 228, 229) schrijft bij „Indien de suykerplanters. .in het bewerken der gronden het voorbeeld wilde volgen..der Engelsche in het kiltum stooken soude ontwyffelbaer de revenuen considerabel grooter en aensienlyker weezen." «) Zie blz. 121,122. *) Zie {1750) blz. 133, (1752) blz. 138, (1761) blz. 204. •) Zie Aant. II, blz. 61-62. ') Zie blz. 147. 8) „De Heer Clarke.. in Demerary en W. Croydon in Essequebo zyn braeve en eerlyke lieden van veel nut en voordeel voor de Colonie, welkers welweezen haer ter harten gaet, maar waeren wy alle d'andere Engelsche quyt en hadden wy Nederlanders of Duytschers in de plaets het verlies zoude niet groot zyn maer in tegendeel de Colonies bloey en welstand daer door seer bevordert worden en de smokkelarye een eynde nemen." (Zie blz. 331). 20 STORM VAN 'S GRAVESANDE. bij twee jaren later niettemin, toen hun verkiezing tot Raadsleden een onderwerp van geschil uitmaakte, dat het onjuist zou zijn hen van dat ambt uit te sluiten *). In den brief, onmiddellijk volgende op dien, waarin hij van Clarke's ondernemingsgeest gewag maakt»), leidt hij hem als 't ware bij zijn Bewindhebbers in. Hij noemt hem...„een man van oordeel en groot vermogen...welke waarlijk een goed hart voor den welstandt desercolonie heeft" *). En in zijn later gedrag rechtvaardigde Clarke volkomen wat Storm toen van hem heeft verklaard. Aangemoedigd door den Directeur-Generaal '), legde hij niet alleen in 1753 plannen, die de kolonie ten goede zouden komen, aan de Zeeuwsche Kamer voor, doch opperde hij zelfs vrijhandel aan dit door en door conservatieve lichaam. Maar dit gold natuurlijk als de reinste ketterij in Zeeland, en toch kwam dit voorstel van een man door wiens tijdige hulp een tiental jaren later de Kolonie van ondergang zou worden gered. Of Storm's vriendelijke verhouding met de Clarkes6), vader en zoon, in den beginne werd ingegeven door politiek, of dat deze slechts het uitvloeisel was van wederkeerige waardeering, is moeilijk uit te maken, doch de vriendschap was voor de kolonie van ver-strekkende gevolgen. Er werd een ramp door verhoed als die welke in 1763 Berbice teisterde *), op een oogenblik toen de krachten waarover Storm kon beschikken te gering waren') om het gevaar het hoofd te kunnen bieden. Toen het gevaar kwam8) was Storm diplomatiek genoeg zich niet in de eerste plaats om rechtstreeksche hulp tot de Engelschen te wenden; alleen stelde hij Clarke9), die groote bezittingen in Demerary had10), in kennis met het gevaar dat de kolonie bedreigde en toen dit te duidelijker werd en hij „naer lang beraed en overleg" besloten had den gouverneur van Barbados in naam der Staten-Generaal om de hulp van twee honderd man te vragen „indien den toestand der saeken het hier *) Zie blz. 364. «) Zie blz. 18. ») Zie blz. 138. 4) Ibid. *) Een belangrijke reeks brieven, geschreven door en aan de beide Clarkes, welke veel licht werpt op het beheer der kolonie, wordt in chronologische volgorde als noten gegeven in de twee deelen van Storm van 's Gravesande's brieven, uitgegeven door de Hakluyt Society in ign. Zie ook enkele uittreksels op blz. 232, 238 en 259. e) Voor het verhaal van den opstand in Berbice zie blz. 221 et seq. ') „Maer ammonitie voor al kruyd, waer van daen gehaelt?" (blz. 154); „Daer is in de beyde Colonien pas een pond kruyd per hoofd" (blz. 156) j „Hebbe nu maer ses geweeren en twee donderbusschen over" (blz. 174). Vgl. ook blz. 15 en 63. 8) In Maart, 1763. ') Zie blz. 225. ,0) De naamwijzer voor 1762 (zie blz. 211) geeft zeven plantages op als toebehoorende aan de familie Clarke. INLEIDING. 21 naer rijp examen mogte vereijschen" 1), maakte Clarke's optreden bet voor Storm onnoodig aan dat voornemen gevolg te gevena). Evenwel, niettegenstaande zijn volgende verklaring, gegeven in antwoord op de door de Compagnie gevraagde inlichtingen8) „direct secours heb ik noyt gevraegt, schoon eens op het punct hebbe gestaen om het te doen" 4)... erkent Storm dankbaar, en dit meer dan eens, dat de hulp door de Engelschen gezonden...„naest God het behoud van Demerary is geweest" 5). Wanneer het verkeerd was zoowel aan planters als aan slaven te doen zien, hoe zwak het bewind was, waaronder zij zich bevonden •), dan was zulks zeker niet te wijten aan den man, die, reeds gebukt onder allerlei kleine administratieve zorgen, in dringende noodzakelijkheid de middelen gebruikte die het meest voor de hand lagen om de aan hem toevertrouwde belangen te beschermen, doch aan de Compagnie, wier bijkans misdadige veronachtzaming hem tot die uiterste noodzakelijkheid dreef'). Wij hebben gezien •) hoe Storm altijd door aandrong op een sterk garnizoen; wij hebben gezien •) hoe hij telkens en telkens weer, doch altijd vergeefs, vroeg om voldoende zendingen van benoodigdheden, en men zou gedacht hebben dat de tijding van een slaven- *) Zie blz. 225. *) Ib. *) Zié blz. 238. *) Zie blz. 238. Dit geheele uittreksel, fgedagteekend 29 Feb., 1764) is van het grootste belang en moet gelezen worden in verband met wat hierboven gezegd is, vooral daar wij vernemen dat de Staten-Generaal aan de West-Indische Compagnie verzocht hadden om overlegging van al Storm's brieven met betrekking tot den opstand in Berbice [Hakl. Soc, Sec. II. Deel 27, blz. 451). 6) Zie blz. 238 en vgl. blz. 232. Rodway (History of British Guiana, deel i, blz. 228) zegt: — „The meanness of the Company gave them the opportunity of disputing their responsibility, on the ground that the expedition [door de Engelsche gezonden] was authorised neither by the Directors nor any person in authority in the two rivers. The Clarkes were willing to take half the cost, which amounted to £ 8000, but the Directors would only authorise one-third of the claim, and when an extra head-tax of two guilders was imposed to pay this, the colonists protested against it. Disputes of a similar nature often cropped up later, but none of them show more than this the general pettiness of everything connected with the protection and defence of the colony. Of course the Director-General considered the claim as an honest one, but could do nothing in his official capacity, especially when his Council was ready to protest, for fear of extra taxes. It does not appear that the Clarkes ever received any portion of their claim." Vgl. blz. 261, 262. •) Dezelfde missieve, waaruit wij reeds een en ander aanhaalden, bevat de volgende zinsnede: „De verslaegentheyt is hier heel groot, soo alt U.E.G.A. wel konnen denken, en het ergste en gevaerlijkste is dat deselve al te veel wordt getoont." Zie blz. 225. 7) Vgl. blz. 259. 8) Zie blz. 15 en 63. 8) Vgl. blz. 16, 18, 61 en 62. 22 STORM VAN 'S GRAVESANDE. 1764- 1772. opstand de slapende Bewindhebbers zou hebben opgeschrikt. Storm stelde hen van dien opstand in kennis op 12 Maart 1763doch schreef einde September dat: „Het misnoegen wordt soo groot en algemeen, voor al in Demerary, dat voor de gevolgen vreeze} het secours... gekomen is soo gering naer de grootheyt van het gevaer" !). En toch, terwijl Storm genoodzaakt was den kolonisten afschrift over te leggen van den brief, dien hij naar Nederland gezonden had, om hen te doen zien dat hij althans zijn plicht had gedaan»), voegden de Bewindhebbers in Zeeland, na de bovengenoemde onvoldoende hulp te hebben gezonden, daaraan een brief toe, waarin zij... „sig flatteeren het gevaer voor den ontfangst derselve sal weezen verdweenen" 4). „Het is daer seer verre van daen", antwoordde Storm; „het gevaer"Edele Groot Achtbare Heeren, is soo groot indien niet grooter als oyt geweest is"5). Evenwel, eindelijk werd het gevaar ten koste van schijnbaar buitengewoon hooge uitgaven •), bezworen, en Storm en de kolonie ontkwamen aan den crisis, beiden een weinig zwakker dan voorheen door hetgeen van hen gevergd was. De laatste en kortste der drie tijdvakken, waarin Storm's koloniaal beheer door den loop der gebeurtenissen verdeeld werd, was niet, zooals aan den avond van een leven vol phchtsbetrachting gepast zou hebben, een tijdvak van vrede en kalmte, doch, in schrille tegenstelling met hetgeen deze man verdiende en verlangde, een tijdvak van onophoudelijke moeilijkheden waarvoor hij niet verantwoordelijk was, en waarover hij ook slechts weinig invloed kon uitoefenen. De druk van de ramp, die hem in 1763 zoo na had bedreigd, lag nog op hem in de lente van het volgend jaar, toen hij, mededeeling doende van het overlijden van zijn schoonzoon'), schreef: „Mijne hooge jaeren, swakke lichaems gesteltenisse, droefheden, wederwaerdigheden en continueele dwarsdryveryen, daerby den last die nü mijne schouders alleen staat te drukken 8), sonder de geringste hulpe, maeken mij mijn ampt, het land, jae selver het leven wars en moede" B). *) P.R.O., CO. 116, No. 33/165. VgL noot 2 blz. 7. *) Zie blz. 236. «) Ibid. *) Ibid. s) 237. 6) Vergelijk de aanvraag om schadeloosstelling door Gedney Clarke alleen ingezonden (maar blijkbaar nooit betaald) en Storm's verbazing over de hoegrootheid van het bedrag (blz. 21, 261 en 262). ') Van Bercheyck, Commandeur van Demerary (Zie blz. 240— 242). ") Dit heeft betrekking op het Commandeurschap van Demerary. 8) Zie blz. 242. nnnnnHBnB INLEIDING. 23 Doch ook toen was de beker nog niet vol. Een maand later schrijft hij1): „By myn thuyskomst [uyt Demerary] heb ik tot mijn seer groot leedwesen de Heer Spoors [de Secretaris] bijnae van syn gesigt beroofd gevonden. ... Dit fatael ongeval... brengt mij zoodanig in verwarring van bezigheden dat waerlijk geen doorkomen aen zie". En in Augustus lezen wij de volgende aandoenlijke mededeeling: „Het heeft den Almogende behaegt den 20sten July mijn zoon Gerard Johan in den ouderdom van omtrent 24 jaeren, uyt dit tijdelijke in syn eeuwig Koningrijke over te haelen, dus my van ses soonen niet meer overschiet als den jongste *) met 's lands snauw van oorlog de Zephier naer Europa vertrokken. Smartelijke toevallen in mijn ouden dag, zoo kort op malkanderen gevolgt, maer men moet zig aen den wille des Alderhoogsten onderwerpen — Wie kan zijn hand afslaen, of tot hem zeggen, ,Wat doet gij ?'" *) Dat de verwijzing naar zijn slechten gezondheids-toestand, in de eerste der drie gegeven aanhalingen, niet te sterk was gekleurd, blij kt genoeg uit vroegere mededeelingen dienaangaande, in 17604), 1762*) en 17636) gedaan, doch zóó onvermoed was de geestkracht van dezen man, dat hetzelfde schip dat den brief overbracht waarin hij den dood van zijn zoon aankondigde ook medevoerde „een kort ontwerp over het planterschap" ') — weliswaar, zooals hij zegt, „nu en dan als een weynig tijd hadde overgezet in onze moedertaele" 8) — en een lang en belangwekkend rapport omtrent de handelplaatsen der Compagnie'). Maar, trots zijn groote geestkracht en onverflaauwde belangstelling in de welvaart der kolonie, maakten een hernieuwde aanval van ziekte10) en de voortdurende verwaarloozing van de zijde der Compagnie Storm zóó wanhopig, dat hij in December 1765 „van harte wenschte maer uyt de Colonie en in Europa was" u). Het uitbhjven van aanvoeren was ongetwijfeld zijn voornaamste grief u); gevoeligheid over laster, hoe gering ook, een andere "); huiselijk leed een *) Juni, 1754. Zie blz. 244. *) Jeremias, in 1749 geboren. Vergl. blz. 114, 289, 306 en 336. >) P.R.O., CO. 116, No. 34/61. <) Zie blz. 197. 5) Zie blz. 212. *) Zie blz. 224. ') Zie blz. 246. *) Zie blz. 245. ») Zie blz. 246- 255. ,0) „.. den 14de [Februari, 1765] met vier swaere verheffingen van heete koortsen overvallen de Chirurgijns soo wel als ik niet anders dachten of het liep op een eynde en hadden weynig hoop van opkomst." Zie blz. 262. ") Zie blz. 267. ") Zie blz. 61-62. ") Zie blz. 202, 279, 283 en 292. 24 storm: van 's gravesande. derde1), en ten slotte, ofschoon voor Storm de minste, toenemen van werkzaamheden, veroorzaakt door Spoors' blindheid en Van Bercheyck's dood»). Het is dan ook niet verrassend te vernemen dat de Directeur-Generaal in 1766 opnieuw zijn verzoek om ontslag herhaalt, waarophij reeds krachtig, doch te vergeefs, in 1763 had aangedrongen'). Maar ditmaal werd dit verzoek gedaan op een wijze zoo dringend mogelijk*), want het werd niet slechts gericht tot de Kamer Zeeland, doch ook onnnddelhjk tot den Gouverneur-Generaal der West-Indische Compagnie, Willem V, Prins van Oranje6). Herhaaldelijk wijst hij er Bewindhebbers, somtijds in roerende taal, op, dat hij niet bij machte is langer zijn last te dragen6), doch de Kamer en Vergadering waren in een geschil gewikkeld over de kwestie van vrijen handel met de kolonie '), en dachten er weinig over hun ouden dienaar zijn taak te vergemakkelijken of hem daarvan te ontlasten, vóór het geschiktste oogenblik daartoe gekomen zou zijn voor de langzaam-werkende Compagnie. Ondertusschen namen Storm's plichten nog steeds toe8) en hij dacht er geen oogenblik aan die te verwaarloozen, ook al ontzonken hem langzamerhand de krachten'). De vacature in het secretarisschap na Spoors' blind worden in 1764l0), was nooit voldoende vervuld geworden en het meeste van dat werk kwam terecht op de schouders van den Directeur-Generaal. Wij kunnen tusschen de regels zijner brieven door lezen dat Van den Heuvel») bij lange na niet zulk een degelijk Commandeur van Demerary was als Van Bercheyck ») was geweest, en dat laatstgenoemde in geestkracht lang niet gelijk stond met Storm's eigen *J In 1752 had Storm zijne tweeden zoon, Warnard (zie blz. 143), in 1760 zijn vrouw (zie blz. 195), in 1761 zijn oudsten zoon, Jonathan Samuel (zie blz. 204), in 1764 zijn zoon Gerard (zie blz. 23) en zijn schoonzoon, van Bercheyck (zie blz. 240) verloren; de drie laatstgenoemden stierven in dienst der Compagnie. ') Zie blz. 267, 270,272 en 273. ') „Het word tijd en hoog tijd om op de groote reyse naer d'Eeuwigheyt te denken, en den weynigen tijd die den Heere my in syne gunst nog sal gelieven te verleenen, tot synen dienst te besteeden." Mei, 1763. Zie blz. 227. „Nu naeby de sestig jaeren komende, tijd wanneer men gewoon is sig van de publique besigheden te ontslaen, en welke ook volgens oude costuymen en wetten het ontslag daer van wettigen.." Sep., 1763. Zie blz. 234. 4) December, 1766. Zie blz. 290. *) Ibid. Het daar vermelde versoek, in December, 1766, ingediend (en herhaald in December, 1768 - zie blz. 337), moet niet verward worden met den brief (zie blz. 305-307), die Storm reeds in Augustus van hetzelfde jaar aan den jongen heerscher had toegezonden en waarop hij een recht prinselijk antwoord had ontvangen. •) Zie blz. 66. ') Zie blz. 60. «) Zie blz. 64. ») Zie blz. 66. •») Zie blz. 63. ") Zie blz. 341 en 379. >•) Zie blz. 170. INLEIDING. 25 zoon, Jonathan *), die vroeger deze post bekleed had. Zoo werd Storm's bijstand geringer, terwijl zij juist grooter had moeten worden. Hoe belachelijk dan ook te vernemen dat de mannen, die gedurende een lange reeks van jaren de kolonie systematisch hadden bekrompen in aanvoer van de noodige behoeften, slaven en verdedigings-middelen*), die het politiek beschouwden, zéér tegen zijn wil, in dienst te houden, een trouwen doch krukkenden dienaar, dat die mannen, slechts eenige maanden vóór zij hem uit een dienst van 35 jaren bevrijdden, hem beschuldigden van „quaede en ongeoorlooffde directie", en hem verdachten van gemis aan „eerlijkheid, oplettendheid en menagie" 3)! Zeiven geen slaven invoerende, gaan zij te keer tegen den onwettigen, doch onvermijdelijken invoer daarvan door de Engelschen *); onvoldoende hoeveelheden levensbehoeften zendende, klagen zij er over dat hun slaven daarvan te weinig krijgen •); zelfs niet de aller-noodzakelijkste grondstoffen zendende voor de plantages, geven zij hun onvoldaanheid te kennen over de opbrengst daarvan. Netscher zegt•): „In 1769 dienden de planters een request in aan de Staten-Generaal om vergunning van vrijen invoer van slaven, onder betaling eener zekere recognitie voor eiken slaaf aan de W. I. Comp., maar in eene missive van de Kamer Zeeland van 19 Februari 1770 wordt aan Storm groot ongenoegen betuigt, dat hij bedoeld verzoek, „zoo ruïneus voor de Compagnie" had durven ondersteunen; terwijl bij in dezelfde missive werd berispt, over het oogluikend toelaten van den invoer eener lading vreemde slaven, ter waarde van/ 150,000 (ongeveer450stuks)." In September 1771, schrijft Storm zelf: „Er is geen spijker meer om iets vast te maeken off desuykervaaten toe te spijkeren" 7). En alweer in November van hetzelfde jaar zegt hij: „Den Directeur van Aechtekerke [een Compagnie's plantage] heefft nu die twee kostelijke springetijde van den evennagtlijn moeten voorbij laeten gaen sonder maaien wijl geen druppel olij heeft en ook in de geheele colonie geen te bekoomen is" •). Kinderen, die een spel spelen zouden meer logisch handelen dan deze Bewindhebbers deden, en toch nam de arme Storm al hun klachten ernstig op — inderdaad, in tragischen ernst. De toon in zijn antwoorden werd scherp, bitter soms, trots den eerbied, dien hij zijn meesters tot het einde toe bleef betoonen. ») Zie blz. 13 en 167. *) Zie blz. 61 -63. ») Zie blz. 382. «) Zie blz. 368. ») Zie blz. 381, 382. 6) Op. cit., blz. 138. ') Zie blz. 381. *) Zie blz. 38Z Vgl. ook blz. 61,62. 26 STORM VAN 'S GRAVESANDE. In November 1771, schrijft hij: „Ik neme den Alweetende God tot getuygen dat ik al gedaan hebbe dat in mijn vermoogen is om het interest van de Comp. en Colonie te behartigen1). Geheven U.E.G.A. de plantagien in staet te stellen, de plantagien sullen leeveren zoo goed als eene in de Colonie. Nu dwingt mij de nood, nu moet ik paerden en muylezels koopen off al het ried laete verrotten" a). En in dezelfde maand, opnieuw verwijzende naar de, steeds bestaande schaarschheid van al het benoodigde, zegt hij: „Voor mij is niets; ik koop wat mij noodig is en betael het selver. Maar d'andere bedienden, de slaaven, de plantagien, wat zal daar van worden? Behaegt het U.E.G.A. de plantagien met groote schreeden achteruyt te doen gaen ik wasch mijn handen daar van en zal het de Voorzienigheyt overgeeven" *). En bij al die ambtelijke zorgen, kwam opnieuw de dood slachtoffers eischen onder Storm's nog weinig overgebleven famihe-leden. In Juni 1771 schreef de Directeur-Generaal: „Het verlies van mijn oudste dochter *) heeft mij alles zoo wars en de wereld zoo onverahillig gemaekt dat voorgenome hebbe onder affwachting van des Heeren bijstand tot het eynde zoo veel mogelijk mijn pligt te betragten, doen wat ik kan (ad impossibile nemo tenetur) en voor de rest alles aan de goddelijke voorzienigheid over te laeten, en mij getrooste dat hier in dit ondermaensche geen rust konnende erlangen met die hoope en vertrouwe den Almogende mij goedertierenthjk in d'eeuwige ruste zal geheven in te laeten, en dat zoo vroeg off zoo laet als het zijn heyligen Raad sal behaegen" s). En in Februari, 1772, lezen wij: „Het den Almoogende God behaegt hebbende mijn waerde schoonzoon Johannes Bakker, raed van Politie en Commandeur der Militie») in dienste van U.E.G.A. den 19de dezer uyt het tijdelijke in zijn eeuwig Koningrijk over te haelen naer een zeer langduerige ziekte, hebbe ik mijn plicht geacht U.E.G.A. nog per deeze gelegentheyt van dit voor mijn dochter ») en mij zoo smartelijk geval kermis te geven. Ik •) Zie blz. 381. ») Zie blz. 382. ») Zie blz. 384. «) Maria Catharioa, eerst gehuwd met van Bercheyck en later met Van den Heuvel, beiden commandeurs van Demerary (verg. blz. 13). 5) P.R.O., CO. 116, No. 37/123. e) Lees Commandant. Storm verwart de beide titels dikwijls. De brief, waaruit de bovenstaande aanhaling is genomen, is (met uitzondering van een korte en onbelangrijke gedateerde Juni, i?7a) de laatste in Storm's eigen handschrift welke zich in de verzameling bevindt (vgl. blz. 7 en 338). ') Alpheda Louisa (zie,blz. 14). INLEIDING. 27 verliese mijn regterhand en eenigste hulp welke nog hadde en U.E.G.A een trouw, eerlijk en naerstig bediende" 1). Op 14 Juli 1772, dertien dagen nadat zijn ontslag in Zeeland was toegestaan *), schreef Storm als volgt naar het vaderland"): „Ik ben U.E.G.A. ten hoogste verpligt voor de zoo genege wenschen weegen den staet mijner gesondheid... De Heere zij gelooft en gepreesen, dat deselve eenigermate verhoort zijn, want bevinde mij teegenswoordig door deszelfs zeegen beter als in lange jaaren geweest ben, tegens mijne en aller verwagting, uytgesondert d'aenhoudende jichtpijnen, welke door de gewoonte bynae een tweede natuur zijn geworden, en het verhes van gehoor in een oor manqueert mij tegenwoordig weynig en vinde mijn memorie nog niet verzwakt en mijn gesigt zoo goed als oyt geweest is. Hier uyt bevinde dat den goedertierene God veel maele kruys naar kragt en kragt naar kruys geeft, want zonder dien zeegen hoe zoude ik het maaken in zoo een cahos (sic) van besigheden zonder hulpe off bystand, bijnae alles selver moeten waerneemen ? U.E.G.A. konnen onmogelijk beseffen hoe nagt en dag mijne gedagte over zoo veele en zoo onderscheyde zaeken moeten laeten gaan en daar bij het chagrijn niet alles te konnen verrigten wat gaerne wilde tot welzijn der Compagnie Colonie en genoege mijner meesters, maar niet konnende doen wat wel wilde, moet mij genoegen te doen wat ik kan" 4). In het begin van Augustus5) voorspelt hij moeilijkheden met de slaven, wijst op de oorzaak daarvan, en verklaart hij op welke wijze hij, menschlievend en beleidvol, getracht heeft, die te voorkomen. Maar de storm barstte los en nogmaals bevond zich de kolonie „op den oever van haare geheelen ondergang" 6). Zooals reeds vroeger gezegd, was Storm vóór alles en in alles soldaat '). Nooit ontmoeten wij in zijn brieven zulke krachtige taal dan wanneer hij in beduidende en indrukwekkende bewoordingen de maatregelen te vermelden heeft door hem genomen in uiterste gevallen of tegenover doodelijk gevaar. Een opstand der slaven — een altijd dreigend gevaar voor het bestaan eener kolonie in die dagen — of de vermelding van een Spaansch eskader langs de kust, en Storm, onmiddel- ') P.R.O., CO. 116, No. 38/18. *) Zie Netscher, Op. cit., bic. 139. ') De hier afgedrukte aanhaling geeft treffend blijk van wat zonder overdrijving de buitengewone geestkracht genoemd mag worden, betoond door een ouden, afgeleefden man, in een nood-toestand, waaraan de uiterste gevaren waren verbonden. *) P.R.O., CO. 116, No. 38/149. *) Zie blz. 386. Hoewel de brief 27 Aug. 1772 is gedateerd, werd hij, als gewoonlijk, veel vroeger begonnen. ") Zie blz. 389. 7) Zie blz. 14. 28 STORM VAN 'S GRAVESANDE. Karakter. lijk paraat, roept zijn kleine bezetting op, weet zijn weinig militaire burgers op te wekken tot hun plicht, en schrijft ondertusschen aan de Bewindhebbers kalm maar dringend om hulp — die nimmer komt. Zóó bleef Storm door en door soldaat tot het einde. Zijn brieven van 29 Augustus en 24 September, 1772, de laatste die hij schreef1), zijn geheel wat dergelijke stukken in zulk een tijd hadden te zijn — een duidelijke uiteenzetting van gebeurtenissen en van genomen maatregelen *); prijzend degenen, die zich hadden onderscheiden door dapperheid»); raadgevend wat betreft verdediging in de toekomst 4). Zijn opvolger, George Hendrik Trotz, kwam op 27 November 17726) op Fort Zeelandia aan en Storm's loopbaan was ten einde, salvis honoribus, zooals hij zoo vurig had gewenscht6). Hij trok zich dadelijk terug op zijn plantage Soestdijk ') in Demerary, waar hij op 14 Augustus 17758) overleed in den ouderdom van zeventig jaren en tien maanden. Elke lezer van de lijvige, maar nochtans vergehjkenderwijs niet talrijke aanhalingen») in dit boek, kan zich daaruit zelf een oordeel vormen over Storm's karakter en het zou Storm wellicht beter tot zijn recht brengen als men die aanhalingen las vóór wat hier volgt. Het is evenwel wenschelijk in deze Inleiding tot zijn brieven elke schijn van partijdigheid te vermijden, en gematigd te zijn in de uitdrukking van hooge bewondering, die, na nauwgezette bestudeering van den man, volgens 's schrijvers overtuiging met hem door den lezer zal worden gedeeld. De twee deugden die het sterkst op den voorgrond treden in Storm's karakter zijn trouw en onomkoopbaarheid, en betere karakter-trekken dan deze kon geen gouverneur bezitten, gebaseerd als zij in zijn geval waren, de laatste op ware vroomheid, de eerste op een innig eergevoel, en bovendien werden deze stevige grondslagen nog krachtiger gemaakt door zijn onbaatzuchtigheid en vlijt, door zijne matige levenswijze en daarnevens door inspannend werk en bescheidenheid in zijn optreden. *) Zie blz. 338 (noot 2). De brief over zijn zoon Jeremias, gedateerd 19 Juli, 1773 (zie blz. 336), was blijkbaar niet door Storm opgesteld. Hij heeft hem echter wel onder teekend. ■) Zie blz. 389 en 390. ') Zie blz. 390 en 391. *) Het is aangenaam te kunnen constateeren, dat in 1773 die raad werd opgevolgd en ln Essequebo zoowel als in Demerary garnizoenen van honderd man elk werden gelegd. Zie Netscher, Op. cit., blz. 142. s) Netscher, Op. cit., blz. 139. 6) Zie blz. 101 en 290. ') Zie blz. 191, 192. 8) Netscher, Op. cit., blz. 390. 9) VgL blz. 8, noot 2. INLEIDING. 29 In 1746 schrijft Storm: „Ik leve niet anders als borgerlijk, boude een seer gemeene jae slegte tafel daer self geen wijn als bij kerk of Court tijd wordt geschonken, in kleederen veel eerder onder mijn charackter als volgens het selve1). Eenige jaren later zegt hij: „Echter leve in mijn huyshouden als de geringste borger, mijne kinderen zoo wel als ik verre van in pracht uyt te steeken kleeden ons verre beneden onzen staet" *). In 1762, na 24 jaren dienst in de kolonie, betrekt hij, wijl zijn eigen huis onbewoonbaar geworden was, tijdelijk een „seer kleyn" huys, „maer twee kamers 20 voeten vierkant en een voorhuys daer in synde"»), en een jaar later zegt hij: „Ik woon in een huys daer mij qualijk kan keeren... en genoodsaekt de raadsvergaderingen in het huys van den predikant te houden om dat in het mijne geen plaets daer toe is" 4). In 1762 krijgen wij ook van hem de volgende merkwaardige verklaring: „De provisien die U.E.G.A. mij hebben geheven af te nemen om d'Hr. Spoors sijn aendeel te vermeerderen waeren het niet welke mij chagrineerde 5), wijl sulx waerlijk niet in staet waeren mij eenigsints chagrijn te vc-oorsaeken, want het bier, zeep, kaersen en speceryen alleen uytgesondert, hebbe ik voor mijn persoon weynig gebruik daer van; van de wijn hebbe noyt geloof ik al in al ses bottels gedronken, alle die geene welke in vaeten bier komt, hoe goet in syn soort bedorven synde, en is meest voor sieke gebruykt. Sterken drank drink ik niet, van de caes gebruyke mede niet, etc. Soo dat het niet was om deselve dat my beswaerde maer de vreeze dat dit een uytwerksel van U.E.G.A. ongenoegen was" "). Zes jaar later geeft Storm zijn meening over een ingetogen levenswandel op eenigszins snaaksche. toon, als hij zegt: „Wanneer men regulier in zijne affairens te werk gaat en voor al den drank en die lekkere en verleydende Madera wijn menageerd en dezelve geen meester laet kan vrij meer uytgerecht worden als iemand soude denken" 7). Eenvoudig en matig genoeg dus was dit leven, inspannend als het was, zooals reeds voldoende is aangetoond8). Storm wist zeer goed dat Zijn eenvoudige levenswijze. ') Zie blz. 100. «) Zie blz. 260 - dit in 1765. ») Zie blz. 216. «) Zie blz. 231. ') Zie blz. 210. °) P.R.O., CO. 116, No. 33/82. ') Februari, 1768. Zie blz. 321. 8) Zie blz. 14, 15, 22, 23, 24, 64 en 65. 30 STORM VAN 'S GRAVESANDE. Zijn onbaatzuchtigheid. weinig voldoening te verwachten was van het verschuiven van inspannenden arbeid of van werken zonder eenig stelsel, want in denzelfden brief, waaruit men juist een aanhaling had, zinspeelt hij op beide ondeugden1), terwijl hij een jaar later op hetzelfde onderwerp terug komt *). Toch was stoffelijke belooning geenszins het doel van zijn streven. In 1763, na 25 jaren werken voor de Compagnie, kan hij tot zijn bewindhebbers zeggen: „Rijkdom heb ik noyt bejaegt of gesogt, in soo een langen dienst noyt U.E.G.A. om eenige de minste augmentatie van gagie lastig gevallen" »). In 1763, als hij om zijn ontslag vraagt, schrijft hij: „Het is wel waer dat noyt mijn werk gemaekt hebbende om schatten te vergaderen ik het sekerlijk uyt den dienst synde niet ruym sal hebben, maer den goedertierene God op wien mijn vertrouwe stelle sal my, soo vertrouwe, wel goedgunstig tot mijn eynde brengen en voor mijne kinderen sorgen. Natura paucis contenta" 4). Bij een zelfde gelegenheid zegt hij in 1766: „Pensioen of eenige gagie of provisien vraeg ik niet5) wijl sulx seer onredelijk soude weeze d'Ed. Compe. reets lasten ten overvloede draegende" 6). In 1767 vennindert hij uit eigen vrijen wil het aandeel der rechten op eigendoms-bewijzen'), waarop hij recht had, met een derde, en in 1769, als hij zich beklaagt over den druk van zijn arbeid, vernemen wij uit zijn pen de volgende uitspraak: „Alhoewel het by interim waernemen van het venduemeesters ampt nog al wat opbrengt en men gemeenlijk segt het geld versoet den arbeyd vind sulx by my geen plaets. Nooyt geldgierig geweest zijnde en vergenoegd met myn daagelijks brood (daar wij alleen om bidden) verligt my dit niet"»). ') «Noyt uyt te stellen tot morgen het geen heden kan geschieden is een les welke van myn waerde grootvaeder in myn achste jaer ontfangen hebbe, en welkers nauwkeurige opvolging my nu te staede komt en veel gemak verodrsaekt." Zie blz. 321. *) „Als ik geen bepaelde en reguliere ordre in myn affairens hadde en voor elk soort de bepaelden tyd en uur en nam en een continueel memorandum by de hand, waer in alles dat in de gedagte komt aenstonds op tekene konde onmogelyk door geraeken.. Het is niet genoeg kundig naerstig en arbeydsaem te weezen; daar geen reguliere ordre is kan niets baete". Feb. 1769. Zie blz. 341. ») Zie blz. 233. 4) P.R.O., CO. 116, No. 33/167. 6) Buiten het rantsoen van vleesch en meel, waar hij vroeger reeds aanvraag naar gedaan had. ») Zie blz. 289. ') Zie blz. 292. ») Zie blz. 358. INLEIDING. 31 Inderdaad baatzuchtig kan niet geweest zijn de man, die, terwijl hij eiken dag de toestemming op zijn verzoek tot ontslag verwachtte, in 1771 schreef1): „Dit zoude een kostelijk jaar voor de venduemeester weesen [dezen ambt bekleedde hij zelf *)], zijn leeges bedragende over de / 15.000, maar vreese, niet sonder reede, daar wel twee derde van gedefalqueert sollen moeten worden door wanbetaling en protesten. Ik kan over my niet krijgen menschen welk buyte haar schuld in het agterspit zyn geraekt totaliter te ruineeren en buyten staet te stellen om oyt weeder op te koomen en wilde niet gaaren met den vloek van zoodanige ten grave daelen. Myne kinderen hebbe, Gode loff, als 't de Heere 't gelieve te zeegenen, een stuk brood en mooge verder haar best doen en op hem vertrouwen die alles oppermachtig regeert. Non possidentem multa vocavetis Recte beatum ; rectius occupat Nomen beati qui deorum Muneribus sapienter uti Duramque callet pauperiem pati*). „Zij mogen met my zeggen: ,'k Wensch rijkdom nog gebrek Ik wensche spaade en vroeg Te weynig nog te veel, Genoeg is mij genoeg.' *)" Het is niet verwonderlijk dat de bezittingen van een man met dergelijke gevoelens — en Storm laat zich op dit punt open genoeg jegens zijn lastgevers uit — vrij armzalig waren, in aanmerking genomen zijn langdurige loopbaan en de vele posten die hij te vervullen had. Ofschoon de bewijzen voorhanden zijn dat Storm, toen hij in de kolonie kwam niet geheel en al onbemiddeld was5), moest bij toch grootendeels bestaan van zijn salaris van 500 gulden 's jaars plus enkele *) P.R.O., C.O., 116, No. 37/138. *) Zie de voorgaande aanhaling. *) Horatius, Carmina, IV, ix, 49. 4) Vgl. Spreuken, XXX. 8: — „Geef mij armoede nog rijkdom.'' *) Op 16 Febr. 1739, koopt Storm drie slaven (P.R.O., CO. 116, No. 28/71) en onder de wisselbrieven, die naar Zeeland gezonden worden is er een voor £ 84. 3 s, 4 d (Vlaamsch. Vergl. noot 6 op blz. 261), door hem getrokken voor de betaling (P.R.O., CO. 116, No. 28/72). In 1749 schrijft hij: „Dewyl om dit voorval genootsaekt word myne goederen die in de Provintie van Utrecht hebbe gelaeten, en waer van geen duyt hebbe willen ontfangen sedert myn komste hier in het landt, aen te spreken." (Zie blz. 116). Zijn middelen. 32 STORM VAN 'S GRAVESANDE. emolumenten *), te oordeelen althans naar zijn klacht over geringe inkomsten a), toen hij in 1746 de eerste maal zijn ontslag vroeg. Een vermeerdering van zijn salaris van 300 gulden werd hem in 1748 toegewezen *), maar, „sulkx is uyt een bysondere gunst en edelmoedigheyt door U.E.G.A. ongevraegt gedaen," 4), zegt Storm in 1763, wanneer hij in spijt van het feit dat zijn „onkosten sonder comparatie veel grooter en swaerder sijn"') dan die van zijn voorganger waren — zooals hij duidelijk aantoont — mededeelt dat hij uit eigen middelen heeft gekocht „een huys dat hier juyst te koop quam voor elfhondert guldens waer aen nog wel soo veel aen reparatien te kosten sal moeten leggen" e). Zulk een aankoop moet natuurlijk gedaan zijn uit eigen middelen of uit de voordeden verkregen van de plantage') die elke dienaar der Compagnie met haar toestemming mocht bezitten8). Maar in den loop der tijden kwam Storm in nieuwe finantieele moeilijkheden, waarvan hij plichtmatig, doch te vergeefs, den Bewindhebbers in het vaderland in kennis stelde. In 1765 schrijft hij: „Het is mij volstrekt ondoenlijk jegenswoordig met mijne inkomsten te bestaen en moet alle jaeren achteruyt raeken synde nu reets over de drie duysend guldens aen mijn correspondent ten achteren... De plantagie Soesdyk, het eenigste zoo te zeggen dat wij hebben, voor d'eene helft de weduwe en haer kinderen, voor d'andere helft mijne overige kinderen toebehoorende, jaer voor jaer te beswaeren, zoude nog voor God nog voor de menschen verantwoordelijk wezen. Is het dan niet beter mijn huys en land alhier te verkopen, de schuit aen d'Heer Bruyn [Keter de Bruyn, zijn correspondent in Middelburg •)] af te doen, en stil op de plantagie te gaen leven en zoo mager als het valt zig voor de weynig levenstyd die nog overig hebbe te behelpen" 10) ? ») Zie blz. 107. ') „Ik hebbe niets ter waerelt hier inkome als deselve [de emolumenten van de Opbrengst der suikerplantages van dé Compagnie] nevens mijn gering tractement en provisies daer van met myne zwaere Familie moet bestaan en d'eer van de Comp. ophouden." Dec, 1746 (blz. 99, 100). „Ik hebbe hier anders geen inkome als de gagie en emolumenten die U.E.G.A. my gelieven te verleenen." Sep. 1740 (blz. 116). •) Zie blz. 107. Dit schijnt de eenige salarisverhooging te zijn, die hij ooit ontving; in J765 werd zijn tafelgeld evenwel verhoogd met ƒ 300 (zie blz. 270). *) Zie blz. 233. 5) Ibid. •) Zie blz. 231. ') Omdat mijn plantagie die Gode Lof in een redelijke staet is gaeren in syn geheel wilde behouden". Sep. 1749 (blz. 116). *) Zie Netscher, Op. cit., blz. 98. ") Zie blz. 260. 10) Zie blz. 260, 261. INLEIDING. 33 Alweer in 1769 verzekert hij zijn meesters: „Daar is geen ampt in beyde riviere van den Directeur generael aff tot den geringste toe (except den vendue meester) waar van d'amptenaers elk naer zijn rang en qualiteyt fatsoenlijk kan bestaan en iets overgaaren zoo zij niet iets anders daar bij de hand neemen, 'tsij de negotie, administratien, eygen plantagien, 't sij wat anders. Bij voorbeeld een commandeur van Demerary, om van booven aan te beginnen, kan die van / 30 per maand neevens zijn rantsoen en provisien bestaan ? Volstrekt niet, Ed. Gr. Achb. Heeren, het is er seer verre van daan en als niets van syn selven en hadden en niet ten uyterste vigileerde om op een eerlijke wyze een stuyver te winnen, sou magere soepe kooken,,J). En als hij in Maart 1771, het jaar voorafgaande aan dat waarin hij zijn ontslag kreeg, schrijft, verklaart hij openlijk als volgt: „Ik hebbe de eer gehad nu over de 34 jaaren U.E.G.A. te dienen; waar is mijn rijkdom welke overgelegt hebbe? Ik besitte niets als de halve plantagie Soesdyk welke door de onvermoeyde vlyd en arbeid mijner twee schoonzoonen Bercheyck en Van den Heuvel in staat is geraakt om mij in mijn ouden dag onder des Heeren zeegen een stuk brood te geeven" *). Dat er andere middelen waren om zich schadeloos te stellen ten aanzien van de overdrevene zuinigheid der Compagnie, blijkt wel uit enkele eenvoudige doch beteekenisvolle woorden, die Storm naar het vaderland schreef in November 1770. „Een seeker heer is hier gekoomen om te trachten die pot te smooren [een geval van ingesmokkelde slaven] en heeft mij ses duysent guldens aangeboden, het welke van de hand geweesen hebbe""). Maar het zich begeven op dergelijke kronkelpaden strookte niet met het karakter van iemand, die zich vroomheid en rond handelen tot een eer rekende, en die eer zelve „boven alles waerdig" achtte4). Bijkans elke bladzijde in Storm's brieven bewijst welk een beteekenis godsdienst in zijn leven bezat en hoe vóór alles zijn eer hem hef was. Doch gelijk in alle menschelijk leven had ook hij de ondeugden voortgesproten uit zijn deugden, want zijn eerbesef leidde bij hem tot deze enkele zwakheid— overgevoeligheid ten opzichte van de meening der ») P.R.O., CO. 116, No. 36/248. Hoe gerechtvaardigd Storm's beklag was, blijkt ten duidelijkste uit het feit, dat in het salaris van zijn opvolger verhoogd werd tot f 1800, met daarenboven ƒ 1200 voor tafelgeld, terwijl de aanstelling van een Fiscaal, een Secretaris en een Venduemeester (betrekkingen alle in Storm vereenigd) hem van een groot aantal zijner verplichtingen ontlastte. Zie Netscher, Op. cit. blz. 142. *) P.R.O., CO. 116, No. 37/110. •) Zie blz. 370. *) Zie blz. 95. Storm van 's Gravesande. 3 Zijn eergevoel. 34 STORM VAN 'S GRAVESANDE. wereld *). „Mens sibi conscia recti heeft sig het lasteren niet aen te trekken", schreef hij zelf in 1767*), en inderdaad, minder aandacht voor de kleinziehge spijtigheden en praatjes, gesproten uit eigenbelang, van de onbeduidende menschen om hem, zou zijn geest en pen meer vrijheid gegeven hebben zich te wijden aan belangrijker vraagstukken en aan de toekomst, die hij bezig was te scheppen — zou zijn lichaam de rust geschonken hebben, die het in een tropisch klimaat behoefde. Wanneer hij, om slechts iets te noemen, in 1751, toen hij in de kolonie was teruggekeerd, zijn ooren gesloten had gehouden voor al hetgeen hij toen hoorde en krachtig zich had verzekerd dezelfde autoriteit, welke hij twee jaren te voren had bezeten'), veel zou anders geweest zijn in het beheer, waarmede hij te doen had. Nochtans, de geweldige moeilijkheden waartegen hij te vechten had door de schromelijke laksheid der Compagnie en de déloyauteit der kolonisten 4) mogen nooit uit het oog worden verloren. Na het einde zijner ambtelijke loopbaan geraakte Storm allengs in vergetelheid6), terwijl anderen de vruchten, en gedurende langen tijd den roem van zijn levenstaak genoten. Vandaar dan ook dat voor hem zeker gelden de woorden, door hem zelf zoo vaak toegepast8) op zijn daden ten bate der kolonie: Hos ego versiculos feci, tulit alter honores'). ») Zie blz. 95, 202, 279, 283, 292, 301, 323 en 375. ') Zie blz. 301. *) „En siende myne voorslaegen naer myne terugkomst alhier die ingressie niet meer hadden als wel in voorige tyden en ook dies aangaende een geheele andere cinosuure wierd gehouden als in myne voorige twaelf jaerige dienst, en ook d'opper directie over de plantagien niet meer aen my. .was gedemandeert. .heb ik liever willen cedeeren en my daer niet verder mede willen bemoeyen als wanneer myn sentiment wierd gevraegt (blz. 229). Vgl. ook blz. 179, 216, 234 en 236. 4) Zie blz. 309, 315, 325, 336, 365, 375 en 389. B) Zie blz. 7 en 8. e) Zie blz. 183. ') Storm gebruikt vaak Latijnsche aanhalingen en klaarblijkelijk altijd uit het hoofd (vergl. blz. 95 en 328). Hij schreef vloeiend Fransen (zie blz. 134, 159, 160, 189—191, 305— 307 en 335—338) en sprak Engelsch zonder moeite (zie blz. 207 en 324); Spaansch kon hij zonder fouten naschrijven (zie het facsimile tegenover blz. 160) maar bij zag er, naar het schijnt, tegen op, het voor officiëele doeleinden te vertalen (zie blz. 192). Een lijst van de aanhalingen in de uittreksels van zijn brieven welke in dit boek zijn opgenomen, vindt men op blz. 413 in den Bladwijzer. III. STORM VAN 'S GRAVESANDE ALS GOUVERNEUR. Met Storm van 's Gravesande's aankomst in Essequebo gaan twee zeer belangrijke gebeurtenissen gepaard, waarvan de eerste van belang is gebleken voor de historische aardrijkskunde der wereld en de tweede anderhalve eeuw later haar rechtvaardiging heeft gevonden in de moderne geschiedenis van Britsch Guiana. De eerste was de ontdekkingsreis van Nicolaas Horstman, een Duitsch geneesheer in dienst van de West-Indische Compagnie, die de Essequebo werd opgezonden om een doorgang te vinden naar de Amazonenrivier, — de tweede het aanwenden van mijnwerkers voor een goed voorbereide onderzoekingstocht naar edele metalen langs de Cayounirivier en in het Blauwe Gebergte ten Noorden daarvan. Den derden November, 1739, ving Horstman zijn geheime zending aan naar wat thans de Braziliaansche grens is, vergezeld van „twee van de bequaemste militairen wel voorsien van geweer en alles wat verder tot syne voorgestelde reys boven de vallen van Essequebo nodigh was, gemunieert met een behoorlijke instructie en passen in de Latynse en Hollandse taal/ om des noods synde sigh daarvan te konnen bedienen." *) Hij nam bovendien met zich „vier kundige en bequaeme creolen om voor tolken en gidsen te dienen by de Indiaenen die sy op deese reyse sullen passeeren". Commandeur Gelskerke meende te mogen hopen dat hij binnen zes maanden aan zijn Bewindhebbers zou kunnen berichten dat de onderneming goed geslaagd was. Maar die hoop kwam bedrogen uit. De bestuurderen van Essequebo hebben Horstman nimmer teruggezien. Vage berichten bereikten hen van tijd tot tijd; zijn reis zou met succes zijn bekroond; hij zou zelfs de vlag der Compagnie op het meer Het gevalHorstman. *) Zie Venezuela Arbitration, BHlish Case, Appendix ii, blz. 30, 31. (Vgl. noot 2, blz. 57) 36 STORM VAN 'S GRAVESANDE. Parima hebben geplant *); maar hierop volgde een ontgoocheling. De vier creolen die met den ontdekkingsreiziger uitgetrokken waren keerden in November, 1742, naar de kolonie terug en rapporteerden dat Horstman verraad had gepleegd en overgeloopen was naar de Portugeezen *). Wat waarlijk is geschied, of Horstman moede was geworden van zijn langdurige reis of mogelijk gewapenderhand werd teruggehouden, zullen wij nu wel niet meer kunnen te weten komen. Dat hij onder bescherming van de Portugeezen was weten wij van La Condamine, die op dat tijdstip juist zijn weg had gebaand van Quito langs de zijrivieren van de Rio Negro naar de streek die Horstman van de andere kant af bereikt had. Niet alleen ontmoette La Condamine Horstman en sprak hij met hem, maar hij ontving ook uit zijn handen een copie van de kaart, die deze geteekend had van het gebied tusschen de Rupununi en de Rio Branco. Deze kaart, in hoofdtrekken juist, was de eerste waaruit aardrijkskundigen de ware gedaante van het land tusschen de Amazone en de Essequebo te weten kwamen. Inde handen van d'Anville, den bekenden kaartenmaker van de 18e eeuw, werd zij tot grondslag der in hoofdtrekken nauwkeurige schets van dat landsdeel op de eerste groote kaart van Zuid-Amerika, die van 1748 dateert3). Verder kan gezegd worden dat de expeditie nog andere goede uitkomsten heeft gehad. Zij moge dan een mislukking hebben geschenen, zij deed toch ten slotte dat doel bereiken, hetwelk Storm, die haar ongetwijfeld op touw heeft gezet, ermede had beoogd. Er blijkt ten duidelijkste de bedoeling uit bezit te nemen van het binnenland in Zuidelijke richting <— van de bovenlanden van Guiana. Nog eeuwen later gold het voor een tastbaar bewijs van Nederlandsche ondernemingsgeest en pionierswerk in en om het brongebied van de Rupununi en de Takutu. >) Zie blz. 86. 2) Zie blz. 87. Zie voor Horstman's eigen bericht over zijn reis de uitgave dei; Hakluyt Society van Storm van 's Gravesande, pp. 167—174. Voor de door hem gevolgde route zie de kaart, bij dit werk gevoegd. *) De kaarten van d'Anville zijn van buitengewoon belang in verband met Storm's brieven, aangezien de Commandeur klaarblijkelijk in aanraking is geweest met den grooten aardrijkskundige. In den eersten druk van zijn groote kart van Zuid Amerika, uitgegeven in 1748 — een kaart die zoo verre boven haar voorgangers uitblinkt dat men kan zeggen dat er een nieuw tijdperk in de cartographie mee wordt ingeluid — in dien eersten druk geeft d'Anville, door La Condamine onderricht, Guiana met allerlei nauwkeurige bijzonderheden, die deze van Storm's boodschapper had ontvangen. In den tweeden druk (van 1761) brengt hij de onjuiste bijzonderheden aan welke Storm van hooren zeggen had en hem had medegedeeld. Dit feit is mede een getuigenis voor Storm's groote reputatie in Europa. INLEIDING. 37 Het denkbeeld om uitgravingen te beginnen aan de Cayouni schijnt Storm als Secretaris den Commandeur in 1738*) het eerst te hebben voorgesteld; en zes maanden later worden er eenige monsters van ertsen en steenen naar de Compagnie in het moederland gezonden *). Later, in 1739, maakte Storm zelf toebereidselen om de Cayouni op te varen naar het Blauwe Gebergte om er naar edele metalen te zoeken *). Omtrent een jaar later zendt de Compagnie een mijn-ingenieur uit en van Maart 1741 dateert zijn eerste rapport *). Hierover later meer. Na ongeveer negen maanden de post van Commandeur van Essequebo te hebben waargenomen krijgt Storm in April 1743 zijn vaste aanstelling als zoodanig en in een van zijn eerste verslagen komt hij terug op de reeds vroeger door Beekman voorgestelde benoeming van een posthouder te Barima *). Dit verslag geeft ook een voorproefje van Storm's later beleid ten opzichte van de inboorlingen, en van het begin van een bezwaar, dat zich later in verscheiden verslagen voordoet, namelijk, de desertie van slaven naar de Spaansche nederzettingen aan de Orinoco — een bezwaar dat eerst ondervangen wordt als een bijzonder tractaat tusschen de beide betrokken mogendheden •) is gesloten. Van 1745 af worden Storm's brieven steeds meer belangwekkend, doch het is mijn voornemen niet meer te doen dan in breede trekken de aandacht te vestigen op Storm's politiek betreffende die zaken, welke de ontwikkeling der Kolonie raken. Het kan gezegd worden dat het krachtig bevestigen van de macht in de kolonie Essequebo het hoofdpunt is in Storm's gouverneurschap, en op drie wijzen spiegelt zich dat duidelijk af in zijn brieven: ten eerste, door de besliste stappen gedaan om de bezittingen der Nederlanders krachtig te bevestigen door een goed doordachte politiek van ontwikkeling en ontginning; ten tweede, in de politiek gevolgd jegens de verschillende Indiaansche stammen die Storm in het bezit vöfld^van het binnenland en kustgebied; ten derde — en dit is misschien het aller-belangrijkste — in de besprekingen omtrent de grensbepalingen en Storm's krachtige verdediging van de rechten der Nederlanders tegenover de Spanjaarden. Storm's gouverneurschap is vooral voor de Britten van zoo groot belang omdat dit de tegenwoordige kolonie Britsch Guiana tot ») Zie blz. 83. *) Ibid. ») Ibid. 4) Ven. Arb. Brit. App. ii. blz. 31. (Vgl. noot op blz. 35.) *) Zie blz. 89. •) Het Cartel van Aranjuez — 23 Juni, 1791. Mijn-ondernemingen. 38 STORM VAN 'S GRAVESANDE. De opkomst van Demerary. een mogelijkheid maakte. Het is hoogst waarschijnlijk dat zonder zulk een man als Storm, die een vaste politiek nastreefde, de Bewindhebbers der West-Indische Compagnie de zaken totaal aan hun lot zouden hebben overgelaten *). Het was verleidelijk voor den Gouverneur alles op te offeren aan de oogenblikkelijke voordeden der Bewindhebbers of aan de eischen der binnenlandsche speculanten. Later kreeg die politiek geheel de overhand en zij stelde de resultaten van Storm's langdurig beheer in groot gevaar. Doch Storm, een man van ontwikkeling, met denkbeelden en begrip van belangen veel verder reikende dan de onmiddellijke eischen van het oogenblik, hield voor oogen een prachtig begrip van hetgeen de kolonie zou kunnen zijn en worden, voor zoover dat in zijn macht lag, en latere verwaarloozing vermocht niet den goeden grondslag te ondermijnen door hem gelegd. Toen eindelijk, 150 jaren na hem, het vraagstuk omtrent de ware uitgestrektheid der kolonie moest uitgevochten worden voor een internationale rechtbank, waren het het werk en de brieven van den ouden Storm die zulk een krachtigen steun gaven aan de opvolgers der Nederlanders. De geschiedenis van Britsch Guiana en dat werk kunnen nimmer van elkander worden gescheiden. (i) Ontwikkeling en onderzoekingen. Het meest belangrijke feit in de ontwikkeling der kolonie onder Storm is de opkomst van de provincie Demerary. Bij het begin van zijn bestaan was Demerary niet meer dan een handelsgebied, bereisd door de kooplieden der Compagnie, bewaakt door twee handelsposten en slechts zelden van het Fort uit geïnspecteerd. Bij zijn dood was het de „voornaamste vennoot" in de Kolonie. Er is tot dusver niet op gewezen hoeveel Demerary te danken heeft aan Storm en aan de aanmoediging die hij den Engelschen nederzet-, ters schonk. Met een rninder verstandig en onafhankehjk man kon het gemakkelijk in zijn eerste stadium van ontwikkeling verkwijnd zijn, of ten minste vele jaren langer onder de jaloersche overmacht van Essequebo zijn gehouden. Hierbij, zoowel als in vele andere opzichten, legde Storm den grondslag voor de tegenwoordige kolonie Britsch Guiana. In de oudste Monsterrol die teruggevonden is, gedateerd van 1691a), worden twee buitenposten genoemd, een in Demerary en een in Pome- *) Zie vooral zijn opmerkingen over de verplichtingen van het moederland jegens de koloniën op blz. 260. *) Ven. Arb. Brit. App. vü. blz. 149. INLEIDING. 39 roon. In die van 1700») verschijnt een nieuwe posthouder te Mahaicony aan gene zijde van de Demeraryrivier, en twee posten in het district Demerary komen tot 1745 geregeld terug op de rol. In 1746 werd Demerary geopend voor den algemeenen handel2); de posten werden er opgeheven als zijnde overbodig, daar de nederzettingen zich langs de rivier met merkwaardige snelheid uitbreidden en in vijf of zes jaar tijd die van Essequebo voorbij streefden. In een verslag van 2 December, 1748, *) maakt Storm melding vaneen suikeroogst in Demerary, die boven alle verwachting goed is uitgevallen en spreekt hij de hoop uit, dat er zich later een bloeiende kolonie zal ontwikkelen: hij raadt den Bewindhebbberen aan er gezinnen heen te zenden als kolonisten en wijst er op, dat de tijd gekomen is om iemand aan te stellen voor het beheer van het nieuwe district. Een paar jaar later, in 1750, nemen de Bewindhebbers dit laatste voorstel aan en benoemden Storm's eigen zoon tot eersten Commandeur van Demerary. In het verslag dat hij den Bewindhebberen aanbood toen hij in hetzelfde jaar (1750) in Nederland was, merkt Storm op, dat de produkten van Demerary veel grooter wasdom bereiken dan die van Essequebo. In de volgende paar jaren zetten verscheiden Engelschen, blijkbaar onder leiding van Gedney Clarke van Barbados % zich aan de Demerary-rivier neder. Verscheiden stukken land worden hun toegewezen, molens worden gebouwd en vóór het einde van 1752 geeft Storm voor het eerst te kennen dat Demerary binnen een korten tijd Essequebo wel zal voorbij streven *). Een paar maanden later, op 14 April, 1753, rapporteert de Directeur-Generaal8) dat landerijen voor 37 nieuwe plantages juist zijn toegewezen en dat „Demerary haest vervult sal weesen, blyvende den toevloet nog even sterk"'). De ontwikkeling van Demerary geeft aanleiding tot het plan opmetingen te doen aan de Pomeroon en de Waini8). Tegen 1754 spreekt Storm van een fort in Demerary") en in het volgend jaar moet hij reeds handelend optreden in een geschil ontstaan door naijver van Essequebo op haar jonge concurrent. In verband hiermee herhaalt hij wederom zijn stellige overtuiging dat als aan de laatste de kans gegeven wordt zij in korten tijd de *) Ibt bis. 151. ') Zie blz. 96. ») Zie bis. 109, 110. *) Zie bis. 18—21 voor Clarke's aandeel in de opkomst van Demerary. ') Zie bis. 139. ") Zie bis. 140. ') Den I2den Juli rapporteert hij „in demerary syn als nu voor hondert en tien plantagien gronden begeven" (sie bis. 148). *) Zie blz. 141. •) Zie bis. 153. 40 STORM VAN 'S GRAVESANDE. oudere kolonie zal voorbijstreven*). In Augustus, 1755, dringt Gedney Clarke aan op de bestuurlijke scheiding tusschen Demerary en Essequebo, wat niet onbegrijpelijk is, daar de kiezers van Essequebo kort te voren volstrekt geweigerd hadden een vertegenwoordiger van de nieuwe nederzetting in hun midden toe te laten *). In December 1760 rapporteert Storm dat de Engelschen in Demerary de meerderheid vormen *), en hij verhaalt van het bouwen van een Engelsche kerk aldaar. Verder vindt men in zijn brief van Augustus, 1761, waar hij spreekt over de groote winsten door de jongeren Clarke gemaakt *), aanwijzing genoeg, dat de kolonie goed vooruit gaat. In denzelfden brief van Augustus 1761 geeft Storm voor het eerst te kennen, dat hij geregeld een deel van het jaar in Demerary behoort te wonen6), daar hij telkens derwaarts geroepen wordt om moeilijkheden over het beheer uit den weg te ruimen, en van dien tijd af worden verscheiden zijner brieven van daar uit verzonden. Uitbreiding der handelsbetrekkingenen ontdekkingstochten. Het verhaal van de nederzetting zelf moet nu een oogenblik worden onderbroken en overgegaan tot die van de uitbreiding der handelsbetrekkingen en van de ontdekkingstochten, zooals ze terug te vinden zijn in Storm's brieven. De volgende aanhaling uit een brief van 1746 geeft er een goed beeld van: „Den 7 deser is door sekere Ignatius Courthial in den Raed versogt om een weg door het bos in de Rivier Cajoene te moge maken om daer door over lant Mnijl Ezels en Koebeesten in de Rivier te brengen. Hetwelk als veel nut en voordeel aen de Colonie konnende toebrengen hem is geaccordeert onder conditie dat aen d'Ed. Compagnie sal worde betaelt drie gulde voor ieder Muijl Ezel en 2 gulde voor ieder Paerd of Koebeest recognitie en om alle Fraudes dies aengaende voor te kómen ben ik voornemens de Post die in Demerary legt en aldaer door het opene dier Rivier onnodig op die weg te plaetsen welke post buijte de negotie die voor d'Ed. Comp. sal konne doen uijt de recognitie ten overvloede sal konne worde betaelt. „Hebbe in Barime nog geen Post gelegt wijl tot nu toe geen bequaem persoon naer myn sin hebbe konne vinden om die toe te vertrouwen, wyl ik denke die post van veel aangelegentheytsoude konne worden'") ») Zie blz. 170. *) Zie blz. 171. 3) Zie blz. 200. Dit had hij feitelijk reeds in April, 1753, bekend, toen hij permissie had gegeven voor het houden van den godsdienst in de Engelsche taal. *) In 1760 was de zuivere winst £ 4000 en voor 1761 werd zij op £ 5000 begroot. Zie blz. 207. 6) Ibid. e) Zie blz. 96. INLEIDING. 41 Dit uittreksel is van belang, niet alleen omdat het licht werpt op de ontwikkelingsgeschiedenis der kolonie, maar ook omdat er Storm's persoonlijkheid zoo sterk uit spreekt. Hij heeft hier, bijna in het eerst begin van zijn beheer, een voorstel van belang in behandeling te nemen en hij pakt het oordeelkundig en met meesterlijk beleid aan. Niet alleen let hij op het profijt dat de concessie de Compagnie zal aanbrengen, maar hij heeft tevens onmiddelijk het oog gericht op de kansen die zij geeft op uitbreiding van den handel, en de handel vereischt de aanwezigheid van agenten der Compagnie; doch terwijl hij kennis geeft van . zijn voornemen een post te vestigen in Cayouni, wijst hij er op dat hij het zonder onkosten kan doen door een post van Demerary te verplaatsen. De kwestie van een post te Barima heeft met het bovenstaande niets te maken — blijkbaar schoot hem dat juist in de gedachten: maar men krijgt er een glimp door te zien van de uitgestrektheid van het gebied waarover Storm het opzicht had te voeren. Met de daadwerkelijke in bezitname van de Cayouni is Storm voortdurend bezig geweest. Vele hinderpalen stonden in den weg van de stichting der nieuwe post — onder andere zijn eigen Europeesche reis — maar uiteindelijk komt zij toch onder de posten der Compagnie voor op de Monsterrol van 1755 *) als de „nieuwe post in Cajoene", met Johannes Neumann als Posthouder. Haar juiste plaats op de kaart der kolonie is onbestemd gebleven tot onlangs het onderzoek met betrekking tot de arbitrage tusschen Groot Brittanje en Venezuela haar aan het licht bracht. Toen bleek dat zij ongetwijfeld te Aguigua moet zijn geweest, niet ver bezuidenTokoropatti, op59° 43' westerlengte. De hgging van de post bepaalde volgens Storm echter geenszins de grens van het rechtsgebied. In zijn verhandeling over de Handelplaatsen maakt hij in het bijzonder melding van de districten tusschen en achter de posten — en in een van zijn verslagen aan de Compagnie over den inval der Spanjaarden betoogt hij dat zelfs al ware de post vijftig uren verder stroomop geplaatst, dit een zaak was die de Spanjaarden in het minst niet aanging *). Zijn opvatting was dat een post inhield de handhaving van den Nederlandschen invloed over het geheele daaromheen liggende land, dat zij een point d'appui was Voor de Caraïben en een waarborg tegen de aanvallen der Spanjaarden en tegen inmenging in den Nederlandschen handel en invloed3). Meer naar het Zuiden en Oosten, tusschen de Cayouni en de Esse- >) Ven. Arb. Brit. App. vü. blz. 162. 2) Zie blz. 194. ') Zie blz. 230. Aan de Cayouni. Aan de Mazaronni. 42 STORM VAN 'S GRAVESANDE. Aan de BovenEssequebo en de Rupununi. 1 quebo ligt het Mazarourn^hstrict en dit vinden wij door Storm voor het eerst in 1747 ») vermeld. En later, in 1750, waar hij melding maakt van een kwestie over Indiaansche rechtspraak *) in die streek, vind men bijna dadelijk gegevens waaruit blijkt dat de handel met de Indianen in het district op een vaste leest was geschoeid. De beruchte Tampoco, een van Storm's voornaamste verspieders *), kende, naar het schijnt, de bovenloop van de Mazarouni zeer goed; daarentegen blijkt uit Storm's beschrijving van de rivier in zijn verhandeling over de Posten 4), dat de meerderheid der kolonisten er waarschijnlijk in het geheel niet zoo mee vertrouwd waren. Maar was het Mazarouni-district over het algemeen slecht bekend, van de bovenloop der Essequebo kan een ander verhaal worden opgedischt. Reeds in de allereerste jaren van Storm's verblijf in de kolonie heeft Horstman's tocht plaats naar de bovenloop der Essequebo als ontdekkingsreiziger en handelscommissaris5). In al de jaren van zijn beheer der Kolonie waren het onderzoek en het meer toegankelijk maken van de rivier voortdurend onderwerpen van zijn bijzondere zorg. De voornaamste koopheden van wie Storm zijn inlichtingen kreeg svaren Christiaan Finet, Jan Stok en Ignace Courthial. Deze mannen drongen dieper in het binnenland door dan de houder van de Post te Arinda. Deze post lag eerst nabij den mond der Siparouni en werd later verschoven naar den mond van de Rupununi op 4° N.B. De eerste bijzonderheden over het onderzoek der Boven Essequebo werden verschaft door de mijnwerkers die daar van 1741 tot 1746 naar srtslagen zochten. Het briefdeel waarin het relaas hiervan is vervat is waard in zijn geheel te worden overgenomen. „Zoo aenstonds sijn de Bergheden afgekomen, en hebben mij rapport gedaen dat sij onder het lijden van veel gebrek en siektens all de Hemel hooge gebergtens boven in Essequebo hebben ondersogt; dat veele der selve sonder eenigte geboomte goede aenwijsinge van ertzen gaven onder andere eene de Calikko berg anders Cristal berg welke boven op den top vol swavel en vitriool van benede als bedekt met Christallen schoone adere van silver ertz hadde; dog dat d'Indiaensche daerom hene woonende natiën haer niet als met veel moeijte den toegank tot deselve hadde toegelaeten door de quade behandelinge der naebuurige Portugeesen afgeschrikt; dat dien berg daer en bove veel moeyte en koste soude veroorsaeken om te konne bewerken, wijl wel drie dag reijsen landwaerts in was leggende." 6) ») Zie blz. 104. ») Zie blz. 118. ») Zie blz. 333. *) ZieWz. 250. 5) Vergelijk tlz. 35, 36. *) Zie blz. 102. INLEIDING. 43 Wellicht loont het de moeite uit te vinden wat hij bedoelt met de Calikko of Kristal berg. Uit de beschrijving van zijn ligging blijkt duidelijk dat hij op eenigen afstand van de Nederlandsche rivieren gelegen was — „drie dagreijsen landwaerts in" — en nabij de Portugeesche, die in die dagen niet veel Noordelijker waren dan de Amazone. Uit het verhaal blijkt in elk geval hoe ver de Nederlandsche invloed zich naar het zuiden uitstrekte. Het is jammer dat Storm nooit het voornemen, dat hij stellig af en toe gehad heeft, ten uitvoer heeft kunnen brengen een volledig en nauwkeurig verslag van die afgelegen deelen zijner kolonie te doen opmaken. De levendigste beschrijving van den Nederlandschen invloed in het Essequebo-district vind men in de Verhandeling1 over de Posten of Handelsplaatsen. Deze hoogst interessante passage is waard te worden opgeslagen in de documenten zelf *). Men zal zien dat er in hoofdzaak het volgende uit kan worden opgemaakt: (1) De Essequebo was een geregelde route voor de handelaars naar het Zuiden; zij volgden den hoofdstroom tot de plaats waar de Rupununi erin uitmondt, dan den loop van die rivier tot aan de savannahs, en vandaar naar nog dieper in het binnenland gelegen streken. (2) De verbindingsweg tusschen de Rupununi, over het moeras van het Amucu-meer en de Mahu, die uitloopt in het stroomgebied van de Amazone, was aan de Hollandsche handelaars welbekend. (3) De Siparouni, een westelijke zijtak van de Essequebo, ofschoon noordelijker dan de Rupununi, was hun niet of nauwelijks bekend. (4) De Essequebo zelf bezuiden haar samenvloeiing met de Rupununi was niet geëxploreerd; en Storm kan er alleen van vertellen dat haar bron nabij de Amazone moet liggen, en misschien zelfs met die rivier in verbinding staat. (5) De handelaars moeten in Storm's tijd zoover in het binnenland zijn doorgedrongen geweest — stellig over de Rupununi en de Mahu — dat zij de Portugeesche zendelingenstations hadden gezien. Dit kan niet anders worden uitgelegd dan dat zij minstens een groot deel der Rio Branco hadden afgevaren. (6) De „Kristal Mijn" en de „Pyramide" waren ergens in dit district gelegen. Als men deze verhalen vergelijkt met de rapporten die Sir Robert Schomburgk») ongeveer tachtig jaar later uitbracht, dan is het merkwaardig te bevinden dat de Hollanders van Storm's tijd reeds het onderzoek van het binnenland en de betrekkingen met de Indianen in dit «) Zie blz. 247— 25a *) Opgenomen in Brat. Arb. Brit. App. üi. Zie noot 2, blz. 57. 44 STORM VAN 'S GRAVESANDE. De Pyramide. deel der kolonie overal hadden doorgevoerd tot die plaatsen welke Schomburgk voor zijn nieuwe onderneming tot uitgangspunten koos. De kwestie van „de beroemde maar weinig bekende Pyramide" is een nadere beschouwing waard, en het is van belang Storm's eerste omstandige verhaal erover te lezen, zooals het in zijn brieven voorkomt »). Storm hoorde nog van andere pyramiden verluiden op eenigen afstand binnen het Mazarouni-district *) en wist niet wat hij ervan denken moest. Hij gaf als zijn meening te kennen dat zij waarschijnlijk alle het werk waren van het een of ander oer-volk. Wij weten nu echter dat zij volstrekt niet overblijfselen waren van een uitgestorven ras. De groote pyramide waarover Storm zooveel gedacht en geschreven heeft is gebleken te zijn een natuurlijke pyramide, de Ataraipu genaamd, gelegen op ongeveer acht mijl afstand van de Quitaro, een zijrivier van de Rupununi — op 2° 57' N.B. Zij is voor het eerst nauwkeurig beschreven door Sir R. Schomburgks) en voorts hebben wij de uitstekende latere verslagen van Barrington Brown '). Tot in 1870 kreeg de legende van de „Jawaho" waarvan Storm verhaalt nog geloof5). Eerst in 1769 vond Storm een posthouder die aan zijn verwachtingen beantwoordde en hem een relaas zond van zijn tochten, die de Nederlandsche ondernemingsgeest tot eer strekken. Jansse's verslag6), dat getoetst moet worden aan de latere en meer wetenschappehjke rapporten van Schomburgk over hetzelfde district'), was het eerste duidelijke relaas dat Storm van de Macusis en de Wapisanas had ontvangen, en het bracht hem kennis bij van het land achter de waterscheiding van de Essequebo; hij kwam er door te weten dat de Mahu (of Mejou) in de Rio Branco vloeit, welke op haar beurt in de Rio Negro uitwatert. De inlichtingen omtrent de Manaos en de Paravilhanas zijn zeer belangwekkend, hoewel de feiten niet gemakkelijk zijn overeen te brengen met wat men uit andere bronnen heeft vernomen. ') Zie blz. 274, 275. *) Zie blz. 294. ') Brax. Arb. Brit. App. ül. blz. 10, 35, 36, 113, 122, 124 en 130. 4) Canoe and Camp Lift in Brit. Guiana, 1877. 5) Netscher (Op. cit. blz. 389) uit het Vermoeden dat deze „Pyramide" de groote berg Roraima was. Maar later onderzoek heeft uitgewezen dat er de heuvel mee bedoeld werd die Barrington Brown in bijna dezelfde bewoordingen beschrijft als Storm's posthouder. Het loont de moeite Schomburgk's beschrijving na te slaan (Braz. Arb. Brit. App. üi blz. 36). 6) Zie blz. 354 et seq. ') Vide supra. INLEIDING. 45 Wat Storm's gedachten over deze reis het meest vervulde was de ontdekking van de Kristal Mijn *). Hij hoopte dat bij de kristallen ook de smaragd gevonden zou worden, waarvoor Brazilië vermaard was. Het is echter waarschijnlijk dat de Indianen zelf niet veel kennis bezaten van de steenen waarover zij praatten, en sinds wij in Storm's verslagen niets meer over die mijnen hooren mogen wij aannemen dat hij bedrogen werd in zijn verwachtingen. Er is in elk geval tot op den huidigen dag niets bekend van eenige ontdekking van waarde in het district dat door Jansse was onderzocht. Na dit rapport is er weinig in de verslagen te vinden over de onderzoekingstochten der Nederlanders in het Essequebo-district; maar hoe dit zij, men kan er zeker van zijn dat op het oogenblik van Storm's ontslag de Hollanders een uitgebreid gebied bezuiden de Essequebo en de Rupununi strekkende naar de Rio Branco onder rechtstreeksch beheer hadden. (ii) De behandeling der Indianen. De behandeling der inboorlingen is een belangrijke factor in koloniale politiek en het is van belang Storm's bewind in verband daarmede aan een beschouwing te onderwerpen. De geschiedenis van een of anderen Indianenstam komt te berde bij elke nieuwe vestiging, bij elke nieuwe uitbreiding van het gebied in het binnenland. Het Nederlandsche stelsel van koloniseeren kenmerkt zich hierdoor, dat de Hollanders van de vroegste tijden af er steeds in zijn geslaagd de mboorlingen in hun dienst te doen arbeiden. Oudere Spaansche documenten *) geven tal van aanwijzingen over het verbond dat de Nederlanders met de Caraïben hadden gesloten; de Portugeesche archieven *) geven ons het relaas van de wijze waarop de Hollanders de Rio Negro door bemiddeling van het hoofd der Manaos Ajuricaba wisten te beheerschen 4). Men kan derhalve niet zeggen dat onder Storm's bestuur een nieuwe politiek ten opzichte van de Indianen werd gevoerd, maar wel dat hij die politiek tot een hooge graad van volkomenheid wist op te voeren. Hij het het binnenland door de Indianen bewaken: hij gebruikte hen als inlandsche hulptroepen, en in de crisis, die door den opstand der negers in Berbice5) in het Nederlandsen beheer veroorzaakt werd, >) Zie blz. 42, 43. *) Ven. Arb. Brit. App. passim. *) Gedateerd 1717. Bras. Arb. Brit. App. i, blz. 24, 25. 4) Zie blz. 6, 7. s) Zie blz. 221-237. 46 STORM VAN 'S GRAVESANDE. speelden de Indianen de rol van militie of politie, welke eensdeels belast was met de uitvoering van het gezag. Telkens en telkens weer bevatten Storm's brieven blijk, dat de Indianen over het geheele gebied der kolonie in meer of minder nauwe betrekking stonden met het Nederlandsch beheer — „Onse onderhoorige Caribes in de Rivier van Weijne." *) „De Indiaene van die kant [boven uijt Cajoene] naer hier komende vlugte en om bescherming bidde." *) „Door middel der Caraibes tot nog toe gemakkelijk te doen is" s) „Hebbende ik haer [de Indianen] altoos met veel moeyte tegen gehouden en met goede beloften alle feytelykheden verhindert." 4) „Eenige Caraïben van de Rivier Masseroenii waeren sig komen beklaegen over de colonist Pieter Marchal." s) „Overtuijgt sijnde van de regtmatigheijt der Indiaensche klagten hebbe ik die rivier geslooten en den handel aen een ijgelijk aldaer verbode." 8) „De natiën onse vrienden digt bij de Post Arinda." 7) „Eenige Cariben van de Barima kwamen sig beklagen." 8) „De Caribes en verdere Indianen ten eersten te waarschouwen vaartuijgen tot uijtleggers ten spoedigsten vaardig te maeken." *) „D'Indiaenen boven in Cajoeny hebben mij nog deese week laeten versekeren dat sdj die passagie wel bewaeren souden." 10) Uit al deze korte aanhalingen, op goed geluk gekozen uit brieven die over een tijdperk van minder dan tien jaren loopen u), blijkt duidelijk hoezeer in elk stadium van het Nederlandsch beheer de regeering voeling hield met de Indianen. Eenerzijds was de Commandeur hun beschermer en de vertegenwoordiger van het oppergezag: anderzijds waren de Indianen bereid op zijn verzoek pohtiediensten te verrichten over de negerslaven en op te treden tegen de vijanden der Nederlanders. Men komt onder het lezen van de brieven onwillekeurig tot de overtuiging dat Storm de grootste waarde hechtte aan een breede opvatting van de rechten en verplichtingen der Indianen. Het is mogelijk dat zijn opvattingen op dit punt geleidelijk in den loop der tijden zijn ontwikkeld en ruimer geworden, want hoewel over het algemeen de betrekkingen tusschen de Hollanders en de Indianen vriendschappelijk waren, hebben de Hollanders van den aanvang af weinig gewetensbezwaar er in gehad de eene Indianenstam tegen de andere uit te spelen. Zelfs Storm was van deze politiek geen overtuigd ») Zie blz. 97. ») Zie blz. 98. ») Zie blz. 104. *) Zie blz. 112. 5) Ven. Arb. Brit. App. ii, blz. 64. 8) Zie blz. 117. 7) Zie blz. 118. 8) Ven. Arb. Brit. App. ii, blz. 72. 9) Zie blz. 153. ,0) Zie blz. 165. ») Van 1746 tot 1754. INLEIDING. 47 tegenstander. Toen bijvoorbeeld in 1763 de Manaos *) den wensch te kennen gaven de banden met de Hollanders nauwer toe te halen en de Caraïben zich daar blijkbaar tegen wilden verzetten, spreekt Storm koelbloedig de verwachting uit dat een zeer bloedige oorlog daarvan het gevolg zal zijn en hij uit zelfs de hoop dat de Caraïben (en dit waren toch zijn oude trouwe vrienden) „braef klop sullen krijgen" *). Daar staat tegenover, dat ongeveer in dienzelfden tijd, toen het geschil tusschen de Caraïben en de Accowayes voor het Hof van Politie was gebracht en de meerderheid van het Hof geneigd was de Caraïben te bevelen tegen de Accowayes op te trekken Storm zich met alle kracht daartegen verzette *). Men zou hieruit kunnen opmaken, dat Storm hierin niet zeer beginselvast was, maar aan een man die nog tastend zijn weg moet zoeken in een jonge nederzetting met een buitengewoon lastig stel Raadsleden om te beteugelen en Bewindhebbers om te vreden te stellen, mag zoo iets wel vergeven worden. Storm's politiek tegenover de inboorlingen getuigde over het algemeen van breede opvatting en verhchting: in zoover deze zich kenmerkte door eigen belang, bewees zij ontegenzeggelijk dat dit eigen belang samen ging met het algemeen belang der Indiaansche stammen — het was voor dien tijd een vooruitstrevende politiek. In 1750, toen Storm met verlof in Europa toefde, maakte hij voor de Bewindhebbers der West-Indische Compagnie een afzonderlijk rapport, dat zeer gezonde beginselen vastlegt van algemeene Indiaansche politiek. Terwijl hij de Indianen beschouwt als natuurlijke vrienden en bondgenooten der Nederlanders, legt hij krachtig den nadruk op de dwaasheid vuurwapenen te geven in de handen der inboorlingen *); zijn aanteekeningen en beweringen dienaangaande zijn volkomen gelijk aan die, welke in de laatste halve eeuw gemaakt zijn door Britsche bestuurders in Afrika. Evenmin verloor hij het gevaar uit het oog dat de mededinging van naburige koloniën zijn ruimer beginselen zou kunnen tegenwerken, evenals Groot-Britannië in West-Afrika rekening heeft te houden met den afkeer van Fransche en Duitsche koopheden zich te onderwer- *) Het is van belang op te merken, dat Storm toen den naam van die Indianen in den Spaanschen of Portugeeschen vorm schreef. In de oudere Nederlandsche rapporten worden ze aangeduid als Maganauts, Maganautsche Natie of Magnouws, waarin de gu. dezelfde neusklank vertegenwoordigt als die in het Portugeesche woord Manaos. Het verschil in vorm geeft een klein verschil in uitspraak en letterkeus, die men steeds kan opmerken bij het overbrengen van Indianennamen in Europeesche talen. !) Zie blz. 221. 3) Zie blz. 175. *) Zie blz. 130. 48 STORM VAN 'S GRAVESANDE. pen aan een politiek die door allen in theorie als juist wordt beaamd. In ruwe trekken is Storm's denkbeeld daaromtrent nedergelegd in een korten zin in een der brieven van 1762, waarin hij zegt: „Soo lange wij het geluk mogen hebben wel te staan met d'Indiaenen, waer toe alle mijne pogingen aanwende en deselve de hand boven het hoofd houde en voor onderdrukking bewaere, soo lang seg ik hebben wij geen nood" *), en hiermede kunnen wij vergelijken de uiteenzetting zijner politiek, zooals die door hem wordt gegeven in een brief van 1769, tegen het einde van zijn bewindschap: „Is er iemand die het nutter en noodzaekelijker acht de vriendschap der Indiaenen voor de Colonie, zoo ben ik het E.G.A.Heeren, want zoo lange wij zoo gelukkig zijn deselve om ons te hebbe woonen, zoo zijn wij veilig binnens land en hebbe niets te vreesen, waeromme ik ook niet naelaete, door al wat mij mogelijk is derselver vriendschap te cultiveeren en haer tegens alle mishandehngen en dwingelandije der blanken voor te staen (zoo veel als het de gevoegelijkheid toelaet), waerdoor ik mij onder haer zoo bemind hebbe gemaekt dat ik tegenswoordig van haerlieden alles kan bekome wat begeere, en selfs aen d'Arrowacken (om haer te attacheeren aen deese Colonie en het verhuijsen nae de Berbice met de komst van den nieuwen Gouverneur te belette), gegeeven een Commandeur tot haer liede genoegen, waer ondet sij nu alle staen die tusschen deese revier en Berbice woonen" *). Het gevolg van die juist aangegeven politiek toonde zich ten tijde van den gevaarlijken opstand onder de slaven van Berbice8). Deze opstand uitte zich feitelijk het krachtigst in een kolonie waarvoor Storm in geen enkel opzicht verantwoordelijk was; doch gevaar voor Berbice deed gevaar ontstaan voor Demerary en Essequebo en daarom stelde Storm zijn geheele bezetting ter beschikking om Berbice tot het uiterste te beschermen. Hij riep de hulp der Indianen in uit elk deel der kolonie. Hij zette Caraïben en Arrowakken in beweging door geheel Essequebo, van de Rupununi en de Cayouni tot de Corentijn en de Abary, en aan dit gebruik maken van Indiaansche hulp op groote schaal mag de veiligheid der zuster-kolonie zeker worden toegeschreven. In de brieven krijgen wij een uitmuntende beschrijving van het gebruik maken der opgeroepen inboorlingen en merken op dat Storm zelfs niet kan nalaten uitdrukking te geven aan zekere verbazing en bewondering.4) Aan het slot van deze korte uiteenzetting van Storm's Indiaansche politiek mag opgemerkt worden dat de gevolgen daarvan nawerkten ») Zie blz. 211. *) Vtn. Ar. Brit. App. Ui, blz. 5. a) Zie blz. 221-237. «) Zie blz. 240. INLEIDING. 49 tot op onzen tijd. De Indianen vroegen in de volgende eeuw van de Britten dezelfde privileges en status van bondgenootschap, die zij onder de Nederlanders hadden genoten, en daaraan werd bereidwillig gevolg gegeven. (iii) Grensgeschillen met Spanje. Ondanks al wat hiervoor is te berde gebracht kan niet worden ontkend dat de diplomatieke zijde van Storm's beheer de meest belangwekkende en wellicht ook de meest belangrijke van al is geweest. Storm's pogingen tot vaststelling der grenzen van het onder zijn be heer staand gebied en zijn handhaving van de rechten der Nederlandsche Compagnie tegen de aanmatigingen der Spanjaarden waren de grondslag en de hoeksteen van zijn pogingen om die kolonie eens voor al tot een samenhangend geheel te maken en als zoodanig te doen erkennen. Het belang van zijn brieven in het jongste grensgeschil tusschen Britsch Guiana en Venezuela kan niet te hoog worden geschatl). Hadden zijn zorgzame bevordering van den handel en zijn Indiaansche politiek reeds het hunne gedaan om de aardrijkskundige uitgestrektheid van de koloniën Essequebo en Demerary te bepalen, zoo geven zijn krachtige afwijzingen der Spaansche eischen en zijn beslist aandringen op de verantwoordelijkheid der Nederlandsche Compagnie voor het gebied tot in zijn verste uithoeken den wettelijken grondslag waarop de Britten hun aanspraak konden gronden op de uitgestrektheid van het gebied hunner eenige Zuid-Amerikaansche kolonie. Reeds in den eersten tijd van Storm's beheer is er telkens sprake van schermutselingen langs de kust en van verontrustende berichten over aanvallen door Spanjaarden op de Indianen van de Moruca en Wainy: dit kwam om de haverklap voor en men nam er in de kolonie dan ook weinig notitie van; maar toen in Juli 1746 „de colonist Finet" *) het bericht bracht dat de Spanjaarden eenigen tijd te voren een missie hadden opgericht aan den bovenloop der Cayouni en er een klein fort hadden gebouwd, moest hij erkennen dat men hier een nieuwen en meer gevaarlijken toestand onder de oogen had te zien. „Vinde my", schrijft hij dan, „in het geringste niet verlege om haer van daer te vernestelen en die forten te vermeesteren, maer zulks een saek van groote gevolge synde, durve niets op my neeme, voor al daer de regte grenscheydinge my niet bekent syn." *) >) Zie blz. 7 en 57. •) Zie blz. 98. •) Ibid. Storm van 's Gravesande. 4 50 STORM VAN 'S GRAVESANDE. Dit is de eerste maal in de geschiedenis van Essequebo dat melding gemaakt wordt van een grensgeschil. Storm moest uiteraard voorzichtig zijn en geen haastige beslissing nemen, daar een expeditie om de Spanjaarden in dit station aan te vallen hem ver in het binnenland zou hebben gevoerd door moeilijk begaanbaar boschterrein: en zooals wij thans weten, zou het hem inderdaad gevoerd hebben buiten het gebied waar de Nederlanders rechtens aanspraak op konden maken. Eenigen tijd later *) ontving Storm wederom bericht dat de Spanjaarden erover dachten een tweede missie te stichten, thans verder de rivier af.s) De Caraïben schijnen toen den wensch te hebben geuit dit station ai te loopen en te vernielen, doch Storm hieldhenhiervan terug: hij zag in, welke ernstige gevolgen dit zou kunnen hebben. Intusschen was hij zich zeer wel bewust van het gevaar als de Spanjaarden de Kolonie te dicht naderden, en dit blijkt als hij eenige maanden later wederom op de zaak terug komt *). „Ik soude het eerste fort boven in Cajoene reets van overlange weg genomen en gedemolieert hebben, t'welk my door middel der Caraibes tot nog toe gemackelyk te doen is, was ik maer regt bewust hoeverre sig de limiten van U.E.G.A. territoir uytstrekken" 4) De West-Indische Compagnie was evenwel niet beter ingelicht over de „limiten'' dan haar Gouverneur en het besluit dat zij, na ampele beraadslaging nam, was Storm te verzoeken een nauwkeurig onderzoek te doen instellen naar de grenzen der kolonie; terzeifdertijd opperde zij dat als Storm kans zag onrechtstreeks en zonder persoonlijke inmenging de Spanjaarden uit hun stellingen te verdrijven hij dat gerust kon doen5). Storm had echter zelf al gehandeld en afdoende, althans voor eenigen tijd. Hij had aan den Gouverneur van Cumana •) geschreven, dat als het station niet opgeheven werd, hij onwillens in de noodzakelijkheid verkeerde, maatregelen te nemen, die den Spanjaarden onaangenaam zouden zijn. Het gevolg was boven verwachting bevredigend: hij ontving een beleefd antwoord'), de missie werd teruggeschoven en bovendien zonden de priesters een uit hun midden met de ») December, 1746. ») Zie blz. 101. *) Maart, 1747. *) Zie blz. 104. 5) Ibid. Sept. 1747. •) Zie blz. 107 en 112. ') Jan. 1749. Zie blz. 113. Storm schijnt nogal vast op zijn stuk te hebben gestaan in zijn briefwisseling met den Spaanschen Gouverneur, want hij schrijft: „Siende dan dat alle myne remonstrantien en schryven aen de Spanjaarde niets helpen kan en geen redres te bekomen is ben ik voornemens als de Hoofden der Indianen by my komen haer te seggen dat haer geen redres kan besorgen en dat sy voor haer eyge sekerheyt sorge moeten, als wanneer ik versekert ben men binne kortentyd geen Spanjaerd meer boven in Cajoeny sal sien'" Blz. 112. INLEIDING. 51 bijzondere opdracht verontschuldigingen aan te bieden en gevoelens van vriendschap te betuigen. Vijfjaar later (1754) hoorde Storm weder verontrustend nieuws, wat de aanleiding was voor een van zijn meest interessante diplomatische brieven»), welke tevens uitwijst dat zijn inhchtingsdienst over het geheel zeer goed was ingericht. Dit nieuws was dat een militair van vrij hoogen rang in de naburige Spaansche kolonie bezig was maatregelen te nemen die de Nederlandsche bezittingen schenen te bedreigen: de geruchten werden niet alleen door Indianen verbreid, doch kwamen ook van berichtgevers uit de naburige Britsche nederzettingen. Storm is oogenschijnlijk bevreesd geweest voor een geheime troepenbeweging, want hij merkt op dat hij nauwelijks in staat is acht of tien man af te staan voor de bezetting en de verdediging van Moruca. Het verontrustend bericht geeft hem aanleiding alle moeilijkheden die zich op dat tijdstip mochten voordoen een voor een te beschouwen. Hij is blijkbaar zeer ongerust, niet alleen over de Orinoco en de Barima, maar ook over de verafgelegen grens aan gene zijde van de Cayouni, waar twee nieuwe Spaansche missies waren gesignaleerd. Verdere geruchten, blijkbaar uit Barbados ontvangen»), geven hem aanleiding onverwijld stappen te nemen om de geheele kolonie in staat van verdediging te stellen; en daarover zegt hij dat hij aan de Caraïben de boodschap gezonden heeft zich gereed te houden voor onverwachte gebeurlijkheden, en dat deze waarschuwing vrij onnoodig was gebleken*). Deze stam was n.1. vijandig gezind jegens de Spanjaarden omdat deze in Cayouni een missie hadden gevestigd in een streek die de Caraïben als hun gebied beschouwden: zij hadden in bondgenootschap met een naburige stam het geheele station uitgemoord. „Echter", merkt Storm op, „heeft dit voor de Span jaer den droevig geval ons van die zijde gedekt, zoo dat wij van die kant niets te vreesen hebben" «). Even geruststellend was de houding der slaven op de plantage Pelgrim, toen hun werd aangezegd dat zij bij het eerste alarmsein een goed heenkomen mochten zoeken. Zij antwoordden dat zij geen voetbreed terug zouden gaan en dat men spoedig zou uitvinden dat zij niet minder dapper waren dan de Spanjaarden.5). Voor hij zijn brief besluit, kan de Directeur-Generaal nog rapporteeren dat hem duizendmaal verzekerd wordt dat de Spanjaarden het in het geheel niet op de Nederlanders gemunt hebben6) en ») Zie blz. 150-153. •) Zie blz. 154. ») Zie blz. 155. «) Ibid. e) Zie blz. 156. 6) Zie blz. 159. 52 STORM VAN 'S GRAVESANDE. dat over het algemeen net gevoel van onrust begint te bedaren Nochtans was Storm te behoedzaam om eenige illusies te koesteren over zijn onrustige naburen. „Soo sullen sij trachten," zegt hij *), „om sachjes in te kruijpen en ons soo veel mogelijk naderen en insmijten" en klaarblijkelijk met het doel een dergelijke poging te verijdelen wordt ten slotte een post geplaatst boven in Cayouni. Hieromtrent rapporteert Storm dat de hoofden der Panacays *), een machtige stam, die nooit tevoren in de kolonie geweest was, opzettelijk afgekomen zijn om haar hulp aan te bieden tegen de Spanjaarden en zich met hun „woon" neder te zetten rond de post *). i Op den 9 September 1758 rapporteert Storm aan de Bewindhebbers in Nederland dat de post in Cayouni door de Spanjaarden is afgeloopen. „De Caraibische Indianen op de Rivier Cajoenij woonachtig waren...meest alle afgekomen" en hadden verhaald dat de Spanjaarden van de Orinoco, ongeveer honderd in getal, erin geslaagd waren de post te overmeesteren. Zij hadden den Posthouder, zijn bijlegger en een creool met diens vrouw en kinderen medegevoerd, de Post en al wat er om heen lag verwoest, en gedreigd verder af te komen en de geheele kolonie op dezelfde wijze te behandelen. Storm nam de geheele zaak merkwaardig koel en verstandig op. Hij toont zich een man die onder alle omstandigheden zijn zinnen bijelkaar weet te houden. In plaats van het hoofd te verliezen bespreekt hij het optreden van den Spaanschen onderkoning, hij legt den nadruk op het belang van het bezit der rivier, verwijst naar d'Anville's bpvatting omtrent het Nederlandsche grensgebied6) en meldt dat hij voornemens is onmiddellijk een boodschapper naar Orinoco te zenden om voldoening te eischen. Zonder verwijl zendt hij een in het Fransch gestelden brief •) aan den Commandant ') Feitelijk was Storm's onrust grootendeels gerechtvaardigd. In het Ven. Arb. Brit. App. (Deel ii blz. 77—89) is een hoogst leerzame briefwisseling opgenomen, waaruit blijkt dat in 1754 Spanje en Portugal een geheime overeenkomst hadden gesloten om te trachten zonder openlijke oorlogsverklaring de Nederlanden uit hun bezittingen in Amerika te verdringen. De expedities waarvan Storm gehoord had waren een deel van wat blijkt te zijn geweest een wèl overlegde samenzwering tegen de Nederlandsche heerschappij in Zuid-Amerika, en de betuigingen die de Spaansche Gouverneur van Cumana den Nederlandschen Gouverneur gaf kwamen ten slotte slechts op diplomatieke vriendschapsbetuigingen neer. ') Zie blz. 169. 3) Zie blz. 155 voor bijzonderheden over deze stam. ') Zie blz. 169. 5) Zie de noot op blz. 36 over de bedoelde kaart van d'Anville, de eerste druk van zijn groote kaart van Zuid-Amerika. •) Zie blz. 189-191. INLEIDING. 53 van Orinoco, waarin hij protesteert tegen de euveldaad die hem zoojuist gerapporteerd is en in waardige bewoordingen opkomt tegen de bedreven schending van grondgebied, welke de vriendschappelijke betrekkingen tusschen Spanje en de Nederlanden in de waagschaal stelt. De voldoening, die hij ontving van den waarnemenden Gouverneur van Cumana, aan wien de Commandant van Guayana den brief had opgezonden, was maar zeer gering. Hooghartig en zonder in bijzonderheden te treden beweert de Spari^ jaard dat de rivier Cayouni binnen Spaansch grondgebied viel en dat de Hollandsche Posthouder slavenhandel dreef op Spaansch gebied: de teruggave der gevangenen werd geweigerd1). Het antwoord dat Storm's schoonzoon als Militair Commandant in opdracht van zijn chef zond aan den Commandant in Orinoco2) is een document, dat de beste tradities eener beleedigde diplomatie ophoudt. In den naam van de Staten-Generaal, zijn Souvereinen, herhaalt Storm met nadruk zijn protest en vraagt voor de tweede maal dat de gevangenen in vrijheid zuilen worden gesteld, dat behoorlijke schadevergoeding zal worden gegeven voor de schending van en de beleediging toegebracht aan het gebied waarover hij het bewind voert. Hij waarschuwt den Spanjaard terzelfdertijd dat de geheele briefwisseling naar Europa gezonden is en dat hij er tenvolle op vertrouwt dat de regeering te Madrid zonder aarzeling volkomen satisfactie zal geven. De besluiten van de West-Indische Compagnie *) klinken vrij mak in vergelijking met Storm's krachtige protesten. Het is evenwel waarschijnlijk dat hij in zijn brief aan de Bewindhebbers het ambtelijk protest heeft doen vergezeld gaan van een zijner vertrouwelijke mededeelingen aan de raadgevers van den Prins van Oranje4), en in Augustus 1759 is een formeele Remonstrantie van de Staten-Generaal op weg naar het Spaansche Hof *). Deze Remonstrantie verhinderde dat onderhandelingen op de plaats zelve werden gehouden •), maar Storm bleef voortdurend de zaak bij Hunne Hoogmogenden warm houden. Zijn brief van 2 Mei 1760') is zoowel uit geographisch als uit juridisch oogpunt zeer belang- *) Zie bis. 191. ') Ven. Arb. Brit. App. li blz. 173. ') Zie blz. 186, 188, 189 en 193. *) Willem IV overleed in 1751. Willem V, geb. m 1748, werd in 1766 meerderjarig. Storm kan zich gericht hebben tot graaf Willem Bentinck, zooals hij zoo goed als zeker gedaan heeft in J751 en 1768. Zie blz. 134 en 335 — 338. 5) Ven. Arb. Brit. App. ü blz. 176, 177. «) Op. cii. blz. 182. 7) Zie blz. 196, 197. 54 STORM VAN 'S GRAVESANDE. wekkend Het geeft ook een zeer goed beeld van Storm's persoonlijke opinies over den vorm van het gebied der Kolonie. In verband daarmede leze men een latere verklaring van zijn opvattingen in brieven van 28 Mei*) en 12 Augustus 17612), waarin hij zijn meening niet enkel over het binnenland geeft maar ook over de grenslijn der kust. Hij werd door zijn meesters niet tot krachtige daden aangemoedigd. Zij verheten zich op zijn beleid, en rekenden erop dat hij niet zijn toevlucht zou nemen tot maatregelen van weerwraak *). Voor Storm breekt nu een tijd aan van voortdurende zorg en moeilijkheid. Na de inzending van de Remonstrantie naar het Spaansche Hof is nauwelijks een jaar verloopen als de Spanjaarden in Storm's eigen woorden „weder haer horens beginnen op te steken". In October 1760 rapporteert hij *) dat zij de Hollanders in Barima hebben aangevallen en ook de Morucapost bedreigen. De Nederlandsch West-Indische Compagnie neemt zijn brief over deze gewelddaden met groote kalmte voor kennisgeving aan6). Men was er in Nederland blijkbaar zeer weinig op gesteld op dat oogenblik in een ernstigen twist met Spanje betrokken te worden en de Compagnie was zeer moeilijk tot daden te brengen6) ondanks Storm's dringend betoog dat de zaak voor de Kolonie van het allerhoogste belang was'). Deze traagheid kan Storm niet goed verkroppen. „Dat het mij", schrijft hij, „gepermitteert was om te handelen soo als sij doen, Ed. Gr. Achb. Heeren, ik soude mijn oude hoofd daer nog aen waegen, en haer die overlast dubbelt betaelt setten." 8) In het begin van 1763 kon hij het niet langer uithouden. Hij deed verstaan dat zijn eerste plicht was de post te Cayouni weder op te richten met een flink garnizoen'), en naar het schijnt heeft zijn vertoog toen eenig resultaat gehad; de West-Indische Compagnie zond hem in het midden van 176310) twintig soldaten, waarvan hij er tien of twaalf moest gebruiken voor de bezetting der nieuwe post in Cayouni. Zij beloofde later nogmaals een detachement te zenden als zij daartoe in staat zou zijn. Intusschen bedreigde een veel ernstiger gevaar dan het hierboven besprokene de Kolonie en stelde zware eischen aan haar weerstandsvermogen, n.1. de reeds vroeger genoemde slavenopstand in Berbice "), welke in dien tijd Storm's aandacht geheel in beslag nam. •) Zie blz. 203. *) Zie blz. 206. •) Ven. Arb. Brit. App. ii blz. 186. *) Zie blz. 198. 5) Zie de noot op blz. 198. 6) Zie de opmerkingen op blz. 206, 207. 7) Ib. *) Zie blz. 209. ») Zie blz. 216. ,0) Ven. Arb. Brit. App. ii, p. 225. ") Zie blz. 20—22. INLEIDING. 55 Niet voor het begin van 1766 kon hij een begin maken met de herstelling der post boven in de Cayounien toen ging hij er voornamelijk toe over omdat hij vernomen had dat de Spanjaarden van zins waren in die streken verscheiden andere missies te vestigen. In den loop van 1767 kwamen hem weder geruchten over vernieling der nieuwe post op de Cayouni en van de Arinda-post ter oore. Deze bleken evenwel op misverstand te berusten en het jaar 1768 ging rustig voorbij. In het begin van 1769 evenwel duiken wederom zeer onheilspellende geruchten op. Storm hoort dat er een nieuwe Spaansche missie en een fort zijn opgericht en dat er eenige slaven heen zijn gevlucht. En dan barst hij uit: „Nu is het gedaen, Ed. Gr. Achb. Heeren, nu helpen geen uytleggers nog posten meer"1). In zijn volgenden brief spreekt hij over den gevaarlijken toestand op de Cayouni *): en als het bericht komt dat de Spanjaarden een overval gedaan hebben op Moruca') schrijft de oude Gouverneur, blakend van verontwaardiging: „Had ik magt ende handen los zoude niet verleegen weesen & zoude mijn grijze hoofft daar wel aan willen risiqueeren." •) Met al de kracht die in hem is, dringt hij erop aan, dat de StatenGeneraal zullen worden aangezocht op te komen voor de instandhouding van het Nederlandsch gebied. Dit maakte blijkbaar indruk, want kort na ontvangst van zijn brieven wordt de tweede groQte Remonstrantie 6) door de Staten-Generaal bij de Regeering te Madrid ingediend. De Remonstrantie van Augustus 1769 mag beschouwd worden als de kroon op het werk van Storm van 's Gravesande. Het protest werd door de Spanjaarden hoffelijk ontvangen en ernstig in overweging genomen. Weliswaar werd er nimmer een afdoend en rechtstreeksch antwoord opgegeven — zelfs niet na vijftien jaar overwegens ') — maar openlijke daden van vijandschap werden zoo goed als niet meer begaan. Het document is van waarde omdat de aanspraak op de kolonie, zooals zij toen was, er formeel in. wordt belichaamd. Er wordt in gezegd dat de Nederlanders sinds onheuglijke tijden in het bezit zijn geweest van de Essequebo-rivier en van verscheiden rivieren en kreeken langs de kust en bovendien van alle zijrivieren en zijtakken der Essequebo, l) Zie blz. 271. 2) Zie blz. 344. >) Zie blz. 345. 4) Zie blz. 348. 5) Zie blz. 348, 349. Verg. met de aanhaling op blz. 54. 6) Ven. Arb. Brit. App. IV, blz. 29—34. "•) Op. cit. V, blz. 32 sqq. 56 STORM VAN 'S GRAVESANDE. Overgang der Kolonie naar Groot-Brittanje. en meer in het bijzonder van de Noordelijkste zijtak dier rivier, de Cayouni. Vrijwel dezelfde aanspraak werd gemaakt in de vroegere Remonstrantie van 1759 *) en dus mag zij worden beschouwd als een formeele eisch ten aanschouwe der geheele wereld gedaan voor de integriteit van het gebied waar aan Storm zijn gansche leven had gewijd. Hier kan de beschouwing van Storm's bestuur als Directeur-Gene^ raai van Essequebo en Demérary een einde nemen. Zij is beperkt tot die aspecten welke het beste een denkbeeld geven van de Nederlandsche invloedssfeer in Guiana. Over alle andere kwesties die hij als Gouverneur dagelijks ervoer, zijn zorg voor de belangen der Compagnie, zijn moeilijkheden met baatzuchtige kolonisten,' zijn houding tegenover de ambtenaren en ten opzichte van de Raden van Politie en Justitie, is gezwegen. De brieven zelf wijzen er voldoende op, hoeveel over deze onderwerpen kon geschreven worden om een denkbeeld te geven van Storm als ambtenaar en evenzeer van Storm als mensch. Laat dit genoeg zijn: de geschiedenis heeft uitgewezen, dat het nageslacht de vruchten heeft geplukt van wat Storm van 's Gravesande heeft gezaaid. In 1781 brak de oorlog met Engeland uit en een van de eerste wapenfeiten was de overmeestering van Demerary door de Engelschen. Daarop volgde de val van Essequebo en Berbice, doch in het voorjaar van 1782 werden de kolonies door de Franschen veroverd, met wie de Engelschen eveneens in oorlog waren, en in 1783 door Frankrijk tot haar vroegeren status teruggebracht. Het Hollandsen bewind zag al spoedig het voordeel in van de vestiging der hoofdstad in Demerary. Het gaf aan de nieuw-gestichte Fransche stad Longchamps, niet ver van de mond der Demerarystroom gelegen, den naam Stabroek en aan het naburige fort Dauphin den naam Willem Frederik *), welke het thans nog in den verengelschten vorm draagt; en toen in 1784 twee Commissarissen, Willem August van Sirtema, Baron .van Grovestins'), en W. C. Bóeij, uitgezonden werden om een onderzoek in te stellen naar de reconstructie der kolonies werd Stabroek gekozen tot hoofdstad van de l) Zie blz. 53. *) Ter eere van den oudsten zoon van den Stadhouder, den lateren Koning Willem I. 3) Baron Sirtema van Grovestins was de eerste gouverneur van de vereenigde kolonies (Zie blz. 137). STORM VAN 'S GRAVESANDE. 57 in 1789 vereenigde nieuwe kolonie Demerary en Essequebo. Van dat oogenblik af neemt Essequebo na Demerary de tweede plaats in. Engeland nam de kolonies in 1796 voor de tweede maal in bezit, en op 3 December 1802 werden zij ingevolge de bepalingen van den Vrede van Arniens aan Nederland teruggegeven — dit was echter slechts voor korten duur. In September van het volgend jaar, toen de oorlog hernieuwd werd, vielen zij wederom den Engelschen in handen, in wier bezit zij sinds gebleven zijn. Bij het Tractaat van 1814 werd de overgang formeel bezegeld. De oorsprong en ontwikkeling dezer kolonies zijn onlangs onderworpen geweest aan een diepgaand onderzoek, een nauwkeurige toetsing van het bewijsmateriaal en lange beraadslagingen daarover—dit alles met het doel een eind te maken aan de voortdurende grensgeschillen tusschen de nederzettingen op de kust van Guyana. Na ruim anderhalve eeuw1), in 1899, werd de diplomatische strijd eerst beëindigd bij arbitrage tusschen Groot-Brittanje en Venezuela en in 1906 op dezelfde wijze tusschen Groot-Brittanje en Brazilië»). Eerst in het najaar van 1906 werden de grenzen van Britsch Guiana zuiver afgepaald en hoewel deze grenzen zich stellig niet zoo ver uitstrekken als het gebied eens onder Nederlandsche invloedssfeer, omvatten zij toch het overgroote deel van het gebied dat Storm van 's Gravesande beheerde en tot welvaart en ontwikkeling heeft gebracht. *) In 1746 (zie blz. 98) werd voor het eerst officieel twijfel geopperd over de grenslijn. *) De omvangrijke documenten, aan de bovenvermelde Arbitrages voorgelegd, zijn gedrukt en in de Koninklijke Bibliotheek en in het Rijksarchief in Den Haag zoowel als in het Britsch Museum ter beschikking van hen, die ze wenschen te raadplegen. AANTEEKENINGEN I. DE WEST-INDISCHE COMPAGNIE. (i) De Octrooien. Het eerste ontwerp voor een Geoctroyeerde West-Indische Compagnie der Nederlanden werd gemaakt in het jaar 1607. Door het twaalfjarig Bestand van 1609 werd haar oprichting verschoven, wat evenwel niet belette dat er inmiddels reeds werd gevaren. Het eerste octrooi werd de Compagnie in 1621 verleend; zij werd niet zoozeer gesticht om geregeld handel te drijven en te koloniseeren, maar veeleer met de bedoeling rijke landen te veroveren en Spaansche en Portugeesche schepen buit te maken Het octrooi werd verleend voor den tijd van 24 jaar en in 1647 — na twee verloren jaren waarin vruchteloos pogingen waren aangewend om een vereeniging met de Oost-Indische Compagnie tot stand te brengen — werd het octrooi met slechts enkele veranderingen hernieuwd voor vijfentwintig jaar. De samenstelling van dit regeerend lichaam was gegrondvest op vijf Kamers, waarin de aandeelhouders naar gelang hunner woonplaatsen waren ingedeeld, en welker aandeel in de Compagnie werd berekend naar verhouding van het kapitaal waarover naar schatting ieder dier Kamers kon beschikken, al naar het belang dat hun woonplaats bij den handel had, en naar den invloed die hij op de regeering kon uitoefenen. De verdeeling was als volgt: de Kamer van Amsterdam nam deel voor Va,' die van Zeeland voor */»," dip van de Maas of Rotterdam, van het Noorderkwartier en van Stad en Landen (Groningen en Friesland) elk voor V«- De Hoofdparticipanten of voornaamste aandeelhouders in de verschillende kamers kozen een aantal bewindhebbers, die gezamenlijk haar belangen behartigden en kortweg als „de Kamer" werden aange- *) „.. haer voornementlijck besich houdende, om hare aensienlijke conquestes gedaen in Brasil, ende op de custen van Afrika, ende die met silver gheballaste Spaansche Vlote, te vervolghen.." (Chronijck van Zeelandt. .beschreven door. .Johan Reygersbergen. .vermeerdert door M. Z. van Boxhom, Middelburch, 1644, vol. i. blz. 173.) STORM VAN 'S GRAVESANDE. 59 duid. Uit hen werd weder een kleiner aantal aangewezen tot afgevaardigden naar de raad van bestuur voor het uitvoerend gezag der Compagnie ; dit waren: acht van de Amsterdamsche Kamer, vier van die van Zeeland en twee van elk der drie andere, en als vertegenwoordiger der Staten-Generaal één afgevaardigde (of meer indien zij meer wenschten aan te stellen). Deze uitvoerende raad was de Vergadering der XIX, waarvan zoo vaak in de handelingen der Compagnie wordt gewag gemaakt. In 1675 werden bij een octrooi (verleend aan een nieuwe West-Indische Compagnie, die de rechten en verplichtingen der oude overnam) in het bijzonder genoemd „de Plaetsen van Isekepe (Essequebo) en Bauwmerona (Pomeroon)" als zijnde binnen de sfeer van de monopolies der Compagnie. Verder werd het aantal leden van de uitvoerende Vergadering tot de helft teruggebracht, zoodat de Amsterdamsche Kamer in het vervolg slechts vier zond, Zeeland twee en elk der andere een; deze vormden met den tienden bewindhebber, die door de StatenGeneraal benoemd was, de Vergadering der Tienen („De X"). In 1700, en later weder met tusschenpoozen, werd dit octrooi vernieuwd en als Storm van 's Gravesande af en toe een beroep doet op den Stadhouder, den Prins van Oranje, dan is dit ongetwijfeld om door den Staten-Generaal invloed uit te oefenen op de besluiten der Tienen, vooral als het kwesties betrof, waarin de Kamer van Zeeland moeilijk tot handelen te bewegen was. In 1791 werd het bewind van de West-Indische Compagnie opgeheven en vervangen door een Raad van bestuur voor de Kolonies Demerary en Essequebo, welke door de Regeering werd benoemd. (ii) Het Dispuut. In 1632 bevond de Vergadering der XIX, dat Essequebo sinds haar vestiging slechts weinig vooruit was gegaan en stelde voor de nederzetting op te geven, maar de Zeeuwsche Kamer kwam hier tegen in verzet en besloot de Kolonie uit eigen middelen te onderhouden. In 1657 echter werd Essequebo, omdat het in de laatste jaren volstrekt geen voordeel meer opleverde, door de Kamer Zeeland aan het beheer van de drie steden, Middelburg, Vlissingen en Veere toevertrouwd; deze overhandigden haar in 1669 weder aan de Staten van Zeeland, doch reeds het volgend jaar werd de Kolonie door de Staten teruggegeven aan de Kamer Zeeland van de West-Indische Compagnie. Dit accoord van overdracht, dateerend van 11 April, 1670, werd door de bovengenoemde Compagnie van 1675 herroepen verklaard krachtens haar nieuw octrooi, en dit was het begin van een geschil, dat meer dan een eeuw duurde — nl. of de Kamer Zeeland dan wel de Vergadering der.X (welke toen de geheele West-Indische Compagnie bestuurde, zooals eertijds de Vergadering der XIX dat deed) de grootste rechten 60 AANTEEKENINGEN. op de Kolonie had; de strijdvraag waar het over liep was of alle Nederlanders of alleen Zeeuwen het voorrecht zouden genieten met de Kolonie handel te drijven. Het gebeurde vaak dat de schepen der Compagnie slechts met verscheiden maanden tusschenruimte in de havens der Kolonie binnenvielen (zie blz. 61—62) én daarna besloten „de Tienen" op 11 Augustus 1750 alle bestaande Kamers aan te zoeken den particulieren handel op Essequebo aan te moedigen. De Staten van Zeeland beantwoordden dit met een resolutie van 11 September 1750 dat geen schip uit Nederlandsche havens uitvarende in Essequebo en de daartoe behoorende rivieren mocht worden toegelaten, indien het niet voorzien was van een door de Zeeuwsche Kamer verleenden verlofbrief. Een enorme hoeveelheid inkt werd over deze twistvraag verschreven, die sleepende bleef tot de Staten-Generaal op 17 Aug. 1770 aan Zijn Doorluchtige Hoogheid den Erfstadhouder verzochten in de zaak als arbiter op te treden. De uitslag was in beginsel tegen de Zeeuwen, want Zijne Hoogheid verklaarde dat elke inwoner der Republiek vrij en ongehinderd met de Kolonies Essequebo en Demerary mocht handeldrijven, maar — en hier erkenden de raadgevers van den Prins den voorrang van Zeeland en de redelijkheid, ofschoon mogelijk niet de wettelijkheid harer eisch — dat de verschillende Kamers van de WestIndische Compagnie geen verlofbrieven voor dergelijken handel mochten verkenen vóór de Zeeuwsche Kamer in de lente van elk jaar zestien schepen naar die rivieren had afgezonden. In December 1769, schrijft Storm: „Word het disput over de Colonie noyt ten eynde gebragt ? Moet ik oud en affgeslaaffd daar onder leyden?" (Zie blz. 361.) En eenige maanden later schrijft hij: „Wat gaat my persoonlyk het disput tussen de respective Kameren aan?. .Word dat verschil over de vrije vaar nooyt gedecideert off quovis modo geeyndigt ? Moet ik dan nooyt ontslaagen worden ? Twee & dar tig jaaren ruym gedient, moet ik teegen wil en dank, teegen myn vermoogens in dienst gehouden worden?" Maart, 1770. (Zie blz. 362.) II. storm's moeilijkheden >). Om een beeld te geven van de moeilijkheden, waarmede Storm gedurende zijn geheele loopbaan te kampen had, — zonder er evenwel al te zeer den nadruk op te willen leggen — is het niet kwaad in kort bestek en steeds in zijn eigen bewoordingen eenige opmerkingen aan te halen over de wijze waarop de Kolonie door de Compagnie verwaarloosd werd, over de wijze waarop Storm zelf geëxploiteerd werd en over zijn zwakke gezondheidstoestand. (i) Gebrek aan voorraden. „...Wijl niets ter waerelt meer in U.E.G.A. Pakhuys synde en niets in de geheele rivier te krygen ik geen raed wist voor het rantsoen..." April, 1743. Zie blz. 88. „...Wyl in tgenerael gebrek aen alles is, geen Victualie geen ammunitie de Pakhuysen al overlang leeg, de Smidse stil by gebrek van Yser en kooien... Indien wy geen toevoer van d'Engelsche hadden (dat waerlyk gering en duur is) waeren wy al overlang alle tot dien staet gebragt van ons met een stukje droog brood en een teug water te behelpe". Feb. 1745. Zie blz. 94. „Het is jegenswoordig of de zee geslooten is, geen schepen uyt het vaderland, geen Engelsche barquen, hoe sal dit gaen als geen verandering komt?" Sep. 1747. Zie blz. 106. „...de timmernegers by gebrek van gereetschap naer de tuynen sal moeten senden... Den Chirurgijn Majoor.. .is radeloos wyl sommige van de nootsaekelykste medicamenten manqueeren en andere soo droevig slegt syn..." Juli, 1749. Zie blz. 114. „...daer ik genootsaekt ben geweest haer halve rantsoen van slegte bakeljauw te geven niets ter waerelt meer in het Pakhuys synde als een restant gort en wat zout." Oct. 1753. Zie blz. 148. „Hebbe volstrekt niets voor het rantsoen dat op den 6 deser moet uytgegeven worden.. .Volstrekt alles ontbreekt uytgenomen brood dat nog voor omtrent vier weken hebbe." Maart, 1756. Zie blz. 179. ') Zie blz. 13. 62 AANTEE KENINGEN. „Hebbe nu over de twintig jaeren in deese Colonie geweest en nog noyt soo een algemeen gebrek gesien." Jan. 1759. Zie blz. 188. „...Zoo dat aen alles gebrek is in de Colonie...Weet men qualijk wat men beginne sal om de slaeven aen kost te helpen." Dec. 1760. Zie blz. 200. „Hebbe in myne lang jaerigen dienst my nog noyt in sulke drukkende omstandigheden bevonden...By stukken en brokken moeten koopen van d'EngeJsche Barbados vaerders...om de müitie en bediendens de mond open te houden...Alles, niets uytgesondert, ontbreekt, moeten guarnisoen en bedienden met de hoenders naer bed, geen olij of caersse (daar zynde)." Oct. 1765. Zie blz. 266. „...ben ik t'eynden raed en weet niet meer wat zal beginnen, in het algemeene gebrek aen alles waer wij in zijn en reets zoo lange geweest." Dec. 1765. Zie blz. 267. „...25 maende gelede was dat de selve goederen ontfangen hadde welke nu.. .gekomen zyn. Is het mogelyk 25 maende toe te komen met het geene voor een jaer gesonden word ? De plantagien eh slaeven hebben daer het meest door geleden." Oct. 1766. Zie blz. 279. „Verscheyde mondbehoeftens voor al erwten boonen &c. &c. komen menigmael hier ten eenenmael onbruykbaer." Dec. 1766. Zie blz. 285. „Daer leggen nu acht Engelsche barquen voor het Fort en drie in Demerary zoo dat nog paerde nog provisien nu ontbreken." Maart 1767. Zie blz. 296. „Nu moet ik nolens volens van d'Engelsche kopen of U.E.G.A. slaeven sonder rantsoen laeten, en wat daer op volgen zoude konnen U.E.G.A. licht bevroeden." April 1769. Zie blz. 351. „Quamen geen Engelsche was de Colonij ongelukkig." Nov. 1769. Zie blz. 360. „Alle de pakhuysen leedig...en sonder de Noord-Americaanen waar van enig ingekomen zyn zoude het naar uytsièn." Jan. 1771. Zie blz 370. „Het groot gebrek en volkome ledigheyd van het Comp. pakhuys hebben my genoodsaekt van Capteyn Kent het nodige te kopen." Maart, 1771. Zie blz. 372. „D'andere goederen voor de slaaven, &c. &c, is nu achtien maende meede geleeden zynde de laeste in 't begin van January 1770 alhier gearriveerd." July, 1771. Zie blz. 377. » 19 maenden geleede de laeste provisien en carguasoenen ontfangen." Aug. 1771. Zie blz. 379. „...geen spyker meer om iets vast te maeken off de suykervaaten toe te spijkeren — van alles ontbloot." Sep. 1771. Zie blz. 381. „De verleegentheyd om provisien is nooyt grooter geweest...Rantsoendag... geen zier meel in het Pakhuys zynde...Voor my is niets, ik koop wat my noodig is en betael het selver. Maar de slaaven, de plantagien — wat zal daar van worden ?" Nov. 1771. Zie blz. 384. STORM VAN 'S GRAVESANDE. 63 (ii) Gebrek aan slaven. Op blz 167 (1755), 212, 213 (1762), 217—219 en 231 (1763) vindt men achtereenvolgens de vertoogen van Storm over de snelle achteruitgang van de plantages der Compagnie bij gebrek aan voldoende arbeidskrachten. Netscher zegt hierover in zijn bespreking van het eerste tijdperk van Storm's bestuur (Op. Cit. blz. 115): „De bewindhebbers bleven soms op schromelijke wijze nalatig in de toezending van provisien en cargazoen, terwijl van de negerslaven, die uit Afrika met duizenden in Suriname werden aangebracht, slechts zelden een armazoen *) in Essequebo aankwam." En als hij spreekt over dezelfde stand van zaken op een veel latefen datum (ca. 1770) zegt hij: „De W.-I. Compagnie...bleef Essequebo en Demerary In dat opzicht steeds stiefmoederlijk bedeelen." (iii) Gebrek aan soldaten. Storm's herhaalde ernstige verzoeken om versterking van de militie zijn te vinden op de bladzijden en in de jaren, hieronder opgegeven: Bladz. 133 (1750), 151 (1754), 183 (1757), 214 (1762), 224, 236, 272, 273, 286, 287 (1766), 303 (1767), 322, 330, 334 (1768) en 389 (1772). (iv) Storm's verhouding tot Spoors. Het blijkt telkens en telkens weer dat, hoezeer Storm de administratieve bekwaamheden van den Secretaris Spoors op prijs wist te stellen (zie blz. 86, 108 en 193), juist daaruit met even groote stelligheid een totaal gemis aan kameraadschappelijke gevoelens en zelfs aan een goede verstandhouding tusschen hen beiden is op te maken en dit treedt in den loop der jaren steeds duidelijker aan den dag (zie blz. 366). Reeds in 1749 als de Secretaris den Bewindhebbers dank betuigt voor zijn benoeming tot locum tenens tijdens het verblijf van den Commandeur in Nederland, geeft hij hun te verstaan, dat hij nimmer iets had vernomen van Storm's op handen zijnd vertrek (P. R. O., C. O. 116, No. 30/217) en onmiddelhjk na Storm's terugkeer blijkt het dat de breuk tusschen beide mannen onherstelbaar is (zie blz. 136, 137). In 1764 begint Spoors' gezichtsvermogen hem te begeven (zie blz. • 244 en 245) en, na ontslag te hebben aangevraagd, vertrekt hij naar Europa om er heelkundige hulp te vinden. Bij zijn terugkeer in 1766 l) Eene lading negerslaven werd een armazoen geheeten, in tegenstelling met eene lading provisien en handelsartikelen, die men cargazoen noemde. 64 AANTEEKENINGEN. (zie blz. 284), neemt hij zijn plaats in de raadsvergadering weder in (zie blz. 366), en wordt Storm's bitterste vijand. Zijn optreden tegen den ouden verzwakten Directeur-Generaal gaat soms alle perken te buiten (zie blz. 314—316). Op blz. 318 vindt men een merkwaardigen brief in 1767 door hem aan de Bewindhebbers geschreven bij gelegenheid van een van Storm's periodieke bezoeken aan Demerary — een brief, waarin hij, op zijn zachtst gezegd, een overdreven voorstelling geeft van Storm's bedoelingen en welke er klaarblijkelijk op berekend is Storm in Nederland zwart te maken. Op 22 Februari 1768 (P. R. O., C. O. 116, No. 36/70) rapporteert Storm dat Spoors dien dag is overleden en beklaagt er zich over dat dit voor hem weder een groote vermeerdering van werk beteekent, daar Spoors bij zijn uittreden het secretariskantoor in chaos had achtergelaten, terwijl ook zijn eigen zaken bij zijn dood in groote wanorde waren bevonden. Over Spoors' karakter en over zijn opvatting van de plicht verschuldigd aan zijn oude Compagnie in contrast met Storm's nauwgezetheid en ijver vindt men eenige interessante bijzonderheden op blz. 319 en 320. Deze werden slechts eenige dagen voor zijn dood geschreven. (v) Overwerk. Eerst in de laatste vijf jaren van zijn bestuur begint Storm zich met eenigen aandrang op dit punt te beklagen. „Het is niet mogelyk voor U.E.G.A. te begrijpen hoe menigvuldig de besigheden worden." Maart 1767. Zie blz. 297. „Nu ben ik in myn ouden dag...Directeur-Generael, Secretaris, Boeckhouder, vendue meester, met een woord, alles. Het verveelt my niet zoo lange den Almogende my gesondheyd en kragten gelieft te verleenen." Feb., 1768. Zie blz. 317. „Ik moet met het recognitieboeck wachten...het welk ik in duyterste verwarring hebbe gevonden en met oneyndige moeyte en hoofdbreken in ordre gebragt." Feb., 1768. Zie blz. 320. „Ik moet nu doen dat in negen en twintig jaeren niet gedaen hebbe, te weten, van smorgens seven uur tot twaelfs en nademiddag van drie tot ses uuren in myn comptoir sitten schryven." Feb. 1768. Zie blz. 321. „Cet esclavage, qui devient de jour en jour plus insupportable." Dec., 1768. Zie blz. 337. „Wyl niets hoe genaemtVan eenige aangelegentheyd passeert of het moet door myn handen." Feb., 1769. Zie blz. 340. „Maar de besigheden zyn voor een mensch te menigvuldig." Feb. 1769. Zie blz. 341. „Noyt ben ik zoo verwart in de besigheyd geweest als deeze reys." Feb., 1769. Zie blz. 343. STORM VAN 'S GRAVESANDE. 65 „Het voornaemste is nu gedaen en...sal weynig of niets meer voor myn sucesseur en nieuwen Secretaris te verrigten vallen buyten bet ordinaire." Maart, 1769. Zie blz. 344, 345. „Ik hebbe lang voorzien en gevreesd ik eyndelyk onder den last soude beswycken.. .want het is niet moogelyk voor een persoon alleen te doen het geen ik verpligt ben om te doen." July, 1769. Zie blz. 358. „...gewerkt, geploegt, gesweet, my selve vermoort om zoo veel in myn krank vermoogen is geweest alles in ordre te brengen dat door de voorgaande secretarissen genegligeert was." Juni, 1^70. Zie blz. 368. „...ook ben ik geheel versuf ft en weet haest niet wat te doen off waarmeede te beginnen. Ik moet er onder want kan niet meer." Juni, 1771. Zie blz. 376. „D'Ampten van Secretaris, Boekhouder & ontfanger der Hooffd & Recognitie gelden. Venduemeesterschap nu vier jaeren vacant, valt alles op myn swakke schouderen, daer by nu nog het Commandement van Demerary komt, dat wel, zo wel als 't Secretariaat ad interim, waargenomen word, maar sonder verligting voor my." Juni, 1771. Zie bldz. 377. (vi) Zijn zwakke gezondheid. „Ik word oud en dagelijx swakker en hoe langer hoe meer onbequaem tot zoodanig een onophoudelyke besigheyd en hoofdbreken, daer by de memorie verswakkende..." Aug. 1765. Zie blz. 266. „Het schryven zeiver (anders voor my altoos een lichte en vermakelyken arbeyd) is my nu een last welke met veel moeyte en met tusschen posingen verrichten moet." Dec. 1766. Zie blz. 289. „...zynde seer swak en met onlydelyke pynen beset slaepeloos geheele nachten." Juli, 1767. Zie blz. 304. „...bevinde considerabel yerswakke van dag tot dag, zoo dat het werk my seer lastig en moeyelyk valt." Mei, 1769. Zie blz. 353. „Ik bevinde dagelyks verswakken en lusteloos worde voor al bevindende myn werk niet naar gewoonte kan verrigte." Juli, 1769. Zie blz. 359. „Indien zoo siekelijk niet was en myn kragten het eenigsints toelieten soude ik naer op alles behoorlyke ordre gesteld te hebben in het aanstaande voorjaar naar Europa overkomen." Dec., 1769. Zie blz. 360. „Daer moet doorgebeeten worden & dat kan ik nu niet doen; myn swacken toestand belet my." April, 1770. Zie blz. 365. „Sedert January 1769 continueel siek & affgemat, van dit jaer tot op den oever des graffs geweest & nog continueel met koortsen & lendepyn beset..." Juni 1770. Zie blz. 367. „Ik kan niets meer als met de pen & dat nog seer gebrekkelyk & byna onleesbaar. Genoegsaam doof moet men seer hart spreeken sal ik verstaan wat gesegt word...Daarby verswakt myn memorie van dag tot dag & worde ook van dag tot dag swakker." Jan. 1771. Zie blz. 371. Storm van 's Gravesande. 5 66 AANTEEKENINGEN. (vii) Uitstel van zijn ontslag. Wij, die in vrijer tijden leven, nu de band tusschen werkgever en werknemer zooveel losser is geworden, kunnen ons moeilijk een voorstelling maken van Storm's opvatting van zijn plicht en verantwoordelijkheid. „Met eere wilde ik gaere scheyden, en langer duurende kan qualyk weezen door de menigvuldige bezigheden en dwarsdryveryen welke ontmoete. Daer hoort een jong sterk lichaem toe om sig naer behooren hier van te quyten en geen afgeleeft en afgemat man." Dec. 1766. Zie blz. 290. „Ik bidde U.E.G.A. gun my dog een weynig rust indien de Heere behaegt myn leven nog eenige tyd te verlangen. Ik kan het onmogelyk langer uythouden en dus ook langer van geen nut of dienst voor U.E.G.A. of de Colonie wezen." Maart, 1767. Zie blz. 293. „Een uytgehongert bedelaer kan zoo niet verlangen naer eën stuk brood als ik verlange naer het arrivement van myn opvolger." Maart 1767. Zie blz. 301. „De redenen myner resignatie...syn verre van opgehouden te zyn, maer in tegendeel accresceeren dagelyx." Feb. 1768. Zie blz. 320. „N'osant pas réitérer mes prières a Son altesse Sérénissime je n'ay pas manqué.. .dans toutes mes lettres aux Directeurs de réitérer ma demande et d'insister trés sérieusement sur 1'envoy d'un successeur. Nous voili en Décembre, 1768, ainsi deux années d'écoulées depuis ma demande, & il n'y a rien encore de fait a eet égard, ce qui me chagrine extrèmement." Dec. 1768. Zie blz. 336. „Ik hebbe de vryheyd genome met deze occasie nog eens by Syne Doorluchtige Hoogheyd om myne dimissie aen te houden." Feb. 1769. Zie blz. 341. Vgl. blz. 337. En eerst drie jaar na den datum van het laatstgegeven uittreksel kwam Storm's bevrijding. III. INDIANENSTAMMEN. De volgende aanteekeningen over eenige dér Indianenstammen die in de Nederlandsche kolonie woonden of haar geregeld bezochten zijn van nut om licht te verspreiden over die plaatsen in de brieven waar de Directeur-Generaal over hen spreekt. Die van welke de geschiedenis in enkele woorden kan worden afgedaan vindt men behandeld in noten onder de brieven zelve. Accowayes. Humboldt») verhaalt dat in het midden van de 16de eeuw de Omaguas«), de Manaos en de Guaypes (Uaupes of Guayupes), drie machtige volkstammen, in de vlakten woonden welke zich uitstrekten ten Noorden van de Amazonenrivier. Majoor Scott *) schrijft in 1669 dat de Occowyes, Shawhauns«) en Semicorals groote machtige naties zijn in de bovenlanden van Guiana, onder den evenaar of iets Zuidelijker, en dat zij een groote uitgestrektheid lands bewonen van de Zonnebergen af in het Westen en Noorden tot aan de Rio Negro vijfhonderd mijlen ten Zuiden daarvan. In 1724 vernemen wij dat eenige Accowayes in Essequebo wonen *) onder de bescherming der Hollanders en dat zij waarschuwen tegen voorgenomen rooftochten van de Manaos«); in 1750 beklagen zij er *) Humboldt et Bonpland, Voyage aux régions équinoxiales, torn. ii. p. 697. *) In de schrijfwijze dezer Indianennamen vindt men de meest onbegrijpelijk schijnende variaties. Bij nadere beschouwing zijn deze evenwel verklaarbaar — naar mij is gebleken wordt „m" of „om" aan het begin van een woord nauwlijks hoorbaar uitgesproken ; wanneer wij dus „Om-aguas" terugvinden als „Occowyes" in Scott's spelling, komen wij gemakkelijk tot „Accowayes". Op deselfde wijze zijn de „Guaypes" of menschen afkomstig van de rivier Uaupes meer algemeen bekend als de Wapisanas, waarin ana beteekent „afkomstig zijn van". *) Brit. Mus., Sloane MSS., No. 3662, fol. 39. 4) Deze zijn identiek met de Guaypes, Uaupes of Wapisanas, wier naam ook vaak als Wapeshanas wordt gespeld. 6) Brat. Arb. Brit. Arm. vol. i. blz. 24. ") Ib. blz. 23; dit was een valsch alarm, zooals Storm in 1763 doet uitkomen (zie blz. 220). 68 AANTEEKENINGEN. zich bij Storm over dat zij door de kolonisten *) mishandeld worden. Zij helpen evenwel in 17522) bij de achtervolging van weggeloopen slaven; in 1755 vallen zij eenige plantages aan8) en Storm, die vermoedt dat zij er toe gebracht waren door hernieuwde mishandelingen *), laat de zaak onderzoeken *). Zij zijn echter onwillig naar het Fort•) te komen en geven er de voorkeur aan zichzelf recht te verschaffen'). In het volgend jaar (1756) zijn de Indianen in Demerary volkomen tot rust gekomen8), en die welke in Essequebo en Mazarouni •) nog vijandig waren eindelijk gepacificeerd10). In 1763 helpen zij denBerbice-opstanddempen11); twee jaar later (1765) breekt èen oorlog uit tusschen hen en de Caraïben u), welke tot 1768 voortduurt "); in 1772 verleenen zij nogmaals aan Storm hun hulp bij het onderdrukken van een neger-opstand,4). Volgens HumboldtlS) verbleef de stam in 1775 tusschen de Rupununi, de Mahu en de bergketen van Pacaraima; in 1825 karakteriseert Hilhouse '•) hen als de marskramers van de geheele Oostkust, voortdurend reizende en trekkende en hun brood verdienende met het overbrengen van ladingen Europeesche goederen naar de Spaansche en Portugeesche grenzen, om er daar ruilhandel mee te drijven. Arrowakken. Keymis spreekt over deze stam als over ,,a vagaboundnationof Indians, which finding no certaine place of abode of their owne, do for the most part serve and follow the Spaniardes" en bespreekt vrij uitgebreid haar betrekkingen met deze "); reeds in 1624 geeft een bevoegd schrijver18) aan dat zij den beneden stroom der Essequebo bewonen, Pedro Simon 18) noemt die rivier en Berbice als hun voornaamste woonplaatsen en Storm zelf spreekt over hen als over de „regte naturellen van dit land"!0). Volgens Spix en Martiusll) waren de Arrowakken omtrent 1740 de voornaamste bewoners van de Noordelijken oever der Negro, van de samenvloeiing dier rivier met de Amazone af tot den mond der Branco toe. In de Nederlandsche archieven vindt men weinig of niets over hen vóór 1754, als Storm zegt dat ze voor hem kustwacht verrichten **). ») Zie blz. 118. *) Zie blz. 139. *) Zie blz. 174. 4) Zie blz. 175. 6) Zie blz. 177, 178. •) Zie blz. 176. 7) Zie blz. 176 en 178. 8) Zie blz. 178. 9) Zie blz. 179. 10) Zie blz. 180. ") Zie blz. 235. u) Zie blz. 263. »») Zie blz. 271, 273, 296, 308, 313 en 332. u) Zie blz. 389. ,5) Op. cit. ii. blz. 684. ") Jour. Roy. Geogr. Soc. vol. ii. blz. 233. 1T) Relation of the Second Voyage to Guiana, 1596, pp. 4, 5, 9, 11. 1S) Voiage faict par les Pères de Families (Brit. Mus., Sloane MSS., 179 B). Zie ook blz. 4. >■) Noticias historiales, 1625. Blz. 664. »°) Zie blz. 197. ") Reise in Brasilien, 1831, Afdeel. Ui. blz. 1302. ") Zie blz. 156. STORM VAN 'S GRAVESANDE. 