IN H O ü D. Bladz. Voorbericht 2111 HOOFDSTUK I. De verhouding tot het Spaahsche Kapitein-Generaalschap Venezuela in 1816 1 HOOFDSTUK II. Van 1816 tot 1830 7 HOOFDSTUK III. Van 1830 tot 1850 126 HOOFDSTUK IV. Van 1850 tot 1859 168 HOOFDSTUK V. Van 1859 tot 1862 192 HOOFDSTUK VI. Van 1862 tot 1872 206 HOOFDSTUK VII. Van 1872 tot 1894 287 HOOFDSTUK VIII. Van 1894 tot 1903 368 HOOFDSTUK IX. Van 1903 tot 1920 426 vi HOOFDSTUK X. Juridische samenvatting (juridisch slothoofdstuk) .... 526 Lust dek Bijlagen 563 Bijlagen 566 Persoons- en scheefsnamenregister 643 Zakenregister 655 Bronnenoverzicht 668 AFKORTINGEN. St. Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden. P. B. Publicatieblad van Curacao. K. V. Koloniaal Verslag. O. Oranjeboek. Ven. trakt. verz. 1910. Venezolaansche traktaten verzameling, 1910 (Coleccion deTratados publicos de Venezuela). V. V. Voorloopig Verslag. W.v.h.R. Weekblad van het Recht. VOORBERICHT. Voor de samenstelling van dit proefschrift is geput uit de volgende bronnen. Vooreerst werd met machtiging van de toenmalige Ministers uit het kabinet Cort van dkb Linden, Jhr. Dr. J. Loudon en Mr. Th. B. Pleyte *), gebruik gemaakt van de op het Algemeen Rijksarchief berustende archieven van de departementen van Buitenlandsche Zaken en van Koloniën na 1813, die. gelijk bekend, tot het jaar 1830 loopen. Het onderzoek strekte zich uit, voor zoover het eerstgenoemde departement betreft, over eenige rapporten van onze consuls in Columbia (bl. 73 e. v.), de stukken, die betrekking hebben op de totstandkoming van ons handelsverdrag met Columbia van 1829 (bl. 78, 93 e. v.) — de exhibita van het departement vindt men achter die rapporten en stukken aangehaald —, over het Legatiearchief van Groot-Brittannië en Ierland (N°. 45), waarin zich de eerste ontwerpen voor dat handelsverdrag van den Columbiaanschen onderhandelaar Madrid (bl. 95) en van onzen toenmaligen ambassadeur Falck (bl. 95) werden aangetroffen, en over het archief van het consulaat te Truxillo (N°. 5), dat het brievenboek van consul Travers (bl. 190 e. v.) bevat. Met machtiging van den Minister van Koloniën 1) Van de machtiging van Dr. C. Lelt om het van het Departement van Waterstaat overgenomen archief van de Nationale Nijverheid te raadplegen werd geen gebruik gemaakt, omdat de rapporten van den. Administrateur voor de Nationale Nijverheid met betrekking tot het handelsverdrag met Columbia (bl. 96, 96, 104, 110) in het archief van Buitenlandsche Zaken werden aangetroffen. 2 Venezuela, welke confederatie bij de nieuwe grondwet van 21/23 December 1811 werd omgezet in de meer gecentraliseerde federatieve republiek der Vereenigde Staten van Venezuela. Het gelukte het moederland niettemin dezen gevaarlijken opstand te bedwingen. Dat succes had Spanje voornamelijk aan een natuurverschijnsel te danken, n.1. de ontzettende aardbeving op (heiligen) Donderdag 26 Maart 1812, waarbij talloozen te Caracas en omstrekèn het leven verloren. De priesters beschouwden haar als een teeken van God's toorn over den afval, hetgeen grooten indruk op de geloovige bevolking maakte en velen bekeerde. In de tweede plaats verliep de zaak der vrijheid echter door de uitgifte van papieren geld, waartoe het nieuwe bestuur bij het volslagen gebrek'aan kasmiddelen zich wel gedwongen had gezien. Den leiders van den opstand stond weldra niets anders open dan het hoofd voorloopig in den schoot te leggen. Simon Bolivae, de ziel van de geheele beweging, week over de Andes naar Nieuw-Grenada uit, om daar nieuwe aanhangers voor zijne denkbeelden te winnen; generaal Miranda gaf zich aan den van Coro opgetrokken Spaanschen bevelvoerder Monte Verde over, die vervolgens Caracas binnentrok en daar een waar schrikbewind voerde. De bevolking kreeg nu, zooals te verwachten was, weer spoedig genoeg van de Spaansche overheid, alom in het land ontstonden er guerilla's, die den Spanjaarden zoo lang het leven^ ondragelijk gemaakt hebben, totdat de oude leiders weer voldoende macht hadden om Venezuela van het Spaansche juk te bevrijden. De handelsbe- Met het Kapitein-Generaalschap Venezuela had Curacao trekkingen metstee(js hartelijke betrekkingen onderhouden; handel en Curacao. scheepvaart op het tegenoverliggende vasteland hadden het Nederlandsche eiland tot bloei weten te brengen. De bronnen, waaruit de Cufacaosche bevolking van dien tijd haar inkomen putte, waren echter niet van de allerhelderste: 3 oorspronkelijk was het de slavenhandel, die haar een bestaan verschafte (dr. H. Blink, Nederlandsch Oost- en West-Indië, II bl. 577) en toen daaraan omstreeks 1775 een einde kwam, was de kolonie aangewezen op den smokkelhandel, uitgelokt en in de hand gewerkt door het monopoliestelsel, dat Spanje van den aanvang af voor zijne koloniën had ingesteld. Wel schijnt de handel bij tijden betere vormen te hebben aangenomen, maar dit was dan aan abnormale omstandigheden toe te schrijven, als bijvoorbeeld den Engelsch-Franschen oorlog van het einde der achttiende eeuw (1778—1783), die Curacao voor korten tijd tot de belangrijkste stapelplaats van koopmanschappen in West-Indië maakte. Met den terugkeer van normale toestanden kromp de reëele handel altijd weer aanmerkelijk in, om zich ten slotte onder het Engelsche tusschenbestuur van 1807—1816 nagenoeg geheel naar het Deensche St. Thomas te verplaatsen (Mr. G. J. Fabiüs, de Curacaosche bank, Economist 1913, I bl. 292). Dat de toekomst voor Curacao er niet rooskleurig uitzag, toen vice-admiraal Kikkert (1816—1819) het bestuur der kolonie uit Engelsche handen overnam, blijkt uit de door dezen bij zijn rapport van 2 Juli 1817 N°. 83 overgelegde statistiek (medegedeeld door dr. J. de Hüllu in de Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-Indië 1913, bl. 599). Handel werd er toen eigenlijk alleen gedreven met Coro en Maracaibo en de „retouren" bestonden slechts uit geitenvellen, huiden en golfethout, op Aruba opgelegd, tot er voldoende voorraad was om per schoener naar Curacao gebracht te worden. Spoedig na het optreden van den vice-admiraal als landvoogd viel er nog grootere achteruitgang van den handel waar te nemen en dat niettegenstaande door den afval der Spaansche koloniën grootere vraag naar toevoer was ontstaan. Deze achteruitgang was hoofdzakelijk het gevolg van de wijze, waarop de zeestrijdkrachten der 4 elkander bestrijdende partijen tegen de Nederlandsche schepen optraden. Om den handel met de tegenpartij onmogelijk te maken, werden er nl. aanhoudend inbreuken op het volkenrecht gepleegd, van dien aard, dat stremming van de scheepvaart daar het gevolg van was. Dat hieraan alleen echter niet de verslapping van den handel toegeschreven mag worden, blijkt uit de resultaten van het in 1823 gehouden onderzoek naar het verval van Amsterdam als handelsstad (Gedenkstukken Alg. Gesch. van Nederland 1815—1825, II bl. 296, 329). Uit deze stad werden vóór 1795 alle produkten, die Spanje en Portugal voor hunne koloniën noodig hadden en van Duitschen oorsprong waren, uitgevoerd. De tusschenhandel in linnen goederen en ijzerwaren was daarmede geheel in Nederlandsche handen en Curacao was de daarvoor aangewezen overscheephaven. De oorlogen echter, waarin ons land sindsdien gewikkeld was geworden, hadden Duitschland genoopt rechtstreeks met Spanje en Portugal verbindingen aan te knoopen en, toen die eenmaal bestonden, gingen zij vanzelf later op de nieuwe republieken in Zuid-Amerika over. Zoo had Hamburg ten deze geheel de plaats van Amsterdam ingenomen en kreeg die stad ook de rijke retourvrachten, terwijl Nederland slechts de rechtstreeksche handel in jenever, boter en kaas was overgebleven. Aan het terugwinnen van dien voordeeligen tusschenhandel viel -niet te denken, zoolang de hooge tarieven van in- en uitvoerrechten in stand gehouden werden, zoo klaagden de Amsterdamsche kooplieden. De schuld lag echter wel degelijk ook bij onze koopheden, die niet genoeg energie hadden om de nieuwe markten te gaan' veroveren en, als zij eens eenen enkelen keer eene poging waagden, den Zuid-Amerikanen ondeugdelijke waren in de handen trachtten te stoppen (bl. 58, 69). Ook Curacao ging niet vrij uit, daar het zich niet wilde aanpassen aan Venezolaansche handelsgewoonten (bl. 139). Eindelijk droe- 5 gen nog andere factoren er het hunne toe bij, dat de handel steeds meer verslapte en daaronder voornamelijk de late erkenning van de opstandelingen als eene oorlogvoerende partij en daarna van de onafhankelijkheid van de nieuwe republieken door Nederland; in het volgend hoofdstuk zal dit aan de orde komen. HOOFDSTUK H. Van 1816 tot 1830. Korte inhoud. f Voor de betrekkingen van Curacao tot Venezuela is het tijdperk van 1816 tot 1830 van de allergrootste beteekenis. Hierin toch worden de grondslagen gelegd voor eene verhouding, die zoovele typische afwijkingen vertoont van de betrekkingen tusschen andere landen, dat zij op zich zelve reeds, van historisch en juridisch standpunt uit beschouwd, eene beschrijving overwaard is. De strijd, welken de Venezolaansche bevolking met het moederland had aangebonden en die haar in den aanvang slechts teleurstellingen bracht, keerde zich na eenige jaren te haren gunste, voornamelijk, doordat Spanje zijne overzeesche troepen niet te hulp kwam. De opstand breidde zich daardoor hoe langer hoe meer uit en op het einde van 1819 verrees de nieuwe republiek Columbia, ontstaan uit de véreeniging van de gemeenebesten Venezuela en Nieuw-Grenada. Deze nieuwe staat wist de erkenning zijner onafhankelijkheid eerst door de Vereenigde Staten van Amerika, later door Engeland te bewerken. In 1823 waren de Spanjaarden genoodzaakt zich van de vaste kust, tegenover Curacao gelegen, terug te trekken en daarmede was de groote worsteling, voorzoover Venezuela betreft, feitelijk afgeloopen. Alras begon den Venezolanen daarop echter de band met Nieuw-Grenada, die zijne diensten had gedaan, zoolang het tegen den gemeenschappelijken vijand ging, te knellen en poogden zij hunne zelfstandigheid te herwinnen. Aan den 7 algemeenen leider van den opstand, Simon Bolivar, op wiens schouders het staatsbestuur van Columbia bleef rusten, gelukte het nog de eenheid van het gemeenebest, zij het ook meer in schijn dan in werkelijkheid, te bewaren, maar na zijn dood viel de republiek in 1830 in drie stukken (Venezuela, Nieuw-Grenada en Ecuador) uiteen. Sindsdien kreeg Curacao in hoofdzaak weer met Venezuela alleen te doen. De verhouding van het Nederlandsche eiland tot de Venezolaansche opstandspartij heeft, zooals dat bij omwentelingen pleegt te gaan, drie juridisch scherp te onderscheiden tijdperken doorgemaakt. i In de eerste periode, van 1816 tot 1822, heeft het koloniaal bestuur met medeweten en onder goedkeuring van het opperbestuur Spanje bepaaldelijk hulp verleend tegen- j over de „opstandelingen." Die hulpverleening bestond ' hoofdzakelijk in het konvooieeren van de Spaansche koopvaardijschepen, die anders een prooi van de Columbiaansche kapers zouden zijn geworden. Met de belangen van de i revolutionairen werd toen in het geheel geen rekening gehouden; beklagen konden zij zich daarover echter niet, want de door het koloniaal bestuur ten deze gevolgde politiek was volkomen in overeenstemming met het volkenrecht. In den aanvang van eene revolutie toch plegen de buiten het conflict staande Mogendheden de revolutionairen slechts als misdadigers naar het gemeene recht te beschouwen en de vriendschappelijke betrekkingen met de regeering op den ouden voet te onderhouden. Verkeert deze laatste in benarden toestand, verzoekt zij dus om bepaalde diensten, dan vermogen bij de overweging, of dat verzoek moet worden ingewilligd, de belangen van de „opstandelingen" geen gewicht in de schaal te leggen. De geographische ligging van Curacao was daarbij oorzaak, dat de Spaansche troepen in Zuid-Amerika hoofdzakelijk op de hulpmiddelen, die het Nederlandsche eiland kon verstrekken, aangewezen 8 waren; ook de politieke verhoudingen in Europa werkten er verder toe mede, dat van de kolonie uit de behulpzame hand aan Spanje gereikt werd. Eene verandering van politiek vond echter in 1822 plaats, toen de Spanjaarden zich op de vaste kust nog slechts met moeite konden staande houden en de Fransch-Spaansche oorlog van dat jaar de Spaansche regeering noopte de aandacht geheel van de koloniën af te trekken. Toen besloot de Nederlandsche regeering niet langer de verloren zaak te steunen, maar zich verder „neutraal" te houden — wat formeel ook bleek uit eene neutraliteits-proclamatie —, met andere woorden, aan de opstandspartij de zoogenaamde belligerente rechten toe te kennen. De Vereenigde Staten van Amerika en Engeland waren Nederland reeds geruimen tijd daarin voorgegaan. Het eerstgenoemde land, reeds in 1816 neutraal geworden, was in 1822 al de derde periode ingetreden door de onafhankelijkheid van Columbia te erkennen. Ook Spanje zelf had reeds vóór de Nederlandsche regeering daartoe overging — bij het verdrag van Truxülo van 26 November 1820 — aan de opstandelingen de rechten van eene oorlogvoerende partij toegekend. Nederland bleef nu verder „neutraal" tot 1829 toe. Wel zond het in dit tijdperk een vertrouwd persoon naar Venezuela en Columbia om eens poolshoogte te nemen en de reeds bestaande handelsbetrekkingen te verbeteren, hetgeen tot resultaat had, dat spoedig daarop (1826) Nederlandsche consulaire ambtenaren naar de republiek gezonden werden, maar eene erkenning der onafhankelijkheid werd daarin onzerzijds niet gezien en het voorbeeld van Engeland, dat in 1825 wèl tot die erkenning overging, volgde de Nederlandsche regeering voorloopig niet. Eerst in 1829, en daarmede treden wij dan het derde tijdperk in, werd Columbia door Nederland als onafhankelijken staat erkend, welke erkenning opgesloten lag in de sluiting van een vriendschaps- en handelsverdrag. Het 9 jaar daarop scheidde zich Venezuela van Columbia af. Het eerste tijdperk, dat van bijzondere hulpverleening Het koloniaal aan Spanje, werd ingeluid door een schrijven van land- estun* ste *210 m verbinding met voogd A. Kikkert (1816—1819) aan den Spaanschen de Spanjaarden. Kapitein-Generaal van Venezuela van 11 Maart 1816, waarin kennis werd gegeven van de overneming der kolonie uit Engelsche handen en de wensch werd uitgesproken, dat de goede verstandhouding over en weer ongestoord mocht blijven; van zijn kant beloofde de GouverneurGeneraal alles in het werk te zullen stellen om den handel zooveel mogelijk te bevorderen (Cur. Cnt. 12 April 1816 N°. 15). De Spaansche Kapitein-Generaal, don Salvador de Moxo, zond daarop een heusch antwoord en besloot nog in diezelfde maand om maar dadelijk een beroep op die welwillende stemming van het koloniaal bestuur te doen. Vrij brutaal toch verzocht hij den landvoogd om de uit-Uitzetting van zetting van eenige Venezolaansche uitgewekenen, de heeren v™ezo s*nscne - uitgewekenen. Camacho en eenigen zijner broeders, T. Santana, F. Paul, P. N. Anzola, Pultdo en de gebroeders Salias (Gouv. Journaal 1 April 1816). Nu had het Engelsche tusschenbestuur op dergelijke verzoeken steeds afwijzend beschikt, maar dit schrikte den Spaanschen opperbevelhebber niet af; misschien zou landvoogd Kikkert van eene andere meening zijn, dacht hij zeker. En ziet, de proefballon ging werkelijk op. De Gouverneur-Generaal won het advies van den Raad van Politie in en dit college ried aan om onderscheid te maken tusschen de gebroeders Camacho en T. Santana eenerzijds, die reeds lang op het eiland gevestigd waren en de kolonie door hunnen handel op het moederland voordeel brachten, en de anderen. Eerstbedoelden zou worden aangezegd om zich niet met de Venezolaansche aangelegenheden in te laten, de anderen, die toch geen zaken dreven, konden als vreemdelingen 10 Het oordeel van de Nederlandsche regeering. - Admiraal L. Bbioh zonder middel van bestaan worden uitgezet (Notulen R. v. Pol. 1816). Aldus werd besloten. Van een onderzoek, of de uitgewekenen de hand hadden in samenzweringen of woelingen in Venezuela, was derhalve geen sprake; als eenig criterium gold, of zij den handel der kolonie voordeelig waren of niet. Juridisch gerechtvaardigd was deze handelwijze op grond van artikel 19 van het Regeeringsreglement van 14 September 1815 (Bordewijk: „Ontstaan en Ontwikkeling van het staatsrecht van Curacao" en daarvan bijlage V), dat den landvoogd alle vrijheid het om hen, wier tegenwoordigheid voor de belangen van de bezittingen nadeelig mocht zijn, met de eerste scheepsgelegenheid te doen vertrekken. De Directeur-Generaal van Koophandel en Koloniën, Jhr. J. Goldberg, achtte de handelwijze van Kikkert echter niet zoo heel verstandig, juist omdat het Engelsche tusschenbestuur in dergelijke verzoeken nooit had willen treden (rapp. aan den K. 13 Oct. 1816 N°. 369). Eene opmerking erover heeft de landvoogd echter niet gekregen. Toch was hiermede lichtvaardig de eerste stap gezet op den langen weg van maatregelen uitsluitend in het belang van den overbuur, waartoe andere koloniale besturen zich in hoofdzaak niet hebben willen leenen. Eenmaal gedaan was hij een precedent, waarvan men zich niet meer los heeft kunnen maken. Toen dit voorval plaats vond, zag de toestand er voor •Spanje nog gunstig uit. Een der bekwaamste Spaansche generaals, P. Morillo (of Morales), was met tienduizend man troepen uit het moederland aangekomen en had de rust alom hersteld, behalve te Carthagena, de eenige plaats, die op het einde van 1815 nog in handen der opstandelingen was. Gelijktijdig met het optreden van landvoogd Kikkert, dus in Maart 1816, was er echter onder leiding van Sraox Bolivar en zijn admiraal, den Curaca^naar t> 11 Louis Brion j) van Aux Cayes in Haïti eene nieuwe expeditie in zee gestoken, die erin slaagde het vlak onder de Venezolaansche kust gelegen eiland Margarita met het fort Pampatar te veroveren, waar sedert, met eene korte tusschenpoos, het middelpunt der revolutie gevestigd bleef. Veel goeds voor den handel voorzag de landvoogd hiervan niet; daarom vroeg hij aanstonds om instructies, hoe zich tegenover beide partijen te gedragen en verzocht om uitzending van eenige oorlogsschepen, die de koopvaardij beschermen zouden (brieven G. G. 13 April en 18 Mei 1816 Nos. 25 en 40). Een oorlogsschip, de Daphne, zou hij krijgen, maar aan de instructies had hij niet veel. Voorzichtig zijn tegenover beide partijen, dat was het wachtwoord. Overigens zou hij zelf den toestand beter kunnen beoordeelen dan de regeering in Nederland en werd dus alles aan zijn beleid overgelaten (brief Dir. Gen. van K. en K. 13 Aug. 1816 N°. 4838). De landvoogd had intusschen maar al te goed voorzien, dat moeilijkheden niet uit zouden blijven. Op 2 Juli 1816 toch werd reeds de eerste vijandelijke daad door de opstandelingen tegen een Nederlandsch vaartuig bedreven. Eene gewapende goelet, die beurtelings de Spaansche en de Engelsche vlag vertoonde, maakte vlak voor de haven van Curacao jacht op een uit die haven komend vaartuig en vuurde er zelfs op, zoodat het gedwongen werd snel weder -binnen te vallen. Toen op 5 Juli de kaper Le Lapin, in het bezit van eene commissie van Bolivar, in de baai Porto-Marie van Curagao ten anker kwam, was Gouverneur Instructies uit Nederland. Moeilijkbeden met de opstandelingen. 1) De levensbeschrijving van dezen man staaf in de Encyclopaedie van Ned. W.-Indië en de Cur. Cnt. van 31 Maart 1836 en volgende; bij J. Ralston "Venezuelan arbitrations of 1903" QA. 161) vindt men nog eene vordering beschreven van een nakomeling van Brion op de Venezolaansche regeering wegens niet betaald voorschot, eertijds door den admiraal aan Bolivar verleend. 12 Kikkert's besluit genomen en liet bij het schip gelasten onmiddellijk weder te vertrekken, daar kapers van de opstandelingen niet zouden worden toegelaten. Dit was de eerste van eene geheele serie van maatregelen door het koloniaal bestuur tegen de kapers genomen, die op bl. 19 e. v. besproken zullen worden. Spoedig vond de landvoogd gelegenheid de verbodsbepaling aan den chef der opstandelingenmarine zelf mede te deelen. Op 14 Juli 1816 toch kwam een heel eskader schepen voor de haven van Willemstad, naar de Gouverneur-Generaal vernomen had, met admiraal Brion zelf aan boord. De batterijen werden gereed gemaakt en alles in het werk gesteld om het binnenvallen der schepen te beletten. De loods, die aan boord was gegaan, bracht een schrijven van Bolivar mede, waarin hij den landvoogd verzocht, Brion als zijn gemachtigde aan te hooren; de admiraal zelf verzocht om in zijne kwaliteit zijne opwachting te mogen maken. Het antwoord daarop was, dat Brion wel als particulier mocht komen, waarmede deze genoegen nam. Verzoek der op- Bij den landvoogd toegelaten, verzocht Brion hem de standelingen om viag berichtte, drong er op aan, hem minstens vier oorloes- ^m ? c°lumDi- ° anen als eene oor- schepen te zenden om de kapers in toom en het prestige logvoerendepartn van de Nederlandsche vlag hoog te houden. Tevens ver-te erkennen, zocht hij dringend om instructies, hoe zich tegenover de Deze werden te La Guaira verbeurd verklaard en verkocht (Cur. Cnt. 2 en 9 Febr. 1822 Nos 5 en 6). 36 Columbiaansche regeering te houden; daarbij gaf hij zeer terecht het opperbestuur in overweging de Columbiaansche schepen voor het vervolg in de havens toe te laten, m.a.w. de Columbianen als eene oorlogvoerende partij te erkennen, hetgeen zijns inziens al dadehjk eene groote ontspanning teweeg zou brengen. Trouwens Nederland was achterlijk met die erkenning, want zelfs op St. Thomas, dus door den grooten mededinger van Curacao, werd de vlag van de nieuwe republiek reeds toegelaten en de kommandant van het Deensche In oorlogsschip Diana had den landvoogd medegedeeld, dat hij order had om een saluut door Columbiaansche oorlogsV schepen te beantwoorden. De indruk van Dit schrijven van Cantz'laar maakte op den toenmaligen Cantz'laab's Minister van Onderwijs, Nijverheid en Koloniën, Mr. A. R. schrijven op de ^alcr, indruk. Dat er iets gedaan moest worden in het belang Nederlandsche ' ° _ regeering. van Curacao stond ook bij hem vast, maar moest dit bestaan in eene toenadering tot de Columbianen ? Ziedaar de vraag, waarvoor onze regeering zich gesteld zag. Bij de beantwoording daarvan had zij ook rekening te houden met hare betrekkingen" tot Spanje; dit stond dan weer in nauw verband tot de algemeene politieke verhoudingen in Europa op dien tijd. De politieke Nu stond de Europeesche politiek op het vaste land toen verhoudingen in ten tijde geheel in het teeken van de legitimiteit. De Heilige Enropa. Alliantie had oorspronkelijk wel geen vast omlijnd program, maar Frankrijk, Oostenrijk, Pruisen en Rusland hadden op het Congres te* Troppau in 1820, zeer tegen den zin van Engeland, als beginsel aangenomen om de bestaande vorstenhuizen tegen revolutionaire woelingen in hun gebied in bescherming te nemen (W. A. Phillips, The Confederation of Europe, 1914, bl. 218 e.v.). Dit grondbeginsel nu, door Dr. H. T. Colenbrander een hinderlijk uitwas van eenen hoogeren vorm van staatkundig overleg genoemd („Oorlogslitteratuur," Gids, 1915, I, bl. 408), werd op de Congressen te Laibach (1821) en Verona (1822) nader uitgewerkt met het resultaat, dat Oostenrijk in Napels (1821) 37 en Frankrijk in Spanje (1822) intervenieerden. Engeland, onder buitenlandsche leiding van Castlereagh en na diens dood van Canning, zag dit spel met leede oogen aan, onthield zijne goedkeuring aan het optreden van Oostenrijk en brak geheel met de andere leden van het Vijfvoudig Verbond, toen er andermaal tot interventie besloten werd. Tegenover het drijven der vier andere groote Mogendheden had Groot-Brittannië steeds pal gestaan voor de rechten der kleine naties (zie de dépêche van Canning van 28 Jan. 1823 bij Strüpp, Urkunden zur Geschichte des Völkerrechts 1911, bl. 166). Ook de opstand der Zuid-Amerikaansche staten was aan de aandacht der Alliantie niet ontgaan. Op het Congres te Aken in 1818 was men het er over eens geworden, dat er geen geweld zou worden gebruikt, maar aan Spanje mediatie zou worden aangeboden; in welken vorm, daarover was nog geen beslissing gevallen. Ferdinand VII, die interventie had gewild, wees dit voorstel evenwel van de hand. Zeer verbolgen was hij op Engeland, dat reeds in de lente van 1818 zijn verzoek om te protesteeren tegen de erkenning van de opstandelingen als eene oorlogvoerende partij door de Vereenigde Staten geweigerd had. De reden van die weigering was, dat de Engelsche koopheden reeds uitgebreide handelsbetrekkingen met de nieuwe republieken' aangeknoopt hadden en Engeland daarom zelf reeds de neutraliteit in acht was gaan nemen (bl. 14). De Russische regeering evenwel hield het met koning Ferdinand ; in eene nota aan de Machten van het Vijfvoudig Verbond van 19 April 1820 (Phillips, bl. 207) legde zij de grondslagen voor eene interventie in de Spaansche zaken vast. En reeds bij het scheiden van de Conferentie te Aken stelde zij, daarin gesteund door Frankrijk, voor, om de Vereenigde Staten tot een Ministersconferentie te Madrid uit te noodigen, waar dan de toestand besproken zou kurihen worden. Dit plan en eene Russische nota van 14 Juli 1823 (Phillips, De Monroeleer. 38 bl. 289), waarin de ware bedoelingen van de Heilige Alliantie, om nl. met geweld den wereldvrede in stand te houden, waren neergelegd, schrikten de Vereenigde Staten zoo af, dat de befaamde boodschap van president J. Monroe aan het Amerikaansche Congres van 2 December 1823 daar het gevolg van was. Deze gaf eenerzijds de verzekering, dat de Vereenigde Staten zich van hunnen kant van eene inmenging in de Europeescbe aangelegenheden onthouden zouden, maar richtte zich anderzijds tegen elke uitbreiding van de politieke macht van Europeesche staten op het Amerikaansche werelddeel (Dr. H. Kbaus, Die Monroedoktrin, 1913, bl. 73 en 74, Dr. H. T. Colenbrander, Gids 1910, II, bl. 417). Houding van Dat waren, in het kort, de politieke verhoudingen, waarde Nederlandsche me(je f voerende partij. hem daarbij voorgeschreven, dat hij tot de toelating der Columbiaansche schepen zou mogen overgaan, als eerst vast zou staan, dat de republiek de Nederlandsche schepen goed behandelen zou, hij vaardigde onmiddellijk, op 14 October 1822, het besluit uit, dat die toelating plaats zou vinden, behoudens dan, dat de bepalingen van 22 Novem. 42 ber 1821 (bl 19) van kracht zouden blijven (Gouv. Journaal 14 Oct. 1822). Dit besluit deelde de landvoogd onmiddellijk aan den vice-president van Venezuela en den president van Columbia mede (16 Oct. 1822), met verzoek het algemeen bekend te maken, de Nederlandsche schepen ook toe te laten en goed te behandelen en de reclames ' nu in welwillende behandeling te nemen. Dat Cantz'laar zich niet slechts tot het hoofdbestuur der republiek, maar ook tot het ondergeschikt bestuur van Venezuela wendde, kwam vooreerst, omdat. Curacao eigenlijk alleen met de Venezolaansche kust handel dreef, maar vooral ook, omdat Venezuela, het meest beteekenende deel van het geheel, dat zich uit verzet tegen den gecentraliseerden regeeringsvorm altijd min of meer als onafhankelijk gedroeg, zich voor het hoofd gestooten gevoeld zou hebben, als het bericht het eerst door middel van de centrale regeering bereikt had. Het Venezolaan- Het Venezolaansche antwoord viel niet zoo uit als wel versche antwoord. wacnt mocht worden. Op 29 October schreef de vice-president n.1. terug, dat voor de klachten zeker voldoening zou worden gegeven, als maar bewijzen werden overgelegd, dat zij rechtmatig waren. In aanmerking genomen, dat zoowel de Venezolaansche rechter, als het bestuur van oordeel waren, dat de blokkade van de in het bezit der Spanjaarden zijnde plaatsen effectief en volkomen overeenkomstig het volkenrecht was, zag het er voor de meeste dier reclames door dat antwoord niet erg gunstig uit. Er waren in den tusschentijd trouwens nog vrij wat gevallen van inbeslagneming van Nederlandsche schepen bij gekomen, o.a. van de Attractive in Juni, de Neptunus en Drie Zusters in Juli 1822 (Cur. Cnt. 12 Juni en 27 Juli nos. 25 en 30); al deze schepen hadden Spaansche goederen aan boord ens kwamen of gingen naar het geblokkeerde Puerto Cabello of Coro (dat tijdelijk weer in in handen der Spanjaarden was), vielen dus volgens de Venezolanen alleszins in de 43 termen voor eene prijsverklaring. Van hare zijde, zoo ging het schrijven voort, had ook Columbia reden tot misnoegen; gezinspeeld werd hier op het gebeurde met de kapers Sozegada en Bernard (bl. 23 en 35, brief G.-G. 6 Januari 1823 N°. 3). Het verzoek om toelating en goede behandeling van de Nederlandsche schepen eindelijk werd beantwoord met een verwijzing naar de circulaire van Zéa (bl. 39), waarin handelsvoordeelen werden toegezegd voor het geval stappen in de richting eener erkenning werden gedaan. Van erkentelijkheid, dat de Nederlandsche regeering zich door hare moeilijke positie tegenover de vastelandsmogendheden niet had laten weerhouden om tot het gewichtig besluit over te gaan, derhalve geen spoor. Volmaakt tegenovergesteld hieraan was echter het schrij- Het Colnmven van de Columbiaansche regeering uit Bogota van 7 b,aan«cne ant" Januari 1823. Hiervan getuigde Cantz'laar (brief G.-G. 21 Maart 1823 N°. 36), dat het zóó vriendelijk was, dat het hoop gaf op het verkrijgen van voldoening, voornamelijk voor het gebeurde met de Spaansche schepen, welke uit de haven van Curacao waren weggesleept (bl. 35). Er werd niet het minste beklag over vermeend ongelijk in aangetroffen en was,- aldus Cantz'laar, zoo gesteld, als men van eenen nieuwen staat, die de vriendschap van andere Mogendheden deelachtig wenschte te worden, verwachten mocht. Er stond ook- nog in, dat de heer L. Lopbz Mendkz benoemd was tot agent bij de Nederlandsche regeering om, zoodra deze de onafhankelijkheid van Columbia erkend zou hebben, als buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister op te treden. Bhjkbaar werd derhalve gedacht, dat Nederland die erkenning wel niet lang meer uit zou stellen; er verliepen echter nog eenige jaren eer het zoover was'). ]) Of de zending van Mendbz doorgegaan is, is mij niet gebleken; het schijnt echter twijfelachtig, daar later nog enkele keeren van het zenden van eenen gezant sprake is geweest, zonder dat het echter ten slotte zoover gekomen is (bl. 73). 44 Handhaving van Het besluit om de Columbiaansche schepen toe te laten de neutraliteit, stond, zooals reeds gezegd, gelijk met het breken met de tot dusverre gevolgde politiek van bijzonder hulpbetoon aan de Spaansche overheid. Dat hiermede ook ernst werd gemaakt, blijkt wel hieruit, dat toen in September 1823 andermaal het verzoek werd gedaan om Spaansche goederen tegen verminderd invoerrecht (1/2 %) in de kolonie te brengen, zulks geweigerd werd op grond, „dat het Spaansche bestuur niet had nagelaten handel en scheepvaart der Nederlandsche onderdanen te benadeelen" (Gouv. Journaal 6 September N°. 576). De neutraliteit De erkenning der Columbianen als eene oorlogvoerende droeg goede partij droeg onmiddellijk goede vruchten; reeds in zijnen brief vruchten Januari 1823 N°. 3 kon de landvoogd melden, dat ten¬ gevolge daarvan de Nederlandsche schepen vriendelijk behandeld werden, er reeds Columbiaansche handelsvaartuigen in de haven van Curacao geweest waren, al bleven de oorlogsschepen (?, bl. 20) nog uit en dat de verstandhouding met de overheid van de nieuwe republiek opperbest was. Spaansch de- Hetzelfde kon niet getuigd worden van de verhouding kreet van 16 Septet de Spanjaarden, die, naarmate zij tegenover de Colum- 1822 tegen eDianen machteloozer werden, eene aanmatigender houding vreemdelingen. tegen ■ de neutralen gingen aannemen. Bij schrijven van jj 18 October 1822 toch stelde de Spaansche opperbevelheb* ber Morillo den Gouverneur-Generaal in kennis met een dekreet, dat het toppunt van alle kwellende maatregelen , tegen de Curacaosche handelaars beloofde te worden. Aangezien in weerwil van de blokkade van de havens der vaste kust vele vreemdelingen daarheen gegaan waren om de muitere te beschermen en handel met hen te drijven, zoo ving dat besluit van 15 September 1822 aan, werd op het treden in militairen of administratieven dienst der Columbianen en het drukken of uitgeven van tijdschriften, brochures en werken over den opstand, nadeelig voor de Spaansche zaak, de doodstraf gesteld met verbeurdverkla- 45 ring van allen eigendom; deze straf zou na een kort onderzoek door eene militaire commissie worden opgelegd. Drie jaar dwangarbeid en verbeurdverklaring van allen eigendom stond alleen reeds op het vertoeven in het door Columbianen i>ezet gebied; de vreemdelingen, die zich in het pas door de Spanjaarden veroverd Maracaibo bevonden, kregen acht dagen om zich met hun eigendom te verwijderen en op terugkomst stond weer de doodstraf. (Cur. Cnt. 16 Nov. 1822 N°. 46). Voor zoover deze bepalingen betrekking hadden op het door de Spanjaarden bezet gebied, kon men haar onvriendelijk noemen, niet onrechtmatig echter; voor zoover zij intusschen ook van toepassing verklaard werden op de streken, die in handen der Columbianen waren, waren zij beslist onrechtmatig en stonden als zoodanig op ééne lijn met de gedekreteerde sluiting van de havens, die de opstandelingen in hunne macht hadden. Uit het protest van Cantz'laar tegen dat besluit valt Protest van deze onderscheiding niet te lezen; hij kwam tegen den Cantzlaab. maatregel in zijn geheel op, voor zoover die tegen vreedzame Nederlandsche onderdanen was gericht, die hun beroep of handel waarnamen, zonder zich met de revolutie te bemoeien. Voor elke gewelddaad tegen hen stelde hij Morillo persoonlijk verantwoordelijk en dreigde het niet bij woorden te zullen laten, als het dekreet werd toegepast. Zijn dreigement werd in de Cur. Cnt. vlak onder het besluit van den Spaanschen opperbevelhebber gepubliceerd, waarmede te kennen werd gegeven, dat de Nederlandsche onderdanen zich op de bescherming van het koloniaal bestuur verlaten konden. De Gouverneur van St. Thomas, admiraal Jessen, be- Protesten van paalde zich tot de afkondiging van het besluit zonder meer andere Mogend(Cur. Cnt. 14 December 1822 N°. 50), maar de bevelhebber van de Amerikaansche korvot Cyane, R. Traill Spence, protesteerde evenals Cantz'laar gedaan had (brief 46 G. G. 6 Januari 1823 N°. 3, Cur. Cnt. 23 November 1822 N°. 37). Intrekking van De Engelsche regeering ging nog een stap verder, liet het Spaansche net niet bij een protest van admiraal Rowley, maar verdekreet en degterkte de vloot ^ de "West-Indische wateren met niet blokkade. minder dan vijf oorlogsschepen en dreigde met oorlog, als aan eenig onderdaan een haar op het hoofd gekrenkt zou worden (brief G. G. 21 Maart 1823 N°. 86). Aan haar optreden bij de Spaansche regeering in het moederland was het te danken, dat Ferdinand VII gelastte het besluit in te trekken en de door de Cortes reeds op 27 Juli 1821, door den Koning op 17 Maart 1822 bekrachtigde, wet op de behandeling van de vreemdelingen in het opgestaan gebied toe te passen, die hun bescherming van persoon en eigendom beloofde, voorzoover'sij zich met de onlusten niet bemoeiden (besluit van Morillo van 10 Februari 1833, Cur. Cnt. 26 April N°. 17). Tegelijkertijd werd, om de klachten der Engelsche regeering uit den weg te helpen, de papieren blokkade op 's Konings bevel opgeheven (besluit van Morillo van 8 Maart 1823, Cur. Cnt. 26 April N°. 17). De Fransch- Dit waren zoo ongeveer de laatste handéhngen van de Spaansche gpaangche overheid op de vaste kust van Zuid-Amerika, ° waarmede niet gezegd wil zijn, dat de oorlogstoestand tusschen Columbia en Spanje daarmede tot een einde gekomen was. Deze duurde, voorzoover Venezuela betreft, nog voort tot het vredesverdrag van 30 Maart 1845 (Ven. trakt. verz. 1910 bl. 107, Cur. Cnt. 31 Mei 1845 N°. 22, niet bij de Martens). De Spaansche troepen op het ZuidAmerikaansche vasteland waren door de moederlandsche regeering deerlijk in den-steek gelaten. Steeds hadden zij verlangend naar hulp uitgezien, maar de hoop daarop was hoe langer hoe kleiner geworden, om ten slotte met den Fransch-Spaanschen oorlog .van 1822/23 geheel te vervliegen. Nederland is in dien krijg neutraal gebleven (Ge- 47 denkstukken Alg. Gesch. 1815—1825 I bl. 566 en567)..Eene neutraliteitsproclamatie was het op bl. 20 reeds genoemde en als bijlage 8 opgenomen K. B. van 21 April 1823 N°. 8 (Bijv. tot het Stbl. 1824 II bl. 948), als uitvloeisel waarvan de maatregelen van het koloniaal bestuur van 28 Januari 1823 (P. B. N°. 63, bijl. 9) tot stand kwamen. Kort daarop capituleerde het Spaansche garnizoen te Einde der Maracaibo, 3 Augustus 1823 (de conventie bij de Martens Spaansche heerN. Ree. VI bl. 278), en in November ging Puerto Cabello °P ^ in handen der Columbianen over, waarmede voorgoed een einde aan de Spaansche heerschappij gemaakt werd (Cur. Cnt. 22 November 1823 N°. 46); slechts ter zee zouden de Spanjaarden nog voor den handel zeer nadeelige strooptochten blijven ondernemen. In elk geval was de overwinning der Columbianen eene Einde van de opluchting voor de scheépvaart van Curacao; geene blok-blokkades, kadeverklaring van hunne zijde viel nu immers meer te vreezen. De laatste was op 13 Januari 1823 uitgesproken en had de kusten van het tijdelijk weer door Spaansche troepen bezette Coro en Maracaibo betroffen; de GouverneurGeneraal, die ook de Spaansche «blokkade had bekend gemaakt (bl. 27), kon, nu wij de Columbianen als eene oorlogvoerende partij waren gaan erkennen, niet nalaten ook hetzelfde met die van de tegenpartij te doen (Gouv. Journaal 14 Maart 1823 N°. 185). Maar, zoo schreef hij naar Holland (brief G. G. 21 Maart N°. 36), aan het Columbiaansche bestuur was medegedeeld, dat hare verklaring voor kennisgeving aangenomen was en de blokkade slechts dan erkend zou worden, indien zij overeenkomstig het volkenrecht ten uitvoer werd gelegd. Dit was voorzeker eene betere houding dan indertijd bij de Spaansche blokkade, waar een dergelijke mededeeling mede op haar plaats zou zijn geweest. Na het capituleeren der Spanjaarden kon Nederland er langzamerhand aan gaan denken in nauwere betrekkingen 48 tot den nieuwen staat te tredem De erkenning als eene oorlogvoerende partij toch had slechts te beduiden gehad, dat de Columbianen niet langer als opstandelingen werden beschouwd, hunne worsteling niet langer als een opstand, maar als een werkelijke oorlog werd bezien, waarin Nederland verder neutraal zou blijven, hetgeen aan de Columbianen dezelfde rechten gaf en hun dezelfde verplichtingen oplegde als aan de Spanjaarden. Nu zij hunne tegenpartij overwonnen hadden en de nieuwe staat vast gegrondvest was, kwam het er voor hen op aan, hunne onafhankelijkheid door de vreemde Mogendheden erkend te zien, waardoor de pas gevormde gemeenschap eene plaats in de rij der volkeren zou kunnen gaan innemen. Erkenning der De Vereenigde Staten waren daartoe reeds overgegaan; onafhankeujkheid0p 4 Mei 1822 stond nl. het Congres de gelden toe be- van Columbia n00^g(j voor de aanstelline van diplomatieke ambtenaren door de Vereenig- 0 __ de Staten. in de nieuwe Zuid-Amerikaansche republieken (F. Wharton, Digest I ch. III § 70, J. B. Moore, Digest I bl. 97, 206) en dat hield de erkenning der onafhankelijkheid in. Zoodra immers een staat diplomatieke betrekkingen met eenen anderen, nieuw gevormden staat gaat onderhouden, wil dat zeggen, dat hij zijn rechtmatig bestaan erkent. Op 17 Juni 1822 werd een chargé d'affaires van Columbia als zoodanig officieel door de regeering der Vereenigde Staten ontvangen (J B. Moorb, Digest I bl. 90). Aan Spanje's aandacht waren de dikwerf herhaalde pogingen, inzonderheid van Columbia1), om haren gezant in zijn officieel karakter door het kabinet te Washington erkend te zien, natuurhjk niet ontgaan. Officieel was het voornemen, tot de erkenning der onafhankelijkheid over te gaan, der Spaansche regeering bovendien medegedeeld bij een schrijven van den Amerikaanschen staatssecretaris John Quincy Adams van 6 April 1822 (Cur. Cnt. 8 Juni N°. 23 en de Martens N. Ree. VI bl. 162), !) Zie over die pogingen J. B. Moore, Digest I bL 76—77. 49 dat tot antwoord diende op het beklag van den Spaanschen gezant van den 6den tevoren (de Martens ibidem, J. B. Moobe, Digest I bl. 86). Ook Engeland, welks politiek tegenover de andere leden van het Vijfvoudig Verbond en in het bijzonder tegenover Spanje in zake den opstand der Zuid-Amerikaansche koloniën reeds op bl. 37 werd bezien, had nu in het vooruitzicht gesteld, dat aan eene erkenning der onafhankelijkheid van de nieuwe staten niet lang meer te ontkomen zou zijn. In de nog door Minister Castlebeagh met het oog op de aan het congres te Verona voorafgaande Ministersconferentie van September 1822 opgestelde en na diens dood aan Wellington medegegeven memorie werd daar nog wat omheen gedraaid. Het zou Engeland onmogelijk zijn, zoo heette het daar, de betrekkingen, die geleidelijk met de nieuwe republieken waren ontstaan, nu nog te verbreken. Maar daarmede wilde niet bedoeld zijn, dat Groot-Brittannië de onafhankelijkheid van die nieuwe staten reeds thans erkennen zou. Erkenning van eenen nieuwen staat kon drie vormen aannemen, zoo was het betoog; zij kon de facto zijn, als in het onderwerpelijk geval (waarmede bedoeld moet zijn de erkenning als eene oorlogvoerende partij, iets geheel anders dus dan die der onafhankelijkheid), en de jure, wat zekere beletselen inhield voor den oorspronkelijken souverein om zijne vroegere rechten te doen gelden (dus de erkenning der onafhankelijkheid, zooals wij dit thans noemen), en waartoe — dit werd er uitdrukkelijk bijgezegd — Engeland nog niet wilde overgaan. Maar daar tusschenin lag een vorm van erkenning, die hierin bestond, dat men eenen gezant van den nieuwen staat officieel ontving en eene diplomatieke vertegenwoordiging instelde; hoe lang het nog zou duren, eer Engeland daartoe overging, was niet van tevoren te zeggen en in dit opzicht het het zich niet de handen binden (W. A. Phillips, bl. 248). Deze Britsche onderscheiding was zeker heel spits- 4 Houding van Engeland. 50 Houding van Nederland. Zending van DE QUARTEL. vondig uitgedacht, maar zij was in strijd met de internationale praktijk, die in het zenden en ontvangen van eene diplomatieke vertegenwoordiging eene erkenning, zonder meer, van de onafhankelijkheid ziet (L. Oppbnheim, Intern. Law I, 1912, bl. 117). De Vereenigde Staten hadden dan ook daarin niet anders gezien (bl. 48) en Columbia deelde die overtuiging. Het inschuiven van den derden vorm van van erkenning was niets anders dan een gelegenheidsbedenksel, ajangegrepen door eenen staat, die ter wille van zijnen handel met de nieuwe republieken officieel in onderhandeling wilde treden en toch het legitimiteitsprincipe wilde ontzien. Eén ding stond echter wel vast, dat Engeland zich geleidelijk van de legitimiteitsleer los wilde maken en na de breuk te Verona had het de handen vrij. Dat trouwens ook Frankrijk aanstalten maakte tot toenadering tot de nieuwe republieken, zal op bl. 56 blijken. nu Nederland. De eerste voorbereiding tot eene toenadering, zegt Falck in zijne Gedenkschriften (bl. 301), was hem door den Koning reeds in 1823 opgedragen, buiten den Minister van Buitenlandsche Zaken, van Nagell, om. Willem I met zijnen breeden koopmansblik üet zich dus blijkbaar, waar het de handelsbelangen van de kolonie gold en Spanje nu toch eenmaal uit Zuid-Amerika verdrongen was, ook niet langer door Spaansche scrupules weerhouden. Zijne sympathieën voor de door Engeland gevolgde politiek (brief van den Oostenrijkschen gezant 2 Juni 1825, Gedenkstukken Alg. Gesch., 1815—1825,1 bl. 579) zullen hierbij overigens ook wel in het spel zijn geweest. Het resultaat van de besprekingen tusschen den Koning en Falck was, dat kapitein-luitenant-ter-zee H. W. de Qüartel, die door zijn langdurig verbhjf in West-Indië als kommandant van de Merkuur (bl. 27) met de toestanden voldoende vertrouwd was, naar Zuid-Amerika werd gezonden om er het terrein te verkennen (Falck's Gedenkschriften, bl. 301). Van deze zending naar Columbia, 51 Guatemala en Mexico werd een diep geheim gemaakt, hetgeen met het oog op den politieken toestand geboden was; niettemin waren èn de Oostenrijksche èn de Russische gezant te 's-Gravenhage al spoedig er van op de hoogte. De laatste schreef op 9 Maart 1824 aan zijne regeering (Gedenkstukken Alg. Gesch. 1815—1825, I bl. 685), dat de agent de Quabtel te Ostende de laatste instructies van Falck, inmiddels tot ambassadeur te Londen benoemd, ontvangen zou. Dit is nu, zoo ging hij voort, het eerste resultaat van de benoeming van Falck en men voorspelt eenen sterken invloed van hem op de buitenlandsche politiek van Nederland, omdat hij met Canning in denkbeelden overeenstemt en bij dien staatsman zeer in den smaak valt. De Quartel kwam met eenen geheimen brief van den Minister van Onderwijs, Nijverheid en Koloniën Mr. C. T. Elout van 19 Februari 1824 N°. 31/6 op 8 Mei 1824 te Curacao aan; dit schrijven is niet op het Rijksarchief te vinden, dus klaarblijkelijk zoek geraakt, maar uit Cantz?laak's geheime brieven van 24 Mei N°. 4/1 en 27 Juli N°. 6/3, benevens Falck's Gedenkschriften, valt op te maken, wat er ongeveer in gestaan heeft. In de eerste plaats, dat de zending kwansuis van den GouverneurGeneraal moest uitgaan en deze ook de instructie van de Quartel had op te stellen, waarvan de groote lijnen aangegeven moeten "zijn geweest. In de tweede plaats, dat een voorwendsel voor die zending gezocht moest worden in voorschriften, door de Columbiaansche regeering uitgevaardigd, die op den Nederlandschen handel belemmerend werkten, doch waarvan de Nederlandsche regeering er geen in het bjjzonder noemde. En in de derde plaats, dat, indien den landvoogd gebleken zou zijn, dat de regeering van Columbia of van eenigen anderen nieuwen staat op de vaste kust genoegzame bestendigheid had verkregen en niet ongenegen was om consuls van Nederland toe te laten, onder nadere Koninkhjke goedkeuring tot 52 het benoemen van consulaire ambtenaren op de plaatsen, waar dit voor den handel noodzakelijk mocht blijken, kon worden overgegaan. Op den landvoogd werd zoodoende de geheele verantwoordelijkheid gelegd, zoowel voor de zending van de Quartel, als voor de aanstelling der consuls. Men kon zich, aldus Falck in zijne Gedenkschriften.(bl. 301), dan altijd met aanhaling, van plaatselijke belangen en de onvermijdelijke betrekkingen van nabuurschap behelpen, indien men ooit bij eenige Mogendheid in Europa die zending mocht te verontschuldigen hebben. Het Ministerie van Buitenlandsche Zaken, reeds in den aanvang niet in de voorbereiding tot de toenadering gekend (bl. 50), werd er ook verder buiten gelaten; Fagel heeft dan ook later (bl. 61) van de door Falck bedoelde verontschuldigingen gebruik gemaakt. Zooals wij straks zullen zien, is de toeleg van de Nederlandsche regeering om den landvoogd als schild te gebruiken, aan de Columbiaansche regeering niet ontgaan (bl. 63). Instructie van De Quartel kreeg van den Gouverneur-Generaal eene db Quartkl van instructie mede van 14 Mei 1824 (bijl. geh. brief G.-G. 14 Mei 1824. 24 Mfii lg24 N0> 4/i)j waarin als hoofddoel zijner zending was aangegeven (art. VI), de goede verstandhouding tusschen Columbia en Nederland met zijne koloniën aan te kweeken en allen twijfel weg te nemen, of Nederland wel evenzeer als de Vereenigde Staten en Engeland genegen zou zijn om in vriendschappelijke betrekkingen tot Columbia en andere van Spanje afgescheiden of zich nog af te scheiden staten te staan. De wensch des Konings, dat handel en verkeer over en weer zouden voortduren en toenemen, moest worden kenbaar gemaakt onder verzekering, dat de Columbiaansche vlag in alle havens, ook die in Nederland, welkom zou zijn en er dezelfde behandeling zou genieten als die van andere naties. Getracht moest worden om handelsvoordeelen voor Nederland en de kolo- 53 niën te krijgen, de regeering van Columbia en het departementaal bestuur van Venezuela zouden worden gepolst over de vestiging van consuls (art. IV). Verder moest natuurlijk de toestand van het land en wat overigens belangrijk voor den handel kon zijn goed worden opgenomen. Dit alles zou de Quartel echter aanvankelijk voor de Columbiaansche autoriteiten verborgen houden Eerst als hij van hare zijde toenadering ondervond en zij van vriendschappelijke gevoelens blijk gaven, kon hij er mede voor den dag komen (art. XIV). Als reden voor zijn komst had hij, zooals gezegd, be- Het voorwend- lemmeringen voor te wenden, aan handel en vaart van sel> "at voor <** _ , ïim zending dienst Curacao door Columbia m den weg gelegd. Toen demoet °doen. de Quartel met zijne opdracht in de kolonie aankwam, hadVaart op deGoade Gouverneur-Generaal gelukkig al dadelijk een dergelijk jirakust. voorwendsel bij de hand eü dit betrof de Goajira- of zoogenaamde Indianenkust (geh. brief G.-G. 24 Mei 1824 N°. 4/1). Wat toch was het geval? Enkele schepen, voornamelijk aan ingezetenen van Aruba toebehoorende, dreven met de wilde Indianenstammen, die de Goajirakust — ten westen van den ingang van het meer van Maracaibo gelegen — bewoonden, eenen in den aanvang niet onaanzienlijken handel in verfhout en geitenvellen *). Daar de bevolking nog zeer onbeschaafd, schuw en onbetrouwbaar was, moest hierbij de grootste voorzichtigheid betracht worden, anders liep men de kans het leven erbij in te schieten. Columbia beschouwde de streken, door die Indianen bewoond, als tot de republiek te behooren, maar het recht, dat zij er op kon doen gelden, en dat afgeleid van Spanje heette, was heel zwak, daar er nimmer een geregeld bestuur was ingevoerd en het gebied door Spanje zelfs nooit daadwerkelijk in bezit genomen was. Wel zat ') Zie over dien handel een artikel in de Cur. Cnt. van 12 Dec. 1835, N*. 50; de Encyclopaedie van Ned. West-Indië onder „Indiaansche kust" heeft er weinig over. 54 de bedoeling voor om de bewoners langzamerhand te beschaven en tot goede republikeinen op te voeden, maar daar was men nog niet in geslaagd. Om nu alle inmenging van buiten af te voorkomen, waren er — wanneer precies is mij niet gebleken, maar omstreeks 1823 — zekere verbodsbepalingen op den handel met die stammen in het leven geroepen, die hierop neerkwamen, dat elk schip, dat met de Indianen handel wilde drijven, eerst in de naastbijgelegen haven van Columbia eenen pas moest koopen tegen betaling van 12 realen (1£ dollar) per ton inhoud (het zgn. „tonnengeld") en het streng verboden was in ruil voor producten wapens te leveren. Was er in de haven, waar het schip thuis behoorde, een commercieel agent van Columbia, dan kon deze den pas uitreiken. Werd een schip zonder pas op de Goajirakust aangetroffen, dan volgde onverbiddelijk verbeurdverklaring van schip en lading. Cantz'laar had de Columbiaansche regeering reeds geschreven (14 Mei 1824), dat hij zich bij die bepalingen niet neer kon leggen, daar de republiek zijns inziens geenerlei rechten op dat gebied had. Toen het antwoord daarop ontvangen was — het was van 12 October 1824, maar kwam eerst in December aan — en de republiek op haar recht om dergelijke voorzieningen ten aanzien van het gebied te treffen bleef staan, besloot de landvoogd, die inmiddels aan de Quartel opgedragen had daarover te spreken en dit als voorwendsel voor zijne komst te gebruiken, de zaak verder te laten rusten, tot nadere bevelen daaromtrent van het moederland ontvangen zouden zijn, dit opdat de goede verstandhouding met Columbia niet verstoord zou worden (Gouv. Journaal 21 December 1824 N°. 904). De Quartel zou overigens die beperkende voorschriften alleen als inleiding ter tafel brengen; het moest verder eene ondergeschikte zaak blijven en als de Columbiaansche regeering niet van zins scheen er verandering in te brengen, mocht er niet verder op aangedrongen worden (art. VII der instructie). 55 Als bijzaak, schoon van belang, zou eveneens ter sprake De 5% addimoeten worden gebracht de afschaffing van het additie-tionee' heel recht van 5%, dat onlangs door Columbia was gelegd op alle koopmanschappen, die niet rechtstreeks uit Europa of de Vereenigde Staten kwamen, en welk recht ook drukte op Europeesche schepen, die een gedeelte hunner lading in de koloniën hadden gelost. De bedoeling van dat recht was den directen handel met die landen te bevorderen. Wij vinden hier dus eenen voorlooper van het additioneel recht van 30 %, in 1881 door Venezuela op alle goederen gelegd, die in de Antillen waren overgescheept of van die eilanden afkomstig waren en die nog heden ten dage (1920) in eenen verzachten vorm worden geheven. De Quartel moest hu omtrent dat additioneel recht opmerken, dat het niet aanging, de koloniën anders te behandelen dan het moederland, daar zij toch deelen van het Rijk waren en er dezelfde wetten golden. Ten slotte kreeg hij in opdracht om, voor het geval de De benoeming Columbiaansche regeering geneigd mocht schijnen, eenen *an consnls A°01 .. Columbia op Cu- consul of agent op Curacao te benoemen, te wijzen opracaom0estvoorart. 18 van het Regeeringsreglement (K. B. 14 September komen worden. 1815 N°. 56, Bordewijk „Ontstaan en ontwikkeling van het staatsrecht van Curacao" bl. 168), dat de toelating van consuls, tenzij onder 's Konings goedkeuring verbood, welk verbod algemeen was en ook tegen de Vereenigde Staten was ingeroepen. Met dit laatste werd dan het antwoord bedoeld, dat landvoogd Kikkert reeds in 1818 aan eenen te Curacao benoemden Amerikaanschen consul gegeven had: het verzoek om toelating en erkenning moest bij de regeering in het moederland gedaan worden, die er niet licht toe besluiten zou het in te willigen. Er zou echter geen bezwaar tegen zijn, zoo moest de Quartel te Bogota mededeelen, dat er een agent op Curacao benoemd werd, die dan wel niet officieel zou worden erkend, doch ongestoord de belangen der Columbianen kon waarnemen, zooals indertijd de heer 56 Mbrida ook eenigen tijd gedaan had (art XIX der instructie) *). Dk Quartbl De instructie aan de Qüaktel medegegeven werd door zuTl^oveT' V*Nederlandsche regeering goedgekeurd (geh. schrijven Min. van Kol. 1 December 1824 N°. 38, aangehaald in het geh. schrijven G-G. 17 Februari 1825 N°. 7/4); hiermede voorzien ging de kapitein-luitenant-ter-zee op 22 Mei 1824 met Z. M. korvet de Eendragt naar La Guaira, waar hij vijf dagen later aankwam. Hij gaf aan den kommandant van die plaats een schrijven van den Gouverneur-Generaal af, waarin bericht werd, dat de brenger in commissie van Cantz'laar naar 'het opperbestuur in Bogota was afgevaardigd en verzocht werd hem alle hulp te verleenen. Heel minzaam was de ontvangst, schreef de Quartel in zijn rapport van 29 Mei (bijl. geh. brief G.-G. 2 Juni 1824 N°. 5/2); aangetroffen werd de Fransche agent B. Chasseriau — in Januari 1824 daarheen gezonden, zie W. A. Phillips, noot op bl. 291, hetgeen bewijst, dat ook Frankrijk het legitimiteitsprincipe varen liet —, die een eendere opdracht naar Bogota had en een Engelsche consul, die op het exequatur zat te wachten. Vandaar ging de reis naar Caracas, waar de Quartel 30 Mei aankwam en er even vriendschappelijk werd ontvangen. Voor den intendant van Venezuela had hij eveneens een schrijven van Cantz'laar medegekregen, waarin bericht werd, dat brenger in commissie van den landvoogd naar Bogota ging om opheldering te vragen over de belemmerende bepalingen op de vaart op de Indiaansche kust. Er was echter bijgevoegd, dat de zending ook geschiedde om andere onderwerpen, die op het tapijt zouden kunnen komen en de vriendschappelijke betrekkingen tusschen Nederland en Columbia betroffen, te behandelen; ten slotte, dat de Quartel bevoegdheid ') Over dien Merida is mij uit de officieele bronnen tot op dit tijdstip niets gebleken; later echter wel (bl. 66). 57 had om alle schikkingen te treffen, die in het belang van den handel zouden kunnen worden genomen. De besprekingen met den intendant leverden niet veel op; aan de belemmerende voorschriften kon deze niets veranderen en zonder toestemming van het opperbestuur kon Venezuela ook geen consuls toelaten (rapp. de Quartel 3 Juni 1824, bijl. geh. brief G.-G. 27 Juli N°. 6/3). Daar tegen eene toelating van handelsagenten echter geen bezwaar bestond, gaf de Quartel den landvoogd in overweging er terstond eenen te La Guaira te benoemen en zond hij de Eendragt af om de te benoemen persoon af te halen; de Quartel zou dan zelf te Bogota het exequatur voor den benoemde vragen. De Gouverneur-Generaal ging daarop in en benoemde Benoeming op 10 Juni 1824 (Gouv. Journaal N°. 451) den havenmeester yan eenen han_ -itt t t t» -r» -r /~i delsagent te La W. J. L. Baron van Baders tot „consul te La Guaira;«„„:— zooals wij straks zullen zien, kreeg deze echter voorloopig het exequatur niet en fungeerde hij dus voorshands als handelsagent. Van Baders kreeg twee instructies mede: ééne van 10 Juni, waarin als belangrijkste punten voorkwamen, dat hij, als zijnde door den landvoogd benoemd, ook met dezen zou correspondeeren en geen gelegenheid verzuimen om de goede verstandhouding met Columbia aan te kweeken door op de welgezindheid ■ van de Nederlandsche regeering te wijzen, aan den dag gelegd door de toelating van de vlag der republiek en de benoeming van eenen handelsagent; benevens eene geheime instructie van 11 Juni, waarin hem werd opgedragen den toestand van het land nauwkeurig op te nemen, te zorgen, dat zijne rapporten, als zij, met particulieren medegegeven, in vreemde handen mochten vallen, geen aanstoot konden geven aan de Columbianen en achter de plannen van vreemde gezanten of agenten te komen om daarvan partij te trekken, dan wel die tegen te werken, als zij voor den Nederlandschen handel voor- of nadeelig zouden zijn! 58 Het handels- Uit Curacao zond de Quartel nog een ander rapport, rapport van dkvan jUIUj dat vooral uit handelsoogpunt belangrijk was. QUAETEL Van il • • tij. j. T> Ui. Juni 1824 Naar aanleiding van zijne opdracht om te Bogota over net additioneel recht beklag te doen, merkte hij op, dat dit niet veel zou helpen, want dat men zeker niet meer voor Nederland zou willen doen dan voor andere naties, die koloniën in West-Indië hadden. De eenige middelen volgens hem om den Curacaoschen handel er bovenop te helpen waren, Curacao tot vrijhaven te maken, zooals St. Thomas al was, en bovendien de Nederlandsche kooplieden er op te wijzen, dat zij geen fraudes meer pleegden met maat en gewicht, waar den laatsten tijd herhaaldelijk klachten over gerezen waren, zoodat men zeide op de Hollandsche trouw niet meer aan te kunnen. Dit denkbeeld om Curacao tot vrnhaven te maken viel bij den landvoogd niet in goede aarde; hij schreef naar Nederland (geh. brief G.-G. 27 Juli N°. 6/3), dat de rechten, op Curacao geheven, niet de oorzaak van het verval van den handel konden zijn, omdat St. Thomas alleen in zoover eene vrijhaven was, dat men er de bestaande bepalingen niet toepaste. Zooals wij straks zullen zien, is de landvoogd op dit oordeel gaandeweg teruggekomen en ging men in Nederland op het plan van de Quartel wel degelijk in. Geen handels- Van Curacao ging de Quartel naar Puerto Cabello, agent te Puerto waar hij eenen vice-consul benoemd wilde zien, en daartoe Cabello. eenen zekeren heer Michelena aanbeval; Cantz'laar was daar echter niet voor te vinden, daar hij geen vreemdeling tot dat ambt benoemd wilde zien (geh. brief G.-G. 27 Juli N°. 6/3). Benoeming van Van Puerto Cabello kwam de Quartel naar Curacao eenen bandels- terug om van daar via Maracaibo naar Bogota te gaan. agent te Mara-0p zijn a/uaaigIBn benoemde de landvoogd 12 Juli 1824 eenen consul te Maracaibo en wel in strijd met bovenstaand beginsel eenen Engelschman, E. Brooke Penny, door de voornaamste Nederlandsche kooplieden daartoe warm aan- 59 bevolen. Ook deze moest rechtstreeks met den landvoogd correspondeeren en de vriendschappelijke betrekkingen tusschen Nederland en de republiek zien aan te moedigen; eene geheime instructie bleef echter ditmaal achterwege. Het exequatur van Brooke Penny zou de Quartel zelf weer te Bogota vragen; ook dezen werd dit echter niet verleend, zoodat hij voorloopig slechts als handelsagent bleef fungeeren. Het verzoek van de Quartel om een aantal volmachten in blanco mede te krijgen, ten einde naar eigen goedvinden op plaatsen, waar hij dit noodig zou achten, consulaire ambtenaren aan te stellen, willigde de landvoogd niet in, omdat zijne instructies uit Nederland daartoe geen ruimte lieten. Eerst moest het hoofdbestuur te Bogota zich volgens hem over de aanstelling van consuls in het algemeen uitlaten en tevens over de benoemingen te La Guaira en Maracaibo; tot dan was er vooreerst genoeg gedaan (brieven G.-G. aan de Q. 12 en 21 Juli, bijl. van geh. brief G.-G. 27 Juli 1824 N°. 6/3). De Quartel ging 24 Juli over Aruba naar Maracaibo, Reclame over waar hij in Augustus aankwam; daar had hij al dadelijk een opgebracht beklag te doen over het opbrengen van eene te Aruba thuisbehoorende bark, die op de Indiaansche kust zonder pas aangetroffen en in beslag genomen was. Zijn beroep op de onwettigheid der bepalingen, daar de Indianen een vrij volk waren, hielp hem niet; de voorschriften waren uitgevaardigd om smokkelhandel te voorkomen, wierp men hem tegen, en waren niet alleen voor vreemde, maar ook voor de eigen schepen van kracht. Naar Curacao schreef db Quartel (rapp. 1 Augustus, bijl. geh. brief G.-G. 17 Februari 1825 N°. 7/4)j dat hij, als het schip niet werd losgelaten, aan Brooke Penny zijne aanstelling niet uit zou reiken en zelf terug zou keeren, omdat hij geen zin had, vriendschapsbetrekkingen aan te knoopen met een . land, dat geen achting voor den Koning betoonde. Gelukkig is het zoover niet gekomen, want het schip werd los- 61 dan had hij dien dag zeker niet in het Boek der Wijsheid gelezen, voegde de ambassadeur er fijntjes aan toe.,Overigens was de zending toen niet meer van zoo teederen aard, daar Engeland op 1 Januari 1825 de onafhankelijkheid der republiek erkend had (bl. 67). De Oostenrijksche gezant, Graaf von Mier, had zich op Indruk, die de het vernemen van de redevoering van de Quartel gehaast, zending W1 Quartel maakte aan Fagel inlichtingen daarover te gaan vragen (rapport op gommige Eu_ aan Metternich 9 Februari 1825, Gedenkstukken Alg. ropeesche Staten. Gesch. 1815—1825, I bl. 578); deze had in het onderhoud laten doorschemeren, dat Nederland het voorbeeld van Engeland wel volgen zou en dat het de Koning was, die zeer tegen zijn (Fagel's) zin daarop aandreef. De Quartel werd geheel door Fagel gedesavoueerd; deze compromitteerde zijne regeering net op het kritieke oogenblik, dat Engeland tot de erkenning overging en was, als men het bericht van Graaf von Mier gelooven mag, volgens onzen Minister een „original", die de waarde der woorden niet kende. Ook de gezanten van Portugal en Spanje wendden zich tot Fagel om ophelderingen over de zending van de Quartel. Hun werd geantwoord, dat deze geen diplomatiek karakter had en dat slechts handelsaangelegenheden, die onvermijdelijk uit de ligging van Curacao bij de vaste kust voortsproten, de aanleidende oorzaak tot zijn reis geweest waren (nota van 13 Januari 1825, N°. 17, bl. 52). Aan den Nederlandschen gezant te Madrid werd daarop, wel wat laat, immers het desbetreffend besluit van den Gouverneur-Generaal van Curacao was van 14 October 1822 (bl. 41), last gegeven aan de Spaansche regeering te berichten, dat Zuid-Amerikaansche schepen, in het bijzonder die van Columbia, in de Nederlandsche havens zouden worden toegelaten (dép. 5 Februari 1825 N°. 19). Van verdere vragen om inlichtingen is mij niets gebleken. 62 Resultaat van De uitslag van de Quabtel's besprekingen, door Cantz'de onderhande-LAAK aan ) Litteratuur: Mr. Dr. L E Visser in de Bev. de Dr. Int. 1902 bl. 67, E. ton Tbubbrn, Zeitschrift für Völkerrecht, Beiheft I zum VII Bande, en Mr. 6. W. J. Bruins, „Internationaal handelsverkeer en meestbegunstiging", Meded van de Ned. Ver. voor Int. recht No. 9-4. 68 Daar Columbia buitengewoon veel prijs op de erkenning van de onafhankelijkheid door Engeland stelde, werd het handelsverdrag overhaast in elkander gezet (For. Relations 1883 LI bl. 901); op 18 April 1825 gesloten trad het in December d.a.v. in werking (de Martens N. Ree. VI bl. 740, Hertslbt Commercial Treaties III bl. 56, Descamps et Renault, Traités du XlXe siècle bl. 988). Van die overhaasting bleek ook uit artikel 14, dat nog nadere artikelen in het vooruitzicht stelde over onderwerpen, waarvoor door gebrek aan tijd en den drang der omstandigheden geen gelegenheid tot overweging had bestaan; zoo kwamen er 7 November 1825 nog een additioneel artikel en eene declaratie bij (zie achter het verdrag bij de Martens). Eerst na de sluiting van het handelsverdrag, in November, werd de Columbiaansche gezant Hurtado officieel aan den Koning voorgesteld (dép. Falck 5 November 1825 N°r 118, „Ambtsbrieven" bl. 228). Het verdrag Het was Engeland, dat in het bijzonder de.republiek in was zuiver we- de moeüijke jaren met geldelijke middelen had bijgestaan, derkeeng. gelukt, om bij het verdrag bijzondere handelsvoor- deelen te bedingen. Het verdrag was zuiver wederkeerig. Art. 4 bepaalde, dat op de wederzijdsche voortbrengselen van bodem en nijverheid over en weer geen hooger in- of uitvoerrecht geheven zou worden dan op die van andere naties (de meestbegunstigingsclausule zonder voorwaarde van von Teubkrn). Volgens artikel 6 zou het geen verschil maken, of de goederen door Britsche of Columbiaansche schepen werden aangebracht, terwijl artikel 5, dat op den duur gebleken is bijzonder voordeelig voor Groot-Brittannië te zijn, de Engelsche schepen, voor zooveel de scheepvaartrechten betrof, op ééne lijn stelde met de Columbiaansche schepen. De voorrechten De voorrechten van beide laatste artikelen werden daarop vtrebag ook^aan krachtens artikel 2 van het Amerikaansch-Columbiaansch de Vereenigde verdrag bij besluit van den vice-president van Columbia Staten toegekend. 69 van 30 Januari 1826 eveneens aan de Vereenigde Staten toegekend (rapp. Beookb Penny 3 Maart 1826, bijl. brief G.-G. 23 Maart N°. 60 en Ven. trakt. verz. 1910, bl. 39). Dit kwam neer op eene vermindering der invoerrechten voor beide naties van 7^%, gelijkstaande met 35 a 40% van de geheele belasting (rapp. van Baders 28 Februari 1826 N°. 35, bijl. geh. brief G.-G. 29 April N°. 18/15). Toch konden beide landen, niettegenstaande die voordeelen, niet met den Duitschen handel wedijveren, die alle mededingers geheel verdrongen had, zoo meldde van Raders. Vooral de linnenhandel van Hamburg en Bremen, die, zooals wij op bl. 4 reeds zagen, yroeger door tusschenkomst van Nederland gedreven werd, was van zeer groot belang. Overigens was de markt in Columbia toen overvoerd met Europeesche manufacturen, maar Nederland had aan dien toevoer geen deel genomen. Het bleef geheel achter, wat het eenen enkelen keer aanvoerde, was van slechte hoedanigheid en bovendien berekenden de Nederlandsche reeders veel te hooge vrachten (zie ook rapp van Raders 25 November 1824, bijl. geh. brief G.-G. 17 Februari 1825 N°. 7/3). Slechts schoorvoetend ging de Nederlandsche regeering den Nederland volgt wee op, die door de Vereenigde Staten en Engeland reeds <*e Vereenigde . „ . , . -, ■« v j. v. i j Staten en Enge- tegenover de nieuwe Zuid-Amerikaansche staten afgebakend land Awhta was. Vooral ten opzichte van Columbia werd uiterst behoed- schoorvoetend, zaam voortgegaan. Kon de Oostenrijksche gezant op 2 Juni 1825 aan zijner regeering melden, dat de Koning eenen consulgeneraal in Mexico en Buenos-Ayres had benoemd, van Columbia wordt gezwegen (Gedenkstukken Alg. Gesch. 1815 —1825 I bl. 579). Eerst het rapport van den Minister voor de Marine en Koloniën Mr. C. T. Eloüt van 11 October 1825 N°. 1QK, dat de uitkomsten van de Quartel's zending besprak, gaf in overweging om van Raders en Brooke Penny tot consul aan te stellen en daarenboven eenen consul-generaal te Bogota te benoemen, die dan nader op de afschaffing 70 van de bepalingen op de Indiaansche kust en de 5% additioneel zou moeten aandringen. Deze zou ook kunnen overwegen, of de bijzondere toestand, waarin Curacao verkeerde, de toelating van. Merida tot T consul" vereischte. In het algemeen was de Minister niet erg op toelating van vreemde consuls in de koloniën gesteld, want het koloniaal bestuur zou daardoor bloot komen te staan aan de ontijdige bemoeienis van eenige vreemden, die dikwijls in zaken van gering belang, welke zonder hunne tusschenkomst ten genoege van de kooplieden en schippers afgedaan zouden worden, het algemeen belang van hunne regeering mengden, hetgeen schadelijke gevolgen kon hebben en voor den landvoogd hoogst belemmerend werken. Trouwens in geen der koloniën van Nederland werd een consul van eene vreemde Mogendheid geduld1). Middelen tot Ook over den handel van Curacao liet de Minister zich verbetering vanjn ^ gewichtig schrijven uit. Verwezen werd naar het denCnracaoschendoor den knd d overgelegd jaarverslag van 1824 (bijl. handel. ■* je . , schrijven G.-G. 20 Juni 1825 N°. 88), waarin het verval van den handel gezocht werd in de 5>% additioneel van Columbia en de 6% invoerrecht op Curacao van alle'niet uit het moederland aangebrachte goederen geheven. Het eiland kon daardoor niet met de koloniën van andere Mogendheden wedijveren; bij gebrek aan toevoer van manufacturen uit het moederland moest het immers die wel uit de Vereenigde Staten of van de naburige eilanden halen en dan werden deze op Cura§ao nog met 6 % belast. De handel werd daardoor met algeheele vernietiging bedreigd en de landvoogd vond, dat de Nederlandsche Handel Maatschappij daar verbetering in moest brengen door manufacturen aan te voeren. Verder stelde hij voor om ontheffing of vermindering van de rechten op in- en uitvoer of ten minste — en hier voelde Minister Eloüt meer i) Zie voor Oost-Indië, Gedenkstukken Alg. Gesch. 1815—1825 I bl. 91 noot 2. 71 v00r —( opheffing of vermindering van de invoerrechten op manufacturen en algeheele opheffing van het uitvoerrecht op meel en mais; het moederland zou dan evenwel moeten bijspringen om de daardoor ontstane bres in de koloniale kas aan te vullen (zie ook het jaarverslag van 1825, bijl. brief G.-G. 15 April 1826 N°. 70). Minister Elotjt drong er op aan, dat, als er iets gedaan werd, dit spoedig geschiedde, want de nood was hoog gestegen. De Koning hakte den knoop onmiddellijk door. Volgens Curacao tot vrijWillbm I moést Curacao weer de stapelplaats worden vanhaven gema *' alle koopmanschappen, die in West-Indië aangevoerd werden, een algemeen entrepót, en om daartoe te komen moest er zijns inziens krachtig worden doorgetast. Aan den Minister voor de Marine en Koloniën werd dus geschreven (brief van den K. 15 October 1825 N°. 161, exh. 24 October 1825 N*. 11 K, archief koloniën), dat hij met zijnen ambtgenoot van Buitenlandsche Zaken en den Staatsraad, Administrateur voor de Nationale Nijverheid overleg moest plegen over het denkbeeld, om Curacao tot vrijhaven te maken, hetgeen volgens 's Konings inzicht vanzelf tot de vervulling van zijne plannen leiden zou. Als resultaat van dit overleg werd Curacao bij K. B. van 10 Juni 1826 (Lagemans N°. 110) tot vrijhaven verklaard. Op het voorstel van Minister Eloct om de handels- Consuls door agenten tot consuls te benoemen ging de Koning mede in. d*°t^ni°8 aan" Bij K. B. van 29 Maart 1826 N°. 90 werd van Raders ges e tot consul te La Guaira, bij dat van 22 Februari 1827 N°. 16 Brooke Penny tot consul te Maracaibo aangesteld. En op 6 April 1826 werd P. A. J. L. ridder de Stuers tot consul-generaal te Bogota benoemd en onder hem tot vice-consul (2 Mei 1826) R. F. van Lansberge. De commissies van de consuls werden in Columbia aan Columlria be- _ . .schouwt dit als een nauwkeurig onderzoek onderworpen. De aanleiding eene erkenning daartoe was, dat Engeland opzettelijk de commissies van n*^*|^6°dnaf~ 72 zijne consuls niet in den gebruikelijken vorm had gesteld, om te voorkomen, dat in het zenden van consulaire ambtenaren eene erkenning van de onafhankelijkheid gezien zou worden (bl. 62) en de Columbiaansche regeering dat er juist wel in wilde lezen. Heel verdacht kwam het haar voor, dat in de commissies van de Nederlandsche consuls niet van de „republiek Columbia", maar van „Columbia" gesproken werd en de autoriteit, aan wie verzocht werd het exequatur te verleenen, daarin niet was aangegeven. Zij berichtte daarom aan du Stübes, dat die vormgebrekeneerst uit den weg geruimd moesten worden en zij, als dat eenmaal geschied was, het exequatur zou verleenen, hoewel de verplichting om consuls toe te laten eigenlijk alleen uit een voorafgaand traktaat kon voortvloeien. Zij zou dit doen, omdat zij de aanknooping van handelsbetrekkingen van hare onderdanen met de Nederlanders verhaasten wilde en de benoeming van den consul-generaal als eene plechtige erkenning van hare onafhankelijkheid beschouwde. Mondeling verzekerde de Sttjers haar toen, dat de commissies in denzelfden vorm gesteld waren als in Nederland gebruikelijk was, dat men daarin niet van „het Koninkrijk Frankrijk", maar van „Frankrijk" sprak en de commissie nooit aan den Koning, president of het hoofd van den staat gericht was, maar altijd aan de bevoegde autoriteiten *). Hiermede nam de Columbiaansche regeering genoegen en reikte op 12 Maart 1827 het exequatur uit. Het introductieschrijven van Minister Verstolk van Soelen aan zijn ambtgenoot te Bogota van 18 Mei 1826 werd daarop in zijn geheel opgenomen in de Gaceta de Columbia van 18 Maart 1827 en daaronder aangeteekend, dat, zoodra eene regeering „publieke agenten" bij eene andere accrediteerde, zij daarmede de souvereiniteit van dat volk erkende ') Tegenwoordig (1920) wordt de titel van het staatshoofd wel vermeld, maar daarnaast nog van „alle bevoegde machten" gesproken. 73 en Columbia „dus" in het vijfde jaar van zijn bestaan door de Vereenigde Staten, Engeland, Nederland en Brazilië erkend was (Cur. Cnt. 5 Mei 1827 N°. 18). Wel stond dit niet in het officieel e gedeelte van de Columbiaansche Staats- . courant, waarin het verleenen van het exequatur zonder onderschrift vermeld werd (rapp. de Stuers 16 Maart 1827 N°. 40, exh. 14 Aug. N°. 3), maar veel verschil maakte dit volgens de Stuers niet, want toen de Martigny, die eerst inspecteur de commerce geweest was, omdat hjj zijne aanstelling van den Franschen admiraal van de Antdlen had (rapp. de Stuers 16 Maart 1827 N°. 40, exh. 14 Aug. N°. 3), door de Fransche regeering met de waarneming van het consulaat-generaal werd belast, stond er juist in het officieele gedeelte van de Staatscourant, dat dit eene erkenning door Frankrijk in zich sloot (rapp. de Stuers 23 Aug. 1827 N°. 73, bijl. brief G.-G. 28 Nov. 1827 N°. 203). Aan het bericht in de Columbiaansche Staatscourant van Columbiawenscht de benoeming van de Stuers was nog toegevoegd, dat de^"^^"g"**' republiek van haren kant niet in gebreke was gebleven den om eenen agent bij de Nederlandsche regeering aan te stellen, maar dat diens vertrek door staatkundige gebeurtenissen in het gemeenebest — van welken aard zullen wij dadelijk zien — verhinderd was geworden. Wie hiertoe werd aangewezen, is mij niet gebleken; van het plan schijnt niets gekomen te zijn, evenmin als van de zending van L. Lopez Mendez in 1823 (bl. 43) en van A. Gutierrez y Moreno, waarvan in 1825 sprake moet zijn geweest (geh. brief G.-G. 24 Juni 1825 N°. 12/9). En gelukkig maar, want de Nederlandsche regeering zag Nederland ziet in het zenden van consuls geenszins eene erkenning van in het zenden van de onafhankelijkheid van Columbia, volgde dus de Engel-?0118.8 geen e5' J .. kenning van de sche zienswijze (bl. 72) en het verschijnen van eenen Colum- onafhankelijkheid, biaanschen vertegenwoordiger zou dus slechts complicaties in het leven geroepen hebben, die zij juist zooveel mogelijk vermijden wilde. Dat zij de meening van de Columbiaan- 74 sche regeering niet deelde, volgt uit de opdracht, die Falck in 1826, dus ongeveer in denzelfden tijd, dat de consuls aangesteld werden, van den Koning kreeg, om n.1. de tegenwoordigheid van de diplomatieke agenten van de verschillende nieuwe republieken, waaronder Columbia, te Londen te benutten, om het werk harer erkenning door Nederland „op touw te zetten en langzaam te bevorderen" (Gedenkschriften Falck bl. 301). Zoo positief werd het Falck eigenlijk nog niet eens opgedragen; hij beweerde n.1., dat hij dit uit hetgeen de Koning bij zijn afscheid nemen na een verlof te kennen had gegeven, had meenen te kunnen opmaken. Zoo bevreesd was men in Nederland voor politieke moeilijkheden, dat dit weer geheel buiten den Minister van Buitenlandsche Zaken om gezegd was; Verstolk van Soelen was er volgens Falck. niet erg belust op, uit vrees voor te spoedige ontdekking door den Russischen gezant, die de andere legitimisten wakker gemaakt en misschien wel een „Lieve Bijzondere" uit St.-Petersburg bezorgd zou hebben. Onzekere toe- Die gebeurtenissen in Columbia, die het gaan van eenen stand in Colum- Oolumbiaanschen vertegenwoordiger verhinderd hadden, waren niet meer of minder dan eene krachtige poging van verschillende Venezolaansche steden en gewesten, om zich van Columbia af te scheiden. In Mei 1826 was de provincie Carabobo onder haren militairen kommandant J. A. Paéz in opstand gekomen en kort daarop sloot zich een groot gedeelte van het land daarbij aan, zelfs de hoofdstad Caracas. De Venezolanen wilden niet langer van uit de verte geregeerd worden — Bogota lag op niet minder dan veertig dagreizen afstand — en zochten de onafhankelijkheid. Zeker zou deze poging ook gelukt zijn, indien Bolivar niet zoo populair geweest was en de Venezolanen het maar onderling eens geweest waren. Een gedeelte van de bevolking wilde nl. wel de afscheiding van Nieuw-Grenada, maar niet door Paéz geregeerd worden en nam dus een 75 eigen standpunt in. Deze partij had haren hoofdzetel te Puerto Cabello en tot leider een zekeren A. Leve(i)l da Goda, dien wij later nog eens weer tegen zullen komen (bl. 129). Paéz' bewegingen werden door deze oneenigheden ten zeerste belemmerd, zoodat hij er wel toe besluiten moest, om de stad met geweld tot rede te brengen. Met de voorbereidselen ging weer kostbare tijd verloren, waarvan de bevolking van Puerto Cabello, die inmiddels had ingezien, dat zij vrijwel alleen zou komen te staan, gebruik maakte om zich weer voor Bolivar te verklaren. De burgeroorlog brak in December 1826 uit, Puerto Cabello werd juist door Paéz' troepen belegerd, toen op het alleronverwachtst Bolivar in eigen persoon te Maracaibo aan wal stapte, waar een Engelsch oorlogsschip hem gebracht had. Met wijs staatsmansbeleid besloot hij om tegen Paéz niet met hardheid op te treden, maar liever te trachten, hem met zoete woorden tot onderwerping te brengen. Hij begon dus met Paéz te herstellen in alle waardigheden, waarvan het Congres te Bogota hem inmiddels vervallen had verklaard en ging toen aan het onderhandelen, met zulk eénen gunstigen uitslag, dat reeds op 1 Januari 1827 aan het Venezolaansche volk kon worden medegedeeld, dat alles vergeven en vergeten zou zijn, als het, gelijk de generaal, het hoofd in den schoot zou leggen. Zonder leidsman zijnde schoot er voor de bevolking wel niets anders over dan zulks te doen en bet voortbestaan van. Columbia was nu weder voor eenigen tijd verzekerd. Den terugslag van deze gebeurtenissen vindt men in eene instructie van den GouverneurGeneraal aan van Raders van 24 Mei 1826 (bijl. brief G.-G. 21 Juni 1826 N°. 110), waarin hem werd opgedragen zich in voorkomende gevallen te wenden tot de bestaande overheid, zonder in een onderzoek naar hare wettigheid te treden. Gedurende de drie jaren, dat Columbia na de crisis van 1826 in naam nog vereend bleef, is ons land te Bogota Onze vertegenwoordiging in Columbia. 76 De Spaansche vloot op C aracao door twee consuls-generaal vertegenwoordigd geweest. De Sttjebs verloor nl. nog in November 1827 het leven in een tweegevecht met den heer Miranda, een Columbiaansch officier van Engelschen bloede, die zich in het publiek smalend over Nederland had uitgelaten (rapp. van Lansberge 7 Nov. 1827 N°. 86/4, exh. 9 Febr. 1828 N°. 31). Met de waarneming van het consulaat-generaal werd toen belast de vice-consul van Lansberge (K. B. 27 Maart 1828 N°. 143); deze kreeg echter weldra iemand naast zich, wien hij in alles raad moest vragen en zonder wiens goedkeuring hij niets doen mocht. Dit was de gewezen secretaris van Suriname, Mr. J. N. J. Elotjt, die door CommissarisGeneraal J. van den Bosch *) in de plaats van den heer van Badebs (kommandant van St. Eustatius en Saba geworden) tot consul te La Guaira was benoemd, maar in bijzondere zending naar Bogota ging. De redenen, die van den Bosch er toe brachten om buiten den Koning om eenen consul te benoemen en dezen bovendien naar de hoofdstad van Columbia te zenden om daar toezicht uit te oefenen op van Lansbebge, die als vice-consul ter plaatse de aangewezen vervanger van de Stüebs was, waren twee in getal. Vooreerst, dat de consulaire post te La Guaira met het oog op de handelsbelangen van Curacao niet zoo lang onbezet kon blijven, totdat de Koning in de plaats van den heer van Radebs een ander zou benoemd hebben (brief J. van den Bosch aan Min. Mar. en Kol. 13 Febr. 1829 N°. 334). Voorts had van den Bosch aan de Columbiaansche regeering eene mededeeling te doen, die met veel tact overgebracht moest worden, wilde zij slagen, en die hij 1) Deze was in 1827 door den Koning naar de West gezonden om vereenvoudiging en bezuiniging in verschillende takken van bestuur in te voeren (Bobdewijk, Ontstaan en ontwikkeling van het staatsrecht van Curacao, bl. 41). 77 niet aan van Lansbrrge dorst toe te vertrouwen, daar hij dezen, die hem als een zeer jeugdig iemand beschreven was, persoonlijk niet kende. Die mededeeling betrof de komst van een Spaansch eskader onder den ons bekenden (bl. 28) admiraal La Borde te Curacao in het jaar 1828. Aan de aandacht van de Spanjaarden waren nl. de oneenigheden in Columbia, die zelfs zoo hoog hepen, dat er op den toch zoo geliefden president Bolivar op 25 September 1828 een moordaanslag plaats vond, allerminst ontgaan. De Spaansche regeering van Cuba besloot toen om eene vloot met troepen naar de Venezolaansche wateren te zenden, die daar een oog in 't zeil zou houden en, als de troebelen haar hoogste punt bereikt hadden, in zou grijpen en trachten althans de Venezolanen weer te onderwerpen. Natuurlijk was die vloot daarbij op Curacao als haven aangewezen, dat het dichtst bij de Venezolaansche kust lag. Commissaris-Generaal van den Bosch had getracht de komst van de vloot te voorkomen, maar dit was hem niet gelukt. Toen had hij beproefd het lastig bezoek althans te verkorten door den admiraal er op te wijzen, dat het noch met de belangen van Nederland, noch met het aangenomen beginsel van onzijdigheid overeen te brengen was, dat oorlogsschepen en troepen met vijandelijke oogmerken tegen eenen naburigen, met Nederland bevrienden staat in de haven toegelaten werden. Hij begreep intusschen heel goed, dat de Columbiaansche regeering daarmede niet tevreden zou zijn en besloot daarom Elout op te dragen het geval aan de Columbiaansche overheid uit te leggen. Deze moest haar verzekeren, dat Nederland strikt neutraal blijven zou, aan La Bobde niet zou vergunnen Curacao tot steunpunt van militaire actie — operatiebasis dus — te maken en den admiraal niets zou toestaan, dat niet eveneens aan de Columbiaansche vloot vergund zou worden (brief J. van den Bosch aan Min. Mar. en Kol. 13 Febr. 1829 N°. 334). Wat de Columbiaansche regeering over het eskader in het midden 78 heeft gebracht en wanneer het van Curacao vertrokken is, heb ik niet kunnen vinden. Dat zij over de komst van de Spaansche vloot op Curacao ontstemd was, blijkt uit een rapport van den Administrateur voor de Nationale Nijverheid aan den Minister van Buitenlandsche zaken van 12 Juli N°. 27 (exh. 17 Juli N°. 13). De instructie van Elout van 18 Maart 1828 werd op last van den Commissaris-Generaal door Cantz'laar opgesteld (brief Min. Mar. en Kol. aan Min. Buit. Zak. 10 Juli 1829 L. I. N°. 82). Zij hield, behalve de opdracht om over het Spaansch eskader te spreken, ook in, dat hij zijn exequatur als consul te Bogota vragen zou, maar onaf hankehjk van het al dan niet verleenen daarvan door de Columbiaansche regeering in die hoofdstad blijven zou, om bij onverhoopt overlijden van van Lansberge (?) diens functies op zich te nemen (art. 4 der instr.). De vicé-consul zou uiterhjk met de leiding belast blijven, maar in alles Elout raadplegen en niet zonder of tegen diens advies mogen handelen. De Columbiaan- De Columbiaansche regeering heeft Elout, ondanks her- sche regeering hagjd aandringen van van Lansberge, niet het exequatur weigert Elout _ ^ het exequatur tea*s consul willen verleenen, daar hij niet als zoodanig door verleenen. den Koning was benoemd (rapp. van Lansbebge 16 Juni 1828 N°. 116/79, exh. 16 Febr. 1829 N°. 35). Toen hij echter bij K. B. van 30 Augustus 1829 N°. 139 tot consul benoemd was, maakte zij geen bezwaren meer hem te erkennen. Of Elout werkelijk het hem toegedachte ambt te La Guaira beeft vervuld en hoe lang hij te Bogota gebleven is, is mij niet gebleken. In elk geval had de Nederlandsche regeering, in tegenstelling tot van den Bosch, wel genoeg vertrouwen in van Lansbebge en bleef zij hem te Bogota handhaven. Blijkens een straks (bl. 92, noot) te behandelen rapport moet Elout in Juni 1830 weer op Curacao geweest zijn. 79 De vier voornaamste kwesties, die het consulaat-generaal De vier voorte behandelen heeft gehad, waren, behalve dan de komst SSJJ^RSSSt van het Spaansche eskader, de vaart op de Indiaansche generaal te be-li. • it»i 14% handelen heeft kust, de 5 % additioneel, de Augustine- en de rardo-zaak *). gehad. De belemmerende bepalingen op de vaart op de Indi- De vaart op de aansche kust, die als voorwendsel voor de komst van db lndiaanscne knst* Quabtel hadden dienst gedaan (bl. 53), waren inmiddels bij dekreet van 21 September 1826 (de Mabtens, N. Ree. VII bl. 76) .nogmaals vastgelegd en werden nog even streng gehandhaafd als te voren. Consul-generaal de Stuebs drong er op aan, dat althans het tonnengeld aan Mebida, den Columbiaanschen handelsagent, betaald zou kunnen worden, in plaats, dat de schepen daarvoor eerst naar eene Venezolaansche haven moesten gaan (rapp. de Stuebs 23 Mei 1827 N°. 51, exh. 11 Aug. N°. 14), maar Mebida werd kort daarop teruggeroepen. Wel beloofde de Columbiaansche regeering toen, dat zij een ander tot handelsagent zou aanstellen en de zaak dan naar genoegen van Nederland schikken zou, maar daarvan is niets gekomen (rapp. de Stuebs 30 Juni 1827 N°. 63, bijl. brief G.-G. 27 Aug. N°. 143). Latere stappen van van Lansbebge in dezelfde richting leverden evenmin iets op (rapp. van Lansbebge 7 Febr. 1828 N°. 96/35, exh. 17 Juui N°. 9). Er is nog wel een handelsagent op Curacao benoemd, maar die had geen bevoegdheid, om het tonnengeld in ontvangst te nemen (bl. 121). Wat het tweede punt, de 5 % additioneel, aangaat, De 5 % addidaar trachtte de consul-generaal, op last van zijne regeering, twneel.. de vrijverklaring van Curacao, die met 1 Januari 1827 ingegaan was (bl. 71), tegen uit te spelen. Zoolang de Columbiaansche schepen 6 % invoerrecht in de Nederlandsche kolonie moesten betalen, zoo betoogde hij, had ') De positie van den Columbiaanschen handelsagent op Curacao (bl. 70) heeft geen onderwerp van gedachtenwisseling tusschen het consulaatgeneraal en de Nederlandsche regeering uitgemaakt. 