327 1 SPINOZA EN DE GENEESKUNDE E ^% M- H" COHEN KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2289 5061 SPINOZA EN DE GENEESKUNDE. 8PIN0ZA EN DE GENEESKUNDE. ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN DE UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS Jhr. Dr. J. SIX, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN IN DE AULA DER UNIVERSITEIT OP 24 JUNI 1920, DES NAMIDDAGS TE 3 UUR, DOOR MOZES HERMAN COHEN, GEBOREN TE 's HERTOGENBOSCH. Druk de Bussy. Aan mijn Vader en de nagedachtenis mijner Moeder en aan mijn Vrouw. Een vijftien-tal jaren geneeskundige praktijk gaven me sinds mijn academische studiejaren ruimschoots gelegenheid om duidelijk in te zien hoeveel ik aan mijn leermeesters, de hoogleeraren der Medische Faculteit aan de Amsterdamsche Hoogeschool verschuldigd ben. Zonder daarmee anderen achter te stellen mag ik hier wel in dankbare herinnering de namen noemen van hen die reeds zijn heengegaan, de professoren Stokvis en Place, Pel en Straub en Treub. Voor zijn welwillende raadgevingen en vriendelijke belangstelling by de bewerking van dit proefschrift breng ik Prof. tan Leersum gaarne mijn oprechten dank. U, mijn hooggewaardeerden promotor, professor Snapper was ik reeds veel dank verschuldigd, omdat gij mij de geneeskunde hebt leeren waardeeren van een anderen kant dan ik haar in theorie en praktijk placht te bezien, doordat bij ernstige ziekte uw raad en deelneming mij ten goede kwamen. Mijn dank daarvoor mag ik nog wel voegen bij die voor uwe bereidwilligheid om mijn promotor te zijn en u voor mijn proefschrift te interesseeren. VOORWOORD. Het voorwoord zy tevens een voorspraak, een captatio benevolentiae. Er is immers over Spinoza al zoo vaak en zoo veel geschreven, dat de schrijver van deze studie gevaar loopt om als een schoenmaker naar z\jn leest, in casu als medicus naar zyn ziektegeschiedenissen te worden verwezen. En dit temeer, daar hy geen nieuwe ontdekkingen op het zoo grondig doorzochte gebied van Spinoza's leer en leven mee te deelen heeft. Hy wil slechts beproeven te komen tot een juiste waardeering van reeds lang bekende gegevens. De poging daartoe is niet overbodig ondanks al het voortreffelijke werk, dat geleverd is zoowel door schryvers over de geschiedenis der geneeskunde als over Spinoza, omdat de verhouding daartusschen door geen van beide partijen met voldoende aandacht werd beschouwd. In het algemeen hebben de schryvers over Spinoza aan de geschiedenis der geneeskunde niet de belangstelling geschonken, die deze ook in dit verband verdient. Enkele loffeiyke uitzondelingen als Stein *) en Heussner 2) doen die algemeene regel nog duidelijker uitkomen. Twee op hun gebied zoo competente auteurs als Meyer en Bierens de Haan»), schryvende over „het Spinozisme als Ontwikkelingsleer", redeneerden geheel langs elkaar en buiten het onderwerp om, omdat zy van de geschiedenis der ontwikkelingsleer in de biologische wetenschappen geen notitie namen. Hun verhandelingen leverden daardoor niets op dan het schoone schouwspel van een spiegelgevecht. De schrijvers over de geschiedenis der geneeskunde maakten het van hun kant al niet veel beter. Indien zij Spinoza al niet geheel negeerden, veel belangstelling gaven zy hem niet. „Ueber „Médicins et Philosophes" erschien am 9. Nbv. 1903 ein „Lyoner Doctor Dissertation von Aug. Eymer., in der leider der „Beziehung Spinoza's zur Natur- und Medizinische Wissenschaft „nur mit wenigen Worten gedacht ist4)". *) Stein. Leibnitz und Spinoza, 1890. *j Heussner der Rationalismus des 17ten Jahrhunderts und seine Beziehunge zur Entwickeltingslehre 1885. ') Nederlandsen Tijdschrift voor Wijsbegeerte, 1914. *) Pag el. In Janos IX, 1904, Juni. x Bij vele Duitsche boeken over historia medicinae valt de onevenredigheid op tusschen de korte en koele bespreking van Spinoza en de even breedsprakige als enthousiaste uitwijding over Schelling. Dit kan wel verklaard worden door de eenzijdige orienteering tengevolge van nationale voorliefde, en het is ook wel op dien grond, zoo men wil te verontschuldigen. Het behoeft echter geen reden te zijn om er het zwijgen toe te doen. Nu erkent ook de schrn'ver gaarne zijn nationale vooringenomenheid, zonder vrees evenwel dat een juist inzicht in dit geval er door belemmerd kan worden. Het gevaar voor overschatting der beteekenis van Spinoza en van de natuurwetenschap in de Nederlanden der 17de eeuw is immers bijster gering. Büsken Hüet heeft er in „het Land van Rembrandt" schitterende bladzijden aan gewijd, maar toch het verband dat er tusschen beide bestond niet voldoende uit doen komen. Naar allerlei andere richtingen is heel ijverig gezocht om den oorsprong van Spinoza's denkbeelden te verklaren, en af en toe heeft het er op geleken of het vooral aankwam op het één of andere geestelijke achterbuurtje, waar hij zijn ideëen wel zou kunnen gehaald hebben. De soms bijna tot een beroepsziekte geworden speurlust van den historicus was misschien niet altijd alleen aan het werk. Kwam er soms niet het streven bij om het onderwerp wat meer pikant te maken? Of was het nu eens er om te doen om het mindere een schijn van belangrijkheid te geven door relatie tot het hoogere, en dan weer eens om het hoogere te kleineeren door gemeenschap met het lagere ? Dat zijn vragen waarop ik het antwoord niet geven, zelfs niet zoeken zal, en die ik slechts stel om enkele klippen aan te duiden die omzeild moeten worden. Het zou evenzeer een fout zijn om bij Spinoza niet de sporen van den invloed van anderen te willen zien: „Er is nauwelijks een .gedachte bij hem te vinden, waarvan niet althans de kiem reeds „bij anderen voorkomt. En toch noemen wij hem met reden een „oorspronkelijk wijsgeer. Oorspronkelijkheid toch is voor ons menschen „niet daarin gelegen, dat iemand al de elementen van zijn werk „uit zich zelve voortbrengt, maar dat hij gegeven elementen in een „verband samenvoegt, waarin zij nog nooit bijeen waren, een verband „dat den stempel draagt van zijn persoonlijkheid en onmiskenbare „sporen nalaat in het werk van anderen." Als geestelijke vader van Spinoza is intusschen zeker niet de een ') Land. De Wijsbegeerte in de Nederlanden, 1899, Hoofdst. V, Spinoza. pag. 201. xi of andere pseudowijsgeerige compilator of kabbalistische phantast aan te zien. Allereerst is hij echter niet de nakomeling van wie,n dan ook, maar zichzelf. Het liefst zou ik hem dan ook zelf aan het woord laten, steeds maar citeerend uit zijn werk en zijn brieven de plaatsen, die het duidelijkst met mijn beperkt onderwerp verband houden. Daarna zou dan gewezen kunnen worden op overeenkomstige en verwante denkbeelden uitgesproken door de geneeskundigen van zijn tijd waarmee hij betrekkingen onderhield. Er is echter zooveel stof opgehoopt langs den weg, die ik mij voorstelde te gaan, dat het op die eenvoudige manier niet meer kan In het historische schuitje zal ik verdér moeten meevaren, dan misschien aangenaam en gemakkelijk is, want: „die Wahrhafte „Widerlegung muss in die Kraft des Gegners eingehen und sich „in dem Umkreis seiner Starke stellen; ihn ausserhalbseinerselbst „angreifen und da Recht zu behalten wo er nicht ist, fördert die „Sache nicht." (Heökl) I N LEIDI NG. Het ia ongetwijfeld beter Spinoza's werk te lezen dan wat erover geschreven werd. Hij schreef duidelijk genoeg om een toelichting overbodig te maken. Alles wat er over geschreven werd blijft beneden het peil van een werk als de Ethica, zelfs de lofrede die niet zonder lyrische verheffing erover geschreven werd door Goethe1), om van minderen niet te gewagen. (Alleen curiositatis causa wil ik het uitbundige pathos van Constantin Bbonneb *) in herinnering brengen). Het is mijn doel niet om een commentaar en nog veel minder om een beoordeeling van Spinoza's werk te geven. Yoor een korte karakteristiek ervan kan ik geen betere woorden vinden dan die van Land:8) „Het hoogste goed bestond voor hem hierin, „dat hij zelf en zooveel mogelijk anderen door zijn toedoen tot „inzicht kwamen van de eenheid, die den geest met de natuur „ verbindt." „Daarom verlangde hij zooveel van de natuur te begrijpen als „noodig is om tot dat inzicht te geraken, — geheel anders dan „Descartes, die van de wijsbegeerte vooral een vasten grondslag „verlangde voor zijn mathematisch-physisch onderzoek, en zich „overigens neerlegde bij de hoofdstellingen van een gematigd „Katholicisme." „Bij Spinoza staat op den voorgrond de behoefte des gemoeds „aan een blijmoedige wereldbeschouwing, die echter bij hem niet „vervuld kan worden dan door inzicht des verstands in het wezen „van het bestaande. Hij onderstelde dus reeds voordat hij zijn „onderzoek begon, dat de natuur der dingen, eenmaal naar waarheid „gekend een optimistische opvatting rechtvaardigen zou." Spinoza geeft een eubiotiek in den hoogsten zin, een diaetetiek des geestes. Die woorden zoek ik nu niet zoomaar willekeurig om in de medische terminologie te blijven; Spinoza zelf spreekt op ]) Zie_ Goethe. Aus meinem Leben. III 14. IV 16. In „die Metamorphose der Pflanzen" schrijft Goethe: „dass nacli Shakespeare und Spinoza auf (mich) die grösste Wïrkung von Linné ausgegangen. *) Constantin Brunnbb. Spinoza gegen Kant. Voorwoord bij een Duitsche •vertaling van Meinsma's: Spinoza en zijn kring. *) Lan», op. citat. pag. 202. 2 deze wijze in zijn „Verhandeling over de Verbetering des Verstands": „Ik zag mij immers in het hoogste gevaar veikeeren en gedwongen „om een geneesmiddel, ofschoon het onzeker zn'n mocht, met alle „kracht te zoeken; zooals een zieke, die aan een doodelijke kwaal „lijdt, als hij een zekeren dood in het vooruitzicht heeft, tenzij een „geneesmiddel wordt aangewend, dit, het moge dan onzeker zijn, „gedwongen wordt met alle kracht te zoeken; daarin toch ligt al „zfln hoop". „Bedacht moet worden een manier om het verstand te genezen". 1V Zijn levensgeschiedenis, z$jn tijd en omgeving zijn uitvoerig onderzocht en meesterlijk beschreven in een dankbaar te waardeeren reeks van boeken*). Maar ik zou niet gaarne durven zeggen, dat zy een duideiyker beeld van den waren en werkelh'ken Spinoza geven dan dat, wat uit zijn eigen werken voor ons opryst. Zij werpen veeleer licht op den kring om hem heen waarvan een groot deel anders in het duister der vergetelheid zou zijn gebleven. En al zouden ze ook wel suo jure in de herinnering biyven voortleven* de medici uit zijn kring en de geneeskunde van zijn tijd winnen aan beteekenis door beschouwd te worden in verband met Spinoza en zijn leer. De geneeskunde heeft misschien meer dan eenige andere wetenschap en kunst steeds vruchtbare impulsen ontvangen van buiten den engeren kring barer beoefenaren. Maar zij ontving niet alleen, ze gaf ook op haar beurt „Die „gegenseitige Durchdringung und Befrüchtung ist eine so tiefeund „reiche, dass der Versuch einer Trennung dessen, was die Medizin „hier gegeben, von dem was sie genommen, schwer gelingen, sicher „abernureineeinseitigeBeleuchtung des Gegenstandes bilden würdeMï). Dat er talrijke aanrakingspunten zyn tusschen Spinoza en de geneeskunde hoop ik in het volgende te kunnen aantoonen. Er is ongetwyfeld ook in de nieuwere geschiedenis der geneeskunde veel te vinden dat aanleiding kan geven om Spinoza in herinnering te *) „Videbam enim me in summo versari periculo, et me cogi, remedium „quamvis incertum, summis viribus quaerere; velut aeger letali morbo „laborans, qui ubi mortem certam praevidet, ni adhibeatur remedium, illud „ipsum, quamvis incertum, summis viribus cogitur quaerere; nempe in „eo tota ejus spes est sita." „Excogitandus est modus medendi intellectns", Tract. de Intellect II 16. *) O. a. van Vloten: Benedictds de Spinoza, 2de druk. 1871. Meinsma: Spinoza en zijn kring. 1896. Fkeüdenthal: Spinoza. Sein Leben und seine Lehre. 1904. Von Dünin-Borkowski. S. J.: der Jünge de Spinoza. 1910. *) Pagel. Janus IX. 1904. 