69 In 1755 roept hij hen op om met de weerspannige Accowayes *) te onderhandelen; zij geven hieraan echter geen gehoor *), toch zijn zij in 1758, 1760 en 1763*) weer voor de Nederlanders werkzaam. In 1767 brengen zij gevluchte slaven binnen *); in 1769 benoemt Storm „een Commandeur tot haer heden genoegen, waer onder sij nu alle staen die tusschen deese rivier en Berbice woonen" *), en in 1770 spreekt Hartsinck — waarschijnhjk onder Storm's invloed *) — over „de Arowakken en Warouwen, waar meede wij in vrede en groote vriendschap leeven. Zy komen dagelyks by de onzen, terwyl wy mét hen grooten handel in cano's en hamakken dryven, en veele diensten voor geringe vereeringen van hen ontvangen." ') Humboldt ten slotte noemt hen een „nation guerrière dont la grande masse se trouve encore sur les rives malsaines du Suriname et du Berbice" 8). Caraïben. De naam Caraïb wordt door alle oudere schrijvers zóó vrijehjk gebruikt — en Storm is bier ook niet geheel van vrij te pleiten — dat hij langzamerhand bijna de algemeene term voor alle inboorlingen van de West-Indische eilanden en van het naburig kustland is geworden. Eerst wanneer in de rapporten van den Directeur-Generaal en in de geschriften van bekende mannen de naam van Caraïben gebruikt wordt om een stam van een andere te onderscheiden, kunnen wij aannemen dat de term is toegepast op wat lm Thurn •) noemt de ware Caraïben (True Caribs); vandaar dat wij weinig staat kunnen maken op de betrouwbaarheid der historische gegevens omtrent de verblijfplaatsen en de zwerftochten der Caraïben. Humboldt noemt hen een werkzaam volk, dat handelsgeest bezit en krijgshaftig is en zijn koopwaar vervoert van de kusten van Nederlandsch Guiana tot aan het bekken der Amazone10). Hij vermeent dat zij van onheugelijke tijden af de brongebieden der Essequebo en der Brancohebben bewoond"). Keymis noemt hen in 1596 in verband met het Parima-meer u) (dat nu geïdentificeerd wordt met de dikwerf overstroom de vlakte rondom het dorp Pirara "). De bovengenoemde Fransche Voiage u) geeft hen in het begin van de zeventiende eeuw de boven ») Zie blz. 176. «) Ib. 3) Ven. Arb. Brü. App. ii. pp. 142, 146, 190-195 en 226. *) Zie blz. 309. 5) Zie blz. 48. s) Zie blz. 246. 7) Beschrijving van Guiana, L blz. 270. 8) Voyage, torn. iii. p. 14. 9) Among the Indians, blz. 163. 10) Op. cit. torn iii. p. 20. u) Op cit. torn ii. p. 699. ") A Relation of the Second Voyage to Guiana, z$g6. **) Zie blz. 72, 73. u) Voiage faict par les Pères de Families, 1624. 70 AANTEEKENINGEN. Essequebo tot woonplaats en Spaansche documenten van denzelfden tijd spreken over hun vast bondgenootschap met de Hollanders, dat reeds in 1614 moet hebben bestaan Scott vertelt van hen in 1669 dat zij in vijandschap verkeeren met de Accowayes in de bovenlanden van Guiana2) en Humboldt verhaalt ons *) dat sinds het eind der 17de eeuw hun voornaamste woonplaats was gelegen tusschen de bronnen van de Carony, de Essequebo, de Orinoco en de Parima. De archieven van Essequebo geven voor het eerst bijzonderheden over hen in 1724; een deel der stam leefde toen evenals de Accowayes onder de bescherming der Hollanders *) en hun aanwezigheid aldaar bracht de kolonie groot voordeel aan. Tijdens den geheelen duur van Storm's bestuur werden hun diensten vrijehjk ingeroepen en bereidwillig geschonken, vaak zelfs geheel uit eigen beweging. Storm zelf zegt van hen, „De Natie der Caraibis syn d'Edellieden onder d'indiaenen, als oorlogsgasten seer goed te vriend te hebben en van uytnemende dienst, maer te dugtene vijanden, stoutmoedig en assurant meer als men soude konnen denken...Echter konnen wij op haer in cas van noot rekenen als vriende." 6) En dat doet hij inderdaad ook. Ondanks het feit, dat hij in 1750 voorstelt de kolonisten te verbieden aan hen wapens te verkoopen 6), neemt hij in 1753 blijde hun aanbod aan om de Wapisanas te verdrijven'); en het volgend jaar doet hij hen kond dat er een Spaanschen inval dreigt8). De Caraïben hadden evenwel reeds de binnengedrongen Spanjaarden gedood en hun Missie in de Cayouni verbrand»), „zoo dat wy", zegt Storm, „van die kant niets te vreesen hebben". In 1756 beleven wij in het verhoor van een Caraïbenhoofd door den Directeur-Generaal een dramatische episode,0) waarin Storm's bewondering voor de Indianen en voor hun zedelijke verhevenheid boven sommige minder eerlijke kolonisten duidelijk aan den dag treedt. Van 1758 tot 1762, als Storm in een diplomatische briefwisseling met de Spaansche Gouverneurs van Guiana is gewikkeld ") en hij zijne souvereinen er toe weet te bewegen zijn pogingen te steunen, waren het de Caraïben, die als stootblok dienst deden tusschen de Nederlandsche kolonie en de strijdbeluste Spanjaarden u). In het begin van 1763 bestaat er een neiging hen uit te spelen tegen de Manaos; gelukkig voor de kolonie kregen zij niet zoo „braef klop" als Storm wel gewenscht l) Ven. Arb. Brit. App. i. 37. «) Brit. Mus., Sloane MSS.., No. 3662. 3) Op cit. 4) Notulen van den Raad van Politie, Braz. Arb. Brit. Arm. i. p. 24. 6) Zie blz. 342. «) Zie blz. 130. 7) Zie blz. 149. 8) Zie blz. 153. 9) Zie blz. 155. ,0) Zie blz. 177, 178. ") Zie blz. 52-54. ") Zie blz. 184, 185, 192, en 215. STORM VAN 'S GRAVESANDE. 71 had 1), want in dat en het volgend jaar was hun hulp in den Berbiceopstand van niet weinig beteekenis *). Storm's eerste schatting van hun getalsterkte en zijn daarop volgende erkenning in 1764 *) dat hij haar niet weet, is vermeldenswaard, evenals zijn mededeeling over de zwermen Caraïben die met de Accowayes oorlog voeren in 1765, 1766, 1767 en 17684). In 1767 helpen, zij met de herstelling van de post te Cayouni 5) terwijl in dat jaar en de daaropvolgende jaren hun hulp bij het opsporen van opstandige negerslaven zeer van pas komt *). In Maart, 1769, komt „het algemeen opperhoofd of groten uijl der Caribis boven in Essequebo" de rivier af voor een onderhoud met Storm; in Mei verschijnt er een andere uit Barima en de rapporten van den Directeur-Generaal over zijn gesprekken die hij met hen voert zijn zeer belangwekkend'); „een seer groot getal" komt dat jaar ook af en zet zich in Mahaicony neder 8). In 1770 roept Storm vijftig op de plantages te bewaken 9). Deze komen bereidwillig genoeg10) en wanneer de algemeeneopstand uitbreekt in 1772 u) zijn zij binnen enkele dagen tijds „van alle kanten afgekomen...over de drie hondert sterk" hoe zij voor hun diensten werden beloond is een historisch feit"). Van dat oogenblik af worden de Caraïben in de officieele bescheiden nog maar zelden vermeld, hoewel Humboldt in 1820 het getal onafhankelijke Caraïben dat dan tusschen de brongebieden van de Essequebo en de Rio Branco verblijft op niet minder dan vijfduizend schat. „La belle nation des Caribes n'habite aujourd'hui qu'une petite partie des pays qu'elle occupoit lors de la découverte de 1'Amérique. Les cruautés exercées par les Européens 1'ont fait entièrement disparoitre des Antilles et des cótes du Darien, tandis que, soumise au régime des missions, elle a fonné des villages populeux dans les provinces de Nueva Barcelona et de la Guyane espagnole. Je crois qu'on peut évaluer k plus de 35.000 les Caribes qui babitent les Llanos de Piritu etles rives du Carony et du Cuyuni. Si, a ce nombre on ajoutoit les Caribes indépendans qui vivent a 1'ouest des montagnes de Cayenne et de Pacaraymo, entre les sou rees de 1'Essequebo et du Rio Branco, on obtiendroit peut-être une masse totale'de 40.000 individus de race pure, non mélangée avec d'autres races indigènes. J'insiste d'autant plus sur ces notions, qu'avant mon voyage on avoit 1'habitude de parler des Caribes dans beaucoup d'ouvrages géographiques comme d'une race éteinte." ") Mandos. De inlichtingen over deze stam zijn slechts weinig in getal doch zij zijn van buitengewoon belang, daar haar naam meestentijds als Manoa >) Zie blz. 221. 2) Zie blz. 235, 236, 237 en 239, 240. >) Zie blz. 240. 4) Zie blz. 264, 271, 273, 292, 313 en 332. 5) Zie blz. 285. 6) Zie blz. 316- 318, 326 en 327. ^ Zie blz. 350,351, en 352. 8) Zie blz. 359. 9) Zie blz. 369. ,0) Zie blz. 371 u) Zie blz. 388-391. ") Zie blz. 388 en 390. ") Zie blz. 392. I4) Voyage aux Régions équinoxiales, iii. p. 9. 72 AANTEEKENINGEN. wordt gespeld en er goede reden is een der beroemdste legenden uit de geschiedenis met haar in verband te brengen, nl. die van „Manoa the emperiall Citie of Guiana which the Spanyardes cal el Dorado" *), welke stad heette gestaan te hebben op wat reeds in het laatst van de 16de eeuw bekend was als de Laguna de la Gran Manoa') en in Storm's tijd werd aangeduid als het Parima meer „The researches of the most eminent traveller of our age, to whom every branch of physical science is indebted—the celebrated Humboldt—was the first who, by reasoning, founded upon personal experience and an inspection of every document relating to the regions which had been made the locality of this inland lake, proved the nonexistence of this White Sea ar Laguna de Parima." 4) Legenden ontstaan evenwel niet uit niets, en in tegenstelling met de bovenstaande al te stellige gevolgtrekking die Robert Schomburgk maakte van Humboldt's onderzoekingen wordt de zaak in de meer dichterlijke en persoonhjke uiting van zijn broeder Richard wel eenigszins anders voorgesteld: „Noch denke ich mit stillem Entzücken an jenen ersten morgen in Pirara zurück, als ich bei dem Anbruche des Tages aus meiner Hangematte sprang und vor das Dorf eilte, um ungestörfc die weite weite Savanne überschauen zu konnen. Ich stand hier auf einem sagen- und mythenreichen Boden, zu meinen Füssen das Mar de Aguasblancas, das Mar del Dorado, den See „mit goldreichen Ufern" und der „goldstrahlenden Stadt Manoa", nach welcher die kühnsten Abenteurer Spaniens, Portugals und Englands seit dem sechzehnten Jahrhundert ihre Irrfahrten unternahmen, für welche der grosse und unglückliche Walter Raleigh von 1595—1617 vier Expeditionen antrat, für welche er die Phantasie so wie den Ehrgeiz der Königin Elisabeth in so hohem Grade zu entflammen wusste! Der kleine Binnensee Amucu, dessen Existenz als ausgedehntes Binnenmeer, in welchem die grossen Ströme Süd-Amerikas, der Essequibo, Orinoko, so wie der Amazon ihren Quellpunkt haben sollten, schon Alexander von Humboldt am Anfang dieses Jahrhunderts vermöge seines wahrhaft prophetischen Geistes als blosses Phantom darstellte, das Spanier, Portugiesen, Englander, ja selbst Deutsche ewig zu fliehen und dennoch unaufhörlich anzulocken schien, und selbst bis auf die neueste Zeit nicht von den Karten vertrieben werden konnte, lag vor mir, vergebens aber schaute ich nach seinen „goldreichen Ufern", nach der „goldstrahlenden Kaiserstadt Manoa", das Auge haftete mir auf den dunklen Binsen und Riesengrasern, die seine sumpfigen Ufer und seine jetzt in der trocke- *) Raleigh, Discoverie of Guiana. 1396. *) Schomburgk in zijn aanteekeningen op Raleigh's Guiana (Hakl. Soc Pub. iii. p. 17). >) Zie blz. 87, 104, 117 en 250. 4) Schomburgk, ut supra, p. Iii. Ondanks de slechte constructie van dezen zin, is zijn bedoeling toch duidelijk. STORM VAN 'S GRAVESANDE. 73 nen Jahreszeit so unbedeutende Wasserflache umsaumten! — doch um mich herum lag ein Landschaftsbild ausgebreitet, das die Seele im tiefsten Innern ergötzte, ein Park in riesiger Ausdehnung, in Norden von dem kahlen Pacaraima, in Osten von dem in duftiger Ferne verschwimmenden, isolirten Makarapan-Gebirge, in Süden von einer ungeheuren, waldigen Oase, die ziemlich in der Nahe Pirara's beginnt, begrenzt, wahrend das Auge unaufgehalten gen Westen über eine unübersehbare, schrankenlose Savanne schweifte." *) Sir E. im Thurn — die zaakrijk en minder poëtisch schrijft — is als autoriteit van onze dagen ook waard hierover aangehaald te worden. „The level plain at my feet was the so-called Lake Amoocoo or Parima...the supposed site of the fabled golden city of EI Dorado or Manoa...The so-called lake is almost throughout the year a dry plain, on which lines of a;ta palms mark the courses of streams, the overflowing of which in very wet seasons makes the 'lake' ')". Hoewel zijn onderzoekingen Humboldt tot de slotsom deden komen dat Raleigh 's Parima niets anders was dan een denkbeeldig meer, gevormd door het Amucu-meer») en door toevallige overstroomingen van eenige zijrivieren der Uraricuera of Parima (een zijtak van de Branco)*) vestigde hij de aandacht6) op het feit dat er in de zestiende eeuw twee plaatsen waren voor El Dorado — de een in de buurt van het Amucumeer, de andere in de oude woonplaats van de Manaos aan de oevers van de Jurubesh '). ') Reisen in Britisch Guiana, i. blz. 392, *) Among the Indians of Guiana, blz. 36, 37. •) Het moet niet uit het oog worden verloren, dat hij hierin niets anders deed dan Keymis volgen, die reeds in i$g6 precies de ligging van het Amucu-meer als dat van Manoa had aangegeven en daarbij eenvoudig den naam van de rivier Rupununi had gegeven aan het meer waarmede zij in verbinding stond. „The Indians to shew the worthines of Dessekeebe (for it is verie large and full of ilands in the mouth) do call it the brother of Orenoque. It lyeth southerly into the land, and from the mouth of it into the head, they passé in twentie dayes: then taking their prouiston they carie it on their shoulders one dayes journey: afterwards they returne for their canoas, and beare them likewiie to the side of a lake, which the Iaos call Roponowini, the Charibes, Parime: which is of such bignesse, that they know no diiïerence between it and the maine sea. There be infinite number of canoas in this lake, and (as I suppose) it is no other then that, whereon Manoa standeth." A Relalion of the second Voyage to Guiana. Keymis merkte waarschijnlijk niet op dat er eenig verbandkon bestaan tusschen zijn „Iaos" (Man-iaos) en den naam Manoa. *) Voyage aux Régions équinoxiales, tom. ii. blz. 687. 5) Ibid. blz. 680. *) Deze komt op moderne kaarten van Brazilië voor als de Urabaxi aan de Zuidkant van de Rio Negro tusschen Boa Vista en Santa Isabel. Het zoeken naar deze zuidelijker gelegen Gouden Stad aan een Groot Meer is te vinden in The Expedition of Pedro de Ursua and Lope de Aguirre, in 1S61 door de Hakluyt Society uitgegeven. In de meesterlijke inleiding tot dat werk, door Sir Clements Markham, wordt ons verhaald dat tegen het einde van de zestiende eeuw de fabel van de „Gran Laguna de Manoa began to find a resting-place amongst the periodically inundated plains between therivers Rupununi, Essequibo, and Parima or Branco, in Guiana." 74 AANTEEKENINGEN. Dit brengt ons in aanraking met Ribeiro de Sampaio, wiens verklaringen omtrent de Manaos uitgebreider zijn dan die van eenig ander autoriteit „Tusschen Lama longa *) en Santa Isabel vloeit het riviertje Hiyaa, in oude tijden dichtbevolkt met Man&os en beroemd als zijnde de woonplaats geweest van den even slechten als geduchten Ajuricaba..."'). „Van dit punt af is de Rio Negro vol van allergevaarlijkste rotsen... Aan de zuidzijde stroomen de Mabu en de Urubaxi, die in verbinding staan met de Jupura, en de streek is bevolkt door de Macu-stam sinds zij door de Manaos is verlaten. *)". In Sampaio's beschrijving van de Rio Negro vindt men talrijke aanwijzingen omtrent de macht die de Manaos eertijds over dat stroomgebied hebben uitgeoefend en omtrent hun betrekkingen met de Hollandders en deze worden tot in bijzonderheden door de oudere Portugeesche stukken bevestigd. Er bestaat bij voorbeeld een brief van den Gouverneur der Maranhao aan den Koning van Portugal in 1727, waarin de geschiedenis van Ajuricaba zeer volledig wordt verhaald, alsmededie van strooptochten gehouden „door de Manaus-Indianen van de Rio Negro ten nadeele van Uwer Majesteits onderdanen, zooals blijkt uit de onderzoekingen, waarvan ik Uwe Majesteit verslag heb doen toekomen met denzelfden brief waarin hun betrekkingen met, en vriendschappelijke verhouding tot de Nederlanders wordt uiteengezetB)". En in een verzoekschrift van de kolonisten van de Maranhao aan den Koning in 1751 komen de woorden voor „het lijdt geen twijfel dat die handel (met de genoemde Hollanders) steeds voortgaat zooals blijkt uit de ijzerwaren, die in eenige nederzettingen van die inboorlingen gevonden worden en die van de Hollanders zelf zijn gekocht *)." Hier behoeft niet meer over de Manaos bijgevoegd te worden van Spaansche of Portugeesche zijde. Wij zullen hen nu van den Hollandschen kant bezien na de aandacht te hebben gevestigd op de twee volgende verklaringen: „Les Indiens Majanaos (Maanaos ?) qui errent encore aujourd'huiau ') Francisco Xavier Ribeiro de Sampaio was Hoofdrechter en Intendant-generaal van het Kapiteinschap van S. José, in de Rio Negro. Het boven gegeven uittreksel is genomen uit het Dagboek van een tocht door hem langs die rivier gemaakt in 1774 en I77S- Uitgebreider aanhalingen worden gegeven in het Bras. Arb. Brit. Ann. vol. i. *) Tegenwoordig Boa Vista genoemd. 3) Vgl. blz. 6. 4) Humboldt's Jurubesh. 6) Bras. Arb. Brit. Ann. i. p. 24. *) Jbid. p. 54. STORM VAN 'S GRAVESANDE. 75 sud-est du lac Amacu, ont été confondus...avec les Manaos (Manoas) du Jurubesh." *) „According to a manuscript which we had in our hands while in Demerara, a tribeofMahanaosissaidtohaveinhabitedthetributaries of the Rio Branco, Takutu and Rupununi...and as those regions are annually inundated to a great extent, the great expanse of the inundation, which may have reached the villages of the Mahanaos, gave rise to the fable of the Laguna de Manoa, or del Dorado, or de Parima *)". In 1714 zond de West Indische Compagnie uitvoerige geheime instructies aan haar Commandeur, Pieter van der Heyden Resen, om een aantal personen te wapenen en uit te zenden, welke „zig op alle plaatse, alwaar zij aankomen exactelijck, dogh zorgvuldig en zo bedecktelijck als geschieden kan, zullen moeten informeren na de constitutie .en gelegentheijt van de plaatse van het Lac Parime en bijsonderlijck oock omtrent Manoa o El Dorado ofte de Goudstadt, op wat wij se men aldaar kan komen van wat humeur de menschen aldaar zijn ende hoe de selve behandelt moeten worden, waarna zij zig zo veel mogelijck zullen kunnen reguleren. Als wanneer de voorsz. personen zullen gekomen wesen aan de hoofdplaatse van het Lac Parime ende oock aan de goude Stadt, zo zullen zij zigh zeer voorsigtelijck moeten gedragen ende zal die gene die het commando ende de directie is aanbetrouwt hem moeten informeren na het opperhooft van die plaatse ende die tragten te zien ende te spreken zo zulks mag geschieden ende sig adersints aan de andere grote addresseren. Ende zal hij vervolgens aan deselve voordragen ende haar doen geloven da>t zij als vrinden aldaar zijn gekomen om met die menschen in vrindschap te willen handelen ende een negotie met haar op te regten met belofte van haar aan te brengen alleen soodanigen goederen als sij sullen begeeren ende ten dien eijnde tot een proef en begin aan haar presenteren de goederen dewelcke zij hebben mede gebragt, ende indien zij die goederen begeren, zo zullen deselve aan haar werden verkogt ofte geruijlt tegens goud off zilver ende voor gene andere gelden als alleen goud en zilver, ende daarvoor zo veel van dat mineraal tragten te bekomen als met vriendelijkheijt sal kunnen geschieden. *)" Hoewel de archieven volkomen het stilzwijgen bewaren over de kwestie of ooit een poging is aangewend om deze opdracht uit te voeren, en dit tot dusver steeds is beschouwd als bewijs dat zij nimmer is uitgevoerd, moet toch gewezen worden op het feit dat die instructies de volgende zinsnede bevatten: *) Humboldt, Op. cit. ii. p. 687. De tusschen haakjes geplaatste woorden zijn ook van Humboldt. *) Robert Schomburgk in zijn aanteekeningen bij Raleigh's Discovery of Guiana (Hakl. Soc. Pub. iii. p. 18). *) Bras. Arb. Brit. Ann. i. p. 16. 76 AANTEEKENINGEN. „Wij hebben hier voren gesegt dat wij deze zake in alle secretesse aan UEd. communiceren, het gene wij hier mede weder repeteren ende - kunnen wij UEd. tot Uwe narigtinge verder zeggen, dat deze zake alleen bij de heren Bewindhebberen dewelcke particulierlyck tot de secrete zaken zijn gecommitteert ende die zeer weijnige in getal zijn, is behandelt zonder dat eenige van de andere heren Bewindhebberen daar af voor als nog kennisse hebben, waaromme UEd. dan oock zoo veel in U is, zorge zult moeten dragen, dat het voorsr. dessein aldaar mede secreet werd gehouden, ende daar van niets na herwaarts werd overgeschreven, ende ontdeckt. UEd. zult vervolgens zijne brieven rakende alleen dese zaken moeten addresseren aan de heren Bewindhebberen van de Generale Geoctroyeerde West Indise Compagnie gecommitteert tot de secrete zaken en de deselve missive gesloten zijnde, weder in een ander couvert doen met addres aan den heer Joan AP thusius, advocat van de generale Compagnie tot Amsterdam *)". En wanneer men verder in de Nederlandsche koloniale archieven leest, dat de eerste verschijning van „Maganouts" (later als Magnouws aangeduid) in Essequebo in het jaar 1722 moet hebben plaats gehad dan is men er niet meer zoo sterk van overtuigd dat Van der Heyden Resen (die in 1719 door Laurens de Heere was opgevolgd) niet waarlijk betrekkingen heeft aangeknoopt met de inboorlingen rondom het Amucu-meer (dat eenmaal Parima-meer heette) *). In 1723 komen zij voor de tweede maal en veroorzaken een paniek *), maar dat was noch hun schuld noch die der kolonisten maar „een politique streek van de natie der Caraibainen" zooals Storm ons veertig jaar later vertelt4). „Voor zoover het ons mogelijk was uit te vinden, kwamen zij om in slaven te handelen..., bovendien begingen zij niet de geringste vijandige daad, hoewel volgens de berichten zij te voren hadden gedreigd te komen om ons te dooden en op te eten, maar wij zagen goed genoeg aan hun bewapening, dat zij daartoe niet in staat waren." b) Hoewel de arme Manaos dus blijkbaar goed gezind waren, schijnen de kolonisten hen nogal slecht behandeld te hebben. Desalniettemin l) Brat. Arb. Brit. Ann. i. p. 15. *i Aanwijzingen omtrent de „Maganouts" zijn herhaalde malen genoteerd en zelfs gedrukt, maar nimmer uitgegeven; zij komen voor in de Notulen van den Raad van Politie, Essequebo (bewaard in het Rijksarchief, Den Haag) onder de datat 5 Jan, zo April, 20 Sept., 4 en 19 Oct., Z723; andere van later datum zijn te vinden in de Bras. Arb. Brit. Ann. torn. 1. *) Brat. Arb. Brit. Ann. i. p. 20. ") Zie blz. 249. 5) Bericht van den Raad van Politie, Essequebo, z$ Juni, Z724. Brax. Arb. Brit. Ann. i. p. 23. Dat zij voor den slavenhandel kwamen wordt bevestigd door het verhaal van Ajuricaba (zie blz. 6); de geruchten, waarop de verontruste raadslieden doelen zijn die welke volgens Storm door de Caraïben waren verspreid. STORM VAN 'S GRAVESANDE. 77 bezitten wij, eigenaardig genoeg, uit dien zelfden tijd de zeer betrouwbare historie van Ajuricaba, het Manao-hcofd, dat de Nederlandsche vlag voert en de Portugeezen in hun eigen wateren trotseertl). « Blijkbaar weggedreven door de slechte ontvangst die hun in 1723 was bereid, hoort men niet weder van de „Maganouts" vóór 1754, als Storm van hen zegt, dat zij in bondgenootschap zijn met de Portugeezen '); in 1762 krijgt hij het bericht dat zij ontevreden zijn over hun behandeling door hun bondgenooten en dat zij verlangen een handelsverdrag te sluiten met de Hollanders *). Hij moedigt hen hiertoe aan en hoopt dat de Caraïben die zich ertegen verzetten „braef klop" zullen krijgen *); maar de Manaos worden niet meer genoemd tot Storm in 1764 met veel spijt aan de Bewindhebbers verhaalt hoe zij veertig jaar vroeger „soo onvoorsigtig als kinderagtig verjaagt, qualijk behandelt en voor altoos van ons vervreemt zijn, zijnde de tot nu toe aangewende pogingen om communicatien met haar te hebben vrugteloos geweest". 6) De in 1762 verlangde toenadering was dus blijkbaar nog niet tot stand gekomen. Daarna krijgen we een of twee onbewezen beweringen *) over wat volgens Ribeiro de Sampaio in 17757) en Spix en Martius vijftig jaar later8) eenmaal de machtigste stam van de Rio Negro is geweest. Nog een enkel woord. El Dorado verklaart zichzelf — Manoa niet. Aangezien er in Raleigh's tijd reeds een Indianennederzetting was (teste Keymis waren zij Iaos) bij een groote watervlakte, ontstaan door de overstrooming van het Amucu-meer, aangezien volgens Humboldt en Schomburgk respectievelijk Majanaos of Mahanaos daar verbleven moet over zulk een nederzetting gesproken zijn, hetzij als de Stad der Manaos aan het Meer (en laten we niet vergeten dat de Hollandsche lezing van Manaos was Maganouts, Magnouws en Manoas) of als de Stad aan het Groote Meer — en groot meer is in oud Portugeesch lago magno, lago magnho, lago manho, lagoa magna, lagoa magnha of lagoa manha. >) Zie blz. 6. 1 Zie blz. 157. *) Zie blz. 220. Hier spreekt Storm voor de eerste maal van hen als „de natie der Manoas (hier door de bank Magnouwen genaemt)." 4) Zie blz. 221. 6) Zie blz. 249. De roep, dat zij goud droegen schijnt lange jaren van hen te zijn uitgegaan, want terwijl Humboldt (Op. cit. ii. p. 448) het volgende feit vermeldt: „Des Indiens Manaos (c'est le mot Manoa, en déplacant les voyelles, comme font tant de nations américaines) portoient au père Fritz, en i68j, beaucoup de lames d'or battu," verhaalt Storm aan zijn Bewindhebbers dat „aan dese natie.. de Portugeesen in Brazil verschuldigt (zijn) d'ondekking van het goud en der diamanten". Dit versterkt mijn geloof in de stelling, dat zij met de Manoa-legende in betrekking stonden. ') Zie blz. 310 en 355. ') Zie Bras. Arb. Brit. Ann. i. p. 113. *) Reise in Brasüien lil. p. 1295. UITTREKSELS VAN DE BRIEVEN GESCHREVEN DOOR LAURENS STORM VAN 'S GRAVESANDE AAN DE BEWINDHEBBERS VAN DE KAMER ZEELAND DER WEST-INDISCHE COMPAGNIE 1738—1772 P.R.O., co. 116 N°. 28/35'). Rio Essequebo, op Carthabo, den 12 Augusti, 1738. Edele Groot Actbaere1) Heeren Naer onderdanige versekering van schuldige eerbied en hoogachting heb ik de eer UEGA kennis te geven van mijn en mijner familie gelukkige aenkomst in Rio Essequebo sijnde met de goederen van UEGA op St. Eustatius op twee Engelsche barquen overgegaen, en van dat eijlant tot hier drie weken op weg geweest, soo dat mijne reijse in 't geheel 17 weken en drie dagen heeft geduurt, seker een langduurige reys maer die mij weynig soude hebben verdrooten indien het ongeluk niet hadde getroffen van eene by uytneementheyt onbeleefde en brutalen scheeps capiteyn te hebben, ik meene Lodewyk Wielix, die alle de vereyschte qualiteyten besit en ook heeft gebruykt om ons te overtuygen dat hy eene der onversettelijkste en brutaelste der zeevaerende is; ik sal alle of geene particulariteyten daer van verhaelen vreesende UEGA maer lastig daer mede te sullen vallen. Ik ben hier door de Heer Commandeur *) met veel beleeftheyt en vriendelijkheyt ontfangen, doende syn Ed. al wat in syn vermogen is om my deese verblyfplaetse aengenaem te maken: Syn Ed. heeft gelieve goet te vinden my in den Raed den rang te geven volgens UEGA resolutie van den jaere 1718 by den aenstelhng van den Politiquen Raed genomen en heeft my in den Raed van Justitie deselfden rang gegeven. Niemand der in functie weesende Raeden heeft sig in het minste daer over misnoegt getoont, maer wijl den oud justitie Raed4) d'Heer Abraham Buisson daer veel tegen heeft neem ik de vrijheyt UEGA te smeeken dat UEGA de goetheyt geheven te hebben de schikking van de Heer Commandeur te approbeeren niet twyffelende of Syn Ed. heeft UEGA intentie gevolgt, wijl den eersten rang in den *) d.w.z. Public Record Office, Londen. Colonial Office Transmissions 116, Deel 28, Stuk 35. Vgl. noot 2, blz. 7 en voornamelijk blz. 211. *) Voor de spelling van elk woord in deze brieven, ook van de eigennamen, is nauwkeurig die van het handschrift gevolgd; de punctuatie is hier en daar voor het gemak van den lezer een weinig verbeterd. Vergl. Noot 1 op blz. 3. ') Hermanus Gelskerke (zie blz. 15). 4) Oud-raadsleden schijnen, hoewel zij niet langer geregeld zitting hadden, af en toe voor de vergaderingen van het Hof te zijn opgeroepen en dan mede stemrecht over staatszaken te hebben gehad. Storm van 's Gravesande. 6 82 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S Politiquen Raed my door UEGA resolutie werd gegeven en volgens algemeen gebruik in alle Colonien en volgens alle redelykheyt den Politiquen Raed wiens leden direct door UEGA werden aengestelten wiens functie ook direktelyk UEGA interesse raekt den rang boven den Justitie Raed soude toekoomen. Daer en boven heeft de Heer Commandeur ter syner tyd Secretaris synde dien rang gehad en is daer in door UEGA ordres gemaintineert, waerom ik rede hebbe» te hoopen UEGA die selve gunst my wel sullen geheven te bewijsen. Geheven UEGA my te permitteeren eenige aenmerkinge die ik in de korten tijd dat ik hier ben geweest gemaekt UEGA mede te deelen voor eerst aengaende de Militie die in seer slegten staet is loopende byna naekt; t'is waer dat sy het nodige uyt de Edele Comp. winkel konnen krygen, maer dat word van haer maer gebruykt om te verkwanselen in drank en andere quaede misbruycke. Indien UEGA de goetheyt geliefde te hebben deselve (onder afkorting van vijf schellihge ter maand van haer tractament) te monteeren soude sy daer door veel beter gekleet altoos en profytelyker voor haer selfs weesen en het soude beter met d'eer van UEGA over een komen wyl sy nu eer een party bedelaers als soldaten van UEGA gelijken; het is ook bedroeft dat wy niet als Paeps volk hebben daer men in cas van nood de minste staet niet op kunne maken. Ten tweede aengaende het nieuwe fort, dat ik niet geloove ooyt in volkomenheyt te sulle koomen soo lang het selve met houtwerk wert gemaekt want als de palissaden aen d'eene syde werde geset vallen die aen d'andere syde verrot synde weer omver, t'geen een langdurigen arbeyd sonder nut geeft, daer indien het selve met steen die nu hier gebakke werd wierd opgemetselt het binne kort voltoyd soude konne worden; daer soude geen ingenieur toe nodig weesen wyl ik die kunst geleert hebbende myn yver en arbeyd met d'uyterste volvaerdigheyt en applicatie tot dienst van UEGA altoos soude employeeren en geen andere vergelding voor myn moeyte soude pretendeeren als d'eer van UEGA te dienen en t'geluk van UEGA met myne dienst te kunne vergenoegen. Ik hebbe, soo veel myne moeyelyke eerst hier komende besigheden hebben kunne toelaeten, de natuur van dit landt en desselfs voortbrengselen geexamineert en veel tot nog onbe kent daer in gevonde. De salsa parilla»}, gutta gamba8), radix China'), ') „Smilax offlcinalis H.B.K. The root of sarsaparilla was brought to Europe in about 1530. The stem is twining, shrubby, and prickly." Noot door Sir Clements Markham in Travels of Pedro de Cieza de Leon (Hakl. Soc. Ser. t. vol. xxxiii. p. 200). *) „Guttegom. (Gummi-resina gutti of cambogia.) Het ingedroogde melksap van Garcinia Morella Desr., een boom van het vasteland van Indië..doch vermoedelijk wèl in andere deelen.. in het wild groeiend.. De gutti is als geel melksap in alle deelen van dezen boom aanwezig.. Vroeger, .veel als drasticum in de geneeskunst gebruikt . .nu. .belangrijker, .als verfstof, enz. Guttegom is het eerst naar Europa gebracht door admiraal Jacob van Neck". Encyc. van Nederl.-Indië, i. blz. 619. *) „The Persians and Arabs call the cinnamon of Seylan dar Chiny Seylany, that is BRIEVEN. 83 aloe en andere drogerijen syn hier in overvloet; den boom die aen de cochenille voedsel verschaft groeyt hier sonder aenqueking maer in den regentyd sijnde heb ik nog niet konnen ondekken of dat gedierte sig daer op laet vinde. Men heeft hier hout uytnemende tot-verfstoffe en tot schrijnwerkers en drayers werke, hebbende deselve hier uytnemende gesien. Metalen moeten hier sonder twijffel weesen en schrijf d'ongesontheijt die boven in de rivier Cajoene regeert nevens het groene vlies dat daer altijd op t'water is anders nergens aen toe als aen d'overvloed van minerale stoffe die sig daer in de bergen laeten vinden; de smaek van de kleine daer af stroomende vlieten wijsen sulx klaer uijt maer men soude ten minste daer twee ervare bergwerkers toe nodig hebbe om die te ondekken; ik sal doen al wat in mijn vermogen is om door middel der Indiaenen eenige nadere ondekkinge te doen. Hoope deselve van eenig nut en voordeel voor UEGA sulle weesen als wanneer ik mijne moeijte en arbeijd wel betaelt sal achten.') 'wood of the Chinamen of Seylan'; because, when the Chinamen sailed those seas, and held that trade, they brought it from Seylan to Harmuz or Keis, and to Persia. They call our jungle cinnamon kerfah, and what we call China wood, the Persians call chub Chiny, that is .Chlnaroof." Travels of Pedro Texeira, Hakl. Soc. Ser. II. vol. ix. p. 236. ') Deze paragraaf schijnt den bewindhebbers buitengewone belangstelling te hebben ingeboezemd, waarvan hun antwoord van 26 Februari, I739> Wijk geeft. „En hetgeen onse aandagt niet minder heeft opgeweckt is dat hy Secretaris schryft, dat in die persuasie is dat in het geberghte boven aen de rivier Cajoene mineralen zouden te vinden zyn, wy weten ook geen redenen waerom niet, en zyn wy ook veele jaren in die persuasie geweest, maer de eerste vrage daerop is of hy Secretaris zoude kunnen ontdecken waer den arbeyd om dat op te sporen te beginnen, en hoedanigh hy dat geberghte bevindt of die van aarde of geheel klippaghtigh zyn, teneynde de berghwerckers zoo wy die quamen te zenden haar daarnae in het medenemen van haere werktuygen te konnen reguleeren. „En ten tweeden moeten wy ook weten, of, zoo dit werk wierde ondernomen, UÊ. in staat zoude zyn, zigh tegens den inlander zoo daer eenige zyn, of verwagt konnen werden te konnen mainctineren. Wy zullen geen difficulteyt maken UE. twee bequame berghwerkers toe te zenden, zoo ons apparentien van succes kondt aen de handt geven, maer buyten dien kan de Compagnie op een losse voet geen noodloose onkosten doen, want de redenen die de Secretaris opgeeft van zijn geloof in dese konnen wel gegrondt zyn en egter niet uytgevoert souden konnen werden: onderentusschen recommanderen wy UEd. ernstelijk hem Secretaris te geven de behulpsame hand, in al hetgeene hy vermeyndt te konnen ondecken ende daertoe nodigh te hebben, en seggen hem toe alsook Ued. dat van het succes haer sullen bedancken door een toelegh van een tantum van het profyt; konden wy met desen bodem eenige erts bekomen, om hier te laten beproeven, zouwde by een goede uytkomst ons des te meerder animeren." Reeds op 20 Mei 1739, waren Gelskerke en Storm in staat, in hun gemeenschappelijken brief, aan de Bewindhebbers te rapporteeren: „Ed. &n: Wy hebben de eer UEd. G. A. met dezen bodem te zenden een kas gemérkt met het merk van UE. G.A. No. 1 waarin UE.G.A. sullen vinden eenige ertzen in het nevensgaande lysje gespecificeert, wy hoopen dat deselve na genomene proeven de moeyte waardig sullen bevonden werden om die mynen tot nut van UE.A. te openen en voortesetten." " En uit een lateren brief van i$ September van hetzelfde jaar blijkt dat Storm zich persoonlijk met deze zaak bezig hield: „De regentyd nu ten eynde lopende maakt den 2e onderteekenaer sigh gereed even naer het vertrek van desen bodem een reys met de hr. de Vries naar boven in 84 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S Dit weynige hebbe ik gedagt als een getrouw dienstknegt van UEGA UEGA te hebben moeten berigte. Hoope dat UEGA mynen yver ten goede sallen geheven te nemen en soo goet sullen geheven te weesen versekert te syn dat ik al myn leven met de alderonderdanigste eerbied en hoogachting sal syn en blyven Edele Groot Achtbaere Heeren U Ed. Gr. Achtb. alderonderdanigste en gehoorsaemste dienaar L. Storm van 's Gravesande. Hebbe de eer volgens UEGA ordres hier nevens te voegen het journael van myn reijs en hoope UEGA myne missive van St. Eustatius met den Capiteyn Houwert gesonde sullen hebben ontfangen. P.R.o., co. 116, N°. 28/86. den 8 September, 1739. Edele Groot Achbaere Heeren Van de Heer Commandeur Gelskerke verstaen hebbende dat UEGA hebt geheven te resolveeren om het nieuwe Fort te laeten opmetzelen heb ik my daer naer toe *) begeven en de grond ter diepte van 8 voeten laete sondeeren en bevonden dat deselve uyt een harde vaste kleij bestaet genoegsaem in staat het swaerste metzelwerk te draegen. De daèr toe vereyschte steenen hier genoegzaem gebakken wordende soude alleen de kalk en tras manqueren; de eerste soude men uyt Barbados konnen bekoomen, het welk ik geloove profitabelder soude weesen als uyt het Vaderlant, wyl van daér maer op een gulden het oxhoofd komt te staen; de tras tot de fondamenten alleen benoodigt soude men uyt het vaderlant moete verwagten. De noodige materiaelen op het Vlaggen Eylandt synde soude ik indien UEGA my met het voors werk gehefde te belasten aenneemen (indien de Heere my in gesontheyt gehefde te bewaeren) het selve binnen den tyd van twee jaeren ten eynde te brengen. Het soude minder konnen geschieden, maer het paelwerk daer het Fort tegenswoordig uyt bestaet soude nootsaekelyk voor het benedenste kroonwerk in de rivier moeten worden gebragt om d'afspoeling te verhinderen welke van nu af aen het selve werk met een aenstaende omstorting dreygt, het welk nevens de sluysen veel tyd soude wegsleepen, waer by nog komt dat men in de regentyd met metzelen niet veel kan vorderen. Edog vinde my volgens de pligt van een getrouw dienaer verpligt de rivier Cajoenen naar het groot gebergte alhier de Blauwen bergh genaemt te doen wyl de blauwe coleur en ongesontheydt der wateren die rivieren hem genoegsaam vergewissen dat het gebergte daar deselve door loopt seer metaelryk moet Wezen wat zoort zal hy tragten soo veel mogelyk te ontdekken." ') d. w. z. naar het Vlaggen-eiland, waarvan de ligging op de kaart is aangegeven. brieven. 85 UEGA kennis te geven (niet weetende of in voorgaende tyden geschiet is) dat ik voor soo verre mijn geringe kennisse strekt niet kan sien dat de voors forteresse in cas van oorlog in staet soude weesen de Rivier voor een vyandlyken inval te beveijligen, wijl tusschen het TrouiHen Eylant en de vaste wal nog een passagie is daer men met barcquen heel wel kan passeeren my bewust en geloove nog een te weesen tusschen de eylanden, om welke passagie te verhinderen het Fort niet het alderminste kan toebrengen. Het was te wenschen dat d'inwoonders de wysheijt hadden sulx te swijgen maer het is genoegsaem openbaer. Deese twee passagien waeren wel te verhinderen met twee wel gewaepende halve galeijen welke (mits een scheeps timmerman) hier gemaekt soude konnen worden, als wanneer alle toegangen volkoome gesloote soude weesen. De eer hebbende in myne missive met d'Hr Commandeur over de mineraelen») en drogeryen te schryven sal ik my in deese niet uytbreyden. Op de voorgaande brieven ontving Storm nimmer een rechtstreeks tot hem gericht antwoord van de Compagnie ; dit schijnt hem onaangenaam te hebben aangedaan, want na meer dan dertig jaar komt hij er nog op terug2). Van September 1739, tot Maart, 1741, vinden wij diensvolgens geen brieven van hem behalve die, welke mede-onderteekend zijn door den Commandeur of door andere leden van den Raad van Politie; deze gemeenschappelijke brieven zijn veel minder belangwekkend dan zijn eigene. In een brief, gedateerd 11 Maart 1741, verzocht de Commandeur Gelskerke den Bewindhebbers om ontslag. Hij had reeds op 5 Februari aan den Raad van Politie kennis gegeven van dit voornemen. Storm heeft waarschijnlijk dat oogenblik geschikt geacht weder persoonlijke betrekkingen aan te knoopen met de heeren in Zeeland. Het volgende is een kort uittreksel van een vrij langen brief door hem bij die gelegenheid gezonden. p.r.o., co. 116, N°. 28/149. den 12 Maert, 1741. (Uittreksel). Ik neme de Vryheyt Edele Groot Achbaere Heeren eerbiedig om UEGA gunst te smeken om in het Commandement te mogen succederen. In myn gemoet overtuygt synde noyt in het geringste aen myn pligt te hebben gemanqueert en het voordeel en welzyn der Edele Compagnie altoos ter harte te hebben genomen en met d'uyterste vlyt te hebben gesogt geeft my die vrymoedigheyt, hebbende de eer UEGA >) Zie de noot, blz. 83. «) Zie blz. 375. 86 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S te versekeren dat alle myne poginge en alle myne kragten sal inspannen om UEGA volkomen genoege te geven en om mijn pligt als een eerlyk man te betragten. Myne lange dienste konnen my niet flatteeren tot het verkrygen van die gunst hebbende nog maer drie jaere de eer gehad UEGA te dienen maer vleye mij alleen op hoope van UEGA edelmoedigheyt en goetheyt. UEGA mij gelievende te begunstigen hebben hier in haer dienst een persoon volkome in staet myn ampt te bekleden synde Mr. Adriaen Spoors directeur op De Pelgrim1), die in syne directie altyd getoont heeft een volkomen eerly#en bequaem man te weesen. Op 3 November, 1739, werd Nicolaas Horstman, een chirurgijn in dienst van de W. I. Compagnie, uitgezonden op een expeditie beschreven in de Inleiding (blz. 35, 36). Eerst zeventien maanden later was Storm, die na Gelskerke's dood (16 Juli 1742) door de Raadsleden van Essequebo tot waarnemend Commandeur was benoemd, in staat het volgende te rapporteeren: — P.R.O., co. 116, N°. 28/170. den 30 April, 1741. (Uittreksel.) Alleenig hebbe ik de eer in deze UEGA kennis te geven dat den darde dezer maand April is afgekomen Jacques Donacq Posthouder van UEGA handelplaats boven Essequebo expres komende om te berigten dat een van d'Indianen van die post die met Nicolaes Horstman is opgegaan af is gekomen, door denselven Horstman afgesonden met tydingh dat een seer goede reys had gedaen, dat hy alle syne medegegevene goederen hadden vernegotieert; dat zyn makker Christiaen Rys *) op weg was om over zee hier naetoe te komen dogh dat hy nodigh hadde geoordeelt boven te blyven. Waar hy de vlagh hadde geplant en broodtuynen laten kappen, en wyl zyne instructie luydt geene goederen te mogen vernegotieeren als voor goud, silver, óff gesteentens, heb ik groote hoop (indien men op het seggen van die Indiaan staat kan maken) dat die reys van een goedt succes sal weesen, dat my een onuytspreekèlyke vreugde soude veroorsaaken. Ik hoope dat Christiaen Rys, die wy dagelykx tegemoet zien, voor het vertrek van Den Jongen Daniël (dat heden over 6 weken is vastgesteld) sal hier weseh, *) De Compagnie had ten dien tijde drie plantages — De Pelgrim, Duynenburg en Poelwijk. *) De achternaam van dezen man was in werkelijkheid Ruijsch. Zoo werd hij gespeld in Horstman's eigen dagboek (opgenomen in de uitgaaf der Hakluyt Society van Storm van 's Gravesande's Brieven, blz. 168—171). BRIEVEN. 87 om d'eer te konnen hebben UEGA omstandigh berigt van die reys te doen. Ik hoope dat den almogende God my die genade sal doen van in myne pogingen om myne geëerde meesters een groot en wesentlyk voordeel toetebrengen te mogen reusseeren. Storm's ontnuchtering wordt in den volgenden brief weerspiegeld. P.R.O., co. 116, N°. 28/230. i den 8 Februari, 1742. (Uittreksel.) Het soude mij meede seer aangenaam sijn, indien ik UWel. Ed. Gr. Agtb. nopens de*ondernomene reijse, van den Chirurgijn Nicolaes Hortzman en Christiaan Rijst, naer het lak van Parime, sulke aangename nouvelles konde melden maer ik moet tot mijn leedweesen de eer hebben van UWel. Ed. Gr. Agtb. te berigten dat de vier criolen die met den voorn. Hortzman de reijs gedaen hebben, den 25 november alhier sijn gekomen, en mij rapporteerden, dat sij in het Lak van Parime gearriveerd sijnde, den Oiirurgijn Nicolaes Hortzman naer de Portugueesen was gevaren, niettegenstaende aan denselven een goed Compas en een Landkaert was meede gegeven; dat hij sig eenigen tijt bij een pater in een spruijt naer de stad Para lopende had opgehouden, dat den Gouverneur van Para daer van geinformeert sijnde, haer had doen afhalen, en in die stad komende den meergenoemde Nicolaes Hortzman en Christiaen Rijst in Portugeesen dienst waren getreden, wanneer de vier criolen in de tronk wierden geset om haer te dwingen van aldaer meede te blijven; maer weeder ontslagen sijnde, hadden sij middel gevonden om des nagts met een kleijn vaertuijg over de revier d'Amazone te geraken, en ontrent vijff maenden onderweg gesukkelt hebbende, waeren sij eijndelijk weeder hier aengekomen, en Hortzman had al de cargasoenen, daer weijnig van uijtgegeven was, seekerhjk aen de Portugeesen verkogt; dit onverwagt gedrag van den meergenoemde Nicolaes Hortzman, dat een Protestant was, en een groot liefhebber van diergelijke ondernemingen toonde te sijn, en daer bij ook alle de uijterhjke teijkens van een eerlijk man hadde, heeft mij ten hoogsten verwondert, en ik sal aen de overweeging van UWelEd. Gr. Agtb. laten, hoe nootsakehjk het soude weesen, om deese twee eerloose bedriegers magtig te worden, op dat deselve tot een exempel van andere, regoureus konden werden gestraft, daertoe moogelijk wel occagie door middel van Haer Hoogh Moogende Ambassadeur aan het Hoff Portugael residerende, gevonde soude konnen werden. 88 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S p.r.o., co. 116, N°. 29/60. den 21 April, 1743. (Uittreksel.) Ik hebbe de eer voor eerst UEGA van harte te bedanke voor het geene UEGA met dit schip hebben geheven te senden dat noyt beter te pas konde komen wyl niets ter waerelt meer in UEGA pakhuys synde en niets in de geheele rivier te krygen ik geen raed wist voor het rantsoen dat aenstaende Saturdag uyt moest deelen, het welke my in de grootste verlegentheyt bragt daer my nu door UEGA goetheyt uyt vinde verlost. p.r.o., co. 116, N°. 29/71. den 2 October, 1743. (Uittreksel.) Daer syn nu reets seven Engelsche plantagien in deese Colonie en ik verwacht dagelyks nog meer die sig hier neder wille setten, soo als mede verscheyde menschen van Suriname my hebben laete weeten sy sulx ook van voorneme waere soo dat hoope deese Colonie in korte jaere onder des Alder Hoogstens zeege in een florissante staet sal worde gebragt. De lange brief van 41 dicht in elkander geschreven folio-bladzijden, waarvan de volgende uittreksels zijn ontleend, werd, gelijk zoo vele andere, geschreven op verschillende tijden — en in verschillende stemmingen, ongetwijfeld onder den invloed van de wisselende omstandigheden der kolonie, vaak lang vertraagde aankomst van schepen uit het moederland, eischen der planters, of slavenopstanden. p.r.o., co. 116, N°. 29/80. den 1 April, 1744. (Uittreksels). Edele Groot Achbaere Heeren lek hebbe over Barbados reets de eer gehad UEGA myne hartgrondige dankbaerheyt te betuygen voor de eer die UEGA my hebbe geheven aen te doen met my als Commandeur deser Colonie aen te stellen... De aenstelling van d'Hr. Spoors tot Secretaris in myn plaetsx) heeft my een waer en opregt genoege gegeven en kan niet naerlaeten UEGA myne danksegginge daer over mede te doen... Dat UEGA deese Colonie op dien voet als tot nu toe is geweest niet *) Op Storm's aanbeveling. Zie blz. 86. Vergl. ook blz. 17, en vooral blz. 63, 64. BRIEVEN. 89 gesint bent langer te houden kan ik seer wel begrypen wyl deselve veel meer schaede als voordeel is toebrengende soo wel wat aengaet de Colonie in 't generael als UEGA bezittinge in deselve in het bijsondere. Maer het sal veel vlyt en arbeyd vereyschen om de saeken te brengen in den staet daer al overlang in hadde behooren te weesen. Eensklaps alle de veranderinge te doen die nodig waeren is niet wel mogelijk en ik ondervinde dagelyx wat een werk het is om oude ingewortelde misbruijken te verbeteren. Ik hebbe met de plantagien van UEGA een begin gemaekt en dewyl UEGA de goetheyt hebben geheven te hebben myne voorstellinge te approbeeren soo ben ik wel versekert dat UEGA haest een merkelyk onderscheyt sullen sien en bevinden. Ik hebbe een nieuw reglement aen de Directeuren gegeven, waer naer sig exact sullen moeten reguleeren. Hebbe veel moeyte gehad het selve in de vergadering van Politie te doen aenneemen wyl den Directeur Monk verklaerde liever syne dirnissie te willen hebben als sig daer naer te reguleeren, synde egter naer lange redeneeringe en overtuyging daer toe overgehaelt en ik sal seer naukeurig de hand daer aen houden dat het selve naer de letter worde naergekomen. Dat UEGA de maatregulen aangaande de bewuste deserteurs genomen geheven te approberen is my zeer aangenaem, niet alleen heeft die desertie UEGA veel geld gekost, maar in dezelve was een klaerblykelyk gevaer voor deze colonie gelegen, want waren dezelve terruggebleven, soude haar verblyffplaats een vaste schuylplaats voor alle de slaven zyn geweest die in 't sin mogten hebben om wegteloopen, hetwelke maar al te veel al hadden voorgenomen. Dit is ook de reede waarom niet gerust hebbe, nog geen beloften off dreygementen gespaart hebbe om de dry agtergebleevene hetzy levendige of dood te bekomen, door alle welke saeke ik de Indiaenen van Barime eyndelyk met veel moeyte hebbe bewoogen deselve aentetasten, dat haer de eerste reys is mislukt maer de tweede reys gereusseert en onder aenvoor van de Jood Moses Isaakze de Vries deselve den hals hebbe gebrooken en de hande alhier gebragt, die ik aen een pael hebbe laeten spykeren tot exempel voor d'anderen. Het opperhoofd van de voors. Indiaenen heeft my geoffereert om voor alle de weglopers slaeven van deese colonie die haer weg naer Oronoque nemen te repondeeren indien ik in Barime een posthouder wilde leggen, hetwelke voor d'inhandeling van vaertuygen en slaeven van veel nut soude weesen, maer hebbe sulx sonder UEGA ordres niet durven ondernemen. Het is met veel genoegen dat ik d'eer kan hebben UEGA in deese te fehciteeren met de voltoying van het Nieuwe Fort dat nu volkome geeyndigt is behalven het kroonwerk welk ik moet laete staen tot dat 90 STORM VAN 'S GRAVESANDES tras uyt 't vaderlandt sal hebben ontfangen. Ik hebbe het geluk gehad van dit langduurig werk uyt de grond nieuw opgehaelt in anderhalf jaer tijds tot perfectie te brengen en in soodanigen staet van defensie dat wel versekert ben dat geen vyand het selve sal durven aentasten. Het selve te prijsen soude my in geenendeele voegen en moet my daer inne gedraegen aen de rapporten die UEGA van andere daerover sulle krygen, maer dit kan ik segge dat hefeen algemeen genoegen aen alle de ingesetenen heeft gegeven die op den dag myner voorstelling het selve „Zeelandia" hebben genoemt. Haer genoege daer over is soo verre gegaen dat sy my uyt haer eyge liberteyt hebben geoffereert te sullen continueeren met het leveren haerer slaven tot het opbouwen der huysingen en pakhuys die genootsaekt ben te laeten maeken, welke genereuse offertes my in staet sulle stellen daer seer spoedig een eynde van te konne maken. Het heeft my eer het soo verre hebbe konne brengen menig nagt slaepens gekost en menig nat rokje wyl noyt soo schielyk soude hebbe gegaen indien niet altyd present en alles onder myn ooge was geweest, welke moeyte my dubbelt is betaelt door het algemeen genoege der Coloniers. UEGA de eerste voorstelling van het opmaken deser Fortresse gelievende naer te sien sullen daer in bevinden dat het voornemen geensints is geweest het oude Fort Kijk-overal te abandonneeren. Het selve is mede van de uyterste nootsakelykheyt wyl men nu overtuygt is dat een vyand wel in de rivier kan komen sonder het Nieuwe Fort te passeeren als wanneer de Rivier boven bloot soude leggen. Ik ben van 'Voornemens aen het repareeren van het selve te gaen soo drae Den Jongen Daniël is vertrokken waeraen denke niet langer als vier weken werk te sullen hebben Dat UEGA gelieven te schrijven dat UEGA denkt dat de schaersheyt van brood by het arrivement van De Goude Spoor te gemoet sal syn gekomen heeft my seer gesurpreneert alsoo het voors schip of Den Jongen Daniël ons in het geringste daer niet in hebbe geholpen. Indien deselve eenige vaeten roggemeel hadden medegebragt soude veel vreugde hebbe veroorsaekt. Want ik kan waerlyk UEGA niet uytdrukken de verlegentheyt waer inne my somwijle bevinde. Dat het voor onse huyshoudingen alleen was soude nog al gaen wyl nog somtyds door d'een of d'andere goede vriend worden geholpen, hoewel ik UEGA in waerheyt kan versekeren dat ik menigmael sitte sonder een stukje brood in myn huijs en myne kindere wel hebben geschreyd om een botram die ik haer niet konde laete geven. Maer d'ambachtslieden en soldaeten vraegen niet of er wat is maer segge soo als in der daed is, *) Vier jaar later hadden Storm's denkbeelden op dit punt een volkomen verandering ondergaan. Zie blz. 108. BRIEVEN. 91 „Wy konnen sonder brood niet leven". Dese Colonie heeft nog wel twee j'aere van noden eer sy sig kan herstellen, wyl ieder by gebrek syn brood al te jong moet trekken, welk dan op syn best maer half soo veel uytlevert als andersints moest doen. UEGA brood plantagie») heeft jegenswoordig overvloed van brood te velde, maer het oudste maer elf maende oud synde daer ten minste 14 maende moet syn om ryp te weesen durve daer niet aen te laete komen wyl andersints wederom op nieuw intgebrek soude komen. Men moet als nog / 20 Ypor een vat brood betaelen en is nog niet te bekomen als met bidden en smeeken het is nog te koop nog ter leen te krygen en hadde ik niet van al lange tyd half blom laete geve waeren wy al van over acht of nege maenden geweest als nu dat is sonder een brokje brood. Heden is rantsoendag dewyl dit schryve en hebbe geen stuk brood nog geen sier blom, soo dat in soodanige verlegentheyt ben dat geen raed weeten wat het volk sullen geven. Dat bijnae generaele dimissie vraege heeft d'Ed. Comp. een onuytsprekelyke schade gedaen wyl ieder alles maer het loopen soo als het wilde en nergens naer om sag. Dit heeft my menig chagrinant uur doen passeeren en menig hart woort moete verduwen wyl alle myne remonstrantien niets mogte helpen hebbende menigmael aen d'overlede Commandeur gesegt dat die geene die in syn plaets soude kome half duyvel half mensch soude moete weesen, om alles maer weer op een redelyke voet te brengen. Men heeft de slaevenvznPoelwyk (die de beste van d'Ed. Comp. syn) soodanig laete verwilderen dat ik genootsaekt ben geweest eve naer d'aenstelling van den Directeur Malgraef daer een detachement militie met den Commandant naer toe te senden, wyl sy sig tegens haer Directeur die haer weder in ordre woude brengen rebelleerden en het stond geschapen om genootsaekt te weesen eenige onder de voet te schieten. Het is by geluk nog beter afgelopen en syn naer strenge straffe der voornaemste en scheyding van deselve op andere plantagien wederom tot haer pligt gebragt en nu alles in behoorlyke ordre. Den Staet van de Colonie wort hoe langer hoe florissanter, daer wor- ») Brood was de naam die gewoonlijk werd gegeven aan de cassava, welke gekweekt werd om voor den slaven voedsel te verschaffen. De ambtenaren ontvingen rantsoenen van meel en roggemeel, dat uit Europa werd gestuurd. „The one staple vegetable food of the Indians is afforded by the roots of the cassavaplant (Manihot utilissima), which arê made into bread, like oatcakes, by most of the tribes; into farine, a rough sort of meal, by others." (im Thurn, Among the Indians of Guiana, 1883, p. 260). „The cassava-plant is of the same f amily as the tree {Manihot Gwaziovii) that produces the rubber shipped from Brazil under the name of Ceara rubber." (André, A Natnralist in the Guianas, 1904, p. 289.) 92 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S den verscheyde molewerken gemaekt en het laet sig aensien dat de leverantien der suykeren extra ordinair groot sullen worden. De Engelsche die sig hier reets neder hebben geset*) spaeren nog moeyte nog vlyt nog onkosten en de meesten beginnen reetsiaer voorbeeld te volgen; daer worde nog verscheyde verwagt die gesint syn sig hier neder te zetten wyl de gronden in Barbados en Antigoa volkomen uytgeput syn en haere lasten veel grooter als hier. Verscheyde Joodsche familien in Surinamen hebben my laeten aensoeken om sig hier neder te setten, maer hebbe sulx tot nu toe van de hand geweesen tot dat van UEGA intentie diesaengaende geinformeert sal weese2); voor haer etablissement alhier is veel voor en tegen dog gelove het nutte het naedeelige soude overhaelen. De planting van de cacao en coffy vervalt geheel jae soo verre dat geen coffy meer voor het gebruyk is te bekomen, maer dit verval wort dubbel vergoet door de voordeehgen aenwas en begonne goede behandeling der suykeren. Gave den Almogende God dat de rust vrede en eendragt hier eens standt mogte grypen, soude men met regt mogen hoopen dat deese Colonie in korte jaere eene der florissantste deser gewesten soude worden wyl alles ten dien eynde schynt saemen te loopen. Den slegten staet der nabuurige volkplantingen, den yver die in de Coloniers begint te komen siende nu hare gronden die te voore niets waerdig waeren tot hoo- ») Zie blz. 88 en 93. s) Dat Storm niet bevooroordeeld was, dat hij zelfs zijn eigen neiging niet volgde bij het weigeren van deze vergunning wijst de daarna volgende zin uit; bovendien had hij slechts eenige jaren te voren (zie blz. 83) een onderzoekingstocht willen ondernemen de Cayouni op, vergezeld door Moses Isaakse de Vries (de kolonist, die zich eenige dagen te voren zoo nuttig gemaakt had, zie blz. 89), en tot in 1772 (zie blz. 385) spreekt de Directeur-Generaal met warmte over den ijver en het goede werk van dezen eersten Joodschen kolonist in Essequebo. Nadat in het midden der 17de eeuw Brazilië door de Hollanders was opgegeven, vertrokken vele honderden Joden, die zich daar hadden nedergezet, naar Guiana; sommigen vestigden zich aan de Pomeroon en maakten er een bloeiende kolonie van (Description of Guyana door John Scott. Brit. Mus. Sloane MSS. 3662); aan anderen, onder zekeren David Nassy, werd in 1650 een octrooi gegeven door de West-Indische Compagnie, hetwelk hun vrijheid van geweten waarborgde, met het recht openbare godsdienstoefeningen te houden in de Guiaansche koloniën en in alle andere plaatsen onder het beheer der Compagnie. In 168$ werd de eerste synagoge aan de Boven-Suriname opgericht in een district dat bekend stond als de Joden Savannah en onder bovengenoemd octrooi hadden de Joden aanspraak kunnen maken op dergelijke privileges, en hadden als in Essequebo er geen smeekschrift voor behoeven in te dienen *). Maar in Suriname heerschte ongelukkig tusschen de jaren 1740 en 1750 een zekere stemming van anti-semitisme (zie Netscher, Op. cit. blz. 385) en Storm had blijkbaar weinig lust zijn toch al twistzieke kolonisten nog een voorwendsel om moeilijkheden te maken in de hand te geven. De aanvraag schijnt in 1753 vernieuwd te zijn (zie blz. 148) en wederom in 1772 (zie blz. 385), maar onder het Nederlandsen beheer is er niets van gekomen. *) An Early Jewish Colony in Western Guiana. S. Oppenheim (Amer. Jew. Hist. Soc. 1907). Holland and Some Jews. J. A. J. de VUliers. London, 1908. BRIEVEN. 93 ge pryse klimme, de uytstekende gesondheyt deser landsdouwen daer de sieken der nabuurige gewesten expres naer toe komen om sig te herstellen, de uytnemende vrugtbaerheyt der landeryen die waerlyk het geloof te boven gaen (hebbende het alleen aen een goede behandeling gemanqueert) met een woord alles is hier soodanig gestelt dat alleen de godvruchtigheijt van d'inwoonderen maer ontbreeckt om dit een der gezeegenste gewesten des aerdbodems te maken. Wat moeyte of naerstigheyt ik ook aen wende om die soo seer gewenschte eendragt te herstellen is deselve bynae vergeefs; een a twee onrustige geesten maken haar werk om all myn poginge vrugteloos te maken, en hoewel ik my met rede flatteere in het algemeen bemint te weesen, heb ik tot nu toe niet konne reusseeren. Den aenvoer van slaeven is een tweede gebrek dat seer veel verhindering aanbrengt tot een spoedigen aenwas deser Colonie. Het gebrek daer aen is soo groot dat UEGA sulx noyt soude geloven, en indien daer geen remedie toe wort gevonden sal sulx altyd een onoverwinnelyke hinderpael blyven, daer alle voortgank mede sal worden gestuyt. De gemeente alhier Sondags tot den Godsdienst samen komende is jegenswoordig soo groot dat de gewoonlyke daer toe geschikte plaets in myn huijs hoewel 30 voet lang en 25 breed daer veel te kleyn toe is geworden konnende de menschen by lange geen plaets daer in krygen waerom de vryheyt neme UEGA permissie te versoeken om daer een afsonderlyk gebouw toe te laete maeken 60 voet lang en 40 breed. Het heeft my al lang aenstootelyk voor gekomen dat deselve plaets daer men de Godsdienst in bywoondt menigmael moet worde gebruykt om maeltyde of vrolyke samenkomste dat met deerbiedigheijt die men die plaets verschuldigt is niet wel over een kan komen. Ik hebbe een klok op de petitie laete setten voor dat gebouw als UEGA sulx geheven goet te vinden. Dese dus verre arriveeren alhier drie der voornaemste ingesetenen van Barbados synde de Heeren J. Gibs, W. Caddel en J. Panter met 50 slaeven en alle de effecten tot plantagien hoorende met ses timmerlieden en 6 metzelaers; deselve syn reets aen het maken van watermolens op haere plantagien en syn van voornemen by arrivement van slaeve schepen alhier deselve te versterken tot op 300 slaeven elke plantagie. Sulke ongemeene voortsetting sal deese Colonie ongemeen voordeelig weesen. Die heeren worden gevolgt van de Luytenant Generael Baxter, Colonel West en d'Hr. Husbandt met deselve intentie om alhier plantagien aen te leggen; verwagte deselve alle daege *). *) Reeds in October, 1743, had Storm gerapporteerd, dat erzeven Engelsche plantages in Essequebo waren (zie blz. 88). De Bewindhebbers prezen hem voor zijn met 94 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S P.R.O., C.o. 116, N°. 29/124 . , . den 11 February, 1745. (Uittreksels.) J Sedert [den 15 January] hebben wy gedurig in verwagting geweest van het arrivement van De Goude Spoor, welkers lang achterbhjven soo my als de geheele Rivier*) in duijterste verlegentheyt is brengende wijl in tgenerael gebrek aen alles is, geen victualie geen ammunitie de pakhuysen al overlang leeg, de smidse stil by gebrek van yser en kooien, het moolewerk van Poelwyk niet konnende voortgaen wegens gebrek van tras (dat andersints in Maert aenstaende moeste maelen) nevens d'ongerustheyt van den staet van saeken in Europa, dit alles brengt my in een raedeloosen staet niet weetende meer hoe de saecken sal schikken. De kosten die ik gedwonge ben om te doen tot onderhoud der huysgesinnen, bediendens, militie en plantagien loopen soo hoog dat ik waerlyk in dalderuyterste verlegentheyt worde gebragt en indien wy geen toevoer van d'Engelsche hadden (dat waerlyk gering en duur is) waeren wy al overlang alle tot dien staet gebragt van ons met een stukje droog brood en een teug water te behelpe. Ieder aennadering van de rantsoen dag doet my sweeten, niet weetende hoe het sal maken, en ben nu al twee rantsoene verplicht geweest de slaeven niets ter waerelt te geven, dat waerlyk seer hart voor haer is, en seer onwillig maekt. Daer en bove brengt dat achterblyven over de Colonie in tgemeen een schaede die reets al over de tien duysendt guldens wort begroot door het verkuure der suykeren en verrotten van het riedt, hebbende d'Hr. Boter voor syn aandeel alleen twee duysendt guldens schaede geleden. Andersints is het met den staet der plantagien van UEGA seer wel; daer is op Duynenburg en De Pelgrim reets een goet aentalsuykeren op stelling en het riet is in een seer goede verwagting op alle drie. Het gebrek van brood is soo als te vooren al d'eer hebbe gehad te melden gecesseert, hebbende de broodplantagie *) nu al eenige rantsoenen ten volle gefourneert en voor het toekomende wel voorsien. Deese soo verre in gereetheyt gebragt synde en gereet om te sluyten ontfange doveraengenaeme tyding (boven in de rivier synde) dat De Goude Spoor was gearriveert dat my duyterste haest heeft doen maken succes bekroonde pogingen om vreemdelingen aan te moedigen zich in de Kolonie neder te zetten. Dit waren hoofdzakelijk Engelschen uit Barbados en andere eilanden (zie blz. 92), wier naarstigheid en stelselmatigheid de Hollandsche kolonisten tot wedijver aanmoedigden. Zij genoten dezelfde rechten als de Hollanders; het behoeft daarom geen verwondering te baren, in den Naamwijzer van 1762 (de eerste die werd samengesteld) 34 plantages in Demerary en acht in Essequebo in het bezit van Engelschen te vinden. Vergl. ook blz. 18, 19. *) Waarmee al de kolonisten worden bedoeld. *) Zie de noot op blz. 91. BRIEVEN. 95 om af te komen en is my even soo veel tyd overig om UEGA kennis te geven van d'aenkomst van voors. bodem en dat d'eer hebbe gehad UEGA hooggeëerde missive te ontfangen. Het is my volslaege onmogelyk deselve in deese te beantwoorden de tyd wel te kort synde en moet tot myn leet weesen sulx tot op het vertrek van De Spoor uyt stellen. Alleen hebbe d'eer UEGA hartgrondig voor UEGA goede sorge te bedanken in het sende van renfort en ammunitie beweese dat my in staet stelt van tegenweer, en om in gevalle van attaque (dat God verhoede) eer in te konne leggen dat my boven alles waerd is. Het is niet als met d'alderuyterste smart en innerlyk leetweese dat ik in UEGA missive sie dat UEGA geloof geheven te slaen aen aenbrengers en Godloose lasteraers die God betert bier in de Colonie syn en daer nog buyten. Myne consciëntie is voor den Alderhoogste God gerust dat ik niet alleen geen de minste schuit hebbe aen het geene my soo eerloos te laste wort gelegt door sulke menschen maer dat ik al myn vermogens en alle myn poginge heb aengewent tot het voordeel van d'Ed. Comp. en het nut der colonie, alle myne kragten ingespannen om deese soo lang lastig geweest synde Colonie tot een florissante en voordeel toebrengende te veranderen, nagt nog dag gerust myn wettige voordeele en interest altoos verwaerloost en getragt veel meer te doen als een eerlyk man volgens pligt gehouden is te doen soo voor d'Ed. Comp. als voor d'ingesetene. Ik dorve hier van vrymoedig my beroepen op alle eerlyke heden en d'eer my boven alles waerdig synde ben ik Ed. Groot Achtbaere Heeren half desperaet (ik moet myn gemoet openleggen) dat my soo beloont vinde en soo als verwittigt worde meest van menschen die my voor onophoudelyke weldaeden de meeste dankbaerheyt schuldig waeren...Sulke gevallen maken my moedeloos en doen my den dienst bitter vallen hoewel gemeene waerelts loop want Liber Pater Castorque Polluxque Post ingentia facta Deorum in templa recepti Dunt terras hominumque colunt genus urbes condunt aspera componunt agros indicant Ploravete suis non respondere favorem, speratum meritis *). *) In deze aanhaling neemt Storm meer vrijheden met den tekst dan gewoonlijk, maar een vergelijking met het origineel, dat hieronder gegeven wordt, laat geen twijfel over, dat hij uit zijn geheugen citeerde. Romulus et Liber pater, et eum Castore Pollux, post ingentia facta deorum in templa recepti, duin terras hominumque colunt genus, aspera belta componunt, agros adsignant, oppida condunt, ploravere suis non respondere favorem speratum meritis. Horaiius Epist. II. L 5-10. 96 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S p.r.o., co. 116, N°. 30/67. den 19 Maert, 1746. (Uittreksel.) Den 7 deser is door sekere Ignatius Courthial in den Raed versogt om een weg door het bos in de Rivier Cajoene *) te moge maken om daer door over lant muijlezels en koebeesten in de Rivier te brengen. Hetwelk als veel nut en voordeel aen de Colonie kennende toebrengen hem is geaccordeert onder conditie dat aen d'Ed. Compagnie sal worde betaelt drie gulde voor ieder muijl-ezel en 2 gulde voor ieder paerd of koebeest recognitie en om alle fraudes dies aengaende voor te komen ben ik voornemens de post die in Demerarij *) legt en aldaer door het opene dier Rivier onnodig op die weg te plaetsen welke post buijte de negotie die voor d'Ed. Comp. sal konne doen uijt de recognitie ten overvloede sal konne worde betaelt. Hebbe in Barime nog geen post gelegt wijl tot nu toe geen bequaem persoon naer mijn sin hebbe konne vinden om die toe te vertrouwen, wijl ik denke die post van veel aengelegentheijt soude konne worden. A. Pieterse my het request hebbende vertoont aen UEGA gepresenteert om een plantagie te moge maken *), het welk UEGA hebben geheven te accordeeren wort syn voorbeelt gevolgt door veele andere en verneme verscheyde uyt Surinam en Berbices daer mede naer toe wille trekken. Maer dewyl my nog maer een stuk of zes met sekerheyt syn bekent die in d'aenstaende vergadering sulx komen versoeken soo hebbe nodig geoordeelt met haer te conditionneeren (alvoor haer versoek te accordeeren) dat d'Ed. Comp. ongehouden sal weesen eenige fortificatiën of guarnisoen aldaer te houden voor en al eer de plantagien aldaer in staet syn de kosten daer toe vereijscht te dragen en op te brengen. Die rivier legt veel beter gelegen als Pouweron om te bevolken, de schepen konnen daer gemakkelyk in en uyt en daer syn schone suykergronden. Ik heb de rivier met eyge hande gepeylt drie vloeden hoog, nog Secretaris synde, en bevonde de schepen soo verre gemakkelyk konne opkomen, en legt maer een uur van de mont deeser rivier *) soo *) In December, 1748 (zie blz. 112), rapporteert Storm dat deze weg voltooid is. *) Uit een lijst van de dienaren der West Indische Compagnie (p.r.o., co. 116, No. 28/74), gedateerd 25 Mei, 1739, de eerste, die door Storm werd opgemaakt, blijkt dat deze post of Handelplaets D'immerarij een „uijtlegger" zoowel als een „bijlegger" had. In het bovenstaande is evenwel de naam Demerary voor het eerst in Storm's brieven zelve gebruikt. a) In de kreek Coelesiraboe, in Demerary (zie blz. 364). 4) De Essequebo. BRIEVEN. 97 dat als ik twee uuren lager woonde dichter by de plantagien in Demerary als by die alhier soude weese. Daer sal echter eenige voorsieninge moete worde gemaekt om den sluykhandel met d'Engelsche te beletten die sterk om hout daer sullen vaeren waerom daer iemant sal dienen van wegens UEGA te woonen om op alles reguard te nemen waerop d'eer sal hebbe UEGA ordres af te wachten. P.R.O., co. 116, N°. 30/77. (Uittreksel.) ^ 10 July' 1746 In Rio Demerary is reets voor 18 suykerplantagien gronden begeven nevens voor eenige kleyne soo dat indien sulx voortgaet die rivier schielyk en sonder prejuditie van deese sal weesen bevolkt, synde niet meer als twee die van hier met haere plantagien vertrekken naer daer namenlyk d Hr. J. van Roden en And. Pieterse. P.R.O., co. 116, N°. 30/78. (Uittreksel.) 2° ^ ^ Hebbende voorlede week d'eer gehad aen UEGA te schrijven per t schip Het Vhssings Welvoeren Capt. David de Boire, soude deese gelegentheijt hebbe laeten passeeren, als mij niet verplicht hadde gedagt UEGA kennisse te geven, dat den Posthouder van Wacqnepo en Maroco») eergisteren is opgekome om mij kennisse te geven dat een natie van Indiaenen boven uijt Oronoque is afgekomen en onse onderhoorige Canbes m de Rivier van Weijne hebben geattaqueert verscheijde doodgeslaegen en gedreijgt haer alle te sullen uitroeijen, het welk van seer slegte gevolgen voor deese Colonie soude weesen. Waerom hem van kruijd en loot, &c, hebbe voorsien, met ordre sijne onderhebbende Indiaenen bij een te trekken en voors. Caribes te helpen soo veel doenlijk met belofte hem te sullen laeten ondersteunen van hier indien het de noot quam te vereijschen. En alsoo om gewigtige redenen vermoeden moet dat die Indiaenen door de Spanjaerden van Comana sijn afgesonden heb ik hem gelast sulx soo veel doenlijk te ondersoeken en wel expres verboden geen voet te setten op het Spaens territoir, seli niet benede de rivier Weijne. ') Voor bijzonderheden en voor de ligging van deze post zie blz. 230 en 252 en de Kaart. Storm van 's Gravesande. 98 STORM VAN 'S GRAVESANDE S Den ingesete C. Finet boven uijt Cajoene afgekomen heeft mi] mede berigt dat het rapport van de Caribes voor eenige maende aen mij gedaen warachtig is namenthjk dat de Spanjaerde boven in gemelte n+ vier een Mission hebben geset en aldaer een klein fort hebben gebouwt, siinde hij selver daer geweest en den geestelijke en soldaete gesproken dat sij besig waeren aldaer veel steen te bakken en van intentie aenstaende jaer nog een Mission en fort eenige unren nader naer benede deese rivier aen te leggen komende al de Indiaene van die kant naer hier vlugte en om bescherming bidde. Mij in die saek heel verlege vindende neme de vnjheijt UEGA ootmoedig te smeken het UEGA geheven de goetheijt te hebben mijop het spoedigste met haer ordres te vereeren, hoe mij daer m sal gedraegen kunnende UEGA versekert weesen dat deselve naukeung sullen worden geexecuteert. Vinde mij in het geringste niet verlege om haer van daer te vernestelen en die forten te vermeesteren, maer sulks een saek van groote gevolge sijnde, durve niets op mij neeme, voor al daer de regte grenscheijdinge mij niet bekent sijn. De Rivier Cajoene daer voors. werken worden aengelegt is deselve daar UEGA indigo plantagie in celegen heeft en valt in de Rivier Essequebo ter plaetse daer de oude plantagie Duijnenburg aen deene sijde heeft gestaen en d Hr. Van der Crmjsse aen dandere sijde woont een halve canon schoot benede het Fort Kijkoveral. .. , , ,, .. Tan Stok van het swerve boven Essequebo thuijs gekome heeft mij gerapporteert dat van verscheijde Indiaene hadde gehoort dat Nicolas Horstman op wég was om weder naer hier te komen, dog kan quahjk geloven sulx waer te weesen. In antwoord op het bovenstaande zonden de Bewindhebbers aan Storm zekere hoogwijze en bedachtzame opmerkingen*), steütg omzichtig ge- i) Finet was een van die „zwervers" of rondtrekkende handelaars, op wier berichten de Commandeurs - en Storm in het bijzonder (die later een vollediger bes^uv.ng van hen geeft, zie blz. 117. 118, 124, 130, 131) - bijna volkomen en uitsluitend vertrouwden omtrent de Indianen in het binnenland en voornamelijk bmten de posten reeks Elk van die zwervers schijnt zijn eigen district gehad te hebben. Er .s nog een veel belangwekkender rapport van Finet in 174S (sie blz. 111, 112). «) De Bewindhebbers aan den Commandeur, 9 November 1746. BRIEVEN. 99 noeg, nauwelijks dienstig om zijn positie in dergelijke moeilijke omstandigheden te versterken, doch evenmin bedoeld om zijn handen te binden. Zie ook de noot op blz. 104. P.R.O., co. 116, N°. 30/82. den 7 December, 1746. (Uittreksels). Dit jaer is eerst de regte tijd waer inne UEGA konnen oordeelen over myne schikkinge op de plantagien; als UEGA gelieven te considereeren (gelijk het de suyvere waerheyt is) dat men als men een suykertuyn sal kappen eerst 20 maende daer naer daer uyt kan maelen, dat het versetten van een plantagie en het maken van een swaer water molenwerk dusdanige plantagie (die soo swak van mans is) ten minste twee jaer achteruyt stelt, en daiDePelgrim dit jaer eerst de suykeren kan maelen die geplant en gewérkt syn door de aldaer gebragte slaven van De Twee Agataes sullen UEGA seer wel begrypen dat eerder niets kon worde geoordeelt over het wel of qualyk uytvallen myner aengewende devoiren Hebbe nu in deesen bodem voor UEGA rekening geladen 540 oxh suykeren behalve de verf en indigo dus verre boven het getal dat gegist hadde te sullen weesen; nu syn op de drie plantagien 71 oxh. leeg gegaen tot het opvullen, en wy hebben een saisoen dat sedert menschen geheuge niet is geweest, sedert de maendAugusti geen regen, zoodat De Pelgrim en Aachtekerk syn sonder water, niet konnende maele als met springtij, het welk considerabel achteruyt set. Geheven nu UEGA de inventarissen die per deesen bodem overgaen eens nauwkeurig naer te sien en dan een regtmatig oordeel vellen over het werk dat op UEGA plantagien wort gedaen. Geen vryplanter in deese Colonie naer rato syner slaeven en vry Indiaene gerekent, is in staet sulke leverantien te doen. En buyte en behalvé myne schuldige phcht, buyte de eer die ik gaere soude inleggen en welke my boven alles waerdig is, soo is het immers Ed. Gr. A. Heeren myn eyge interest mede dat ik behartig — hoe meer suykeren, hoe meer emolumenten. Ik hebbe niets ter werelt hier inko- werk behoorde te werden gegaan, en soude wij vermeijnen dat alvorens eenige faitehjkheeden te onderneemeen U.E. op een minnelijkse wijse behoorde te onderstaan wat het ware oogmerk van deese luijden in dit haer bedrijf weesen mogt (inmiddels eghter gewelt met gewelt soo dat mogte voorkomen afkeerende) want veeligt soude konnen gebeuren dat de Spanjaerds, die seer apparent onder de nante daeronder roejen, door deese luyden, met die van Isequebo negotie souden soeken, hetwelk meer te cultiveeren, als te verderven souwde sijn: voor het overige dedareeren wfl dat de overleggingen en schikkingen bij UE. in deese gemaekt ons volkomen agrëeeren. Onderentusschen verwachten wij dat UE. geene geleegendheijt sult laaten voorbijgaan om ons van tijt tot tijt te berigten wat UE. in deese saak voorkomen sal, opdat wij tereght geinformeert weeten moogen wat ons te doen of te laten staat." Ven, Arb. Brit. App. ii, blz. 46. 100 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S me als deselve nevens myn gering tractement en provisies daer van met myne swaere familie moet bestaen en d'eer van de Comp. ophouden, geen iota buyten af heb ik nog getrokken als eene hondert guldens van een Engels Capt. en het geene verkoope van het schip Baskensburg1). Vinde my by gelegentheyt dat t' juist voors. staet segge genootsaeckt UEGA eerbiedig voor te draegen dat het my verder onmogelyk is sulx uyt te houden moetende jaerlyx achteruyt teeren. Ik leve niet anders als borgerlyk, houde een seer gemeene jae slegte tafel daer self geen wyn als by Kerk of Court tyd wort geschonken, in kleederen veel eerder onder myn character als volgens het selve daer self genoeg op werd geschimpt, en gae echter jaerlyx achter uyt en bevinde dat het geene als Secretaris heb gewonne als Commandeur wederom verdwynt. Ik hebbe d'eer UEGA te versekeren dat jegenswoordig nu de Colonie so volkryk begint te worde het aen een Commandeur volstrekt onmogelyk is te bestaen indien hy syn phcht als een eerlyk man sonder sinistre wegen wil betragten. Waarom ik hoope UEGA het my niet ten quaede sullen geheven te duyden dat ik de vryheyt neme UEGA ootmoedig om myne dimissie te versoeken. Ik hebbe nu soo het Fort, plantagies als Colonie op die voet gebragt soo als naer myn gering verstant dagte het selve te moete weesen om wel en volgens het waere interest van d'Ed. Comp. te weesen, waar van UEGA per deesen bodem de eerste preuves konne sien. Ik hoop en wensche uyt grond myner ziele dat den Almogende God myne gedaene poginge verder sal zegenen, en dat den geene die UEGA in myne plaetse sullen geheven te ehgeeren met meer hart en genegentheyt kan niet syn maer met meerder vrugt en nog beter nut en voordeel voor d'Edele Comp. sal konne werken. Niet Ed.G.A.Heeren dat ik eenig misnoegen tegen myne Heere Majores soude hebbe, dit is verre van my. Hebben UEGA my eenige reproches gelieve te geven UEGA bennen daer toe door het aenbrengen van verfoeyelyke lasteraars genootsaekt geweest, en UEGA hebben altoos myne gegronde verantwoording plaets gegeven en gebillikt. Ik hebbe niets ter waerelt tegens Ed. Comp. dienst, ik sal soo lang ik leve altoos een onuytwischbaere dankbaerheyt en erkentenis voor UEGA ontelbaere gunsten en weldadigheden by my behouden het selve myne kinderen inprenten en het belang van UEGA altoos ter harte nemen en voorstaen net alle myn vermogen. Het is ook niet als met de traenen in d'oogen dat ik deese schryve en om myn ontslag versoeke. Wenschte myne daegen in den dienst van d'Ed. Comp. daer soo veel weldade van hebbe genooten, te mogen eyndigen, maer sulx niet konnende weesen, l) Van de berging van dit schip kreeg Storm niets; integendeel, hij moest een hooge boete betalen. Zie blz. 115. BRIEVEN. 101 moet ik in de schikkinge des Alderhoogste gedult nemen. Ik segge niet konnende weesen om twee voornaeme redenen. D'eerste heb ik reets d'eer gehad UEGA voor te draegen. De tweede is dat ik hoe langer hoe meerder bevinde dat myn gewoone goetheyt wort rnisbruijkt, en sulx somwyle meest van die geene die my wel het meeste dankbaerheyt schuldig soude weese, myn regtmatige authoriteyt ondermynt en op alle maniere beknibbelt. Het is de moeyte nu niet waerdig UEGA attentie lang daer over op te houden. Hoope UEGA voorname bediendens alhier een Commandeur sulle krygen daer sy beter mede sulle konne te regt schieten. Dewyl ik nog niet van gedagte ben soo schielyk naer myn Vaderlandt te keeren en denke als het God behaegt my in leve te spaeren nog een jaer of drie hier te blyve resideeren soo heb ik d'eer UEGA te versekeren dat waer en wanneer die gene die in myn plaets komt myn persoon of raed nodig sal hebben my altoos bereyd willig sal vinden. Het eenigste dat in dit geval UEGA verzoeke is dat myn ontslag salvis honoribus mag weesen sullende tragten in den tusschen tyd myner residentie alhier by myne vriende in de Provincie van Utrecht uyt te werken om wederom in den mihtairen dienst te worde gemploijeert, wyl geene genoegsaeme middelen om buyten employ te leve besitte. Ik hebbe de eer gehad over Rio Berbices UEGA kennis te geven van een Missie nevens een kleijn fort door de Spanjaerts boven in Cajoenij opgerecht, naef mijn gedagte op UEGA territoir, en is mij van sekere hand berigt sij van gedagte waeren aenstaende jaer eene nog nader aen te leggen waer over sig d'ingesetene seer beswaeren en d'Indianen Caribes nog veel meer alsoo daer door de slave negotie aen die kant volkome gesloten, waer af die natie haer bestaen alleen heeft. Deselve hebben ook al willen die missie overrompelen en slegten, het welk ik niet sonder moeijte hebbe belet dewijl sij onder onse jurisdictie behoorende en al haer negotie in de Hollandsche Colonien bedrijvende, sulx door de Spanjaerts sekerlijk aen ons soude worde geweten. Het is voor deese Colonie seer gevaerlijk soo nabij sulke gebuuren te hebben die in tijd van oorlog ons over land soude konne komen besoeken, en voor al op ons eijge land fortificatiën te maken is tegens alle gebruijk, segge op ons eijge land, het geene echter niet met volle sekerheijt kan stellen wijl mij de limiten bewesten deser rivier onbekent sijn In de maend October laetstleden sijn negen soldaeten van Rio Berbices naer Oronoque gedeserteert: en sijn alhier op de Plantage van d'Hr. Persik geweest om brood te bekomen dog sonder eenig gewelt te gebruijken. Ik ben daer van niet als drie dage daer naer geadverteert. Soude haer anders het verder trekken wel hebben belet; deselve in Oro- ') Zie de noot op blz, 104 voor het antwoord dat de Bewindhebbers hierop gaven. 102 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S noque gearriveert sijnde hebbe sig gevoegt bij een vaertuijg van Trinitades dat aldaer cruijste om de negotie te beletten, en hebben drie canoas van deese Colonie die op de visvangst waer en genomen als eene van UEGA onder den souter H. Cleyman met 24 oxhoofden gesoute vis eene van d'Hr. Persik en eene van A. Christiaense. Dese colonie van haer begin af aen in het besit van die visserije sijnde geweest, en noijt de minste hinderpael of tegenspreek van de Spanjaerden hebbende geleden komt mij sulx voor als een soort van zeeroverije welke niet gedult kan worde voor al daer indien die visserije wort belet de keel aen al onse slaeven wort toegebonde, wordende alle soo wel die van UEGA als Coloniers daer door onderhouden, en als dan soude men van d'Engelse de vivres voor de slaeven moete koope tot wat prijs sij begeerden, want die menschen moeten eeten, en hoewel sij per hoofd maer drie pond vis in de veertien dage krijgen, sal sulx niet naelaeten een aenmerkehjke somme te beloopen indien men het moet koopen, komende alle koste gerekent de vis die men in Oronoque gaet souten en welke onvergelijkelijk beter als d'engelsche cabeljauw is qualijk op een oortje het pond. UEGA sulle sekerlijk wel begrijpen, de groote aengelegentheijt van deese saek, en twijffele geensints of UEGA sullen tot herstel van deselve soodaenige maetregelen nemen als UEGA nodig sullen oordeelen. Soo aenstonds sijn de bergheden afgekomen, en hebben mij rapport gedaen dat sij onder het lijden van veel gebrek en siektens alle de hemel hooge gebergtens boven in Essequebo hebben ondersogt; dat veele der selve sonder eenigte geboomte goede aenwijsinge van ertzen gaven onder andere eene de Calikko berg anders Cristal berg *) welke boven op den top vol swavel en vitriool van benede als bedekt met christallen schoone adere van silver ertz hadde; dog dat dTndiaensche daerom hene woonende natiën haer niet als met veel moeijte den toegank tot deselve hadde toegelaeten door de quade behandelinge der naebuurige Portugeesen afgeschrikt; dat dien berg daer en bove veel moeijte en koste soude veroorsaeken om te konne bewerken, wijl wel drie dag reijsen landwaerts in was leggende; dat haer grootste hinderpael was geweest het gebrek aen goede tolken, wyl de Criolen die met haer waere geweest seer ontrouw in het vertolke waeren soo als sij hadden gemerkt gestadig nog in vreese sijnde dat sij wederom in de mijn-werken soude worden geemployeert, en dat d'indiaensche natiën alle met elkandere in oorlog sijnde en meest alle tegen de Portugeesen die haer gestadig quamen overrompelen en wegvoeren sulx veel gevaer aen de daer komende Christene veroorsaekte. Sij hebben mij mede gesegt en is door onse andere swervers bevestigt dat den voordeese gedeserteerde N. Horstman sich gestadig bij die *) Voor vollediger bijzonderheden en de juiste ligging hiervan (tusschen 4° en 5* N.B. en 59° en 60° W.L.) zie blz. 43, 248 en 354 en de kaart. BRIEVEN. 103 Portugeesen dewelke dTndianen dus mishandelen, bevond, waer van daen het gerugt is ontstaen dat denselve wederom stont te komen. Siende dan dat bij dusdanige gesteltenis van saeken voor eerst nog niets te doen zoude weesen heb ik de berglieden den laeste November uijt d'Ed. Comp. dienst ontslaegen. Sij hebben my gesegt hier in deese Colonie te willen bhjven resideeren het welk my seer aengenaem is geweest, konnende haer persoone en voor al die van Moshack dat een braef eerlijk kaerel *) is, bij tijd en wijle te pas komen. Het gebrek van een goede beëedigde tolk van d'Indiaensche taelen soo als in Suriname een is heeft mij al menigmaele in verlegentheyt gebragt een ook veel prejuditie veroorsaekt; ben veel geholpe geweest door den Jood Moses Isakse de Vries, maer deselve nu overlede sijnde is geen een die goed en trouw is te bekomen en moet mij al op negers of criolen veriaeten die seggen en swijgen wat sij willen. P.R.O., co. 116, No. 30/118. den 23 Maert, 1747. (Uittreksels). UEGA Hoog-geëerdens van den 1 en 9 November des laestleden jaers per 't schip De Jalousie sijn mij wel geworden en hebbe de eer UEGA daer op te rescribeeren dat in Wacquepo en Maroco alles wederom stil is, sijnde de natie die aldaer afgekomen was met intentie, om de aldaer woonende Caraibes dood te slaen door deselve redelijk wel ontfangen en daer op wederom naer boven Oronoque geretireert, maer de onderneminge der Span jaer den gaen soo verre dat indien daer inne niet behoorlijk wort voorsien sulx tot een totael verderf van deese Colonie in het vervolg van tijden soude konnen verstrekken. Ik hebbe in mijne voorige per t'schip De Vriendschap (waer van copije hier nevens) d'eer gehad UEGA omstandig te verwittigen van de geweldenaryen gepleegt door het wegnemen van de visschers canoas, waervan wij de gevolgen reets gevoelen, geen een souter die weg wederom in dorvende slaen, waer door d'Engelsche bakeljauw reets tusschen de 3 en 4 stuijVers het lb is geresen, als mede van de Missiën en fort boven in Cajoeni, en het voornemen om nog een fort in deselve rivier eenige mijlen lager dit jaer te bouwen, het welk sij nu werkstellig beginne te maken volgens het rapport der geene die met muijl ezels langs die rivier afkomen. Daer en boven is my gerapporteerd door den Borger Capiteyn S. Persik uijt Oronoque komende en door eenige Spanjaers geconfirmeert, dat de Spanjaerden aldaer een togt hadden gedaen in het zuyd westen *) Storm's vermoeden was gerechtvaardigd — in 1749 werd Moshack aangesteld tot posthouder van Arinda, een vrij verantwoordelijke positie [Ven. Arb. Brit. App. vii, blz. 161). 104 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S regt achter ons, en aldaer den oorspronk ondekt van de rivieren Cajoenien Masseroeni (welke twee de regten oorspronk deeser Rivier Essequebo sijn) vloeyende beyde uijt een groot lac of meer welke lang is 60 mijlen breet in de 20 welke seer diep is het water azuur blauw sonder visschen daer in ongevaer 75 a 80 uuren in een regte linie boven het Fort Kykoveral; dat haer tfoorneme was bij den oorspronk van gemelte rivieren sig neder te setten en te fortificeeren, soo dat wij dan in het ronde omzet sullen weesen*); zij stellen vast dat dit het soo beruchte lac van Parima is, wort ook dus van de daeromtrent woonende Indiaenen genaemt, soo dat wij het selve veel nader als oijt gedagt was hebben, synde veel zuydelyker gesogt. Gemelte Persik heeft niet alleen de paters en officieren die gemelte togt hebbe gedaen gesproken, maer de caert daer van sien opmaken (waer van ik door alle middelen sal trachten een copye te bekomen); hij heeft ook eenige Indianen gesien die sij van daer mede gebragt hebben, synde redelijk blank en gekleet met catoene stoffe die sij selver bereyden. Ik neme de vrijheyt nogmaels het bovenstaende UEGA ernstige overweginge aen te beveelen wijl sulx van het uijterste gewigt voor deese Colonie in het vervolg sal worden welke door de zeegen des Alderhoogsten nu in een bloeijende staet begint te komen. Ik soude het eerste fort boven in Cajoene reets van overlange weg genomen en gedemolieert hebben t welk mij door middel der Caraibes, tot nog toe gemakkelijk te doen is, was ik maer regt bewust hoeverre sig de limiten van UEGA territoir uijtstrekken soo wel van ter zijden oostelijk en noordelijk als achter uijt zuijd en westwaarts, waer van geen de minste bescheyden alhier in het comptoir worden gevonden, waerom instandig versoeke UEGA de nodige berichten dies aengaende geheven naer alhier te besorgen, wijl een mistasting in deese gevalle van al te quade gevolgen soude konnen weesen *). ') Zie noot 1, blz. 52. *) Het antwoord op dit verzoek, zoowel als op die in Storm's brieven van ao Juli en 7 December 1746, welke over hetzelfde onderwerp handelen, was als volgt: o September, 1747. „Wij hebben alle de Kameren versogt, ieder in den haren nategaantj» te inquireeren off ook ondekt kan werden tot hoeverre de limiten van de Compagnie in Rio Isiquebo zig komen te extendeeren, niettemin zoo UEd. inmiddels door indirecte middelen en sonder daarin zelve te paroisseeren, zult kunnen uijtwerken dat de Spanjaarden gedepossideert werden uijt de forten en logien die zij volgens UEd. sustenuen gemaakt hebben op de gronden van de Comp. en belet zij aldaar verder te extendeeren, zult UEd. wel doen met zulkx in het werk te stellen.." In denzelfden brief schreven de Bewindhebbers: „Wanneer in Isequebo gevonden mogte werden een bequaam landmeeter, recommandeeren wij UEd. van de voorn, colonie te doen maken een accurate afteekening, zoo van de aldaar zijnde plantagien en derzelver groote, als van de nog onbebouwde en niet uijtgegeeven gronden, en die afteekening aan ons toetesenden." De accuratesse van zulk een kaart, waar noch de Commandeur noch de Compagnie BRIEVEN. 105 Den adsistent Gelskerke en myn beyde zoons my permissie gevraegt hebbende om met de gekome boot naer de wal te mogen vaeren (daer wy maer een pistool schoot van af waeren) om eenige vogels te schieten, en daer in getreden en afgestoke synde raekte de boots mast aen de blinde rhé vast en was door de felle stroom in een oogenblik ten onderste boven. UEGA konnen denken den staet daer ik in was haer alle siende weg dryven nevens de slaeven soo verre het gesigt konde bereyken t'zeewaerts en dagte haer alle verlooren, dog het behaegde den Almoogende God myn beyde soons nevens alle de slaeven tegens alle hoop te behouden door middel van eene Jan Smit die hoewel niet kennende swemmen sig egter met onse gans gebroke boot nevens twee negers risqueerde en haer daer mede dat onmogelyk scheen behouden aen de wal heeft gebracht. Tog den adsistent was reeds gesonken tot myne en synen vriende onuytsprekelyke droefheyt hebbende ik hem nu acht jaeren in myn huys gehad en als eene myner kinderen bemint om syne goede hoedanigheden synde waerlyk een jongman van seer goede hoop geweest. De trouw en yver door een neger in dit voorval beweesen welk gaere soude belonen doet my de vryheyt nemen UEGA instandig te versoeken dat UEGA my de gunst gelieven te bewysen denselven aen my te verkoopen. Ik sal de volkome waerde met groot vermaeks daer voor betaelen, syn naem is Abominé en is op den inventaris van het Fort bekent als jonge van den Gomman deur maer op de laesten als volwasse neger man geset en heeft een vrouw Marianne genaemt en een klein kint welke vrouw mede een huysmeid is hebbende beyde noyt eenig werk op eenige plantagie gedaen. Voor welke gunst ik UEGA ten hoogste verplicht soude weese. Ik schatte dit paer tusschen de 7 a 8 hondert guldens waerdig op syn hoogste gerekent*). P.R.O., co. 116, No. 30/130. den 9 September, 1747. (Uittreksel). Ik kan nog mag UEGA uytdrukken, hoe my bevinde door het lang achterblyve van het soo lang verwagte schip. In Godes naem Edele Groot Achtbaere Heeren vergeet dog deese Colonie niet, en stelt eerlyke heden in staet om haer eed en plicht met eere en met succes te wist, hoever het gebied der Kolome zich uitstrekte, zal waarschijnlijk te wenschen overgelaten hebben; in Feb. 1748 werd desalniettemin een kaart door Storm verzonden (zie blz. 110, 111). ') Het is aangenaam te kunnen vermelden, dat Storm's menschlievendheid beloond werd door dat hem den neger met vrouw en kind werd ten geschenke gegeven (zie blz. 107). Netscher geeft, — iets wat bij hem een hooge uitzondering is, — een onjuiste voorstelling van het bovenstaande incident (Op. cit. blz. 383). 106 storm van 's gravesande's betrachten. Het is jegenswoordig of de zee geslooten is, geen schepen uyt het vaderland, geen Engelsche barquen, hoe sal dit gaen als geen verandering komt ? In Berbices is het eve soo, een Engelsche barq by geluk daer gekome heeft syn vleesch verkogt / 52 per vat en dat kleyne Iersche vaten. De visschery in Oronoque belet, en boven dat geen carguasoenen voor d'Indianen, waer sal dit heen? Ik heb de menagie tot het uyterste betragt om soo weynig mogelyk te koopen maer kan nu niet meer. Hebbe eergistere over Berbices tyding gekrege dat een barq van d'Hr. Clarke op weg was hier naer toe, soo deselve gelukkig hier komt sal gedwonge weesen desselfs lading te koopen. p.r.o., co. 116, No. 30/137. den 29 December, 1747. (Uittreksel). Twee van onse swervers met name Hermanus Bannink en Gerrit Goritz, sijn boven in Essequebo door d'Indianen vermoort. Dat sulx geschiet is verwondert mij geensints, maer wel dat hètselve niet veel meer geschiet, wijl de brutale behandelingen van dat soort van menschen die sig niets ontsien d'Indianen tot wederwraek moet aensetten *). Daer was aen het verhes van die menschen juijst niet veel gelegen, indien de gevolgen niet van veel gewicht waeren wijl vreese die natiën tusschen d'Amazones en deese rivier die redelijk machtig sijn, ten uijterste verbittert en in vreese, dat over deese moort wraek genomen sal worden, onse hoogst gelegene plantagien somwijle wel soude konnen afloopen, en wij dus met haer in een oorlog raken die deese colonie gansch niet voprdeelig soude weesen. Ik hebbe sulx al lange voorspelt en om die rede de rivier van Essequebo wille smijten, maer hebbe veel tegenstant ontmoet, om het voordeel dat sommige van daer aoor den slaevenhandel trekken. Ik ben voornemens sulx nog eens den 8 Januarij aenstaende in den Raed voor te brengen. De achttiende-eeuwsche briefstijl, vol uitdrukkingen van eerbied, onderdanigheid en hoofschheid, klinkt ons onnatuurlijk en overdreven in de ooren en geeft niet den indruk van te zijn wel gemeend. Toch zijn in Storm's brieven de betuigingen van dankbaarheid en trouw alleszins oprecht. Dat Storm ze ernstig meende blijkt wel uit het feit dat hij, ondanks verwaarloozing door Bewindhebbers en ontzaglijke moeilijkheden nog een kwarteeuw langer zijn diensten bleef vervullen. *) Voor vollediger inlichtingen omtrent deze handelaars zie blz. 117, 118, 124, 130 en 131. brieven. 107 p.r.o., co. 116, No. 30/146. den 11 Februarij, 1748. (Uittreksels). Vinde my eerst en voor al verplicht UEGA hartgrondig te bedanken soo voor het avancement van myn soon *), augmentatie myner gagie *) als vereering van de neger met vrouw en kindt *); deese soo meenigvuldige gunstbewysingen, hoewel weesentlyk en van veel belang voor my, en de hoogste dankbaerheyt vereyschende, geven my echter soo veel aendoening en wesentlyk genoegen niet als dat UEGA geheven de goetheyt te hebben te verklaeren dat UEGA genoegen in mynen dienst geheven te nemen, en als dat UEGA die gunstbewysingen als preuven van dat genoegen geheven te stellen; dit altyd myns hartenwensen geweest synde en het geene waer in myn grootste eer hebbe gestelt brengt op my soodaenige verplichting dat de krachten my veel eer als de wil sullen ontbreken om die verphehting te beantwoorden en geheven UEGA versekert te weesen dat soo lange den Almogende my sal geheven gesontheyt en sterkte te verlenen myn eenigste poginge en applicatie sal weesen om het voordeel van d'Ed. Comp. en het welweesen deeser Colonie met alle mogelyken yver te behartigen, sullende nog moeyte nog vlyt spaeren om dat heylsaem oogmerk te bereyken. Sal ook soo dra mij de gelegentheijt eenigsints favorabel voorkomt de ordres van HEGA ter Vergaderinge der Tienen nopens de forten der Spanjaerden executeeren; aengaende de visscherije heb het soo verre met den Commandant van Oronoque gebracht, dat niet gelove deselve meer gestoort sal worden, maer kan geen voldoening erlangen voor de drie weg genome canoas, dewijl hij voorgeeft sulx geschiet te sijn door een caper van Trinitades en dus buijten sijn jurisdictie. Den Capiteijn van voors. caper is op d'aenklachte van den Gouverneur van Comana op Trinitades in de boeijen maer het selve kan onse schaede niet vergoeden, is echter seer goet voor het toekomende. DTndigo plantagie heeft bij vendue niets konnen gelden, waerom deselve onverkogt heeft moete blyven; den Directeur van deselve is volgens de resolutie van den Raed van Politie jegenswoordig besig een suykertuyn op het Varken Eyland te kappen, de plaets derselve is op de kaert gemerkt4). ') Zijn tweede zoon, Warnard Jacob (geb. Nov. 1729) — aangesteld tot Assistent. Dit was de titel gegeven aan klerken van den Commandeur en den Secretaris. •) Van 500 tot 800 gulden — de eenige traktementsverhooging, die hij ooit gekregen heeft. Deze gunstbewijzen der Compagnie werden verleend als antwoord op zijn brieven van Dec. 1746 enAug. 1747 (zie blz. 100 en P. R. O., C. O. 116 No. 30/129), waarin hij verzocht van zijn post ontheven te worden. ») Zie blz. 105. 4) De Bewindhebbers hadden in Sept. 1747 (zie blz. 104i Noot 2) om een kaart van de kolonie gevraagd, en deze was bun door Storm ioFtb. 1748 toegezonden (zie blz. 110,111). 108 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S Hebbe tot myn leetweese uyt UEGA missive aen den Secretaris Spoors gesien dat UEGA aen hem geheven te reprocheeren, als of aen my het behoorlyk respect quam te weygeren en sig aenmatigde meer als hem toequam; mijn intentie is alleen geweest om indien UEGA myn yersoek om myn ontslag geliefden te excuseeren »j om te moge weten in hoe verre de autoriteyt van syn Ed. over de plantagien soude weesen en of in het geheel daer niet meer mede te doen had, soo als my van andere was ter oore gekomen, en geensints om over syn Ed. te klagen, hebbende syn Ed. my altoos meer eerbied getoont als in myn quahteyt konde pretendeeren en veel dienst gedaen, gelyk als in myne missive aen UEGA per t'schip De Vriendschap d'eer hebbe gehadt te schryven dat wy seer goede vrienden waeren, gelyk als wy nog syn, en dat hy een braef eerlyk man was die alle mogelyken yver en oplettenheyt tot d'Ed. Comp. dienst hadde en die sig geene moeyte of arbeyd te swaer achte als tot voordeel van d'Ed. Comp. was; de moedeloosheyt waer in doen ter tyd was heeft veroorsaekt dat my misschien wat te scherp heb uytgedrukt, maer is my leet hy die reproches heeft gekregen. Hebbe nogtans de Eer UEGA hartgrondig te bedanken voor het maintien dat sy my hebben geheven te geven *). P.R.O., co. 116, No. 30/170. April, 1748. (Uittreksel). Ik profiteere van de gelegentheyt van het vertrek van een schip uijt Berbices om UEGA kennisse te geven dat in de laatste Raads Vergadering van Pohtie den 8 deser rapport gedaen synde van de bouwvalligheijt van het huijs op het Fort Kykoveral en van de reparatien aan dat Fort nodig die saak rypelijk soo in die Raed als die van Justitie overwogen synde met eenparige stemmen geresolveert UEGA voor te dragen dit Fort te sloopen») wyl voor eerst het selve van geen het alderminste nut meer voor de Colonie is, synde soo te seggen geene plantagien meer boven het selve gelegen, ten tweeden om dat tot defensie van het selve als in goeden staat is ten minsten 40 man soude horen, welk getal wy hier niet souden konnerr missen off soude niets *) Zie blz. 107 Noot 2. a) Over de verhouding van Spoors met den Commandeur zie blz. 17, 63 en 64. Tot het schrijven van het bovenstaande werd Storm mogelijk gedrongen door dezelfde gevoelens waarvan hij in 1759 openlijk blijk gaf (zie blz. 193). *) Vier jaar tevoren had Storm het onderhoud van dit fort „van de uyterste nootsakelykheyt" genoemd (zie blz. 90). Deze omkeering was hoogst waarschijnlijk te wijten aan de moeilijkheid om arbeidskrachten te verwerven (de burgers waren steeds achterstallig met hun aandeel,in dergelijke werk, zie blz. 120) en aan de zwakke bezetting, zijn voortdurende klacht. Vergl. ook blz. 255, 256. 9HSBSHH brieven. 109 overhouden, en het te vreesen staet dat somwylen een vijand agter om komende, dat ligt kan gebeuren, sig daar van meester soude konnen maken, en sig daar vestigen als wanneer het er slegt soude uijtsien, en ten laaste dat om de reparatien naer behoren te doen groote kosten vereyscht soude worden: synde hoe veel men gedurig repareert het eene niet herstelt off het andere valt om door den ouderdom, welke kosten volslagen onnut soude weesen, kunnende dit Fort nergens anders toe dienen als tot een em barras en verswakking van het Fort Zelandia welk nu in een volkome staet is en welk met de galeij welke sterk avanceert genoegsaam tot defensie kan verstrekken. De sentimenten hierin eenparig synde en volkome met het myne overeenstemmende heb ik egter daar niets in willen laeten resolveeren sonder eerst met UEGA ordres dies aengaende vereert te weesen. p.r.o., co. 116, No. 30/151. den 2 December, 1748. (Uittreksels). Vaere mede alsoo met den nieuwen uijtlegger in Maroco; deese man sijn plicht naer de letter soekende te betragten en niet willende met een partij ingesetenen in het geheijm handelen soo als sijne voorsaeten hebben gedaen heeft bijnae iedereen tot vijand, waerdoor dagelijx klagten moet hooren, welke nauwkeurig geexamineert sijnde in rook verdwijnen, echter niet naerlatende mij veel moeijte en verdriet te veroorsaeken door dien eenige der voornaemste daar onder sijn speelende. De Spaensche negotie begint hoe langer hoe meerder te floreeren en soude vrij wat meerder gevordert hebben soo het gebrek van goederen; door het lang achterblijven der schepen geen groote hinderpael daer aen hadde geweest, hebbende eenige Spaensche koopheden 9 jae 10 en 11 maende hier moete bhjven wachten, dat haer veel ongelegentheijt baert. Jammer is het dat die negotie in soo weijnig hande hier is en soo een bittere jalousije veroorsaekt, gunnende den een den andere niet het minste voordeel; dit is meede eene der redenen van verbittering tegens den uijtlegger in Maroco, wijl die een ordentlijk man is en de Spaensche taele magtig sij bevreest sijn hij haer afbreuk sal doen, daer hij in het geringste niet toe in staet is geweest tot nu toe. Ik sal tragten soo veel mij mogelijk is die negotie te favoriseeren en voort te setten, en algemeen te maeken soo veel doenlijk is. Hoope nu met goed fondament daer in te sullen reusseeren wijl denke de schepen nu wat regulierder en beter op haer tijd sullen koomen. Het Gode lof gezegende gewas der suykeren, de redelyke prys der selve, de verre boven de verwagtinge reussite in Rio Demerary, geven 110 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S alle blykelyke hoope van een bloeyende aenwas deeser Colonie, welke door dapparente vreede nog meer wort vermeerdert. Als die soo wel gegronde hoope door bequaame middelen ondersteunt wierd was niet aen een goede uytkomst te twyffelen onder de genadige zeegen des Alderhoogsten. Welke middelen kortelyk by het hier bovengemelte nog syn den aenvoer van slaeven waer van een seer groot gebrek is en sonder welke niets kan worde gedaen, en dan nog indien doenlyk de meerdere bevolking van Rio Demerary welkers gronden zoo uytnement syn dat men sig billik daer over moet verwonderen. Ik hebbe vernomen dat nu eenige famihen naer Suriname worde gesonden tot meerdere bevolking van die Colonie; konde sulx voor Demerarij mede geschiede wat soude sulx een gewenschte saek syn; wel is waer dat het selve UEGA veel kosten in het eerst soude veroorsaeken, maer het selve soude in vervolg van tyden met woeker wederkeeren. Is mede waer dat dit my een considerabele moeyte en fatigue soude veroorsaeken, maer ik ben getroost myn persoon op te offeren voor het welvaeren van dit land en meesters die my met soo veele weldaden als opgehoopt hebben. D'ondankbaerheyt van veele menschen alhier geeft my het is waer menig verdrietig uur te passeeren maer een gerust gemoet hebbende van niemant tot de geringste toe wettige redene van misnoege gegeven te hebben troost ik my wederom seer ligt en laete de wraeke over aen den Almogende die Kender der harten is. Hoewel ten uyterste nootsaekelyk, heb ik nog niemand in Demerary gestelt om daer het gezag te voeren, wyl my bequaeme subjecten ontbreken; daer hoort nog al eenige ondervinding en veel patiëntie en moderatie te weesen om soo een nieuw beginnende Colonie wel te dirigeeren, om de twisten en oneenigheden soo veel mogelyk te beslissen en om de planters aen te moedigen en behoorlyke adsistentie te geven op syn tyd. Hebbe nog niemand gevonden die ik sulx met fondament hebbe durve vertrouwen, en echter kan het niet langer uytsteüen, door dien de krakkeelen dagelyx vermenigvuldigen, synde de meeste uyt jalousie wegens de vrye Indianen die elk wel het meest in syn werk wilde hebben. Myn woonhuys ten uyterste bouwvallig synde geworden door den ouderdom soo hebbe boven het Fort een nieuw laete beginnen; het sal veel weesen indien het oude nog soo lang overendt blyft staen tot het nieuwe vaerdig is, synde met elke travaet bevreest het selve op myn hoofd te krygen; hebbe nogtans soo lang uyt moete stelle een ander te laete maeken tot dat andere nootsakelyke werken eerst geyndigt waeren. Hoope dat de brieven en papieren per De Juffrouw Margaretanogte regt gekomen sullen weesen, terwijl met deselve een kaert van deese rivier hebbe gesonden aen UEGA opgemaekt uijt verscheijde kleijne BRIEVEN. 111 die van tijd tot tijd hebbe opgenomen en waer van geen copije hebbe gehouden doordien onmogelijk tijd daartoe konde vinden, en ik niet uijt woude stellen de beveelen van HEGA ter Vergaderinge der Tienen soo spoedig mogelijk naer te komen en nu bij gebrek van daer toe goet papier niet kan opmakenl). Indien deselve'niet te regt mogte sijn gekomen neme de vrijheijt UEGA te versoeken mij een boek van het grootste mediaen papier te laete toekomen, om die nog eens naer behooren te kunnen klaer maken. De Spanjaerde begonne hoe langs hoe meer boven Cajouny te naderen, maer sedert eenige weeken een oorlog tusschen de Caraibische natie en die der Warouwen *) onstaen sijnde welke seer hardnekkig gevoert wort, sal sulx de verdere progressen stuijten, en mogelijk soo de Caraibes doverhandt krijgen wel wat verder weg gedreven worden, sonder dat wij ons in het geringste hier mede hoeven te meieeren. Wenschte egter wel indien mogelijk was de regte limiten te moge weten. Volgens het seggen der oude menschen en van d'Indianen soude deese jurisdictie beginnen ten oosten aen de kreek Abary en strekken ten westen tot aen de Rivier Barime daer in oude tijde een post geweest is, dog dit seggen geeft geene de minste sekerheijt. Een swerver met naeme Finet *) boven in de Rivier Cajoene sijnde gegaen om hangmatten te ruijlen onder de Indiaenen was door mij versogt om de gangen der Spanjaerden in die landstreek nauwkeurig te verspieden waer toe hij seer bequaem is wijl bij de Caraibische tael in de grond verstaet, en van geen verstant ontbloot is. Deselve den 13 November 4 maende naer sijn vertrek alhier gearriveert heeft mij rapport gedaen dat de Spanjaerden nog niet ondernomen hadden eenige sterktens of missions lager te bouwen, soo als haer voornemen was, maer dat sij de onder ons hoorende Indiaenen gruwelijk mishandelde, deselve geduurig in haere wooninge overvielen en met vrouw en kinderen wegvoerden, om deselve alle naer Florida te versenden; dat hij dén Hoofdman der Spanjaerden gesproke hadde en deselve de onbilhkheijt van die behandelinge voor oogen gestelt hadde, nevens de gevolgen daer van, maer dat deselve hem geantwoord hadde, dat geheel America den Koning van Spanjen toequam en dat hij soude doen wat hem behaagde sonder sig aen ons te stooren. ') Zie blz. 104, Noot 2. Volgens de archieven (P.R.O., CO. 116, No. 30/149,150) zeilde De Juffrouw Margareta van Essequebo op 35 Febr., 1748 en deed op 27 Juli van dat jaar Bayonne aan. Twee zeer goede kaarten, beide voorzien van Storm's naam (de eene gekleurd, is 9 Aug. 1748, de andere, ongekleurd, is 9 Aug. 1749 gedagteekend), lijn afgedrukt in de aUas gevoegd bij de Ven. Arbitr. Brit. Case. Gezien de bovenstaande verklaring en wat verder op blz. 115 wordt gezegd, kunnen wij gerust aannemen, dat de gekleurde (die in de kolonie bleef en thans in Suriname berust) foutief 1748 werd gedateerd inplaats van 1749 en dat de ongekleurde op 8 Sept. 1749 werd overgestuurd. ') Zie blz. 176 ') Zie Noot 1 op blz. 98. 112 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S Denselve Finet rapporteerde my dat de Indiaenen ten uyterste verbittert waeren, dat 4 van haer hoofden stonden af te komen om nog eens by my te komen klaegen, en dat sy reets over al aen dTndiaensche huysen geknoopte touwen gesonde hadde synde haer t seyn om Op sekeren dag te vergaderen. Siende dan dat alle myne remonstrantien en schryven aen de Spanjaerde niets helpen kan en geen redres te bekomen is ben ik voornemens als de hoofden der Indianen by my komen haer te seggen dat haer geen redres kan besorgen, en dat sy voor haer eyge sekerheyt sorge moeten, als wanneer ik versekert ben men binne korten tyd geen Spanjaerd meer boven in Cajoenij sal sien, hebbende ik haer altoos met veel moeyte tegen gehouden en met goede beloften alle feitelykheden verhindert. Egter eer daer toe komen sal in d'aenstaende maende nog eens een brief senden aen den Gouverneur van Comana die op die tyd in Oronoque verwagt wort, en hem met alle beleeftheyt dit werk serieus voordraegen nevens de gevolgen die niet als ongelukkig voor haer wesen konde, en syn antwoord alsdan afwagten om my naer te reguleeren. Ignace Courthial, die de weg boven Cajoeni heeft gemaektl) en nu naer boven Oronoque is om eenige hondert koebeesten en muyl ezels in te handelen, heeft my voor syn vertrek een brief getoont die hij geschreven heeft om met dit schip aen UEGA te senden, waer in eenige propositien syn die my vry wat wonderlyk en wat op syn Gascons ingerigt voorkomen. Ik heb hem myne gedagten daer over gesegt en geraden eenige poincten daer uyt te laeten, dog gelove niet hy sulx sal gedaen hebben. Die man is seer ondernement en in staet om de nieuwe Colonie van Demerary veel dienst te doen met daer eenige honderde koebeesten op te voeden waer door den handel der huyden daer veel voordeel soude kunne brengen, en ook landwaerts in de plantinge van toebak, cacao, &c, seer verre te brengen. Den grondslag van syn voornemen is wel gefondeert en hy is ook volkome in staet om het selve ter uytvoer te brengen waerom de vryheyt neme dit als een saek die van groot nut en voordeel soude konne worden UEGA serieuse overweging aen te beveelen1), en dat UEGA de goetheyt geheven te hebben my UEGA *) Vergunning hiervoor werd verleend in Maart, 1746 (zie blz. 96). *) De opmerkingen der Bewindhebbers hieromtrent, die blijk geven van hun gewone traagheid en zucht tot uitstel in zaken, volgen hieronder: 14 Mei, 1749. „Wat het plan betreft van seekere Ignace Courthial, door UE. ter onser examinatie toegezonden (dog nu maer onlangs onder eenige papieren uijt het schip De Jalousie toegekomen), hebben wij na lectuure van dien, hetselve van dien aard en natuure bevonden, dat daerop wel eenig nader ondersoeck zal dienen te werden gedaan, en wij ook onse gedagten desweegens wel eens nader willen laten gaan, alvoorens eenige resolutie daerop te neemen, zijnde ons daerin wel voorgekomen eenige pointen, die hetselve soude schijnen smakelijk te maa- BRIEVEN. 113 intentie per eerste geleengentheyt bekent te maken wijl hem binne 5 a 6 maende te rug verwagtende ben. Hebbe de vryheyt genomen eenige glaese ruyten op de petitie te laeten setten voor de Kerk en Voor myn huys wyl het seer ongemakkelyk is dat men met de minste regen de houte vensters toe moet doen en dat men dan volkome in het donker moet sitten tot den regen over is. P.R.O., co. 116, No. 30/176. den 15 Maert, 1749. (Uittreksel). Op eene missive door mij aen den jegenswoordige Gouverneur van Comana geschreven Don Diego Tabares') genaemt waer in omstandig over alle onse beswaernisse hebbe geredeneert soo hebbe in de maend Januarij laestlede antwoord van hem ontfangen in seer beleefde termen, waer in hij alles seer omstandig en verstandig beantwoord, en betuijgt tot onderhouding van goede nabuurschap bereijt te weesen al wat in sijn vermogen en niet strijdig met de beveelen van sijn Souvereijn is te willen contribueeren. Heeft ook aen den Commandant in Oronoque bevoolen de sommen geprovenieert van twee slaeven van d'Ed. Comp. indigo plantagie gedeserteert en die daer sijn verkogt over te geven aen die geene die ik tot afhaelinge soude afsenden, als mede van de Ed. Comp. visschers canoa, betuijgende het selve met d'andere canoas niet te konne doen wijl daer koopmanschappen in gevonden waeren. Sijn Ed. heeft mij door den Contadoor of Secretaris in Oronoque laete voorslaen een cartel te sluijten tot wederlevering van wedersijds deserteurs waer over als nu in onderhandeling ben, wijl bij gaere wilde dat wij de wegloopers persoonlijk en sij de prijs alleen soude overleveren*); verwagte dagelijks antwoord op mijne propositien, en sal trachten die saek als seer voordeelig voor aeese Colonie spoedig tot een goed eijnde te brengen. Ik sal den Posthouder van Maroco (die jegenswoordig heel siek is) soo drae herstelt is naer Oronoque afsenden. Nu over de elf jaeren uyt myn Vaderlandt en van myne naeste bloedverwanten geweest synde, veele familie saeken ook hebbende die myne presentie wel nodig hadden en voor al overtuygt dat het seer voordeelig voor den dienst van UEGA en nut en wel weese van deese Colonie soude weesen indien ik het geluk mogte hebben UEGA mondeling verken, dog ook gelijk in sig te bevatten diverse zaaken, welke hetselve in fgeheel mpracticabel komen te maaken; wij hebben hierom ook reets eencopie daervan verzonden aan de Presidiale Kamer Amsterdam, zullende hetzelve buijten twiiffel een nader object van deliberatie rijn, in de eerstvolgende vergaderingh van Thie- ') Zie Storm's kenschetsing van de Spaansche gouverneurs op blz. 309. Vergl. ook blz. 50. *) Zie blz. 37. Storm van 's Gravesande. 8 114 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S slag van alles te doen, dat onmogelyk soo wel met de penne kan geschieden, zoo neme de vryheyt UEGA te versoeken dat indien de Vrede wel bevestigt en in Europa alles in rust is my de permissie geheven te verlenen een reijs naer Europa te mogen doen met het een of ander somerschip van hier gaende wyl myne hchaemsgesteltenis het selve met geen winterschip toe soude laeten. Sal daer indien den Almogende my behoude reyse verleent niet langer vertoeven als UEGA sal believen, sal mede van het door UEGA te verlene verlof geen gebruyk maken indien als het selve bekome de saeken eenigsints bevinde myne presentie nodig te hebben, en voor myn vertrek op alles goede ordre stellen. Hoope UEGA dit myn versoek niet qualyk sullen geheven te nemen, maer goetgunstig accordeeren. P.R.O., CO. 116, No. 30/202. den 23 July, 1749. (Uittreksel). Het schip De Vreeie, uytgelopen om syn reys naar Middelbjirg aen te nemen, heeft wederom naer binne moete koomen by gebrek van wind, dat in geen 30 jaeren gebeurt is, waer door gelegentheyt hebbe bekomen om UEGA deese weynig regulen te schryVen alleen dienende om d'eer te hebben UEGA te remonstreeren, dat het timmergereetschap ontpakt hebbende bevinde by het selve geen byle, dissels, boor-ysers bytels &c soo dat niet weete hoe het maken sal daer soo veel werk is, soo op de plantagien als Fort, en de timmernegers by gebrek van gereetschap naer de tuynen sal moeten senden. Wel is waer dat de timmerbaesen verplicht syn haer eyge gereetschap te besorgen, (dat waerlyk geen voordeel voor d'Ed. Comp. bybrengt) maer deselve sullen aen de negers niets fourneeren. Ten tweede wegens de medicamenten; den Chirurgyn Majoor heeft my het nevensgaende schrift gisteren overhandigt, en is radeloos wyl sommige van de nootsaekelykste medicamenten manqueeren, en andere soo droevig slegt syn daer het jegenswoordig soo desolaet gestelt is door de gansche rivier, over al vol sieken, hier op het Fort alleen leggen 32 swaer siek waer onder alle drie myn soons»). Ten darde wegens de verf die weder soo weynig gekomen is dat onmogelyk voor eene reijs kan toekomen om alles over te verwen, en indien sulx ten minste geen tweemael in het jaer geschiet, soo verrot alles; de lucht verteert hier het yser in seer korten tyd, soo dat het hout niet lang tegen kan houden als niet nauwkeurig wort opgepast. De door UEGA gesondene affuyten niet tegenstaende alle drie maende geteert *) Jonathan, Warnard en Gerard. Jeremias werd geboren op 2 Stpt. van dat jaar. Vergl. bil. 32. \ BRIEVEN. 115 syn syn reets vólkome vergaen; ik hebbe tot het Fort 30 lb groene verf verbruijkt die selver gekogt hadde. Hebbe ook niet meer als 4 stuk carldoek ontfangen, dat qualyk voor een stel zeylen voor de loots-boot kan toereyken; daer is geen een persenning op de plantagien of Fort om de goederen die gelost of gelade worden te dekken, geen doek tot klappen voor de vaertuygen; ik hebbe nu selver in drie jaer geen vaertuyg van d'Ed. Comp. gehadt om mede naer de plantagien tevaeren synde genootsaekt ieder reys een teleenen. Ik sal my over het bovenstaende niet omstandig uytbreyden soo als wel nodig soude wesen wyl hoope d'eer te sullen hebben als God belieft het selve mondeling te doen, als wanneer niet twyffele of sal het geluk hebben UEGA te overtuygen soo klaer als den dag dat UEGA seer misleyd worden door valsche en lasterlyke rapporten soo als sie uyt UEGA hoogstgeëerde laeste missive weder geschiet is wegens de carguasoenen en gereetschappen. Ik hebbe d'Hr. Secretaris en Directeuren dit articul gecommuniceert welke sulx tot aen de ziele smert soo wel als my. Het valt hart Ed. Gr. Achtb. Heeren voor eerlyke heden die alle haere kragten inspannen om haer plicht waer te nemen die het interest van haere meesters*in alle gelegentheden soo veel als in haer vermogen is behartigen niet alleen verdagt te worden oneerlyke heden of om regt uyt te spreken dieven te weesen, maer selver (soo als UEGA gelieve te seggen daer vermeynen in het sekere van onderregt te wesen), positief daer voor gehouden. Wy wensche van harte (ik spreeke uyt naem van alle) UEGA gehefde de goetheyt te hebben die sekere onderregters haer aenbrenge maer te doen manen, en de schuldige sonder eenige conniventie straffen. Ik hebbe d'eer UEGA te versekeren dat alhier niets van UEGA vervreemt of op een clandestine wyse wegraekt, en sulx kan ook qualyk geschieden wyl over al te nauw acht op wort gegeven. P.R.O., co. 116, No. 30/207. den 8 September, 1749. (Uittreksels). Gelijk mede d'eer hebbe hier nevens te sende de caerte deeser colonie *); deselve is niet soo opgemaekt als wel gewenscht hadde, maer sulx is mij ondoenlijk geweest doordien geen verf nog pinceelen hadde sijnde alle die hadde door de kakkerlakken volkome geruijneert, en hadde Capt. I. Creij mij niet twee slegte penceelen bij geset, soude in het geheel UEGA begeeren niet hebbe konne voldoen. De hooe ere ambtenaren van de Kolonie waven gerechtelijk veroordeeld omdat zij op een — naar de letter der wet — onjuiste wijze een schip, dat op de kust van Guiana was gestranda), hadden van de hand gedaan. *) Zie blz. 110, 111. ») Zie blz. 100. 116 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S Er was daarom in Nederland beslag gelegd op hunne tractementen. Storm schrijft dan : Maer Ed.Gr.Achb. Heeren indien op soodanige manier de geheele gagie en emolumente van een bediende gearresteert konne worden, waer van dan in die tusschen tyd bestaen ? Bij resolutie van HaerHoogMoogende kan in de Nederlande van een officier niet meer als een darde part van de gagie gearresteert worden. Ik hebbe hier anders geen inkome als de gagie en emolumenten die UEGA my gelieven te verkenen, en dus niets over om van te leven als die dus in syn geheel wort gearresteert. Dewyl om dit voorval genootsaekt wort myne goederen die in de Provintie van Utrecht hebbe gelaeten, en waer van geen duyt hebbe willen ontfangen sedert myn komste hier in het landt, aen te spreken, soo valt myn presentie aldaer voor een korten tyd nog des te nootsakelyker, om dat myn plantagie die Gode Lof in een redelyke staet is gaeren in syn geheel wilde behouden, waerom hoope het door my versogte verlof door UEGA goetgunstig geaccordeert sal weesen, om onder des Heeren zeegen het aenstaende voorjaer met De Goude Spoor over te konne komen, wyl nu met De Vriendschap niet weesen kan *). Hebbende den Commandeur van Comana *•) aengeschreven dat indien voortgevaeren wierd met het dessein om een mission aen de Rivier van Cajoenij aen te leggen, ik genootsaekt soude weeseri mij daer kragtdadig tegens te opponeeren, heeft mij geantwoord dat sulx buijte sijn kennis (niet het aenlegge van de nieuwe maer de plaets) was en dat sulx geen voortgank soude hebben, gelijk ook werkelijk niets daer aen is gedaen; op de caert sullen UEGA die plaets aengetekent vinden, als mede die van de reets aengelegde 3). Ik hebbe in geen ses maende Indiaenen van die kant vernome soo dat niet regt wete hoe het daer toegaet. Gelijk UEGA mede op deselfde sullen aengetekent vinden boven in de Rivier Essequebo in de Kreek Sijperouni een brandenden berg4) dit jaer door den jegenswoordigen Posthouder aldaer ontdekt, welke alsdoen met een groot ongemak aen sijn ooge gequelt sijnde genootsaekt was weder af te komen, maer voornemens is op het eijnde deses jaers ') In het naschrift van dezen brief betoont Storm dankbaarheid voor het verleenen van het aangevraagd verlof, en geeft hij het voornemen te kennen in het volgend voorjaar naar Nederland terug te keeren. •) Zie blz. 112. ') Deze kaart is te vinden in de atlas behoorende bij de Britsche Bepleiting in de Arbitrage met Venezuela {Ven. Arb. Brit. Case) onder No. 19. (Zie noot 2, blz. 57). 4) Later in de brieven wordt deze vulkaan in het geheel niet meer genoemd en daarom zijn wij gerechtigd bet bestaan ervan in twijfel te trekken. BRIEVEN. 117 daer weder naer toe te gaen om alles nauwkeurig op te nemen; d'Indiaenen seggen dat deselve al sedert een jaer- of ses continueel heeft beginne te branden en steenen op te werpen, sijnde daer ten hoogste voor bevreest en meest alle van daer omtrent geritireert. R.A. '). den 20 November, 1749. (Uittreksel). De ontdekkingen door de Spanjaerden in onse nabuurschap in den jaare 1748 gedaan en waer van (niet tegenstaande op leeven straf verboden) een copije van de caerte hebbe weete te bekomen konnen mede van geen gering voordeel voor ons weesen sijnde nu eijndelijk dat beruchte Meijr van Parima daer soo veel voor en tegen geschreven van veele voor waerheyt van andere fabulen gehouden ontdekt en gevonden, en self volgens de caerte onder onse jurisdictie gelegenJ). De informatien die ik naderhand van de vrij Indianen genomen hebbe, hebben mij overtuijgt die caert regt en wel door Jesuiten opgenomen is die op die togt met een officier en 40 soldaten sijn geweest. p.r.o., co. 116, N°. 