80 Nederland het recht van de republiek om de door de koloniale schepen aangevoerde producten extra te belasten volmondig erkend. Maar nu de haven van Curacao vrij verklaard was, verwachtte men reciprociteit ten opzichte van de wet van 8/13 Maart 1826, waarin het additioneel recht intusschen nader vastgelegd moet zijn geworden. Eigenlijk kon Curacao niet meer onder de kolonies gerekend worden, waarop die wet het oog had, vormde het eiland er eene uitzondering op, en móest het dus als het moederland behandeld worden. Naar Holland schreef db Stuebs echter, dat de repubhek, zoolang er geen handelsverdrag met haar gesloten was — en hij had reden te vermoeden, dat zij dit wel wilde —, aan alle voorstellingen doof zou blijven (rapp. de Stuebs 23 Mei 1827 N°. 51, exh. 11 Augustus N°. 14). De uitvoerende macht verklaarde, dat de zaak niet te harer beslissing stond, maar aan die van het Congres, dat evenwel daarover geraadpleegd zou worden. Dit laatste zou de wet zeker niet voor Nederland buiten werking stellen, schreef de Stuebs, en wel. met het oog op Engeland, dat op stipte nakoming van het handelsverdrag had aangedrongen en eventueele voordeelen, aan Nederland toegekend, onmiddellijk voor zichzelf zou opeischen (rapp. de Stuebs 16 Juni N° 61, bijl. brief G.-G. 27 Augustus 1827 N°. 143 en rapp. de Stuers 23 Juli N°. 69, exh. 6 November 1827 N°. 14). Zijne voorspelling daaromtrent is uitgekomen, want het Congres handhaafde in het daaropvolgende jaar de wet en ook van Lansberge heeft met zijne pogingen om haar ten aanzien van Curagao buiten werking gesteld te krijgen, geen succes gehad (rapp. van Lansberge 16 Sept. 1828 N°. 131, exh. 1 April 1829 N° 7). Colombia is Het argument, ontleend aan de vrijverklaring van Curacao rSao°°ÓmOPdeln had al bitter weiniS indruk op de Columbiaansche regeesmokkelhandel ring gemaakt. Zij verwachtte daarvan geen andere gevolgen, vanddenVekaper 200 ne* ZÜ DE Stuers weten, dan dat de smokkelhandel Beroard. 81 van Curacao op de republiek met hare hooge invoerrechten nog maar toe zou nemen. Zij was onze kolonie om dat smokkelen verre van welgezind, zoo schreef de consulgeneraal naar Holland (rapp. db Stuebs 9 Oct. 1827 N°. 79, bijl. brief G.-G. 28 Nov. N°. 203). Hetzelfde berichtte consul Brooke Penny in diens rapport van 23 October 1827 N°. 129 (bijl. brief G.-G. 28 Nov. N°. 203). Deze had n.1. de tegenwoordigheid van president Bolivar te Maracaibo tebaat genomen, om, zooals hem door den landvoogd opgedragen was, eveneens met een beroep op de vrijverklaring van Curacao op de afschaffing van de 5 % additioneel aan te dringen, maar daarop geen ander antwoord gekregen, dan dat aan de douaneautoriteiten gelast zou worden voor het vervolg nog scherper op het smokkelen van Curacao het oog te houden. Voor het eerst speelt hier dus eene rol bij onze betrekkingen met Venezuela het smokkelen van Curacao, dat Nederland in later jaren/ nog zooveel onaangenaamheden berokkenen zou. Ook van Lansbebge moest later melden, dat de Columbiaansche regeering om het smokkelen op Curacao gebeten was, maar deze berichtte daar nog bij (rapp. van Lansbebge 16 Sept. 1828 N°. 131, exh. 1 April 1829 N°. 7), dat er bovendien een oude wrok tegen het eiland bestond, die zijn oorsprong vond in de inbeslagneming en verkoop van den kaper Bernard (bl. 35). De derde kwestie, waarmede onze vertegenwoordiging De Augustdne: te Bogota zich belast zag, betrof het Nederlandsche schip ™i «chip, vrij de Augustine, dat in 1825 door den Columbiaanschen kapergoed' El Ejecutivo genomen was. Dit vaartuig was voor Spaansche rekening bevracht en van Sisal in de golf van Mexico naar Havana onderweg; contrabande had het niet aan boord, maar het enkele feit, dat het door Spanjaarden bevracht was en Spaansche goederen vervoerde, rechtvaardigde in de oogen van de Columbiaansche regeering de opbrenging (bl. 23). Met deze kwestie had aanvankelijk op 6 82 last van de Nederlandsche regeering landvoogd Cantz'laar zich bezig gehouden (brief Min, Mar. en Kol. 26 Jan. 1826 N°. 65/7). Hij had de Columbiaansche overheid om de vrijlating van het schip Verzocht en haar in overweging gegeven om, evenals Nederland, den regel „vrij schip, vrij goed" in acht te nemen. Zoo zij daar niet iü wenschte te treden, zou een algemeene last aan de kapers, om voor het vervolg de Nederlandsche schepen met rust te laten, ook wel voldoende zijn. Op dit verzoek was nog geen antwoord ontvangen, toen db Stuers, op weg naar Bogota, op 1 Augustus 1826 te Curacao aan wal stapte, De stukken werden toen in zijne handen gesteld, maar tot eene bevredigende oplossing wisten noch hij, noch zijne opvolgers het te brengen. Columbia beriep zich op zijne prijsordonnantie van 1822, waarin bepaald was, dat de neutrale vlag vijandehjke goederen niet dekte (bl. 23). Het betoog van db Stuebs, dat Columbia toch zelf in het verdrag met de Vereenigde Staten Van 1824 het „vrij schip, „vrij goed" had opgenomen, werd weerlegd met de — niet geheel onjuiste — opmerking, dat dit eene afwijking van den steeds gevolgden regel was (rapp. de Stuebs 16 Mei 1827 N°. 49, bijl. brief G.-G. 5 Juli N°. 111). Daarop ten gunste van Nederland eene algemeene uitzondering te maken, daar wilde de regeering niet aan, maar zij beloofde eene wijziging van de bestaande bepalingen op het Admiraliteitshof, die vele grieven weg zou nemen. Het kaapvaartreglement zou te zijner tijd weer aan het oordeel van het Congres onderworpen worden. Dezen keer gaf de Columbiaansche regeering nu echter eens meer dan zij beloofd had en wijzigde werkelijk de prijsordonnantie in dezen geest, dat de regel „vrij schip, vrij goed" voor het vervolg op den handel van die naties toegepast zou worden, die hetzelfde beginsel waren toegedaan (rapp. de Stuers 23 Mei 1827 N°. 52, exh. 11 Aug. N°. 14). In ons handelsverdrag met Columbia van 1 Mei 1829 (bl. 111) vindt men den regel terug. 84 dat beiden, Pardo en Senior, de gevangenis inmarcheerden. Toen daarop de goelet de Venus te Maracaibo aankwam, die gedeeltelijk aan Pardo, gedeeltelijk aan diens broeder toebehoorde, werd daar beslag op gelegd en het vaartuig, dat eene geschatte waarde van 3042 patienjes had, voor 1425 patienjes verkocht aan den behuwdbroeder van Senior, eenen zekeren Mozes A. Jesurtjn. Van dit bedrag werd nu de schuld van Pardo afgehouden en toen werd deze, na 19 dagen gevangen gezeten te hébben, in vrijheid gesteld. Senior bleef echter in de gevangenis en werd daar ziek. Het voorstel van de douane, om het saldo van zijne schuld in contanten te voldoen en voor het overige de vales als onderpand af te geven, weigerde Senior, omdat hij zich in dit stadium van de zaak niet meer bevoegd achtte het aan te nemen, daar hiï daardoor zijne regeering compromitteeren zoul (rapp. Brookk Penny 9 April 1827 N°. 85/6, bijl. brief G.-G. 23 Juni N°. 94). De landvoogd had inmiddels op het vernemen van het gebeurde Z. M. Panter naar Maracaibo gezonden, met eenen brief aan den intendant, waarin om vrijlating van de beide slachtoffers gevraagd werd. W,el had de landvoogd erover gedacht, om bij president Bolivar, die toen te Caracas was, beklag te doen, maar daarvan had hij afgezien uit vrees, daardoor den handel te schaden I Het dekreet was immers van den president zelf uitgegaan en de feiten hadden zich als het ware onder zijne oogen afgespeeld (brief G.-G. 23 Juni 1827 N°. 94). Het schrijven aan den indendant richtte echter niets uit; Senior bleef, tegen den raad van den landvoogd in, het voorstel van de douane van de hand wijzen en werd zoo ziek, dat hij na 33 dagen op rapport van eenen dokter vrijgelaten werd. Dit gebeurde, toen de administrateur van de douane op reis was; bij diens terugkomst werd Senior, in weerwil van een medisch attest, dat hij er aan sterven zou, weer opgesloten. Twee dagen daarna, toen Brooke Penny 87 band met diezelfde plaats gewezen had ' (rapp. van Lansberge 7 Februari 1828 N°. 96/35, exh. 17 Juni N°. 9). Schipper en supercargo gingen naar de gevangenis en kregen tien jaar gevangenisstraf wegens het vertoeven te Cumarebo en den verboden uitvoer van 57 patienjes; schip en lading werden ten behoeve van de aanhalers verkocht. De slachtoffers wisten echter naar Curacao te ontvluchten (rapp. Elout 21 Juni 1828 N°. 117, exh. 16 Februari 1829 N°. 36, rapp. van Lansberge 23 November 1828 N°. 140, exh. 23 Februari 1829 N°. 4). Naar aanleiding van dit geval beklaagde zich de Columbiaansche regeering wederom over het geduchte smokkelen van de bewoners van Curacao en den invoer van valsch geld uit de kolonie met het Nederlandsche schip Commandeur (rapp. van Lansbebge 23 November 1828 N°. 140, exh. 23 Februari 1829 N°. 4). Aan smokkelhandel zou zich ook schuldig hebben gemaakt het vaartuig Gran Maria, kapitein D. A. Gomes Cassebes, dat in Augustus 1828 eene aan eenen passagier toebehoorende hoeveelheid palmblaren, die bij onderzoek van Cuba afkomstig heetten te zijn, te Maracaibo had ingevoerd. Ook hier volgde verbeurdverklaring van het schip, dat echter naderhand tegen borgstelling van de waarde losgelaten werd; het den supercargo afgenomen geld, 2000 dollars, werd niet teruggegeven. Consul Beooke Penny betwistte tevergeefs de uitkomsten van het volgens hem door „straatloopers" gehouden onderzoek, dat de palmblaren van Cuba afkomstig, dus Spaansche producten *) zouden zijn, daar Curacao met St. Domingo eenen drukken handel daarin dreef. 'Vergeefs beriep hij zich ook op de vrijlating van de Deensche goelet „Overste van Scholten", die'zich aan een dergelijk feit had schuldig gemaakt, doch De Gran Maria. ') Invoer van Spaansche producten in neutrale schepen werd bij dekreet van 18 November 1828 toegelaten. 88 door den administrateur der douane, aan wien de opbrengst van het vaartuig als aanhaler te beurt zou vallen, aan den eigenaar geschonken was. Naar aanleiding van het geval met de Gran Maria vond hij zich gerechtigd om te spreken van willekeurige handelwijzen, in het bijzonder tegen Curacaosche ingezetenen gericht (rapp. Brooke Penny aan den G.-G. der West-Indische bezittingen van 27 Augustus 1828 N°. 8, exh. 21 Maart 1829 N°. 12). Billijkheidshalve dient hierbij echter te worden vermeld, dat het smokkelen, ook volgens van Lansberge, eene aangeboren kwaal van de Curacaosche bevolking was en het dus geen wonder was, dat men op de koloniale schepen nauwkeuriger toezicht uitoefende dan op andere (rapp. van Lansberge 23 November 1828 N°. 140, exh. 23 Februari 1829 N°. 4). Jean Flrming. Eindelijk dient nog vermeld, dat in November 1828 eene bark van Aruba, schipper J. Fleming, op de kust van Paraguana werd aangehouden, waarop eveneens de handel verboden was, maar hierover geen klachten bij de Columbiaansche regeering konden worden ingediend, omdat bij nader onderzoek gebleken was, dat schipper en volk zich aan allerhande strooperijen op de kust hadden schuldig gemaakt en de schipper bovendien verschillende diefstallen had gepleegd (rapp. van Lansberge 9 Januari 1829 N°. 148, exh. 11 April N". 26 en 23 Juli 1829 N°. 181, exh. 11 November N°. 4). De onderhan- Terwijl deze gebeurtenissen zich in het verre Westen delingen te Lon- afspeelden, stelde de Columbiaansche regeering, evenals die van de andere nieuwe republieken in Zuid-Amerika, te Londen alle pogingen in het werk, om de erkenning van hare onafhankelijkheid door de Europeesche Mogendheden te bewerken. Wel was het handelsverdrag met Engeland van 1825 (bl. 67) het eenige positieve resultaat daarvan geweest, maar het had haar toch eene zekere voldoening geschonken, dat de Mogendheden, die reeds handels- 89 betrekkingen met haar onderhielden, zich van het legitimiteitsbeginsel, eerst de voornaamste hinderpaal tegen de erkenning als eene oorlogvoerende partij (bl. 36) en dus a fortiori van de onafhankelijkheid, los waren gaan maken. Zoo had onze ambassadeur te Londen, Mr. A. R. Falck, reeds in 1825 kunnen berichten, dat zelfs de Oostenrijksche gezant er niet zeker van was, dat zijne regeering zich van eene erkenning van de onafhankelijkheid onthouden zou, tot Spanje daartoe zou zijn overgegaan (dép. Falck 15 Maart 1825 N° 29, Gedenkschriften, bl. 301 noot). Volgens hem maakten de Mogendheden een onderscheid tusschen de directe en de indirecte erkenning van de onafhankelijkheid, waarvan slechts de eerste, die alleen het moederland (dus hier: Spanje) vrij stond, in strijd met de leer van de legitimiteit zou zijn, de tweede daarentegen, die de rechtskwestie geheel buiten spel liet, aan de Mogendheden, die voor handelsbelangen hadden op te komen, altijd vrij stond, terwijl de keuze van het oogenblik, waarop daartoe zou worden overgegaan, geheel ter harer beoordeeling stond (dép. Falck 23 Febr. 1827 N°. 3, Gedenkschriften, bl. 611). Terecht kon hij dus zeggen, dat men „met allen eerbied voor het (legitimiteits) principe, het allengskens een question de temps had laten worden" (Gedenkschriften, bl. 301). Met dat al schoten de onderhandelingen van de Colum- Handelsverdrag met Mexico. biaansche regeering te Londen maar niet op, hetgeen aan den onzekeren toestand in de republiek te wijten was, die, kunstmatig uit heterogene deelen opgebouwd, elk oogenblik uiteen kon spatten. Mexico, op hechteren grondslag opgetrokken, was dan ook weldra Columbia ver vooruit. In . 1826 wist dit land Pruisen tot eene uitwisseling van nota's te bewegen, waarbij van weerszijden werd overeengekomen den handel op den voet van meestbegunstigde natie te behandelen. Wel was dit geen formeel traktaat en -' de Pruisische gezant te Londen daarin geer van de onafhankelijkheid gezien hebben, ! 90 volgens Falck, alleen toe te schrijven aan den wensch van de Pruisische regeering, om te Madrid geen aanstoot te geven en zich zelve beter gelijk te blijven met betrekking tot de wijze, waarop zij twee jaren geleden Canning's politiek ten aanzien van de Zuid-Amerikaansche republieken beoordeeld had (dép. Falck 26 Jan. 1827 N°- 28, Ambtsbrieven bl. 253). Ook Nederland besloot daarop aan de uitnoodiging van den Mexicaanschen agent Camacho gevolg te geven en onderhandelingen over een handelsverdrag aan te knoopen, die geleid hebben tot het verdrag van 15 Juni 1827 (St. 1828 N°. 27, Lagemans II, 191) '). Heel vlot waren die besprekingen intuschen niet verloopen, omdat de Koning bedoeld had een handelstraktaat te sluiten in den gebruikelijken trant, waarbij zekere handelsvoordeelen bedongen werden, Mexico daarentegen daar niet van weten wilde. Eene bijzondere begunstiging van vreemde voortbrengselen viel n 1. niet in den smaak van de nieuwe republieken (bl 67), die zich tot eene wedez'keerige verbintenis omtrent de scheepvaartrechten en de vlag wilden bepalen en Nederland, evenals de andere Mogendheden, met de toepassing van een algemeen tarief en behandeling op den voet van meestbegunstigde natie tevreden wilden stellen. Zij wilden met andere woorden door het handelsverdrag eene volledige erkenning van hare onafhankelijkheid bereiken, doch tegelijkertijd volkomen vrij blijven, om haren handel te regelen zooals zij dat zelve verkozen. Er was kunst- en vliegwerk noodig, zegt Falck, om de zaak aan den gang te houden en zelfs zou er, na het vervallen van de meeste beden- ') Van de overige republieken kwam het met Buenos-Ayres, Peru en Chili niet tot onderhandelingen, omdat hare agenten slechts kort in Engeland bleven. Guatamala bleef voor rekening van generaal Verveer met zijne kanaalplannen (bl. 66) en Brazilië werd bewerkt door Jhr. W. G Dedel, Wie in buitengewone zending naar Bio Janeiro ging (Fai.ck's Gedenkschi if■Mttk203). 91 kingen aan Nederlandsche zijde, nog gevaar geweest zijn, dat hij van verlof tot afdoening verstoken was gebleven, indien hij niet ten allen overvloede de voorzorg genomen had, om Camacho af te schilderen als iemand, die door heimwee gedrongen werd om zich onverwijld weer in te schepen (Gedenkschriften, bl 302). Tegen de sluiting van een handelsverdrag met Columbia had de Nederlandsche regeering echter veel grootere bezwaren. Daar was vooreerst de onzekerheid, of Columbia wel een geheel zou blijven, die tijdens de onderhandelingen te Bogota over de 5 % additioneel (bl. 79) al heel sterk aan den dag gekomen was. Consul-generaal de Stuers had er zich n.1. kort voor zijnen dood over beklaagd, dat ook de Gouverneur-Generaal zich met die kwestie bemoeid had en buiten hem om aan de consuls te La Guaira en Maracaibo had opgedragen, om daarover met de Venezolaansche overheid besprekingen te voeren. De regeering te Bogota zou, als zij dat te weten kwam, dit zeer euvel duiden, zoo meende hij, omdat het Venezolaansche bestuur aan haar ondergeschikt was (rapp. de Stuers 30 Juni 1827 N°. 64, bijl. brief G.-G. 27 Aug. N°. 143). De landvoogd, door wiens bemiddeling deze klacht werd overgebracht, verdedigde de door hem gevolgde gedragslijn met er op te wijzen, dat het Venezolaansche bestuur de bevelen uit de hoofdstad toch niet meer opvolgde en hij er dus op bedacht moest zijn om bij eventueele splitsing van de republiek daaruit alle voordeelen voor den handel van Curacao te trekken, die bereikbaar zouden blijken. Zoo had hij zich immers ook met de Pardo-zaak (bl. 83) ingelaten, omdat het hier Curacaosche ingezetenen betrof, die door de Venezolaansche regeering waren lastig gevallen (brief G.-G. 27 Aug. 1827 N°. 143). Het tweede bezwaar van de Nederlandsche regeering tegen eventueele onderhandelingen over een handelsverdrag bestond hierin, dat de Columbiaansche regeering in zake de De onderhandelingen te Londen (vervolg); bezwaren van Nederland. 92 Handelsrapporten van Elout en Brooke Penny. Indiaansche kust, de 5 % additioneel, de Augustine, de Pardo-zaak en de diverse scheepvaartincidenten in geen enkel opzicht van eenige tegemoetkomendheid blijk gegeven had. Tenslotte kostte het aan de Nederlandsche regeering moeite, om aan het nut van een handelsverdrag te gelooven, omdat zij eenige zeer sombere verslagen over de vooruitzichten van den Nederlandschen handel in Columbia voor zich had liggen, afkomstig van Mr. J. N. J. Elout. Over het algemeen, zoo had deze geschreven, bestond er geen handel met Curacao. In Columbia kon geen groothandel tieren, omdat de bevolking de allereerste behoeften nog niet kende. Er was weinig vertier, de markt was overvoerd met buitenlandsche voortbrengselen en de belastingen waren er drukkend, vooral de uit den Spaanschen tijd dagteekenende alcavala, die door Bolivar weer ingesteld was en elke overdracht van goederen met 5% van de waarde belastte (bijv. rapp. Elout 28 Juni 1828 N°. 118, exh. 16 Febr. 1829 N°. 37) *). Tegenover deze sombere verslagen van Elout stond echter een opgewekt verslag van consul Brooke Penny te Maracaibo (van 4 Aug. 1828 N°. 12, exh 16 Febr. 1829 N*. 24), waarin verzekerd werd, dat de handel op Columbia x) Naderhand wist Elout van Curacao uit daar nog aan toe te voegen, dat men daar niet van zins was er toe mede te werken, om den handel tot grooteren bloei te brengen. In eene conferentie op 16 Jnni 1830 - dus toen het handelsverdrag reeds tot stand gekomen was — met den Directeur van de kolonie, den president van de kamer van koophandel en den agent van de West-Indische Maatschappij (bl. 94) werd door den president van de kamer van koophandel opgemerkt, dat alle handel op Columbia „onnuttig" was, daar dat land geen behoeften had en het bestuur te kwader trouw was, vond de agent van de evengenoemde maatsehappij, dat er geen voldoende debiet zou zijn voor Nederlandsche goederen alleen en men dus ook vreemde goederen moest invoeren, maar vooral in het groot, niet in het klein, — zelf dreef deze adviseur wel kleinhandel, zegt Elout — en werd door een der heeren — wie, zegt Elout niet — beweerd, dat men niet beter kon doen dan den smokkelhandel te beschermen, daar dit de eenige was, die winst opleverde! (rapp. Elout' 29 Juni 1830 NO. 20 bis, exh. 16 October N°. 8). 93 in normale tijden juist zeer groot was en er dan enorme hoeveelheden buitenlandsche producten van Maracaibo, La Guaira, Puerto Cabello, Angostura en Carthagena naar het binnenland vervoerd werden, daar de republiek met hare luie bevolking, die de armen niet uit de mouw wist te steken, geheel op den buitenlandschen aanvoer, zelfs van tarwemeel, het dagelijksch voedsel, aangewezen was. Deze voorstelling van zaken zou doen denken, dat Elout teveel gelet had op den toestand in Nieuw-Grenada en aan Venezuela, het belangrijkste stuk van het gemeenebest, waar het voor Curacao juist op aan kwam, te weinig aandacht had gewijd; maar daartegenover stond nu weer, dat de Nederlandsche regeering uit de verslagen van den Gouverneur-Generaal maar al te goed wist, dat ook de Nederlandsche kooplieden niet veel vertrouwen in dien handel hadden en Curacao eiken toevoer van manufacturen, het gewilde handelsartikel, onthielden, zoodat de kolonie wel genoodzaakt was om die van de Vereenigde Staten en St. Thomas te betrekken (algemeen verslag van 1823, overgelegd bij brief G.-G. 21 Mei 1824 N°. 65, brief G.-G. 17 Febr 1825 N°. 7/4 geheim en bijl. brief G.-G. 11 Mei 1826 N°. 91). En het stond nog te bezien, of de WestIndische Maatschappij, waarover dadelijk (bl. 94) nader, den Nederlandschen koopman tot grootere inspanning van krachten zou bewegen. Al deze bezwaren kwamen nu te berde bij het onderzoek, De uitwendige dat hier te lande ingesteld werd naar de wenschelijkheid geschiedenis van , het ' handelsver- om gevolg te geven aan de mtnoodiging van den Oolumbi- ^ aanschen agent, J. F. Madrid, die op 31 Maart 1828 aan onzen ambassadeur Falck geschreven had, volmacht te hebben om over een handelsverdrag te onderhandelen (dép. Falck 11 April 1828 N°. 46, exh. 15 April N°. 22). Aan dat onderzoek namen, behalve de Minister van Buitenlandsche Zaken Verstolk van Soelen en de Minister voor de Marine en de Koloniën C. T. Elout, ook deel de 94 De West-Indische Maatschappij. Administrateur voor de Nationale Nijverheid Netscheb en op diens voorstel de directie van de West-Indische Maatschappij, vertegenwoordigd door den heer H. P. Blanckenhagen. Die West-Indische Maatschappij, waarover de Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië het stilzwijgen bewaart, was op 3 April 1828 te Amsterdam opgericht en had zes dagen daarna de Koninklijke „bekrachtiging" verkregen (Luttenbebg Chron. Verz. uitgave 1851). Zij stelde zich blijkens artikel 36 van hare statuten tot hoofddoel om handelsbetrekkingen met Zuid-Amerika, Mexico en de West-Indische bezittingen aan te knoopen, zou daarbij de gunstige ligging van het tot vrijhaven verklaarde Curacao niet uit het oog verliezen en trachten het eiland tot een stapelplaats voor de Amerikaansche markt te maken. Daartoe zou zij op Curacao en andere daarvoor geschikte plaatsen vaste inrichtingen maken en agenten benoemen. Haar ontstaan was, evenals dat van de Nederlandsche Handel Maatschappij, aan het initiatief van Koning Willem I te danken, die blijkens artikel 13 van de statuten een der hoofddeelhebbers was. Wij hebben hier dus te doen met eene nieuwe uiting van 'sKonings groote belangstelling voorde toekomst van Curacao. Hoe het de maatschappij vergaan is, weet ik niet mede te deelen; op bl. 92 (noot) werd echter reeds vermeld, welk eenen ongeschikten agent zij pp Curacao had aangesteld. De Administrateur voor de Nationale Nijverheid vond de sluiting van een handelsverdrag met Columbia een prachtig plan. Dit zou zijns inziens voor onzen handel van nog grooter nut kunnen zijn dan de vrijverklaring van Curagao en de oprichting van de West-Indische Maatschappij. Hij raadde daarom aan den ambassadeur op te dragen aan Madbid te berichten, dat hij bereid zou zijn „alle zoodanige openingen over te nemen, als deze terzake zou verlangen te doen" (rapp. Adm. N. N. 27 April 1828 100 De rol dooi Koning Willem ! gespeeld- Falck daarop (dép. 5 Mei 1829 N°. 33, „Ambtsbrieven" >L 281), was hij te rade geworden om met voorbijgaan pan eenige kleinigheden de zaak af te doen en zoo was jp 1 Mei tot de onderteekening en bezegeling van het traktaat overgegaan. In een als particulier bedoeld schrijven ian Minister Verstolk van Soelen van denzelfden dag (exh. 9 Mei N°. 2 geh.) berichtte de ambassadeur dan nog het zonderlinge feit, dat Madrid het pas-geteekend verdrag op straat verloren had en het stuk drie dagen daarna, een weinig besmoezeld, aan den portier der ambassade was ter hand gesteld door een bediende van den „Franschen" consul-generaal. Op 19 Mei verleende de Koning den Minister van Buitenlandsche Zaken de machtiging om het traktaat te „bekrachtigen", behoudens enkele schrijffouten (geh. brief van den Koning 19 Mei 1829 La C 12, exh. 21 Mei N°. 1 geh.). De Nederlandsche regeering — dus niet de Koning, zooals het K. B., dat de plaatsing van het verdrag in het Staatsblad gelastte, deed voorkomen en anders ook de gewoonte is (vgl. van Eijsinga „Proeve eener inleiding tot het Nederlandsch traktatenrecht", 1906, bl. 76) -, heeft het verdrag op 10 Juni 1829 bekrachtigd (zie ook de aanteekening onder het verdrag in St. 1830 N°. 6). De uitwissehng van de bekrachtigingsoorkonden vond plaats te Londen op 15 Februari 1830, dus veertien dagen te laat (zie art. 25 van het verdrag); onder het traktaat werd echter aangeteekend, dat die vertraging aan toevallige oorzaken te wijten was en het verdrag er niettemin. even geldig om was (St. 1830 N°. 6, Lagemans N°. 124, bijl. 13). : In de vorige bladzijden is eenigszins uitvoerig bij de [ niet altijd belangrijke wordingsgeschiedenis van het handelsverdrag stilgestaan, omdat daardoor met een concreet voorbeeld goed aangetoond wordt, hoe Koning Willem I zich persoonlijk met de kleinste details van de staatszaken bemoeide. Deze het zich daarbij echter door groote gezichts- 103 In het ontwerp-MADRiD kwam, zooals wij reeds aanstipten (bl. 95), eene zonderlinge bepaling voor ten aanzien 1 van den handel van Columbia met de Nederlandsche Antillen. Artikel 7 daarvan toch hield in, dat van beide zijden van die vaart zouden uitgesloten zijn alle schepen, die minder dan 60 tonelada's inhoud hadden. Hier werd dus voor het eerst het denkbeeld geuit, dat president C. Castbo in 1905 ten uitvoer brengen zou (bl. 439). Falck was aanstonds tegen het voorstel van Madrid opgekomen; zijn hoofdargument was, dat Nederland daardoor in slechtere conditie komen zou dan het was (dép. Falck 16 Mei 1828 N°. 59, exh. 22 Mei N°. 8). In zijn tegenontwerp kwam eene dergelijke bepaling dan ook niet voor, maar Madrid was er niet af te brengen geweest, daar zijne regeering daardoor eens en voor goed paal en perk hoopte te stellen aan den smokkelhandel, die altijd met dergelijke kleine scheepjes bedreven werd. De Columbiaansche agent beriep zich op zijne instructies, die op dit punt zeer stellig waren. Zooals reeds werd medegedeeld, had Falck dit onmiddeUijk naar Nederland bericht (dép. Falck 16 Mei 1828 N°. 59, exh. 22 Mei N°. 8) en daarbij voorgesteld om ter gedeeltelijke tegemoetkoming aan Madrid's voorstel eene bepaling op te nemen, als volgt: „De voorzorgen, door de contracteerende partijen, elk in den haren, tegen den verboden handel genomen of te nemen, zullen in geen geval zich mogen uitstrekken tot de algeheele wering van vaartuigen van .... tonnen of daarenboven." Nederland zou zijns inziens daardoor tevens eenen waarborg krijgen tegen alle uitersten, waartoe de geest der fiscaliteit de Columbiaansche regeering vroeger of later mocht verleiden. Engeland, zoo voegde de ambassadeur daar nog aan toe, had in zijn traktaat met Buenos-Ayres de gehjkstelling der last- en havengelden slechts bedongen voor schepen van 120 ton en daarboven, al de kleinere vaartuigen daarmede aan de plaatselijke verordeningen prijsgegeven, die de eigen vaart De „smalle ■aart." 108 de invoerrechten op de producten van Nederlandschen (respectievelijk Columbiaanschen) bodem of nijverheid en reeds in het ontwerp-MADRiD voorkwam (art. 3), was gelijkluidend met artikel 7 van het traktaat met Mexico (St. 1828 N°. 27) en lokte verder geen gedachten wisseling meer uit. Artikel 8, handelende over in- en uitvoer onder de eigen vlag, beperkte artikel 10 door de mogelijkheid open te laten van eene surtaxe de pavillon voor het geval Nederlandsche schepen vreemde goederen zouden invoeren. Het was eene afwijking van artikel 5 van het Mexicaansche verdrag, dat sprak van „welke koopmanschappen het ook zijn mogen", en stamde uit het ontwerp-MADRiD (art. 5). Falck had de Mexicaansche redactie nog in artikel 5 van zijn contraontwerp willen binnensmokkelen, getuige de aanteekening daarop, dat zijn artikel „in hoofdzaak" gelijk zou zijn aan dat van Madrid, maar de Columbiaansche gezant wilde daar niet aan. Falck vond, dat de redactie van het Mexicaansche verdrag wat voordeeliger was voor den handel, de andere voor de scheepvaart (dép. Falck 22 Juli 1828 N°. 85, exh. 29 Juli N°. 5 geh.). Minister Verstolk van Soelen had echter tegen een dergelijke bepaling bezwaar, want als het algemeen tarief van Columbia, dat geen verschil maakte tusschen de producten van deze of gene natie, eens veranderd werd in dien zin, dat voortbrengselen van een bepaald land minder belast werden, als deze met een schip van datzelfde land werden ingevoerd, dan wanneer andere schepen dat deden, dan zou het voorschrift voor Nederland nadeelig zijn (memorie voor Falck 31 Juli 1828). Falck moest dus op eene wijziging aansturen in den geest van artikel 5 van het Mexikaansch verdrag. Madrid échter wilde daar, zooals reeds gezegd, niet van hooren, de republiek wilde haar eigen vlag in dit opzicht bevoordeelen en eigen reederijen tegen concurrentie van vreemde beveiligen. De onderhandelingen van Columbia met de Hanzesteden, zoo voegde Falck daar nog aan toe (dép. Falck 109 24 Maart 1829 N°. 21, exh. 28 Maart N°. 2 geh.), waren formeel afgebroken, omdat zij hetzelfde punt als eene cohditio sine qua non gesteld hadden*). Nederland als produceerend land kon zich echter die beperking wel getroosten, vond hij, vooral als daarbij in aanmerking werd genomen, dat Madbid hem verzekerd had, dat zijne regeering niet de minste neiging had om van het algemeen tarief af te stappen. De Nederlandsche regeering heeft zich toen daarbij neergelegd; in de stukken komt althans over dat onderwerp niets meer voor en artikel 8 van het traktaat is in den Columbiaanschen geest gehouden. ^-iiiïè Artikel 11, 12, 14 en 15 van het verdrag regelden den d. De rechtsrechtstoestand van de wederzijdsche onderdanen. Artikel 12, toestand van de 14 en 15 waren de belangrijkste. Het eerste daarvan kwam ^era^nenS° niet voor in het ontwerp, dat Falck bij dépêche van 22 Juli 1828 N°. 85 naar Nederland had gezonden; blijkens eene aanteekening op het ontwerp, overgemaakt bij dépêche van 24 Maart 1829 N°. 21, was het speciaal door Falck opgenomen om onze schippers tegen overlast te vrijwaren. Artikel 14, eveneens aan Falck te danken (art. 11 van zijn tegenontwerp) en ontleend aan de verdragen van Columbia. met Engeland en de Vereenigde Staten, week in zooverre van de overeenkomstige artikelen uit die traktaten en artikel 10 van het Mexikaansch verdrag af, dat met het oog op de Pardo-kwestie de woorden „zonder dat men hen daarin Vermoge te storen door eenigerhanden maatregel van willekeur, doch eeniglijk ten gevolge van de, regelmatige toepassing dierzelfde wetten, welke voor de inboorhngen gelden" waren ingelascht. Minister Elout had in het te Maracaibo voorgevallene aanleiding gevonden om in zijn rapport van 12 Juli 1828 La I N°. 81 (exh. 15 Juli N°. 54) den raad te geven in het verdrag een verbod tot 1) De Hanzesteden sloten een handelsverdrag met Venezuela op 27 Mei 1837 (DB Martens N. Ree XIV bl. 280). 113 Buitenl. Zak. 14 April 1829 La I N°. 51 K, exh. 18 April N°. 1 geh.). Zoo ja, dan zouden de regelen op de niet-toelating van kapers, die hier te lande „ter beteugeling van den zeeroof' in voorbereiding waren, althans tegenover Columbia niet toegepast kunnen worden. Men meende zich ten slotte over dit bezwaar heen te kunnen zetten door uit artikel 21, waar de kapers uitdrukkelijk genoemd werden, af te leiden, dat artikel 20 slechts sloeg öp oorlogsschepen, „die tot de geregelde zeemacht behoorden" (geh. rapport Min. Buit. Zak. aan den K. 18 April 1829 N°. 1, geh. brief Secr. van Staat aan Min. Buit. Zak. 19 April 1829 La G 9, exh. 21 April N°. 1 geh.). Het blijkt niet, dat Columbia met deze opvatting niet akkoord ging, althans van ofhcieele protesten tegen de op bl. 131 te behandelen regelen van 1830 op de niet-toelating van kapers blijkt niets. In de derde plaats onderscheidt het verdrag in artikel 21 het geval, dat de twee landen bondgenooten zouden zijn in eenen oorlog en regelde voor dit geval het konvooirecht en het havenregime. Daarbij is nog eene kleine technischjuridische kwestie te vermelden, n.1. over de woorden „na wettige veroordeeling". Artikel 18 van het ontwerp, overgelegd door Falck bij dépêche van 22 Juli 1828 N°. 85 (exh. 29 Juli N°. 5 geh.), hield, overeenkomstig artikel 14 van het ontwerp-MADRiD, in, dat de prijzen, door de oorlogsschepen van de eene partij gemaakt, in de havens der andere zouden kunnen worden „toegelaten, veroordeeld en verkocht". Nu rees de vraag, welke wet toegepast moest worden, als de wetgevingen van beide landen op dit punt verschilden (geh. brief van Elout aan Min. Buit. Zak. 14 April 1829 La I N°. 51 K, exh. 18 April N°. 1 geh., geh. rapport Min. Buit. Zak. aan den K. 18 April 1829 N°. 1). Daar Madrid huiverig was om eene keuze te doen, werd de kwestie door inlassching van de bovengenoemde woorden onbeslist gelaten. Dit kon niet veel kwaad, aldus Falck 8 114 (dép. Falck 5 Mei 1829 N°. 33, exh. 9 Mei N°. 1 geh.), omdat het verdrag toch slechts voor twaalf jaren gold en het geval, door artikel 21 voorondersteld, dat wij n.1. met Columbia samen eenen oorlog zouden voeren, wel niet voor zou komen. f. De slaven- Artikel 22 van het handelsverdrag had het over den handel. slavenhandel en was te danken aan den bijzonderen wensch van president Bolivar, die reeds in 1810, dus tijdens den eersten opstand van Venezuela, de slavernij had afgeschaft, om iets over dat onderwerp opgenomen te zien. In het ontwerp van Madrid (art. 16) kwam eene bepaling van veel meer beteekenis voor, maar Falck kwam daar (15 Juli) tegen op, omdat onze wetgeving op dit punt afdoende was, het onderzoekingsrecht van de oorlogsschepen zijns inziens in eene afzonderlijke conventie geregeld behoorde te worden, zooals die met Engeland van 4 Mei 1818 (St. 1848 N°. 79 en Lagemans N°. 68) en het verdrag van Columbia met de Vereenigde ~ Staten er over zweeg. Het resultaat was het volstrekt onbeduidende artikel 22 (dép. Falck 22 Juli 1828 N°. 85, exh. 29 Juli N°. 5 geh.). g. Het consu- Artikel 23 en 24 van. het handelsverdrag hielden eene lair recht. regeling in van het consulair recht. Deze artikelen waren niet van toepassing op de Nederlandsche koloniën. Wel blijkt dit niet uit de beraadslagingen, maar het volgt reeds uit de afwijzende houding, die de Nederlandsche regeering in het algemeen met betrekking tot de benoeming van consuls in de koloniën innam (bl. 70). Van dat afwijzend standpunt is Nederland — vgl. van Eysinga „Proeve eener inleiding tot het Nederlandsch Tractatenrecht", bl. 118 — eerst in de tweede helft der negentiende eeuw teruggekomen, getuige de reeks consulaire conventies met betrekking tot de koloniën sinds 1855 tot stand gekomen naar model van die met België van 17 April 1855 (St. 39, P.B. N°. 10). Komen er in een door Nederland gesloten handelsverdrag bepalingen met betrekking tot eene consulaire vertegen- 115 woordiging voor, dan zün deze, ook al bepaalt het verdrag uitdrukkelijk, dat het ook voor de koloniën gelden zal, toch nimmer op die koloniën van toepassing; zoo moeten de artikelen 3, 14 en 15 van het laatste handelstraktaat met Japan (St. 1913 N°. 293) als uitzondering op artikel 19 daarvan beschouwd worden (Bijl. 1912/13 N°. 252. 7)'). Noch met het grooter Columbia, noch later met het daarvan afgescheiden Venezuela werd zulk eene consulaire conventie met betrekking tot de koloniën ooit gesloten. Van pogingen van Venezolaansche zijde om daartoe te geraken, waar de republiek, gelet op het drukke handelsverkeer met Curagao en de revolutionaire aanslagen, op het eiland gesmeed, alle belang bij had, is mij niets bekend. Merkwaardigerwijze zijn door Nederland, dat een minder groot belang daarbij had, bij herhaling stappen in die richting gedaan, alle echter zonder succes; in het juridisch slothoofdstuk zal daarop gewezen worden. Ondanks het ontbreken van eene consulaire conventie zijn er geregeld vertegenwoprdigers voor de Venezolaansche belangen op Curagao geweest, die tot 1906 toe steeds den titel van „handelsagent" gevoerd hebben, evenals destijds de heer Merida (bl. 66). Dat de Nederlandsche regeering deze personen toeliet en in hunne werkzaamheden niet belemmerde, is wellicht de oorzaak, dat Venezuela hêt verder onnoodig schijnt gevonden te hebben om tot de sluiting van een consulair verdrag mede werken. In 1906 wist president C. Castro te bewerken, dat Nederland eene nog grootere concessie deed en zonder consulaire conventie den vertegenwoordiger van Venezuela den titel van consul en het exequatur gaf. Ten aanzien van de voorrechten en immuniteiten der ') In art. 7 van het handelstraktaat met Noorwegen (St. 1913 N°. 263) worden de bepalingen omtrent de consuls uitdrukkelijk niet op de koloniën toepasselijk verklaard. 119 afgebroken worden en zou de handel toch het recht moeten betalen, bovendien misschien willekeurig behandeld worden. Vandaar, dat'hij er toe overhelde, met het verzoek om afschaffing van het recht tot een gunstiger tijdstip te wachten. Minister Elout schreef daarop terug (geh. brief 14 April 1829 La I N°. 51 K, exh. 18 April N°. 1 geh.), dat de sluiting van het verdrag maar moest doorgaan, doch de kwestie was van zooveel belang voor de vrijhavens Curacao en St. Eustatius — deze laatste was door van dbn Bosch onder nadere Koninkhjke goedkeuring vrij verklaard, zie art. 51 van het Regeeringsreglement voor St. Eustatius en Saba van 28 Juli 1828, Bordewltk „Ontstaan en ontwikkeling van het staatsrecht van Curacao" en daarvan bijl. XI —, dat zij geen oogenblik uit het oog moest worden verloren. Het verdrag is toen, zonder dat er verder op deze kwestie werd ingegaan, op 1 Mei 1829 geteekend, maar op denzelfden dag — blijkbaar om het gewicht, dat wij aan de zaak hechtten, te doen uitkomen — heeft Falck er zijnen Columbiaanschen ambtgenoot over onderhouden (bijl. dép. Falck 5 Mei 1829 Nu. 33, exh. 9 Mei N°. 1 geh.). De kwestie werd echter reeds 8 Mei zonder praktische beteekenis, daar het recht bij dekreet van president Bolivar van. dien dag werd afgeschaft. Van Lansberge, die dit berichtte (rapp. 21 Juni 1829 N°. 176, exh. 15 September N°. 16), deelde daaromtrent verder geen bijzonderheden mede, maar uit het schrijven van Madrid aan Falck's opvolger, Dedel, van 24 December 1829 (bijl. dép. Dedel 1 Januari 1830 N°. 2, exh. 11 Januari N°. 4o, zie ook dép. Dedel 6 November 1829 N°. 88, exh. 10 November N°. 1) valt lichtelijk op te maken, dat dit de uitwerking was van Nederland's herhaalde verzoeken. Niet uitgesloten lijkt mij echter, dat de Columbiaansche regeering zelve reeds had ingezien, dat de maatregel, bedoeld om den rechtstreekschen handel met Europa en de Vereenigde Staten te bevorderen, zijne uitwerking missen moest, omdat de markt in Columbia 120 overvoerd was en de bevolking nog weinig behoeften had (bl. 92). De bepalingen Het sterkst had Minister Elout aangedrongen op eene op de vaart op afschaffing van de bepalingen op de vaart op de Goajirade Indiaansche. , ,1 • /. ,,. _ ., n , ,, . z knst kust (bnef aan Min. Buit. Zak. 12 Juli La I N°. 81, exh. 15 Juli N°. 54). Minister Verstolk van Soelen vond het beter er maar over te zwijgen, want de Columbiaansche regeering zou er met het oog op den Curacaoschen smokkelhandel toch niet in willen treden (memorie voor Falck 31 Juli 1828). De Koning vond de zaak echter aanvankelijk gewichtig (geh. brief Secr. van Staat 2 Augustus 1828 La L 72, exh. 5 Augustus N°. 1 geh.), welke opvatting door het rapport van Brooke Penny van 4 Augustus 1828 N°. 12 (bl. 92) weder werd gewijzigd. Die consul rapporteerde, dat de vaart op de Indiaansche kust nooit van veel beteekenis was geweest, maar na de daling van de prijzen van het Brazillettehout, ook in verband met de gevaren, waaraan de schepelingen zich blootstelden bij de aanraking met de wreede Indianenstammen, en de scherpe concurrentie van Britsche schepen, geheel opgehouden was. De Koning het daarop de zaak aan het goed beleid van Falck over; alleen moest voorkomen worden, dat er door de koloniale schepen geheel van zou moeten worden afgezien (geh. brief van den Koning 24 Januari 1829 La V 1, exh. 25 Januari N°. 1 geh., bl. 97). Daar Madrid niet tot toegeven te bewegen was, schreef Falck, was het maar gelukkig, dat hem het rapport van Brooke Penny was toegezonden (dép. Falck 24 Maart 1829 N°. 21, exh. 28 Maart N°. 2 geh.). Minister Elout heeft er zich toen bij neergelegd en was van oordeel, dat dus in het verdrag van de vaart op de Indiaansche kust gezwegen werd (geh. brief aan Min. v. Buit. Zak. 14 April 1829 La I N°. 51 K, exh. 18 April N°. 1 geh.). Men vraagt zich echter onwillekeurig af, of de belemmerende voorschriften niet begrepen waren onder het voor- 121 behoud, in artikel 2 van het verdrag gemaakt, „met onderwerping echter aan de wetten en statuten der twee landen respectivelijk". Deze kwamen reeds in het ontwerp-MADRiD voor (art. 2), evenzoo in het contra-ontwerp van Falck (art. 2) en in het bij dépêche van 22 Juli 1828 N°. 85 naar Nederland gezonden ontwerp (art. 2, tweede lid); zij hebben echter geen onderwerp van beraadslaging uitgemaakt. In eene •aanteekening op het overeenkomstig artikel van het nader ontwerp, overgezonden bij dépêche van 24 Maart 1829 N°. 21, meldde Falck, dat de bepaling opzettelijk in de ruimste bewoordingen was gesteld en dus geen „uitsluiting" van de vaart op de Goajirakust inhield. Dit sloot echter niet uit, dat de beperkende voorschriften onder het voorbehoud vielen, Columbia althans later daarop een beroep zou hebben kunnen doen; dat dit geschied zou zjjn, blijkt echter niet. De bepalingen op de vaart naar de Indiaansche kust zijn ook verder onveranderd gebleven. De beloften door de Columbiaansche regeering destijds aan de Stuers gedaan (bl. 79), om inplaats van Merida eenen anderen handelsagent op Curacao aan te stellen en dan de kwestie naar genoegen van Nederland te schikken, werd slechts in zooverre ingelost, dat Columbia vlak voor de definitieve afscheiding van Venezuela eenen handelsagent, R. Hermoso, benoemde (bl. 79); eene schikking voor de koloniale-schepen werd toen echter niet getroffen (rapp. van Lansberge 14 Mei 1830 N°. 216, exh. 21 Juli N°. 8). Eene nieuwe wet van 14 Januari 1833 (Cur. Cnt. 30 Maart N°. 13) is de oude voorschriften komen bekrachtigen, toen de kust aan NieuwGrenada behoorde. In 1880 heeft Columbia, zooals NieuwGrenada zich toen weer ging noemen, nog strengere verbodsbepalingen uitgevaardigd (Cur. Cnt. 17 Juü 1880 N°. 29). Gelukker was de afloop van de Pardo-zaak. Aanvankelijk wilden de besprekingen, die Falck daarover met Madkid voerde, maar niet vlotten. Columbia wierp alle verant- De Pardo-zaak. 122 woordelijkheid daarvoor van zich af, zeide de agent, daar het gebeurde toe te schrijven was geweest aan den opstand van generaal Paéz (dép. Falck 24 Maart 1829 N°. 21, exh. 28 Maart N°. 2 geh.). Madrid vond er zelfs nog een argument in, om op de spoedige sluiting van het handelsverdrag aan te dringen. De Nederlandsche regeering wilde het daarbij echter niet laten zitten en droeg aan Falck's opvolger Dedel op de onderhandelingen daarover door te zetten (brief Min. Buit. Zak. aan Dedel 9 Juli 1829 N°. 49, exh. N°. 16o/49) *). Eerst was de Columbiaansche gezant daar niet voor te vinden; de vorderingen van Pardo en Senior waren al lang voldaan en hij had dus geen voorstellen ter zake te doen, zei Madrid. Alleen had hij in opdracht om. de noodige verklaringen van het gebeurde te geven, die zijne regeering aan ondergeschikte consulaire ambtenaren niet had kunnen verstrekken (dép. Dedel 21 Juli 1829 N°. 56, exh. 24 Juli N°. 3). In zijn schrijven aan Dedel van 23 Juli (overgelegd bij dép. Dedel 24 Juli 1829 N°. 57, exh. 27 Juli N°. 15) werd er de nadruk op gelegd, dat de autoriteiten van Maracaibo volkomen hun plicht gedaan hadden en betrokkenen zich met hunne vordering tot betaling van de geleverde levensbehoeften tot het hoofdbestuur te Bogota moesten wenden. De Nederlandsche regeering kon zich met die beweringen echter niet vereenigen. Het dekreet van Bolivar van 20 December 1826 had volgens haar niet toegepast mogen worden op de transactie van 15 dagen tevoren, waarbij bovendien uitdrukkelijk was overeengekomen, dat de vales aan het douanekantoor zouden worden aangenomen. Betrokkenen hadden haar inziens nog recht op schadevergoeding wegens den verkoop van de Venus, die te weinig had opgebracht, en wegens de ondergane !) Eerst was hem ook de kwestie Fleming (bl. 88) opgedragen, maar na de ongunstige berichten over dat heerschap trok de Minister die opdracht in (brief aan Dedel lö Januari 1830 N". 6/8). HOOFDSTUK III. Van 1830 tot 1850. Korte inhoud. Het tijdperk, dat wij nu gaan beschrijven, begon met eenige strubbelingen tusschen Venezuela en Curacao, veroorzaakt door tegen de afscheiding gerichte handelingen der naar het Nederlandsche eiland uitgeweken aanhangers van de oude regeering, die van Simon Bolivar. Toen het gezag van de nieuwe regeering onder den krachtigen president J. A. Paéz echter eenmaal door de overgroote meerderheid van het Venezolaansche volk in den loop van 1831 aanvaard was, werd de verhouding goed. Inmiddels waren van Nederlandsche zijde besprekingen geopend over de nakoming van het met Columbia gesloten handelsverdrag, die echter niet aanstonds het door Nederland gewenschte resultaat hadden. Deze onderhandelingen werden doorkruist door eene van particuliere zijde uitgegane, doch door de Nederlandsche regeering niet doorgezette poging om een nieuw verdrag tot stand te brengen, waardoor de belangen van Nederland met zijne kolonie en de republiek innig met elkander verbonden zouden zijn geworden. In 1835 braken op aanstoken van J. T. Mon&gas „federalistische" onlusten uit, die al spoedig tot moeilijkheden met het koloniaal bestuur aanleiding gaven. De wettige, constitutioneele, regeering wist zich echter staande te houden, de revolutionairen dolven binnen betrekkelijk korten tijd het onderspit, waaraan te danken was, dat de geschillen met Curacao ditmaal geen ernstig karakter kregen. Van het tijdperk van rust, dat dan weder voorde republiek 127 aanbrak, dagteekenen de overbrenging van het consulaatgeneraal van Bogota naar Caracas (1840), eene Venezolaansche wet -tot gelijkstelling van alle vlaggen met betrekking tot de scheepvaartrechten, voor de koloniale schepen van groot belang (1841), en eene conventie tot uitlevering van gevluchte slaven (1842). In Januari 1848 werd J. T. Mon&gas tot president gekozen, die spoedig daarop het Congres ontbond en zich als een diktator gedragen ging. Dit veroorzaakte woelingen van zoo grooten omvang, dat weldra het geheele Venezolaansche volk in twee kampen verdeeld was. Ernstige verwikkelingen met het koloniaal bestuur waren daarvan het gevolg. De wettige regeering verweet den Gouverneur, dat hij de samenzweringen, door de Venezolaansche uitgewekenen op Curacao beraamd, niet voldoende tegenging en naliet den door Curacaosche ingezetenen gedreven handel in oorlogsbehoeften geheel te beteugelen. Zoo hoog hepen de moeilijkheden, dat de diplomatieke betrekkingen door den Nederlandschen consul-generaal tijdelijk geschorst werden en aan de tegenklachten van Nederland over aanhoudingen van schepen en Nederlandsche onderdanen door eene vlootdemonstratie kracht moest worden bijgezet. Geschillen met andere Mogendheden over een door de Venezolaansche regeering uitgeroepen moratorium, waartoe de berooide toestand van de schatkist aanleiding had gegeven, vergrootten den op de repubüek uitgeoefenden druk dusdanig, dat zij daar weldra voor bezwijken moest. Eene schikking met Nederland, binnen eenige jaren gevolgd door afzonderlijke financieele conventies met ons land en andere door de Uitstelwet benadeelde Mogendheden, brachten den toestand voorloopig weer in het reine. De opzegging van het handelsverdrag door Venezuela, waarschijnhjk het uitvloeisel van de geschillen, was echter een blijvend nadeel voor Nederland, waar wij tot op den huidigen dag (1920) de bezwaren van ondervinden. 129 hadden er plechtig tegen geprotesteerd en waren onverzoend naar hunne haardsteden teruggekeerd, hetgeen het aanzijn schonk aan èene oppositie, welker aanhangers zich federalisten noemden en in 1831 en 1835 onlusten tegen de wettige regeering (de constitutioneelen) in het leven riepen. President Paéz, door de meerderheid van het volk ondersteund, wist aan die woehngen echter spoedig een einde te maken. Eerst veel later, in 1863, zouden de voorstanders van eenen federalistischen regeeringsvorm voor hun denkbeeld de algemeene instemming weten te verwerven en werden de grondslagen gelegd voor het grondwettelijke stelsel der republiek, zooals wij die thans (1920) nog kennen. Van de eerste jaren van president Paéz' bewind dagteekenen rapporten van den Nederlandschen consul F. J. Travers te Truxillo, in de destijds bestaande repubhek Centro-America — eene andere stad dan die van het verdrag van 26 Nov. 1820 (bl. 24) —, die, om gezondheidsredenen te Curagao vertoevend, het departement van Buitenlandsche Zaken van de Venezolaansche toestanden op de hoogte hield. Hij was daartoe in staat door de vriendschapsbetrekkingen, aangeknoopt met den uitgeweken gewezen Procureur-Generaal van Venezuela, A. Lbvel (of Lkvil) da Goda, dien wij reeds zijn tegengekomen als een der hoofdbewerkers van den opstand van Puerto Cabello in 1826 (bl. 75). Deze Venezolaan was een der heftigste tegenstanders Van president Paéz en deed in zijne brieven aan Travers herhaaldelijk van zijne vijandschap blijken. Nu kwamen juist van Lbvrl da Goda de meeste inlichtingen, die de consul in zijne brieven van 6 Augustus 1828 tot 5 Juli 1832 van Curagao naar 's-Gravenhage zond; dit spoort natuurlijk tot groote omzichtigheid in de beoordeeling van die gegevens aan. Daarnaast putte Travers zijne mededeelingen echter uit den omgang met menschen, waarmede hij op zijne herhaalde reizen naar Venezuela in aanraking kwam en uit de Venezolaansche dagbladen; daar 9 De rapporten van F. J. Tba- vees. 130 untstemmmg in Venezuela ovei Curacao. wij niet weten, wie die personen waren en de journalistiek in Venezuela niet op een hoog peil stond, geldt voor deze belichten hetzelfde als wat ten aanzien van Level da Goda werd opgemerkt. De bijzondere belangstelling van den consul voor Venezuela kan wellicht verklaard worden uit zijne, tenslotte niet ingewilligde sollicitaties, achtereenvolgens naar de betrekking van Directeur van Curacao en van consul-generaal te Caracas, welk laatste ambt dan eerst nog ingesteld moest worden. Zijne rapporten hebben betrekking op drie verschillende onderwerpen, n.1. de ontstemming in Venezuela over misdragingen van Curagao, de publicatie van 1830 tot beteugeling van den zeeroof en de sluiting van een nieuw handelsverdrag met Nederland. Uit zijne rapporten van 10 Juli 1830 La A N°. 38 " (brievenregister van den consul bl. 193) en 14 Augustus 1830 La A N°. 42 (br. reg. bl. 198) bleek vooreerst eene zekere ontstemming, in de Venezolaansche pers tot uiting gekomen, over het gedrag van de naar Curagao uitgeweken aanhangers van Bolivar, die daar oorlogsbehoeften opkochten en deze vervolgens naar don vasten wal brachten, met het doel er opstanden tegen het pas gevestigd gezag uit te lokken. Curagao werd ervan beschuldigd die samenzweringen toe te laten en de oorlogsbehoeften te leveren, in één woord, het hoofdkwartier der oproerige factie te zijn; daartegen zou Venezuela, zoo werd beweerd, geen ander middel openstaan dan zijne havens voor het handelsverkeer met het Nederlandsche eiland te sluiten. Hier treffen wij dus voor het eerst klachten van Venezuela over de samenzweringen van uitgewekenen op Curagao en den daar gedreven handel in oorlogsbehoeften aan, geheel in den trant van de vroegere klachten van Spanje (bl. 9) en van de Columbiaansche regeering over de Spaansche junta (bl. 64), waaraan thans — voor het eerst — het dreigement verbonden werd de Venezolaansche havens voor Curagao te sluiten. Die 132 Kaperstreken. zeeroof, waarbij in navolging van de publicatie van 1823 (bl. 20) aan alle kapers — de oorlog met Spanje duurde nog steeds voort, bl. 46 — de toegang tot de Nederlandsche havens werd ontzegd. De regeling was neergelegd in de op last van de Nederlandsche regeering door den Gouverneur-Generaal van de West-Indische bezittingen uitgevaardigde verordening van 16 October 1829 (Gouv. Blad 1829 N°. 16, 1830 Nos. 2 en 3), die door den Directeur van Curacao en onderhoorige eilanden op 4 Mei 1830 afgekondigd werd (P. B. 1830 N°. 143, bijl. 14). Blijkens de considerans van die verordening zou de uitroeiing van de zeerooverij niet beter kunnen worden bereikt dan door de havens voor kapers en hunne prijzen te sluiten en alle hulpbetoon aan deze te weigeren; hier werden dus, opmerkelijk genoeg, kapers en zeeroovers op ééne lijn gesteld. De bepalingen waren overigens bijzonder streng. Kapers zouden zelfs in het geval van nood niet binnen mogen vallen; ten aanzien van de prijzen werd een onderscheid gemaakt, al naar mate zij reeds wettig veroordeeld waren, — dan werden zij toegelaten —, of niet, en in dat geval mochten zij alleen in geval van nood binnenkomen om dan terstond in het openbaar te worden verkocht. Verder was de uitrusting van schepen ter kaapvaart op strenge straffen verboden, het deelnemen daaraan, direkt of indirekt, en het uitvoeren van wapens als koopwaar om daarmede in zee een schip te wapenen. Tenslotte zouden de ingezetenen der koloniën zich, eveneens op strenge straffen, niet met kapers in verbinding mogen stellen en geen goederen daaruit mogen lossen of overschepen. Het bevel uit het moederland was uitgelokt vooreerst door het optreden der kapers zei ven. Van hunne daden hebben wij reeds verschillende staaltjes medegedeeld, maar met die lange opsomming is nog niet alles vermeld. Daar was b.v. nog in het jaar 1825 een op Curagao woonachtig Columbiaan, A. G. Lion, eigenaar van den 133 kaper Adolfo, door den raad van civile en criminele justitie tot „bannissement" veroordeeld voor den tijd, dat de oorlog tusschen Spanje en Columbia zou duren, omdat zijn schip vaartuigen van Spaansche ingezetenen van Porto Bico en van Deensche burgers van Sint Kruis geplunderd had. Hierover hadden zich èn het bestuur van Porto Bico èn dat van Sint Kruis bij den GouverneurGeneraal beklaagd (brief G.-G. 29 Juli 1826 N°. 140). Het waren echter niet alleen Columbiaansche kapers, die den handel lastig vielen, maar ook die van Buenos-Ayres en andere republieken. Zoo was in 1828 de Susanna Maria door eenen kaper, die de Columbiaansche vlag voerde, van allerhande materialen en levensbehoeften beroofd, en was, nadat van Lansberge daarover klachten had ingediend te Bogota, uitgekomen, dat het schip tot de marine van Buenos-Ayres behoorde (brief Min. Buit. Zaken aan van Lansbebge 27 April 1829 N°. 2). Ten andere lag aan het bevel van het moederland ten grondslag, dat de inwoners van St. Eustatius en Saba den zeeroovers behulpzaam waren bij den verkoop van de geroofde goederen en schuilplaats verleenden aan de opgebrachte prijzen, hetgeen aanleiding had gegeven tot klachten van Frankrijk, Engeland en Brazilië, wier schepen in de Nederlandsche koloniën öf vastgehouden, óf verkocht werden, zooals de Engelsche brik Caraboo. Het waren echter uitsluitend de inwoners der kleinere eilanden, die zich aan dergelijke handelingen schuldig maakten; op Curacao werd elke kaper, die geen behoorlijke papieren had, vastgehouden. Toen de feiten, te St. Eustatius en Saba voorgevallen, door de protesten der Mogendheden in Nederland bekend raakten, beval de Koning een onderzoek naar de wenschelijkheid van den door den Minister van Buitenlandsche Zaken in zijn rapport van 15 April 1828 N°. 56 voorgestelden maatregel, dat, evenals tijdens de vijandelijkheden tusschen Frankrijk en Spanje in 1823 geschied was, \ Hulp van de ingezetenen aan de kapers. 134 alle havens voor de kapers en hunne prijzen gesloten zouden worden. Aan dit onderzoek nam, behalve de Ministers van Buitenlandsche Zaken, Justitie, Oorlog en Marine en Koloniën, ook de Directeur van de Belastingen, In- en Uitgaande rechten en Accijnsen deel. Minister Elout hoorde op zijn beurt weer den oud-Commissaris-Generaal J. van den Bosch, die aanraadde om voorzichtig te zijn, daar anders kwellingen van den handel te wachten stonden (zie diens schrijven aan Elout van 8 Nov. 1828). Daar hij echter destijds, als Commissaris-Generaal in de West zijnde, op klachten van Frankrijk gelast had alle kapers en prijzen, desnoods met geweld, van St. Eustatius en Saba te verwijderen, stapte men over zijne bezwaren gemakkelijk heen. In zijn rapport van 9 Mei 1830 La A N°. 37 (br. reg. bl. 188) nu kwam Travers, die de wordingsgeschiedenis van de publicatie van 1830 natuurlijk niet kende, met tal van argumenten tegen hare bepalingen op. De consul wees er op, dat de voorschriften in strijd zouden zijn met artikel 20 van het handelverdrag — wij zagen op bl. 113 reeds, dat de Nederlandsche regeering uit art. 21 meende te mogen afleiden, dat art. 20 slechts op oorlogsschepen, die tot de geregelde zeemacht behoorden, betrekking had —, dat president Bolivar de kaapvaart weliswaar geschorst had (bl. 83), maar Venezuela, dat eene marine noodig had en zich geen oorlogsschepen aan kon schaffen, zich daar niet aan storen zou. Dat men de" kapers opéêne lijn met zeeroovers gesteld had en hun zelfs in het geval van zeenood den toegang ontzegde, de wettig veroordeelde prijzen wel toeliet, maar degene, die nog niet voor den prijsrechter geweest waren, alleen in geval van zeenood om dan dadelijk in het openbaar verkocht te worden, zou, volgens Travers, in het bijzonder de verontwaardiging van het Venezolaansche volk opwekken. Van officieele protesten van de Venezolaansche regeering is mij intusschen 138 Dit was dus reeds belangrijk voordeeliger voor ons dan artikel 8 van het Columbiaansche handelsverdrag, dat slechts de meestbegunstigingsclausule inhield en dan nog alleen voor de voortbrengselen van Nederlandschen grond en nijverheid (bl. 108). Nog minder inkomende rechten zouden worden geheven van die goederen, indien een der bovenbedoelde leeningen tot stand kwam (art. 36) en nog weer minder, als Spanje er toe gebracht kon worden de onafhankelijkheid te erkennen (art. 37), terwijl in dat geval de „retouren" van de in artikel 39 van inkomende rechten vrijgestelde goederen dezelfde uitgaande rechten verschuldigd zouden zijn, als waren zij door Venezolanen uitgevoerd (art. 40). Het bedrag van de onderscheidene verminderingen zou — blijkens eene aanteekening van Travers op het ontwerp — vastgesteld worden door de onderhandelaars, die straks, van behoorlijke volmachten voorzien, met het ontwerp tot basis een handelsverdrag zouden sluiten. Voorts was bepaald, dat, indien aan Spanje bijzondere handelsvoordeelen werden toegestaan, deze vanzelf ook Nederland zouden toekomen (art. 38). Mocht het tusschen beide landen onverhoopt tot eene afbreking der vriendschappelijke betrekkingen komen, dan zouden alle artikelen van het verdrag, daar zij van onderhng geldelijk verband waren, van kracht blijven (art. 42). Van veel belang was tenslotte ook, dat de Nederlandsche schepen, wat de betaling van havengelden betrof, gelijkgesteld zouden worden met de eigen schepen, anders en voordeeliger dus voor ons dan in het Columbiaansche verdrag bepaald was (bl. 107). Was er van het plan van Travers iets gekomen, dan zouden de belangen van Nederland en Venezuela wel zeer nauw met elkander verbonden zijn geworden. Alles wat tot den bloei van de republiek was bedoeld, zooals het losmaken van het land uit de financieele kluisters, waarin Engeland bet geslagen had, en de aanmoediging van den landbouw met Nederlandsch geld, had in het bijzonder 139 ook tot voordeel voor Curagao gestrekt, dat immers bij ruimeren uitvoer van producten groot belang had. Bij het ontwerpen der bepalingen had dan ook bij Travers, zooals hij uitdrukkelijk verzekerde, steeds het belang van Curagao op den voorgrond gestaan. Het traktaat toch zou den handel van het Nederlandsche eiland weer op moeten beuren en was daarom ontworpen in aansluiting aan eene memorie van Level da Goda van 18 Januari 1830 — opgemaakt op verzoek van Travers en door dezen bij zijn rapport van 12 Januari 1830 La. A. N°. 29 (br. reg. bl. 155) naar Nederland opgezonden —, waarin deze Venezolaan de oorzaken van het handelsverval had opgesomd en middelen tot verbetering had voorgesteld. Het is op grond van deze memorie, dat in het eerste hoofd- Klachten van de stuk (bl 4) werd opgemerkt, dat ook Curagao zelf schuld Venezolaansche . .. tii , Ti , j handelaars over aan het verval van zijnen handel moet hebben gehad. Cnra(;aoAls grieven tegen de Curagaosche handelaars noemde Level da Goda vooreerst, dat op St. Thomas en Trinidad in 1830 nog de wetten uit den Spaanschen tijd golden en men daar nog de Spaansche handelsgebruiken volgde, op Curagao daarentegen het Romeinsch-Hollandsch recht door Nederlandsch sprekende rechters werd toegepast. Dan woog men op Curagao met Hollandsch gewicht, dat 12£% zwaarder was dan het Spaansche, waarop de Venezolanen hunne koopprijzen baseerden; bij het wegen werd aanmerkelijk gechicaneerd en bij het meten, in plaats van met Spaansohe ellen, met Grieksche, Brusselsehe of Hollandsche ellen gewerkt, waar de Venezolaan niet het minste begrip van had. Daarenboven werden zulke hooge commissieloonen, pakhuishuren en andere onkosten berekend, dat daardoor, het verlies op het gewicht en de in zwang zijnde kortingen medegerekend, behalve nog de vracht, ruim 33% van de verkoopprijzen werd opgeslokt, terwijl de „retouren" dan nog doorgaans duurder waren dan op St. Thomas. De inwoners van Curagao, beweerde Level da Goda, schoven 141 In de vorige bladzijden zijn de voornaamste punten ge- Deelneming van noemd, waarop het ontwerp afweek van het Columbiaansche de vreemdelingen n . , in de omwentelin- verdrag van 1829. Op eenige andere moet echter nog de aandacht worden gevestigd, omdat zij een eigenaardig licht werpen op de toestanden in Venezuela en de mentaliteit der bevolking. Op de revoluties, die men blijkbaar, en terecht, nog in groot aantal verwachtte, en het werkzaam aandeel, dat de vreemdelingen gewoonlijk daarin namen, sloeg artikel 21, waarbij uitdrukkelijk werd bepaald, dat de Nederlandsche onderdanen bij de woelingen de stiptste „onzijdigheid" zouden hebben in acht te nemen op straffe van evenals de Venezolanen voor hunne deelneming te worden gestraft. Met het woord „onzijdigheid" bedoelde men het zich onthouden van elke deelneming aan de revolutie, ook in de eerste phase van den opstand, wanneer er van rechten en plichten der onzijdigheid nog geen sprake is (slothoofdstuk, § 1). Blijkbaar namen — anders zou opneming van een dergelijk artikel niet noodig zijn geweest — dus, behalve de ingezetenen van Curagao (bl. 65), ook de Nederlandsche onderdanen, die in Venezuela gevestigd waren, aan de onlusten deel. Met welke moeilijkheden de joodsche handelaars in het De stemming katholieke Venezuela te kampen hadden, kwam aan den te8en de JodeI1, dag door artikel 17, 18 en 22 van het ontwerp, waarvan de eerste twee niet niinder inhielden, dan dat hun alle kleinhandel verboden zou zijn en zij niet verder dan een halve mijl van de oevers der rivieren en meren, vijf mijlen van de havens en oevers der zee het binnenland in zouden mogen dringen, zoodat hun nog slechts de groothandel in de havensteden overbüjven zou. Artikel 22 verbood hun daarenboven alle godsdienstoefening zoo in-als buitenshuis, benevens het huwen met Venezolaansche onderdanen. Voorzoover de godsdienstoefening betreft, was dit eene afwijking van artikel 15 van het Columbiaansch handelsverdrag, dat, 145 woelingen in de republiek plaats, die door de constitutioneele regeering spoedig bedwongen werden. In 1831 waren de oostelijke provincies Barcelona, Cumana, Guayana en Margarita het tooneel van den opstand. De bewerker daarvan was generaal J. T. Mon&gas, voordien een ijverig aanhanger van den bestaanden regeeringsvorm, die zich echter om de een of andere reden verongehjkt gevoelde. Hij moest spoedig het onderspit delven en verzoende zich met Paéz. In 1835 probeerde hij het evenwel nog eens weer, maar nu in het Westen van de republiek. Thans waren de federalisten iets gelukkiger en wisten zij zich eenigen tijd staande te houden. Zij hadden dit voornamehjk aan de omstandigheid te danken, dat een zwak man, creatuur van Paéz, Vargas geheeten, president was en dat onverwachts het garnizoen van Caracas tegen hem in opstand kwam, hetgeen tot zijne verbanning naar St. Thomas geleid heeft. De afgezette president riep echter de hulp van Paéz in, die tijdelijk in het buitenland vertoefde, en deze slaagde er onmiddellijk in het ontevreden garnizoen en daarmede Caracas te onderwerpen. Mona'gas liep daarop, wederom op zeer voordeelige voorwaarden voor zich zelf, naar Paéz over en liet de federalisten in den steek. Velen van de regeeringsgezinde bewoners van de oproerige provincie Maracaibo waren middelerwijl naar Curagao uitgeweken om, toen Puerto Cabello, dat eveneens in handen der revolutionairen gevallen was, op 1 Maart 1836 door verraad ten val gebracht werd, voor de federalistenleiders plaats te maken (Cur. Cnt. 16 Januari en 30 April 1836 N°. 3 en 18). Onder de uitgewekenen bevond zich ook de ons bekende A. Level da Goda, die, van medephchtigheid aan de federale beweging verdacht, weliswaar door den rechter werd vrijgesproken, maar het toch beter vond weer in ballingschap te gaan. Gedurende de onlusten van 1835/36 had het koloniaal De Grand Canal. 10 149 Olivarria, den uitgeweken regeeringsgezinden Venezolanen te melden, dat zij weer naar hunne woonplaatsen terug konden keeren (Cur. Cnt. 5 Maart 1836 N°. 16). Hieruit blijkt voor het eerst, dat Venezuela, evenals destijds Columbia, eene vertegenwoordiging op Curagao had. De persoon, die daarmede belast was, had den titel van handelsagent, niet van consul, en had dus geen exequatur gekregen (bl. 66). Toen de onlusten geheel geëindigd waren, verbood de Vene- Venezolaansche zolaansche regeering aan alle vreemde vaartuigen, op straffe maatregelen te, . Tii j i.- gen den terng- van niet-toelating, om personen, die tot de oproerige factie£eervannitgewe. behoord hadden, als passagier of matroos over te voeren. ^erï federalisten. Zij verzocht den Nederlandschen consul te La Guaira daarvan mededeeling te doen aan het koloniaal bestuur en gaf hem eene lijst van de namen van hen, aan wie de terugkeer verboden was. Het koloniaal bestuur maakte dit vervolgens bekend in de Cur. Cnt. van 16 April 1836 N°. 16 en het de hjst ter inzage leggen op het parket van den Procureur des Konings. Eene nadere uitwerking van het verbod verscheen in de Cur. Cnt. van 20 Augustus 1836 N°. 84. Dat het koloniaal bestuur zich afgevraagd zou hebben, of deze voorschriften niet in strijd Waren met artikel 2 van het handelsverdrag, dat vrijen handel en vrije scheepvaart waarborgde, blijkt niet. Van het tijdperk van rust, dat nu tot 1846 voor Vene- Verplaatsing zuela aanbrak, dagteekenen eenige regelingen, die voorvan het consu„ , , , . , , , , -rr i j laat-eeneraal van Nederland niet zonder belang geweest zijn. Vooreerst de B ^ naar Ca_ overplaatsing van het consulaat-generaal van Bogota naar racas. Caracas, die tusschen 1840 en 1841 plaats gehad moet hebben. Op de begrooting voor 1840 (Bijl. 1839/40. 78e) komt de post „consul-generaal voor Columbia" slechts pro memorie voor; het daaropvolgend jaar (Bijl. 1840/41, bl. 13) werd eene som uitgetrokken voor den „consul-generaal voor Ecuador, Nieuw-Grenada en Venezuela", zooals sindsdien de titel van onzen consulairen vertegenwoordiger te Caracas is gaan luiden. Het was, blijkens een dadelijk te 151 Curacao en Venezuela vielen er eenige incidenten voor. tn 1841 verbood de vicaris van Barquisimeto den ons reeds bekenden D. Hoheb (bl 143) eene lijkplechtigheid bij te wonen (Cur. Cnt. 23 Januari 1841 N°.' 4), een staaltje dus van onverdraagzaamheid tegen de joden. In 1846 werd een zekere I. Delvalltc, Nederlandsch onderdaan, doch Venezolaansch „burger" (bl. 147), op verdenking aan eene samenzwering tegen de wettige regeering deelgenomen te hebben, in de gevangenis geworpen en eerst eenige maanden daarna vrijgesproken (Cur. Cnt. 10 October 1846 N°. 41, 31 Augustus 1850 N°. 35). Voor dezen laatste was van Lansberge bij de Venezolaansche regeering opgekomen, doch hij had zijne vrijlating niet kunnen bewerken, omdat betrokkene niet kon bewijzen, dat hij Nederlandsch onderdaan was; in verband daarmede verscheen er eene waarschuwing van het koloniaal bestuur in de Cur. Cnt. van 13 Maart 1847 N°. 11, om niet naar Venezuela te gaan zonder voorzien te zijn van de noodige papieren, waaruit het Nederlanderschap zou kunnen blijken. Eindelijk maakt de Staatscourant van 23 Mei 1847 N°. 121 nog gewag van moeilijkheden, welke den joden te Coro in Augustus 1846 in den weg zouden zijn gelegd, zonder overigens verder over den aard daarvan uit te weiden. In 1848 kwam er in de republiek eene persoonlijkheid Het optreden van aan het bewind, dien de beschikbare gegevens eenstemmig^ president en als zéér onbetrouwbaar kenschetsen. Dit was de ons reeds de daardoor verbekende J. T. Monêgas, die in 1831 en 1835 aan hetoorzaakte woehoofd der door de federalisten op touw gezette woelingen lm8engestaan had (bl. 145) en telkens, omgekocht door de constitutioneel regeering, zijne partij smadelijk in den steek gelaten had. Na 1835 verneemt men van die federalisten voorloopig niets meer, maar een tiental jaren later duiken zij onder eenen anderen naam, nl. dien van progresistas of liberalen weer op. De federalistische leuze schijnt dus tijdelijk op den achtergrond geraakt te zijn, om echter 152 later te herleven (bl. 193). Deze nieuwe oppositiepartij bestond bijna geheel uit lieden der volksklasse, terwijl de tegenpartij, thans ook herdoopt en oligarcas of conservatieven geheeten, als van ouds uit de groote landeigenaars was samengesteld. De liberalen nu hadden in 1846 onder leiding van A. L. Guzman onlusten tegen de wettige regeering verwekt, maar waren in October verslagen, waarop de leider levenslang verbannen werd. J. T. Mon&gas had aan die revolutie uiterlijk althans geen deel genomen en werd tot belooning voor zijne trouw in Januari 1848 tot president gekozen. Nauwelijks in het zadel ontbond hij echter op den 248ten van genoemde maand het Congres, dat hem gekozen had, en gaf daardoor te kennen als dictator te willen regeeren. De conservatieven berustten hier niet in en bliezen onder aanvoering van J. A. Paéz — die dus nu in de oppositie kwam — het verzamelen, hetgeen het sein werd tot eene hevige worsteling; vele liberalen sloten zich bij hen aan. Op 6 Februari 1848 stond Maracaibo tegen MoNaGAs op, in de volgende maand door de provincies Coro, Merida en Truyillo daarin nagevolgd (Cur. Cnt. 19 Februari en 11 Maart Nos 8 en 11). Tallooze personen van Puerto Cabello, La Guaira en Coro weken uit vrees voor de revolutie naar Curacao uit. Op" 11 Mei kondigde de regeering de blokkade van Maracaibo af, die korten tijd schijnt te zijn onderbroken, want op 12 September volgde er eene nieuwe blokkadeverklaring, door het koloniaal bestuur in de Cur. Cnt. van 23 September 1848 N°. 39 bekend gemaakt. De tegenpartij werd daarbij voor „piraten" uitgemaakt. Na tal van gevechten werden de aanhangers van Paéz gedwongen den strijd voorloopig op te geven en einde December werd het fort San Carlos te Maracaibo, hun laatste steunpunt, ontruimd. Curagao was nu weer voor de meesten onder hen het door zijne ligging aangewezen toevluchtsoord. 153 Het koloniaal bestuur had tijdens deze onlusten eene Het koloniaal zeer correcte houding tegenover Mon&gas aangenomen, bestuur had al- TT . . , , , , ,. ■ leen Monugas' Het had de oorlogsschepen van diens wettige regeering , , o r o o o oorlogsschepen steeds toegelaten (Cur. Cnt. 1 April, 45 Juli, 12 Augustus, toegelaten. 14 October, 18 November 1848 N°" 14, 29, 33, 42 en 47), maar die van Paéz geweerd. Zelfs toen de laatste in September 1848 te Curagao kwam en daar een officieel bezoek bij den Gouverneur aflegde, hetgeen door dezen onmiddellijk beantwoord werd — waarover Monógas zeer ontsticht was — mocht zijne flottielje niet binnenvallen (Cur. Cnt. 9 September 1848 N°. 47). Een ander bewijs van welwillendheid jegens de wettige uitzetting van regeering gaf het koloniaal bestuur door de uitzetting van Bruzual; regegeneraal Bruzual. Op bl. 129 van zijn „Curagao en zijne ^y^1* 6 Ult" bewoners" (1882) deelde A. F. Brusse hieromtrent mede, dat genoemde generaal met eenige anderen door de liberale partij — bedoeld is die van Paéz, waarbij zich ook liberalen hadden aangesloten — naar Curagao gezonden om hulp te zoeken, van het eiland werd verwijderd, omdat hij eenen gevaarlijken geest onder de lagere volksklasse verspreidde, dat de beginselen van zijne partij sympathie bij de bevolking vonden en dat dit het wettig gezag van Venezuela dermate verbitterde, dat het met eene oorlogsverklaring dreigde, hetgeen veel onrust op Curagao verwekt had, daar van de vier aanwezige oorlogsschepen slechts één dienst kon doen en het garnizoen er zwak was. Van die verwijdering van Bruzual — waar de Cur. Cnt. van zwijgt — spreekt ook predikant G. S. Simons in zijne „Beschrijving van het eiland Curacao" (1868, bl.76); hij noemt dezen evenwel Bruzeas^"*^" Daar door geen der beide schrijvers werd medegedeeld in welke maand van 1848 de uitzetting plaats vond, is niet uit te maken, of zij geschied is krachtens artikel 53 van het R. R. van 1848 (P. B. N°. 2, Bordewijk „Ontstaan en ontwikkeling van het staatsrecht van Curagao" en daarvan bijl. XI), dat 15 Juni voor Curagao in werking trad, of nog krachtens 154 artikel 68 van het R. R. van 1833 (Bordewijk, bijl. XII). Dit maakt wel eenig verschil, want volgens het nieuwe reglement moest de Gouverneur de zaak altijd eerst met den Kolonialen Raad bespreken, maar de Gezaghebber behoefde volgens het oude reglement in de uitzetting van niet-ingezetenen niemand te raadplegen en den Kolonialen Raad slechts te hooren, als het gezeten burgers betrof. Uitgewerkt in eene koloniale verordening was dat recht van pohtieke uitzetting niet en behoefde dit volgens het R. R. ook niet te zijn. Alleen kwam in het reglement omtrent het burgerrecht in de West-Indische koloniën (bl. 148) de bepaling voor, dat het niet-bezitten van eene admissie tot inwoning iemand de hoedanigheid van vreemdeling gaf en blootstelde aan verwijdering en eiken anderen politiemaatregel (art. 14); bovendien mocht men dan niet langer dan zes maanden in de kolonie vertoeven (art. 15). Had men echter die admissie gekregen, dan was men „tijdelijk ingezetene" (art. 13) en kon men niet meer als ongewenschte vreemdeling worden uitgezet (vergelijk de Encycl. van Ned. West-ïndië, bl. 383). Het vragen om eene dergelijke admissie tot inwoning geraakte echter, evenals de toelating, bedoeld in de Nederlandsche wet tot regeling van de toelating en uitzetting van vreemdelingen in St. 1849 N°. 39, in onbruik en werd nog slechts gevraagd door hen, die het burgerrecht (bl. 147) wilden verkrijgen (K. V. 1850, Bijl. 1852/53, bl. 158). Deze bepalingen stonden dus in den regel niet in den weg aan de uitzetting van alle vreemdelingen. De uitzetting van Bbüzual was blijkbaar een maatregel in het belang van de Venezolaansche regeering, maar of deze er ook om had verzocht, is mij niet gebleken. Bepalingen op Ook den uitvoer van wapenen en oorlogsbehoeften had den uitvoer van koloniaal bestuur — dit op verzoek van de Venezooorlogsbehoeften.laangche regeering door den consul-generaal van Lansberge overgebracht — verboden. Op dit stuk bestond er te Curacao eene publicatie van 1822, P. B. N°. 54, volgens welke alle 155 door particulieren aangevoerde wapens en buskruit in 'slands magazijn moesten worden opgeslagen; opname en afgifte daarvan geschiedde op een door den Gouverneur uit te reiken consent, permit genaamd. Op 25 Februari 1848 werd nu door den Gezaghebber bepaald (zie bijlage 18, overgenomen uit de Cur. Cnt. van 26 Februari 1848 N°. 9, niet in het P. B.), dat de afgifte van wapens en ammunitie tot nader order door den eigenaar of consignataris moest worden gevraagd bij geschrifte, met vermelding, indien de oorlogsbehoeften tot uitvoer bestemd waren, van den naam van het schip en den schipper, benevens van de plaats, waarheen zou worden uitgevoerd. Het consent zou niet verleend worden dan nadat eigenaar, consignataris of verscheper en schipper of supercargo van het vaartuig de schriftelijke en beëedigde verklaring zouden hebben afgelegd, dat de oorlogsbehoeften werkelijk werden verscheept naar de opgegeven plaats. Dé schipper moest bovendien onder eede er voor instaan, dat de oorlogsbehoeften niet zouden worden gelost in plaatsen of havens, waarheen dat verboden was „door artikel 17 en 18 van het handelsverdrag met Columbia van 1829". De verwijzing naar die beide artikelen van het handelsverdrag, die wij ook in de considerans van het besluit terugvinden, was om twee redenen merkwaardig. Vooreerst omdat artikel 17 het over het geval had, dat eene der contracteerende partijen in „oorlog" was — artikel 18, slechts eene omschrijving van „contrabande" inhoudende, blijft hierbij buiten beschouwing — en daaruit dus de gevolgtrekking zou kunnen worden gemaakt, dat het koloniaal bestuur „neutraal" was, of, met andere woorden, aan de opstandelingen de belligerente rechten had toegekend, indien niet uit de niet-toelating van Paéz' schepen het omgekeerde gebleken was. De voorschriften zijn dan ook eerder als eene daad van onverplicht hulpbetoon te beschouwen, dan als de simpele nakoming van eene verdragsverplichting. Bovendien was het beroep op artikel 17 merkwaardig, 156 omdat daarmede eene uitlegging aan die bepaling werd gegeven, die er voorzeker op het eerste oog niet uit gelezen kon worden en die bij de onderhandelingen over het verdrag ook niet ter sprake gekomen was (bl. 112), als zou nl. de regeering verplicht zijn om aan hare onderdanen in geval van oorlog te beletten contrabande te vervoeren. Dit zou dan eene geheel andere opvatting van de onzijdigheid zijn, dan tegenwoordig gehuldigd wordt, en thans met den naam „welwillende" onzijdigheid bestempeld worden. De houding van Geheel tegenovergesteld aan de houding van het kolode Curacaosche niaai bestuur was die van de Curacaosche bevolking, waarbevoiking, e ^ meerderheid op de hand van Paéz was. Voor- handelsschepen * veranderen aan- standers en tegenstanders beschuldigden elkander heftig erhoudend van van de zaken verkeerd voor te stellen en hunne vertoogen vlag- vonden zelfs den weg naar de pers in Nederland. Naar aanleiding van een artikel in de Utrechtsche Provinciale en Stadscourant van 3 Mei 1850 van haren Curacaoschen correspondent, die blijkbaar op de hand van M0NaGAS was> ontspon er zich eene discussie in de Nieuwe Kotterdamsche Courant van 22 Juli (vermeld in de Cur. Cnt. van 31 Aug. en 30 November 1850 Nos. 35 en 48), waaruit aangestipt dient te worden, dat de Venezolaansche schepen in tijden van burgeroorlog gewoon waren de Nederlandsche vlag aan te nemen en aan den anderen kant, in normale tijden, de Nederlandsche schepen de Venezolaansche kleuren aannamen, om de kustvaart in Venezuela en die op de Engelsche koloniën te mogen uitoefenen. Op grond van deze mededeeling meende ik op bl. 106 te kunnen zeggen, dat Venezuela, ondanks het feit, dat het handelsverdrag er over zweeg, aan onze schepen niet toestond van haven tot haven en langs de kust te varen. Scheepvaart- De Venezolaansche regeering was over de stemming op incidenten; de Curacao voor hare tegenpartij natuurlijk in het geheel niet te spreken en uitte haren wrok vooreerst in onrechtmatige handelingen tegenover Nederlandsche schepen. Op 157 17 Mei 1848 werd de Nederlandsche schoener Esther, die op weg was naar Maracaibo, wegens blokkadebreuk aangehouden, hoewel de blokkadeverklaring (van 11 Mei), volgens de Cur. Cnt. van 27 Mei N°. 27, op Curagao vóór het uitzeilen van het schip nog niet bekend was. Vervolgens werd het vaartuig gebruikt voor troepenvervoer naar La Campana, waar de kommandant van het blokkeerend eskader het op 27 Mei vrij liet, een schrijven medegevend, dat hij niet eerder daartoe had kunnen overgaan, omdat hij voordien niet in de gelegenheid was geweest om de scheepspapieren te onderzoeken. Ditwischte natuurlijk de schuld van den bevelhebber van het oorlogsschip La Fama, dat de aanhouding deed, niet uit en ook het vervoer van manschappen werd daardoor niet verontschuldigd. Op het vernemen van de aanhouding was onmiddellijk het oorlogsschip de Merkuur het vaartuig gaan opeischen; het trof de Esther te Los Taques aan op de terugreis naar Curagao (Cur. Cnt. 3 Juni 1848 Np. 23). Eenige maanden later, in Augustus, moest Z. M. Merkuur De Los Amigos. weer naar Venezuela, ditmaal naar La Vela de Coro, als protest tegen de behandehng van den Nederlandschen schoener Los Amigos. Dit schip, op weg van Aruba naar Curagao, had onderweg, opgehouden door den sterken stroom, gebrek aan drinkwater gekregen en zond, voor La Vela de Coro gekomen, eene boot naar den wal om het benoodigde te halen. Toen de boot aan land was gekomen, werden er van het fort twee losse schoten gelost om het schip ten anker te doen gaan, waarop het evenwel haastig weer zee koos, met achterlating van boot en volk, en drie schoten met scherp achterna kreeg. Dit geschiedde, omdat het den voormahgen Gouverneur van Coro, kolonel Dolobes, die tot Paéz was overgeloopen, aan boord had (Cur. Cnt. 12 Augustus 1848 N°. 33). In September d.a.v. werd de kapitein van den Neder- De Schoone landschen schoener De Schoone Sally, L. Sibilly ge-Sally en kapitein SlBILLY. 160 ter sprake kwam — naar zijn standplaats terug (Hand. II 1849/50, bl. 112). De Ley de Inmiddels bad Venezuela ook moeilijkheden met andere Espera (Ditstel- vreemde Mogendheden gekregen en wel door de afkondiging op 9 April 1849 van de zoogenaamde Ley de Espera of Uitstelwet, waarbij aan alle schuldenaren een uitstel van betaling van 9 jaar werd verleend, een algemeen moratorium dus, ook tegenover de buitenlandsche schuldeischers, waartoe de bedroevende toestand, waarin de schatkist zich tengevolge van den burgeroorlog bevond, aanleiding gegeven had. Behalve Nederland, waren het Engeland, de Vereenigde Staten, Frankrijk en Spanje, die in het bijzonder door die wet benadeeld werden. Toen de Venezolaansche regeering de wet niet wilde intrekken, dreigde Engeland met eene blokkade van de voornaamste havens (Cur. Cnt. 23 Febr. 1850, N°. 8), waarop, zooals straks blijken zal (bl. 166), eene schikking schijnt gevolgd te zijn, die de Engelsche crediteuren onmiddellijk schadeloos stelde. De andere Mogendheden, waaronder Nederland, dat de vlootdemonstratie intusschen niet dienstbaar had gemaakt'aan een protest tegen de Ley de Espera (Hand. II1849/50, bl. 112), hebben de moeilijkheden in 1853 langs vredelievenden weg weten te schikken; hierop zal nog nader (bl. 166) worden teruggekomen. Laatste poging Kort na de afkondiging van de Uitstelwet deden de convan Paéz. servatieven eene laatste poging om de regeering van MoNaOAS omver te werpen. Op 22 Juni 1849 overrompelden zij eenige kleinere plaatsen in de provincie Caracas, dienzelfden dag werd er een aanslag op het leven van den president gedaan en zes dagen later namen zij in naam van Paéz bezit van Coro. Op 30 Juni en 1 Juli staken talrijke uitgewekenen onder leiding van Paéz van- Curacao naar Venezuela over, waar de strijd opnieuw ontbrandde. Tot 14 Augustus wisten de revolutionairen zich staande te houden, maar toen gaf Paéz zich aan de regeering over, die hem levenslang verbande. 161 Deze hernieuwde omwentelingspoging deed de Venezo- Klachten van laansche klachten .verdubbelen; zij werden geformuleerd in Venezuela, het dagblad Republicano van 11 Juli 1849 onder het opschrift „La Holanda". Curacao, zoo luidde de beschuldiging, was, evenals het vorig jaar, het hoofdkwartier der oproerige factie geweest. Het had wapens en krijgsbehoeften aan Paéz geleverd, die met eene expeditie in Nederlandsche schepen van het eiland vertrokken was. Het bestuur had dit toegelaten, evenzoo, dat Paéz eene drukkerij oprichtte, die zijne proclamaties drukte. Dan volgden er nog klachten tegen van Lansbebge, die op de hand van Paéz zou zijn en daar openlijk voor uitgekomen was. Ten slotte beklaagde men zich over de komst op 22 Juni, den dag van den moordaanslag op den president, van het Nederlandsche oorlogsschip Ajax ter reede van La Guaira, waaruit de opstandelingen afgeleid hadden, dat Nederland hen bij zou staan, en werd het vermoeden geuit, dat de consul-generaal het oorlogsschip daartoe opzettelijk had laten overkomen. Op grond van een en ander eischte het blad, dat van Lansbebge zijn paspoort zou worden gezonden, dat aan Nederland voldoening gevraagd zou worden voor de door het koloniaal bestuur toegebrachte nadeelen en dat de handelsbetrekkingen met Curacao verbroken zouden worden, tot die voldoening gegeven zou zijn; bovendien moest het handelsverdrag worden opgezegd. De beschuldigingen van Venezolaanschen kant, waarvan Weerlegging de Staatscourant van 7 October 1849 N°. 236 een verkortdoor de Cura- /-t caosche Courant, overzicht gaf, werden door de redactie van de Cur. Ont. (21 Juli 1849 N°. 