3 brengen. Met vaak wordt daarby dan zoo ronduit erkend hoe groot zijn verdienste is, als door Johannes Muller, die in zijn Handbuch der Physiologie (1840) schreef: „In Hinsicht der statischen „Verhaltnisse der Leidenschaften unter sich ist est nicht möglich „etwas Besseres zu liefern als was Spinoza mit unübertreffiicher „Meisterschaft gelehrt", en daarbij als: „Lehrsatze von Spinoza „über die Statik der Gemütsbewegung" opnam de affectionum definitiones van het derde deel der Ethica. Over „Benedict von Spinoza „in seinem Verhaltniss zur Philosophie und Naturforschung der „neueren Zeit" verscheen in 1872 een boek van Dr. S. E. Loewenhardt. En wat uit dat boek wel het duidelijkst blijkt is, dat het voor een goed begrip van de daarin besproken verhouding tusschen Spinoza en de nieuwere natuurwetenschap noodig is eerst de samenhang tusschen Spinoza en de natuurwetenschap van diens tijd ha te gaan. Dit is het wat ik mij in 't bijzonder voorzoover het met de geneeskunde samenhangt als taak heb gesteld. HOOFDSTUK L Een leerling, begaafd als Spinoza, kreeg op de Amsterdamsche Rabbynenschool aanleiding te over om door de Talmudstudie belang te gaan stellen in de geneeskunde. Niet dat de Talmud onverdeeld gunstig oordeelt over de geneeskunde en haar beoefenaars. Het oordeel in tractaat Kidduschin over hen luidt: „de beste der artsen behoort nog in de hel thuis".J) Daarmee is wel gekarakteriseerd de vijandige houding, die de studie der geneeskunde aanvankelijk tegenover zich vond onder Israël, waar ze als iets vreemds opkwam. Ze ging immers de plaats innemen, die geacht werd te behooren aan religieuze verrichtingen van priesters en Levieten, die van ouds met gebed en offers Gods toorn, die zich ook in ziekten uitte, trachtten te verzoenen. Daarom werd ze tegengewerkt door de leidslieden. Nog nadeeliger misschien dan die directe weerstand werkte de waardeering door het bijgeloovige volk. De weerstand werd vrij spoedig overwonnen, het bijgeloof bleef echter voortduren. De Talmud spreekt met lof over een beroemd geneesheer Rap, (t 263 n. Chr.), die zijn kennis van den bouw van het menschehjk lichaam op anatomisch onderzoek grondde, en verhaalt daarby dat het volk later de aarde van diens graf als geneesmiddel aanwendde (tract. Bachokoth 45a en Sanhedrin 476). Bovendien was geneeskunde van vreemde (Grieksch-Alexandrijnsche en Perzisch-Babylonische) herkomst en ook daarom al niet zoo spoedig in de gunst van het Joodsche volk.. De Talmud teekent zoowel dg, omkeer der stemming ten gunste der geneeskunde als de overgang van de „bovennatuurlijke" naar de natuurwetenschappelijke geneeskunst. Wel is er nog sprake van genezing door gebed en handoplegging, doch eveneens van anatomisch onderzoek, van aderlating, van geneesmiddelen. Met een heel lange reeks van aanhalingen zou gestaafd kunnen worden, dat het niet weinig is wat in de Talmud over geneeskunde wordt geleerd. Toch is dat alles natuurlijk (al ware het reeds alleen omdat de Talmud geen geneeskundige verhandeling is) in belangrijkheid ten opzichte van het hier te behandelen onderwerp niet te l) Ebstein, die Medizin im neuen Testament und Talmud- Stuttgart 1901. pag. 159. 5 vergelijken met wat Spinoza na zijn studiejaren aan de TalmudTorah-school bij Hippockates en de schrijvers van zijn eigen tijd erover vinden zou. Die vroege indrukken zijn echter van veel beteekenis te achten voor het bepalen van zijn aandacht op wat hem later onder de oogen zou komen. En dat was veel en velerlei. Hij was al vroeg zeer belezen, in den besten zin, en zocht ijverig naar alle kanten, en bracht zorgvuldig, wat hij zoo gewonnen had bijeen in de werkplaats,van zy"n systeem1). Veel van wat voor de leeraren der talmudische wetsverklaring slechts een onbelangrijke bijkomstigheid was, zou voor hem zelf van belang blaken om zijn neiging en denkwijze een bepaalde richting te geven. Maar ook de meest traditioneele Joodsche schriftgeleerden waren de studie der geneeskunde niet ongenegen. Toen een synode van rabbijnen te Barcelona in 1305 onder Salomoh ben Adereth als voorzitter den allerstrengsten ban als straf bepaalde voor elk, die jonger dan 25 jaar, een natuurwetenschappelijk werk las, hetzij in de oorspronkelijke taal, hetzij in Hebreeuwsche vertaling, werd een uitzondering gemaakt voor de geneeskunde, omdat de Talmud de beoefening daarvan toeliet*). Nog in de 178 eeuw schreef de Venetiaansche rabbijn Leo Modena: „Sommige beoefenen de wys„begeerte en de natuurwetenschappen, maar alleen met het voor„nemen om tot beter verstaan der Heilige Schrift in staat te zyn; „anderszins zouden zij die studie voor verderfelijk houden, tenzij „dat iemand van plan is zich voor de geneeskunde te bekwamen: „in dat geval mag hij anders doen"1). Behalve de legale grond, die het vonnis van Salomo ben Adebeth aanvoert om de geneeskunde vrij te spreken, kan als krachtig, maar verzwegen motief gegolden hebben, de overweging, dat juist de werkzaamheid van Joodsche artsen in de Middeleeuwen: „noch am „ehesten, wenigstens für einzelne, den unsaglichen Druck zu erleich„tern vermochte, der auf dem verfehmten Volk lastete. In ihrer „Praxis waren sie keineswegs bloss auf ihre Stammesgenossen „angewiesen, sie würden vielmehr in allen Landern von Christen „stark in Anspruch genommen, nicht nur vom niedern Volke, sondern „mehr noch von den höchsten Standen, ja selbst von Klerikern; ') Von Dunin—Borkowski, o. c. pag. 167. J) Zie Graetz. Geschichte der Jaden VII, 236. *) In: Historia dei Biti Hebraiei ed Observanza degli Hebrei di qnesti tempi, voor 't eerst gedrukt in 1637 te Parijs, en omgewerkt uitgegeven in 1639 te Venetië. Van die Venetiaansche uitgave gaf Richard Simon (pseudonym: le sieur de Simonville) een Fransche vertaling (Parijs 16x1), en daarnaar weer A. Godabt een Hollandsche (Amsterdam 1693). In deze laatste komt de geciteerde plaats voor op pag. 48. 6 „wir finden sie als Leibarzte von Papsten, geistlichen und Welfc„hchen Pürsten1). Was de practische werkzaamheid der Joodsche middeleeuwsche artsen van groot belang voor hun volk, voor de geschiedenis der geneeskunde waren ze vooral als ijverige vertalers van beteekenis. Zooals in de eerste eeuwen onzer jaartelling Alexandrijnsche Joden bemiddelaars waren geweest tusschen de Grieksche litteratuur en de Arabieren, werden ze het in de middeleeuwen tusschen de centra van Arabische wetenschap en het Christelijk Europa, en vooral de geneeskundigen. „In the eleventh century nearly all the physicians in Europe „were Jews. This was due to two different causes: the Church „would tolerate no interference with her spiritual methods of „ treating disease, which formed one of her most productive sources „of gain-, and the study of medicine had been fonnally introduced „into the rabbinical schools. — The social conditions of the rabbis, who ..drew no income from their religious duties induced them to combine the practice of medicine with their pursuits"s). Neübubgeb schrijft (1. c): „dass die jüdischen Aerzte im frühen „Mittelalter fast die einzigen gebildeten Heilkünstler aus dem „Laienstande gewesen sind und diese Stellung in den weniger kul„tivirten Landem noch bis im 13 Jahrhundert behaupteten, dass sie „sich um die Verpflanzung der Arabischen Medizin ins Abendland „namentlich in Porm der Uebersetzertatigkeit allgemein anerkannte „grosse Verdienste erworben haben, — dass sie bei aller Verehrung „fur die Antiken und Arabischen Meister dem litterarischen Schaffen „des Okzidents das regste Interesse entgegenbrachten und nicht „ruhten bis auch die Wertvollsten der Salernitanischen und spat., mittelalterlichen Autoren durch Uebertragung ins Hebraischen zum .,geistigen Besitztum ihrer Nation geworden waren". Vele van die translatoren waren philosophen en theologen en litteratoren en geneeskundigen tegelijk. Soms volgen ze elkaar in meerdere generaties van eenzelfde familie op, zooals de Ibk Tibbon's s) en de Kdichi's (uit de Provence in de 12e en 13e eeuw). De grenzen zijn op dit gebied zoo moeilijk te trekken, dat in de geschiedenis der geneeskunde ook wel eens een naam verzeild raakt die er nauwelijks in thuis behoort. Over R. Salomo ben Isaac (Raschi) uit Troyes in Champagne (1040—1105) schrijft Draper (II 128): „He was equally at home in writing commentaries on the ') Neübubgeb. Geschichte der Medizin. II 472. *) Dbapeb. History of the intellectaal evolution of Europe. II 122. *} Zie: Les médecins Juifs a Avignon aux XIII, XIV et XV siècles, par P. Pansieb. Janus 1910. „Talmud as in giving instructions for great surgïcal operations, as „the Ceasarean section: he was the greatest French physician of „nis age". Baschi's roem als exegeet en commentator is groot genoeg om zijn naam in eere te doen blijven, ook al komt die niet onder de groote medici voor. Nêübürgek geeft de verhoudingen juister weer en schrijft (o.c. II 318): „dass der berühmte Talmudkommentator „Basohi in seinen Schriften ansehnliche medizinische Kenntnisse „verrat". De veelbelezen taalkundige had de medische litteratuur wel allermeest bestudeerd om den daarin bevatten woordenschat. Er is evenwel alle reden om als geneesheer te noemen Abraham ben Meib ibn Ezba (ook genaamd Avenares en Avenersel) uit Toledo (1098—1167), die als theologiseerend philosoof naar de Kabbala en als medicus naar de Astrologie neigde. Zijn astrologisch-medisch werk: „de diebus criticis", in Latijnsche vertaling, werd nog in 1496 en later te Leiden gedrukt. Spinoza waardeerde hem zeer als grammaticus en exegeet en commentator. Ver boven deze allen, ook als medicus, staat Madvtonides (1136—1204). Spinoza citeert hem herhaaldelijk, nu eens zijn gevoelen aanhalend onder vermelding van zijn naam, dan weer zonder dien te noemen. De schildering die Maimonides geeft van den invloed der affekten op het menschelijk lichaam zou als illustratie kunnen dienen bij Spinoza's stelling: „blijdschap is een aandoening, waardoor het „vermogen van het lichaam tot handelen wordt vermeerderd of „gebaat, droefheid daarentegen is een aandoening waardoor het „vermogen van het lichaam tot handelen wordt verminderd of „ bedwongen" *). „Het is bekend hoe de affekten in het lichaam gewichtige zichtbare veranderingen teweeg brengen. Zoo ziet men een krachtige „gezonde man, die plotseling door afschuw wordt aangegrepen, „verbleeken; de opgewektheid verdwijnt van zijn gelaat, zijn kleur „ verandert, de opgerichte houding wordt gebogen, de stem zwak, „en al spant hy zich nog zoo in om haar te verheffen, het is te „vergeefs; de zwakte neemt toe, de pols wordt klein en week, het „oog verandert door verslapping der oogleden, de adem wordt koeler, „de eetlust verdwynt. De oorzaak van dit alles is het terugwijken „van de natuurlyke warmte van de lichaamsoppervlakte naar het „inwendige". „Wy zien daarentegen een bleek en zwak individu, wien het _') Laetitia est affectus, quo corporis agendi potentia augetur vel juvatur, tnstitia autem contra est affectus, quo corporis agendi potentia minuitur vel coercetnr. (Eth. IV, prop. XLI). 8 „spreken moeilijk valt, oogenblikkelijk opfleuren, als hem een blijde „tijding wordt gebracht. Zijn aangezicht straalt; zijn stem klinkt „helder, zijn bewegingen worden vlugger, zijn pols sneller en krach„tiger, de adem warmer. Vreugde en welbehagen ziet men in zijn „gebaren, in zijn heele gestalte onmiskenbaar uitgedrukt. De oorzaak „van dit alles is het afvloeien van de natuurlijke warmte naar het „lichaamsoppervlak". Zoo luidt het in Maimonides verhandeling over hygiëne: •Tractatus de Regimine Sanitatis (Hanhagath Haberioth). De Joodsche middeleeuwsche schrijvers waren dan ook van meer beteekenis voor Spinoza's belangstelling in de geneeskunde dan de Joodsche artsen van zijn tijd. Op beide invloeden wijst von DüninBorkowski : „ Pür Spinoza's spatere Wissenscha ftliche Anschauungen „war auch die grosze Zahl jüdischer Aerzte im Amsterdam des 17ten „Jahrhundert nicht unwesentlich. Es war nicht bloss ein Mitdenken „mit der allgemeinen Auffassung der Zeit, und der Tradition seiner „Stammesgenossen, wenn er der Medizin im Kreis des Wissenwerten „einen so bedeutenden Platz einraumte und seiner Bibliothek eine „hübsche Zahl medizinischer Werke einverleibte, der Philosoph „hatte in seiner Jugend so viel Aerzteberüfe gesehen und vielleicht „auch schatzen gelernt, dass ihm Erinnerung, Hochachtung und „Neigung immer wieder auf die Medizin hinwiesen" l). Voor zoover het de uit de middeleeuwen afkomstige traditie betreft is dit wel juist. De invloed van de Joodsche artsen uit de 17de eeuw is echter veel minder hoog aan te slaan. In het volgende hoofdstuk zal ik op de Joodsche Amsterdamsche geneesheeren van dien tijd meer in bijzonderheden terugkomen. In 't algemeen waren zy van een richting die Spinoza eerder afstootte dan aantrok. Ze hielden zich aan de oude traditie, en dat met meer piëteit dan begrip; ze waren meer litteratoren en historici dan beoefenaars der natuurwetenschap. Zij leerden de geneeskunde uit de werken der oude schrijvers, zooals de Joden (en deze niet alleen) de waarheid zochten in de Schrift. Hippoceates en Galenus waren voor hen als Mozes en de Profeten. Spinoza hechtte aan de door hen vereerde autoriteiten niet veel waarde^ en nog minder aan hun commentaren daarop. De eenige der Joodsche artsen uit de 17de eeuw die waarschijnlijk eenigen invloed op Spinoza heeft uitgeoefend, Delmedigo, deed dat niet qua talis, want als medicus was hij een even slaafsch volger der Galenische traditie als de andere. Hij, heeft echter als schrijver over de Schrift en de bijbelverklaarders meeningen geuit die met de opvattingen van Spinoza eenige overeenkomst hadden. ') Von Dunin Bokkowski, op. cit. pag. 105. 