BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DE MAATSCHAPPELIJKE VERHOUDINGEN VAN DE ZESTIENDE-EEUWSCHE DOOPERS W. L. C. COENEN De voltooiing van mijn proefschrift schenkt mij de zeer gewenschte gelegenheid openlijk mijn eerbiedigen dank te brengen aan de Hoogleeraren, wier leerling ik ben. Steeds duidelijker ben ik de waarde van uw onderwijs 'gaan beseffen, hooggeleerde brugmans, Te winkel en boer, zoodat mijn laatgebrachte dank niets van zijn warmte inboet. Behalve als mijn leeraar mag ik U als mijn promotor hulde brengen, hooggewaardeerde brugmans, die vol belangstelling en met onuitputtelijk geduld mijn trage vorderingen hebt gadegeslagen en mij hebt aangespoord te volharden, waar andere bezigheden dit werk bijna op zijde drongen. Voor uw humane leiding ben ik U grootelijks verplicht. Met erkentelijkheid gedenk ik de colleges, die ik volgen mocht bij Prof. SlX, bij wijlen Prof. kan en Prof. cramer; eveneens de privatissima van Prof. kuiper en de lessen van Dr. J. H. Gunning Wzn. Niet gaarne zou ik ook onvermeld laten de welwillendheid, mij door de Professoren PRINSEN en StOETT betoond bij de inlevering mijner Stellingen. Ten slotte breng ik openlijk mijn dank aan het Bestuur van de Bibliotheek en van .het Archief der Doopsgezinde gemeente alhier, dat mij de meest mogelijke faciliteiten verschaft heeft van beide gebruik te maken. Ook aan de ambtenaren der Universiteits-bibliotheek mijn dank voor de menigmaal ervaren bereidwilligheid. INLEIDING. Dat de groote religieuze bewegingen, die de Geschiedenis ons doet kennen, alle een maatschappelijken stempel dragen, ia een feit, dat juist in den laatsten tijd hoe langer hoe meer is erkend en bevestigd. Het duidelijkst springt dit in het oog, wanneer wij die bewegingen beschouwen, die met evenveel recht sociaal als religieus genoemd kunnen worden, aangezien de hervorming van de maatschappij er minstens evenzeer als die van de religie mee werd, bedoeld. Wij meenen bewegingen als die der Lollards, Taborieten en Duitsche Boeren. Minder duidelijk is de maatschappelijke invloed waar te nemen bij die bewegingen, welke den indruk maken zuiver religieus te zijn, zooals die van het Lutheranisme, het Zwinglianisme en het Calvinisme. En toch is bij nader inzien gebleken, dat ook daarop de maatschappij haar stempel had gedrukt en de aanhangers van deze verschillende bewegingen, misschien vaak zonder het zelf te weten, tegelijk met hun godsdienstige denkbeelden maatschappelijke gevoelens beleden. Die maatschappelijke factor ontwikkelde zich dan soms eerst gaandeweg. Niemand heeft bijv. ooit in LUTHER van den aanvang aap een vorstendienaar gezien, wiens allereerste streven het geweest zou zijn de overheid te eeren en de onderdrukte onderdanen berusting in te scherpen. Zijn eerste bedoelingen waren zuiver religieus. Toen echter het volk, met name de Duitsche Boeren, in naam van het zuivere Evangelie, dat ook LUTHER bracht, een mensonwaardiger bestaan gingen eischen, zag LüTHER zich gedwongen vÓÓr of tegen de Boeren partij te kiezen. Hij kwam in een maatschappelijk conflict, moest daarin een uitweg vinden, en drukte door de keuze die hij deed, het Lutheranisme een maatschappelijken stempel op; dit werd anti-democratisch, ja, beslist monarchaal; het droeg de kleur van de vorsten, die LUTHER beschermden, en loochende het goed recht van hun onderdrukte onderdanen. De* maatschappelijke kant van het Lutheranisme is dus zeer zeker secundair. Nog op een andere wijze dan door de maatschappelijke keuze van den leidsman kan een religieuze beweging een socialen stempel ontvangen. Wij zien dat bijv. bij het Calvinisme. Dit is niet alleen democratisch, omdat CALVIJN van de stedelijke democratieën de uitvoering van zijn theorieën hoopte 'en verwachtte. Het draagt een democratischen stempel tengevolge van zijn tallooze democratische aanhangers. De hoogere standen toch, de aristocraten van ouder tot ouder, zagen op grond van familietraditie en om de voordelige kerkelijke ambten op tegen het ontrouw-worden aan Rome. De opgekomen burgerij echter, lieden zonder stamboom of gewijde overlevering, voelden zich geheel vrij en onbelemmerd in hun keuze van kerk, terwijl het nieuwe en frissche juist op hen zijn onweerstaanbare kracht moest uitoefenen. Bovendien kon het nieuwe geloof een machtig wapen in hun hand zijn tegen de oude regentenaristocratie; immers hervorming werd door alle lagen van de maatschappij, behalve de hoogste, gewenscht, en men zou de „homines novi" zeer zeker te liever steunen bij hun verovering van de plaatsen der oligarchen, wanneer door hen het nieuwe geloof zou worden beschermd en ingevoerd. Aldus bood het Calvinisme veel aanlokkelijks voor de democraten en hingen zij het weldra in grooten getale aan. Geen wonder, dat zijn democratisch karakter er krachtig door werd versterkt. Maar nog een andere wijze van sociale beïnvloeding is mogelijk en deze zien wij vooral in het Zwinglianisme werkzaam. De religieuze zienswijze is, gelijk vanzelf spreekt, van den aanvang af afhankelijk van het beschavingspeil van den leider en de voormannen der beweging. Zij wordt gevormd geheel in overeenstemming met wat deze weten en begrijpen van de geestelijke on materieele wereld. Dat geldt natuurlijk van elke religieuze zienswijze en aldus zouden wij ze alle maatschappelijk beïnvloed kunnen noemen. Dat valt echter in 't bizonder op, wanneer de zienswijze beïnvloed is door een hoeveelheid en een soort kennis, als voor den gewonen ongeletterden burger onbereikbaar is. Het Zwinglianisme nu is ontstaan in de weréld der Humanisten en was van zijn ge» boorte af aristocratisch. En door dien stempel, bij zijn ontstaan ontvangen, moest het beperkt blijven tot de kringen, die er dank zij hun opvoeding toegankelijk voor waren; en deze drukten, zooals van zelf spreekt, opnieuw hun maatschappelijken stempel op het toch reeds aristocratische Zwinglianisme. Wij hebben stilgestaan bij enkele voorbeelden van maatschappelijke beïnvloeding der religieuze bewegingen om aan te toonen, hoe verschillend een dergelijke beïnvloeding zijn kan. Een religieuze beweging kan zóó zeer onder den druk der sociale toestanden ontstaan, dat zij geheel en al door die toestanden wordt beheerscht. Dat was het geval bij de eerstgenoemde bewegingen, die der Lollards, der Taborieten, der Duitsche Boeren. Een religieuze beweging kan ook secundair door de maatschappij beïnvloed zijn, en dan nog wel op zeer verschillende wijzen. Dat was het geval met het Lutheranisme, Calvinisme en Zwinglianisme. Hoe staat het nu eigenlijk met de beweging der Doopers, met het Anabaptisme? Is dit te rangschikken onder de bewegingen die voornamelijk tengevolge van maatschappelijke misstanden zijn ontstaan, én dus half sociaal, half religieus genoemd mogen worden? De geschiedenis te Munster zou ons zeer zeker tot die opinie doen overhellen. Of - moeten wij de Wederdoopers als onwaardige aanhangers eener zuiver religieuze beweging beschouwen? Het „Offer des Heeren", de bekende verzameling van geschriften van Doopsgezinde martelaren, schijnt er ons toe te willen noodzaken: de volslagen onmaatschappelijkheid der vrome martelaren, hun afkeer van regeerings-ambten, hun onderworpenheid aan het gezag, alles schijnt te wijzen op een onverschilligheid ten opzichte van staat en maatschappij, die moeilijk te rijmen is met socialen hervormingsijver. Is het al niet zeer duidelijk wat de Doopers feitelijk in maatschappelijk opzicht bedoeld hebben, evenmin is het zoo heel eenvoudig uit te maken, tot welken rang en stand van de samenleving zij in hoofdzaak behoorden. Waren het de armsten en onwetendsten, die uit volslagen gebrek aan beter begrip en tengevolge van den nood der tijden gretig het oor leenden aan den eersten den besten profeet van een aanstaanden heilstaat? Of waren het ijverige, werkzame, zuinige, maar niet onbemiddelde lieden, wier kennis die van den eenvoudigen burger gemakkelijk .evenaarde, meestal overtrof? Het is bekend genoeg, hoe de volgelingen van Jan matthijsz ons tot het eerste zouden doen besluiten, de schrijvers van het „Offer des Heeren" tot het tweede. En dan ten slotte nog een belangrijke kwestie, die zeker niet over 't hoofd gezien mag worden, wanneer wij de maatschappelijke zijde van het Anabaptisme willen bestudeeren. Hoe was de verhouding van Doopers en Sacramentariërs? Overal zien wij ongeveer tegelijkertijd Doopers en Sacramentariërs het hoofd opsteken. In veel opzichten toonen zij gelijkheid van streven; herhaaldelijk geven de Sacramentariërs ook blijken van sympathie aan de Doopers, maar daarnaast vinden wij hier zoowel als elders een gereserveerdheid in de houding Van de Sacramentariërs, die in onverbiddelijke strengheid overgaat, daar waar het Sacramentisme de overwinning behaald heeft en den schepter zwaait. Ook hier schijnen reeds op het eerste gezicht maatschappelijke factoren een rol te spelen; immers wij treffen'" de Sacramentariërs vooral onder de meer gegoede burgers aan. Aldus eindigen wij onze Inleiding met tal van vragen en onderstellingen. In de volgende hoofdstukken zullen wij trachten de positie der Doopers in de zestiende-eeuwsche samenleving zoo nauwkeurig mogelijk te omschrijven en den invloed van die positie op hun religieus streven aan te toonen. Aangezien de Doopers ons echter voortdurend met de Sacramentariërs in aanraking brengen, zullen wij niet kunnen nalaten ook deze telkens in .onze beschouwing te betrekken. Een studie over de maatschappelijke positie der Doopers moest onvermijdelijk een bestudeering van die der Sacramentariërs met zich brengen. DOOPERS EN SACRAMENTARIERS. HOOFDSTUK I. PUNTEN VAN OVEREENKOMST TUSSCHEN DOOPERS EN SACRAMENTARIËRS. In dit hoofdstuk stellen wij ons voor den mogelijk nauweren samenhang van Sacramentariërs en Doopers meer speciaal onder de oogen te zien. Dat wij aan samenhang denken is niet zonder grond. Immers drie gewichtige factoren steunen onze veronderstelling. i °. Sacramentisme en Anabaptisme komen in hoofdzaak in dezelfde streken voor. 2°. Er heerscht in enkele belangrijke punten gelijkheid in zienswijze bij Sacramentariërs en Anabaptisten. 3°. Overgangsvormen van Sacramentisme en Anabaptisme zijn niet ongewoon. Bij eiken factor afzonderlijk moeten wij een oogenblik stilstaan: i°. bij het feit, dat Sacramentisme en Anabaptisme in hoofdzaak in dezelfde streken voorkomen. Die streken zijn, met inbegrip van de Nederlandsche gewesten en de Zwitsersche kantons, het Westen van Duitschland. Reeds CORNELIUS wees er indertijd op, dat men van Zwitserland noordwaarts gaande en den Rijn afwaarts volgende gebieden doorschreed, waar in den hervormingstijd paal en perk gesteld was aan den rechtstreekschen of middellijken invloed van LUTHER en zijn partij, terwijl die in Midden- en Oost-Duitschland allesbeheerschend en alles organiseerend genoemd mocht worden Wie LUTHER's invloed keerden waren de Sacramen- x) Cornelius. Der Antheil Ostfrieslands an der Reform at ion. Pag. 17. 2 tariërs, leerend en predikend in de groote Rijnsteden en de onaanzienlijke omliggende gemeenten, hun denkbeelden verdedigend in geloofsgesprekken, in brieven, in belijdenissen, tegen de herhaalde aanvallen, die zij van luther's zijde te verdragen hadden. Maar wie hen bij hun arbeid niet zelden aanspoorden tot meerder doortasten, tot kloeker handelen, tot meer volkomen breken met het overgeleverde, waren de Anabaptisten. In diezelfde gebieden treffen wij hèn aan, aanvankelijk tot steun der Sacramentariërs, weldra hun tot last en door hen vervolgd. Maar hoe het zij, in vrede of oorlog, met elkaar, naast en onder elkaar hebben zij ongetwijfeld gewoond en gepredikt, en hebben zij ieder hun eigen aanhang gehad. Dat in Zwitserland aldus Doopers en Sacramentariërs naast elkaar werden aangetroffen, is bekend genoeg. 1) Wij herinneren slechts aan mannen als Grebel, Hetzer, Feox mantz, BlaüROCK, die, allerminst ingenomen met ZwiNGLl's zeer langzame, misschien overvoorzichtige voortschrijding op den weg der reformeering, hun absolute eischen deden hooren, waar ZwiNGLl echter niet op inging. Na eenig heen en weer praten moesten de partijen ieder haar eigen weg gaan. De Raad stond aan ZwiNGLl's zijde; de Doopers moesten elders een goed heenkomen zoeken. Dat ook in ons vaderland Sacramentariërs en Anabaptisten nevenseen huisden, is ons Nederlanders zeker niet minder bekend8). Nauwelijks deden de Sacramentariërs van zich hooren, verdedigden mannen als cornelis Hoen en HlNNE RODE hun meeningen, of een andere partij scheen meester van het terrein te zullen worden; en bij duizenden kon men hier de Doopers tellen. Dat in Oost-Friesland hetzelfde verschijnsel zich vertoonde, lezen wij alweer bij cornelius. ») Daarheen was door graaf edzard x) a. Brons. Ursprung, Entwickelung und Schicksale der Altevangelischen Taufgesinnten oder Mennoniten. (3de druk.) Pag. 17 vlgg. *) Dr. J. G. de Hoop Scheffer. Geschiedenis der Kerkhervorming in Nederland, pag. 86 vlgg., 546 vlgg., 613 vlgg. *) Cornklius. Der Antheil Ostfrieslands, pag. 5 vlgg., 19 vlgg., 27 vlgg., 32 vlgg., 42 vlgg., 47 vlgg. 3 onze landgenoot JüRGEN van DER DUERE, zich noemende APORtanus, geroepen als opvoeder voor de beide zoons van den graaf. Maar weldra had hij er onder bescherming van Edzard zelf de leiding der hervorming in handen genomen, en dat wel in den geest van zijn leermeesters, de Nederlandsche Sacramentariërs. Blijkbaar had hij veel succes en toonden de Oostfriezen zich over 't algemeen zeer ingenomen met deze nieuwigheid. Bovendien steunde de prediking van HlNNE rode, die uit Nederland had moeten vluchten en in Norden een plaats als prediker verkreeg, de bemoeiingen van aportanus in niet geringe mate. Daarbij kwam weldra nog de invloed van Carlstadt, die eveneens in Oost-Friesland een veilig verblijf was komen zoekeh, en als reizend prediker van stad tot stad zijn anti-Luthersche gevoelens verkondigde. Een en ander maakte, dat bij herhaling de pogingen van graaf edzard en later van graaf enno schipbreuk leden, toen zij — deels uit angst voor hun isolement, deels gedwongen door bondgenooten — het Sacramentisme door de „Lutherije" wilden vervangen. Was het Lutherdom intusschen niet een vijand, die invloed zou krijgen op de gemoederen, het Anabaptisme was het des te meer. En in diezelfde streken, waar aportanus zijn aanhangers bij duizenden had kunnen tellen, groeide het aantal der heimelijke Sectariërs aan, tegen wie men zich vergeefs scheen te wapenen. Niet anders was het in de Rijnsteden. Dank zij de onderzoekingen van Dr. Gerbert kunnen wij ons bijv. een beeld vormen van Straatsburg en omgeving. 'J Hier had matthaus Zell het eerst de hervorming gepredikt. Weldra had hij in butzer, in capito, in hedio krachtige medewerkers. De hervormers werkten in Sacramentarischen geest. De Raad was hun zeer genegen. Met krachtige, hoewel met zachte hand trachtten zij hun stadgenooten binnen de grenzen van hun eenigszins rationalistisch Sacramentisme te houden, hen waarschuwend tegen de dweperijen der Sectariërs. Maar ook hier, wij mogen wel zeggen, juist hier, scheen het Dooperdom minstens evenveel sympathie onder de bevolking te wekken als *J Dr. Camill Gerbert. Geschichte der Strassburger Sectenbewegung, (passim.) 4 het Sacramentisme. Mannen als NlCOLAS STORCH en CARLSTADT vonden dadelijk gehoor, vooral bij de handwerkers, die gedeeltelijk reeds tot een vrijen religieuzen kring behoorden. Dat storch en carlstadt uit de stad gebannen werden miste de géwenschte uitwerking geheel: niet alleen had de bevolking reeds voldoende de prediking in zich opgenomen om die verder zelfstandig te kunnen verwerken, maar bovendien werden de gelederen telkens versterkt door Doopersche Zwitsers, die, uit hun vaderland verdreven,, in de Zuid-Duitsche steden een schuilplaats kwamen zoeken. Nog belangrijker misschien was het, dat de meest eminente mannen op sectarisch gebied achtereenvolgens Straatsburg tot verblijf kozen, bekend als het was, dat de Overheid door verdraagzaamheid uitmuntte, en men er weinig of geen gevaar liep onverhoeds gevangen genomen en geëxecuteerd te worden. Zoo woonden er o.a. eenigen tijd denck, HETZER en KaüTZ ; Cellarius, Pilgram Marbeck, Sebastian Franck, Michael servetus; schwenckfeld; melchior hoffmann ; clemens Ziegler. Het is onmogelijk, dat deze alleszins op den voorgrond tredende figuren geen grooten invloed op de bevolking in Straatsburg gehad zouden hebben, te meer, daar zij op een enkele uitzondering na, werkend en predikend in Straatsburg optraden. Natuurlijk verging het dezen als eens storch en CARLSTADT; de predikanten wezen den Raad telkens op het gevaar van den invloed dezer Sectariërs, zoodat hun achtereenvolgens beduid werd, dat zij de stad te verlaten hadden. Niettemin was tegen het jaar 1533 de macht der Doopers zoo groot geworden, dat zij de gemeente der Sacramentariërs dreigde te ondermijnen. Niet dan met de uiterste krachtsinspanning kon toen BüTZER, gesteund door den Raad, orde en gezag onder de Sacramentariërs herstellen, terwijl hij een krachtige kerkelijke organisatie met bindende artikelen doorvoerde. Wat BüTZER in Straatsburg bereikte, volbrachten zijn geestverwanten en vrienden in de naburige Zuid-Duitsche steden, als Constanz, Ulm, Memmingen, Lindau, Isny, Kempten, Biberach, Esslingen. >) l) D. K. Muller. Kirchengeschichte, pag. 361. Het is ontwijfelbaar, dat het verband, waarin zij stonden tot het nabijgelegen Sacramentarische Zwitserland, hen krachtig rugsteunde bij hun on-Luthersch streven. Daaraan schijnt het ook toe te schrijven, dat de ten noorden van Straatsburg gelegen Duitsche Rijnsteden, die dus geen steun meer van de Zwitsersche beweging ontvingen, terwijl de OostDuitsche propaganda met kracht werd aangepakt, ten slotte in hoofdzaak Luthersch werden, voor zooverre zij niet in den schoot der moederkerk terugkeerden, of door de Calvinistische beweging voor de anti-Luthersche reformatie behouden werden. Een feit is echter, dat in steden als Worms, Mainz, Keulen, Dusseldorf, Wezel en in de omgeving van die steden, een Sacramentarische reformatorische beweging bestaan heeft, die meestal wordt aangeduid als een reformatorische beweging die sterk onder ERASMUS' invloed stond Daarnaast, dikwijls moeilijk daarvan te onderscheiden, aangezien de leiders zelf niet zelden van kleur veranderden, vinden we in diezelfde streken opnieuw het Dooperdom 2), hetzij verborgen en beschroomd aan den dag te komen, hetzij voor een oogenblik verzekerd van zijn toekomst het hoofd opbeurend en als in Munster tijdelijk gebiedend. Als in Munster — want samenhangend met het zooeven genoemd geografisch complex, met de Nederlandsche provinciën en de Rijnsteden, met Oost-Friesland in het Noordwesten, had ook het Munster-land, hadden ook steden als Paderborn en Soest, om een paar voorname te noemen, het Sacramentisme en het Anabaptisme gekend — en was het zelfs in de stad Munster zelf tot de revolutionnaire beweging gekomen, die voorgoed het Dooperdom bii duizenden in discrediet zou brengen. Al deze voorbeelden van het samengaan van Sacramentisme en Anabaptisme in dezelfde streken schijnen ons voldoende om het eerste door ons vastgestelde punt te illustreeren. En nu het tweede punt, n.1. dat in enkele belangrijke kwesties gelijkheid van zienswijze bij Sacramentariërs en Anabaptisten heerschte. 1) Cornelius. Der Antheil Ostfrieslands. Pag. 17 en 18. E. Dimmer. Gesch. der Reformation am Niederrhein. 2) Dr. H. Haupt. Beitr. zur Reformationsgesch. der Reichstadt Worms. 5 6 Deze gelijkheid is misschien het meest opvallend, wanneer wij er LUTHER's zienswijze tegenover plaatsen. LUTHER is allermeest doordrongen geweest van 's menschen onmacht en de noodzakelijkheid der goddelijke genade, welke alleen in staat is de klove te dempen, die door den zondeval is ontstaan. Des menschen onvermogen en Gods gunstbetoon vormen de alfa en omega zijner prediking. Sacramentariërs en Doopers daartegenover zijn allereerst overtuigd van de goddelijke roeping des menschen, waardoor hij aangespoord en geprikkeld wordt tot ontplooiing en ontwikkeling van de in hem neergelegde goddelijke krachten en vermogens. LUTHER voelde zich gegrepen ; de Sacramentariërs en Doopers voelden zich geroepen. Wanneer wij deze onderscheiding maken, zijn wij ons eensdeels zeer goed bewust, dat het omgekeerde niet zelden ook het geval is geweest, dat LUTHER menigmaal een heilige aandrift gevoelde, en dat Sacramentariërs en Doopers de goddelijke genade dikwijls krachtig in zich voelden werken, maar anderdeels zijn wij er van overtuigd, dat men bij het maken van een scheiding op godsdienstig gebied niet moet vragen: Wat geloofde die partij ook nog? Maar juist dit: Wat geloofde die partij bovenal? En dat niet uit practische redenen alleen, omdat men anders nooit tot scheiden en indeelen kan geraken, maar omdat telkens blijkt, dat bij het doen van een positieve keuze, datgene wat een partij bovenal gelooft haar daarbij leidt en daarbij den doorslag geeft, zoodat daardoor terdege blijkt, wat bij haar het zwaarst weegt. Een dergelijk partijkiezen geschiedde allereerst in zake de vrijheid van den wil. ERASMUS, die vrij algemeen beschouwd wordt als de meest invloedrijke theoloog in Sacramentarische kringen, had zich in zijn werk: «De libero arbitrio» voor de wilsvrijheid verklaard — en de Sacramentariërs sloten zich bij zijn meening aan. Hun geestelijke nakomelingen, de Remonstranten, zouden een eeuw later opnieuw dat standpunt verdedigen en er voor lijden. De Doopers beleden in hun geheele gemeente-inrichting het dogma van den vrijen wil, in zooverre bij hen steeds het „leven" 7 boven de „leer" ging, en dus stilzwijgend wilsvrijheid werd verondersteld. Daartegenover stond natuurlijk LüTHER met zijn „De servo arbitrio" en eigenlijk met zijn geheele overtuiging. Wie zoo den nadruk legt op 's menschen onvermogen, moet tot de formuleering van de onvrijheid van den wil komen. En omgekeerd, wie het zijn taak acht de in hem gelegde krachten en vermogens te ontwikkelen, moet als vanzelfsprekend aannemen, dat het hem vrijstaat dit te doen of te laten. Het verschillende standpunt kwam voorts uit in de avondmaalsbeschouwing. Gelijk bekend is heeft de vader van het Nederlandsche Sacramentisme, wessel Gansfort, reeds als zijn opvatting verkondigd, dat de woorden: „dit is mijn vleesch" te verstaan waren als: „dit beteekent mijn vleesch", terwijl hij tal van dergelijke teksten aanhaalde om zijn opinie te schragen. *) Mr. cornelis Hoen, die van Gansfort's geschriften bizondere studie maakte, commentarieerde in een allerbelangrijksten brief wessel's denkbeelden en voegde er als zijn opinie aan toe, dat de viering van het Avondmaal een gedachtenisviering zijn moest, gelijk in het N. T. geboden was en geenszins een mysterieuze hernieuwing van het eens gebrachte offer. oecolampadius, die HlNNE RODE in Bazel ontving, toen hij daar de groote Humanisten opzocht om hen deelgenoot te maken van gansfort's geschriften en HOEN's commentaar, was verrukt over de „vondst" van den Nederlander en voelde zich als bevrijd van een hinderlijken last, dien hij niet in staat geweest was zelf af te werpen. Zwingli moest onmiddellijk deelgenoot gemaakt worden van de nieuw-ontdekte waarheid en ook deze legde zich dadelijk, zij het ook geruimen tijd in stilte, neer bij de nieuwe opvatting. Toen hij zijn volgelingen intusschen rijp oordeelde voor de afschaffing van de mis en de invoering der nieuwe avondmaalsviering, voegde hij er als zijn opinie nog bij, dat deze viering niet slechts een herinneringsfeest zijn moest, waarbij men dankbaar het eenmaal gebrachte *) De Hoof Scheffer. Pag. 87 vlgg. 9 En wat de Doopers betreft, wij weten, dat zij ook hierin geheel aan de zijde der Sacramentariërs stonden, dat zij zelfs voortvarender waren dan sommigen van dezen, en met name ZwiNGLl reeds in den aanvang zijner Evangelisatie-prediking drongen met de mis te breken. Wij weten, dat juist die aandrang een van de oorzaken geweest is van ZwiNGLl's breken met deze lieden, van wier voortvarendheid hij zich niets dan onheil voorspelde. Maar hoe dit zij, gescheiden of vereenigd, zij werden tenminste door hun tegenstander LUTHER gezamenlijk als „Schwarmgeister" gekapitteld en uitgedreven uit zijn Heiligdom. Voor LUTHER af., en hij werd zich hiervan hoe langer hoe meer bewust, was het Avondmaal iets anders en iets meer dan een bloote gedachtenisviering. Voor hem bleef het eigenlijk een sacrament in de meer katholieke beteeken is van het woord; met de uitwendige handeling ging een inwendige werking noodzakelijk gepaard. Ook dit standpunt is weer geheel te verklaren uit zijn geloofsfondament: alles door God, en niets door de menschen. Is het Avondmaal een viering ter gedachtenis aan Christus' dood, waarbij wij ons opnieuw voornemen hem na te volgen, dan komt het dus weer op den mensch neer en op de ontplooiing zijner krachten. LUTHER beleed iets anders; in de avondmaalsviering! zag hij dus ook wat anders en wel: het genieten, het smaken en proeven van den tot de menschen neerdalenden Christus. Tegelijk met het brood en den wijn ontving men den Heer zelf, trad Hij met ons in gemeenschap; In deze avondmaalsbeschouwing culmineert niet slechts LüTHER's overtuiging, zij wordt er geheel door gesymboliseerd, i) Wij mogen het misschien betreuren, dat de Sacramentariërs later in hun belijdenisgeschriften, bijv. in de „Tetrapolitana", terwille van de eenheid „der Protestanten" hun standpunt wat minder scherp gingen formuleeren, hun eerste uitingen lieten niets aan duidelijkheid te wenschen over. 3) Ten slotte komt naar onze meening ook in het al of niet J) VergL Prof. Dr. A. Bruining. Luther's Theologie (in „Het Lutherboek"). a) Vergl. Karl Muller. (Herzog's Realencycl. i v.) aanwenden van „den ban" het verschillend standpunt van LüTHER ter eener zijde en de Doopers en Sacramentariërs ter anderer zijde uit. Dat de Doopers de invoering van den ban noodzakelijk vonden in de gemeente, ten einde die gemeente zuiver en rein te houden, en te doen zijn en blijven een ware gemeente van heiligen, is algemeen bekend. Maar wij weten, dat toch ook mannen als ZwiNGLl») en BüTZER *), die geenszins van het idee waren, dat de kerk een gemeente van heiligen moest zijn, tot de invoering van den ban overgingen. Wij lezen in de théses van ZwiNGLl van het jaar 1523 en in de Bazeler belijdenis van 1534, dat de kerk de macht bezit onwaardigen uit te bannen. Hiertegen heeft LUTHER zich echter met hand en tand verzet. Hoezeer hij de man van het gezag was, voor den kerkelijken ban is hij nooit te vinden geweest. En, naar het ons voorkomt, volkomen consequent, uitgaande van het gevoelen, dat een Christen is een begenadigde, een gegrepene; en dus een gemeente van Christenen, een verzameling van aldus door God bevoorrechten. De Sacramentariërs en Doopers, die meer den nadruk legden op de roeping van den Christen, zagen in de gemeente allicht een verzameling van lieden, die zich bewust moesten zijn naar een hoog doel te streven; beantwoordde men willens en wetens niet aan die roeping, dan lag het voor de hand, dat de gemeente zich het recht voorbehield dien onwaardige uit haar midden te bannen. Noodzakelijk is deze consequentie natuurlijk niet en wij vinden haar ook niet overal door de Sacramentariërs getrokken, maar wanneer men het deed, lag dat geheel in de lijn van hun grondprincipes. En zoo zijn wij ten slotte genaderd aan het derde argument, dat ons van eenig gewicht scheen, toen wij Sacramentariërs en Doopers niet te zeer wenschten te scheiden, nl. dit, dat overgangsvormen van Sacramentisme en Anabaptisme niet ongewoon waren. Een voorbeeld hiervan levert ons in de eerste plaats de ') VergL EGLI. (Hk&zog's Realencycl. i. v. Zwingli). *) „ Grünberg. („ „ i. v. Botzer). 10 bekende Hervormer CARLSTADT.») Zijn radicaal optreden in Wittenberg tijdens LüTHER's verblijf op den Wartburg, zijn samenwerken met münzer, zijn prediken tegen het hechten aan sacramenten en allerlei uiterlijke plechtigheden en handelingen, zijn op de spits gedreven subjectivisme, zijn oorspronkelijke afkeer van de wetenschap, eindelijk nog zijn goedkeuring van den uitgestelden Doop, dit alles maakte hem aanvankelijk tot een hervormer, die buitengemeen veel op een Dooper geleek, al was hij misschien een te zelfstandige geest, om zich inderdaad bij een sekte aan te sluiten. De Straatsburgers en Bazelers zijn dan ook allen even bang voor zijn verderfelijken invloed. Hij verwekt een sectarischen geest en men drijft-hem uit. Wanneer hij echter een jaar of vijf later, in 1529, na vele omzwervingen nog eens aanklopt, blijkt hij getemd te zijn. Het harde leven van de ballingschap schijnt hem tot inkeer gebracht te hebben. De Straatsburger Sacramentariërs, Capito en zelfs de strenge butzer, begroeten hem als hun broeder, en zij weten in Zurich een predikantsplaats voor hem te krijgen door toedoen van ZwiNGLl, die blijkbaar geen berouw over zijn goedheid behoefde te hebben. Van den sectarischen dweper was een bezadigd en bedaard Sacramentariër geworden. „Zijn avondmaalsleer is volmaakt in orde," had capito aan ZwiNGLl geschreven, en ook: „ hij is meer dan voldoende vervuld van haat tegen de Lutheranen." 2) Hebben wij bij carlstadt met een bepaalden overgang te doen, bij een ander zien wij een jarenlang weifelen. Wij bedoelen bij Capito. Al staat capito geboekt als een van de grondleggers van de Sacramentarische gemeente te Straatsburg, uit de bewaarde briefwisseling van hem zelf en zijn collega butzer is ten duidelijkste gebleken, dat Capito jarenlang veel sympathie voor de Sectariërs gehad heeft en hij blijkbaar niet ver van hen afstond. Hij was het, die zich het meest in verbinding stelde met de reizende en trekkende predikers, die achtereenvolgens Straatsburg bezochten; hij was het, die telkens voor hen in de *) Vergl. Barge. (Herzog's Realencycl. i. v.) 2) Dr. C. Gerbert. Gesch. der Straszb. Sektenbew. Pag. 2—12. ■ffcl" 12 bres sprong, hen verdedigde, hen met raad en daad ter zijde stond en hen niet zelden in zijn huis opnam. Dat hij het eerst een goed woordje voor carlstadt deed, weten wij reeds; maar carlstadt was toen reeds „bedaard" en we willen dat dus niet eens ophalen. Wanneer in 1526 de Dooper Wilhelm EdlSEL uit Wallis in Straatsburg komt, is Capito de eerste die een gesprek met hem begint en wel over den Doop. Hij krijgt een rechtschapen indruk van hem. 1) Wanneer in 't zelfde jaar een andere Anabaptist, een boer, verhoord wordt, neemt Capito hem voor een paar dagen met zich naar huis, in de hoop eenigen invloed ten goede op hem uit te oefenen. Hij is een braaf man.2) Wanneer in 't najaar van 't zelfde jaar 1526 Hetzer in Straatsburg komt, vindt hij bij capito een onderkomen. Zij kenden elkaar nog uit Freiburg, waar Capito destijds professor, Hetzer student geweest was. De agitatorische werkzaamheden van Hetzer sindsdien schijnen Capito niet tegengehouden te hebben zijn ouden vriend bij zich in huis te nemen. 8) Ook MlCHAEL SattLER was in dien tijd Capito's huisgenoot en werd door dezen als een ijverig en godvruchtig Christen geprezen, hoewel hij niet geheel zuiver in de leer was. *) In 1528 vinden we Kautz, een leerling van hetzer en Denck, in Straatsburg, verbannen als hij was uit Worms om zijn Doopersche meeningen. Al spoedig hielden de predikanten een ,gesprek" met hem, maar Kautz bleef bij zijn leer — en werd met dertien anderen gevangen gezet. Ook daarna volgden nog discussies, die geen succes hadden, totdat kautz ziek werd. Nu was het weer Capito, die den Raad verzocht Kautz in zijn huis te mogen verplegen, in de hoop hem tot betere gedachten te brengen. 6) Einde 1526 had Capito ook Cellarius gastvrij bij zich opgenomen, zonder zich er aan> te storen, dat deze zich gedurende *) Gerbert, pag. 14 en 15. ») Ib. pag. 18. ») Ib. pag. 49. *) Ib. pag. 49-50. 6) Ib. pag. 57—63 »3 eenige jaren als radicalen voorvechter der Doopersche gevoelens had doen kennen. CELLARIUS was «gekalmeerd» en CAPITO bevond hem een eerbiedwaardig, vroom Christen te zijn. Zelfs ging hij zoover zich openlijk zijn vriend en in menig opzicht zelfs zijn geestverwant te toonen door een voorrede te schrijven voor CELLARIUS' geschrift «De operibus Dei». Bovendien gaf hij in dezen zelfden tijd een commentaar op HOSEA uit, welke eenigszins de sporen vertoont van sectarische beïnvloeding. Het gevolg was, dat BüTZER, die zich ernstig ongerust maakte over mogelijke scheuring in de Kerk, aan ZwiNGLl verzocht CAPITO te vermanen, hetgeen deze op voorzichtige en verstandige wijze inderdaad deed. l) Daarmee was echter het gevaar nog niet geweken. In 1531 huisvestte Capito, bernhard rotmann, die weliswaar zich toentertijd nog niet als Dooper had doen kennen, maar wiens overtuiging toch in elk geval dien eigenaardigen persoonlijken stempel droeg, die feitelijk de possibiliteit tot het Sectarisme inhoudt. a) In hetzelfde jaar vond MlCHAEL SERVET een onderdak bij CAPITO, terwijl zijn berucht werk «De Trinitatis erroribus» verscheen. Dit feit scheen den alleszins «liberalen» gastheer niet af te schrikken, ofschoon men aldra schande van het boek sprak en natuurlijk ook van CAPITO, die het in bescherming had genomen. 8) Ten slotte scheen wel den meesten indruk op Capito te maken caspar schwenckfeld, die in den zomer van 1529 in Straatsburg verscheen en eveneens in het gastvrije huis van Capito opgenomen werd. Gedurende twee jaren vertoefde hij daar, terwijl hij intusschen stichtelijke bijeenkomsten leidde, die den «Kerkdienaren»alszoodanigniet bizonder aangenaam konden wezen. Van den aanvang aan is BüTZER dan ook op zijn hoede voor schwenckfeld's bedrijf. Al kan hij op diens vroomheid niets aanmerken, al weet hij, dat hij met geen «Wederdooper» in den eigenlijken zin des woords te doen heeft, hij bespeurt *) Gerbert, pag. 64—89. *) Ib. pag. 106 vlgg. ») Ib. pag. 114—132. in de religiositeit van dien beminlijken^ Christen een idealisme, een subjectiviteit, die voor de Kerk een gevaar is en waartegen hij zich schrap zet. Zijn groote overwinning is het dan ook, wanneer hij capito eindelijk de oogen heeft kunnen openen en deze na al zijn zwerftochten op sectarisch gebied eindigt met een verkettering van al dat persoonlijke »gelooven en voelen» en een warme verdediging van het kerkgezag Wij hebben mogelijk wat lang stilgestaan bij de door Capito betoonde sympathie voor de Sectariërs, maar meenen ons voldoende te kunnen rechtvaardigen, wanneer wij er door kunnen aantoonen, dat de verwantschap van Sacramentisme en Anabaptisme inderdaad zeer groot was.») Wat Capito in de Sectariërs aantrok, die hij, hetzij in de gevangenis bezocht, hetzij in zijn huis als gastvrienden herbergde, was niet de agitatorische factor, die enkelen van hen kenmerkt. Juist dat schrikt Capito af; hij houdt niet van spreken voor de menigte, van opruien der gemoederen. Zoodra dergelijke symptomen zich vertoonen, wendt hij zich van de Sectariërs af, of stelt zich hoogstens met hen in verbinding om hen te bekeeren. Evenmin vindt in hem een verdediger de losheid van zeden, die een enkele kenmerkte »). Integendeel juist de onbesproken levenswandel, de ideale gezindheid van vele Sectariërs doet Capito herhaaldelijk voor hen pleiten, ook al moet hij dan toegeven, dat zij niet geheel zuiver in de leer zijn. Maar er moest natuurlijk nog iets anders zijn, waardoor capito telkens neigde tot het protegeeren van Sectariërs, tot het confereeren met hen, tot het eerbiedigen van hun denkbeelden. Dat was hun persoonlijke vroomheid. Deze was de band, die feitelijk alle Sacramentariërs en Anabaptisten binden moest, want beiden legden daarop den nadruk. Wij herinneren slechts aan hetgeen wij boven gezegd hebben over het ontwikkelen der goede kiemen, in den mensch gelegd en tot ontplooiing en volmaking bestemd. *) Gerbert, pag 132—141, pag. 174 vlg., pag. 182 192. 3) Anabaptisme genomen in den ruimen zin van Individualistisch Christendom. s) Gerbert, pag. 47 en 171. 15 Maar zoodra men van dergelijke principes uitgaat, loopt men natuurlijk groot gevaar, dat bij de verschillende individuen die ontwikkeling op zeer verschillende wijze plaats vindt, terwijl ieder zich bewust is van zijne goede trouw en de juistheid zijner gevoelens, denkwijzen en handelingen. Het natuurlijk gevolg is de verbrokkeling in tal van sekten, gelijk wij die bij de Doopers aantreffen. Bij de Sacramentariërs vinden wij naast den persoonlijken geloofsijver een ander element, een verstandelijk element, dat hen voor een dergelijke verbrokkeling behoedt. ZwiNGLl's optreden in Zürich bewijst ons dit reeds dadelijk. Wat zijn feitelijk de bezwaren, die hij tegen de Doopers oppert? Verstandelijke, pxactische. „Ze moeten niet alle misbruiken tegelijk willen afschaffen; dat is onvoorzichtig, te velen zijn er nog aan gehecht. Ze moeten de Kerk niet zoo overdreven willen „zuiveren"; dat gaat toch niet op den duur; engelen zijn er nu eenmaal niet op de wereld; boozen en goeden zullen er altijd naast elkaar in geduld moeten worden." Vandaar, dat hij zich ook krachtig verzet tegen den volwassen Doop, die geloofsdaad, waardoor als 't ware alleen „gereinigden", „heiligen" in de gemeente worden opgenomen. ZwiNGLl vindt het ook hoogst verkeerd en onpraktisch van de Doopers, dat zij geen gezag van de overheid in geloofszaken toelaten. Hij zelf begreep, hoe noodig men de overheid had, waar men zoo'n geweldigen strijd tegen Rome aan te binden kreeg. Men ziet hoe „verstandelijk" ZwiNGLl's gematigd optreden was en hoe weinig het feitelijk met een andere „geloofsovertuiging" te maken had, Neen, dan was Luther's strijd tegen de Doopers veel en veel meer een principieele. Hij zelf was ellendig en klein en machteloos geweest, onbekwaam te geraken tot eenig heil, totdat uit den Hooge hem de reddende hand was toegestoken. En allen moesten, volgens hem, klein en nietig en machteloos zijn, totdat zij, als hij, dien Goddelijken bijstand deelachtig waren geworden. Die werd hun nu geboden in het geloof, zooals hij dat had in zijn geloof, in de ervaringen die hij kende, in zijn kerkverband, in de sacramenten van Doop en Avondmaal, zooals hij die begreep, zooals God die duidelijk had aangewezen als middelen tot het heilverbond. Al wie het anders vonden of dachten, waren eigengerechtigd, steunden nog op hun zondige, zwakke menschelijke vermogens en waren dus per se kinderen des verderfs. Uit niets blijkt, dat ZwiNGLl zoo tegenover de Doopers stond. Het had ook niet gekund. De bezwaren, die hij tegen hen had, waren mogelijk even ernstig, maar het waren verstandelijke bezwaren, geen gemoedsbezwaren. Hetzelfde merken wij bij BUTZER op. Hij redeneert niet, zooals CAPITO, met de Sectariërs. Hij vraagt bijv. eenvoudig: Leidt SCHWENCKFELD officieuse samenkomsten ? Dan is hij een sektenhoofd en ondermijnt het kerkgezag. Verwaarloost hij de sacramenten? Dan brengt hij in discrediet de genademiddelen van de Kerk en doet dus verkeerd. Zooiets leidt tot vereenigingen op eigen hand en verbreekt de eenheid. BüTZER verdiept er zich niet in op welken grond iemand een andere overtuiging heeft dan hij. Voor hem is het genoeg te weten, dat deze anders is dan de zijne om er een gevaar in te zien voor de eenheid der Kerk en haar dus af te keuren. Duidelijk blijkt dit o. a. uit zijn opvattingen over den Doop. In den aanvang vindt hij het vraagstuk kwestieus. De Schrift is zeer zeker niet tegen den Doop der volwassenen. Hij wil er zich maar niet over uitlaten. Zoodra de volwassen Doop echter het sjibboleth der Sectariërs wordt, verklaart hij er zich tegen; zuiver en alleen op practische gronden. Duidelijk blijkt zijn standpunt ook tegenover MlCHAEL SERVET en zijn bestrijding van het dogma der Drieëenheid. Schelden geen gebrek, zoowel bij hem als bij zijn Sacramentarische medestanders .ZWIKGLI, HALLER, BLAURER e.a. Maar verdiepen zij zich in het werk van SERVET? Eigenlijk niet. BUTZER vindt het gevaarlijk zich met dergelijke subtiele vraagstukken bezig te houden. Dat leidt maar tot velerlei meeningen en opvattingen, waardoor de eenheid des geloofs geschaad wordt. Men heeft het dogma der Drieëenheid altijd als een hoeksteen van het Christendom beschouwd; daaraan te tornen, het zelfs maar te onderzoeken, is duivelswerk. Men ziet het: zoo'n optreden wordt feitelijk meer gedicteerd 16 l7 door een overigens zeer verstandige vrees voor de schadelijke gevolgen van een onpartijdig onderzoek, dan door wat men noemt „gemoedsbezwaren." En dan BüTZER's optreden tegenover SCHWENCKFELD. Deze had op het Congres over de 16 artikelen den strijd aangebonden tegen de leer der sacramenten, zooals BüTZER die voorstond. BUTZER had den kinderdoop verplicht gesteld en de bijwoningvan het Avondmaal als een noodige geloofsdaad beschouwd, daar men het Avondmaal als middel ter zaligheid te achten had. Men ziet, hoezeer BüTZER uit practische beweegredenen het Sacramentisme op die wijze feitelijk ontrouw was geworden. SCHWENCKFELD begon een lang betoog, waarin hij zijn gevoelens uiteenzette. Maar dit was BüTZER onverschillig. Niet daarom, wie gelijk had, was het hem te doen. Of SCHWENCKFELD zich aan deze practische verordening wilde onderwerpen, ja dan neen. Toen SCHWENCKFELD «neen» zeide was de zaak afgeloopen, en SCHWENCKFELD een ketter. Een man, die aldus alle persoonlijke geloofsuitingen op practische gronden ter wille van de «eenheid en bloei» der Kerk tot zwijgen wilde brengen, ofschoon hij toch eenmaal zelf uit persoonlijke geloofsovertuiging het Roomsche juk afgeschud had, moest er ten slotte ook niet tegenop zien LUTHER de hand te reiken, en dermate te schikken en te plooien in zake het avondmaalsdogma, dat er een einde gemaakt kon worden aan het afzonderlijke bestaan der Zuid-Duitsche Sacramentarische Kerk; deze kon nu met de Luthersche één geheel vormen, hetgeen een belangrijke practische vooruitgang was, dien men vooral niet mocht onderschatten, waar het gevaar, dat van de katholieke zijde dreigde, geenszins denkbeeldig was. Hoe goed kunnen wij ons intusschen indenken in het weifelen en wankelen van een man als Capito, voor wien het verstand blijkbaar niet van zoo doorslaand gewicht in geloofszaken was. Wat kon hij zuiver theoretisch voor bezwaar hebben tegen meeningen als die van HANS DENCK, van SERVET, van SCHWENCKFELD ? Door ernstige studie, na lang nadenken, met beproeving van hart en geweten waren zij gekomen tot religieuze 2 i8 inzichten, die niet geheel strookten met de Straatsburger belijdenis. Maar waren zij daarom minderwaardig, godslasterlijk, onchristelijk? Dat wilde hij eerst eens terdege onderzoeken, voordat hij lichtvaardig zou oordeelen. Vandaar zijn vele gesprekken met ketters, zijn zich verdiepen in hun geschriften, zijn leven en verkeeren te midden van hen. Had de Kerk wel gelijk, wanneer zij de godvruchtigen aldus uitsloot ? Wij begrijpen zijn tobben, zijn melancholie, zijn slapeloosheid. Zij waarborgen ons den ernst, waarmee hij zelf Sacramentariër was. Maar toen ten slotte de Sectariërs overal bijeenkomsten leidden, toen de Kerk ernstig bedreigd werd en zelfs Rome niet zou kunnen weerstaan, toen ongeregeldheden in de Stad en onder de burgerij het gevolg van die «vrije prediking» waren, toen eindelijk wist BüTZER den «idealist» te bekeeren en te doen inzien, dat de vruchten van zijn verdraagzaamheid en van zijn subjectief Christendom bitter en wrang waren en nauwelijks dienstig voor de «Waarheid», wier verbreiding hem zoo lief was. CAPITO werd voorgoed een «practisch» Sacramentariër. Hij schaarde zich onder hen, die SCHWENCKFELD een gevaarlijken Sectariër noemden. Terwijl CAPITO na lang weifelen tot de eenheidskerk terugkeerde, waren er anderen, die, als Sacramenlariër begonnen, als sektenhoofd, met name als leeraar eener Doopersche sekte eindigden. Van ROTMANN is het bekend genoeg. Oorspronkelijk door LUTHER's optreden, als zoovelen, tot het Evangelische Christendom gewekt, wordt hij weldra zijn tegenstander door de avondmaalsformule en dus een erkend vriend der Sacramentariërs. Wanneer hij als zoodanig in Munster het Evangelie gaat prediken, laat hij zich niet door verstandelijke redeneeringen leiden om niet tot uitersten van subjectiviteit en geloofsijver over te gaan. Schipperen wil hij in dezen blijkbaar niet, en ziedaar den Christen-individualist, den voorstander van den volwassen Doop, den voorvechter van een gemeente van Heiligen, den wegbereider voor den Koning van Sion !). i) VergL Kautsky. Die Vorlüufer des modernen Sozialismus. Pag. 374—380. Köhler. Herzog's Realenc. i. v. Munster: Wiedertüufer. !9 Tot hen, die aanvankelijk meer tot de Sacramentariërs later tot de Doopers gerekend moeten worden, behoort ook KAUTZ !). Terwijl hij predikant in Worms was, was albrecht van Brandenburg aartsbisschop van Mamz. De hervorming werd dus oogluikend toegelaten; anti-reformatorische betoogen werden zelfs door den Kerkvorst verboden. Zijn raadslieden capito en hedio, die tevens zijn hofprediker was, leidden hem in gematigd reformatorische banen, en met deze was Kautz in drukke correspondentie. Al spoedig schijnt kautz echter het gematigde kamp verlaten, en zich gevoegd te hebben bij de meer democratische hervormingspartij, die in Worms, gelijk in vele Rijnsteden sinds eeuwen door de Waldenzer gemeente voorbereid was. Inmenging in den Boerenoorlog schijnt het gevolg te zijn geweest. In elk geval zien wij KaüTZ in 't jaar 1537 sterk onder invloed van Hans denck en HETZER, die dan een toevlucht in Worms komen zoeken. Met de Luthersche predikanten, die intusschen in Worms gezag gekregen hebben bij een groot deel der bevolking, bindt hij dan den strijd aan, en verdedigt hij zijn zeven theses, die, sterk onder den invloed van de «Deutsche Theologie», in hun geheel den steller als overtuigd Dooper doen kennen. In hun geheel, zeiden we; want hoe gaarne zouden bijv. de Oostfriesche Sacramentariërs, wier belijdenis wij boven gememoreerd hebben, de volgende opvattingen hebben onderschreven: «De scheiding van het uiterlijke en innerlijke woord». «De onbekwaamheid van de uiterlijke woorden en dingen (sacramenten) om den mensch van zijn innerlijk heil te verzekeren.» «De loochening van de tegenwoordigheid van Christus in het Avondmaal.» «De zaligmaking van alle schepselen.» Wij weten wel, dat butzer deze meeningen bijv. in schwenckfeld ten zeerste veroordeelde, maar wij hebben niet nagelaten aan te toonen, dat hij practische bezwaren tegen hun verkondiging had. De Oostfriesche belijdenis, die oneindig idealistischer, maar ook oneindig onpractischer is dan de Straatsburgsche, l) Vergl. Hegler. (Herzog's Realenc. i. v.). 20 bewijst ons ten overvloede hoe dicht bij elkaar in wezen Sacramentiërs en Doopers stonden. De volgende stellingen van Kautz zouden echter alleen in Dooperschen kring volkomen instemming vinden: «Verwerping van den kinderdoop» (intusschen feitelijk de consequentie van de opvattingen aangaande de sacramenten.). «Loochening van de objectieve waarde van de voldoening van Christus». «De navolging van Christus wordt den Christen als eisch gesteld.» De theses waren duidelijk genoeg en Kautz werd verbannen. Hij zwierf daarna rond als Doopersch prediker in Augsburg, Rotenburg, Straatsburg, waar hij echter gevangen genomen werd, gelijk wij boven reeds zeiden. Vergeefs probeert capito hem te bekeeren. Hij wordt verbannen en zet zijn zwerftochten nog een tijdlang voort, tot hij geheel gebroken en ellendig in 1532 in Straatsburg terugkomt, waar men hem echter weigert. Het schijnt, dat hij zijn laatste levensjaren in Moravië als onderwijzer sleet, blijkbaar geheel „bedaard". Wil dat zeggen: „verstandig geworden?" Wil dat misschien zeggen: tot butzer's inzicht gekomen, dat te groote vrijheid schaadt? Dat „gezag" van een „kerk" nuttig en goed is? Of wil het zeggen: sceptisch geworden ? Hoe het zij, dit „bedaren" van Doopers op lateren leeftijd komt meer voor. Men meldt het ons van Denck. Wij weten het uit eigen „Bekentenisse" van Obbe Philips. Dit verschijnsel pleit, naar wij meenen, voor onze opvatting, dat het Dooperdom een sterk idealistischen, hoogst onpraktischen trek heeft, waartoe vurige leiders in hun jeugd eerder worden aangetrokken, dan dat het hen zou afstooten, maar waarvan ouderen de bezwaren beter inzien en begrijpen, zoodat velen ze onoverkomelijk zullen achten. De overgang, dien kautz doormaakte, vertoont zich ook bij johannes kloprys. 1) In Büderich, waar hij het ambt van vicaris waarneemt, is hij het middelpunt van de Evangelische reformatorische richting. clarenbach en verken zijn zijn vrienden en medestanders. Tot tweemaal toe in Keulen voor i) Vergl. Cornelius. (AUgem. Deutsche Biographie i. v.). 21 het gerecht gedaagd, weet hij de gevangenis te ontkomen en vlucht naar Wasserberg, waar hij zijn prediking voortzet, blijkbaar onder invloed van ROLL in steeds meer subjectieven geest, totdat hij einde 1532 naar Munster gaat, waar ROLL inmiddels prediker geworden is en zich ruim een jaar later laat doopen. Door de Munsterschen als „apostel" naar Warendorf gezonden, predikt hij daar de komst van het Nieuwe Rijk, totdat hij na de overwinning van den Bisschop uitgeleverd wordt aan den Aartsbisschop van Keulen, en ten volle overtuigd lijdt en sterft voor zijn geloof. Wij veronderstellen, dat de voorbeelden van overgangen van Sacramentisme naar Dooperdom hiermede niet zijn uitgeput. Maar deze enkele mogen volstaan ter illustreering van een feit, dat onzes inziens zijn waarde heeft als argument voor mogelijken samenhang der twee reformatorische stroomingen. HOOFDSTUK II. De bakermat van het Sacramentisme. In het vorige hoofdstuk hebben wij slechts argumenten aangevoerd, die het waarschijnlijk maakten, dat er samenhang tusschen Anabaptisme en Sacramentisme zou hebben bestaan. De historische onderzoekingen omtrent den oorsprong van beide bewegingen zullen pas kunnen aantoonen, of wij met werkelijken samenhang, of met toevallige overeenkomst te doen hebben. Om dat te kunnen constateeren moeten wij iets langer stilstaan bij het Sacramentisme in zijn oorsprong. In het vorige hoofdstuk brachten wij reeds in herinnering, dat de beweging van het Sacramentisme door heel WestDuitschland gegaan is. Liever echter dan met CORNELIUS te zeggen: van Zwitserland af, den Rijn afwaarts, tot in de Nederduitsche gewesten toe, 1) zouden wij willen beweren: van de Nederduitsche gewesten af, den Rijn opwaarts, tot in Zwit" seriand toe. Ten onrechte toch heeft men vrij algemeen op onze Nederlandsche Sacramentariërs der i6de eeuw den naam van Zwinglianen toegepast, alsof zij min of meer rechtstreeksche leerlingen en volgelingen van den Zwitserschen hervormer waren, zooals onze latere Calvinisten het waren van CALVIJN. Inderdaad hebben wij met een nationale hervormingsbeweging te doen. Sedert de onderzoekingen van prof. de hoop scheffer is nl. gebleken,a) dat, zoo iemand verdient de vader van het Sacramentisme genoemd te worden, het wessel gansfort geweest is. Hij was het, die schreef, dat het een vreeselijke profanatie van het H. Avondmaal was, hetgeen dagelijks in de l) Cornelius. Der Antheil Ostfrieslands. Pag. 17. a) Vergl. De Hoop Scheffer. De Geschiedenis der Kerkhervorming in Nederland. Pag. 63 vlg. — 86 vlg. m. van Rhijn. Wessel Gansfort. Pag. 208—221, 230—263, 248—263. 24 voor hen geweest zijn, dat twee jaar later HlNNE RODE's reis met denzelfden brief van HOEN naar Bazel en naar Zürich, zooveel succesvoller was. Gelijk wij boven reeds aanstipten, was OECOLAMPADIUS, die destijds in Bazel groot aanzien genoot als hervormingsgezind prediker, geheel overstelpt van vreugde, toen hij van deze opvattingen kennis nam. Zij waren voor hem met recht een openbaring en beteekenden een verlossing van benauwende banden, waaraan hij zich zelf niet had weten te ontworstelen. Zijn brief aan ZwiNGLl over deze „ontdekking" is teekenend genoeg; hij weet niet, met welke woorden hij aan zijn blijdschap uiting geven zal. ZwiNGLl is ongetwijfeld koeler in zijn bijvalsbetoon. Dit hangt natuurlijk samen met zijn geheel ander temperament, wellicht ook met zijn vrees, dat deze nieuwigheid gepopulariseerd zou worden, voordat de tijden er rijp voor waren. Dat hij de „vondst" niettemin merkwaardig genoeg oordeelde, bewijst zijn brief aan WlJTTEMBACH, wien hij haar als een uiterst belangrijke, onder het zegel van geheimhouding, meedeelde. Waar de groote Zwitsersche reformator zelf aldus erkent deze zienswijze verschuldigd te zijn aan Nederlandsche voorgangers, is het vrij zonderling, dat wij zeiven nog niet gebroken hebben met de benaming Zwinglianen voor onze Nederlandsche Sacramentariërs. De reden hiervoor zal wel deze zijn, dat onze Sacramentariërs het ten gevolge van de directe en gestrenge vervolgingen van 's Keizers wege, nooit tot bloei hebben kunnen brengen, terwijl de Zwitsersche, gesteund door machtige steden als Zürich, Bazel, Bern, Constanz en Schaffhausen een indrukwekkende schare onder de hervormingsgezinden gingen vormen, wier organisator welhaast zijn naam aan al hun geestverwanten, ook de niet-Zwitsersche, leenen ging. Hoe dit echter zij, wanneer men de avondmaalsformule, gelijk meestal gedaan wordt, als het sjibboleth beschouwt, waaraan men Zwingliaansche en Lutheraansche hervormden van die dagen onderkent, dan doet men goed de lijn van Noord haar Zuid te trekken, van GANSFORT en HOEN naar OECOLAMPADIUS en ZWINGLL 25 Mogelijk zal men echter in het midden brengen, dat deze avondmaalsformule niet anders dan een consequentie was van het feitelijke grondprincipe, waarin Sacramentariërs en Lutheranen uiteengingen, zoodat het nog wel mogelijk zou zijn, dat alleen deze laatste gevolgtrekking in het Noorden gemaakt was, terwijl reeds lang de kiem voor deze redeneering, dus het eigenlijke Sacramentisme, bij de Zuid-Duitsche en Zwitsersche hervormers aanwezig was. En zonder hierop nog in bizonderheden in te gaan, moeten wij wel erkennen, dat hervormers, die zoo gretig als OECOLAMPADIUS en ZwiNGLl een dergelijke formule aanvaardden, ongetwijfeld reeds in principe de denkbeelden moesten zijn toegedaan, welke hierop zouden uitloopen. Wij mogen gerust zeggen, dat een man als ZwiNGLl, een man als OECOLAMPADIUS, om bij hen slechts te blijven, reeds Sacramentariërs waren, reeds niet-Luthersche hervormingsgezinde^ voordat nog de avondmaalsstrijd begonnen was, voordat zij nog kennis genomen hadden van WESSEL's opvattingen en HOEN's commentaren. Hun geheele optreden, dat het persoonlijke, het ethische accentueerde, dat de ontwikkeling onzer vermogens predikte gelijk JEZUS eens had gedaan, droeg een geheel anderen stempel dan LuTHER's getuigenis van onmacht en genade, zooals een PAULUS en een AüGUSTINUS die eens voor de wereld beleden hadden. Maar ook dan nog, wanneer wij in het wezen van het Sacramentisme iets anders zien dan een bepaalde opvatting van de avondmaalsviering, meenen wij vol te mogen houden, dat het Sacramentisme eerder van Nederlandschen dan van Zwitserschen oorsprong genoemd mag worden, aangezien voldoende gebleken is, dat alle Sacramentarische predikers onder middellijken of onmiddellijken invloed geweest zijn van de „Broederschap des gemeenen Levens", van éen harer tehuizen of scholen, soms ook van éen harer eminentste kweekelingen, met name van ERASMUS. Dit laatste is zoo erkend, dat het Sacramentisme in WestDuitschland zeer dikwijls met den naam van Erasmianisme is aangeduid, ofschoon bekend is, dat ERASMUS zelf de Moederkerk niet verlaten heeft. Maar de consequentie, die de leermeester niet trekken wilde, waagde menige leerling, zoodat Bovendien werden in sommige steden door de overheid scholen gesticht, voor welker bestuur zij een leerling eener beroemde Broederschool zochten. Zoo werd DRINGENBERG, een Westfaal, die zelf de Deventer Broederschool bezocht had, de organisator en bestuurder van de school te Schlettstadt (in den Elzas), die zoo menigen beroemden leerling afleveren zou. Zoo werd SlMLER, DRINGENBERG's leerling, de rector van de school te Pforzheim, die door niemand minder dan MELANCHTHON bekend zou blijven, i) Men ziet, dat de Broederschap wijd genoeg vertakt was, om in breeden kring invloed te kunnen oefenen. Dat zij het inderdaad gedaan heeft, maken een reeks van mannen waarschijnlijk, die allen, hetzij ze de Moederkerk trouw bleven, hetzij ze haar verlieten, boven alles den nadruk legden op een persoonlijk godsdienstig leven en de ontwikkeling onzer ethische vermogens. Enkele op den voorgrond tredende figuren uit de schare der Sacramentariërs mogen bewijzen, dat wij niet zonder grond invloed der Broederschap ondersteld hebben. Allereerst onze Nederlandsche voorgangers; wessel gansfort aan hun hoofd. Geboren te Groningen, bezoekt hij de Broederschool in Zwolle, maakt kennis met thomas a kempis( maar voelt zich niet tot het kloosterleven aangetrokken. Hij blijft een tijdlang als leeraar aan de Zwolsche school en onderneemt dan een lange studiereis. De slechte zeden in de universiteitssteden stuiten hem tegen de borst, hij verlangt naar de stilte en ernst der „Broeders" terug en vertoeft in de laatste helft zijns levens veelal in het Klarisseklooster te Groningen of op den Agnietenberg te Zwolle. Maar ook dan leeft hij allerminst teruggetrokken, maar beïnvloedt met zijn persoon en zijn denkbeelden mannen als agricola, David van bourgondië, cornelis hoen e. a., die op hun beurt wederom invloed oefenen op het geestelijk leven der „Broeders" en leeraren der Broederscholen.2) Ook geldenhauer,») de bekende gunsteling van philips *) Een en ander uitvoeriger in Hoofdstak IV. *) m. van Rijn. Wessel Gansfort. Pag. 23—154 en pag. 248—263. 3) Dr. J. Prinsen. G. Geldenhauer (passim.). 27 28 VAN BOÜRGONDIË, bisschop van Utrecht, was een leerling van een Fraterschool, en wel van de Deventer. Bovendien onderging hij daarna aan de Universiteit te Leuven; waar toen EraSMUS doceerde, door middel van EraSMUS opnieuw den invloed der „Broeders", terwijl hij bovendien met deze in briefwisseling bleef. Bij de tBroeders» was ook opgevoed ALBERT RlZAEUS HARDENBERG, l) in Overijsel geboren, en naar Groningen ter school gezonden. Hij wordt kloosterling, 1527, in de bekende stichting Aduard en bestudeerde vervolgens met groote voorliefde de geschriften van ERASMUS en de hervormers, ofschoon men er hem aan de Leuvensche Universiteit trachtte tegen te maken. Hij stelt zich in verbinding met MELANCHTHON, verlaat de Kerk en is achtereenvolgens op verschillende plaatsen als hervormend prediker werkzaam, o. a. onder den hervormingsgezinden bisschop van Keulen, HERMANN V. WlED. Later wordt hij veldprediker van CHRISTIAAN V. OLDENBURG, daarna Domprediker te Bremen. Dit laatste kon hij echter niet blijven, toen daar LUTHER's avondmaalsopvatting door TlMAN c. s. werd verdedigd en als eisch werd gesteld, dat alle Bremer predikanten die zouden onderteekenen. De Raad wilde nog bemiddelen, maar de omliggende steden zooals Brunswijk, Maagdenburg, Hamburg en Lübeck waarschuwden Bremen voor de „Sacramentariërs". HARDENBERG werd afgezet en verbannen; ofschoon zijn partij later in Bremen zegevierde, keerde hij er niet terug. Hij werd later prediker in Emden, waar hij de reformatie in zijn geest doorvoerde. Tot het laatst bleef hij zijn sacramentarische gevoelens getrouw, en wat meer is, hij was een zeer geacht en gezien mensch in de stad zijner inwoning. Ook bij dit alles komt onwillekeurig de gedachte bij ons boven: een waardig leerling der Broederschap. Maar vestigen wij nu onze aandacht op de Duitsche Sacramentariërs. Daar is vooreerst BUTZER, de bekende organisator van tal van Zuid-Duitsche gemeenten, de Straatsburger hervormer, die, *) Carl Bertkeau. (Herzog's Realenc i. v.). HOOFDSTUK III. DE WALDENZEN, DE BROEDERS DES GEMEENEN LEVENS EN DE DOOPERS. In het vorig hoofdstuk konden wij aantoonen, dat de eerste sporen van Sacramentisme in de „Broederschap des gemeenen Levens" werden aangetroffen. Wanneer wij nu tevens kunnen bewijzen, dat de Doopers in nauw verband tot de „Broederschap des gemeenen Levens" stonden, zouden wij daarmèe den historischen samenhang van Doopers en Sacramentariërs hebben aangetoond en zou op die wijze bewezen zijn, dat de groote overeenkomst in zienswijze van Doopers en Sacramentariërs geenszins op toeval berustte. Om dat bewijs te leveren, moeten wij echter naar de voorgeschiedenis van Doopers en „Broeders des gemeenen Levens" teruggaan; wij moeten nagaan, waaruit de Doopers zijn voortgekomen, en waaruit de „Broeders des gemeenen Levens" zijn gerecruteerd. Wanneer wij voor beiden tot één oorsprong terug mogen gaan, is hun verwantschap voldoende bewezen. Wij meenen dit te mogen doen, steunende op de gegevens van LUDWIG KELLER, welke hij gepubliceerd en verwerkt heeft in zijn „Reformation und die alteren Reformparteien". KELLER staat daarin uitvoerig stil bij de partij der zoogenaamde Evangelische Christenen, later meestal Waldenzen genoemd, die er naar streefden den eenvoud der apostolische eeuw te herstellen i) en daardoor al spoedig den argwaan der Kerkvorsten wekten. Voor de historie werd deze partij van groot belang, toen zij in Zuid-Frankrijk, mogelijk wel onder een zekeren *) Keller. Die Reformation und die alteren Reformparteien. Pag. 5 en 6. Killer steunt op een uitspraak van een inquisiteur uit de 13de eeuw, den zgn. Pseudo-Reiner, die zegt, dat deze sekte van ouder datum is dan eenige andere. „Sommigen zeggen van Svlvester's tijd, (± 315) anderen van den tijd der Apostelen." Vergl. Reineri contra Wald. haer. liber max. bibL patr. Volumen XXV pag. 262. Bovendien beroept Keller zich (pag. 19) op Neandbr Der heilige bernhard, pag. 133 vlgg. en pag. 387 vlgg. 3« petrus Waldus,1) die uitbreiding verkreeg, die haar tot een gevreesde sekte voor de Kerk maakte. In ii 19 had Paus calixtus II op een concilie in Toulouse reeds maatregelen tegen haar aanhangers genomen, *) maar geheel vergeefs. Jaarlijks nam de omvang der partij toe; in 1170 verbood de aartsbisschop van Lyon haar het prediken; zij wendde zich tot den paus om bescherming. Maar in 1184 werd door lucius III een decreet tegen haar uitgevaardigd; van pauselijken steun was niets meer te verwachten; integendeel, zij werd met haar aanhangers in den ban gedaan.») Welhaast werd een kruistocht tegen haar gepredikt,4) waarvan een ware verdelgingsoorlog het gevolg was. Reeds voor dien tijd hadden verscheidene van haar aanhangers buiten Italië en Frankrijk een toevlucht gezocht, zoodat zij in Keulen, Neurenberg, Bohème, en zelfs Spanje aangetroffen werden.6) Maar sedert den geweldigen aanval, die er in Zuid-Frankrijk op hen gedaan werd, verbreidden de ketters zich natuurlijk nog veel meer en zochten zij overal schuilplaatsen, waar zij maar hopen en verwachten konden eenigermate onopgemerkt te zullen blijven of ten minste door de overheid niet verdrukt, verjaagd of vermoord te zullen worden. De ontoegankelijke dalen van de Alpen hielden velen verborgen,6) maar ook de volkrijke koopsteden van Duitschland en de Nederlandsche gewesten schenen geen slechte toevluchtsoorden.7) Weldra herbergden Noord- en Zuid-Frankrijk, Noorden Zuid-Italië, Oostenrijk en Duitschland, tot Engeland toe aanhangers van de gevreesde sekte.8) r) Keller, pag. 20. Kautsky. pag. 145. *) Kautsky, pag. 144. 3) ib. pag. 145. Keller. pag. 24. *) Kautsky, pag. 147. Verder voor den samenhang van Waldenzen en Albigenzen, tegen wie in den aanvang der 13de eeuw de kruistocht gepredikt werd: Lavisse et Rambaud, pag. 265 vlgg. •) Keller, pag 23/4. *) Kautsky, pag. 147. 7) Keller, pag. 25. 8) ib. pag. 25/6 en pag. 120. 