k ..jgj £b1 DE GESCHIEDENIS EN DE BEGINSELEN DER HOLLANDSCHE POLITIEKE P A R T IJ E N GESCHETST TEN BEHOEVE VAN JONG-INDIË DOOR C. P. EN M. W. C. COHEN STUART-FRANKEN UITGAVE: N. V. INDONESISCHE DRUKKERIJ EN TRANSLAATBUREAU, WELTEVREDEN - 1921 „Het schijnt mij toe, dat de veronderstelling, dat eenig „geloof ontstaat uit boerenbedrog, al heel treurig is. Bedriegerij doet niets ontstaan, het doodt alles. Wij zullen nooit het „wezen van eenig ding doorgronden, wanneer wij alteen naar „de vervatschingen ervan kijken; wanneer wij de verval„schingen er van niet geheel verwerpen; als niets dan ziekten „en bederf, waarmee niemand iets te maken moet willen heb„ben, en die wij uit onze gedachten en uit ons praktisch leven „moeten verbannen." THOMAS CARLYLE, Over Helden en Heldenvereering. „Hervormen kan slechts hij, die diep de waarde van „vroegere wijsheid voelt, en daarbij open oog heeft voor de „nieuwe behoeften der toekomst." W. UITTERDIJK, Zelfhervorming. VOORBERICHT. Dit werkje is gegroeid uit een kursus, door ons gegeven aan een aantal leerlingen der Middelbare Landbouwschool en der Veeartsenschool te Buitenzorg. Als leiddraad diende ons aanvankelijk het aardige, zeer onpartijdig geschreven boekje van C. K. Elout, Onze Staatkundige Partijen (Uitg. Wereld-Bibl., Serie Handboekjes „Elck 't Beste", 2e druk, 1919). Maar hoe geschikt dit ook is voor den Nederlandschen kiezer, die aan enkele verwijzingen naar de vaderlandsche en algemeene geschiedenis genoeg heeft om zich een beeld te scheppen van de historische omgeving waarin de politieke gebeurtenissen zich afspelen, de Indonesiër heeft behoefte aan een schets, waarin zoowel de feiten als hun achtergrond tot hun recht komen. Uit onze toelichtingen en aanvullingen ontstond dit samenhangende geheel. Wij meenden dat het ook voor andere ontwikkelde Indonesiërs van eenig nut zou kunnen zijn om er kennis van te nemen. Moge het de politieke en geestelijke zelfstandigheid van Jong-Indië helpen bevorderen! De Schrijvers. Buitenzorg, Maart 1921. Hoofdstuk K INLEIDING. Ieder die wil gaan batikken, weet dat hij dit niet vanzelf kan, maar dat hij eerst in die moeilijke kunst onderwezen moet worden. Als hij eenmaal geleerd heeft, hoe hij het wasschuitje moet hanteeren, enz., en dus op de hoogte is van de methoden die de vorige geslachten hebben uitgedacht, dan kan hij zelf een batikkerij opzetten, en daar geheel zelfstandig de patronen ontwerpen, die zijn kunstzin hem ingeeft. Met de politiek, de kunst om den Staat te besturen, de staat-kunde, gaat het niet anders: zij moet geleerd worden. En toch schijnt het de laatste jaren in Indië, alsof men het wel zonder lessen kan doen. De Regeering heeft aan het Indische volk aandeel in het landsbestuur gegeven, zij heeft aan een zeker deel der bevolking kiesrecht verleend, zij heeft sommige kinderen des lands tot leden der lokale raden of van den Volksraad benoemd, maar — zij heeft hun geen onderwijs in de staatsmanskunst gegeven. Dit zou de Regeering ook niet willen doen, daar zij boven de partijen wil staan, terwijl het lesgeven in de politiek allicht het begunstigen en verdedigen van één der partfiëh mee zou brengen. De Regeering heeft dus van haar standpunt gelijk, dat zij zich met dergelijk onderwijs niet inlaat, in de hoop dat de kiezers en raadsleden door eigen ervaring de moeilijke kunst zullen Ieeren. Maar dan gebeurt er ook noodzakelijk hét zelfde als met iemand die benoemd wordt tot batikker of tot arts, zonder dat hij het vak geleerd heeft: hij zal gaan knoeien, en hij zal jaren lang blijven knoeien, omdat hij zich de ervaring van vroegere geslachten niet ten nutte heeft kunnen maken. Van de politiek geldt dus datgene wat van elke moeilijke kur>st af handwerk gezegd kan worden: men moet er eerst wat van af weten, om haar goed te kunnen beoefenen. Maar, 8 terwijl men de uitoefening van de meeste technische werkzaamheden zonder bezwaar kan overlaten aan enkele geoefende personen, moet iedereen tenminste de eerste beginselen der staatkunde kennen, omdat niet enkele volksleiders het welzijn van een heel volk kunnen behartigen, wanneer dit volk in 't geheel niet begrijpt wat algemeen belang eischt. Hoe meer kiezers er meewerken aan het welzijn des lands, hoe meer zij meeleven met de belangen van den Staat en hun oordeel geven over de richting waarin deze gestuurd moet worden, des te zekerder zal het staatsbeleid aan aller behoeften kunnen voldoen. Het is niet alleen in het belang van .den Staat noodig, dat alle burgers aan politiek doen; ook voor de burgers zelf is het van groot belang, dat zij zich niet alleen bezighouden met hun vak, met hun dagelijksche bezigheden, met hun persoonlijke belangen, maar dat zij verder om zich heen leeren zien, om de menschen en de wereld beter te begrijpen. En welk een groote belangen raakt de staatkunde! Wie door gebrek aan inzicht verkeerde volksvertegenwoordigers helpt verkiezen, helpt mee om den geheelen Staat in een verkeerde richting te sturen. Bovendien is het voor het Indische volk van groot belang, dat het toont verstand te hebben van staatszaken, omdat de Regeering het geleidelijk in de gelegenheid wil stellen om zich zelf te besturen, hetgeen des te sneller zal gebeuren, naar- ' mate het zich de noodige kundigheden eerder eigen maakt. Wij schrijven daarom dit boekje, omdat wij het Indische volk willen steunen in zijn ontwikkelingsdrang, en omdat wij meenen, dat de kennis der politieke geschiedenis van het Hollandsche volk van nut is voor de ontwikkeling der Indische staatkunde. Misschien vraagt de lezer: „Wat heb ik aan de geschiedenis van Nederland van 100 jaar geleden voor de toekomst van Indië? Wijkt het Hollandsche volk niet sterk af van het* Indische? Zijn de staatkundige vraagstukken in Nederland geen heel andere dan die in ons land?" Op de eerste van ..eze vragen antwoorden wij: Het is 9 Nederland, dat aan Indië zijn politieke mondigheid moet verleenen, en het zijn Nederlanders, waarvan de Indiërs de staatsmanskunst moeten leeren. Weliswaar trachten vele Nederlanders zich los te maken van hun eigen verleden, om de belangen van Indië te zien in een zuiver Indisch licht, maar het is natuurlijk voor niemand mogelijk, al wil men het, om zijn opvoeding en zijn volkstradities geheel te niet te doen. Daarom vertoonen alle partijen, die in Nederlandsch-Indië zijn ontstaan — zelfs de zuiver-Inlandsche partijen hoe langer hoe meer — min of meer duidelijke verwantschap- met de partijen, die zich in Nederland (het „moederland") gevormd hebben. Het parlementaire stelsel, de democratie, het internationalisme en nog andere belangrijke staatkundige beginselen zijn in Europa en Amerika ontstaan, en worden nu in Azië met instemming ontvangen. Om dus de thans in Indië gevormde politiek goed te kunnen begrijpen, is het noodig om kennis te maken met de fundamenten, die aan de Hollandsche historie ontleend zijn. Op de tweede vraag antwoorden wij: Zeker bestaan er allerlei belangrijke verschillen tusschen de Indische volkeren en de Nederlanders, maar er zijn ook belangrijke overeenkomsten. Zoo is een zeer groot deel der Indiërs Mohammedaansch, daarentegen het grootste deel der NederlandersChristelijk van geloof; maar zij komen hierin overeen, dat zij. beide godsdienstig aangelegd zijn. Het eene volk eet rijst, het andere aardappels en brood, maar beide hebben zij voedsel noodig om in het leven te blijven, beide moeten zij werken om dit eten te verdienen, en beide kennen zij werkeloosheid en voedselgebrek. Het eene volk voedt zijn kinderen op een andere wijze op dan het andere, maar de liefde der ouders voor hun kinderen is overal dezelfde, en overal trachten de ouders hun kinderen het beste te geven wat zij kunnen. In het kort, het algemeen-menschelijke is bij alle volkeren te vinden, en de ervaringen van het eene volk kunnen daarom van veel nut zijn voor het andere. De geschiedenis bewijst dit keer op keer. 10 En eindelijk de derde vraag: zijn de politieke vraagstukken riet verschillend, daar en hier? Uit ons antwoord op de vorige vraag blijkt wel, dat dit in hoofdzaken niet het geval is. En niet alleen tusschen Nederland en Indië bestaat deze overeenkomst, maar, zooals de kranten ons eiken dag leeren, ook tusschen alle landen der aarde. Het vraagstuk b.v., of de godsdienst iets met het onderwijs te maken moet hebben, heeft gedurende de laatste vijftig jaren alle landen bezig gehouden. Het vraagstuk, hoe werkeloosheid en hongersnood voorkomen moeten worden, hoe men de landsverdediging moet inrichten en hoe er belasting van armen en rijken geheven moet worden, wordt in alle landen onderzocht; en die landen, waar men nog geen wetten over die zaken heeft gemaakt, zenden kommissies naar de staten die reeds ervaring op dat gebied hebben verkregen, om te onderzoeken wat voor nut zij daaruit kunnen trekken. Alle beschaafde volkeren gaan düs bij elkaar in de leer, ofschoon de plaatselijke toestanden natuurlijk overal verschillen. Wij twijfelen er dan ook niet aan, of de Indische lezer zal eenig nut kunnen trekken uit de politieke geschiedenis van Nederland, die wij nu zeer in het kort gaan behandelen. Op volledigheid maken wij geen aanspraak. Over onderwerpen, die wij in enkele regels of bladzijden afhandelen, zouden boeken te schrijven zijn, en z ij n in de meeste gevallen reeds vele boeken geschreven. Dit kunnen wij niet doen. Men moet niet van ons eischen een volledige opsomming van ministeries en wetten: dat zou een parlementaire geschiedenis zijn. Men moet niet van ons verwachten een uitvoerige uiteenzetting van ekonomische theorieën: daarvoor heeft men leerboeken der staathuishoudkunde. En evenmin moet men in dit boekje een overzicht en verklaring van de veie geestesstroomingen in het Nederlandsche volk zoeken: dit zou een kuituurgeschiedenis worden. Een politieke geschiedenis, zooals wij bedoelen, moet een samenvoeging zijn van deze drie; zij moet doen zien, hoe de groote staatkundige gebeurtenissen samenhangen met elkaar èn met den eko- 11 nomischen toestand èn met de geestesstroomingen van hun tijd. Het verleden verklaart het heden; uit de geschiedenis der staatkundige vraagstukken zullen wij den politieken strijd van onzen eigen tijd leeren begrijpen. Geen enkele politieke partij is zonder reden, zonder noodzaak ontstaan, en wij moeten die reden trachten te vinden; elke partij is het gevolg van ontevredenheid over de houding der reeds bestaande partijen, over maatschappelijke wantoestanden of over heerschende wijsgierige theorieën. Om een partij goed te' kunnen begrijpen, moet men dus de aanleiding tot haar ontstaan kennen, erf iets weten van de wenschen en idealen, die in haar stichters en in haar beste vertegenwoordigers hebben geleefd. Helaas gaat men gewoonlijk niet zoo te werk. Het meerendeel der partijleiders doet zijn best om de eigen partij in het gunstigste, en alle andere partijen in het ongunstigste licht te plaatsen, en de kiezer pleegt zich op goed geluk bij die partij aan te sluiten, waartoe hij zich onwillekeurig aangetrokken gevoelt. De ervaring leert hem al spoedig, wat de in zijn partij gangbare leuzen zijn, hij praat ze na, en zoo wordt hij „partijman", zonder veel van de andere partijen af te weten. Dit is een toestand, die reeds zeer veel schade heeft toegebracht aan het aanzien der edele staatkunde, en die het doen van een keuze, die op eigen politiek inzicht gegrond is, belemmert. Een dergelijke noodlottige eenzijdigheid zullen wij in dit boekje trachten te vermijden. En toch willen wij de kritiek, die op elke partij geleverd kan worden, niet buitensluiten, want het is toch voor elk vraagstuk van groot belang, hoe de eene en hoe de tegenpartij er over denkt. Maar juk?t omdat, zooals wij zeiden, élke nieuwe partij een kritiek en een aanvulling op de reeds bestaande in zich bevat, kunnen wij ons gemakkelijker onthouden van onze eigen kritiek (die allicht óók partijdig zou wezen), wanneer wij eenvoudig de partijen voor zich zelf en dus tegen elkaar aan het woord laten. Hoofdstuk II. STAATSINRICHTING EN PARTIJWEZEN. Voordat wij overgaan tot de geschiedenis der politieke partijen, is het noodig om eenige termen te verklaren, die men in de politiek telkens tegenkomt. Wanneer men b. v. zegt, dat Nederland een konstitutioneele monarchie, of ook: een parlementair geregeerde staat is, wat bedoelt men dan hiermee? Allereerst het woord „s t a a t". Een staat is een door wetten geordende maatschappij. De „maatschappij" immers, die ontstaan is door het samenleven van vele individuen, heeft, om te kunnen blijven bestaan, behoefte aan wetten en regels, die de rechten en plichten van elk individu bepalen, ten einde het algemeen belang te verzekeren; deze wetten en de staatsinstellingen die zij voorschrijven, vormen een band tusschen de leden der maatschappij, en vereenigen hen tot een staat. Spreekt men van een „n a t i e", dan heeft men daarbij niet het oog op staatsinstellingen, maar op den band, die gevormd wordt door eenheid van taal en door een gemeenschappelijk verleden. Oostenrijk-Hongarije b.v. was één staat, bestaande uit meerdere natie's of volkeren. De Volkerenbond vindt zulk een toestand ongewenscht, en streeft er naar om iedere natie tot een zelfstandigen staat, met eigen wetten enz. te maken, dus aan de staatkundige eenheid zulke grenzen te geven, dat zij tegelijk een éénheid van taal, afkomst en historie beteekent. Een staat dient dus het algemeen belang, en daarvoor is het noodig dat hij zijn wetten handhaaft en alle overtredingen straft, met andere woorden: een staat is ondenkbaar zonder gezag. 13 Er zijn niet veel menschen, die de noodzakelijkheid van gezag geheel ontkennen, die vinden dat de menschen elkaar geen dwang en geen wetten mogen opleggen, en die geen staat, geen regeering, geen rechtspraak, geen straffen noodig vinden; men noemt hen „anarchisten", en hun ideaai ) van regeeringloosheid waarin'iedereen zijn eigen meester is, heet „anarchisme". *) Wie niet anarchist is, vindt dus gezag noodzakelijk; en t 'wie dit gezag uitoefent en met welke middelen dit gebeurt, j dit bepaalt den staatsvorm. Het hoogste gezag („s ouvereinitei t") kan allereerst in de hand van één persoon berusten, en men noemt dit „m o n a r c h i e". Is deze persoon door geen wetten in de uitvoering van zijn persoonlijken wil gebonden, kan hij dus alles doen wat hij wil, zonder dat hij gestraft mag worden, dan spreekt men. van „(onbeperkte) alleenheerschapp ij", „absolute monarchie" of „a b s o 1 u t i s m e".2) Sedert de keizer van Rusland onttroond is, is deze staatsvorm onder de beschaafde volkeren verdwenen- Is de persoon bij wien het gezag berust, gebon-! den aan een jc o n s t i t u t i e, die zoowel de belangrijkste I rechten en plichten der onderdanen als die van den heerscher regelt3), dan is de staatsvorm de „konstitutioneele monarchie", zooals o.a. Nederland sinds 1814 | is. Men kan herbij nog onderscheid maken tusschen konstitutioneele monarchieën met monarchaal stelsel, wanneer hét overwicht bij den vorst berust (zooals in Duitschland vóór de revolutie), — en die met parlementair stelsel, wanneer de meeste macht bij de volksvërte- 1) Spreekt men van „anarchi e", dan bedoelt men niet zulk een stelsel, maar slechts een wanordelijken toestand. 2) De onbeperkte heerschappij van Oostersche vorsten noemt men wel eens depotisme. 3) Bestaat deze constitutie in een enkele wet, dan noemtL men haar Grondwet. 14 genwoordiging berust (zooals in Engeland en in Nederland). Berust het gezag niet in één, maar in meerdere handen, dan spreekt men van ee;i „republiek"; dit kan zijn een *na r i s t o k r a t i s c h e republiek" of „oligarchie" (Nederland bestond tusschen 1600 en 1800 uit 7 zulke republiekjes), d.w.z. regeering van weinige personen, welke personen altijd aan bepaalde eischen van afstamming (adel) of vermogen of stand moeten voldoen. Bij de „de„mokratische republiek" (Frankrijk) echter "staat de regeering niet alleen voor iedereen open, maar het hoogste gezag berust hier bij het geheele volk („volkssouvereiniteit"). Het spreekt van zelf, dat het heele volk niet persoonlijk kan wetten maken en besturen; op zijn hoogst kan bij zeer belangrijke vraagstukken een vdJk^ stemming of referendum gehouden worden, waarbij werkelijk iedereen meestemt over het wetsvoorstel (in Zwitserland gebeurt dit wel); maar als regel kiest het volk een vertegenwoordiging, die namens het volk over de wetsvoorstellen beslist, en een president, die namens, het volk de wetten uitvoert. De president heeft in sommige republieken (b.v- Amerka) meer macht dan een konstitutioneel koning; in andere landen (b.v. Frankrijk) verschilt de positie van den president nauwelijks van die van een konstitutioneel monarch. Maar altijd blijft dit verschil tusschen monarchie en republiek bestaan: dat het koningschap erfelijk is, terwijl een president voor een bepaald aantal jaren wordt gekozen door het volk of door de vertegenwoordigers hiervan. Zulk een volksvertegenwoordiging of „parlement" kan ook voorkomen bij de beperkte of konstitutioneele monarchie; de grondwet regelt dan de bevoegdheden, wijze van samenstelling enz. van dit parlement. Deze regelen, die de grondwet stelt, wijken natuurlijk bij de verschillende konstitutioneele monarchieën onderling van elkaar af; voor ons doel is het genoeg om iets te vertellen 15 van de manier waarop de volksvertegenwoordiging- jn Holland is geregeld. Het Nederlandsche parlement of Staten-Generaal bestaat uit twee Kamers. Ieder Nederlander kan tot lid van de Tweede en Eerste Kamer gekozen worden; de wijze van verkiezing is echter voor beide verschillend. De Tweede Kamer wordt zonder tusschenpersonen door de kiezers gekozen, d.i. met rechtstreeksche verkiezingen; de Eerste Kamer echter wordt niet rechtstreeks, maar door een tusschentrap, d.i. met z.g. getrapte verkiezingen gekozen: de kiezers benoemen afgevaardigden in de Provinciale Staten (raden, die belast zijn met het bestuur der provincies) en deze afgevaardigden kiezen de leden der Eerste Kamer. Bij deze getrapte 'verkiezingen — die ook voor den Volksraad gehouden worden — is de invloed van het volk natuurlijk minder groot, want de afgevaardigden die de Eerste Kamer kiezen, kunnen hun eigen zin doen en de personen aanwijzen die zij zelf de beste vinden. De Tweede, Kamer heeft de volgende rechten: 1° het recht van initiatief, d.w.z. het recht om wetsvoorstellen te doen; 2° het recht van amendement, d.w.z. het recht om wijzigingen in wetsvoorstellen aan te brengen; 3° het rechtvan interpellatie, d.w.z. het recht om aan de Regeering inlichtingen te vragen, terwijl de Regeering deze inlichtingen moet geven, behalve als het belang van, het land daardoor in gevaar zou komen, b.v. als' er een oorlog dreigt uit te breken; 4° hetrechtvanenquête, d-w.z. het recht om een onderzoek in te stellen of door een kommissie te laten instellen, en daartoe getuigen op te roepen en onder eede te ondervragen, terwijl op de vragen antwoord gegeven moet worden. De Eerste Kamer mist het recht vari initiatief en amendement en dient dan ook alleen om de besluiten der Tweede Kamer te kontroleeren; de wetten die de Tweede Kamer 16 i aangenomen heeft, kunnen door de Eerste slechts aangeno]l ™e" 0f verworPen, niet veranderd worden. Omdat de Eerste Kamer dus werkt als een soort van rem, willen sommige l demokratische partijen haar geheel afschaffen Ook de Koning bezit het recht om wetten voor te stellen; de wetgevende macht" berust dus bij den Koning en j de Tweede Kamer tezamen. Een wetgeving van het allergrootste belang, en die elk jaar opn.euw moet gebeuren, is het vaststellen der begroot, ng, dat is: beslissen welke uitgaven de Staat gedurende het volgend jaar mag doen, en wat voor belastingen en andere bronnen van inkomsten hij zal hebben om deze uitgaven te betalen. Zoowel bij de wetgevende macht, als bij de uitvoering der gemaakte wetten (de uitvoerende macht), wordt de Koning geholpen door raadslieden, deministers Al de wetsvoorstellen, enz. die van den Koning uitgaan moeten met alleen door hem geteekend worden, maar ook door den minister, en deze neemt hiermee ook de verantwoordelijkheid voor het wetsvoorstel op zich. Als er dus een verkeerd besluit genomen is, dan heeft de minister, die dat beslu.t mee onderteekend heeft, de zaak niet goed onderzocht of verkeerd ingezien en dan krijgt de minister en niet woordelijkheid tegenover de leden vergetend, die macht gaan gebruiken om de tegenpartij tè bedreigen en te beschimpen, in plaats van haar te overtuigen van haar ongelijk of toe te geven, wanneer die tegenpartij gelijk heeft; en dat zij hun eigen partij met schoone woorden opzweepen, in plaats van haar rustig en zeker voor te lichten over den politieken toestand. (Zulke eerzuchtige, geen middelen ontziende, hartstochtelijke partijleiders pleegt men „demagogen" of „volksmenners" te noemen.) Dit gevaar van het partijwezen is alleen tegen te gaan, als de leden der partij altijd goed onthouden, dat zij zelf die leiders hebben gekozen, en dat zij hen ook weer kunnen afzetten wanneer zij met hun politiek niet tevreden zijn; en dat dus de leiders even goed als de gewone leden onderworpen zijn aan de „partij-discipline". Tegen de eenzijdigheid en de verbittering, die het gevolg van den partij-strijd zijn, helpt de partij-discipline natuurlijk niet. Maar hiertegen komt van zelf.verzet bij vele menschen, die men „wilde n" pleegt te noemen. Dit zijn personen, die geen enkele partij hebben kunnen vinden, waarvan zij het program konden goedkeuren, of die zulk een afkeer hebben van de nadeelen van het partijwezen, dat zij zich bij geen enkele partij willen aansluiten. Deze „wilden" kunnen ook in de volksvertegenwoordiging gekozen worden- Omdat zij geen lid van een partij zijn, behoeven zij ook aan geen partijdiscipline te gehoorzamen; zij zijn evenmin aan een program gebonden, en kunnen dus elke partij, elk wetsvoorstel enz. geheel naar hun persoonlijke overtuiging beoordeelen, terwijl personen, die lid zijn van een partij, wel eens wegens het „partijbelang" (b.v. om een partij- 26 ministerie te steunen) anders moeten stemmen dan zij persoonlijk willen. De „wilden" staan tamelijk onpartijdig tegenover de vraagstukken der staatkunde, hetgeen in een heftigen partijstrijd zeer nuttig en bedarend kan werken, omdat zij dan partijen die op een verkeerden weg zijn, daarvan kunnen terugbrengen. Worden er bij de verkiezingen veel „wilden" gekozen, dan is dit een waarschuwing voor de politieke partijen, dat de kiezers ontevreden worden over hun beleid en geen partij meer willen steunen. De verkiezingen, die de nadeelen van het partijwezen zoo scherp kunnen vertoonen, kunnen op deze wijze de nadeelen ook keeren. Wij hebben nu een kort overzicht gekregen van de ingewikkelde machine, die de volksvertegenwoordiging in Nederland onder het parlementaire stelsel is geworden, na meer dan een eeuw van geleidelijke ontwikkeling. Hoewel Indië nog maar in het begin van zijn politieke ontwikkeling is, konden wij reeds verscheidene voorbeelden uit zijn partijwezen en vertegenwoordigend stelsel trekken. Wij zullen nu echter nagaan, hoe de Hollandsche machine langzaamaan opgebouwd is. Hoofdstuk III. DE FRANSCHE REVOLUTIE. Wij hebben in de Inleiding al gezegd, dat het, om de Indische politiek goed te begrijpen, noodig is om te onderzoeken, hoe de Hollandsche partijen zijn ontstaan, en ook hebben wij verklaard dat de staatkundige ontwikkeling van alle landen met elkaar samenhangt. Hier vinden wij nu meteen een bewijs voor deze meening, want het eerste begin van het Hollandsche partijwezen kan onmogelijk losgemaakt worden van een gebeurtenis die geheel Europa in vuur en vlam heeft gezet: de Fransche Revolutie van het jaar 1789- De invloed van deze gebeurtenis en van de politieke denkbeelden die haar veroorzaakten, is zóó groot geweest, dat zoowel het partijwezen als de staatsinstellingen van Nederland er de onuitwischbare sporen van dragen. Sommige partijen vereeren de Fransche Revolutie als de moeder van den modernen staat, andere verafschuwen haar als; den boozen geest die het staatkundige, geestelijke en zedelijke bederf in Nederland gebracht heeft. Ook nu nog staan dikwijls de meeningen heftig tegenover elkaar, en wij moeten dus deze belangrijke oorzaak van partijstrijd goed beschouwen. Maar om dit boekje niet te lang te maken, kunnen wij alleen maar de allervoornaamste gebeurtenissen en denkbeelden der Fransche Revolutie behandelen. De tijd die aan deze revolutie voorafging, was gekenmerkt door een steeds toenemende ontevredenheid onder het Fransche volk. De koning bekommerde zich niet om rege»ringszaken, maar leefde slechts voor zijn eigen vermaak, terwijl zijn groote weelderigeJiofhouding zedelijk zeer laag stond. Door dat buitensporig dure hof, en door een aantal roekeloos gevoerde oorlogen, waren de geldmiddelen van het rijk geheel in de war. Op allerlei willekeurige manieren trachtten de ministers hierin verbetering te brengen; vooral 28 het tot bloei brengen van industrie en handel door beschermende rechten, waarbij echter de landbouw geheel verwaarloosd werd, gaf de staatskas tijdelijk verlichting. De plattelandsbevolking, die onvoldoende betaling kreeg en bovendien zware belastingen moest opbrengen (adel en geestelijkheid waren hiervan vrijgesteld), werd hierdoor tot wanhoop gedreven. De arme boeren konden echter tegen deze afpersing niets doen, want de grond was het eigendom van den adel en de geestelijkheid, zoodat zij ekonomisch, in hun middelen van bestaan, geheel afhankelijk waren; en ook politiek waren zij geheel onvrij, want er bestond geen spoor van nationale volksvertegenwoordiging. De meer welgestelde burgerij in de steden (de „derde stand" genoemd; adel en geestelijkheid waren de andere twee standen, de boeren waren geen stand) werd wel niet bepaald onderdrukt, maar had in elk geval geen rechten, terwijl zij zeer zware geldelijke verplichtingen tegenover de andere twee standen had. Vroeger was dit anders geweest; om en bij het jaar 1300 had de Fransche Koning een „Staten-Generaal" bijeengeroepen, waarin adel, geestelijkheid en steden (de drie „standen") zitting hadden, omdat hij geld noodig had om oorlog te voeren en voor andere uitgaven, en dit geld moesten de Staten-Generaal hem toestaan. In ruil voor deze verzoeken („beden" genoemd) kregen zij een zeker recht tot meespreken in de regeering. Maar later werden deze beden vervangen door vaste belastingen, en riep de Koning de Staten-Generaal nooit meer bijeen. Daartoe was hij ook volstrekt niet verplicht, want de Koning was vóór de Fransche Revolutie onbeperkt alleenheerscher. De rechtspraak stond onder zijn invloed: hij kon lastige onderdanen gevangen zetten zonder opgave van redenen. Hij kon de aanhangers van een leer die hij afkeurde, bv. Protestanten of Jezuïeten, laten vervolgen; enzoovoorts. Tegen dezen adel, tegen deze geestelijkheid, tegen dezen onbeperkt heerschenden koning, groeide geleidelijk het vefzet en daarmede het verlangen naar v r ij h e i d, zoowel op staatkundig, als o'p godsdienstig gebied. 