9 De Joodsche litteratuur is als oorzaak van of althans als aanleiding tot Spinoza's belangstelling in de geneeskunde reeds werkzaam geweest, voordat het voorbeeld van Descabtes hem ertoe kan hebben gebracht. Daarom is de voorstelling die Freudenthal geeft niet geheel juist. „Nach dem Beispiele Descabtes, der viele Jabre dem „Studium der Medizin gewidmet hatte, beschaftigte er sich eben:,falls eifrig mit dieser Wissenschaft, und zwar in früherer Zeit. „Denn schonrim Jahre 1661 halt er es für notwendig, die gesammte ..Medizin kennen zu lernen und im Anfang des Jahres 1663 leitet „er die Medizinische Studiën eines Freundes", (pag. 42). Reeds vóór hij met Descabtes kennis maakte hield Spinoza zich óók met de geneeskunde bezig. Hij is er echter nooit' toe gekomen om als leider van geneeskundige studiën op te treden. De bedoelde vriend was Simon Joost de Vbies, van wien Wolf l) ook al schrijft dat hy: „studied medicine under the direction of Spinoza". In een brief van 24 Februari 1663 uit Amsterdam schreef intusschen zijn „toegenegen vriend" de Vbies aan Seur Benedictos Spinoza tot Rynsburg, alleen maar: „Ik ben een college over de ontleedkunde gaan bij„ wonen, hetgeen bijna voor de helft is afgeloopen; is dit geëindigd „dan zal ik beginnen met het college over de scheikunde, en zoo „zal ik volgens uw raad de geheele geneeskundige wetenschap „doorloopen" 2). Het Was slechts de raad tot, maar geen leiding bij de studie der geneeskunde, die Spinoza zijn vriend gaf. Onderwys geven was hem intusschen niet vreemd. Hy' had een tijd zijn leermeester en vriend van den Ende, een medicus die een Latijnsche school hield in Amsterdam, geassisteerd aan zijn instituut en daar les gegeven in Latijn en Hebreeuwsch. Hiermede trachtte hy zooveel hij kon de hulp te vergoeden die van den Ende hem bood door hem, toen hij na de uitbanning uit de Joodsche gemeente zich in groote verlegenheid bevond, gastvrij in zijn huis op te nemen. In Rynsburg (1662) leidde hij een student in de theologie, Caseabius, die met hem samenwoonde, in tot de philosophie van Descabtes. Om echter leiding te geven bij geneeskundige studie zou hij zich zeker niet bevoegd geacht hebben. Op dit gebied hield hij zich niet voor een deskundige, heel anders dan Descabtes, die meedokterde zelfs by zyn eigen sterfbed. Wel gaf hij steeds blijk van grondige belangstelling in de geneeskunde en wat daarmee samenhangt. In zyn ') Wolf. Spinoza's Short Treatise, translated, with a life of Spinoza. London 1910, vide pag. III. *) Ep. XXVI in de uitgave Bendicte de Spinoza Opera, ed. Bbudee. 1843 mist juist deze passage. Meinsma geeft ze op pag. 204. 10 correspondentie nemen onderwerpen die ermee in verband staan een ruime plaats in. Met Oldenbueg, den secretaris der pas opgerichte Royal Society, correspondeert hy over wat toen het nieuwste was in de chemie, de proeven van Boyle, over Kircher's „Mundus subterraneus", en Oldenbüeg schrijft hem over „Curieuse anatomische observaties" (Ep. XVI) even zeer, zoo niet uitvoeriger, dan over philosophische en natuurkundige kwesties. Hoezeer het samenstel van het menscheUjk lichaam hem belangstelling inboezemt en levendig voor den geest staat is te lezen uit een brief aan Oldenbüeg. (Ep. XXV), waarin hy om met een voorbeeld te verduidelyken, hoe hij denkt: „over de verhouding van elk „deel van de Natuur tot zijn geheel, en hoe het met andere deelen „samenhangt" als voorbeeld kiest „de beweging der deeltjes van „de lymphe, den chylus en het bloed". Dat hij bewustzijnsverschijnselen nauwkeurig waarnamen analyseerde blykt uit een brief aan zijn vriend Pietee Balling. Hij betuigt hem daarin zijn deelneming met het verlies van zijn kind, maar er komt nog meer ter sprake. De bedroefde vader had Spinoza geschreven omtrent voorteekenen in verband met zijn verlies, die hem zeer getroffen hadden. Daaromtrent antwoordt Spinoza: „Voor-, „zoover gy, toen uw kind nog gezond en wel was, een dergelijk „zuchten hebt gehoord, als hij deed hooren toen hy ziek werd en „kort daarop overleed, zou ik meenen, dat dit geen werkelijk zuchten „is geweest, maar alleen in uw verbeelding bestaan heeft Gij „zegt immers, dat gy, toen gij u ophieft en inspandet om te „luisteren, dat zuchten niet meer zoo duidelijk hoordet, als te „voren of daarna, toen gij weer in slaap waart gevallen. „Dit juist toont duidelijk aan dat die zuchten slechts in uw „verbeelding bestonden, die zoodra zij vry was en ongebonden een „zuchtend geluid zich duidelijker en levendiger kon voorstellen dan „toen gy overeind kwaamt en uw gehoor op een bepaalde kant „richtte". Daarna deelt hy dan uit zijn eigen ervaring een droom mee, waarvan de beelden, die erin verschenen waren, na het ontwaken nableven, zóó levendig of het werkelijk bestaande wezens waren: „en wel vooral het beeld van een schurftigen neger. Het „verdween als ik ter afleiding myn oogen op een boek of iets „anders vestigde. Zoodra ik echter myn blik weer van één dier „voorwerpen afwendde, zonder ze bepaald op iets anders te richten, „verscheen my weer het gelaat van dienzelfden neger met dezelfde „duidelijkheid meer dan eens tot het langzamerhand verdween". Verder herinnert hij eraan: „dat koortsen en andere lichamelijke 11 „ongesteldheden aanleiding kunnen geven tot ijlen, en dat menschen „die dikbloedig zijn, zich daarbij twist en vechtpartijen en doodslag r„en dergelijke dingen verbeelden". Ook het dierenleven interesseerde hem: In een brief aan Blyenbubgh (Ep. XXII) heeft hy het over: „het vechten derbyenen de jaloerschheid der duiven". Een zyner eerste levensbeschrijvers, Colerus, deelt mee, dat Spinoza met zy"n microscoop de kleinste muggen en vliegen onderzocht, en dat hy' spinnen en vliegen ving om na te gaan hoe zy zich gedroegen en met elkaar vochten. Dit is hem door prof. Tydeman1) als een wreedheid ten laste gelegd. Tbendelenbubg 3) verwijt hem echter: „dass er nirgend die lebendige Natur betrachtet hat" (combien c'est difflcile de contenter tout le monde et son père). De laatstgenoemde schryver heeft ook tegen hem ingebracht: „Dass ihm die Phaenomene der damals in den Anfangen begriffene „Chemie fremd sind". Het is waar, dat hy' tegen proeven van Boyle onjuiste bezwaren opperde, en dat hijzelf aan zijn oordeel op dit gebied allerminst veel gewicht toekende.8) Dat hy intusschen inzag dat met Boyle de chemie een belangrijke schrede vooruitdeed, dat hij Boyle's werk zorgvuldige studie en nadoen der experimenten waard achtte wijst er al op dat de chemie hem niet zoo geheel vreemd was. Wat hem intusschen wel „vreemd" bleef in de chemie, waren de „qualitates occultae", waai- ze het niet zonder doen kon; ze zou nog heel wat later veel vreemds blijven inhouden voor Kant, die er te weinig mathematiek in vond om er eigen mee te worden. De gemoedelijk vergoelijken de opmerking van van Vloten : „men „houde den ongenoegzamen staat der natuur- en menschkünde van Spinoza's eeuw in het oog", doet zoowel Spinoza als de natuurwetenschap van zijn tyd onrecht aan. „Ongenoegzaam" kan de stand der natuurwetenschap (en van welke andere ook) heden ten dage even te recht genoemd worden als destijds en te allen tydeSpinoza heeft die ongenoegzaamheid ter dege doorgrond. Voor het geringschattende oordeel van van Vloten was echter geen reden. Er heerschte een geest van vernieuwing, een algemeene herleving, een krachtig voorwaarts streven, waardoor de stand der natuurwetenschap dier dagen bij dien van lateren tyd vergeleken waarlijk geen „ongenoegzaam" figuur maakt, al was ook nog de som der bereikte resultaten geringer. 'Y Utrechtsche Volksalmanak, 1844. 2) Logische Untersuchnnge ii, 1840. *) Si tibi videtur consultius, haec cogitata igni potius quam eruditissimo domino Boylio tradere, in tna manu sunt. aan Oldenxtorg. Ep. IX- 12 Dat Spinoza in het wetenschappelijk leven van zijn tijd deelnam, daarvan getuigden o.a. de boeken van zijn bibliotheek. Wat die bevatte is bekend geworden door het terugvinden van de notarieele boedelbeschrijving, die na zijn overlijden bij de regeling van zijn nalatenschap werd opgemaakt.1) De medische litteratuur was daarbij vertegenwoordigd door werken van Steno, Kerckeing, Riolanus, Tulp, Baetholinds, Vesling, Velthuyzen, naast Hippocrates. Evenzeer als die boeken in zijn bibliotheek namen schrijvers en werkers op het gebied der geneeskunde in zijn leven een belangrijke plaats in. Toevallig is dat zeker niet geweest. Daar waren allereerst al de heel zakelijke relaties van den lenzensln'per met de gebruikers van kijkers en microscopen- Keeckring *) prijst het microscoop, dat hij bezat en gebruikte, en dat Spinoza's fabrikaat was en Leibnitz roemt Spinoza in een brief van 1672 aan Thomasius als een vervaardiger van uitstekende kïjkeis. Van meer belang is echter wel geweest Spinoza's waardeering van de geneeskunde en de natuurwetenschap. Hij rangschikte de geneeskunde onder de meest onmisbare wetenschappen,3) en in een brief van 15 Juli 1676 aan Tschienhaus zinspeelde hij op zijn plan tot het schrijven van een natuurphilosophie. Er zijn onder de medici van dien tijd betrekkelijk velen geweest, bij wie aangetroffen werden zoowel de wetenschappelijke «zin, als de onafhankelijkheid van kerkdijken dwang en bekrompen vooroordeel, die neiging tot de leer en genegenheid voor den persoon van den wijsgeer mogelijk maakten. Zij waren hier ook onder de eersten die de beteekenis van Descabtes inzagen. . Het was evenwel een heel wat grooter waagstuk om met Spinoza's leer en persoon op goeden voet te staan, dan om zich aan te sluiten bij Descabtes, die de heerschende kerkelijke geloofsartikelen niet zoo onomwonden tegentrad. Descabtes vond dan ook gereedelijk en openlijk aanhangers. De Cartesiaansche philosophie gaf wel naai- 'slands gebruik en de wijze van den tijd aanleiding tot ]) Zie Meinsma. Op cit. 354. De Catalogus van de BoeVerij der Vereeniging „het Spinozahuis," geeft een zeer volledige titelbeschrijving der „Boekerij van B. de Spinoza, waarvan 2 Maart 1677 de catalogus ter verkooping is opgemaakt voor den notaris Willem van de Hove." *) Kerckeing. Specilegium anatomicum et osteogenia foetuum. (obs. 93): „Est et mini microscopium praestantissimum, a Benedicto illo Spinoza, mathema ico et philosopho nobili, elaboratum." *) Concinnanda est integra medicina. (Tract. de Intell. Emendat, II 15.) 18 heftige disputen. De akademische disputaties erover ontaardden zelfs vaak tot venijnig krakeel. Zoowel aan de ütrechtsche als aan de Leidsche universiteit kwam het naar aanleiding daarvan zoowel tot handtastelijkheden tusschen studenten als tot nauwelijks minder grof twistgeschrijf tusschen hoogleeraren (met name tusschen Regius en Voetius.) Niemand liep daarbij echter kans op ernstiger moeilijkheden dan een blauwe plek of een weinig vleiend epitheton. Descabtes bleef dan ook zelf ongemoeid en roemde de vrijheid van denken en schrijven hier te lande. Dat ook Spiroza de hier genoten vrijheid roemen kon, was alleen omdat de toestand hier en toen vergeleken bij vroeger en elders inderdaad wel gunstig heeten mocht. Maar alleen vergelijkenderwijs, want men heeft het hem toch, hoe weinig hij ook op den voorgrond trad, moeilijk genoeg gemaakt. Zoo weinig ware vrijheid was er zelfs hier. dat mannen als Huygens en Leibnitz, voor eigen reputatie duchtend, slechts schoorvoetend en niet zonder kleineerende uitlatingen erkenden relaties met hem te hebben onderhouden, die ze, als 't had gekund, liefst heelemaal zouden hebben verloochend. De medici die een groot deel van den toch niet zoo heel talrijken kling om Spinoza vormden, maakten tegenover die beide corypheën een heel wat beter figuur van Hollandsche oprechtheid. Het zyn vogels van diverse pluimage, de medici, die in min of meer levendig verkeer met Spinoza stonden. Er zijn mannen bij met klinkende namen, die plaatsen van gezag in den lande bekleedden, als Tulp en Hüdde, jonge vreemdelingen die aan de beroemde Leidsche Universiteit kwamen studeeren en eerst later naam zouden maken, als Kebckring en Steno, zoowel als praktiseerende medici o.a. Meier, Boüwmeesteb en Schulleb. Er waren er ook bij die nog heel wat harder dan Spinoza ondervonden hoe het hier met de vrijheid van meening was gesteld n.1. van den Ende, die zoo als ketter werd over den hekel gehaald dat zijn onderwijsinstituut verliep, en dan Koerbagh die als de schrijver van een kettersch boek in de gevangenis werd gezet, waar hij gestorven is. Spinoza, die met zoo veel medici verkeerde, is zelf ook een keer' als medicus getituleerd. Leibnitz adresseerde een brief aan hem (op 5 October 1671). a Monsieur Monsieur SPINOZA. Médccin trés célèbre et philosopke trés profond, par Coubert. a Amsterdam. 