39 Het spreekt vanzelf, dat telkens weer door inquisiteurs en ketterjagers Waldenzen gelijk men ze noemde, werden opgespoord en ontdekt. *) Maar was de vorst of de stedelijke overheid hen goedgezind, dan gingen er dikwijls jaren van betrekkelijke rust voorbij. Onder LODEWIJK IV (1313—1346) hadden zij in Duitschland zeker geen reden tot klagen. Zij werden zelfs zoo in het oog loopend door hem beschermd, dat JOHANNES XXII in een bul van het jaar 1324 den Keizer aanwees als beschermer en bevorderaar der Lombardische Ketters 8), een andere benaming voor de Waldenzen 4). Drie jaar later werd de Keizer zelfs voor den pauselijken rechterstoel te Avignon gedaagd 6), om aldaar den ban over zich te hooren uitspreken. Niet alleen verscheen LODEWIJK niet op deze uitdaging, maar zelfs nam hij MARSILIUS VAN PADUA «), den schrijver van het standaardwerk de «Defensor pacis», die, om de kettersche gevoelens daarin verkondigd, door den Paus in den ban was gedaan, bij zich aan het hof, maakte hem tot zijn lijfarts en bleef hem beschermen, ondanks dat de Paus. hem het jaar daarop schuldig verklaarde aan ketterij 7). Op verzoening van LODEWIJK met de curie was dan ook geen kans meer. Het interdict rustte op Duitschland, maar het scheen den Keizer niet te beklemmen. De meeste groote handelssteden, waar de democratische partij overheerschte, bevalen de priesters eenvoudig voort te gaan met de bediening der sacramenten en verwezen degenen, die den Paus gehoorzaamden, buiten haar muren 8). Bovendien zonden de steden, die onder den aartsbisschop van Trier ressorteerden, aan den aartsbisschop een schrijven, waarin zij mededeelden, dat zij van plan waren l) Keller, pag. 5, pag. 8 en pag. 17. Kautsky, pag. 145. *) Keller, pag. 26, vermeldt o.a. dat in 1212 van een gemeente van 500 Waldenzen te Straatsburg So werden verbrand. *) Keller, pag. 99. *) ib. pag. 99 en pag. 5 ») ib. pag. 98. *) ib. pag. 99—102. 7) ib. pag 100/1. *) ib. pag. 114. 59 in de zeventiende eeuw toe, deze Waldenzer vertaling in plaats van den weldra ingeburgerden protestantschen Luther-bijbel. !) Dit feit mag zeker wel een krachtig argument genoemd worden voor de eenheid der Doopersche en Waldenzer beweging. Dat deze vertalingen ook werkelijk gebruikt werden, deelen ons o. a. de inquisiteurs mede. PSEUDO-REINER vertelt, dat de arbeider, die overdag den kost verdient, 's nachts nog zit te studeeren. *) DAVID VAN AÜGSBURG zegt, dat zij heele gedeelten in de moedertaal uit het hoofd leerden. ») Ook een handschrift van 1404, dat over de Waldenzen handelt, deelt mee, dat zij de Heilige Schrift in de moedertaal in het hoofd hebben en bij de godsdienstoefeningen óok in de moedertaal lezen en verklaren.4) Wat de Doopers betreft, aangaande hen behoeven wij geen getuigen van inquisiteuren, ofschoon die niet ontbreken. Het geheele „Offer des Heeren" met zijn opeenstapeling van Bijbelcitaten levert het sprekendste bewijs van de bedrevenheid der Doopers in de boeken der Heilige Schrift. Ook daarin waren Waldenzen en Doopers dus één. Maar zelfs wordt beiden door tegenstanders hetzelfde verweten bij hun Bijbelstudie, nl. dat zij de boeken van het Oude Testament te veel bij die van het Nieuwe achterstellen. DAVID VAN AüGSBURG beschuldigt de Waldenzen er van. BULLINGER o.a. de Doopers. B) Deze achterstelling van het Oude Testament was zeer begrijpelijk, waar de «Broeders» de zedelijkheid zoo boven alles stelden en juist daarom de grootste waarde hechtten aan de woorden van hem, wiens zedelijke grootheid boven alle critiek verheven was. *) Keller, pag. 334—33°*) Ib. pag. 38. *) Ib. pag. 38. «) Ib. pag. 251. 5) Ib. pag. 44 en 45. Vergl. ook pag. 41, waar Keller aanhaalt hoe Waldenzen en Doopers beiden niet de bizondere en uitsluitende waarde aan den canon hechtten, welke de Katholieke Kerk daaraan toekende. Ook daarin waren zij het dus met elkander eens. 65 Maar wat de Broederschappen misschien nog het meest deed kennen als verwante vereenigingen, die aan éénzelfden geest het aanzijn te danken hadden, was het ingetogen, stille leven van haar leden, hun eenvoud in de kleeding, hun soberheid in het spreken, hun ietwat puriteinsch Christendom.') De «Broeders des gemeenen Levens» werden dan ook al heel spoedig voor «Begarden» aangezien en aldus genoemd. *) En dat niet alleen door het volk, maar ook door geleerden, die speciaal hun aandacht aan, hen wijdden; zoo door de juridische faculteit te Keulen in het jaar 1398.8) Ook enkele inquisiteurs bewezen door hun optreden, dat zij de «Broeders des gemeenen Levens» en de «Begarden» voor éénes geestes kinderen aanzagen. Dezelfde wettelijke verordeningen, welke zij nl. eenmaal tegen de «Begarden» hadden uitgevaardigd, vaardigden zij opnieuw tegen de «Broeders des gemeenen Levens» uit.*) Maar niet alleen zag men in de «Broederschap des gemeenen Levens» een soortgelijke vereeniging als in die der «Begarden», men zag er wel degelijk een kettersche, met name een Waldenzer vereeniging in. Ook dat wordt bewezen door den naam van «Lollarden» en «Lollbriider»,») die voor de «Broedersdes gemeenen Levens» gebruikt werd en die, gelijk wij weten, de gewone spotnaam voor de Waldenzen was. De inquisiteurs bewezen ook herhaaldelijk, dat zij de «Broeders des gemeenen Levens» als ketters beschouwden; de inquisitor belgicus spreekt van de „secta Gerardinorum", wat duidelijk zeggen wil de door Geert Groote gestichte kettersche sekte, en zegt van de Keulsche faculteit, dat zij de «Broeders» alleen daarom niet *) Killer, pag. 302 aanm. 1, citeert Mosheim aldus: Vulgus eis... illud muit iplicis po test atis Begardorum et Lolhardorum nomen imponebat, quia non secus atque Begardi sine votis vitae et victus societatem colebant, vestimentis insolitis utebantur et piëta tem tam verbis quam exemplis vulgari majorem profitebantur. 2) Keller, pag. 302, haalt Mosheim «De Begardis» aan. *) Keller, pag. 302, haalt Mosheim aan. *) Keller, pag. 302, citeert Mosheim. ") Herzog i. v. vertelt dit o.a. van de «Broeders des gem. Levens« te Hildesheim en te Merseburg. 5 73 de kerkwetten en kerkgebruiken; zij lieten hun kinderen doopen, bezochten de mis, gingen te biecht en onderwierpen zich aan de opgelegde boete. Zij konden dit bovendien zonder veel gewetensbezwaar doen, daar zij deze handelingen niet zoo zeer strijdig met hun overtuiging oordeelden als wel eenigszins overbodig voor den geloovige, die zich in directe gemeenschap met God weet en gevoelt. Wat zij zelf meer gewenscht achtten, het lezen en overpeinzen der Heilige Schrift, deden zij in tijden van vervolging in de diepste stilte en in verborgen schuilhoeken. Dit laatste deden de «Broeders des gemeenen Levens» ook en bevorderden het door hun afschrijven en onderwijs. Maar overigens kon men hen nauwelijks ongehoorzaam aan de Kerk noemen; en het valt niet te betwijfelen dat de meesten van hen zich als ware, goede Katholieken beschouwd zullen hebben, die met het geloof meer ernst maakten en het Christelijk leven ijveriger betrachtten dan het gros van de geestelijken bijv. deed. Daarbij komt, dat de oppositie der Waldenzen eigenlijk meer een ethische dan een dogmatische geweest was. „Terug tot den eenvoud der apostolische tijden", was de leus geweest. Daarmee was duidelijk het bezwaar tegen de Kerk uitgedrukt; het was een ethisch bezwaar. Men vond de geestelijkheid niet meer leven, gelijk Jezus en de Apostelen met woord en daad geboden hadden. Men wilde daarin verandering brengen en ging met eigen voorbeeld voor. Maar dat was op zich zelf geen ketterij. Daaruit kon natuurlijk op den duur ketterij ontstaan, en dit geschiedde ook telkens wanneer de dragers van deze ethische beweging zich in staat voelden luide hun meeningen kond te doen, en daarbij als vanzelf al disputeerende met hun tegenstanders tot afwijkingen van de kerkleer kwamen. Dit geschiedde bijv. in de bekende Waldenzer beweging op 't einde der twaalfde eeuw; dit geschiedde toen een wetenschappelijk man als MARSILIUS de denkbeelden der «Broeders» ging uiteenzetten, dit geschiedde door WlCLIFF en HUSS, door de «Boheemsche Broeders» en de Doopers. En de ketterij, waartoe men dan telkens weer geraakte, was 74 in weinige woorden deze : dat de bemiddeling der Kerk overbodig is ter zaligheid. De oude Waldenzen werden er al van beschuldigd, dat zij zeiden: de leer van Christus en de Apostelen is genoegzaam tot de erlanging des heils, ook zonder de statuten der Kerk'). Op die wijze stond men een algemeen priesterschap voor, dat in lijnrechte tegenspraak met de kerkleer was. En deze ketterij was inderdaad niets anders dan een natuurlijk uitvloeisel van de ethische critiek, die men begonnen was te leveren. Men had die ethische critiek durven leveren, omdat men er van overtuigd was, dat het Evangelie den waarachtigen maatstaf voor een ethisch leven inhield en men de geestelijkheid, daarnaar beoordeelende, zonder gewetensbezwaar veroordeelen kon. Maar nu ging men nog verder: men stelde het inzicht in geestelijke zaken afhankelijk van den graad van volmaaktheid dien men bereikt had 2). Daarom onderwierp men zich blindelings aan de voorschriften van Jezus 8), en stelde men de uitspraken der Apostelen en kerkvaders hooger of minder hoog, naar gelang zij meerdere of mindere overeenkomst met de uitspraken van Jezus zelf vertoonden, of naar gelang zij van meerder of minder heilige mannen schenen afkomstig te zijn. Voor de meeste hadden zij veel eerbied en zij beriepen er zich niet zelden op *). Als ware raadgevers en geestelijke leidslieden beschouwden zij ook hun eigen apostelen, aan wier leven zij de hoogste eischen stelden en die in alles een voorbeeld voor de gemeente moesten zijn. ") En ten slotte geloofden zij, dat God in ieder goedwillige, die heilbegeerig niets anders wenschte dan Gods wil te kennen en dien te volbrengen, zich openbaarde «); zoodat daarmee ') Keller, pag. 37, citeert Pseudo-reiner. *) Ib. pag. 43—48. Vergl. o.a. een aanhaling uit een oud Waldenzer geschrift: «De knecht Gods moet eerst het kwade laten; wanneer gij dat gedaan hebt, zult gij (in de heilige geschriften) die dingen vinden, welke gij begeert te weten.» (pag. 46). *) Ib. pag. 48 vlgg. 4) Ib. pag. 42 vlgg. en pag. 61. ') Ib. pag. 68 vlgg. «) Ib. pag. 46—48. 75 sacramenten en middelaarschap van den priester feitelijk overbodig geworden waren. Zij hechtten er dan ook geen volstrekte waarde aan en spraken ook liefst niet van sacramenten, maar van gewijde handelingen l). Deze konden niet meer beteekenis voor hen hebben dan hulpmiddelen ter versterking in het geloof, of raadgevingen en vertroostingen van ervaren, godvruchtige mannen. *) Was degene, die communiceerde, echter niet heilbegeerig, was het berouw over de zonde niet oprecht, dan baatte geen sacrament, dan had de absolutie van den priester geen kracht. En sterker nog: men hechtte geen waarde aan de absolutie van den priester noch aan de verdoemenis, wanneer de priester geen hoogstaand mensch was, van wien men verwachten kon, dat hij krachtens zijn eigen ethische gezindheid inzicht had in geestelijke dingen. „De Waldenzen zeggen," deelt DAVID VAN AüGSBURG ons mede: „een onreine kan een ander niet rein verklaren, en een (in zonde) gebondene kan een ander niet verlossen ; een schuldige kan den rechter, die vertoornd is over een anderen schuldige, niet mild stemmen, en wie zelf op den weg des verderfs gaat, kan voor niemand de gids ten hemel zijn." *) Ook MARSILIUS VAN PADUA achtte de tusschenkomst van den priester overbodig, «Een waarachtig berouwvol hart kan ook voor God biechten en God fungeert dan als priester, spreekt vrij van schuld en voert het verloren schaapje in de kudde terug. *) Inderdaad was daarmee een leer beleden en uitgesproken, die voor het kerkgezag met recht ondermijnend genoemd mocht worden. Want niet één bepaald dogma der Kerk werd er door aangetast, maar het geheele kerkinstituut werd er door overbodig verklaard en verworpen. Dit kwam telkens aan het licht, zoo dikwijls Waldenzen voor *) Keller, pag. 440 vooral noot 1. *) Keller, pag. 88, haalt het volgende uit een Waldenzer bekentenis aan: «God alleen vergeeft de zonden, en hij aan wien men biecht geeft slechts een raad wat men verder doen moet.» *) Ib. pag. 57. *) Ib. pag. 108. 76 de geestelijke rechtbank gebracht werden en zij zich op eigen geweten en de uitspraken der Schrift beriepen tegenover de uitspraken van de Kerk en haar geestelijken. Van den aanvang aan heeft de Kerk dan ook ingezien, met welk een ernstige ketterij zij te doen had. Niet omdat enkelen onder de Waldenzen in een enkel opzicht afwijkende meeningen waren toegedaan, 1) maar omdat zij geen geldend gezag toekenden aan de Kerk als zoodanig. Was het nu mogelijk, dat zoodanige ernstige ketterij jarenlang schuil kon gaan, of zich ten minste in zoo schuldeloos gewaad kon steken, dat geheele vereenigingen van haar aanhangers ongemoeid konden blijven ? Wij meenen van wel, juist omdat die aanhangers nooit of bijna nooit zoover kwamen, dat zij de grondstellingen formuleerden, die hen van ketterij zouden betichten en steeds bleven staan bij de ethische critiek op de Kerk, de vermaning tot beter leven, de prediking van een persoonlijk ethisch-religieus bestaan, van zelf-heiliging door het overpeinzen van het Evangelie en den ernstigen wil om de lessen daarin vervat zooveel mogelijk na te komen. In kiem was de ketterij bij hen aanwezig, maar zij trad zoo goed als nooit aan den dag. Waar dit echter wel het geval was, zooals in de geschriften van VeGHE 2) of GANSFORT, 2) (om van de echte hervormers onder de «Broeders» in de 16de eeuw te zwijgen) daar kunnen wij haar ook weer formuleeren als bij de oude Waldenzen: «algemeen priesterschap.» De bemiddeling achtten zij overbodig: God sprak zelf tot het heilbegeerig menschenhart. Ongetwijfeld hadden de vereenigingen der «Broeders des gemeenen Levens» ook weinig last van datgene, wat hun in de Kerk zoo mishaagde, n.1. dat onwaardige priesters de sacramenten uitreikten. Iedere afdeeling der Broederschap had haar eigen inwonende priesters, die uit vrije keuze bij de Broederschap gebleven waren, ') Keller geeft voorbeelden op pag. 61 van verwerping van het vagevuur, op pag. 60 van loochening van de opstanding des vleesches, op pag. 60 van het twijfelen aan het bestaan van den duivel. 3) Herzog i.v. komt zoowel bij den een als bij den ander tot de conclusie, dat in hun beider theologie hel kerkinstituut overbodig genoemd mag worden. 77 en die zelf niets liever wilden dan waardige Evangeliedienaren te zijn. Het is begrijpelijk, dat uit hun handen de sacramenten gaarne werden aanvaard; dat hun «raadgevingen» ') door de boetelingen gaarne werden nagekomen, dat hun bestraffingen als bestraffingen Gods klonken. Hun werken in de Broederschap was feitelijk niet zoo verschillend van het werken der apostelen en leeraren in de Waldenzer gemeenten, waar immers ook de grootste eerbied betoond werd aan de geestelijke leiders en waar geen sprake was van verzet tegen de apostelen. Maar niet alleen in de «Broederschap des gemeenen Levens» smeulde aldus de ketterij der Waldenzen. Wij weten dat de «Begarden» na de vreeselijke jaren van vervolging er in toestemden zich te laten opnemen in de derde orde van den heiligen Franciscus, a) en dat op die manier onder de Tertiariërs, al waren zij een door den paus bevestigde orde, Waldenzer elementen schuil gingen. Ook het beroemde „Gotteshaus" door MERSWIN in Straatsburg gesticht,8) dat met een bekenden apostel uit het „Oberland" (zijn naam wordt niet genoemd) in verbinding stond, zag zich genoodzaakt over te gaan in een kloosterorde en kwam aan de Johannieters. 4) Maar daarmee werden de Waldenzer tradities allerminst vaarwel gezegd; zelfs werden in het geheim, zonder dat de «Broeders» de namen der apostelen kenden, zendbrieven door deze aan de «Broeders» gezonden en *) Keller, pag. 88, citeert Limborch, die van de Waldenzen vertelt, dat de biechtvader hun slechts «raadt», wat zij te doen hebben. a) Ib. pag. 30—31 en pag. 253. *) Gotteshaus, Godshuis, is de gewone benaming voor Begardenhuis. Vergl. Keiler, pag. 30. Het Gotteshaus door Merswin gesticht, wordt vermeld Ib. pag. 175 'Igg- *) Keller, pag. 79 vlgg., vermeldt, dat het Godshuis, in 1366 gesticht, eerst wereldlijke bestuurders had. Op aandringen van den bisschop (een neef van Karel IV) werden die door priesters vervangen en in 1371 zag men zich genoodzaakt in de Johannieter-orde te treden. Men koos deze, omdat zij de meeste vrijheden bood en in den strijd van keizer en paus aan 's keizers zijde had gestaan. De apostel uit het «Oberland» bezocht aanvankelijk de stichting zeer veel, aia het dekreet van 1369 tegen de Begarden zond hij nog slechts brieven. 79 maar daarnaast ook de kunstsmeden, de goud- en zilversmeden, de etsers of graveurs. Bovendien was 't van groot belang, dat vele „liefhebbers"1) zich als leden in een „Hütte" lieten opnemen, omdat zij op die wijze de godsdienstige bijeenkomsten der «Broeders» konden bijwonen, zonder dat hun dat door de overheid onmogelijk werd gemaakt. Zij waren ongetwijfeld waardevolle versterkers van het religieuze element. Maar belangrijker misschien nog dan het feit, dat veel liefhebbers van het handwerk lid werden van de „Hütten", is de omstandigheid dat uit de Hütten-arbeiders de drukkers zijn voortgekomen; in de eerste plaats reeds de xylografen uit de timmerlieden, maar ook de chalcografen en typografen uit de smeden.2) En dat juist onder de leden der „Hütten", onder de bewaarders dus der Waldenzer idealen, de drukkunst beoefend werd, moest ongetwijfeld ten goede komen aan de verspreiding van die lectuur, welke de Waldenzen altijd het liefst onder de menschen hadden gebracht. Tal van Bijbeledities verschenen van de drukkerijen, niet het minst vertalingen in de volkstaal, ofschoon de aartsbisschop van Mainz het uitdrukkelijk verbood.3) Bovendien werd nu ook de oude stichtelijke Waldenzer lectuur, het „Meisterbuch", de „Neun Felsen" e. d. ter perse gelegd, zoodat meer dan ooit te voren de Waldenzer idealen onder de menschen gebracht werden.4) De «Hütte» was dan ook zeer in aanzien. Geleerden en kunstenaars waren er lid van of stonden tot haar leden in vriendschappelijke verhouding. DÜRER, KRAFT, KRUG, BEHAIM, PENZ, !) Vergl. Keller, pag. 236. 2) Vergl. Ib. pag. 318 vlgg. De drukkerijen of «Officinen», gelijk men ze in Duitschland noemde, waren eigenlijk dochtergilden van de Hütten en van denzelfden geest doordrongen. !) Keller, pag. 330—336, vermeldt 98 edities van Latijnsche Bijbels in de 15de eeuw en 18 edities van vertalingen in H. en N. Duitsch, ofschoon in 1468 het verbod van den aartsbisschop uitgevaardigd werd. De tekst was die van de Waldenzer vertaling uit de 14de eeuw, wat typeerend genoeg is voor den geest der drukkers. Merkwaardig is ook de lust, dien men had om grammatica's en leerboeken der klassieke talen te drukken, tot beter verstand van den Bijbel. *) Ib. pag. 336—338. 8o holbein waren mannen, die zij onder haar leden telde. staupitz, de geleerde vicaris der Augustijner orde, verkeerde, als hij te Neurenberg vertoefde, bij voorkeur in dien kring.*) Erasmus, Oecolampadius, Capito, Denck, Glareanus en crocus verkeerden en werkten vriendschappelijk in de drukkerijen. 2) Er was een geestelijk verkeer onder geleerden en kunstenaars en knappe vaklieden, als met recht zeldzaam genoemd mag worden; en het staat vast, dat de geestelijke goederen waarvoor alle streden, den band vormden, die hen aldus krachtig te zamen bond. En zoo vonden dan ten slotte de beide vereenigingen, die onder Rome's druk beide zoo goed en zoo kwaad als het had kunnen gaan, de Waldenzer idealen gekoesterd en gekweekt hadden, elkander juist in deze bijeenkomsten terug. De «Broeders des gemeenen Levens», die zich door hun wetenschappelijk werk uit de eenvoudige arbeiderskringen geëmancipeerd hadden, de drukkers, die feitelijk ook de smeden en bouwlieden achter zich hadden gelaten, zagen zich hier vereenigd en vonden elkaar als vanzelf. De groote harmonie, die er heerschte, is zeker niet beter te verklaren dan uit de gelijkgestemdheid van hun geest. En het is ons dan ook niet mogelijk in de «Broeders des gemeenen Levens* iets anders te zien dan geestverwanten van de Waldenzen. Het is ons niet mogelijk hen voor iets anders te houden dan voor onuitgesproken ketters, ketters in principe en Katholieken metterdaad; voor lieden, die het niet zoover lieten komen met hun redeneeringen, dat zij de Kerk er door aanvielen, maar met feitelijk dezelfde ethische beginselen als waaruit herhaaldelijk Waldenzer ketters gegroeid zijn. Hoe zij zich zelf beschouwden, is natuurlijk moeilijk uit te maken. Er zijn ongetwijfeld vele eenvoudige vromen tot de Broederschap toegetreden, die veel te weinig dogmatisch aangelegd waren, om ook zelfs de conflicten te bevroeden. Er waren er ook, die trachtten de Waldenzer idealen van onbesproken *) Keller, pag. 323—328. De schilders behoorden reeds als vaklieden tot de Hütte. *) Ib. pag. 328. priesterschap en van het sacrament als heilige handeling, welker uitwerking afhankelijk is van de gezindheid des priesters, zoo goed mogelijk aan te passen aan de katholieke opvattingen. J) Er waren er ten slotte ook, wij noemden boven reeds veghe en gansfort, die zich wel bewust moesten zijn de kerkleer aan te tasten. Maar over het algemeen schijnt ons de houding dezer stille Waldenzen tegenover de Kerk te vergelijken met de houding veler modernen onder de leden der Ned. Hervormde Kerk. Zij zeiven beschouwen zich niet als ketters, maar als de ware leden, die er allerminst uitgebannen moeten worden en veeleer de Kerk van hun geest moeten vervullen. Zoo beschouwden ook de Waldenzen zich eenmaal als de ware Christenen en waagden het zelfs tot den paus te naderen om zijn goedkeuring te verwerven. a) Maar verkettering was het antwoord. Zoo hebben zich ook de «Broeders des gemeenen Levens» als de ware Christenen beschouwd en gehoopt door hun geest de Kerk opnieuw te kunnen verfrisschen en heiligen. Aan afscheiding hebben zij zeer zeker nooit gedacht en den ketternaam hebben zij niet op zich toegepast willen hebben. Of zij zich echter bewust zijn geweest voortzetters te zijn der Waldenzer traditiën, is natuurlijk een andere kwestie; en deze zou een speciale studie vereischen. Heeft Geert groote onder een anderen naam en met eenigszins gewijzigde idealen de Broederschap der «Begarden» opnieuw in het leven willen roepen ? Heeft FLORIS PvADEWIJNS, want hij moet meer de organisator van het Broederhuis genoemd worden, geweten wat voor soort idealen hij feitelijk trachtte te verwezenlijken? De Waldenzer tradities waren zeker nog niet geheel vergeten in een land, dat zooveel Begarden- en Begijnenhuizen gekend had als het onze. — Of zou hier eenvoudig onafhankelijk van de Waldenzer idealen door ernstige mannen dezelfde conclusies getrokken zijn als eenmaal in de bloeiende Zuid-Fransche steden door eenvoudige, ernstige Christenen was geschied ? Dezelfde misstanden l) Gerretsen. Floris Radewijns, pag. 24 vlgg. *) Kautsky, pag. 145. 6 81 82 kunnen ongetwijfeld tot dezelfde geneesmiddelen uitlokken. Maar zeker weten doen wij hieromtrent nog niets. Ook zal het zeer moeilijk zijn iets naders te bepalen, daar, ingeval wij met een bewuste Waldenzer vereeniging te doen hebben, alles zoo geheimzinnig in zijn werk gegaan zal zijn, dat wij toch moeilijk met zekerheid iets zullen kunnen constateeren. Twee zaken doen ons vermoeden, dat wij inderdaad met een bewuste Waldenzer stichting te doen hebben. Ten eerste de uitbreiding der Broederhuizen in die streken, waar van ouds veel Waldenzen gezeten hadden. Ten tweede de stroom van leerlingen uit afgelegen oorden. Deze laatste lijkt ons veel begrijpelijker, wanneer wij aannemen, dat de ouders hun kinderen naar een Waldenzer school stuurden, omdat zij zelf die sekte waren toegedaan en hun kinderen gaarne daarin grootgebracht zagen, dan enkel en alleen om hun kinderen een bizondere Latijnsche opleiding te doen geven. Bovendien is het bekend, dat er door niemand zoo gereisd en getrokken werd als door de Waldenzen, die altijd «Broeders» in den vreemde hadden op te zoeken, of ter wille van de onveiligheid hunner woonplaats den vreemde moesten intrekken. Zij behoorden ongetwijfeld tot de meest internationale elementen van de Middeleeuwsche samenleving en zullen waarschijnlijk minder dan anderen er tegen op gezien hebben hun kinderen van huis te zenden. Maar dit alles zijn slechts vermoedens. Wat wij met zekerheid voorloopig alleen meenen te mogen constateeren, is, dat de «Broederschap des gemeenen Levens» den geest van het Waldenzer Christendom aankweekte, zonder daardoor in eigen oogen een kettersche gemeenschap te zijn, en zonder tot de dogmatische gevolgtrekkingen te komen, waardoor zij in de oogen der Kerk onherroepelijk tot een kettersche sekte zou zijn gedaald. De conclusie, die wij dus trekken is deze : De Doopers der zestiende eeuw zijn de voortzetters van de denkbeelden der Middeleeuwsche Waldenzen. De «Broeders des gemeenen Levens» zijn een vereeniging van Christenen, die den geest van het Waldenzer Christendom aangekweekt en bevorderd hebben. 83 Gelijk uit het vorige hoofdstuk gebleken is, is het Sacramentisme in de «Broederschappen des gemeenen Levens» ontstaan. Daaruit volgt, dat uit nauwen historischen samenhang de groote overeenkomst tusschen Doopers en Sacramentariërs te verklaren is. Het volgende hoofdstuk zal nu moeten aantoonen hoedanig de ontwikkeling der «Broeders des gemeenen Levens» geweest is, zoodat wij daaruit leeren begrijpen, dat er naast groote overeenkomst ook belangrijk verschil in denkwijze kon ontstaan. Reeds zeiden wij, dat de «Broeders» zich door hun geestelijk werk emancipeerden uit de eenvoudige handwerkerskringenhet volgend hoofdstuk moet nog duidelijker hun ontwikkelingsgang volgen, zoodat wij hen zich geleidelijk tot Sacramentariërs zien ontwikkelen. HOOFDSTUK IV. DE INVLOED VAN HET HUMANISME OP DE BROEDERSCHAP DES GEMEENEN LEVENS. Wij zeiden aan het einde van ons vorige hoofdstuk, dat wij noodzakelijk de ontwikkeling van de «Broederschap des gemeenen Levens» moesten nagaan, om goed te kunnen begrijpen, hoe uit deze Broederschap het Sacramentisme kon voortkomen. Immers bij veel overeenkomst vertoont het Sacramentisme genoeg verschil met de opvattingen der «Broeders», om ons te doen begrijpen, dat allerlei invloeden in den loop der jaren zich hebben moeten doen gevoelen, voordat er van Sacramentariërs onder de Broederschap sprake kon zijn. Gaan wij nu de ontwikkeling van de Broederschap na, dan zien wij dat voor haar van groote beteekenis is geweest de geestesstrooming, die zich op het einde der vijftiende eeuw zoo machtig deed gelden : het Humanisme. Het Humanisme, dat binnen en buiten de grenzen van Italië zijn ijverige profeten gevonden had, die juister inzicht verkondigden te bezitten en bij te brengen in de geschriften en de gedachten van de gewijde en ongewijde schrijvers der oudheid, moest wel de aandacht trekken van de Broederschap, die van den aanvang af geijverd had voor ontwikkeling in het algemeen en voor grondige kennis van de Heilige Schrift in het bizonder. Wij zien dan ook, dat verschillende kweekelingen der Broederscholen een studiereis ondernemen, om öf aan een Fransche of Duitsche universiteit, öf in Italië zelf van de lessen der Humanisten te kunnen profiteeren. Wie tot het laatste in staat was, laafde zich ongetwijfeld het meest aan de bron zelf; hem werd de beste gelegenheid geboden om niet slechts de werkmethode, maar ook de leefwijze en de denkwijze der volbloedhumanisten te leeren kennen. Wie zich echter met een Fransche of Duitsche universiteit behelpen moest, kon toch vrijwel verzekerd zijn sedert de laatste decenniën der vijftiende eeuw, go GANSFORT, ontving hij hoogstwaarschijnlijk zijn eerste opleiding aan de St. Maartensschool aldaar. Vervolgens bezocht hij de Erfurter, Leuvensche en Keulsche Hoogeschool, misschien ook nog de Parijsche. Hij toonde zich overal, in tegenstelling tot veel andere studenten, een ingetogen jongeman en dus een waardig kweekeling van de «Broeders», die in Groningen vermoedelijk wel invloed op zijn opvoeding gehad zullen hebben.1) Maar ook AGRICOLA wenschte het Humanisme van meer nabij te leeren kennen en ondernam een reis naar Italië, waar hij zeven jaren bleef. Toen hij terugkeerde, was eveneens voor hem de tijd gekomen om van zijn verworven kennis mee te deelen en jongeren te leiden. johan VAN DALBERG, de bisschop van Worms, die het Humanisme bevorderde waar hij kon, die ook met den keurvorst van de Palz de Heidelbergsche Universiteit in de nieuwe banen leidde, riep hem tot zich aan zijn hof en wist hem te bewegen enkele jaren college te geven aan genoemde Hoogeschool. agricola deed het van 1483 tot 1485 en oefende in dien tijd ongetwijfeld invloed op de jongeren uit. Het docentschap was echter niet zijn ideaal. Eigen, vrije studie, omgang met geleerden, veel en velerlei zien, was meer zijn verlangen.*) In 1485 ondernam hij met bisschop johan van dalberg een tweede reis naar Italië, bezocht Rome, begroette den Paus, maar stierf op den terugtocht nog in hetzelfde jaar, 43 jaar oud. Een vriend van agricola was rudolf van Langen, 8) dien hij wellicht reeds te Erfurt had leeren kennen. Deze was in de buurt van Munster geboren, werd bij de «Broeders» te Zwolle ter school gezonden en ontving daar met hegius, moritz von spiegelberg en antonius LlBER van soest dat bekende grondige onderwijs, dat leergierige kweekelingen, gelijk zij waren, tot diepgaande studie als vanzelf moest aanzetten. rudolf van Langen trok toen in 1457 naar de Universi- 1) Zie noot 9 vorige pagina. 2) Paulsen, Geschichte des gel. TJnterr. pag 91 en 115, wijst o.a. op den invloed, dien Agricola op Hegius uitoefende. *) Paulsen, pag. 115 en 117. Vergl. ook Cornelius. Die Münsterischen Humanisten, en Van der Velden. Rudolf Agricola, pag. 51, 93 zetel aan de Keulsche Universiteit en doceerde daar het Grieksch. Gelijk wij reeds zeiden, schijnt hij zeer taktvol opgetreden te zijn en werd hij ook door zijn tegenstanders geëerbiedigd. mosellanus, ») Murmellius ») en GlareanüS, 8) die hier tot zijn leerlingen behoorden, zouden later, zelf tot het docentschap geroepen, hun leermeester tot eere strekken. mosellanus toch was nauwelijks leeraar aan de humanistische school te Freiberg, of hij werd tot hoogleeraar in het Grieksch aan de Leipziger Universiteit benoemd. Ofschoon zeer jong, bekleedde hij er tweemaal het rectoraat, niet alleen om zijn veelgeprezen geleerdheid, maar meer nog om zijn taktvol en vredelievend optreden tegenover de oudere Scholastici, die zich door vorige Humanisten beleedigd gevoelden en met de uiterste beleefdheid en voorkomendheid bejegend moesten worden. Ook murmellius deed zijn leermeester eer aan, al verwierf hij geen professorszetel. Reeds door hegius op de Deventer school was hem eerbied voor de klassieken bijgebracht; in Keulen onder Caesarius werd zijn humanistische opvoeding voltooid. Sedert ijverde hij met vuur voor de invoering van het Grieksch op de scholen. In Munster organiseerde hij het onderwijs onder protectie van langen, gelijk wij reeds zagen; in 1513 werd hij rector van de school te Alkmaar. glareanüs verdient ten slotte ook nog even vermeld te worden; minder om zijn kwaliteiten als mensch of als paedagoog, dan wel omdat hij met nog eenige andere Humanisten een typisch vertegenwoordiger was van dat kunstlievende, schoonheid en poëzie beminnende Humanisme, dat zich verre verheven gevoelde boven alle theologische harrewarrerijen en in den aanvang even uit de hoogte de oude Scholastici behandelde als later de hervormers. glareanüs gevoelde sympathie voor een man als buschius, verheerlijkte reuchlin in zijn strijd tegen de «viri obscuri», behoorde tot hen, die zich in Bazel om erasmus groepeerden en met erasmus Bazel verlieten, toen *) Paulsen, pag. 61, 64 vlg., 69, 73 noot 2 sn 80. *) Ib. pag. 80, 81, 116 en 117. 3) Ib. pag. 80 vlg. en 94 vlg. 97 Humanisten verwijderde zich van hem en ging vol illusie het nieuwe tegemoet. De gulden tijd van het Humanisme scheen voorbij. De meeste universiteiten verliepen; de wetenschap was tijdelijk onttroond, het woord was aan de religie. Uit het bovenstaande blijkt voldoende, dat de „Broeders des gemeenen Levens" het Humanisme in zich opgenomen en verwerkt hadden. De vraag is nu: welke beteekenis heeft het Humanisme voor de Broederschap gehad? Heeft het medegewerkt tot een natuurlijke, normale ontplooiing van de krachten, die in de Broederschap aanwezig waren, of heeft het integendeel die krachten in hun uitingen belemmerd en onderdrukt, en op iets anders de aandacht gevestigd, dat oorspronkelijk niet in de bedoeling der Broederschap gelegen kon hebben? In het begin van ons hoofdstuk wezen wij op den eerbied, die de Broederschap reeds in den aanvang kenmerkte, voor grondige kennis, terwijl wij veronderstelden, dat deze juist de grond geweest was voor de belangstelling welke de „Broeders" voor het Humanisme hadden betoond. Het Humanisme toch spiegelde hun dieper inzicht in de geschriften der oudheid voor ; en moedigde met name de studie van het Grieksch en het Hebreeuwsch aan, waardoor de gewijde Geschriften in de grondtalen gelezen en bestudeerd konden worden. Dit kon voorzeker niet anders dan in de lijn liggen van het oorspronkelijk streven der „Broeders". Al geven wij volmondig toe, dat het einddoel, hetwelk zij met hun ontwikkeling wenschten te bereiken, toch altijd de verdieping en veredeling van geloof en leven was, het staat onomstootelijk vast, dat zij de geestelijke en verstandelijke ontwikkeling het middel achtten, waarmee dat doel te bereiken was. Waarom anders hadden zij bibliotheken aangelegd? Waarom vele boekdeelen gecopiëerd, of later door den druk vermenigvuldigd? Waarom anders hadden zij den leeken het Evangelie in de volkstaal geboden? Waarom eindelijk het onderwijs ter hand genomen? Even vast als het staat, dat dit alles dienstbaar gemaakt moest worden aan den godsdienst, even vast staat het, dat zij het er dienstbaar toe achtten. 7 102 Intusschen meenen wij in BUSCHIUS en MUTIANUS RüFUS voorbeelden van kweekelingen der Broederschap gegeven te hebben, die door hun ijdelheid en roemzucht zich het meest van de oude idealen verwijderd hadden. Zij behooren, dunkt ons, tot de uitzonderingen. Meer voorbeelden hebben wij gevonden van Broeder-kweekelingen, van wie wij den indruk kregen, dat de geloofsijver eenigszins door de zucht naar ontwikkeling in de klem geraakt was, zonder dat van gewijzigde geloofsovertuiging ten gevolge van die ontwikkeling veel te bespeuren valt. Iets dergelijks meenen wij op te merken onder de mannen, die behoorden tot den kring van RUDOLF VAN LANGEN. Zijn zuiverheid in de leer was eigenlijk onaangevochten. Zijn poëzie was zeer godsdienstig gekleurd; *) zijn kerkelijke plichten vervulde hij met groote nauwgezetheid, en toch lijkt het of zijn grootste belangstelling zoozeer op verbreiding van kennis gericht was, dat wij ook hem en zijn vrienden nauwelijks de natuurlijke voortzetters der Broeder-idéalen durven noemen. Ook van hen geldt, dunkt ons, eenigermate, dat het middel voor het doel in de plaats getreden was. Toch zouden wij onbillijk zijn, als wij bij hen geen sporen van de oude opvoeding wilden ontdekken. Wij vinden die nl. overal, waar LANGEN en de zijnen voor goede zeden en strenge schooltucht ijveren, terwijl zij van de Latijnsche en Grieksche auteurs bij voorkeur die door de scholieren laten lezen, die hen wijzer en beter zullen maken, terwijl zij de onstichtelijke werken uit de scholen bannen en kerkelijke schrijvers met voorliefde laten lezen en behandelen. Toch gelooven wij, dat een andere groep van kweekelingen der Broederschap meer gerekend kan worden tot hen, die door het Humanisme tot werkelijke ontplooiing van godsdienstig leven kwamen. Het zijn diegenen, die zich om DïUNGENBERG en zijn school te Schlettstadt groepeeren. «) Onderscheiden wij juist, dan is hun streven in tegenstelling tot het algemeen geldende Humanisten-ideaal allereerst op het zedelijk godsdienstige ge- 1) Cornelius. Munster. Human., pag. n. 2) Vergl. Geiger, pag. 388 vlgg. richt. Blijkbaar heeft in dezen kring inderdaad de kennis de vroomheid bevorderd; in elk geval op allerlei manieren blijkt, dat het streven naar zedelijkheid, de bestrijding der misbruiken in de Kerk, een innige godsdienstigheid, door deze mannen wordt nagejaagd. peter schott, de Elzasser Humanist, één van dringenberg's leerlingen, heeft tot leuze: alles dienstbaar te maken aan den godsdienst. WlMPHELING, een andere leerling van DRINGENBERG, ijvert voor zedelijkheid in de Kerk en in het leven; hij weigert zelf prebenden te aanvaarden; hij verdeelt zijn tijd tusschen de beoefening der wetenschap en de contemplatie; zijn pa'edagogische geschriften kenmerken ook den volgeling der Broederschap. Een intieme vriend van hen is Geiler von kaisersberg 1), die ook alles in het werk stelde om het leven der geestelijkheid te verbeteren, de armen te helpen en te beschermen, de zieken te doen verzorgen. Ofschoon zelf geneigd tot het contemplatieve leven, veroordeelde hij streng degenen, die onmondigen in een klooster wilden dringen; hij streed tegen den aflaathandel en wist te bewerken, dat ter dood veroordeelden de communie niet werd geweigerd. » Ook gebwilèr, *) een van de opvolgers van dringenberg aan de school te Schlettstadt, was een ijverig lid van dezen kring; ook sebastian brandt, ») de fijne zedemeester van zijn volk, de beroemde schrijver van het ,,Narrenschiff", behoorde tot de geestverwanten. Waar zoo'n kring zich om de kweekelingen der Broederschap vormde, mogen wij gerust zeggen, dat het Humanisme hen niet alleen niet geschaad had, maar hen zelfs had gesterkt tot moedig en dapper optreden tegen overgeleverde meeningen en opvattingen, ingeroeste en door den tijd gesanctioneerde misbruiken, waartegen hun geweten in opstand was gekomen en die zij in naam van hun geweten den oorlog verklaarden. ') Vergl. Kaweran. (Herzog's Realenc. i. v.). *) Vergl. Geiger, pag. 389. *) Vergl. Steinmeyer. (Herzog's Realenc. i. v.). 103 ■En daarmee zijn wij feitelijk gekomen aan het punt, dat ons het meest interesseert, nl. den invloed door het Humanisme uitgeoefend op de emancipatie van den individu, De Broederschap had in de praktijk altijd eerbied voor de persoonlijkheid getoond. Zij had het persoonlijke geloofsleven ongetwijfeld meer aangekweekt dan de Kerk aangenaam had kunnen zijn. Maar zij had dit om zoo te zeggen onbewust gedaan; niet bevroedende welke aanmatiging feitelijk aan haar streven ten grondslag gelegen was. Enkel en alleen uit ethische beweegredenen had de Broederschap op persoonlijke religiositeit aangedrongen. Het vage besef nu, dat de Broederschap van de waarde der persoonlijkheid had, werd belangrijk verhelderd en versterkt door het Humanisme, dat een ware cultus van de persoonlijkheid had ingesteld. Het Humanisme was de wijsgeerige vrucht van het denken en doen van een menschengeslacht in zijn vollen, krachtigen bloei, dat zich daardoor als vanzelf van zijn eigenwaarde, zijn menschenwaarde bewust geworden was. Het was bovendien in zijn gevolgtrekkingen geschraagd door de uitspraken der klassieke wijsgeeren, die, zeiven de bloeiperioden van hun volk belevende, eveneens gekomen waren tot het toekennen van groote waarde aan den mensch en den individu* De invloed, dien het Humanisme door deze levensbeschouwing op de Broederschap oefende, was naar onze meenmg, even belangrijk als de invloed, dien het oefende door zijn wetenschappelijke studiemethode en zijn uitbreiding van het studieveld. Het eene gepaard aan het andere, moest een emancipatie van de „Broeders" ten gevolge hebben, welke voor de Kerk hoogst gevaarlijk worden zou. Waar zij vroeger de Kerk hadden geëerd, ofschoon zij in hun persoonlijk streven de idealen der Kerk hadden overtroffen, zouden zij nu, geschraagd door het vertrouwen in eigen persoonlijk oordeel en gerugsteund door de oude, gewijde documenten, die niet langer voor hen verzegeld waren, weigeren de Kerk als gezaghebbend lichaam te erkennen, waar zij zich dat gezag zoo weinig waardig had betoond. Men gevoelt, dat een dergelijk proces zich niet licht zoo 104 heel spoedig zal voltrekken. Het is zelfs begrijpelijker, dat er een menschengeslacht over heen gaat, dan dat in één en denzelfden mensch de volkomen emancipatie plaats grijpt. Is dat wel het geval, dan mogen wij gerust van een genie spreken. Een voorbeeld daarvan ontmoeten wij in WESSEL Gansfort, den vader onzer Sacramentariërs. Normaler is natuurlijk een overgangsvorm, gelijk wij dien ontmoeten in den bovengenoemden kring van WlMPHELING en GEILER von KAISERSBERG. Ook HERESBACH, *) de raadsman van Johann van KLEEF, ook JOHANNES CAESARlüSa) en zoovele anderen vertoonen ons den overgangsvorm. Het persoonlijke element is sterk vertegenwoordigd. Zij hebben over allerlei eigen opinies en eigen inzichten; zij durven allerlei te critiseeren, maar zij zeggen de Kerk nog niet vaarwel. Het is in hoofdzaak een volgend geslacht, dat daartoe komt. Niet AGRICOLA, niet WlMPHELING, maar hun leerlingen zijn degenen, onder wie wij moeten zoeken, willen wij in grooten getale de discipelen der Broederschap aanwijzen, die ten gevolge van den invloed van het Humanisme tot een zoo sterk bewustzijn van het goed recht hunner persoonlijke overtuiging geraakten, dat zij het durfden bestaan het juk van de Kerk af te schudden. En toch was ook voor hen nog een aanleiding van buitenaf noodig, voordat zij zoover kwamen. Die aanleiding was het optreden van LUTHER, de vele daaruit voortspruitende discussies met de vertegenwoordigers der curie en zijn uitzetting uit de Kerk. Dat alles bracht hen tot een duidelijk besef van hetgeen zij feitelijk waren; dit maakte ook hen, die evenals LUTHER reformators in de Kerk hadden willen zijn, tot reformators buiten de Kerk. Ook in de geschiedenis der Hervorming geldt wat wij bij elke kettergeschiedenis waarnemen: de ketters zeiven trekken niet uit de Kerk. Hun illusie is het altijd om door hun invloed de gebreken, die de Kerk in hun oogen aankleven, uit te roeien en door hun geest de Kerk te vernieuwen. Zij voelen *) Vergl. Demmer. Geschichte der Reformation am Niederrhein. *) Vergl. Geiger, pag. 430. If>5 io6 zich altijd als het zuurdeeg, dat het geheele brood moet doordringen, als het zout, dat alles smakelijk moet maken. Maar de Kerk is degene, die de ketters uitdrijft en die het hun onmogelijk maakt aan hun roeping te gehoorzamen. Zoo was het ook nu. LUTHER had de Kerk van haar kwalen willen genezen. Maar zij had geweigerd zijn diensten te aanvaarden; zij had hem van zich gestooten. En nu voelden allen, die min of meer op dezelfde wijze als geneesheeren hadden willen optreden en die ongeveer dezelfde kwalen in de Kerk ontdekt hadden, zich met LUTHER uitgestooten en afgewezen. Er zijn eenige uitzonderingen, die liever deel uit wenschten te maken van de weliswaar kranke, maar toch in menig opzicht nog eerwaardige Moederkerk, dan aangewezen te worden op eigen wankele meeningen of op de leiding van een feilbaar mensch. >) Maar de meesten aanvaardden de consequentie van hun handelingen en oordeelvellingen en trokken zich uit de beschermende armen van de Kerk terug, om verder op eigen wieken te drijven. Geen wonder, dat zij zich allen als onweerstaanbaar aangetrokken gevoelden tot den man, die zoo dapper voor zijn meening had gestaan en er zoo onverschrokken voor wilde boeten. De geschriften, die LUTHER achtereenvolgens publiceerde, werden door de Broeder-kweekelingen met gretigheid gelezen; men zoekt met hem in kennis te komen, ten minste met hem te correspondeeren; zijn raad wordt herhaaldelijk ingewonnen. Een oogenblik schijnt het, of de uit de Kerk gewekenen een nieuwe kerk stichten zullen onder LUTHER's auspiciën. Lutheranen noemt men alle ketters; lutherije is synoniem van ketterij. En toch, hoe spoedig brak er tweespalt uit in het kamp der hervormers. Zooals zoo menigmaal, was het ook hier de critiek op het bestaande, die den band gelegd had. Toen men zich zette tot opbouwen, bleken de plannen uiteenloopend, de idealen niet dezelfde. Een niet te overbruggen klove blijkt te gapen *) Het meest bekende voorbeeld van hen, die de Kerk trouw bleven, was Erasmus. Vergl. Dr. J. Lindeboom. Erasmus. Onderzoek naar zijne theologie en zijn godsdienstig gemoedsbestaan. tusschen Luther en de kweekelingen der Broederschap, de Sacramentariërs, gelijk wij ze van nu af aan maar noemen zullen, ofschoon de sacramentsstrijd nog niet dadelijk uitbrak. Men heeft het wel eens voorgesteld, alsof LUTHER in den aanvang ook inderdaad dichter bij de kweekelingen der Broederschap gestaan had en er zich later van verwijderde. *) Daarvoor kon men dan zijn uitgave der „Deutsche Theologie" aanhalen, een geschrift uit de Waldenzer kringen, waaraan de Broederschap zoo nauw verwant was. 8) Bovendien schijnt ook zijn briefwisseling met StaüPITZ, die later afnam, op een oorspronkelijk samengaan en latere verwijdering te wijzen. 8) Ook STAÜPITZ toch behoorde tot die Waldenzer Christenen en naderde door zijn humanistische opvoeding volkomen de Broederschap van die dagen. Daar staat echter tegenover, dat LUTHER reeds in 1516 zich onvoldaan uitlaat over ERASMUS' vertaling van en commentaren op het N. T., waar het de Paulinische brieven betreft. Hij zegt met zooveel woorden, dat EraSMUS blijk geeft niets ervaren te hebben van wat PaüLUS de rechtvaardiging door het geloof noemt. Bedenken' wij nu, dat juist deze opvatting over de rechtvaardiging de grond voor de klove tusschen Luther en de Sacramentariërs worden zal, dan kunnen wij eigenlijk niet anders zeggen, dan dat de scheiding er van den aanvang af is geweest en eerst langzamerhand in al haar diepte is gepeild geworden. *) Men mag het .vreemd vinden, dat de klove niet spoediger dan geschiedde, aan den dag trad, begrijpelijk is het toch wel. Wat LUTHER in de Katholieke Kerk begon te bestrijden, in de eerste plaats den aflaathandel, was ook een doorn in het *) Vergl. o.a. Killer. Die Reformation. Caput XV. Johann v. Staupitz und Dr. Martin Luther, pag. 339—363. *) Luther gaf het uit in 1516. *) Van 1517—'20 correspondeert Luther vrij druk met Staupitz. In 1522 zegt Luther, dat hij Staupitz niet meer begrijpt, vergl. Keller, pag. 345. *) Deze opvatting wordt uitvoerig verdedigd door Boehmer. Luther im Lichte der neueren Forschung, pag. 219—234 en pag 61—71. 107 oog der Sacramentariërs. Verschillende van hen hadden er zelf den strijd tegen aangebonden, of hadden zich aangesloten bij hen, die het gedaan hadden. *) Zij deelden LüTHER's verontwaardiging over de wijze waarop de geestelijke goederen, die de Kerk heette te kunnen uitdeden, door de Kerk voor geld te koop werden geboden. Bovendien konden zij zich geheel aansluiten bij Luther, waar hij het in twijfel trok, of de Kerk wel te vergeven had, wat zij zeide te kunnen veigeven. Maar nog meer; gaarne onderschreven zij LUTHER's 84ste stelling, waarin hij uitriep: Wat is dat voor een nieuwe vroomheid van God en den paus, dat zij een goddeloos en vijandig mensch toestaan, voor geld een vrome en God liefhebbende ziel te verlossen, en haar niet om der wille van den grooten nood, waarin die vrome en beminde ziel verkeert, louter uit liefde en genade vrijlaten ? *) Ja, op zoo'n manier wilden zij ook wel gelooven in Gods liefde en genade, tegenover een Kerk, die meer scheen te gelooven in Gods omkoopbaarheid. Daarin gingen zij hand in hand met LUTHER, en gevoelden zij geheel als hij. Maar daarmee was in hun oog natuurlijk nog allerminst duidelijk uitgesproken, dat God uit louter liefde en 'genade den zondaar verlost, zonder daarbij ook maar eenigermate op de medewerking van dien zondaar te rekenen. Ofschoon wij gelooven, dat dat inderdaad toen reeds LUTHER's overtuiging was,8) meenen wij, dat de Sacramentariërs uit de 84ste stelling geenszins die gevolgtrekking hebben behoeven te maken. Wat verder LUTHER's optreden aangaat, er bleek al spoedig uit, hoezeer het hem om een persoonlijke geloofsovertuiging te doen was; om vrede voor zijn ziel met God, om innerlijke verzekerdheid voor zich zelf. Ook deze behoefte naar persoonlijken omgang met God deelden de Sacramentariërs; ook zij 1) O.a. Wijttembach, de leeraar van Leo Jud en Zwingli. 2) Vergl. Bronsveld. «De 95 stellingen van M. Luther» in «Maarten Luther in zijn leven en werken van 1483—1525», uitgave Van Looy. 3) Vergl. Boehmer, pag. 52. 108 hadden de sacramenten weinig geacht als middelen tot instorting der genade en des Heiligen Geestes, en hadden vooropgesteld en boven alles als waardevol beschouwd de directe verbinding van God en de menschenziel. i) In de Broederhuizen hadden zij de. mystieke geschriften . van Tauler en den onbekenden schrijver der „Duitsche Theologie" leeren lezen en verstaan, die ook luther zoo hoog stelde om de getuigenissen van persoonlijke Godservaringen daarin vervat. Maar nog zijn wij niet aan het einde van de punten van overeenkomst tusschen Luther en de Sacramentariërs. luther had, evenals zij, de vruchten geplukt van de humanistische Bijbelstudie. luther zoowel als de Sacramentariërs gevoelden het gewicht van het bestudeeren van den Bijbel in de grondtalen ; luther zoowel als de Sacramentariërs zochten naar de meest juiste vertaling en naar de meest eenvoudige en natuurlijke interpretatie. Zij hadden zich met de Humanisten afgewend van alle symbolistische exegese en geleerd die uit den booze te beschouwen. a) En gelijk de Humanisten zich tegenover de Scholastici beroepen op de oude, onvervalschte teksten der Grieksche en Latijnsche filosofen, zoo beroepen luther en de Sacramentariërs zich tegenover de Kerk op den onvervalschten tekst van Gods woord. Tot zoover streden zij samen en geleken zij elkanders genooten. Maar het onderscheid in hun opvattingen bleek, toen Hinne Rode met den avondmaalsbrief van Mr. Cornelis Hoen in Wittenberg kwam en er luther's oordeel over inwon, terwijl hij tevens Wessel Gansfort's geschriften, met name diens tractaat over het Avondmaal onder luther's aandacht bracht. *) Juist denzelfden tegenzin, dien hij eenmaal gevoeld had bij ') Wij herinneren nog eens aan mannen als Joh. Veghe en Wessel Ganskort, voor wie de sacramenten geheel overbodig waren. *) Boehmer, pag. 30. *) De Hoop Scheffer, pag. 99. 109 110 het lezen van erasmus' commentaren op Paulus, ') moest Luther nu gevoelen bij deze avondmaalsopvatting. Hij miste in het een zoowel als in het ander de belijdenis van volslagen onvermogen bij ons zelf en van volmaakt genoegzame genade bij God. 2) erasmus had reeds onvoldoende de kracht der genade beseft. Hij had Christus voornamelijk als voorbeeld gepredikt en had dus bij de wet volhard, waar het Evangelie der Genade was geboden ! 8) Hetzelfde bleken deze Sacramentariërs te doen. Van het sacrament des Avondmaals, dat bij uitnemendheid geschikt was ter symboliseering dier volmaakte genade, daar God zich in gedaante van wijn en brood mededeelt aan den zondaar, en bij hem woning maken wil, van dat sacrament maakten zij een herinneringsmaal. En dat was nog niet genoeg. Weldra zou uit de zinsnede van verscheiden geestverwanten, die deze opvatting nog nader uitwerkten, blijken, dat de viering van dat herinneringsmaal geschieden zou niet zoozeer tot sterking des geloofs, ofschoon ook deze meening aanhangers vond, als wel tot staving van de Christelijke belijdenis ; sommigen meenden allereerst voor zich zelf daarmee de Christelijke belijdenis te hernieuwen en zich voor te nemen zooveel als mogelijk is, Christus na te volgen, anderen meenden vooral tegenover de wereld daarmee getuigenis af te leggen, wiens discipel men wenschte te zijn. *) Wij zeiden het vroeger reeds, het ligt volmaakt in LüTHER's lijn om die opvatting verderfelijk en godslasterlijk te vinden; en lijnrecht daartegen ingaande kwam hij zelf hoe langer hoe meer tot een uiterst sacramenteele opvatting van het Avondmaal, die feitelijk reeds niet heelemaal meer in zijn religieuze beschouwingen paste. 8) 1) Van Leeuwen. «Luther en Erasmus» pag. 160 in «Maarten Luther», ed. Van Looy. 2) Boehmer, pag. 204 vlg. a) Van Leeuwen, pag. 158. *) Oostfr. Belijdenis van 1528, artikel 11. Dat avontmael des heren dient tot gedenckenisse des heren... item te betugen den gelove... (Karl Muller. Bekenntnisschrifte der ref. Kirchen, pag. 931). s) Boehmer, pag. 202—206. III Intusschen niet LUTHER, maar de Sacramentariërs houden ons bezig en wel in zooverre als zij door het Humanisme geworden zijn, wat zij toonden te wezen. »Den invloed van het Humanisme op de Broederschap des gemeenen Levens» noemden wij het hoofdstuk. Dien invloed hebben wij zien werken, totdat wij vele Broederkweekelingen tot Sacramentariërs zagen worden. Is die invloed op hen nu grooter geweest dan op LUTHER, mogen wij wel Vragen. LUTHER heeft immers met de Humanisten de Scholastici leeren verachten; hij heeft met hen naar den Bijbel in de grondtalen gegrepen; hij heeft met hen de wereld buiten de kloostercel als iets schoons en belangrijks leeren beschouwen. Wat hebben de Sacramentariërs van het Humanisme geleerd, dat op LUTHER geen vat had? Dan komen wij weer tot het groote verschilpunt, tot de waarde der persoonlijkheid. Misschien zou het tot misverstand kunnen leiden, wanneer wij dit punt niet nog eens nader omschreven ; immers men denke niet, dat LUTHER de persoonlijkheid niet van de hoogste waarde achten zou, met wie toch God zelf in verbinding wil treden, tot wier redding Jezus leefde en leed. Maar hij geloofde haar niet tot iets goeds meer in staat, sedert zij in Adam gevallen was en daardoor geheel en al onrein en bedorven. l) Haar waarde was dus geheel afhankelijk van de genade Gods, die uit liefde nog in haar wilde zien, wat zij eens was geweest, een schuldeloos kind van God. En al cijferen de Sacramentariërs Gods genade niet weg,8) die altijd steunt en helpt, zich steeds ontfermt, altijd vergeeft, toch gelooven zij niet, dat die genade Gods zich 't allerkrachtigst daardoor openbaart, dat zij den gevallen zondaar uit zich zelf tot niets meer in staat stelt en geheel op zijn genade aanwijst. Integendeel, zij zien Gods genade misschien het meest daarin !) Vergl. Bruining. «Luther's theologie» in «Het Lutherboek». *) Vergl. Erasmus' opvattingen in Van Leeuwen: Luther en Erasmus, pag. 159. En Belijdenis der Oostfriesche predikanten art. 3—5. (Karl Muller, pag. 930). geopenbaard, dat Hij den val des zondaars niet volkomen heeft laten zijn, dat Hij hem in elk geval nog vermogens gelaten heeft, zij het zwak en onvolmaakt, waardoor hij zelf kan mee-1 werken aan zijn herstel. «Er is een goed beginsel gebleven, ondanks de zonde». Die leer stonden de Sacramentariërs voor en verdedigden zij bij verschillende gelegenheden. Die leer was ongetwijfeld niet nieuw. 1) Zelfs was zij meer verwant aan de oude kerkleer, dan LUTHER's beginsel der machteloosheid. Maar die leer was door het kerkorganisme met zijn sacramenten ontzaglijk verdoezeld en vertroebeld. Waar de Broederschap getracht had haar te redden van alle uiterlijkheid en haar eenvoudig te belijden met dankbaar opzien tot God en strenge plichtsbetrachting, was zij veelal ontaard in een methodistische mystiek, die de geloovigen leerde, hoe zij van dag tot dag konden stijgen in volmaaktheid en in het naderen van God, waardoor weer allerlei ellenden van ziekelijken godsdienstwaan, of geestelijken hoogmoed ontstaan waren. Het Humanisme bracht die waarde der persoonlijkheid tot het normale terug. Het wist door tal van voorbeelden van heldendeugd te bewijzen, hoe de goede kern des menschen door ernstigen wil ontwikkeld kan worden, het spoorde de Christenen aan om niet achter tè blijven, waar een heerlijk en sterkend voorbeeld, zooals de oudheid niet kende, ons het beste voorhield en des hemels hulp in uitzicht stelde. Het Humanisme betoonde ongetwijfeld wat eenzijdig die waarde der persoonlijkheid en legde sterk den nadruk op het inspannen onzer krachten, op het woekeren met onze talenten. Het tintte daardoor het Sacramentisme eenigszins moralistisch, hetgeen zijn aanhangers altijd als iets minderwaardigs verweten is. De aanhangers van LUTHER en die van CALVIJN hebben altijd graag gesproken van „blinkende zonden", wanneer de deugdzaamheid der Erasmianen of Arminianen hen prikkelde. Maar dit doet hier feitelijk niets ter zake. Het is voldoende, wanneer uit de uiteenzetting in dit hoofdstuk duidelijk geworden is, hoe door de inwerking van het Humanisme op de *) Vergl. Bruining. Luthrr's theologie. Vooral pag. 63 vlgg. 112 "3 «Broederschap des gemeenen Levens» in die Broederschap kiemen tot ontwikkeling gekomen zijn, welke daarin aanvankelijk sluimerden; hoe met name de eerbied van de individualiteit tot bewustwording gebracht is, en hoe deze ten slotte een critiek op Rome en een losscheuren van Rome mogelijk gemaakt heeft, waartoe de «Broederschap des gemeenen Levens» zonder het Humanisme allicht niet gekomen was. Daarnaast blijft het interessant te constateeren, hoe het aldus ontstane protestantisme in kleur eigenaardig verschilt van dat van Wittenberg en Geneve, in zooverre het Sacramentisme aan de persoonlijkheid een zeer bizondere waarde is blijven toekennen en haar daarom zeer zware verplichtingen is blijven opleggen. 8 HOOFDSTUK V. HET ONDERSCHEID TUSSCHEN SACRAMENT ARIËRS EN DOOPERS. Terwijl de «Broederschap des gemeenen Levens» op de bovenbesproken wijze den invloed van het Humanisme onderging, emancipeerde zij zich daardoor meer en meer uit den kring der Evangelische Christenen, waaruit zij ontstaan was. Haar kennis was rijker en dieper geworden, haar inzichten breeder, haar oordeel rijper. Het sprak vanzelf, dat zij niet geheel denzelfden weg zou bewandelen als die gemeente van Evangelische Christenen, toen in den aanvang der zestiende eeuw van allerlei kanten en op allerlei wijzen de veldtocht tegen Rome ondernomen werd. Weliswaar zat het practische Christendom de meeste «Broeders des gemeenen Levens» evenzeer als de Waldenzer Christenen in het bloed, maar toch waren er, dank zij hun humanistische opvoeding, elementen in hun wereldbeschouwing gekomen, die den ouden Waldenzer Christenen geheel vreemd waren. Deze laatsten daarentegen hadden van hun kant veel van het naïeve en spontane behouden, wat de humanistisch geschoolde «Broeders des gemeenen Levens» verloren hadden. Niets is dan ook natuurlijker dan dat, na een aanvankelijk samengaan in critiek op Rome en geestdrift voor een gezuiverd Christendom, de twee groepen uiteengaan in meer intellectueele Sacramentariërs en meer impulsieve Doopers. De Sacramentariërs gevoelen zich voortdurend gedreven en voortgejaagd door de Doopers,») wien hun voorzichtige hervorming veel te langzaam gaat; de Doopers gevoelen zich weldra overal door de Sacramentariërs verdrukt, verbannen, opgespoord, gevangengezet en met den brandstapel bedreigd. i) Bijv. Zwingli door de Zwitsersche Broeders, Bützer door de Zuid-Duiteche. Vergl. A. brons. Ursprung, Entwickelung und Schicksale der altevangelischen Taufgesinnten, pag. 17 vlgg. tuiging was, dat God zich aan ieder hart kon openbaren, onverschillig of het onnoozel of geleerd was. i) Waar de Humanist dus optrad op een wijze, die dezen Evangelischen Christenen niet beviel, lieten deze zich door geenerlei schroom weerhouden hem hun meening ronduit te verklaren en zich van hem af te wenden. Dat zien wij in Zwitserland en de Zuid-Duitsche steden dan ook al heel spoedig gebeuren. De aanhang, dien zwingli, oecolampadius, butzer, capito, Zell, hedio, blarer en al hun vrienden hadden, moet al heel spoedig niet meer gezocht worden onder de oude Evangelische Broederen. Ofschoon die aanvankelijk het nieuwe licht toejuichten, zagen zij spoedig, dat het niet den dageraad bracht, waarop zij hoopten en wendden zich af. Hoogstwaarschijnlijk zal de aanhang van de predikers zich bepaald hebben tot die groepen der burgerij, die zich vóór dien tijd ook reeds op humanistische wegen begeven hadden en dus in de nieuwe formuleering de meeste bevrediging konden vinden; en verder tot hen, die vóór dien tijd weinig eigen opinies over den godsdienst gehad hadden en zich liefst aansloten bij hen, die van Rome's afpersingen bevrijdden zonder nu ineens alle orde en gezag omver te werpen, zooals die Doopers wilden doen. De Doopers moesten eigen leiders zoeken, d. w. z. menschen uit hun eigen kring, die vroeger al in Bijbellezen, bijeenkomsten-leiden of iets dergelijks uitgemunt hadden. Die konden zij geheel vertrouwen; die hadden geheel dezelfde ideeën en ook volkomen dezelfde belangen. En toch gebeurde het een enkele maal, dat een humanistisch geleerde niet de partij koos van hen, bij wie hij door opvoeding en ontwikkeling scheen te behooren, maar van hen, die de geleerdheid niet achtten en aan de openbaringen dereenvoudigen gehoor gaven. In den aanvang van de beweging vinden wij daarvan een paar treffende voorbeelden. Allereerst in koenraad grebel,*) den zoon van een raadsheer in Zürich, die, gelijk zooveel Zwitsers, de Universiteit van Weenen bezocht had. !) Vergl. Keller, pag. 312 vlg., die deze opvatting een misvatting noemt, sedert de 15de eeuw bemerkbaar. *) Meyer von Knonaü (AHgem. Deutsche Biographie i.v.). 116 122 pers, Hans denck.l) Hij was in 1495 te Habach, in Beieren, geboren, had te Ingolstadt gestudeerd en was bedreven in het Latijn, het Grieksch en het Hebreeuwsch. In Bazel was hij eenigen tijd corrector geweest bij cratander en CüRIO, en in dien tijd had hij de vriendschap genoten van mannen als oecolampadius, bij wien hij nog colleges gevolgd had. Op diens aanbeveling werd hij benoemd tot rector aan de Sebaldusschule te Neurenberg; daar schijnt hij voor het eerst meer met radicale denkers in aanraking gekomen te zijn. Men noemt hem te zamen met de schilders Sebald, Bartel BEHA1M en georg penz,») wier kring zeer onder den indruk was van de zienswijzen van mannen als thomas münzer en carlstadt. HANS DENCK wordt om zijn ideeën ter verantwoording geroepen, en verbannen. Ofschoon niet Luthersch — hij stond nl. niet op LUTHER's standpunt van schuld en genade — werd hij als gevaarlijk ketter uit de stad gezet, waarna zijn zwerversleven begon. Door Zuid-Duitschland en Zwitserland trekt hij leerend en predikend, zeggend dat alle menschen bestemd zijn tot de zaligheid en die eenmaal zeker smaken zullen. Zelfs de Duivel zou zich ten slotte aan God onderwerpen en de heerlijkheid deelachtig worden.») In Augsburg werd hij geheel in de beweging der Doopers opgenomen, maakte hij kennis met HüBMAIER en liet hij zich doopen. Ook zelf treedt hij dan als leeraar op en doopt o.a. HANS HUT in 1526.*) Ofschoon enkele van de patriciërs, met name ElTELHANS LANGENMANTEL, zich bij de beweging hadden aangesloten, waren de meeste haar niet welgezind. Urbanus Rhegius, die oorspronkelijk veel vriendschap voor GREBEL gevoeld had, had zich geheel teruggetrokken, en weldra bande een raadsbesluit HANS DENCK, die te veel invloed ging krijgen, uit de stad. Ook in Straatsburg, waarheen hij zich nu begaf, was de ontvangst door de heerschende partij verre van aangenaam. x) Hegler. (Herzog's Realenc. i.v.) 8) Vergl. Keller. Die Reformation, pag. 324 en pag. 422 vlg. 8) Deze opvatting vinden wij al bij de Waldenzen. Hans Denck was waarschijnlijk van een Waldenzer familie, pag. 318. «) Loserth, pag. 131. 123 BüTZER beschuldigde hem van zeer ernstige ketterijen en wel van de volgende: hij loochende met zijn leer de algenoegzame voldoening door Christus. Volgens hem was de zonde slechts inbeelding. De Heilige Schrift had voor hem geen gezag. In zijn oog werden alle gestorvenen zalig. Hij achtte het niet geoorloofd voor een Christen een ambt te bekleeden.