29) ten deele weerlegd; die over het verbluf van Paéz en het oprichten eener drukkerij liet zij over aan de Nederlandsche regeering en die over het optreden van den consul-generaal aan dezen zelf; De vaartuigen, die Paéz overgevoerd hadden, hadden geen wapens aan boord gehad, omdat de bepalingen op den uitvoer dit beletten; de bijvoeging, dat de schepen „naar zee" 11 162 werden uitgeklaard, hetgeen in verband met het reglement op de vrije haven van een onderzoek der lading vrijstelde, verzwakte die bewering intusschen zéér. De mogelijkheid, dat Paéz en de zijnen toch wapens aan boord hadden, ondanks de verbodsbepalingen, werd door de redactie niet onder de oogen gezien; later bleek (zie bijv. het geval der Juliette in 1875, bl. 336), dat, niettegenstaande er in theorie geen oorlogsbehoeften uit het fort werden afgegeven zonder verlof van den Gouverneur, het toch heel best mogelijk was die in handen te krijgen. De waarschijnhjkheid, dat Paéz en de zijnen gewapend waren en nog het een en ander met zich meevoerden voor de vrienden op de vaste kust, is derhalve groot. Dat men Paéz en de zijnen had laten vertrekken vond de redactie volkomen in den haak. Zij deed daartoe een beroep op de onpartijdigheid, immer jegens de uitgewekenen in acht genomen. Tegen de aanklacht over de komst van de Ajax juist op den dag, dat er een moordaanslag op Mon&gas werd gepleegd, bracht zij in, dat dit uitsluitend aan toeval te wijten was. De Ajax kwam van Suriname en de gewoonte bracht mede, dat de oorlogsschepen dan La Guaira aandeden, om dépêches van den consul-generaal mede te nemen. Ten slotte merkte de redactie nog op, dat het afbreken van de handelsbetrekkingen met Curagao al een heel slechte dank zou zijn voor al de diensten, die het koloniaal bestuur in de voorlaatste revolutie aan Monógas bewezen had, wiens schepen werden uitgerust en aangekocht, wiens leger en eskader ruimschoots van levensmiddelen en krijgsbehoeften waren voorzien in Curacao. De Staten-Ge- De gebeurtenissen in Venezuela en op Curagao bleven neraal over de m de Staten-Generaal niet onbesproken. De zaak werd er voor gebeurtenissen. eerst ^ gebracht door de Troonrede van 1849, die de lofwaardige diensten der marine, ook ten gunste van de West-Indische bezittingen, vermeldde. Verder deelde de Minister van Koloniën, Ch. F. Pahüd, belast met de 163 waarneming van de functies van Minister van Marine, in de Eerste Kamer mede, dat de aanwezigheid van de Nederlandsche zeemacht in de West veel bijgedragen had tot het bewaren van de rust en de handhaving van het gezag, waaraan nog werd toegevoegd, dat de oorlogsschepen er handel en scheepvaart bewaard hadden tegen aanmatiging, van de bewindsheden van een „nabijgelegen, in burgeroorlog gewikkelden staat" (Hand. I 1849/50, bl. 10). Naar aanleiding daarvan vroeg de heer van Beeck Vollenhoven den Minister, wat er van de beschuldigingen, nu en dan in Venezolaansche bladen geuit, dat het koloniaal bestuur zich in de onlusten gemengd zou hebben, waar was en verzocht hij hem om de verzekering, „dat noch op Curagao, noch op een der belendende eilanden iets geschied was, dat eenige aanleiding kon geven tot verstoring van de goede vérstandhouding met de regeering van Venezuela", De Minister haastte zich die verzekering letterlijk te geven onder bijvoeging, dat hem dit uit de berichten van het Curacaosche bestuur ten stelligste gebleken was. Dit was een heel vreemde uitlating, omdat men daaruit zou kunnen opmaken, dat het koloniaal bestuur noch over den handel in oorlogsbehoeften, noch over de sympathieën voor Paéz en het vertrek van dien generaal op 30 Juni van Curagao iets had medegedeeld. In de Tweede Kamer was het de heer A. van Rijckevorsel Hzn., die de gebeurtenissen in Venezuela ter sprake bracht (vgl. T. M. C. Asser „Het bestuur der buitenlandsche betrekkingen", 1860, bl. 152). Deze verweet den Minister van Buitenlandsche Zaken (Hand. II 1849/50, bl. 112), dat hij den consul-generaal niet tijdig van instructies had voorzien, het departement dit zelfs maanden lang had uitgesteld, en dat aan het protest tegen de Uitstelwet geen kracht was bijgezet door middel van de vlootdemonstratie. Overigens vond spreker de Venezolaansche grieven volkomen ongegrond. Dat Curagao Paéz en de zijnen gastvrij had ontvangen, was volgens hem 164 De schikking. slechts de consequentie van de aangenomen houding van „strikte onzijdigheid" — waarmede niet de neutraliteit in de gewone beteekenis bedoeld kan zijn (zie bl. 141) —; daarin was het koloniaal bestuur volgens spreker zelfs te ver gegaan door toe te laten, dat de oorlogsschepen van Mon&gas aan die van Paéz slag leverden onder het geschut van Curagao (?) *). Minister van Sonsbeeck beantwoordde den heer van Bjjckevobsel slechts met de opmerking, dat van Lansbebge nu reeds aangeschreven was om zich bij het protest van andere Mogendheden tegen de Uitstelwet aan te sluiten en dat dit ook den Gouverneur van Curagao was opgedragen (Hand. II 1849/50, bl. 120). De Venezolaansche regeering schijnt kort daarna aan de Nederlandsche eischen recht te hebben laten wedervaren; of het na al de bedreigingen, die in de pers geuit waren, nog moeite heeft gekost haar daartoe te brengen, is mij niet gebleken. Een officieel stuk van de getroffen schikking, waarover in de Staatscourant van 20 April 1850 N°. 94 bericht wordt (zie ook de Cur. Cnt. 8 Juni 1850 N°. 23), werd van de zijde der Nederlandsche regeering niet gepubliceerd; ik geef daarom als bijlage 19 slechts het relaas uit de Staatscourant. Voor de aanhouding van De Schoone Sally gaf Venezuela f 5000.— schadevergoeding; rente (f 282.66) zou worden betaald over het bedrag, dat nog schuldig was gebleven (ƒ3200.—) van de reeds eerder overeengekomen, als vergoeding voor de aanhouding van de Esther bedoelde, som. De heeren Senior kregen de ten tweeden male betaalde rechten (respectievelijk f 3375.75 en f 623.80) terug, be- ') Hiermede zal dan bedoeld zijn de zeeslag bij Maracaibo — dus niet onder het geschnt van Curacao —, waarin majoor van Lkeuwbm van Curacao eenen schoener van Paéz commandeerde, vgl. C. F. Appün „Dnter den Tropen'', omgewerkt en vertaald als „Beis dóór Venezuela" 1871 (bl. 184). 165 nevens de gemaakte proceskosten en bovendien vergoeding voor het geleden renteverlies (over 34 maanden ad 2 % 's maands of 60 % van het kapitaal, te zamen f 2718.70); de bovenvermelde (bl. 158) leveranties en requisities, tenslotte, werden betaald. Met de regeling van verdere nog aanhangige reclames zou geleidelijk worden voortgegaan en voor de beleedigende uitdrukkingen, door het senaatslid gebezigd, zou waarschijnlijk genoegdoening worden gegeven. Over de uitvoering van deze schikking is mij weer niets bekend. De Staatscourant van 1 en 2 September 1850 N°. 207 weet alleen nog te vertellen, dat de bijlegging der geschillen de gelukkige uitkomst was van de samenwerking van den consul-generaal, den Gouverneur van Curacao en den bevelhebber van de Nederlandsche scheepsmacht en dat hun daarvoor 'sKonings tevredenheid betuigd is; voorts, dat het noodige voorbereid was om de Nederlandsche onderdanen tegen nadeelige gevolgen van de Uitstelwet te vrijwaren en dat de vriendschappelijke verhouding tusschen Curacao en Venezuela als geheel hersteld was te beschouwen. Als blijvend nadeel voor Nederland uit de moeilijkheden Opzegging van van dezen tijd is de opzegging van het handelsverdrag Jet ^d^; door Venezuela te beschouwen, die op 1 Maart 1850 plaats ™^ vond. De Staatscourant van 5 Maart 1850, die dit berichtte, voegde daaraan toe, dat de Venezolaansche regeering zich bereid verklaard had om onderhandelingen over het sluiten van eene nieuwe conventie te openen. Ingevolge artikel 25 van het traktaat hield dit met ingang van 1 Maart 1851 op van kracht te zijn. Na de beëindiging der moeilijkheden met de republiek Wijziging der werden de in 1848 getroffen maatregelen op den uitvoer bepalingen op ««« * »*l j i~\ „_ den uitvoer van van oorlogsbehoeften bij besluit van den Gouverneur van oorlog8behoef. 31 Mei 1851 N°. 202 (bijl. 20, niet in het P.B.) in zoover tengewijzigd, dat voor het vervolg de vermelding van de plaats, waarheen de uitvoer geschiedde, niet meer beëedigd behoefde te worden en ook de eed, door den schipper af te 166 leggen, dat hij de wapens niet landen zou op eene plaats in opstand, te vervallen kwam. Blijkens de overweging van het besluit geschiedde dit in het belang van den handel, omdat de redenen, die tot de beschikking van 1848 hadden geleid, toen niet meer bestonden. Men zou eigenlijk verwacht hebben, dat dan het geheele besluit van 1848 ware ingetrokken; dit immers beriep zich op artikel 17 van het handelsverdrag, dat op 1 Maart 1851 opgehouden had van kracht te zijn en bovendien was er nu geen „oorlog" meer. Toch ziet men bij het genoemde besluit van 31 Mei 1851 de verplichting van den eigenaar of consignataris om bij de aanvrage tot afgifte van oorlogsbehoeften de plaats, waarheen de uitvoer geschieden zou, te vermelden, gehandhaafd. Er bleef dus eene zekere controle van den Gouverneur op den uitvoer bestaan, die aan den anderen kant door de handelaren in oorlogsbehoeften gemakkelijk kon ontdoken worden, daar de verplichting tot beëediging van hunne opgave vervallen was. Intusschen was dit de eerste stap in de richting van de erkenning, dat wij ook zonder verdrag ons „verplicht" voelden in het belang van Venezuela den handel in oorlogsbehoeften onder zekere omstandigheden beperkingen op te leggen (bl. 171). Conventie van Met de geschillen over de Ley de Espera of Uitstelwet 27 Jum 1853 met js ^et als volgt afgeloopen. Na de protesten van Nederland, ^®^mtgtotde Frankrijk en Spanje (Cur. Cnt. 9 Juli 1853 N° 28) werden op 1, 14, 17 en 27 Juni 1853 respectievelijk met de Vereenigde Staten, Frankrijk, Spanje en Nederland door de Venezolaansche regeering conventies gesloten, waarbij zij de verphchting op zich nam om alle vorderingen der vreemdelingen, uit de toepassing dier wet voortgesproten, in termijnen te voldoen (Ven. trakt. verz. 1910, bl. 119 v.v.). Met Engeland, dat met blokkade gedreigd had (bl. 160), werd geen dergelijk traktaat gesloten; voor de hand schijnt dus te liggen, dat de vorderingen van Engelsche onderdanen ineens voldaan zijn. De als bijlage 21 opgenomen 167 conventie met Nederland liet de afbetaling beginnen met 1 Juli 1853. Het belangrijkste van dit traktaat was vooreerst, dat hier betaling werd beloofd van nog niet geliquideerde vorderingen en voorts, dat aan de door van Lansberge voorgebrachte en nog niet afgedane vorderingen van twee Nederlandsche onderdanen, J. Blanch en J. L. Maduro — die hierboven (bl. 164) nog niet vermeld zijn en waarvan ik verder ook niets weet mede te deelen —, behandeling op gelijken voet werd toegekend als aan andere reclames over de Uitstelwet ten deel zou vallen. Of hiermede nu alle onafgedane reclames door de Venezolaansche regeering aanvaard waren, daar moet alweer het antwoord op schuldig gebleven worden. Tot slot van dit hoofdstuk dient nog vermeld, dat de De plannen tot Nederlandsche regeering juist in den tijd, dat de noodzake- ^jj*g™ne_e lijkheid eener vertegenwoordiging te Caracas zoo duidelijk raal te caracas. gebleken was, er over denken ging om het consulaat-generaal maar op te heffen. Waarschijnlijk is dit te verklaren als een onderdeel van de ter hand genomen algemeene herziening van het consulaatwezen, waarmede in de eerste plaats bezuiniging werd nagestreefd. Blijkens de memorie van toelichting toch op de begrooting voor 1850 (Bijl. 1849/50, bl. 6) werd het oordeel van de kamers van koophandel ingewonnen over de vraag, of de consulaten en consulaten-generaal in Ecuador, Nieuw-Grenada en Venezuela en op de Barbarysche kust niet opgeheven zouden worden. De gevoelens hepen daaromtrent uiteen en daar geen der kamers bepaaldelijk een voorstel tot dadelijke intrekking had gedaan, besloot de regeering de posten in stand te houden. HOOFDSTUK IV. Van 1850 tot 1859. Korte inhoud. In het tijdperk gelegen tusschen de jaren 1850 en 1859 was er nu eens geen sprake van klachten van Venezolaansche zijde over Curagao. Daarentegen had de Nederlandsche regeering zich ernstig over de republiek te beklagen, kort nog wel, nadat zij haren wensch om in goede verstandhouding te leven krachtig onderstreept had door de maatregelen met betrekking tot den uitvoer van oorlogsbehoeften van 1848 weer van kracht te verklaren. Nederland nam nu, vrijwillig en buiten elke verdragsbepaling om, op zich om den uitvoer van wapens van Curagao naar plaatsen in opstand te beletten, getroostte zich dus, omderepubhek tot vriend te houden, vrijwillig eene aanzienlijke inbreuk op zijne souvereine rechten. De kwestie, waarover Nederland zich te beklagen kreeg, betrof eene ergerhjke rechtsschennis in Januari 1855 jegens Nederlandsche onderdanen te Coro bedreven. De onderhandelingen tot bijlegging van die moeihjkheden waren van teederen aard, aangezien de Venezolaansche regeering met een beroep op hetgeen later als de Calvo-leer bekend zoude staan, haar aansprakehjkheid voor het gebeurde van zich af trachtte te schuiven. Dit is haar niet mogen gelukken, want bij de conventie van 1857 werd aan de Nederlandsche onderdanen de hun toekomende schadevergoeding verleend. De Venezolaansche regeering is er intusschen wèl in geslaagd aan een op Nederland's aandringen tot stand gekomen handels-modus-vivendi van December 177 tisch buiten toepassing bleef, eerst op 3 Mei 1875 ingetrokken: (A. Axvabez Le Droit int. américain, bl. 302, noot 1, Clunet T. G. de Dr. Int. Privé 1890, Na. 766). De modus-vivendi van 1855 werd, blijkens denzelfden brief aan Brakel, in Augustus 1869 door de Venezolaansche regeering opgezegd, om mij niet bekende redenen; hij hield zes maanden daarna op van kracht te zijn. Daar hij een onderwerp regelde, waarvan de werking buiten Nederland lag, is de nietgoedkeuring daarvan door de Staten-Generaal gerechtvaardigd (vgl. van Eysinga „Proeve eener inleiding tot het Nederlandsch tractatenrecht", bl. 26). De gebeurtenissen te Coro vonden weerklank in de Staten- De Staten-GeGeneraal. In het V. V. over hoofdstuk UI der begrooting «eraal over de voor 1857 (Bijl. 1856/57, bl. 223) werden daaromtrent den CorokwestieMinister nadere inlichtingen verzocht, aangezien men tot dien slechts uit dagbladen over die kwestie vernomen had. Men wist echter reeds officieel, dat de regeering het noodig had gevonden een oorlogsschip, het fregat Prins Alexander der Nederlanden, naar Venezuela te zenden, hetgeen er op wees, dat het hier verwikkelingen van ernstigen aard betrof. In de Mem. v. Antw. deelde Minister D. T. Gevbbs van Endegbbst mede, dat er in den aanvang van 1855 woningen van te Coro gevestigde Nederlandsche onderdanen geplunderd waren en zich velen door de ondervonden mishandelingen genoopt hadden gezien eene wijkplaats op Curacao te zoeken. Krachtige pogingen sindsdien aangewend om voldoening en schadevergoeding te krijgen hadden nog niet tot het gewenschte resultaat geleid. De aftreding van consul-generaal van Lansbebge (die Gouverneur van Curagao werd), het overlijden van den kolonialen Secretaris te Curagao, de heer Schotbobgh, en van den Nederlandschen consul te La Guaira (Delclisur), die alle in meerdere of mindere mate met de behandeling der zaak belast waren geweest, had de afdoening der geschillen vertraagd. Thans werd overwogen eenen specialen Commissaris naar Venezuela 12 183 slechts langzaam werd voortgegaan, vindt zijne verklaring in de omstandigheid, dat er weer nieuwe onlusten in de republiek waren uitgebroken. In Maart 1858 had n.1. J. T. Mon6,gas den presidentszetel moeten ruimen, waarmede een nieuw tijdperk van beroeringen aangebroken was. Ruim tien jaar had de republiek gezucht onder de ijzeren vuist van den diktator, die door middel van omkooping en gewej bniten de ■ nnn conventie van van schepen, die bij de conventie van 1862 niet geregeld lg62 om werden, moest Minister P. van der Maesen de Sombreff toen getuigen, dat zij dermate overdreven waren, dat de regeering op hare voldoening niet meende te moeten aandringen (Bijl. 1862/63, bl. 348); hoogstwaarschijnlijk werd hiermede ook de vordering met betrekking tot de Adelicia bedoeld (bl. 195). Het volgend jaar bleek de voornaamste van die vorderingen te zijn voldaan — waarmede niet de Adelicia bedoeld kan zijn— en waren de overige, die door de regeering van weinig belang geacht werden, door belanghebbenden nog niet voldoende verminderd, om op ondersteuning van hare zijde aanspraak te kunnen maken (Bijl. 1863/65, bl. 359). Verdere gegevens vond ik daarover niet. HOOFDSTUK VI. Van 1862 tot 1872. Korte inhoud. Ook in deze tienjarige periode was de binnenlandsche toestand van Venezuela verre van schitterend te noemen en schenen de partijtwisten tusschen liberalen (federalisten) en conservatieven (oligarchisten) de repubhek meer dan eens op den rand van den ondergang te zullen brengen. Van de binnenlandsche woelingen waren als gewoonlijk moeilijkheden met het koloniaal bestuur het gevolg; toen de rust echter in 1863 voor een viertal jaren voorloopig hersteld werd, onder het bewind van den ons reeds bekenden (bl. 172) generaal Juan C. Falcon, hielden ook die internationale moeilijkheden voorloopig op. Met het optreden van Falcon verdween generaal J. A. Paéz voor goed van het politiek tooneel; het federalisme had overwonnen, hetgeen zijn neerslag vond in de grondwet van 22 April 1864, waarbij de provincies tot „staten" werden bevorderd. De nieuwe regeering, die, zooals na den langen duur van den burgeroorlog te verwachten was, bij haar optreden eene ledige schatkist had aangetroffen, voorzag in hare behoefte aan kasmiddelen door eene leening te sluiten met een Curacaosch handelshuis, de firma J. A. Jbsurun en Zoon ; voor aflossing daarvan en betaling der rente werd een gedeelte van bepaalde douane-inkomsten in pand gegeven. Deze leening werd weldra geconverteerd in eene nieuwe leening met dezelfde firma voor nog aanzienlijker bedrag, waarvoor nog meerdere douane-inkomsten op zijde werden gelegd dan den eersten 207 keer. Deze transactie, waardoor de belangen van het handelshuis ten nauwste bij den gang van zaken in Venezuela en het wel en wee van de hberale partij betrokken werden, heeft een groote rol gespeeld bij de ernstige verwikkelingen, waarin Nederland zich met de repubhek in 1870 gewikkeld zag. Gedurende het vierjarig bewind van president Falcon zag de repubhek zich genoopt met verscheidene vreemde Mogendheden conventies te sluiten, waarbij de vorderingen van vreemdelingen tegen den staat, in strijd met de Calvo-leer, aan arbitrage onderworpen en bepaalde douane-inkomsten voor de betaling in pand gegeven werden; het gevolg hiervan was, dat die Mogendheden een recht van medezeggenschap in het beheer van de Venezolaansche financiën kregen. In 1867 braken wederom onlusten uit, aangestookt door de conservatieven, die, nadat Paéz afstand van de regeering gedaan en het land verlaten had, naar eenen nieuwen leider hadden moeten omzien en daartoe den ons eveneens reeds bekenden J. T. MoNaGAs hadden uitverkoren, met wien zij in 1848 zulk eenen verbitterden strijd gevoerd hadden (bl. 152). Het gelukte hun werkelijk de regeering om te zetten, waarop aanstonds weer klachten tegen het koloniaal bestuur over samenzweringen van uitgewekenen en den handel in oorlogsbehoeften aan de orde waren. Deze vonden haren weg naar Nederland, waarop Minister T. M. Roest van Limburg, door den zaakgelastigde Rolandus *) blijkbaar niet voldoende over de verhoudingen in de Venezolaansche republiek ingelicht, besloot om in te grijpen en in 1870 de verwijdering van de voornaamste leiders der . ') Wanneer de consul-generaal den persoonlijken titel van zaakgelastigde heeft gekregen, dien hij blijkens Bijl. 1870/71 No. 70,1—7 droeg, is mjj niet gebleken; volgens de uitgewerkte en toelichtende staten bij de begrootingen van Buitenlandsche Zaken behoorende, was hij zonder meer consul-generaal voor Ecuador, Nieuw-Grenada en Venezuela. 208 liberale partij, waaronder A. Guzman Blanco, uit de kolonie gelastte. Deze maatregel, waartegen de Koloniale Raad en tal van ingezetenen met klem geprotesteerd badden, bleek weldra een niet zeer gelukkige zet van de Nederlandsche regeering te zijn geweest. Voordat toch de last had kunnen worden uitgevoerd, wist Guzman Blanco heimelijk naar den overwal over te steken en geen twee weken later bemachtigde hij de teugels der regeering. Daarop besloot de „Doorluchtige Amerikaan" zich op Curacao en den zaakgelastigde, dien hij ervan verdacht door verkeerd advies het bevel tot uitzetting te hebben uitgelokt, te wreken. Aanstonds werden nu eenige schepen van de firma Jbsurun, waaraan de liberale partij weliswaar groote verplichtingen had door de aan president Falcon verstrekte leeningen, doch die Guzman Blanco er van beschuldigde thans de conservatieven te steunen, in beslag genomen en de uitbetalingen der vorderingen van dit handelshuis opgeschort. Het daar niet bij latend deed de regeering den zaakgelastigde na diens scherp protest tegen de aanhouding der schepen weten, dat hij geen persona grata meer was, waarop deze zijn paspoort vroeg en de diplomatieke betrekkingen tussphen beide landen afgebroken werden. Guzman Blanco bracht vervolgens in eene uitvoerige nota, vergezeld van eene memorie van bewijzen, al zijne klachten over Curagao bij de Nederlandsche regeering voor; behalve zijne uitzetting en den persoon van Rolandus, betroffen deze het uitblijven van de erkenning van de wettigheid zijner regeering, het blijven toekennen van de rechten van eene oorlogvoerende partij aan zijne, Maracaibo nog bezet houdende, tegenstanders, voorts den uitvoer van contrabanden naar laatstgenoemde plaats, en de „onneutrale" houding van de firma Jbsurun. Deze stukken werden door Minister Roest van Limburg aan de Staten-Generaal medegedeeld met eene weerlegging, die op vele punten niet heel sterk was en weinig hoop op toenadering gaf. De 209 Nederlandsche regeering verzekerde dé vorderingen harer onderdanen eerst geregeld te willen zien, vóór zij aan een herstel der betrekkingen zou gaan denken. De Venezolaansche president had intusschen den Columbiaanschen gezant te Parijs verzocht met de Nederlandsche regeering over dat herstel te gaan onderhandelen, welke opdracht deze niet heeft kunnen vervullen, daar hij opgesloten zat in die toen door de Duitschers belegerde hoofdstad. In 1871 werd daarop een andere gevolmachtigde aangesteld, de heer Ltjcio Pülido, die werkelijk verscheen en eenen nieuwen Minister van Buitenlandsche Zaken aantrof, den heer Gebicke van Herwijnen; deze laatste had reeds door de uitvaardiging van een algeheel uitvoerverbod van oorlogsbehoeften uit Curagao den weg gebaand tot eene minnelijke oplossing der geschillen. Daar de Nederlandsche regeering inmiddels tot het inzicht gekomen was, dat een vasthouden aan den door Minister Roest van Limburg met betrekking tot de vorderingen van Nederlandsche onderdanen gestelden eisch niet wel mogelijk was, omdat ook andere vreemde Mogendheden met dergelijke onafgedane reclames tegenover de republiek stonden en daarom slechts, onderling overleg tot eene oplossing voeren kon, verliepen de onderhandelingen vlot en leidden zij tot eene conventie van 21 Maart 1872, waarbij de diplomatieke betrekkingen hersteld werden en Nederland voor het optreden tegen Rolandus volledige genoegdoening verkreeg. Omtrent de Nederlandsche vorderingen was bij het protocol overeengekomen, dat zij zoo spoedig mogelijk op billijke wijze onderzocht en geregeld zouden worden in overleg met den nieuwen vertegenwoordiger van Nederland te Caracas. Hoe het met het onderzoek dier vorderingen ten slotte afgeloopen is, vindt men aan het einde van dit hoofdstuk vermeld, waar tevens de door Guzman Blanco in 1872 tot stand gebrachte unificatie van het onderpand van de zoogenaamde diplomatieke schuld van Venezuela zal worden besproken. 14 214 gang te houden Welnu, Jbsubun had die contanten en niets was daarom natuurlijker dan dat Falcon over zijn persoonlijken afkeer tegen de joden — gebleken uit de Corosche kwestie van 1855 — heenstapte en hem met vele beloften trachtte over te halen de benoodigde gelden voor te schieten; de vrijlating van de Midas (bl. 212) zal wellicht met deze plannen van Falcon in verband hebben gestaan. Wij zien de firma J. A. Jbsubun & Zoon, waarvan Abraham medefirmant was, dan ook aanstonds als geldschieters van de nieuwe regeering optreden en op 9 Januari 1865 eene leening sluiten — het bedrag daarvan wordt door de Cur. Cnt. niet vermeld —, waarvoor 25 % der invoerrechten van Maracaibo verpand werden. Toen hierop niets werd terugbetaald en de Venezolaansche regeering nieuwe kasbehoeften had, werd er op 19 Mei 1866 een contract gesloten, vermeld in de Cur. Cnt. van 2 Juni 1866 N°. 22 en als bijlage 28 opgenomen, waarbij de firma zich tot uitbetaling van nieuwe bedragen verplichtte. Dagelijks gedurende acht maanden zou zij eene som van 5000 peso's *) (f 10,000.—) voorschieten tot een maximum van 120,000 peso's. Van dit bedrag werd echter dagelijks 1000 peso's door de firma ingehouden voör het haar nog verschuldigde wegens de leening van 1865. Over het totale bedrag, waarvoor als zekerheid 521/2 °/a der inkomende rechten van La Guaira, 20 °/0 van die van Puerto Cabello eh alle van Ciudad Bolivar en Maracaibo gedurende acht maanden werden afgestaan, zou de firma l*/4% interest 's maands genieten; mocht er na den afgesproken tijd nog een saldo ten haren voordeele zijn, dan bleven de inkomende rechten daarvoor verpand tot de algeheele aflossing daar- ') De waarde van de peso, pilaardaalder of Spaansche mat, dan wel patienje geheeten, was tot f2 — gedaald, hoewel de koloniale kas er f 2.50 voor bleef geven (vgl. de Encycl. van Ned. West-Indië „Muntwezen" bl. 489). 215 van Behalve dit voorschot zou de firma nog 134,000 peso's leenen, 24000 dadelijk in contanten, 32000 in schuldbekentenissen aan de order van den Minister van Financiën, betaalbaar 60 dagen na zicht, 32.000, 90 dagen na zicht, en 460.000, 120 dagen na zicht, alle af te geven op 19 Mei. Voor deze schuld, waarover eveneens l-/4 % interest 's maands* berekend werd, waren 10 % van „alle" inkomende rechten verpand. Ten slotte zou de firma 8 % over 34000 peso's als commissieloon mogen berekenen. Door deze transactie werd het geldelijk belang der firma ten nauwste met den gang van zaken in Venezuela verbonden. De wenschehjkheid, dat eenige ingezetenen van Curagao tot de grootere crediteuren van de republiek met haar nog weinig bevestigden regeeringsvorm behooren gingen, terwijl van de houding van dien staat het wel en wee van den geheelen handel van de kolonie afhing, kan betwijfeld worden. De opzet der transactie was van de zijde der firma eene speculatie op groote schaal; of deze gunstige resultaten zou opleveren, hing in de eerste plaats daarvan af, of de liberale regeering zich zou kunnen handhaven, in de tweede plaats, of zij hare verplichtingen na zou komen. Van geen van beide dingen was men in dien tijd zeker, hetgeen ook de hooge rente evenals de verpanding der douane-inkomsten bewijst. Liep het met de teragbetaling om een of andere, reden spaak, dan zou de firma öf weer de tegenpartij der regeering gaan steunen, zooals zij blijkbaar ook reeds vroeger gedaan had, öf, als dat niet hielp, de bescherming der Nederlandsche regeering inroepen; wat er ook gebeurde, nadeel voor den kolonialen handel moest daar het noodzakelijk gevolg van zijn, want daarop werd nu eenmaal alles gewroken, wat de Venezolaansche regeering onwelgevallig was. Precies zoo is het eenige jaren later ook gegaan; de firma Jesurun heeft toen beide middelen na elkander beproefd, de kolonie een zeer slechten dienst bewezen en de ernstige geschillen tusschen Nederland en 216 Venezuela, reeds onafhankelijk daarvan onvermijdelijk geworden, niet weinig verscherpt. De positie van de De vreemde Mogendheden hadden inmiddels van de Venezolaansche gelegenheid dat er weer een krachtige President van regeering egen- yenezueia wag onmiddellijk gebruik gemaakt om verover de vreemde •' ° Mogendheden — schillende vorderingen van hare onderdanen doorgezet diplomatieke te krijgen. Wij zien de republiek dan achtereenvolgens schnld. met jjiranErjjt 0p 6 Februari 1864 (db Mabten s N. Ree. Gén. XX bl. 250, Ven. trakt. verz. 1910 bl. 183, zie ook het suppl. verdrag van 29 Juli 1864, de Mabtens ib. bl. 252, Ven. trakt. verz. bl. 186), met Spanje op 17 April 1865 (de Mabtkns N. Ree. Gén. 2» serie IV bl. 554), met Denemarken op 17 Maart 1866 (Ven. trakt. verz. bl. 197, niet bij de Mabtens) en met de Vereenigde Staten op 25 April 1866 (Ven. trakt. verz. bl. 194, niet bij de Mabtens) conventies sluiten, waarbij in strijd met de Calvo-leer (slothoofdstuk, § 4) arbitrage voor de reclames van de vreemdelingen aanvaard werd en bepaalde douaneinkomsten voor de betaling der toegewezen bedragen werden aangewezen. Zulk eene inpandgeving van bepaalde douane-inkomsten was voordien niet onbekend, maar had dan toch blijkbaar slechts ten behoeve van particulieren plaats gevonden, die contracten met de Venezolaansche regeering in den trant van Jbsubun gesloten hadden, nimmer, ook niét bij de conventies van 1853 over de Uitstelwet (bl. 166), ten behoeve van eene andere Mogendheid. Maar thans waren de aan vreemdelingen verschuldigde bedragen tot zulk een hoog peil opgeloopen, dat de Mogendheden met het oog op de ledige Venezolaansche schatkist niet langer tevreden waren met de betalingsbeloften en ieder op zich zelve — onderlinge samenwerking kwam eerst later in zwang (bl. 283) — om eene bepaalde zekerheid verzochten voor de afbetaling van de zoogeï naamde „diplomatieke" schulden. Onder diplomatieke schuld wordt dat bijzonder gedeelte 217 van de buitenlandsche schuld verstaan, dat zijn ontstaan dankt aan vorderingen van vreemdelingen, gegrond op schaden, geleden in burgeroorlogen of onrechtmatig door de overheid toegebracht in tijden van rust en kalmte en waarvan de aard en omvang na diplomatiek overleg worden vastgesteld. Het verschil tusschen gewone buitenlandsche en diplomatieke schuld zoeke men dus niet in de inpandgeving van bepaalde douane-inkomsten. Verderop (bl. 406) zal intusschen blijken, dat ook eene gewone buitenlandsche schuld in diplomatieke kan worden omgezet, in welk geval deze dan noch met burgeroorlogen, noch met onrechtmatige handelingen van de overheid in verband staat. Het woord „diplomatiek" duidt slechts op het bijzonder karakter van de schuld, dat nl. voor den vreemdehng, die eene vordering tegen de regeering had, de staat, wiens onderdaan, hij is, in de plaats getreden is (J. Basdevant, Rev. Gén. de Dr. Int. Pubhc 1906, bl. 526), al dadelijk hieruit blijkend, dat de betaling voor het vervolg in handen van den diploniatieken vertegenwoordiger van dien staat geschiedt. Gaat het met de uitbetaling niet naar wensch, dan treedt weer niet de particulier op, maar zijn staat en wordt de kwestie langs diplomatieken weg geregeld, met gevolg, dat op den onwilligen of onmachtigen schuldenaar-staat dwang kan worden uitgeoefend. Komt daar nu nog bij, dat, zooals bij de conventies van Falcon, bepaalde douane-inkomsten voor de af betaling in pand gegeven worden, dan krijgt de vreemde Mogendheid een zeker recht van medezeggenschap in zake het beheer van de financiën van den schuldenaar-staat, dat zich uit in toezicht op de opbrengst van de betrokken douanekantoren en tot protesten, soms tot dwang, kan leiden, als er te weinig of niet op tijd wordt uitgekeerd of het onderpand ook aan anderen tot zekerheid wordt afgestaan. De vrijheid van handelen van den schuldenaar-staat wordt daardoor aanzienlijk besnoeid. Aan de 218 Venezolaansche regeering bleek na de conventies van Falcon weldra, dat dergelijke afzonderlijke regehngen met de vreemde Mogendheden, waarbij aan ieder een ander gedeelte van de douanerechten toegewezen werd, op de schatkist te zware lasten legde; wij zullen haar dan ook spoedig stappen zien doen om tot eene unificatie. en gelijktijdige vermindering van het onderpand voor de diplomatieke schuld te geraken, waartoe de medewerking van alle verdragsmogendheden en alle andere staten, die voor diplomatieke schuld hadden op te komen, moest worden ingeroepen (bl. 227 en 280). De binnenland- Op het einde van Falcon's bewind en wel reeds in 1866 sche toestand der ontstonden er nieuwe woelingen, die het eerst uitbraken republiek opJ-et^ dg westeli:ke staten en geleid werden door generaal einde van Fal- j ~ , con's bewind. Pülgab, die volgens het verslag van den Amerikaanscnen gezant te Caracas (Mess. and Doe. 1866/67 II bl. 449)«) met 50 man van Curagao te Maracaibo was aangekomen. De republiek was toen, zoo schreef de gezant (Mess. and Doe. 1867/68 II bl. 735), eenvoudig een ietwat georganiseerde anarchie, de rast was in alle staten geschokt door eerzuchtige partijleiders, die met hunne troepen het te velde staand gewas vernielden, den handel verlamden en het leven der bevolking aan hunne heillooze eergierigheid opofferden. De schatkist was leeg, de tractementen van de ambtenaren, vanaf den Minister tot de klerken toe, waren reeds gedurende zeven maanden niet uitbetaald. Toch was Venezuela rijk, het had goudmijnen, koffie- en cacaoplantages in overvloed en de inkomsten zouden ruim voldoende zijn, niet alleen voor het inwendig bestuur, maar ook om de buitenlandsche schuld in korten tijd af te betalen, als zij maar niet in de zakken van ondergeschikte 1) Deze diplomatieke correspondentie werd sinds 1861 gepubliceerd onder den titel „Message of the President of the D. S. with the accompanying documents to the two Houses of CongressV; in 1869 verscheen zij niet en in 1870 kreeg zij den naam van „Foreign Relations". DE INTERNATIONAALRECHTELIJKE BETREKKINGEN ÏÜSSCHEN NEDERLAND EN VENEZUELA. 1816-1920. BOEK- BN STEENDRUKKERIJ EDTIABD IJDO — LEIDEN. De ïnternationaalrechtelijke betrekkingen tusschen Nederland en Venezuela. 1816-1920. PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE STAATSWETENSCHAP AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE LEIDEN, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS Dr. A. W. NIEUWENHUIS, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE TE VERDEDIGEN OP DINSDAG 15 JUNI 1920, * * <8> DES NAMIDDAGS TE 4 UUR, * * * door M* KAREL HENDRIK CORPORAAL, JURIDISCH AMBTENAAR BIJ HET BUREAU VOOR DEN INDUSTRIEELEN EIGENDOM, TEVENS PLAATSVERVANGEND LID VAN DEN OCTROOIRAAD. GEBOREN TE CHERIBON. LEIDEN. — EDUARD IJDO. — 1920. vru voorbericht. werden geraadpleegd: enkele rapporten aan den Koning (bl. 10, 39, 69), te vinden onder het hoofd „Rapporten aan den Koning", serie 101—109, de brieven aan den landvoogd van Curacao (bl. 11, 15, 17, 18, 24, 26, 41, 82) in het .Verbaal van den Minister", serie 504—761, waarin ook zijn vervat de brieven van en aan Commissaris-Generaal J. van den Bosch (bl. 76, 77, 134), en tenslotte de brieven van het koloniaal bestuur (bl. 11, 14-82) met de daarbij overgelegde rapporten van onze consuls in Columbia (voor zoover deze laatste niet uit het archief van Buitenlandsche Zaken afkomstig zijn), die berusten in het Curacaosch archief onder de voorloopige inventarisnummers 1472—1503, het Gouvernementsjournaal (bl. 9, 19, 20, 22, 24, 34, 35, 42, 44, 47, 54, 57, 66), voorloopige inventarisnummers 1456— 1471, en de Notulen van den Raad van Policie (bl. 9), voorloopige inventarisnummers 1189—1194. In de tweede plaats werden de Handelingen van de Staten-Generaal op de Venezolaansche aangelegenheden nagezien, benevens de Bijlagen, de Curacaosche Courant van 1816—1919, op enkelè jaargangen daarvan na (1838, 1851, 1860), die niet op de Koninklijke Bibliotheek aanwezig waren, de Amigoe di Curacao van het jaar van oprichting (1899) tot 1919 en enkele vaderlandsche dagbladen, voornamelijk voorzoover daarin berichten over dè moeilijkheden van 1908 voorkwamen. Dan werden in de derde plaats de buitenlandsche tijdschriften geraadpleegd van de bibliotheek van het Vredespaleis, waar zich ook de dikwijls aangehaalde Venezolaansche geelboeken en de Venezolaansche traktatenverzameling van 1910 (Coleccion de Tratados Publicos de Venezuela) bevinden, voorts de werken in het bezit van de bibliotheek van het Koninklijk Instituut van de Taal-, Land- en Volkenkunde in Nederlandsch-Indië; ook werd een dankbaar gebruik gemaakt van de boekerij van het Departement van Koloniën en van de op de Leidsche Universiteitebibliotheek aange- VOORBERICHT. IX troffen Foreign Relations. Eene lijst van de geraadpleegde auteurs en periodieken is op bl. 668 e. v. opgenomen. In historische volgorde vindt men voorts als Bijlagen, — behalve de lijst der landvoogden van Curacao, van de presidenten van Columbia tot 1831 en van Venezuela, van de Regeeringsreglementen van onze kolonie en van de grondwetten van de republiek, die vooraf gaan, — in hoofdzaak opgenomen: drie prijsvonnissen uit den tijd van den Venezolaanschen opstand tegen Spanje, onze verordeningen tegen dé** kapers uit datzelfde tijdvak, de voorontwerpen van het handelsverdrag met Columbia van 1829, benevens dat verdrag zelf, het ontwerp-handelsverdrag Travers-Level da Goda, de Curacaosche verordeningen op den handel in wapenen, eenige berichten uit onze Staatscourant, de protocollen ©u conventies, waarbij Nederland en Venezuela (Columbia) partij waren, en eenige Venezolaansche wetten en dekreten, betrekking hebbende op het additioneel recht van 1881 en den rechtstoestand van de vreemdelingen. Bij elke bijlage werd de bladzijde van den tekst vermeld, waar zij besproken werd. De slechts in den Spaanschen tekst beschikbare gegevens zijn, op den tijdeUjken handels-modus-vivendi van 1855 na, door mij in het Nederlandsch overgebracht. their Governments are chinese shadows; they rise upon the stage and pass off like the images of Banqüo's descendants in Macbeth. Before a dispatch can be transmitted and an answer received, a new set of performers appear upon the stage, who acknowledge no responsibility for the acts of their predecessors and vanish in their turn to make way for others. John Qoincy Adams to Mr. Josticb Johnson, Sept. 5, 1820. (J. B. Moore, Digest VII bl 463). het dossier Venezuela—Nederland, een zeer verward kluwen, waaraan nog menige hand ter ontwarring van den draad geslagen zal moeten worden. Minister van der Does de Willebois op 11 October '1875 in de Tweede Kamer (Hand. H 1875/76, bl. 60). • HOOFDSTUK I. De verhouding: tot het Spaansche KapiteinGeneraalschap Venezuela in 1816. Toen Curacao krachtens het traktaat van Londen van De binnenland13 Augustus 1814 (Lagemans N°. 9) aan ons teruggegevensohe toestand in werd, was Venezuela nog eene Spaansche kolonie. De Spaansche macht had daar echter reeds eënen geduchten knauw gekregen door den staatsgreep van 19 April 1810, op touw gezet door de Junta protectora de los derechos de Fernando VII, kortweg Junta Conservatoria geheeten, die tijdelijk de Spaansche overheid te Caracas had afgezet en zelf de lakens uit was gaan deelen. Wel had zij dat in naam van den minderjarigen Spaanschen Koning, den zoon van den door Napoleon onttroonden Karei IV, gedaan en was de actie dus aanvankelijk tegen den usurpator van den Spaanschen troon, Joseph Bonaparte, gericht, maar toen de weldra weer bijeengeroepen Cortes weigerden aan de koloniën handelsvrijheid en gelijke staatkundige rechten te geven, als het moederland bezat, veranderde het karakter van de oorspronkelijk loyalistische beweging en gingen de leiders te Caracas op eene afscheiding aansturen. Het hardhandig optreden van de Spaansche troepen had daar trouwens ruimschoots het zijne toe bijgedragen. Op 5 Juli 1811 verklaarden de zeven provincies Caracas, Cumana, Varinas, Margarita, Barcelona, Merida en Trujillo zich onafhankelijk, vereenigden zij zich tot de Confederacion Americana de 1 60 gelaten, de kapitein, die het had opgebracht, berispt en de eigenaar schadeloos gesteld; uitdrukkehjk werd er evenwel bij gezegd, dat dit niet geschiedde, omdat men van eene toepassing der voorschriften afzag, maar omdat niet gebleken was, dat schipper of eigenaar van het vaartuig van de bepalingen afwisten. Db Quartel zelf zag achteraf in de loslating meer eene vriendschapsuiting van den intendant, Generaal Ubdaketa, die, gelet op de bekendmaking van de voorschriften in de Curacaosche courant van geruimen tijd geleden, alle reden zou hebben gehad om het schip verbeurd te verklaren (rapp. 11 Augustus 1824, bijl. geh. brief G.-G. 17 Februari 1825 N°. 7/4). Dat werkelijk de Nederlandsche schepen zich aan de bepalingen niet stoorden, bleek uit een rapport van den consul te Maracaibo van 18 October 1824 N°. 5 (bijl. geh. brief G.-G. 14 Februari 1825 N°. 7/1), waarin werd medegedeeld, dat de Mary hare inbeslagneming had moeten afkoopen en de schipper geen beklag gedaan had, omdat de pas verloopen was. Besprekingen Den 19den September kwam db Quabtel te Bogota aan. van de Quartel zjjne opwachting gemaakt te hebben bij den Secretaris met de Columbi- t. „ ,. .. , nl . t , •• aansche regee- van Staat, P. GüAL, die zijn bezoek beantwoordde, werd hij ring. den 29>ten door den vice-president F. de Paulo Santander ontvangen, bij welke gelegenheid hij, zooals gebruikehjk was, eene toespraak houden moest. Zijne woorden schijnen niet al te handig gekozen te zijn geweest, want de redevoering heeft destijds in Europa te veel de aandacht getrokken. Falck, die echter op een courantenbericht afging, trok daaruit de gevolgtrekking, dat de Quabtel vergeten was, wat hem zoo dikwijls op het hart gedrukt was, n.1. zijne reis alleen als eene verkenning te beschouwen (Gedenkschriften, bl. 301). In zijne dépêche van 4 Januari 1825 N°. 2 (Gedenkschriften, appendix bl. 611), vermeldde hijr dat de Quabtel de republiek eenen voorspoed zou hebben toegewenscht, als die van Palestina onder Koning Salomo; 64 rusten; slechts voegde hij aan de bekendmaking van die voorschriften op 22 December 1824 (niet in het P. B.) toe, dat hij het recht van Columbia om haar uit te vaardigen in twijfel trok, omdat de Indianen een vrij volk waren en dat hij de kwestie verder aan de Nederlandsche regeering overliet (geh. brief G -G. 17 Februari 1825 N° 7/4). c) Reclame over Even onvruchtbaar als de onderhandelingen over de Inde ^5 % additio- diaansche kust bleven die over de afschaffing der 5 %' additioneel, tegen welk recht ook Jamaica en St. Thomas geprotesteerd hadden. De Columbiaansche regeering beriep zich er op, dat het recht uitsluitend was ingesteld om den rechtstreekschen handel met de Vereenigde Staten en Europa aan te moedigen en voor alle Mogendheden zonder uitzondering gold. De voorspelling van de Quartel (bl. 58) wérd dus ten volle bewaarheid. Klacht der Bij de besprekingen over de Indiaansche kust was staatsCoiumbiaansche secretaris Gual terug gekomen op eene klacht, vóór dien eene^Spaansche ree^s MJ ^en landvoogd ingediend, over het bestaan van samenzwering op eene Spaansche junta (in dit verband „samenzwering") Curacao. 0p Curacao, waarop nog geen antwoord was ontvangen. De Quartel wist deze klacht tot genoegen van den Minister op te helderen door te wijzen op de „neutrale" houding door het koloniaal bestuur aangenomen — de strijd met Spanje was na het prijsgeven van het Columbiaansche grondgebied niet afgeloopen, de oorlogstoestand heeft nog tot het vredesverdrag van 30 Maart 1845 (bl. 46) voortgeduurd — en de kwestie voor intrigues van kooplieden uit te maken. De landvoogd deelde de Nederlandsche regeering daaromtrent nog mede, dat hij opzettelijk geen antwoord had gezonden, daar dit in scherpen toon zou zjjn gesteld; de Spaansche junta had immers slechts een heimelijk bestaan gehad en ook Columbia had hare agenten op het eiland, waaraan het bestuur, zoolang dit niet in het openbaar geschiedde, toch niets veranderen kon. 65 Doet dit reeds veronderstellen, dat' de Curacaosche bevolking niet geheel vreemd daaraan kon zijn, — wat voor' nut zou immers het zenden van agenten hebben gehad, indien de inwoners van het eiland zich met de kuiperijen, niet wenschten in te laten? — met ronde woorden had de landvoogd zulks reeds in zijn schrijven van 12 Maart 1824 N°. 34 aan zijne regeering medegedeeld. Met opzet wordt hier bij dat schrijven stil gestaan, omdat de inhoud daarvan kenschetsend is voor den toestand op Curacao ook in lateren tijd. Cantz'laar schreef dan, dat het eiland door zijne ligging en handelsbetrekkingen met de vaste kust en doordat het eene bevolking had, samengesteld uit alle volken en natiën, de bakermat was van partijgeest èn partijschappen; de blanke ingezetenen, meerendeels bestierd door eigenbelang en baatzucht, ondersteunden meestal die partij, waarbij zij hun meeste voordeel vinden konden, terwijl de vrije lieden van kleur en de slaven zeer natuurlijk het regeeringsstelsel van Columbia waren toegedaan, dat wezenlijke of ingebeelde rechten aan de eersten en vrijheid aan de laatsten beloofde. Daarbij kwam dan nog, dat de meest karakteristieke eigenschap van de bevolking was, dat zij, zonder onderscheid van kleur, van iedere gebeurtenis, de geringste niet uitgezonderd, een ophef en geschreeuw maakte, alsof de kolonie met haren ondergang bedreigd werd, terwijl de aanleiding en oorsprong van die gebeurtenis in den regel, ongelukkig genoeg, in het verkeerd gedrag van de zoogenaamde notabelen zelf gevonden werd. Het moge een hard oordeel zijn, dat de landvoogd hier uitsprak, aan de juistheid kan, in het bijzonder met het oog op wat zich in de latere tijden te Curacao afspeelde, bezwaarlijk getwijfeld worden. Om tot een goed begrip van vele onaangenaamheden met de republiek van lateren datum te komen, zal het zaak zijn, zich dit officieel gegeven over den aard der Curacaosche bevolking in herinnering te brengen. 5 Deelname der Curacaosche berolking in de minsten aan den ) verwal. 66 Columbia zendt Eenige maanden na de terugkomst van db Quartel in eenen handels- Februari 1825 verscheen te Curacao, door een „oorlogsagent naar Cu-gch. „ aldaar aangebracht, de heer R. D. Mebida — waarragao. . _ schijnlijk dezelfde, waarover m de instructie van de Quartel gesproken werd (bl. 56) —, die door den vice-president van Columbia tot handelsagent was benoemd. Op eene particu-' liere audiëntie (16 Juni) gaf de landvoogd hem te kennen, dat hij, zooals de Quartel reeds aan de Columbiaansche regeering moest hebben medegedeeld, krachtens het Regeeringsreglement geen consul toe mocht laten, maar wel wilde toestaan, dat Merida als handelsagent bleef tot 's Konings nadere bevelen daaromtrent ontvangen zouden zijn. Met deze toezegging was Merida volkomen tevreden (brief G.-G. 20 Juni 1825 N°. 70); hij bleef dus en van zijn kant toonde de Gouverneur-Generaal diens aanwezigheid op prijs te I stellen, door bij voorkomende gelegenheden, o. a. over de Panamakanaalplannen van generaal Verveer, zijn advies in te winnen (Gouv. Journaal 24 November 1825 N°. 761, 6 Juni 1826 N°. 395). De Nederlandsche regeering, hoewel in het geheel niet op handelsagenten of consuls in de koloniën gesteld (bl. 70), maakte toch aan de zending van Mebida geen einde. Columbia sluit Andere Mogendheden waren, gelijk gezegd, reeds veel een handelsver- ver. Indirect lag de erkenning van de onafhankelijkheid van Columbia ook opgesloten in artikel 24 van het handelsverdrag, dat het over de voorrechten van de diplomatieke ambtenaren had. Dit artikel is echter eerst later in den tekst opgenomen en kwam voor het eerst voor in de memorie voor Falck van 31 Juli 1828. Artikelen 2 tot 6 van'het handelsverdrag geven het recht van handel en scheepvaart. Onderscheid wordt hier gemaakt — het denkbeeld is van Falck, zie zijn tegenontwerp art. 3, blijkens eene daarop gestelde aanteekening ontleend aan bet Columbiaansch-Engelsch verdrag — tusschen handel en scheepvaart op het Nederlandsche grondgebied in Europa (art. 2—3) en op de Nederlandsche koloniën en bezittingen in andere werelddeelen (art. 4— 6). Voor zoover handel en scheepvaart op het wederzijdsch grondgebied van het Rijk in Europa en Columbia betrof, gold het wederkeerigheidsbeginsel onvoorwaardelijk; in artikel 4, dat op de Nederlandsche koloniën betrekking had, werd rekening gehouden met het koloniaal stelsel en vond de meestbegunstigingsclausule naar Amerikaanschen trant toepassing (bl. 67). Dit artikel was ruim gehouden — aldus eene aanteekening van Falck op art. 3 van zijn tegenontwerp — om artikel 9 van Madbid's ontwerp over de vaart van Columbia naar Ned. Oost-Indië overbodig te maken. Dat de Columbianen zich veel van die vaart op Batavia voorstelden, bleek ook uit eene aanteekening van Falck op artikel 4 van het ontwerp, overgezonden bij dépêche van 22 Juli 1828 N°. 85 (het latere artikel 6): Madrid wilde die bepaling juist met het oog op die vaart opgenomen zien. ') Zie over de onderscheiding tusschen gewone handelsverdragen en vriendschapsverdragen of, anders, handels-, scheepvaart- en vriendschapsverdragen Dr. W. von Mellk in het Handbuch des Völkerrechts van Fr. von Holtzbndorfe. 104 Het diplomatiet beleid van Falck zouden kunnen begunstigen of zelfs de vaart van eene vreemde natie geheel en al zouden kunnen verbieden. Nederland kon dus ook wel wat toegeven, zoo dacht hij blijkbaar. Van toegeven op dit punt heeft de Nederlandsche regeering echter niet willen weten; alle adviseurs oordeelden daarover eenstemmig. De geheele scheepvaart van Curacao zou door die bepaling onmogelijk worden gemaakt, omdat 60 tonelada's op 30 Nederlandsche last neerkwamen en alle schepen, die gewoon waren van de kolonie uit op Columbia te varen, beneden dat charter waren. Ook Falok's tegenvoorstel werd onaannemelijk geacht; Columbia moest den smokkelhandel door wetten tegengaan, te handhaven door zijne eigen ambtenaren, niet door een artikel in een handelsverdrag, dat door Minister Elout, afgaande op de rapporten van zijnen zoon uit Bogota, toch reeds voor onzen handel van geen groot nut werd geoordeeld (rapp. dir. W.-Ind. Maats. 23 Juni 1828, exh. 12 Juli N°. 15; rapp, Adm. Nat Nijv. 7 Juli 1828 N°. 31, exh. 12 Juli N°. 15; rapp. Min. Mar. en Kol. 12 Juli 1828 Lal N°.81, exh. 15 Juli N°. 54). Falck kreeg dus opdracht het daarheen te leiden, dat Columbia van het geheele verbod met betrekking tot de „smalle vaart" af zou zien (memorie voor Falck 31 Juli 1828) en deze kon daarop, eenigszins onverwacht, mededeelen, dat Madrid zoo volkomen van de bepaling had afgezien, dat in het nader ontwerp geen zweem of schaduw daarvan meer te ontdekken was (dep Falck 24 Maart 1829 N°. 21, exh. 28 Maart N°. 2 geh.). Bovendien had onze ambassadeur met het oog op de neiging van Columbia om Curacao als den hoofdzetel van de smokkelarij te beschouwen de voorzorg genomen om een afzon: derlijk artikel in te lasschen over de toelating van de koloniale schepen (art. 5 van het verdrag), Waartegen de Columbiaansche agent „niet het minste" bezwaar had. k De vraag, hoe de plotselinge omzwenking van Madrid -•op dit, door de Columbiaansche regeering nog wel naar 105 voren geschoven punt verklaard moet worden, hangt samen met deze andere: welk oordeel .ons te vormen over het diplomatiek beleid van Falck. Als Minister van Koloniën had Falck, zooals wij reeds zagen (bl. 40), in Nederland den stoot gegeven tot de erkenning van de Columbianen als oorlogvoerende partij; de gunstige gevolgen van die erkenning voor de kolonie stelden zijne verdienste, dat hij Cantz'laar's denkbeeld onmiddellijk in eene daad had weten om te zetten, in helder licht. Als ambassadeur wist hij vervolgens door te zetten, dat Nederland met Mexico en Columbia een handelsverdrag sloot, waardoor die republieken door ons als onafhankelijke staten erkend werden. De hinderpalen, die hij daarbij een voor een uit den weg moest ruimen, werden reeds aangestipt: de Koning had een geheel ander verdrag willen sluiten (bl. 90), de Minister van Buitenlandsche Zaken aarzelde om den onzekeren toestand in Columbia (bl. 97) en diens ambtgenoot Elout was met het oog op onze handelsbetrekkingen op het grooter Columbia niet bijster met het plan ingenomen (bl. 104). Falck's diplomatiek beleid heeft echter al die moeilijkheden te boven weten te komen en, gesteund door den Koning, den wagen in het rechte spoor weten te houden, omdat het groote lijnen volgde. Met details schijnt onze ambassadeur zich daarentegen te weinig ingelaten te hebben; zoo werd het handelsverdrag met Columbia tenslotte nog een grooter diplomatiek succes voor Madrid dan voor hem, omdat Columbia bijna alles kreeg, wat het gevraagd had, terwijl met onze wenschen nagenoeg geen rekening was gehouden. In dezen gedachtengang kan het vooropstellen van het door Nederland onmogelijk te aanvaarden verbod van de „smalle vaart" als eene bijzondere slimmigheid van Madrid beschouwd worden om ons te bewegen van alle pretensies af te zien; dan wordt ook de plotselinge zwenking van den Columbiaanschen agent begrijpelijk, die ondanks zijne «stellige instructies" geen 106 bezwaar tegen de inlassching van artikel 5 opperde, dat in zekeren zin als een bewijs van wantrouwen van Nederland opgevat moet worden. De vaart op de De vaart op de Goajirakust werd niet bij bet verdrag Indiaansche kust grerecreld en de opvatting in Nederland was, dat er daarin is nietinhethan-& 6 r & , ? delsverdrag ge-ze"s geheel over gezwegen werd; wij zullen dit punt straks regeld. onder de oogen zien bij de andere kwesties, die eveneens geen voorziening vonden. De kustvaart. In tegenstelling met het Mexikaansch verdrag was de kustvaart en de „handel van haven tot haven" niet voor de eigen schepen gereserveerd; aan artikel 2 van het ontwerp, door Falck overgezonden bij dépêche van 22 Juü 1828 N°. 85, ontbrak eene bepaling, als het vierde hdvan artikel 2 van het met Mexico gesloten verdrag, omdat Columbia daar het verbod van de „smalle" vaart ingelascht wilde zien (aanteekening van Falck). Waarschijnlijk is dé kwestie daardoor verder door Madrid over het hoofd gezien, want noch in het verdrag zelf, noch in de besprekingen wordt er verder over die kustvaart gesproken. Toch moet Venezuela haar later — na de afscheiding van Columbia en de overneming der verdragsverphchtingen — aan de Nederlandsche schepen ontzegd hebben, want deze namen in tijden, dat er rust in de republiek heerschte, de Venezolaansche vlag aan om van haven tot haven en langs de kust te mogen varen (bl. 156). Van protesten van Nederlandsche zijde hiertegen bleek mij niet. c De artikelen, Artiken 7, 8 en 10 van het handelsverdrag regelden inhoudende onder de uitvoer- en scheepvaartrechten, terwijl artikel 9 den handel en bepaalde wat onder Nederlandsche, wat onder Columbiaansche scheepvaart zou-schepen verstaan zou worden. Artikel 13 beloofde den den worden uit-^gp^ van Deiae partijen bij aanvaring of schipbreuk geoefend, de m~> aezeifae hulp toe ais aen eigen1). Voor de loods-, havenuitvoer- en scheep- r ° vaartrechten. ij Artikel io van het ontwerp-MADBio, bepalend, dat schip en lading slechts gedurende één jaar voor den eigenaar bewaard zouden blijven, was door Falck met een beroep op art. 8 van het Columbiaansch-Amerikaansch verdrag verworpen. 107 en tonnegelden vond de meestbegunstigingsclausuley toepassing (art. 7), zooals reeds in artikel 4 van het ontwerpMadrid was voorgesteld. Falck was daar in zijn schrijven van 15 Juli tegen opgekomen, omdat Engeland op dit punt gelijkstelling met de eigen schepen verkregen had. Hoewel Madrid in zijn antwoord (18 Juli) voorop stelde, dat het geenszins de bedoeling zijner regeering was om met Nederland een verdrag te sluiten op andere voorwaarden dan aan de Vereenigde Staten en Engeland waren toegestaan, wilde dit blijkbaar niet beteekenen, dat ook met betrekking tot de scheepvaartrechten aan dat beginsel zou worden vastgehouden. Verder dan de meestbegunstigingsclausule is Columbia immers, ondanks allen aandrang, niet willen gaan; dit kwam er ook niet erg op aan, zei Falck (dép. Falck 22 Juli 1828 N°. 85, exh. 29 Juli N°. 5 geh.), omdat de Nederlandsche schepen door die clausule immers toch op ééne lijn gesteld werden met de Britsche. Dat Madrid dit niet uitdrukkelijk bepaald had willen zien, zou volgens den ambassadeur voortgesproten zijn uit de hoop om Engeland mettertijd te bewegen van de gelijkstelling der vlaggen op dit punt af te zien. De praktijk heeft later bewezen, dat Columbia, en eveneens Venezuela na de afscheiding, eene andere — welke, bleek niet — uitlegging van de meestbegunstigingsclausule aanhing dan Falck. In strijd met de gangbare opvatting toch werden de Nederlandsche schepen niet op gelijken voet behandeld als de Britsche en dus als de eigen; de Staatscourant van 13 Juli 1841 N°. 163 bevatte althans eene klacht over de- averechtsche toepassing van de meestbegunstigingsclausule, waardoor vele vaartuigen van Curacaosche ingezetenen verplicht werden vreemde vlaggen aan te nemen. Daar in dat zelfde jaar 1841 alle vlaggen door eene Venezolaansche wet werden gelijkgesteld (Cur. Cnt. 29 Mei 1841 N°. 22), verviel echter dit bezwaar voor de koloniale scheepvaart. Artikel 10, dat de meestbegunstigingsclausule inhield voor 110 executorialen verkoop van Nederlandsch eigendom zonder voorafgaand rechterlijk vonnis op te nemen, waarop Falck voor de opneming van bovenbedoelde zinsnede gezorgd had. Zij dekte wel niet geheel den wensch van den Minister, daar de Columbiaansche wet vrij bleef uitzonderingen op den regel te maken, mits deze maar evenzeer voor de eigen onderdanen van kracht waren, doch men was in Nederland met het bereikte tevreden. Waar Minister Elout zich evenwel aan ergerde, was, dat Madrid naar aanleiding van de Pardo-zaak had opgemerkt (dép. Falck 24 Maart 1829 N°. 21, exh. 28 Maart N°. 2 geh.), dat het de regeering zelfs in rustige tijden niet altijd mogelijk zou zijn hare ambtenaren op afgelegen plaatsen van elke willekeurige behandeling van vreemdelingen terug te houden, als zij niet gerugsteund werd door een traktaat, waarvan de overtreding even strafbaar zou zijn als van de wetten. In het als bijlage van Falck's dépêche van 6 Mei 1829 N°. 33 (exh. 9 Mei N°. 1 geh.) overgelegd schrijven van den ambassadeur aan Madrid van 1 Mei tevoren werd er intusschen nog eens uitdrukkelijk op gewezen, dat de Koning nu door de sluiting van het verdrag hoopte verkregen te hebben, dat zijne onderdanen voor kwellingen van de zijde der Columbiaansche autoriteiten behoed zouden zijn. Artikel 15 over de gewetensvrijheid, de vrije uitoefening van den godsdienst, mits in particuliere huizen, en het recht om te begraven werd door Falck in het verdrag gebracht (zie zijn tegenontwerp art. 12), en volgde letterlijk den tekst van het verdrag van Columbia met Engeland; Mexico had destijds bezwaar tegen de particuliere godsdienstoefening gemaakt (aant. op art. 12 van het ontwerp, overgezonden bij dép. Falck 22 Juli 1828 N°. 85). Er is weinig over dat artikel gesproken, maar het is spoedig van praktisch belang geworden door de vijandige stemming van de Venezolaansche bevolking tegen de joden, die zich 111 herhaaldelijk in kwellingen van Nederlandsche onderdanen geuit heeft (bl. 141). Bij de onderhandelingen heeft Madrid in het geheel geen uitzondering voor de joden voorgesteld; het artikel heeft alleen in zooverre een punt van nadere bespreking uitgemaakt, dat op voorstel van den Minister van Buitenlandsche Zaken (geh. rapport aan den K. 18 April 1829 N°. 1) er de woorden „ook dan, wanneer zij den Roomsch-Katholieken godsdienst niet belijden" ingevoegd zijn, die feitelijk slechts eene verduidelijking van den tekst waren. Artikelen 16 tot 21 van het handelsverdrag behandelden, geheel in den trant van de oudere handelsverdragen, het' oorlogsrecht en onderscheidden daarbij drie mogelijkheden. Vooreerst het geval van oorlog tusschen Columbia en Nederland, met de tegenover de praktijk van 1914 zoo liberaal afstekende bepaling (art. 16), dat de wederzijdsche onderdanen alsdan volkomen ongehinderd in het andere land mochten blijven wonen en hunne eigendommen niet aan beslag onderhevig zouden zijn. Madrid had hun oorspronkelijk (zie art. 15 van zijn ontwerp) slechts een termijn van negen maanden willen toestaan om met hun eigendom het land te verlaten, maar Falck had op de opneming van artikel 11 van het Engelsch-Columbiaansch verdrag aangedrongen (zie art. 13 van zijn tegen-ontwerp) en zijn zin gekregen. In de tweede plaats hield het verdrag aan het Columbiaansch-Amerikaansch verdrag van 1824 ontleende bepalingen in voor het geval, dat één der twee landen in oorlog gewikkeld werd, het andere onzijdig bleef (artt. 17—20). De regel „vrij schip, vrij goed," dien Columbia tot 1827 tegenover de Nederlandsche schepen niet in acht had willen nemen (bl. 23,82), vindt men in artikel 17, dat aan het tegenontwerp van Falck te danken is (art. 14). Tegen het geheele stel voorschriften had Falck aanvankelijk bezwaar gemaakt, omdat zij vooraf zouden moeten worden gegaan e. Het oorlogsecht. 112 door eene verklaring, dat de onzijdige Mogendheid het recht zou hebben met beide oorlogvoerenden te handelen, waardoor men in alle moeilijkheden, aan die kwestie verbonden, zou vervallen. Daar het met het oog op den oorlog tusschen Columbia en Spanje evenwel wellicht zijn nut kon hebben, als de rechten van de oorlogvoerenden door het verdrag beperkt werden, heeft de Nederlandsche regeering zich bij die bepalingen neergelegd 1). Ongemak met andere Mogèndheden zou er naar Falck's oordeel niet uit voort kunnen vloeien, nu eenmaal de regel „vrij schip, vrij goed", „onaangeroerd" — hij bedoelde „onaangetast" — gebleven was (dép. Falok 22 Juli 1828 N°. 85, exh. 29 Juli N°. 5 geh.). Op de vraag, of artikel 17 en 18 op de regeeringen de verphchting legden om uitvoer van contrabandegoederen te beletten, hetgeen de woordenkeus van artikel 17 niet uitsloot, dan wel of het artikel slechts den gemeenrechtelijken regel weergaf, waarbij dus van regeeringsverantwoordelijkheid bij contrabandevervoer geen sprake is, zal in het historisch overzicht nog teruggekomen worden (bl. 156); bij de behandeling is daarover niéts gezegd. Artikel 19 handelde over het visiteeren en konvooieeren *). Artikel 20 regelde het neutrale havenregime: belligerente oorlogsschepen en hunne prijzen zouden in de havens van de onzijdige partij mogen binnenvallen. De vraag rees van Nederlandsche zijde of hier onder „oorlogsschepen" ook de juist in West-Indië zoo*talrijke kapers te beschouwen waren (geh. brief Minister Elout aan zijnen ambtgenoot van 1) Tijdens den Krimoorlog sloot Venezuela op 10 Maart 1855 een verdrag met de Vereenigde Staten, waarin de regel „vrij schip, vrij goed" werd vastgelegd en vérder in den geest der ordonnantie van 1827 (bl. 82) bepaald, dat hij op alle Mogendheden zou worden toegepast, die dezelfde leer toegedaan waren (Ven. trakt verz. 1910, bl. 124). 2) Hierbij deed zich nog eene kleine technisch-jnridische kwestie voor, nl. met hoeveel matrozen de sloep van het visiteerende schip bemand mocht zijn; op voorstel van Minister Elout werd dit op 6 gesteld, zie o. a. dép. Falck ö Mei 1829 N°. 53, exh. 9 Mei N°. 1 geh. 116 h. De termijn, waarvoor het verdrag zou gelden. consuls (en van de diplomatieke vertegenwoordigers) werd in artikel 24 van het traktaat de meestbegunstigingsclausule opgenomen; in het ontwerp, overgelegd door Falck bij dép. van 22 Juli 1828 N°. 85 (exh. 29 Juli N°. 5 geh.), ontbrak elke bepaling daaromtrent. Op last des Konings werd het traktaat van Columbia met de Vereenigde Staten van 1824 hierop nagezien (geh. brief Secr. van Staat aan Min. Buit. Zak. 2 Augustus 1828 LaL 72, exh. 5 Augustus N°. 1 geh.). Artikel 25 van het handelsverdrag regelde den termijn, waarbinnen de bekrachtigingsoorkonden zouden worden uitgewisseld en bepaalde den tijd, gedurende welken het verdrag, waarin geen opzeggingsclausule voorkwam, gelden zou. Op het allerlaatste oogenblik had Madrid nog voorgesteld, om het traktaat slechts voor bepaalden tijd te sluiten (dép. Falck 24 Maart 1829 N°. 21, exh. 28 Maart N°. 2 géh.). Aanvankelijk hoopte Falck hem daar nog van terug te brengen, omdat het verdrag van Columbia met Engeland ook geen termijnsbepaling (en opzeggingsclausule) inhield. In zijne dépêche van 27 Maart 1829 N°. 23 (exh. 30 Maart N°. 1 geh.) meldde de ambassadeur, dat Madrid ziek was en hij dus nog niet over de zaak had kunnen spreken; hij herinnerde zich nu evenwel, dat bij de onderhandelingen over het Mexikaansch verdrag den Koning eene dergelijke clausule niet onaannemelijk was voorgekomen en dat alle bepalingen over handel en scheepvaart uit het verdrag van Columbia met de Vereenigde Staten slechts voor 12 jaar golden. Een later schrijven van Madrid van 4 April 1829 bepleitte de aanneming van eenen termijn op grond van de gewoonte en de wenschelijkheid om na zekeren tijd in verband met de veranderde toestanden eens na te gaan, hoe het verdrag werkte, hetgeen voor eenen jongen staat als Columbia volstrekt noodzakelijk was. Het ontbreken van eenen termijn in de verdragen met Engeland en de Vereenigde Staten (dit 117 laatste voor zoover het geen bepalingen over handel en scheepvaart waren) werd verklaard uit den politieken toestand der republiek op het oogenblik, dat zij die traktaten sloot; Columbia had toen immers de erkenning zijner onaf hankelijkheid door Engeland dringend noodig en aan beide staten bovendien verplichtingen, omdat zij verzekerd hadden elke inmenging van vreemde Mogendheden in den vrijheidsoorlog te zullen keeren. De Minister van Buitenlandsche Zaken stelde daarop den Koning voor den termijn op 10 jaar te bepalen (geh. rapport 18 April 1829 N°. 1); het is echter 12 jaar geworden, zonder dat verder büjkt waarom. De punten, welke geen regeling vonden in het traktaat, De niet bjj het waren: de 5% additioneel, de bepalingen op de vaart op de verdrag geregelde Indiaansche kust, de reclame over de P„ardo-zaak, benevens,p iets nieuws, de rechten op den jenever; over de kustvaart werd reeds op bl. 106 gesproken. Alle adviseurs hadden er eenstemmig op aangedrongen, De 5 % addidat de 5% additioneel door het verdrag zouden wordentaonee • afgeschaft. De directie van de West-Indische Maatschappij had zelfs betoogd, dat die rechtën direct tegen Curagao gericht waren en voorgesteld, om als Columbia er niet van af wilde zien, aan Madrid den voorslag te doen in een geheim artikel te bepalen, dat Columbiaansche schepen, die goederen uit onze kolonie aanvoerden, dezelfde rechten zouden moeten voldoen, als wanneer zij die rechtstreeks uit Europa aanbrachten. Daar immers de handel veelal met Columbiaansche schepen plaats vond, zou Curacao toch de voordeelen ervan kunnen plukken, meende de directie. Intusschen dacht zij hierbij blijkbaar'meer aan haren handel dau aan de Curagaosche scheepvaart. Werd in dat geheim artikel bewilligd, dan zou, volgens de directie, zelfs aan Columbia eene beperking omtrent de grootte der schepen kunnen worden toegestaan, waarmede echter niet bedoeld was, dat men zich bij artikel 7 van het tweede 118 ontwerp-MADRiD zou kunnen neerleggen (rapp. aan den Adm. voor de Nat. Nijverh. 23 Juni 1828, exh. 12 Juli N°. 15). In de memorie voor Falck van 31 Juli 1828 werd met de Wenschen, op de afschaffing van de 5 °/c gericht, rekening gehouden; wij weten reeds, dat hem daarbij ook de rapporten uit Bogota met de resultaten der aldaar gehouden besprekingen toegezonden werden (bl. 98). Het voorstel van de West-Indische Maatschappij omtrent het geheime artikel — later door Minister Elout zeer toegejuicht (geh. brief aan Min. Buit. Zak. 14 April 1829 La I N°. 51 K, exh. 18 April N°. 1 geh.) — en de daarvoor aan Columbia te verleenen concessie zou de ambassadeur echter niet ter sprake mogen brengen, voor er zekerheid bestond, dat Columbia in geen geval tot de afschaffing van het additioneel recht bereid zou zijn en in dat geval eerst nog nadere instructies in Nederland waren aangevraagd (brief Min. Buit. Zak. aan Falck 25 Januari 1829 N°. 19, exh. N°. 12/19). Ondanks den op hem uitgeoefenden drang heeft Madrid niet van de afschaffing willen hooren. Alleen beloofde bij, dat, als te eeniger tijd de invoer Uit de Antillen van dat recht ontheven zou worden, dit ook voor Curagao zou gelden. Toen Falck hem voorstelde dan voor alle naties de 5 % af te schaffen, wees Madrid er op, dat de geest, waarin onderhandeld worden zou, deze was, dat gezocht zou worden naar waarborgen, dat beide landen wederzijds gelijk op zouden varen en handelen met andere Mogendheden, maar iedere regeering vrij moest blijven in de inrichting Van haar tarief en andere binnenlandsche aangelegenheden (dép. Falck 24 Maart 1829 N°. 21, exh. 28 Maart N°. 2 geh.). Of men het traktaat zoo zou sluiten, hing er nu maar van af, of men de afschaffing der 5 % als eene conditio sine qua non beschouwde, schreef Minister Verstolk van Soelen aan Elout (geh. brief 30 Maart 1829 N". 4); deed men dat, dan zouden de onderhandelingen waarschijnlijk 123 mishandelingen (brief Min. Buit. Zak. aan Dbdel 22 September 1829 N°. 70, exh. N°. 31/70). Toen dit Madrid werd medegedeeld, bond hij in en verklaarde het niet onbillijk te vinden als eene niet te aanzienlijke som als schadevergoeding werd uitgekeerd, mits niet erkend zou worden, dat de Columbiaansche regeering ongelijk had (dép. Dedel 6 November 1829 N°. 88, exh. 10 November N°. 1). De punten van schikking door Dedel bij dépêche van 19 Maart 1830 N° 35, exh. 23 Maart N°. 32 overgezonden en door den Koning goedgekeurd (brief van den Koning aan Min. Buit, Zak. 9 April 1830 N°. 106, exh. 30 April N°. 15) waren, dat, als de sommen verschuldigd voor de levering van levensbehoeften nog niet waren uitbetaald, de Columbiaansche regeering hiertoe eene maand na de totstandkoming der conventie over zou gaan, terwijl als schadevergoeding voor het verhes der Venus en andere nadeelen 3500 harde piasters (f 2.50) zouden worden uitgekeerd, betaalbaar drie maanden na dato (der akte) aan den consul-generaal te Bogota, onder aftrek zoo noodig door dien ambtenaar van hetgeen nog door Pardo en Senior aan de douane verschuldigd mocht zijn. De genoemde punten zijn belichaamd in het protocol van 20 April 1830, dat als bijlage 15 hierachter opgenomen is. Van Lansberge meldde bij rapport van 14 October 1830 N°. 234 (exh. 24 December N°. 16), dat het ministerie van financiën order gekregen had de som te voldoen, die als schadeloosstelling was bedoeld — de levensmiddelen waren al betaald , maar dat er geen geld in kas was en zij dus met de eerst binnengekomen penningen voldaan zou worden. De Administrateur voor de Nationale Nijverheid had in zijn rapport van 7 Juli 1828 N°. 31, exh. 12 Juli N°. 15, voorgesteld, dat Falck naast de opheffing van de 5 % additioneel 'ook bepleiten zou de vermindering van het recht op den jenever, dat 150 % bedroeg, berekend over den inkoopsprijs te Amsterdam. Hij vond het vanzelf sprekend, Het recht op den jenever. 124 dat dit beding geen deel van het verdrag zou komen te vormen, maar nu was de gelegenheid daar om er althans over te onderhandelen. In Mexico, zoo voegde hij daaraan toe, was op aandringen van den consul-generaal de eerst verboden invoer van jenever weer toegelaten tegen betaling van 40% invoerrecht; verder weidde hij dan uit over de gezondheid van dien drank, die een probaat middel zou zijn tegen de gele koorts en andere ziekten. De Minister van Buitenlandsche Zaken kon zich daarmede vereenigen (memorie voor Falck 31 Juh 1828) en zoo maakte dit onderwerp een punt van bespreking te Londen uit. Succes had Falck er echter niet mede; hetzelfde argument, dat tegen de afschaffing der 5 % additioneel werd ingebracht, dat n.1. de geest, waarin onderhandeld zou worden, deze was, dat beide landen geheel vrij zouden blijven in de inrichting van hun tarief (bl. 118), werd tegen de mogelijke vermindering van het invoerrecht op den jenever opgeworpen (dép. Falck 24 Maart 1829 N°. 21, exh. 28 Maart N°. 2 geh.). De ambassadeur zou er echter Madbid in eene afzonderlijke nota over onderhouden, tegelijk met de kwestie van het additioneel recht, en zoo geschiedde (dép. Falck 5 Mei 1829 N°. 33, exh. 9 Mei N°. 1 geh.). Madbid schreef op 23 December 1829 aan Dedel, dat zijne regeering het recht wel had willen verlagen, maar dit eene gedeeltelijke wijziging van het algemeen tarief met zich zich brengen zou en zij bezig was met èene algeheele omwerking daarvan. Splitsing der Ternauwernood was het handelsverdrag met Columbia repubUekColnm-tot stand gekomen, of daar vond de lang verwachte splitsing van de republiek plaats, waardoor eigenlijk alles weer op losse schroeven kwam te staan. Wel had Falck voorspeld, dat de nieuwe staten in dat geval het verdrag wel tot richtsnoer zouden nemen (bl. 97), maar eerst de toekomst zou kunnen leeren, of dit ook in werkelijkheid gebeuren zou. Het voor den Curacaoschen handel belangrijkste 125 gedeelte van de republiek, Venezuela, dat zich reeds van 28 November 1829 af als onafhankelijke staat was gaan gedragen, scheidde zich kort voor den dood van Simon Bouvab (17 December 1830), onder generaal J. A. Paéz als president, definitief van Columbia af. Eene nieuwe grondwet was toen reeds op 22 September 1830 tot stand gekomen (te vinden in de Cur. Cnt. 24 December 1830 e. v.). Zou de Venezolaansche regeering, die steeds zoo naijverig was geweest op het hoofdbestuur te Bogota, het handelsverdrag, buiten hare medewerking tot stand gekomen, wel erkennen? Ziedaar eene der vragen, die in het volgend hoofdstuk aan de orde zullen komen. 128 De binnenland- Tot in het jaar 1848 bestuurde J. A. Paéz zelf of door sche toestand van middel van zijne aanhangers, die tot de partij der groote Venezuea on er janaeigenaarg behoorden, den Venezolaanschen staat. VeneJ. A. Paéz. 6 ' zuela is aan dien staatsman veel verschuldigd. Hij was naast Bolivar een der bekendste figuren uit den onafhankelijkheidsoorlog; onder zijne diplomatieke leiding voltrok zich de losmaking uit het grooter Columbiaansche verband; zoolang hij aan het bëwind was, of achter de schermen zijn invloed gelden deed, bleef het land bijna onafgebroken voor woelingen gespaard, hetgeen het voor de bevestiging van den binnenlandschen toestand, zijn bloei en welvaart zoo zeer behoefde, en eindehjk kwam onder zijne auspiciën het vredesverdrag met Spanje van 30 Maart 1845 tot stand. Na de afscheiding van NieuwGrenada was zijn eerste taak geweest het staatsbestel op vaste grondslagen te vestigen; hierbij zag hij zich al dadelijk voor de keuze gesteld om eenen gecentrahseerden regeeringsvorm in te voeren, zooals in Columbia bestaan had en waartegen Venezuela destijds zoo krachtig opgekomen was, dan wel eenen federalistischen. De meerderheid van de door het volk gekozen afgevaardigden, die daarover de eindbeslissing kregen, volgde ten deze de meening der groote landeigenaars, het invloedrijkste deel der natie. Deze nu waren van oordeel, dat het gezag van den president verzwakt zou worden door aan de provincies den rang van staten te verleenen; hierdoor toch zouden deze in vele opzichten van elkander en van de centrale regeering onafhankelijk worden en dit was niet wenschelijk, daar slechts eene krachtige hand aan het roer van staat de repubhek door de moeilijke jaren heen zou kunnen helpen. Zoo verklaarde men zich voor centralisatie, hetgeen in artikel 5 van de grondwet van 24 September 1830 (dat van „provincies" inplaats van „staten" sprak) werd neergelegd. Dit was echter niet met aller instemming geschied; een gedeelte der afgevaardigden,, waaronder die van Maracaibo, 131 klachten en bedreigingen werden, zooals reeds gezegd, niet door de Venezolaansche regeering geuit, maar door de pers, en voornamelijk door het te Caracas verschijnend dagblad El Fanal (zie de Cur. Cnt. 24 Sept. 1831 N°. 38), dat echter voor de spreekbuis der regeering werd aangezien. Verder zou Venezuela ontstemd zijn over de bijzondere eerbewijzen, waarmede de op bl. 60 genoemde generaal Ubdaneta op Curagao ontvangen was (rapp. 5 Aug. 1831 La A N°. 56, br. reg. bl. 219) en over de uitspattingen van de drukpers, waarvan Tbaveks als staaltje een door den verbannen aartsbisschop van Caracas, Ramon, geschreven stuk noemde, waarin niet alleen de Venezolaansche regeering, maar ook de Koning en onze grond wet beleedigd werden (rapp. 1 Oct. 1831 La A N°. 60, br. reg. bl. 228). Dergelijke klachten over de vriendelijke ontvangst van uitgewekenen en de drukpers zullen wij nog herhaaldelijk tegenkomen; hier werden zij, door Venezuela althans, weer voor het eerst geuit. Dat er geen moeilijkheden tusschen het koloniaal bestuur en de Venezolaansche regeering uit zijn voortgevloeid — van protesten van president Paéz maken noch de rapporten van Tbavebs, noch de Cur. Cnt. melding — kan zijn oorzaak gevonden hebben in den wijzen maatregel van den president, om aan zijne tegenstanders, met uitzondering dan van Ubdaneta en de verbannen bisschoppen, eene algeheele amnestie te verleenen, onder voorwaarde, dat zij den eed van trouw aan de grondwet zouden afleggen (rapp. 23 Nov. 1831 La A N°. 62, br. reg. bl. 230). Na Bolivar's dood zonder leider zijnde en inziende, dat de scheiding van Columbia reeds een voldongen feit geworden was, haastten de meesten der uitgewekenen zich aan die voorwaarde te voldoen. Zelfs Ubdaneta onderwierp zich later en keerde op het einde van 1832 naar zijn vaderland terug. Verder handelden de rapporten van Travebs over den De publicatie in 1830 uitgevaardigden maatregel tot beteugeling van den teugemig van den zeeroof. 135 niet gebleken. Waarschijnlijk heeft Travers hier dus zijne eigen meening, misschien ook die van Level da Goda ten beste gegeven. De kwestie is niet van actueel belang geworden, daar Venezuela geen oorlog ter zee meer te voeren heeft gehad — die met Spanje heeft tot geen krijgsverrichtingen, te land of ter zee, meer geleid — en zich dus niet meer van de hulp der kapers heeft behoeven te bedienen. Of de publicatie van 1830 heden ten dage (1920) nog van kracht is, komt mij twijfelachtig voor. De zoogenaamde herdrukte bundel, eene verzameling van publicaties, vérordeningen en besluiten, die in 1851 nog van kracht waren, drukte haar af. Maar die nam ook de publicatie van 1823 op (bl. 20), die als neutraliteitsproclamatie toen reeds vervallen moest zijn, en na 1830 zijn er herhaaldelijk afwijkende bepalingen op de toelating van kapers gemaakt, o. a. de regels van 1861, die wij nog tegen zullen komen (bl. 223), en de neutraliteitsproclamatie in P. B. 1866 N°. 6, waarbij aan kapers in nood, zelfs met prijzen, wèl toegang werd verleend. Beschouwt men de publicatie van 1830 echter als nog van kracht, dan kan zij wellicht nog moeilijkheden met Venezuela geven, want de republiek is niet tot de declaratie van Parijs van 1856 toegetreden en de Venezolaansche grondwet geeft den president nog uitdrukkelijk de bevoegdheid om kaperbrieven uit te reiken (art. 80, 8 G. der grondwet 1904 bij J. I. Rodrigruez „American constutions" deel I bl. 219, sindsdien niet van inhoud veranderd). Het schijnt echter onwaarschijnlijk, dat het land in deze tijden nog zijn toevlucht tot kapers nemen zou. In de derde plaats bevatten de rapporten van Travers de gedachtenwissehngen met Level da Goda over een nieuw handelsverdrag tusschen Nederland en Venezuela. Blijkbaar was Travers biertoe op eigen initiatief overgegaan, want van eene machtiging daartoe door het Ministerie van Buitenlandsche Zaken was geen sprake, al nam Minister Verstolk van Soelen dan ook van zijne plannen Besprekingen tusschen Tbavees en Lkvbl da Goda over een nieuw handelsverdrag. 136 met veel belangstelling kennis. Eigenaardig waren die besprekingen ook om de verhouding, waarin Level da Goda tot zijne regeering stond. Wij zagen reeds (bl. 129), dat hij zeer vijandig stond tegenover de persoon van president Paéz en men zou daaruit hebben kunnen verwachten, dat ook hij geheel buiten zijne regeering om handelde. Aanvankelijk was dat dan ook het geval, maar toen het ontwerp eenmaal op Curagao in elkander was gezet — het is van 16 Juni 1880 — kende Level da Goda er, zijne antipathieën blijkbaar opzij zettend, den president en diens Minister van Buitenlandsche Zaken in, die beide wel genegen bleken om op dien grondslag met Nederland te onderhandelen (rapp. Travers 19 Nov. 1830 La A. N°. 47, br. reg. bl. 207). De inhoud van Van het ontwerp is, nevens het oorspronkelijk, een verhet ontwerp. taald exemplaar, met aanteekeningen van Travers bij vele der 58 artikelen, overgezonden; de omvang van het laatste stuk is oorzaak geweest, dat het wel als bijlage 16 is opgenomen, maar zonder de aanteekeningen. Evenals het traktaat van 1829 was het bedoeld als „vriendschaps"- (bl. 101) en handelsverdrag; anders echter dan het eerstbedoelde begon het met eene uitdrukkelijke erkenning van de onafhankelijkheid der republiek (art. 1), waaraan was vastgeknoopt eene omschrijving van het grondgebied van Venezuela (art. 2). Verplichtingen Het ontwerp bepaalde zich niet tot eene regeling der van Nederland, handelsbetrekkingen tusschen beide landen, maar verstrekte aan Nederland eenige gewichtige opdrachten, die met bijzondere handelsvoordeelen zouden worden goedgemaakt. In de eerste plaats toch zou Nederland op zich nemen om met Spanje te onderhandelen over de erkenning van de onafhankelijkheid der republiek (art. 23) en, als Spanje daarvoor eenige geldelijke vergoeding eischte, als maximum zes milhoen Spaansche matten (een mat = dtf 2.50) mogen aanbieden (art. 24, dat geheim zou blijven). Dit bedrag zou gevonden worden uit eene leening, door Nederland te 137 sluiten ten behoeve van Venezuela (art 25), terwijl alle inkomsten en eigendommen der republiek voor de terugbetaling van hoofdsom en renten verbonden zouden zijn (art. 26). De tweede dienst door Nederland te bewijzen zou wezen de republiek eventueel in staat te stellen de leeningen af te betalen, door Engeland in 1822 en 1824 aan Columbia verstrekt (bl. 68) en waarvan een nog niet vastgesteld gedeelte ten laste van het afgescheiden gemeenebest zou worden gebracht *). Ook hiervoor zou dan eene leening worden gesloten tot een maximum van twee millioen pond sterling, waarvoor eveneens alle inkomsten en eigendommen van Venezuela verbonden zouden zijn (art. 27). Bleef er iets van dit bedrag over, doordat achteraf zou blijken, dat Venezuela minder aan Engeland had terug te betalen, of restte er iets van de in artikel 24 bedoelde som (als Spanje dus met minder genoegen nam), dan zou het overschietende worden besteed tot aanmoediging van den landbouw in Venezuela (art. 28). Voor datzelfde doel en met dezelfde zekerheid zou Nederland, in de derde plaats, eene leening sluiten, onder den naam „emprestito agricola", ten bedrage van drie millioen Spaansche matten (art. 30). Mocht Venezuela later nog eens weer geldelijke behoeften hebben, dan zou steeds aan Nederland de voorkeur gegeven worden om daarin te voorzien (art. 33). Tegenover die verplichtingen stonden de volgende voor- Voorrechten van deelen. Door de erkenning van de onafhankelijkheid VanNederlandVenezuela zouden van alle inkomende rechten worden vrijgesteld de kaarten, boeken, gravures en alle landbouwwerktuigen (art. 39) en zouden alle goederen uit Nederland in Nederlandsche schepen aangevoerd minder inkomende rechten te betalen hebben dan die van andere natiën (art. 35). J) Bij verdrag van 23 Dec. 1834 tusschen Nieuw-Grenada en Venezuela, waartoe Ecuador later toetrad, werd bepaald, dat Venezuela voor 28'/» % der schulden van Columbia in zou staan (F. Whahton, Digest, 2e ed. § 145, Ven. trakt. verz. 1910 bl. 52). 140 alle schuld op de joden, maar de handel was er nu eenmaal bijkans geheel in handen van joodsche kooplieden. Dat nu waren volgens hem in het kort de oorzaken, waarom de handel zich had verplaatst, niettegenstaande de gunstige ligging van Curagao. Maatregelen ter Ter verbetering van dien toestand moest er volgens Level verbetering van da Goda eene „casa protectora" worden opgericht, waarden han e onder dan werd verstaan eene commissie van twee leden — een rechter en een secretaris, de eerste Nederlander, de tweede Venezolaan, beiden door den Koning te benoemen —, die toezicht zou uitoefenen op de inachtneming van de handelsgebruiken. Kwam er oneenigheid, dan zou de rechter eerst trachten het geschil bij te leggen en als dit uiet gelukte, met twee door partijen aaangewezen bijzitters eene bijzondere rechtbank van koophandel vormen, die volgens -Spaansche wetten en gebruiken" recht zou doen, met hooger beroep op eene gelijksoortige, hoogere rechtbank. Dit nog verder uitgewerkt plan van Level da Goda nu vond zijn neerslag in het ontwerp, dat dus van de casa protectora sprekend, als bekend veronderstelde, wat daarmede bedoeld werd. De handel op den vasten wal zou Curagao vrijstaan onder uitdrukkelijke voorwaarde echter, dat de casa protectora op de afschepingen toezicht hield en er door den rechter van koophandel, ter wering van misbruiken, een reglement op dien handel werd uitgevaardigd (art. 19). Verder zou het bij artikel 28 bedoeld bedrag, dat tot aanmoediging van den landbouw in Venezuela dienen moest (niet het emprestito agricola van art. 30), op Curagao onder bewaring van de casa protectora worden gesteld, dat het bedoelde lichaam dan geleidelijk zou uitgeven. Zelfs zou naast de, eenigszins op een exterritoriaal consulaat gelijkende casa protectora geen andere vertegenwoordiging van Venezuela op Curagao noodig zijn^teekende Tbavers op artikel 50 van het ontwerp — dat over het instellen van consulaire ambtenaren handelde —, aan. 142 naast de gewetensvrijheid, aan alle Nederlandsche onderdanen de vrüe uitoefening van hun eeredienst, mits binnenshuis, waarborgde. . Zooals wij reeds op bl. 111 zagen, was er bij de onderhandelingen over het handelsverdrag geen sprake van geweest om de joden ten deze bij andere Nederlandsche onderdanen achter te stellen. Evenals in het grooter Columbia was, en is ook thans (1920) nog, het Roomsch-Katholicisme in Venejuela de staatsgodsdienst; de Venezolaansche grondwet mist daarom een stel regelen over den godsdienst, zooals de onze die kent. De vrijheid van godsdienstoefening voor andersdenkenden is er bij de wet geregeld; de republiek kent deze sinds het Congresbesluit van 18 Februari 1834 (Hertslet IX bl. 775). Dit besluit steunde eensdeels op artikel 218 van de constitutie van 22 September 1830, waarbij de vreemdelingen onderworpen werden verklaard aan dezelfde wetten als de Venezolanen, maar hun daartegenover ook dezelfde bescherming van persoon en eigendom werd toegezegd, anderdeels op de overweging, in het besluit opgenomen, dat vrijheid van godsdienst een der essentieele kenmerken van de burgerlijke vrijheid was. Daarom sprak het Congres toen als regel uit, dat verdraagzaamheid in godsdienstzaken in de republiek niet -verboden was, waaruit de uitvoerende macht op haar beurt weer afleidde, dat andersdenkenden het recht hadden om hunne godsdienstoefeningen in het openbaar te houden en kerken en begraafplaatsen in te richten (Hertslet IX bl. 776). Dat dit besluit zoo weinige jaren na het ontwerp-verdrag genomen werd, bewijst, dat de Venezolaansche regeering heel wat vrijzinniger denkbeelden op dit punt koesterde dan Level da Goda. Ter verdediging van die bepalingen gaf Travers in eene noot op het ontwerp een uittreksel van eene memorie van Level da Goda van Juni 1830, waarin werd medegedeeld, dat de massa der bevolking de joden niet verdragen kon, 143 de bisschoppen haar in die antipathie voorgingen, het verval van den Curacaoschen handel geheel aan de Israëlieten en hunne kwade praktijken moest worden toegeschreven en de reëele Nederlandsche handel door dergelijke voorschriften dus niet anders dan gebaat kon zijn. Verder deelde Travers nog mede, dat de bevolking van Coro in 1830 eene afvaardiging naar het Congres zond om vergoeding te vragen voor de schade, haar door de joden in haar midden toegebracht, waaraan de bedreiging was vastgeknoopt, dat, als aan hare klachten geen gehoor gegeven werd, de geheele joodsche bevolking zou worden uitgedreven. En, zei Travers, dit moest bepaald aan de joden zelf toegeschreven worden, want het bestuur behandelde hen zeer liberaal; zoo was te Coro een zekere David Hoheb zelfs tot opperschout aangesteld. Wij vinden hier reeds eene voorschaduwing van alle kwellingen, die in verloop van tijd den joden in Venezuela zouden worden aangedaan ; het is zeker wel merkwaardig, dat men in hetzelfde Coro, 24 jaar later, tot eene algeheele uitdrijving der joden is overgegaan (bl. 171). Van eene bespreking der verdere afwijkingen van Travers' Het ontwerpontwerp van het Columbiaansch verdrag, die van minder verdrag heeft met r . . i. «-,„. .„^.i,.;.« tot officieele on- beteekenis waren, kan mijns inziens worden afgezien, om-handelingen gedat er van zijne plannen niets gekomen is. De omstandig-leid. heden, waarin het vaderland zich bevond (de oorlog met België), gezwegen nog van andere staatkundige moeilijkheden, zoo schreef Minister Verstolk van Soelen aan Travers (brief 31 Maart 1831 N°. 1, br. reg. van Travers N°. 161) waren niet geschikt om aan de zaak verder gevolg te geven. Eveneens werd het voorstel afgewimpeld om te Caracas J) Nederland i m i. i wenscht voorloo- eenen consul-generaal — en wel aravers zelf — te benoemen; pjg geen consulgeneraal te Cara- cas aan te stellen. ') Engeland had er reeds sedert 1825 een consul-generaal; Frankrijk sinds 1831. 144 als reden hiervoor werd de onzekerheid opgegeven, of de handelsbetrekkingen tusschen Nederland en Venezuela wel van dien aard zouden worden, dat tot eenen dergelijken stap moest worden overgegaan en de noodzakelijkheid om onder de bestaande omstandigheden alle uitgaven te vermijden, die niet volstrekt noodzakelijk waren (brief 18 Mei 1832 N°. 28; br. reg. van Travers N°. 