14 Daarbij merkt W. Meijer, die Spinoza's brieven in reproductie en in vertaling uitgaf op: „in dien tijd werd byna ieder die de „wijsbegeerte beoefende als geneesheer betiteld. Werkelijk hadden „dan ook de meeste Wijsgeeren in de geneeskunde gestudeerd. De „R'ozenkreutsers noemden zich alle geneesheeren". Omgekeerd hadden ook de meeste geneesheeren de wijsbegeerte bestudeerd, en de combinatie van theologie en philosöphie en geneeskunde was in dien tijd nog lang geen zeldzaamheid. „Le traité de la conaissance de „Dieu et de soi-même, de Bossuet est pour une bonne moitié un traité de physiologie"x). Het meest opmerkelijke voorbeeld daarvan is Servet. In zyn Christianismi restitutio (1553), een boek dat door Galvijn met den auteur op den brandstapel werd gebracht?, publiceerde hy een belangrijke physiologische ontdekking. Tusschen allerlei theologische bespiegelingen komt daarin voor: „een merkwaardig nauwkeurige en in die dagen nog nieuwe beschrijving „van den weg, dien het bloed van het hart naar de longen en van „daar terug naar het hart aflegt, van hetgeen wy thans bestempelen „met den naam van kleinen bloedsomloop, een beschrijving die „in hooge mate de aandacht verdient"8). By dat physiologische intermezzo midden tusschen de godgeleerdheid teekent Servet aan, dat hy daarmee ontdekt: „een waarheid die aan Galenus zelf nog onbekend was", (veritatem ab ipso Galeno non animadversam). Hieruit spreekt wel zeer duidelijk hoe groot het gezag van Galenus was. Zelfs een hervormer, wiens heterodoxe meeningen hem het leven zullen kosten, erkent Galenus als een autoriteit van wiens leer hy" niet zonder een uiting van schroom en eerbied afwijkt. Het natuuronderzoek was eerst pas begonnen zich vrij te maken van het traditioneele gezag van Aristoteles, Hippokrates en Galenus, of juister gezegd van wat men van hun leeringen had gemaakt. „Het gezag van Plato, Aristoteles en Socrates weegt bij my niet „zwaar", schreef Spinoza aan Boxel, die zich op deze had beroepen, om het bestaan van geesten en spoken te bewijzen. „Wel zou^het „my verwonderd hebben als gij Epicurus, Democritüs of een der „Atömisten of verdedigers der atomenleer had aangehaald" s). Het scholastieke Aristotelisme en het sterk mystiek getinte Platonisme, dat Spinoza had leeren kennen en waarvan hij zich afkeerig betoonde, had reeds veel terrein verloren aan de Grieksche ») Lesmédecins au temps de Molière par Maurick Baynaud. Paris 1862, P^0' Israëls en Daniels. De verdiensten der Hollandsche geleerden ten opzichte van Habvey's leer van den bloedsomloop. 1883, pag. 12. 3) Epist. LX. 15 natuurphilosophie. Deze laatste was voor de ontwikkeling der 17e eeuwsche natuurwetenschap van groote beteekenis. Tot de nieuwe vooruitgang had de studie der oude litteratuur in niet geringe mate meegewerkt. De renaissance begon archaeologisch en philologisch. Men leerde Aristoteles kennen in een gedaante, die belangrijk verschilde van het beeld ervan dat de scholastiek had gevormd; en een heel anderen Plato ook dan dien van Plotinus of Philo (om van de mystieke en magische Kabbala nog niet te spreken.) Het nieuwe inzicht drong evenwel slechts geleidelijk door, en al deed het ook geweldige beroeringen ontstaan, het oude bleef innig er mee vermengd voortleven. „Das Alte stürzt, es andert sich die Zeit und neues Leben blüht „aus den Ruinen" is een schoon woord. Men verstaat het echter slechts ten halve en verkeerd, als men alleen op het nieuwe leven let, en de omvangrijke resten van het ondanks alles nog voortlevende oude niet opmerkt. De boom der kennis is even zeer als de boom des levens, altijd groen: geen van beide verliest ooit zh'n bladerentooi geheel, maar ze dragen dan ook nooit enkel jong loof. Geleidelijker nog dan ergens elders ging de verandering in de geneeskunde, die de geregelde aanraking met de werkelijkheid nooit zoo geheel verloren had als de schoolsche philosophie en theologie, en die bovendien de overlevering der ouden, indien ook al niet zuiver bewaard, dan toch minder geplooid en vervormd had naar de eischen van een kerkelijke dogmatiek. En toch werd ook hier de juiste opvatting van vroeger verworven inzicht en het vrije onderzoek belemmerd, zoowel door den druk van boven, de door het gezag der overheid voorgeschreven leer, als van onderen, door de eischen der onwetende menigte, die om wonderen vroeg en verleidde tot charlatannerie. Eén goed erfdeel kreeg de jonge natuurwetenschap echter van de haar toch niet zoo heel goed gezinde voorgangers mee. „De mannen der 17e eeuw waren gevormd in een school, waar „men a priori besliste hoe de zaken zyn moesten op grond van „algemeene regels. Naar de juistheid dier regels werd verder niet „onderzocht. „Principia non disputanda" zeiden zij. Nu hadden „zij wel de school verlaten, en de meesten hadden haar met spot „en smaad overladen, maar van de methode hadden zij zich niet „vrn kunnen maken. Nog steeds was het doel a priori te berede„neeren hoe de werkelijkheid zijn moest; alleen de uitgangspunten „waren nieuw en ontleend aan wiskunde en mechanica. De verpachtingen waren sanguinisch. Slechts nuchtere en verstandige 16 „hoofden zooals Chr. Huygens hadden van den beginne aan het „vermoeden, dat de weg der wetenschap bijster lang en zwaar zou „blijken, maar de overigen meenden in het bezit te zijn van een „ dergelijken sleutel tot alle geheimen als Faust door de magie zocht"1). Een dergelyke geesteshouding gaf jeugdigen moed en overmoed, die nuttig en noodig waren om te beginnen en vol te houden met het moeilijke en veeleischende werk. Sanguinici waren inderdaad die 17e eeuwers, zooals Nicolaas Tulp, burgemeester van Amsterdam en praktizeerend medicus en anatoom tegelijk; en Rüisch, die jong bleef tot zijn ouden" dag, en jong van geest zelfs, toen zijn oude leden den dienst gingen weigeren en een rolstoel noodig was om hem naar zijn kostelijke verzameling te brengen. Rüisch werd zoo in beslag genomen door zijn werk, waar hij altijd mee bezig was met lust en ijver en pleizier ook in den technischen kant van de anatomie, in het handwerk ervan, dat hij er niet toe kwam zich er om te bekommeren wat anderen misschien al vóór hem hadden gevonden en bekend gemaakt. Ze werkten veel en waren blij in hun werk, naar Spinoza's leer: „bene agere et laetari". Maar hun voldaanheid overschatte het bereikte resultaat evenzeer als de onwrikbaarheid van hun uitgangspunt. Ze dachten al zóó ver te zijn dat over de „casus rarissimos" vooral het onderzoek zou moeten gaan, alsof het gewone al overbekend ware. Zóó zag echter Spinoza den stand der wetenschap van zijn dagen zeker niet. Hij behoorde met Huygens tot de weinige koele en klare hoofden, die aan de algemeene overschatting niet meededen. Wat er echter bereikt was zag hij terdege en veel voorzag hy ook van wat eerst later verworven zou worden. Als hij daar met een enkel juist gekozen woord iets van aanduidde, dan deed hy het zonder een of ander speciaal punt op den voorgrond te brengen en alleen om de richting der groote lijnen aan te geven. Des te meer valt het daarom op dat hij de theorie (of de phantasie zooals ze eerder genoemd verdiend te worden) van Descartes over de glandula pinealis8) zoo uitvoerig bespreekt en tegenspreekt. Daarbij maakt hy dan de opmerking, (die heel dicht bij de hierboven van Bellaar Sprüyt aangehaalde komt) dat Descartes zich van de methode der oude school niet had kunnen losmaken. J) Bellaak Spedyt. Geschiedenis der Wijsbegeerte, 1905, pag. 420. *) De gl. pinealis beschouwt Descartes als vrfc opgehangen in den doorgang waarlangs de verschillende hersenholten communiceeren. Zij is het eenige punt waarop de ziel direct op het lichaam inwerkt. Maar ook de „spiritus animales" bewegen haar. In haar verschillende posities sluit en opent zn verschillende wegen die de spiritus animales door de hersenen kunnen inslaan, en ze richt deze daardoor naar verschillende spiergroepen. 17 „Waarlijk, niet stérk genoeg kan ik mijn verwondering er over „uitdrukken, dat de wijsgeer, die vast had vooropgesteld niets af „te zullen leiden uit andere dan op zich zelf begrijpelijke beginselen „en niets toe te zullen stemmen dan wat hij helder en duidelijk „had ingezien, en die herhaaldelijk de scholastici verwijt dat zij „duistere zaken met verborgen eigenschappen willen verklaren, zelf „een hypothese opstelt, duisterder dan welke verborgen eigen„schap ook"*). Zóó en nog wat krasser gaat h\j door, lichtelijk den draak stekend met „clarissimi hujus viri sententia" en met de „geesten" die de glandula pinealis zouden in beweging brengen. De toon van die polemiek is niet alléén opvallend, maar alle polemiek is zeldzaam bij Spinoza; liefst vermijdt hij haar. „Het is mijn gewoonte niet anderer dwalingen bloot te leggen" schreef hn in 1661 aan Oldenbüeg 9). Als het er echter toe kwam, zei hij zijn afkeurende meening scherp genoeg. Nomen est omen, hij heet Spinosa, en zijn zegel vertoont het beeld van een roos met stevige doorns, omgeven door het randschrift caute (wacht u). Een gemoedelijke ironie verzacht de scherpte van zijn kritiek. Dat hij veel voor humor voelde blijkt ook uit de keus van zijn lectuur. Onder zijn boeken3) waren werken van Cervantes, Quevedo *) en Gongora, Pladtüs, Petronius, Martiaus en Lucianüs, Maar het gebeurde zóó zelden, dat hij er toe kwam de dwalingen van anderen bloot te leggen, dat wel gevraagd mag worden wat hier nu in 't bijzonder aanleiding tot die scherpe kritiek was. Nu was inderdaad Descartes met zijn hypothese over de glandula pinealis al nauwelijks meer op de hoogte van zijn tijd. Hij houdt nog vast aan de „geesten" „die sinds Galenus „zulk een belangrijke rol in de wetenschap hebben gespeeld, die „door Vesalius met eerbied worden gehuldigd, door Paracelsus „in zekeren zin zoowel als door van Helmont, door Stlvius en „ook door Har vet evengoed als door de Wale wel dégelijk nog „worden aangenomen". Daarmee werd al afgerekend: „in een klein maar voorbeeldig „boekje, dat in 1648 het licht zag, van Jacobus de Back, apud J) Brofecto, satis mirari non possum, qnod vir philosophus, qui firmiter statuerat, nihil deducere nisi ex principiis per ge notie, et nihil afflrmare msi quod clare et distincta perciperet, et qm totiee Scholasticos reprehenderat, quod per occultas qualitates res obscuras voluerint explicare. hypothesin sumat omni occulta qnalitate occultiorem. Eth. pare V. praefatio. *t Meus mos non est aliorum errores detegere. Ep. II. *) Meinsma op cit. pag. 431. 4) Dieser feinsinnige Satiriker von unerschöpflichem Witz. (v Dunin Borkowski 466.) ' 2 18 „Roterodamensis medicus ordinarius, getiteld: Dissertatio de corde, „in qua agitur de Nullitate spirituum1). Bij zijn vertaling van Spinoza's Ethica teekent W. Meijer bij het woord „geesten" aan (op pag. 290): „daarmee scheen, men ten tijde „van Spinoza de verschijnselen van het dierlijk leven aan te duiden". Hoe duister intusschen ook de bedoeling van het woord geesten is, het beteekent zeker niet zoozeer de verschijnselen dan wel de dragers van het leven. Ze mochten „geesten" heeten, men bedoelde er „stoffen" mee. Heel bijzondere weliswaar, heel fijne, heel onbegrijpelijke en onbekende, waar men allerlei mee verklaarde maar waarvan zelf men niets verklaarde en alles erover in geheimzinnig duister liet. Steno, wiens betrekking tot Spinoza in het derde hoofdstuk nader ter sprake zal komen, vestigde er met spottenden nadruk de aandacht op dat men wel veel over de geesten sprak, maar er niets bepaalds van zeggen kon: „Est-ce le sang? Seroit-ce une substance „particuliere séparée du chyle dans les glandes du mesentere? les „serositez n'en seroient-elles point les sources? II y en a qui les „comparent a 1'esprit de vin, et 1'on peut douter si ce ne seroit point la matière mesme de la lumière 3). Men onderscheidde drieërlei soorten „geesten" n.1. de „spiritus naturales", zetelend in de lever, de meest stoffelijke, alleen nog maar „natuurlijke" geesten, de sphitus vitales, dié men in het hart plaatste, de „levensgeesten" en de spiritus animales", de zielegeesten, die de hersenen tot woonplaats kregen. Vindingrijke Kabbalisten hadden daarin aanleiding gevonden om met de bij hen als notaricon bekende kunstgreep, het hebreeuwsche woord voor Koning "po te verklaren als gevormd uit de aanvangsletters der woorden .nD (hersenen) 37 (hart) en -Q3 &ever) wat dan zinnebeeldig leerde dat in den koning de eenheid van het volk is belichaamd, een andere schakeering weer van hun geliefkoosde parallel tusschen mikrokosmos en makrokosmos. Er was meer dan de anatomische ketterij die Spinoza in de epiphysis-theorie van Descartes hinderde. Toch wijst hij ook erop8) dat Descartes terwille van zijn theorie aan de anatomie geweld ') Israëls en Daniels, op. cit. pag. 77. *) Steno. Discours de 1'anatomie dn cerveau. 1665. Opera Stenonis edidit V. Maar 1010. II 5. *) „Quoi nee haec glans ita in medio cerebro vita reperiatur, ut tam „facile totque modis circumagi possit." Eth. pars V. praefatio. 