30/252. den 10 January, 1750. (Uittreksel). UEGA is bekent dat in eener mijner voorgaende *) d'eer hebbe gehad UEGA kennisse te geven van de ongepermitteerde en onverantwoordelijke handelingen van eenige onser swervers boven in de Rivier Essequibo welke deede vreesen de natiën aldaer tot wederwraek genoopt souden worden; wat devoiren ook hebbe aengewent hebbe noijt bewijs den regte genoeg sijnde konne bekomen om eenige derselve naer verdienste te konne laete straffen, waerom overtuijgt sijnde van de regtmatigheij t der Indiaensche klagten ik die rivier geslooten en den handel ') Dit uittreksel is van een brief van Storm, die in het Rijksarchief in Den Haag berust. *) Storm's geloof in het bestaan van dit meer was niet geheel zonder grond. Tegen het einde van de achttiende eeuw reisde een heer, die eenvoudig als D. van Sirtema wordt aangeduid, „so far into the interior as to reach the Portuguese settlement of Fort Joachim, and passed through the district stated in all charts to be occupied by the Lake of Parima, which at the dry season of the year.. is an extensive savannah, and only covered in the wet season with water." (Rapport Van den waarnemenden Gouverneur Codd aan Graaf Bathurst, Sep. 6, 1813; Ven. Arb. Brit. App. v. bic. 215). Vgl. ook bic. 72, 73 tupra. ') 29 Dec, 1747. blz. 106. Voor meer bijzonderheden over deze handelaars zie blz. 124, 130 en 131. 118 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S aen een ijgelijk aldaer verbode hebbe. Daer naer ben ik door den Raed van Justitie genootsaekt geworden dien handel weder onder sekere conditiën open te stellen hoewel ik genoegsaem geremonstreerd hebbe het gevaer dat daer uijt te wachten was. Nu is het eijndelijk gekomen dat mijne vorsegginge bewaerhijt sijn geworden, hebbende eene van die swervers met name Jan Stok (een brutael en Godloos mensch) volgens eenparige rapporten op een gruwelijke wijs aldaer huijsgehouden vergeselschapt met een party Oronoqsche Caribes de natiën onse vrienden digt bij de Post Arinda geattaqueert, de mans dood laete slaen, de wijven en kindere weg genomen als slaeven, al de broodtuijnen geruineert en meer andere ongehoorde saeken uijtgevoert, met een woord deselve tot desperatie gebragt voornemens sijnde wraek daer over te nemen, soo dat dandere swervers die nog boven sijn in tuijterste levensgevaer sijn en de plantagien boven in Essequibo gevaer loopen om afgeloopen te worden, waerom ook den Directeur van de plantagie Oosterbeek (nu St. Jan) af is gekomen om adsistentie in cas van noot te versoeken. In mijne reijs die naer boven gedaen hebbe hadde al een party Acuweijsche Indianen bij mij gehadt om haere klagte te doen, maer nog het vierde part niet vernomen; hebbe als doen voors. Jan Stok self geordonneert voor de Courts vergadering den 5 deeser te compareeren welke ordre hij niet heeft geobedieert waer van rapport in de vergadering gedaen hebbende en den Posthouder van Arinda gehoort sijnde nevens andere, is apprehensie corporeel tegens hem gedecerneert en de vaendrig is met een sergeant en vier man af gesonden om hem waer dat gevonden wert te vatten en gevankelijk hier te brengen, sullende den 19 deser een extra ordinaire vergadering hier over worde gehouden. Ik hebbe aenstonds de natiën hier van laete verwittigen en haer voldoeninge laete belooven, met versoek om haere hoofden af te senden, om self present te weesen, dat eenige reets hebben aengenomen, maer sommige sijn soo ver afgelege en soodanig door vreese verspreijt dat nog niet gewaerschouwt hebbe konne worden; geloove echter dat soo drae sy het gevange nemen van dien man vernemen sij wel tot bedaeren sullen komen. Om echter alle verdere onheijlen voor te koomen (want een oorlog met die volkeren was de ruine van de Colonie) soo denke het beste soude weesen (UEGA sulx goetvindende) dat UEGA gehefde den Indiaenschen handel in de Rivieren Essequebo, Masseroeny, en Cajoeny volstrekt tot nader ordre te verbieden; hoope binnen eenige maende d'eer te sullen hebben UEGA mondeling verslag te doen, waerom mij niet omstandig over deese saek sal uijtbreyden. BRIEVEN. 119 Storm zeilde huiswaarts van Essequebo op 31 Maart, 17501). Spoors, de Secretaris, was voorden tijd van zijn afwezigheid tot zijn locum tenens benoemd'). Storm heeft dus geen tijd verloren laten gaan met de aanbieding van het vólgende Verslag, hetwelk vrijwel een resumé geeft van alle kwesties die Storm genoopt hadden de reis te ondernemen. R.A.8) Verslag van den Commandeur Laurens Storm van 'sGravesande. (Uittreksels). Aen d'Edele Groot Achtbare Heeren Bewinthebberen der Ed. generale geoctrooyeerde West Indische Compagnie ter Kamer Zeeland. Edele Groot Achbare Heeren Met verlof van UEGA door den Zeegen des Alderhoogsten in Zeeland gearriveert heb ik mijn schuldige pligt geacht UEGA een omstandig verslag te doen van den staat der Coloniën welker Directie UEGA mij d'eer hebben aengedaen toe te betrouwen en van de zoo hoog nodige middelen van reddres soo als mijn gering oordeel, salvo meliori, voor sijn gekomen. De soo onverdiende als menigvuldige gunstbewijsingen door UEGA aen mij in alle gelegentheden betoont soude mij d'ondankbaerste aller menschen maken indien ik niet al wat mogelijk is betragtede dat het voordeel en welwese soo van d'Ed. Comp. als van voorz. Coloniën bevorderde welkers laest gemelte staet tegenwoordig soo danig is dat wel verre van enige voordeden aen d'Ed. Comp. te beloven in dien staet bhjvende niet als schade en nadeel kan aenbrengen en selfs bijna een geheele ondergang is drijgende. Dit en geen andere reden heeft mij bewogen UEGA verlof te versoeken om Over te mogen komen met die wel gegronde hope dat UEGA attentie zullen geheven te verleenen aen het gene d'eer hebben UEGA in dit Verslag kortelijk voor te dragen en volgens UEGA hoogwijse oordeel de nodige middelen te beramen tot het aenwas en bloey van dese nu ter ondergang hellende landen. Om UEGA met geen langer voorreden op te houden sal ik ter sake treeden. Eerstelijk UEGA verslag doende van den staat der Colonie en ten tweede de vreijheijt nemende eenige middelen tot herstel voor te dragen. Beginnende met d'Ed. Comp. plantagien de leverantiën der suijkeren ') Spoor's brief aan de Kamer Zeeland,3iAfaart,J7501(P.R.O.,C.0.116 No. 30/253). •) Spoar*s brief aan de Kamer Zeeland, 8 Sept., 1749 (P.R.O., CO. 116, No. 30/217). ') Het origineel van dit rapport, in Storm's eigen handschrift, berust in het Rijksarchief in Den Haag; voor dezen afschrift ben ik den Rijksarchivaris verbonden. 120 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S sedert enige jaren geven UEGA blijk dat deselve in een goede staet sijn en sijn sodanig jegenswoordig, dat onder des heeren zeegen sonder onverhoopte sterfgevallen der slaven niet zullen verminderen. De suijkeren te velde in een gewenschte staet en soodanige overvloed dat met de jegenswoordige slaven onmogelijk afgemale konne worden maer seer vele op het veld moete verrotten. Het Fort Kijkoveral1) is verlaten dog nog niet gesloopt bij gebrek van volk konnende van 't Nieuwe Fort niet gemist worden door de menigvuldigheijt van werk; het volk is aldaer tegenswoordig besig om een nieuw pakhuys te maken dat ten uyterste nodig was het welk gedaen zijnde nieuwe huysen voor den Chirurgijn majoor en ambagslieden gemaekt moete worden geen eene derselver bewoonbaer zijnde, gelijk mede de stelling van het Fort. De nieuwe smidse was meest voltooyd. Op de steenbakkerijen is door de goede en vleijtige directie van den jegenswoordige baes steenbakker niet tegenstaende het kleyn getal eh 'slegtheijt der slaven alles seer wel zijnde genoegsaem en seer goede steenen in voorraed soo voor gebruyk van d'Ed. Comp. als particuliere ingesetene. De brandwagt is door den swaren slag van het water weggespoelt moetende op een andere plaets verlegt worden; op d'Ed. Comp. handelplaetsen is mede jegenswoordig wel, zijnde deselve met goede posthouders voorsien; die op Arinda boven in Essequebo heb ik ordre gegeven om vier dagreysens hoger te versetten, aen de kreek Ripenouni, sijnde de regte passagie voor de natiën die van boven Orinocque en Corentijn door het land komen, om hogerop te handelen of te oorlogen. Met het militaire weesen is nog al slegt sijnde de soldaten arm en vol schulden, waer van hier naer naerder. De galey was meest vaerdig om in het water te laeten, manqueerende nu alleen de rondhouten, touwen en zeylwerk, sijnde een seer sterk vaertuig dat van veel dienst ih cas van noot soude konne weesen, en, hoewel niet volgens het model en wat diep gaende, egter aen het oogmerk sal konne voldoen. De thien timmernegers die van d'Ed. Comp. wegen daer soo lang aen hebbe gearbeijdt hebbe door het missen der selver veel verhindering aen het ander werk toegebragt; dat voorz. vaertuig soo lange onder hande is geweest is veroorsaekt door dat de particuliere soo veel in gebreke sijn gebleven in het leveren van haar quota soo veel aen hout als slaven, waar aan enige der voornaamste, die andere met een exempel voor hadde dienen te gaen, de eerste wel zijn geweest, en hoewel door den Raed een groote boeten op de in gebreke blijvende was gestelt die resolutie tot geen executie heeft konne worde gebragt door dien d'Hr. van der Cruyssen nooyt heeft willen seggen, wie dat in gebreke bleef en ') Zie blz. 255, 256. BRIEVEN. 121 niet verstond dat den baes Maerten Schreuder rapport daer van zoude doen, seggende den selve onder hem was staende en aan hem alleen rapport moest doen, soo dat dit werk veel moeyehjkheijt heeft veroorsaekt; van wegene d'Ed. Comp. heeft nooyt iets aen dit werk gemanqueert; bij het voleyndige der selver sal in het opmaken der requeninge bevonden worden de Colonie aen haer quota veel ten agteren sal weesen. Den staat der particuliere planters is (weynige uytgesondert) seer slegt, diep in schulden en weynig apparentie om daer dem te geraken door de slegte prijsen der suikeren en meer andere redenen welke hier na aengehaelt zullen worden. Volgens ogenschijn zoude men zeggen alles wel gink, velen suykeren te velde en seer wel staende beloven groote leverantiën indien gemalen konde worden dog niet meerder als 19 molewerken in de rivier Essequebo en 3 in Dimmerary en nog meest slegt van paerden voorsien sijnde suUen de meeste op het veld moeten verrotten soo als doorgaans gebeurdt. In de rivier van Demerary gaat het naer-het gering getal der inwoonderen seer wel en dapparentiën van een geluckige voortgank onder den zeegen des Alderhoogsten hoe langer hoe beter; het suykergewas is boven verwagting, soo in groey als in goetheyt der suykeren, en de cacao en coffy reüsseert op een extra-ordinaire wijse en verre boven dat men in Essequebo ooyt heeft gesien sijnde op de plantage van J. M. Frensel tegenswoordig boomen van ander half en twee jaren van boven tot beneden met v rugten beladen, daer anders vier jaren ordinair toe worden vereijscht, en denke het dus ook sal weesen met de cultuur van rijst, catoen of toebak indien deselve ondernomen worden; in die rivier is nog niemand gesteld (ingevolge UEGA seer geëerde ordre) om de vice-commando te voeren zulx veroorsaekt zijnde door d'onwilligheyt en misverstand van de planters aldaer; deselve zijn voor jegenswoordig wel enigsints tot een ander begrip gebragt, maer het verlope saisoen en mijn voorgenome reyse hebbe mij dese saek doen uytsteUen, tot dat d'eer hebbe gehad UEGA te spreken. Dit is in t'korte Ed.Gr. Achb. Heeren het verslag van den staet der Coloniën van Essequebo en Dimmerary welke de vreyheyt neme UEGA schriftelijk over te geven door dien op mijn memori niet kan betrouwen en ben bereyt ingevolge mijn pligt UEGA soo wegens het voorz. als hetgene volgen sal soodanige elucidatiën te geven als UEGA van mij sullen gelieven te vereyschen. Sal nu d'eer hebbe tot het twede poinct over te gaen sijnde project ter verbetering van voorz. volksplantinge waer toe eerst in consideratie dient te koomen de soo noodig meerdere bevolkinge. De Engelsche Coloniën op de Eylanden en in Noord America geven een overtuygend bewijs wat de sorg en oplettendheijd tot de bevolking der Coloniën kan uytwerken sijnde deselve niet alleen in staat haer sel- 122 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S ve te konne maintineren maer konnende daer en boven in tijd van oorlog hare vijande een merkelijken afbreuk doen (soo als in de verovering van Caep Breton is gebleken) en verre van tot enige last aen haer vaderland te verstrekken brengen sij het selve seer grote voordelen bij; dit overvloedig bekent zijnde is onnodig daer breetvoerig over te redeneren. Indien de Nederlandsche Coloniën aen de vaste kust op de selfde voet bevolkt waren soude sij niet alleen het selfde konne doen maer meerder, hebbende de landerijen die door ons in Zuyd America beseten worden veele voordeelen boven de landerijen in Noord America, het gene werkelijk kan aengetoont worden. Dog om maer een enig voorbeeld aen te halen: d'Engelsche Colonië in Carolina heeft haer meeste inkomen en bestaen van de rijst door welkers cultuure verscheyde mensche met seer geringe beginselen tot aensienlijke capitalisten zijn geworden. De landerijen in onse Coloniën zijn tot die cultuure veel bequamer als die van Carolina, want vooreerst overtreft onse rijst die van Carolina in witheijd en in groote en heeft dit aensienhjk voordeel boven deselve dat daer men in Carolina maer een recolte ijder jaer kan hebben men in Essequebo maer vijf maenden nodig zijnde van de zaeytijd tot de rijpwording toe, men aldaar kan hebben twaalf recoltes tegen vijf in Carolina. Daer en boven is de rijst in Essequebo niet beset met het rode velletje dat in Carolina soo veel moeijte geeft om schoon te maken ; het is ook seker om die reden dat d'Engelsche van Barbados (aen wien dit wel bewust is) soo vele beweging maken en soo vele redeneeringe gebruyken om die gene die dese cultur ondernemen willen daer van te dissuadeeren en af te schrikken (wel voorsiende wat nadeel dit toe soude brengen aen Carolina) waer in sij tot nu toe maar al te wel hebben gereusseert *). Wat aengaet het hout tot den scheepsbouw bequaem dat in Noord Americaense volkplantinge veel gevonden word hebben wij mede in grote overvloed en veel beter in soort en duursaemheijt jae sodanig dat zulx in geen vergehjking kan gebragt worden. En wat de andere materiale tot dien bouw aenbelangd gelove seker dat met een weynig vlijt en arbeytsaemheyd mede wel gevonden soude worden. Voorz. Coloniën hebben wel dit voordeel boven d'onse dat d'haar climaat beter met het Europiaense overeen komende de landlieden die aldaar overgebragt worden het selve ten eersten gewoon zijn en al het *) Eerst kortelings is Storm's verlangen vervuld geworden. Voornamelijk ter wille van de vele Indische koelies thans in Demerary is de rijstbouw daar in ongeveer 1898 met ernst ter hand genomen. Tien jaar later was zij reeds tot een belangrijke nijverheid uitgebreid: 29.75 acres waren in kuituur en het succes kan worden afgemeten naar het volgende feit: de jaarlijksche invoer van rijst is in dien tijd van 25 millioen pond tot iets over 2 millioen gedaald. Vergel. ook Timehri, vol. V. blz. 101. BRIEVEN. 123 werk verstaen als meest met dat van Europa overeenkomende, maer dit is maer om een a twee jaren te doen in welke tijdt het nodige volkome geleerd kan worden en word dit ongemak ten overvloede vergoed door de bevrijding van koude en arbeyd en koste soo in kleeding als andersints tegen deselve. Buyten de cultuure van de ryst kan in Essequibo en Dimmerary met succes gecultiveert worden, Catoen dat seer goed in zijn zoort is en welke 7 a agt maenden na de planting desselfs rijpe vrugten voortbrengt^ Coffy en cacao welke boomen het twede of darde jaer beginne te dragen; Toebak welke mede seer goed soude weesen en waerom soo wel als ter regterhand en s'linkerhand bij de Portugeesen en Spanjaerds; wel is waar dat sulx in Berbice met een quaden uytslag is ondernomen maer op dien voet als daer is begonnen konde niet wel anders uytvaUen, wordende bij de Spanjaerts heel anders aengelegt, en is bekent dat de cultuure van dit gewaes den grondslag van de bevolkinge van Martinique*) welke eyland sedert dat desen aenqueek naergelaten is veel van inwoonders heeft verlooren. Suyker, dat als nu het voornaemste en om soo te seggen het eenigste is waer op toegelegt wort, is geen cultuur welke door gering of onvermogende menschen met hoop van succes ondernomen kan worden en dehoofdigheyt van onse coloniers die absoluut niet anders willen ondernemen is eene der hooftoorsaken waerom soo veele in soo een armoedige staet blijven sitten; met [?men] heeft ontelbare voorbeelden die thien jae tot 20 slaven hebben met deselve 15 a 20 maenden gewerkt en dan haer riet niet afgemale konne krijgen, haer sware arbeyd en sorge voor niet en sonder enig voordeel daervan te genieten hebben gedaen. Buyten het voorschrevene soude nog al vele andere saken konnen gevonden worden, waer mede de kost gewonnen en geit overgadert soude konne worden. Maer alsoo menschen uyt Europa naer dese landen overkomende met niets ook niets soude konnen uytregten sonder onderstand en hulp soo soude men in die saek het voorbeeld der Engelsche mutatis mutandis naer gelegentheyd van het climaet moeten volgen, want niet alleen dat deselve de menschen in hare Coloniën overbrengen en het nodige land geven maer fourneren haer daer en boven de kost, vee, en nodige materialen voor een seker nodige tydt. Tot welke onderneming wel is waer grote onkoste gedaen soude moeten worden, maer deselve soude in vervolg van tydt rijkelijk vergoed worden als bij vervolg van deese sal blijken. ') Le tabac, jadis l'une des sources de revenu les plus importanles de la colonie, n'a pu résister aux bas prix de la culture américaine. Vivien de Saint-Martin, Nouveau Dictionnaire de Géographie. iSSy. 124 STORM VAN 'S GRAVESANDE's Met niet kan niets gedaan worden; de soldaten of bediendens die haer tydt hebbende uytgedient in het land blijven siet men om die reden geen opgang maken; die menschen zijn verpligt ten eersten om te gaen swerven en bij de Indianenl) te gaen handelenindieniemandhaer cargasoenen wil crediteeren (en dit geschiedende is op seer exorbitante winste) of moeten in dienst bij d'een of andere ingesetene gaen; en door gaens een seer slegte conduiten hebbende en seer tot den starken drank genegen is van korten duur en wordende weggejaegt moeten van d'eene plaets na d'andere swerven om een stuk broot en maken dus seer slegte ingesetene die in oorlogstyden seer gevaarlyk sijn voor de Colonie en gantsch niet te betrouwen, sijnde om die reden al verscheyde maaien door den raed van Justitie aen den Commandeur versogt aen geen soldaten die uyt den dienst gaen te permitteeren in het land te bhjven maer deselve om haer ontslag versoekende te nootsaken naar Europa te vertrekken, steunende dit versoek op seer goede redenen. Die gene die swerven onder de Indianen buyten en behalve dat niets konnen overgaren hebben sulken slegte conduiten onder de natiën dat al enige door deselve vermoord zijn, andere worden vergeven en brengen de Colonie in gevaer om met de wilde natiën in oorlog te geraken, dat het verderf van de Colonie naer sig soude slepen, waerom men ook genootsaekt is geweest den handel boven in Essequebo voor enige tydt te verbieden, en dus is het meest met alle gegaan die uyt den dienst zijn gegaen in de twaelf jaren die ik in de Colonie ben geweest. Dus soude vereijscht worden dat de menschen die uyt Europa sig hier wilde komen nedersetten ondersteunt wierde in den beginne, om het welke met hoop van goed succes te konnen doen soo soude aen yder familie gefourneert dienen te worden het naervolgende: 4 swarte slaven 3 nieuwe en 1 oude a / 250 (t'stuk) . . . ƒ 1000 1 rode jager of visscher8) 150 voor 1 jaar vleesch a 7 » ter weke is 364 s'jaars a St. 4 U 72.16 voor werk instrumenten 100 Carguasoenen 200 Die zaayen willen 1 pelmeulen 250 aen drank 60 Extra kosten 50 haer transport per hoofd 30 / 1964.16») Dit nu te samen gerekent op / 2000 voor hetgene ontschote mogte ') Zie blz. 117, 118, 130 en 131. *j Dit is waarschijnlijk een vrije Indiaan en het vermelde bedrag is dat hetwelk hem als loon werd gegeven. *) Er is een fout in dit totaal, n.1. 52 gulden te veel; mogelijk is er bij vergissing een post uitgelaten. BRIEVEN. 125 wesen soo soude die menschen hebben al het nodige om wel te konnen subsisteeren voor den tydt van twee jaren het welke voor de coffy en cacao planters nodig soude weesen; de ryst, toeback of catoen planters soude maer voor rijkelijk een jaer nodig hebben wijl het eerste jaer reets revenuen soude voortbrengen. Die gene die rijstplanten konne gist men onder des Heeren Zeegen met voorz. slaven planten en onderhouden twintig oxhoofden rijst welke gerekent op 700 # ieder en a 1 stuyver per U vrygelt soude maken: Het eerste jaer / 700 het tweede jaer 30 oxh. . . 1050 / 1750 Dus soude die menschen in staet wesen om naer verloop van twee jaeren de helft van het uytgeschotene te restitueeren en een a twee slaven in te kopen, waer door haer revenuen vermeerderende met de vier a vyf jaren op zijn langst het capitael en behoorlijke interest betaelt soude weesen en die menschen in staet om wel te leven, jaerlijx te vermeerderen en wel gestelde borgers te worden. Die gene die coffy planten konnen met voors. slaven planten en onderhouden 4000, welkens tegens het darde vierde jaer gerekent op 1 # ieder boom (wordende in 't vervolg meerder) en ider & op st. 10 soude maken /4000. Maar doordien dit gewaes enige ongevallen onderworpen is en d'eene boom vroeger d'andere later draegt stelle voor de 4 jaer maer / 3000 dus soude sij mede met de 4 a 5 jaren capitael en interest konne betalen. Met de toeback en catoen soude naer gedagten nog al rijkelijk soo wel konne reusseeren dog soude daer en boven nog nodig weesen dat d'Ed. Comp. sig verpligtede om de producten van die menschen tot een sekere prijs aen te nemen, welke gestelt soude konne worden naer rato der prijsen in Europa en soo danig dat de Ed. Comp. eenige winste op deselve hadde en ook aen haer het benodigde tot een civiele prijs fourneerde, wijl sodanige menschen in het eerst geen correspondenten konnen hebben en ook geen de minste kennisse van bevragtinge enz.. hebben en ook menigmael sonder dese voorsorge veel gebrek soude konne weesen. Hierdoor soude de colonie in een florissante en met vervolg van tijden in een formidabelen staet geraken en de binnelanden (die onbekent zijn) ontdeckt en gecultiveert worden, konnende de landerijen, die langs de rivier leggen gegeven worden tot cultuure van de suijker en rijst en de binnenlanden voor de andere gewassen, waerdoor sonder twijffel vele ondeckinge gedaen soude konne worden die tot groot nut en voordeel soude konne strecken, waertoe niet als aen bequame en 126 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S neerstige menschen ontbreekt, sijnde het een schande (als het segge mag) voor de Nederlanders dat twee natiën die in naerstigheijt bij haer niet te zijn vergelijken mene de Portugeesen en Spanjaerden, ter regter en ter linker zijde van dese coloniën gelegen en welke onder soo harde jae slaefse regeeringe zijn sugtende, besitters van soo veele schatten en soo voorspoedig in hare ontdekkinge zijn. Tot dusdanige onderneminge zoude men vooreerst met gene te grote getal teffens moeten beginnen; 20 a 25 famihen zoude vooreerst genoeg weesen en deese een jaer of drie daer zijnde geweest en dus in staet om andere te onderregten en behulpsaem te weesen zoude met groter getal vervolgt konne worden. De reden dat zoo weijnig ontdeckt is is omdat de oude ingesetene door een ingewortelde gewoonte en d'inboorlingen door een aengeborene onvereclulligheijt zoodanig by haer oude manier blijven dat niets jae selfs de overtuijgenste redeneringe haer daer niet af konne brengen en niets ter warelt haer tot enige nieuwe ijverige onderneming kan brengen wordende geen ijverige en ondernemende menschen onder haer gevonden. Sonder een ontelbare menigte van onbekende drogeryen en coopmanschappen die gevonde soude konne worden weet men altoos zeker dat op het Nederlands territoir gevonde worden het naervolgende: Gingber, cardamon, balsem copayva, gum elemi1), mastik»), Tacamahaca *), caranna *), copal6) en verscheyde andere gommen waer van ') „Elemi. Naam voor verschillende geurige balsems uit de familie der Burseraceae, die in de geneeskunst gebruikt worden." Encyc. van Nederl. Indië. i. blz. 490. •) Verkregen uit de Pistachia Lentiscus van de Levant, de West-Indische Bursera gummifera en de Peruviaansche Schinus Molle. „The Mastiek in tear. .is a resinous gum which drops during the great heats, without incision, from the large branches and the trunk of the Lentisk." Pomet, Hist. of Drugs, i. 66. Lond. 1748. ') Joseph de Acosta vermeldt in zijn Historia de las Indias onder de artsenijen uit Nieuw Spanje verkregen „the Tacamahaca and Carana, which are also very medicinaU.' (Engelsche vertaling, Hakl. Soc Ser. 1. vol. lx. p. 260.) „Gum Tacamahaca. .is of a very agreeable smell, like that of la ven der and angelica. We have it from Madagascar and New Spain. It is principally used externally, and is in great esteem for all kinds of pains among the Indians." Pomet, Op. cit. i. 194. *) Een hars verkregen uit Bursera accuminata. „This gum bas such fine qualities that it is usually said what Tacamahaca cannot cure Caranna can.. It is called Caranna Gummi, or Caragna, from Cartagena, the place Of its production in the Spanish West Indies." Pomet, Op. cit. i. 195. 5) „De stam van den Lokusboom (Hymenea courbarü) scheidt een barnsteenachtige hars uit, die dikwijls aan klompen tegen den stam zit, als kopal in den handel komt en als zoodanig gebruikt wordt." Encycl. van Nederl. West-Indië, blz. 2. „Copal forms the efficiënt substitute for amber in the modern vehicle of painting." Gullick and Timbs, Painting popularly explained, p. 211 Lond. 1859. BRIEVEN. 127 de namen onbekent, groot pokhout*), letterhout *), ebbenhout, verscheyde soo geele, violette, roode als gevlamde houte, vellen van harten, rëen, woud ezels, lapis bezoar»), bastaerd caneel of cassia lignea *), cassia fistula*). Men vind op de vlakke landen overvloedig de wilde notemuscaat met blad, bloesem, foely en vrugt met de tamme volkome overeenkomende, alleen onderscheyde in grote en reuk (die swak is); mogelijk soude door de culture en regte behandeling goed worden. Men vind over al in de landen die schoon gemaeckt zijn een gewas in alle deelen soo struyk, blad, bloesem als saed overeenkomende met de thee dat weynig twyfel is of is het selfde gewas waer niet manqueert als de cultuure en nodige bereyciing of behandeling. De codex simarouba •), radix jalappa'), nog een wortel, onfeylbare remedie voor de slang beeten, en in soo korten tijdt dat ongelooflijk is. Het opregten van saegmolens soude considerabele inkomste geven *) „Ouajacum Officinale L. Pokhout. Het kernhout bevat veel hars, die in den handel voorkomt als guajakhars". Encycl. van Nederl. West-Indiê. blz. 339. „Wood of Brasill, wood of Guaicum, called Lignum vitae." Blundeville, Exercises (London, 1594), p. 261. *) „Brosimum Discolor. Een groote in het binnenland veel voorkomende boom met zeer hard en dicht hout, dat bijzonder geschikt is voor fijn politoerwerk." Encycl. van Nederl. West-Indiê. blz. 183. „The wood of the South American tree Brosimum Aubletii, which is marked with black spots resembling letters or hieroglyphics." Murray, New Eng. Dict. *) „A calculus or concre tion found in the stomach or intestines of some animals, chiefly ruminants, formed of concentric layers of animal matter deposited round some foreign substance, which serves as a nucleus." Murray, New Eng. Dict. Acosta (Op. cit. pp. 292— 295) wijdt een hoofdstuk aan de beschrijving van bezoarsteenen. 4) Als handelsartikel is de „cassia vera" verwant aan de Chineesche kaneel of „cassia lignea", die vooral door Cinnamomum Cassia BI. geleverd wordt." Eneyc. mm Nederl. Indië. ii. blz. 191. „Cassia lignea differs from cinnamon, in that it is weaker, darker colour'd, and when chew'd in the mouth, more glutinous, dry and harsh; whence it appears that the cassia lignea tree, and that of the cinnamon, are two different trees." Pomet, Op. cit. i. p. 78. 6) „De bladeren en vruchten zijn inlandsche geneesmiddelen, de bast is een uitstekend looimiddel. De peulen worden ook veel naar Europa verscheept, ter bereiding van het laxeerend pulpa cassiae der apotheken." Encyc. van Nederl. Indië. iv. blz. 302. „Plato and Dyascorides meane and speke of two manere Cassia. That one is callyd cassia fistula and the other cassia lignea." Bartholom)• P.R.O., co. 116, N°. 31/1. Rio Berbices den 14 Maert, 1752. Edele Groot Achbaere Heeren lek hebbe d'eer UEGA kennis te geven dat ik, naer drie weeken door contrarie winden in Ierland opgehouden te syn geweest, den 6 January van daer ben vertrokken, en den 29 February, Gode Lof, alhier gelukkig ben gearriveert, naer seer swaere stormen en veel gevaer uytgestaen te hebben, soo door voors. stormen als lekkage van het schip, verval op de Noorsche Kust &c. Het heeft den Almogende God behaegt my en myne byhebbende Genadig voor dezelve te bewaeren en in een volmaekte welstand alhier te brengen. Ick ben voornemens binne twee a drie dagen naer Essequebo te vertrekken, uytnemend naer myn huysgesin verlangende welke naer alhier geinformeert ben sig in een goede welstand bevinden. Hoope met Capt. J. Crey d'eer te sullen hebben UEGA omstandig verslag van den staet der Coloniën te doen, synde deese alleen gerigt tot quijting myner phcht, om my en de myne in UEGA dierbaere gunste en bescherming te recommandeeren en om UEGA te verzekeren dat niemand met oprechter aenkleving dieper eerbied en hoogachting kan syn, Edele Groot Achtbaere Heeren UEGA alderonderdanigste en gehoorsaemste Dienaer L. Storm van 's Gravesande. *) Hoewel de bovenstaande brief in Maart geschreven was en op sijn onmiddellijk vertrek naar de Kolonie doelt, verliet Storm Europa niet vóór Januari, 1752 (vide supra). De oorzaak van dit uitstel is onbekend; het is evenmin bekend of Storm dien tusschentijd in Holland, Zeeland of in Groot-Brittanje doorbracht. Willem iv, Prins van Oranje, wiens gezondheid reeds lang te wenschen overliet, stierf op 22 Oct. 1751 (na een ongesteldheid van slechts vijf dagen — zie de Archives. .de la Maison d'OranjeNassau, Sec. iv. torn. 2 (igog) p. xii) en twintig jaar later haalt de Directeur-Generaal, nog zekere woorden aan die de Prins tot hem gezegd had „bij mijn aiïscheyd neemen" (zie blz. 368.) 136 STORM VAN 'S GRAVESANDE's P.R.O., co. 116, N°. 31/5. den 20 April, 1752. (Uittreksel.) Met het schip De Jonge Steven Capt. R. Maerksprang hebbe ik d'eer gehadt UEGA myn behouden arrivement in Rio Berbices te adviseeren. Ik ben uyt die Colonie den 19 Maert vertrokken met de barq van Capt. Davidson en den 20 alhier in de rivier en den 21 op het Fort Zetlandia gearriveert, sijnde buyten aen d'Ed. Comp. brandwagt ontmoet door de Heeren Raeden Monk en van Doorn, welke door de Heer Secretaris Spoors ten dien eynde waeren afgesonden. Den tydt sedert myn arrivement alhier is nog veel te kort geweest om UEGA omstandig verslag te konnen doen van den staet waer in alles bevonden hebbe of bevinden sal; echter voor soo verre my als nog bekent is is alles redelyk wel; ik hebbe het Fort, pakhuys en huysingen nauwkeurig besichtigt en hebbe d'eer hier nevens te voegen een lyst van het bevondene in het pakhuys; in myne af weesentheyt is gemaeckt een pakhuys voor d'Hr. Secretaris, een huys voor den timmerman Brouwer, een voor Baes Maerte Schreuder, een voor den Chirurgijn Majoor begonnen, een stelling voor het pakhuijs, en een nieuw dak op de kerk. Ick hebbe myne commissie *) in den Raed van Pohtie vertoont en sulx is by publicatie van voors. Raed alomme bekent gemaekt. Den 22 Maert heeft myn soon») in handen van de Heeren Spoors en Monk den eed afgelegt ingevolge d'authorisatie van wylen Syne Doorluchtige Hoogheyt Glorieuser gedagtenisse, dog syne voorstelling is tot het begin van d'aenstaende maend May uytgestelt om dat tegen die tyd Capt. Crey vertrokken sal weesen, in welkers schip alsnu in Demerarij leggende besig syn haere suykeren te laeden. Door de Heer Secretaris Spoors my gecommuniceert synde de missive van UEGA aen den Raed van Pohtie per D'Essequebsche Welvaere gesonden en het aenschryven van UEGA aengaende den adsistent overwogen hebbende en daer op de consideratien van voors. Heer Secretaris gehoort, welke sustineert den adsistent tot Syn Ed. dienst alleen geschikt te weesen, en sig alle morgen om acht uure ten comptoire moet vervoegen om desselfs beveelen te ontfangen, tegens al het andere niets hebbende, soo hebbe gedagt om geene verwyderingen te veroorsaeken, en wel versekert myn soon») (hoewel altoos bereydwilhg is geweest en noyt het minste werk geweygert heeft) sig tot soodanige slaveachtigen *) Waarachijnüjk die, waarbij hij tot Directeur-Generaal werd benoemd. *) Zijn oudste zoon, Jonathan Samuel (zie blz. 13). *) Zijn tweede zoon, Warnard Jacob (zie blz. 13). BRIEVEN. 137 dienst soo weynig met syn fatsoen overeenkomende noyt soude schikken, het beste te weesen hem van syn ampt te dimitteeren en uyt d'Ed. Comp. dienst te ontslaen, soo als ook in tegenwoordigheyt van den Heer Secretaris gedaen hebbe, welke hy bedankt heeft voor de genootene beleefdheeden terwyl hy in syn dienst geweest is. Hadde hy sulx in Europa synde voorsien soude aldaer gebleven hebben wyl hem een officiers plaets verscheyde reyse is aengebooden en my verscheyde reyse om syne dimissie te vraegen aengehouden heeft, soo als d'eer wel heeft gehadt aen eenige Heeren uyt UEGA vergadering mondeling te seggen, dog hebbe altoos syn versoek afgeweesen wyl hem gaere in UEGA dienst soude hebben gehouden en hem (het sy my gepermitteert te seggen) geen naerstigheyt of bequaemheyt ontbreekt. In den tusschentyd en tot soo lange UEGA van de vacante adsistents plaets sullen hebben geheven te disponeeren heb ik Michiel Loof in de provisioneele waememing van dat ampt gecontinueert en dewyl jegenswoordig myne besigheden en schryven meer en meer vermeerderen en my bynae ondoenlyk de noodige copijen en journalen te schryven, soo hebbe een schryver tot myne particuliere dienst op myn eyge kosten aengenomen, te meer wyl myn soon de geweesene adsistent binne korte daege naer Berbices staet te vertrekken, alwaer hem d'administratie over twee plantagien is geoffereert en ook die van de Heer Baron van Grovesteyns *) in Demerary met eene sal waerneemen; hoewel hem dit meerder sal opbrengen, hadde hem echter liever in dienst van UEGA gesien. P.R.O., co. 116, N°. 31/37. den 4 Augusti, 1752. (Uittreksels.) In Demerary gaet het seer wel en is groote apparent'e dat die rivier spoedig avanceeren en bevolkt sal worden wyl nu nog sedert myne terug komste verscheyde gronden begeven syn en eenige molewerken (waer aen groot gebrek tot nu toe geweest is) met den eerste st aen opgericht te worden, als twee voor de Heer Gidney Clarke *) van Barbados, 1) Luitenant-Generaal Douwe van Sirtema, Baron van Grovestins, Opperstalmeester aan bet Hof van Willem IV, Prins van Oranje, kocbt in 1751 landerijen in Demerary en zond vervolgens twee zijner zoons naar de Kolonie. De oudste, Willem August, werd in 1789 door de Staten-Generaal benoemd tot Commissaris voor het inwinnen van gegevens voor de reorganisatie van Essequebo en Demerary en van 1793 tot 1795 was hij Gouverneur, terwijl de jongste, Louis Idsert, Fiskaal van Demerary werd en in 1795 naar Nederland terugkeerde. De plantage in Demerary, genaamd „Prinses Caroline" (waarvan Storm in 1759 meld, dat zij goed vooruit gaat, — zie blz. 191,192) bleef bet eigendom der familie tot 1820. (Vergl. noot 2 op blz. 117). •) Zie blz. 18—21. 138 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S een voor d'Hr. Markoe van St. Eustatius *), welke nevens eenige andere van daer en Saba2) sig daer neder komen setten, een voor Engel Lonke en een voor d'Hr. van Rode; dit sal seer veel hulp aen d'onvennogende toebrengen. Ick hebbe sedert myne terug komst een wakend oog gehouden op het fraudeeren der Engelsche siroop haelders en ook eene Newton geattrapeert welke syn barg onverhoeds door den adsistent en pakhüysmeester hebbende laeten visiteeren 40 vaeten malasses meerder daer in hebben gevonden als opgegeven hadde, waer van hem de dubbele rechten hebben doen betaelen aen d'Ed. Comp. en een boete daer en boven, en voor het toekomende de pcene van confiscatie van barq en lading daer op gestelt; het is of d'Engelsche het fraudeeren niet konnen laeten »), waerom d'aeristelhng van een eyk- en keurmeester seer nootsakelyk soude weesen soo als d'eer reeds hebbe gehadt UEGA voor te draegen. P.R.O., co. 116, N°. 31/48. den 31 Augusti, 1752. (Uittreksel.) Sedert het vertrek van D'Elisdbeth en Johanna den 25 deser in zee geloopen heb ik een missive ontfangen van Barbados van d'Hr. Gidney Clarke, waer van denk verplicht te weesen UEGA een copy te senden *) waer uyt UEGA sullen konnen sien syn Ed. persisteert by het voornemen om de mynen te laeten bewerken, maer voor af een schriftelyke octroy van UEGA selver komt te versoeken,.. Deesen heer een man van oordeel en groot vermoogen synde, welke waerlyk een goed hart voor den welstandt deser Colonie heeft, en een volkome goed begrip wat tot dien welstand vereyscht wordt, meriteert d'attentie van UEGA volkomen. >) Sint Eustatius (7- 29' N.B., 62° 55' W.L.) is met uitzondering van twee korte tusschenruimten sinds 1639 in het bezit geweeest van de Hollanders, die er de eerste kolonisten waren. s) Saba (17° 39'N.B., 63" 19' W.L.) is het kleinste bewoonde eüand van Nederlandsch West-Indië. ») Deugdelijk bewezen gevallen van fraude, zooals het hierboven aangehaald en ook latere (zie blz. 204, 365 en 370), bewijzen dat deze beschuldiging niet berustte op een vooroordeel tegen de Engelsche natie. Hoewel Storm eens toegaf dat hij „gans niet geposteert voor Engelsche" was (zie blz. 364), had hij een groote bewondering voor hun praktische manier van werken (zie blz. 92, 121, 122 en 229) en voor hun moed (zie blz. 388 en 391) en bleef nooit achter in erkentelijkheid, wanneer daar reden voor was (zie blz. 238 en 360). 4) Deze brief van Clarke is afgedrukt op blz. 285 van de Engelsche uitgaaf van Storm van 's Gravesande's brieven (Hakluyt Society, ign). Verdere briefwisseling tusschen de beide Clarkes, Graaf Bentinck en Storm is evenzoo in die uitgave te vinden. Vgl. de gecursifeerde aanteekening op blz. 134. BRIEVEN. 139 Hy laet tegenswoordig een begin maeken tot het oprechten van een waeter molen in Demerary en dit sal van twee paerde molens gevolgd worden sullende aldaer drie plantagien oprechten; het eerste maekt hy grooten haest mede alleen met insigt om de geringe planters in Demerary te helpen welke wel haer best doen, maer van de twee a drie molens die daer syn soo afhankelyk worden gehouden dat haer riet niet gemaelen konnen krygen als op onbillike en schreeuwende voorwaerdens, waer door ten eenemael onder worden gehouden. Dit sal nu cesseeren door hulpe van d'Hr. Clarke en d'Hr. Marcou van St. Eustatius en eenige andere mede aen het oprechte van molewerken sullende gaen, sal die Colonie het hoofd beginnen op te beuren, en in korten tyd geloof ik deese overtreffen. Ick hebbe deese week d'Ed. Comp. crioolen gewapend uytgesonden ter naespeuring van eenige weglopers negers welke sig aen de westzyde deser rivier ophouden, met bevel niet weder te komen voor dat deselve levendig of dood gevangen hadde; die nesten moeten in haer beginselen gestoort worden, het exempel van Suriname (daer nu een paer maende geleden weder een plantagie is afgelopen) moet ons hier voorsigtig maken, Felix quem faciunt aliena pericula cautum*). Daer loopt een gerucht dat sig boven in Essequebo mede eenige negers hebben laeten sien; alsoo den Posthouder van Arinda nog niet af is gekomen (door het hoog water verhindert) kan geen sekerheyt hier van hebbe, dog hebbe d'Indiaenen van d'Acuweijsche natie benede de post woonende sterk gerecommandeert daer op uijt te gaen onder belofte van goede betaeling, die mij sulx beloofd hebben; presumeere het weglopers van Berbices sullen weesen. P.R.O., co. 116, No. 31/55. den 1 November, 1752. (Uittreksel). Ik hebbe voorlede week een brief ontfangen van den Commandant van Orinoque welke mij schrijft dat tegens nieuwe jaer den Gouverneur-General van Comana aldaer verwagtede, waerom mij vriendelijk *) Het is mij niet gelukt op te sporen van wien deze aanhaling afkomstig is. In een werk van een zekeren Jacobus a Villascusa, getiteld Dialogi qattuor super auspicato Hispaniar. principis emortuali die (Antwerpiae, 1498), waarvan het eenig-bekende exemplaar in 1910 in het bezit was van den heer Ludwig Rosenthal te München, komt het als motto voor op het titelblad, maar naar mij werd medegedeeld, zonder aanwijzing der bron. De heer Edward Bensly, Professor in het Latijn aan het University College van Wales, maakt er opmerkzaam op dat A. Otto in zijn Sprichwörter der Romer onder alienus 3 een groot aantal spreekwoordelijke gezegden geeft, die dezelfde gedachte uitdrukken en dat John Owen (Epigrammatum, I. 147) er zijn regel Felix quem faciunt aliorum cornua cautum op baseert. 140 storm van 's gravesande's versogt ik hem soude senden eene van onse jachten soo als wij hier gebruijken om de rivier op en af te vaeren. Ik sal tegens half November hem een senden nevens eenig ijserwerk waerom mede vraegt en sal muijl ezels in betaeling ontfangen, welke daer in gereetheijt sijn, van gedagte sijnde die man te vriend te moeten houden voor al geen schaede maer voordeel daer bij sijnde, en twijffele geensints of sal daer in UEGA approbatie erlangen. p.r.o., co. 116, No. 31/61. den 16 December, 1752. (Uittreksel). Sedert het vertrek van voors. Goude Spoor is niets van belang voorgevallen, als dat dagehjx meer en meer menschen van St. Eustatius en St. Christoffel komen om sig in Demerary neder te setten, soo dat het sig laet aensien die Colonie in het aenstaende jaer (wanneer sullen begonnen hebben te werken) deese in getal sal beginnen te evenaeren; onder deselve bevinden sig verscheyde seer vermogende menschen. Het is my een sensibel vermaek den aenwas en bloeij deser Coloniën te mogen sien, en het verdere met goede grond te mogen en konnen verwagten, wyl het weezentlyke voordeel der Maetschappye en de bloey der Coloniën my altoos seer ter harte heeft gegaen. p.r.o., co. 116, No. 31/65. den 14 April, 1753. (Uittreksels). De Resolutie van UEGA ten opsichte van het versoek door die geene die haer plantagien naer Demerary overbrengen genomen, is seer billyk en regtmatig. Ik hebbe haer sulx voor af voorsegt» dog denke verplicht te weesen UEGA van alle diergelyke versoeken kennis te geven, dewyl ik deselve als onregtmatig maer van de hand wysende, een groot misnoegen soude veroorsaeken, wyl yder een niet bequaem is de reeden plaets te geven. Dit overbrengen der plantagien van hier naar Demerary sal nu cesseeren, dewyl Demerary haest vervult sal weesen, blyvende den toevloet nog even sterk; in de laeste vergadering van Pohtie zyn voor 37 plantagien gronden begeven, en de versoeken sullen in d'aenstaende niet veel minder weesen, onder welke versoekers al veele seer vermoogende menschen sig bevinde, soo dat het sig laet aensien deese Colonie in korten tyd in een florissanten staet sal weesen waerom voorgedrage hebbe in den Raed, om in de begeving der gronden de f acadens langs BRIEVEN. 141 de Rivier te verminderen en in plaets van 600 roede facade voor duysend akkers niet meer als 400 roeden te geven, het welk ook dus gereguleert is, waer door verscheyde plantagien meerder aldaer sullen konnen worden aengelegt. Ik voorsie dat binne korten tyd alles begeven sal weesen en geen grond meer overig sal syn waerom den loots I. Grotendorst afgesonden hebbe om de rivieren van Powaron en Weyne te peylen. Hy is wederom gekomen dog heeft my met syn rapport gansch niet voldoen, soo dat sulx nog eens door den andere loots sal moeten laeten hervatten. Ik hebbe de posthouders gelast, den aenqueek der orianeverwe onder de Indianen zooveel doenlijk aan te moedigen *). Wy hebben hier een voorval gehadt dat my in d'uyterste verlegentheyt heeft gebragt en een seer groote commotie in de Colonie heeft veroorsaekt. Met een barq van St. Eustatius was naer Demerary overgebragt sekere Eduard Simons van het eyland Nevis met 72 slaeven om sig aldaer neder te setten welke ook gronden syn aengeweesen, by de van hem gekogte plantagie van den overleedene Andries Tholson. Eenige weeken daer naer arriveerde hier een barq van St. Christoffel aen boord hebbende de Heer Thomas Ogilvie met nodige volmagten voorsien, en met brieven van vporschryvens van den Lieutenant-Generael en regeering van d'Engelsche Eylanden boven de Wind, waer uyt bleek voors. Ed. Simons syne plantagie en slaeven op Nevis hadde gehypothequeert ten behoeve van sekere Mills, inwoonder van St. Christoffel, voor een groote somme door voors. Mills daer op geschooten, dat men hem in Nevis hadde tot de betaling willen constringeere maer dat hij gewapender hand sig daer tegen hadde geopponeert en dus gewapent met syne slaeven van daer was vertrokken en meerder saeken in den brief van den Lt.-Generael vervat waer van copye hier nevens. Op den ontfangst van deese brieven hebbe ik de beyde Raeden by een geroepen en deese saeken voorgedraegen, en is eenparig goedgevonden Ed. Simons te condemneeren de penninge waer voor syne plantagie en slaeven gehypothequeert waeren te betaelen en soo veel van syne slaeve te laete verkopen tot het montant van voors. hypotheek (dog d andere schulde van de hand geweese) en my geauthoriseert deese *) „Rocou, Arnotto, or Terra Orellana, prepared from the red pulp or pellicle which covers the seeds of a shrub called by Linnreus Bixa Orellana". Schomburgk in zijn uitgave van Raleigh's Discoverie of Guiana (Hakluyt Society, deel iii, blz. 113). De handel der Compagnie in dit product wordt reeds in 1646 vermeld; het volgende werd op 18 Januari van dat jaar geschreven: „Wij.. Bewinthebberen.. ter camer van Zeelandt verclaren bij desen geaccordeert te hebben den..Sr. Abraham van Pere, coopman tot Vlissingen wegen het overbrengen van de orliane verwe die de. .Compa* . .op het lort KijcLoveral Is hebbende." Pm. Arb. Brit. App. i. blz. 131. 142 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S resolutie ten eerste te doen executeeren, en (alsoo wy doen eerst vernomen hebben syne slaeven alle met snaphaene en pistoolen gewapent waeren) in cas van oppositie soodanige middele te gebruyken als naer omstandigheyt nodig soude oordeelen. Dit dus geresolveert synde hebbe ik Ed. Simons alsdoen hier synde gearresteert ten huyse van den Capt. Luytenant Mennes, en deese resolutie bekent gemaekt, welke doen siende dat niet achter uyt konde een accoord met d'Hr. Ogilvie heeft aengegaen om hem een seker getal slaeven over te geven, waer mede te vreede was, en ordre naer syn plantagie gesonden om deselve te leveren. Eenige dagen hier naer quarn tyding uyt Demerary dat niet alleen de slaeven niet gelevert waeren maer dat alle wel gewapent geresolveert waeren sig te verweeren en die geene die op de plantagie quamen voor de kop te schieten. UEGA konnen hcht begrypen hoedanig my die tyding ontsettede de vreeselyke gevolgen en het quaed exempel insiende, ook het gevaer der omleggende plantagien, sulke desperaete menschen over al bequaem toe synde, daerom met d'Hr. Spoors en d'Hr. Van Doom en Persik die juyst hier waeren geconsuleert hebbende, dien selven avond de Compagnie van voors. Burger Capiteyn Persik op ontbode hebbe om sig drie dage naer dat gewapent alhier aen het Fort te vinden om het selve te beseften en de militie ten getalle van twee en dartig man (dat al is) van al het nodige laeten voorsien om daegs daernaer naer Demerary te vertrekken, om dit volk met gewelt tot gehoorsaemheyt te brengen, en soude self in persoon mede gegaen hebben, en vreesende gemelte Simons bij nagt somwyle uyt het huijs van d'Hr. Mennes geligt mogt worden, als wanneer hy selver aen het hoofd van syn slaeven synde veel spels soude konne maken (soo als in Nevis gedaen hadde), hebbe hem in het Fort in sekere bewaering laete brengen. Dit alles door hem gesien synde en merkende het ernst begon te worden heeft weder een brief naer syn plantagie geschreven welke ik deselve gelesen hebbende af hebbe gesonde. De Borgers syn op den gesetten tyd opgekomen dog op den selfden dag bequam ik tyding dat het volk van Simons voorgenomen hadde te gehoorsaemen en de wapenen neder gelegt hadde, sop als ook wesentlyk het getal in het accoord met d'Hr. Ogilvie gemelt aen denselve is overgelevert, soo dat alles tot myn groot genoegen seer wel is afgelopen. De vrees is op d'onderscheyde plantagien in Demerary groot geweest, en dit werk heeft my soo lange geduurt heeft veel ongerustheyt veroorsaekt. Uyt dit geval kan gesien worden hoe nodig het is dat een redelyk getal militie alhier onderhoude worde en voor al jegenswoordig nu Demerary soo bevolkt staet te worden, indien dusdanigen voorval of een opstande van de slaeven op twee plantagien gelyk kwam voor te vallen, soude my raedeloos bevinden;'hier waeren in de seventig slaeven waer onder vyf a zes en twintig wel geresolveerde mans, tegens welke niet BRIEVEN. 143 minder als de geheele militie konde laete trekken, welke nog werks genoeg soude gehadt hebben en mogelyk de helft pas afgekomen hebben. Het heeft den Ahnoogende behaegt myn soon Warnard Jacob *), gewees :ne adsistent in UEGA dienst, den laesten December des voorleden jaer uyt deese waerelt in Syn Eeuwig Koninkryk te haelen naer een seer langdurige siekte, verhes dat my om veele redenen seer smartelyk is gevallen. D'ingesetenen van Demerary in groote getaUe voorlede week hier geweest synde hebben my twee saeken geremonstreert met versoek deselve ter naeste vergadering van Justitie voor te willen draegen. Eerstelyk dat sy in die Colonie genootsaekt waeren als heydenen, sonder godsdienst te leven, het welke haer seer hart was vallende en dat sy versogten alsoo verre het grootste getal uyt Engelsche of d'Engelsche tael verstaende bestonden het aen de voorsanger van Saba welke daer stond te komen») gepermitteert mogt weesen om des Sondags aen de woonplaets van den Commandeur den Godsdienst met het voorleese eener predicatie, psalm singen, &c te verrigten. Dit versoek als ten hoogste prysselyk heb ik haer ten eerste geaccordeert niet twyffelende of UEGA sullen sulx met UEGA approbatie vereeren. By welke gelegentheyt sy my gevraegt hebben óf UEGA niet soude geheven te permitteeren de beroeping van een Engels predikant'), waer op haer hebbe gerephceert dat daer over soude schryven dog dat niet twyffelde of UEGA soude sulx volkome toestaen, onder deese twee voorwaerdens (welke sy bülyk keurden), eerstelyk, dat sulx soude weesen op haer eyge kosten sonder dat de Comp. daer iets toe hoefde te contribueeren en ten tweede dat sy om die reeden sig niet souden trachten te ontrekken aen de betaeling der gewoone ongelden tot de betaling van een Nederduyts predikant vereyscht. P.S. — Daer loopt hier een gerucht dat in Suriname emissarissen van Swee den souden gearriveert syn om ondersoek te doen wegens de Rivier Barima tusschen Orinoque en deese rivier gelegen, om daer een volkplantinge over te brengen *). Ik kan sulx niet wel geloven, dog veele omstandigheden brengen my in twyfel, waerom omstandig versoeke met UEGA ordres vereert te mogen worden hoe my in dusdanigen geval te gedraegen. ') Zie blz. 13 en 136. *) Waarschijnlijk op een kort bezoek; vergl. de volgende paragraaf. *) De aanvraag tot een dergelijke aanstelling werd hernieuwd in xj6o (zie blz. 200). 4) Zie blz. 151 en Adolph Rosen's brief aan den Minister in Zweden op blz. 311,312; vgL ook The Swedish Legend in Guiana door G. Edmundson in de English Historical Review, 1899, 1900. 144 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S P.R.O., co. 116, No. 31/97. den 25 Junij, 1753. (Uittreksels). Ick hebbe in Demerary alles seer wel bevonden, de versoekers om gronden komen van dag tot dag aen met haere slaeven, verscheyde materiaelen tot molewerken syn reets gearriveert en verscheyde worden verwagt, en het laet sig alles tot een spoedige voortgang aensien; het is een vermaek den lust, yver en arbeydsaemheyt der nieuwkomelinge te sien. Buyten de suyker sullen verscheyde coffy plantagien aengelegt worden en die van Carolina komen sullen sig tot de culture van de ryst begeven; ik hebbe op de plantagie van d'Hr. La Villette de rijst weergadeloos sien staen en twyffele geensints of sal uytnemend reusseeren en aen de planters goed voordeel aenbrengen. D'Engelsche welke daer reets resideeren seggen my sy niet twyffelen of sullen sig eer vyf jaer ten eynde syn acht a tien dyysend slaeven in Demerary bevinden. De beginselen syn moeijelyk en voor al voor die geene die van d'Eylanden komen en welke het wat vreemd voor moet komen soo bot in een wild bosch te woonen, dog tot myn groote verwondering syn sy vroolyk en vergenoegt en bevinde hier in het spreekwoord waerachtig. Die lust en hefde heeft tot eenig ding, vind alle moeyte en arbeyd seer gering. Dit geeft my een onophoudelyke besigheyd, voor al in d'absentie van d'Hr. Spoors, alsoo geduurig moet rescribeeren op alle vraegen en de nodige onderrigtingen besorgen ook continueel vreemde aen myn huys hebbe, ook altoos sorgen om alles aldaer in behoorlyke ordre te brengen, alle disputen en klagten prevenieeren, dat my al eenige slaepeloose nachten veroorsaekt. Dog dit geschied alles met vermaek en sal my wel vergolden considereeren indien daer eer mede kan inleggen, en myne meesters genoegen geven, welkers waere interest onophoudelyk voor ooge houde. Tot deese Colonie overgaende, vin de niet als droefheyt te melden; het kan niet slegter gestelt weesen als het tegenswoordig is, een volslaege misgewas van suijker en brood; op UEGA plantagien is het ried van 9 maenden oud geen duym breed hoger als doen het drie maenden oud was, en nog vol wormen. Tuijnen welke op d'inventarissen voor 25 oxh. syn opgegeven hebben niet meer als 5 oxh. uytgelevert, het brood alle meest verrot hebbende den Directeur van De Pelgrim geen brood meer voor syn tafel; de broodplantagie kan de helft van de benodigde rantsoene niet meer leveren en geen blom te koop komende ben ik buyten raed hoe het sal maken met de militie en ambachtsheden. Bidde BRIEVEN. 145 UEGA dog per eerste gelegentheyt een party rogge meel gelieven te senden, en sal soo lang tragte of van Barbados of St. Eustatius wat blom te bekomen. Het geene van UEGA plantagien melde is algemeen over de geheele Colonie, dit kleyne schip *) soo lang gelegen hebbende kan pas syn halve lading bekomen; hoe het met D'Esseq. Vriendschap sal gaen weet ik niet. In D'Achüles, waer in men debiteert UEGA chertepartye hebben, sal indien waer is niet voldaen konne worden en soo De Goude Spoor voor Augustus arriveert sal het droevig uytsien—met een woord Ed.G.A. Heeren in soo een bedroefde staet heb ik nog gene der planters de gewassen hier nog noyt gesien. Deese dus verre in gereetheyt gebragt synde arriveertD'^cAöfesvoor deese rivier, welkers komste nevens de belofte van nog eenige suykeren in te laeden de rheders van D'Elisabeth en Johanna heeft doen resolveeren dat schip nog een dag of tien langer te laete wagten. Soo dat nog tyd hebbe UEGAseer geëerde missive van den 19 April deeses jaers kortelyk te beantwoorden. Uyt deselve gesien hebbende de differente door UEGA geteekende chertepaxtyensooinD'^cM/es, Goude Spoor, als in De Vliegende Faem (welk laestgemelte naer alle apparentie nog dit loopende jaer hier sal weesen) kan ick niet naelaeten UEGA myne uyterste verwondering en d'onmogelykheyt om deselve te voldoen te betuygen. In meest alle myne brieven welke d'eer hebbe gehad UEGA in het voorleede jaer te schryven heb ik de vryheyt genomen UEGA te remonstreeren de indien tyd getekende chertepartyen te swaer en te schielyk op malkandere quamen, dat d'uyterste door de Directeuren aengewende devoiren om aen deselve te voldoen my deede vreesen het volgende jaer de last daer van soude draegen en gebrek aen riedt soude veroorsaeken. Wel is waer dat de Directeuren al gedaen hebbende wat haer mogelyk was nog genoegsaem ried te velde hebben gebragt maer voor dit jaer te jong om te maelen, waer by komende de droevige besoeking van d'aenhoudende regens in het voorlede en begin deeses jaers waer door een volslaege en tot nu toe ongewoon misgewas veroorsaekt is. Soo dat het niet slegter gestelt kan weesen als het jegenswoordig in deese Colonie is wyl het ried niet gegroeyd is en ook niets uytgeeft. De plantagie Duynenburg nu geen ried bequaem om te maelen hebbende voor de maend Septbr. en De Pelgrim syn gaende werk omverre vallende en weder opgemaekt moetende worden, waer eenige maenden mede sullen heenloopen, soo konnen UEGA denken hoe verlegen men is om nu alleen de chertepartye van D'Achüles te voldoen. En als UEGA sig geheven te herinneren dat ik altoos d'eer hebbe ge- ') D'Elisabeth en Johanna. Storm van 's Gravesande. 10 146 SORTM VAN 'S GRAVESANEE'S hadt UEGA te melden soo in myne missiven als mondeling dat UEGA plantagien met het aental slaeven dat sy hadden en welk sedert die tyd dagelyx vermindert is niet hoger gerekent konden worden als door malkanderen op twee hondert oxhoofden suyker ieder jaerlyx en dus 600 in het geheel, het welk soo veel is en meer als eenige particuliere plantagie naer rato der slaeven levert of leveren kan en UEGA geheven eens samen te trekken de suykeren in D'Esseq. Welvoeren dit jaer geladen en de getekende chertepartyen sullen bevinden dit seer verre voors. 600 komt te excedeeren, en dit juyst voorvallende in dit ongelukkig jaer konnen UEGA licht opmaken de volslaege onmogelykheyt om voors. chertepartyen te voldoen. Twyffele geensints of d'Hr. Secretaris Spoors sal reets voor ontfangen deeses d'eer hebben gehadt UEGA sulx mondeling te berichten. UEGA gelieven inmiddels versekert te weesen dat-soo UEGA Directeuren als ick haer uyterste devoiren sullen aenwenden en doen al wat in ons vermogen is. In het vervolg sal volgens UEGA beveelen altoos een lyst van het gewicht der suykeren by de versending gevoegt worden. Dat sedert myne terug komste in myne missiven niet gemelt hebbe van het aental der in gereetheyt synde suykeren is geweest eensdeels wyl veronderstelt hebbe sulx door d'Hr. Spoors geschied was, andersdeels, om dat ik dachte sulx uyt de jaerlyx overgesondene inventarissen duydelyk gesien tonde worden op welk altoos den ouderdom van het riet en het gegiste getal der oxhoofden uyt elke tuyn gespecificeert word, soo dat men alleen weetende het riedt 15 maende oud moet weesen eer bequaem is, waer by gevoegt de nodigen tydt om het selve te maelen, men altoos precies kan opmaken het getal der suykeren welke ieder maend van het jaer (buyte onvoorsiene toevallen) in gereetheyt konnen weesen. Edog sal sorgen UEGA in het toekomende sulx altoos te berichten, alleen dit jaer is het riedt in soodaenig een staet dat het onmogelyk is eenige gegronde gissingen te maken, en gelove geensints het gewoone getal van 600 oxhoofden dit jaer gelevert sullen konnen worden, of soude verre boven myn verwachtinge moete gaen, hoewel het weder nu naer den tyd des jaers seer favorabel is. Het gebrek aan slaaven seer groot synde en vooral in Demerary hebben de planters aldaer geresolveert sig aen UEGA te adresseeren met instandige bede UEGA geheven de goedheyt te hebben in deese voor haer te sorgen om welke rede de vryheyt gebruyke UEGA hier nevens haer versoek te senden met de conditiën die sy naer haer vermogen hebben opgestelt en op welke sy hoopen UEGA of selver of door andere koopheden in Middelburg haer wel een armasoen slaeven sullen geheven hoe eerder hoe hever sullen willen toe senden. Sy hebben gedagt sig nergens beter als aen UEGA direct te konnen addresseeren op BRIEVEN. 147 UEGA landsvaderlyke sorge betrouwende. D'intekening van Barbados l) is nog niet aengekomen dog word dagelyx verwagt gelyk mede van St. Eustatius. De slavenhandel, — en het smokkelen dat ermee gepaard ging, — waarop in de brieven wordt gedoeld was een netelig probleem, dat noodlottige gevolgen na zich sleepte. De Bewindhebbers verboden eiken invoer van slaven buiten die, welke zij zeiven of door hen geconcessionneerde handelaars naar de Kolonie zonden. Nu was hun aanvoer ontoereikend voor de behoeften der planters ; dit dreef den prijs van slaven bij de veiling buitensporig hoog op, waarvan wederom het gevolg was, dat de als betaling gegeven wisselbrieven geprotesteerd terugkwamen. Dit benadeelde natuurlijk zoowel het crediet der planters als dat der Kolonie. De Engelsche smokkelaars vroegen een veel lager prijs voor hun slaven maar eischten contante betaling, nadat zij de ondervinding hadden opgedaan, dat wissels vaak waardeloos waren en hun geen middel ten dienste stond betaling langs wettelijken weg te vorderen, wijl het een onwettige koop betrof*). P.R.O., co. 116, No. 31/100. den 12 Julij, 1753. (Uittreksels). Myne laeste aen UEGA is geweest per t'schip D'Elisabeth en Johanna, Schipper R. Robberts, den 25 der voorlede maend van hier vertrokken met nog qualyk twee darde syner lading; met dit schip D'Esseq. Vriendschap sal niet veel beter gaen wyl op verre nae syne lading niet kan bekomen, waer uyt UEGA den slegten staet van het suykergewas genoegsaem konnen afnemen, het welk niet erger konde weesen. Soo is mede met het brood gestelt, het geene deese Coloniën dit jaer in een droevigen staet stelt, geen blom door d'Engelsche gebragt wordende, en het weynige dat nog komt door het algemeen gebrek tot een exorbitante prys loopende hebbende ik op de laeste verkoping 9 vaeten gekogt en deselve tot 38 duyten het pond moeten betaelen, hoewel nog goedkoper als in Berbices waer reets tot 7 stuyvers heeft gelopen. Waeromme myn versoek nogmaels reytereere om de sending van eenige vaeten roggemeel. ') Dit moet betrekking hebben op daar wonende planters, die eveneens plantages in Demerary hadden. •) Zie blz. 93, 339, 364, 368, 370, 371, 372, 374 en 380. „Daar de Comp. niet krachtig genoeg zorgde voor den aanvoer van meer negerslaven uit Afrika trachtten de particulieren hierin te voorzien door op groote schaal slaven van de naburige Engelsche koloniën in te smokkelen." Netscher, Op. cit. bis. 128. 148 storm van 's gravesande's In Demerary syn alsnu voor hondert en tien plantagien gronden begeven en worden tegens October als wanneer d'Orkaen tyden geeyndigt syn seer veel versoekers verwagt, soo dat seer apparent is die rivier haest vervult sal weesen en alles gaet daer tot nu toe seer wel. In de laeste Vergadering van Justitie syn aldaer officiers der Burgerye aengestelt. Neme de vryheyt UEGA ootmoedig te versoeken UEGA de goedheyt gelieven te hebben 5 a 6 douzyn gemeene stoelen te senden voor de Kerk alhier dewyl de gemeente soo groot is dat my ondoenlyk valt deselve van stoelen te besorgen en op de Kerkdagen altoos sonder een eenige stoel in myn huys blyve, dat seer lastig en kostbaer voor my is. Een Med. Doctor van Suriname alhier gearriveert heeft my verwittigt dat twee gedeputeerdens der Jooden op weg soude weesen om te versoeken dat eenige van die gezintheyt sig hier neder mogte komen setten; dit soo synde sal haer in Essequebo, boven d'eerste val, plaetsen waer sy seer schoon vrugtbaer land sullen hebben, en van d andere planters afgesondert weesen, dog met veele slegte handelingen in Suriname verdagt synde, ben voornemens alvoorens haer t'admitteeren eenig nootsaekelyke conditiën en voorwaerdens met haer aen te gaen*). p.r.o., co. 116, 31/109. den 20 October, 1753. (Uittreksels). De Colonie is noyt in soo droevigen staet geweest by gebrek van broodt synde het selve algemeen; de brood plantagie een rantsoen weder gelevert hebbende heeft weder uyt moeten scheyden niet konnende de leverantie continueeren. Het is droevig den staet der arme slaeven te beschouwen die gebrek moeten leyden daer sy gewent waeren aen het Fort by de militie bannanen, yammes, erweten &c, te koop te brengen voor wat vlees, waer door sy en de soldaeten van weerzyden geholpen werden, moeten nu deselve by gebrek van brood voor haer selve behouden, en schaers daer mede behelpen, en de soldaeten sig mede met haer rantsoen alleen behelpen, dat seer hart voor haer is voornaementlyk deese laeste reijs, daer ik genootsaekt ben geweest haer halve rantsoen van slegte bakeljauw te geven niets ter waerelt meer in het pakhuys synde als een restant gort en wat zout. Door het lang achterblyven van De Goude Spoor in d'uyterste verlegentheyt synde en volstrekt niet weetende wat te beginnen indien geen barq met provisien voor d'aenstaende rantsoen dag komt te arriveeren. ') Zie noot 2, bis. 92. BRIEVEN. 149 J. L. Marcand, Poiret en Watje, drie onser ingesetenen naer boven Essequebo synde gegaen met d'intentie om met de Portugiesen langs d'Amazoones te trachten eenigen handel op te richten, syn sonder de minste reede gegeven te hebben door de natie Mapissanoe») genaemt op een moordadige wyze omgebracht. Het is d'eerste reyse niet dat deselve sulx gedaen hebben wordende door d'onstrafbaerheyt daegelyx stouter, durvende openbaer seggen dat sy het al de blanke die in haer hande vallen sullen doen wyl deselve geen mannen syn ên geen revengie nemen; alsoo hier nootsaekelyk ordre op gestelt moet worden, hebbe ik den posthouder Mushak belast nauwkeurig t'informeerennacr haer dorpen, getal en magt, de wegen en alles exact te visiteeren en my omstandig rapport daer van te doen, als wanneer voornemens ben (onder approbatie van UEGA) haer met hulp van de Caraibis welke haer dienst ten dien eynde hebben komen presenteeren, aen te tasten en te verdryven landwaerds in verre van de Rivier Essequebo, op dat wy die passagie vry mogen hebben. Sulx sal des te lichter vallen omdat sy eenige Caraibis en eenige Macousis») dat haer naeste buure syn en *) Uit een lateren brief van Storm (de blz. 354) kannen wij met stelligheid opmerken dat dit de Wapisanas moeten zijn geweest. De naam van dezen stam is, evenals die van de Paravilhanas, aan het gebied ontleend, dat zij bewoonden. Humboldt (Op. cit. ii. p. 697) spreekt over de Uaupes, die in het midden van de 16e eeuw langs de oevers van de Uaupes, een zijrivier van de R. Negro, woonden; ana is een Indiaansch achtervoegsel dat beteekent „mannen van" of „afkomstig uit". De ongelijkheid in spelling van de beginklank (de Indiaansche m, mu of mw) is een verschijnsel, dat telkens voorkomt. Storm noemt in dezen brief dien stam voor de eerste maal; in 1765 (de blz. 264) hooren wij dat zij krijgvoeren met de Macusis boven in de Rupununi en eerst in 1769 (zie blz. 354) komt Storm ten slotte in aanraking met hen door zijn boodschapper Jansse, die mededeelt dat de stam aan beide oevers van de Mahu woont, niet ver van de kristal mijn. Jansse's poging om erts of andere waren van of door hen te verkrijgen slaagde slechts ten deele en Storm wilde hem er daarom later weder heen zenden (zie blz. 356, 357); dit schijnt echter nooit te zijn gebeurd. Jozé Monteiro de Noronha schreef in 1770 of 1771 over een deel van den Uapisanastam, die woont aan de Parima-rivier (Brat. Arb. Brit. Ann. i. p. 89), maar Ribeiro de Sampaio (ib. p. 115) geeft de rivier Uaupes, een andere zijrivier van de Negro, aan als hun voornaamste verblijfplaats. Schomburgk vond hen echter in 1835 weder in grooten getale boven in de Rupununi en op de Canakubergen (Journ. Royal Geog. Soc.vol. xvi, p.p. 243, 248-250). Mc Turk, wellicht de beste authoritelt van allen (Brat. Arb. Brit. Ann. ii. pt 3, p. 2), zegt dat zij oorspronkelijk ten westen van de Tacutu woonden, maar later naar de overkant van de rivier verhuisden om uit de buurt van de Brazilianen te blijven. *) Van dezen stam wist Storm, naar zijn eigen getuigenis, niet veel, want met uitzondering van deze toevallige vermelding in 1753 boven in Essequebo en in 1765 boven in Rupununi (zie blz. 264) — als zij wederom met de Wapisanas in oorlog zijn — geeft hij eerst in 1769 uitgebreider inlichtingen over hen, als de posthouder, Jansse, de Kristalmijn en de Mahu bereikt (zie blz. 44, 45 en 354). Humboldt (Op. cit. ii. p. 684 en in zijn inleiding van Richard Schomburgh's Reütn, blz. 35) vermeldt dat zij tusschen de Rupununi, de Mahu en de Pacaraima-keten wo- 150 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S, welke voors. handelaers verselden, mede hebben vermoordt. Neme de vryheyt UEGA te versoeken UEGA my ten spoedigste met UEGA rescriptie dit aengaende geheven te vereeren. P.R.O., co. 116, No. 31/110. den 19 February, 1754. (Uittreksel). In antwoord op UEGA hooggeëerde missive van den 23 Julij des voorleden jaer per De Goude Spoor schipper C. Sybrants ontfangen sal ik d'eer hebben UEGA te melden eerstelyk wegens den handel op d'Orinoque sal ik doen al wat in myn vermogen is om deselve uyt te breyden soo veel doenlyk, en hebben deesen dag nog een missive van daer ontvangen met de tyding dat een nieuwen Gouverneur in Comana is gearriveert, welke my laet versekeren dat alles sal trachten te contribueeren wat in syn vermogen is om de goede vriendschap en naebuurschap t'onderhouden, my ook adviseerende dat in conformiteyt van het accord eenige jaeren geleden door my met den voorigen Gouverneur geslooten drie negers uyt deese colonie gevlugt had laeten apprehendeeren en pubhcq verkoopen. Waer onder eene van d'Ed. Comp., van de plantagie Aegtekerke, welke 150 pesos ofte 300 f. courant hadde gegolden en naer aftrek der kosten omtrent 250 f. netto sal bedraegen (welke somma hy hier seker niet soude gelden synde een der grootste schurken die wy hadden) met versoek ik iemand soude senden om het geit te laeten afhaelen nevens dat van de twee anderen aen vryheden behoorende, saemen sonder aftrek der kosten 400 f. bedraegende, het welk nog veel beter is als de slaeven geheel quyt te weesen soo als het te vooren was. Sullende dit ook een afschrik geven als de slaeven weeten dat sy daer niet vry syn, maer in tegendeel veel swaerder werk als hier moeten doen, doorgaens tot de mynen wordende geemployeert. P.R.O., co. 116, N°. 31/127. den 2 September, 1754. (Uittreksel.) Al sedert eenige weeken is hier het gerucht verspreijdt dat dagehjx in Orinoque verwacht wierd een Generael Majoor met drie a vier ingenieurs en eenige troupes. Mij daer over geinformeert hebbende is mij nen; Richard Schomburgk (Reisen in Britisch Guiana, ii, blz. 311 en volg.) geeft een zeer volledig verslag van deze stam, terwijl zijn broeder Robert {J.R.G.S. tl. p. 275), spreekt van het district rond de Parima bergen als „generally called the Macoosie country." BRIEVEN. 181 gesegt en ook uijt Orinoque geschreven sulx waer was dog dat alleen d'intentie was om de mond van Orinoque te peijlen en nauwkeurig te besigtigen of het niet mogelijk was dat daer jaerhjx een register schip quamom de betaling van garnisoen, &c., te brengen op dat niet meer soo verre over landt gehaelt mogte worden. Dit quam mij seer apocrief voor wijl daer toe beter een zeeman en stierheden als een Generael Majoor en ingenieurs geëmploijeert konde worden en veronderstelde seker hier wat anders achter schuijlde. Deese missive van d'Hr. Clarke ondekt het geheijm en sie nu dat mijne gissingen gansch niet ongegrond sijn geweest. Volgens de rapporte der Indiaenen sijn tusschen Orinoque en hier twee a drie seer rijke süverrnijnen, gans niet aen of bij de Rivier Orinoque maer verre bezuijden aen onse kant en selver naer mijn gedachte besuydeWeyneen in het gebergte den Blauwen Berg gemeenhjk genaemt welke een geheele lange regel gebergte uitmaekt welke UEGA op het kleijne aen UEGA bij mijn aenweesen in Zeeland overhandigde caertje uijtgedrukt sullen vinden. Dit soo sijnde (als vreese maer al te seker is) wat sal dit worden? of wat sal ik doen, met het geringe getal militie kan ik het geringste gewelt in die streeken niet keeren. Ik kan self onmogelijk (hoe nootsaekelijk in deese omstandigheijt) acht a tien man detacheere om de Post van Maroco te beseften en soo doenlijk te defendeeren welke vreese last sal lijden. Al wat sal konne doen is met de hulp der Carribische natie welkers vlugt uijt Barima dagelijx te gemoet sie alle mogelijk hinder toe te brengen aen die onderneming maer dan had ik carguasoenen en brood nodig en hebbe geen van beijde. Ik hebbe d'eer UEGA te versekeren dat hier niet op slapen sal, maer doen al wat in mijn vermogen is en ondertussehen UEGA beveelen ten spoedigste verwagten nevens de soo lang versogte hmiets<±djding om seker te werk te konnen gaen. (Is deselve bij het tractaet van Munster niet gereguleert ?) *). Daer sijn ook Sweedsche emissarissen (soo verneme) in Suriname gearriveert om Barima te besigtigen soo dat die oude saek ook weder be- •) Hoewel de Bewindhebbers blijkens hun, op 6 Januari, ijss, gedateekend schrijven geen geloof hechten aan het denkbeeld dat de Spanjaarden van plan zijn de kalot nie binnen te vallen, schrijven zij Storm volkomen te „moeten approbeeren de schikkingen by UE. beraamt" en besluiten als volgt: „Wij wenschten wel in staat te zijn, om U.E. een juijste en praecise bepalinge te connen opgeeven, van de eijgentlijke gezegde limiten van de rivier van Essequebo zooals aan ons te meermalen hebt versogt gehad, dan twijffelen wij zeer of buijten en behalve de generale limiten, van s' Compagnies territoiren in de praemissen van de respective octroijen, door haar Hoog Mog. van tijt tot tijt aan de West Ind. Gompie, verleend, geexprimeert, misgaders buijten de beschrijvinge (welke daervan in de respective Memorien, welke bij geleegendheijd der ontstane bewuste differenten, over den privativen vaart der ingezeetenon van Zeeland op dezelve zijn opgesteld en met den druk gemeen gemaakt geworden) gevonden word, en welke daer bij omschreeven word, als: „die Landstreek leggende tusschen die twee bekende Groote Rivieren, te weeten die ver uijtloopende rivier de Amazones, ter eenre en de Groote en magtig afvloeijende rivier, de Oronocque 152 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S gint te herleven, dog ben daer soo veel niet ongerust over als over het andere *). Soo aenstonds ontfang ik bericht als dat de Spanjaerden (apparent om haer onderneming te facihteeren boven in Cajoenij) twee Missions hebben gestabiheert en met manschap beset. UEGA sal seker voorstaen dat ik d'eer hebbe gehadt UEGA eenige jaeren geleden') te berichten dat sij een Mission in de Kreek Mejou3) in Cajonij uijtwaeterende hadde geset, waer op UEGA mij d'eer hebben gedaen te beveelen, dat ik deselve moest trachten te verhinderen, dog sonder daer in te parrisseeren. Ik trede niet in de redenen die UEGA hebben gepermoveert, om dit geheijm te beveelen, daer die Mission soo volstrekt en indisputabel op ons territoir was. Dog hadde eer met die ordre vereert was, reets aen den Gouverneur van Cumana geschreven en mijn beslag gedaen met versoek die Mission van daer te doen vertrekken met bijvoeging dat anders genootsaekt soude weesen hoewel ongaern middelen te gebruijken die hem seker onaengenaem soude wesen. Dit had een gewenscht effect wijl ik een seer beleeft antwoord bequam en die missie ook effectief niet alleen te rug getrokke maer self eene derselve geeste¬ ter andere zijde, eene tusschen wijte beslaande van tien graaden Noorderbreette van de middaglijn misgaders de Eijlanden daer bij geleegen["] wel eene praecijse en accurate bepalinge ergens zal cunnen gevonden worden, als zijnde nog bij het tractaat van Munster (als waeromtrent U.E. desselfs bedenkinge aan ons hebt opgegeeven gehad) nog bij eenige andere onses weetens hiervan fjets te vinden; alleeniglijk hebben wij tot hier toe bij het naspeuren da er van ontdekt een bepaalde limiet-scheijdinge welke in de Westindien, tusschen Nieuw Neederland en Nieuw Engelande in den jaare J650 is gemaakt geworden, maer wijders of verder niet. Om welke voorsz. reedenen wij dan vermeijnen, dat met alle omsigtigheijd in de bepalingen van s'Compagnies gronden, en in het bedisputeeren van derselver jurisdictie, in cas zulks aanleijdinge tot de hier voorengemelte preparatien der Spanjaarden, mogte hebben gegeeven, behoorde te werk te werden gegaan en liefst door alle convenable en minnelijke weegen, alle verwijderingen en daeruijt spruijtende faitelijkheden, behoorden voor te coomen; Dan hebben wij niettemin en onvermindert ons gesus tin eerde met relatie tot de gezegde onderneem ingen der Spanjaerden, in het geval voorhanden, en in die onseekerheijd, of hetzelve somwijlen van eenige fatale gevolgen (tgeén de Heemel genadiglijk wil afwenden) voor de Colonie zoude mogen zijn g'oordeelt, zoo veel in ons was, eenige noodige voorsieninge, voor zooveel de geleegendheijd des tijts ons zulx comt te permiteeren, in deezen te moeten doen. En hebben vervolgens goedgevonden, om het nu zeijlreede leggende schip De Goude Spoor eenige manschap, beneeven een goede quantiteijt buspolver te moeten toezenden; sooals meede ook nog eenige vermeerderinge van proviand, 't geen wij g'oordeeld hebben, het meest noodig te connen zijn, uijtwijsens de notitie daervan hiemeevens gevoegd verhoopende al hetzelve, meer uijt een voorsigtige, en overboodige voorsorge dan wei ter oorsaake van een gegronde vrees, voor imminent of drukkend onheijl, door ons zal mogen weezen verzonden." l) Zie blz. 143. !) Zie blz. 98, 101, 103 en 115. s) In zijn kleine kaart (afgedrukt in de Atlas behoorende bij de Dritish Case (Venezuela Boundary Arbitration) geeft Storm een „Meejou" als de voornaamste zijrivier van de Cayouni — dit zou dan moeten zijn de Yuruari. Maar zijn kennis hiervan, die op hooren zeggen berustte, is niet betrouwbaar. De rivier waar hij op doelde was blijkbaar de Meyamo of Miamo — en dit wordt bijna afdoende bewezen uit de Spaansche beschrijving van een missie die in dien tijd bij die rivier en niet elders gevestigd moet zijn geweest. BRIEVEN. 153 lijke hier gesonde wierd met betuijging dat sulx onwetende geschied, was; mijn oogmerke bereijkt hebbende nam ik dit maer voor goede munt aen. Maer nu is het een geheel andere saek: deese twee Missions sijn niet in de Kreek Mejou, maer eenige mijlen laeger aen de Rivier Cajounij selver; dit bij d andere rapporten gevoegt maekt de saek seer serieus en van veel gewicht en ik sal UEGA beveelen met veel ongedult verwagten. Ik denke nog deese week naer boven te vaeren sijnde den 8 deser dinweijding van de nieuwe kerk op Ampa, en gaende den 7 met d'Hr. Spoors naer UEGA brood plantagie om den Directeur Feijtler af te setten en de meesterknegt Cantingnon in de plaets aen te stellen. Van waer ik sal naer Cajoenij senden om oculaire inspectie van saeken te laete nemen. [Bijlage.] Barbados, August 8, 1754. ...I cannot omit this apportunity to inform you that the master of a vessel who arrived this day from Trinitada assures me that a large number of small vessels, with 500 men, were arrived there from Cumana. They are bound up the river of Orinoco, the branch that trends away to the southeast, at the head of which there are mines, and which they axe going to take possession of... Gkdnky Clarke. P.R.O., CO. 116, N°. 31/129. den 11 September, 1754. (Uittreksel.) Den raad bijeen sijnde en d'heer Persick verscheenen, heeft zijne berigten (onder belofte van secretesse van de naam der schrijver) overhandigt, waeruijt gezien zijnde wij naar alle menschelijke gedagten met een invasie worden bedreijgd zoo zijne alle de ons mogelijke mjddelen beraamt tot tegenweer, de capiteijns gelast aenstonts haar onderhebbende manschap en amunitie op te neemen, de Caribes en verdre Indianen ten eersten te waarschouwen, vaartuijgen tot uijtleggers ten spoedigsten vaardig te maaken. En een expresse naar Oronocque te senden, met een brief van mij, aan den Commandant al daer—waervan copie hierneevens; schrijve heeden ook aan alle de posthouders om de noodige voorsorgen te gebruijken. Den selfden avond heb ik geadsisteert bij een vergadering van Commandeur en borger officieren van Demerary, daer in die Heeren geresolveert hebben de nodige slaeven ten eerste te fourneeren om ten spoedigste een ravelyn of halve maen van swaere moera palissaden te ■HonnnHHinnnB 154 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S bouwen met een logie daer in en in cas van noot by beurte nevens het kleyne guarnisoen wagt daer in te komen houden, en een brandwacht uyt te setten aen d'oostpunt van gemelte rivier. Ik ben besig om aen het fort alle mogelijke preparatien te laete maeken en sal deese week de nodige vivres daer in laete transporteeren. Maer ammonitie voor al kruyd, waer van daen gehaelt wat sal ik met de ontfangene 700 lb uytvoeren. Ik sal doen al wat in mijn vermogen is my trachte van myn eed en phcht soodanig te quyten dat een suyvere consciëntie voor den Alweetende Godt en de menschen kan behouden, daer konnen UEGA gerust op weesen, en duytkomst aen den Alderhoogste (om wiens zeege en hulpe smeeken) toe vertrouwen. Den Capiteyn L,t. A. A. Mennes is den 6 deser overleden en den 10 begraeven op welken dag ik den landmeter Laurens Lodewyk van Bercheyck >) provisioneel en op approbatie van UEGA als Commandant van de Militie op / 16 per maend hebbe laete voorstellen. Hoope en flatteere my dat hy sig van syn plicht als een eerlyk man sal quyten. En neme de vryheyt UEGA onderdanig te bidden UEGA geheven my de gunst te betoonen om die provisioneele in een effectieve aenstelhng te veranderen. Hoewel de vrees voor een Spaanschen inval, die in de onmiddellijk hieraan voorafgaande brieven voorbeduid werd, ongegrond bleek, is het toch de moeite waard in de volgende brieven na te gaan, hoe krachtig Storm — die zich nooit zoo in zijn element voelde als wanneer hij krijgsmanswerk te verrichten had — maatregelen nam om het dreigende gevaar te keeren. P.R.O., co. 116, N°. 31/155. den 12 October, 1754. (Uittreksels.) Ick hebbe d'eer gehadt UEGA over Berbices per Capt. I. I. Boon te schrijven, en UEGA kennis te geven van dadvijsen die ick van Barbados ontfangen hadde van d'Hr. G. Clarke aengaende de beweegingen der Spanjaerden in deese naebuurschap. Ick hadde (hoewel haere voorwendselen weijnig vertrouwde) echter in die tijd geene gedagten dat sij het oog direct op deese volkplantingen soude hebben; dog kort daer naer d'advijsen van St. Eustatius en self direct uijt Orinoque ons meldende dat weesentlijk het voornemen soude sijn om een attaque op deese en naburige Coloniën te risqueeren, heb ik hier van d'eer gehadt UEGA (per Capt,. Errauds veertien daegen naer Capt. Boon uijt Berbices vertrokken) kennis te geven. •) Zie blz. 170. BRIEVEN. 155 Sedert die tijd ben ik onophoudelyk besig geweest om alle toeberijdselen tot behoorlyke defensie te maeken. De sluys en beer aen de grachten van het Fort laeten opmetselen op dat deselve vol water konde blyven, d'ophaelbrug en poort van het kroonwerk laete vernieuwen, d'affuyten herstellen, cardoesen, schrootsakken en patroonen vervaerdigen, de geweeren alle laete repareeren, victualies en al het nodige in het Fort laete transporteeren en al het bos rontom het Fort omver laete kappen en slegten om het selve rontom ongenaekbaer te maeken, blyvende nu niets open als de rivier en de weg naer Duynenburg, aen welke zyden het meeste en bequaemste geschut gericht is geworden en alsoo by laeg water eenig land langs het Fort droogvalt sullen daer Vriesche paerden gelegt worden. Ick hebbe mede bevel naer Maroco gesonden om alle de binnelansche waeteren en passagien toe te laete kappen op dat sij met geen kleijne vaertuijgen (en volgens de berichten hebben sij als nog geen groote bequaem om buijten om over zee te komen) soude konne passeeren. Alle de Caraibes sijn mede gewaerschouwt om sig gereet en gewapent te houden. Dog bevinde die waerschouwing niet eens nodig was geweest alsoo door een van haere hoofden die voorlede week bij mij is gekomen vernomen hebbe die natie als verwoed op de Spanjaerden is wijl deselve een mission in Cajoeny tusschen haer en de natie der Panacays *) hebben geset en hier door haer de communicatie met die natie en haere geheelen slaeven handel aen die sijde trachten te stremmen en geheel te beletten, ook reets eenige Caraibes gehcht en vervoert hebben. Waerom sij een verbond met voors. Panacaijs hebben gemaekt, die al soo misnoegd waeren als sij, en gesamenderhand die Mission overvallen den pater en tien of twaelf Spanjaerden gemassacreert en de gebouwen geslegt hebben. Waer naer sij touwtjes met knopen naer alle die van haer natie hebben gesonden, het welk haer manier is tot'een generael opontbodt, om gesamenderhand t'overleggen wat haer verder te doen staet... Echter heeft dit voor de Spanjaerden droevig geval ons van die zyde gedekt soo dat wy van die kant niets te vreesen hebben, in tegendeel, soude indien het geval wilde dat wy geattaqueert wierden die natiën de Spanjaerden spels genoeg aen die kant maeken. Ick hebbe soo hier als in Demerary de lysten laeten opmaeken der *) Elke andere, door Storm vermelde, stam kan — zij het bijwijlen ook slechts in vraagvorm — met die van een bevoegden schrijver over Guiana worden vereenzelvigd. De uitzondering vormen de Panacays; indien zij werkelijk geen anderen naam bezaten, dan is deze aanval van hen op de Spaansche indringers en het aanbod, dat de hoofden het volgend jaar persoonlijk aan Storm deden, om hem weder bij dergelijke gebiedsschendingen te steunen (zie blz. 168 en 169) al wat er van ben kan worden vermeld. 156 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S Burgerye, soo van de manschappen als van de geweeren en amunitie en bevonde de compagnie van S. Persik 64 man behalve d'officieren, die van S. G. van der Heyde 70 en die in Demerary 67, dog van geweer en kruyd droevig voorsien. De Burgers beswaeren sig seer dat verscheyde van haer menigmael kruyd van haere correspondenten versogt, dog niet bekomen hebben, dat de reden is sy niet volgens de gegeve reglementen voorsien syn. Het welk ons in deese omstandigheyt in groote verlegentheyt brengt want daer is in de beyde Coloniën pas een pond kruyd per hoofd voor de blanke en niets voor het geschut dat tot dallarm seynen is gedestineert; ieder komt naer het Fort om kruyd te vraegen, het welk ik genootsaekt ben te weygeren, wyl ik van dat weynige geen jota kan missen. Ik sal trachten van Barbados wat te bekomen om een ygelyk te konne voorsien, en wat meer voor het Fort te hebben. Ick hoope myn af gesondene naar Orinoque voor het vertrek van deesen bodem terug sal weesen op dat UEGA het bekomene antwoord soude konne mededeelen, gelyk mede by t'eynde deeses d'eer sal hebben UEGA het geresolveerde der Burgerye van hier en Demerary te berichten welke nog tot geen finael besluyt syn gekomen. De negers van UEGA plantagie De Pelgrim wanneer haer Directeur haer aenseijde dat goede wacht moesten houden om op d'eerste allarm naer boven de kreek te konne retireeren hebben geantwoord dat in soo een geval sij versogten den Directeur met haer vrouwen kinderen geliefden te retireeren maer dat sij niet gesint waeren een voet te wijken, dat sij sig aen weerzijde in het bos wilde plaetsen en dan eens sien soude of een Spanjaerd door de kreek en op de plantagie soude komen. De bequaeme mans van Duijnenburg en van hier sullen in het Fort retireeren om bij het geschut, &c, te dienen de wijven en kindere naer boven in Bonasieke daer een bequaeme retraite klaer gemaekt wordt, en waer onse blanke vrouwen en kinderen mede naer toe sullen gaen. Aengaende die van Aechtekerke welke ik gansch niet vertrouwe, heb ik ordre aen den Directeur gegeven om op het eerste allarm seijn met al sijn slaeven naer boven ter plaetse waer Poel-wijk gestaen heeft te retireeren. En de weijnige crioolen van UEGA sullen in cas wij geattaqueert worden met eenige daertoe bestemde blanken en mulatten naer boven in Cajoeny trekken om sig aen t'hoofd van de Caraibes te stellen en een inval in Guiana doen. Twee kleijne vaertuijgen (waer van eene klaer en het ander bijnae) worden vervaerdigt om de wachte te houden tusschen Maroco en Powaron en d'Aruwakken van die post sijn in corjaers langs de zeekant verspreijdt, om in tijds te konne waerschouwen. Ik twijffel niet of de Burgerije sal een barq waepenen (indien maer BRIEVEN. 157 kruijd konne bekomen) om de wettehj'ken ingank te bewaeren hebbende d'Hr. C. Leary reets toesegging van over de 40 Engelsche matroosen welke presenteeren daer op te dienen. Den loots I. Grootendorst is reets over eenige daegen naer buijten gelopen om irijt te kijken komende in de voornagt telkens weder binne en in de morgen stond naer buijten. Dus alle mogelijke maetregulen genomen sijnde moeten wij met gedult afwachten wat hiet van worden sal. Hoewel dese saek mij onbegrijpelyk voorkomt, en niet kan beseffen om wat reden en uijt wat hoofde de Spanjaerden deese Coloniën, daer sij immers geene de minste pretensien op hebben, soude willen invadeeren, voor al daer de tijdingen uijt Europa niets diergelijks voorspellen, soo sijn echter dadvijsen soo menigvuldig en sommige komen van soo goeder hand, dat niet weete wat denken sal, en mij verplicht bevinde om alle menschelijke voorsorge te gebruijke, op dat het slegte excus, Ik hadde sulx niet gedagt niet soude behoeven te gebruijken. Het eenigste contraire bericht, komende van eene van het volk van Ignace Courthial welke eenige toebak by d'Hr. Spoors heeft gebracht, en van een mulat uijt Demerarij onlangs van boven Orinoque gekomen, welk mij het waersdiijnhjkste voorkomt, brengt mede dat de Portugeesen van Brasil voorlede jaer met de Magnauws ») Rio Negro syn af gekomen en daar digte by Orinoque besit van een goudmijn hebben genomen en dat alle deese toebereijdselen worden gemaekt om de Portugeesen van daer te ver) Zie blz. 129 en 292. *) Laurens Lodewijk van Bercheyck, een neef van Storm's vrouw, werd tot landmeter aangesteld en vergezelde den Directeur-Generaal naar Essequebo in I7S2- Hij werd Commandant der Militie in 1754 (op een traktement van 16 gulden per maand, zie blz. 154) en Kapitein-luitenant in 1755 (vide supra); hij huwde in 1756 een dochter (blz. 13) van den Directeur-Generaal en volgde Storm's zoon in J7Ór op als Commandant van Demerary (blz. 205 en 209). Het salaris, aan deze post verbonden, was zoo laag (blz. 209), dat hij er niet van kon rondkomen en in 1763 ontslag vroeg (blz. 226). Hij overleed echter (Mei 1764) „in den ouderdom van ruim drie-en-dertig jaren" (blz. 240), vóór het hem was verleend. Storm's lofspraak op hem en twee door zijne vrouw geschreven' brieven, zijn hier afgedrukt op blz. 240— 242; zij leggen er den nadruk op dat Van Bercheyk zich grootendeels geruïneerd en zich doodgewerkt had ter wille van de West-Indische Compagnie; in antwoord hierop schonk de Compagnie zijne weduwe en kinderen de somma van zeshonderd gulden. BRIEVEN. 171 en hoope hy sig de continuatie van UEGA gunst waerdig sal maken. Wegens de slegte conditie der suykeren daer UEGA soo menigmael en met reden geklaegt hebben doet my van harte leedt. Maer wat sal ik diesaengaende seggen Edele Groot Achbaere Heeren men wil dog hier par force hebben dat ik in dit werk ten eenenmael ignorant ben, en sulx is self aen UEGA geschreven. Het soude my seer verwonderenswaerdig voorkomen indien een persoon die uyt Europa quam die syn natuurlyk oordeel en verstand magtig en niet luij maer oplettend was dit geheel werk in een jaer tyds niet volkome en in de grond konde leeren. Ik ben hier nu over de 15 jaere geweest, alles nauwkeurig geexarnineert, ondervraegt en aengetekent, en moet echter onkundig blyven. Het is waer dat ik d'oude vooroordeelen geen plaets wil geven en al wat goed is, hoe nieuw ook weesen mag, aenvaerden, en dit is het geene men volstrekt niet wil doen. UEGA reflexie gelievende te slaen op alle de uyt Demerary komende suykeren sullen bevinden deselve in t'algemeen die van hier surpasseeren. Waerom soude den Directeur Malgraef sulke niet konne kooken? Ik voor my gelove van jae indien van die nieuwe planters wil leeren, maer hoe opus hic labor. Geheven UEGA per eerste occasie te senden ses kleyne vaetjes met goede levende kalk, (want onse kalk hier doogt absolut niet) dan sal ik in persoon op Aechtekerke gaen en selver eenige vaete suyker kooken en dan sal men sien of het onmogelyk sal syn daer goede suyker te maken. Ick hebbe d'eer gehadt in myne voorgaende UEGA te berichten de verwydering, jalousye en nyd die tusschen deese rivier en Demerary subsisteert en den weg die men geresolveert was in te slaen om dit uyt den weg te ruymen. De beyde rivieren volgens UEGA intentie en beveele aen my in Europa gegeven als ineen te smelten en te vereenigen met een kieser uyt Demerary te nemen en twee Burgers van daer in den Raed te brengen. Ik heb UEGA sulx als een meest gedaene saek bericht wyl volstrekt niet verwagt hadde dat daer de aldergeringste difficulteyt in soude gevonden worden. Dog tot myne grootste verwondering heb ik bevonden dat de kiesers volstrekt geweygert hebben eene uyt Demerary in haer Collegie te nemen en de twee vacceerendeplaetsen met twee ingesetenen van hier vervult hebben jae eene derselve S. van der Heyde genaemt wanneer hem de rede van die behandeling vroeg met seer beleefde termen ontsag sig niet te antwoorden „Wij hebben geresolveert by Essequebo te blyven; wy willen met Demerary niet te doen hebben en weeten niet wat soort van volk daer woont." Ick ben naer het arrivement van de Goude Spoor naer Demerary geweest om alles eens nauwkeurig te besigtigen synde het 17 maende ge- 172 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S leden dat ik daer niet geweest was, en hebbe daer vier weeken mede doorgebragt over al en self verscheyde uuren landwaerds in geweest. Ik hebbe de verandering ten goede groot gevonden en de Colonie considerabel geavanceert en de schoonste apparentie des waerelts om indien UEGA deselve met een goedgunstig oog gelieven aen te sien binne korte jaeren een aensienlyke Colonie te worden. De Borger officieren syn by myn arrivement aenstonds vergadert en hebben my seer ernstig haer beswaernissen voor gedraegen en seer beklaegt over de nyd die men haer soo onschuldig hier toedraegt en gebede ik haer belangen dog ernstig aen UEGA soude voordraegen, met bekendmaking sy selver de vryheid soude neemen UEGA per deesen bodem te schryven. Ik hebbe haer belooft te doen al wat in myn gering vermogen was te meer wyl ik overtuygd was het waere belang van de Compagnie met haer welwesen volkomen overeenquam, dat ik in het minste niet en twyffelde dat soo lange sy sig wilde gedraegen als getrouwe onderdaenen UEGA haer als vaders soude behandelen. Dit hebben sy eenparig beloofdt altoos te sullen doen en ten allen tyde daer wesentlyke preuven van te sullen geven. Ik approbeerde seei* haer voornemen om UEGA te schryven en raede haer sig aen geen haet of nyd te stooren en met haer beste devoiren aen te wenden maer voort te gaen en gerust op UEGA regtmatige en billyke regering te vertrouwen. D'Hr. Gidney Clarke *) welke daer nu syn waterwerk (onbetwistbaer het puyk van gans America) geeyndigt heeft en nu weder een ander diergelyk laet beginnen insteert seer sterk, gelyk mede de geheele borgerye in Demerary eenparig, dat ik nevens gedeputeerdens van Demerary een reijs naer Europa sal doen om UEGA het belange en waere staet van die Colonie voor te draegen en de middelen te vertoonen om die Colonie eene der florissantste van gans America te maken. Op die na soo menigmaele gereitereerde instantien heb ik my eyndelyk nu moete verklaeren en geantwoord dat ik haer seer verplicht was voor het goede vertrouwen dat sy op my stelde en van harte wenschte dat het soo in Essequebo mede gestelt was en d'eendracht daer soo heerschte, dat een reys naer Europa voor een man van myn jaeren en die deselve soo onlangs gelede gedaen hadde soo hcht niet was t'ondernemen, edog wyl ik altoos bereydwilhg was myn leven op te offeren tot het voordeel en welwesen van myn meesters en welstand en bloey der Coloniën ik die reijs soude aenvaerden indien UEGA, van welke alleen afhankelyk was en wiens beveelen verplicht ben te gehoorsaemen, my daer toe verlof gehefden te verleenen. Sy hebben geoffereert alle de onkosten te sullen betaelen sonder dat het iets aen d'Ed. Comp. of aen my sal kosten. Uyt dien hoofde neem ik de vryheid UEGA verlof daer >) Zie blz. 18-21. brieven. 173 toe te vraegen en sal my bereyd houden om naer den ontfangsc van UEGA beveelen reijsvaerdig te weesen. UEGA syn sulke tastbaere onwaerheeden voorgedraegen en men tragt UEGA soodanig tegens die rivier te prevenieeren dat ik waerlyk my over de onbeschaemtheyt van sommige menschen niet genoeg kan verwonderen en sulx my onbegrypelyk voorkomt. D'Ed. Comp. is soo veel aen die Colonie gelegen; deselve beloofd soo veel voordeelen en soo aensienlyk dat ik my genootsaekt vinde wil ik een getrouw dienaer blyven en myn eed betrachten dit werk ter harte te nemen en alles daer aen op te offeren. Ik heb niets in Europa te doen, geen particuliere affairens meer. Van al my vrienden heb ik voor altoos afscheydt genomen, soo dat niets my kan permoveeren om soo een swaere reys t'ondernemen als het waere interest van d'Ed. Comp. en welweesen der Coloniën. Het is volstrekt nodig UEGA deese saek nauwkeurig voorgedraege word, daer is ten hoogste aengelegen. D'Hr. Spoors heeft twee jaeren het oppergezag hier gevoert en wel gevoert, syn Ed. kan sulx nog wel een jaer waememen, waerom de vryheyd neme UEGA instandig te versoeken my het versogte verlof te accordeeren. De Heer J. N. van Eijs is nu met 114 slaeven (welke tot 150 moeten geaugmenteert worden) naer Demerary overgegaen en men gaet met alle mogelyke spoed aen het oprechte van een watermoole op syn Ed. plantagie, soo als dat van d'Hr. Clarke, en twyffele niet of sal door meer gevolgt worden, soo van Berbices als van d'Engelsche Eylanden, welke veele alleen afwagten hoe die saeken sullen afloopen. p.r.o., co. 116, N°. 31/185. den 27 Augusti, 1755. (Uittreksels.) In myne laeste per t'schip De Goude Spoor welke hoope UEGA wel sal syn geworden, heb ik d'eer gehadt UEGA te berichten dat onse ongerustheyt wegens de Spaensche krygs-toerustingen meerendeels gecesseert waeren en den handel als vooren met Orinoque weder gedreven wierd, synde self een canoa van UEGA jegenswoordig in die rivier om muyl ezels te koopen, welke binne acht a tien dagen weder te rug verwagte. Hoewel ik echter soo lange de preparatien aldaer continueeren niet sonder sorge ben en sulx sal blyven tot tyd en wylen sy naer de voorgewende expeditie naer Rio Negro werkelyk syn gemarcheert, soo denk ik echter niet wy van die kant veel te vreesen hebben, te meer wyl sy wesentlyk gebrek aen alles hebben en haer aengeworven soldaeten met hoopen deserteeren of sterven. By de jegenswoordige omstandigheden van saeken moet ik echter dit 174 STORM VAN 'S GRAVESANDE's allarm aensien als een bysondere gunst van de Goddelyke voorsienigheyt wyl ik daer door soo door het door UEGA gesondene als van Barbados ontbodene kruyd &c. wel voorsien ben, by manquement van het welke wy ons jegenswoordig in de naerste omstandigheden soude bevinden. Want tot myn uyterste leedweesen moet ik UEGA bekent maeken dat het geene ik lang voorsien en reets over veele jaeren ge vreest hebbe eyndelyk gebeurt, namentlyk een oorlog met den inlander. De natie der Acuwaijen welke in de binne landen seer sterk is en waer van eenige dorpen soo in Essequebo als Masseroeny en Demerary naest by onse plantagien gesitueert syn, heeft een begin gemaekt met de woning van eenige vry criolen van de plantagie Oosterbeek herkomstig aen te vallen en de aldaer synde te massacreeren, hebben sig vervolgens verspreydt en de schrik overal gebragt, synde de meeste van de planters in Masseroeny wonagtig op een eyland geritireert met haer slaeven en beste effecten, en durvende geene van haer by nagt op haere plantagien te blyven. Eenige dagen daer naer hebben voors. Acuwayen s'morgens omtrent half ses de plantagie van sekere Pieter Marchal (welke volgens d'algemeene geruchten eene der aenleyders en oorsaekgevers van deesen opstand soude syn) aengevallen twee van syn volk doodgeslaegen en vyf gequetst hebben welke meerendeels mede syn gestorven, dog syn vorders door den tegenstand van voors. Marchal terug gedreven en weder geretireert naer nog met een pyl boven het oóg gequetst te hebben Phihpp Plantyn, soldaet in dienst van UEGA welke sig daer bevond en die den derden dag daer aen is overleden. In Demerary daer het nog stil was hebben sy voorlede week de plantagie van eene Schuneman overvallen, daer by geluk niemand thuijs was, en alles geplundert en weg genomen. Dagelyx komen vaertuygen aen het Fort om kruyd en geweer, waer van de Colonie in het algemeen seer slegt voorsien is; van het eerste kan ik haer suppleeren dog van het laeste seer slegt voorsien synde heb ik maer weynige konne helpen, en hebbe nu maer ses geweeren en twee donderbusschen over, buyten die geene die de soldaeten werkelyk hebben en welke ik d'eer kan hebben UEGA te versekeren noyt slegter van alloy gesien te hebben. Ick hebbe ten eerste op het versoek der planters de beste der macroene die boven brood planten voor de plantagien Duynenburg en Aechtekerke naer het oude Fort Kykoveral*) gesonden om het selve schoon te maken, waer by de bovenste planters alle haer slaeven hebben gevoegt en worde nu door voors. planters de huysen aldaer gebouwt en in gereetheyt gebragt, het welk klaer synde ik daer vier stukken canon en 10 a 12 draybassen sal laeten plaetsen nevens de nodige amunitie en ') Zie blz. 255. BRIEVEN. 175 een corporael met vier man detacheeren om daer wacht te houden, synde alle wat kan missen, synde reets twee man op de bovenste plantagie van d'Hr. E. Pypersberg geplaetst, en sal hier weinig overhouden. Veele der ingesetenen en daer onder eenige Raeden hebben by my aengehouden, om een generael opontbod der Caribische Indianen te laeten afgaen om deselve tegen d'Acuwayen te velt te stuuren. Maer deese saek veel swarigheden onderworpen synde heb ik daer toe nog niet konne resolveeren, en ben van oordeel sulx niet als in duyterste extremiteyt werkstellig gemaekt dient te worden. Want voor eerst de Caribische op komende (t'welk sy seker op d'eerste aenmaning sullen doen) sullen eenige honderden sterk komen, en ten eerste versoeken om brood en andere vivres, het welk wy niet hebben. Ten tweede sullen sy ook eenige geweeren kruijd en loot versoeken en wel soo veel dat het my al vry wat bedenkelyk voorkomt haer dus de wapenen in de handen te geven synde d'Indiaensche natiën in het algemeen weynig te betrouwen, en onse vriende meer uyt vrees, of om het voordeel dat door den handel met ons genieten als uyt genegentheyt. Waer en boven nog te considereeren is, of men het in gemoede voor den Almoogende God wel soude konne verantwoorden oorsaek tot soodanigen bloedbadt te geven als hier uyt sekerlyk soude ontspruyten, te meer wyl ik voor onderstelle en ook werkelyk geloove dat aen d'Acuwayen wesentlyke redenen gegeven syn, waer in bevestigt worde doordien sy tot nu toe nog geen plantagie aengetast hebben alhier als van die geene die door het algemeen geroep beschuldigt worden die natie grovelijk beledigt te hebben, en doorsaek syn geweest dat verscheyde Acuwayen door de Caribsl) syn gemassacreert. Ick hebbe die verschuldigde persoonen hartelyk aengesproken over die saek dog geene bewysen hebbende nog niet verder konnen gaen, hoewel hoe langs hoe meer ontwaer worde dat hier meer achter schuilt als wy nog weeten en het mogelyk indien te schielyk daer mede voort gevaeren wierdt het volgens het oude spreekwoord soude gaen, De kleyne dieven hangt men en de groote laet men loope. Want het geene my een groote achterdogt baert is dat ik al verschey- ') lm Thurn {Among the Indians of Guiana, 1883, p. 163) zegt: „.. the Ackawoi, Arecuna and Macusi tribes belong to the Carib branch; to use the simple term Carib indifferentiy of the tribe and of the branch is therefore apt to confuse." De inboorlingen die Storm Caraïben (of Caribs, Caribische en Caraïbanen) noemt, zijn waarschijnlijk die welke lm Thurm (loc. cit) aanduidt als „True Caribs". In dit werk worden de Caraïben steeds als een ras aangeduid en alle andere Indianen als volksstammen Vergl. ook blz. 69—71. „ mHmHHHHWH mum im— mm 176 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S de beveelen gesonden hebbe om eenige Aruwakken, nabuuren van d'Acuwaijen en die aen deselve vermaegtschapt syn, ook alle omstandigheden wel bekend syn, by my te laten komen, om deselve t'examineeren en naer de Hoofden der Acuwayen te senden om te trachten in vreede met haer te bewerken, die Indiaenen aenstonds geechpseert en nergens te vinden syn, daer nogtans weynig dage te vooren gesien op haere huysen syn en met haer gesproken is. Het welk seker geschied door toedoen van menschen die bevreest syn die Indiaenen te veel verborgenen ongerechtigheden aen het dagligt sullen brengen, synde het my bevorens voorsegt dat dus soude uytfallen. Ik hebbe naer Demerary, de posten, en overal ordres gesonden om eenige Acuwayen te trachten het sy goed het sy quaedwilhg hier by my te brengen en hebbe goede hoop indien eenige te spreken kan komen ik de vrede met haer sal uyt werken en sluyten. Dog sulx niet konnende reusseeren en sy (soo als men segt) in groocer getalle by een versamelende en met haer hostihteyten verder gaende sal men genootsaekt weesen van twee quaede het beste te kiesen, en eyndelyk moeten resolveeren de Carribische natie te werk te stellen waer toe ik uyt grond des harten wensche men niet sal behoeven te komen, en niet als in d'alderuyterste extrerniteyt sal overgaen. De bevorensgemelte P. Marchal heeft sig op de plantagie Vreedenburg bij d'Hr. Cornehs Boter geretireert, alwaer by nacht tot aen de combuys eenige Acuwayen gesien syn, synde d'Hr. Boter in tijds door de Warouwen *) gewaerschouwt, een vaste blyk d'Acuwayen voors. Marchal vervolgen. P.R.O., co. 116, N°. 31/186. den 9 September, 1755. (Uittreksel.) Den Posthouder van Maroco is naer het versenden van mijne laesten opgekomen en heeft mij een missive gebracht van een Pater Missionaris uijt Orinoque aen hem geschreven, waer in hem versoekt eenige In- *) De Warouws (of Garouna-stam) verrichtte vaak nuttig werk voor de Kolonie (zie blz. 111, 214 en 318); in 1764 noemt Storm hen (zie blz. 246) de voornaamste bewoners van de „Creek Maheijka" tusschen Demerary en Berbice — „dese geneeren zig geheel met sig voor eenig werk by de blanke te verhuuren, zijnde goede werklieden" — en in 1767 hooren wij dat er duizenden op de eilanden aan den mond van de Orinoco wonen, vanwaar honderden naar het Nederlandsen gebied aan de Barima vluchtten wegens de mishandelingen die zij van de Spanjaarden te verduren hadden (zieblz. 305.) „There are in Guiana four branches of the American race—the Warraus. Arawaks, Wapianas and Caribs" (im Thurn, Among the Indians of Guiana, 1881, p. 162). „They are," zegt Schomburgk van de Warouws in zijn bewerking van Ralegh's Guiana (Hakl. Soe. Pub. iii p. 49), „the Guaraunos or Guaraunu of the Spanish bistorians, an Iudian tribe who principally inhabit the delta of the Orinoco, and the swampy coast between tïe rivers Pomeroon and Barima." BRIEVEN. 177 diaenen van de natie Chaimas') bij haer, bij ons Saimakotten genaemt, en welke reets over de tien jaeren onder de post gewoond hebben over te leveren, en naer hem te senden, met bijvoeging dat in cas van onwilligheijt, hij pater met volk genoeg soude komen om deselve met gewelt te haelen en geboeijt mede te nemen; die missive is mij al seer opsigtehjk voorgekomen. Ik heb aen den Posthouder een voorschrift gegeven, hoedanig die missive moet beantwoorden, waer van copije hier nevens'). Ik hebbe reets een gedeelte kruijd laete verkopen en sal daer mede ingevolge UEGA beveelen continueeren soo veel mogelijk; maer Ed. Gr. Achb. Heeren weete niet of sulx wel seer voorsigtig sal weesen gedaen, in deese omstandigheden van tijden daer het oorlogsvuur ons soo naebij begint te komen 3). P.R.O., co. 116, N°. 31/196. den 12 Maert, 1756. (Uittreksel.) Alleen sal d'eer hebben te melden dat de beschuldigingen tegens Pieter Marschal wegens den oorlog met d'Acuwaijen in de laeste Courts vergadering gedient hebbende daerin het Caribische opperhoofd Aretanna anders Maraywakke ingevolge myn afgesonde bevel persoonhjk is gecompareert en aldaer ten overstaen van den Burger Capiteyn S. G. Van der Heyde en Bastiaen Christiaense, beyde de Caribische taele volkome magtig gehoort deselve syne voorige aen my gedaene beschuldiging tegens gemelte P. Marschal volstrekt en sonder eenige variatie staende heeft gehouden en tegens denselve een seer haastige tael heeft gevoert. ij Deze stam wordt door Storm slechts met één enkele vermelding vereerd. Zij is mogelijk de stam geweest, welke Schomburgk kende als de „Chaymas", een zusterstam van de Accowayes (Ven. Arb. Brit App. viii. p. 30.) 2) Afgedrukt in Ven. Arb. Brit. App. ii. p. 122. *) Het antwoord van de Bewindhebbers (gedateerd 31 Mei ,Z756) was als volgt: „UED. directie ten opsigte van de Acawayen meriteert meede onse approbatie, alzoo wij ons volkoomen overturjgd houden dat niets meer tot sekerheijd van de colonie kan opereeren, dan een vrienddelijk dog tegen omsigtige behandelinge, van de naburige inlandse natiën, weshalven wij, UEd. by deezen ernstig recommandeeren alles aan te wenden, wat tot bevordering der onderlinge vreede, en aanwas van het publicq vertrouwen strekken kan. Wij renovelleeren by deeze gelegendeheijd, de ordres van deeze vergadering aan UEd. by voorige missiven gecommuniceert, tot het verkopen van zodanige behoef tens als door ons aan UEd. zijn gezonden, of door UEd. ingecogt ter defensie van de colonie van Essequebo teegens den gevreesden inval der Spanjaarden (tenminsten voor sooverre dezelve kunnen gemist worden) mitsgaders tot het overzenden van een specifique reêkening beneffens het provenue van dien aan deze vergaderinge — wij vertrouwen dat daeraen bereyds door UEd. zal weezen geoptempereert." Hierop past het oud-Hollandsche spreekwoord:'„Praatjes vullen geen gaatjes". Storm van 's Gravesande. I2 178 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S Ick hadde bevorens aen Adriaen Christiaense door den Raed afgesonden om voors: Indiaen op te ontbieden gelast denselve in Barima wegens die saeken nauwkeurig t'ondervraegen en sijn antwoorden op te schryven om te sien of deesen Indiaen bij zijn stuk soude bhjven en in sijn seggen niet varieren dog bevonden denselve soo in sijn gesegde tot my, als in dat aan A. Christaense volkomen in allen deele overeenstemde met het geene in den Raad heeft voorgebraght. Ik hebbe d'eer hier nevens te laeten gaen copije van voors. ondervraging door A. Christiaense gedaen en antwoorden van den Indiaen. P. Marchal in de presentie van den Indiaen gehoort sijnde heeft volstrekt bij de negative gepersisteert waer op den Indiaen hem toevoegde dat hij geen eerlyk man was dat sijn gesprake woorde uijt vrees van straf retracteerde en niet staende dorst houden. „Ik", seyde hij, „heb op U aenraeden het feit begaen en d'Acuwaijen dood geslaegen van welke U vier slaeven hebbe gebragt, en gij hoort niet al ben ick een Indiaen dat ik mijn doen negeere soo als gij," met meerder harde uijtdrukkingen. Dog wijl hier als een geprescribeerde costuyme word vastgestelt dat geen Indiaenen tegens Christenen in getuijgenis konnen vahdeeren (dat ook op goede gronde is steunende wijl op de meeste derselve niet is te rekenen en men veele haerer met drank of andersints kan doen seggen wat men wil) is voors. Marchal vrijgesprooken van sijne beschuldiginge, hoewel ik, en veele met mij hem waerhjk schuldig achten. Dien volgens is hij weder naer sijn plantagie gegaen, dog daer komende sijn aenstonds d'Acuwayen (welke seer lang sig stil gehouden en niets gedaen hadden) weder in groot getal voor den dag gekomen en hem genootsaekt wilde hij sijn leven behouden ten spoedigste de vlught te nemen soo dat gedwonge is sijn plaets te veriaeten, en is soo als verneme bij de Heer Secretaris Spoors op sijn Ed. Plantagie in'dienst getreden; soude hem ook geensints raeden meer naer sijn plaets om te sien want schuldig of onschuldig souden d'Acuwayen hem seker om hals brengen. Ik ben in die verwagting dat dit werk allengs sal stillen synde d'Acuwayen boven Demerary reeds volkomen bevredigt, en komen weder als voorhenen by de Christenen handelen. Het wegblyven van Capt. Crey baert veel ongerustheyt en brengt my in d'uyterste verlegentheyt nu al sedert eenige weeken, soo voor de bediendens, mihtaire en my niets ter waerelt t'eeten hebbende gehad, als droge bakeljauw, sonder boter, oly, &c. met een woord sonder iets meer hoe genaemt, is deselve eyndelyk ook opgeraekt en hebbe volstrekt niets voor het rantsoen dat op den 6 deser moet uytgegeven worden, komende geen barquen meer nog van d'Eylanden nog van Noord America daer wat van gekogt soude konnen worden, soo dat nolens volens tegen die tyd de weynige koebeesten die op UEGA plantagien bennen sal moeten aentasten. In de lange jaeren dat in deese Colome hebbe geweest is het wel meer schraelen tyd geweest, maer BRIEVEN. 179 noyt sodanig gebrek geleden als tegenwoordig, wyl volstrekt alles ontbreekt uytgenomen brood dat nog voor omtrent vier weken in het pakhuys hebbe. Al van lange hebben de plantagien van UEGA nog ik niet konnen senden om te souten, wyl geen sout meer is, en geen carguasoenen om d'Indiaenen te betaelen. P.R.O., co. 116, N°. 32/1. den 7 July, 1756. (Uittreksels.) Het is een onwedersprekelyke waerheyd dat de Colonie eenige jaeren een last voor d'Ed. Compagnie is geweest en d'uytgaven door d'inkomsten niet geevenaert konnen worden. Dit heeft my seer gesmart en hadde met hart en ziel gewenscht dat in myn vermogen was geweest dit anders te maeken en hebbe daer toe alle mogelyke pogingen aengewendt, gelyk nog continueel daer op denke, en soo veel doenlyk alle myn vermogens aenwenden sal eri nog niet sonder hoop van succes, hoewel de geringen ingang myner voorstellingen en de dwarsdryveryen van menschen die meer haer particulier interest als dat van d'Ed. Compagnie beoogen, my menigmael moedeloos maeken. Ick sal het echter niet opgeven maer soo lang adem scheppe onder des Heeren Genadige Zeegen en bystand myn plicht als een eerlyk man betrachten, en niet het oogenschynlyke maer het waere en fundamenteele interest myner meesteren met hart en ziel behartigen. Alsoo de vreede nog niet gemaekt is met d'Acuweijen van Masseroenij en Essequebo, ben ik genootsaekt het garnisoen op het oude fort *) nog te laeten, en kan nog niet gissen hoe deese saek uijt sal vallen, welke echter van d'uijterste aengelegentheijt is vooor deese Colonie. Ik hebbe d'eer UEGA biernevens te senden copije van het rapport van den bijlegger van de Post Arinda boven Essequebo, nu onlangs afgekomen. Dit rapport indien vaste staet daer op konde maeken, geeft veel stoffe tot agterdogt. UEGA geheven sig te herinneren dat op het kleijne caertje dat d'eer hebbe gehadt, wijlen Sijn Doorluchtige Hoogheijt H. L. G. en UEGA over te geven *) twee a drie plaetsen genoteert staen, waer volgens het berigt van een Pater Jesuic, de Spanjaerden sig bevestigden : waermede dit rapport seer overeenstemt, en dit waer sijnde soude wij door haer ingeslooten worden op deselfde manier als d'Engelsche in Noord-America door de Fransche forten van d'Ohio. Het welke van d'uijterste quaede gevolgen voor deese Colonie soude wórden, en volstrekt op eene directe of indirecte wijse gestuijt moet worden. *) d. w. z. Fort Kijkoveral, zie blz. 255. *) Zie blz. 129. 180 storm van 's gravesande's De Acawayen van Demerary met welke wy bevredigt syn soo als in myne voorige d'eer hebbe gehad te melden hebben my gisteren laeten weeten dat d'opperhoofden der vyandelyke Acuweyen voorgenomen hadden tegens het midden van deese maend July by my te komen om vreede te maeken. Hoope sulx geschieden mag als wanneer niet twyffele of sal met haer wel overeenkomen, wijl d'Indiaenen een seer goed vertrouwen op my stellen. Den ingesetene D. Couvreur soo even afgekomen van boven Masseroenij waer hij wonachtig is, heeft mij een verslag gedaen welk het rapport van den bijlegger in Essequebo confirmeert, seggende dat verscheijde Indiaenen van boven naer hem sijn geretireert, dat tusschen de twee adrie dagreijsen boven sijn plantagie, hetwelk omtrent 12 of op sijn alderuijterste 15 uuren gaens bedraegt, eenige blanken woonen welke daer een groot huijs hebben, en over de twee hondert Indiaenen bij haer, welke sij veele dingen wijs maeken en onder een volstrekte commando weeten te houden. Hij heeft mij gepresenteert om in de maend van Augustus, als wanneer het water bij de vallen wat gesakt is, met eenige andere ingesetenen en criolen van de Comp. selfs te gaen en die blanke te lichten en hier te brengen, hetwelk mij ten hoogste aengenaem is geweest, kennende hem voor een man capabel tot een stoute onderneming, waerom het selve hebbe geaccepteert, en sal die saek ter naeste vergadering van den raedt ter overweging voordragen. p.r.o., co. 116, N°. 32/50. den 27 Juni, 1757. (Uittreksel.) UEGA geheven te seggen dat wegens het versoek') van I. Knott in consideratie komt het openstellen van de Rivier Powaron of het niet *) Het bedoelde verzoek luidde als volgt: „Aen zijn Excellentie d'Hoog Ede. Geb: Heer Directeur Generael, en Ed: Agtb: Heren Raeden van Politie, vergaedert aent Fort Zelandia den 4e Julij j756. „Geeft met alle eerbied te kennen d'Hr. Isaac Knott, burger, en ingesetene der rivier van Demmerarij, dat zijn Ed: wel inclinatie hadde om eenige jaeren agtereen houd te mogen maken in de rivieren, van Wijna, en Pouwaron, derhal ven is Sijn Ede. U Excell: en Ed: Agtb: Hren raeden ootmoedig versoekende U Excell: en Ed: Agtb: Hren raeden de goedheijd gelieven te hebben aen hem suppt. voorn: permissie te vergunnen, om in voorn: rivieren houd te mogen maken, voor de tijd van ses, agt of meer agtereenvolgende jaeren naerdat U Excell: en Ed: Agtb: Heren mogen goedvinden, mits jaerlijks eens duijsend guldens recognitie aen d'Ed: West Ind: Compagnie te betalen, en daer en boven alle de lastgelden der inkomende barken als naer costuijmen deser landen." De resolutie van den Raad luidde als volgt: „Dewijl alhier in desen niet kan getreden worden, word den Suppt. gerenvoijeert aen H: E: G: A: Actum in raede den 4e Julij 1756 (onderstond) mij present (en was geteekent) Adriaan Spoors raed Secretaris." BRIEVEN. 181 openstellen van die rivier, waer op met schuldige eerbied segge die saek mij dus niet voorkomt, want het is een sekere saek en soo klaer als den dag aen den hemel, dat het openstellen van Powaron, ten alderuijterste nadelig voor deese rivier en Demerary soude wesen. Een saek daer met eerbied gesegt niet om gedagt diende te worden voor dat Essequebo en Demerary soodanig bevolkt sijn dat geen voet breed land meer gevonden ware onbegeven. Het openstellen van Powaron is eigenthjk de saek die bedoelt wordt Edele Groot Achbaere Heeren en waer op lang genoeg is gewerkt hoewel den Raed van Pohtie sulx niet sal voorslaen, wijl de redenen die ick daer tegens geallegueert hebbe soo onwedersprekelijk en overtuijgende sijn gevonden dat men niets ter waerelt daer tegens konde inbrengen. Want geheven UEGA eens t'overwegen wat voordeel UEGA soude hebben dat eenige vermogende planters van hier quansuijs een stuk land daer versogten om een plantagie te maken, maer haer beste slaeven tot het maeken van hout employeerende in Powaron, geen producten als voor de leus alleen, plantende hier soo veel minder als volgens de in Powaron t'employeeren slaeven, of dit geen werkelijk nadeel soo aen de recognitie aen d'Ed. Comp. als lading der schepen soude toebrengen, en indien al eenige middelmatige planters soo van hier als Demerary opbrekende en naer Powaron gaende woonen soude deselve mede van het voordeel van het hout profiteeren, niets van belang planten, en deese rivieren van inwoonders ontbloten. Vreemdelingen souden sig daer mogehjk wel eenige nedersetten, maer soude ook niet als soo danige weezen die van de hout negotie sogten te profiteeren want de gronden in Demerary soo goed als ergens in America sijnde, sal niemand verkiesen sig ceteris paribus in een onbewoonde rivier neder te setten, daer hij in een bewoonde het selfde voordeel kan hebben, daer en tegen men in een onbewoonde gebrek aen alles heeft, en ten blijke ick als nog genootsaekt ben het plantsoen van suijkerried voor de plantagie van d'Hr. van Eijs van hier naer Demerary te laeten transporteeren. Hoe vreemdelingen doen wanneer het voordeel van t'hout hebben is hier een levendig bewijs van hebbende d'Hr. Croydon van Barbados hier een plantagie in Suppiname waer op omtrent de 40 bequaeme slaeven sijn welke hij reets heeft gehad lang voor mijn vertrek van hier naer Europa en heeft nog geen lb. gewigt producten mijns wetens in eenig schip geladen en'niets als hout gemaekt en indien meer sulke hier waeren geweest soude mij genootsaekt hebben gevonden hier ordre op te stellen. Ick ben in die saek volkomen onpartijdig, ick of de mijne hebben noijt geen voet breed hout laeten maeken of verkogt, soo dat nog voor nog nadeel hebbe in het toestemmen of weijgeren Van het versoek van I. Knott welke een vreemdeling sijnde, geen de minste reden hebbe om 182 storm van 's gravesande's hem voor of tegen te wesen. Het eenigste wat ick hier in beooge is volgens mijn eed en plicht het interest van d'Ed. Compagnie. De rivier van Powaron aehmerkende als een district waer van d'Ed. Compagnie niets ter waereld profiteert daer benevens overtuijgt dat wanneer wij eens soo gelukkig mogte weesen dat deese rivier en Demerary volkomen bevolkt waeren (dat in d'eerste vijftig jaeren niet te verwagten is) wijl nog al vrij wat en mogelijk met wat moeijte meer als 300 plantagien gemaekt konnen worden, niemand nalaat en zal zig in Powaron neder te zetten, omdat daar geen boureweij hout*) meer is, wijl in Dimmerarij in t'geheel geen diergelijke groeijt en man daarom niet nalaat sig daar 't etabliseeren, soo heb ik gedagt het beste te weezen dat d'Ed. Compie. daar zooveel voordeel van trok als mogelijk was, niet dat ik zoude denken het versoek van I. Knott geaccordeert diende te worden zoo als het legt—o neen, wijl zeeker meer perzonen hem navolgen zoude, en men niet wel deselfe recognitie zoude konnen vergen van 20 daer werkende slaaven als van 40 of mogelijk meer of minder, maar als geaccordeert wiert op conditie van soo veel p. cto. van de waarde van het hout, buijten en behalven de lastgelden der barquen en hooftgelden der slaaven zoude, mijn bedunkens, nog al een fraaije stuijver jaarhjx daarvan provenieeren, welke de jaarlijkse lasten van d'Ed. Comp. veel soude soulageeren; indien ik voor mij hadde konnen krijgen, den voorslag van houtmaeken voor niet (zooals UEGA eertijts, goedgunstig weegens Berbices hebben geheven toe te staan) te faforiseeren, en mij niet altoos teegens het openstellen van Pouaron, aangekant hadde, zoude al over lang het meeste hout in die rivier weg zijn geweest, maar denke mijn onvermijdelijke pligt te weezen, nooijt het voordeel van mijn meesters uijt het oog te mogen verhezen waarbij hope onder des Heeren bijstand tot mijn eijnde te sullen persisteeren. p.r.o., co. 116, N°. 32/79. den 27 December, 1757. (Uittreksel.) Het staet my niet voor Ed. Gr, Achb. Heeren, dat ick de Colonie met de vreese van een reeds ontstaenen oorlog geallarmeert hebbe, maer wel dat de hacchelyke omstandigheden van Europa en de behandelinge der kapers op deese kusten (waer van d'eer hebbe gehad UEGA soo per 't Essequebo Welvaeren als Pieter en David kennisse te geven) my genootsaekt hebben soo veel mogelyk voor de bewaernisse en veyhgheyt der Colonie te waken en de borgerye door alle mogelyke aendrang aen te sporen, om het haere daer toe te contribueeren van gevoelen synde myne onvermydelyke plicht te weesen alle vereyschte sorgvuldigheyt *) Het letter- of luipaardshout op blz. 127 genoemd. brieven. 