*) Op grond van deze theorieën werd DENCK uit Straatsburg gebannen en begon hij zijn zwerversleven opnieuw. Met allerlei Sacramentarische predikanten debatteert hij, volkomen bewust van de waarachtigheid zijner zienswijze. In Worms vindt hij HETZER, met wien hij de profeten uit het Hebreeuwsch overzet — een overzetting die door vriend en vijand werd geroemd — en tevens KAUTZ, die weldra geheel onder DENCK's invloed komt en ook tegen de Luthersche predikanten de stellingen verdedigen zal, die hij door DENCK is gaan aanhangen. Wanneer voor alle drie de verbanning volgt, begint ook voor DENCK opnieuw het zwerversleven door Zuid-Duitschland en Zwitserland. Overal hangt een menigte aan zijn lippen. Als spreker was hij boeiend en meesleepend, ook als schrijver werd hij zeer invloedrijk. Hij was de theoreticus van de partij, allerminst haar organisator. Ofschoon hij zich door mannen als HETZER wel eens liet meesleepen tot het meer practische, agitatorische en organisatorische werk, was dat feitelijk noch zijn fort, noch zijn meest geliefkoosde arbeid. Na korten tijd trok hij zich dan ook geheel uit het practische werk terug, en was hij dankbaar dat OECOLAMPADIUS in Bazel een rustig plaatsje voor hem had, waar hij zijn theologische werken schrijven kon, en bovenal, waar hij zich rustig en ongestoord aan zijn bespiegelingen kon overgeven. Zijn lievelingsdenkbeelden schijnt hij geenszins ontrouw geworden te zijn, al blijkt hij spijt te gevoelen over het agitatorische werk, waartoe hij zich een oogenblik heeft laten verleiden. Hij was daarvoor toch niet de geschikte persoon, meent hij. In 1527 sterft HANS DENCK aan de pest. l) Vergl. Gerbert. Geschichte der Straszbarger Sectenbewegung, pag. 42 vlgg. 124 De hoofdzaken van DENCK's theologie, waaraan hij ook trouw gebleven schijnt te zijn, hebben wij reeds kunnen opmaken uit BUTZER's beschuldigingen. Het zijn de eenigszins theoretisch uitgewerkte en wat meer tot rijpheid gekomen, misschien ook wat meer toegespitste denkbeelden, die wij van de Waldenzen kennen. Dat men hem verweet niet te gelooven in de algenoegzaamheid van Christus' offer, beteekende niet, dat hij den zoendood van Jezus niet beschouwde als de bezegeling der genade, ons betoond, waardoor wij gerust en vol vertrouwen tot God kunnen gaan; maar omdat hij er sterk den nadruk op legde, dat die zoendood niets beteekende voor hem, die niet volkomen bereid was Jezus het kruis achterna te dragen en naar een leven van opoffering en liefde te streven, zooals Jezus het had gewild. Voor den volbloed Lutheraan, maar ook voor BUTZER, die zich zooveel mogelijk bij LUTHER aansloot, beteekende dit eenvoudig: Jezus' offer te niet doen. Dit was in hun oogen de grootste ketterij. Men verviel daarmee eigenlijk weer tot het oude pelagianisme, waaronder ook Rome zoo lang gezucht had. Ten nauwste hiermee samen hing DENCK's opvatting van den vrijen wil, een dogma, waarmee zelfs de ondogmatische HUBMAIER zich had bezig gehouden en dat hij van groot gewicht had geoordeeld. Een leelijk verwijt van BUTZER scheen de kwestie over de zonde. DENCK zou die beschouwen als inbeelding, als niet bestaande. Wij begrijpen echter aanstonds, dat daarmee allerminst bedoeld was, dat men zich maar moest uitleven en dat een strenge moraal op bakerpraatjes gebaseerd was. Het berustte echter op DENCK's meening, die vrijwel overeenkwam met de meening van de Middeleeuwsche mystieken, (o.a. TAULER en den schrijver van de «Duitsche Theologie», !) dat het kwade in ons omschreven kan worden met een «te kort aan goed», met onvolkomenheid, met een nog niet volmaakt zijn in liefde en overgave. Dit kon tegenover LUHTER's meening, die graag van positief kwaad, ja van een persoonlijken l) Vergl. Ferdinand Cohrs. (Herzog's Realenc. i.v.) Duivel sprak, zeer spoedig gaan beteekenen: zonde is inbeelding. Dat hij geen gezag toekende aan de Heilige Schrift was zeer zeker een beschuldiging, die van BüTZER's lippen aangenamer aandoet dan uit luther's mond, waar Luther zich zelf soms vrij autoritair aangaande sommige gedeelten van den Bijbel uitliet, i) De meer humanistisch voelende Sacramentariërs bewezen over 't algemeen zeer veel eerbied, zelfs bijna eenige onderworpenheid aan de Schrift en het Schriftgezag. Dat denck dit niet in die mate deed, moest een man als butzer dus zeker vertoornen en moest hem ook gevaarlijk schijnen. Waarheen moest het dan ten slotte met de eenheid der Kerk. *) Inderdaad heeft denck met al zijn theoretische werken dan ook geen eenheid kunnen brengen, noch kunnen in stand houden. Maar hoe dit zij, hij geloofde zoozeer aan de goddelijke openbaring in de menschenziel, waaraan Middeleeuwsche mystieken ook reeds groote waarde hadden toegekend, dat hij aan die ten slotte gehoorzaamheid eischte, zelfs wanneer een Schriftwoord daarmee in strijd scheen te zijn. Geheel in overeenstemming met deze gedachten is denck's opvatting van de sacramenten. De persoonlijke overtuiging, gegrond op persoonlijke ervaringen, is zoozeer'het fundament van alles, dat de waarde der sacramenten daarbij geheel in het niet verdwijnt. Werken zij er toe mee om de religieuze stemming en gezindheid te bevorderen, dan zijn ze niet te verwerpen. Maar wie den persoonlijken omgang met God dagelijks geniet en ondervindt, behoeft niet door uiterlijke teekenen een band te leggen, die reeds zoo vast is geknoopt. Wij zien het, Denck's geloofsovertuiging is het resultaat van de gevoels- en denkrichting, die wij bij de Waldenzer Christenen, met name bij de mystici en de «Broeders des gemeenen Levens» ') Vergl. Keller. Die Reformation, pag. 351 en 352, waarin hij o.a. citeert de bekende plaats: «Quod au tem Jacobi Apostoli epistola inducitur: fides sine operibus mortua est: primum stilus epistolae Ulius longe est infra apostolicam majestatem nee cum Paulino ullo modo comparandus. (LöSCHEK. Reformationsacta. Hl 772. *) Vergl. Gerbert, pag. 42. 125 126 (o.a. joh. veghe *) hebben aangetroffen, en die, ontdaan van de fantasieën, welke de oude geschriften soms aankleefden, en gezuiverd door den meer nuchteren geest van het Humanisme, een complex van gevoelens, ervaringen en gedachten oplevert, die allerminst onaanvechtbaar genoemd mogen worden, maar die met dat al niet dan aan een ziel van hooge en groote waarde hebben kunnen ontspruiten. Denck's naam is ook bij zijn tegenstanders in eerbiedige nagedachtenis. Wij hebben wat lang moeten stilstaan bij den levensloop dezer humanistisch geschoolde leiders der Zwitsersche en ZuidDuitsche Doopers. Maar wij wilden er enkele gegevens aan ontleenen, die ons van dienst kunnen zijn bij onze beschouwing van het Anabaptisme en Sacramentisme. In de eerste plaats deze: in hoeverre kon een man als denck de leider der Doopersche partij zijn. Het komt ons voor, dat hij zelf het ten slotte volkomen juist gevoeld heeft: door zich terug te trekken in zijn studeerkamer, en aan het papier die gedachten toe te vertrouwen, welke trilden van bewogen, innerlijk leven, en die hier en daar in zijn dagen en na zijn tijd een enkel mensch zouden treffen in de ziel en trekken uit de banaliteit van het dagelijksch leven tot de loutere, zuivere atmosfeer van de idealiteit. In zooverre kan men denck's roeping een goddelijke, een benijdenswaardige achten; wij willen gaarne verder gaan en zeggen, dat hij door zijn geschriften niet slechts voor Doopers, maar ook voor niet-Doopers een leider worden kon en geworden is. Maar wij vragen ons toch af, of er niet iets geknakt geweest moet zijn in den man, die zich van de menigte af moest wen'den, om haar leider te kunnen blijven. Dat hij geen agitator was, gelijk hij zelf gevoelde, kwam niet, doordat zijn rede niet vloeide en zijn woorden niet boeiend waren. Wij weten, dat men aan zijn lippen hing. Het moest wel komen, doordat hem de innerlijke verzekerdheid ontbrak, dat zij, voor wie hij daar sprak chet uitverkoren kuddeke» waren, «de gemeente der Heiligen», die het nieuwe Sion zouden bewonen. l) Schulze. (Herzog's Realenc. i.v.) 128 de genade hem toestroomt en sterkt bij iedere nieuwe poging, bij iederen volgenden stap. De klove, die er gaapt tusschen een man als david joris, en een man als denck is niet enkel en alleen veroorzaakt door een andere mentaliteit. Zij is mede veroorzaakt door een andere opvoeding. Een gemoedsmensch, als wij het zoo noemen mogen, was denck ongetwijfeld ook. Waarom anders zou hij reeds in Neurenberg het gezelschap dier schilders gezocht hebben, en ter wille van zijn principes zich uit de stad hebben laten bannen, waar hij een goede positie had, terwijl humanistische geleerden van naam hem protegeerden. Maar zijn verstandelijke ontwikkeling liet in zijn gemoed geen plaats aan te groote naïveteit, die in massabekeeringen gelooft en aan de ziekelijke hallucinaties, die voor Godsopenbaringen moeten doorgaan. Deze verstandelijke ontwikkeling hield hem als 't ware verre van de massa, al kon hij den enkeling, die van goeden wille was, bereiken. Deze verstandelijke ontwikkeling maakte hem indirect onbekwaam tot het leiden van hen, wier diepste gedachten hij niettemin in zijn eigen innerlijk mededroeg. Wij gelooven ook, dat denck zeer goed is gaan begrijpen, dat hij beter kon werken voor de onzichtbare gemeente Gods dan voor een aardsche sekte, die in haar zucht naar volmaking de heiligheid en de zaligheid wilde anticipeeren. Aan zulk kortzichtig werk kon hans denck ten slotte niet meedoen. Minder moeilijk moest dat ongetwijfeld Hubmaier vallen. Hadden de Doopers alleen denck gehad, het zou waarschijnlijk nooit tot de vestiging van een gemeente gekomen zijn. Wat beteekende ten slotte voor hem een aardsche gemeente, waar zijn oog voortdurend op het eeuwige was gericht. hubmaier daarentegen besefte al het nut en al het noodzakelijke van een aardsche gemeente, van een deugdelijk ingerichte, een goedgeordende Broederschap. Gelijk wij reeds zagen, trachtte hij die eerst in Waldshut te organiseeren, en toen de tegenpartij zijn jonge schepping verstoorde, begon hij in Nicolsburg' zijn arbeid opnieuw. Wij behoeven nauwelijks te zeggen, dat zijn organisatorische gaven, die hij trouwens reeds in Regensburg toonde te bezitten, hem als vanzelf in die richting stuurden. Dat hij niet ZwiNGLl's partij koos, maar die van de radicalen, behoeven wij geenszins toe te schrijven aan heerschzucht, die zelf hoofd wilde zijn en geen meerdere boven zich velen kon; wij gelooven in Regensburg al den volksman in hem te erkennen, waar hij, hoogstwaarschijnlijk om het volk te beschermen tegen den woeker der Joden, de actie tegen deze leidde en daarna het bewijs leverde zonder moeite de geliefde volksprediker te kunnen worden. Nemen wij dus aan, dat zijn gemoeds- en geestesaanleg hem naar de partij der Doopers dreef, dan vragen wij ons ook bij hem af: in hoeverre kon men hem met recht hun leider noemen, en waardoor toonde hij, ten gevolge van zijn humanistische opvoeding, eenigszins van de overigen te verschillen. Op de eerste vraag schijnt het ons niet moeilijk te antwoorden. HüBMAIER toch toonde zich even duidelijk een practisch en vastberaden inrichter en leider der gemeente, als Dengk zich daartoe onbedreven gevoeld had. Zijn geschriften, wij zagen het reeds, toonen ons den practischen leidsman, die den nadruk legt op datgene wat een gemeente boeit en bij elkaar houdt. Een plechtige doopsbediening, een ernstige avondmaalsviering bindt en versterkt, de massa heeft deze sacramenten noodig. Wat bindt de geloovigen nog, als het niet de gemeenschappelijke godsvereering is en de plechtige viering van de bevestiging der nieuwe lidmaten, van de versterking des geloofs van nieuwe en oude! Geldt dit reeds voor een kerk, die in haar geloofsleer toch al den band om al haar leden legt, het geldt te meer voor een sekte, voor wie de persoonlijke overtuiging heilig is en die geen algemeen geldende belijdenis erkent. Wat bovendien voor DENCK's idealisme onbestaanbaar was, zou HUBMAIER met zijn practisch aanpassingsvermogen zien te verwerkelijken door de invoering van den ban. Zonder te gelooven, dat HüBMAIER overspannen denkbeelden koesterde over een „gemeente van Heiligen" kunnen wij gerust aannemen, dat hij zonder bepaald gewetensbezwaar den ban invoerde: deze zou in elk geval bevorderlijk kunnen zijn aan 9 i2q 13° dé goede zeden, en de leden der gemeente dagelijks het ideaal van een „uitverkoren kudde" voor oogen houden. Wat de tweede vraag betreft, of HüBMAIER's opvoeding hem misschien toch eenigszins van de massa verwijderd hield, ook daarop meenen wij bevestigend te moeten antwoorden. Drie malen zien wij hem in strijd met den volksman hans hut, die een sterke linksche fractie achter zich heeft, en in alle drie de gevallen meenen wij, dat HüBMAIER aan de zijde der gematigden staat, beter gezegd hun leider is, juist doordat zijn wetenschappelijke vorming hem tegen uitersten behoedt.1) hans hut weigert pertinent de oorlogsschatting aan den Keizer op te brengen, welke voor den oorlog tegen de Turken dienst moet doen. hubmaier bewijst met vele Schriftplaatsen dat men zoo halsstarrig niet zijn moet en er zonder gewetensbezwaar in toestemmen mag. Hans Hut verdedigt het absolute communisme, hij veroordeelt allen, die op eenig eigen bezit aanspraak maken, en vergelijkt hen met de bedriegers uit het Boek der Handelingen, die hun straf dan ook niet ontgingen. 2) hubmaier daarentegen wenscht zoover niet te gaan; het gemeenschappelijk bezit moet niet anders beteekenen, dan dat men niemand armoede laat lijden, maar hem van het zijne meedeelt en in alles de Christelijke vrijgevigheid en broederlijke liefde betoont.8) hans Hut is verzekerd van de aanstaande komst van het Vrederijk en verkondigt luide, dat men zich er op voorbereide. Men verkoope huis en goed, men verlate vrouw en kind, men stake den arbeid; geen aardsche banden mogen hen meer binden, die Christus voor zich zal opeischen, geen aardsche zorgen hen meer drukken, die voor de hemelsche zaligheid bestemd zijn. hubmaier verzet zich ook tegen deze opvatting van HUT. Als hij zoo iets uit de Schrift haalt, verstaat hij haar niet. Meent hij uit Daniel's profetie den jongsten dag te kunnen bepalen 1 Hij vergete toch niet, dat Daniel's jaren geen !) Vergl Kautsky, pag. 352—354 en Loskrth, pag. 97, 129 en 132. *) Handelingen 5. 1—11. De bedriegers waren Ananias en zijn vrouw Saffira. *) Kautsky, pag. 354- gewone jaren zijn; Daniel's «dagen» zijn gelijk aan onze jaren.») Nu kon hij zelf uitrekenen, hoever de jongste dag nog was! Wij mogen glimlachen om deze Schriftinterpretatie; onnoozel was zij in de gegeven omstandigheden zeker niet; en al zouden wij niet graag beweren, dat zij humanistisch was, het getuigt zeker van wijsheid om den tegenstander met zijn eigen wapenen te bestrijden. Is het misschien wat ver gezocht om ook die wijsheid een vrucht van zijn ontwikkeling te noemen, zijn zeer gematigde houding was ongetwijfeld het gevolg van zijn meerdere ontwikkeling. Wat wij reeds van Denck zeiden, geldt ook voor hubmaier; zijn wetenschappelijke vorming behoedde hem voor te groote naiveteit; dat aanstaande Vrederijk, waarop ieder zich moest voorbereiden, en dat nog wel op zoo zonderlinge wijze, kon onmogelijk ingang vinden bij een man, die door de nuchter makende school van het humanisme was gegaan. Er is zelfs groote waarschijnlijkheid, dat een dergelijke voorbereiding Hubmaier grootelijks moest tegenstaan. Het natuurlijk menschelijke was door het Humanisme zoozeer verheven tot een hoogere categorie, dan waartoe men het vroeger gerekend had, het naderde zoozeer het goddelijke zelf, dat de afschudding er van in de oogen van een humanistisch, men zou bijna zeggen, van een humaan voelend en denkend mensch, op zijn zachtst genomen een grove dwaling moest schijnen. Ja, ook dat opheffen van allen eigendom, dat absoluut verbieden van eenig bezit moest strijden met de gevoelens van hem, die het menschelijke in ieder hart beluisterde, trachtte te verstaan, en niet meedoogenloos onderdrukte. Zoozeer als het ontwikkelen van den liefdadigheidszin humaan is, zoozeer als het van menschelijkheid getuigt, dat men voor allen een zekere aisance eischt, ten minste voldoende verstrekking van het noodige, evenzeer strijdt het met het humaniteitsgevoel om niemand een eigen bezit te willen laten of toekennen; om die algemeen menschelijke behoefte aan een eigendom en aan de zorg daarvoor te willen onderdrukken of uitroeien. ») Kautsky, pag. 354. 132 Aandoenlijk moge het verhaal zijn van den wegens ketterij veroordeelde, die aan zijn vrouw zijn oorlepeltje vermaakte als eenig stuk, dat hij zijn eigendom durfde noemen, en dan nog wel onder voorbehoud, dat de gemeente er niets op tegen had, ons komt het zeer begrijpelijk voor, dat een ontwikkeld man als Hubmaier zich niet geroepen voelde mede te werken tot het in het leven roepen of bestendigen van dergelijke toestanden.1) Dat een Humanist zich verdiept had in een communistischen heilstaat, dien hij Utopia noemde, en vele andere Humanisten voor zijn idealen bad doen voelen, is niet in strijd met hubmaier's houding tegenover zijn communistische «Broeders». thomas more, noch zijn Bazeler vrienden, die zijn systeem bestudeerden,*) zagen,' zooals hubmaier dat in Oostenrijk deed, op welke ontzettende bezwaren het communisme in de praktijk afstuitte. Saloncommunisten 8) noemt kautsky deze Bazeler Humanisten niet ten onrechte, en hun geheele optreden tegenover de volksbeweging, die met de Hervorming ontstond, toont voldoende, hoezeer zij in de praktijk even goed als hubmaier voor de burgerlijke orde opkwamen en tegen alle utopieën hun stem verhieven. Wij kunnen het niet anders inzien dan dat op den duur ook voor dezen practischen organisator de teleurstelling niet zou zijn uitgebleven, wanneer zijn vroegtijdige dood hem die niet had bespaard. Hij zou als hoofd van de burgerlijke partij een gemeente hebben kunnen vestigen niet ongelijk aan die van de «Boheemsche Broeders», waarvan de ingetogenheid alom befaamd was, maar het is de vraag of een dergelijke puriteinsche gemeente aan zijn ideaal beantwoord zou hebben. Wij weten immers uit allerlei voorbeelden van Kwakersche, Methodistische en Anabaptistische gemeenten, hoe spoedig farizeïsme er de i) Kautsky citeert, pag. 357, dit voorbeeld uit Loserth. Der Kommunismus der Mahrischen Wiedertaufer, pag. 102 vlgg. ») Kautsky, pag. 316, wijst op de belangstelling, welke de Utopia in den Bazeler Humanistenkring vond. In 1516 eerste druk te Leuven verschenen, door Erasmus bezorgd. In 1518 tweede druk te Bazel In 1524 de eerste vertaling ook te Bazel. *) Ib. pag. 315 vlg. 133 ware Christendeugd verdringt, en hoe moeilijk het is er een wezenlijk vrome en diepe gezindheid te blijven aankweeken, waar de gemeenteleden zoo spoedig met den uiterlijken schijn genoegen nemen. Wij meenen, dat een man als Hubmaier ook door zijn opvoeding boven die idealen uitgegroeid moest zijn, en dat daarmee alleen genoegen kon nemen een man van een bescheidener gezichtsveld, wiens geheele levensbeschouwing eenvoudiger, minder veeleischend zijn kon. En wat nu mannen als Manz en GREBEL betreft, ook dezen schijnen ons door hun vroegen dood voor veel teleurstelling gespaard. Voor vurige geesten, als zij waren, was de strijd voor hun opinie het leven zelf; was de bruisende geestdrift der menigte de inspiratie tot verder spreken, optreden, handelen. Kan men zich deze mannen anders denken dan jong, vol illusie, vol geloof in hun zaak, den tegenstander uitdagend in de vaste overtuiging dat niets dan baatzucht en angst voor de overheid hem weerhoudt door te tasten en aan hun zijde te staan? Kan men zich deze mannen anders wenschen dan sneuvelend op het slagveld, met den troost een goede en eerlijke zaak met alle krachten gediend te hebben? , Het is vrij onvruchtbaar om er over te peinzen, wat het werk van MANZ of van GREBEL geweest zou zijn, wanneer zij niet door een vroegen dood in hun ontwikkeling waren geknot. Of MaNZ, dien wij uit enkele religieuze gedichten wat nader leeren kennen,1) zich ten slotte met een man als DENCK uit het rumoerige bestaan van „getuigen en vervolging lijden" zou teruggetrokken hebben, wie zal het zeggen. Of GREBEL zich aan het practische leven zou hebben aangepast, gelijk HUBMAIER deed, wij hebben maar weinige gegevens, die het ons zouden doen vermoeden. Mogelijk zouden beiden na eenige jaren tot onbeduidendheid zijn vervallen, gelijk zoo menigmaal het geval is met jeugdige strijders in een revolutietijd, waarin zij een oogenblik als door de omstandigheden worden gedragen, om daarna, wanneer het gistingsproces voorbij is, als vergeten burgers een leven van alledaagschheid te leven. ') Vergl. Brons. Ursprung enz. der Taufgesinnten, pag. 24. 134 Of een man als HETZER, die een dubbel-huwelijk aangegaan was,x) daar zijn eerste vrouw geen zuster der gemeente was en hij een zoodanige begeerde, ten slotte een van de «Broeders van den vrijen Geest» geworden zou zijn, ook dat is niet met zekerheid te zeggen. Wel kwam een dergelijke onwettige verbintenis menigmaal bij die „sekte" voor, terwijl zij over 't geheel in een kwaden reuk stond. De «Broeders van den vrijen Geest» beweerden, dat zij als wedergeborenen niet meer konden zondigen, zoodat zij zich zonder gewetensbezwaren aan allerlei uitspattingen overgaven; deze stelden zij op rekening van hun natuurlijken mensch, waarmee hun geestelijk deel niets meer uitstaande had. Wij kunnen onmogelijk beweren, dat HETZER's geleerdheid, zijn humanistische opvoeding of zijn kennis van de Middeleeuwsche mystiek hem daarvoor zou hebben moeten vrijwaren. Wij weten, dat daartegenover geleerdheid en eruditie menigmaal machteloos zijn, en dat men de mystiek zelfs verweten heeft meermalen met sexueele uitspattingen gepaard te gaan. Maar bovendien, wat wij van HETZER's karakter weten, is niet in staat, om ons een al te hoogen dunk van hem te verschaffen. a) Wij kunnen met dat al niet nalaten in HETZER een tragische figuur te zien. Door zijn hartstochtelijk karakter, zijn vurigen geest aangewezen op de partij der Doopers; door zijn wetenschappelijke opleiding aangewezen op den kring der gematigde Sacramentariërs, op ZWINGLI, op BüTZER en CAPITO, op OECOLAMPADIUS, op URBANUS RHEGIUS en diens humanistische vrienden. Hoe wenscht hij met hen in vrede en vriendschap te leven, ook waar hij begrijpen moet, dat zij hem, den leider der Doopers, aanstonds uit hun midden zullen verwijderen. Het is of hij hunkert naar hun vriendschap, al schijnt hij dadelijk daarop in zijn element, wanneer hij de schare aanvuurt, wanneer zij aan zijn lippen hangt, wanneer hij zelf als door zijn woord zich gedragen en bevrijd voelt. *) Vergl. Keim. Ludwio Hetzer (in de Jahrbücher fiir Deutsche Theologie, 1856), pag. 280 vlgg. *) Vergl. de conclusie waartoe Keim aan het einde van zijn biografie komt, pag. 287 en 288, *35 Een tweeslachtige natuur, en daarom al tragisch; het tweeslachtige nog gevoed door opvoeding ter eener zijde, door roeping ter anderer. Het einde schijnt een nederlaag te zijn. Geheel afgezien van zijn dubbel huwelijk, wat was zijn leven in Constanz anders dan een opgeven van den strijd? Dat de humanistisch onderlegde en opgevoede leiders der Doopersche partij zich wel eens uit hun sfeer gerukt voelden, gelijk wij bij HETZER veronderstelden, het zal niemand zeker verwonderen. Partij kiezen lijkt aanvankelijk niet zoo moeilijk; maar partij houden is soms ondoenlijk voor wie een fijn bewerktuigd geweten en daarbij een ruimen blik heeft. Het is niet moeilijk te veroordeelen waar men overlqopen of teruggaan tot het oude waarneemt, maar wanneer wij ons in de positie trachten te verplaatsen, waarin enkele wankelmoedigen verkeerden, dan schijnt begrijpen en verstaan nog minder zwaar te vallen. Onwillekeurig denken wij aan een man als CARLSTADT:*) geen Humanist inderdaad, die van den aanvang aan zich hield aan de wijsheid van HORATIÜS: in medio tutissimus ibis; hij weigert te transigeeren, verlaat Wittenberg, wanneer hij er door LUTHER's reactionair optreden feitelijk tot werkeloosheid gedoemd is, verwezenlijkt in Orlamunde wat hem als het beste voor oogen staat op 't gebied van kerkreorganisatie, en wijkt niet terug, wanneer hij ook daar op hoog bevel zijn arbeid staken moet. Door zijn opvattingen van het algemeen priesterschap, door zijn overtuiging dat wetenschappelijke opleiding bovendien geheel overbodig is, en de goddelijke waarheid ook bij de eenvoudigsten toegang vinden kan, nadert hij meer en meer de opvattingen van de meest radicale hervormers. Met THOMAS MüNZER staat hij in briefwisseling, van de hulp der Boeren verwacht hij veel goeds, al wil hij geen opstand en hoopt hij dat met vreedzame onderhandelingen veel te bereiken is. Uit Saksen verdreven, uit Straatsburg en Bazel verjaagd, waar hij de Sacramentariërs als Butzer, Capito en oecolampadius voor ») Barge. (Herzog's Realenc. i.v.) 136 zijn denkbeelden zocht te winnen, zwerft hij in Oost-Friesland waar hij een open oor vindt bij de Doopers, die in grooten getale het gastvrije, liberale land bezet hebben. Dit is ongetwijfeld de tijd, waarin hij het meest onbelemmerd en het meest door een welwillend gehoor gesteund en gedragen, zijn denkbeelden heeft kunnen verkondigen. Wanneer ook daar ten slotte hem het werken onmogelijk gemaakt wordt, en hij door troepen van graaf ENNO uit het land wordt gezet, schijnt zijn energie gebroken. Hij keert terug tot de kringen, die hij in zijn jongen, vurigen tijd vaarwel gezegd had, omdat zij transigeerden. BüTZER, met zijn fijnen neus voor gevaarlijke ketterij, die de kerkorde ondermijnt, vindt zelfs geen reden om hem nog af te wijzen. Dat CAPITO vol deernis bewogen is met het lot van den geknakten man, in wien hij nooit opgehouden had iemand van goeden wille te zien, spreekt vanzelf. Zij doen een goed woordje voor hem bij ZWINGLI, die hem een predikantsplaats verschaft.1) Hij komt daarop zelfs als predikant in Zürich, waar hij zeer geacht is, en wordt in 1534 tot professor in Bazel benoemd; en hij die eenige jaren te voren zijn titels als nietsbeduidende zaken had verloochend, bindt hier een strijd aan over de waarde van den academischen graad, dien hij allergewichtigst en allernuttigst oordeelt. Hebben wij ook in CARLSTADT niet een voorbeeld van een man, die de humanistische opvoeding zijner jeugd toch niet volmaakt heeft kunnen vergeten, en die tot de rustige studiën, de gematigde opvattingen en den beschaafden omgang als in een veilige haven terugkeerde, nadat hij langen tijd de stormen op den oceaan had verduurd? Minder dan bij CARLSTADT krijgen wij bij SCHWENCKFELD2) den indruk van een man, wiens humanistische opvoeding hem telkens terug doet keeren naar eenmaal verlaten kringen. Maar bij nader inzien bemerken wij dan ook, dat hij als jonge man aan de universiteit niet met den ijver en de belangstelling van een aankomend geleerde had gestudeerd, doch slechts hier en daar wat lessen gevolgd had om later met fatsoen in grafe*) Gerbert. Geschichte der Strassburger Sectenbewegung, pag. 10 vlg. *) Grützmacher. (Herzog's Realenc. i.v.) 137 lijken dienst te kunnen treden, gelijk het een edelman als hij was, paste. Hij behaalde dan ook geen enkelen graad en moest bijvoorbeeld, toen zijn religieus interesse door LUTHER's geschriften gewekt was, nog beginnen met het Grieksch te leeren, ten einde het Nieuwe Testament in de grondtaal te kunnen lezen. Van dat oogenblik af aan stelt hij zich uitstekend op de hoogte van de telkens uitkomende reformatorische geschriften. Hij kent niet slechts LüTHER's zienswijze, maar ook die van Zwingli. In 1522 bezoekt hij Wittenberg, leert MELANCHTHON kennen, ook CARLSTADT en de Zwickauer profeten. Hoe meer de kwesties hem belang inboezemen, des te meer verdiept hij zich in theologische werken, en tracht hij er zijn eigen verworven opvattingen aan te toetsen en door te louteren. Vandaar dat hij voor zijn eigen gevoel ook steeds groeit in Godsbegrip en openbaring. Ofschoon zeer deemoedig en eenvoudig van karakter, heeft hij een alleszins gepast gevoel van eigenwaarde, waar het zijn godsdienstige inzichten betreft, juist als iedere autodidakt verheugd over zijn «eigen vondsten», welke voor een ander, die een wetenschappelijke opleiding genoten heeft, tot de overgeleverde waarheden kunnen behooren. Zijn eerste critiek geldt niet LüTHER's leer, maar het ontbreken van de vruchten die deze leer toch eigenlijk dragen moest. Daarvan bespeurt SCHWENCKFELD tot zijn diepe teleurstelling al bedroevend weinig. Niet onbegrijpelijk is nu zijn sympathie voor de Doopers, die ook in SCHWENCKFELD's vaderland het hoofd opsteken, en die den sterksten nadruk leggen op de «vruchten der bekeering». Ofschoon hij er zijn invloedrijke positie aan het hof van den graaf van LlEGNlTZ mee verspeelt, aarzelt hij niet hen in bescherming te nemen en in vele opzichten hun partij te kiezen. In 1529 gaat hij in vrijwillige ballingschap. Zijn tocht naar Straatsburg is geenszins de reis van een geslagen man, die bij vroegere geestverwanten steun en vriendschap vragen komt. Hij voelt zich niet slechts de gelijke, maar in de genade der openbaring ongetwijfeld de meerdere van de Straatsburger Sacramentariërs.1) Dat hij zich tot hen wendt, *) Gerbert, pag. 132—141, 169—171 en 174—177. 138 is begrijpelijk, omdat hij als tegenstander van LüTHER's avondmaalsopvatting in LüTHER's kring niet meer op eenige sympathie te rekenen had. Maar wat hij in Straatsburg doet, is minder hulp en troost zoeken, dan hulp en troost brengen aan daarvoor toegankelijke zielen, aan wie de groote Kerk met haar leer, haar sacramenten, haar geordende geestelijken steenen voor brood bracht. Hij wil spreken van hart tot hart, liefst in intieme bijeenkomsten; het is hem een behoefte zich te geven, zijn ziel uit te storten, zijn diepste gedachten over God bloot te leggen, zijn innigste leven met God te openbaren. Daarvoor is een groote kathedraal niet slechts overbodig, maar onbruikbaar; de sacramenten, de leer niet slechts onnoodig, maar eenvoudig belemmerend. Aan geen uiterlijke handelwijze, aan geen vernuftige formule moet het goddelijke gebonden worden. Men kweeke het in de stilte der binnenkamer, men getuige er van door werken der liefde. Geen wonder, dat deze man met zijn onbesproken levensgedrag, zijn zachtmoedigheid tegenover zijn theologische vijanden, zijn warme behoefte om mede te deelen van zijn rijken schat, vrienden verwierf in alle lagen der samenleving. CAPITO was feitelijk niet van hem af te slaan, en het kostte BüTZER heel wat moeite, takt en vernuft om hem eindelijk tot de. bekentenis te brengen, dat SCHWENCKFELD een gevaarlijke ketter was, een ondermijner der Kerk.1) De vrouw van den Sacramentarischen predikant MATTHAUS ZELL, KATHARINA, prees hem bovenmatig, en moest zich daarom menige terechtwijzing van BüTZER getroosten. a) Nadat SCHWENCKFELD om zijn denkbeelden Straatsburg verlaten had, vertrok hij naar Augsburg, leidde ook daar tal van bijeenkomsten en zwierf vervolgens door Zwaben, waar hij voortdurend gehoor vond voor zijn religieuze conferenties. Een enkele maal schijnt de verhouding tot de Sacramentariërs zich te beteren, maar dan wekken zijn theorieën weer opnieuw aanstoot, en weten de predikanten van de overheid gedaan te J) Gerbert, pag. 182 vlgg. ») Ib. pag. 138 en 174 vlg. 139 krijgen hem te verbannen. Zoo zwerft hij tot aan zijn dood. Opgejaagd uit de eene stad, vertrekt hij naar een ander dorp, van daar verdreven, klopt hij aan bij een adellijken grondbezitter. De wereldlijke heeren waren gewoonlijk minder onwelwillend dan de predikanten. Met verschillende edellieden in Wurtemberg sloot hij vriendschap en van vele kreeg hij verlof bijeenkomsten te leiden op hun goederen. Zoo stierf hij in 1561, in den ouderdom van 72 jaar. Nog een paar eeuwen later bewaarden kleine gemeentetjes de traditie van SCHWENCKFELD afkomstig, en stichtten de leden elkaar in intieme samenkomsten, en de buitenwereld door een onbesproken levenswandel. SCHWENCKFELD maakt in geen enkel opzicht dien tweeslachtigen indruk, dien CARLSTADT of HETZER geeft en wij meenen dat het feit, dat hij toch eigenlijk altijd min of meer dilettant bleef, daarvan de schuld, beter gezegd de oorzaak was. Hij stond niet zoo heel ver af van den beschaafden leek, wanneer hij tot de menigte sprak; hij had geen verleden, dat hem op het profanum vulgus, in den zin van de ongeletterden deed neerzien. En bovendien maakte de leer, die hij voorstond, ook niet, dat het humanistische wonderland heel veel aantrekkelijks voor hem kon hebben, zoodat hij zich als uit een verloren paradijs gebannen gevoelen moest. De persoonlijke religiositeit, zooals ook TaüLER hem die deed kennen, een practisch, werkend Christendom, was voor hem de alfa en de omega. Wist men daarvan aan de hoogescholen zooveel meer dan elders? Hij geloofde het niet. Zijn absoluut anti-kerkelijke neigingen maakten bovendien, dat hij het verstandelijke drijven van mannen als BUTZER absoluut uit den booze vond, zoodat hij geen enkel verlangen koesterde in hun school in die verstandelijkheid onderwezen te worden Hij dacht er niet aan ter wille van orde en gezag iets te laten gelden naast, laat staan boven, de persoonlijke religiositeit. Was die zoo weinig sterk en zoo weinig algemeen, dat BUTZER zich zoo angstig voor het geloof maakte, welnu, dan moest men haar wekken en aankweeken door woord en geschrift, door persoonlijk voorbeeld, bij leven en sterven. Maar dan moest men niet bij gebrek aan het „eenig noodige" met een surrogaat gaan werken van leerdwang en sacramentendwang, en dergelijke. Voor zulke verstandelijkheid wenschte SCHWENCKFELD bewaard te blijven. Dat wij op die wijze dus geen tweeslachtigheid in SCHWENCKFELD bespeuren, geen behooren bij de eene partij en haken naar de andere, verwondert ons niet. Dat wij ook niet van botsingen hooren, waar hij in aanraking kwam met de vele leden van zijn talrijk gehoor, dat is eerder een punt, waarbij wij een oogenblik moeten stilstaan; en wij denken daarbij aan een man als HANS DENCK, die evenals SCHWENCKFELD het persoonlijk godsdienstig leven wilde wekken en kweeken en die biechten moest, dat het leiden en aanvoeren van de menigte zijn werk niet was. Wij moeten bijna wel concludeeren, dat een gelukkig optimisme, gelijk lieden van SCHWENCKFELD's aanleg meer eigen is, hem voor HANS DENCK's teleurstelling behoed heeft. Bovendien waren de omstandigheden, waaronder hij zijn conventikelen hield, gunstiger dan die, onder welke HANS DENCK zijn Doopers voorging. Noch in Straatsburg, noch in Zwaben en Wurtemberg was die vervolging ten doode toe, waaronder de Doopers onder DENCK, HETZER en HüBMAIER te zuchten hadden. Vandaar dat er ook niet zulke excessen voorkwamen, van profeten, die den jongsten dag aankondigden en dergelijke. Het is de vraag of SCHWENCKFELD ook wel niet eens moedeloos geworden zou zijn, als hij met dergelijke concurrenten voor zijn hoorders had moeten optreden. Intusschen hebben wij met CARLSTADT en SCHWENCKFELD feitelijk het gebied van het Anabaptisme overschreden, aangezien beiden weliswaar in den grond der zaak veel gemeen hadden met de Doopers en die sympathie ook zoo weinig verloochenden, dat zij meermalen voor hen optraden en hun bijeenkomsten leidden, maar overigens te weinig waarde aan de sacramenten hechtten om bepaald met hart en ziel den Doop der volwassenen voor te staan. SCHWENCKFELD vond het bepaald verkeerd een dergelijke waarde aan zoo'n uiterlijke 140 handeling te hechten; carlstadt verwaarloosde Avondmaal en Doop, toen hij in Oost-Friesland reizend en trekkend de Doopers stichtte. Vandaar dan ook, dat wij hen aanvankelijk niet noemden, toen wij de aandacht vroegen voor enkele wetenschappelijk geschoolde leiders der Doopers, en dat wij ze eerst nu ter vergelijking en verduidelijking een plaats naast de eerstgenoemde hebben gegund. Intusschen wordt het tijd, dat wij naast en tegenover deze wetenschappelijke leiders der Doopers die aanvoerders plaatsen, die niet door de school van het Humanisme gegaan waren, en bij wie de wetenschap de „goedgelovigheid" nog niet in den weg stond. Ofschoon ook hun de teleurstellingen geenszins bespaard zijn, ofschoon vervolging tot den kerker of den brandstapel toe hun gewone lot was, toch meenen wij niet dat tragische in hun leven op te merken, dat het gevolg van een tweeslachtig bestaan is, van een gelooven aan een ideaal, dat men in geenen deele door een werkelijkheid te achterhalen acht. Er is iets eenvoudigs in de leiders der Doopers, die geen andere geleerdheid kennen en ook van geen andere geleerdheid willen weten dan van de inblazingen des Heiligen Geestes, waarvoor ook de eenvoudigsten toegankelijk zijn. Voor hen zijn alle dingen nog mogelijk. Het geloof in een aanstaand Vrederijk, waarin Jezus heerscht over zijn getrouwen, levert voor hen geen bezwaar. De scheiding der schapen en bokken, der getrouwe en ongetrouwe dienstknechten, biedt in hun oog geen onoverkomelijke moeilijkheid. Sommigen, zooals Jan Matthijsz en batenburg, achten zich zelfs geroepen den Heer te helpen bij het uitroeien van hen, die Hem weerstaan. Een «gemeente van Heiligen» gelooven zij een bestaanbaar iets; de ban een gewenscht middel om deze zuiver te houden. Men voelt dadelijk, dat deze wijze van denken en gelooven oneindig meer past bij eenvoudige, ongeleerde lieden, dan bij hen, die, dank zij een universitaire loopbaan, meer hebben leeren nadenken over de krachten en vermogens der menschelijke ziel en... over haar beperktheid. 141 Want zeer zeker had het Humanisme den eerbied voor den mensch versterkt en aangekweekt, maar het had het geloof in heiligen en goddeloozen ongetwijfeld niet aangemoedigd. Integendeel, het had door zich te verdiepen in de menschelijke natuur het onderscheid tusschen heilig en onheilig grootendeels weggevaagd en er een algemeen menschelijk voor in de plaats gebracht, waardoor een heilstaat van louter rechtvaardigen niet meer op het programma van zijn discipelen kon verschijnen. Vandaar dat een bondgenootschap met de overheid, ook al was die niet in alles onberispelijk, voor hen lang niet dat onoverkomelijke bezwaar opleverde, dat het voor de Doopers beteekende, die alleen met de Heiligen Gods een verbond wilden aangaan ter voorbereiding van Gods rijk op aarde. Vandaar dat het opnemen en dulden van lauwe en trage gemeenteleden voor hen niet dat transigeeren beteekende, dat het voor de Doopers zou zijn, die alleen de Heiligen Gods in hun vergadering duldden, ter opbouwing van Gods rijk op aarde. Hoe begrijpelijk zijn al dadelijk de eerste schermutselingen van ZwiNGLl en VADIANÜS met de Doopers, die in hun oog eigengerechtigd zijn en den geestelijken hoogmoed aankweeken. Hoe smaalt ZwiNGLl, hoe smalen VADIANÜS en BüTZER op die samenscholingen en samenrottingen van lieden, die vromer en beter meenen te zijn dan de anderen, op die Farizeeërs die den Heer danken, dat zij niet zijn als „die goddeloozen". En hoe vermanen zij de Doopers, dat de Heer zelf toch het onkruid te zamen met de tarwe wilde laten opgroeien tot den dag des oogstes. Maar de Doopers zien slechts het transigeeren, het gebrek aan geloof, aan volledige overgave aan God, zij zien in dat alles het dienen van twee heeren, dat ten slotte moet uitloopen op het verderf van de ziel. Het geloof van de Doopers is ten slotte absoluter dan het geloof der Sacramentariërs. Het ziet er inderdaad niet tegenop bergen te verzetten. Niets is onmogelijk voor hen; de Heer kan tot alles in staat stellen. Hij kan alles omver werpen wat zijn rijk in den weg staat. Ook over de mogelijkheid van een gemeente der Heiligen tobben zij niet. Zij is geprofeteerd en 142 zij zal zeker bestaan. De een ziet haar in de toekomst, met Jezus als Hoofd, triumfeerend over de goddeloozen, de ander gevoelt haar reeds aanwezig, ook in den druk, en is er slechts op bedacht haar rein te houden, haar geduldig te doen zijn, haar te bewaren voor de besmettende aanraking met de wereld. Maar hoedanig de voorstellingen ook mogen wezen, wij kunnen ons zeer goed begrijpen, dat ten slotte ook alleen de eenvoudige, ongeleerde leiders het meest geschikt waren volkomen de dragers 'en propageerders van de Doopersche gevoelens te zijn. Die alleen konden zich volkomen aansluiten bij dergelijke toekomst-illusies, of volkomen tevreden zijn met het kleine kuddeke, dat zich buiten de wereld plaatste om den Heer een heilig volk te bewaren. Gelijk wij reeds zeiden, voor een Humanist, onderwezen in den eerbied van het algemeen menschelijke, konden deze idealen niet veel verlokkends meer bezitten. DE MAATSCHAPPELIJKE POSITIE VAN DE SACRAMENTARIËRS EN DE INVLOED DAARVAN OP HET SACRAMENTISME. HOOFDSTUK i De maatschappelijke positie der sacramentarische leiders. Tot nu toe hebben wij bij onze besprekingen zorgvuldig vermeden de maatschappelijke positie van één der partijen aan te roeren, omdat wij vreesden door een voorbarig accentueeren van maatschappelijke ongelijkheid den indruk uit te wisschen van het zuiver geestelijk onderscheid, dat de Doopers en Sacramentariërs kenmerkt; en dit geestelijk onderscheid schijnt ons van zoo groote beteekenis te zijn, dat wij het voor de maatschappelijke ongelijkheid, welke tevens schijnt bestaan te hebben, niet mogen voorbijzien. Wijst men van den aanvang af aan op de maatschappelijke ongelijkheid zonder het geestelijk verschil naar voren te brengen, dan loopt men gevaar uitsluitend aan maatschappelijk vooroordeel toe te schrijven, wat zich niet minder als principieel bezwaar verklaren laat. Deze methode is door kautsky in zijn »Vorlaufer des modernen Sozialismus* inderdaad toegepast; zij brengt onzes inziens de ideëele motieven, die zeer dikwijls naast de maatschappelijke beweegredenen aan handelingen ten grondslag hebben gelegen, al te zeer in de klem. Juist ook in die hoofdstukken van zijn werk, waarin hij de Doopers in hun verhouding tot de Sacramentariërs schetst, wekt hij den indruk, dat er feitelijk geen andere reden voor hun uiteengaan aan te wijzen is dan een maatschappelijke. ZwiNGLl, oecolampadius, butzer en de anderen waren het in hun hart met de Doopers eens; dat hadden zij indertijd getoond, *45 toen zij als geestverwanten met denck, hetzer, HüBMAIER, Grebel en münzer spraken en correspondeerden; zoodra zij echter den Raad en de hooge heeren naar de oogen moesten zien, om zich in hun positie van officieele hervormers te kunnen handhaven, verloochenden zij hun oude broeders en scheidden zich van hen af. Sacramentariërs zijn dus eigenlijk verburgerlijkte, verpolitiekte Doopers. *) Dien indruk moet de lezer van KaüTSKY's verhandeling ontvangen over de verhouding en het uiteengaan van Doopers en Sacramentariërs; en het is om dien indruk te voorkomen, dat wij van het geestelijk onderscheid der Doopers en Sacra- *) Kautsky, pag. 291, haalt uit het «Bekenntnis» van münzer aan: «Oecolampadius en Hugowaldus hebben hem gevraagd voor het volk te prediken, hetgeen hij deed». Pag. 315. Later loochende de voorzichtige professor elk verkeer van dien aard met den gevaarlijken man. «Hij had münzer nauwelijks gekend en zijn naam eerst vernomen, nadat hij hem bij zich geroepen had.» Maar Oecolamfaoius had ook met andere gevaarlijke lieden verkeerd, o.a. met Hans Denck, die later een van de meest op den voorgrond tredende theoretici der Wederdoopers werd. oecolampadius, bij wien Denck college geloopen had, verschafte hem in 1523 de plaats van rector van de Sebaldusschool te Neurenberg. Maar Denck's opvattingen wekten aanstoot, hij kwam in conflict met de Overheid en moest Neurenberg verlaten. oecolampadius werd beschuldigd aan Denck's meeningen voedsel te hebben gegeven. Daartegen verweerde de Bazelsche geleerde zich in een brief, van 25 April 1525, aan den Neurenbergschen patriciër Willibald Pirkhetmer : »Denck heeft van mij geen gift ingezogen, aangenomen dat hij gift ingezogen heeft. Maar een tiental jaren geleden moet door eenige zeer geleerde mannen veel over die dingen gesproken zijn, in intiemen kring, en van deze heeft hij ze misschien opgedaan.* Pag. 320. Sprekende over de Broedergemeente te Zürich: Deze nam toe en begon haar waarde te gevoelen. Zwingli coquetteerde (liebaugelte) met haar. Nu was het zaak hem voort te drijven op den weg der sociale hervormingen. Daardoor ontstond het conflict, dat steeds meer verscherpt werd. De Broeders eischten afschaffing van de belastingen en tienden van de kerkelijke heffingen. Zwingli had zich tegenovér hen herhaaldelijk daarvoor verklaard. Maar nu werd hij bevreesd voor dit bondgenootschap. De groote Raad verklaarde zich den 22sten Juni 1523 beslist tegen het aantasten van de kerkelijke tienden en de Hervormer begreep dezen wenk. Drie dagen later hield hij in de groote kerk een preek, waarin hij zich op het standpunt van den Raad plaatste. Daar-, mee toonde hij reeds, dat hij niet van plan was, nog verder met de Broeders samen te gaan. IO 146 mentariërs gesproken hebben, voordat de ongetwijfeld belangrijke maatschappelijke factoren de beteekenis van dit geestelijk onderscheid op den achtergrond konden dringen. Aan geestelijk onderscheid dachten evenmin de Doopers der zestiende eeuw, die aan ZWINGLI gekonkel met den Raad verweten 1), als de historisch-materialistische geschiedschrijver der negentiende eeuw er aan schijnt gedacht te hebben. En hierin verschilden zij trouwens niet van de sociaal-democratische arbeiders onzer dagen, die het vermoedelijk zelden aan iets anders dan aan standsvooroordeel zullen wijten, wanneer een beter gesitueerde niet in hun idealen deelt. Wij hebben daarentegen gezien, dat er een geestelijk onderscheid bestond, en hebben als grond daarvan aangewezen, dat de Sacramentariërs door de school van het Humanisme gegaan waren, de Doopers niet. Ofschoon gelijkelijk voortgekomen uit de Evangelische Christenen, die een practisch geloof voorstonden, ofschoon gelijkelijk vertrouwd met den Bijbel en daarop steunende, verschilden zij noodzakelijkerwijze in levenswijsheid, in menschenkennis, in doorzicht van 's menschen vermogen en onvermogen, van der menschen gelijkheid en verscheidenheid. Er was door de studie een ruimte van blik, een breedte van gezichtsveld ontstaan voor de Sacramentariërs, die de Doopers zonder die studie wel moesten missen. Wij vermoeden, dat niemand zal willen beweren, dat dit alles niets geen gewicht in de schaal had behoeven te leggen; dat ondanks dit alles Sacramentariërs en Doopers broederlijk samen hadden kunnen gaan, als maar niet de maatschappelijke ongelijkheid een klove tusschen beiden had gemaakt! Intusschen, hoezeer wij het geestelijk onderscheid accentueeren, het wordt nu tijd, dat wij het maatschappelijke onder de oogen zien en allereerst stilstaan bij de positie der Sacramentariërs in de zestiende-eeuwsche samenleving. Wij hebben tot nu toe alleen nog maar van de geestelijke leiders der Sacramentarische beweging gesproken, van mannen i) VergL a. Brons. Ursprung, Entwickelung und Schicksale der altevangelischen Taufgesinnten oder Mennoniten, pag. 31. als Zwingli, Oecolampadius, Butzer, Capito, en met opzet. Het kwam ons voor, dat wij mochten verwachten bij hen het meest zuiver de geestelijke motieven te kunnen waarnemen, terwijl men bij de massa van de leeken, die hen aanhing, a priori op maatschappelijke drijfveeren rekenen mag. Late n wij nu ook allereerst zien, of misschien bij de geestelijke leiders reeds kwestie zou kunnen zijn van een bepaalden stand, uit welken de meeste zouden zijn voortgekomen. En aangezien wij weten, dat men hen beschuldigde van te coquetteeren met de gezeten burgerij, zullen wij vooral onderzoeken, of de geestelijke leiders zeiven misschien voornamelijk uit de kringen der gezeten burgerij waren gesproten. Prof. lindeboom, die in zijn »Bijbelsch Humanisme* terloops ook over den stand der Humanisten komt te spreken, wijst er op hoe velen onder hen arme jongens waren, die onder de grootste ontberingen hun studiën aanvingen. Ja, hij aarzelt niet te zeggen: de meeste Humanisten kwamen uit »het volk« voort. ») Wanneer wij, wat lindeboom van de Humanisten in het algemeen vermeldt, op de Sacramentarische Humanisten in het bizonder wilden toepassen, zouden wij dus geenszins uit den stand, waaruit zij voortgekomen waren, hun blijkbare sympathieën voor de gezeten burgerij kunnen verklaren, en zouden wij die aan gansch andere oorzaken moeten toeschrijven. Nu is de mogelijkheid echter niet geheel uitgesloten, dat wat voor de Humanisten in het algemeen geldt, niet in diezelfde mate op de Sacramentariërs onder hen van toepassing zou zijn, zoodat wij van enkelen hunner de vroegste levensomstandigheden even zullen nagaan.*) Het treft ons dan dadelijk, dat wij in verscheidenen onder hen zoons van gezeten burgers ontmoeten. ZwiNGLl's vader was »Amman« in Wildhaus, Blarer's vader was raadsheer in Constanz. De vader van capito was meester smid en raadsheer in Hagenau; capito kon zeer lang en uit een zeer ruime beurs l) Lindeboom. Het Bijbelserie Humanisme, pag. 15. *) Wij doen dit aan de hand van de gegevens in Herzog's Realencyclopedie, (in vocibus). ♦ i48 studeeren. VADIANÜS was de zoon van een raadslid van St. Gallen. HEDIO en OECOLAMPADIUS sproten beiden uit zeer welgestelde ouders. JOHANNES a LAXO ten slotte was een edelman. Daar staan echter andere voorbeelden tegenover. De ouders van wessel gansfort — zijn vader was bakker — leefden in zoo bekrompen geldelijke omstandigheden, dat wessel, ofschoon een begaafd en ijverig leerling, van school genomen moest worden om mede te helpen den kost te verdienen. Alleen aan het medelijden en de welwillendheid van zijn beschermster Oda Clant, weduwe van den burgemeester coppen jarges, had hij het te danken, dat hij het onderwijs mocht blijven volgen en zelfs met Oda's eigen zoon de beroemde Zwolsche school kon bezoeken.1) ERASMUS, ofschoon geen Sacramentariër in den eigenlijken zin des woords, toch zeker de man, die de meeste Sacramentariërs met zijn denkbeelden heeft gevoed, ERASMUS was allerminst een uit de aristocratie gesprotene. Voor den pastoorszoon, die hij was, bood zeker het klooster de meest geschikte verblijfplaats; hij schijnt er bovendien door geldnood zijn toevlucht toe genomen te hebben. Hetzij het verhaal geloof verdient, dat zijn voogd hem van zijn vaderlijk erfdeel beroofde, hetzij er een andere reden voor zijn armoede gezocht moet worden, zeker is het, dat hij in de matrikels der Keulsche Universiteit als cpauper» staat ingeschreven.*) Van de Duitsche en Zwitsersche Sacramentariërs, die van eenvoudige afkomst waren, noemen wij bijv. BüTZER, den Straatsburgschen reformator, die om den broode monnik was geworden; BERTHOLD HALLER, den Bernschen medestander van ZWINGLI, wiens ouders onvermogende landlieden in een Wurtembergsch dorp waren; en KESZLER, die een arme jongen uit St. Gallen was, voor priester bestemd werd, maar een handwerk beginnen *) Van Rhijn. Wessel Gansfort, pag. 23—26. Van Rhijn acht het niet waarschijnlijk, dat Oda Clant een nicht van Wessel Gansfort geweest zou zijn, zooals door Schotanus beweerd is. , (Schotanus. De geschiedenissen kerkelijck en wereldlijck van Friesland. Franeker 1658, pag. 379). a) Vergl. Herzog. i.v. 149 moest, toen hij, op grond van reformatorische neigingen, de priesterwijding niet wilde ontvangen. Eerst later vindt hij dan, dank zij de bemoeiingen van VADIANÜS, een betrekking als leeraar en prediker, die den wetenschappelijk gevormden man (hij had in Bazel en in Wittenberg gestudeerd), beter paste. Ofschoon dit lijstje geenszins volledig te noemen is, bewijst het voldoende, dat de Sacramentarische leiders uit verschillende klassen der maatschappij afkomstig waren, en dat wij hun eigenaardige zienswijze dus niet met hun afkomst uit een bepaalden stand in verband kunnen brengen. Dat zij, ofschoon uit de meest verschillende klassen der maatschappij gerecruteerd, zoo groote overeenkomst in zienswijze vertoonen, moet dus aan andere factoren toegeschreven worden. Wij mogen dit in de allereerste en allervoornaamste plaats toeschrijven aan de gelijksoortige opvoeding die allen ontvangen hadden, en die wij kortheidshalve evangelisch-humanistisch noemen kunnen, terwijl wij voorts een open oog voor de mogelijkheid moeten hebben, dat bovendien nog een bepaalde stand later zijn stempel op hun beschouwingen gedrukt kan hebben. Het humanistische deel hunner opvoeding hadden zij gemeen met het groote gilde der beroepshumanislen, dichters, historieschrijvers, professoren; schoolmeesters, met wie zij deel uitmaakten van den geleerden stand, welke in die dagen, toen nog voornamelijk geestelijken studeerden, vrijwel met den geestelijken stand samenviel. Maar, ofschoon zij tot een bepaalden stand behoorden, is daarmee geenszins gezegd, dat zij een onafhankelijke kaste vormden. Verre van dien. Immers van den lof, dien men elkaar zoo kwistig toezwaaide, en het geestelijk voedsel, waarop men elkaar vergastte, kon men niet leven. Het werk, dat men verrichtte, moest geldelijk voordeel afwerpen, wilde men kunnen bestaan, en zoodoende was men aangewezen op den geldelijken steun van diegenen, voor wie het werk, dat men verrichtte, waarde had. Dit gold voor de Sacramentariërs onder de beroepshumanisten '), vooral niet minder dan voor de overigen, aan- *) Het woord is van prof. Lindeboom, die het gebruikt voor hen, die het Humanisme als vak beoefenen. gezien zij wegens hun reformatorische gezindheid niet langer van kerkelijke prebenden konden profiteeren, die voor vele anderen een welkome bron van inkomsten vormden. Maar zelfs de financieel onafhankelijken onder de beroepshumanisten en de Sacramentariërs achten wij niet geheel onafhankelijk in den meest absoluten zin van het woord. Ook zij zullen omgezien hebben naar een klasse van leeken, zij het dan niet om door deze betaald te worden, dan toch om bij hen een open oor te vinden voor hun nieuwe wijsheid, hun wetenschap, hun denkbeelden. Zoo gelooven wij, dat ook de gegoede Humanisten naar aanhangers, naar beschermers, naar waardeerders van hun werk omzagen. Voordat wij zullen nagaan, onder welken stand zij die konden vinden, zullen wij eerst moeten constateeren, welk werk zij konden leveren. Dit werk was natuurlijk zuiver geestelijk ; daarnaar was hun geheele opleiding geweest. Zoowel de Sacramentariërs als de overige beroepshumanisten konden als docenten gebruikt worden, hetzij aan stadsschool of universiteit, hetzij als gouverneur; zij konden als correctors aan drukkerijen worden geplaatst; zij konden ook trachten hun literaire of historische werken te publiceeren; de Sacramentariërs konden bovendien de leiding der reformatie in een bepaalde stad of in een bepaalde streek ter hand nemen. Tot dit alles deugden zij en in die functies konden zij trachten invloed uit te oefenen. Maar nu is de vraag natuurlijk, wie hen als docent zochten, wie hun wetenschappelijke werken betaalden, wie aan hen de leiding der reformatie opdroegen. En dan moeten wij antwoorden: de lieden van beschaving en van vermogen, die er tijd en geld voor beschikbaar hadden om zich de humanistische beschaving toe te eigenen, of die, reeds eenigszins doordrongen van de klassieke oudheid, een kerkelijke reformatie wenschten in te voeren, die rekening hield met de wijsheid, welke de oudheid had ontsluierd. *) J) Dr. H. E. van Gelder. Gesch. der Lat. school te Alkmaar, pag. 32 noot, zegt: De humanistische beweging leefde slechts aan en door de vorstelijke hoven. Hun eruditie kon slechts worden gewaardeerd door de meest beschaafden, Hü citeert verder Kautsky. Thomas Morus, Hs. IV. I50 Van den aanvang af aan had het Humanisme zijn begunstigers onder de grooten der aarde gevonden en onder die welgestelde burgers, welke het geld en den tijd hadden ook daarin vorsten en edelen te imiteeren. En het sprak ook vanzelf, dat als 't ware een elite gezelschap zich alleen de luxe kon veroorloven van het Humanisme te begunstigen; want de offers in tijd en in geld, welke een dergelijke begunstiging met zich mee brengt, werden door geen materieele voordeden vergoed. Integendeel, men kan vrijwel zeggen, dat, economisch gesproken, de uren van den dag, die er aan besteed werden, en het geld, dat er aan werd geofferd, verloren genoemd konden worden. Eer en aanzien, den naam van beschaafd en ontwikkeld man kon men er door oogsten. Dat is zeker niet weinig. Maar iedereen ziet in, dat daarnaar alleen wordt gestreefd door hen, die het allernoodigste in meer dan voldoende mate reeds bezitten. Het Humanisme was in staat een zekeren tooi bij te zetten aan een bestaan, dat zonder zulk sieraad reeds zeer respectabel te noemen was. Wie zou echter er over denken aan het Humanisme te offeren, wanneer nog voor de eerste levensbehoeften gezorgd moest worden! Zoo bleef „het volk" in de meer enge beteekenis van het woord buiten deze cultuur; zoo vonden ook de Sacramentariërs geen natuurlijken aanhang onder het „vulgus profanum." Zoo zien wij ook de Sacramentariërs, zoo goed als de andere beroepshumanisten, in dienstbetrekking bij de rijken en machtigen, soms bij vorsten. Om van dit laatste een enkel voorbeeld te noemen, APORTANUS, leerling van den beroemden LlSTRIUS, wordt in 1518 door graaf EDZARD van Oost-Friesland daarheen geroepen als opvoeder van diens zoons; en weinig later neemt hij, onder bescherming van den graaf, de leiding der reformatie in handen. *) HERESBACH, de beroemde geleerde en vertrouwde vriend van ERASMUS, wordt in 1524 door JAN III VAN KLEEF aan diens hof geroepen om den Kroonprins, WILLEM, tot gouverneur te x) Over Aportanus' werk uitvoerig bij Cornf.lius. Der Antheil Ostfrieslands, P>g- 5 vlgg. Verder De Hoop Scheffer. Gesch. der Kerkhervorming, pag. 30, 108, 244 en 466. 151 strekken. En ook HERESBACH leidde onder protectoraat van zijn meester de reformatie in diens gebied; geheel doordrongen echter van den geest van ERASMUS, trachtte hij daarbij binnen de grenzen der Katholieke Kerk te blijven, zooals trouwens ook de wensch van JAN VAN KLEEF was.J) GNAPHEUS, de bekende kettersche rector van de Haagsche Latijnsche school, die al een paar maal wegens Sacramentarische uitingen met de gevangenis had kennis gemaakt, wijkt in 1530 uit het land en treedt weldra in dienst van ALBRECHT van BRANDENBURG, wiens raadsman hij wordt. Verscheidene jaren is hij in diens land werkzaam als rector en hoogleeraar te Koningsbergen, tot hij, van Anabaptisme beschuldigd, weer elders zijn heil moet zoeken. Hij treedt dan in dienst van Gravin ANNA VAN OosT-FRIESLAND, als onderwijzer van haar zoons, terwijl hij haar zelf ook als raadsman, zelfs in staatszaken ter zijde staat.2) Als laatste voorbeeld van een vorstendienaar willen wij nog op onzen Gelderschen Sacramentariër GERARDUS GELDENHAUER NOVIOMAGUS wijzen, met wiens leven wij, dank zij de studie door Dr. PRINSEN aan hem gewijd, wat meer vertrouwd zijn. Hij levert bovendien het typisch bewijs van de afhankelijkheid der humanistische geleerden van den steun der rijken en machtigen. Als zoon van een kamerdienaar van den Gelderschen hertog geboren, studeert hij te Leuven en komt na niet langen tijd in dienstbetrekking van den renaissance-bisschop PHILIPS VAN BOURGONDIË, wiens »hofhumanist« hij werd. Samen lazen zij de geschriften der ouden, zelfs verdiepten zij zich in de woelingen van hun tijd, zoodat GELDENHAUER reeds vrij wat van de reformatie wist, toen zijn bisschop stierf en hij een reis naar Wittenberg ondernam, om LüTHER's denkbeelden nader te leeren kennen. Als overtuigd reformator keert hij terug en zoekt nu in een Duitsche stad, waar hij als hervormer veilig kan zijn, zijn brood te verdienen. Dit is te meer noodig, daar hij op zijn terugtocht door roovers overvallen en uitgeplunderd is. In !) Over Heresbach en de reformatorische bemoeiingen van Jan van Kleef uitvoerig bij Demmer. Geschichte der Reformation am Niederrhein, pag. 14 rigga) Dr. J. Lindeboom. Het Bijbelsche Humanisme, pag. 152—159. 152 153 Worms, Augsburg, Straatsburg zoekt hij met lesgeven, met het schrijven van geschiedenisboekjes en dergelijke in zijn onderhoud te voorzien, maar het gaat heel moeilijk en herhaaldelijk moet hij zijn vriend BüTZER vragen hem hier of daar te recommandeeren. Eindelijk lukt dit bij PHILIPS VAN HESSEN. Als hoogleeraar in de geschiedenis, daarna in de theologie, wordt hij door dezen aan de nieuwe Universiteit te Marburg geplaatst. Eerst dan vindt GELDENHAUER weer tijd, kalmte en gelegenheid tot onbezorgde studie. Maar dan ook ontbreken hem na enkele jaren de arbeidskrachten en sterft hij, in de overtuiging voor zijn taak niet meer geheel berekend geweest te zijn.i) GELDENHAUER's leven is wel op en top het bestaan van den afhankelijken Humanist, maar misschien heeft hij als zoon van een zoo bij uitstek afhankelijk man als een kamerdienaar is, dit minder smartelijk beseft. Zijn vader, die blijkbaar wel op de protectie van de hooge heeren voor zijn zoon had gehoopt, had zich reeds zeer vroeg voor dezen de vriendschap verzekerd van den zoon van den secretaris des hertogs. Dat GELDENHAUER later van die vriendschapsbetrekking gebruik gemaakt heeft, lezen wij nergens, wel, dat hij later tegenover BüTZER hoog opgeeft over de vele heeren die hij in Gelder kent, en die hij wel eens over de zaak van de Hervorming zou kunnen gaan spreken. Waarschijnlijk waren dat aanzienlijke personages, die zich af en toe aan het hof van den Gelderschen hertog lieten zien. Maar te lang reeds stonden wij bij GELDENHAUER stil. Het was ons slechts te doen om de typische figuur van den vorstendienaar te schetsen. De afhankelijke positie, waarin de Sacramentiërs zich bevonden, treedt ongetwijfeld het duidelijkst aan den dag, wanneer wij hen aldus als vorstendienaars ontmoeten. Maar de Humanist in dienst van de overheid was ook niet een geheel vrij man; vooral niet waar hij als stadsreformator optrad; misschien was hij nog het meest onafhankelijk als stadsschoolmeester, beter gezegd als rector der Latijnsche school. ') Vergl. Dr. J. Prinsen. Gerardus Geldenhauer Noviomagus. Voor zijn jeugd: pag. 8—ii. Voor zijn Sacramentarische gevoelens pag. 116, waar Prinsen zich beroept op een brief van Geldenhauer over het Avondmaal. . 154 Daar zijn functie van schoolmeester geen onbelangrijke was, en hij in elk geval als zoodanig invloed op zijn discipelen en hun denkwijze kon uitoefenen, schijnt 't ons niet verkeerd toe, iets langer bij den schoolmeester-humanist stil te staan. Om den waren indruk te krijgen van de stijging der functie in den loop der tijden, moet men feitelijk een blik werpen op de schooltoestanden in de oudere Middeleeuwen, tot op den Renaissance-tijd toe, waarbij men wel bespeurt, welk een enormen invloed het Humanisme op het onderwijs geoefend heeft. De verschillende schoolgeschiedenissen »), die achtereenvolgens het licht hebben gezien, zijn wel in staat ons eenig denkeeld van de kwestie te verschaffen, en aan de hand daarvan vermelden wij datgene, wat voor een juist inzicht het meest noodzakelijk is. De school was eigenlijk in de allereerste plaats gesticht om kinderen voor het koor op te leiden.*) Zij moesten de Latijhsche gezangen leeren, die in den kerkdienst te pas kwamen, de Latijnsche gebeden en het credo kunnen opzeggen. Wenschte de schoolmeester aan dit onderricht eenige uitbreiding te geven, of ten minste een degelijken grammaticalen grondslag te verschaffen, dan kon hij dat doen; noodzakelijk was het echter niet. De school, die aldus ten dienste van de kerk was opgericht, was natuurlijk een stichting van den heer van de kerk, die ook de kerk had gebouwd. Aan hem en zijn nazaten viel dan i\ wij noemen o. a. Dr. G. D. J. Schotel. De Ulustre school te Dordrecht Dr. J. B. Kan. Geschiedenis van het Erasmiaansch gymnasium. Ib. De apostolische school te Nijmegen. Dr. J. G. Voegler. Geschiedenis van het Middelburgsch gymnasium. Dr. L. A. Kesper. Geschiedenis van het gymnasium te Gouda. Dr. L. Knapper. (Leidsch Jaarboekje 1904. pag. 93—137) De geschiedenis der groote of Latijnsche school te Leiden. Dr. M. Schoengen. Die Schule von Zwolle. Dr. H. E. van Gelder. Geschiedenis der Latijnsche School te Alkmaar. Het overzicht, dat Paulsen geeft in zijn Geschichte des gelehrten Unterrichts, toont, dat de toestanden buiten de grenzen van onze gewesten dezelfde waren als hier. Vergl. pag. 13 en verder pag. 104 vlgg. *) Vergl. vooral Moll, Kerkgeschiedenis v. Nederl. vóór de Hervorming. II*. pag. 252. Verder Mr. S. Muller Fzn. Schetsen uit de Middeleeuwen, pag. 226 vlg. en pag. 287. i55 ook de benoeming van den schoolmeester ten deel, evengoed als bijv. van den koster. In de meeste gevallen was de heer van de stad heer van de kerk, en dus niet zelden zien wij den graaf als zoodanig in functie. Maar deze begiftigde gewoonlijk een gunsteling met de „scolasterije", welke door dezen op zijn beurt aan den meest biedende verpacht werd. *) Dat daardoor het onderwijs niet werd gebaat, spreekt vanzelf en de stedelijke overheid, die dit ter harte ging, wist meestal van den graaf de „scolasterije" te krijgen, om zoodoende zelf de benoeming van een meester in handen te hebben. Daardoor werd de parochieschool tot stadsschool. 