29 Deze dubbele vrijheidsgedachte werd versterkt en steeds verder doorgevoerd door bekwame schrijvers, de „E ncyklopediste n", — aldus genoemd naar de „Encyklopedie", een groot woordenboek, waarin vele beroemde geleerden1) verklaringen gaven van allerlei begrippen en feiten, en waarin men op deze wijze een overzicht vond van al de vruchven der menschelijke wetenschap. Maar hoe zij* er ook naar streefden om alles te verklaren, zij beschouwden de wereld op een zeer eenzijdige wijze. Dat was zeer goed verklaarbaar, want hun denkbeelden waren zoo verschillend van de vroegere, en zij werden zoo hevig bestreden, dat zij gingen gelooven dat er van de oude denkbeelden niets goed was, en van de nieuwe alles. Op geestelijk gebied verdedigden zij namelijk het z.g. „materialisme"; in plaats van te gelooven dat de ziel het lichaam beheerscht en bestuurt, zooals men vóór dien tijd vast geloofde (dus bv. dat een leger, als het maar moedig en geestdriftig was, de overwinning kon behalen zelfs wanneer het honger leed), meenden zij dat omgekeerd de toestand van het lichaam de eigenschappen der ziel beheerschen (dus, om hetzelfde voorbeeld van zooeven te gebruiken, dat een leger geneigd is om te vluchten als het niet genoeg gegeten heeft), of zelfs, meenden sommigen van hen weer,'dat de mensch in 't geheel geen ziel heeft, maar een soort van ingewikkelde machine is. Op dien weg voort-redeneerende, gingen zij er aan twijfelen, of de handelingen van den mensch wel bestuurd worden door God, ja zelfs, of God wel bestaat, of dat hij maar door de menschen op een listige manier en in hun eigen belang verzonnen is; velen van hen werden dus langzamerhand „atheïsten" of godloochenaars. Men ging de priesters beschouwen als zelfzuchtige bedriegers, en streefde er naar om zich uit hun boeien te x) O. a. Diderot, d'Alembert, Holbach, La Mettrie, Helvetius; de groote denkers Voltaire, Montesquieu en Rousseau behooren niet tot hen, ofschoon hun denkbeelden over vrijheid ook veel invloed hebben gehad. 30 bevrijden. Men begeerde vrij te zijn om te denken wat men wilde (z.g. „vrijdenkers"). Men betwijfelde alles, waarvan de Kerk zeide dat God het had geopenbaard; men wantrouwde alles, waarvan de Kerk zeide dat God het had geboden. Men wilde geen openbaringen van God meer gelooven, en men hield alleen datgene voor zeker en waar, wat men met zijn zintuigen kon waarnemen en door redeneering kon begrijpen. Zoo ging „de menschelijke Rede" de plaats innemen die God had veryuld, en in plaats van den dienst van God stelde men den dienst der Rede. En wanneer nu de Kerk leerde, dat de mensch van nature zondig is, en dat hij zonder de reinigende werking van Christus geneigd is tot het overtreden van Gods geboden, dan zeiden de Encyklopedisten daar tegenover, dat de mensch van nature rein van karakter is, maar door den invloed van opvoeding, beschaving en kerk bedorven wordt. Daaruit leidden zij af, dat de opvoeding de kinderen zooveel mogelijk vrij moest laten, want dan kwam hun goede aard het best voor den dag. Wij moeten hier even nog iets van zeggen. Het staat zeer zeker vast, dat de toestand van het lichaam van grooten invloed is op de ziel, bv. dat ziekte of pijn veel invloed hebben op het humeur, op de werkkracht, enz.; .het is een groote verdienste van de Encyklopedisten dat zij hierop met veel nadruk hebben gewezen. Maar aan den anderen kant weten wij tegenwoordig met even groote zekerheid, dat een krachtige wil om te genezen, en een groot vertrouwen op den dokter, en een vroolijk humeur, voor de genezing van ziekten van groot gewicht zijn, en dit beteekent dat de ziel van haar kant óók invloed heeft op het lichaam. Er is, wat men noemt: een „wisselwerking" van lichaam en ziel op elkaar. Het menschelijk lichaam is een soort van machine, het gehoorzaamt aan natuurwetten; maar ieder, voor wien de godsdienst geen uiterlijke vorm is maar een oprecht geloof, weet dat Gods geboden hem menigmaal dringen tot daden, die strijden met zijn lichaamsbehoeften, zijn zinneiHjke begeerten of met zijn stoffelijke belangen; en wie niet gods- 31' dienstig is, kent toch ook wel de waarschuwende stem van zijn geweten. Verder is het te begrijpen, dat de heerschzucht der Fransche priesters de verbittering van het volk opwekte; maar omdat •deze menschen nu verkeerd handelden, was de heele godsdienst toch niet veroordeeld! En nog eens, wie oprecht gelooft in God, niet omdat de priester of de overlevering hem daartoe aanspoort, maar omdat hij zelf de werking van God in zijn leven heeft gevoeld, die gelooft in Gods openbaringen, zonder dat deze met zijn rede, met zijn verstand en hart in strijd komen, of hij leert ze des te beter begrijpen en bewonderen naarmate zijn geloof vermeerdert. Ook de zondigheid van zijn natuur zal hij dan beter begrijpen — met de wetenschap is dit volstrekt niet in strijd, zooals men in dien tijd dacht —, en aan zijn kinderen zal hij bij nauwkeurige waarneming leeren, hoeveel zondige karaktertrekken er moeten worden bestreden, hoeveel goede kiemen aangekweekt kunnen worden. Kortom, men heeft langzamerhand leeren inzien dat de wetenschap wel zeer veel nieuwe feiten heeft ontdekt, maar dat ae eeuwenoude godsdienst toch tallooze onveranderlijke waarheden bevatte, die men even goed moest gaan „ontdekken" als de feiten der wetenschap. Men heeft godsdienst en wetenschap naast elkaar leeren waardeeren. Maar wat hebben deze filosofische, opvoedkundige en godsdienstige vraagstukken met de politiek te maken? Zeer veel! Want ook op staatkundig gebied wenschte men zich aan het bestaande gezag te ontworstelen. Het bestaande gezag, dat was in de allervoornaamste plaats de Koning, en daarnaast de adel. De Kerk leerde, dat de Vorst door God zelf tot Zijn plaatsvervanger op aarde was aangesteld, dus dat hij koning was „bij de gratie Gods" (door Gods genadige goedheid), zooals men het uitdrukte. Zijn gezag was daarom goddelijk gezag, en om die reden natuurlijk ook onbeperkt gezag; geen onderdaan mocht den Koning iets in zijn souvereine rechten te kort doen. Maar de Encyklopedisten ontkenden dit goddelijk gezag. Volgens hen was de eerste koning die er bestaan had, 32 een verdienstelijk mensch of een moedig soldaat geweest, aan wien het volk de leiding had opgedragen. Koning en volk waren volgens hen verbonden door een soort van kontrakt (het z.g. „maatschappelijk verdrag"), waarbij zoowel de Koning als het volk zekere rechten ontvingen, terwijl hun zekere plichten werden opgelegd. De onbeperkte alleenheerschappij, zooals die in Frankrijk voorkwam, was slechts mogelijk, doordat de vorst zich te veel rechten aanmatigde; alleen het volk in zijn geheel was de echte souverein, de meester in wiens dienst alle burgers stonden, óók de koning. Hoe kan echter een heel volk souverein, d.i. meester van alle burgers zijn? zoo kan men vragen. Doordat alle menschen meestemmen over de staatszaken en iedereen zijn eigen wil doet gelden, zoo antwoorden de Encyklopedisten. Aangezien nu iedereen zeer goed begrijpt wat in zijn eigen belang is, zal het algemeen belang en het geluk van het heele volk het beste behartigd worden wanneer de meerderheid haar zin krijgt, d.w.z. door stemming. Dus, als er maar in 't geheel geen gezag was, als iedereen zijn eigen meester was en volkomen vrij van alle banden, dan zouden allen gelukkig zijn; als iedereen alleen maar voor zijn eigen belang zorgde, dan zorgde hij vanzelf voor het algemeen belang. En de minderheid dan, die haar zin niet kreeg, zou die dan niet onderdrukt worden? Deze minderheid, zeiden ide Encyklopedisten, zou begrijpen dat zij zich vergist had, Jen dat het algemeen belang iets anders eischte dan zij, en daardoor zou ook zij volkomen tevreden zijn. De mensch is immers van nature goed, laat hem dus maar geheel vrij, dan zal alles vanzelf in de goede richting gaan. Geen alleenheerschers meer, geen bevoorrechte standen, geen begunstigde minderheid, maar gelijke rechten voor allen—: „vrijheid, gelijkheid en broederschap", dat was hun leuze! Ook over deze zaken is men in den loop der tijden anders gaan denken. Niet over de gelijke réchten van alle menschen: dit is het grond-denkbeeld der demokratie, 33 dat de Fransche gevolutie in de Europeesche staatkunde heeft ingevoerd, en dat daar steeds dieper ingang heeft gevonden (dit denkbeeld is in Amerika op Christelijken grondslag ontstaan, nl. op grond van de gelijkwaardigheid van alle menschen voor de majesteit van God; de Fransche revolutionnairen brachten het idee naar Europa over). Ook is men niet anders gaan denken over het recht van het volk om aandeel te nemen aan de regeering. Maar wel weigeren vele menschen om te gelooven in de „volkssouvereiniteit", in deze beteekenis, dat het volk niet zelf onderworpen zou zijn aan Gods oppermacht, aan Zijn wil en onveranderlijke wetten, aan de moraal en aan het geweten. Bovendien heeft men in de praktijk wel geleerd, dat de minderheid volstrekt niet altijd tevreden is met de beslissing der meerderheid, en dat de meerderheid dikwijls groot misbruik maakt van haar macht, juist omdat iedereen in de eerste plaats voor zijn eigen belang zorgt en niet genoeg aan zijn medemenschen denkt. Het is daarom ookl volstrekt niet waar, dat de grootste individueele vrijheid een \ waarborg is voor het geluk van allen; bij de bespreking van het arbeidersvraagstuk zullen wij zien, hoe iedereen probeert I om zijn vrijheid te misbruiken ten koste van zijn medemen- \ schen. Integendeel, er is zeer veel dwang van den Staat nooaig om dit egoïsme van den mensch aan banden te leggen, en om aan iedereen slechts zóóveel vrijheid te laten, dat hij | de vrijheid van zijn medemenschen niet kan aantasten. En I omdat ook de Koning een mensch is, en van zijn hooge positie gemakkelijk misbruik kan maken om zich te veel vrijheden toe te eigenen, daarom moeten ook zijn rechten zorgvuldig geregeld worden, en moet het volk er voor waken dat deze grondwettelijke rechten niet worden overschreden. De theorie der Encyklopedisten was te optimistisch; zij stelde de menschen beter voor dan zij zijn. De kerkelijke overlevering was op dit punt misschien wel eens wat al te pessimistisch; zij achtte den mensch uit zich zelf tot niets goeds in staat. Maar de waarheid ligt in het midden: dat de mensch, als hij maar behoorlijk gekontroleerd en aan banden gehouden wordt, wel degelijk de wereld vooruit kan brengep. Ook op ekonomisch gebied wilde men meer vrijheid hebben dan men had. Vóór het jaar 1700 werd Frankrijk geregeerd volgens -het stelsel der „m e r k a n t i 1 i s t e n"; 34 deze staathuishoudkundigen streefden er.vooral naar om de industrie te bevorderen; zij deden dat o.a. door zware belastingen, z.g. „beschermende rechten", te heffen van ingevoerde fabriekswaren, om deze duurder te maken dan het nationale fabrikaat en om dit dus tegen de konkurrentie te beschermen; ook verboden zij den uitvoer van graan, om het voedsel goedkoop te maken, hetgeen voor de fabrikanten zeer voordeelig, maar voor de landbouwers "hoogst nadeeÜg was. Tegen deze kunstmatige duurte en kunstmatige goedkoopte, tegen deze verhindering van de vrije konkurrentie en benadeeling van den landbouw verzetten zich de „p h y s i o k r a t e n", een soort van staathuishoudkundigen, waarvan verscheidenen tot de Encyklopedisten behoorden. Vnyhandel, vrije konkurrentie en bevordering van den landbouw, dat waren hun wenschen. Alle dwang in het ekonomische leven was volgens hen verkeerd. Zoo waren zij ook sterke tegenstanders van de „gilden". Sedert de Middeleeuwen waren alle arbeiders van één ambacht, b-v. alle timmerlieden, in gilden (een soort van vakvereenigingen) vereenigd; .iedereen begon als leerling, en moest een examen doen om in 't gilde te worden opgenomen; en elke timmerman kon ten slotte „meester" (patroon) worden van een eigen werkplaats. Niemand buiten het gilde mocht timmerman zijn. Dit alles maakte, dat er vele zeer bekwame werklieden waren, en dat zij veel betaling voor hun werk kregen; ook zorgden de gilden voor eerlijkheid in het handeldrijven en voor goede arbeidsvoorwaarden voor de werklieden. Maar het nadeel van de gilden was, dat zij, om te voorkomen dat de ambachtslieden van één gilde elkaar te veel konkurrentie zouden aandoen, de grootte en de produktie 'der bedrijven streng beperkten, zoodat de vrije ontwikkeling der bedrijven onmogelijk was. De physiokraten wilden ook dezen dwang wegnemen, en zij zijn er in alle landen in geslaagd om de gilden (en zelfs: alle vereenigingen van werklieden, die de verbetering van het loon ten 35 doel hadden) te doen opheffen, zoodat de oprichting van groote fabrieken zeer bevorderd werd. Later zullen wij wel zien, tot welke groote misbruiken deze vrijheid in het ekonomische leven heeft geleid; maar wij moeten dan niet vergeten, dat het werk der physiokraten voor hun tijd zeer noodzakelijk was, en dat hun spreuk: „laisser faire, laisser passer", (d.w.z. Iaat de menschen vrij in hun bedrijf en laat alles vrij door) aan de maatschappij vem hun tijd, met al die kunstmiddelen en al dien dwang waarvan wij nu gehoord hebben, zeer goede diensten heeft bewezen. Het zal nu ook wel duidelijk zijn, dat de vrijheidstheorieën der Encyklopedisten levendig werden toegejuicht door een zoo onderdrukt en verarmd en verbitterd volk als het Fransche volk onder Lodewijk XV. Vreemder is het, dat ook onder de bevoorrechte starf den, vooral onder den adel en aan het hof, groote instemming met de denkbeelden der Encyklopedisten werd betuigd; maar deze instemming gold alleen de godsdienstige zijde ervan, en de staatkundige toepassing zag men over het hoofd, terwijl men ook van de ekonomische zijde meende dat men er niets mee te maken had. Maar onder de regeering van Lodewijk XVI, een vorst met een zwak karakter, die niet opgewassen was tegen de toenemende moeilijkheden van het staatsbeheer, kwam de politieke kant der vrijheids-denkbeelden op den voorgrond. De ontevredenheid over de onbetrouwbare ministers, de zware belastingen en het gemis van medezeggenschap in de regeering, vooral wat de uitgaven betreft, nam zóó hevig toe, dat de koning de StatenGeneraal eindelijk weer bijeenriep om over den noodtoestand te beraadslagen (1789). In 1791 bracht dit parlement een grondwet tot stand, waardoor Frankrijk een konstitutioneele monarchie werd- Aan het hoofd van deze grondwet werd een plechtige „Verklaring van de rechten van den mensch" geplaatst, waarin o.a. werd uitgesproken dat de menschen 36 vrij en gelijk in rechten worden geboren; dat iedereen vrij is om te doen wat een ander niet schaadt; dat alle burgers meewerken om de wetten te maken, en dat zij allen voor de wet gelijk zijn; dat geen burger gevangen genomen mag worden zonder dat de wet het toestaat; dat niemand om zijn overtuiging lastig gevallen mag worden en dat iedereen vrij zijn overtuiging mag uitspreken, tenzij hij daarmee het algemeen belang benadeelt; dat de belastingen over alle burgers naar hun vermogen omgeslagen moeten worden; dat ieder staatsdienaar verplicht is om rekenschap te geven van zijn arbeid; enz. Toch werd het volk steeds meer ontevreden, ging tot daden van oproer over, en zette eindelijk den koning af, zoodat Frankrijk toen een republiek was. De gebeurtenissen volgden elkaar snel op; het voorloopige parlement, dat een grondwet had ontworpen, maakte plaats voor een nieuwe volksvertegenwoordiging waarvan vele leden heftig radikaal waren, en deze laatsten maakten zich zelf meester van de regeering; zij stelden het bloeddorstige „schrikbewind" (Fr. „terreur") in, dat tallooze schuldigen èn onschuldigen ter dood veroordeelde. Zoo werden bv onder Robespierre in 2 maanden bijna 1300 menschen omgebracht. Ook koning Lodewijk XVI werd ter dood veroordeeld en onthoofd met zijn gemalin en de voornaamsten van zijn hof (1793). Hiermee was wel het hoogtepunt der revolutie bereikt, want het kleine groepje terroristen (ook zii waren een minderheid van het geheele volk, evenals vroeger de adel en geestelijkheid, en ook zij onderdrukten de meerderheid!) werd door een tegen-omwenteling ten val gebracht; er kwamen weer meer gematigde volksvertegenwoordigers aan de regeering, en deze maakten een nieuwe grondwet, waarbij o.a. de uitvoerende macht was opgedragen aan 5 direkteuren (1795). Maar de gematigde partij die nu regeerde, werd zeer tegengewerkt door de twee uiterste partijen die nog altijd bestonden: de koningsgezinden, die de toestanden van onder Lodewijk XVI wilden herstellen, en degenen die opnieuw het schrikbewind wilden invoeren; in 1797 volvoerden de direkteuren daarom met de hulp van den jongen generaal 37 - Napoleon Bonaparte een „staatsgreep", een gewelddadige verandering in het staatsbestuur, waarbij de heftigste tegenstanders door militairen uit de volksvertegenwoordiging verdreven werden. Natuurlijk was het toen geen echte vertegenwoordiging van het volk meer, en de regeering was toen dus opnieuw zeer eenzijdig samengesteld; zij trad steeds partijdiger en strenger op, zoodat het volk weer nog meer ontevreden werd. Alleen het leger, dat in vele oorlogen onder Bonaparte roem en buit behaalde, was geheel tevreden; en in alle landen die overwonnen werden, werd de regeerende vorst verjaagd en werden republikeinsche instellingen gevestigd. In 1798 had weer een staatsgreep plaats, waarbij weer een aantal volksvertegenwoordigers, die het de regeering te lastig maakten, met geweld werd afgezet. In 1799 opnieuw, en nu werd de uitvoerende macht, in plaats van aan 5 direkteuren, opgedragen aan 3 konsuls, waarvan Bonaparte de voornaamste was. Wij zien, hoe het gezag aan telkens minder personen opgedragen werd! Een nieuwe staatsregeling, waarbij de invloed der kiezers op de wetgeving tot een onbeduidenden schijn werd verminderd, verhoogde de macht van Bonaparte nog. Zijn positie verschilde niet veel van die van een alleenheerscher; zijn wetgevend talent, zijn organisatievermogen, en zijn veldheersgaven waren bewonderenswaardig, en daarbij duldden zijn heerschzucht en zijn eigenliefde geen gelijken in positie naast zich. In 1802 werd hij tot konsul voor zijn geheele leven benoemd, en niemand was verrast, toen hij in 1804 werd uitgeroepen tot keizer der Franschen1), in het bezit van een bijna onbeperkte macht. Zoo eindigde de groote omwenteling, waardoor het Fransche volk het absolutisme wilde vernietigen en de volkssouvereiniteit wilde vestigen, na een tijdperk van bloedige uitspattingen en na een tijd van nieuwe vermindering der volksvrijheden, met een nieuwe dwingelandij, die in verschil-^ lende opzichten nog erger was dan die van vóór 1789. Dit is een verschijnsel, dat wij dikwijls in de geschiedenis aan- 1) Hij heette niet „keizer van Frankrijk", omdat men wilde doen uitkomen dat de Fransche burgers, het Fransche volk, hem er toe geroepen hadden; daarmee paste men dus de leer van het „maatschappelijk verdrag" toe. 38 treffen: „op aktie volgt reaktie"; op de misstanden vóór 1789 volgde een heftige omwenteling, — de excessen hiervan verschrikten de menschen en maakten hen verlangend naar een krachtige heerschappij. Het strenge bestuur van Napoleon is voor het uitgeputte Frankrijk toch ook wel van nut geweest. Hij heeft gezorgd voor een goede wetgeving, waarbij de gelijkheid van alle burgers voor de wet (zonder bevoorrechting van standen), belastingplichtigheid voor allen, en de openstelling van alle staatsambten voor alle burgers gewaarborgd werden. Hiermee toonde Napoleon, dat hij nog waarde hechtte aan de „vrijheid, gelijkheid en broederschap" der Fransche Revolutie. Wij willen hier echter niet nagaan, hoe de binnenlandsche toestand van Frankrijk zich onder den invloed van Napoleon verder heeft ontwikkeld. Wel moeten wij nog eenige aandacht schenken aan de verhouding van Frankrijk in dezen tijd tot de andere landen van Europa. Wij hebben reeds gehoord, dat deze landen — om zich zelf tegen de gevaarlijke revolutie-denkbeelden te beschermen — met Frankrijk in den oorlog geraakt waren, en dat de Fransche legers er juist de revolutie-denkbeelden kwamen brengen en voorschrijven. Toen Napoleon keizer was geworden, kwam hierin wel eenige verandering: de door hem overwonnen landen werden geen republieken, maar koninkrijken waarin zijn familieleden of gunstelingen koning werden. Maar dit was voor Napoleon slechts een middel om die landen nog vaster onder zijn gestrenge opperheerschappij te brengen; van nationale vrijheid en onafhankelijkheid was geen sprake. De heerschzucht van keizer Napoleon, de vernederingen die alle landen van Europa van hem moesten verduren, wekten den haat van alle volkeren op, maar zoolang hij overwinnaar bleef, durfde men zich niet te verzetten. Toen hij echter in 1812 in een grooten oorlog met Rusland volkomen' de nederlaag leed, kwam heel Europa tegen hem in opstand. In 1813 werd hij opnieuw geheel verslagen, en om hem onschadelijk te maken, verbanden de overwinnaars hem naar het eiland Elba, bij Italië. Maar hij woonde daar nog geen jaar, of hij ontsnapte en kwam weer in Frankrijk, waar hij vol geestdrift werd ontvangen. De overige mogendheden zonden dadelijk een groot leger om hem te bestrijden, en 39 in 1815 werd hij bij Waterloo voor 't laatst verslagen; hij werd toen verbannen naar het verre eiland Sint-Helena, en bleef daar tot zijn dood. Het was intusschen hoog noodig om den politieken toestand van Europa te herzien, omdat Napoleon in de landen die hij overwonnen had, ook de grenzen zeer willekeurig veranderd had. Daarom kwam in 1814 een groot kongres van alle mogendheden te Weenen 'bijeen, en het bleek al spoedig, hoezeer alle regeeringen er naar verlangden om de toestanden van vóór de Fransche Revolutie te herstellen; zij wenschten dus teruggang naar