183 aen te wenden om by tijd en wyle niet genootsaekt te weesen het slegste excuus van een gezaghebber Ik hadde sulx niet gedagt te gebruyken. Voor al by de swakheyt van het gaarnisoen en slegten staet van het selve; waerlyk van het laetste transport syn geen drie man daer iets op rekenen kan. Sommige shmeloos, sommige oud en afgeleeft de rest meest Fransche waer van onlangs weder vier een complot hadden gemaekt om haer Orinoque te deserteeren, t'welk eerst den selfden avond kort voor duytvoering ondekt en gestuyt is geworden. p.r.o. co. 116 N°. 32/99. den 15 Juni, 1758. (Uittreksel.) Denke van myne onvermydefyke plicht te wezen UEGA myn gevoelen openhartig hier overl) voor te draegen en de daerop te komene beveelen nauwkeurig naer te komen, welke met verlange sal te gemoet sien wye hoe langer daer mede gewagt word hoe de schade grooter word. Myn oprechten yver tot het welzyn der Ed. Comp. en myn hartelyk verlange dat alles voordelig en wel mag gaen is oorsaek dat myn gedult menigmael op de proeve word gestelt, wanneer ik sie dat myne pogingen te loor worde gestelt, en de beste voornemens gedwarsboomt soo dat menigmael gedwonge worde te zeggen Video meliora proboque, Deteriora sequor2), dog sal vervolgen met myn best te doen soo dat myn gedrag voor den Almoogende en myne Meesters kan verantwoorden, en voor de rest patiëntie gebruyken, want ondervinde hoe langer hoe meer dat met goede grond kan seggen Hos ego versiculos feci, tulit alter honores Sic vos non vobis nidificatis aves8). l) De bouw van een windmolen in plaats van een paardemolen op een van de plantages der Compagnie, noodzakelijk wegens ziekte onder de dieren. *) Ovidius, Met. VII. 20. *) Storm's voorliefde voor deze aanhaling uit Tiberius Claudius Donatus' levensbeschrijving van Virgilius, waarvan hij telkens brokstukken geeft, is voldoende aanleiding om haar herkomst hier te vermelden. Dadelijk na den slag bij Actium schreef de groote dichter op Augustus' deur het volgende ongeteekende couplet: Nccte pluit iota, redeunt spectacula mane; Divisum imperium cum Jove Ccesar habet. De pruldichter Bathyllos gaf voor de schrijver dezer regelen te zijn en werd met giften en eerbewijzen overladen. Om hem hierop ten schande te maken schreef Virgilius op de poort viermaal onder elkaar: Sic vos non vobis Verscheiden dichters werd door den Keizer bevolen de regels te voleindigen. Zij 184 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S Dit vorengemelte uytgesondert is alles Gode lof soo in de Colonie in het algemeen als op UEGA plantagien in het besonder seer wel als alleen dat de menigte der schepen te gelyk in de rivier synde veel verlegentheyt veroorsaekt, synde het ondoenlijk voor alle te gelyk de suyker in gereedheyt te brengen, dit jaer van hier uytgelope synde, De Vreede, Jongen Abraham en Essequebsche Vriendschap, en nu in lading, De Willem Zeelandus, Essequebo Welvaere, Pieter en David, en HetLoo, welke laetste genootsaekt sal wezen nog niet half geladen te vertrekken en De Pieter en David ruym een maend langer te leggen als syn tyd. Deese schepen soude alle seer wel haer lading hebbe konnen bekomen indien maer een behoorlyke tusschenposing in den tyd van haer vertrek uyt Europa was gehouden, wyl ried overvloedig is maer alle te gelyk is niet alleen ondoenlyk ,maer soude selver indien alle de planters voor deselve continueel wilde of konde maelen, d'andere plantagie werken moeten stilstaen, en dus toekomende jaer geen suyker weesen. Demerary by alle d'Engelsche hoe langer hoe meer in aensien komende soo dat continueel menschen overkomen om die rivier te besigtigen, laet het sig aensien dat myne voorseggingen dien aengaende haest vervult sullen worden en die rivier haest volkome bevolkt sal wezen. Dit jaer sal eenige en het aenstaende al een redelyke party coffy uytleveren, op welk product het schynt sig veele sullen op toeleggen. P.R.O., co. 116, N°. 32/128. den 9 September, 1758. (Uittreksel.) Onlangs d'eer gehad hebbende UEGA te schrijven per Het Essequebo Welvoegen, en HetLoo, sou soude weijnjg in deeze te melden hebben indien niet verphgt was UE.: Groot Achtbare per eerste geleegendheijd kennis te geeven van een voorval, dat mij zeer verwondert, en teffens zeer verleegen gemaekt heeft; de Caraibische Indianen op de Rivier Cajoenij woonnagtig, zijn in de voorleeden week, meest alle afgekomen, en hebben aan de criolen van UEGA welken even onder de Groote val derzelver rivier woonagtig zijn, kennis gegeeven, dat de Spanjaarden van Oronocque, naar haar gissing wel een honderd man sterk, afgekomen zijn ende post van UEGA hebben aangetast en overmeestert, en slaagden hierin niet. Eindelijk verscheen Virgilius en na onder het couplet te hebben geschreven: Hos ego versiculos feci, tulit alter honores. maakte hij als volgt de regels af: Sic vos non vobis nidificatis aves, Sic vos non vobis vellera fertis oves Sic vos non vobis mellificatis apes, Sic vos non vobis fertis aratra boves. BRIEVEN. 185 den posthouder neevens den bijlegger een criool van UEGA neevens een criolin met hare kinderen gevankelijk hadden weggevoert, en alles rontom de post geruineert ,met veel dreijgementen dat af zoude komen en de Colonie meede zoo zoude handelen. Ik hebbe aanstonds twee vertrouwde crioolen, met den oude neger Manna, welken gewoon is in de rivier schilpadden voor het pakhuijs te gaan handelen, naar boven gezonden om alles nauwkeurig te onderzoeken ; dezelve zullen voor het vertrek van deezen bodem niet te rug kunnen weezen, dog zal niet nalaten UEGA ten spoedigste mogehjk kennis hier van te geeven, zoo drae zij wederom gekoomen zullen zijn. Dit geval dus zijnde komt mij voor niet alleen als strijdig teegens het regt der volkeren, maar meede gantsch niet overeenkomende met de gewoone wijse van handelen tusschen natiën die in volle vreede met el- , kandere zijn, want hadde Don d'Ituriagawelke nu onlangs den tijtel van onder koning van dit gedeelte van Amerika heeft bekoomen, en welke zign residentie in Oronocque heeft, gedagt dat d'Ed. Compagnie post op Spaanze grond lag, het welk volstrekt en onwedersprekehjk onwaar is, was het zijn plight, my eerst op een vriendelijke wijze daar van te verwittigen, en het wegnemen derzelver te eijsschen en bij weijgeringen nog geen feijtelijkheeden te gebnrijken, maar zig aan de Souverijne eerst te addresseeren. Die rivier hebben zij lang het oog op gehad, en ik heb altoos daaer voor in de weer moeten staan, en alle die pogingen zijn een overtuijgent bewijs, dat dezelve van groote aangeleegentheijd is, het welke haar beter, als ons bekent is. Ik ben van gevoelen dat dezelve van de hoogste aangeleegentheijd voor UEGA is, en veel meer als een der anderen, en dat zij geene de aldergeringste pretentie daar op kunnen maken is volkomen zeeker, en onwedersprekehjk; UEGA gelieve de caart naar te zien, door d'Heer d'AnvÜle gemaakt dewelke deeze gewesten met d'uijterste naauwkeurigheijd afbeeld, zullen zulks klaar en duijdehjk bespeuren, en daer op selver onze limiten afgeteekent zien, waar van het schijnt hij van goedder hand onderregt was *). Zoo drae mijn volk afgekomen is, en ik in het zeekere geinformeert ben, zal ik ijmant naar Oronocque zenden en reeden van deeze behandeling vragen, en satisfactie verzoeken; het zoude mij niet swaar vallen door middel van de Caraibes, haar met de selfde munt te betalen, en haar daar van daan te krijgen, maer die Indiaenen niet zonder eenige blanken aan haar hooft willende gaan, en zulks mede aan vivres en wa- *) José de Iturriaga werd in 1733 tot Hoofdcommissaris met de grensbepaling van Spaansch Guiana belast. In J767 nam hij wegens zwakke gezondheid zijn ontslag Verscheidene zijner rapporten zijn opgenomen in het Appendix bij de Britsche Bepleiting in de Arbitrage met Venezuela. 2) De hier bedoelde kaart is die van 1748; zij werd opgenomen in de atlassen bij de Britsche Bepleitingen in de Arbitrages met Venezuela en Brazilië. 186 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S penen veel zullende kosten, zal daar zonder expres bevel niet aandenken, en hope ook niet nodig zal weesen, en zonder zulke extrirniteijten wel voldoening bekomen zal worden. Vreeze alleen dat die man, eer de beveelen uijt Europa koomen, wel meer zal onderneemen, als wanneer gewelt met gewelt gekeert zoude moeten worden. *) Vijftien maenden zynde geleeden dat niet in Dimmerary ben geweest, gedurig door allerhande voorvallen verhindert geworden zynde, ben ik den laatsten van de voorleedene maend daar na toe vertrokken met intentie om daar een week of vier te blijven en de rivier tot heel boven op te vaeren. P.R.O., co. 116, No. 32/127. [den len October, 1758 *).] Edele Groot Achbaere Heeren, Capteijn G. E. Boef van gedagten verandert zijnde, en nog met zijn schip veertien dagen in Dimmerarij zijnde komen leggen, om alle reedenen van klagten voor te komen, verleent mij nog de geleegendheijd om UEGA deze te schrijven, zijnde mijne voorgaande reets naar Essequebo vertrokken, om UEGA verslag te doen dat het volk naar boven Cajunij gezonden, om de rapporten der Indianen te onderzoeken, weder af zijn gekomen, en voorschreevene rapporten maar al te waar zijn be- *) Het antwoord van de West-Indische Compagnie, gedateerd 31 Mei, 1759, luidt als volgt: Middelb., 31 Mey 1759. „Tot heeden hebben wij UE. origineele missiven per de Pieter en David niet ontfangen dog onze correspondent te Cork heeft onze een sinceere copie versorgt van twee missiven door UE. geschreven de eerste in Rio Dimmerary 1758 den 9 Sepr. en de tweede zonder plaatze of dagteekeninge. Wij reserveeren de beantwoordinge van dezelve tot wij de origineele zullen bekomen hebben tenminsten tot het vertrek van Essequebos Welvaren; alleen moeten wij nopens de overrompeling van de post van Cajanna door de Spanjaards remarqueeren dat dezelve ons niet alleen ten uijtersten surpreneert maar ook van het hoogste gevolg voor de colonie voorkomt; wij zullen derhalven ook niet nalaten om zoodra wij UEd. nader aanschrijvens zullen bekomen hebben desweegens de nodige representatien bij HH. MM. te doen. Intusschen wenste wij bij deeze geleegendheijd wel eens exact geinformeert te weezen waar de voorsz. post aan de rivier van Cajenne [sic] geleegen heeft alzoo wij die rivier wel, maar de post zelve nog niet hebben kunnen ontdekken in de jongste kaart e door UE. van de colonie gemaakt, voorts wat gronde UE. aan ons zoude kunnen opgeeven om ons regt tot de possessie van de gem. post meerder te staven; misschien zoude hieromtrent wel een verklaringe van de outste ingezetenen der colonie kunnen ingegeeven worden die van dienst zoude weezen. Ook wenste wij wel een specifijker discriptie te hebben van de kaarte van America door den heer Danville daar U zig op beroept, alzoo die heer verscheijdene kaerten nopens dat werelddeel heeft uijtgegeeven en wij in gene die er ons van voor zijn gekomen eenige traces hebben kunnen ondekken." *) Dit document is niet gedateerd, maar de brief, waarop in de derde paragraaf gedoeld wordt, is van 30 September (zie blz. 189—191). brieven. 187 vonden zijnde het huijs van de post tot op de gront afgebrant, den posthouder en bijlegger, neevens den criool Ariaen en criolin terstont neevens hare kinderen gevankehjk naar Guaijana gebragt, en al wat daar was weggevoerd. Geen de minste dif ficulteij t of twijffeling over den eijgendom van die bark1) van Essequebo zijnde, als zonder de minste twijffeling den eijgendom van d'Ed. Westjndische Compagnie, soo is deeze onverwagte en ongehoorde geweldenarij, teegens alle tractaten, jae zeiver teegens het algemeen regt der volkeren strijdig, UEGA oplettendheijd en waakzaamheijd overwaardig, sijnde een zaak van de grootste aangeleegendheijd. Ik hebbe gisteren aan d'Heer Spoors gezonden een missive van mij aen den Commandant van Guaijana om dezelve aan den raad te communiceeren, en vervolgens per expresse naar Oronoque te senden waarin ik met d'allerserieuste termen mij over deeze geweldadigheijd uijtdrukke en voldoenende satisfactie en schadeloosheijt eijsschen; den raad eerstdaags naarJhet uijtzeijlen van De Pieter en David sullende zitten kan d'eer niet hebben UEGA de copije van voorschreevene brief te zenden, niet weetende of dezelve eenige veranderinge of bijvoeginge nodig zoude kunnen oordeelen; zal niet manqueeren dezelve per eerst voorkomende geleegendheijd neevens het verwagt wordende antwoord aen UEGA te laten toekoomen *); ik heb hun onder andere getoont hoe ligt en gemakkelijk het mij zoude vallen om het regt van represaille te gebruijken, maer daar bij gevoegt ik in geenen deele van gedagten was daar eenig gebruik van te maken, als op hoog bevel of door de uijterste extrimiteijten daar toe gedwongen, genoegsaam overtuijgt Haar Hoog Mogende sig van zijnen Cathohque Majesteijt wel een genoegdoende satisfactie, zouden weeten te bezorgen. L. Storm van 's Gravesande. p.r.o., co. 116, No. 32/129. den 24 January, 1759. (Uittreksels). D'Hr. Gouverneur van Berbices my verwittight hebbende, dat aldaer een schip in het begin van d'aenstaende maend soude vertrekken naer Europa, soo profiteere van die gelegentheijt om UEGA kennis te geven dat myne afgesondene naer Orinoque van daer te rug syn gekomen, met een seer onvoldoenent antwoord van den Gouverneur van Commana *) op myn missive aen den Commandant van Orinoque 4), ) In den buit begrepen. ') De brief en het antwoord zijn afgedrukt op blz. 189—191. *) Nicolas de Castro (zie blz. 191). 4) Juan Valdes (zie blz. 192). BH 188 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S waer in onder andere denselve sustineert de riviervan CajoenySpaensch territoir is, en weygert den gevange posthouder, bylegger en crioolen terug te geven. Ik hebbe d'eer hier nevens copye van myn missive en van het antwoord aen UEGA te sende. Alsoo het adres van den brief van den Gouverneur van Commana is aen den Hohandsche Commandant resideerende in Essequebo, het welk seer trots en verachtelyk luydt, soo hebbe deselve door den Commandant alhier laete beantwoorden, van welk antwoord') de copye hier nevens gaet. Deese behandeling tegens alle billikheyt en tegens het regt der volkeren strydig, en deese soo verre gaende pretensie van d'uyterste aengelegentheijt synde voor deese Colonie soo hope en twyffele niet of UEGA sullen by Haer Hoog Moogende alle devoiren aenwenden om behoorlyke voldoening daer over te erlangen. Als deese dus verre geschreven hadde, arriveert hier een expresse van Berbices met eenige Europische brieven, door een aldaer gearriveert schip medegebragt door dewelke verneme nog geene schepen uyt Zeeland naer hier vertrokken waeren en op syn vroegste eerst in December (en dit nog onseker) vertrekken souden, t'welk door de menigvuldige roveryen der Engelsche word veroorsaekt; ongelukkig waerlyk voor deese Colonie, soo veel suykeren in gereetheyt, en volslaege gebrek aen alles. Hebbe nu over de twintig jaeren in deese Colonie geweest, en nog noyt soo een algemeen gebrek gesien, waer by nog komt dat de hoge pryse der suyker ieder een aengemoedigt heeft suyker te planten, en niet meer brood als tot nooddruft, soo dat de beste suykerplantagien in de laege landen sonder brood syn. Indien wy niet door deselfde natie welke ons van d'andere zyde soo veel nadeel toebrengt wierden een weynig geproviandeert soude het droevig uytsien. Besluyte dese de vryheyt nemende UEGA attentie*) ernstig aen te *) Dit werd ongeopend teruggezonden (zie blz. 192). *) Het antwoord van de Kamer Zeeland, gedagteekend 3 December, 1759, (in vervolg op een korter brief van 31 Mei) luidde aldus: .,.. zoo hebben wij, zoodrae wij UE. missive, van den 24 Januari deezes jaars, over de Berbices hadden ontfangen, ook ilico aen H. H. Mogende een wijdluf tige remonstrantie gepraesenteert nopens het overrompelen van s'Compagnies post in Rio Cajoeny, door de Spanjaarts; en alhoewel de voorsz memorie, door haar hoog mogende is afgezonden aan den heere Ambasadeur aan het hof van Spanje, met ordre om desweegens de nodige representatien, aan Zijne Catholijke Majestijt te doen, en op een convenabel satisfactie te insteeren, zoo vreezen wij egter dat daarvan vooreerst, geconsidereert de verandering in het opgemelde rijk •) voorgevallen, weijnig decisijfs te wagten is; weshalven wij alsnog van UE. requireeren en ons alles te suppediteeren, wat eenigzints tot stavinge van ons regt van eijgendom *) De dood van den Koning, Ferdinand VI, en de trojnsbestijging van zijn broeder. Karei UI. BRIEVEN. 189 bevelen het geval in Cajquny, als van de grootste aengelegentheyt voor deese Colonie synde, die river eene der drie armen deser riviere uytmakende waer inne UEGA indigo en coffy plantagien en een groot gedeelte van Duynenburg gelegen hebben; indien de Spanjaerde daer het besit van houden hebben wy deselve in het hart van de colonie en niemand is een uur seker van syne besittingen, synde de mond derselve riviere maer een canon -schoot van het oud Fort Kijkoveral. [Bijlage L] Van den Directeur-Generaal, Essequebo, aan den Commandant van Guianal). Ie 30 Septembre, 1758. Monsieur, C'est avec une surprise tres grande que j'appris il y a quelque jours par des Indiens que notre Poste dans la Riviere de Cajoeny avoit été attaqué par des Espagnols, le maistre du dit Poste, son second un creole esclave de la Compagnie, et une creole avec ses enfens amenez prisonniers, et la maison brulée, &c. Cette nouvelle a laquelle je ne pus ajouter foy, me parut fabuleuse, et la chose impossible, c'est pourquoy je ne voulus pas faire encore le moindre pas, mais j'envoyay d'abord des gens pour prendre inspection oculaire. Ces gens de retour tot of possessie van de gem. rivier zoude kunnen dienstig weezen, alzoo wij na den ontfangst van hetzelve welligt deswegens een nadere remonstrantie, met een bijgevoegde deductie aan hun hoog mogende zouden praeseDteeren waartoe ons vooral van nut zoude kunnen weezen een kaartje van de rivier van Cajoenij met aanwijsinge van de plaatzen, waer Compagnies post, mitsgaders de gronden van Oud Duinenburg en van Compagnies coffy, en indigo plantangien gelegen hebben en eijndelijk van den soogenaamden blaauwen berg, waarin de bergwerkers voor onze reekeninge hebben gewerkt, en zulks voornamentlijk, omdat wij niets van alle hetzelve in UE. kaart van Essequebo, hoe exact anders, kunnen vinden; zoodat UE. daaruijt ziet, dat wij zo zeer als UE. van het gewicht en het belang de voorn, rivier overtuijgt zijn en diensvolgens alles aanwenden wat'tot conservatie van de possessie van dien kan in het werk gesteld geworden.... Overgaande tot UE. bovengem. missive van den 24 Jan. deezes jaars, bij ons over de Berbices ontfangen loueren wij UE. briefwisseling, met het Spaansche Gouvernement, nopens de overrompeling van Cajoenij gehouden; t'is niet quaad bij zoo een correspondentie, te laten blijken waartoe men feijtelijk in staat zoude sijn, dog formeele represailles hoe regtveerdig ook, mogen nimmer gebruijkt worden zonder expresse order van de Souvereijn. Wij approbeeren UE. voorzigtigheljd in het stuijten van de verspreijde vredebreuk tusschen haar hoog mogende, en de kroon van Groot Brittanje, UE. kunt veijlig staat maken, dat wij, zoodrae wij (t'geen den hemel verhoede) ijets van dien aard vooruit mogten zien, niet zullen nalaten om UE. niet alleen daarvan ten spoedigsten te adverteeren, maer zelfs ook met het bewuste renfort ten coste van de Colonie te voorzien." ') Don Juan Valdes (zie blz. 192). 190 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S ne confirme non seulement la verité du fait, mais par un autre rapport japprends que les susdits nommez sont actuellement prisonniers en Guayane. Que doisje m'imaginer Monsieur d'un attentat si directement oppose au droit des nations, & aux Traitez de Paix & d'Alliance subsistant si heureusement et depuis si longtemps entre Sa Majesté Catholique, et Leurs Hautes Puissances les Etats-Genereaux des Provinces Unies. Comment est il possible quon ose agir d'une manière si violente sans raison, sans aucune plainte prealable. Je suis infinement persuadé que Sa Majesté Catholique bien loin d'approuver un tel attentat ne manquera pas de rendre justice pleniere a mes Souvrains, et une punition exemplaire de ceux qui osent ainsi abuser de leur authorité. Ce grand Roy a donne des preuves si signalée de son affection pour notre Repubhcque que je me seray contenté de faire rapport a mes Souvrains de la chose remettaht a leur prudence de se procurer la satisfaction requise. Mais le post que jay 1'honneur d'occuper m'obhge de faire la première demarche, et en leur nom de maddresser a vous, Monsieur, pour vous demender non seulement le largissement des prisonniers, mais une satisfaction convenable pour un violement si manifeste des Traites, et du droit des Gens. Si longtemps que jay eu 1'honneur d'etre a la tete de cette Colonie, jay toujours tacher de cultiver 1'amitié de la nation Espagnole, nos plus proches voisins, j'ay toujours employé tout mon pouvoir pour empecher les sauvages Caraibes de leur faire le moindre tort, et si ceux quon a employé a cette action irresponsable, ont eu soin de se saisir des papiers qui etoit au poste, vous verrez qu'un des articles principaux de son instruction contient un ordre expres de ne donner pas le moindre sujet de plainte aux Espagnols voisins. II ne me seroit nullement difficile d'user de represailles ayant des moyens assez efficaces entre les mains, mais je ne trouve nulle raison de m'en servir, considerant cela comme contre le devoir d'un honnete homme, contre celui d'un Chretien, et dont il nest permis de se servir qu'a la derniere extramité, et quand tout les autres moyens sont trouvez infructueux. Par un vaisseau qui part cette semaine pour 1'Europe jay fait rapport a mes Maistres de eet accident, je ne doute nullement qu'ils ne seront surpris autant que moy de eet attentat, et ne tarderont pas d'en faire parvenir le plaintes a la Cour de Sa Majesté Catholique. Ainsi Monsieur, au nom de Leur Hautes Puissances, mes Souverains, des Directeurs de La Compagnie mes Maistres, je vous demende le largissement et le renvoy direct des prisonniers, et un satisfaction equivalente pour les pertes et dommages souferts: protestant bien expressement en cas de refus, de toutes les Suites qu'une telle affaire doit naturellement attirer, qu'on n'aura jamais aucun sujet de me reprocher brieven. 191 ayant toujours ete enclin de cultiver une amitié et correspondance reciproque avec nos voisins, et je persisteray dans les sentiments si longtemps que je ne seray pas forcé au contraire. Attendant avec impatience la reponse a cellecy, j'ay 1'honneur d'etre avec toute 1'Estime et consideration possible Monsieur, votre tres humble et tres obeissant serviteur. L. Storm van 's Gravesande. [Bijlage II.] Van Don Nicolas de Castro aan den Directeur^Generael van Essequgbo. 10 Noviembre, 1758. Muy Seflor Mio, El Commandante de Guayana me ha enviado entre otros documentos una carta que Vms. le escribio reclamando los dos presos Olandezes, un negro y una grifa con sus hijos, y demas que hallo la guardia de aquel presidio en una isla del Rio Cuyuni perteneciente con toda su comarca a los Dominios del Rey mi Arno en que vivian con causa y commercio tan publico como injusto de Indios Poytos, sin que sea creible que sus Alti Potentias los Sefiores Estados Generales hayan autorizado a Vms. para introducirse en dichos Dominios ni menos comerciar Yndios de sus Pueblos y Tierras para esclavitarlos sobre cuyo assunto tengo toda la justificacion necessaria a favor de la conducta de esta empresa por lo qual no me hallo con libertad para condescender a la restitucion de Presos que Vms. sohcita basta la detenriinacion de mi Soberano a que doy cuenta con documentos justificativos de la acaecido. Quedo para servir a Vms. cuya vida guarde Dios ms. as. Don Nicolas de Castro. Al Commandante Olandez que reside en Esquibo Del Gobernador de Cumana. p.r.o., co. 116, No. 32/139. den 20 July, 1759. (Uittreksel). Met dit schip gaet d'eerste verzending der coffy van Demerary bestaende in 301/., vaeten waer van 22 vaeten van de Princesse Carolina») en 81/, vaeten van de plantagie Soestdyk«), d'eerste drie en een half ') Toebehoorende aan Baron Sirtema van Grovestins (vergl. blz. 137). «) Deze plantage werd blijkbaar door Storm beschouwd als het gemeenschappelijk bezit van hemzelf en zijne kinderen, want in 1765 schrijft hij (zie blz. 261), dat de 192 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S jaer geleden d'eerste boom geplant de tweede twee en een half jaer; de boomen staen op die beyde jegenswoordig soo extraor<ïmair met vrugt belaeden dat men onder des Heeren zegen verwagt de recolte in October en November aenstaende ruym dubbeld soo veel sal geven als wanneer eenige andere beginnen sullen te leveren, soo dat het aenstaende jaer een goede quantiteyt afgescheept sal konnen worden. De boomen groeyen ongeloofelyk waer by komt de boonen in haer soort kleyn en blauw vallen, volgens het seggen der hier synde Surinaemse planters vry beter in haer soort als in Surinamen. De suyker plantagien aldaer avanceeren mede seer wel, konde maer het gebrek aen slaeven vervult worden. De brieven van Orinoque ontfangen door d'Hr. Persik getranslateert synde bevonde d'eene te weezen van den Commandant Don Juan Valdez welke my melt genootsaekt te wezen den brief ongeopent te rug te senden») wyl hem verboden was over de saek van Cajoeny eenige briefwisseling te houden, wyl sy kennis daer van aen den koning van Spanje gegeven hadden, en niet twyffelde of ik hadde van myn kant mede kennis aen Haer Hoog Moogende gegeven, en dat dus die saek niet door ons, maer door wederzydsche Souverainen gedicideert moest worden; deze saek is van een seer groote aengelegentheyt voor de Colonie, want blyven sy in besit van Cajoeny welke eene der armen van deese rivier is, en waer in UEGA coffy en indigo plantagien gelegen heb ben, en ook de gronden van Oud Duynenburg*) (nu aen particuliere begeven) soo is geene de minste veyligheyt meer voor deese Colonie, de weg voor alle quaeddoeners, deserteurs en banqueroetiers veyhg en volkomen open, en by het minste onverhoopte verschil met Spanje de Colonie ilhco geruineert, soo dat Edele Grooi. Achbaere Heeren deze saek UEGA attentie overwaerdig is; sy continueeren aldaer te blyven en alle de daer woonende Caraibes te vangen en verjaegen, welke van haer zyde niet stil sitten maer beginnen sig sterk te bewegen en in Orinoque selve seer veel quaed te doen waerom genootsaekt syn, daer als nu twee suffisante gewapende vaertuygen te houden om op en neder te cruyssen, waer door de Spaensche negotie jegenswoordig volkome gestremt is. De tweede missive is op ordre der Hooge Regering geschreven en door den Commandant en Contadoor getekent waer iii my bekent maken dat goedgevonden is geworden alle de neger weglopers van eene helft van Soestdijk aan zijn dochter, Van Bercheyk's weduwe, toebehoort en de tweede aan zijn andere kinderen, terwijl bij in 1771, wanneer zijn beide dochters en een zoon nog in leven zijn, zegt (zie blz. 33) „Ik besitte niets als de halve plantagie Soesdijk." ') Dit was de brief, die op Storm's initiatief in Januari door den Commandant geschreven werd (zie blz. 188 en 209). *) Vgl. blz. 197. BRIEVEN. 193 deese Colonie en Berbices tapprehendeeren, en aen d'eijgenaers te restitueeren mits de kosten betaelende. P.R.O., co. 116, No. 32/151. den 1 September, 1759. (Uittreksels). Het is my ten hoogsten aengenaem geweest te vernemen UEGA voor als nog het versoek van den Secretaris Spoors hebben geheven te declineeren. Myn verzoek en recommandatie is ook anders niet ingericht geweest als ingevalle syn Ed. persisteerde UEGA sulx gehefde te accordeeren. Hope hy van UEGA gunst gebruyk sal geheven te maken en nog eenigen tyd in den dienst continueeren. Het is voor my die reets bejaerd en met menigvuldige ongemakken gequelt ben een groot onderscheyd Ed. Gr. Achb. Heeren nevens my te hebben een man kundig in alle d'Ed. Comp. en Colonies saeken en van een meegaende humeur te hebben, of een nieuwe die van meest alles onderrecht soude moeten worden, waer door alle de last op myne schouderen soude komen*). De mihtaeren per 't Loo syn gesond aen de wal gekomen en sien der seer wel uyt; dit renfort was ook hoog nodig; want het guarnisoen was haest op niets gereduceert en konde onmogelyk den dienst meer waernemen waerom den schildwacht voor myn door gewoonlyk staende reets over lange had afgeschaft. Den tijd is te kort om het door UEGA gerequireerde wegens Cajoeny2) te konne senden; sal mij in deese moeten genoegen UEGA te melden, dat Cajoeny eene der drie armen sijnde welke deese rivier uijtmaken en UEGA van over lange jaeren de coffy en indigo plantagie in die rivier gehadt hebbende, mede den bergmeester met sijn volk in desselve op den blauwen berg gewerkt hebbende sonder de minste tegenspraek, en die rivier ook soo verre aen deze zijde Waijne (welke men voorgeeft de lmiietscheijdinge te wezen, hoewel ik denke deselve tot aen Barime gestrekt moet worden) den eijgendom daervan in geen het dderminste geschil getrokken kan worden, en UEGA regt van eijgendom indisputabel en boven alle twijffel is8). *) Over de betrekkingen tusschen den Directeur-Generaal en den Secretaris, zie b z. 63, 64. •) Zie Noot, 1, blz. 186. *) Het antwoord der Bewindhebbers, gedagteekend 3 Dec, 1759, luidde: „Wij zien uijt UE. missive dat UE. de limiten der Colonie, naar de zijde der Oronocque, niet Storm van 's Gravesande. 13 194 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S De poste welke op soo eene tegens het regt der volkeren strijdige wijze overrompelt en geruineert is heeft gelegen omtrent vijftien uuren boven de plaets waer Cajoeny sig met Masseroeny verenigt, dog dit kan weijnig ter saeke doen; al had deselve vijftig urnen hoger gelegen, was een saek die de Spanjaerds niet en raekte, en soo als sij meesters sijn op haer territoir te doen wat haer gelieft, soo sijn UEGA mede meesters op het haere. En hebbe nogmaels d'eer UEGA te versekeren, dat de gansche sekerheijt en ruste van dese colonie van het besit van die rivier afhangt en sonder deselve niemand van sijne besittinge eenige de minste sekerhijt kan hebben, en d'attentie van Haer Hoog Moogende en UEGA overdubbeld waerdig. Ik verwagte met ongedult UEGA beveelen waer mij stipt en naer de letter naer sal reguleeren, en hoe bejaerd en swak ik mag wezen, sal heel wel middel vinden indien met UEGA ordres vereert ben en maer met eenige versterking soo van militie als kruijd en geweer voorsien, behoorlijke satisfactie te besorgen en die plaets te versekeren, al soude het mijn leven kosten, dat gewillig en met al mijn hart voor het gemeene welzijn bereijd ben op te offeren. De caerte van Zuyd America van de Heer d'Anvüle *) waerop mij hebbe beroepen is mij voorlede jaere per Essequebo Welvaeren op mijn versoek door de Heer Professor nu Rector Magnificus Allamand2) te Leijde toegezonden en was doen ter tijd de laesten van dien man. De alleen tot Waijne, maar zelfs tot aan Baroeni [sic] uijtstrekt; wij wenschte wel geinformeert te zijn van de gronden waerop UE. voorsz. sustenue is steunende, en speciaal UE. gevolgtrekkïnge dat Cajoeni aan deeze zijde Weiijne gelegen zijnde, diensvolgens noodwendig tot de Colonie behoort, want voor zooveel wij weten zijn er geen conventien voorhanden, dat de limietscheijdingen in Zuijd Amerika in een regte lijn, van de zeekust landwaards inlopen, gelijk de meeste grensscheijdingen der Engelsche Coloniën in Noord Amerika doen " *) Vgl. blz. 36, 185 en 186. ' z) Jean Nicolas Sebastien Allamand werd op 18 September, 1713, te Lausanne geboren. Naar Leiden verhuisd werd hij daar op 2 September. 1740, toegelaten tot de Universiteit en op het register ingeschreven als V.[erbi] D.[t»t«t] M.[inister], J. [student in de rechten]. Noch de godgeleerdheid, noch de rechtswetenschap kon hem evenwel lang bekoren. Beminnelijk van aard, won hij zich de vriendschap van Willem Jacob van 's Gravesande, oom van den Commandeur van Essequebo), die hem de opvoeding zijner twee zoons toevertrouwde, hem aanmoedigde zich te wijden aan de natuurkundige wetenschap, en door zijn voorspraak hem in 1747 een aanstelling bezorgde voor het professoraat in de Wijsbegeerte te Franeker, in welk jaar hij tevens gekozen werd tot lid van de Royal Society te Londen. In 1749 werd hij tot Hoogleeraar in de Wijsbegeerte en in de Wiskunde te Leiden beroepen, waar hij zich in het bijzonder verdienstelijk maakte bij den aanleg en de uitbreiding van een Kabinet van Natuurlijke Historie dat aan de Hoogeschool is verbonden; ook schonk hij bij zijn dood in 178 j aan dat museum de verzameling van natuurkundige zeldzaamheden, die hij zelf BRIEVEN. 195 linuetscödj) staet de rivier van Demerary en de plantagie welke syn broeder voor hem gekogt heeft extra wel aen. Syn Ed. gaet met d'eerste occasie naer Barbados om syn heer broeder den Admirael2) te spreken en van daer naer Zeeland terug om syn familie af te haelen, twyffele niet of Syn Ed. sal by syn arrivement d'eer hebben UEGA mondeling omstandig verslag van den Staet dier rivieren te geven. Het is alles hier boven in de rivier weder in rep en roere bergende de menschen die daer woonen haer beste goederen naer benede; dit komt om dat een partij Spanjaerde en Spaensche Indianen in Cajoeny tot vlak aen bij benedenste val sijn geweest daer UEGA indigo plantagie gelegen heeft, verjagende alle d'Indiaenen van daer en selver soo men segt verscheijde doodgeslaegen hebbende. D'Indiaenen doen klagten op •) Captain Robert Douglas, broeder van den Britschen admiraal, die in de volgende noot wordt vermeld, had een Hollandsche vrouw getrouwd (zie Netscher, Op. cit. blz. 225), en was blijkbaar van plan zich in Demerary neder te zetten, hoewel hij nog steeds in dienst van de Engelsche marine was (vgl. blz. 200). Toen in 1763 de ernstige slavenopstand in Berbice uitbrak (zie blz. 222 et seq.) en in Nederland een korps hulptroepen ;werd uitgerust, schreef Gedney Clarke, Jr., aan Bentinck (Juli, 1763): „We should be all rejoiced to have Capt. Douglas command the troops sent to Demerara as he is a man of great prudence and steadiness and one fit to govern both Dutch and* English." In Augustus antwoordde Bentinck evenwel: „Captain Douglas goes on the expedition as Lieutenant-Colonel. He is the second person." Het opperbevel werd aan kolonel Jan Marius de Salve gegeven. Douglas (zegt Netscher, loc. cit.) was een bijzondere beschermeling en vriend van den Hertog van Brunswijck-Wolfenbuttel, Veldmaarschalk over de troepen in de Vereenigde Nederlanden en Voogd van den jeugdigen Erfstadhouder Willem V na den dood der Gouvernante Anna in 1759. Douglas zond tijdens zijn verblijf in Berbice geregeld vertrouwelijke brieven in het Franscb of in het Engelsch aan den Hertog over hetgeen aldaar plaats had. Deze brieven berusten in het Koninklijk Huisarchief. *) Admiraal Sir James Douglas, geb. 1703, overl. 1787, was een zoon van George Douglas van Friarshaw, Roxburghshire. In J7Ö0 werd hij tot commodore en opperbevelhebber van het station der Eilanden boven de Wind benoemd en in 1761 veroverde zijn eskader het eiland Dominica. brieven. 209 klagten; ik vreese bier nog moord en doodslag van sal komen, want indien benede de val komen sullen d'inwoonders seker daer op schieten en haer niet laete naderen, én wat sullen de gevolgen hier van wezen? Wij laeten die menschen in rust en vreede; ik hebbe soo lang d'eer gehadt hebbe hier het gezag te voeren alle devoiren aengewend om d'Indiaene te beletten haer geen moeijelijkheijt aen te doen en daer redelijk in gereusseert. Waerom konnen sij ons niet met vrede laete? Eerst tegen de wet der nature en het regt der volkeren onse post aldaar overrompelen, de menschen gevange weg voeren en seer mishandelen, waer van den bijlegger overleden is, het huijs en alles afgebrand en tot de grond geslegt, en nu nog geduurig ons daer komen ontrusten, is waerhjk onverdraegelijk. Klaegen helpt niets want den Commandant Don Juan Valdez in Orinoque den brief welke door den Commandant aen hem hadde doen schrijven ongeopend te rug sendende *) heeft mij geschreven hem verbode was over die saek geen de geringste schriftelijke correspondentie te houden en dat wij ons aen het hof van Madrid konde addresseeren. Dat het mij gepermitteert was om te handelen soo als sij doen Ed. Gr. Achb. Heeren, ik soude mijn oude hoofd daer nog aen waegen, en haer die overlast dubbelt betaelt setten. p.r.o., co. 116, N°. 33/67. den 18 January, 1762. (Uittreksels.) Ik hebbe d'eer UEGA ootmoedig te bedanken voor de gunstige aenstelhng van myn schoonzoon *) tot Commandeur van Demerary, hoope hy sig door een oprechten yver en oplettenheyt tot den dienst van UEGA en welwezen der Rivier de continuatie van UEGA gunst en protectie waerdig sal maeken, waer aen ook niet twyffele... Hadde my geflatteert UEGA de goedheyd soude hebben geheven te hebben den nieuw aengestelden Commandeur eenige meerder gagie toe te leggen wyl nu door UEGA goedheyd wel in rang en aenzien geklommen, dog in inkomsten gedaelt is, wyl denselve hier nog eenige emolumenten hadde als zes guldens vlagge geit van elk Engelsche barq die inkoomt, daer in Demerary genoegsaem geen of seer geringe emolumente vallen, en verplicht is veel meer onkosten te doen voor al by ordinaire vergaderinge wanneer syn huys vol menschen heeft. UEGA beveelen aengaende het verdubbelen der rantzoen en provisien voor de heer Spoors sullen exact naergekomen worden. Het is my altoos ten hoogste aengenaem en een waer vermaek wanneer verneme UEGA eenige gunstbewyzingen aen eenige haerer be- ») Zie blz. 192. •) Zie blz. 170. Storm van 's Gravesande. 14 210 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S diendens gelieven te doen. Maer smeke UEGA dog niet qualyk gelieven te nemen dat de vrymoedigheyt gebruyke UEGA ootmoedig te verzoeke mij bekent te willen maeken wat rede van misnoegen aen UEGA hebbe gegeven, om sulx soo veel in myn vermogen is te trachten te verbeteren. Want, Edele Groot Achbaere Heeren, moet het my niet seer hart vallen myn lot dus vermindert te sien, sonder te weeten waerom, daer soo een lange reex van jaeren d'eer gehadt hebbe UEGA te dienen, en soo niet beter weete myn phcht naer vermoge betracht. Uyt de nevensgaende lyst sullen UEGA sien dat nu door die schikking van UEGA de heer Secretaris eens soo veel van verscheyde provisien krygt als ik. In den brief van g Februari, iy621), komt Storm terug op de kwestie van zijn verminderde voorraden; blijkbaar beteekende de vermeerdering van die voor den Secretaris de evenredige vermindering van die des Gouverneurs-Generaal. P.R.O., co. 116, N°. 33/69. den 9 February, 1762. (Uittreksels.) Het is my seer aengenaem geweest, te sien UEGA mijn uijttreksel van de caert van d'Anville behaegt heeft2); de caert van dien heer is niet alleen de beste maer genoegsaem d'eenigste welke deese cust wel en naer waerheijt aftekent, waerom ook niet gerust hebbe voor dat deselve hadde, hebbende deselve voor d'eerste mael soo als was uijtgekomen gesien in handen van Wijlen Sijn Doorluchtige Hoogheijt Hoogl. Ged. welke de goedheijt hadde mij in den jaere 1751 te toonen. Hoope UEGA het attentaet in Cajoenij *) niet uijt het oog sullen verliesen, die saek Eü. Gr. Ach. Heeren is van duijterste aengelegentheijt en meer als iemand in Europa sig soude konnen verbeelden om veele seer gewichtige redenen. Mijn waeren ijver en ter harte neming van het interest der maetschappije en Colonie, mijn eed en phcht, laeten mij niet toe hier in stil te sitten of die saek te neghgeeren, en al waeren geen seer gewigtige redenen welke d'Ed Comp. nootsaekte het besit van Cajoenij ter harte te neemen, soo kan niet sien waerom men de Spanjaerds toe soude laeten onse wettige besittingen te ontrusten, en sig eijgen te maken; hebben sij geen land genoeg dat haer niet word bedisputeert ? Jae veel meer als sij beheeren konnen of oijt sullen. Sij sitten ook niet stil, maer senden van tijd tot tijd detachementen welke tot bij de benedenste val dicht bij de woning van UEGA crioolen komen waer door continueel soo d'Ingesetenen als onze Indiaenen allarmeeren, welke ieder reijs naer benede komen vlugten. Het welk seer *) Het uittreksel is op blz. 29 gegeven. ') Zie blz. 202. >) Zie blz. 208. BRIEVEN. 211 lastig is; sij moeten groote en wel gewigtige redenen hebben om naer het besit van die tak van onse rivier te trachten. Waer aen ook geensints twijffele, maer hope ook UEGA de noodige middelen sullen weeten te vinden om haer dat te beletten. Soo lang mij d'Almogende kragten gelieft te verleenen, sal ik niet verflauwen in het naersoeken en achterhaelen der weglopers. Ik ben al te wel overtuijgt van de groote consequentie van die saek, om daer in stil te sitten. Ook soo lang wij het geluk mogen hebben wel te staen met d'Indiaenen, waer toe alle mijn pogingen aenwende en deselve de hand boven het hoofd houde en voor onderdrukking bewaere, soo lang seg ik hebbe wij geen nood; geen neger kan ontkomen als d'Indianen niet willen of sij moeten naer de Spanjaerds lopen dat men nu door het geval van Cajoenij minder als oijt kan verhinderen want langs de zeekant sijn alle menschmogehjke precautien gebruijkt. Echter is die troost dat die geene die daer naer toe loopen ons ten minste geen quaed sullen doen. Op het verzoek, de West-Indische Compagnie een Naamwijzer te verstrekken, overeenkomstig die welke voor Berbice was opgemaakt, antwoordt Storm, nadat hij van de laatste een afschrift heeft bekomen: Waerom een diergelijke (dog veel nauwkeuriger) [naamwijser] van deeze Colonie hebbe opgemaekt, welke d'eer hebbe UEGA per deeze occasie te senden, hoopende deselve aen het oogmerk sal voldoen. Uijt die naemwijserl) sullen UEGA konnen zien, het geringe aental *) Deze Naamwijzer toont, dat Essequebo in 1762 68 plantages telde, toebehoorend aan particuliere planters, waarop minstens (vide Storm's bovenvermelde sarcastische opmerkingen) 2571 slaven werkten, en drie plantages, toebehoorend aan de WestIndische Compagnie. Acht plantages behoorden aan Engelschen toe. In hetzelfde jaar telde Demerary 93 plantages, waarop 1648 slaven werkten, alle toebehoorende aan de particuliere planters, hiervan niet minder dan 34, dus meer dan een derde, aan Engelschen. Voor een tijdperk, dat acht jaar van Storm's bestuur beslaat, hebben wij thans nog Naamwijzers van Essequebo en Demerary, moeizaam opgesteld in zijn eigen handschrift — een mooi blijk van zijn stelselmatige zorg. Uit de Naamwijzer voor 1769, de laatste van de reeks, blijkt, dat er waren in Essequebo 92 plantages met 3986 slaven „ Demerary 206 „ „ 5967 terwijl toen het aantal plantages in Demerary in het bezit van Engelschen 56 bedroeg. Waarschijnlijk lagen verscheidene Nederlandsche plantages in Demerary stil of waren zij in de handen van Engelsche gevolmachtigden. Dit moet worden opgemaakt uit Storm's mededeeling (blz. 200), dat er een Engelsch-sprekende meerderheid was. Daar afstammelingen van deze planters, de Naamwijzers mogelijk wenschen te raadplegen, zij hier vermeld waar zij berusten. Die van 1762 en 1763 in P.R.O. CO. 116, No. 33 (Documenten 70 en 161.) 1764 • 1765 ,, ,, „ 116, „ 34 ( - 88 „ 139.) 1766 „ ,, 116, „ 35 ( „ 38.) 1767 „ 1768 „ „ „ 116, „ 36 ( „ 83 en 183.) 1769 „ „ „ 116, . 37 ( „ 19.) Zie ook noot 2 op blz. 7, 212 STORM VAN 'S'GRAVESANDE'S slaeven welke sig in deeze Colonie bevinden, soo dat het seker verwonderings waerdig is, waer alle de producten nog van daen komen. Of nu den opgaef der slaeven van d'ingesetenen juijst naer gemoede en regtvaerdig geschiedt, is veel reden om aen te twijffelen, wijl veele sijn welke een ruijme consciëntie hebben of mogelijk geene. P.R.O., co. 116, N°. 33/82. den 3 April, 1762. (Uittreksel) Edele Groot Achbaere Heeren, Het is niet als met veel moeyte en met verscheyde tusschenposingen dat d'eer hebbe deeze te schryven door d'aenhoudende pyne in myn schouderen, welke met de jegenswoordige buytegewoone swaere droogte my soodanig overmeesteren dat niet sonder reden vreeze my de kragt om te schryven geheel sal ontgaen, waerom ook deeze vroeg beginne synde het? schip eerst drie dagen geleden naer Demerary gegaen, waer vier weken moet blyven leggen. Het chagryn daer by komende verswakt my seer, hoewel het selve noyt veel magt op my gehadt heeft, synde van jongs af geleerd my met gelatenheyt aen de wille des Alderhoogsten te onderwerpen, soo kan men echter den mensch niet geheel uyt trekken synde het volmaekt genoegen voor een ander leven weg gelegt. Want Edele Groot Achtbaere Heeren myn uyterste devoiren aenwendende om het voordeel van d'Edele Compagnie en Colonie te bevorderen (met achterstelling van alle eygen interest) en nacht en dag practiseerende hoe alles in een goeden staet sal houden en bevindende dat alles vergeefs en hoe langer hoe ondoenlyker is, konnen UEGA seer wel begrypen dat my sulx seer smartelyk moet vallen. Indien ik de saeken licht schattede en het waere interest niet behartigde, denkende het sal myn tyd wel uythouden (soo als my menigmael door andere is voorgehouden) soude my gerust konnen stellen, maer dit is my ondoenlyk, want soo lang als ik leve of d'eer hebbe d'Edele Compagnie te dienen, sal of kan ik van myn phcht niet afwyken. UEGA sullen seker seggen waer toe dient die lange voorreden, dog hope d'eer te sullen hebben UEGA den uytleg daer van te doen. Het heeft UEGA behaegt eenige jaeren geleden de slaeven hier tot het Fort behoorende considerabel te verminderen, hoewel wezentlyk eer te weynig als te veel waeren voor het werk, waer over d'eer hebbe gehadt UEGA eenige reysen t'onderhouden»). Sedert syn de meeste crioolen ook overleden, en hoewel den equipagie meester al doet wat in het menschelyk vermogen is kan hy het nodige niet verrichten laeten. ') In 1j44 (zie blz. 93) en in ijss (zie blz. 167). BRIEVEN. 213 Wy hebben seven timmernegers en vier metzelnegers, dit is al; van de thnmerneegers is een macroenl) en de metzelnegers hebben wel acht maenden in het jaer werk op de drie plantagien. Nu is het soo verre vervallen dat in het Fort de bovenste balken van de redout verrot, en hoewel met statten ondersteunt, groot gevaer loopt om in te storten. De grachten meest toe gegroeyt, de sluys onbequaem en van seven- of acht-en-veertig stukken canon omtrent ses affuyten hebben, leggende de rest op de grond. De wacht byna geheel vervallen. De kerk geheel van steen synde is goed, dog het dak meest vergaen en als het sal beginnen te regenen onbruykbaer. Myn huys in veel slegter staet, het dak verrot, de plaeten daer op steunt geheel vergaen, synde het wonder dat nog staet, hebbende in myn voorhuys de helft van de balken uyt laeten saegen om het gewicht te verminderen en synde met continueele reparatien nog over end gehouden. De combuys is rondom open en meest sonder dak; als myn huys begint te begeven, weete niet waer myn intrek sal nemen. De Secretarye is omtrent in den self den staet en al soo slegt als myn huys. Het pakhuys van d'Ed. Compagnie moet ook obsolut een nieuw dak hebben. Het nieuwe huys voor den verwacht wordende predikant is meest klaer, dog nog geen combuys of pakhuys, en schoon daer toe het huys van den overledene scheepstimmerman (het welk omver stont te vallen) en de balken uyt myn huys syn gebruykt is echter over de acht weeken werk daer aen geweest met al het volk. Het huys van den huystimmerman is soo slegt dat het een wonder is niet omverre legt. Blanke ambachtslieden hebben wy niet meer synde den eenigste Arnoud Vermeere door ouderdom onbequaem en komende niet meer aen het werk. UEGA de naemwyzer van Berbices naer gelievende te zien sullen daer vry wat meer bediendens vinden, en soo my verricht wordt syn verre over de hondert slaeven aan het Fort. Ik hebbe dit alles de Heer Spoors voorlede week dat hier was om de brieve sak van Den Demerary Planter te sluyten voorgelegt, welke my antwoorde dat wanneer d'Ed. Comp. canoas suyker naer Demerary brachten syn Ed. soude ordonneeren trouüless) voor de kerk, als ten uyterste nodig, mede te brengen. Dit is wel goed, maer wat kan dat helpen? *) Gebrekkig of oud. *) Het woord, dat Storm hier gebruikt, is van Franschen oorsprong en thans in de kolonie als volgt geschreven: „troolie." „Each gigantic undivided leaf of the troolie palm (Manicaria saccifera) is really a shelter in itself; and a few of these laid, without further preparation, so as to overlap like tiles, make a most perfect roof," (im Thurn, A mong the Indians of Guiana, 1883, p. 209). 214 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S P.R.O., co. 116, N°. 33/128. den 28 Augusti, 1762. (Uittreksel.) Den posthouder van Maroco is opgekomen, en heeft mij rapport gedaen, dat tot drie differente reijse door de Warauwenl) van Trinitades is gewaerschuwt dat de Spanjaerds aldaer voornemens sijn die post af te loopen, versoekende om versterking van manschap aldaer. Het guarnisoen soo extra swak sijnde en volstrekt genootsaekt om ten minste 8 man in Demerary te setten, soo hebbe hem in deeze omstandigheden geen volk konne geven maer hebbe hem gelast een a twee mulatten indien bekomen konde op soldaete gagie voor drie maende te engageeren welke van wapenen en ammunitie sal voorsien, sijnde sulk volk in diergelijke occasie beter als soldaeten, over al door het bosch konnende en d'Indiaensche taelen machtig. D'Indiaenen om en bij de post versoeken continueel om geweeren en houwers; deselve als nu niet gemist konnende worden, ben ik genootsaekt UEGA te versoeken om een partij goede geweeren en houwers te willen senden, deselve hoog nodig sullende wezen voor al indien de roverijen continueeren, wanneer genootsaeckt sullen wezen de Caraibische natie te employeeren, welke sonder geweeren niets sullen willen of konnen doen'). P.R.O., co. 116, N°. 33/130. den 29 Augusti, 1762. (Uittreksel.) Ook hebben mij d'Indiaenen geadverteert dat de Spanjaerden boven in Cajoenij besig sijn met vaertuijgen te bouwen; waer sal dit alles heen Edele Groot Achb. Heeren? Vreese (dat den Goedertierene God verhoede) dit op de geheele ruine van de Colonie sal uijtlopen, soo geen vigoureuse maetregulen beraemt worden; de langmoedigheijt in de saek van Cajoenij maekt haer stouter en stouter; in die tijd waeren de Caraibische vol vuur en gereed om alles t'ondernemen, nu sijn sij alle van daer verjaegt, en tot seer verre boven in Essequebo geretireert. ') Zie blz. 176. *) Het antwoord van de Bewindhebbers, gedagteekend 20 November, 176», luidde als volgt: „Wij approbeeren dat U.Ed. den posthouder in Maroco hebt gequalificeert om een & twee mulatten, voor 2 a 4 maanden op soldaetegagie aen te nemen; wij zenden U.Ed. hiervenens ook 50 geweeren en houwers, teneijnde daermeede des noods den inlander tot detentie van de colonie te kunnen wapenen, ook bekomt U.E. pr. deezen bodem 8 man ter versterkinge van t'guarnizoen." Zie ook blz. 47 met betrekking tot de politiek. BRIEVEN. 215 P.R.O., CO. U6,N°. 33/150. den eersten November, 1762. (Uittreksels.) Den elfden September hebben (buijte mijn verwachting) de Caraibische natie afgesonden van boven de rivier bij mij laetende vraegen hoe het was met de Spanjaerden, seggende sij volstrekt niet verdraegen soude dezelve hier eenigen voet soude krijgen, en dat bereijd waeren met al haer magt bij te springen. Ik hebbe haer geantwoordt dat als nog geen groot gevaer was, sijnde alleen een kleijnen roover welke die opschudding maekte, maer dat haer het versoeken sij haer waepenen en vaertuijgen in gereedheijd wilde houden om op d'eerste waarschuwing af te komen, en dat haer in soo een geval van kruijd en loodt soude voorzien. Dit hebben sij aengenomen en belooft. Den 10de September hebben wy even naer de middag een schielyke harde draywind gehadt waer door de meeste huyse alhier van het bovenste gedeelte der daeken ontbloot is geworden. Hoewel het seer sterk regende was ik verplicht uyt myn voorhuys te vlugten met myn kinderen, vreezende het selve omverre soude vallen, wordende nu soo slegt dat geen repareeren meer aen is, soo dat notens volens gedwonge ben over een week of vier daer uyt in eene der kleyne huysen te trekken en myn goederen hier en daer te brengen, en dan het selve af te laete breeken en weder nieuw op te laete maeken. Hebbende nu tot het uyterste daer mede gewacht en sonder blykelyk levens gevaer daer niet langer en vooral niet in de waeymaenden welke in 't laest van November beginnen konnende blyven. Op de begravenis van den Commandant Mennes heb ik moeten aen hoore dat de Heer Boter ten aenhoore van ieder een genoegsaem op my alleen de geheele schuld leyde van d'ongehoorde behandelingen van den Spaenschen zeeroover door dien ik de Spaensche negotie hadde toegelaeten, het welk, seyde hy, ten tyde van d'Hr. Commandeur Gels kerke soo niet was geweest, met seer veele voor my seer verdrietige expressien. Waer op geen woord mede hebbe gerepliceert, considereerende den tyd en plaetse waer ik was, in een huys vol droefheydt en waer een troostelooze weduwe met twee onnozele kinderen waeren, en my selve kennende, soo lang swijge myn passie volkome meester, maer als aen het spreeken kome in het geheel niet meer, waerom soo veel mogelyk het spreeken in diergelyke gevallen moet myden. 216 storm van 's gravesande's p.r.0., co. 116, N°. 33/138. den 13 December, 1762. (Uittreksel.) Het valt my ondoenlyk deeze reys voors. missive omstandig te beantwoorden, soo om de kortheyt des tyds als even in een ander huys getrokken daer alles overhoop legt my qualyk kunnende verroeren, synde het selve seer kleyn, maer twee kamers 20 voeten vierkant en een voorhuys daer in synde en voors. missivens wel een omstandige rescriptie requireerende, sal sulx uytsteüen tot het vertrek van De Gezusters of wel het schip Spreeuwenburg indien eerder vertrekt, soo als gelove. Echter op die van den 7de October sal ik d'eer hebben kortelyk te rescribeeren dat het my ten uyterste smart UEGA ongenoegen te vernemen wegens de leverantien van UEGA plantagien, te meer wyl UEGA wezentlyk reden daer toe hebben. Dog wat sal ik seggen, Edele Groot AchbaereHeeren ? Ikbenmet diesaekseer verlegen en dit heeft my lang een swaer hoofd gegeven. Jae, Ed. Gr. Achb. Heeren, UEGA plantagien moesten sonder ongeluk ten minste elk drie hondert oxh. suyker jaerlyx geven, d'eene wat minder d'andere wat meerder, want syn op verre nae niet egael nog in slaeven nog in goedheyt der gronden, maer myn gezag in die saeken is soo gering en myn raed soo weynig geacht dat my dies aengaende seer wel voor God en de Waereld soude konne verantwoorden. Ik sal my als nog daer over niet uytbreyden*). p.r.o., co. 116, N°. 33/158. den 22 February, 1763. (Uittreksels). Maer soude UEGA niet goed konne vinden, dat ondertusschen, sonder het minste gewelt te plegen weder bezit van de post in Cajoeny wierd genomen, en daer een onder officier met 10 a 12 man gestelt wierd tot bewaring derselve, waer tegen niet gelove de Spanjaerden iets soude durven ondernemen. Neme de vrijheijd dit UEGA ernstige overweginge aen te bevelen, als een saek van veel aengelegentheijt spo voor d'Ed Comp., als voor de Colonie, sijnde reets verscheijde slaeven langs dien weg gedeserteert, en de Colonie voor alle Spaensche ondernemingen aen die zyde bloot en ongedekt. Geheven UEGA my niet qualyk te nemen dat tot verdediging myner welgegronde en regtmatige klachten, wegens het verval van alle de ») Storm rechtvaardigt zichzelf meer breedvoerig in den brief van aa F tbr., 1763, blz. BRIEVEN. 217 gebouwen en werken alhier, my een weynig uytbreyde in de beantwoording van dat articul van UEGA hooggeëerde missive. UEGA gelieven te seggen, Al was er in jaeren geen timmerman aen het Fort geweest, kon het er immers niet meer vervallen uytsien ; t'is waer deselve syn met de groote reforme tot 5 vermindert, maer met vyf is voorheen niet alleeen het jegenswoordige Fort en Kykoveral onderhouden geweest maer Sec. Wat sal ik hier op antwoorden Edele Groot Achbaere Heeren? De diepe eerbied die ik UEGA verschuldigt ben en van welke noyt een jota hope af te wyken, soude my noodsaeken hier op stil te swygen, en niets te seggen indien niet aen d'andere syde genootsaekt was my voor UE GA als myne Meesters en sulke Meesters aen welke een altoosduurende dankbaerheyd en erkentenis schuldig ben voor soo vele genootene weldaeden, te verdedigen, myn gedrag te verantwoorden en UEGA het abusive (het sy met behoorlyk eerbied gesegt) in het voors. duydelijk en klaer aen te toonen. In den Jaere 1738, wanneer hier in het land ben gekomen, weet ik seer wel (schoon d'inventarissen van dien tyd hoe daerom gevraegt niet hebbe konne bekome) dat verre over de twintig negers sig aen het Fort hebbe bevonden, waer by nog ruym 15 of 16 goede timmer criolen van welke als half vry de helft altoos aen het Fort arbeydede; het getal der negers is niet vermeerdert maer meest op het selve getal gebleven tot den jaere 1753; by myne te rug komst uyt Europa, volgens den toenmaligen inventaris, aen het Fort sig bevonden, buyten en behalve de smidse (welke altoos appart is gerekent), 26 stuks ambachts negers den bomba *) en meesterknegts jongen daer onder begrepen. De criolen syn hand overr hand vermindert en nu op het getal van drie welke timmeren konnen gereduceert. (D'inventaris my na dit schryven gegeven toont aen meer slaeven syn geweest als hier opgeve; de criolen is juyst het getal). Geheven UEGA hier by te considereeren dat sig doen ter tydt alhier aen het Fort Zeelandia bevonden 20 negers van de vry ingesetenen en van ieder UEGA plantagien 3, synde dus samen 32 welke hier alle de huyzen &c. hebben gemaekt (want aen het Fort wierd niets gedaen) t'geen UEGA door de verwyderingen en klagten te dier tyd voorgevallen ten overvloede bekent is. By de 26 slaeven sig in den jaere 1752 en 1753 aen het Fort bevindende syn nog altyd drie van elke plantagie dus 9 stuks geweest, en nog syn de werken niet als met veel moeyte verricht. By dit alles had myn voorsaet dit voorrecht dat wanneer iets extra te doen was syn Ed. soo veel volk van de plantagien het komen als goed vondt. ') Meesterknecht. 218 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S My altoos een staele wet synde geweest, en nog wel voor al sedert myne te rug komst uyt Europa UEGA beveelen stipt en naer de letter naer te komen, sonder in het alderminste daer tegen te doen of te laete doen, als in extra voorvallende gelegentheden, wanneer -periculum in mora was en waer van alsdan per eerste occasie d'eer hebbe gehad UEGA verslag te doen, soo heb ik sedert den tyd UEGA de groote reforme >) hebben geheven te doen geen een eenige slaef van de plantagien meer willen gebruyken, als een alleen (soo my voorstaet) in den jaere 1761, dat ik op aenhouden selfs van de Heer Spoors deselve hebbe laeten komen om de-grachten van het Fort welke toe waeren gegroeyt schoon te maeken, waer aen omtrent en niet wel 14 daegen werk hebben gehadt. In de huyshoudingen heb ik nauwkeurig acht gegeven geen een eenige meerder als volgens UEGA bevel gestelt wierden, jae eer minder, want den Commandeur van Demerary heeft in plaets van twee maer een en ik hebbe in myn huys twee macroenen tot weynig of niets bequaem, waarvan d'eene mijn keukenmeyd als d'eerste slavin synde welke by myn komst in het land hebbe bekome en seer trouw en eerlyk ik niet hebbe willen verruylen. Gewoon alle jaeren eens de ronde in deeze rivier te doen, hebbe nu sulx de drie a vier laeste jaeren naergelaeten, sulx niet konnende doen als met 8 man en een stuurman en dus al het werk voor die tyd stil moetende staen, ben ik genootsaekt geweest dit achterwegen te laeten. De vier metzelnegers op den inventaris van het Fort staende (waer van nu eene macroen is) hebben altoos meer op UEGA plantagien gewerkt als aen het Fort, wyl al het metzelwerk dat voorvalt door haer wordt verricht!. Ik bekenne openhartig, Edele Groot Achbaere Heeren, dat ik seer wel begrype dat UEGA niet konnen beseffen dat met 7 timmer en 4 metzelnegers niet meer gedaen kan worden. Hadden wy het geluk (sooals in Berbices wel is geschiedt) dat wy d'eer mogten hebben maer voor een jaer een hdt van UEGA vergadering hier te sien souden UEGA in geheel andere gevoelens overgaen. Warmte by geduurige vogtigheyt gevoegt baert gisting en by gevolg verrotting. Dit is een vaste regel in de natuur en scheykunde. Hier door komt soo als meer maele d'eer hebbe gehadt te seggen dat niets hier bestendig is; het geene in Europa 50 jae meer jaeren kan duuren hier qualyk tien sal staen, jae yser en stael vergaet genoegsaem van selfs sonder gebruykt te worden; by voorbeeldt myn huys alle het houtwerk van sipiere (in Europa yserhout genaemt«)) synde hecht en wel gemaekt waer in in de maend May 1749 getrokken ben is, niet ') Zie blz. 17. *) Wegens zijn hardheid. Siderondendron triflorum. Rich. Schomburgk, Reisen in Briiisch Guiana, 1848, iii, p. 326, BRIEVEN. 219 tegenstaende altoos de hand aengehouden (soo als UEGA wel konnen denken), niet tegenstaende verscheyde daer in gesette nieuwe deur en venster cazynen, vernieuwen van dak, weder op metzeling van voor galdery, niet tegenstaende dit alles, vergaen, onbewoonbaer en volslaegen irreparabel, en dit in 13 jaeren. Het hout dat in Europa maer van de zaegmolens op syn maet wordt gehaelt moet hier uuren verre in de bosschen gevelt en gevierkant, uytgesleept en met vaertuygen naer hier gebragt wanneer eerst op syn maet gedisselt moet worden eer tot eenig gebruyk geeemployeert kan worden. Daer men in Europa paerden en waegenen heeft om hout en steen en verdere materiaelen ter plaetse te brengen daer het selve gebesigt moet worden, moet hier alles door de negers gesleept en aengebracht worden. De bladeren*) tot de daeken moeten in Demerary gekapt, uytgesleept en met canoas naer hier gevoert worden, soo mede sparren &c. Dit alles soo kort doenlyk (want konde nog veel meer gesegt worden) bygebracht is een oprechte en onwederspreekelyke waerheyt, en UEGA sulx rypelyk gehevende te overwegen twyffele in geenen deele of UEGA sullen myne voorgebrachte klagte regtvaerdigen. Dat de groote reforme *) UEGA geen een enkel oxhoofd suyker jaerlyx van UEGA plantagien soude vermeerderen ben ik genoegsaem verzekert geweest en wete niet beter of hebbe te dier tyd d'eer gehadt sulx aen eenige leden UEGA vergadering te voorspellen; d'ondervinding heeft myne stellingen bevestigt. Alle veranderingen syn geen verbeteringen, Edele Groot Achbaere Heeren; soo is het met UEGA posten mede gegaen *), waeren de saken in statu quo gebleve wat voordeel soude deselve met de schoone pryse der oreane verwe *) hebben konnen toebrengen; dit is onherstelbaer wyl d'Indiaenen alle haere verf boomen verwaerloost of omgekapt hebben. Op de Post Arinda is alle redelijk wel, hebbe met ulto. December 1762 den posthouder om sijn verzuijm en onverschoonhjke luijheijt gedimitteert en den bijlegger Hendrik Bakker in desselfs plaets aengestelt, dog nog geen bijlegger benoemt wijl gaeren een bequaem en naerstig persoon wilde hebben. D'aengelegentheijt van de post en de geringe kennis die wij als nog daer van hebben overweegende ben ik in den voorlede jaere geresolveert geworden om twee persoonen mij seer bequaem daer toe voorkomende, met name Elias Lindgreen en Joseph la Chau de Rivier Demerary op en soo naer de post en verder Essequebo op ter ondekkinge te senden. Maer gelijk de best beraemde aenslaegen menigmael mislukken heeft het ongeluk gewilt deeze twee persoonen oneenig geworden sijnde Joseph la Chau van de post te rug is gekomen, hebbende den ») „Trouille" (zie blz. 213). ») Zie blz. 17. >) Vgl. blz. 230. «) Zie blz. 141. 220 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S andere de reijs vervordert alleen, waer van mij weijnig goeds belove. Joseph la Chau heeft mij gebracht een van de exactste journaelen van sijn reijs als oijt gesien hebbe, en alsoo soo daer uijt als door de hjst der benodigtheden tot soo een onderneming van sijn bequaemheijt overtuijgt sijnde, heeft mij doen resolveeren die hjst aenstonds aen d'Hr. P. de Bruijn te senden met versoek deselve per eerste Scheeps occasie te willen besorgen, voornemens sijnde denselvde persoon soo spoedig doenlijk weder wel geaccompagneert op te senden, en dat sommetje daer aen te risqueeren wijl vast versekert denke te wezen dit van extra veel nut soude konnen wezen en veel voordeel aenbrengen, buijten en behalve dat de kennis der binne landen en loop onser rivier de moeijte wel waerdig is die daer aen besteed word, en het heeft mij alleen aen bequaeme luijden ontbrooken dat sulx niet veel eerder eedaen hebbe»). De posthouder van Arinda heeft mij rapport laeten doen, soo als ook Joseph la Chau welke van de post te dier tijd afquam mij bevestigt heeft, dat de natie der Manoas (hier door de bank Magnouwen genaemt) t'onvreede over de behandeling der Portugeezen van Brazil weezende, voorgenomen hadden naer deeze Colonie te komen om een accord van handel met ons te maeken, en ten dien eijnde een sterk corps sig op weg hadde begeven; dat de Caraibische natie, welke uijt jalousie van de negotie eenige jaeren voor mijn komst in deeze Colonie (uijtwijsens d'oude protocollen) door haer valsche aenbrengens oorsaek waeren geweest, dat gezondene van die natie seer slegt en onverantwoordelijk waeren behandelt, sijnde verscheijde van haer dood geschooten, met denselven geest bezielt, op die tijding sig verzamelt hadden en de Manoas op den weg hadden afgewacht, om derselver voortgank met gewelt te verhinderen. Waer door een scherp gevegt was veroorsaekt, waer in van beijde zijden veel volk was gebleven, dog dat de Caraibische totaliter waeren geslaegen en op de vlucht gedreven. De Manoas echter door het verhes van volk sig te swak oordeelende hebben den posthouder laeten weeten dat soo sterk afsouden komen dat de Caraibis niet behoefde te vreezen. De Caraibis daer en tegen verzaemelen van alle kanten om sig daer tegen te verzetten. Soo dat dit jaer wel een der bloedigste, en hartnekkigste gevegten konde uijtleveren dat hier moge- l) Pieter de Bruyn vertegenwoordigde Storm's particuliere belangen in Zeeland en het feit, dat de lijst aan hem gezonden werd, doet vermoeden dat de Directeur-Generaal de expeditie beschouwde als een door hem, voor eigen rekening ondernomen, handelszaak. Dat de Compagnie zijn brief in dien zin opvatte en besloot de zaak zelf in handen te nemen, valt op te maken uit haar antwoord, 20 Juli, 1763, dat als volgt luidde: .Wij approbeeren de ontdekkingen, die UE. voornemens zijt boven de Post Arinda te laten doen en twijffelen mede niet, of dezelve exact geschiedende zullen voor ons van geen gering belang weezen: weshalven wij de kosten daarop vallende voor onze rekeninge neemen." BRIEVEN. 221 lijk in deeze gewesten in geen hondert en meerder jaeren is geschiedt. Hoope de Caraibis braef klop sullen krijgen, wijl altoos verlangt hebbe eenige Manoas hier te sien, overtuijgt dat deeze Colonie daer een considerabel voordeel van soude trekken, sijnde door de Heer Bandeijra, welke de tweede stem van Brazil was en welke om een verschil met den Bisschop van Fernambucq hadde gehadt van daer gevlugt en hier gekomen eenige weeken aen mijn huijs gelogeert is geweest, nauwkeurig wegens die natie onderrecht, en wat extra voordeden de Portugeezen van dezelve genieten 'J. Ik hebbe door de Parhawaenen *) vrienden der Manoas, aen haer hoofden laeten seggen dat sij bij ons welkom soude wezen, en wel ontfangen worden, dat sij echter om geen ombragie te geven met soo groot macht niet moeten afkomen maer tot aen de post gekomen sijnde, haer hoofden onder gelende van den posthouder of bijlegger hier konde komen, en d'andere soo lang daer onder dat geleijde niets soude durven doen. Verlange zeer naer den uijtslag van deeze saek. Met dezen brief begint een serie, welke de crisis behandelt, die volgde op den grooten slavenopstand in Berbice. Die Kolonie werd door een „Sociëteit" beheerd op overeenkomstige wijze als Essequebo en Demerary door de West-Indische Compagnie werden bestuurd — en evenals deze immer met inhaligheid en winstbejag. Gouverneur was Wolfert Simon van Hoogenheim — een oud soldaat als Storm, die bij het aanvaarden van het bewind in ij6o Berbice in treurigen toestand gevonden had tengevolge van een langdurige epidemie en van verwaarloozing door de „Sociëteit" in Europa. In IJÓ2 schreef hij naar Nederland dat er geen voorraden en cargazoens goederen meer waren en dat er gebrek was aan alles. „Ued. Agtb. gelooft niet, wat voor quade „impressie dit op de gemoederen der slaven veroorsaekt en in onse „haggelijke omstandigheden zoude hieruijt dikwils quader gevolgen „spruijten konnen." „Deze noodkreet," zegt Netscher3), „geeft een juist denkbeeld van den treurigen toestand van Berbice op dat tijdstip.'' Berbice was nabij genoeg aan Essequebo — niet meer dan 85 mijl over l) Vgl. blz. 249 en 353. Voor de geschiedenis der Manaos, zie blz. 71 — 77. *) Paravilhanas schijnt de beste schrijfwijze voor dezen naam; dezelfde stam wordt ook aangeduidt als Parahans, Parhavianen, Paravianas, Paravianos, Paravilhanos en Parauanas. Nicolaas Horstman verhaalt (in zijn verslag van een reis in het binnenland van Essequebo naar Brazilië, zie blz. 36, noot 2) dat hij vier maanden verbleef in een nederzetting van die stam aan de Essequebo nabij den mond van de Siparouni, maar Storm zwijgt over hen tot 1J63, als hij vermeldt dat zij een boodschap voor hem naar de Manaos brengen. De brieven vermelden hen dan niet weer vóór 1759, als Storm's boodschapper Jansse hen op de oevers der Mahu vindt, waar zij heengetrokken waren zijnde „door de Caribis te veel geplaegt" (zie blz. 355). *) Op. cit. pp. 193, 194. 222 STORM VAN *S GRAVESANDE'S land, n$ over zee, — om te vreezen dat de vlam der rebellie te eeniger tijd naar haar zou overslaan, als zij niet intijds gedoofd werd ; inderdaad werd Demerary reeds ernstig bedreigd. Het was te danken aan. Storm's voortvarendheid en aan de hulp der Engelschen uit Barbados dat zoowel Essequebo als Demerary die ramp bespaard bleven. P.R.O., co. 116, N°. 32/166. den 17 Maert, 1763. Edele Groot Achbaer Heeren Ik hebbe d'eer gehadt UEGA per de Captns. Robberts en Leger (door een nae brief met de boot van t'Essequebo Welvoeren naer buyte gesonden én nog by tyds gekomen) kennis te geven van de droevige rapporten wegens de Colonie Berbices bekomen. Hadde my nog geflatteert de saeken soo erg niet soude wezen als door d'eerste vlugtelingen gerapporteert waeren. Maer (eylaes) het is niet meer als al te waer. De Raeden van Regering dier Colonie Bouguer en Perrotet, den Raed van Justitie van Daelen, de Luytenant Sejourné en een zeer groot gedeelte andere nevens veele vrouwen en kinderen naer Demerary gevlugt hebben ons maer al te seker van het droevige en beklaegenswaerdige noodlot van die Colonie onderricht. Op de Societeyts») plantagie Dubbelmine, daer een groot gedeelte ingesetene waeren naer toe gevlugt syn deselve aengetast en naer sig dapper geweert te hebben is het huys door de muytehngen in brand gestoken, en doen alle op een gruwelyke wyze vermoort. Onder die ongelukkige is den Predikant Ramring en syn vrouw en vrouws suster, de geheele familie van Nicolas, den Directeur Hoerle, Juffrouw George met seven kinderen en vele andere. Alle de plantagien tot aen het Fort waeren veriaeten. Hoe het met het Fort gestelt was wisten sy niet te seggen, wyl de geheele rivier tot daer toe door de muytehngen bezet was, maer vreesde seer voor het selve, wyl door het afsenden van het verre grootste gedeelte der soldaeten achter de eerste muytehngen het selve extra verswakt was. Half wege Demerary synde hebben sy verscheyde swaere schooten by nagt hooren doen, dog wiste niet seker of van het Fort of van een daer by gelege plantagie welke 12 swaere draybassen heeft was geschied. Hier word de barq van den Heer Persik actueel gewaepend en sal deselve ten spoedigste over zee naar Berbices gaen. Den oud Capiteyn») Schutz gaet daer mede en sal deselve buyten het ordinaire volk met eenige matroosen der hier hggende schepen bemand worden. Ik hebbe de Capiteyns der Borgerye by my ontboden en verwagte ') Zie blz. 221. 2) Een eeretitel voor oudstrijders (vgl. blz. 91). brieven. 223 deselve heden om de Borgerye te bepaelen en benoemen welke, nevens de daer toe gedespicaeerde crioolen, vaerdig moeten wezen om op het eerste gegeve seyn hier aen het Fort te wezen om naer Demerary in cas van nood (dat hope den Almagtige genadig sal verhoeden) te gaen, waer toe de schoener van d'Hr. Zeagers in gereedheyt legt. Met een woord, Ed. Gr. Achb. Heeren, wy hebben alles soo veel mogelyk tragten te reguleeren, en moeten verder en wel voornamentlyk op de bescherming en genadige bystant van den Almagtigen hopen en vertrouwen. Ik schryve met deeze selve gelegentheyt over St. Eustatius aen de Heeren Directeuren van de Societeyt van Berbices en sal deeze week naer Suriname, en soo occasie is dat gelove naer Barbados schryven, en copye dezes senden. Wy sullen doen al wat in ons vermogen is om d'arme en ongelukkige vlugtelingen behulpsaem te wezen. Verblyvende met de diepste eerbied en hoog achting Edele Groot Achbaere Heeren UEGA alderonderdanigste en gehoorsaemste Dienaer L. Storm van 's Gravesande. P.S. — Naer deze geslooten was en de copye over Barbados reeds afgesonden, kryg ik tyding met het volk dat door den Commandeur van Demerary afgesonden (synde dit de vyfde expresse die hy sendt) dat sy naer hier komende in de mond van Demerary hebben gesproken d'Hr. Jacobus Gelskerke, welke met een groot vaertuyg met al syn slaeven daer arriveerde, met welke men vemeent») dat het Fort in Berbices in hande der Muyters is, dat den Gouverneur met een party volk op de schepen geretireert en naer de mond van de rivier was afgesakt. Fataele omstandigheden. Demerary is in het grootste gevaer. Hope op spoedigen bystand van UEGA. Ik ben waerlyk suf hebbende dag nog nacht rust, met sonder ophouden te schryven en over al ordre op te stellen. Den Almogende behoede ons, op hem en syne alvermogende bystand stel ik al myn vertrouwen. p.r.O., co. 116, N°. 33/167. den 2de May, 1763. (Uittreksels). Met de schepen De Gezusters en Spreeuwenburg heb ik d'eer gehadt UEGA kennis te geven van d'eerste rapporten welke wy van het smartelyk nootlot van onse naebuurige Colonie Berbices hadden; sedert ') Ben schrijffout voor verneemt. 224 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S nader informatie bekomen hebbende heb ik over St. Eustatius en Barbados aen UEGA daer over eenigsints omstandiger geschreven. Sedert dien tyd Ed. Gr. Achb. Heeren heb ik geen ogenblik rust gehadt, synde alles in rep en roere, soo wel hier als wel voornamentlyk in Demerary, van waer expresse op expresse hebbe gekregen door de niet ongegronde vreeze Van door de muytehngen van Berbices aengetast te sullen worden (t'welk sy gedreygt soude hebben) als mede doordien op eenige der bovenste Engelsche plantagien den geest van oproer en muyterye d'overhand scheen te krygen. De meeste vrouwen en kinderen syn van daer geretireert soo nae hier als eenige naer St. Eustatius. De weerbaere mannen is belet uyt die rivier te gaen en alle mensch mogelyke middelen beraemt om d'oproer in syn begin te stuyten. Hope den Almoogende syn zeegen daer toe sal geheven te verleenen. Nu worde eerst regt de swakheyd van myn guamisoen gewaer. Demerary welk het meeste gevaer loopt kon of mogt ik niet sonder hulp laeten; daer syn tegenswoordig een sergeant, twee corporaels, een tamboer en 14 soldaeten. Nu houd ik niet meer als een sergeant een corporael een tamboer en 18 gemene waer onder 3 a vier soo door ouderdom als andersints onbequaem syn, met welke indien de Borgerye niet schielyk by is het een volstrekte onmogelykheyt is het Fort te konne houden by eenig voorval (dat God hoop ik sal verhoeden). En hoe kan sulx in deeze omstandigheden van de Borgerye verwagt worde als 24 derselve naer Demerary syn met 2 opper en 2 onder officieren? Soude sy niet trachten sig by een te voegen om haere besittingen en leven soo veel doenlyk te defendeeren? Soo een Colonie als Berbices in negen daegen totaliter geruineert en afgelopen en over de 40 blanken (soo men segt) op de barbaerste wyze gemassacreert, het Fort door den Gouverneur verbrandt en veriaeten, welke met de schepen naer de mond is geretireert, en hebbende de muyters d'assurantie gehadt de schepen self in het af dryven aen te tasten en daer op van de wal te vuuren (schoon haer sulx slegt is bekomen) hebben echter in het gesigt van de schepen een vaertuyg met in de negentig getrouwe slaeven die de schepen volgde genomen, vervult alles met schrik en verbaestheyt. Ik danke den Grooten God dat hy my, nog soo kort naer een swaere siekte en soo langduurige sukkelingen, in deeze omstandigheden soo veel kragt en sterkte geliefd te verleenen, wyl niet dagt de helft te konnen uytstaen, hebbende dag nog nagt rust en geen ogenblik vry van besigheden. De brieven aen UEGA over Barbados had ik naer Demerary gesonden met last aen den Commandeur een barq boven in Demerary leg- BRIEVEN. 225 gende ten spoedigste naer Barbados te laeten vertrekken, en aen den Gouverneurl) en d'Hr. Clarke *) het droevig noodlot van Berbices en het gevaer bekent te maeken, en te vraegen of niet mogelyk was die Colonie te hulp te komen *). Juyst was daer een kleyn barkje gearriveert welk ten eerste weer onder zeyl ging met de brieven. UEGA konnen licht begrypen wat een gerucht die brieven aldaer gemaekt hebben. Aenstonds was d'Hr. Clarke in de weer en den tweeden dag naer het arrivement van dat barkje in Barbados is van daer gezeylt een oorlogscheepje met 16 stukken swaer geschut vol manschap het selfde barke gelaeden met ammunitie en geweer welke naer een seer korte reys in Demerary syn gearriveert. Dese syn twee daegen daer naer gevolgt door twee swaer gewaepende berkantyns aen boord hebbende een compagnie van 75 koppen, sonder het volk van d'equipage samen alle omtrent drie hondert man uytmaekende. Welk spoedig secours Demerary weder in rust heeft gebragt en de meeste menschen die van boven gevlugt waeren weder naer huys en aen haer werk gebragt heeft4). Den Gouverneur van Barbados door den capiteyn van het oorlogschip aen den Commandeur van Demerary hebbende laeten seggen dat indien ik secours het versoeken uyt naem van Haer Hoog Moogende het selve aenstonds gesonden soude worden ben ik naer lang beraed en overleg geresolveert indien den toestand der saeken het hier naer ryp examen mogte vereyschen een secours van twee hondert man met toebehoore te verzoeken,5) met welke onder des Heeren Zeegen geen of weynig rede van vreeze meer soude wezen, denkende beter die hoewel swaere kosten als alles verlooren. De verslaegentheyt is hier heel groot, soo als UEGA wel konnen denken, en het ergste en gevaerlykste is dat deselve al te veel wordt getoont, men laet my geen oogenblik rust en kan niet als met stukken en brokken schryven. Ook ben ik soodanig afgemat dat qualyk meer voort kan, daer by d'onmogelykheyt om voldoening te konnen geven is genoeg om iemand half sot te maeken. ') Charles Pinfold, LL.D., op zo Mei, Z756, in de kolonie aangekomen, verliet haar op 26 Mei, zj66, na volgens Poyer (History of Barbados, z8o8, p. 320,) te hebben „exercised the executive authority with a propriety which addedlustre tohisreputationand afforded satisfaction to the community over which he presided." *) Gedney Clarke; zie over hem blz. 18 — 21. *) Het is de moeite waard hiermede Storm's opmerkingen op blz. 238 te vergelijken. ') Gedney Clarke schrijft in een brief aan zijn zoon, gedateerd 6 Juni, 1763 (Brit. Mus. Eg. MSS. 1720) als volgt: „It is very evident if I had not sent over the five vessels, that I did so expeditiously, that Demerary and Essequebo would have been lost—the Inhabitants of the upper part of Demerary were flying as fast as possible.." ') Het was niet noodig dit besluit tot uitvoering te brengen. Zie noot 3 op blz. 23a Storm van 's Gravesande. 15 226 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S Met de paquet boot van Barbados ontfange ik bericht dat op de van daer gesondene expresse aen den Gouverneur van St. Eustatius *) syn Ed. hadde geresolveert dat soo spoedig hem doenlyk was twee vaertuygen met gewapende manschap naer Demerary soude senden, welke alle uuren te gemoed worden gesien *). Met het begin van deeze troubelen had ik naer boven Essequebo gesonden om d'Indiaensche natiën te waerschuwen en soo mogelijk in de waepenen te brengen. Deselve hebbe wel haere waepenenin gereedheijt gebragt, maer verder niets ondernomen; dus is door den Raed aengenomen den persoon Joseph de Meijer, een persoon welke alle de binnelandsche weegen doorkruijst heeft en de taelen volkome machtig, om naer boven te gaen en sig aen het hoofd der natiën te stellen, en met deselve het bovenste gedeelte van Berbices nauwkeurig te beseften, en alle doorgangen te sluijten, en levendig of dood, al te vangen wat dien weg soude inslaen, hebbende den Posthouder strikt bevel sig bij hem te voegen en in allen deelen behulpsaemte wezen. Voors. de Meijer heeft bevel van tijd tot tijd expressen te senden om bericht te geven van het geene mögt vernemen, en sig in gereedheijt te houden, om indien men in staet mogt geraken de rebellen van de zijde van Demerarij aen te tasten, waer van aenstonds verwittigt sal worden, met alle sijn bijhebbende af te sakken, om met haer bij te springen. Hebbe deeze week aen den Gouverneur van Suriname geschreven en sal met een vaertuijg t'welk binnen een paer daegen naer Berbices af sende aen den Gouverneur aldaer schrijven om kennis van deeze maetregulen te geven. Den Commandeur van Demerary *) heeft my per missive kennis gegeven dat met deeze occasie de vryheid heeft genomen syne (hmissie van UEGA te versoeken, welke resolutie ik in gemoede verplicht ben te approbeeren (soo als hem tot antwoord hebbe geschreven) synde het hem volstrekt onmogelyk het langer goed te maeken, en vreeze met deeze omstandigheden soo verre achteruyt sal raeken dat al wat tijd nodig sal hebben om dit weder op te haelen. Waerom de vryheyd neme myne bede by syn verzoek te voegen, UEGA biddende het selve goedgunstig te willen accordeeren, en een ander bequaem persoon in desselfs plaets te willen senden. Myne hooge jaeren en toenemende swakheyd en ongemakke my niet toelaetende te doen en te verrichten wat wel wilde en dagehjx bevin- *) „..denloyalen en menschlievenden (Jan) de Wind.." (Netscher, Op. cit., blz. 218). •) Deze twee schepen kwamen evenwel nooit in Demerary aan, daar zij te Berbice werden vastgehouden (zie blz. 228). ») Zie blz. 170. BRIEVEN. 227 dende dat hoe langer hoe minder in staet ben om myn ampt behoorlyk en soo als myn hart wel verlangde waer te nemen, daer en boven door des Heeren goedheyt en grondeloose barmhertigheyt tot die hoogte van jaere gebragt en goedgunstig bewaert en beschermt, word het tijd en hoog tijd, Edele Groot Achbaere Heeren, om op de groote reyse naer d'Eeuwigheyt te denken, en den weynigen tyd die den Heere my in syne gunst nog sal geheven te verleenen, tot synen dienst te besteeden. Waerom de vryheyd neme UEGA op het alder demoedigste en ernstigste te smeeken UEGA gelieve my myne dimissie en ontslag myner bediening goedgunstig te accordeeren, UEGA tevens hartgrondig bedankende voor soo veele en menigvuldige gunsten en weldaeden welke UEGA my in myne vyf-en-twintig jaerigen dienst hebben geheven te bewysen en voor welke soo lang leve een onuytwisbaere erkentenis en dankbaer harte sal behouden, tevens d'eer hebbende UEGA te versekeren dat schoon ontslaegen uyt UEGA dienst UEGA soo lang in wezen blyve een getrouw dienaer aen my sullen houden en ik my noyt sal ontrekken wanneer myn dienst hoog nodig mogte wezen, van my volvaerdig te betoonen, soo verre myne kragten sullen toelaeten. Het is wel waer dat noyt myn werk gemaekt hebbende om schatten te vergaderen ik het sekerlyk uyt den dienst synde niet ruym sal hebben, maer den Goedertierene God op wien myn vertrouwe stelle sal my soo vertrouwe wel goedgunstig tot myn eynde brengen en voor myne kinderen sorgen. Natura paucis contenta. Smeeke dan ootmoedig UEGA by soo veele bewezene gunsten nog deeze geheven te voegen dit myn ernstig versoek dog niet te willen dilayeeren maer my het selve goedgunstig accordeeren *). P.B.O., co. 116, N°. 33/193. den 20 Juny, 1763. (Uittreksels.) In hoope alle myne voorigen soo met de van hier vertrokke schepen als over Barbados en St. Eustatius UEGA lang voor aenkomst dezes sullen syn geworden aengaende Berbices en deeze Colonie en door UEGA de noodige voorzieninge dies aengaende reets werkstellig gemaekt sullen hebben, alzoo periculum in mora is, soo sal d'eer hebbe in deeze voort te gaen om UEGA verslag te doen van het voorgevallene sedert myne laeste per D'Esseguebo Planter. Door des Heeren onverdiende goedheyd en genaede syn wy tot nu toe in rust en continueeren soo veel in ons gering vermogen is alle moogelyke middelen in het werk te stellen om ons in die rust te maintineeren. ') Het verzoek om ontslag werd herhaald in September van hetzelfde jaar (zie blz. 233 - 235). 228 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S Vast staet maekende niet alleen door het schryven van de Heer Gouverneur de Wind aen de Heer Clarke in Barbados maer ook door syn Ed. schryven aen my selver dat de twee gewaepende en bemande barquen van St. Eustatius naer Demerary soude komen soo was van voornemen die manschappen t'eemployeeren om deselve over land naer de boven zyde van Berbices te dóen marcheeren en post te laete vatten op de hoogste plantagie aldaer. Door het veranderen van maetregulen van de Heer de Wind is dit plan in duygen gevallen want syn Ed. de twee barquen in plaets van naer Demerary te senden direct naer Berbices gezonden hebbende (daer dezelve seker veel nodiger waeren d'omstandigheden onbekent zynde) en de capiteyns derselve met d'Hr. Gouverneur van Hogenheym een accoord wegens de praemien getroffen hebbende soo syn genootsaekt af t,e wachten wat hier van worden zal. Het Essequebo Welvoeren naer Europa vertrokken synde en door Het Hof van Ramsburg kort gevolgd staende te worden sal Het Loo in Demerary gaen leggen welk ik niet kan' laeten vertrekken voor dat een ander schip uyt Europa hem aflost, want soude onverantwoordelyk wezen in deeze hachelyke onstandighede die rivier sonder schepen te laeten en een is selver te weynig en word seer over gemurmureert. Indien d'Engelsche vaertuygen daer niet waeren souden absolut een schip boven en een benede moeten leggen, en de swaere schepen syn weynig bequaem om naer bove te senden. Gisteren een missive van den Commandeur van Demerary ontfangen hebbende waer in my melt de Heer Sampson, borger van die rivier, syn kleyne Bermudiaensche barq, die wel gewapend is en door syn zoon word gecommandeert, aengebooden hadde tot 's lands dienst, was my dit seer aengenaem, wyl geen beter en bequaemer vaertuyg konde te bekomen zyn, zoo om de rivier op en neer te vaeren als in cas van nood naer Berbices. Waerom aenstonds naer d'Hr. Spoors hebbe geschreven om syn gevoelen daer over te vernemen, welke my gerescribeert hebbende van oordeel was het volstrekt nodig was de barq in dienst te nemen, hebbe met denselve expresse aen den Commandeur gelast sulx te doen en tot / 400 a 450 's maends te accordeeren. P.R.O., co. 116, N°. 33/215. den 27 Sept., 1763. (Uittreksels.) Indien de suykerplanters in het algemeen, soo van d'Ed. Comp. als particulieren, in het bewerken der gronden het voorbeeld wilde volgen ') Zie blz. 226. BRIEVEN. 229 van de Heer A. van der Cruysse en de Heer C. Boter soo als die nu op het Varken Eyland werkt, en dan het voorbeeld der Engelsche in het kiltum stooken soude ontwyffelbaer de revenuen considerabel grooter en aensienelyker weezen als nu zyn. Want indien men bedaerd naer gaet de leverantien van Van der Cruysse en het getal syner slaeven is de saek gedecideert en lyd geen tegenspraek. Het seggen dat de gronden van dien heer uytnemend syn doed niets ter saeke, die van d'Ed. Comp. op het Varken Eyland en de meeste benede plantagien syn niet minder en vereyschen de meeste selver soo swaeren werk niet. Hier op soude voor die geene die de saeken onkundig syn natuurlyker wyze een vraeg volgen. Waerom hebt gy als opperhoofd synde dit niet op dusdanige manier laeten of doen verrigten ? Vraeg die seker op het voorstel moet volgen, dog voor my seer licht en kort te beantwoorden. Want in die verwagting synde by aenkomst van het eerste schip het gezag aen die geene over te draegen welke UEGA daer mede sullen gelieven te vereeren, hoop ik UEGA my goedgunstig sullen geheven te permitteeren openhartig en goed rond goed Zeeuws») te schryven. Tot antwoord dan op die vraeg die my selve ben doende sal ik seggen dat wanneer my in den jaere 1751 in Europa synde op bevel van wyle syn Doorluchtige Hoogheyd Hoogloffelyker gedagtenisse het cohier der brieven van deeze Colonie wierd overhandigt ik daer in gelesen hebbe dat wegens het werk van de plantagien ik dies aengaende ten eenenmael ignorant was, t'geen in goed Nederduydts is onkundig, niets daer van begrypende of verstaende, en vervolgens klaer bevonden dit schryven impressie hadde gemaekt in soo verre dat al het geene ik persoonlyk tot voordeel der plantagien gedaen hadde, als het versetten naer benede, ordre om te delven, &c. te lang om op te haelen, tot eer van een ander verstrekte soo dat met den dichter wel mogt seggen Hos ego versiculos feei, tulit alter honores Sic vos non vobis nidificatis aves, &c. *) En siende myne voorslaegen naer myne te rug komst alhier die ingressie niet meer hadden als wel in voorige tyden en ook dies aengaende een geheele andere cinosuure wierd gehouden als in myne voorige twaelf jaerige dienst en ook d'opper directie over de plantagien niet meer aen my maer aen een ander *) schoon conjunctim was gedemandeert, welke diensvolgens ook geheel de eer daer van moest weg draegen en niets voor my als moeyte en harrewarren overbleef, ook siende de discrepantien UEGA ten hoogsten onaengenaem waeren, heb ik liever willen cedeeren en my daer niet verder mede willen bemoeyen als wan- •) Ofschoon Storm geen Zeeuw was, hield hij er veel van, met deze uitdrukking zijn rondborstigheid te kenschetsen — vgl. blz. 363 en 374. *) Vgl. blz. 183. ") Adriaan Spoors, den Secretaris. Vgl. blz. 17. 230 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S neer myn sentiment wierd gevraegt over eenige saeken wanneer het selve regt uyt en sonder omwegen gesegt hebbe soo in den Raed van Pohtie als daer buyten. Hier mede van de plantagien afstappende, sal tot de saeken der Colonie overgaen dewelke wel eene Colonie dog twee onderscheyde rivieren synde elk een articul bysonder vereyschen. Met Essequebo beginnende sal een aenvang maeken met de posten of soo genaemde Ed. Comp. handelplaetsen vier in t'getal. D'eerst voorkomende is Maroco tusschen deeze rivier en Orinoque gesitueert, onders welkers directie hooren de rivieren van Powaron en Weyni vol van d'Indiaenen van de Caraibische, Arawakse en Warouwsche natiën, welkers hulp altoos nodig is voor alle de soo Comp. als particuliere souters en handelaers, en welke ook altoos onder een soort van gezag gehouden moeten worden om het ophouden en voorthelpen der wegloopende slaeven te verhinderen, en derselver vangst te faciliteeren. Ook is de passagie der Spanjaerden naer hier voorbijde door soo dat weynig passeeren kan sonder kennis van den Posthouder, welke ook als wil meest al weeten kan wat in Oronoque omgaet. Die post was van een seer groote aengelegentheyt, wanneer den handel daer nog voor d'Ed. Comp. gedreven wierd, door het leveren van oreanex) verwe en vaertuijgen, van welke laeste sedert het ophouden daer van altoos groot gebrek is geweest. Aen d'andere zijde der rivier is de tweede namentlyk Maycouni tusschen Demerary en Berbices, welke nu eijgentlijk het meest is strekkende om possessie of besit van het land te houden sonder welke post Macouni reets van overlang van een andere zijde bewoond soude sijn geworden, waer over, over eenige jaeren d'eer hebbe gehad omstandig te schrijven. Bevorens plagt die post een considerabele party oreane verf en vaertuijgen te leveren te sien in d'oud negotie boeken. De darde is de Post Arinda boven Essequebo eijgentlijk gedestineert tot den handel van roode slaeven, verwe en tot meerder ondekking der binnelande en natiën, ook om het wegloopen der slaeven naer die sijde te stuijten. De vierde en laeste is de tot nu toe verlaete post in Cajounij, veriaeten sedert het attentaet der Spanjaerden; een post van d'alderuijterste aengelegentheyt wijl nu soo de Spanjaerden om in deeze rivier te komen, als de slaeven om naer haer te vlugten een oopen en vrije weg hebben, en wel te meer wijl de Spanjaerden alle de Caraibis welke daer woonde en die de wegloopers nog konde apprehendeeren en afbrengen weg hebben gejaegt. De posten afgehandeld hebbende sal nu tot dit eyland2) overgaen. En wat sal ik daer van seggen, Edele Groot Achbaere Heeren? als het *■) Een andere naam voor anotta, annatto of arnotto. Vgl. blz. 141. *) Vlaggen Eiland, waarop het fort Zeelandia stond. Vgl. blz. 84. BRIEVEN. 231 geene soo menigmael gesegt hebbe en waer mede vreeze UEGA menigmael verveelt sal hebben en t'welk echter dachte myn plicht volstrekt te vereyschen. Neemt het bid ik u Ed. Gr. Achb. Heeren niet qualyk dat ik myn gemoet quyte en in myn laeste verslag nog een mael segge dat het soo onmogelyk is om het Fort en huysinge eenigermaete te konne onderhouden met het aenwezende volk, als het onmogelyk is met de handen den hemel te konne bereyken. Sal my daer niet verder over uytbreyden hebbende sulx in myne voorige brieven genoeg gedaen, de huysinge slegt, de canons sonder affuyten, de batteryen vergaen, de balken van de redout reets ondersteunt, de groote stelling bouwvallig, met een woord alles beklaegelyk. Ik woon in een huys daer my qualyk kan keeren of wenden konnende diesvolgens geen mensch logeeren en genoodsaekt de raedsvergaderingen in het huys van den predikant te houden om dat in het myne geen plaets daer toe is en soo veel tyd nog niet hebbende konnen,vinden om het oude Gouvernement af te breken laet staen een ander te bouwen, wat sal hier eyndelyk van worden? Daer is buyten het huys waer in nu woone volstrekt geen wooning voor myn successeur of Commandant, wanneer arriveeren, waerom voor my particulier eenige weeken geleden een huys dat hier juyst te koop quam hebbe gekogt voor elf hondert guldens waer aen nog wel soo veel aen reparatien te kosten sal moeten leggen. Wat de particuliere plantagien aengaet is alles de Heere zy geloofd tot nu toe in redelyke rust en vreede, de plantagien en inwoonders vermeerderen wel niet van belang, ook vermindere niet, en blyft alles meest op den ouden voet; met de producten gaet het door des Heeren zeegen redelyk voordeehg en de coffy plantagien in deeze rivier hoewel seer weynig in getal avanceeren seer voorspoedig. Maer soo als over eenige jaeren de klagten algemeen waeren over gebrek van schepen soo syn deselve jegenswoordig niet minder over dat deselve alle te gelyk komen. Dus is het ondoenlyk aen de chertepartyen te voldoen of d'andere volstrekt noodzaekelyke werken moeten stilstaen, en dus moeten de plantagien noodwendig achteruyt gaen. Demerary aengaende, UEGA is ten vollen bekent wat moeyte en devoiren aengewent heb om de bevolking en voprtgank van die rivier, onder myn directie begonnen, te bevorderen, wat tegenstribbelingen en wederwaerdigheden ik uyt dien hoofde heb moeten ondergaen, wat sorge ik gedraegen hebbe by de operistelling van deselve voor het interest van d'Ed. Comp., hoe ik voor de wytluftige hier in gebruyk synde begeving der gronden gevigileert hebbe, en met een woord alles aengewend wat mensch mogelyk is geweest deselve aengaende tot interest van myn meesters en welvaerd der ingeseten, welke twee articuls noyt van een behoorde gescheyden te worden. 232 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S Den Almogende hadde die pogingen in dus verre gelieven te zeegenen dat de gewenschte vrugten daer van begon te sien, met geen ongegronde hoope dat indien eenigsints geholpen wierd die rivier in een florissanten staet te zien wanneer alle die schoone vooruytsichten eensklaps overhoop sie geworpen door het fatael ongeluk de Colonie Berbices overkomen, waer van hier nae wat breeder. De plantagien in die rivier [Demerary] syn sedert de maend Maert seer achteruyt gegaen, voor al boven1), en sulx is niet wel anders konnen wezen door de gestadige vreeze waer in syn geweest, en niet sonder reden, want sonder het spoedig afsenden uyt deeze rivier der crioolen en weynige militie en de daer soo kort op gevolgde hulpe van Barbados was die rivier by alle menschelyke gedagte verboren, en soude seker door het verhes van deeze gevolgd syn geworden. Want wy moogen ons niet vleyen Ed. Gr. Achb. Heeren; het was onmogelyk in deeze soo verre uyt gebreyde rivier om by een te konne komen en by gevolg om sig te konnen verweeren, en ik niet in staet synde eenige hulpe te konne toebrengen was het in het vervolg ook niet om het tegens soo een overmagt te houden, en had noodwendig moeten bukken en verlooren gaen en wel te meer daer geen hulp van Suriname konde bekome soo als in Berbices nog is geschied2). In Demerary door de nabyheyd der plantagien had mogelyk de borgerye nog by een konne komen en eenige wederstandt bieden, maer hier was het niet doenlyk. In Berbices syn de saeken nog in een droevigen staet, en vreeze eyndelyk indien niet binne korte hulp uyt Europa opdaegt den Gouverneur het sal moeten opgeven. Het fatael geval van den opstand van 70 man Surinaemsche militie in de Corentin, geval soo onverwagt als onbegrypelyk, dat het gevaer verdubbelt, sonder welk eenige vooruytsigt van redding begon te komen. De copyen van de brieven van daer sullen UEGA d'omstandigheden voor oogen brengen. Den Gouverneur van Berbices my d'eer aengedaen hebbende om myn advys en gevoelen aengaende syn te houdene gedrag in deese omstandigheden ten spoedigste te versoeken heb ik omtrent achtien daegen geleden een vaertuyg dae naer toe gesonden met brieven twelk nog niet te rug synde gekomen ben ik daer in seer verlegen, niet weetende waer aen dit lang wegblyven toe te schryven *). >) Vergelijk hiermede zijn latere opmerkingen in denzelfden brief (blz. 235). *) In een brief aan Graaf Bentinck, gedagteekend Barbados 28 December, 1763, zegt Gedney Clarke: „I am far from ascribing any merit to myself; but it is certain had I not send the timely aid, and in the marnier, I did, that Demorary and Isequebe wou'd have been cut off; and Surinam wou'd in time have folio wed; and in course the States wou'd have lost that whole Continent." *) In een brief gedagteekend 16 Januari, 1764 (waarvan mr. R. Fruin zoo BRIEVEN. 233 Het sal in October aenstaende ses en twintig jaer geleden wezen dat ik d'eer hebbe gehadt in dienst der Edele Compagnie te treden, en het is den 13de Mey laestlede 25 jaer dat in deeze Colonie ben gearriveert. In alle dien tyd weet ik niet beter of hebbe al wat in myn vermoogen is aengewent om, alle eygen belang uytgeslooten, al te contribueeren wat my mogelyk was om het waere interest (ten minste soo als het my voorquam) van d'Ed. Comp. te bevorderen, en desselfs inkomsten te doen accresceeren, dat van de particuliere planters het welk als daer van onafscheydelyk considereerde niet uyt het oog verliesende. Ook in dien tyd veele en menigvuldige gunsten van UEGA genooten, waer voor altoos ten uyterste dankbaer hebbe getracht te weezen, en sal blyven. Compagnies bediendens en particuliere planters altoos met alle mogelyke bescheydenheyt en vriendelykheyd behandelt, noyt nagt of dag iemand die my spreken wilde een half uur laeten wachten of onvriendelyk bejegent. Noyt een schipper een enkelden dag opgehouden of naer my laeten wachten. Rykdom heb ik noyt bejaegt of gesogt, in soo een langen dienst noyt UEGA om eenige de minste augmentatie van gagie lastig gevallen. Wel is waer UEGA eens myne gagie met 300 guldens jaerlyx hebben geheven te vermeerderen, maer sulx is uyt een bysondere gunst en edelmoedigheyt door UEGA ongevraegt gedaen, het welk de verphchting dies aengaende vermeerdert. Echter Edele Groot Achbaere Heeren kan ik UEGA in gemoede versekeren dat niet tegenstaende die groote augmentatie myne inkomsten jegenswoordig minder syn als die van myn predecesseur geweest syn, niet tegenstaende myne onkosten die draegen moet sonder comparatie veel groot er en swaerder syn als de syne syn geweest. Dit sal UEGA een paradox toeschynen maer sal de vryheyd nemen een korte schetz daer van voor te draegen. Wanneer in deeze Colonie arriveerde waeren UEGA gewoon het noodsaekelykste voor de huyshouding als servette, tafellakens, kandelaeren, borden, schotels, potten en pannen &c. voor de huyshoudingen te senden. Dit is opgehouden. Myn predecesseur hadde alle veertien daegen wanneer den Godsdienst aen het Fort wierd verricht van elke plantagie varkens, hoenderen, endvogels, met een woord al wat tot syn tafel nodig had; dit is mede gecesseert door de nadere schikkingen. Ieder Courts vergadering buyten het pluymvee kreeg hy van de plantagien een koebeest, ook soo goed was mij een afschrift te doen geworden) zegt Gouverneur van Hoogenheim: „In deze allerongelukkigste..omstandigheden, .waervan de gevolgen zeer factieus voor ons geweest zijn kwam mij zeer wel te pas de vrindelijke correspondentie dien ik heb gehad en onderhoude met den ouden en braven Heer Storm van 's Gravezande.. met wiens wijs en ervarne advijsen ik steeds heb geconcureert in alle hoofdzakelijke ontwerpingen." 234 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S op de Hoog-tyden; dit alleen bedraegt ruym drie hondert guldens jaerlyx. De posten doe der tyd den handel nog dryvende bragten hem overvloed van hoenders; ik hebbe tot 80 stuks gelyk op een reys sien brengen. Hangmatten, mandewerk en veele andere noodwendigheden hadde hy van deselve welke hoewel gering in sig selve niet naerheten al een stuyver te bedraegen. Echter hadde d'Ed. Comp. daer geen schaede van. Een hoen koste 2 messe, een hangmat, vier elle salempoeris of catoen, en wierd sulx rykelyk vergoed door het geene op die posten voor rek. van d'Ed. Comp. ingehandelt wierd. Maijs kreeg hy in overvloed tot aenqueking van pluymvee, daer ik deselve van dingesetene voor vyf guldens elke duysend spieren moet kopen. Veele andere geringe articulen sal ik overslaen om kort te wezen. Uyt dit bovenstaende sullen UEGA hoop ik overtuygd wezen van de waerheyd van myn gezegde hier boven. Sedert myne te rug komst uyt Europa heb ik veele wederwaerdigheden, versmaedheden en kleynachtingen moeten ondergaen, myne beste voornemens 'tsy onder de hand 'tsy pubhek sien dwarsboomen. Hebbe alles met het uyterste gedult gedraegen in hoope sulx eens soude eyndigen, en alles te boven soude komen met gelaetenheyt te werk gaende. Myn eenige troost in al deese is geweest het gevoelen van een goede consciëntie, my niets in deeze van belang te wyten hebbende, en d'eer van soo menig maele UEGA goedgunstige approbatie en goedkeuring van myn gedrag te hebben ontfangen, soo als nog in UEGA Hoogstgeëerde laeste missive met dankbaerheyd erkenne. Waerom ook stand hebbe gehouden soo lange het den Almogende heeft behaegt my nog met genoegsaeme kragte te begenaedigen. Maer nu naeby de sestig jaeren komende, tyd wanneer men gewoon is sig van de publique besigheden te ontslaen en welke ook volgens oude costuymen en wetten het ontslag daer van wettigen en voelende myne kragten en vermogens daegelyx verminderen, dagt ik het eyndelyk tyd te weezen om my te retireeren en eenige rust te soeken. Waerom de vryheyd nemende UEGA myne hartgrondige en altoos duur ende dankbaerheyd te betuygen voor soo menigvuldige genootene weldaeden myne wederwaexdigheden in geenen deelen aen UEGA toeschryvende, wel verre van daer, maer aen myne vyanden en die myn rust en eer benyden en soo denke (mogelyk bedrieg ik my) UEGA menigmael onder een schoonen schyn misleyd hebben, heb ik d'eer UEGA nogmaels te versekeren dat soo lange leve, of my nog in deeze lande bevinde, ik my noyt sal onttrekken wanneer myn gering oordeel of raed gevraegt sal worden, en altoos bereyd sal wezen den dienst en voordeel van d'Ed. Comp. te bevorderen en van nut sal konne wezen. Ik smeeke den Alderhoogste dat hy UEGA gelieve met syne dierbaerste zeegeningen te begunstigen soo over UEGA persoonen als familien en wat UEGA dierbaer mag wezen. Dat hy UEGA dehberatien BRIEVEN. 235 soodanig mag bestieren dat de keure van UEGA in myn plaetse mag vallen op een persoon welke my in allen deele overtreft en welke het belang van d'Ed. Comp. en den bloey der Colonie mag behartigen en daer in volkomen reusseere1). Myne kragten en gesondheyd niet vertrouwende hebbe dit in voorraed en drie weken voor het vertrek van dit schip geschreven, iets van belang nog voor het vertrek van het selve voorvallende sal d'eer hebbe sulx hier naer te laeten volgen. Ik ben naer een verblyf van vier weeken weder te rug gekomen van Demerary om by daenstaende raedsvergadering te adsisteeren, waer in dagt myn presentie volstrekt noodsaekelyk was. D'Eerw. Heer Lingius heeft daer twee mael gepredikt en is met my te rug gekomen. Hebbe met d'Hr. van Grevenbroek meest alle de benede plantagien gaen besigtigen en rond gewandelt. Maer Ed. Gr. Achbaere Heeren myne verwondering is groot geweest in den tijd van een jaer soodanigen verandering en voortgang te sien en dat niet tegenstaende de gevaerlyke omstandigheden welke het werk seer veragtert hebben. Die rivier evenaert niet alleen deeze maer overtreft deselve seer verre, soo in regulariteyt van de werken aenleg en bedelving maer selver in producten. Daer syn plantagien welke verre over de drie hondert oxh. suyker in het jaer sullen geven, de coffy plantagien staen onverbeterlyk, en is soodanig dat die het niet gesien heeft het volstrekt niet soude konnen geloven. Maer syn de verwachtingen onder des Heeren zeegen groot en veel belovende het algemeen misnoegen en gemor is niet minder en gaet seer verre sig in soo grooten gevaer te sien, en reets het laest van de maend September te hebben sonder nog de minste bystand uyt Europa te ontfangen. Het opperhoofd der Acuwaijsche natie, boven Demerary is afgekomen met twee neger meisjes en drie handen van negers, kennis gevende dat de plantagie De Savonnette boven in Berbices by nacht hadde overvallen, en aldaer 55 stuks negers, mans wijven en kindere der rebellen hadde doodgeslaegen. Dat door d'opkomende hulp der nabuurige rebellen verhindert was geworden voort te gaen, sijnde doen maer 27 man sterk, en dus weder was te rug getrokken, hebbende geen een man verlooren of gequetst. Dat hij in het te rug komen een considerabel getal Caraibis was ontmoet haer weg naer Berbices nemende, welke hij al l) In plaats van Storm zijn ontslag te verleenen (waarom hij reeds in Mei van hetzelfde jaar had verzocht (zie blz. 227) zonden de Bewindhebbers hem een brief vol waardeering over zijn beleid, vergezeld van een geschenk (gewoonlijk bestaande uit een okshoofd wijn); zie blz. 237. De Directeur-Generaal laat de zaak verder rusten tot Februari, 1763 (zie blz. 261). 236 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S de nodige onderrichtinge hadde gegeven, en versogt om negen stuks geweer, kruijd, en loot om aenstonds weder naer Berbices by de Caraibis te gaen, en de rebellen aen te tasten, welke hem gegeven sijn, en eenige nodige onderrichtingen gegeven, welke beloofd heeft in acht te sullen nemen. Drie canoas vol Caraibis van Wayne syn deeze rivier gepasseert naer Corentin gaende, met het selve voornemen. P.R.O., co. 116, N°. 33/216. den 28 Sept., 1763. (Uittreksel.) P. S. Naer het schryven dezes verneme het misnoegen soo groot en algemeen wordt, voor al in Demerary, dat voor de gevolgen vreeze, het secours met Het Land Canaan gekomen is soo gering naer de grootheyt van het gevaer; de schuld wel op my gelegt wordende vreeze genootsaekt sal worden aenstaende maendag voor de vergadering van den Raed myne aen UEGA geschrevene brieven open te leggen om haer t'overtuygen dat myn phcht hebbe betracht. P.R.O., co. 116, N°. 33/220. den 18 October, 1763. (Uittreksel). Ik hebbe d'eer gehadt successivelyk in verscheyde myner brieven UEGA verslag te doen van den staet der saeken in Berbices en het groote gevaer dat deeze Colonie loopt van in die droevige omstandigheden ingewikkelt te worden, daer en boven de Heer de Wind Gouverneur van St. Eustatius versogt UEGA met alle voorkomende gelegentheden de grootheyt van het gevaer voor te stellen. De Heer Clarke heeft my berigt dat sulx met ses paquetbooten achtereen gedaen hadde. Waerom my met rede geflatteert hadde dat al voor eenigen tyd met een aensienlyk secours versterkt soude syn geworden, het welk ten minste deeze rivieren buyten gevaer soude hebben gestelt, en my in staet gebragt die noodlydende te hulpe te komen. Want indien de rebellen in Berbices aengetast worden en wy van deeze kant niet ageeren konnen sal het een werk worden dat jaeren duuren sal en onnoemelyke onkosten naer sig sal sleepen, wyl de rebellen de retraite naer deeze kant vry houdende, sig over al in de bovenlanden neder konnen slaen en ons dus geduurig konnen ontrusten, en een retraite voor onse quaedwilhge slaeven worden soo als men in Surinaemen heeft ondervonden. Ik verneme tot myn leedweezen uyt UEGA missive dat UEGA sig flatteeren het gevaer voor den ontfangst derselve sal weezen verdwee- brieven. 237 nen. Het is daer seer verre van daen, Edele Groot Achbaere Heeren. Het gevaer is soo groot indien niet grooter als oyt geweest is. Den Gouverneur van Berbices is tot het uyterste gebracht, en volgens syn laeste brief niet langer in staet het boven een veertien daegen meer te houden. p.r.o., co. 116, N°. 33/228. den 21 December, 1763. (Uittreksel). De beantwoording van UEGA seer geëerde missive per het schip De Hoop genoodsaekt synde uyt te stellen tot het vertrek van t'schip De Goede Verwachting, t'welk tegens half January is vastgestelt en in welke 50 oxhoofden suyker van UEGA plantagien gelaeden sullen worden, sal deze alleen dienen ten geleyde van de copye eener missive van de Heer Gouverneur van Berbices, voorlede week ontfangen, waer uyt UEGA sullen sien syn Ed. actueel op marsch is om de rebellen aen te tasten, hebbende volgens ons afgesproke plan sestig man naer Demerary gesonden om over land te gaen post vatten op de plantagie De Savonnette. Capt. Smith') heeft nog laeten weeten dat sig met dartig man van syn onderhebbende Engelsche daer by sal voegen. Den Commandeur van Demerary is reeds den elfde dezer naer boven Demerary vertrokken om de troupes op den weg te brengen en het transport der vivres, &c. te besorgen. Hebbe actueel myn huys geheel vol Caraibis *), welke kortelyk een seer gelukkige expeditie tegens de rebellen gedaen hebbende nog een groote party van haer natie gehaelt hebben, en welke nu om geweer en amunitie by my komen, staende ten spoedigste naer Berbices te vertrekken om de Christenen by te springen, een saek welke nu van het allergrootste nut kan wezen, wyl zy op alle de vlugtelinge in de bosschen konne passen en dus alle wegen afgesneden worden. Hope per naeste d'eer te sullen konnen hebben UEGA omstandig verslag te doen. p.r.o., co. 116, N°. 34/1. den laesten February, 1764. (Uittreksels). Het is my ten hoogsten aengenaem geweest UEGA het gedrag van myn schoonzoon en van my in de hacchelyke omstandigheden waer in ons bevonden hebben gelieven te approbeeren, en hebbe d'eer UEGA seer te bedanken voor het present dat UEGA my hebben gelieven te *) Jacob Smitb, die het bevel voerde over een compagnie manschappen, in Barbados uitgerust, •j Vgl. vlz. 239. 238 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S senden. D'eer van UEGA goedkeuring te mogen erlangen en myn plicht als een eerlyk man te betrachten is het hoogste dat ik bedoele, en waer toe alle myne pogingen strekken voor soo verre myne geringe vermogens my door den Alderhoogsten verleent konnen strekken. Hoope my naer de beantwoording van UEGA seer geëerde my verder over den staet der saeken te sullen uytbreyden. Ter beantwoording van UEGA vraege wegens het Engels oorlogscheepje sal ik d'eer hebben te seggen dat op d'eerste tyding van den algemeenen opstand in Berbices door de vlugtende ingesetenen daer gebragt den Commandeur op myn bevel kennis van dat droevig voorval heeft gegeven aen d'Hr. Pinfold % Gouverneur van Barbados, en' aen d'Hr. Clarke door middel van d'Hr. J. Wilshire, nu eygenaer van de plantagie De Diamant in Demerary, een heer welke juyst in deeze tydsomstandigheden in Demerary was gekomen om de plantagie van den overledene George Gascoigne te kopen, en welke by dit voorval aenstonds weder vertrok. Waer op gevolgt is het arrivement van voors. oorlogscheepje, met het verdere secours door de Hr. Clarke gesonden, t'welk naest God het behoud van Demerary is geweest *). Den capiteyn van voors. oorlogscheepje daer komende zeyde aen den Commandeur dat indien hy van den Gouverneur van Barbados of Admirael Rodney secours uyt naem van H. H. M. vroeg, hy niet twyffelde of het selve soude ten eerste verleent worden; soo my voorstaet zyn copyen van die brieven in het Journael van den Commandeur het welk d'eer heeft gehadt van tyd tot tyd aen UEGA te zenden. Direct secours heb ik noyt gevraegt»), schoon eens op het punct hebbe gestaen om het te doen, soo als d'eer hebbe gehadt UEGA te schryven. De behandeling der slaeven in deeze Colonie is seker matiger en sachter als in eene der andere Coloniën. Den Raed heeft soo veel doenlyk daer ordre op gestelt, en ik voor my soo veel als in myn vermogen is gesorgt deselve niet mishandelt wierden en erlangden het geene haer by de wetten ofte oude usantien toekoomt, schoon tot myn leedweezen ondervinde dat dat alles weynig baat by dat soort van menschen en dat by deeze gelegentheyt ondervonden hebbe dat die geene welke het l) Vgl. blz. 225. ») Na deze loftuiting door Storm op Clarke uitgebracht (en dit niet voor de eerste maal - zie blz. 225 en 232) is het inderdaad vreemd dat men in een brief op 25 Mei, 1764, door Graaf Bentinck aan Gedney Clarke, Jr. (toen in Londen) gericht, het volgende vindt: „One thing which is surprising is that none of the Letters, from owoolonys, mention a word of all your father has done, nor the obligations they are under towards him. This Silence must proceed from ignorance (which is impossible) or from some other principle, which I had much rather not suspect, much less believe," Brit. Mus. Eg. MSS. 1710. Men vraagt zich af waar de suppressie- veri plaats had: in Middelburg? *) Dit was volkomen juist (vgl. blz. 225). BRIEVEN. 239 getrouwste dagt te wezen en daer in cas van nood het meeste staet op soude hebben gemaekt niet een hair beter als de rest zyn en niet tegenstaende alle weldaden ondankbaere verraders. Dog een goede consciëntie is het beste kleynood en het geeft een groote gerustheyt dat men sig selve niets heeft te verwyten. D'Indiaenen welke ik aengemoedigt hadde, en welke reets twee gelukkige expeditien naer Berbices *) hadden gedaen, hier door aengemoedigt, quamen ten getalle van ruijm hondert den 19 December aen mijn huijs, mij vraegende naer den toestand van die Colonie, waer van haer door middel van de Heer van der Heijde, welke haer taele in de grond verstaet, onderricht hebbende, soo van het opvaeren van den Gouverneur als van het marcheeren van het detachement over land, waer mede sij seer in haer schik waren, en haer een partij geweeren, kruijd, kogels, en vuursteenen, gegeven hebbende vertrokken sij met beloften naer Berbices te sullen trekken en op de vlugtende aldaer in de bosschen, &c, te sullen passen. p.r.o., co. 116, N°. 34/32. den 9 April, 1764. (Uittreksels). Ik hebbe d'eer UEGA hiernevens te senden de laeste ontfangene brieven van Berbices, waer uijt UEGA sullen zien de saeken Gode lof sig aldaer redelijk ten goede beginnen te schikken, waertoe onze Caribis soo uijt deeze rivieren als selver van Barima trouw haer best hebben gedaen en nog doen, geduurig rondomswervende tusschen beijde coloniën; en door des Heeren zeegen soo gelukkig sijnde geweest in alle haer expeditien geene der haere te hebben verlooren, maekt sulx haer stout, en boven gewoonte en verwachting ondernemend, en selver reukeloos en maeken deeze voorvallen een groote verbittering tusschen de swarten en haer, welke wel en in de redelijkheijt aengequeekt, niet als van veel nut en dienst in het vervolg voor de coloniën kan wezen. Hier worde gestoort door een corps Caraibis bij malkanderen versamelt door UEGA cricol Veth (welke indien in den beginne geemploy- ») Vgl. blz. 237. s) De Gouverneur van Berbice schrijft op 35 Febr. als volgt: „Ik verheuge mij telkens over den yver, sorge en vlijt waarmede Uwel Ed. Gesr. gestadig bezig bent om de Indianen aan te spooren en na onze grenzen te doen marscheeren. Waarlijk het is het middel om het land regt te suijvere. Wanneer zij alle hunne vermogens daar toe willen aanwenden twijffel ik niet of de saken zullen schielijk een goed eijnde neemen en wanneer demmerarij door een schip van oorlog nu zal gedekt weezen hoop ik dat Uwel Ed. Gesr. geen swarigheijdt zult maken om de brave Caribize van Barima op onze rebellen af te zenden." 240 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S eert hadde boven verwagting dienst gedaen soude hebben, het geene noijt van die oude paaij verwachte hadde); omtrent ses weeken geléden hebbe hem opgesonden, en daer komt hij af met soo een partij, dat UEGA kan verklaereh noyt soo veel Indiaenen bij een hebbe gesien; mijn huijs is soo vol dat geen mensch door kan en dit is nog het kleijnste gedeelte sijnde d'andere over land naer Demerarij gegaen om deeze af te wachten, welke mij maer 12 snaphaenen, kruijd en loot voor d'opperhoofden hebben gevraegt, welke haer hebbe gegeven, en vertrekken heden naer Berbices met brieven van mij, om daer geemployeert te worden soo als nodig bevonden sal worden. Dit corps Indiaenen is alleen uijt de rivier van Masserounij, hadde noijt gedagt of konnen denken soo een getal Caraibis in die rivier alleen woonde; wel is waer dat in het begin van op een nae den laesten oorlog, haer getal eens grossomodo hebbe laeten opnemen en bedroeg doen elfhondert weerbaere mannen, maer dit was de geheele jurisdictie van d'Ed. Compagnie van Abari tot Barima, maer ondervinde nu het vierde part niet gehad hebbe of moeten extraordinair geaugmenteert sijn. P.R.O., CO. 116, N°. 34/44. Rio Demeray den 12 May, 1764. Edele Groot Achbaere Heeren Het heeft den Almagtigen God, naer syn Eeuwig en onveranderlyk Raedsbesluyt, behaegt myn waerde schoonzoon Laurens Lodewyk van Bercheyck *), in leven Commandeur deser riviere den darden dezer in den ouderdom van ruym drie en dartig jaeren uyt dit tydelyke in syn Eeuwig Koningryk over te haelen, tot groote smarte van syne bedroefde weduwe en drie onnozele kinderen en myne wiens steun en regterhand altoos geweest is *). 1 Zie blz. 170. ') Acht maanden later moest Bercheijck's weduwe de Bewindhebbers met den volgenden brief aan haar bestaan herinneren. p.r.o., co. 116, No. 34/194. den 28 January, 1765. Ed. Groot Achbare Heere, U.E.G.A. gelieve niet qualyck te neemen ik de vrijpostigheyd gebruycke van aen U.E.G.A. te schryve, denkende een weduwe wel aen de vaders van haer overleden egtgenood (bij gevolg ook de hare), soo als ik my selve de eer geef U.E.G.A. te noemen, haer klagelyk hart mag uijten. Waerlyk Ed. Groot Achbaere Heeren het heeft my tot in de ziel toe gesmert te zien myn waerde man geheel scheijnt vergeten te zyn, na soo trouw en eyverlg U.E.G.A. gedient te hebben, ja moet seggen tot nadeel van my en myne drie onnosele kinders, soo als ik aenneem U.E.G.A. te konnen aantoonen, en dat alleen op hoop van na die BRIEVEN. 241 Syne siekte heeft niet anders bestaen als uyt een uytputting en geheel verval van kragten, synde in achtien daegen dat bedlegerig is geweest allengs en eyndelyk als een kaers uytgegaen. Deeze rivier kan ik vrymoedig seggen verliest seer veel sullende niet hcht een ander kry- troeble tijden daer voor beloont te zullen worden, en menschelyker wijs gesprooken heeft het Commandeursampt alleen zyn doot veroorsaekt. Te zijn in een rivier veel volkrijker dan Essequebo, Commandeur, Commandant, Sekretaris, adsistend, pakhuysmeester, was dit E.G.A. Heere sonder eenige hulp, voor een sterflyk mens om waer te neemen en uyt te houden, sonder daer onder te moeten beswijken, en dat voor 20 guldens smaans? Ik kan U.E.G.A. op mijn eer betuygen seedert de critique tijden van de Berbices geduert hebben, en soo lang ik by myn man ben geweest, geen uur gesien heeft sonder afferrens, veel minder eene nagt rust slapens; ja, heb ik niet selver (voor al als de scheepen op haer vertrek stonden) als clark by zyn Ed. moeten ageren, om te copieeren (t'sy brieven, Cargas, &c.) om syn Ed. er door te helpen en soo veel gedaen heb als in myn vermogen was? Nu heb ik niet alleen schade geleden aen de plantagie, die soodanig ten agteren gegaen is, door de slaven telkens te gebruijken, dan hier dan daar na toe te senden; dikwils gebeurt dat niet meer dan een mans neger op de Plantagie was. Toen de nieuwe Directeur op de Plantagie quam hy my verseekerde ik meer dan vierduysent guldens schade geleden had; ja, de koffytuynen waaren soodanig vervuijld dat wel de helft heeft moeten afkappen, daer nog by soude myn man het Wakaname Eyland en Varken Eyland gemeeten hebbe indien soo pal niet in Demerary had moeten blyven. Verders heb ik de eer van my en myne kinders in U.E.G.A. gunst en bescherming te recommanderen en my met alle onderdanigheyd te noemen Ed. Groot Agbare Heeren U.E.G.A. onderdanige en gehoorsame dinaresse Maria Catharina Storm van 's Gravesande Wed. Van Berch Eyck. Een jaar later dankt de weduwe de Bewindhebbers voor de toezending van zeshonderd gulden; het document is hier in zijn geheel aangehaald, maar de cursiveering is van mij. Commentaar is overbodig. p.r.o., co. 116, No. 34/195. den 3 January, 1766. Edele Groot Achbare Heeren, Ingevolge U.E.G.A. goetgunstige vergunning hebbe de vryheyd genoomen op U.E.G.A. te trecken de ses hondert guldens welke U.E.G.A. de goedheyd wel hebben gelieven te hebben my te vereeren voor de trouwe dienste van weijlen myne soo teeder beminde en waerde egtgenood aen de ordre van myn schoon-vader de Groot Majoor Van Berch Eyck welke daer voor eenige stukken silverwerk sal laeten maaken tot ene altoos duurende gedagtenise van U.E.G.A. goedheyd en goedkeuring myns egtgenoods gedrag in U.E.G.A. dienste. U.E.G.A. nogmaels myne hartgrondige dankbaerheyd betuygende en my in U.E. G.A. dierbare bescherminge aenbeveelende hebbe de eer met diepe eerbied te zijn Edele Groot Achtbare Heeren U.E.G.A. onderdanige en gehoorsame dienaresse Maria Catharina Storm van 's Gravesande Wed. van Berch Eyck. 16 242 storm van 's gravesande's gen die de saeken soo behartigt en infatiguabel nacht en dag tot desselfs welwezen in de weer sal zyn, selfs tot zyn eyge groot nadeel, zoo als nü op zyne plantagie zynde ontwaer worde. Mag ik UEGA smeeken in de keuze die UEGA sullen doen van een naevolger van den overleedene dog acht geheven te geven op d'aengelegentheyt van deeze riviere, welkers aenwas en bloeij of geheelen ondergang daer veel van sal dependeeren. Want ik voor my Edele Groot Achbaere Heeren kan my niet vleyen veel meer daer in te sullen konnen doen, myne hooge jaeren, swakke lichaems gesteltenisse, droefheden, wederwaerdigheden en continueele dwarsdryveryen, daer by den last die nu myne schouders alleen staet te drukken, sonder de geringste hulpe, maeken my myn ampt, het land, jae selver het leven wars en moede. Neemt my niet qualyk bidde ik dat my in deeze niet verder uytbreyde; het is niet als met veele moeyte dat deselve schryve, waerom genootsaekt ben deze te besluyten met verzekering dat altoos met diepe eerbied en hoog achting sal syn Edele Groot Achbaere Heeren UEGA alderonderdanigsten en gehoorsaemste dienaer L. Storm van 's Gravesande. p.r.o., co. 116, N°. 