174). Zie verder bl. 149. Het Columbi- Het is de vraag, of met de besprekingen tusschen Travers aansche traktaat en Level da Goda het lange aarzelen van de Venezolaanwerd door Vene- , zuela nageleefd. sc"e regeering om het handelsverdrag met Columbia na te komen verband gehouden heeft. De onderhandelingen daarover werden op 11 October 1830 door consul E. Brooke Penny te Maracaibo geopend. Het kabinet te Caracas verschool zich toen eerst achter het ontbreken eener officieele kennisgeving van het bestuur te Bogota, dat er een verdrag gesloten was, om vervolgens met een beroep op de nieuwe Venezolaansche grondwet van 1830 (art. 87, 11°) staande te houden, dat eerst het Congres het traktaat moest goedkeuren (zie de betreffende correspondentie in de Cur. Cnt. van 28 Mei 1831 N°. 21). Wat er toen verder gebeurd is, is mij niet gebleken; het waarschijnlijkst schijnt, dat het verdrag aan het oordeel van het Congres onderworpen is en dit lichaam het heeft goedgekeurd, want dat het door Venezuela als rechtsgeldig beschouwd is, volgt uit de opzegging daarvan door de republiek in 1850 (bl. 165). Verdragen met Het door Columbia met Engeland gesloten handelsverdrag Engeland en de van 18 April 1825 (bl. 67) werd door Venezuela bij traker. taten. t&at van October 1834 (Hertslet IV bl. 534, Ven. trakt. verz. 1910 bl. 50) „bekrachtigd." De Vereenigde Staten sloten op 20 Januari 1836 een nieuw verdrag (de Martens N. Ree. XIII bl. 544), ditmaal met eene termijnsbepaling en dat 3 Januari 1851 ophield van kracht te zijn (J. B. Moore, Digest V bl. 867). De revoluties Zooals reeds op bl. 129 werd medegedeeld, hadden er van 1831 en 1835. vóór 1848 twee maal door de federalisten aangestookte 146 Kwestie over bet patentrecht te Coro. jestuur moeilijkheden gekregen met de opstandelingen, >mdat deze in November 1835 den Nederlandschen schoener arand Cttnal, die op weg was naar Tucacas met levensmiddelen aan boord voor de daar aanwezige Britsche mijnwerkers, aangehouden hadden en naar Puerto Cabello spgebracht, waar een gedeelte van de bemanning de gevangenis inging. Als voorwendsel voor dit optreden gold, dat het vaartuig onderweg was naar eene haven, die niet voor den rechtstreekschen invoer uit het buitenland was opengesteld en dus eerst te Puerto Cabello had moeten zijn ingeklaard. Het schip had evenwel eene speciale machtiging van de wettige regeering gekregen om Tucacas aan te doen, waaraan de rebellen zich echter niet wenschten te storen, omdat hun op die wijze de verschuldigde invoerrechten werden onthouden, die zij voor de oorlogvoering maar al te zeer behoefden. Zij stelden zich derhalve op het standpunt, dat zij de wettige regeering waren, als zoodanig met de handhaving der wetten belast. Het koloniaal bestuur kon zich daarmede uit den aard der zaak niet vereenigen, protesteerde, evenals de consuls van Engeland en de Vereenigde Staten, tegen de aanhouding, en zond, toen dat niet hielp, Z.M. Zwaluw naar Puerto Cabello om het schip daar op te eischen. Dit had tot gevolg, dat het vaartuig werd losgelaten, doch slechts tegen borgstelling, waarschijnlijk om aan het onredelijk optreden nog een schijn van wettigheid te geven (Cur. Cnt. 28 Nov. en 5 Dec. 1835 Nos 48 en 49). Hoe het verder met die kwestie afgeloopen is, vond ik niet vermeld. Met de revolutie heeft misschien ook wel in verband gestaan de willekeurige verhooging van het patentrecht — verschuldigd, alsvmen een bedrijf wilde uitoefenen — te Coro op 14 December 1835. Uit een door vüf der voornaamste joodsche koopheden ter plaatse aan de Uitvoerende Macht gericht verzoekschrift van 12 Februari 1836 (opgenomen in de Cur. Cnt. 11 Juni N°. 24) blijkt, dat de 147 plaatselijke overheid uit behoefte aan kasmiddelen bepaald had, dat allen, die geen ingezetenen waren en daarom niet de lasten te dragen hadden, die de verhulling van openbare ambten met zich bracht, voor het vervolg het dubbel aan patentrecht zouden moeten betalen als vóórdien. Om den schijn te bewaren, dat de vreemdelingen op denzelfden voet behandeld werden als de onderdanen, zooals artikel 14 (slot) van het handelsverdrag voorschreef, zouden de nieuwe bepalingen zoowel voor Venezolanen, als nietVenezolanen gelden. Formeel mocht dus de zaak in het reine wezen, zoo klaagden de kooplieden, in werkelijkheid was er in strijd met het verdrag gehandeld en nu moesten zij ieder jaar f 1000.— betalen om hun bedrijf te mogen uitoefenen. Of de onderteekenaars van de klachte, D. C. Henriquicz, M. A. Cobbea Jr., Jb. L Ma duro Jr., Jos. Curiel en E. Cubiel Jr. hunne poging om redres te verkrijgen met welslagen bekroond zagen, vond ik niet vermeld. Dat de joden te Coro en in het algemeen de vreemdelingen het Venezolaansche ingezetenschap konden verwerven, als zij dat wilden en dan ook met openbare ambten bekleed werden, is reeds gebleken uit de mededeeling van Tbavebs omtrent D. Hoheb (bl. 143); bij de op bl. 151 te behandelen kwestie Delvalle zal dit eveneens aan den dag treden. Deuzelfden toestand trof men in onze West-Indische koloniën aan; ook daar kon men, vreemdeling zijnde, het „burgerschap" verwerven, waarmede niet de Nederlandsche nationaliteit, doch het koloniaal ingezetenschap bedoeld werd (vgl. het artikel „Ingezetenschap" in de Encyclopaedie van Ned. West-Indië). Om dat burgerschap deelachtig te worden moest men eene admissie tot inwoning hebben en één jaar en 6 weken in de kolonie hebben gewoond; dan werd men op verzoek ingeschreven in het burgerregister en moest den burgereed afleggen. Aan het burgerschap waren verschillende voorrechten verbonden, als het recht om, openbare bedieningen te vervullen, den eigendom van onroerend Het „burgerschap". 148 goed te verwerven e. a. (zie het door den Koning goedgekeurde reglement omtrent het burgerrecht in de Ned. West-Indische koloniën in P.B. 1831 N° 161, G. B. 1831 N°.13). Zending van Tegenover de klachten, die het koloniaal bestuur geden kolonialen aurenae aen burgeroorlog van 1836/36 te uiten had, moeten Secretaris naar n ,,, , . Venezuela wederklachten van de wettige Venezolaanscne regeenng over Curagao gestaan hebben. Van welken aard deze geweest zijn, is mij weliswaar niet gebleken, maar van haar bestaan blijkt uit de zending van den kolonialen Secr>taris Jhr. I. J. Rammelman Elsevier naar Venezuela (Cur. Cnt. 17 Sept. N°. 38), alsmede uit de boodschap van den president aan het Congres van 26 Januari 1837 (Cur. Cnt. 4 Maart N°. 9), waarin gezegd werd, dat „de gezagvoerders in de naburige koloniën van Nederland onlangs door stellige daden (actos positivos) verzekering hadden gegeven van het belang, hetwelk zij stelden in het behoud van de orde op het Venezolaansche grondgebied". Waarin die stellige daden bestaan hebben — tenzij hiermede de zending van den kolonialen Secretaris bedoeld werd —, of dit de eerste keer was, dat op deze wijze moeilijkheden uit den weg geruimd werden, of het denkbeeld van het koloniaal bestuur, dan wel van de Venezolaansche regeering is uitgegaan, dat zijn vragen, waarop het antwoord schuldig gebleven moet worden. Van belang blijft deze gebeurtenis, omdat hier bestaande geschillen langs eenen gemakkelijken weg tot oplossing werden gebracht. Later was het veelal Venezuela, dat eenen gevolmachtigde naar den Haag zond om de moeilijkheden tot klaarheid te brengen, hetgeen niet alleen veel tijd kostte, maar ook dit nadeel met zich bracht, dat dan met de Nederlandsche regeering onderhandeld moest worden, die niet precies van de omstandigheden op de hoogte kon zijn en dus eerst weder inlichtingen bij het koloniaal bestuur moest inwinnen. Venezuela heeft Na den val van Puerto Cabello (bl. 145) gelastte generaal eenen handels- pABZ den Venezolaanschen handelsagent op Curagao, M. agent op Curagao. 150 noemen traktaat van 1842, van Lansberge, die aldus van Bogota naar de hoofdstad van Venezuela verhuisde. Gelijkstelling Voorts viel in dezen tijd de Venezolaansche wet tot van alle vlaggen, gelijkstelling van alle vlaggen met betrekking tot de scheepvaartrechten, waarover reeds in het vorige hoofdstuk (bl. 107) gesproken is; zij ging er in de zitting van het Congres van 1841 door. Traktaat van In de derde plaats kwam toen op verzoek van Venezuela, 1842 betreffende bij wijze van uitwisseling van declaraties tusschen van de uitlevering lansberge en den Venezolaanschen Minister van Buitenvan gevluchte slaven. landsche Zaken, de conventie tot wederzijdsche uitlevering van gevluchte slaven van 12 April 1842 tot stand. Dit in het Fransch en Spaansch opgestelde verdrag is te vinden bij Lagemans (N°. 193) en als bijlage 17 hierachter opgenomen. Het traktaat voorzag in eene bepaalde behoefte van Curacao, want sinds 1822, toen de republiek getoond had hare onafhankelijkheid te kunnen handhaven, vluchtten de slaven herhaaldelijk, soms bij troepjes tegelijk, naar den overwal, in de hoop daar de vrijheid te krijgen. Venezuela leverde hen intusschen meestentijds weer uit, maar het was toch wenschelijk gebleken, om wat tot nu toe als beleefdheid geschiedde, in eenen rechtsplicht om te zetten. Zooals reeds gezegd, was het traktaat reciprook, hoewel er in Venezuela geen slavernij bestond. Het belangrijkste in het verdrag geregelde punt was de aanvrage om uitlevering. Deze kon geschieden door de officieele autoriteiten, die dan konden volstaan met eene verklaring, dat haar genoegzaam was gebleken, dat de vluchteling slaaf was, of door den eigenaar dan wel diens gemachtigde, die dan echter èn het eigendomsrecht èn het feit, dat de voortvluchtige in slavernij verkeerde, te bewijzen had. Van rechterlijke controle was in het verdrag geen sprake. Het werd in 1856 opgezegd (vgl. het artikel „Verdragen" in de Encycl. van Ned. West-Indië). Eenige kleine Zelfs in dezen tijd van goede verstandhouding tusschen incidenten. 158 heeten, te La Guaira gevangen genomen onder verdenking van eenige medegebrachte brieven daar niet ter post te hebben bezorgd, die derhalve, zoo werd althans aangenomen, voor verdachte personen bestemd waren. De Schoone Sally, die ook aangehouden was, kwam na eenige weken te Curacao terug; de vrijlating van Slbilly volgde eerst eind October, na vrijspraak door den bevoegden rechter (Cur. Cnt. 30 September, 7, 14, 28 October, 1848 'Nos 40, 41, 42, 44). De kapitein eiscbte schadevergoeding van de Venezolaansche regeering. Zie hierover bl. 159. Andere reclames. Zoo deden ook de Nederlandsche onderdanen J. en A. H. Senior te Coro, die verschuldigde invoerrechten aan het revolutionair bewind hadden moeten betalen en gedwongen waren dat nog eens over te doen ten bate van het wettig gezag, toen dit zich wederom van de plaats had meester gemaakt. Verder hadden J. Obediente, J. A. Ruiz en J. L. Madübo zich te beklagen over de met-betaling van door hen aan de regeering verstrekte leveranties' en gerequireerde paarden (Stsc. 20 April 1850 N°. 94, bijl. 19). Dat er nog meerdere reclames zijn geweest, zal op bl. 167 blijken. Rede gehouden Duidelijker nog dan door deze willekeurige handelingen door eenen Vene- tegen schepen en personen kwam de wrevel van de Venezolaanschen se- zoiaansche regeering tot uiting op 6 Maart 1849, toen door het lid van den senaat Rendon eene voor Nederland en Curacao uiterst beleedigende redevoering werd afgestoken. De onmiddellijke aanleiding hiertoe was, dat de Minister van Buitenlandsche Zaken beweerd had voldoende bewijzen te kunnen geven, dat het koloniaal bestuur vijandelijkheden tegen Venezuela, zoo niet gepleegd, dan toch toegelaten had en dat hij bezig was met de stukken daarover bij elkander te zoeken. Daarop eischte Rendon — die n.b. in 1836 zelf naar Curagao was uitgeweken (Cur. Cnt. 17 Maart 1849 N°. 11) — op hoogen toon, dat hiervoor schadevergoeding van Nederland zou worden gevraagd en dat, als aan dien eisch geen gehoor gegeven werd, dat kleine land 159 de oorlog zou verklaard worden (Cur. Cnt. 17 Maart 1849 N°. 11). Deze rede, aldus de Staatscourant van 20 April 1850 Schorsing der N° 94 (bijlage 19), was dermate doorspekt met beleedigin- diplomatieke be- ^, -, , n •• i_ i j .trekkingen, gen aan het adres van Nederland en zijne kolonie, dat consul-generaal van Lansberge, schoon niet van instructies voorzien, het noodzakelijk vond om zijne betrekkingen met de regeering te schorsen. Hij verliet Caracas (Hand ^ /csj H. 1849/60, bl. 112) en begaf zich naar een dorpje in de buurt der hoofdstad; de schorsing van de diplomatieke betrekkingen is echter, zooals dadelijk blijken zal, van zeer korten duur geweest. Op het bericht van de gebeurtenissen zond de Neder- De Nederland- landsche regeerine zes oorlogsschepen naar West-Indië omsche vlootdemor», in- r>i.n strahe; herstel eene demonstratie te houden te La Guaira en Puerto Ca-der diplomatieke bello en onmiddellijke vrijlating te eischen van een in de betrekkingen, gevangenis geworpen onderdaan (L. Sibilly?). Wanneer dit precies gebeurd is, welke oorlogsschepen aan de demonstratie deelgenomen hebben, of de vrijlating van den Nederlandschen onderdaan ook werkelijk gevolgd is — het Tweede 'Kamerlid A. van Rijckevobsel Hzn. beweerde op 14 December 1849 van wèl (Hand. II 1849/50, bl. 112), maar als het Sibilly is geweest, dan klopt dit niet geheel met hetgeen de Cur. Cnt. erover mededeelde, dat nl. de vrijlating eerst na vrijspraak door den bevoegden rechter zou zijn geschied (bl. 158) — dat zijn, merkwaardig genoeg, alle vragen, waarop het antwoord weer schuldig gebleven moet worden1). De Venezolaansche regeering sloeg echter aanstonds een minder hoogen toon aan en de consul-generaal keerde — wanneer wordt niet medegedeeld, doch vóór 14 December 1849, den dag immers, waarop dit in de Tweede Kamer ') De vlootdemonstratie is aan de aandacht van J. J. Backer Dirks in zijn: „De Nederlandsche zeemacht" (1890) ontgaan; ook in de marinebegrootingen dezer jaren vond ik haar niet terug. 169 1855 het voorbehoud te vérbinden, dat voor schaden, die het gevolg waren van ordeverstoringen, voortaan elke diplomatieke tusschenkomst uitgesloten zou zijn. Bij de conventie van 1857 werd tevens een einde gemaakt aan een ander geschil, waarin Nederland zich met de republiek gewikkeld zag, nl. dat over de souvereiniteit over het eiland Aves; dit werd aan eene scheidsrechterlijke beslissing onderworpen. De uitwisseling der bekrachtigingsoorkonden van het traktaat ondervond aanmerkelijke vertraging door de omverwerping van MoNaGAs' bewind in 1858 en de daarop gevolgde onzekere toestanden, die aanleiding waren, dat Nederland de bepalingen op den uitvoer van oorlogsbehoeften, die niet geheel doeltreffend gebleken waren, verscherpte en daarmede andermaal blijk gaf van zijn oprechten wensch, om elke aanleiding tot moeilijkheden met Venezuela voor de toekomst te voorkomen. Met de bespreking van de uitvoering, die tenslotte aan de conventie van 1857 werd gegeven, zal dit hoofdstuk besloten worden. Tot 1853 toe bleef bet in Venezuela kalm. Vandaar, dat De binnenlandhet koloniaal bestuur in 1851 tot de wijziging van de be-sche toestond in ti_ Venezuela. palingen op den uitvoer van oorlogsbehoeften over kon gaan, waarover reeds op bl. 165 gesproken werd. In Mei 1853 begon zich echter in de republiek eene toenemende ontevredenheid te openbaren over het bewind van J. T. MoNaGAs, die bij toerbeurt zijne familieleden op den presidentszetel hielp. In die maand dan, onder de regeering van J. G. Mon&gas — een broeder van J. T. Monó.gas — scheidde zich de provincie Cumana af (Cur. Cnt. 11, 18 en 25 Juni N08 24, 25, 26); dit oproer werd echter bedwongen, hoofdzakelijk, omdat eèn verschrikkelijke aardbeving de hoofdstad der provincie bijna geheel verwoestte (Cur. Cnt. 23 Juli 1853 N°. 30). Intusschen kreeg de regeering van MoNaGAs de reeds aan het slot van het vorig hoofdstuk vermelde protesten 170 van de vreemde Mogendheden over de Uitstelwet te hooren, die tot voor haar zeer onvoordeelige uitkomsten leidden en hare positie dus zeer verzwakten. DeDantesnaar Het volgend jaar was er opstand in Paraguana, hetgeen La Vela de Coro. met bi0e(hge botsingen tusschen de troepen der regeering en die der rebellen gepaard ging (Cur. Cnt. 22 Juli 1854 N°. 29). Daar La Vela de Coro bedreigd werd, ging de schoener Dantes in opdracht van het koloniaal bestuur er in Juli heen, om bescherming te verleenen aan de Nederlandsche onderdanen. Hiertoe werd zeker mede aanleiding gevonden in een zonderling dekreet van den Gouverneur der provincie Coro van 2 Juli, waarbij bepaald werd, dat allen, zoowel Venezolanen als vreemdelingen, die zich beleedigend over het bestuur uitlieten of weigerden bijstand te verleenen, als de overheid dien van hen eischte en zij in staat waren daaraan te voldoen, zonder vorm van proces gevangen zouden worden gezet. De rust werd te La Vela de Coro echter niet verstoord en de Dantes kon dus spoedig weer huiswaarts keeren (Cur. Cnt. 8 en 15 Juh 1854 N°8. 27 en 28). De bepalingen op Met die onlusten in Venezuela stond in verband, dat den uitvoer van het koloniaal bestuur bij beschikking van 3 Juli 1854 oorlogsbehoeften N0 ^ p B im ^0 1? 22) de beperkende verscherpt , voorschriften op den uitvoer van oorlogsbehoeften van 1848 (bl. 155) weer van kracht maakte. Het stelde zich dus niet langer met eene contróle tevreden, zooals bij het besluit vap 1851 was voorbehouden (bl. 165), maar wilde nu bepaaldelijk het vervoer van oorlogsbehoeften naar plaatsen in opstand voor het vervolg onmogehjk maken. Of deze voorschriften, die, evenmin als die van 1851, op artikel 17 van het handelsverdrag met Columbia van 1829 berustten (bl. 166), op verzoek van de Venezolaansche regeering werden genomen, bleek mij niet. De Nederlandsche regeering gaf door hare uitvaardiging te kennen, dat zij ook zonder verdrag, dus vrijwillig, in het belang van de Venezolaansche 171 regeering den handel in oorlogsbehoeften wilde beperken, getroostte zich met andere woorden een inperking van hare souvereine rechten (slothoofdstuk, § 10). Dit was de tweede stap in de richting van eene erkenning van de volkenrechtelijke „verphchting" om in Venezuela's belang maatregelen met betrekking tot den handel in wapenen te nemen (bl. 166). De laatste stap, het uitdrukkelijk uitspreken van dienverplichting", volgde in 1861 (bl. 199). Op de kwestie, of de beperkingen, aan den handel in oorlogsbehoeften opgelegd, doeltreffend waren, hetgeen overigens aan het gewicht van den maatregel uit volkenrechtelijk oogpunt niets afdoet, zal in dit hoofdstuk en ook elders in het historisch overzicht nog telkens teruggekomen worden. Slechts enkele maanden, nadat de Nederlandsche regeering Onlusten in Coro zoo zichtbaar blijk gegeven had van haren ernstigen wil om in goede verstandhouding met Venezuela te leven, werden, in Januari 1855, hare onderdanen in Coro, joodsche koopheden van Curagao afkomstig, op ergerlijke wijze mishandeld en beroofd. De wrok tegen de joden zat in die streken diep; uit de rapporten van consul Travers (bl. 141) bleek ons reeds, dat de bevolking al van 1830 af ernstige grieven tegen hen meende te hebben en tevens niet gewoon was, deze onder stoelen of banken te steken. Het verloop van zaken in 1855 vond, behalve in de Cur. Cnt. van 10 Februari 1855 N°. 6, opteekening in een op 20 Maart 1856 te Curagao gedrukt werkje, getiteld: „Cuestion internacional entre Holanda y Venezuela", dat blijkbaar door een of meerdere slachtoffers was opgesteld. Hunne lezing komt in het kort op het volgende neer. Het provinciaal bestuur zou van de joodsche kooplieden hebben geëischt, dat zij bijdroegen tot de onderhoudskosten van het garnizoen, drie honderd man sterk, onder bedreiging, dat als zij daaraan niet voldeden, de troepen naar huis zouden worden gezonden en hun persoon en eigendom dan niet langer tegen de bevolking, die haren afkeer tegen de joodsche praktijken 172 reeds in pamfletten aan den dag gelegd had, zouden kunnen worden beschermd. De Nederlandsche kooplieden weigerden dit, omdat de uitvoerende macht der repubüek hare goedkeuring aan eene dergelijke gedwongen leening niet had verleend en er geen kans op was, dat zij dit naderhand zou doen, aangezien daardoor, tegen de van kracht zijnde bepalingen in, verschillende officieren in aktieven dienst zouden worden gehouden, die volstrekt overbodig waren. De troepen werden daarop ontbonden, hetgeen als een noodzakelijk gevolg van de gierigheid der joden werd voorgesteld, die voor de gemeenschap, waaraan zij de bescherming van hunne groote, door uitpersing verkregen, fortuinen te danken hadden, niets over hadden. In den nacht van 2 op 3 Februari vulde eene oproerige menigte de straten der stad en bedreigde de joden met moord en doodslag. "Wel liet de militaire kommandant, Juan C. Faloon, patrouilles, uit burgers samengesteld, de ronde doen, maar meer gebeurde er ook niet. Bang geworden zonden de joden den volgenden dag eene afvaardiging naar den Gouverneur der provincie, C. Navarko, en boden hem aan eene som te leenen, voldoende voor het onderhoud van vijf en twintig man troepen, waaruit het garnizoen in rustige tijden bestond. Dit aanbod werd echter niet aanvaard, omdat de troepen reeds ontbonden waren; verder trok de Gouverneur in twijfel, of hij de joodsche koopheden nog wel voldoende zou kunnen beschermen. Op den avond van 4 op 5 Februari, in zekere pamfletten reeds van te voren daartoe aangewezen, werden de winkels van twee Nederlandsche onderdanen, S. L. Madueo Jr. en J. Senior (bl. 158), door het grauw geplunderd en verschillende joden mishandeld; daarop vond eene algemeene uittocht van de te Coro gevestigde joden naar Curagao plaats. Van Venezolaansche zijde werd echter tegenover deze lezing van het gebeurde opgemerkt, dat de overheid aan 173 eene ophitsing van het volk geheel vreemd was; dat wel de troepen waren ontbonden, maar alles in het werk was gesteld om de gemoederen tot bedaren te brengen. Er waren burger-patrouilles uitgezonden, ook in den nacht van 4 op 5 Februari, en de militaire Gouverneur had tot 11 uur 's nachts zelf de ronde gedaan; toen hij echter naar huis was gegaan, had het grauw van zijne afwezigheid gebruik gemaakt om te gaan plunderen en daarop was hij om één uur 's nachts er weer op uitgetrokken en had de rust hersteld. Dit zou dan kloppen met zekere getuigenverklaringen van Nederlandsche onderdanen, afgelegd voor den handelsagent van Venezuela op Curacao. Het koloniaal bestuur had onmiddelhjk na het vernemen Eischen door van de Jobstijding twee oorlogsschepen, de Arend en de ®***lhind ge* Pallas, naar Coro gezonden, waarbij zich weldra de door de Nederlandsche regeering uitgezonden Prins Alexander der Nederlanden kwam voegen (Bijl. 1856/57, bl. 223), en consul-generaal van Lansberge beschuldigde, onder overlegging van talrijke getuigenverklaringen, generaal Falcon en den Gouverneur van de provincie Coro van aanstichting, in elk geval medeplichtigheid aan het gebeurde. Hij eischte hunne afzetting en bestraffing, benevens volledige schadevergoeding voor de slachtoffers. Voorts moest er een nieuwe strafrechter worden benoemd, daar de toenmalige functionaris bewezen had partijdig te zijn. De afzetting van Gouverneur C. Na va beo werdnaeenig Venezuela geeft aarzelen door de Venezolaansche regeering ingewilligd, op enkele punten hoewel zij hem slechts schuldig bevond aan nalatigheid; eveneens werd er een andere strafrechter benoemd. Een nieuwe Gouverneur werd belast met het onderzoek der zaak, die officieel zéér werd afgekeurd (Cur. Cnt. 28 April 1855 N°. 17). Daar echter generaal Falcon en de plaatselijke Procureur-Generaal gehandhaafd bleven, stuitte dat onderzoek op aanmerkelijke tegenwerking. De ambtenaar van het openbaar ministerie stelde de feiten als diefstal 174 voor, gepleegd ten nadeele van Senior en Maduro, in stede van als eene volksbeweging, waarop volgens de Venezolaansche wet van 25 April 1845 veel strengere straffen stonden. Hiervoor werd hij door den nieuwen Gouverneur op de vingers getikt. Ook de nieuwe strafrechter bleek echter niet geneigd tot bestraffing der schuldigen mede te werken, want hij" verwierp den eisch tot vervolging van de drukpersmisdrijven. Erkennend, dat de schrijvers der pamfletten, omdat zij de joden hadden willen dwingen het land te verlaten, in strijd hadden gehandeld met artikel 218 der grondwet — dat aan alle vreemdelingen veroorloofde op het grondgebied te wonen, mits zich onderwerpend aan de wetten —, overwoog de rechter, dat door de verspreiding der geschriften noch de binnenlandsche, noch de buitenlandsche veiligheid in gevaar gebracht was en de gebezigde uitdrukkingen noch de goede zeden, noch de publieke orde aantastten, zoodat de gepleegde feiten niet strafbaar waren volgens de wet van 28 April 1854 op de drukpersmisdrijven I (Cur. Cnt. 19 Mei 1845 N°. 20). Venezuela wei- Eenzelfde afwijzende houding nam de Venezolaansche gert schadever-regeerjng aan toen de eiscll tot schadevergoeding op het goeding te geven., .... . .... r tapijt kwam. Aanvankelijk verklaarde zij de overgelegde getuigenverklaringen niet voldoende en toen de consulgeneraal nieuwe bewijzen aanvoerde, beweerde zij, dat de diplomatieke tusschenkomst hier niet mocht worden ingeroepen, omdat den Nederlandschen onderdanen de weg van rechte nog openstond. Eerst als er een onherroepelijk vonnis was gewezen en dit klaarbhjkelijk onrechtvaardig was, of indien er rechtsweigering had plaats gevonden, zou de regeling van het geschil, tusschen de Nederlandsche onderdanen en den Venezolaanschen staat gerezen, langs diplomatieken weg kunnen geschieden. Hier treft men voor het eerst in onze betrekkingen tot Venezuela ten voeten uit het bekende adagium aan, waarmede Zuid-Amerikaansche 175 staten de inmenging van vreemde Mogendheden in wat zij hunne binnenlandsche aangelegenheden plegen te noemen trachten af te wijzen, de bekende Calvo-doktrine (slothoofdstuk, § 4), waarvan wij reeds eenen voorlooper zijn tegengekomen bij de Pardo-zaak (bl. 86). De Nederlandsche regeering kon zich daarmede echter Nederland houdt niet vereenigen en wist, zooals wij straks zullen zien, harenvoet DS stukeisch tot schadevergoeding ingewilligd te krijgen. Over de onderhandelingen is niets gepubliceerd, zoodat op de vraag, hoe zich met haar standpunt in de Corosche kwestie de handels-modus-vivendi van December 1855 rijmen liet, het antwoord schuldig gebleven moet worden. Van dezen handels-modus-vivendi, die in Nederland niet De handelsgepubliceerd is, bleek mij het bestaan uit eenen brief van den modus-vivendi Venezolaanschen Minister van Buitenlandsche Zaken aan van 5den Nederlandschen zaakgelastigde J. Brakbl van 26 Mei 1875, welke brief werd afgedrukt in een in laatstgenoemd jaar door het Venezolaansche ministerie uitgegeven bundel diplomatieke stukken, getiteld „Venezuela y Holanda" (bl. 291). Aan de welwillendheid van oud-Minister Loudon is het te danken, dat de modus-vivendi als bijlage 23 kon worden afgedrukt. Hij kwam tot stand bij uitwisseling van declaraties van den Venezolaanschen Minister F. Aranda van 5 December 1855 en van consul-generaal van Lansberge:, daartoe door zijne regeering gemachtigd, van 10 December d. a. v. De laatstgenoemde had daartoe het initiatief genomen met een beroep op de behandeling op den voet van meestbegunstigde natie, die den Venezolaanschen handel, de Venezolaansche scheepvaart en den Venezolaanschen onderdanen op het Nederlandsche grondgebied ten deel viel, ook zonder dat er een handelsverdrag bestond. De Venezolaansche regeering verbond toen aan hare toetreding tot den wederkeerigen modus-vivendi het gewichtig voorbehoud, dat vreemdelingen niet gerechtigd zouden zijn om haar langs diplomatieken weg of op eenige andere wijze 176 dan die, welke de wet in gelijk» geval aan de Venezolanen aanwees, om vergoeding te vragen voor verliezen, die zij tengevolge van rustverstoringen geleden mochten hebben. Van Lansberge is tot die declaratie in haar geheel toe* getreden, zonder dat er van verdere besprekingen over dit gewichtig punt blijkt. Het verband tusschen dit voorbehoud van de Venezolaansche regeering en de Corosche moeilijkheden ligt, dunkt mij, nogal voor de hand, aangezien de handels-modus-vivendi nog in hetzelfde jaar tot stand kwam, waarin de verwikkelingen plaats gevonden hadden en hij op hetzelfde onderwerp betrekking had. Het voorbehoud, dat wij in het slothoofdstuk (§ 4) als de Cal vo-leer. zullen leeren kennen, kan van zeer bedenkelijke strekking zijn geweest; dit hangt af van den inhoud van de Venezolaansche wet op de schadeloosstelling van vreemdelingen van 6 Maart 1854, waaraan de Nederlandsche onderdanen dus voor het vervolg onherroepelijk onderworpen zouden zijn. De inhoud van die wet is mij, jammer genoeg, niet bekend geworden; van haar bestaan bleek mij slechts uit hare intrekking bij het eveneens in het slothoofdstuk (§ 4) te vermelden tweede dekreet van President Guzman Blanco van 14 Februari 1873. Als zij in gelijken geest was uitgevallen, zou daaruit volgen, dat de Nederlandsche onderdanen voor" het vervolg vrijwel rechteloos zouden zijn, omdat reeds de te volgen procedureregels van dien aard waren, dat zij bijkans iedere mogelijkheid om den eisch tegen den staat ingewilligd te zien bij voorbaat afsneden; zelfs is het niet ondenkbaar, dat, zooals later werd voorgeschreven, ook toen reeds bepaald was, dat de staat in het geheel niet verantwoordelijk voor dergelijke schaden was. De poging, door de Venezolaansche wet van 18 Mei 1855 gedaan, om den vreemdelingen elke aanspraak op diplomatieke bescherming te ontnemen door hen van het oogenblik af, dat zij aan wal stapten, voor genaturaliseerd te verklaren, mislukte; toch werd die wet, schoon zij prak- 178 te zenden om de zaak te regelen (Bijl. 1856/57, bl. 286i). Uit de Mem. v. Antw. op het V.V over het gebruik van het koloniaal batig slot van 1854 (Bijl. 1856/57, bl. 587) bleek, dat met deze opdracht werd belast de heer P. van Rees, gewezen resident van Batavia. Zoo werd dus andermaal door Nederland als middel om tot eene minhjke oplossing van bestaande geschillen te komen het zenden van een speciaal daartoe gemachtigde gebezigd (bl. 148) *). Bjjlegging van De zending van den heer van Rees werd met succes het geschil in Dekroon(j. Op 5 Augustus 1857 werd een verdrag gesloten, in het Nederlandsch en Spaansch gesteld, dat te vinden is in St. 1859 N°. 1, de Stsc. van 22 Januari 1859 N°. 19, Lagemans N°. 369, de Martens N. Ree. Gen. le P. XVLT bl. 222, Ven. trakt. verz. 1910 bl. 130 en als bijlage 24 hierachter is opgenomen. Als schadeloosstelling van de door de Corosche koopheden geleden verhezen zou de Venezolaansche regeering in handen van den specialen Commissaris of den consul-generaal te Caracas f 200.000 storten (art. 2), waarvan de helft 10 dagen na de uitwisseling der bekrachtigingsoorkonden en de andere helft 20 dagen daarna „zou worden voldaan (art. 3). De Koning verklaarde zich, waar generaal Falcon intusschen als militair kommandant van Coro was afgezet en deze verzocht had zich voor den bevoegden rechter te mogen zuiveren van de hem ten laste gelegde, „onbewezen" daadzaken en Gouverneur Navarro reeds terecht stond, met deze genoegdoeningen tevreden, onder de „mits", dat het verdrag door het Congres zou worden goedgekeurd in den aanvang van de zitting van 1858 (art. 7) en dat de bepalingen stipt zouden worden nagekomen (art. 4). Dadelijk na de uitwisseling der bekrachtigingsoorkonden en de uitbetahng der schadevergoeding i) Of met de moeilijkheden ook de opzegging der conventie van 1842 tot uitlevering van gevluchte slaven (bl. 150) in verband heeft gestaan, is mij niet gebleken. 179 zou de heer van Rees, voorzien van schriftelijke en open bevelen van de regeering van Venezuela aan de burgerüjke en militaire overheid van Coro zich naar Curagao begeven om daar den terugkeer van de joden naar hunne haardsteden te regelen (art. 5). Tenslotte werd in artikel 6 nog uitdrukkelijk overeengekomen, dat deze 'regeling in het vervolg nimmer als antecedent zou kunnen worden ingeroepen. Dit moet dan wel teruggeslagen hebben op de Calvo-leer, dat langs diplomatieken weg geen schadevergoeding zou worden gegeven, zoolang de weg van rechte nog openstond, en bovendien op den modus-vivendi van December 1855 (bl. 175). Daarmede was de afwijking van het door de Venezolaansche regeering in den aanvang aangenomen standpunt uitdrukkelijk als een uitzonderingsgeval gekenschetst, waarop Nederland later geen beroep .zou kunnen doen. Bij dezelfde conventie werd, gelijk gezegd, ook het geschil over de souvereiniteit van het eiland Aves uit den weg geruimd. Dit Vogel-eiland was gelegen op 30 mijlen ten zuiden van Saba op 15° 40' N. Br., 63° 35' W. L. en moet niet verward worden met de ten Oosten van Curacao, tusschen Bonaire en de Roques-eilanden gelegen groep van Aveseilanden, die onbetwist aan Venezuela toebehoort. Volgens J. H. J. Hamelberg in zijn opstel over de. Aveskwestie in Neerlandia 1908 behoort het bewuste eiland ook tot eene groep van kleinere eilanden, maar volgens de Mem. v. Antw. op het V. V. over het gebruik van het koloniaal batig slot van 1853 (Bijl. 1854/55, bl. 435) is het een op zich zelf staand koraalrif, zonder boomen of water, van zeer geringen omvang, nog geen */4 mijl lang. Dit rif nu kreeg plotseling een zekere vermaardheid, doordat de bemanning van een Amerikaansch schip op zoek naar drinkwater er in 1854 guano vond. Eenige ondernemende Amerikanen namen toen oogenblikkelijk het eiland, dat vermoed werd aan niemand toe te behooren, in bezit en Geschil over het eiland Aves. 180 begonnen er de guano te exploiteeren. Venezuela, dat zichzelf de souvereiniteit over het eiland toekende, zond er een kanonneerboot heen en verjoeg de Amerikanen. De Vereenigde Staten namen daarmede echter geen genoegen, stelden zich op het standpunt, dat het eiland derelikt was, zijne onderdanen dus volkomen bevoegd er bezit van te nemen en eischten schadevergoeding. Venezuela moest toegeven en sloot op 14 Januari 1859 een verdrag, waarbij aan de oorspronkelijke occupanten 130.000 dollars werd uitgekeerd en de Vereenigde Staten beloofden verder geen rechten op het eiland te zullen doen gelden (J. B. Moorb, Digest I, bl. 571, F. Whabton, Digest 2* ed. II § 165 en III § 312, Cur. Cnt. 2 April 1859 N°. 13). De lezing van J. H. J. Hamblbebg in Neerlandia 1908 en het aanhangsel van zijn: „De Nederlanders op de WestIndische eilanden" gegeven, is anders en waarschijnlijk onjuist. Volgens hem zouden een Amerikaan en een inwoner van St. Martin concessie tot de exploitatie van de guano verzocht en verkregen hebben van den toenmaligen gezagvoerder van St. Eustatius en Saba, die dus te kennen gaf van oordeel te zijn,' dat het eiland aan Nederland behoorde. Hiermede zou de opvatting bij Mooeb en Whabton niet te rijmen zijn, want van eene „inbezitneming" door Amerikanen zou dan geen sprake zijn geweest. Ook zou, ware er door het koloniaal bestuur eene concessie verleend, hierop beroep zijn gedaan bij den Amerikaanschen eisch tot schadevergoeding en zouden de Vereenigde Staten niet gesteld hebben, dat het eiland derelikt was. Venezuela had middelerwijl met eene te Philadelphia opgerichte vennootschap een contract gesloten voor de exploitatie der guano. Dit viel voor die maatschappij niet voordeehg uit, want met 1030 ton was de voorraad uitgeput (Cur. Cnt. 22 Aug. 1857 N°. 35). Het contract was wel wat voorbarig door Venezuela aangegaan, want ook Nederland had intusschen beweerd recht van souvereiniteit 181 over het eiland te hebben. Onmiddellijk toch na het vernemen van de tijding, dat het door Amerikanen in bezit genomen was, had het koloniaal bestuur, door de Nederlandsche regeering daartoe aangeschreven, er een oorlogsschip, de Lynx, heengezonden; dit nam eenige monsters guano, die echter bij onderzoek door den Nederlandschen hoogleeraar G. J. Mulder als meststof waardeloos werden verklaard. Niettemin bleef Nederland de souvereiniteit voor zich De Staten-Geopeischen en de kwestie kwam ook in de Staten-Generaal «eraal over de __. __ , Aves-kwestie. ter sprake. In het V. V. over het wetsontwerp tot regeling van het gebruik van het koloniaal batig slot van 1853 (Bijl. 1854/55, bl. 361) werd om inlichtingen gevraagd, waarop de feiten in de Mem. v. Antw. (Bijl. 1854/55, bl. 435) werden medegedeeld. Nederland, zoo heette het daarin, had geen dadelijk bezit van het eiland genomen, maar de inwoners van St. Eustatius en Saba waren altijd gewoon er vogeleieren en schildpadden te gaan zamelen. Bij het V. V. over het wetsontwep tot regeling van het gebruik van het batig slot van 1854 (Bijl. 1856/57, bl. 460) kwam de Kamer er op terug, waarop Minister P. Mlter in zijne Mem v. Antw. (Bijl. 1856/57, bl. 587) berichtte, dat de heer van Rees bij zijne onderhandehngen met de Venezolaansche regeering ook dit punt onder de oogen zou zien. Bij artikel 1 van de conventie van 5 Augustus 1857, ne conventie dat dus een compromis is, werd het geschil onderworpen van 1867. aan de scheidsrechterlijke uitspraak van eene bevriende Mogendheid, in onderling overleg te kiezen. Het traktaat werd niet aan de goedkeuring van de Behandeling van Staten-Generaal onderworpen. Voorzoover het geschil om-de conventie in trent het eiland Aves betreft, ging het, strikt genomen, d®al staten"Gene" dan ook niet over afstand of ruiling van grondgebied (art. 57, 3e lid G. W. van 1848). Ook na de invoering* van het R. R. van 31 Mei 1865 (St. N°. 56, P. B. N°. 18) zou een dergehjk traktaat niet aan de goedkeuring van de 182 Staten-Generaal onderworpen behoeven te worden, omdat het evenmin eene „regeling van de grensscheiding" betrof (zie art. 1, lid 2 van het R. R.). De vergoeding aan de Corosche joden regelde een onderwerp, waarvan de werking buiten Nederland lag ; gelijk boven (bl. 177) reeds gebleken is, behoefde dus ook hierop geen goedkeuring gevraagd te worden. Het verdrag is echter krachtens het tweede lid van artikel 57 der Grondwet van 1848 wel ter kennisneming aan de Staten-Generaal toegezonden. In de Tweede Kamer gaf de Commissie van rapporteurs op 30 Maart 1859 als haar oordeel te kennen, dat de hangende geschillen, voorzoover ter harer kennisse gekomen, nu op voldoende wijze uit den weg geruimd waren De conclusie om het verdrag voor kennisgeving aan te nemen werd, ondanks de> opmerking van den heer Gevers Deynoot, dat een geschil eerst dan gezegd kon worden uit den weg te zijn geruimd, als de uitspraak, in dit geval van den scheidsrechter, gevallen was en aan alle bepalingen der conventie uitvoering was gegeven (Hand. II 1858/59, bl. 871), zonder hoofdelijke stemming aangenomen, zonder dat de kwestie over de goedkeuring ter sprake kwam of op het verband van artikel 6 met de Calvo-doctrine (bl. 179) gewezen werd. De Eerste Kamer nam de conventie zonder meer voor kennisgeving aan (Hand. I 1858/59, bl. 123). De regeering deed van haar gevoelen, dat het traktaat niet aan de goedkeuring van de Staten-Generaal onderworpen behoefde te worden, onder meer blijken door de uitwisseling van de bekrachtigingsoorkonden te doen plaats vinden vóór de Tweede Kamer hare zienswijze had geuit. Zij geschiedde n.1. op 13 October 1858 te Valencia (Venezuela), op denzelfden dag, dat de president, door het Congres gemachtigd, de conventie, die door den Koning reeds op 23 October 1857 geteekend was, bekrachtigde. Binnenlandsohe Dat de uitwisseling der bekrachtigingsoorkonden zoo toestand van Ve- geschiedde en met de uitbetaling der schadevergoeding nezuela. 184 ook de Nederlandsche vertegenwoordiger partij geweest zijn, zonder dat mij gebleken is, wie dat kan geweest zijn, daar van Lansberge reeds Gouverneur van Curagao geworden was en zijn opvolger eerst in 1859 benoemd werd. Het bedoelde verdrag, dat in geen der bekende traktatenverzamelingen te vinden is, staat, behalve bij J. B. Moore, in de Cur. Cnt. van 1 Mei 1858 N°. 17. Het hield in het kort in, dat MonbGas zich schriftelijk ter beschikking van de regeering stellen zou en beloven, aan geen enkele poging tot omwenteling te zullen deelnemen. Hij zou met eerbied behandeld, slechts in schijnbare gevangenschap gehouden worden, over zijn vermogen mogen beschikken en een vrijgeleide krijgen naar een land te zijner keuze. De Venezolaansche Minister van Buitenlandsche Zaken had echter hierin zijne ambtgenooten niet gekend, die, toen zij Monbgas weer in handen hadden, onder den druk der openbare meening hem in de gevangenis wierpen, waarop Urrutia zijn ontslag nam. Tegen deze trouwbreuk, die de Venezolaansche regeering trachtte goed te praten door te beweren, dat het corps diplomatique in dezen bemiddelend opgetreden was en de vertegenwoordigers het protocol, dat volgens haar slechts eene belofte van Ubbutia tegenover Monbgas inhield, niet als partijen, maar als getuigen geteekend hadden (J. B. Moobe, Digest II bl. 844), werd aanstonds door Frankrijk en Engeland geprotesteerd (Stsc. 12 Juni 1858 N°. 137); zij eischten MoNaGAs' vrijlating en tegelijkertijd ook de afdoening van eenige vorderingen van hunne onderdanen. Toen op dezen eisch een onvoldoend antwoord gegeven werd, kondigden zij, met verwerping van het voorstel om het geschil aan het oordeel van eene bevriende Mogendheid te onderwerpen, op 12 Augustus eene blokkade — in dit geval een „blocus pacifique" — van La Guaira, en Puerto Cabello af (Stsc. van 20 Augustus en 17 September 1858 Nos. 196 en 220). Alle Venezolaansche schepen, die in die havens lagen of naar Venezuela 185 onderweg waren, werden in beslag genomen en naar La Guaira opgebracht (Cur. Cnt. 21 en 28 Aug. 1858 Nos. 33 en 34), voor welken maatregel de republiek al spoedig zwichten moest. Op 27 Augustus werd er toen een nieuw verdrag gesloten, waarbij Monbgas zijne vrijheid terugkreeg, Gutierrez weer aan Frankrijk en Engeland uitgeleverd zou worden om dan weer onmiddellijk aan de Venezolaansche regeering overgedaan te worden en de vorderingen van Fransche en Engelsche onderdanen werden afgedaan; de blokkade werd opgeheven en alle in beslaggenomen schepen werden teruggegeveu (Stsc. 2 Oct. 1858 N°. 233, Cur. Cnt. 4 Sept. 1858 N°. 35). In dezen woeligen tijd moet het den Curacaoschen han- Verscherping delaars of vreemdelingen, ondanks de verbodsbepalingen der bepalingen van 1854 (bl. 170), gelukt zijn oorlogsbehoeften naar de °^ en ,1 voer 1 • ° van oorlogsbe- partijgangers van Mon&gas te vervoeren. Of zij hiertoe hoeften. valsche eeden aflegden dan wel valschelijk verklaarden, dat de wapens niet voor uitvoer bestemd waren, in welk geval de eed niet afgelegd behoefde te worden (bl. 155), en zij dan later de oorlogsbehoeften toch uitvoerden, is mij niet gebleken. Waarschijnlijk zag men echter tegen eenen valschen eed niet op, want op 25 Juni 1858 werd die eed vervangen door eene bij onderhandsche akte te stellen zakelijke of persoonlijke zekerheid van ƒ5.— voor elk geweer, ƒ 0.15 voor elk Amsterdamsch pond buskruit en ƒ 1.— voor eiken sabel of ander blank wapen, welke ten behoeve van de koloniale kas verbeurd zouden zijn, als de uitvoer geschiedde naar plaatsen, die in handen van revolutionairen waren; eventueele. borgen moesten door twee leden van den Kolonialen Raad worden goedgekeurd (P. B. 1858 N°. 6, bijl. 25). Dat er haast bij die wijziging der bestaande bepalingen was, bleek uit de overwegingen van het besluit, dat aan Gouverneur van Lansberge (1856— 1859) te danken is. De publicatie werd onder nadere Koninklijke goedkeuring uitgevaardigd en trad dadelijk in 186 werking; de Koninklijke goedkeuring staat in P. B. 1858 N°. 18. Van af den datum der nieuwe publicatie hield het besluit van 1854 op te gelden. De uitvoering Het was te begrijpen, dat de bekrachtiging van hetveraan de conventie drag met Nederland van 1857 in dezen onzekeren tijd door ven 8 g ^e Venezolaansche regeering uitgesteld werd (bl. 182); bij de opening van het nieuwe Congres op 5 Juli 1858 werd het echter door dat lichaam in behandeling genomen. In zijne boodschap aan de Nationale Conventie van dien dag deelde president J. Castro (1858—1859) mede, dat hij, daar van Rees op de uitvoering van het traktaat was bhjven aandringen, de 'vrijheid had genomen om zonder de goedkeuring van het Congres af te wachten, eene som in mindering der vordering te doen uitbetalen en bovendien de noodige bevelen had uitgevaardigd om den Nederlanders de bescherming te verleenen, waarop zij volgens de wetten aanspraak konden maken (Cur. Cnt. 17 Juli 1858 N°. 28). Daarna vond, gehjk gezegd, de uitwisseling der bekrachtigingsoorkonden plaats (13 October), maar aan de uitbetaling van de 60.000 peso's (ƒ2,50), die nog aan de schadevergoeding ontbraken, viel vooreerst niet te denken, aangezien de schatkist op het oogenblik ledig was. In November 1853 werd hierover eene schikking getroffen, waarbij bepaald werd, dat de helft daarvan betaalbaar zou worden gesteld in aanwijzingen op het tolkantoor te La Guaira, vervallende in December 1858, Januari en Februari 1859; over de betaling van de andere helft werd gezwegen (Cur. Cnt. 4 Dec. 1858 N°. 48). In de Mem. v. Antw. op het V. V. over hoofdstuk III der begrooting voor 1863 (Bijl. 1862/63, bl. 348) deelde Minister P. van der Maesen de Sombreff mede, dat een, zij het dan ook klein, gedeelte nog niet was voldaan en eerst bij de behandeling der begrooting voor 1864 (Bijl. 1863/64, bl. 359) kon worden gemeld, dat het ontbrekend bedrag met andere vorderingen van Nederlandsche onderdanen eindelijk was afgelost. Wat het geschil omtrent het eiland Aves betrof, dit zou uitspraak der aan de scheidsrechterlijke uitspraak van Spanje onder-Koningin van worpen worden (Bijl. 1862/63, bl. 348). Deze keuze van Jj^Jj-,het arbiter kan niet anders dan vreemd genoemd worden. Venezuela toch had zich tot staving van zijne souvereiniteit er steeds op beroepen, dat het eiland in den Spaanschen tijd aan Spanje had behoord en dus nu — waar Venezuela denzelfden omvang had als het vroegere KapiteinGeneraalschap van dien naam — ook tot het gebied van de republiek gerekend moest worden. Spanje zou dit punt uit te maken krijgen en dus vrijwel rechter iu eigen zaak zijn. De uitspraak heeft ondanks herhaalde aanmaningen van Nederlandsche zijde (Bijl. 1863/64, bl. 369) op zich laten wachten tot 30 Juni 1865, draagt de handteekening van koningin Isabella II en is na advies van den Raad van State, in overeenstemming met het gevoelen van den Ministerraad, gewezen. Zij is te vinden in de Pasicrisie internationale van H. La Fontainb (bl. 153), bij J. B. Moore „History and digest of the int. arbitrations V (bl. 5037) en hierachter, vertaald, als bijlage 26 opgenomen. Nederland had de volgende gronden tot staving van de beweerde souvereiniteit aangevoerd r 1°. dat volgens oude kaarten, waarvan het er drie, twee Engelsche en één zonder naam van bewerker of uitgever overlegde, het eiland door eene zandbank was verbonden met het Nederlandsche Saba, waaruit viel af te leiden, dat beide eilanden vroeger één geheel waren; 2°. dat verschillende geographen, waaronder enkele Venezolaansche,- opgaven, dat het eiland tot de Hollandsche Antillen behoorde, ónder het bestuur van Curagao, en bewoond werd door eene Nederlandsche visschersbevolking; 3°. dat volgens getuigenverklaringen van inwoners van St. Eustatius en Saba die ingezetenen sinds het midden van de 18e eeuw gewoon waren er schildpadden en vogeleieren te gaan inzamelen en er met dat doel elk jaar drie a vier maanden vertoefden, terwijl er bij ettelijke 188 gelegenheden de Nederlandsche vlag geheschen werd; 4°. dat Venezuela in een contract (met eene Philadelphiasche Compagnie, Cur. Cnt. 22 Augustus 1857 N°. 34), waarbij het concessie verleende om de guano van het eiland af te halen, uitdrukkelijk bedongen had, niet tot schadevergoeding te zullen zijn gehouden, indien het uit het bezit ontzet werd, waaruit „dus" was af te leiden, dat de repubhek zelve van oordeel was hier niet op sterk ijs te staan. Venezuela voerde van zijn kant aan: 1°. dat de door Nederland bedoelde bank niet bestond; 2°. dat de inbezitneming van het eiland door eenige particulieren, die niet handelden uit naam van hunne regeering, maar alleen uit overwegingen van persoonhjk belang geen bezit deed ontstaan; 3°. dat allé eilanden in de Caraïbische Zee, waaronder ook het Aveseiland, door de Spanjaarden ontdekt waren en dat de Venezolaansche repubhek, het grondgebied van het oude Kapitein-Generaalschap van Caracas (Venezuela) omvattend, Spanje in al zijne rechten op het eiland was opgevolgd; 4°. dat het Venezolaansche vaste land het dichtst bij het eiland gelegen was, hetgeen Venezuela, volgens het beginsel bij eene analoge kwestie (welke?) tusschen de Vereenigde Staten en Engeland toegepast, een recht van voorrang gaf. In het vonnis werd overwogen: dat wehswaar op oude kaarten de zandbank voorkwam, maar dat bij nieuwe onderzoekingen gebleken was, dat geen dergelijke onderzeesche verbinding tusschen de eilanden (Saba en Aves) bestond, zoodat zij dan ook op de door de Engelsche admiraliteit in 1857 gepubliceerde kaart niet was aangegeven1). En al waren beide eilanden te eeniger tijd vereenigd geweest, zoo waren zij toch reeds gescheiden, toen de Nederlanders ') Wel liep er eene bank tot op 12 mijlen ten Zuiden van Saba, maar op dat punt kon met 160 vaam nog geen bodem worden gepeild en het eiland lag 40 naijlen van Saba af. 189 in het bezit van Saba kwamen; de geschiedschrijver Alcedo, door Nederland aangehaald, behandelde Saba en het Aveseiland dan ook afzonderlijk. Waar nu bij de oudere geographen eene groote verwarring heerschte met betrekking tot het eiland in kwestie en de andere Aveseilanden, konden hunne Mmeeningen" niet als voldoenden titel voor de souvereiniteit gelden. Als zoodanig kon ook niet gelden het feit, dat inwoners van Saba en St. Eustatius op het eiland schildpadden en vogeleieren kwamen zoeken, daar dit slechts eene tijdelijke inbezitneming inhield. Het eiland was in den tegenwoordigen toestand niet voor voortdurende bewoning vatbaar, daar het op geregelde tijden werd overstroomd, en de Nederlandsche onderdanen zouden, indien zij van plan geweest waren het eiland voor goed te bezetten, er dus wel eenig bouwwerk hebben aangebracht of getracht het eiland bewoonbaar te maken, hetgeen niet was geschied. Ook bestond er geen exclusief recht op de visscherij (waaronder het inzamehngsrecht wel begrepen zal zijn); dat dit er kon worden uitgeoefend >was veeleer een gevolg daarvan, dat de inwoners der aangrenzende streken of de wettige overheid het eiland gedeeltelijk hadden geabandonneerd. Wat het opnemen door Venezuela van bedoelde clausule in het guano-contract betrof, dit moest slechts als een verstandige voorzorgsmaatregel worden beschouwd, in verband met het stadium van het geschil alleszins geboden. De door Nederland aangevoerde gronden werden dus alle voor onvoldoende verklaard. Venezuela daarentegen had succes met het onder 3° vermelde argument. Ter zake werd overwogen, dat hoewel Spanje het eiland nimmer in bezit genomen had, het toch zonder twijfel had behoord tot de West-Indiën, die volgens de eerste wet, vijfden titel, tweede boek van de Eecopilacion de Indias (wettenverzameling voor de West-Indische bezittingen) het eigendom waren van den Koning van Spanje en het eiland dan ook ingevolge het Koninklijk besluit 196 buiten de Venezolaansche territoriale wateren onderzocht, waarop onder den zandballast twee stukken geschut gevonden werden. De schipper beriep zich op een „permit" van het koloniaal bestuur om wapens te mogen voeren; dit hielp hem niets, daar een dergelijk verlof natuurlijk geen onder ballast verstopte kanonnen omvatte. Het schip werd naar Puerto Cabello opgebracht en ontladen; de schipper kreeg echter geen gelegenheid om zich met den Nederlandschen consul in verbinding te stellen. Blijkbaar was de Venezolaansche regeering met de buitmaking van de kanonnen tevreden, want het vaartuig zelf werd losgelaten enkeerde 12 September te Curacao terug (Cur. Cnt. 17 September 1859 N°. 37). Hoe het verder daarmee afgeloopen is en of dit vaartuig misschien ook aan eenenVenezolaan toebehoorde, vond ik niet vermeld -). De Zeehond Het koloniaal bestuur moet verder nog meerdere redenen naar Coro. ^ ontevredenheid op de Venezolaansche regeering gehad hebben, zooals bhjkt uit de zending, in September 1859, van Z. M. Zeehond, die naar Coro ging om bescherming te verleenen aan de aldaar verbhjf houdende Nederlandsche onderdanen (Cur. Cnt. 17 September 1859 N°. 37). De Generaal Op 18 Maart 1861 had er een scheepvaartincident plaats, de aanhouding van de Generaal Piar, dat een veel ernstiger karakter droeg dan de beide voorgaande, daar hierbij de Nederlandsche vlag beleedigd werd. Het bedoelde schip, op 15 Maart van Rio Hacha naar Curacao vertrokken, werd kort onder Aruba door den Venezolaanschen kustwachter Carabobo aangehouden. Die aanhouding geschiedde door middel van een schot met los kruit en daarop met twee scherpe schoten, waarbij de kogels over het dek vlogen. De schipper moest zich met zijne papieren (die in orde waren) naar de Carabobo begeven, waar men hem wilde dwingen den zeebrief V De jaargang 1860 van de Cur. Cnt. ontbrak op de Kon. BibL 210 De binnenlandsche toestand van Venezuela tot op het einde van 1863. Tot op het einde van 1863 bleef de binnenlandsche toestand van de repubhek zeer verward. Naast de conservatieve regeering onder J. A. Paéz stond nog altijd het federale bewind van J. 0. Falcon, dat nu niet meer op havenstad La Guaira aangewezen was (bl. 193), doch geleidelijk aan een aanzienlijk gedeelte van het land onder zijne macht gebracht had. De monagasten, waarvan op bl. 194 sprake was, schijnen zich bij de conservatieven te hebben aangesloten, want na 1861 verneemt men van hen niets meer en hun leider J. T. Monó,gas duikt eenige jaren later als aanvoerder der conservatieve partij op (bl. 219). Op 24 April 1863 werd het pleit tusschen federalen en conservatieven ten voordeele van eerstgenoemden beslecht; op het eilandje Coche sloten Paéz en Falcon een verdrag, waarbij de eerste afstand deed van de regeering en besloten werd eene nieuwe grondwet op federalistischen grondslag in te voeren. Deze constitutie kwam op 22 April 1864 tot stand; de provincies werden nu staten met zeer ver doorgevoerde autonomie, hetgeen met de wenschen des volks het meest in overeenstemming was, omdat zoodoende in theorie een tegenwicht gevonden werd tegen den invloed van den president en men zich daardoor gewaarborgd dacht tegen eene machtsconcentratie te Caracas in den persoon van een diktator, zooals J. A. Paéz en J. T. MoNaGAs feitelijk geweest waren. Het federale stelsel heeft intusschen bewezen praktisch niet in staat te zijn aan die verwachtingen te voldoen; een krachtige hand wist immer de constitutie op dit punt krachteloos te maken. Het kan trouwens niet gezegd worden, dat dit altijd de slechtste tijden voor de repubhek geweest zijn' Waar de staat in de eerste plaats behoefte aan had, dat waren orde en rust, en werden die gegeven, onder welken regeeringsvorm dan ook, dan nam de welvaart er spoedig toe. Met het verdrag van Coche was Falcon zijnen tegenstander kwijt en kon hij zijn pas verworven macht gaan bevestigen. Een gedeelte der con- 211 servatieve partij stoorde zich namelijk niet aan het door Paéz gesloten verdrag en zette den strijd voort. Op 29 Juli 1863 veroverde Falcon evenwel de hoofdstad Caracas en na dé bestorming van Puerto Cabello op 4 October d.a.v, was dé rust alom hersteld (Cur. Cnt. 1 Augustus en 17 October 1863 N08. 37 en 42). De oligarchisten vluchtten in acht schepen naar Curagao en Bonaire en de nieuwe Minister van Oorlog M. E. Brtjzual — die vroeger de kolonie was uitgezet (bl. 153) — wist de vaartuigen na eenige onderhandelingen met de uitgewekenen weer in handen te krijgen (Cur. Cnt. 17 en 24 October 1863 Nos. 42 en 43). De houding van het koloniaal bestuur tegenover generaal Houding van Paéz vóór het verdrag van Coche hebben wij reeds in hetnet koloniaal bevorig hoofdstuk (bl. 199) bezien. Toen werd de ohgarchis- genoTer tische regeering door Nederland als de wettige beschouwd en waren er strenge instructies naar Curagao gezonden om de samenzweringen der uitgewekenen en den uitvoer van oorlogsbehoeften tegen te gaan. Daarmede was geheel in overeenstemming, dat de . schepen van Paéz wèl werden toegelaten, doch die der federalen buiten moesten bhjven (zie bijv. de Cur. Cnt. van 18-April 1864 N°. 16 tegenover 13 Mei 1863 N°. 21). En nu was het juist van zijne marine, dat de koloniale schepen overlast hadden moeten ondervinden! De Bosa, van eene baai op Curagao naar de haven onder- De Rosa en weg, werd begin 1863 door den Venezolaanschen oorlogs-Anna Elisabeth. schoener Carabobo in onze territoriale wateren beschoten, omdat de schipper niet voldeed aan den last om een boot uit te zetten; een van het scheepsvolk werd door een kogel aan den schouder gewond. Na een heete vervolging gelukte het de Rosa de haven binnen te loopen. De Anna Elisabeth, van Columbia naar Curagao onderweg, werd ter hoogte van de kust van Paraguana beschoten, omdat de schipper niet verkoos bij te draaien (Cur. Cnt. 7 Februari 1863 N°. 6). In scherpe tegenstelling met dit gedrag der Venezolaan- De Midas. 212 sche marine stond dat der federalistische overheid te Maracaibo tegenover de Midas. Maracaibo werd door een eskader van Paéz geblokkeerd; van eene blokkadeverklaring is mij niet gebleken, doch men schijnt het daarmede niet zeer nauw genomen te hebben, want ook La Vela de Coro werd op informeele wijze geblokkeerd (Cur. Cnt. 31 Januari 1863 N°. 5). De Midas bracht levensmiddelen naar het blokkeerend eskader, liep evenwel voor de baai van Maracaibo aan den grond, waarop de federalisten het afsleepten en, als een daad van vriendschap jegens Nederland, toestonden, dat het vaartuig met eene nieuwe lading vertrok, hoewel zij, volgens hun eigen zeggen, het recht gehad hadden het verbeurd te verklaren, daar het levensmiddelen en correspondentie voor Paéz' oorlogsschepen vervoerd had (Cur. Cnt. 13 December 1862 N°. 50). Als de Midas hetzelfde schip was, dat wij later zullen tegenkomen en aan de firma Jesurun toebehoorde (bl. 298), dan valt door dit incident een schel licht op de transacties van die firma, die even daarop de liberalen zou gaan steunen (bl. 214), maar wordt de liberaliteit van de federalistische overheid begrijpelijk. De houding tot Aan de scheepvaartincidenten kwam plotseling een einde, Falcon. toen er weder rust en orde in Venezuela kwamen te heerschen. J. C. Falcon werd nog in 1863 bij wettige verkiezingen tot president gekozen en bleef nu vier jaren achtereen de leiding behouden. Reeds tijdens het begin van zijne regeering kon Minister van der Maesen de Sombreff aan de Tweede Kamer mededeelen, dat de goede verstandhouding met Curagao was teruggekeerd en de klachten over samenzweringen nu verstomd waren (Bijl. 1863/64, bl. 359). Van verwikkelingen-verneemt men dan voorloopig niets meer'). 1) Een klacht in de Venezolaansche pers geuit over de wijze van toepassing der quarantaine-voorschriften op het paketschip Kobert Todd in September 1866, toen er cholera te St. Thomas heerschte, had niets te beteekenen, zie de Cur. Cnt. 22 September 1866 No. 38. 213 Een der voor onze kolonie van groot gewicht gebleken> daden van den nieuwen president werd de sluiting van eene transactie met een op Curacao woonachtig Nederlandsch onderdaan en diens firma, welke transactie een goed kijkje geeft op de heel bijzondere toestanden, die men in dien tijd op Curagao en in Venezuela aantrof. De Cur. Cnt. van 29 October 1864 N°. 43 vertelt ons, dat eene commissie namens Falcon naar Curagao gezonden werd, die in opdracht had den heer Abraham H. Jbsubun (ook wel Jesubtjm geheeten), gewezen handelsagent van Venezuela, te bewegen, zich met den president, die in hem „een oprecht tegenstander" erkende, te verzoenen en hem uit te noodigen mede over te steken, om een onderhoud met het staatshoofd te hebben. Dat onderhoud vond ook werkelijk plaats en daarbij werd overeengekomen, dat alle reclames van Jbsubun tegen de Venezolaansche regeering — waaruit die waren voortgesproten, wordt er niet bij vermeld — binnen 14 dagen zouden worden geregeld, deze zich daartegenover verplichtte om „onzijdig" te blijven in de politieke aangelegenheden van Venezuela. Een sterker bewijs van de rol, die sommige Nederlandsche onderdanen in de binnenlandsche aangelegenheden van de repubhek speelden, is moeilijk te geven. Hier wordt immers een particulier, die blijkbaar op eigen houtje Falcon's tegenpartij gesteund had en dit zoo krachtdadig gedaan had, dat men hem tot „vijand" bestempelde, door het hoofd der regeering van eene groote republiek beleefd verzocht wel zoo goed te willen zijn -voortaan eene „onzijdige" houding te willen aannemen. De achtergrond voor deze plotselinge toenadering van Falcon was diens gebrek aan gereed geld; door den langen duur van de binnenlandsche woelingen was de schatkist uitgeput en al was het te voorzien, dat zij straks, in kalmeren tijd, weldra weer gevuld zou zijn, er was dadelijk geld noodig om de troepen te betalen en het administratieve raderwerk in Abraham H. Jesurun 219 ambtenaren terecht kwamen. Alle lagere ambtenaren waren oneerhjk en omkoopbaar, in eiken tak van bestmir heerschte volslagen gebrek aan verantwoordelijkheid. In een later rapport voegde hij daaraan nog toe, dat de twintig staten feitelijk souverein waren en onafhankelijk, het centrale gouvernement niets had in te brengen, zelfs niet bij opstand in een der staten, of als zij met elkander overhoop lagen, dat de rechterlijke macht niet alleen de behandeling der zaken in het oneindige rekte, maar omkoopbaar was en zeer partijdig tegenover de vreemdelingen. De conservatieven, Falcon's tegenstanders, die als groote landeigenaars 7/8 van den rijkdom en de respectabiliteit van het land vertegenwoordigden (Mess. and. Doe. 1868/69 II bl. 936), hadden zich inmiddels J. T. Mon&gas tot leider uitverkozen, tegen wien zij in 1848 in opstand gekomen waren (bl. 152); het militair commando van de opstandige troepen, het „Ejercito Reconquistador" geheeten, voerde generaal M. A. Rojas. In Mei 1868 slaagde de waarnemende president M. E. Bruzual — Falcon stond aan het hoofd der troepen — er in om met Rojas tot een vergelijk te komen; deze werd daarop onmiddellijk tot aanvoerder van een gedeelte der troepen tegen MoNaGAs benoemd! (Cur. Cnt. 23 Mei 1868, N°. 21). Ook met MonSgas trachtte Beuzual te onderhandelen, de gezanten der vreemde Mogendheden hadden hunne goede diensten verleend om tot eene bespreking te komen, maar eens kon men het niet worden (Mess. and Doe. 1868/69 II bl. 945). De strijd werd met vernieuwde woede voortgezet en na eenen bloedigen slag nam MoNaGAs op 25 Juni 1868 Caracas in, waarop Bruzual den zetel der regeering naar Puerto Cabello overbracht (Cur. Cnt. 4 Juli 1868 N°. 27). De toestand werd nu hoe langer hoe ingewikkelder, want sommige Venezolaansche staten, het strijden moede, besloten toen maar om noch de regeering van Bruzual, noch die van Monêgas te erkennen en zich vrij en onafhankelijk te verklaren. Coro gaf het voorbeeld 220 en scheidde zich in Juli 1868 onder Diego Colina af (Cur. Cnt. 25 Juli 1868 N°. 30); Maracaibo volgde in Augustus en verklaarde zelfs in den burgeroorlog „neutraal" te zullen zijn (Cur. Cnt. 15 Aug. 1868 N°. 33). De blokkades volgden elkander in snelle afwisseling op. Falcon was al begonnen in Maart 1868 alle havens van den staat Nieuw-Barcolona geblokkeerd te verklaren (Mess. and Doe. 1868/69II bl. 939), v • daarop volgde 27 Juni 1868 de blokkadeverklaring door Bküzual van La Guaira, door de tegenpartij onmiddellijk voor nietig verklaard, omdat zij niet effectief was (Mess. and Doe. 1868/69 II bl. 954). In Augustus 1868 werd eindelijk Puerto Cabello door de „blauwen" ingenomen en toen vluchtten de „gelen" of te wel Falcon's aanhangers \ naar Curagao, waar hun chef zich reeds bevond. Bruzual stierf er aan zijne wonden (Cur. Cnt. 22 Augustus 1868 N°. 34); zijn overwinnaar heeft niet lang de vruchten zijner overwinning kunnen plukken, want nauwelijks in het zadel, op het einde van 1868, brak ook voor MoNaGAs het oogenblik aan om zich voor zijn Maker te verantwoorden (Cur. Cnt. 5 December 1868 N°. 49). De houding door De burgeroorlog was van den aanvang af door den de Vereenigde Amerikaanschen gezant, die blijkbaar op de hand der Staten in den & ' J r burgeroorlog ohgarchisten was, aangezien als eene uiting van den volkswil aangenomen, en hij verklaarde dus geneigd te zijn het bewind van MoNaoAs te erkennen, toen Bruzual nog te Puerto Cabello heerschte. Zijne regeering was echter van ander inzicht en droeg hem in eene instructie van 22 Augustus 1868 (Mess. and Doe. 1868/69 II bl. 962) op, tot zulk een stap niet over te gaan. Als het belangen van Amerikaansche onderdanen betrof, mocht hij wel in briefwisseling treden met het de-facto-bestuur, maar verder gaan mocht hij niet; als hem om uitleg van zijne houding gevraagd werd, moest hij antwoorden, dat de Vereenigde Staten aan een volk volstrekt niet het recht ontkenden om zijnen regeeringsvorm te wijzigen, al wilde het dit ook langs den weg van revolutie 221 doen, maar zich niet ontijdig aan eene opstandspartij wilden binden. Eerst als het volmaakt duidelijk was, dat de nieuwe regeering door het volk uitdrukkelijk was erkend en aanvaard, hetgeen door vrije verkiezingen tot uiting komen kon, wilden de Vereenigde Staten haar erkennen. Eerst toen MoNaGAs op 9 November 1868 op die wijze tot president was gekozen, kreeg de gezant dan ook- opdracht diens regeering te erkennen (Mess- and Doe. 1868/69 II bl. 980). Over de houding van het koloniaal bestuur en de inge- Klachten van zetenen van Curagao gedurende de woelingen zijn in de-^0NaGA8regee" j a -i i rinc teeen Cu- rapporten van den Amerikaanschen gezant eveneens gerr ° ° racao. gevens voorhanden. In de Mess. and Doe. 1868/69 II bl. 968 vindt men een schrijven van den Venezolaanschen Minister Gtjillermo Tell Villegas aan onzen zaakgelastigde Rolandüs van 28 Augustus 1868, waarin verschillende klachten tegen het koloniaal bestuur tot uiting kwamen. De Gouverneur van Curagao had, zoo heette het, den confidentieelen agent van Venezuela verzekerd in de burgertwisten dezelfde „onzijdigheid" te zullen betrachten, als hem door de Nederlandsche regeering opgelegd was in den broederoorlog tusschen de Gefedereerden en Geconfedereerden in Amerika. Nu nog daargelaten, zei VilIiÉgas, of het hier wel gehjke toestanden betrof en dus eenzelfde gedragslijn, waarin de erkenning der tegenpartij als oorlogvoerenden lag opgesloten, op haar plaats was, bevond hij zich in de droeve noodzakelijkheid om op te merken, dat de handelwijze van het bestuur aan dien maatstaf volstrekt niet beantwoordde. De vaartuigen der rebellen waren geregeld de koloniale havens — geenszins uit nood — binnengevallen en weer uitgezeild en hadden er zich steeds rijkelijk van brandstoffen en levensmiddelen kunnen voorzien. En nu had de Nederlandsche regeering toch naar aanleiding van het geval van de Sumter, het bekende kaperschip van de Zuidelij ken, bevolen om nóch oorlogsschepen, nóch kapers der oorlogvoerende partijen toe te laten dan '222 in geval van nood. Verder hadden de ingezetenen van Curagao de regeering van Falcon te Puerto Cabello ruimschoots van alle benoodigdheden voorzien, zonder welke deze het niet zoo lang zou hebben uitgehouden. Op twee Nederlandsche schoeners — de namen noemt Villêoas niet — naar die stad bestemd en beladen met brandstof, geweren, lood, kruit en kleedingstukken, bovendien met rebellen aan boord, had het Venezolaansche gouvernement beslag gelegd. En nu Puerto Cabello gevallen was en er dus van twee regeeringen geen sprake meer Was, liet het koloniaal bestuur toe, dat Falcon op Curagao bleef vertoeven, van daaruit boodschappen en commissies naar verschillende plaatsen in Venezuela zond, zelfs naar zulke, die volstrekt niet in opstand waren, dat nog steeds van Curagao ,uit expedities werden uitgezonden, volkomen toegerust met al hetgeen zij noodig hadden. De schepen der rebellen, die na den val van Puerto Cabello te Curagao waren binnengevallen, eischte Villégas als eigendom van Venezuela op onder bijvoeging, dat St. Thomas in 1836 de Mézelle had uitgeleverd, die beladen was met door rebellen uit 'slands magazijnen gestolen oorlogsbehoeften en de GouverT neur van Antigua in 1866 het stoomschip Bolivar in beslag had laten nemen, waarmede de Engelsche equipage, die in langen tijd geen loon ontvangen had, er van door gegaan was. Het hierop door het koloniaal bestuur gegeven antwoord is mij niet bekend. In het koloniaal verslag van 1869 (Bijl. 1869/70, bl. 450) vindt men alleen vermeld, dat er zich tijdens den burgeroorlog van de zijde der republiek eenige kwesties van internationaal recht hadden voorgedaan, de Nederlandsche regeering de door den Gouverneur gevolgde gedragslijn had goedgekeurd en ook het kabinet te Caracas in de door den consul-generaal, op last van den Minister van Buitenlandsche Zaken, gegeven beantwoording der klachten, waarbij met de houding van het 223 koloniaal bestuur werd ingestemd, „schijnt" berust te hebben. Ook zonder inzage van die briefwisseling gehad te hebben is het echter mogelijk eenige kantteekeningen op het schrijven van Villégas te maken. Voor zoover daarin over de aan het koloniaal bestuur verstrekte instructies, met betrekking tot de schepen der Gefedereerden en Geconfedereerden gehandeld werd, was het schrijven niet geheel juist. Minister van Zuijlbn van Nijevelt had in de Staatscourant van 16 en 17 Juni 1861 N°. 141 drie waarschuwingen laten opnemen, de eerste gericht tegen het aannemen van kaperbrieven of het dienstnemen op kapers — degenen, die zich daaraan schuldig maakten, zouden op grond, dat Nederland tot de declaratie van Parijs van 1856 was toegetreden, als „zeeroovers" beschouwd en gestraft worden -rt; de tweede inhoudende, dat kapers onder welke vlag en met welke commissie of lettres de marqué ook voorzien niet in de Nederlandsche havens zouden worden toegelaten dan in geval van zeeramp (P. B. 1861 N°. 7) en de derde, gericht tegen schending van blokkades, handel in contrabande en het vervoer van vijandelijke dépêches. Met de tweede waarschuwing hebben wij hier dus in het bijzonder te maken; vooreerst valt daarbij op te merken, dat zij afweek van de pubhcatie van 1830, waarbij aan kapers, zelfs in nood verkeerend, de toegang tot de havens was ontzegd (bl. 132). Voorts was omtrent oorlogsschepen niets bepaald, maar nadërhand was hierin wijziging gekomen en wel naar aanleiding van de toelating van de Sumter in de havens van Curagao en Paramaribo. Dinsdag 17 Juli, des avonds omstreeks zeven uur, was De Sumter. dat schip voor de haven van Willemstad gekomen en had om toelating gevraagd. De Gouverneur het den kommandant door den loods weten, dat hij order had om geen kapers toe te laten, waarop de bevelhebber des anderen daags eene schriftelijke verklaring afgaf, dat zijn schip geen 224 kaper was, maar een oorlogsschip van de Zuidelijke Staten (Ortolan „Régies int. et Dipl. de la mer I bl. 183, Cur. Cnt. 20 Juli 1861 N°. 19). De kwestie werd door den Gouverneur in den Kolonialen Raad gebracht, die eenstemmig van oordeel was, dat met die verklaring genoegen kon worden genomen, waarop het schip toegelaten werd. Dit lokte een protest uit van de Vereenigde Staten, dat Minister van Zuijlen van Nijevelt bij nota van 17 September 1861 beantwoordde; deze correspondentie, waarnaar verwezen wordt door J. B. Moore, Digest VII. bl. 968, is te vinden bij F. Wharton, Digest III § 394. Toen de Amerikaansche gezant eene nieuwe klacht bij de vorige voegde, nu over de toelating van de Sumter te Paramaribo, van 19 tot 31 Augustus (omdat het in nood verkeerde, Bijl. 1861/62, bl. 415), schreef de Minister hem op 19 en 29 October 1861 (Wharton ibid.), dat, als een nieuw bewijs van den wensch der Nederlandsche regeering om eiken zwpem van een klacht te vermijden, aan de Gouverneurs van Curagao en Suriname nu was opgedragen niet toe te staan, dat oorlogsschepen van eene der partijen, tenzij in geval van nood, voor langer dan 2 x 24 uur binnenkwamen en voor meer dan 24 uur stoomens steenkool innamen; kapers, met of zonder prijzen, mochten, tenzij in geval van nood, in het geheel niet binnenkomen. In deze nieuwe voorschriften bleef dus het regime der kapers hetzelfde, terwijl voor oorlogsschepen, waarvoor vroeger geen beperkende voorschriften bestonden, deze thans gemaakt werden. In de dissertatie van den lateren Minister van Buitenlandsche Zaken Loudon (1913—1918) „De drie regelen van het tractaat van Washington" (1890) vindt men (bl. 65) de instructie van den Minister van Koloniën aan de Gouverneurs van 27 September 1861, waarop Minister van Zuijlen van Nijevelt doelde. Deze instructie was het, waarop ook het schrijvën van Minister Villégas gedoeld moet hebben, maar dan gaf bij 225 haar onjuist weer. Oorlogsschepen immers werden ook buiten het geval van nood toegelaten, kapers niet. De toelating van Falcon's schepen, zonder twijfel oorlogsschepen, daar zij tot de geregelde Venezolaansche marine behoorden, was dus volkomen in den haak. Het koloniaal bestuur kreeg echter in hetzelfde jaar 1861 — hetgeen in de dissertatie van Loudon onvermeld bleef — nog eene derde, van de beide vorige afwijkende instructie. Minister van der Maesen de Sombreff deelde daaromtrent aan de Tweede Kamer mede, dat de laatste instructie (dus die van September) moeilijkheden met de Vereenigde Staten had kunnen veroorzaken, de handhaving ervan uiterst moeilijk was en dus in December besloten was om de oorlogsschepen van beide partijen wederom zonder beperking van tijd en van de hoeveelheid in te nemen steenkool toe te laten, terwijl de kapers, tenzij in geval van zeenood), uitgesloten bleven. (Bijl. 1861/62, bl. 842). De kwestie, of zijne tegenpartij wel in hetzelfde geval Klachten van verkeerde als de Zuidelijke staten in 1861, had MinisterMoNaeAS tegen Villégas ter zijde gelaten. Hij vond meer houvast aan de^*5**0 ^ver" belofte van het koloniaal bestuur om „neutraal" te blijven, waarmede zijne partij, toen hare kansen nog verre van schitterend stonden, al heel blijde was geweest. Maar bij zag over het hoofd, dat de neutraliteit het koloniaal bestuur verhinderde de gevluchte'schepen (bl. 222) uit te leveren, vóór de nieuwe regeering als de wettige was erkend. De gevaUen, waarop Villégas zich beriep, waren dan ook van geheel anderen aard: St. Thomas beschouwde zich destijds bhjkbaar niet als „onzijdig", hetgeen Curacao thans wèl deed, en bij de uitlevering van het stoomschip Bolivar door den Gouverneur van Antigua was van revolutie geen kwestie. Bovendien had het koloniaal bestuur, toen Puerto Cabello op 4 October 1863 door Falcon bestormd was en de vaartuigen der tegenpartij naar Curagao en Bonaire gevlucht waren, ook geen medewerking ver- 15 226 leend om deze aan de nieuwe regeering te doen terugkeeren, maar was daarover door den Minister van Oorlog met de uitgewekenen onderhandeld, buiten elke bemoeienis van het koloniaal bestuur om. (bl. 211). De klachten over de handelingen van particulieren op Curagao schijnen beter gefundeerd te zijn geweest; de Amerikaansche gezant rapporteerde althans aan zijne regeering (Mess. and Doe. 1868/69 II bl. 970), dat op dat eiland nog in September 1868, toen Puerto Cabello dus reeds gevallen was, samenzweringen tegen de nieuwe overheid plaats vonden. Dat er van daaruit met de revolutionairen handel gedreven werd, vond bevestiging in de mededeeling van Minister Villégas, dat er op twee transportschepen beslag gelegd was (bl. 222). De Josefina. Ook de tegenpartij werd echter van het noodige voorzien ; zoo werd in 1868 de Josefina, met eene lading steenkool voor het blokkeerend regeeringseskader van MoNaGAs uit Curagao vertrokken, te Puerto Cabello binnengelokt, verbeurd verklaard en voor den verderen duur der krijgsverrichtingen als oorlogsschip gebruikt. Onze zaakgelastigde heeft toen wel getracht om ten behoeve van den Venezolaanschen eigenaar tusschenbeide te komen, maar daar de veroordeehng zoowel door hem, als door de Nederlandsche regeering, aan wie het geval gerapporteerd was, rechtmatig werd geacht, achtte hij zich niet gerechtigd, om verdere stappen te doen (Bijl. 1870/71 N°. 70. 6). Door de in 1870 opgetreden Venezolaansche regeering werd het vaartuig in dat jaar teruggegeven, met de belofte den eigenaar schadeloos te zullen stellen (Cur. Cnt. 20 Januari 1871 N°. 4). Ookhetkoloni- Bij de beoordeeling van Villégas' klaagliederen moet aal bestuur moet ten slotte niet uit het oog verloren worden, dat ook het klachten gehad koloniaal bestuur wel het een en ander tegen de regeering hebben ^ Venezuela in te brengen zal hebben gehad. Reeds het feit, dat op 28 Juh 1868 de Nederlandsche schoener Antonia met een sergeant en 5 man van het garnizoen, onder bevel 227 van eenen luitenant naar La Vela de Coro moest worden gezonden, om er de Nederlandsche onderdanen te gaan beschermen (Cur. Cnt. 1 Augustus 1868 N°. 31), doet vermoeden, dat nog altijd de verhouding tot de daar gevestigde joden niet was, zooals zij zijn moest. ' Kort na de verdrijving van zijne tegenstanders uit Puerto MonA&as' poging Cabello heeft J. T. MoNaGAs eene poging gedaan om intot nnificatie van overleg met de vreemde Mogendheden tot eene unificatie^* ffiplonwtieke en vermindering te komen van het onderpand, voor de gehuld, diplomatieke schuld gegeven (bl. 218). Deze is echter op den onwil van Frankrijk afgestuit; aan het slot van dit hoofdstuk zal daarop nader worden ingegaan. In December 1868 kwam Monügas, zooals reeds gezegd, Nieuwe beroerinte overlijden en daarmede brak een nieuw tijdperk van sen in Venezuela, beroeringen voor de republiek aan, dat eerst geëindigd is met de volledige overwinning van de liberale partij onder Guzman Blanco in 1870. De liberalen onder generaal Pulgar zetten in den aanvang van 1869 andermaal eene regeering te Maracaibo op, de staat Zulia, waarin die stad gelegen is, verklaarde zich onafhankelijk, waarop de regeering te Caracas antwoordde met de sluiting van Maracaibo voor den buitenlandschen handel bij dekreet van 8 Juni 1869 (Cur. Cnt. 19 Juni en 3 Juli 1869 N08 24 en 26). Pulgar repliceerde hierop met de openstelling van Maracaibo (Cur. Cnt. 10 Juli 1869 N°. 27) en de blokkadeverklaring van alle andere havens der republiek, met instelling van een Admiraliteitshof te Maracaibo, dat over de prijzen zou oordeelen (Cur. Cnt. 28 Augustus 1869 N°. 34). Beide regeeringen, aldus het koloniaal verslag van 1869 (Bijl. 1869/70, bl. 450), wendden zich tot den Gouverneur van Curagao met verzoek bepaalde stappen te doen met betrekking tot de Nederlandsche schepen, die Maracaibo zouden wenschen aan te doen. De regeering , van Caracas verzocht den doorvoer van alle handelsartikelen naar die stad tegen te gaan, Zulia het tegen- — 228 overgestelde. Waartoe het koloniaal bestuur besloot, werd er verder niet vermeld. Opzegging van Uit dezen onrustigen tijd dagteekent de opzegging van den handels- den handels-modus-vivendi van 1855, die in Augustus 1869 modus-vivendi laatg vond j)e redenen, die de oligarchistische regeering van 1855. r daartoe geleid hebben, zijn mij niet gebleken (bl. 177). Einde der woe- Aan de revolutie kwam in October een einde door de lingen. vlucht van Ptjlgae op een Engelsen oorlogsschip (Cur. Cnt. 30 Oct. 1869 N°. 43), waarop Maracaibo door de regeering weer werd opengesteld (Cur. Cnt. 6 Nov. 1869 N°. 44). Een Curacaosch ingezetene, B. Henriquez, die zijne goelet Ines aan Pulgar had verkocht, kwam er leelijk af, daar de koopprijs niet voldaan werd (Cur. Cnt. 5 Febr. 1870 N°. 5). Nieuwe klachten Ook gedurende deze onlusten had de Venezolaansche der Venezolaan- regeering zich over Curacao te beklagen. Het regeeringssche regeermg. Qrgaan jrederalista te Caracas formuleerde die klachten en eenige Curacaosche burgers beantwoordden deze in het Bijvoegsel van de Cur. Cnt. van 11 December 1869 N° 49. Daar de liberalen in hun strijd door Curacao geholpen waren, moest, aldus het door de Venezolaansche regeering geïnspireerde artikel, den consul-generaal zijn paspoort gezonden worden. De „Curagaosche burgers" voerden hiertegen aan, dat alleen de schepen van de regeering op Curagao waren toegelaten, die van Pulgar geweerd, en er strikte voorschriften bestonden op den uitvoer van oorlogsbehoeften (P. B. 1858 N°. 6). Daaruit kan dus opgemaakt worden, dat het koloniaal bestuur aan de partij van Pulgar niet de belhgerente rechten toegekend had. Over de transacties der ingezetenen zwijgt het verweer; slechts merkten de Curacaosche inzenders op, dat het koloniaal bestuur toch niet verbieden kon aan „bepaalde" personen oorlogsbehoeften te leveren, ook niet elk schip, dat oorlogsbehoeften vervoerde, kon laten konvooieeren en evenmin allen handel in oorlogsbehoeften, „waarvan het eiland 229 leefde", verbieden kon. Een verbod om levensmiddelen en brandstoffen aan de schepen te leveren zou, volgens hen, neerkomen op de algeheele stopzetting van den handel. De publicatie van 1858, zoo bleek uit deze klachten en het verweer, was niet doeltreffend, want steeds weer lukte het om den opstandelingen oorlogsbehoeften toe te voeren. Dat de bezwaren der Venezolaansche regeering, voor Het koloniaal zoover deze de handelingen der ingezetenen betroffen, ge- versla8van grond waren, leert ons het koloniaal verslag van 1870 (Bijl. 1870/71, bl. 583). Met leedwezen moet getuigd worden, zoo stond daarin te lezen, dat de ingezetenen van Curagao in de chronische verwikkelingen van Venezuela, waar de partijen doorgaans elkander met de wapenen het gezag betwistten, deel namen op eene wijze, die deze steeds moest aanwakkeren. Die partijen vonden op Curagao hare wederzij dsche genooten; wapens en ammunitie werden beide uit Curacao toegevoerd „met ontduiking van sedert lang bestaande verordeningen". Steeds dreef dit de Venezolaansche .kruisers" er toe om zichzelf recht te verschaffen. Het Nederlandsch belang niet alleen, omdat het moederland geen „oorlog" wilde, maar ook het Nederlandsch „koloniaal" belang kon daarentegen slechts gebaat worden bij vrede in Venezuela. In vrede was dat door de natuur zoo rijk gezegende land voor groote welvaart vatbaar. En van die welvaart moest het rotsachtig Curagao, vlak onder de kust van Venezuela gelegen, den bloei van zijnen handel, de hoofdbron van zijn bestaan, verwachten. In deze openhartige opmerkingen ligt besloten, dat ook Nieuwe samenin de omwenteling, die op het einde van 1869 tegen de zweringen op Curegeering van Rupebto MoNaGAs — een zoon van J. T.r °" MoNaGAs — door de liberalen op Curagao beraamd werd, de Nederlandsche ingezetenen hun hand gehad hebben, met het gevolg, dat nieuwe klachten door bemiddeling van Rolandtjs de Nederlandsche regeering bereikten. Deze vertoogen werden aanvankelijk beantwoord met eene weer- 230 legging der door Venezuela vooropgestelde „onjuiste" beginselen of door te wijzen op de omstandigheid, dat de aangevoerde feiten niet bewezen werden (Bijl. 1870/71 N°. 70. 6), maar toen het de Venezolaansche regeering in 1870 gelukte om eene briefwisseling te onderscheppen van vier op Curagao vertoevende liberalen en ook van „zeer bevriende, vreemde zijde, van den vertegenwoordiger eener groote Mogendheid" (Hand. II 1869/70, bl. 1780) aan de Nederlandsche regeering berichten over de samenspanning op Curagao verstrekt werden, besloot de Minister van Buitenlandsche Zaken Mr. T. M. Roest van Limburg tot een streng optreden tegen de uitgewekenen, van wie bewezen was, dat zij „van de hun verleende gastvrijheid misbruik hadden gemaakt". Hiertoe was hij, zoo zei de Minister, wel gedwongen, daar Nederland anders aan zijne internationale verplichtingen — neutraliteitsverplichtingen, heette het in het op bl. 240 te bespreken overzicht van de gebeurtenissen in de Stsc. van 22 Juni 1870 — en goede trouw te kort zou doen (Bijl. 1870/71 N°. 70. 6). Wij treffen hier dus precies dezelfde opvatting aan als regeering en Tweede Kamer in 1861 van Nederland's verplichtingen hadden (bl. 199). De uitzetting En wie werden nu door dat strenge optreden getroffen? van A. Guzman Niemand minder dan de man, die eenige weken later Blanco en an- _. , , ,. , , president van Venezuela worden zou. diens vader en twee deren. r der hoofden van de liberale beweging. Daar deze personen, A. Guzman Blanco, A. L. Guzman (bl. 152), M. Sanavria en H. Parra bekend hadden de correspondentie, door Rolandus opgezonden en hun door den Procureur-Generaal op Curagao vertoond, geschreven te hebben, werd den Gouverneur de Rouville (1866—1870) door den Minister van Koloniën E. de Waal gelast hen de kolonie uit te zetten. Op 29 Januari 1870 werden de vier personen bij den Procureur-Generaal ontboden en werd hun van dat besluit mededeeling gedaan; als reden voor hunne uitzetting werd 231 opgegeven, dat zij van de hun verleende gastvrijheid misbruik hadden gemaakt. Dit besluit vond op Curagao weinig sympathie en leidde Bezwaren van r , . ■. den Kolonialen tot eene krachtdadige oppositie tegen de uitvoering van de Raad bevelen der regeering. In eene buitengewone zitting van den Kolonialen Raad, gehouden op 2 Februari 1870 en uitgelokt door het hd de Veer, werd besloten een adres aan den Gouverneur te richten, waarin op uitstel van de uitvoering der opdracht zou worden aangedrongen; de uitzetting toch zou volgens den Raad in strijd zijn met de bestaande bepalingen, tegen het belang der kolonie en ingegeven door volslagen onbekendheid met de Venezolaansche toestanden (Bijv. Cur. Cnt. 5 Febr. 1870 N°. 5). Op 5 Februari kwam de kwestie wederom in den Raad ter sprake en werd er op gewezen, dat het verblijf van Venezolaansche uitgewekenen Nederland nog nimmer moeilijkheden berokkend had en de uitzetting in strijd was met de keur — bedoeld was de verordening, daar zij door den Gouverneur met goedkeuring van den Kolonialen Raad was vastgesteld, vgl.' art. 3 van het R. R. van 1865 (St. N°. 56, P. B. N°. 8) — van 1866 (P. B. N°. 17). Artikel 10 daarvan kende alleen de uitzetting van vreemdelingen, wier verblijf „hier" (dus volgens den Raad: op Curagao) voor de pubheke orde of rust gevaarlijk kon worden geacht en onder die termen vielen bedoelde personen niet. De Minister was, met andere woorden, zijne bevoegdheid te buiten gegaan, het besluit werd verklaard in strijd te zijn met „de grondwet, het volkenrecht, en de commercieele belangen van het eiland" en deze opvatting werd vervolgens neergelegd in een ontwerp-adres aan den Gouverneur, dat deze beloofde naar het moederland op te zullen zenden. De Gouverneur had bij deze beraadslagingen, die hij liever Het standpunt met gesloten deuren had zien houden, hetgeen echter opTan den Gouver- i j neur. den tegenstand van den Raad was afgestuit, het standpunt 232 ingenomen, dat hij den last uit te voeren had, de Koloniale Raad als wetgevend lichaam zich niet mengen mocht in de taak van de uitvoerende macht en slechts bevoegd was om ingevolge artikel 95 van het Regeeringsreglement de belangen der kolonie bij den Koning voor te staan. Die belangen, zoo merkte bij nog op, zouden door de uitzetting wel niet geschaad worden. De Koloniale Raad beklaagde zich toen nog bij monde van het lid Rojbb — schoonvader van den Venezolaanschen generaal S(o)utherland, aanhanger van Guzman Blanco (Bijl. 1870/71 N°. 70.6, § 22) — over de verkeerde inlichtingen, die Rolandus gegeven had en het gebrek aan inzicht in de Venezolaansche toestanden, zoowel van den zaakgelastigde als van de Nederlandsche regeering (Cur. Cnt. 12 Febr. 1870 N°. 