het oude, „r e a k t i e". Vooral na den val van Napoleon, toen zij zich vereenigden tot het z.g. „Heilig Verbond," en alle vorsten (op den koning van Engeland en den sultan van Turkije na) elkaar hierdoor beloofden dat zij hun onderdanen als vaders zouden regeeren en elkaar steeds zouden bijstaan om de heilige goederen van godsdienst, vrede en recht tó handhaven, toen nam de reaktie tegen de Revolutie sterk toe, en werden er niet alleen strenge maatregelen genomen om revolutionnaire denkbeelden en opruiende taal in kranten en van volksleiders te onderdrukken, maar ook gingen de regeeringen er toe over om de goddelijke rechten der vorsten opnieuw te erkennen in plaats van het oppergezag van het volk, dat door de Encyklopedisten was verkondigd. Alle regeeringen trachtten dus te vergeten dat er ooit; een Fransche Revolutie was geweest, en hoogstens kwamen zij aan de wénschen der volksleiders wat tegemoet door het geven van een zeer gematigde grondwet. Er ontstonden dus verschillende konstitutioneele monarchieën. Maar de denkbeelden der Revolutie hadden te lang op de volkeren ingewerkt, dan dat zij vergeten konden worden: zij bleven ook in het vervolg de politiek van heel Europa beheerschen. Hoofdstuk IV. STRIJD TUSSCHEN KONSERVATIEVEN EN LIBERALEN. Hoe was de politieke toestand van Nederland vóór de Fransche Revolutie? hoe heeft deze buitenlandsche gebeurtenis op Nederland ingewerkt? Wat is haar invloed vooral op het Hollandsche partij-wezen geweest? — Deze vragen zullen wij nu moeten gaan beantwoorden. In de 18e eeuw was Nederland een republiek, of liever, een bond van 7 republiekjes (de „gewesten" Holland, Zeeland, Friesland, Utrecht enz. elk met een eigen oligarchische regeering, de „Staten"), die te zamen geregeerd werden door een soort van volksvertegenwoordiging, de StatenGeneraal, en die een gemeenschappelijk leger onderhielden, aan het hoofd van welk leger zij een s t a d h o u d e r (d.w.z. „plaatsvervanger") aanstelden. De stadhouder was altijd uit het geslacht der prinsen van Oranje, en uit dankbaarheid voor de vele en gewichtige diensten, die dit Oranjehuis aan het land heeft bewezen, heeft men de macht van den stadhouder hoe langer hoe grooter gemaakt: men heeft het stadhouderschap erfelijk verklaard, enz. Dit was tegen den zin der Staten en gemeenteraden, die ook alle uit personen van oude aanzienlijke geslachten waren samengesteld, en die niet hun voorrechten (benoemen van den stadhouder .enz.) wilden afstaan. Ook de republieken onderling waren altijd afgunstig op elkaar, en probeerden voortdurend om hun eigen belang te behartigen, waardoor het landsbelang wel eens erg te lijden had. Zoo vormden zich een „stadhouderlijke" en een „staatsgezinde" partij. Dit waren geen politieke partijen, zooals wij ze nu kennen, met besturen, reglementen enz., maar alleen verschillende groepen of rjchlingen, zonder vaste organisatie; men steunde den prins óf men steunde de Staten. Daarbij kwam, onder den invloed der Encyklopedisten, de partij der „demokraten", die vrijheid, gelijkheid en broeder- 41 schap wilden, en daarom, evenals de staatsgezinden, zich verzetten tegen de toenemende macht van den stadhouder. De demokraten werden dus door de staatsgezinden geholpen, toen zij in de jaren 1785 — 1790 den stadhouder Willem V op allerlei manieren tegenwerkten; maar toch konden zij. tezamen de stadhouderlijke partij — eigenlijk was de volksklasse voor het allergrootste deel op de hand van Oranje — niet overwinnen, dan alleen door de hulp van de Fransche republikeinen in te roepen. In 1795 drong een Fransch leger Nederland binnen; Willem V moest naar Engeland vluchten, en de demokratische partij, die met behulp van de Franschen aan het bewind kwam, hervormde de staatsinstellingen in republikeinschen geest. De Bataafsche Republiek werd gesticht. Maar met deze revolutie, waarbij bijna geen bloed werd gestort, maar waarbij toch ook een minderheid van het volk de meerderheid in bedwang hield, nam de onrust geen einde. Evenals in Frankrijk onder het Schrikbewind, kon hier de kleine demokratische partij alleen de regeering niet in handen houden; de staatsgezinden hadden al gauw begrepen, dat de demokraten evenzeer de macht van de Staten als die van den stadhouder bestreden, zoodat zij van hun kant de demokraten ook niet meer hielpen. Evenals in Frankrijk volgde de eene regeering op de andere; er' was geen kracht in het staatsbestuur. Dit was voor keizer Napoleon, die in heel Europa als heer en meester optrad, reden om ook in Nederland zijn invloed te doen gevoelen. De Bataafsche Republiek was reeds de vriend en bondgenoot van Frankrijk; in 1807 dwong Napoleon haar om zijn broer Lodewijk Napoleon als koning aan te nemen, en dus een Koninkrijk Holland te worden. Maar toen deze koning zijn best deed om werkelijk een goed vorst voor Holland te zijn, en dit land te veel in bescherming nam tegen den keizer, werd in 1810 het heele land eenvoudig bij Frankrijk ingelijfd en onder de uiterst strenge regeering van Napoleon geplaatst. Het Hollandsche volk, dat veel zwakker dan Frankrijk was, durfde zich niet te verzetten. Pas in 1813, toen Napoleon verslagen was, kwamen ook de Hollanders in opstand tegen de Fransche overheersching en verkregen zij op deze manier opnieuw hun onafhankelijkheid. 42 Nu overlegde men, wat men zou. beginnen. Zou men, evenals veel andere Europeesche landen, tot een reaktionnaire politiek besluiten, en trachten te vergeten dat er een Fransche en ook een Hollandsche revolutie was geweest? Zou men weer een bond. van 7 republiekjes vormen, en zouden deze opnieuw met elkaar gaan kibbelen over wie de meeste macht had? Neen, daarvan had men genoeg; bovendien voelden de Nederlanders zich, door de jaren van strijd en onderdrukking, die zij samen doorgemaakt hadden, als broeders van één natie, en wilden zij samen één staat blijven vormen: den Staat der Nederlanden.1) En — nog een verschil met vroeger: dit rijk werd voortaan bestuurd volgens een grondwet. En wat moest men in deze grondwet schrijven? moest de souvereiniteit, evenals vóór 1795, weer berusten bij de Staten-Generaal? Diegenen van de oude Regenten die nog leefden, konden niet tot een besluit komen. Toen besloten de drie mannen van Hogendorp, van der Duijn van Maasdam en van Limburg Stirum om namens het Nederlandsche volk de souvereiniteit aan te bieden aan den zoon van den laatsten stadhouder Willem V, die in 1795 verdreven was, en deze zoon werd toen door een Voorloopig Bestuur uitgeroepen tot „Souverein Vorst der Nederlanden"; later nam hij den naam van Koning Willem I aan. Deze stelde zelf de voorwaarde, dat hij met een grondwet wilde regeeren. Van Hogendorp maakte daarvoor een ontwerp, dat door een kommissie werd aangevuld en verbeterd en daarna in 1814 door een vergadering van 600 notabelen (voornaamste burgers) werd goedgekeurd. De Grondwet van 1814 bepaalde, dat de Staten-Generaal samen met den Koning de wetgevende macht bezaten en het recht van initiatief hadden. Zij werden gekozen door *) Toen Willem, I in 1815 den titel van „koning" aangenomen had, heette de Nederlandsche staat voortaan het Koninkrijk der Nederlanden. 43 de Provinciale Staten, en deze weer door de personen die de meeste belasting betaalden. De uitvoerende macht (waar- \ onder ook werd gerekend: het benoemen en ontslaan van ministers, het bestuur over de koloniën, het recht om oorlog, te verklaren en vrede te sluiten en over de militaire macht te beschikken, en het opperbestuur over de geldmiddelen) berustte uitsluitend bij den Koning. Deze had dus een groote macht, grooter dan de stadhouders vroeger ooit hadden gehad, en daartegenover bestond de grootste macht der volksvertegenwoordiging slechts in het recht om de begrooting goed te keuren of te verwerpen. Het is duidelijk dat de op- j. permacht, de souvereiniteit, van de vroegere Staten-Gene- I raai was overgegaan op den Koning. Het is ook begrijpelijk, (Jat degenen die de vrijheidsideeën der Encyklopedisten waren toegedaan, en die voorstanders waren der volkssouvereiniteit, volstrekt niet tevreden waren met deze Grondwet, al was de konstitutioneele monarchie ook beter dan een koningschap zonder Grondwet. Zij noemden zich de I i b e r a 1 e n of v r1 ij z i n n i g e n, en I 'stelden zich ten doel om het gezag van den vorst en van elke andere macht zooveel mogelijk te beperken, en om het volk zooveel mogelijk over zijn eigen lot te laten beslissen, j Daar tegenover stonden zij, die bevreesd waren voor I deze nieuwere politieke denkbeelden, en die het verkeerd I vonden om aan het volk zooveel vrijheid te geven; zij vondén de bestaande staatkundige instellingen al zeer goed en 1 wilden deze behouden; zij werden daarom de konservatieven of behoudsgezinden genoemd. In tegenstelling tot de liberalen hechtten zij dan ook veel waarde aan een krachtig koninklijk gezag, en zij wilden het volk J slechts zóóveel vrijheid geven, dat de souvereiniteit van den Koning er niet onder leed. Wij moeten hfer dadelijk b'j voegen, dat deze twee groepen nog geen echte „partijen", met besturen en regie- 44 menten enz., waren, maar alleen verschillende richtingen, zonder organisatieDe Grondwet van 1814 heeft niet lang bestaan; op „besluit van het Weensche Kongres werd n.1. België, dat in vroegere eeuwen één was geweest met Nederland, hiermee opnieuw vereenigd, en nu moest de Grondwet ook voor deze Zuidelijke provinciën passend gemaakt worden. Dit was niet gemakkelijk, want er waren groote verschillen tusschen Noord en Zuid: het Noorden was voornamelijk Protestantsch, het Zuiden voornamelijk Katholiek van godsdienst, het eene uitsluitend Hollandsch, het andere voor een belangrijk deel (de intellectueelen) Fransch van taal, het eerste leefde van den handel, het tweede van industrie, het Noordelijk deel had een zware staatsschuld, die het Zuidelijke zou moeten helpen dragen. Met zeer veel moeite en strijd kwam de Grondwetsherziening van 1815 tot stand. De voornaamste veranderingen waren, dat er een Eerste Kamer werd ingesteld van aanzienlijke mannen die voor hun heele leven benoemd werden; de bedoeling hiervan was, dat de* invloed van de kie-" zers in de volksvertegenwoordiging verminderd zou worden. Verder werd er bepaald, dat de Staten-Generaal voortaan in het openbaar zouden vergaderen, opdat het volk zou kunnen weten wat er behandeld werd. Ten slotte werden er verschillende burgerrechten in opgenomen, zooals b.v. het recht van vereeniging en vergadering, vrijheid van drukpers, gelijkheid van de burgers voor de wet, enz., die er onder den invloed van de Fransche Revolutie en Napoleon in waren gekomen. De Belgen, waaronder zeer vooruitstrevende liberalen waren, hadden nog meer veranderingen gewenscht, b.v. invoering van de ministerieele verantwoordelijkheid, maar koning Willem I verzette zich krachtig hiertegen. Hij was zeer eigenzinnig van aard, wilde alles "zelf doen en zooveel mogelijk alleen regeeren; en als hij nu zélf verantwoordelijk 45 was voor de regeeringsdaden, dan kon hij precies naar zijn eigen inzicht handelen, want men- kon wel ontevreden op hem zijn, maar men kon hem niet ontslaan, zooals men een minister zou kunnen ontslaan. Ook met andere middelen handhaafde hij krachtig zijn gezag. Wanneer er een voorschrift gemaakt moest worden, dan kon dit gebeuren óf door een wet, waarvoor de Staten-Generaal toestemming moesten geven, of door een Koninklijk Besluit, waarbij hij geheel zijn eigen zin kon doen. Geen wonder dat hij, als het maar eenigszins mogelijk 'was, de voorkeur gaf aan het laatste en dat de liberalen niets tevreden waren met zulk een „KoninklijJie-Besluiten-Regeering.'' In de eerste jaren na 1815 was het. verzet tegen de kon- ƒ servatieve regeering nog niet zoo sterk. Het volk was ver- / heugd dat er, na twintig woelige jaren, weer rust en voorspoed was, en dat één krachtige hand het land bestuurde, j Bovendien was de Regeering hier toch werkelijk veel liberaIer en gematigder dan in de omringende landen, Frankrijk, j Pruisen, Oostenrijk, waar de reaktie onverbiddelijk heerschte. 1 En eindelijk, er was reeds een hevig politiek verzet tegen de Regeering om een heel andere reden: dit verzet kwam van de Belgische Katholieken en industrieelen, omdat zij vonden dat hun belangen niet genoeg in het oog gehouden werden; in dezen strijd steunden de Noord-Nederlanders en de Belgische liberalen de Regeering trouw. Willem I deed wel al zijn best om de eenheid van Noord- en Zuid-Nederland te bevorderen, maar trad tevens zeer fel op tegen zijn politieke tegenstanders, waardoor hij deze nog meer verbitterde. Toen nu in 1827 in Frankrijk een liberale regeering was opgetreden in plaats van de vroegere konservatieve, waardoor Willem I niet meer zoo gunstig afstak bij de Fransche regeering, werden de Belgische liberalen ook ontevreden; zij sloten zich bij de oppositie aan, en zoo was heel Zuid-Nederland vereenigd tegenover Noord-Nederland. De Regeering voelde zich zeer onzeker, zij trad nu eens gestreng op, en gaf dan weer wat toe, maar niets hielp meer om de rust te herstellen. 46 In 1830 brak in Frankrijk revolutie uit (de z.g. Julirevolutie"), en een meer vooruitstrevende regeering trad op; een maand later brak ook in België de opstand uit. Deze Belgische opstand werd een heele lijdensgeschiedenis. De opstandelingen werden door een militaire macht verslagen, maar Frankrijk en Engeland stonden niet toe dat België nog verder gestraft werd; zij drongen bij Willem I aan op een afscheiding der Zuidelijke provinciën, maar de koning weigerde om toe te geven. Tot 1839 hield hijj het leger op voet van oorlog, wachtende op de kans om België opnieuw aan te vallen. Hoe was het intusschen met de Hollandsche partijen gegaan? De heftige aanvallen der Belgische liberalen op de Regeering, en de opstand van België, hadden een groot aantal der Hollandsche liberalen bevreesd gemaakt voor het verleenen van te veel vrijheid aan het volk, en zij gingen de konservatieve groep en het koninklijk gezag steunen. Toch w|as er nog in 1830 een aantal meer vooruitstrevende liberalen, die Grondwetsherziening wenschten, en die daarvoor drie eischen stellen: 1° meer openbaarheid omtrent de geldmiddelen, zoodat het volk mee zou kunnen oordeelen, 2° rechtstreeksche verkiezingen voor de Tweede Kamer, om den invloed van het volk op de wetgeving te doen toenemen, 3° ministerieele verantwoordelijkheid, waardoor het volk ook invloed op de regeering zou krijgen. Maar, zooals wij zeiden, na den opstand van België waren er slechts weinige vrijzinnigen die op zulke hervormingen aandrongen. Het heele volk steunde de konservatieve Regeering, de meerderheid in de Tweede Kamer en bijna alle dagbladen waren konservatief. De expeditie tegen België werd algemeen goedgekeurd, en de hiervoor benoodigde onkosten werden gaarne toegestaan. Maar toen de oorlogstoestand zoo buitengewoon lang duurde, nam de ontevredenheid ook weer toe; men verlangde om een einde te maken aan den duren tijd, en de afscheiding van België maar goed te keuren, want een eens- 47 gezinden staat kreeg men op die manier toch niet. Maar Willem I wilde niet toegeven, omdat hij vond dat hij in zijn recht was; en zoo nam na 1836 de liberale oppositie in de Tweede Kamer en ook daar buiten weer toe. In 1838 weigerde de Kamer om nog langer geld voor den oorlog toe te staan, en nu was Willem I wel gedwongen om toe te geven; in 1839 kwam dan eindelijk de afscheiding van België tot stand. Dat de verhouding van Nederland tot België daarmee nog niet afdoende geregeld was, hebben wij in 1919 kunnen bemerken, toen België veranderingen wilde brengen in de overeenkomst van 1839. Het werd nu meteen noodig om de Grondwet weer te veranderen, om daar uit te nemen wat nog betrekking had op de vereeniging met België. De Grondwetsherziening van 1840, door de Regeering eigenlijk met tegenzin ondernomen, gaf aan de Staten-Generaal beter toezicht op de besteding der inkomsten (ook uit de koloniën), en voerde de strafrechterlijke verantwoordelijkheid der ministers in, d.w.z. als de ministers de wet overtraden of de Grondwet schonden, dan konden zij daarvoor gestraft worden, maar als de Tweede Kamer alleen maar ontevreden was over hun beleid, dan behoefden zij zich daar niets van aan te trekken. De volledige politieke verantwoordelijkheid der ministers aan de volksvertegenwoordiging was dus nog niet bereikt. De liberale partij was dan ook volstrekt niet tevreden (zij werd daarbij aangevoerd door den bekwamen staatsman Thorbecke), en reeds dadelijk na de troonsbeklimming van Willem H~{T840) vroeg men om een nieuwe Grondwetsherziening! Daarnaast trok de financieelé toestand van het land de aandacht, nu er meer openbaarheid aan werd gegeven, en nu men hoorde, welke schatten de oorlogsjaren hadden gekost. Dit financieelé vraagstuk werd opgelost door den konservatieven minister van Hall, die in 1843 een Staatsleening 48 uitschreef, welke goed slaagde. Het volk kreeg door dit succes vertrouwen in de konservatieve Regeering, en deze voelde zich sterk genoeg om tegenover de liberalen op haar stuk te blijven staan en de Grondwetsherziening beslist te weigeren. Maar dit kon zij slechts weinige jaren volhouden; de Kamer werd ontevreden over den tegenstand der Regeering, en er waren elk jaar meer leden die tegen de ingediende wetsontwerpen en begrootingen stemden — niet omdat zij het er niet mee eens waren, maar „om politieke redenen", n.1. om de Regeering tot Grondwetsherziening te dwingen. Zelfs konservatieven deden aan dit verzet mee, en in 1847 gaf de Koning eindelijk toe. Er werd een ontwierp ingediend, en hoewel velen het er niet mee eens waren, werd de behandeling zeer verhaast door de oproeren, die in de eerste maanden van 1848 in verscheidene landen van Europa plaats vonden („Februari-revolutie"). Vreezende dat er ook in Nederland opstootjes zouden komen, gaven de konservatieven aan verschillende liberale eischen toe. De Grondwetsherziening van 1848 was dan ook een groote overwinning voor de liberale partij (in 1846 was de eerste liberale kiesvereeniging opgericht, en de vrijzinnigen kregen toen dus een begin van politieke organisatie), en bracht zeer belangrijke hervormingen- Allereerst werd het kiesrecht voor de Tweede Kamer geregeld; in plaats van aan de Provinciale Staten,, droeg men dit aan de burgers zelf op, en wel aan diegenen, die een bepaalde som aan belastingen betaalden; dit laatste deed men, omdat men redeneerde: wie belasting aan den Staat betaalt, mag ook mee beslissen hoe dit geld besteed wordt. De Eerste Kamer, die tot dusver door den Koning was benoemd, werd voortaan gekozen door de Provinciale Staten. Verder kreeg de Tweede Kamer, die tot dusver alleen het recht van initiatief had, I ook het recht van amendement, interpellatie en enquête. De I volledige ministerieele verantwoordelijkheid werd ingevoerd. 49 De Koning kreeg het recht om tusschen twee periodieke verkiezingen in, de Kamers te ontbinden, ten einde het oordeel van het volk zelf over een bepaald wetsontwerp te kunnen inwinnen. Om de „Besluiten-regeering" te beperken, werd in de Grondwet een aantal belangrijke aangelegenheden opgenoemd, die alleen bij de wet, en niet bij Koninklijk Besluit geregeld mochten worden. Ook in het bestuur der koloniën kregen de Staten-Generaal recht van meespreken. Door deze nieuwe bepalingen was het den Koning onmogejjjk gemaakt om zich als onbeperkt alleenheerscher te gedragen: hij was voorgoed een konstitutioneel vorst geworden. Maar het was nog altijd een monarchaal stelsel, de Koning bezat nog in verschillende zaken het overwicht over het parlement, hij kon de wenschen der volksvertegenwoordiging nog veronachtzamen, als hij dat wilde. B.v. de Kamer kon wel het ontslag van een minister bewerken, maar als opvolger van dien minister kon de Koning benoemen wien hij wilde, zonder dat hij zich behoefde te storen aan de wenschen of de politieke richting der Kamermeerderheid. Ook stond het hem vrij om te weigeren, een wet «die door de Kamers was goedgekeurd, te onderteekenen- De meest vooruitstrevende liberalen waren verontwaardigd als de Koning op zulk een wijze den volkswil durfde te trotseeren; maar de meerderheid der liberalen was volkomen tevreden met wat zij in 1848 bereikt hadden, en deze groep wilde dan ook niet meer hervormen. Het verdient wel opmerking, dat op deze wijze herhaalde malen liberalen zijn overgegaan tot het kamp der konservatieven. De jonge liberalen bestreden altijd hun konservatieve tijdgenooten, maar als zij wat ouder geworden waren, en als hun wenschen waren» vervuld, dan hadden zij niets meer te wenschen, en werden zij konservatief tegenover de jongere liberalen. Na 1848 is het nog éénmaal tot een scherpen strijd tusschen het Parlement en den Koning gekomen. In 1866 werd 50 de minister van Koloniën, Mijer, kort nadat hij tot minister benoemd was om het moeilijke koloniale vraagstuk op te lossen, weer als zoodanig ontslagen en tot Gouverneur-Generaal benoemd. De Tweede Kamer vroeg de Regeering om inlichtingen over deze gebeurtenis, die zij afkeurde, maar de Regeering antwoordde dat deze benoemingen behoorden tot de uitvoerende macht van den Koning, en dat het Parlement dus daarmee niets te maken had. De Tweede Kamer vond echter dat dit dan maar eens anders,moest worden, en nam een motie van afkeuring tegen de Regeering aan; deze antwoordde door de Kamer te ontbinden. Dit veroorzaakte hevige opwinding in het land, vooral toen de Regeering zich met de verkiezingen bemoeide en door een manifest trachtte de kiezers te beïnvloeden. In 1867 verwierp de nieuwe Kamer de begrooting voor Buitenlandsche Zaken, en de Koning ontbond de Tweede Kamer opnieuw. De verkiezingen van dat jaar brachten echter precies dezelfde leden in de Kamer, en deze verwierp wéér de begrooting van Buitenlandsche Zaken. De koning dacht toen over een derde ontbinding, maar toen vond de Eerste Kamer ook dat dit te ver ging'en wilde zich er mee gaan bemoeien. Toen gaf de Koning eindelijk toe en ontsloeg het ministerie, dat' zooveel strijd had veroorzaakt doordat het niet homogeen was met de meerderheid der Tweede Kamer. De konservatieven hadden den strijd toen voorgoed verloren, en het aantal van hun vertegenwoordigers in de Tweede Kamer ging steeds meer achteruit, terwijl de libee ralen en anti-revolutiönnairen hun plaatsen innamen- In 1890 verdween de laatste konservatief uit de Kamer. Niet alleen waren de kiezers meer ingenomen met den krachtigen geest der andere partijen dan met de voortdurende vrees voor hervormingen der behoudende partij, maar ook was het aantal kiezers langzamerhand uitgebreid met vele minder welgestelden, en deze waren ontevredener over de bestaande toestanden dan de rijke kiezers van vroeger, zoodat 51 zij geen konservatieve vertegenwoordigers wilden hebben.1) De liberalen hebben dus, getrouw aan de denkbeelden der Encyklopedisten, gestreden voor de politieke rechten en vrijheden van het volk, tegenover de könservatieven, die de souvereiniteit van het volk gevaarlijk vonden en meer heil zagen in de souvereiniteit van den vorst, dus in een krachtig gezag van den Koning. Had de Koning (Willem I, II en III) zich met dezen politieken strijd niet bemoeid, had hij uit zich zelf (dus nog zonder er wettelijk toe verplicht te zijn) aan het volk veel vrijheid van beweging gelaten, had hij uit zich zelf meer openbaarheid gegeven aan den toestand der geldmiddelen enz., dan zou de strijd niet zoo scherp zijn geweest, en dan zouden de liberalen het niet noodig gevonden hebben om de rechten van den Koning zóó te beperken als zij het nu hebben gedaan. Zij waren niet uit beginsel tegen den Koning, „anti-monarchaal" gezind, maar zij hebben tegen zijn groote macht gestreden door zijn eigen schuld, wegens zijn te groote heerschzucht. De rol van den Koning (of, nu er geen Koning is, van de Koningin) in den Nederlandschen Staat is nu wel zeer beperkt. Men heeft hem zélfs wel eens spottend vergeleken met een mooien windwijzer die hoog boven allen staat, maar niets uit zich zelf kan doen, en alleen met den wind (de J) Ook tegenwoordig spreekt men van „könservatieven" en „vooruitstrevende n". Men bedoelt hierbij echter niet de vroegere konservatieve partij, maar alleen personen of groepen, die den tegenwoordigen toestand en de bestaande politieke en ekonomische verhoudingen niet zoo erg slecht vinden; terwijl de vooruitstrevende personen hiermee minder tevreden zijn en betrekkelijke groote veranderingen eischen. Het is echter niet altijd een verschil in beginsel, wel een verschil van meer of minder, want de könservatieven willen niet alles precies zoo behouden, en de vooruitstrevenden niet alles veranderen; maar wat de eene vooruitgang vindt, noemt de andere achteruitgang of stilstand. Iets dergelijks kan men ook zeggen van de woorden „reaktionnair", „revolutionnair", „evolutionnair." 