34/46. Rio Demerary den 24 May, 1764. (Uittreksels). Dat het interest der Coloniën aen daï~van het Vaderland gesubordineert moet weezen is een stelling zoo zonneklaer, dat niet gelove iemand daer aen soude konnen twyffelen *). Deselve beyde overeengebragt konnende worden, moet alles voorspoedig voort gaen en dus is het met deeze saek gelegen. Hoe grooter quantiteyt producten, hoe voordeeliger voor den scheepvaert, hoe voordeliger mede voor den planter. De producten moeten volstrekt naer den Vaderlande en naer geen vreemde plaetsen gaen. Dit dient een stokregel te wezen en als de wet der Persen en Meden onveranderlyk. Dog alzoo geen regel hoe algemeen' ook is sonder eenige exceptie is zoo is het hier ook mede gelegen raekende de siroop en kiltum. Wenschelyk was het die producten in het Vaderland haer debiet konde vinde, en men de vaert van Noord America konde ontbeeren; dog hier over is al zoo veel geredeneert en soo klaer aengetoont dat zoo *) Dit was de algemeen aangenomen „Koloniale Politiek". Storm evenwel ontwikkelt dese stelling eenigen tijd later en toont aan dat deze rechten ook zeer stellig verplichtingen van het moederland jegens de koloniën medebrengen (Zie blz. 260). BRIEVEN. 243 als de saeken tot nu toe staen, sulx niet doenlyk is, dat daer voor, als nog niet om gedagt kan worden. Het is my een uytnemende rede van vergenoeging dat UEGA de goedheyd geheven te hebben my volkomen te permitteeren myne geringe gevoelens wegens de belangen der Ed. Comp. en Colonie openhartig te melden. Seer wel is my bekend den eerbied die ik UEGA verschuldigt ben; en het my in genendeele gepermitteert is eenige maelen daer tegen te handelen, en hope sulx altoos in acht te sullen nemen. Maer, Edele Groot Achbaere Heeren, indien somwylen den yver tot UEGA dienst my eenige harde expressien uyt de pen hebben doen vallen, versoek ik ootmoedig excuus daer over, UEGA versekerende sulx noyt met oneerbiedige sentimenten of voornemens is geweest, maer dat sulx uyt een waeren yver en onvoorsiens, in een overmaet van besigheden is geschied, gewoon zynde geweest, zoo lange d'eer hebbe gehadt UEGA te dienen, Goed rond goed Zeeuwsl), en sonder omwegen te werk te gaen, en hebbe ook tot nu toe het geluk gehadt sulx noyt van myne Heeren en Meesters qualyk is genomen. Seer aengenaem is het my mede geweest dat myn verslag aengaende de posten UEGA genoegen gegeven heeft; deselve zyn of konnen zyn van seer veel nut en voordeel voor d'Ed. Maetschappye zoo als oud tyds ook zyn geweest wanneer d'oreane verwe van eenig belang was. Indien den Almogende my gezondheyd gelieft te verlenen hoop d'eer te sullen hebben UEGA omstandig over die saek te sullen onderhouden synde als nu den tyd volstrekt te kort, het schip op zyn vertrek en de handen zoo vol in Demerary nu hebbende, voor al sedert de siekte en overlyden van myne zoo waerde schoonzoon dat geen ogenblik rust hebbe, en vreeze selver hoe my ook haeste het beantwoorden van UEGA seer geëerdens niet geheel te sullen konnen voleyndigen. Zoo op het moment arriveert hier den Capiteyn Luytenant Bakker met een missive van de Heer Spoors. Het is beklaegelyk, Edele Groot Achbaere Heeren, soo geschooven te wezen; ik diende wel twee lichaemen te hebben, en het is my echter onmogelyk hier en in Essequebo te wezen. Ik kan niet begrypen wat de Raeden aldaer moveert geen saeken van eenig belang onder de praesidie van de Heer Spoors af te willen doen als alleen om my te plaegen. Ik hebbe d'eer UEGA te senden den eysch mynentwegen in den Raed gedaen tegens den adjudant Adami op de klagten van den WelEdGestr. Heer Van Oyen, wegens weder op nieuws gepleegde brutahteyten;, men weygert daer over te vonnissen en eyscht ik selver sal komen presideren. Is dit niet om alle gedult te verhesen ? Nu moet ik of wil of niet naer Essequebo gaen en dan weder naer hier komen, want myn presentie word hier noodsaekelyk ver- ') Zie blz. 229. 244 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S eyscht, en myn swak lichaem kan waerlyk niet meer tegen sulke fatiguen. Wat sal ik doen? Ik moet notens volens gedult oeffenen. P.R.O., co. 116, N°. 34/55. den 21 Juny, 1764. (Uittreksel). By myn thuys komste heb ik tot myn seer groot leedweezen de Heer Spoors bynae van syn gesigt beroofd gevonden, konnende seer weynig sien en niets ter waereld aen d'oogen konnende bespeuren doed my vreezen seer qualyk en mogelyk niet herstelt sal konnen worden. Dit fatael ongeval, gevoegt by het verhes van myn schoonzoon en d onbedreventheyt van den adsistent Milborn (schoon een seer braef naerstig en oplettend jongman) brengt my zoodanig in verwarring van bezigheden dat waerlyk geen doorkomen aen zie, en qualyk wete waer te beginnen waer t'eyndigen. Alles valt nu op myn schouderen, edog hope onder des Heeren zeegen, is het niet in een week in twee a drie soo veel te doen als mogelyk is. Den adsistent (nu de Commando ad interim voerende) Loof heeft mede in Demerary zoo veel te doen dat wel twee a drie lichaemen soude konnen employeeren en daer onmogelyk van daen kan komen. P.R.O., co. 116, N°. 34/61. Augustus, 1764. (Uittreksels). Myne twee laeste aen UEGA zyn geweest per t'schip Den Essequebo Planter, Schipper Deneke. Onder het schryven van de laeste derselver hebbe een besoek gehad van de Heer Luytenant Colonel Douglas1), welke soo hier als in Demerary ruym drie weken geweest zynde, den 13 weder naer Berbices is geretourneert. Syn Ed. heeft my geconfirmeert dat men vast stelde alles aldaer in ruste en de rebellie geheel gedempt was. Echter volgens eenpaerig verslag der Indiaene syn nog eenige weynige rebellen, heel hoog de rivier van Berbices op, sig ophoudende, daer de Caraibis beloofd hebben haer op te sullen gaen soeken en werkelyk dewyl ik schryve is myn huys vol van die natie; het is jegenswoordig of het Indiaenen regent, en deselve vallen my seer lastig, echter moeten ontsien, en vriendelyk behandelt worden. Eenigen tyd geleden is my van Barbados een kleyn tractaetje gesonde, synde een kort ontwerp over het planterschap *), een uytnemend werkje ih syn zoort, en de nauwkeurige overweging van alle planters ') Zie blz. 208. *) Zie blz. 246. BRIEVEN. 245 overwaerdig. Denkende het selve aen onze Coloniën van een grooten dienst konde wezen, heb ik het selve nu en dan als een weynig tyd hadde overgezet in onze moedertaele. Maer dewyl een groot onderscheyd is (alleen) in het planten van het ried en bearbeyden der landeryen op d'Engelsche voor-eylanden en hier, hebbe ik achteraen eenige nodige aenmerkingen daer over laeten volgen, ook kortelykover d'andere producten gehandelt, en tot elucidatie een plan van eene nieuw te beginne plantagie bygevoegd. Het selve gaet per deezen bodem over met versoek aen myn Correspondent *) om het selve (indien de kosten niet te hoog mogte lopen) ter drukpersse te bevorderen. Hebbe ook de vryheyd genomen het selve aen UEGA als myne Heeren en Meesters en Vaderen dezer Colonie op te draegen, t'welk hope UEGA niet qualyk sullen geheven te nemen. Ik was voornemens hier bij een veel wydluftiger werk deeze Coloniën betreffende *) te voegen maer eenige nodige elucidatien, zoo wegens de bevolking, den tyd wanneer, de limiten &c. my ontbrekende, en de oneyndige besigheden, voor al nu daer gans alleen sonder de minste hulpe ben, vind ik my genoodsaekt dit als nog te laeten achterblyven. De copyen myner brieven aen UEGA per Deneken, heb ik selver myn oudste dochter, weduwe van den Commandeur van Demerary, moeten laeten schryven, wyl geen doorkomen aen is, en wel te meer nu door het beklaeglyk ongeluk van de Heer Spoors, welke nu dit schryve nog in den selfden droevigen staet met syn gesigt is. En waerlyk Edele Groot Achbaere Heeren het is niet te begrypen in wat belemmering my als nu bevinde aen alle kante beset, oud en siekelyk, d'Hr. Spoors half blind, Loof in Demerary, daer ook vreeze niet lang sal blyven syn huysvrouw soo een volstrekte tegensin in die rivier hebbende dat naer geen reede wil luysteren, Milborn een braef jongman, zoo als tot nog toe voorkomt onkundig en langsaem, myn grootste hulp en bystandt in den Commandeur van Demerary verlooren, laet ik aen UEGA selver over te oordeelen, hoe het met my gestelt is. Als ik eene twintig regels in deeze missive kan schryven sonder genoodsaekt te wezen op te staen mag ik het voor een geluk rekenen. P.S. Hebbe deeze week ordre gegeven de Post Arinda vier dagreijsen hoger aen de mond van de Rivier Ripenuwini te versetten. Soo dat deselve nu omtrent hondert uuren van het Fort Zeelandia sal weezen ; ook bevoolen Essequebo op te varen, dat nog niet gedaen is, om de talrijke en magtige natie, Tarouma •) genaemt, te besoeken, en zoo doenlijk den oorspronk van Essequebo naer te vorsschen. ') Elke planter had zijn correspondent Of zaakwaarnemer in het vaderland. Die van Storm was een zekere Pieter de Bruijn, te Middelburg (vgl. blz. 220; 260 en 261). *) Zie blz. 246. . •) Die onderzoekingstocht de Essequebo op werd nimmer onder Storm's bestuur 246 SROTM VAN 'S GRAVESANDE'S In den voorafgaanden brief maakt Storm melding van „een kort ontwerp over het planterschap" dat met hetzelfde schip werd verzonden en van „een veel wydluftiger werk deeze coloniën betreffende" dat hij nog achterhoudt daar hij dan „oneyndige besigheden" om handen heeft1). Nochtans was hij dit alles ten spijt reeds in Augustus in staat de in zijn brief van 24 Mei uitgedrukte hoop te verwezenlijken de Bewindhebbers „omstandig" over de Posten „te sullen onderhouden", want bij den in die maand gezonden brief is de hier volgende belangrijke verhandeling gevoegd. P.R.O. CO. 116, N°. 34/63. Korte Verhandeling1) over d'Ed. Comp. Handelplaatsen. D'Ed. West Comp. heeft onder het ressort deser Colonie vier onderscheijdene posten of handelplaatsen, te weten, een in de kreken Maheijka en Macaurni doorgaans benaamt Maijkounij *), een boven Essequebo, èen in Cajoenij, en een in de kreeken Wacquepo en Maroco. 1. Die in Maheijka en Maijkounij is gelegen omtrent 8 urnen boven in de kreek welke tusschen Berbices en Dimmerarij is gelegen omtrent 7 urnen boven Dimmerarij oostwaarts op. Dese streek is 't meest bewoond door de naatie Garouna bij ons Warouwen *) genaemt welke meest alle hare huijsen in de moerassen op steijlen hebben staan; dese geneeren zig geheel met sig voor eenig werk bij de blanke te verhuuren zijnde goede werklieden (maar zeer diéfagtig) off met vaertuijgen te maken; dit en het souten van vis in 't drooge saisoen nevens het houden van possessie tusschen de twee Coloniën is het geheele oogemerk van dese posteering waar ook maai twee man op ondernomen; Jansse's expeditie van iy6g (rie blz. 354— 3S7) was meer westelijk. Van de Taroumas hooren wij eerst weder, als Robert Schomburgk hun nederzettingen bezoekt in 1837 (Joum. Roy. Geogr. Soc. vol x pp. 168, 169, 172; vol xv p. 42). Naar zijn eigen verzekering, zoowel als die van zijn broeder Richard, (Reisen in Britisch Guiana, ii, p. 388) waren zij de eerste Europeanen, die dit hadden gedaan. Im Th urn (Among the Indians of Guiana, p. 163) oppert de stelling, dat de stam haar tegenwoordige standplaats van uit het Zuiden bereikte over de Rio Negro. ') Deze beide verhandelingen zijn niet gevonden, hoewel er een nauwkeurig onderzoek in Middelburg, Den Haag en Amsterdam naar is ingesteld. De tweede is mogelijk In handen gekomen van Hartsinck, den geschiedschrijver van Nederlandsen Guiana, door Storm's vriend, Professor Allamand, want in de Voorrede van de Beschrijving van Guiana (1770) zegt Hartsinck: „Ik kan ook niet nalaaten myne dankbaarheid te betuigen aan een geleerd vriend, wiens zedigheid my verbied zynen naam te noemen, voor de naaukeurige onderrichtingen wegens de ontdekkingen op de Colonie van Essequebo, en aangrenzende rivieren, door order van den Heer Gouverneur Storm van 's Gravezande gedaan." *) Deze is in een vreemde hand geschreven, maar heeft eenige verbeteringen in Storm's eigen schrift; blijkbaar werd zij door hem gedicteerd. Vgl. blz. 262. (Maart 15, 1765)- *) Mahaiconi. 4) Zie blz. 176. BRIEVEN. 247 is, ook op de wegloopende slaven zoo van bier als andere Coloniën te passen. Ten tyde dat den handel van de oraene verf nog van eenig belang was heeft dese post considerabel veel gelevert, dewyl de mans sig met het maeken der vaartuygen erneerde de vrouwen sig met het cultiveeren en bereyden der verwe ophielde, waar voor zy het benoodigde konde bekomen, naar deesen handel vallende zyn zy daar van geheel afgescheyden en hebben de meeste boomen verlaten of uytgeroeyt. De vaartuygen zyn dus het voornaamste en noodzakelyk voor de Colonie welke de selve niet kan ontbeeren en geen post daar sijnde soude seer gaauw d'Indianen verjaagt zijn, door de dwingelandije en onbehoorlijke handelinge van d'ingesetene. Daar staat ook veel hout jitirma genoemt (een soort van mahogny) waar van veel planken tot gebruyk worden gemaakt, welke met vlotten konnen worden overgebragt. 2. De post boven Essequebo Arinda genaamt, van geheel andere aangelegentheijd, legt de Rivier Essequebo op omtrent seventiguuren (naar gissing want is nooijt exact opgenomen) boven het Fort Zeelandia, naar gedagten omtrent op de vier graden en eenige minuten Noorderbreete. Men moet eer men op die post kan komen, verscheijdene vallen en al eenige zeer grooten passeeren, egter niet seer gevaarlijk voor diegeene, welke die weg kundige Indiaenen hebben in haer vaartuijgen, zoo dat men zelden off nooijt van ongelukken hoort, ende weijnige die geschied zijn door eijgen schuld dronkenschap of diergelijke. Den handel welke daar gedreven word bestaat tot nu toe in roode slaeven en de Acuwaijse en Attaraijsse *) verwen welke hoe schoon op het oog egter tot nu toe van geen gebruijk zijn geweest. Niet tegenstaande den handel van roode slaeven seer voordeelig gemaakt kan worden, maakt deselve weijnig tot de aangelegentheijd van dese post. Want hehalven dat deselve seer dienstig is om de communicatie met de binnenlansche natiën en de vriendschap daar mede onderhouden, waar door groote ontdekkingen gedaan souden konnen worden soo dient men te weten, dat niet heel verre boven de post twee andere rivieren in Essequebo vallen (Sibarouna en Repinowini genaamt) waar van d'eerste nog niet seer bekent is. Maar de tweede een seer verre uijtgestrekte loop hebbende is eenige ') Hoewel Storm alleen hier gewag maakt van de stam der Atorais, kan men met vrij groote zekerheid aannemen, dat zij reeds in zijn tijd met de kolonie in nauwe betrekking stond, want Humboldt (Op. ei. ii. p. 684) vermeldt dat haar woonplaats in 1775 gevonden werd tusschen de Rupununi, de Mahu en de Pacaraima bergketen, terwijl bovendien in de Nederlandsche archieven te vinden is dat in 1778 een Atoralhoofd, Taumaii genaamd, van Storm's opvolger, G. H. Trotz, een certificaat van vriendschap en vrijheid van handeldrijven ontving (Bras. Arb. Brit. Ann. i. p. 135). 248 STORM VAN 'S GRAVESANDE S dage vaerens boven de post een plaats, waar men over een laag en moerassig land het vaartuijg omtrent drie uuren verre latende slepen komt in de kreek Meejou, Maho anders genaamt, welke nijtwatert in Rio Bianco, dese in Rio Negro welke in d'Amazones vallende de communicatie met die groote rivier gemakkelijk kan maken. Boven in Ripenuwini vind men ook geheele bosschen van cacao, waar van verscheyde maal afgebragt en soo goet bevonden is als eenige andere, welke nu ten profyte der apen en andere gedierten is. Ook geheele bosschen met wilde caneel boomen, waar van weynig nut voor alsnog wordt getrokken, wordende om desselfs reuk van caneel en cruydnagelen vermengd canelle grofjiata genaamt, maar dit word veroorsaakt doordien geen bast word afgebragt als van heele groote en oude boomen, synde nog niet lang geleden in Brasil de proef genomen om de boomen te cultiveren en den tweeden bast van jonge drie a vier jaerige boomen genomen en soo goed bevonden als de Ceylonse waar van gewelt word in d'uijtgelesene verhandelingen der Sociteyten der wetenschappen, en word geconfirmeert door die daar van daan nu en dan hier syn gekomen. In deselve rivier is de groote en vermaarde en tot nu toe soo weijnig bekende Christal mijn ook in sig selfs beschout van weijnig belang, maer d'eenpaerig getuijgenis der schrijvers over het edelgesteente en alle d overeenkomende berigten der Spanjaarden van heel boven Orrinoque bewijsen dat dese Cristal mijne de moeder zij van den smaragd, welke daar en daar alleen in gevonden worden kan hier mede voordeel van worden getrokken. Essequebo selve (dat verwonderingswaardig is) schoon even breed en groot bhjvend, is eenige dagen boven de post onbekent, niemant die weg ingeslagen sijnde, welke geloof veroorsaakt te wesen door dien de swervers (onkundige heden en meest als d'Indianen selver de schapen slagten) den een den andere volgen sonder sig te bekreunen aan eenige ontdekkinge of voordeden welke nog onseker sijn. Volgens de strekking van desselfs loop zuijden ten oosten en zuijd zuijd oost denkt men met reden desselfs oorsprong niet verre van d'Amazone moet wesen, zoo daer zeiver niet mede correspondeert. Naast desdve in een groote savaan is de mede zoo vermaarde en zoo wdjnig bekende piramide, welkers existentie seker is, alle Indianen geen uytgesondert het sdve bevestigende maar konnen niet als een ruwe beschryvinge geven, door dien door een ingewortelt bijgdooff desdve niet durven naderen, seggende het de wooning van de Jaavaho (dus word den Duyvd by haar genoemt) is, en de swervers zoo bygeloovig als zy, durven het alzoo weynig doen, waar uyt men oordeden kan wat soort van menschen het zyn. Boven in die rivier aan desselfs boorden, dog seer hoog, woond de talrijke en zoo door d'andere naatien gevreesde natie der Manoas, hier genaamt Magnauwen, welke ten teijde van wijlen den Commandeur de BRIEVEN. 249 Heere soo onvoorsigtig als kinderagtig verjaagt, qualijk behandelt en voor altoos van ons vervreemt zijn, zijnde de tot nu toe aangewende pogingen om communicatien met haer te hebben vrugteloos geweest, een pohtique streek van de natie der Caraibainen daar me deselve weijnig bequaam toe soude oordeelen te sijn. Aan dese natie zijn de Portugeesen in Brazil verschuldigt d ontdekking van het goud, en der diamanten; hadde sulx veel hooren seggen, en ook gelesen, maar is mij overtuijgend bevestigd door d'Heer del Torres de Bandeijra, tweede persoon van Brazil1), wanneer deselve eenige jaeren geleden om een verschil met den bisschop van Fernambuk uijt Brazil vlugtig eenige weeken bij mij aan huijs is gelogeert geweest, synde over Barbados en London naar Lissabon vertrokken, en van daar volgens ZED schryven aan my weder in zyn vorige qualiteyt naar Brazil gegaan, zynde den bisschop thuys ontboden. Is nu seer ligt te begrijpen van wat aangelegentheijddese post kan worden indien het gesag aan kundige en naarstige menschen kan worden toevertrouwt, dog dit is het gebrek: deselve syn hier niet te bekomen; het is of een vloek daar over legt, menschen welke hier naarstig, yverig en werksaam schynen syn daar geen jaar of zy zyn als Indianen, ik zegge schynen, want die het waarlyk uyt de natuur zyn en een redelyk oordeel hebben worden soo schielyk niet bedorven, vooral daar sop schoone kans is om fortuyn te maken. Stofgoud weet men dat in vorige dagen daar is van daan gekomen, en de la Chaw in sijne reijse door Dimmerarij naar Essequebo twee jaaren geleden1), heeft eenige korrels daar van gevonden. Onse swerver Jan Stok heeft zoo verre opgeweest dat de missiën van de Portuguesen heeft gesien dog heeft niet aan durven gaan door een kinderagtige vreese den Indiaanschen handelaeren zoo gemeen. Onwedersprekehjk is het dat naar die zijde veele ontdekkingen van groote aangelegentheijd gedaan soude worden indien de saken wel en naar behooren aangelegt wierden; de daartoe vereysde kosten zouden zoo groot niet wesen, als men in den eersten opslag zouden denken, met eene duysend ryxdaalders soude al veel uytgerecht konnen worden als men maar bequaeme lieden had. De mislukte reijs van Nicolaas Horstman *) in den Jaere 1740 die rivier opgesonden, souden veel nut aangebragt hebben indien geen schurk was geweest, en in plaats van sijne instructien te volgen met sijne coopmanschappen gedeserteurt naar de Portugeesen, waar naar toe de weg van Ripenoenij heeft gebruijkt, en waar door de Heer de La Condamine in sijne reijs van d'Amazones gesproken is *), welke die reijs mede voor eene van sijne beweijse van de non-existentie van het Lac >) Vgl. blz. 220 en 353. *) Zie blz. 219, 220 en 339. 8) Over dit voorval, zie blz. 35, 36. <) Zie blz. 36 en 298, noot 1. 250 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S van Parima gebruijkt. De groote Rivier van Massaroeijnij tusschen Essequebo (djgenthjk genaamt) en Cajoenij in legd is, tot seer groote verwondering, nog weijnig of niet bekent dat de selve regt op zuijd west naar binnen dezen lande loopt, in verre na zoo gevaarlijk niet door vallen als de twee andere zijnde, alleen een plaats daar de selve onder een seer groote Rots doorloopt omtrent een paar mijlen naar gissing lang, door den ingesete C. Finet bevaeren en sonder gevaar bevonden.1). Den ingesete E. Pipersberg is den eenigsten mijns weetens die de selve eenigsints verre heeft opgevaeren, dartien van sijne weggeloopene slaven vervolgende, welke ook heeft bekomen bij eene natie welke nooijt een blanke hadde gesien, en welke hem den ingang van haar land ook weijgerde, hebbende sijne slaven door tusschenkomste van eene bij haer bekende vrije Indiaan bekomen mits een parthije cargasoenen in beta ling gevende. Voorsz. Pipersberg heeft my versekert dat aan de linkersyde in het opvaeren van de rivier een seer groote piramide *) heeft gesien, welke gaeren had besigtigd dog dorst syn gevangene slaven niet verlaten. 3. De derde post is geweest in de rivier van Cajoenij *), welke rivier zoo wel als Masseroenij meest regt zuijd west op strekt, haar eerst eenige mijlen verre west opgestrekt te hebben; volgens het eenpaerig getuijgenis der Indianen hebben dese rivieren Masseroenij en Cajoenij haar oorsprong uijt een groot meijr of binnenlandsche zee zoo als d'Indieaenen het noemen, welk meijr rondom met hooge bergen is omringt, welke door een ontelbaere meenigte Indiaenen zijn bewoond, welke uijt vreese der Spanjaarden geen toegang in haar land vergunnen, zijnde volgens verhaal voorsz reets twee detachementen Spanjaarden, naar die kant ter ontdekkinge gesonden, door haar verslagen en vernielt. Of dit meijr nu het meijr van Parima *) is, of dat van Cassipa, is tot nu toe onbekent. Dese Post nu is in den jaere *) soo als bekent is op een verraderlijke en tegens het regt der volkeren en alle tractaten strijdende wijzen door de Spanjaarden van Guajana met een detachement van honderd man aangetast, den posthouder en bijlegger gevankehjk naar Guaiana, kort daar naar naar Comana gebragt, de huijsingen aldaar vernield en verbrand De reden welke tot zoodanige onwettigen handel hebben gehad moeten haar zeiven best bekent zijn, want konnen geen de allergeringsten schijn van pretensie van eijgendom hebben of moeste die chemerique ■) De slechte zinsbouw is waarschijnlijk te wijten aan snel of onjuist dicteeren. Zie noot 2 op blz. 246. *) Voor de vermelding van deze en andere „pyramiden" zie Bladwijzer, blz. 404. *) Voor de geschiedenis van deze Post zie Bladwijzer blz. 396. 4) Wat het Parima-meer in werkelijkheid was, zie blz. 72 en 73. ') Er is een leemte in het origineel. Het was in 1758 (zie blz. 184). IBHHBI BRIEVEN. 251 voorgevens der Paepen in dese gewesten wesen, dat gantsch America zijne Cath. Maijesteijt toebehoort, en alle andere natiën maar precario, en bij toelating daar besittingen hebben. Zoo dat daar geheel andere redenen toe gehad moeten hebben en welke al van veel gewigt moeten wesen om zoodanigen uijtstap te doen, welke redenen seer wel gegist konnen worden dog als nog in geen sekerheijd bestaande stilswijgens sal passeeren. De selfde redenen welke d'aangelegentheijd en het nut van de Post Arinda boven Essequibo bewijsen, sijn voor dese meede. Daarenboven komt nog dat dese rivier een streek lands is van waar de Spanjaarden sig van jaar tot jaar allengs uijtbreijden, en hoe langer hoe nader komen, door middel van haare missions, komende hare uijtgesonde kleijne parthijen tot digt aan de plaats daar d'Ed. Comp. indigo plantagie heeft gestaan, en sig seker sullen tragten te vestigen, soo niet in tijdt gestuijt worden. Guajana of Orinoque is nu een Gouvernement geworden en den nieuwen Gouverneur heeft bevel mede gebragt en is werkehjk besig de stat of dorp *) in Orinoque te verlaten en aftebreken en eenige dagen reijsens hooger die rivier op te brengen waar door (door de strekkingen der beijde rivieren) de Rivier Cajoeny seer nadert; deze grooten arbeijt en swaare kosten geschieden niet sonder een groot en seker oogmerk. Dat de Rivier Cajoenij vol mijnen is, is genoegsam seker, soo door eenparig seggen der Indianen, als door het bewijs dat de wateren van dese rivier geven, welke wanneer het drooge saisoen geeijndigd is, en het begin der regenen, de wateren welke tusschen de bergen stil hebben gestaan onbruijkbaar, ja self eeniger maten vergiftig, extra ongesond en vol spaansgroen zijn. De kopermijn in den Blauwen Berg is bekent, maar buiten dat ziet men dat d'Indiaenen silvere halskragen hebben welke selver maken en volgens haar verhaal uijt de bergen halen. Vele steenen sijn daar gevonden vol arsenicaele stoffen, en alle aanwijsinge van rijke metael stoffen. In den jaere 1758 soude een rijke silver mijn ontdekt zijn geweest, sonder het verraad van een Comp. half vrije criool, welke daarom tot slaaf gemaakt is, en nog werkehjk aan 't fort Zeelandia werkt. Men moet niet ligt verwagten van d'Indiaanen eenige meijnen te weten te komen; het gemeen der selve weten die selver niet, en zijn alleen de hoofden en oudsten welke deselve sorgvuldig geheijm houden en d'andere Indianen wijs maken dat op diergelijke plaatsen de Jawaho of duijvel woond, waar door afgeschrikt worden daar niet omtrent te komen. Dit is veroorsaakt door de wreede behandelingen der Spanjaarden, eerste ontdekkers, welke door het doen werken in de mijnen ») San Thomé werd in 1764 (toen Storm schreel) verzet naar de plaats die zij tegenwoordig inneemt, toen Angostura, thans Ciudad Bolivar geheeten. 252 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S veele duijsende deser menschen naer d andere waereld hebben gesonden. Onse swervers zoo bijgeloovig als d'Indiaenen selver sullen sig mede wel wagten op diergelijk plaatsen te komen. Dese post is meede seer noodig, om het wegloopen der slaaven naar de Spanjaarden te verhinderen, sijnde dit de naaste weg. 4. Nu resteert nog de post tussen Essequebo en Orrinocque aan de zeekant gelegen in de kreeken Wacquipo en Maroco, niet verre beneden de Rivier Powaron welke kreeken een communicatie met Powaron hebben binnen 's lands over water1), gehjk mede een met de Rivier Uaijna welke een heeft met de Rivier Barima, welke alle in het regen saisoen bevaerbaar zijn, en dus een zeer groot gemak aan den handel soo met d'Indiaenen, als vooral met de Spanjaarden toebrengen, moetende alle welke met geen groote welbezeijlde vaartuijgen naar of van Orrinoque vaaren de Post noodwendig passeeren. Den handel van die post heeft oudtijds meest bestaan in vaartuijgen en oraene verwe, voor welke laatste een seer groote quantiteijt plagt te leveren maar nu geheel te niet. De vaartuijgen welke van daar komen zijn verre de beste en duursaamste wordende door de Warouwen welke d'eijlanden in de mont van Orrinocque bewoonen gemaakt. Het voornaamste nut van die post bestaat: 1. In possessie van die landstreek te houden. 2. In het afsnijden en vangen der slaven welke uijt dese Colonie naar Orinoque tragten te deserteeren, welke meest die weg passeeren. 3. Om d'Indiaenen te besorgen welke zoo d'Ed. Comp. plantagien als particuliere ingesetene noodig hebben om te gaan souten zijnde meest alle welke onder die post woonen goede zeeheden ende het vaaren gewend 4. Om de noodige vaartuijgen te besorgen; den gesaghebber van dese post indien een man was welke zijn intrest behartigde konde een groot fortuijn maken. Want behalve den handel met d'Indiaenen voor hangmatten, vaartuijgen, soute vis, slaven, en andere Indiaensche coopmanschappen, dat niet sonder goede voordeden is, soo moeten alle de Spanjaarden welke naar hier komen met muijl esels, koebeesten, toebak, huijden, smeer, gedroogd vlees &c, bij hem passeeren en eenige daegen vervarschèn en de beesten laten uijtrusten. Indien den sdven sig voorsag van de goederen welke de Spanjaarden benoodigt hebben souden die seer in haar schik wesen daar te konnen voorsien en niet verder komen; dese saak is ligt te begrijpen. Eenige jaeren geleden is daar eenen de Scharden (welke in Amsterdam cargadoor was geweest), een braaf verstandig man, gesaghebber geweest, maar omtrent twee jaeren, wanneer is komen te sterven»), ») Vgl. de noten op blr. 162 en 387. *) Jan de Scharde komt op de Monsterrol van 1748 voor als posthouder te Wac- BRIEVEN. 253 niets hier gebragt hebbende, heeft een weduwe naargelaten, welke ten eersten een plantagie met een goet getal slaven in Dimmerarij heeft aangelegt, en vry en onbelast sonder schulden aan haar soon naar gelaten. Om nu van die onderscheydene Posten, vooral de drie laatstgemelde, en veel wesentlyken nut en in vervolg van tyden groote voordeelen te konnen verwagten soo diende (salvo meliori): — Eerstelyk en wel voor al naarstige en werksame menschen welke een goed natuurlyk oordeel hebben, van een goed gedrag, voor al geen dronkaarts tot gesaghebbers gestelt te worden; sulke syn hier niet te bekomen, en door het slegt gedrag van de posthouders is die functie zoodanig in veragting gekomen dat wanneer voorgen. de Scharde posthouder was en ik-denzelve als een fatsoendelyk man en van een ordentlyk gedrag aan myn tafel settede verscheyde Raden seyde niet meer by my zoude komen eten. Hoe belachgelyk die ydele grootsheyd was, voor ad daar die selfde heeren, als ik by haar aan huys quam, haar meester knegts, zouters, en ambagtslieden wel nevens my aan tafel settede, toont sulks egter aan tot wat overmaat van veragtinge die posthouders gekomen waren. Indien meer diergelyke als de Scharde hadde konnen bekomen of hem langer konnen behouden, zoude dit in 't korte verandert zijn, maar tot nu toe altoos mislukt, zoo als nu nog dese maand den posthouder van Arinde den snaphaan gegeven en soldaat aan het fort hebbe gemaakt om zyn slegt gedrag. Ten tweede moet haar geen vrye negotie toegelaten worden als alleen van kleynigheden, gedierte, gevogelte, mandewerk, zoute vis, en diergelyke om haar t'animeeren en eenige voordeelen toe te brengen. Al het resteerende dat van eenig belang is diende voor d'Ed Comp. ingehandelt te worden en voor desselfs requening verkogt of geëmploijeert naar vereysch van saaken. Maar (en dit is wel het voornaamste) diende haar indien eenige ontdekkingen van belang komen te doen een seker premium toegesegt te worden, om haar aan te moedigen en de nodige kosten welke aanwenden om binnen 's lands te gaan &c op haere requeningen goedgedaan te worden van het geene ook voor d'Ed. Comp. inhandel, en in zeker gedeelte als by voorbeeld 4 a 5 per cent toegelegt worden op haere soldij requeninge te crediteeren of van het provenue van het verkogte te betalen1). Want sonder redelyke voordeelen en een vooruytsigt van fortuyn sal niemant die een ordentelyk leven gewent is een heremyt willen worden en op plaatse geheel van alle geselschap, van blanken verwydert, midden in de bosschen en bergen gaan woonen waar al een goede resolutie quepo [Ven. Arb. Brit. App. vü p. 161): Aegidius de Scharde in de Naamwijzers (zie blz. 211) als eigenaar van Hampton Covert. l) Zit noot 1 op blz. 250. 254 STORM VAN 'S GRAVESANDE's toebehoort voor redelyke menschen, want wat andere soort aangaat als onse swervers en diergelyke, geven weynig daar om waar in de waereld zyn, en hebbe waarlyk (geen regel sonder exeptie) maar omtrent het figuur of gedaante van menschen vix notnine digni. Bij dit beknopte wegens de posten of handelplaatsen gesegt, dient nog geconsidereert te worden, de wijd uitgestrektheijd der landerijen, tusschen die vier posten gesitueert, sonder die geene te requenen, welke voorbij deselve en onder de jurisdictie van d'Ed. Comp. behooren. Voor welke landerijen voor al in consideratie dient te komen dat deselve de tot nu toe gecultiveerde soo verre in vrugtbaarheyd overtreffen dat sulx volstrekt onwaarschynlyk moet voorkomen aan die geene die de daar van genomen proeven en ondersoekingen daar in gedaan onbekent syn. Boven d'eerste val in Essequebo is door een Jood, Moses Isakse de Vries») genaamt, sedert eenige jaren geleden overleden, een suijker plantagie begonnen, het daar gegroeijde riet heeft de verwondering en verbaastheijd van alle inwoonders na sig getrokken De rivieren Masseroenij, Cajoenij, Powaron, Wacquepo en Moroco, Weijni, &c, overtreffen dese zoodanig in vrugtbaere landen dat in geen de minste vergelijking konnen gebragt worden. Men moet sig niet verbeelden dat het boven de vallen onbewoonbaar soude wezen om het ongemak der producten af te voeren, geensints. Den voorng. Jood heeft de gemakkelykheyd daar van beduyd en by d'uytkomst bewaarheyd Hoe veel duysende van famihen soude dus niet geplaatst en aan een gemakkelijke broodwinning geraaken en voor gebrek (daar zoo veel ongelukkige in ons vaderland onder zugte) bevryd konnen worden. Wat voordeel ons gemeene best hier van soude genieten is al te klaar en overtuygent om daar sig over uyt te breyden. De kosten tot soodanig onderneming souden zoo exorbitant hoog niet eens loopen als men sig in den eersten opslag wel zoude verbeelden. Daar wordt zoo weynig in dese landen vereyscht tot de menschelyke nooddruft dat men het moet gesien hebben en ondervonden om het te begrypen. Hier is het spreekwoord in zijn volle uytgestrektheyd waar, Natura paucis contenta. Het was in den jaere 1750 dat d'eer hadde in een particuliere audiëntie by wylenS.D.H. boogloffelyker gedagtenisse») dit paradox voor te dragen, dat het een ongeluk voor dese landen was dat men al te gemakkelyk aan de kost konde komen, van welke wesentlyke waarheyd dien grooten vorst by naauwkeurige explicatie volkomen overtuygd was. Indien men ooijt tot zodanig een nutte zaak wilde overgaan en het voorbeeld der Engelsche en Franschen naarvolgen, souden die posten *) Zie blz. 83, 89 en 103 voor verdere bijzonderheden over hem. •) Willem IV, Prins van Oranje (vgl. blz. 16). BRIEVEN. 255 daar van gehandelt is van de alderuijterste noodsakelijkheijd en ononbeerlijk zijn, en (mag het gesegt worden) indien dit niet bij der hand genomen word, sullen onse nabuuren sagjes aanaderen ons omcingelen en ten langen laatsten sonder gewelt te gebruijken het land doen ruijmen; men begint dat reets te bemerken en wat is te verwagten van die soo schielijke en talrijke versendingen van inwoonders naar Caijenne, en het versetten der Spaansche volken-plantingen in Guaijana zoo veel nader aan onse grensen. Dese gaan als een trotsche natie openthjker te werk en daar kan men zig beter voor wachten als een opentlijk vijand nooijt zoo gevaarlijk is als een geheijmen. • Dog d'eerste zal heel anders te werk gaan. Zij zullen zig denk ik voor eerst wel wagten lang de zeekust de Rivier Marewijne (haar scheijdpaal met Suriname) te passeeren maar is te verwagten sulx landwaarts in en agter onse Coloniën om sullen doen, en dan al schielijk aan de boorden van Essequebo geraken en dus naderen (e.g., d'Ohio in N. America) of naar d'Amazones de Portugeesen naderen. Eenige jaeren geleden, heb ik een paspoort van een Gouverneur van Cajenne gesien, waar in het hoofd stond, Gouverneur van de fransche Volkplantingen van d'Amazones tot Orinoque. Ex ungue Leonem. Dit te willen voorkomen of verhinderen met guarnisoenen, forten of diergelyke was den Moriaan gewasschen en soude de kosten nergens mede goed gemaakt konnen worden. Het eenigste middel om dit te prevenieren de Coloniën te behouden en die voor de Republicq uytstekend nut en voordeehg te maken is bevolking en behoorlyke encouragementen voor d'inwoonders. Dog dit alleen strekkende tot een beknopte verhandeling over de posten alleen soo sal een eynde bier van maken hebbende soo kort doenelyk t'geen die saak betreft verhandelt. P.R.O., co. 116, N°. 34/12. den 28 December, 1764. (Uittreksels.) Na melding te hebben gemaakt van de moeilijkheid die hij heeft om genoeg gehouwen of bak-steenen te krijgen voor den bouw van een molen, gaat Storm als volgt voort: De gehouwe steenen van het Fort Kijk over al *) (want de mopstee- *) Dit fort, gelegen op een eiland aan de samenvloeiing van de Essequebo en de Cayouni, schijnt niet in gebruik te zijn geweest en was zeer zeker niet van veel nut bij Storm's aankomst in de kolonie in 1738; in 1744 geeft de Commandeur te verstaan dat hij van plan is het te herstellen, daar hij de instandhouding „van de uiterste noodzakelijkheid" beschouwt (zie blz. 90), maar vier jaar later wordt besloten het te sloo- 256 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S nen sijn alle reets door de plantagien van UEGA afgehaelt en gebruijkt) konnen al seer verre strekken, maer Ed. Gr. Achb. Heeren het afbreken en afhaelen derselve vereijsct seer veel tijd en arbeyd; het is een oud Portugees werk *) extra hecht en sterk gemetzelt. Ik ben UEGA ten hoogste verplicht voor de goedheyd die UEGA wel willen hebben om op eenig middel bedagt te weezen tot myne verlichting in de zoo menigvuldige bezigheden waer mede overlade worde. De bezigheden Edele Groot Achbaere Heeren vermeerderen van dag tot dag en de kragten verminderen. Ik hebbe den tyd van over de twintig jaeren konnen volstaen met des voormiddags alleen van achte tot twaelve in myn comptoir te wezen en dat nog niet continueel, noyt des nademiddags als voor de gaende en komende inlandsche brieven, maer het is nu heel anders gestelt en wel voor al sedert de laeste hacchelyke tyds omstandigheden, waer by nog tot vermeerdering het ongemak van de Heer Spoors is gekomen. Ik hebbe sedert een maend of twee een jongeling in myn dienst genomen, Jan Brouwer genaemt, om my in het copieeren behulpsaem te wezen, maer het is daer mede als met den adsistent Milborn. Schryven beyde redelyk wel maer extra langsaem, het geene ik in eene voormiddag schryve konnen sij in geen week copieeren, en dat valt my soo lastig dat het liever meest selver doe. Ik hebbe rapport ontfangen van de weijnig ingesetene welke nog boven in de riviere woonen dat sij eenige weeken geleden een blanke met eenige Indiaenen gesien hebben de vallen van de Rivier Cajoeny afvaeren en de rivier van Masseroeny op vaeren. Ik hebbe haer seer gereprocheert waerom sij die man niet geapprehendeert en naer het Fort gesonden hebben, en wel expres gelast hem of andere weder in het oog krijgende aenstonds t'apprehendeeren en mij toe te senden, t'welk mij beloofd hebben. pen, waarschijnlijk omdat het moeilijk was werkvolk te vinden (zie blz. 108), en in 1750 wordt medegedeeld, dat het verlaten, „dog nog niet gesloopt" is (zie blz. 120). In 1755 laat Storm het fort schoonmaken en geeft kennis van zijn voornemen er eenige kanonnen in te plaatsen als voorzorg tegen de Accowayes (zie blz. 174), maar het is niet met zekerheid te zeggen of dit werkelijk is gebeurd. In elk geval schijnt het, toen deze brief verzonden Werd, geheel in puin te hebben gelegen. ') Deze vreemde verklaring — verrassend uit geschiedkundig oogpunt — is door middel van Hartsinck (Beschrijving van Guiana, 1770) en Dalton (History of British Guiana, 1854) aan bet nageslacht overgeleverd. Het is vrijwel zeker dat Hartsinck het óf onmiddelijk uit boven staanden brief heeft overgeschreven, óf het onrechtstreeks van Storm heeft vernomen (vgl. blz. 246), want als hij mededeelt, dat Fort Kijkoveral een Portugeesch bouwwerk is (Op. cit. torn. i. p. 207), voegt hij eraan toe, dat de steenen ervan voor bovenvermelde molen worden gebruikt; er is evenwel geen twijfel aan, dat de opgave onjuist is (of dat Portugeesch misschien eenvoudig een verschrijving was voor Spaansch), want, in weerwil van lange en diepgaande onderzoekingen, is er geen spoor te vinden van een Portugeesche bezetting van de Essequebo. Netscher (Geschiedenis van Essequebo, blz. 338, 339) wijdt er een zeer omstandige aanteekening aan. Zie ook Ven. Arb. Brit. App. vü, blz. 239—242. BRIEVEN. 257 Dit legt op geen goede luijmen Ed. Groot Achbaere Heeren; dit sijn spions die alles komen opnemen en vreeze van de kant van Cajoeny nog het een of t'andere sal uijt broeijen. Wat moeijte gedaen hebbe of wat beloften hebbe geen Indiaenen tot nu toe konnen krijgen om behulpsaem te wezen de post in Cajoeny te herstellen, en sondei haer hulp kan het niet geschieden want met slaeven is niet alleen te kostbaer maer ook te gevaerhjk, soo dat met dat werk seer verlege ben. Want de herstelling van die post is mijns bedunkens van de grootste noodsaekelijkheijt. De schielijke en soo spoedig voortgaende bevolking van Cajenne ondervind ik aen mij niet alleen veel stof tot naerdenken verleent maer hebbe een week of vier gelede een brief ontfangen van den Gouverneur van Suriname, sig seer breed over dat subject uijt laetende, en daer soo wel als ik noodlottige gevolgen voor onze Coloniën aen de vaste kust voorstellende. Ik hebbe d'eer UEGA hier nevens te senden de conditiën door het Fransche hof voorgestelt tot die bevolking (mogelijk hebben UEGA deselve reets gesien dog dit afschrift hebben wij uijt het verongelukte schip aen de Corentijn). Sulke onnoemelijke kosten als daer toe aengewend worden, is dat Hof niet gewend te doen sonder eenig groot en gewigtig vooruijtsicht. Ick hebbe soo als d'eer gehadt hebbe in het naeschrift van mijne laeste d'eer gehad UEGA verslag te doen van mijn bevel om de Post Arinda te versetten, en mijn voornemen soo drae maer eenigsints mogelijk is deselve nog veel verder op te setten of nog een post hooger op te stellen (dog dit laeste sonder speciael bevel van UEGA niet gedaen konnende worden, ben ik verplicht het selve eerst af te wachten) om ten minste nauwkeurig bericht van alle de bewegingen binnen 'slands van onze naebuuren t'ontfangen, wijl den loop van onze Rivier Essequebo sig soo verre Zuijdwaerts strekt, dat mij seker voor stelle deselve ten minste voor een gedeelte achter Cayenne loopt, schoon zeer verre landwaerts in. Dat nog meer aenleijding tot naedenken geeft is dat de Fransche Commissarissen welke over het verongelukte schip in Suriname en Berbices geweest zijn sig pijnigen om met alle mogelijke redenen de menschen t'overtuijgen dat het project onuijtvoerhjk is, en gestaekt sal moeten worden. Ik voor mij hebbe te lang in deeze landen geresideert om mij sulke prollen ki de hand te laeten stoppen. Den Gouverneur Crommelin melt mij nog de Fransche gans niet ter goeder trouwe gehandelt hebben met de rebellen van het Oost-indisch schip Nijenburg, wijl nog verscheijde en wel niet der geringste sig in Cayenne bevinde, en wie weet segt zijn Ed., was het niet om d'officieren die hij daer naer toe gesonden heeft, of wel eenige bekome soude hebben. Hij heeft over het eene en het andere soo mij melt omstaendig aen de Heeren Directeuren van de Societeijt van Suriname geschreven. Storm van 's Gravesande. 17 258 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S Dus de Fransche Oostwaerts de Spanjaerden Westwaerts, sitten wij waerlijk als een bootje tusschen twee oorlogschepen. Ik sal mij niet vermeeten Ed. Gr. Achb. Heeren aen mijne Meesters eenige raedgevingen voor te draegen in een saek welke in niemands vermogen is te verhinderen of te beletten; mijn eenigste oogmerk in deeze is alleen UEGA eerbiedig voor te draegen wat ons gering gevoelen daer over in alle onze aen de vaste kust gelegene Coloniën is en onze wel gegronde vreeze over de gevolgen. Voor mij sie niets dat in deeze saek alhier gedaen kan Worden, als de bevolking der Colonie en het uijtsetten van goede binnelandsche posten om op alle bewegingen een nauwkeurig en scherpsiendend oog te houden. Want zoo als reeds d'eer hebbe gehadt UEGA te melden, indien iets ondernomen word, sal het binnen 's lands geschieden, en niet langs de zeekust; dit stel ik vast en seker en gelove niet het twee jaeren sal aenlopen of men sal al iets van dat soort ontwaer worden. By deze gelegentheijt heb ik met van der Heyde weder gesproken wegens Cajoenij; hij heeft mij gesegt d'Indiaenen overgehaelt waeren om behulpsaem te wezen, maer dat dan ook versekert wilde zijn van bescherming tegens de Spanjaerden. Hij is van ordeel dat nootsaekelijk soude weezen, eerst ter plaetse daer de post sal staen een goede broottuijn gekapt en beplant wierd opdat zoowel den posthouder als Indiaene geen gebrek mogte lijden (want kost als vis en wild is daer in grooten overvloed) en dat het goed soude weezen eenige van d'oude slaeven welke niet alleen niets meer deden maer tot swaere last der plantagien waeren daer te setten als nog genoegsaem in staet om op de broodtuijnen te passen en die schoon te houden en naer te planten, wanneer door den overvloed van brood een groote menigte van Indiaenen altoos om en bij de post soude weezen. P.R.O., co. 116, N°. 34/87. den 3 February, 1765. (Uittreksels.) De vriendschap met d'Indiaenen is seker van de hoogste noodsaekehjkheid voor de Colonie, de gevaerhjke omstandigheden waer wij ons in bevonden hebben, en de in die tijd betoonde trouw en bijstand der Caribischen en Acuwayen hebben overtuijgende bhjken gegeven van wat nut haere vriendschap en hoe naedehg haer vijandschap voor de Coloniën is; des niet tegenstaende ontsien sig veele ingesetenen niet die menschen op alderhande manieren te mishandelen en te onderdrukken. UEGA zouden niet geloven hoe ik met de klagten van de menschen geplaegt wordt; in den tijd van 14 daegen hebbe over de tien gehadt die haer beklag quamen doen en deze selfde morgen nog een stuk of drie. BRIEVEN. 259 Een Indiaen moet altoos liegen, en dit maekt de saeken altoos moeylyk, een heele partij moet voor den Raed komen den 22 deser. Ik weet geen ander hulpmiddel hier op als dat door den Souverain volstrekt geordonneert wordt dat niemand onder wat pretext wezen mag eenige vrye Indianinnen ofte Indiaenen op haere plantagien tegens haere wille houden, maer deselve des begeerende vrylaeten vertrekken werwaerts het haer behaegt. D'oude Heer Clarke is overledenl). Syn zoon en erfgenaem (die d'eer heeft by UEGA bekent te weezen) verwagt ik in Demerary, in daenstaende maend, soo als my per deezen bodem geschreven heeft2); by desselfs arrivement sal ik trachten de saeken met Syn Ed. te reguleeren.3). UEGA geheven op dat subject te seggen dat UEGA sonder authorisatie of approbatie van den Souverain geen vreemd secours konnen erkennen. Ongelukkig waerlyk voor deeze ver afgelegene gewesten! Indien men het secours uyt Europa by onverhoopte voorvallen moet verwagten was de Colonie lang verlooren eer daer preparatie toe gemaekt kon worden en had Berbices soo spoedig hulp van Barbados gekregen als Demerary soude het apparent zoo verre niet gekome en mogelyk die enorme onkosten tot herstel aengewend en nog aen te wenden voor het grootste gedeelte gespaert hebben konnen worden, maer onkundig in diergelyke zoort van saeke zynde moet daer van afstappen, dog dit is natuurlyk dat die geene die in het water valt het eerste dat hem voorkomt aengrypt om sig te redden. Waerlyk en oprecht Ed Gr. Achbaere Heeren om West-Indische verstand te hebben moet men in de West Indien geweest syn; dit heb ik d'eer gehadt aen wylen Syn Doorluchtige Hoogheyt Hoog Lof. Ged. te seggen en is naer de letter waer. Hadde wy d'eer maer eens een a twee leeden van UEGA vergadering voor een jaer hier te zien zoude de saeken gauw van gedaente veranderen. l) Zie blz. 18-21. *) Gedney Clarke, Jr., was toen op reis naar Europa (vgl. de noot op blz. 238). De volgende aanhaling uit een brief, dien hij hetzelfde jaar aan Graaf Bentinck zond is van belang omdat zij een bevestiging geeft van zijns vaders oordeel over de handelingen der West-Indische Compagnie. Barbados, 17th Sept., 1765. . .1 shall do all that lays in my power for the wellfare of Demerary; since my heart is f uil as warm nay as warm as ever in its service.. But indeed we have been so long in vain expectations that we no more relay on procuring assistance from Middelbourg. We must therefore wait with patience the fortunate period before mentioned; when we hope the Compagny will be roused from its appearant Lethargy by the hands of power justice and humanity.. (Brit. Mus. Eg. MSS. 1720). ") Dit heeft betrekking op zijn aanspraak op belooning voor de hulp tegen de opstandelingen verleend. Vgl. blz. 21 (Noot 5), 22 (noot 6), 261, 262 en 343. 260 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S Deze Colonie is niet meer t'geen zy was by myne komste in dit land nu bynae 27 jaer gelede; het verschil is zoo groot als tusschen Middelburg en Arnemuyden. Vermeerdert nog daegelyks en wat zoude deselve weezen indien behoorlyke encourragementen bekomen hadde. Het is een sekere en onwederleggelyke zaek de Coloniën tot nut en voordeel moeten strekken van de provincie waer van die dependeeren en van welke oorspronkelyk zynde als haer moeder en voester moeten aensien. Maer, Edele Groot Achbaere Heeren, is er een phcht en onvermydelyke phcht van kinderen jegens haer ouders, daer is ook een phcht van ouders jegens haer kinderen. Sy syn verplicht jong zynde haer te voeden en op te queken, en volwassen haer beste te soeken en te bevorderen. De Coloniers moeten en zyn verplicht al wat in haer vermogen is tot welstand van haer provintie te contribüeeren. Maer ook moeten sy niet onderdrukt en de voet op de nek geset worden. Dit raekt in geenendeele UEGA, van welkers vaderlyke zorge en regering zy niet als met lof spreeken en zyn overtuygd was het in UEGA macht zy geen rede van klaegen zouden hebben. Maer handelen de particuliere koopheden, correspondenten, rheders, &c. zoo ? Verre daer van daen en d ondervinding toondt genoegsaem zy de Coloniers volstrekt als haer dienaeren aensien die alleen voor haer dienen te werken, dog sal van dit hatelyk subject afscheyden. Hebbe nog zoo kortelyk wegens de hypothequen voor het schip De Carolina Medioburgensis sulke harde jae onregtmatige handelinge gesien dat niet te draegen is. Hier by zyn zoo veele saeken waer over UEGA diende onderhouden te worden dat wilde ik het by geschrifte doen een boek papier niet toe soude reyken, en vreeze nog hoe de kortheyt betrachte UEGA met myne lange brieven te verveelen. Mede vinde my genoodsaekt te seggen dat het my volstrekt ondoenlyk is jegenswoordig met myne inkomsten te bestaen en moet alle jaeren achteruyt raeken synde nu reets over de drie duysend guldens aen myn correspondent ») ten achteren. Echter leve in myn huyshouden als de geringste borger, myne kinderen zoo wel als ik verre van in pracht uyt te steeken kleeden ons verre beneden onzen staet. Voor de siroop konde nu en dan hoewel niet als schoorvoetende geschiede eenige provisien in het huyshouden gekogt worden, dit is mede nu gedaen, al is het maer een vaetje boter een caes of diergelyke moet in geit of wissel voldaen worden. Geen dag gaet voorby sonder vreemde menschen in huys te krygen, Courts vergaderingen Ordinair en Extra ordinair, alle Sondaegen kerk, heb ik ten minste een tafel van in de twintig menschen *). Niets van de *) Pieter de Bruijn, in Middelburg. Zie blz. 245. *) Het antwoord der Bewindhebbers op deze klacht was een verhooging van Storm's toelage voor tafelgeld met 300 gulden (zie blz. 270). BRIEVEN. 261 plantagien als de driemaendelyke suyker en kiltum voor Indiaense en slaeven, selver geen maijs voor myn pluijmvee, alles moet gekogt en betaelt worden. Den overlede Commandeur sulke swaere kosten en zoo een nadeel aen zyn plantagie geleden hebbende dat indien een paer jaer langer geduurt hadde totaliter geruineert soude zyn geweest. Het is waer UEGA de goedheyd hebben geheven te hebben te schryven sulx souden recompenseeren maer nu is hy dood en syn weduwe sit met drie onnozele schaepen en moet die schaede draegen l). Is dit alles niet hart, Ed. Gr. Achb. Heeren? Hebbe nu myn jongste en eenigste zoon in Europa om hem een educatie naer zyn geboorte te geven t'welk myn onveranderlyke phcht is en die hier onmogelyk kan bekomen; minder als ses hondert gulden-s'jaers kan ik daer niet voor rekenen. De plantagie Soesdyk, *) het eenigste zoo te zeggen dat wy hébben, voor deene helft de Weduwe en haer kinderen, voor d'andere helft myne overige kinderen toebehoorende, jaer voor jaer te beswaeren zoude nog voor God nog voor de menschen verantwoordelyk wezen. Is het dan niet beter myn huys en land alhier te verkopen, de schuit aen d'Hr. Bruyn *) af te doen, en stil op de plantagie te gaen leven en soo mager als het valt zig voor de weynig levenstyd die nog overig heb be te behelpen. Dit en veele andere saeken was het geene waer over d'eer hoopte te hebben mondeling t'onderhouden en myn zoon en kleyn zoon selver t'accompagneeren. UEGA hebben my myne dimissie *) niet gelieven te accordeeren daer zoo hartelyk naer verlangt hadde, UEGA geheven myn overkomste mede te disaprobeeren. Wat sal ik dan nu doen Ed Gr. Achb. Heeren ? Gehoorsaemen en myn phcht waer nemen moet ik en met des Heeren hulpe sal ik tot het eynde myns levens, maer ben waerlyk half raedeloos. P.R.O., CO. 116, N°. 34/89. den 11 Feb. 1765. (Uittreksel.) Ik ben Saturdag verschrikt geworde de rekening van verschotte van d'Hr. Clarke te zien *). Wat een zom! Ik hebbe Mc Clean belast deselve te laeten copieeren en translateeren om in den Raed geexamineert te worden en UEGA mede een copye te besorgen als wezen kan met Het Loo. De somma bedraegt in het géheel / 41,060.15 en eenige penninge •). ») Zie blz. 170. !) Zie blz. 191. ■ *) Zijn agent of „correspondent"; vgl. blz. 220, 245 en 260. *) Zijn ontslag, waarom hij met groot aandringen had verzocht in Mei en in September, 1763 (zie blz. 227 en 234). A 5) Voor de hulp indertijd verschaft bij den opstand der slaven in Berbice (zie blz. 20-22 en 343). •) £ 3421. 1 s. 3 d. in Engelsche munt; Hartsinck (Beschrijving van Guiana, deel i, 262 STORM VAN 'S GRAVESANDE's p.r.o., co. 116, N°. 34/97. den 15 Maert, 1765. (Uittreksel.) Wanneer ik d'eer hebbe gehadt in myn laeste per t'schip De Sar ah *) aen UEGA te schryven ben ik genoodzaekt geweest een ander mans handt te gebruyken en my te genoegen met dezelve te dicteeren en te tekenen, wyl het den Almogende behaegt hadde my met een swaere krankheydt te bezoeken, hebbende eenige daegen met swaere hooft en lende pyn beset geweest; is eyndelyk het selve zoo zwaer gekomen dat de extraordinaire Court van den 12 February niet by hebbende konnen woonen den 14de met vier swaere verheffingen van heete koortsen overvallen de chirurgyns soo wel als ik niet anders dachten of het liep op een eynde en hadden weynig hoop van opkomst. p.r.o., co. 116, N°. 34/101. den 11 den May, 1765. (Uittreksel). Nog geen raport ontfangen weegens het versetten van de Post Arinda hadde dien posthouder gelast in het begin van dit jaer af te komen dog daer bij ernstig gerecommandeert een waekende oog te houden op al wat booven sijn Post en in de binnenlanden passeert, waer door moogeïijk op gehouden wordt; seedert mijn per De Sar ah hebbe geen verder berichte van Cayenne ontfangen. P.R.o., co. 116, N°. 34/104. den 27 May, 1765. (Uittreksels.) Verneme niets van den posthouder van Arinda. Indien hem eenig ongeval was overkomen soude seeker door middel der Indiaenen iets daer van vernemen, zoo dat niet weete waer aen zijn lang achterblijven sal toeschrijven. Presumeere hij verre naer boven zal zijn gegaen onder blz. 275) geeft het bedrag van Clarke's eisch als acht duizend ponden sterling (en dit is door latere geschiedschrijvers van hem overgenomen), maar als gewoonlijk, zegt hij er niet bij hoe hij aan dit bedrag komt. MogeUjk meende hij Vlaamsche ponden, in welk geval het bedrag juist half zoo groot zou zijn als hij opgeeft (vgl. blz. 343, en zie vooral — de noot op blz. 21 — wat Rodway over deze zaak zegt). 1 Gedagteekend 12 Januari, 1765. Uit dien brief kan weinig belangrijks worden aangehaald behalve het feit dat de heer N. Rousselet de la Jarie was benoemd tot Secretaris ad interim en tot Venduemeester tijdens de afwezigheid van den heer Spoors in Europa, BRIEVEN. 263 de natiën om nauwkeurig op te nemen hoe het daer gestelt is; verlange seer naer zijn komste, en hebbe ordre gegeven naer de post om informatie te zenden; onze swervers selve die gewoon waeren naer boven te gaen om onder d'Indiaenen te handelen schijnen dit werk niet te betrouwen, want komt geen een om een permissie briefje. D'ondekking welke in dit jaer gedaen hebbe van een boom by de Caribische natie Ouarouchi genaemt, en in Cayenne Arbre a suif *) soude in het vervolg van veel nut voor de Colonie konne wezen, wyl deselve menigvuldig in de laege landen is en uyt desselfs vrugt een geel was word getrokken zeer goed om kaersen van te maeken, welke zoo goed als wassche kaersen zyn. Het zaizoen der rypwording nu zynde hebbe een kleyne proef daer van door den Directeur van der Heyde laeten nemen, welke de Caraibische tael volkome machtig den boom ten eersten ondekt heeft. Die proef is in het kleyn zeer wel uytgevallen, en zal in het groot zoo drae wat tyd heeft daer een proef van nemen. Deze proeven soude somwyle van meerder gevolgen konnen weezen, wyl ik by naeuwkeurig onderzoek van die vrugt, boom, bladere en bloessem, daer in een Oostindisch gewas van veel aengelegentheyt vermeyne te zien, maer nog niet volkome zeker; hope by gesondheyd in Demerary zynde dit nader t'ondersoeken. p.r.o., co. 116, N°. 34/131. den 13 Augusti, 1765. (Uittreksels.) Den eersten Junij van Essequibo vertrokken zijnde ben ik den darden in Demerary gearriveert. Ik hadde wederom gedagt in mijne voorgenome reijse verhindert soude zijn geworden, zoo als nu vier achter een volgende reijse geschied was, wijl eenige daegen te vooren tijding van boven Masseroeny hadde ontfangen de Caraibische natie met die der Acuwaysche in vollen oorlog waeren en de laestgemelte in Masseroeny alle de vrouwen en kinderen van een Caraibis dorp gemassacreert hadden. Dit dede mij niet sonder reden vreezen wij wederom als over eenige ') „Vouarouchi, ou arbre a suif de la Guyane, a une graine jaune, de la forme d'une muscade et de la grosseur d'une noisette, couverte d'une petite pellicule qui renferme une amande. On gratte, on lave et on pile cette amande, et on en fait une paté qu'on brasse fortement dans une chaudière, jusqu'a ce qu'elle se couvre d'bumidité et d'une sorte de fumée; on la soumet alors a la presse; il en découle un suc qui se fige et forme le suif végétal; on le fait bouillir de nouveau le lendemain, on le passé dans un linge, et enfin on le jette dans un moule. C'est en mars qu'on recueille la graine, et on la laisse ressuer deux ou trois jours. Le suc laiteux qui découle de eet arbre par des incisions, mélangé avec de 1'huile et du suc de citron, passé pour un excellent remède contre les vers auxquels les enfants sont sujets." Larousse, Grand Dictionnaire, 1874. 264 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S jaeren daer in gemeleert zoude konnen worden, voor al door donvoorsigtigheyd van eenige swervers en belangsugtige ingesetenen, welke, sonder de gevolgen voor uijt te sien, sig door eenig schijn gewin laeten permoveeren sig met die verschülen te bemoeyen en d'eene of dandere partye tsij met wapenen tsij met raed ondersteunen, het welke door dandere party eens ondekt wordende, altoos fataele gevolgen naer sig sleept en selver voor de Colonie noodlottig konde weezen. Dog in die tusschen tijd den bijlegger van Arinda afgekomen zijnde met het schriftehjk rapport van den posthouder, waer in van die saek gemelt word, en dus bevindende deselve zoo erg niet was als men gedagt hadde, schoon in de grond volkome waer, heb ik mijn reys voortgeset en den Commandant Bakker een schriftelijke instructie gelaeten, waerin belast van alle voorvallen van aengelegentheijt illico rapport te" doen en indien genoodsaekt mogt worden door het gevaer der ingesetenen boven een detachement te senden, hij aen den commandeerende onder-officier scherp zoude bevelen simpel defensief te ageeren en sig direct of mdirect met de verschillen der Indiaenen niet te bemoeijen, en sig door geene redenen te laeten permoveeren eenige attaquen te doen. Ook alle planters wel ernstig gerecommandeert, volstrekt neutrael te bhjven in deezen oorlog. Het rapport van den posthouder van Arinda behelst in t'algemeen, dat alles nog wel is omtrent de post ,dat de Rivier Ripenowini sullende' opvaeren bevonden hadde de twee aldaer woonende natiën de Macoussis en Wapissanes in oorlog waeren, het welke hem ter halver wege gestunt hadde, dog dat hij een uijl van elke natie bij hem ontboden hebbende haer gesegt hadde uijt mijn ordre naer boven moest vaeren en dat hij zoo drae sijn bijlegger te rug quaem van benede, zoude komen, welke hem geantwoord hadde sulx gerust konde doen. Dat hij de post nog niet verset hadde, doordien bevonden hadde d'eerst verkoore plaets aen den hoek van Ripenuwini bij den regen tijd vier voet onder water stond, maer een half uur hoger op een seer bequaeme plaets hadde gevonden. Maer dat doordien het jegenswoordig rontom de post krielde van Caribis welke sig daer met er woon gestelt hadden en deselve maer op het veriaeten van de Poste wagtende om de Acuwayen daer seer op verbittert zijn op het hjf te vallen, hij niet raedsaem had gedagt als nog te verhuysen, wijl hier door de vaert op de rivier onveylig, jae onbruykbaer zoude wezen, waerin alle mogelyke devoiren had aengewendt om die natiën te bevreedigen, waer in tamelijk had gereusseert, dog die natiën niet veel te vertrouwen zijnde stelt hij voor of niet best zoude wezen twee man op d'oude post te laeten en hij met een naer boven ging, wanneer genoegsaem versekert was sij haer rust soude houden, en verder landwaerd in haer gading soude gaen soeken, waer ook naer alle waarschijnhjkheijd, haers gelijke zoude vinden en dus wat gedweer worden. BRIEVEN. 265 Dit voorstel tamelijk met mijn voornemen over een stemmende, sal ik hem gelasten sulx provisioneel werkstellig te maken. Binnen 's lands word nog niets van wegens eenige vreemde vernomen, en hij heeft onder d'Indiaenen sulke schikkingen gemaekt, dat al wat daer mogt komen, aenstonds gevat en naer het Fort gesonden sal worden. Principiis obsta, sero medicina paratur1). Eene zijner bijleggers heeft hij naer de beruchte piramide2) gesonden, welke mij mondehng verslaeg heeft gedaen en een aftekening, zoo goed als quaed mede gebragt, welke zoo verward was dat indien zijn mondelingen uijtleg daer niet bij hadde gehadt, niets ter waereld van zoude hebben konnen maeken. Ik sal trachten deselve eenigermaeten in ordre te brengen op het pampier, en d'eer als dan hebben deselve UEGA te laten toekomen. Den Posthouder van Maroco ben ik genoodsaekt geweest heel spoedig van het Fort te senden, wijl d'Indiaenen van Powaron aen het Fort quaemen rapporteeren dat eenige canoas met Spanjaerden in Powaron waeren, en een brief van sijn bijlegger quam meldende, dat in dTtaboes *) eenige vermoorde Indiaenen gevonden waeren. Ik heb hem belast ten spoedigste te gaen ondersoeken wat van deeze zaeke was en indien nodig aenstonds aen de Heer Bakker laete weten welke hem dan adsistentie zoude senden en my verslag doen. Den naer boven gezonde criool van UEGA om te verspieden is mede afgekomen; die assurante kaerel is tot op de Spaensche missie geweest, onder het pretext van weg lopen hebbende sig daer eenige daegen opgehouden, en nog eenige heelde van Heijlige medegebragt, om te toonen dat daer wezentlijk geweest was. Hij rapporteert dat het op die missie, een uur of vier van Cajoenij aen de Westzijde gelegen, grielt van Acuwaijen en dat de Missionarissen doorsaek zijn van den oorlog tusschen de Caraibis en die natie, wordende door haer opgestookt en van wapenen voorsien. Hij segt mede dat toestel gemaekt wordt, om een nieuwe Missie aen te leggen tusschen Cajoenij en Masseroenij, dus midden in ons land. Dit geschiedende sal men genoodsaekt wezen, sig met gewelt daer tegen te stellen, wijl de gevolgen daer van niet als noodlottig konnen wezen, en de ruine der Colonie eijndelijk naer sig moeten sleepen. Dit is seker dit zoo lang door het Hof van Spanje geen voldoening werd gegeven over het geval van de post in Cajoenij de Spanjaerde hoe langer hoe stouter sullen worden, en van jaer tot jaer op ons sullen grond winnen. Ik sal ondertusschen een wakend oog op al haer verrigtingen houden, en denselfden criool soo als het drooge saisoen begint weder opsenden. *) Ovidius, Rem. Amor. 91. *) Zie blz. 44. 3) Zie blz. 162. 266 STORM VAN 's GRAVESANDE's Ik hebbe nog vergeten te melden dat den criool van UEGA die in Cajoenij is geweest, op de Spaensche missie aldaer heeft gevonden den criool van UEGA, Ariaen genaemt, welke bij d overrompeling van de post door de Spanjaerden nevens den posthouder gevankelijk was weggevoertdenselfde is op de missie jegenswoordig smitsbaes. Is het met hart Ed. Gr. Achb. Heeren, dat men sulke roverijen met goede oogen moet aenzien, en dulden? Zeer veel hier in Essequebo te doen zynde ben ik den achtiende July des morgens om vyf uuren uyt Demerary vertrokken en des nademiddags alhier aen het Fort weder aengekomen. Wat een cahos van verwarnnge! Somwyle kryg ik d'Hr. Rousselet») drie a vier maelen op een dag aen myn huys, dien heer haest nergens mede te regt konnende komen, waer door genootsaekt ben hem onophoudelyk t'onderrechten hem verscheyde copyen zoo van brieve requeste&c. gevraegt wordende en zyn nergens te vinden, waer door van den morgen tot den avond menigmael moet soeken. Indien den Heere my nog eenigen tyd gelieft te spaeren sal ik hem zoo veel mogelyks te recht helpen, maer ik word oud en dagelyx swakker en hoe langer hoe meer onbequaem tot zoodanig een onophoudelyke besigheyd en hoofdbreken, daer by de memorie verswakkende, synde genoodsaekt, alles aen te tekenen wat voorvalt, t'welk noyt te vooren hebbe behoeven te doen, volkomen op myn geheugen staet konnende maeken. P.R.O., co. 116, N°. 34/141. ' den 9 October, 1765. (Uittreksels). Ik voor my worde geheel moedeloos, en kan het dus onmogelyk langer uythouden. Hebbe in myne lang jaerigen dienst my nog noyt in sulke drukkende omstandigheden bevonden — Comp. pakhuys zoo als reeds per Capt. Robberts d'eer hebbe gehad te melden, volstrekt ledig, al sedert eenige maende by stukken en brokken moeten koopen van d'Engelsche Barbados vaerders, welke kleyne quantiteyten brengen, om de militie en bediendens de mond op te houden; hebbe nu den [ ] September by het randsoen de laeste blom uytgedeelt welke nog by geluk van Pieter Halley hadde gekregen, zynde nu sonder brood voor myn huys, en als de vier weken om zyn voor alle bedienden; dus ben ik raedeloos. Hebbe al twee brieven naer Barbados geschreve om provisien, dog bekome geen antwoord, alles, niets uytgesondert, ontbreekt, moeten guarnisoen en bedienden met de hoenders naer bed geenolyofcaersse. De Plantagien konnen niet werken want geen koo- *) Zie blz. 187. *) Zie noot op blz. 262. BRIEVEN. 267 len in de smidse zynde kan geen byl verstaelt worden, dus deselve mede stil staen met. Met een woord, ik kan UEGA niet uytdrukken in wat verlegentheyt my bevinde. Daer by de provisien welke verwagtende zyn, oud en van voorlede jaer, sullende weezen, sullen seker in geen zeer voordeligen staet wezen. Indien alle twee maende (weder en wind dienende) een schip uyt Zeeland vertrok, zoude alles wel en regulier gaen en zoude haer lading seer wel en in tyd konne bekomen en dan soude nog eenige kleyne tusschen beyde vallende geladen konnen worden, maer alle te gelyk kan onmogelyk gaen. P.R.O., CO. 116, N°. 34/146. den 13 December, 1765. (Uittreksels). Het ongeluk aen het schip Het Hof van Ramsburg overkomen en lange thuys reyse van Het Loo brengen ons hier in eene uytemaete groote verIggentheyt; op zijn vroegst niet voor het eynde van dit jaer een schip te verwagten hebbende ben ik t'eynden raed, en weet niet meer wat zal beginnen in het algemeene gebrek aen alles, waer wy in zyn, en reets zoo lange geweest. Indien niet nu en dan eenige barquen van St. Eustatius en Barbados waeren ingekomen had ik my genoodsaekt gevonden de militie af te danken, konnende deselve de kost niet geven, en het murmureeren en daegelyksche klaegliederen der Directeuren en andere bediendens maeken my zoo moedeloos dat van harte wenschte maer uyt de Colonie en in Europa was. Daer by zoo veele, menigvuldige en lastige bezigheden, moeyelyke en brutaele ingesetenen waer onder den Luthersche Predikant geene van de minste, de veranderingen in den Raed, waer alle d'oude, en by d'ingesetene nog in aenzien zynde Raeden overleden of nedergelegt hebben, zoo als nu in de laeste vergadering de Heer Persik heeft gedaen, konnen UEGA seer licht begrypen wat een last tegenswoordig op mijne schouderen legt, zoo als den Raed Changuion in een missive gisteren uyt Demerary ontfangen nog segt, Ik kan niet begrypen hoe UE in sulke hooge jaeren het uythouden kan. Geheven UEGA my vry te geloven, geen ogenblik rust voor my is er nu meer, en nu nog geen Commandeur voor Demerary, wat sal ik langer beginnen ? Ik moet eyndelyk succumbeeren. Maer sal hier maer van afstappen, en tot andere saeken overgaen. In UEGA seer geëerde aen den Raed van Justitie zie ik onder anderen UEGA geheven te seggen dat UEGA eeniger maeten geloof aen de klagten van de vrouw van Abel Boyer moeten geven door dien ik in myne particuliere brieven een diep silentium aengaende haer saeke hebbe gehouden. Geheven 268 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S UEGA my niet qualyk te nemen dat ik de vryheyd gebruyke te vraegen of het my wel mogelyk is in myne brieven van alle voorvallende saeken en in het byzonder de geene welke de bysondere regtsplegingen voor den Raed betreffen verslag te doen ? Wat zoude in zoo een geval myne brieven van eene verdrietelyke volumineusheyt wezen moeten! Ik hebbe getracht zoo veel in myn vermogen is geweest UEGA altoos kennis te geven van al het geene dat voorviel het algemeen raekende en het interest van d'Edele Compagnie en welweezen der Colonie concerneerde. Seker is het daerby, dat door de menigvuldige besigheden daer ik mede overstelpt worde zonder d'aldergeringste hulp mogelyk wel eenige saeke vergeten hebbe; dog ben wel versekert van geen zeer groot belang geweest zyn, en ik ben altoos meer bevreest geweest UEGA door de langwyhgheyt myner brieven te verveelen als dat verwagt zoude hebben UEGA van my verslag wegens diergelyke zaeken gevergt zouden hebben. De Colonie is niet meer wat geweest is, vermeerdert nog dagelyx. Het ontzag voor den Raed is gering en deselve sal nog meerder bevreesd worden haer gezag te maintineeren indien het elk een vry staet over haer handelingen te klaegen. Ik verbeelde my d'eer te hebben naer een zoo lange jaerige dienst by UEGA bekent te wezen en dat UEGA genoegsaem overtuygt zyn dat ik altoos naer de sagte kant overhelt hebbe, meer met beleefdheyt goede woorde en overtuyging als met authoriteyt getragt hebbe te regeeren, en noyt myn particulier interest bedoelt of my trachten te verryken. Alle menschen te voldoen is een onmogelyke zaek voor wie het ook wezen mag, maer durve vrymoedig betuygen dat sulx zoo veel mogelyk betracht hebbe, en geen ongelyk my bekent geleden hebbe, en indien den Raed eenig vonnis gestreken hadde dat my als onregtmatig voorgekomen hadde soude ik d'executie daer van gesurcheert hebben tot dat d'eer hadde gehadt UEGA daer van te berichten en met UEGA bevelen vereert was geweest. De laeste tydingen uyt Berbices syn gansch niet favorabel. Ik heb in lange geen brieven van den Gouverneur gehadt wyl deselve doodelyk piek is geweest en by vertrek'der laeste barq van daer nog niet in staet te schryven. Den schipper van die barq segt en den Capiteyn Commandant Posen schryft het daer weder vol sieken is en van de militie dag voor dag vyf a 6 man begraven worden. De resteerende rebellen worden sonder ophouden vervolgt. Het schynt den nieuwen Gouverneur >) weynig genoegen aen de Co- ') Jobannes Heyliger Johs. Filius (zooals hij zich altijd toekende), werd aangesteld op 6 September, 1764, en ontving, na een zeer rnstigen en onbelangrijken bestuurstijd zijn ontslag op 25 November ,1767. Netscher (Op. cit. blz. 410) meent, dat hij zich ver- BRIEVEN. 269 loniers geeft; ik hebbe daer al veel klagten over gehoort. In myne laeste aen zyn Ed. schreef ik dat een goed musikant op de viool willende speefen zijne snaeren wel en overeenkomstig met elkandere spanden, maer dat als deselve te hoog wilde spannen zy dan onvermydelyk moesten springen — a bon entendeur demie parole. Ik schaeme my mede Ed. Groot Achbaere Heeren dat vreemde vaertuygen inkomende of eenige schepen &c ik geen vlag van het Fort kan laete waeyen, zynde nu in het geheel geene daer ik daegelyks den spot mede hoore dryven Voor my ik hebbe reets sedert eenige jaeren zonder vlag of geus gevaeren, hoewel geen Raed zonder deeze beyde en geen fatzoenlyk ingesete zonder vlag vaert, maer hebbe my daer niet aen gestoort, maer het Fort zonder te wezen is waerlyk schande. Hebbe over al laete vernemen om een vlag te kopen, dog nergens konnen bekomen. P.R.O., co. 116, N°. 34/152. den 27 December, 1765. (Uittreksels). Mijne missive aen UEGA per deezen bodem even geeijndigt zijnde, ontfang ik per een tweede expresse van boven deese rivier tijding, dat verscheijde Indiaenen van de Spaensche Missiën, welke boven Cajoenij zijn, die rivier afgevaeren en Masseroenij opgevaeren waeren, geleijd wordende door een Indiaens officier. Waer door de menschen boven woonende in de grootste ongerustheijt gebragt wierden, en seker niet sonder reden. Waer op aenstonds een ordre afgevaerdigt hebbe aen H. Lussis, Directeur op Oud Duijnenburg, om d'Ed. Compagnie criool Tampokol) welk sig boven bevind bij sig t'ontbieden, en hem te gelasten, eenige Caraibanen bij hem te nemen, Masseroenij op te vaeren, dien Spaenschen officier t'apprehendeeren, en hier bij mij te brengen. T'effens nauwkeurig t'ondersoeken, of ook een begin word gemaekt met de geprojecteerde Missie, tusschen Cajoenij en Masseroenij, waer van d'eer hebbe gehadt UEGA per t'schip De Spoor t'onderhouden, zijnde dit dien selfde criool waer van in mijn missive per De Spoor om- volgens in Demerary nederzette; waar hij was toen reeds lang planter in die kolonie: in den eerste Naamwijzer door Storm voor het jaar 1762 opgemaakt is de naam Johannes Heyliger Johs. Filius reeds te vinden als eigenaar van Ameliswaerd in Demerary; die voor 1767 geeft hem nog steeds aan als bezitter van hetzelfde goed, maar, en dit is interessant en zelfs vermakelijk, vermeldt dat hij in hetzelfde jaar (blijkbaar na zijn terugkeer) een andere plantage kocht, die hij — ongetwijfeld als een compliment aan het adres van Berbice — D' Ondankbaarheid doopte. *) Storm schrijft bijna altijd Tampoco's naam op die wijze, wellicht niet wetende dat het een Spaansch woord was. 270 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S standig hebbe gemelt, een stout onvertzaegt kaerel, daer gelove op vertrouwt kan worden; en hebbe den Commandant Bakker gelast sig vaerdig te houden om op eerste bevel met een detachement naer boven te gaen indien nodig bevonden mogt worden. De menigvuldige besigheden ter deser tyd verhinderen my volstrekt d'eer te mogen hebbe UEGA hoogstgeëerde per t'Land Canaan te konnen beantwoorden, vreezende selver sulx qualyk per De CarolinaMedioburgensis sal konnen geschieden, welke tegens medio January vertrekkende in die tusschen tyd d'extraordinaire Courts Vergaderingen deeze maend, in het begin van d'andere d'ordinaire, het opstellen van den naemwyzer >), opmaeken van het soldy en recognitie boek, waer in behulpsaem moet wezen, tekenen der adsignatien, uyt trekken en versending der rekeningen tot invordering van d'Ed' Comp. en Colonies gelden, en nog veel meer my de handen zoo vol geven dat qualyk wete waer mede te beginnen, sullende zoo verre my den tyd toelaet maer op eenige articulen rescribeeren. En sal beginnen met UEGA myne hartgrondige dankbetuygingen te doen voor de zoo goedgunstige augmentatie myner tafelgelden *), toezending van een oxhoofd roode wyn en wel voor al, voor de goedkeuringe van myn tot nu toe gehoude gedrag. P.R.O., co. 116, N°. 34/169. den 18 January, 1766. (Uittreksels). Den Almoogende zy gelooft ik bevinde my sedert myne laeste korte dog swaere siekte') zeer wel naer myn jaeren en danke dien grooten Albestierder voor zyne goedheyd hier inne, wyl het anders voor my volstrekt onmogelyk zoude wezen, in d'omstandigheden daer my in bevinde, door de menigvuldige bezigheden en verwarringen te geraeken. De blanke welke de Rivier Cajoenij af en Masseroenij op gevaere was, zoo als in mijne vorige gemelt hadde4), is ontsnapt en niet meer verscheenen, maer de tijding van de komst der Spaensche Indiaenen met haer Capiteijn zooals zij hem noemen (wij zeggen een uijl) in tijds bekomen hebbende, heeft UEGA criool Tampoko mijne beveelen zeer wel geobserveert, met een partij Indiaenen hem ilhco naer geset, achterhaelt, en met sijn volk hier bij mij gebragt, en aenstonds weder opgesonden, om eene van haer, welke mij bericht was over land naer Po- ') Zie blz. 211. «) Dit was een verhooging van 300 gulden (zie Netscher, Op. cit. blz. 137) en werd door de Kamer Zeeland verleend na de bittere klachten door Storm in Februari van dat jaar (zie blz. 260 et seq.) geuit over de onmogelijkheid om rond te komen ») Zie blz. 26Z ») Zie blz. 269. BRIEVEN. 271 waron was om vaertuijgen te koopen en seer verdagt was, mede op te soeken, seer spoedig met hem mede bij mij geweest. Deselve nauwkeurig ondervraegt zijnde is bevonden zij gekomen waeren op het versoek van een Caribischen uijl van Masseroenij welke een oude wrok op d'Aeuwaijsche natie hebbende, en d'andere van sijn natie onder deeze jurisdictie woonende seer aengeweest zijnde om hem te helpen d'Acuwaijen te beoorlogen, en door haer afgewezen met hem mijn gereitereerd verbod voor te houden, deeze Spaensche bokken tot zijn adsistentie geroepen hadde, dog d'Acuwaijen, door d'andere Caribische gewaerschuwt waeren op haer hoede en gereed om hem wel t'ontfangen. Ik hebbe de Spaensche bokken gelast aenstonds weder naer haer wooningen te vertrekken, en niet meer naer hier te komen, of dat anders haer op een onaengenaeme wijze zoude laeten ontfangen, waer op ook seer bevreesd zijnde met d'uijterste verhaesting vertrokken zijn. Den Uijl van Masseroeny hebbe laeten aenzeggen dat indien wederom sulke saeke aenrigtede ik hem met een Engelsche barq naer Noord America zoude zenden; hij heeft mij beloofd dit bevel te sullen naerkomen; hebbe hem veel vriendelijker behandelt, als wel andersints gedaen soude hebben, wijl hij eene der geene is welke sig zoo wel hebben gedraegen in der tijd der troubelen in Berbices. By d'ondervraeging der Spaensche Indiaenen is bevonden de geweeren, kruijd en hagel welke de Heeren Van der Heyden en Bakker boven in de rivier in haer vaertuygen gevonden hebben, haer door den ingesete Bastiaen Christiaense waeren verkogt, voor hangmatten en jacht honden; sij seijde hij haer wel niet aengeset hadde om d'Acuwaijen te vermoorden, maer dat doen konden wat zij wilden wijl het een wilde natie was daer ons niet aengelegen lag. Een slegt gedrag Edele Groot Achbaere Heeren, daer het nog in varsch geheugen is wat gevaer de Colonie gelopen heeft en wat moeyte ik hebbe gehadt om een. goed vreede met die natie te bewerken, dog die man ben ik versekert dat alle stout en styf sal hieten liggen, wanneer hem daer over spreeke, het welk echter eerstdaegs voornemens ben te doen. Dus is het niet gelegen geweest met den anderen Indiaenen door Tampoko afgehaolt; deselve is bevonden een spion van de Spaensche missiën te wezen geduurig heen en weer gaende om alles over te brengen. Hebbe hem in bewaring van Tampoko gestelt en gelast stipt bij hem te bhjve woonen zonder van hem af te gaen en d'omleggende Indiaenen hebben hem beloofd als hem alleen vinde de kop in te sullen slaen. Volgens het verslag mede der Spaensche Indiaenen is het maer al te waer dat men nieuwe Missiën in Cajoeny en over Cajoeny wil aenleggen, maer nu met den eerste aen het oprechten van de post gegaen sullende worden, sal hoop ik een eijnde aen alle deze inkruijpingen ge 272 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S maekt worden. Ik heb reeds een posthouder aengenomen welke d'Indiaensche taelen volkome magtig is en sal hem zoo drae eenige huyzingen klaer zijn een commando van een onderofficier en ses man geven voor het eerst tot dat wel gevestigd is, maer sal werk hebbe ses protestantsche soldaten te vinden, en diende geen Roomschgezinde en voor al geen Fransche daer te wezen wyl deselve gansch niet te vertrouwen is, en meer als de helft van het guarnisoen bestaet nog in Fransche. Myn verlangen om eens in Europa te weezen en d'eer te mogen hebben UEGA mondeling van myn eerbied te versekeren is seer groot, maer begrype seer wel het jegenswoordig onverantwoordelyk zoude weezen die reys t'ondernemen, want de saeken zyn jegenswoordig in yeelen opsigten zoo verward in de Colonie, en daer het zoo onmogelyk is voor de Heer Rousselet om sonder myn hulpe door te geraken ak met de handen den Hemel te bereyken, dat ik wel wil bekenne hoe my hoofd daer ook mede breke tot nu toe geen doorsigt hebbe hoe het mogelyk sal wezen de comptoir saeken in ordre te krygen. Wat een last is dit, Ed. Gr. Achb. Heeren, voor my die tegenswoordig alles moet doen of in myn tegenwoordigheyt laeten doen. Edog, zoo lange de Heere my in gesondheyd geheft te bewaeren zoo getrooste my daer in dat myn phcht volbrenge, en dat voor geen arbeyd vervaert ben, als sulx maer tot genoegen van myne hooggeëerde Heeren en meesters kan verrichten. Ik hope den Heere geven zal dat den tyd haest mag komen waer inne UEGA in staet sullen weezen den bloey van deeze Colonie te bevorderen, waer naer met hart en ziel verlange en reets zoo veele jaeren verlangt hebbe. Dit heeft vry langer geduurt als oyt gedagt hadde en word eens tyd een eynde daer van gemaekt worde»). De saek dus verre eens zynde hoop ik d'eer te hebben UEGA myne geringe consideratien wegens de kooplieden, correspondenten en boekhouders der schepen mede te deelen, myn tyd dusdanig bepaelt zynde jegenswoordig dat maer 5 daegen tyd hebbe tot het schryven en copieeren van deezen brief, gereedmaken der naemwyzer, sluyten der soldy en recognitie boeken, tekenen van adsignatien, afsenden der rekeningen aen alle d'ingesetenen, opstellen van de missive van den Raed van Pohtie'), en veel meer sonder de dagelyksche tusschenvallende saeken ») In deze vrij voorzichtige bewoordingen doelt Storm op een dispuut, dat jaren lang tusschen de Kamers Zeeland en Amsterdam was hangende gebleven (zie blz. 59 -60). Hij had er immer voor gezorgd zich niet in het geschil te mengen en hij zinspeelde er ook bijna nooit op. •) Het Hof van Politie zond immer een eigen rapport naar Nederland, geteekend door den Directeur-Generaal en al de Raadslieden. Die rapporten missen geheel het belang, dat het kenmerk is van al die, welke Storm op zijn eigen verantwoordelijkheid nam. BRIEVEN. 273 te rekenen, en de twee tusschen beyde vallende raeds-vergaderingen en vermoeyende Nieuwjaersdag. Waerom hope UEGA dit alles gelievende te considereeren de schielykheyt in het schryven dezes ten goede sullen gelieven te nemen, en de kortheyt van eenige articulen goedgunstig excuseeren, ook zoo het een of ander onverhoopt overgeslaege mogt wezen, want men laet my geen half uur met rust. Hebbe d'eer nogmaels myne reeds gedaene dankbetuygingen aen UEGA te herhaelen wegens het zoo goedgunstig augmenteeren myner tafelgelden *) en sending van een oxh. roode wyn. De Phoenix niet gearriveert zynde hebbe het selve nog niet ontfangen, en vreeze niet zonde reden wy dat schip noyt zien zullen. Zien DeLaurens en Maria met verlangen te gemoed. D'aenstaende maend Feburary is den tyd der i^wording van de vrugt van den boom ouarouchi als wanneer d'eer hope te hebben UEGA eenige vrugten te sendens). Ik worde hoe langer hoe meer overtuygd dat het de waere note muscaet boom is, maer wild met een kleyne vrugt zoo als ook altoos onze Acuwaijsche of wilde caneel voor d'oprechte caneel als in Ceilon aen gesien hebbe, het welk nu de Portugeese by onderzoek en preuves ook bevonden hebben. Ik hebbe al verscheyde jonge boomen geplant, maer geen een heeft wille voortkomen of groeyen en ik kan geen menschen die eenigsints capabel zyn vinden om in de bosschen welke daer van boven in Ripenuwini zyn goede proeven daer van te konnen nemen. Ik bidde UEGA dog het oog gelieven te laeten gaen over de soldaeten die in het toekomende gesonden worden; laet ons dog geen Fransche meer krijgen, en zoo weijnig Roomsgesinde als doenlijk; den Commandant kan geen ses Protestante vinden voor de post in Cajoeny, en Roomsche mogen wij daer volstrekt niet vertrouwen. Wat nu gedaen ? P.R.O., co. 116, N°. 34/212. Rio Demerary, den 6 April, 1766. (Uittreksels). Het is my seer aengenaem geweest de goed keuringe van UEGA te erlangen wegens d'instructie en bevele aen den Commandant Bakker in mijn absentie gegeven aengaende den oorlog tusschen de Caraibische en Acuwaijsche natiën; deselve sijn exact naergekomen, en is zoo veel zoo door persuasien als door dreijgementen uijtgevoert, dat alhoewel de verbittering wederzijds groot is, echter niets van belang tusschen haer is voorgevallen, en bij kleijne schermutzehngen gebleven en nog ') Zie blz. 270. ») Zie blz. 263. Storm van 's Gravesande. 16 274 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S alle bedekt en bij nagt geschied. Van de gesteltenis op Arindfi hebbe nog geen bericht; den posthouder ingevolge mijne gereitereerde beveelen de reys naar de binne lande eijndehjk ondernomen hebbende, heeft mij laeten weeten dat hoopte in Maert af tekomen, dog men weet wel wanneer men uijtgaet, maer de weder komst is onzeker. Wat de piramide aenbelangd, sal ik d'eer hebben UEGA te melden dat reeds in d'eerste jaeren van mijn inwoning in deeze landen veel hoorde vertellen door oude inwoonders dat sig boven in Ripenuwini een seer hooge piramide van steen gebouwd bevond, daer selver in de nabuurige gewesten van gesproken wierd, hebbende ik verscheijde brieven daerover ontfangen om informatien daerover t'erlangen sonder dat ik in staet ben geweest, soo als nog niet ben om daer voldoenend antwoord te geven, niettegenstaende alle aengewende devoiren en belofte niemand konnen bekomen hebbende die deselve willen gaen besigtigen, om het ingewortelde bijgeloof d'Indiaenen alle eenparig van geloof zijnde het de woonplaetse is van den Jawaho, dat noemen zij den duijvel. In den jaere 1740 ondernam een mulat Pieter Tollenaer (denselfde welke de criolen van UEGA om de mishandelingen van den bergmeester Hildebrand weggelopen terug heeft gebragt) op mijn versoek een reijs daer naertoe te doen verselt met twee van die criolen, en bij de terugkomst wierd ik van de wezendhjkheyd van die saek versekert, brengende hij een ruwe tekening daervan mede, gelijk ook van verscheyde beeltenisse welke daerbij in de steen uijtgehouwen had gesien. Deze mulat kort naer sijn terugkomst overlede, gaf meerder voedsel aen het bijgeloof, en wat devoiren aengewend hebbe, naer die tijd geen bericht daervan konnen bekomen als alleen den onlangs overlede Raed E. Pijpereberg zijn bericht dat de Rivier Masseroenij afvaerende waer hij achter sijn weggelope slaeven zoo verre was opgevaeren dat bij natiën was gekomen welke noijt blanke gesien hadde, mede aen zijn regterhand omtrend dezelfde strekkinge nog eene piramide seer hoog duijdehjk had gesien, welke hij seer nieuwsgierig was geweest van nabij te besigtigen, maer niet als Indiaenen bij sig hebbende, nevens sijne weggelopene en agterhaelde slaeven, niet uijt zijn vaertuijg had durve treeden. Nu eijndehjk door den bijlegger Bakker ondernomen zijnde, welke mede een seer ruwe en onvohnaekte schets medegebragt hebbende van beijde deselve, zijnde in het gesigt van malkanderen, heb ik gedagt verplicht te weezen UEGA zoo goed mogelijk eenig bericht van te moeten geven. Met deselfde gelegentheijt heb ik een aftekening gesonden aen mijn goede vriend den Professor Allamand») te Leijden en desselfs sentiment daerover versogt te weeten, waerop nog geen antwoord hebbe. De beruchtheyt daer van bestaet niet andere als [in] de geduurige ') Zie blz. 194, 195. BRIEVEN. 275 gesprekken der Indiaenen daer over en de nieuwsgierigheyt die noodwendig ontstaen moet om naer te vorsschen wie de stigters daer van geweest zyn, dat in der daed wel ondersoekings waerdig is; in d'oude waereld zyn myns wetens geen stigters van piramiden bekend als d'oude Egyptenaeren, en het is in t'geheel niet waerschynlyk die eenige volkplanting naer deze nieuwe Waereld gesonden hebben1). Ook is het hier een sekere en onfeilbaere regel dat alle plaetsen waer d'Indiaenen seggen dat de Jawaho woond sig iets extraordinaire bevind, soo van goud of silver mynen als andersints, synde het een pohtie van d'oude opperhoofden de jongere van die plaetsen af te schrikken op dat deselve niet ondekt mogen worden, zynde haer de wreede mishandelinge der Spanjaerde wegens die saeken nog in varsche geheugenis. Dezen bylegger nu nog fris en gesond zynde is er hoop het bygeloof verminderen zal, en men dus nog eenig beter en sekerder bericht zal ontfangen kunnen. Want op die soort van menschen is zoo weynig staet te maeken dat waerlyk indien d'Indiaenen of criolen die met haer mede geweest zyn in haere relaesen niet overeen stemde ik weynig daer naer soude luysteren. Dit is mede een (hoewel van de geringste) gevallen waer uyt de hooge noodsaekelykheyt van een goed, kundig en eerlyke tolk voor d'indiaensche taelen komt te blyken. Met die selfde occasie sal ik aen den Gouverneur van Orinoque schrijven over den staet der saeken in Barima welk een rovers nest zoude worden een partij Jan Rap en zijn maet van onze ingesetene sig daer *) Het antwoord van de Compagnie op het bovenstaande was gedagteekend 8 September, 1766, en luidde als volgt: „Met die dan van den 6en April geschreeven in Demerary een begin maakende, zoo hebben wij uit dezelve met genoegen gezien de provisioneele door UEd. aan ons gegeve informatien nopens de bewuste ongemeen hooge pijramides, welke volgens opgaave van diverse lieden, zig boven in Ripenuwini zouden bevinden van steen zouden zijn opgebouwd, en zelv met verscheide in steen uitgehouwe beelden vercierd zijn. Gaarne haden wij, dat er iemand in de Colonie te vinden was, die gelegendheid, lust, en bekwaamheid had, om daarna eens nauwkeurig onderzoek te doen, niet omdat wij eenig geloove slaan aan de vertellingen die UEd. ons meld, dat men deswegens gewoon is te doen, teweten, dat daarby of daaronder goud- of zilver-mynen zouden te vinden zijn, schoon zulks evenwel daarom niet onmogelijk is; maar voornamentlijk daaromme, dat men mogelijk daardoor gelegendheid zoud krijgen tot het doen van ontdekkingen die voor de gantsche geleerde weerreld, en spetiaal voor alle liefhebbers der oude geschiedenissen en geographisten van veel aangelegendheid zouden konnen zijn, vooral daar het tot nu toe buiten alle waarschijnelijkheid is om niets sterker te zeggen, dat de oude Egijptenaaren eene volkplanting in die gewesten zouden gehad hebben, terwijl het evenwel die oude volkeren met de Chineesen alleen zijn, die als stigters van soodanige pijramidaale gevaartens bekend staan. Kan UEd. derhalven iemand vinden, in wien de drie opgem. vereischtens tesaamenloopen, zal bet ons bijzonder aangenaam zijn, dat UEd. denzelven daartoe hoe eerder zoo beter employere; gelijk wij ook wel mogen lijden dat UEd. een goed, kundig, en eerlijk tolk voor de Indiaansche taaien zoeke te bekomen zooals wij vermeenen UEd. dit meermalen te hebben gezegd." 276 STORM VAN *S GRAVESANDE'S ophoudende onder pretext van soute, Indiaenschen handel, hout maken, &c. Leven daar als wilde menschen. Branden elkanders hutten af, setten malkandere in de boeijen, en vreeze nog moord en doodslag van sal komen1). De West zijde van Barima seker Spaensch territoir zijnde (en daer houden sig op) kan ik daer geen gewelt gebruijke om dat nest te verstooren, geen rede van klagten wijlende geven, waerom aen dien Gouverneur (welke hoe langer hoe meer om zijne vriendehj'kheijt voor alle vreemde beroemt word) denke te proponeeren om dit gesamenderhand uijt te voeren of dat mij permitteert sulx te doen, of zoo en op wat wijze hij best sal oordeelen. P.R.O., co. 116, N°. 34/222. den 30 May, 1766. (Uittreksels.) In een mijner voorige *) d'eer gehad hebbende UEGA melding te doen van de gruwelijke levenswijze eeniger onzer ingesetenen in Barima, en vernemende hoe langer hoe erger toeging, heb ik in Demerarij zijnde den posthouder van Maroco welke daer bij mij quam gelast, om alle verdere onheijlen te pravenieren daer naer toe te gaen, en de saeken zoo bevindende deselve tordonneeren naer het Fort te komen. Daer komende vond den armen Thomas Adamse wel met een ketting vast geklonke aen een boom welke door Jan Adolph van Rose dus over de drie maende gehouden was, en meest dood...J. A. van Rose te regt gesteld zijnde...heb ik, naer alles nauwkeurig geexarnineert was, geeyscht voors. Rose gebracht zoude worden ter plaetse daer men gewoon is crimineele justitie te doen om aldaer strengehjk gegeesselt te worden en verder voor eeuwig gebannen uijt de limiten van het Octroy, welken eysch in zoo verre gemitigeert is dat den Raed hem heeft gecondemneert om op eene pubhquen dag, een uur lang met de strop om den hals onder de Galg te pronk soude staen en voor altoos gebannen, verder in de kosten, &c. Een vonnis waerlyk veel te sagt voor zoo een schurk welkers gedrag zoo lang in de Colonie is geweest sig heel slegt heeft gedraegen, en welke men zegt bevorens uijt Suriname gebanne te weezen. Verder heeft den Raed verboden niemand meer in Barima sig sal mogen ophouden en den posthouder van Moroco gelast hier voor te sorgen, wijl dit met er tijd een rovers nest zoude worden en ons in gevaer brengen van met onze naebuuren de Spanjaerds over hoop te geraken'). ') Vide infra voor de vervulling van deze voorspelling. 2) Vide supra. ') Het antwoord der Bewindhebbers in Zeeland, gedateerd a$ September, Ij66, luidde: „Wij vinden met UEd. de onmenschelijke behandeling van Ian Adolph van BRIEVEN. 277 Ik hope den posthouder van Arinda nog voor het sluijte deses sal afkomen, hebbende in lang geen tijding van boven gehad Den Borger Capiteijn J. Knott heeft den Commandeur en mij kennis gegeven dat bericht hadde ontfangen, dat de Acuwayen vernomen hebbende de Caribischen welke haer voorlede jaer boven in Demerary van alles beroofd hadden, sig in grooter getal vaerdig maekte om haer te komen aentasten, de natie sig eenige honderde sterk verzamelt hadde op de plaets van den uijl Maritane (mij seer wel bekent), zijnde heel boven tusschen de rivieren Demerary en Essequebo, om de Caribische af te wachton zoo dat alle daege een bloedige battaille te gemoed gezien word. Welke van gevolge konde wezen voor al indien de Caribis geslaege worden (soo als wel apparent is) vraegende hij Capiteijn welke heel boven woont hoe sig hier in hadde te gedraegen. Ik heb den Commandeur gelast, welke hier ter bijwoning der vergaderingen geweest is, sig naer boven in Demerary te begeven om op onvoorsiene voorvallen ordre te konne stellen en voor al wel te sorgen dat door de borgers een exacte neutrahteijt werde onderhouden, sonder sig direct of indirect met die saek te bemoeijen of eene der beijde natiën eenig geweer hoe genaemt bij te setten, en te trachten soo nog tijd, door middel van Aruwakken welke vriende van alle zijn, de bloedstorting te pravenieren, en het verschil bij te leggen, het welk mij al eenige reijse zoo door goede woorde als dreijgementen gelukt is. Verscheyde brieven uyt Europa ontfangen hebbende waer in my versogt word om het lignum Quassiael) als een specificum tegens de koort- Roose omtrent Thomas Adamse ten alderhoogsten strafbaar, en het vonnis van den Raad van Justitite, in die zaak gewesen, waarlijk te zagt in proportie der misdaad, jaa selv dunkt het ons dat men UÈd. niet kan b[e]schuldigen van een al te crimineelen eisch tegens denzelven te hebben genomen, maar in een van UEd. voorige melde UEd. ons dat de plaats omtrend de Barima, alwaar zig eenig schuim en uitschot van volk met den anderen ophield en een schandelijk leven leide, Spaansch territoir was, en dat UEd. voornemens was om d'Hr. Rousselet, in commissie naar Orinocque gaande, aan den Spaanschen Gouverneur eenige propositien tot verdelging dier sociteit te doen voorstellen, en thans meld UEd. ons den posthouder van Maroco met positive beveelen derwaards te hebben afgezonden, waarschijnelijk propria authoritate zonder eenige agreatie van den voorsz. Gouverneur, naardien d'Hr. Rousselet nog niet in commissie derwaards vertrokken was; en dit konnen wij niet wel met den anderen overeenbrengen. Is die plaats waarlijkSpaansch territoir dan heeft UEd. zeer onvoorzigtig en irregulier gehandeld, en daarentegen, boord die plaats onder de colonie, en had UEd. zig bevoorens ten opzigt van territoir vergist, dan heeft UEd. zeer wel gedaan, en moeten wij UÈd. gehoudene directie volkomen approbeeren, gelijk ook de resolutie van den Raad dat zig niemand meer aan Barima zal mogen ophouden; maar heeft den Raad daar ter plaatse geen jurisdictie, voorzien wij van die Resolutie weijnig effect: extra territorium suum jus dicenti emin [sic] impune non paretur." Zie blz. 291 voor Storm's antwoord op het bovenstaande, gedagteekend 20 Maart, 1767, en blz. 311, 312 voor een zeer merkwaardig complot, hieruit voortgevloeid. ') „Linnaius applied the name of quassia to a tree of Surinam in honour of a negro, Quassi or Coissi, who employed its bark as a remedy for fever, and enjoyed such a 278 STORM VAN 'S GRAVESANDE*S se de quinkina overtreffende, gelyk mede voor de colyken &c, heb ik alle moeyte gedaen om het selve hier te ondekken, maer onder die naem niet bekent zynde zoude het selve noyt gevonden hebben, indien niet laest in Demerary zynde door Abel Boyer onderricht was, welke het selve in Suriname gekent hadde. Het word hier door d'Indiaene (welke de kragten seer wel kennen maer geheym hebben gehouden) carawadani genaemt. Hebbe daer op belast een party te vergaderen en te drooge n, en hebbe d'eer UEGA een casje te senden met het hout en wortel gevult, waer in UEGA ook eenig saed sullen vinden, synde de plant buyten de medicinaele kragten de culture seer wel waerdig, een fray heester gewas met een wonderlyk figuur van blad, en seer fraye trossen bloemen scharlake coleur. Ik sende ook eenig saed aen de Professor Allamand1), voor den Hortus Medicus te Leyden. De lootsen hebben my rapport gedaen dat midden in het vaerwater of canael, in het inkomen deser rivier *) een groote sandbank is aengegroeyd waer op in het springgetyden by laeg water maer seeve voet water is; dit brengt haer in groote verlegentheyt. Sy zyn van opinie dat by een swaere regentyd die bank weder weg zoude konnen spoelen, maer behalven dat het sig daer niet naer laet aanzien, zynde de begonnen regentyd, welke ordinair het swaerste in het begin is, seer moderaet is dit seer onseker, want hebbe hier by ondervinding geleert dat als sig eens een bank midden in een vaerwater set, deselve doorgaens aengroeyt; zoo is het in Demerary ovei de plantagie Soestdyck. Daer was by myn vertrek naer Europa in den jaere 1750 maer een bosje biezen en nu is een geheel eyland bedekt met boomgewas en welk dagelyx grooter werdt. Soo is het mede voor Boerasierie, daer men sedert korten tyd niet overkan met half leeg water. Dit zoude veel ongemak konnen veroorsaeken voor deeze rivier. Ik hebbe de lootsen gelast over al exact te gaen peylen, om tondersoeken of nergens een ander canael konnen vinden, want denke deeze rivier ergens wel een diepe uytwatering sal hebben, heowel dit mede onseker is wyl de Rivier Waynie veel grooter als Demerary en veel dieper van binnen met een boot qualyk kan ingevaere worden met laag water hebbende geen canael en Pauwaron kan ter nauwer nood een gemeene bark invaeren. reputation among the natives as to be almost worshipped by some, and suspected of magie by others. The tree now forms a genus of Simarubaceae." Treas. of Botany, 1866. „Quassia amara L. Fam. Simarubaceae. Kwassi-büa, N.E. Het hout, in de apotheek Surinaamsch bitterhout (Lignum Quassiae surinamense), wordt gebruikt als koortswerend middel.. Over den ontdekker, een zekere Quassi, zie men het artikel van Dr. J. Saek in het Pharmaceutisch Weekblad van 21 en 28 Oct. zgiz". Encyc. van Nederl. West-Indiê, blz. 595. ') Zie noot, blz. 194, 195. *) De Essequebo, vanwaar hij den brief dagteekende; vgl. blz. 292 noot 2. BRIEVEN. 279 P.R.O.,c.o. 116, N°. 35/1. den 1 October, 1766. (Uittreksels.) Het geene d'eer gehad hebbe UEGA te schryven wegens het groote gebrek dat wy hier geleden hebbe is volstrekt en in alle omstandigheden waer en meer als dat gemelt hebbe. Geheven UEGA te considereeren dat het 25 maende gelede was dat de selve goederen ontfangen hadde welke nu met Het HofRamsburg gekomen zyn. Is het mogelyk 25 maende toe te komen met het geene voor een jaer gesonden word? De plantagien en slaeven hebben daer het meest door geleden, en nu nog vreeze het misnoegen van UEGA te ondergaen als melde hoe het met de ontfangene goederen gestelt is geweest, en echter kan of mag ik niet swygen. Wegens het geene UEGA my aengaende de manifesten geheven te schryven sal ik d'eer hebben te melden dat het een Secretaris bynae onmogelyk is hier in nauwkeurig te wezen indien de schippers neghgent zyh of te quaeder trouw willen handelen, het welk wel als een mirakel kond aengesien worden, indien hier ondekt wierd Deselve komen voor haer vertrek ten comptoire en geven haer cognoscementen over; op den inhoud derselve formeert den Secretaris het manifest. Houden zy eenige achter kan hy dat niet weten, hy moet naer haer opgaef te werk gaen, waer in sommige haerer wel sorge de suykeren van haer eyge niet te melden. Edele Groot Achbaere Heeren, ik heb d'eer UEGA te versekeren dat UEGA dit land nog op verre nae niet kennen, dat de streeken, omwegen, en valschhede en dubbelhartigheyt die hier omgaen UEGA nog onbekent syn en ongeloofbaer zoude voorkomen, met wat voor en omzigtigheyt een opperhoofd hier te werk moet gaen en dat niet door kan tasten of de saek moet luce meridiana clariotweezea. Niet tegenstaende alle myne goedheyd en toegeventheyt manqueere my geene vyanden. Ik soude UEGA authentique copyen van brieven konnen senden die my onder de hand besorgt zyn van menschen welke my al wat in de waereld besitten verschuldigt zyn, die dagelyx aen myn huys met de grootste betuyginge van vriendschap verkeeren, en my in die brieven op de verachtelykste wyse behandelen en hebben zy dit in naburige Coloniën durven doen wat sullen zy niet in Zeeland met haer vergiftigde pen hebben gedaen, daer my reets veel van bekent is? De Heer Rousselet is naer Orinoque») vertrokken zynde den 15de Augusti uyt de mond der rivier in zee gestoken; de lyst der gedeserteer- >) Zie noot, blz. 277. 280 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S de slaeven welke hy mede heeft beloopt verre over de vyfcig stuks. Eenige daegen voor syn vertrek is hier aengekome de Heer Don Hieronimo Fernandez de la Penna, Secretaris van den Gouverneur van Guayana, met eenige toebak om benodigde goederen te kopen, eenseer ordentelyk en fatsoenlyk man zoo als my voorquam. Ik hebbe met denselve heel wydlopig geredeneert over de commissie van de Heer Rousselet j hy heeft my verzekert dat hy geloofde hy daer gelukkig in zoude slaegen, dat ik seer wel deed zoo een man te senden welke met alle achting en vriendelykheyd soude ontfangen worden. „U Excellentie" seyde hy onder andere „heeft eens eene Niels gesonde", meenende daer mede d'Hr. Schutz >), „een regte Wildeman, de tweede reys eene Buisson, te sot om alleen by t'vuur te sitten, welk, indien geen andere by hem gehad had" (en dit was E. Pijpersberg) „qualyk geweten zoude hebben waer om dat quam. Wat is met sulke menschen te doen?" zeyde hy. „Ik twyffel niet", voegde hy daer by „of de slaeven welke niet gedoopt zyn sullen gerestitueert worden en van de gedoopte de prys gerembourseert". Ik hope hy de waerheyd gesegt sal hebben, want de Heer Rousselet niet slaegende is de Colonie genoegsaem half geruineert, sullende de slaeven by troepen deserteeren en vreeze seer vóor UEGA plantagie Aechtekerke welkers slaeven de grootste schurken van de geheele rivier zyn. Hier uyt zien UEGA duydelyk dat het niet evenwel is wie men daer naer toe send, en hoe moeyelyk is het hier om bequaeme menschen te krygen. Ik denke de reys van d'Hr. Rousselet van omtrent vyf of ses weeken te sullen weesen, en hy voor het vertrek van Zeeberg terug sal zyn, als wanneer d'eer hope te hebben by het slot dezes UEGA verslag van zyne verrichtingen te konnen doen. Van Leary zyn in twee reysen twee en veertig slaeven weg gelopen, van zyn plantagie hier in Essequebo twee en dartig, waer by het seer remarquabel is dat hy ulto. December 1765 met syn eyge handschrift aengegeven heeft vyf en dartig slaeven en juyst 35 op de plantagie gebleven zyn, d'overige 32 weg gelopen. Hier uyt dit voorbeeld alleen zien UEGA nu overtuygend dat ik het niet misgeraeden hebbe wanneer ik d'eer hebbe gehad UEGA te schryven dat ik vast stelde een seer groot bedrog in den opgaef van slaeven in swang ging, en den overlede Raed Pypersberg wanneer my daer over sprak wist sulx mogelyk seker alhoewel niemand heeft willen noemen. * Den 20 Sept. is de Heer Rousselet van Orinoque geretourneert, hebbende de reys in vyf weken gedaen, het welk al vry spoedig is. Hy is met uytermaeten veel beleefdheyd en vriendelykheyt ontfangen niets echter wegens het wederom geven der slaeven konnen obtineeren. Edog, niet tegenstaende een ordre van den Gouverneur van Cumana ') Zie blz. 195. BRIEVEN. 281 (onder welke die van Guajana staet) aen hem vertoont is waer in verbooden word de slaeven niet alleen te rug te geven maer selver de prys daer van te betaelen, heeft den Gouverneur van Guajana plechtig en op syn eer beloofd de slaeven verkogt en de penningen daer van provenieerende aen ons overhandigt zouden worden, en dat sulx geheel afgedaen en vereffent soude weezen voor den tyd van zyn gouvernement geexpireert zoude weezen, welk nog drie maenden moest duuren. Indien woord gehouden word is dit nog iets voor d'eygenaeren van die slaeven, maer voor de Colonie in het algemeen was het vry voordeehger geweest dat al was het maer het vierde gedeelte van het getal werkelyk overgelevert en terug gebragt waeren; dit soude een afschrik voor d'andere geven maer nu vreeze de desertie zyn gang sal gaen en dus verscheijde menschen geruineert worden indien geen middelen van nadruk in het werk gestelt worden zoo als hier boven reets d'eer heb gehad over te melden. Zoude ook niets by den Spaenschen Ambassadeur in den Haeg in deeze saek uytgewerkt konnen worden? •) Het is immers een harde saek dat nabuurige en geallieerde natiën malkanders eygendom dus geweldadig nae sig nemen en vrymoedig toe eygenen. De copye van den brief van den Gouverneur van Cumana hiernevens gaende sal UEGA de sentimenten van sommige van die Gouverneurs aentoonen en men moet niet denken dat sy het interest van haer Vorst hierin in het oog hebben, neen, Ed. Gr. Achb. Heeren, haer eyge beurs te vullen is haer doelwit. Daer syn nu nog werkelyk slaeven over een jaer of acht weggelopen in het huys van den Commandant van Guajana, Don Juan Valdez, en zyn daer nu nog gezien en mede gesproken. ') Zie blz. 37. Op dit, zooals op vele dergelijke smeekbeden, zonden de Bewindhebbers een geheel onbevredigend en van misnoegdheid blijk gevend antwoord, gedagteekend 24 Augustus, 1767, dat als volgt luidde: „Wat belangd het neemen van efficacieuse maatregelen tegens het deserteren van slaaven naar Orinoque en elders, zoo zijn wij van de noodzakelijkheid daarvan zoo zeer als iemand overtuigd, maar bij onse missive van den 9 Maart A.C. zeyden wij UEd. alreeds, hoe weinig effect wij van eenige repraesentatien of instantien hier in Europa waaren verwagtende, in aanmerking van den uitslag, die de repraesentatien ten versoeke van de Praesidiale Kamer Amst. ten opzigt der van Caracao naar de kusten van Cora desetteerende slaaven bij het Hov van Spanjen hadden gehad; om ons egter niets te konnen reprocheeren hebben wij een commissie gestrekt aan den Heere Raad Pensionaris deeser Province, om aan denzelven van den toestand van zaaken verslag te doen, teneinde daarvan ter vergadering der Heeren Staaten, bij bekwaame gelegendheid ouvertuure te geeven en het daarheenen te dirigeeren, dat de Heeren Ordinairis Gedeputeerden ter Generaliteit zouden mogen worden gelast, ter vergadering van Hunne Hoog Moog. te insteeren, dat de Heer Doublet van Groeneveld zoude worden aangeschreeven, bij Zijne Catholijke Majesteit alle meest kragtige reproesentation te doen, teneinde de van Essequebo eum annexis deserteerende slaaven naar de Spaansche coloniën zouden mogen worden gerestitueerd zooals bevorens altoos tot eenige jaaren herwaarde was geschied, etc, en dit is alles wat wij hier te lande vermogen." , 282 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S Den Gouverneur heeft myn missive seer beleefd beantwoord, men moet nu afwachten wat hiet van sal worden. Den brief van den Gouverneur van Cumana meriteert d'oplettenheyt en de serieuste attentie van UEGA, welke daer uyt sullen sien hy die weglopende slaeven vry wil verklaert hebben en haer noyt gepermitteert moge worden te vaeren of te reyse op dat zy door de Hollanders niet verleyd mogen worden wyl zy in de waere Catholiquen Godsdienst door den doop aengenomen zyn. Al de waereld is bekend hoe verre sig die Godsdienst van d'Indiaenen en negers door haer missionarissen bekeert komt te strekken. Ik hebbe van die Indiaenen gesproken, welke ter nauwer nood wisten dat er een opperweezen was, van de religie niets ter waereld als d'Ave Maria, Pater noster, en sommige het Credo in het latijn wiste op te seggen en cruyssen maeken. Schoone Christenen waerlyk 1 P.R.O., co. 116, N°. 35/22. Rio Demerary, den 3 December, 1766. (Uittreksels.) UEGA seer gerespecteerde bevelen in de missive van den 8 Sept. vervat sullen zoo veel eenigsints mogelyk is exact en zoo spoedig doenlyk naer gekomen worden en ik sal met primo January aenstaende een nauwkeurig boek van d'uytdeeling der rantsoenen en uytgave der verdere provisien en zoo spoedig mogelyk een exacte rantsoen lyst laeten formeeren. Ik weet niet beter of hebbe reets d'eer gehad niet seer lange geleden een rantsoen lyst aen UEGA te senden. Maer om een exacte aentekening op te maken van den datum van UEGA resolutien of missiven waer by UEGA de respective rantsoenen gearresteert of geordonneert hebben is my niet mogelyk. Ik soude alle de brieven van UEGA aen den Raed van Pohtie of my geschreven naer moeten lesen en wat een werk soude dit wezen? Dit weet ik seker, geen rantsoenen boven het gewoone gegeven worden als by speciaele vergunning van UEGA of volgens de standvastige gewoonte by myn aenkomst in deze Colonie in train gevonden en seker op voorgaende bevelen van UEGA gegrond De gemeene bediendens als corporaels en soldaeten krygen alle vier weken 28 pond vleesch en 16 pond meel; d'ambachtshede, sergeanten, meesterknegts &c. 42 vleesch en 24 blom, en die dubbeld rantsoen trekken 56 » vleesch en 32 U blom zoo als UEGA op de lyst konnen zien. Veele articuls van UEGA seer gerespecteerde missive zyn in myne voorige onderscheydene missiven reets beantwoord, en ik sal de Heer Rousselet, als nu in Demerary zynde, over de manifesten der schepen serieus onderhouden. Ik heb sulx al meermaele gedaen, ik J*yg de papieren niet als op het ogenblik van het sluyten van de sak wanneer myn BRIEVEN. 283 huys vol menschen is en ik verplicht ben myn missive aen UEGA welke zoo lange ongeslote moet blyven leggen in ordre te brengen. Hard is het Ed. Gr. Achb. Heeren dat, het geene voormaels d'eer meer als eens gehad hebbe UEGA te schryven, ik genoodsaekt ben overal by te zyn en myn oog over alles te laeten gaen, wil ik iets wel gedaen hebben. Met de geduurigen aenwas van besigheden en hoog klimmende jaeren en gestadige ongemakken is het my niet mogelyk te doen het geene gaere dede en het geene myn phcht mede brengt, maer ad impossibile nemo tenetur. Dit is ook de reden voornamentlyk Edele Groot Achbaere Heeren van myn eerbiedige bede in myne missive per deezen bodem vervat om myn ontslag uyt den dienst, het my niet mogelyk zynde de fatiguen aen myn ampt verknogt uyt te staen zonder daer onder te succumbeeren; daer by de gestadige dwarsdryveryen en bedekte oppositien welke ontmoete maeken my het leven verdrietig en tot een last. Wel is waer dat ik d'approbatie en goedkeuring van myn gedrag van UEGA mogende erlange met af de rest behoorde te spotten en daer weynig om te geven, maer Ed. Gr. Achb. Heeren dit kan altyd niet wezen — een padde word zoo lang getrapt tot dat zy eyndelyk piept. Vier a vyf wargeesten zyn in deeze rivieren welke geen rust dog sullen hebben voor dat my onder de grond geholpen sullen hebben, dit is merk ik, haer geheelen toeleg en ik denke verre het beste te wezen die mensche haer zin te geven en haer eens te laeten ondervinden of zy het beter naer haer sin sullen hebben met een ander opperhoofd; myne standvastigheyd om UEGA bevelen zoo nauwkeurig te doen onderhouden als mogelyk is en dat ik in soortgelyke saeken niet om te setten ben in geenerhande wyze staet haer niet aen, en myne lange ondervinding en nauwkeurige kennis van meest alles wat er omgaet laet haer niet toe sig te flatteeren my te sullen bedriegen of misleyden. Daarna herhaalt Storm nog eens zijn verzoek om ontslag, Jn de bekende bewoordingen en vergezeld van de gebruykelijke dankbetuigingen1). Den posthouder van Arinda is jegenswoordig hier; die kaerel heeft ter waereld niets gedaen van het aen hem geordonneerde, hij werpt het op de bijlegger Bakker en die wederom op hem; het is een cahos van verwarringe daer niet uijt te komen is. Dog die bijlegger in t'algemeen voor een schurk bekent zijnde sal ik hem met d'eerste Engelsche barq uijt de Colonie senden, dan sal hij geen quaed meer doen en den posthouder tot bijlegger promoveeren [sic], als maer een andere weet te vinden. Eene de bijleggers van Maroco heb ik hier op het eijland Borssele de snaphaen weder op schouder gegeve. Den posthouder van Cajoenij legt volgens de laeste berichten siek op de post; dat komt seer qualijk wijl >) Zie zijn ontslagaanvragen van Mei en September, 1763; blz. 227 en 234. 284 STORM VAN 'S GRAVESANDE's sterk voortgaet met sijn werk, men soude veel aan hem verliesen. Dog siekte is het lot van alle sonder uijtsondering die voor d'eerste reijse Cajoenij opvaeren, voor al in het drooge saisoen, het welk nog gestadig aen blijft continueeren. P.R.O., co. 116, 35/23. Rio Demerary den 8 December, 1766 (Uittreksels.) Den 12den October, dag myner intreede in myn 63ste jaer, is het schip De Spoor alhier voor het Fort ten anker gekomen hebbende den loots juyst ontmoet welke naer Demerary ging om t'schip Zeeberg uyt te lootsen, welk te diep gaende niet uytgebragt konde worden voor de volle maen. Met De Spoor hebbe my vereerd gevonden met UEGA seer gerespecteerde missive van den 19de July laestleden welkers omstandige rescriptie (ik vreeze) sal moete uytsteUen tot het vertrek van Het HofRamsburg of Maria Aletta wyl, buyten en behalve dat my seer door de jicht geincommodeert vinde, den tyd zoo kort en de bezigheden zoo menigvuldig zyn daj: nauwelyks eenige uuren rust hebbe en de Heer Spoors, welke met dat schip in goede welstand is overgekomen, een nauwkeurig en omstandig verslag van UEGA plantagien (welkers adnumstratie syn Ed. nevens my') gedemandeert is en waer over het zy m t'voorbygaen gezegt seer onvergenoegt ben zoq als UEGA uyt myne voorige reets sullen hebben konnen bemerken2) en t'welk nu zoo hope door de zoo heylzaeme resolutie van UEGA in UEGA geëerde vermeit aengaende de Directeuren al spoedig in ordre gebragt sal konnen worden) sal moeten doen, en welkers besorging voor een maend of twee op zyn Ed. alleen meest sal moeten berusten, wyl voornemens ben als de Heere behaegt heden over 14 daegen naer Demerary te vertrekken, waer myne tegenswoordigheyt seer nodig is, hebbende alleen naer het arrivement van dit schip gewagt. Waer by nog komt dat beyde myn dochters den dag naer het arrivement van het schip in ondertrouw opgenomen zynde8) en voornemens even naer onze aenkomst in Demerary haer huwelyk te laeten inzegenen sulx mede al vry wat gewoel in myn huys veroorsaekt. Dus sal ik een begin maeken met eenige en wel de voornaemste articulen van UEGA geëerde missive te beantwoorden. En voorag sal ik d'eer hebben UEGA myne dankseggingen te doen voor de gunstige aenstellinge van nog een adsistent, wyl hier door het werk voor d'adsistenten seer verminderende, voor al daer nu nog een clerq ter secretarye geadmitteert is, ik eene derselve sal konnen employeeren om my in myn zoo menigvuldig en dagelyx toenemend schryvenen copieeren behulpsaem te wezen, welke gunst des te tydiger komt l) Zieblz. 17. ») Zie blz. 229. «) Zie blz. 13 en 14. BRIEVEN. 285 wyl door het huwelyk myner dochteren myne clerquen quam te verliesen, zoo dat geen kans sag om door te geraeken, zynde ook reets in onderhandeling geweest met een bequaem persoon van St. Eustatius hier gekomen om hem in myn particulieren dienst aen te nemen, het welk door UEGA goedgunstige schikkinge komt af te springen, sullende den adsistent Milbom nu employeeren welke my sal accompagneeren ter plaetse daer myne tegenswoordigheyd nodig mogt wezen. Noyt konde iets beter en voordeliger bedagt worden als het geene UEGA geheven te melden van de petitiën in drie a vier reysen te verdeden. Hier door soude het gebrek meenigmael door lang achterblyven der schepen als andere toevallen veroorsaekt grootendeels geprevenieert worden, maer de goederen seker ved tydiger gezonden konnende worden ook zeker ved beter geconditionneert hier ontfangen worden, want gelieven UEGA my te gdoven waerlyk verscheyde mondbehoeftens, voor al erwten, boonen &c, &c, komen menigmad hier ten eenen mad onbruykbaer. De gunstige intentie van UEGA is echter dat de bedienden hier daer nut van sullen hebben en betaelen deserve voor goed en deugsaem, en dit veroorsaekt of door dat te oud zyn wanneer versonden worden of ook wd door de schuld van oneerlyke leveranders, welke denken, het is goed genoeg voor de West Indien. De monsters die UEGA vertoont worden twyffd ik geensints of zyn zeer goed, maer of de goederen met de monsters overeenkomen. Hoe credai Judaus Apella non ego.l) Ik hebbe (zoo reden hebbe te gdoven) een bequaem posthouder voor Cajoeny in den persoon van Pierre Martin, voor deeze Corporael in dienst van UEGA geweest, aengetrof fen; hebbe hem op f 16 per maend aengenomen en hem provisioned twee bijleggers, d'Indiaensche taden volkome kundig, elk op f 8 per maend, toegevoegd, durvende geene der aenwezende soldaeten daer vertrouwen om redenen reeds in mijne voorgaende geallegueerd. Hij is werkehjk jegenswoordig besig de huijsingen, &c, te maeken en de post in ordre te brengen, en heeft eenige Caraibanen bij sig, welkers getal wanneer genoegsaem brood geplant en bequaem sal wezen sterk s?l vermeerderen. Volgens rapport van diesdve Indiaenen hebben de Spanjaerden UEGA criool Tampoko nevens een Indiaensche slaef van mijn welke met hem was gegaen om vogels, &c, van d'Indiaenen te kopen, boven in Cajoenij gelicht en gevankelijk weg gevoert en zoude sdf zoo sommige deser Caraibane getuijgen den Indiaensche slaef dood geslaegen hebben. Den posthouder van Arinda niet tegenstaende mijne gereitereerde beveelen niet afgekomen zijnde en geene mijner ordres uijtgevoert en l) Horatiut, Satirae, I. v. 100. 286 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S alles daer in confusie zijnde, hebbe eene der bijleggers alhier in arrest, en een onder officier naer boven gesonden om den posthouder af te haelen om dit werk nauwkeurig t'ondersoeken. In Maijkounij gaet het jegenswoordig wel, in Maroco redelijk. De posten zijn zekerlijk Ed. Gr. Achb. Heeren, van het grootste belang, zoo voor d'Ed. Comp. als Colonie; als men eens zoo gelukkig konde weezen van bequaeme posthouders te bekomen soude men al seer ras de goede gevolgen ondervinden. Maer dat is tot nu toe niet konne geschieden; het slegt gedrag van verscheijde derselve heeft dat emploij verachtelijk gemaekt, en geen ordenthjk burger hoewel daer wel sin in soude hebben durft daerom vraegen, en wat de militairen aenbelangt is niets goeds van te verwachten. Echter is er een emploij in staet om iemand in korte jaeren een goed capitael te doen overwinnen is het dat van posthouder (die van Maijkounij uijtgesondert, welke weijnig occasie heeft, dog sig wel gedraegende bij vacature verplaetst word). Den oude De Scharde heeft de post van Maroco omtrent anderhalf jaer gehadt; wanneer is komen te sterven heeft echter zijn zoon in Demerarij een plantagie met in de twintig slaeven naer gelaeten, en echter begon hij maer in de negotie te geraeken *). De Spanjaerde welke met tabak, huijden, &c, naer hier komen moeten alle zijn deur voorbij en eenige daegen bij hem uijtrusten; wat zoude hem letten indien een man was welke zijn interest verstond, alles van haer te kopen ? Indien zij daer de gezogte koopmanschappen konde vinden zoude zij zoo dwaes niet zijn van naer hier te komen. Maer verre daer van daen zij zijn en blijven arme bloeden tot d'ooren toe in de schulden. De kortheijt des tijds laet mij niet toe mij hier over verder uijt te breijden. Indien goede onder officiers en soldaeten voor al Nederlanders of ten minste protestanten hadde soude denk ik daer onder nog goede posthouders gevonden konnen worden, maer onder de tegenswoordige geen een als alleen den Sergeant A. Nusgen, welke onmogelijk kan gemist worden. Deeze morgen is mij nog gerapporteert wederom een complot van drie a vier soldaeten gemaekt is om met een partij slavinne naer Orinoque te deserteeren, t'welk men nu dit schrijve bezig is te ondersoeken. Wel is het waer, Ed. Gr. Achb. Heeren, het geene UEGA geheven te seggen dat er geen deugd is welke tot exces overslaende niet in een fout of ondeugd degenereert. Het Hollands spreekwoord segc, Al te goed is gek. Dit ondervind ik hoe langer hoe meerder. De goedaerdige beleefdheyd en toegevendheyt was seer goed, jae selver noodsaekelyk zoo lan- ') Aegidius de Scharde komt voor op de Naamwijzer (zie blz. 211) als eigenaar van Hampton Court. Vergl. ook blz. 252, 253. BRIEVEN. 