19 aandoet, daar toch: .die klier niet zóó in de hersenen gelegen is dat zij gemakkelijk op allerlei wijzen heen en weer bewogen kan worden". Het buisvormige maaksel van hersenen en zenuwen, zooals Descartes het noodig had en veronderstelde voor zijn theorie kwam al niet meer overeen met de uitkomsten der ontleedkunde. De zenuwen had P. Pauw (1566—1617) reeds leeren kennen als bestaande uit tot bundels vereenigde vezels. Reeds was in voorbereiding de gedachte, dat wat langs de zenuwen wordt voortgeleid vergelijkbaar is met de voortplanting van een mechanische impuls door een elastisch medium. Duidelijk geformuleerd werd ze eerst in het in 1729 verschenen: New treatise of the spleen, vapours and hypochondrial melancholy, van Nicolas Robinson1) „who in nis work „on the spleen supposed that the nerves of sense were composed „of little papillary machines, exceedingly small and exceedingly „numerous and minute, which struck by the object giving rise to „the sensation were thrown in oscillation and so conveyed the „impression to the mind".s) Dit is al heel wat verder dan de grove voorstelling van Descabtes, die zoo dwars tegen wat de anatomie reeds had leeren zien inging. In het „korte Tractaat", de eerste aanleg van zijn philosophisch systeem, staat Spinoza nog heel wat dichter by Descabtes dan later in de Ethika. Hij komt daarin nog niet zoo ver om het in elkaar grijpen der werkingen van ziel en lichaam te ontkennen. Maar hij is toch al op weg in die richting. „Kan de ziel een lichaam bewegen" vraagt hy en antwoordt: „jawel, maar alleen het eigen lichaam". „Evenwel" heet het weer elders „de ziel „beweegt eigenlijk het lichaam niet, maar richt alleen de beweging „van het lichaam." En ook deze werking van de ziel op het lichaam geschiedt niet onmiddellijk, maar door tusschenkomst van de levensgeesten".s) Aan de verandering van Spinoza's inzicht heeft ook de anatomie meegewerkt. De nauwelijks verholen ontstemming, die uit de woorden van Spinoza over Descarte's hypothese spreekt, is echter zeker niet vooral door haar anatomische onjuistheid veroorzaakt. Ze werd veeleer bewerkt door het woord „spiritus", waarvan de dubbelzinnigheid hem een steen des aanstoots was. Daarvoor geldt ') Zie Haller, Bibliotheca anatomica. II 226. Het jaartal 1630 bij Luciani. Physiologie des Menschen 1907. III 272 4a een vergissing. *) M. Foster. Leetures on the history of physiology, pag. 296. Cambridge 1901. ») j. Fbeüdenthal. Ueber die Entwickelung der Lehre vom Psychophv«ïschen Paralellismus bei Spinoza. Arch. fur die gesammte Psychologie LX 1907. 20 wel in het bijzonder wat hij over woorden in 't algemeen schreef: „ongetwijfeld kunnen ook woorden, evenzeer als de verbeelding, de „oorzaak van vele en groote dwalingen zijn".1) Dat juist het woord „spiritus" tot allerlei onklaarheid en dubbelzinnigheid had geleid, wist hij maar al te goed. In het Tractatus Theologico Politicus (Cap I §32) toont hij aan hoe het overeenkomstige hebreeuwsche woord m "1, in de Schrift op talrijke plaatsen op heel verschillende wijzen op te vatten is. In den eenen tekst beteekent het wind, elders geest, ook wel moed, dan weer bekwaamheid en aanleg, nu eens gemoedsgesteldheid, maar ook . wel ziel, evengoed als leven en adem. Het is dus heel verklaarbaar dat Spinoza hier niet alleen vrij uitvoerig, maar ook nog al scherp polemiseerend ingaat op een speciaal punt van anatomie en physiologie, waartoe hij overigens nooit komt Al liet hij gelden, dat de ordening der dingen en de ordening der denkbeelden dezelfde zijn, tusschen denkbeeld en overeenkomstige lichaamsverandering onderscheidde hij heel scherp: „immers onder ideeën versta ik niet beelden, zoo„als er gevormd worden in den fundus van het oog, en indien men „zulks wil aannemen midden in de hersenen, maar voorstellingen van „het denken". *) Die noodzakelijke en redelijke onderscheiding is nog lang genoeg daarna verwaarloosd om heel overbodige en onredelijke vertoogen mogelijk te maken ter verklaring hoe het wel komen zou dat we de dingen toch rechtop zien, terwijl immers het netvliesbeeld omgekeerd staat. „Die Physiologen des 17. und 18. Jahrhunderts kamen „mit ihrer Untersuchung meist nur zum Netzhautbilde, und glaubten „dass mit dessen Bildung alles abgemacht sei, daher sie dann auch „durch die Frage warum wir die Gegenstande aufrecht sèhen, trotz „der Existenz zweier verkehrter Netzhautbilden, nicht wenig in „Verlegenheit gesetzt wurden" s). Op anatomische bijzonderheden gaat Spinoza nergens in, behalve dan bij die polemiek tegen Descabtes. De „postulata de corpore humano" (Eth. II vóór prop. 14) bepalen zich tot zoo algemeen mogelijk gehouden stellingen. Er wordt niets meer in aangeduid dan voor den gang van het betoog en den bouw van het systeem onmisbaar is. Toch is dat weinige in overeenstemming met het i) Non dabitandum quin etiam verba, aeque ac imag'natio, possunt esse cusa multorum magnorumque errorum, nisi magnopere ab ipsis caveainus. Tract. de Intellectus Emendatione £88. *) Non enim per ideas imagines, quales in fundo oculi et, si placet, in medio cerebro formantur, sed cogitationis conceptas intelligo. Ethica pars II propos. XLVIII Schol. •) Helmiiolz. Handbnch der Physiologischen Optik. He Auflage, pag. 612. 21 nieuwe geluid dat in de geneeskunde den boventoon ging voeren, de soMairpathologie. De nieuwe leer begon met „more majorum" haar draagkracht te overschatten. Het zou pas later duidelijk worden, dat de studie der mechanica met behulp der wiskunde (Galilei—Newton—Descabtes —Leibnitz) toegepast op de vragen, die de levende natuur stelt (Descabtes—Habvey—Bobelli) voor de beantwoording daarvan niet voldoende is, zelfs al krijgen waarneming en experiment te beschikken over hulpmiddelen, die het waarnemingsvermogen belangrijk versterken en uitbreiden (Leeuwenhoek-S wammeedam-Ruisch). Spinoza doet aan die overschatting niet mee, al erkent hij de beteekenis van het onderzoek. -Experieritia nullas rerum essentias docet" schreef hij aan de Vbies (Ep. XXVIII). Hij stelde zich geenszins voor zijn ethiek alleen op de metaphysica te bouwen. „De ethiek moet zooals algemeen bekend is, gegrond zijn op metaphysica en physica" luidt het in een brief aan Bluenbubgh (Ep. XXXVIÏI) en van ervaring: „is te verwachten dat zij onzen geest noopt over het wezen van sommige dingen meer bepaald na te denken (in boven geciteerden brief aan de Vries). Hiermee is aangegeven welk deel de „ervaring" aan het tot stand komen der ware kennis nemen moet. En over de richting waarin vooral de ervaring uit te breiden en te verdiepen is om het meest tot het doel bij te dragen schreef Spinoza: „langs den keten van oorzaken en gevolgen zooveel mogelijk „van het eene werkelijke wezen naar het andere voortschrijdende. — „Om van planten of mensehen de natuur te begrijpen is de beste „weg na te gaan hoe ze geleidelijk uit zaden geboren- worden en .ontstaan." J) Er was nog niet heel veel op dit gebied onderzocht, maar des te meer gefantaseerd, zoo bijv. in de verhandeling van Lambebtus Velthuijsen : de Liene et Generatione, die Spinoza ook onder zijn boeken had. Over dit werk kreeg de auteur van Hudde, wien hij een exemplaar gezonden had met het verzoek zijn oordeel te mogen vernemen, geen beslist oordeel. Hudde schreef ontwijkend dat hij een meening daar over nog niet kon geven: „Evenwel zouwd' kunnen „beuren dat ge binnen weynigh jaren daar aan noch geraakt, alzo ') ... Apprime nobis esse necessarium, ut semperarebusphysicissiveab entibus realibus omnes n os tras ideas deducamus, proaredien do, quoad ejus fieri potest. secundum seriem causarum ab uno ente reali ad aliud ens reale... De Intell. Emend. \ 99. Quum ad plantarum vel hominis naturam intelligendam optima via sit, cons derare. quo pacto paulatim ex seminibus nascantur et generentur.... Principia phi osophiae. pars III. 22 „ik van meening ben, zoo haast als ik de fondamenten van de „medicijnen zal geleert hebben, door vergrootglazen te onderzoeken, „of men ad oculum de generatie van veel dingen niet zal konnen „vinden en demonstreeren; en hiertoe zie ik door verscheyde experi„menten, die ik aireede gedaan heb, groote hoop, zulx ook dat ik „tegenwoordigh daardoor bewogen zijnde bezigh ben om de beste „vergrootglazen te determineeren "x) Hüdde's oordeel over het werk kon niet heel gunstig luiden. Het was geen resultaat van eigen onderzoek. Zooals alles wat Velthuizen schreef was het een samenvatting van wat er zooal over het onderwerp geschreven was. Al was hij ook nog zoo precies op de hoogte van de litteratuur over zijn onderwerp, daarmee bevredigde hij Hudde niet, die zelf wou onderzoeken en van onderzoek meer dan van litteratuurstudie verwachtte. En er zou op dit gebied nog heel veel aan het licht komen door het onderzoek, waarmee al spoedig Beinier de Graaf het begin zou maken. Terwijl eenig inzicht in de voortplanting nog nauwelijks was verkregen, de kendis der embryologie nog in het verschiet lag en van phylogenie nog geen sprake was, schreef in 1662 Descartes zijn Traité de 1'homme et traité de la formation du foetus. *) Delage, die hem toch „le promoteur de la biomécanique" noemt, zegt daarvan „Même en tenant compte de 1'époque on est obligé „de reconnaitre que la fantaisie et les assertions gratuites jouent „un röle trop grand dans sa doctrine".8) Wat Descartes beproefde was in zijn tijd zeker nog een onmogelijk werk, de eerste vorming van het lichaam en den verderen groei van de deelen ervan te verklaren door de verschijnselen tot hun allerlaatste bijzonderheden te ontleden. Spinoza zou er, ook al ware de fantasie wat meer in toom gehouden en de beweringen beter gegrond geweest, niet door bevredigd zijn geworden. In het Tract. de Intellectus Emendatione schreef hij (§ 100) na vooraf te hebben laten gaan, dat we ons zooveel mogelijk moeten toeleggen op de kennis der bijzondere dingen: „Men bedenke wel dat ik onder de reeks van oorzaken en werkelijke „dingen niet versta de reeks der bijzondere en veranderlijke dingen, „maar alleen de reeks der onveranderlijke en eeuwige dingen. Het „wezen der bijzondere en veranderlijke dingen moet niet worden ') Brief van Hudde op 13 Oct. 1657 uit Amsterdam geschreven. Meinsma pag. 163. *) Les Oeuvres de Descartes publiés par Victob Cousin N 335—505. 3) Delage. 1'Hérédité pag. 751. 23 „afgeleid uit de opeenvolging of rangorde van hun bestaan. Deze „laatste leert ons niets dan uitwendige verhoudingen of op zijn hoogst „bijkomstige omstandigheden, en dit is nog heel wat anders dan „het innerlijke wezen der dingen. Dit laatste toch is alleen te „vinden in de onvergankelijke en eeuwige dingen en ook in de „wetten welke daarin als in hare echte wetboeken zijn opgeschreven „en volgens welke alle bijzondere dingen ontstaan en geregeld „worden".1) Hiermee zou misschien eenigermate zijn overeen te brengen wat eerst veel later over de overeenstemming tusschen phylogenie en ontogenie werd ingezien. Aan wat Spinoza echter in zijn tijd omtrent de wording van het levende lichaam voor phantastische theorieën vond, kon hij slechts met onverschilligheid of afkeuring voorbijgaan. Toch teekenden zich toen reeds af de duidelijke verschillen tusschen de theorie der praeformisten en de nog slechts ruwe poging tot een transformistische theorie door Descabtes gewaagd. Uit een van zijn brieven blijkt in welke richting Spinoza ging. Hu schreef in Oct. 1661, aan Oldenbüeg : „Ik bid u, mijn vriend, te bedenken dat de menschen niet geschapen, „maar slechts geboren worden, en dat hunne lichamen reeds te „voren bestonden, zij het ook op andere wijze gevormd.3) Met de praeformisten is hij het niet eens, daar hij toch uitdrukkelijk schrijft: „op andere wijze gevormd". Zij toch dachten het toekomstige lichaam in de kiem niet heel anders gevormd, maar op kleine schaal gepraeformeerd. Of dit nu in het ovum of in het sperma zou zijn was een vrij bijkomstig punt van geschil tusschen de ovisten en de animalculisten. Reeds heel spoedig nadat het microscoop de spermatozoa had zichtbaar gemaakt, zag Habtsoecker daarin den homuculus, dien hij keurig afbeeldde.8) Om het Waarnemingsbeeld zóó te vervalschen moest wel de invloed van een sterk overwegende vooropgezette meening J) Sed notandum, me hic per seriem causarum et realium entium non intelligere seriem rerum singularium mutabilium, sed tantummodo seriem rerum fixarum aeternarumqne. — Rerum singularium mutabilium essentiae non sunt depromendae ab earum serie sive ordine existendi, quum hic nihil aliud nobis praebeat praeter denominationes extrinsecas, relationes aut ad summum circnmstantias; quae omnia longe absunt ab intima essentia rerum. Haec vero tantum est petenda a fixis atque aeternis rebus, et simul aleqibus in iis rebus, tanquam m suis veris codicibus inscriptis, secundum quas omnia singularia flant et ordinantur. De Intellect. Emendat. ? 100. g 101. ') Quaeso, mi amice, ut consideres, homines non creari sed tantum generari, «t quod eorum corpora jam antea existebant, quamvis alio modo formata. Ep. IV. 3) Delage. 1'Hérédité, pag. 380. 