6). Hoe het met het adres, opgesteld door eene commissie, bestaande uit de heeren de Veeb, Hbldewieb Vionon en A. Jesurun Dzn. — of dit een lid der firma Jesubun was (bl. 214), waaruit dan vanzelf zou volgen, dat hij, evenals het raadslid Rojbb, de liberale partij wel goedgunstig gestemd moest zijn, blijkt niet —, is afgeloopen, is mij niet gebleken, maar te oordeelen naar latere uitlatingen van Minister Roest van Limbubg is er alle reden om te veronderstellen, dat het den Minister van Koloniën bereikt heeft. Kritiek op de Bij het lezen der gebeurtenissen dringen zich onwillehouding van denKeurjg eenige vragen op, die om beantwoording roepen en wel ten eerste deze, of de Koloniale Raad bevoegd was om op te treden, als hij deed. Hierop dient een bevestigend antwoord gegeven te worden en wel uit hoofde van hetzelfde artikel 95 van het Regeeringsreglement, waarop de Gouverneur reeds, doch in anderen zin, gewezen had. Het ging hier toch zeer zeker om belangen der kolonie en de bewering van Mr. de Rouville, dat deze door de uitzetting niet zouden worden geschaad, werd spoedig door de feiten geloochenstraft. 233 Waren dan de argumenten, waarmede de Raad uitstel van den last bepleitte, wel steekhoudend, aldus de tweede vraag. Dat de handelingen der uitgewekenen de Nederlandsche regeering nog nimmer in moeilijkheden gewikkeld hadden, was, zooals in de voorafgaande hoofdstukken reeds herhaaldelijk bleek, beslist onjuist: de Minister van Buitenlandsche Zaken deelde later nog mede (Bijl. 1870/71 N°. 70. 6), dat de elkander opvolgende regeeringen van Venezuela „bijna zonder uitzondering" vertoogen hadden ingediend tegen de toegevendheid van het koloniaal bestuur ten opzichte van de aanslagen smedende uitgewekenen en dat van Nederland uit dan ook „herhaaldelijk" instructies gezonden waren om tegen die samenzweringen te waken. En het beroep op de verordening van 1866? Artikel 10, De verordening eerste lid, daarvan hield woordelijk in: „Aan vreemde-'»»» »866. lingen, ook zij, die niet onvermogend zijn, doch wier verblijf hier voor de publieke orde of rust gevaarlijk kan worden geacht, hetzij op grond van hetgeen van hun vroeger leven openbaar en met stellige bewijzen bekend is, hetzij omdat zij in strijd handelen met de regelen van orde en rust in deze kolonie, kan door het hoofd van Politie aanzegging gedaan worden om de kolonie binnen een gestelden tijd te verlaten". De Koloniale Raad nu liet het woordje „hier" slaan op het volgende „voor de publieke orde of rust gevaarlijk", was mitsdien van oordeel, dat de vreemdeling gevaarlijk zijn moest voor de publieke rust of orde op Curagao. Van eene andere, ruimere opvatting was intusschen de Minister van Koloniën, die in het koloniaal verslag van 1870 (Bijl. 1870/71, bl. 583) opmerkte, dat onder artikel 10 ook vielen zij, die door hunne handehngen het moederland met vijandelijkheden bedreigden; bij deze lezing slaat „hier" terug op het voorafgaande „verblijf'. Maar de allerruimste opvatting wérd gehuldigd door Minister Roest van Limburg met zijn beroep op Nederland's internationaalrechtelijke verplichtingen 234 en goede trouw. Al had artikel 10 van de verordening van 1866 aan de uitzetting in den weg gestaan, dan had de Regeering, volgens hem, nog niet anders mogen handelen; „keur of geen keur", zoolang hij Minister was, zoo wierp de heer Roest van Limburg den heer van Sijpestelin later tegen, zou een dergehjke opdracht altijd weer gegeven worden, als er bewijzen voorhanden waren, dat vreemdelingen tegen eene bevriende Mogendheid samenspanden, want het volkenrecht legde daartoe de verplichting op (Hand. II 1869/70, bl. 1780). In overeenstemming met de opvatting van Minister Roest van Limbubg was bet, dat de uitzetting van Guzman Blanco en de zijnen niet op grond van het gevaar, dat van hen voor de openbare rust en orde te vreezen was, geschieden zou, maar wegens hun misbruik maken van de verleende gastvrijheid (bl. 231), hetgeen veel meer omvat en ook eene uitzetting uitsluitend in het belang van.de Venezolaansche regeering, als de onderwerpelijke, in zich kan sluiten«). Deze wijziging in de tot dusverre door ons gevolgde uitzettingspolitiek ten behoeve van Venezuela is van bhj venden aard geweest (slothoofdstuk, § 9): verderop (bl. 329) zal bhjken, dat eenige jaren later de door ons ten aanzien van den handel in oorlogsbehoeften gevolgde politiek ook verandering onderging, maar dan juist omgekeerd ten nadeele van Venezuela. Dat in laatste instantie de Kroon, waar de grondwet immers het opperbestuur van de buitenlandsche betrekkingen aan toekent, zou hebben uit te maken, of eene uitspraak betreffende volkenrechtelijke verplichtingen van welk ander staatsorgaan ook aannemehjk is of niet, werd nog onlangs door onze regeering volgehouden bij de beraadslagingen over de wet in St. 1917 N°. 303 (Bijl. 1916/17 N°. 346. 6), die haar neerslag voor Curacao in P. B. 1919 N°. 21 vond. Over eene dergelijke onbegrensde be- ') Eenzelfde ruime opvatting van de verplichtingen van de staten jegens elkander bij von Liszt, Das Volkenrecht, 1918, bl. 65. 235 voegdheid van de uitvoerende macht om in wetgeving en rechtspraak in te grijpen, telkens als het volkenrecht naar haar subjectief inzicht daartoe noopt, is het laatste woord zeker nog niet gesproken (zie o. a. de Handleiding Ned. Adm. Eecht 1919, bl. 22). Niet alleen de Koloniale Raad, maar ook de ingezetenen Request der inmaakten zich, toen het besluit der Nederlandsche re- gezetenen. geering op Curagao bekend werd, op om tegen de uitzetting van Guzman Blanco te protesteeren. Welhaast werd een door niet minder dan 292 ingezetenen onderteekend adres aan Z. M. den Koning gezonden, waarin als nieuwe argumenten werden aangetroffen: 1°. de billijkheid, daar de vreemdelingen op eenen dergehjken straffen maatregel niet hadden kunnen rekenen, 2°. het feit, dat art. 14 N°. 3 van de grondwet van Venezuela hetbrievengeheim waarborgde en dus de inbeslagneming der brieven van Blanco onwettig was geweest, 3°. dat diezelfde grondwet in art. 72 N°. 15 en 16 slechts uitzetting toeliet in geval van buitenlandschen oorlog en dan nog alleen van onderdanen van den staat, waarmee oorlog gevoerd werd en dus van Nederland meer geëischt werd dan Venezuela in het omgekeerde geval zou hebben kunnen toestaan (Cur. Cnt. 19 Febr. 1870 N°. 7). Op dit verzoekschrift kregen zij bij Koninklijk „besluit" Het antwoord van 16 April 1870 N°. 14 nevens eene af wijzing te hooren, op het request. dat Zijne Majesteit vertrouwde, „dat ook de Nederlandsche ingezetenen der kolonie", zoowel in het belang van de publieke orde en rust aldaar, als om het moederland niet onrechtmatig in verwikkelingen te brengen, als goede burgers en zonder dat de regeering gedwongen zou worden tot strengere maatregelen, zich zouden onthouden van handelingen tegen eenen naburigen en bevrienden staat, wiens rust en bloei trouwens niet anders dan beVorderhjk konden zijn aan het algemeen belang der kolonie" (K. V. 1870, Bijl. 1860/71, bl. 583). 236 Eennieuwscheep- De tegenstand, die zich op Curacao tegen de uitzetting vaartincident. openbaarde, aldus kwam de Minister van Buitenlandsche Zaken even later aan de Tweede Kamer mededeelen, maakte de Venezolaansche regeering ongerust en deed haar maatregelen beramen om van Nederland recht te verkrijgen, terwijl hare agenten, met het oog op het bedwingen van den op Curagao beraamden opstand tot „represailles" (welke ?) tegenover Nederlandsche onderdanen overgingen en zich daden veroorloofden, waardoor onze souvereiniteitsrechten op Curagao gekrenkt werden. (Bijl. 1870/71 N°. 70. 6). Dit had, zoo voegde hij er aan toe, op het oogenblik van den val dier regeering hare betrekkingen met Nederland op zeer gevaarlijk terrein gebracht. Hier zal de Minister wel het oog gehad hebben op wat op 6 April 1870 met den balander 14 Agosto gebeurd was. De Cur. Cnt. van 9 April 1870 N°. 14 deelt hieromtrent mede, dat bedoeld vaartuig, uit de haven van Curagao gezeild, door den Venezolaanschen oorlogsschoener La Union, die eveneens uit die haven kwam, werd nagezeild en er net zoolang jacht op werd gemaakt, tot het schip strandde, waarop het op Nederlandsch gebied geplunderd werd! Gdzman Blanco, Het bevel tot uitzetting, dat tot zooveel meeningsveruit Curacao ge- scnu aanleiding gegeven had, is intusschen ten aanzien Cwacas """^v*11 de hoofdpersonen niet ten uitvoer gebracht. De leider der samenzwering toch, A. Guzman Blanco, wist zich aan het ingevolge het derde lid van artikel 10 der verordening van 1866 ingesteld pohtietoezicht te onttrekken en stak in den nacht van 14 op 15 Februari, in strijd met het bepaalde bij artikel 3 dierzelfde verordening, dat inscheping in de haven of St. Annabaai verplichtend stelde, heimelijk naar Venezuela over. Daar aangekomen, stelde hij zich aan het hoofd der federalistische troepen en nam reeds op 27 April de hoofdstad Caracas in, waarop de tegenpartij haar bestuur te Maracaibo en Puerto Cabello 237 vestigde en inet den steun van de vloot zich nog eenigen tijd wist staande te houden. In het begin van Mei werd de vader van den nieuwen president, A. L. Guzman — die ook had moeten zijn uitgezet —, door eene Venezolaansche commissie plechtig naar zijn land teruggevoerd (Cur. Cnt. 7 Mei 1870 N°. 18). Alleen Sanavria werd genoodzaakt te vertrekken, terwijl Parra, als neger vermomd, wist te ontkomen (Bijl. 1870/71 N°. 70. 5). Wat de redenen zijn geweest, waarom zoo lang met de uitvoering van de opdracht van regeeringswege is getalmd, tot er niets meer van komen kon, terwijl de Gouverneur toch als zijn stelhg voornemen had te kennen gegeven, om het bevel op te volgen (bl. 232), is mij niet bekend. De aftreding van den heer de Roüville in September (K. B. 17 September , 1870 N°. 16) staat wellicht met deze zaak in verband. Dat Guzman Blanco er zoo spoedig in slaagde de hoofd- Kritiek op de stad te veroveren en den presidentszetel in te nemen be-™taj**"^®11 ^* wees, dat hij de meerderheid van het volk achter zich had LANDDS en de publieke opinie zich reeds geruimen tijd tegen de ohgarchistische regeering gekeerd moest hebben. In het historisch overzicht hebben wij er trouwens reeds meermalen op gewezen, dat het gros der Venezolanen feitelijk den federalistischen regeeringsvorm wenschte en het den grooten landeigenaars, uitteraard verre in de minderheid, nimmer meer gelukt was om, zooals vroeger onder Paéz in 1830 en volgende jaren, de macht voor langeren tijd aan zich te trekken. Zelfs de terugkeer van Paéz in 1861 was immers niet bij machte geweest om hen den ouden invloed te doen herwinnen (bl. 194) en dat J. T. Monóoas in 1868 hierin gedurende korten tijd wèl geslaagd was, moet eerder toegeschreven worden aan diens beleid en krachtige persoonlijkheid, dan aan een algemeen weer ingang vinden der vermolmde beginselen. Na zijn dood kwam de verwarring dan ook weer terug en ontbrak het den federalisten nog slechts aan eenen krachtigen leider om 238 zich andermaal en dan voor langeren tijd op het kussen te helpen. Rolandus, onze zaakgelastigde, hoewel midden in de Venezolaansche samenleving staande, heeft blijkbaar niet voldoende inzicht in die politieke constellatie gehad. Een braaf man, energiek en misschien in sommige opzichten te Streng eerlijk en daardoor lastig, zoo wordt ons de gewezen kapitein der artillerie door Minister Roest van Limburg afgeschilderd (Hand. II 1870/71, bl. 34); akkoord, maar helderziend, zooals de Minister ons ook nog wil doen gelooven, dat kan Rolandus niet geweest zijn. Hij moest anders begrepen hebben, dat de dagen der oligarchistische regeering geteld waren en slechts op de overkomst van denzelfden Guzman Blanco, tot wiens uitzetting zijne adviezen aanleiding zouden geven, gewacht werd, om haar den genadeslag te geven. Rolandus was, vrees ik, voor zijne taak niet berekend en heeft daarom tot voorbeeld kunnen dienen bij de klachten, die tijdens de beraadslagingen over de consulaire wet (St. 1871 N°. 91), door denzelfden Minister Roest van Limbubg verdedigd, in de Tweede Kamer over de onbekwaamheid van onze consulaire ambtenaren werden geuit (Bijl. 1869/70, bl. 1674). Hoeveel beter waren dan de Koloniale Raad en de Curacaosche ingezetenen ingelicht over wat te gebeuren stond 1 Buitengewoon zonderling was het van de Nederlandsche regeering, dat zij verzuimde om over den beraamden maatregel de meening van het koloniaal bestuur in te winnen, dat toch ook geacht moest worden van den toestand op de hoogte te zijn, en alhcht beter kon beoordeelen, wat in het belang der kolonie behoorde te geschieden, dan Rolandus. Eene verklaring daarvoor te vinden, is mij niet gelukt. Misschien vreesde de regeering, dat het koloniaal bestuur, onder den druk van familie- of handelsbelangen haar toch geen onpartijdig advies zou kunnen geven, misschien ook heeft de „bevriende groote Mogendheid", waarvan de inhchtingen over de samenzwering op Curagao afkomstig 239 waren, hier een hand in het spel gehad. Welke Mogendheid dat geweest is, valt thans niet moeilijk te raden; even later toch kwam Minister Roest van Limburg mededeelen, dat er waarschijnlijk eene gemeenschappelijke actie tegen Venezuela plaats zou hebben (bl. 242) en dat plan is van Duitschland uitgegaan. Wat waren nu de gevolgen van den maatregel tegen Blanco's wraak. Guzman Blanco? Dat deze het op Rolandus gemunt zou hebben, laat zich denken; weldra bleek bij echter ook tegen Abraham Jbsubun gekant te zijn en dezen het eerste aan te pakken. Op het eerste gezicht kan dit eenigszins vreemd voorkomen, daar de firma Jbsubun de liberale partij nog slechts weinige jaren tevoren groote sommen voorgeschoten had (bl. 214); straks zal echter duidehjk worden, waardoor Jesurun zich den toorn van den president op den hals gehaald had (bl. 267). Op 4 Mei 1870 begon Guzman Blanco met een schip De Honfleur. van de firma Jesubun, de Honfleur, dat als „paket" onder Nederlandsche vlag de brievenmalen tusschen St. Thomas, La Guaira, Puerto Cabello en Curagao vervoerde, in beslag te nemen. Voor die daad gebruikte hij als voorwendsel, dat het schip in dienst der repubhek voer en hij dus volkomen het recht daartoe had. Het koloniaal bestuur moest de mail door eene goelet laten afhalen en kreeg tegelijkertijd daarmede bericht van eene tegen Curacao ingestelde retorsie, dat n.1. geen schip meer daarheen mocht vertrekken, dat niet in opdracht van de Venezolaansche regeering ging (Cur. Cnt. 25 Juni 1870 N°. 25). Korten tijd daarop, eveneens in Mei, kwam Abraham De Sarah. Jesurun zelf op zijn schip de Sarah te La Guaira aan; , ook dit vaartuig werd in beslag genomen en aan Jesurun verboden naar Curagao terug te gaan, onder voorwendsel, dat de haven La Guaira gesloten was. Tegen de aanhouding van de Honfleur had niet alleen Protest tegen de , , , ,. . ,. aanhouding van Rolandus, maar het geheele corps diplomauque geprotes-de Honfleur; gevolg daarvan. 240 teerd, waarschijnlijk omdat de instandhouding van het postvervoer ook andere Mogendheden aanging. Toen ook een herhaald protest geen uitwerking had en Rolandus daarop nogmaals zeer krachtig tegen de aanhouding oj)kwam, werd hem op 9 Mei bericht, dat de regeering alle betrekkingen met \ hem afbrak. Rolandus vraagt Hiermede was het geschil met Venezuela in een kritiek zijn paspoort stadium gekomen en het eerste officieele bericht, dat men in Nederland daarvan kreeg, bracht het als bijlage 29 opgenomen overzicht in de Staatscourant van 22 Juni 1870 N°. 145. Daarin werd medegedeeld vooreerst, dat het verblijf van de Guzmans in strijd was gebleken met Nederland's neutraliteitsverplichtingen (bl. 230) en voorts, dat de brief van 9 Mei, waarin Rolandus werd gemeld, dat hij geen persona grata meer was, in zoo onvoegzame termen was gesteld, dat deze zich in overeenstemming met het eenparig gevoelen van zijne collega's. — dus -zonder instructies van zijne regeering af te wachten — genoodzaakt vond zijn paspoort te vragen. De verbreking der diplomatieke betrekkingen is dus van Rolandus uitgegaan, niet van Venezuela. Dat schrijven van de Venezolaansche regeering heeft Minister Roest van Limburg ondanks herhaald aandringen van de Tweede Kamer (zie Hand. H 1869/70, bl. 1776, Bijl. 1870/71, bl. 1308, Hand. II 1873/74, bl. 61) niet willen overleggen; de reden hiervan ligt in het duister. Wel heeft de Minister nog medegedeeld, dat de Venezolaansche regeering aan Rolandus geschreven had, dat men met iemand, die haar aldus dorst toe te spreken — dit sloeg op het zéér krachtige protest van Rolandus na die van het corps diplomatique —, geen andere relaties meer onderhouden wilde dan die betrekking hadden op de aanvrage van het paspoort en hem alleen uit eerbied voor Nederland niet onmiddellijk dat paspoort toegezonden werd (Hand. II 1869/70, bl. 1777). Toen de zaakgelastigde na lang dralen zijn paspoort gekregen had, aldus het overzicht 241 in de Staatscourant, werd hij op weg naar La Guaira, naar het scheen op geheimen last van den president, aangehouden, doch toen het gansche corps diplomatique daartegen protesteerde, bood de Minister van Buitenlandsche Zaken zijne verontschuldigingen aan en kon Rolandus onder geleide zijn tocht voortzetten en zich aan boord van Z. M. Kijkduin inschepen *). De belangen der Nederlandsche onderdanen werden toen Zending van een opgedragen aan den waarnemenden zaakgelastigde van den oorl°gsscniPNoord-Duitschen Bond, von Bergen, die na het vertrek van Rolandus vergeefs protesteerde tegen de aanhouding van Jesurun en de Sarah. De Nederlandsche regeering zond daarop het fregat Admiraal van Wassenaar naar Venezuela met de algemeene instructie om de Nederlandsche onderdanen te beschermen, in afwachting van nadere bevelen ter erlanging van de verschuldigde genoegdoening. Onze Minister verwachtte van de bevriende Mogendheden bijval, misschien ook ondersteuning van de te nemen maatregelen. Kritiek werd Minister Roest van Limburg in de Tweede De Staten-GeneKamer niet gespaard; het waren vooral de heef en van1-**1 over Ae 6e_ Goltstein en van Sijpesteijn, die het hem daar lastigsc ep' maakten. De eerste viel terecht het beleid van Rolandus aan, die zonder instructies en uit eigen beweging de diplomatieke betrekkingen had afgebroken door zijn paspoort te vragen, de tweede de wettigheid van de uitzetting, in weerwil van de verordening van 1866 (Hand. II 1869/70, bl. 1776, 1778, 1779). De regeering wilde zich liever niet verder uitlaten dan reeds in de Staatscourant geschied was, sprak van een wrok van president Blanco tegen Rolandus, waar zij verder ook niets van vertellen wilde, maar zeide wèl, dat in alle stukken, van het kabinet te Caracas uitgegaan, de wensch om met Nederland in goede verstandhouding te leven op den voorgrond stond en voor alle ') Volgens het koloniaal verslag van 1871 (Bijl. 1871/72, hl. 487) vestigde hij zich eerst te Bio Hacha, daarna te Curacao, waarvandaan hij in 1872 naar Nederland terugkeerde (Bijl. 1872/73, bl. 679). 16 242 krenkingen, als die mochten zijn geschied, bij voorbaat genoegdoening werd aangeboden. Het schrijven van 22 Mei, waarin de Venezolaansche regeering op terugroeping van Rolandus had aangedrongen, vond Minister Roest van Limburg overdreven en hoogdravend en niet in overeenstemming met de houding tegenover den zaakgelastigde aangenomen; merkwaardig is het, dat ook dit schrijven niet door den Minister bij de stukken, die op de aangelegenheden met Venezuela betrekking hadden, werd overgelegd (bl. 243). Er zou nu waarschijnlijk eene gemeenschappelijke actie tegen Venezuela plaats hebben, aldus de Minister; hiermede moet dan, zooals reeds gezegd, gedoeld zijn op de poging van Duitschland, vermeld bij J. B. Moobe, Digest VI bl. 531 om andere Mogendheden er toe over te halen, Venezuela te dwingen eene nieuwe regeering aan te nemen, die hare internationale verplichtingen beter na zou komen, eene poging, die op den onwil van de Vereenigde Staten is afgestuit. Rolandus wordt In plaats van een krachtig optreden van dien aard geteruggebracht, beurde er echter iets heel anders. Rolandus werd nl. door doch door deeen oopWggchip naar Venezuela teruggebracht en poogde Venezolaansche . . , , . . . .. j_ „ regeering nietgehoor d1j de Venezolaansche regeering te krijgen; deze ontvangen. wilde hem niet ontvangen en de zaakgelastigde moest dus weer vertrekken (Hand. H 1870/71, bl. 3). Grooter klap in het aangezicht had de Nederlandsche regeering zich wel niet kunnen laten geven, maar Minister Roest van Limbubg vond het volstrekt niet noodig zich over deze wijze van optreden nader te verklaren. Hij erkende het feit zonder meer, had daaraan echter vooraf laten gaan, dat de Venezolaansche regeering de door de Nederlandsche oorlogsschepen Kijkduin en Admiraal van Wassenaar opgeëischte schepen Sarah en Honfleur na eenig aarzelen ter beschikking gesteld had1). Misschien had hij daaruit de hoop ■) Zie het koloniaal verslag van 1871 (B$l. 1871/72, bl. 487); de verbeurdverklaring van de Sarah was reeds door het Federale Hof te Caracas bekrachtigd. Cur. Cnt. 16 Juli en 27 Augustus N03. 28 en 34. 243 geput, die ook duidelijk uit zijne straks (bl. 244) te bespreken nota aan de Venezolaansche regeering van 28 Juni 1870 sprak, dat men Rolandus wel terug zou nemen. Vreemd blijft het echter, dat de Minister weer zoo Besprekingen in spoedig bij Blanco's regeering aanklopte; hij toch nam,de Staten-Genevolgens zijne eigen verklaring, het standpunt in, dat deraal (TerTolg) „wettige" regeering te Maracaibo en Puerto Cabello zetelde en te Caracas slechts „het tijdelijk factisch bewind" (Hand. II 1870/71, bl. 34). Deze woorden ontlokten den heer van Goltstein de opmerking, dat de Minister zich in de binnenlandsche aangelegenheden van de republiek mengde, immers voor de verdreven regeering partij bleef trekken, op welken weg hij door de uitzetting van Güzman Blanco Verzeild was; hadden, zoo luidde de pertinente vraag door hem gesteld, de vreemde Mogenheden Blanco erkend, ja dan neen? Dat nu wist de Minister niet en hij maakte zijn zaak niet beter door daaraan toe te voegen, dat de Güzmans niet uitgezet waren, slechts „bedreigd" met uitzetting voor het geval zij met hunne toerustingen doorgingen (Hand. H 1870/71, bl. 35), hetgeen slechts gedeeltelijk, nl. voor zoover het eerste gedeelte betrof, juist was. Het eenige voordeel uit dit debat over de Venezolaansche De overgelegde kwesties verkregen was, dat de " Minister beloofde destukkenstukken onder geheimhouding aan de Kamer te zullen overleggen. Dit is nogal meegevallen, want wat ten slotte geschiedde, was de openbaarmaking van het grootste gedeelte van die stukken. Zij zijn te vinden in Bijlagen 1870/71 onder N°. 70. 1—7 en bestaan uit eene memorie van den Minister over de Venezolaansche aangelegenheden van 1 December 1870 (N°. 72. 2), de nota aan de Venezolaansche regeering, in antwoord op haar schrijven van 22 Mei, van 28 Juni 1870 (N°. 70. 3), de hierop ontvangen nota uit Caracas van 12 Augustus 1870 (N°. 70. 4) met eene klachtenmemorie (N°. 70. 5) en eene voor de StatenGeneraal bestemde weerlegging van deze laatste door 244 Minister Roest van Limburg met bijlagen, dié echter geheim gehouden zijn (N°. 70. 6) en ten slofte een brief van den Nederlandschen gezant te Parijs van 4 October 1870 (N°. 70. 7). Niet afgedrukt zijn: 1°. het schrijven van de Venezolaansche regeering aan Rolandus van 9 Mei 1870, 2°. het schrijven van de Venezolaansche regeering naar den Haag van 22 Mei, waarin de terugroeping van den zaakgelastigde verzocht werd, en 3°. eene Venezolaansche nota van 22 Mei 1870 over de aanhouding van de Honfleur (bl. 245). De overgelegde stukken waren te lijvig om als bijlage te worden afgedrukt; hier volgt een overzicht van den inhoud. Nederlandsche De nota van Minister Roest van Limbubg aan de Venenota van 28 Juni zolaansche regeering van 28 Juni 1870 begon met uiting 187°' te geven aan de verwondering, waarmede de Nederlandsche regeering het op 22 Mei gedateerde verzoek om terugroeping van den zaakgelastigde ontvangen had; volgens haar toch was Rolandus bij de opvolgende regeeringen van Venezuela en zijne collega's te Caracas steeds in aanzien geweest en de uitdrukkingen, die bedoelde Venezolaansche nota zich jegens hem veroorloofde, schenen haar dus ongemotiveerd toe. Van het. antagonisme, dat tusschen Rolandus en president Guzman Blanco zou bestaan, zoo werd in de Nederlandsche nota geklaagd, werd geen enkel bewijs gegeven, ja, sterker nog, er werd zelfs niet eens medegedeeld, waarin dat antagonisme dan wel bestaan zou. Nog meer verwonderd dan over het verzoek om terugroeping verklaarde de Nederlandsche regeering te zijn geweest over de wijze, waarop de betrekkingen met Rolandus waren afgebroken. Eene afbreking der betrekkingen met den vertegenwoordiger van eene bevriende natie, altijd een emstig feit, droeg immers onder de bestaande omstandigheden al een bijzonder ernstig karakter, omdat Rolandus daardoor de gelegenheid werd ontnomen om te onderhandelen over de vele urgente kwesties, waarbij Neder- 245 landsche belangen betrokken waren, die nu na het vertrek van den zaakgelastigde onbeschermd achterbleven. De Nederlandsche regeering had uit dien hoofde mogen verwachten, dat het kabinet te Caracas, op zijn minst genomen, eiken maatregel van dien aard had uitgesteld, totdat het 'sKonings beslissing op zijn verzoek om terugroeping zou vernomen hebben. De gedragslijn van het Venezolaansche kabinet werd temeer betreurd, omdat Minister Roest van Limburg er vast van overtuigd verklaarde te zijn, dat daaraan eene dwaling ten grondslag moest liggen en men bij een dieper ingaan op de kwestie zeker niet aan het verzoek öm terugroeping zou hebben vastgehouden. De Nederlandsche regeering verklaarde volmaakt vertrouwen in Rolandus te stellen en er bepfaald op gesteld te zijn diens kennis van de Venezolaansche regeering, personen, zaken en taal te benutten om de hangende geschillen tot een bevredigend einde te brengen. Zij uitte derhalve haar leedwezen over de wijze, waarop Rolandus behandeld was en sprak de verwachting uit, dat de Venezolaansche regeerihg met geringe moeite wel tot het inzicht zou komen, dat aan de ondersteUingen, die tot het afbreken der betrekkingen met den zaakgelastigde hadden geleid, elke grondslag ontbrak en zij zich derhalve haasten zou, Rolandus alle satisfactie te geven, die hem toekwam. Daaraan was dan nog toegevoegd, dat de Nederlandsche regeering, indien die verwachting niet vervuld werd, de door de Venezolaansche regeering genomen beshssing als niet in overeenstemming met de betuigingen van vriendschap zou moeten beschouwen en van dien aard, dat zij tot eene afbreking der „vriendschappelijke" betrekkingen tusschen beide landen leiden zou. Ten aanzien van de aanhouding van de Honfleur — het onderwerp van eene tweede Venezolaansche nota van 22 Mei, die ook niet is afgedrukt —, van de Sarah en Abraham Jesurun werd opgemerkt, dat Nederland die feiten niet 246 anders dan als even zoo vele ernstige inbreuken op het volkenrecht kon beschouwen en Rolandus van de noodige instructies voorzien was, om de aan de Nederlandsche vlag en belanghebbenden verschuldigde genoegdoening te verkrijgen. Zoo was in het kort de inhoud van de Nederlandsche nota, waarop Rolandus naar Venezuela is teruggekeerd, gehjk reeds op bl. 242 vermeld werd. Dat het wegzenden van eenen gezant, zonder daar eerst zijne regeering in te kennen, in Venezuela niet ongebruikehjk was, bleek reeds uit de kwestie Lkvraud in 1859 (bl. 194); in 1895 is de Venezolaansche regeering ten aanzien van den Belgischen en Franschen gezant op gehjke wijze opgetreden (bl. 372) en in 1908 evenzoo tegen den Nederlandschen ministerresident de Reus (bl. 464). Venezolaansche Het antwoord van de Venezolaansche regeering van nota van 12 Au- Augustus 1870 ging vergezeld van een uitgebreide gustus 1870. . . . memorie met grieven. De Venezolaansche regeermg betreurde het, dat de Nederlandsche regeering met verwondering van hare gedragslijn tegenover Rolandus had kennis genomen, maar meende die verwondering overigens te kunnen verklaren door den afstand tusschen beide landen en de wijze, waarop de Nederlandsche regeering omtrent de personen en aangelegenheden der republiek moest zijn ingelicht. Zij was van hare zijde eveneens verwonderd geweest en wel over de mededeeling, dat in het verzoek om terugroeping uitdrukkingen zouden voorkomen, beleedigend voor den zaakgelastigde. Zij had immers juist iedere uitdrukking van dien aard, die tegen het karakter, waarmede Rolandus bekleed was — dus niet tegen diens persoon? —, gericht kon schijnen, vermeden. Zij had niet gedacht, dat in het verzoek om terugroeping bewijzen van de ongeschiktheid van Rolandus moesten worden gegeven, was daarentegen van meening geweest, dat het voldoende was, indien zij verklaarde, dat de persoon van den zaak- 247 gelastigde aan het onderhouden der vriendschappelijke betrekkingen tusschen beide landen in den weg stond. Aan Rolandus had zij enkel te kennen gegeven, dat zij zijn persoon als een onoverkomehjk beletsel voor de goede verhouding tusschen de beide staten beschouwde, hare betrekkingen met hem' zou schorsen en een beroep op de Nederlandsche regeering zou> doen om eenen anderen vertegenwoordiger te zenden. De omstandigheid, dat er toevallig kwesties tusschen beide landen bestonden, kon, naar haar inzicht, geen buitengewone beteekenis aan den ten aanzien van Rolandus genomen maatregel geven, omdat zij zich van haar eigen rechtvaardigheidszin bewust en ervan overtuigd was, dat eene schikking geen moeilijkheden zou opleveren, indien daarbij maar op wederzijdsche welwillendheid gerekend kon worden. De beslissing van den Koning zou de Venezolaansche regeering gaarne afgewacht hebben, indien de omgang met Rolandus maar niet dagelijks de beletselen, om tot eene bevredigende schikking te komen, vermeerderd zou hebben. Dat er aan de geheele geschiedenis eene misvatting ten grondslag lag, was zonder twijfel juist gezien van de Nederlandsche regeering en dat zou de Koning ook wel bemerken, zoodra er maar niet langer een tegenstander van de tegenwoordige verhoudingen in de republiek en een persoonlijk vijand van den president de tolk van vriendschappelijke gevoelens behoefde te zijn. Het zou zeer te betreuren zijn, indien de maatregel ten aanzien van Rolandus eene schorsing der vriendschappelijke betrekkingen tusschen beide landen teweeg zou brengen, maar het zoeken naar eene schikking met betrekking tot dezen zaakgelastigde, waarvan de regeering nog zoo juist op zulke goede gronden verklaard had; dat hij aan de vriendschappelijke betrekkingen in den weg stond, zou niet overeen te brengen zijn met de waardigheid van het land en het vertrouwen, dat de natie^in den tegenwoordigen president en regeering getoond had te stellen. 248 De aanhouding van de Honfleur en de veroordeeling van de~ Sarah zouden, evenals iedere andere kwestie van internationaal recht, gemakkelijk en spoedig uit den weg geruimd kunnen worden, als er maar eerst een andere vertegenwoordiger naar Caracas werd gezonden. De nota werd besloten met een beroep op tal van schrijvers over volkenrecht, ten betooge, dat een staat niet iederen willekeurigen gezant, dien eene andere regeering geliefde te zenden, behoefde te ontvangen en met aanhaling van talrijke voorbeelden uit de geschiedenis, dat er een „gezant" was weggezonden. Nu was, aldus de Venezolaansche regeering, Rolandus slechts zaakgelastigde, vertegenwoordigde hij dus niet de persoon des Konings, maar alleen diens aangelegenheden (zie over die onderscheiding en de daaraan verbonden rechtsgevolgen H. Bonfils, Manuel de Dr. Int. Pubhc, 6de ed. bl. 438), maar wat ten aanzien van gezanten geoorloofd was, was a fortiori ten aanzien van diplomatieke ambtenaren van minderen rang geoorloofd. Als de Nederlandsche regeering nu ook nog kennis van de klachtenmemorie zou genomen hebben, verwachtte het kabinet stellig, dat zij Rolandus niet zou willen opclringen, maar eenen anderen vertegenwoordiger zou zenden, om de -moeilijkheden uit den weg te ruimen. De indruk van de De indruk, dien deze nota van de Venezolaansche re- Venezolaansche geermg op Minister Roest van Limburg maakte, is vervat nota op de Neder-. landsche regee-in °hens nota aan de Staten-Generaal van 1 December ring. 1870 (Bijl. 1870/71 N°. 70. 2). De Nederlandsche regeering betwistte het kabinet te Caracas niet het recht om de betrekkingen met eenen vreemden vertegenwoordiger af te breken, indien daartoe gegronde redenen mochten bestaan; de talrijke voorbeelden uit de Venezolaansche nota van 12 Augustus hadden haars inziens dus gerust achterwege kunnen blijven. De tegen Rolandus aangevoerde bedenkingen waren echter alle ongegrond en de Nederlandsche regeering stond dus op het standpunt, dat diens weg- 249 zenden willekeurig was geweest en evenals de bejegening, die hem achteraf nog te beurt was gevallen — de aanhouding op weg naar La Guaira — als eene onvriendelijke daad beschouwd moest worden, waarover zij zich gevoelig moest toonen. Welke waarde, zoo vroeg Minister Roest van Limburg, moest er aan de betuigingen van de Venezolaansche regeering gehecht worden, dat alle moeilijkheden gemakkehjk uit den weg geruimd zouden worden van het oogenblik af, dat zij niet "meer genoodzaakt zou zijn met Rolandus te onderhandelen, indien men daarbij bedacht, dat zoowel de pogingen van den Gouverneur van Curacao, als van den heer Von Bergen, om de aangehouden schepen vrij te krijgen, vruchteloos waren geweest en dat er na het vertrek van de Admiraal van Wassenaar opnieuw onrecht jegens Nederlandsche onderdanen was gepleegd? Zonder Rolandus te willen opdringen — de Minister was dus bekeerd van zijn oorspronkelijk standpunt, dat tot het teruggaan van den zaakgelastigde had geleid (bl. 242) — kon er door de Nederlandsche regeering niet aan vriendschappelijke betrekkingen met Venezuela gedacht worden, zoolang de regeering der republiek niet meerdere bhjken gaf van hare gezindheid om voor de door Nederlandsche onderdanen geleden verliezen vergoeding te geven. De door de Venezolaansche regeering bij hare nota van De grieven12 Augustus 1870 gevoegde memorie van grieven (Bijl. memorie van 1870/71 N°. 70. 5) zal hier onder vijf hoofden behandeldVenezueIa worden, te weten: de uitzetting van Guzman Blanco, de * persoon van Rolandus, de niet- en de niet-bij-uitsluitingerkenning van de nieuwe Venezolaansche regeering, de handel in „contrabande" en Abraham Jesurun; bij elk onderdeel wordt de weerlegging vermeld, die Minister Roest van Limburg in zijne contra-memorie aan de Staten-Generaal (Bijl. 1870/71 N°. 70. 6) daartegen aanvoerde. 250 a. Grieven tegen Vooreerst dan de bezwaren der Venezolaansche regeering Guzm'In^Blanoo *eSen de uitzetting van de Guzmans en tegen de wijze, c. g. waarop het besluit tot uitzetting was ten uitvoer gelegd (punt 1, 2 en 24 der memorie). De Procureur-Generaal zou de vier Venezolanen op een Zaterdag bij zich hebben laten komen en hun toen gelast hebben onmiddellijk het eiland te verlaten, als reden opgevend, dat zij door vijandelijke handehngen tegen de Venezolaansche regeering te plegen van de hun verleende gastvrijheid misbruik hadden gemaakt. Eenig bewijs, waarop die straf gegrond zou zijn, weigerde hij hun te geven, want, zoo zeide hij, het koloniaal bestuur was niet verplicht om verklaring van zijne handelingen af te leggen. Eveneens had hij geweigerd het bevel op Schrift te geven en met geweld gedreigd, indien men zijn bevel niet oogenblikkelijk nakwam; het eenige, wat betrokkenen bereikten, was, dat hun uitstel tot Maandag gegeven werd. Daarop was een scherp politietoezicht gevolgd, alsof men met misdadigers, in plaats van met hooge persoonhjkheden te doen had; met korte tusschenpoozen had men de Venezolanen telkens weer op het parket laten komen om hun op te dragen hun vertrek te bespoedigen. Guzman Blanco, die zich 's nachts tusschen twaalf en één uur ingescheept had, zond het parket politie te paard en te voet na, de pressie op de drie andere Venezolanen werd daarop voortgezet, Sanavrïa met geweld verwijderd en Paera zoo duchtig vervolgd, dat men zelfs niet tegen huiszoekingen opzag en hem nog overal bleef zoeken, toen hij reeds, vermomd, ontvlucht was. Aan Guzman Blanco was zelfs, toen hij nog op het eiland vertoefde, door den Procureur-Generaal verboden geworden om eenig geschrift tegen de Venezolaansche regeering uit te geven. De uitzetting, waartoe zonder eenig bewijs van schuld, zelfs zonder mondelinge toelichting was overgegaan, was in strijd met de tot dien door het koloniaal bestuur gevolgde gedragslijn, waaraan gedurende de laatste vijftig 251 jaar zoo streng was vastgehouden, dat hier wel van een „gewoonterecht" voor de uitgewekenen kon worden gesproken, om op Curagao te handelen, gelijk Guzman Blanco en de zijnen gedaan hadden. Het was niet billijk, dat bij een plotseling verlaten van die houding niet eerst eene waarschuwing gegeven was, van welk oogenblik af dan de uitgewekenen verantwoordelijk zouden moeten zijn gesteld. De Venezolaansche regeering opperde het vermoeden, dat de uitzetting meer een bewijs van vijandige gezindheid jegens de politieke partij, waartoe de slachtoffers behoorden, dan tegen hen zeiven was geweest en dat het strenge optreden ook wel aan den Procureur-Generaal Salomon CohenHenbiquez geweten moest worden, van wien Abraham Jesurun, de vijand der tegenwoordige regeering, immers een volle neef was. Ten slótte beriep de Venezolaansche regeering zich, om te betoogen, dat de uitzetting ook onwettig was geweest, op de woorden van het Kamerlid van Sljpesteijn (bl 241), en de höuding van den Kolonialen Raad (§ 4 Nos. 38, 44-46 der memorie). Minister Roest van Limbubg bracht tegen de grieven , Weerlegging het volgende in. Van het begin af, dat Curagao het toevluchts-door Minister oord der Venezolaansche uitgewekenen was, maakten yA*LlH~ mige kooplieden, daar gevestigd, van de onlusten gebruik, om eenen zeer voordeeligen handel in oorlogsbehoeften te drijven en de elkander opvolgende regeeringen in Venezuela hadden, bijna zonder uitzondering, ernstige vertoogen tegen dien handel en bovendien tegen wat zij de laksheid van het koloniaal bestuur ten opzichte der aanslagen smedende bannelingen noemden, ingediend. De Nederlandsche regeering had daarentegen steeds het stelsel van gastvrijheid en vrijen handel volgehouden, maar, beseffend, hoe nadeelig de voortdurende staat van regeeringloosheid en burgeroorlog in Venezuela voor de handelsbelangen van de Nederlandsche onderdanen waren, herhaaldelijk instructies aan het koloniaal bestuur gezonden om te waken tegen de aanslagen entegen 252 den handel in contrabande van wege de Curacaosche bevolking. In eene kolonie met eene ligging als Curacao kon ontduiking van de voorzorgsmaatregelen, door het koloniaal bestuur genomen, niet altijd vermeden worden, vooral ook, omdat de ingezetenen, die zich met den handel in contrabande inlieten, de pogingen van het bestuur natuurlijk trachtten te dwarsboomen. "Vandaar aanhoudend nieuwe vertoogen over schending van de „neutraliteit", totdat de moeilijkheden eindelijk onder het bestuur van MoNaGAs tot zulk eene hoogte geklommen waren, dat de instandhouding der vreedzame betrekkingen er gevaar door ging loopen. Toen de Venezolaansche regeering de sedert jaren door ons gevorderde bewijzen leverde, dat er op het eiland samengezworen werd, kon de Nederlandsche regeering, wilde zij haren internationale verplichtingen en den goede trouw niet tekort doen, niet anders dan met gestrengheid tegen de uitgewekenen optreden. Uit de niet openbaar gemaakte bijlagen dezer weerlegging werden deze mededeelingen dan nader bewezen; Rolandus had de bewijsstukken naar Curagao opgezonden, deze waren door den waarnemenden Procureur-Generaal aan de uitgewekenen vertoond, die bekend hadden de schrijvers daarvan te zijn. De beschuldiging tegen Hbnriquez, dat hij te streng was opgetreden, werd gewraakt met eenè verwijzing naar de omstandigheid, dat het Guzman Blanco toch gelukt was om zich heimelijk in te schepen, waardoor gebleken was, dat de genomen voorzorgsmaatregelen zelfs nog onvoldoende geweest waren. De voorstelling, als zou op Curagao een soort „gebruiksrecht" bestaan om aanslagen te smeden was „ongerijmd"; slechts de moeilijkheid om een geregeld toezicht te houden en de medeplichtigheid van sommige ingezetenen waren oorzaak, dat aan de herhaalde voorschriften aan het koloniaal bestuur niet altijd met voldoend resultaat gevolg gegeven was. Bovendien bewezen de klachten der opvol- 253 gende Venezolaansche regeeringen, dat zij althans van zulk een recht niets wilden weten. De omstandigheid, dat de vier Venezolanen eene hooge positie bekleedden, kon niet als motief gelden om hen met meer toegeeflijkheid te behandelen; integendeel, hoe hooger hunne positie, des te gevaarlijker waren de ondernemingen, waaraan zij deelnamen en des te meer reden om te verwachten, dat zij van de hun op Curacao verleende gastvrijheid geen misbruik zouden maken. Dat Henbiquez partijdig zou zijn geweest, was eene nieuwe „onwaardige insinuatie"; deze had integendeel tegen de uitzetting geadviseerd (wel een bewijs intusschen hoe eigenlijk niemand in de kolonie den stap der Nederlandsche regeering verstandig vond!). In de tweede plaats behelsde de memorie een aantal *. Grieven tegen grieven tegen Rolandus (§ 4 en Nos. 25 en 40 daarvan). Rolandus. Deze kon niet vreemd zijn aan de „reeks van vijandelijke daden" tegen Venezuela, maar moest deze hebben uitgelokt door verkeerde inhchtingen aan het koloniaal bestuur en de Nederlandsche regeering te verstrekken. Hij werd ervan verdacht deelgenoot in de zaken van Abraham Jbsubun te zijn, op die wijze snel fortuin te maken en daarom partijdig te zijn. De president zou in Augustus 1867 reeds om die reden geweigerd hebben met Rolandus zitting te nemen in eene gemengde commissie, die Amerikaansche vorderingen te onderzoeken zou krijgen, waaronder zich ook eenige van den heer Jbsurun (?) bevonden, die sterk overdreven waren. Verder had Rolandus tusschen 27 April en 4 Mei nagelaten het koloniaal bestuur in kennis te stellen met het optreden van eene nieuwe regeering, hoewel er zich verschillende gelegenheden hadden voorgedaan om dat te doen. De animositeit tusschen den president en Rolandus was, aldus de grievenmemorie, het Kamerlid van Goltstbin, getuige diens juiste opmerkingen over het beleid van den zaakgelastigde, allerminst ontgaan! 254 Weerlegging Minister Roest van Limburg bracht hiertegen in, dat Ro°st a»nLiter^e UitzettmS plaats had gevonden op eene aanklacht der bueö. Venezolaansche regeering, die voldoende bewezen was door de bekentenis der schuldigen, en „onafhankelijk" van het advies van Rolandus ; dat de zaakgelastigde na zijn vertrek uit Caracas, tengevolge van de wijze, waarop over hem in den Kolonialen Raad gesproken was, in geen enkele betrekking tot het koloniaal bestuur gestaan had en dus niet den minsten invloed op de te Curagao getroffen besluiten had uitgeoefend. Omtrent het gebeurde in Augustus 1867 was der regeering niets ter oore gekomen. Indien het zich toegedragen had, zooals Minister A. L. Guzman — de vader van den president (?) bl. 237 — vermeldde, dan bleek daaruit slechts, dat Rolandus groot vertrouwen bij zijne collega's genoot om zijne eerhjkheid, daar hij immers toch in de gemengde commissie gezeten had; verder bleek daaruit dan, dat de president van „lasterlijke en onbewezen aantijgingen" gebruik had gemaakt om Rolandus uit die commissie te krijgen. Dat Rolandus partijdig zou geweest zijn, omdat hij betrokken zou zijn in de zaken van Jbsubun, was eene „insinuatie", gelijk uit de niet openbaar gemaakte stukken bewezen werd. Rolandus toch had te Caracas slechts op zeer bekrompen wijze kunnen leven — dat had Nederland in eigen belang anders behooren te doen zijn! —, kon na zijn vertrek uit die stad niet naar Nederland teruggaan, omdat hij de reiskosten niet eens betalen kon en had aanvankehjk zwarigheid gemaakt om de reclames van Jbsubun te ondersteunen, had zijne regeering gewaarschuwd tegen de opdrijving van die vorderingen, maar zich ten slotte diens belangen wel moeten aantrekken — als lasthebber, zei later Minister van deb Does de Willbbois, Hand. H 1874/75, bl. 316 — op uitdrukkelijken last van Minister Ceemers (Mr. E. J. J. B.), die, aldus deze open- 255 hartige mededeeling, daartoe aangezocht was door den advocaat van Jesurun! Ten slotte merkte Minister Roest van Limburg nog op, dat Rolandus niet verplicht was om het koloniaal bestuur inlichtingen te geven en het de Venezolaansche regeering niet in het minste aanging, of Rolandus van het optreden van de nieuwe regeering te Curagao kennis had gegeven. Uit dit verweer blijkt, dat de Nederlandsche Regeering aan Rolandus, van wiens eerlijkheid en bekendheid met Venezolaansche toestanden en personen zoo hoog werd opgegeven, in deze kwéstie van Jesurun toch minder vertrouwen had geschonken dan aan den niet genoemden advocaat van Jesurun en dat Minister Cremebs er feitelijk aan schuldig staat, dat de Venezolaansche president Rolandus ervan verdacht met Abraham onder één deken te liggen! Dat de heer Cremers achteraf spijt van zijne opdracht gehad moet hebben, blijkt uit zijne uitlatingen in de Tweede Kamer in 1872; toen toch merkte hij op, „dat vele geschillen, die sedert eene reeks van jaren met Venezuela gerezen waren, hunne aanleiding voor een groot gedeelte gevonden hadden in, om het zacht uit te drukken, zeer dubieuse handehngen van Nederlandsche onderdanen, die op velerlei wijzen alleen hun voordeel in het oog hielden, zonder er acht op te geven, of zij door hunnen handel hun vaderland in moeilijkheden zouden brengen" (Hand. II, 1872/73, bl. 386). Voor deze woorden werd hij toen dadehjk op de vingers getikt door den heer van Eck, den verdediger, dien Jbsurun, onbegrijpelijk genoeg, inmiddels in de Tweede Kamer gevonden had. In de derde plaats gaf de Venezolaansche regeering in c. Grieven tegen hare memorie uiting aan hare ontstemming, dat de door deniet- en deniethaar verdreven factie, onder leiding van J. M. Hebnandez, bti"llitelmt™g-er- kenning van de als eene oorlogvoerende partij bleef aangemerkt. De regeering nieuwe regeering. van Guzman Blanco in 16 van de 20 staten der Unie, 256 door middel van wettige verkiezingen, als de grondwettige erkend, werd door het koloniaal bestuur niet bij uitsluiting van elke andere als de wettige erkend, integendeel, men hield op Curagao aan het „neutrale" standpunt vast, dat volgens den president al lang had moeten zijn opgegeven. Daarnaast werd beweerd, dat het koloniaal bestuur zelfs de nieuwe regeering bij de oude, die nog te Maracaibo en La Vela de Coro zetelde, ten achter stelde, dus door niet onzijdig te zijn daadwerkelijk in de politieke verwikkehngen in Venezuela ingreep. Zoo was aan eenige door de nieuwe regeering overgezonden officieren verboden, zich op den oorlogsschoener De 27gte April in te schepen, die in de haven van Curagao ten anker lag, terwijl men daarentegen had toegelaten, dat generaal Oltvo en 130 man troepen van de tegenpartij op Klein-Curagao door den Deenschen schoener Dos Amigos werden overgescheept op de stoomboot Federacion van het oproerig eskader. De handelsagent der oude regeering, de "Nederlandsche onderdaan Salomon Senior Jr., bleef met voorkennis van het koloniaal bestuur als zoodanig in functie en klaarde aanhoudend schepen naar La Vela de Coro en Maracaibo uit, zeer ten nadeele van Blanco's schatkist (zie bijv. ook Cur. Cnt. 10 September 1870 N°. 36); eveneens werd J. M. Perozo door het koloniaal bestuur als de vertrouwelijke agent van de verdreven factie erkend. Daartegenover stond, dat de Gouverneur, op 30 April er mede in kennis gesteld, dat de heer J. R. Mendez, Nederlandsch onderdaan, als handelsagent van de nieuwe regeering was opgetreden, dezen nog op 30 Mei d.a.v. liet berichten, dat hij niet kon toelaten, dat Mendez zijne opdracht om schepen aan te koopen en deze te wapenen, uit zou voeren, omdat hij nog geen orders uit Nederland ontvangen had om de nieuwe regeering van Venezuela te erkennen. Dit, terwijl het koloniaal bestuur nimmer geaarzeld zou hebben om eene nieuwe 257 regeering in Venezuela te erkennen vanaf het oogenblik, dat zij de feitelijke macht in handen had, en wel toeliet, dat de reeds genoemde Federacion en andere kleine schepen, door Guzman Blanco voor „zeeroovers" verklaard, zich ha de magazijnen van Jesurun van steenkolen en alle andere behoeften voorzagen. De Venezolaansche regeering herinnerde er voorts aan, dat de uitgewekenen der tegenpartij, die het koloniaal bestuur nu op het eiland toeliet, vroeger verschillende wreedheden en onrechtmatige daden tegen Nederlandsche onderdanen hadden gepleegd, daden, waaraan de onlangs uitgezette vier personen zich nooit schuldig gemaakt hadden, en dat een zekere generaal R. Calderon op 12 Februari, nauwelijks ontscheept, op last van den Procureur-Generaal onmiddellijk weer moest vertrekken, nog wel met een schip der tegenpartij, dat hem naar: Puerto Cabello bracht, waar hij in de gevangenis werd geworpen. Dan deeldé zij mede, welke schepen van de tegenpartij zoo al op Curacao waren binnengeloopen en zich daar van het noodige hadden mogen voorzien, dat aan de 14 Agosto daarentegen eerst verboden was om uit te loopen, totdat er 24 uren verloopen zouden zijn, nadat de Zoila van Hernandez' regeering was uitgevaren — iets wat men op Curacao nooit gedaan had —, om ten slotte de haven uitgedreven te worden. Voorts, dat Hernandez en eenige volgelingen door den Gouverneur ontvangen werden en er huiszoeking was gedaan bij de Venezolaansche generaals Pachano en S(o)utherland, benevens bij twee Nederlanders, waaronder de Venezolaansche handelsagent J. R. Mendez, en er niet opgetreden werd tegen het blad Noticioso, gedrukt door A. M. Chumaceiro Az., dat tegen Blanco's regeering schreef, terwijl destijds toch aan den President verboden was tegen Mon&oas te schrijven (bl. 250). Eindelijk beklaagde de Venezolaansche regeering zich nog over het 17 258 vervoer van gevangen aanhangers, zelfs van troepen der tegenpartij, in schepen onder Nederlandsche vlag en vond zij het weinig „neutraal", dat het onderzoek van de schepen, die van Venezuela te Curacao kwamen, nagelaten werd, nu er eene nieuwe regeering te Caracas was opgetreden (§3, § 4 Nos. 2, 3, 4, 5, 6, 8, 9, 10, 11, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 22, 23, 29 en 30 der memorie). Weerlegging Stuk voor stuk trachtte Minister Roest van Limburg van Minister 0ok deze punten te weerleggen. De berichten, door de Rokst vAuLm-re rin ontvangen, wezen alle uit, dat de partij van bub8. ° . Hernandez nog lang niet krachteloos was en zich nog met succes wist te handhaven. President Blanco gaf trouwens zelf toe, dat zijn gezag in vier der 20 staten nog niet erkend was. Zonder te willen beslissen, of de partij van Heenandez als eene regeering beschouwd moest worden, vond onze Minister toch, dat zij volgens de door alle Mogendheden ih den laatsten tijd aangenomen beginselen als eene oorlogvoerende partij erkend moest worden. De Nederlandsche regeering had tegenover de verwikkelingen in Venezuela „steeds" dien regel gevolgd en de partij van president Blanco behoefde zich daarover volstrekt niet te beklagen, want zij had er gedurende de voorlaatste omwenteling zelve van geprofiteerd; toen bleven de belhgerente rechten haar immers nog toegekend, terwijl zij alleen nog maar in het bezit van Puerto Cabello was. Guzman Blanco's eischen om op Curagao oorlogsschepen te mogen uitrusten en wapens te mogen koopen sloten in, dat zijne tegenstanders als oproerhngen werden beschouwd; dit zou in strijd zijn met de „steeds" door Nederland toegepaste beginselen en zou bovendien voor Curagao de nadeeligste gevolgen kunnen hebben. De aanhangers van Hebnandez waren immers niet alleen in het bezit van de havens, waarop onze kolonie eenen aanzienlijken handel dreef, maar ook van de vloot; zij zouden een toegeven aan Blanco's 259 eischen als eene vijandige daad beschouwen en represailles tegen onzen handel nemen. Bovendien zou men in dat geval van eene tusschenkomst onzerzijds ten voordeele van eene der partijen kunnen spreken. Dit verweer van Minister Roest van Limburg muntte zeer zeker niet door duidelijkheid uit. Immers daaruit zou men opmaken, dat het kolonaal bestuur bij revoluties in Venezuela gewoon was aan de opstandelingen altijd de belligerente rechten toe te kennen, onzijdig te zijn, wat niet geval was (bl. 155, 199). Wa&recMjnlijk werd bedoeld, dat de regel, die steeds gevolgd zou zijn, deze was, dat, als eenmaal tot de onzijdigheid besloten was, daaraan in het belang van onzen handel zoo lang mogelijk werd vastgehouden. Tegenover Guzman Blanco's bestuur volgde onze regeering echter eene andere gedragslijn dan de hieeste andere Mogendheden. Wel hadden deze tegen de door Guzman Blanco uitgeroepen blokkade geprotesteerd, maar dit vond zijn reden daarin, dat zij slechts op papier bestond, aangezien de tegenpartij de vloot te harer beschikking had. Toen echter Hebnandez op zijne beurt eene blokkade ging uitschrijven, van La Guaira en straks van het gevallen Puerto Cabello, en deze met zijn marine effectief kon doen zijn, protesteerden de gezanten van Frankrijk, Engeland, Italië, den Noord-Duitschen Bond en Spanje, benevens de consulsgeneraal van Denemarken en Brazilië daartegen eveneens. En op welken grond? Dat slechts eene wettig bestaande regeering eene blokkade verklaren kon en die, uit welker naam Hebnandez beweerde te handelen, reeds op 27 April 1870 had opgehouden te bestaan (het protocol in de Cur. Cnt. 30 Juli 1870 N°. 30). Met uitzondering van de Vereenigde Staten, die eerst nog wilden afwachten, welke invloed van den nieuwen toestand op de onderlinge betrekkingen zou uitgaan (J. B. Moobe, Digest I bl. 150), hadden de andere Mogendheden Blanco's regeering dus 260 in Juli reeds erkend; Minister Roest tan Limburg daarentegen had het in September nog over twee regeeringen, eene de jure en eene facto (bl. 243). De Nederlandsche regeering had de blokkade van Hebnandez inmiddels zelfs in de Staatscourant doen vermelden (2 Juli 1870 N°. 154) en in December 1870 had Minister Roest van Limburg niet alleen nog niets van het collectieve protocol der andere Mogendheden gehoord, maar zag hij nog altijd de wettigheid van Blanco's regeering niet in. Tegen de andere grieven van de Venezolaansche regeering bracht hij vooreerst in, dat Nederland noch commercieele, noch politieke agenten van Venezuela op Curagao erkende. Waren de als zoodanig aangeduide personen Curacaosche ingezetenen of vreemdelingen, die zich aan geen vergrijp tegen de wetten der kolonie schuldig maakten en voor de publieke rust niet gevaarlijk waren, dan had het koloniaal bestuur geen recht om hen te bemoeilijken of af te wijzen. Het al dan niet viseeren van stukken, die in het buitenland moesten dienen, was eene zaak, die de overheid aanging van de plaatsen, voor welke de stukken bestemd waren, maar waarmede het koloniaal bestuur niet te maken had. Zelfs al had Nederland de blokkade van Maracaibo en La Vela de Coro erkend, dan nog was het niet verplicht ten behoeve van eene andere natie politie te houden op de open zee of zelfs in zijne havens. Overigens vond Minister Roest van Limbubg, dat de Gouverneur terecht aan Mendez de uitrusting van een oorlogsschip verboden had. Vroeger was zulk eene toestemming wel eens verleend, maar dan was er rust in Venezuela en geschiedde het uitrusten dus ten behoeve van eene regeering, die door de geheele republiek erkend werd en „wier transacties met Curacaosche kooplieden niet het karakter van handel in contrabande hadden aangenomen". Het koloniaal bestuur had herhaaldelijk voorschriften gekregen „om bij het ontstaan 261 van eenen burgeroorlog in Venezuela in overeenstemming met de regelen van het volkenrecht te handelen, die door Nederland ook in de oorlogen tusschen machtige staten in acht genomen werden". Dit strookte echter niet met den wensch der partijen in Venezuela, die slechts toegevendheid voor zich zelve, daarentegen gestrengheid voor de tegenpartij verlangden; vandaar de talrijke klachten, die echter bijna altijd den toets der kritiek niet konden doorstaan. Dat de regeering van Caracas de schepen der tegenpartij voor „zeeroovers" verklaard had, was geen reden, waarom ook wij die' schepen als zoodanig zouden beschouwen. De Minister verklaarde nog eens uitdrukkelijk, dat de uitrusting van De 27ste April voor Blanco's regeering terecht op grond van de regelen van „onzijdigheid" geweigerd was, het daarbij echter geheel in het midden, hoe dat mogelijk was, daar „onzijdigheid" toch ook naar zijn inzicht (zie § 4 ad 11 der memorie van wederlegging) medebracht, dat aan beide partijen dezelfde rechten werden gegeven, terwijl de schepen van Hebnandez van alles voorzien werden, ja hij verwierp zelfs met datzelfde beroep op de „onzijdigheid" alle klachten van Blanco's regeering over de hulp op Curagao aan de schepen der tegenpartij verstrekt. Ook dit verweer muntte dus niet door duidelijkheid uit. Er schijnt bij onze regeering eene zekere verwarring geheerscht te hebben over het begrip „onzijdigheid" en de phchten tegenover de wettige Venezolaansche regeering, als deze met eene omwenteling te kampen had (slothoofdstuk, § 1). Dat de uitgeweken aanhangers van Hebnandez zich aan wreedheden tegenover Nederlandsche onderdanen zouden hebben schuldig gemaakt, wilde Minister Roest van Limbubg niet voetstoots aannemen; betreffende één hunner, een zekeren Galan, had de kommandant van Z.M. Kijkduin gunstig gerapporteerd. Bovendien zou dat geen reden zijn 262 om die personen niet op Curagao toe te laten, zoolang zij zich aan geen vergrijp tegen de kolonie schuldig maakten of niet van de gastvrijheid misbruik maakten. Blijkbaar was de Minister dus van oordeel, dat dergelijke menschen niet voor de publieke orde en rust gevaarhjk konden worden geacht op grond van hetgeen uit hun vroeger leven openbaar en met stellige bewijzen bekend was (art. 10 van de verordening van 1866, bl. 233). Omtrent de uitzetting van generaal Calderon was de regeering niets bekend. De toelating en proviandeering van Hernandez' schepen was op den voet der neutrahteits-proclamatie (?) geheel wettig; de 14 Agosto was een „kaperschip" en daarom uit de haven geweerd. Dat het niet gelijktijdig met de Zoila mocht vertrekken, was overeenkomstig het volkenrecht *), maar over de klacht, dat vroeger nooit zooiets gebeurd was, zweeg de Minister. De Gouverneur van Curacao was vrij te ontvangen, wien hij wilde; president Blanco had dus niet het recht aanmerking op de receptie van Hernandez te maken. Daar er op het eiland volledige vrijheid van drukpers bestond (sinds het R. B. van 1865), kon er tegen de Noticioso niet worden opgetreden; aan Guzman Blanco kon dus om dezelfde reden destijds evenmin verboden zijn om zijne gedachten op papier te zetten. De woningen van de generaals Pachano en S(o)utherland, benevens van eenige Nederlandsche onderdanen waren onderzocht, omdat men vermoedde, dat er, in strijd met de wet, wapens verborgen waren, hetgeen ten aanzien van S(o)utherland, den schoonzoon van het lid van den Kolonialen Raad, Rojer, juist bleek te zijn, S(o)utherland was daarom beboet, de wapens waren in beslag genomen. De huiszoeking bij de Curacaosche ingezetenen gedaan ging de Venezolaansche ') Zie bijv. art. 5 van de neutraliteits-proclamatie naar aanleiding van den Franseh-Duitschen oorlog in P. B. 1870 N°. 8 263 regeering niet aan. Minister Roest van Limburg vond het „onzinnig", de Nederlandsche autoriteiten verantwoordelijk te stellen voor de daden — dit sloeg op het vervoer van Blanco's gevangen partijgenooten en soldaten van de tegenpartij op Nederlandsche schepen — buiten hare voorkennis op vreemd grondgebied door particuliere personen gepleegd. Dat eindehjk het onderzoek der'van Venezuela komende schepen niet meer plaats vond, was eene zaak van huishoudelijken aard, die de Venezolaansche regeering niet aangipg; het het zich overigens begrijpen, dat het toezicht, dat noodig was, toen men het smeden van aanslagen tegen de veiligheid van eenen anderen staat verhinderen wilde, niet meer te pas kwam vanaf het oogenblik, dat die aanslagen gelukt waren. Hier bleek dus terloops, dat de opmerkingen van de Staten-Generaal in 1861 over de houding, die het koloniaal bestuur tegenover uitgewekenen aan moest nemen, tot uitvloeisel hadden gehad, dat voor het vervolg, telkens als er onlusten in Venezuela dreigden, de van de repubhek komende schepen onderzocht werden (bl. 201). Wat er gebeurde, als dat onderzoek positieve gegevens over eene samenzwering opleverde, is mij niet gebleken. De Venezolaansche regeering had nog andere grieven, d. Grieven over nl. over den handel in „contrabande" door Curacaoscheien handel ™ ingezetenen gedreven, bestaande uit kleedingstukken,'steen-"contra an 6 ' kolen, levensmiddelen en oorlogsbehoeften, en over de leeningen op Curacao ten behoeve der tegenpartij gesloten. Er waren 2000 stuks kleeren en dekens geleverd voor de troepen van Hebnandez, er was eene leening van 30.000 dollars gesloten, gedekt door de invoerrechten van Maracaibo en dienende tot betaling van allerhande aan de opstandspartij geleverde goederen (waarover verder niets blijkt), steenkolen werden er herhaaldelijk op Nederlandsche schoeners geladen voor de „rooversstoomboot" Federacion, 264 zelfs mocht de Marapari, een stoomschip van de verdreven factie, zich in de haven, na gerepareerd te zijn, van steenkool voorzien. Aan de voorschriften op den uitvoer van oorlogsbehoeften werd slecht de hand gehouden; zij werden daarom maar al te vaak ontdoken. Bovendien werden zij averechts ook op de wettige regeering van president Blanco toegepast. De Amalia van Jbsubun was 5 Juli met oorlogsbehoeften van Curagao vertrokken naar San Domingo, had een gedeelte van de lading aan de westkust van het eiland overgescheept op een ander schip, dat de wapens vervolgens naar La Vela de Coro bracht; de rest der lading had de Amalia naar San Domingo gebracht, waarvandaan de oorlogsbehoeften op den Nederlandschen schoener Carolina, die van vlag veranderd was, eveneens naar La Vela de Coro werden gebracht. Het bezwaar betrof hier dus de ondoelmatigheid der publicatie van 1858, waarop . ook de aandacht gevestigd werd door de in 1879 verschenen brochure: „Is Curacao te koop?" van A. M. Chumaceibo (waarschijnlijk de uitgever der Noticioso, bl. 257). De oorlogsbehoeften, zoo schreef deze, gingen naar San Domingo of Haiti, waar de schipper een bewijs kreeg, dat zij niet geland waren in eene plaats in opstand tegen hare wettige regeering; vandaar werden zij echter doorgevoerd naar Venezuela. Soms gingen de wapenen ook wel eens rechtstreeks naar de Venezolaansche repubhek en kon toch de gevorderde verklaring worden overgelegd, die dan valschelijk werd afgegeven door de regeering van eenen naburigen staat. Het koloniaal bestuur had die praktijken trachten te verhinderen door te eischen, dat de landing der goederen op plaatsen, waar een Nederlandsche consul gevestigd was, in tegenwoordigheid van dezen geschieden zou, maar deze bepaling kwam niet tot haar recht, omdat er slechts weinig consuls in de omhggende republieken waren en de kooplieden voor het vervolg de havens uit- 265 zochten, waar zij van het voorschrift geen last hadden. De klacht, dat de publicatie van 1858 ook op Blanco's regeering werd toegepast, betrof de weigering van den Gouverneur op 3 Juh om den uitvoer naar La Guaira toe te staan van 1400 geweren en ander materiaal, toebehoorende aan de regeering te Caracas en op het eiland opgeslagen. Verder beklaagde president Blanco zich er over, dat „doorvoer" van oorlogsbehoeften op Curagao werd toegelaten en tenslotte, dat Z. M. Kijkduin op 11 Juni drie Nederlandsche schepen naar La Vela de Coro had gekonvooieerd, welke schepen zoogenaamd menschen zouden zijn gaan halen, die naar Curacao wilden, maar onder geleide van het oorlogsschip slechts goederen naar Curacao terugbrachten (§ 4, Nos. 7, 10, 14, 15, 16, 18, 20, 26, 27 en 28). Minister Roest van Limburg bracht tegen deze grieven Weerlegging in het midden, dat geen regeering den handel op haardoor Minister grondgebied ter wille van eene andere regeering hinderpalen ^™ VAN M" in den weg behoefde te leggen. Met het vervoer naar Maracaibo had het koloniaal bestuur niets te maken; wilde de regeering van Caracas die goederen als contrabande beschouwen, dan had zij den invoer daarvan maar moeten beletten. Te eischen, dat de Nederlandsche regeering de pohtie voor haar zou uitoefenen, was „ongerijmd". Maar de Minister schijnt daarbij over het hoofd gezien te hebben, dat regeering en Tweede Kamer in 1861 die „ongerijmdheid" als eene volkenrechtelijke verplichting beschouwden (bl. 199) en dat hij ten aanzien van de uitzetting wèl de ruime opvatting van 1861 over Nederland's verplichtingen ten deze huldigde (bl. 234). De mogelijkheid, dat de Minister slechts bedoeld zou hebben, dat hij ten aanzien van eene niet-erkende regeering, als die van Blanco, eene dergelijke verphchting. met betrekking tot den uitvoer van oorlogsbehoeften niet aanvaardde, schijnt door de algemeenheid van zijne bewoordingen uitgesloten. Wij hebben 266 bier dus met eene zwenking te doen, ten einde den derden stap, gedaan in 1861 (bl. 199), weer ongedaan te maken. Tegen de levering van materiaal op Curagao was volgens dep. Minister niets in te brengen, aangezien zelfs handel in contrabande binnen „neutraal" gebied geoorloofd was. Het, koleninnemen door Nederlandsche schoeners was geoorloofd en het vervoer naar de Federacion had president Blanco zelf maar moeten verhinderen. Aan de Marapari was terecht verlof tot reparatie en het innemen van steenkool gegeven; zelfs „kapers" mochten immers in „neutrale" havens herstelhngen doen verrichten. De verzending van oorlogsbehoeften door Jesurun naar San Domingo mocht niet belet worden volgens de publicatie van 1858; dat die bezending na vertrek uit Curagao naar eene andere plaats werd gericht, daarvoor was het koloniaal bestuur niet aansprakelijk. Terecht had de Gouverneur overigens op grond van die publicatie den uitvoer van wapens naar La Guaira verboden. Hier maakte de Minister zich aan eene vergissing schuldig en wel aan precies dezelfde, als de Venezolaansche regeering; dat vervoer was n.1. niet op grond van de publicatie van 1858 verboden, maar ingevolge een besluit van het koloniaal bestuur, in den loop van het jaar 1870 genomen, waarbij, in overeenstemming met het regeeringsbeginsel, om bij de in Venezuela heerschende burgeroorlogen de striktste „onzijdigheid" in acht te nemen, alle uitvoer van oorlogsbehoeften naar de republiek verboden werd (K. V. 1870, Bijl. C. 1870/71, bl. 583). Indien het vervoer naar La Guaira daarentegen op grond van de pubhcatie van 1858 verboden was geworden, zou daarmede weer uitgemaakt zijn geworden, dat Blanco's regeering niet als de wettige erkend werd; zoo had de Venezolaansche regeering het dan ook opgevat. Het bedoelde besluit van het koloniaal bestuur was een overgangsmaatregel tot het straks (bl. 273) te vermelden K. B. van 1871. 267 De Macht over den doorvoer van oorlogsbehoeften werd door Minister Robst van Limburg ontzenuwd met de opmerking, dat de publicatie van 1858 daarin niet voorzag. De klacht over het konvooi van de Kijkduin, eene „insinuatie" genoemd, werd eenvoudig beantwoord met de opmerking, dat het aan een Nederlandsch oorlogsschip vrij stond, te konvooieeren, zonder dat de Minister het blijkbaar noodig vond om aan de Staten-Generaal eenige nadere inlichtingen over het vervoer van goederen van Maracaibo onder geleide van het oorlogsschip te geven. Nu resten nog in de laatste plaats te bespreken de grieven «. Grieven tegen der Venezolaansche regeering tegen Abraham Jesurun en AbrahamJesurun zijne firma, benevens het betoog, waarom de Venezolaansche regeering zich gerechtigd achtte de schepen Honfleur en Sarah in beslag te nemen. De naam Jbsubun werd bij zoo goed als alle punten, die over den handel in „contrabande" hepen, genoemd (§ 4, N08. 13, 16, 18 en 20), maar er was bovendien een bijzonder gedeelte van de memorie aan hem gewijd (§ 4, N08. 32—34). Hij was de leverancier van oorlogsbehoeften van de tegenpartij, hij was de agent, die met hare onderhandelingen belast was, hij reisde rond om tegen de regeering van Blanco stemming te maken en voor de andere hulp en steun te verkrijgen, hij gedroeg zich als een Minister, sloot kontrakten, voerde het woord tot zelfs in de krijgsraden, gebruikte zijn geheele fortuin en al zijne schepen om Hernandez te steunen. Zelfs was hij zoo brutaal geweest om naar La Guaira te komen, waarop de regeering, hoewel het volste recht hebbend om hem gevangen te nemen,' niettemin uit eerbied voor Nederland zich er toe bepaald had hem te verbieden de republiek te verlaten, tenzij hij wilde beloven voortaan zich niet met de binnenlandsche aangelegenheden van Venezuela te bemoeien, de „onzijdigheid" in acht te nemen. Dit had hij geweigerd, tenzij onder voorwaarde, dat de regeering zijne fabelachtige, niet 268 geliquideerde vorderingen erkennen zou. Toen het koloniaal bestuur hem opeischte, had de regeering voorgesteld, dat Jbsurun in handen van den Gouverneur de belofte af zou leggen, zich niet meer met de beroeringen te zullen inlaten, waarop zij hem aanstonds vrij zou laten; de Gouverneur had echter hierop geen antwoord gegeven en intusschen gelukte het Jbsubun op de Eduardo*) te ontvluchten. Nu zette hij op Curagao zijne praktijken voort. De Honfleur was geen Nederlandsche paket, maar een Nederlandsch schip, door Venezuela gehuurd om de post te vervoeren. Het corps diplomatique had tegen de aanhouding alleen geprotesteerd, omdat Rolandus het verkeerd had ingelicht, maar had, na de Venezolaansche lezing van het geval, van verdere stappen afgezien. De Sarah was aangehouden, omdat het schip duizend geweren en oorlogsbehoeften naar La Guaira had vervoerd, toen die plaats nog in handen van MoNaoAs' regeering was, die het vervolgens naar Maturin had gebracht; het schip kwam op zijn terugreis net weer te La Guaira aan, toen die plaats was overgegaan en daarop volgde de inbeslagneming. Waarom werd er zoo'n drukte over juist dat schip gemaakt, zoo vroeg de Venezolaaansche regeering, terwijl Rolandus destijds over de aanhouding van de Josefina, Adehcia en Rigolette niet eens geprotesteerd had ? (§ 4, Nos. 35, 31 en 25). Weerlegging van Het verweer van Minister Roest van Limborg ten aanMinister Ro«sTzien yan jESUKUN's praktijken bepaalde zich er toe met van Limborg. ^ ^ merken, dat de transacties met Monagas' regeering, zoolang deze nog de wettige was, niet als schending der „neutraliteit" beschouwd konden worden en de willekeurige !) Hoogloopende ruzie met Italië kreeg Venezuela in September 1874, toen het de Eduardo, een Italiaansch schip, dat inmiddels van eigenaar en schipper veranderd was, om de overbrenging van Jbsubun in 1870 aan Het houden (For. Rel. 1873/74 II bl. 1217). 269 aanhouding van dezen Nederlandschen onderdaan onwettig was; als hij een misdrijf tegen de Venezolaansche regeering gepleegd had, had zij hem moeten vervolgen. Hetgeen omtrent de met Jesübdn gehouden besprekingen aan de Nederlandsche regeering bekend was, kwam hierop neer, dat deze de afbetaling der sommen, waartoe destijds de partij van Guzman Blanco zelve zich jegens hem als schadevergoeding voor vroeger geleden onrecht verbonden had, gevorderd had; van fabelachtige of ongehquideerde sommen was geen sprake. Van de leeningen (bl. 214) sprak de Minister dus niet en hij was blijkbaar vergeten, dat Rolandus indertijd tegen de opdrijving der vorderingen van Jesurun had gewaarschuwd (bl. 254). Het gedrag van den heer Jesurun is ons, nu er inmiddels zoovele jaren voorbijgegaan zijn, duidelijker dan het destijds voor de Nederlandsche regeering en de StatenGeneraal kon zijn. Deze financier en zijne firma hadden geleend en nog eens geleend aan Venezolaansche liberale regeeringen, die telkens weer van het kussen verdreven werden; zoodra de tegenpartij aan het bewind kwam en er dus weinig kans scheen, dat het Nederlandsche handelshuis zijne penningen terug zou zien, ging het de uitgeweken liberalen steunen, hun wapenen en levensbehoeften leveren, natuurlijk op krediet, om den strijd andermaal op te vatten, en stelde het zijne schepen ter beschikking voor het vervoer van troepen en oorlogsbehoeften. Dat geschiedde uiteraard tegen woekerprijzen, daar de risico zeer groot was, met het gevolg, dat, als de liberalen weer de macht in handen hadden, deze die exorbitante sommen niet betalen wilden, en allerminst de schadevergoeding wilden geven, die Jesurun vroeg voor de nadeelen, hem door de tegenpartij, om zijne hulp aan de liberalen, toegebracht. Dan stelde Jesurun met zijn handelshuis zich maar weer in verbinding met de andere partij en ging tegen de 270 liberalen dezelfde middelen aanwenden, die hij eerst ten hunnen behoeve had gebezigd; dan verzocht hij den diplomatiekén steun van Nederland en had men de poppen eerst recht aan het dansen, zoo deze verleend werd, zij het dan ook in den vorm, waarin het aan Rolandus was opgedragen. Dit verklaart de gebetenheid van Guzman Blanco op dat handelshuis en tevens op Rolandus (bl. 239). De wrok op den zaakgelastigde is blijvend gebleken; die op Abraham Jbsubun is van lieverlede bedaard, is nl., zooals wij nog verderop (bl. 285) zullen zien, met eene minnelijke overeenkomst geëindigd, en dat kon ook wel niet anders, want Guzman Blanco had de hulp van het handelshuis maar al te zeer noodig, zoolang er geen orde op de Venezolaansche financiën was gesteld. Het eenige Kamerlid, aan wien het duistere gedoe van Jbsubun en diens gekonkel met de Venezolaansche partijen, in de eerste plaats wel met Guzman Blanco, niet ontgaan is, was de heer Fabius, die langen tijd in de West geweest was als kommandant van de zeemacht (bl. 202) en de Venezolaansche toestanden op zijn duimpje kende; zijne waarschuwende woorden in de Staten-Generaal hebben echter, zooals straks (bl. 336, 341) zal blijken, hunne uitwerking gemist. Om nu tot de verdediging van Minister Roest van Limbubg terug te keeren, deze hield vol, dat de Honfleur wèl een Nederlandsche paket was; een bewijs, dat het corps diplomatique na zijne protesten tegen de aanhouding van inzicht veranderd was, zou president Blanco niet kunnen geven. De Sarah had oorlogsbehoeften vervoerd voor de regeering van MoNaGAs, toen deze nog de eenige was in de repubhek; de aanhouding op grond van het gebeurde op eene anterieure reis was in strijd met het volkenrecht. De aanhouding van de Josefina (bl. 226) was wettig geweest; ook had Rolandus daarover wél gesproken. De vordering omtrent de Rigolette was ongegrond en door 271 de regeering afgewezen. De Adelicia was in 1861 door Rolandus vrij gekregen, maar den eisch om schadevergoeding van den eigenaar Mendez wilde bij niet ondersteunen, daar deze veel te hoog was (bl. 195). Hiermede is de memorie voor het meest belangrijke Het rapport der gedeelte afgehandeld. Na eenige bittere opmerkingen aanC0,nmiS81f van ° ° . . onderzoek betref- het adres van den Kolonialen Raad en de oppositie tefende de overge. Curagao, gaf Minister Roest van Limbubg als slottirade iegde stukken, ten beste, dat hij het gerust aan het oordeel van ieder onpartijdig persoon kon overlaten, te beoordeelen, of de interpellatie in de Kamer en de „krachtige steun", dien de regeering van president Blanco bij sommige volksvertegenwoordigers gevonden had, wel tot eene bespoediging van de oplossing der verwikkelingen hadden bijgedragen. Mijne weerlegging, aldus de Minister, toont hoe onbillijk, zelfs kinderachtig de klachten van den president zijn, hoe onjuist diens voorstelhng van de feiten en tot welke „onkiesche" middelen Guzman Blanco zijn toevlucht genomen heeft om zijne aanklachten en handelingen tegenover de Nederlandsche autoriteiten te verdedigen. Geheel daarin mede ging de Tweede Kamer echter niet. Het rapport van de commissie, van onderzoek, uitgebracht op 18 Maart 1871 (BijL 1870/71, bl. 1308), begon met voorop te stellen, dat betreurd werd, dat van de met verzoek om geheimhouding overgelegde stukken, waarheen de nota van den Minister aanhoudend verwees, in een voor de openbaarheid bestemd verslag geen kritiek kon worden gegeven. Het hoofdpunt toch, waarop het aankwam, was de af breking der diplomatieke betrekkingen en zoowel bij de interpellatie van 23 Juni 1870 (van Goltstein, bl. 241), als bij de discussiën op 26 September d. a. v. had dan ook op den voorgrond gestaan, in hoeverre de betreurenswaardige gebeurtenissen aan handelingen van de Nederlandsche regeering of van Rolandus waren toe te schrijven. Men had derhalve de 272 overlegging van heel andere stukken verwacht, nl. die, welke zoowel de aanleiding tot dat feit, als de daarop gevolgde stappen der regeering zouden hebben toegelicht. Daaronder werd dan verstaan de briefwisseling, die aan het afbreken der diplomatieke betrekkingen onmiddellijk voorafging, het rapport van Rolandus over de toedracht der zaak, de toen tusschen beide regeeringen gewisselde stukken en éindelijk de aan den bevelhebbèr der naar West-Indië gezonden scheepsmacht gegeven instructies, benevens het rapport van dien hoofdofficier. De vertrouwelijk medegedeelde stukken, die de uitzetting van Blanco betroffen, stonden slechts middellijk met die afbreking in verband. De Venezolaansche regeering verzekerde toch uitdrukkelijk, dat zij daartoe alleen was overgegaan, omdat Rolandus haar niet welgevallig was en men wist in Venezuela even goed als in Nederland, dat niet Rolandus, maar alleen de Nederlandsche regeering bevelen geven kon aan het koloniaal bestuur. De inmiddels afgetreden en door den heer Gericke van Herwijnen opgevolgde Minister had derhalve het doel der interpellatie niet goed begrepen en ook de inhoud van zijne uitvoerige memorie deed vermoeden, dat er een misverstand tusschen regeering en Kamer had geheerscht. Die weerlegging toch tot in de kleinste bijzonderheden van de Venezolaansche grieven maakte den indruk, alsof in de leden der Kamer pleitbezorgers van de Venezolaansche belangen werden gezien en de Kamer voor geroepen werd beschouwd, om in die tallooze kwesties eene beslissing te nemen. Noch het een, noch het ander was juist; bij een zoo ernstigen stand van zaken was het de plicht der Volksvertegenwoordiging om inhchtingen te vragen, die van den Minister om deze te geven, indien 'slands belang dat veroorloofde, en de Kamer had dan te beoordeelen, of de belangen en de waardigheid van den staat bij de regeering in goede handen waren. Zonder hoofdehjke stemming 273 werd daarop het voorstel aangenomen om de stukken voor kennisgeving aan te nemen en den nieuwen Minister te verzoeken bij tijd en wijle de bescheiden over te leggen, waarop in het rapport gedoeld werd. Aan dit verzoek is echter nimmer voldaan; op den aandrang, bij de beraadslaging over het ontwerp-adres van antwoord op de Troonrede van 1873 (Hand. II 1873/74, bl. 61) op hem uitgeoefend, antwoordde Minister Gericke van Herwijnbn, dat er, behalve de aan de Kamer reeds bekende, geen andere stukken waren dan in de Staatscourant van 31 Maart 1872 N°. 78 (bl. 277) stonden en het herstel der betrekkingen betroffen. De Tweede Kamer schijnt daar verder maar in berust te hebben. Terwijl dit alles zich in Nederland afspeelde, had de Blanco opperstand van zaken in Venezuela weer een geheel ander aan- macnt,gzien gekregen. Ééne week slechts na de indiening van de memorie van Minister Roest van Limburg, waarin nog het goed recht van Hebnandez' partij bepleit werd, vielen Maracaibo en de geheele vloot in handen der federalen en was Blanco oppermachtig meester. - Men had kunnen verwachten, dat er nu geen reden meer La Gracia de tot aanhouding van Nederlandsche schepen zou bestaan,Ul0Smaar in Januari 1871 werd de schoener La Gracia de Dios te La Vela de Coro in beslag genomen en eerst na opeisching door het oorlogsschip de Amstel weer losgelaten (K. V. 1872, Bijl. 1872/73, bl. 681). Op Curagao trad kort daarna een nieuw voorschrift op Nieuwe bepalinden handel in oorlogsbehoeften in werking, dat reeds inge- 8en op den uitleid was door den maatregel, onlangs door het koloniaal ^ehoeften°0r ^ bestuur getroffen (bl. 266). Bij K. B. van 27 Februari 1871 N°. 1 (P. B. 1871 N°. 3, bijl. 30) werd nl. alle uitvoer van vuur- of blanke wapenen, buskruit, ammunitie en andere oorlogsbehoeften tot 1 April 1872 verboden. De overweging van dat besluit luidde, dat ongeacht de bepalingen, vervat in de publicatie van 1858, steeds werd voortgegaan met 18 274 oorlogsbehoeften uit te voeren naar plaatsen, die in opstand waren tegen haar wettig bestuur en zulke handelingen, waarbij de vriendschappelijke verhouding van Nederland met de nabij Curacao gelegen staten in de waagschaal werd gesteld, niet langer mochten worden geduld. Op de overtreding van het verbod werd gevangenisstraf van één tot zes maanden en eene geldboete van f 25.— f 300.—, vereenigd of afzonderlijk, gesteld; in geval van aanhouding of inbeslagneming zou ook de verbeurdverklaring van de goederen volgen en kon de rechter, naar omstandigheden, eveneens die van het schip gelasten. Het besluit trad in werking op den dag der afkondiging in de kolonie, 8 April 1871. Daar nu elke uitvoer van oorlogsbehoeften verboden was, ook dus die naar plaatsen, die niet in opstand waren, geraakte de publicatie van 1858 buiten werking; afgeschaft werd zij echter niet. Het K. B. van 27 Februari 1871 was kennelijk een tijdelijke noodmaatregel, getroffen met het oog op de zeer bijzondere toestanden in de republiek ; daarvoor pleiten zoowel de termijn van één jaar, waarvoor het slechts van kracht zou zijn, als de met-afschaffing van meergenoemde pubhcatie. Bij K. B. van 24 Februari 1872 N°. 16 (P. B. N°. 12, bijl. 30) werd het uitvoerverbod echter ook na 31 Maart 1872 verlengd, maar tegelijkertijd, omdat het niet in de bedoeling lag om allen handel in oorlogsbehoeften, met name niet dien met wettige regeeringen in tijden van rust en vrede, waar Curacao veel voordeel uit trok, onmogelijk te maken, de gelegenheid geopend, dat het verbod geschorst zou kunnen worden. Voor het vervolg zou (art. 3) de Gouverneur tot eene schorsing voor bepaalden of onbepaalden tijd mogen overgaan, „telkens als de omstandigheden zulks zouden veroorloven" *). Met die omstandigheden was de binnenlandscne 1) De bewaarloonen voor oorlogsbehoeften in 'slands magazijnen werden gedurende den tjjd, dat de uitvoer verboden was, niet gevorderd (P. B. 1873 N°. 3). 275 toestand van Venezuela bedoeld; aan het koloniaal bestuur werd n.1. voorgeschreven, dat het eerst na overleg met onzen zaakgelastigde te Caracas tot schorsing over zou gaan. Ook nu schafte men de publicatie van 1858 niet af; deze trad telkens weer in werking, als het K. B. geschorst was. Men kreeg dus in 1872 dezen toestand, dat twee voorschriften, van den hoogeren en van den lageren wetgever, die hetzelfde onderwerp regelden, naast elkander bleven voortbestaan, het voorschrift van hoogere orde slechts in abnormale tijden, dat van lagere orde daarentegen in normale tijden van kracht zou zijn, terwijl bij het koloniaal bestuur, in samenwerking met onzen zaakgelastigde, de beslissing kwam te hggen, wanneer het eene voorschrift voor het andere plaats zou moeten maken. De redenen, die tot deze ingewikkelde regeling geleid hebben, werden niet bekend gemaakt. Zoo bleek niet, of onze regeering zich er wel bewust van is geweest, dat inwerkingstelhng van het uitvoerverbod, omdat dit „alle" vervoer verbood, uitgelegd zou worden als de toekenning van de belhgerente rechten aan de opstandelingen, immers als „onzijdigheid". Werd het uitvoerverbod dus, zooals wij straks zullen zien gebeuren (bl. 295), onmiddellijk na het ontvangen van de tijding, dat er een opstand in Venezuela was uitgebroken, in werking gesteld, zou het koloniaal bestuur zich daardoor dus implicite als „onzijdig" verklaren, dan zou dit wel te rijmen zijn met zijne instructies, waar wij het op bl. 260 al over hadden, en met de overweging van het besluit van het koloniaal bestuur van 1870, den voorlooper van het K. B. van 1871 (bl. 266), maar geenszins met het volkenrecht, voorzoover dit als regel de „non-interventie" aan de „onzijdigheid" vooraf wil zien gegaan (slothoofdstuk, § 1). Van eenig verband tusschen dezen maatregel van 1871 en het straks te bespreken protocol met Venezuela van 21 Maart 1872 is mij niet gebleken. Het nieuwe voorschrift liet zich met het standpunt van Minister Roest van Limbubg, 276 den stap terug (bl. 266), wel vereenigen. Immers, al bleef onze regeering van oordeel, dat het volkenrecht haar tot geen politiediensten ten behoeve van eenen anderen staat verplichtte, zoo sloot dit volstrekt niet uit, dat zij vrijwillig, als een bewijs van haren wensch om met Venezuela in goede nabuurschap te leven, die politiediensten toch verleenen bleef. Het nieuwe ver- Het K. B. van 1872 vulde het oude van het jaar tevoren bod werd nog n0g m zooverre aan, dat nu ook poging tot overtreding ontdoken. strafbaar werd gesteld. Het was nl. gebleken, dat zelfs dat strenge besluit niet in staat was om den blijkbaar zeer voordeeligen handel in wapens met de revolutionairen te fnuiken. De klachten van de Venezolaansche regeering, dat het verbod overtreden werd en op Curagao nog steeds samenzweringen plaats vonden, aldus het koloniaal verslag van 1872 (Bijl. 1872/73, bl. 679), hielden maar niet op. In de meeste gevallen werden weliswaar geen „voldoende" bewijzen verkregen, maar tegen één gezagvoerder van eenen onder Nederlandsche vlag varenden schoener werd eene rechtsvervolging ingesteld, omdat hij eene hoeveelheid buskruit en scherpe patronen, voor uitvoer bestemd, aan boord had. Hij werd veroordeeld tot eene boete van f 666.66, bij wanbetaling tot gevangenisstraf van drie maanden; van verbeurdverklaring der oorlogsbehoeften, in het K. B. toch uitdrukkelijk als straf op de overtreding van het verbod gesteld, repte het koloniaal verslag niet. Wèl deelde het nog mede, dat Z. M. Amstel op 10 Juli 1871 de haven uit moest om den Nederlandschen schoener Ismenia te achtervolgen, tegen welk schip ernstige vermoedens van verboden uitvoer van oorlogsbehoeften gerezen waren; gevonden werd het vaartuig echter niet. De handels-/ De handelsbetrekkingen met Venezuela bleven — meer betrekkingen ^-/voorkomend verschijnsel — al dien tijd ongestoord. In het dens de verwikke/ ht den van Curagao gedurende 1871 lmgen. *J> (Cur. Cnt. 6 Januari 1872 N°. 1) valt te lezen, dat de scheepvaart op Barcelona en Maracaibo, ondanks de nog 277 steeds voortdurende onlusten in de republiek, zeer levendig was en de invoer van producten uit die plaatsen zeer aanzienlijk. De Nederlandsche consulaire ambtenaren van lageren rang bleven allen in hunne ambten gehandhaafd; zijdelings valt dit op te maken uit de mededeehng in het koloniaal verslag van 1872, dat de vice-consul te La Vela de Coro moeilijkheden van de zijde dér Venezolaansche regeering ondervond en zich naar Curagao begaf, doch weldra weer naar zijn standplaats terug had kunnen keeren. Guzman Blanco had zijne verzekering, dat hij verder Het protocol van geen moeilijkheden met Nederland wenschte, als hij maar21 Maart imniet langer met Rolandus behoefde te onderhandelen (bl. 247), inmiddels nog in 1870 gestand gedaan door den heer Torres de Caicedo (bl. 201), den vroeger en Venezolaanschen gezant te Parijs, op dat oogenblik echter vertegenwoordiger van Columbia, op te dragen onderhandehngen aan te knoopen over het herstel der diplomatieke betrekkingen. In het schrijven van president Blanco aan den heer Torres de Caicedo stond, volgens den Nederlandschen gezant te Parijs, dat de grieven van Nederland in vele opzichten gegrond waren (Bijl. 1870/71 N°. 70. 7). Het beleg van Parijs door de Duitsche troepen had den heer Torres dé Caicedo intusschen belet zijne opdracht te vervullen; daarop zond de president den heer Lucio Pulido als gemachtigde naar den Haag, die daar in April 1871 aankwam. De uitkomst der met dezen gevoerde besprekingen was het als bijlage 31 opgenomen protocol van 21 Maart 1872, te vinden in de Staatscourant van 31 Maart N°. 