2) Maar gewoonlijk brak ook dan nog geen gulden tijd voor de school aan én was er herhaaldelijk gesukkel met leerkrachten, die moeilijk te krijgen waren, waarschijnlijk wel daarom, omdat het inkomen over het algemeen veel te wenschen overliet. Het begrijpelijke gevolg was, dat er overal „bijscolen" verrezen, 8) waarvan de meesters op eigen risico werkten en blijkbaar geen slechte zaken deden. De voornaamste reden daarvan moet wel geweest zijn, dat het onderwijs er niet alleen beter, maar vooral practischer was. Er werd lezen en schrijven, Fransch en rekenen onderricht, onmisbare vakken voor aanstaande industrieelen en kooplieden. Men had er de boete, *) die de overheid op het bezoeken der bijschool stelde, dan ook wel voor *) Moll, pag. 250. Kesper, pag. 1 vlgg., geeft voorbeelden van de ellendige verzorging der scholen, ten gevolge van dit stelsel. kan. Gesch. van het Erasmiaansch gymnasium, pag. 3 vlgg. Knappert, pag. 98. Paulsen, pag. 12 vlgg. *) Kesper, pag. 17 en 19 vlgg. Van Gelder, pag. 7 en 21 vlgg. Knappert, pag. 98. Kan, pag. 5 vlg. en pag. 11. Schotel, pag. 2. Paulsen, pag. 13. *) Kesper, pag. 23 vlgg. Van Gelder, pag. 23 vlg. en pag. 49—55. Kan, pag. 10, 13 en 14. Schotel, pag. 2 en 3. Knappert, pag. 99 vlg., pag. 120 vlgg., 127 vlg. en 132 vlgg. 4) Gelijk uit de aangehaalde plaatsen blijkt, kwam de boete meestal ten goede aan den meester der stadsschool, omdat de bijscholieren voor hem natuurlijk een groot nadeel waren. De overheid had dit zoo geregeld, omdat zij anders zelf voortdurend den schoolmeester moest bijspijkeren. Schotel meent dat de bijscholieren meest «heerenzoons» waren. (pag. 3.) Van Gelder denkt dat zij ook onder de eenvoudigen werden gevonden, (pag* 49 over, daar de kinderen aldus zooveel beter onderlegd in de maatschappij traden. Door deze bijscholen werd echter niet tegemoet gekomen aan een ander gebrek in het stadsschool onderwijs, n.1. dit, dat het voor aanstaande geestelijken in alle opzichten onvoldoende was. En toch werd door velen van de lagere geestelijkheid geen andere opleiding genoten, dan die welke de parochieschool bood. Dat deze opleiding niet alleen wetenschappelijk in de meeste gevallen alles te wenschen overliet, maar bovendien, van ethisch godsdienstig standpunt beschouwd, volkomen onvoldoende heeten mocht, werd vooral beseft door die Christenen, welke volgens Waldenzer traditie de hoogste eischen aan de voorgangers der gemeente stelden. Geen wonder, dat de «Broeders des gemeenen Levens» het zich dan ook tot taak stelden in dezen toestand zooveel mogelijk verbetering te brengen. Hoeveel er GEERT GROOTE zelf reeds aan gelegen was een waardigen en kundigen schoolmeester voor de scholieren van zijn vaderstad Deventer en het nabijliggende Zwolle te verkrijgen, toont ons zijn bewaarde briefwisseling met willem VROEDE, dien hij in Deventer weet te behouden, en met JOHANNES Cele, die, dank zij hem, de Zwolsche school trouw blijft. Beiden hadden gegronde bezwaren, willem VROEDE wegens de wijze waarop zijn benoeming geschied was, JOHANNES cele, omdat hij een gelofte had afgelegd in een klooster te gaan. Maar GEERT GROOTE gelooft zoo vast in de waarde van hun ambt en aan hun uitnemende geschiktheid daarvoor, dat hij van geen gewetensbezwaren hooren wil en hen bezweert, dat zij Gode niet meer welgevallig kunnen wezen, dan door de leiding der jeugd op zich te nemen. ') Maar het is Geert Groote niet genoeg de leiding der scholen in goede handen te weten, hij steunt de rectors met raad en daad, niet het minst door hun behulpzaam te zijn bij het aanleggen van een goede bibliotheek, die het onderwijs te stade moet komen. Hij leent boeken uit en laat vele overschrijven.8) >) Schoengen. Die Schule von Zwolle, pag. 7—12, 15—17 en pag. 33—37*) Ib. pag. 40 vlg. 156 157 De «Broeders des gemeenen Levens* volgen daarin geheel zijn voorbeeld. Ook zij treden zeer dikwijls in contact met den rector der school, herbergen hem meermalen in hun tehuis, leveren boeken door vlijtig afschrijven en zorgen er voor, dat de scholieren öf in hun eigen internaten öf bij devoten een goed onderkomen vinden.1) Bij voorkeur huisvesten zij wat oudere scholieren, die reeds met vrucht eenige klassen der school doorloopen hebben en zich voor het geestelijke leven willen bekwamen.*) Terwijl die in de hoogste klassen der school onderwezen worden, zijn zij niet zelden tegelijkertijd lector bij de jongeren en herhalen zoodoende, al onderwijzende, voor zich zelf nog eens grondig het geleerde.8) Dat juist onder de lectoren zooveel kweekelingen der «Broeders» worden aangetroffen wijst er op, hoe de rectoren den geest wisten te waardeeren, welke in de Broederinternaten werd aangekweekt. De jonge kweekelingen blonken door vlijt en godsdienstzin uit. Maar niet alleen aan den godsdienst en de goede zeden kwam de invloed van Geert Groote en de «Broeders des gemeenen Levens» ten goede. Zeer zeker ook aan het gehalte van het onderwijs. De school van cele is er het eerste sprekende bewijs van. En niet ondanks hem zelf, en tegen zijn overtuiging en beter weten in, gelijk wel eens beweerd is,*) moedigde geert groote de studie aan, maar volgens die oude overtuiging, die ook eenmaal de Waldenzen gekoesterd hadden, dat de Schrift gekend en bestudeerd moet worden, ten einde haar in allen deele te kunnen gehoorzamen. Daarom werden ook in Cele's school zooveel uren uitgetrokken voor het lezen en behandelen van den Bijbel en de kerkvaders.6) Zelfs werden er openbare voordrachten over gehouden, zeer tegen den zin van den Zwolschen pastoor reyner, die er zich tevergeefs tegen verzette. *) Schoengen, pag. 17—25, pag. 43 vlgg., pag. m vlgg., pag. 120 vlgg. a) Ib- pag. 57. 3) Ib. pag. 68 vlg. en pag. 123 vlgg. MÖBIUS. Bei trage zur, Ch arak teris tik der Briider des gemeinsamen Lebens, pag. 37 • 4) Vergl. Gerretsen. Florentius Radewijns, pag. 62—73. *) Schoengen, pag. 97 vlgg. I5« Maar tot recht verstand van de gewijde geschriften, wij hebben het vroeger reeds opgemerkt, is grondige kennis noodig van de taal, waarin wij ze lezen. En zoo is het begrijpelijk, dat onder invloed van geert groote en zijn Broederschap, het onderwijs in het Latijn, ook wat het grammaticale gedeelte betreft, verdiept en uitgebreid werd. De enorme bloei van de Zwolsche school onder johannes cele, later onder johan van dalen, was het directe gevolg van deze diepgaande verbeteringen in het onderwijs. De stad Zwolle ondervond er dadelijk het groote voordeel van. Van heinde en ver stroomden de scholieren toe. Er kwamen er uit Keulen en Trier, uit Luik en Utrecht, Brabanders en Vlamingen, Hollanders en Westfalen, Saksers, Klevenaren, Gelderslui, Friezen en nog vele anderen, zoodat hun getal de achthonderd of duizend soms nog overtrof.1) Het spreekt vanzelf, dat de positie van dergelijke kundige mannen als cele en van dalen waren, een geheel andere moest worden als de positie van roemlooze schoolmeesters met een leeg schoollokaal was geweest. Zij bezorgden de stad talrijke kostgangers en brachten haar tot eer en aanzien; de overheid kon niet anders dan dankbaar zijn, dat zij het zoo bizonder getroffen had, en haar schoolmeester in eere houden. Die verhouding veranderde natuurlijk allerminst, toen volgelingen van het Humanisme als rectoren te krijgen waren; hegius, wiens school aan Deventer geen geringer voordeel opleverde, dan Cele's bloeiende inrichting aan Zwolle had verschaft, a) genoot in Deventer dan ook niet weinig aanzien. En natuurlijkerwijze trachtten andere steden eveneens Humanisten van naam als onderwijzers te verkrijgen. Niet zelden verzocht men leerlingen van den grooten hegius zeiven het rectorsambt te komen waarnemen, en gewoonlijk kon men alleszins tevreden zijn met de resultaten, die men daarmee bereikte. Het onderwijs was er zeer mee gebaat; de school geraakte tot bloei; en voor de burgers waren de toestroomende scholieren een bron van inkomsten. *) Schoengen, pag. 67 en pag. 119 vlg. *) Het getal leerlingen werd ± 1501 op 2200 geschat. Vergl. Josef Wiesb. Der Padagoge a. Hegius und seine Schuier, pag. 7. *59 Wij behoeven slechts te herinneren aan den schitterenden tijd, dien de Domschool te Munster beleefde, toen daarheen op aandringen van RUDOLF VON LANGEN, TlMAN KAMENER, MURMELLIUS en JOHANNES CAESARIUS, allen leerlingen van HEGIUS, als docenten geroepen werden. Vooral de beroemde MURMELLIUS bracht de school tot ongekenden bloei. *) Het gevolg was, dat de naburige Duitsche steden, zooals Soest, Osnabrück, Minden, Dusseldorf en andere dadelijk haar best deden op haar beurt leerlingen van de beroemde Munstersche school als rectoren aan hun scholen te verbinden, 2) zoodat de geest en de methode van HEGIUS in wijden kring doordrongen en hun uitwerking deden gevoelen. Overal werd op die wijze de eens zoo onbelangrijke stadsschool een instituut van aanzien en gewicht. In Emmerik, waar Hegius zelf aan het hoofd van de school gestaan had, kwam daarna de niet minder geniale antonius LlBER van soest, en na hem wederom een leerling van hegius, n.1. petrus homphaeus. De school trok duizenden leerlingen van heinde en verre. Reeds vroeger noemden wij den Zwitserschen Sacramentariër bullinger als éën van hen, maar hij was de eenige Zwitser niet, die naar het noorden trok om de beroemde school te bezoeken. 3) Geen minder goeden naam had de Schlettstadter school, sedert daar dringenberg, wederom een leerling van HEGIUS, het rectoraat bekleedde, en ook later, toen dringenberg waardige opvolgers vond in Craft Udenheim, Crato Hofmann, en JOHANNES SAPIDUS. Een van Dringenberg's leerlingen, GEORG SCINLER, wist de school te Pforzheim tot bloei te brengen; en een van zijn opvolgers aan de Schlettstadter school, HlERONYMUS GEBWEILER, bracht het onderwijs aan de Domschool te Straatsburg op beter peil. *) *) WlESE, pag. 39—44. *) Ib. pag. 44. *) Ib. pag. 45. 4) Vergl. hiervoor en voor den bloei der Duitsche scholen in het algemeen Paulsen, Geschichte des gelehrten Unterrichts, pag. 104—127. Maar wij moeten ons wat bekorten en ons verder beperken tot het memoreeren van enkele humanistische centra ih onze Nederlandsche gewesten. In Zwolle vinden wij onder de humanistische rectoren van naam alweer leerlingen van HEGIUS en wel in de eerste plaats JOHANNES ALEXANDER VAN MEPPEN,1) die later in Osnabrück nog zeer veel deed ter verbetering van het onderwijs; in de tweede plaats GERARD LlSTRIUS, 8) een groot bewonderaar van ERASMUS, die o.a. een commentaar bij diens »Moria« schreef. Ook APORTANUS, aanvankelijk leerling, later docent aan de Zwolsche school, heeft haar alleszins tot eer gestrekt,8) totdat hij in 1518 aan den oproep van graaf EDZARD gehoor gaf en naar Oost-Friesland vertrok. Toen in 1498 HEGIUS stierf,4) bleven zijn vrienden JACOBUS FABER en SYNTIUS, met wie hij zoo lang had samengewerkt, de Deventer school nog een tijd getrouw. Slechts van korten duur was het rectoraat er van zijn meest beroemden leerling, MURMELLIUS, die in 1516 te Deventer kwam en er reeds in 1517 stierf. Maar onder GlSBERTUS LONGOLIUS en JOHANNES LlPPIUS beleefde Deventer nog een goeden tijd en kon het blijven spreken van een toevloed van leerlingen. B) In Groningen waren de eerste sporen van belangstelling in de wetenschap merkbaar geworden onder de bewoners van het klooster Aduard tijdens het bestuur van HENDRIK VAN REES. Toen verkeerden er mannen als WESSEL GANSFORT en RUDOLF AGRICOLA, terwijl de jongere GOSEWIJN VAN HALEN er indrukken ontving, welke onuitwischbaar genoemd mogen worden. «) GoSEWIjN VAN HALEN werd na den dood van WESSEL, dien hij als famulus diende, leerling van HEGIUS in Deventer, werd lid van de «Broederschap des gemeenen Levens», en wendde, in *) Wiese, pag. 45. Lindeboom. Bijbelsch Humanisme, pag. 145 vlgg *) De Hoop ScHEFFER.pag. 30. *) Wiese, pag. 11. •) De Hoop Scheffer, pag. 29 en Delprat, pag. 80 en 81. ") Vergl. Prof. Dr. H. brugmans. De kroniek van het klooster Aduard. (Werken v. h. hist. genootsch. XXIII). 160 I6i Groningen teruggekeerd, aldaar als rector van het Groningsche Broederhuis al zijn invloed aan ter verbreiding van de humanistische studiën, zoowel onder de «Broeders» als onder de leiders der Groningsche school, i) Daarbij werd hij gesteund door den beroemden Groningschen persona, wilhelmus frederici, den hoofdpastoor van de St. Maarten, een in Italië voor het Humanisme gewonnen geleerde, studiemakker en vriend van agricola, die ten gevolge van zijn positie in Groningen vooral op schoolzaken zijn invloed kon doen gelden2). Aan de Martinischool vinden wij dan ook al spoedig Humanisten van naam, en noemen slechts torrentinus, s) die indertijd nog van wessel gansfort in Zwolle les gehad had, lesdorpius, 4) een gewezen leerling van hegius, en praedinius, ») een discipel van gosewijn van halen. Onder den laatste vooral was de toevloed van leerlingen enorm groot. Uit Oost- en West-Friesland, uit Vlaanderen en Duitschland, uit Frankrijk, Italië, Spanje en Polen kwamen, volgens bericht van een zijner discipelen, de leerlingen toegestroomd. Na zijn dood was geen opvolger in staat de school op zulk een peil te houden. Zij zonk binnen korten tijd tot onbelangrijkheid terug. Zooals het Groningen ging, ging het de meeste humanistische centra. Gouda was b.v. zeer gelukkig in 1521 en volgende jaren, toen de nog jeugdige maar reeds zeer bekwame nannius daar het schoolmeestersambt aanvaardde «). Hij was door de bekende rectoren van zijn vaderstad Alkmaar, nl. Bartholomeus van Keulen, Allard van Amsterdam en Murmellius opgevoed geworden en toonde nu in Gouda, dat hun onderwijs vruchten droeg. Uit Friesland, Vlaanderen en Zeeland stroomden de leerlingen toe. Al dadelijk bedroeg hun aantal meer dan twee- >) Lindeboom. Bijbelsch Humanisme, pag. 56 vlg. *) Ib. pag. 163 vlg. *) Delprat, pag. 141 vlg. 4) Ib. pag. 142. •) Ib. pag. 142 vlg. Lindeboom, pag. 167 vlgg. •) Kesper, pag. 47 vlgg. *) Van Gelder, pag. 113. 11 IÓ2 honderd. Maar NanniüS vertrok al gauw naar Alkmaar, voor de Goudsche Overheid begon weer het zoeken naar een goede leerkracht en voor de burgerij behoorden de gulden dagen tot het verleden. Alkmaar was wel buitengewoon gelukkig in de keuze van zijn rectoren. Van de jaren 1480 tot 1536 volgden voortdurend zeer bekwame en zeer geziene schoolmeesters elkander op, zoodat het voordeel voor de burgerij buitengewoon groot was. Allereerst kwam antonius LlBER van soest, de zwervende Humanist, hier het rectorsambt bekleeden, toen gerardus bastius, daarna Bartholomeus van Keulen, die reeds eerder in Keulen, Munster, Zwolle en Deventer had lesgegeven, daarna Allard van Amsterdam, Murmellius, Buschius en Vannius. Geen wonder, dat de Alkmaarders later met weemoed aan dezen tijd terugdachten en alle pogingen aanwendden om opnieuw de school tot bloei te brengen. 1) Ten slotte hebben wij nog te wijzen op de belangrijke positie, die door Amersfoort werd ingenbmen. Bij den aanvang der zestiende eeuw stond aan het hoofd van de school MONTANUS, een oud-leerling van HEGIUS, daarna GERARD LlSTRIUS, PlETER van Afferden en Christopiiorus Vladerack, die tot 1559 het ambt waarnam. Deze reeks van roemrijke Humanisten schijnt niet zonder invloed op de bevolking van Amersfoort geweest te zijn a). vladerack roemt ten minste in een geschrift, dat hij aan de Amersfoortsche Overheid opdroeg, dat bijna iedereen in de stad Latijn kende dank zij de uitnemende zorg van de Regenten voor de school. En ofschoon wij er van overtuigd zijn, dat we deze proeve van Humanisten-rhetoriek cum grano salis hebben te verstaan, meenen wij er toch uit te mogen afleiden, dat door de burgers van Amersfoort in hooge mate van het klassiek onderwijs geprofiteerd werd. Intusschen hebben wij misschien wat uitvoerig stilgestaan bij de vele humanistische centra, welke zich aldus gevormd hadden. Maar de invloed, die er van is uitgegaan, het belang dat zij i) Van Gelder, pag. 82 vlgg. ») Delprat, pag. m vlgg. 163 hebben gehad, zal, dunkt ons, deze uitvoerigheid rechtvaardigen. De schoolmeester-humanist, niet langer de gewone, onbeduidende schoolmeester van vroeger, maar feitelijk nu de rector van het gymnasium, was in vele opzichten een man van gewicht. Wij willen niet ontkennen, dat hij een dienaar was van de overheid en geen onafhankelijk geleerde, maar de eerbied, dien men in de beschaafde kringen voor de humanistische geleerdheid koesterde, kwam zijn positie ontegenzeggelijk ten goede. Bovendien, terwijl de bijscholen *) op het oude peil gebleven waren en dus instellingen van lager onderwijs konden genoemd worden, was de school, die hij bestuurde een inrichting van hooger onderwijs geworden, een gymnasium. En als leider van dat gymnasium oefende de rector een grooten invloed uit. In de eerste plaats was hij natuurlijk de opvoeder der aanstaande studenten, die, voordat zij een hoogeschool bezochten, van hem hun inwijding in de klassieken kregen. Maar bovendien was hij de opvoeder van de zoons der groote kooplieden en industrieelen, die bestemd waren de zaken van hun vaders voort te zetten, maar niettemin al in hun jeugd met de oudheid in kennis werden gebracht. Immers men was van oordeel, dat een klassieke opvoeding voor iederen beschaafden burger nuttig en noodig was. De geldaristocraten zoowel als de geestesaristocraten hadden dus de eerste indrukken, die zij van de geestelijke dingen ontvingen, aan den rector van de Latijnsche school te danken. En wanneer wij bij hen een ruimen blik, een verdraagzamen geest, een humane gezindheid aantreffen, mogen wij dat ongetwijfeld voor een groot deel toeschrijven aan den invloed, dien de humanistische opleiding had uitgeoefend. Maar wij kunnen nog verder gaan. Juist onder die Humanisten, die zich op het onderwijs toelegden en die voor een groot deel voeling hielden met de «Broederschap des gemeenen Levens», kwam vanzelf sprekend zeer veel Sacramentisme voor. Sacramentariërs waren o. a. LONGOLIUS en Lippius te Deventer, LlSTRlUS en APORTANUS te Zwolle, NlCOLAAS BUSCODUCENSIS te Ant- ») Van Gelder, pag. 54, Kesper, pag. 61. werpen, HlNNE Rode te Utrecht, CanirivüS te Delft, GNAfeus te 's-Gravenhage, quicquius te Naarden.f|) Den invloed van deze rectoren op de godsdienstige denkbeelden hunner leerlingen zal men niet licht overschatten. Immers het onderwijs stond nog in de nauwste betrekking tot het geloof en den godsdienst, eensdeels door de traditie, anderdeels door den invloed der «Broeders des gemeenen Levens». Vooral door hun toedoen werd er op de scholen veel werk gemaakt van het lezen der Heilige Schrift en van het bestudeeren der kerkvaders en andere Christelijke, Latijnsche en Grieksche schrijvers. Geen wonder, dat er gelegenheid te over was voor reformatorisch gezinde schoolmeesters daarbij aan de leerlingen hunner school hun denkwijze en hun gevoelens mede te deelen en in te prenten. Het duurde dan ook niet lang of van regeeringswege werd verboden anders dan grammatisch den Bijbel met de leerlingen te lezen.2) Toch werd er ondanks alle verbodsbepalingen ijverig door de rectoren gewerkt. En dat hun dat niet geheel en al onmogelijk was, was te danken aan de houding van de stedelijke overheidspersonen. Deze toch bleken in de meeste gevallen van een liberale gezindheid en niet geneigd om bij het minste of geringste te straffen of belemmerend op te treden. Voor een deel was dat ongetwijfeld toe te schrijven aan hun geheime sympathie voor de nieuwe leer, voor een ander deel was dat het gevolg van hun vrijheidlievendheid en hun onafhankelijkheidszin. Staande op het jus de non evocando, weigerden zij meestal halsstarrig op last van de inquisiteurs hun burgers uit te leveren, om hen voor een vreemde rechtbank buiten de stad hunner inwoning te laten voeren.8) J) Vergl. De Hoop Scheffer, pag. 35 en 470 vlgg. *) Vergl. ib. pag. 37. Aangehaald wordt daar een plakkaat van 1525, waarin Margaretha afkondigt, dat op Zon- en Heiligedagen het evangelie en de epistelen grammaticaliter niet mistice geëxponeerd mogen worden. *) Aldus weigerde de Haagsche Overheid o.a. de uitlevering van Gnafeus aan Franoois van der Hulst, die in Gorkum resideerde en niet naar Den Haag 164 Zelf zouden zij wel straffen, wie er straf verdienden. En dat daarmee in de meeste gevallen de hand gelicht werd, zeiden we reeds. Aldus werd door de Sacramentarische rectoren het veld bearbeid en dat was van groot belang, vooral voor onze gewesten, daar het zonder hen hier zeer zeker onbearbeid en braak gelegen zou hebben. Immers, ten gevolge van de gestrenge maatregelen, welke hier door Karei V tegen de ketterij genomen werden, was er weinig of geen gelegenheid voor feitelijke Sacramentarische predikers om hier gemeenten te stichten, en een kerk te organiseeren. Wat in verschillende Zwitsersche en Zuid-Duitsche steden mogelijk bleek, de officieele stichting eener Sacramentarische kerkgemeente, zou niet doenlijk geweest zijn in onze gewesten, die zoo direct onder den streng toezienden Karei V stonden. ZWINGLI noch BUTZER zou hier hebben kunnen werken; zelfs voor mannen als APORTANUS, HlNNE RODE, GELDENHAUER, die de behoefte hadden in het openbaar voor de nieuwe kerkorde te werken en te getuigen, waren onze provinciën op den duur niet het aangewezen verblijf. In Oost-Friesland en in Hessen vonden zij de vrijheid om te spreken en te handelen, die zij zich in deze landen ontzegd zagen. Maar juist door dit feit, dat geen officieele Sacramentarische predikers hier te lande gevonden werden, was de positie der Sacramentarische rectoren een dubbel belangrijke. Deze, die hier in stilte hun zaad uitstrooiden, allereerst in het hart van hun jonge leerlingen, maar daarnaast, gelijk wij telkens vernemen, in het gemoed van belangstellende tijdgenooten, namen een allergewichtigste plaats in de samenleving in, genoten in ruimen kring waardeering en stonden ongetwijfeld in hoog aanzien. Zij maken allerminst den indruk van beklagenswaardige durfde komen. Vergl. Worp. Gesch. v. h. drama en tooneel I pag. 204 en De Hoop Scheffer, pag. 188. Vergl. verder voor de houding der stedelijke overheden in het algemeen Dr. J. S. Theissen. De regeering van Karei V, pag. 201 en 280. Vergl. ook Prof. Dr. H. Brugmans. Opkomst en bloei van Amsterdam, pag. 62 en 63. 165 loondienaren, die naar den mond moeten spreken van degenen door wie zij betaald worden. Gestudeerde mannen, hooge ambtenaren, zijn hun vrienden. Zoo vinden wij den Antwerpschen rector, NlCOLAAS BUSCODUCENSIS in verbinding met den stadssecretaris, CORNELIUS GRAFEUS, en den stadsgriffier, PETRUS AEGIDIUS. x) Zoo waren de Haagsche rector GNAFEUS, en de advocaat bij 't Hof van Holland, Mr. CORNELIS HOEN, zeer bevriend; a) terwijl ook de bekende Delftsche rector CANIRIVUS zich in de vriendschap en medewerking van HOEN mocht verheugen.») CANIRIVUS, die tot de rectoren behoorde, die 's Zondags en op Heiligedagen voor belangstellenden het Evangelie en de Epistelen verklaarden, kwam daardoor bovendien met zeer veel aanzienlijken in aanraking, *) die met belangstelling zijn predikaties volgden. En toch, wat baatte hun ten slotte de waardeering der aanzienlijke burgers, de aanhang onder de eersten en geleerdsten der stad! Door een onwaardigen Nicodemus-angst werden deze teruggehouden, B) zooals CANIRIVUS aan HEDIO berichtte, om wakkere voorstanders der waarheid te zijn, zoodra geloofsvervolging, kerker- of doodstraf dreigden. En inderdaad kwam het gevaar aldoor nader, en begrepen ook verscheidene der Sacramentarische leiders, dat het geraden werd de onveilige gewesten te verlaten. HlNNE RODE, de beroemde Utrechtsche rector, die door zijn reis naar Wittenberg met WESSEL's en Hoen's geschriften al te duidelijk getoond had, welke overtuiging hij was toegedaan, boette daarmee zijn rectoraat in. 6) In Oost-Friesland zou hij een gunstiger bodem voor zijn arbeid vinden. NlCOLAAS BUSCODUCENSIS, de rector der Latijnsche school te Antwerpen, werd in denzelfden tijd (1522) door de inquisiteurs naar Brussel gevoerd en zou waarschijnlijk veroordeeld *) Vergl. De Hoop Scheffer, pag. m vlg. *) Ib. pag. 31. *) Ib. pag. 83 vlg. *) Ib. pag. 84. e) Vergl. De Hoop Scheffer, pag. 84. •) Lindeboom, pag. 160 vlgg. 166 167 zijn, als ERASMUS niet voor hem bij ADRIAAN VI gepleit had.1) Begrijpelijkerwijze zocht ook hij daarna een werkkring op minder gevaarlijk terrein en wist een rectoraat in Bremen, daarna in Wezel te verkrijgen, terwijl hij als predikant te Blankenburg in den Harz zijn leven eindigde. Ook de Delftsche rector canirivus maakte in 1525 volgaarne gebruik van de vergunning, die hem toen door het Hof van Holland gegeven werd om zijn woonplaats te verlaten. Hij had daar geruimen tijd als in gevangenschap moeten wonen, sedert het vonnis, dat hem wegens zijn Sacramentarische prediking getroffen had.8) Zooals wij boven al vermeldden, had canirivus nl. getoond een zeer breede opvatting van het rectoraat te bezitten, en had hij op Zon- en Feestdagen, waarop hij met zijn leerlingen de Evangeliën en Epistelen lezen moest, formeele predikaties gehouden, welke hij zelfs voor belangstellende volwassenen toegankelijk had gesteld. Gfcn wonder, dat de inquisitie hem niet ongemoeid liet, en gevangenschap of vrijwillige ballingschap het einde van zijn gewaagd optreden zijn moest. Niet anders verging het zijn Haagschen collega en vriend GNAFEUS.8) Vooral door zijn geschriften, door zijn omgang met en verdediging van PlSTORIUS, door zijn veroordeeling van het kloosterleven geraakte hij telkens in gevangenschap, zoodat het ten slotte ook voor hem geraden bleek het vaderland te verlaten. Hij is dan nog in Elburg en Koningsbergen als rector werkzaam, later zelfs als hoogleeraar en doceert behalve de humaniora bovendien de exegese van het Nieuwe Testament. Gelijk wij vroeger reeds vermeldden, eindigde hij zijn leven in dienst van Anna van Oost-Friesland. Ook voor dezen veelzijdigen geleerde, voor dezen paedagoog van naam, die alleen reeds door zijn schooldrama's bekendheid verworven had,*) was in onze gewesten geen blijven mogelijk. *) Lindeboom, pag. 200 vlgg. *) De Hoop Scheffer, pag. 31, 36, 83, 162, 184, 350 vlg., 187, 354, 359. ») Ib. pag. 31, 186 vlgg., 354, 359 vlg., 392, 533, 538 vlgg. Lindeboom, pag. 152—159. *) O. a. door zijn Acolastus, het stuk van den Verloren Zoon, zie Lindeboom, pag. 154 vlgg. Het schijnt, dat ook LlSTRlUS, die eerst in Zwolle, later in Amersfoort rector was, en van wien wij daarna niets meer vernemen, om zijn geloofsovertuiging over de grenzen vertrokken is. l) Uit dit alles blijkt wel, hoe zwak de aanhang der Sacramentarische leiders nog maar was; zwak niet alleen, schoon waarschijnlijk ook in zielenaantal, maar zwak in geloofsmoed en opofferingsgezindheid. Het eerste was een natuurlijk gevolg daarvan, dat de Sacramentariërs voor dé beschaafden, de ontwikkelden, de gegoeden spraken en leerden, welke altijd de minderheid in de samenleving uitmaken. Het tweede was het gevolg zoo niet uitsluitend dan toch grootendeels van het wetenschappelijke element in het Sacramentisme, dat zijn aanhangers niet zoo licht tot het martelaarschap zal doen neigen als een meer zuivere gemoedsovertuiging in staat is te doen. Vele Sacramentariërs mffgen het in ERASMUS afgekeurd hebben; dat hij het martelaarschap van de hand wees en liever een plooibaarheid aan den dag legde, welke menigmaal laakbaar te noemen was, iets van den geest van ERASMUS hadden alle Sacramentariërs, in zooverre zij de hartstochtelijke overgave des harten misten en daarvoor het wijze wikken en wegen in de plaats hadden. Merken wij dat een enkele maal reeds op bij de Sacramentarische leiders, hoeveel meer zullen wij dat moeten opmerken bij hun aanhangers, voor wie de maatschappelijke positie zoo menigmaal tot voorzichtigheid aanspoorde. Maar daarover spreken wij in een volgend hoofdstuk. Nu is het ons voldoende, wanneer wij een indruk van de positie der leiders kunnen geven. De schoolmeesters onder hen dus, waren invloedrijke en tamelijk onafhankelijke geleerden, die hun meeningen ongefatsoeneerd durfden verkondigen en daardoor onder tal van aanzienlijken een belangrijken aanhang wonnen, maar deze aanhang was geenszins bij machte hen te verdedigen en te handhaven, wanneer de ketterplakkaten in hun gestrengheid op hen *) Lindeboom, pag. 145 en 146. 168 i6g toegepast werden. Wilden zij dan hun leven en vrijheid redden, dan zat er niets anders voor hen op dan over de grenzen te trekken en elders een werkkring te zoeken. Eenigszins anders was natuurlijk de positie der Sacramentarische schoolmeesters in die streken, waar het Sacramentisme officieel was erkend en ingevoerd. Daar konden ze ongetwijfeld hun gevoelens vrijer en openlijker verkondigen, daar werden zij niet zelden verheven tot den rang van officieel hervormer, prediker, kerkorganisator of hervormd theologisch professor. Wij herinneren slechts aan de loopbaan van APORTANUS en HlNNE RODE in Oost-Friesland, van GNAFEUS in Pruisen, van GELDENHAUER in Hessen. Maar toch meenen wij, dat met een dergelijke bevordering niet altijd parallel behoefde te gaan een grootere mate van onafhankelijkheid. Integendeel, wij spraken hierboven van vorstendienaars en moeten er hier nog eens op wijzen, dat deze in den vreemde aldus gepromoveerden daardoor tegelijk vorstendienaars geworden waren. En hoe zeer zij als zoodanig gebonden waren door de officieel verkondigde en door den vorst beschermde denkwijze, kan ons het geval met GNAFEUS leeren, die ten gevolge van eenige zelfstandigheid van gevoelen als »Wederdooper« in ongenade viel en Pruisen te verlaten had. Maar de meeste Sacramentarische schoolmeesters bleven wat zij waren; genoten in het kettersche land bescherming en waren er veilig. Hadden ook zij nu met het verwerven van die bescherming iets van hun zelfstandigheid ingeboet, waarop zij in onze provinciën konden bogen? Wij meenen van wel; en gelooven, dat het één een natuurlijk gevolg van het andere is. Wie de bescherming aanvaardt moet als vanzelf zijn beschermer eenigermate ter wille zijn. Zonder dat wij meenen, dat deze verhouding tot grove misstanden geleid heeft, moeten wij eerlijkheidshalve constateeren, dat de gewaarborgde positie van den Sacramentarischen rector in de Sacramentarische landen en steden niet een volmaakt onafhankelijke kon zijn. Wij zien bijv. Kessler geprotegeerd door VADIANÜS, den reformator van St. Gallen. Eenvoudige man als hij was, had hij als kleermaker zijn brood verdiend, toen zijn geweten hem verbood de priester- 170 wijding te ontvangen. Als «Winkelprediger» was hij toen herhaaldelijk opgetreden, in zijn behoefte om te getuigen van het licht dat er voor hem opgegaan was. Maar de overheid had dat niet graag gezien. Die «conventikelen» leidden tot ongeregeldheden en ze werden verboden. De Doopers stoorden zich niet aan dit verbod en bleven hun vergaderingen voortzetten. Maar KESSLER trok zich terug. Kan het anders, of hij moet zich toen door VADIAAN's protectie, die hem zoo'n geschikte aanstelling wist te bezorgen, voor altijd aan hem en zijn partij verbonden gevoeld hebben ? 1) En gelijk het KESSLER ging, ging het meerderen. Des te meer eerbied dwingt het af, wanneer wij zien, dat niettemin een groote mate van onafhankelijkheid door den rector gehandhaafd werd, zelfs wanneer daarmee zijn positie op het spel stond. Een voorbeeld daarvan levert ons de beroemde Straatsburgsche rector, JOH. StüRMIUS. a) Hij was reeds een man van aanzien, toen BUTZER hem uitnoodigde naar Straatsburg te komen, ten einde daar het gymnasium grondig te reorganiseeren. Die uitnoodiging was StüRMIUS niet onwelkom, daar juist in die dagen (1537) de zaak van het Protestantisme in Frankrijk, welke zoo ijverig door hem werd voorgestaan, verkeerd liep, en een veiliger werkkring hem dus alleszins gewenscht moest voorkomen. Met buitengewone kennis van zaken werkte hij toen aan een geheel nieuw programma voor het gymnasium en zoozeer werd in ruimen kring zijn werk gewaardeerd, dat het een voorbeeld werd voor alle Latijnsche scholen, een paar eeuwen lang. Voorwaar, geen middelmatig man, die zoo graag als voorbeeld werd gesteld! Maar bovendien was stürmius in aanzien als hoogleeraar in het Grieksch, als theoloog en zelfs als politicus. Van hem zou men mogen verwachten, dat hij als vrij man in Straatsburg kon leven, dat zijn persoonlijke overtuiging zou worden geëerbiedigd, en dat men 't hem bij een meeningsverschil niet moeilijk gemaakt zou hebben. 'Toch zien wij, dat hij bij neiging tot het Calvinisme de gunst van de Overheid verliest en zelfs ten slotte zijn rectoraat moet l) Herzog. Encyclopadie fur Kirchengeschichte, i.v. *) Lindeboom, pag. 189—199. neerleggen. Het komt ons voor, dat dit voorbeeld alleen reeds genoeg de afhankelijkheid der geprotegeerde schoolmeesters bewijst. In de school mogen zij tot op zekere hoogte'onbeperkt gèheerscht hebben, waar zij de klassieke talen volgens eigen program konden doceeren, in godsdienstige richting waren zij gebonden aan de inzichten der overheid, die voor zich de censuur eischte, welke zij eenmaal in Rome had gewraakt. En ten slotte een enkel woord, om daarmee dit hoofdstuk te besluiten, over de positie der Sacramentarische predikanten. Dit waren geen ongeschoolde volksredenaars, optredende, als de geest hun te spreken gaf, voor een opgewonden schare, die aan hun lippen hing, en voor wie zij als onfeilbare getuigen Gods golden; het waren door de overheid aangestelde en gesalarieerde predikanten, die te zamen met de overheid de nieuwe kerk organiseerden en constitueerden, en daarbij wel degelijk met de wenschen van de overheid te rade moesten gaan. Wij hebben er vroeger reeds op gewezen, dat men daarbij volstrekt niet dadelijk aan een monsterverbond of aan wanverhoudingen behoeft te denken. De opvoeding zoowel van de magistraatspersonen als van de Sacramentarische predikers was humanistisch geweest; zij waren dus gelijkelijk bezadigd, verstandelijk, ordelievend, niet geneigd te veel toe te geven aan wenschen en verlangens van de ongeleerde menigte, welke men moest leiden, maar waardoor men zich zeer zeker niet moest laten ringelooren. Van een monsterverbond is dus werkelijk geen sprake, waar het het trouwe samengaan van Sacramentarische predikers en de overheid geldt. En toch, ook hier zien wij, evenals bij den geprotegeerden schoolmeester, een band, die voor de eene partij knellend worden kon. Wij gelooven weliswaar niet, dat één van de bekende Sacramentarische predikers „Wederdooper" geworden was, wanneer zijn aanstelling van de overheid hem zulks niet belet had. Integendeel, wij hebben vroeger als onze overtuiging uiteengezet, dat de Wederdooperij in haar consequentie voor gestudeerden in het algemeen een moeilijk te handhaven overtuiging was. Maar toch, wij zien, dat verschillenden onder de Sacramentarische predikers vóór hun aanstelling zich aarzelend uitlaten over ver- 171 172 schillende kwesties, die in die dagen aan de orde waren: zoo over den Doop, of die aan kinderen dan wel aan volwassenen toegediend moet worden; over het Avondmaal, of het als herinneringsfeest dan wel als hernieuwde offerande op te vatten is; over het gedeeltelijke behoud of de radicale afschaffing der Roomsch-Katholieke gebruiken van kerk en eeredienst. Wanneer deze Sacramentariërs echter staats- of stadsprediker geworden zijn, wordt geen aarzelen en weifelen meer geduld; er moet een keuze gedaan worden; maar dat niet alleen: die keuze zal worden gedaan onder pressie van de overheid, of ten minste in overleg met haar en met haar goedvinden. En daarbij houdt de overheid natuurlijk rekening met de partij waartegen zij zich schrap wil zetten, en met de partij, waarmee zij zich wil verbinden. En aldus werd aan het meer ideëele weifelen der Sacramentarische predikers door practische overwegingen van de overheid dikwijls een eind gemaakt. Zoo stonden BUTZER, OECOLAMPADIUS en ZwiNGLl eerst sceptisch tegenover den kinderdoop, maar werden er voorvechters van, toen zij, als officieele hervormers, in dienst van de overheid de ketters van zich weerden, die den Doop der volwassenen tot hun leuze gemaakt hadden. Zoo is het ook te verklaren, dat ZwiNGLl met groote gematigdheid en omzichtigheid de Roomsche gebruiken afschafte, waarmee hij voor zich reeds lang had afgedaan, toen hij als officieel hervormer de conservatieven zooveel mogelijk te vriend moest houden, en zich van de radicale Doopers, voor wie de vredelievenden bevreesd waren, liefst zoo ver mogelijk verwijderde. En evenzoo zien wij den dienaar van een politieke macht en niet den onafhankelijken theoloog in BUTZER aan het werk, wanneer hij telkens tracht zijn avondmaalsbeschouwing, welke principieel van LUTHER's opvatting verschilt, met die van LUTHER in overeenstemming te brengen.1) Het was in die dagen de protestantsche machten in het Duitsche rijk duidelijk geworden, dat zij vóór alles eenstemmigheid en eendracht behoefden, wilden zij zich tegenover het dreigende Katholicisme handhaven. Om die reden was het ook, *) Vergl. Herzog i.v. 173 dat BüTZER zich al die moeite gaf zijn overtuiging aldus te fatsoeneeren, dat zij aan de Lutheranen geen aanstoot meer geven kon; niet, omdat hij zuiver en alleen als theoloog een formuleering voor het Avondmaalssacrament zocht, dat alle Bijbelsche Christenen bevredigen moest. Wij gelooven dan ook voldoenden grond te hebben voor onze meening, dat de Sacramentarische predikers in dienst van de overheid niet meer volkomen onafhankelijk denkende en handelende individuen konden blijven en zullen zelfs in een volgend hoofdstuk trachten aan te toonen in hoeverre de leer, welke zij verkondigden, van hun afhankelijkheid den stempel droeg. Voorloopig is het ons echter genoeg, wanneer wij het volgende hebben duidelijk gemaakt. De beroepssacramentariërs stamden van huis uit, uit de meest verschillende klassen der samenleving. Doordat zij voor hun denkbeelden aanhangers behoefden en voor het geestelijk werk, dat zij leverden, betalers en afnemers, werden zij als vanzelf afhankelijk van hen, die daarvoor alleen in aanmerking kwamen, de vorsten, edelen en welgestelde burgers. Als vorstendienaars bekleedden zij ongetwijfeld een zeer afhankelijke positie. Iets vrijer stonden zij waarschijnlijk tegenover de stedelijke overheid, ofschoon wij daarbij verschil opmerken met betrekking tot de verschillende ambten, die zij in dienst van de overheid konden bekleeden. De schoolrectoren waren vrij onafhankelijk, vooral in onze gewesten, waar de overheid hun ketterijen meestal door de vingers zag, er ten minste volstrekt geen bepaalden druk op uitoefende; maakten zij het te bont, dan werden zij eenvoudig van keizerswege volgens de gestrengheid der plakkaten veroordeeld. Minder (afhankelijk waren zij in de Sacramentarische steden van Zwitserland en Duitschland. Daar moesten zij wel degelijk de kleur der overheid bekennen. De officieele predikers ten slotte, gelijk wij zooeven zagen, boetten ten gevolge van hun ambt ook wel iets van hun vrijheid in, ofschoon wij toch in geen geval van een monsterverbond mogen spreken, waar het geldt een samengaan van predikers en overheid. In het volgend hoofdstuk zullen wij trachten aan te toonen, welke aanhangers het Sacramentisme in hoofdzaak vond en welken stempel deze op het Sacramentisme drukten. HOOFDSTUK II. DE MAATSCHAPPELIJKE POSITIE VAN DE LEEKEN ONDER DE SACRAMENTARIËRS EN DE INVLOED DAARVAN OP HET SACRAMENTISME. Het is bijna overbodig er nog eens op te wijzen, dat de aanhangers van het Sacramentisme gevonden werden in die kringen, die door hun opvoeding met het Humanisme in aanraking gekomen waren, m. a. w. in de kringen der vorsten, edelen en welgestelde burgers. Deze hadden of zelf een Sacramentarischen geleerde tot opvoeder gehad, of zij waren door een katholieken Humanist reeds zoozeer voor een verstandelijke en ruimere levensbeschouwing vatbaar geworden, dat zij later slechts een enkelen stap verder te doen hadden, om geheel geestverwanten van de Sacramentarische predikers te worden. Wij weten echter van te voren, dat lang niet alle vorsten, edelen en gegoede burgers, welke deze opleiding genoten hadden, tot de reformatie overgingen, en dat integendeel velen van hen bleven volharden bij een gematigd, liberaal Katholicisme, terwijl zelfs anderen ijverige aanhangers der contrareformatie werden. Wij zijn er van overtuigd, dat de persoonlijkheid niet zelden de keuze beïnvloed zal hebben, maar meenen toch, dat de maatschappelijke positie bij de overgroote meerderheid de keuze zal hebben bepaald. Niet alleen van verschillende wereldlijke vorsten, ook van kerkvorsten staat het vast, dat zij de Hervorming begunstigden of oogluikend toelieten, omdat die hun meerdere vrijheid waarborgde dan zij tot daartoe genoten. *) Maar ook onder de gegoede burgers der steden begroetten velen de reformatie als een bevrijdster van reeds lang knel- ]) Vergl. Kautsky. Die Vorlaufer des neueren Sozialismus I, pag. 374. 175 lende banden of drukkende lasten;1) het waren die kooplieden en industrieelen, die de uitbuiter ij en eener Kerk moede waren, waarvan de groote voordeden hun toch altijd voorbijgingen. De vrijdom van belastingen en accijnsen, welken de geestelijkheid genoot, de moeilijke concurrentie, die de kloosterlingen met hun talrijke industrieën daardoor de burgerij aandeden, had reeds jaren en jaren lang het misnoegen van de burgers gaande gemaakt, en gelijk vanzelf spreekt, het meest van hen, die geen kans zagen op hun beurt te deden in de prebenden en andere emolumenten, welke slechts door den beperkten kring der oude aristocraten genoten werden. Het Sacramentisme telde dan ook van den aanvang af de meeste begunstigers en bevorderaars onder de z.g. „homines novi", a) onder de opkomende, nieuwe aristocratie, die in vermogen veelal met de oude aristocratie kon wedijveren, maar die met deze niet deelde in de voornaamste regeeringsambten, al had zij in verscheiden steden, ten gevolge van vroeger revolutionnair optreden, zich een plaats in den Raad verworven. Maar niet alleen zagen zij zich van regeeringsambten uitgesloten, ook de meest winstgevende en meest aanzienlijke kerkelijke ambten waren buiten hun bereik. De kanunnikaten met de vette prebenden, de priorieën der rijke kloosters gingen aan hen voorbij. Geen wonder, dat zij uit eigenbaat geen Kerk bleven steunen, die haar schoot voor hen toch nooit geopend had. Ook het revolutionnaire tintje dat zelfs aan den meest aristocratischen vorm van de Hervorming, aan het Sacramentisme, kleefde, kon deze «homines novi» niet afschrikken. Integendeel, wat zij tot nu toe reeds bereikt hadden, hun meerderen invloed op den gang van zaken in het stadsbestuur, hadden zij langs revolutionnairen weg gewonnen. Zij zouden dus, waar het nu gold het oude, eeuwenlang geeerbiedigde juk van Rome af te werpen en een nieuwe orde daarvoor in de plaats te stellen, de aarzeling niet kennen, x) Vergl. Kautsky, pag. 336 vlgg. *) Pirenne, Histoire de Belgique III pag. 433, wijst hierop waar het het Calvinisme geldt. Uitvoerig deed Z.H.G. dit in een rede, gehouden in 1912 in de Aula der Amsterdamsche Universiteit. 176 welke de volbloed aristocraten, de mannen van het eeuwenoude gezag, daarbij zouden moeten gevoelen. De oude aristocraten kenden dezen schroom, zooals vanzelf spreekt, wel. En het was dan ook meestal force majeure, wanneer zij toegaven bij de invoering der Hervorming. Hun •natuurlijke houding was verzet. PlRENNE wees daar op in zijn bespreking van de beperktheid van het Calvinisme tot bepaalde maatschappelijke kringen. Wij mogen er met het oog op het Sacramentisme zeer zeker ook wel de aandacht op vestigen. De oude aristocraten hadden hun ideëelen en hun practischen afkeer van de Hervorming. Hun ideëelen afkeer, omdat het hun moeilijk viel te breken met een Kerk, die hun vaderen trouw gediend hadden, waaraan zij belangrijke stichtingen hadden geschonken, diè door hen met fraaie altaren, belangrijke triptieken, kostbare beeldwerken begiftigd was; waar zij hun eigen zetels hadden, waar zij gekend en geëerbiedigd werden als aanzienlijke personages, verwanten der hooge geestelijken, begunstigers van kloosters en Godshuizen. Hun practischen afkeer, omdat zij met de Kerk veel voordeden en eere-ambten opgaven, die door niets te vervangen waren. Welke vooruitzichten zouden er zijn voor de ongehuwde dochters en zusters, voor de zoons en broeders, welke niet voor het bezige koopmansleven aanleg of neiging toonden, en voor wie de geestelijke stand tot nu toe een uitkomst geweest was, te meer omdat hij naast een rustig leven aanzienlijke voordeden met zich placht te brengen. Toen het bleek, dat de oude, aristocratische geslachten over het algemeen niet geneigd waren zich bij de Hervorming aan te sluiten, was dat voor de «homines novi» natuurlijk allerminst een reden om eveneens bij het oude te volharden. Integendeel, in die steden, waar zij zich machtig genoeg gevoelden om tegen den wensch van die enkelen in, hun denkbeelden door te drijven, zagen zij zelfs kans door middel van de reformatie een nieuwe overwinning op de oude aristocratie te behalen, hun eigen macht te versterken en naast de oude regentenfamilies de regeeringszetels in te nemen. Aldus geschiedde in de Zwitsersche en Duitsche steden, waar het Sacramentisme zijn intocht deed. Het werd daar gesteund door den Raad, het lichaam, dat het meest als vertegenwoordiger van de nieuwe aristocratie gelden mag; waar de Raad reeds eenigszins een vast college geworden was, op zijn beurt uit enkele aristocratische families gerecruteerd, daar vinden we niet zelden een «nieuwen Raad« of een »Grooten Raad*, dien zich de «homines novi» opnieuw als vertegenwoordigend lichaam hadden weten te verwerven en wiens leden natuurlijk de ijverigste bevorderaars der Sacramentarische prediking waren. Met hen moesten de Sacramentarische predikanten samenwerken. Van hen kregen zij de toestemming tot prediken; door hen werden zij beschermd tegen de aanvallen der Katholieken. Met hun wenschen moesten de Sacramentarische predikers echter ook rekening houden, wilden zij blijvend hun gunst genieten en wilden zij kans van slagen hebben. Aldus zien wij ZwiNGLl in nauwe betrekking tot den Raad van Zürich !), HALLER tot dien van Bern «), VADIANÜS wordt gesteund door den Grooten Raad van St. Gallen »). BüTZER stelt zich voortdurend met den Raad van Straatsburg in verbinding. 4) Ook in de noordelijke steden van Duitschland, waar het Sacramentisme aanvankelijk zijn triomfen viert, zien wij het door de «homines novi» binnengehaald. In Lübeck, waar de Raad reeds een conservatief-aristocratisch lichaam geworden was en de «homines novi» nog niet in een nieuwen Raad vertegenwoordigd waren, maakten deze in 1530 een revolutie en wisten op die manier toch de Hervórming door te drijven 5). In Munster bestond de Raad wel gedeeltelijk uit nieuwere aristocraten, maar ook deze jonge aristocratie was dermate tot een kaste verstard, dat de feitelijke «homines novi» van den lateren tijd ook in deze geen vertegenwoordigers hunner belangen zagen. Deze bezaten zij nu echter in de beide «Alderleute», *) Vergl. Egli; artikel over ZwiNGLl in Herzog's Realencyclopadie. *) Vergl. Blösch over Haller in Herzog. *) Vergl. Hermelinck over VadianüS in Herzog, Lv. Watt. *) Vergl. Paul Grünberg over Butzer in Herzog. B) Kautsky, pag. 373. 12 177 178 die jaarlijks dóór de vier en dertig gildemeesters gekozen werden en zonder wie geen gewichtige besluiten door het stadsbestuur genomen konden worden. De «Alderleute» met hun gildeaanhang nu waren het die de privilegies der geestelijken aanvielen, die de Evangelische prediking bevorderden, die zelfs de katholieke geestelijken uit de stad dreven, terwijl de Raad, die zich door den aarzelenden bisschop maar zwak gesteund voelde, ten slotte moest eindigen in de Evangelische hervormingen te berusten en de overwinning der revolutionnaire partij te erkennen. ») Ook in Munster had het Sacramentisme dus dank zij de «homines novi» vasten voet gekregen. Maar hier zoomin als elders zou het Sacramentisme met de «homines novi» de overwinning hebben behaald, als het niet krachtig door de lagere volksklassen gesteund was geworden. 2) In zijn strijd tegen Rome, tegen de privileges van de geestelijkheid, in zijn kreet voor de Bijbelsche, de Evangelische prediking vond het een talrijke schare achter zich, die vol geestdrift hetzelfde juk wilde afwerpen, dezelfde misbruiken wilde uitroeien, voor dezelfde idealen wilde kampen. Het was een schare van meest eenvoudige lieden, die noch van humanistische cultuur noch van humanistische Bijbelstudie iets afwisten. Zij behoorden deels tot die geslachten, die volgens oude Waldenzer traditie den Bijbel in eere gehouden hadden en die reeds vele jaren wachtten op betere tijden van zuivere Evangelie-prediking, deels tot die geestelijk en lichamelijk verwaarloosden, die als een »teveel« in de maatschappij rondzwierven en van elke omwenteling en verandering verbetering hoopten. Steunend dus op die mindergegoede medeburgers, met wie zij hand in hand gingen, waar het de bezwaren tegen Rome's heerschappij gold, hadden de «homines novi» hier en elders hun overwinningen bevochten. Zoodra zij zich echter vast op hun stoel en zeker van hun zaak wisten, trachtten zij zich zooveel mogelijk los te maken J) Uitvoerig uiteengezet door Kautsky, pag. 374 vlgg. *) Ib. pag. 319. t79 van hun helpers en bondgenooten. Zij toonden van dat oogenblik af aan bizonderen zin voor rust en orde in den staat, voor gezag van bovenaf, voor bindende wetten en verordeningen op elk gebied, ook op dat van den godsdienst. Hoe aanmatigend en vreemd dit optreden ook schijnt in een partij, die zelf niet zonder verbreking van de orde haar wil had doorgedreven, en die daarbij zelf had getoond de waarde te beseffen van persoonlijke inzichten in geloofszaken, toch was het alleszins begrijpelijk. Immers het aanzien, de macht en de geheele positie der «homines novi» stond op het spel, wanneer hun zoogenaamde geestverwanten door extravagant en ongeregeld optreden de geheele Hervorming in discrediet brachten. De «homines novi» waren er dan ook onmiddellijk op uit om zoodanige maatregelen te nemen, die de orde en de rust moesten bevorderen. Vandaar dat men overal het houden van conventikelen verbood. Daarin toch kon een geestdriftig redenaar allicht aansporen tot daden, die voor de orde in de stad ondienstig waren. Wij weten immers dat juist in zulke conventikelen besluiten genomen werden tot het verwijderen van alle heiligebeelden, tot het verwerpen van den kinderdoop, tot het weigeren langer de kerkelijke belasting te betalen enz. enz. *) Geen wonder, dat de nieuwe aristocratie van die conventikelen en hun gevolgen niets moest hebben. Zoo min als zij zich eenmaal door Rome en de oude oligarchie de wet had willen laten voorschrijven, zoo min wenschte zij nu te bukken voor hen, die zij haar minderen oordeelde. Zelfs geen vrijheid in het godsdienstige wilde de jonge aristocratie aan die radicale broeders laten. Ook deze toch zou tot ongeregeldheden in overvloed aanleiding geven, en men had vóór alles te zorgen voor orde in wereldlijk en kerkelijk bestuur. De jonge aristocratie was om verschillende redenen zoo bovenal op het herstel van de orde en de rust uit. In de eerste plaats, gelijk wij reeds zeiden, omdat zij zeer ongaarne de verwijten zou willen ontvangen, dat zij door het voorstaan van de Hervorming tevens den geest van verzet en opstand had ontketend. In de tweede plaats, ») Vergl. het artikel over Zwingli door Egli in Herzog's Realencyclopadie. i8o omdat zij sedert haar overwinning niets liever wenschte, dan de regeeringszetels te blijven innemen, en die wensch alleen dan in vervulling kon gaan, wanneer haar bestuur zich door orde en rust kenmerkte. In de derde plaats, omdat zij zelf bestaande uit kooplieden en industrieelen aan niets grootere behoefte had dan juist aan rust en orde, de onmisbare factoren' voor den bloei van handel en nijverheid. Het individualisme, dat de Doopers ten toon spreidden, moest onvermijdelijk de eenheid van denken en gelooven in gevaar brengen, zelfs al werd het op zijn allerbescheidenst in praktijk gebracht. Maar de individueele inzichten werden bovendien met een overtuiging en een hardnekkigheid verdedigd als alleen zeer dierbare of zeer oude en ingewortelde denkbeelden verdedigd kunnen worden, zoodat er van de zijde der Sacramentariërs geen sprake kon zijn van over het hoofd zien van meeningsverschillen, die spoedig vereffend zouden worden.1) Daarbij kwam nog de angst, dien de «homines novi» gevoelen moesten voor de communistische idealen van verscheidene Doopers, waardoor het kapitaal werd bedreigd, dat zij en hun vaderen verdiend hadden en zonder welks steun zij natuurlijk nooit de positie zouden hebben verworven, die nu hun trots uitmaakte. Dit alles bepaalde ongetwijfeld de houding van de «homines novi» tegenover de Doopers. Het spreekt vanzelf dat met dit alles ook rekening gehouden moest worden door de predikanten, die de bescherming der «homines novi» genoten en die zelfs aan hen hun officieele aanstelling te danken hadden. Reeds vroeger wezen wij op de afhankelijkheid hunner positie, al moesten wij hen verdedigen tegen de beschuldiging als zouden zij tegen beter weten in de «homines novi» hebben gediend- Nu is het tijd om er op te wijzen, in hoeverre het Sacramentisme, zooals het officieel in de Zwitsersche en Zuid-Duitsche steden werd ingevoerd, den stempel draagt van den invloed door de «homines novi» er op uitgeoefend. x) Een schildering daarvan geeft o.a. Brons, Ursprung etc. der Taufgesinnten, pag. 25 vlg. (3e druk bewerkt door E. M. ten Cate 1912). Men zal den besten indruk van den aard dier beïnvloeding krijgen, wanneer men de meeningen en inzichten der hoofdleiders van de Sacramentariërs vóór hun officieele aanstellingen vergelijkt met de maatregelen die zij na hun officieele aanstellingen namen. Bovendien is in dit verband zeer leerzaam de verdediging der Oostfriesche predikanten, welke zij opstelden naar aanleiding van een beschuldiging, dat zij de sacramenten niet eerden.1) Uit een en ander blijkt ons het volgende: de dogmatiek was geenszins de sterkste zijde van het Sacramentisme, evenmin als de daarmee parallel loopende beweging van het Anabaptisme. Het Sacramentisme was een geestesrichting, die geboren- was deels uit moreel verzet tegen bepaalde kerkelijke misstanden, deels uit verstandelijk verzet tegen schrikbarend bijgeloof. In beide gevallen verwees het van het materieele en zakelijke, waartoe de religie gezonken was, naar het onstoffelijke, geestelijke van de menschelijke bevindingen door hart en verstand. Dit was ongetwijfeld een edel streven en bovendien, als reactie op hetgeen de kerk van haar slechtste zijde vertoonde, zeer natuurlijk en begrijpelijk. Maar daarmee is niet gezegd, dat door het Sacramentisme een weloverwogen, scherpomlijnde dogmatiek gegeven was. Integendeel, wij weten, dat zoowel de geestelijke vaders van de beweging, zooals WESSEL GANSFORT en ERASMUS, als de latere leiders van naam, vrij vage begrippen hadden over de beteekenis van Jezus' zoendood en de beteekenis van zijn leven als een door ons na te volgen bestaan. Bovendien ontbrak het, zooals vanzelf spreekt, deze Sacramentariërs geheel aan geestdrift voor de sacramenten. Zij waren zoozeer doordrongen van den schadelijken invloed, die er van kon uitgaan, dat het onmogelijk van hen te vergen was, dat zij niettemin vol enthousiasme zouden pleiten voor het ijverig toedienen der sacramenten en het geregeld ontvangen er van. Het innerlijk leven stond volmaakt bovenaan. Wat in het innerlijk des menschen omging was van de allerhoogste waarde ; Vergl. CORNELIUS. Der Antheil Ostfrieslands an der Reformation, pag. 22 vlg. 181 l82 de zuiverheid daarvan moest nauwlettend en angstig worden bewaakt, een dagelijksche, geestelijke communie was het eenig noodige. Dat aldus niet alleen de theoretici oordeelden, maar dat zelfs mannen van de praktijk er zoo over dachten,wanneer zij niet door een bepaalde klasse van menschen gedreven werden tot het beschermen der kerkelijke instellingèn en genademiddelen, bewijst de zooeveh aangehaalde verdediging der Oostfriesche predikanten. Ofschoon zij daarin telkens herhalen, dat zij de sacramenten niet minachten, geven zij even zooveel malen blijk door de omschrijving, die zij er van geven, dat het voor hen niet anders zijn dan teekenen, die alleen waarde hebben, wanneer de geestelijke achtergrond reeds het bezit is van dengene aan wien het sacrament wordt toegediend. Reeds in het vijfde en de daarna volgende artikelen hunner belijdenis1) luidt het: Niet alleen geeft God ons Christus en alle dingen met Hem en in Hem, maar Hij geeft ons ook en werkt in ons het geloof, door welk geloof wij al deze dingen aannemen, aangrijpen en daarop vertrouwen. Dat is nu het vleesch en het bloed van Christus, neen Christus zelf volkomen eten en drinken, dat is met den Doop van Christus, d. w. z. met den Heiligen Geest gedoopt worden, opnieuw geboren worden, door den Vader getrokken en geleerd en aan Christus geschonken worden, tot Christus komen, Zijn stem hooren. Dat doet God alleen; dat is: Hij preekt, Hij doopt, Hij geeft den Heiligen Geest en het Geloof, Hij werkt alleen van binnen in het hart, daar kunnen wij niets toe doen. Immers Hij doet zulks niet slechts juist wanneer wij hooren preeken, gedoopt worden, of naar het uiterlijk het Avondmaal des Heeren vieren, maar ook daarvóór eri daarna, wanneer het Zijnen Goddelijken wil belieft. Gods werk kan niet aan ons werk gebonden zijn. Gods eigen werk binnen in ons, Zijn prediken, doopen enz. is alleen van kracht, van voordeel, en noodzakelijk voor God J) Vergl. Kabx Müller. Die Bekenntmsscbriften der reformierten Kirche, pag. 93° vle- «83 tot rechtvaardiging en zaligheid, tot vertroosting en verzekerdheid der consciëntie. En iets verder luidt het:1) Hoewel deze (sacramenten) en alle andere dingen, ja ook duivel, dood en hel voor de uitverkorenen en minnaars van God ten goede kunnen werken, staat niettemin dit grondbeginsel vast, dat geen werken, zelfs niet de door God gebodene, welke door menschelijke kracht volbracht worden, geen sacramenten, geen uitwendige dingen noodzakelijk, nuttig of van kracht zijn voor God tot rechtvaardiging en zaligheid, met dien verstande, dat God ons ter wille van deze dingen zou rechtvaardig achten en zalig oordeelen, gelijk de gemeene man gelooft. In het veertiende en de volgende artikelen lezen wij voorts: Hieruit volgt niet, gelijk men ons verwijt, dat de Doop en het Avondmaal des Heeren veracht en verworpen worden, wijl zij voor God niet gelden ter rechtvaardiging en zaligmaking. Ook de andere goede werken, die nuttig zijn voor den naaste en geboden zijn door God, worden niet veracht en verworpen, wijl ze niet in staat zijn voor God rechtvaardig en zalig te maken. Integendeel, zij worden op den juisten prijs en waarde geschat als men ze voor de gemeente gebruikt en leert gebruiken tot haar tijdelijk, lijfelijk nut. Wanneer uitwendige dingen, teekenen of werken worden beschouwd of noodzakelijk verklaard of opgedrongen, alsof zij voor God beteekenis zouden hebben ter rechtvaardiging en zaligmaking, en daartoe noodzakelijk zouden zijn, dan zouden ze in die mate te verachten en te verwerpen zijn. Wij zouden meerdere, daarmee gelijkstaande aanhalingen uit de verdere artikelen kunnen doen, maar verwijzen liever, om niet te uitgebreid te worden, naar de geheele Oostfriesche Belijdenis zelf, die misschien het zuiverste document van Sacramentarisch denken en gelooven genoemd mag worden. Geheel in overeenstemming nu met den geest van deze belijdenis is hetgeen wij van ZWINGLI, OECOLAMPADIUS, BUTZER en andere Sacramentariërs hooren, voordat dezen in opdracht l) Vergl. Karl Müller, pag. 931, artikel 12. 184 van den Raad de reformatie officieel hadden te organiseeren, voordat zij dus in de eerste plaats voor verordeningen, bindende wetten en voorschriften te zorgen hadden, die eenheid, orde en rust in de nieuwe gemeente zouden waarborgen. Zij gaan dan nog vriendschappelijk om met mannen als hetzer, denck, Grebel, hubmaier en münzer. i) Voor allen is de hoofdzaak de zuivere evangelieprediking, de verinnerlijking van den godsdienst, het concentreeren van de aandacht op den persoon van Jezus en daarmee gepaard gaande het afleiden van de belangstelling van wonderdoende plaatsen, beelden of reliquieën. Over de eigenlijke beteekenis der sacramenten disputeerde men nog in der minne, overwegende in hoeverre het oude nog te combineeren was met de nieuwere inzichten, en in hoeverre men ook daarin verandering diende te brengen. Wij herinneren ten overvloede nog eens aan de besprekingen van den kinderdoop, die in den aanvang door verschillende Sacramentariërs voor zeer problematisch gehouden werd. Dit alles past volkomen in het kader van het Sacramentisme, gelijk wij het geteekend hebben, opkomend en strijdend voor de rechten van het innerlijk leven, en daardoor bevreesd om toe te geven aan de uiterlijke religieuze handelingen, die zoo gemakkelijk in de plaats van de innerlijke bevindingen kunnen treden. Zoodra echter de Sacramentarische predikanten de dienaren van de «homines novi» geworden .waren, moesten zij het eenigszins vage standpunt, dat zij innamen, verlaten. De nieuwe kerk mocht in orde en bindende voorschriften niet achter staan bij de oude kerk, die voor velen de eerbiedwaardige Kerk gebleven was. Vandaar dat de «homines novi» zich bevlijtigden de predikanten aan het verstand te brengen, dat de sacramenten bediend moesten worden, t. w. het sacrament van den Doop en van het Avondmaal, en dat het plicht was zich te onderwerpen aan de bediening van die sacramenten, gelijk de nieuwe kerkordening die voorschreef. Aan de wenschen der radicale hervormingsgezinden, die den Doop der *) Vergl. o.a. Kautsky, pag. 315 vlg., 320 vlg. en 330. Keller. Die Reformation pag. 330 vlgg., pag. 311 noot 1, en pag. 454. volwassenenen voorstonden, kon onmogelijk voldaan worden, dat zou de eenheid verbroken hebben en was bovendien een toegeven aan individualistische neigingen, welke van het begin af aan onderdrukt moesten worden. Toen de Doopers zich afscheidden en den laten Doop als teeken hunner Broederschap aannamen, was dat voor de officieele Kerk natuurlijk reden te meer om voor den kinderdoop partij te blijven kiezen. Het zeer geleidelijke en langzame afschaffen der katholieke ceremoniën, die feitelijk voor de Sacramentariërs toch hun beteekenis verloren hadden, wij zagen het vroeger reeds, geschiedde ook ter wille van het bewaren van orde en rust. Van boven af moesten die besluiten genomen worden, en niet onder den druk der democraten, der radicalen, die reeds dadelijk luide geroepen hadden om afschaffing van de mis en verstoring der heiligebeelden. Ook aan de opheffing der kerkelijke tienden mochten de predikanten niet meer denken, toen zij zich in dienst van den Raad wisten.*) Uit alles bleek dadelijk, dat een democratiseering der Kerk geenszins in de bedoeling der «homines novi» gelegen had; men wenschte den invloed op de geestelijke zaken in aristocratische handen, zij het dan nu in handen van leeken, te behouden. Daardoor was, het valt niet te ontkennen, het Sacramentisme onder een zeer bepaalden maatschappelijken druk gekomen. Dat de leiders der Sacramentariërs, dank zij hun aristocratischhumanistische opvoeding deze maatschappelijke beïnvloeding nauwelijks als druk gevoelden, hebben wij vroeger reeds besproken en toegelicht. Nu rest ons nog met enkele woorden daarop de aandacht te vestigen, dat in zekeren zin de maatschappelijke pressie een redding voor het Sacramentisme was. Natuurlijk niet in dien zin, alsof anders de gedachten en idealen der Sacramentariërs verloren gegaan zouden zijn; maar wel in dezen zin, dat ze zonder die pressie niet hun formuleering en afbakening gevonden zouden hebben. l) Vergl. Kautsky, pag. 320 vlg., waar hij vertelt dat Zwingli oorspronkelijk voor de opheffing der tienden was, maar in dienst van den Raad in 1523 officieel zijn meening wijzigde. 