287 ge de Colonie in den staet was daer ik deselve in gevonden hebbe in den jaere 1738 tot 1745 a 46 incluys, en zoo lange de matadors nog leefden, namentlyk de Heeren A. Buisson en C. Boter, daer alle de planters ontzag voor hadde; wanneer ik in goede harmonie met deselve was (zoo als meest altoos is geweest) kon ik kryge wat ik wilde, en alles was wel. Dit gedrag my aengewend hebbende en in verscheyde missiven van UEGA volkome goed gekeurd valt het wat moeyelyk geheel te verandere, want recens inbuta, servat odorem testa diu l). Naer dat de Colonie soo extraordinair vermeerdert is, en nog dagelyx toeneemt, en in deselve zoo als in d'Arke van Noach reyn en onreyn gekomen is, mensche van alderly taelen, volkeren en natiën, is het geheel anders gestelt/en voor al in Demerary en men moet nolens volens, sal men alles in een behoorlyke ordre brengen menigmael gebruyk van het gezag maeken. Gelieven UEGA een oud dienaer (welke sig flatteert by UEGA ten overvloede bekent te zyn) te geloven dat deselve noyt de paelen van bülykheyd en regtvaerdigheyt overschreeden zal maer genoodasekt wordende gebruyk van het aanvertrouwde gezag te maken, en klagten ter tafel van UEGA daer over gebragt wordende hem den tyd van behoorlyke verantwoording te gunne, aen t'welke ook in geenen deele twyffele. Het gezegde van den Amsterdamsche koopman dat zoo veel suykeren uyt Demerary konde doen vervoeren als hem maer geluste doed my zién dat alle Gascons in Vrankryk niet zyn maer ook zoodanige in Amsterdam gevonden worden. Ik wilde die klugt wel eens zien dat hij dat te werk trachtte te stellen; het soude den Commandeur en my geen schaede zyn, dat verseker ik hem. Den Fiscus zoude daer wel by vaeren. UEGA mij d'eer aengedaen hebbende te melden dat UEGA het guarnisoen voor de Colonie op veertig man bepaelt hadden (waerlijk veel te weijnig voor de twee rivieren) heb ik geen recruten gepetitioneert maer nu meer als de helft van het guarnisoen haer tijd bijnae uijtgedient hebbende en om haer ontslag aenhoudende, neem ik de vrijheijt UEGA om een renfort van vijf en twintig man en een tamboer te versoeken; konde daer onder een goed bequaem constapel of twee weezen zoude van het grootste nut weezen en konnen waerlijk qualijk ontbeert worden. Waer bij nogmaels mijn versoek reitereere geene Fransche of Vlaminge. Voor de rest zoo veel doenlijk Protestante, de nabijheijd der Spanjaerden en voor al Spaensche Missiën veroorsaeken dat op Roomsche in het geheel niet te vertrouwen is. Hard is het Ed. Gr. Achb. Heeren, dat nabuurige en met den staet geallieerde natiën dus tot de ruine van haere nabuuren sig gedraegen onder het frivool en waerlijk belacchehjk pretext van die slaeven tot ') Imbuta recens servat odorem testa diu. Horatius, Epist. I. ii. 69. 288 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S den Christelijken godsdienst te brengen *), een helder gewit graf maer van binne niet als vuijle doods-beendere, wijl van alle haer Indiaensche en swarte Christenen (zoo genaemt worden) nog geen eene gesien hebbe die iets meer van den godsdienst wisten als dat er een God was, en dat nog ternauwernood, en met geheele verkeerde begrijpen van dat geducht opperweezen. Soo op het moment arriveert UEGA criool Tampoko, welke boven in Cajoenij gelicht door de Spanjaerden en swaer geboeijd verder landwaerds in gesonden, echter middel heeft weeten te vinden, niet alleen sig van de boeijen te ontslaen, maer door Orinoque afte komen en aen Angustura, daer den Gouverneur woont, twee negers mede te troonen, en met deselve naer hier te komen. Het is of die kaerel half met den Drommel omgaet want is qualijk te begrijpen hoe dit heeft weten uijt te voeren. Hij bericht mij den Indiaensche slaef van mijn dochter mede door zijn toedoen ontsnapt achter aen komt met een partij Indiaenen, en mogelijk ook wat sal mede brengen. Die criool is waarlijk met geen geit te betaelen om het nut dat men daer van heeft; jammer is het dat als dronken is zoo assurant en brutael is, niets ontsiende *). Het gepetitioneerde hout is met De Laurens en Maria overgegaen, gelyk mede d'eer hebbe gehadt over d'ouarouckie *) verder te schryven en daer van over te senden waer by nog gevoegt hebbe een casje gevult met de nu alom zoo vermaerde quassia *) hier carawadani genoemt en waer over nu nog met De Spoor verscheyde versoeken ontfangen hebbe. Ik verwagt met ongeduld den tyd weder van het ryp worden der vrugt van A'ouarouchy wyl my dan door d'Indiaene gebragt sal worden een soort by Powaron groevende ruym eens zoo groot als deeze, welkers foely veel lyviger is en 's myns vermoedens de regte daer naer soeke. Wat de caneel aenbelangt van boven Essequebo moetende komen hebben UEGA in het begin dezes gezien wat posthouder daer hebbe; hy heeft volstrekt niets ter waereld van het geordonneerde gedaen. In het algemeen gesproken Ed. Gr. Achb. Heeren diende ik in persoon over al by te zyn wil ik iets wel gedaen hebben. Dit was goed over een jaer of twintig maer nu valt het my seer lastig. Ten hoogste dankbaer en verplicht ben ik UEGA voor de zoo gunstige permissie my verleent om een reisje naer Europa te mogen doen, daer zoo lang en zoo hartelyk naer verlangt hebbe, en zoude met hart en ziel in het aenstaende voor jaer van die gunst wille profiteeren, maer Edele Groot Achbaere Heeren myne jegenswoordige lichaems ') Meer licht over deze zaak wordt verspreid op blz. 280—282. *) Voor nadere bizonderheden over Tampoco's levensloop en dood, zie blz. 333. •) Zie blz. 263 en 273. ') Zie blz. 277. BRIEVEN. 289 constitutie laet my niet toe my te vleyen daer toe in staet zal weezen. Mogelyk in d'aenstaende regentyd den goedertierene God my eenige beterschap sal geheve te vergunnen, maer deeze nog continueerende swaere droogte heeft myne pyne en smarte zoodanig vermeerdert dat alles my een last is en het schryven selver (anders voor my altoos een lichte en vermakelyken arbeyd) is my nu een last welke met veel moeyte en met tusschen posingen verrichten moet. Myne beyde dochters nu getrouwt zynde blyve hier genoegsaem alleen, t'welk met myne hooge jaere en swakhede ongewoon en seer lastig sal vallen. Waerom ook myn zoon*) met deeze occasie terug ontbode hebbe en hem gelast niet in gebreke te blyven UEGA bevelen te komen vraegen voor syn vertrek naer hier en UEGA van syn respect te versekeren, nemende tevens de vryheyd dien jongeling daer (de Heere zy gelooft) goede getuygens van ontfange in UEGA gunst en protectie aen te bevelen. Deze omstandigheden gevoegd by myne hooge jaere lichaems swakheden en nog veele andere my permoveeren de redenen noodsaeken my om myne voor eenige jaeren gedaene versoek aen UEGA te herhaele, UEGA op het ernstigste en ootmoedigste smeekende UEGA die gunst aen een oud dienaer te willen bewysen van hem van een swaere en voor hem ondraegelyk wordende last te ontheffen en zyne dimissie te verleenen. Zoo lange den Heere my in leven geheve te bewaeren sal ik noyt de weldaeden en goedheden door UEGA aen my bewesen vergeten. UEGA sullen altoos, schoon uijt den dienst ontslaegen, een trouw en yverig dienaer en voorstander van Comp. interest aen my hebben, altoos bereyd alle zyne vermogens daer toe aentewenden. Ik bidde en smeeke UEGA my die nu over de 29 jaeren gdient hebbe die gunst niet geheven te weygeren en sulx dog niet uyt te stellen, nog eens seggende Bis dat qui cito dat, op dat ik het resteerende myner daegen by myne kinderen in rust en vreede op de plantagie moge toebrengen. Daer hoort een tyd te wezen tusschen de besigheden dezer waereld en het afscheyd uyt deselve. Nemende daer en boven de vryheyd UEGA te bidden my dieself de gunst als aen de Heer Spoors te willen bewysen en my het randsoen van vleesch en meel te laeten behouden, nevens een stuk of ses slaeven; de meeste die hebbe syn dog oude afgeleefde menschen van geen het minste nut op een plantagie daer onder zynde welke by my gewoont hebbe van den dag dat hier in het land gekome ben en waer aen gewent ben. Pensioen of eenige gagie of provisien vraeg ik niet, wyl sulx seer onredelyk soude weeze, d'Ed. Comp. reets lasten ten overvloede draegen- *) Jeremias, geboren, volgens de familiepapieren, op 2 Februari, 1749; volgens Rietstap, Op. cit. blz. 135, op 2 September van dat jaar. Hij kwam blijkbaar niet onmiddellijk terug, want in Juni, 1767, beval Storm hem aan in de bescherming van Bentinck (zie blz. 336), zooals hij reeds gedaan had bij den Prins van Oranje in Aug. 1766, (zie blz. 306). Storm van '• Gravesande. 19 290 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S de sonder met zoodanige onnodige beswaerd te worden, en zoude selfs niets vraegen indien niet dagte sulx benodigt te hebben, en van de goedheyd van UEGA my waerds overtuygd was. Ik hebbe met deese occasie de vrijheyd genomen aen Syne Doorluchtige Hoogheyd1) en aen d'Ed Heer Representant van hoogstdeselve het selve versoek op het alderernstigste te doen en myne goede vrienden versogt, dit myn versoek op het alderserieuste by S.D.H. te willen appuyeeren. Des niettegenstaende verhes ik de reys naer Europa niet uyt het oog indien de Heere my de kragten daer toe geheve te verleenen, maer wenschte alsvorens myn ontslag te mogen erlangen en alles aen myn successeur in ordre over te konnen geven, wanneer in myn verblyf aldaer ook niet aen den tyd bepaeld zoude wezen. Myne kinderen, ziende myne moeyelyken toestand en onophoudelyke arbeyd en sorgen, smeeken my mede onophoudelyk dat dog myn ampt nederlegge en by haer stil kome woonen. Met eere wilde ik gaere scheyden, en langer duurende kan qualyk weezen door de menigvuldige bezigheden en dwarsdryveryen welke ontmoete. Daer hoort een jong sterk lichaem toe Ed. Gr. Achb. Heeren om sig naer behooren bier van te quyten en geen afgeleeft en afgemat man. Daerom smeek ik ootmoedig UEGA my geheven goedgunstig te permitteeren myn ampt in hande van Syn Doorl. Hoogheyt en van UEGA te resigneeren en UEGA eerbiedig te bedanken voor alle zoo menigvuldige beweezene gunste en weldaeden, voor welke al mijn leven een dankbaere erkentenisse sal behouden, sullende onder afsmeking van des Heeren zeegen tot d'aenkomst van myn successeur trachten myn phcht naer vermogen te betrachten. Uyt de nevensgaende missive van d'Hr. Clarke wegens syn schip geschreven sullen UEGA de sentimenten van dien heer zien en zyn misnoegen. Wat sal het nu wezen wanneer myn brief ontfangt, waer uyt het verbod van UEGA wegens den invoer van slaeven voor zyn plantagien verneemt ? Het zoude my uytermaete leed doen indien wy zoo een vermogend planter en die van zoo veel nut voor de Colonie is quaemen te verhesen, en echter vrees ik het er toe komen sal. Verwagte nog schryvens van syn Ed. voor het vertrek van dit schip. Zoowél met betrekking tot de territoriale grensregeling als tot het internationaal recht, is de brief, waaruit de thans volgende uittreksels genomen zijn, een der beste van Storm's hand. Hij bevat in zeer kort bestek een volledig overzicht van de middelen die de Directeur-Generaal te baat bracht om op al de verschillende grenzen zijner Kolonie het oog te *) Willem V. Prins van Oranje, Erfstadhouder van de Vereenigde Provinciën en Gouverneur-Generaal van de West-Indische Compagnie. brieven. 291 houden. Geschreven in een zeer kleine, duidelijke hand*) en ongeveer 19000 woorden bevattende in een-en-twintig foliobladzijden, werd de brief begonnen (zooals uit een marginale aanteekening blijkt), op 6 Januari. p.r.o., co. 116, N°. 35/37. den 20 Maert, 1767. (Uittreksels). De saek Barima en het geval van Rose aengaende, sal ik d'eer hebbe UEGA te melden dat wij zoo wel als de Spanjaerden de Rivier Barima als de limiet-scheydingen der beijde jurisdictiën considereeren, dus d'Oost wal Comp. territoir de West wal Spaensch. Uijt vreeze dog (wijl bequaeme en voorsigtige menschen ontbreken) en wijl dit werk zoo gevaerhjk voor de Spanjaerden als voor ons wierd, vreezende, zeg ik, dat mijn afgesondene aen de Westwal mede soude komen heb ik in twee consecutieve brieven den Gouverneur van Guajana omstandig kennis van deeze saek gegeven en gevraegt of eenige manschap geliefde te senden om gezamenderhand dit nest uijt te roeijen. Sijn Ed. heeft die brieven niet beantwoord, maer mij mondeling door Vicente Franco, een der voornaemste ingesetene van Guajana, laeten seggen, dat het hem ondoenlijk was daer volk te zende om de verre distantie, manquement van vaertuijgen, &c, en dat die quaeddoenders maer bij de kop moest laete vatten, &c. Daer op heb ik den posthouder van Maroco mijn bevelen gegeven maer uijt voorsigtigheijt belast de Spaensche wal te mijden, maer wat d'eijlanden aengaende die in de rivier lagen die niet te mijden, wijl deselve onzeker territoir waeren, en mijn bevelen zijn ook exact naegekomen, zijnde Rose aen onze wal geapprehendeert. Den regel extra territorium suum jus dicenti enim impune non paretur is my ten volle bekent maer is niet applicabel op de resolutie van den Raed in deeze saek, wijl — 1. D'oostwal onze jurisdictie zijnde den Raed haer bevelen aldaer kan doen respecteeren. 2. Om dat ik denke den Raed seker de macht heeft haer borgers en ingesetenen te verbieden naer eenige plaetsen te gaen, welke deselve denkt onbehoorlijk of gevaerhjk voor de Colonie te wezen *). De resolutie wegens de caerten der landeryen is reeds in train en zyn al verscheyde ten comptoire ingelevert, en wegens de grondbrieven, *) Zie het facsimile tegenover blz. 315. *) Al het bovenstaande is antwoord op de bemerkingen der Bewindhebbers, van «5 Sept., ij66 (zie noot 3, blz. 276). De bijvoeging van de tweede reden in de laatste paragraaf was een goede gedachte. 292 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S voor welke my f 7—10 betaelt worden, sal ik sulx mede belasten en op dat d'ingesetene geen rede van klagen mogen hebbe sal ik voor de drie grondbrieven niet meer als voor een laeten betaelen. Hope d'Hr. Secretaris sulx mede voor zyn leges sal doen, daer echter als nog aen twyffele. Ik twyfel geensints Ed. Gr. Achb. Heeren of deeze Colonie sal onder des Heeren zeegen de florissantste in korte jaeren evenaeren. Gave God dat maer het devies van ons gemeene best wat meer voor oogen gehouden wierd, Concordia res parvae crescunt *). Den oorlog tusschen de Caraibis en Accuwayen gaet nog voort, dog seer flauw en traeg, en is goede apparentie wel haest bygelegt sal worden, en dit was al lang geschied had den posthouder van Arinda zyn phcht betracht. D'onderscheydene rapporten ontfangen hebbende van het geene in myn absentie *) voor gevallen is ondervind ik al verscheydene saeken zyn voorgevallen, welke wel anders hadden behooren te wezen en waer mede al vry wat werk en hoofd breken sal hebben eer wederom in behoorlyke ordre gestelt sullen syn. Wat zal ik seggen, Edele Groot Achbaere Heeren? Ik moet het seg gen en kan het niet langer opkroppen. Ik ben tot in de ziele bedroeft en kan myn chagryn niet overkomen dat zien en ondervinden moet alle myn goedheyd, toegeventheyt en beleef dheyd met d'aldersnoodste ondankbaerheyt beloont word, dat menschen welke zoo als de geheele Colonie bekent is, niet als verphchtinge aen my hebben, niet anders soeken als my te dwarsboomen en alle mogelyke tort en schaede toe te brengen op d'alderquaedaerdigste wyze van my spreken en daer toe waer en onwaer, selfs de verfoeyelykste en handtastelyke leugens, te baet nemen. De Heer Spoors heeft mede al seer wezendlyke redenen van klagten, maer dien Heer denkt het is voor een korte tyd en laet sig daerom niet veel uyt. Ik soude een vel of ses papier nodig hebben indien de moeyte wilde nemen UEGA omstandig bericht der onderscheydene voorvallen te doen en myne als nu overlopenden boesem voor UEGA uyt te stooten. Maer alzoo d'eer hebbe gehad met De Sarah aen Syne Doorluchtige Hoogheyd en UEGA ootmoedig om myne dimissie te smeken sal ik liever swygen en met ongeduld myn successeur afwachten. In Gods naeme Edele Groot Achbaere Heeren smeek ik UEGA verlost dog UEGA oude (en zoo zyn gemoed hem betuygt) trouwen die- >) Zie blz. 129. !) Storm was weg geweest om den doorgang te peilen aan den mond der rivier, waar zich reeds langen tijd een zandbank aan het vormen was (zie blz. 278); hij bevond, dat er nog ruimte genoeg was om binnen te loopen, maar dat er, zooals hij gevreesd had, moeilijkheden waren om de schepen naar buiten te brengen. BRIEVEN. 293 naer uyt het vagevier. Ik kan het onmogelyk zoo langer uythouden of moet van chagryn sterven. Ik bidde UEGA gun my dog een weynig rust indien de Heere behaegt my leven nog eenige tyd te verlangen. Ik kan het onmogelyk langer uythouden en dus ook langer van geen nut of dienst voor UEGA of de Colonie wezen. 0 tempora, 0 mores mag ik wel seggen, maer laet ik hier van afscheyden en UEGA niet verder lastig vallen. God geve UEGA een bequaem verstandig en standvastig man in myne plaetse moge verkiesen, want anders Ed Gr. Achb. Heeren zoo myn successeur te toegevend is, voor al in den beginne, sal de Colonie seer gauw op een despotique wyse geregeert worden door mindere bediendens en dus alles overhoop raeken, want daer zyn nu onder de borgers hoofden niet van verstand ontbloot, waeronder sig bevinden welke my pubhq gesegt hebben dat wel door een Gouverneur geregeert en gecommandeert wilde worden, dog door geen andere en dat zy hoopte ik niet qualyk zoude nemen zy haer tanden heten zien. Met een seer aengenaeme verwondering heb ik gezien hoe het werk aen het Forteresse geavanceert is. Sedert dat ik het opzicht aen den Commandant Bakker hebbe opgedraegen is het werk zoodanig gevordert dat ieder die aen het Fort komt daer over gesurpreneert is, en dewijl seedert Nieuwjaer veele der in gebreke gebleve zynde haere slaeven nu leveren op zyne bedreygingen, wyl hem de door den Raed gestatueerde boetens hier op (welke de helft voor den armen is) gegeven hebbe. Zoo zal dit haest van de hand geraken; men is nu aen den ophaelbrug en sluys, waer naer de batteryen in staet gebragt sullen worden, en dan het kroonwerk. Maer steenè, steene, daer sal groot gebrek aen wezen, alsmede yser, zynde geen meer in de smidse voor het kroonwerk sullen met de pont klippsteene van het oude Fort1) gehaelt worden. Den aengekomene chirurgyn É. Couzyn by my in Demerary aengekome synde versogt ik hem in passant wanneer naer Essequebo ging eens by den Landmeeter Saffon aen te gaen en zyn gesigt t'examineeren *), het welk hy gedaen hebbende my verslag heeft gedaen wel kans was de geduurige pyn te doen ophouden maer het herstellen van het gesigt volstrekt onmogelyk wyl de gezigt zenuwen nervi optici volkome gecorrodeert of weggevreten waeren door voorige geapphceerde medicamenten, waer geen herstel aen was. Hy sal my zyn rapport schriftelyk overgeven. ') Kijkoveral (zie blz. 255). *) Het is interessant, als men bedenkt hoe mismoedig Storm in een vroeger stuk van dezen zelfden brief was, nu op te merken hoe levendig en vernuftig zijn geest hier werkt — hoe hij van de hak op de tak springt en hoe geen detail hem ontsnapt: hier b.v. gaat hij van een bespreking der fortbatterijen plotseling over op den toestand van 's landmeters oogen. 294 STORM VAN 'S GRAVESANDE's Nu sal d'eer hebbe de nog overige onbeantwoorde axticuls van UE GA hoogst geëerde vorige missives, zoo verre ten tijd mij sal permitteeren, bij de hand te nemen; beginnende met die van den 19 Junij, komt mij eerst voor het articul van de posthouders. Seker is het dat men hoe langer hoe meerder ontwaer wordt, die saek van d'aldergrootste aengelegentheijt voor den dienst van d'Ed. Comp. en behoud der Colonie is; ik heb tot nu toe geen eene welke seggen kan goed te wezen, selfs passabel, en ben selver genoodsaekt geweest die van Arinda welke een week of vier in arrest aen het Fort is geweest, weder naer die post te laeten gaen, geen bequaem subject hebbende konnen bekomen om in sijn plaets te senden, niet tegenstaende aen alle zijde hebbe laete informeeren. De mulatten van dit land, welke de taelen verstaende nog het bequaemste soude wezen, sijn veel te luij, en willen volstrekt onder geen verband of subordinatie staen; geene de minste ambitie besittende, en geen geit achtende is daer niets mede te doen, zoo dat zoo lange geen goede militaire bekomen, geen middel tot redres vinde kan. UEGA hebben een seer goed voor uytsigt gehadt aengaende den Indiaen spion van de Spanjaerde, wijl die waerhjk middel heeft weten te vinden om t'echapeeren. Maer men kon hem niet eeuwig gevangen houden, en de post in Cajoeny nu weder in besit genoomen zijnde is daer zoo veel niet aengelegen. Ongelukkig is het dat den posthouder aldaer den gemeenen lot van alle die daer eerst komen heeft moete betaelen hebbende een seer swaere siekte gehadt waer van nog niet heel herstelt is. Hebbe hem om redenen in mijne voorige gemelt nog geen militairen toegevoegt maer twee bijlegegrs d'Indiaensche taelen kundig; zoo verneme zijn de huijsingen opgericht en groote brood tuijnen geplant waer mede dagehjx word gecontinueert, en d'Indiaenen beginnen sagjes aen daer naer toe te vloeijen. Nu overgaende tot de missive van den 8 September *) is my nog overig te beantwoorden, Eerstelyk wegens de piramiden; ondoenlyk is het my tot nu toe geweest iemand te bekomen daer eenigen staet op kan maken om daer een nauwkeurige inspectie en bescbxyvinge van te maken, hoe zeer daer naer verlange en reykhalse, hebbende dat object noyt uyt het oog verlooren als waer door in der daet somwyle ondekkinge van de grootste aengelegentheyt voor de geleerde waereld gedaen zouden konnen worden. Daer zyn geen natiën in d'oudheyd bekent als de twee *) door UEGA genoemde welke haer werk van sulke gebouwen gemaekt hebben, en niet mogelyk zynde te presupponeeren eenige volkplantingen l) Zie blz. 275, noot 1. *) De Egyptenaren en de Cbineezen. BRIEVEN. 295 derselve oyt of oyt deeze weg zyn ingeslaegen vermeerdert sulx de nieuwsgierigheyt zeer. Wat de Phoeniciers en Carthaginensers aengaet, het is op verre nae, zoo onwaerscheynlyk niet dat deselve in dit Zuyd America geweest zyn "■); men weet die volkeren volksplantingen wyd en zyd uytgesonden hebben. Zoo als de scheepsvaert in die tyden geweest is kan het zeer wel gebeuren dat eenige haerer schepen door een storm uyt zigt van het land en verre in zee geraekt zyn, en dus in de passaet winde geraekt genoodsaekt het voor de wind te laete loopen, wanneer noodwendig op deeze kusten moesten aenlanden *). Ik worde te meer in dit gevoelen bevestigt doordien ik op eenige plaetsen tusschen Demerary en Essequebo landwaerds in selver hebbe gevonden (hier van door Indiaenen verwittigt) veele stukken van tegels gebakke steenen, yserwerk, mortieren en vissen, nevens andere instrumenten van steen, geheel van een ander maeksel en alloy als de hedendaegsche, en waer van onze Indiaenen het gebruyk volstrekt onbekent was, konnnende geen de minste onderrichting dies aengaende geven'). Ik heb selver de spaede en houwel in hande genomen en veele uytgegraeven, welke naer Leyde *) aen den Professor Allemand6) gesonden *) Het is een bekend feit, dat verscheiden malen de stelling is verdedigt, dat Amerika vóór Columbus zou zijn ontdekt. Dit zouden dan de Noormannen hebben gedaan. Hieronder volgt een korte en onvolledige opsomming van moderne werken, aan dit onderwerp gewijd. Anderson (R. B.), America not discovered by Columbus. pp. 164. Chicago, 1883. Vining (E. )P., An inglorious Columbus ; evidence that Hwui Shan discovered America pp. 788. New York, 1885. Brown (M. A.), Icelandic discoverers of America, pp. 213. London, 1887. De Costa (B. F.), Pre-Columbian Discovery of America by Northmen. pp. 196. Albany, 1890. Horsford (E. N.), The Landfall of Leif Erikson, A ,D. 1000. pp. 148. Boston, 1892. Stephens (T.), Discovery of America by Madoc ap Owen Gwynedd in the i2th century. pp. 249. London, 1893. Neukomm (E.), Les Dompteurs de la Mer. Les Normands en A mirique depuis le Xe jusqu'au XVe siècle, pp. 295. Paris, 189$. 2) Het antwoord der Bewindhebbers, gedateerd 24 ^wgttsfws, J767, luidde: „De aan ons gecommuniceerde oordeelkundige reflexien ten reguarde der stigters van de bewuste pyramides zyn zooveele kenmerken van UEd. ervarendheid in de aloude historiën, en is er eenig middel om daaromtrend verdere ontdekkingen te doen of nauwkeurige afteekeningen te erlangen van derzelver situatie, groote, structuur en verdere uitwendige gedaante, zoude ons zulks bijzonder aangenaam zijn, en willen wij zulks van UEd. sagaciteit verhoopen." {Rijks Archief, West Indische Papieren, Deel 599, Buyten Lands Brieve-Boek, 1765—68. *) Het loont de moeite in verband hiermede lm Thurn's opmerkingen over Indiaansche oudheden te lezen en in het bijzonder die over schelphoopen of „kitchenmiddens" (Among the Indians of Guiana, pp. 389—428). *) Zie blz. 194, 195. 5) Een onderzoek dat Professor J. M. Janse, te Leiden, zoo goed is geweest in te stellen, wijst uit, dat er in het Ethnographisch Museum aldaar geen dezer overblijfselen te vinden zijn. 296 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S hebben, en zoo d'Indiaene zeggen zyn veele plaetsen daer veel meer te vinden zoude weezen. Niemand sal zoo dwaes zyn t onderstellen die saeken daer ter plaetse gegroeyd zyn, maer hoe en door wie daer gekomen zyn te weten, Hic opus, hoe labor est [sic]. Dog ik soude wel tot een heele dissertatie vervallen en UEGA attentie misbruyken. Goud of zilver onder of bij die piramiden te wezen geloof ik niet, maer zij hebben deselfde naem onder d'Indiaenen als de plaetsen daer de metaelen gevonden worden, te weten dat den Jawahp, dat is den Sathan, daer zijn woonplaets heeft. En dat om die streek en wel voor al in Cajoeny rijke mijnen van die metalen zijn, geloof ik zoo zeker als mijn eijge existensie en denke daer wel gegronde redenen toe te hebben. Ik sal trachten een goed eerlijk tolk te bekomen en die gevonden hebbende onder eede laete brengen. Op den bijstand der Caraibane kan ik siaet maken indien geweld met geweld gekeert moest worden, maer zoo lang d'omstandighede sagte middelen vereyschen, niets ter waereld. Haere verbittering is ingewortelt en groot tegens die Spanjaerden. Het gaet Gode lof in Demerary extra wel voort. De Heer Spoors daer laest zynde was extra gesurpreneert de veranderingen ten goeden welke daer sedert de laetste reyse dat daer geweest was hadde gevonden. Onder alle producten zien ik geene zoo veel belovende en tot verwondering van een ygelyk zoo voorspoedig avanceerende als de cacao in de veengronden. Dit is op aenpryzing van eenige Spanjaerden in de laege gronde geprobeert; een paer duysend boomen welke ik op Soesdyk in July laestlede hebbe laeten planten van omtrent een hand breet hoog vond ik daer komende over de drie voet hoog en veele reets kroonen settende, en dus gaet het by Ruysch, van der Lott en andere welke sig op die culture geset hebben en nu beginnen te trekken. Van een cacao boom welke nu ses jaeren oud is en welke om eens te probeeren in de veengrond hadde laete planten heb ik voorlede maend July 160 beursen getrokken. De catoen zoude extra wel gaen indien de saisoenen wat regulier waeren; zoo als nu sedert een week of vier het weder is geweest is al het rype catoen dat aen de boomen komt verlooren. Daer leggen nu acht Engelsche barquen voor het Fort en drie in Demerary zoo dat nog paerde nog provisien nu ontbreken; zijn binne een week of drie over de 120 paerde verkogt en leggen weder 32 te koop. Hier by drie schepen maekt een fray gesicht en hebbe noyt deeze reede zoo vol gezien. Hierna betuigt Storm leedwezen over het feit dat hij de Bewindhebbers niet had verwittigd van het trekken van een wissel — een gevolg van groote drukte, en hij gaat dan voort: BRIEVEN. 297 Het is niet mogelijk voor UEGA te begrijpen hoe menigvuldig de besigheden worden; het is waerlyk te verwonderen ik de helft niet vergeet wat doen moet. UEGA zien selver den Raed van Justitie niet sitten wil als ik absent ben; nu moet den 2de February sitten en wy syn niet in staet het voorhande zynde werk in minder als drie daegen af te doen, en over alle die saeken word ik bevoorens door partyen aangesproken en onderhouden; dit is ook nodig om my een klaer denkbeeld van de saeken te geven, het welk de vergadering veel tyd uytwindt. De Spoor legt nog een groote veertien daegen en was al vertrokken indien niet naer de coffy wagtede welke met dit regenagtig weer niet schoongemaekt kan worden; voor zyn vertrek diende ik nog te vervaerdigen den naemwyzer voor den Jaere 1766, de randsoen lyst, het concept wegens het akkergeld, de hjst daer aen bezig ben van de leverantien der producten voor den self den jaere welke nodig geoordeelt hebbe om redene welke d'eer hope te hebben te melden als daer mede vaerdig ben, de lyst der Comp. bediendens. Dit zyn alle saeken welke selver doen moet wil ik die wel en in behoorlyke ordre hebben. En dan de petitiën &c. welke nauwkeurig naersien moet, nevens de lyste der opgaef van slaeven, en veel meer; alles moet door myn hande gaen en kan niet het geringste betrouwen. Daer en boven moeten nog d'inventarissen opgenomen worden, het welk ten minste een heele week wegneemt. Geheve UEGA te considereeren of myne harssenen niet by een moet houden en of het wel te verwonderen is dat nu en dan wat vergeten... Ik hebbe deeze morgen met alle die bezigheden niet naer de kerk konnen gaen, daer reets toe gekleed was en gaere gegaen hadde, te meer wyl Domine Lingius van Demerary heden preekt, welke by continuatie extra voldoet. Heden is UEGA criool Tampoko volgens mijne aen hem gegeve bevelen afgeweest en heeft mij rapport gedaen den posthouder in Cajoenye genoegsaem herstelt was. Dog dat den Capucijn van de missie digt bij die rivier sijn dagehjx werk anders niet was als d'Acuwaijen en Caribis tegens malkandere op te stoken, en dus die geheele rivier in rumoer bragt. Die criool deed mij lagchen seggende, als mijn heer en meester mij ordre geeft, sal ik binne drie weken die pater handen en voeten gebonden hier aen het Fort brengen, en waerhjk hij soude het doen zoo gelove. Ik antwoorde hem sig wel moest wachten niets ter waereld tegens de missie t'ondernemen, maer dat een wakend oog op alle de verrigtingen der Spanjaerden moest houden, en de Caribis uijt mijn naem wel expres verbieden onze onderhoorige Acuwaye te molesteeren. Het welk hij aengenomen heeft. 298 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S Myne gedagten hebbende laeten gaen om een eenparige voet naer rato van een ygelyk zijn vermogen te vinden tot lichtinge der modique lasten, heb ik een lyst opgemaekt der versendinge van de producten in den jaere 1766 en bevonden die te bedraege sonder kiltum, limoensap, toebak, &c te tellen. Permitteert my Edele Groot Achtbaree Heeren, dat ik deeze besluyte met het eynde der aenspraek van myne hoog-ge-eerde vriend Mr. J. J. Mauricius >) aen Heeren Directeuren van de Societeyt van Suriname, ") Jan Jacob Mauricius werd geboren te Amsterdam op 3 Mei, 1692. Als blijk van zijn ongewoon vroege ontwikkeling mag strekken, dat hij op den leeftijd van zes en een half jaar in tegenwoordigheid van honderden menschen een predikatie hield. Op zijn dertiende jaar werd hij ingeschreven als student bij de Leidsche Universiteit en op zijn zestiende gepromoveerd tot doctor in de rechten. In 1725 werd hij, na eerst gedeputeerde te zijn geweest ter vergadering van de Staten van Holland en West-Friesland en daarna pensionaris ad vitam en burgemeester, benoemd tot resident te Hamburg van den staat der Vereenigde Nederlanden bij den Neder-Saksischen Kreitz; in 1733 ontving hij den titel van minister en vermeerdering zijner jaarwedde tot 6000 gulden. In 1742 bood de Geoctrooyeerde Sociëteit van Suriname hem aan als gouverneur-generaal naar die kolonie te vertrekken; daar bracht hij negen jaren door, jaren vol van onaangenaamheden en verdriet, het slachtoffer van samenspanningen en intriges. In het vaderland teruggekeerd, werd hij na een geding over zijn beleid in de kolonie op advies van den Hoogen Raad door de Staten-Generaal vrijgesproken. Het was op 1 Aug, 1733, dat hij de merkwaardige rede uitsprak, waaruit Storm aanhalingen doet. Twee jaar later werd hij voor de tweede maal als minister van den staat naar Hamburg gezonden. Zijn letterkundige aanleg was even groot en verscheiden als zijn loopbaan — een Volledige lijst van zijn werken in proza en poëzie (de eerste hoofdzakelijk bestaande uit verhandelingen over geschiedenis, rechtskwesties, het tooneel en aardrijkskunde) is te vinden in Van der Aa, Biographisch Woordenboek. Een vergelijking van Storm's uittreksel van Mauricius' rede met de lezing, door C. A. van Sijpestein in diens levensbeschrijving van den Surinaamschen Gouverneur-Generaal gegeven, toont, dat de bewoordingen vrijwel, maar niet in allen deele overeenstemmen. Storm gaf waarschijnlijk zijn aanhaling uit een afschrift of van een later eenigszins verbeterde lezing. Hetzelfde boekje [Jan Jacob Mauricius, Gouverneur-Generaal van Suriname. .'s Gravenhage, 1858, pp. 175) herinnert aan het feit dat La Condamine, na te Cayenne vruchteloos op een schip te hebben gewacht, het aan Gouverneur Mauricius te danken had, dat hij in 1744 naar Europa kon teruggaan: dit gebeurde is vermeld in zijn Relation d'un voyage dans VAmirique (Parijs, 1745, p. 212), waar hij spreekt van „la réponse 3753 heele oxh. suyker, 343 halve do. 2186 baelen coffy, 51 vaeten do. 87 baelen catoen 49 vaeten Rocou 7 baele cacao BRIEVEN. 299 voor zoo verre op myne toestand betrekkelyk is, en wel om dat deselve volstrekt over een komt met myne oprechte hart en ziels gevoelens. „Ik kan met Syn Ed. seggen Sat Patriae Priamoque datum1), en is my „niets overig dan God Almagtig met gebooge knien te danken en te lo„ven dat hy die my van der jeugd af aen geleyd heeft my in mynen „ouderdom niet verworpen heeft, en niet alleen myn leven gestadig ge„redt uyt zoo veele gevaeren van zee, van ziekte, van booze men„schen, maer ook den geest opgebeurd en myn kragten ondersteunt om „met te beswyken onder den last en onder alle chagrynen waermede ik „getergd en gedrukt ben geweest „Naest God Edele Groot Achbaere Heeren zyn het UEGA welke ik „met alle respect bedanken moet voor alle de weldaeden welke UEGA aen my en de myne bewezen hebt „Laet my gerpermitteert syn Ed Gr. Acht. Heeren by deeze occasie „my en de myne te recommandeeren in UEGA protectie, en schoon „UEGA tegenswoordig staen my te dimitteeren uyt haer dienst, bid ik „echter UEGA voor my altoos behouden die gunst en genegentheyt „waer mede UEGA my altoos hebben geheven te vereeren. Immers van „myne zyde, schoon ik de naem van Directeur Generael van Essequebo „stae quyt te raeken, zal ik echter altyd den naem en daed behouden „van UEGA dankbaere, yverige en getrouw dienaer, en daer myn pen, ,;myn mond, en in 't geheel myn persoon oyt aen d'Ed. Comp. van „eenig nut kan wesen sal ik my altyd tot een phcht en tot een glorie redenen aen UEGA blyken te konnen geven van myn ootmoedig respect „en van myne oprechte welmeenende dankbaerheyt... En zal zoo lange „een druppel bloed in myn aderen hebbe noyt ophouden God te bidden „dat hy UEGA perzoonen en hooggeëerde famihën met zyn zegen geheve te overstroomen, dat Hij UEGA Regering gelukkig en bestendig „maeken en onder UEGA bewind de Colonie doe groeyen en bloeyen." Dit zyn Ed. Gr. Achb. Heeren myne oprechte sentimenten. Ik hebbe nu d'eer gehad UEGA over de negen en twintig jaeren te dienen en getragt de vermogens my door den Goedertierene en Alvermogende God aenbededt zoo veel mogelyk tot dienst van d'Ed. Comp. en nut der Colonie aen te besteeden. Edog Homo sum et nihil humani a me alienum extrêmement polie que je recus de M. Mauricius, Gouverneur de la Colonie Hollandoise de Surinam; il m'offroit sa maison a Surinam, le choix d'un embarquement pour la Hollande, et un passeport même en cas de rupture entre la France et les Etats Généraux." De ontdekkingsreiziger bereikte Paramaribo op 28 Aug., 1744, werd door den Gouverneur-Generaal goed onthaald en zeilde op 2 Sept. naar Europa. Voor ons is evenwel van bet meeste belang, dat hij bij zijn bezoek aan Storm's vriend onder zijn brieven het fragmentarisch dagboek van Storm's boodschapper Horstman bij zich had, dat honderdvijftig jaar later als een getuigenis van het grootste belang zou worden gebruikt voor de bepaling van de juiste grenslijn van Britsch Guiana (zie blz. 36). ') Virgilius, Aïn. ii. 291. 300 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S puto & humanumJ) zynde en are kan het niet wel anders wezen of hebbe in zoo langen dienst en zoo veele wederwaerdigheden wel eenige misslaegen begaen waer voor UEGA ootmoedig excuus versoeke. Trooste my met een gerust gemoed dat deselve noyt met een quaed opset geschied zyn, en noyt onwillig, om deselve ter myner kennisse gekomen zynde te verbeteren want humanum zynde errare, is het angelicum resipiscere, diabolicum perseverare. P.R.O., co. 116, N°. 35/50. den 23 Maert, 1767. (Uittreksel.) Ik verlang seer naer tijding van Cajoeny wijl gistere een briefje van den Directeur van den Heijde ontfangen is waer in melt dat de criool Tampoko by zijn zoon op Oud Duynenburg gekomen was en gerapporteert hadde een partij Indiaenen van de Spaensche missiën gesonden de post overvallen en geheel geplundert hadde, en dat ging vernemen wat daer van was. Die post steekt de Spanjaerde vreeslijk in het oog en moet haer seker in eenige gewigtige oogmerken seer hinderhjk wezen. Zoo drae sekere tijding hebbe sal ik met den Raed overwegen wat ons te doen staet. P.R.O., co. 116, N°. 35/51. den 27 Maert, 1767. (Uittreksels.) Zoo dat Ed. Gr. Achb. Heeren (geheve UEGA niet qualijk te nemen dat mij zoo vrijmoedig uitdrukke het gewigt van de saek dringt mij daertoe) indien men de ruine van de colonie wil praevenieeren de drie volgende pointen ernstig in overweging genomen diende te worden en zoo spoedig mogelijk in het werk gestelt. 1°. Bij het Hof van Spangen aentehouden om redres op de grieven en middelen aldaer te versoeken om d'opperhoofden tot gehoorsaemheijd aen de bevelen van Sijn Catholique Majesteijt te brengen, want sij lacchen daer waerlijk mede. 2°. Twee goede gewapende en wel bemande uijtleggers, een in de monden een buijte de rivier, om een eijnde van al de desertien te maeken. 3°. De bevestiging van Demerarij opdat niets die rivier uijtgae sonder gesien te worden. En indien geen redres bij het Hof van Spanje verkregen kan worden, represailles te gebruijken tegen de missiën op onse grense, selver op ons territoir gelegen, wanneer denke wel tot rede gebragt zoude worden. ') Homo sum; humani nihil a me alienum puto. Terentius, Heauton Timorumenos, I. i. BRIEVEN. 301 Dit is in het kort Edele Groot Achbaere Heeren wat denke verplicht te wezen UEGA voor te dragen. Een uytgehongert bedelaer kan zoo niet verlangen naer een stuk brood als ik verlange naer het arrivement van mijn opvolger. Myne vermogens konnen onmogelyk toereyken om op alles te denken en alles te doen. Myne onvermydelyke phcht is echter over al naer te sien en te sorgen; dat de bevelen van UEGA naergekomen worden; de werken naer behooren voortgaen; de Colonie in ordre en desselfs voortgang en bloey bevordert werde; alle onheylen en ongelukken zoo veel mogelyk geprevenieert of zoo zulks niet wezen kan geremedieert worden;UEGA plantagien en dienaers in goede ordre gehouden werde en bekomen wat haer wettig toebehoort; de Militie in een goede discipline gehoude, dog daer nevens sagt behandelt en niet onderdrukt en gevilt word, zoo als maer al te veel geschied, en met een woord gesegt, alles legt op mijn schouders, en als ik niet hadde een Commandeur in Demerary») en een Commandant') hier daer op vertrouwe kan was ik ongelukkig en onmogelyk om te regt te raeken. Mogelyk sullen veele denken ik van die twee zoo spreeke om dat myn schoonzoons bennen, maer hebbe d'eer UEGA te verzekeren dal al waeren het myn eyge zoons ik haer in het aldergeringste niet spaere of ontsien zoude als het verdiende. P.R.O., co. 116, N°. 35/53. den 21 April, 1767. (Uittreksels.) Hoe hard valt het my, Edele Groot Achtbaere Heeren, voor my, seg ik, welke altoos met hart en ziel d'eendracht en goede harmonie hebbe trachten te bevorderen, alle mogelyke toegeventheyt gebruykt, myn privé interest altoos om rust en vreede te bevorderen heb laeten achterstaen, in de laetse daegen myner administratie in zoo een cahos van verwarringe ingewikkeld te zien, en ogenklaer te zien en bevinden dat die geene welke my altoos met den grootsten schyn van vriendschap voorgekomen zyn achter af myn bitterste vyanden en lasteraers geweest zyn. Wat my persoonlijk of myn ampt aengaet zoude seer weynig om al dat geblaf geven en my weynig aen stooren—Mens sibi conscia recti») heeft sig het lasteren niet aen te trekken. Justum ac tenacem propositi vivutn Non civium ardor prava jubentium Non vultus instanti tiranni Menie quatit solida*). Maar nu hier volstrekte ongehoorsaemheyd voorkomt, d'infaemste *) J. C. van den Heuvel (vgl. bl«. 341). *) Johanues Bakker. *) Virgiliui, Aen. i. 604. «) Horatiui, Oden, III. lil. 302 STORM VAN S GRAVESANDE S lasteringe voor den dag sullen komen en dit alles publicq zal 'k gedwongen worden zoo wel als de Heer Spoors te doen dat noyt gedaen hebbe, te weten het ampt van Fiscael in alle rigueur te werk stellen en zal zeker een exempel ten afschrik van andere gestatueert moeten worden. Dit zal een groot voordeel voor myn opvolger wezen, wyl aenstonds sal ontwaer konne worden met wat soort van menschen hy te doen sal hebben. Ik bevinde my sedert eenigen tyd seer onpasselyk. Den ouderdom komt met veele gebreken. Ik ben voornemens als de Heere belieft ten eerste naer het eyndigen van daenstaende Raadsvergadering (welke vreeze wel acht daegen sal duuren) naer Demerary te vertrekken en aldaer UEGA seer geëerde rescriptie op myne brieven per The Sarah, Schipper T. Barker, den 4de Jan. dezes jaers vertrokken, om my verder naer te reguleeren. Daer zynde hoop ik nog een poging te doen om te zien of myn gedaene voorslag tot de bevestiging van die Rivier, opbouw der kerke, &c, door de borgerye kan doen agreëeren, maer ben niet sonder grond bevreest sulx mislukken sal voor al daer de tegenstrevers den predikant aen haer zyde hebben. Wat verdriet en moeyelykheden is niet onderworpen den geene welke in eenig aenzienlyke bediening gestelt is. Het is wel waer het is altoos zoo in de waereld geweest en zal wel zoo blyven, maer die in het geval zyn suchten daer onder en daer hoort en groote kragt van geest en bysondere ondersteuning der Voorzienigheyt toe om niet te bes wyken. Waerlyk, Edele Groot Achbaere Heeren, ik zoude met regt nu met de Misanthrope van Molière moge seggen Trdhi de toutes paris, accablé d'injustices, Je vais sortir d'un gouffre oü triomphent les vices A chercher sur la terre un morceau ecarté Ou d'être homme d'honneur on ait la liberté1). Den Goedertierene Alleenheerscher hoop ik sal my de genaede bewysen van my te vergunnen het weynige dat nog te leven mogt hebben in rust en vrede buyten eenige ampts bezigheden door te mooge brengen en dat hy de harten van Syne Doorluchtige Hoogheyd en van UEGA beweegt sal hebben myne gedaene bede en instandig verzoek met De Sarah en per volgende gelegentheden herhaelt goedgunstig te accordeeren. *) Vijfde bedrijf, vierde tooneel. De derde regel luidt in de tekst: Et chercher sur la terre un endroit écarté. Hieruit blijkt wederom, dat Storm uit het hoofd citeerde. BRIEVEN. 303 P.R.O., co. 116, N°. 35/59. Rio Demerary den 27 Tuny, 1767. (Uittreksel.) De Heer Spoors heeft mij per missive verslag gedaen dat drie Spaensche deserteurs in Essequebo zijn aengekomen waer onder een sergeant, voorgevende om de harde behandelingen van den nieuwen Gouverneur gedeserteert zijn; ik hebbe sijn Ed immediaet geantwoord dat ik versogt deselve per eerstvoorkomende gelegentheijt uijt de Colonie versonden mogten worden, niet wetende wat hier achter kan schuylen, en dit werk geheel niet vertrouwende, en wel te meer wijl den handel met Orinoque volstrekt geslooten is, selver de visscherije absolut belet word, t' welk noijt te vooren geschied is en 't geen UEGA plantagien en de geheele Colonie in de grootste veriegentheijd brengt. En met die selfde occasie ontfang ik rapport van de post in Cajoeny dat d'Indiaenen omgekogt en zoodanig opgestookt worden dat niets, ter waereld voor den posthouder willen doen en selver wanneer hij de voorbijgaende vaertuijgen belast aen te leggen om te zien of geen weglopers in zijn zij sulks halsterrig weijgeren en wanneer dreijgd op haer te schieten zij antwoorden zij pylen en boogen hebben om te antwoorden. Dus de versterking dier twee posten, namentlijk Cajoeny en Maroco, hoe langer hoe meerder van duyterste noodsaekelijkheyd wordende (zijnde selver periculum in mora) zoo hoop ik met De Laurens en Maria goed volk en voor al Protestanten sullen komen 1). ') Het als gewoonlijk onbevredigend (en in dit geval werkelijk haast ongelooflijk) antwoord van de Bewindhebbers, gedateerd »i Sept., 1767, luidde als volgt: R.A. West Indische Papieren. Deel 599. Buyten Lands Brieve-Boek. 2 Vee. 1765—18 July, 1768. „Wij hoopen, dat UEd. middel zal gevonden hebben, om de kwaade menees der Spanjaarden tegens de post in Cajoenij te verijdelen, en hoe zeer wij overreed zijn van de noodzakelijkheid, om zoowel die post, als die in Maroco te versterken, zoo hebben wij pr. deesen bodem geen meerder aantal van militairen konnen doen overgaan, nog moeite genoeg gehad hebbende, om bekwaame scheepsruimte voor deese weinige te vinden. Pr. een volgend schip zullen wij wederom eenige goede soldaaten tragten te doen overgaan, en daarmede, ingevolge hetgeen wij UEd. bij onse ampele missive zeggen, van tijt tot tijd continueeren, tot zoolang het guarnizoen op 50 koppen compleet en in behoorlijke ordre zijn zal." Een nader antwoord, gedagteekend 28. Nov., 1768, luidde: R.A. West Indische Papieren. Deel 600. „Tegens de desertie der slaaven uit de colonie naar Orinocque weeten wij ook geene andere middelen voor voorziening als de geprojecteerde uitleggers, waarover wij ons te meermalen hebben geelargeerd. Ten overvloede hebben wij onse Gedeputeerden ter Vergad. van Xen gelast, aldaar te proponeeren nieuwe instantien by H: H: Moog: 304 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S p.r.o., co. 116, N°. 35/63. Rio Demerary, den 27 Juny, 1767. (Uittreksel.) P. S. *) Zoo als deeze getekend is krijg ik per expresse van den Commandant Bakker de smartelyke tyding dat de Heer N. Rousselet de la Jaries) den 24sten dezer des nademiddags tusschen 4 en 5 urnen overleden is. Edele Groot Achbaere Heeren wat verwarden boedel sal dit geven, wat een arbeyd voor my! Ik schrikke als daerom denke, hebbe aenstonds terug geschreven om behoorlyke ordre te stellen op het Comptoir. P.R.O., co. 116, N°. 35/71. Rio Demerary den 24 July, 1767. (Uittreksels.) Heden word de brievesak van t' schip Den Jongen Jan geslooten, en over veertien daegen sluyt die van Het Land Canaan, zoo dat ik alhoewel qualyk in staet om een half uur aen een te schryven echter de pen moet opvatten om zoo veel my mogelyk aen myn phcht te voldoen, zynde seer swak en met onlydelyke pynen beset, slaepeloos geheele nachten, en connende indien de Heere het niet genadig voorziet, niet lang meer zoo duuren. te doen teneynde aan het Hov van Spanje nadrukkelyke repraesentatien zouden mogen worden gedaan tot restitutie der slaaven van Curacao naer de kusten van Cora en uit Essequebo naar Orinocque deserteerende, maar daarvan nog geen rapport zynde gedaan, konnen wij UEd. uitslag nog niet melden; inmiddels zijn de genome mesures, om geen slaaven zonder brievjes van hunne meesters te laten passeeren, en de vrije Indiaanen aantemoedigen tot het opbrengen van deserteurs, op zig zelve, zoo geexecuteert, wel zeer goed, maar egter naar het ons voorkomd, geensints voldoende, omme de deserteurs efficasieuselijk te beletten en te stuiten, maar zal men, en wil men wel doen, hoe eerder zoo beeter tot het aanschaffen en in dienst houden der voorsz: uitleggers moeten besluiten." *) Dit is geen naschrift van den voorgaanden brief, maar van een afzonderlijk schrijven van denzelfden datum. *) Nicolas Rousselet dela Jarie werd tot secretaris ad interim benoemd, toen Spoor's gezichtsvermogen in 1764 faalde (zie blz. 262) en zijn benoeming werd later bekrachtigd toen Spoors' ontslagaanvraag was aangenomen. In Augustus, 1766, begaf hij zich naar de Orinoco met de boodschap de teruggave van weggeloopen slaven te vorderen (zie blz. 279), maar hij keerde een maand later terug met een onbevredigend antwoord (zie blz. 280). Zijn weduwe schijnt nog al onhandelbaar en ruw te zijn opgetreden (hiervan geeft Storm verscheiden voorbeelden, die in dit werk evenwel niet zijn aangehaald); wij moeten er haar echter dankbaar voor .zijn, dat zij den DirecteurGeneraal tot een karakteriseering wist te bewegen (zie bic. 359), die men eer van een Schopenhauer dan van een Paus zou verwacht hebben. brieven. 305 Onder veele andere insolente discoursen van voors. Richter») zeyde hy onder andere, „De Colonie wil absolut Amsterdams weezen en de twee opperhoofden" (meenende den Commandeur en mijn) „syn den heelen dag besig met schryven en vryven om het hier toe te brengen"«). Alhoewel seer vast versekert ben UEGA en alle die my in Zeeland kennen van het tegendeel overtuygd zyn daer overvloedig preuves van gegeven hebbe in Europa zynde en naderhand, waervan de volledige bewyzen nog voorhanden hebbe, zoo smart my zoodanig een lastering tot aen de ziele en om dat verneem men mede gebruyk maekt, om dit te bevestigen, van de missive waer mede het Syne Doorl. Hoogheyd heeft behaegt my te vereeren in dato Nov. 26 in antwoord op de myne van den 12 Augusti zoo neme de vryheyd UEGA hier nevens te sende copye van myne missive en het duplicaat van het antwoord dat met De Laurens en Maria ontfangen hebbe. Ik hebbe rapport ontvangen van den posthouder van Maroco dat door de quaede behandelingen van den jegenswoordigen Gouverneur van Orinque alle de Warouwen welke by duysende op d'eijlanden in de mond van Orinoque") woonen van daer vlugten, en reets bij honderden in Barima zijn aengekome. Dus word onze visscherije voor het toekomende onherstelbaer den bodem ingeslaegen, ten zij die natie mogt resolveeren geweld met geweld te keeren daer talrijk genoeg toe zijn, maer de moed ontbreekt sijnde van allé d'ons bekende natiën, die geene welke het meest voor schietgeweer bevreest zijn. p.r.o., co. 116, N°. 35/72. [Bijlage LJ Essequebo, Augustus 12, 17664). Monseigneur, Le temps sy longtemps desiré étant enfin, arrivé oü nous jouyssons de bonheur de voir Votre Altesse Sérénissime a la tête de notre Répubhque,») j'espère que V.A.S. voudra, bien excuser la liberté que je ') Directeur van de plantage der Compagnie, „Duynenburg", en dus een van Storm's onderhoorigen. ') Dit beeft betrekking op een dispuut tusschen de Kamers, waarvan de bijzonderheden te vinden zijn op blz. 59, 60. •) Zie blz. 176. 4) Het afschrift is noch gedateerd, noch geteekend, maar de datum is gegeven in Storm's bijbehoorenden brief aan de Bewindhebbers, vide supra. Het is ook niet in Storm's handschrift en de fouten komen dus vermoedelijk voor rekening van den copüst. 6) Willem V, Prins van Oranje, werd geboren op 8 Maart, 1748. Hij volgde als stadhouder van de Vereenigde Provinciën op bij het bereiken van sijn meerderjarigheid op zijn achttiende jaar. Evenals zijn vader werd hij Gouverneur-Generaal van de West-Indische Compagnie en wij zien dus, dat Storm geen tijd liet verloren gaan met zich rechtstreeksch tot hem in die hoedanigheid te wenden. Storm van 's Gravesande. 2o 306 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S prends de féliciter V.A.S. a son heureux avènement au Gouvernement priant le Tout Puissant de vouloir combler V.A.S. de ses plus précieuses Benedictions de Lui accorder un Gouvernement long et heureux debénir tous ses desseins et entreprises, une santé parfaite et les forces nécessaires pour ces grands et peniblesemploys et contentementle plus parfait. Les termes me manquent pour exprimer a Votre Altesse Sérénissime les voeux sincères que je fais au Tout Puissant pour le bonheur et la conservation de V.A.S. attaché depuis 1'age de raison inviolablement a 1'IUustre Maison k laquelle Notre Répubhque doit son être et sa conservation, honoré de la protection et bienveihance de Feu Leurs Altesse Sérérnssitne et Royale Père et Mère de V.A.S. dont j'ay eu le bonheur de recevoir tout marqués et dont le Souvenir me fait encore couler les larmes des yeux je serais le plus ingrat des hommes si mes vceux les plus ardents et les plus sincères n'étoient point pour le bonheur de Votre Altesse Serenissime. C'est ce qui met le comble a notre satisfaction est la nouvelle recue par Barbade que nous avons aussi le bonheur d'avoir Votre Altesse Serenissime a la tête de la Compagnie des Indes Occidentales. Permettez moy, Monseigneur, de prendre la liberté de recommander particuhèrement a V.A.S. eet Colonie et principalement notre Rivier de Demerary qui n'étant que dans son enfance a besoin d'une protection puissante. Commencé en 1'année 1746 *-) j'ay le plaisir de voir que nonobstant mille traverses et tous les efforts qu'on a fait pour empecher son accroissement d'y voir a present passé cent plantages qui avancent journellement, la oü son ancienne Essequebo n'en a qu'un peu plus de soixante que seroit ce si elle avait recu le moindre encouragement? Daignez, Monseigneur, de la prendre sous Votre Protection les vceux de tous les habitans sans exception ont été depuis bien longtemps de voir 1'evenement du present et leur joye ne pouvoit etre plus eclatante qu'ehe n'a été a la reception de cette heureuse nouvelle. Permettez moy, Monseigneur, que je profite de cette occasion pour prendre la liberté de recommander tres humblement en la protection et bonnes graces de Votre Altesse Serenissime ma personne et celle d'un fils unique *), reste de sept, qui est présentement en Europe pour son education; 1'ainé *) de ces sept frères a été nomme a 1'age [de] 18 ans *) par une grace de bonté singuliere de Feu Son Altesse Sérénissime, pour premier Commandeur de Demerary en 1'année 1750; il n'a pas joui longtemps de cette grace. ') Dit heeft alleen betrekking op de toewijzing van plantages; er was daar lang vóór dien datum reeds een post of handelsplaats der Compagnie (vgl. blz. 96). *) Jeremias, geboren in 1749. Vgl. blZ. 23, 289 en 336. *) Jonathan Samuel. l) Een zonderlinge fout, want Jonathan was geboren op 30 Nov., 1728, en was daarom in zijn twee- en twintigste jaar, toen hij tot Commandeur werd benoemd. BRIEVEN. 307 J'ay a present 1'honneur d'avoir servi la Compagnie passé vingt-huit années avec des gages modiques, que je ne suis guerre plus riche qu'a mon arrivée dans ce pays ayant toujours eu pour une regie inviolable dans mes actions de preferer en toute occasion les interests de la Compagnie et de la Colonie a mes interests particuhers, toute mon ambition n'a été dirigee qu'i m'aóquitter fideUement de mon devoir. Mon étge avancé presentement ne m'en laisse point d'autre que de finir mon long service avec honneur de passer le peu de temps qu'il plaira au Tout-Puissant de m'accorder encore en repose et de voir ce cher fik placé et en état de subsister avant mon départ de ce monde. Mais je ne m'appercois pas que j'abus d'un temps précieux et de la patience de Votre Altesse Serenissime; ainsi je finis en prenant encore une fois la hberté d'assurer Votre Altesse Serenissime que personne au monde ne peut être avec un plus profond respect. Monseigneur, De Votre Altesse Serenissime Le tres humble et trés obéissant serviteur. P.R.O., co. 116, N°. 35/73. [Bijlage II*).] Duplicat. A Monsieur Monsieur Storm de 's Gravezande, Directeur General des Colonies de Rio Essequebo et Demerary. Monsieur, La lettre que vous m'avez adressée le 12e aont dernier, qui caractériselabontéde votre cceur, votre attachement a tous vos devoirs, et vos bons sentimens pour moi et pour ma Maison, m'a fait grand plaisir! J'y vois surtout avec satisfaction que vos soins ont été suivis de succès a Demerary, et j'y reconnais la fidelité de vos services. Soyez persuadé, Monsieur, que rien ne pourra m'étre plus agréable que de contribuer a la prosperité de la Colonie, dont la direction vous a été confiée, et que je me ferai pareülement un plaisir de donner en tems et lieux a votre fils des preuves de 1'estime que j'ai pour son Père, et avec laquelle je suis sincèrement. Monsieur Tres affectionnó a vous servir W. Pr. v. Orange. La Haïe ce 26" Novemb. 1766. ') Het moet Storm aan het hart gegaan zijn van dezen brief te scheiden, die, al was hij een duplicaat, de eigenhandige onderteekening van den Stadhouder droeg. 308 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S P.R.O., CO. 116, N°. 35/79. Rio Demerary den 10 Augusti, 1767. (Uittreksel.) Eenige Caribischen van boven Essequebo afgekomen hebben aen Diderfk Nelis, boven bij de plantagie Oosterbeek woonende, gerapporteert dat op de Post Arinda nog posthouder nog bijlegger te vinden was, en in geen 14 daegen gezien waeren; dat huys half geruineert en pakhuijs opengebroken en ledig was, en dat zy niet konde seggen of deselve vermoord of weg gelopen waeren. Nelis heeft hier van immediaet aen het Fort verslag gedaen, en ik hebbe gelast daer naer toe te senden om ondersoek des aengaende te doen. Vermoord kan ik niet geloven wijl deeze twee de goedheid selver waeren en geen Indiaen oijt beledigt, of zoude door een binnelandsche wilde natie geschied moeten zijn, maer dan soude de Caribis welke in zoo groot getal daer omtrent woonen in haer marsch ondekt moeten weezen, of moest door die schurken selfs gedaen weezen om van haere schulden bevrijd te zijn en de goederen te naderen. P.R.O., co. 116, N°. 35/90. den 6 Sept., 1767. (Uittreksels.) Wij verhesen seer veel aan voorsz. E. Athingl) welke een braaf eerlijk man was d'Indiaansche talen volkomen kundig en d'alderbovenste plantagie hebbende zoo goed was als een Posthouder, trouw berigt doende van alles wat bij d'Indiaenen voorviel voor al onder de Acuwaijen boven in Demerary woonende, een korsihge natie geen het minste ongelijk konnende verdragen en gestadig met de Caraibanen in oorlog. Nujegt deze rivier boven geheel bloot, 't welke vreese veel verschillen met de Acuwaijen sal veroorsaeken. Een lang jaerige ondervinding heeft mij de Spanjaards maar al te wel leeren kennen; overtuijgd dat nog op de plegtigste beloften jae eeden niet het aldergeringste te rekenen is, rekende ik ook in het geheel daar niet op. Verre van mij dat ik de Spaanse natie in het algemeen met sulke slegte sentimenten en trouwloosheijd behebt soude denken; in het tegendeel, geloove daar onder soo wel als onder andere natiën braève, eerlijke heden gevonden worden dog die zijn in Europa in America [sic] zeer dun gezaaijt. ') Een planter, wiens overlijden Storm juist had vermeld. BRIEVEN. 309 Haere Gouverneurs in deze gewesten een volstrekte despotique macht oefenende zijn maar voor drie of ten langste voor vijf jaeren, welken tijd sij besteden om al het geld dat mogelik is per fas en nefas bij een te schraepen d'ingesetene op aUerleij weijse drukkende en plunderende op dat sij, als haar tijd ge-eijndight is, wanneer twee Inquisiteurs van den Hoogen Raed met haar successeurs komende om haar gehoude gedrag t'ondersoeken en bij welkers komste de klagten van alle Borgers vrijstaan, deselve de hand konnen vullen en iets voor haar over houden, in welk geval, de klagten mogen wesen hoe sij willen, zoo blank als sneeuw sijn, en dat niet hebbende in de boeijen naer Spanjen gesonden worden. De roode daar komende slaeven worden quansuijs vrijverklaard, maar moeten op de Missiën bhjven daar meer werk moeten doen als bij ons. De swarten worden verkogt en het daar van provenieerende word gesegt in Konings Cas word gestelt, maar dat zijn Catholique Majesteit daar veel van siet, hoe credat Judceus Apella non ego. Den laesten Gouverneur van Orinocque is slimmer geweest; maar omtrent drie jaeren het Gouvernement gehad hebbende en apparent in die korten tijd niet genoeg hebbende konnen schraepen, heeft het ondersoek niet afgewagt maar soo drae vernam dat sijn successeur op weg was, heeft hij een bark daar zijnde genomen, al sijn goed daar in gelaeden en over de dartig onser weggelope slaeven mede nemende gevlugt, men weet nog niet waar nae toe. En echter word de noodsakelijkheijd van voorsiening hoe langer hoe grooter; op UEGA plantagie Achtekerk is het wederom seer nabij geweest en 9 Augusti hebben wij ondekt dat op onse plantagie Soestdijk») wederom een complot van bij de twintig slaeven gemaakt was om naar Orinocque te deserteeren. Dit is nu een plantagie daar de slaeven bij uijtnemendheijd wel worden behandelt, noijt een dag rantsoen manqueeren noijt geen slaegen als om d'aldergewigtigste redenen krijgen. En word hier in Demerarij nog en groot getal gemist welke men nog niet weet of in het bosch of naar Orinocque zijn; voorieede week hebben de Arruwakken van Maheijka twee negers opgebragt van de plantagie Nieuw Amsterdam gedeserteert, welke wij aanstonts rijkelijk hebben laten betaelen en wel op kiltum getracteert. Het is een zekere zaek dat d'ingesetenen selver veel de schuld van de menigvuldige desertien sijn; den Raed heeft meer als eens laeten verbieden niemand eenige slaeven van haere plantagien zoude senden sonder een briefje van de meester en elk gelast alle slaeven welke op de rivier saegen naer haar briefje te vraegen, en geen hebbende naar het Fort te brengen, maar weijnig hebben gehoorsaamt, en al hadden geen >) VgL blz. 191. 310 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S briefjes geen een eenige is aangehaalt en aan het Fort gebragt, en het volk van het Fort welke noijt gaan sonder briefje hebben mij verscheijde reijsen gesegt, nog noijt ijemand naar haar briefje gevraagt hadde als d'Ed. Comp. Directeuren. Seker is het dat indien dit bevel wel naar gekomen was, menig wegloper gevange zoude sijn, en al waeren maar een stuk of drie zoude dogh een schrik onder de andere gebragt hebben. Het schynt my toe de Heer Clarke Demerary wil veriaeten wyl ik verneem alle syne plantagien op een nae te koop zyn. De Golden Grove is reets geld voor geeyscht en geboden, soo als de Heer van derSluys my verhaelt heeft. Dit doet my waerlyk leed synde Syn Ed een van de sterkste voorstanders van die Rivier geweest; dit beneemt ook veel de moed der andere Engelsche, welke meest alle het selfde hedje beginnen te zingen. Den criool Tampoko heeft aan den Commandant acht a tien dagen voor mijn tuijs komst komen rapporteeren dat de posthouder en bijlegger op Arinda niet gedeserteert nog dood geslaegen waeren maar dat de natie der Manoas alhier Magnauwen genoemt een stroop door het land gedaan hebbende tot op de post gekomen waeren en den posthouder en bijlegger geligt en mede genomen hadden en de goederen alle geroofd en de huijsen geruineert hadden. Deze natie sijn geallieerden van de Portugeesen van Brasil. Tampoko komt over 14 dagen weder af, wanneer hem naar boven Essequebo sal senden met een partij Caribisen om naauwkeurige informatie. De papieren en boeken van den gebanne J. A. van Rosen hebbende laeten examineeren vinde daar onder een missive van hem en Christiaan Finet (nu overleden) aan den Koning van Pruijssen eene aan den graeve Tessin in Sweeden, eerste Minister in die tijd, en eene aan den Heer Rudenshold, Lid der koninglike Accademie en Assessor van het Berg CoUegie, alle in het hoog duijtsch welke door taalkundige hebbe laeten translateeren en d'eer hebbe tot speculatie hier nevens aan UEGA te sende sullende UEGA hier uijt konnen zien wat zoort van ingeseetene wij hier gehad en nog hebbe1). Die schurk J. A. van Rosen is nu in Orinoque daar een apotheecquers en chirurgijns winkel op heeft en van waer soo hem mogelijk is niet veel goeds aan de Colonie doen sal; hij moet zeker'de hand in zijn vlugt gebooden zijn wijl het niet mogelijk is hij met het kleijne mossel schulpje van een corjaar waar mede van het Fort gevlugt is, die reijse gedaan heeft, maar heeft groote beschermers gehad, ook geloove onder- l) Ik heb er de voorkeur aan gegeven niet deze vertalingen maar twee dier brieven in de oorspronkelijke taal te doen afdrukken. BRIEVEN. 311 daene van den Koning van Pruijssen aan welke sijne handelingen geen wind eijeren gelegt hebben. Daer loopt hier een gerucht dat de post in Cajoeny weder afgelopen zoude zijn; of waer is weet ik niet want hebbe nog geen tijding direct van boven. Gisteren is den ouden neger Abarina welke altoos in Cajoeny schildpaede voor de posthuijsen is gaen ruijlen en alle de weegen daer bekend zijn naer boven vertrokken om informatie te nemen. D'aenstaende vergadering van den Raed den 5 October sal al vry wat te doen weezen. Ik sal ernstig aenhouden om middelen te beraemen tegens het weg lopen der slaeven. Ik verwagte met ongedult den uytslag der pogingen van H. H. M. en het advys der Praesidiaele Kamer dit aengaende; als hier geen efficacieuse middelen te werk gestelt worden is de Cotonie geruineert en vreeze seer voor UEGA plantagie Aechtekerke. Had ik nog een goed guarnisoen Duytschers of inlandzaeten ten minste hondert man voor de twee rivieren, konde detachementen hier of daer geposteert worden en met kleyne vaertuygen gekrüyst, maer met sulk vee, vergeeft my d expressie Edele Groot Achbaere Heeren, wat kan daer mede gedaen worden ? In korte als het zoo voortgaet zal den Commandant met den sergeant alleen blyven. [Bijlage I.] P.R.O., co. 116, N°. 35/96. Hoch Edler Hoch Gebohrner Herr, Ew. Hochgebohrnen gelieben zu geruhen dass mir erkühne eine Sacbe von grosser angelegendheit bekandt zu machen dieweil veruommen dass alhier zwischen Oronoque u etc. ein grosses u sehr fruchtbahres Landt unbewont u wuste lieget mit zweij grosse Revirs oder viel mehr Flüsse, der erste von hier Barima der zweite Fluss Wijne an den Mund von Orronoque u ich vernommen dass solches Land Ihro Durchlauchten den Konig von Schwedei. erb u eigenthümlich zu kommen u solches Land grosse Summen jahrlich konte aufbringen, als es bebaut u beflantzet würde, der Grundtd ist sehr fruchtbahr vor Zucker, Coffe, Cacao Indigo, Catoen, Reis, Roskou, etc., u die Weider vol kostbanr Holtzwerck, als Cedern, Conotepi, Locus u dergleichen von unterschienden Farben, darbeij sehr hart. Als Ihro Königl. Maj. geliebten solches Landt freij zu geben um zu bebauen solten sich alhier unterschiedene Burger u eigessener finden die dar nach zu reisten um Plantagies an zu legen, wan Ihro Konigl. Majestaten nur vor erst ein klein Batterie von 5 a 10 canonen mit 30 man soldaten besetzet zur besatzung, alda halten wolten, die hier zu eforderte Unkosten konnen in einige Jahre wieder doppelt ersetz werden, man Prcesumirt dass alhier auch Gold u Silber artze zu finden seijn, u darf sich niemandt •) Uit een brief geschreven door de Bewindhebbers in 1762 (zie blz. 214) kan men zien, dat het zelfs in Zeeland volkomen oirbaar geacht werd inboorlingen te wapenen voor de verdediging der Kolonie; Storm deed het voortdurend. HHBH 312 STORM VAN 'S GRAVESANDE's da hin begeben, die weil es noch nicht freij gegeben. Als nun so vorhalt Ihro Konigl. Maj. gesonnen seijn selbes Landt freij zu geben, so ersuche ganss unterthanigst Ew. Hoch Gebohrnen gnadigste Antwort hier auf, wie Ew. Konigl. Maj. selbiges gelieben gehalten zu haben, hiermit Empfehle mich in Ew. Hoch gebohrnen Protection u bleibe zu allen zeiten ew. Hoch Gebornen Herrn dienst schuldigster Knegt, Adolph von Rosen. Essequebo den 20 Julij, 1749. A Monsienjeur Monsinjeur Tessin Minister premier a son Majesté de Swede. [Bijlage II.] p.r.o., co. 116, N°. 35/92. Aller durchlauchtigster Gross Machtigster König Gnadiger Prinz, Geben in aller unterthfinigkeit zu erkennen als wir unterzeichneten Jahre 1754 nach die Reviren Wyne und Barima gewesen welche liegen auf 8 graden norder breite und dieselben besichtiget u erf un den das alda sehr gutes u fruchtbares Landt vor zucker, coffe, cacao, reis u anderen Plantagies können angelegt werden welche Revire liegen östlich an die Hollanders nach die Revire Essequebo, westlich an die Revire von Orronog die Spanische Crone zu komend, das Revier Barima ist sehr bequem vor die groste Schiffe sonder Gefabr ein u aus zu laufen. Als versuchen gnadigst weil wier vernommen dass selbige Revire Ew. Königl. Majest. zu komen uns die Vreyheit gnadigst zu ertheilen uns mit Ew. Königl. Majst. Commissien zu versehen u so Ew. Konigl. Majest. gelieven zu befehlen des einer von uns beijden sclte müssen über komen so seijn bereit auf erste Königl. order zu gehorsahmen u die Carten von selbe Revire mit zu bringen. Wir seijn Wohnhaftig in die Revier von Demerary unter Protectie von Middelburg in Zeeland u haben alhier 2 zucker Plantagien angelegt vor uns eijgen. So Ew. Königl. Majest. uns mit eine gnadigste antwoort solte würdigen, so ist die adresse in Middelburg in Zeeland beij einen Kauffman Francois von Breda als Factor von uns wonhaft in der Langen Delft, über ds Westind. Hauss, wir haben die Commissie hier von ubertragen an einen Kauffman mit nahmen Ludewig Doublé in Emden wont in der Brugge Strasse solches an Ew. Königliche Majest. zu überhandigen und haben die Ehre uns zu befehlen in Ew. Konigl. Maj. gnadigste Protection. Ew. durchlauchtigste und Grossmachtigste König und Herrn Unterthanigste Diener, Christiaan Finet. Adolph von Rosen. Rio Demerarij den 22 Maij, 1755. Op de Plantagie Christianenburg. Dem Durchlauchtigsten Grossmachtigsten Fürsten und Herrn, Herrn Carel Friedrich, König von Preussen, Chur Fürsten von Brandenburg, &c, ftc„ Sec, a Berlin. De volgende uittreksels zijn afkomstig uit een brief van dertien bladzijden in Storm's kleinste handschrift (meer dan duizend woorden op elke foliobladzijde), welke buiten en behalve de gewone uitgebreide verhandeling over de Kolonie, nog verslag geeft van verschillende zaken behandeld in de Hoven van Politie en Justitie ; het laatste stuk mag als BRIEVEN. 313 voorbeeld dienen van het karakter der Raadsleden en tevens als bewijs van de behandeling en tegenwerking, die de Directeur-Generael te verduren had tot in de laatste jaren van zijn bewind ; en passant geeft het zijdelings een blik op zijn betrekkingen met Spoors, die toen alleen het ambt van Raadslid bekleedde. P.R.O., co. 116, N°. 36/1. den 9 December, 1767. (Uittreksels.) Den bijlegger van de Post Arinda boven in Essequebo is eijndelijX afgekomen. Den criool Tampoko welke ik naer boven had gesonden hem ontmoetende is weder te rug gekeert. De saeken aldaer zijn zoo erg niet als dat d'Indiaenen gerapporteert hadden, de Manoas zijn daer omtrent niet geweest. Ik konde sulx ook niet gelooven wijl het mij onwaerschijnhjk voorquaem deselve zoo een verre weg zouden afleggen sonder door de Caraibanen haere erfelijke vijanden ondekt te worden, en wel te meer door dien naer het aflopen van Cajoeny door de Spanjaerden het in Essequebo grielt van Caraibanen welke daer naer toe alle geretireert zijn, mij alvorens permissie daer toe gevraegt hebbende. Maer den posthouder in onmin met d'Acuwaijen geraekt zijnde welke seer verongelijkt had heeft uijt vrees van deselve de post veriaeten en sich onder de Caraibanen geretireert; dit heeft het gerigt veroorsaekt, eenige voorbij vaerende Indiaenen niemand op de post vindende en niet wetende waer den posthouder gestoven of gevlogen was, hebben haere gissingen voor waerheijd vertelt. Die posthouder in alles zijn phcht geheel versuijmt en zijn gedrag volstrekt onverantwordehjk zijnde zoo heb ik hem gedeporteert, en eijndehjk een braef eerlijk en nuchter man aengetroffen hebbende, volgens het eenparig getuijgenis van alle borgers, Gerrit Jansse genaemt, denselfde welke de slaeven van Van der Eijken heeft opgebragt, denselve tot posthouder aengestelt, sullende toekomende week met den bijlegger naer boven gaen en den afgesetten posthouder welke niet ai heeft durven komen naer hier senden; dus hoop ik die post nu wel voorzien sal weezen. En op Maroco wijl die post niet sonder kon wezen provisioneel en ad interim eenen Diderik Neelis zoo lang gestelt tot een goede kon bekomen. Ongelukkig is het dat men voor plaetsen van sulk een aengelegentheijt voor de Colonie hier geen bequaeme menschen kan vinden, meest alle door tien drank onbequaeme subjecten zijnde welk in eenige'aenmerking zoude komen. En die van Cajoeny schort mede de kreng, want versoekt om verplaetst te worden seggende het daer niet kan houden zijnde daer de 314 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S lucht te ongesoncL Dit is maer een pretext wijl seer gezond er uijt ziet maer schuijlt hier wat anders onder het welk als nog niet ondekken kan; maer dit is genoegsaem een vasten regel in deeze Colonie, dat wanneer iemand een eerlijk en bequaem bediende heeft, alle listen en laegen aengewend worden om deselve te debaucheeren en weg te troggelen, dat in d'Ed. Comp. dienst al meer als eens is gebleken. Ik hebbe een missive ontfangen van een pater missionaris van Orinoque welkers copije oversetting d'eer hebbe UEGA te senden; is het niet verwonderings waerdig, Edele Groot Achbaere Heeren, hoe zoo een man welke seer wel weet hoe met onze weggelopene slaeven gehandeld word nog durft vraegen om de gevlugte Indiaenen van sijne missie wederom te senden, dit vrije menschen zijnde? Dog UEGA konnen daer uijt zien hoe vrij zij d'Indiaenen houden die onder haer woonen, die het veel erger hebben als onze slaeven. Den brenger is naer Martinique gegaen en komt in Februarij aenstaende wederom wanneer hope die missive te sullen beantwoorden zoo als behoort. x) En dewijl volgens de beduijdenis der negers het dorp zoo digt omtrent aen Essequebo als aen Demerarij soude wezen, sal UEGA criool Tampoko met eenige Indiaenen van de kant van Essequebo gaen spionneeren om deselve dus van twee kanten te kunnen aentasten. Konde die expeditie met wel gedisciplineerde soldaeten geschieden soude geruster weezen over den uijtslag, maer wat is te verwagten van een partij onwillige borgers welke de capiteijns selver vreezen weijnig mede uijt te voeren sal zijn, en welke niet als met seer veel moeijte tot gehoorsaemheijd gebragt sullen moeten worden. Maer dit nu niet mogelijk sijnde moeten de middelen gebragt worden welke men heeft en niet doen konnende wat men wel wilde, sig genoegen met te doen wat men kan. Vervolgens is de saek voorgekomena) van de negers of slaeven van Sommersall en al de kopers een voor een verhoord, welke meest alle verklaerde deselve van John Berrningham en ten synen huyse gekogt te hebben, het welk bij Berrningham stout dorst negeren selver onder aanbieding van een eed. Het getal deser gefraudeerde slaeven bedraegt veertig stuks en alle de kopers op een stuk of drie nae staende houdende dat haere slaeven van J. Berrningham en ten zynen huyse gekogt en aen hem de betaling gedaen hadde en den Raed Changuion verklaerende die slaeven aldaer in het kookhuys gesien hadde en selve geld voor eenige geboden hadde bleek deeze zaek duydelyk en onbetwistbaer. *) De hier aangeduide zaak wordt geheel toegelicht door Storm's brief aan zijn schoonzoon, den Commandeur van Demerary, gedateerd 13 December (zie blz. 316317). ') Dat wil zeggen voor een Raadsvergadering op 25 November, 1767. BRIEVEN. 315 Deselve alle weder buyten zynde zeyde de Heer Spoors *) ten eerste dat dit seven maenden geleden zynde de Fiscaels actie dood en te niet was, waer op ik repliceerende vroeg of een Fiscael een actie konde institueeren eer hem de misdaed bekend was, dat ik op myn eer konde verklaeren direct of indirect niets van den verkoop van een eenig slaef geweten hadde en den Commandeur ook niet voor de laeste ordinaire vergadering wanneer het los bericht van de 12 ingebragte slaeven was ingekomen het welk oorsaek tot het ondersoek hadde gegeven. De heer Spoors ziende dit door d andere Raeden niet tegen gesproken werd, zeyde hierop dat het nodig was hij eerst de bevelen van UEGA aen my gedaen wegens den invoer van Slaeven met zyn eyge oogen zag, waer op ik rephceerde dat de Pubhcatien dies aengaende gedaen letterlyk uyt UEGA Missive gecopieert waeren en daer volstrekt mede over een quaemen. D'Hr. Spoors zeyde daer op dat sulx niet geloofde, dat hy het moest zien. „Zien moeten wy het," herhaalde Syn EA Deze zoo treffende hoon my in de volle vergadering aengedaen, myn eer en character aengaende, en my genoegsaem voor logenaer en bequaem om bevelen van UEGA te fingheeren en aen den Raed voor te draegen uytmaekende kan ik UEGA niet genoegsaem uyt drukken hoe smartelyk my viel en hoe my ontroerde. Ik sat een wijl stil, en overwegende myn kritik toestand als zoo onpasselyk zynde dat qualyk in staet was de vergadering byte woonen, daer boven dat het in t'laest myner bedieningewas, dat ook door onbehoorlyke disputen en krakeelen zoo als altoos het eene woord het andere voortbrengt, d'algemeene welstand maer schade lyden, verkropte ik myn leedwezen en zeyde alleen, „het is wel, mynheer Spoors, UEd. sal sien" en daer op opstaende haelde de missive van UEGA in dato den 19 Juny 1766 en weder binnen komende las het bevel van UEGA duydelyk voor en doen toonde de heer Spoors d'onderteekening en vroeg Zyn Ed. of nog iets meer begeerde, waer op zeyde „Neen, dit is duydelyk en hier uit zien wy wat ons te doen staat, hier valt niet meer te dehbereeren", waer op den jongst en Raed my vraegende wat myn eysch dan was, antwoorde „ik eysch de confiscatie van de slaeven ten behoeve en voor d'Ed. West. Compagnie behoudens het regt der kopers tegen J. Berrningham zoo haer misleid heeft" (zooals wezenlyk eenige gedaen heeft) „en als Fiscael de waerde derselve tot straf der ongehoorsaemheyd aen de wetten", waer mede op stond uyt de vergadering ging en den Commandeur en Commandant mede gelaste naer buyten te gaen *). *) Hierbij moet men in gedachte houden dat Spoors, die een plantage van zich zelf bezat, waarschijnlijk belang had bij de insmokkeling van slaven (ten minste wat hun marktprijs betrof) terwijl Berrningham een van de Engelschen was, tegen wiens pogingen om de belasting te ontduiken Storm zoo vaak zijn stem had verheven. *) Storm, die als Fiscaal voor de kolonie optrad, had alzoo geen stem in de uitspraak van het geding. 316 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S Een half uur daer naer weder binnen versogt, was ik ten hoogste gesurpreneert de heer Spoors als gepresideert hebbende my seyde, den Achb. Raed goedgevonden had de kopers om dat zoo lang geleden was voor deeze reys te casseeren en j. Berrningham in een boeten van duysend guldens te comdemneeren en dat hoopte in het toekomende nauwkeurig acht op de smokkelarye zoo van slaeven als suykeren gegeven zoude worden. Waerop ik lachende seyde of Syn Ed. sig in staet bevond of eenig toereykend middel aen de hand wist te geven om dit in Essequebo te beletten of voor te komen waer op repliceerde neen, dit is onmogelyk. „Wat Demerary aenbelangd", zeyde ik, „ik set het haer daer in het toekomend wat slaeven aenbelangd eenige in te brengen zynde nu een battery van drie ses ponders aen de brandwacht en hebbende den gezaghebber bevel daerkomende barquen volstrekt te dwingen by hem aen te leggen al zoude de weygerende in de grond schieten en als by de visitatie slaeven aen boord vond een Commando aen boord te setten en de barq aen het eyland Borssele te laeten brengen". Dat niets op het vonnis soude seggen maer d'eer hebben UEGA rapport te doen, waer op de vergadering die voormiddag scheyde. p.r.o., co. 116, N°. 36/52. Mijn lieve Zoon1), Wat een geluk is het voor de Scharden en zijn bijhebbende dat de 2 bewuste negers de weg niet geweten of vergeten hebben; nu ziet men van agter nog meer de dolhgheid van zijn verrigting. Tampoko is met eenige Caraibanen afgekomen, en heeft mij een zeer nauwkeurig en omstandig berigt gebragt, zoo als ook verwagt had. Het is maer al te waer en zeker het Berbices rebellen zijn; het dorp met palissaden omzet legt een eind landwaerts in, agter de plantage van de weduwe Stock, dit is omtrent op de streek, door de negers aengewesen; zij sijn over de hondert sterk, en zijn met een vlot van de kant van Berbices boven in Demerarij over geset, en hebben een dag werk gehad eer alle over waren; hadden tien pullen met kruijd bij sig, haar brood is al redelijk groot, en hebben tot nu toe haar brood van d'Acuwaijen boven in Demerarij gekregen, en hebben al een schermutzeling met eenige Caraibane gehad, en een Arwaks wijf geroofd welke het nog ontsnapt is. De Caraibissen hebben mij laten weten, dat gereed waren op eerste bevel alle wapenen op te vatten, en haer aen te tasten wijl zig selver niet zeker rekenen, versoeken maer een cano of zes om haer met haer brood te transporteeren, welke ik ten spoedigsten zal tragten bij een te ») Deze brief was geadresseerd aan J. C. van den Heuvel, Commandeur van Demerary, Storms schoonzoon. brieven. 317 krijgen, en op te zenden. Dog sij laten mij zeggen ten hoogsten noodig het pad boven in Demerarij haer afgesneden wordt; dit denk ik ook, waerom versoek U.W.E.G. ten eersten de Borger Officieren bij een roept, en d'heeren Raden Changuion en van der Lot daer bij versoekt, om dit wel t'overleggen, en een behoorlijke resolutie en reglement te formeren om het boven gedeelte van Demerarij te bezetten. Ik ben van oordeel salvo meliori de borgers haer niet behooren aen te tasten, zulx kunnen de Caraibissen wel aff, maer zij retirerende of vlugtende, moeten niet gespaerd maer zeker aengetast worden, en daarom van distantie tot distantie goede wagten gesteld, om met afgesproken seynen te waerschouwen als iets ontwaer worden. Indien de cano's bij een kan krijgen zal Tampoko maendag avond of dinsdag morgen opvaren, en de Caraibis welke gereed zijn met eene bij een versameien, en met haer daerop af gaen. Laten de Heeren dog dese zoo gevaerlijke zaek wel overwegen; bier mag geen dralen plaets hebben, het behoud der twee Rivieren hangt hier van af, ik verbhjve met veel genegendheid. Uwel E.G. & zeer genege Vader, L. Storm van 's Gravesande. Den 13 Xber, 1767. Geheim houding is hoognodig. P.S. — Ik zal U.W.E.G. den dag omtrent laten weten dat de Caraibisse d'attaque sullen doen; ik heb al 6 canos. Tampoko gaet nu op om volk te halen om de canos op te brengen, en de Caraibis te belasten zig klaer te maken. p.r.o., co. 116, N°. 36/59. den 9 February, 1768. (Uittreksels. Na eenigszins uitvoerig mededeeling te hebben gedaan van den chaotischen toestand der rekeningen van de kolonie sinds den dood van den waarnemenden Secretaris Rousselet, waarin Storm getracht had eenige orde te brengen, zegt hij: Nu ben ik in myn ouden dag en zoo my flatteere haest uyt UEGA dienst ontslaegen staende te worden Directeur Generael, Secretaris, boeckhouder, vendue meester, me* een woord alles. Het verveelt my niet, Edele Groot Achbaere Heeren, zoo lange den Almogende my gesondheyd en kragten gelieft te verleenen, als het geluk maer mag hebben te voldoen en UEGA approbatie te erlangen. Maer twyfele niet of UEGA sullen overtuygd zyn het al een seer swaere last voor my is. Den criool Tampoko afgekomen zijnde om de vaertuijgen te haelen heeft den voomaemsten Uijl van Masseroeny mede gebragt denzelfde 318 STORM VAN 'S GRAVESANDE's welke d'Indiaenen aengevoert heeft in d'expeditie naer Berbices >) die zoo wel uijtgevahen is, welke ik dagte lang overleden te wezen; hij heeft me gesegt dat alles nauwkeurig ondersogt hebbende van oordeel was het beter soude wesen, dat zij naer Demerary gingen en van daer d'attaque deden, wijl van hier gaende sij eer aen de neger huijsen konden komen een paer urnen tot aen de rivier door het water soude moeten gaen. En dat hij om die reden zijn natie boven Essequebo had laeten waerschuwen om af te komen, om op de Rivier Essequebo op te passen wanneer de negers naer daer wilde vlugten. Dit om zijn geallegueerde redenen geapprobeert hebbende is met de canoas vertrokken en sal op den bepaalden dag hier wezen. Ik heb den Commandeur hier van ten eerste verwittigt en gelast den Uijl Conde te waerschuwen om sig met zijn onderhebbende WoawanenJ) gereed te houden sig bij de Caraibanen te voegen. Het is waer Ed. Groot Achbaere Heeren dat ik de vryheyd genomen hebbe UEGA te schryven dat ik naer Demerary«) stond te vertrekken met intentie om myn successeur af te wachten en ondertusschen in Essequebo de Commando aen d'Hr. Spoors op soude draegen, het welk echter onder deeze restrictie N.B. was dat my van alles dat van eenig belang voorviel kennis gegeven en myne bevelen afgewacht zouden worden. Onmogelyk konnende presumeeren De Sarah zoo een fatale reys soude hebben, flatteerde my myne dimiissie met De Laurens en Maria te sullen ontfangen, als wanneer myn verblyf in Demerary den ordinaire door UEGA bepaelden tyd niet soude overtroffen hebben. De Heere zy geloofd, ik ben nog zoo niet van myne sinne beroofd om niet te weeten dat het my geensints gepermitteert was my propria authoritate van zoo een gewichtig toevertrouwt ampt te ontdoen en zoo debuten blanc nederteleggen. Ik weet zeer wel zulx onverantwoordelyk zoude geweest zyn en met geene redenen hoegenaemt goed te maken, daer nog boven alle andere consideratien by d'Ed. Comp. bediendens alhier een constant gebruyk is dat ontslaegen willende weezen verplicht zyn een jaer te vooren te waerschuwen op dat men sig van andere in die tyd mogte voorzien. Is dit by mindere bediendens dus, hoe veel te meer by een opperhoofd Ik ben zelfs verwonderd UEGA sulx eenige maelen van my hebben konnen verwagten *). *) Dit opperhoofd wordt weder genoemd op blz. 342. *) Warouws. Zie blz. 176 *) Zie den brief van 21 April, 1767, blz. 302. 4) Storm was natuurlijk onbekend met het feit, dat Spoors, de voormalige Secretaris en toen nog Raadslid, het volgende onder dagteekening van 16 Juni, 1767 naar Middelburg had geschreven: „Is den 12e May uyt dese Rivier na Dimmerary vertrokken Den Heer Directeur- BRIEVEN. 319 My ook van myne verwachting gefrusteert ziende by d'aenkomst van Capt. Different, waer mede selfs niets van het arrivement van De Sarah vernam, heb ik niet gedraelt, maer zoo spoedig my mogelyk was naer Essequebo geretourneerd, het Commando niet weer aenvaerd, wyl het selve in geenendeele neder gelegd hadde en hebbe my des te meer gehaest (schoon wezendlyk myn verblyf nog eenige weeken in Demerary van veel nut en eenigsints noodsaekelyk was wyl d'ondekking van sekere menees van belang waeren geweest voor het interest van d'Ed. Comp.) om dat de Heer Spoors aen den Commandant Bakker hadde geheve t'antwoorde op desselfs vraeg van eenige bevelen „Laet die regeeren die daer geld voor trekken en betaelt worden; ik ben uyt den dienst en geef den D. daer van om myn hoofd mede te breken." Dit antwoord ontfangende des avonds om 6 urnen was ik des anderen daegs smorgens om 6 uuren reeds op reys, anders soude tot het volgen- Generael na my alvorens, soo schriftelyk als mondeling gerecommandeert te hebben het Commando over Essequebo met byvoeging dat voornemens was sig in voorsz. rivier te sullen blyven ophouden tot dat Syn Excellenties successeur sal gearriveert weesen vermits volstrekt syn ampt in handen van Syne Doorluchtige Hoogheyd geresigneert en nedergelegt had, en by aldien desselfs opvolger niet spoedig quam geresolveert was direct met eerste schip te repatriëren." Wie het oog maar even heeft laten gaan over eenige van Storm's brieven - Iaat staan nog zij, die hem in zijn geheele loopbaan hebben gevolgd — kan onmogelijk gelooven, dat zijn plichtsgevoel hem zou veroorloofd hebben, zooals bij zelf zegt (blz. 320), „de Colonie a 1'abandon en in verwarring te laeten drijven". Nochtans is het wenschelijk eenig licht over de zaak te verspreiden. Reeds in 1735 ontving Storm een weigering op zijn verzoek Europa uitsluitend in het belang der Compagnie te mogen bezoeken (zie blz. 172) en in het begin van 1765 vinden wij weer melding gemaakt van een weigering (zie blz. 261); ten slotte werd in 1765 onwillig in het verlof toegestemd (zie blz. 288), toen Storm's gezondheidstoestand hem deed vreezen, dat hij nimmer er van zou kunnen profiteeren. Toen hij eenige weken later hersteld was en toebereidselen maakte voor zijn vertrek werd hem gebiedend bevolen te blijven waer hij was (zie blz. 337), Storm, die hier zeer pflnlijk door werd getroffen, plaatste in Mei het bevel over Essequebo in handen van Spoors (zie Spoor's eigen woorden ut supra), zooals hij te voren vaak gedaan had, en vertrok naar Demerary met de mededeeling, dat hij voornemens was daar het ontslag af te wachten (zie blz. 302), waarop hij na zijn herhaaldelijke dringende verzoeken meende te kunnen rekenen. Zijn ontslag kwam niet en hij keerde naar zijn werk terug dat Spoors niet langer voor hem wüde waarnemen (vide supra). Als getrouw verslaggever van Storm's leven moet ik erkennen dat zijn eigen bekentenis tot Bentinck - „j'ay été sur le point plus d'une fois de mettre bas mes emplois et de partir pour 1'Europe" (blz. 337) - in vereeniging met Spoors' verklaring (dat hij „bij aldien zijn opvolger niet spoedig quam geresolveert was direct met eerste schip te repatriëren") als één enkele daad genomen een schijn van juistheid geeft aan de uitlegging, die de Bewindhebbers schijnen geschonken te hebben aan Spoors' woorden alleen, maar het lijkt mij daartegenover, dat Storm's geheele levensloop bewijst dat dit niet een onopzettelijk plan was maar een lapsus calami, te wijten aan zijn volkomen gerechtvaardigde verbittering. K3EMH ■BHHsssniH 320 STORM VAN 'S GRAVESANDE's de spring getyde gewacht hebben, wanneer de reyse veel gemakkelyker vallen om dat men over al over de banken kan vaeren en dus by den oever blyven. Ik ben ook sedert dien tyd constanter in Essequebo gebleven zoo als UEGA uyt alle myne brieven naer d'aenkomst van De Laurens en Maria geschreven hebben konnen ontwaer worden. Ik zoude (alle de schepen van hier Gode lof behouden in Middelburg gearriveerd zynde) seker d'eer gehad hebben UEGA mondeling rapport te doen en myne dankbetuygingen voor alle meenigvuldige genootene weldaeden voor te draegen, sulx myn grootste verlange zynde geweest, en waerlyk noodsaekelyk om veele redenen. Maer, Ed. Gr. Achb. Heeren, ik kon onmogelyk hoe groot myn verlangen ook was over my krygen de Colonie d l'abandon en in verwarring te laeten dryven; het overlyden van d'Hr. Rousselet, gebrek aan bequaeme subjecten, d'onwilhgheyd van d'Hr. Spoors zoo om dampten van d'Hr. Rousselet ad interim t'aenvaerden, als selfs om het Commando te voeren, maekten my vertrek zoo niet onmogelyk altoos onverantwoordelyk. De redenen myner resignatie soo aen Syn Doorluchtige Hoogheyd als aen UEGA geallegueerd bestaen alleen in myne hooge jaeren en incommoditeyten waer mede den Almogende my menigmael geliefd te besoeken. Dit is ook eene derselve, maer de waere en my volstrekt noodsaekende reden heb ik altoos tot nu toe voor my selve gehouden en sal sulx nog eenige daegen doen, alleen d'eer hebbende UEGA te versekeren dat deselve geensints direct of mdirect UEGA concerneeren, welkers behandelingen myn persoon betreffende niet anders als alle lof meriteeren en van my d'alderuyterste dankbaerheyt vereyschen. Die redenen, Ed A. G. Heeren, welke bij het vertrekvan De Sarah hadde syn vérre van opgehouden te zyn, maer in tegendeel accresceeren dagelyx en zyn nu van veel meer gewicht voor my geworden. Ex. gratia, een kleyn staeltje is den 25 November laest lede voorgekomen, het welk al te openbaer als in den vollen Raed geschied en voor een eerbyk en fatzoenlyk man al te onverdraegelyk om te konnen dissimuleeren *). Het gaet ook hoe langer hoe dolder. Schryf ik brieven ik kryg geen antwoord, men laet my alleen mondeling seggen men sal by my komen en ondertusschen passeeren weeken dat niemand komt. Ik moet met het recognitie-boek wachten en kan het niet sluyten, het welk ik in d'uyterste verwarring hebbe gevonden en met oneyndige moeyte en hoofdbreken in ordre gebragt. Het Comptoir in d'uyterste confusie, eenige protocollen vermist, eenige deerlyk van de houtluysen geschonden, alle actens hoe genaemt in eene hoop onder malkanderen verward, geen Register nog boek van d'hypothequen (waer aen nu ook besig ben ») Zie blz. 314-316. BRIEVEN. 321 als van d'uyterste noodsaekelykheyd) met korte woorde een cahos [sic] van verwarringe. Dit moet echter aen den overlede Rousselet niet geweten worden; die heeft gecontinueert zoo als het gevonden heeft. Twyffele niet of UEGA sullen copye van den inventaris van het Comptoir door de Commissarissen van der Heyde en Bakker opgenomen en door Rousselet van d'Hr. Spoors overgenomen ontfangen hebben, zoo niet zal het selve van de Weduwe Rousselet vraegen. Ex ungue leonem. Een seer gemeen dog echter waer spreekwoord, „Men kan een pad zoo lang trappen tot dat hy piept," vind meenigmael plaets. „Die kan lyden en verdraegen vind syn vyanden verslaegen", heb ik altoos gedagt, maer, Ed Gr. Achb. Heeren, het geduld lang getergd loopt eens ten eynde. De tyden der verdraegsaemheyd lopen by my ten eynde, en indien door verdere mishandelingen gedwonge worde de pen op' te vatten en genoodsaekt soo aen S. D. H. als aen UEGA formeel en de facto te klaegen hope ik by leven en gesondheyd sulx met alle de vereyschte en noodige omstandigheden vereelt mondelyk door my herhaelt te doen. Ik ondervinde Gode sy gedankt dat dien Goedertierene en Algenoegsaeme God kragt naer kruys gebeft te verleenen; ik moet nu doen dat in negen en twintig jaeren niét gedaen hebbe, te weten, van smorgens seven uur tot twaelfs en nademiddag van drie tot ses uuren in myn comptoir sitten schryven. En dog, hoe ongewoon, sonder vermoeytheyt en met lust. Noyt uyt te stellen tot morgen het geen heden kan geschieden is een les welke van myn waerde grootvaeder in myn achste jaer ontfangen hebbe, en welkers nauwkeurige opvolging my nu te staede komt en veel gemak veroorsaekt. Wanneer men regulier in zyne af f airens te werk gaet en voor al den drank en die lekkere en verleydende Madera wyn menageerd en deselve geen meester laet, kan vry meer uytgerecht worden als iemand soude denken. „Tyds genoeg, tyds genoeg," is het algemeene seggen der crioolen of inboorlingen alhier, waer door al veele in d'uyterste confusie en verwarringe geraeken. Dat de Heer Spoors tegen d'introductie van het akkergeld is verwondert my geensints; particulier interest dryft altoos by de meeste boven. Sijn Ed wil hij al zyn land behouden, zoo als altoos nog sustineert niettegenstaende UEGA formeele decisie doen kan, soude Syn Ed al een vry aensienlyke somma aen akker geld betaelen moeten of veel van het selve afstappen, het geene zyn Ed. geen van beyde behaegt. Veele ingesetenen syn daer tegen, dog al zoo veele voor, dog, Ed Gr. Achb. Heeren, Storm van '» Gravesande. 21 322 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S Turba per extremas semper bachata vagatur Et media nescit carpere tuta vias'). En Mille hominum species et rerum discolor usus Veile suum cuique est, nee voto vivitur uno *). In deselfde missive waerin mij den Commandeur kennis geeft van het arrivement van het schip De Vliegende Visch staen deeze woorden. Daer zijn twaelf soldaten aen boord wederom goede recruten voor Orinoque wijl meest alle Fransjes zijnIk heb d'Hr. Lonk als passagier overgekomen daer naer gevraegt; denselve heeft mij versekert Franse en op een of twee nae alle Roomsgezinde zijn. Is het mogelij k UEGA dus door de zielverkoopers worden misleijd; ik sal haer nauwkeurig laeten examineeren, en geen monster rol daer van ontfangen hebbende, weet ik niet hoe opgegeven zijn. Daer bij hebben sig alle d'Indiaenen verklaert geen Franschen op dé* posten te willen lijden, zijnde reeds een troep van over de hondert Warouwen op de Post Maroco gekomen, alle wel gewapend, seggende zij quamen zien of daer een Fransman was met voornemen dit zoo vindende denselve dood te slaen. Waerom ook Pierre Martin van Cajoenij is afgekomen, d'Indiaenen volstrekt weijgerende bij en omtrent de Post te komen woonen zoo lang hij daer is. Willen een Duijtsman hebben zeggen zij. De soldaeten zyn mede gearriveert welke met De Spoor gekomen zyn; wederom meest alle Franschen, dog zal hier maer van afstappen — Oleum et operam perdidi in deeze saek. Ik was bezig met de naemwyzer wanneer de brieve sak van De Spoor gebragt werd, zoo dat daer af hebbe moeten stappen en deselve weg leggen tot naer volgende schip — Ultra posse nemo tenetur. *) Ik ben er niet in geslaagd den oorsprong dezer aanhaling op te sporen; Professor Bensly vermoedt, dat zij niet van een der klassieke schrijvers is. *) Persius, v. 52. *) De Commandeur van Demerary schrijft, in een brief aan de Bewindhebbers in Zeeland onder dagteekening van 18 Februari, 1768, als vólgt: p.r.o., co. 116, No. 36/72. „Ik was zeer in mijn schik EGA. Heeren, toen ik antwoord ontfing op mijn berigt aen den Heer Direct. Generl. van het arrivement van dese 12 man dat het alle volgens UEGA schrijven aen zijn HEd. Protestanten waren, en geen Fransman, Vlaming, Portugeesch, nog Spanjer er onder was, maer bevond tot mijn grootste verwondering toen ik deselve monsterde dat van dese 12 man alleenlijk den corporael een Uijtxegtsman, lange jaren onder State troepen gedient, en een Duijtscher geboortig van Tweebruggen en een Fransche deserteur d'eenigste waren dat geen Fransche zijn, doverige alle Fransche deserteurs, zoo dat hier uijt besluijte, EGA Heeren, dat de zielverkoopers UEGA scandaleus bedrogen hebben, en infame schurken zijn." BRIEVEN. 323 P.R.O., co. 116, N°. 36/82. den 9 April, 1768»). (Uittreksels). Wegens het ernstig versoeken om myne dimissie en myn schryven deswegen aen S. D. H. heb ik d'eer gehadt UEGA in myne voorige t'onderhouden, en sal my in deeze daer over niet breedvoerig uytlaeten als alleen seggende als nog met veel ongeduld daer naer verlange; alhoewel eene der redenen, synde myne geduurige ongemakke, den Heere zy geloofd en gedankt, seer vermindert is tegens myn verwachting, zoo kan ik my echter met geen grond flatteeren sulx lange sal duuren, en alzoo seer naer wat rust hoope sal ik my als nog over d'andere voor my gewigtige redenen niet uytbreyden welke wel verre van te verminderen , dagelyk accresceeren en my waerlyk den dienst bitter maeken. Indien my daer over ook omstandig uytbreydede soude deeze zoo volumineus worden als UEGA seer gerespecteerde van den 24 Augusti, aen welkers beantwoording heden den 12 February (altoos vroeg genoeg) beginne, en dit zoude my den tyd volstrekt niet toelaeten konnende om myn privé belangen Comp. en Colonies affairens niet verwaerloozen, en daer heb ik jegenswoordig zoo veel mede te doen dat waerlyk wel drie hchaemen nodig hadde. Het deed my seer leed ik my in myn schryven qualyk uytgedrukt hebbe of door UEGA qualyk verstaen ben. Myn intentie is geensints geweest my de directie der saeken t'ontrekken voor d'aenkomst van myn suceesseur, nog vast in Demerary te blyven indien langer achterwegen bleef als verwagte of wenschte. Uyt myn volgende brieven sullen UEGA sulx ook volkomen ontwaer zyn geworden. Dog hebbe in myne voorige dit reets beantwoord Tela praevisa minus nocent2). Voor openbaere vyanden kan men sig wachten, maer de bedekte, welke onder den schyn van edelmoedige vriendschap een mensch op alderhande wyze trachten te beschadigen, te lasteren en mstalhg te maeken kan men niet wel tegens in de weer zyn. Ondankbaere nydige en onedelmoedige zielen, welke haer even naesten geen droog brood gunnen en in haer eer bedekt aentasten ') Deze brief, die uit ongeveer 20.000 woorden bestaat en waarvan hier uittreksels gegeven zijn, werd, zooals de tekst aangeeft, begonnen op 12 Februari. ») Dit is wederom een aanhaling, die ik niet heb kunnen opsporen. Professor Bensly geeft aan dat in John of Salisbury's Epistolae (Ep. cxii. p. 203 van de editie van 1611) de volgende regel voorkomt, Jacula quogue minus laedunt, quae praevidentur die er zeer veel op lijkt; ook drukt de regel Nam levius laedit, quidquid praevidimus ante, hetzelfde gevoelen uit. Deze is te vinden in Dionysius Cato's Disticha de Moribus (Bk. u, xxiv. p. 183 in de uitgave van Arntzenius, Amst., 1754). 324 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S vind men maer al te veel in de waereld. Den Engelschen tooneel-schryver Shakespear segt met goed rede: Despoü my purse, I heed it not — tis trash : T'is mine, t'is yours, t'is anybody's; But rob me of my good name, I'm poor indeed" 1). Ik heb in den jaere 1751 de vryheyd gebruykt aen de Heer van Wassenaer, Bailhrw van 's Graven Haege, aen het Hof zynde te seggen, „Om Westindisch verstand te hebben moet men in de Westindien geweest zyn", en dit mag wel voor een axioma passeeren, want het is een volstrekte onmogelykheyd voor een Europeer sig een regtmatig en den wezentlyke staet der saeke conform zynde denkbeeld van deeze gewesten te formeeren. Geen lecture, geen verhaelen zyn daertoe genoeg; d'ondervinding is hier seker de beste en sekerste leermeesteresse. Behalven dat deeze Colonie d'Arke Noach nog gelyk zynde, waer in reyne en onreyne dieren waeren, en bestaende uyt allerley taelen, volkeren en natiën, is het geduld en lydsaemheyd voor zoo verre d'omstahdigheden der saeken sulks konnen lyden wel de beste weg die ingeslaegen kan worden. Patiëntie is een goed kruyd, maer het wast in alle mans hove niet segt het spreekwoord. In Europa wilde het selve in myn hof absolut niet groeyen, maer in deese Colonie ben ik genoodsaekt geweest, het selve aen te queeken en ernstig en met oplettenheyd te cultiveer en. Ook was dit in den aenvang myner dienst volstrekt nodig, en is my door UEGA vergadering meer als eens ernstig gerecommandeert, om alle mogelyke toegeventheyd te gebruyken. Maer Tempora mutantur & nos mutamur in illis'); het is zoo niet meer. Doen ter tyd kon ik met goede woorden en bondige redenen alles van de Borgerye verkrygen, nu nog met goede nog met quaede, selver niet met d'ernstigste bevelen van den Raed of van my niets ter waereld. Morgen is den dag door de Caraibanen tot d'attaque bepaeld *). God *) „Who steals my purse, steals trash: 'Tis something, nothing; 'Twas mine, 't is his, and has been slave to thousands, But he that filches from me my good name Robs me of that, which not enriches him And makes me poor indeed." Othetto, Act in. Sc. iii. Shakespeare's juiste woorden (zooals zij in de editie van 1623 voorkomen) zijn hier aangehaald om aan te duiden, niet alleen dat Storm op zijn geheugen vertrouwde, maar ook dat hij dit doende in staat was heel goed Engelsch te schrijven. *) Sic. Storm nam hier den gebruikelijken vorm voor de woorden. Matthias Borbonius, Delüiae Poetarum Germanorum (Frankfort, 1612) vol. i. p. 685, schrijft de regel toe aan Lotharius I, Keizer van Duitschland, doch in den volgenden vorm: Omnia mutantur, nos et mutamur in Mis. *) Zit blz. 318. BRIEVEN. 325 weet hoe het nu sal afkopen indien het in Demerary gaet zoo als den Commandeur met rede vreest. De Caraibanen is geen swarigheijd, die sullen het haere wel doen, maer indien de vlugten de aen Demerarij niet gestuijt worden en daer over kenne geraeken, is het geen half werk en kan een naesleep van jaeren hebben. Droevig is het zoo veele menschen geen reden willen verstaen, willen, seg ik, want het is onmogelijk dat het gevaer en de gevolgen van haer onwilhgheijd niet zouden begrijpen. Ik stemme met UEGA volkome toe dat om te maeken dat de revenuen der Ed. Comp. de gedaene en te doene onkosten niet alleen evenaeren maer deselve overtreffen, veele abuysen geredresseert en veele nieuwe maetregelen beraemt sullen moeten worden. Maer Ed. Gr. Achb. Heeren permitteert my nog eens te seggen, om West Indisch verstand te hebben moet men in de West Indien een tyd lang geweest zyn. Als maer geen verkeerde maetregelen en verkeerde menagie betracht worden welke de saeken veel erger soude konnen maken als nu syn. Neemt niet qualyk Edele Groot Achbaere Heeren dat een oud dienaer die UEGA nu over de dartig jaeren gedient heeft en welke sig flatteert trouw en eerlyk het interest van syn Heeren en Meesters en van de Colonie behartigt te hebben en welke niets aengenaemers in deeze waereld konde overkomen als die beyde in een florissanten staet te zien het welke hem tot zyn eynde ter harte sal gaen, en welke nu door ouderdom en wederwaerdigheden, en boven zyn vermogen belast met bezigheden (welke zyn yver en genegentheyd voor de Comp. niet toelaeten te versuymen) eerstdaeg dien dienst staende te veriaeten de vrymoedigheyd neemt voor de vuyst en naers harten meening tot zyn Meesters te spreken. Ik verfoey alle vleyery en geveinstheyd en ben ook overtuygd van UEGA regtvaerdigheyd en bülykheyd daer zoo veelpreuven van hebben, waerom ook niet vreeze UEGA my dit qualyk sullen nemen en daerom op dien voet in het vervolg deser voortgaen. Ik sende heden wederom een expresse aen den Commandeur om hem kennis te geven dat gisteren avond Gerrit Jansse, posthouder op Arinda, was afgekomen (van welkers verrigtingen extra voldaen ben) en mij rapport had gedaen dat het corps Caribis boven bij de val gesproken hadde, dat den Uijl') hem gelast had mij te seggen dat alles aldaer doorgesocht hadden dog niets gevonden. Dat zij den Aruwak welke het haer aengebragt hadde gevangen genomen hadde en deselve met Tampoko, eenige van haer, en eenige Aruwakken afgesonden hadde om een Berbices neger welke sig daer ophield te vatten en dan denselve nauw- ') De naam van een opperhoofd der inboorlingen. 326 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S keurig ondervraegen soude, iets zijnde daer op afgaen, zoo niet met die neger en Aruwak af en bij mij soude komen. Den posthouder van Arinda heeft mij mede verslag gedaen alles wel boven, en de natiën met malkanderen volkomen in vreede waeren. Dus is het niet met d'Acuwaijen boven Demerarij Wapessansien*) genaemt; deselve hebben drie Caraibanen van den kant van Berbices dood geslaegen, dit is bij haer onversoenhjk tot dat revengie van genomen is. Dus zijn zij in geduurige vreeze van door de Caribis onverwagt aen getast te sullen worden, het welk ook niet manqueeren sal al was het een jaer naer dato. Ik heb den Commandeur aengeschreven alle borgers en zijn rnilitaeren wel ernstig te waerschuwen dat in zoo een geval sig direct of mdirect niet sullen hebben te meieeren of te bemoeijen als alleen om is het doenlijk vreede te maken, en vooral wel zorgen geen der beijde partije met wapenen of andersints te helpen, wijl sulx ons d'andere partij op den hals soude jaegen en van nootlottige gevolgen worden voor al die ingesetenen welke boven en afgesondert woonen, en wel voor al daer nu selver zien en ondervinden wat hulpe zij in cas van nood van haere nabuuren zoude krijgen. Tampoko is gisteren avond met zijn corps Caraibanen afgekomen. Wanneer de canoas aenquaemen dagten wij daer eenige negers in waeren wijl eenige Caraibis daer in saeten welke haer hoofd en aengesicht geheel met haer salempouns lappen bedekt waeren. Deeze ceremonie was mij waerlijk nog onbekent; wanneer aen de wal quaemen vroeg ik Tampoko wat dit bedtijden; deze antwoordde „Dat zijn die geene welke negers dood geslaegen hebben, dit is haer manier en moeten een maend lang zoo gaen." Waer naer de twee Uijlen mij omstandig verslag van haer expeditie heten doen; zij zeijden dat op dien dag toen de posthouder van Arinda gesproken hadden en hem een boodschap aen mij hadden gegeven zij nog niets hadde konnen ondekken, dat zij ten selven dage den Berg Arisari *) op hadden geklommen om rond te konnen zien; daer boven op zijnde ondekten zij aenstonds de neger huijsen en tuijnen. Waer op seer in haer schik des anderen daegs smorgens op marsch gingen; dat dichte bij de plaets eerst quaemen aen het huijs van een Berbices vrij criool Pieter genaemt, welke wel een jaer of drie als timmerman in Demerarij geweest had en nu op sig selve woonde, welke geen mensch l) Er is geen goede grond voor de veronderstelling dat de Wapisana's in betrekking stonden met, of een onderdeel vormden van de Akawois; Storm wist voor J769 echter slechts weinig van eerstgenoemden stam (zie blz. 355). *) Men zal op de kaart den berg Arissari vinden aangemerkt op 5° 31' N.B., dus veel lager dan de standplaats der Post Arinda op dien datum, maar de Posthouder was toen op reis naar het Fort, zooals Storm op de voorgaande bladzijde uiteenzet. BRIEVEN. 327 mistrouwde en die nog maer een week of ses geleden bij mij aen huijs is geweest. Tampoko hem thuijs vindende was uijter maete gesurpreneert wijl hij hem in het opvaeren nog hier benede gesproken hadde, en hem gevraegt of niets van de negers vernomen hadde, waer op antwoorde, „Niets ter waereld", (en die schurk woonde geen snaphaan schoot van haer af) en vroeg aen Tampoko waer bij naer toe ging; deze hem niet mistrouwende zeyde „Ik gae de negers soeken." „Moeijte vergeefs," zeijde hij, „daer zijn geene." Tampoko seer quaede gedagte van sijne schielijke thuijskomst opvattende vroeg hem „Hoe kom jij hier voor mijn die zoo een haest gemaekt hebbe, zijn hier geen negers omtrent ?" „Neen, geen een," zeijde hij. „Wat hoor ik dan voor een gepraet," zeijde hij, „hier over de kreek?" „Dat weet ikniet," zeijde Pieter, „maer hier zijn geen negers." Ondertusschen had Tampoko twee Caribis gesonden om te spioneeren, welke daer komende immediaet door de negers wierden aengetast en den eene swaer gequetst. Op haer roepen om hulp vlogen d andere Caribis daer naer toe; twee bleven bij Tampoko, aen welke Tampoko zeijde, „Vat die criool en bind hem," wanneer hij naer het corps ging. Die Criool dat hoorende wilde vlugten, dog die twee Caribis schooten hem elk een vergifï pijl in den rug en volgde Tampoko; bij hem komende vroeg hij haer of de criool gevat of dood geslaegen hadde, zij zeijde „Neen, maer hebben hem twee pijlen in tlijf geschooten." Tampoko zeide „Hij moet capot of gevangen," waer op eene der selve te rug ging en hem vindende dat voetje voor voetje ging schoot hem nog een pijl in het lijf en bij Tampoko komende zeijde, „Nu heeft hij genoeg, sal niet verre meer gaen." De Caraibis hebben niet lang werk gehad seven mans negers een wyf en een meisje doodgeslaegen hebbende, zijn drie mans en eenige wijven en kinderen het ontvlugt welke zij niet konden achter haelen. De seven rechter handen hebben zij bij mij gebragt en ben nu werkehjk bezig haer te betaelenl). Zij hebben mij versekert d'Acuwaijen van Essequebo beloofd hebben dit restant voor haer rekening te nemen en te. sullen opbrengen. Deselve hebben met toestemming der Caribis besit genomen van de neger broot tuynen welke zij geheel sullen uijt trekken en de huijsen zijn tot de grond toe geslegt en al de geweren der negers mede gebragt. De Heere zij geloofd dat werk zoo wel is uitgevallen, wat hadden hier de gevolgen van konnen weezen voor de Colonie voor al zoo een *) Dit verhaal is belangwekkend, omdat het heette, dat Tampoco, die zich later ophing, het zelf bedacht had en Storm ermee voor den gek gehouden had; maar er is goede reden om dit te betwijfelen. Storm geloofde zelf volkomen in den Creool, zelfs na zijn zelfmoord. Zie blz. 332 en 333. 328 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S schurk bij haer hebbende, welke hier zoo wel als in Demerarij vrij en liber op alle plantagien konde komen, niets ter waereld mistrouwd wordende, en hebbende mij nog onlangs een attestatie vertoont van Calleway en Bikkel dat op haer plantagie omtrent een jaer gewerkt en sig altoos trouw en eerhjk gedraegen hadde. Wat sullen (schrijf ik heden aen den Commandeur) die schreeuwers in Demerary nu seggen zoo als de Scharde voorlede week nog op verscheijde plaetse zeijde „Men geloofd zoo een criool beter als mijn die alles weet en alles ondersogt hebbe en de Borg*»rs moeten om zijnen wille zoo gefatigueert en getravaüleert worden en dat alles om niets, daer wil ik voor instaen." Van sulke en diergelijke discoursen is het vol Ed. Gr. Achb. Heeren en dit is voor den Commandeur en mij daegelijx brood. Nu is het onze beurt van spreeken, maer wat helpt dat met sulke menschen die denken verschoont zijn met „Ik had dat niet gedagt, kon het niet geloven." Mag ik met regt niet seggen dat nu hier waeksaemheijd, oplettendheijd en gedult volstrekt nodig zijn. Den tyd laet my niet toe om over dit alles uyt te weyden zoo als het gewicht der saeken wel soude vereyschen. Hope als den Almogende my by leven en gesondheyd gelievt te verlenen ontslaegen zynde uyt den dienst en wat tot ruste de pen alsdan wydlopiger te gebruyken, dog met dezen verstande, dat my met geen affairens meer denkende te bemoeyen niet anders als aen UEGA alleen des gevergt over soortgelyke of Colonie saeken denke te, schryven, en ook geene commissien of procuratien hoe genaemt t'accepteeren. Hope alsdan met den Romeinsche herdichter Horatius, hb. 2, Ode 10, te mogen seggen Rectius vives, Licini, neque altum Semper urgendo neque, dunt proceüas Cautus horrescis, nimium prentende- Litus iniquum. Auream quisque mediocritatem Düigit, tutus caret obsoleti Sordibus tecti, caret invidenda Sobrius aula. Saepius ventis agitatur ingens Pinus et celsae graviore casu Decidunt turres feriuntque summos Fulminax) montes. ') Sommige uitgaven hebben fulgura; van al Storm's langere aanhalingen is deze bet meeste vrij van abuizen. BRIEVEN. 329 p.r.0., c.0. 116, N°. 36/102. Rio Demerary den 1 Juny, 1768. (Uittreksels). Dit vermaek en genoegen hebbe ik echter in alle myne wederwaardigheden, dat myne pogingen voor Demerary niet vrugt eloos zyn geweest en die Rivier nu niet alleen Essequebo verre overtreft maer apparent door den grooten toevloed welke hoe langer hoe meer vermeerdert onder des Heeren zeegen een magtige en florisante rivier staet te worden, maer om dit te bevorderen sal zy noodwendig geschuymt moeten worden en de dwarsspaelen uyt den weg geruymt, welk werk ik aen myn successeur sal overlaeten. God geve hy de noodige kennisse en standvastigheyd daer toe moge hebbe; ik zie zyne aenkomste met het grootste verlange te gemoed. De Hoofd visscherije Ed. Gr. Achb. Heeren is altoos geweest in de mond en tusschen d'eijlanden van Orinoque bij de Warauwen daer alle jaeren twee mael naer toe gesonden wierd om markottl) te zouten; dit is noijt belet als nu onlangs tot onuijtsprekelijke schade van Comp. plantagien en Colonie, want nu die vis ontbeerende en de slaeven echter rantsoen van kost moetende ontfangen moet continueel bakeljauw gekogt worden dat in een jaer al hoog loopt en mij met de betaling somwijle seer verlegen maekt zoo als nog deeze week over de 300 f. aen Cap. Andrews hebbe betaelt; de 12 vaeten vlees die elke plantagie jaerhjks krijgt konnen hier niets aen toebrengen en duysend pond stokvis is gauw weg. D'andere visscherije is in de twee drooge saisoenen aen de zeekant op querman *) welke seer onzeker is sedert 1763 op geen saisoenen meer konnende rekenen; nu sijn wij in het hartje van-den droogen tijd en is nog geen enkelde querman op de kust; buyten dat kost deeze visserije oneijndig meer als d'andere, d'Aruwakken die deeze doen wel vier maer zoo veel betaling willende hebbende, &c. De posten zijn nu wel en in ordre, die van Maroco en Cajoenij diende versterkt te worden, maer Roomsche soldaeten mogen daer niet weezen en wij hebben zoo te seggen geen andere; Maroco soude anders seker renfort gesonden hebben want onze schurken van deserteurs zijn met eenige Spanjaerds in Barima gekomen en hebben de Weduwe La *) Schomburgk {Description of British Guiana, 1840, p. 39) spreekt van „Morocoto", wat een andere spelling van denzelfden naam kan zijn. *) Hilhouse, (Indian Notices, p. 35) zegt dat de Warouw-Indianen „barbacot and salt great quantities of the querryman (genus mugil) with which they traffic on the coast, and sometimes as far as town." 330 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S Riviere al haer slaeven en al haer goed afgenomen. Hier was weijnig aengelegen want hadde Jan la Riviere volstrekt verbode sig neder te setten tusschen Essequebo en Orinoque en tot meerder sekerheijd sulx in sijn pas laete setten, en is ook door den Raed verboden in Barima sig neder te setten, maer sij hadden gedreijgd de Post van Maroco ook te sullen komen aflopen. Dog eenige insultes aen de Caraibanen gedaen hebbende en deeze niet veel kortswijl verstaende, hebben Hendrik Rodemeijer en den tamboer Jacobus van Maelen dood geslaegen, en hebben mij selver kennis daer van komen geven; doen ik haer seijde dat quahjk gedaen hadden zeijde zij „Het zijn immers touarimbos'', dat is te seggen weglopers van hier, „daer is niet aen verbeurt en doen niet als quaed." Waer op antwoorde, „Dat is waer en in zoo verre niet veel aengelegen maer u heden had die levendig moete vangen en hier brengen, dan had gij goede betaeling gekrege," waer op repliceerde, „het is wel, wij sullen trachten d'andere twee te krijgen." Zoo dat nu niet gelove de post eenig gevaer meer loopt, want gelove niet de Spanjaerde sig openthjk bij haer soude durven voegen, en den posthouder heeft spions in overvloede om op zijn hoede te weezen. Ten uijterste noodsaekelijk was het dat wij Protestantsche soldaeten bequaemen, ik ben versekert UEGA van de noodsaekehjkheijd hier van overtuijgd zijn, maer hoe weijnig hoop daer toe is zie ik uijt de laetste versending daer op een stuk of vier nae alle Roomsgesinden zijn, en uijt het schrijven van UEGA moet ik besluijten UEGA daer in seer misleijd zijn»). Hier door worden mij de handen volstrekt gebonden en kan niets op de posten uijtgevoert worden en deselve staen dagelijx aen de plundering bloot; een posthouder kan sig niet voor eenige daegen absenteeren laet staen voor eenige weeken, zoo als hij zoude moeten doen om eenige ondekkingen te doen. Wij hebben nu een braeve posthouder op Arinda welke in 6 maende meer gedaen heeft als d'andere in 6 jaeren, maer versterking is al zijn roepen om verder te konnen gaen, konnende de post onder die wilde natiën niet alleen laeten, of al sijn brood en goedere worden gestoolen, en om landwaerds in te gaen is voor geen eenig persoon raedsaem, moetende ten minste met haer beijde weezen, in cas van siekte, &c. Het guarnisoen der twee rivieren diende seker op hondert koppen te wezen (in Berbices zijn zoo) maer indien Roomsgezinde, was het beter *) Het antwoord der Bewindhebberen, gedateerd 28 November, 1768, (R.A. Westindische Papieren. Deel 600). luidde: „Met UEd. oordeelen wy het behoorlyk bezetten der onderscheide posten van de colonie van he,t hoogste aanbelang, maar wat het uitzenden van Gereformeerde of Luthersche soldaten aanbelangd, moeten wy ons aan vorig aanschryven almeede gedragen; tot nu toe hebben wy er geene Gereformeerde en zelv geene Duitschers konnen bekomen, hoezeer wy aan alle volkhouders genoegsame orders gegeven hebben." BRIEVEN. 331 het zoo bleef, en selver minder, wijl de nabijheijd der Spanjaerden ons continueel in gevaer brengt van desertie, dewelke door wat veele gelijk ondernomen wordende, van fataele gevolge voor sommige plantagien konde weezen, daer seer voor gevreest is wanneer die seven gelijk gedeserteert zijn, en naezenden durft men niet, niet alleen om het kleijn getal maer om dat men bedugt is, de naegesondene de wegelopers zoude volgen voor al een goed vaertuijg en provisien hebbende. De descriptie welke d'eer gehad hebbe UEGA te geven van onze naeburige Spaensche Gouverneurs *) is naer het leven, en gansch niet gechargeert; UEGA mogen wel seggen de Goede God bewaere d'onze voor soortgelijk, want te totaele ruijne derselve zoude al seer gauw volgen. Maer Ed. Gr. Achb. Heeren dit zoude ook zoo gemakkelijk niet gaen met vrij geboorene Nederlanders of Engelsche, als met menschen gebooren onder een despotique regering aen de slavernij gewent, want d'ingesetene altoos van Guajana en Trinitados sijn slaeven in den nauwsten zin genomen. Sulke Gouverneurs soude het niet lang maken, en de kamer van H. H. M. en van UEGA zoude gauw daveren van de klagten, en met volkome regt. Wat hebben die menschen ook als vee waer toe haer de Voorzienigheid kostelijke weijden gegeven heeft en anders ter waereld niets eijge: brood gebrek lijden sij. Haer luijheijd soude men seggen is de reden daer van; dit is wel eenigsints waer, maer wie arbeijd gaeren voor een ander? Indien wij onze slaeven het brood uijt haer tuijnen als het ons gelusten weg naemen, denken UEGA zij op haer vrije Saturdagen met veel lust of ijver zoude werken? In het geheel niet. Het zoude my zeer leed doen dat wy de Heer Clarke uyt deeze Colonie quaemen te missen; my syn nu de redenen bekend waerom gelden opgenomen heeft, welke zeer billik zyn. Syn Ed in Demerary en W. Croydon in Essequebo zyn braeve en eerlyke heden, van veel nut en voordeel voor de Colonie, welkers welweezen haer ter harten gaet, maer waeren wy alle d'andere Engelsche quyt en hadden wy Nederlanders of Duytschers in de plaets het verhes zoude niet groot zyn maer in tegendeel de Colonies bloey en welstand daer door seer bevordert worden en de smokkelarye een eynde nemen. Ik ben voornemens zoo drae de vergadering van den 4 July gescheyden is, indien de Heere my gesondheyd geheve te verlenen, my naer de drie plantagien te begeven om een exacten inventaris op te nemen, maer kan zoo weynig staet op myn gesondheyd maeken, zynde deselve ') Zie blz. 309. 332 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S seer wankelbaer. Den ouden dag komt met veel gebreken, dus is dog het gemeen beloop der nature. Als het geoorloofd was het heel geringe by het heel groote te vergelyken, soude ik met keyser Vespasianus haest mogen seggen, Decet Imperatorem stantem mort, want vreeze het myn lot sal worden, indien niet haest afgelost en worden, nog in den arbeyd te succumbeeren. Wij bevinden ons jegenswoordig in seer hacchelijke omstandigheden, zijnde d'Acuwaijen en Caribis nu in een openbaeren oorlog, sullende waarschijnlijk een groot bloedblad in korten veroorsaeken. Hier had een gerucht gelopen dat Tampoko met de Caribis geen negers maer Indiaenen dood geslaegen hadde en de afgebrachte handen, handen van Indiaenen waerenx). Indien sulx waer mogt bevonden worden, hebbe noijt een schelmstuk voorsigtiger overlegt en met waerscMjiürjker omstandigheden bekleed gezien; zoo zoude geloof ik den Sathan selver bedrogen konnen worden. Ik heb de Heer Van der Heijde welke midden onder de Caribis woond versogt dit nauwkeurig te willen examineeren; die heeft d'Uijlen reeds bij hem gehad, welke stout en stijf dese beschuldiging ontkennen (ik kan het ook als nog qualijk geloven); hij sal voortgaen met zijn ondersoeken en mij Tampoko zoo als thuijs komt afsenden. De Caribis zyn door den posthouder van de Corentyn met donderbusschen en geweeren voorsien. Waer wil dit heen, Ed. Gr. Achb. Heeren, daer een oude en altoos standhoudende wet verbied geen Indiaenen geweeren te verkopen, daer ik zoo veel doenlyk altoos tegen gevigileert hebbe Den posthouder van de Corentyn») word geloof ik tot dit onverantwoordelyk gedrag gepermoveert uyt een verre gaende eygen interest wyl d'Acuwayen, slaeven in Suriname synde, hy door dien oorlog een goede party slaeven hoopt te bekomen en God weet of hy dien oorlog niet opgestookt heeft. Quid non mortalia pectora cogit auri soera fames*) ? p.r.o., co. 116, N°. 36/125. Rio Demerary, den 6 Tuny, 1768. (Uittreksel). Nu word het regt ernst Ed. Gr. Achb. Heeren; gisteren avond is een expresse van Berbices gearriveert, met bericht de Caribis boven Berbi') Zie blz. 326 - 328 en 333. •) De Westelijke oever van de Corentijn (dat was de oever het dichtste bij Demerary en Essequebo gelegen) werd tot het jaar 1800 geacht biqpen het rechtsgebied van Suriname te vallen. *) Virgilius, Aen. iii. 57. BRIEVEN. 333 ces door d'Acuwaijen geslagen zijnde een corps van over de 600 Caribis het Fort aldaer gepasseert waeren welke nevens eenige andere corpsen de weg naer boven Demerarij en Essequebo waeren ingeslaegen, zoo dat nu onse Caraibanen van Essequebo en Masseroenij de wapenen sullen opvatten en den oorlog algemeen sal worden. De Heere is bekend wat de gevolgen sullen weezen, verwagte hier niet veel goeds van. P.R.O., co. 116, N°. 