78, bij Lagemans N°. 546 en de Martens N.Rec. Gén. XX bl. 566. Twee punten, aldus Minister Gericke van Herwijnen, op 19 November 1872 in de Tweede Kamer (Hand. H 1872/73, bl. 389), vielen te regelen: ten eerste de voldoening, verschuldigd aan de waardigheid van Nederland voor handehngen, gepleegd ten aanzien van zijnen vertegenwoordiger, en ten tweede de vorderingen van Nederlandsche 278 onderdanen (waaronder dan die van Jesubun). De laatste werden echter door de regeering van zeer ondergeschikt belang beschouwd in vergelijking met het doel, dat bereikt werd, de handhaving van de eer van den staat; gelijktijdig konden die vorderingen in elk geval toch niet behandeld worden. Ten aanzien van het optreden tegen Rolandus kreeg Nederland eene genoegdoening, in overeenstemming met de eer en waardigheid van het land en waarvan de Minister op 13 Januari 1873 in de Eerste Kamer verklaarde (Hand. I. 1872/73, bl. 155), dat de diplomatieke geschiedenis van den laatsten tijd geen voorbeeld aanwees van eene meer volledige satisfactie. Krachtens zijne volmacht verklaarde Pulido toe te treden tot den grondslag van schikking, zooals-deze was neergelegd in de aan hem gerichte nota van onzen Minister van 27 April 1871. Daarin werd op den voorgrond gesteld, dat, waar de Venezolaansche gevolmachtigde uit naam zijner regeering een onoverkomelijken weerzin tegen het zelfs tijdelijk herstel van Rolandus in zijne functiën aan den dag gelegd had, de Nederlandsche regeering met machtiging des Konings er in had toegestemd om te onderzoeken, of het mogehjk was, onder eenen anderen vorm de verschuldigde genoegdoening aan te nemen en zij, ofschoon niet zonder leedwezen het denkbeeld kunnende aannemen van eene schikking, die dat herstel niet tot uitgangspunt zou hebben, wel in eene oplossing der kwestie zou willen treden ; dit intusschen slechts onder twee voorwaarden: Venezuela zou vooreerst een persoon van hoogen rang naar Nederland afvaardigen, die in kwaliteit van gevolmachtigde, belast met de bijzondere zending om het herstel der afgebroken betrekkingen te vragen, daartoe bij den Koning gehoor zou verzoeken, na eerst den tekst zijner toespraak, tot Zijne Majesteit te richten, aan den Minister van Buitenlandsche Zaken te hebben medegedeeld. Die rede zou, behalve bevredigende verklaringen, het leedwezen inhouden, 279 dat de regeering der republiek over het gebeurde voelde, haren levendigen wensch om de betrekkingen van goede verstandhouding hersteld te zien en om alles tè vermijden, wat deze in de toekomst in gevaar zou kunnen brengen; elk beklag over Rolandus zou daarin als vanzelfsprekend vermeden worden. In de tweede plaats zou de nieuwe zaakgelastigde van Nederland met de grootste eerbewijzen, overeenkomstig zijn rang, ontvangen worden en zouden hem in het gehoor, dat hem ter overreiking van zijne geloofsbrieven verleend zou worden, gevoelens van gelijken aard betuigd worden, als door den gemachtigde van Venezuela uitgedrukt zouden zijn. Dit vergelijk zou de Minister aan de goedkeuring des Konings onderwerpen. Lucio Pulido werd daarop den 27Bten Maart 1872 door den Koning in gehoor ontvangen; de toespraak door hem gehouden en het eveneens in bijlage 31 opgenomen antwoord van Zijne Majesteit staan in de Staatscourant van 31 Maart 1872 N°. 78. De heer van Goltstken was van oordeel, dat in die toespraak de betuiging van leedwezen, dat de afbreking der diplomatieke betrekkingen aan de schuld van Venezuela te wijten was, noode gemist werd (Hand. 11872/73, bl. 158). De grief van den heer Habtsen, dat Rolandus niet teruggenomen was (Hand. I 1872/73, bl. 155), werd door den Minister beantwoord met de opmerking, dat het herstel van den zaakgelastigde toch slechts tijdelijk zou geweest zijn. Het tweede gedeelte van de nota van Minister Gebicke De particuliere van Hebwijnen aan den heer Pulido van 27 April 1871 'orderingen, betrof, gelijk gezegd, de vorderingen van Nederlandsche onderdanen. Op verzoek van de Venezolaansche regeering bleef dit punt voorbehouden, totdat de diplomatieke betrekkingen hersteld zouden zijn. Minister Gebicke van Hebwijnen gaf, door aan dat verzoek te voldoen, blijk, dat hij het standpunt van zijnen ambtsvoorganger, om 280 éérst voldoening voor de vorderingen te eischen en dan pas aan het herstel der diplomatieke betrekkingen te willen denken (bl. 249) prijs gegeven had. Zoowel in de Eerste Kamer (Habtsen, Hand. I 1872/73, bl. 155), als in de Tweede Kamer (van Zuijlen van Nijevelt en van Eoe, Hand. II 1872/73, bl. 386, 390), is men den Minister hierover hard gevallen, maar deze verdedigde zich met de opmerking, dat de regeling der vorderingen niet hervat kón worden, zonder dat er eerst genoegdoening voor de wegzending van den zaakgelastigde verkregen was en dat Nederland niet alleen met zijne vorderingen tegenover de republiek stond; vele andere Mogendheden hadden dergelijke aanspraken en de Venezolaansche regeering zou dus moeilijk eene afzonderlijke regeling met Nederland hebben kunnen treffen (Hand. I 1872/73, bl. 157, II bl. 389). De toestemming van den Minister om de behandeling der vorderingen uit te stellen, was echter slechts onder voorbehoud en voorwaaardelijk gegeven, dat nl. alle rechten der onderdanen uitdrukkelijk voorbehouden bleven en hunne vorderingen, voor zoover deze nog niet afgewikkeld waren, zoo spoedig mogelijk en op billijke wijze onderzocht en geregeld zouden worden in overleg met den Nederlandschen gevolmachtigde; Pulido nu was tot dat voorbehoud en die voorwaarde uitdrukkehjk toegetreden. Het bekende pacifistische Kamerlid Mr. D. van Eck, de nieuwe pleitbezorger, dien Jesurun gekregen had, kwam warm voor de rechten der Nederlandsche onderdanen op en wilde, nu de regeering toch eenmaal daarvoor in de bres gesprongen was, van „dubieuse handelingen", waaraan die reclames volgens Mr. Cbemebs hun ontstaan te danken zouden hebben (bl. 255), niet meer hooren (Hand. II 1872/73, bl. 390). De unificatie Hoe het met die vorderingen en de Venezolaansche pandde^enezr-^P10111^161516 schuld afgeloopen is, deelde Minister van deb laansche diplo- Does de Willebois op 26 November 1874 aan de Tweede matieke schuld. 281 Kamer mede (Hand. II 1874/75, bl. 816); in de Mem. v. Antw. op bet V. V. over hoofdstuk III der begrooting voor 1875 (Bijl. A 1874/75, bl. 10) vond nog eene nadere aanvulhng dier berichten hare plaats. Tot recht begrip van deze gegevens, die trouwens alleen licht werpen op de door Nederland gevoerde onderhandelingen, zal het zaak zijn eerst de door Minister Gericke van Herwijnen in 1872 reeds met een enkel woord aangeroerde besprekingen van Venezuela met andere vreemde Mogendheden na te gaan, die tot eene unificatie van het onderpand der diplomatieke schuld geleid hebben. Wij zagen reeds (bl. 216), dat president Falcon tusschen 1864 en 1866 met Frankrijk, Spanje, Denemarken en de Vereenigde Staten conventies sloot, waarbij de vorderingen van de vreemdelingen aan arbitrage onderworpen werden en voor de afbetaling van de toegewezen bedragen zekere douane-inkomsten verpand werden. Ook andere Mogendheden hadden daarna gelegenheid gevonden om soortgelijke conventies te sluiten, vooreerst Engeland op 2 September 1868 (La Fontaine, Pasicrisie, bl. 78, Hertslet XIII, bl. 1009, Ven. trakt. verz. 1910, bl. 200) en vervolgens Italië op 7 October 1869 (Ven. trakt. verz. 1910, bl. 197). Dat Nederland dit eveneens gedaan zou hebben, blijkt niet. De Venezolaansche regeering kwam weldra tot het inzicht, dat dergelijke afzonderlijke regelingen met elk der vreemde Mogendheden, waarbij nog particuliere afspraken a la Jesurun kwamen, niet voordeelig waren. Vooreerst kwam er eene groote verwarring door te heerschen in het financieele bestel der repubhek, want de verschillende verpandingen der douaneinkomsten waren moeilijk uit elkaar te houden, en in de tweede plaats bleek er al ras voor de schatkist veel te weinig over te blijven. Daarom trachtte J. T. MoNaGAs in 1868 tot eene unificatie van het onderpand van de diplomatieke schuld te komen en daarbij tevens een geringer bedrag der invoerrechten tot aflossing van die schuld aan- 282 gewezen te krijgen, dan waar de Mogendheden tot dien afzonderlijk recht op hadden (bl. 227). Zijn voorstel luidde, om voor het vervolg slechts 10% van alle invoerrechten tot afbetaling der diplomatieke schuld te doen strekken. In eene collectieve nota van 8 Augustus 1868 (Mess. and Doe. 1868/69, II bl. 971) werd hem door Nederland, Engeland, de Vereenigde Staten, Spanje, Italië en Columbia te kennen gegeven, dat onder zekere voorwaarden daarmede genoegen zou worden genomen. Die voorwaarden waren: 1°. dat de nog hangende vorderingen hunner onderdanen door spoedig in te stellen commissies van twee personen zouden worden onderzocht en 2°. dat voor de reeds erkende en nog te erkennen claims certificaten zouden worden uitgegeven, die 6 % rente droegen en waarop jaarlijks 2 % zou worden afbetaald. Die 8 % zouden dan uit de 10 % invoerrechten worden gevonden, welke laatste het „International Claims Fund" heeten zouden. Frankrijk, aan welk land alleen reeds 17 % van de inkomende rechten van La Guaira en Puerto Cabello verpand waren, heeft zich echter zoo krachtdadig tegen eene dergelijke regeling verzet, dat de Venezolaansche regeering haar voorstel in moest trekken. De onderhandelingen werden echter door Gozman Blanco weder opgevat en daarop nu sloeg de mededeeling van Minister Gebicke van Hebwijnen, dat de repubhek moeihjk afzonderlijk eene regeling kon treffen (bl. 280). De uitkomst der besprekingen met de Mogendheden was de Venezolaansche financieele wet van 30 November 1872, waarbij 60 % van de douane-inkomsten voor den publieken dienst bestemd werden en 40 % voor afbetaling van de schulden en de economische ontwikkeling van het land. Die 40% werden onderverdeeld in 100 eenheden, waarvan er 27 bestemd waren voor aflossing van de buitenlandsche schulden (leeningen), 27 % voor die der binnenlandsche schulden, 33 % voor de economische ontwikkeling en eindelijk 13 % voor de aflossing van de erkende buitenlandsche reclames 283 of te wel de diplomatieke schuld (A. Mallarmé, L'arbitrage vénézuélien devant la Cour de La Haye, Rev. Gén. de Dr. Int. Pubhc 1906, bl. 423). Feitelijk werd dus' slechts 2.5% van de douane-opbrengsten voor de aflossing van de diplomatieke schuld op zijde gelegd. Deze Venezolaansche wet van 1872 kon, daar zij een uitvloeisel was van een overleg met de Mogendheden, niet eenzijdig door Venezuela gewijzigd, veel minder ingetrokken worden *). Zij bevestigde het recht van medezeggenschap, dat de Mogendheden zich reeds in zake het Venezolaansche financieele beheer verworven hadden (bl. 217), maar bracht in zooverre verandering in den aard van dat recht, dat het voor het vervolg niet meer individueel, doch slechts collectief kon worden uitgeoefend. De vreemdelingen, die hunne reclames door de gemengde commissies, krachtens de conventies uit den tijd van Falcon en daarna ingesteld, zagen toegewezen, kregen na de totstandkoming van de wet van 1872 schuldvorderingen, die 3% rente droegen. Venezuela heeft zich niet bij alle uitspraken van die gemengde commissies willen neerleggen, zoo al dadelijk niet bij die van de commissie, ingesteld bij de conventie met de Vereenigde Staten van 25 April 1866 (bl. 216). La Fontaine deelt in zijne Pasicrisie Internationale (bl. 56) daaromtrent mede, dat eerst op 5 December 1885 een nieuw verdrag over die kwestie gesloten moest worden, de uitwisseling van de bekrachtigingsoorkonden tot tweemaal toe werd uitgesteld, bij verdrag van 5 Maart en van 5 October 1888 (Ven. trakt. verz. 1910, bl. 258), waarvan het eerste de oorspronkelijke conventie 1) Toen Venezuela bjjv. in Mei 1880 zonder overleg met de Mogendheden verandering in de verhouding van de uitbetaling van de 13 eenheden ging brengen en gelijktijdig, om de daaruit voor Engeland en Frankrijk voortspruitende nadeelen te compenseeren, het te verdoelen bedrag met 1/12 ging verhoogen, gaf dit tot protesten van genoemde Mogendheden aanleiding en brak Frankrijk daarom de diplomatieke betrekkingen af (For. Rel. 1881/82, II bl. 1191, J. B. Moorb, Digest VI bL 711). 284 nog een weinig wijzigde, tot zij tenslotte op 3 Juni 1889 plaats vond. De uitspraken van de toen ingestelde commissie vond ik niet. Meer geluk had Engeland, dat de uitspraak van de Engelsch-Venezolaansche commissie bij de Venezolaansche wet van 14 Januari 1873 (Hertslet XV, bl. 1098) zag goedgekeurd, terwijl bij de wet van 23 Mei 1876 (Hebtslet XV, bl. 1099) zulks ook met de in 1885 en 1867 door de uitvoerende macht erkende vorderingen geschiedde. Blijkbaar werd dus aangenomen, dat de arbitrale uitspraak de repubhek niet bond, voor en aleer het Congres er zijne goedkeuring aan gehecht had. Nu de Nederlandsche vorderingen, waarover wij dan over de inhchtingen van Minister van deb Does de Willebois beschikken (bl. 281). Deze moesten onderscheiden worden in die van vóór 27 April 1870, den dag, waarop de revolutie was aangebroken, en die van één Nederlandsch onderdaan wegens onrechtmatige handelingen van de regeering bij die omwenteling. Klaarbhjkelijk was daar Jesubdn mede bedoeld, die echter, zooals reeds gebleken is (bl. 269), x ook vorderingen van de eerste categorie~bezat. De reclames van de eerste categorie werden nu weer onderverdeeld in vorderingen, die reeds het onderwerp waren geweest van protocollen of wisseling van nota's, doch uit hoofde van vergissingen of ontstentenis van verevening als „illiquide" werden aangemerkt, wat schijnbaar beteekende, dat zij nog niet door het Congres waren goedgekeurd, en andere, die nog niet in dat stadium verkeerden. Wat de eerste betreft, deelde de Minister mede, dat de nieuwe zaakgelastigde Brakel, het voorbeeld van Rolandus volgend, er herhaaldelijk tegenop gekomen was, dat die vorderingen als illiquide werden beschouwd, zoolang het Congres er niet zijne goedkeuring aan verleend had, maar de Venezolaansche regeering daar niet van af te brengen was geweest. De andere vorderingen — aan de Tweede Kamer werd niet medegedeeld, welke dat waren, zoodat dit punt onopge- 285 helderd bleef —, daarvan waren eenige zoo buitengewoon hoog opgedreven, dat de Venezolaansche regeering bezwaar daartegen had gemaakt en eerst eene herziening en vermindering daarvan geëischt had. In November 1872 werd Brakel gemachtigd die reclames aan eene herziening te onderwerpen, als belanghebbenden zich er althans mede konden vereenigen en de onderdanen van andere Mogendheden op denzelfden voet behandeld werden. Betrokkenen stemden daarin toe, omdat zij het in hun voordeel achtten althans eenige betaling te krijgen; hunne vorderingen werden toen, evenals die, welke reeds het onderwerp van protocollen en nota's geweest waren, als illiquide beschouwd. In Augustus 1873 ging Venezuela er op herhaald aandringen der Mogendheden toe over om de sedert April 1870 gestaakte betaling te hervatten. Ook de uitbetaling der Nederlandsche vorderingen nam nu een aanvang, doch geschiedde ter goede rekening op nader te verevenen bedragen en in driemaandelijksche termijnen. In Januari 1874 benoemde de Venezolaansche regeering een bijzonderen gevolmachtigde om met Brakel over eene afdoening te onderhandelen; hierbij zouden dan ook de vorderingen van Jesurun ter sprake komen. Tot zoover de aan de Tweede Kamer verstrekte, niet zeer volledige inlichtingen. Uit de boodschap van president Blanco aan het Congres van 5 April 1876 (bl. 333) zoude blijken, dat nopens alle vorderingen van vóór 1870 overeenstemming verkregen was; ook die van Jesurun waren erkend en deze had voorzoover zijne reclames uit den burgeroorlog van 1870 betrof, van elke diplomatieke tusschenkomst afstand gedaan. Hieruit bleek dus, dat de wrok van president Blanco tegen het handelshuis op Curacao inmiddels weer bekoeld was (bl. 270). Aan de erven van J. Senior (bl. 172) waren, zoo zou later uitkomen, bij de Venezolaansche wet van 26 Mei 1876 niet minder dan 3.538.796,74 bohvars aan schadevergoeding toegekend (bl. 333). 286 Benoeming van In Augustus 1872 werd, gelijk op bl. 284 reeds bleek, een zaakgelastig- weaerom een zaakgelastigde te Caracas benoemd en wel de te aracas. weer een 0fgcier van het Nederlandsche leger, de kapiteinkwartiermeester J. Brakel, die op 13 September plechtig door den president in gehoor ontvangen werd (Cur. Cnt. 28 Sept. 1872 N°. 39). Zijn titel was, bhjkens de begrooting voor 1873 (Bijl. 1872/73, III Art. 6—9), „consul-generaal voor Ecuador, Columbia — zooals Nieuw-Grenada onlangs weer was gaan heeten — en Venezuela, tevens zaakgelastigde". HOOFDSTUK VII. Van 1872 tot 1894. Het tijdperk van 1872 tot 1894 staat hoofdzakelijk in het teeken van Guzman Blanco en geeft na een rustig begin moeilijkheden tusschen Nederland en Venezuela te zien, waarvan de wedergade slechts onder het bewind van president 0. Casteo, een kwart eeuw later, te vinden is. In October 1874 brak er e'ene omwenteling in de westelijke staten van de republiek uit, die, naar de Venezolaansche regeering beweerde, op Curacao in elkaar gezet en door de handelaars in oorlogsbehoeften, in de eerste plaats onzen bekenden Abraham Jesurun, gefinancierd en van al het benoodigde voorzien werd. De verontwaardiging van Venezuela, dat het onheil reeds maanden te voren had zien aankomen en niet nagelaten had onzen zaakgelastigde Brakel op verdachte transacties van Curacaosche ingezetenen en complotten van Venezolanen opmerkzaam te maken, was groot. Vertoornd over de wijze, waarop op Curacao het voorschrift op den uitvoer van oorlogsbehoeften werd toegepast en de weigering van het koloniaal bestuur om zónder voldoende bewijzen tot de uitzetting over te gaan van de Venezolanen, wier tegenwoordigheid in onze kolonie door haar ongewenscht geacht werd, ging de Venezolaansche regeering na de demping van den opstand tot onrechtmatige handelingen tegen de Nederlandsche onderdanen'over, die in hare oogen aan de omwentelingspoging schuldig stonden en besloot president Guzman Blanco om aan Nederland vergoeding voor de kosten van het Korte inbond 288 derapen van de revolutie te vragen. Zich bij voorbaat recht willende verschaffen, sloot hij voorts de twee havens, waar de zetel van de revolutie gevestigd was geweest, La Vela de Coro en Maracaibo, voor het verkeer met het buitenland, welke maatregel uitsluitend als eene retorsie tegen Curagao werd voorgesteld. Daaronder leden niet alleen die twee voor haar meedoen gestrafte plaatsen, maar voornamelijk onze kolonie. Van oordeel, dat het gewenscht was de klachten rechtstreeks ter kennis van de Nederlandsche regeering te brengen, zond de president vervolgens in Mei 1875 een gezant naar den Haag. Minister van dek Doks de Willebois nam tegenover dezen het standpunt in, dat eerst een onrechtmatig in beslag genomen en verbeurd verklaard Nederlandsch schip moest worden teruggegeven en de beide havens voor den Curacaoschen handel heropend, voor hij in een onderzoek van den Venezolaanschen eisch tot schadevergoeding zou treden; middelerwijl zou het in het belang van Venezuela in werking gestelde uitvoerverbod van wapenen voorloopig van kracht bhjven. De inkleeding van zijn schrijven aan den Venezolaanschen gezant deed aan eene bedreiging met oorlog denken, voor het geval Venezuela aan die voorwaarden niet voldoen zou ; die bedoeling, zoo bleek achteraf, had daarbij echter niet voorgezeten. De Venezolaansche regeering was bereid het schip in kwestie terug te geven, maar weigerde beslist om de havens weder open te stellen, daar zij in het stellen van eenen dergehjken eisch eene aanranding van hare onafhankelijkheid zag. De Venezolaansche gezant verzocht, dat, als Nederland aan den eisch tot heropening van de havens vast zou houden, hem dit binnen drie dagen bericht zou worden en verklaarde in dat geval de diplomatieke betrekkingen bij voorbaat voor afgebroken. Hoewel de Nederlandsche regeering daarin eene bedreiging met oorlog zag, hield zij voet bij stuk, waarop de van te voren aangekondigde afbreking van de diplomatieke betrekkingen door 289 Venezuela volgde (October 1875). Een oorlog is daarop echter niet gevolgd; slechts schorste Nedérland het uitvoerverbod en beantwoordde Venezuela dit met eene nieuwe retorsie. De handel van Curacao leed daardoor geducht en werd zelfs zoo goed als geheel verlamd. Eerst drie jaar later, tijdens een tusschenbewind van president Alcantaea, werden La Vela de Coro en Maracaibo weder opengesteld, waarop Nederland het uitvoerverbod herstelde. Op dat bewijs van toenadering is echter geen herstel van de diplomatieke betrekkingen gevolgd, omdat de Doorluchtige Amerikaan, onder welke benaming Guzman Blanco in de Venezolaansche 'geschiedenis bekend staat, in 1879 wederom tot president gekozen werd. Onder zijn nieuw bewind werd, voornamelijk uit financieele overwegingen, de wet van 1881 tot heffing van een differentieel recht op de van de Antillen afkomstige goederen uitgevaardigd, die nog heden, ten dage (1920) van kracht is. De Venezolaansche regeering had weliswaar beweerd, dat die wettelijke voorziening eene retorsie zou zijn tegen de Nederlandsche en Engelsche koloniën, waar samenzweringen gesmeed en handel in oorlogsbehoeften gedreven werd, maar de Nederlandsche regeering vond later geen reden haar aan die woorden te houden. Op aandrang van de Vereenigde Staten moest de Venezolaansche regeering de wet in hare werking ietwat verzachten, waardoor ook de zwaarste druk van Curagao werd afgenomen. Af en toe scheen er kans te zijn, dat de verhouding tusschen Nederland en Venezuela zich zoodanig beteren zou, dat de diplomatieke betrekkingen weer hersteld konden worden, bijv. toen in 1880 Venezolaansche consuls in Nederland werden toegelaten, maar telkens volgde weer eene inzinking, waarvan de oorzaak bij de samenzweringen en den handel in oorlogsbehoeften op Curagao gezocht moet worden. Eindelijk gelukte het in Augustus 1894 om de diplomatieke betrekkingen tusschen beide landen te herstellen, bij een 19 290 protocol, waarin de grondslagen voor de internationale rechtsverhouding tusschen Nederland en Venezuela werden neergelegd. Hiermede zal dit hoofdstuk beëindigd worden. De verhouding Tot het begin van 1874 was de verhouding tusschen met Curacao tot Curagao en Venezuela uitstekend. De scheepvaart op de Februari 18?4>repubiiek was buitengewoon levendig, de handel bloeide, schorsing van het r ° -,£>„„ ■ j n K.B. van 1871. aldus het overzicht van den toestand in_1872 m de Our. Cnt. van 4 Januari 1873 N°. 1. Daar de vrede in de repubÏÏèk volkomen hersteld was, en het verbod op den uitvoer van oorlogsbehoeften dus niet meer noodig was, werd dit, in overleg met den zaakgelastigde te Caracas, bij besluit van 29 Januari 1873 (P. B. N°. 2) voor onbepaalden tijd buiten werking gesteld (K. V. 1873, Bijl. 1873/74, bl. 3). Dit leek ook daarom ongevaarlijk, omdat gelijktijdig met de schorsing van het K.B. van 1871 de publicatie van 1858 weder in werking trad, door welke immers het vervoer van wapenen naar plaatsen in opstand tegen de wettige regeering ook kon worden tegengegaan (bl. 275). Dat deze publicatie gemakkelijk kon worden ontdoken, bleek echter weer weldra. Uitzetting van in December 1872 toch werd te Puerto Cabello de Veneuitgewekenen, zoiaangche schoener Manuelita aangehouden, beladen met buskruit en patronen; aan boord werd verder eene collectie brieven en brochures aangetroffen, waardoor een uitgewekene op Curagao ernstig gecompromitteerd werd Door bemiddeling van Brakel verzocht en verkreeg het kabinet te Caracas de uitzetting van den Venezolaan in kwestie, Pieela Sutil geheeten, en moest deze op 7 Januari 1873 de kolonie verlaten (K. V. 1873, Bijl. 1873/74, bl. 3). Daar bleef het echter niet bij, want weldra zag het koloniaal bestuur zich genoopt om, eveneens op verzoek van de Venezolaansche regeering, nog een drietal uitgewekenen uit te zetten en zeker zou dit aantal nog grooter zijn geworden, indien de overgelegde bewijzen maar voldoende waren geweest, aldus het koloniaal verslag van 1873; thans waren die bewijzen 291 echter niet „in die mate bezwarend1' bevonden om tot de verwijdering der anderen over te gaan. Onder het drietal zal zich vermoedelijk generaal José A. Serrano bevonden hebben, die al meer dan 25 jaar in de kolonie woonde, met eene Nederlandsche vrouw gehuwd was en zich op zestigjarigen leeftijd gedwongen zag naar San Domingo te verhuizen, zeer tegen zijn zin, zooals bleek uit een door hem aan de Tweede Kamer gericht en daar op 3 October 1878 ingekomen verzoekschrift, waarin op intrekking van het uitzettingsbesluit werd aangedrongen. Over deze zaak is mij verder slechts gebleken, dat de commissie van onder- . zoek voor de verzoekschriften op 24 November het voorstel deed om het request ter griffie te deponeeren ter inzage van de Kamerleden en dat aldus besloten werd. Van dezen kalmen tijd dagteekent eene bereidverklaring Plannen tot van de Venezolaansche regeering om met Nederland een^^B van een nieuw handelsverdrag te sluiten. Uit eenen particulieren brief an e STer rag' van Brakel van 1 Juni 1873 aan zijn vriend en oudcollega D. A. C. Ebell, waarvan de zoon van laatstgenoemde, Mr. C. C. D. Ebell, mij .goedgunstig inzage gaf, bleek, dat zij den Koning verzocht had de onderhandelingen daarover aan den zaakgelastigde op te dragen, wel een bewijs, hoe goed diens verhouding tot de Venezolaansche regeering toen nog was. Reeds in Februari 1874 begonnen zich echter de ge- Het begin der beurtenissen af te teekenen, welke tot eene breuk met de moeilijkheden; •» i ,. i , j het Spaansche republiek leiden zouden, die veel ernstiger gevolgen had ., ,r _ * ' . geelboek en Fran- dan de voorafgaande verkoelingen, die tusschen beide landen 8Cne groenboek, hadden plaats gevonden. De correspondentie, die aan de breuk voorafgegaan is, zoowel met den zaakgelastigde, als later met het Nederlandsche Ministerie van Buitenlandsche Zaken, werd door de Venezolaansche regeering op 12 November 1875 gepubhceerd. Uit die officieele, in de Spaansche taal gestelde verzameling, welke tot opschrift draagt „Venezuela y Holanda" en waarschijnlijk een geelboek is geweest, zijn 292 de gegevens geput, die hier in de eerste plaats vermeld zullen worden. Op 25 November 1875 werd op last van de Venezolaansche regeering door haren gezant te Parijs een groot gedeelte van die briefwisseling in den vorm van een groenboek in de Fransche taal uitgegeven. Ook van deze uitgave, die hier wat uitgebreider is, daar wat minder geeft dan de Spaansche, werd gebruik gemaakt; waar ik daarmede begonnen ben, zal ter plaatse worden aangegeven. De Lamia en de In Februari 1874 dan begon de Venezolaansche regeering Aruba Packet. gewaar te worden, dat er eene omwenteling tegen haar werd voorbereid en de samenzweerders op Curagao zaten. Een eerste aanwijzing had zij daarvan gekregen, toen de onder Nederlandsche vlag varende schoeners Lamia in Februari en de Aruba Packet in Januari van Curagao uit oorlogsbehoeften vervoerd hadden, die in schijn voor Columbia (Rio Hacha) bestemd waren, maar van daar naar Venezuela • gebracht zouden worden, om te dienen voor eenen opstand in Guiria. Van de Lamia was dit al de tweede reis, de eerste had in December 1873 plaats gehad en eveneens Rio Hacha tot doel gehad. Op verzoek van den Venezolaanschen consul daar ter plaatse legde de Columbiaansche regeering den tweeden keer beslag op de lading. In verband hiermede vroeg de Venezolaansche regeering, onder overlegging van de noodige bewijzen van die verschepingen, aan Brakbl te bewerken, dat alle uitvoer van oorlogsbehoeften uit Curagao „anders dan met medeweten van haar", verboden zou worden (21 Februari 1874). Op 7 Augustus antwoordde de zaakgelastigde, dat hij eene dépêche van zijne regeering gekregen had, waarin zij dat verzoek inwilligde en den Gouverneur ampele bevoegdheid had verleend om zelfs den heelen uitvoer te verbieden, als dit voor de rust in Venezuela noodig mocht worden geacht. Dit sloeg kennelijk daarop, dat het K.B. van 1871 door den Gouverneur weer in 293 werking kon worden gesteld, maar was geen inwilliging van het verzoek van den Venezolaanschen Minister J. M. Blanco om verbod van uitvoer .anders dan met medeweten van de Venezolaansche regeering", hetgeen, zooals straks zal blijken, een belangrijk verschil was. Intusschen bleef ook die wedennwerkingstelling van het K. B. voorloopig nog achterwege, zonder dat precies blijkt, waarom, maar waarschijnlijk, omdat er nog geen opstand in de Venezolaansche republiek was uitgebroken (bl. 303). Op 1 Juli 1874 stelde de Venezolaansche regeering Bbakel L. M Diaz; bevervolgens drie brieven ter hand, waaruit haar gebleken daging met een . , T ,, ^ verbod van com- was, dat de ziel der samenzwering een zekere L. M. Diaz . . ° mumcatie met was, een Venezolaansch uitgewekene, die op Curagao een Curacao kostschool, het Colegio Vargas, hield; zij vroeg daarom de uitzetting van den betrokkene en voegde daaraan aanstonds de bedreiging toe, dat, als aan het verzoek niet werd voldaan, een tijdelijk verbod van communicatie met het eiland uit noodweer daarvan het gevolg zou zijn. Aan dit verzoek kon echter niet worden voldaan, omdat Diaz de echtheid van den brief, die het meest bezwarend voor .hem was en onder pseudoniem A. Tejada geschreven was, niet erkende; de kwestie, of hij zou worden uitgezet was, aldus Bbakel, te ernstig, om daarin lichtvaardig eene beshssing te nemen, daar hij reeds sinds 1864 eene vergunning tot vestiging had en artikel 12 van de verordening van 1866 op de toelating en uitzetting bepaalde,, dat de uitzetting in dat geval, ook als het verbhjf van belanghebbende schadelijk werd geacht, slechts kon geschieden op last van den Gouverneur na goedkeuring van den Raad van Bestuur. Diaz werd echter onder politietoezicht gesteld en het koloniaal bestuur vroeg de Venezolaansche regeering om bewijzen, dat de bewuste brief wél van hem afkomstig zou zijn. Eene openbare uiteenzetting van de in handen van den president zijnde bewijzen, zoo antwoordde de Venezolaansche Minister daarop, zou niet in het belang van de 294 republiek zijn; hij was echter zeker van zijne zaak en herhaalde daarom, zonder nieuwe bewijzen over te leggen, het verzoek om uitzetting. Thans werd bij met-inwilliging daarvan gedreigd met eene belemmering — dus niet een tijdelijk verbod — van de verbinding met Curagao, waartoe volgens den Minister het van oudsher aangewezen middel was: het heffen van een differentieel recht op de koopmanschappen, naarmate zij van Europa en de Vereenigde Staten of van de Antillen kwamem Dit additioneel recht zijn wij reeds vroeger tegengekomen. Columbia had immers een dergelijk recht in 1824 ingesteld om den rechtstreekschen handel met Europa en Amerika aan te moedigen (bl. 55); dit was op op 8 Mei 1829 echter weder afgeschaft (bl. 119). In het kleed van eene retorsie gestoken vindt men dat zelfde denkbeeld dus nu terug. Het bleef ditmaal bij eene bedreiging, maar in 1881 ging Guzman Blanco daadwerkelijk tot de uitvoering van zijn plan over. Zonder nieuwe bewijzen wilde het koloniaal bestuur Diaz intusschen niet uitzetten en deze bleef dus rustig zijn bedrijf van kostschoolhouder voortzetten *). Dat er iets in haar land broeide, had de Venezolaansche regeering echter maar al te wel begrepen. Op 17 October 1874 toch brak er in Coro een opstand uit onder generaal Lbon Colina, die eerst op 3 Februari 1875 na veel bloedvergieten werd onderdrukt (Cur. Cnt. 13 Februari 1875 N°. 6).- Verbod van uit- Tien dagen na het losbarsten van de omwenteling, dus voer van oorlogs-0p 27 October 1874, trok de Gouverneur zijn besluit van behoeften en an- 2Q Jamiari 187g ,p g jjo 2) in, waardoor het K. B. van dere maatregelen x op Curacao. 1871 weder in werking trad en alle uitvoer van oorlogsbehoeften van stonde af aan weer verboden was (P. B. 1874 N°. 25). Op Curagao vond men, dat de intrekking van het *) Later werd Diaz Venezolaansch gezant in België (Cur. Cnt. 24 Februari 1893 N°. 8). 295 schorsingsbesluit te laat geschied was, hetgeen daaraan werd toegeschreven, dat het koloniaal bestuur van niemand, noch van Brakel, noch van den Venezolaanschen handelsagent op Curacao, J. B. Mendez, die met de revolutionairen onder één deken lag, eenig officieel bericht van den opstand gekregen had (bl. 317). Hieruit volgt, dat het koloniaal bestuur in opdracht had om onmiddellijk, als er een opstand in Venezuela was uitgebroken, het uitvoerverbod wèer in werking te stellen (bl. 275). Bij dezen maatregel het Gouverneur H. F. G. Waonee (1871-1877) het intusschen niet, want hij deed daar op 30 October nog eene „waarschuwing" op volgen aan allen, die zich in de kolonie bevonden, in het bijzonder de kooplieden, scheepsgezagvoerders, reeders en inladers, om zich op geenerlei wijze direct of indirect met de verwikkelingen in Venezuela in te laten, omdat zij anders gevaar hepen van handehngen te plegen in strijd met de op Curagao geldende verordeningen en zich bloot zouden stellen aan eene strafvervolging (Cur. Cnt. 31 October, 7 en 14 November 1874 N08. 44, 45 en 46). Voorts deed hij in de Cur. Cnt. van 7 en 14 November 1874 NOB. 45 en 56 de blokkade afkondigen, die de Venezolaansche regeering op 31 October met betrekking tot de kusten van den staat Falcon had gedekreteerd, hetgeen de zaakgelastigde hem wèl gemeld had. Uitdrukkelijk had de Venezolaansche regeering aan het corps diplomatique verzocht uit die blokkade niet de gevolgtrekking te willen maken, dat zij de opstandelingen als eene oorlogvoerende partij erkende en dus van zijn kant tot zulk eenen stap ook niet over te gaan, zich derhalve niet „neutraal" te gaan verklaren. Dat zij zich daarbij op het standpunt zou hebben gesteld, dat de blokkade slechts een blocus pacifique zou zijn, is niet waarschijnlijk, omdat dan aan de neutrale schepen de toegang tot de geblokkeerde havens niet had mogen zijn ontzegd; de blokkade moet dus wel eene oorlogsblokkade geweest zijn. 296 De verontwaar- Buitengewoon verontwaardigd was het Venezolaansche ging van e kabinet op Curacao, toen de opstand, dien het zoo lang Venezolaansche r 3 ? r t o regeering. voorzien had, eenmaal was uitgebroken. In zijn schrijven aan Bbakel van 9 November 1874 verweet Minister Blanco de kolonie, dat zij. alleen de aanstichtster van alle ellende was, eene voortdurende bedreiging tegen Venezuela, omdat een gedeelte van hare bevolking het smokkelen maar niet / kon laten en als nieuwe flibustiers den heelen omtrek onveilig maakte. Alle verzoeken om het bestuur van die „rots" te bewegen doortastende maatregelen te nemen, om te verhinderen, dat het eiland een arsenaal voor de vijanden der republiek zou worden, hadden blijkbaar niets geholpen. Op herhaalde conferenties en in tal van nota's was Brakel steeds voorgehouden, dat de handelshuizen van Abbaham Jesubtjn en andere kooplieden alles, wat de vrede in het naburig land verstoren kon, in bescherming namen, de samenzweerders van alles voorzagen, enkel uit speculatiezucht, die zelfs geen ontzag voor het bloed van Venezolaansche burgers kende, hetgeen aan de daden der buccaneers in de Caraibische zee deed denken. Diaz, de ziel der samenzwering, had men niet willen uitzetten. Niettegenstaande de Gouverneur ampele bevoegdheid zou hebben gekregen om den uitvoer van oorlogsbehoeften geheel te verbieden, als dit in het belang van den vrede zou zijn, kwamen alle wapenen, waarover de opstandelingen beschikken konden, van Curacao in schepen onder Nederlandsche vlag en door Nederlandsche onderdanen afgezonden. De maatregelen van het koloniaal bestuur waren dus illusoir geweest en, naar de gevolgen gezien, moest dat bestuur wel medeplichtig of volslagen onmachtig zijn. Aan de Nederlandsche regeering zou schadevergoeding worden gevraagd voor al de verliezen, door die omwenteling geleden, waarvoor de benoodigde gegevens nog verzameld werden — net als in 1849 dus! — maar middelerwijl wilde de president niet nalaten reeds nu, zooals bij dezen geschiedde, met allen 297 ernst te protesteeren tegen alle ellende door Curagao over de republiek gebracht. Brakel antwoordde hierop 12 November ontwijkend. Houding van Hij zou instructies aan zijne regeering vragen. Eenige Beakm< en ner' • „ „ haald beklag der dagen later deed hij den Minister de Cur. Cnt. van venezolaansche 31 October toekomen met het besluit tot wederinstelling van regeering. het uitvoerverbod en de boven (bl. 295) medegedeelde waarschuwing, waarop hij als antwoord ontving (20 November 1874), dat de president bij zijn ongunstig oordeel over de kolonie meende te moeten volharden. Brakel was immers reeds gewaarschuwd tegen het vervoer van oorlogsbehoeften met de Lamia en Aruba Packet en toen had de Venezolaansche regeering reeds op een uitvoerverbod aangedrongen. Eerst veel te laat was dat verbod dan eindelijk afgekomen en het kon toen geen effect meer hebben, omdat de opstandelingen inmiddels reeds van alles voorzien waren. „Indien het ook tegenover de Venezolaansche regeering werd ten uitvoer gebracht, en zij dus op denzelfden voet behandeld werd als de opstandelingen, sloot dit eene erkenning van de laatsten als eene oorlogvoerende partij in". Daar Venezuela verzocht had de opstandelingen als rebellen te beschouwen (bl. 295), zoo ging de Minister voort, zou eene andere houding door het koloniaal bestuur tegenover hen aangenomen de goede verstandhouding met Nederland verstoren. Hij voegde daaraan het verzoek toe om 1000 geweren, die op Curagao lagen en door de regeering van Blanco waren aangekocht, te mogen uitvoeren. Dit verzoek werd evenwel door het koloniaal bestuur geweigerd; de Venezolaansche handelsagent deelde aan den president op 27 November althans mede, dat van dien uitvoer niets kon komen. Brakel heeft er, naar het schijnt, in het geheel niet op gewezen, dat de blokkadeverklaring van de kusten van den staat Falcon, als het dan geen blocus pacifique was (bh 295), de erkenning van de opstandelingen als eene oorlogvoerende partij door Guzman Blanco 298 zelf in zich sloot en dat het verzoek om die blokkade niet zoo op te vatten op voikenrechtehjke gronden niet ingewilligd kon worden (slothoofdstuk, § 1). Achteraf deed de zaakgelastigde nog het verzoek om den inhoud van de Cur. Cnt. van 31 October officieel te doen bekend maken; dit werd echter geweigerd, omdat daarin eene stilzwijgende berusting zou zijn gelegen, dat de „rebellen" op gelijken voet behandeld werden als de wettige regeering (27 November 1874). Brakel beantwoordde deze mededeeling weer niet, waarvan het gevolg was eene, officieele bekendmaking van de weigering van het koloniaal bestuur om de duizend geweren uit te laten voeren, als een bewijs te meer van de partijdigheid van den Gouverneur, die wel had toegestaan, dat uit de kolonie gingen de oorlogsbehoeften voor de „rebellen". Andere Machten; Weldra bracht de Venezolaansche regeering weer nieuwe de Midas. klachten over het koloniaal bestuur bij Brakel aan. Op 30 October 1874 had zij den aan de firma Jesurun toebehoorenden schoener Midas — misschien wel dezelfde van bl. 211 —, die zoogenaamd wegens gebrek aan drinkwater Cumana had aangedaan, eene niet voor den buitenlandschen handel geopende haven, in beslag genomen en naar La Guaira opgebracht, waar de bemanning en de eenige passagier onder verdenking oorlogsbehoeften vervoerd te hebben in de gevangenis werden geworpen (Cur. Cnt. 7 Nov. N°. 45). Het schip werd vervolgens bij de Venezolaansche marine ingedeeld en onder den naam Jesurun! voor de blokkade gebezigd. De Juliette. De Gouverneur nu had op het vernemen van de inbeslagneming van de Midas op verzoek van de firma een haar toebehoorend schip, de Juliette, dat onder Engelsche vlag voer, naar Cumana gezonden om een onderzoek te doen naar de reden van de aanhouding met het gevolg, dat ook dit schip werd aangehouden (Cur. Cnt. 21 November 299 N°. 47) *). Over deze uitzending van de Juliette nu was de Venezolaansche regeering zeer verbolgen (nota aan Brakel 18 November 1874). De firma Jesurun toch was volgens haar een der aanstichters der revolutie en voor zulke menschen liet de Gouverneur nu nog inlichtingen inwinnen ! Het kwam daarenboven niet te pas, dat de Gouverneur zich niet door middel van den zaakgelastigde tot de Venezolaansche regeering zelve had gewend, maar tot een ondergeschikt ambtenaar, den president van den Staat Cumana, met wien het hem niet vrij stond in betrekking te treden. Kort daarop (nota van 23 November 1874) werd door De Faro. de Venezolaansche regeering beklag gedaan over den Procureur-Generaal op Curagao, die den kommandant van den Venezolaanschen oorlogsschoener Faro had verzocht — hetgeen deze weigerde — twee leden der bemanning naar het parket te zenden, om inlichtingen te geven over zekere strafbare feiten, die aan boord van de door de Corosche opstandelingen veroverde Bolivita zouden zijn gepleegd. De Procureur-Generaal, zoo heette het, was niet bevoegd zich in verbinding te stellen met den kommandant van een oorlogsschip. In scherpe tegenstelling tot dit „op geruchten" handelen stond de weigering om Diaz „op bewijzen" uit te zetten en het toelaten, dat de Bolivita aanhoudend tusschen Coro en Curacao heen en weer voer. Weer nieuwe klachten kwamen op 3 December 1874 De Enero de 74. tot uiting: het koloniaal bestuur had toegelaten, dat op 27 November, op klaarlichten dag, de goelet Enero de 74 (Januari 1874) met provisiën en de generaals Ignacio Galan (bl. 261), Teopilo Celis en E. Hernandez aan boord naar het geblokkeerde La Vela de Coro was vertrokken, terwijl dit alles in het openbaar geschiedde. Galan was 1) Op verzoek van de Engelsche regeering werd het later teruggegeven (Hand. U 1875/76, bl. 60). 300 bovendien op verzoek der Venezolaansche regeering door het koloniaal bestuur uitgezet en had desniettegenstaande op het eiland mogen bhjven en aan de samenzweringen deel kunnen nemen, tot men hem eerst nu en nog wel naar La Vela de Coro het vertrekken. De Elvinia en Op 23 Januari 1875 legde de regeering vervolgens be- Colibri. wijzen over, dat de schoeners Elvinia en Colibri, beide van de firma Jesurun (die niet geaarzeld had om hare transacties onder vreemde vlag te doen), te La Vela de Coro 6000 pond busbruit hadden aangebracht, die op last van het revolutionair comité op Curacao, dat zoo goed als geheel uit Hollanders bestond, te St. Thomas waren ingeladen. Bij aankomst van de schepen op Curagao waren kapitein en bemanning van de Elvinia ontslagen, omdat zij geweigerd hadden de oorlogsbehoeften naar La Vela de Coro te vervoeren en dit was weer zoo openhjk geschied, dat het koloniaal bestuur het wel moest weten. De Cur. Cnt. van 23 Januari 1875 N°. 8 deelde nog mede, dat de Colibri onder Engelsche vlag voer en ter hoogte van La Vela de Coro door de Jesurun was buitgemaakt op 14 Januari, toen de kapitein en drie man naar den wal waren. Antwoord van Brakel antwoordde op al deze klachten, dat hij het aan Brakel. ië te versterken met drie oorlogsschepen, . onlusten. . . de Leeuwarden, Cornehs Dirks en de Prinses Maria, die in 1875 ter plaatse aankwamen. Deze gingen nu om indruk te maken naar La Guaira en eischten de Midas op, doch kregen dit laatste niet gedaan. Na de inneming van de stad Coro, den hoofdzetel van het verzet, in Februari 1875 keerden zij weder huiswaarts. .Het stationschip hetLoowas intusschen verschillende malen naar La Vela de Coro gegaan om poolshoogte te nemen — zie het K. V. 1875, 301 Bijl. 1875/76, bl. 891 — en had o. a. in Januari 1875 verschillende passagiers (Nederlandsche onderdanen?) mede naar Curagao gebracht (Cur. Cnt. 23 Januari 1875 N°. 3). Na de beëindiging der onlusten werden de havensteden La Vela de Coro La Vela de Coro en Maracaibo bij presidents-dekreten vanen Maracaibo „ _ _ iiii i i worden gesloten 16 en 17 Maart 1875, waarbij tevens de blokkade opgeheven „^^^ werd, voor den buitenlandschen handel gesloten verklaard (Stsc. 8 Mei 1875 N°. 107). De voor die plaatsen bestemde goederen moesten voortaan eerst naar Puerto Cabello worden gebracht, waar een Aduana de Deposito *) werd opgericht, die de inkomende rechten hief, om deze dan naderhand weer aan de schatkist der beide staten, waarin die steden gelegen waren, uit te kéeren. De beide plaatsen werden dus voor haar mededoen aan de revolutie zwaar gestraft, maar hier kon de president om begrijpelijke redenen zoo maar niet rond voor uit komen. Dit behoefde ook niet, immers hij schoof dan maar de andere bedoeling, die hij met zijnen maatregel had, naar voren. Daar het toch hoofdzakelijk Curagao was, dat het handelsverkeer met La Vela de Coro en Maracaibo onderhield en het eiland tot zoovele klachten aanleiding had gegeven, werd de voorstelling gegeven, alsof de maatregel uitsluitend „eene fiscale voorziening was om den handel met de Nederlandsche kolonie af te snijden en Venezuela van het contact met den wreeden nabuur te bevrijden" (Gaceta Oficial 1875 N°. 527); hij wérd dus in het kleed van eene „retorsie" gestoken. Ook in de boodschap van den president aan het Congres van 5 Mei 1875 (Cur. Cnt. 15 Mei N°. 19) werden dezelfde termen gebruikt, daar alleen nog aan toegevoegd, dat de voorziening ook ten doel had den handel van het westehjk gedeelte der kust te verbeteren en te bevorderen. In het midden werd gelaten, hoe dit mogelijk was en waarom de 1) Bij besluit van 20 December 1875 weer opgeheven (Cur. Cnt. 15 Januari, 1876 N°. 2). 302 maatregel dan van tijdelijken aard was, immers tot tijd en wijle voor revolutionaire kuiperijen van de Antillen niet meer gevreesd behoefde te worden. De gevolgen hebben bewezen, dat hij voor Venezuela in het algemeen en de beide plaatsen in Jiet bijzonder niet dan nadeehg is geweest en het door den president gesloten contract met eene stoombootlijn om een dienst te onderhouden tusschen Puerto Cabello en Maracaibo, in aansluiting met de reeds bestaande, die de verbinding langs de binnenkusten van het meer van Maracaibo onderhield, heeft daaraan niets kunnen verhelpen. Deze besluiten, die in 1908 nagevolgd zijn, hadden ƒ natuurhjk ook eenen nadeeligen invloed op den handel van de Nederlandsche kolonie. In 1874, aldus de Cur. Cnt. van 9 Januari 1875 N°. 1, was het verkeer met de westelijke staten al gestremd geweest en dat met de andere gedeelten van de republiek door eene ongunstige wijziging der invoerrechten (welke ?) aanmerkelijk verminderd; thans werd echter de kroon op het werk gezet. Van Nederlandsche zijde werd bij de beoordeeling van dien maatregel uitsluitend het oog gehouden op de naar voren geschoven reden, alle nadruk er dus op gelegd, dat zij eene retorsie was. Dit sprak vanzelf, daar het uitdrukkelijk door de Venezolaansche regeering zelve gezegd was. Later gaf echter de gevolmachtigde van de republiek, Dr. Rojas, een anderen achtergrond aan de beslissing (bl. 323, 328). Weer nieuwe Ondanks de retorsie vond de Venezolaansche regeering ac ten overzich gerechtigd om van het koloniaal bestuur te eischen, Curagao. . dat het zich zoo zou bhjven gedragen, als met hare belangen het beste strookte. Op 20 Maart 1875 toch vorderde zij de uitzetting van de gevluchte leiders der zoo juist mislukte revolutie, José G. Riera, Ramon RivasenPsDRO Consuegra, benevens een verbod van uitvoer van de door de Noorsche brigantijn Plus aangebrachte oorlogsbehoeften, geconsigneerd aan de gebroeders Odüber. Op 30 Mei 303 eischte zij de uitzetting van Leon Colina, F. Adames en E. Diaz — wellicht een zoon van L. M. Diaz, hetgeen mogelijk maakt, dat de Venezolaansche regeering met haar aanklacht tegen den laatste geen ongelijk had gehad (bl. 293) — thans weder onder bedreiging anders de verbindingen met Curagao af te snijden. Het antwoord, dat Bbakel daarop gaf (22 Mei 1875) Antwoord van was in meer dan een opzicht merkwaardig. Vooreerst omBEAESide vergissingen, die erin voorkwamen en voorts, omdat daaruit bleek, dat de Nederlandsche regeering nog altijd op het standpunt stond, dat zij geheel onverplicht den uitvoer van oorlogsbehoeften belette. Voor zoover het verzoek om uitzetting betrof, deelde de zaakgelastigde mede, dat het koloniaal bestuur aan den eisch,. dat de Venezolaansche regeering bewijzen over zou leggen, waaruit de deelneming van betrokkenen aan de samenzwering afdoende blijken zou, vast zou houden. Op het verzoek omtrent de door de Plus aangebrachte oorlogsbehoeften ging hij niet nader in, doch merkte op, dat de Gouverneur reeds op 26 — dit moet zijn 27 — October 1874 het K. B. van 1871 weer in werking had gesteld „vóór hij van den zaakgelastigde bericht van den opstand gekregen had". Nu de rust op 4 Februari 1875 officieel weer hersteld verklaard was, had, aldus vervolgde Brakel, voor het uitvoerverbod alle reden van bestaan opgehouden. Op verzoek van de Venezolaansche regeering en wetende, dat de regeering van Z. M. den Koning zich in het bijzonder ervoor interesseerde, dat de rust en de orde in de republiek bleven voortbestaan, had de zaakgelastigde de verantwoording op zich genomen om de intrekking van het verbod, dat nu al meer dan drie maanden zeer ten nadeele van de nationale en vreemde importeurs gehandhaafd was, niet uit te lokken *). Wet noch traktaat, aldus de zaakgelastigde, ver- l) Aan den gezagvoerder van het Dnitsche schip Carl Thorade werd f 1617.95* als schadevergoeding uitbetaald, omdat het koloniaal bestuur 304 plichtten Nederland den uitvoer van oorlogsbehoeften te verbieden, zelfs niet in oorlogstijd. Elke belemmering van den handel was dus eene daad van goede nabuurschap, eene uiting van den oprechten wensch om rust en orde \ in den bevrienden staat gehandhaafd te zien. Nederland zou echter, aldus Brakel, op dien weg van tegemoetkoming j niet doorgaan, als de president den handel van Curacao ( bleef belemmeren. De herhaalde bedreiging om de verbindingen met Curacao te zullen afsnijden waren een bewijs, dat Venezuela de goede verstandhouding met Nederland niet zoo op prijs stelde, als het wel wilde doen voorkomen. De heffing van een differentieel recht zou in strijd zijn met het verdrag, dat tusschen beide landen bestond om elkander op den voet van meestbegunstigde natie te behandelen; hier vergiste zich de zaakgelastigde weer, want ' de handels-modus-vivendi van December 1855 was reeds j in Augustus 1869 door de Venezolaansche regeering opgezegd (bl. 228). De Nederlandsche regeering zou, als tot die heffing werd overgegaan en de havens gesloten bleven, gerechtigd zijn „represailles" te nemen. Antwoord van Het eenige antwoord daarop was, dat er op de vergissing Venezuela enmet betrekking tot den handels-modus-vivendi gewezen nieuwe klachten. werd ^ Mfl. 187^ 0p het verzoek om uitzetting van generaal L. Colina werd kort daarop, onder overlegging van bewijzen — een door dezen eigenhandig geschreven brief, K. V. 1876, Bijl. 1876/77, bl. 127 —, teruggekomen en Brakel kon vervolgens melden (18 Augustus 1875), dat de generaal door het koloniaal bestuur inderdaad was uitgezet. Klachten over de uitspattingen van de drukpers op Curacao, voornamelijk van het dagblad Imparcial (!), onder redactie van den Venezolaan J. R. Henriquez — wiens den wederuitvoer van een gedeelte der lading buskruit, die voor doorvoer was ingeklaard, geweigerd had (zie de specificatie der bedragen, betaald uit de post onvoorziene uitgaven van hoofdstuk X der begrooting voor 1876, BjjL A. 1878/1879). 305 uitzetting eveneens gevraagd, doch niet toegestaan werd — beantwoordde Brakel met eene verwijzing naar de drukpersvrijheid en de even groote uitspattingen van de Venezolaansche bladen. De Venezolaansche regeering vond het weldra beter Zending van rechtstreeks met de Nederlandsche regeering te confereereneenDmtengewoon en zond daarom Dr. J. M. Rojas als buitengewoon gezant f62?11 naar e" ö 6 derland. naar 's-Gravenhage. Bij officieele proclamatie van 4 Mei 1875 werd den volke kond gedaan, dat deze niet alleen schadehèrstel te vragen had voor den laatsten oorlog, uitgelokt, georganiseerd, van wapenen en ammunitie voorzien en ondersteund door een kring van Nederlandsche onderdanen op Curagao onder oogluikende toelating van het koloniaal bestuur, maar ook om een traktaat te sluiten, waarbij voor het vervolg de „neutraliteit" van de Nederlandsche kolonie verzekerd zou worden. Met dit laatste werd niet bedoeld, dat het koloniaal bestuur onmiddelhjk na het uitbreken van eene revolutie in Venezuela aan de opstandelingen de rechten van eene oorlogvoerende partij zou gaan toekennen — daar had Guzman Blanco zich immers tijdens de onlusten te Coro uitdrukkehjk tegen verzet (bl. 295) —, maar dat het zich dan zou houden, alsof er geen revolutie uitgebroken was en aan de wettige regeering allen steun verschaffen, de opstandelingen als misdadigers naar het gemeene recht zou blijven beschouwen. Het volkenrecht kent voor deze houding slechts den negatieven naam van „non-interventie", die weinig gebruikt wordt; haar ook onzijdigheid te noemen is hierom minder gewenscht, omdat daarmede precies het omgekeerde bedoeld wordt (slothoofdstuk, § 1). Wat er in de proclamatie niet bij gezegd werd, maar van groot belang is, was wel, dat de Venezolaansche regeering zich bereid zou verklaren om voor de vordering tot schadevergoeding arbitrage te aanvaarden; in de straks nog te bespreken boodschap van president Guzman Blanco aan het Congres van 5 April 20 306 1876 (bl. 333) werd dit voor bet eerst medegedeeld. Nederland is op het aanbod echter niet ingegaan. In de StatenGeneraal kwam dit in het geheel niet ter sprake en in de officieele stukken, voor zooverre althans gepubliceerd, zal men tevergeefs daarnaar zoeken. Dat het aanbod gedaan is, blijkt echter ook uit de nog wel door een hd van het Nederlandsche vredesverbond geschreven brochure „Venezuela" (overdruk uit het Vaderland van 13 October 1875), waarin betoogd werd, dat met een staat als Venezuela geen compromis gesloten zou kunnen worden. Terecht dreef G. Rolin Jaeqtjemijns in de Revue de Droit International 1875 (bl. 731) daar lichtelijk den spot mede. Boodschap yan In zijne boodschap aan het Congres van 5 Mei 1875 president Gvz- (QUT Cnt. 15 Mei N°. 19) deelde president Guzman Blanco man Blanco aan voortg eenige bijzonderheden omtrent zijne verrichtingen het Congres van ° ... , , , -, T 5 Mei 1875. en plannen met betrekking tot Nederland mede. In de eerste plaats, dat bij de uitbetaling van schadevergoeding aan Nederlandsche onderdanen, die zich niet „onzijdig" hadden gehouden, had geschorst. Hiermede werd naar het schijnt alleen Abraham Jesubun bedoeld, wiens a compte's door den zaakgelastigde althans achtergehouden moesten worden (Hand. n 1875/76, bl. 60). Voorts, dat de rekening, die Nederland zou worden voorgelegd, zonder dat nog verschillende belangrijke posten daarop vermeld waren, reeds 1.700.000 venezolano's (dollars) bedroeg. Tenslotte, dat beter dan de door hem getroffen voorzieningen zou zijn, als het i Congres maar eene wet tot heffing van een (hfferentieel j recht maakte. Hij had het echter raadzamer gevonden met j de indiening van een desbetreffend wetsvoorstel te wachten, totdat het antwoord van Nederland op de gestelde eischen zou zijn vernomen. Als dat gunstig uitviel, zou een handelsverdrag met dat land gesloten worden, waardoor de financieele belangen van de republiek verzekerd zouden worden en Curagao genoodzaakt zich verder van elke inmenging in de burgertwisten te onthouden. De repubhek zou dan 807 geen redenen meer hebben om bloei en welvaart van de kolonie tegen te werken. Deze boodschap werd vervolgens gedrukt en in geheel Europa verspreid (Hand. II 1875/76, bl. 60). Dr. Rojas kreeg van zijne regeering eene nota aan Nota en memorie onzen Minister van Buitenlandsche Zaken mede van 4 Meivan de Venezo- 1875 — 53 folio's dik —, waarin alle klachten tegen aanscnev Te^f' ° ring van 4 Mei Curagao omstandig vermeld waren; daaraan was toege- 1875. voegd eene omvangrgke memorie met bewijzen van 202 folio's inhoud. Deze stukken zijn opgenomen in het op bl. 292 reeds genoemde, in het Fransch gestelde, groenboek, dat hier verder gevolgd wordt. De nota en memorie, beide in de Spaansche taal gehouden, werden Minister van der Does de Willebois op 18 Juni 1875 door Dr. Rojas overhandigd. In de nota werd vooropgesteld, dat Venezuela bij voortduring den wensch bleef koesteren met Nederland in goede verstandhouding te leven, hetgeen voor beide landen van zulk een groot gewicht was met bet oog op de handelsbetrekkingen met Curagao. Maar — en dit was het eerste punt van aanklacht — Eerste punt van die goede verstandhouding werd reeds sedert tal van jaren aanklacht: de ondermijnd, doordat Curagao op eene bende smokkelaarssmokkelnan e' kon bogen, die, begunstigd door de ligging van het eiland, er kans toe zag om, zooals door officieele gegevens afdoende werd aangetoond, zoo goed als de helft harer inkomsten aan de republiek te onttroggelen. De uitvoerstatistieken van Frankrijk en Engeland hadden jarenlang een export naar Venezuela aangegeven, dubbel zoo groot als blijkens de douaneopgaven was ingevoerd en dit nu was geheel aan de door een twaalftal speculanten op Curagao georganiseerde smokkelarij te wijten. En daar de repubhek op die wijze van dat aanzienlijk gedeelte van hare inkomsten beroofd werd, was het hare regeering niet mogelijk hare administratie in orde en haar krediet in het buitenland op peil te houden; dit veroorzaakte binnenlandsche on- 308 lusten en hield, ondanks alle pogingen in de goede richting, den bloei van het land tegen. Niettemin, zoo ging de Venezolaansche nota niet geheel consequent door, was de nieuwe regeering er aanstonds in geslaagd de binnenlandsche schuld te consolideeren, het buitenlandsch krediet te verheffen, zoodat de krediteuren liever schuldbilletten op den in het land gebruikelijken rentevoet van 12% tegen de nominale waarde aannamen dan eene aflossing in goud. Om den smokkelhandel, die nu niet langer kon worden geduld, eens en voor goed den kop in te drukken, waren V scherpe maatregelen genomen, waaraan streng de hand werd gehouden. Tweede punt Toen de smokkelaars op Curagao echter bemerkten, dat van aanklacht:0p die manier hunne inkomsten verminderden, gingen zij revolutionairen _ het tweeQe punt van aanklacht — een revolutionair op nracao. comitê vormen, dat ten doel had opstanden in de republiek uit' te lokken, met behulp van eenige Venezolanen te trachten de regeering van het kussen te werpen en hunne handlangers daarop te plaatsen. Uit reine speculatiezucht hadden zij het eiland in een arsenaal veranderd en brachten zij van daar hunne nog wel in het fort van Zijne Majesteit opgeslagen oorlogsbehoeften in eigen schepen naar verschillende punten van de Venezolaansche kust, waar eene omwentelingspoging gedaan zou worden. De Nederlandsche zaakgelastigde was daar onmiddellijk mede in kennis gesteld, Venezuela had om de uitzetting van door hunne brieven gecompromitteerde Venezolanen op Curagao gevraagd, maar alle stappen in die richting hadden niets uitgericht. De memorie stond dan nader stil bij de Lamia en Aruba Packet onder toevoeging, dat de opstand in Guiria geleid werd door van Trinidad gekomen leiders, voor een gedeelte van Curagao afkomstig (bl. 292), en bij het verzoek tot uitzetting van L. M. Diaz (bl. 293). Over het revolutionaire comité werden tallooze, zeer uiteenloopende verklaringen, meest van Venezolanen, die op 309 Curagao woonden, overgelegd. De meeste getuigen hadden hun wetenschap slechts van hooren zeggen en hunne verklaringen besloegen het geheele gebied tusschen eene pertinente opgave der namen van de deelnemers, waaronder die van Abraham Jbsurun, L. Odubbb, Evebtsz (C. db Haseth), Maal en L. Leiba herhaahïenjk voorkwamen, en eene algemeene opmerking, als „de meeste joodsche handelaars op het eiland en eenige Venezolanen". Sommigen volstonden zelfs met eene beaming der verklaring van hun voorganger. Het derde punt van aanklacht betrof het vervoer van Derde punt van oorlogsbehoeften, opstandelingen en "correspondentie door**"1"11011*1 Ult" -~ t 7" i i voer van oorlogsschepen van Nederlandsche onderdanen naar La Vela debenoefteD Coro en plaatsen in het Oosten der republiek. De memorie werkte dit weer nader uit. De Isabel had, volgens verklaring van den Minister van Buitenlandsche Zaken van San Domingo er op 12 October 1874 oorlogsbehoeften gebracht, die eenige dagen later door de Enero de 74 werden weggehaald en waarschijnlijk voor den opstand in Guiria bestemd waren (bl. 292). Einde November 1874 had dezelfde Enero de 74 leiders der opstandelingen vervoerd (bl. 299). Op 17 November had de Indiana, met San Domingo als tusschenstatiön, oorlogsbehoeften vervoerd, in Januari 1875 de Elvinia en Colibri (bl. 300). Talrijke getuigenverklaringen van op Curagao vertoevende Venezolanen hielden alle in, dat de Julia en Providencia van de firma Jesubun datzelfde gedaan hadden; verschillende andere getuigen beweerden de lossing van wapens uit de Julia en Providencia — sommigen ook uit de Great Eastern — te La Vela de Coro met eigen oogen gezien te hebben. Over den datum, waarop dit voorgevallen zou zijn, heerschte evenwel onzekerheid; sommigen zeiden „22 of 23 October", anderen „in October", terwijl er bij een onderzoek door de fiscale rechtbank te La Vela de Coro in Maart 1875 zelfs in het geheel geen datum werd opgegeven. Abbaham 310 Jesurun's naam werd bijna overal bij genoemd en een afzonderlijk deel der memorie was geheel gewijd aan het door den Minister van Binnenlandsche Zaken in November 1874 geleide onderzoek en verhoor van de bemanning en den passagier van de Midas (bl. 298). In het bijzonder werd er in de memorie op gewezen, dat de verklaringen van die personen op verschillende belangrijke punten van elkander afweken, de passagier Waldbmar Worm het schip voor 1000 doUars gehuurd zou hebben, om hem naar Trinidad te brengen, terwijl hij voor 1/10 van dien prijs veel vlugger en gemakkelijker eene der geregelde stoomvaartverbindingen had kunnen nemen. Een ingezetene van Trinidad zou voorts op het eilandje Coche zijn geweest en daar de ontscheping van oorlogsbehoeften uit de Midas met eigen oogen hebben gezien. Slechts één van het scheepsvolk verklaarde intusschen — en dit was, waar het onderzoek op aanstuurde —, dat het vaartuig op de eilandjes Tortuga en Coche oorlogsbehoeften had geland, die het, volgens andere getuigen, in de Mary, eveneens van de firma Jesurun, had moeten overladen, als het dat schip maar aangetroffen had. Vierde punt Het vierde punt van aanklacht betrof de houding van van aanklacht: het koloniaal bestuur, dat de uitzetting van L. M. Diaz de hou g yan prewejger(j had, het uitvoerverbod „pas" tien dagen na het het koloniaal fi 6 ' ... bestuur. uitbreken van de revolutie in werking had gesteld, ofschoon La Vela de Coro slechts vier a vijf uur zeilens van Curagao aflag. Het had toegelaten, dat aanhoudend oorlogsbehoeften naar de rebellen werden vervoerd en daarentegen den uitvoer van de duizend geweren voor de Venezolaansche regeering geweigerd (bl. 297). Eveneens was het vervoer van opstandelingen vrijelijk toegelaten en het bestuur was dus óf medeplichtig,'óf geheel onmachtig dat te verhinderen. Uit hoofde nu van deze vier punten van aanklacht, alle naar hare meening voldoende gestaafd, vroeg de republiek schadevergoeding voor de nadeelen door de revolutie in 311 Coro geleden. Of zij een zelfden eisch aan Engeland stelde voor de medeplichtigheid van Trinidad aan den opstand in Guiria (bl. 308) meldt de historie niet. In hoeverre waren de grieven der republiek gegrond? Kritiek op de Het antwoord op die vraag wordt gemakkelijk V>^aaict^^auau door de serie artikelen, die onder den titel „de Kwestie van den dag" in de Cur. Cnt., te beginnen met het nummer van 5 Februari 1876 N°. 5 verschenen en geschreven zijn door (den ons reeds bekenden, bl. 257) A. M. Chümacbieo Azn., praktizijn te Curagao. Daarin toch werden de klachten van Venezuela, zooals die in het „blauwboek" waren neergelegd, benevens de daarvoor aangevoerde bewijzen uitvoerig gekritiseerd. Smokkelhandel, aldus de schrijver, werd inderdaad op Weerlegging van Curacao gedreven; daar gaven de hooge invoerrechten in het eerste punt: . •. ne Midas, zonder in een bespreking van de mérites van de inbeslagneming te treden, die Venezuela juist nog eens van onderen af had opgehaald. De Nederlandsche regeering sprak er hare bevreemding over uit, dat aan die genoegdoening de bedreiging was verbonden, dat binnen drie dagen de diplomatieke betrekkingen zouden worden afgebroken, indien zij de wederopenstelling van de havens als voorwaarde voor een in onderzoek nemen van de Venezolaansche reclames bleef stellen. Zij ontkende, dat in hare nota van 18 Juli ook maar een enkel woord gestaan zou hebben, dat de quahficatie door de Venezolaansche regeering aan haar verzoek met betrekking tot de havens gegeven, nl. dat daarmede een rechtstreeksche aanval op de onafhankelijkheid en de souvereiniteit van Venezuela zou zijn gedaan, zou kunnen rechtvaardigen. De Nederlandsche regeering had enkel eene voorwaarde gesteld voor en aleer zij tot een onderzoek van de „nieuwe" Venezolaansche verzoeken zou overgaan en eventueel de maatregelen „in het belang van de republiek en los van elke 326 internationale verplichting genomen" zou bestendigen. Tegenover de bewering, dat het verzoek tot openstelling van de havens een aanslag op de onafhankelijkheid van Venezuela zou zijn, wees Minister van der Does de Willebois er zeer terecht op, dat de Venezolaansche regeering in hare vorderingen tot uitzetting en het stopzetten van den uitvoer van oorlogsbehoeften nooit een aanslag op de onafhankelijkheid van Nederland gezien had. In gewone omstandigheden, zoo gaf onze Minister toe, zou, indien de Nederlandsche regeering zonder meer de openstelling van eene bepaalde Venezolaansche haven eischte, dat eene inmenging in de binnenlandsche aangelegenheden van Venezuela zijn, maar nu de sluiting van de havens enkel geschied was om de betrekkingen met Curagao te verstoren, Venezuela gehjktijdig verzocht had, dat in zijn belang de haven van Curagao voor den handel in oorlogsbehoeften gesloten zou worden gehouden en bovendien eene schadevergoeding eischte, omdat Nederland zijn haven niet hermetisch genoeg gesloten zou hebben gehouden, was het dat niet (zie ook Hand. II 1875/76, bl. 61). Nederland eischte volstrekt geen bepaald regime ten aanzien van bepaalde Venezolaansche havens, maar had slechts verklaard, dat het, zoolang Venezuela zich zelf recht bleef verschaffen, niet in discussie wilde treden over den eisch tot schadevergoeding en, als de Venezolaansche havens voor den handel van zijne kolonie gesloten bleven, de belemmeringen, die uitsluitend in Venezuela's belang voor den Nederlandschen handel in het leven geroepen waren, wel eens niet langer zou kunnen bestendigen. De Nederlandsche regeering, die nog onlangs een bewijs van haren goeden wil gegeven had, door Colina uit te zetten en het verbod van uitvoer van wapens te handhaven, kon geen andere gedragslijn volgen zonder hare waardigheid en dé belangen van hare onderdanen 327 uit het oog te verhezen. Zij bleef derhalve op haar stuk staan en als de gezant daarin voldoende reden mocht vinden om de diplomatieke betrekkingen te verbreken, dan zou zij dit betreuren, maar de verantwoordelijkheid daarvoor van zich af wijzen. Overigens begreep zij deredenen, die den gezant daartoe zouden leiden, niet al te best, want zijn „ultimatum" sloeg niet op de inwilliging van den eisch tot schadevergoeding, maar op de intrekking van eene voorwaarde, door Nederland verbonden aan het onderzoek van dien eisch en tevens aan de bestendiging van de buitengewone gunsten, die Nederland aan Venezuela toegestaan had. Ook dit zoogenaamde „ultimatum" was intusschen, ge-De afbreking van lijk bleek, geen bedreiging met oorlog. Dr. Rojas schreef Je, ^J^"*6 op 9 October terug, dat de afbreking van de diplomatieke betrekkingen volstrekt geen bedreiging van hem geweest was, maar eene vanzelf sprekende daad van de Venezolaansche regeering, die voor hare reclames bij de Nederlandsche regeering geen gehoor kon vinden zonder eerst aan eenen eisch te voldoen, die voor een vrij volk de allergrootste vernedering zou beteekenen. Voor de keuze gesteld eene dergehjke voorwaarde in te willigen of hare rechtvaardige reclames niet te kunnen voorbrengen, had zij het laatste verkozen, waaraan de afbreking van de diplomatieke betrekkingen moest worden toegeschreven. Hij wees er nogmaals op, dat de sluiting van de havens een maatregel van algemeene strekking tegen alle Mogendheden was, van de allergrootste beteekenis voor de toekomst en welvaart van Venezuela (I), geenszins als eene voorbedachte krenking van Nederland bedoeld was, en schoof de schuld voor de afbreking van de diplomatieke betrekkingen op de Nederlandsche regeering, die een moreel onmogelijk in te willigen voorwaarde had gesteld, niet, voor zij aan de Venezolaansche eischen recht zou doen, maar, wat nog 328 vreemder was, voor zij zelfs in een onderzoek daarvan zou willen treden. Hij hoopte overigens, dat de moeilijkheden op eene „vredelievende" en voor beide partijen bevredigende wijze zouden worden opgelost. Negentien jaren heeft het geduurd, voor die wensch in vervulling zou gaan! Heel gerust, dat er op de nota van Dr. Rojas geen oorlog volgen zou, bleek Minister van der Does de Willebois niet te zijn (bl. 331, 338). Toch bleef elke oorlogsdaad achterwege, zooals regelmatig bij de afbreking van de diplomatieke betrekkingen met Venezuela, ten opzichte van welke andere Mogendheid ook, het geval is, (slothoofdstuk, § 11). Op 19 October kreeg Brakel zijn paspoort en hiermede waren alle bruggen afgebroken. De behartiging van de Nederlandsche belangen werd nu wederom aan Duitschland opgedragen, dat zich daarmede tot 1900 belast heeft (bl. 370). Schorsing van Dat het uitvoerverbod nu zouden worden geschorst, was het nitvoerver-na de gehouden besprekingen te verwachten. De Gouverneur had dit zelfs reeds gedaan op 1 October. Het K. B. van 1871 was nl. voilé acht dagen voor de afbreking van de diplomatieke betrekkingen buiten werking gesteld (P. B. 1875 N°. 15), hetgeen in verband moet hebben gestaan met den door Minister van der Does de Willebois bepaalden termijn, die op dien dag afliep (bl. 321). Dit schorsingsbesluit, waarop de Raad van Bestuur gehoord was, werd intusschen om niet bekend gemaakte redenen — omdat het antwoord van de Venezolaansche regeering nog niet binnengekomen was ? — op 5 October weer ingetrokken (P. B. 1875 N°. 16); uit het koloniaal verslag van 1876 (Bijl. -C 1876/77, bl. 127) bhjkt, dat er in dien tusschentijd geen oorlogsbehoeften verscheept waren. Eerst op 30 November, dus meer dan zes weken na het afbreken van de diplomatieke betrekkingen, werd het K. B. van 1871 ander- 329 maal voor onbepaalden tijd geschorst (P. B. 1875 N°. 22). Het uitvoerverbod was hiermede geheel van karakter veranderd. Bedoeld als eene voorziening in het belang van Venezuela, werd het tot op dien tijd alleen geschorst, als er rust en orde in Venezuela heerschten, dus de Venezolaansche regeering van den handel in wapenen, op Curagao gedreven, niets te vreezen had. Thans werd echter die handel geheel vrijgegeven, als antwoord op de sluiting van de beide Venezolaansche havens. Nederland stelde derhalve eene retorsie tegenover eene retorsie, maakte m.a.w. van het uitvoerverbod een wapen tegen de Venezolaansche regeering. Onze pohtiek ten aanzien van den uitvoer van oorlogsbëhoeften werd dus, juist omgekeerd als die ten aanzien van de uitzetting in 1870 (bl. 234), ten nadeele van Venezuela gewijzigd. Eene represaille was de schorsing van het uitvoerverbod niet, omdat Nederland zich nog nimmer — zooals het in 1894 wél zou doen — bij verdrag verplicht had om den uitvoer van oorlogsbehoeften tegen te gaan; zelfs artikel 2 van de conventie van 18 Maart 1862 komt hierbij niet in aanmerking, de Venezolaansche regeering had daar nooit beroep op gedaan en dus te kennen gegeven dat ook zij daarin niet een dergelijke, op Nederland rustende verplichting gelezen had (bl. 203). Met de schorsing van het uitvoerverbod trad de publicatie van 1858 weer in werking, waarbij het vervoer van oorlogsbehoeften naar plaatsen in opstand tegen de wettige regeering verboden was. Dit bleek later (bl. 339) eene door de regeering beoogde verzwakking van de retorsie te zijn; aangezien die voorschriften van 1858 echter bewezen hadden het vervoer ten behoeve van opstandelingen niet te kunnen tegengaan, daar zij noch den doorvoer, noch het vervoer langs omwegen (bl. 314) beletten konden, was die verzwakking niet van veel belang. 330 De inlichtingen De Staten-Generaal zijn zich eerst kort na de afbreking aan de Tweede der diplomatieke betrekkingen met de Venezolaansche Kamer verstrekt. ... moeilijkheden gaan inlaten. Op 11 October 1875 interpelleerde het Tweede Kamerlid Fransen van de Putte den Minister daarover en deze laatste zette toen het door hem ingenomen standpunt, niet zeer helder, aldus uiteen (Hand. n 1875/76, bl. 60). Het uitvoerverbod was niet in oorlogstoestanden, waarin de kwestie van belligerenten en dus die van neutraliteitsverplichtingen zich voordeden, tot stand gekomen en sedert bij voorkomende gelegenheid, na schorsing, hersteld. Het was voorzeker immer laakbaar, als de onderdanen van een staat zich door verkeerde praktijken inlieten met moeilijkheden in een naburigen staat, waarmede men vriendschapsbetrekkingen onderhield, maar geen internationale verplichting, geen in den zin van het volkenrecht bindende wet of erkend gebruik verplichtte de Nederlandsche regeering om de haven van Curacao voor den uitvoer van oorlogsbehoeften te sluiten. Het was slechts een plicht van belangstelling en welwillendheid, waarvan zij zich gekweten had, toen zij dit toch gedaan had. De blokkade van de kusten van den staat Falcon (bl. 295) was van betwistbare waarde, omdat er alleen kwestie van het dempen van een opstand was, niet van oorlog en de regeering te Caracas aan het corps diplomatique verzocht had de opstandelingen niet als belligerenten te erkennen. Zij moest daarom mëer als een maatregel van inwendige politie beschouwd worden, waaruit voor Curacao geen neutrahteitsphcht ontstond. Hoe deze opvatting zich met het volkenrecht rijmen liet, dat in eene oorlogsblokkade altijd eene erkenning van de tegenpartij als eene oorlogvoerende gezien wil hebben (slothoofdstuk, § 1) — een beroep op een blocus pacifique had de Venezolaansche regeering immers niet gedaan (bl. 295) —, kreeg de Tweede Kamer niet te hooren. Evenmin vernam men eene weerlegging 331 van de klacht der Venezolaansche regeering, dat in de toepassing van het K. B. van 1871 ook op haar eene erkenning van de opstandelingen als eene oorlogvoerende partij lag opgesloten, immers daardoor eene neutrale houding werd aangenomen (bl. 297). De Venezolaansche regeering had, zooals men zich herinneren zal, dan ook niet om het uitvoerverbod gevraagd, maar om een verbod van allen uitvoer, anders dan met haar medeweten, zoodat zij zelve wel wapenen op Curagao zou kunnen aankoopen (bl. 292). Met recht kon Minister van der Does de Willebois verklaren, dat het dossier Nederland-Venezuela een zeer verward kluwen was, waaraan nog menige hand tot ontwarring van den draad geslagen zou moeten worden! De Minister weidde voorts nog lang over dé klachten van de bemanning van de Midas uit, maar verzuimde de Tweede Kamer den inhoud van de nota van Dr. Bojas van 1 October mede te deelen (bl. 322). Volgens hem was de toestand nu zoo, dat de „diplomatieke betrekkingen" verbroken waren, meer niet, minder niet. Die toestand verwikkelde zich door „eenige spanning", het noodzakelijk gevolg van de onafgedane eischen en tegeneischen; zorgwekkend was hij niet, maar ernstig genoeg om tot voorzichtigheid te manen. Daarom wenschte de Minister, dat het vragen om inlichtingen voorloopig zou worden uitgesteld. Toen de voorzitter van de Tweede Kamer de verdere voortzetting van de interpellatie en de daarop verstrekte inlichtingen aan de orde stelde vóór de behandeling van hoofdstuk III der begrooting, stelde het Kamerlid Cremebs voor, die beraadslaging in comité-generaal te doen plaats vinden en zoo geschiedde (Hand. II 1875/76, bl. 528). Dan verneemt men in langen tijd uit de Kamerstukken niets meer. Destemeer echter uit, de soms zeer luidruchtige pers van beide landen. Werd reeds gewezen op de artikels van de Imparcial op Curacao (bl. 304, 318) en de uitspattingen De pers. 332 van de Venezolaansche bladen, uit de inededeelingen van Minister van der Does de Willebois bleek, dat de te Brussel gedrukte „Revista Hispana Americana" zeer scherpe artikelen opgenomen en zelfs overal verspreid had en dat ook eene brochure, in goed Hollandsch geschreven en uit België verzonden, de Venezolaansche eischen in het bijzonder met betrekking tot de afzetting van Gouverneur Wagneb was komen onderstrepen. Misschien was dit wel dezelfde, die in de Rev. de Dr. Int. van 1875 (bl. 701) bespreking vond en getiteld was „Het Nederlandsch-Venezolaansch conflict" door Amigo de las Antillas. Niet te vergeten valt dan verder de op bl. 306 reeds vermelde brochure van een lid van het Nederlandsch vredesverbond. Nieuwe Venezo- De Venezolaansche regeering had de schorsing van het laanscne retorsie, uitvoerverbod inmiddels beantwoord met eene nieuwe retorsie en bepaald, dat slechts vaartuigen, die een opdracht van haar hadden uit te voeren, naar Curagao vertrekken mochten. Op de buitenlandsche schepen werd tegelijkertijd druk uitgeoefend, dat zij de kolonie mijden zouden, waarover met name Engeland zich beklaagde (manifest van I Alcantaba 28 Juli 1877, Cur. Cnt. 11 Augustus N°. 32). Ook de kooplieden te La Vela de Coro en te Maracaibo klaagden steen en been; de Venezolaansche regeering sloeg • daar echter geen acht op en bepaalde bij besluit van 23 December 1875, dat de gemeenschap tusschen Puerto Cabello, La Vela de Coro en Maracaibo slechts door schepen onder Venezolaansche vlag mocht plaats hebben. Dat tegelijk hiermede de invoerrechten met 12£% verhoogd werden, was een nieuwe slag voor den handel (Cur. Cnt. 31 December 1875 N°. 52). Houding van Het koloniaal bestuur had daar tegenover zeer prijzenshet koloniaal be- waardig L. Colina, die op het vernemen van de af breking stuur. diplomatieke betrekkingen naar Curagao teruggekeerd was, op 11 November weer gedwongen heen te gaan (K.V. 1876, Bijl. C. 1876/77, bl. 127). 333 Kort daarop, in Januari 1876, kwam er echter een Boodschap van oefeningseskader in de West-Indische wateren, bestaande uit Blamco aan het de Zilveren Kruis, Leeuwarden en Cornelis Dirks, dat. on.f*?* „van April 1876. kruistochten in de Caraïbische zee deed. Dit maakte den toestand niet beter. De president toch zag in de komst van het eskader blijkens zijne boodschap aan het Congres van 5 April 1876 een bewijs, dat Nederland „oorlog" wilde; hij beweerde in die meening versterkt te zijn door de geheime beraadslagingen in de Tweede Kamer (bl. 331) en de beleedigingen in de Curacaosche pers aan zijn adres *). Vruchteloos zou Holland zich met zijne vloot tusschen Curagao en de vaste kust blijven afmatten, zei de president; ten slotte zou de vloot teruggeroepen moeten worden en de kolonie geruïneerd blijven, zooals zij thans was. Hij was klaar met de versterking der havens en had moderne artillerie uit de Vereenigde Staten besteld. Was het zenden van eene vloot een middel tot vreesaanjaging en hoopte Nederland op het uitbreken van omwentehngen, die het dan kon steunen, dan zou dit vruchteloos blijken; zijne regeering was daarvoor te populair en stond op te goeden voet met de vreemde Mogendheden. Vrede wilde hij gaarne met Nederland, maar dan moest dat land van zijn eisch tot opening der havens afstappen en de Venezolaansche vorderingen aan eene scheidsrechterlijke uitspraak onderwerpen (bl. 305). Omtrent de vorderingen van Nederlandsche onderdanen deelde de' president het reeds op bl. 285 vermelde mede; op alle vorderingen werd, voorzoover zij nog niet voldaan waren, geregeld afbetaald. De Nederlandsche regeering deed aanvankelijk op deze DeTroonrede van 1876 en de toelichting daarop. l) Dat Guzman Blanco het niet op Curacao in het algemeen gemunt had, maar alleen op de handelaars in wapens, bewees hij door eene ruime gift aan levensmiddelen na de orkaanramp van September 1876 (K.V. 1877, Bijl. C 1877/78, bl. 3). 334 Venezolaansche uitingen het zwijgen. In de Troonrede van 1876 werd zelfs medegedeeld, dat de betrekkingen met vreemde Mogendheden „bij voortduring" van „zeer" vriendschappelijken aard bleven. Minister van dek Does de Willebois lichtte dit aldus toe, dat zorgvuldig onderscheid moest worden gemaakt tusschen de internationale kwestie met Venezuela, die geen gewichtige zorg baarde en de locaal-koloniale, die nog hangende was. De eerste stond er zeer hoopvol voor, de president, die weldra af zou treden, had in eene boodschap aan het Congres gezegd, dat hij bij het nederleggen van het gezag geenerlei moeilijkheid op internationaal gebied achterliet; wat er aan ongunstigs met betrekking tot Nederland in die boodschap gezegd werd (bl. 333), werd dus met den mantel der hefde bedekt. Met de betaling der diplomatieke schuldvorderingen, aldus ging de Minister voort, was gestadig voortgegaan, na het afbreken der diplomatieke betrekkingen in handen van den Duitschen zaakgelastigde; de Midas was op 3 Augustus 1876 door den consul van Venezuela op St. Thomas aan den Nederlandschen consul aldaar teruggegeven. Nederland had ook het zijne gedaan, het oefeningseskader teruggeroepen, toen bleek, dat de opstandspartij in Venezuela (?) er een steun voor eene omwenteling inzag, Colina weer uitgezet. De eerste stappen tot toenadering moesten echter van Venezuela uitgaan, dat de diplomatieke betrekkingen had afgebroken. De locaal-koloniale kwestie moest bezworen worden door het treffen van eenen doelmatigen modus-vivendi tusschen Curacao en Venezuela (Hand. I 1876/77, bl. 123, II bl. 52). Waarin die modus-vivendi te bestaan had, werd niet gezegd. Het onderscheid door den Minister tusschen beide kwesties gemaakt kwam dus eigenlijk hierop neer, .dat de koloniale, Venezolaansch-Curacaosche zaak en de internationale, twee zijn, hetgeen niet wel te verdedigen valt (zie § 12 van het slothoofdstuk). 335 Bij de behandeling van hoofdstuk III der begrooting Kritiek van den voor 1877 kwam de kritiek op de handelingen van denheer Cbemebs en Minister los, die hem in October 1875 door het besluit h7er FamdT der Tweede Kamer om de verdere beraadslagingen in comité-generaal te doen plaats hebben (bl. 331), in het openbaar althans bespaard was. Het lid der Tweede Kamer Mr. E. J. J. B. Ckemees opperde nl. op 1 December 1876 (Hand. II 1876/77, bl. 395) de reeds besproken bezwaren tegen de nota aan Dr. Rojas van 18 Juli 1875 (bl. 321) en beweerde, dat de regeering zich door de opening van La%Vela de Coro en Maracaibo als praeliminairen eisch te stellen, vóór zij in een onderzoek der Venezolaansche eischen treden zou, in eene impasse gebracht had. De sluiting der havens was eene daad van inwendig bestuur, al lag daaraan eene minder vriendschappelijke bedoeling ten grondslag en de Venezolaansche regeering kreeg door dien eisch onzerzijds een rechtmatige reden tot beklag; was aan den praeliminairen eisch door de Venezolaansche regeering voldaan geworden, dan had Nederland de vordering tot schadevergoeding moeten onderzoeken, die volgens spreker op het geheel valsche denkbeeld steunde, dat Nederland zijne verphchtingen als „neutrale" Mogendheid niet was nagekomen. Deze verplichtingen ontstonden alleen, als er een oorlog tusschen twee Mogendheden gevoerd werd. en het was hier slechts een kwestie van opstand geweest; dit had de Minister onmiddellijk moeten constateeren en hij had even hooghartig als de Venezolaansche gezant moeten verklaren, dat hij daarover niet in discussie kon treden. Ook den heer Cbemees was dus het verband tusschen de wederinwerkingstelling van het uitvoerverbod en de onzijdigheid (bl. 275) ontgaan. Hij voegde aan zijne woorden nog toe, dat hij niet had kunnen begrijpen, hoe de Troonrede van „bij voortduring zeer vriendschappelijke betrekkingen" had kunnen spreken, terwijl de Venezolaansche havens gesloten waren gebleven en dit volgens de Nederlandsche nota van 336 18 Juli 1875 zelve niet met goede internationale betrekkingen overeen te brengen was. De heer G. Fabius *), die reeds in September bij de beraadslaging over het ontwerp-adres van antwoord op de Troonrede krachtig voor een bij wet of K. B. in te stellen algeheel verbod van invoer van oorlogsbehoeften op Curacao gepleit had (Hand. H 1876/77, bl. 52), kwam daarop thans terug en deelde mede, dat de Venezolaansche regeering hem destijds bij het regelen van de kwestie omtrent de Generaal Piar (bl. 202) dringend verzocht had, dat aan de Curacaosche „speculanten" het zenden van oorlogsbehoeften naar Venezuela en het op allerhande wijzen ondersteunen van de uitgewekenen, ook door middel van de pers, belet zou worden. Konden er geen oorlogsbehoeften in de kolonie ingevoerd worden, dan zou volgens hem vanzelf de uitvoer onmogelijk zijn. Hoe noodig het was, dat een dergelijk voorschrift in het leven geroepen werd, bewees het geval met de Juliette (die dus door Venezuela weer teruggegeven was, bl. 298). Dit aan de firma Jesurun behoorend vaartuig was onlangs weder met kruit en wapens uitgezeild en moest door de sloepen van het in de haven liggend oorlogsschip teruggesleept worden. Pabius wees er op, dat de Fransche regeering onlangs op verzoek van Spanje den uitvoer van oorlogsbehoeften, die voor rekening van de opstandige Carlistenfactie geschiedde, verboden had en zelfs troepen op de grenzen gelegerd had, om aan dien maatregel kracht bij te zetten. Ondanks de heftige tegenspraak van Jesubun's beschermer, Mr. D. van Eck, die zijne beweringen uit de lucht gegrepen noemde, hield Fabius vast aan hetgeen hij in September reeds medegedeeld had, dat de teruggave van de Midas niet veel te beteekenen had, daar dit volgens door hem ontvangen ') De levensbeschrijving van dezen verdienstelijken zeeofficier gaf het Marineblad, 1885, 3e jaargang N°. 3. 