185 Zonder den drang door de overheid op de leiders der Sacramentariërs uitgeoefend zouden deze allicht niet gekomen zijn tot het organiseeren van een kerkgenootschap, met een vaste dogmatiek en met bindende verordeningen voor de gemeenteleden. Het een noch het ander lag zeer in den aard van het Sacramentisme. Dat het ondanks dat kan wijzen op een eigen kerkgenootschap, met een eigen kerkinrichting, dat het in Zwitserland en Zuid-West-Duitschland gedurende eenige jaren een eigen kerkorganisatie heeft bezeten, dankt het ongetwijfeld aan den invloed door de wereldlijke overheid in die richting geoefend. In die streken, waar het Sacramentisme geen steun bij de wereldlijke overheid vond, vinden wij ook geen sporen van kerkelijke organisatie. Ons eigen land levert het bewijs er van. Sedert den aanvang der Hervorming hooren wij van Sacramentariërs in onze gewesten. Zij zijn er inheemsch. Mr. cornelis Hoen vond zelf een verduidelijking van de avondmaalsopvatting van wessel gansfort. De Zuid-Duitsche en Zwitsersche Sacramentariërs moesten hem als hun meerdere in dat opzicht erkennen. En van beteekenis was niet alleen deze Nederlander. Mannen van naam waren ongetwijfeld ook HlNNE RODE, GNAFEUS, CANIRIVUS, om deze alleen te noemen. Dat zij aanhangers, geestverwanten, volgelingen hadden, staat vast. Toch bespeuren wij niets van het verlangen om tot een kerkgenootschap te komen, om de meeningen vast te leggen en tot bindende dogma's te verklaren, evenmin om een kerkorde te stichten met sacramenten wier bijwoning verplicht is. De Sacramentariërs bleven los van elkaar, op zich zelf en aan zich zelf overgelaten zonder kerkverband, dus ook zonder den steun der kerkelijke gemeenschap. En dit alles kwam zeer zeker, omdat in onze gewesten het centraal gezag het Katholicisme zoo krachtig handhaafde en verdedigde, dat geen fhomines novi» in de steden het wagen dorsten de oude aristocraten te doen vallen om zelf hun zetels in te nemen en het Sacramentisme te proclameeren. Dadelijk toch zou met behulp der centrale regeering het oude gezag hersteld zijn en daarmee het oude geloof. 186 i87 Daaraan is het te danken, dat geen officieele Sacramentarische predikanten hier werk vonden, gelijk in de Zwitsersche en Zuid-Duitsche steden. Maar daarmee is toch nog niet geheel verklaard het volslagen gebrek aan eenige organisatie onzer Sacramentariërs, aan een nood-organisatie, zouden wij willen zeggen. Waarom werden in het verborgen geen vergaderingen belegd ter formuleering des geloofs, ter fundeering eener kerkorde? De omstandigheden waren toch niet zooveel gunstiger, zou men zeggen, toen de eerste Calvinisten dat wel deden, ook zeer zeker onder het kruis, onder de verdrukking! En dan meenen wij dat daarop het antwoord moet zijn: omdat het Sacramentisme de behoefte aan geloofsformuleering en kerkfundeering miste en alleen daartoe geraakte, waar het door de partij, die het pousseeren wilde, gedwongen werd zich zelf die boeien te smeden. En later, wanneer in het koor der Calvinisten ook eenige stemmen van Sacramentariërs klinken zullen, dan roepen zij al heel weinig luid om bindende geloofsdogma's. Zij bemoeien zich liever met zaken van practisch belang, waardoor het geloof niet aan banden gelegd wordt. En wanneer zij eindelijk voor de .besluiten der meerderheid zwichten, weten zij ten minste te bedingen, dat telkenmale opnieuw vergaderd zal worden, opdat men zal blijven toetsen de gevonden formules aan het levende Woord Gods en opdat men zal wijzigen, wat onhoudbaar mocht blijken.1) Zoo zien wij ook dan den geest van het Sacramentisme doorwerken op zijn eigenaardige wijze, angstig voor verstarring en versteening, steeds er op uit de waarheid opnieuw te zoeken, altijd geneigd het innerlijk te doen spreken en te eerbiedigen zelfs tegenover de eerbiedwaardige formuleeringen der Calvanistische predikanten. Aldus beantwoordde het aan zijn roeping in onze provinciën, waar het niet tot een systeem was vergroeid misschien nog in sterker mate dan in die steden, waar het dank zij de protectie van de overheid op een eigen kerkgenootschap kon bogen. ») Uitvoerig bij Prof. Dr. D. Knappert. Gesch. der Ned. Herv. Kerk, pag. 6 vlgg. DE MAATSCHAPPELIJKE TOESTAND VAN DE DOOPERS. HOOFDSTUK I. De maatschappelijke toestand van de Doopersche leiders. Toen wij in een vorig hoofdstuk onze aandacht schonken aan de herkomst der Sacramentarische leiders, bemerkten wij al spoedig, dat zij uit de meest verschillende kringen der samenleving stamden. Hetzelfde geldt van de Doopersche leiders. Ook hier mannen van aanzienlijken huize als Grebel en manz, van den gegoeden burgerstand als Hetzer, Denck, Hubmaier, naast lieden uit arbeiderskringen, als melchior hoffmann, Jan Matthijsz, Jan van Leiden e. a. Bij de Sacramentarische leiders konden wij de herkomst zoo goed als geheel uitschakelen, daar de opvoeding van al deze mannen dezelfde geweest was, en wel een wetenschappelijke klassieke onderlegging aan de universiteit; daarentegen moeten wij wel degelijk rekening houden met de afkomst der Doopersche leiders, aangezien die tevens verschil van beschavingspeil beteekent. coenraad grebel, de zoon van een edelman en raadslid van de stad Zürich, had een opvoeding genoten, gelijk het een jongen man van zijn stand en afkomst paste. Hij had gestudeerd aan de Weensche en Parijsche Universiteit tn een professoraat was hem in het vooruitzicht gesteld. *) Felix Manz, uit een Züricher geslacht van patriciërs stammend, had zijn studiën in Bazel volbracht, waar hij als hebraïcus naam gemaakt had, zoodat men ook hem een professoraat in Zürich had voorgespiegeld a). ludwig hetzer, geboren in *) Meyer von Knonau (Allgem. Deutsche Biographie i.v.) *) Keller (Allgem. Deutsche Biographie i.v.) het kleine stadje Bischofszell was zeer deugdelijk onderlegd, zooals zijn kennis van de klassieke talen, ook van het Hebreeuwsch," aantoont. Waar hij zijn opvoeding ontving, is ons echter onbekend, ofschoon zijn intieme omgang met URBANUS RhegiüS in Augsburg ons doet vermoeden, dat hetzer dezen geleerde aan de Freiburger Hoogeschool had leeren kennen. >) Wat intusschen slechts een vermoeden is omtrent Hetzer, is zékerheid bij HüBMAIER. Deze bezocht inderdaad de Universiteit te Freiburg, werd daar zeer geprezen door ECKen kreeg zelfs een plaats als docent aan dezelfde Hoogeschool. 2) Hans DENCK ten slotte, de theoloog onder de leiders, studeerde te Ingolstadt en kende Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch. 8). Lijnrecht tegenover dezen kring van eliten, niet het minst op geestelijk gebied, staan mannen als hoffmann, Jan Matthijsz en Jan van LEIDEN. MELCHIOR HOFFMANN bezocht geen Latijnsche school, nog minder een universiteit. Zijn ouders, die ongetwijfeld zelf tot de klasse der arbeiders behoorden, bestemden hem voor het bontwerkersvak, en bontwerker werd hij dan ook. *) Jan matthijsz was bakker en Jan van Leiden kleermaker; ook deze beiden hadden volstrekt geen wetenschappelijke opvoeding genoten, en stonden in ontwikkeling ook absoluut niet op één lijn met de bovengenoemde groep van wetenschappelijk geschoolde leiders. Dat zij met dat al tallooze aanhangers verwierven en van duizenden volgelingen konden spreken, dankten zij natuurlijk aan hun zeer bizondere gaven; maar, naar het ons voorkomt, toch ook nog aan een Waldenzer opvoeding, die Bijbellezing en Bijbelbestudeering voorschreef. Het komt ons n.1. voor, dat deze drie leiders uit de arbeiders- ') Keim. Ludwig Hetzer in de Jahrbücher fflr Deutsche Theologie 1856, iste Band pag. 216 en 217. *) Loserth. Dr. Balthasar Hubmaier und die Anfange der Wiedertaufe in Mahren. initio. 3) Luowig Keller. Ein Apostel der Wiedertaufer, pag. j!.s 4) f. o. zur Linden. Melchior Hoffmann, pag. 33 vlgg. (uitgave van het Teylers Genootschap, nieuwe serie, 11de reeks, 2de stuk). s) Vergl. Brons. Geschichte der Taufgesinnten pag. 57 en Kautsky, pag. 386. 189 de¬ kringen, zelf een ambacht uitoefenend en geenszins wetenschappelijk gevormd, voordat zij zich geroepen voelden tot prediken, reeds sterk onder Waldenzer invloed moeten hebben gestaan, waardoor zij ten minste een leeken-studie van den Bijbel achter den rug hadden en met de Waldenzer opvattingen en idealen vertrouwd waren geraakt. Eerst als wij ons de zaken zóó voorstellen is zulk een leeken-optreden half op voorbeeld van LUTHER, half als critiek op den Wittenbergschen hervormer, begrijpelijk en de aanhang in breede kringen aannemelijk. Dien Waldenzer invloed mogen wij ongetwijfeld aannemen bij Melchior Hoffmann. Deze was afkomstig uit Hall, in Zwaben; *) een land, dat sedert eeuwen een wijkplaats van Waldenzen was geweest. mattias v. kemnat hun felle bestrijder, had nog in 1475 geklaagd, dat zooveel van die ketters zich daar schuil hielden. 8) Gelijk bekend is, juichten zij toen luther optrad en de strijd tegen Rome begon. Het is geen te stoute veronderstelling, dat melchior hoffmann de man was, die uit hun kring voortgekomen, zich aangegrepen gevoelde om nu ook het Woord Gods te verkondigen, maar dan ook geheel op de wijze als hij het had leeren begrijpen, door eigen Bijbelstudie, onafhankelijk van de opvattingen van luther. En zoo meenen wij ook jan MATTHIJSZ en Jan van LEIDEN te mogen beschouwen, als voortgekomen uit Waldenzer kring, en daardoor reeds vertrouwd met Bijbelstudie en Bijbelonderzoek. Het feit, dat Jan MATTHIJSZ zijn zendboden twee aan twee uitstuurt om de goddelijke boodschap overal te brengen,8) wijst ongetwijfeld alleen reeds op het volgen van Waldenzer gewoonte. De. oude Waldenzen toch hadden behalve de vaste leeraren, die aan een standplaats gebonden waren, apostelen, die van plaats tot plaats, van land tot land trokken, en die altijd paarsgewijze uitgezonden werden.4) ') Zur Linden, pag. 33 vlgg. -) Keller, Die Reformation, pag. 303. *) A. Brons. Ursprung u.s.w. der Taufgesinnten, pag. 57 vlg. *) Keller, Die Reformation pag. 71, citeert om dit te bewijzen Walther Moppes' mededeeling daaromtrent uit het jaar ii79: Bi certa nusquam habent domicilia, bini et bini circuméunt. Van jan van leiden ten slotte lezen wij, dat hij reeds als jonge man de grootste belangstelling koesterde voor wat er op communistisch gebied plaats greep en o. a. de werken van thomas münzer ijverig bestudeerde. *) Ook dat mogen wij eerder verwachten van iemand uit Waldenzer kringen, dan van één, die geheel buiten dat milieu is groot geworden. Voegen wij daaraan toe, dat onze Nederlandsche gewesten reeds van ouds Waldenzen hadden geherbergd, *) dan schijnt het wederom zeer waarschijnlijk, dat Jan Matthijsz zoowel als Jan van leiden onder invloed van dat Waldenzerdom geworden zijn de predikers van het nieuwe Jeruzalem. Wij willen dus niet tegenover elkaar stellen wetenschappelijke ontwikkeling bij de ééne groep van leiders naast volslagen gemis aan ontwikkeling bij de andere groep. Wij meenen, dat men beter tegenover elkaar stelt universitaire onderlegging naast Waldenzer leeken-kennis. Al willen wij de klove tusschen de twee groepen van leiders dus niet grooter maken dan zij inderdaad was, zij blijft belangrijk genoeg om onze aandacht te vorderen, en bewijst, dat in dit geval het milieu, waaruit de leiders stamden, ongetwijfeld zijn beteekenis had voor den aard van hun optreden. Geen wonder, dat het optreden van zoo verschillend onderlegde mannen geheel verschillend was en den stempel droeg van een geheel verschillende geestesbeschaving. Vooral HüBMAIER en Denck staan mijlen ver van volksleiders als hoffmann en Jan matthijsz. Reeds vroeger hadden wij gelegenheid op te merken, hoe zij uitstaken boven de massa die zij leidden, in inzicht, in idealen. hubmaier wenscht een Doopersche gemeente te stichten, hij is dus zoo maatschappelijk als het maar even kan; overdreven ideeën van absolute weerloosheid, van op de spits gedreven communisme laakt hij en bestrijdt hij. denck is zoozeer de filosoof van de rustige binnenkamer, dat hij het betreurt mede den volksleider gespeeld te hebben, voor welke rol hij zich toch geheel ongeschikt achtte. l) Kautsky, pag. 386. *J Ib. pag. 382. 191 IQ2 Geheel het tegenovergestelde zien wij bij de niet-gestudeerde leiders. Hun fantasie is onbegrensd. Voor hun denken en gelooven is alles mogelijk geworden. Aan den gewonen gang der maatschappij, waarmee hun idealen in voortdurend conflict komen, storen zij zich niet. Zij vertrouwen vast op een nieuwe wereld en met de oude, die vergaat, behoeft men dus niet meer te accordeeren. hubmaier werkt voor bestaanbare klein-burgerlijke gemeenten, die onder bescherming der overheid hun eenvoudig godsdienstig bestaan kunnen leiden, gelijk inderdaad sedert de reformatie in verschillende landen, vooral in Engeland en in Nederland, tal van Doopersche en Kwakersche, Methodisten en Piëtisten gemeenten hebben kunnen bestaan; denck trekt zich met zijn idealen terug, schuw voor de wereld, in zijn eigen hart; maar de genoemde drie volksleiders hebben een geloof in het onmogelijke, dat door geen wetenschappelijke ervaringen aan het twijfelen is gebracht, en werken dus onvermoeid voor de nieuwe wereld te midden van de oude, die hen verpletteren gaat. Intusschen, wij hebben met bovengenoemde mannen ongetwijfeld de grootste tegenstellingen genoemd, die men onder de leiders kan aantreffen. Er waren er ook, die, ofschoon niet bizonder wetenschappelijk onderlegd, toch van jongs af bestemd waren geweest voor den kerkdienst, en die priesters en predikers geweest waren, voordat zij de Moederkerk vaarwel zeiden en hun gaven in dienst van het Anabaptisme stelden. Wij denken aan mannen als reublin en blaurock, niet het minst aan menno SlMONSZ. Deze waren ongetwijfeld altijd gewoon geweest het ideëele te dienen en onderwijl met de realiteit rekening te houden. Het is meer dan waarschijnlijk, dat hun dat goed te pas kwam bij het geven van leiding aan de massa. Wij zien deze mannen ook noch zich terugtrekken als Denck, noch het onbereikbare nastreven als jan beukelsz. Over reublin's en blaurock's werk valt minder gemakkelijk te oordeelen, maar menno SlMONSZ toonde ongetwijfeld zin te hebben voor het in balans houden van het ideëel noodzakelijke en het reëel mogelijke. Hij verwezenlijkte in onze »93 noordelijke gewesten de klein-burgerlijke gemeente, waarvoor hubmaier in Zuid-Duitschland en Oostenrijk reeds had gewerkt. Alles samengenomen zien wij dus mannen uit geheel verschillende milieu's als leiders der Doopers optreden; en, wat van grooter beteekenis is, wij zien hen ten gevolge daarvan ook hun taak verschillend opvatten en aanpakken. Toch was de verwarring in de leiding niet zóó groot als men hieruit terecht zou kunnen afleiden; aangezien de wetenschappelijk onderlegde leiders alleen in den aanvang van de beweging optraden en na hun vroegen dood niet door andere, even kundige en wel onderlegde mannen werden vervangen. Daarbij is van toeval geen sprake. De aard van het Anabaptisme maakte het op den duur ongeschikt voor wetenschappelijke leiders. Wij wezen er reeds op, hoe van den aanvang af aan de gemeente, die immers voor het grootste deel uit oude Waldenzen bestond, meepraatte en mee-oordeelde, zoodat er feitelijk geen gelegenheid was voor iemand, om krachtens zijn wetenschappelijk gezag voorschriften van leer en leven te geven. Toen de wetenschappelijke leiders stierven, was feitelijk ook de taak volbracht, waarvoor zij noodig waren geweest. Denck had de formuleering gevonden voor de filosofie, die onbestemd en vaag in vele Waldenzer gemoederen leefde; hubmaier had de juiste waardepaling gevonden van de sacramenten en een ordening van het gemeenteleven getroffen. Zoowel de één als de ander had daarbij grootendeels bestaande opvattingen gesanctioneerd, maar daarmee ongetwijfeld zeer gewenscht en nuttig werk gedaan. De niet gestudeerde leiders, die hun plaats zouden innemen, konden met deze geestelijke nalatenschap ontegenzeggelijk hun voordeel doen. Maar daarom was voor hen zelf toch een andere taak weggelegd dan een theologische. Men wenschte van hen in de eerste plaats troost en bemoediging, vermaning en versterking in de moeilijke tijden der vervolging. En men ontving die het liefst van de «Broeders» uit eigen vertrouwden kring, die zonder eenig vertoon van aardsche wijsheid de woorden vonden, waarnaar de bekommerden verlangden. 13 ig4 En wanneer er dan onder de «Broeders» waren, die de bizondere gave der profetie hadden, die gezichten zagen, of wien door den Heiligen Geest de wonderlijkste zaken werden gedicteerd, dan gebeurde het niet zelden, dat aan de woorden van zoodanigen buitengewone waarde gehecht werd en dat velen zich aan hun leiding blindelings onderwierpen. Zoo verkregen mannen als melchior hoffmann, jan matthijsz, Jan Beukelsz, David Jorisz, Batenburg, tallooze volgelingen, die even vast in de goddelijke zending hunner leiders geloofden als deze het zeiven deden. Maar naast en gedeeltelijk na deze leiders vindt men de practische hervormers, die rekening houdend met het bestaande en het bestaanbare, zich ten doel stellen gemeenten van vrome Christenen te formeeren, die door een streng zedelijk leven en het nauwgezet nakomen van Gods geboden zooveel mogelijk een gemeente van Heiligen nabijkomen. MENNO SlMONSZ was ongetwijfeld een van de talentvolste onder de leiders, die zich dat doel gesteld hadden. Intusschen hebben wij tot nu toe allermeest onze aandacht besteed aan die leiders van het Anabaptisme, die feitelijk den naam van profeten of grondvesters verdienden. Er zijn echter ook in den aanvang der beweging reeds leeraren of vermaners geweest, wier groote verdienste het was, dat zij in deze gevaarvolle tijden de kleine groepen van getrouwen bijeen wisten te houden, toen verbrokkeling en uiteenvallen zoo natuurlijk geweest zouden zijn. Ook met de maatschappelijke positie van die leiders moeten wij ons een oogenblik bezighouden. Het spreekt bijna reeds vanzelf, dat waar de hoofdmannen der beweging op enkelen na lieden uit de eenvoudige burgerklasse waren, ook de volgelingen der groote leiders meestal geen grooten waren naar de wereld. Ook daarin waren zij volmaakt gelijk aan de oude leeraren bij de Waldenzen, van wie pseudo-reinerus reeds wist te vertellen, dat het meestal eenvoudige arbeiders1) waren. Van een enkelen Dooperschen leeraar wordt als iets bizonders vermeld, dat hij een geleerde opvoeding genoten heeft, zoo van ») Geciteerd bij Keller. Die Reformation, pag. 38 noot 1. !95 de broeders Obbe en Dirk PHILIPS1). Obbe was barbierchirurgijn, dirk oorspronkelijk kloosterling. Zij waren beter onderlegd dan MENNO SlMONSZ bijvoorbeeld. Dat ook de chirurgijn GlELIS MATTHIJSZ, die te Middelburg leeraar was, een geleerde opvoeding ontvangen zou hebben, blijkt eigenlijk niet.3) Evenmin als van JAN CLAESZ s), die boekverkooper en uitgever schijnt geweest te zijn; althans hij liet te Antwerpen zeshonderd exemplaren van de werken van MENNO SlMONSZ drukken, waarvan hij tweehonderd in Holland, vierhonderd in Friesland verkocht. Van die beide leeraren n.1. zijn ons eenige brieven bewaard gebleven, zooals vele martelaren die voor hun dood schreven om hun familieleden en vrienden, soms ook-hun gemeenteleden nog voor 't laatst op te beuren en te vermanen. Vergelijken wij die brieven nu met de brieven van den koperslager JERONIMUS SEGERSZ*) of die van den koperslager jan GEERTSZ,5) dan bemerken wij volstrekt niet, dat de brieven van Jan CLAESZ of van GlELIS Matthijsz boven die van de koperslagers uitblinken, hetzij in zwierigheid van stijl of in vertoon van geleerdheid. Integendeel, wat ons juist opvalt, is de gelijksoortigheid van die Doopersche testamenten. Waarvan de schrijvers zonder uitzondering blijk geven, is van grondige Bijbelkennis en van een vroom, zoowel als handig gebruik van Bijbelcitaten. Uit Bijbelkennis bestaat hun heele geleerdheid; en evenmin als zij eigen opvattingen en gevoelens zullen uitspreken, zonder er een passend woord uit de Heilige Schrift tot steun aan toe te voegen, evenmin zullen zij hun lezers vermoeien met uitspraken van klassieke schrijvers. Dat zegt zeer veel, vooral wanneer wij in het oog houden, dat deze brieven en testamenten uit een tijd stammen, waarin het Humanisme, ook onder de theologen, hoogtij vierde. Het leert ons dan opnieuw, dat wij in het Dooperdom met een godsdienstige beweging te doen x) De Hoop Scheffer. (Doopsgezinde Bijdragen 1880). *) Vergl. Het Offer des Heeren. ed. Cramer, pag. 448 vlgg. *> V^g1- n >. » „ „ pag. 78 vlgg. 4) Offer des Heeren, pag. 126 vlgg. *) •> >. » pag- 393 vlgg. ig6 hebben, die, zoo zij de geleerdheid al niet rechtstreeks bestreed, haar althans volmaakt veronachtzaamde. Het verwondert ons dan ook niets, dat wij herhaaldelijk handwerkslieden onder de leeraren aantreffen. volkertszoon, de bekende volgeling van Melchior Hoffmann was trijpmaker. Hendrik Alewijnszoon, een leeraar in Vlissingen, die aldaar in 1569 ter dood werd gebracht, was taschmaker van zijn beroep.1) adriaen aersen, die te Zierikzee werkzaam was geweest en aldaar in 1535 onthoofd werd, was wever van zijn ambacht.*) Van de laatsten zijn ons geen brieven bewaard, maar wij mogen veilig aannemen, dat hun geestelijke gezichtskring dezelfde geweest is als die van de bovenvermelde briefschrijvers. Het «Offer des Heeren», met zijn talrijke brieven en testamenten lezende en herlezende, moet men trouwens wel tot de conclusie komen, dat door degenen, die hun «Broeders» tróóstten en vermaanden, een traditioneele Bijbeltaal werd gebruikt, die de leeraar waarschijnlijk al als kind thuis had leeren kennen bij de huiselijke godsdienstoefeningen, welke bij Waldenzer families zeer in eere waren. Met wetenschappelijkheid heeft een dergelijke Bijbelkennis en een dergelijk Bijbelgebruik natuurlijk niets te maken, en wanneer men bedenkt, hoe velen in dien tijd van jongs af in hun kring vertrouwd waren gemaakt met die Bijbelkennis en dat Bijbelgebruik, dan verwondert het ons niet, dat handwerkslieden zonder bezwaar leeraren konden zijn. Men krijgt niet den indruk, dat van hen verlangd werd, dat zij iets gaven, wat de gemeenteleden niet wisten, maar dat zij de welsprekende tolk zouden zijn van wat allen verondersteld werden te weten en te belijden. In die opvatting wordt men te meer versterkt, wanneer men in het „Offer des Heeren" de brieven vergelijkt, die door leeraren en die door leeken geschreven zijn ter versterking van de achterblijvenden. Zij ademen zoodanig éénen geest, zij argumenteeren zoozeer op ééne wijze, dat men tot de uitspraak komt, dat hier inderdaad het apostolische ideaal verwezenlijkt was van het algemeene priesterschap, zelfs in een vrij letterlijke beteekenis van het woord. l) Doopsgez. Bijdragen. (1875) P*g- 32- *) Blaupot ten Cate. Gesch. der Doopsgez. in Holland. Deel i, pag. 9. 197 Gelijke toestanden mogen wij ongetwijfeld veronderstellen buiten onze grenzen. In de «Geschichtsbücher der Wiedertaufer in Österreich-Ungarn» vinden wij ook enkele leeraren vermeld, die een handwerk uitoefenden. De leeraar johannes leopold1), die in 1528 ter dood gebracht werd, was kleermaker in Augsburg. Martan Maler,2) die in 1531 te Gmünden werd geëxecuteerd, was hoogstwaarschijnlijk schilder van zijn beroep. De leeraar gabriel ascherham 8) uit het Beiersche stadje Scharding, was bontwerker. De bekende voorganger jacob HüETER4) was hoedenmaker van zijn beroep. Zijn medewerker in Tirol, hans amon, was lakenbereider.s) Wolfgang BraNDTHUEBER, die in OpperOostenrijk predikte, oefende tevens het beroep van kleermaker uit.6) In dezelfde streek waren echter ook een schoolmeester en een gewezen secretaris als leeraar werkzaam.7) Wij hebben echter geen reden om in die beiden, lieden van geheel anderen stand of van veel geleerder opvoeding te zien, evenmin als boven in den boekhandelaar Jan Claesz of den chirurgijn GlELIS Matthijsz. Waar men een voorganger van aanzienlijke geboorte of buitengewone ontwikkeling had aan te wijzen, liet men niet na zulks te vermelden. Evengoed als in ons land de geleerdheid van de Gebrs. philips geprezen werd, werd in Beieren een man als MlCHAËL SATTLER om zijn uitgebreide kennis geroemd. Hij was monnik geweest en kende verscheiden talen gelijk de «geschiedboeken» melden.8) Ook van Leonhart Schiemer, den eersten bisschop der Wederdoopers in Opper-Oostenrijk, die in 1528 ter dood gebracht werd, wordt in het bizonder de geleerdheid geprezen; dat hij de H. Schrift in het Latijn lezen kon, wordt als iets bizonders meegedeeld.9) *) Dr. Joseph Beck. Die Geschichtsbücher der Wiedertaufer, pag. 37. *) Ib. pag. 37. 3) Ib. pag. 69. *) Ib. pag. 84 vlg. •) Ib. pag. 86. •) Ib. pag. 88. *) Ib. pag. 87. 8) Ib. pag. 26. <•) Ib. pag. 59 vlgg. Zulke extra-vermeldingen bewijzen nog beter dan iets anders, dat men geleerdheid van de voorgangers niet gewoon was en geenszins een vereischte vond. In Zuid-West-Duitschland vinden wij weer dezelfde toestanden. Zonderen wij de groote voormannen als DENCK, HüBMAIER en hun vrienden uit, dan stuiten wij in 't algemeen op arbeiders, als wij naar de leiders der Doopers zoeken. In Straatsburg vinden wij in 1526 en volgende jaren o.a. JÖRG ZlEGLER, die kleermaker van zijn beroep was;1) JACOB GROSS, uit Waldshut afkomstig, die bontwerker was ;a) JÖRG TüCHER, uit Weiszenburg, die waarschijnlijk lakenbereider was, gelijk zijn naam aanduidt.8) Boven deze uit steekt dan weer PILGRAM MARBECK, die kloosterling geweest is, en de stad Straatsburg groote diensten bewijst door op vernuftige wijze voor houtaanvoer te zorgen. Dat hij echter ook op ander dan op technisch gebied bizonder ontwikkeld was, kunnen wij niet constateeren. Men erkende hem echter gedurende eenigen tijd als het hoofd der Straatsburger Doopers.*) Niet minder geliefd als prediker en in eere om zijn voortreffelijken levenswandel was echter CLEMENS ZlEGLER, een tuinmansknecht.8) Hij verstond de kunst om voor de vuist over het Evangelie te spreken en was een man van groote talenten, gelijk ons door CAPITO verzekerd wordt. Het succesvolle optreden van dien tuinmansknecht leert ons intusschen weer hetzelfde als het aanzien van de eenvoudige briefschrijvers uit het «Offer des Heeren»: diepere geleerdheid, wetenschappelijke onderlegging werd niet geacht, talentvol toegepaste Bijbelkennis was voldoende. Hoe de Humanisten over zulke voorgangers dachten, leert ons o.a. een brief van HERESBACH aan ERASMUS, waarin wij lezen: «Uit Zuid-Duitschland trokken de Wederdoopers hierheen; profeten, gelijk zij zelf meenden, maar inderdaad ongeleerde lieden uit de ruwe volksklasse, kleermakers en schoenmakers, !) Gerbert. Geschichte der Strassburger Sectenbewegung, pag. 15. *) Ib. pag. 16. *) ïb. pag. 17. *) Ib. pag. 97 vlg. *) 1b. pag. 153, I98 die geen denkbeeld van de wetenschappen hadden, welke toch door den Heiligen Geest als de zekerste middelen tot het begrijpen van de heilsleer zijn aangewezen.»1) En daarmede meenen wij dit hoofdstuk te mogen besluiten. Al zijn de gegevens veel te onvolledig dan dat men daaruit statistisch zou mogen opmaken, hoeveel procent van de Doopersche leeraren tot de arbeidende klasse behoorde, toch zijn ze voldoende om ons een denkbeeld te geven van de soort van ontwikkeling, welke men van de Doopersche leeraren eischte en verwachtte. Dat was in een tijd, waarin onder de beschaafde standen het Humanisme de hoogste eer genoot, een ontwikkeling, .welke geheel buiten het Humanisme stond en daarvan geheel onafhankelijk was. Geen wonder, dat leiders van een dergelijke ontwikkeling hoofdzakelijk uit die kringen der samenleving sproten, voor wie de studie der klassieken om maatschappelijke redenen niet was weggelegd, m. a. w. uit de arbeiderskringen. ') Geciteerd bij Demmer. Geschichte der Reformation am Niederrhein, pag. 29. HOOFDSTUK II. De maatschappelijke positie van de leeken onder de Doopers. Oppervlakkig beschouwd schijnt het aan geen twijfel meer onderhevig te kunnen zijn, onder welke kringen men de Doopersche leeken te zoeken hebbe. Alles toch wijst er op, dat zij tot den stand der handwerkers behoorden. In de eerste plaats zijn wij geneigd hen onder de werklieden te zoeken, omdat wij weten, dat hun voorgangers, de Waldenzen, uitsluitend of bijna uitsluitend tot de arbeidersklasse behoorden. pseüdo-reinerus 1) en Alvarus Pelagius 2) vermeldden dat reeds van de Waldenzer ketters. De één noemt voornl. wevers en schoenmakers, de ander bouwlieden en smeden als de lieden waaronder men hen te zoeken heeft. In Vlaanderen was de benaming »tisserand« gelijkluidend met >Waldens«, zoodat men niet behoeft te twijfelen, of onder de wevers aldaar die ketterij veelvuldig werd aangetroffen. 8) Daar wij nu weten, dat de Doopers grootendeels uit de kringen der Waldenzen gesproten zijn, mogen wij a priori reeds aannemen, dat ook onder de Doopers het werklieden-element overheerscht zal hebben. Maar er is nog een andere reden, waarom wij al van te voren de Doopers onder de arbeiders zoeken en wel deze: in een vorig hoofdstuk zagen wij, dat verscheiden hunner leiders en leeraren eenvoudige handwerkslieden waren. Spreekt het dan haast niet vanzelf, dat ook de leeken eenvoudige burgerlieden geweest zijn, die immers noch in beschaving noch in ontwikkeling boven hun leiders konden uitblinken! Bovendien doet het feit, dat de leiders der Sacramentariërs hun aanhangers onder de meer ontwikkelde burgerij vonden, *) Max. Patr. Vol. XXV. pag. 272; geciteerd bij Keller, pag. 120. 2) Keller, pag. 121. *) Blaupot ten Cate. Geschiedkundig onderzoek naar den Waldenzischen oorsprong van de Nederlandsche Doopsgezinden, pag. 43 noot 1. 201 ons reeds concludeeren, dat de meer eenvoudige burgerstand den aanhang der Doopersche leiders moest vormen. «Als wij maar wat meer acht gaven op de eenvoudige gemoederen», meent CAPITO dan ook in een schrijven van Februari 1527, «zou het met de Wederdooperij hier spoedig gedaan zijn.»1) Maar blijkbaar deden de predikanten der Groote Kerk dat niet, of voldeden zij de eenvoudige gemoederen maar ten deele> want nog op het einde van hetzelfde jaar breidde in Straatsburg het Anabaptisme zich uit en werden enkele Doopers gevangengenomen. Uit de verhooren bleek toen ook duidelijk, dat de beweging onder de eenvoudige burgerij haar aanhangers telde.2) HULSHOF, die in zijn »Geschiedenis van de Doopsgezinden te Straatsburg van 1525—1557* verscheiden namen van Doopers noemt, leidt ons met hen dan ook altijd of bijna altijd de arbeiderskringen binnen. Wij komen dan o.a. tegen een kleermaker, JÖRG ZlEGLER 3), een wever, HANS WOLFF 4), een bontwerker, JACOB GroSS b), een bontwerker, Matthis HlLLER «), een schoenmaker, WILHELM ECHSEL 7), een ongenoemden pottenbakker 8), een schaapscheerder, ALBRECHT WANNER 2), een wever, genaamd JACOB 10), een harnasmaker, JOHANNES SCHWEBlin **), een kleermaker, genaamd HANS la), een daglooner, LlENHARD JOST ls), een boer, HANS VON EEBRUN een wever, Philip Plaermel 1 b). *) Geciteerd door Gerbert. Die Geschichte der Strassburger Sectenbewegung, pag. 49. ») Ib. pag. 55. 8) Hulshof, pag. 11. *) Ib. pag. 11. B) lb. pag. 18. *) Ib. pag. 18. t) Ib pag. 18. 8) Ib. pag. 22. ») Ib. pag. 59. »°) Ib. pag. 59. u) Ib. pag. 59. ") Ib. pag. 59. ") Ib. pag. 117. u) Ib. pag. 167. *•) Ib. pag. 167. 202 Een paar onder hen noemden wij in het vorige hoofdstuk reeds onder de leiders, de meesten behoorden tot de leeken en toehoorders tijdens de bijeenkomsten. Maar hoe het zij, zij waren allen ongeleerde menschen, in den zin van lieden, die geen hooger onderwijs hadden genoten en voor wie het Humanisme niet bestond. Dat zelfde geldt voor de Doopers in de andere Duitsche en Zwitsersche steden, zoowel als voor de Doopers van het platte land. Telkens stuiten wij op berichten, die ons over den simpelen staat van de ketters spreken. Wij herinneren in dit verband nog eens aan den vroeger reeds geciteerden brief van HERESBACH aan ERASMUS, die ons op de hoogte brengt van de condities der Doopers aan den Beneden-Rijn en waarin wij o. a. lezen:*) „ De Wederdoopers trokken uit Zuid-Duitschland hierheen; profeten, gelijk zij zelf meenden, maar inderdaad ongeleerde menschen uit het ruwe volk, kleermakers en schoenmakers, die geen idee van de wetenschappen hadden, welke de Heilige Geest toch de zekerste middelen tot verstand van de heilsleer heeft genoemd", en iets verder: „Onze Hertog heeft een schare zijner onderdanen, die onder aanvoering van een smid naar Munster wilde trekken, gevangen laten nemen. De berouwvollen zijn weer vrijgelaten, de aanvoerder is als oproermaker, majesteitsschenner en plunderaar ter dood gebracht." De geheele manier, waarop hij verder over het Anabaptisme spreekt, bewijst voldoende, hoezeer hij er niets anders in ziet dan een volksbeweging. Als ernstig man gevoelt hij diep, dat de hoogere standen, de geleerden en de overheden er zelf de schuld van zijn, dat het tot een dergelijke volksbeweging gekomen is. Veel eerder immers hadden die een einde moeten maken aan de leelijke praktijken, de tooverkunsten en de fantastische verhalen der leugenachtige priesters. Nu zoekt het volk, wakker geschud uit zijn langen doodslaap, zelf zijn weg en brengt zijn eigen hervorming tot stand.2) *) Aangehaald bij Demmer. Geschichte der Reformation am Niederrhein, pag. 29—31. ») Ib. pag. 31. 203 Gaan wij de reeks van Nederlandsche Doopsgezinde martelaren na, wier beroep ons overgeleverd is, dan bemerken wij ook, dat wij ons inderdaad bijna uitsluitend, op enkele uitzonderingen na, onder den werkmansstand bevinden. De lijst volgende, welke wij in de «Bibliographie des martyrologes protestants» aantreffen, kunnen wij het volgende overzicht geven van de beroepen der geëxecuteerde Nederlandsche Doopers.') i glasschilder: Pieter met de kreupele voet. Vergl. van braght pag. 161. i kunst- en glasschilder: jan woutersz, van CüVK. , Vergl. Van Braght pag. 566. 1 barbier-chirurgijn: GlELIS MATTHIJSZ. Vergl. Van Braght pag. 306 en het Offer des Heeren pag. 448 vlgg. 6 schippers: gerrit cornelisz. vergl. Van braght pag. 541. Het Offer des Heeren, pag. 654 vlgg. Reyer Dirksz. vergl. v. Braght, pag. 104. ydse gaukes. vergl. v. br. pag. 552. CORNELIS Jansz. vergl. v. Br. pag. 492. PlETER PlETERSZ. genaamd Bekje, vergl. v. Br. pag. 385. jan Krijnsz. vergl. v. Br. pag. 490. 2 schaapherders: KAREL de raet. vergl. v. Br. pag. 98. Jan de Schaper.8) vergl. v. Br. pag. 415. 3 bakkers: Augustijn de Backer. vergl. v. Br. pag. 165. Pieter de Backer. vergl. v. Br. pag. 184. Peeter van den Broecke. vergl. v. Br. pag. 99. 1 borduurwerker': hansborduerwercker. vergl. v. Br. pag. 161. 1 huikmaker: Harmen HüYCKEMAKER. vergl. v. Br. pag. 147. 1 kaarsenmaker: jacob de ROORE. vergl. v. br. pag. 424. 5 hoedenmakers: hendrik aertsz. vergl. v. Br. pag. 299. Egbert de Hoedemaker. vergl. v. Br. pag. 203. x) Bibl. des mart. protest, deel I geeft op pag. IV vlgg. een lijst van marte" laren volgens hun beroep. Daaronder bevinden zich echter ook de Calvinisten. Deze hebben wij er 'uitgelaten en alleen de Doopers hebben wij vermeld. Daarbij hebben wij gebruik gemaakt van deel H pag. 640 vlgg. *) Van dezen is het niet geheel zeker, of hij het beroep uitoefende, waarnaar hij heette. 204 goossen de hoedemaker. vergl. V. Br. pag. 203. Willem de Hoedemaker. vergl. v. Br. pag. 203. Adriaan Jansz. vergl. V. Br. pag. 549. 1 scheepstimmerman: hendrik arentsz. vergl. V. Br. pag. 383. 1 wagenmaker: Jan PlETERSZ. vergl. V. Br.'pag. 694. 2 koperslagers: JAN GHEERTSEN. vergl. V. Br. pag. 317. JERONIMUS Segersz. vergl. v. Br. pag. 107 en het Offer des Heeren, pag. 126 vlgg. 1 koorddraaier of passementmaker: hansken IN 'T SCHAECK (of KOORDEDRAEIJER) vergl. V. Br. pag. 369. 13 schoenmakers: CORNELIS CLAESZ. vergl. V. Br. pag. 345. geleyn cornelisz. vergl. V. BR. pag. 603. Hendrik van Eckelo. vergl. v. Br. pag. 566. Pieter Jansz. vergl. v. Br. pag. 82. Willem van Leuven, vergl. v. Br. pag. 160. LOUWERENS JANSZ. vergl. V. BR. pag. 747. Daniël de Peau. vergl. v. Br. pag. 370. tobias quintincksz. vergl. V. Br. pag. 82. Jacob Antheunis. vergl. v. Br. pag. 693. Jasper de Schoenmaker. *) vergl. v. Br. pag. 298. Lourens Schoenmaker. 1) vergl. v. Br. pag. 726. Maarten Schoenmaker, vergl. v. Br. pag. 202. Pieter de Schoenmaker. *) vergl. v. Br. pag. 299. 1 messenmaker: adriaen van hee. vergl. V. BR. pag. 203. ï leidekker: pieter leydekker. vergl. V. Br. pag. 38. 3 leerkoopers: marcus deleder-snijder, vergl. V. Br. pag. 201. Naentgen") (Adriana) Lambrechts vergl. v. Br. pag- 244. Hendrik Leerverkooper. vergl. v. Br. pag. 202. ' 2 dienaren of knechts: hans moens. vergl. V. Br. pag. 415anthonis IJsbaarts. vergl. v. Br. pag. 674. 1 lakenbereidersknecht: naam onbekend, vergl. V. Br. pag. 99. Offer des Heeren, pag. 521 vlgg. schijnt niet hierop te slaan vergl. de noot aan den voet van pag. 521. ') Van dezen is het niet volkomen zeker of hij het beroep uitoefende, waarnaar hij heette. *) Opmerkelijk is zeer zeker een vrouw onder hen, die een beroep uitoefenden. 205 i lakenkoopman: lenaert Plorier. vergl. v. Br. pag. 270. Offer des Heeren. pag. 367. vlgg. 1 vettewarier: pieter henricx. vergl. v. Br. pag. 202. 2 vollers: Barent Claesz. vergl. v. Br. pag. 412. Jan Portier, vergl. v. Br. pag. 367. 1 droogscheerder: Frans SWEERDVEGER. vergl. V. Br. pag. 161. 2 oude-kleerkoopers: Jan van der Wouwe. vergl. V. Br. pag. 128. Joris van Koevoorden, vergl. v. Br. pag. 184. 1 glasgraveerder: rombout Smit, genaamd rommeken. vergl. V. BR. pag. 162. 2 boekhandelaars: Jan Claesz. vergl. V. Br. pag. 66. Offer des Heeren, pag. 78 vlgg. OLIVTER WlLLEMSZ. vergl. V. BR. pag. 692. 4 metselaars: frans van MEENENE. vergl. V. Br. pag. 286. Jan van Cutsegem. vergl. v. Br. pag. 167. gomer DE clercq. vergl. V. BR. pag. 270. pieter WiTSES. vergl. v. Br. pag. 159 en Offer des Heeren, pag. 437 vlgg. 1 linnenkoopman: Valerius schoolmeester, die tevens schoolmeester was. vergl. v. Br. pag. 371. 2 zeelieden: jan HENDRIKZ. vergl. v. Br. pag. 606 en het Offer des Heeren, pag. 658. Hendrik Spruit, vergl. v. Br. pag. 691. 3 schoolmeesters: ARENT VAN ESSEN, vergl. V. BR. pag. 502. Joost Joosten. vergl. v. Br. pag. 282. Valerius de Schoolmeester, tevens linnenkoopman. vergl. V. BR. pag. 371. 5 schrijnwerkers: ADRIAEN VAN DEN BURIE. vergl. v. Br. pag. 324. Sander Hendriksz. vergl. v. Br. pag. 202. Philippus de Keurs, vergl. v. Br. pag. 41. Francois de Timmerman.1) vergl. v. Br. pag. 408. Harmen Timmerman, vergl. v. Br. pag. 415. 3 marskramers: Arent Janssen, vergl. v. BR. pag. 412. Joost Meerssenier. l) vergl. v. Br. pag. 407. Simon den Kramer, vergl. v. Br. pag. 149. *) Van dezen is het niet volkomen zeker of hij het beroep uitoefende, waarnaar hij heette. 20Ö 5 goudsmeden: PAULUS VAN druynen. vergl. V. Br. pag. 41. Hans van Ozyebrugge. vergl. v. Br. pag. 288. Hendrik Beverts. vergl. v. Br. pag. 107. Jacob Schot, vergl. v. Br. pag. 270. Hendrik Terwoort. vergl. v. Br. pag. 694. 4 passementwerkers: claes van Armentiers. vergl. V. Br. pag. 693. evert nouts. vergl. V. Br. pag. 192. Geraert Passementwerker. *) vergl. v. Br. pag. 202. Hansken in 't Schaeck. 2) vergl. v. Br. pag. 369. 1 koekenbakker: hans bret. vergl. V. br. pag. 727. 1 straatmaker: GovERT MERTENS. vergl. V. Br. pag. 96. 2 schilders; dirk de schilder, vergl. V. Br. pag. 202. Harmen de Verwer. vergl. v. Br. pag. 552. 1 korendrager: maerten JANSZ. vergl. V. Br. pag. 506. 3 pottebakkers: bartholomeus de pottebacker. vergl. V. br. pag. 161. Mattheus de Smidt. vergl. v. Br. pag. 262. MlCHIEL stevensz. vergl. V. Br. pag. 42. 1 tinnegieter (maker van tinnen potten): JERONYMUS VAN DER CAPPELLÈN. vergl. v. Br. pag. 185. 1 bloockenmaker (= holsblokken- of klompenmaker, of = blokof windasmaker). Jan Pauw. vergl. V. Br. pag. 412. 1 kuiper: PlÉTER THYMANSZ. vergl. V. Br. pag. 142. 1 boekbinder: PIETER THYMANSZ. V. Br. pag. 142. 1 twijnder: Jan DE Smit. vergl. V. Br. pag. 246. 1 lintwerker: Jan van den WALLE. vergl. V. Br. pag. 506. 3 makers van koffers en zakken: hendrik alewijnsz. vergl. v. BR. pag. 389. Jasper den Taschrinckmaker. vergl. v. Br. pag. 406. CORNELIS WlLLEMSE. vergl. V. BR pag. 412. 1 koster : PlETER KOSTER, vergl. V. Br. pag. 36. 1 vroedvrouw: francijne van der borcht. vergl. V. Br. pag. 244. 2 houtzagers: MEYNERT HERMANSZ. vergl. V. Br. pag. 142. *) Van dezen is het niet volkomen zeker, of hij het beroep uitoefende, waarnaar hij heette. 2) Mogelijk was deze ook koorddraaier, zie boven. Willem de Zager, vergl. v. Br. pag. 406. 2 slotenmakers of smeden: abraham van royen. vergl. v. Br. pag. 166. een ongenoemde, vergl. v. br. pag. 105. 17 kleermakers: hans van borculo. vergl. v. Br. pag. 202. Jacob Diericxens. vergl. v. Br. pag. 370. Hendrik Eemkens. vergl. v. Br. pag. 294. Pieter de Gulicker. vergl. v. Br. pag. 603. Gerrit Hasepoot vergl. v. Br. pag. 173. Evert hendriksz. vergl. v. Br. pag. 620. Andries Jacobsz. vergl. v. Br. pag. 370. Jan Jacopsens. vergl. v. Br. pag. 370. Ellert Jansz. vergl. v. Br. pag. 82. Gijsbert Jansz. vergl. v. Br. pag. 82. Willem de Kleermaker, vergl. v. Br. pag. 275. vergl. het Offer des Heeren. pag. 544 vlgg. TlELMAN nabrechts. vergl. v. Br. pag. 270, waar hij niet juist vermeld staat volgens de Bibl. des mart. prot. II. pag. 778 no. 774. vergl. ook H. janssen. De Kerkhervorming in Vlaanderen no. 308. Jan Pennewaerts. vergl. v. Br. pag. 82. SlCKE freericz. vergl. v. BR. pag. 35. Willem de Snijder, vergl. v. Br. pag. 369. Maarten van Wijk. vergl. v. Br. pag. 506. Sander Woutersz. vergl. v. Br. pag. 620. 1 lakenverver: WlPPE joostenszoon (oorspronkelijk burgemeester van Meenen). vergl. v. Br. pag. 203. 27 wevers: jan van ackeren- vergl. v. Br. pag. 644. Hendrik Anthonisz. vergl. v. Br. pag. 142. Jan de Blok. vergl. v. Br. pag. 42. Jan van Bosch, vergl. v. Br. pag. 258. Wouter van Capelle. vergl. v. Br. pag. 150. clement DlRKSZ. vergl. v. Br. pag. 178 en het Offer des Heeren, pag. 586 vlgg. Reyer Egbertsz. vergl. v. Br. pag. 142. Pieter van Eyndhoven. vergl. v. Br. pag. 192. claes gerbrantsz. vergl. v. BR. pag. 142. 207 2o8 Gillis van Aerde. vergl. v. Br. pag. 96. Adriaen van 's Gravenhage. vergl. v. br. pag. 42. Jan van Lyere. vergl. v. Br. pag. 288. Lieven Janszn. vergl. v. Br. pag. 142. Gerrit van Mandel. vergl. v. Br. pag. 415. Pieter de Meülenaer (deze was tevens molenaar) vergl. v. Br. pag. 185. Jan PlETERSZ. vergl. v. Br. pag. 603. Pleunis de Hoevele. vergl. v. Br. pag. 128. Willem van Poperinge. vergl. v. Br. pag. 415. Jelis Potvliet, vergl. v. Br. pag. 289. Pieter Potvliet, vergl. v. Br. pag. 289. Maerten Saeywever. vergl. v. Br. pag. 184. JORIAEN SlMONSZN. vergl. v. Br. pag. 178 en het Offer des Heeren, pag. 257 vlgg. Jelis Strings. vergl. v. Br. pag. 289. Pieter Verlonge. vergl. v. Br. pag. 415. laurens van de walle. vergl. V. br. pag. 285. Louwijs de Wever, vergl. v. Br. pag. 201. Jan van Mandel. vergl. v. Br. pag. 415. 4 droogscheerders: WlLLEMVAN ThiJE. vergl. V. Br. pag. 184. Jan Deels, vergl. v. Br. pag. 161. Hans Knevel, vergl. v. Br. pag. 621. Frans Sweerdveger. vergl. v. Br. pag. 161. 2 draaiers: Faes DlRKSZ. vergl. v. Br. pag. 507. Joost van der Straten, vergl. v. Br. pag. 540. 2 glazenmakers: adriaan cornelisz. vergl. v. Br. pag. 133 en het Offer des Heeren, pag. 195 vlgg. Lucas Michielsz. vergl. v. Br. pag. 82. 1 zeilmaker: clement hendriksz. vergl. V. Br. pag. 493. Na dat overzicht is het toch wel overbodig om vele tijdroovende onderzoekingen te doen, die mogelijk een enkelen aanhanger van meerdere beschaving, ontwikkeling of stand aan het licht brengen. Bewezen is toch wel, voor onze provinciën ten minste, dat de dragers van het Anabaptisme werklieden zijn geweest. Toch moeten nog enkele punten opgehelderd worden, voordat wij zouden durven beweren een helder inzicht in de maatschappelijke positie der Doopers te hebben. En ook deze punten zijn weer dezelfde voor de verhoudingen buiten en binnen onze grenzen, zoodat wij naast datgene, wat wij er hier over vermeld vinden, weer zullen aanstippen, wat het buitenland te dien opzichte vertoonde. In de eerste plaats dan komt het ons voor, dat het niet onbelangrijk is om op te merken, dat wij naar verhouding meer van beschaafde vrouwen dan van beschaafde mannen vernemen, dat zij het Anabaptisme goed gezind waren. De eerste vrouw van naam, die vermeld verdient te worden, is de moeder van FELIX Manz, „die Manzin" gelijk zij genoemd wordt, i) Van haar weten wij, dat zij haar huis voor de bijeenkomsten der cBroeders» openstelde. Mogen wij intusschen bij haar veronderstellen, dat zij sterk onder den invloed van haar zoon de Doopersche beweging begunstigde, een veel zelfstandiger denken en doen treffen wij aan bij MARGARETHA BlauRER,*,) de zuster van den Sacramentarischen reformator van Wurtemberg. Ondanks de positie en den invloed van haar broeder, ondanks de vele vermaningen van diens vriend BüTZER, blijft MARGARETHA haar sympathie aan de Doopers schenken en toont zij openlijk haar groote ingenomenheid met een man als PILGRAM Marbeck ; en dat, ofschoon die in den winter van 1531 herhaaldelijk met de Sacramentarische predikanten had gedisputeerd en ten slotte door den Raad om zijn Anabaptistische gevoelens uit de stad verbannen werd. Ook katharina . schützin,») de om haar geleerdheid vermaarde echtgenoote van den Sacramentarischen prediker Matthaus Zell, verbergt haar sympathie niet voor den ketterschen schwenckfeld, en treedt nog als zijn verdedigster op, ook nadat hij uit Straatsburg is gebannen op grond van zijn antikerkelijke gevoelens. En zoo treffen wij ook in onze Nederlandsche j) a. Brons. Ursprung u.s.w. der Taufgesinnten, pag. 19. *) Gerbert. Straszburger Sectenbewegung, pag. 98 vlgg. *) It>- pag. 138 en 174 vlgg. 209 210 gewesten voorbeelden aan van vrouwen uit de meest beschaafde kringen, die het Anabaptisme niet slechts begunstigden, maar die tot den kring der Doopers toetraden en gevangenschap en marteldood standvastig ondergingen. In het «Offer des Heeren» zijn ons de brieven en bekentenissen van zes vrouwen bewaard; van vijf daarvan staat het onomstootelijk vast, dat zij Doopersche martelaressen waren, van de zesde, weynken claesdochter, i) is het niet bewezen, en haar testament zullen wij dus voorzichtigheidshalve niet gebruiken. Van de vijf overige vrouwen is er slechts één, van wie niet tot een aanzienlijke afkomst valt te besluiten. Het is LyskeN, de vrouw van jeronymus segersz, een koperslager. Toch toonen lysken's brieven, dat zij een beschaafde vrouw was, die de pen goed wist te hanteeren, en de rechters uitstekend te woord wist te staan.8) Bij de vier overige vrouwen kunnen wij gerust van aanzienlijke afkomst en beschaafden stand spreken. Het zijn in de eerste plaats anneken, de moeder van esaias de LlND, vriend van oldenbarnevelt en burgemeester van Rotterdam.8) In de tweede plaats elisabeth, een gewezen begijntje, die haar opleiding genoten had in het klooster te Tienge bij Leer, in Oost-Friesland, een pensionaat voor meisjes uit den aanzienlijken stand. Zij had er, behalve allerlei andere zaken, ook Latijn geleerd en mocht dus zeker tot de ontwikkelden gerekend worden. Ook wordt zij »van grooten huyse* genoemd.*) In de derde plaats een zekere claesken, die tegelijk met haar man hendrick euweszoon en met jacques d'anchy terechtgesteld werd,6) ook haar beschaving en stand behoeven wij niet slechts op te maken uit de ons restende bescheiden van haar hand7; jacques d' anchy wordt door haar »onze broeder« genoemd, ») Het Offer des Heeren. ed. Cramer, pag. 422 vlgg. Vergl. vooral de uitvoerige noot op de eerste pagina. *) Ib. pag. 154 vlgg. *) Ib. pag. 70 vlgg. *) Ib. pag. 91 vlgg. ») Ib. pag. 324 vlgg. 211 en zelfs wanneer wij die betiteling als »onze zwager* te verstaan hebben, gelijk waarschijnlijk gemaakt is,») dan nog waarborgt deze nauwe verwantschap ons den stand der martelares. In de vierde plaats Mayken BOOSERS,2) een ontwikkelde en beschaafde vrouw, die vermogend was en, gelijk door Van der Haeghen aannemelijk gemaakt is, s) tot de Doorniksche Schepenfamilie BooSERS behoorde. Ten slotte vermelden wij nog de twee bekende martelaressen uit Delden, Maria en Urstjla van Beckum, uit adellijk geslacht gesproten, wier marteldood herdacht werd in één van de liedjes, die achter het »Offer des Heeren* gedrukt zijn.*) Wanneer het inderdaad waar is, wat bovenstaande gegevens ons zouden doen gelooven, dat n.1. het vrouwelijke element onder de lieden van stand aanmerkelijk sterker vertegenwoordigd was dan het manlijke, waar het aanhangers van het Anabaptisme geldt, dan komt het ons voor, dat dit verschijnsel niet moeilijk te verklaren is. Ten eerste toch zullen ongetwijfeld de vrouwen uit de hoogere kringen zich minder met klassieke studiën bezig gehouden hebben dan de mannen, en het was juist het Humanisme, gelijk wij boven zagen, dat de meer naïeve idealen der Doopers in den weg stond. Maar ten tweede zal zelfs bij die vrouwen, voor wie de studie der klassieken een aangename inspanning was, het rationalisme minder diep wortel hebben geschoten dan bij haar manlijke collega's. De behoeften van het hart, de ervaringen van het gemoed zullen het bij haar spoedig gewonnen hebben van de verstandelijke bedenkingen en de wetenschappelijke overwegingen. Vandaar dat verschillende ontwikkelde vrouwen zich aan het Anabaptisme overgaven, welks hartstochtelijk geloof alle wijsheid van de wereld te niet deed. Aldus schijnt ons de eigenaardige psychische gesteldheid van de vrouw het feit voldoende te motiveeren, dat het geen zeld- ^ Door Ds. T. H. Siemelink, Doopsgez. Bijdragen 1899, pag. 37. ") Offer des Heeren pag. 411 vlgg. *) Bibliographie des martyrologes protestants, ii pag. 663. ) Ofler des Heeren, pag. 509. 212 zaamheid is, dat wij onder de aanzienlijke en geleerde vrouwen aanhangsters van het Anabaptisme tegenkomen. Een tweede punt, dat ongetwijfeld onze opmerkzaamheid verdient, is het feit, dat wij niet kunnen spreken van bekende, aanzienlijke Doopersche kringen, zooals wij dat wel konden doen van Waldenzer kringen. Voor die aanzienlijke Waldenzer kringen heeft keller indertijd onze aandacht gevraagd. Zij werden voornamelijk gevormd door lieden, wier handwerk zich tot kunstwerk ontwikkeld had, en door hen, wier bedrijf intellectueele ontwikkeling noodzakelijk maakte.1) Bovendien stonden enkele aanzienlijke kooplieden in relatie met dergelijke kringen. a) Zoo vinden wij in Neurenberg een belangwekkenden vriendenkring, waarvan behalve eenige kooplieden, ook uitgevers, schilders en kunstnijveraars van naam deel uitmaken.8) De uitgevers, die tevens drukkerijen bezaten, waren hier als elders voortgekomen uit de gilden der smeden, en dus van oorsprong handwerkslieden;*) de schilders en kunstnijveraars stonden toenmaals veel dichter bij de ambachtslieden dan thans, ofschoon daarmee allerminst gezegd wordt, dat zij minder kunstzinnig werk dan tegenwoordig produceerden. Het feit bovendien, dat zij graag geziene leden waren van de Waldenzer kringen, die wij noemden, bewijst reeds, dat wij hen niet onderschatten mogen. Enkele namen, die ons bewaard zijn, toonen ons ten overvloede, dat wij ons met hen in goed gezelschap bevinden. Zoo vinden wij op 't einde der vijftiende en in het begin der zestiende eeuw de schilders wohlgemuth, dürer, hans en bartel Behaim, georg penz, de goud- en zilversmeden krug en krafft, den uitgever koburger in Neurenberg») J) Vergl. Keller, Die Reformation pag. 319 vlgg. *) Reeds van vroeger kennen wij de zoogenaamde liefhebbers van het handwerk, die zich bij de werkliedenbonden aansloten ter wille van de religieuze denkbeelden, die door de werklieden werden aangehangen. Vergl. Keller, pag. 236 en 319 vlgg. *) Ib. pag. 321 vlgg. *) Ib. pag. 320 met belangrijke noter «) Ib. pag. 323. 213 herhaaldelijk bijeen, en, wat hen bindt, zijn de geloofskwesties die meer en meer aan de orde van den dag zijn. staupitz, die zelf geheel doortrokken is van den geest van Tauler en de Duitsche theologie, staat in nauwe verbinding met dezen kring. Hij is menigmaal hun voorganger in hun bijeenkomsten en versterkt hen in de oude Waldenzer idealen van een persoonlijk, practisch, ondogmatisch en onkerkelijk Christendom.1) De meest invloedrijke persoon uit dien kring, de koopman TüCHER, die alles te zeggen had in de benoeming van den rector der Sebaldusschool, toonde ongetwijfeld zijn sympathie voor de Waldenzer denkbeelden, toen hij in 1523 HANS DENCK voor het rectoraat uitkoos.8) Niet alleen behoorde DENCK tot een bekend Waldenzer geslacht, maar hij had bovendien reeds getoond zelf de Waldenzer traditiën te huldigen, toen hij in Bazel op een drukkerij als corrector werkzaam was.*). In Neurenberg was hij dan ook al dadelijk opgenomen in den Waldenzer kring, totdat zijn trouwe omgang met de kettersche schilders GEORG PENZ en de Gebrs. Behaim5) hem zijn verbanning uit Neurenberg kostte. Intusschen ook de uitgevers waren hier als elders gevaarlijk voor het officieele Christendom en toonden door de boeken, die zij bij voorkeur uitgaven, voldoende, van welken geest zij bezield waren. In de eerste plaats verschenen er tal van Bijbeluitgaven, Latijnsche, maar niet minder Hoog- en Neder-Duitsche.6) En dat geschiedde ondanks het verbod van den aartsbisschop van J) Keller, pag. 324. a) Ib. pag. 422, vooral de noten. 8) Ib. pag. 333 vlgg. Hij deelt mede, dat de familie Denck een bekende Waldenzer bouwmeestersfamilie was. Vergl. ook pag. 318. *) Ib. pag. 329. Het is bekend, hoe reeds de oude Waldenzen zich beijverden in het verspreiden van boeken. Men denke ook aan de «Broeders des gemeenen Levens». •) K>. pag. 422 vlgg. Vergl. ook de noten. Ook de familie Behaim was van ouds een geslacht van bouwlieden. Vergl. pag. 324. 8) Ib. pag. 334 vlgg. 214 Mainz, die in 1468 de oude verbodsbepaling van de Kerk tegen het gebruik van Duitsche Bijbels had vernieuwd. In het uitgeven dier Duitsche Bijbels was dus op zich zelf al iets antikerkelijks. Bedenken wij bovendien, dat de achttien uitgaven, die van 1466 tot 1518 verschenen, alleen verschilden in dialect, maar overigens denzelfden tekst vertoonden, en wel dien van den veertiende-eeuwschen Waldenzer Bijbel, dan mogen wij het ter perse brengen van die Bijbels met KELLER ongetwijfeld een daad van Waldenzer overtuiging noemen. Niet minder verdient het uitgeven van de oude Waldenzer geschriften aldus beschouwd te worden. De vele stichtelijke verhandelingen, preeken, gebeden, waarvan een groot gedeelte aan TAULER moet worden toegeschreven, o.a. ook het «Meesterboek>, werden door die uitgevers toegankelijk gemaakt voor talloos velen, die vroeger onmogelijk tot het lezen van de zeldzame manuscripten zouden zijn gekomen.1) En wat de beroemde Neurenbergsche uitgever KOBURGER deed, dat deden zijn collega's in de andere steden eveneens. De meeste stonden met hem in verbinding en bewezen door hun uitgaven, dat zij dezelfde idealen nastreefden.8) Dat zij dan ook een goeden naam hadden onder die geleerden, die een zuivering van de Kerk beoogden, zooals ERASMUS, OECOLAMPADIUS e.a., bewijst wel de intieme omgang, die bijv. in Bazel tusschen deze geleerden en de groote uitgevers heerschte.8) Ofschoon wij dus ongetwijfeld van aanzienlijke Waldenzer kringen mogen spreken, die medegewerkt hebben tot de emancipatie van vele Waldenzer Christenen uit de Katholieke Kerk, toch kunnen wij in de geschiedenis van het Anabaptisme die kringen niet terugvinden. Al treffen wij onder de Doopersche martelaren wel enkele colporteurs van verboden boekjes aan, al komen wij een enkele maal een drukker tegen, met hen bevinden wij ons toch niet onder die aanzienlijke burgers, die ons de Waldenzer kunste- J) Keller, pag. 336 vlgg. *) Ib. pag. 321 vlgg. ») Ib. pag. 327—330. naars, uitgevers en geleerden deden kennen. En dat is een feit, waarbij wij wel even mogen stilstaan. Het bewijst, dat voor die beschaafde, aanzienlijke Waldenzen de overgang tot het Anabaptisme niet zoo eenvoudig en vanzelf sprekend was, als voor de minder ontwikkelde en minder voorname Waldenzen, die in den stand gebleven waren, waarin wij van ouds de meeste Waldenzen gevonden hebben. En dat is toch eigenlijk volkomen begrijpelijk. Want met den groei en de ontwikkeling van het handwerk der uitgevers en kunstenaars was hun eigen groei en ontwikkeling hand aan hand gegaan. Hun Waldenzerdom was natuurlijk niet meer conform aan dat van de minder ontwikkelde arbeidersklasse. Al zullen niet allen klassiek onderlegd zijn geweest, door hun uitgaven van klassieke werken kwamen zij toch voortdurend in aanraking met humanistische geleerden, en om zulke uitgaven onberispelijk te doen zijn, zochten zij zelfs steeds Humanisten aan hun drukkerijen als correctors te verbinden. Ook de kunstenaars, die wij boven noemden, kwamen reeds door hun kunst veel meer in aanraking met de meer beschaafde en ontwikkelde standen, zcodat wij ook van hen gerust mogen aannemen, dat zij feitelijk geëmancipeerd waren uit den Waldenzer kring der eenvoudige arbeiders. Wij mogen die lieden dus meer gelijkstellen met de humanistisch geschoolde leerlingen der «Broeders des gemeenen Levens», die ook een meer liberaal, vrijzinnig Waldenzerdom beleden. Het verwondert ons dus ook niet, dat wij van die geëmancipeerde Waldenzer kringen in het Anabaptisme geen spoor terugvinden. Waar zij 'niet om persoonlijke redenen de Katholieke Kerk trouw bleven, gelijk ook verscheiden Humanisten deden, daar moesten zij als vanzelf, evenals vele Humanisten, Sacramentariërs worden. En wat hun door hun ontwikkeling reeds als aangewezen was, zou hun zeker door hun maatschappelijke positie bovendien geboden worden, toen het Anabaptisme steeds duidelijker een beweging van de lagere volksklassen bleek te zijn. Dat waren ten slotte geen lieden, die bij nacht en ontij konden gaan luisteren naar het profetische woord van een wever of bontwerker. 215 2l6 Hoe zouden zij zich gecompromitteerd hebben in de oogen der gezeten burgers! En dan, de reuk van communisme waarin het Dooperdom stond, moest ook die burgers afschrikken, die zich door jarenlange inspanning juist omhoog gewerkt hadden tot een hoogeren trap op de maatschappelijke ladder. Neen, het is alleszins begrijpelijk, dat wij de aanzienlijke en intellectueele Waldenzer kringen niet tot het Anabaptisme zien overgaan. Wanneer wij een aanzienlijk en ontwikkeld burger tegenkomen, die zich bij de Doopers aansluit* dan ontmoeten wij in hem een uitzondering, en de wijze waarop van zijn voorname afkomst of zijn geleerdheid melding gemaakt wordt, duidt ook wel aan, dat men in hem een uitzondering zag. Zulk een uitzondering was bijv. JACQUES d'ANCHY, een Antwerpenaar, die eenige jaren lid van den Raad geweest was en dus ongetwijfeld tot de gezeten burgerij behoorde; die bovendien Latijn verstond en ook het Fransch en het Duitsch machtig was. Hij werd tijdens zijn gevangenschap dan ook in alle opzichten behandeld als een man van aanzien en gewicht. Men trachtte van alle kanten hem tot de ware leer terug te brengen; aan zijn houding werd bizondere waarde gehecht en men aarzelde een paar jaar, tot men hem eindelijk in 1559 ter dood bracht. *) Maar overigens was het in onze provinciën als elders; de aanzienlijke burgers sloten zich bij het Anabaptisme zoo goed als niet aan. Uit de officieele bescheiden van die dagen, die ons nog bewaard zijn gebleven, lezen wij ook, dat onder de hoogere standen de Wederdooperij geen aanhangers vond. Zoo schrijft bijv. ASSENDELET, een raadsheer van het Hof van Holland, aan den Stadhouder HOOGHSTRATEN, 23 Februari 1534, dat «niemand van name, fame, autoriteyt ofte rijcdom« met die ketterij besmet is. a) En een maand later bericht het Hof van Holland opnieuw in zijn rapport aan den Stadhouder over de Doopers, die in schepen naar Munster trachtten te wijken, dat er niemand «van den Edelen of van name ende *) Vergl. Het Offer des Heeren. ed. Cramer, pag. 268. *) Origineel in het Brnsselsche archief. Copie in het arch. v. d. Doopsgez. gem. te Amsterdam. No. A' 17a. 217 fame is, die hem deser sake onderwindt, zooverre als sij weten». ]) Waar de berichten zoo volmaakt overeenstemmen met hetgeen wij reeds konden opmaken uit de ambachten en beroepen der geëxecuteerde Doopers in onze gewesten, is het dunkt ons volkomen nutteloos om na te vorschen of het voorbeeld van JACQUES d'ANCHY misschien niet met één of twee te vermeerderen zou zijn. Voor de Geschiedenis is dat van geen belang. Wel is er een andere kwestie, waarvoor wij de aandacht nog vragen moeten, voordat wij dit hoofdstuk kunnen besluiten en dat is deze: Zoo de aanzienlijken al niet openlijk tot het Anabaptisme overgingen, waren velen onder hen de Anabaptisten dan toch niet heimelijk welgezind? In denzelfden tijd toch, dat wij de leden van het Hof van Holland hooren verzekeren, dat de Wederdoopers niet onder de aanzienlijken gevonden wordeni klagen zij steen en been, dat zij bij de nasporing en bestraffing der ketters zoo slecht door de stedelijke overheden worden bijgestaan. De Amsterdamsche schout JAN HüBRECHTSZ wordt zelfs voor het Hof gedaagd en gesuspendeerd, omdat hij zoo weinig vigilant is.2) Een gansche lijst van grieven zendt HOOGHSTRATEN aan de Amsterdamsche Overheid, omdat deze geen ernst maakt met de bestrijding der Doopers. Waarom heeft men, bij het nazoeken, de huizen overgeslagen tusschen de Haarlemmerpoort en de Sluyse, waar toch vele suspecte personen wonen? Waarom volgen de mannen van de wet bij een particuliere processie het sacrament niet? Waarom heeft men niets gedaan tegen het ongepast optreden van enkele personen, die priesters met de hostie en kloosterbroeders beleedigd hebben? enz., enz.8) Uit alles blijkt duidelijk, hoe weinig de Amsterdamsche Overheid gezind was het Anabaptisme ernstig te bestrijden. *) Origineel in het Rijksarchief in Den Haag. Copie in het arch. v. d. Doopsgez. gem. te Amsterdam. No. A 24. 2) Dat geschiedde 25 Febr. 1534 blijkens een schrijven van het Hof van Holland aan den Stadhouder Hooghstraten. Het origineel berust in het Brusselsche archief. Een copie in het arch. v. d. Doopsgez. gem. te Amst. No. A 18. 