52 Kamermeerderheid) meedraait; de eenige gelegenheid waarbij hij zich in het openbaar met de volksvertegenwoordiging bemoeit, is de jaarlijksche opening der Staten-Generaal in September, waarbij hij in de z.g. „Troonrede" een overzicht geeft van den toestand van het land en de plannen van de Regeering meedeelt, — maar deze rede is geheel opgesteld door de verantwoordelijke ministers, en als hij het mocht wagen om persoonlijk invloed uit te oefenen op belangrijke beslissingen, dan zou men hem dit algemeen zeer kwalijk nemen. Men heeft Nederland dan ook wel eens genoemde een republiek met een koning aan 't hoofd. Maar ofschoon het waar is, dat tegenwoordig de opperste macht in den Staat bijna geheel (direkt of indirekt) bij het volk berust, de Koning heeft nog altijd, een taak: hij moet elk wetsvoorstel onderzoeken, en den minister ondervragen of hij elk punt wel goed overdacht heeft, en dit kan den minister wel eens van meening doen veranderen. Verder heeft het volk in den Koning een persoon die tracht boven de partijen te staan, en die een beeld is van de eenheid van het volk; een persoon, die dit volk tegenover andere volkeren vertegenwoordigt, en die een afstammeling is van een oud geslacht dat al veel voor het Nederlandsche volk gedaan heeft: het huis van Oranje. De president van een republiek echter wordt telkens verkozen, en is dikwijls een partijman, die slechts kort de regeering voert, en daarom niet zoo nauw met de geschiedenis van het heele volk verbonden is als een koning. Hoofdstuk V. STRIJD TUSSCHEN LIBERALEN EN ANTIREVOLUTIONNAIREN. Wij hebben nu gezien hoe de politieke vrijheidsideeën der Fransche revolutie bestreden zijn door de könservatieven, en hoe de liberalen ze hebben verdedigd en ze hebben doen overwinnen. Maar er was ook een zuiver geestelijke zijde aan de vrijheidstheorieën der Encyklopedisten, en daartegen hadden de könservatieven geen bezwaar; de strijd tegen het geestelijk gezag der Kerk keurden zij wel goed, want erg godsdienstig waren zij niet en velen van hen waren aanhangers van het materialisme. Tegen dit materialisme en tegen de te groote geestelijke vrijheid kwamen er echter andere bestrijders, en dit waren de a n t i r e vo I u t i)o n n a i r e n. Terwijl de strijd tusschen liberalen en könservatieven nu is afgeloopen en de eigenlijke könservatieven niet meer bestaan, duurt die tusschen liberalen en antirevolutionnairen nog voort, en schijnen de laatsten bezig te zijn om de eersten te overleven. Om goed te begrijpen wat de antirevolutionnairen zijn, en in welk opzicht zij van de liberalen verschillen, moeten wij eigenlijk hun oorsprong zoeken in de jaren om en bij 1600, toen er onder den stadhouder Maurits, prins van Oranje, hevige kerkelijke twisten uitbraken. In de Hervormde (Protestantsche) Kerk nl., die de denkbeelden van Calvijn aanhing, ontstonden 2 groepen: diegenen (de Remonstranten) die niet alleen het gezag van den Paus der Katholieken niet meer wilden erkennen, maar evenmin elk ander geestelijk gezag dat hun zou voorschrijven wat zij persoonlijk moesten gelooven; de Bijbel en hun geweten waren het eenige geestelijk gezag dat zij erkenden, i 54 Daar tegenover stond de groep der Contra-Remonstranten, die het, om de eenheid in de kerk te bewaren, noodig vonden om, naast het gezag van den Bijbel, de menschen ook nog te binden aan een bepaalde geloofsbelijdenis, d.w.z. een nauwkeurige korte verklaring van wat men gelooft, hetgeen dus te vergelijken is met het program van een politieke partij. Bij dit verschil kwam nog, dat deze Contra-remonstranten geloofden, dat de mensch zijn lot niet willekeurig kan veranderen, maar dat God reeds vóór zijn geboorte heeft beslist hoe zijn leven zal z'ijnTot hiFeen goed of eTHTsiecht mensch zq\ v^ordqn. enz. De Remonstran"tëri"~weigerden om deze pessimistische „predestinatie" of voorbeschikkings-leer (die men ook in den Islam terugvindt en daar den zelfden strijd heeft veroorzaakt) te aanvaarden; zij zou ten gevolge hebben, zeiden zij, dat men fatalist werd, d.i. dat men zich blindelings aan een onveranderlijk noodlot zou onderwerpen, en zich niet meer zou. inspannen om iets goeds te bereiken; zij kenden aan den mensch een „vrijen wil" toe, d.w.z. dat hij altijd vrij kan kiezen tusschen goed en kwaad, en dat hij dus zijn eigen lot in handen heeft. De Remonstranten wilden vrijhei [ hebben om hun optimistische denkbeelden te verkondigen, en zij wilden tegenover de anderen even verdraagzaam zijn; de Contra-remonstranten wilden hen dwingen om de pessimistische geloofsbelijdenis te volgen, en toen zij dit weigerden, werden zij na de veroordeeling van hun denkbeelden door de synode (kerkvergadering) van Dordrecht in 1619 uit de Hervormde Kerk gezet. *) Als dit nu een zuiver kerkelijke kwestie gebleven was, zou het niet zoo erg geweest zijn. Maar de kerkelijke twist had ook grooten invloed op dé politiek, want de prins van Oranje en het lagere volk koos partij voor de Contra-remonstranten, en de regenten en de ontwikkelde middenstanu voor de Remonstranten. De Contra-remonstranten wonnen den strijd niet alken in de kerk, maar ook in de politiek; ') Wegens de groote beteekenis van deze vergadering voor het Nederlandsche volksleven noemt men de leer der Contra-remonstranten (Calvinisten) dikwijls eenvoudig de „Dordtsche leer". Ook in de politiek duidt men de antirevolutionnairen wel eens aan door het woord „D o r d t" (Dordrecht), evenals de Katholieken door het woord „R o m e". 55 de Staat voerde hun wenschen uit; de Remonstranten werden i door de justitie gevolgd, verbannen, van hun ambten beroofd, enz. Toch was ook de overwinnende partij sterk voorstandster van gewetensvrijheid, en zij had dit wel getoond in den strijd tegen Spanje; maar wij zien het telkens in de geschiedenis gebeuren, dat degenen die de macht in handen hebben, daarvan misbruik maken om de tegenpartij te onderdrukken. De groep der Contra-remonstranten nu, de o r i h o d o- I x e (d.w.z. „rechtzinnige", streng-geloovige) richting, heeft ' zich voortgezet in die der „Gereformeerden", die later in de politiek de kern der antirevolutionnaire partij vormden. De Remonstranten, de vr ij zinnige richting in de I Hervormde Kerk, vormden ook in de politiek een vrijzinnige groep, daar zij, naast hun strijd in de kerk tegen het gezag der strenge geloofsbelijdenis, in de politiek streden tegen het gezag der wereldlijke autoriteiten. Zij vormden dus de kern der liberale oppositie-groep der 18e eeuw die, onder den invloed der Encyklopedisten, werd versterkt door den steun van vele materialisten. Gezamenlijk dreven deze vrijzinnigen in den Revolutie-tijd verschillende maatregelen door, zooals de scheiding van Kerk en Staat, waarbij de Hervormde Kerk zijn bevoorrechte positie van Staatskerk verloor en alle kerkgenootschappen gelijke rechten op salarieering van hun godsdienstpredikers door den Staat kregen. Wij wijzen er nog op, dat men deze gelijke rechten op 2 manieren kan toepassen, n.1. door aan alle kerken al hun uitgaven te betalen, of door aan geen van alle iets te schenken. De laatste methode viel vooral vroeger bij de liberalen in den smaak, toen zij meenden dat de Staat zich zooveel mogelijk moest onthouden van inmenging in het partikuliere leven, van godsdienst en kunst enz. inbegrepen. Maar sinds de liberalen zijn gaan inzien dat het de plicht der regeering is om de schoone kunsten te ondersteunen, zijn zij ook meer gaan voelen voor uitkeeringen aan alle kerkgenootschappen. Zoo behaalde de vrijzinnige partij in dezen tijd, ver- 56 schillende overwinningen op de orthodoxe, antirevolutionnaire groep, welke zich keerde tegen het materialisme en optimisme en de „vrijdenkerij" der liberalen. Er waren nog meer omstandigheden, die de ontwikkeling der vrijzinnige ideeën ook op kerkelijk gebied begunstigden. Wij spraken al over den invloed der natuurwetenschap in de 18e eeuw, en wij zagen hoe deze leidde tot overschatting van het lichamelijke en stoffelijke, van wetenschap en verstandelijke kennis. In de 19e eeuw, toen de natuurwetenschap tot zoo grooten bloei kwam, werd dit nog veel sterker het geval; men meende met de techniek de natuur geheel te kunnen beheerschen, en haar door het verstand geheel te kunnen verklaren, zonder daarbij aan de werking van een God te behoeven denken. De evolutie-theorie van Darwin, volgens welke alle levende wezens zich geleidelijk en van zelf uit een gemeenschappelijken voorvader zouden hebben ontwikkeld, was in strijd met het scheppingsverhaal van den Bijbel en scheen het denkbeeld van een Schepper van hemel en aarde overbodig te maken. Maar niet alleen de natuurwetenschap, ook de godsdienstwetenschap zelf ging in dezen tijd een heel nieuwen kant uit; men ging de oude handschriften van den Bijbel en de geschiedenis uit Christus' tijd opnieuw bestudeeren, en dat gaf aanleiding tot allerlei nieuwe gezichtspunten en afwijkende uitleggingen van deelen uit den Bijbel. Men ging de oude godsdiensten der Hindoe's en Egyptenaren enz. bestudeeren („vergelijkende godsdienstwetenschap"), en ontdekte daarbij zooveel punten van aanraking met het Christendom, dat de z.g- „moderne" theologen meer aandacht besteedden aan het algemeen-godsdienstige van alle godsdiensten dan aan de bijzondere waarde van het Christendom (de „theosofie" kwam dan ook uit deze onderzoekingen voort). Er waren dus tusschen de Calvinistische (of orthodoxe) en vrijzinnige (of moderne) Protestanten vijf hoofdverschillen, die men ook onder de Mohammedanen kan onderscheiden: 1. De orthodoxen waren meer dogmatisch dan de modernen, zij geloofden in verschillende „dogma's" leerstellingen, z.a. de voorbeschikking, enz.) waarin de modernen niet geloofden. Dit moet men niet zoo opvatten alsof 57 de modernen geen dogma's hadden, maar zij hadden andere dogma's dan de kerk had vastgesteld (b.v. de vrije wil). Eigenlijk is de tegenstelling dan ook niet: orthodox-modern, maar: orthodox-heterodox (rechtgeloovig-andergeloovig). 2. De orthodoxen achtten Schriftkritiek gevaarlijk, omdat, als er in dit opzicht al te veel vrijheid bestaat, iedereen de uitspraken van den Bijbel zóó zou kunnen vervormen en uitleggen, dat zij zijn eigen opvattingen bewezen, al waren deze ook geheel verkeerd, en omdat dan Gods Woord zou veranderen in een verzameling van de meest uiteenloopende, meest willekeurige menschelijke meeningen. De modernen achtten dit gevaar niet zoo groot, en al was het ook groot, toch meenden zij dat men het niet mocht verbieden. 3. De ortdoxen waren veel pessimistischer in hun denkbeelden dan de modernen, zooals we reeds zagen; hun diepe overtuiging van de aangeboren zondigheid van den mensch bracht hen tot het besluit, dat men den mensch geen onbeperkte vrijheid moest verleenen, maar hem leiding en steun moest geven op allerlei gebied. De vrijzinnigen daarentegen erkenden wel dat er veel is in den mensch dat niet goed is, maar vertrouwden er op dat dit wel van zelf zal verbeteren, als men hem maar de gelegenheid geeft om zijn karakter in vrijheid te ontplooien. 4. De ortdoxen geloofden in de absoluutheid van het Christendom, d.w.z. dat deze godsdienst ver boven alle andere stond, en, omdat hij de eenige rechtstreeksche openbaring van God aan de menschen was, eigenlijk zelfs niet met eenigen anderen godsdienst vergeleken kon worden. De vrijzinnigen vonden daarentegen het Christendom wel („relatief") den beste van alle bestaande godsdiensten, maar beschouwden het toch altijd als één van de vele godsdiensten. Met dit verschil hing natuurlijk samen, dat de vrijzinnigen, die een minder vaste overtuiging hadden, een grootere verdraagzaamheid voor andersdenkenden hadden dan de orthodoxen. 5. De orthodoxen hechtten meer waarde aan vormen en gebruiken dan de vrijzinnigen. Weliswaar gelooven orthodoxeProtestanten niet, dat men geen Christen kan zijn zonder gedoopt te zijn, of zonder des Zondags naar de kerk te gaan, enz. — zooals er voor den streng geloovigen Mohammedaan bepaalde godsdienst-p/i'cAfèn seijir, 58 die hij moet vervullen —; maar wel gelooven zij dat deze gebruiken krachtige hulpmiddelen zijn om het geloof te versterken en te onderhouden. De vrijzinnigen meenen echter dat die vormen en gebruiken zeer licht tot een „vormendienst" (formalisme) kunnen leiden, hetgeen voor den waren innerlijken godsdienst een groot gevaar oplevert. Na al wat wij reeds over de ideeën der Encyklopedisten hebben gezegd, is het gemakkelijk te begrijpen dat de orthodoxe Protestanten (en daaronder vooral: Groen van Prinsterer en de dichters Bilderdijk en da Costa) scherp in verzet kwamen tegen deze ideeën; die in de Fransche Revolutie zulk een groote rol hebben1 gespeeld. Dit is de reden dat zij zich anff-révolutionnairen gingen noemen. Niet omdat zij in beginsel zijn tegen elke revolutie, d-i. tegen eiken schok, elke gewelddadige verandering in de geleidelijke ontwikkeling van een volk; want b.v. den opstand van het Nederlandsche volk tegen de Spaansche overheersching, een strijd voor gewetensvrijheid, keuren zij wel goed,'en het verzet van het Fransche volk tegen het machtsmisbruik van zijn regeering vinden zij op zich zelf ook niet verkeerd. Maar zij komen op tegen de manier waarop het Fransche volk zich bij deze revolutie tegelijk van Gods geboden heeft willen losmaken. Zij zijn dan ook geen „conrra-revolutionnairen," of reaktionnairen, die graag den toestand van voor de Fransche Revolutie terug wilden hebben. De politieke hervormingen, die aan het volk zelf meer macht gaven, keurden zij (in tegenstelling tot de könservatieven) goed, wanneer de reden daarvoor maar niet was, dat men het volk beschouwde als souverein. De anti-revolutionnairen noemden zich ook wel „C h r i stelijk-historisc h". Hiermee wilden zij zeggen, dat men staat en maatschappij niet plotseling mag veranderen als men daar eens lust in heeft, zooals de leiders der Fransche Revolutie dat in vele opzichten hebben gedaan, volgens stelsels die willekeurig waren verzonnen: nieuwe staatsvormen, nieuwe tijdrekening, nieuwe grenzen, nieuwe omgangs- 59 vormen, enz. De „Christelijk-historischen" vonden dat men bij I alle veranderingen rekening moet houden met de geschiede- j nis, en dat men goed moet oppassen dat de hervormingen j langzaam (niet „revolutionnair") gebeuren, volgens dezelfde beginselen die de geschiedenis aanwijst. Daar nu de historie sprak van het Christelijk verleden der Hollandsche natie, noemden zij zich C/zr/sfe/i/Ar-historisch. De geschiedenis sprak van de groote beteekenis der prinsen van Oranje, daarom hielden zij het huis Oranje in hooge eere. De geschiedenis J van Nederland sprak van allerlei rechten en vrijheden van het volk; daarom hechtten zij groote waarde aan de Grondwet, waarin die rechten en vrijheden waren omschreven.1) De anti-revolutionnairen waren dus (evenals vroeger /, de Contra-Remonstranten) meer een vo/A-s-partij dan de J liberalen. Zij hebben zelfs, na 1848, veel meer dan laatst- ' genoemden aangedrongen op uitbreiding van het kiesrecht, d.i. op vermeerdering der volksmacht. Dit is begrijpelijk, want toen de middenstand en de z.g. intellektueelen, waaruit de liberalen voortkwamen, in 1848 eenmaal kiesrecht had-j dén gekregen, vonden zij dat de „volkssouvereiniteit" ver( genoeg gegaan was; maar de anti-revolutionnairen, die meer aanhangers hadden onder de armere bevolking, wilden ook dit armere volk laten meestemmen, en juist omdat zij vóór uitbreiding van het kiesrecht waren, waren de liberalen er tegen. Boven de weinig ontwikkelde volksklasse achtten de vrijzinnigen zich ver verheven, en zij noemden zichzelf J) Hierbij moet men bedenken, dat zij de Grondwet op een heel andere manier beschouwden dan de liberalen deden. Volgens de Christelijk-historischen had Koning Willem I, evenals de vroegere landsvorsten, uit vrijen wil allerlei rechten en vrijheden aan het Nederlandsche volk geschonken, en deze rechten stonden in de Grondwet geschreven. Volgens de liberalen, die de leer van het maatschappelijk kontrakt (Hoofdstuk III) voorstonden, was de Grondwet een kontrakt, dat tusschen vorst en volk gesloten was. 60 trotsch „het denkend deel der natie" (1864), alsof hun geloovige tegenstanders niet nadachten! Uit dit laatste staaltje blijkt wel, hoe scherp de liberalen en de anti-revolutionnairen tegenover elkaar gingen staan. Vooral toen de könservatieven eenmaal overwonnen waren, was de tegenstelling tusschen de liberalen en de antirevolutionnaire partij de groote zaak, waar de heele politiek zich om bewoog. ( Deze tegenstelling of „antithese" bestaat, in het kort gezegd, hierin: De anti-revolutionnair gebruikt den Bijbel als richtsnoer voor zijn staatkunde, omdat in dit boek voor hem de Openbaring van Gods wil te vinden is; hij leest hierin principieele uitspraken over alle belangrijke vragen van het menschel ijk leven, en dus ook over de beginselen der staatkunde. Zoo leert de Bijbel dat de menschen zich tegenover elkaar moeten gedragen volgens het beginsel der naastenliefde, terwijl verschillende Encyklopedisten hebben beweerd dat iedereen maar voor zich zelf moest zorgen. Volgens de anti-revolutionnairen kan een Christen niet anders dan tegen de beginselen der Fransche Revolutie, dus alleen a/jf/-revolutionnair zijn. De liberalen echter (waaronder, zooals wij weten, zoowel geloovige als niet-geloovige personen zijn) vinden den f Bijbel niet geschikt om als politiek richtsnoer te dienen, omdat de uitspraken ervan verschillend uitgelegd kunnen worden. Wat moet men b.v. met het beginsel der naastenliefde voor de armen doen: moet men hun geld en eten en kleeren geven, of moet men hun werk en hooger loon verschaffen, of moet men de heele maatschappij zoodanig veranderen dat er geen armen meer zijn? Verder hangt de uitlegging van de uitspraken van den Bijbel voor een groot deel af van de kerk waartoe men behoort; Katholieken en Protestanten volgen dus niet dezelfde „Christelijke politiek", en zoodra één bepaalde kerk in het land sterk in de meerderheid zou komen, zou deze (evenals in de 17de eeuw) over den staat Riihel niet geschikt om als politiek richtsnoer te dienen, om- 61 gaan heerschen, en dan komt de gewetensvrijheid van de andersdenkenden in gevaar. De liberalen vinden de menschejijke. tede. éen beter richtsnoer voor de politiek dan Gods openbaringen, en meenen dat men daarmee het evenwicht tusschen alle geestesrichtingen beter zal kunnen bewaren. De anti-revolutionnairen zijn daarom voorstanders van een positief-Christelijke staatkunde, en beschouwen Nederland als een Christelijke natie, terwijl de liberalen, die in Nederland een gemengde natie zien, een neutrale politiek o* een „staatkunde van onthouding" voorstaan (d.w.z. de Staat moet zich ervan onthouden om voorkeur voor de eene of d° andere godsdienstige richting te doen blijken). In verband met deze opvatting eischen die anti-revolutionnairen, dat de overheid — dat zijn alle dragers van ge-zag in den Staat — in Nederland de geboden der Christelijke zedeleer zal handhaven; dat zij dus b.v. zal zorgen, dat het gebod der Zondagsrust door alle openbare instellingen en takken van staatsdienst zal worden opgevolgd, en zelfs ook zooveel mogelijk in het partikuliere leven, opdat alle burgers volkomen gelegenheid hebben om den Zondag aan God te wijden. Ook mag volgens hen de overheid zedelijke gevaren als b.v. prostitutie, drankmisbruik, dobbelspel enz. niet ongestoord laten bestaan, maar moet zij ze krachtig helpen bestrijden. De liberalen zijn daartegenover van oordeel, dat de Staat niet het recht heeft om niet-Christenen te dwingen de Christelijke geboden te volgen, en gelooven dat zulk een dwang de menschen niet zou verbeteren of godsdienstig zou maken, maar dat deze er juist door geprikkeld zouden worden om het verbodene te gaan doen; vrijheid, goede opvoeding en goed onderwijs zijn in hun oogen veel betere middelen om het zedelijke leven der natie te verbeteren- In de latere hoofdstukken zullen wij zien, dat de strijd over de antithese zóó lang geduurd heef, dat men er hard naar verlangde om er een eind aan te maken. Tusschen de 62 onverzoenlijke liberalen en anti-revolutionnairen ontstond een steeds grooter wordende groep van verzoeningsgezinden, die inzagen dat men van weerszijden wel wat overdreven had en dat beide partijen gedeeltelijk gelijk hadden. Met de antirevolutionnairen stemden zij hierin overeen, dat zij ook de hooge waarde van den Bijbel als zedelijk richtsnoer erkenden, maar daartegenover zagen zij toch ook wel in, dat de verschillende uitlegging van het Christelijk beginsel moet voeren tot verschillende toepassing. Volgens hen moet het Christelijk geloof wel de drijfveer zijn van alle handelingen van elk staatsman persoonlijk, maar het kan zich op verschillende wijzen uiten. En tegenover de liberalen meenen zij, dat de menschelijke rede wel kan zeggen, hoe een of ander beginsel het best in de praktijk uitgevoerd kan worden, maar niet welk beginsel (b.v. egoïsme of altruïsme) het beste is; in deze keuze kan volgens hen alleen God ons leiden, hetzij door ons gemoed, ons geweten, of door den Bijbel. Ten slotte meenen zij, dat een werkelijk neutrale politiek niet mogelijk is, omdat niemand onpartijdig kan zijn, wanneer het om de belangrijkste vragen van het leven gaat; en dat het daarom het beste is, niet dat de Staat zich niets aantrekt van godsdienstige belangen, maar wel dat hij aan allen vrijheid van handelen toestaat. De antithese heeft vooral invloed gekregen tijdens en door den schoolstrijd, die ongeveer in 1840 begonnen is, en nog altijd niet geheel is afgeloopen. De liberalen, die uit den toestand van het Fransche volk vóór de revolutie van 1789 hadden geleerd, van hoe groot belang het voor de vrijheid van een volk is, dat het goed onderwijs ontvangt, wilden dat de scholen vooral zouden dienen om de kinderen veel kennis bij te brengen en hun verstand (intellekt) te oefenen. De anti-revolutionnairen, die gezien hadden hoe de dienst der Rede den dienst van God had verdrongen, en die het betreurden dat hun tegenstanders het intellektualisme (eenzijdige ontwikkeling van het ver- 63 stand alleen) aankweekten, vonden het vooral noodig dat het gemoed en het karakter der jeugd werden ontwikkeld. Natuurlijk vonden de liberalen óók de karakterontwikkeling noodig, evenals de anti-revolutionnairen de verstandsontwikkeling, maar voor de eene groep was het „o n d e r w ij s" (de feitenkennis) hoofdzaak, voor de andere de „opvoeding" (karaktervorming). Voor deze karaktervorming meenden de anti-revolutionnairen dat de godsdienst onmisbaar was; daarom wilden zij, dat God, evenals in alle zaken, ook in het onderwijs geëerd moest worden, en dat de kinderen op school ook in den Bijbel moesten lezen- Maar daar in het Koninkrijk der Nederlanden alle godsdiensten gelijke rechten hadden gekregen, moest er met alle rekening worden gehouden, en sprak men op de Staatsschool maar zoo min mogelijk over godsdienst, men trachtte „neutraal" onderwijs "te geven. Dat vonden de anti-revolutionnairen voor hun kinderen niet genoeg, en daarom stichtten zij eigen, partikuliere scholen met Christelijk onderwijs, geheel op eigen kosten —- als zij tenminste vergunning daarvoor kregen, want vóór 1848 moesten zij daarom vragen, en dan werd hun dat dikwijls niet eens toegestaan.1) x) Men verwart dikwijls „partikulier" onderwijs met „Christelijk" onderwijs. Partikulier (— bijzonder) onderwijs beteekent niets anders dan onderwijs dat door partikuliere personen wordt gegeven en bestuurd; hiertegenover staat Gouvernements (= openbaar) onderwijs, dat door ambtenaren uit naam van den Staat gegeven wordt. Het openbaar onderwijs is altijd neutraal, maar het bijzonder onderwijs is óf neutraal óf konfessioneel (= godsdienstig, Christelijk, Mohamedaansch, theosofisch, enz.). Vroeger waren bijna alle partikuliere scholen tegelijk Christelijke scholen, omdat bijna niemand dan orthodoxe Christenen een ander soort