337 berichten uit financieelè vriendschap tusschen president Blanco en Jesurun geschied was en in beider geldelijk belang. Het was wel geen parlementaire uitdrukking, zoo had hij toen beweerd, maar „twee joden weten wat een bril kost" en Blanco en Jesurun waren oude vrienden, die beiden flink met Spaansche daalders wisten om te gaan! Over de behandeling van de bemanning der Midas wilde hij nu liefst maar zwijgen; daar had hij, zij het dan ook niet officieel, reeds teveel van gelezen en gehoord I Naar aanleiding van deze débatten was" het, dat het Het denkbeeld kamerlid des Amorie van der Hoeven voorstelde omom Curacao aan Curacao, dat, zooals de heer van Bqsse bij de discussiën st^nznela af te over het wetsontwerp tot afschaffing van de slavernij in West-Indië beweerd zou hebben, toch maar eene „dorre rots" was, die bijna niets voortbracht en als er geen smokkelhandel meer gedreven kon worden geen voordeel meer zou opleveren, maar edelmoedig aan Venezuela af te staan; dan was men voor goed van alle moeilijkheden met die republiek af. Tegen dit voorstel, dat geen losse inval was, maar ernstig bedoeld, kwamen de heeren Corvee Hoopt, van den Berch van Heemstede en van Zinnicq Bergmann krachtig op; deze laatste waarschuwde ertegen, dat men denzelfden weg zou opgaan als die tot afstand van de kust van Ouinea geleid had, waardoor èn de belangen van Nederland èn die van de bewoners dier streek ernstig getroffen waren (Hand. II 1876/77, bl. 400). De woorden van des Amorie van der Hoeven vonden natuurlijk hun weg naar president Blanco's ooren, die sindsdien met het denkbeeld om ging loopen Curagao te koopen! (bl. 344). Minister van der Does de Willebois gaf allereerst Weerlegging van eene verklaring van de bedoeling, die bij zijne nota vanM"»8**1 van der 18 Juli had voorgezeten, inzonderheid ten aanzien vanDoES DK WrLl"" het slot daarvan (bl. 322). Het ging volgens hem niet aan onze havens zonder dat er eene internationale verphchting 22 338 bestond of oorlog daartoe noopte enkel ten gerieve van Venezuela voor den handel in oorlogsbehoeften gesloten te houden, terwijl de repubhek hare havens uit verbittering tegen onze kolonie voor den „wereldhandel" ging sluiten. Die tegenstelling mocht zijns inziens niet voortduren, terwijl wij over de reclames van Venezuela onderhandelden. Dit toch zou in strijd met Nederland's waardigheid zijn en hij had gemeend deze te moeten waarborgen door, toen Venezuela zijn standpunt handhaafde, de haven van Curagao in den „normalen" toestand te herstellen. Venezuela's eisch kortweg af te wijzen, zooals de heer Cremebs had gewild, daar had hij wel even aan gedacht, maar daarvan afgezien, omdat geen der groote Mogendheden, die immers ook vaak kwesties met dat land hadden, zoo Spartaansch en kras daartegen optraden. Engeland had zich ook niet gehaast om de Juhette (bl. 336) met zijne zeemacht terug te halen, doch had dat schip, dat nagenoeg in gehjke omstandigheden als de Midas genomen werd, na eenigen tijd stilletjes van zelf terug zien komen. Had eene afwijzing plaats gevonden, dan zouden welhcht gewelddadige botsingen met ongehjke kansen voor ons land daaruit gevolgd zijn, die men verleden jaar een oogenblik gevreesd had. Men had zich dan daarbij nog te herinneren, dat de kust van Venezuela bezet was door belangrijke handelsetabhssementen van meest alle landen van Europa en dat het binnenland door zijne bergen tegen het oorlogsgeweld, dat men op de kust plegen'zou, gevrijwaard was. Hij mocht dan gehandeld hebben i» den zin van eene kleine burgerlui-politiek, wij raakten in elk geval met behoud onzer stelling uit de moeihjkheden, zonder dat er een druppel bloed gestort was, of het de schatkist een dubbeltje gekost had. Zijn doel was en bleef eenen modus-vivendi met Venezuela te treffen, waardoor in de belangen, zoowel van Curagao als van de repubhek, die nu eenmaal tesamen moesten leven en aan wier betrekkelijke ligging in den Oceaan wel niets te ver- 339 anderen viel, voorzien werd; daarbij zou dan met Fabius' voorstel rekening worden gebouden. Het uitvaren van de Juliette moest geschied zijn zonder dat de door de publicatie van 1858 voorgeschreven verklaring was afgelegd, dat de wapens niet vervoerd zouden worden naar eene plaats in opstand; hoe die wapens in het schip hadden kunnen zijn geladen, terwijl toch zonder vergunning van den Gouverneur geen aflevering uit 'slands magazijnen plaats kon vinden, bleef onopgeklaard. De Minister beroemde zich' er voorts op, dat de publicatie van 1858 zorgvuldig werd nageleefd; hieruit volgt, dat de Nederlandsche regeering, toen zij het uitvoerbod als retorsie schorste, wist, dat dit door de publicatie eene verzwakking onderging en die verzwakking ook gewild had (bl. 329). Ten slotte verklaarde de Minister, dat hij een afstand Van Curacao nimmer zou onderschrijven (Hand. II 1876/77, bl. 402 e. v.). Kort nadat deze besprekingen in de Tweede Kamer Nieuwe uitvoer hadden plaats gevonden gebeurde er iets op Curagao, dat™ oorlogsbede Venezolaansche regeering opnieuw ontstemde. De consul hoe/tjen ™.8trj|d TT . . met de publicatie van Haïti, een Curagaonaar, C. de Haseth Evbbtsz, hadVan 1868. den Gouverneur verzocht 8000 geweren voor de Haitiaansche regeering te mogen verschepen. In December 1876 had die uitvoer ook werkelijk plaats; als borgen, dat de verscheping niet zou geschieden naar eene plaats in opstand, traden de heeren Maal en Odubee op. Alle drie, consul en borgen, waren in de memorie van de Venezolaansche regeering van 4 Mei 1875 aangewezen als lid van het revolutionair comité, die er hun bedrijf van maakten wapenen te leveren en ondersteuning aan de revolutionairen te verleénen (bl. 309). Onmiddellijk na het vernemen van dezen uitvoer zond Venezuela eenen buitengewonen zaakgelastigde naar Haiti, welks regeering er van verdacht werd uit dank voor de hulp uit Curagao verkregen om op het kussen te komen eene verklaring af te zullen geven, dat de geweren inderdaad door haar besteld en in ontvangst genomen waren, 340 hoewel zij in werkelijkheid voor doorvoer naar Venezuela bestemd waren. Het gelukte den Venezolaanschen zaakgelastigde de Haitiaansche regeering van het werkehjk bestaande plan af te brengen, zoodat de vaartuigen onverrichterzake naar Curagao terug moesten (Cur. Cnt. 17 Februari 1877 N°. 7 „Ja en geen ander"). Het Venezo- Het Venezolaansche Ministerie van Financiën bepaalde laansch besluittoen 0p \q December 1876, dat, aangezien de zeilschepen l87619DeCemberin de vaart tussclien Curacao en de havens der repubhek smokkelhandel dreven, niet alleen in geoorloofde koopmanschappen, maar ook in oorlogsbehoeften, de tolkantoren van Puerto Cabello en La Guaira voor het vervolg geen vaartuig naar Curagao zouden laten vertrekken, voordat daartoe toestemming zou zijn verleend door het departement van Financiën, dat, naar gelang van omstandigheden, aanhouding van het schip gedurende 20 tot 100 dagen zou kunnen gelasten (Cur. Cnt. 17 Feb. 1877 N°. 7). Deze maatregel werd op Curagao en door den heer FABiusinde Tweede Kamer (Hand. 1876/77, bl. 877) beschouwd als in het bijzonder tegen onze kolonie gericht, doch geheel juist was dit niet. Minister van der Does de Willebois toch heeft de Tweede Kamer uitgelegd, dat het voorschrift van 19 December 1876 den woordelijken inhoud van artikel 64 van het 'Venezolaansche wetboek van koophandel weergaf, dat gericht was tegen schepen van alle naties, zonder uitzondering, die van smokkelhandel verdacht werden (Hand. II 1876/77, bl. 878). Hoogstens kan men daarom uit het besluit opmaken, dat het de bedoeling der Venezolaansche regeering was om de „bestaande" bepalingen streng op de Curagaosche schepen toe te passen, ten einde deze van de vaart op Venezuela af te schrikken. Die uitwerking nu heeft het besluit ook gehad, want het koloniaal verslag van 1876 (Bijl. C1876/77, bl. 12) deelde mede, dat de geheele schoenervaart op de republiek gestaakt was, zelfs de interkoloniale booten van de Hamburger en Atlas- 341 stoomvaartcompagnie niet meer voeren, deze laatste de Venezolaansche vlag hadden aangenomen en nu voor de kustvaart in Venezuela gebezigd werden. Op 8 Februari 1877 kreeg Gouverneur Wagnbr eervol interpellatie van ontslag: en werd hem dank gebracht voor de vele en lang-den ^f6' ABNB 6 ° , op 19 Februari durige diensten aan den lande bewezen. Dit gaf den heer1877 Fabitjs aanleiding tot eene interpellatie, waarbij nieuwe bijzonderheden over het vervoer van oorlogsbehoeften naar Haiti aan het licht kwamen (Hand. II 1876/77, bl. 877). Het bleek toen, dat het de Rosa en de Colon waren geweest, die de wapens vervoerd hadden en dat de Venezolaansche handelsagent (W. E. Boye) uitdrukkelijk tegen het .verlof van den Gouverneur geprotesteerd had. Fabiüs stelde nu de regeering de vraag, of het prachtig ontslag van Gouverneur Wagneb soms eene goedkeuring van diens houding inhield. Hij drong er voorts nogmaals in het bijzonder bij den Minister van Buitenlandsche Zaken op aan, dat er een algeheel verbod van invoer van oorlogsbehoeften in Curacao uitgevaardigd zou worden, waarvan de noodzakelijkheid zijns inziens door de „zwendelarijen" van den laatsten tijd gebleken was. Ook op Trinidad zou de Gouverneur op stelligen last zijner regeering den uitvoer van wapenen naar Venezuela verboden hebben, zoo voegde hij daaraan nog toe. De Minister van Koloniën van Bosse antwoordde hem, dat de uitvoer der oorlogsbehoeften naar Haiti was toegestaan op een schrijven van den Staatssecretaris van Haiti van 25 October 1876, gericht aan den consul van dat land op Curacao. Het uitvoerverbod was op dat tijdstip geschorst; hiertoe was de Gouverneur n.1. krachtens zijne instructies overgaan, „toen er weer rust en vrede in den naburigen staat heerschte". Dit laatste was onjuist: het uitvoerverbod was immers na de afbreking der diplomatieke betrekkingen als retorsie geschorst, waarop de publicatie van 1858 weer in werking was getreden (bl. 329). De Minister van Buitenlandsche Zaken van deb 342 Does de Willebois wees in antwoord op Fabius' verzoek op de strenge bepalingen van het Venezolaansche wetboek van koophandel tegen het smokkelen *) en vertelde, dat Nederland eenigen tijd geleden door eene andere Mogendheid was aangezocht om collectief tegen die voorschriften te protesteeren. Dit voorstel was echter afgewezen, omdat de diplomatieke betrekkingen met. Venezuela afgebroken waren en de Nederlandsche regeering niet den schijn op zich wilde laden van den smokkelhandel te begunstigen. De moeilijkheden met Venezuela zouden zijns inziens al lang geregeld kunnen zijn, als niet hier te lande door onjuiste polemiek en onjuiste plakkaten (?) al te groote belangstelling in deze zaak betoond was. Aan de brochures, waarvan hij de herkomst zou kunnen aantoonen — niet dus aan de woorden van des Amobie van deb Hoeven —, weet de Minister het, dat de Venezolaansche regeering binnen betrekkelijk korten tijd reeds meermalen aanzoek had gedaan om Curagao te koopen. De handel in wapenen had Curagao reeds veel kwaad berokkend, zoo erkende hij, maar het viel te betwijfelen, of er een beter regime te vinden zou zijn. In ieder geval behoorden wij ons op Curagao niet buiten het volkenrecht te plaatsen en naijverig te zijn op de handhaving van onze volle souvereiniteitsrechten. Een onderzoek van de bepalingen op de overige Antillen van kracht had reeds de onjuistheid van Fabius'bewering met betrekking tot Trinidad aangetoond, aldus do Minister, maar er werd nog overwogen, welke instructies ter zake '). Artikel 62 bepaalde, dat een schip op bloot vermoeden van smokkelhandel kon worden aangehouden, art. 63, dat schip en lading verbeurd verklaard, het scheepsvolk van een maand tót twee jaar gevangenisstraf konden krijgen, als het vermoeden juist gebleken was en art. 64, dat de uitvoerende macht het schip 20 tot 100 dagen kon aanhouden, den schipper gevangen zetten en de reeders en consignatarissen in de kosten veroordeelen, als de aanhouding na de lossing van de smokkelwaar had plaats gevonden (vgl. bl. 341). 343 aan den nieuwen Gouverneur zouden worden gezonden (Hand. II 1876/77, bl. 880). In Curagao gingen inmiddels meerdere .stemmen op om In Curacao gaan den handel in oorlogsbehoeften verboden te krijgen. De stemmen op tegen j den tandel m schrijver van „de Kwestie van den dag had daartoe oorlogsbehoeften. reeds een request aan den Koning willen opstellen, maar zag daarvan af, toen een zekere „Ego" — blijkbaar een belanghebbende bij dien handel — het deed voorkomen, alsof de bedoeling van het verzoekschrift geene andere was, dan om den president van Venezuela in te lichten, wie voor, wie tegen het verbod was (Cur. Cnt. 10, 17, 24 Februari 1875 N08. 6, 7, 8). Kort daarop ging van de handelaren in wapenen zelve het plan uit om aan dien handel een einde te maken (Cur. Cnt. 24 en 29 Maart 1877 Nos. 12 en 13) en nog twee jaar later drong Chumaceiro er in zijn „Is Curagao te koop" daarop aan; alle pogingen in die richting bleven echter vruchteloos. De Venezolaansche regeering nam toen nog scherpere Scherpe maatmaatregelen tegen den smokkelhandel dan ooit tevoren, "gelen tegen den Daar haar gebleken was, dat de smokkelschepen onder allerhande voorwendsels, meestal gebrek aan drinkwater (zooals de Midas), niet voor den handel geopende havens aandeden, om daar de smokkelwaar te landen, werd bepaald, dat, zelfs voor het geval de rechter het schip, dat in eene dergelijke haven, reede, baai of onbewoond eiland aangetroffen werd, vrij mocht spreken, de scheepspapieren in orde en door den Venezolaanschen consul op de plaats van afvaart behoorlijk gewaarmerkt waren, geen schadevergoeding voor de aanhouding gegeven zou worden (Staatscourant 14 Mei 1877 N°. 111); deze bepalingen zijn heden (1920) nog van kracht. De stemming der Venezolaansche regeering tegenover Boodschap van Nederland en Curagao bleek duidelijk uit de boodschap president Blanco van den scheidenden president Blanco aan het Congresaan he* ""S™8 r van Februari van Februari 1877 (Cur. Cnt. 3 Maart N°. 99). Het was 1877. niet in het belang der republiek, zoo werd daarin gezegd, 344 oin de diplomatieke betrekkingen met Nederland "weer te herstellen. Het koloniaal bestuur bleef op min of meer bedekte wijze medeplichtig zijn aan de handelingen der speculanten en het moederland zou, al wilde het dat ook, daarin geen verandering kunnen brengen, daar de wetten der kolonie, haar gebruiken en het individueel belang dit wel zouden beletten. President Blanco maakte derhalve eenzelfde onderscheid tusschen het moederland en de kolonie, als in de toelichting op de Troonrede van 1876 gestaan had (bl. 334). Het eiland, zoo ging hij voort, was door de hooge invoerrechten van Venezuela op den smokkelhandel en handel in oorlogsbehoeften aangewezen. Der Venezolaansche regeering stond niets anders open dan óf den huidigen toestand te doen voortduren en. allen handel met Curagao af te snijden, öf het eiland te koopen (bl. 337). Het laatste zou het beste zijn, ook voor Curagao, dat daardoor de groote stapelplaats van koopmanschappen en het middelpunt der Venezolaansche scheepvaart worden zou en even welvarend, als het nu arm was. In de Staten-Generaal had men al over den afstand van Curagao gesproken, zoo deelde president Blanco mede, maar de regeering dorst er niet aan uit vrees, dat de oppositie het als wapen tegen haar zou keeren! De repubhek had dus geen andere keuze dan om aan de tegenwoordige pohtiek vast te houden en daardoor Nederland tot het inzicht te brengen, dat het bezit van het eiland uit financieel en volkenrechtelijk oogpunt onvoordeelig was. Al streefde het tegenwoordige Nederlandsche Ministerie, dat den eisch tot opening der havens reeds scheen te hebben laten vallen, naar het status quo van vóór de afbreking der diplomatieke betrekkingen, Venezuela moest daar niet toe medewerken en onwrikbaar aan zijne politiek vasthouden, totdat de verkoop van Curagao door Nederland als de eenige oplossing zou zijn aanvaard. Als de Nederlandsche regeering het eiland verkocht, zou dit een prachtig antecedent vormen om 345 zich daarop tegenover Engeland te beroepen, zoo men straks bij dit land kwam aankloppen met het verzoek, Trinidad af te staan. Van de instelling van een differentieel recht repte de president toen nog niet. Na het voorlezen van deze boodschap vertrok de Doorluchtige Amerikaan naar Parijs. Zijn opvolger F. Alcantara (1877/78) deed spoedig van Gewijzigde hou- eene gewijzigde houding tegenover Nederland blijken. De !ng van en ö J b se j nieuwen presi- Cur. Cnt. van 29 December 1877 N°. 52 kon nl. aanstonds Maracaib ■ in- win van Alcantara, «Den wrooten Demokraat — in trekking der Ne-1879 volgde Guzman Blanco hem weder op — niet gederlandsche re-tomen, maar La Vela de Coro en Maracaibo werden toch torsie. eene wej. yan j^ej ^378 weer voor (jen handel geopend (Cur. Cnt. 1 Juni 1878 N°. 22). Onmiddellijk werd nu ook het verbod tot uitvoer van oorlogsbehoeften op Curagao weer van kracht verklaard, waarmede een einde aan de retorsie kwam; dit geschiedde bij besluit van 31 Mei 1878 (P. B. N°. 13), intrekkend het schorsingsbesluit van 30 November 1875 (P. B. N°. 22). Van een dezerzijds ook weer in onderzoek nemen der Venezolaansche vorderingen van 1875 bhjkt echter naar buiten voorloopig niets. Uit het protocol van 1894 zou evenwel later aan het licht komen, dat men in 1889 daartoe is overgegaan (bl. 364). Guzman Blanco Kort na deze gebeurtenissen braken, onder aanvoering andermaal presi- yan generaal J. A. PüLlDO, in Juli 1878 de eerste onlusten tegen Alcantaea's bewind uit. St. Thomas en Trinidad, niet Curacao, werden er ditmaal van beschuldigd den revolutionairen wapenen verschaft te hebben (Cur. Cnt. 13 Juli 1878 N°. 28). Het gelukte den president aanvankelijk, de'onlusten te dempen, maar in Januari 1879 werden zij algemeen en werd er een beroep op Guzman Blanco gedaan om terug te keeren. Toen deze daaraan voldeed, - was Caracas reeds op 13 Februari 1879 ingenomen en zoo zag de Doorluchtige Amerikaan zich zonder moeite wederom op den presidentszetel geplaatst. Nauwelijks aan het bewind besloot hij echter (in Juni) weer naar Europa te gaan en daar verschillende zaken af te doen, waaronder, aldus werd 347 aan het Congres bericht, de aankoop van Curagao (Cur. Cnt. 14 Juni 1879 N°. 24, For. Rel 1879/80 JJ bl. 1044, waar gesproken wordt van „to formalize the purchase of Curacao"). Van dit laatste kwam echter natuurlijk niets en van dat ' oogenbhk af aan dook het plan van een differentieel recht weer bij Guzman Blanco op. Eene schitterende aanleiding om het Congres tot aan-De onmiddellijke neming van zijn denkbeeld te brengen vond de president aanleidil|g tot de j i "i i * * i - „„„ . „ totstandkoming m den opstand, die m den aanvang van 1880 in Guayana van de wet 0 uitbrak. De blokkadeverklaring van de monden van de het differentieel Orinoco en de sluiting van de haven Ciudad Bolivar vindtrechtmen in onze Staatscourant van 23 en 30 Maart 1880, -N°". 70 en 76, de opheffing der blokkade in die van 22 Mei N6. 119. Deze onlusten werden spoedig bedwongen • en hadden voor de Venezolaansche repubhek, gewend als zij aan die beroeringen was, weinig te beteekenen, maar destemeer voor Curagao en Trinidad, daar zij het voorwendsel waren, om nu eindelijk over te gaan tot het heffen van differentieele rechten, waardoor president Blanco hoopte aan den tusschenhandel van de Nederlandsche en de Engelsche kolonie een einde te maken, In de boodschap aan het Congres van 7 Maart 1880 Boodschap van (Cur. Cnt. 13 Maart 1880 N°. 11) werden die woelingen nl. Blano **n het toegeschreven aan het asyl, dat aan de vijanden der repu-^afrissT'het bliek op Curagao en Trinidad werd verleend. Curagao was differentieel recht, er ditmaal bij de haren bijgesleept, daar het eiland geheel onschuldig aan den opstand in Guayana was geweest; het beste bewijs daarvan, aldus de Cur. Cnt. van 18 Maart 1880, was wel, dat de orde in de provincies, die. het dichtst bij het eiland gelegen waren, niet verstoord was geworden. Om aan het gestook der revolutionairen op de beide eilanden een einde te maken, stonden twee wegen open, zei de president: men kon óf de havens Maracaibo, La Vela de Coro en Ciudad Bolivar sluiten en de tolkantoren verplaatsen naar Puerto Cabello en Carupano, óf den invoer 348 uit de Antillen aan een differentieel recht onderwerpen, waardoor de j?echtstreeksche handel op de Vereenigde Staten en Europa bevorderd zou worden. Echter zou het laatste alleen dan moeten geschieden, indien de koloniale besturen niet genegen mochten blijken zekere door dé Venezolaansche regeering voor te stellen maatregelen te nemen, waarmede, al werd dit er niet bij gezegd, een tegengaan van den handel in oorlogsbehoeften en beter toezicht op de uitgewekenen wel bedoeld zullen zijn. Het vastknoopen van het additioneel recht aan de met-vervulling van de Venezolaansche wenschen gaf daaraan dus het karakter van eene retorsie tegen Nederland en Engeland. Niettemin lag de bedoeling van president Blanco's maatregel dieper en moet de werkelijke drijfveer, die hem bewoog, gezocht worden in de in de boodschap verscholen opmerking, dat de rechtstreeksche handel op de Vereenigde Staten en Europa daardoor gebaat zouden worden: de tusschenhandel van Curagao met Maracaibo en het westelijk gedeelte van Venèzuela, van Trinidad met het Orinocogebied moest worden uitgeschakeld ten bate van den Venezolaanschen groothandel en den Venezolaanschen fiscus, daar was het met het additioneel recht eigenhjk om te doen. Wel verre van een vernuftig bedenksel van Guzman Blanco te zijn, belichaamde diens voorstel slechts het oude denkbeeld van het grooter Columbia, het additioneel recht van president Bolivar, dat de Nederlandsche regeering zooveel hoofdbrekens had gekost en om niet geheel verklaarde redenen kort na de totstandkoming van het handelsverdrag werd opgeheven (bl. 55, 119). Veel uitwerking scheen dat recht destijds wel niet gehad te hebben, maar de omstandigheden, die toen tegenwerkten, lagen nu voor Venezuela geheel anders, dan voor Columbia, dat te kampen had met eene overvoerde markt en de geringe behoeften van zijne bevolking. De Venezólanen in 1880 waren nog altijd zoo goed als geheel op buitenlandschen 349 invoer aangewezen, daar er in het land geen industrieën van beteekenis waren, de markt was er niet overvoerd en de behoeften waren grooter geworden. Dat zag president Blanco zeer goed in. Ook de nationale trots, bij de Venezolanen zéér ontwikkeld, sprak hier een woordje mede; de Venezolaansche regeering kon het allang niet verkroppen, dat de Venezolaansche winkeliers, met voorbijgaan van den groothandel in hun eigen land, hunne waren op Curagao en Trinidad in het klein gingen opslaan, omdat deze daar van betere hoedanigheid waren, bovendien goedkooper te krijgen. Daar kwam dan nog bij, dat er hoogstwaarschijnlijk Duitsche invloeden achter de schermen aan het werk geweest waren; dit schijnt althans wel hieruit te blijken, dat de economische voordeelen Uit het straks in eene wet behchaamde voorstel niet geplukt werden door de Venezolanen zelf, voor wie zij bestemd heetten, maar door de Duitsche handelshuizen, voornamelijk te Hamburg. Werkelijk Venezolaansche handelshuizen, die zich met groothandel ophielden en wat kapitaal betreft met die Duitsche huizen konden concurreeren, werden in Venezuela ook nagenoeg niet aangetroffen en de kleinere handelaren waren door het additioneel recht tot ondergang gedoemd (Handelsberichten 7 Sept. 1911 N°. 234). De Duitsche huizen daarentegen, die in alle groote havensteden gevestigd waren en den Engelschen handel zoo goed als geheel verdrongen hadden, vonden het additioneel recht koren op hun molen, daar zij voortaan minder van de concurrentie van Curagao en Trinidad te vreezen zouden hebben (zie ook Am. di Cur. 14 Maart 1914 N°. 1576). Eindelijk zal dan bij de overwegingen, die tot de wet op het additioneel recht geleid hebben, ook gewicht in de schaal gelegd hebben, dat zij een prachtig pressiemiddel zou zijn om Engeland en Nederland tot scherpere maatregelen tegen de uitgewekenen en ten aanzien van den handel in wapenen te bewegen, Engeland daarenboven te brengen tot de sluiting van een nieuw 350 handelsverdrag (bl. 353) en misschien zelfs beide landen over te halen hunne koloniën aan Venezuela teverkoopeu. Onwillekeurig vraagt men zich echter af, of president Blanco zijn doel, de bevordering van de belangen van de Venezolanen en van de fiscus, niet beter - had kunnen bereiken door andere belastingen voor de invoerrechten in de plaats te stellen, waardoor de rechtstreeksche handel op Venezuela toch zeker toegenomen zou zijn en de welvaart vergroot. Hier valt dan echter op het merkwaardig verschijnsel te wijzen, dat de Zuid-Amerikaansche staten algemeen van oordeel zijn, dat invoerrechten voor het grootste gedeelte ten laste van den buitenlandschen importeur blijven, niet op de burgers drukken en dus een ideaal middel zijn om aan geld te komen *). Toeneming van Van de invoering van een additioneel recht zou natuurh^d jSmofctel"hjk toeneming van den smokkelhandel te verwachten zijn, maar dien hoopte president Blanco met scherpere maatregelen te keer en (bl. 812). Onder eenen zwakkeren opvolger zou het smokkelen echter spoedig wel weer toenemen, het was immers eene zoo ingekankerde gewoonte van het Venezolaansche volk geworden, dat de vóór de instelling van het additioneel recht toch al hooge invoerrechten het koopen op Curacao niet hadden kunnen beletten (bl. 311). De Duitsche handelshuizen hadden dat smokkelen altijd met leede oogen aangezien, getuige de bijzondere belangstelling door hen aan den dag gelegd voor het NederiandschVenezolaansch conflict van 1875, toen dat onderwerp op het tapijt gebracht werd (bl. 311). Zij zouden dan ook na i) Vandaar, dat er alleen in crisistijden uitvoerrechten geheven worden, omdat daarbij in dezen gedachtengang juist het omgekeerde het geval zon zijn; uitvoerrechten zijn feitelijk in strijd met de Venezolaansche grondwet (J. H. Ralston „Venezuelan arbitrations of 1903", bl. 810). In 1918 werd wel eene herziening van het fiscaal tarief aangekondigd, omdat de douaneinkomsten door het meedoen van de Vereenigde Staten aan den wereldoorlog aanzienlijk achteruitgegaan waren (Handelsberichten 11 Juli 1918 N°. 591), maar tot op heden (1920) schijnt daar niets van gekomen. 351 de invoering van het additioneel recht steeds op krachtige bestrijding van dat euvel blijven aandringen, daar dit eene noodzakelijke aanvulhng van eene strenge handhaving van dat recht was. En zij troffen het daarbij, dat hunne belangen weldra parallel gingen loopen met die van de Venezolaansche regeering, omdat het additioneel recht van 30 %, eenmaal ingevoerd, al spoedig zulke baten voor de schatkist af ging werpen — volgens het Statesman Yearbook van 1917 ruim */la van alle inkomsten van de republiek te samen — dat aan eene verandering van belastingpolitiek, gesteld de Venezolaansche regeering had daar ooren naar gehad, moeilijk meer te denken viel. Hieruit is dan te verklaren, dat aan dezen maatregel van president Blanco, in tegenstelling tot zijn dekreet tot sluiting van La Vela de Coro en Maracaibo, eveneens immers als eene retorsie tegen Curacao voorgesteld, zulk een lang leven beschoren was, dat hij heden ten dage (1920) nog van kracht is. Kortzichtig zou het met het oog op het voorgaande zijn De voorstelling het additioneel recht eenvoudig als eene wraaknemingTan retorsie bleef tegen Curagao (en Trinidad) voor te stellen; terecht wordtbehondeneene dergelijke opvatting dan ook door Mr. G. J. Fabius in het artikel „Differentieele rechten" in de Encyclopaedie van Ned. West-Indië, evenals in zijn opstel over de Curacaosche bank in de Economist van 1913, voor onaannemelijk verklaard. Financieele overwegingen hebben veeleer den doorslag gegeven, al heeft de Venezolaansche regeering zich nog vaak op het retorsiestandpunt gesteld. Dit geschiedde dan echter uit politieke overwegingen, bijv. toen het er op aankwam zich schoon te wasschen tegenover de Vereenigde Staten, die eveneens de nadeelen van het additioneel recht ondervonden (bl. 354). Zoo is de Venezolaansche regeering, mede uit politiek oogpunt, ons land en Engeland altijd blijven voorspiegelen, dat de wet op het additioneel recht zou worden ingetrokken, als er 352 maar voldoende waarborgen tegen de samenzweringen en den handel in wapenen gegeven werden (bl. 389), waardoor telkens weer het retorsiekarakter van de wet, die dan als ruilobject dienst zou doen, op den voorgrond werd gebracht. Als het echter op daden aankwam, bleken de fmancieele overwegingen toch altijd weer zwaarder te wegen en bleek intrekking van de wet ondoenhjk. Onze regeering heeft zich in 1894 dan ook zeer juist op het standpunt gesteld, dat het additioneel recht niet als eene retorsie tegen Curacao beschouwd moest worden (bl. 366). Inhoud van de De wet op het additioneel recht, die tenslotte in 1881 wet op het addi-tot stand Kwam en ais bijlage 34 in Engelschen tekst tioneel ree t Verachter werd opgenomen, bepaalde het volgende: met een'additioneel recht van 30 % werden getroffen 1°. alle koopmanschappen en producten afkomstig uit vreemde koloniën1); 2°. alle koopmanschappen en producten uit Europa of de Vereenigde Staten gekomen en in eene kolonie in de Antillen overgescheept. Wenschten de van Europa of de Vereenigde Staten komende schepen hunne lading niet direct naar de plaats van bestemming te brengen, dan konden zij haar te Puerto Cabello, La Guaira of Carupano overschepen en zouden de extra-kosten aan die overscheping verbonden door den Venezolaanschen staat vergoed worden. Het uitvoeringsbesluit, dat bij die wet behoorde (For. Rel. 1882 H bl. 553), bepaalde die vergoeding op 0.05 bolivar voor elk K.G. gewicht, af te trekken van de som, die aan invoerrecht moest worden betaald. Voorts hield dat uitvoeringsbesluit in, dat de 30% ook zouden geheven worden van de uit de Antillen afkomstige of aldaar overgescheepte goederen, die Venezuela ') Mr. G. J. Fabius vergist zich dus, waar hij in de Encyclopaedie van Ned. West-Indië en in de Economist van 1913 mededeelt, dat de producten van de Antillen er niet onder vielen (zie ook Bijl A 1881/82 III N°. 6 en Hand. II 1894/95, bL 368). 353 ten doorvoer naar Columbia binnenkwamen 1). Waarom de extra-belasting juist 30 % bedroeg, blijkt uit de mededeeling van zekeren Jülio Calcano, destijds hoofdambtenaar bij de Venezolaansche douane, in de Am. di Cur. van 24 April 1909 N°. 1321. De Europeesche importeurs moesten 15 a 20% meer aan de naar het gewicht geheven invoerrechten betalen, als zij rechtstreeks naar Venezuela vervoerden, omdat hunne goederen dan met het oog op de verre zeereis zwaarder verpakt waren; de president had toen het additioneel recht radicaal op 30% bepaald. De wet lokte onmiddelijk protesten uit van Engeland en Protest van de Vereenigde Staten. Engeland betwistte de bewering van En8elandde Venezolaansche regeering, dat op 3 Mei 1882, den datum van inwerkingtreding, geen handelsverdrag de repubhek in dit opzicht de handen meer bond — het handelsverdrag met Denemarken van 9 December 1862 (Danske Tractater I, Ven. trakt. verz. 1910, bl. 172, niet bij db Mabtens) was met het oog op de wet in 1881 opgezegd en hield op 3 Mei 1882 op te gelden — door te wijzen op artikel 4 van zijn op 29 October 1834 door Venezuela bekrachtigd handelsverdrag met Columbia van 18 April 1825 (bl. 67, 144). Het ging er hier om, of de kroonkolonie Trinidad viel onder het in artikel 4 gebezigde woord „dominions". Venezuela beweerde en beweert nog van niet en stelde Engeland voor om een nieuw verdrag te sluiten, maar dan met eene termijnsbepaling, dat dus niet als dat van 1825 voor eeuwig van kracht zou zijn (For. Rel. 1883 II bl. 901, 1883 II bl. 898). Engeland wilde hier echter om begrijpelijke redenen niet aan. Niemand minder dan Guzman Blanco zelve viel het ten deel om, toen hij in Juli 1884 als buitengewoon gezant *) Zie over de pogingen van Columbia om eene dergelijke wet in bet leven te roepen de Cur. Cnt van 17 Juni en 2 Sept. 1887 N<*». 24 en 35 en van 17 Februari 1888 N°. 7. 23 354 en gevolmachtigd Minister naar Londen werd gezonden om de geschillen met betrekking tot die wet van 1881, de Guayanagrens en vorderingen van Engelsche onderdanen uit den weg te ruimen, tegenover de Engelsche regeering zijn geestelijk product te verdedigen. Men kwam toen echter op geen enkel punt tot overeenstemming en daar bleef het voorloopig toen bij *). De vraag, of een verdrag zonder opzeggingsclausule kan worden opgezegd, indien de omstandigheden, waaronder het tot stand gekomen is, geheel veranderd zijn, vindt men o. a. besproken in de dissertatie van E. N. van Kleffens „De internationaalrechtebgke betrekkingen tusschen Nederland en Japan", 1918, bl. 106 en in de recensie daarvan door Mr. J. B. Beeukelman in het Weekblad van het Recht N°. 10379. Protest van Meer succes dan Engeland hadden echter de Vereenigde de Vereenigde Staten. Deze hadden toen nog wel geen koloniën in de Stoten. Antillen, maar kwamen op voor de Red D. Line, die de verbinding tusschen Curagao en Maracaibo onderhield en de in onze kolonie overgescheepte goederen in schepen met minder diepgang (om de baar van Maracaibo te kunnen passeeren) naar den overwal bracht. Aanvankelijk kreeg de Amerikaansche gezant op zijn protest tot antwoord, dat de wet een politiek doel had, volstrekt geen fiscaal doel, dat zij nl. gericht was tegen het smokkelen van Trinidad, vooral ook van Curagao en tegen de samenzweringen, die door de uitgewekenen op die beide eilanden gesmeed werden. Dus: zij was eene retorsie (bl. 348). De Venezolaansche Minister van Buitenlandsche Zaken B. Seyas (bl. 190) 1) De gewisselde stukken zagen in 1887 te Caracas het licht: „Correspondènce between the Ven. Gov. and H. B. M.'s Gov. about the question of the frontier, the add. duty of 30%, the treaty of commerce and the pecuniary claims". De Guayanakwestie werd later door arbitrage beslecht, de correspondentie bij db Mabtess N. Bec. Gén. 2e serie XXXII bL 316, het compromis van 2 Febr. 1897 en de uitspraak van 30 Oct 1899 raj ' Lafontaine, Pasicrisie Intern-, bl. 554 en de Martens N. Bec. Gén. 2e serie XXIX, bl. 828 en 581. 355 verklaarde zelfs, dat zij slechts eene proefneming was, dat het nog twijfelachtig was, of zij doeltreffend zou zijn en het Congres haar het volgend jaar wel in zou trekken (For. Rel. 1882 II bl. 524). In Januari 1882 deelde de Amerikaansche gezant aan zijne regeering mede, dat ook de president hem verzekerd had, dat de wet alleen tegen het smokkelen en de revolutionaire aanslagen van Curacao en Trinidad gericht was en dat de Vereenigde Staten er juist veel voordeel van zouden hebben; naar het oordeel van den gezant zou dit laatste echter niet het geval zijn en de wet het smokkelen maar in de hand werken (For. Rel. 1882 II bl. 531). Op aanhoudende klachten van de Red D. Line werd den gezant echter gelast met protesteeren door te gaan en gedeeltelijk kwam de Venezolaansche regeering toen aan de Amerikaansche wenschen tegemoet *). Bij besluit van den president toch van 27 Januari 1883, Wijziging van in werking tredend op 15 Februari d. a. v. en als bij-de wet van 1881, lage 35 opgenomen —: eene wet scheen er dus niet voor noodig te zijn'—, werd bepaald, dat de van Europa of de Vereenigde Staten aangevoerde goederen, in eene buitenlandsche kolonie van boord tot boord overgescheept of tijdelijk daar opgeslagen, omdat er geen vervoermiddel was, niet onder de wet zouden vallen, mits in het laatste geval de Venezolaansche consul ter plaatse verklaarde, dat alleen om die reden — gebrek aan vervoermiddelen — de opslag had plaats gevonden. Het was wel niet geheel wat de Vereenigde Staten wenschten, maar de Red D. Line was geholpen en kon Curagao als tusschenstation bhjven gebruiken. Door die wijziging was Curagao bovendien grootendeels van de nadeelen der wet bevrijd; slechts wat gekocht werd op het eiland, met uitzondering van de lijfgoederen, die vrijgesteld van invoerrecht waren en waaraan de ') Dit protest van de Vereenigde Staten noemt Mr. G. J. Fabius in zijn artikel over de Differentieele Rechten in de Encyclopaedie van Ned. West-Indië niet. 356 Curacaosche winkeliers heel wat verdienden, bleef nu met 30% overbelast en bovendien de Curacaosche producten. Verder is Venezuela nimmer willen gaan; wel heeft het, zooals wij zullen zien, de wet nog tweemaal in haar vroegere kracht hersteld, maar telkens slechts tijdelijk. Geringe belang- De Staten-Generaal getuigden slechts in zooverre van stelling van deeenjge belangstelling voor de Venezolaansche aangelegensStaïdpunrT^deheden' dat er geregeld ieder jaar bij de behandeling van regeering. hoofdstuk Hl van de begrooting gevraagd werd, hoe het nu eigenhjk met de kwestie met Venezuela stond. Het bijkans stereotiepe antwoord van de opvolgende Ministers van Buitenlandsche Zaken, dat het koloniaal bestuur alles deed om klachten te voorkomen en dat het uitvoerverbod streng gehandhaafd werd, werd zonder meer aanvaard (Hand. I 1878/79, bl. 81, II bl. 276, Bijl. A 1878/79 Mem. v. Antw. III N°. 2, Bijl. A 1879/80 Mem. v. Antw. Hl N°. 6). Wel kregen zij nog te hooren, dat Nederland meer dan eens te Caracas had te kennen gegeven, dat het herstel van de diplomatieke betrekkingen van Venezuela uit moest gaan en dat het de Nederlandsche regeering aangenaam zou zijn, als het daartoe mocht komen, maar nu eens heette het daarbij, dat de staatkundige en financieele toestand van de repubhek daaraan in den weg stond, dan weer, dat de geest van toenadering van de Venezolaansche regeering voor eene tegenovergestelde scheen te hebben plaats gemaakt (Bijl. A Mem. v. Antw. 1878/79 II § 3, 1881/82 III § 9). Dat er toch wel wat meer van het standpunt van de Nederlandsche regeering tegenover de Venezolaansche kwestie te vertellen valt, komt, omdat Minister van Lyndbn. van Sandbnburg zich in 1879 ontvallen het, dat Venezuela den wensch tot wederaanknooping van de betrekkingen aan eene voor Nederland onaannemehjke voorwaarde had vastgeknoopt (Bijl. A. 1879/80 Mem. v. Antw. III N°. 6). Welke voorwaarde dat was, werd er wel niet bij gezegd en de Staten-Generaal vroegen daar ook 357 niet naar, maar uit de boodschap van president Blanco aan het Congres van Maart 1882 bleek, dat de Venezolaansche regeering vast was blijven houden aan haar in 1875 gedaan verzoek om de Venezolaansche reclames in onderzoek te nemen. De Nederlandsche regeering was daar echter niet voor te vinden geweest en stelde als eerste vereischte voor het herstel van de diplomatieke betrekkingen, dat dit niet van eene voorwaarde afhankelijk werd gemaakt (Bijl. A 1880/81 Mem. v. Antw. III N°. 1). Zij heeft op den langen duur haar zin gekregen, maar van haar kant in 1889 een officieel onderzoek naar de gegrondheid van de Venezolaansche vorderingen in laten stellen (bl. 364). Dit mag als de reden beschouwd worden, waarom de Venezolaansche regeering in het geelboek *) van 1892 (bl. XXXI) vermelden kon, dat er sinds 1889 „ernstig" over het herstel van de diplomatieke betrekkingen onderhandeld werd; het zou, zoo was daaraan nog toegevoegd, in 1890 bijna gelukt zijn om tot overeenstemming te komen, toen een zeker voorval (vermeld in het geelboek van het jaar tevoren, dat niet ter mijner beschikking stond) een spaak in het wiel was komen steken. Voor dien had de Nederlandsche regeering intusschen Bewijzen van reeds meerdere bewijzen van toenadering gegeven. Zoo had toe°a^e™8d vn° zij vooreerst in 1880 aan de Venezolaansche consuls teregeering. de Ve_ Amsterdam2), Rotterdam, Harlingen en Vhssingen het nezolaansche exequatur gegeven. De redenen van dit toch niet onbelang- consuls in Nederrijk besluit werden niet aan de Staten-Generaal mede-e*° ^ gedeeld, hoewel de Tweede Kamer even te voren, bij de t) De grondwet verplicht den Venezolaanschen Minister van Buitenlandsche Zaken periodiek aan het Congres een omstandig overzicht der buitenlandsche betrekkingen te geven; dit verschijnt in den vorm van een geelboek, waarin onder meer een belangrijk gedeelte van de diplomatieke correspondentie wordt afgedrukt. 2) Bjj K. B. van 18 Juni 1880 N°. 12 kreeg de consul te Amsterdam het exequatur (Stsc. 18 en 19 Januari N°. 15). 358 behandeling van de begrooting voor 1880, gewezen had op een artikel in het dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage van 6 Februari 1879, waarin beweerd werd, dat de door Venezuela aangestelde consuls geen exequatur kregen, hoewel de republiek van hare zijde na het afbreken van de betrekkingen de exequaturs van de Nederlandsche consuls niet had ingetrokken (Bijl. A 1879/80 V. V. III N°. 6). Minister van Lyndbn van Sandenbukg volstond toen met de opmerking, dat het niet-verleenen van het exequatur aan de Venezolaansche consuls niet het gevolg was van de verhouding tot Venezuela, die geen grond daartoe opleverde. Uit de mededeeling in hét zoo even genoemde dagblad valt op te maken, dat de Venezolaansche regeering op reciprociteit had aangedrongen en dit beroep toen voor het moederland aanvaard was. Voorts was de Nederlandsche regeering sinds 1883 weer in rechtstreeksche briefwisseling met Caracas getreden (Bijl. A 1883/84 Mem. v. Antw. IH § 4) en kon het volgend jaar aan de Tweede Kamer worden medegedeeld, dat over en weer hoffelijke plichtplegingen gewisseld waren (Bijl. A Mem. v. Antw. 1884/85 Hl § 8). Dit zag dan op de vertegenwoordiging van het koloniaal bestuur en onze marine bij het eeuwfeest van Bohvar en eene tevredenheidsbetuiging daarover van president Blanco (K.V. 1884, Bijl. C 1884/85 en Cur. Cnt. 20 Juli 1883 N°. 29). In Januari 1885 liet de Nederlandsche regeering door het fregat Tromp een drietal Venezolaansche havens bezoeken (N. Rott. Cnt. 26 Juni 1908 „Curagao en Venezuela"). Eindelijk werd uit de Cur. Cnt. van 10 Juli en 18 September 1885 N08. 27 en 37 nog bekend, dat het koloniaal bestuur tijdens den opstand onder leiding van generaal Pülgab (bl. 227) en den ons bekenden Dr. Rojas te Carupano tegen president Cbespo (1884—1887) uitgebroken, op verzoek van de Venezolaansche regeering, overgebracht door den Venezolaanschen handelsagent, het aan de opstandelingen toebehoorend schip Justitia, dat de tegenpartij 359 een „kaper" noemde, den toegang tot de haven ontzegd had. Het koloniaal bestuur] was dus nu eens niet „neutraal" geweest, — het uitvoerverbod ook niet in werking gesteld, bl. 275 — maar de Venezolaansche pers noemde dit juist eene „welbegrepen onzijdigheid". Weinig zeggend is ook hetgeen het koloniaal verslag Het koloniaal over deze jaren te lezen gaf. Dit gaf al even weinig nieuws y^8* van deze te hooren als de Ministers van Buitenlandsche Zaken aan de Staten-Generaal mededeelden. Jaar op jaar werd daar slechts opgemerkt, dat in de verhouding tot Venezuela geen verandering gekomen was: in 1881 (Bijl. C 1881/82) werd enkel medegedeeld, dat er eenige Venezolaansche uitgewekenen waren uitgezet, omdat zij van de hun verleende gastvrijheid misbruik hadden gemaakt. Te vreemder is dit stilzwijgen, omdat er in dien tijd Kwesties tusbhjkens de Foreign Belations wel degelijk belangrijke ens^en 1887 en ^ ■ ° ii r\ 1 a 1894; uitzetting vermeldenswaardige feiten zijn voorgevallen, üp 1 Augustus yan Venezolaan. 1887 vroeg bijv. de Venezolaansche regeering om de uit-sche uitgewekezetting van de heeren Silva (P. Obbegon), Goda en DiAz^en. — welke Diaz dat was (bl. 303) bleek niet — onder bedreiging, dat, als aan haar verzoek niet voldaan werd, de handelsbetrekkingen met Curagao zouden worden afgebroken. Gouverneur N. van den Bbandhob (1882—1890) had daarop geantwoord, aldus de Amerikaansche gezant, (For. Rel. 1888 II bl. 1636), dat hij Goda had uitgezet en dat ook zonder verzoek gedaan zou hebben, daar deze volgens eigen bekentenis de hem verleende gastvrijheid geschonden had. De libellen door Silva en Diaz geschreven, waarover de Venezolaansche regeering ook geklaagd had, waren, hoewel zeer afkeurenswaardig, daarentegen geen voldoende grond om de uitzetting van deze personen te wettigen; als de president zich daardoor beleedigd achtte, kon hij eene klacht bij den bevoegden rechter indienen. Op het vernemen van de Vénezolaansche bedreiging Tusschenkomst met betrekking tot den handel haastte zich de Amerikaansche kaLschengeTant 360 regeering haren gezant op te dragen de regeering van Venezuela te doen weten, dat de Vereenigde Staten het afbreken der handelsbetrekkingen met Curagao met leedwezen zouden zien. Hij moest de Venezolaansche regeering er aan herinneren, dat de wet van 1881 op verzoek van de Vereenigde Staten gewijzigd was en haar voorhouden, • dat een maatregel, als door haar beoogd, de afbreking der handelsbetrekkingen met de Vereenigde Staten ten gevolge zou hebben (For. Rel. 1888 II bl. 1637). Spoedig daarop kon de gezant toen melden (For. Rel. 1888 H bl. 1639), dat de moeilijkheid nu van de baan was, omdat het koloniaal bestuur gedeeltelijk toegegeven had en nog één der beide andere uitgewekenen uitgezet had. Dit was P. Obeegon Silva, die in een open brief aan den Gouverneur van 10 September 1887 zich over zijne uitzetting beklaagde. De Amerikaansche regeering had intusschen haren gezant last gegeven, om nogmaals het kabinet te Caracas er op te wijzen, dat de afbreking der handelsbetrekkingen met Curacao geen goedkeuring bij de Vereenigde Staten vinden zou (For. Rel. 1888 II bl. 1639). Het slot der geschiedenis, waarover uit het koloniaal verslag, zooals reeds gezegd, niets blijkt, was, dat de Venezolaansche regeering beloofde bh' geschillen met Curagao den Amerikaanschen handel geen moeilijkheden te zullen berokkenen (For. Rel. 1888 II bl. 1645). De wet tot heffing Aan die belofte moest zij herinnerd worden, toen zij, van het additio- on(jer ^et bewind van president Cbbspo, bij besluit van neel recht wordt . . . weer in den ouden30 December 1892, met wijziging m zooverre van dat van vorm hersteld. 26 Januari 1883, de wet van 1881 op het additioneel recht met ingang van 1 Maart 1893 weer in haren ouden vorm van kracht verklaarde en dus de 30% van dien datum af ook weer ging heffen van de op Curagao overgescheepte goederen. Ter tegemoetkoming aan de Red D. Line werd bij besluit van 5 Januari 1893 bepaald, dat de overscheping van goederen voor het Westen der republiek 361 bestemd te La Guaira of Puerto Cabello plaats kon vinden (Cur. Cnt. 6 Januari 1893 N°. 1). De verschepers konden dus kiezen: overschepen te Curagao, dus in eene goede haven, die daarop ingericht was, maar dan 30 % extra betalen aan invoerrechten, of op de als slecht bekend staande Venezolaansche reeden, waardoor de 30 % te ver? vallen kwamen *). De Amerikaansche gezant, die zijne instructies niet vergeten was, protesteerde onmiddellijk tegen dat besluit (J. B. Moore, Digest JJ bl. 325); de Red D. Line was er niets mede ingenomen, want te Puerto Cabello bestond geen voldoende gelegenheid tot overscheping, de werkkrachten waren er duurder dan op Curagao en La Guaira kwam om zijn slechte reede in het geheel niet als overscheephaven in aanmerking. Op deze gronden wenschte hij zich niet bij de tegen Curagao gerichte argumenten der Venezolaansche regeering — dat er dus eene retorsie mede bedoeld werd — neer te leggen en vorderde hij de intrekking van het dekreet. Was het Venezolaansche besluit eene retorsie ? De Venezolaansche regeering stelde het, gelijk gezegd, zoo voor, maar dan blijkt niet, tegen welke bepaalde feiten zij gericht was; het koloniaal verslag zwijgt er over. Waarschijnlijk was het besluit weer net als. de wet op het additioneel recht zelve in de eerste plaats een economische maatregel, waarmede beoogd werd de overscheping naar Venezolaansche havens te leiden. De Amerikaansche gezant had succes met zijn protes- Intrekking van teeren, want op 22 Mei 1893 kwam de Venezolaanscheden maatre«eL regeering op haar besluit terug „tot tijd en wijle in het Westen een geschikter haven, waar de overscheping gemakkelijker gaan zou, gevonden zou worden" (Por. Rel. 1889 II bl. 717). ') Over dergelijke pogingen om tegenover Trinidad Puerto Cristóbal Colón als overscheephaven in te richten zie men Handelsberichten 21 Nov. 1907 No. 81. 362 Dr. Caestaibb. Eene nieuwe kwestie met Venezuela deed zich 1883 voor. Toen riep Dr. Cabstalrs, Nederlander, garnizoensdokter te Rio Chico, de bemiddeling van den Duitschen. zaakgelastigde, graaf von Kleist in, omdat hij op een reisje naar Caucagua (in den staat Miranda) door den burgemeester van die plaats zonder voorafgaand onderzoek gevangen gezet en van zijne bezittingen was beroofd. Zijn verzoek om zich in verbinding te mogen stellen met den dichtbij wonenden Nederlandschen consul had tot gevolg gehad, dat hij naar Villa de Cura, diep'in het binnenland, werd vervoerd. Zoo was althans zijne voorstehing van de zaak, neergelegd in een schrijven van von Kleist aan de Venezolaansche regeering van 14 April 1893 (Ven. geelboek 1893, bl. 156). De Venezolaansche regeering voerde daartegen aan, dat Dr. Carstairs gevangen was genomen, omdat hij uit eigen beweging eene zware operatie had uitgevoerd op zekeren heer Navas, die daarbij het leven verloren had, en geen bewijs van zijn academischen graad kon overleggen. Eerst was de distriktsrechter, toen de rechtbank te Ciudad de Cura in het geval betrokken geworden en vervolgens had de „Conseil des Médicins" hem wegens het onbevoegd uitoefenen van eene bediening veroordeeld. Zijne bezittingen werden op last van den president van den staat Miranda door den burgemeester, die haar slechts in bewaring beweerde te hebben genomen, teruggegeven. Eene, ook volgens den Duitschen zaakgelastigde, te scherp gestelde memorie van Carstairs, ingediend in Augustus 1893, had tengevolge, dat de Venezolaansche regeering hem naar den weg van rechte verwees (Ven. geelb. 1893 bl. XLIV). Wat dit zeggen wilde, zie men in het slothoofdstuk, § 4. DaCostaGomez. Voorts diende von Kleist nog eene vordering in van H. G. Da Costa Gomez, Nederlandsch onderdaan te Bar- celona, wien bij eene revolutie in 1892 door revolutionaire troepen tachtig vaten meel zonder betaling waren 363 afgenomen. Ook deze werd naar den weg van rechte verwezen, met de opmerking er bij, dat voor de schaden, . uit dien burgeroorlog voortgevloeid, eene bijzondere regeling door de uitvoerende macht getroffen was (Ven. geelboek 1893, bl. XLV en 161). Mij is het niet gelukt deze voorschriften, die in de Gaceta Oficial van 9 Juni 1893 N°. 5 gestaaiï" moeten hebben, op te sporen, maar de specifiek Zuid-Amerikaansche leer houdt in, dat de staat voor schaden, toegebracht door revolutionairen, geen vergoeding verschuldigd is (slothoofdstuk, § 4). Al deze kwesties *) verhinderden intusschen niet, dat op Het protocol van 20 Augustus 1894 Minister Roëll en de naar Nederland20 Au& 1894gezonden gevolmachtigde, generaal F. Tosta Garcia, een protocol teekenden tot herstel van de diplomatieke betrekkingen. Het is te vinden in Staatsblad 1895 N°. 8, bij Lagemans onder N°. 816, Bijl. 1894/95 N°. 54, de Martens N. Ree. Gén. 2de serie XXII bl. 606 en als bijlage 36 hierachter opgenomen. Het protocol kwam bij de Tweede Kamer op 20 September 1894 in en werd op 10 October d. a. v. voor kennisgeving aangenomen. De inhoud daarvan moge hier in het kort worden weergegeven. Na herinnerd te hebben aan de moeilijkheden van 1875 stelde het protocol vast, dat Nederland en Venezuela sedert dien den weg van wederkeerige inschikkelijkheid waren ingeslagen en uit eigen beweging alle oorzaken van geschil hadden weggenomen. Voor zoover Venezuela betrof, was dit, zooals wij gezien hebben, zeer euphemistisch uitgedrukt! Nederland had daarentegen wel een bewijs van groote inschikkelijkheid gegeven; in het protocol werd nl. geconstateerd, dat de Nederlandsche regeering zich bij schrgven van 6 Juli 1889 beijverd had, om het Venezo- 1) Eene kwestie van minder belang was nog de aanhouding in Mei 1894 van den Nederlandschen balander Corazon de Jesus (Hart van Jezus) op vermoeden van smokkelhandel (Ven. geelb. 1895, bl. XHII en 178). 364 laansche kabinet mededeeling te doen van den uitslag van het strenge onderzoek, waartoe officieel op Curacao was overgegaan, met betrekking tot de feiten, die de Venezolaansche vordering van 1875 hadden uitgelokt. Nederland was dus, elf jaren na de intrekking van de retorsie, ook tot het gevraagde onderzoek overgegaan (bl. 346, 357). Hoe d© uitslag daarvan was uitgevallen, werd den StatenGeneraal niet medegedeeld en niemand heeft daarnaar gevraagd! Bevredigd heeft de inhoud van de Nederlandsche nota de Venezolaansche regeering blijkbaar niet, want in het protocol werd wel vastgelegd, dat zij bij hare vroegere eischen niet zou blijven volharden, doch „zonder ook maar eenigermate toe te geven, dat deze niet gegrond zouden zijn en zonder daarvoor een praecedent te willen stellen, dat in het vervolg zou kunnen worden ingeroepen". Aangezien de redenen van verschil dus niet meer bestonden, zoo ging het protocol voort, en beide regeeringen bezield waren met den levendigen wensch, om alles uit den weg te ruimen, wat in den weg zou kunnen staan aan het onmiddelhjk herstel der diplomatieke betrekkingen — ongelukkig verbroken ten gevolge van verwijderde gebeurtenissen, waaraan de herinnering gaandeweg werd uitgewischt —, waren zij overeengekomen om de gedachtewisseling over en het onderzoek van alle oude geschilpunten voor goed te doen eindigen. De' Nederlandsche regeering had dus haar zin gekregen en het herstel van de betrekkingen was van geen voorwaarde afhankehjk gesteld (bl. 357). Zn' beloofde daarentegen met alle haar ten dienste staande middelen elke samenspanning, aanranding of andere handeling, strijdig met de openbare orde in Venezuela, afwijkende van de beginselen van de meest strikte „onzijdigheid" jegens de erkende regeering van dat land overeenkomstig de regelen door het volkenrecht gesteld te verhinderen en de ter zake bestaande instructies aan de overheden van Curacao, Bonaire, Aruba, St. Martin, St. Eustatius en Saba 365 te hernieuwen. Het woord „onzijdigheid" werd hier ten onrechte gebruikt in den zin van „non-interventie", zooals in de proclamatie van president Guzman Blanco van 4 Mei 1875 (bl. 305). Nederland nam dus nu eene verplichting op zich, als bedoeld in die proclamatie en deze omvatte zoowel het toezicht op de uitgewekenen, als het uitvoerverbod (bl. 493). Bij de behandeling van de begrooting voor 1895 (Bijl. A 1894/95 V. V. hoofdstuk IH N°. 8) werd door de Tweede Kamer geklaagd, dat deze nieuwe belofte ons opnieuw in moeilijkheden met Venezuela zou brengen; het koloniaal bestuur toch zou bezwaarlijk op alle geheime samenzweringen het oog kunnen houden. Men had dus hever gezien, dat de regeering zich niet gebonden had, daar zij immers toch reeds ingevolge het" volkenrecht tegen samenspanningen waken moest. Minister Roëll merkte daartegen op, dat er volstrekt geen „nieuwe" belofte bedoeld was, er telkens met kracht tegen de bewering, dat er uitgewekenen op Curacao zouden samenzweren, opgekomen was en bijzonder omschreven klachten steeds nauwkeurig onderzocht, doch ongegrond bevonden waren (?). Bij de onderhandelingen over het protocol had hij daaraan vastgehouden en de uitdrukkelijke vermelding om steeds de „onzijdigheid" te zullen betrachten was alleen opgenomen, omdat Caracas er zulk een bijzonderen prijs op stelde (Bijl. A 1894/95 Mem. v. Antw. Hl N°. 7). Te loochenen is intusschen niet dit groote verschil tusschen den tijd vóór en dien na het protocol, dat er thans eene «verdragsverplichting" voor Nederland bestond om de samenspanningen tegen te gaan en den uitvoer van oorlogsbehoeften te verbieden. Het uitvoerverbod zou, al werd er in den tekst van artikel 3 van het K. B. van 1871, zooals dit na de wijziging van 1872 luidde (bl. 274), geen verandering gebracht, al bleef de bevoegdheid van den Gouverneur tot schorsing dus schijnbaar onbesneeid, nu niet meer buiten werking worden gesteld, als en omdat er rust 366 en kalmte in Venezuela heerschten, maar bij voortduring van kracht bhjven, ongeacht den binnenlandschen toestand van de repubhek. Waar- er op Curagao geen nijverheid voor oorlogsbehoeften bestaat, stond de verdragsverplichting, wat uitwerking betreft, ongeveer gelijk aan een verbod tot invoer in de kolonie. Aan de moeilijkheid, dat in de inwerkingstelling van het uitvoerverbod de toekenning van de belligerente rechten aan de opstandelingen werd gezien (bl. 275, 297) kwam dus nu ook een einde. Over de differentieele rechten werd in het protocol gezwegen. Wel had de regeering overwogen om het herstel van de betrekkingen afhankelijk te stellen van de opheffing van de wet van 1881, maar daarvan afgezien, omdat deze geen gevolg van de verwikkelingen van 1875 was en bovendien niet Nederland alleen, doch alle Mogendheden gold, die koloniën in de Antillen hadden, zoodat haar geen vijandelijk karakter tegen ons land kon worden toegeschreven (Hand. II 1894/95, bl. 368). Dat de wet eene retorsie tegen Curacao zou zijn, nam dus ook de Nederlandsche regeering niet aan (bl. 352). Zending van den Met de sluiting van het protocol waren de geschillen Gouverneur vanmet Venezuela weer bijgelegd. De heer Tosta Garcia trad Curacao naar , , . .. . . . , . »- . Venezuela na bekhnking der verzoening op als buitengewoon gezant en gevolmachtigd Minister bij het Nederlandsche Hof en overhandigde op 4 September 1894 zijne geloofsbrieven aan de Koningin-Weduwe-Regentes (K. V. 1894, Bijl. C 1894/95). Op 27 October ging de Gouverneur van Curagao Mr. C. A. H. Bargb (1890—1901) in eigen persoon en vergezeld door den kommandant van H. M. Alkmaar (N. Rott. Cnt. 26 Juni 1908 „Curagao en Venezuela") naar Venezuela, om den president een schrijven van Hare Majesteit té overhandigen als antwoord op den geloofsbrief van Tosta Garcia en daarbij de gevoelens Van waardeering der Nederlandsche regeering te vertolken over de démarches, van Venezolaansche zijde gedaan, om de diplomatieke be- 367 trekkingen te herstellen. Koeltjes deelde het koloniaal verslag van 1895 (Bijl. C 1895/96) hierover slechts mede, dat de Gouverneur 13 November van zijne reis teruggekomen was. Het schrijven van Koningin Emma was nl. bij verhindering van den president op 3 November door den vice-president in ontvangst genomen, omdat generaal Crbspo (1892—1898) zich niet van zijn landgoed Maracai dorst te verwijderen, daar de omtrek onveilig werd gemaakt door oproerlingen (Am. di Cur. 25 Juli 1908 N°. 1282, naschrift der redactie onder .Curagao en Venezuela"). Mr. Barge, hoewel dus niet officieel door den president in gehoor ontvangen, was echter te La Guaira en Caracas met veel onderscheiding ontvangen en tot een officieus bezoek bij president Crespo uitgenoodigd. HOOFDSTUK VIH.' Van 1894 tot 1903. Korte inhoud. Na het protocol van 1894, waar het vorig hoofdstuk mede besloten werd, brak er een tijdperk van goede verstandhouding aan, waarin zelfs gedacht werd aan de sluiting van eene consulaire conventie, die een einde zou maken aan de eigenaardige positie van de Venezolaansche handelsagenten in de kolonie. Dit plan is echter niet tot uitvoering gekomen, hetgeen waarschijnlijk moet worden toegeschreven aan de woelingen, waardoor het einde van het tweede bewind van president Crespo (1892—1898) gekenmerkt werd. Na eene korte tusschenregeering van Andrade (1898—1899) trad toen opnieuw eene krachtige persoonhjkheid naar voren, wiens bewind echter, in tegenstelling met dat van president A. Guzman Blanco, eene aaneenschakeling van rampen voor de republiek geworden is. Dat was de „Restaurador" C. Castro, die tot 1908 toe vrijwel als oppermachtig diktator in Venezuela heeft geheerscht. Kort na zijn optreden geraakte Nederland wederom op zeer gespannen voet met de repubhek. Wel is het niet tot eene afbreking der diplomatieke betrekkingen gekomen, maar dit lag eenerzijds aan de omstandigheid, dat Castro's aandacht door nog gewichtiger zaken in beslag genomen werd, te wetén de verwikkelingen met Engeland, Duitschland en Italië, anderzijds aan de zeer verzoeningsgezinde houding van Nederland, dat er sedert 1900 weder door een eigen zaakgelastigde, Mr. van Leijden, vertegenwoordigd was. De moeihjkheden, waarin 369 de diktator zijn land sleepte, waren het gevolg van zijn onwrikbaar vasthouden aan de Calvo-leer, die vreemdelingen met hunne vorderingen tegen den staat, waarin zij verbhjf houden, met uitsluiting van elke diplomatieke tusschenkomst, naar den inheemschen rechter verwijst. Aan hem komt de twijfelachtige eer toe de eerste staatsman te zijn geweest, die tegenover een aantal vreemde Mogendheden zoo lang en zoo hardnekkig aan die Zuid-Amerikaansche leer heeft vastgehouden, tot de staat aan het einde van zijne krachten gekomen was en eene catastrophe daar het gevolg van werd. De blokkade van de Venezolaansche kust door de drie bovengenoemde landen was de dwangmaatregel, waardoor Castro ten slotte tot rede werd gebracht. Eerst toen hij de repubhek verplicht had aan elk der drie blokkademogendheden zekere sommen zonder nader onderzoek naar de rechtmatigheid der daaraan ten grondslag liggende vorderingen uit te betalen en alle overige reclames aan arbitrage te onderwerpen, werd de blokkade opgeheven. Hoewel er op die blokkade geen formeele oorlogsverklaring gevolgd is, werd achteraf toch door het Haagsche Arbitragehof aangenomen, dat Venezuela met de drie Mogendheden in oorlog was geweest; Nederland had dan nu eens werkelijk „neutraal" kunnen zijn, maar daartoe is het door de onzekerheid van den door den dwangmaatregel in het leven geroepen toestand evenmin overgegaan, als andere niet rechtstreeks bij het conflict betrokken Mogendheden. Na de tuchtiging van de republiek moest de Calvo-leer ook tegenover de niet aan de blokkade deelgenomen hebbende Mogendheden worden prijsgegeven; haar toch werd de gelegenheid geboden, soortgelijke conventies ter onderwerping van de hangende reclames aan gemengde commissies te sluiten, als Engeland, Duitschland en Italië bedongen hadden en van die gelegenheid heeft ook Nederland gebruik gemaakt. Venezuela heeft dit loslaten van de 24 370 Calvo-leer altijd als eene afgedwongen concessie beschouwd, waarvoor het in de toekomst niet meer te vinden zou zijn. Die houding nam het Venezolaansche Congres reeds onmiddellijk na den afloop van de blokkade aan, toen het de met de Mogendheden gesloten conventies moest goedkeuren en kort daarop werden de Calvo-beginselen opnieuw in eene wettelijke regeling neergelegd. Dit zich vastklampen aan de Calvo-leer deed Castro's aanzien bij de Zuid-Amerikaansche staten ontegenzeggelijk toenemen en leidde tot een nieuwe leer, de Drago-doktrine (slothoofdstuk, § 3). Over de verdeehng van de door de repubhek voor de betaling van de toe te wijzen bedragen op zijde gelegde douane-inkomsten was intusschen reeds een meeningsverschil tusschen de blokkademogendheden en de zoogenaamde peace-powers gerezen, dat ten slotte aan de uitspraak van het Haagsche Arbitragehof werd onderworpen. Met bespreking van die uitspraak zal dit hoofdstuk besluiten. Nederland be- Na de* totstandkoming van het protocol van 1894 maakte noemt eerst inde Nederlandsche regeering, alhoewel de behartiging van zaakgTlasUgdr11^ Nederlandsche belangen reeds sinds 1875 aan Duitschland was toevertrouwd (bl. 328), geen haast om een zaakgelastigde te Caracas te benoemen. Wel had Minister Roëll in. 1894 voorgesteld de som van f 8000.— uit te'trekken voor de bezoldiging van een" consul-generaal, tevens zaakgelastigde voor Ecuador, Columbia en Venezuela, en daarbij gezegd, dat dit een consulair ambtenaar moest zijn wegens de scheepvaart- en handelsbetrekkingen tusschen beide landen, doch met een diplomatieken titel (Bijl. A 1894/95, Mem. v. Antw. N°. 10 §7), maar van de benoeming kwam, om niet gebleken j redenen, voorloopig niets. Eerst in 1900 volgde de benoeming van Mr. A. F. van Leijden tot zaakgelastigde te Caracas (Ven. geelb. 1902, bl. XXX); zijn titel luidde — vgl. bijv. de begrooting voor 1903, Bijl. 1902/03 III afd. II § 7 — „consul-generaal voor Columbia en Venezuela, tevens zaak- 371 gelastigde" 1). Mr. van Leijden is de eerste uit het consulaire corps voortgekomen beroepsconsul geweest, die ons land in de republiek vertegenwoordigd heeft. De Venezolaansche gezant F. Tosta Garcia werd in De VenezolaanMaart 1895 teruggeroepen, maar keerde in September vanscne g^ant blijft het volgend jaar herbenoemd terug om een onderzoek in nge.r.., n ge ° • ° woonlijk. de Nederlandsche archieven in te stellen naar de grenzen van het eertijds aan Nederland behoord hebbend, toen reeds geruimen tijd „Britsch" Guayana. Over deze grenzen hadden Venezuela en Engeland reeds lange jaren oneenigheid (bl. 354), die nu een ernstigen keer begon te nemen (Ven. geelb. 1897, bl. LXXXVI)2). Het archiefonderzoek was in Februari 1897 afgeloopen, waarop aan de zending van Tosta Garcia een einde kwam. (Ven. geelb. 1898, bl. XLIX). Behalve met Engeland, had de republiek zich in deze Moeilijkheden jaren ook ernstige moeilijkheden met Frankrijk en Belgiëvan °e rapuM»*op den hals gehaald. De aanleiding daartoe was geweest, g6,* __rankrijken dat in een Italiaansch groenboek van 2 Maart 1895, Beclami italiani getiteld, een vertrouwelijk memorandum was opgenomen, dat door de gezanten van België, Duitschland, Frankrijk en Spanje gezamenlijk op 8 April 1893 te Caracas was opgesteld en aan hunne regeeringen opgezonden. Daarin toch werd op grond van de door die gezanten opgedane ondervindingen, gestaafd door aanhalingen uit het door den Venezolaanschen oud-Minister van Buitenlandsche Zaken B. E. Seyas in 1891 uitgegeven werk „El Presidente", een zeer somber getint verslag gegeven ') De Venezolaansche wet van 1876, volgens welke de vereeniging van diplomatiek en consulair karakter niet meer toegelaten zou worden (vgL Bijl 1877/1878, Mem. van Toel. hoofdstuk III) scheen dus öf weer ingetrokken te zijn óf niet te worden toegepast. *) Columbia had reeds aan de Quartel om oude kaarten over die grenzen gevraagd (rapp. de Quartel 7 November 1824 N°. 7/4); over deze Guayanagrenskwestie zie men de Rev. Gén. de Droit Int. public 1901 (deel VIII), bl. 71; zie ook bL 864 noot. 372 van de Venezolaansche toestanden, van de omkoopbaarheid der ambtenaren en vooral van de rechters, die van het Federale Hof incluis, die gewoon waren, om vóór zij eene beslissing gaven, de bevelen van den president ter zake in te winnen, om dezen toch vooral maar geen aanstoot te geven. Voorziende, dat in dezen toestand wel geen verbetering komen zou, zoolang de repubhek aan haarzelve werd overgelaten, deden de gezanten in dat memorandum hunne regeeringen den voorslag, gemeenschappehjk tegen Venezuela op te treden en het land te dwingen een ander bestuur aan te nemen (La justice internationale I bl. 861, Rev. Gén. de Droit Int. Public 1895 bl. 345). Het Itahaansch groenboek vond onmiddellijk zijnen weg naar Venezuela, welks regeering daarop aanstonds den Franschen gezant, markies db Ripbbt Montclar, en den Belgischen gezant H. Lbdeganck — de andere twee Waren intusschen vervangen — buiten voorkennis van hunne regeeringen hun paspoort toezond, onder mededeeling, dat deze daad slechts tegen hun persoon, niet tegen hun land gericht was. Intusschen had dit tusschen beschaafde staten ongewone optreden toch de afbreking van de vriendschappelijke betrekkingen door Frankrijk ten gevolge. Daarop verzocht de Venezolaansche regeering de bemiddehng van de Vereenigde Staten om eene verzoening tot stand te brengen; deze voldeden aan dat verzoek, doch slaagden er voorloopig niet in de verontwaardiging van Frankrijk te doen verminderen (For. Rel. 1895 H bl. 1476, J. B. Moore, Digest IV, bl. 548). Dit geval lijkt, behalve op de kwestie Rolandus (bl. 240), in het bijzonder veel op de wegzending van den heer de Reus in 1908 (bl. 464); eene dergelijke geschiedenis met den Amerikaanschen gezant Russell in 1877 vindt men bij J. B. Moobb, Digest IV bl. 535. De betrekkingen De betrekkingen met Nederland daarentegen bleven tot tott190iederiWld ^ narteuJk- In net Venezolaansche geelboek van 373 1896 (bl. XXX) gaf de regeering zelfs te kennen, dat zij de goede verstandhouding met Curacao zeer op prijs stelde en in het bijzonder ingenomen was met Gouverneur Barge (1890—1901). Zelfs van kleine strubbelingen, waaraan de Curacaosche bevolking anders wel gewend geraakt moest zijn, hoort men in die jaren niet *). Een kleine uitzondering daarop maakt de overigens on-De Filomena. beduidende kwestie over de Filomena, die in October 1897 door een kustwachter in beslag genomen werd juist op het oogenblik, dat men smokkelwaar in een der baaien van het schiereiland Paraguana wilde gaan landen (Ven. geelb. 1898, bl. XLIX). Het beklag door de reeders van het schip bij den Duitschen zaakgelastigde en door dezen bij de Venezolaansche regeering voorgebracht, hielp hun niet. Dat die Duitsche gezant niet alle onze zaken waarnam, Besprekingen wordt bewezen door de onderhandehng, die door denover eene c°nBU" laire conventie. Nederlandschen consul N. F. Hellmund te Caracas namens zijne regeering gevoerd werd over eene consulaire conventie. Daarover blijkt slechts uit het Venezolaansche geelboek van 1907 (bl. 40), dat Hellmund bij schrijven van 21 Juni 1897 een ontwerp had ingediend en de Reus, de latere zaakgelastigde, dat ontwerp tot grondslag voor verdere besprekingen wilde nemen, waaruit dan weer af ' te leiden valt, dat de onderhandelingen met Hellmund om de een of andere reden, waarschijnhjk de kort daarop in de republiek uitgebroken woelingen, onderbroken zijn. Misschien werd naar dat ontwerp verwezen in artikel 5 van het tweede ontwerp van Minister de Marees van Swinderen van 25 Januari 1909, dat nog ter sprake komen zal (bl. 500). Van dezen tijd dagteekent ook een wettelijk voorschrift, Maatregel tegen in de kolonie uitgevaardigd, dat den Gouverneur in staat <*en doorvoer van oorlogsbehoeften. 1) Mr. G. J. Fabius deelt in het artikel „DiÜevering" in de Encyclopaedie van Ned. West-Indië mede, dat in 1896 Dr. Rojas Paul werd uitgezet; daarvan wordt, naar ik meen, noch in het K. V. noch in de Hand. of Bijlagen gerept. 374 stelde om naast den uitvoer ook den doorvoer van oorlogsbehoeften bij besluit te verbieden (P. B. 1898 N°. 9). Voor het vervolg konden dus Venezolaansche klachten, zooals die van 1875 (bl. 314), voorkomen worden. De binnenland- In den aanvang van 1898 werd de binnenlandsche toe- schetoestandyangtand in de repuaïïek weer zorgvol; er waren toen in de Venezuela. n i i ■»«■• staten Carabobo en Miranda onder leiding van generaal Hernandez onlusten uitgebroken, die de blokkadeverklaring van Maracaibo noodzakelijk maakten (Cur. Cnt. 4 Maart 1898 N°. 9). Toen Hernandez, die chef der zgn. Natio- nalista-revolutie, die alle moeite had gedaan om de wettige regeering van het kussen te dringen, goed en wel gevangen genomen en opgesloten was, dook op 23 Mei 1899 een nieuwe pretendent naar den presidentszetel op, generaal Cipriano Castro, die zijne partij de Liberal Bestauradora noemde; dit had te beteekenen, dat hij de Aprilbesluiten van het Congres en president Andrade (1898—99), waarbij aan de twintig staten, waaruit Venezuela bestond, de hun in 1864 geschonken autonomie (bl. 210) ontnomen werd, weer ongedaan zou maken. Het gelukte hem na korten tijd de wettige regeering te verdrijven, zoodat hij op 22 October 1899 zijn zegevierenden intocht I te Caracas kon houden. Daarmede waren rust en orde echter niet hersteld; geen der partijen n.1.,was met zijn bewind tevreden, omdat hij den onwettigen toestand, waartegen hij zoogenaamd te velde getrokken was, deed voortbestaan !en vervolgens zichzelf tot diktator deed uitroepen. Van het begin van zijn optreden af tot midden in 1903 brak * de eene opstand na den andere uit en de binnenlandsche toestand was dientengevolge allerbedroevendst; meer dan 10.000 slachtoffers boetten bij de burgertwisten het leven in *). De gevaarhjkste tegenstander van Castro was de ') Eene volledige opsomming der revoluties geeft M. Lardakta Rosales in de „Venezuelan arbitrations of 1903" van J. H. Ralston, bl. 1060. 375 zwager van den vroegeren president A. Guzman Blanco, \ generaal Matos, die van midden 1901 tot Juni 1903, door de groote landeigenaars gesteund, den strijd volhield en bij tijden bijna kans gezien heeft den diktator het veld te doen ruimen. Tegen de op 29 Juni 1902 door Castbo ingestelde blokkade van de monden van de Orinoco, Guiria, Cano Colorado, La Vela de Coro, later ook Curupano (Staatscourant 1902 N08. 152, 160, 171), opgeheven 30 Augustus d.a.v. (Stsc. N°. 203), hadden de Mogendheden geprotesteerd, doch alleen voor zoover zij slechts op papier bestond (Guiria, Cano Colorado, Carupano, For. Rel. 1902 JJ bl. 1071); Nederland schijnt de geheele blokkade onwettig geacht te hebben (Bijl. A 1902/03, Mem. v. Antw. III N°. 10). De houding van onze regeering tegenover Castbo was De houding vau van den aanvang van diens optreden af, zelfs toen hij de Nederlandsche t, j. regeering tegen- nog niet tot president gekozen was, zeer welwillend ge- oyer Ca8TR0 weest. Toen Puerto Cabello in November 1899 door hem belegerd werd, had de kommandant van H. M. Sommelsdijk, die ter reede lag, geweigerd om „asijl" te verleenen aan den gewonden kommandant van die stad, generaal Paredes, en na de inneming van de stad onmiddelijk e,ene ambulance gezonden. Eenige maanden later bracht H. M- Zeeland op instigatie van den Gouverneur van Curagao een bezoek aan Venezolaansche havens, omdat dit door de Venezolaansche regeering zeer op prijs zou worden gesteld; op 27 April 1900 nam H. M. Zeeland door pavoiseeren en een saluut van 21 schoten deel aan de viering van den dertigjarigen gedenkdag van de inhuldiging van president Guzman Blanco en was de kommandant op audiëntie gegaan bij president Castbo, eenigen tijd later gevolgd door kommandant en officieren van H.M. Sommelsdijk (N. Roti Cnt. 27 Juni 1908 „Curagao en Venezuela" Am. di Cur. 25 Juli 1908 N°. 1282). Toch moet er in dien tijd reeds weer iets aan het De Staten-Generaal ongerust. 376 broeien zijn geweest tusschen Curagao en Venezuela, getuige het V. V. over hoofdstuk III van de begrooting voor 1900 (Bijl. A 1890/00, bl. 33). Geklaagd werd althans over gebrek aan welwillendheid van overheid en bevolking van de republiek, den toon van de Venezolaansche bladen en het bestaan van een Venezolaan sch bureau te Parijs, dat propaganda maakte voor annexatie van Curagao door Venezuela. Sommige leden van de Tweede Kamer wenschten daarom een diplomatiek ambtenaar te Caracas aangesteld te zien, anderen rieden dit daarentegen af uit vrees, dat deze er onheusch behandeld zou worden. De Nederlandsche Minister^ H.VWa de Beaufort kwam de Tweede Kamer regeering geeft echter op alle punten gerust stellen. In de Mem. van eene geruststel-A 189q;00 bl 41) werd verzekerd, dat lende verklaring. . * tl . geene enkele klacht over eene minder vriendschappelijke houding van de Venezolaansche overheid of over de uitingen in de pers te zijner oore was gekomen. Wel bevatte het blad Le Nouveau Monde te Parijs van tijd tot tijd scherpe artikelen tegen het koloniaal bestuur, maar daaraan mocht niet veel waarde gehecht worden. De Minister dacht er nog over om een consul (?) te Caracas te benoemen en had daartoe eene post op de begrooting uitgetrokken. Kort op deze verklaring is dan de benoeming van Mr. van Leyden gevolgd (bl. 370). Castbo weigert Bij zijn komst aan het bewind had diktator Castro de reclames van talrijke vorderingen van vreemdehngen tegen vroegere de vreemdelingen . , , , , 1 j • , . , ,. . regeeringen van de republiek, erkende en niet-erkende, m behandeling te & & r nemen. | vinden liggen, waarbij weldra nog kwamen de eischen wegens verliezen, geleden sinds Mei 1899, het begin van ' den door hem zelf ontketenden burgeroorlog. Daar de schatkist leeg was en eerst weer gevuld zou worden, als de rust was teruggekeerd en de douane-inkomsten weer binnenstroomden, was een der eerste maatregelen van den Bestaurador om bij dekreet van 25 April 1900 te bepalen, dat de reclames tegen de regeering onderzocht zouden 377 worden zes maanden, nadat hij verklaard zou hebben, dat de rust hersteld was. De Mogendheden waren hier niet erg tevreden mee, daar zij niet zonder reden bevreesd waren, dat van dit uitstel afstel komen zou. "Werkelijk gebeurde er ook een jaar lang niets meer, tot Castro plotseling met eene aherzonderlingste poging tot afdoening der kwesties voor den dag kwam. Bij dekreet van 24 Januari 1901 toch werd eene geheel De junta califi- uit Venezolaansche ambtenaren bestaande commissie inge-cadora Y00r de -i. i.ii • . j reclames inge¬ steld, de junta cahficadora, die over het al dan niet gegrond zijn van de vorderingen te beslissen zou hebben. Slechts die reclames zouden echter worden onderzocht, die aan feiten na 23 Mei 1899, het optreden van Castro, haar ontstaan te danken hadden, de eisch moest binnen 90 dagen ingediend zijn en beroep zou openstaan op het Federale Hof. Diplomatieke tusschenkomst zou echter volstrekt uit- » gesloten zijn, zoodat men hier met eene toepassing van de Calvo-leer te doen had. Verder werd het (tweede) dekreet van Guzman Blanco van 14 Februari 1873 (bijl. 33) toepasselijk verklaard, dat eigenaardige regelen omtrent de procedure inhield en zware straffen bedreigde tegen gefingeerde of te hoog. opgedreven eischen (slothoofdstuk, § 4). De toegewezen bedragen zouden niet in gereed geld, doch in titels van eene in het leven te roepen revolutieschuld worden voldaan, op de wijze als een besluit van 9 Juni 1898 (bl. 363) had voorgesteld. Ten slotte was bij eene wet van 24 Januari 1901 dan nog voorgeschreven, dat voor schaden, toegebracht aan particulier eigendom, alleen dan zou kunnen worden opgekomen, als deze niet veroorzaakt waren door handelingen, waarvoor niemand verantwoordelijk was, of van losbandige soldaten, tenzij zij uitdrukkelijk op last van eene met de operaties belaste overheid geschied waren (zie J. W. Ralston „Venezuelan arbitrations of 1903", bl. 376). De vreemde Mogendheden vatten deze besluiten op als Houding der eene poging om zich aan bestaande verplichtingen te out-j^^T Mogen 378 trekken: Engeland, Duitschland, de Vereenigde Staten, Italië, Spanje en Nederland — de diplomatieke betrekkingen met Frankrijk waren nog afgebroken (bl. 372) — weigerden successievelijk uitdrukkelijk zich daarbij neer te leggen (For. Rel 1903 II bl. 419, J. B. Moorb, Digest VI bl 587). Intusschen was er wel eenig verschil in de houding van de verschillende regeeringen. Duitschland trad met de meeste beslistheid op en zeide, toen eene poging tot wijziging van het dekreet van 24 Januari 1901 op onwil stuitte, het besluit niet te erkennen; niettemin verklaarde de Duitsche regeering zich bereid de vorderingen aan arbitrage te onderwerpen (J. B. Moore VI bl. 588). Engeland behield zich, evenals het in 1873 naar aanleiding van het dekreet van Blanco (bl. 377) gedaan had, het recht voor in de gevallen, dat de repubhek volgens het volkenrecht of verdragen verplicht zou zijn vergoeding voor onrecht jegens Britsche onderdanen of wegens dezen toegebrachte schaden te geven, op te komen tegen eene eventueele bewering van Venezuela, dat het zich door dat besluit uit te vaardigen van alle verdere verantwoordelijkheid ontslagen had. Italië, dat een handelsverdrag met Venezuela had van 19 Juni 1861, waarvan artikel 4 voorschreef, dat de wederzijdsche onderdanen in dezelfde mate recht op schadevergoeding zouden hebben voor schaden, geleden in eenen burgeroorlog of buitenlandschen krijg, als de nationalen (offic. uitgave van Ital. trakt. I bl. 3, Ven. trakt. verz. 1910, bl. 159, niet bij de Martens) was wel verplicht om zijne onderdanen vrij te laten hunne vorderingen bij de junta in te dienen. Dit geschiedde dan ook gedeeltelijk, maar met poover resultaat (Oranjeboek 1903 BijL A. 1902/03, UI N°. 16 en daarvan N°. 1, For Rel. 1901 II bl. 550). Protesten tegen de besluiten van president Castro het Italië overigens niet achterwege en evenals de andere Mogendheden onthield het zich ervan om aan de bij de junta ingediende vorderingen diplomatieken steun 379 te verleenen. Wel werden die vorderingen door een ambtenaar der legatie overhandigd, maar in kwaliteit van gemachtigde der belanghebbenden (Oranjeboek 1903 N°. 3). Nederland, dat eveneens vorderingen had, welker aard De houding Tan aanstonds (bl. 380) beschreven worden zal, wierp ook bezwaren Nederlaj1 • tegen het besluit van 24 Januari op en volgde in zooverre de gedragslijn van Engeland, dat het zich diplomatieke tusschenkomst voorbehield, voor het geval de reclames niet bevredigend behandeld zouden worden. Evenals Duitschland deed het echter voorstellen om de vorderingen aan arbitrage te onderwerpen (J. Basdevant „1'Action coercitive anglogermano-italienne contre le Vénézuéla, Rev. Gén. de Droit Int. Public 1904 bl. 376 en noot 4 bl. 377; Nederlandsche stukken hierover schijnen niet te bestaan). Venezuela bleef echter voor alle vertoogen aan beide Venezuela houdt ooren doof. Het eenige, wat de Mogendheden gedaan kregen, aan de bepalingen was, dat de termijn van indiening der vorderingen verlengd Tas' » werd voor die reclames, welice om geldige redenen niet op tijd waren voorgebracht. Op alle klachten werd steriotiep geantwoord, dat de republiek aan hare souvereiniteit het recht ontleende om de gewraakte voorschriften uit te vaardigen. De vreemdelingen werden op denzelfden voet behandeld als de burgers en hadden zich derhalve met de uitspraak van het Federale Hof in laatste instantie tevreden te stellen; indien zij daarnaast en daarboven nog de gelegenheid kregen om door tusschenkomst van hunne regeering voldoening voor de hun toegebrachte schaden te krijgen, zouden zij in een bevoorrechte positie geraken, en daar kon, noch wilde de repubhek intreden. Hier zien wij dus weer de Calvo-leer in volle actie (slothoofdstuk, § 4). Daar Venezuela stijfhoofdig aan dit standpunt vasthield, liepen de onderhandelingen weldra vast. De vorderingen, waarvoor de buitenlandsche Mogend-4ard der verschilheden bij de republiek opkwamen, waren niet alle vanlende reclamesdenzelfden aard. De Duitsche en Italiaansche regeering 380 behartigden uitsluitend particuliere belangen, de schaden geleden door hare onderdanen in de burgeroorlogen, voorafgegaan aan het optreden van Castro, die van de Liberal Bestauradora-revolutie van Castro zelf en van de daarop gevolgde beroeringen; Duitschland beklaagde zich bovendien over niet-nakoming van door de Venezolaansche regeering met Duitsche maatschappijen gesloten contracten. Engeland daarentegen had ernstiger grieven; naast de zuiver particuliere reclames had het voor zijne souvereiniteit op te komen en wel wegens beleedigingen, de Engelsche vlag aangedaan door inbeslagneming van Engelsche schepen in en buiten de Venezolaansche havens of wateren, berooving van de opvarenden, en wegens schending van het Britsche grondgebied, daar Venezuela eigendunkelijke handelingen had gepleegd op het eiland Patos, dat volgens Engeland onder Trinidad behoorde, volgens Venezuela deel der repubhek was. DeNederlandsche Evenals Engeland had ook Nederland klachten van reclames. tweeërlei aard. Vooreerst hadden er sedert het optreden van Castro talrijke scheepvaartincidenten plaats gevonden. De Phflomena. Zoo was op 19 Mei 1900 het van Aruba afkomstige barkje Philomena — misschien wel hetzelfde als van bl. 373, \ al wordt de naam thans anders gespeld —, dat op weg naar Curacao onder de Venezolaansche kust laveerde, door den kustwachter Cisnb op vermoeden van smokkelhandel aangehouden en naar La Vela de Coro opgebracht, waar de lading onderzocht, een brief geopend en de schipper op het douanekantoor verhoord werd; daarna herkreeg de schipper met zijn schip de vrijheid (Am. di Cur. 2 Juni 1900 N°. 857). Ónze zaakgelastigde betoogde bij die gelegenheid (Ven. geelboek 1902, bl. 31), dat de aanhouding tegen de Venezolaansche bepalingen op den smokkelhandel (vervat . in wet 21 van het financieele wetboek) en tegen het volkenrecht indruischte. De Venezolaansche regeering verwierp echter dit protest. 381 Kort daarop werd weer een van Aruba afkomstig schip, De Leoncita. ditmaal onder Venezolaansche vlag, de Leoncita — weer een voorbeeld dus van het aannemen van eene andere ylag _( aangehouden en naar La Guaira opgebracht. Dit geschiedde onder verdenking, dat het vaartuig pohtieke correspondentie had vervoerd. De Am. di Cur. (30 Juni 1900 N°. 860) deelde mede, dat de Venezolaansche regeering om die reden scherp het oog op de barkjes van Aruba hield. Hoe het daarmede afgeloopen is, wordt niet vermeld. In 1902 volgde toen nog een heele reeks van aanhoudingen, die in het Oranjeboek van April 1903 (Bijl. A 1902/03 Hl N°. 16) vermeld zijn '). Op 21 Maart 1902 was de Antonieta, behoorlijk uitge- De Antonieta klaard door den Venezolaanschen handelsagent op Curacao, naar La Vela de Coro vertrokken, om den volgenden dag onder verdenking van te smokkelen aangehouden te worden. Op 2 April werd het naar Puerto Cabello gebracht, waar een deel der bemanning gevangen werd gezet en de schipper verhoord, om op 22 Mei weer te worden losgelaten (Oranjeboek *) Nos. 15, 16 en bijlagen). Op het protest door Mr. van Leijden en later, toen deze met verlof was, door den Duitschen zaakgelastigde von Pilgrim *) Dit Oranjeboek was te danken aan het aandringen van Eerste en Tweede Kamer. Minister R. Melvil van Lijnden was er aanvankelijk niet voor te vinden geweest De berichtgeving van Mr. van Leijden droeg een te vertrouwelijk karakter om gepubliceerd te worden, de incidenten waren te danken aan de blokkade der Mogendheden en van voorbngaanden aard, zonder dat daaruit eene verstoring der vriendschapsbetrekkingen behoefde te volgen, zoo liet de regeering zich verzoenend uit (Bjjl. A 1902/08, Mem. v Antw. N° 10). Toch is toen achteraf een publicatie gevolgd, maar deze was zeer onvolledig; met name wordt noode gemist het grootste deel van de briefwisseling tusschen van Leijden en de Venezolaansche regeering, later door Venezuela in een geelboek van 1903 „Asuntos internacionales" afgedrukt, dat door J. Basdbvant in de Rev. Gén. de Droit Int Public 1904 herhaaldelijk wordt aangehaald, doch niet te mijner beschikking heeft gestaan. 2) Verder afgekort tot „0''. 382 Baltazzi gedaan (O. bijl van N°. 34), kreeg eerstgenoemde tot antwoord, dat de voorschriften van den financieelen Code waren opgevolgd (O. N°. 38 en bijl. 2 N°. 16) en daarvan niet kon worden afgeweken. De Estelita. De Estelita van Aruba, ging op 23 April 1902 uit visschen, brak de giek en zeilde wegens gebrek aan water naar de Venezolaansche kust, waar het op 2 Mei door de Cisne werd aangehouden en opgebracht naar La Vela de Coro. Op 3 Mei had een verhoor door den administrateur der douane plaats, de schipper mocht zich echter niet in verbinding stellen met den Nederlandschen vice-consul; 6 Mei werden schipper en bemanning gevangen gezet en het vaartuig in dienst van de regeering gebezigd. Op 10 Mei werd het teruggegeven (O. N°. 17 en bijl. 1, 2, 4). Ook deze behandeling was overeenkomstig het financieele wetboek, met uitzondering dan van het gebruik, dat de regeering van het schip gemaakt had. De Nueva Ade- De Nueva Adelaide, ook van Aruba, werd in 1902 tweelaide. maal aangehouden. De eerste keer geschiedde dit op 9 Mei door de Cisne bij de Monkeyeilanden; er werden eenige schoten op het vaartuig gelost. De schipper werd van boord gehaald en eerst te Los Taques weer op zn'n schip teruggebracht. Vandaar werd het vaartuig opgebracht naar La Vela de Coro, waar de schipper zich weer niet in verbinding mocht stellen met den vice-consul. Op reis was de bemanning mishandeld, van voedsel verstoken, terwijl eenige schapen, die aan boord waren, door de Venezolaansche bemanning geslacht of aan anderen ten geschenke waren gegeven. Den 17den Mei kwam het schip, door toedoen van den vice-consul, die zich dus de zaak toch had weten aan te trekken, weer vrij, maar zonder vergoeding (O. N°. 17 en bijl. 3 N°. 18 en bijl.). Volgens de verklaring van den schipper van de Clotilda, die bij de aanhouding tegenwoordig was, ook werd aangehouden, doch wist te ontsnappen (O. bijl. 5 van N°. 17), zou de 383 kommandant van de Cisne, op de Nederlandsche vlag van de Nueva Adelaide wijzende, gezegd hebben: „dat is een verachtelijk iets". In de beëedigde verklaring van schipper en bemanning der Nueva Adelaide wordt hiervan echter gezwegen, zoodat het twijfelachtig is, of zooiets wel gebeurd is, temeer daar niet blijkt, dat de schipper der Clotilda aan boord van de Nueva Adelaide was, toen dit dan gezegd zou zijn; het feit werd evenwel vermeld in het protest van Mr. van Leijden van 24 Sept. 1902 (O. N°. 34 bijl.) De tweede keer, dat de Nueva Adelaide werd aangehouden, was op 16 Augustus 1902, toen het op weg was naar Puerto Cabello; dit geschiedde door de Mi Consuelo, waarop een andere kustwachter, de Margarita, het naar Puerto Cabello opbracht, waar het totaal uitgeplunderd en de bemanning opgesloten werd (O. N°. 