3) Vergl. arch. Doopsgez. gem. te Amst. A 53. Het stuk is gedateerd 10 Oct. 1534' 2l8 MARIA, de Landvoogdes, had dan ook tevergeefs bij de rijke kooplieden der Nederlandsche Provinciën aangeklopt om een voorschot, teneinde den bisschop van Munster met huurbenden te kunnen steunen tegen zijn Doopersche onderdanen.1) Ofschoon zij hun voor oogen gesteld had, hoe ook in verscheiden Nederlandsche steden de overwinning der Doopers te voorzien zou zijn, wanneer het Munstersche Wederdooperrijk onoverwonnen bleef, toch meenden de kooplieden geen geld te kunnen afzonderen voor de bestrijding der gevreesde ketters. Het waren ten slotte de edelen, die de Landvoogdes een renteloos voorschot verschaften. Geeft dat alles ons niet het recht om te spreken van verkapte sympathie voor de Doopers onder den beschaafden en gegoeden stand, zelfs onder de regeeringskringen, en mogen wij niet aannemen, dat daaronder veel Nicodemussen verscholen waren, die het slechts niet waagden ruiterlijk voor hun gevoelen uit te komen, en er zich toe beperkten de dapperen, die het wel durfden, zooveel mogelijk te beschermen? Inderdaad bestaat er alle grond aan te nemen, dat er een zekere schroomvalligheid heerschte onder de gezeten burgers, die door de eenvoudiger klasse overwonnen was; ook weten wij uit een vroeger hoofdstuk reeds, dat inderdaad de beschaafde en ontwikkelde burgers van die dagen door een ijverig voorstander van de Hervorming, n.1. door CANIRIVUS3) Nicodemussen genoemd werden; maar daarom waren zij in hun hart nog geen Doopers, veeleer Sacramentariërs. En dat deze het Anabaptisme zoo oogluikend toelieten, en het zoo weinig mogelijk tegenwerkten, kwam doordat zij in de Doopers hun natuurlijke medestanders tegen Rome, en het door Rome gesteund gezag zagen en erkenden. Waren zij te zamen Rome te machtig geworden, dan zou het waarschijnlijk spoedig met de vriendschap der beide partijen gedaan zijn geweest, en hadden de Sacramentariërs hier als i) Vermeld in het Besluit van Maria van 27 Maart 1534. Copie in het arch. v. d. Doopsgez. gem. te Amst. No. A 27a. *) Vergl De Hoop Scheffer. Gesch. der Herv. pag. 84. overal elders de Doopers wel achteruitgeschoven en verdrukt, die hun eenmaal zoo goede diensten hadden bewezen. Zoo toch was het overal, behalve in Munster gegaan. In Munster voelde juist de partij van het Anabaptisme zich sterk genoeg en moesten de Sacramentariërs het onderspit delven. Maar in de Zwitsersche en overige Duitsche steden, waar de Hervorming zegevierde, werd al heel spoedig niet meer geluisterd naar de eischen der Doopers, met wie men aanvankelijk Rome bestreden had. Reeds vroeger wezen wij er op, hoe de Doopers tegenover ZwiNGLl en BUTZER hun teleurstelling lieten blijken, toen deze zooveel minder radicaal dan men steeds had gehoopt, de Kerkhervorming voorstonden. De Sacramentariërs hadden aanvankelijk illusies gewekt bij de Doopers, die zij later niet verwezenlijkten. En zoo moeten wij ook in onze provinciën de verhouding van die aanzienlijke burgers tot de Doopers beschouwen. De aanzienlijken waren Sacramentarisch gezind en wenschten een nederlaag van Rome, waardoor zij zelf de heerschers zouden zijn, onafhankelijk van de Kerk en van het keizerlijk gezag. De Doopersche woelingen konden daartoe zeer dienstig zijn en zij zouden die dus zoo min mogelijk tegenwerken. Verder ging hun sympathie voor het Anabaptisme niet en wij hebben geen verkapte Doopers in hen te zoeken. En daarmee zijn wij aan het einde gekomen van dit hoofdstuk. Wij hebben er in trachten aan te toonen, dat het Anabaptisme zijn aanhangers onder de burgerklasse vond, niet onder de ontwikkelden en aanzienlijken, tenzij bij wijze van uitzondering. Wij hebben daarmee den aanhang van het Anabaptisme alleen naar boven toe begrensd en afgebakend. Nu rest ons de vraag, in hoeverre de allerarmsten, de eigenlijke proletariërs, dragers van de Doopersche denkbeelden waren. Deze kwestie zullen wij in een apart hoofdstuk onder de oogen zien. 219 HOOFDSTUK III. de proletariërs onder de aanhangers van het anabaptisme. In het vorige hoofdstuk hebben wij gezien, dat de eenvoudige handwerkers en niet de aanzienlijke burgers de dragers van de Doopersche idealen waren. Toch moesten wij er op wijzen, dat die eenvoudige arbeiders voor hun stand een zeer bizondere ontwikkeling toonden te bezitten. Als voortzetters van de Waldenzer traditie hechtten zij groote waarde aan de kunst van lezen en schrijven; immers die stelde hen in staat zelf den Bijbel te lezen en volgens hun opvattingen te bestudeeren. Uit die oude Waldenzer families, in wie door de algemeene hervormingsbeweging nieuw en frisch leven was gewekt, zijn dan ook ongetwijfeld de eerbiedwaardige Doopersche belijders en martelaren voortgekomen, wier brieven en testamenten ons nu nog eerbied afdwingen door de moreele grootheid, waarvan ze getuigen. Overal, waar wij de Doopers ontmoeten, toonen zij de kalme rust van volmaakt overtuigde en bezonnen lieden, wier welbeproefd en welgeargumenteerd geloof hun bestrijders herhaaldelijk in moeilijkheden brengt.1) Maar daarnaast treffen wij een groote menigte aanhangers van het Anabaptisme aan, op wie die kwalificatie in het minst niet van toepassing is. Wij kunnen bij dezen niet spreken van een weloverwogen meening in zake de Christelijke geloofs- en zedeleer, maar eerder van een blind vertrouwen op de woorden van een prediker. En nu mag die prediker zelf, hetzij hij Melchior Hoffmann, of David Jorisz, of Jan Matthijsz of Jan van Leiden geheeten is, uitstekend op de hoogte zijn van den inhoud der Heilige Schrift, wat hij met zijn prediking x) Verg. in het «Offer des Heeren» o.a. de Belijdinghen van Adriaen Cornelisz, van Jooskint, van Claes de Praet en van Jacqües d'anchv. 221 bewerkstelligt, is zeer zeker niet dat zijn gehoor met nuchtere zinnen den Bijbel bestudeert, maar wel dat het in hem den vertolker bij uitnemendheid van Gods wil en Gods Woord ziet, wien het blindelings volgen verschuldigd is. Het ligt voor de hand, dat het een bepaald soort predikers moest zijn, dat zich in zoo'n blinden aanhang kon verheugen, maar ook, dat door hen een zeer speciale kant van het Ana. baptisme werd belicht, die in breede kringen onbeperkte belangstelling genoot. Dat was ook inderdaad het geval. De predikers waren mannen, die zich op bovennatuurlijke wijze voorgelicht gevoelden, door stemmen en gezichten, en die in hun redevoeringen en geschriften hun goddelijke zending aan de menigte verkondigden. En de zeer speciale zijde van het Anabaptisme, die zij naar voren brachten, was de sociale. Hun prediking van het Evangelie gold voornamelijk de armen en verdrukten, die in groote ellende en kommer leefden; dezen werd een heilstaat voor oogen gesteld, een toekomst geopend, zooals zij zich in hun stoutste droomen niet hadden kunnen denken. Als broeders zou men leven, alle bezit met elkaar deelen, geen verdrukking zou men meer te vreezen hebben. Het spreekt vanzelf, dat het de proletariërs waren, die het gretigst naar die toekomstmuziek luisterden, de proletariërs, die door de slechte tijden werkeloos waren, of ten minste geen vast werk hadden, dat hun een behoorlijk bestaan verzekerde. En zoo kwam het, dat het Anabaptisme naast zijn ideëele aanhangers onder de kleine burgerij, zijn meer sociale aanhangers onder het proletariaat verkreeg. Dat juist het Anabaptisme door verschillende predikers gebruikt werd als Evangelie voor de maatschappelijk verdrukten, is alleszins begrijpelijk, daar het den nadruk legt op een practisch, werkdadig Christendom. Hetzelfde was vroeger herhaaldelijk geschied met het Waldenzerdom; wij herinneren slechts aan de communistische beweging der «Lollards» onder WAT Tyler en JOHN BALL en der «Taborieten» onder ClSKA. Ook als sociaal-godsdienstige stroomingen kunnen wij dus het Waldenzerdom en het Dooperdom weer zeer goed naast elkander stellen. 222 Het spreekt vanzelf, dat de twee verschillende categorieën van menschen, die aldus het Anabaptisme aanhingen, ook verschillend tegenover allerlei kwesties moesten staan, welke zich al' zoo voordeden. Het duidelijkst kwam dat uit, waar het de kwestie der weerbaarheid gold. Gelijk bekend is, hadden de Waldenzen van ouds gewetensbezwaren tegen het wapengebruik,») vooral wanneer het een aanvallenden oorlog gold. Den verdedigingsoorlog hielden de meesten voor geoorloofd. Maar de strengsten, gedachtig aan de woorden van de Bergrede: «Zoo wie U op de rechterwang slaat, keert hem ook de andere toe,« weigerden zelfs zich te verdedigen. De Doopers nu, voor zoover zij de voortzetters der Waldenzer traditie waren, lieten zich gevangennemen, martelen en ter dood brengen, zonder dat zij een poging tot verzet deden. Zij beschouwden zich als uitverkorenen, die God boven anderen de grootste beproevingen had waardig gekeurd en die Hij met de'kroon des Eeuwigen Levens zou sieren. Geheel hun streven was gericht op het bovenaardsche; het sterven was hun winst. Maar iets anders was de vervolging voor hen, die in het Dooperdom de schoonste belofte van een aardsch paradijs hadden ontvangen en die door de scherpe vervolging der Doopers hun hoop in rook zagen opgaan. Geen gewijde traditie weerhield hen te vechten voor hun geluk, geen gewetensbezwaren stonden hun in den weg, bij de stichting of bij de verdediging van het Nieuwe Jeruzalem, En zoo kwam het dat, ofschoon een gedeelte der Doopers weerloos was, en volstrekt niet van zins om de overheid te weerstaan, deze niettemin op haar hoede moest zijn voor dat andere gedeelte der Anabaptisten, dat voor geen revolutie zou terugschrikken, wanneer deze hun den weg tot het Nieuwe Jeruzalem zou banen. Het spreekt vanzelf, dat de zeer heterogene aanhangers van het Dooperdom niet steeds in de meest volmaakte broederschap en harmonie leefden. Naast bewijzen van appreciatie vinden wij er veel meer van verloochening. In den aanvang van de Doopersche beweging, toen de eerste ') Vergl. KELLER. Die Reformation, pag. 52, 420 en 476. 223 Anabaptisten in Zwitserland hun stem tegen Zwingli verhieven, erkenden zij gaarne als hun «Broeder» en geestverwant THOMAS M ÖNZËR. Hij en CARLSTADT behoorden volgens hun meening tot de meest zuivere verkondigers en predikers van Gods woord. MüNZER's geschriften, zoo schreven zij, hadden hen bizonder geleerd en versterkt. Wat zij tegen hem hebben, is dat hij nog niet radicaal genoeg de katholieke kerkgebruiken afschaft en... dat hij met het zwaard de »ongeloovigen« wil bevechten. Voor hun gevoel zijn ware Christenen als schapen onder de wolven, als schapen die ter slachting gewijd zijn. Zij vermanen MÜNZER dus alle gedachten aan opstand te laten varen, opdat hij geheel »zuiver« worde; want in andere opzichtén bevalt hij hun beter dan iemand anders in welk land ook. ) Toen MÜNZER echter zijn theorie in praktijk gebracht had en de leider van den Boerenopstand was geworden, terwijl de Boeren als de meest gevaarlijke rebellen de schrik van het Rijk waren, braken de Zwitsersche radicalen alle banden met MÜNZER en de zijnen af en betuigden zij niets met hen gemeen te hebben.8) Iets dergelijks vinden wij in de geschiedenis van onze eigen Doopers. Terwijl de Munsterschen belegerd werden en meer en meer in het nauw geraakten, zonden zij in December t. 534 vier mannen uit, voorzien van duizenden exemplaren van een boekje getiteld »Van der Wrake.« Dat moest allen, die nog aarzelden naar de wapens te grijpen, overtuigen van hun goed recht om zulks te doen. Eh inderdaad kwamen in Januari 1535 te Sparendam twee en dertig leeraars bijeen, om met elkaar te overlagen, welke gedragslijn men zou volgen. Maar men kon niet tot een besluit komen. Velen toonden een onverwinbaren afkeer van geweld. 8) Intusschen, de vergadering op zich zelf bewijst reeds, dat men elkaar toch tot op zekere hoogte wist te waardeeren en ten minste als geestverwanten beschouwde. Dat veranderde echter kort daarop. Toen er een aanslag op l) Cornelius. MUnster: Aufruhr. II 240 vlgg. Beilage L *) Vergl. Kautsky, pag. 329. *) Dr. J. S Theissen. De Regeering van Karei V, pag. 251—252. 224 Amsterdam was gepleegd, toen van de Munsterschen de vreeselijkste verhalen de ronde deden, toen werd de neiging van de weerlooze Doopers allengs grooter om zich op een afstand te houden van die onruststokers, die de geheele Doopersche beweging gecompromitteerd hadden, en met wie zij, zeer tot hun ongenoegen, dagelijks werden gelijkgesteld. Verschillende verklaren bij een verhoor dan ook, dat zij niets te maken hebben met de Munstersche rebellen. Zoo lezen wij in een brief van Hans van overdamme: »Wij worden dagelijcx seer belogen van dengenen, die daer seggen, dat wij ons gheloove metten sweerde souden beweeren, als die van Munster deden. Die almachtige Godt wil ons behoeden voor alsulcke gruwelen*.») Ook jacques d'anchv loochent in zijn belijdenis elke gemeenschap met hen, die geweld gebruikt hebben: »So veel de secten ende heresiën aangaet, als die van Munster ofte Amsterdam, ofte elders, so en hebben wij in geender manieren ghemeénschap nochte deel met haerlieder wercken, nochte met haer leeringhe, mer wi houden se voor duyvelsche leeringhe«. 2) Des te begrijpelijker is de verloochening, wanneer men bedenkt, dat inderdaad onder de geweldplegers maar zeer weinig echte «Broeders» waren geweest, en het meerendeel van hen uit arme, onnoozele lieden had bestaan, die, zonder veel begrip van godsdienst, eenvoudig dien prediker hadden aangehangen, die hun verlossing uit nood en verdrukking had beloofd. Geen wonder, dat de Doopers, voor wie het geloof het voorwerp van aanhoudende, ernstige oefening was, niet de minste gemeenschap met die weinig bezonnen lieden gevoelden. Dat wij intusschen de massa van de strijders voor het Nieuwe Jeruzalem niet onderschatten, wanneer wij van »onnoozele« en verleide lieden spreken, bewijst wel een blik op de Doopers in onze eigen gewesten, die immers, gelijk bekend is, het grootste contingent aan de Munstersche Wederdoopers leverden. De menigte van hen, die door de prediking van de profeten *) De brief is van 1550- Vergl. het Offer des Heeren, pag. 116. 2) De belijdenis is van 1559. Vergl. ib. pag. 275 en verder nog pag. 343 en pag. 225. 22$ van het Nieuwe Sion tot het Anabaptisme werd gebracht werd door de verschillende overheidspersonen al heel spoedig als onnoozel en verleid gekwalificeerd. Wel imponeerde de massa volgelingen, die vooral Jan matthijsz maakte, de Regeering in den aanvang zoodanig, dat zij' een oogenblik vreesde de ketters geen baas te zullen blijven, maar al spoedig kwam zij tot de conclusie, dat het meerendeels onnoozele lieden waren, die zich in hun onwetendheid hadden laten ompraten. •Het Hof van Holland, een gerechtshof in dienst van het Centrale Bestuur en als zoodanig aanmerkelijk ijveriger in het bestrijden der ketterij dan de stedelijke rechters, begon in den aanvang van 1534 ernstige nasporingen in alle deelen van de provincie. *) De resultaten van de prediking van Jan matthijsz bleken duidelijk. Honderden ketters bevonden zich in het land en hun aantal nam dagelijks toe. Aan een zeer gestreng optreden tegen die allen viel, ofschoon men het aanvankelijk van plan was, eenvoudig niet te denken. Overal ondervonden de ketters den vroeger besproken steun der aanzienlijker burgers, die hen waarschuwden en bij hun vlucht hielpen. Maar toch waren de berichten van het Hof aan de Landvoogdes niet onrustbarend, want bij onderzoek bleken de meesten dier Anabaptisten «plomp van verstand» en «verleyt» te wezen. Het Hof adviseert dan ook om de berouwvollen in gratie aan te 'nemen.2) En de Landvoogdes had daar wel ooren naar. Ofschoon zij hard en gestreng wil blijven optreden tegen alle «auteurs» en verbreiders der ketterij, besluit zij de mogelijkheid van gratie open te stellen voor alle «verdoolden en verleyden», die berouw toonen. Zij stelt een termijn vast, waar" binnen de gratie verstrekt kan worden. 8) *) Vergl. de vele brieven door verschillende raadsheeren aan den Stadhouder Hooghstraten verzonden, om dezen van den staat der ketterij op de hoogte te brengen. Alle gedateerd einde 1533 of begin 1534. Afschriften in het arch' v. d. Doopsgez. gem. te Amst. en wel de nummers: A oa, A 14, A 16, A 16a, A 17. 2) Rapport van het Hof v. Halland aan de Landvoogdes van 17 Febr. 1534. Afschrift archief Doopsgez. gem. te Amst. No. A 15. *) Brief van de Landvoogdes aan den Stadhouder Hooghstraten van 16 April 1534. Het origineel bevindt zich in het arch. te Middelburg. Afschrift arch. Doopsgez. gem. te Amst. No. A. 19. !5 226 In plaats echter, dat van die aangeboden genade overvloedig gebruik gemaakt werd,1) lezen wij, dat men zich in overgrooten getale gereed maakte om de Munstersche «Broeders», die door den bisschop werden belegerd, te hulp te komen. Uit Zeeland, uit Zuid Holland en Noord-Holland maakte men zich op om op schepen Hasselt of Zwartsluis te bereiken en van daar in groote scharen naar Munster te trekken. 2) Waren dit nu echter wel die arme, verdoolde en verleide menschen, vraagt men zich onwillekeurig af, die zich voor zoo'n gevaarvolle en moeilijke onderneming lieten vinden, liever dan berouwvol terug te keeren en in genade door Kerk en overheid te worden aanvaard? Men verwacht veelmeer, dat het de hardnekkigen waren, zij, die een vaste overtuiging hadden en daarvan niet waren af te brengen; de zelfstandige denkers dus, die voor hun geloof wilden leven en sterven. En zeer zeker waren er ook zulken onder de duizenden, die zich tot den tocht in gereedheid brachten. Niet allen waren onwetende proletariërs, die niets te verliezen hadden bij een dergelijke onderneming. Er waren er, die hun bezittingen te gelde gemaakt hadden en van de opbrengst schepen hadden uitgerust en wapenen hadden bekostigd. 8) Maar toch, de groote massa der tochtgenooten waren wel degelijk de arme verdoolden, wier eerste geestdrift niet bekoeld was door de drijfjacht, die het Hof van Holland op hen gehouden had, maar wier verlangen naar het Rijk van gerechtigheid daardoor des te grooter was geworden. Dat bleek wel, toen !) In een brief van Reinier Brundt, een raadsheer, aan den Stadhouder (gedateerd 20 Maart 1534) lezen wij, dat slechts weinigen hnn dwaling berouwen, dat daarentegen velen te Crommenierdijk vergaderen, om in massa het land uit te trekken of iets anders te ondernemen. Afschr. No. A 20. *) Volgens bericht van de Haariemsche Overheid aan het Hof v. Holland, gedateerd 20 Maart 1534. Afschr. No. A 21b. (Origineel Brusselsch Archief). Het spreekt vanzelf, dat er maatregelen genomen werden om den uittocht te beletten. Vergl. No. A 22, A 22a, waarin de maatregelen van het Hof van Holland vermeld zijn. s) Vergl. het bericht van het Hof v. Holland aan den Stadhouder van 20 Maart 1534. Afschr. No. A 21a. in de buurt van Genemuiden de schepen werden aangehouden en een onderzoek naar de reisgenooten ingesteld werd De overheid van Kampen, die zich met het tegenhouden belast had vroeg dan ook al heel spoedig aan het Hof van Holland, wat men met die duizenden beginnen moest, die gedeeltelijk arme onnoozele lieden waren. 1) Ook de raadsheeren CoULSTER en BrüNDT, die naar Enkhuizen gestuurd waren om de daar langs varenden tegen te houden, kwamen tot de conclusie, dat het arme «verleyde» menschen waren, die mogelijk nog tot inkeer waren te brengen en voor wie het Hof van Holland dan ook een goed woord bij' den Stadhouder doet. 2) ' De Landvoogdes Maria besloot dan ook in gratie aan te nemen allen, die, door vrienden verleid, den tocht ondernomen hadden, zonder nochtans zelf herdoopt te zijn.8) Daar zij uitdrukkelijk er bij vermeldt, dat zij tot die hernieuwde amnestie overgaat om geen ontvolking van haar land te bewerken, mogen wij veilig concludeeren, dat het aantal van die verleiden zeer aanzienlijk genoemd mag worden. Dat arme verleide lieden echter lang niet altijd veranderen m berouwvolle zondaren, die erkentelijk zijn voor de aangeboden genade, bleek opnieuw. Nauwelijks waren zij van de schepen ontslagen en hadden zij zich weer over het land verspreid of er komen klachten over vergaderingen, geheime bijeenkomsten op zolders, in onbewoonde huizen, in herbergjes buiten de stadspoort of op afgelegen plaatsen ten platten lande. De Profeet uit Munster deed hun door boden weten, dat er meerdere heilige steden door God waren aangewezen, die men voor Hem moest opeischen. In de allereerste plaats Amsterdam. Men moest ») Vergl. het bericht van Burgemeesters, Schepenen en Raad van Campen, aan het Hof van Holland, gedateerd 22 Maart 1534. Afschr. No A 23 •)I Vergt het bericht van het Hof van Holland aan Hooghstraten van 26 Maart 1534. Afschr. No. A 24. (Origineel Rijksarch. Den Haag) ) Extract van 't Memoriaelboek v, h. Hof v. Holland van i6 April ,534 Afschr. No. A 32. 227 228 slechts op een teeken wachten, om tot de inbezitneming over te gaan. x) Intusschen bleef het teeken maanden en maanden lang uit. De wachtenden, die eiken dag voor het feit konden staan, dat zij alles moesten achterlaten en heentrekken naar de stad Gods, leefden natuurlijk zenuwachtig en gejaagd. Daarbij kwam nog, dat de Regeering, die telkens van vergaderingen en samenscholingen bericht kreeg, strenger in haar optreden werd en zelfs hier en daar krijgslieden heen zond om jacht op de Doopers te maken.2) Dezen, voor zooverre zij het land niet ontvluchtten, leidden dus dagelijks een angstig en zorgvol bestaan en wij behoeven er ons niet over te verwonderen, wanneer wij onder hen uitbarstingen van waanzin tegenkomen, zooals bijv. die van de naaktloopers.8) Het is dan ook niet om deze en dergelijke verschijnselen, dat wij een groot deel van de aanhangers der Munstersche profeten onder de eenvoudige verleiden rekenen. Het is wel degelijk aan de hand van de berichten van tijdgenooten, dat wij ook nu weer onder de armen en misdeelden het meerendeel van de aanhangers der Munsterschen zoeken. De streek, die misschien wel het meest besmet was, n.L Waterland, Kennemerland en West-Friesland, waarvan men zeide, dat tweederde van de bewoners aanhangers van het i) Vergl. Extract Keurboek D. f>. I94- Arch. y. Amst. gedateerd 29 April 1534. Afschr. No. A 35. Een bekentenis van Claes gebvtsz, Schout van Diemen, voor het gerecht van Amsterdam, gedateerd 18 Nov. 1534. Afschr. No. A 53 (Origineel Rijksarchief.) Een bericht van BrUNDT, Procureur Generaal aan het HoïNran Holland van 29 Dec. 1534. (Origineel arch. te Brussel). Afschr. No. A 62b. Vergl. voorts Cornelius, Die Niederlandischen Wiedertaufer wahrend der Belagerung Milnsters 1534—1535 en Dr. J. S. THElSSEN. De Regeering van Karei V, pag. 249 vlgg. *) Vergl. een brief van den raadsheer Assendelft aan den Stadhouder van 20 Nov. 1534. Orig. Rijksarch. te Brussel. Afschr. No. A 57a. Vergl. ook No. A 58 en No. A 60. Voorts No. A 88 en No. A 98, No. A 99 en No. A 101. *) Uitvoerig verslag daarvan geeft Assendelft aan den Stadhouder in een brief van 25 Febr. 1535. Afschr. No. A 94- 229 Anabaptisme waren, was niettemin allesbehalve een goudmijn voor den Keizer of zijn ambtenaren. De confiscatie der goederen, schreven enkele raadsheeren aan den Stadhouder, zal niets of weinig opbrengen, daar het meest arme lieden zijn.1) Soms werden de arme «Broeders» niet alleen door de rijkere van wapens voorzien, maar zelfs door dezen onderhouden, zoolang het wachten duurde op het teeken, dat de profeet geven zou. Zoodra dat gegeven zou zijn, zou iedereen van alles genoeg hebben.*) Geen wonder, dat zulke voorstellingen voor de armen en misdeelden groote aantrekkelijkheid bezaten en dat dezen zich in overgroot aantal op den toekomstigen heilstaat voorbereidden. Zoo was het o.a. in Leiden; en de raadsheeren schreven de massa der aanhangers van het Dooperdom dan ook toe aan het feit, dat de nering daar zeer verging en cesseerde, zoodat de armoede de schamele lieden lichtelijk tot ongeregeldheden zou verleiden.8) Zoo was de toestand ook in geheel Rijnland. De pastoor van Hazerswoude klaagde in dienzelfden tijd, dat in zijn buurt de ketterij veel erger was dan ooit te voren; zes of zeven man hadden getracht den baljuw van Rijnland om het leven te brengen. Noch deze, noch zijn ambtgenoot te Hazerswoude, waagde het dan ook meer Doopers te arresteeren, zoo zij geen honderd gewapende mannen in hun dienst kregen. Men vreesde zeer voor oproer, daar immers alle arme lieden wegens de slapheid in de nering zeer genegen waren met de rijken te deelen.4) Een dag of wat later meldde de raadsheer van Assendelft aan den Stadhouder, dat in de omstreken van Leiden de Anabaptisten meest arme lieden waren, en het Anabaptisme gedeeltelijk uit armoede zijn oorsprong had.6) *) Gedateerd is de brief 8 Maart 1535. *) Vergl. het bericht van twee raadsheeren aan het Hof van Holland, gedateerd 29 Januari 1535. Orig. te Brussel. Afschr. No. A. 85b. ') Bericht van het Hof van Holland aan de Landvoogdes, gedateerd 4 Febr. 1535. Orig. in het Brusselsche arch. Afschr. No. A 85I1. 1 4) Bericht van het Hof v. Holland aan de Landvoogdes, gedateerd 4 Febr. 1535. Orig. Brusselsch Archief. Afschr. No. A 85I1. 8) De brief is gedateerd 14 Febr. 1535. Het origineel is te Brussel. Afschr. No. A 90b. Niet onbelangrijk is naast die berichten een mededeeling van den raadsheer SASBOUT aan het Hof van Holland, die hier op neerkomt:1) Men moet zich de zaak van het Anabaptisme niet al te ernstig voorstellen. Met een zestig man zou men het geheele Noorderkwartier gemakkelijk kunnen reinigen. En wat de kwade en verharde ketters aangaat, die zijn in klein getal en niet eens van plan naar de wapenen te grijpen. Het is duidelijk, dat door SASBOUT de groote menigte der Doopers, die het Hof nog telkens vrees aanjaagt, niet als een ernstig gevaar voor de rust van den Staat wordt beschouwd. Het waren in hoofdzaak «arme verleyden», die wel tot inkeer te brengen zouden zijn door een gestrenge hand en een ijzeren vuist. De principieele aanhangers van het Anabaptisme, die hij de kwade, verharde ketters noemt, zijn gelukkig maar weinig in getal en bovendien geen gevaar voor de rust van het Rijk, omdat zij immers niet eens naar de wapenen grijpen. SASBOUT verdeelt dus blijkbaar de Doopers in twee scherp gescheiden groepen, waarvan de ééne uitsluitend belangrijk is door het aantal, de andere door de verhardheid in de leer, en die beide groepen worden dan natuurlijk ook door twee onderscheiden lagen der maatschappij vertegenwoordigd, de eerste door het proletariaat, de tweede door de gezeten kleine burgerij. Het komt ons voor, dat die zienswijze niet volkomen strookt met de mededeelingen van andere raadsheeren, dat n.1. de rijkeren wapenen voor de armen kochten en hen zelfs onderhielden, totdat de groote dag zou zijn aangebroken. Ook strookt die zienswijze niet geheel met het feit dat uit Munster herhaaldelijk afgezanten gestuurd werden om de Anabaptisten hier te bewegen tot het voeren van wapenen. Immers proletariërs, die slechts hun voordeel zoeken, behoeven niet van zulke belemmerende principes bevrijd te worden. Ook bewijst de vergadering van de leeraren te Sparendam, dat volstrekt niet uitsluitend het proletariaat tot gewapend optreden geneigd was. Wij meenen dan ook tot de volgende conclusie te mogen komen. Tijdens de belegering van de Munstersche Doopers J) De brief is gedateerd n Maart 1535. 'Orig. Rijksarch. te Den Haag. Afschr. No. A 109. 230 231 door den bisschop heeft een klein gedeelte van de principieele aanhangers van het Anabaptisme zijn toevlucht tot de wapenen willen nemen ter handhaving en verbreiding van het Godsrijk op aarde; verreweg de meesten echter van hen, die vooreen aardsch Jeruzalem wilden werken en strijden, waren arme lieden, die krachtens hun ellendigen toestand geneigd waren die predikers te volgen, die hun zoo schoone beloften deden. Wanneer wij ons de zaken aldus voorstellen, zijn de bovengenoemde berichten alle te begrijpen en moeten wij slechts in het oog houden, dat de berichtgevers, die wat al te uitsluitend de armen en verleiden tot de vrienden der Munsterschen rekenden, daartoe konden komen, doordat zij zoo verre in de meerder" heid waren. Het duurde intusschen niet lang, of inderdaad waren het uitsluitend nog de proletariërs, die met de wapenen een aardsch rijk van gerechtigheid zochten te winnen, terwijl de kleine burgerij, voor zoover Doopers-gezind, van alle aardsche overwinningen ging afzien en uitsluitend op het hemelsche loon vertrouwde na een moedig doorstanen beproevingstijd. De oorzaak daarvan was ongetwijfeld de mislukte aanslag op Amsterdam, door eenige Doopers den nen Mei 1535 ondernomen •) en de herovering van Munster door den bisschop weinige weken later. Beide gebeurtenissen waren niet alleen teleurstellend voor de Doopers, die zoo vast op een aardsch Jeruzalem hadden gehoopt, ze waren bovendien in de oogen der besten hoogst compromittant. Een heiligen strijd voor God te voeren, gelijk eenmaal Koning David gedaan had, had hun een oogenblik grootsch en heerlijk kunnen schijnen.*) Maar hoe anders moest het hun te moede worden, toen metterdaad een slachting onder eerzame burgers werd aangericht. En wie door den aanslag op Amsterdam nog niet overtuigd mochten zijn van het verkeerde om aldus de zaak van het *) Uitvoerig verslag daarvan deed het Hof van Holland denzelfden dag aan de Landvoogdes. (Orig. te Brussel). Afschr. No. A 120a. 3) Hoe zij daartoe uit Munster werden aangespoord o.a. door het geschrift «Van der Wrake», vindt men in Cornelius. Die NiederlSndischen Wiedertaufer wahrend der Belagerung Munsters. Anabaptisme te dienen, die moesten die overtuiging wel krijgen na de berichten van Munster's herovering. Toen werden door de overwinnaars de vreeselijkste verhalen verbreid over de Munstersche profeten en hun aanhang, die als de grootste vijanden en belagers van zedelijkheid en maatschappelijke orde werden voorgesteld. En al is nu achteraf, na eeuwen, door zorgvuldig historisch onderzoek gebleken, dat een groot deel van die vertelsels lasterlijk genoemd kan worden, zoodat wij ons op het oogenblik een minder afschrikwekkend beeld van de Munstersche Doopers maken, *) de tijdgenooten werden hevig geïmponeerd door wat zij vernamen en de principieele Doopers wendden zich voor goed af van de partij van het geweld. Wat sedert in naam van het Anabaptisme aan daden van geweld geschiedde, gebeurde noch onder de leiding noch met den steun van die bezadigde Doopers, voor wie de reinheid van moraal en religie steeds het doel was geweest. Voor zooverre geen geweldplegers van beroep, maar stille rechtschapen burgers zich onder de scharen der Batenburgers bevonden, die hier en daar het land onveilig maakten, kunnen wij die burgers blijkbaar zonder bezwaar onder de misleiden en onnoozelen rekenen, die voor een groot deel trouwens zelf later inzagen en beleden bedrogen te zijn. Zoo was de schare, die in den nacht van 30 op 31 December 1535 te Hazerswoude vergaderde, zeer zeker geen vergadering van «Broeders», die nog eenigermate op de sympathie van de principieele Doopers kon rekenen. De eerste vrucht van hun godsdienstig samenzijn was de moord op twee weerlooze vrouwen met hun kinderen. x) De bronnen voor de geschiedenis van de Munstersche Wederdoopers zijn verzameld door Corneliüs, en van een Inleiding voorzien, waarin duidelijk op de ontzettende partijdigheid in de «Berichte der Augenzeugen» gewezen wordt. Daar Corneliüs zelf zijn werk over het Munstersche Wederdooperrijk niet heeft kunnen voltooien, heeft Kautsky in zijn «Vorlaufer des neueren Sozialismus» getracht door middel van een critisch gebruik van die bronnen een waarschijnlijker verhaal van het Munstersche Rijk te geven dan tot nu toe was geschied. (Pag. 393 ylgg-)- Inderdaad verliest onder zijn schildering de Munstersche Wederdooperij haar onmenschelijk aanzien. 232 233 De bende werd deels verslagen, deels gevangen genomen.>) Uit de meeste confessies bleek, dat het plan was geweest Hazerswoude te plunderen en daarna in brand te steken.*) Wie daaraan te goeder trouw hadden willen meedoen, meenende aldus den weg des Heeren te bereiden, mogen wij wel tot de onnoozelen of verdwaasden rekenen. En zeer zeker komt dan een deel van dien geestestoestand op rekening van den verdrukker, die door gestrenge vervolging wanhoop en razernij had gebracht. Hetzelfde geldt ongetwijfeld van de schare, die aan den Poeldijk ten huize van JüTTE EEWOUTS samenkwam, en die gedeeltelijk gevangengenomen werd, voordat zij geyaarlijk worden kon.») Dat dit het geval had kunnen zijn, blijkt genoegzaam uit den bijnaam van hun leider, die «Slaet doot» genoemd werd. Het was een man uit Hazerswoude ARIAEN ARIAENSZ geheeten, die zich voor den koning van Sion uitgaf.4) Verschillenden, die te Hazerswoude den dans ontsprongen waren, werden ditmaal gegrepen en veroordeeld. Het waren de zoogenaamde hardnekkigen.s) Vele vrouwen kwamen met boetedoeningen vrij, zij waren uit nieuwsgierigheid binnengeloopen, of ook wel uit angst, omdat er gezegd was, dat de wereld zou vergaan en alleen het troepje bij JUTTE EEWOUTS gespaard worden. «) Ook hier bleek weer *) Uitvoerig bericht daarover het Hof van Holland den Stadhouder in een schrijven van 2 Jan. 1536. (Origineel te Brussel). Afschr. No. A 153a. *) Blijkens bericht van den raadsheer Assendelft aan den Stadhouder.] (Origineel te Brussel). Afschr. No. A 156a. •) Volgens bericht van het Hof van Holland aan den Stadhouder, 10 Maart 1536. (Origineel te Brussel). Afschr. No. A 164a. *) Volgens de Confessie van Claes Jansz, één van de vergaderden. (Origineel Rijksarch. Den Haag). Afschr. No. A 167. Volgens No. A 164a was Claes Poerter degeen, dien zij «Slaet doot» noemden. 5) Vergl. de Confessie van Claes Jansz. (No. A. 167), het vonnis van het Hof van Holland van 18 Maart 1536 (Crimineel* Sententiën v. h. Hof v. Holl.) Afschr. No. A 171 en het bericht van het Hof van Holland (Afschr. No. 164a). 8) Vergl. het vonnis van het Hof van Holland van 23 Maart 1536 (Crimineele Sententiën van het Hof van Holland) Afschr. A 171. 234 de overspannen geestestoestand en werd het duidelijk tot welke excessen juist de onnoozelen kunnen geraken, wanneer angst en zorgen hen in overgroote beroering brengen. Intusschen, en dat is, wat ons op het oogenblik het meeste interesseert, de principieele Doopers maakten zich geheel en al los van al degenen, die het Dooperdom nog mochten willen gebruiken voor sociale doeleinden. Het proletariaat als zoodanig had sedert geen rol meer te vervullen in de geschiedenis van het Anabaptisme. Hetgeen een oogenblik was gepoogd, wat een oogenblik mogelijk had geschenen, n.1. een radicale maatschappelijke hervorming in communistischen geest, gesanctioneerd door Doopersche grondbeginselen, was een illusie gebleken. Wie het Dooperdom trouw bleven, de kleine burgers met hun gewijde traditie, hun scheen het meer en meer zonde toe om hier op aarde de vervulling van de hoogste wenschen te verwachten. CONCLUSIE. Aan het einde van ons werk willen wij resumeeren, wat wij in de verschillende hoofdstukken hebben uiteengezet, en vervolgens trachten met enkele woorden de conclusie te trekken, waartoe wij in den loop van ons werk zijn geraakt. Met KELLER hebben wij den samenhang en de eenheid van al die Middeleeuwsche Christenen leeren zien, die terugkeer tot den apostolischen eenvoud wenschelijk en noodzakelijk achtten, die een praktisch, werkdadig Christendom boven een leerstellig Christendom predikten, die persoonlijke vroomheid aankweekten en eerbiedigden op een wijze, welke een ondermijning van het katholieke kerkgezag beteekende. Wij hebben de feitelijke eenheid leeren zien, ook waar die Christenen deels als «Waldenzen», •Lollarden» of «Begarden» werden verketterd, anderdeels als vrome «Broeders» in den schoot der Kerk werden geduld. Ofschoon van den aanvang af allermeest behoorend tot de arbeidende klasse, tot de handwerkslieden, legden zij zich toe op het leeren van lezen en schrijven ten einde zelf in staat te zijn den Bijbel in de volkstaal te bestudeeren en aldus zoo stipt mogelijk te kunnen nakomen. Hun streven naar terugkeer tot de apostolische tijden vond zijn maatschappelijke uiting in de stichting van Broederschappen, welke van de gezamenlijke verdiensten der «Broeders» leefden. Allereerst bestonden zij uitsluitend uit handwerkslieden; het waren de z.g.n. Begardenhuizen. Later werden er ook Broederschappen gevormd, wier leden zich vooral, op geestelijk werk toelegden. Dit waren de «Broederschappen des gemeenen Levens»; de leden hielden zich bezig met het afschrijven van boeken, het prediken in de volkstaal, het opvoeden en onderwijzen van jongelieden. De Broederschappen waren zeer natuurlijke stichtingen van menschen, die, gelijk de Waldenzen het aankweeken van Evangelische vroomheid voor de hoogste deugd hielden. 236 Daar men echter den Bijbel graag zoo juist mogelijk interpreteerde, is het zeer begrijpelijk, dat vele «Broeders des gemeenen Levens» hun licht in dezen gingen opsteken bij de Humanisten, zoodat sedert de vijftiende eeuw een sterk toenemende invloed van het Humanisme op de Broederschap valt waar te nemen. Het spreekt vanzelf, dat de aard van de godsdienstigheid der «Broeders» zich onder dien invloed wijzigde. Om het met een enkel woord te zeggen : zij ruimden meer plaats in voor de redelijkheid dan zij tot nu toe gewend geweest waren. Als vanzelf eximeerden zij zich daardoor uit den eenvoudigen kring der overige Waldenzer «Broeders». Maar zij bleven daardoor niet geïsoleerd. Hun scholen, waarin zij duizenden jonge mannen opvoedden, die van hen een diepen indruk van een redelijk Christendom ontvingen, maakten hen tot de geestelijke vaders van tal van lieden, die zich aan hen voor hun leven gebonden gevoelden. Bij het uitbreken van de Hervorming werd ook bij de Waldenzer Christenen de begeerte wakker zich van Rome af te scheiden. Zij zeiven hadden, tot op enkele uitzonderingen na, nooit de behoefte gevoeld zich los te maken van de Kerk, ofschoon de Kerk zelf hen herhaaldelijk als ketters buiten haar muren had gebannen. Nu echter wilden zij zelf ook vrij van Rome een zelfstandig bestaan vestigen. Duidelijk bleek nu het verschil van inzicht onder de eeit voudige Waldenzen der arbeidende klasse en onder de geleerde «Broeders des gemeenen Levens» en hun leerlingen, met hun door het Humanisme verruimd Christendom. Zoo groot was het onderscheid, dat samenwerking, hoewel hier en daar beproefd, onmogelijk bleek en de beide partijen zelfs onder verschillende namen in de geschiedenis der Hervorming bekend zijn geworden. Als Doopers én Sacramentariërs handhaafden beide, ieder volgens eigen aard, haar zienswijze. Maar zelfs onder de partij van de Doopers bleek heel weinig eenheid te bestaan. Niet alleen, dat de vijanden al spoedig allerlei sekten onder hen wisten te ontdekken, die uiteenloopende meeningen hadden over ondergeschikte aangelegen- 237 heden, maar over een zeer gewichtig punt was men het al spoedig niet eens, of men met het zwaard in de hand voor het Godsrijk mocht strijden, of dat men volkomen weerloos de wraak aan God moest overlaten. Die vraag hing ten nauwste samen met de kwestie of men reeds hier op aarde of pas in het hiernamaals op een rijk van gerechtigheid hoopte. Wie een aardsch Jeruzalem verwachtten, zagen er over 't algemeen niet tegen op dat met het zwaard te veroveren. Wie op aarde geen heil meer hoopten, ondergingen lijdzaam en geduldig alle vervolging zonder zich in het minst tegen de overheid te verzetten. De pogingen van de Doopers, die een aardsch rijk 'wilden vestigen, werden verijdeld en daarmee was eigenlijk hun rol uitgespeeld. Maar de taak van de weerlooze Doopers was nog niet vervuld. Zij bleven hier en elders ondanks de vervolgingen zich handhaven en brachten hun gemeenten zelfs tot eenigen bloei, toen een mildere overheid hun rust en gewetensvrijheid verzekerde. Bij de beschouwing van bovengenoemde verwante en toch weer verschillende religieuze stroomingen, is het ons te doen geweest om na te gaan, in hoeverre de maatschappelijke toestanden hun stempel op deze bewegingen hebben gedrukt. Wij ■ hebben er bij herhaling op kunnen wijzen, hoe de denkbeelden der Sacramentariërs èn in hun oorsprong èn in hun ontwikkeling den invloed ondergaan hebben van de zeer gunstige conditie, waarin eenmaal de rijke burgerij van Athene en Rome, later die van het Italië der Renaissance verkeerde. Oogenschijnlijk mag het vreemd lijken, dat het Sacramentisme, ontstaan in de eenvoudige huizen en scholen van de «Broeders des gemeenen Levenst, zoozeer den stempel van bepaalde maatschappelijke kringen draagt. Maar dat verwondert ons niet wanneer wij bedenken, dat de Fraterhuizen hun deuren voor het Humanisme hadden geopend en juist onder den invloed daarvan het Sacramentisme onder de Fraters ontstond. Het Humanisme nu, wij hebben er uitvoerig over gesproken, was typisch de vrucht van de wijsheid der aanzienlijke, ontwikkelde burgerij. De wijs- 238 begeerte waarop het gegrond was, was reeds de filosofie van die Grieken en Romeinen, die den tijd en het geld hadden zich aan de artes liberales te wijden; en die wijsbegeerte was nu nog eens verwerkt en voor het moderne leven toepasselijk gemaakt door even ontwikkelde en aanzienlijke burgers der Renaissance, die op hun beurt den tijd en het geld hadden zich te wijden aan onlucratieve studiën. Geen wonder, dat het Sacramentisme, onder humanistische beïnvloeding ontstaan, den stempel der gegoede bourgeoisie droeg. Bovendien werd het Sacramentisme door de leeraren der Latijnsche scholen verbreid onder hun leerlingen, de zoons der gegoede klasse, die het, later volwassen geworden, natuurlijk nog eens opnieuw stempelden tot een typische bourgeois-belijdenis. Het Sacramentisme werd echter niet alleen naar beneden maatschappelijk beperkt, ook naar boven. Zooals PiRENNE aangetoond heeft, zagen de meest aristocratische standen, met name de regentenfamilies er tegen op een kerk te verlaten, waarin hun voorouders eenmaal, en nu nog hun verwanten hooge bedieningen hadden vervuld, die hun eer en aanzien had verhoogd en ondersteund. Zoo werd het Sacramentisme het geloof van de zich ontwikkelende en opkomende, rijk geworden burgerij, die zich op de plaats der oude aristocratie wilde dringen. Zij zag in haar nieuwe belijdenis de natuurlijke strijdleuze, die haar verzekerde van den steun der lagere klassen, welke de oude regeering en het oude kerkgezag niet minder moede waren dan zij zelf. Was het Sacramentisme in oorsprong en ontwikkeling dus de belijdenis der gegoede burgerij, het Anabaptisme was dat geenszins. Reeds in den aanvang was het Anabaptisme de belijdenis der kleine luiden. Het wilde geen invloed ondergaan van nieuwe stroomingen: noch van de geleerdheid der Humanisten, noch van de mystiek der groote Hervormers. De Doopers huldigden de waarheid hunner Waldenzer vaderen en wel in denzelfden vorm, als die haar hadden aangebeden en liefgehad. Tot in kleinigheden toe van ritus en gemeente-inrichting bleven zij de traditie getrouw; ook de Doop aan volwassenen te voltrekken, 239 oogenschijnlijk iets nieuws, was een oud gebruik, dat slechts opnieuw werd toegepast, nu men uit den druk van Rome vandaan meende te komen. Reeds die afkeer van het vreemde, het onbekende, kenmerkt de Doopers als kleine burgers; een afkeer, die trouwens zeer verklaarbaar was in lieden, voor wie ontwikkeling buiten beroep of bedrijf om bijna altijd een onbetaalbaar weelde-artikel bleef. Behalve dat de wijze, waarop de Doopers hun geloof bewaarden en bewaakten een typisch klein-burgerlijke manier van doen was, was de belijdenis op zich zelf, vooral zooals die door de traditie der eeuwen was geworden, geheel berekend voor de eenvoudige burgerklasse. Men streefde over het algemeen niet meer naar die absolute Verwezenlijking der apostolische tijden, waarin de «Broeders» als in een groote familie geleefd hadden, terwijl zij ook het materieel onder elkaar gelijkelijk hadden verdeeld. Men was tevreden, zoo er zuinig en eenvoudig werd geleefd, en mild werd uitgedeeld aan de «Broeders», die verstoken waren van aardsche goederen. Niet alleen in de Doopersche kringen, ook in de meeste oude Waldenzer kringen was dat het geval. Ofschoon men de zedewet van het Evangelie en den daarbij aansluitenden brief van JACOBUS hooger stellen bleef dan de Paulinische, of welke dogmatiek ook, had men die zedewet op een dusdanige wijze vervlakt, dat de nakoming daarvan niet een louter onbereikbaar ideaal behoefde te blijven, maar binnen het vermogen der gemeenteleden kon vallen. Dat alles kon op den duur een soort zelfgenoegzaamheid kweeken, waarvan de Doopers dan ook evenals andere verwante Sectariërs niet altijd vrij te pleiten zijn geweest. Eerst toen in de zeventiende en achttiende eeuw door hun zuinige levenswijze en hun arbeidzaamheid de fortuinen van vele oorspronkelijk eenvoudige families belangrijk waren geworden, en hun zoons zoo goed als die van de andere gezeten burgers de Latijnsche school en soms de universiteit bezochten, kwam er verruiming van blik en, gelijk vanzelf spreekt, eenige verandering van zienswijze onder de meest gegoede en beschaafde Doopersche kringen. Een zelfden geest, als wij bij de 240 Sacramentariërs der zestiende eeuw en hun geestelijke kinderen, de Remonstranten, aantreffen, ontmoeten wij nu bij de toonaangevende Doopers; een bewijs te meer, hoe de religieuze gezindheid van de maatschappelijke positie den stempel draagt. Hoe met hun stijgen op de maatschappelijke ladder hun meerdere ontwikkeling hand aan hand gaat, hoe zij daarvan nu ook meer dan voorheen de beteekenis gaan beseffen, blijkt misschien het best uit de oprichting van het Doopsgezinde Seminarie, •) waarin voor de wetenschappelijke opleiding der aanstaande leeraren zorg gedragen wordt. Wat hen twee eeuwen van te voren scheidde van de Sacramentariërs, is weggevallen, en dat zonder den minsten dwang, door de gewijzigde maatschappelijke verhoudingen. In de zestiende eeuw waren de Doopers nog schuw voor geleerdheid, of beter gezegd, hadden zij er een bepaalden afkeer van. En geen wonder, want waren het niet de geleerde theologen geweest, die in hun Latijn een uitlegging aan de Schrift hadden gegeven, waar zij in hun eenvoud geen vat op hadden, maar die zij toch duidelijk als Schriftver draaiing, ja Schriftvervalsching hadden gevoeld. Het moest dus niet de geleerdheid zijn, die den Bijbel het best interpreteerde, maar de goddelijke gezindheid die in een nederig en ootmoedig hart woont. Eerst zeer langzamerhand, zeer geleidelijk kwam men ten gevolge van den hoogeren maatschappelijken trap tot de behoefte aan meerdere ontwikkeling in het algemeen, totdat men na ruim twee eeuwen ook die ontwikkeling voor den voorganger der gemeente wenschelijk ging vinden. Toch kan men niet zeggen, dat het Waldenzerdom en in aansluiting daarbij het Dooperdom na de eerste eeuw van bestaan dadelijk zijn verstard zonder dat zij ook maar eenigszins met andere opvattingen te worstelen hadden. Het tegendeel is waar. Wat in den aanvang van het Waldenzerdom zoo sterk op den voorgrond treedt, de behoefte aan broederschap in den ruimste n zin van het woord, een streven naar leven in gemeenschap, komt herhaaldelijk in het Waldenzerdom terug. *) Deze had plaats in 1811. Er zijn telkens persoonlijkheden, die de vervlakte opvatting van Evangelie en Boek der Handelingen stuit, vooral wanneer zij zien, dat egoïsme deze vervlakking predikt en duizenden rampzaligen er onder lijden. Dan, in tijden van druk, hongersnood, werkeloosheid, pest of andere ellende staan er predikers op, en in naam van datzelfde Evangelie, dat ook eens de oude Waldenzen had doen spreken, eischen zij brood en gerechtigheid voor hun lijdende broeders. En zoo werd telkens het verburgerlijkte Waldenzerdom wakker geschud en aan zijn eigen oude idealen herinnerd. Zoo waren de «Apostelbroeders» uit Noord-Italië, de «Lollards» in Engeland, de «Taborieten» in Bohemen telkens weer de belagers van de zelfgenoegzame rust. En zoo waren ook bij den aanvang der Hervorming münzer en de zijnen, later Jan matthijsz en Jan beukelszoon degenen, die voor de oude idealen van gelijkheid en broederschap in den meest reëelen zin van het woord opkwamen. Wij zagen, hoe telkenmale dergelijke predikers met hooge idealen een stoet van volgelingen kregen onder hen, voor wie de religieuze kant van de kwestie, op zijn zachtst genomen, bijzaak was. Deze streefden het ideale doel dan ook gaarne met het zwaard in de vuist na en compromitteerden, ten minste in het oog van de rustige burgers, aldus de zaak, die zij heetten voor te staan. In hoofdzaak waren het arme lieden, die gebukt gingen onder de slechte tijden en voor wie een aardsche heilstaat wel de meeste bekoorlijkheid moest hebben. De uitzonder ringen daargelaten, kunnen wij dus over het algemeen dit zeggen, dat ook het Anabaptisme op zijn beurt in zijn tweeledig karakter de uitingen van twee maatschappelijke standen vertoont. De kleine burgers onder de Doopers zijn de aanhangers en belijders der weerloosheid; zij wachten op een hemelschen geluksstaat; de proletariërs werken voor een aardsch rijk van gerechtigheid, ook met het zwaard. Hoe belangwekkend echter het naast elkaar bestaan van die verschillende religieuze stroomingen ook is, interessanter is nog de groei van de eene strooming uit de andere. Immers a priori 16 241 242 is reeds niet aan te nemen, dat tegelijkertijd het practische Waldenzer Christendom zich gemanifesteerd zou hebben in drie lagen van de samenleving en dus dadelijk in drie vormen. Van het Sacramentisme hebben wij trouwens het ontstaan kunnen nagaan en hebben wij gezien, dat het veel later dan het oorspronkelijke Waldenzerdom zijn uitdrukking gevonden heeft, en wel eerst onder den invloed van het Humanisme. Van de beide stroomingen, die wij zoowel in het oude Waldenzerdom als in het nieuwere Anabaptisme tegenkomen, is het echter niet zoo eenvoudig om na te gaan, welke daarvan de primaire, welke de secundaire genoemd moet worden. Beschouwt men de Doopersche beweging op zich zelf, met haar idealistische voorgangers als DENCK en HUBMAIER, dan is men geneigd de proletarische richting, die zij onder JAN MATTHIJSZ • kreeg, als een degeneratieproces te beschouwen. Het zuiver geestelijke doel, dat DENCK en de zijnen nastreefden, schijnt dan het oorspronkelijke en wezenlijke van deze godsdienstige beweging. Later werd zij geannexeerd door proletariërs, die haar naar beneden trokken en het hemelsche ideaal door een aardsch vervingen. Ongetwijfeld hebben veel Doopers den gang van zaken aldus beschouwd en, naar het ons voorkomt, niet geheel ten onrechte. Toch blijft een dergelijke beschouwingswijze niet juist, wanneer wij het Anabaptisme zien als de uiterste consequentie van het Waldenzerdom, daarvan een volmaakte voortzetting en slechts in zooverre er van verschillend, dat het met Rome brak, en niet meer trachtte in de Kerk als zuurdeeg te werken. Bezien wij het Dooperdom in dat verband, dan is DENCK ook geen leider en voorganger van een nieuwe richting, maar eerder een afsluiter en formuleerder van een eeuwenoude zienswijze. En die zienswijze was geheel gericht op het bovenaardsche. De bevrediging, de gemoedsrust, die hij kende en predikte, was geheel niet van deze wereld. Het rijk van gerechtigheid was öf binnen in de harten der geloovigen, öf in het hiernamaals; nooit in de maatschappij als zoodanig, in den staat, aanwezig. De vraag is nu echter, of deze opvatting de meest primaire 243 Waldenzer beschouwing genoemd mag worden, of dat zij een veredeling, in elk geval een uitgroeisel is van een oudere, meer materieele opvatting van het Christendom. En dat laatste nu schijnt ons ongetwijfeld het geval geweest te zijn. Wij weten, dat in de streken, waar de grootste weelde naast de diepste armoede heerSchte, in Provence en NoordItalië, de eerste Waldenzer predikers zijn opgetreden. Wij weten dat de inhoud hunner prediking «terugkeer tot den apostolischen eenvoud* was. Wij weten, dat zij tegenover het theoretiseeren der godgeleerden de praktijk van het Christendom stelden. Dat is eenvoudig en begrijpelijk. Zij hebben daarmee natuurlijk een betere maatschappij, een gezondere samenleving, een broederlijker gemeenschap willen tot stand brengen. Dat was op zich zelf een vroom, onzelfzuchtig, ethisch streven. De predikers zelf gaven het voorbeeld van opoffering van eigen Welstand, en brachten velen tot gelijke offers. De overlevering heeft ons de namen en daden van dergelijke voorgangers bewaard. Maar al zeer spoedig zijn die leiders op allerlei moeilijkheden gestuit; in de eerste plaats op practische moeilijkheden. Het was gemakkelijker het Christendom der Apostelen te prediken dan het te verwezenlijken; men stuitte op veel bezwaren, zelfs onder weiwillenden. De eisch van leven in volstrekte gemeenschap van bezittingen gold dan ook weldra alleen voor hen die volmaakt wilden zijn. Overigens nam men genoegen met mildheid en mededeelzaamheid aan de armen. Dat was ongetwijfeld het begin van een noodzakelijk transigeeren, wilde men in de maatschappij blijven en daarvan deel uitmaken. Oneindig moeilijker zou nog het verwezenlijken van hun practisch Christelijk ideaal worden, toen de Waldenzen niet slechts op natuurlijke, economische bezwaren stuitten, maar met direct, en zeer krachtig verzet van Kerk en staat te doen kregen. Zij zagen toen de realiseering van hun ideale, apostolische eeuw verder en verder terugwijken, en moesten wel langzamerhand gaan gelooven, dat God zelf de verwezenlijking van den staat van gerechtigheid eerst in het hiernamaals bedoelde. Zij gingen die meer en meer zien als een belooning voor hun getrouw en geduldig wachten en lijden 244 op aarde, als een bekroning van hun aardsche werken. En als wij dan vragen, wat hun werk wel was, waar het geen maatschappelijke hervorming in Christelijk-apostolischen zin zijn kon, dan moeten wij daarop antwoorden : het was een voortdurend trachten zooveel als doenlijk Was de wetten van het Evangelie na te leven, opdat men ten minste niet in gebreke zou blijven, waar het mogelijk was om de geboden na te komen. Het beoefenen van de deugd der broederlijke liefde bleef op den voorgrond, maar daarnaast groeide meer en meer ten gevolge van de strenge critiek, waaraan men zijn daden en gedachten onderwierp, de deugd van de zelfvolmaking die de zoete vruchten voortbracht van goddelijke vertroosting en versterking in het lijden. Zoo kon langzamerhand die hemel neerdalen in de harten der geloovigen, waarvan mannen als TAULER en DENCK getuigden en roemden. En zoo kon het latere geslachten gemakkelijk schijnen, alsof die innerlijke bevindingen van vrede en harmonie het wezen en het beginsel van Dooperdom en Waldenzerdom van den aanvang af hadden uitgemaakt. Van het begin af aan waren er echter lieden geweest, die het maatschappelijk ideaal van het Waldenzerdom niet voor de vergeestelijking er van wilden prijsgeven; en het ligt voor de hand, dat het behalve enkele enthousiaste leiders, diegenen waren, wier leven het meest bedreigd werd door de maatschappelijke wanverhoudingen, die in armoede pndergingen en voor wie alleen van een revolutie verbetering hunner positie te verwachten was. Geen wonder, dat zij hechtten aan de meest materieele interpretatie van het Evangelie en deze voor de eenig ware hielden. Geen wonder ten slotte, dat zij zelfs nu en dan met voorbijgaan van de geboden van weerloosheid en hemelschgezindheid vochten en streden voor hun vermeende rechten en dat wel voor een rijk hier op aarde. Volgens onze overtuiging zijn dus feitelijk de twee vormen, waaronder wij het Waldenzerdom en het Dooperdom aantreffen, niet direct uit elkaar ontstaan, noch de strijdbare uit den weerloozen, noch omgekeerd de weerlooze uit den strijdbaren. Wij gelooven, dat de oorspronkelijke vorm tegelijk zeer religieus en zeer maatschappelijk was, m.a.w. dat de eerste 245 Waldenzen in hun ethisch idealisme een rechtvaardiger maatschappij hebben voorgestaan. De vormen, waaronder wij het Waldenzerdom en het Dooperdom in de Geschiedenis beter kennen, zijn beide dan uitgroeisels van het oorspronkelijke ideaal; het eene heeft zijn wortels diep in de aarde gedrongen, het andere heeft zich hooger en hooger geheven en ten slotte bijna de aanraking met de aarde verloren; bijna — want waar ons de Geschiedenis leert, dat de massa der wereldverzakende Waldenzen en Doopers tot de kleine burgerklasse behoorde, — niet tot de proletariërs — daar mogen wij toch niet nalaten er op te wijzen, dat dat onwereldsche streven alleen mogelijk gebleken is voor menschen aan wie de wereld toch in die mate bestaanszekerheid verschafte, dat zij zich de weelde konden veroorloven haar voor nietig te verklaren. STELLINGEN. I. De Sacramentariërs en Doopers vertoonen belangrijke punten van overeenkomst, welke uit hun gemeenschappelijke afkomst te verklaren zijn. II. Het spoedige uiteengaan van Doopers en Sacramentariërs bij den aanvang der Hervorming heeft niet slechts, gelijk door Kautsky is aangetoond, een economische oorzaak, maar tevens een ideëelen grond. III. Het weerlooze Dooperdom zoowel als het weerbare Dooperdom draagt den stempel van den maatschappelijken toestand van zijn belijders. IV. De laat-middeleeuwsche „bijscolen" werden in hoofdzaak bezocht door de kinderen der opkomende burgerij. V. Het geven van onderwijs lag geheel in de lijn van de Broeders des Gemeenen Levens en is geenszins met Gerretsen (Florentius Radewijns pag. 73) te beschouwen „als een toevallige werkzaamheid, welke niet rechtstreeks voortkomt uit het eigenlijke karakter van de Broederschap, daarmede integendeel in strijd is." VI. Hendrik IV van Frankrijk heeft met de hulpverlee- ning aan de Republiek tevens de bedoeling gehad om de souvereiniteit over de Noordelijke Nederlanden ite verkrijgen. VII. Sedert de onderzoekingen van Holwerda ia de veronderstelling van Blok onwaarschijnlijk geworden, dat men in de Betuwe de vlootbasis der Romeinen tijdens de Bataafsche periode te zoeken hebbe. VIII. Koning Willem I heeft de verdiensten van Gijsbrecht Karel van Hogendorp als diplomaat mogelijk niet onderschat, maar zijn verdiensten als econoom in elk geval niet voldoende begrepen. IX. Door Dr. J. F. M. Sterck is in zijn „Oorkonden over Vondel en zijn Kring" (pag. 142 vlgg.) volkomen aannemelijk gemaakt, dat Vondel met Eusebia in zijn opdracht van de „Peter en Pauwels" Tesselschade bedoeld heeft. X. Het ontbreken van elk spoor van verswisseling van Vondei en Tesselschade na Tessel's bekeering is door Sterck niet voldoende verklaard. (Vergl. noot 3 ya» pag. XXXV van „Een onwaerdeerlijke Vrouw"). XI. In het gedicht van Hooft „Noodlot" getiteld (editie Leendertz-Stoett I pag. 154) heeft dit woord noodlot de ongebruikelijke beteekenis van „wet van oorzaak en gevolg"; zoowel deze beteekenis van den titel als de inhoud van het gedicht is uit Boethius' „Consolatio pbjlosophiae" te verklaren. XII. Het sprookje „Van twee Koningskinderen" van Carel Vosmaer, uitgekomen in zijn „Vogels van diverse pluimage", is hoogstwaarschijnlijk geïnspireerd door het sprookje in het 3e hoofdstuk van het ie deel van Novalis' „Heinrich von Ofterdingen". Het heeft echter zijn romantische strekking ingeboet en is de illustratie van een klassieke wereldbeschouwing geworden. XIII. Vondel's tragedies eischen een barokke aankleeding. XIV In Vondel's gedichtje: „Op 't afbeeldsel derselver Tempel" (de Remonstrantsche kerk te Amsterdam) ed. v. Lennep III pag. 92 staat regel 6: ,,'t Eenkennigh Bij-geloof wil poppen, met de sinnen". Het woord „poppen" is hier als substantief op te vatten, niet, gelijk de verschillende uitgevers doen, als verbum. XV. Het woord onsolde (De Vooys' Maria-exempelen pag. 23/4) is het mhd unsaelde, mnd unsalde. (Anders Verdam mnl. W. B. i. v.) XVI. „Van den Doechden der vuriger ende stichtiger susteren van Diepen Veen" ed. D. A. Brinkerink pag. 180: Dat dede sie uut groter mynnen ende vryheit. Het woord „vryheit" beteekent hier vrijmoedigheid, niet, zooals Brinkerink meent, edelaardigheid. XVII. „Van den Doechden" pag. 234: alsof hoer die duvel anstreet. Het woord „anstreet" beteekent hier „verweet", niet, zooals Brinkerink meent, „bestreed". XVIII. Wulfila — Matth. 9: 16: Aththau ni hwashun lagjith du plata fanan tharahis ana snagan fairnjana. Ten onrechte spreekt Streitberg van een „unerklartes Tekstver derbnis''. XIX. In Minnesangs Frühling 46. 3 (Friedr. v. Husen) leze men niet met Vogt „ich quam sin dicke in solhe nöt" maar met de handschriften en Lachmann „ich kom etc." XX. In M. F. 112. 19 vlgg (Hêr Bernger von Horheim) behoude men den tekst van de handschriften. Swer nu deheine vröide hat, der Vingerzeige muoz ich sin. S.wes herze in guoten gebiten stat dieselben vorhte die sint mïn. XXI. Het is hoogst onwaarschijnlijk, dat Walther de dichter is van strofe 18. 1 —14 Hêr Wïcman, ist daz êre etc. XXII. Ten onrechte spreekt Chantepie de la Saussije in zijn „Religion of the Teutons" pag. 285 van Thor als van den „miles gloriosus" onder de goden. INHOUD. Pag. INLEIDING. DOOPERS EN SACRAMENTARIËRS. Hoofdstuk I. Punten van overeenkomst tusschen Doopers en Sacramentariërs i Hoofdstuk II. De Bakermat van het Sacramentisme 22 Hoofdstuk III. De Waldenzen, de Broeders des Gemeenen Levens en de Doopers 37 Hoofdstuk IV. De invloed van het Humanisme op de Broederschap des Gemeenen Levens 84 Hoofdstuk V. Het onderscheid tusschen Sacramentariërs en Doopers. 114 DE MAATSCHAPPELIJKE POSITIE VAN DE SACRAMENTARIËRS EN DE INVLOED DAARVAN OP HET SACRAMENTISME. Hoofdstuk I. De maatschappelijke positie der Sacramentarische leiders /. Hoofdstuk II. De maatschappelijke positie van de leeken onder de Sacramentariërs en de invloed daarvan op het Sacramentisme , 174 DE MAATSCHAPPELIJKE TOESTAND VAN DE DOOPERS. Hoofdstuk I. De maatschappelijke toestand van de Doopersche leiders 188 Hoofdstuk II. De maatschappelijke positie van de leeken onder de Doopers 200 Hoofdstuk III. De Proletariërs onder de aanhangers van het Anabaptisme 220 CONCLUSIE " ' 235 36 Ten slotte noemen wij nog JoiIANNES A LASCO. i) Oogenschijnlijk behoort deze niet in dit verband, daar hij noch zijn eerste opvoeding noch zijn eerste lessen bij de „Broeders des gemeenen Levens" ontving. Maar toch schijnen wij van hun invloed te mogen gewagen, waar wij weten, dat hij niet slechts geruimen tijd ERASMUS' leerling, maar tevens zijn huisgenoot was; en waar wij dan bovendien opmerken, dat hij diens opvattingen gedurende zijn moeitevolle loopbaan zoo weinig ontrouw werd, mogen wij wel spreken van den stempel, dien hij van ERASMUS ontving. Ook met OECOLAMPADIUS, ZwiNGLl en andere geleerden, die de hervorming waren toegedaan, maakte hij kennis. Wanneer hij zelf kort daarop zijn goederen verlaat en arm in ballingschap gaat ter wille zijner overtuiging, blijkt zijn ernst. In Oost-Friesland komt hij eerst weer tot zijn recht, onder bescherming van de Regentes ANNA. Hij wordt superintendent en geeft Oost-Friesland een hervormingsorde op Sacramentarischen grondslag. Tijdens het Interim naar Engeland getrokken, wordt hij aldaar superintendent der niet-Engelsche, geïmmigreerde Protestanten. Bij de troonsbestijging van „Bloody Mary" verdwijnt hij uit Engeland, zoekt in Denemarken, Wismar, Lübeck, Rostock, Hamburg vergeefs een onderkomen. Men weigert den Sacramentariër binnen te laten. Zelfs in Emden is intusschen de Luthersche partij opgekomen, die er hem het leven onmogelijk maakt. Na veel omzwervingen gaat hij naar Polen, waar hij in 1560 sterft. Zijn echt Sacramentariërsideaal, verzoening der verschillende hervormingspartijen, waarvoor hij zoo met inspanning gewerkt heeft, heeft hij niet verwezenlijkt gezien. Wij hebben bij de opvoeding van bovengenoemde reeks van Sacramentariërs eenigszins uitvoerig stilgestaan, omdat het óns voor deze studie van belang scheen te kunnen constateeren, dat in de Broederschap de eerste sporen van Sacramentisme te vinden zijn. Het volgend hoofdstuk zal moeten aantoonen, of wij hierdoor iets verder gekomen zijn met datgene, wat wij zochten: verband tusschen Sacramentariërs en Doopers. Wij gelooven van wel. !) Vergl. Dalton. (Herzog's Realenc. i.v.). 49 noemt.') Zij komen jaarlijks, zegt Hemmerlin, in grooten getale uit Bohème. en "besmetten steden en dorpen met hun ketterij. Wij hebben vrij lang stilgestaan bij de benamingen, die aan de sekten gegeven werden, maar hebben dit moeten doen, omdat wij er met KELLER een krachtig argument voor de stelling in meenen te ontdekken, dat hier inderdaad niet van vele sekten sprake is, maar van een enkele, die zich telkens opnieuw manifesteert. Zoowel de telkens wederkeerende naam „Broeders", „Christenen" of „Evangelischen", die zij zich zelf allen zonder uitzondering geven, als de verschillende benamingen der tegenstanders, die ten slotte voor alle „sekten" gelijkelijk dienst doen, wijzen er op, dat er eenheid gevoeld en eenheid bespeurd werd, zoowel binnen als buiten het kamp der „Broeders". Slechts zal men den naam Doopers of Wederdoopers voor de Middeleeuwsche Sectariërs geheel missen, hetgeen men misschien als krachtig argument tegen ons zou kunnen gebruiken. Daartegenover moeten wij echter dit opmerken: ofschoon er onder de Waldenzen altijd een streven is geweest naar het doopen op belijdenis, *) kwam men er niet toe den laten >) Keller, pag. 246 vlgg. *) Keller, pag. 23, haalt een bericht van inquisiteurs aan, die van Waldenzen te Keulen in 1150 berichtten, dat zij op grond van Mc. 16.16 de volwassenen doopten. Pag. 90 citeert Keller een bericht van Pseudo-reiner van het jaar 1260, waarin deze van de Waldenzen zegt: «Wat den Doop betreft dwalen eenigen, waar zij beweren, dat de kleine kinderen door den Doop niet zalig worden, daar de Heer zegt: «Wie gelooft en gedoopt wordt, die wordt zalig»; een kind kon echter niet gelooven. — En verder: Eenigen doopen opnieuw; anderen leggen de handen op inplaats te doopen». Pag. 90 citeert Keller verder den Dominicaner Stefaans de Borbone, die in Lyon de Waldenzen had leeren kennen. Deze schrijft in 1250 van hen: Alii rebaptisati, qui rebaptisandos ab Ecclesia esse dicunt. Pag. 90 citeert Keller nog David van Augsburg: Dicunt tune hominem primo vere baptizari, cum in eorum heresim fuerit inductus. Quidam autem dicunt, baptismum non valere paroulis eo quod nondum actualiter possint credere. Pag. 91 haalt Keller, Ermengard (Max. bibl. Patr. xxiv pag. 1609) aan, die tegen de Waldenzen geschreven heeft en o.a. zegt: De ketters zeggen ook, dat dit sacrament (= de Doop) niemand nuttig is, tenzij hij het met eigen mond en hart begeert. 