onderwijs dan dat van het Gouvernement verlangde. Tegenwoordig zijn er echter ook veel partikuliere neutrale scholen, die gesticht zijn omdat men b.v. vond dat 64 In 1848 werd het onderwijs „vrij", d.w.z. iedereen mocht zonder vergunning een school oprichten; maar er werd tegelijk in de Grondwet geschreven dat de Staat over■al moest zorgen voor „voldoend openbaar lager onderwijs", opdat niemand gedwongen zou zijn om zijn kinderen naar een Protestantsche of Katholieke part. school te zenden alléén omdat er geen neutrale school was. Er werden dus overal Staatsscholen opgericht, zelfs daar, waar bijna alle kinderen de partikuliere school bezochten, en dat werd natuurlijk voor de laatstgenoemde scholen een zeer zware konkurrentie. De anti-revolutionnairen wilden eigenlijk hebben, dat de openbare school, om aan de verschillende gezindten (godsdienstige richtingen) tegemoet te komen, niet alle gezindten, verwaarloosde, maar dat zij gesplitst zou worden in Protestantsche, Katholieke, -Joodsche enz. Staatsscholen, waar ieder precies het soort van onderwijs zou ontvangen, dat hij voor zijn kinderen wenschte. Maar de liberalen waren afkeerig van die neiging om reeds de schoolkinderen te groepeeren naar godsdj de demokratische gevoelens van Kuyper, die de arbeiders we', zou helpen; maar toen zij hierin teleurgesteld werden, keerden zij zich van de Anti-Revolutionnaire Partij af, en stichtten in 1907, onder aanvoering van van der Zee en de onderwijzeres Enka, den Bond van Christen-socialisten. In hun program spraken zij duidelijk uit, dat zij een zuiver Christelijke partij wilden zijn, die wel alle politieke eischen van Marx aannamen, maar niet de historisch-materialistische theorie van Marx. Zij waren orthodoxe Christenen, en ook in hun socialistische eischen (scherpe klassenstrijd, geen verzoening met de burgerlijke partijen) meer „orthodox" dan de S. D. A. P. In den politieken strijd gingen zij daarom 129 gewoonlijk met de Marxistische S. D. P. samen, maar zij hieven afzonderlijk georganiseerd, om in geval van meenhgsveischil vrij te zijn om hun eigen zin te doen: Zij wilden b.v. wel klassenstrijd, maar alleen in die gevallen, waar ('e proletariërs werkelijk recht hadden op verbetering van arbeidsvoorwaarden. Door niet, zooals de Marxisten, alleen te vragen naar de ekonomische noodzakelijkheid van een bepaalde hervorming of naar het belang dat een bepaalde klasse bij die hervorming had, maar naar de rechtvaardigheid ervan, brachten zij in den klassenstrijd weer het „ethische", zedelijke élement, dat de wetenschappelijke sociaal-demokraten opzettelijk uit hun theorieën hadden verwijderd. Voor een godsdienstige partij kon dat ook niet anders. -In hoofdstuk VIII zagen wij, dat de sociaal-demokraten, wegens hun voorkeur voor „neutrale" politiek, tot de „linkerzijde" gerekend werden. Wij hebben gezien, dat dit dóór het volgende schema uitgedrukt kon worden: LINKS: RECHTS : liberalen koalitie socialisten (anti rev. en Kathol.) Door het opiljjreden van den Bond van Christen-Socialisten, die een „Christelijke" politiek wilde hebben, moet deze figuur eigenlijk aldus veranderd worden: LINKS: RECHTS: liberalen koalitie socialisten Christen-socialisten 130 Deze figuur wil zeggen, dat er tegenwoordig niet meei slechts één politieke grens is, n. 1. tusschen „Links" en „Rechts", maar ook nog een afscheiding tusschen socialistische (onder) en niet-socialistische (boven) partijen. De Christen-socialisten verschillen van de andere socialisten door hun Christelijk program (nauwkeuriger gezegd: doordat zij hun politiek niet op de menschelijke rede maar op Gods opnbaring willen bouwen), en van de koalitie-partijen doordat zij zich aan de zijde van de proletariërs tegenover het kapitalisme plaatsen. Kan men alle bestaande partijen in één van deze 4 vakjes indeelen? Neen, eigenlijk zou men nog meer afdeelingen moeten maken, b. v. op deze wijze: LINKS: RECHTS: liberalen koalitie vooruitstrevendste vooruitstrevendste liberalen koalitie-partijen socialisten Christen-socialisten Men moet n. 1. rekening houden met het feit, dat de vooruitstrevendsten der niet-socialistische partijen dikwijls in strijd geraken met de minder vooruitstrevenden: b. v. de vrijzinnig-demokraten met de andere liberalen, en de Christen-demokraten met de anti-revolutionnairen; deze vooruitstrevende partijen hebben dan tegelijk neiging om de socialistische partijen te steunen. Zulk een vooruitstrevende koalitie-partij is de in 1912 opgerichte Christelijk-Sociale Partij (onder leiding van mr. van de Laar), die niet met den Bond van Christen-Socialisten verward móet worden. De aanhangers van deze partij zijn eigenlijk anti-revolutionairen, die'de Anti-Revol. Partij on- 131 der Kuyper's leiding niet demokratisch genoeg vonden. Wij weten, dat ook de Christen-Demokratische Partij op deze wijze ontstaan is (1905); maar deze nieuwe partij onderscheidde zich bovendien door haar verzet tegen de koalitie van Protestanten en Katholieken, het z.g. „monsterverbond". Zij wilden dus wel Christelijke demokratische politiek, maar niet vast met de Katholieken verbonden zijn. Hoofdstuk XI. DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. De beschrijving van de politieke gebeurtenissen van de laatste jaren is wel het moeilijkste gedeelte van onze taak: niet alleen omdat de tegenwoordige toestand zoo buitengewoon ingewikkeld is, maar ook omdat wij er zelf nog midden in staan, en nog niet met zekerheid kunnen onderscheiden wat het belangrijkste is, wat er zal blijven en wat er zal verdwijnen. Wij zullen daarom, en ook omdat de voortiaamste gebeurtenissen nog versch in ons geheugen liggen, slechts een vluchtig overzicht geven. Uit hoofdstuk IX herinneren wij ons, dat in 1913 het koalitie-ministerie Heemskerk moest aftreden omdat de linksche partijen toen bij de verkiezingen de overwinning behaalden (de vrijzinnige koncentratie kreeg 37, de S. D. A. P. 18 zetels). En in hoofdstuk X zagen wij, dat de sociaal-demokraten weigerden om samen met de vrijzinnigen een ministerie te vormen, en dat toen het „extra-parlementaire" ministerieCort van der Linden optrad. Dit kabinet stelde zich op het standpunt, dat de kiezers, door een meerderheid van mannen te kiezen, die voorstanders waren van algemeen kiesrecht en staatspensionneering, zelf ook voorstanders waren van deze zaken; en het begon daarom dadelijk met een nieuwe kommissie voor Grondwetsherziening te benoemen, om te beraadslagen over het kiesrecht. Bovendien meende dit ministerie, dat het, juist omdat het aan geen der politieke partijen gebonden was, een nuttig werk zou kunnen doen door een eind te maken aan den scJiiicJstrijd, en wel: door de geheele financieelé gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs in de Grondwet op te nemen. Onverwachts kwam er groote vertraging in de uitvoering van deze belangrijke plannen door het uitbreken van den 133 wereldoorlog in 1914, die natuurlijk een geweldigen invloed op den politieken toestand had. Laat ons in het kort nagaan waarin deze invloed bestond. In het algemeen gezegd: de oorlog maakte dat men alles deed om de nationale eenheid en het algemeen belang te bevorderen. Dat wil zeggen, met betrekking tot het partijwezen: dat men alle vraagstukken waarover partijstrijd kon ontstaan, vermeed, *) en in de eerste plaats snel die zaken behandelde, die met het oog op den oorlogstoestand onmiddellijk moesten gebeuren (wet tegen prijsopdrijving, uitvoerverboden, leeningen, krisis-belastingen, enz.). Wat het staatsbestuur betreft, kwam het streven naar eenheid hierin tot uiting: dat de volksvertegenwoordiging veel overliet aan de verantwoordelijke ministers en aan andere personen die van de zaken goed op de hoogte waren (vooral de ministers van Landbouw, Oorlog en Buitenlandsche Zaken); verder dat men begreep, dat het niet mogelijk was om alle kwesties in het openbaar te behandelen en dat er geen tijd was om de Staten-Generaal uitvoerig over alles te laten beraadslagen; en dat dus in dezen tijd het parlement op den achtergrond, de ministers op den voorgrond kwamen. Het leek soms wel wat op de „Koninklijke-Besluiten-regeering" van Willem I. Ten aanzien van de landsverdediging: dat men alle zuinigheid, die vroeger tegenover de militaire uitgaven altijd was betracht, nu op zij zette, en alle uitgaven en maatregelen goedkeurde, die de neutraliteit konden helpen handhaven. Zelfs de socialisten, die altijd tegen de oorlogsbegrooting hadden gestemd, steunden haar nu. Dit verschijnsel deed zich in ') Dezen opzettelijken „wapenstilstand'' tusschen de partijen heeff men „G o d s v r e d e" genoemd. Dit woord vindt zijn oorsprong in de Middeleeuwen. De Paus had toen, om het oorlogvoeren tegen te gaan, verboden om gedurende bepaalde tijden van het jaar en tegen bepaalde personen strijd te voeren; wie dezen „Godsvrede" verstoorde werd streng kerkelijk gestraft. 134 alle ianden voor: bijna alle socialisten steunden de regeering van hun eigen land, ofschoon toch Marx de proletariërs van alle landen had opgeroepen om elkaar te helpen tegen de kapitalisten. De Tweede Internationale is niet bestand geweest tegen de onverwachte groote opleving van nationalisme in alle landen: zij is gedurende den oorlog zoo goed als werkeloos geweest, en dit heeft vele arbeiders zeer |eletJjrgesteld. Op ekonomisch gebied: dat de handel en industrie, die ernstig werden belemmerd door de blokkade (afsluiting der zee door de oorlogsvloten), zich aaneensluiten tot groote lichamen, zooals de „N. O. T." (Ned. Overzee-Trust), de Export-Centrale, enz.; en dat dit alles gebeurde met steun en onder toezicht van de regeering. In dit tijdperk zien wij dan ook een opvallende staatsbemoeienis met allerlei partikuliere zaken, in het algemeen belang. De Staat moest toezicht houden over de produktie, opdat er niet te weinig werd geproduceerd; de Staat moest voorraden levensmiddelen enz. in beslag nemen en maximum-prijzen vaststellen; de Staat moest zelf als koopman optreden en door zijn distributie-bureau's zorgen dat iedereen genoeg te eten kreeg; de Staat moest er voor waken dat er geen handelszaken door de slechte tijden bankroet gingen, en dat degenen die buitengewoon hooge winsten (oorlogwinst) maakten, ook buitengewoon veel belasting betaalden; kortom, de Staat moest zorgen dat de maatschappij zoo min mogelijk schade van den oorlog ondervond, en er is, zooals men zei, in deze jaren eigenlijk één reusachtige proef genomen met het staatssocialisme^want de voorstanders hiervan hadden immers altijd gestreefd naar sterke staatsbemoeienis in het algemeen belang. Deze „proef" was natuurlijk niet opzettelijk genomen. Zoo heeft de oorlog op allerlei gebied de grootst mogelijke veranderingen teweeg gebracht. Toen echter de oorlogstoestand zoo lang aanhield, kreeg het ministerie tijd om ook aan andere vraagstukken te denken, en kon ook de voorgenomen Grondwetsherziening in behandeling komen. Evenals in 1887 werden nu de hervorming van 135 het kiesrecht en dé onderwijskwestie achter elkaar besprokeri. Ep zonder tegenstand werd door beide Kamers het alge-/ meen kiesrecht voor mannen en de verkiesbaarheid ( (het recht om verkozen te worden) voor vrouwen aangenomen, terwijl het „aktieve" kiesrecht (het recht om zelf mee te stmmen) voor vrouwen door een afzonderlijke kieswet zou geregeld worden. Twee nieuwe beginselen werden tegelijk met dit algemeen kiesrecht ingevoerd. Ten eerste de „evenredige vertegenwoordigin g". De verkiezingen hadden vroeger nl. „distriktsgewijze" plaats; het land was verdeeld in kiesdistrikten, die elk een lid voor de Tweede Kamer kozen; in elk er van stelden verschillende partijen hun kandidaten; maar omdat er maar één van deze gekozen werd, konden de aanhangers der andere partijen in dat distrikt feitelijk geen invloed op de samenstelling der Tweede Kamer uitoefenen; er waren vele z. g. „vaste distrikten", waar nooit anders dan een Katholiek of een socialist enz. gekozen werd, en dat was dan voor de andere partijen zeer onaangenaam, want het gaf toch niets of zij hun best deden. Om nu te maken, dat alle partijen een aantal Kamerzetels konden krijgen, in evenredigheid tot het aantal stemmen dat hun kiezers in 't geheel uitbrengen, heeft men een stelsel bedacht dat hierop neerkomt, dat alle stemmen van elke partij uit het geheele land bij elkaar geteld worden. l) Ten tweede werd nu s t e m p 1 i c h t ingevoerd, d.w.z.: om te voorkomen dat de kiezers uit gemakzucht of uit onverschilligheid thuis' bleven in plaats van te gaan stemmen, of dat patroons hun werklieden zouden verhinderen om naar de stembus te gaan, door hun niet vrijaf te geven op de uren dat er gestemd moest ») Bij den Volksraad hééft men ook een soort van evenredige vertegenwoordiging, waarbij echter niet de stemmen van elke partij worden opgeteld, maar de stemmen die op eiken kandidaat worden uitgebracht. De overeenkomst is, dat men ook in Indië geen kiesdistrikten heeft. 136 Worden, zou iedereen, die niet meestemde, beboet worden. Men verwachtte dat door dezen maatregel de belangstelling in staatszaken zeer zou toenemen. , Bij de zelfde Grondwetsherziening vond, zooals wij weten, nog een belangrijke beslissing plaats: op voorstel van een kommissie van Tweede-Kamerleden van alle partijen werd de financieelé gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs iügevoerd. Voortaan zouden de onkosten, die de partikuliere scholen moesten maken, volgens precies dezelfde regels worden vergoed als die der Gouvernementsscholen. Na 1887 was immers een gedeeltelijke subsidie toegestaan, en nu was de gelijkstelling voltooid; de bijzonderheden moesten alleen nog maar worden geregeld in een aparte wet. Men hoopte, dat deze gelijkstelling de lang gewenschte „onderwijsbevrediging" (of „schoolvrede") zou brengen, en dat zij voorgoed een einde zou maken aan den schoolstrijd, al bleef de antithese op ander gebied dan ook nog altijd bestaan. Toen de Grondwetsherziening door de beide Kamers was aangenomen, met een zeer groote meerderheid van stemmen, moest volgens de wet de Tweede Kamer ontbonden en opnieuw verkozen worden (1917). Maar de politieke partijen kwamen met elkaar overeen, om elkaar niet te bestrijden (om de nationale eenheid tijdens den oorlog niet te verstoren), maar om alle „zittende" Kamerleden eenvoudig te herkiezen; de G. W. herziening was in de Kamers en daarbuiten zóó weinig bestreden, zei men, dat men zich al dat geld en al die opwinding voor de verkiezingen kon besparen. Zoo is het dan ook gebeurd. Maar er was een kleine groep van kiezers die zich tegen deze handelwijze verzette; de Grondwet zoo zeiden zij — schrijft die ontbinding en verkiezing voor om aan het volk de gelegenheid te geven, zijn oordeel over de G. W. herziening uit te spreken; en nu komen die politieke partijen, of eigenlijk alleen maar eenige part'\\besturenf die willen uitmaken dat die bepaling niet noodig is; dat is onwettig. Hun verzet heeft niets gegeven; blijkbaar vonden de allermeeste kiezers deze regeling wel goed, anders hadden zij 137 hun partijbesturen toch kunnen dwingen om anders te handedelen. Maar het verzet stond ook in verband met de strooming onder het volk, waarvan wij reeds melding maakten : de ontevredenheid van vele kiezers over den onvruchtbaren arbeid der Staten-Generaal en over den (in hun oogen) nutteloozen politieken strijd. Het moest uit zijn met die groote macht der politieke partijen, zoo sprak men; er werd in de Tweede Kamer veel te veel gepraat en veel te weinig gewerkt; in plaats van altijd door te kibbelen over klassenstrijd en schoolstrijd, moest de Tweede Kamer zorgen voor de welvaart en de ekonomische belangen van het land. De politieke partijen beantwoordden deze beschuldiging door te wijzen op de G. W. herziening; de kiesrechtstrijd en de schoolstrijd waren juist geëindigd, was dit geen mooi resultaat? En streed men niet over hoogst belangrijke dingen: de medezeggenschap der burgers in staatszaken, de rol van den godsdienst in de opvoeding, de middelen om het bestaan der arbeiders te verbeteren? Kon men spreken over de bevordering van de industrie zonder te spreken over het nut dat de arbeidende bevolking er van zou hebben? Kon men stemmen over een begrooting, zonder een oordeel uit te spreken over de verhouding die er moest bestaan tusschen de uitgaven voor: onderwijs, landsverdediging, staatspensioen, eeredienst enz.? Daarmee zou men immers te kennen geven, hoeveel waarde men aan al die dingen hechtte, en dan zou men immers weer dadelijk „in de politiek" zitten, d. w. z. een oordeel moeten hebben over de hoogste belangen van den Staat? Uit dezen afkeer van politiek is intusschen een nieuwe politieke partij voortgekomen: de Ekonomische Bond (1917), aie zich noch bij de rechtsche noch bij de linksche partijen wilde aansluiten, en die ook geen klassens/n/of maar samenwerking van alle klassen wide hebben, om de eenheid en de welvaart van het land te bevorderen. De leider was ministei Treub, vroeger vrijzinnig-demokraat. Nog andere kleine partijen ontstonden na de G. W. herziening, niet alleen, omdat men niet tevreden was met 138 de bestaande politieke partijen, maar ook, omdat de evenredige vertegenwoordiging het reeds aan een kleine groep kiezers in het land mogelijk maakte om samen één afgevaardigde te kiezen die voor hun bijzondere belangen opkwam. Wij zullen al die partijtjes niet opnoemen, en alleen meedeelen, dat het aantal politieke partijen in 1916 veertien bedroeg, in 1917 tweeëntwintig, en in 1918 zelfs zevenentwintig! Voor iemand die nog niets van de politiek af wist, werd hèt nu wel zeer lastig om een partij te kiezen of zijn stem uit te brengen. Daar de samenstelling der Tweede Kamer dezelfde was gebleven, werd de G. W. herziening natuurlijk ook voor de tweede maal aangenomen, en nu moesten er opnieuw verkiezingen gehouden worden met algemeen kiesrecht en evenredige vertegenwoordiging (1918). Door het groote aantal partijen en door het nieuwe stelsel van verkiezingen waren de stemmen zeer verdeeld, en terwijl er in 1917 maar 7 partijen vertegenwoordigers in de Tweede Kamer hadden, waren er 17 partijen in 1918. Van de kleinere partijtjes waren er 9 gekozen, waarvan 1 van de Christelijk-Sociale en 1 van de Christen-Demokratische Partij, en de overige 7 (waarvan de Ekonomische Bond de voornaamste was) sloten zich aaneen onder den naam van „neutrale fraktie", omdat zij noch rechts noch links wilden staan. En daar het aantal Kamerleden 100 was gebleven, moesten de oude partijen zetels ver* liezen. Het grootste verlies werd geleden door de 3 vrijzinnige partijen. Eén van de oorzaken hiervan was de ontbinding der Vrijzinnige Concentratie wegens de weigering der vrijzinnig-demokraten om nog langer met de minder vooruitstrevende liberalen verbonden te blijven. In 1917 hadden de liberalen nog 39 zetels gehad, nu hadden zij bij elkaar slechts 15 plaatsen in de Kamer; na deze nederlaag kan men het liberale tijdperk voorgoed als geëindigd beschouwen. *) Sociaal-democraten waren er nu (over x) (Noot tijdens de kotfektie.) Eind 1920 hebben de 139 vier partijen verdeeld) 26 in het geheel, Katholieken 30; dit waren dus de twee grootste groepen in de Kamer. Wie moest er nu aan de regeering komen? Dat was een nog moeilijker vraag dan de voorgaande jaren. De koalitie-partijen hadden samen 50 stemmen, dus precies de helft; de liberalen en de socialisten bij elkaar maar41, dus nog minder dan de helft; geen van deze twee groepen had dus de meerderheid. De „neutrale fraktie" wilde niet mee doen met de antithese, maar stond dichter bij links; indien zij werkelijk links steunde, dan kreeg men 50 rechts en 48 links. En de 2 overblijvende leden, de Christelijk-Sociaal en de Christen-Demokraat? Dezen hadden reeds lang de koalitie bestreden, en de rechtsche partijen konden dus ook niet vast op hen rekenen; maar toch stonden zij dichter bij rechts dan bij links; en zoo zou de rechterzijde dan 52 leden tellen, d. w. z. de meerderheid hebben. Bovendien was er onder de 3 groote rechtsche partijen veel meer eenheid en samenwerking dan bij de linkerzijde, de koalitie was dus krachtiger en beter in staat om een ministerie te vormen. Zoo is het dan ook gebeurd. Het kabinet dat nu optrad, was het gematigde koalitieministerie-Ruys de Beerenbrouck, dat op het oogenblik nog aan de regeering is. Maar het is door het bovenstaande wel duidelijk geworden, hoe voorzichtig dit ministerie zou moeten te werk gaan om haar meerderheid van stemmen te behouden, en ook zien wij, hoe moeilijk het door zulk een groot aantal partijen wordt om een „parlementaire regeering" samen te stellen, d.w.z. een ministerie dat door de meerderheid der Tweede Kamer gesteund worut. Het nieuwe ministerie werd, evenals het vorige, al dadelijk voor groote moeilijkheden geplaatst. Wij herinneren ons nog goed de dagen van November Liberale Unie, de Bond van Vrije Liberalen en de Ekonomische Bond, samen beschikkende over 13 stemmen in de Tweede Kamer, zich vereenigd tot een enkele partij, den Vrijheidsbond, die in hoofdzaak de bekende liberale beginselen voorstaat. De vrijzinnig-demokraten zijn ook ditmaal apart blijven staan. 140 1918, toen in Duitschland tengevolge van de nederlaag de omwenteling uitbrak, en de socialisten daar aan de regeering kwamen; en toen in Nederland de leider der S. D. A. P., Troelstra, ook het sein wilde geven om een poging tot revolutie te wagen. Het oprichten van talrijke „burgerwachten" (men vertrouwde voor het handhaven der orde niet meer op het leger, omdat er onder de soldaten veel socialisten waren, en richtte daarom vereenigingen van gewapende burgers op om oproeren te kunnen onderdrukken) en de krachtige maatregelen der Regeering verhinderden de sociaal-demokraten hierin; maar vooral: het bleek dat ook in de S. D. A. P. zélf geen eenstemmigheid bestond over de wenschelijkheid van revolutie. Een deel der S. D. A. P. was het met de orthodoxe Marxisten eens, dat men deze gunstige gelegenheid om zich met geweld van het staatsgezag meester te maken, moest gebruiken; de andere leden echter wilden zich niet van geweld bedienen en zuiver parlementaire strijdmiddelen blijven gebruiken — Marx zélf had toch ook gezegd, dat men de revolutie niet moest verhaasten, maar dat zij vanzei] zou komen! De niet-socialistische partijen waren over het denkbeeld van revolutie zeer verontwaardigd: indien er nu nog een beperkt kiesrecht en het oude kiesdistrikte.n-stelsel had bestaan, dan had men nog kunnen meenen, dat de meerderheid van het volk wel het socialisme wilde, maar dat het zich niet ten gunste ervan kón uitspreken; maar dat nu de Tweede Kamer enkele maanden te voren op een geheel demokratische manier verkozen was (de S. D. A. P. had toch altijd ijverig gestreden voor het algemeen kiesrecht!), nu wist men met //zekerheid dat 74 van de 100 Kamerleden, dus ook 74 van //de 100 Nederlanders, niet socialistisch gezind was. Dus, , | wanneer de sociaal-demokraten zich met geweld meester j maakten van het gezag, terwijl zij toch eigenlijk ver in de I | minderheid waren, dan zouden zij hiermee een zeer ondemokratische daad verrichten, omdat de meerderheid van het" volk die niet wenschte. Hl Vele revisionisten waren het hiermee eens. Zij vonden ook geen reden om revolutie te maken, want, zoo zeiden zij, de toestand van het proletariaat in Nederland is langzamerhand zóó veel beter geworden, en de macht der vakverenigingen heeft reeds zóóveel hervormingen tot stand gebracht, dat wij liever op den zelfden weg van geleidelijke evolutie moeten voortgaan. In andere landen is er wèl reden om geweld te gebruiken, maar bij ons niet. Een merkwaardige wijze, waarop de werkgevers hebben getracht om een eind te maken aan de klassenstrijd en om zich met de werknemers te verzoenen, vinden wij in de z. g. ekonomische bedrijfsorganisatie, die door de Katholieke partij en door den Ekonomischen Bond wordt I j voorgestaan. Deze personen vinden den klassenstrijd , die tusschen werkgevers en werknemers gevoerd wordt, volstrekt niet noodig, want eigenlijk hebben deze twee groepen toch dezelfde belangen: zoowel de arbeiders als de patroons werken toch om goederen voort te brengen, en het is beider belang dat het bedrijf bloeit en winst maakt. Er is geen enkel bezwaar tegen, dat de arbeider ook zijn deel van de winst krijgt en korter behoeft te werken enz. — dat zal hem meer plezier in zijn werk doen krijgen, hetgeen óók voordeelig is voor het bedrijf —, als de meerdere onkosten maar worden vergoed door den verkoopsprijs van het produkt te verhoogen; dan worden deze onkosten eigenlijk niet betaald door den werkgever, maar door den kooper, den verbruiker van het produkt. Wanneer arbeiders en patroons b.v. in een drukkerij, door een z. g. „k o 1 1 e k t i e f (gezamenlijk) a r b e i d s- 1/ k o n t r a k t" zich wederzijds verbinden om elkaar niet te bestrijden maar om elkaar te helpen, om veel winst te maken en deze winst onder elkaar te verdeelen, dan is het uit met al de stakingen en uitsluitingen, die vroeger telkens voorkwamen. De loonen worden veel hooger en de arbeiders zijn tevreden. Maar dan wordt de prijs van het drukwerk veel hooger, dat moeten de koopers echter betalen. Dan is er dus geen belangenstrijd meer tusschen de werkgevers en werknemers, maar wel tusschen de voortbrengers, At verkoopers, die hun winst zoo groot mogelijk willen maken, en de verbruikers, de koopers, die zoo min mogelijk willen betalen. 