24 werkzaam zijn. Er was dan ook by de praeformisten veel aan gelegen om hun meening vol te houden, omdat die met het leerstuk van den zondeval was in verband gebracht.1) Ook bij Leibnitz, die zich by de praeformisten aansloot, speelde dit geloofsartikel den rol van een overwaardige voorstelling en „lenkt die natürliche „Entwickelungslehre umnittelbar ein in die theologische Lehre von „der Erbsünde".2) Op dezelfde tegenstelling als Spinoza zou later C. F. Wolfp*) wijzen: „Qui igitur systema praedelineationis tradunt, generationem „non explicant, sed em non dari affirmant". Het enkele woord dat Spinoza aan de wording van het individu, aan de ontogenie, wijdt, is dus wel bijzonder goed gekozenVan wat we thans phylogenie noemen, was toen nog geen sprake. Het bleef in dit opzicht bij de nog niet verder uitgewerkte gedachte aan een verband, een samenhang der soorten, niet alleen van levende wezens maar van alle natuurdingen zonder nadere preciseering. Voor Spinoza's „omnia quamvis diversis gradibus animata tarnen „sunt" pleegt men den grondslag alleen of hoofdzakelijk in reminiscenties aan kabbalistische schryvers te zoeken. Er moet echter in dit verband evenzeer gedacht worden aan de onderzoekingen van Malpighi (1626—1624) en Leeuwenhoek (1632—1723) en Swammebdam (1637—1680). Aan dezen laatsten waarschijnlijk het meest, daar hij toch de intimus was van den met Spinoza goed bekenden Steno. Leibnitz, die op de continuiteit der levensvormen wijst, een „vacuüm formarum" ontkent en de stelling „natura non facit saltus" naar voren brengt, gaat uitvoerig en herhaaldelijk op de eerste microscopische onderzoekingen in4). Indien ook al in dit verband zoowel by Spinoza als bij Leibnitz aan Invloed der Kabbala te denken is, dan toch zeker aan anderen ook. Leibnitz schreef: „Ich bin mit der gemeinen Lehre darin einig „dass die Thiere wahrhaftig Seelen und Empfindung haben, ja ich „halte mit vielen alten weisen Lehrern dafür dass alles in der ganzen „Natur voll Kraft, Leben und Seelen sei, wie dann auch die „Glaser unzahlbare sonst unsichtbare lebende Geschöpfe zeigen".5) l) „Ita certe habendum est misse Adamum humanae naturae non pro„genitorem modo sed quasi radicem, atque ideo in illius corruptione merito „vitiatum fuisse hominum genus." Calvin. Institutiones II 1.6. Spinoza's bibliotheek bevatte een Spaansche vertaling van Calvijns Institutiones. ') Heussnek. Op. cit. pag. 103. *) C. F. Wolfp. Theoria generationis 1774. *) Stein. Op. cit. pag. 120. *) Ibid pag. 332. 25 Zoo werden de nieuwste onderzoekingen in éénen adem genoemd met de oude wijzen. En met deze laatsterr bedoelde hij zeker niet alleen de Kabbalisten, daar hij zich toch met name ook op anderen beroept, en schrijft1) „cx^moix itiwx disait Hippoceate (alles is door één geest bezield). Ook Aristoteles drukte zich eenigermate in denzelfden zin uit: „Er ontstaan in de aarde en in het water „dieren en planten, doordat in de aarde water voorhanden is, in het „water lucht, en in deze alle spiritueele warmte, zoodat in zekeren „zin alles bezield is8). Bolland8), denzelfden tekst van Aristoteles aanhalend, laat er op volgen: „die Lehre dass alles beseelt sei ist nachher auch von „den (jüdiseh gnostisch gebliebenen) Kabbalisten au fgestellt worden, „und von innen hat wohl Spinoza sein bekanntes „omnia quam „vis diversis gradibus animata tarnen sunt". Inderdaad zal Spinoza ook wel wat van de Kabbalisten hebben gehad, en nog wel wat meer dan de afkeer die hij van hen deed blijken waar hy schreef: „ik heb enkele Kabbalistische praatjesmakers leeren kennen, over welker onverstand ik mij niet genoeg „verbazen kan". 4) Hy zal echter zeker om hen niet, en ook niet om Hippocrates en Aristoteles, de oogen gesloten hebben gehouden voor wat er in zyn tyd, en zelfs dicht in zijn buurt en dan nog wel met instrumenten wier vervaardiging zijn handwerk en broodwinning* was, gezocht en gevonden werd, en waarbij de ervaring heel wat vond dat geschikt was „om den geest te nopen over sommige dingen meer „in 't bijzonder na te denken". Samenhang met de Ouden, en daaronder ook de Kabbalisten (die zoo heel oud niet eens zijn) is niet te ontkennen noch te miskennen maar er zit aan Spinoza's natuurbeschouwing meer vast dat gehouden kan worden aan het dunne lijntje van historische lijntrekkerij; daarvoor stond hij te zeer met volle belangstelling midden in het wetenschappelijk (en in 't by'zonder natuurwetenschappelijk) leven van zijn tijd. x) Monadologie 61. Leibnitz citeert hier niet heeleruaal correct. De tekst luidt by Hippocrates (de alimento): ) Zoo zijn er van heel verschillende kanten aanwijzingen bij te brengen om aan te toonen dat Spinoza Tulp's mededeeling omtrent den wilden knaap niet onverschillig voorbij kon gaan. Met minder omslag en meer zekerheid is Spinoza's. belangstelling aannemelijk te maken in een door Tulp waargenomen en beschreven geval waarbij melk in het bloed werd aangetroffen bij een aderlating2) Dat dit inderdaad zoo is blijkt uit het feit dat Oldenbüeg het de moeite waard vond uit Engeland aan Spinoza een dergelijk geval heel uitvoerig mee te deelen. Hij schreef:8) „Een vriend bericht mij „dat een ijverig waarnemend medicus in Oxford melk in het „menschelijk bloed heeft aangetroffen. Hij vertelt dat een jong „meisje dat 's morgens om 7 uur een vrij ruim ontbijt had gebruikt „omstreeks 11 uur dienzelfden dag werd ader gelaten aan den voet. „De eerste portie bloed werd opgevangen in een kom, en na korten „tijd werd dat bloed wit. „De rest van het bloed deed men in een kleinere kom, (een „schoteltje heetend, naar ik meen, in 't Engelsen a sawcer), en dit „zag er weldra uit als gestremde melk. Na verloop van vijf of zes „uur bekeek de geneesheer weer het opgevangen bloed, en vond toen „m de kom voor de helft bloed, voor de helft een chylvormig„vocht, welke chyl op het bloed dreef, zooals wei op de melk „Wat echter in het schoteltje was leek enkel chyl, zonder iets „wat op bloed leek. Beide vloeistoffen stolden toen hij ze boven vuur verwarmde. „Het meisje was gezond en wel, en werd alleen adergelaten om„dat ze niet menstrueerde, ofschoon ze er fleurig uitzag" Indien iemand, dan beschikte wel Oldenbüeg, de secretaris der Koyal Society, over wetenschappelijk nieuws te kust en te kernIn dien brief maakte hij o.a. nog melding van een door Huygens pas m Londen vertoonde slinger experiment. Bovendien wist hij opperbest wat Spinoza, met wien hy veel gesproken en gecorrespondeerd had, interesseerde. Er rest dus nog alleen de vraag waarom en in Kj^s^^asss^^js^codicum Hebraeorum ? fcKviflX 1672' P*S-»Lac foaguU sanguini ixmatans.» 58 welken zin deze curieuse observatie, zooals Oldenbobg ze noemt, van belang geacht werd. Zonder veel kans op vergissing is wel aan te nemen, dat de belangrijkheid ervan schuilt in den samenhang met de nieuwe leer omtrent de bloedsomloop. Hoeveel gewicht Spinoza daaraan toekende, en welk een groote belangstelling hij er in toonde blijkt uit talrijke plaatsen van zyn Ethica en zijn brieven. Heel recent was in dien tyd nog de aanvulling, die Harvey's fundamenteele arbeid had gekregen dooide ontdekking van de chylvaten en het lymphevaatsysteem en hun samenhang met het bloedvaatstelsel. In verband daarmede moesten die waarnemingen van melk- en chylachtig vocht in het bloed de aandacht trekken, van wie zich voor den arbeid van Haevey en diens navolgers interesseerde, en zeker ook van Spinoza, in wiens lijn het lag de ontwikkeling van Harvey's leer nauwlettend te volgen. „Harvey's work", schrijft Poster x), had a doublé effect. In „the first place it rendered possible an exact inquiry into the „properties and functions of the organs and tissues of the body. .„So long as the blood in the arteries and in the veins were looked „upon as two different kinds of waves as it were, breaking upon „and ebbing from the tissues the one carrying vital and the other „natural spirits, there seemed to be no opening for any attempt „to explain the phenomena as exhibited by this or that part, this „or that organ or tissue on physical or mechanical principles; „everything was wrapped up in the mystery of the spirits. So soon „however as it was recognised that the blood, which was carried „to a part along the arteries, came back away from the part „along the veins, the same blood altered, it might be, but still „the same blood such attempts became at once possible. The spirits „became at once mere qualities of the blood, their names might be „retained, but the virtue had gom out of the names etc". Dat voor Spinoza de Galenische leer der „spiritus', een steen des aanstoots was, blijkt uit de wijze waarop hij opponeert tegen Descartes' meeningen over de functie der glandula pinealis. Het is daarom meer dan waarschijnlijk te achten dat hij de vorderingen van Harvey's leer waardoor gaandeweg de „geesten" werden verjaagd, met de meeste belangstelling volgde. Verder blijkt dat nog uit den nadruk, waarmee hy' telkens weer op den bloedsomloop terugkomt, die hij noemt de by uitstek kenmerkende „verhouding van beweging en rust waarin de deelen van het menschelijk lichaam zich bevinden9). J) Foster. History of physiology, pag. 52 (in dit citaat heb ik enkele passages gecursiveerd.) ') Eth. IV, prop. 39, Schol. 59 Harvey zelf bleef achter toen de ontdekking van het chyl- en lymphe vaat apparaat zijn eigen arbeid kwam voltooien en hij miskende het gewicht van wat Pecqüet e.a. vonden. Descartes had zelfs de vooruitgang, dien Harvey had teweeg gebracht slechts ten deele meegemaakt, (wat Steno, over wien later meer, duidelijk in het licht stelde). Voor Spinoza lijdt de juistheid van Harvey's beschrijving van den bloedsomloop geen twijfel, en hy blijft de zich daarby aansluitende ontdekkingen van chyl- en Iymphevaten met belangstelling volgen, allicht destemeer omdat ook Tulp en vooral Steno j) een werkzaam aandeel er in hadden. In het tweede bedryf, dat op de heftige controversen van Harvy's voor- en tegenstanders volgde, en waar de handeling niet de bloedsomloop, maar de chyl- en lymphestroom betrof, was de actie niet minder levendig, zy het dan ook dat de stryd minder vinnig werd. Er was meer kalmte gekomen na de stormachtige opgewondenheid, Boileaü, de tijdgenoot van Molière, geeft van de toenmalige stand der meeningen een beeld, dat even duidelijk is als eenige historie der physiologie het teekent, en dat bovendien de verdienste heeft van genoegüjke spotterny. Hy laat in „1'Arrêt burlesque", de oude Galenische school spreken in de phraseologie der rechtszaal. „Attendu qu'une inconnue, nommée „la Raison", entre autres „méfaits, par une procédure nulle, de toute nullité, aurait attribué „audit coeur la charge de recevoir le chyle, appartenant ci-devant „au foie, comme aussi de faire voiturer le sang par tout le corps, „avec plain pouvoir audit sang d'y vaguer, errer, et circuler im„punément par les veines et les artères, n'ayant autre droit ni „titre pour faire lesdites vexations, que la seule expérience, dont „le témoignage n'a jamais été recu dans lesdites Ecoles... „La cour.... ordonne au chyle d'aller droit au foi sans plus passer «par le coeur, et au foie de le recevoir. Fait défense au sang „d'ötre plus vagabond, errer et circuler dans le corps, sous peine „d'être entièrement livré et abandonné a la Faculté de médecine etc." De waarneming door Tulp beschreven, en het door Oldenburg aan Spinoza meegedeelde geval van melk in het menscheUjk bloed gevonden, raakte een in die dagen veelbesproken quaestie. En al ware het niet door zyn deelneming in het wetenschappeiyk leven van zijn tyd, dan had Spinoza er toch kennis van moeten nemen omdat hy met zooveel medici omging. In de laatste jaren van zijn STBN0?Ta fai*> mais avec moins d'éclat, pour le système 0^^^ Y afait pour ie aystème vas^uiair 60 verblijf te Amsterdam had Spinoza medische vrienden en bekenden onder drie verschillende groepen. Daar was eerst de kring van van den Ende, waar hij met Kerckinq in aanraking kwam, dan de kring der collegianten, waar hij Meier en later ook Bouwmeester aantrof en zelfs de kring der Amsterdamsche regenten, waaronder Tulp en Hudde waren. Meerdere voegden zich nog daarbij toen hij in Rijnsburg woonde. Daar ging het verkeer met de Amsterdamsche vrienden schriftelijk voort. Er was een club die geregeld te Amsterdam samen bestudeerde wat Spinoza voor hen op schrift stelde, de eerste aanleg van de Ethica. Persoonlijk verkeer in Rijnsburg (1660-1663) vond hij met eenige jongeren, die aan de Leidsche Universiteit geneeskunde studeerden, o.a. Steno, Koerbagh en van Berkel. Met hen zal hij wel dezelfde ondervinding opgedaan hebben als Goethe beschrijft uit zijn studententijd te Leipzig (Aus Meinen Leben II 9). „Die meisten meiner „Tischgenooten waren Mediziner. Diese sind, wie bekannt, dieeinzigen „Studirende die sich von ihrer Wissenschaft, ihrem Metier auch „ausser den Lehrstunden mit Lebhaftigkeit unterhalten „Es liegt dies in der Natur der Sache. Die Gegenstande ihrer Be„mühunge sind die sinnlichsten und zugleich die höchsten, die „einfachsten und die complicirtesten. Die Medizin beschaftigt den „ganzen Menschen, weil sie sich mit den ganzen Menschen beschaftigt". • Het was in die dagen dat hij de beginselen van Descartes in mathematischen betoogtrant bracht. Aanleiding daartoe gaf een Leidsch student, Casearius, van de theologische faculteit, die toen bij hem woonde, en wien hij de Cartesiaansche philosophie zou bijbrengen. Spinoza had toen hij als repetitor ervoor optrad, de invloed van Descartes overwonnen. Bij de uitgave van de Principia werd in de voorrede uitdrukkelijk vermaand: „niemand meene dat de schrijver hier zijn eigen meeningen of slechts dat waar hij het mee eens is leert". Bij Spinoza's emancipatie van Descartes heeft de geneeskunde ook haar aandeel gehad, en daartoe heeft vooral Steno meegewerkt, die de meestbegaafde was in den kring van jonge Leidenaars, die zich in Rynsburg om Spinoza vormde. Zoowel de biografen van Spinoza x) als van Steno maken van hun vriendschappelijken omgang gewag2). In een openbaren brief die M Fheudenthal, op cit., pag. 115. Nicolai Stenonis Opera PMlosophica, edited bv Vilhelm Maae. Copenhagen MCMX, pag IV. Der Dane Niels: Stensen, Van Wilhelm Plenkers. S. J. Fbeibubg 1884. 