36/139. den 20 July, 1768. (Uittreksel). Den criool Tampoko welke op myn bevel geapprehendeert en alhier in den tronk geset was op de geruchten dat hy geen negers maer eenige Aruwakken hadde laeten doodslaen, om voor deeze vergadering geexamineert te worden, heeft zoo drae hy vernam ik van Demerary thuys was gekomen sig selve verhangen en hebbe hem by de beenen aen de galg laeten hangen. De Caribis welke bevolen bad ten dien dage hier te weezen zyn niet gekomen, aparent mede te veld tegens d'Acuwayen. D'Aruwakken beschuldigers van Tampoko zyn mede niet gekomen '). P.R.O., co. 116»N°. 36/180. den 15 Sept., 1768. Een bericht dat ontfange naer het sluijten mijner brieven verplicht mij deeze weijnig regulen nae te schrijven. Een Spaensche caper van Orinoque langs onze kust kruijssende heeft meenen UEGA souter voor de Rivier Waijni (indisputabel Comp. territoir) weg te nemen en heeft seer sterk aldaer op hem geschooten. Hij is zoo voorsigtig geweest (anders niet konnende ontsnappen) sijn vaertuijg hoog en droog op de banken te setten, zoo dat de caper niet bij hem konde komen, welke lang op hem gevuurt hebbende en siende niets uijt konde regten eijndehjk weder vertrokken is. Zij vergenoegen sig niet onze weg gelope slaeven tegens alle billijkheijd te behouden, ons de visscherije in Orinoque welke wij altoos vrij verricht hebben te verhinderen, nu willen zij ons het zouten langs onze *) Het incident, dat aanleiding gaf tot de gevangenneming en zelfmoord van Tampoco, is volledig uiteengezet op blz. 325—328 en 332. Reeds in zijn brief van Juni legt Storm twijfel aan den dag omtrent de schuld van den Creool, de laatste zin van bovenstaande aanhaling duidt daar eveneens op; hij komt op de zaak terug in Februari, 1769 (zie blz. 342) en blijkt dan even weinig overtuigd te zyn. Tampoco was zeker een eigenaardige en belangwekkende persoonlijkheid, en was de Compagnie van veel dienst geweest; zijn vroegere daden zijn verhaald op blz. 265, 266, 270, 288, 297 en 317 334 STORM VAN 's GRAVESANDE's eijge kusten beletten, en sullen dus eijndehjk onze rivier sluijten en sullen geen vaertuijgen meer naer buijten durven gaen. Is dat een handelwijs van buuren en gealheerders ? Moeten wij Ed. Gr. Achb. Heeren, dit alles zoo met goede oogen aenzien, alle insultes en vijandhjkheden verdraegen ? Onze posten sien oplichtten en ruineeren, onze vaertuijgen op onse eijge kusten aentasten ? Waer wil dit heen ? Aen het hof van Spanje is geen redres te verwagten ; Waerom het jus talionis niet gebruijkt? De Caribis van Barima zijn voorlede week bij mij geweest en hebben geklaegd eenige onzer deserteuren met een partij Spaenjaerds haer in Barima gedurig quaemen molesteeren en van alles beroven. Ik het vraegen of zij geen kaerels waeren en geen handen hadden om sig te verweeren; zij antwoorde, „Jae wel," maer wisten niet of sij sulx wel doen mogten; ik repliceerde dat zij wel sorgen moesten de Span jaer de geen de minste reden van klaegen te geven, maer dat als onverdient aengetast wierden, zij zig vrijmoedig konde verweeren; hier waeren zij seer mede in haer schik, want Zoo veel vrijheijd hebbe haer nog niet willen vergunnen. Wij hebben hier ondekt dat op den selven tijd dat die corporael en drie soldaeten van Demerarij naer Orinoque gedeserteert sijn, hier mede een complot gemaekt was van een partij Fransche om mede de marsen te blazen; wierden even bij tijds gewaerschuwt, waer op den Commandant op het ogenblik alle de vaertuijgen zoo T*eel mogelijk het secureeren; Duijnenburg en alle de buuren waerschuwen; dus is dit geprevenieert maer dit is maer voor een korten tijd, sullen dog haer slag waernemen, en al gingen zij bij manier van spreken voor onze oogen weg wat wilden wij doen ? Haer te laete vervolgen was ex Scüla in Charibdim vervallen, want de vervolgers soude naer alle apparentie regt volgen, en wel te meer wijl die wel gewapend en van kost voorzien soude weezen. Daerom, Edele Groot Achbaere Heeren, gelieft mij niet qualijk te nemen dat ik zoo lange nog d'eer hebbe in dienst te zijn (dat hope kort sal weezen) ik alle recruten welke hier komen en Fransche zijn met eerste scheeps occasie te rug sal senden naer Europa; den nood dwingt daer toe en ik zoude het gevaer waer in de Colonie hier door gebragt word voor God nog menschen konnen langer verantwoorden. D'ingesetenen voor al beneden en aen de zeekant murmureeren en klaegen onophoudelijk sijn genoodsaekt altoos op haer hoede te weezen en waerlijk zij hebben groote reden. Dit nog in grooten haest geschreven hebbende hebbe d'eer met diepe eerbied en hoogachting te zijn, &c. L. Storm van 's Gravesande. BRIEVEN. 335 P.R.O., co. 116, N°. 36/166. den 9 November, 1768. (Uittreksel). Het begin deezes sal niet seer aengenaem weezen, wijl ik verplicht ben UEGA te berichten dat snagts tusschen den 5de en 6de October vier Fransche soldaeten alhier van het Fort gedeserteert zijn naer Orinoque zoo als wel voorzien hebbe, gelijk UEGA in mijne voorige sullen gesien hebben; zij hebben tot geselschap en apparent tot leijdsman mede genomen eenen Servaes Smith, welke de Hl. Massol van boord vant 't schip Zeeberg tot sig genomen hadde een ander matroos in de plaets gegeven hebbende, welke hij 50 gl. voor die ruijling gegeven hadde; hij had Smith een paer daegen voor de desertie uijt zijn huijs gejaegt, de reden is mij als nog onbekent. Den Commandeur van Demerarij heeft het seer wel geraeden wanneer mij schreef bij aenkomst van het laeste transport, Al wederom goede recruten voor Orinoque ; op die wijse sullen zij daer geen recruten uijt Europa nodig hebben als van hier zoo wel voorzien worden. Echter word deeze saek hoe langer hoe gevaerlijker voor deeze Colonie, wijl die schurken geemployeert werden op de zoo genaemde kust bewaerders en capers, waer van in mijne voorige hebbe gemelt, en ons door Spanjaerde selver is gerapporteert dat openlijk gedreijgd is door de voorige deserteurs, dat sij niet alleen de post in Maroco soude plunderen maer ook eenige van de benedenste plantagien een visite soude komen geven. Seker niet om een compliment aen d'eijgenaers te komen maeken, zoo als haer levens wijse in Barima genoegsaem aenduijd. De volgende brief, mij (evenals die van 21 Maart, IJ51) *) door vriendelijke bemiddeling van Mr. Roberl Fruin geworden, was waarschijnlijk gericht tot denzelfden persoon als het vorige epistel — Graaf Willem Bentinck *) — een veronderstelling, welke door den algemeenen toon ervan, wordt geschraagd. De bevestiging, die hij geeft van verschillende zaken, die in Storm's meer officieele brieven ook worden behandeld, maken hem zeer belangwekkend. Rio Essequibo le Decembre, 1768. Monsieur, La dernière lettre que j'ay eu 1'honneur de Vous écrire, a été du 27 Juin 1767, dont la copie est allee par Suriname, elle a été pour prendre *) Zie blz. 134, 135. ') Zie blz. 134. 336 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S la liberté de recommander mon fils *) en votre protection. Je n'ay pas osé m'ingérer de réitérer mes prières, craignant de vóus ennuyer & d'abuser de votre patience. La fatale dispute entre les Provinces d'Hollande & de Zeelande au sujet de notre colonie qui nous cause un dommage considérable, nos Directeurs ayant pour ainsi dire les mains liées & n'osant rien faire de conséquence, fait que tout restant icy in statu quo, tout va sans dessus dessous, chacun veut être maistre & il n'y a plus ny subordination ny obéissance parmi les habitants. Cecy m'avoit. nécessité au mois de Décembre 17662) d'écrire a son Altesse Serenissime & aux Directeurs pour demander avec instance ma dimission. N'osant pas réitérer mes prières a son Altesse Serenissime, je n'ay pas manqué par tous les vaisseaux partis depuis ce temps la & dans toutes mes lettres aux Directeurs de réitérer ma demande & d'insister tres sérieusement sur 1'envoy d'un successeur. Nous voila en Décembre 1768, ainsi deux années d'écoulées depuis ma demande, & il n'y a rien encore de fait a eet égard, ce qui me chagrine extrèmement. Je ne seray pas venu 4 cette résolution & n'aurois pas insisté si fortement, s'il y avoit moyen de continuer le service avec honneur, deux ou trqis esprits turbulents se font une affaire d'animer tous les petits habitants et de les soulever; ils leur font accroire ce qu'ils veulent et se servent de la patte du chat pour tirer les chataignes du feu. Ils payent tous mes soins et mes veilles pour le bien et 1'avancement de la colonie de la plus noire ingratitude. En second lieu les emplois de secretaire, du venduemaistre, teneur de livres et receveur de tous les droits etant vacants depuis juin 1767 tout tombe sur mes épaules. Je dois exercer moy-même tout cela, sans compter les affaires du gouvernement. Chacun de ces emplois demande une personne entiere. Jugez, je vous prie, de 1'accablement ou je me trouve, principalement étant d'une humeur que je ne puis rien voir de négligé qui soit de la moindre conséquence. Enfin la peine qu'il y a depuis einq ou six années de contenter. Les 'lettres que je recois et celle du Commandeur de Demerary sont remphes de louanges et de reproches, et les derniers sont quelque fois tres sensibles pour des personnes qui se font un devoir de s'acquitter avec honneur de leurs emplois. Je n'aurois jamais cru que ranimosité entre deux provinces d'une *) Zijn jongste zoon, Jeremias, geboren op » Sept. 1749, en de eenige, die hem overleefde. De laatste door Storm geteekende brief die bewaard gebleven is, gedateerd 19 Juli, 1775, behelst het verzoek aan de Bewindhebbers der West-Indische Compagnie zijn zoon tot Venduemeester in Demerary te benoemen. Hij it in het Rijksarchief in Den Haag en is blijkbaar niet door Storm zelf opgesteld. «) Zie blz. 290. BRIEVEN. 337 même république put aller si loin. Cette année un vaisseau de Rotterdam nommé l'Amphitrüe apartenant a Mr. A. Tulleken arriva a Demerary ayant des vivres et utensiles pour les plantages qui sont en correspondance avec ce monsieur. Le Commandeur en suivant ses ordres précis mit d'abord a bord une garde d'un corporal et deux soldats et fit défendre absolument au captaine de ne rien charger ou décharger, et de partir dès qu'il auroit mis son vaisseau en ordre. Vous ne scauriez croire, Monsieur, les reproches vifs et terribles qu'il recoit pour avoir permis a. ce vaisseau de rester plus de trois ou quatre jours dans la rivière. Plusieurs de cette nature ont obligé le Commandeur aussi bien que moy de demander sa démission. Aussi si longtemps que les choses restoit en eet état et que la dispute n'étoit pas finie, je n'ay osé abuser de votre temps precieux, voyant que toutes mes peines étoit inutiles. Sans cela persuadé de votre inclination et bonne volonté pour notre colonie, je n'aurois pas manquer, Monsieur, de prendre la liberté quelques fois de vous la recommander. Ainsi n'y pouvant plus tenir j'ay été sur le point plus d'une fois de mettre bas mes emplois et de partir pour 1'Europel), et j'ay 1'honneur de vous assurer que si je n'avois craint que son Altesse Sérénissime auroit pris cette conduite en mauvaise part, je 1'aurois fait et principalement lorsque 1'année passeé ayant demandé a Messieurs les Directeurs la permission de faire un tour en Europe et cela m'étant accordé, quatre semaines après me préparant pour partir je regus une lettre, oü on retiroit cette permission et on m'ordonna positivement de rester. Cecy m'a obhgé de remettre la main a la plume et de prendre la liberté d'écrire une lettre a son Altesse Sérénissime pour le prier trés humblement de vouloir avoir la bonté de me tirer de eet esclavage, qui devient de jour en jour plus insupportable, et pour encore une fois recommander mon fils en sa protection. Oserai je, Monsieur, implorer votre protection et votre intercession auprès de son Altesse Sérénissime? Je vous en auray une obhgation intime pour le reste de ma vie. Je me flatte que vous voudrez bien avoir cette bonté pour moy. Un des articles qui me chagrinent extrèmement, c'est qu'ayant la plupart de ma familie a Demerary, lorsque je vais la une ou deux fois par année et y reste six ou huit semaines, on m'en fait ks reproches les plus sensibles et témoignent un mécontentement extréme. Je ne scaurois en pénétrer la raison paree que soit que je soye a Demerary, soit k Essequibo les affaires vont le même train et il n'y a pas la moindre différence. On ne s'en apercoit pas ny dans 1'une ny dans 1'autre rivière. Vous jugez bien, Monsieur, que mon séjour a Demerary quelques fois *) Vgl. de noot op blz. 318, 319. Storm van 's Gravesande. 22 338 storm van 's gravesande's me doit être trés agréable et me donner quelque délassement. J'y ay, comme j'ay rhonneur cy dessus de dire, ma familie. Ma fille alnée ») avec quatre enfants ne peut faire ce voyage et me venir voir comme elle voudroit bien, elle 1'a pourtant fait une fois cette année. D'un autre cóté cette colonie commencée sous ma direction qui m'a coüté tant de peine et de soins commencant a fleurir et k avanger autant que le temps présent peut le permettre, ayant présentement passé 160 plantages, la oü Essequibo n'en a qu'environ 70 au plus, et avancant de jour en jour, ce doit m'être un véritable plaisir de Talier voir quelques fois et cela ne,peut être jugé que trés naturel. Mais il est temps de finir cette longue lettre. Je vous prie d'excuser la liberté que je prends et celle de vous assurer que je seray toute ma vie avec le plus profond respect, Monsieur, Votre trés humble et trés obeissant serviteur L. Storm van 's Gravesande. p.r.o., co. 116, N°. 36/181 *). den 9 February, 1769. (Uittreksels.) De allergeringste apparentie is er niet om met de Spaansche Gouverneurs een cartel van uytwisseling van wederzydse deserteurs het zy blanke of andere te sluyten. Dit diende door wederzydse Souveraine gereguleert te werden. Ten anderen, wanneer men met haar in eenige onderhandeling wilde treeden gaat dit doorgaans zo traeg van haar zeyde voort dat eer men het eens is zo een Gouverneur zyn tyd uyt is (zynde maar voor drie jaaren) waar door alles wederom te niet is, want d'ondervinding heeft geleerd dat de successeurs zig in geenen deelen aan de verbintenisse van haare voorzaten willen houden. Wegens het weglopen der slaaven is geen mogelykhyd iets met vrugt te reguleeren voor dat de (zo als UEGA wel zeggen in UEGA missive aan den Commandeur in Demerary) op den doodsnik leggende subordinatie hersteld en op een goede voet hersteld is. Zo lange dit niet is geschied wat helpen alle de beveelen en publicatien van den Raad of van my? Volgens resolutie van den Raad in de laatste ordinaire Vergadering is het bevel en wel zeer ernstig hernieuwd van geen slaaven zonder brieffje van haar meester van de plantagie te laaten gaan en die men *) Maria Catharina, eerst gehuwd met Van Bercheyck en later met Van den Heuvel, beiden Commandeurs van Demerary (vgl. blz. 13). *) Deze is, evenals de meeste der volgende brieven, in een vreemde hand geschreven, doch door Storm zelf onderteekend. Hierdoor wordt de verandering in de spelling verklaard. Zie noot blz. 371. BRIEVEN. 339 vindt op het water zonder dat aan het Fort te brengen. Dit is nu byna drie maanden geleeden; is nog geen een eenig voorbeeld van dat die beveelen naargekomen werden, en zo is het met meemgvuldige andere. Den tyd laat my niet toe in een kist met papieren de copy te zoeken van 't journaal van J. La Chau en Elias Lindgreen weegens haar reys door Demerary tot de groote val (welke 80 voeten perpendiculair is) naar boven Essequebo tot de post waar verschil gekreegen hebbende La Chau wedergekomen en Lindgreen zyn reys vervolgt hebbende naar boven noyt meer iets van vernomen is. Maar ik weet zo zeeker als ik leeve dat d'eer gehad hebbe UÈGA omstandig bericht van te geeven en het journaal dat zeer verstandig was opgesteld te zenden, waar op UEGA my d'eer hebben aangedaan te rescribeeren dit journaal UEGA byzonder aangenaam was geweest en dat La Chau zyn rys willende hervatten UEGA de kosten wilde draagen, zynde d'eerste rys op myn kosten geschied Het was ook zyn vast voorneemen en ik hadde al 't nodige dat gevraagd had als sterkwater, kwikzilver &c. &c. &c. van d'Hr. P. de Bruyn ontboden en ook ontfangen, maar doen hadde d'Hr. Spoors deeze man voor Directeur op de plantagie De Laurentia Catherina aangenomen, waar tot het overtyden van voors. Heer •) gebleeven is, zynde na dit jaar daarvan afgegaan, het welk my ten uytersten leed deed, want behalven de verloren kosten konde geen bequamer man tot zulke verrigtinge gevonden worden. Zo my voorstaat moet 't omtrent in 't jaar 1762 of 1761 geweest zyn*). Dat de slaaven in Suriname veel goedkoper zyn als hier is wel zeeker en op d'Engelsche [eylanden?] nietteegenstaande de swaare leverantien aan de Spanjaarden niet hooger doorgaans als / 300 't stuk danmen hier zes ja zeeven honderd guldens moet geeven. Het [is] waar men zal zeggen de kopers zyn gek, maar wat zullen zy doen ? Zij moeten slaaven hebben of blyven niet alleen steeken maar gaan achteruyt en den invoer alhier bedraagt op verre na de helft niet wat men weezendlyk benodigd heeft. Had dat artikel zo gebrekkig niet geweest Ed. Gr. Achb. Heeren, wat was dit niet een Colonie geweest! Wy hebben immers 12 jaaren consecutif zonder een eenig slaave schip geweest *); onherstelbaar ruineus is het voor de Colonie geweest dat den slaavenhandel van d'Ed. Comp. op particuliere koopheden is overgegaan. D'Ed Comp. zoude haar Coloniën zo niet verleegen gelaten hebben te meer wyl Comp. intrest dit meedegebragt zouden hebben daar de kooplieden maar op haar privé intrest zien, haar weynig scheelende hoe het met de *) Dit vond plaats op 22 Febr., 1768 (P.R.O., CO. 116, No. 36/70) en werd door Storm zeer beknopt weergegeven. 2) Zie blz. 219, 220. ') Zie de bemerkingen op blz. 147. 340 STORM VAN 'S GRAVESANÖE'S Coloniën verder gaat; dat is haar om het eeven als maar geit winnen en gelove waarlyk dat al wierde de slaaven duyzend guldens per hooffd verkogt zy zoude nog klagen. Den bijlegger Gerrit van Leeuwen is rnïj rapport komen doen van de post in Cajoenij dat zij door de vlugtende Indiaanen vernomen hadde dat een detachement Spanjaarden boven de post gekomen waaren en eene heele partij Indiaanen gelicht hadden en weg gevoert, dat zij gezegt hadde, aanstaande droogen tijd wederom tè zullen komen en naar Masseroenij te zullen trekken om daar ook een partij Caribis te lichten en dan Masseroenij af zoude vaaren en Cajoenij wederom op en in passant de post te zullen bezoeken. Ik heb hem ten eersten wederom te rug gesonde (naar hem met kruijd &c. te hebben voorzien), en gelast zijn uijterste de roeren aan te wenden door middel van d'Indiaanen t'ontdekken den tijd omtrend wanneer haar expeditie soude aanvangen en mij te berigten wanneer een commando bij dHr. van der Heijden op Oud Duijnenburg zal zenden (welken heer daar over onderhouden ende maatregelen afgesproken hebbe) daar zij verbij zoude moeten om haar daar behoorhjk te begroeten. Op de naamwijzer zullen UEGA konnen zien dat ulto. 1768 34 plantagien meerder zijn als 1767, welke met de nieuw begeve gronden die daar nog niet opstaan omtrent de 50 zullen maaien, en over de duijzend slaaven meerder; met de Commandant Backer deese morgen daarover resonneerende en oprekenende op zijn hoogste maar een 600 gepermitteerde slaaven ingekomen waaren, zijde hij dat aparent door de koude en nat weder de conscientien ingekrompe waren en dus d'opgave opregter. P.R.O., co. 116, N°. 36/195. den 21 February, 1769. (Uittreksels.) Het valt seker hart voor my Ed. Gr. Achb. Heeren dat zoo lang zoo swaer beladen moet blyven, dat myn ontslag niet kan bekomen en de begeving der ampten welke vageeren zoo lange tardeert. Ongeloofelyk moet het weesen voor menschen welke noyt in deeze gewesten zyn geweest hoe lastig en hoe drukkende myne bezigheden zyn, zonder de minste rust te konnen genieten, wyl niets hoe genaemt van eenige aengelegentheyd passeert of het moet door myn handen, waerom geensints te verwonderen is dat menigmael iets vergete, twelk ik ook hope en my flatteere UEGA niet qualyk sullen geheven te nemen en ten beste duyden. Ik hebbe zoo veel geleert met de behandelingen van de voorgaende Secretarissen dat niets meer vertrouwe en alles wil zien en weeten. BRIEVEN. 341 Het is geen luyheyd Ed Gr. Achb. Heeren welke my permo veert om zoo om myn ontslag passim aentehouden wyl in geenendeele voornemens ben ontslaegen zynde my des nodig zynde aen den dienst van d'Ed. Comp. te onttrekken of een ledig leven te lyden. Dit was my ook onmogelyk en ben zoo aen bezigheden gewent dat als maer een halven dag ben sonder werk (dat selden gebeurt) ik naer myn selve soeke en als geen boek by de hand nam om te leezen ik niet weten zoude wat aen te vangen. Maer de besigheden zyn voor een mensch te meenigvuldig en van zoo onderscheydene soorten dat het een bysondere oplettendheyd vereyscht om daer niet in te verwarren. Als ik geen bepaelde en reguliere ordre in myn affairens hadde en voor elk soort de bepaelden tyd en uuren nam en een continueel memorandum by de hand, waer in alles dat in de gedagte komt aenstonds op tekene konde onmogelyk door geraeken. Dit manqueert alleen den Commandeur') wien ik sulks menigmael gesegt hebbe; met minder affaires heeft hij oneyndig meer moeyte als ik. Het is niet genoeg kundig naerstig en arbeydsaem te weezen; daar geen reguliere ordre is kan niets baete. Hij vermoort sig selve en kan het onmogelyk uythouden, doed eens zoo veel werk als nodig is, als by voorbeeld nu is hy besig de gansche rivier Demerary rond te vaeren, om d'achterstallige hoofd, recognitie en vendue gelden in te maenen—een groote fatigue, en onnodig. Ik verset geen voet daer om en kryg het beter als hy, maer die niet op haer tyd betaelen send ik den deurwaerder op haer kosten. Dit weten zy hier en passen op; hadde Rousselet dat gedaen zoo als hem menigmael geraeden hebbe zoude zyn boedel in zoo een verwarring niet zyn. Edog behalve dat had hy maer niet zyn vrouw meester moete weezen, wyl den armen man waerlyk maer voor een oortje thuys lag. Ik hebbe de vryheyd genome met deeze occasie nog eens by Syne Doorluchtige Hoogheyd om myne dimissie aen te houden. Hoe is het mogelyk, Ed. Gr. Achb. Heeren, dat UEGA op het afsetten en verkopen der macroen slaeven hebben konnen denken? UEGA hebben die saeke seker niet overwoogen, want niet alleen dat het seer hart zoude weezen slaeven welke haer jonge dagen in het werk van de Comp. versleten hebben oud en onbequaem zynde aen andere meesters af te geven, maer gelieven UEGA daer en boven te bedenken dat meest alle zoo niet alle UEGA slaeven zoo aen het Fort als op de plantagien onder die macroenen hebben haere vaders, moeders, grootvaders en grootmoeders, en dat dus UEGA vast staet konde maeken in zoo een *) Jan Comelis van den Heuvel, derde Commandeur van Demerary, trad in functie op ia Febr., 1766 (P.R.O., CO. 116, No. 34/202) en huwde in hetzelfde jaar Maria Catharina, de oudste dochter van den Directeur-Generaal (zie blz. 13) en weduwe van L. L. van Bercheyck, zijn voorganger; hij werd op eigen verzoek ontslagen in X771 (zie blz. 377). 342 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S geval drie vierde ten minste van UEGA slaeven quyt te sullen weezen, indien nog van geen erger gevolg mogt weezen. Behalve dat wie soude een duyt voor sulke slaeven bieden welke maer tot een last verstrekken? Ik voor my betuyge deselve niet vereert te sullen willen hebben, op een stuk of vier nae, gelyk myn oude keukenmeyd Claertje, welke d'eerste slaef is geweest welke ik in het land gekregen hebbe en die een seer goede vroedvrouw is. Het geval wegens Tampoko is nog seer duijster eri wel verre van ondekt te zijn; de Caraibis welke met hem geweest en door de Hr. Van der Heijde gevraegt en aen mij gesonden zijn, persisteeren alle volstrekt bij het voorige gesegde sonder in het minst daer van af te wijken. D'Aruwakken welke eijgentlijk de klagers waeren en waer van twee met een wijf bij. mij zijn geweest dewijl Tampoko nog boven was en welke expres geordonneert hadde wederom af te komen wanneer hij hier zoude zijn, zijn niet verschenen en door de Hr. Van der Heijde aengesegt dat absolut moesten afkomen om tegens Tampoko verhoort te worden sijn weg gebleven. Den Caraibischen Uijl welke ten tijde der rebellie *) sulke groote diensten gedaan heeft, is eene der geene welke met Tampoko geweest is, en nae sijn dood afkomende en sulx vernemende begon te schreijen, het welk nog noijt een Caribis hebbe zien doen, en seijde hij volstrekt onschuldig was aen het geene hem te last wierd gelegt en niet konde begrijpen waerom sig verhangen hadde of moest iets anders de rede wezen en geen een eenig Acuway is verscheenen om te klaegena). De natie der Caraibis Ed Gr. Achb. Heeren sijn d'edelheden onder d'Indiaenen, als oorlogsgasten seer goed te vriend te hebben en van uij tnemende dienst, maer te dugtene vijanden, stoutmoedig en assurant meer als men soude konnen denken. Haer voornaeme of groote Uijlen wanneer bij mij komen nemen immediaet een stoel en gaen sitten en willen niet anders eeten of drinken als het geene selver gebruijke, en noemen mij niet anders als maet, of broeder. Wat verre op de riviere sijn verscheijde dorpen van die natie welke noijt blanke gesien hebben, seer volkrijk en krijge het benodigde door die van haer natie welke met ons negotieeren, échter konnen wy op haer in cas van noot rekenen als vriende; mijn swager van Bercheijck voor geen kleijn gerugt vervaert is boven Weijne eens op zoo een dorp geweest maer heeft mij verklaert noijt van sijn leven zoo bevreesd geweest te zijn omtrent 200 Caribis met boog en pijlen rontom hem ziende, en hoewel een extra goede reijs dede, in de 50 hangmatten en 2 slaeven genegotieerd hebbende, en versogt door het opperhoofd om het volgende jaer wederom te komen seijde hij dat sulx om vier mael zoo veel niet weder wilde ondernemen. .') Zie blz. 317. ») Zie blz. 333. BRIEVEN. 343 Daer is moeyte genoeg gedaen met de gemagtigdens van d'Hr. Clarke om een accoord te treffen *) maer vergeefs en het is wel verre dat tevrede soude weeze met de schikkingen daer omtrent gemaekt, soo als zyn Ed. my heeft geschreven. Gelove echter niet eenige verdere mouvementen sal maeken en doet hy het kan sulks de Colonie niet naedelig wezen, en dus heb ik het altoos ingezien. Dien Heer ontdoet sig allengs van alle syn besittingen hebbende nu maer twee plantagien in Demerary Het Loo en De Vriendschap synde Hamptoncourt, De Golden Grove, De Beehive, en Garden off Eden reets verkogt. Noyt Ed. Gr. Achb. Heeren ben ik zoo verwart inde besigheyd geweest als deeze reys — den 3de slaeve-vendue en voor en naer de vendue menschen om te rekenen, den 4 vendue van Capt. Cotton en geduurende die vendue myn comptoir zoo vol menschen als daer in konde zoo dat dien heelen dag niet dede als rekeninge geven, betaling ontfangen en quittantien passeeren. Het was niet mogelyk eenige posten te boek te brengen, moest alles by een in de lessenaer leggen en des anderen daegs uyt de Kerk blyven om alles te boeken want verscheyde wissels getrokken alleen de waerde genoten sonder waer in of waer voor, betrouwde ik myn memorie niet om lager te wachten. Daer en boven was het den 5de verval dag van de tweede paay van Zeeberg, Capt. Louisse, welke ook op dien dag betaeld hebbe. Des nagts tusschen den 5de en 6de deser sijn UEGA timmercriool Elias, den neger Kleijn Jan, mijne twee jagers, een criolin van de Scharde weg gelopen, om wat rede kan ik niet begrijpen, wijl de twee jagers noijt slag of stoot gehad hebben, en deden zoo veel zij wilde en Elias twee jaeren siek zijnde niet gewerkt en nu genezen is bruijt weg; ik hebbe naer de Post Maroco bericht gesonde en ten eerste de Hr. Van der Heijde laeten waerschuwen wijl seker presumeere de weg naer Cajoeny sijn ingeslaegen om die weg naer de Spaensche Missiën te geraeken. P.R.O., co. 116, N°. 36/200. den 21 February, 1769. Edele Groot Achbaere Heeren, Zoo even ontfang ik bericht van de Heer Van der Heijde, dat onze wegloopers de weg naer Cajoenij zijn ingeslaegen, dus verlooren. De Caribis hebben zijn Ed. verslag gedaen dat de Spanjaerde niet verre boven de post in die rivier een Missie hebben aengelegt en een weijnig ho- *) Dit betreft de voldoening van diens vordering voor het zenden van hulp in den tijd van den opstand in Berbice. Vgl. blz. 20, 21 en 261. 344 storm van 's gravesande's ger in een kreek in Cajoenij uij t waeterende nog eene, welke beijde sterk met manschap beset zijn *). Nu is het gedaen, Ed. Gr. Achtb. Heeren, nu helpen geen uijtleggers nog posten meer; de slaeven konnen nu op haer gemak, sonder agterhaelt te konnen worden naer die Missions gaen, en wij sullen in korte het geheele besit van de Rivier Cajoenij quijt zijn. Moet men dit alles zoo met goede oogen aenzien? Het natuurlijk gevolg hier van moet onfeijlbaer weezen dat de Rivier Essequebo allengs geruineert en veriaeten sal worden. Hadde men sijn tanden laeten sien, doen zij zoo tegens het regt der volkeren de post in Cajoenij aengetast en vernielt hebben en men de magt doe in handen hadde, zoude het noijt zoo verre gekomen zijn, maer alle feijtehjkheden wierden mij doe yerbooden. Die sig selve tol een schaep maekt word door den wolf opgegeten segt het spreekwoord. Ik hebbe gedagt UEGA van dit voor de Colonie soo nadelig geval nog in haest kennis te moeten geven, verblijvende met diepe eerbied en waere hoogachting, UEGA alder onderdanigste en gehoorsaemste dienaar, L. Storm van 's Gravesande. P.S. — Deeze nog open moeten breken wijl ik onder het sluijte van de brievesak rapport ontfange wederom vijf slaeven gedeserteert zijn. Dit sal vrees ik nu als een lopend vuurtje voortgaen. p.r.o., co. 116, N°. 36/203. den 3 Maert, 1769. (Uittreksel). Den Laurens en Maria is heden den 25 Feb. nog niet gearriveert, men begint ongerust daer over te worden; wyl dat schip een extra slecht zeylder is flatteert men sig nog dat nog op sal daegen. Den tyd tusschen dit en de vergadering hoop ik door te brengen met alles verder dat nog ontbreken mogt hier in behoorlyke ordre te brengen, wyl my flatteere eyndelyk myne ootmoedige bede om myne dimissie verhoort sal worden en myn successeur binnen een maand drie of vier sal zien arriveeren. Het voornaemste is nu gedaen, de Secretary in ordre, de rekeningen opgesogt en alles genoteert wegens de twee laeste Secretarissen, en wanneer de boeken en rek. aen d'erfgenaeme van d'Hr. Spoors gelast in ordre overgegeven zyn en de saeken des boedels van Mev. Rousselet vereffent, t'welk mogelyk in de vergadering van April geschieden sal, BRIEVEN. 345 en UEGA bevelen aen de borger officieren bekend gemaekt zyn, sal weynig of niets meer voor myn successeur en nieuwen Secretaris te verrigten vallen buyten het ordinaire. Maer UEGA souden niet konnen geloven wat moeyte en hoofdbreken het my gekost heeft om het dus verre te brengen, echter alles sonder wederzin gedaen en is my selver seer aengenaem geweest occasie te hebben in het laest myner dienst UEGA preuven te konnen geven van myne aenkleving en getrouwheyd voor den dienst van d'Ed. Comp. In mynnae brief per De Vrouw Anna, hebbe ik d'eer gehad UEGA in haest verslag te doen van den gevaerlijken staet van de rivier Cajoenij. Sedert heb ik seer ernstig gelast dat eene der twee bijleggers aldaer die rivier op soude vaeren zoo hoog doenlijk, of zoo verre als sonder gevaer kan geschieden, Seer nauwkeurig inspectie te neme van de situatie der Spaensche Missiën, door d'Indiaenen exact haere sterkte en verdere aengelegentheden op te nemen zoo weezen konde, een of meer van de op die Missiën woonende Indiaenen af te brengen, en dat zij op de post wel op haer hoede zoude weezen, om niet gelicht te worden (t'welk uijt alle omstandigheden binne kort verwagte ondernomen sal worden) en mij zoo spoedig mogelijk rapport te komen doen. Onder de vier weggelope slaeven van UEGA is de criool Elias welke alle de weegen daer bekent is, wijl die half vrijen alle van oude tijden af beneden *) in Cajoenij woonen. Op d'oude missie welke in een kreek in Cajoenij uijtwaterende tusschen de twee en drie urnen van de boorde van Cajoenij afzijnde, zijn nu zoo verre mij bekend is van d'Ed. Compagnie, Den criool Ariaen gevankelijk weggevoert, bij Eet voorige aflopen van de post, een complete smit. Den criool Ehas, timmerman, Den criool Jambi, De roode slaeven Pouw Jantje Coffij En den neger Kleijn Jan Nevens een slavin van de Scharde. Wat slaeven van particulieren daer zijn is mij als nog onbekend, en of de drie van Bulskouw en twee van de Weduwe Langenberg weijnig daegen gelede weg gelopen, die weg ingeslaegen zijn, wete mede niet. Maer dit is seker, dat nu de weg Voor de weglopers genoegsaem vrij en open is, konnende de post in Cajoenij sulx onmogelijk beletten, over al daer wegen over land zijnde, en ook geen waerschuwing van Indiaenen konnende bekomen geene meer in die rivier zijnde; zij begonnen met de wederoprechting van de post sig daer weder neder te setten 'J Deze uitdrukking wordt af en toe als synoniem met boven gebruikt. 346 storm van 's gravesande's maer de laeste stroop in het voorlede jaer door de Spanjaerde gedaen, wanneer een goede partij Indiaenen gehcht en weg gevoert hebben, heeft de rest met schrik vervult; en sij retireeren sig hand over hand. Het geluk heeft gewild dat de Heer de Rapper een slaef van Zeagers en twee van J. B. Struijs welke gedeserteert waeren en de weg naer boven ingeslaegen hadde, geapprehendeert en aen haer meestere weder gelevert heeft, uijtgesondert den eene van Struijs die sig zoo als ondekt Was verhangen heeft. Dog dit is éen geval uijt duijsende, en alleen denk ik veroorsaekt door d'onkunde van de weg. Van d'Ed. Comp. is geen enkele neger of weet die weg volkomen, hebbende UEGA plantagie Duijnenburg op den hoek van Cajoenij gelegen. [Aan J. C. van den Heuvel, Commandeur van Demerary.] p.r.o., co. 116, N°. 36/214. Zeelandia, den 10 Maert, 1769. Seer waerde Zoon, Zoo op het moment ontfange rapport van d'Hr. Buisson de Spanjaerds d'Indiaenen van Maroco weg hchten en sig meesters van de post gemaekt hebben. Wat sal dit worden? Zoo de scheepen nog. niet weg zijn, bericht HEGA hier van en send deezen brief. Ordonneert de brand wacht en de benede plantagien op haer hoede te sijn, hier sijn de plantagien al gewaerechuwt door Buisson, hebbe nog geen direct bericht. Ik sal over Barbados of St. Eustatius schrijven zoo als direct bericht hebbe. Verblijve in haest mee veel achting. Waarde Zoon, U.W.E.G.D.W. en seer genege Vader, L. Storm van 's Gravesande. p.r.o., co. 116, N°. 36/215. den 15e Maert, 1769. Edele Groot Achbaere Heeren. Ik hebbe met een expresse naar Demerarij aan den Commandeur geschreeven en hem gelast ten spoedigsten zijn brandwacht en alle de inwoonders van beneden te waarschuwen wel op haar hoede te weesen en t'effens dat indien onverhoopt de scheepen De Vrouw Anna of Geertruijda Christina niet in zee mogte weezen mijne missive aan hem aan UEGA te zenden; den tijd en omstandigheden heten mij niet toe zeiver aan UEGA te schrijven te meer wijl d'ontfangene slegte tijding nog niet als door een vrij Indiaen waaren gekomen waar op geen zeekere of vaste staat te maaken is. BRIEVEN. 347 In mijne voorige heb ik d'eer gehad van tijd tot tijd UEGA te berigten van de gehéijme menees der Spanj aarden en vooral in mijn nabrief p. De Vrouw Anna en in mijn brieffp. De Geertruijda Christina omstandig weegen het fatale en voor de Colonie hoogst gevaarlijk nieuws van de Rivier Cajoenij; mijne gedagten zijn altoos geweest dat zij zouden allengs een vasten voet in Cajoenij te krijgen en die rivier tragten te overmeesteren zo als zij nu werkehjk op 't eijnde van voorleeden jaar gedaan hebben1). Maar ik hadde eer gedagt den Hemel vallen zoude als dat zij zo haut a la main openbaar (als in vollen oorlog) teegens het regt der volkeren teegens alle Tractaten van Aliantie met zijn Catholique Majesteijt ons aan een andere zijde zoude aantasten, en als Souverainen van deese geheel kust durven te werk gaan. Den 10e. Maart ontfing ik twee consecutive brieven van den Raad M. Buisson welke mij verslag deede dat een Indiaan Adahoure genaamt uijt Powaron bij hem gekomen was & hem verhaalt hadde de Spanjaerde met 2 paters Capucijne en een Detachement Soldaten en een heele *) Het antwoord der Bewindhebbers, gedateerd 9 Oct., 1769, (R.A., Westindische Papieren, Deel 600) was als volgt: „Maar wij ordeelen ook teffens, dat die rivier daarvan door de jongste onderneemingen der Spanjaarden, (door particuliere brieven van eenige weinige in de colonie aan lieden in de Provincie van Holland wyd en breed, en als van de dangereuste gevolgen uitgemeeten) geen het allerminst gevaar loopt, en de rivier van Essequibo even zoo weinig, gelyk dan ook UEd: missives van den 3 en 13 Juny van de Spanjaarden, even of nooit in de weerelt waaren geweest, ook geen enkel woord gewaagen. Om echter in allen gevalle ons van deeze zyde buiten reproche te stellen zullen pr. den scheepe De Zwerver, schipper D. Plutman, overgaan de by onze misse van 24 July laatsleeden beloovde 25 recruten, tenminsten zooveel als wy geschikte subjecten daartoe zullen konnen bekomen en teneinde te remedieeren aan de klagten, by UEd. voorsz misse, van 13 Mey gedaan, over gebrek van genoegsame geweeren in de colonie, zoo zal UEd: ontfangen 200 snaphaanen; 200 patroontassen, 200 houwers en verdere ammunitie etc: gespecificeered by onse nevensgaande resolutie sub La C. waaraan wy ons gedragen als contineerende dezelve het ocgmerk, waaromme wy die wapenen en ammunitie zyn overzende [sic) en teffens voorziening nopens de zorge, die wy daarvoor willen gedraagen hebben; waaraan wy niet willen twyffelen, of UEd. zal wel de hand gelieven te houden, als naar behoren. Maar by deeze gelegendheid moeten wy ook eens inquireeren, waar blyven, en gebleeven zyn de geweeren &c.: van zooveele soldaten, als er zederd eenige jaaren zijn gedeserteerd, gedimitteerd of gestorven; item wat er geworden is van de 50 snaphaanen, en houwers die wij UEd.: ten jare 1762 hebben toegezonden, en waarvan UEd. zal mentie gemaakt vinden bij onse Misse, de dato 29 November van dat jaar. Wij tenminsten weeten niet, dat daarvan ooit aan de Maatschappij verantwoording geschied is, en hetgeen egter jaarlijks behoord waaromme wij ook vertrouwen, dat dezelve alsnog voorhanden sijn. Voor het overige zullen wij bij vervolg nog wat gereformeerde of Luthersche recruten zien overtezenden, en andere hulp-middelen weeten wij niet, maar om regtuit te spreeken, konnen wij voor het jegenswoordige daartoe ook zoozeer geen noodzaak vinden." 348 STORM VAN* 'S GRAVESANDE's partij gewapende Waijkiers») alle de vrije Indianen tussen Barima en Powaron opligten en gevangen wegvoerde en dat zij werkelijk Comp. handelplaats in Maroco overmeestert hadden en zig daar bevonden, dog dat zijn Ed. de verdere omstandigheden nog onbekent waaren. Den 11e. quam den bijlegger van Marocco met een brief van den posthouder; uijt zijn schrifftehjk rapport waar van copij hier neevens zullen UEGA zien tot hoe verre d'insolentie van nabuuren gaat. UEGA konnen nu zien wat gevolgen de toegeevenhijd & gedult hebben; het komt mij niet vreemt voor hebbe zulks lang voorzien en verwagt, echter konnen niet presumeeren zij zoo een stoute daad durven ondernemen. Den posthouder heeft zig zeer wel gehouden, niet gevlugt, dat zij genoeg gezogt hebben, maar pal op zijn post gebleven en heeft de paters Capucijn een certificaat gevraagt t'welk zij hem gegeeven hebben 't welk mij zeer gesurpreneert heeft, wijl hier door alle negativo & uijtvlugten afgesneeden worden; hier van gaat meedecopia hier neevens. Zij hebben alle onse volk dat aan de zeekant was geligt en weggevoert; den zouter van Luijksbergen is haar gelukkig ontsnapt maar zijn Indiaanen, zijn vaartuijgen, twee canoos en 3 corjaars welke ingeruijlt hadde, hebben zij weggenomen. Die van Duijnenburg is bij tijds te rug gekeerd. Het allarm is groot in de rivier; komen zij in Powaron, zo als gedreijgd hebben, zijn zij in drie urnen over land in Essequebo en kunnen onse beneedenste plantagien ruineeren. Mag ik nog eens vraagen moet dit alles zo verdraagen werden & is het gedult van UEGA nog niet ten eijnde; bij mij is 't Palientia lesa tandem furor fit *). Wat zal ik aanvangen met zo een kleijn guarnisoen, de borgerij nog geheel niet in ordre ? De brieven aan die borger officieren zijn afgegaan om haar de laaste Maart te ontbieden, d orehnaire vergadering kort op handen, & daar is Periculum in mora ; drie pennisten binnen onophoudelijk beezig met wmmissien, instructien en reglementen te schrijven, maar alles is zo verre van elkandere verspreijd, dat 12 a 14 dagen nodig is eer ieder gewaarschuwt kan weesen. Dit is nu, de rebellie van Berbices uijtgesondert, de swaarste post die ik in mijn lang jarige dienst gehad hebbe; had ik magt ende handen los, *) De eenige hypothese, die ik durf aanvaarden is dat deze de Guaicas zijn welke genoemd worden in een Spaansch document van 1758 (Bras. Arb. Brit. Ann. 1. p. 66), de Uaicas, waar Ribeiro de Sampaio over spreekt (ib. i. p. 132), de Ooycas, door Gama Lobo aangeduid (ib. i. p. 192) en de Uaycas van De Souza (wiens werk, in 1823 geschreven, werd uitgegeven in de Revista Trimensal (Set. ii. torn. 3) in 1848). Elk dezer schrijvers geeft aan, dat deze Indianen aan de R. Branco of haar zijrivieren woonden; het gebeurde evenwel niet zelden, dat zij zich verplaatsten. *) Furor fit laesa saepius palientia. Publilius Syrus, 203. BRIEVEN. 349 zoude niet verleegen weezen & zoude mijn grijse hoofft daar wel aan willen risiqueeren. Met deese zelfde occasie heb ik d'eer aan S. D. H. meede omstandig rapport e te doen, en zal copijen over Surinamen of St. Eustatius zenden; deese hoop ik over Barbados te zullen kunnen afvaardigen1). Zo eeven komt mijn expresse te rug van Demerary. Den Commandeur meld my dat Capn. W. Drijber zijn zak gesloten had en vier urnen geleeden afgevaaren was, dat hij hem immediaat gevolgd was en nog bij Looff aangetroffen en UEGA geschreeven en mijn brieff gesonden had waar van recipisse van den voorsch: Capiteijn genomen heeft, zo dat hope UEGA reets voor den ontfangst deeser algemeen berigt zullen hebben. Ik heb jegenswoordig geen ogenblik rustte, inwoonders, brieven, ") Op ontvangst van dit rapport schreef de Prins het volgende (R.A., Westindische papieren, deel 603): Aaen den Reprajsentant en Bewinthebberen der Geoctrooieerde Westindische Compagnie ten Praesidiale Kamer Zeelant. Edele, Erentfeste, Voorzienige, Discrete Onse Lieve Bijzondere. Ons is op zijn tijt wel geworden UE. missive van den 26e der afgeloopen maent, waer bij UE. zich acquitteercn van de bezorging eener missive door den Directeur Generael in Essequebo Mr. L. Storm van 's Gravesande aen Ons geadresseert, raekende zekere onderneemingen der Spanjaerden uit Orinocque tegens twee van Compagnies posten in de voors: Colonie, en bij welke Missive UE. Ons teffens verzoeken aen UE. te laeten verzorgen „Copien van de Documenten nevens de voors: Missive den voorn: Directeur Generael gevoegt, mitsgaders UE. te willen informeeren of wij het noodigh, nuttigh en de saison zouden oordeelen, dat UE. zich ter zaeke voors. aen Hunne Hoog: Moog: quaemen te addresseeren, met verzoek en instantien dat deswegens, gelijk ook over het aenhouden der uit de colonie wegloopende slaeven, en het stremmen der visscherije in Orinoque aen het Hof van Spagne nadrukkelijke representatien zouden moogen werden gedaen, en op de reparatie van het vervolg naer behooren geinsteert." Wij hebben uit de Missive van den voorn: Directeur Generael met veel leetweezen vernoomen het gevaer, waer aen de colonie van Issequebo in haere zoo geringe staet van defensie door de hostiliteiten der Spanjaerden is bloot gestelt en gelijk Wij de conservatie der Americaensche Possessien in het generael, en die van de voors: colonie in 't bijzonder, voor de Republicq fen uiterste interessant oordeelen, zoo approbeeren Wij ook ten vollen het loffelijk voornemen van UE. om zich ter zaeke voors: aen Hunne Hoog Moog: te adresseeren en aen Hoogstdezelve zodaenigh verzoek en instantien te doen, als bij UE. missive staet geexprimeert, welk addres Wij vermeinen dat door UE. hoe eer zoo beter, en zonder tijt verzuim in het werk behoort te werden gestelt, ten dien einde aen UE. hiernevens overzendende het verzochte afschrift der bijlage bij de missive van de gemelde Directeur Generael gevoegt, terwijl voerts niet zullen nalaeten het verzoek ende te doene instantien van UE. door Ons favorabel appui bij Hoog Moog: op het efficacieuste te secondeeren. Waermede Edele, Erentfeste, Voorzienige, Discrete Onze Lieve Bijzondere Wij UE. beveelen in Godts heilige protectie. UE. Goetwillige Vrient, W., Pa. v. Orange. Soest dijk, den 7 July, 1769. 350 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S Indiaenen, en daar bij alle de reekeninge welke den 3de April doen moet. Ed. Gr. Achb. Heeren, weeten geen doorkomen meer aan. Ik hoop en twijffele niet of UEGA zullen bij H. H. M. alle poginge aanwenden ter bezorginge van de rust ende conservatie van UEGA territoir en jurisdictie. Gereed om deese te besluijten komt de bijlegger Schreuder van de Post Arinda boven Essequebo af en bij mij, bij zig hebbende het algemeen Opperhoofd of groten uijl der Caribis boven én in Essequebo, mij rapport doende dat de Spanjaarden van Oronocque den Uijl der Cerekons ') (een natie in Oronocque woonende) Maripurma genaamt met zijn volk gezonden hebbende om de Caribis te ligten of dood te slaan, den posthouder Jansen in Rupununy van dèn Cristal berg afkomende ontmoet had en den zeiven met al zijn bij hebbende Caribis doodgeslagen hadde zodat wij nu van alle kanten bezet worden. Den Uijl der Caribis is afgekomen om mij verloff te vraagen deese Maripurma aan te tasten en te vangen dit niet hebbende durven doen wijl hij zig beneeden die post bevind bij d'Acuwaijen welke hij ook zeer molesteert en plaagt. Ik heb hem geantwoord dat zulks vrij doen mogt wijl een moordenaar overal vervolgt diende te worden, mits die expresse conditie d'Acawaijen geen het minste leed te doen, 't welk hij beloofd zeggende verzeekert te weesen d'Acawaijen hem eer helpen als verhinderen zoude. De barcq naar Barbados op 't zeylen staande en copije deeses zo als ook die aan S. D. H. morgen af moetende zenden naar Demerary, daar een vaartuijg naar Suriname klaar legt, ben ik genoodzaakt te besluijten met eerbiede betuijginge, altoos met de diepste eerbied & hoogagtinge zal zijn &c. P.R.O. co. 116, N°. 36/222. den 4 April, 1769. (Uittreksels). Heden vertrekt het Caribis opperhoofd naer boven sijnde nu hier; heeft mij beloofd de moordenaers van den posthouder aen te sullen tasten en al zijn volk in gereedheijd te sullen houden als wij deselve nodig mogt en hebben. Den Commandant Bakker seijde hem deeze morge dat hij naer boven wilde komen, en vroeg hem of hem dan meester wilde laeten; hij antwoorde „Neen, ik ben meester der Caribis. Gij kond over de blanke en d andere natiën meester sijn en dan konnen wij saemen ') Dm» de eenige vermelding van deze stam door Storm. Zij was mogelijk die der „Semicorals", waar John Scott juist een eeuw te voren over had gesproken (zie blz. 67); zeer zeker is zij identiek met de „Serekongs", vermeld door Richard Schomburgk in 1842 als de bewoners van de bronnen der Mazarouni (Reistn in Britisch Guiana, ii, pp. 237 en 253). BRIEVEN. 351 alles meester worden." Ik heb hem eene der silvere ringkraege welke nog hebbe laeten zien en beloofd als sig wel gedroeg die te sullen geven ; en hem te sullen kleeden. Daer seer op gestelt zijn. Maer Edele Groot Achbaere Heeren permitteert mij om de kost voor UEGA slaeven te besorgen. De souterije is nu geheel vernietigt, niet alleen in de mond van Orinoque, welke visscherije wij van onheuchelijke tijden gebruijkt hebbe, maer selver langs de geheele zeekant geen canoas nog corjaers meer te bekomen voor de plantagien of het Fort, van alle zijde ingeslooten; nu moet ik notens volens van d'Engelsche kopen of UEGA slaeven sonder rantsoen laten, en wat daer op volgen zoude konnen UEGA hcht bevroeden, en koop ik sal ik wissel op UEGA moeten trekken. Ik ben reets over de duijsend guldens aen de Noord Americaenen in verschuit welke op mijn leges van de vendue hebbe laeten valideeren, hebbende zoo te seggen weijnig of niets daer van gein casseert. UEGA recommandeeren mij de menagie en weijnig of niet te trekken en wel met regt, maer de slaeven gebrek te laeten lijden zoude een zeer verkeerde menagie weezen en van ruineuse gevolgen. Niets op de plantagien, zijnde de uijtlopers met het grootste gevaer ledig en met verhes van volk en vaertuijgen te rug gekomen, moet ik heden bakeljauw van Barbados ontbieden, daer ik hoor zij als nog tot' een moderaete prijs is, in het pakhuijs is geen meel meer sijnde het laeste den 18de Maert uijtgegeven en is nog voor drie rantsoenen vleesch; hoe in Demerary is hoop ik deeze week van den Commandeur te hooren welke mij geschreven heeft op te sullen komen, hebbe hem zoo aenstonds per d'Hr. Grant geschreven dat hij op de vendue welke den 21 in Demerarij soude weezen 6 a 8 vaeten blom voor het pakhuijs zoude koopen. P.R.O., co. 116, N°. 36/229. Rio Demerary, den 12 May, 1769. (Uittreksels). Wat zoude het jammer weezen dat zoo een florissante Colonie (soo als deselve werkehjk begint te worden) door schelmen en rovers geruineert zoude worden, zoo als onvermijdelijk te verwagten is, indien geen kragtdadige middelen bij der hand genomen worden om de rovers van Oronoque de stuijten en haer die roverijen te verkeren. Volgens de laeste rapporten van den posthouder en van de Caraibanen bevinden zij zig nog werkehjk alle in Barima hebbende haer gevangene naer Orinoque gesonden, en dreijgen eerst daegs wederom te sullen komen en niet alleen alle d'Indiaenen van Powaron te lichten maer selver onze pkntagien aen te tasten en te plunderen. Het is niet genoeg men onze skven welke gedeserteert zijn beschermt 352 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S en weijgerd te rug te geven, maer men geeft deselve de wapenen in de hand en gebruijkt haer om ons aen te tasten en te beroven, wijl men met sekerheijd weet UEGA weggelope slaeven van Aechtekerke daer bij zijn en wel d'ergste zijn om haer aen te moedigen. Gisteren avond ontfing ik een missive van den Directeur Richter mij verslag doende dat een uijl met 12 Caribis van Barima aen het Fort was gekomen, welke hij goed gevonden had immediaet naer mij toe te senden op dat ik selver zijn rapport mogte hooren. Den voors Uijl nauwkeurig door een seer goede tolk ondervraegt zijnde, zeijde mij de Spanjaerde in Barima nog een vaertuijg bij haer gekregen hebbende eijndehjk de Caribis selver aengetast hadden, verscheijde van haer geligt en weg gevoert, haere huijsen verbrand en tuijnen geruineert hadden. Dat zij continueerde over al rond en langs de zeekant te stroopen, en alle preparatien maekten om naer Powaron te komen, en daer klaer zijnde gesegt hadden naer Essequebo te sullen komen en de plantagien, jae selver het Fort, te sullen aentasten. Dit laeste zie ik aen als een Spaensche rodomontade. Maer tot het andere zijn volkome bequaem. Het is nu wezenthjk verre genoeg gekomen om geweld met geweld te keeren, maer Ed. Gr. Achb. Heeren is het niet droevig zoo een swak guarnisoen en daer bij geen ses man daer men het minst op kan betrouwen? Een weijnig groot detachement maer van 12 of 16 man naer benede te senden was wezendhjk Risquer le tout pour le tout, ontrouw zijnde zoo als niet anders van Franschen en Roomsgezinde te verwagten is en sig bij de Spanjaerde voegende was alles verlooren, want op de Borgery is geen de minste staet te maeken. Zoo dat het hoe langer hoe gevaerlijker voor de Colonie beginnende te worden het hoog tijd word daer in te voorzien en deselve gevaer lopende om in de grond geruineert te worden, is het hoognodig kragtdadige en spoedige middelen bij de hand genomen worden om deselve te behouden. Ik vroeg deeze morgen den Caribischen uijl of de Caribis geen mannen meer waeren en geen handen hadden om sig te verweeren, waer op bij repliceerde „Jae wel, maer de Spanjaerden hebben schietgeweer en wij maer pijl en boog; geeft ons snaphaenen, kruijd en loot, en dan sullen wij toonen wat wij zijn." Al had ik daer genege toe geweest konde ik niet daer van niet verder voorzien zijnde als voor het guarnisoen benodigt is *). Den Posthouder Jansse van Arinda welke volgens de rapporten dood geslaegen was, is het gelukkig ontkomen en aen het Fort gearriveert. Hij is d'eerste der posthouderen welke mijne bevelen is naergekomen en aen de Cristal mijn geweest boven in Ripenowini. ') Zie het antwoord der Bewindhebbers, Oef. 9, 1760. (bi*. 347). BRIEVEN. 353 Den adsistent Bont scbxijft nu dat eenige groote stukken christal heeft mede gebragt, dat hij hem verhaelt heeft dat op de plaets is geweest daer de Brasilsche diamanten uijt gegraven worden, dat Indiaenen hem volstrekt niet hebben willen permitteeren daer te graeven of te soeken en dat die plaets is vlak bij de Christal mijn. Dit komt overeen met het seggen van de Heer Del lorres de Bandeijra, tweede persoon van Brasil, welke voor eenige jaeren een week of drie in Essequebo aen mijn huijs is gelogeert geweest en welke ik de Heer Clarke gerecommandeert hebbende door sijn sorge naer Engeland en verder naer Lissabon is vertrokken, van waer nog een brief van hem ontfangen hebbe van danksegging en meldende zijne saeke goed gemaekt hebbende weder in sijn voorige qualiteijt naer Brasil stond te vertrekken *). Deezen Heer heeft mij verhaeld geen een Portugees wist waer de diamant mijn was, dat een van haer onderkoningen uijt hebbende willen senden om deselve te ondekken d'Indiaenen gedreijgd hadden dat indien een Portugees die weg insloeg de geheele natie aenstonds opbreken en het land verder in soude trekken wanneer sij dit voordeel geheel quijt soude raeken, &c., waerop niet alleen d'uijtsending gestaekt maer het naevorschen scherp verboden was. Ik hebbe naer Essequebo geschreven en belast den posthouder zoo als wat uijtgerust hadde bij mij in Demerarij soude komen om hem nauwkeurig over deeze ondekking t'ondervraegen sijnde dit een saek van veel aengelegentheijd, welke niet over het hoofd gezien hoorde te worden. Hier door zijn wij onverwagt en sonder dessein bekent geraekt van een plaets welke de besitters tot nu toe van dat edel gesteente selver niet weten. Ik sal het verder uijtbreijden bier over uijtstellen tot dat den posthouder gesproken en geexamineert hebbe. Het ongemak dat sedert den darde January gehad hebbe blyft my steeds by, en bevinde considerabel verswakke van dag tot dag, zoo dat het werk my seer lastig en moeyelyk valt, niet als by tusschenposingen konnende verrichten zoo dat het hoog tyd begint te worden dat van alle dien arbeyd ontheve worde of vreese niet sonder grond dat het notens volens op sal moeten geven, en daer geheel van afscheyde, want ad impossibüe nemo tenetur. Gisteren heb ik een brief per expresse van den Commandant Bakker ontfangen, welke de vrijheijd neme hier in te sluijten. Daer in sullen UEGA het verslag van de Hr. Van der Heijde wegens Cajoenij zien; als die tijding waer is (dat qualijk kan geloven) dan gaet ') Vgl. blz. 220 en 249. Storm van '» Gravesande. 23 354 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S het verre en blijft volstrekt niet over als middelen van geweld of represailles. De Spaensche depredatien van Barima tot Powaron dagehjx continueerende, moet men denken zij over al bequaem toe zijn en alle geweldenarijen en roverijen van haer te verwagten zijn; d'arme ingesetenen aen de Westwal bepede Essequebo zijn in de grootste ongerustheijt en houden wagt dag en nagt. Wierden de reglementen stipt geóbserveert en naergekomen was de swarigheijd voor die rovers in de rivier zoo groot niet maer alles gaet zoo traeg zoo langsaem voort dat ik waerlijk mijn geduld verhese. Hier is het echter om haer totaele ruine te doen, men soude seggen dit haer op moeste wekken. Ik heb den Commandant geschreven alle middelen die mogelijk zijn bij de hand te nemen om dit t'ondersoeken en zoo drae vaste sekerheijd hebbe sal ik als de Heere behefd bij alle voorkomende occasien t'sij Barbados St. Eustatius, &c. d'eer hebben UEGA ten spoedigste te berichten. P.R.O., co. 116, N°. 36/241. Rio Demerary den 3 Juny, 1769. (Uittreksels.) Geen posthouders zijn op Arinda geweest of hebben van mij bevel gehad naer de Christal mijn (hier Calikko berg genaemt) te gaen en alles daer omtrent nauwkeurig t'ondersoeken. Geene derselve heeft het gedaen hebbende altoos verschijede pretexten, dan te hoog water, dan de natiën in oorlog, dan wederom wat anders, maer de regte oorsaek was de ongegronde vrees voor de daer omtrent woonende wilde natiën. Deeze Jansse dit bevel wederom in sijn instructie ontfangen hebbende, heeft zoo drae het water boven aen het staen was de reys aenvaert en de Rivier Ripenowini opgevaeren een goede tolk welke de tael der Macoussis wel verstond bij sig hebbende. Hij is ruijm twee maenden op weg geweest "■); UEGA geheven echter K niet te begrijpen de reys zoo verre is, want met Indiaenen is de grootste dag reijse vier mijlen en dan moeten zij om de drie a vier daegen een dag rust-dag houwen en bij elke natie daer komen moet men eenige daegen met haer stil blijven; ook heeft een droogte van ses maenden daer boven de wateren soo laeg doen vallen dat op veele plaetse sijn vaertuijg niet voort kon maer voortgesleept moest worden. Bij de Macoussis sijnde heeft hij een tolk gehuurt welke de tael der Wapissannes sprak, welke natie bij de Christal mijn, aen deeze en geene zijde de Rivier Maho woonen, de selfde welke eenige jaeren geleden (zoo mij voorstaet 15 a 16 jaeren)s) Louis Marcan met nog twee blanke *) De weg, die Jansse op zijn reis volgde is aangegeven op de bij dit werk gevoegde kaart. Het is klaarblijkelijk de route, die sinds den aanvang der eeuw steeds door de Hollandsche handelaars, en met name door Horstman, werd gevolgd (zie blz. 35, 36). *) Dit was in 1753; zit blz. 149. BRIEVEN. 355 doodgeslaegen hebben, het welk ik hem voor zijn vertrek voorspeld hadde, zijnde die Fransman veel te haestig en opvliegend om met wilde Indiaenen om te konnen gaen. De Rivier op de caert van d'Aftville Maho genaemt, word hier en onder d'Indiaenen Mejou genaemt en is eene van deselfde naem boven in Cajoenij; of de selfde rivier is of een andere is mij onbekendl); zij valt in Rio Bianco, deeze in Rio Negro, welke laetste communicatie heeft met d'Amazones en Orinoque. Volgens d'oude beschrijvingen en overleveringen, zoude Maho sijn oorsprong moeten nemen uijt het beruchte lac van Parima soo het selve exteert, die rivier volgens de beschrijving van den posthouder breet en diep wel zoo groot als Demerarij sijnde, is niet wel te begrijpen waer zijn water van daen krijgt niet verre landwaerts in konnende strekken, wijl Rio Negro het gansche land van d'Amazones tot Orinoque doorsnijd Den posthouder bij de Wapissanen komende, welkè sedert het geval met Marcan geen blanken gezien hadden en dus gebrek aen alle Europische waeren hebbende, wierd uijtnemend wel ontfangen en bij haer opperhoofd komende en aldaer een snaphaen of tien siende staen, dog geen kruijd of loot, vereerde hij hem een bottel kruijd en wat hagel waer door geheel zijn vriendschap quam te winnen. Die natie houd sig bij dag in de sa vanen op, maer bij nacht in ontoegankelijke rotsen en klippen daer sij haere huijsen en holen hebben waer van alle toegangen hoe ongeraekbaer nog met palissaden zijn beset uijt vreeze van de magtige natie der Manoas of Magnauwen met welke zij altoos in oorlog zijn. Daer heeft hij ook gevonden de natie der Parhavianen welke nog bij mijn tijd boven in Essequebo gewoont hebben en door de Caribis te veel geplaegt naer daer verhuijst zijn. Zijn reijs eijgentlijk naer die plaets strekkende heeft sig daer eenige weken opgehouden, en alles nauwkeurig ondersogt. Doen hij het Christal wilde uijtgraeven het welk daer op veele plaetsen in een roode dorre grond groeijt, hebben de natie het hem niet willen toelaeten seggende hem christallen genoeg te sullen geven, zoo als ook eenige heeft afgebragt, maer kleijne, sijnde maer een stuk als een halve vuijst groot. Zij zeijde hem „Gij soekt wat anders als christal, maer dat sult gij niet vinden bij ons maer wel bij onze naebuuren over de Maho, die die steenen aen de Portugeezen verhandelen". Hij repliceerde haer „Ik wil die ook gaere betaelen; ik wil niets om niet, en sal daer naer toe gaen", het welk zij hem belet hebben, seggende, „Di+ is een quaede natie die sal u doodslaen, maer wij sullen zien voor u van die steenen te krijgen". Den posthouder denkt zoo wel als ik dat die verhindering alleen ') Dit wordt besproken in de noot op blz. 152. Storm vermeldt in 1764 de rivier die Jansse bezocht (zie blz. 248). 356 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S spruijt uijt een jaloezie van negotie bevreesd zij die quijt zoude raeken en alles naer haer naeburen gaen, of wel dat zij zig zoo maer houden en selver die mijnen kennen, te meer wijl zij hem volstrekt het soeken en graeven beletteden, en met quaedheifd was hier niets te doen, zoo dat sig te vrede heeft moeten houden met alles nauwkeurig op te nemen en over al te wandelen, het welk zij hem vrij heten doen maer altoos eenige jonge Wapissanes aen zijn zijde. Het land bestaet daer meest in hooge bergen en rotsen, kael, sonder geboomte, als hier en daer kleijne struijken en groote savannes. Hy heeft gezien in die savanes groote plaetsen heel kael sonder het minste grasje op welke plaetsen in den droogen tfd (soo als was doen hy daer was) alle morgen een witte stof als een ryp of sneeuw lag welke d'Indiaenen smorgens vergaderden met water smolten doorzygde en vervolgens uyt dampende een schoon wit zout tot haer gebruyk van versamelde en ook aen haer naburen verhandelden. Dit is ontwyfelbaer de natuurlyke, suyvere, nitrum of sal peterl). Hy is wat lager geweest in groote bosschen van caneelbomen, daer eenige bast van mede gebragt maer van oude bomen, de geheele bast van buyten en binnen aen een, dus scherp en niet aengenaem. Een eenig stuk van een jonge boom genomen schoon met beyde basten was zoo goed van reuk en smaek als eenige Ceylonsche en veel beter als die wy bier doorgaens krygen. Dit nu maer een tentamen sijnde geweest en de weg geopend, wijl hij daer nu welkom en vrij komen mag, dat een goed begin is, heb ik hem een nauwkeurige en omstandige instructie schriftehjk gegeven en nog zoo veel doenlijk mondeling onderricht: lo. Hoe boven in Orinoque de smaragden in de christal mijnen gevonden wierden volgens eenparig getuijgenis der Spanjaerden, en der schrijvers over het edel gesteente, 2o. De ruwe figuur, swaerte en verdere kenmerken der diamanten soo als mij in den jaere 1750 door de Heer Blank in Amsterdam op bevel van Wijlen Sijn Doorluchtige Hoogheijd Glorieuser gedagtenisse is geweezen en uijtgelegt. 3o. Bevel om steenen daer mineraelen in schijnen mede te brengen, want hoewel mij bekend is weijnig goud mijnen met voordeel geexploicteerf worden, is het echter seker dat daer goudaders in het gebergte sijn, men in de daer af stromende kreeken en watervallen goud stof en korlen vind, welke hcht te versamele zijn, en met de silver mijnen is het ') In 1893 verzamelde Mr. C. A. Iioyd eenige monsters van den grond der laagliggende streken in de Kr ara savannah; het is een zwarte zandige humus van zoutachtige smaak, waarin kleine kristallen zijn te onderkennen. Professor J. B. Harrison, die een monster onderzocht, verklaart dat het chloriden van sodium en magnesium en sulphaten van calcium en magnesium bevat, en wat het zoutgehalte betreft te vergelijken is met den ondergrond nabij de kust {Timekri, Juni, 1893). brieven. 357 zoo niet gelegen. Buijte dat heb ik eenige halskrage van Indiaensche Uijlen gezien, welke mij doen geloven de platina del Pinto of witte goud daer omstreeks gevonden wordt. 4. Om van de caneel bomen als in volle sap zijn de tweede bast van jonge drie a vier jaerige boomen te vergaderen en hoe die droogen moet, &c. 5. Om Acuwaijsche nooten varsch en in haer volle bast mede te brengen. 6. Om van dat Indiaensche sout een proeve mede af te brengen. En verders eenige instructien hoe sig te gedraegen en met vriendschap te trachten permissie te verkrijgen van de Wapissanen om over de Maho bij de naburige natiën te gaen. Hij is weder van hier vertrokken en sal zoo drae het water (dat door de continueele regens extra hoog is) wat begint te sakken weder naer boven gaen, en immediaet de reys Ripenowini op weder aenvaerde. Ik wenschte van harte deselve van goed succes mag weezen, en d'Ed Comp. van veel voordeel. Ik heb hem belooft dat als eenige ondekkingen van belang komt te doen, hij door UEGA genereus gerecompenseert sal worden. Heden (May 13) dewyl dit schryve is het juist een en dartig jaer geleden dat in deeze Colonie aengekomen ben en in October aenstaende (als ik leve) sal het twee en dartig jaeren weezen dat ik d'eer gehad hebbe in UEGA vergadering den eed als Secretaris af te leggen — een seer langen tyd als men die voor uyt ziet, maer voorby zynde als een droom. Ik neme de vryheyd in UEGA consideratie en overweging aen te bevelen of het nu nog geen tyd soude wezen om wat rust te genieten. p.r.o., co. 116, N°. 36/245. Rio Demerary, den 15 Juny, 1769. (Uittreksel.) Ambachts slaeven leveren de planters niet*) en die van UEGA syn zoo weynig in getal en worden hoog bejaerd, zoo dat sy aen het Vlaggen Eyland de helft van het werk niet af konnen maeken dat nodig is. Doe ik het Fort Zeelandia ondernomen hebbe was het geheel wat anders. Daer waeren doe verre over de twintig ambachts slaeven, de criolen daer onder begrepen en van elk der vier suykerplantagien altoos 4 slaeven aan het Fort. Hier konde wat mede gedaen worden. Doe het UEGA behaegt heeft die groote reductie *) te maeken en de steenbakkery te veriaeten (op wiens raed weet ik niet of altoos met geen sekerheyd) hebben UEGA ontwyffelbaer gedagt de Comp. een *) Voor heerendiensten. ») In 1751. Zie blz. 17, 218 en 219. 358 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S groot voordeel toe te brengen. Het tegendeel blykt hoe langer hoe meerder, en ik zoude niet durven ondernemen een ruwe rekening op te stellen wat schaede hier mede aen de Comp. veroorsaekt is wyl men daer over gesurpreneert soude weezen, en ik sette wie het ook weezen mag d'Ed Comp. eene 25 guldens daer door geprofiteert heeft. Suyker is geen half oxhoofd meer in 't jaer gelevert en wat schaede het gebrek aen steene veroorsaekt heeft is licht te begrypen — voor Luyxbergen alleen is dat gewigtig. P.R.O., co. 116, N°. 36/248. den laetsten July, 1769. (Uittreksel.) Wanneer dus verre geschreeve hadde wierd my de brievesak van De Vliegende Visch uyt Demerary gebragt waer meede my vereert hebbe gevonde met drie van UEGA hoogst geëerde missives alle van den eersten May. Nog myne kragten nog myne vermoogens laeten my toe om deselve omstandig te beantwoorden sullende alleen eenige perioden uyt deselve zoo my doenlyk is in deese beantwoorden. Ik hebbe lang voorszien en gevreesd ik eyndelyk onder den last soude beswyken, waerom passim in alle myne brieven aan UEGA aangehoude hebbe om de gunst van myn ontslag, want het is niet moogelyk voor een persoon alleen te doen het geen ik verphgt ben om te doen. Alhoewel het by interim waernemen van het venduemeesters ampt nog al wat opbrengt en men gemeenlyk segt het geld versoet den arbeyd vind sulx by my geen plaets. Nooyt geldgierig geweest zynde en vergenoegd met myn daagelyks brood (daar wij alleen om bidden) verligt my dit niet. Ten andere zoude UEGA niet geloove wat een moeyte ik hebbe en wat een werk het my geeft de vendue penningen in te krygen. Toen De Geertruyda Christina vertrok had ik de helft niet ontfangen en wanneer ik deHr. Booter de laetse paaij van De Digna Johanna betaalde heb ik syn Ed. aengetoond my nog twintig duysend guldens manqueerde; het meest daer van is wel ingekoomen, dog den dag der betaahng daer zynde is den vendue meester in groote verleegentheyt. Van dit schip ontbreekt my nog omtrend 6 a 7 duysend guldens. Van Zeeberg, welkens laeste paaij op den vervaldag betaalt hebbe, manqueert my nog in Demerary alleen over de agt duysend guldens sonder Esseq. en alle d'andere mindre vendue te reekenen, en daer by zoo een meenigte geprotesteerde wissel-brieven ') maeken my het hooft omloopt, voor al daer in Europa geen hggende penningen hebbe en indien ik geen sorge ") Grootendeels in betaling voor gesmokkelde slaven; vgl. blz. 147, 372, 379, 380 en 387. BRIEVEN. 359 gedraege hadde van de drie eerste slaaven venduen niets te koopen en myn salaris dus in voorraad te houden had ik nooyt rond konnen schieten; dus heb ik lang gewenscht bier van en alles onthef ft te weesen. Daer by 't misnoegen van UEGA wanneer in Demerary maer een 14 daegen langer blyve valt my seer hart wyl daer oneyndig beeter ben en beeter voor my gesorgt word als hier, maar dit is voorby & hoope nu dog haeste ontheeven te worden. Mogelyk zal myn ontslag van den Almoogende nog voor dat van UEGA erlangen, als wanneer geen appel daer tegen kan vallen, want vleye my niet. Ik bevinde dagelyks verzwakken en lusteloos worde voor al bevindende myn werk niet naer gewoonte kan verrigte, en alles my dubbelde moeyte veroorsaekt. P.R.O., co. N°J 36/264. den 23 Sept., 1769. (Uittreksels.) Door myn onpasselykheydt verhindert ben ik niet op de verkooping*) geweest maar hebbe van die geene welke daar geweest zyn vernoomen mevrouw Rousselet sig daar op een seer verregaende en impertinente wyse uytgedrukt heeft, en seer zoo wel teegens de Raed als my uytgevaeren is. Ik voor my trekke my sulx weynig aan denkende op het segge van Paus Alexander wanneer hem aan gebragt werd dat de Koninginne Christina seer qualyk van hem gesproken hadde, niets anders repliceerde als deese twee woorden è donna, Het is een vrouw. De landeryen in Demerary rysen dagelyks in prys, zy zyn tegenswoordig reeds op / 30 a 36 per akker. Wat een onderscheyt; tien jaeren geleeden waeren op twee a drie gulden per akker. p.r.o., co. 116, N°. 37/4. den 30 November, 1769. (Uittreksels.) De Spanj aarde continueeren met langs de kust te swerven zoo dat geen cans is om te laete soute voor de plantagien het welk extra schadelijk, zoo voor d'Ed. Comp. als voor de planters is. Den Posthouder van Maijkownij heeft verslag gedaan dat een seer groot getal Caraibis daar gekomen was en hem permissie gevraegdt hadden om sig in die rivier met er woon te moogen nedersetten; alle de ") Deze betrof een deel van den boedel van Nicolas Rousselet de Ia Jarie, den overleden Secretaris (zie blz. 304). 360 storm van 's gravesande's posthouders ordre hebbende die natie te vriend te houden en zoo veel in haar was te favoriseeren, heeft hij haer sulks ten eerste toegestaan waar op zij'tuijnen gekapt hebben en haar huijsen beginnen te maaken. Hij segt die Caraibis meest alle gekleed waaren en selfs priesterlijke cieraaden geestelijke kleederen, &c., bij haer hadden; dit doed mij presumeeren sij door alle de quaade der Spanjaerden zoo lange getergt eijndehjk represailles gebruijkt en eenige Missions afgeloopen sullen hebben waer van wij nog geen de minste tijding hebben door dien alle communicatie met Oronoque als nog geheel is afgesneeden. De Spanjaerden zijn niet te goed (soo mijn presumptie waar mogt bevonde worden) ons de schuld van deeze saek te geeven, haer consientie haer overtuijgende wat sij verdient hadden. Echter soude ik een gruwel hebben (zo als altoos gehad hebben) om sulke barbaersche en onchristehjke middelen te baet te neemen. Ik wenschte van harte wij voldoenende reparatie konden erlangen voor de ons aangedaene en nog continueerende insultens, maar door eerhjke en Christelijke volkere betamende middelen, en zoo soude ik mijne kragten sulx eeniger maate toelatende, mijne grijse hoofft daar nog wel aan willen waegen, want de behandelingen van die trotsche natie zijn waerlijk onverdraegelijk en wel te meer wijl zij een groote veragting onderstellen, daar zij in Orinoque genoegzaam overtuijgd zijn dat indien wij onze magt gebwijken met onze Indiaenen haar geheel Orinoque te bang zoude maaken. Hadde d'insulte aan onze post van Cajoenij aangedaan zo als verdiende beloont geworde zoude deese laeste apparent niet geschied zijn, maer gedaane saeken hebben geen keer. Ondertusschen legt onse visscherije in duijgen, onze weggeloopene & nog wegloopende slaaven zijn wij quijt; de slaeven konnen sonder rantsoen niet leeven en werken, en waerhjk drie pond visch alle veertien daegen is niet veel; dit moet nu van d'Engelsche gekogt worden zoo als nog den 18 ses vaeten bakeljauw hebbe moeten koopen, en quamen geen Engelsche was de Colonij ongelukkig; dit baert groote onkosten zoo voor de Comp. als voor de planters. p.r.o., co. 116, N°. 37/12. den 21 December, 1769. (Uittreksel.) Indien zoo siekelyk niet was en myn kragten het eenigsints toebeten zoude ik naer op alles behoorlyke ordre gesteld te hebben in het aanstaande voorjaar naar Europa overkomen maar durve my daer niet meede vlyen, want waarlyk Ed. Gr. Achb. Heeren ik worde moedeloos en ben van UEGA redelykheyd & bülykheyd zoo overtuygd dat versee- ESI brieven. 361 kerd ben UEGA my geen ongelyk salie geeven. Word het disput*) over de Colonie noyt ten eynde gebragt ? Moet ik oud en affgeslaaffd daar onder leyden ? De moed word my zoo vol nu dit schryve dat af moet breeken en besluyten met verseekering dat tot myn eynde met alle moogelyke eerbied en hoogachting sal blyven Edele Groot Achbaere Heèren UEGA alderonderdanigste en gehoorsaamste dienaar. p.r.o., co. 116, N°. 37/18. den 25 Maart, 1770. (Uittreksels.) Nu zal ik...tot het beantwoorden van UEGA: hoog-geëerde missive treede... Het geene mij het eerste voorkomt is het artikul weegens den Spaansche attentat en waar over mij niet zal uijtbreijden maar mij aan mijne laetste missive per 't Loo refereeren met geduld affwagtende wat de zoo wel gegronde remonstantien van UEGA sal uijtwerken bij H.H.M: zullende in tusschen niet versuijme alle moogehjke voorzieninge te doen om het voortgaan derzelver te stuiten zoo veel doenlijk is, waar toe hoope wel te pas sullen koomen de geweeren in De Jan & Daniël door UEGA gescheept, zoo als op de Faetuure gezien hebbe, en bij aankomst van de versterking van het guarnizoen goed gebruijk van te maaken. UEGA hoeven niet bevreesdt te weezen mij te veel bloot sal geven. Ik hoope mijgenoeg buijten het spel sal houden egter zo dat indien aangetast worde de verweering vrij staende, wel weete wat mij in dat geval te doen staat. , De lyst van de cours der geldspeciën in St. Eustatius heb ik niet gesonden wyl my een gedrukte was ter hand gekoome van Suriname welke eender is en welke d'eer gehad hebbe UEGA te senden. Maar, Ed. Gr. Achb. Heeren, is het niet comicq dat men daar over zo veel water vuyl gemaakt heeft en zo daar op aangehouden heeft maar dat men het eyndelyk verkreegen heeft de saeken in statu quo blyven en de cours nu op den ouden voet, eenige geringe saeken in de gemeene betaeling uytgesondert, standvastig blyft ? Mala ubi consuetudine recepta vim legis adispicantur non facüe possunt aboleri quam tumvis damnoso sint segt Valerius Maximüs seer wel. Het voorgestelde door UEGA weegens myne brieven om deselve in verscheyde kleyndere te verdeden zoude zeeker van een uytneemende nuttigheyt syn en veel gemak geven. Maar geheven UEGA te conside- ») Zie blz. 59, 60. 362 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S reeren hoe moeyelyk het my (en vooral nu in het laest van den dienst) zoude weesen myne gewoonte zoo eensklaps te verandere — recens inbak servat odorem testa diul). Ten andere indien over ieder der gespecifieerde saeken een affsonderlyken brieff schreef zoude UEGA oneyndig meer te leesen hebben als nu wyl om de volumineusheyd te meyden ik my zoo kort uytdrukke als moogelyk is, daar ik in het ander geval seeker wel wydloopiger en omstandiger soude schryven, want als ik reeds eens aan 't redeneeren kom in myn schryven weet ik van geen uytscheyden en moet alles aannaaien wat ter saeke is dienende. Nu koome ter beantwoording van dat voor my zoo verdrietig articul weegens myn demissie. Edele Groot Achbaare Heeren, wat gaat my persoonlyk het disput2) tussen de respective Kameren aan ? Niet verder dan een enkele wensch uyt hooffde van myne verphgtingen uyt regtmatige en schuldpligtige dankbaarheyd spruytende voor de Kamer Zeeland & door een overtuyging zo vermeene op onwrikbaere gronde gevestigd het voor deese Colonie nuttig en verre voordeehg zoude weesen aan Zeeland te blyven — en verder immers niet. Word dat verschil over de vrije vaart nooyt gedecideert off quovis modo geeyndigt ? Moet ik dan nooyt ontslaagen worden ? Twee & dartig jaaren ruym gedient, moet ik teegen wil en dank, teegen myn vermoogens in dienst gehouden worden? Dus nu d'eer gehad hebbende UEGA Missive articulatim te beantwoorden except de articulen reeds gededuceert sal ik tot andere saeken overgaen. Echter kan ik niet affweesen nog eens ter loops te spreken over d'infaeme schryvers en praatjesmaakers in deese Colonie en vooral in Demerary. Uyt verscheyde particulier brieven zoo met deese als de voorgaande scheepen ben ik met verwondering onrwaer geworden hoe ik by Hoofft participanten en mogelyk zoo vreese by eenige uyt UEGA vergadering verdagt ben van teegens 't interest van Zeeland en voor de Vrije Vaart te weesen. Myn gedrag by myn aanweesentheyd in Europa m de Jaere 1750 & 51 hadde aUe van 't teegendeel luce meridiana clarior moeten overtuygen en indien d'Ed. Gr. Achb. Heer Borgermeester Tibaut') nog in leeven was soude daar eclatante bewysen van konnen worden geproduceert. De tyd laet my niet toe de brieve van syn Ed. Gr. Achb. aan my in Amsterdam & 's Hage ontfangen op te soeken; zoude deselve hier byvoegen. Een aanhoudende dienst van nu over de" 32 jaeren hadde my zoo als my vleyde beeter bekend moeten maaken. *) Vgl. blz. 287. *) Zie blz. 59, 60. •) Johan Willem Thibaut (geboren i Maart, i7oi, gestorven 3 Nov., 1759) was burgemeester van Middelburg en bewindhebber van de Kamer Zeeland der West-Indische Compagnie. BRIEVEN. 363 Onbequaam om myn opregte meening te verbergen indien myn gevoel was de vrye vaart voor de Colonie voordeelig was had ik al lang voordevuystmijnsentimentaanUEGAgeschreeven.Ikbenvaneenoude Hollandsche famielje, oorspronkelyk een geboore Bossenaar, maar altoos goed rond goed Zeeuwsch geweest, voor niemand bevreesd, en in den mihtaire dienst myn opper-officieren niet ontzien als nodig was en door dat gedrag haar agting verworven, zoo als nog door brieve van den Oud-Generaal van Palland») myn Colonel en andere hooffde soude konne toonen, al te opregt en voor de vuyst dat my somwyle nadeehg is geweest en waar door ook veroorsaakt is dat van sommige heeren met welke vriendschap my geflatteerd hadde geen letter schryvens meer ontfang — veritas odium parit *) is al een oud spreekwoord Myn famielje is hier volstrekt in een gevoelen met my namentlyk dat de menschen dwaas zyn niet te weeten wat zy wenschen en wat nadeel voor de plantagien zoude weesen indien wy in plaets van Zeeland aan Holland quaamen en hebbe by pubhcque geleegentheeden den Commandant *) sig daar al seer ernstig en yverig over hooren uytdrukken en teegen disputeeren. Wat myn zoon *) denkt weet ik niet, dog is jong uyt de Colonie gegaan, nog onkundig in den staet der saeken. Ik heb d'eer nae bloedverwanten in meer als eene provintie in de Generahteyts Collegien te hebben, het geluk van aanzienlyke goede vrienden meede — soude UEGA konnen denken dat ik die gans niet luij in het schryven ben aan deselve nooyt die snaer geroert zou hebben indien de verdenking eenigsints gegrond was? Maar daar in heb ik een volstrekt gerust gemoed. Selver, Ed. Gr, Achb. Heeren, gelooff my, ik zoude geen de minste difficulteyt gemaekt hebbe de vryheyd te neemen aan S. D. H. daar omstandig over te schryven want recte faciendo neminetn timeas is myn devies. Heb ik op zoo een wyse geen reede jae dubbelde reeden om zoo aanhoudende op myne demissie t'insteeren? Ik weet nu S.D.H. geneegen is my te helpen *) en hoope het hoe eer hoe liever mag geschieden. Den Algenoegzaeme God geheve te geeven een persoon in mijn plaats welke buyte verdenking verstandiger en bequaamer als ik volkoomen genoege aan S.D.H. en UEGA mag geeven. Amen. Dit is nu lang genoeg over deese verdrietige saak. Zoude vry wat meer konne seggen dog den tyd en lust ontbreeken my & zal besluyten ») Zie blz. 374. •) Obsequium amicos, veritas odium parit. Terentius, And. u i. 4. ») Johannes Bakker, Commandant van de militie in Essequebo, huwde Storm's dochter, Alpheda Louisa, in i?66. *) Jeremias, de eenige zoon, die hem overleefde. 6) Hij baseerde dit waarschijnlijk op een verzekering hem gegeven, na die welke hij in 1766 op schrift van den Prins ontving (vgl. blz. 307). 364 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S met 't versje van Racine het welk myn gevoele volstrekt en naar de letter uytdrukt. „Celui qui met un frein a la fureur des flots Sait aussi des mechants arrêter les complots, Soumis avec respect a sa volonté sainte Je crains Dieu, chère amie, et n'ai nutte autre crainte*)". Heeden den 12 Jan.») syn UEGA onderscheydene én seer geëerde brieven aan den Raed van Pohtie geleesen en in deselve zyn illico aan de Heer Tmte welke gisteren met myn zoon hier gearriveert was 500 akkers land m de Creecq Coelesiraboe •) vergunt en de landbrieff affgegeeven; den Raed sal d'eer hebben te rescribeeren. Weegens Codin & de Borger Officieren heb ik reeds d'eer gehad hier booven te melden ■ den Raed zal omstandiger schryven, en zoo Roomsch onder zyn is geresolveert haar illico te demitteeren dog twyffele als nog daar aan. Wat aanbelangt Engelsche zyn UEGAreflexien zeer gegrondmaar indien UEGA de Planters in Demerary wel kende soude UEGA zien en overtuygd weesen men van de nood een deugd heefft moeten maaken en de besaadigste planters genomineert heeft. Den Commandeur nog ik zyn gans met geposteert voor Engelsche maar wat sal men doen als subjecten ontbreeken & ik heb in de protocollen gezien men eertyds wel Roomsgesmde Raaden van Pohtie gehad heefft, welke volstrekt niet behoorde te weesen, maar meede in die tyd by gebrek van beeter. ^ Maar de saak naauwkeurig overwoogen zynde kan ik niet wel zien d'Engelsche borgers die zoo een aantal maaken volstrekt uytgeslooten konnen worden, voor al als lange jaaren in de Colonie woonagf ig en eygendom hebbende regte borgers zyn. UEGA vraege off by d'Engelsche wel Hollanders in de Regeering genoomen worden. Ik antwoorde Jae als genaturaliseert zyn; en zien wy geen Hollandsche famiehe selffs in t Hoogerhuys als de Bentinks, de Keppels en meer andere ? Dog zo als reeds gesegt hebbe, ik ben van oordeel beeter is men haer buyten bewind houd mits geen partydigheyd laat blyken, 't welk van quaade gevolge zoude konne weesen. Dat myn chagryn vermeerdert is dat nu zie & ondervinde d'ingesetene van Demerary opentlyk en meteen opgeheeve hand teegens de wetten & beveelen aangaan, openbaerlyk & zonder de minsten achterhoudentheyt de slaeven van d'Engelsche koopen % gaende zulks zoo verre ') De juiste lezing van dezen laatsten regel is als volgt: „Je crains Dieu, cher Abner, et n'ai point d'autre crainte." Athalie, eerste bedrijf, eerste tooneeL •) De datum bovenaan den brief is die waarop hij verzonden werd •) Ditwasklaarblijkelijk dezelfde kreek, waarin volgens de documenten, aangehaald door Rodway, - die haar Coeleriseraboe spelt (Hist. of Briiish Guiana, i. 120) - de eerste gunning van land in Demerary in I?46 had plaats gevonden. Vgl. ook blz. 96. *) Zie de bemerkingen op blz. 147. brieven. 365 dat eene derselve Jan Blondel genaamt wel teegens Capt. Pieter Stap, welke eyndelyk den 4de February voor deese rivier gearriveert is heeft durven seggen,,Wat komt gy hier doen? Wy hebben Uniet noodig; wy konnen van d'Engelsche slaeven genoeg krygen. Hier siet gy een jongen die kost my maar twee hondert guldens, &c." Dit meest algemeen zynde ben ik t'eynde raede & weet niet meer wat aan te vangen. Sagte middelen helpen niet & middelen van geweld durff ik in zoo een algemeen verval niet employeeren; ook ben ik daar niet in staat toe. p.r.o., co. 116, N°. 37/42. den 3 April, 1770. (Uittreksel.) Ik zal by myn verblyff in Demerary de Commando & 't opsigt over UEGA plantagien aan den Commandant Backer1) opdraegen welke tot 't laeste veel bequaamer is als ik; jong en sterk & redelijk kundig sal hy daar beeter meede te regt schieten. Het 'gaet niet zoo als wel wenschte en daer moet doorgebeeten worden & dat kan ik nu niet doen; myn swakken toestand belet my en over een week off vier hooge woorde met den Directeur van Duynenburg gehad hebbende heefft my subc suur opgebrooken. p.r.o., co. 116, N°. 37/50. Rio Demerary den 5de Juny, 1770. (Uittreksels.) Wat de tweede missive aanbelangt aangaande de mancqueerende boeken van d'Ed. Comp. deselve heefft my ten hoogste gesurpreneert. Ik heb deselve aan den Commandeur meedegegeeven naar Essequebo aan de Hr. Trotz te communiceeren & hem aan te zeggen dat hem niet naar Europa zoude laate vertrekken voor & aleer hy aan de requisitie van UEGA hadde voldaen *), met bevel in cas van onvoldoenend antwoord UEGA hoogstgeëerde den 26 in den Raed te produceeren & uyt myn naem desselfs gesag te imploreeren. Ik hebbe de by die missive gevoegde memorie van den opperboekhouder de Hr. Moulion naukeurig naargeleesen. Ik ben verwondert ">) Zie noot 3, blz. 363. *) George Hendrik Trotz was Raad van Justitie in Essequebo en (volgens de Naamwijzers) eigenaar van twee plantages in Demerary; hij was de schoonzoon van Adriaan Spoors, den vroegeren Secretaris, en het was waarschijnlijk in zijn hoedanigheid van executeur of erfgenaam van Spoors' boedel, dat de Directeur-Generaal hem aldus aanviel. Hij volgde Storm als Directeur op in X77*. 366 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S dien heer daer niet by geset heeft den Directeur Generael by vacature, siekte off negligentie van de respective boekhouders gehouden is die boeken selve op te maaken & te versorgen. Van de jaere 1738 tot 1742 dat ik boekhouder geweest ben *) heb ik geen een jaer gemanqueert alle de boeken over te senden & hoewel nooyt boekhouden geleerd had (zooals anno 1737 in de maand October d'eer gehad hebbe ter kamer van UEGA te seggen) zyn deselve door den doenmahge opperboekhouder de Hr. Satijn goed & in behoorlyke ordre bevonden. Geduurende de lange bedieninge van wyle de Heer Spoors van 1742 tot den tyd syner demissie heb ik noyt klagten dies aangaande ontfangen. In de laaste jaaren van dien heer heb ik wel geweeten syn Ed. daaraan in gebreeke bleeff wyl my de boeken gebragt moesten worden & ook niet in gebreeke gebleeve syn Ed. menigmaal daar over aan te spreeken & tot d'oversending derselve seer serieus aan te maenen, wanneer altoos tot antwoord ontfing „Het sal in tyds geschieden & dit is immers ten myner verantwoording." De Heer Spoors heefft niet teegenstaande dit mancquement van boeken & reekeninge syn demissie van UEGA bekoomen, sessie in de Raad, syn dubbeld rantsoen & de slaeven van de Comp. gehouden zoo lange geleefft heefft. Mag ik met reede niet vraagen waarom UEGA (die my naer een ruym twee & dartig jaarige dienst zoo hard vallen) dien heer voor hem zyn ontslag zoo honorabel & profitabel verleende niet genoodsaakt hebben alvcorens aan zyn pligt te voldoen en de mancqueerende boeken te leeveren & niet van my t' onmoogelijke te vergen? Wylen de Heer Rousselet geen legger dus geen balance van voors. boeken hebbende ontfangen & dus geen rigtsnoer waer naer sig te reguleeren verklaerde het syn Ed ondoenlyk was om deselve op te maaken. Hebbe d'eer gehad UEGA hier van kennis te geeven; de Hr. Spoors leeffde nog & alle d'aenmaninge van Rousselet & my syn vergeeffsch geweest Naer 't overlyden van de Heer Rousselet heb ik soo verre het doenlyk & moogelyk was dit werk (hoewel buyten myn departement) aenvaard, de soldy en recognitie boeken op syn tyd opgemaekt & overgesonde, alle de lysten, reekeningen, naemwyzer &c. vervaerdigt, alles naauwkeurig naergevorst, de saldo's te quaed tragten in te vorderen & by vertooning van quitantien de lysten geformeert van het debet zoo van de Heer Spoors als de Hr. Rousselet en UEGA gesonden in zoo verre UEGA selver my d'eer aangedaen hebben te schryven dat verwondert waeren hoe het werk verrigten konde. Ook, Ed. Gr. Achb. ») Men zal zich herinneren dat Storm tot Secretaris en boekhouder benoemd werd (zie blz. 13. Vgl. ook Netscher, Op. cit. p. 108). BRIEVEN. 367 Heeren, heb ik my selve vermoord & bynae in het graff geholpen niet teegenstaende de geduurige aen maaningen van myn kinderen & verscheyde andere dat het niet goed soude maaken & my selve soude vernielen. Ik ondervind 't nu, eylaes, die vermaningen niet ongegrond zyn geweest. Sedert January 1769 continueel siek & affgemat, van dit jaer tot op den oever des graffs geweest & nog continueel met koortsen & lendepyn beset, verwagt ik haest van allen dien last & weederwaerdigheeden op eenemael onthef ft te worden, dog des Heeren wille geschiede waer aan my met gelaatenheyd onderwerpe. Dog myn eer my dierbaar synde, kan ik niet affweezen, zoo verre de Heere my kragten sal geheve te verleenen & t'ondersteunen, en waer in zoo sensibel aangetast worde, zoo als in 't vervolg deeses sonneklaarsal blyken, kan my niet qualyk genoomen worden deselve ten allen tyde en plaetse daar nodig is defendeeren & my met schuldige eerbied verantwoorde zoo by UEGA als by H.H.M. & S.D.H. Die verantwoording baert my de minste verleegentheyt niet als de Heere my zoo als tot dus verre nog de vermogens gelieve te verleenen. Hic tibi murus aheneus est Nil conscire sibi nulla pallescere culpa.') Het is egter niet sonder opmerking te passeeren de vergelyking van UEGA*) van de Spaensche rodomontades by een sneeuwbal welke ') Horatius, Ep. i. i. 61. *) De Bewindhebbers hadden den sden Fébr., ijjo, als volgt geschreven (R.A. Westindische Papieren, deel 600): „Wat de bij deeze UEd. missive vermelde Spaansche rodomontades aangaat, om te willen komme possessie neemen van al het terrein zig uitstrekkende tot aan de bank van Oene leggende aan de Westwal van Essequebo en beneeden dewelke verscheide plantagien zijn, als quasi aan Zijn Catholijke Majesteit toebehoorende, zoo gelooven wij, dat alle die bedreigingen der Spanjaarden eeven als een rollende sneeuw-bal, naarmaate van de verdere distantie dat herwaards overgeschreeven worden, in grootte toeneemen, en alle hunne prsetense onderneemingen tegens de colonie in rook verdwijnen zullen, tenwaare de Republijcq van een andere zijde met de Kroon van Spanje in eenigen oorlog mogt worden ingewikkeld, dat daartoe is tot heden weinig apparentie; en behoefd men waarlijk niet zeer diepzinnig te denken, om te penetreeren, waartoe de baldadigheeden van misschien eenige weinige Spanjaarden, als zeer gevaarlijke onderneemingen voor eene in soberen staat van defensie zijnde colonie, hebben moeten worden afgeschilderd en wijd en zijd uitgemeeten. Temeermaalen hebben wij reeds UED: onse gedagten daromtrend gezegd, en in die gedagten, welke van den beginne af nopens dit geheele werk hebben gevormd, worden wij meer en meer bevestigd. Niettemin blijvd waaragtig: felix et prudens, qui tempore pacis de bello cogiiet; en daarom heeft UEd: zeer wel gedaan van bij dese gelegendheid het gansche corps der Borgerij van beide rivieren op een beeter en rigtiger voet te brengen, en zal het er nu maar opaankomen, om dezelve op dien goeden voet te onderhouden, hetgeen wij aan UEd. goed toeverzigt zoo lang duuren zal, aan beveelen." 368 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S naar maate naar Europa overgeschreeven word aangroeid — aanmerking welke my veel eer aandoed maar neevens zoo veel andere tot tyd en geleegentheyd sal op kroppen en voorbygaan; een nieuwe blyk hoeveel ingang de vuylaardige schryvers & mondelinge aanbrengen vinden. Ongelukkig jae drie mael ongelukkig is 't Opperhoofd, welk daaraan onderworpen is. UEGA geheven my te seggen datl) sonneklaer is gedemonstreert met copyen van wisselbrieven aan Engelsche capiteyns gegeeven waar in staet de waerde in slaeven genooten. Mag ik vraage Ed. Gr. Achb. Heeren, neemt het my bid ik niet qualyk, waarom my geen copyen van sulke wisselbrieven gesonden? Dan had ik voldoenend bewys in handen en konde die trekkers gerust aantasten; dan had ik den draad & 't kluwen soude haest volgen, want deese moeten bloeden soo draa andere beklappen & zoude de geheele zaak voor den dag koomen. In voors. missive vind ik nog een periode welke men uyterlyk zoude seggen op my weederóm stuyt daar UEGA geheven te seggen dat de despoticque behandehnge &c. noodsaakelyk verandert sullen moeten worden. Is iemand in de waereld grooter vyand van despoticque behandeling als ik? Is my en door Wyle S.D.H. hoogloffelyker gedagtenisse myn affscheyd neemen & door UEGA vergaadering niet meenigmaele myne goedheyd en groote toegevendheyd gereprocheert selver met de expressie „Al te goed is gek"? Maar, Ed. Gr. Achb. Heeren,ik sal dit alles overslaan en een eynde maaken. Ik zie & ondervinde in UEGA missivens zoo met Den Arend als wel voor al met De Anna Geertruyda UEGA groot misnoegen my waard, onverdiend magik volmondig & in gemoede seggen. Naer eene meer als twee & dartig jaarige trouwe dienst, naar al myn vlyt en vermogens zoo voor d'Ed. Compagnie als Colonie aangewend te hebben, gewerkt, geploegt, gesweet, my selve vermoort om zoo veel in myn krank vermoogen is geweest alles in ordre te brengen dat door de voorgaande secretarissen genegligeert was, buyte myn functie de soldy en recognitie boeken opgemaakt, de naemwyser, reekeninge, lysten, aUed'articulen naargesogt en de quitantien geexamineert wat wyle de Hr. Spoors & Rousselet van ontfangen hooffgelden &c. UEGA schuldig waeren — met een woord, naer alles gedaen te hebben wat in myn vermoogen is myn pligt en veel meer als myn pligt, is dit myn loon? 0 tempora, 0 moresl Had ik dit verwagt off konnen verwagten? Noyt, Ed. Gr. Achb. Heeren *) Er is hier sprake van den invoer van slaven in de kolonie door andere handelaars dan die van Zeeland. Dese smokkelarij, die niet kon worden tegengegaan, zooals Storm's brief van 9 December, 1767 uitwijst (zie blz. 316) was blijkbaar de oorzaak van de geprikkelde toon der Bewindhebbers in het begin hunner missieve. Vgl. de opmerkingen op blz. 147. BRIEVEN. 369 Veel en omstandiger had ik te schryven maar de kragten & vermoogens ontbreeken my *) daer 't chagryn en droeffheyd over het geene my aangedaen word seer veel toe contribueeren. Ik bevind het aan meer syden als aan die van UEGA hoewel my weynig aan 't andere stoore & de verantwoording ligt is. Het beste daar van is dat de rapporteurs daar voor den dag koomen & ik teegens geens schaduw hoeve te vegten, het geen zoo niet is van de zyde van UEGA.») Cicero in syne Paradoxa segt seer wel: Sed nihil est tam incredibile quod non dicendo fiat probabile, nihil tam horridum, tam incultum quod non splendescat oratione et tamquam excolatur *). De aanhef van de twee volgende brieven geeft het hoofdthema der laatste episode van Storm's bewind. De hardvochtige behandeling, die de kolonisten hun slaven toematen en het daarbij komende gebrek aan levensmiddelen, brachten de zwarten tot desertie, en om dit te verhoeden was het noodig den Indianen om hulp te vragen, daar het garnizoen, Storm's herhaaldelijk aandringen ten spijt, nimmer voldoende was aangevuld. Men zal zien — en het is een schoon voorbeeld voor het nageslacht — dat, toen twee jaar later «) de desertie tot oproer oversloeg, Storm, zijn ouderdom en zwakte vergetend, volkomen den toestand wist te beheerschen en hoe hij, als echt soldaat, zijn loopbaan eindigde in het midden van den strijd. P.R.O., co. 116, N°. 37/88. Rio Demerary, den 24 Novemb., 1770. (Uittreksels.) Egter het nu soo grof gaande met het wegloopen vind ik mij verphgt so veel mogelijk een remedie daarvoor te soeken & hebbe dus na den Posthouder van Arinda den 9den. September geschreeve hij de Caribische Uijlen uijt mijn naam soude versoeken een 50 man van haaf natie na hier te senden om agter de plantagie jagt op te maaken; indien sij dat versoek nakomen, hoop ik haast schoon baan sal maake. En op den als nog ontvlugten neeger Tower Hill heb ik een premie gesteld van 250 f. voor die hem leevendig & f. 100 voor die hem dood af sal brengen. In d'Engelsche Eylanden mag niemand op eygen authorityd meer *) In het begin van zijn brief vermeldt Storm, dat hij verplicht is, in een hangmat liggende, een Raadvergadering te presideeren. ') Zie blz. 365 en 368. ') Procemium, § 3. 4) In Augustus, ijya. Zie blz. 388 et seq. Storm van 's Gravesande. 24 370 storm van 's gravesande's dan veertig sweepslaagen aan een slaaf geven & om niet te sondigen geven nooyt meer dan 39 — het is waar sulks twee maal den eenen dag na den anderen moogen doen, maar wat is dat in vergelyking van het geene hier omgaat? Wy hebben geen wetten dienaangaande (ten minste dien my bekend syn) & als eenige reproches geef word my gesegt ieder is meester van syn slaaven & als deselve maar niet dood slaan & leevendig van het touw koomen heeft geen Fiscaal daar meede van doen & het gaat hem niet aan. In de laaste Commissionaale Vergadering was een der borger officieren welke verhaalde een Engelsche barq van St. Cristoffelbehoorende aan A. Somersall *) 37 stuks slaven had ingebragt waarop ik de barq & de koopman heb laten arresteeren & de laaste voor den Raad laten dagvaarden. UEGA soude niet gelooven wat een beweeging dit in de Revier veroorsaakt heeft & hoe men rondloopt om alle soorten van aftestatien in te winnen. De Heer Heyliger is 3 dagen by John Berrningham beneden geweest om raad te schaffen. Een seeker heer is hier gekoomen om te trachten die pot te smooren & heeft my ses duysent guldens aangebooden *), het welke van de hand geweesen hebbe. p.r.o., co. 116, N°. 37/103. Rio Demerary, January, 1771. (Uittreksels.) De verleegentheid door het lang agterblyven der scheepen is groot, gebrek aan alles, alle de pakhuysen leedig zo wel van d'Edele Comp. als van particuliere & sonder de Noord-Americaanen waar van enig ingekoomen zyn zoude het naar uytsien. Ik moet teegenwoordig continueel met de hand in de beurs zyn & koopen van d'Engelsche zoo voor de plantagien als voor 't pakhuys, het welke my zeer onaangenaam is om dat niet voordeehg voor d'Edele Comp. is. Want UEGA konnen wel denken de verleegentheid algemeen zynde & zulks die sinjeurs niet onbekend zy haar waaren op geit houden. Hoog tyd jaa meer dan hoog tyd is het Ed. G. A. dat kragtdadige middelen by de bant genoomen worden om de smokkelhandel der slaa- *) In 1767 was er ook reeds moeilijkheid geweest over eenige slaven, die aan dezen planter toebehoorden (zie blz. 314 et seq.). :) Dit aanbod voor het oogluikend toelaten van een paar dringend benoodigde sla» ven zou mogelijk een minder gewetensvol man in verzoeking hebben gebracht, als men daarbij in acht neemt dat de Bewindhebbers indertijd Storm's dochter het vorstelijk geschenk van 600 gulden hadden gegeven, nadat haar echtgenoot zijn leven had opgeofferd in dienst der Compagnie. (Zie blz. 240 — 241.) BRIEVEN. 371 ven te stuyten want het gaat er overheen Geen werk gaat voorby of daar koomen vreemde slaaven in, so als by gerugte verneeme. Voorleede week nog syn twee barquen voor de revier geweest & Capt. Stevense heeft my verhaalt niet alleen deselve gesien te hebbe maar selve aan boord van een geweest was & de slaaven gesien. Ik vreese seer dit van de fattaalste gevolgen voor de Collonie sal worden want behalven het nadeel aan de regten van de Comp. & den koophandel van Zeeland sal sulks ontwyffelbaar de ruine van veele ingeseetene naar sig sleepen, zo maar nog geen erger gevolgen van koome. *) Ik kan niets meer als met de pen & dat nog seer gebrekkelyk & byna onleesbaar *). Genoegsaam doof moet men seer hart spreeken sal ik verstaan wat gesegt word waardoor myn preesentie in den Raad van geen het minste nut is synde daar & booven seer lastig voor de aanweesende Heere Raden om alles wat gesegt word hart & verstaanbaar te herhaale. Daarby verswakt myn memorie van dag tot dag & worde ook van dag tot dag swakker. Ben ik een dag redelyk wel ben wederom agt dagen onpasselyk & nu dit schryve weederom aan myn oude quaal, het versakken van de huyg, seer geincomodeert. P.R.O., co. 116, N°. 37/108. Rio Demerary den 8 Maart, 1771. (Uittreksels,) Den Posthouder van Arinda vier maanden ziek & bedlegerig geweest sijnde, is met in de 50 Caribisschen af gekoomen & is den eersten deeser met deselve in bosch agter de plantages om de wegloopers op te soeken; ik hoope deese expeditie van goed succes wijl indien sij reusseeren dit de neegers int vervolg volstrekt sal afschrikken om niet meer weg te loopen ondervindende sij in de digste boschen niet veijlig sijn. Ik hebbe veel moeijte met de Caribischen Uijlen gehad, waar van eene het hooft van d'expeditie teegen de rebellen in Berbices is geweest wijl sij niet anders als van doodslaan spraaken & hebbe haar met veel moeijte & belofte van dubbele betalinge over gehaald om de wegloopers levendig te vangen & op te brengen. Men heeft boven in Demerary een vry Indiaan vinden dryven welkers lichaam met verschyde slagen getysterd & de streepen van de *) Vgl. de opmerkingen op blz. 147. *) Twee jaar vóór dezen datum zijn de brieven (met uitzondering van een paar zeer korte) inderdaad niet meer in Storm's handschrift, doch wel door hem geteekend; zie blz. 338 (o Febr. 1769). 372 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S touwen daar meede gebonden was geweest aan handen & voeten duydelyk te sien. Doet men alle mogelyke navorschinge om den dader t'ondekken, maar vreese seer moeylyk zal weesen, want die brutale dronkenlappen boven sullen malkander niet ligt beklappen; dus is het geen wonder dat de meeste Indiaanen vertrokken & na de Corentyn gegaan zyn zynde byna geen meer boven in de rivier te vinden. De menschen hebben sig een aanmerkelyk nadeel gedaan met deese behandelingen, want behalven het groot nut dat men van haar werk (de selve huurende) hadde zoude, indien deselve vriendelyk & wel behandelt hadde, wynig van wegloopers geweeten worden. Geen weglooper neeger kan tot een uur of drie agter onse plantagie Soesdyk koomen of word door d'Indiaanen gevangen & opgebragt, zynde korte dagen geleeden vyf opgebragt. P.R.O., co. 116, N°. 37/110. Rio Demerary den 23 Maart, 1771. (Uittreksel.) Nu ben ik eyndelyk agter de saak gekoomen waarom geen klagten by my koomen weegens geprotesteerde wisselbrieven door d'Engelsche. Sy maaken wynig beweeginge maar laten de trekkers maar nieuwe wissels geeven met den augmentatie van den herwissel &c. Dus sullen de menschen onherstelbaar geruineerd worden; dit naar een rys of drie geschiedende is het cappitaal reeds verdubbelt. Die smokkelnegotie continueert dog al eeven sterk. Myn zoon gisteren van beneeden koomende daar hadde geweest om gelden in te maanen verhaalde my men continueel in zee over de riviers mond barquen sag heen & weeder laveeren.l) P.R.O., co. 116, N°. 31/116. Rio Demerary den 30 Maert, 1771. Edele Groot Achbaere Heeren, Het groot gebrek en volkome ledigheyd van het Comp. pakhuys hebben my genoodsaekt van Capteyn Kent het nodige te kopen. Gelukkig nog dat eenige Noord Americaenen ingekomen zyn; zoude anders raedeloos geweest zyn. Dus ben genoodsaekt geweest zoo voor het pakhuys al Comp. plantagie van hem te nemen, waer van d'eer hebbe zyn Ed rekening hier in te sluyten en voor het saldo ter somma van vyftien hondert en negen guldens een wissel op UEGA te trekken welke hope en niet twyffele of UEGA sullen de goedheyt hebben te honoreer en. ') Vgl. de opmerkingen op blz. 147. brieven. 373 Per een volgende scheeps occasie hope d'eer te hebben de rekening der verdere verschotten door my gedaen te senden. Hebbe d'eer met diepe eerbied en hoogachting te zyn, Edele Groot Achbaere Heeren, UEGA alderonderdanigste en gehoorsaemste dienaer L. Storm van 's Gravesande. p.R.O., co. 116, N°. 37/119. den 21 Juny, 1771. (Uittreksels.) Ik was volstrekt voorneemens lang voor den agsten April1) in Essequebo te weesen maar l'homme propose et Dieu dispose. Ses weeken aan een stuk met sterke koortsen sonder de geringste intermissie besogt en zodanige pyn in de lendenen dat met een stok heel krom moest gaan was het my ondoenlyk; daar by myn oudste dogter 28 daagen tussen leeven en dood leggende was het my niet te vergen die reys t'onderneemen daar den Chirurgyn van de plantagie en den seer kundigen Doctor St. Felix van de Hr. Baron van Grovestyn my seyde myn leeven in ogenschynlyk gevaar stelde indien my op 't water begaff. Dit is de Hr. Raaden alles volkome bekent geweesta). Des nietteegenstaande, de koorts veel verminderd dog nog niet gecesseerd zynde, resolveerde teegen alle raad aan te vertrekken myn praesentie' volstrekt vereyscht wordende in Essequebo. Hebbe ook Gode loff een extra favorable reys gehad quartier voor drien*) van Soestdyk vertrokken des 's morgens quartier voor drien haedemiddag aan 't Fort Zeelandia gearriveert. Hadde wy het geluk van maar een of twee verstandige en onpartydige niet vooringenome Regenten hier te hebben zouden ras overtuygt weesen zoo als de zaeken hier gaan voor een fatzoenlyk en eerlyk man die sentimenten heefft volstrekt onmogelyk is myn post met eere & genoegen te bekleeden. Wyl de saeken met de vrye vaart op deese Colonie nu affgeloopen zyn *) en myne hande nu vry zyn soude ik niet nalaaten de vryheyd te neemen aan syne Doorlugtige Hoogheyd te schryven, en niet een •) Men zal hebben opgemerkt dat Storm's brieven sinds Juni, zyjo, alle uit Demerary sijn verzonden. *) Op het voorgaande blad had Storm gemeld, dat het Hof geweigerd had op 8 April in zijn afwezigheid zitting te houden hoewel het voorzitterschap, naar hij in het licht stelt, door het oudste aanwezige Raadslid had moeten zijn waargenomen; dat dit niet geschiedde is een duidelijk bewijs van onwil en tegenwerking. *) Drie uren voor zonsopgang, 4) Zie blz. 59, 60. 374 STORM VAN 'S GRAVESANDE's kleyne brieff maar een volumen wegens den staet der saeken alhier het welk tot nu toe sorgvuldig gemyd hebbe, maar, eylas, de wil is goed maer de vermoogens en kragten ontbreeken. Den invoer van vreemde slaeven houd niet op Ed Gr. Achtb. Heeren. Ik heb meenigmaal d'eer gehad UEGA daar over te onderhouden en het eenigste moogelyke middel aan de hand te geeven om sulx efficacieuslyk te beletten. Den Commandeur nog my is het niet moogelyk zoo als de saaken nu staan; wanneer ik het verneem is 't te laet off de regte voldoende bewysen ontbreken my. -) In vervolg op eenige opmerkingen over het betreurde verlies, voor den Raad zoowel als voor de Kolonie, van drie zijner beste Raadsleden, gaat Storm als vólgt voort: Neemt my niet qualyk bid ik UEGA dat ik my met konnende vleye lang meer in weesen te zyn voor de vuyst spreeke en permitteert UEGA alderoudste dienaar (zoo vermeyne) zyn hart uyt te schudden moogelyk voor het laest, dit is de Heere bekent. Ik hebbe het geluk Ed. Gr. Achtb. Heeren van een famielje te zyn welke van den jaere 1300 van vader tot zoon in de regeering der stad Delfft is geweest, ook lange in Gouda, daer den laesten Gerard Storm, Heer van Hogeveen, borgermeester in den jaere 1751 overleeden is •). Altoos myn werk gemaekt van de oude HoUandsche opregtheyd te volgen (dit plegt ook altoos den roem der Zeeuwen te weesen, waar van 't spreekwoord Goed rond goed Zeeuwsch»), in mijne ruim 17 jaarige militairen dienst altoos voor de vuyst te werk gegaan, noyt ontsien mijn opperhoofden (echter met verschuldigde eerbied) opregt de waarheyd te seggen sonder omweegen; hier door heb ik haare agting verworven en heb nog den brief leggen van mijn oude 82 jaarige colonel den Generaal van Pallant % wanneer zijn Excellentie kennis gaff van mijn resolutie om naar Essequebo te gaen en bedankte voor alle genotene weldaden, mij d'eer aandeed te schrijven dat hem mijn avancement hartelijk lieff en aangenaam was maar teffens hem seer leed deed eene sijner beste officieren te verliesen. Wijlen Syne Doorluchtige Hoogheyd5) hoog loffehjker gedagtenisse de moeyte wel hebbende willen neemen alle mijne *) VgL de opmerkingen opblz. 147. •) Voor een uitgebreide opgave van Storm's voorgeslacht, zie blz, 10—12. *) Zie blz. 229. *) Johan Werner van Pallandt, Heer van Eerde en Beerse, Generaal der Infanterie en gewezen Gouverneur van Turnhout en Breda. Hij overleed op 14 Oct., 1741. Van der Aa (Biographiseh Woordenboek) geeft den datum ztjner geboorte niet, doch dezekan worden afgeleid uit StormVverklaring, welke betrekking heeft op zijn eigen aan stelling in 1737. *) Willem IV, Prins van Oranje (vgl. blz. 16). BRIEVEN. 375 brieven aan UEGA te leesen deed mij d'eer aan te seggen -) „UE. is nog al den ouden Storm van 's Gravesande, Jan Regtuyt", doelende op het geval dat ik 20 jaaren te vooren ih Utrecht, daar S.D.H. studeerde, met mijn stieffgrootvader den Borgermeester van Bronkhorst *) S. D. aangaende gehad hebbe waardoor mijn avancement onder de voet wierp *) daar bij voegende „was UE. hier gebleven was UE. immers nu een van onse Generaels". Wat is de Colonie nu by het geene zy over 20 jaaren geweest is ? Waar is die eendragt en opregtheyd gebleeven ? Zoo lang ik Secretaris geweest ben en nog lange daar naer hebbe UEGA noyt een enkele brieff aan haere bediendens als aan den Commandeur alleen geschreeven, selver geene der myne beantwoord als aan den Commandeur en Secretaris 4). Ik durff vrymoedig roemen dat in die tyden schoon geen directe rescriptie op myn brieve kreeg ik noyt de vrijheyd hebbe genoomen eenige propositie aan UEGA te doen off is geaccordeert. Demerary is onder myn regering begonnen. Wat heb ik een moeyte aangewend, f atiguen uytgestaan om die Rivier voor te zetten I Wat ben ik gedwarsboomt! Dit is UEGA bekent en nog beter als my. Nu niet ver van 200 plantagien daar zynde wat loon heb ik voor myn arbeyd? Snoode ondankbaarheyd van veele ingeseetene verleyd & opgestookt door vyanden, welke in der daad niet als myne veragting en die van alle eerlyke heden waardig zyn. Echter Ed Gr. Achb. Heeren, dit niet teegenstaande durff ik my op alle d'ingeseetene beroepen. Laat man voor man gevraagt worden off ik haer verongelykt, onderdrukt off gepluymt hebbe — ik sal beschaamt staen zoo een het segge & bewyse kan, uytgesondert mogelyV twee off drie myner verbitterde vyande, die het soude konne segge, dog bewysen soude de boodschap zyn. De menagie is loffelyk en ten hoogste noodsaekelyk, dit is een vaste waarheyd, maar al wat menagie genoemt word is geen menagie, en men heeft UEGA om een plasdankje te verdienen veel wys gemaakt waar van de schadelyke gevolge zig beginnen t'ontwikkelen, e. g., de steenbakkerij en zoo veele welke om niet t'odieus te weesen overslae, te meer wyl gedaane zaaken geen keer hebben, maar ik, oude man, moet nu de last draagen, niet de schuld, die my niet gegeeven [kan] worden — dit kan ik al te sonne klaer bewysen door UEGA & myne brieven en myn gehoude gedrag — maar de last om zoo veel moogelyk allengs die saeken weer in ordre te brengen. *) Dit moet geweest zijn in 1750 of J75J, tijdens Storm's bezoek aan Nederland (Vgl. blz. 135). *) In Rietstap {Heraldieke Bibliotheek, 1873, blz. 132) kan men lezen dat Storm's ▼ader op 37 Juli, 17x3, voor de tweede maal huwde met Ernestine Henriette, eene dochter van Adriaan van Bronkhorst, burgemeester van Utrecht. s) In 1730 of 1731. 4) Een voorbeeld van het gebruik, waarop Storm doelt is te vinden op blz. 83. 376 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S Den 25ste heeft den Raad van Pohtie geseeten waar aan bij de sestig requesten gepresenteert zijn om land; op de meesten heefft niet gedisponeert konnen worden wijl den Raad niet wist hoe verre vergunbaer waeren, maar is daarop tot apostil geset, „deese zij in handen gesteld van eene van de landmeesers om aen Raad te berigten waar naer daar over gedisponeert sal worden". In die vergaadering zijn geleezen d'onderscheijden brieven van voorschrijving van UEGA met bevel om landerijen te begeven in de kreek van Maheijka, het welke ons zeer gesurpreneert. Al een geruijme tijd geleeden heefft den Raad van Pohtie een resolutie genomen geen land in de kreek van Maheijka te verleenen voor en al eer de zeekant aan d'oostwal van Demerarij bevolkt zoude zijn. Maheijka ruijm seeven uuren van de mond van Demararij geleegen zijnde dogt den Raad dat bij aldien daar land vergunt wierd die planters buijten 't bereijk van de Reegering genoegsaam zeijnde daar konde doen wat zij wilde sonder de minste vreeze van agterhaald te worden, het welk niet als van zeer slegte gevolge konde weesen, en dit is dé grond van de resolutie welke UEGA vinden sullen in de laest overgesonde Protocolle van den Raed van Pohtie. Na omstandig te hebben uitgewijd over verschillende rechtszaken, over het groote getal der geprotesteerde wissels en over het bankroet dat vele planters bedreigt vervolgt Storm zijn brief aldus : Geheven UEGA eens foverweegen in wat staet ik moet weesen niet alleen zoo lang in zoo een cahos van saeken in de vergadering moeten sitten maar daar en boven van 's morgens halff ses dat uyt myn Kamer kom tot 's avonds zoo veel menschen te woord moeten staen welke my over haere saeken komen spreeken; ook ben ik geheel versufft en weet haest niet wat te doen off waarmeede te beginnen. Ik moet er onder want kan niet meer. Ik zie dat men my 't seggen van Keyser Vespasianus zo my voorstaat wil toe eygenen schoon in mignatuur — Decet imperatoren stantem mort. p.r.o., co. 116, N°. 37/123. den 21 Juny, 1771.l) (Uittreksel.) ' Nu ruym drie en dartig jaaren in deese Colonie geweest synde (except de jaeren 1750& 1751 dat in Europa ben geweest) heb ik noyt zoodamg een tyd beleeft. Het is of alles in combustie is, geen ogenblik rust. ») Het kwam zeer vaak voor, dat verscheiden brieven met hetzelfde schip werden verzonden (vergelijk den datum op blz. 373). BRIEVEN. 377 Raedsvergadering op Raadsvergaadering daerby deselve zo teedieus en langdradig, is het waarlyk niet om uyt te houden. D'ampten van secretaris, boekhouder & ontfanger der hooffd & recognitie gelden, venduemeesterschap nu vier jaeren vacant, valt alles op myn swakke schouderen, daer by nu nog het commandement van Demerary *) komt, dat wel, zo wel als 't secretariaat ad interim, waargenoomen word, maar sonder verligting voor my, wyl absoluut 't oog over dit alles moeten laeten gaan off zoude weynig off niets en moogelyk verkeert gedaan worden. p.R.o., co. 116, N°. 37/132. den 12 July, 1771. (Uittreksel.) D'andere goederen voor de slaaven, &c. &c, is nu achtien maende meede geleeden zynde de laeste met De Swerver, capt. Plutman, aangebragt in 't begin van January 1770 alhier gearriveerd. Dit maekt de bedienden & slaeven baloorig & ik ben onderworpen het klaegen en smeeken te moeten aanhooren en daar by de spotteryen der planters. Waar zyn de tyden dat wanneer een directie vacant was tien a twaalff sollicitanten daar voor waeren ? Nu diende ik selver wel te solliciteeren als een nodig is, maar 't is best hier maar van afftestappen. Waar zyn d'oude tyden, Ed. Gr. Achb. Heeren, doe UEGA voornaeme bediendens en de directeuren jaerlyks alles ontfingen in veel grooter quantiteyt — al wat tot het huyshoude nodig was, tinne borde, schotels, servette, taffellaakens, kandelaere, aerde potten, &c. Ik selver heb dit nog als Secretaris ontfangen. Weegens den staet der Colonie en sommige behandelinge dies aangaande is het ook best voor my daar van te swygen. Wat zoude ik daer aan hebben my meerder vyandschap op den hals te haelen voor den korten tyd dat naar alle apparentie nog leeven sal ? Obsequium amicos, veritas odium parit*). Zoo lang het particulier off yge interest volstrekt regeerd en het Comp. en Colonies belang in geen aanmerking meer komt is niets goeds te wagten. Den Heere is ten volle bekent hoe opregt myne meening en alle myne swakke pogingen selver teegen wind & stroom geweest zyn, *) In zijn vorigen brief van denzelfden datum, meldde Storm, dat hij, ingevolge de instructies der Bewindhebbers van 24 Dec., 1770, Van den Heuvel tot diens groote blijdschap ontslag had verleend (op 3 April, 1771, zie P.R.O., CO. 116, No. 37/111), doch dat zijn vreugde bijna onmiddellijk getemperd werd door het verlies zijner echtgenoote, Storm's oudste dochter (zie blz. 26). Ik heb het onnoodig geacht het uittreksel zelf te geven. *) Terentius, And. 1. i. 41. BRIEVEN. 379 het meeste, maar wat sal men doen? Non omnia possumus omnes ; zoo zal het meede gaan als men my quyt sal weesen. Ik ben wel overtuygd men nog wel eens zeggen sal „Hadde wy onse ouden Gouverneur nog". Van den Heuvel heefft zijn gebreken, dog wie is sonder, Ed. Gr. Achtb. Heeren? Nam vitiis nento sine nascitur, optimus Me est Qui minimis urgetur1). Hy heeft zyn pligt betragt zoo veel in zyn vermoogens is geweest en zoude moogelyk nog meer gedaan hebbe was hy niet zo wel als ik moedeloos geworden door het dwars dry ven en alle d'intrigues van onse vyanden die my zoo veel chagryn onverdiend aan haar veroorsaekt hebben. Men schryft van Amsterdam met het eerste schip een onzachelyk getal wisselbrieven met protest sullen keeren. Hoe zal dat gaan? Ik heb nog verscheyde leggen waarvan geen remboursement kan bekoomen sonder de trekkers te ruineeren. Andere patiëntie met haer hebbende kan ik het onmoogelyk over my krygen harder te weesen als andere, voor al daer onder deselve menschen zyn welke selver in verlegentheyt zyn. 2) Men is my buyten de loopende venduen die nog niet vervallen zyn verre over de dartig duysend guldens schuldig, dat my al meenigmaal verleegen maekt. Maar patiëntie! Ik hoope het allengs in sal koomen, is het niet aan my aan myne kinderen. Hiervan affstappende zal zoowel moogelyk in mijn verslag voortgaan. Op UEGA plantagien gaet alles Gode loff wel. Was het gebrek van beestiaalen maar vervult en een augmentatie van slaeven voor Aechtekerke & Luyxbergenl Ik durff niet doortasten hoe hoog nodig ook weesen mag, de menagie my zoo dier aanbevoolen zynde. Van alles is nu gebrek zoo aan 't Fort als op UEGA plantagien, 19 maenden geleede de laetste provisien en carguasoenen ontfangen. Ik kan van 't Fort geen vlag meer laete waeyen; by de laetste executie eene van Capt. Deneke moete leenen en den 7, geboortedag van H. K. H.'), eene van Kakom, welkers schip het eenigste is dat nu voor 't Fort legt. Nu worde ik genoeg geplaagd weegens de geprotesteerde wissels, ver- *) Horatius, Satirae, i. iii. 68. *) Zie voor de tusschenliggende passage het uittreksel op blz. 31. ') Prinses Fredrica Sophia Wilhelmina, gemalin van Willem V, Prins van Oranjei geboren op 7 Augustus, 1747. 386 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S De Hr. Gedhy Clarke heefft alle zyne besittinge in onze Colonie vercogt aan eene J. Hassley, van wien hy de besittinge in Tabago heefft overgenoome. Het doet aangenaam aan te kunnen constateeren, dat een van Storm's laatste hier geboekstaafde ambtelijke daden was voorziening te maken voor de bescherming van den vrijen Indiaan en van den slaaf. p.r.o., co. 116, N°. 38/150. den 27 Aug., 1772. (Uittreksels.) Principiis obsta sero medicina paratur'). Niettegenstaande myne pogingen en waarschouwingen heb ik tot nu toe wynig konnen vorderen om de vrye Indianen te patroucineeren en de quade behandelingen der slaven te doen ophouden. Den droevige toestand van Surinamen heeft eyndelyk haar d'oogen geopend en kragtdadige resolutien over die saak doen neemen zo als UEGA uyt de pubhcatien sullen sien. F. W. Gerds, aangeklaagt door een vry Arwack, welke in de vergadering syne ontfangene sweepslagen heeft vertoond, is van zijn plantagie op bevel van den Raad gehaald; vier en twintig uren in het cachot geseeten hebbende is door den Raad in een swaere boeten gecondemneert en / 50 aan goederen aan den Indiaen te geven, waar naar de deure geopend en de menschen by een geroepen, is hem met luyder stemme een zeer ernstige bestraffinge gedaan, zoo wegens het qualyk handelen der Indianen als wegens de barbaarsche bebandelinge met syn slaeven, met verseekering dat d'eerste fout welke dit aangaande wederom beging niet met een boete maar aan den lyve gestraft zoude worden. Droevig is het gebrek aan provisie boven in Demerary vooral voor de slaven. De gierigheid heeft de wysheid bedrogen. Men heeft maar gesogt veel coffy-bomen off andere producten te planten (om de taxatie hoog te krygen) en niet gedagt om provisie tuynen aanteleggen; ook de slaven volgens oud gebruyk geen vrye Zaterdagen!) gegeven. Al brengen de Engelsche wat, willen sonder prompte betaling niet geven; wissels willen sy niet meer ontfangen, contracten zyn er niet. Dus willen zy niet van gebrek vergaan en haar slaven laten vergaan moeten zy wel met producten betalen. Honger is een scherp sweerd, Ed. Gr. A. Heeren. Planters welke in overvloed hebben willen niet verkopen wyl geen ') Ovidiu», Rem. Amor. 91. ') Op welke dagen zij gewoonlijk bun eigen brood- (cassava) tuinen bewerkten. BRIEVEN. 387 betaling kannen krygen; ordres wil men niet meer ontfangen want men kan die hoe wel geaccepteerd niet betaald krygen. Ik heb een heele laden van myn lessenaar vol welke ik in betaling van klyne venduen heb moeten neemen; ik wil dezelve wel alle voor de helft van het capitaal aan contanten afgeven. • S- * 'li ■ Seer veele plantagien aan de Westwal dezer riviere aangelegt zijnde heeft den subsistent [sic] landmeeter Bouwman, welke alle die plantagien gemeten heeft, op mijn versoek die kust opgenomen tot aan Bowaron en Maroc tot aan de post; van den eij gentlij ken mond van Essequebo tot aan de Creek Hamalte») leggen 27 plantagien, van daar tot Mana Caboera omtrent 6,000 roeden, van Mana Caboera tot aan de mond van Bowaron Ollira negen duijzend roeden, zo dat men al vrij begind te naderen aan Bowaron, en men dus uijt zal moeten scheijden met de verdere begeving van gronden naer die kant. Maar Ed. Gr. A. Heeren ten hoogsten ben ik verwondert geweest de situatie van de post in Marocco bij deeze exacte opneeming te zien; nooijt had ik konnen gissen dezelve zoo verre van de zeekant de creecq op te zien. Dezelve legt wel regt voor de binnelandsche passagie door d'ittabos2) en kan die daar volstrekt beletten; deselve word door de inwoondere en Spanjaarden als de secuurste gebruijkt, maar kan niets ter wereld doen voor de deserteerende slaven, welke langs de kust varen, het welk even buijten het bereijk van de post is. Hier uijt siet men hoe weinig op alle de mondelinge rapporten selden [zelve ?] van de posthouders te reekenen is; dezelve hebben haere particulieren insigten in deze misleijding, welk zij standvastig aangekleefd hebben, dus geloove de komst van den land-meeter niet zeer aangenaam zal geweest zijn. Bouwman heeft mij de ruwe schets gezonden, maar sal het selven in het net overbrengen, wanneer hope d'eer te hebben UEGA een copije daar van te zenden. Op de beste kaert van Zuijd America door d'Hr D'Anville staat de post Moroco mede qualijk in volgens de voorgeme. misleijding. Het heeft my tot in de ziele gesmert het misnoegen van UEGA daaruyt [missive van den 15 May] ontwaar te worden over myne missive pr. D'Anna Catharina, Capitain Stuurlink, myn intentie is nooyt ge- ') Die kreek is klaarblijkelijk op geen enkele kaart, vroeg of laat, aangeteekend. *) Itabo is de Indiaansche benaming voor een waterweg, die twee rivieren of twee punten in dezelfde rivier met elkander verbindt, gewoonlijk gemaakt door de booten, dié over den tusschenliggenden moerassigen grond heen en weer worden getrokken' Verg. blz. 162 en 252. 