142 Dit zal niet naar den zin van het publiek zijn, want dit vindt het 't aangenaamste als er konkurrentie tusschen de verschillende drukkerijen is, omdat de prijzen dan laag blijven, maar voor de arbeiders en patroons is het 't voordeeligste wanneer zij elkaar krachtig helpen om de prijzen hoog te maken. Wat zou dit stelsel een groote verandering in de industrie en in het arbeidersvraagstuk brengen! In enkele bedrijven is men tot dit kollektief arbeidskontrakt overgegaan. Het is merkwaardig om te zien, hoe sterk de ekonomische II bedrijfsorganisatie gelijkt op de oude gilden, die in de 18e /ƒ eeuw zijn afgeschaft: toen werkten ook arbeiders en patroons ' samen, toen bestond er ook geen konkurrentie, omdat alle bedrijven van één soort samen een gilde vormden, en toen waren de prijzen ook hoog. De orthodoxe Marxisten zijn hevige vijanden van de ekonomische bedrijfsorganisatie, want wij weten dat zij nooit verzoening tusschen kapitalisten en proletariërs willen hebben, maar wel altijd versterking van het „klasse-bewustzijn", d. i. versterking van het besef dat er een onverzoenlijke tegenstelling bestaat tusschen die twee groepen; en als de arbeider nu met den patroon samen de winst gaat deelen, en zonder strijd alles kan bereiken wat hij wenscht, dan vindt hij het socialisme en de revolutie niet meer noodig. Behalve de ekonomische bedrijfsorganisatie, is er nog een zaak, die de oneenigheid tusschen de revisionisten en de Marxisten heeft vergroot, n. I. de kwestie van de socialisatie der produktiemiddelen. Toen Nederland in den oorlogstijd zulke reusachtige uitgaven moest doen voor het leger, voor de distributie van levensmiddelen enz., toen vroeg men zich ernstig af, hoe men al dat geld bij elkaar zou krijgen zonder de belastingen ondragelijk hoog te maken. Men belaste de personen met groot inkomen zeer zwaar, van oorlogswinsten kreeg de Staat zoowat de helft, maar dat alles was nog lang niet genoeg. En toen kwam bij velen de vraag op: moet de Staat niet eenvoudig een aantal winstgevende bedrijven overnemen en zelf beheeren, om de behaalde winsten geheet in de schatkist te storten, in plaats van maar een klein gedeelte in den vorm 143 van belasting? was het, wanneer men alle schulden wilde afbetalen, misschien noodig om alle partikuliere bedrijven te sociaHseeren? Dan zou opeens het groote doel der socialisten bereikt zijn, zonder revolutie, maar eenvoudig door een besluit van de Staten-Generaal! Maar toen men goed over dezen maatregel ging nadenken, bleek het dat men het er volstrekt niet over eens was, wat „socialisatie" eigenlijk beteekende. Moest de Staat ineens alle bedrijven tot zijn eigendom maken? dat zou reusachtig veel werk kosten, en daarvoor zou men natuurlijk niet genoeg ambtenaren hebben. En wanneer men begon met eerst een deel der bedrijven te socialiseeren (dat zou natuurlijk veel minder geld opbrengen!), met welke zou men dan beginnen? Eerst met de groote ondernemingen, welke, zooals partikuliere spoorweg-, kolen-, petroleum-, gasmaatschappijen, reeds bijna een monopolie op dit gebied bezitten (zie ons 8e hoofdstuk); maar hoe lang zou het duren vóórdat men de overige groote en kleine bedrijven zou hebben gesocialiseerd? Vele, vele jaren! En bovendien: hoe moest de socialisatie eigenlijk gebeuren? Moest de Staat de bedrijven eenvoudig aan de eigenaars ontnemen? Dat zou diefstal zijn, en op de bedrijven die nog niet onteigend konden worden, zou het een zeer slechten invloed hebben. Moest de Staat er dan voor betalen, de eigenaars volledige schadeloos stellen? Dat zou schatten kosten; en men wilde den Staat juist meer inkomsten verschaffen! De staatssocialisten waren dan ook, van meening, dat staatsexploitatie veel eenvoudiger en beter zou zijn dan socialisatie. Het verschjl is hierin gelegen, dat bij staatsexploitatie i _ Staat optreedt als een gewoon partikulier werkgever die voor de winst werkt, hij moet dus b. v. als kolenproducent k: nkurreeren tegen partikuliere maatschappijen die ook kolen verkoopen, de Staat is in dit geval dus een „kapitalist" d. w. z. de bezitter van de produktiemiddelen, en hierover heeft wel de volksvertegenwoordiging macht, maar de arbeiders in het bedrijf zelf niet, zij blijven „proletariërs". Bij sociali- 144 satie .echter staat elk bedrijf geheel op zich zelf en wordt geheel bestuurd door een Raad, waarin vertegenwoordigers der arbeiders, der bedrijfsleiders, der verbruikers en der Regeering zitten, dus vertegenwoordigers van de heele gemeenschap; en het doel is niet zoozeer werken voor de winst — want de winst die gemaakt wordt is grootendeels voor de Staatskas bestemd — maar wel het voortbrengen van stoffen die de maatschappij noodig heeft. In het geval van socialisatie hebben dus de. arbeiders medezeggenschap in het bedrijf en mogen meespreken over de loonen en arbeidsvoorwaarden, de verkoopsprijzen enz. Maar, zoo zeggen anderen weer, kan men dit laatste voordeel niet ook in een gewoon partikulier bedrijf hebben, als men daar aan de arbeiders medezeggenschap geeft, b. v. bij de ekonomische bedrijfsorganisatie? Of, zeggen sommige anderen, zou men de inkomsten van den Staat misschien het beste kunnen vermeerderen door voor te schrijven, dat de Staat aandeelen in elke partikuliere onderneming moet ontvangen, ten einde hem een deel van de winsten te bezorgen en hem het recht te geven om toezicht op het bedrijf uit te oefenen? Maar, vragen andere personen dan, waarom zou men dan niet eenvoudig een zware belasting heffen van alle partikuliere bedrijven? En zeer vele van deze soort van vragen, die tijdens den oorlog zijn opgerezen, is men gaan overdenken en bespreken, maar men is er nog lang niet mee klaar gekomen. Om aan den dringenden wensch der sociaal-demokraten tegemoet te komen, heeft de Regeering een kommissie benoemd om het socialisatie vraagstuk goed te onderzoeken en om raad te geven wat er in deze richting gedaan moet worden. De revisionisten nu erkenden dat er allerlei moeilijkheden aan de socialisatie verbonden waren, en zij wilden er voorloopt alleen voor enkele bedrijven gebruik van maken; maar de orthodoxe Marxisten waren het weer volstrekt niet eens met deze afwijkingen van de leer van Marx. Zij bleven vast- 145 hcuden aan zijn voorspelling, dat de maatschappij plotseling in elkaar zou storten, en dat dan de arbeiders niet alleen maar medezeggenschap in het bedrijf zouden krijgen, maar dat zij de eigenaars van het bedrijf zouden worden. Deze eisch werd zeer versterkt door de gebeurtenissen r.r Rusland. Wij weten, dat na de Russische revolutie in 1917 eerst een regeering van gematigde konstitutioneel-gezinde personen, daarna een van radikale demokraten en revisionistische socialisten kwam, welke laatste ook al spoedig verdrongen werden door een regeering van orthodoxe Marxisten, de z.g. bolsjewiki of kommunisten. De naam 1 „kommunist" was lang geleden door Marx en Engels ook I reeds gebruikt in hun bekende „Kommunistisch manifest" van 1848; de bolsjewiki gingen hem opnieuw gebruiken,] cmdat zij van oordeel waren, dat de naam „sociaal-demokraat" door de revisionisten voor goed bedorven en verdacht I gemaakt was; de naam „kommunist" moest dus te kennen i geven dat zij nog echte revolutiomairen waren. Deze bolsjewiki of kommunisten stelden dadelijk de „diktatuur (d.i. de absolute macht) van het proletariaat" in. Dit bestond hierin, dat alle proletariërs, iedereen die uitsluitend zijn arbeidskracht had om ervan te leven (ook degenen die hersenarbeid verrichtten, z.a. de intellektueelen), deel kregen in het Staatsbeheer, terwijl het dagelijksche bewind werd gevoerd door een klein aantal personen, allen leden van de kommunistische partij, n.1. de leiders Lenien en Trotzki en een aantal „volkskommissarissen". Alle bedrijven werden tot Staatseigendom verklaard, zonder schadeloosstelling aan de eigenaars. De arbeiders en soldaten vormden z.g. „sowjets" (raden vanjf arb. en soldaten), en deze bestuurden niet alleen de bedrijven/ en het leger, maar feitelijk de heele maatschappij. Ten slotte werd de toestand der boerenbevolking — die wegens haar konversatieve neigingen altijd moeilijkheden voor het socialisme oplevert, en die vooral in Rusland het grootste deel 146 der bevolking uitmaakt — op deze wijze geregeld, dat de boeren de eigendommen der vroegere groot-grondbezitters onder elkaar mochten verdeelen. Het is dit „sowjet"- of rade n-s t e 1 s e 1, deze „Radenrepubliek", waarvoor de kommunisten in alle landen ijveren. Want overal zijn de meest radikale Marxisten zich „kommunisten" gaan noemen: in Nederland veranderde de S. D. P. haar naam in „Kommunistische Partij", en niet lang geleden heeft ook in Indië de I. S. D. V. zich „Kommunistische Partij in Indië" (K. P. I.) genoemd. En zij vinden het verschil van hun denkbeelden en plannen met die va~i de vroegere socialistische partijen zóó groot, dat zij niets meer met deze te maken willen hebben. Door den oorlog is de Tweede Internationale uit elkaar gevallen, zeggen zij; daarom willen wij, de echte Marxisten, ons vereenigen in de „Derde Internationale" (gesticht te Moskou in 1919). Terwijl de revisionistische socialisten, al is het ook met ■veel gewetensbewaren, de nationale politiek van hun land steunen, voeren de .kommunisten in alle landen een verwoeden strijd tegen'het nationalisme, tegen het militarisme, en voor het internationalisme. Zij zijn van oordeel dat het sojcialisme van nature antimilitaristisch is, d.w.z. tegenstander van de tegenwoordige zware bewapening der Staten, die den arbeiders wel zware lasten oplegt maar hun volstrekt geen voordeel oplevert. Want zij moeten soldaat worden en hun leven geven, belasting betalen, waarvan een zeer groot gedeelte voor het leger en een zeer klein gedeelte voor sociale wetgeving bestemd is — terwijl het doel dezer bewapening is: het handhaven der orde binnenslands (dus het schieten op medearbeiders als deze in opstand komen) en het strijden tegen vreemde legers (die grootendeels uit proletariërs bestaan, dus broeders zijn) of het uitbreiden der nationale macht ten koste van andere volkeren opdat de kapitalisten een veilige geldbelegging vinden. Op dit laatste streven, het imperialisme komen wij in 147 het volgende hoofdstuk nog terug. Wij willen hier slechtsnog er op wijzen dat het ariii-militarisrne niet alleen bij de socialisten of kommunisten voorkomt, ofschoon van alle partijen de hunne het meest standvastig tegen het versterken der landsverdediging heeft geijverd, en alleen hun partij in het parlement vóór den oorlog altijd tegen de oorlogsbegrooting heeft gestemd. Het anti-militarisme kan n. I. ook een gevolg zijn van afkeer van het dooden van medemenschen; het berust dus in dit geval niet op een ekonomisch, I maar op een ethisch (zedelijkheids-) beginsel, dat men bij! leden van zeer verschillende partijen kan aantreffen. Vooral de partijen der Katholieken en der vrijzinnig-demokraten zijn altijd min of meer anti-militaristisch geweest, wegens de offers die de landsverdediging vooral van het arme volk eischt. De Protestantsche partijen en de konservatieve liberalen zijn daarentegen zeer vaderlandslievend en voorstanders van een krachtige bewapening. Van alle niet-socialistische partijen voelt de Katholieke ook het meest voor het internationalisme, d.i. het beginsel van vriendschappelijke verhouding tot andere volke- ' ren, en voor pacifisme, d. w. z. het beginsel van vreedzame oplossing van internationale oneenigheden. Dit is niet moeilijk te begrijpen. Wij weten dat de Paus het geestelijk gezag over de Katholieken van alle landen uitoefent, en dat hij dus een internationale macht heeft; de Protestantsche kerken van de verschillende landen echter stonden tot voor korten tijd geheel los van elkander, en hebben ook geen gemeenschappelijk opperhoofd, zoodat zij geen eensgezinde internationale macht kunnen uitoefenen. Toch vormt niet alleen de Katholieke Kerk, maar het heele Christendom een internationalen band, want evenals alle groote denkbeelden en levensbeschouwingen, evenals ook het socialisme, is het Christelijk geloof niet voor enkele, maar voor alle volkeren bedoeld. Dat er ondanks het Christendom en ondanks het socialisme en ondanks het pacifisme, vooral in de laatste jaren, 148 zoo weinig is gebleken van internationale eenheid, is geen reden om er niet met alle kracht en alle middelen naar te blijven streven. Het is dan ook te hopen, dat ook de revolutionaire socialisten iets er toe zullen bijdragen om de wereld verder te brengen tot de broederschap van alle natiën. Nieuwe oorlogen, waarin ook Azië gemengd zal worden, zijn nu reeds te voorspellen. Moge Indië gespaard blijven voor de gruwelen van een modernen wereldoorlog. Hoofdstuk XII. DE KOLONIALE KWESTIE. Nadat wij nu een overzicht hebben gekregen van de ontwikkeling der Hollandsche politiek, willen wij in dit laatste hoofdstuk in het kort nagaan, wat de invloed der Hollandsche partijen op het Regeeringsbeleid in Indië is geweest, en welke houding deze partijen hebben aangenomen tegenover het z. g. „koloniale vraagstuk." Dit vraagstuk heeft zich voor verscheidene Europeesche landen voorgedaan, toen de groote ontdekkingsreizen van de 15de, 16de, en 17de eeuw de kooplieden uit Europa in aanraking brachten met de meestal minder ontwikkelde bewoners van andere werelddeelen, hetgeen een levendigen, en vooral voor deze Europeanen zeer voordeeligen, handel ten gevolge had. In het begin was de verhouding tusschen deze kooplieden en de bevolking zuiver een handelsbetrekking, die echter bij het toenemen van den handel, het bouwen van magazijnen en stichten van vaste nederzettingen *) noodzakelijk maakte. Zoo kregen de kooplieden grondbezit in het vreemde land, en naarmate dit bezit zich uitbreidde, moesten zij meer aandacht wijden aan de vraag, hoe zij zich moesten gedragen tegenover de bevolking, en tegenover de politieke en ekonomische toestanden waarin deze leefde. Dit is de „koloniale kwestie", waarover nu zooveel wordt nagedacht en gesproken, maar waar de vroegere kooplieden zich niet veel van aantrokken. Zoo ook de Oost-Indische Compagnie in het begin van haar werkzaamheid (1602). Haar doel was alleen handel- *) (Noot tijdens de korrektie.) Zie over de beteekenis van het woord „kolonie" de Volksraad-debatten over de Grondwetsherziening in April 1921. 150 drijven, goedkoop inkoopen en duur verkoopen, maar zij vermeed het zorgvuldig om invloed op de bevolking uit te oefenen. Behalve in één opzicht: den godsdienst. De Hollanders meenden als Christenen verplicht te zijn om ook voor het belang der Inlandsche bevolking te zorgen, door haar dien godsdienst te verkondigen, zonder welken zij naar hun ernstige overtuiging niet gelukkig kon worden. De O. I. C. zond dus reeds in 1603 zendelingen uit. Niaast de „negotie" (handel) kwam dus al spoedig de „religie" een rol spelen in de verhouding tussche Hollanders en Inlanders. Maar na op deze wijze gezorgd te hebben voor het geestelijk belang der bevolking, meende de O. 1. C. genoeg voor haar te hebben gedaan. *) Zij vond overal in den archipel kleine of groote Inlandsche rijken, die voortdurend met elkaar in oorlog waren, en waarvan de bevolking door haar eigen vorsten werd onderdrukt en in armoede en onwetendheid werd gelaten. Maar met al deze toestanden bemoeide de O. I. C. zich slechts, als dit voordeel voor haar handel kon opleveren: haar eigen belang was hoofdzaak voor haar. Zonder zich veel te bekommeren over de vraag wie er gelijk had, liet zij haar soldaten (die zij noodig had voor de bescherming van haar pakhuizen tegen aanvallen der Inlanders of van haar Europeesche konkurrenten) dien vorst helpen, die de voordeeligste bondgenoot voor haar was, en zij stelde in den landbouw alleen belang, voorzoover zij de produkten met winst kon verkoopen. Zij onthield zich niet alleen van bemoeienis met de Inlandsche politieke en ekonomische toestanden, maar waar zij de macht had, dwong zij het volk met de hardste middelen om haar die produkten te leveren, die voor haar het voordeeligst waren, zonder rekening te houden met het belang van het volk. Men duidt daarom tegenwoordig vooral den tijd der O. I. C. aan met den naam van het tijdperk der „e xploitatie politiek" („exploiteeren" beteekent eigenlijk: iets gebruiken of er voordeel van trekken, maar wordt hier gebruikt in de ongunstige beteekenis van: buitensporige voordeden behalen, uitbuiten). Door aankoop, door schendingen van haar bondgenooten, door veroveringen op haar vijanden, werd' langzamerhand haar grondgebied zeer groot, 1) De O. L C. heeft overigens slechts korten tijd voor het zendingswèrk gezorgd; het werd overgenomen door partikuliere vereenigingen. 151 en daardoor kreeg zij ook steeds meer onderdanen te besturen, hetgeen zij voor het grootste deel aan de Inlandsche hoofden overliet, zonder nauwkeurig toe te zien of dezen hun ondergeschikten wel goed behandelden. Ofschoon de O. I. C. in den eersten tijd van haar bestaan zeer groote winsten heeft gemaakt, was haar bloei niet van langen duur. In haar begeerte om de winst te vermeerderen, beging zij de fout dat zij haar ambtenaren veel te weinig betaalde, en ze bovendien zeer weinig kontroleerde, zoodat deze personen, die dikwijls op geen hoog zedelijk peil stonden, er zeer gemakkelijk toe kwamen om zich door knoeierijen te verrijken ten koste van de Inlanders èn van de O. I. C. zelve. Daarbij kwam, dat de hulp die de Compagnie aan de oorlogvoerende Inlandsche vorsten verleende, haar zeer veel geld kostte, en verder werd de bevolking langzamerhand zóó arm, dat de koopwaren die de O. I. C. hier aanvoerde, niet anders dan met verlies verkocht konden worden. Natuurlijk trachtte de O. I. C. haar toestand te verbeteren. Zij deed dit door haar ambtenaren beter te betalen en strenger toezicht op hen te houden, en tevens door aam de bevolking nog zwaardere lasten op te leggen, o.a. het „kontingentenstelsel" (belasting te betalen niet in geld maar in producten) en „verplichte leverantiën" (dwang tot opbrengst van bepaalde hoeveelheden produkt tegen bepaalde prijzen). Het gevolg hiervan was natuurlijk, dat de armoede der Inlandsche bevolking nog veel erger werd, terwijl de achteruitgang der O. I. C. tóch niet was tegen te houden. Een zware slag was het voor haar, toen tijdens den oorlog met Engeland van 1780-1784 verscheidene koloniën verloren gingen, terwijl de scheepvaartverbinding tusschen Indië en Holland al dien tijd onmogelijk was. Bovendien leden de Hollanders in dien oorlog de nederlaag en moesten zij aan de Engelsche koopvaarders den vrijen handel met Indië toestaan. In Holland was de O. I. C. het eenige handelslichaam dat in Indië mocht handel drijven; ten opzichte van de Engelschen bestond wel geen zoo streng monopolie, maar er waren toch bepaalde deelen van den archipel waar de Engelschen niet met de O. I. C. mochten konkurreeren. De opheffing van het monopolie dwong de O. I. C. echter tot deze konkurentie, waardoor zij aan de Inlanders meer moest betalen om hun produkt te koopen, terwijl zij er in Europa minder geld 152 voor kreeg omdat die producten voortaan ook door de Engelschen werden aangevoerd. Voor de Inlanders werd dit een voordeelige tijd, maar voor de Compagnie werd het de ondergang. In 1791 had zij 100 millioen gulden schuld, en stadhouder Willem V, die Opperbewindhebber der O. I. C. was, stelde een commissie in om hervormingen in te voeren. Maar vóórdat deze tot stand gebracht waren, kwam de omwenteling van 1795, waarbij Willem V naar Engeland vluchtte voor de Franschen (zie hoofdstuk IV). Hij vreesde dat de Franschen, als bondgenooten der Bataafsche Republiek, Indië in bezit zouden nemen, en verzocht daarom aan Engeland om de Hollandsche koloniën te „bewaren", totdat de rust hersteld zou zijn. De Engelschen voldeden gaarne aan dit verzoek, en maakten zich in den loop der volgende jaren meester van alle koloniën der Hollanders in Afrika en Azië. Op Java kwamen zij echter pas in 1811, zoodat het bestuur der Hollanders over Java nog gedurende een belangrijke reeks van jaren is voortgezet. Natuurlijk echter hadden de staatskundige gebeurtenissen in Nederland — de overwinning der demokraten en de stichting der Bataafsche Republiek — een belangrijken invloed op het bestuur van Indië. Toen in 1799 de Oost-Indische Compagnie wegens de toenemende geldelijke moeilijkheden opgeheven werd, werden zoowel haar schulden als haar bezittingen overgenomen door de Republiek. Men meende dat de koloniën, als zij maar goed beheerd werden, toch wel winsten zouden kunnen afwerpen, en men wilde dat deze niet langer aan een klein aantal kooplieden, maar aan het heele Nederlandsche volk ten goede zouden komen. Dit gaf een belangrijke verandering in de koloniale politiek; wel wilde men nog altijd winst uit de koloniën halen, ze „exploiteeren", maar nu werden ze toch niet meer bestuurd door kooplieden maar door Hollandsche staatsdienaren. Bestuurs- en handelszaken werden voortaan streng gescheide~i; aan den zeer afkeurenswaardigen toestand, dat n.1. de bestuurders van het land er belang bij hadden om de productie zoo hoog mogelijk te 153 doen zijn, maakte men een einde door hen behoorlijk te betalen; enz. Bovendien steunde, zooals wij weten, de Bataafsche Republiek op de vrijheidsbegrippen der Fransche Revolutie, en dit bracht, zooals vanzelf spreekt, ook verandering in dc verhouding der Hollandsche bestuurders tot de Inlandsche bevolking. Van dezen tijd begint dan ook een min of meer „liberale" politiek tegenover de koloniën, al is het ook waar, dat deze politiek zich in het begin meer in woorden dan in daden heeft geuit. Zoo b.v. erkende de Staatsregeling van 1798 wel, dat alle volkeren (dus ook de Indische) het z.g. „rechtvanzelfbeschikkin g", d.w.z. het recht om zijn eigen wetten te maken en zich zelf te besturen 1), bezitten, maar in de praktijk ging men niet zoover om de koloniën aan zich zelf over te laten, maar droeg het bestuur er over op aan een „Aziatischen Raad" in, Nederland. In 1806 werd, bij de instelling van het Koninkrijk Holland, het bestuur over de koloniën uitsluitend aan den Koning opgedragen, die als zijn vertegenwoordiger in Indië den Gouverneur-Generaal uitzond. *) Nauwkeuriger uitgedrukt: het zelfbeschikking s r e c h t is het recht van de bewoners van een bepaald gebied om voor dat gebied algemeen geldige beschikkingen te treffen. Wanneer dit recht zonder eenige beperking kan worden uitgeoefend, spreekt men van onafhankelijkheid; als er wel beperkingen aanwezig zijn, van zelfstandigheid. De onderdeden van een onafhankelijken Staat kunnen ook meer of minder „zelfstandig" zijn, en deze zelfstandigheid kan zich in twee vormen vertoonen: autonomie en zelfbestuur. Autonomie (Qrieksch woord = „zelfwetgeving") is het1 recht der ingezetenen van het onderdeel om zekere aangelegenheden van dat deel zelf te regelen (d. w. z. zelf wetten en voorschriften te maken) en op de uitvoering er van toe te zien. Z e 1 f b e sTöï u r isHët recht van een onderdeel 1 (b. v. eèn gemeente oi een distrikt) om alle of sommige wet- I ten van den Staat uit «f voeren. 