2) Plenkers, op citat. pag. 121. 61 Steno uit Florence in 1675 aan Spinoza schreef, een aansporing tot bekeering tot het Katholieke geloof, noemt hij hem: „een man „die eens zeer bevriend met hem was en ook nu hem nog niet „vijandig gezind is". „In het Tractatus Politicus, ofschoon anonym, heeft hy terstond „Spinoza herkend, en daaruit gezien dat zijn vriend de zorg voor „zijn ziel vergeet en voor ieder geoorloofd acht het geloof dat hem „goeddunkt, mits de rust van den staat daardoor niet in gevaar „wordt gebracht". „Hoezeer uw schriften ook aantoonen, dat gij „ver van de waarheid afstaat, vertrouw ik toch, uithoofde van de „liefde tot de vrede en de waarheid, die ik vroeger bij uw waarnam „en die trots uwe dwaling nog niet is uitgedoofd, dat gij uw oor „zult leenen aan onze kerk, mits u maar wordt verklaard wat zij „allen belooft en aanbiedt, die tot haar komen". Zoo konden slechts de woorden zijn van iemand die in intiem verkeer met Spinoza had gestaan en hem, hoever ze ook in de wereld en naar den geest van elkaar verwijderd geraakt waren, is blijven hoogschatten. Spinoza heeft dien brief niet beantwoord, wel een dergelijk schrijven dat hy in datzelfde jaar, eveneens uit Florence van Albertüs Burgh ontvangen had. Dit deed hij trouwens alleen, zooals hij opzettelijk vermeldde, op dringend verzoek van dïens vrienden (waartoe ook wel leden der aanverwante familie Tulp hebben behoord), en veeleer als poging tot vermaning van den onervaren jongen man dan ter verdediging van zijn eigen inzichten. Dergelijke overwegingen golden niet tegenover den brief van Steno, die priester was der Roomsch-Katholieke kerk, waartoe hy reeds zes jaar behoorde. Op zich zelf beschouwd had echter Steno's brief, die hoffelijk en waardeerend was gesteld eerder antwoord verdiend dan Burgh's arrogant epistel. Uit Spinoza's antwoord daarop1) blijkt, dat vroeger tusschen hen Steno's bekeering, die in 1669 plaats vond, was ter sprake gekomen, en dat Spinoza dus de levensloop van zijn ouden vriend was blijven volgen. Hy had dan ook in zijn bibliotheek Steno's geologisch werk: De solido intra solidum naturaliter contento, waarvan de eerste uitgave in 1669 in Florence verscheen, zoowel als zijn Observationes anatomicae, die in 1662 te Leiden gedrukt werden. Maar Steno's latere ondervindingen en zijn meeningen over het Katholieke geloof zullen hem minder hebben getroffen, dan wat hém in zijn Leidsche studiejaren bezig gehouden heeft. ') Ep. LXXIV. 62 Steno opponeerde immers uit Leiden herhaaldelijk tegen Descabtes en dat wel juist betreffende stellingen ten opzichte waarvan ook Spinoza het met Descabtes oneens is. Aan zijn leermeester Baetholinus in Kopenhagen schreef Steno in een brief van 12 Sept. 1661 uit Leiden. „De Cartesianen geven wel hoog op van de zekerheid hunner „wijsbegeerte, maar ik zou wel eens willen, dat zij mij er van over„tuigden, waar zy zelf zoo zeker van zyn, dat de dieren geen ziel „hebben, en dat het juist hetzelfde is of men aan de zenuwen van ;een levend dier, of aan de snoeren van een zich bewegende machine „raakt of snijdt of brandt." x) In een brief aan denzelfden van 5 Maart 1663 schreef hij: „het is „zeker en blykt uit elk der hersenen zoowel van vogels als van „verschillende andere dieren, die ik onderzocht heb, telkens duidelijker „hoe weinig er van den door den hooggeachten Cabtesios bedachten „hersenbouw, hoe vernuftig ook gevonden overigens en wel dienstig „om de bewegingen der dieren te verklaren, te vinden is."s) Het verschijnen van Descabtes' Tractatus de Homine had hy 26 Aug. 1662 aan Baetholinus bericht: „Dezer dagen verscheen „Caetesius Tractaat over den Mensch met afbeeldingen door Floeens „Schuyl, raadsheer te 's Hertogenbosch en professor in de Philosophie „aldaar. De afbeeldingen zijn niet onaardig, en zeker door een vernuftig stel hersenen bedacht, maar of iets dergelijks ergens in de „hersenen te zien zal zijn, betwijfel ik ten zeerste." In een in 1665 te Parijs gehouden „Discours sur 1'anatomie de „cerveau", zei hy: „Quant a ce que dit Mr. des Caetes que la glande „(pinéale) peut servir aux actions — elle est tellement engagée „entre toutes les parties du cerveau, que vous ne luy scauriez don„ner le moindre mouvement sans la forcer, et sans rompre les „liens qui la tiennent attachée. (Stenonis Opera Ed. V. Maar II11). In de inleiding tot het lste deel der Ethica schreef Spinoza : „dat „men deze klier geenszins zóó midden in de hersenen gelegen vindt, ') De Philosophiae certitudine multum gloriantur Cartesiani. Vellen», ita certe mihi persuaderent, ac ipsi sunt persuasi, nullam esse brutis animam, nee differre utrum bruti vivi nervo an antomati, quod actn movetur, chordas tangas, disseces. uras. (Stenonis Opera, ed. Maar I, pag. 57. 21 Certe quo plura turn aliorum animalium, turn varia generis_ avium aperio cerebra, eo minus animalibus convenire ingeniosissima et actionibus animalium explicandi admodum alias conveniens cerebri animalium a Nobiliss. Cartesio excogitata fabrica videtur. (Ibid I, 136). 3) Prodiit hisce diebus Cartesii-Tractatus de Homine una cum figuris a Florentio • Schuylio, inclytae urbis Sylvae Ducis Senators et ibidem Philosophiae Professore, in quo figurae conspicuuntür non melegantes quas ex ingenioso cerebro prodiisse certum est, an vero tales in uno cerebro conspicuendae, valde dubitarem. (Ibid I, 120). 63 „dat zij gemakkelijk op velerlei wijze zou kunnen bewogen worden." Men kan wel stellig aannemen, dat Spinoza, en niet bet minst dank zij Steno een juistere voorstelling van den bouw der hersenen had dan waarvan Descartes blijk gaf. Ook over de „geesten", had Steno het een en ander mee te deelen, dat heel anders luidde dan de oude Galenische leer die Descartes nog aanhing. Hij leerde het hart kennen als een spier uit dezelfde bestanddeelen opgebouwd als andere spieren en trof er niets in aan wat ook niet in andere spieren gevonden wordt: „Het is evenmin de zetel van vuur, van ingeboren warmte, van den geest, als het de voortbrenger is van het bloed of van de levensgeesten."1). Dit was geheel in de lijn van Spinoza, die al zeer weinig met de „geesten" ingenomen was, waar niemand een helder begrip van had en die als wat halfslachtigs bleven zweven voor de verbeelding tusschen de „extensio" en „cogitatio." Er was plaats voor geesten van allerlei aard in het stelsel der Kabbala, niet echter bij de denkwijze van Spinoza. Hij leert wel dat alles, ofschoon in verschillenden graad bezield is. Hg* bouwt echter geen hiërarchie op van uit het oneindige emaneerende, met elkaar samenhangende afzonderlijkheden, die van een opperste geest tot een laagste materie een afdalende reeks vormen en waarbij toch het meest geestelijke nog een soort van fijne ijle stof blijft. Een dergelijk beeld der phantasie kon evenmin standhouden tegenover het denken van Spinoza als tegenover de waarnemende en onderzoekende natuurwetenschap. Tot dien tijd waren in de natuurwetenschap allerlei geesten niet minder goed thuis dan in de Kabbala. Medici, die astrologen waren en alchemisten en Kabbalisten meteen, waren nog niet verdwenen en nog veel minder vergeten. Ze hadden een even vertrouwelijken omgang met de planeetgeesten, die in de spheeren huisden en de kritische dagen beheerschten, als met de elementgeesten van Paracelsus en de levensgeesten van Galenus, van welke laatste zelfs Descartes zich nog niet geheel had vrijgemaakt. s) De astronomie verdreef de „geesten" uit de sterrenwereld en het is bijna een gemeenplaats geworden te spreken over den invloed van Copernicus, Galilei, Keppler en Newton op het moderne denken. ■*) 1 Steno, de Musculis et Glandulis observationum specimen (1664.) Ed. Maar I, pag. 181. ') Descartes grasped the dynamic importance of Harvey's discovery, bnt like all his contemporaries, was a theoretic Galenist in ascribing the movements of the heart to its iriternal fire or heat. Garrison-History of Medicine (1917), pag. 247 *) Buskev Hübt schrijft: „dat in de zedekunde het stelsel van Spinoza „een verklaarbaar gevolg van Copernicus' stelsel in de natuurkunde geweest „is." (Op cit. II II, hoofdst. XX). 64 Naast hen kan echter evenzeer Harvey worden genoemd, wiens onderzoek van den bloedsomloop een eind maakte aan de heerschappij der spiritus naturales, vitales en animales, die resp. de lever, het hart en de hersenen tot zetel hadden. De biologie, (en deze was in de 17de eeuw vooral het werk van geneeskundigen) heeft evenzeer als de cosmologie meegearbeid bij den opbouw der nieuwe gedachtenwereld. Bij Spinoza vooral is haar invloed duidelijk, zóó duidelijk zelfs dat het verwondering zou wekken, dat er slechts zoo weinig aandacht aan geschonken werd, indien het niet heel gewoon was, dat de geneeskunde in de historie, en de historie in de geneeskunde onder de vergeten hoofdstukken terechtkomen. Het is toch, om niet te zeggen belangrijk, althans merkwaardig genoeg, dat de gewichtigste nieuwe veroveringen van de natuurwetenschap aangaande den mensch, parallel gingen met Spinoza's afwijkingen van Descabtes. Het is hier de plaats niet om de verschillen tusschen de leer van Spinoza en van Descartes uit een te zetten in vollen omvang en nog veel minder om een waardeering van de eene boven de andere te beproeven. Zeker ziet Spinoza in verschillende richting verder en juister dan Descartes, maar Descartes had hem dan ook als baanbrekende voorganger het bereiken van een hooger standpunt mogeluk gemaakt. Op heel verschillende wijze leggen zij het verband tusschen hun wijsbegeerte en hefhatuuronderzoek. Descartes zocht in de wijsbegeerte een vasten grondslag voor zijn mathematischphysisch onderzoek, Spinoza waardeerde het onderzoek als aanleiding om over bepaalde dingen meer in het bijzonder na te denken. Dit verklaart reeds voor een deel hun verschillende houding tegenover waarneming en experiment. Descartes ging er vrijwel zonder voorbereiding en oefening op af, na onvoldoend en gebrekkig onderzoek voorbarig een resultaat constraeerend, zooals het uitkwam met zijn systeem, alsof de ervaring geen andere waarde had, dan dat zy"ad oculos kon demonstreeren, dat zy"n theorie juist was; zooals volgens d'alembert de geteekende figuren by de studie der meetkunde alleen van dienst waren: „pour avoir la satisfaction de s'assurer par les „yeux de ce que le raisonnement a déja démontré." Spinoza daarentegen liet zich voorlichten door de uitkomsten van geoefende onderzoekers en heeft nooit door. vooropgezette meeningen de waarneming der bijzondere dingen laten beheerschen. Dat bij Descartes de onbevooroordeeldheid van waarneming en onderzoek schade leed, was voor zijn leer van meer fundamenteel belang, dan de beperkingen die hij zich getroostte om met de leer van zijn kerk niet in stryd te komen. Daarmee immers kon hij des te gemakkelijker in harmonie blyven juist door zijn vasthouden aan 65 de oude Galenische .geestenleer, „which maintained that the blood „is endued with „natura! spirits" in the liver, with „vital spirits" in „the left ventricle of the heart, and that the vital spirits are converted „into „animal spirits" in the brain, the whole organism animated „by a pneuma". i) Bij de „geesten" die de deelen van het lichaam bewogen, kon weer een ziel worden aangenomen die de beweging der geesten bepaalde, en daarbij dan weer de Concursus Dei verondersteld om hun geregelden samenhang te handhaven. Ernstige beoefenaars der natuurwetenschap hebben dan ook tegen Descartes' miskenning van nauwkeurig proefondervindelijk onderzoek met nadruk geprotesteerd«); tegen Spinoza was die grief echter met aan te voeren. Huygens verklaarde aan het slot van zijn Cosmotheoros: „het ,geheele vertoog over de wording der kometen en planeten en van „de wereld is bij Descartes uit zoo onbeduidende redeneeringen „samengeweven, dat ik mij verwonder, hoe hij zooveel moeite heeft „kunnen besteden aan het