4 Doop officieel in te voeren, daar men zich tijdens de vervolgingen zooveel mogelijk, ten minste uiterlijk, hield aan de regelen en bevelen der Kerk. i) Vandaar dat de „Broeders" in dien tijd onmogelijk genoemd konden worden naar een ritus, die toen onder hen nog nauwelijks gebruik heeten mocht. Eerst^de „Boheemsche Broeders", die meer en meer de bescherming van den adel deelachtig werden, gelijk wij zagen, konden er aan denken ook naar het uiterlijk met de Kerk te breken. Zij deden dit officieel in 1467 en de eerste daad, die zij verrichtten, was het doopen der volwassenen.«) Of dit reeds hun den naam „Wederdoopers" bezorgd heeft, hebben wij niet kunnen vinden. Tegenover het feit, dat de Doopers een zeer bizonderen naam van hun tegenstanders hebben gekregen, en dus toch wel als iets geheel nieuws beschouwd zullen zijn, staat echter nog dit, dat zij zelf steeds dien naam hebben afgewezen, en zich „Broeders", „Christenen" of „Evangelischen" hebben genoemd, gelijk hun oudere geestverwanten ook gedaan hadden. s) Ja zelfs schijnt de naam „Wederdooper", „Anabaptist", vrijwel alleen door de geleerde tegenstanders gebruikt te zijn, en werden zij door het volk met dezelfde namen genoemd, waarmede gedurende de Middeleeuwen de Waldenzen werden aangeduid. De oudste en meest bekende berichtgevers, zooals BULLINGER, WiGAND, CLOPPENBURG en anderen, zeggen, dat de Doopers door vele tijdgenooten «Apostolische Broeders» werden genoemd, *) een benaming, die van den oudsten tijd af voor de Waldenzen in zwang was, en die te verklaren is uit het feit, dat zij door reizende «apostelen» in het geloof versterkt werden.6) Ook de naam «Sabbatarii», die voor de Doopers gebruikt werd,«) ten minste voor hen, die den Zondag op ») Keller, pag. 8, citeert David van Aügsbürg, die zegt, dat de Waldenzen ter kerke gaan en zich in alles bizonder vroom voordoen. Vergl. ook pag. 183—184, pag. 234, pag. 251 en pag. 386. 2) Ib. pag. 286 vlgg. ») Ib. pag. 367. *) Ib. pag. 11. «) Ib. pag. 71. •) Ib. pag. 11, haalt Ottius als bron aan. 5° het hoofd weer op te heffen, en zich los te maken van de heerschende kerk, waarvan zij tot nu toe niet uiterlijk gescheiden was.1) De Nederlandsche Doopers uit de i7ae eeuw bewaarden volgens Van braght ook nog de traditie, dat de zoogenaamde Doopers sedert vele eeuwen in de Christenheid aanwezig waren geweest en geenszins eerst sedert 1523 waren opgekomen. *) Maar ook hun geleerde bestrijders waren van dezelfde opinie. De officiaal van den aartbisschop van Lyon schreef in het jaar 1525: »Aan de asch van Waldus Ontspruiten talrijke nieuwe loten en het is noodig, dat men door een zware en ernstige bestraffing een voorbeeld stelle.« s) In 1535 werd door de Raden van den Keulschen aartsbisschop een officieele mededeeling aangaande de Doopers gedaan aan Karel V. Daarin staat o.a., dat zij zich de ware Christenen noemen en dat zij alle goederen willen verdeelen, zooals dan ook altijd gewoonte bij de Wederdoopers is geweest, gelijk bewezen wordt door de «oude historiën» en het «Keizerlijk recht», dat voor 1000 jaar gegeven is. *) In de zeventiende eeuw gaf een Jesuïet, jacob gretzen het standaardwerk van pseudo-reinerus: «Contra Waldenzes haereticos» uit en voegde aan zijn uitgave de volgende opmerking toe: «Hier ziet men een waar beeld van de ketters van onzen tijd, voornamelijk van de Anabaptisten.» •) l) Keller, pag. 364, citeert de Geschichtsbücher der Wiedertaufer, editie Bkck, pag. 12. 3) Keller, pag. 397—39$, noemt verder nog een reeks van Doopsgezinde geschiedschrijvers, die deze traditie volgen. Van meer gewicht schijnt het misschien nog, dat hij van de beste kenners der Sectariërs weet mede te deelen, dat zij den samenhang der Doopers en Waldenzen niet kunnen ontkennen, (o. a. van Moshum, Röhrich, Erbkam en Hauft). s) Ib. pag. 395. *) Ib. pag. 395 vlgg. Met het «Keizerlijk recht» is de codex Justianeus bedoeld. Vergl. verder ook Ib. pag. 447, waar Keller een besluit van den Rijksdag van 1529 aanhaalt, waarin wij lezen: Nachdem auch kürzlich eine neue Sekt des Wiedertaufs entstanden, 50 in gemeinen Rechten verboten und vor viel hundert Jahren verdammt worden ist, etc. *) Ib. pag. 10. 52 53 Een derde argument voor den samenhang der sekten schijnt ons ook dit feit te zijn, dat naast de getuigenissen, welke altijd aangaande het streng zedelijke levensgedrag van de Sectariërs gegeven worden, mededeelingen voorkomen over hoogst onzedelijk-levende ketters, die den waren aard der verderfelijke Sectariërs toonen. Dergelijke berichten vinden wij zoowel over de Middeleeuwsche als over de zestiende-eeuwsche Sectariërs, en zoowel de oudere als de latere «Broeders» hebben altijd beweerd, dat zij niets met die zedelooze ketters uitstaande hadden. Het is hier de plaats niet om te onderzoeken, in hoeverre de beschuldigingen gegrond waren of niet; — (ze schijnen soms op voorbarige conclusies te berusten, in zooverre men de vroomheid, die tentoongespreid Werd, voor huichelachtige geveinsdheid hield) — voor ons doel is het treffend genoeg te kunnen constateeren, dat dergelijke ongezonde uitwassen bij de Middeleeuwsche ketters evenals bij de Doopers bestonden, of verondersteld werden te bestaan, terwijl zij overigens zulke voorbeeldige brave menschen schenen te zijn. PSEUDO-REINER zegt al dadelijk van de Waldenzen, dat zij een grooten schijn van vroomheid bezitten, daar zij voor de menschen een rechtschapen leven leiden en behoorlijk alles aangaande God gelooven, ook alle artikelen, welke in het symbolum staan. *) Om het zijn mede-inquisiteurs gemakkelijker te maken hen te herkennen, vertelt hij verder: «Zij zijn te herkennen aan hun levenswijze en hun manier van spreken. Zij zijn n. 1. zedig en bescheiden in hun optreden, zij toonen in hun uiterlijk geen hoogmoed, daar zij noch kostbare, noch havelooze kleeren dragen. Zij drijven geen handel om niet te vervallen in onwaarheid, het afleggen van een eed, of het plegen van bedrog. Naar rijkdom streven zij niet, integendeel zijn zij met het noodzakelijke tevreden. Ook zijn zij kuisch, vooral de Leonisten. Bovendien zijn zij matig in spijs en drank. Zij gaan niet naar herbergen, ook dansen zij niet, noch geven zij zich over aan ander ij del vermaak. Zij hoeden zich voor driftige 1) Keller, pag. 5 en 6. 54 uitvallen; altijd zijn zij bezig; zij leeren zelf of onderrichten anderen en bidden daardoor te weinig. Verder zijn zij te herkennen aan hun eenvoudige, bescheiden wijze van spreken; zij wachten zich voor onnutte woorden, voor kwaadspreken en voor lichtzinnige gesprekken, ook voor liegen en zweren.» !) DAVID VAN AüGSBURG zegt van hen: «Zij zijn des te gevaarlijker, hoe meer zij zich tooien met den schijn van vroomheid.» a) Verder zegt hij nog: «Hun levenswandel is ootmoedig en bescheiden voor het uiterlijke, maar innerlijk zijn zij hoogmoedig.» *>) En iets verder: «Het is bij hen alles huichelarij.»*) Toch gelooft DAVID VAN AüGSBURG niet het ergste, wat men van hen vertelt, n.1. dat bij hun avondbijeenkomsten het licht werd uitgedoofd en er dan schandelijke tooneelen plaats grepen; noch, dat de duivel in persoon aanwezig was in hun vergaderingen en zij er katten en kikvorschen kusten. s) Niettemin werd in de vijftiende eeuw nog een dergelijk verhaal gedaan over ketters in Thüringen. Deze kusten wel geen katten of kikvorschen, maar aanbaden toch een bromvlieg. Ook zouden zij in kelders de grofste ontucht gepleegd hebben. «) Van de «Begijnen» en «Begarden» werd weer hetzelfde verteld. Hun zedig uiterlijk werd niet vertrouwd en men veronderstelde ook van hen, dat zij huichelachtig waren. T) In een zeer slechten reuk kwamen zij te staan, toen enkelen van hen de leer gingen aanhangen van de «Broeders en Zusters van den vrijen Geest», de volgelingen van AMALRIK van Bena, een Franschen ketter uit den aanvang der dertiende eeuw. Zij werden toen, evenals de bovengenoemde Waldenzen van zedeloosheid beschuldigd, daar AMALRIK niet meer of niet minder leerde dan dat God zich in allen en alles manifesteert, en dus ook in al onze neigingen en begeerten, welke wij dus v) Keller, pag. 6. a) Ib. pag. 7 en 8. s) Ib. pag. 8. *) Ib. pag. 8. B) Ib. pag. 7. •) Keller, pag. 7, haalt den kroniekschrijver Samuel Muller aan, die dit bericht in het jaar 1453. 7) Ib. pag. 30 en pag. 128, 55 geenszins behoeven te onderdrukken. Ook zeide hij, dat de vrouwen gemeenschappelijk bezit waren. Het is licht te begrijpen, dat deze leer de onzedelijkheid sanctioneerde, zoo zij haar niet bevorderde, en dat het de «Begarden» en «Begijnen» veel kwaad gedaan heeft, dat eenigen onder hen deze leer huldigden. ') In de Waldenzer geschriften der veertiende eeuw komen wij weer dezelfde kenmerkende bizonderheden tegen, als waarop de inquisiteurs der dertiende eeuw ons attent hebben gemaakt. Bijv. geeft een Waldenzer apostel den raad: „Houd wat uw kleeding betreft en in alle andere dingen den gulden middenweg." *) Onwillekeurig denken wij dan aan PSEUDO-R.ET.NER, die zeide, dat de Waldenzen noch kostbare, noch havelooze kleeren droegen. Ergens anders lezen wij nog van een huisgezin, dat zich bekeert en nu ook „eerbare" kleeren aantrekt.») In de Verordeningen van de „Bauhütte", de vereeniging van werklieden, waarin de Waldenzer tradities het trouwst bewaard bleven tijdens de hevige vervolgingen, vinden wij ook, dat op een zedelijk leven de grootste nadruk gelegd wordt. Huwelijkstrouw, kuischheid, matigheid en nuchterheid worden geboden; een strenge straf wordt op het lichtzinnige spelen gezet. *) Ook als wij dat lezen, denken wij aan hetgeen PSEUDO-REINER ons van de Waldenzen mededeelde en valt de gelijkheid weer in 't oog. Wat wij van de «Broeders» uit de vijftiende eeuw vernemen, past weer geheel bij hetgeen uit de veertiende vermeld wordt;») «Zij vermijden zoo zorgvuldig mogelijk vrijwillige leugens en smadelijke woorden; zij kleeden zich eenvoudig; zij onderwijzen hun ondergeschikten in het beoefenen der deugd en in het vermijden van het kwaad; en aangezien hun wijze van doen naar het uiterlijk aanbevelenswaardig schijnt, daarom ') Keller, pag. 154—157. Kautsky, pag. 169 en 170. *) Keller, pag. 200 en 201. *) Ib. pag. 201, waar bovendien nog een derde voorbeeld aangehaald is. 4) Ib. pag. 229. *) Keller, pag. 25, citeert een handschrift van 1404, waarin een tegenstander aan het woord is. 56 worden hun ondergeschikten er zeer in versterkt, hen in alles te vertrouwen». Dat echter ook in de vijftiende eeuw rare praatjes van de „Broeders" de ronde bleven doen, bewijst wel het reeds boven aangehaalde bericht van MATTIAS VON KEMNAT uit de vijftiende eeuw, die zoowel de Boheemsche als de Zuid-Duitsche «Broeders» allerlei ten laste legt. *) Precies dezelfde berichten nu, die wij doorloopend van de Middeleeuwsche Waldenzen krijgen, ontvangen wij van de latere Doopers. Aan den eenen kant getuigenissen van hun zedig leven, waarachter men huichelarij vermoedt, aan den anderen kant beschuldigingen van uitspattingen, vooral op sexueel gebied. Over hun ingetogenheid spreekt o. a. BULLINGER, die toch waarlijk hun vriend niet was. Maar — hij vertrouwt die ingetogenheid dan ook niet en houdt haar voor schijn. *) Tegen samenhang met de sekte van den vrijen Geest, waarvan de Doopers van den aanvang aan weer beschuldigd werden, verdedigde hen KESZLER, de bekende Zwingliaansche predikant te St. Gallen. Wel waren er door de «Broeders van den vrijen Geest» stappen gedaan tot aansluiting bij de gemeente der Doopers, maar G REBEL noch Mantz hadden daarin toegestemd. 8) *) Keller, pag. 303, haalt aan: Was unmaszlicher groszer Bosheit, Schalkheit, Büberei die Begharden und Lollarden treiben und die Winkelprediger vor dem Böhmer Walde, will ich zu diesem Mal nicht von schreiben, denn es bedürfte mehr schreiben, denn eine Biblia inhaH. — Desgleichen zu Ulm, und voraus in dem Schwarzwald und Wttrtembergischen Lande sind iiber die Maszen viel Lollarden, Begharden und Beghinen, von denen man viel übles sagt mit Unkeuschheit und anderer Büberei zu vollbringen. *) Keller, pag. 409 noot 1, citeert Bullinger : Sie schrüwend kraftig wider alle Hochfahrt, wider tressen und saufen, wider alle Gotteslasterung und grobe Laster, sie ftthrten auch einen Schein éines geistlichen Lebens, waren ernsthaft.... redeten wenig, damit machten sie sich selbst ein Verwunderen und etwas Ansehen bei den einfalügen trommen Leuten, die da sprachen: «Man sage gleich vonden Taufern was man wolle, ich sehe nichts an ihnen denn Ernst und höre nichts von ihnen, denn dasz man nicht schwören und nicht unrecht, sondern jedermann recht thun solle; bediinkt mich nichts unrechts sein». Also blendeten sie viele Leute hin und her in diesen Landen. •) Ib. pag. 409. 57 Hoe dit zij, voor ons doel is het voldoende te weten, dat van vroege tijden af aan tot in den tijd der Doopers toe, dezelfde verhalen over de zedelijkheid of onzedelijkheid der «Broeders» gedaan werden, en wij achten dit op zich zelf een argument voor den samenhang der verschillende oudere en jongere Broedergemeenten. Er zijn ongetwijfeld meer eigenaardigheden op te noemen, die Waldenzen en Doopers gelijkelijk kenmerkten en die buitenstaanders bizonder moesten frappeeren; zoo de uitnemende Bijbelkennis onder de leeken, het bezwaar tegen den eed en tegen het bekleeden van ambten, het streven naar het onbevlekt en rein houden van de gemeente door het uitbannen van onwaardige elementen. Maar deze eigenaardigheden houden zoozeer onderling verband, of liever zijn zoozeer afhankelijk van de grondbeginselen, waarvan de «Broeders» uitgingen, dat wij liever een oogenblik bij de grondbeginselen zullen stilstaan, om dan als vanzelf ter illustratie op enkele van de eigenaardige uitvloeisels te wijzen. De principes nu zijn het best te kennen uit de critiek, welke de «Broeders» uitoefenden op de bestaande kerk of de nieuwe kerkgenootschappen. De Kerk was verwereldlijkt, zeiden de oude Waldenzen. Zij had zich, tegen het gebod van Christus en het voorbeeld der Apostelen in, met wereldlijke macht getooid en een aardsch rijk gesticht. De paus en de bisschoppen waren vorsten geworden, regeerden over landen en menschen en gebruikten het zwaard niet alleen in wereldlijke zaken, maar ook in geloofskwesties. Dat was echter in strijd met de bevelen van Christus en daarom heeft een deel van de geloovigen, dat aan de oorspronkelijke inrichting bleef vasthouden, zich afgescheiden van dezen wereldschen clerus.') Eeuwen later opperden de Doopers dezelfde bezwaren, nu ook tegen de nieuwe kerkgenootschappen. Om machtig en invloedrijk te worden naar de wereld hadden Luther en Zwingli zich gebogen voor de wenschen van vorsten en overheden. *) ') Keller, pag. 18, citeert deze Waldenzer traditie. *) Keller, pag. 406, citeert de woorden van "een Zwitserschen Dooper: «Meine Herren sehen dem Zwingli durch die Finger und der Zwingli meinen Herren.» 58 Zij hadden het vertrouwen op Gods hulp niet, dat de Apostelen had gesteund, toen zij zonder geld of goed, zonder voorspraak van machtigen, de wereld het Evangelie gingen verkondigen. Maar zij, de Doopers, wilden evenals de Waldenzen leven in den eenvoud en het vertrouwen van de eerste discipelen, zij wilden terug naar de apostolische tijden. „Welke vruchten werpt uw geloof af," vroegen de Doopers zoowel als eens de Waldenzen. Hun ideaal was een „gemeente van Heiligen", die in het geheele leven en streven toonden wiens navolgers zij trachtten te zijn. De critiek van de Waldenzen en de Doopers was dus zuiver ethisch. Zij durfden haar te oefenen, omdat zij in hun gevoelens gesterkt werden door de uitspraken van het Evangelie en door het leven der eerste Christenen. De woorden van Jezus en het eenvoudige, reine leven van zijn eerste volgelingen hadden zij steeds voor oogen, en daarnaar beoordeelden zij de Kerk en haar geestelijkheid en in later eeuwen ook de reformators en hun streven. Het aardsche, wat er aan kleefde, veroordeelden zij onherroepelijk. Het spreekt vanzelf, dat de «Broeders» het zich tot taak stelden uitstekend op de hoogte te zijn van het Evangelie, waarnaar zij hun leven immers wenschten in te richten. Vandaar dat al van vroege tijden af aan door de «Broeders» Bijbel- of ten minste Evangelievertalingen in de volkstaal werden bewerkt, opdat iedereen in staat zou zijn zich te verdiepen in het leven en in de woorden van Jezus en de Apostelen. Vóór 1203 was er al een Duitsche Bijbelvertaling bij de Waldenzen in gebruik. 1) Een Duitsche vertaling van het Nieuwe Testament uit de veertiende eeuw, eveneens door Waldenzen gemaakt en gebruikt, is ons nog bewaard gebleven,2) en deze vertaling vormt den grondslag voor alle verdere uitgaven van het Nieuwe Testament in Hoog- of Nederduitsch, die tot op LüTHER's vertaling verschenen, en dat waren er van 1466 tot 1518 niet minder dan achttien. Ja, zelfs gebruikten de Doopers jaren lang nog, tot ') Keller, pag. 38, citeert Gesta ep Leod. ad. 1203. M.G. H. SS XXV, 133. *) Ib. pag. 259. 62 der volken heerschen over hen, en die de macht over hen hebben, worden weldadige heeren genoemd. Doch gij niet alzoo!" De woorden maakten ten minste de leiders en dienaren der gemeenten huiverig een ambt in den staat te bekleeden *). De Waldenzer catechismus van het einde der vijftiende eeuw verbiedt uitdrukkelijk aan alle «Broeders» het bekleeden van een overheidsambt *>); en als om ook hierin de eenheid van Doopers en Waldenzen te staven, vinden wij hetzelfde verbod bij de Zwitsersche Doopers in de zestiende eeuw 8). SebaSTIAN franck zegt, dat sommigen onder de Doopers oordeelen, dat een Christen geen overheidsambt mag bekleeden, terwijl de meesten het er voor houden, dat dit wel geoorloofd is *). Blijkbaar waren de meeningen verdeeld geraakt, doordat een regeling, die eerst speciaal voor de leiders der gemeente gold, later op allen was toegepast en toen weer door velen als niet voor allen geldend was verworpen. Niet op de Bergrede, maar toch evenzeer op een uitspraak van Jezus 5) grondden de «Broeders» hun meening over den Doop. Ofschoon zij zich niet altijd tegen den kinderdoop verzetten, hechtten zij er geen waarde aan «), en waar zij konden, doopten zij bij voorkeur de volwassenen na afgelegde belijdenis. Reeds in 1150 werden te Keulen Waldenzen gevangengenomen, die den Doop der volwassenen voorstonden '). pseüdo-reiner bericht in 1260 van hen, dat sommigen dwalen, bewerende dat de kleine kinderen door den Doop niet zalig worden, daar de Heer zegt: „Wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, die zal zalig worden." Een klein kind gelooft echter nog niet. Eenigen onder hen doopen opnieuw. Anderen bezigen de hand- j) Keller, pag. 92. *) Ib. pag. 314. s) Ib. pag. 404. *) Ib. pag. 420. *) Marcus XVI. 16. •) Keller, pag. 89 en 90, brengt dit terecht in verband met hnn negeeren van de erfschuld. Eberhard van Bethune bestrijdt reeds hun geringschatting vau den kinderdoop. i) Ib. pag. 23. 63 oplegging)1. De Dominicaan STEPHANUS VAN BORBONE vertelt in 1250 van de Waldenzen : «Eenigen van hen zijn herdoopt, zij beweren, dat zij door de kerk opnieuw gedoopt moeten worden.» ») Ook DAVID VAN AüGSBURG bevestigt hetgeen de anderen van hen hadden opgemerkt; hij deelt o.a. van de Waldenzen mee, dat sommigen onder hen beweren, dat de Doop de kinderen niet baat, daar deze nog geen daadwerkelijk geloof bezitten 8). Ook ERMENGARDUS zegt in zijn werk, dat hij tegen de Waldenzen schreef, dat zij zeggen, dat niemand dit sacrament baat, tenzij hij het met eigen hart en mond begeert. *) Zoodra de «Boheemsche Broeders» zich dan ook als zelfstandige sekte gingen inrichten, begonnen zij met het invoeren van den Doop der volwassenen. 6) En eveneens de Doopers, waarvan de naam het al voldoende aanduidt, dat zij deze plechtigheid op een andere wijze voltrokken dan hun mede-Christenen.«) En met dit laatste punt van overeenkomst meenen wij ten slotte de lijst te mogen sluiten van alle kenmerkende bizonderheden, waarin Waldenzen en Doopers overeenkwamen, terwijl zij daarin afweken van hun Katholieke, later ook van hun Luthersche of Sacramentarische tegenstanders. Wij zouden die reeks van bizonderheden nog kunnen vermeerderen door te wijzen op de gemeente-inrichting, welke in hoofdzaak dezelfde was bij Doopers en Waldenzen, terwijl zij in lijnrechte tegenspraak was met alles wat de Kerk daaromtrent te zien gaf. Maar een uitvoerige uiteenzetting van de gemeente-inrichting zou veel tijd kosten, terwijl wij meenen geen"meerdere argumenten voor de eenheid van Doopers en Waldenzen te behoeven aanvoeren. Ten overvloede wijzen wij nog op de reizende apostelen,7) die Doopers en Waldenzen kenden ; op de benaming «bisschop»8) *) Kbller, pag. 90. *) Ib. pag. 90. 8) Ib. pag. 90. *) Ib. pag. 91. 5) Ib. pag. 286. *) Ib. pag. 407, 424 en 437. T) Ib. pag. 66, 68—77, 80, 82, 127, 251, 256, 386, 387, 428, 442 en 443. 8) Ib. pag. 66, 79, 23, 26, 261, 273, 276, 290, 265, 427 en 442. 64 voor den oudste onder de geestelijke leiders, welke benaming nog zeer lang onder de Doopers in gebruik bleef — en, om daarmee te eindigen, op de eigenaardige machtspositie der gemeente, x) die niet alleen haar diakenen en leeraren koos, maar die zelfs den ban mocht uitspreken over de leden die haar onwaardig schenen. Wij meenen dus de samenhoorigheid van de Waldenzen en de Doopers voldoende te hebben aangetoond en zullen nu trachten te bewijzen, dat de «Broederschap des gemeenen Levens» een Broederschap geweest is uit Waldenzer «Broeders» bestaande, die om bepaalde redenen het leven in gemeenschap voorstonden en zich daardoor eenigszins onderscheidden van de andere Waldenzen, welke het gewone familieleven leidden. KELLER, die ook hier wederom degene is, door wien wij op die mogelijkheid opmerkzaam zijn gemaakt, voert verschillende argumenten voor zijn hypothese aan. In de eerste plaats wijst hij op het bestaan van een dergelijke Broederschap onder de Waldenzen, nl. die van de «Begarden», en het is zeker opmerkelijk, welk een overeenkomst die beide Broederschappen vertoonen. Zij onderscheiden zich beide van de kloosters door de volstrekte vrijheid voor de leden om uit te treden. Deze doen dus geen gelofte voor het leven en zijn slechts gebonden aan de leefwijze der Broederschap voor den tijd, dien zij zelf in de Broederschap wenschen te vertoeven. Zij onderscheiden zich beide ook hierin van vele kloosterorden, dat het bedelen aan de leden ten strengste verboden is; door werken moeten zij in het gemeenschappelijk onderhoud voorzien. Voorts beschouwen zij het als hun plicht zooveel mogelijk de nooden in de samenleving te bestrijden: de «Begarden» en «Begijnen» legden zich voornamelijk toe op het huisvesten en verplegen van armen en zieken. De «Broeders des gemeenen Levens» verschaften o. a. kost en inwoning aan onbemiddelde jongelieden, die van goede scholen wilden profiteeren en wier ouders een kostbaar internaat niet konden betalen. l) Keller, pag. 67, 109, 224, 250, 291, 405, 420, 438, 442 en 476. 66 veroordeeld heeft, omdat zij onvoldoende van het streven der «Broeders» op de hoogte was.1) Dat GEERT GROOTE zelf zich reeds tegen een aanklacht van ketterij moest verdedigen, is bekend genoeg.») Een feit, dat zeer zeker ook belangrijk in dit verband genoemd mag worden, is de beschuldiging der Broederschap van ketterij door MATTHEUS GRABOUR, een Dominicaan, waarna hun vrijspraak verkregen werd door de verdediging van PlERRE D'AlLLY, den ijveraar voor de reformatie van de Kerk in hoofd en leden.8) En dat ten slotte in 1504 de Augustijner JOHANNES SCHIPHOWER, GEERT GROOTE als het hoofd van de kettersche «Lollards» beschouwde, *) mag ons zeker wel versterken in onze opinie, dat de «Broederschap des gemeenen Levens» een vereeniging van Waldenzer Christenen geweest moet zijn. In die meening worden wij bovendien nog gestijfd door de leefwijze van de «Broeders» en door het werk, dat zij bij voorkeur verrichtten. Dat hun geheele leefwijze in een vrije communistische gemeenschap, waarbij ieder werkte voor het onderhoud van de gezamenlijke huishouding, bizonder veel overeenkomst vertoonde met de leefwijze der «Begarden», met wier liefdadigheidszin zij ook ongetwijfeld konden wedijveren, hebben wij reeds gezien. Dat zoo'n manier van leven echter volkomen paste bij de oude Waldenzer traditiën, mogen wij hier nog wel eens in het bizonder releveeren. Reeds de oudste ons bewaarde berichten omtrent de Waldenzen, verhalen van «Broeders», die allen persoonlijken eigendom vaarwel zegden, hun goederen aan de armen uitdeelden, of voor de stichting van een gemeenschappelijk tehuis afstonden, en aldus in persoonlijke armoede een leven in gemeenschap met de «Broeders» leidden, hetgeen zij beschouwden allermeest in overeenstemming te zijn met het leven der eerste aanhangers 1) Keller, pag. 302, citeert Mosheim. ») Ib. pag. 302. •) Ib. pag. 302 en Herzog i. v. *) Keller, pag. 302. 67 van het Christendom, die als waarachtige «Broeders» en «Zusters» elkander van hun nooddruft meedeelden 1). Herinneren wij ons den eerbied, welken de Waldenzen voor het Christendom van den apostolisch en tijd aan den dag legden, dan moeten wij bovendien wel erkennen, dat daarmee in treffende overeenstemming is, wat de «Broeders des gemeenen Levens» zoowel als de «Begarden» ons in hun leefwijze vertoonen- Maar ook het werk, waarmee de «Broeders» zich bij voorkeur bezighielden, blijkt geheel in harmonie te zijn met de idealen der Waldenzer Christenen. Deze toch ijverden, gelijk wij boven zagen, voor een ethisch-religieus leven, dat ieder in zich zelf moest aankweeken door het lezen van den Bijbel en van andere stichtelijke geschriften. De «Broeders» nu, als om dit lezen mogelijk te maken, legden zich voornamelijk toe op het afschrijven van boeken en waren zelfs onder de eersten die overal drukkerijen . oprichtten, zoodra de drukkunst uitgevonden was. En verre van zich te storen aan het verbod, dat nog in 1468 door den aartsbisschop van Mainz vernieuwd was, tegen het verspreiden van vertalingen van den Bijbel, deden zij al het mogelijke om de kennis van den Bijbel te verbreiden, en, wat van nog meer beteekenis was, te verdiepen. Daarom ijverden zij zoo voor de studie der oude talen en waren zij de eersten, die Hebreeuwsch drukten *). Daarom ook legden zij zich toe op het geven van goed onderwijs, om daarmee den grondslag te leggen voor religieuze zelfontwikkeling. Het is bekend, wat voor beroemde schoolmeesters de «Broeders» hebben voortgebracht ») en hoe van wijd en zijd de leerlingen hun toestroomden *). En ook daaruit blijkt, hoe wij met Waldenzer traditiën te doen hebben. Van de oude Fransche Waldenzen uit de dertiende eeuw toch werd al verteld, hoe zij ') Kautsky, pag. 145 vlg. ) Herzog i. v. verhaalt van de «Broeders» in Wurtemberg, dat zij het eerst Hebreeuwsch drukten. *) Wij herinneren slechts aan Alexander Hegius, Johannes Cele, Murmellius, Montanus, Timan Camener, Macropedius, Gnapeus, Canisius, Wilhelmus Frederici, Aportanus en Hinne Rode. 4) In bizonderen bloei verheugden zich de scholen te Deventer; Zwolle, 's-Hertogenbosch, Nijmegen, Luik, Munster, Emmerik, Herford en Maagdenburg. 68 voortdurend aan het leeren waren »); de «Boheemsche Broeders» hadden later beroemde scholen «) en de Moravische Doopers bewijzen ons door de schoolordening, die wij nog van hen bezitten, wat voor uitnemende paedagogen zij waren «). Ook het leveren van Bijbelvertalingen in de volkstaal was geheel in den geest der Waldenzen Wij weten, dat het den ouden Waldenzer ketters reeds verweten werd; en wanneer later de drukkunst is uitgevonden, treffen wij juist onder de Waldenzen veel drukkers aan en zijn zij degenen, aan wie wij de talrijke Bijbeledities in de volkstaal te danken hebben 6). Ook het schrijven van stichtelijke werkjes in de volkstaal was juist iets wat door de Waldenzen bij voorkeur geschiedde. Wij herinneren slechts aan stichtelijke liedekens en leerdichtjes, aan vragenboekjes«) en vooral aan de beroemd geworden zoogenaamde mystieke geschriften, als die van TaüLER, het «Meisterbuch», de «Neun Felsen», de «Deutsche Theologie» e. a. 7). Ook een menigte zendbrieven, die stichtelijke vermaningen bevatten «), zijn ons nog uit Waldenzer kringen bewaard, waarbij de zendbrieven, die zich in het «Offer des Heeren» bevinden, merkwaardig aansluiten. *) keller, pag. 6 en 38, citeert Pseudc-reiner. *) Kautsky, pag. 233. «) Ib. pag. 364 en 365. *) Keller, pag. 38, bewijst het bestaan van een Duitsche Bijbelvertaling vóór 1203. Bovendien haalt hij David van Augsburg en Pseudo-Reiner aan, die de Waldenzen beschuldigen van den Bijbel in de volkstaal te gebruiken. Het concilie van Toulouse van 1229 verbood aan leeken het bezit van O. en N. Testament en verbood nog extra het bezit van deze boeken in de volkstaal. Niettemin weten wij bijv. dat Waldenzen in Freiburg in 1430 Duitsche Bijbels bezaten (vergl. de noten op pag. 38) en kennen wij een Duitsche vertaling van het N. T. uit de 14de eeuw (vergl. pag. 259). s) Keller, pag. 319—338, behandelt uitvoerig den samenhang der Waldenzen en boekdrukkers. De laatsten kwamen voort uit de Duitsche «bouwlieden», welke tal van Waldenzen in hun kring hadden. . •) Ib. pag. 39, 254, 368 en 438. 7) Ib. pag. 128—151, 161—172, 182—187 en 188—208. ») Keller, pag. 77 en 135, vermoedt, dat vooral de apostelen dergelijke zendbrieven stuurden. 70 dienden, behoeft ten slotte geenszins beschouwd te worden als minder passende bij de Waldenzer traditiën. Integendeel, het werd den Waldenzen van den aanvang af verweten, dat eenvoudige leeken, wevers en landbouwers zich met de geestelijke zaken bemoeiden, den Bijbel bestudeerden en over 't algemeen veel meer lazen dan men van eenvoudige arbeiders gewoon was. Ook de geestelijke leiders der Waldenzer gemeenten waren niet zelden arbeiders, wat natuurlijk de hilariteit of de verontwaardiging der katholieke geestelijken met name der inquisiteurs opwekte; en onder de arbeiderskringen, wij zullen er in het tweede gedeelte van ons proefschrift op terugkomen, vonden de Waldenzer idealen de meeste aanhangers. *) De «Begarden», gelijk wij zagen, hielden zich zoo goed als uitsluitend met handenarbeid bezig *) en vormden niettemin een echt Waldenzer vereeniging; zoodat wij eerder kunnen zeggen, dat de handenarbeid, dien wij de «Broeders» hier en daar zien verrichten, geheel aansluit bij het werk, dat gewoonlijk door de Waldenzen werd gedaan, dan dat wij in dien handenarbeid iets zouden bespeuren, dat in strijd met Waldenzer idealen geweest zou zijn. Wanneer de «Broeders» langs de huizen gegaan waren om hun kost al bedelend op te halen, dan zouden wij aarzelen in hen aanhangers der Waldenzen te zien, maar hun handenarbeid strekte hun bij de ware Waldenzen eerder tot aanbeveling. Dat was ongetwijfeld het geval waar het het werk van de «Broeders» te Hulsbergen bij Hattem gold. Deze bewerkten overdag den akker, of stonden aan het weefgetouw en zuinigden dan nog nachtelijke uren op den slaap uit, om boeken af te schrijven en te binden. De Keulsche «Broeders» schijnen minder door den nood gedrongen een brouwerij opgericht te hebben en hostie te hebben gebakken. Want wij weten, dat zij ook veel verdienden met het afschrijven en later met het drukken van boeken. De andere handwerkslieden werden daarom afgunstig en het gevolg was, >) Keller citeert: pag. 33 Mosheim ; pag. 38 Pseudo-reiner; pag. 120 Röhrick en nog eens Psendo-RwNER en Alvarus Pelagius, s) Ib. pug. 29 en 33. 7« werden zij door hen voorzien van goede lectuur. Zoo bleven ook onder hen Waldenzer traditiën bewaard.') En ten slotte was er nog een groote corporatie, die van de Duitsche „Bauhütte",2) welke ontzaglijk veel deed voor het in stilte aankweeken van typisch Waldenzer godsvrucht en Waldenzer zeden. Zonder dat de leden openlijk in strijd met de Kerk leefden,8) hadden zij feitelijk in hun besloten bijeenkomsten den religieuzen steun en de godsdienstige opwekking, welke zij bij de Kerk niet vonden, ofschoon zij de kerkelijke plechtigheden als gehoorzame Katholieken bijwoonden. De regels, waaraan de ingewijden gebonden waren, de geloften, die zij aflegden, het ritueel, dat men volgde, alles was doortrokken van het Waldenzer zuurdeeg, en alleen door de diepste geheimhouding kon een dergelijke corporatie tijdenlang ongemoeid blijven bestaan.*) De bouwlieden waren de oprichters van deze „Hutten", maar ook andere handwerkslieden hadden dezelfde aspiraties. Het gevolg was, dat bijv. de smeden een eigen „Hütte" stichtten. Leden van de „Bauhütte" waren natuurlijk in de eerste plaats al die handwerkslieden, die bij het bouwvak te pas komen, waaronder ook de kunstenaars, die de gebouwen met beeldhouwwerk of beschilderingen verfraaiden. Leden van de „Eisenhütte" waren in de eerste plaats de gewone smeden, !) Pag. 181 vlgg. bewijst Keller uit verschillende bewaard gebleven geschriften, hoe voorzichtig de apostelen daarbij te werk gingen. Zij sloten zich in wijze van uitdrukken bij de taal der orthodoxie aan. Vergl. verder pag. 188—208. *) Keller geeft een uitvoerige beschrijving, pag. 209—238. 3) Vergl. voor de geslotenheid dezer «Broeders» en der Waldenzen in het algemeen Keller, pag. 234, 227, 222, 134, waar ook David van Augsburg nog als zegsman wordt aangehaald. *) Keller, pag. 227, wijst er o.a. op, dat de leden bij hun inwijding een gelofte deden, zooals ook de Waldenzen plachten te doen, geen eed. Verder vermeldt hij hun capittelvergaderingen, die ook de Waldenzen kenden. Pag. 228 vertelt hij, dat de leden zich bij oneenigheden moesten wenden tot het bestuur der Hütte, niet tot den stadsrechter, juist zooals de Waldenzen dat van de geloovigen verlangden (pag. 52). Evenals bij de Waldenzen (pag. 67) werd bij hen de ban toegepast (pag. 229). Dezelfde zedeverordeningen vinden wij bij hen: kuischheid, matigheid, nuchterheid; verbod van spel. (pag. 229). Bovendien is kenschetsend het fonds voor de armen (pag. 228). 9i teit van Erfurt, waar reeds vroeg het Humanisme was ingehaald. Dit verblijf schijnt hem echter slechts op meer belust gemaakt te hebben. Hij vertrok ten minste in 1466 naar Italië, vergezeld van zijn vriend MORITZ VON SPIEGELBERG en bleef daar vier jaren. Naar zijn vaderland teruggekeerd, werd het zijn illusie het Humanisme aldaar in bescherming te nemen en te verbreiden. Hij zelf schreef tal van klassieken af om een goede bibliotheek te 'grondvesten; tevens deed hij als kanunnik en domproost van Munster wat in zijn vermogen was, om de school aldaar tot een modelschool te maken. De Broederschool van Deventer, met zijn vriend HEGIUS als rector, diende hem tot voorbeeld; en toen HEGIUS zelf niet in staat bleek bij de organisatie te komen helpen, trachtte hij met TlMANN CaMENERUS en MURMELLIUS, HEGIUS' leerlingen, zijn ideaal zooveel mogelijk te verwezenlijken. Een bizonderheid was zeker, dat er zelfs Grieksch onderwezen werd. Een bizondere beschermeling van rudolf van langen, met wien hij nog een tweede reis naar Italië maakte, was herman van den busch.1) Ook deze verdient genoemd te worden onder hen, die, na de Broederschoorverlaten te hebben, de lessen der Humanisten gingen zoeken. Hij was in 1468 geboren op het Riddergoed de Sassenburg in Westfalen en ging, op aanraden van rudolf van langen, naar de beroemde Deventer school onder hegius. Daarna vertrok hij naar Heidelberg, waar hij de colleges van rudolf Agricola volgde. Het jaar daarop nam rudolf van langen hem voor vijf jaren mee naar Italië; daar werd hij zoo afdoende voor het Humanisme gewonnen, dat zijn geheele verdere leven aan het verkondigen en verbreiden er van gewijd werd. Allereerst trok hij door Noord-West-Duitschland en bezocht Hamm, Munster, Osnabrück, Bremen, Hamburg, Lübeck en Wismar. Ook de Broederschool te Rostock werd niet vergeten. Nergens bleef hij lang; hij was als een zwervend en rondtrekkend prediker, die overal zijn zaad uitstrooide zonder zoo -lang te vertoeven, dat hij kon zien of het kiemde en wortel x) Paulsen, pag. 47, 55 vlgg., 60, 80 vlgg., 92, 116 en 119. Vergl. ook Geiger. Renaissance und Humanismus, pag. 426 vlgg. 92 schoot. In 1502 werd hij lector aan de Wittenberger Universiteit, maar het volgend jaar vertrok hij reeds naar die van Leipzig, waar hij tot 1507 bleef. Toen begon echter zijn zwerversleven opnieuw. In Keulen, waar hij zich geroepen achtte met luider stem de nieuwe wijsheid te verkondigen, tegen de Scholastikers in, gaf zijn optreden veel aanstoot, vooral toen hij de zijde van REUCHLIN koos in den strijd voor het Hebreeuwsch en zich niet ontzag het smaadschrift der Erfurters, de «Litterae obscurorum virorum» bij te vallen. Dit maakte zijn positie in Keulen onhoudbaar. De Scholastikers verweten BUSCHIUS en zijn humanistische vrienden hun nuttelooze haarklooverijen op taalgebied en spoorden hen aan zich liever met nuttiger studiën bezig te houden, bovendien insinueerden zij op hun weinig stichtelijk leven, wat fatsoenlijke lieden hinderde. Zeker zou BUSCHIUS van zijn kant een hartig woordje teruggezegd hebben, had ERASMUS hem niet tot matiging gemaand. Het «Valium humanitatis» dat BUSCHIUS liet verschijnen, was een gematigde en behoorlijke verdediging der humaniora. BUSCHIUS bleef zwerven en het Humanisme verkondigen; de Zuid-Duitsche universiteiten werden nog door hem bezocht, naar Holland reisde hij; ook naar Engeland stak hij over. Op het einde van zijn onrustig leven hield hij nog een dispuut met den Wederdooper ROTHMANN; kort daarop, in 1534, stierf hij. Eenvoudiger en meer bescheiden in zijn optreden, maar daarom niet minder van beteekenis voor zijn leerlingen moet JOHANNES CAESARlüS *) geweest zijn. Hij was in 1468 in Gulik geboren, bezocht de school van ALEXANDER HEGIUS te Deventer, volgde daarna de colleges van Faber StaPÜLENSIS te Parijs, en kreeg door hem voorgoed een afkeer van de oude Scholastiek en een sterke neiging tot het Humanisme. Voor korten tijd keerde hij vervolgens naar Deventer als leeraar terug, maar vertrok al spoedig met een gezantschap naar Rome en maakte van die gelegenheid gebruik tevens de universiteitsstad Bologna te bezoeken. Nadat hij aldus op indirecte en directe wijze het Humanisme had leeren kennen, aanvaardde hij een *) Paulsen, pag. 53, 64, 80 en 83. Geiser, pag. 430. BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DE MAATSCHAPPELIJKE VERHOUDINGEN VAN DE ZESTIENDE-EEUWSCHE DOOPERS BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DE MAATSCHAPPELIJKE VERHOUDINGEN VAN DE ZESTIENDE-EEUWSCHE DOOPERS PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE NEDERLANDSCHE LETTEREN AAN DE UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS Jhr. Dr. J. SIX, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG 2t MEI 1920, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR, DOOR W1LHELMINA LOUISE CATHARINA COENEN, GEBOREN TE AMSTERDAM. amsterdam J. H. & G. VAN HETEREN ERRATA. Pag. 173, regel 11 van onderen: lees: minder onafhankelijk. Pag. 189, noot 3: lees: pag. 28. Pag. 240, noot 1: lees: 1811. Aan mijn Ouders en Aan mijn Vriendin Mej. C. C. H. 8 offer gedacht, maar bovendien een versterkingsbad voor de eigen zielekrachten. Men zou zich, denkende aan Jezus' leven en sterven, opnieuw aangorden, om naar Jezus' voorbeeld zijn beste krachten te ontwikkelen en te ontplooien. De viering van het Avondmaal was dus een belijdenisdaad, waardoor men toonde van welke heilige voornemens men bezield was. Elke rest, elk overblijfsel van het oude zuurdeeg van de mis was verdwenen; geen mystieke verbinding van Christus, die in de ziel neerdaalde, geen wonderbaarlijk één worden met den gekruisigden Heiland, maar een hernieuwing van de eens gedane belofte Hem na te streven, wiens wereldverzaking men zich bij die avondmaalsviering zoo treffend voor oogen hield. Al formuleerde ZwiNGLl dit gevoelen misschien scherper dan iemand anders der Sacramentariërs, hij sprak slechts de gedachte uit, die in hen allen leefde en waarvan o.a. ook de Oostfriesche Sacramentariërs zoo treffend bezield waren. Toen zoowel Lutheranen als Katholieken er schande van spraken, dat de Sacramentariërs de sacramenten verachtten, verscheen in 1528 te Emden in druk hun geloofsbelijdenis, als de „Oostfriesche Belijdenis" bekend gewor*den, waarin zij op heldere en waardige wijze hun standpunt uiteenzetten. Zij verachten de sacramenten niet, zeggen zij, maar zij willen ze niet beschouwd zien als middelen tot het geloof, maar als getuigenissen van het reeds aanwezige geloof. Zij maken daarbij deze treffende vergelijking: Wanneer een herbergier wijn in zijn kelder heeft, zal hij een krans uithangen, ten teeken voor de menschen, dat er wijn is. Maar de krans buiten zijn deur is geen middel om wijn te krijgen, noch voor hèm zélf als teeken noodig, als er wijn is. Zoo ook het Avondmaal. De viering daarvan zij den menschen een getuigenis, dat men Christus aanhangt en hem toebehooren wil, maar is geen middel om hem aan te hangen of toe te behooren, noch voor ons zelf een teeken dat wij hem toebehooren. 1) ') Cornelius. Der Antheil Ostfrieslands. Caput VI. Pag 18—24. E. F. Karl Muller. Die Bekenntnisschriften der reformierten Kirche. Leipzig 1903. Pag. 930—935. 23 mis vertoond werd. Hij wilde de woorden, bij de instelling des Avondmaals gesproken, reeds geestelijk opgevat zien. Volgens hem reeds beteekende het eten en het drinken van Christus' vleesch en bloed het in zich opnemen van zijn" persoonlijkheid, zijn wezen, zijn gezindheid, zijn woord, zijn liefde, zijn offer. Het zijn geen vage veronderstellingen, wanneer wij beweren, dat WESSEL's opvattingen in breeden kring invloed geoefend moeten hebben, met name onder de „Broeders des gemeenen Levens", tot wier kring hij behoorde. Wij weten, hoe Mr. CORNELIS HOEN, die WESSEL's geschriften bestudeerde en gedeeltelijk commentariëerde, zich geheel ontworstelde aan de oude opvatting van het Avondmaal en voor de woorden: dit is mijn lichaam, eenvoudig durfde zetten: dit beteekent mijn lichaam. Hij schraagde zijn interpretatie door het citeeren van teksten als: Ik ben de deur, de weg, de hoeksteen, de wijnstok enz., welke duidelijk beeldsprakig op te vatten zijn. Bovendien, zei CORNELIS HOEN, brengt het begrip „gedachtenis" reeds mede, dat hij, wien wij gedenken, naar het lichaam afwezig is. Het is zeer begrijpelijk, dat een hervormingsgezinde uit dien tijd behoefte had zijn meening te toetsen aan die van een man als LUTHER, die zoo onverschrokken en als een machthebbende gesproken had. Met een uitvoerig schrijven, waarin hij zijn opvattingén blootlegde, tevens met het oeuvre van WESSEL GANSFORT, zond Mr. HOEN zijn geleerden vriend en geestverwant, HlNNE RODE, naar den grooten Hervormer, opdat die er zijn oordeel over zou uitspreken. De hooge ingenomenheid van LUTHER met WESSEL's werken in 't algemeen is bekend genoeg. Niet minder belangrijk is het, dat hij de avondmaalsopvatting verderfelijk vond en bepaald ter publicatie afkeurde, terwijl natuurlijk evenmin Hoen's commentaar genade in zijn oogen kon vinden. Dit alles geschiedde in den winter van 1520 op 1521. Uit niets blijkt, dat de Nederlandsche vrienden van Hoen's interpretatie zich door LUTHER's zienswijze hebben laten intimideeren. Wij weten, dat integendeel het Sacramentisme in die jaren krachtig toeneemt. Wel zal het een groote voldoening 26 EraSMUS' werken voor velen de aanleiding werden tot het verlaten van een Kerk, waarin zoo weinig geleefd werd naar de leer en gehandeld naar de prediking. erasmus, >) die in zijn theologie den persoon van Christus geheel tot middelpunt en uitgangspunt van geloofs- en zedeleer had gemaakt, geheel buiten den toestel der Kerk om, werd voor velen de prediker van een nieuw geloof. En gelijk de Nederlander gansfort de formule voor de avondmaalsopvatting vond, werd EraSMUS de niet minder waardevolle formuleerder van de vrijheid van den wil, welk principe dermate in de Nederlandsche Sacramentariërs bleef wortelen, dat het eenmaal nog aanleiding geven zou tot den geweldigen kamp van Arminianen en Gomaristen. Intusschen uit ijver voor de nationale zaak zouden wij bijna uit het oog verliezen, waarom het ons in dit hoofdstuk te doen is, nl. om den oorsprong van het Sacramentisme te benaderen en te zien, in hoeverre het in verband te brengen is met het Anabaptisme. Zooeven zeiden wij reeds, dat de „Broederschap des gemeenen Levens" en met name haar beroemde leerling erasmus, zeer veel invloed op de latere Sacramentarische predikers hebben uitgeoefend. Dat wil natuurlijk geenszins zeggen, dat de meeste Sacramentariërs op Nederlandsche Broederscholen geweest zouden zijn; wij weten, dat de Broederschap zich tot over de grenzen van onze gewesten had uitgebreid en met name bloeiende nederzettingen had in Munster, Keulen, Wezel, Osnabrück, Emmerik, Trier, Herford, Hildesheim, Kassei, Butzbach, Marburg, Königstein (bij Mainz), in Nassau, Mariënthal (in de Rheingau), Wiesbaden, verschillende plaatsen in Wurtemberg, Maagdenburg, Merseburg, Rostock en Culm.s) l) Vergl. Stahelin. (Herzog's Realenc. i.v.) J. A. C. van Leeuwen. Luther en Erasmus. (Maarten Luther in zijn Leven en Werken). Lindeboom. Erasmus. a) Vergl. voor de „Broeders des gem. Levens": Delprat. De Broederschap van Geert Groote. Schulze. (Herzog's RealencycL i. v.) Möbius. Die Brüder des gem. Lebens. 29 wat in dit verband van nog meer beteekenis is, in 1524 zijn denkbeelden omtrent de nieuwe avondmaalsopvatting uiteenzette in zijn «Grund und Ursach aus göttlicher Schrift der Neuerungen an dem Nachtmahl des Herrn», waardoor hij Luther's gunst verbeurde. BüTZER ') ontving zijn opleiding aan bovenvermelde Schlettstadter school; bovendien studeerde hij aan de Universiteit van HEIDELBERG, waarop RUDOLF AGRICOLA en WlMPHELING toen hun stempel gedrukt hadden. AGRICOLA nu is, volgens de overtuiging van zijn jongsten biograaf, Dr. H. E. J. M. VAN DER VELDEN, in Groningen, waar hij de St. Maarten sschool bezocht moet hebben, sterk onder den invloed der „Broeders des gemeenen Levens" geweest; deze hadden er in ± 1430 een Klerkenhuis gesticht en toonden ook in deze stad groote belangstelling in het onderwijs en in de scholieren *). Wat vervolgens WlMPHELING 8) betreft, deze was zelf ook leerling van de school te Schlettstadt geweest ;• bovendien volgde hij aan de Universiteit de colleges van GEILER V. KAISERSBERG *), die, ofschoon een geloovig zoon van de Kerk, een hevig bestrijder van de heerschende misstanden was, zoodat hij daarin zeer zeker een geestverwant van de „Broeders" genoemd mocht worden. WlMPHELING toonde zich geen slecht leerling. De invloed, dien hij in breeden kring uitoefende, in kerk en school, was een door en door ethisch-godsdienstige. De tweede belangrijke Straatsburger Sacramentariër was HEDIO. Hij is kweekeling van de bovengenoemde school te Pforzheim; bovendien studeert hij sedert 1518 te Bazel, dat reeds in dien tijd herhaaldelijk door ERASMUS bezocht werd en onder diens invloed stond. Als licentiaat reeds toont hij zich een waardig volgeling van de predikers der persoonlijke religiositeit: hij verdedigt dan n.1. het gezag van de persoonlijke geloofsovertuiging tegenover dat van paus en kerkvergaderingen. Als hij later, voprnl. door ZwiNGLl's predikaties, tot de Her- 1) Vergl. Grünberg. (Herzog's Realenc. i. v.). *) Van der Velden. Rudolf Agricola. Pag. 48 en 49. *) Hermelink. (Herzog's Realenc. i. v.). *) Kamerau. ( „ „ „ )• 3° vorming overgaat, blijft hij een getrouw aanhanger van de eerste idealen, die hem zijn bijgebracht. Afkeerig van theologische disputen, is hij uiterst verdraagzaam tegenover andersdenkenden, terwijl hij zich met ijver toelegt op volksontwikkeling en zelfs plannen ontwerpt voor openbare bibliotheken en leeszalen! Hoezeer moet dit alles naar het hart van de Broederschap van Geert Groote zijn geweestx). Ook CAPITO «), de derde beroemde Straatsburger Sacramentariër, volgde de lessen van de school te Pforzheim. Daarna studeerde hij achtereenvolgens medicijnen en theologie, terwijl de theologische haarklooverijen hem in|usschen ontzettend tegenstonden. In 1515 prediker te Bazel, maakt hij kennis met ERASMUS. Eerst daarna, ± 7518, treedt hij in verbinding met ZwiNGLl en LUTHER, en gaat hij tot de Hervorming over. Het standpunt echter, dat hij als Straatsburger prediker inneemt, is volmaakt in overeenstemming met zijn oorspronkelijke opvoeding: hij waardeert de persoonlijke geloofsovertuiging, het streven naar ernst en waarheid, en aarzelt zeer lang, voordat hij ketter noemen zal, die tot andere resultaten komt, dan waartoe hij zelf en zijn collega's gekomen zijn. Leerling van de school te Pforzheim was ook GRYNAEUS s), die, geboren te Vehringen in Hohenzollern-Sigmaringen uit eenvoudige boerenouders, door zijn vader naar de beroemde school van SlMLER gezonden was, waar toen eveneens MELANCHTHON onderwijs genoot. De begaafde jongeman studeerde en doceerde daarna te Weenen en Ofen, maar werd er weldra door de Dominicanen weggekeken. Na een bezoek aan MELANCHTHON gaat hij naar Heidelberg, waar hij openlijk voor zijn Sacramentarische gevoelens uitkomt, wat hem er onmogelijk maakt. OECOLAMPADIUS, met wien hij bekend geworden was, en met wien hij druk correspondeerde, bezorgde hem een plaats aan de Universiteit in Bazel, 1529, waar hij intusschen niet lang bleef. Hertog Ulrich v. WURTEMBERG droeg hem op de Univer- ') Vergl. Erichson. (Herzog's Realenc. i. v.). *) Vergl. Grünberg. ( n ). 3) Streuber. (11 ,, ). siteit te Tübingen te reformeeren, wat hij te zamen met Blarer, uit Constanz, butzer's vriend, deed. Bovendien hielp hij mede aan het opstellen van de Zwitsersche en van de Bazelsche confessie, die, gelijk bekend is, beide in Sacramentarischen geest werden geschreven. Te Worms vertegenwoordigde hij de Zwitsersche kerk. Hij was bevriend met butzer en stond in verbinding met erasmus, met MELANCHTHON, met ZwiNGLl en andere geestverwanten van beteekenis, onder welke hij een zeer eervolle plaats bekleedde, als geleerde, als overtuigd hervormer en als bescheiden mensch. Zooals wij zeiden was GRYNAEUS een gunsteling van OECOLAMPADIUS en door hem in Bazel gekomen. OECOLAMPADIUS zelf was daar de groote man op Sacramentarisch gebied. Hij was ZwiNGLl's vriend; en zou ZwiNGLl's opvolger in Zürich geworden zijn, zoo hij zelf niet had geweigerd. Reeds vroeger hebben wij oecolampadius J) genoemd als iemand, die met groote blijdschap kennis had genomen van wessel gansfort's avondmaalsbeschouwing en Hoen's verderen commentaar. Hij was dan ook een volbloed Sacramentariër; dat toonde hij voorts nog door zijn vriendschappelijken omgang en wetenschappelijk verkeer met mannen als hubmaier, öenck, carlstadt en münzer, die, aartssubjectivisten, door hem toch blijkbaar gewaardeerd en geëerbiedigd werden; dat toonde hij echter niet minder, toen hij, angstig geworden voor de bedreigde eenheid der Hervormde Kerk, begon met zijn vroegere connecties te loochenen, den kerkban in Bazel in te voeren en te Marburg met luther te onderhandelen over de mogelijkheid eener formuleering, bij welke beide partijen zich zouden kunnen neerleggen. oecolampadius vertoont de typische kenmerken, die wij ook reeds bij mannen als capito en butzer hebben waargenomen. Ons rest in dit verband nog slechts na te gaan, of ook voor hem de „Broederschap des gemeenen Levens" de kweekplaats zijner denkbeelden is geweest. Een Broederschool, waar hij zijn eerste indrukken ontving, kunnen wij voor hem niet *) Vergl. Hadurn. (Herzog's Ene. i.v.) 31 32 aanduiden. Maar toch meenen wij te mogen wijzen op den grooten invloed, dien op hem hebben geoefend twee kweekelingen van Broederscholen, die zelf van den geest en het streven der „Broeders" vervuld waren. Wij noemen ten eerste WlMPHELING, die van 1498—1500 leermeester van OECOLAMPADIUS was aan de Universiteit te Heidelberg; ten tweede ERASMUS, wiens geschriften hij niet slechts bestudeerde, maar met wien hij geruimen tijd samenwerkte, daar hij hem behulpzaam was aan diens beroemde uitgave van het N. Testament. Een en ander schijnt ons belangrijk genoeg toe om te vermelden als € Broederinvloed», dien ook deze Sacramentariër heeft ondergaan. Evenmin als OECOLAMPADIUS schijnt ZwiNGLl 1) zelf in zijn jeugd de opvoeding der Fraters genoten te hebben. Wel studeert hij aan de Universiteit te Weenen en Bazel en komt hij aldus in kennis met de reformatorische denkbeelden, die als in de lucht hingen. Van het meeste belang voor zijn vorming werd echter zijn leermeester WlJTTEMBACH, 2) een man, uitmuntend door strenge ethiek, die geheel in den geest der „Broeders" ijverde voor het lezen en bestudeeren der H. Schrift, die de kerkmisbruiken heftig bestreed, den aflaat o.a. reeds vóór Luther als bedrog qualificeerde, en zelf trachtte, doch tevergeefs, zijn geboorteplaats Biel te hervormen. Toen ZwiNGLl door dezen leermeester als 't ware was voorbereid voor de beste leiding, die er in die richting te krijgen was, zette hij zich aan het werk om de geschriften van den grooten ERASMUS te verwerken en in zich op te nemen. Bovendien begeeft hij zich met hem in correspondentie en verdiept zich zooveel mogelijk in den geest van zijn leermeester. Het valt, dunkt ons, niet te ontkennen, dat ZwiNGLl dien geest in zich heeft opgenomen. Hij heeft de Christelijke leer boven alles gezien als een ethische, die hooge eischen stelt aan hen, die zich volgelingen van Christus noemen; ook ERASMUS had de navolging van Christus tot middelpunt van zijn prediking gemaakt Bovendien kenmerkt ZwiNGLl, wat ook ERASMUS altijd geken- x) Vergl. Egli. (Herzorg's Realenc. i. v.). a) Vergl. Hermelink. ( „ „ „ ). 33 merkt had, een voorzichtige verstandigheid, die hem niet laat begeeren, wat vooralsnog nie£ te bereiken is. Een geestverwant van ZwiNGLl, die eveneens aan ERASMUS zeer veel te danken had, was de Zwitser VADIANUS;.1) hij had aan verschillende universiteiten gestudeerd, zette zich in zijn geboorteplaats St. Gallen als arts neer, maar tracht ook voor het geestelijk heil zijner patiënten te zorgen. Sedert 1511 treedt hij met ZwiNGLl in correspondentie en wordt diens overtuigde medestander, niet alleen in zijn reformatorisch streven, maar ook in zijn voorzichtige beheerschtheid om niet te ver te gaan, en het volk tegen te houden, waar het tot uitersten overgaan wil. Zelfs zijn zwager, de Dooper Grebel, kan hem niet bewegen de radicalen te beschermen. Hij vindt hen gevaarlijk en maakt, dat het preeken en doopen hun verboden wordt. Een vriend en medestander van ZwiNGLl was ook Leo Juda.8) Geboren in den Elzas ontving hij zijn eerste onderwijs aan de school te Schlettstadt, zoodat wij bij hem weer te doen hebben met een Sacramentariër, die van den aanvang af den invloed van den geest der Broederschap onderging. Bovendien werd daarna Wijttembach zijn leermeester, bij wien hij ZwiNGLl leerde kennen. Hij werd ZwiNGLl's opvolger als pastoor in EinS1edeln, weldra prediker in Zürich, dadelijk in reformatorischen geest. Ook voor hem is ERASMUS de verkondiger van het zuivere Christendom bij uitnemendheid, die in het Latijn reeds geschreven heeft, wat Luther eenmaal in de volkstaal verkondigen zou. Op verschillende manieren komen zijn typische Sacramentarische denkbeelden uit. Ten eerste zien we bij hem, evenals bij OECOLAMPADIUS en BUTZER, de groote behoefte aan kerktucht; daarnaast, schijnbaar er mee in strijd en toch zoo uiterst begrijpelijk, den eigenaardigen eerbied voor ieders persoonlijke overtuiging, die hem brengt tot de leuze van volkomen geloofsvrijheid, en hem een man als SCHWENCKFELD doet apprecieeren. Evenals Capito wordt ook leo Juda door Butzer op het rechte pad teruggebracht. Toch bewaart hij ten slotte meer dan l) Vergl. Hkrmelink (Herzog's Realenc. i v.) ») Vergl. Egli. ('. ■■ J lf: \ 3 34 BUTZER zijn zelfstandigheid, in zooverre hij BUTZER waarschuwt tegen aansluiting bij LUTHER. Hij helpt mee aan het opstellen van de eerste Zwitsersche Confessie. Een medestander van ZwiNGLl was ook BERTHOLD HALLER *). Hij had o.a. school gegaan te Pforzheim bij GEORG SlMLER, en trachtte zelf ook al spoedig als leeraar aan den kost te komen. Bovendien hield hij al spoedig in Bern, waar hij een leeraarsplaats kreeg, hervormingsgezinde preeken, die door een gedeelte der bevolking met graagte werden gehoord, hem bij een ander deel echter in discrediet brachten. Zonder op te dringen wacht hij zijn tijd af. Hij staat in verbinding met ZwiNGLl en in 1528 is Bern's hervorming een feit. HALLER ordent en formuleert alles op bewonderenswaardige wijze; hij is niet in de eerste plaats geleerd, maar taktvol. Hij is zachtzinnig tegenover de Doopers en verbiedt hen met het zwaard te vervolgen. Hij is zeer bemind, bescheiden, maar niettemin zeer gedecideerd, wanneer het er op aan komt. Hij blijft zich bijv. kanten tegen de vele pogingen van BüTZER om een eenheidskerk met de Lutheranen te erlangen. Hij is en blijft Sacramentariër. Nog kunnen wij geen afscheid nemen van de Zwitsersche voormannen onder de Sacramentariërs zonder BULLINGER 2) genoemd te hebben, den opvolger van ZwiNGLl in Zürich, die bovendien aan de eerste Zwitsersche en twee Bazelsche Confessies medegewerkt heeft. Ook hij is leerling van een Broederschool geweest en wel drie jaar lang te Emmerik bij de Fraters, die om hun strenge tucht befaamd waren. Iets van dien geest schijnt BULLINGER wel ingezogen te hebben. Niet voorbijgegaan mag ook worden PHRYGIO,8) te Schlettstadt geboren, waar hij ook de beroemde school bezocht. Na aan verschillende universiteiten gestudeerd te hebben, wordt hij in Schlettstadt zelf prediker, maakt daar deel uit van een geleerden kring, die de hervorming niet slecht gezind is, o.a. van WlMPHELING, BEATUS RHENANUS, SapiDUS e.a. Wanneer hij !) Vergl. Blösch. (Herzog's Realenc. i. v.). *) Vergl. Egli. ( „ )• •) Vergl. Knod. (Allgem. Deutsche Biographie i. v.). 35 echter openlijk tegen de Kerk optreedt, ontstaat er een conflict met den Magistraat en legt PHRYGIO zijn ambt neer. Na eenig omzwerven wordt hij in Bazel als hervormd prediker benoemd. Later in Tübingen tot professor gekozen, wordt hij aangevallen door een Lutheraan, die hem, den Sacramentariër, dwingt zijn ambt neer te leggen. Hij blijft zijn overtuiging getrouw en ziet van zijn professoraat af. Wij hebben in hoofdzaak naast Nederlandsche Sacramentariërs Zuid-Duitsche of Zwitsersche genoemd. Inderdaad zijn wij onder hen ook de meeste tegengekomen, die naam in de Geschiedenis gemaakt hebben. Toch willen wij niet eindigen, alvorens wij de aandacht gevraagd hebben voor een Duitscher uit noordelijker streken, te weten CLARENBACH, en voor een Poolsch edelman, met name JOHANNES A LASCO. CLARENBACH ») had ook zijn opvoeding bij de „Broeders" ontvangen. Hij was geboortig van een boerenhofstede in de buurt van Lennep, in het hertogdom Berg, en werd naar Munster ter schole gezonden, waar o.a. MüRMELLlUS veel invloed op hem uitoefende. Na zijn studie te Keulen voleindigd te hebben, keert hij als leeraar naar Munster terug, later naar Wezel, terwijl hij, ofschoon geen geestelijke, zelf bijeenkomsten gaat leiden, waarin hij de leer van Jezus tegenover den Kerkdienst stelt en het N. T. onder het volk brengt; zijn geheele optreden is, zooals wij later nog zullen aantoonen, een consequent doorvoeren van de principes der „Broeders", ofschoon die zelf nooit als CLARENBACH tot een breuk met de Kerk gekomen waren. Toen de monniken het hem in Wezel onmogelijk maakten, vertrok hij met zijn scholieren naar Osnabrück, waar hij eveneens leerde en preekte; toen naar Lennep, waar hij bij den Raad aandringt op het invoeren van Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch op de school en het vertalen van den Bijbel. Hij predikt hoop, geloof en liefde, en stelt deze Christelijke deugden tegenover de wetten der Kerk. Verdreven en vervolgd belijdt en bezegelt hij zijn overtuiging op den brandstapel. l) Vergl. Bratke. (Herzoo's Realenc. i.v.). 4o trouw aan de zijde te staan van Keizer LODEWIJK, die als een voorbeeld voor allen leefde, meer dan eenig ander vorst naar de leer van Christus l). Keller wijst er op, hoe dit schrijven in allerlei opzichten de zienswijze der Waldenzen vertegenwoordigt *), terwijl ook het levenswerk van marsilius de duidelijkste sporen van Waldenzer opvattingen vertoont 8), zoodat het ons niet behoeft te verbazen, dat wij in deze tijden in Duitschland niet alleen niets van vervolging der Waldenzen hooren, maar zelfs krachtig leven onder hen waarnemen *). In hoofdzaak behooren zij tot de handwerkerskringen, waarmee echter niet gezegd is, dat er alleen handenarbeid door hen verricht werd. Het is bekend, dat er veel kunstenaars onder de Middeleeuwsche handwerkers werden aangetroffen, met name onder de smeden en bouwlieden, terwijl wij juist weten, dat deze categorieën voornamelijk uit Waldenzen bestonden. Ook onder de speculatieve denkers, onder de z.g. mystieken, treffen wij hen aan. 5). ECKART, met zijn langen tijd verdedigde, eindelijk toch definitief verketterde religieuze en filosofische geschriften, wortelt in het Waldenzerdom '); zijn leerling TaüLER, wiens geschriften door voorzichtige handen later van hun meest verdachte uitspraken werden gezuiverd, was zijn geestverwant 7). De vele anonieme schrijvers van tal van religieuze geschriften in de volkstaal, zooals van het «Meesterboek», 8) het < Boek van de negen Rotsen«,») de «Duitsche Theologie»,10) bewijzen de 1) Keller, pag. 115. 9) ib. pag. 116—122. Keller bewijst uit de terminologie van het stuk, dat het opgesteld moet zijn door bouwlieden, onder welk gilde zeer veel Waldenzen waren, zooals hij uitvoerig bewijst, pag. 216—229. s) Keller, pag. 102—113. *) ib. pag. 120—122. *) ib. pag. 213 vlggi •) ib. pag. 157—164. T) ib. pag. 164—170. 8) ib. pag. 134—149. ») ib. pag. 131—134. 10) ib. pag. 171—-172. kracht, den ernst en de diepte van het Duitsche Waldenzerdom van de dertiende eeuw. De vrijheid, die het echter onder lodewijk IV genoten had, bleef onder diens opvolger geenszins gewaarborgd. karel IV had voor zijn kroning den Paus te Avignon alle mogelijke concessies gedaan om slechts diens steun te verkrijgen voor de keizerskroon. *) Zoodra in 1348 dus Karel den troon besteeg, begonnen de plakkaten tegen de ketters en werden al spoedig de eerste slachtoffers naar de brandstapels gebracht.2) Karel IV verleende den pauselijken inquisiteuren bizondere volmachten om zoo onbelemmerd mogelijk hun zending te kunnen volbrengen. ■) Hun aantal werd door den Paus herhaaldelijk vermeerderd, daar de ketterij niet alleen in Zuid- en Midden-Duitschland, maar ook in het noorden zóó'n omvang bleek te bezitten, dat enkele mannen onmogelijk op voldoende wijze nasporingen konden doen. *) Toen een twaalftal inquisiteurs aan het werk getogen was, vielen er honderden slachtoffers. *) Van de grootere steden waren het allereerst Regensburg, Erfurt, Würzburg, Neurenberg, die ketters lieten verbrandenIn Pommeren en Brandenburg kwamen 400 voor de rechtbank1 in Thüringen, Bohème, Moravië werden 1000 tot het Katholicisme bekeerd! In Stiermarken alleen werden 100 mannen en vrouwen verbrand. In Mainz werden er in één jaar 36 naar den brandstapel gebracht, in Augsburg 280 gevangengezet. In Bern en omgeving werden ruim 130 geëxecuteerd; in Freiburg werden 53 voor het gerecht gebracht. Straatsburg durfden de inquisiteurs voorloopig niet aan. Eerst in 1404 werden daar 32 Waldenzen gevangengezet, die na bekentenis feitelijk geëxecuteerd hadden moeten worden. Maar de Raad, waarin zij verscheidene beschermers hadden, eischte hun verbanning, aan welken eisch ten slotte werd voldaan. *) *) Keller, pag. 173. a) ib. pag. 230. *) ib. pag. 230. *) ib. pag. 2jO. B) ib. pag. 230—233. 