154 (Vroeger waren de G. G.'s de vertegenwoordigers der O. I. C. geweest). Ondanks de denkbeelden over volkssouvereiniteit gaf men dus noch aan het Indische volk, noch aan de vertegenwoordiging van het Hollandsche volk invloed op het bestuur van Indië; en zelfs de Koning was door de zeer slechte verbinding met de koloniën in dien tijd gedwongen om zeer veel aan den G. G. over te laten. Daardoor was deze in het bezit van een groote macht, en was het voornamelijk door zijn persoonlijkheid en zijn beginselen, dat de Hollandsche politieke stroomingen in Indië merkbaar konden worden. Dit was in hooge mate het geval met Daendels, een man die zich als leider der demokratische beweging tegen Willem V onderscheiden had, en die in 1808 door keizer Napoleon werd aangewezen als G. G. Hij was een groot bewonderaar van Napoleon, en evenals deze, heerzuchtig van natuur; door de oorlogsgebeurtenissen in Europa had hij vrijwel onbeperkte vrijheid van handelen; en dit was oorzaak dat er van zijn vrijheids-theorieën in de praktijk niet veel overbleef. Hij bracht, evenals Napoleon, veel belangrijke dingen tot stand: hij schafte dadelijk allerlei misbruiken af, b. v. heerendiensten voor partikulier gebruik, afpersing der bevolking door haar hoofden en door Eur. ambtenaren, en voerde de adat-rechtspraak in, hetgeen voor de Inlanders een groote verbetering was. Ook de groote postweg over Java, dien hij voor militaire doeleinden aanlegde, is van groot belang geworden voor de ontwikkeling van het land, maar dit werk kostte de Inl. bevolking vele menschenlevens en vele onbetaalde heerendiensten. Havenwerken voor de marine liet Daendels ook in onbetaalde heerendiensten aanleggen. Ondanks zijn liberale denkbeelden maakte hij dus in verschillende gevallen gebruik van zware dwangmaatregelen; zoo ook ten opzichte van den landbouw, waar hij het oude 155 stelsel der kontingenten en verplichte leverantiën liet bestaan, en den verplichten koffieaanplant zelfs sterk uitbreidde. Dit deed hij om de geldmiddelen te versterken, daar deze steeds meer fi de war raakten (salarisverhoogingen, militaire werken, oorlogvoering enz). Een ander middel daartoe was de verkoop van groote deelen van den Gouvts. grondeigendom aan partikulieren, die dan in hun gebied dezelfde rechten kregen als het Gouvt.; zoo zijn de partikuliere landerijen ontstaan, die het Gouvt. nu tegen zooveel geld moet terugkoopen. Langzamerhand werd de ontevredenheid en verontwaardiging over zijn heerschzuchtig en onverstandig beleid zóó groot, dat keizer Napoleon hem na een onderzoek der klachten in 1811 ontsloeg. Zijn opvolger bleef echter niet lang aan het bewind, daar de Engelschen Java aanvielen en veroverden. Hiermee begon het tijdperk van het Engelsche tusschenbestuur, waarin Raffles G. G. was. Deze ging verder dan Daendels in de toepassing van liberale beginselen; zoo schafte hij de kontingenten en ver-, plichte leverantiën af, en verving deze belastingen door het veel billijker landrente-stelsel; de verplichte koffiekultuur kon hij echter om financieelé redenen niet missen. Zoo ging het ook met de heerendiensten: hij wilde ze afschaffen, omdat hij ze onbillijk vond, maar de geldmiddelen lieten dit niet toe. De slavernij kon hij ook niet dadelijk afschaffen, maar hij verbood den handel in slaven. Hij verbeterde het rechtswezen en schafte de pijnbank af. Van groot nut voor de bevolking was ook de invoering der koepokinenting. Zijn bestuur heeft dus belangrijke verbeteringen voor de bevolking gebracht; geldgebrek (hetgeen de reden was dat ook hij landerijen aan partikulieren verkocht) was echter dikwijls oorzaak dat hij niet méér tot stand kon brengen. Hij had gehoopt dat Java een Engelsche kolonie zou blijven, maar hierin werd hij teleurgesteld. Toen in 1814 de vrede irt Europa gesloten was en de Staat der Nederlanden tot stand gekomen was, werd in de Grondwet van dat jaar 156 (1815) de verhouding van Nederland tot Indië geregeld. De Koning zou het bestuur over de koloniën voeren, terwijl de Staten-Generaal er niets over te zeggen zouden hebben. Een kommissie (de 3 „Commissarissen-Generaal") werd uitgezonden om in 1816 de koloniën van Engeland over te nemen en om den toestand te regelen, in de jaren 1816-1819 heeft zij vele verbeteringen tot stand gebracht, en, dank zij het | liberale lid Elout, een sterk liberaal gekleurd RegeeringsReglement (1818) ontworpen. Het oude monopolie-stelsel j der O. L Compagnie werd vervangen door een stelsel van vrijhandel voor kooplieden van alle natiën; ook de landbouw zou geheel vrij zijn, op de koffiekultuur na; de slavernij zou bestreden worden. Zoo kwam dit merkwaardige staatsstuk in meerdere punten voor de belangen der Inlandsche bevolking op. Het is echter niet tot uitvoering gekomen, daar de G. G. van der Ca- 4 pellen (1819-1825) konservatief was en zich niet aan het Reg. j Reglement hield. Het liefst zou hij tot het monopoliestelsel der O. I. C. teruggekeerd zijn. Den vrijen handel en den land\bouw door Europeesche planters, welke vooral door Elout zeer aangemoedigd was (wij weten dat de liberalen veel waarde hechtten aan de vrije ontwikkeling van de partikuliere bedrijven), ging hij zooveel mogelijk tegen. Hij was dan ook sterk tegenstander van de partikuliere landerijen, en beijverde zich om ze weer in handen van den Staat te brengen. Dit alles maakte den toestand der geldmiddelen niet beter, en de oorlogen, die het Gouvernement zoowel op Java (1825) ■ als op de buitenbezittingen tegen de bevoking zelf te voeren had, maakten niet alleen de geldmiddelen, maar ook den binnenlandschen politieken toestand geheel in de war. Van der Capellen moest dan ook ontslag nemen, en de Regeering moest middelen vinden om den financieelen toestand te verbeteren. De Koning meende het beste resultaat te mogen verwachten van het Kultuurstelsel van van den Bosch, die om deze reden in 1830 tot G. G. werd benoemd. De minister 157 van koloniën Elout trad daarom af; want dit steisel, waarbijhet Gouvernement zelf als groot-landbouwondernemer optrad, in plaats van de partikuliere ondernemers aan te moedigen, achtte hij geheel in strijd met de liberale beginselen. Het liberale Reg. Regl. van 1818 werd dan ook in 1819 vervangen door een nieuw R. R., dat aan van den Bosch meer gelegenheid gaf om zijn plannen uit te voeren. Het is algemeen bekend, hoe groote gevolgen de invoering van het Kultuurstelsel zoowel voor Nederland als voor Indië heeft gehad. Over dit stelsel zelf behoeven wij dan ook niet lang te spreken. Het was een zware belasting op de Inlandsche bevolking in den vorm van y5 van den oogst, of % van het jaar (voor heerendiensten), of yB van den desagrond (voor Europeesche kuituren); daartegenover zou de landrente, die gemiddeld 2/5 van den oogst bedroeg, vervallen, terwijl de Inlanders zelf zouden mogen kiezen wat zij wilden. Dit stelsel was dus op papier niet zoo onbillijk, maar in de praktijk werd er geheel tegen de bedoeling van v. d. Bosch gehandeld: de landrente bleef bestaan, de bevolking werd gedwongen om y5 yan haar grond af te staan, en deze belasting werd vaak op onrechtmatige wijze nog zeer verzwaard door de ambtenaren, die percenten van de opbrengst kregen, en daardoor in de verleiding kwamen om meer dan Vs te nemen. Feitelijk verschilde de toestand niet veel van dien onder de O. I. C. De Regeering in Nederland zag ook wel de bezwaren die aan dit dwangstelsel verbonden waren, maar zij kon het geld niet missen. De Indische financiën waren, zooals wij weten, geheel in de war, en Holland had, door het uitbreken van den Belgischen opstand, dringend veel geld noodig; zoowel in Indië als in Nederland werden daarom in 1830 de liberale beginselen op den achtergrond gedrongen. Het doel van het Kultuurstelsel, nl.: veel winsten, „batige sloten" naar Holland te kunnen zenden, is wel bereikt, want het heeft in 't geheel ruim 800 millioen gulden in de Nederlandsche schatkist gebracht. Vóór 1840 regelde de Koning dit naar eigen goedvinden, en bij de Grondwets- 158 herziening van 1840 werd officieel vastgesteld dat de batige sloten beschikbaar waren voor het „moederland". Ook de Inlandsche hoofden, die percenten kregen van de opbrengst, waren zeer met het Kultuurstelsel ingenomen. Maar deze „batig e-s 1 o t e n-p o 1 i t i e k" heeft de bevolking van Java uitgeput, en vooral tusschen 1848 en 1850 ernstigen hongersnood teweeggebracht; de G. G. Rochussen verzachtte daarop in deze streken de dwangkultuur en verbeterde het toezicht op de uitvoering ervan. Onder deze omstandigheden was de groote overwinning der liberale partij bij de Grondwetsherziening van 1848 van buitengewoon belang voor de Indische politiek. Wij weten, dat bij die, gelegenheid de macht van den Koning sterk werd verminderd en die van de volksvertegenwoordiging zeer werd uitgebreid. Zoo kregen de Staten-Generaal voortaan ook medezeggenschap over het bestuur der koloniën, in het bijzonder de kontrole over de geldmiddelen. Jaarlijks moest de Koning een uitvoerig „Koloniaal Verslag" aan de volksvertegenwoordiging overleggen om de Kamerleden op de hoogte te brengen van den toestand van Indië, hetgeen de belangstelling van het Hollandsche volk voor Indische zaken deed ontwaken. Ten slotte werd bepaald dat de Staten-Generaal een Regeerings-Reglement zouden vaststellen, d.w.z. een soort van Grondwet voor Indië zouden maken. Ofschoon de liberale partij in deze jaren de meerderheid in de Tweede Kamer bezat, was het Reg. Reglement van 1854 niet duidelijk liberaal gekleurd, zooals men zou denken, maar sterk konservatief. Dit kwam hierdoor, dat vele liberalen ten opzichte van de Hollandsche polftiek wel vooruitstrevend waren, maar ten opzichte van de koloniën het, belang van het moederland op den voorgrond stelden, zooals men het tot dusver altijd gedaan had, — d.w.z. ten opzichte van de koloniën waren zij konservatief. Slechts een kleine minderheid van liberalen kwam met kracht voor de belangen der Indische bevolking op, en zij slaagden er in om den geest van het R. R. zoodanig te verzachten, dat een vooruitstre- 159 verg;'; politiek voortaan tenminste mogelijk werd. Zoo leg.:; het R. R. den G. G. de. verplichting op (zelfs als „een der gewichtigste plichten") om de Inlandsche bevolking tegen willekeur van wien ook te beschermen (art. 55), verder de zorg voor het Inlandsch onderwijs (art. 128), en voor de belangen der Inlandsche bevolking in verband met de Gouvernementskuituren (art. 56); ook werd met ingang van 1860 de slavernij geheel afgeschaft (art. 115). Uit deze punten spreekt de zorg van den Nederlandschen Staat voor de belangen van den Inlander, en zoo vindt men in dit Reg. Regl., hoewel nog zwak uitgedrukt, het beginsel der „e t h i s c h e I (zedelijke) politiek" neergelegd, d. w. z. dat het Hollandsche volk zedelijke verplichtingen had tegenover het Indische, en dat het dus (dit in tegenstelling tot het beginsel der exploitatie-politiek) niet langer de belangen van het Indische volk mocht opofferen aan die van de Hollandsche natie. Zeer duidelijk komt dit streven aan( den dag in den strijd van het kleine groepje, liberalen (onder aanvoering van van den Hoëvell) tegen het Kultuurstelsel, na 1850. De meerderheid der liberalen, die de meening was toegedaan dat een Staat koloniën bezit om er voordeel van te trekken, wilde de batige sloten niet missen. Maar deze meening kon op den duur geen stand houden tegenover het beginsel der vooruitstrevende liberalen, dat men de Inlanders vrij moest laten in hun landbouw. Zoo werden tusschen 1861 en 1866 langzamerhand alle kuituren vrij, behalve de gedwongen suikerkuituur, die, tengevolge van een wet van 1870, in 1890 afliep, en de gedwongen koffiekéltuur, waarvoor alleen woeste grond gebruikt mocht worden en die pas in 1915 opgeheven is. Tot deze overwinningen van de „ethische richting" in de koloniale politiek heeft in hooge mate het verschijnen van het boek van Multatuli, „Max Havelaar", meegewerkt. Niet omdat de bedoeling van dit boek was om het kultuurstelsel te bestrijden en vrijen arbeid te verdedigen — want Multatuli 160 zag in het kultuurstelsel: exploitatie door het Gouvernement, en verwachtte van „vrijen arbeid": exploitatie door partikulieren, dus volstrekt geen verbetering. Maar wel was zijn boek voor de ethische politiek een krachtige steun, omdat het de Nederlandsche regeering op zoo felle wijze beschuldigde van onderdrukking van den Javaan, en daarmee het heele Hollandsche volk in beroering bracht. Hij gaf de schuld niet aan '~in bepaalde partij; maar aan de Christelijke partijen verweet hij dat zij ondanks hun Christelijke beginselen toelieten dat de Javaan werd uitgebuit, en aan de liberalen dat zij, ondanks hün parlementair stelsel en hun mooie theorieën, toch ook maar mee voordeel trokken van Indië. De Staten-Generaal hielden zich, zoo zei hij, eigenlijk alleen maar bezig met de kwestie, op welke manier men het meeste geld uit de koloniën zou halen, en niet met de vraag, of het wel geoorloofd was om te exploiteeren. Deze vraagstukken kwamen meer op den voorgrond door de Komptabiliteitswet (1864). Deze wet was een gevolg van de Grondwet van 1848, en bepaalde dat de Indische begrooting voortaan door de wetgevende macht, d. i. door Koning en Staten-Generaal zou vastgesteld worden; de Kamerleden moesten zich nu wel goed op de hoogte stellen van de Indische zaken om over de begrooting te kunnen stemmen. Het gevolg van deze wet was, dat voortaan over alle posten der begrooting werd beslist door de partijen die de meerderheid in de Kamer vormden, en dat dus voortaan het bestuur van Indië in zeer nauw verband stond met de in Neder'and heerschende politiek. Dit wil echter niet zeggen, dat in het vervolg alle onderwerpen uit de koloniale politiek het voorwerp van partijstrijd in Holland vormden! Integendeel, ook na de Komptabiliteitswet heerschte er haast geen verschil van meening over een zoo belangrijk vraagstuk als: de besteding der batige saldo's. Ook nu nog beschouwde men het als een zeer'gewone zaak, dat deze overschotten geheel ten bate van Nederland werden besteed. 161 Pas in 1885, dus ruim twintig jaar na het tot stand komen der Komptabiliteitswet, ontstond er verschil van meening over de batige sloten, en over de financieelé verhouding tusschen Nederland en zijn koloniën. Het Kamerlid van Dedcm stelde toen n.1. voor, om de geldmiddelen van Indië en Holland geheel van elkaar te scheiden, en om door Indië een vast bedrag (4 millioen) per jaar aan Nederland te laten betalen, en de rest van de batige sloten als deze er waren geheel aan Indië te laten. Het beginsel van scheiding der financiën werd echter sterk bestreden door de könservatieven, die de eenheid van het Rijk (d. i. Nederland en Koloniën samen) wilden handhaven. En de liberalen wilden niets weten van die vaste bijdrage, want na 1878 had Indië slechts tekorten en geen batige sloten meer gehad (o. a. door den Atjeh-oorlog), en zulk een verplichte uitkeering aan Nederland zou feitelijk een nieuw batig saldo zijn! De voorstanders, waartoe de anti-revolutionnairen behoorden, meenden echter dat de batige sloten wel weer zouden komen (dit is niet het geval geweest), en in dit geval zou deze maatregel wel van nut voor Indië zijn. Zoo meenden dus sommigen dat dit wetsontwerp verkeerd was voor Nederland, en anderen, dat het schadelijk was voor Indië, en deze tegenstand van könservatieven en liberalen maakte dat het wetsvoorstel verworpen werd. Eerst in 1899 stelde de vrijzinnig-demokraat van Deventer de beginselvraag, of Nederland wel het recht had gehad om al de overschotten van de Indische begrooting voor zich zelf te gebruiken. De batige sloten die Nederland tijdens het Kultuurstelsel had genoten (ruim 800! millioen gulden) liet hij buiten bespreking, omdat de volksvertegenwoordiging daarover toen nog niets te zeggen had; maar na de Komptabiliteitswet? Na de totstandkoming van deze wet was het Hollandsche parlement wel verantwoordelijk voor de besteding der batige sloten, en toch had Holland na dien tijd nog een kleine 200 millioen aan batige sloten uit Indië gekregen. Dit geld, zei van Deventer, moest weer aan Indië 162 terugbetaald worden, het was een „eereschuld" van het Nederlandsche aan het Indische volk. Koloniën, zoo zei hij, moeten niet overheerscht, en vooral niet geëxploiteerd worden, zij moeten worden bestuurd; zoolang Indië door zware schulden gedrukt werd, zou het niet kunnen vooruitgaan. Zijn voorstel vond instemming bij de voorstanders der ethische politiek, vooral bij den soc. dem. van Kol en ook bij den anti-revol. Idenburg. Toch is er van die afbetaling niets gekomen en schijnt er, na de bespreking der z. g. „40millioen-kwestie" in den Volksraad (1918), ook weinig kans meer op te bestaan. Er is dus door de Komptabiliteitswet maar weinig strijd over de batige sloten ontstaan. Wèl was er een hevige politieke strijd ontstaan over de aanspraken van de Europeesche partikuliere industrie op den grond. Het Gouvernement, dat als groot-landbouw-industrieel optrad, wilde geen gronden voor deze part. nijverheid afstaan, en deze eischte tusschen 1860 en 1870 met steeds meer aandrang het recht om gronden voor langen tijd in huur te mogen ontvangen. Pas in 1870 werd deze kwestie opgelost door de totstandkoming van de Agrarische Wet (d. i. akkerwet), waarbij bepaald werd, dat woeste gronden in erfpacht konden worden gegeven voor den duur van 75 jaar; ook gronden aan Inlanders toebehoorende, mochten aan niet-Inlanders verhuurd worden door tusschenkomst van het Gouvernement. De partikuliere ondernemingen kwamen nu tot grooten bloei, ook door opheffing van het Kultuurstelsel, want zij beschikten nu over de vrijgekomen Inlandsche arbeidskrachten en hadden geen konkurrentie van de Gouv. kuituren meer te vreezen. De winst, die deze kuituren vroeger rechtstreeks aan het Gouvernement hadden opgebracht, en die in den vorm van batige sloten naar Holland waren gezonden, kwamen nu meer en meer in het bezit der partikuliere ondernemers. De liberalen, die immers steeds den ondernemingsgeest van partikulieren ondersteunden, vonden deze verandering uitstekend. Er waren echter ook personen, zooals Multatuli, die vonden dat deze exploitatie door partikulieren 163 niet veel beter voor den Inlander was dan een exploitatie door het Gouvernement. Nu begon er echter een nieuwe strijd over het grondbezit der Inlanders. De Agrarische Wet bepaalde hieromtrent, dat het alleen door tusschenkomst van het Gouvernement in handen van niet-Ilanders over mocht gaan. Dit was gedaan om de bevolking te beschermen tegen pogingen van Europeanen om haar gronden op te koopen, wanneer zij tijdelijk geldgebrek had. De Agrarische Wet streefde er n.1. naar, om de rechten van de Inlanders, op hun grond krachtig te beschermen. Bij de uitvoering van deze wet deden zich echter al spoedig moeilijkheden voor, omdat het Inlandsch grondbezit over het algemeen kommunaal was, zoodat b.v. voor het verhuren van gronden aan Europeanen de toestemming van de heele desa noodig was. Het Indische Gouvernement trachtte daarom, en ook met het doel om het bezitrecht van den Inlander op den grond nog steviger te maken, een overgang (k o n v e r s i e) van kommunaal tot individueel bezit tot stand te brengen; maar dit bracht in Holland groote oneenigheid teweeg. De liberalen waren groote voorstanders van de konversie want zij geloofden, dat de Inlanders, als dezen elk een eigen stukje grond in bezit hadden, er beter voor zouden zorgen dan wanneer zij met vele anderen van den desagrond gebruik moesten maken, en telkens na een tijd weer een ander stuk grond ten gebruik kregen. Hierin kwam het individualisme der liberalen aan den dag. De koservatieven echter wilden de bestaande toestanden bewaren, en eischten dus dat het Indische Gouvernement de konversie niet zou bevorderen, en zich niet met de Inlandsche desa-huishouding zou bemoeien. De strijd die over deze konversie ontstond, is een van de hevigste in de koloniale politiek geweest. Een O. G. en een minister van Koloniën hebben om deze kwestie ontslag genomen, en het heeft van 1872 tot 1885 geduurd, voordat er een wettelijke regeling tot stand kwam, waarbij de konversie mogelijk werd gemaakt. Wij zullen deze zeer ingewikkelde zaak hier verder laten rusten; het beleid der verschillende politieke partijen was in die jaren nog zóó weinig vast dat men niet precies kan zeggen: zóó dacht deze partij, en zóó dacht die partij over het konversie-vraagstjlik. 164 Hoe ontstonden dan de koloniale programs der Hollandsche politieke partijen? Wij weten dat deze partijen in deze zelfde jaren pas begonnen zich te organiseeren: in 1878 de Antirevolutionnaire Partij, in 1884 de Liberale Unie. Wij weten ook, dat de laatstgenoemde liberale partij, die in deze jaren het staatkundige leven beheerschte en ook in Indië grooten invloed had, opzettelijk geen program opstelde, omdat haar leden niet door zulk een verklaring gebonden wilden zijn. Van een liberaal „koloniaal program" is dan ook heelemaal geen sprake, ofschoon in het koloniaal bestuur wel degelijk liberale beginselen werden toegepast. Pas in 1896 maakte de Liberale Unie een program op, en verklaarde daarin, dat zij op koloniaal gebied streefde naar: „vrije ontwikkeling der particuliere nijverheid onder krachtige bescherming van de rechten en belangen der holanders", en naar decentralisatie van bestuur. De vooruitstrevende liberalen, die zich in den Radikalen Bond hadden vereenigd, stelden krachtiger eischen, n.1.: „ontwikkeling en zelfbestuur en volledige toepassing van het stelsel van vrijen arbeid in Ned. Indië en van scheiding der financiën van moederland en koloniën". Wij weten, dat in 1901 deze Radikalen zich met de vooruitstrevendste Unie-liberalen vereenigden tot den Vrijz.