ineenvoegen van dergelijke verdichtselen " *) En Spinoza wist welke bezwaren Huygens tegen Descartes had hij schreef in Mei 1665 uit Voorburg aan Oudenburg *) dat Huygens met hem over Descartes en diens astronomische dwalingen gesproken had. De kritiek van Steno echter heeft meer sporen bij Spinoza's Ethica achtergelaten dan de kritiek van Huygens. En toch, alsof anatomie en physiologie niets te beteekenen hadden schreef hij later (in 1675) aan Oldenbüeg: „dat de gestalte van het „menschelijk lichaam reeds door den luchtdruk alleen binnen haar „behoorlrjke gienzen wordt gehouden". *) Formeel is dat geheel in overeenstemming met zyn beschouwingswijze van elk enkelding als deel van een geheel. „Dat wij een „deel vormen van een denkend wezen, dat de menschelijke geest „een deel is van het oneindige intellect Gods"«) schreef hij over den mensch beschouwd onder het attribuut der cogitatio. Stelt men nu hier tegen over, dat h« het menschelijk lichaam noemt„een reeds enkel door den luchtdruk in den bepaalden vorm gehouden massa", dan kon men er toe komen hem slechts een heel *) Gaehison, op cit. pag. 100. *) Land, op cit. pag. 198. >) EP. xm. ^Smd^SSSjS^ COmpages intra debitoB lhnitea «*> ^perimènta110 ~™™gaS ('tn*m,.e"«na ingenii rabtüitas, si praeter sf^aE/e™ ia-Wïï.otsrMar't,tM"8umpseriv' 66 geringe belangstelling en waardeering voor het menschelijk lichaam toe te schrijven, waarmee toch al hetgeen hiervoor betoogd werd in flagranten strijd is. De uitdrukkingswijze is niet slechts weinig waardeerend, maar zelfs niet zonder schamperheid, opzettelijk kleineerend, en dit juist wijst den weg naar de verklaring der schijnbare tegenspraak. Vergelijkbaar er mee is Hegels bekende uitlating over de sterren, waarin hü bij gelegenheid eens niet iets verhevens wilde zien, maar slechts een lichtend uitslag aan den hemel1). Dat nu een wijsgeer, die ten slotte toch ook maar een mensch is, wel eens kregel wordt, behoeft geen verklaring; er blijft alleen te vragen, wat de bijzondere aanleiding voor die ergernis kon zijn. In Hegel's geval was het allerlei dichterlijke sentimentaliteit over de verhevenheid van den sterrenhemel die de bitse reactie uitlokte. Spinoza's geringschattende kenschetsing der menschelijke gestalte komt voor in een antwoord op een brief van Oldenbüeg, die een discussie wilde uitlokken over de leer betreffende de lichamelijkheid van Christus. Daarin lag voor Spinoza's inzicht een krasse overschatting van de aan het menschelijk lichaam toe te kennen beteekenis, waarop hij meer menschelijk dan wijsgeerig met een overdrijving in de tegenovergestelde richting reageerde. Kabbalistische fantasien over de overeenkomst van den mensch, den microcomos, met het heelal, den macrocosmos waarmee de meest grove en platte anthropomorphistlsche beschrijving van de Godheid gepaard gingen, zullen hem dan ook wel heel prikkelbaar gemaakt hebben voor alles wat in die richting leek te gaan. Het menschelijk lichaam noch te verachten, zooals door ascetische sekten, noch te overschatten, zooals door anthropomorphistische leeringen gebeurde, maar het te beschouwen als in de natuur de orde niet verstorend doch volgend, is Spinoza's streven geweest. Hij is daarin grondiger en meer consequent geweest dan Descabtes. Voor hem hadden dan ook al afgedaan de oude en verouderde theorieën van Galenus afkomstig, waaraan Descabtes nog vasthield. .Descabtes, Haevey could but locate the soul somewhere. — That „de body is in a sense, the expression of the soul, that the soul „of man is, in Sheebington's phrase, the proper integration of „his whole being — it was not given him to see" *). Spinoza echter zag dit juist wel zoo. ') Zie Hegel's Encyclopaedie, § 268 zusats- (Bollanp's uitgave, pag. 847.) H. Heine. Gestündnisse, „ich sprach mit Schwarmerei von den Sternen „und nannte sie den Aufenthalt der Seligen. Der Meister aber brümmelte „vor sich hin: die Sterne, hum! hum! die >Sterne sindnur ein leuch tender „Aussatz am Himmel." *) Garrison. op. citat. pag. 235. 67 De verschillen tusschen Spinoza en Descartes te willen verklaren uit de vorderingen die intusschen de anatomie en physiologie hadden gemaakt, zou de gewone fout zijn der redeneering post ergo propter. Het is evenwel onmiskenbaar dat Spinoza die vorderingen met opmerkelijk juist inzicht heeft gevolgd en gewaardeerd, en dat ze, al hebben ze dan niet de richting van zijn denken bepaald, toch vaak materiaal leverden tot steun van zijn betoog. Noch de traditie, noch het groote aantal Joodsche artsen in zijn tijd, waren hiervoor factoren van belang. De in die richting werkzame invloed is uitgegaan van onderzoekers die in zijn tijd den grondslag legden, waarop de geneeskunde voort kon bouwen, en daarbij is dan allereerst de naam van Steno te noemen. ALPHABETHISCHE NAAMLIJST. Abarbanel, (Juda) 27 Abarbanel, (Josephus) 48 Abarbanel, (Samuell 48 Abendana, (Isac ben Joseph) 49, 51 Aboab, (Daniël Semah) 48 Aboab, (Isac Semah) -48 Adereth, (Salomo ben) 5 Albertus Magnus 50 d'Alembert 28 64 Andrade Velozinos 44 Aristoteles 14, 25, 28 50 Aselli 43 Avenares of Avenersel (z. Ibn Erza) Avicebron, (zie Ibn Gabirol) . . Baco, (Prancis) ,32 Back, (de) 17 Balling, (Pieter) ....... 10, 33 Barlaeus, (Caspar) 50 Barrios, (Daniël Levi de) .... 37 Bartholinus, (Thomas) ... 12, 62 Bellaar Spruyt 16, 28 Belozinos, (zie Velozinos). . . . Ben Israël, (zie Israël) Berkel, (van) 60 Bierens de Haan ix Bhj'enburgh 11, 21 Boerhave 35 Boileau 59 Bolland 25 Bonaevivus—Buéno Bonus—Buéno Borelli 21 Borkowski, (zie von Dunin—Borkowski) Bossuet 14 Bourignon, (Antoinette) 26 Bouwmeester, (Joh.) . . .13, 56, 60 Boxel 14 Boyle 10, 11 Brahé, (Tycho) 43 Bredenburgh 44 Bruno, (Giordano) 43 Brunner, (Constantin) 1 Buéno, (Abraham) 46 Buéno, (Aron) 46 Buéno, (Ephraim) 48 Buéno, (José) 48 Buéno, (Jacob) 46 Buéno, (Jozef Morenu) 47 Buéno, (Salomo) .47 Buéno Bibas, (Abraham) .... 48 Burgh, (Albertus) 35, 61 Busken—Huet X, 26, 35, 50, 54, 61 Calvin 14 24 Campanella 43 Carmoly 47 Cartesius 1, 8, 12, 16—23, 32,58—67 Casearius 9 60 Castro, (Henriquez de) 37 Castro, (zie Orobio de Castro). . Cervantes 17 Chasdai 32 Christina van Zweden 50 Clemens 28 Colerus 55 Copernicus 43 63 Costa, (üriel da Costa)... 44, 56 Cousin 22 27 70 Cox, (W. H.)'. , . . 55 I Cromwell 50 Daniels . 14, 18 Daremberg 27, 42, 53, 59 Delage. ' 22,. 23 Delmedigo 8, 37—41, 49 Democritus 14 Descartes, (zie Cartesius).... Draper 6 Dnbois, (zie Sylvius) Yon Dunin—Borkowsky 2, 5, 8, 17, 27, 37, 38, 50, 56 Duns Scotus 50 Ebstein 4 Ende, (van den) . . . 9, 13, 28, 60 Epicurus 14 Euripides 50 Eymer, (Aug.) IX Ezra 7, 32, 39, 40 Farrar, (Abr.) 45, 46 Farrar, (Dav.) 46 Foster 19, 35, 58 Freudenthal . . 3, 8, 19, 34, 35. 60 Gabirol, (Ibn) 27, 50 Galenus . . 8, 14, 17, 41, 43, 53, 63 Galilei 21, 28, 41, 43. 63 Garrison 27, 65, 66 Geiger, (Abr.) 39 Glisson, (Fr.) 26, 27 Godart 5 Goethe 1, 42, 60 • Gomosius, (alias Buéno)' .... Gongora 17 Graaf, (Reinier de) 22 Gratz 5, 37, 49 Groot, (Hugo de) 50 Haeser 26, 41 Halier 19, 26, 65 Hartsoecker 23 Harvey 14,17,21,32,38,42,43, 52, 58 Hegel XI, 25, 66 Heilbron, (Is.) 41 Heine, (Heinricb) 66 Helmholz 20 Helniont, (van) 17, 27 Heussner XI, 24 Hillesum, (J. M.) .45 Hippocrates 5, 8,12,14,25,41,42, 52 Hobbes 32 Höffding, (H.) 36 Hudde . 13, 21, 22, 60 Huygens, (Chr.) . 13, 16, 21, 57, 65 Ibn Ezra, (zie Ezra). ..... Ibn Tibbon, (zie Tibbon) .... Ibn Tofail, (zie Tofail) Ibn Gabirol, (zie Gabirol). . . . Israël, (Menasseh ben) . .39, 49, 50 Israël, (Samuel ben) 48 Israëls 14, 42, 47 Jelles, (J.) • 31 Jeschurun, (Samuel) 47 Kayserling 37, 45 Kepler 41, 43, 63 Kerckring .... 12, 13, 31, 32, 60 Kimchi 6 Kircher 10 Koerbach 13, 60 Land X, 1 Landau 47 Leersum, (van) 35 Leeuwenhoek 21, 24, 27 Leibnitz 12, 13, 21, 24,25,26,33, 34 Lemos 42, 43 Leon, (Jacob Jehuda) 47 Löwenhardt 3 Löwenstein 48 Lucas 55 Luciani 19 Lucianus 17 Machado, (Barboso) 44 Maimonides 7, 8, 50 IMalpighi 24 71 Martialis 17 Medigo, (zie Delmedigo) . . . . Meier, (Lod.) 13, 60 Meyer, (W.) .... LX, 14, 18, 53 Meinsma 2, 12, 17, 47, 56 Mendes, (Didacus) 46 Mendes, (Jacob Israël) 47 Mercado, (Samuel) 47 Mirandola. (Pico de la) 40 Modena, (Leo) 5, 39 Molhuysen 34, 48 Molière 14, 38, 53, 59 Montalto. 49 Morenu, (Jacob) 47 Morteira, (Saul) 49 Müller, (Joh 3 Mussaphia 49 Naar, (Isac) 48, 49, 51 Napier 43 Narbonensis, (Mozes) 57 Neto, (David) 47 Neuburger 6, 7 Newton 21, 63 Nybof 84 Oldenburg 10,27,23,33,40,57,59, 65 Orobio de Castro,(Isac s. Balthasar) 43 Orobio de Castro, (Moiseh) ... 44 Osten 44 Pagel IX, 2 Pansier, (P.) 6 Pareira, (M. C.) 37 Paré, (Ambroise) . . 32 Paracelsus 17, 27 Patin, (G-uy) 52 Pauw 19 Paz, (Jacobus de) 48 Pecquet 59 Petronius 17 Philo 15 Plato 14, 15, 28, 50 Plautus 17 Plenkers 60 Plotinus 15, 27 j Pocock, (Ed.) 86 Prado, (Joannes de) 46 Quévedo 17 Rab 4 Eadziwill 39 Ramus, (Petrus) 43 | Rasbi 6, 7 Raynaud, (M.) 14, 38 Regius 13, 52 Reynoso 46 Rteuwertsz 56 Riolanus 12, 52 Robinson, (Nicolaas) 19 Rocamore, (Isac de) 43 Rondelet 43 Rosa, (da Silva—) 37 Ruisch 21, 32 Sarphati de Pina, (David) ... 44 Schelling X Schuller 13, 34 Schuyl, (Plorens) 62 Semah Aboab, (zie Aboab) . . . Serrano 46 Servet 14, 43 Sherrington 66 Silva, (da Silva Rosa), zie Rosa Silva, (Samuel da) 44 Simonville, (Richard Simon) de. 5 Sirkes, (Joël) 45 Socrates 14 Sossa, (Jacob Gomez de) .... 47 I Stein IX, 24, 27 Steinschneider 57 Steno, (Stensen) . 12, 13, 18, 24, 27, 32, 59—67 Swammerdam 21, 24, 26 Swieten, (van) 35 Sylvius, (Franciscus delaBoë)17, 52 Sylvius, (Jules du Bois) .... 42 Thomasius 12, 34 Tibbon, (Ihn)' 6 I Tofail, (Ibn) 56, 57 72 Tschirnhaus 12 Tulp, (Nicolaas) 12, 13,16, 32,52—56 Tulp, (Dirk Nicolaaszn) 53 Trendelenburg n Tydernan 11 Velozinos, (zie Andrade) .... 44 Velozinos, (Isac) 44 Velthuysen, (Lambertus) 11, 12, 21, 32, 52 Vesalius 17, 30 Vesling „ 12 Vieta 43 Virgilius 50 I Vloten, (van) 2, 11 Voetius 13 Volder, (B. de) 35 Vossius, (G.) 50 Vries, (de) 9, 11 Wale, (de) 17, 52 Warner 57 Wittich 35 Wolf. 9, 49, 50 Wolff, (C. F.) 24 Zacuto Lusitano. 41, 42, 43, 48, 51, 53 INHOUDSOPGAVE. Blz. Voorwoord iv Inleiding 1 EERSTE HOOFDSTUK. De geneeskunde in den Talmud 4 De geneeskunde by de Middeleeuwsche Joden 5 Spinoza's belangstelling in de geneeskunde 8 Zijn verkeer met medici 12 Geneeskunde en wysbegeerte 14 De 17de eeuwsche geneeskundigen 15 Spinoza en Descartes 17 De wording van het individu 21 De samenhang der soorten 24 Glisson en Platonische invloed 26 Wiskunde en ervaring or De oorzaken van Spinoza's schy'nbaar isolement 82 TWEEDE HOOFDSTUK. De Joodsche medici te Amsterdam in de 17d« eeuw 37 Delmedigo gg Zaucto 41 Orobio da Castro c. s 40 Abr Farrar « De Buéno's e. a jq Het aantal Joodsche medici in Amsterdam 50 74 DERDE HOOFDSTUK. Ito Vooruitstrevenden en behoudenden 52 N. Tulp 53 Hersenen en geestesleven 54 De mensch alleen en in de samenleving 65 Melk in het bloed 57 Harvey en de „geesten" 58 Steno en Spinoza 60 Steno contra Descartes 62 Steno en de „geesten" 63 Spinoza en Descartes en hun verhouding tegenover de geneeskunde 64 STELLINGEN. T Aan de historia medicinae dient een plaats te worden toegekend in het universitaire studieplan der geneeskunde. II. De onmiskenbare invloed der geneeskunde op Spinoza is allermeest uitgegaan van Steno. Hf. Om de term physiologie te vervangen door een inheemsch woord is gedragkunde meer geschikt dan verrichtkunde. IV. Het verdient geen aanbeveling de algemeene bevoegdheid tot uitoefening der geneeskunde te vervangen door verschillende partiëele bevoegdheden. V. Bij tuberculeuze lymphomen, die door algemeene en medicamenteuze behandeling niet verbeteren, passé men Röntgenbestraline toe. VI. Bij de medicamenteuze behandeling der grieppneumonie zijn stimulantia en hypnotica de voornaamste hulpmiddelen. VIL Een medisch-forensisch rapport over een psychopathische beklaagde blijve buiten de openbaarheid van het rechtsgeding. VIII. De psychoanalyse is een bruikbare onderzoekingsmethode, maar ze is evenmin een behandelingswijze voor geesteszieken als percussie en auscultatie voor longlijders. IX. De dystrophia adiposogenitalis (het ziektebeeld van Fröhlich) moet in verband met hypophysaire stoornissen worden beschouwd, al werd ook in enkele gevallen bij pathologisch-anatomisch onderzoek alleen een afwijking in den bodem van de derde ventrikel gevonden. X. De afzonderlijke ziektebeelden der interne secretiestoornissen zijn terecht opgesteld, al zijn ook talrijke gevallen van polyglandulairen aard. XI. Bij de bestrijding van febris typhoidea moet ook met contactinfectie naast de infectie door melk rekening worden gehouden. XII. De verplichte aangifte van roodvonk is een nuttige maatregel, die onnoodig wordt bemoeilijkt door het voorschrift der kenmerking van het perceel waar het ziektegeval voorkomt. XIII. Aanwending van biologische begripsbepalingen op sociologische verhoudingen voert eerder tot verwarring dan tot verheldering van inzicht.