6) ib. pag. 229, 232 en 233 41 42 Bij het begin der vervolging, zoo ongeveer van de jaren 1367 tot 1381, konden de opgejaagde ketters aan de overzijde van het Kanaal op eenige bescherming rekenen; 1) wat meer zegt, zij troffen daar geestverwanten aan in de Wicliffieten en Lollards, die een anti-kerkelijke beweging begonnen waren, welke voorloopig den steun der regeering niet miste. Waarschijnlijk was deze beweging gedeeltelijk onafhankelijk van het Waldenzerdom van het verdere vasteland van West-Europa ontstaan, doordat eenvoudig dezelfde gegevens tot dezelfde uitkomsten leidden, maar was zij toch bovendien beïnvloed door hetgeen het vasteland reeds had te zien gegeven. In de eerste plaats zullen de talrijke scharen van wevers, die uit Vlaanderen en Brabant naar Engeland gelokt waren, om aldaar hun kunst over te planten, met hun kunst wel tevens hun Waldenzer denkbeelden hebben geïmporteerd.2) Juist onder de wevers toch hadden die opvattingen tal van aanhangers. En in de tweede plaats zal de geleerde leider der Engelsche partij, WlCLIFF, ongetwijfeld als theoloog en rector van de Oxfordsche Universiteit kennis genomen hebben van het standaardwerk van MARSILIUS, de ,,Defensor pacis". De curie achtte in WlCLIFF een tweeden MARSILIUS opgestaan.«) Maar hoe dit zij, WlCLIFF genoot gedurende eenigen tijd de gunst der regeering, en met hem de volkspartij der Lollards met haar bekende leiders JOHN BALL, Wat Tyler e. a. *) In dien tijd konden de Waldenzen van het vasteland in Engeland een toevlucht zoeken, ofschoon wij weten, dat de vreemde taal velen daarbij een belemmering was.8) Toen echter in 1381 de boerenopstand onder Wat Tyler was uitgebroken en in bloed werd gesmoord, toen WlCLIFF, van medeplichtigheid beschuldigd, in ongenade was gevallen,«) was voor de Waldenzen ook dat toevluchtsoord gesloten. Maar juist in dien tijd, dat in *) Keller, pag. 234. Kautsky pag. 182. *) Kautsky, pag. 184. s) Keller, pag. 235. Vergl. vooral de noot onderaan de bladzijde. *) Kautsky, pag. 185. *) Keller, pag. 249. •) Kautsky, pag. 194. 43 Duitschland en Engeland bloedig onderdrukt was, wat paus of regeering schadelijk voor kerk en staat oordeelden, trad nog eenmaal en nu in Bohème een woordvoerder voor de Waldenzen op, die Rome en den keizer beiden den schrik om het hart deed slaan. Het was JOHANNES HUSS. Vurig aanhanger en verdediger van WlCLIFF's beginselen, vond hij steun bij de massa zijner Tsechische landgenooten. Het Waldenzerdom, dat reeds van vroege tijden af aan in Bohème een toevluchtsoord gevonden had,1) bloeide met deze machtige beweging opnieuw op en toonde ook hier, hoeveel levenskracht het bezat. De verkettering en terechtstelling van HUSS beteekende allerminst een inzinking van de partij. Jarenlang verdedigde zij met kracht en energie haar belangen. 3) Haar zelf, maar ook haar bestrijders kostte dit stroomen bloeds. Dat haar belangen echter niet voor alle aanhangers geheel dezelfde waren, verzwakte haar en maakte haar nederlaag ten slotte onvermijdelijk. Deze nederlaag had intusschen niet den volslagen ondergang van de Waldenzer gemeenten in Bohème ten gevolge. Integendeel; op verschillende plaatsen wisten zij zich te handhaven, vooral de minst radicale, die zich het gewilligst bij de bestaande maatschappelijke verhoudingen aanpasten. Deze genoten zelfs de bescherming van enkele edellieden, daar zij arbeidzaam waren en van voordeel voor de heeren, op wier gebied zij zich hadden neergezet.8) Zoo wachtten deze meer bevoorrechte „Broeders" en in de overige Duitsche landen de verdrukte en vervolgde leden der gemeente op den tijd, die den smaad van hen zou afnemen en hen voor de wereld zou rechtvaardigen. Toen de hervormingseeuw aanbrak, en overal nieuwe en voor de Kerk ongehoorde meeningen een gewillig oor bij vorsten en overheidspersonen vonden, meenden de Waldenzen dat ook hun ure gekomen was. Zij scheidden zich van Rome af en verkondigden openlijk, wat zij zoo langen tijd bedekt *) Keller, pag. 23. *) ib. pag. 241 vlgg. Kautsky, pag. 195—229. *) Kautsky, pag. 229 vlgg. Keller, pag. 282 vlgg. 44 gehouden hadden.*) Maar' de bloedige vervolging, die hun deel werd, zou hun leeren, dat er ook in de nieuwe maatschappij voor hen wederom geen plaats zou zijn. Wat KELLER nu het recht geeft in al die bewegingen, tot zelfs in die van de hervormingseeuw, welke als de Doopersche bekend staat, soortgelijke bewegingen te zien, is de gelijkheid, die zij in tal van opzichten vertoonen. In de eerste plaats noemden de aanhangers, wat voor namen hun tegenstanders hun ook gaven, zich zelf steeds «Broeders» of «Christenen». Ook spraken zij van de gemeenteleden als van de «Heiligen», daarmee bedoelend, dat door hen naar een Godgeheiligd leven gestreefd werd. KELLER vermeldt, dat reeds in den aanvang deze benaming door de aanhangers der sekte gebruikt werd *) en wijst er tevens op, dat de later optredende sekten telkens weer die benaming gebruikten 8). Dit blijkt o. a. uit het werk van den ketterbestrijder der veertiende eeuw, ALVARUS PELAGIUS. In zijn «De planctu ecclesiae», dat hij kort na de «Defensor pacis» van MARSILIUS in het licht zond, klaagt hij over de talrijkheid van die lieden, die het juk van de ware gehoorzaamheid niet meer willen dragen. Vooral in Italië, in Duitschland en in Provence houden zij zich op. Sommigen noemen hen «Broeders», anderen «Lieden van het arme Leven», weer anderen «Apostelen» en eenigen noemen hen «Begarden» *j. Op het einde van dezelfde eeuw, in 1394, vaardigde Paus BONIFACIUS IX een edict uit tegen de ketters, die in Duitschland nestelden, en door het volk «Begarden», «Lollarden» of «Schwestrionen» genoemd werden, terwijl zij zich zelf «Armen» of «Broeders» heetten e). In den aanvang der zestiende eeuw ontwaakten in Engeland ') Keller. pag. 372. *) Ib- pag. 5- ") Ib. pag. 18. Keller citeert uit de protocollen van de inquisitie te Toulouse in de jaren 1307—1323, dat de Sectariërs zichzelf «Broeders» noemden. *) Ib. Pag. 127. 6I Ib. pag. 240. 45 evenals op het vasteland de sekten tot nieuw leven, en alweer noemen zij zich met den naam «Broeders» '). En ook-de Doopers noemden zich zelf «Broeders» a). Ook wel gelijk Van Braght in zijn „Martelaarspiegel" in herinnering hrengt «Christenen» of «Evangelischen» 8). In een preek van het jaar 1404, waarin de verdrukte Waldenzen vertroost en bemoedigd worden, lezen wij dat van hen als van de «Heiligen» gesproken wordt *). Dezelfde benaming geeft een Sectariër uit Dauphiné in den aanvang der zestiende eeuw aan de leden der sekten, wanneer hij aan den bekenden GuiLLAUME Farel schrijft en eindigt met: „ik groet alle heiligen" *). De tegenstanders gaven telkens nieuwe namen aan de nieuw opkomende sekten. Dat ook zij niettemin de gelijkheid wel opmerkten, blijkt daaruit, dat zij die verschillende benamingen vrijwel door elkaar gebruikten. Eigenaardig is zeker wel, wat LUTHER op den Rijksdag in Worms werd verweten, n.1. dat het meeste wat hij te berde bracht reeds beweerd was door de «Begarden», de »Waldenzen», de «Armen van Lyon», WlCLIFF, HUSS en anderen, en reeds lang door de Kerk als ketterij was veroordeeld *). Het feit, dat deze allen in één adem werden genoemd, bewijst wel hoezeer men ze als kinderen van één geest beschouwde. Reeds wezen wij er op, dat ALVARUS PELAGIUS voor dezelfde ketters de namen «Broeders», «Lieden van het arme Leven», «Apostelen» en «Begarden» kende 7), terwijl Paus BONIFACIUS IX hen ') Keller, pag. 300 vlg. *) Ib. pag. ii. ") Ib. pag. 367. *) Ib. pag. 248 vlg. «) Ib. pag. 387. •) Ib. pag. 360 noot 2. 1'lurima eorum, qnae adducis, Pegardorum sunt, Waldensium sunt, Pauperum de Lugduno sunt, WlCLIFF et HuYSZ et aliorum jam dudum sinodaliter explose haereses. (aangehaald uit P. Bai.au Monumenta ref. Lutheranae, pag. 182). 7) Ib. pag. 127. 46 met den naam «Begarden», «Lollarden», «Schwestrionen», «Armen» of «Broeders» noemde 1). De benaming «Armen van Lyon» verdienden natuurlijk in de eerste plaats de Waldenzen uit die stad. Nog op het einde der vijftiende eeuw noemden zij zelf zich daar aldus, ») of met de meest geliefde benaming „Broeders".2) De „Broeders", die indertijd naar Noord-Frankrijk waren uitgeweken en zich in hoofdzaak in Picardië hadden gevestigd, waren natuurlijk de „Picardische Broeders" of „Picardiërs". Dat men tot in Moravië en Bohème toe de Waldenzen aldus noemde en deze benaming een scheldnaam achtte, bewijst alweer, hoe men in allen denzelfden geest werkzaam zag, den geest, dien men voor de Kerk allergevaarlijkst oordeelde, en dien men best deed te beschimpen en bespotten. 8) De aanhangers der sekte in Lombardije werden oorspronkelijk «Lombardische Broeders» of «Lombardische armen» genoemd.*) Welhaast kregen de geestverwanten uit andere streken denzelfden naam, zoo bijv. de Waldenzen in Duitschland, die zich verheugden in de bescherming van LODEWIJK IV. «) In Duitschland werden de „Broeders" vooral in de tijden der hevige vervolgingen, o.a. tijdens KAREL IV «Winkeler» of «Grubenheimer» genoemd, hetgeen natuurlijk zooveel zeggen wilde als «lieden die zich in holen en spelonken ophouden». Diezelfde benaming treffen wij voor de Doopers aan, die eveneens voor hun vervolgers de meest verborgen schuilhoeken opzochten. *) *} Keller, pag. 240. ») ib. pag. 299. *) Keller, pag. 287 deelt mede, dat in den aanvang der 16de eeuw in Moravië de naam Picarden nog aan de Broeders gegeven werd. Pag. 292 vermeldt hij dat ook de Boheemsche Broeders met den «scheldnaam» Picarden werden genoemd. Men was toen blijkbaar geheel vergeten, dat de naam aan het landschap Picardië ontleend was. Vergl. ib. pag. 25. 4) ib. pag. S en pag. 25. Hij haalt Pseudo-Reiner aan, die in de 13de eeuw vermeldt, dat de ketters in Lombardije en Provence meer scholen hebben dan de theologen. •) ib. pag. 99. Paus Johannes XXII beschuldigt Lodewijk van Beieren, dat hij Lombardische ketters beschermt. •) ib. pag. 9, 11 en 205. 47 Terwijl de meest officieele naam voor de sekten, die zich sedert de T2de eeuw in Frankrijk en aangrenzende landen vertoonden, die van «Waldenzen» geweest schijnt te zijn, welke naam ook door inquisiteurs en ketterbestrijders met voorliefde gebruikt werd, l) bezigde het volk dikwijls namen, waarvan de oorsprong niet geheel duidelijk is, die echter waarschijnlijk min of meer als scheldnamen zullen geklonken hebben. *) Daartoe behoorden de namen «Lollards» en «Begarden». «Lollards» was niet alleen de gewone benaming voor de Waldenzen in Engeland in de veertiende eeuw, ook die van het vasteland werden niet zelden zoo genoemd. ») «Begarden» waren feitelijk niet alle Waldenzen, maar slechts diegenen, die in gemeenschappelijke tehuizen leefden en daarbij in een minder of meerder doorgevoerd communisme. *) De tehuizen waren meest schenkingen van rijke Waldenzen en verschaften aan alleenwonende mannen of vrouwen een onderdak, vuur en licht. In hun verder onderhoud voorzagen dan de bewoners zelf, die meestal handenarbeid verrichtten, ook wel boeken afschreven of school hielden. Gebedeld mocht er door de bewoners van de stichting niet worden. Wel kwam het veel voor, dat er een apart gebouw voor zieken, zwakken of ouden van dagen naast het eigenlijke Begardenhuis was opgericht, waar, op de wijze van onze diaconessenhuizen, liefdewerk verricht werd. Er waren tehuizen voor mannen en tehuizen voor vrouwen. In tegenstelling tot de kloosters werd geen gelofte vereischt. 5) i) Keller, pag. io, haalt het bekende werk van Pseudo-Reiner aan getiteld: «Contra Waldenses haereticos». *) Kautsky, pag. 164. *) Keller, pag. 303, haalt een schrijven van Mattias von Kemnat van het jaar 1475 aan, waarin o.a. staat: Der Verkehrer und Winkelprediger sind fast viel vor dem Böhmerwalde, besonders um Eger und Vogtland. — Aber was unmaszlicher groszer Bosheit, Schalkheit, Büberei die Begharden und Lollarden treiben, und die Winkelprediger vor dem Böhmerwalde will ich zu diesem Mal nicht von schreiben, denn es bedürfte mehr schreiben, denn eine Biblia inhalt. *) keller, pag. 27 vlgg. •) Keller, pag. 29 vlgg. ^aM'; 48 Het spreekt vanzelf, dat al heel spoedig de Waldenzen in het algemeen met den naam van „Begarden" werden betiteld. Wij treffen daarvan verschillende voorbeelden aan. In het bovengenoemde edict van Paus bonifacius IX worden „Be garden", „Lollarden" en „Schwestrionen" als synoniemen genoemd.i) In de eveneens vermelde woorden, die luther te Worms werden toegevoegd, staan ook „Begarden", „Waldenzen", „Armen van Lyon", als dezelfde soort lieden naast elkaar.*) Ook zagen we reeds, dat alvarus PelagiüS dezelfde ketters onder de namen „Broeders", „Lieden van het arme Leven", „Apostelen" en „Begarden" kende.») Natuurlijk hadden de „Begarden" van dezelfde vervolgingen te lijden als alle andere Waldenzen,*) wat ten gevolge had, dat vele Begardenhuizen tot de gehoorzaamheid aan Rome terugkeerden en zich in de derde orde van den heiligen FRANCISCUS lieten opnemen. Paus JOHANNES XXII verklaarde in 1319, dat de „Begarden", die den regel der Tertiariërs wilden aannemen, niet onder de strafbepalingen voor de „Begarden" zouden vallen.») Dit werd in de veertiende eeuw meer en meer gebruikelijk, totdat in 1453 Paus NlCOLAAS V alle Begardenhuizen in de Kerk opnam en hun de regelen van de Tertiariërs verleende. Van dat oogenblik af aan waren de „Begarden" dus feitelijk geen Waldenzen meer. Dat zij er door velen echter altijd nog mee verward werden, of dat hun naam altijd nog voor de Waldenzen gebruikt werd, bewijst o. a. een pamflet van HEMMERLIN, proost aan den Züricher Munster in het midden der vijftiende eeuw. Dit pamflet, (contra validos mendicantes) dat tegen de Waldenzen gericht is, spreekt telkens over de „Begarden", die hij ouder gewoonte in één adem met de „Lollarden" ') Keller, pag. 240. s) ib. pag. 360, noot 2. s) ib. pag. 127. *) Keller, pag. 30, wijst op de bullen van Paus Clemens V beide van het jaar 1311, welke bevelen de Begijnen te vervolgen, omdat zij met ketterij zijn bevlekt. Bovendien vermeldt Keller, dat de inquisitie te Toulouse van de jaren 1307 —1323 naast de gewone Waldenzen tal van Begijnen veroordeelde, hetzij tot inmetseling, hetzij tot verbranding. 6) Keller, pag. 30. 51 bizondere wijze vierden, is een oude benaming, die in de twaalfde en dertiende eeuw voor de Waldenzen werd gebruikt. *) Hetzelfde geldt voor den naam «Claucularii», die aan sommige Doopers gegeven werd, a) en die eenvoudig een Latiniseering is van den naam »Winkeler«, waarmee de Waldenzen in de veertiende eeuw werden betiteld. 8) Ten slotte komt ons nog de naam «Bartmanner» voor de Doopers ondersteunen, die hun gegeven werd omdat hun geestelijken een baard droegen in tegenstelling tot de geestelijken der Katholieke Kerk, *) terwijl reeds in de twaalfde eeuw de naam »Magistri barbati* voorde Waldenzen gebruikt werd. 5) Maar het wordt tijd om door andere argumenten als die van gelijkheid der benamingen onze stelling te staven. Van belang schijnt ons dan ten tweede dit, dat zoowel- de bestrijders der Sectariërs als de Sectariërs zelf steeds betoogd hebben, dat er door alle eeuwen heen één samenhangende gemeente heeft bestaan en dat men niet steeds met andere of nieuwe sekten te doen heeft. Reeds de inquisiteur David van AüGSBURG, die in het midden der dertiende eeuw tegen de Waldenzen te velde trok, bericht dat al die vele sekten oorspronkelijk één sekte zijn en dat zij tegenover hun vijanden als één man staan. *) De «Boheemsche Broeders», hoe zelfstandig zij in hun optreden mochten zijn, erkenden openlijk, dat zij van de Waldenzen afstamden, T) en dat hun eerste bisschop door een Waldenzer bisschop gewijd was. 8) De Zwitsersche Doopers schrijven in hun kronieken, dat omstreeks het jaar 1525 de lang onderdrukte kerk begonnen is vj Keller, pag. 8, haalt als bewijsplaatsen aan o.a. de besluiten van het concilie van Tarracone van 1242, een edict van 1193, en Kberhari> van Béthune van de 12de eeuw. *) Ib. pag. 11, haalt Ottius en Meshovius als bronnen aan. *) Ib. pag. 9 en 205. 4) Ib. pag. 12. *) Ib. pag. ii, waar Keller, Kberhard van Béthune als zegsman aanhaalt. 8) Ib. pag. 9. 7) Ib. pag. 288. 8) Ib. pag. 289 en pag. 290. 6o De Bergrede was voor de «Broeders» dan ook het middelpunt van de openbaring, waarvan uit alle licht straalde en waarnaar men al het andere kon afmeten en beoordeelen. Het gebed, daarin door Jezus voorgeschreven, zonder bijvoeging van eenige andere bede, en dan in de moedertaal, niet in het Latijn uitgesproken, was bijna het sjibboleth waaraan de «Broeders» elkander kenden. Niet alleen werd het door den voorganger uitgesproken bij de godsdienstoefeningen, *) werd het dikwijls in de toespraak verklaard en uitgelegd, *) maar ook was het den apostelen voorgeschreven het zevenmaal daags te bidden, zonder toevoeging van het «Ave Maria» of van het «Credo», hetgeen de tegenstanders natuurlijk het meest verontrustte. «) In een ons bewaarden Waldenzer catechismus van het einde der vijftiende eeuw wordt het «Onze Vader» nog als gebed voorgeschreven; *) in den aanvang der zestiende eeuw werd in Engeland een «Broeder» nog als zoodanig erkend, doordat hij het «Onze Vader» in het Engelsch kende 8) en, wat weer geheel past in den samenhang van Doopers en Waldenzen, de Zwitsersche «Broeders» eischten van ZwiNGLl de afschaffing der Katholieke liturgie en de invoering van het «Onze Vader« als eenig gebed bij de godsdienstoefening. «) Aan de Bergrede ontleenden de «Broeders» ook hun bezwaren tegen den eed, gelijk die bij de verhooren meermalen bleken.») Slechts in enkele gevallen scheen de eed hun geoorloofd te zijn, zooals PSEUDO-REINER en DAVID VAN AüGSBURG beiden berichten. ») Van JOHANN VON SCHLIEBEN, den bekenden Saksischen edelman, die zich bij de Waldenzen aansloot en als prediker optrad, vernemen wij, dat hij o.a. tegen den eed predikte. 9) 1) Keller, pag. 83, citeert Limborch. Histor. Inquis. ») Ib. pag. 86. *) Keller, pag. 251, citeert een handschrift uit 1404. 4) Ib. pag. 308. *) Keller, pag. 224, haalt Lechler John Wicliff II 456 aan. •) Ib. pag. 408 aanm. I. 7) Keller, pag. 55—55, haalt o.a. Limborch. Hist Inquis. aan. *) Ib. pag. 54. •) Ib. pag. 245. Het meermalen genoemde handschrift uit 1404, wat ons allerlei aangaande de Waldenzen mededeelt, zegt ook, dat zij den eed verbieden. J) Hetzelfde vertelt BULLINGER ons wederom van de Doopers,») zooals wij trouwens nog kunnen weten uit het voortzetten van die traditie door de tegenwoordige Doopsgezinden, terwijl wij tevens kunnen opmerken, hoe ook alweer op dat punt de overeenstemming in opvattingen valt te constateeren. Aan de Bergrede ontleenden de «Broeders» ook hun opvattingen aangaande het optreden tegen den vijand. Persoonlijke wraakoefening was natuurlijk absoluut uitgesloten, ») maar velen meenden in de woorden van Jezus ook een bepaald verbod tegen den oorlog te zien. De meest voorkomende uitlegging onder de Waldenzen en onder de latere Doopers was deze, dat «noodweer» d. w. z. tegenweer, die men uit nood gedrongen biedt, niet verboden was, terwijl een aanvallende oorlog uit den booze geoordeeld werd. *) E\eneens steunde de afkeer der «Broeders» van overheidsambten op de geboden in de Bergrede vervat. Zij wilden geen ambt bekleeden, dat aanleiding kon geven tot het onderteekenen van een doodvonnis, daar zij het tegen Gods geboden oordeelden een ander het leven te benemen. «) Het handschrift van 1404 deelt ook mede, dat de «Broeders» de doodstraf veroordeelen «). En evenzoo dachten alweer de Doopers, zooals o.a. vermeld wordt van een Zwitserschen «Broeder», die zeide: «Een overheid met een Christelijk geweten mag moordenaars noch dieven dooden.» 7) Maar er was nog iets anders, wat zij tegen de overheidsambten hadden. Christus had gezegd: „De koningen >) Keller, pag. 250. 2) Ib. pag. 409 aanm. i. *) Ib. pag. 51. *) Ib. pag. 52 noot 2, 3 en 4. Pag. 420 haalt Keller Seb. Franck over de Doopers aan. Pag. 476 noot 2. B) Ib. pag. 50, vooral noot 1 en 3. *) Ib. pag. 250. ") Ib. pag. 406 aanm. 3. 6l 69 Ten slotte was het zuiver geestelijke werk der «Broeders des gemeenen Levens» ook geheel in den geest der Waldenzen. GEERT GROOTE was reeds voorgegaan met het prediken in de volkstaal, nu hier- dan daar, in vele plaatsen van onze provinciën. En verschillenden onder zijn volgelingen zetten dat werk voort. Niet alleen Werden er in de Broederhuizen voor de «Broeders» en de aanwezige jonge «clerxkens» vermaningen gehouden, maar ook in 't openbaar, op de straat, traden er »Broeders« op om op diè wijze tot een waarlijk Christelijk leven te dringen en te nooden. In Delft werd den «Broeders des gemeenen Levens» zelfs een huis afgestaan op voorwaarde dat zij op Zon- en Feestdagen voor de «Broeders» collatiën zouden houden, t) wel een bewijs dat ook deze arbeid waardeering vond. Maar wat zeker het belangrijkst was en wat ook het meest in den geest der oude Waldenzen geweest zal zijn, was dat zoovele rectoren van Fraterhuizen en zoovele «Broeders» door hun geheele zijn één prediking van Christelijk leven waren. Dat was het immers waarop de Waldenzen altijd hadden aangedrongen, dat men door zijn leven zou bewijzen een navolger van Christus te zijn. «Navolgers van Christus» hadden zij zich altijd bij voorkeur genoemd; a) de «Navolging van Christus» zou het geschrift zijn, uit een met de Broederschap verwanten kring gesproten, dat in vele opzichten de idealen der Broederschap weerspiegelde. En verschillende namen van leiders eh bewoners der Fraterhuizen a) wekken de gedachte aan die stille eenvoudige vroomheid, waarvan de omgeving den weldadigen invloed onderging, maar die hen in de oogen der buitenwereld ook dadelijk identificeerde met «Begarden» of «Lollards», welke door hun zedigheid en ingetogenheid steeds de bewondering, de verwondering of de achterdocht der buitenstaanders hadden gewekt. De handenarbeid, waarmee sommige «Broeders» den kost ver- i) Herzog i.v. *) Keller, pag. 16 en 45. *) Wij herinneren bijv. aan Floris Radewijns, Dirk van Herksen, Johannes Veghe, Gerard Zerbolt van Zutfen. dat de Raad hun het hostiebakken, het bierbrouwen en ook het miniatuurschilderen verbood. Miniatuurschilderen en perkament maken deden ook de «Broeders» te Hildesheim, werk, dat zich trouwens aansloot bij het afschrijven van boeken, waarmee men zich niet minder bezighield. Van allerlei hadden de «Broeders» te Einsiedeln in Wurtemberg ten slotte onder handen. Wel schreven zij ook boeken af en bonden die in, later waren zij ijverig aan het drukken, maar bovendien sneden zij hout, sponnen zij garen en stookten zij likeur.x) Onze eindconclusie mag wel deze zijn: het geestelijk werk, dat door de «Broeders» verricht werd, was geheel in de lijn der Waldenzen en volkomen dienstbaar aan hun idealen; de handenarbeid was echter geenszins in strijd met hetgeen wij meestal door Waldenzen zien verrichten. Zelfs kunnen wij eerder zeggen, dat waar de «Broeders» zich uitsluitend met geestelijk werk bezighielden, zij zich eenigszins moesten gaan emancipeeren uit den kring, uit welken zij toch in hoofdzaak voortkwamen. Nadat wij aldus waarschijnlijk gemaakt hebben, dat de «Broeders des gemeenen Levens» uit de Waldenzen voortgekomen zijn, moeten wij trachten die bewering staande te houden ook tegenover hen, die den naam „ketter" niet op de «Broeders des gemeenen Levens» toegepast willen zien, bijv. omdat GEERT GROOTE hevig tegen de ketterij gepreekt heeft en zelfs «ketterhamer» genoemd werd,a) of omdat de «Broeders» toch telkens weer vrijgesproken werden, wanneer er een aanklacht tegen hen was ingediend. Wat het eerste argument betreft, daarop kunnen wij dit antwoorden, dat wij meer voorbeelden van Waldenzen kennen, die zelf het zwaard tegen de ketterij getrokken hebben, met name TaüLER. 8) Dat kwam, rundat men de Waldenzen zeer graag identificeerde met de «Broeders van den vrijen Geest»,4) >) Herzog i.v. ' >*:, *) Ib. i.v. ') Keller, pag. 156. *) Ib. pag. 154—157. 7* 72 zooals wij boven reeds zeiden, en omdat voor de ingetogen «Broeders» die vereenzelviging hoogst onaangenaam was. Het gevolg was, dat zij vrij hevig tegen die ketterij uitvoeren, waarvan zij wisten, dat men feitelijk ook hen verdacht. Waarschijnlijk zullen die principes van de «Broeders van den vrijen Geest» ook wel allerminst met de principes der meeste Waldenzen gestrookt hebben en zal hun ijveren ertegen niet alleen uit zelfverweer, maar ook uit overtuiging geschied zijn. Wat verder de vrijspraak der «Broeders des gemeenen Levens» betreft toen GRABOUR hen van ketterij beticht had, wij weten dat die vrijspraak is geschied op voorspraak van D'AlLLY en door het concilie van Constanz. Een en ander geeft wel te denken. D'AlLLY, die zelf de reformatie in de Kerk aldus voorstond en verdedigde, moet wel bizonder veel sympathie hebben gevoeld voor een vereeniging, die buiten officieele kerkverordeningen om, reeds een aanvang maakte met dat waarachtig Christelijk leven, dat D'AlLLY zoo gaarne door de geheele geestelijkheid geleid zou zien. En het concilie van Constanz, bijeengekomen om aan de nooden der Kerk een einde te maken, zou wel zeer in tegenspraak met zijn roeping gehandeld hebben, wanneer het niet evenals D'AlLLY in de «Broeders» hier zijn medestanders had verdedigd. Dit zou natuurlijk niet mogelijk geweest zijn, wanneer de «Broeders des gemeenen Levens» bepaalde dogma's van de Kerk hadden bestreden, of bepaalde geboden van de Kerk overtreden hadden, gelijk bijv. door HUSS was gedaan. Maar daarvan vinden wij eigenlijk bij de «Broeders» geen spoor. Waren het dan echter ook wel echte Waldenzen, mogen wij ten slotte nog vragen, wanneer zij op een concilie aldus vrij uit konden gaan. Ook deze laatste vraag meenen wij aan de hand van KELLER's onderzoekingen bevestigend te kunnen beantwoorden. Ten gevolge nl. van de hevige vervolgingen, waaronder de Waldenzen eerst in Frankrijk, later in Duitschland te lijden hadden, werd het hun onmogelijk, tenzij zij er het leven bij wilden verliezen, hun oorspronkelijke overtuiging open en vrij te belijden en aan te hangen. Zij schikten zich in alles naar «5 aldaar verscheidene professoren aan te treffen, die de nieuwe richting waren toegedaan. Sedert lodewijk XI, die gevluchte Grieksche geleerden had geherbergd, was in Frankrijk de belangstelling voor het Grieksch en de bestudeering der Grieksche auteurs in de grondtaal gewekt. Langzamerhand waren in de groote Fransche steden Humanisten-colleges gesticht en hooge geestelijken zoowel als gezeten burgers achtten het hun plicht de nieuwe studie te beoefenen en te protegeeren. In Parijs commentarieerde de beroemde Faber Stapulensis vele oude teksten en waagde hij zich zelfs op het einde zijns levens aan een vertaling van Oud- en Nieuw Testament, benevens inleidingen op verschillende hoofdstukken, welke den stempel van zijn zeer humanistischen, in den zin van geëmancipeerden, geest droegen.*) Ook in Duitschland was het Humanisme binnengehaald. Dit was in den aanvang allermeest door den kanselier van Frederik III, Aeneas Sylvius, geschied. 2) Op zijn instigatie waren aan de Universiteit van Weenen, in Italië geschoolde Humanisten benoemd; door zijn bemoeiingen werden zelfs nieuwe universiteiten gesticht, opdat het Humanisme er gepredikt zou worden, zoo die van Freiburg en die van Bazel.") Weldra volgde graaf EBERHARD van WüRTEMBERG zijn voorbeeld en richtte hij in Tübingen een universiteit op in de overtuiging, dat door wetenschappelijke vorming het best en het snelst een rein hart en een rein gemoed verkregen konden worden. *) Ongeveer in den zelfden tijd verrezen er hoogescholen te Ingolstadt8) en te Mainz,«) welke laatste haar humanistischen bloei vooral onder aartsbisschop Albrecht van Brandenburg zou krijgen.7) *) Lavisse et Rambaud. iv. pag. 476—483. a) Paulsen. Geschichte des gelehrten Unterrichts, pag. 87. *) Ib. pag. 93 en 94. De Universiteit van Freiburg werd in 1457 gesticht, die van Bazel in 1459. *) Ib. pag. 96. De stichting viel in 1477. 6) Ib. pag. 14. De stichting had plaats in 1472. *) Ib. pag. 14. De stichting had plaats in 1477. ») Ib. pag. 78 vlg. 86 Iets later volgden de Universiteiten van Wittenberg') en van Frankfort a/d Oder,a) alle uitvloeisels van de belangstelling, die voor de klassieke studie was ontwaakt. Oude universiteiten werden verjongd; nieuwe leerstoelen voor de „poëzie", voor het Grieksch of Hebreeuwsch werden opgericht, moderne leerkrachten werden aangezocht, niet zelden aparte „colleges" voor de humaniora gefundeerd. Aldus geschiedde bijv. te Heidelberg,«) onder protectoraat van keurvorst Philips van de Palz en Johan van Dalberg, bisschop van Worms ; te Leipzig» onder de goede zorgen van hertog george van saksen. Ook de Universiteit te ErfurtB) werd gemoderniseerd, en werd zelfs een geliefde verblijfplaats van de liefhebbers der klassieken onder de studenten; vooral toen de befaamde kanunnik van Gotha, MüTIANUS RüFUS«) zich als hun beschermer opwierp en hen tot misschien wel wat al te overmoedigen toon aanzette. Vooral waar het de bestrijding der ouderwetsche Scholastikers gold, kende men geen maat, zooals blijkt uit de „Litterae obscurorum virorum", die in dezen kring uitgebroed werden en als smaadschrift aan de ouderwetsche Keulenaren waren bedoeld.7) Keulen») toch, de universiteitsstad met de oudste en eerwaardigste tradities, verzette zich het langst en het hardnekkigst tegen het telkens dreigend Humanisme. Wel duldde zij den bescheiden JOHANNES CAESARIUS,») den leerling der Deventer school en van FABER StapüLENSIS tevens, binnen haar muren; wel leeraarden BüSCHIUS, CROCUS en AESTICAMPIANUS hier *) Paulsen, pag. 69 vlgg. De stichting was in 1503. a) Ib. pag. 78. De stichting was in 1506. ■} Ib. pag. 91 vlgg. De stichting was in 1386. *) Ib. pag. 65 vlgg. De stichting was in 1409. *) Ib. pag. 54. De stichting was in 1392. «) Vergl. Geiger. Renaissance und Humanismus, pag. 43* —435 en Paulsen pag. 48 vlgg. T) Paulsen, pag. 49 vlgg. 8) 1b. pag. 79 vlgg. B) Ib. pag. 80, «7 eenigen tijd,1) maar de smaad hun door de Erfurters aangedaan, maakte de Keulenaren voor geruimen tijd onhandelbaar, zoodat het duurde tot de regeering van den humanistischen aartsbisschop Herman von Wied, voordat opnieuw de humaniora in eere hersteld waren.a) Ook in Leuven was de overwinning van het nieuwe geen gemakkelijke. s) Geruimen tijd bleef de Scholastiek haar gang gaan, terwijl een enkele leerstoel voor de nieuwe methode en het nieuwe onderwijs werd ingeruimd. Eerst in 1516 hielp erasmus het humanistisch college, een stichting van busleyden, inrichten, wat weldra veel leerlingen trok en jalousie bij de ouderwetsche professoren verwekte. Bovendien waren de Scholastici zeer ontsticht over de - juist verschenen commentaren van Erasmus op het Nieuwe Testament. Natuurlijk ontbrandde een hevige pennestrijd tusschen de Scholastikers en de aanhangers van erasmus. erasmus zelf wist de zaak te sussen. 4) Maar hoe dit zij, de hoofdzaak voor ons is te kunnen constateeren, dat, aangevochten of verheerlijkt, overal het Humanisme verkondigd werd en dat degenen, die er belangstelling voor gevoelden, niet vergeefs naar een leermeester behoefden om te zien. Onder de eerste kweekelingen der «Broederschap des gemeenen Levens», die een studiereis ondernamen, om het Humanisme te Ieeren kennen, was de Groninger wessel gansfort. Zijn opvoeding had hij ontvangen aan de beroemde Zwolsche school5) waaraan hij ook eenigen tijd als leeraar verbonden bleef. «) In 1449 begon hij zijn zwerftocht. Aan de Keulsche Universiteit hoorde hij de voorlezingen der Scholastikers, maar nam tevens privaatles in het Grieksch en het Hebreeuwsch. r) Daarna volgde *) Paulsen, pag. 80—82. *) Ib. pag. 84. Dat was in 1522. 3) Ib. pag. 85 vlgg. «/ Ib. pag. 86. 5) Van Rhijn. Wessel Gansfort, pag. 28 vlgg. •) Ib. pag 38. f) Ib. pag. 47 vlgg., pag. 64 vlgg. en pag. 66 vlgg. 88 hij nog colleges in Parijs, doceerde te Heidelberg, reisde heren derwaarts en rustte niet, voordat hij in 1470 naar Rome zelf een reis ondernomen had, waarbij hem de hooge gunst te beurt viel van den Paus een Bijbel in de grondtalen ten geschenke te ontvangen. l) Naar Parijs teruggekeerd was hij daar iemand, die veel te geven had en aan jongeren den weg kon wijzen. Vooral REUCHLIN schijnt èn in Parijs èn in Bazel zeer van zijn omgang geprofiteerd te hebben. *) Het weinig ingetogen leven aan de universiteiten ergerde WESSEL echter ten zeerste en hij begon te verlangen naar de rust en den eenvoud van zijn Vaderland. 8) In 1475 keerde hij terug en vertoefde geruimen tijd te Zwolle, vanwaar uit hij herhaaldelijk den Agnietenberg bezocht; daarna was hij eenige jaren- te Aduard of te Groningen. *) Tusschentijds bezocht hij niet zelden DAVID VAN BOURGONDIË aan diens hof te Vollenhove. 6) Zoo kwam hij dus op het laatst van zijn leven weer terug in den kring, dien hij eens verlaten had, en leefde hij of te midden der «Broeders des gemeenen Levens», of bij de kloosterlingen, overal meedeelende van zijn geest en zijn geleerdheid, tot het laatst zijns levens in aanzien en geëerd. In het Broederhuis te Zwolle stond hij aan het sterfbed van ALBERT VAN CALCAR.6) Op den Agnietenberg onderwees hij het Grieksch en Hebreeuwsch, *) en schreef op verzoek der monniken een nieuw meditatieboek. s) In het klooster te Aduard, waar de geleerden van die streken vereenigd waren, deed WESSEL niet minder zijn invloed gelden. O.a. weten wij uit enkele overgeleverde mededeelingen, hoe hij de lectuur der broeders leidde. ») HENDRIK VAN REES was destijds de beroemde abt, met wien !) Van Rhijn, pag. 73—109. Zie vooral pag. 103 vlgg. 3) Ib. pag. 94 en 107. a) Ib. pag. 108 en 109. *) Ib. pag. in. «) Ib. pag. lat, 6) Ib. pag. 119. 7) Ib. pag. 120. 8) Ib. pag. 120. ») Ib. pag. 132 vlgg. 89 WESSEL zeer veel verkeerde. Van WESSEL's zijde week voorts niet de jongere RUDOLF AGRICOLA, die menige les van hem kreeg. Een sterken indruk ontving ook van hem GOSEWIJN VAN HALEN, de latere «Broeder» van het Groningsche Fraterhuis, die destijds nog een jongeling was en als famulus in WESSEL's dienst was aangenomen. 2) Waarschijnlijk trad hij onder WESSEL's invloed in de «Broederschap des gemeenen Levens». 8) Maar ook degenen, die niet dagelijks met hem verkeerden, maar met wie hij in briefwisseling stond, ondergingen zijn invloed. Wij herinneren slechts aan HEGIUS,4) aan GEERTRUI REYNERS «) uit het Zusterhuis Klaarwater, aan BERNARD VAN MEPPEN«) en JOHANNES VAN AMSTERDAM.7) Uitvoerig correspondeerde hij ook met JACOBUS HOECK s) dien hij in Parijs had leeren kennen, en dien hij nu in het vaderland terugvond, eerst als pastoor van Wassenaar, later als deken van Naaldwijk; en het was hem een diepe teleurstelling, toen HOECK niet meer antwoordde op de door WESSEL openhartig beleden leeringen, die den orthodoxen theoloog aanstoot hadden gegeven. Misschien hebben wij iets te uitvoerig bij WESSEL stilgestaan. Maar wij wilden daarmee een voorbeeld geven, hoe een man van geest en talent, na een ontwikkelenden studietijd in den vreemde doorgemaakt te hebben, later van grooten invloed op zijn kring worden kon. Behoorde hij tot de Broederschap, dan spreekt het vanzelf, dat aan de Broederschap en haar kweekelingen deze rijkdom meest ten goede kwam. De tweede kweekeling der Broederschap, dien wij in dit verband te noemen hebben, was RUDOLF AGRICOLA. 9) Groninger van geboorte, evenals zijn oudere tijdgenoot WESSEL *) Van Rhijn, pag. 138. 2) Ib. pag. 140. ») Ib. pag. 154. 4) Ib. pag. 143. *) Ib. pag. 145 vlgg. «) Ib. pag. 147. T) Ib. pag. 147 vlg. 8) Ib. pag. 149 vlgg. 9) Van der Velden. Rudolf Agricola. pag. 48—60 en verder passim. 94 de stad en de Universiteit voor de Hervorming bogen. ') Zij trokken naar Freiburg met een vloek op de lippen tegen die theologasters, die met hun getwist de schoonheid en de poëzie uit de wereld gingen verjagen. De humanistische studiën verliepen ; de glansrijke eeuw liep ten einde!! Maar te lang reeds stonden wij stil bij de leerlingen van JOHANNES CAESARIUS. Wij moeten terugkeeren tót het overzicht van de kweekelingen der Broederschap, die zich op humanistische studiën gingen toeleggen. Vermelding verdient dan nog ANTONIUS LlBER VAN SOEST,2) die tegelijk met HEGIUS, RUDOLF VAN LANGEN en MORITZ VON SPIEGELBERG leerling der Zwolsche school geweest moet zijn. Later zou blijken, dat MORITZ VON SPIEGELBERG zijn vriend niet uit het oog verloren had, want toen ANTONIUS LlBER zijn studie te Pavia voltooid had, verzocht MORITZ*) in zijn kwaliteit van domproost, te Emmerik, ANTONIUS LlBER de school aldaar op humanistische wijze te reorganiseeren. Hetzelfde deed LlBER later met verschillende scholen in de Nederlandsche gewesten, o. a. te Kampen, te Amsterdam en te Alkmaar. Men zeide van hem, dat hij nog begaafder was dan HEGIUS; maar doordat hij zich nergens vastzette, verrichtte hij minder roemruchtig werk en oefende hij ook minder sterken en blijvenden invloed. Een buitengemeen begaafd leerling van de Deventer Broederschool was ONATIANUS RüFUS.*) Hij was in 1471 te Homburg geboren, werd leerling van HEGIUS, studeerde daarna te Erfurt, dat sterk onder humanistischen invloed stond, vervolgens te Bologna en reisde over Rome en Florence naar Duitschland terug. Hij werd toen kanunnik te Gotha en richtte een soort humanistenclub op, waarvan verscheidene Erfurter studenten lid waren, o.a. EOBANUS HESSUS B) en CROTUS Ru- 1) Paulsen, pag. 143. Vergl. het geheele iste hoofdstuk van het 2de deel, dat over het verval van de universiteiten sedert de Hervorming handelt. 2) Ib. pag. 118. *) Ib. pag. 115 en 118. *) Ib. pag. 48, 51 en 53. Vergl. ook Geigee, pag. 432—435. 8) Ib. pag. 48 vlg., 53 en 64. 95 beanus. *) Op al het oude en overgeleverde, in Kerk en school, • j/g., oefende hij critiek uit. De ceremoniën der Kerk hadden geen waarde voor hem, den reliquieëndienst minachtte hij, Rome beschouwde hij als een hel van ongerechtigheid. Hij was de feitelijke ontwerper der „Litterae obscurorum virorum", al werkte hij er niet aan mee. Zijn invloed in Duitschland was geweldig groot; men plaatste hem naast ReuCHLIN en erasmus. In den Elzas was de eerste belangrijke en invloedrijke Humanist PETER SCHOTT.2) Hij was wel niet direct, maar toch indirect leerling der Broederschap, in zooverre hij de inrichting van DRINGENBERG te Schlettstadt bezocht had. Daarna studeerde hij te Parijs, vervolgens te Bologna. Hij verzamelde in Italië een zeer belangrijke bibliotheek en streefde er naar in zijn geboorteland liefde te wekken voor de studie der klassieken, ;wat hem ook gelukte. GEILER VON KAISERSBERG8) en WlMPHELING4) waren zijn trouwe vrienden en medestanders. Helaas stierf hij zeer jong, in 1490, 32 jaar oud. Voor een ander deel van Duitschland, nl. voor de landen van den hertog van Kleef, was HERESBACH5) van groote beteekenis. Hij had zijn opvoeding o. a. aan de Broederschool te Munster ontvangen; daarna had hij in Keulen gestudeerd, maar was vervolgens naar Italië getrokken, waar hij in Ferrara en Padua verblijf hield. In 't bizonder legde hij zich toe op de studie van het Hebreeuwsch. Hij was een vurig aanhanger van ERASMUS en toen JOHAN VAN KLEEF hem als zijn raadsman tot zich riep, oefende hij ook zeer veel invloed op inrichting van Kerk en school in Erasmiaanschen geest. En zoo komen wij ten slotte, want wij willen een einde maken aan de opsomming der Broederkweekelingen die het Humanisme in zich opnamen, tot den buitengewoon begaafden leerling der Broederschap en van het Humanisme tevens, tot ') Paulsen, pag. 48 en 53 vlgg. *) AUgem. Deutsche Biographie i.v. en ook Geiger, pag. 388. 8) Paulsen, pag. 52 en 91. 4) Ib. pag. 33 en 35 vlgg., 41,52,91 en m. Vergl. ook Geiger, pag. 359 vlgg. 5) Ib. pag. 95 en verder Demmer. Geschichte der Reformation am Niederrhein, pag. 17 vlg., 35 vlg. en 43 vlgg. Q6 DESIDERIUS ERASMUS. >) Gelijk bekend is, was hij gedurende een paar jaren leerling van de school van HEGIUS en schijnt hij daaraan aangename herinneringen bewaard te hebben; zijn volgend pensionaat echter bij de Broeders te 's-Hertogenbosch, waar hij trouwens voor geestelijke opgeleid werd, verafschuwde hij. Hij wenschte te studeeren, de wereld te zien, en allerminst in een klooster opgeborgen te worden. De bisschop van Kamerijk verschafte hem de gelegenheid om aan zijn verlangens te voldoen. Eerst trok hij naar Keulen, toen naar Parijs, vervolgens naar Engeland. Daar reeds was hij een man van beteekenis en als zoodanig ook erkend; THOMAS MORUS noemt zich zijn vriend. Waar hij dan verder heen trekt, is hij de geleerde van naam, de gevierde Humanist. In Italië wordt hij met eerbied ontvangen, in Duitschland wordt hij met enthousiasme begroet. In Bazel, waar hij eenigen tijd resideert, groepeeren zich tal van vereerders, van volgelingen, van gunstelingen om hem heen. Zijn geschriften zijn duizenden een openbaring, een formuleering van dikwijls vaag ondervonden gewaarwordingen, een maatstaf voor het beoordeelen van gewijde en profane wetenschap, een methode voor zelfonderzoek, zelfstudie, zelf denken en gelooven. Als vanzelf wordt hij door honderden geraadpleegd, mondeling en schriftelijk. Men wil zijn gevoelens in alles en over alles weten. Zijn wensch is voor velen wet. De voortvarenden, de heethoofden laten zich alleen door hem tot bezadigdheid en gematigdheid terugbrengen. Slechts één terrein is er, waarop hij geen overwinnaar bleef, waarop ten minste tal van zijn volgelingen ontembaar bleven, ook voor den leermeester: het terrein van den godsdienst. Wat hij allicht zelf met zijn bijtende satiren en niet minder met zijn theologische geschriften mede bewerkt had, den afval der Kerk, wilde hij tegenhouden, maar kon hij ten slotte niet beletten. Ofschoon enkelen met hem bij het oude volhardden, de groote stroom, ook der 2) Paulsen, pag. 38—41, 42, 49 vlgg., 52 vlgg., 57,64,79,83,86,92,94,96, 102—104 enz. Geiger, pag. 526 vlgg. en Lindeboom, Bijbelsch Humanisme, pag. 112 —121. Ib. Erasmus (passim). 98 In zooverre kon ook het Humanisme medewerken tot dat doel en dus de natuurlijke ontwikkeling der Broederschap krachtig bevorderen. Het kon van groot nut zijn bij de bestudeering van dekenbronnen des geloofs/welke studie de „Broeders'' steeds van het grootste belang hadden geacht, en die de Waldenzen reeds hadden aangemoedigd in tegenstelling tot de Kerk, die het ontvangen der sacramenten en het gehoorzamen aan de geboden als het eenige werk der leeken had beschouwd. Het kon op deze wijze indirect bevorderlijk zijn aan het godsdienstig leven, in zooverre de zuivere kennis van het Evangelie een voorwaarde genoemd mag worden voor de zuivere betrachting van de lessen van het Evangelie. Maar, wat de „Broeders" als middel nuttig en goed achtten, moest in hun oogen verwerpelijk worden, wanneer het einddoel werd. Dit nu was het geval bij vele leeraren van het Humanisme en er was alle reden te vreezen, dat dit het geval zou kunnen worden bij die kweekelingen der Broederschap, bij wie reeds een aangeboren liefde voor wetenschap en kennis voorhanden was. Allicht zouden die, onder invloed der meer wereldlijke Humanisten, het doel geheel en al uit het oog verliezen, waarvoor de Broederschap de studie geoorloofd en dienstig achtte. Op die wijze konden de kweekelingen der Broederschap, dank zij den invloed van het Humanisme, zich ontwikkelen in een richting, die geenszins meer aan het oorspronkelijke doel der stichting beantwoordde en daar zelfs mee in strijd was. Maar nog grooter gevaar liepen de kweekelingen der Broederschap, wanneer zij kwamen onder den invloed van die Humanisten, voor wie het verwerven van kennis grootendeels middel was om zich zelf roem en eer te verwerven. Er waren er, die de taal, de poëzie, de rhetoriek, de wijsheid der oudheid voornamelijk daarom bestudeerden en in zich opnamen, om dat oude schoon in eigen gedichten, redevoeringen, brieven of vermaningen te pas te kunnen brengen. Zij bestudeerden CICERO niet zoozeer om te genieten van zijn zinswendingen, van zijn fijn vernuft, zijn rake zetten, zijn wijze overpeinzingen of zijn stille verzuchtingen, maar om te kunnen schrijven, spreken en denken als hij. ») En gelijk zij ClCERO gebruikten, gebruikten zij andere schrijvers ook. Zij klaagden, te midden van Scholastische professoren, over hun ballingschap onder barbaren, met de woorden van OviDlUS in zijn „Tristia". Zij verkondigden de wijsheid van horatius, dichtten met het vuur van een CatullüS, spotten en geeselden met de scherpte en de kracht van een Persius of Martialis. Maar bovenal plunderden zij ClCERO, hetzij in hun redevoeringen^ hetzij in hun lessen van wijsheid, hetzij in hun brieven, wier getal, gelijk bekend is, ongelooflijk groot en wier inhoud veelal ijdel was en vol woordgepraal. En terwijl zij zich aldus tooiden met geleende veeren, wisten zij daarmee lof in te oogsten bij hun collega's, zooals zij van hun kant lof toezwaaiden aan de kunstbroeders, die hetzelfde deden en beoogden als zij. Het Humanisme, door dergelijke beoefenaars onderwezen, moest kweekelingen der Broederschap, die daarvoor vatbaar waren, ongetwijfeld prikkelen tot eerzucht en roemzucht, tot het najagen van de ijdele glorie der wereld. Op die wijze, mogen wij gerust zeggen, kon het Humanisme belemmerend werken op de ontwikkeling, die de Broederschap altijd en allereerst beoogd had: die van het godsdienstige leven ; terwijl het juist die eigenschappen der ziel, welke de „Broeders"' met kracht en met overtuiging hadden willen onderdrukken: den aanleg tot ijdelheid en de zucht naar de grootschheid der wereld, op onrustbarende wijze wekte en aankweekte. De vraag, die wij boven gesteld hebben, kunnen wij dus niet anders dan tweeledig beantwoorden. Voor sommige leden of kweekelingen der Broederschap was de invloed van het Humanisme bevorderlijk voor de verdieping en verrijking hunner godsdienstige inzichten, en bewerkte het dus een ontplooiing die in de oorspronkelijke bedoelingen der Broederschap gelegen was; voor andere was de invloed van het Humanisme schadelijk voor hun godsdienstig leven en wekte het op, wat de Broederschap nooit bedoeld had, n.1. lust en *) Vergl. Paulsen, pag. 32—34. 99 ioo liefde tot de studie ter wille van haar zelve, of ter wille van de glorie, die aan de gestudeerden te beurt viel. Het wordt nu tijd, dat wij enkele voorbeelden van de verschillende gevallen aanhalen, waarbij echter zal blijken, hoe weinig het mogelijk is de grenzen tusschen de verschillende gevallen scherp te trekken. Er zijn godsdienstigen, die bedenkelijk leergierig er bij zijn; er zijn roemzuchtigen, die toch ongetwijfeld ook liefde voor de studie zelf hebben. Er zijn ten slotte naar roem èn naar weten begeerigen, wien men onmogelijk onverschilligheid voor den godsdienst verwijten kan, aan wie men zelfs verdieping onzer godsdienstige opvattingen dank mag weten. Dit alles maakt het moeilijk sprekende voorbeelden te geven; maar dit alles weerspreekt niet, wat wij zeiden, dat het Humanisme deels bevorderlijk, deels belemmerend op de natuurlijke ontwikkeling der Broederschap gewerkt heeft. Beginnen wij met het noemen van een man, die naar onze meening zeer weinig bewaard, laat staan ontwikkeld had van die Christelijke deugden, die in de Broederhuizen waren gekweekt, zooals de bescheidenheid, het gering denken van zich zelf, het verachten van den roem, de zachtheid in het beoordeelen van anderen, het prijsgeven van de wereld, waar het geldt het behoud van de ziel. Wij meenen BUSCHIUS. Overal treedt hij op als de «verlichte», de beterwetende, die de stomme ezels en oude domooren wel eens zal vertellen, hoe men tegenwoordig werkt en studeert; wat het echte, klassieke Latijn is, en hoe men het hanteeren moet; hoe men redevoeringen houdt, gedichten maakt en brieven schrijft. Herhaaldelijk veroorzaakt hij twist en tweedracht,1) hij vleit slechts ter wille van het lieve geld, a) waarvan hij steeds tekort heeft en waarvan hij blijkbaar meer noodig had tot zijn onderhoud, dan de „Broeders" in hun eenvoud voor noodzakelijk gehouden zouden hebben. Een van zijn collega's voelt zich dan ook geroepen hem een strafpredikatie te houden en hem te vermanen tot ingetogener en minder aanstootelijk leven. 8) l) Paulsen, pag. 80 en 82. ») Ib. pag. 56. ») Ib. pag. 47. IOl Al mogen wij wel aannemen, dat er een sympathiekere kant aan dezen Humanist geweest is, dat hij bijv. eenmaal werkelijk voor de studie in de eerste plaats gegloeid heeft, zonder daarbij altijd aan „eigen ik" te denken, misschien toen hij met RUDOLF VAN LANGEN Italië bezocht, toch schijnt hij ons de personificatie van die „Broeders", welke het allereerst van hun oorspronkelijke bestemming afgeraakt waren. Ook MUTIANüS RüFUS moet veel vergeten zijn van hetgeen hem bij de „Broeders" was voorgehouden. Hoe zou hij zich anders als kanunnik verwaardigd hebben een club van brooddronken losbollen te presideeren, en het niet beneden zich hebben geacht hen aan te sporen tot een smaadschrift op de Keulsche Scholastikers, dat toch zeker beneden het oorbare geacht mocht worden. En toch diezelfde MUTIANUS scheen noch onzedelijk, noch onmatig te leven; i) al stelde hij die eischen van een fatsoenlijk leven niet aan zijn jeugdige vereerders.8) Bovendien was hij evenmin onverschillig voor de problemen van den godsdienst. Integendeel; kunnen wij hem eenerzijds rangschikken onder de roemzuchtigen, anderzijds behoort hij ongetwijfeld tot hen, bij wie de meerdere kennis invloed geoefend had op hun godsdienstige inzichten en beschouwingen. De zijne waren zeer stellig uiterst geëmancipeerd. Ofschoon hij voor het volk het overgeleverde geloof in de Kerk, haar sacramenten en haar verordeningen goedkeurde, achtte hij zich zelf daarboven verheven en vatte hij alles, wat stoffelijk geboden werd, zuiver geestelijk op. Hij was een bepaald tegenstander van de reliquieën-vereering, hij minachtte de vasten; hij haatte de jacht naar prebenden bij de geestelijken. In hoeverre de oude „Broeders des gemeenen Levens" zich bij deze opvattingen wel of niet aangesloten zouden hebben, willen wij in het midden laten; genoeg, wanneer er uit blijkt, dat het Humanisme bij hem invloed geoefend heeft op de ontwikkeling zijner persoonlijke religieuze denkbeelden. x) Paulsen, pag. 51 en Geiger, pag. 432 vlgg. *) Ib. pag. 51. Men ziet, in de praktijk bleek het maar al te duidelijk, dat hun wegen zich gescheiden hadden en dat zij elkaar wederkeerig als vijanden beschouwden. Toch bevreemdt het ons eenigszins, dat de wetenschappelijke weg, die door de «Broederschap des gemeenen Levens» ingeslagen was, zoo op absolute vervreemding van de beide partijen uitloopen moest, en schijnt de vraag ons alleszins gerechtigd, of er dan geen sprake van geweest is, dat de humanistisch geschoolden als leiders der onontwikkelden optraden, en hen als 't ware voorlichtten bij het kiezen van de middelen in het bestrijden van de oude Kerk, en bij het uitzoeken van de bouwstoffen bij de fundeering van den nieuwen tempel. Hoe dikwijls toch zien wij in de Geschiedenis, dat op deze wijze de meer geschoolde den minder ontwikkelde leidt en zoodoende toch met hem samenwerkt en niet, zooals met Sacramentariërs en Doopers het geval was, hem den rug toekeert. Wij hebben hier echter met een meer gecompliceerd geval te doen. De niet humanistisch geschoolde Evangelische Christenen toch hadden in allen eenvoud, volgens Waldenzer traditie, zooveel mogelijk de Schrift gelezen en bestudeerd, i) Zij hadden een zeker complex aangenomen, traditioneele opvattingen, die hun heilig waren,*) zij werden bovendien door reizende apostelen van tijd tot tijd in hun overtuigingen en gevoelens bevestigd. Voor '.t overige hadden zij een soort leeraren, die oefeningen hielden, Bijbelverklaringen gaven en eenigermate herderlijk en diaconaal werk verrichtten.») Het spreekt vanzelf, dat deze lieden met sterk uitgesproken meeningen en opvattingen, met eigen Schrift-exegese en theologie, niet zoo gemakkelijk aan den leiband liepen van academisch gevormde predikers, voor wier wetenschap zij bovendien niet eens zooveel eerbied hadden, aangezien het toch hun over- ») Wij hebben aan de tallooze uitgaven van den Bijbel in de volkstaal gezien, hoeveel hij gelezen werd. Wij herinneren er nog eens aan, dat het «Waldenzertext» was. Vergl. Keller, pag. 335 vlgg. ') Ib. pag. 39. *) Ib. pag. 78 vlgg. 115 ii7 Hij had daar o.a. de lessen gevolgd van zijn geleerden landgenoot vadianüs,1) zoon van een raadslid uit St. Gallen, die te zamen met hem naar Zwitserland terugkeerde en aldaar Grebel's zuster huwde. VadianüS zette zich toen in zijn geboorteplaats St. Gallen als arts neer, maakte zich daar bizonder verdienstelijk bij de pestbestrijding, maar treedt minstens evenzeer als geneesheer van de ziel en als opvoeder op, door woord en geschrift. Hij is een enthousiast aanhanger van erasmus, die zooveel voor het Christendom heeft gedaan, correspondeert met hem, maar sedert 1620 ook met luther en houdt onderwijl voortdurend voeling met Zwingli. Hij houdt voor de predikers van St. Gallen een college over de Heilige Schrift, opdat zij die beter zullen verstaan en weer in Evangelischen geest zullen leeren. Als lid van den Raad, later als burgemeester, werkt hij geheel in ZwiNGLl's geest, maakt zich langzaam van Rome los en tracht geleidelijk in St. Gallen de reformatie ingang te doen vinden. Intusschen is de groote massa van het volk niet tevreden met zijn halve maatregelen; zij houden bijeenkomsten op eigen gelegenheid, die door den Raad verboden worden. In woede daarover ontstoken trekken verscheidenen naar Zürich, waar zij vele geestverwanten weten en laten zich daar doopen door blaurock en Grebel. Grebel toch was al spoedig na zijn terugkomst in het vaderland opnieuw vertrokken en wel naar Parijs in 't gezelschap van glareanüs,*) een leerling van erasmus. Nadat hij in Parijs vrij ongeregeld geleefd schijnt te hebben, was hij in 1522 naar Zwitserland teruggekeerd en had hij daar met belangstelling, weldra met wrevel den gang der reformatie gadegeslagen. Wat ZwiNGLl deed, ging hem veel te langzaam; zijn voortvarende natuur deed hem van den aanvang af aan sympathie gevoelen voor de radicalen. Ondanks zijn vader, ondanks de waarschuwingen en smeekbeden van zijn zwager vadianüs werpt hij zich op als leider x) Hermelink. (Herzog's Realenc. i.v. Watt.). *) Geiger. (Allgem. Deutsche Biographie i.v.). der Züricher radicalen en vindt in FELIX Manz, den zoon van een raadslid evenals hij, bovendien een humanistisch geschoold man, die o.a. Hebreeuwsch kende, een krachtigen steun, terwijl zij in BLAUROCK den volksman vonden, dien zij natuurlijk niet konden missen en die als vanzelf den band tusschen hen en de menigte leggen kon. l) Zoo werd hij door zijn vurigheid, zijn jeugdige voortvarendheid, misschien ook door zijn eerzucht geworpen in de armen van de partij, welke de gematigden voor gevaarlijk, al te democratisch of zelfs anarchistisch hielden en wier ondergang zij derhalve wilden. Zoo deelde hij in haar lot. Tot tweemaal toe gevangengezet, weet hij telkens te ontkomen. Naar de bergen van Graubunderland gevlucht, denkt hij zich daar veilig, maar wordt aangetast door de pest en sterft in zijn jeugd — 1526. Behalve in FELIX MANZ,3) dien wij zooeven reeds noemden en die in Bazel gestudeerd had, die evenals Grebel gevangengezet, maar bovendien in 1526 tot de doodstraf veroordeeld werd, hebben wij nog een voorbeeld van een humanistischen leider der Doopers in HETZER.») LüDWIG HETZER had in Freiburg gestudeerd en kon er zich op beroemen het Latijn, het Grieksch en het Hebreeuwsch machtig te zijn. Bovendien was hij door JOHANNES BREISGAUER in de mystiek van TaULER ingewijd. Als kapelaan in een klein plaatsje in de buurt van Zürich, werkt hij dadelijk in radicaal-reformatorischen geest, schaft de beelden af en houdt Evangelische godsdienstoefeningen. Aanvankelijk gebruikt ZwiNGLl hem tegen Rome en is schijnbaar zijn medestander; maar spoedig blijkt ZwiNGLl in alles de gematigde en voorzichtige te zijn, terwijl HETZER niet van halfheid houdt en op het radicale afschaffen van de misbruiken aandringt Wanneer ZwiNGLl echter zijn eigen inzichten volgt, vertrekt HETZER naar Augsburg, waar hij met URBANUS !) Vergl. voor den loop der gebeurtenissen o.a. Brons, iste Abteilung en Keller, I7es Kapittel. *) Keller. (Allgem. Deutsche Biographie i.v.) *) Vergl. Keim. Ludwig Hetzer, in Jahrbücher fttr Deutsche Theologie. 1856. pag. 216 vlgg. Il8 lig RHEGIUS, *) die toen ook nog wat vuriger dacht dan later, en bovendien met een vrij radicale partij verkeert. Naar Zwitserland teruggekomen sluit hij zich bij mannen als Grebel en Manz aan, strijdt tegen den doopdwang van ZwiNGLl en wordt verbannen. In Augsburg is hij dan de leider der Doopers, schrijft in Dooperschen geest over het overbodige der sacramenten etc. Uit Augsburg verbannen komt hij in 1525 te Bazel aan, waar OECOLAMPADIUS hem ontvangt en vertrekt daarna naar Zürich, waar Zwingli hem zelfs in genade aanneemt. Hij schijnt een merkwaardig talent bezeten te hebben om zich voor onschuldiger uit te geven, dan hij inderdaad was. Toen zijn Doopersch werk echter het licht zag, bleken zijn meeningen al te duidelijk en stuurde ZwiNGLl hem weg. In Straatsburg neemt CAPITO hem op; ook deze schijnt een zeer gunstigen indruk van hem gekregen te hebben en schijnt in hem niet direct een «Wederdooperhoofd» te hebben ontdekt. Hij komt in Straatsburg in aanraking met denck, met wien hij samenwerkt aan een vertaling der profeten, die zij uit de grondtaal bewerken. Maar achtereenvolgens worden zij van aanstoken der Doopers verdacht en door den Raad uit Straatsburg gezet. In Worms vinden zij elkaar dan weer,8) waar Kautz8) zeer onder hun invloed komt en op hun instigatie zijn stellingen tegen de Lutheranen verdedigt. Maar misschien had juist het radicale optreden de plotselinge gewelddadige onderdrukking ten gevolge. De Doópersche beweging werd de kop ingedrukt. De leiders, waaronder KAUTZ, maar ook Hetzer en denck, werden verbannen. Ook Augsburg, waarheen Hetzer uitweek, zette hem onmiddellijk weer buiten haar muren, zoodat hij naar zijn vaderland terugkeerde. In Constanz leefde hij nog een jaar; naar het heet losbandig, nl. met een tweede vrouw, om deze reden werd hij onthoofd in 1529. (Waarschijnlijk niet ouder dan 30 jaar.) x) Wagenmann. (Allgem. Deutsche Biographie i.v.) a) Dit was in 1527. *) Hegler (Herzog's Realenc. i.v.) 120 Een zeer merkwaardig voorbeeld van een humanistisch leider der Doopers vinden wij in HüBMAIER. Hij was in Friedberg bij Augsburg geboren, had in Augsburg de Latijnsche school bezocht en had vervolgens aan de Universiteit te Freiburg gestudeerd. Hij was een leerling van Dr. ECK, en naar het scheen zeer ijverig en zeer begaafd. Weldra werd hij zelf docent aan de hoogeschool, daarna domprediker in Regensburg, waar hij met succes een actie tegen de Joden begon, die een economisch gevaar voor de bevolking schenen te zijn. ») Ter eere van de uitdrijving werd in het Ghetto een Kapel gesticht en HüBMAIER tot prediker er van aangesteld.") Duizenden bedevaartgangers lokte het nieuwe heiligdom, en waarschijnlijk ook de welsprekendheid van den jongen geestelijke. Maar toen de devotie der menigte ziekelijk en overspannen bleek te worden, werd HüBMAIER zelf bevreesd voor de geesten, die hij opgeroepen had en nam hij een plaats in Waldshut aan. 8) Eerst daar schijnt hij dopr de zeer liberale denkbeelden der bevolking, die door uitgebreid handelsverkeer met allerlei lieden in aanraking kwam, belangstelling gekregen te hebben voor de nieuwe reformatorische stroomingen, zoodat hij zich met ijver ging toeleggen op het bestudeeren van de Brieven van PAULUS en de geschriften van LüTHER. Bovendien begaf hij zich naar Bazel om persoonlijk met ERASMUS, GLAREANÜS en BUSCHIUS te spreken.4) Hij gaat in 1523 tot de reformatie over. Van dat oogenblik af aan stelt hij zich in verbinding met Zwingli, Vadianus en Oecolampadiüs, en voert in hun geest de hervorming in Waldshut in. Intusschen krijgt de stad het zeer te kwaad met de Oostenrijksche regeering, die niets van deze ketterij weten wil. De gemoederen komen in groote onrust. Er heerscht hevige gisting. Van Zürich komt geen hulp. Waarschijnlijk mede daardoor en door zijn kennismaking met thomas münzer komt HüBMAIER er te eerder toe zich bij 1) Vergl. Loserth. Dr. Baltkasar Hubmaier und die Anfange der Wiedertaufe in Mahren, pag 17 vlgg. *) Ib. pag. 22. 3) Ib. pag. 24 vlg. *) Ib. pag. 27. 1-21 de radicalen aan te sluiten. Hij gaat de reformatie in Dooperschen geest voortzetten. Waldshut is een oogenblik een asyl voor opgejaagde geestverwanten. REUBLIN komt en doopt HüBMAIER plechtig. GREBEL volgt weldra.x) Maar wanneer in 1525 de opstandige Boeren verslagen zijn, volgt ook de inname van Waldshut door de Katholieken.8) HüBMAIER vlucht naar Zürich. Hier gedraagt hij zich eenigszins wankelmoedig om niet uitgeleverd te worden. Maar nauwelijks in de vrijheid, toont hij zich weer den overtuigden Dooper.8) In Augsburg vindt hij DENCK, den theoloog der Doopers, die niet alleen op HETZER, maar ook op HüBMAIER veel invloed uitoefent. Maar HüBMAIER blijft meer de practische organisator van de gemeente. Wat in Waldshut spoedig verstoord was geworden, zocht hij in Nicolsburg, in Moravië, opnieuw op te bouwen.*) De stichting eener goed ingerichte Doopersche gemeente is zijn ideaal. Vandaar de aandacht, die hij in 't bizonder schenkt aan datgene, wat bevorderlijk is voor een bloeiend gemeenteleven: aan de beteekenis van Doop en Avondmaal; aan den ban, die de gemeente zuiver houden moet, zoodat zij" werkelijk een vergadering van heiligen is. Zijn vele geschriften handelen dan ook voornamelijk over deze onderwerpen. Ook de verhouding tot de overheid vraagt zijn speciale aandacht; hij is niet per se tegen deelname aan de regeering zooals sommigen zijner partijgenooten. Wel is hij bepaald tegen verzet, met name tegen gewapend verzet gekant en hield zijn meening vol tegen een man als HANS HüT, die het grijpen naar het zwaard niet veroordeelde. Ofschoon zeer bevriend met den vorst van LlCHTENSTEIN, op wiens land de gemeente gevestigd was, werd hij in 1527 uitgeleverd aan FERDINAND VAN OOSTENRIJK en in 1528 te Weenen verbrand. Wijden wij ten slotte onze aandacht den theoloog der Doo- *) Vergl. de uitvoerige uiteenzetting van Loserth, pag. 29—93. *) Vergl. over het aandeel van Hubmaier in den Boerenopstand pag. 94 vlgg. *) Ib. pag. 116 vlgg. *) Loserth behandelt in het tweede deel van zijn boek uitvoerig Hubmaier in Moravië, en zijn geschriften uit dien tijd. 127 Men behoeft zich niet aan onwaarschijnlijke speculaties en fantasieën over te geven om te durven beweren, dat een zoo fijn besnaarde ziel als de zijne was, zich in de aanraking met de massa telkens gekwetst en gedesillusioneerd moest gevoelen. En dan, wanneer wij toegeven, dat hij niettemin voor menigeen dier schare veel geweest is door zijn innerlijkheid, bekende hij zelf niet door zijn leer, dat hij feitelijk was een opvoeder van individuen, niet de opbouwer van een gemeente? Zijn nadruk op den persoonlijken omgang met God, op den cultus van het innerlijk leven, zijn onverschilligheid voor sacramenteele handelingen, kerkelijke plechtigheden enz., bewezen die niet, dat hij niet de leider kon zijn van velen tegelijk, van een massa, van een gemeente ? Zoo waar als het schijnt te zijn dat DENCK de meest zuivere vertegenwoordiger der Doopersche Gods- en wereldbeschouwing is, zoo waar moet het wezen, dat hij juist door zijn idealisme buiten het practische werken der Doopers staan moest. Wij achten hem dus geen leider van de Doopers bij uitnemendheid, meer een opvoeder van enkele persoonlijkheden; en wij gelooven, dat zijn wetenschappelijke opleiding, als men wil zijn theologische en humanistische studiën daar met zijn karakter voor een goed deel debet aan zijn. Bij al zijn innerlijkheid, zijn waarachtig geloof is er bij DENCK niets naiefs. Zijn mystiek is nuchter, bijna verstandelijk zou men zeggen; zij heeft niets van het verhijsterend visionaire, dat ons verstomd doet staan bij mannen als MELCHIOR HOFFMANN j) of DAVID JORIS. 2) Hij heeft geen openbaringen en gezichten, hij profeteert niet noch schrijft als in een delirium boekdeelen vol met van God gedicteerde, duistere vermaningen. Hij gelooft zich zelf noch ELIA noch JOHANNES DEN BOETGEZANT. Hij verkondigt geen aanstaand vreugderijk binnen zooveel dagen of zooveel jaren. Hij spreekt van den moeilijken maar schoonen weg, dien de Christen te gaan heeft en dien hij onwillig gaat, als het geloof nog zwak en de liefde nog flauw is, maar waarbij ') Vergl. Zur Linden. Melchior Hoffmann, o.a. pag. 194—202, en Leendertz, Melchior Hoffmann, o.a. pag. 66—76; pag. 80 vlgg., pag. 163—171 enz. a) Nippold. David Joris, pag. 64—70 en pag. 137—141.