-Demokratischen Bond; tot deze Unieliberalen behoorde ook van Deventer, die pas voorgesteld had om het program der L. U. als volgt te veranderen: „krachtdadige bescherming van de rechten, voortdurende behartiging van de geestelijke en stoffelijke ontwikkeling der Inlandsche bevolking, en, voor zoo verre als met een en ander bestaanbaar, betvordering van de vrije ontwikkeling der particuliere nijverheid". Hij wilde dus het belang der Inlanders maken tot hoofdzaak, terwijl het voor de Liberale Unie bijzaak was; tevens wilde hij de regeling der eereschuld in het program der L. U. opnemen; de partij wilde deze veranderingen echter niet aanbrengen, en van Deventer 165 ging over tot de vrijzinnig-demokraten. Ook Brooshooft, oudhoofdredacteur van „De Locomotief", behoorde tot deze ethische politici. Maar ook onder degenen die in de Hollandsche politiek tot de konservatieve liberalen behoorden, waren voorstanders der ethische politiek, b.v. Kielstra, die reeds vóór van Deventer als zijn oordeel heeft uitgesproken, dat Nederland belangrijke sommen geld aan Indië moest terugbetalen. Ondanks deze verschillen kan men wel zeggen datl de liberalen in Indië hebben gestreefd naar bevordering der particuliere nijverheid en van het particulier initiatief, naar bescherming van de rechten der Inlandsche bevolking, en — zooals wij nog zullen zien — naar neutraliteit ten opzichte van den godsdienst. Voor de eerste twee doeleinden vonden de liberalen steun bij de Anti-Revolutionnaire Partij. Reeds bij haar oprichting in 1878 schreef deze in haar program, dat „de baatzuchtige neiging van de Nederlandsche staatkunde, om de koloniën voor de kas van den staat of van den particulier te exploiteeren, dient plaats te maken voor een staatkunde van zedelijke verplichting". Zij veroordeelde daarmee eiken vorm van exploitatie der Inlanders, zoowel door het Gouvernement (onder het Kultuurstelsel) als door partikuliere ondernemers (in vrijen arbeid). Tegenover deze exploitatie stelde zij de zedelijke verplichting van Nederland om v o o gd ij over Indië uit te oefenen, zooals een vader zijn ,kmd opvoedt, niet om het een kind te laten blijven, maar om het tot mondigheid, tot zelfstandigheid te brengen. Omdat voor deze partij de nadruk dus niet valt op ekonomische en politieke zaken, maar in de voornaamste plaats op opvoedkundige, zedelijke belangen, en omdat zij ook den Christelijken godsdienst onmisbaar acht voor de opvoeding, acht zij het dringend noodig om de Christelijke zending in haar arbeid te ondersteunen, terwijl de liberalen het niet in de eerste plaats noodig vonden om het karakter, maar wel om het verstand te ontwikkelen. Zoo is het dan 166 ook te verklaren dat de anti-revolutiónnaire minister Keuchenius, een warm verdediger van de belangen der Inlandsche bevolking, zich in 1890 in zóó scherpe bewoordingen over den Islam uitliet, dat er algemeen ontstemming over ontstond, zelfs onder zijn eigen partijgenooten, en hij moest dan ook aftreden. Bij de latere anti-revolutionnaire ministers (vooral Idenburg) is de tegenstelling tot de liberale politiek nooit zoo sterk geworden, al voelden zij ook meer voor een Christelijke dan voor een neutrale politiek. De koloniale politiek der Christelijk-historischen verschilt niet veel van die der anti-revolutionnairen. De Katholieken echter legden in hun program van 1896 nog meer den nadruk op de noodzakelijkheid om de zending te steunen, omdat zij evenals in Nederland langen tijd achtergesteld werden ten opzichte van de Protestanten, en het is begrijpelijk dat zij dezen toestand wilden veranderen. De sociaal-demokraten, waarvan van Kol de eerste „koloniale specialiteit" in de Tweede Kamer was (verkozen in 1899), bekeken het koloniale vraagstuk op een geheel afwijkende manier. Wij hebben reeds eerder gezegd, dat zij zich zelf beschouwden als principieele tegenstanders van alle overige partijen — de „burgerlijke" of „kapitalistische" partijen, zooals zij zeiden —, en dit verschil kwam ook uit in de koloniale kwestie. Alle andere partijen, de eene meer, de andere minder „ethisch", maakten zich schuldig aan „imperialistische" politiek, hetgeen volgens hen een noodzakelijk gevolg was van het kapitalistische stelsel. Wat beteekent dit imperialisme? Dit woord (afgeleid van het Latijnsche woord imperium = het Romeinsche keizerrijk) drukt het streven uit van een staat om zijn macht buiten zijn grenzen te vergrooten, ja zelfs om een wereldrijk te vormen als dit mogelijk is, zooals vroeger Rome en tegenwoordig Engeland. Voor dit streven kunnen verschillende redenen te vinden zijn, bv. het vereenigen van alle stamverwante volkeren (alle Engelsch-sprekende volkeren, alle Slaven, alle Duitschers, enz.), of van alle aanhangers van W7 één godsdienst (bv. van den Islam), en men spreekt dan van „Pan-slavisme", „Pan-germanisme", „Pan-islamisme", enz. (het Grieksche woord „pan" beteekent „alles"). Ook overbevolking kan een reden voor „expansie" (d.i. uitzetting, vandaar: gebieds-uitbreiding) en „annexatie" (== inbezitneming) zijn; wij zien dit bv. in Japan en China. Maar er zijn ook ekonomische redenen voor een staat om zijn macht en zijn grondgebied uit te breiden, en vooral hiertegen strijden de socialisten. Het is namelijk volgens hen een kenmerk van het kapitalistisch stelsel, dat men niet let op de behoeften der menschen, maar alleen op vermeerdering der winst; het gevolg hiervan is, dat er te veel van een bepaalde handelswaar (bv. katoenen stoffen) geproduceerd wordt, en dat de kapitalisten dèn alleen voordeden kunnen behalen als zij buiten de grenzen van het land gaan zoeken naar koopers. Zij zullen de voordeeligste zaken kunnen doen in landen, waar zij zelf invloed hebben op het bestuur en de wetgeving, en daarom sporen zij hun eigen regeering aan om nieuwe afzetgebieden en „invloedssferen" te zoeken en te beheerschen. Vandaar komt de drang om met hulp van den staat te koloniseeren in minder ontwikkelde landstreken, waar men bovendien goedkoopere arbeidskrachten en onontgonnen rijkdommen vindt, die een welkome geldbelegging voor de kapitalisten in h°t moederland zijn. De voortbrengselen van de kolonie (ertsen, landbouwprodukten, enz.) dienen weer om de industrie in het moederland van goedkoope grondstoffen te voorzien. Koloniseeren is dus een vorm van imperialisme, die van groot ekonomisch voordeel is, in de eerste plaats voor de kapitalisten persoonlijk, en die ook den staat verrijkt, door de meerdere welvaart die het aan zijn burgers brengt, en door de belastingen die-deze betalen. Maar dit imperialistisch streven leidt tot exploitatie van het veroverde gebied en tot versterking van het kapitalisme, en ook tot versterking van het militarisme — want zonder een krachtige vloot en leger kan men 168 zijn gezag niet handhaven in het vreemde land. Daarom bestrijden de sociaal-demokraten met kracht het imperialisme.1) Wat zeggen de andere partijen hiervan? Zij erkennen tegenwoordig over het algemeen' wel dat er een imperialistisch streven bestaat, en dat dit nadeelen heeft; velen erkennen dat de meeste oorlogen van den laatsten tijd uit dit streven zijn ontstaan, en dat het koloniseeren tot groote onrechtvaardigheden heeft geleid. Er zijn dan ook wel „burgerlijke" partijen, die het imperialisme en het militarisme bestrijden. Maar onder de niet-socialisten wordt ook dikwijls gewezen op de ekonomische voordeelen, die de kolonisatie zoowel voor het moederland als voor het „ontsloten" gebied heeft; op de bevordering van handel, industrie, landbouw en verkeer in landstreken die vroeger arm waren; op het brenen van beschaving en gezondheid, orde en rust aan onbeschaafde volkeren. En deze verdedigers van het koloniale stelsel meenen, dat het vreemde kapitaal ook voor de Inlandsche bevolking meerdere welvaart brengt. Dit zijn een aantal tegenwerpingen, waarmee de nietsocialisten het koloniseeren wel eens verdedigen tegen de aanvallen der S. D. A. P.; zij vinden dus dat deze partij overdrijft. Maar er is een andere partij, die van oordeel is dat de S. D. A. P. het koloniseeren en het imperialisme lang niet scherp genoeg aanvalt, en zelfs — dat de S. D. A. P. zelf ook imperialistisch te werk gaat! Het is de Kommunistische Partij die dit zegt. Zij verwijt de revisionisten, dat zij zelf ter wille van de Hollandsche arbeiders geen afstand willen doen van Indië; dat zij in Indië een (Inlandsche) groot-industrie willen bevorderen, dus een nieuw kapitalisme stichten; dat zij hier ') Wij moeten nog even opmerken, dat niet alleen het koloniseeren, maar ook het streven naar gebieds-uitbreiding der Europeesche staten ten koste van elkaar (bv. de verovering van Elzas-Lotharingen nu eens door Frankrijk, dan weer door Duitschland) om nationale of ekonomische redenen, „imperialisme" genoemd wordt. 169 geen socialisatie maar staatsexploitatie voorstaan, waardoor de Nederlandsche Staat als kapitalist zou optreden; dat zij in Indië samenwerken met nationalisten en Inlandsche of Arabische kapitalisten; en dat zij dus niet goed zorgen voor de ware belangen van het Indische proletariaat. De kommunisten beroemen zich er op dat alleen hun partij in staat is om het kapitalisme en imperialisme der Europeesche staten te doen ineenstorten, terwijl de revisionisten zi)ch aan de zijde der bezittende klasse scharen; alleen zij zijn echte internationalisten, hun revisionistische tegenstanders daarentegen „sociaal-patriotten" en vermomde imperialisten. Gij zijt zelf imperialisten! zoo antwoorden deze sociaaldemokraten dan; gij Bolsjewiki verovert zelf met militair geweld vreemde landen, om hun uw eigen politiek stelsel op te leggen; gij verdrukt en vermoordt het Russische volk precies als het vroeger onder den Russischen keizer gebeurde; de socialisatie kunt gij ook niet tot stand brengen, en gij zijt het tegendeel van demokraten; en zijt gij er wel zeker van, dat gij de onderworpen volkeren gelukkig zult maken met nw stelsel van arbeidersraden, voordat zij zelf genoeg ontwikkeld zijn om te weten waar het om gaat? Als gij eenmaal de macht hebt, zijt gij zelf overheerschers en dwingelanden! * * * De staatkundige geschiedenis, die wij in dit boekje kort beschreven hebben, is een lange aaneenschakeling van onderdrukking en strijd en bevrijding; en de bevrijders worden weer tot onderdrukkers, en zij worden zelf bestreden en overwonnen. Het kan haast niet anders, want politieke strijd is streven naar invloed, naar het doen zegevieren van beginselen over andere beginselen; en uit den strijd voor beginselen en voor vrijheid en recht groeit telkens weer een gevecht om de oppermacht, waarbij de zwakken worden doodgedrukt. 170 Deze les zullen wij ons dan ook altijd voor oogen hebben te houden: Dat niemand, die zich verzet tegen de heerschzucht van zijn tegenstanders, mag verruimen om strijd te voeren tegen de heerschzucht van zijn eigen hart; dat ieder, die wordt geroepen tot leider van zijn medemenschen, in staat behoort te zijn om zich zelf te leiden; en dat degeen die zichzelf overwint, sterker is dan hij die zeven steden inneemt. . Dit is een les die niet alleen voor Hollandsche of Europeesche of „Westersche" politieke partijen geldt, maar een wezenlijk internationale les, omdat zij de oorzaak van alle onrecht zoekt in het menschel ijk hart. POLITIEKE LITERATUUR. Daar het altijd van belang is, om over een bepaald onderwerp meer dan één boek te lezen, ten einde zoowel de denkbeelden van de eene partij als die van de tegenpartij door hen zelf te hooren uiteenzetten, en om over sommige belangrijke onderdeden een juister denkbeeld te verkrijgen, voegen wij aan ons boekje dit lijstje van politieke geschriften toe. Wij hopen dat vele van onze lezers er toe zullen komen om met behulp hiervan hun kennis uit te breiden. Met de cijfers 1 — 3 hebben wij aangeduid hoe „zwaar" deze boeken zijn: de boeken met 1 zijn gemakkelijk leesbaar, die met 2 vereischen meer studie, «n die met 3 zijn alleen noodig om nu en dan eens in te zien, als men van bepaalde zaken wat meer wil weten. Bij de meeste met 1 en 2 aangeduide boeken hebben wij ook den prijs opgegeven; de meeste van deze prijzen zijn ons door de firma Visser te Bandoeng genoemd, maar onder veel voorbehoud omdat de prijzen tegenwoordig zeer veranderlijk zijn; van andere weten wij alleen de Hollandsche prijzen. Algemeen. 1. C. K. Elout, Onze politieke partijen. Uitg. Mij. v. Goede en Goedk. Lect., 2e druk, 1919. (Prijs ing. f 0.95) 2. C. E. van Koetsveld, Het ontstaan, de beginselen en de geschiedenis van onze politieke partijen. Uitg. D. Bolle, Rotterdam 1905. (Prijs ing. f 3.50) 3. J. A. de Bruyne, Geschiedenis van Nederland in onzen tijd. (5 deden.) Uitg. Odé, Schiedam 1891. 3. Dr. N. Japikse, Staatkundige geschiedenis van Nederland van 1887 — 1917. Uitg. Sijthoff,. Leiden 1918. (Prijs ing. f 11.—) 172 3. Prof. Dr. P. J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche volk. (8 deelen.) Uitg. Wolters, Groningen 1893 en later. ï. Onze politieke partijen, — beschreven door hare eigen vertegenwoordigers. Uitg. Hollandia-Drukkerij,. Baarn 1918. (Prijs ingen. ƒ 5.—) 3. J. A. Jungmann en F. K. Iterson, Parlement en kiezer (Jaarboekje). Uitg. Nijhoff, 's Gravenhage 1920. (Prijs ing. f 2.40) 2. Prof. Th. Ziegler, De geestelijke en sociale stroomingen der 19e eeuw. (2 deelen.) Uitg. Mij. v. Goede en Goedk. Lectuur, Amsterdam 1919. (Prijs ineen f 2.75.) * 1. S. Polak, Beknopte geschiedenis der staatshuishoudkunde in theorie en praktijk. (2 deelen.) Uitg. Mij. v. Goede en Goedk. Lect., Amsterdam 1919. (Prijs ing. f 1.90.) 2. Ch. Gide, Beknopt leerboek der staathuishoudkunde. Uitg. Wolters, 6e druk, Groningen 19 (Prijs geb. f 6.90.) 3. A. Streckfuss, De geschiedenis der wereld. (10 deelen). Uitg. van Santen, Leiden 1877. (Loopt tot de Fransche Revolutie.) 3. Dr.: G. Weber, De geschiedenis der wereld, van het begin der Fransche omwenteling af, tot op onze dagen. (4 deelen.) Uitg. Tjeenk Willink, Zwolle 1880. Hoofdstuk 2. 1. D. Hans, Het Nederlandsche parlement. Uitg. v. Kampen Amsterdam 1911. (Prijs ing. f 2.—) Hoofdstuk 3. Weber (zie boven). Van Koetsveld (zie boven). 3. J. Jaurès, Geschiedenis der Fransche Revolutie. (4 deelen). Uitg. v. Looy, Amsterdam 1905. (Prijs ingen. f 10.50.) t73 2. Prof. R. Casimir, Beknopte geschiedenis der wijsbegeer¬ te. (2 deelen.) Uitg. Mij. v. Goede en Goedk. Lect. 2e druk, Amsterdam zonder jaartal. (Prijs f ) Polak (zie boven). Hoofdstuk 4. Elout (zie boven). BI ik (zie boven). Van Koetsveld (zie boven). Hoofdstuk 5. Van Koetsveld (zie boven). 3. Dr. A. Kuyper, Ons program. Uitg. Höveker en Wormser, Amsterdam 1879. 2. Dr. A. J. de Sopper, Synthese. Uitg. Erven Bohn, Haarlem 1915. (Prijs ing. f 1.—) Hoofdstuk 6. Van Koetsveld (zie boven). 2. Prof. Dr. H. Brugmans,, De Middeleeuwen. Uit. Mij. v. Goede en Goedk. Lect., Amsterdam, zonder jaartal. (Prijs ing. f 1.25.) 2. J. N. H. AI, Beginselen der Katholieke Staat- en Maat¬ schappijleer. Uitg. Mahnberg, Nijmegen 1920. (Prijs ing. f 1.—) Hoofdstuk 7. Polak (zie boven). Casimir (zie boven). Ziegler (zie boven). 3. Prof. J. D. Aengenent, Leerboek der sociologie.< Uitg. Mij. Futura, 3e druk, Leiden 1918. (Prijs ing. f 6.—) 3. W. Sombart, Sozialismus und soziale Bewegung. Uitg. Fischer, 8e druk, Jena. (Prijs geb. f 4.20) Hoofdstuk 8. Polak (zie boven). De Bruyne (zie boven). 174 Hoofdstuk 9. Van Koetsveld (zie boven). Japikse (zie boven). Hoofdstuk 10. Polak (zie boven), 4f ^ 3. fc. Bernstein, Het revisionisme in de sociaaldemokrati Uitg. M. G. Cohen, Amsterdam 1909. (Prijs ing. f 0.40.) 2. H. Gorter, Sociaal-demokratie en revisionisme. Uitg. S. D. P., Amsterdam 1909. (Prijs ing. f 0.12.) 2. S. K. Bakker, Het Christen-Socialisme. Uitg. Hollandia- Drukkerij, Baarn 1909. (Prijs ing. f 0.40.) Hoofdstuk 11. Japikse (zie boven). Polak (zie boven). 1 Hoofdstuk 12. 1. A. J.,Eykman en F. W. Stapel, Leerboek der geschiede¬ nis van Ned. O. Indië. (2 deelen.) Uitg. Visser, 2e druk, Weltevreden 1918. (Prijs ing. f 2.50.) De Bruyne (zie boven). 3. E. de Waal, Ned. Indië in de Staten-Generaal (3 deelen). Uitg. Nijhoff, den Haag 1860. 3. H. van Kol, Indië in de Staten-Generaal. Uitg. Nijhoff, den Haag 1911. (Prijs geb. f 7.20.) 2. P. Brooshooft, De ethische koers in de koloniale politiek. Uitg. de Bussy, Amsterdam 1901. REGISTER. A Abosolute monarchie 13,28 Absolutie 68 Absoluutheid v.h. Christendom 57 Aflaat 68 Agrarische wet 162 Aktief kiesrecht 112 Alleenheerschappij (onbeperkte) 13,28 Amendement, recht van 15,48 Anarchie 13 Anarchisme 13,85,98 Annexatie 167 Anti-militarisme 146 Anti-revolutionnairen 53,58,105,110 Anti-Revol. Partij 74,105 Antithese 60,100,108,110 Aprilbeweging 73 Arbeidsertquête 94 Arbeidskontrakt, wet op het 112 Arbeidskontrakt, kol- Iektief 141 Arbeidswetgeving 94,106,114 Arbeidersverenigingen 34,83,89,91,94 Aristokratie 99 Atheïsme 29 Autonomie 153 B Bakoenien 85,89,90,118 Banvloek 68 Bataafsche republiek 41,152 Batige sloten (saldo's) 157,160 Bedrijfsorganisatie, ekonomische 141 Beginselverklaring 21 Begrooting 16 Behoudsgezinden 43,51 België 44 „ opstand van- 46 Bernstein 121 Beschermende rechten 34,115 Besluit, Koninklijk- 45,50,133 Bezittende klasse 89 Biechten 68 Bisschoppen, benoeming van 67,73 Blanco artikel 111 Blijde-Wereldgroep 127 Bolsjewisme 145 Bond v. Chr. Soc. 128 Bond v. Vrije Liberalen 105,139 Bosch, van den 156 Bourgeoisie 89,101 Brooshooft 165 Burgerlijke partijen 101 Burgerwacht 140 Bijbel 54,56,60 Bijzonder onderwijs 63 C Calvijn 53,69 Capellen, van der 156 Chartisten 83 176 Christelijke politiek 59,60,100,108,115 Christ.historisch 5 Chr.- Hist. Unie 105 Chr.- Demokr. Partij 110 Christensocialisme 127 Christelijk-Sociale- Partij 130 Commune 90 Compagnie, O. I.- 149 Comptabiliteitswet 160 Contra-Remonstranten 54 Contra-revolutionnair 58 Cort van der Linden 132 Cultuurstelsel 156 D Daendels 154 Demagogen 25 Demokraten 40 Demokratie 32,99 Derde stand 28 Deventer, van 161,164 Diderot 29 Dienstplicht, persoonlijke 107 Diktatuur van het proletariaat 145 Direkte aktie 118 Doctrinaire staathuishoudkunde 87 Dogma, dogmatisch 56 Domela Nieuwenhuis 92,97 Dordtsche leer, „Dordt" 54 E Eereschuld 162 Eerste Kamer 15,44 Ekonomie, liberale 87 Ekonomische bedrijfsorganisatie 141 Ekonomische Bond 137,139 Ekonomische struktuur 86 Elout 156 Emancipatie der Katholieken 71 Emancipatie der vrouw 112 Encykliek 96 Encyklopedisten 29,53,86 Engels 85 Engelsch tusschenbe- stuur l55 Enka 128 Enquête, recht van 15,48,94 Erfurter program 97 Ethische middelen 84,129 Ethische politiek 159,165 Evenredige vertegenwoordiging 135 Evolutie 141 Evolutionnair 51,90 Expansie 167 Exploitatie-politiek 150 Extraparlementair kabinet 132 F Feminisme 112 Filantropie 80,93 Financieelé gelijkstelling bijz. en openb. ond. 136 Formalisme 58 Fransche Revolutie 27,58,78,94 O Geloofsbelijdenis 54 Gelijkheid (voor de wet enz.) 32,36,38,79 Gelijkstelling, fin- openb. en bijz. onderw. 136 Gereformeerden 55 Geschiktheid voor kiezer 102,104 177 Gewetensvrijheid 55,70 Gezag 12,13 „ geestelijk 29,55,66,71 „ wereldlijk 31,67 Gilden 34,94,142 Godsdienstwetenschap 56 Godsvrede 133 Gorter 122 Gouvts. onderwijs 63 Gouv.-Generaal, positie van den 153-4 Gratie Gods, koningschap bij de 31 Groen v. Prinsterer 58 Grondwet 13,59 1814 42 Grondwetsherziening 1815 44 Idem y„ 1840 47 Idem 1848 48 Idem 1887 76,102 Idem 1917 115,134 H Hall, van 47 Heemskerk 113 Heilig Verbond 39 Heilstaat 84 Hervormde Kerk 54,69 Hervorming 68 Historisch materialisme 87 Hoëvell, van den 159 Homogeen 17,50 Hooger-Onderwijswet 109 Houten, van 94,104 I Idenburg 162,166 Imperialisme 166 Individualisme 80,95 Initiatief, recht van 15,48 ,, partikulier 95 Inquisitie 69 Intellektualisme 62 Internationaal 85 Internationale, le- 89 2e- 97,134,146 3e- 146 Internationalisme 146 Interpellatie, recht van 15,51 Invloedssferen 167 Islam 54,56,69,72,73 K Kabinet, koalitie- 23,76 „ extraparlem.- 125 „ zaken- 24 Kamer, Ie en He 15,44 Kapitaal 81 Kapitalisten, kapitalisme 81,89 Kappeyne 65,74 Karaktervorming 63 Katholiek 66,69 Katholieke Partij 75,105 Kath.-Demokr. Volkspartij 106 Keizer en Paus, strijd tusschen 67 Kenteekenen van geschiktheid 102,104 Kerkelijke Staat 68,74 Kerk en Staat, scheiding van 55,70,72 Ketters 69 Keuchenius 166 Kielstra 165 Kiesrecht, algemeen 91,96,102,107,113,116, 135,140. 178 Kiesrecht-vraagstuk 59,98,104,107,111,135 Kiesrecht, vrouwen-112,135 „ aktief en passief 112 Kieswet 102,104,111,135 Kiezers 19 Kinderwetten 106 Klasse-bewustzijn 122 „ justitie 86 Klassenstrijd 88 Klerikalisme 72 Kleurlooze middenstof 23 Koalitie, Rechtsche 76,100,108,113,139 Koalitie- kabinet 23,76 „ ministerie 76,108,113,139 Kol, van 98,122,166 Kollektief arbeidskonr- trakt 141 Kollektivisme 85 Koloniale kwestie 149 „ programs 164 Koloniën 43,47,49,149 Kommunisme 83,145 Kommunistische Partij 146 Kommunistisch Manifest 85 Komptabiliteitswet 160 Koncentratie 23,115 Konfessioneel onderwijs 63 Koning, rol van den 28,31,44,49,51 Koningschap 51,59,93 „ bij de gratie Gods 31 Koninklijk Besluit 45,50,133 Koninkrijk Holland 41 „ der Nederlanden 42 Konkurrentie 34,92,142 Könservatieven 43,51 Konstitutie 13 Kontingentenstelsel 151 Konversie 163 Krisis 16 Kultuurstelsel 156 Kuyper 74,96,102,105, 108,113,127 L Laar, van de 130 Leerplicht 106 Leidsch program 124 Leverantiën, verplichte 151 Liberalen 43,55,71,78,95, 104,115,138,164 Liberale ekonomie 87 Unie 75,104,107, 139 Liberalen, Bond v. Vrije- 105,139 Liefdadigheid 80,93 Links en Rechts 76,100,110, 115,129 Lohman, de Savornin 105 M Maatschappelijk verdrag 32,37,59 Maatschappij 12 Machines, uitvinding van 81,87 Mackay 76 Majesteitsschennis 92 Marx 85,120 Marxisme („orthodox"-) 120 Materialisme 29 „ historisch- 87 Max Havelaar 159 179 Mededinging, vrije 34,95 Meerderheid 32,140 Meerwaarde 88 Meester, de 111 Merkantilisten 33 Militante feministen 112 Militarisme 146 Militieplicht 107 Ministerie, partij- 22 „ zaken- 24 Ministerieele verantwoordelijkheid 16,46,49, 52 Ministers 16 Modern (kerkelijk) 56 Moderne vakbeweging 119 Monarchaal stelsel 13,49 Monarchie 13 ,, absolute, konstitutioneele 13 Monopolie 95,151 Monsterverbond 76,131 Montesquieu 29 Multatuli 159 Mijer 50 N Napoleon 37 Natie 12 Nation. ArbeidS-Secre- tariaat (N. A. S.) 117 Natuurwetenschap, invloed der 56 Ned. Vak-Verbond (N. V. V.) 119 Neutraal onderwijs 63 Neutrale politiek 61,100, 115,128 O Oligarchie 14 Onafhankelijke vakbeweging 119 Onafhankelijkheid 153 Onderwijs en opvoe¬ ding 63 Onderwijs, partikulier 63 „ bijzonder 63 „ Gouverne- ■ ments 63 „ openbaar 63 „ neutraal 63 „ konfessioneel 63 Onderwijsbevrediging 136 Ongevallenwet 106 Ontbinding Kamers 17,49 Onthouding, politiek van 61 Oorlog, invloed van den 133 Oost-Ind. Compagnie 149 Openbaar onderwijs 63 Opportunisme 121 Optimisme en pessimisme 33,54,57 Opvoeding en onderwijs 63 Orthodox 55,120 Oud-liberalen 105 P Pacifisme 147 „Pan"-slavisme enz. 167 Parlement 14,18 Parlementair stelsel 13,18, 49,97,140 Parlementaire aktie 85,90,97 Partikulier onderwijs 63 Partijen 21,40,43,48 Partij-ministerie 22 „ -discipline 25,90,123 Passief kiesrecht 112 Patrimonium 91 Paus 66,72,96,147 Pessimisme 33,54,57 Physiokraten 34 Pleyte 115 180 Politiek, afkeer van 19,116,137 Politieke aktie ■ 85,90,97 „ staking en uitsluiting 118 Predestinatie 54 Priesters 69 Priesterheerschappij 72 Privaatbezit 83,89,92 Produktie-wijze 80 „ middelen 81 Program 21 Proletariaat, proletariërs 81 „ diktatuur v. h. 145 Protestanten 69 R Radenrepubliek, radenstelsel 146 Radikaal 96 Radikale Bond 96,107,164 Raffles 155 Ravesteyn, van 122 Reaktie, reaktionnair 39,51,58 Rechten v. d. mensch 35 „Rechts en Links" 76,100 110,114,116 Rechtsche koalitie 76,100 108,113,116 Rede 30,61 Referendum 14 Reformisme 121 Reg. Reglement 1818 156 1829 157 1854 158 Remonstranten 53 Republiek (aristókr., demokr.) 14 Republiek, Bataafsche 41, 152 Revisionisme 119 Revolutie, Fransche- in 1789 27,58,78,94 Revolutie, Belgische- in 1830 46 Revolutie, Juli- in 1830 46 „ Februariin 1848 48 Revolutie, Russische- in 1917 145 Revolutie, poging totin 1918 140 Revolutie, sociale 89 Revolutionnair 51,59 Revolutionnaire socialisten 85,90 Robespierre 36 Roland Holst 122 Rome 54,66 „Rood" 101 Roomsch-Katholiek 66 Roomsch-Kath. Volksbond 92 „Rose" 101 Rousseau 29 Ruys de Beerenbrouck 139 S Sabotage 119 Saldo-politiek, batige 158 Savornin Lohman, de 105 Schaepman 75,96,102,105 Schaper 98,122 Scheiding v. Kerk en Staat 55,70,72 Schoolstrijd 62,98,108,136 Schoolvrede 136 Schrikbewind 36 Sloten, batige 157 Sociaal besef 80 Soc.-Dem. Bond 91,97 Socialistenbond 98 Soc.-Dem. Arbeiders-Partij (S. D. A. P.) 98,111,122 181 Soc. Dem. Partij (S. D. P.) 124,146 Sociale revolutie 89 „ wetgeving 93,94,106,114 Socialisatie 89,142 Socialisme 80,92 „ utopistisch 84 „ revolutionnair 85 „ wetenschappelijk 85 „ staats- 94,107, 134 Socialistische stelsels 83 Solidair 123 Souvereiniteit 13 Scwjets 145 Spoorwegstaking 108 Staat 12 „ der Nederlanden 42 Staatsexploitatie 95,143 ,, gezinde partij 40 „ socialisme 94,107,134 „ socialisten 94,107 „ bemoeienis 20,95,104 „ greep 37 „ vorm 13 Stadhouder 40 Stadhouderlijke partij 40 Staking 85,108,117 Stakingswetten 109 Standen in Frankrijk 28 Staten-Generaal 15,40 Stemplicht 135 Strafrechtelijke verantwoordelijkheid 47 Suffragettes 113 Syllabus 74 Syndikalisme 118 T Tachtigjarige Oorlog 70 Tak van Poortvliet 102 Talma 114 Terreur 36 Theosofie 56 Thorbecke 47,73,74 Tribune, De 123 Troelstra 98,122 Tweede Kamer 15,44 U Uitsluiting 117 Uitvoerende macht 16,50 Ultramontanisme 73 Unie-liberalen 75,104,107,110,139 Universiteit, Vrije 109 Utopistische socialisten 84 V Vakbeweging 117 „ onafhankelijke 119 „ moderne 119 Vakverbond, Ned. (N. V. V.) 119 Vakvereenigingen 117 Verantwoordelijkheid, strafrechtelijke 47 „ ministe- rieele 16,19,46,48,52 Verkiezingen 15,20 „ getrapte of rechtstreeksche 15,99 Verstandsontwikkeling 62 Visser, de 105 Vliegen 98,122 Volk 12 Volk, Het 123 Volkssouvereini- teit 14,32,59,93,100 „ vertegenwoordiging 14 „ raad 18,115 Voltaire 29 Voogdij 165 182 Vooruitstrevend 51 Vormen en gebruiken (godsd.) 57 Vrouwenkiesrecht 112,135 Vrijdenkers 30,56 Vrije arbeid 159 „ Universiteit 109 „ wil 54 Vrijhandel 34,115 Vrijheid, geestelijke 30,54, 78 „ staatkundige 31,78,93 „ ekonomische 33,78 „ maatschappelijke 78 „ wettelijke 78 Vrijheidsbond 139 Vrijzinnigen, politiek- 43,53,59,70,78,99,104, 110,112,164 „ kerkelijk 56 Vrijz.-Demokr. Bond 107, 138,164 Vrijzinnige Concentratie 115,138 W WaalMalefijt.de 115 Waarde-theorie van Marx 88 Werklieden-Verbond, Alg. Ned- 90 Wetgevende macht 16 Wilden 25 Wijnkoop 122 Z Zakenministerie 24 Zédelijkheidswet 115 Zee, van der 128 Zelfbeschikking, recht van 153 Zelfbestuur 153 Zelfstandigheid 153 Zending, Christelijke 150 INHOUD. Voorwoord. Hoofdst. I Inleiding 7 „ II Staatsinrichting en partijwezen 12 „ III De Fransche revolutie 27 „ IV Strijd tusschen könservatieven en liberalen 40 „ V Strijd tusschen liberalen en anti-revolutionnairen 53 „ VI De Katholieken en de koalitie 66 „ VII Opkomst van het socialisme 78 „ VIII De arbeidersbeweging in Nederland 91 „ IX Splitsing der partijen 104 „ X Nieuwe socialistische richtingen 117 „ XI De tegenwoordige toestand 132 M XII De koloniale kwestie 149 Politieke literatuur 171 Alfabetisch register 175