388 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S weest en zal nooyt weesen aan de verschuldigde eerbied voor UEGA te manqueeren. Heb ik in sommige articulen my wat te ernstig uytgelaten versoek ik ootmoedig excuus daarover. Maar, Ed. G. A. Heeren, een oude boom kan niet zonder gevaar verplant ook niet verbogen worden. UEGA is bekend myne standvastige gewoonte zo lang d'eer hebbe gebad UEGA te dienen is altoos geweest opregt, voor de vuyst, sonder omweegen, goed rond goed Zeeuwsch, te werk te gaan. Ik hebbe meermaelen in myne brieven redelyk ernstig geschreven, nooyt is zulx door UEGA qualyk genomen; in het tegendeel, meer dan eens om excuus daarover versogt hebbende hebben UEGA my tot twee reyzen geheven te antwoorden dat wel verre van sulx qualyk te neemen UEGA my versogten dus met opregcigheid te continueeren, maar tempora mutantur nos et mutamur in Mis 1). *) Tot dus verre geschreven hebbende, ontfing ik 's morgens om elff men den 13 dezer door een brief f van den Capitaen Luij tenant Boode de fataele tijding, dat de nagt te vooren de slaven van P. C. Hoofd gerevolteerd waeren, Hoofd en zijn vrouw gemassacreerd, versoekende spoedig adsistentie. Ik had daar den oud-Raad en oud-Major Van der Heijden na toe gesonden, om daar te commandeeren, voor al om dat de Caribische taal verstond, welke natie overal had laten waarschuwen. Voor zijn komst hadden eene Clint on Williams en Wilham Williams besit genomen met nog drie andere van het huijs van E. H. Berrningham, 't welk redelijk sterk is, en hebben het selve 36 men tegens de rebellen gedefendeert, want al de rest was naer Bourasirie naar d'Hr. Struijs gevlught. Eijndehjk dé Caribische tot over de 200 man bij Van der Heijde versamelt zijnde werd geresolveerd den 24 de Generale Attacque te doen en hier wierd kennis van gegeven, in Demerarij aan d'Hr. Looff, Boddaert en Trotz, welke beurt om beurt beneden in Demerarij commandeerden. D'attacque is geschied; mijn zoon door d'Hr. Trotz naer hier gesonden quam daar 's morgens om ses uren voorbij, en zeijde mij, men daar een helsch vuur had gemaakt. Agt Caribische welke 4 rebellen gedood hebben zijn hier om betaling; het is haar gewoonte dat die geene welke een man gedood hebben weg gaan en voor eerst niet meer vegten. 1) Zie noot 2 op blz. 324. *) De lezer wordt verwezen naar de opmerkingen op blz. 369, en ten aanzien van Storm's buitengewone bedrijvigheid in dezen opstand, zij ook de aandacht gevestigd op het uittreksel op blz. 27. brieven. 389 Den Uijl heeft ons verslag gedaan zijn volk gisteren bezig was in het bosch te spionneeren om de plaats te ondekken daar nu waaren, en dat heeden den 26 wederom aangetast zoude worden. Aan de westwal dezer rivier zijn de slaeven van d'Hr. Backer meede opgestaan, en hebben haar directeur en die van A. Zeagers vermoord, en in het bosch geretireerd. Noijt heb ik gezien eenige Accuwaijen sig tot onse hulpe gewapend hebben, wel goede vrienden maar verder niet; de voorlede week zijn vijff derzelven afgekomen en naar Van der Heijden gegaan, deze hebben gesegt haar natie Demerarij zouden affzakken tot onze hulpe, be de Heeren Raeden in Demerarij hiervan kennis gegeven. Het is tegenswoordig droevig gesteld, de Colonie op de oever van haar totale ruine geweest. Ik hoop den Almogende ons zal bystaen; by hem alleen zyn uytkomsten. Onse vermogens konnen niet swakker weesen, genoegsaam geen garnisoen, de Burgery tweedragtig en ongehoorzaam. Zy overwegen niet haar geheele welvaren hier van afhangd, zy maken die welke haar kennen en moeten beveelen, balorig, hebbende de Hr. Van der Heyden al sterk om zyn ontslag versogt. Wat soude dan hier van geworden zijn? p.r.o., co. 116, N°. 38/151. den 29 Aug., 1772. (Uittreksel.) Den hacchehjke en ten uijterste gevaerlijken toestand van de Colonie, welke op den oever van haare geheelen ondergang is geweest en nog is heeft mij genoodsaekt zoo spoedig moogelijk rapport hier van aan Sijne Doorlugtige Hoogheijt te doen, welk missive hier ingeslcoten de vrijheijd neme UEGA ootmoedig te versoeken ten spoedigste aan sijn addres te willen besorgen. 'Snagts tusschen den 12 en 13 deeser zijn de slaeven van P. C. Hooft aan de zeekant gerevolteert, haer meester & zijn vrouw gemassacreert nevens nog een planter, op 3 a 4 plantagien de hüijsen in den brand gestooken. Hoofft twee cassen met geweeren en amunitie tot negotie ontfangen hebbende zyn die schurken alle wel gewapend. Langsaem, jae extra langsaem, is de borgerye op de been gekoomen op de herbaelde allarm zeynen. Wat wilde ik doen met myn swak guarnizoen, 43 a 44 man voor de beyde rivieren? Ik detacheerde echter immediaet een sergeant een corporael en 15 man naar de zeekant, neevens vijfftien wel gewapende criolen, en des HHDi hm 390 storm van 's gravesande's andere daegs den Raed van Politie Broodhage met nog 14 Criolen ; en liét aanstonds overal mijn goede vriende de Caribis versoeken tot hulp te komen. Welke ook niet in gebreeke zijn gebleeven en van alle kanten afgekomen zijn zijnde heede nu dit schrijve over de drie hondert sterk aan de zeekant bij den Raed van der Heijde, welke haer tael in de grond verstaet. Den Burger Capteyn Baron van Grovestins,') geposteerd op de plantagie van Hoofft, is twee mael door de rebellen gattaqueert, Capt. Voogt, die hem afgelost heefft, heefft mede twee attaques moeten uytstaen. Eyndelyk is geresolveert met de daar zynde blanke &c. en 200 Caribis den 25 een generale attaque te doen. Dit is geschied, de rebellen uyt haar posten gedreven, een stuk off tien van haer gesneuveld & volgens berigt op heeden ontfangen een paar urnen ver agteruyt getrokken Aan de west kust deeser rivier is ook een revolte geweest op de plantagie van de Hr. Bakker zynde de directeur en die van naeste plantagie gemassacreert. Dog deese is door des Heeren zeege schielyk gestuyt, vyf derselve gevange en d'andere in het bosch verspreyd. De nabuerige slaaven getrouw zynde gebleeven is dit van geen verder gevolg geweest. Onophoudelyk besig met leesen, schryven, dicteeren, is het my onmogelyk omstandiger berigt met deese occasie te geeven; ik ben geheel afgemat en kan haest niet meer. p.r.o., co. 116, N°. 38/152. den 24 Sept., 1772. (Uittreksels.) Den Indiaan Adam, de timmerbok van P. C. Hoofft, laest opgebragt en aan boord van De Jan Daniël in bewaaring gestelt, welke van het begin tot het eynde by de rebellen geweest is, geinterogeert zynde, verklaart als volgt. De beschuldigingen teegen P. Callart confirmeert hy in alle deelen. Hy segt 't plan der rebellen was dat zy naar het huys en plantagie van E. Berrningham vermeesterd hebbend tot aan de beneede hoek van Demerary zoude gegaen hebben, daar naer terug getrokken & de plantagie van J. B. Struys aangetast zoude hebben en dan naar het boovendeel van Demerary getrokken zyn, daar zy dagten genoeg versterkt zoude worden. De dappere defensie van de twee Wüliams in het huys van Berrningham, de getrouheyt van de meeste slaeven van die man, welkers bom- •) Het is moeilijk na zooveel jaren uit te maken, wie der beide broeders dit geweest is — vgl. de (eerste) noot op blz. 137. BRIEVEN. 391 ba») nogthans een eyge broeder was van het voornaemste opperhoofft Holstein, heefft haar in haar voorneemens gestuyt en den tyd gegeeven om haar te bedwingen. De Colonie is veel aan die twee dappere mannen verschuldigt & wel te meer wyl zy den verraader Callart by haer in huys hadden, welke, volgens de verklaeringen van de gevangene, nog middel heefft konnen vinden stil geweer & kruyd uyt een venster aan de rebellen te geven. Men hielt hem dog scherp in het oog en James Williams had hem verseekert zo verroerde om naar de rebellen te gaan, zoo als hyscheen te willen doen op haer roepen „Kom hier, meester, Sec", hy hem illico voor de kop soude schieten. Maar, Ed. Gr. Achb. Heeren, wat is het smertelyk voor my in myn oude daage en in het laeste van een 34 jaerige dienst te ondervinden dat niet tegenstaande myne onvermoeyde pogingen & aanhoudende vermaningen vooral in sulke gevaarlyke omstandigheden t'ondervinden den twist & tweedragt niet alleen onder de borgerij geheerscht heefft & alles byna heefft verboren doen gaan, maar selver tot de regeerders is overgeslaagen *). Den Commandeur ad interim») meede misnoegt, oordeelende in syn caracter verkort te zyn. Den wakkere Van der Heyde, aan welke neevens de dappere defensie van de 2 Williams de Colonie door des Heeren zeegen en genadige ondersteuning haar behoud genoegsaam verschuldigt is, meede gansch niet te vreede over de behandelingen en discoursen in Demerary, met een woord een cahos van verwarringe. Nu heeft men, Ed. Gr. Achb. Heeren, de overtuygende ondervinding dat sonder een sterk guarnizoen ten minste van 200 man de Colonie niet bewaard kan worde. 50 soldaate zyn beeter als 400 borgers, maar moeten goede gedresseerde soldaten zyn, geen zielverkoopers goed. Had ik een 60 a 70 soldaate met goede officiers konnen senden gelove alles gauw in stilstant zoude zyn geweest, vooral eenige Caribis daar by zynde om de bosschen te doorsnuffelen en de rebellen daar uyt te jaegen. Dit was dé laatste brief van Storm van 's Gravesande, en de geest, die ervan uitstraalt mag als zinnebeeldig voor zijn geheele loopbaan worden beschouwd — gehoorzaamheid, energie en volharding, als krijgsman en als pionier, tegengewerkt niet alleen door de handelaars om hem l) Inlandsche meesterknecht. *) Hier volgen bijzonderheden omtrent een kinderachtige twist over voorrang, waardoor de werkzaamheid der Hoven werd opgehouden. ') Changuion (zie blz. 378). 392 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S heen met hun klachten en kleingeestigheden, maar evenzeer door de bekrompen en kortzichtige Bewindhebbers in Europa, wier bewindvoering hoofdzakelijk op winzucht berustte. De bijgevoegde *) resolutie uit hun notulen, genomen na beraadslaging over Storm's verslag van den opstand, kan ook als kenmerk worden aangenomen van de politiek, die dat lichaam voortdurend had gevolgd bij het beheer van een groeiende kolonie, wier rust maar al te dikwijls werd verstoord. „Mondtrompetjes en spiegeltjes" voor Caraïben die zich hadden onderscheiden bij het dempen van een gevaarlijken opstand f Zelfs de ernstige geschiedkundige Netscher kan, als hij melding maakt van een dergelijke drie maanden later gedane schenking, zich niet weerhouden de sarkastische opmerking te maken: „Men ziet dat de West-Indische Compagnie zich niet ruïneerde met die geschenken aan hare bondgenooten !" (Op. cit. blz. 391). ') Extract van de Resolutie der West-Indische Compagnie, ter Vergadering gehouden te Amsterdam op 6 Aprü, 1773. (Ven. Arb. Brit. App.iv. p. 108). „Zijn geleezen de missive van den geweezen Directeur Generaal, Mr. Laurcns Storm van *s Gravesande, de datis Essequebe 29e Augustus, en 12 September des voorleeden jaars, en geaddresseert aan de Praesidiale Kamer Amsterdam, houdende berigt en informatie van den opstand, die den 12e en 13e Augustus aldaar is geweest. Waarop gedelibereert zijnde, is goetgevonden en verstaan te zenden.. eenige salapouries, kammen, coralen, mond trompetjes en spiegeltjes, tot een gift voor de Caraibes die zig in de demping voornoemt hebben gedistingueert." BLADWIJZER. Abary Kreek. Aangegeven als de Oostelijke grens, 1748, 111. Abomine, een neger, redt twee zonen van Storm, 1747, 105; Storm biedt aan hem te koopen, ib ; met vrouw en kind aan Storm geschonken, 1748, 107. Accowayes. Hun geschiedenis, 67, 68. Accowaysche verven, 247. Acosta (Joseph de) Over bezoarsteenen, in Histona de las Indias, 127; over geneesmiddelen, 126, 127. Aguigua. Standplaats van de eerste Cayouni post, 41. Ajuricaba. Manao-hoofdman, 6; bondgenoot van de Hollanders, ib.; zijn daden, ib.; Nederlandsche invloed op. ib ; niet genoemd in Nederlandsche archieven, ib. Allamand (Jean Nicolas Sebastien) Zijn loopbaan, 194, 195; zendt Storm d'Anville's kaart, 1759, 194; waarschijnlijk bemiddelaar tusschen Storm en Hartsinck, 246; zijn meening gevraagd over „pyramiden", 1766, 274; Storm zendt hem lignum quassitz, 278: en oude overblijfselen, 295. Geeft W. J. 's Gravesande's werken uit, 1774, 12. Aloës. Overvloedigheid van, 83. Alvarado (Eugenio d') Kolonel, Ridder van St Jacob. Voert het bevel over Orinoco, 1754, 158; loochent geruchten over dreigenden inval, ib. Amerika. Theorieën over ontdekking vóór Columbus, 295. Ampa. Kerk aldaar bouwvallig, I75°< 132: nieuwe kerk geopend, 1755, 153. Amucu Meer. Verbindt de Rupununi en de Mahu, 43. Anotta verf. Beschrijving van, 141; handel der W. I. Cie. in, 1646, ib ; Storm moedigt bewerking aan, *753t O*-', andere benaming voor, 230. Antigoa. Planters verhuizen naar Essequebo, 1744, 92. Anville (Jean Baptiste Bourguignon d') Zijn kaart van 1748, 36: ge¬ baseerd op die van Horstman, ib.: aan Storm getoond, 1751, 210: bewijst dat Cayouni Nederlandsch gebied is, X758, 185; door Allamand aan Storm gezonden, 194: uitgelegd door Storm, 1759, 195: geraadpleegd met betrekking tot Barima, 206: Moruca post onjuist aangegeven, 387. Juistheid zijner gegevens aangenomen, 185: zijn bronnen, 36. Aranjuez, Cartel van, 1791. Tegen desertie van slaven, 37. Arawarij Kreek. [Yuruari Stroom], door Spanjaarden bezet, 1755, 169. Aretanna. Opperhoofd der Caraïben. Verhoord in Barima, 1756, 177; getuigt tegen een kolonist, 178. Arinda Post. Haar ligging, 42, 230, 247—250: weg erheen, 247; haar oprichting, 1734, 7; haar gebruik, 1763, 230, 247: haar nut, 249; voorstel tot verplaatsing, 1750, 120: 1764, 245, 257. Posthouder rapporteert werkende vulkaan, 1748, 116; Jan Stok's wandaden nabij, 1760, 118; slavenhandel, 131; Accowayes vervolgen vluchtelingen in nabijheid, 1752, 139; bijlegger vermeldt Spaansche aanmatigingen, 1756, 179; luie posthouder ontslagen, 1762, 219: H. Bakker aangesteld, 1763, ib.; gedegradeerd, 1764, 253; posthouder's lang stilzwijgen, 1765, 262; belangwekkend rapport over, 264; krioelt van Caraïben, ib.; posthouder's invloed op inboorlingen, ib.; twist tusschen posthouder en bijlegger, 1766, 283; bevelen tot gevangenneming van posthouder, 286. Aanval gerapporteerd, 1767, 308: rapport bevestigd, 310: later ontkend, 313; posthouder ontslagen, ib.: Gerrit Jansse (q.v.) aangesteld, «6.; geruststellende berichten, 17(18, 326; posthouder's vrees voor wilde volkstammen, 354. Arrowakken. Hun geschiedenis, 68, 69. Ataraipu. Blijkt Storm's „pyramide" te zijn, 44. 394 BLADWIJZER. Athing (E.) Een kolonist. Zijn diensten en verlies, 308. Atorais. Beschrijving van, 247. Atoraische verven, 247. Bakker (Alpheda Loulsa) Zie Storm van 's Gravesande later Bakker. Bakker (Hendrik) Aangesteld tot Posthouder te Arinda, 1763, 219; 'ijn re-s naar de „pyramide," 1706, 274: brengt schetsen van twee mede terug, ib.; zijn slechte reputatie 283. Bakker (Johannes) Commandant der Militie. Zijn instructies tijdens Storm's afwezigheid, 1763, 264; herstelt Fort Zeelandia, 293; zijn meening over het dispuut der Compagnie, 363; neemt ontslag, 378; zijn dood, 1771, 26; opstand van zijn slaven, 389, 390. Balsem copaiba. Een voortbrengsel der Kolonie, 126. Bandeyra. Zie lorres de Bandeyra. Bannink (Hermanus) Door Indianen •vermoord, 1747, 106, 131. Barbados. Moet kalk leveren voor nieuw fort, 1739, 84; planters verhuizen naar Essequebo, 1744, 92, 93: anderen raden daar rijstbouw af, 122; G. Clarke van B., werkzaam in Demerary, 1752, 137Essequebo voorzien van ammunitie, 1754, 157, 165; hulp gevraagd voor Berbice, 1763, 225; hulp gezonden naar Demerary, ib.; B. vrijwilligers trekken uit tegen rebellen in Berbice, 237; voedsel naar Essequebo gezonden, 176 s. 267. ' 3' Barbados teer, 128. Barima Stroom. Een post der Cie., 111, 206; Nederlandsch beschouwd door oudste kolonisten, 206; Indianen vallen gevluchte slaven aan, I744, 89; posthouder aanbevolen, 37, 89; oorzaak van vertraging in stichting van post, 1746, 96; als Westelijke grens aangegeven, 1748, 111: i75Q< 193; I766 276: 1767, 291; Zweedsche plannen, 1753, 143: aankomst van boodschappers, 1754, 151; handelaars en Caraïben vertrekken I naar de Wainy, 165; verhoor van een Caraïben-hoofd, 1756, 178aanval door Spanjaarden, 1760', 54; B. Caraïben verleenen hulp in opstand, 1764, 239; wreedheden E daar begaan, 1766, 276; nederzetting aldaar verboden, té.; W. I. Cie. over jurisdictie aldaar, 276, E 277; immigratie der Warouws, 305; Spanjaarden molesteeren Caraïben, 334; Spaansche inval ge- B rapporteerd, 1769, 352. Baxter, Luitenant-Generaal. Emigreert van Barbados naar Essequebo, 1744, 93. Beekman (Samuel) Commandeur van Essequebo, 1690 — 1707, 5. Bentinck (Willem) Heer van Rhoon en Pendrecht, Graaf van het Heilige Roomsche Rijk. Levensbeschrijving- van, 134; ontvangt Storm, J7JO, 16, 204; Storm schrijft hem vóór zijn uit-reis, 134; brief van Gedney Clarke, 1763, 232; brief aan Gedney Clarke, Jr., 1764, 238; bemerkingen over Clarke's hulp, ib.; Storm roept zijn voorspraak in, 1768, 335— 338. Berbice. Aantal der daar aanwezige W.I.C.ie's slaven, J755, 167. Slavenopstand, 1763, 222 — 226: bijzonderheden, 224: brengt Essequebo in gevaar, 20: Storm's politiek, 48. Kolonie geheel ten gronde gegaan, 224; Barbados' hulp ingeroepen, 225; hulp van Indianen, 226; hulp van St. Eustatius, 228; opstand stuit Demerary's vooruitgang, 232; kolonte's treurigen toestand, ib.; Indianen vallen opstandelingen aan, 235; gevaar grooter dan ooit, 237; Nederlandsche verwaarloozing, ib.; Captain Smith verslaat opstandelingen,'*.'; bevredigende keer in den toestand, 1764, 239. Bercheyck ( van) Storm's zwager, bezoekt groot Caraïbendorp, 342. Bercheyck (Laurens Lodewijk van) Een neef van Storm's vrouw, 170; voorloopig aangesteld tot Commandant, 1754, 154; benoemd tot kapitein-luitenant, 1755, 170; zijn loopbaan, »6.; voorloopig aangesteld tot Commandeur van Demerary, 1761, 205; door Storm aanbevolen bij de W.I.Cie., «&.; benoeming bevestigd, 209; zijn bekwaamheid, 24; verhooging van salaris voorgesteld, 1762, 209; vraagt om ontslag, X7tfj, 226; leidt manschappen de rivier op, 237; zijn gedrag goedgekeurd door W.I.Cie., ib.; zijn dood, 1764, 240; verliezen door hem geleden. 261. lercheyck later Storm van 's Gravesande (Lumea Constantia van) Geboren 1708, 13, 195; huwt Laurens Storm van 's Gravesande, 1727, 13, 195; sterft, J760, 195. ercheyck (Maria Catharina van). Zie Storm van 's Gravesande later Bercheyk. ermingham (E. M.). Zijn huis verdedigd tegen opstandelingen, 1772, ermingham (John) Demerary, planter, beschuldigd van slaven te smokkelen, 1767, 314: beboet, 316; betrokken bij sluikhandel-in slaven, J770, 370. BLADWIJZER. 395 Bezoar Steenen. Beschrijving van, 127. Bitumen, Aardpek. In de Kolonie gevonden, 128. Blauwe Gebergte. Storm's voornemen er te delven, 1739, 83, 84; beweging der Spanjaarden naar de zilvermijnen, 1754, 151; welbekende kopermijn aldaar, 251. Boter (C.) Zijn verliezen door uitblijven van schepen, 1745, 94; laakt Storm in verband met Spaansche rooverijen, 7762, 215; zijn methode van landbouw geroemd, 1763, 229; zijn overlijden betreurd, 287. Bouwman ( ) Bewerkt een kaart van de kust, 1772, 387. Bowaron Ollira, 387. Boxhorn (Marcus Zuerius). Chrotiijch van Zeelandt, 1644, 58. Boyd of Kilmarnock (Johanna Charlotte) Baronesse. 11. Branco S. Zie Rio Branco. Brazilië. Arbitrage over grens, 87. Britsche Kolonies. Noord-Amerika's voorbeeld aangevoerd, 1750, 121, 122; staten der Hollanders in, 364. Britsch Guiana. Verplichting aan Storm, 37, 38. Bronkhorst (Adriaan van) Burgemeester van Utrecht. Storm's stiefgrootvader, 13, 375; Storm's twist met, ib. Bronkhorst later Storm van 's Gravesande (Ernestine Henriette van) Storm's stiefmoeder, 375. Brosimum Aubletii, 127. Brosimum Discolor, 127. Bruijn (Pieter de) Storm's correspondent in Zeeland, 220, 245, 260, 261. Buisson (Abraham). Justitieraad in Essequebo, 81: maakt bezwaar tegen Storm's zitting in den Raad, ib.; zijn overlijden betreurd, 287. Buisson (Matthïjs) Boodschapper naar Orinoco, 280; Spaansche opinie over, ib.; rapporteert Spaan¬ sche aanval op Moruca Post, 1769, 346. Burger officieren. In Demerary benoemd, 17$3, 148. Storm's proclamatie tot, 1754, 160—164. Opgeroepen om Spaanschen inval af te slaan, 1769, 348; besluit Katholieken te ontslaan, 1770, 364. Bursera acuminata, 126. Bursera gummifera, 126. Cabeliau (A)') Zijn Verclaringe van de voiage van America, 1597, 3. Trekt over de Essequebo, ib.; zijn • reis een aansporing tot kolonisatie, ib. Cacao. Storm raadt verbouwing aan, 1750, 123; goeden uitslag, 1767, 296. Cajoenij. Zie Cayouni. Calikko, of kristal. Gevonden bij de Mahu, 1769, 355. Calikko Mijn en Berg. Vermeld in 1623, 4; plaatsbepaling, 42, 102, 248; ligging besproken, 43; door mijnwerkers beschreven, 1746, 102; Indianen in nabijheid door Portugeezen mishandeld, ib.; Jansse's reis daarheen, 1769, 353, 354, 355; ontginning door Indianen verboden, 355. Callart (P.) Steunt opstandelingen tegen Hollanders, 1772, 390, 391. Cantingnon (Bartholomeus) Tot directeur van een plantage der W.L Cie., benoemd, j755» 153. Capucijnen. Helpen bij .aanval op Moruca Post, 1769, 347. Caraïben. Hun verrichtingen in de Kolonie, 69—71. Carana. Een gomsoort in Guiana gevonden, 126. Carawadani. Naam in Kolonie gangbaar voor lignum quassice, 278. Cariman. Een soort pek, 128. Cartel voor de uitwisseling van vluchtelingen. Voorstel daartoe, 1749, 113; hinderpalen tegen, 1769, 338; een gesloten te Aranjuez, 1791, 37. ") Abraham Cabejiau, eeji Hollandsen koopman, eerst te Gent, later, te Amsterdam gevestigd, emigreerde in het begin van de zeventiende eeuw naar Zweden, waar hij door Karei IX over de stichting van Gothenburg werd geraadpleegd. Hij werd tot burgemeester van die stad in 1607, en na de troonsbestijging van Gustaaf Adolf in xöjj tot Intendant der Visscherijen en Directeur der Maatschappijen van Koophandel benoemd. Door zijn ijver en bekwaamheid verzamelde hij groote rijkdommen, welke hij bij verscheiden gelegenheden tot roem en verdediging van het Zweedsche rijk aanwendde. Hij onderhield een eskader en een korps troepen voor eigen rekening. Gustaaf Adolf vatte genegenheid op voor zijne dochter en verwekte bij haar een zoon, in de geschiedenis onder den naam Gustaf Gustafsson, Graaf van Wasaborg bekend. {La Grande Encyclopédie en Van der Aa, Biographisch Woordenboek). Het zou van belang zijn met zekerheid te kunnen vaststellen of de bovengenoemde Cabeliau dezelfde is als de „Commies-Generaal" van de Amerikaansche „voiage". Er ontbreekt evenwel nog een schakel in den keten en het zou daarom niet te rechtvaardigen zijn de hypothese als feit in de Inleiding op te nemen. 396 BLADWIJZER. Carthabo. Storm's eersten brief gedagteekend van, 81. Cassava. Een wortel, die als brood voor de slaven gebruikt werd, 91; beschrijving van, ib. Cassia fistula. In Guiana gevonden. 127. Cassia lignea. In Guiana gevonden. 127. Cassipa Heer. Zijn hypothetische ligging, 250. Cayenne. Toename der kolonisatie, 1764, 257. Cayouni Post. Voor het eerst officieel genoemd, 1755, 41; ligging en beteekenis, 169, 230, 250, 251; aanval door Spanjaarden, 1758, 52, 184, 186, 194, 250: opmerkingen der Bewindhebbers daarover, 1759, 186, 188, 189; Spanjaarden zullen herbouwing verhinderen, 1761, 203; nog verlaten, 1763, 230; herbouwing voorgesteld, 216: 1764, 258: 1766, 271: moeilijkheid ervan, 257; weder opgericht op het Tokoropatti eiland, 1766, 41, 55; posthouder ziek, 283; P. Martin aangesteld, 285; Caraïben helpen aan herbouwing, ib.; ongezonde standplaats, 294; Tampoco rapporteert over omgeving, 1767, 297; Spaansche aanval gemeld, 300; Indianen woelig, 303; versterking noodzakelijk, ib.; Indianen maken bezwaar tegen Franschen posthouder, 1768,322; aanval op Indianen gemeld, 1769, 340; rapport van twee missies in nabijheid, 348, 344: onderzoek hiernaar bevolen, 345. Cayouni Stroom. Zijn loop, 250; belangrijkheid van, 185; mijnen bij 83, 251, 296; vruchtbaarheid der landerijen, 254; plan voor bezetting, 41; verlof een weg aan te leggen, 1746, 96; weg voltooid, 1748, 112. Spaansche missie opgericht, 1746, 49, 98: belet slavenhandel, 101; W. I. Cie.'s plantages aldaar, 98; Indianen begeeren Nederlandsche bescherming, ib.; grenslijn onbekend, ib.; Caraïben onder Nederlandsche jurisdictie, 101; Spanjaarden gerapporteerd bij bron, 1747, 103, 104: Finefs rapport hierover, 1748, 111; Spanjaarden weggehouden door Indianenoorlog, ib.; verbod van Indianenhandel voorgesteld, 1750, 118twee Spaansche missies gerapporteerd, 1754, 152: een vernield door Indianen, 185, dié beloven tegen indringing te waken, 168. , Als Spaansch gebied opgeëischt, 1759, 188; Nederlandsche rechten uitgelegd, 1760, 196, 197; Indianen door Spanjaarden weggedreven, 1761, 208, 211: 1768, 343, 344; Spanjaarden weder in beweging, 1762, 214; vrees voor broedend onheil, 1764, 257; Spaansche plannen gerapporteerd, 1766, 271 ;W.I.Cie.'s handel in schildpadden, 1767, 311; achteruitgang, I769> 383; represaillemaatregelen voorgesteld, 384. Cerekons. Een Orinoco-stam, 380. Changuion (Francois) Commandeur ad interim van Demerary, 1771, 378; verhooging van salaris geweigerd, 383; zijn meening daarover, ib.; zijn waardigheid aangetast, 1772, 391. Charte-partijen. Te veel gesloten, 1753, 145. Chiamas. Indianen bij Maruca Post, 1755, 177. Christiaense (Sebastiaen) Verhoort Caraïbenhoofd in Barima, 1756, 177; tolkt, ib.; bewapent Spaansche Indianen, 176$, 271. Ciudad Bolivar. Gesticht, T764, 281. Clarke (Gedney) Planter in Barbados, 137; leidt Engelschen naar Demerary, 39; bouwt twee molens, 1762, 137; zijn werkzaamheid, 18; door Storm geloofd, 20, 138; wenscht kleine planters te helpen, 139; doet voorstellen aan W.I.Cie., 1753, 20; rapporteert optrekken van Spanjaarden, 1754, 183: en Ensenada's val, 1755, 169; bezoekt Demerary, 1760, 199; zijn inschikkelijkheid, ib.; vraagt verlof kerk te bouwen, ib.; draagt bij aan kosten nieuwen weg, 200; afgehaald door Engelsch oorlogsschip. ib. Treedt op in Berbice-opstand, I7f>3, 21, 228; brief aan zijn zoon, 228; brief aan Bentinck; 232; zendt vrijwilligers van Barbados uit, 237. Helpt Torres de Bandeyra 383; zijn dood, 1763, 259. Clarke (Gedney) Jr. Zijn groote winsten in Denerary, 1761, 207; brief van Bentinck, 1764, 238; brief aan Bentinck, 1765, 259; hekelt methoden der W.I.Cie, ib.; eisch wegens hulp in Berbice-opstand, 261; zijn vertrek gevreesd, 1766, 290; dreigt Demerary te verlaten, 1767, 310; zijn voorbeeld ontmoedigt Engelschen, ib.; van groot nut voor Kolonie, 331; verkoopt zijn plantages, 1769, 343: 1772, 386; moeilijkheid zijn eisch te bevredigen, 343: Rodway"s opmerkingen daarover, 21. Codex sumarouba. Zie Simaruba. Coelesiraboe Kreek. Eerste toewijzing van landerijen in Demerary, 1746, 96? 364: J770, »&. CeJtoart (Nicolaas) Rapporteert Spaansche aanmatigingen in Cayouni, 1764, 158. Condé. Warouwsch hoofd; zal hulp BLADWIJZER. 397 verleenen tegen opstandelingen, J768, 318. Corentijn S. Posthouder voorziet Indianen van wapenen, 1768, 332. Courawa, 128. Courthial (Ignace) Zijn reizen, 42; toegestaan een weg te leggen, 40, 96; zijn weg voltooid, 1748, 112; handelt in Orinoco, ib.; zendt verzoekschrift aan W.L Cie., ib.; door Storm gesteund, ib.; zijn volk rapporteert Spaansche bewegingen, 1764, 157; komt in Essequebo aan, 166. Couvreur (Daniël) Een kolonist in Mazarouni, 180; bevestigt binnendringen Spanjaarden, 1756, ib.; stelt voor deze te overmeesteren, ib. Crommelin (Wigbold) Gouverneur van Suriname. Ongerust over Fransche aanmatigingen, 1764, 257. Croydon (William) Een planter van Barbados, 181; maakt misbruik van rechten in Suppiname, 1756, ib.; van groot nut voor Kolonie, 1768, 331. Cruysse (Abraham van der) Presideert oyer burger-officieren, 1734, 161; zijn manier van landbewerking geprezen, 1763, 229. Cumana. Gouverneur gaat op Storm's klachten in, 1748, 107: verhelpt ze, 1749, 113: stelt cartel voor, ib.: zendt vredelievende boodschap, 116: belooft schadevergoeding, 1754, 150: eischt Cayouni op als Spaansch, 1759, 187, 188. D'Anville, zie Anville (J. B. B. d'). D'Arcy(Robert) Graaf van Holderness. Zijn ontmoeting met Storm, 1751, 204; zijn loopbaan, ib. Demerary. Zijn vestiging, 9; opkomst, 38; voor het eerst in brieven vermeld, 1746, 96; voor handel opengesteld, 39, 96; post opgeheven, 39, 96; gunning van land aan A. Pieterse, 96; 18 plantages toegewezen, 97, Eerste vermelding van vooruitgang, 1748, 39, 109; wenken tot verbetering, 110; bestuurder voorgesteld, 39; uitstel van benoeming, z75°i 1^1; toestand der Kolonie, ib.; misbruik van landbezit, 133; J. S. Storm van 's Gravesande, Commandeur, 39, 136. Zijn vooruitgang, 1752, 39, 137; aankomst van Gedney Clarke, 138: van anderen uit St. Eustatius en St. Christoffel, 140. Zijn bloei, 1733, 39, 144; 37 plantages toegewezen, 140; overbrenging van krachten uit Essequebo, ib.; verkleining der plantages langs rivier, 141; meerderheid, van Engelsen-sprekenden, 143; Engelsche godsdienstoefening, 40, 143; aankomst van rijstplanters uit Caro¬ lina, 144; verzoekschrift van planters voor slaven, 146; 110 plantages toegewezen, 148; burgerofficieren aangesteld, ib. Verdedigingsmaatregelen, 1754, 153; Storm's pogingen, 170: zijn inspectiereis, 171; Essequebo naijverig, 39: weigert samensmelting, 171; grieven der burger-officieren, 172. Vruchtbaarheid van den grond, 181; bloei der Kolonie, J75^» 184; eerste verscheping van koffie, 1759,191: voortreffelijkheid van den oogst, 192; weg naar Essequebo, 1760, 199, 200; niéuw dorp ontworpen, 199; meerderheid van Engelsch-sprekenden, 200; Engelsche predikant verlangd, ib.; voortreffelijkheid van den koffieoogst, ib. Vooruitgang der Kolonie, 1761, 204; behoefte aan sterker garnizoen, ib.; dood van Commandeur, 205: L. L. van Bercheyck aangesteld, ib., 209; groote winsten gemaakt, 207; Storm's tegenwoordigheid zeer noodzakelijk, ib; getal der Engelsche planters, 1762, 211. Aankomst vluchtelingen uit Berbice, 1763, 222; Kolonie in gevaar, 223; hulp van Barbados, 225; rust hersteld, ib.; gered door Engelsche krijgsmacht, 232, 238; achteruitgang der Kolonie, 232; Storm's inspectie-reis, 235; vooruitgang der Kolonie, ib.: streeft Essequebo voorbij, ib.; ontevredenheid der Kolonisten, 235, 236. J. C. van den Heuvel Commandeur, ^765, 341, 346, 377, 378, 379; vooruitgang der Kolonie, 1767, 296; overtreft Essequebo, 1768, 329; meer dan 160 plantages toegewezen, 338; groote stijging in landprijzen, 1769, 359; bezwaar tegen Engelsche burger-officieren, 1770, 364; Kolonisten trotseeren de wet, 364, 365; bijna 200 plantages gegund, 1771, 375. Vooruitgang der Kolonie, 1772, 384; ingenomen door de Engelschen, 1781, 56: door de Franschen 1782, ii.; teruggegeven aan de Nederlanden, 1783, ib. Demerary en Essequebo. Vormen nieuwe Kolonie, 1789, 56; Britten hernemen de Kolonie, 1796, ib.; teruggegeven aan de Nederlanders, 1802, ib.; weder ingenomen door de Britten, 1803, ib.; afgestaan aan Groot-Brittanje bij Verdrag van 1814, ib. Demerary Stroom. Door Storm gepeild, 96; vorming van zandbanken, 278. Donacq (Jacques) Brengt bericht over Horstman, 1741, 86. Douglas (Admiraal Sir James) Ba- HnBnBsnnnB 398 BLADWIJZER. ronet. Opperbevelhebber van het i station der Eilanden boven de Wind, 1760, 208; zijn loopbaan, ib. koopt plantage voor zijn broeder, ib. Douglas (Captain Robert) Voert bevel over Engelsch oorlogschip, 200; zijn loopbaan, 208; wenscht plantage te koopen, 1760, ib.; vestigt zich in Demerary, ib.; tot luitenant-kolonel in het Nederlandsen leger benoemd, 1763, ib.; rapporteert in Berbice alles rustig! 1764, 244. Dudonjon (Jan) Zijn bark verdedigt Pomeroon, 1754, 158. Duitsche intriges. 311, 312. Ebbenhout. Groeit in Kolonie, 127. Eijs (J. N. van) Vertrekt uit Essequebo naar Demerary, 775.5, 173. Engelschen. Bezitten zeven plantages in Essequebo, 1743, 88: zes planters uit Barbados vestigen zich daar, 1744, 93; hun methoden nagevolgd, 92; hun wijze van raffineeren, 229. Voorzien in behoeften Kolonie, "745, 94: 1765, 266: 7769, 351, 360: J77J, 370, 372; weerhouden voorraden wegens geprotesteerde wissels, 1772, 385: eischen contante betaling, ib., 386. Aangemoedigd door Storm, 38: vestigen zich in Demerary, 39: Netscher over hun imimgratie, 19; vormen meerderheid in Demerary, 1753, 143, 200; vertrouwen op Demerary's vooruitgang, 144. Godsdienstoefening, 1753, 19, 143: 1760, 200. Aantal planters, 1762 —1769, 211. Hun hulp redt Demerary, 1763, 21, 238: hun schepen beschermen het, 228; E. vallen Berbice-opstandelingen aan, 237. Worden schadelijk voor Kolonie beschouwd, 1768, 331; bezwaar tegen hun aanstelling tot burgerofficieren, J770, 364; onmogelijkheid hen uit te sluiten, ib. Verkoopen slaven in Demerary, J770, ib.; hun behandeling van slaven, 369, 370; poging slaven aan land te brengen, 370; zouden profiteeren bij openstelling Pomeroon. 381. Engelsche Schepen. Voorgestelde rechten op, 1750, 133; bedrog door kapiteins, 1752, 138: 1761, 204; 40 matrozen bieden de Kolonie hulp aan, 1754, 157; E. zeeroovers oorzaak van vertraging Zeeuwsche schepen, J759, 188; E. oorlogsschip haalt Clarke af, 1760, 200; acht E. barken in Essequebo. 1767. 296. ',W Engelsch-Fransche Oorlog. Oorzaak van duurte in Essequebo, 1760. 00. Ensenada (Zenon de Somodevüla y Bengoechea, Markies de la) Zijn biographie, 169; invloed van zijn val, Z755, ib. Essequebo, Kolonie. Door Cabeliau genoemd, 1598, 3; eerste vestiging onbepaald, »6.: toegeschreven aan Groenewegen, 1616, 4; beschreven in 1624, ib.; oude Nederlandsche archieven, ib.; „De XIX" stellen voor haar te verlaten, 1632, 59; door Kamer Zeeland gehandhaafd] ♦6.; overdracht aan „de drie steden," J657, ib.; overdracht aan de Staten van Zeeland, 1669, ib.; teruggave aan Kamer Zeeland,' ib.; S. Beekman Commandeur, 1690—1707, 5. Grens, 1704, 5; beschrijving der Kolonie, ib.; H. Gelskerke Commandeur, 1729 —1742, 15, 81, Storm van 's Gravesande Secretaris, 1737-1742, 13, 14, 357: zijn aankomst, 1738, 81; militie „bijna naekt", 82; Kolonie's bodem en klimaat, 93: haar produkten, 82, 83, 126-128; Horstman's expeditie vertrekt, 1737,86. Storm solliciteert naar commandeurschap, 1741, 85, 86. Storm Commandeur, 1742, 15, 88; zeven Engelsche plantages] I743, 88; Spoors Secretaris, ib. Gebrek aan levensmiddelen, 1743 -^1771, 61, 62: veroorzaakt verlies van 10.000 gulden, 94; hervormingen ingesteld, 1744, 89; Fort Zeelandia voltooid, 89, 90; broodschaarschte, 90, 91; algemeen verlangen naar ontslag, 91; Kolonie vooruitgaande, »6.; Joden uitgesloten, 92; suiker verdringt cacao en koffie-teelt, ib.; Goddeloosheid der Kolonisten, 93; gebrek aan slaven, ib.; planters uit Barbados vestigen zich in, ib.; aanleg van weg naar Cayouni, 1746, 96; Westergrens onbekend, 98, 101: inlichtingen daarover gevraagd, 104; Kolonie wordt volkrijk, 100; vischrechten geschonden, 102; gevaar van Spaansche zijde, 1747, 103; kaart gevraagd, 104; voltooiing van weg naar Cayouni, 1748, 112; kaarten der Kolonie verzonden, 110:1 i74g, 15;Storm's reis naar Europa, 16. Storm's Verslag over Kolonie, 1750, 119-134: haar hachelijken toestand, 119: plichtsverzuim van kolonisten, 120, 132: gebrek aan molens, 121: gebrek aan bevolking, 121, 122: rijstbouw aanbevolen, 122: plan voor hulpverleening kolonisten, 124,125: nieuwe methoden niet gewild, 126: alle plantages aan rivier toegewezen, 133. Toestand bij Storm's terug- BLADWIJZER. 399 komst, 1752, 136; totale mislukking der oogsten, 1753, 144; schaarschte aan suiker en brood, 147, 148; verhuizingen naar Demerary, 140. Maatregelen tegen inval, z754t 153; ammunitie van Barbados, 165; naijverig op Demerary, I1S5, 39, 171; opstand der Accowayes, 174. E. de W. I. Cie. tot overlast, 1756, 179; weg naar Demerary, 1760, 199, 200. Aantal Engelsche planters, 1762 — 1769, 211; toestand Kolonie, 1763, 231; gered door Engelsche hulp, 232; haar groei vergeleken, J7*5i 260; gedwongen stilstand, 266; kolonie een Arke Noachs, 1766, 287, 324; visscherijen ebschreven, 1768, 329; 70 plantages in Kolonie, 338; Engelsche hulp noodzakelijk, 1769, 360; smokkelhandel in slaven, 177/, 370, 371; mishandelingen van Indianen schadelijk, 372; verzoekschrift om vrijhandel, 383. Kolonie's toestand geprezen, 1772, 384; mishandeling Indianen gestraft, 386; planters' slechte politiek, ib.; plantages aan rivier, 387; slavenopstand, 27, 388 — 391; aan rand van ondergang, 389. Storm neemt ontslag, 28: kolonie's voorspoed onder hem, 9; bevestiging der macht, 37. Ingenomen door Engelschen, 1781, 56: door Franschen, 1782, ib.; teruggegeven aan Nederlanders, 1783, ib.; in beteekenis verminderd, 1780, ib. Een Britsche beiztting, J706, ib. Essequebo, (Boven-) Post gevestigd, 1734, 7; mijnbouw in, 1741 — 1746, 42; handelaars vermoord, 1747, 106; Storm wenscht gebied voor handel te sluiten, ib.; de bovenrivier gesloten, 117, 118; heropend 118; gruweldaden begaan in, 17SO, ib.; de Indianen wanhopig, ib.; handelsverbod voorgesteld, ib.; sluiting opnieuw aanbevolen, 131; kolonisten vermoord, 1753, 149; Portugeesche zendingen in, 249. Essequebo Stroom. Oudste onderzoekingen, 42 — 44, 245; boven Arinda onbekend, 1764, 248; vorming eener zandbank, J766, 278. Felix, Don. Contador in Orinoco, Z754> 159; spreekt geruchten over dreigenden inval tegen, ib. Feytler (Johan Rudolf) Ontslagen van plantage, X755, 153. Finet (Christiaan) Handelaar in Cayouni. Zijn reizen, 42; rapporteert Spanjaarden in Cayouni, 1746, 98: 1748, 111; bevaart Mazarouni, 250. Fort Kijkoveral. Zijn ligging, 98, 189; zijn geschiedenis, 255, 256; .beweerde Portugeesche oorsprong, ib.; Netscher's opmerkingen daarover, ib.; Scott's beschrijving van, 4; bedoeling het te herstellen, 1744, 90; voorstel het te sloopen, 1748, 108; verlaten, 1750,120; weder versterkt, 17 ss, 174. Fort Zeelandia. Ligging, 84, 85: voltooiing, 1744, 89, 90; weder versterkt, 1754, 155; vervallen, 1762, 213; onmogelijk in stand te houden, 1763, 231; voortgang in werk, 1767, 293. Fredrica Sophia Wilhelmina, Prinses, Gemalin van Willem V, Prins van Oranje. Viering van haar geboortedag, 379. Franschen. Vrees voor aanmatigingen hunnerzijds, 1764,255; eischen geheel Guiana op, ib. Fruin (Robert) Mr. Rijksarchivaris. Verstrekt twee brieven van Storm, 134, 335. Gamandra. Zie Gutta Gamba. Gamboge. Zie Gutta Gamba. Garounas. Zie Warouws. Gelskerke (Hermanus) Commandeur van Essequebo, 1729 —1742; out-' vangt Storm goed, 1738, 81; , kondigt Horstmans' vertrek aan, X739, 35; zijn verwachting van de expeditie, ib.; vraagt om ontslag, 1741, 85; zijn dood, 1742, 15. Gelskerke (Johannes) Een assistent, verdronken, 1747, 105. Gember. Gevonden in Kolonie, 126. Geprotesteerde Wisselbrieven. Oorzaak, 147, 380; gevolg, X7S9, 358: 1771, 372, 379, 380: 1772, 385; leidt tot finantieele chaos, 386,387. Godsdienstoefening. Speciaal gebouw voorgesteld, 1744, 93; glas benoodigd voor kerk, 1748, 113; kerk te Ampa bouwvallig, 1750, 132: nieuw dak, 1752, 136; Engelsche dienst in Demerary, 1753, 143: Engelsche prediker verlangd, ib.; verzoek om zes dozijn stoelen, 148; nieuwe kerk te Ampa, X755, 153; Clarkevraagt kerk te bouwen, X760. 199. Good rond goed Zeeuwsch. Aanhaling van Storm, 229, 363, 374. Gom elemi. In Kolonie gevonden, 126. Gom gutta. Zie Gutta Gamba. Goritz (Gerrit) Door Indianen vermoord, 1747, 106, 131. Graham of Killearn (James) Voert bevel over Schotten in Nederlandschen krijgsdienst, 11; dochter huwt Storm's oom. té. Grens. Haar uitgestrektheid in 1704, 5; geschillen met Spanje, 49 — 56; Westelijke onbekend, 1746, 98, 101; Storm verlangt juiste beschrijving, 1747, 104: 17 so, 129: z754, 151; W. I. Cie. vraagt in- 400 BLADWIJZER. lichtingen, 1747, 104; Abary en Barima genoemd, 1748, 111: 1764, 240; beschreven door d'Anville, 185: opzijn kaart aangegeven, 194; W. I. Cie. betwijfelt Storm's opvatting over, 1759, 193, 194; Storm's opvatting, 1760—61, 53, 54; meeningen van oudste kolonisten en Indianen, 206; Barima als Westelijke, 276, 291: d'Anville's kaart aangevoerd,7761, 206. Uiteindelijk bepaald, 1906, 57. Groot Brittanje. Storm's politiek ten opzichte van, 1761, 203. Grootendorst (Jan) W. I. Cie.'s loods. Meet Wainy en Pomeroon op, '753, 141; werkt mede aan verdediging Kolonie, 1754, 157. Grovestins (Luitenant-Generaal Douwe van Sirtema) Baron van. Ópper-Stalmeester van Willem IV, Prins van Oranje, 137; koopt land in Demerary, J757, ib.: W. J. Storm van 's Gravesande directeur daarvan, 1752, ib.; verscheept eerste koffie uit Demerary, 1759, Grovestins (Louisldsert van Sirtema) Baron van. Fiskaal van Demerary, 137; slaat aanvallen opstandelingen af, J772, 390. , Grovestins (Willem August van Sirtema) Baron van. Commissaris voor reorganisatie Kolonie, 1780., 56, 137; Gouverneur van Essequebo en Demerary, 1793 — 1795, Guaiacum. Zie Pokhout. Gutta gamba, Guttegom. In Kolonie gevonden, 82. Hamalte Kraak, 387. Hammurabi Code. In herinnering gebracht bij verordening van Weeskamer, 132. Handelsplaatsen. Storm's verhandeling over 246 — 255: voornaamste gevolgtrekkingen, 43. Hartsinck (Jan Jacob) Beschrijving van Guiana, 1770. Dank verschuldigd aan Storm, 246; onjuiste beschrijving van Kijkoveral, 256. Heijliger (Johannes) Demerary planter, 1762, 268; benoemd tot Gouverneur van Berbice, 1764, ib.; geeft weinig voldoening, ib.; ontvangt raad van Storm, 1765, ib.; ontslagen, J767, ib.; keert naar Demerary terug, ib.; zijn optreden inzake sla vensmokkelary, 7770,370. Heuvel (Jan Cornelis van den) Commandeur van Demerary, 7766 — J77J, 341; zijn stelselloosheid, ib.', zijn methode van belastingen innen, ib.; door Storm tegen Spaanschen inval gewaarschuwd, 1769, 346; verkrijgt zijn ontslag, 7777, 377, 378. Zijn verlies in Demerary betreurd, 378; zijn bekwaamheid, 24; door Storm geroemd, 379. Heuvel (Maria Catharina van den) Zie Storm van 's Gravesande, later Bercheyck, daarna Heuvel. Heyde (S. G. van der) Jaloersch op Demerary, J755, 171; tolkt, 1756, 177; onderhandelt met Indianen, 1764, 258; ontdekt de ouarouchi boom, 1765, 263; opgedragen Tampoco zaak te onderzoeken, 1768, 332; verhoort Caraïben, 342; rapporteert over Cayouni, J7Ö9, 353; voert Caraïben aan tegen opstandelingen, 1772, 338; ontevreden over zijn behandeling, 391. Heyden Resen (Pieter van der) Commandeur van Essequebo, J707 -1719, 6. Hildebrandt (Thomas) Mijn ingenieur. Zijn optreden een fiasco, 130, 274. Holderness (Robert D'Arcy) Graaf van. Zie D'Arcy. Hoofd (P. C.) Zijn slaven in opstand, J772, 388; Vermoord, ib. Hoogenheim (Wolfert Simon van) Gouverneur van Berbice, 221; stemt toe in voorwaarden hulpverleening, 1763, 228; raadpleegt Storm, 232, 233; geholpen door Storm, ib.; ten einde raad over verwaarloozing door Compagnie, 237; trekt tegen opstandelingen op, ib.; dankt Storm voor hulp van Caraïben, 1764, 239. Horstman (Nicolaas) Zijn onderzoekingstocht, 35, 35: het vertrek, J739, 86; eerste bericht over hem, 1741, 86, 87; zijn desertie gemeld, 87; ontmoet La Condamine, 36; zijn kaart de eerste dier streek, ib.; gevolgen van zijn tocht, ib.: in herinnering teruggeroepen in 1764, 249. Hout. Dat der Kolonie vergeleken met Noord-Amerikaansch, 122; verscheidenheid van, 127. Huiden verkrijgbaar, 127. Humboldt (Alexander von) Zijn beschrijving van de Accowayes, 67, 68: van de Caraïben, 69 —71: van El Dorado, 72, 73: van de Manaos, 74, 77. Ijzerhout. Voor bouwwerken gebruikt, 218. Indianen. Vroege verbindingen met Nederlanders, 45: doen politiedienst, 46; Storm's verhouding tot, ib.: zijn welwillendheid jegens, ib., 48, 211, 244, 258, 386; hun vertrouwen in hem, 7756, 180; hun beteekenis voor de Kolonie, 372. Sporen gevluchte slaven op, 1744, 89; Orinoco I. vallen Wainy Caraïben aan, 1746, 97; Cayouni I. wenschen Nederlandsche bescherming, 98; mishandeling door Portugeezen, 102, 103; Wainy Caraïben slaan Orinoco I. terug, 1747, 103; I. vermoorden handelaars in BLADWIJZER. 401 bovenstroom, 106; brengen Storm bijzonderheden, 1749, 117. I. in bovenstroom wanhopig, J750, 118; Accowayes klagen over mishandeling, ib.; door Storm voldoening beloofd, ib.; voorgesteld handel te verbieden met, ib. Gewaarschuwd met oog op inval, 1754% 153; beloven Cayouni te bewaken, 165; trekken voor Spanjaarden terug in Mazarouni, 1756, 180; onwillig zonder leiding te vechten, 1738, 185; de Cayouni afgejaagd, 176z, 208; gewapend door W. I. Cie., 1762, 214; tegen opstandelingen aangevoerd, 1763, 226; hun kennis van mijnen, 251; harde behandeling door Spanjaarden, 251, 252, 275; vergoeden Nederlandsche bescherming, Ij6j, 258; mishandeling door kolonisten, ib.; Spaansche I. gevat, 270; behoefte aan I. tolk, 7766, 27$; woelig bij Cayouni Post, 1767,303; maken bezwaar tegen Fransche posthouders, 1768, 322; Storm tracht onzijdig te blijven, 326; Accowayen en Caraïben in oorlog, 332, 333. Geen I. meer in Cayouni, 1769, 345; verdreven, 372. Indigo plantage. Bezitting der W. I. Cie., 107; op veiling onverkocht, 1748, ib. Indisch Regeeringsbeleid door Storm gevolgd, 45— 49: vergeleken met hedendaagsch Britsch, 47. Itabo. Indiaansche naam voor waterweg, 162, 262, 387. Iturriaga (José de) Hoofdcommissaris voor grensbepaling, 1753, 185; onderkoning van Spaansche bezittingen, 1758, ib.; zijn handeling door Storm gehekeld, ib. Jansse (Gerrit) Tot posthouder van Arinda benoemd, 1767,313; brengt boodschap van Caraïbenhoofd, 1768, 325; door Storm geprezen, 330. Zijn reis naar kristalmijn, 1769, 352, 354 — 356; huurt Macusi tolk, 354; beschrijf t Mahu stroom, 365; bereikt de Wapisanas, ib.; wordt goed ontvangen, ib.; vindt de Paravilhanas, ib.; moeilijkheid kristal te verkrijgen, ib.; zijn verkenning van distrikt, 356; vindt salpeter, ib.; krijgt monsters kaneel, ib.; komt aan bij Fort Zeelandia, 352; zijn rapport besproken, 44, 45. Opgedragen verder te onderzoeken, 356, 357; trekt de rivier op, 357; vier maanden ziek, 1770 — 1771, 371; komt aan met 50 Caraïben, ib.: voert ze aan tegen vluchtelingen, ib. Jawaho. De Indiaansche Duivel, 274; zijn verblijfplaatsen, 275. Jesuiten. Vormen Spaansche expeditiemacht, 1748, 117. Joden. Zetten zich neder aan Pome- ' Storm van 's Gravesande. roon, i6$x, 92; octrooi verleend, z^S9i ib.; „Jodensavannah" in Suriname, ib.; Holland and Some Jews, aanhalingen over koloniseeren, ib. Moses Isaakse de Vries doet onderzoekingen naar metalen, 1739, 83: voert Indianen tegen vluchtelingen aan, 1744, 89: zijn succes als planter, 385; Joden wenschen zich in Kolonie te vestigen, 1744, ^1753, 148, J772, 385: dit door Storm verboden, 92. Kaarten van het land. Een door Storm medegebracht, 1750, 139, 179; d'Anville's kaart, 1758, 185, 186, 194. Kaarten van Essequebo. Een door W.I.Cie. verlangd, 1747, 104; een aan haar gezonden, 1748, 111; nog een gezonden, 1749, 115; fout in datum op Storm's kaart, 111; kaart van kust gemaakt, 1772, 387. Kaneel. Bastaard of wilde, in Guiana gevonden, 127, 356; W. Indische met Cingaleesche vergeleken, 273. Kardamoms, 126. Katoen. Storm raadt verbouwing aan, 1750, 123. Kiltum. Een naam voor rum, 204; aanbevolen voor belasting, 1761, ib. Klimaat van Guiana vergeleken met dat van N.-Amerikaansche Kolonies, 122. Knott (Isaac) Demerary planter, 180; vraagt verlof hout te kappen, 1756, ib.; wordt verwezen naar Bewindhebbers, ib.; zijn verzoekschrift besproken, 181. Koffie. Storm raadt verbouwing aan, 1750, 123; eerste verscheping uit Demerary, 1759, 191. Kopalgom. In Guiana gevonden, 126. Kristal. Zie Calikko. Kristalmijn en -berg. Zie Calikko mijn en berg. La Chau (Joseph de) Vertrekt naar Boven-Essequebo, J762, 219, 220; ontdekt goud, 249; keert alleen terug, 219; zijn dagboek, 220; 339; directeur voor Spoors, 1769, ib. La Condamine (Charles Marie de) Ontmoet Horstman, 36; zijn reizen in Amerika, 298; bezoekt Storm's vriend Mauricius, 299. Lapis bezoar. Beschrijving van, 127. La Riviere (Jan) Verboden zich in Barima te vestigen, 330; plantage zijner weduwe afgeloopen, 1768, ib. La Villette ( ) Een Demerary rijstplanten, 1753, 144. Leary (Cornelis) Engelsche kolonist, 26 402 BLADWIJZER. 157; belooft Engelsche hulp voor verdediging, 1754, ib.; biedt zijn bark aan, 158; zijn slaven opgaaf betwijfeld, 1766, 280. Letter-hout. In Kolonie gevonden, 127; benaming verklaard, ib. Lignum Quassiae. In Kolonie bekend als carawadani, 277; Storm zendt naar Europa, 278. Lignum vitas. In Kolonie gevonden, 127. Lindgreen (Elias) Vertrekt naar Boven Essequebo, 1762, 219; nooit . meer van gehoord, 339. Lonke (Engel) Bouwt molen in Demerary, 1752, 138. Loof (Michiel) Voorloopig tot assistent benoemd, 1752, 137. Luchtenburg later Storm van 's Gravesande (Alpheda Louisa van) Moeder van den Directeur-Generaal, 11. Macusis. Uitgebreide beschrijving van de, 149. Maelen (Jacobus van) Een deserteur door Caraïben vermoord, 1768,330. Maganouts. \ Magnauws. f „, , Magnouts. \ Z%e M*»-4**Magnouws. / Mahaica. W.I.Cie. gunt land in, 1771, 376; afstand van Demerary, ib. Mahaicony Post. Ligging en nut, 230, 246; nieuwe posthouder, 1700, 39; Caraïben vragen .verlof zich in nabijheid neder te zetten, 1760, 359. Maho Stroom. Zie Mahu. Mahu Stroom. Door Indianen Mejou genoemd, 355; ver eenig t Rupununi en Branco, 43, 248, 355; oorsprong in Parima-meer, ib.; Jansse's beschrijving van, tf6g, ib. De naam ook in Cayouni, ib.; Spaansch zendelingenstation aldaar, 152. Malgraef (Johan Hendrik) Directeur van plantage der W.I.Cie., 1744, 91; slaven staan op tegen, ib. Mana Caboera, 387. Manaos. Verschillende vormen van den naam, 47; hun betrekking tot Manoa, 71 — 75; hun beschrijver, 74; hun woonplaats, 74, 75; eerste verschijning in Essequebo, 1722, 76; in ambtelijke bescheiden vermeld, 1723, ib.; door Nederlanders teruggeslagen, 77; hun latere geschiedenis, »6. Mangue Val. De benedenste in Essequebo, 385. Mani boom. In Kolonie gevonden, 128; haar beschrijving, ib. Manoa. Haar legendarische geschiedenis, 72—77; mogelijke afkomst van naam, 77. Maraywakke. Een Caraïbenhoofd. Zie Aretanna. Marcand (J. Louis) In Boven Essequebo vermoord, 1753, 149, 354. Marchal (Pieter). Veroorzaakt opstand der Accowayes, 1755, 174; zijn plantage aangevallen, «ft.; achtervolgd door Accowayes, 176; verhoord, 1756, 177; onschuldig verklaard, 178; keert naar zijn plantage terug, ib.; door Accowayes verdreven, ib.; treedt in Spoors' dienst, ib. Mare wijn Stroom. Grenslijn van Suriname, 255. Maripurma, Hoofd van de Cerekons, 350; bericht over slechte voornemens, 1769, ib. Markoe (P.) Planter van St. Eustatius, 138; zet zich in Demerary neder, 1752, ib. Martin (Pierre) Aangesteld tot posthouder in Cayouni, 1766, 285; Indianen dwingen hem te vertrekken, 1768, 322. Martinique. Tabaksteelt, belangrijkheid van, 123. Mastik. In Kolonie gevonden, 126; beschrijving van, ib. Mauricius (Jan Jacob) Gouverneur van Suriname, 1742, 298; door Storm aangehaald, ib.; onthaalt La Condamine, 1744, «&.; zijn loopbaan, ib. Mazarouni Stroom. Zijn loop, 250; vruchtbaarheid der landen, 254; Spanjaarden nabij bron gerapporteerd, 1747, 104; door Kolonisten bevaren, 250; verbod van handel met Indianen aangeraden, 1750, 118; nog weinig bekend, 1764, 41, 42; Caraïben verzamelen zich tegen opstandelingen, 240; Spaansche indringing, 1765, 269. Meijer (Joseph de) Voert Indianen aan tegen opstandelingen, 1763, 226. Meijerhelm (Alpheda Louisa) Zie Storm van 's Gravesande later Bakker daarna Meijerhelm. Mejou Stroom. Zie Mahu. Mennes (Albertus Adrianus) Kapitein-Luitenant. Commandant van de Militie, 1754, 154; zijn dood, ib. Miamo Stroom. Zendelingenstation aan, 152. Militie. Gerapporteerd „bijna naakt", 1738, 82; louter Roomschen, ib.; Storm stelt veranderingen voor, ib.; aankomst van versterkingen, 1745, 95; ontslagen soldaten moeten Kolonie verlaten, 124; hervormingen geopperd, 1750, 133; onvoldoendheid bewezen, 1753, 142; L. L. van Bercheyck benoemd tot commandant, I754> 154, en kapitein-luitenant *755, 170; klacht over recruten, I757> 183; aankomst van verster- BLADWIJZER. 403 kingen, 1759, 193; uitbreiding in Demerary noodzakelijk, 1761, 204; mulatten aangeworven, 1762, 214; zwakheid tegenover opstand, 1763, 224; gebrek aan Protestanten, 1766, 272, 273, 286: 1768, 322; versterkingen gevraagd, 1766, 287: 1767, 303; onbevredigend antwoord, ib.; meer Franschen gezonden, 1768, 322; Franschen deserteeren, 334; versterkingen beloofd, 1769, 347; geen garnizoen om opstandelingen te keeren, 1772, 389. Mijnen. Mijnbouw in Cayouni voorgesteld, 1738, 83; antwoord Kamer Zeeland, 1739, ib.; Storm's verwachting van, 296; erts naar Europa gezonden, 83; mijn onderneming, 37; ingenieur uitgezonden, 1740, ib.; rapporten over mijn, 1741—1743, ib.; mijnwerkers keeren terug, 1746, 102: en worden ontslagen, 103; fiasco aan HUdebrandt geweten, 130; ijzer en koper vermoed, 7750, 129, 130; zilver in Blauwe bergen, 151: koper, 251; mijnen in Cayouni, ib.; door Indianen geheim gehouden, ib. Monk (Johan Hendrik) Directeur van W.I.Cie.'s plantage „Duinenburg", 89; doel van nieuwe verordeningen, 1744, ib.; goed voor oude slaven, 199. Monteiro Baena (Antonio Ladislau) Luitenant-Kolonel. Beschrijft vroege Nederlandsche invloed, 7. Moronobea coccinea. In Kolonie gevonden, 128; beschrijving van, ib. Moruca Post. Posthouder rapporteert gevecht bij Wainy, 1746, 97: opgedragen Caraïben te helpen, ib.; Orinoco Indianen teruggeslagen, 1747, 103; De Scharde posthouder, 1748, 252: door Storm verdedigd, 109; uitlevering van Indianen gevraagd, 1733, 176; ligging en nut, 230, 252, 387; gemakkelijk voor handel, 252, 286; vruchtbaarheid van landen, 254; Spanjaarden bedreigen met inval, 1760, 198; waarschuwing tegen voorgenomen inval, 1762, 214; posthouders haastige terugkeer, 1765, 265: opgedrage Barima vrij te houden, 1766, 276; versterking noodzakelijk, J767, 303; trek der Warouws, 305; D. Neelis posthouder, 313; Warouwd protesteeren tegen Franschen posthouder, 1768, 322; vluchtelingen bedreigen met inval, 330; Spaansche inval, 1769, 346, 348; goed gedrag van posthouder, 348. Moshack (Jacob Friedrich) Een ontslagen mijnwerker, 1746, 103; aangesteld tot posthouder te Arinda, 1749, ib.; opgedragen over Wapi¬ sanas te rapporteeren, 1753, 149. Moulion ( ) Hoofdboekhouder der W.I.Cie. te Middelburg, 1770, 365; schrijft over de boeken, ib. Naamwijzers, door Storm opgemaakt, 1762 —1769, 211. Nassy (David) Joodsche kolonist in Guiana, 92; octrooi verleend door W.I.Cie., 1769, ib. Nederlanders. Hun status in Engelsche kolonies, 364. Nederlandsche invloedssfeer ca. 1700, 5: bij Storm's aftreden, 45. Neelis (Diderik) Posthouder te Moruca, 1767, .313. Netscher (Heter Marinus) Geschiedenis van de Koloniën Essequebo, Demerary en Berbice, 1888, 3, 8. Over Scott's Account of Guiana, 4; over anti-Semitisme in Suriname, 92; over Engelsche immigratie, 19; over Fort Kijkoveral, 256; over W.I.Cie, 392; over haar nalatigheid slaven in te voeren, 25, 63, 147. Neuman (Johannes) Posthouder in Cayouni, 41. Newton ( ) Engelsche stroop- handelaar, 138; gestraft voor bedrog, 1752, ib. Notenmuskaat boomen. Groeien in het wild in Kolonie, 127. Oanani. Zie Maniboom. Ogilvie (Thomas) Vervolgt vluchteling in Demerary wegens schuld, J7S3, 141, 142; zijn eisch toegewezen, 142. Oosterbeek Plantage. ZU Sint Jan. Oriane verf. Zie Anotta. Orinoco Stroom. Slaven vluchten daarheen, 1744, 37; Nederlandsche visscherij gehinderd, 1746, 101, 102; Nederlandsche veehandel, 1748, 112; onderhandelingen met Commandant, 107: 1752, 139; verdachte Spaansche bewegingen, 1754, 150, 151; Nederlandsche handel herleefd, 1733, 173; handel daar tot stilstand gebracht, 1767, 303; Warouws vertrekken van, 305. Ouarouchi. Ontdekking der boom, 17651 263; beschrijving van, ib.; beschouwd als notenmuskaatboom, 273. Oud-Raden, 81. Pallandt (Generaal Johan Werner van) Kolonel van Storm's regiment, 363; wenscht Storm geluk met promotie, 374. Panacays. Hun geschiedenis, 155. Parahans. Zie Paravilhanas. Paravilhanas. Hun geschiedenis, 221. Parima Meer. Keymis' mededeeling over, 1596, 73; legendarische bron van Mahu S., 355; hypothese over 404 BLADWIJZER. ligging, 104, 250; onderzoeking bevolen, 77x4, 6, 75, 76; bericht van Horstman's aankomst aldaar, 87; binnen Nederlandsche jurisdictie, 1748, 117; bezocht door Sirtema van Grovestins, ib.; identiek met Amucu meer, 71 — 77; Humboldt's mededeelingen over, ii.; Schomburgk's inlichtingen over, ib. Penna (Hieronimo Fernandez de la) Secretaris van den Gouverneur van Guiana, 280; komt in Essequebo om te handelen, 1766, ib.; zijn opmerkingen over teruggave slaven, ib. Persik (Salomon) Burgher-Kapitein. Rapporteert Spaansche bewegingen, 1741, 103, 104: en dreigenden inval, 1754, 153; biedt bark aan voor verdediging, 158; ontvangt Spaansche verzekeringen, 159; vertaalt Spaansche brieven, X759, 192. Pieterse (Andries) Eerste planter in Demerary, 1746, 96. Pijpersberg (Engelbert) Bevaart Boven-Mazarouni, 250; vermeldt aldaar een piramide, 274. Pinfold (Charles) Gouverneur van Barbados, 225, 238; geopperd hem hulp te' vragen, 1763, 238. Pyramide. Haar ligging, 44, 248, 250; berichten over, 274, 275; teekeningen gebracht, 1765, 265: J766, 274; Prof. Allamand's meening gevraagd, ib.; W.I.Cie. verlangt nader onderzoek, 275; Storm bespreekt oorsprong, 294, 295; door Schomburgk beschreven, 44; blijkt mm Ataraipu te zijn, ib.; andere in Mazarouni, ib., 250, 274. Pistachia Lentiscus, 126. Plan tij n (Philip) Gedood in Acco- wayes-opstand, J755, 174. Feirat ( ) Vermoord in Boven- Essequebo, 1753, 149. Pokhout. Zie Guaiacum. Pomeroon. Eerste Joodsche kolonisten, 92. Voor plantages gepeijld, 1753, 141; verdediging tegen dreigenden inval, 1754, 158; concessies voor houtkappen gevraagd, J756, 180; openstelling door Storm tegengegaan, 181: 1771, 381; geen profijt voor W.L Cie., 182; Nederlandsche bezetting bewezen, J760, 196; vruchtbaarheid van den bodem, 254; Indianen rapporteeren aankomst Spanjaarden, Z765, 265. Pomeroon Stroom. Zijn ondiepe mond, 278. Portugeezen. Mishandeling van Indianen, 1746, 102; vermeesteren mijnen bij Orinoco, 1754, 157; mishandelen Manaos, 1761, 220: hun verplichtingen aan deze laatsten, 249; hun zendelingenstations nabij Essequebo, ib. I Powaron. Zie Pomeroon. Producten van Essequebo, 82, 83, 126-128. Quassi, 277. Quassia amara., 278. Raad van Justitie, Essequebo. Storm tot lid benoemd, 1738, 81; stelt Boven-Essequebo weer voor handel open, 118; twisten met Raad van Politie, 128; benoemt burgerofficierer in Demerary, X753, 148; hoort klachten van Accowayes, J756, 177, 178; weigert tijdens Storm's afwezigheid zitting te houden, 1760, 207: 1764, 243; geen ontzag meer voor, 1765, 268; verbiedt nederzetting in Barima, 1766, 276. Raad van Politie, Essequebo. Storm tot lid benoemd, 1738, 81; Raad moeilijk tot daden te bewegen, '744! 89; twisten met Raad van Politie, 128; gunt 37 landerijen in Demerary, 1753, 140; doet uitspraak inzake buitenlandsche schuld, 141; handelt met betrekking tot inval, 1754, 159; missieven naar vaderland, 272; ontvangt 60 verzoekschriften om landerijen, 1771, 376. Radix China. In Kolonie gevonden, 82. Radix jalappa. In Kolonie gevonden, 127. Rappard (Frans Alexander van) Zijn belangstelling in Storm, 134. Ribeiro de Sampaio (Francisco Xavier) Zijn dagboek, 6, 7; stelt vroegen Nederlandschen invloed vast, ib. Richter (Jan Christoffel) Directeur van plantage „Duynenburg", 305; beschuldigt Storm van ontrouw, 1767, ib. Rietstap (J. B.) Heraldieke Bibliotheek, 10, 11. Rijst. Op verbouwing aangedrongen, 1750, 122; teelt in Demerary, Z7S3, 144; latere teelt, 1898, 122. Rijst (Christ.) Zie Ruysch. Rio Branco. Nederlandsche handelaars onderzoeken, 43. Ripenuwini S. Zie Rupununi. Rode (van) Bouwt molen in Demerary, 175a, 138. Rodemeyer(Hendrik) Deserteur door Caraïben gedood, 1768, 330. Rodney (George Brydges) Baron. Opperbevelhebber van Engelsch eskader in het station Bovenwindsche Eilanden; verzoek om hulp zijnerzijds geopperd, 1763, 238. Rodway (James) History of British Guiana, 1891 — 1894; zijn opmerkingen over Clarke's eisch, 21; over krenterigheid der W.I.Cie., ib. Rosen (Jan Adolph van) Veroorzaakt BLADWIJZER. 405 moeilijkheden aan de Barima, 1766, 276; schrijft aan den Koning van Pruisen, 312: en den Zweedschen Gezant, 311; zijn verhoor en veroordeeling, 276. Rousselet de la Jarie (Nicolas) Secretaris en Venduemeester, 1765, 262; boodschapper naar Orinoco, 1766, 279; keert met onbevredigend antwoord terug, 280; zijn moeilijkheid met boeken W.I.Cie., 366; zijn dood, Xj6j, 304; zijn diensten, ib.; verkooping van zijn bezittingen, 1769, 359; zijn weduwe valt Storm aan, ib. Ruysch (Christiaen) Terugkeer van ontdekkingsreis Horstman, 1741, 86; zijn desertie, 87. Rupununi Stroom. Zijn verbinding met Mahu, 43; door handelaars bereikt, 1700, 5; Arinda Post aldaar, 120. Zijn producten, 248; kaneel bij, 273. Saba. Eiland. Beschrijving, 138; planters vertrekken naar Demerary, 1752, ib. Saek (J.) Ztyn artikel over Lignum Quassiae, 278. Salpeter. Nabij de Mahu gevonden, 356. Salsaparilla. „In overvloed", 82. Sampson (Ralph) Verhuurt zijn bark aan Kolonie, 1763, 228 San Thomé. Verplaatsing der stad in 1764, 251. Scharde (Aegidius de) Demerary planter, 286; zijn twijfel aangaande Tampoco, 328. Scharde (Jan de ) Posthouder te Moruca, 1748, 252, 253, 286; zijn winsten, 253, 286. Schinus molle. Mastik verkregen uit, 126. Schutz (Niels Andries) Boodschapper naar Orinoco, 195; Spaansch oordeel over, 280. Scott [Major John) Karei II'» Aardrijkskundige, 34; zijn Account of Guiana, i66g(l), ib. 's Gravesande (Willem Jacob) Corr. lid Royal Soc. Oom van Laurens Storm van 's Gravesande, 11; zijn loopbaan, ib. Sibarona Stroom. Zit Siparouni. Simaruba, of bitterhout, 127. Simons (Edward) Vertrekt uit Nevis naar Demerary, 1753, 141; land hem toegewezen, ib.; veroordeeld oude schuld te betalen, «6.; in hechtenis genomen, 142; zijn slaven trotseeren de wet, ib.; geeft voldoening, ib. Sint Christoffel. Planters vertrekken naar Demerary, 1752, 140. Sint Eustatius. Beschrijving, 138; planters vertrekken naar Demerary, 1732, ib., 140; hulp gezonden naar Berbice, 1763, 228. Sint Jan plantage. Hulp benoodigd tegen Indianen, 1730, 118; aangevallen door Accowayes, 1735, 174. Siparouni Stroom. Wat bekend is van, 43. Sirtema (D. van) Bezoekt Parimameer, 117. Sirtema van Grovestins. Zie Grovestins. Slangenbeet, geneesmiddel tegen, 127. Slaven. Gebrek aan s. vertraagt vooruitgang, 18, 63, 93, 146, 339; kolonisten koopenvan Engelschen, 1770, 364; W.I.Cie. klaagt over invoer van buiten, 368. Storm vraagt om bewijzen, ib.% vreemden invoer verijdeld, 370: gaat voort, 1771, 371, 372, 374: veroorzaakt geprotesteerde wissels, 380. Netscher over smokkelary, 147. Onwillig door gebrek, 1745, 94; desertie naar de Orinoco, 37; dapper optreden tegen Spanjaarden, 1754, 51. Slavenhandel. Een ingewikkeld vraagstuk, 147; W.I.Cie. tegen particuliere onderneming, 339. Smilax officinalis H. B. Kew. In Kolonie gevonden, 82. Smit^(Jan) Waagt zijn leven, 1747, Smith (Captain Jacob) Voert bevel over Engelsche hulptroepen, 1763, Smith (Servaes) Deserteert met Franschen naar Orinoco, 1768,335. Soestdijk. Plantage toebehoorend aan familie Storm van 's Gravesande, 191; levert eerste koffie in Demerary op, ib. Somersall (Anthony) Demerary planter; tracht slaven te smokkelen, J770, 370. Spanjaarden. Missie nabij Cayouni ingesteld, 1746, 49, 98: maakt einde aan slavenhandel, 101. Nabij bronnen Cayouni en Mazarouni gerapporteerd, 1747, 104; Kamer Zeeland oppert verjaging, ib. handel S. belemmerd, 1748, 109; voortgang in Cayouni verhinderd, 111. Hun ontdekkingen in 1748, 117;voortdurendKolonie naderend, Z750, 129; klagen over beleedigingen door Caraïben, 130. Vijandelijke bedoelingen, 1754, 51; verdachte bewegingen in Orinoco, 151: Clarke's verslag daarover, 153. Twee missies in Cayouni, 152; Caraïben verwoed tegen S., 155: en vernielen station, ib. S. loochenen dreigenden inval, 158; geheime onderhandelingen tegen Nederlanders, 52; bericht over inval ongegrond, 1753, 166, 168. Strooptocht op Nederlandsch gebied gerapporteerd, 169; S. 10 of 12 uren van Nederlandsche post, ib.; paniek over oorlogsgeruchten InnnmsWHnBBBMinaBSBHHnnswaï 406 BLADWIJZER. voorbij, 173. Aanspraak op Indianen bij Moruca post, 177. Berichten over aanmatigingen, 1756, 179; Cayouni Post afgeloopen, 1758, 52, 184, 185; Storm vraagt voldoening, 187, 189—191: onbevredigend antwoord, 191. Aanspraak S. op de Cayouni, 53; verjagen Caraïben, 7759, 192. S. verontrust in Orinoco, ib.; stemmen toe vluchtelingen op te geven, 192, 193. Vallen Barima aan, 1760, 54; bemachtigen Nederl. booten, 198; dreigen Moruca Post af te loopen, ib. Handel S. in Essequebo verboden, 202. Op de loer tegen wederoprichting Cayouni Post, 1761, 203; drijven Indianen de Cayouni ' af, 208; veroorzaken daar ongeregeldheden, 1762, 210. Voorgenomen strooptocht naar Moruca Post, 214; bericht S. weer doende in Cayouni, ib.; langzamerhand nader bij Post, 251. Hun behandeling van Indianen, ib.; handel S. bij Moruca Post, 252; een troep S. in Pomeroon, J765, 265. Spaansche missie door Nederlandschen verspieder bezocht, ib.; zij n ligging en nadeeligheid, ib.; S. weer doende, ib.; aanmatigingen gevreesd, ib.; gebiedschending in Mazarouni, 269; Spaansche Indianen voor Storm gebracht, 270, 271; gerucht over hun plannen tegen Cayouni, 1766, 271. Hun wreedheid bij mijnexploitatie, 275; weigering in Barima samen te werken, 291; rapport over Spaansche missie in Cayouni, 297; aanval op Cayouni Post, 1767, 300; voorgestelde maatregelen tegen, ib.; Spaansche deserteurs moeten Essequebo verlaten, 303. Storm's wantrouwen in, 308: beschrijft hun gouverneurs, 309, 331. S. en Nederlandsche vluchtelingen in Barima, 1768, 329; vallen zouters W.I.Cie. aan, 333; molesteeren Caraïben, 334. Onwillig een cartel te sluiten, 1769, 338; aanval op Indianen nabij Cayouni Post, 340; deserteurs vluchten naar Cayouni missie, 343. Twee missies in Cayouni, 343, 344; Storm beveelt onderzoek, 345. Aanval op Moruca Post, 346; strooptochten tusschen Barima en Pomeroon, 347, 348, 351, 352, 354. Remonstrantie over S. aan Staten-Generaal voorgesteld, 349; S. dreigen Fort Zeelandia aan te vallen, 352; represaillemaatregelen voorgesteld, 354; S. verhinderen zouterij langs kust, 359; hun bedreigingen niet gevreesd, 1770, 367. Storm verlangt met Orinoco te handelen, J772, 385. Spanje. Grensgeschillen met, 49—56. Spoors (Adriaan) Directeur van plantage der W.I.Cie. De Pelgrim, 86; door Storm aanbevolen voor secretarisschap, 174J, ib.: aangesteld, 1742, 88, 366; door Storm gerechtvaardigd en geprezen, 1748, 108; Storm's locum tenens, 1750— 1752, 119; handelt conjunctim met Directeur-Generaal, 17; zijn betrekkingen met dezen, ib., 63, 64; bezoekt Europa, 1753, 146; W.I. Cie. weigert zijn verzoek om ontslag, 1759, 193; zijn rantsoenen verdubbeld, 1762, 209, 210; verliest zijn gezichtsvermogen, 1764, 23, 63, 244, 245; voorwaarden voor zijn ontslag, 366; bezoekt Europa weder, 284; keert naar Kolonie terug, 1766, ib.; verdedigt Engelschen slavensmokkelaar, 1767, 315. betwijfelt Storm's waarheidliefde, *&.; geeft verkeerde voorstelling van Storm's gedrag, 318, 319; weigert tijdens Storm's afwezigheid handelend op te treden, 319; berispt over plichtsverzuim, 320, 321; zijn oppositie tegen grondbelasting, 321; zijn dood, 1768, 64, 339; zijn achterstallig werk, 366. Staten-Generaal. Hun Remonstrantie tegen Spanje re Cayouni-inval, 1759, 53; hun optreden na de uiteenzettingen der W.I.Cie., J769, 55; verzoeken arbitrage over vrije vaart, X770, 60. Stok (Jan Baptist) Handelaar in Cayouni, zijn reizen, 42; ziet Portugeesche missie in Boven-Essequebo, 249; keert van BovenCayouni terug met onjuiste berichten, 1746, 98; begaat gewelddaden, 1750, 118; arrestatie bevolen, ib. Storm (Gerard) Heer van Hoogeveen. Burgemeester van Gouda, zijn dood, 1751, 374. Storm van 's Gravesande. Afstamming der Nederlandschef amilie, 11. Storm van 's Gravesande (Alpheda Louisa) Moeder van den Directeur Generaal. Zie Luchtenburg, later Storm van 's Gravesande. Storm van 's Gravesande later Bakker daarna Meijerhelm (Alpheda Louisa) Dochter van den DirecteurGeneraal. Geboorte en leven, 14. Storm van 's Gravesande (Jonkheer Carl Marius), 11. Storm van 's Gravesande (Dirk) geb. 1646, 10. Storm van 's Gravesande (Ernestine Henriette). Zie Bronkhorst later Storm van 's Gravesande. Storm van 's Gravesande (Ewoud Hendrik) geb. 1684; zijn loopbaan, 11. Storm van 's Gravesande (Gerard Johan) geb. 1740; zijn leven, 13; zijn dood, 1764, 23. BLADWIJZER. 407 Storm van 's Gravesande (Jeremias) geb. ij49; gaat naar Europa, 1764, 23; kosten zijner opvoeding, 261; in bescherming van Prins van Oranje aanbevolen, 1766, 306; doorzijn vader teruggeroepen, 289; in Bentinck's bescherming aanbevolen, 1767, 336; dingt naar vendumeesterschap in Demerary, 1775 ib. Storm van 's Gravesande (Jonathan Samuel) geb. 1728, 13; zijn loopbaan, ib.; tot vaandrig benoemd, I744> ib.; Commandeur van Demerary, 77.50, 17; legt eed af, 1752, 136; zijn traktement en positie, *W5> 167; door Bewindhebbers barsch behandeld, ib.; zijn dood, 7767, 204, 205; met opvolgers vergeleken, 24, 25. Storm van 's Gravesande (Laurens) overgrootvader van den DirecteurGeneraal; geb. 7605, 10. Storm van 's Gravesande (Laurens). Algemeen. 1704. Geboren te 's Hertogenbosch, 363: Oef. 12, 5, 12, 284; 7727, in krijgsdienst, 12; 1727, huwt, 13; 77J7, twist met burgemeester van Utrecht, 375; verliest promotie, ib.; neemt betrekking bfl W.I.Cie. aan, 13; door Generaal van Pallandt gelukgewenscht, 374; I737> lefgt eed af als secretaris van Essequebo, 357. 1738. Komt in Kolonie aan, 13 Mei, 233, 357; begunstigt belangrijke ondernemingen, 35; neemt zitting in Raden, 81; biedt aan nieuw fort te voltooien, 82: geeft verslag van de ligging, 84, 85: bouwt, 15, en beschrijft het, 89, 90. Schrijft over producten der Kolonie, 82, 83; raadt mijnbouw aan, 37, in Cayouni, 83; wil zelf nasporingen doen, 37; zendt erts naar Europa, 83; eerste brieven niet rechtstreeks beantwoord, 375; zijn spijt daarover, ib. 1739. Rust Horstman's expeditie uit, 35; 7740, regelt onderzoek van Boven-Essequebo, ,274; 7747, dingt naar Commandeurschap, 85; draagt Spoors voor als Secretaris, 86; zendt eerste bericht over Horstman, ib.; zendt uitgebreider verslag, 87. 174*. Voorloopig aangesteld tot Commandeur, 86; 1743, vast aangesteld, 15, 37: zijn dank, 88; voldaan over Spoor's aanstelling, ib.; x744i stelt hervormingen in, 89; voornemens Kijkoveral te herstellen, 90; bedwingt slavenopstand te Poel wijk, 91; verbiedt Joden zich neder te zetten, 92; prijst bodem en klimaat der Kolonie, 93; betreurt goddeloosheid I van kolonisten, ib.; is algemeen bemind, maar wordt gedwarsboomd, ib.; draagt posthouder te Barima voor, 37; legt plan voor kerk over, 93; 1746, verklaart bewerking plantages derW.LCle., 99; zijn klacht over andere ambtenaren, 101; heeft behoefte aan goeden tolk, 102; 1747, wenscht Boven-Essequebo te sluiten, 106, - 130, 131; krijgt negers ten geschenke, 107: zijn dankbaarheid, ib.; rechtvaardigt Spoors, 108> zendt kaart van Essequebo, 111; 1748, beveelt Courtbial's verzoekschrift aan, 112; 7749, vraagt verlof naar Europa, 113, 114; verdedigt ambtenaren tegen aanklacht van oneerlijkheid, 115; zendt kaart, 116. 7750. Zeilt naar Zeeland, 16,119; reden voor bezoek aan Nederland, 119; biedt rapport over Kolonie aan, 119—134; beveelt verplaatsing van Arinda post, 120; betreurt schaarsch te aan molens, 121; dringt aan op meer bevolking, ib.; raadt rijstbouw aan, 122: zijn raad gevolgd, ib.; vergelijkt hout met dat in Noord-Amerika, ib.: ook klimaat, ib.; beveelt verschillende producten aan voor verbouwing, 123; is tegen kleine suikerondernemingen, ib.; stelt voor kolonisten te subsidieeren, 124; gebrek aan ondernemingsgeest van kolonisten, 126; somt producten der Kolonie op, 126—128; wenscht oprichting zaagmolens, 127: oplossing geschillen tusschen Raden, 128: ijzer en kopermijnbouw, 129; veroordeelt' lichtzinnigheid van handelaars, 130; stelt sluiting Boven-Essequebo voor, 131; dringt aan op hervorming van Weeskamer, 132. Biedt kaart aan, 179; wordt ontvangen door Prins van Oranje, 254, 375; hem wordt d'Anville's kaart getoond, 210. 7757, middagmaalt bij Graaf Bentinck, 204: ontmoet Lord Holderness, ib.; onderhoud met Heer van Wassenaer, 324; schrijft aan Graaf Bentinck, 134; zijn afscheid van de Nederlanden, 17. 1732. Komt in Essequebo aan, 135; rapporteert over toestand Kolonie, 136; zijn benoeming tot Directeur-Generaal, ib.; geschil met Spoors, 136, 137; ontslaat zijn zoon uit dienst der W.I.Cie., 137; stelt op eigen kosten een klerk aan, ib.; zijn gezag aangetast, 17, 229, 234; '753> moedigt verbouwing van annatto aan, 141; beveelt opmeting Pomeroon en Wainy, ib.; geeft treurig rapport over Essequebo, 144; protesteert tegen aantal charte-partijen, 145; bere- 408 BLADWIJZER. Storm van 's Gravesande (L.) (verv.) kent suikeropbrengstW.I.Cie., 146; xija bedoelingen aangaande Joodsche immigranten, 148; 1754, klaagt over gebrek aan ammunitie, 154, 156; zijn maatregelen tegen inval, 153, 154: en verdere verdedigingsplannen, 155 — 158; ontvangt alarmeerend bericht, 157; • proclamaties tot burger-officieren, 160—164; nog ongerust over inval, 165; koopt ammunitie van Barbados, »*.; 1755, klaagt over slechte behandeling door Bewindhebbers, 167; weerlegt hun klachten, 168; vreest niet meer voor inval, «6.; vastbesloten belangen der Kolonie te bewaken, 169; beantwoordt klacht der Bewindhebbers over suiker, 171; vraagt verlof naar Europa, 172; vermeldt oproer inboorlingen, 174; rapporteert gebrek aan wapens en ammunitie, ib.; acht verkoop buskruit onvoorzichtig, 177; J756, W.I.Cie. keurt zijn maatregelen goed, ib.; bericht verhoor Marchal, 177, 178; zijn verdriet over toestand Kolonie, 179; door tegenwerking ontmoedigd, »&.; klaagt over zijn geringen invloed, ib.; is besloten niet op te geven, ib.; bespreekt Knott's verzoekschrift, 180—182; is tegen openstelling van Pomeroon, ib.; 1758, vertrekt voor een maand naar Demerary, 186; 2759, zijn genoegen over Spoors' aanblijven, 193; acht kwestie met Spanje van groot belang, 192; ongeduldig om te vechten, 54, 194; verklaart d'Anville's kaart, ib: 1760, zendt een copie (met toevoegingen), 197; ontkent voornemen om zonder bevel te vechten, ib.; Raad weigert tijdens zijn afwezigheid te zitten, 207; vraagt W.I.Cie. te zorgen voor oude slaven, 198, 199; betreurt duurte tengevolge van FranschEngelschen oorlog, 200; J76r, klaagt over geheime vijanden, 202; 1762, voordracht Commandeur's salaris te verhoogen, 209; klaagt over verminderde rantsoenen, 210; maakt Naamwijzer voor Kolonie, 211; zijn huis wordt onbewoonbaar, 215: verhuist naar een van twee kamers, 216; geen gezag over plantages der W.LCie., ib.; bereidt expeditie naar Boven Essequebo voor, 219, 220: 1763, Zijn bedoeling nog een uit te rusten, 220: zendt lijst van benoodigdheden naar Zeeland, ib.; rechtvaardigt zich met betrekking tot suikeropbrengst, 228, 229; beschrijft handelsposten, 230: den betreurenswaardigen toestand der gebouwen, 231: den algemeenen toestand der Kolonie, 231, 232; tegengewerkt en gedwarsboomd sinds bezoek aan Europa, 234; zijn pogingen slaven te beschermen, 208, 239. 1764. Droefheid en wanhoop 242; zijn ambt moe, 22; zijn denkbeelden over vrije vaart, 242; vergund zijn hart uit te storten, 243; Raad weigert tijdens zijn afwezigheid te zitten, ib.; schrijft verhandeling over het planterschap, 244, 245; meer letterkundigen arbeid, 245; doet Arinda Post verplaatsen, ib., 257: en brongebied Essequebo onderzoeken, 245; zijn inlichtingen door Hartsinck benut, 246; zijn Verhandeling over de Posten, 246— 255: zijn denkbeelden over deze, 41: zijn voorstellen tot verbetering, 253; beducht voor Fransche aanmatigingen, 255, 257; raadt uitbreiding bevolking Kolonie aan, 254; zijn denkbeelden over Koloniale betrekkingen, 260. 1765. Zijn reis naar Europa geweigerd, 261; vast besloten zijn plicht te doen, ib.; beschrijft de ouarouchi-boom, 263; wederom moedeloos, 23; zijn verschillende moeilijkheden, 267; gelaakt wegens te weinig schrijven, ib.; rechtvaardigt zich, 268: ook over beschuldiging van onrecht, ib.;klaagt over gebrek aan een vlag, 269; zijn gedrag door W.I.Cie. goedgekeurd, 270; 1766, hoopt op beëindiging geschil W.I.Cie., 272; verzendt inlichtingen over „pyramide", 274, 275: vraagt Allamand's meening daarover, 274; heeft behoefte aan goeden tolk, 275; beschrijft bedroevenden toestand van Barima, ib.; zendt lignum quassiai naar Leiden, 277, 278; zijn maatregelen betreffende zandbanken, 278; schrijft aan Prins van Oranje, 305— 307: ontvangt antwoord, 307; doet onrechtstreeks beroep op „de Tienen", 59; moet voorzichtigheid betrachten, 279; zijn denkbeelden over bekeerde negers, 282; zendt bijzonderheden over verdeeling rantsoenen, ib.; klaagt over geheime tegenwerking, 283; bestuurt plantages met deelgenoot, 284: zijn ergernis daarover, ib.; zijn opmerkingen over posthouders, 285, 286, 294, 313; vergelijkt Kolonie met Arke Noachs, 287, 324; weerlegt beweerde verwaarloozing, 287; zijn verbazing over Tampoco's ontsnapping, 288; krijgt vergunning Europa te bezoeken, ib.; zijn gezondheidstóestand houdt hem terug, 289; vreest Clarke als kolonist te verliezen, 290. 1767. Door valsche beschuldigingen geplaagd, 292; doet afstand BLADWIJZER 409 Storm van 's Gravesande (L.) (vtrv.) van hem toekomende gelden, ib.; leidt zelf peilingen in rivier, ib.; zijn zorg voor dienaren W.I.Cie., 293; bespreekt oorsprong „pyramiden", 294; houdt bespiegelingen over vroegere ontdekkingen van Amerika, 295; vindt oude overblijfselen, ib.; zendt statistieken over uitvoer, 298; zijn trouw aan Kamer Zeeland, 305; stelt maatregelen tegen desertie voor, 309, 310; laakt nalatigheid kolonisten, ib.; betreurt zijn hulpeloosheid tegen desertie, 311; verplaatst posthouder Arinda, 313; zijn optreden als Fiskaal, 315; neemt maatregelen tegen Berbice opstandelingen, 316, 317. ij68. Treedt op als Secretaris, 317; zijn gedrag door Spoors verkeerd voorgesteld, 318, 319: zijn rechtvaardiging, ib.; zijn ambtelijke ergernissen, 320; Beschuldigt Spoors van plichtsverzuim, 321; zijn geduld loopt ten einde, ib.; zijn arbeid wordt vergald, 323; vaart uit tegen geheime vijanden, ib.; klaagt over verlies van gezag, 324; zijn vrees met betrekking tot vluchtelingen, 325; laakt verkeerde zuinigheid W.I.Cie. ib.; vraagt vergiffenis voor vrijuit spreken, ib.; beschrijft visscherijen der Kolonie, 329; bespreekt Tampoco-zaak, 332; schrijft aan Graaf Bentinck, 335—338: raakt geschil W.I.Cie. aan, 336: betreurt daardoor veroorzaakte chaos, ib.; ondankbaarheid hem door kolonisten betoond, ib. J769. Niet in staat een cartel te sluiten, 338: of desertie te beperken, ib.; zijn stelsel van belastingen innen, 341; pleit voor oude slaven, 341, 342; niet overtuigd van Tampoco's schuld, 342; bericht aanval op Moruca-post, 347, 348; schrijft aan Prins van Oranje, 349; zijn brieven aanleiding tot optreden Staten-Generaal, 55; zijn onrust over Kolonie, 351, 352; schrijft over Jansse's reis, 352, 353: zendt uitgebreider bijzonderheden, 354 — 356; beveelt voortzetting onderzoekingstochten, 356, 357; hoopt platina te vinden, 357; verliest geduld met kolonisten, 354; zijn gedachten over zuinigheid der W.I.Cie., 357, 358; klaagt over salarissen ambtenaars, 32, 33; zijn behandeling van een kwade vrouw, 359; onwillig Indianen tegen Spanjaarden te gebruiken, 360: maar wel om zelf te vechten, ib.; is te ongesteld naar Europa te gaan, ib. 1770. Zijn gedachten over wisselkoers, 361; verdacht van vijandige gezindheid tegen Kamer Zeeland, 362: weerlegt de beschuldiging, 362, 363: zijn inzichten door zijn gezin gedeeld, 363; op het punt Demerary te bezoeken, 365; zijn zwakheid belemmert werkzaamheden, ib.; beschuldigd van verwaarloozing der boeken, 366: weerlegt de beschuldiging, 366, 367; klaagt over onverschilligheid W.I.Cie., 367, 368; slechte gezindheid W.I.Cie. jegens hem, 368; Storm geen dwingeland, ib.; te groote toegevendheid verweten, ib.: treedt op tegen geeseling slaven, 37a i7ji. Rust expeditie uit tegen vluchtelingen, 371; Raad weigert tijdens zijn afwezigheid te zitten, 373; reist ondanks ziekte naar Essequebo, ib.; verlangend maar niet in staat uitgebreid te schrijven, 373, 374; klaagt over gebrek aan eenheid, 375: over ondankbaar heid, ib.; weerlegt onrechtvaardige klachten, ib.; zijn toestand en plichten, 376; onverschillig voor de wereldsche dingen, 26; verlangt naar zijn einde, ib.; vreest voor toekomst Kolonie, 377, 378; looft Van den Heuvel, 379; heeft medelijden met wanbetalers, 31; lastig gevallen met geprotesteerde wissels, 379, 380: schrijft over het gevolg daarvan, ib.; vergelijkt zichzelf met Cassandra, 380; tegen openstelling van Pomeroon, 381; verweten van slecht bestuur, 381; belachelijke beschuldigingen der W.Ï.Cie., 25; weerlegt ze, 25, 26, 381, 382; toont gevolg aan van verkeerde zuinigheid, 382; rapporteert over plantages W.I.Cie., ib.; zijn genegenheid voor Zeeland gevreesd, 383; wascht zijn handen af van ondergang plantages, 384. J773. Zijn' laatste eigenhandig schrijven, 26; prijst toestand der Kolonie, 364; zijn gedachten over nederzetting Joden, 385; zijn gezondheidstoestand beter, 27; zijn verlangen met Orinoco handel te drijven, 385; beschrijft financieel e chaos, 386, 387; opdracht kaart van kust te maken, 387; verontschuldigt zich over vrijuit spreken, 387, 388; bericht slavenopstand, 388—391; zijn verdedigingsmaatregelen, 28; buitengewone énergie verklaard, 27; betreurt oneenigheid onder kolonisten, 389, 391; bericht gevaar aan Prins van Oranje, 389; zijn maatregelen uiteengezet, 389, 39J; geheel uitgeput. 390; zijn laatste officieele missieven, 28, 391; zijn laatste brief, 336; zijn aftreden, 28, 34; zijn dood, 14 Aug. I7J5, 28. Totaal vergeten, 7: „weinig of niet bekend", 8. 410 BLADWIJZER. Storm van 's Gravesande (L.) (verv.) Over bijzondere onderwerpen. Arbeid. Vooruitgang der Kolonie onder Storm, 9; zijn aandeel in naar consolidatie, 5; zijn opvatting van koloniseeren, 38; S. legt grondslag van Britsch Guiana, ib ■ zfln brieven, 7, 8, 256, 361, 362 •' uitvoerigheid zijner argumenten,' J62; zijn talenkennis, 34; zijn stelselmatigheid, 30, 341; zijn diplomatiek optreden tegen Spaansche aanmatigingen, 49-56; zijn beheersching van zaken, 41; zijn moeilijkheden, 61—66: — gebrek aan voorraden, 61, 62: tekort aan slaven, 63: te zwakke mUitie, to.: een onaangenaam collega, 63, 64: overwerk, 64, 65: zwakke gezondheid, 65. Zijn werk voor het nagelsacht, 56: blijft voortduren, 38. Berbice opstand. Storm bericht erover, i763, 222, seqq.; zijn verdedigingsmaatregelen, 20,222,223hoopt op hulp uit Europa, 223; zendt verder bijzonderheden, 224vraagt om hulp van Barbados! 225: besluit om 200 man te vragen tb.; erkent bescherming door Engelsche schepen, 228; bespreekt hulp van Barbados, 232; zijn raad gevraagd door Gouverneur van Berbice, ib.; zijn houding door W.I.Cie. goedgekeurd, 234, 237; krijgt blaam voor verzuim der W.I.Cie., 236; zijn aandeel in aanvalsplan, 237; legt uit hoe Engelsche hulp werd verkregen, 1764, 238: erkent dat zij Demerary gered heeft, ib.; ontkend dat rechtstreeks om hulp werd gevraagd, ib.; door Gouverneur van Berbice bedankt, 239; rechtvaardigt inroeping vreemde hulp, i76s, 259; zijn raad aan Gouverneur van Berbice, 269. Cayouni. Storm's plannen in, 41; bericht Spaansche aanval op Post, i758, 184; legt nadruk op belangrijkheid van, 185; beroept zich op d'Anville's kaart, t6 • bevestigt bericht van inval, 186; aarzelt over represailles zonder machtiging, 185, 186; roept hulp van Staten-Generaal in, 188; zijn optrèden door W.I.Cie. geprezen, 1739, 188, 189; zijn hernieuwd protest, 53; zendt gevraagde inlichtingen, 193, 194; schrijft weder, 1760, 196; verklaart recht van Nederland op, to.; raadt wederoprichting post aan, 1763, 216; zijn vrees voor moeilijkheden m, 1764, 256; plannen wederoprichting post, 258; zijn verwachting van mijnwerken in C, 296; bericht vluchtelingen naar C. missies, 1769, 343. Demerary. Storm peilt de rivier, 96; beschrijft de nederzetting! i746, 97; voornemens post te verplaatsen, 96; stelt maatregelen tot verbetering voor, 1748, 110; zijn zorg voor de Kolonie, 38: zijn welgevallen in, 18; wijdt uit over vooruitziehten van, 39; voorspelt haar toekomst, /75a, ib.; stelt voor daar te wonen, 40; zendt schitterend verslag, 1753, 144; zijn verlangen D. vooruit te brengen, J755, 170voorspelt haar bloei, ib.; brengt er een maand door met inspecteeren, 171, 172; bericht Essequebo's naijver op, 171; bericht vooruitgang Kolonie, 1758, 184: 1761, 204; zijn tegenwoordigheid daar noodzakelijk, 1761, 207; vraagt om machtiging daar te verblijven, 208; volbrengt een rondreis door Kolonie, 1763, 235; zijn verbazing over haar vooruitgang, ib.: nog een bezoek, 1763, 263: nog een, 1767, 302; rechtvaardigt zijn aanwezigheid aldaar, 318—320; zijn genoegen over haar vooruitgang, *768, 329; zijn bezoek aldaar gelaakt, 337; zijn lust er heen te gaan, 338; klaagt dat hij haar moet verlaten, 359. Engelschen. Storm prijst E. planters, 1744, 92: zijn opvatting over E. immigratie, 19, 20; haalt voorbeeld van E. aan, 2750, 121, 122; stelt vaststelling rechten op E. schepen voor, 133: en aanstelling van kommies, ib.; stelt Clarke voor aan W.I.Cie., 1752, 20, 138; treedt op tegen E. kolo•"»*. 1753, 141, 142: zijn ongerustheid over de zaak, 142; bekrachtigt E. godsdienstoefening in Demerary, 143; zijn politiek ten opzichte van de E., J762, 203; looft E. manier van suiker koken,' 1763, 229; erkent dat E. hulp kolonie redde, 238; acht E. nadeelig voor Kolonie, 1768, 331; ongeneigd E. tot burger-officieren aan te stellen, J770, 364: zijn twijfel over hun uitsluiting, ib.; noemt verengelschte Nederlandsche gezinnen op, ib.; looft dapperheid van twee E., 1772. 390 391. Grenzen. Storm onbekend met Cayouni grens, 1746, 49, 98, 101; verlangt inlichtingen, 1746, 104; noemt Abary en Barima als grenzen, 1748, lil; voelt noodzakelijkheid vaststelling, 129; verlangend naar vaststelling, 1754, 151; haalt Verdrag van Munster aan, ib.; noemt weer Barima, 1759, 193; W.LCie. betwijfelt zijn opvattingen, ib.; zijn meening BLADWIJZER. 411 Storm Tan 's Gravesande (L.) (verv.) ■ over de grenzen, 1760 — 1761, 54; steunt zijn opvatting re Barima, 206; zijn vaste meening, 1766, 276; noemt weder Barima, 1767, 291. Belangrijkheid zijner brieven voor Arbitrages, 49; vaststelling grondgebied der Kolonie, 37; zijn eischen in een vaste vorm belichaamd, 55; gebied onder bestuur bij zijn aftreden, 45. Indianenpolitiek, 37, 45—49: vergeleken met hedendaagsche Britsche, 47: schijnbare inconsequentie van, ib.; voorbeelden van zijn betrekkingen met Indianen, 46. Beweegt I. vluchtelingen aan te vallen, 1744, 89; helpt Caraïben tegen Orinoco I., 1746, 97; weerhoudt Caraïben van aanval op Spanjaarden, 50, 101, 209; bezocht door zich beklagende L, 1750, 118: belooft voldoening, ib.; stelt voor handel met I. te verbieden, ib., 130; haalt Accowayes over vluchtelingen te achtervolgen, 1753, 139; neemt maatregelen tegen Wapisanas, 1753, 149; onthaalt Panacay-hoofden, J755> 168; verzocht Caraïben tegen Accowayes aan te zetten, 175: onwillig dit te doen, ib.; zendt om Arowakken voor bemiddeling, 176; wordt zeer vertrouwd door L, 1756, 180; zijn plan om Indianen te beschermen, 1762, 211; bericht gevecht tusschen Manaos en Caraïben, 1763, 220; noodigt Manao hoofden uit naar Essequebo, 221; zendt een blanke om I. tegen opstandelingen aan te voeren, 226; zijn huis vol Caraïben, 237: 1764, 239, 240; voedt vijandschap tusschen Caraïben en negers, 239; zijn welwillendheid jegens I., 244; zendt boodschappers naar Taroumas, 245; begeerig betrekking met I. aan te knoopen, 176$, 258; dringt aan op onzijdigheid in Indianenoorlog, 264; berispt Spaansche I., 271; berispt Caraïbenhoofd, ib.; bericht dreigende twist tusschen L, '1766, 277; tracht Caraïben met Accowayen te verzoenen, ib.; regelt dat I. opstandelingen zullen aanvallen, 1768, 318; wordt door Caraïbenhoofd gerustgesteld, 325; verlangend onzijdig te blijven tusschen I., 326; bericht uitbreiding Indianenoorlog, 332, 333; staat Caraïben toe tegen Spanjaarden te vechten, 334; verhoort Caraïbenhoofd uit Barima, 1760, 352; vraagt om 50 Caraïben als wacht, J770, 369; zijn pogingen om vrije I. te beschermen, 1772, 386; roept Caraïben op, 388; neemt hulp Accowayes aan tegen opstandelingen, 389. Militie. Storm stelt verbeteringen voor, 1738, 82; zijn moeilijkheden met, 15, 63; dankt voor versterkingen, 1745, 95; stelt hervormingen voor, 1750, 133; betreurt zwakheid garnizoen, 1754, 151; bericht over beschikbare, mannen, 156; klaagt over gezonden recruten, '757, 183; gedrongen zijn schildwacht op te geven, 1759, 193; werft mulatten aan, 1762, 214; betreurt zwakheid in Berbice opstand, 1763, 224: en uitblijven versterkingen, 236; klaagt over gebrek aan protestantsche soldaten, 1766, 272, 273, 286; vraagt om versterkingen, 287: 1767, 303; bericht aankomst onbruikbare recruten, 322; zijn handen volkomen gebonden, 1768, 330; betoogt noodzakelijkheid protestantsche soldaten, ib.; stelt voor alle Franschen terug te zenden, 334; legt nadruk op gevaar van desertie, 335; klaagt over zwakheid garnizoen, 1769, 352; stelt voor garnizoen van 200 man, 1772, 391. Ontslag. Storm's aanzoek om, 1746, 16, 100 (hoopt op her-aanstelling in militairen dienst, 101): 1763, 24, 227 (zijn beweegredenen, 233—235): J766, 283, 289, 290, 293 (vraagt om geen pensioen, 289): 1767, 299, 301 (ware redenen voor aftreden, 320; voornemens zich van alle werk te onthouden, 328): 1768, 336 (zijn redenen, ib.; beschrijft stappen om ontslag te erlangen, 337; zijn verzoekschriften tot den Prins van Oranje, ib.; roept Bentinck's voorspraak in, »6.): 1769, 341, 344; moedeloos over uitgesteld ontslag, 360; 1770, redenen hem gegeven, 362; protesteert bij de W.I.Cie., ib.; betreurt zijn aanblijven, J777, 378. Plichten. Storm's mededeelingen over zijn menigvuldige p.: 1738 — 1742, 366: 1772, 137: 1753, 144: 1763, 270: 1766, 272: 1767, 24, 297: 1768, 317, 320, 321, 337: 1769, 340, 343, 344, 345, 358: /770, 366, 368: J77J, 377. Slaven. Wijst op noodzakelijkheid s. te zenden, 1744, 93: J755. 167; voorspelt verval van fort, enz. ib.; klaagt over bouwvalligheid door gebrek aan s., 1762, 212, 213: 1763, 217—219; thuis gehouden door gebrek aan roeiers, 218; legt nadruk op onvoldoendheid aantal s., 231; bericht rechtzaak wegens slavensmokkelarij, 1767, 314—316; bespreekt schaarste aan s., 1769, 339, 357; niet in staat slavensmokkelarq te beteu- 412 BLADWIJZER. Storm van 's Gravesande (L.) (ven.) gelen, 2770, 365: vraagt om bewijs daarvan, 368; verijdelt poging vreemde s. te landen, 370; betreurt voortzetting van smokkelarij, 7777, 371, 374. Spanjaarden. Storm omzichtig m optreden tegen S., 1746, 50waarschuwt tegen gevaar Spaansch fort aan Cayouni, 1747, 103; onderhandelt met Commandant van Orinoco, 1748, 107; krijgt gunstig gehoor van Gouverneur van Cumana, ib.; krijgt vergoeding van S>paanschen Gouverneur, 174a, 113; onderhandelt overeen cartel.' «0.; krijgt bevredigend antwoord van Gouverneur, 116; ontvangt kaart van ontdekkingen, 117: biedt kaart aan gecopieerd van! Spaansche, i75o, 129; heeft te doen met Commandant van Orinoco, 775», 139; bericht vriendschappelijke betrekkingen met Gouverneur van Cumana, 7754, 150; vreest aanval S., 51; bericht verdachte bewegingen van S., 150, 151; rijn verdedigingsmaatF,W 51; zijn optreden door W.I.Cie. goedgekeurd, 1755, 152bericht twee Spaansche missies in Cayouni, ib.: herinnert aan vroegere beweging, ib.; schrijft aan Commandant van Orinoco, 153, 159, 160; zendt antwoord van Valdes door, 159; wordt gerustgesteld over missie, 166; zijn ongerustheid over wat S. betreft, 168; licht S. in over Ensenada's val, 169; doet eisch door Morucaposthouder beantwoorden, 177; zijn beduchtheid voor hun grensschendingen, 1756, 179; neemt voorstel aan het Spaansche station af te loopen, 180; rechtvaardigt zich over Spaansche verontrustingen, 1757, 182; zijn optreden na aanval op Cayouni, 1738, 52, 53; veroordeelt onderkoning, 185; zijn protest over den strooptocht! 53; vraagt voldoening, 187, 189— 191; krijgt onbevredigend antwoord, i759t 187, 188, 191 • zijn brief aan Valdes teruggezonden, 192; biedt aan de S. aan te vallen, 54; beschrijft nieuwe gewelddaden, 7760, 198; gedwongen handel met S. te verbieden, 202wijst op belangrijkheid eisch tegen S., 1761, 206; komt weer terug op beroeringen in Cayouni, 1762, 210; gelaakt voor rooverijen door S., 215; beducht voor grensscheiding, 1765, 265; bericht ;?• blnnengedrongen in Mazarouni, 269; beveelt gevangenneming officier, tb.; klaagt over mislukken onderhandelingen met S., 281verzoekt medewerking van Gouver- ' neur in Barima, 1767, 291; stelt maatregelen voor tegen S., 300; zendt Spaansche deserteurs uit | Essequebo, 303; zijn gebrek aan vertrouwen in S., 308; beschrijft gouverneurs, 309, 331; klaagt over aanval op zouters, 1768, 333: stelt represaille-maatregelen voor, 334; bereidt zich tegen dreigenden inval voor, 7769, 340; zijn verontwaardiging over hun gedrag, 344; beveelt onderzoek naar stations in Cayouni, 345; zendt waarschuwing uit tegen inval, 346; zijn onrust over grensscheidingen, 347, 348; bericht nieuwe gewelddaden, 352; stelt represaillemaatregelen voor, 354. Voorraden. Storm legt nadruk op gebrek aan, 1744, 90, 91: 1745 ?4: z747, 106: i74g, H4: z.„ 47, 148: J75Ö, 178, 179: 1750, 188: 7760, 200: 1765, 266, 2671766, 279, 285: 7769, 351, 360: 1771, 370, 372, 377, 379, 381, 383, 384. K -j ' Persoonlijk. Familie. Storm's geslacht, 10, 11, 363, 374; zijn gezin, 13; zijn treurige verliezen, 18, 24: 1747, nauwe ontkoming van twee zijner zonen, 105: zijn dankbaarheid jegens zwarte redders, té.; 1752, verliest zijn tweeden zoon, Warnard Jacob, 143; 7760, verliest zijn vrouw, 195; 7767, verliest zijn oudsten zoon Jonathan Samuel, 204,205; beveelt zijn schoonzoon, Van Bercheyck, bij W.I.Cie. • aan, 205; 7764, verliest zijn schoonzoon, 240- 242; wordt bijgestaan door zijn dochter, Van Bercheyck's weduwe, 245; verliest zijn derden zoon, Gerard Johan, 23; 1766, huwelijk zijner beide dochters, 284: verliest haar bijstand, 285; roept zijn zoon, Jeremias, naar huis terug, 289: beveelt hem bij Prins van Oranje aan, 306; 7777, verliest zijn oudste dochter, 26; 1772, verliest zijn schoonzoon! Bakker, té. Gezondheidstoestand. 1760, zijn zwakke gezondheid, 22; meldt zich ziek, 197; 1762, ziek en treurig, 212; 7765, zijn vermogens verzwakken, 24; ernstige ziekte, 23, 262; slecht geheugen, 266; 1766, niet in staat voort te gaan, 241767, meldt zich ziek, 304; 7769,' wordt dagelijks zwakker, 353; nog moedeloozer, 359; 7770, brieven niet meer van zijn hand, 371; 777*1 zijn pen begeeft hem, té.; zijn gehoor zeer slecht, té.; geheugen en krachten vervlieten, té. Inkomen. 1746, Geen inkomen BLADWIJZER. 413 Storm van 's Gravesande (L.) (verv.) buiten emolumenten, 31, 32, 99, 100; gaat financieel achteruit, 100; 1748, zijn traktement verhoogd, 107\174g, protesteert tegen beslaglegging op traktement, 116; legt zijn financieelen toestand bloot, ib.; 1763, koopt een huis, 231; zijn traktement ongevraagd verhoogd, 233; geeft uitlegging van vermindering inkomen, 233, 234; 1765, geldelijke moeilijkheden, 32, 260; inspanning * zijn plantage te behouden, 261; sijn tafelgeld verhoogd, 270; 1769, zijn geldelijken toestand, 358; 1771, zijn bezittingen, 33; hem toekomend geld, 379. Karakter, 28—31; matigheid, 29, 321; gedrag in krijgsdienst, 363; tevredenheid, 31; energie, 23; verdraagzaamheid, 379; „goed rond goed Zeeuwsch", 229, 363; eergevoel, 33, 34, 95, 315, 370; arbeidzaamheid, 341; levenswijze, 29, 100, 260; zijn ronduit spreken, 363, 374, 375; geduld, 324; vredelievendheid, 15; godsdienstig gevoel, 33; gelatenheid, 23; zelfbeheersching, 215, 315; gevoeligheid, 23, 33, 292, 301; krijgslust, 14, 27; oprechtheid, 374; onbaatzuchtigheid, 30, 31, 233, 358. Storm's citaten. Alexander, Paus, 359. Cicero, Paradoxa, 369. Horatius, Carmina, 31, 301, 328; Epistolae, 95, 202, 287, 362, 367, 378; Satira;, 285, 379. ■ Lotharius I, 324, 388. Molière, Misanthrope, 302. Ovidius, Met., 183; Rem. Amor., 265, 386. Persius, 322. Publilius Syrus, 348. Racine, Athalie, 364. Sallustius, Jugurtha, 129, 170, 292. Shakespeare, Othello, 324. Terentius, A nd., 363,377; Heauton., 300, Valerius Maximus, 361. Vespasianus, 332. Virgilius, 183, 385; Mn., 299, 301, 332, 378; Georg., ib. Felix quem faciunt, 139. Tela prcevisa minus nocent, 323. Turba per extremas, 322, 384. Storm van 's Gravesande (Lumea Constantia) Zie Bercheyck later Storm van 's Gravesande. Storm van 's Gravesande later Bercheyck daarna Heuvel (Maria Catharina van den) Geboorte en leven, 13; verzoekschriften aan W.I.Cie. na overlijden echtgenoot, 240—241; ontvangt 600 gulden, 241; haar dood, 26. Storm van 's Gravesande (Pieter) Geboren 1683, 11. Storm van 's Gravesande (Warnard Jacob) Geboorte (1729) en loopbaan, 13; benoemd tot Assistent, X748, 107; vergezelt zijn vader naar Europa, 1750, 136, 137; een officiers-aanstelling aangeboden, ib.; geschil over zijn plichten, *75*> ib.; ontslag verleend uit dienst W.I.Cie., ib.; belast met plantage Baron van Grovestins, 137; zijn dood, 1752, 143. Storm van 's Gravesande (Willem Jacob) Laat achternaam Storm vallen, 11. Zie 's Gravesande (W. J.). Suiker. Haar verbouwing besproken, 123; oogst berekend en berekening verklaard, 1753, 145, 146. Suppiname Stroom. Rechten aldaar misbruikt, 17 so, 181. Suriname. Anti-semitisme aldaar, 92; Joden verlangen zich in Essequebo te vestigen, 1744, ib. : 1753, 148; S. handelaars verlaten Barima, 1754, 165. Tabak. Storm raadt verbouwing aan, 1750, 123. Tabarez (Diego) Zie Cumana, Gouverneur van. Tacamahaka. Een gomboom in de Kolonie gevonden, 126. Tampoco. Een aan de W.I.Cie. toebehoorende kreool, 269; zijn bekendheid met de Mazarouni, 42; bespionneert de Spanjaarden in Boven Essequebo, 1763, 265, 266; wordt op een expeditie uitgezonden, 269; arresteert Spaansche Indianen, 270; bericht over zijn gevangenneming, 1766, 285: door Spanjaarden in Cayouni, 288; ontsnapt door Orinoco, ib.; bericht over Spanjaarden in Cayouni, 297. Bericht Spaanschen aanval op Cayouni Post, 1767, 300; bevestigt aanval op Arinda Post, 310. Begeleidt Caraïbenhoofd van Mazarouni, 1768, 317; keert terug van achtervolging opstandelingen, 326; verslag van zijn tocht, 326 — 328; bericht over zijn bedrog, 332; hangt zich op, 333; twijfel over zijn schuld, J769, 342. Taroumas Door Storm vermeld, 1764, 245; voor het eerst door blanken bezocht, 1837, ib. Thee. Gelijksoortig gewas in Kolonie gevonden, 127. Thibaut (J. W.) Burgemeester van Middelburg. Vermeld door Storm, 362. Tholson (Andries) Zijn plantage in Demerary, 141. Tollenaer (Pieter) Een mulat; neemt weggeloopen kreolen gevangen, 414 BLADWIJZER. 274; onderzoekt de „pyramide", 174°, ib.; sterft spoedig na terugkeer, ib. Torres de Bandeyra ( ) De tweede stem in Brazilië, 220; zijn bezoek aan Storm, 353; geeft inlichtingen over Manaos, 220, 249; bezoekt Europa met Clarke's hulp. 353. Trotz (George Hendrik) Bevolen zijn boeken over te leggen, 1770, 365; volgt Storm op als DirecteurGeneraal, 1772, ib. Trouille. Voor kerkdak gebruikt, 213; door lm Th urm beschreven, ib. Trouille Eiland, 85. Uaicas. Zie Waikas. Uaupes. Zie Wapisanas. Valdes (Juan) Spaansche Commandant; zendt Storm's brief re Cayouni terug, 1759, 192; verboden brieven te wisselen, 1761, 209; herbergt Nederlandsche vluchtelingen, 1766, 281. Varken-eiland. Terrein ontgonnen voor suikerplantage, 1748, 107. Venezuela. Arbitrage met, 57. Verdrag van Utrecht Het Verdrag verklaard, 6; grenzen van Nederlandsen gebied vastgesteld, 1714, ib. Vergadering der Negentien. Haar samenstelling, 59; stelt voor Essequebo op te geven, 1632, ib. Vergadering der Tien. Haar samenstelling, 59; vraagt vrije vaart met Essequebo, 1750, 60; onrechtstreeksch beroep op haar gedaan door Storm, 59. Veth, een Kreool. Verzamelt Caraïben tegen opstandelingen, 1764, 239. Visscherijen Beschrijving van, 329. Vlaggen-eiland. Zijn ligging, 84; vervallen staat, 1763, 230. Voorraden. Ontoereikendheid van, 18, 61, 62. Vrede van Munster. Door Storm aangehaald, 1754, 151; vergeefs onderzocht, J755, ib. Vries (Moses Isaakse de) Zal Storm op < onderzoekingstocht vergezellen, *739, 83; voert Indianen aan tegen 'vluchtelingen, 1744, 89; tolkt, 103; zijn plantage in Essequebo, 254; zijn slagen, 385; zijn dood, 103. Vulkaan. Een werkende aan de Siparouni gerapporteerd, 116. Wacquepo. Vruchtbaarheid van landen, 254. Voor zaken de Post betreffende zie onder Moruca. Waikas. Plunderen in Barima en Pomeroon, 1769, 348; hun identiteit, ib. Wainy Stroom. Caraïben aldaar door Storm tegen Orinoco Indianen gesteund, 1746, 97: zij slaan de laatsten terug, 103; vruchtbaarheid der oevers, 254: voor plantages opgemeten, 1753, 141; zijn ondiepen mond, 278; handelaars en Caraïben van Barima trekken er heen, 1754, 165; vergunning gevraagd om hout te kappen, 1756, 180. Wapisanas. Een beschrijving van hen, 149. Warouws. Een beschrijving van hen, 176. Wassenaer ( van) Baljuw van den Haag. Zijn onderhoud met Storm, J75J, 324. Watje. Vermoord in Boven Essequebo, 1753, 149. Waykiers. Zie Uaicas. Weeskamer in- Essequebo. Hervormingen noodzakelijk, J750, 132, 133; herinnert aan Hammurabi wetboek, 132. West ( ) Kolonel. Verhuist van Barbados naar Essequebo, 1744, West Indische Compagnie. Haar samenstelling, 58, 59; haar eerste octrooi, 1621, 58; haar tweede octrooi, 1647, ib.; vergunt Joden vestiging, 1659, 92; opnieuw gevormd, X675, 59; oorsprong van geschil over vrije vaart, 59, 60; handelsposten grondslag van bezitrecht gebied, 5; beveelt expeditie naar Parima-meer, 1714, 6, 75, 76; laissez-faire politiek, 38; verwaarloost de Kolonie, 16, 21; zendt geen voorraden, 23; antwoordt over mijn-onderneming, *739, 83; haar plantages, 86; pakhuis geheel ledig, 1743, 88; sik ven in opstand, 1744, 91; haar „reform", 17, 89; plantages in goeden toestand, 1745, 94; haar indigo en koffieplantages, 98; ligging van „Duinenburg", ib.; schrijft over vijandige Indianen, 1746, 98, 99; werking van haar plantages, 99: opbrengsten vergeleken met die van particuliere ondernemingen, ib.; stelt onderzoek in re grenzen, 1747, 104; stelt voor Spanjaarden te verdrijven, ib.; is onbekend met grenzen, 50; wenscht kaart van Essequebo, 104; geeft Storm negers ten geschenke, 107; indigo-plantage onverkoopbaar, 1748, ib.; bekrachtiging gevraagd van plan Kijkoveral te sloopen, 108; opmerkingen omtrent Courthial's verzoekschrift, J749, 112, 113; beschuldigt ambtenaars van oneerlijkheid, 115; ontvangt Storm's Verslag, 1750, 119; steenbakkerij in goeden staat, 120; mislukking BLADWIJZER. 415 harer oogsten, 1753, 144; teekent te veel charte-partijen, 145; „Pelgrim"-f abrieken vallen in, ib.; haar slaven verminderen in aantal, 146; begrooting harer suikeropbrengst, ib.; verzoekschrift van planters om slaven, ib.; uitblijven van voorraden, 148; trouw harer negers, 156; haar laksheid jegens Spanjaarden, 53; betwijfelt geruchten over inval, 1755, 151, 152; onzekerheid over grens, «6.; gebiedt omzichtigheid, ib.; zendt mannen en wapens, 152; plantageslaven verplaatst, 166, 167; haar broodtuinen braakgelegd, 168; haar klachten door Storm weerlegd, ib.; beveelt verkoop van buskruit, 177; keurt Storm's maatregelen goed, 1736, ib.; de Kolonie een last, 179; haar antwoord met betrekking tot inval, J759, 188, 189; plantages gegund, 192; betwijfelt Storm's denkbeeld over grens, 193, 194; werkeloos tegen nieuwe grensschendingen, 1760, 54; antwoordt met betrekking tot nieuwen inval, 1761, 198; gevraagd om voor oude slaven te zorgen, 198, 199; zendt wapens voor inboorlingen, 1762, 214; klaagt over opbrengst plantages, 216; keurt onderzoekingsreizen goed, 1763, 220; treurige toestand harer gebouwen, 231; keurt Storms optreden goed, 235; haar nalatigheid Demerary te helpen, «4.; haar optimisme, 236, 237; verhandeling over haar handelsposten, 1764, 246 — 255; haar dénkbeelden over hulp van buiten, 259; haar stelsels veroordeeld, 1765, ib.; haar pakhuis al maanden lang leeg, 266; wenscht onderzoek naar „pyramiden", J766, 275; Prins van Oranje aan haar hoofd, 306; bespreekt jurisdictie Barima, 277; haar optreden tegen vluchtelingen, 1767, 281; heeft weinig hoop op vergoeding, ib.; vraagt om bijzonderheden over rantsoenen, 282; geeft Storm verlof naar Europa te gaan, 288; geeft onbevredigend antwoord re versterkingen, 303; Storm komt op tegen haar verkeerde zuinigheid, 1768, 325; het geschil over vrije vaart, 59, 60, 336; laat slavenhandel aan particulier initiatief over, 339; haar onverschilligheid met betrekking tot Spaansche strooptochten, 1760, 347; belooft recruten en wapens, ib.; haar groote „reform" waardeloos, 358; haar zouterij door Spanjaarden verhinderd, 359; brieven over afzonderlijke onderwerpen, 361; redenen om Storm niet te ontheffen, 362; beschuldigt Storm van ver- waarloozing, 1770, 365, 366; is niet beducht voor Spanjaarden, 367; klaagt over sla vensmokkelen, 368; wrok tegen Storm, ib.; haar pakhuizen ledig, J77X, 370, 372; schikking van haar geschil over vrije vaart, 373; gunt landerijen in Mahalca, 376; zendt geen voorraden in 19 maanden, 377, 379; totaal gebrek aan voorraden, 381; belachelijke beschuldigingen tegen Storm, 25, 381, 382; haar inconsequentie, 25; getal harer slaven, 382; toestand harer plantages, ib.; tractementen harer Directeurs, 383; haar dienst niet gewild, ib.; geeft commandeur geen verhooging, ib.; achteruitgang plantages, 384; is door Storm's opmerkingen gekwetst, 387; haar belooning voor Caraïben, I773t 392; haar gulheid door Netscher besproken, ib.; Rodway over haar schrielheid, 21; einde van haar bewind, 17 91, 59; haar verslagen, 7. Willem IV. Prins van Oranje, Erfstadhouder der Vereenigde Provinciën. Gouverneur-Generaal der W.I.Cie., 305,306; ontvangt Storm, 1751, 16, 254: toont hem d'Anville's kaart, 210; zijn woorden tot Storm, 374; zijn dood, 135. Willem V. Prins van Oranje, Erfstadhouder der Vereenigde Provinciën. Gouverneur-Generaal der W.LCie., 305; Storm verzoekt hem om ontslag, 290, 305—307; zijn antwoord aan Storm, 307; zijn optreden met betrekking tot Spaansche invallen, 1769, 349; geneigd Storm te helpen, J770, 363; arbitreert in geschil over vrije vaart, 60. Williams (Clinton) Heldhaftige verdediging tegen opstandelingen, 1772, 388; zijn dapperheid geroemd, 390, 391. Williams (WUUam) Heldhaftige verdediging tegen opstandelingen, 1772,-388; zijn dapperheid geroemd, 390, 391. Wiltshire (Richard) Een Demerary planter. Brengt bericht over opstand aan Barbados, 1763, 238. Wind (Jan de) Gouverneur van St. Eustatius. Zendt hulp aan Berbice, 1763, 226, 228; door Storm om hulp verzocht, 236, Zeeland, Kamer. Gaat voort met onderhoud Essequebo, 1632, 59; draagt haar over aan Staten van Zeeland, 1669, ib.; Essequebo teruggegeven aan, 1670, ib.; Storm's trouw aan, 305; Storm verdacht van vijandigheid jegens, J769, 362. Zeeland, Staten van. Essequebo over- 416 BLADWIJZER. gedragen aan, 1669, 59; besluiten alleen Zeeuwsche schepen toe te laten, X750, 60. Zout. Gevonden in Pirara savannah, 356; analyse van, ib. Zweedsche plannen met betrekking tot Barima, 1753, 143; herhaling van bericht, 1754, 151. Zwervers. Hun langdurige reizen, 130,131; hun reisroutes, 43; hun levenswijze, 124, 131. Onderzoeken de Rio Branco, 43; hun invloed op Indianen, J700, 5; twee in bovenstroom vermoord, 1747, 106; hun gewelddadigheden, ib., 130, 131: onvoldoend bewezen voor bestraffing, 117, 131; Jan Stok begaat gewelddaden, 118! voorgesteld hen uit te sluiten, Lith. J. Smulders & Co., den Haag. 378 storm van 's gravesande's zoo voor den welstant en voordeel der Ed. Comp. als bloey der Colonie. Byna hopeloos moet ik het eyndelyk opgeeven. Oud, swak en altoos siek, kan ik niet meer. Hoe sal het gaan, Ed. Gr. Achtbaare Heeren, als het den Almoogende behaagt my naer zig te neemen ? Den Commandeur Van den Heuvel uyt den dienst, Changuion-) naar Europa, den Commandant Backer, die op den Commandeur volgt, geloove volstrekt niet het gouvernement ad interim soude aanvaarden; hy heefft zyn ampt" als Raad van Justitie en Taxateur reets needergelegt en blyfft alleen in dienst uyt meedelyde met myn staet om my te helpen. Sat patrice Priamoque datum: si Pergama dextra Defendi possent, etiam hac defensa fuissent*). Ach, konde ik nog in 't laeste myner daagen seggen: Ah, cachons nous, passons avec les sages Le soir serein d'un jour melé d'orages, Et dérobons a l'ceil de l'envieux Le peu de temps que me laissent les dieux. p.r.o., co. 116, N°. 37/138. den 27 August, 1771. (Uittreksels.) Het chagrineert my seer daf met in staet zynde myne functie naar behcoren te verrigten egter nog nolens volens aan 't hoofft der saeken moet blyven & zoo veel mogelyk doende meer doe als waarlyk kan en my waarlyk affmoorde. Geheve dog UEGA de goedheyd te hebben van de les van Horatius te volge welke segt, Solve senescentem mature sanus equum, ne Peccet ad extremum ridendus et ilia ducat *), zoo als ik getragt hebbe die van Virgilius te volgen Hunc quoque, ubi aut morbo gravis, aut jam segnior annis, Deficit, abde domo*). Ik diende in Demerary te weesen maar kan niet; de hachelyke saeken welke daar voorvallen zyn oorsaek dat men sig reets begint te beklaegen Van den Heuvel quyt te weesen en dat nog wel openbaar gesegt word door die geene welke hem het meest teegen waaren, en ik voel het -) Hieruit en uit Storm's opmerking op blz. 377, zou opgemaakt kunnen worden dat Changuion tot Commandeur ai interim van Demerary was benoemd. Netscher geelt zijn naam niet op de lijst der Commandeurs, maar laat het tijdvak van Dec. 1770 tot Juli 1772 open (Op. cit. p. 328). *) Virgilius, Aen. ii. 291. ') Horatius, Ep. 1. i, 9. *) Virgilius, Georg. iii. 96. 380 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S soek op versoek om executie. Ik wyse alle vreemde van de hand en renvoyeere de selve aan den Raed, maar dit zal niet lang duuren; d'aenstaande vergaadering zal een meenigte van requesten hier over'ontfangen. Op inlandsche zyn voorleede vergaadering al twee executies verleent. Den Raed gaet hierin seer schoorvoetende te werk, 't welk op seer goede redene gegrond is, want was men hier wat voorbaarig was de Colonie genoegsaam geruineert; den eene zoude veele andere nae sig sleepen — het is een geheel concatenatie. By voorbeelt P. Hally heefft geprotesteerde wissels van J. Daly, John Berrningham weetierom van P. Hally, deese weederom van Vincent Barre; word P. Hally geëxecuteerd moet deese J. Daly & V. Barre executeeren. Het is my niet moogelyk UEGA hier een goede en genoegsaame idee van te geeven, egter sal het eyndelyk moeten buygen off barsten; komt er geen verandering sal het er elendig uytzien. Geen credit zynde zullen geen koopers weesen, dus zoo wel de trekkers als veele houders geruineerd worden. Ik heb dit alles klaer & duydelyk voorzien & voorspelt, maar ik heb 't lot van Cassandra gehad, welke de gaave van voorsegging ontfange hadde dog dat daer by, dat nooyt gelcofft zoude worden. Ik worde seer geplaegt door eene Paterson van St. Christoffel, welke een goede party geprotesteerde wissels heefft versoekende om executie. Ik heb hem aen den Raed gerenvoyeert, maar hem te lang zynde tot den 7de October te wagten, wanneer het ordinaire Vergadering is, versogt hy een extraordinaire vergaadering, waar op repliceerde sulx hem /500 quam te kosten, welke eerst ter Secretary moest consigneeren. Hy seyde „Al was het / 1500 — ik moet myn geld hebben"; dog daer is het tot nu toe by gebleeven — heeft nog geen nader versoek gedaen. Wat de Heeren Raeden hier van sullen oordeelen is my als nog onbekend, dog ik voor my ben volstrekt teegens *t accordeeren van executie, syne wissels alle spruytende uyt verbooden handel van gefraudeerde slaeven Daar by is my verhaelt die man slegt, goed en alles met een capitaale winst vercogt had Die sinjeurs diende te leeren, en dit soude wel het efficacieuste middel zyn om haar te stuyten in die verbooden handel. Ik sal d'extraordinaire vergadering delayeeren zoo lang kan en wanneer hy volstrekt daar by persisteert deselve beschryven, dog hoope vergeeffs voor hem sal weesen, en ben van gevoelen salvo mdiori indien daar al klagten over mogte komen by H. H. M. ('t [welk] niet geloove) seer wel verantwoord soude konnen worde dat men de Colonie niet wil laaten ruineeren & overhoop werpen om een verbooden handel die teegens H.H.M. Octroy en UEGA zoo meenigmael herhaelde beveelen gedreeven is en daar zoo een misbruyk van *) Vgl. de opmerkingen op blz. 147, BRIEVEN. 381 gemaakt is van wissels tot twee jae driemaalen (& moogelyk meer) te laeten renouvelleeren met d'augmentatie van 25 pet. D'openstelling van Powaron zoude de genoegsaamen ondergang van Essequebo en Demerarij naar sig sleepen en die openstelling zoude meest strekke ten voordeele van d'Engelsche, welke met hoope daer naer toe soude kruijen om het schoone boureweij hout dat daer staet en niet om ordentelijke plantagien te maeken, waar van de Compagnie geen voordeel zoude trekken maar wel nadeel lijden, en indien die rivier eens opengesteld wierd met een volstrekt verbod van geen hout te mogen uijtvoeren zouden men seer weijnig off mogelijk geen versoekers om land aldaer vinden -). P.R.O., co. 116, N°. 37/149. Den 15 Sept., 1771. (Uittreksel.) Nu sitten wy Ed Gr. Achtb. Heeren niet alleen zonder provisien (dit was het minste) maar zonder carguazoenen, lynwaete, werk-gereedschappen voor de slaeven; geen spyker meer om iets vast te maeken off de suykervaaten toe te spykeren — van alles ontbloot. Hoe kan dat gaan, Ed Gr. Achtb. Heeren ? Koopen zoude stryde met de zoo duur aanbevoole menagie want soude alles met ten minste 50 p.c. augmentatie soo niet dubbelt moeten betaalen. P.R.O., co. 116, N°. 37/166. den 12 November, 1771. (Uittreksels.) Nu kom ik aan het articul van UEGA missive hetwelk my tot aan de ziele heefft getroffen. Is dit myn loon, Ed. Gr. Achtb. Heeren, voor myne vier en dartig jaerige dienste genoegsaem voor een schurk uytgemaakt te worden ? Dit staet niet in UEGA missive totidem verbis maar totidem sensu. Ik neme den Alweetende God tot getuygen dat ik al gedaan hebbe dat in myn vermoogen is óm het interest van de Comp. & Colonie te behartigen. Gemist kan ik hebben — errare humanum — maar hebbe nog de Comp. nog de Coloniers myns weetens een duyt te kort gedaan. Dat UEGA slaave een geruymen tyd sonder rantsoen zyn geweest is volstrekt waar — veel maal ses maende in een jaar by tusschen posingen. UEGA hebben in alles ses hondert rantsoen trekkende off moeten- ') Zie blz. 181, 182. 382 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S de trekkende slaeven sonder kinderen te rekenen. Voor deese 600 slaaven a drie pond visch in de 14 daagen maakt in 't jaar 48000 lb uyt en dit komt nog niet toe wyl de kinderen ten minste elk een brokje moeten hebben. Wanneer is ooyt niet 48000 lb maar de helfft in een jaar gekogt, de stokvis daar by gereekend die UEGA senden? Waar is dan Ed. Gr. Achb. Heeren, de quaede en ongeoorlooffde directie, waar uyt kan men de eerlykheyt, oplettenheyd & menagie verdenken? Ik verbeelde my (mogelyk heb ik mis en wil gaeren onderricht zyn) ik verbeelde my d'Ed. Comp. verphgt is my in myn huyshouden op een ordentelyke (geensints rykelyke) wyse t'onderhouden; hoe meenigmaal gebrek aan alles moet ik myn bier, oly, azijn, zeep, caersen &c uyt myn zak koopen ? Heb ik het UEGA in reekening gebragt ? Dat bedraagt al een aanzienlyke capitael als alles by een gereekend werd en hebbe d eer UEGA te verseekeren dat indien het vendumeesterschap my met ondersteunt hadde ik tot d'ooren toe weederom in schulden zoude steeken. Selver moet ik de wacht in het Fort met caerse van myn eyge onderhouden. UEGA hebben myns oordeels geen de minste reflexie geheven te slaan op myn schryven weegens de benoodigde paerde & muylezels voor UEGA plantagien wyl UEGA geheven volstrekt by de oude text te blyven. Dit moetende beantwoorden sal teevens de vryheyd neemen my kortelyk over UEGA plantagien uyt te breyden. Alle de werken zyn op deselve in volmaakte goede ordre, riet in zoodaamgen overvloed dat ik geen difficulteyt zoude maeken zoo eenige moolenwerken in de nabuurschap het selve voor de helft wilde affhaelen & maaien sulx toe te staan, synde volstrekt onmoogelyk het selve door de Directeuren affgem aaien kan worden. Hadden zy beestiaalen konde geduurig aan maaien en zoo veel suyker keveren ak een plantagie in de Colonie na rato, maar daar moest geen meerder gebrek zyn. Den Directeur van Aechtekerke heefft nu die twee kostelyke springetyde van den evennagtlyn moeten voorby laeten gaen sonder maaien wyl geen druppel oly. heefft en ook in de geheele Colome geen te bekoomen is; de Directeur van Duynenburg heefft nog een pul omtrent ter leen gekreegen van A. Zeagers & verder van alles gebrek. Geheven UEGA de plantagien in staet te stellen, de plantagien sullen keveren zoo goed als eene in de Colonie. Nu dwingt my de nood nu moet ik paerden & muylezek koopen off al het ried laete verrotten' Ik hoop Capt. Holmes haast in sal koomen, daar 20 paerden meede ontboden hebbe, & sal muylezek koopen al was het tot / 200 dat tot nu toe niet hebbe durven doen. Het konde seeker op eene der plantagien wel beeter gaan, daar voorleede week nog scherpe reproches over gegeeven hebbe, maar wat ge- BRIEVEN. 383 daan, Ed. Gr. Achtb. Heeren, andere goede directeuren zyn niet te bekomen. Een directeur by de burgers welke een ordentlyke plantagie heefft wint ten minste / 600 in t' jaar. Van den Heuvel geefft zyn directeur / 1000, en zoo zyn meer selver die meer winnen; wat bequaam man sal dan in Comp. dienst willen overgaan? Zoo graeg als men daar in voorige tyden is geweest, zo affkeurig is men daar nu van De vermeerdering van gagie aan den Commandeur ad interim in Demerary was alleen op approbatie van UEGA zo als altoos gedaan word. Ik heb hem UEGA beveelen gecommuniceert waar op tot antwoord hebben bekoomen: „Ik ben U Ex. verphgt voor dadvertentie van H.E.G.A. schryven. „Ik heb nimmer konnen denken dat H.E.G.A. d'augmentatie door „UEG aan my toegelegt soude hebben geinprobeert daar ik met dit „alles het teegen myn zin gedaan heb. Ik zoude my daar üoor konnen „ontslaagen reekenen; wat heb ik nu als ik myn clerk / 25 's maands „betale? Niets meer als / 3i 's maands — een aanzienlyk tractement „voor een die het commandement en dan den adsistent post moet „waarneemenl" p.r.o., co. 116, N°. 38/1. den 30 November, 1771. (Uittreksels.) De verleegentheyt om provisien is nooyt grooter geweest in de Colonie; daar koomen geen Noord Americaanen (de geprotesteerde wisselbrieven schrikken haar aff). Gelcove als nu een inviel zyn backeljauw tot 6 stuyvers per pond soude verkogt worden. Den 2de November rantsoendag zynde was ik ten uyterste verleegen, geen zier meel in het pakhuys zynde & geen meel door d'Engelsche gebragt wordende. Ten alle gelukken laegen nog eenige vaaten meel in het pakhuys van J. Vleeshouwer, vol mieten & halff bedorven, welke ik genoodsaakt was te neemen teegens 14 duyten het té & 15 vaeten van J. Patterson. My is naer het sluyten der brieve sak van Capt. Stuurlinck ter oore gekoomen dat een request over is gegaen aan S. D. H. door een seer groot getal planters geteekend tendeerende om de vrye vaart voor d'Amsterdamsche scheepen te versoeken. Dit is voor my sorgvuldig geheym gehouden tot dat het al eenige weeken weg was wyl men my niet vertrouwde en vreesde ik het selve zoo veel moogelyk gestuyt zoude hebben. Is het niet wonderlyk, Ed. Gr. Achb. Heeren, in Zeeland ben ik verdagt met Amsterdam te heulen en hier van het geheel teegengestelde1)? >) Zie blz. 59, 60 384 STORM VAN 'S GRAVESANDE'S Het mancquement van crediet, de geprotesteerde wisselbrieven &c maken veele wanhoopend en verbeelden sig by zoodanig eene verandering het crediet herleeven zal & zij gered zuUen worden. Turba per extrernas setnper Bacchata vagatur Et medias nescit carpere tuta vias'). Zoo verre geschreven hebbende komt in Demerary Gapt. Ledyard van Noord America met alderhande provisien 12 paerde & 6 muyl ezels. Ik zoude ontwyffelbaar een 25 vaeten blom van hem gekogt hebben voor het rantsoen, maar hy my rapporteerende dat een drie mast schip ten anker voor Demerary was gekoomen en ik vast stellende dat het Capt. Different was het hem gaan en besprak maar 10 vaeten blom & 4 bakehauw van hem vaststellende Different ten minste meel soude meedebrengen. Maar twee daegen daar naar de brievensak van Different hier koomende & UEGA hooggeëerde missive leesende vond ik tot myn alderuyterste verwondering dit schip weederom niets voor de Comp. meede gebragt hadde. Waar wil dit heen, Ed. Gr. Achb Heeren? Voor my is niets; ik koop wat my noodig is en betael het selver. Maar d andere bedienden, de slaaven, de plantagien — wat zal daar van worden? Behaegt het UEGA de plantagien met groote schreeden achteruyt te doen gaen ik wasch myn handen daar van en zal het de Voorziemgheyt overgeeven. KR.©., co. 116, N°. 38/23. den 15 May, 1772. (Uittreksels.) Myn dienst ten eynde loopende vinde my verphgt UEGA de saeken m gemoede voor te draegen sonder omweegen zoo als ook altoos myn gewoonte is geweest. De Colonie zoude indien alles wel gereguleert & behoorlyk ordre op alles gesteld wierd onder des Heeren zeegen Suriname drae evenaeren zo met overtreffen. Geen Colonie in de West-Indien daar zoo sterk & naerstig gewerkt word; als men een jaar uyt Demerary geweest is en men komt daar moet men zig verwonderen alles zoo geavanceert te zien. De canaale, welke het eene verre geavanceerd het andere staat begonnen te worden, sullen een uytmuntend voordeel aan de Colonie & Compagnie toebrengen. Uytneemend zyn de binne landen; die langs de nvier konnen daar niet by haaien. D'eerste onderneemers welke met vigueur gewerkt hebben, nu zy het ') Zie noot 1 op blz. 322 BRIEVEN. 385 quaade door zyn laeten zig door slimmer en doortrapter menschen öm den tuyn leyden. Zoo is het Sic vos non vobis nidificatis aves Sic vos non vobis meïlificatis apes1). Men heeft my verhaelt, off waar is weet ik niet, dat eenige Jooden sig souden off hebben geaddresseert aan UEGA om zig hier t'etableeren. Dit zynde & toegestaan wordende soude ik haar alle booven d'eerste val, de Mangue val2) genaamt, in Essequebo plaetsen. Zy zouden daar wat uyt het voetzant weesen en uytmuntend land hebben *). Moses Isakse de Vries, een Jood van Suriname, heefft eenige jaaren geleeden daar een plantagie begonnen en op Oosterbeek by den Directeur A. Pieterse ried af f gebragt 15 voet lang en zoo dik als een arm, uytneemend suyker uytgeevende; men kon maar een stuk ried gelyk door de moolen laeten gaen. Pieterse, een Criool en oud-planter, seyde my nooyt iets dieigelyks gezien te hebben. Hy wilde daar selver een plantagie maeken, maar door sterk aanhoude van syn bloedverwanten daar van gedesisteert eh sig naar Demerary gewent daar hy d'eerste plantagie gemaakt heeft nu St. Jan genaemt. Moses Isakse de Vries overleeden synde is dit begin vervalle & dus tot nu toe gebleeven. p.r.o., co. 116, N°. 38/149. den 14 July, 1772. (Uittreksels.) Men verhaald hier een nieuwe Gouverneur in Oronoque gekomen zoude zijn; zoo dat waer is hoope hij zoo een Griek niet sal zijn als zijn voorsaet; bij deese was de minste kans niet het geringste uijt Oronoque te bekomen, selver heeft hij het gewoone souten verbooden in de mond en een sterke wacht benede geplaetst om dit te verhinderen. Zoo den teegenwoordige eenige oogluijking wil gebruijken zoo als de voorige hebben gedaan, sal ik daar gauw gebruijk van maaken; daar moet nu een overvloed van beesten weesen. D'Engelsche brengen niet meer nog paerden nog muijl-ezels en seer schaers provisien; de geprotesteerde wissels zijn hier oorsaak van. D'Engelsche welke provisien brengen weygeren volstrekt iets af te geeven sonder contante betaling off producten; wissels willen zy met hebben nog ontfangen. Wat sal hier het gevolg van weesen ? ') Zie blz. 183. *) De vernauwing van de Essequebo juist onder den eersten waterval is bekend als de Monkey Jump (Aape-sprong). Wat de oudste vorm is — mangue of monkey — valt niet uit te maken. *) Zie noot 2, blz. 92. Storm van 's Gravesande. 25