32 en bijl.). De Duitsche zaakgelastigde — Mr. van Leijden was met verlof— stelde aan de Venezolaansche regeering een termijn van 48 uur, waarbinnen de boot vrijgelaten en vergoeding verleend moest zijn; dezen termijn het de Venezolaansche regeering echter voorbijgaan, slechts stelde zij de bemanning in vrijheid. Heet gebakerd stelde de heer von Pilgrim Baltazzi de Nederlandsche regeering hierop voor om door H. M. Suriname maar aanstonds zoodanige dwangmaatregelen te laten nemen als noodig mochten bhjken om de loslating van het schip en schadevergoeding te verkrijgen, bijv. den kustwachter in beslag te nemen, waar de kommant der Suriname eveneens ooren naar zou hebben (O. N°. 21). Heel bezadigd antwoordde Minister Melvil van Lijnden hierop (O. N°. 23), dat de regeering Venezuela in de omstandigheden, waarin het zich op dat oogenblik bevond, eene internationale moeilijkheid besparen wilde; er moest echter op eene afdoende verklaring van het feit worden aangedrongen, of, als de inbeslagneming niet op bevel der Venezolaansche regeering mocht zijn geschied, op een ernstig onderzoek, met name wat de plundering betrof. 384 Na het onderzoek door den Venezolaanschen rechter in eerste instantie werd het vaartuig den 6den September teruggegeven (O. N°. 25 en 32); later werd de aanhouding ook in hooger beroep ongegrond verklaard, omdat het schip op den dag zeiven der neming op regelmatige wijze uitgeklaard was geworden (O. N°. 38). De Phosfato. De Phosfato, ook al van Aruba, werd in Mei bij de Monkeyeilanden aangehouden; het schip was behoorlijk voorzien van een visscherspas. Opgebracht naar La Vela de Coro, werd het op 17 Mei door toedoen van den Nederlandschen vice-consul ter plaatse losgelaten (O. N°. 17, bijl. 3 en 5 en N°. 34, bijl.). De Carmen Op 11 Augustus 1902 vertrok van Aruba naar Curacao Dioniaia. mej. eene ia(jing schapen en kippen, doch bovendien met een colli sigaretten en drie colli's jenever aan boord, artikelen die in Venezuela zwaar belast zijn, de Carmen Dionisia. Op den 15den d. a. v. werd het door den kustwachter Generaal Crespo aangehouden, volgens den schipper in volle zee, maar volgens den kommandant van den kustwachter twee mijlen van La Vela de Coro. Houdt men het bij de verklaring van den schipper, dan moet het schip vrij ver uit den koers geraakt zijn (O. bijl. 3 van N°. 26 en N°. 32). Het vaartuig werd naar San Juan opgebracht, de lading werd verkocht, de opvarenden, te Puerto Cabello opgesloten, werden ervan beschuldigd de blokkade van Coro verbroken te hebben, die Nederland (bl. 375) niet erkend had; daarom vond Mr. van Leijden, dat hier hoogstens eene bedoeling om te smokkelen kon worden aangenomen (O. N°. 32). De Duitsche zaakgelastigde verzocht den 21sten Augustus om de onmiddellijke vrijlating van het schip, waaraan echter niet voldaan werd. Daarop raadde hij de Nederlandsche regeering aan dezelfde stappen te doen, als met betrekking tot de Nueva 'Adelaide voorgesteld (O. N°. 21 en 22). Minister Melvil van Lijnden daarentegen wenschte, daar Nederland 385 de blokkade niet erkend had, door de Venezolaansche regeering het bewijs geleverd te zien, dat de neming van het vaartuig overeenkomstig het volkenrecht had plaats gehad (O. N°. 23). Op 6 September werd de bemanning in vrijheid gesteld, terwijl aanvankelijk nog geaarzeld werd het vaartuig uit te leveren; op 16 September ging men echter ook daar toe over (O. N°. 32). Het proces tegen de Carmen Dionisia was inmiddels op 4 September begonnen en op 23 December schreef de Venezolaansche Minister van Buitenlandsche Zaken, dat de zaak nog aanhangig was bij het Hooggerechtshof (O. bijl. 2 N°. 62). Behalve de klachten over de aanhouding Van Neder- Vorderingen van landsche schepen waren er ook vorderingen van particu- Nederlandsche ,. , TT . . onderdanen; van lieren tegen de Venezolaansche regeenng aanhangig. Het^egrma» gENRI. Oranjeboek somt er eenige van op: bij de junta cahficadoraQUBzenCHAPMAN. waren reeds ingediend een eisch van de firma Henbiqtjez te Maracaibo ten bedrage van 4520 bolivars, gegrond op de gedeeltelijke plundering van haar magazijn door regeeringstroepen in Augustus 1899 en eene vordering van de firma Chapman te Coro van 1934,10 bolivars, wegens op order y^ van de regeering van den staat Falcon geleverde medicijnen van Mei tot October 1899; beide achtte Mr. van Leijden gegrond en te goeder trouw (O. N°. 3). Deze vorderingen waren niet in behandeling genomen door de junta cahficadora, omdat zij naar haar oordeel niet voldeden aan de vereischten, gesteld door het dekreet van 1901; de zaakgelastigde stelde daarop voor ze bij de Venezolaansche regeering aanhangig te maken — ofschoon de tijd daarvoor eigenlijk reeds verstreken was —, omdat de legatie geen officieele kennisgeving van de instelling dier commissie had gekregen en zij haar niet erkend had. Minister Melvil van Lijnden schreef vervolgens 7 October 1901 terug, dat de reclamanten hunne vorderingen op regelmatige wijze bij het Federale Hof moesten voorbrengen, maar als dit om een of andere reden niet doenlijk was, zulks geen reden 25 386 behoefde te zijn om eischers den steun der Nederlandsche regeering te onthouden. Te gelegener tijd mocht van Leuden zich ten aanzien dier reclames aansluiten bij de démarches van de andere gezanten (O. N°. 4). De indiening bij het Hof bleek onmogelijk, omdat dat college nagenoeg in zijn geheel ontslagen en vervangen was wegens eene beshssing, waarmede de provisioneele president (Castro) zich niet vereenigen kon (O. N°. 5); dit heette nu onpartijdige rechtspraak! De vorderingen Andere reclames waren die van B. E. Correa voor 720 van B. E. Corkea boyars wegens plundering van zijn winkel te Encontrados Z bea!schRÖMKR door regeeringstroepen in October 1899 en voor 2138 bolivars wegens plundering van denzelfden winkel, nu echter door revolutionaire troepen, in December 1899. Eerstgenoemde vordering kwam Mr. van Leijden voldoende bewezen voor, de laatste niet, zoodat hij slechts de eerstgenoemde voorbracht (O. N°. 5 en 6). Verder gaf hij zijn steun aan eene reclame van het huis Leseor, Bömer, Baasch, waarbij ook Duitschers betrokken ü waren. Dit had tot reden, dat van de vier firmanten de drie werkende, in Venezuela gevestigde, leden Nederlanders waren, evenals de beide commanditaire vennooten en de vordering naar zijn oordeel niet gesplitst kon worden. De reclame betrof de vernieling in December 1899 door troepen van Castro van de machineriëen en gebouwen van de electrische centrale te Barquisimeto; gevorderd werd 26.800 bolivars (O. N°. 7 en 8). Indiening der Al deze vorderingen nu, met uitzondering van die, welke vorderingen en betrekking hadden op de scheepvaartincidenten, werden bloc in den loop van Februari 1902 en bloc bij de Venezolaan¬ sche regeering ingediend. Engeland handelde met de reclames van zijne onderdanen op 20 Februari op dezelfde wijze. Uit de stukken met betrekking tot de stappen door Engeland, Duitschland en Italië tegenover Venezuela gedaan, in de appendix van het werk van J. W Ralston, 387 „Venezuelan arbitrations of 1903" bijeengebracht, blijkt (bl. 983), dat Groot-Brittannië daarbij dezelfde behandeling eischte als aan de Duitsche vorderingen ten deel zou vallen. Deze laatste waren reeds op 31 December 1901 en bloc voorgebracht, nadat een arbitrage voorstel door Venezuela verworpen was (O. bl. 963). Italië eindelijk volgde op 11 December 1902 geheel het voorbeeld van Engeland (Ralston, bl. 995). De Nederlandsche zaakgelastigde ontving op zijne nota, Antwoord van waarbij de vorderingen werden voorgebracht, een zelfde Venezuelaantwoord als Duitschland, nl. dat de republiek van geen diplomatieke tusschenkomst weten wilde, dat voor de reclames na 23 Mei 1899 het dekreet van 24 Januari 1901 gold, voor die van vroegeren datum het dekreet van Blanco van 14 Februari 1873; mochten er vorderingen zijn, die om toevallige redenen niet op tijd waren ingediend, dan zou de regeering daarvoor aan het Congres eenig uitstel vragen (O. N°. 9, bijl. N°. 12). Mr. van Leijden antwoordde daarop, dat hij de zienswijze, Wederantwoord als zou de republiek door het treffen van eene bijzondere™nNederlanden de andere Mo- regeling op dit punt van alle verdere aansprakelijkheid endneden ontslagen zijn, niet kon deelen, hetzelfde dus als Engeland kort na de uitvaardiging van het dekreet reeds had opgemerkt (bl. 378). Duitschland bleef het te Berlijn rechtmatig geoordeeld bedrag vorderen, terwijl de Vereenigde Staten — volgens van Leijden was deze houding het meest korrekt en ook het doelmatigst tegenover de pretenties van de Venezolaansche regeering — wèl de dekreten verwierpen, maar overleg langs de/diplomatieken weg toelieten. Engeland ten slotte bleef hardnekkig eenzelfde behandeling eischen als aan Duitschland ten deel zou vallen (O. N°. 12). Onder deze omstandigheden stelde van Leijden zijne regeering voor, aan het Venezolaansche kabinet te kennen te geven, dat er geen bezwaar tegen bestond om de eischen door de junta cahficadora te laten onderzoeken, maar 388 Nederland niet geacht wilde worden per se met de beslissingen van dat college genoegen te zullen nemen en evenmin zich zou kunnen neerleggen bij eene behandeling door het Federale Hof naar het recept van het dekreet van Blanco, omdat sommige der bepahngen daarvan bepaald een afschrikwekkend karakter droegen. Minister Melvil van Lijnden kon zich daarmede vereenigen (O. N°. 12 en 13). Nieuwe klach- Zoo was de toestand in Maart 1902. Eenige nieuwe ten van Neder- £iachten van Nederlandsche onderdanen kwamen zich landsche onder- , , , .. , . en weldra bij de oude voegen. j. Chapman. Op 27 April werd apotheker j. Chapman te Coro (die reeds eene vordering had ingediend, bl. 385) gevangen genomen, omdat hij bekend stond als hd van een revolutionair comité en zijne zoons een werkzaam aandeel in de samenzwering tegen de regeering namen. Na eenige dagen in de gevangenis doorgebracht te hebben werd hij echter weder - losgelaten (O. bijl. 7 van N°. 17, bijl. van N°. 34). In aanmerking nemende de omstandigheden, waarin het land verkeerde, vond van Leijden dit geval niet zoo heel ernstig (O. N°. 38). E. C. Capmles. Op 17 Augustus 1902 werd de te Puerto CabeUo woony achtige E. O Capeiles gevangen genomen op verdenking revolutionaire correspondentie, die via Curagao uit het buitenland kwam, aan haar adres bezorgd te hebben. Uit een formeel oogpunt had de Venezolaansche regeering daar, volgens den zaakgelastigde, het volste recht toe, temeer daar met het oog op de revolutie het betrekkelijke grondwetsartikel, dat onmiddellijk summier onderzoek waarborgde, buiten werking was gesteld. Daar echter op die manier ieder, die zich op het grondgebied waagde, op eenvoudige aanklacht bloot zou staan aan willekeurige behandehng, vorderde Mr. van Leijden, dat de regeering betere bewijzen van de schuld van Capriles zou overleggen dan eene beschuldiging van een gevangengenomen revolutionair, die inmiddels weer. in vrijheid was gesteld (O. N°. 26 bijl. 1, 3, N°. 34 bijl, N°. 35 en bijl., N°. 36 en 389 bijl.). Het antwoord der regeering hierop was onbevredigend, maar op 20 October werd een bevel tot uitzetting uitgevaardigd, waarmede Capbilbs en echtgenoote zeer tevreden waren (O. N°. 40). Betrokkene werd echter eerst in begin November losgelaten, waarna de regeering nog zijne paarden zonder betahng in beslag nam (O. N°. 41 en bijl. 2 van N°. 42). Als nu nog vermeld wordt, dat een aantal te Puerto Cabello woonachtige Nederlandsche onderdanen (kleurlingen en negers) door de Venezolaansche regeering bij het leger werden ingelijfd en eerst na herhaalde vertoogen en na de komst van H. M. Zeeland (N. Rott. Cnt. 26 Juni 1908 „Curagao en Venezuela", Am. di Cur. 25 Juh 1908 n°. 1282) weer losgelaten, zijn daarmede de verschillende klachten en vorderingen, die het Oranjeboek opsomt, alle genoemd. Geheel los hiervan moet hier echter nog gewezen wor- De protesten den op de protesten, die Engeland en Nederland in 1901 ™'Engeland en * , .i . , , . Nederland over deden over de wet tot heffing van het additioneel reent. de wet yan lggl Wat de aanleiding geweest is, dat juist in dat jaar daartoe werd overgegaan, bhjkt niet. Het Venezolaansche geelboek van 1902 (bl. IX) deelt daaromtrent slechts mede, dat de uitvoerende macht aan Engeland beloofd had de kwestie aan het Congres te zullen voorleggen en daarbij had opgemerkt, dat, als de wet werd afgeschaft, verwacht werd, dat Engeland bij wijze van reciprociteit maatregels zou nemen, om de republiek te vrijwaren tegen den handel in H contrabande" van Trinidad en de aanslagen der uitgewekenen, daar gesmeed. Hier blijkt dus, zooals op bl. 352 reeds werd gezegd, dat men van de intrekking der wet een ruilobject wilde maken. Aan Nederland werd beloofd, I dat, waar de wet van 1881 nu eenmaal voor alle koloniën in de Antillen gold, hetgeen Engeland ten goede kwam, ook ten bate van Curagao zou komen, maar dan eveneens als reciprociteit verhindering van den smokkelhandel en l 390 nauwkeurig toezicht op de uitgewekenen gevorderd zou worden (Ven. geelb. 1902 bl. XXX). Het protocol van 1894, zoo deelde de Venezolaansche regeering aan het Congres mede, gaf intusschen reeds de noodige waarborgen te dien aanzien! Nederland had Behalve over Castro's regeering had Nederland zich ook klachten over qo^ ^e DeKiagen °ver handelingen van de revolutionairen, de revolutionai- _ T ,. _ _ _ - n „ . In Juh 1902 waren reeds 70 (Juracaoenaars, meest vrou- ren. 3 wen en kinderen, voor hen moeten vluchten en door H.M. Koningin Regentes (in Maart 1902 tot machtsvertoon naar West-Indië gezonden, in October 1901 met hetzelfde doel voorafgegaan door H. M. Utrecht, N. Rott. Cnt. 27 Juni 1908 „Curagao en Venezuela", Am. di Cur. 25 Juli 1908 N°. 1282) naar Curagao gebracht (Cur. Cnt. 11 Juh N° 28). I Op 8 September 1902 werd een Nederlandsch koopman te j Barcelona, Jesurun geheeten, door revolutionairen gevangen genomen (O. bijl. 1 van N°. 39); hoe het daarmee afgeloopen [ is, bleek mij niet. In verband met de woelingen moest H. M. Suriname aanhoudend naar La Vela de Coro, Puerto Cabello en La Guaira om aan de Nederlandsche onderdanen bescherming te gaan verleenen (zie het K. V. 1903, bl. 6). Geen wonder was het dus, dat toen H. M. Koningin Regentes in Augustus 1902 naar Nederland terugkeerde, (het pantserdekschip Holland dat oorlogsschip moest gaan vervangen en aan den kommandant instructies werden medegegeven, krachtig voor de Nederlandsche belangen op te komen (O. N9. 27, 28 en bijl.). Elk oogenblik toch, zoo schreef van Leijden naar Nederland, kon het noodig zijn op een of ander punt aan de vlag of de onderdanen bescherming te verleenen (O. N°. 29\ Duitschland, De onderhandelingen van de Mogendheden met de VenezoEngeland enlaangche regeering waren inmiddels vrijwel op een dood punt het geduld gekomen; zij zijn daar overheen geholpen door het optreden van Duitschland, Engeland en Italië, die gedrieën besloten 391 om het onwillig Venezuela met geweld tot rede te brengen. Duitschland, dat van de drie vereenigde Mogendheden^ De houding van de aanzienlijkste handelsbelangen in Venezuela had, gafDnitsc reeds op 11 December 1901 aan de Vereenigde Staten het voornemen te kennen, om geweld te gaan gebruiken. Dat - V het zijne plannen aldus aan eene andere Mogendheid blootlegde, vond zijne aanleiding in de Monroe-leer. In de Duitsche promemorie aan de Vereenigde Staten werd op den voorgrond gesteld, dat het enkel in de bedoehng lag, de onderdanen, die schade geleden hadden, te helpen, meer niet; in het bijzonder werd met die geweldmiddelen geen verovering of „voortdurende" bezetting van Venezolaansch gebied beoogd. Het antwoord, dat Veneenigde Staten daarop gaven, was niet erg aanmoedigend. Wel werd daarin verwezen naar de boodschap van president Roosevelt aan het Congres van 3 December tevoren, inhoudende, dat de Monroe-leer niet ten doel had om Amerikaansche staten straffeloosheid te verzekeren, als zij zich misdragen hadden, mits de straf wel te verstaan maar niet bestond in verkrijging van gebied door een niet-Amerikaanschen staat (H. Kbaus, Die Monroedoktrin, bl. 258 en 259), doch hoe de Vereenigde Staten dachten over eene .tijdelijke" bezetting van Venezolaansch gebied bleef daarbij in het midden. Het beste bewijs, dat Duitschland niet recht wist, wat met dat antwoord aan te vangen, is wel, dat het na de indiening der reclames op 31 December 1901 nog tot 7 December van het volgend jaar gewacht heeft met het zenden van een ultimatum, om het toen gelijktijdig met Engeland te doen. Duitschland eischte bij dat ultimatum: 1°. onmiddelhjke betaling der vorderingen uit den burgeroorlog van 1898 tot 1900 ad 1.718.815,67 bolivars, het te Berlijn rechtmatig geoordeeld bedrag, 2°. onverwijlde onderwerping van de naderhand ontstane reclames aan eene gemengde commissie en 3°. de erkenning in beginsel, dat de vorderingen geldig waren (Ralston, bl. 970). 392 De eischen van Engeland, dat op 29 Juli en 11 November nog arbitrage had voorgesteld, hetgeen telkenmale door Venezuela geweigerd was, stelde ook drie eischen: 1°. onmiddellijke betaling van de vorderingen, gegrond op neming van schepen, plundering daarvan en mishandeling der bemanning, benevens onwettige gevangenneming of slechte behandeling van Britsche onderdanen, 2°. eene erkenning in beginsel, dat de vorderingen uit de laatste burgeroorlogen gegrond waren, 3°. de instelling van eene gemengde commissie voor andere vorderingen. Maar daarbij vorderde Engeland nog, dat het een zelfde bedrag dadelijk uitbetaald zou krijgen als Duitschland; wat er overschoot na betaling van de vorderingen sub 1°. (die op geen stukken na het door Duitschland sub 1°. geëischt bedrag nabij kwamen), zou dienen tot voldoening der reclames, die door de gemengde commissie onderzocht zouden worden (Ralston, bl. 984). Met de wederklachten van Venezuela over de uitrusting van het aan generaal Matos behoorend schip Ban Righ (Kraus, bl. 255) en de revolutionaire aanslagen op Trinidad hield Engeland niet de minste rekening, omdat zij ongej grond geoordeeld werden. Afbreking der Toen Venezuela niet aanstonds aan deze ultimata van diplomatieke be-9 December 1902 voldeed, vertrokken de Britsche en trekkingen door . Duitschland en Duitsche gezant uit Caracas en werd reeds op denzelfden Engeland; repre-dag met represailles begonnen, bestaande in de opbrenging 8aaies van Venezolaansche kustwachters. De Duitsche marine het er zelfs twee van zinken, de Generaal Crespo en de Totumo, onder voorwendsel, dat die scheepjes niet zeewaardig zouden \ zijn en bracht er een, de Restaurador — bhjkbaar naar president Castro genoemd —, naar Curacao; de officieren van de buitgemaakte schepen werden naar Trinidad ge. bracht, de bemanning te La Guaira aan wal gezet. Dit toelaten van de Restaurador te Curacao zou ons, zooals verderop bhjken zal (bl. 403), nog moeilijkheden met Venezuela bezorgen. Op 14 December werd het fort Liber- 393 tador te Puerto Cabello door de Engelsche oorlogsschepen beschoten, omdat het volk een ter reede liggend Engelsch handelsschip, de Topac, had afgeloopen; landingstroepen namen daarop de Venezolaansche bezetting gevangen. Op 20 December vaardigde Duitschland vervolgens de Blokkade, blokkade van Puerto Cabello en Maracaibo uit, Engeland die van La Guaira, Carenero, Guanta, Cumana, Carupano en de mondingen van de Orinoco; de schepen, die niet onder Venezolaansche vlag voeren, kregen, als het zeilschepen waren, 40 dagen, andere 20 dagen uitstel voor het binnenvallen en 15 dagen voor het verlaten der havens (Stsc. 25, 26 en 27 December 1902 N°. 302). Italië volgde weldra het voorbeeld van Duitschland en Houding van Engeland; het had op 19 April 1902 de betaling geëischtItali8van 2.810.235,95 bolivars, zijnde het bedrag van de vorderingen, door de legatie te Caracas voldoende bewezen geoordeeld, en diende op 11 December een ultimatum in, waarbij nogmaals betaling werd gevorderd en voor de andere reclames eene uitspraak van eene gemengde commissie werd aanvaard (Ralston, bl. 995). Op 16 December riep het zijn gezant terug en blokkeerde toen La Vela de Coro (Am. di Cur. 10 Juni 1903 N°. 993). Aanvankelijk had het in de bedoeling van Duitschland Karakter van gelegen, dat dit eene vredesblokkade zou zijn. Toen dede blokkade Vereenigde Staten echter daaruit de gevolgtrekking maakten, dat aan schepen van de niet-blokkeerende Mogendheden de i toegang tot de Venezolaansche havens niet geweigerd zou mogen worden, werd besloten, dat het eene oorlogsblokkade zou zijn (J. B. Moore, Digest VLI bl. 140). ' Duitschland verklaarde toen nog, dat het wel niet van plan was eene formeele oorlogsverklaring te doen, maar dat er feitelijk toch oorlog zou zijn (J. B. Moore, ibid). Het Haagsche Arbitragehof heeft dan ook in zijn uitspraak van 22 Februari 1904 (bl. 423) aangenomen, dat er oorlog / tusschen Duitschland, Engeland, Italië en Venezuela bestaan ' 394 had. Nederland had dus nu eens waarlijk „neutraal" ikunnen zijn, zooals in 1828, toen de Spaansche vloot op Curagao kwam (bl. 77), maar het onzekere van den toestand heeft het, evenals de andere buiten het conflict staande Mogendheden, daarvan weerhouden. De schrijvers zijn het, zelfs nu nog, niet allen er over eens, of er werkelijk oorlog bestaan heeft; L. Oppenh kim spreekt van eene vredesblokkade (Int. Law II bl. 52), welke meening ook gedeeld wordt door Mr. Dr. "G. A. Scheltüs „De pacifleke blokkade", Onze Eeuw 1908 IV bl. 263, en F. E. Holland heeft er den naam „war sub modo" voor uitgevonden (Law Quarterly Review 1903 bl. 133). Castro bindt in. Voor de geweldmiddelen der Mogendheden moest Castro alras bezwijken. Weliswaar had hij op het vernemen van de opbrenging der kustwachters last gegeven om bij wijze van represaille alle Britsche en Duitsche onderdanen gevangen te nemen en hun eigendom verbeurd te verklaren, aan welk bevel ook een begin van uitvoering gegeven is, maar op aandrang van den Amerikaanschen gezant, H. | Bowen, was hij daarop teruggekomen. Op 11 December stelde hij vervolgens arbitrage voor, hetgeen door middel I van den Amerikaanschen gezant en door diens regeering aan Engeland en Duitschland werd medegedeeld (Ralston, bl. 1029). Het antwoord hierop het op zich wachten, zoodat de Amerikaansche staatssecretaris het voorstel herhalen moest; dezen keer voegde hij er eene dringende aanbeveling aan toe om het aan te nemen (Balston, bl. 1031, \ telegr. Hay aan Bowen 16 December 1902). Mag men wijlen president Roosevelt gelooven, dan lag de oorzaak van het talmen aan Duitschland en had hij met eene bedreiging met oorlog den knoop moeten doorhakken (Bericht uit Chicago 27 September 1917, N. B. Cnt. 29 Sept. « Ocht.bl.). Intusschen had Qastro, die reeds op 9 December ] » H. Bowen verzocht had scheidsrechter te willen zijn, hem op den 18den d. a. v. blanco volmacht gegeven om de moei- 395 lijkheden in den voor Venezuela gunstigsten zin tot oplossing te brengen. Castro riep dus niet de bemiddeling » der Amerikaansshe regeering in; niet deze is dan ook opgetreden, maar Bowen, die dus met goedvinden van zijne I regeering de rol van agent voor de Venezolaansche repu- j bliek heeft vervuld. Hij gaf daarop onmiddellijk deri wensch te kennen te Washington met de blokkademogendheden te onderhandelen, niet met de kommandanten der oorlogsschepen of de mogelijk naar Caracas te zenden gevolmachtigden. Anderzijds vond hij het niet gewenscht de kwestie aan het Haagsche Arbitragehof te onderwerpen, daar dit niet alleen teveel geld, maar ook teveel tijd zou kosten en Venezuela daardoor des te langer de nadeelige gevolgen van de blokkade zou moeten ondervinden, waarvan wel het ergste was, dat er niet naar behooren tegen de revolutie kon worden opgetreden. Zijns inziens was het dan nog veel beter ten volle aan de eischen, in de ultimata gesteld, te voldoen (Ralston, bl. 1031). Het antwoord van Engeland werd op 27 December door Het Britsche de Vereenigde Staten aan Bowen overgebracht (Ralston, antwoord, bl. 1033). Groot-Brittanië vroeg om tekst en uitleg van het voorstel, met name welke vorderingen aan «arbitrage zouden worden onderworpen. Degene, welke onder 1° van het ultimatum vielen (bl. 392), waarbij dus zijne souvereiniteit betrokken was, was het niet bereid aan eene scheidsrechterlijke uitspraak te onderwerpen. Deze liepen slechts tot een gering bedrag op, maar het ging hier om het beginsel. Venezuela moest zich verder in beginsel verantantwoordelijk stellen voor de schaden, toegebracht aan of onwettige inbeslagneming van eigendom; hiervoor werd de uitspraak van eene gemengde commissie aanvaard, doch .onder voorwaarde, dat deze „alleen" had uit te maken, of de schade was toegebracht en of op wettige wijze gehandeld was. Was er niet op wettige wijze gehandeld, dan had de commissie slechts-uit te maken hoeveel schadevergoeding verschuldigd zou zijn, dus niet „of er vergoeding 396 verschuldigWas. De kwestie, óf de republiek voor de handelingen van bare ambtenaren verantwoordelijk was en door de Britsche onderdanen niet eerst de weg van rechte had moeten zijn gevolgd — de Calvo-leer >— werd derhalve uitgeschakeld. Eindelijk werd voor alle andere reclames arbitrage zonder voorbehoud aanvaard. Aan den president der Vereenigde Staten werd verzocht het scheidsrechterschap te aanvaarden; zoo het dezen onmogelijk zou zijn, dan werd het Haagsche Arbitragehof voorgesteld. Dnitschland's Duitschland antwoordde in denzelfden geest (Ralston, antwoord. b, 1Q34^ De vorderingen uit de burgeroorlogen van 1898 tot 1900 — over aanranding van zijne souvereiniteit had Duitschland zich niet te beklagen gehad — moesten onmiddellijk betaald worden, doch alle andere zouden aan arbitrage onderworpen, dat wilde zeggen, niet alleen die, welke voortgesproten waren uit den aan den gang zijnden burgeroorlog, maar ook alle eischen tegen de Venezolaansche regeering wegens verbreking van contracten met Duitschers (opgesomd bij Kraus, Die Monroedoktrin bl. 254, voornamelijk belangen der Disconto Gesellschaft te Berlijn). Voorts moest Venezuela ook weer in beginsel de verantwoordelijkheid daarvoor erkennen en de scheidsrechter alleen te beslissen hebben, of er schade was toegebracht aan of onwettige inbeslagneming had plaats gehad van eigendom en zoo ja, hoeveel vergoeding daarvoor betaald moest worden. Italië's antwoord. Italië volgde het gegeven voorbeeld en eischte in het bijzonder dezelfde behandeling voor zijne vorderingen als aan de Duitschers en Engelschen ten deel zou vallen (Ralston, bl. 1035). Castbo geeft toe Op 31 December kon Bowen toen aan zijne regeering seinen, dat Castro in beginsel de gestelde eischen erkende en daarom dringend om opheffing der blokkade verzocht (Ralston, bl. 1034). Duitschland bbjft Van die opheffing kwam echter voorloopig niets, want wantrouwend. Duitschland was met het antwoord van Castro niet tevreden. Het vorderde op 6 Januari 1903 nog eene uitdrukke- 397 lijke verklaring, dat de drie gestelde voorwaarden onvoorwaardelijk zouden worden aangenomen en dat Castbo aan zou geven, hoe hij zich de voldoening van de onmiddellijk te betalen som voorstelde. Werd daaraan voldaan, dan zou Duitschland bereid zijn met Bowen te Washington te onderhandelen (Ralston, bl. 1035). Bukkend voor het op hem geoefend geweld gaf Castbo op alle punten toe en verzocht Bowen onmiddellijk naar Washington te gaan en daar ook met de andere Mogendheden, die vorderingen op de Venezolaansche regeering hadden, eene schikking te treffen, waartoe hij eveneens onbeperkte volmacht gaf (Ralston, bl. 1036). Onder die Mogendheden bevond zich ook Frankrijk, dat bij conventie van 19 Februari 1902 (de Mabtens N. Ree. Gén. XXXI 2de serie bl. 269, For. Rel. 1902II bl. 1067, Ralston, bl. 494), de diplomatieke betrekkingen met Venezuela hersteld had en daarbij overeengekomen was, dat zekere vorderingen van vóór 23 Mei 1899 aan arbitrage zouden worden onderworpen. Onmiddellijk na het sluiten van die conventie had Frankrijk zich tot Engeland en Duitschland gewend en er op gewezen, dat de douane-inkomsten van Venezuela in de eerste plaats voor de afbetaling der Fransche vorderingen zouden moeten strekken, hetgeen door beide landen werd erkend. Daarop kwam Frankrijk met de Venezolaansche regeering overeen, dat als aan eene der Mogendheden eene voordeeliger wijze van afdoening van de vorderingen van vóór 23 Mei 1899 werd verzekerd, deze ook aan de Fransche vorderingen zou ten deel vallen en, wat de vorderingen van na 23 Mei 1899 betrof, Frankrijk op denzelfden voet behandeld zou worden als de andere Mogendheden (For. Rel. 1903 II bl. 410). Ook met Nederland werden de besprekingen nu verder te Washington gehouden en zoodoende aan den zaakgelastigde te Caracas onttrokken. Deze had in December 1902 van Minister Melvil van Lijnden last' gekregen om Castbo willigt alle eischen in en verklaart zich bereid ook met de peace-powers te onderhandelen. De onderhandelingen met Nederland ; het voorstel om een algemeen arbitrageverdrag te sluiten. - 398 de vorderingen, die hem rechtmatig voorkwamen, nogmaals bij de regeering in te dienen, maar niet in den vorm van een ultimatum. Daarbij zou te kennen worden gegeven, dat Nederland bereid was de eischen om vergoeding van oproerschade en wegens aanhouding van schepen aan arbitrage te onderwerpen, mits tevoren werd overeengekomen, dat alle mogelijke latere geschillen daar ook aan onderworpen zouden worden. Van de gunstige gelegenheid, door de blokkeerende Mogendheden geboden, om Venezuela te dwingen in de eischen toe te stemmen, heeft de Nederlandsche regeering dus, anders dan Italië, geen gebruik willen maken, alhoewel de in de West zijnde scheepsmacht — in Januari 1903 was daar nog het pantserschip de Ruijter aangekomen — daartoe alleszins voldoende zou zijn geweest. Voor dezen beau geste heeft Venezuela zich, zooals later blijken zal, niet anders dan met holle woorden dankbaar getoond. Gevolg gevend aan zijne instructies diende Mr. van Lbijdbn op 17 December 1902 nogmaals de vier reclames van de firma's Henriqtjez, Chapman, Leseur, Romer en Baasch en die van Correa in, zijn schrijven vastknoopend aan de reeds eerder daarover gevoerde correspondentie. De aktie der Mogendheden werd geheel ter zijde gelaten en er werd ook geen gelijke behandeling gevraagd als aan de onderdanen van de blokkademogendheden zou worden toegekend. Nederland verklaarde zich bereid genoemde vorderingen te onderwerpen aan het Permanente Hof van Arbitrage of aan zoodanige andere uitspraak, als overeengekomen zou worden; in geen geval echter wilde het toestaan, dat zij berecht werden op de wijze als bij de dekreten (van Castro en Blanco) bepaald. Ook de scheepvaartincidenten werden wederom ter sprake gebracht en ditmaal eene ronde som, 50.000 bolivars, als schadevergoeding gevraagd, waarbij rekening was gehouden, niet alleen met de materieele schade, maar ook met het moreel onrecht, dat was aangedaan. Dit bedrag zou echter 399 slechts als punt van uitgang dienen, want onmiddellijk daaraan werd het voorstel vastgeknoopt om ook deze reclames aan eene arbitrale uitspraak te onderwerpen, echter onder voorwaarde, dat een algemeen arbitrageverdrag zou ||§|f| worden gesloten (O. N08. 48, 62 en bijl. 1). Van Lbijdbn heeft dus den eisch tot sluiting van een algemeen arbitrageverdrag alleen aan de scheepvaartincidenten vastgeknoopt; de instructie luidde anders, maar zoo werd, m. i. terecht,* de meeste nadruk op het gewichtigste punt gelegd. Minister Melvil van Lijndbn had den zaakgelastigde De *% additioook opgedragen om niet de afschaffing van de 30% te t^gen vragen (O. N°. 46); Engeland eischte dit ook niet, was betrokken. zijn argument. Het Oranjeboek onthoudt ons de correspondentie, welke daaraan vooraf moet zijn gegaan; van de protesten door Engeland en Nederland in 1901 gedaan is reeds op bl. 389 melding gemaakt. Het antwoord van de Venezolaansche regeering van Het antwoord 23 December 1902 was volgens van Lbijdbn vaag envan Venezuela, dubbelzinnig (O. N°. 53). In hoofdzaak werd daarin betoogd, dat vreemdelingen volgens het volkenrecht op niet meer recht aanspraak konden maken dan de onderdanen en de reclames terecht naar den inheemschen rechter verwezen waren — de Calvo-leer dus — (O. N°. 62, Bijl. 2). Er kwam ook eene zinsnede in voor, luidende: „in het niet aannemehjk geval, dat requestranten de uitspraak of het eindresultaat strijdig mochten achten met de intrinsieke waarde van de belangen, welke de reclames vertegenwoordigen, zouden de middelen niet ontbreken, om die opnieuw tot eene oplossing" te brengen op eenigerlei wijze, die de geschillen uit den weg zou kunnen ruimen en grootere moeilijkheden voorkomen". Mr. van Lbijdbn vond haar terecht duister en veronderstelde, dat er waarschijnlijk satisfactie in geval van rechtsweigering, stellig geen arbitrage, mede bedoeld word^O. N°. 62). De scheepvaartincidenten werden, voor zoover de behandeling daarvan 400 door den rechter afgeloopen was (Nueva Adelaide, Antonieta), opnieuw in de discussie betrokken, terwijl van het voorstel „tot arbitrage" — aldus van Leijden, bedoeld was ook het voorstel om een algemeen arbitrageverdrag te sluiten — geen notitie werd genomen; voor zoover voor eenige incidenten nog opheldering verschuldigd was, werd overigens de gewone uitsteltaktiek gevolgd (O. N°. 62). Nederland dringt Met dat antwoord niet tevreden verzocht de zaakgelastigde aan- op 24 December om een beslist ja of neen (O. N°. 62, bijl. 3); opmerkelijk is, dat ditmaal geëischt werd, dat de reclames wegens oproerschade „in laatste instantie" aan een scheidsgerecht zouden worden onderworpen, wat dus alleen beteekenen kon, dat in eersten aanleg met eene Venezolaansche instantie genoegen zou worden genomen. Venezuela geeft Het antwoord van de Venezolaansche regeering van 2 oP enkele punten Januari 1903 (q.. N°. 74, bijl. 1) hield daarmede rekening, want zij nam toen aan, om die vorderingen, bij wijze van uitzondering, aan de uitspraak van eene gemengde commissie te onderwerpen, nét de uitspraak van de junta calihcadora. Voor de scheepvaartincidenten werd eveneens scheidsrechterlijke uitspraak aanvaard, waarbij dan uitgemaakt zou worden, of de eigenaars van schepen volgens de Venezolaansche wet en de algemeene beginselen van het volkenrecht op de gevraagde schadeloosstelling aanspraak hadden. Als er strijd was tusschen die wetgeving en het volkenrecht, zou de commissie dit punt uit te maken krijgen, zoo verzekerde Castro den zaakgelastigde bij een mondehng onderhoud op 31 December 1902; het was, aldus van Lbijdbn (O. N°. 74), dus niet de bedoeling om zich, gelijk tot dusver het geval was, uitsluitend op het standpunt van de Venezolaansche wet te stellen. Bij dat mondehng onderhoud had de president zich de beslissing over de sluiting van een algemeen arbitrageverdrag nog voorbehouden; in het antwoord van 2 Januari 1903 werden echter daartégen 401 bedenkingen opgeworpen, gegrond op de constitutie en artikel 31 van het Haagsche verdrag voor de vreedzame beslechting van internationale geschillen (1900 S. 163), dat voor ieder geval een voorafgaand compromis eischte ter vaststelling van het voorwerp van het geding en den omvang der bevoegdheid der scheidsrechters (O. N°. 74, bijl. 1). Het is mjj niet duidelijk, wat de Venezolaansche regeering daarmede bedoeld kan hebben; Mr. van Leijden gaf daar geen andere toelichting op, dan dat deze zich de vrije hand wilde voorbehouden. De Nederlandsche regeering vond de regeling van de Nederland's . schepenkwesties aannemelijk, ook die van de reclames uit wederantwoor . de burgeroorlogen, mits de taak der Venezolaansche commissie slechts een praeparatoir karakter zou dragen en zij geen invloed op de beslissing kon uitoefenen. Bovendien moest echter voorzien worden in de afdoening van de liquide vorderingen; deze bestonden uit een bedrag van 93.990,87 francs — met bijberekening van rente, van 102.725,69 francs — op ultimo December 1902 ter zake van het vervoer der brievenmails verschuldigd aan de Nederlandsche postadministratie, van 190.166,91 francs op ultimo December 1900 om dezelfde reden verschuldigd aan de Curacaosche postadministratie en van ongeveer 33.000 bohvars aan diplomatieke schuld (O. Nos. 65, 66 en 69 met bijl.)- Maar de aanvaarding van een en ander werd andermaal afhankelijk gesteld van de sluiting van een algemeen arbitrageverdrag; der Venezolaansche regeering moest worden voorgehouden, dat verschillende Zuid-Amerikaansche republieken zulk een verdrag met Spanje gesloten hadden en dat het sluiten van een dergelijk traktaat zeer ten goede zou komen aan de internationale positie van Venezuela en de goede verstandhouding met Nederland (O. N°. 55). Mr. van Leijden, zwaar ziek, heeft dit antwoord niet Het vertrek yan meer kunnen overbrengen; hij heeft alleen nog aan deMr-TAN Lbmd«n- 26 402 Venezolaansche regeering kunnen mededeelen, dat hare voorstellen niet geheel aannemelijk waren bevonden (O. N°. 74, bql. 2). De zaakgelastigde, die met groote plichtsbetrachting nog den 15den December van zijn verlof was teruggekeerd, in weerwil van het medisch advies, dat hem dit ten strengste ontraadde, en dat alleen om te verhinderen, dat de behandeling der Nederlandsche eischen vertraging ondervinden zou en zijne afwezigheid in verband zou worden gebracht met de aktie van de groote Mogendheden, kon het toen niet langer uithouden en vertrok op 10 Januari 1903 voorgoed uit de repubhek. De behartiging der Nederlandsche belangen werd aan den Amerikaanschen gezant opgedragen (O. N°. 75). Overbrenging Van Lbijdbn's tijdelijke opvolger Jhr. Mr. van Cittkrs was der besprekingen een diplomatiek ambtenaar; volgens het inzicht van Minister naar Washington. j^KLVJL yAN Lxjnden was het noodzakelijk te Caracas een ambtenaar met diplomatieken rang te hebben, omdat een consulair ambtenaar in Venezuela niet genoeg invloed zou hebben (Bijl. A 1901/02, Mem. v. Antw. ILT. 9). Jhr. van Cittebs kwam 14 dagen na van Lbijden's vertrek aan, toen Bowen reeds te Washington onderhandelingen had aangeknoopt met den Nederlandschen gezant W. A. F. baron | Gevebs (O. N°. 163). Tegen de overbrenging der besprekingen naar Washington had Minister Mrlvil van Lijnden geen bezwaar, zoo het hij aan Castbo weten, mits het arbitrageverdrag onverwijld te Caracas gesloten werd (O. N°. 64). \ Bowen te Washington ontried echter daarop te blijven staan, daar de mogelijkheid daarvan voor het oogenblik I zeer gering was; de kwesties moesten zijns inziens daarom gescheiden worden gehouden (O. Nos. 70 en 77). Bierdoor is het arbitrageverdrag in de klem gekomen en heeft Nederland daarvan moeten afzien. Bowen deelde in het bijzonder nog mede, dat de Venezolaansche regeering zich er volkomen van bewust was, dat Nederland eene voldoende scheepsmacht in de West-Indische wateren had samenge- 403 trokken om aan de blokkade mede' te doen en zij zoowel jegens Nederland als Frankrijk dankbaar gestemd was voor hunne moderatie. Volgens Bowen zou dit later zijne vruchten wel opleveren! In deze verwachting werd men echter teleurgesteld, De onderhandezooals reeds dadelijk uitkwam toen Jhr. van Citters op de Un&n over het , . mj. arbitrageverdrag sluiting van het arbitrageverdrag bleef aandringen. Jiierst „^^^ op deed Minister Lopez Baralt het voorkomen, alsof men grond van klacher wel ooren naar had en beloofde hij te gelegener tijdten van Venede noodige voorstellen te zullen doen, daar in beginsel tegen de sluiting van een dergelijk traktaat geen bezwaar meer bestond (O. N°. 92 en bijl. 1). Maar toen Jhr. van Citters, het wachten moede, op 14 Februari 1903 zelf een ontwerp indiende (dat het Oranjeboek niet afdrukt), werd hem medegedeeld, dat de betrekkingen met ons land niet hartelijk genoeg waren om binnen een kort tijdsverloop tot de sluiting van een dergelijk verdrag over te gaan. De Gouverneur van Curagao had immers met betrekking tot de bewaking van generaal Matos, den leider der revolutie tegen Castro (bl. 375), het protocol van 1894 geschonden en den Venezolaanschen kustwachter El Bestaurador onder Duitsche vlag in de haven toegelaten (bl. 392, O. N08. 84 en 92). In opdracht van Minister Melvil van Lijnden werden Weerlegging deze beide beschuldigingen door Jhr. van Citters als volgtdoor Nederland, weerlegd: Matos was, zoowel bij zijne aankomst in November 1902, als laatstelijk in Januari 1903 aangezegd zich „neutraal" te houden en had voortdurend onder politietoezicht gestaan, terwijl de Restaurador reeds bij de Duitsche marine was ingelijfd, vóór zij in de haven van Curacao binnenviel, zoodat de toelating niet geweigerd kon worden (O. N°. 85 en bijl. 3 van N°. 92). Als de Venezolaansche regeering dus op den aangegeven grond hare medewerking tot de totstandkoming van het algemeen arbitrageverdrag zou blijven weigeren, zou zij daarmede te kennen geven niet 404 vriendschappelijk genoeg jegens Nederland gestemd te zijn. Daar nu was geen sprake van verzekerde president Castro den zaakgelastigde op 24 Februari, maar de sluiting van het verdrag was toch onmogelijk, zoolang de zaak Matos niet afdoende opgehelderd was (O. N°. 92); hij kon nl. bewijzen overleggen, dat Matos gedurende zijn verblijf te Curagao in verbinding met de opstandelingen had gestaan. Daar waren de onderhandelingen mede vastgeloopen. In plaats dat Venezuela Nederland dankbaar was voor de ingetogenheid, had het omgekeerd grieven, die Castro, zoolang hij onder den druk der groote Mogendheden zat, voor zich gehouden had, maar nauwelijks weer baas in eigen huis, met nadruk naar voren brengen ging. In het volgend hoofdstuk zal blijken, dat dit muisje nog een leelijk staartje had. Jhr. van Citters verhet 4 Maart de repubhek zonder de zaak verder gebracht te hebben en tot heden ten dage (1920) hebben wij geen algemeen arbitrageverdrag met Venezuela. Minister Melvil van Lijnden bleef, ondanks de bewering van het lid der Tweede Kamer van Kol, dat er met een land, als Venezuela, geen arbitrageverdrag gesloten moest worden, aan zijn denkbeeld vasthouden, al erkende hij ook, dat de tijd daarvoor nog niet aangebroken scheen te zijn (Hand. II 1903/04, bl. 725, 734). De waarneming der Nederlandsche belangen werd na het vertrek van Jhr. van Citters ten tweede male aan den Amerikaanschen gezant toevertrouwd (O. N°. 87) en in September werd J. H. J. Hamelberg, directeur van het postkantoor dp Curagao, waarnemend zaakgelastigde (Cur. Cnt. 18 September 1903 N°. 38). De onder- Inmiddels waren de onderhandelingen te Washington handelingen teree(js een em(j gevorderd. Bowen had op 23 Januari 1903 Washington. v00rgegte^) aat 30 o/q van invoerrechten van La Guaira en Puerto Cabello op zijde gelegd zouden worden tot afbetaling van „alle" vorderingen op Venezuela en dat, voor 405 het geval de republiek deze niet geregeld uitkeerde, Belgische ambtenaren met de invordering der douane-inkomsten zouden worden belast (Ralston, bl. 1036). Zijn herhaald verzoek tot opheffing der blokkade werd Engeland, intusschen niet ingewilligd. Duitschland bombardeerde zelfs ^!chla"teU™ op 21, 22 en 23 Januari, toen president Castro dus reeds be- nieuwe eischen. loofd had alle eischen te zullen inwilligen en er met Bowen al te Washington onderhandeld werd, het' fort San Carlos te Maracaibo; dit volstrekt onnoodig optreden, ten uitvoer gelegd door de Panther, had bijna eene breuk met Engeland doen ontstaan. Dat laatste land had de opheffing der blokkade afhankelijk gesteld van eene hernieuwde verklaring, dat zijne voorwaarden aangenomen waren, eene nieuwe regeling van de buitenlandsche schuld en eene vernieuwing van het handelsverdrag van 29 October 1834 (18 April 1825), dit laatste, omdat anders wel eens door Venezuela beweerd zou kunnen worden, dat de blokkade ipso facto den toestand van oorlog (bl. 393) met zich had gebracht en het traktaat daardoor vervallen was (Ralston, bl. 1037). Duitschland liet Bowen op schrift verzekeren, dat met de Duitsche voorwaarden genoegen genomen was (Balston, bl. 1037) en Italië liet hem schriftelijk beloven, dat de Italiaansche vorderingen op denzelfden voet behandeld zouden worden, als de Engelsche en Duitsche (Ralston, bl. 1037). Op 13 Februari 1903 kwam men tot overeenstem- De protocollen ming en werden er met Engeland, Duitschland en Italië pro- van 13 Februari tocollen geteekend, waarbij — in strijd met de Calvo-leer - ''. het onderzoek der vorderingen, die niet onmiddellijk betaald zouden worden, aan gemengde commissies werd onderworpen; die protocollen zijn te vinden bij de Martens N. Ree. Gén. 3de série I bl. 46 e.v. Behalve Engeland verkregen ook Duitschland en Italië eene belofte tot nieuwe regeling van de buitenlandsche schuld; Italië wist bovendien doorgezet te krijgen, dat aan artikel 4 van zijn handelsverdrag van 1861 (bl. 378) eene uitlegging werd gegeven, 406 die eene uitsluiting der Calvo-leer inhield. Engeland eindelijk . kreeg de vernieuwing van zijn handelsverdrag. Te middernacht I van 14 op 15 Februari 1903 werd toen de blokkade opgeheven. Het Venezo- Het Venezolaansche Congres besloot op 28 Maart 1903 laansche Congres om aan waarin voor een groot gedeelte tigd. weer werd ongedaan gemaakt, wat bhjkbaar stelselmatig opgezet was. Het eerste succes, dat de Nederlandsche zaakgelastigde bereikte, was, dat in November 1905 de Columbiaansche handelsagent gemachtigd werd om de schepen uit te klaren, welke blijde boodschap de Reus zelf naar Curacao ging brengen. Het wachten was nu maar op de toestemming van Columbia, aldus Minister Fook in de Tweede Kamer op 1 December 1905 (Hand. II 1905/06, bl. 310) en elf dagen daarna was die toestemming afgekomen; toen immers telegrapheerde de Gouverneur naar Holland, dat „de zeilscheepvaart heropend was" (Stsc. 17 December 1905 N°. 293, bl. 4). Zoo gunstig zag het er echter voor de kolonie nog geenszins uit, want schepen beneden de 40 ton mochten nog steeds niet op Venezuela varen en, daar er geen maatregelen voor Bonaire en Aruba getroffen waren, moesten de 441 schepen van die eilanden nog altijd dén omweg over Curagao nemen (K V. 1906, bl. 23). Weldra werden echter op aandringen van dk Reus de De Venezolaan Columbiaansche handelsagenten ') Op laatstgenoemde eilan-son* regeerinj 6 ' r ft . geeft verdere blij den gemachtigd om de schepen uit te klaren en op 12 Januari ten van tege 1906 werd het dekreet van 23 Mei 1904 met betrekking moetkoming. tot het additioneel recht ingetrokken (K. V. 1907, bl. 27), waardoor de toestand van Curagao weer dragelijk geworden was, zonder dat naar buiten bleek, wat de oorzaak was van dezen ommekeer in Castbo's politiek. Nederland heeft daarop, als een blijk van bijzondere Nederland ver welwillendheid — vgl. het schrijven van de Reus aan deleent den Venezo Venezolaansche regeeriug van 1 Mei 1906,, Ven. geelb. a*nscnen 811 ° » delsagent bet exe 1907, bl. 482 — den eersten handelsagent, dien de repubhek qatur. weer op Curagao aanstelde, M. Namlas de Castbo, het exequatur als consul uitgereikt. Dit geschiedde bij K. B. van 22 Maart 1906 N°. 46 (K. V. 1906, bl. 27); of het exequatur door den Gouverneur mede onderteekend werd, zooals de koloniale consulaire traktaten voorschrijven (vgl. bijv. art. 3 van het verdrag met België in St. 1855 N°. 39, P. B. N°. 10 of van het Japansche traktaat in St. 1908 N°. 281), is mij niet gebleken. Nederland was door dit te doen ten gunste van Venezuela afgeweken van de traditioneele gedragshjn, om zonder consulair verdrag voor de koloniën geen exequatur als consul uit te reiken. Over deze merkwaardige gebeurtenis werd echter in het koloniaal Verslag niet verder uitgeweid; de Staten-Generaal gingen haar met stilzwijgen voorbij! Blijkens het Venezolaansche geelboek van 1907 (bl. XXXV) verleende ook het Engelsche bestuur van Trinidad in dezelfde maand Maart 1906 het exequatur aan den Venezolaanschen handelsagent, eveneens, zonder dat er eene con- !) Deze werden in Februari 1906 door de Columbiaansche regeering teruggeroepen, waarop de schepen van Aruba en Bonaire tot Januari 1907 weer den omweg moesten nemen. 442 sulaire conventie tusschen Engeland en de republiek bestond. Van eenige ruggespraak tusschen de Nederlandsche en Engelsche regeering is mij niet gebleken. De Venezolaan- De Venezolaansche regeering heeft de welwillendheid sche regeering van Nederland niet op hare juiste waarde weten te schatten. boudeert. Het schrijven van den zaakgelastigde, waarin haar het besluit werd medegedeeld, werd althans met de opmerking beantwoord, dat het, juist omgekeerd, een blijk van bijzondere welwillendheid van president Castro was om niettegenstaande de grieven over hetgeen tijdens de blokkade voorgevallen was een consul op Curacao aan te stellen (Ven. geelb. 1907, bl. 483). Dit heeft Nederland intusschen niet belet aan de in Januari 1907 op Bonaire en Aruba aangestelde Venezolaansche ambtenaren eveneens het exequatur te verleenen (K. V. 1908, bl. 25). .Moeilijkheden Wat een lastig heerschap de president wel was, blijkt met Frankrjjk. ook duidelijk, als men er op let, hoe hij zich tegenover andere landen dan het onze gedroeg. Neem bijv. Frankrijk; op last van president Castro was er in 1905 een proces aangedaan aan de Fransche kabelmaatschappij, omdat deze de revolutie van generaal Matos gesteund zou hebben. Nu schijnt die beschuldiging niet geheel ongegrond te zijn geweest (vgl. de Bev. pol. et parlem. 1906, bl. 402), maar Frankrijk had daar toch een reden in gezien om in Januari 1906 de diplomatieke betrekkingen af te breken. Hierop zette de president kalmweg den Franschen gezant Taigny, vóór dat deze zijn paspoort gekregen had, de repubhek uit. Toen Taigny nl. aan boord van de Fransche mailboot Martinique was gegaan om daar ambtsbezigheden te verrichten, werd hem verboden weer aan wal te gaan en de order gegeven, dat de inscheping van den gezant op het Fransche oorlogsschip, dat hem kwam halen, buiten de haven plaats moest hebben. Taigny mocht zich zelfs niet eens in verbinding stellen met zijn eigen consul en toen het corps diplomatique tegen eene dergelijke 448 wijze van optreden protesteerde, werd geantwoord, dat de gezant van het oogenblik af aan, dat Frankrijk de diplomatieke betrekkingen had afgebroken, niets meer was dan een particulier persoon als ieder ander en dus geen recht meer op de diplomatieke voorrechten had. Een tweede protest van het corps diplomatique tegen deze eigenaardige opvatting mocht niet baten en Taigny moest op de Martinique vertrekken (For. Rel. 1906 II bl. 1448). Frankrijk liet deze beleediging, een tegenhanger van de aanhouding destijds van onzen zaakgelastigde Rolandus (bl. 241), natuurlij k niet onder zich en zette onmiddellijk den Venezolaanschen gezant het land uit; Venezuela trok daarop het exequatur van alle Fransche consuls in en verbande de hoofdambtenaren van de kabelmaatschappij (J. Basdevant, Le conflit franco-vénézuélien, Rev. Gén. de Dr. Int. Public 1906, bl. 509). Zoolang president Castro aan het bewind was, zijn deze geschillen tusschen beide landen niet uit den weg geruimd. De vriendschap tusschen den president en de Reus had Het scheepvaartCuracao inmiddels ook eene verlichting bezorgd van hetverbod teruggescheepvaartverbod, dat op 21 December 1906 teruggebracht "ben^den^dê werd tot schepen van minder dan twintig ton (K. V. 1907,20 ton; onderbi. 26), waardoor slechts de kleine visscherssloepen van de han. Aruba naar Curagao onderweg. Deze werden opgehouden door den kustwachter Carmen Antonia, die op beide schepen geweerschoten loste en ze vervolgens naar La Vela de Coro opbracht tot onderzoek der lading. 14 Juni kwamen beide schepen vrij, de bemanning was ditmaal niet in de gevangenis gezet. Vóór het vertrek teekenden beide schippers eene verklaring, dat zij geen andere schade geleden hadden dan door tijdverlies, die van de Carmita bovendien, dat de brievenzakken en losse brieven niet geopend waren. Naar aanleiding van deze beide laatste aanhoudingen telegraph eerde de Gouverneur van Curagao den kommandant van H. M. Gelderland, die zich te Paramaribo bevond, naar Curagao te komen en de scheepvaart te beschermen (O. N°. 12 en bijlagen). Uit al deze scheepvaartincidenten bleek wel, dat de Wering van Venezolaansche regeering Curagao minder wel gezind was Nederlandsche wegens het smokkelen en een scherp toezicht op de Neder- y^^la landsche zeilschepen uitoefende, zonder er echter in te slagen de schuldigen te vatten. Zij had intusschen nog eene andere grief tegen onze koloniën en wel deze, dat Nederlandsche arbeiders den Venezolanen het brood uit den mond namen. De stoomschepen van den Koninklijken West-Indischen Maildienst, de Red D. Line en de Hamburg-Amerikalijn waren nl. gewoon om, als een middel van verweer tegen de hooge loonen en den onregelmatigen arbeidsduur van de Venezolaansche havenarbeiders, de noodige werkkrachten van Curagao en Paramaribo mede te nemen, de zoogenaamde „kustmatrozen", die dan in de Venezolaansche havens met het lossen en laden werden 29 450 belast. Die arbeiders werden, als zij in de tusschenhavens het werk verricht hadden, weer naar hun standplaats teruggebracht en gingen vervolgens met eene volgende boot weer mede; hunne namen werden op eene aanvullingsmonsterrol geplaatst. Om nu een einde aan die praktijk te maken en „den nationalen arbeid te beschermen" besloot president Castbo op 19 Februari 1908, dat die a^nvullingsmonstetirollen voor het vervolg niet meer erkend zouden worden en op aanbieding daarvan eene boete van 2000 bolivars zou staan (O. N°. 18 en bijl.). Dit dekreet, dat 40 dagen na genoemden datum in werking trad, werkte weer uitsluitend tegen de Nederlandsche koloniën en zou bedenkelijke gevolgen voor de welvaart, vooral van Curacao, gehad hebben, indien de Venezolaansche regeering niet, toen het op toepassing van het besluit aankwam, aanzienlijk teruggekrabbeld was door er deze uitlegging aan te geven, dat het alleen betrekking had op die schepen, die de aanvuUingsmonsterrol enkel met het oog op Venezuela aan boord hadden, de arbeiders dus „uitsluitend" in de havens der repubhek Keten werken. In dat geval nu verkeerde alleen de Red D. Line, die zich onmiddellijk aan de nieuwe voorschriften onderworpen had, denkehjk, omdat zij wel wist, dat de brij nooit zoo heet gegeten wordt als zij wordt opgeschept. Men zou nu op hare schepen wel niet zoo scherp toezien, verzekerde db Rbus zijne regeering, en daar de kracht van het besluit door de interpretatie toch feitelijk te niet gedaan was, vond hij het maar beter om er niet officieel op terug te komen (O. N°. 19). De quarantaine- Uit dit dekreet van president (Jastbo viel rntusscnen maatregelen opree(js yrijwel met zekerheid te voorspellen, dat hij zijn Curacao. vroegere voornemens om Curagao klein te krijgen slechts tijdelijk had laten varen. Maar om tot de vroegere gedragslijn terug te kunnen keeren ontbrak hem nog een geschikt voorwendsel. Het toeval kwam hem hierbij echter schitterend 451 te hulp: de wijze, waarop het koloniaal bestuur de quarantaine-maatregelen, noodig geworden door het uitbreken van de builenpest te La Guaira in April 1908, tegen Venezolaansche schepen ten uitvoer legde, zou de lont in het kruit worden. Die besmettelijke ziekte had reeds eenigen tijd in de drukke havenstad gewoed (Am. di Cur. 11 Juli 1908 N^ 1280), toen de Venezolaansche regeering op 18 April La Guaira voor vijftien dagen — naderhand verlengd tot 23 Mei — voor het binnen- en buitenlandsch verkeer gesloten verklaarde. Bij besluit van 24 April, dus zes dagen na de sluiting van La Guaira, schreef het koloniaal bestuur daarop voor de schepen, welke van de besmette haven kwamen, eene quarantaine voor van 10 dagen, de reis inbegrepen (Cur. Cnt. 27 April 1908 Nn. 17). Dit besluit berustte waarschijnlijk op de sindsdien voor Curacao opgezegde sanitaire conventie van Venetië (St. 1900 Nos. 33 en 158, P. B. Nos. 24 en 28), waartoe Venezuela echter niet was toegetreden. Daar er in de eerste dagen na de isoleering der stad nog verschillende passagiers rechtstreeks vandaar naar Curagao kwamen, die onder andere den dag vóór de afsluiting nog te La Guaira geweest waren (O. Nos, 22 en 23), werd ook voorgeschreven, dat personen van andere plaatsen in Venezuela slechts dan werden toegelaten, als ten genoege van den stadsgeneesheer gebleken was, dat zij gedurende de laatste tien dagen niet in de besmette stad geweest waren. Deze bepalingen, waarmede de Beus de Venezolaansche regeering op 9 Mei in kennis stelde, werden onpartijdig toegepast. De minister-resident had gelijktijdig met die kennisgeving verzocht om de plaatsehjke overheid in die" steden, waar geen Nederlandsch consulair ambtenaar gevestigd was, op het hart te drukken toch in het belang van den Venezolaanschen handel en de scheepvaart vooral geen gezondheidspassen af te geven aan schepen, welke met passagiers naar de Nederlandsche Antillen vertrokken, 452 indien zij er niet van overtuigd was, dat geen der personen gedurende de laatste tien dagen in eene besmette „omgeving" geweest was (Ven. geelb. 1909, bl. 478). Minister J. db J. PaüI beantwoordde het schrijven van de Raus met de opmerking, dat een gezondheidspas alleen diende om te bevestigen, dat er in de haven van vertrek geen epidemie heerschte, de eisch met betrekking tot de passagiers verder overbodig was, omdat elke verbinding met La Guaira, de eenige besmette plaats, was opgeheven. Twee opvattingen stonden hier dus tegenover elkander: aan den eenen kant die van het koloniaal bestuur, bezorgd, dat de afsluiting van La Guaira niet scherp genoeg gehandhaafd worden zou en dus den'eisch stellend, dat de passagiers, van andere havens gekomen, bewijzen zouden, de laatste tien dagen niet in de stad of „de omgeving" daarvan geweest te zijn, aan den anderen kant die van de Venezolaansche regeering, die zich op het standpunt stelde, dat de afsluiting wèl afdoende was en dus aan de passagiers, uit andere havens vertrokken, die eisch niet mocht worden gesteld. De bezorgdheid van het koloniaal bestuur bleek intusschen maar al te gegrond, want nog op 20 April, dus twee dagen na de afsluiting, was het Duitsche stoomschip Westphalia uit La Guaira uitgeklaard en telkens vertrokken van die haven schepen met passagiers, die naar de onbewoonde Roques-eilanden en Tortuga bestemd heetten (0.25 N°. IX). Columbia had daarop, bevreesd voor eene te laksche toepassing van de quarantaine-voorschriften op Curacao, tegen de koloniale schepen eene quarantaine ingesteld (O. N°. 22). De Candida Sofia Eene botsing tusschen de twee opvattingen werd onveren de Gloria, mijdehjk, toen het koloniaal bestuur er in het bijzonder op ging letten, of schip en passagiers soms niet uit de „omgeving" van La Guaira gekomen waren, en twee Venezolaansche schepen, waarvan noch gebleken was, dat zij La Guaira hadden aangedaan, noch dat zij passagiers 453 uit die stad aan boord hadden, daarom in observatiequarantaine stelde. Op 29 April 1908 werd de Candida Sofia, met een schoonen pas van Tucacas vertrokken, in observatie genomen, enkel, omdat de schipper verklaard had, eenige kleinere havenplaatsen „in de buurt" van La Guaira aangedaan te hebben, en op 10 Mei de Gloria, met een schoonen pas van zes dagen geleden uit Barcelona gekomen, omdat het schip door en door vuil was en er gebleken was, dat het andere plaatsen had aangedaan, o. a. Guanta, waar \djjf werklieden van Bonaire, die in de buurt van Guanta op het land gewerkt hadden, aan boord waren gegaan (O. N°a. 23 en 25 XII). De Venezolaansche consul R. Lopez — die nog niet het exequatur van de Nederlandsche regeering gekregen had — wendde zich nog den dag van aankomst van het laatstgenoemde schip (10 Mei) schriftelijk tot den Gouverneur met het verzoek, dat het schip zou worden vrijgelaten, aangezien Guanta niet besmet was (Ven. geelb. 1909, bl. 481). Zijn schrijven kwam den Gouverneur 11 Mei in handen; langs den officieelen weg werden er daarop inhchtingen ingewonnen bij den stadsgeneesheer, voorzitter van den geneeskundigen raad, en de consul kreeg, blijkens eene ontvangsterkenning van den volgenden dag, op 14 Mei, 's avonds om zes uur, officieel antwoord, dat zijn verzoek niet kon worden ingewilligd (O. N°. 24 en bijl. 1, N°. 25 XV en bijl.) *). Heet gebakerd had de consul inmiddels reeds op 10 Mei Het dekreet van president Castro telegrafisch van het gebeurde op de hoogte 14 Mei 1908. gebracht. Slechts eenige weinige dagen heeft de president daarop nog gewacht, of de schepen soms zouden worden losgelaten, maar toen op 14 Mei nog geen bericht daaromtrent van Lopez binnengekomen was, dienzelfden dag een dekreet uitgevaardigd, waarbij, op grond, „dat de autoriteiten ]) De bewering van Lopez, achteraf tegen zijne regeering, dat hij eerst 16 Mei antwoord gekregen had (Ven. geelb. 1909, bl. 481), was dus onjuist. 454 van de Nederlandsche Antillen schepen afkomstig van niet besmette Venezolaansche havens en voorzien van schoone gezondheidspassen aan quarantaine onderwierpen en het de plicht der regeering was te voorzien in de behoeften en het gemak van het handelsverkeer der Republiek door zooveel mogelijk de groote nadeelen te vermijden, die uit dien maatregel voortvloeien", werd voorgeschreven, dat de overscheping van uit Maracaibo en andere westelijke havens afkomstige of daarheen bestemde goederen voor het vervolg slechts te Puerto Cabello plaats zou mogen vinden. Blijkens de overwegingen daaraan ten grondslag gelegd was deze maatregel eene retorsie. Daarmede was een gevoelige klap aan den Curacaoschen handel toegebracht, aangezien het eiland nagenoeg uitsluitend doorvoerhandel en wel op de genoemde plaatsen dreef. Feitelijk beteekende het dekreet dus eene algeheele stopzetting van het verkeer en dubbel hard kwam die slag aan, omdat de doorvoerhandel naar Maracaibo, die in normale tijden het drukste was, juist in den laatsten tijd zeer was toegenomen en er gegrond vooruitzicht bestond, dat deze de door Curagao geleden verliezen goed zou maken (K. V. 1907, bl. 27, 1908, bl. 24). Het groote verschil tusschen dezen maatregel en dien van 1893, waarbij in aansluiting aan de wederinstelling van het additioneel recht voor de te Curagao overgescheepte goederen Puerto Cabello en La Guaira tot overscheephavens waren aangewezen (bl. 360), was dit, dat tóen aan de schepen vrijgelaten werd om te Curagao hunne ladingen over te schepen — waardoor deze met 30 % zouden worden overbelast —, of dit in genoemde havens te doen — hetgeen de ladingen van de 30 % vrij zou stellen —, terwijl nu de overseheping niet anders dan te Puerto Cabello „mocht" geschieden. Van protesten van de Red D. Line, zooals in 1893, valt deze keer niets te bekennen, alhoewel Puerto Cabello overigens nog altijd niet als een geschikte overscheephaven kon worden beschouwd. Het is intusschen mogelijk, dat de 455 Venezolaansche regeering den schepen van de lijn ondershands toestond de op Curacao overgescheepte goederen toch in hare eigen schepen rechtstreeks naar Maracaibo en La Vela de Coro te brengen, alsof er niets bepaald was en dus slechts de koloniale vaartuigen verhinderde om de op Curagao overgescheepte goederen rechtstreeks naar hunne bestemming te brengen. Tegen Trinidad, dat eveneens een quarantaine-besluit had uitgevaardigd, slecht van redactie en daardoor in Venezuela misverstaan, werden tegelijkertijd soortgelijke maatregelen genomen, zoo schreef de Rküs, en een verbeteringsbesluit van het Engelsche bestuur zweeg men eenvoudig dood (O. N°. 25). De mhiister-resident protesteerde natuurlijk onmiddellijk tegen het dekreet, maar ontving daarop ten antwoord, dat het besluit te danken was aan de mededeelingen van Lopez over de quarantaine der Gloria en het lange uitblijven van het antwoord van den Gouverneur (O. N°. 25 bijl. II en X, Ven. geelb. 1909, bl. 487, 489). President Castbo had in dezen geheel buiten zijn Minister van Buitenlandsche Zaken om gehandeld, zoo berichtte de Reus, en daar het te verwachten was, dat de president met zijne impulsieve natuur onmiddellijk een revanchemaatregel tegen de kolonie nemen zou, betreurde hu' het, dat aan Lopez niet eerder antwoord was gezonden (O. N°. 25, bijl. III). Gouverneur Jhr. J. O. de Jong van Beee en Donk (1904—1909) bracht daar tegen in, dat Lopez zelf schuld had door zijne vraag langs officieelen weg te doen en den consul reeds op 13 Mei door den stadsgeneesheer officieus was medegedeeld, dat en waarom de Gloria niet tot het vrije verkeer kon worden toegelaten (O. N°. 24 en 25 bijl. XV). Daar het telegram van Lopez aan president Castbo niet in het Venezolaansche geelboek werd opgenomen, kon niet blijken, of het vermoeden van den Gouverneur, dat hij zijne regeering had ingelicht op eene wijze, die niet met de waarheid overeenstemde, gegrond was. De onjuiste mededeeling, dat hij eerst 16 Mei bericht 456 van den Gouverneur gekregen had (noot op bl. 453), doet intusschen sterk aan de waarheidsliefde van Lopez twijfelen. Het vaartverbod President Castbo liet het niet bij het overschepingsvan „kleine sche- dekreet, maar vaardigde op 15 Mei 1908 een tweede besluit uit, waarbij aan alle „kleine" vaartuigen de vaart op Venezuela verboden werd. Dit dekreet, eene uitbreiding van het nog van kracht zijnde vaartverbod voor schepen, kleiner dan 20 ton (bl. 443), moet als aanvulling van het overschepingsdekreet beschouwd worden, noodzakelijk geworden, doordat de vreemde stoomvaartlijnen toch doorgingen met de voor Venezuela bestemde goederen op Curagao te lossen, aangezien Puerto Cabello nu eenmaal geen geschikte overscheephaven was. Hoe klein de schepen moesten zijn om onder het verbod te vallen, werd opzettelijk in het midden gelaten; de Venezolaansche regeering wilde, zooals wij dadelijk (bl. 457) zullen zien, zich de bevoegdheid voorbehouden in elk bijzonder geval uit te maken, welk schip wel en welk niet naar Venezuela zou kunnen komen. Met moeite kregen drie te Puerto Cabello zeilree hggende schepen, de Gacela, Electra en Frieda, nog eene uitklaring naar Curagao, maar een ander schip, dat een bericht Van de Reus aan den Gouverneur zou gaan brengen, mocht niet meer uitvaren (O. N°. 25, bijl. VII, VIII, IX). Ook deze maatregel was van den president persoonhjk uitgegaan, buiten zijn Minister van Buitenlandsche Zaken om, die later het besluit trachtte te verdedigen met het praatje, dat de vreemde stoomschepen Puerto Cabello slechts uit vrees voor besmetting zouden mijden en het, door deze schepen te dwingen om die haven aan te doen, wel spoedig zou blijken, dat die stad niet besmet was (O. N°. 25, bijl. IX). De Chriitiansted. Dit de moeilijkheden, welke aan de uitklaring van de Deensche stoomboot Christiansted, groot bruto 320 ton, die op 20 Mei 1908 in opdracht van het koloniaal bestuur naar Venezuela gaan zou, in den weg werden gelegd, bleek weldra, dat de Venezolaansche regeering van plan was om, 457 als dat in haar kraam te pas kwam, elk schip, klein of niet, te verbieden over te steken. De Venezolaansche consul Lopez had aanvankelijk de uitklaring naar La Vela de Coro geweigerd, omdat hn* van meening was, dat het schip slechts 128 ton groot was en hij nog geen nadere orders van zijne regeering had over de grootte der schepen, waarop het vaartverbod van toepassing zou zijn. Het eenige richtsnoer, dat hem ten dienste stond, zoo schreef hij aan de hoofdagenten van het stoomschip, was de Venezolaansche consulaire wet, die in hare bepaling met betrekking tot de gezondheidspassen, onder „kleine" schepen die tot 200 ton inhoud verstond (O. N°. 25 ad XIV). Met de waarheid nam deze consul, zoo bleek toen wederom, het niet nauw, want hij legde in dat schrijven den Gouverneur woorden in den mond, die niet gezegd waren (O. N°. 25 ad XIV, noot). Op 25 Mei wist het koloniaal bestuur echter de uitklaring van de Christiansted naar Puerto Cabello te verkrijgen; dit had evenwel voeten in de aarde gehad, want de consul had het verzoek eerst door de hoofdagenten, daarna door den waarnemenden gouvernementssecretaris op schrift laten stellen om tegenover zijn regeering gedekt te zijn (O. N°. 26, bijl. 5). Dat Lopez terecht huiverig was om het vaartuig uit te klaren, blijkt hieruit, dat zijn regeering hem achteraf deed weten, dat de Christiansted wel degelijk onder de „kleine" schepen viel en hem opdroeg, voor het vervolg het koloniaal bestuur niet ter wille te zijn, doch in elk bijzonder geval eerst instructies te vragen (Ven. geelb. 1909, bl. 497). Voor de onjuistheden van den consul, ook tegenover zijne eigen regeering, aan wie hij o. a. nog mededeelde, dat hij tot de uitklaring van de Christiansted „gedwongen" was (Ven. geelb. 1909, bl. 493), vond de Reus deze verklaring, dat diens positie wankel was en hij, geheel op de gunst van den president aangewezen, zich daarom van het belang der kolonie weinig aantrok (O. N°. 26, bn'1. H). 458 Sommige Venezo- Al deze moeilijkheden werden intusschen aan sommige laanBche schepen werkelijk kleine Venezolaansche schepen niet 'in den weg ™kuTrdWèl gelegd (O. N°. 26, bijl. 7, N°. 27); wel werd daarentegen te La Vela de Coro de uitklaring aan den Nederlandschen, schoener Virginia geweigerd (O. N°. 31, bijl. III). Het koloniaal Het koloniaal bestuur liet zich echter door deze willebestnnr houdt j^^ge handelingen en maatregelen niet ervan afschrikken aan de wfizevan ^ ^ d de kol(mie tegen de besmetting met toepassing der quarantaine vast builenpest zou kunnen vrijwaren. Op voorstel van db Keus was met het oog op de talrijke uitklaringen uit Venezuela van schepen, die naar de onbewoonde Roques-eilanden bestemd heetten, — een middel om de quarantaine te ontduiken — ook eene quarantaine ingesteld tegen die eilanden, benevens de Avesgroep en Tortuga (O. N0". 24 en 25, bijl. IX). En toen de Venezolaansche schoener Carmelita de doorvoerlftding op Curagao niet wilde doen uitrooken, werd het schip uit de haven geweerd (O. N°. 25, bijl IX). De redenen Tan Aanvankelijk dacht het koloniaal bestuur, dat de willede willekeurige keurige maatregelen van de Venezolaansche regeering enkel maatregelen der toe hreven moesten worden aan een misverstand over Venezolaansche ° , regeering. de quarantaine en zij dus, zoodra dat misverstand maar eenmaal uit den weg geruimd was, wel weer even plotseling zouden worden opgeheven, als zij waren ingesteld. De Reus had er evenwel reeds op gewezen, dat dergelijke onbekookte besluiten in de repubhek sneller in het leven geroepen werden dan weer opgeheven (O. N°. 25, bijl. III). Was echter enkel dat misverstand de oorzaak van de dekreten geweest, dan zou de verstandhouding met Venezuela na de opheldering van de Reus, het mocht dan wat langzaam zijn gegaan, toch wel weer goed geworden zijn. Van lieverlede kwam echter uit, dat president Castbo de toepassing der quarantaine-bepalingen op de Gloria slechts als een voorwendsel had aangegrepen en hij met zijne dekreten veel grootere plannen had, dan enkel om Curacao tijdeUjk 459 eens flink te benadeelen. Zoo had hij ook de foutieve redactie van het quarantainebesluit op Trinidad slechts als een voorwendsel gebruikt om diezelfde voornemens ten uitvoer te brengen. Na een onderhoud toch met den Venezclaanschen Minister van Buitenlandsche Zaken, Dr. J. db J. Paül, was aan de Reus gebleken, dat de handhaving van het overschepingsdekreet na de uitlegging van de toedracht met de Gloria toe te schrijven was aan den Wensch van den president, om gedurende de builenpestepidemie eene nieuwe handels- en Bcheepvaartpolitiek in te voeren tot bescherming van de Venezolaansche havenbelangen (O. N°. 26, bijl. 2). Dit verklaarde dan meteen, dat er ook tegen Trinidad werd opgetreden. Was de Gloria niet in observatie genomen (was de redactie van het quarantainebesluit van Trinidad helder geweest), dan zou de president wel een ander voorwendsel hebben gebruikt, om zijn doel te bereiken, of misschien wel zonder voorwendsel zijn wil hebben doorgezet. In gelijken geest schreef een „bevoegd beoordeelaar van den toestand" in het Nieuws van den Dag van 19 Augustus 1908. Het overschepingsdekreet moet met andere woorden in hetzelfde licht bezien worden, als de wet van 1881 op het additioneel recht in den vorm, waarin Guzman Blanco haar aanvankelijk door wilde zetten (bl. 352), en het dekreet van president Castbo van 23 Mei 1904 tot wederinstelling van het additioneel recht voor de te Curagao overgescheepte goederen (bl. 437). De Antillen, met name Curagao en Trinidad, te verhinderen als tusschenschakel dienst te doen bij den aanvoer van goederen uit Europa en de Vereenigde Staten, de kosten aan de overscheping verbonden in den zak te houden door het geheele handelsvervoer naar de Venezolaansche havens te leiden, dat was de bedoeling van Blanco's wet van 1881 geweest (bl. 348). President Guzman Blanco had zjjn plan schipbreuk zien lijden op de tegenkanting der Vereenigde Staten, waarop eveneens de poging, in 460 1892 gedaan, om de 30% weer van de op Curacao overgescheepte goederen te gaan heffen, afgestuit was (bl. 360). President Castbo scheen echter de kans schoon gezien te hebben om het nogmaals te beproeven. Eerst vaardigde hij op 23 Mei 1904 het besluit uit, dat de op Curagao overgescheepte goederen weer belastte met 30 % extrainvoerrechten en den doorvoerhandel van Curagao aanzienlijk verminderen moest; de Vereenigde Staten deden er ditmaal het zwijgen toe. Onopgehelderd blijft, waarom dat dekreet op 12 Januari 1906 weer ingetrokken werd, tenzij men dat uitsluitend aan de vriendschap met db Reus zou willen toeschrijven. In 1908 was die vriendschap in elk geval bekoeld; president Castbo kwam nu op 14 Mei van laatstgenoemd jaar niet met eene wederinstelling van de 30%, maar met het veel doeltreffender middel aan om alle overscheping op Curagao te verbieden, waaraan werd vastgekoppeld het vaartverbod ten aanzien van „kleine" schepen; hierdoor hield de geheele doorvoerhandel, zelfs alle zeilvaart van Curagao op. Moeten nu, dat is de vraag, waarop wij thans stuiten, aan dien wensch van president Castbo om eene nieuwe handels- en scheepvaartpohtiek in te voeren ook al die andere maatregelen, die zoo nadeelig voor Curagao waren, worden toegeschreven, de sluiting van La Vela de Coro in 1903 (bl. 436), het scheepvaartverbod, eerst ten aanzien van schepen beneden de 40 ton (bl. 439), toen ten aanzien van schepen beneden de 20 ton (bl. 443), de toepassing van artikel 8 der consulaire wet (bl. 439) en de scheepvaartincidenten? Slechts ten aanzien van de douanevoorschriften van October 1904 (bl. 438) en de wering van Curagaosche (en Surinaamsche) arbeiders in de Venezolaansche havens (bl. 449) zou dit nog volgehouden kunnen worden, ten aanzien van de overige maatregelen m.i. echter niet. Vooreerst bleek reeds, dat de wrok van president Castbo over de houding van het koloniaal bestuur tijdens 461 de blokkade der Europeesche Mogendheden lang heeft nagewerkt en deze de oorzaak van veel van het leed is geworden, dat Curagao werd aangedaan (bl. 434 e.v.). Daarnaast echter heeft men bij die maatregelen en vooral de scheepvaartincidenten zeker ook te denken aan een verscherpt toezicht op den smokkelhandel, die nog altijd door de koloniale schepen gedreven werd, en eindelijk aan president Castro's vrees voor samenzweringen van uitgewekenen, waarvan er zeer velen op Curagao aanwezig waren, getuige het verzoek van 22 Mei 1908 om „uitlevering" van Angel Petit en de Venezolaansche sloep Rosita (O. Nos. 20 en bijlagen, 21, 26, bijlage I, 30 en 31). Van die vrees voor samenzweringen bleek ook uit de waarschuwing van consul Lopez, opgenomen in het Diario del Comercio van 4 Mei 1908, dat de schippers voor het vervolg geen brieven meer mochten medenemen dan die door de post in gesloten zakken waren verzonden (O. N°. 29 en bijl.). De uitgewekenen waren dus blijkbaar nog altijd gewoon om van de gedienstigheid der schippers gebruik te maken, om hunne correspondentie langs slinkschen weg aan hunne partijgenooten in Venezuela in handen te spelen. Later gaf de Venezolaansche regeering bovendien zelve als oorzaak van de willekeurige maatregelen, naast hare bezwaren over de wijze van toepassing der quarantaine-bepalingen, de houding op Curagao ten aanzien der uitgewekenen aangenomen op (O. N°. 21, bijl. V, Ven. geelb. 1909, bl. 499). Zoolang niet aan sommige wenschen van den president, bijv. door uitzetting van bekende revolutionairen, gevolg gegeven was, zoo schreef de Reus naar Holland, scheen deze niet van plan om in den voor Curagao onhoudbaar geworden toestand ook maar eenige verandering te brengen (O. N°. 31). Hoe was de verhouding tot den minister-resident veranderd! Als met een tooverslag waren eerst na diensbenoeming alle voor Curagao nadeelige bepalingen opge- De ontstemming egens db Reus. 462 heven; thans vermocht de minister-resident niets meer. De bekoeling der vriendschap van den president voor de Reds heeft wel zeer nadeelige gevolgen voor de kolonie gehad. Wie weet, of president Castro, als zij eens niet plaats gevonden had, zijn wensch om eene nieuwe handelsen scheepvaartpolitiek door te voeren niet opgegeven had? Indien de minister-resident gegronde aanleiding tot de breuk gegeven mocht hebben —- officieel is daarvan echter niets bekend gemaakt —, dan zou hij, wel verre van een uitmuntend vertegenwoordiger, zooals aanvankelijk werd gedacht, evenals verschillende van zijne voorgangers weer niet de rechte man op de rechte plaats geweest zijn. De foutieve ver- De wijze, waarop ten slotte een einde aan zijn verbhjf te taling. Caracas gemaakt werd, geeft een aardig staaltje te zien van de precaire positie der vertegenwoordigers van vreemde Mogendheden in Venezuela, indien zij het met de regeering niet goed kunnen vinden. Dat de president op de Reus ontstemd was en er geen hoop op toenadering meer bestond, was aan een ieder, die met de Venezolaansche en Curacaosche toestanden op de hoogte was, uit de tegen Curacao gerichte dekreten reeds voldoende duidelijk geworden. Maar de president had nog geen gelegenheid gevonden om daarmede openlijk voor den dag te komen. Het ging toch kwalijk aan om een vertegenwoordiger enkel op grond van eene persoonlijke veete te disqualifioeeren. President Gozman Blanco had het destijds tegenover Rolandus wel aangedurfd, maar dit was met excuses geëindigd, hetgeen nu niet bepaald eervol voor de republiek geweest was. Iets anders zou het echter zijn, als de president den ministerresident voor de oogen der wereld schuldig kon doen staan aan gebrek aan diplomatiek beleid; dan behoefde de persoonlijke veete officieel in het geheel niet aan den dag te komen en kon den minister-resident gevoegelijk worden te kennen gegeven, dat hij onmogelijk geworden was. Welnu, het toeval kwam den president hierbij schitterend 463 te hulp I Zijn eigen departement van Buitenlandsche Zaken maakte nl. in de protestnota van de Beus van 21 Mei 1908, gericht tegen het dekreet van 14 Mei 1908 (O. N°. 25, bijl. XII en Ven. geelb. 1909, bl. 490), die in het Nederlandsch schijnt gesteld te zijn geweest, hoewel er door den minister-resident ook wel in het Fransch gecorrespondeerd werd (zie bijv. O. 20, bijl. 2) — de Venezolaansche regeering schreef altijd in het Spaansch —, waarschn'nhjk onopzettelijk eene vertaalfout, waardoor zn' eene beleediging aan het adres van het staatshoofd kwam in te houden. In den slotzin, waarin de minister-resident aandrong op opheffing van den bestaanden toestand, die ongehoorde nadeelen voor beide landen opleverde en „als een booze droom" de goede betrekkingen dreigde te verstoren, werden nl. de tusschen aanhalingsteekens geplaatste woorden weergegeven met „als voortvloeiende uit een kwaadwillenden geest" en daar de Reus in dien zin uitsluitend van den president gesproken had, kon deze wel niet anders dan die uitdrukking op zich zelf toepassen (O. N°. 31). De Venezolaansche regeering schreef daarop 15 Juni 1908 terug, dat de nota aggressief en onheusch was, en dat zij alleen daarom had nagelaten den minister-resident te kennen te geven, dat hij niet langer de geschikte persoon was om Nederland te vertegenwoordigen, omdat zij wel wilde aannemen, dat hij zich in eene heftige gemoedsbeweging tot schrijven had gezet, welke dan zonder twijfel ingegeven was door dienzelfden „kwaadwilligen geest", welken de uitgewekenen op Curagao tegen haar opwekten (O. N°. 31, bijl. V, Ven. geelb, 1909, bl. 499). Het is de Reus natuurlijk niet mogen gelukken den president ervan te overtuigen, dat hn' de hem ten laste gelegde woorden niet had gebruikt. Wel verzekerde Minister Paül hem, dat hij den president op de hoogte gebracht had en deze daarin geen aanleiding gevonden had, om van zienswijze omtrent den toon van de vertoogen te veranderen, maar de Reus had de inner- 464 lijke overtuiging, dat Dr. Paüt, onwaarheid sprak en bevreesd om de verantwoording te moeten dragen voor de fout aan zijn departement gemaakt, gezwegen had (O. N°. 32). Het is intusschen nog de vraag, of Dr. Paül niet ten onrechte van deze onwaarheid verdacht werd ; de president zal hoogst waarschijnlijk de vertaalfout, zooals indertijd de slechte redactie van het quarantainebesluit van Trinidad, heel ongaarne als voorwendsel hebben willen prijsgeven. Db Bbos krijgt De opdracht van zijne regeering om een persoonhjk zgn paspoort, onderhoud met den president te vragen en dezen dan de fout in de vertaling onder de oogen te brengen, heeft de minister-resident niet meer kunnen volvoeren, omdat hij op 20 Juli 1908 zijn paspoort kreeg. Het toeval was den president nl. nogmaals te hulp gekomen en had hem eene gereede aanleiding verschaft om db Reus naar huis te zenden; de minister-resident had toch op 9 April 1908 een schrijven gericht tot het bestuur der vereeniging van oudleerlingen der openbare handelsschool te Amsterdam „Hou' en Trouw", waarin de ongunstige toestanden, welke in Venezuela op handelsgebied heerschten, aan den president werden toegeschreven *) (O. N°. 35, bijl. 2, Ven. geelb. 1909, bl. 504). Dit schrijven nu, door de Reus als vertrouwelijk bedoeld, werd in het maandblad der vereeniging van Mei afgedrukt en vond onmiddellijk zijn weg naar de republiek. Zonder de Nederlandsche regeering er in te kennen zond de Venezolaansche regeering daarop de Reus zijn paspoort toe (O. N°. 46, Ven. geelb. 1909, bl. 505, For. Rel. 1909, bl. 630). De verklaring van dezen maatregel was vervat in een schrijven aan de Nederlandsche regeering, dat de Reus ter bezorging ter hand werd gesteld, door dezen echter door bemiddeling van den Duitschen 1) Minister van Tbts van Goddriaan had op 2 November 1907 den diplomatieken en consnlairen ambtenaren aangeschreven om aan deze vereeniging inlichtingen te verschaffen omtrent de vooruitzichten voor jonge Nederlanders in den vreemde. 465 gezant von Seckkndorff, aan wien de Nederlandsche belangen werden toevertrouwd, aan de Venezolaansche regeering teruggezonden is (O. N°. 41 en 48). Als een bewijs van de onhoffelijkheid van president Castro zij hier nog bij vermeld, dat de Reus uit de dagbladen moest vernemen, dat hij zijn paspoort gekregen had, terwijl hem dit eerst vijf uur later toegezonden werd (O. N°. 48). Voor Curagao was het vertrek van de Retjs natuurlijk Opstootjes op een slag, al kwam die niet zoo hard aan, als het gevalCuracaozou zijn geweest, wanneer de minister-resident tot het laatste toe een persona grata van de Venezolaansche regeering ware geweest. Gebeurtenissen in de kolonie hebben den toestand weldra nog verergerd. Een in een te Puerto Cabello verschijnend dagblad, El Avisador van 22 Juli, opgenomen artikel, dat beleedigend voor de Curagaosche bevolking en onderteekend was door den op Curagao wonenden Venezolaan R. F. Gramceo y Garcia (O. N°. 51, bijl. 1), bracht de ingezetenen dusdanig in opwinding, dat er zich op Zaterdagavond 25 Juh eene groote menigte voor het huis van Gbamcko verzamelde; terwijl de voorkant van diens huis door de pohtie bewaakt werd, wisten zich eenige onbesuisde personen door eene achterdeur toegang te verschaffen, waarop zij Gramcko dwongen om op het balkon van zijne woning vergiffenis aan het volk te vragen. Deze had zich intusschen laten ontvallen, dat niet hij, maar consul Lopez de schrijver van het artikel was, waarop het volk zich naar de woning van dien toch reeds gehaten Venezolaan begaf en daar met steenen ging werpen. Het plein voor het huis van Lopez werd door de politie afgezet en de menigte verstrooid. De Procureur-Generaal Mr. Th. I. A. Nuyens haastte zich den volgenden dag naar den consul om hem het leedwezen van het koloniaal bestuur over het gebeurde te betuigen en hem te verzekeren, dat het opstootje onmiddellijk krachtig onderdrukt was en dat hij tegen elke aanranding beschermd zou worden. De consul 30 466 verklaarde ervan overtuigd te zijn, dat de politie gedaan had wat zij kon en dat het koloniaal bestuur in dezen geen verantwoordehjkheid trof. Tevens deelde hij mede, dat zijn goed gepakt stond en hij het geraden vond des middags met de Maracaibo naar zijn land terug te keeren. Toen de consul zich even later naar de agenten van de Red D. Line begaf om passage te nemen, werd hij op straat herkend en verzamelde er zich wederom eene menigte menschen. De Procureur-Generaal het daarop onmiddellijk soldaten aanrukken, de straten, die de consul door moest, ontruimen en hem naar huis brengen. Des middags werd Lopbz met familie en bagage onder sterk geleide naar de boot gebracht, waar de Procureur-Generaal tot het vertrek van het schip bij hem bleef (O. N°. 51 en bijlagen). De Maria Abigail. Het Curacaosche volk was maar niet tot rust te brengen, want drie dagen later was er weer wat aan de hand. Een zwager van president Castbo had nl. van de gelegenheid, dat er geen andere dan bijzonder bevoorrechte schepen naar Curacao konden komen, gebruik gemaakt om een vaartuig, de Maria Abigail, met suiker en stroo, artikelen, waaraan op het eiland groote behoefte bestond, te laden en af te zenden. Zijne slimme berekening hep echter falikant uit; toen het schip aankwam, verzamelde zich aanstonds een vijandige hoop volk op de kade en besloten de Curagaosche handelaars het schip te boycotten, dat daarop onverrichterzake terug moest. Al deze betoogingen, zoo besloot de Procureur-Generaal zijn verslag omtrent de opstootjes (O. N°. 51, bijl. 3), waren te beschouwen als eene spontane uiting van de lang opgekropte woede der Curagaosche bevolking, opgewekt door de zonder eenige aanleiding tegen de kolonie genomen-maatregelen der Venezolaansche regeering. Niettemin blijft de houding der ingezetenen te laken, daar zij hierdoor de kolonie in nog grooter moeilijkheden brachten en de positie der Nederlandsche regeering tegenover president Castbo, die 467 zoo sterk had kunnen zijn, niet weinig verzwakten. Wat bijv. te zeggen van het optreden van een zekeren I. van Lier, die zich aan het hoofd van de volksbeweging had gesteld en van den Gouverneur „geëischt" had, dat de consul binnen 24 uur zou worden verwijderd? (O. N°. 51). Toen de Nederlandsche regeering van het besluit van De houding der president Castro om de Reus zijn paspoort te zenden Nederlandsche kennis kreeg, had zij nog zeer onlangs, op 26 Juni, bij re«eenn8monde van Minister de Marees van Swinderen op eene vraag om inlichtingen van den heer van Vuuren medegedeeld, dat er wel eene zekere wrijving met Venezuela bestond, veroorzaakt door een misverstand over de toepassing der quarantaine-maatregelen op Curagao, maar dat zij, waarde verhouding met de republiek in de laatste jaren van zoo .bijzonder vriendschappelijken aard" geweest was, vertrouwde, dat het misverstand zou worden opgehelderd en verdere moeilijkheden dan wel uit zouden bhjven. Van de door de dagbladen medegedeelde aanhouding in volle zee van twee Nederlandsche schepen (Carmita en Marion?) had de Minister toen nog wel geen kennis gekregen (Hand. II 1907/08, Aanh. bl. 51), maar om op 26 Juni 1908 nog van bijzonder goede betrekkingen te 'spreken was wel wat al te optimistisch. Op 23 Juli moest de Minister het lid der Eerste Kamer van Heeceeren echter wel toegeven, dat de toestand er sinds zijne vorige verklaring niet beter op geworden was. Dit werd door den Minister in hoofdzaak toegeschreven aan misverstanden van persoonlijken aard tusschen minister-resident en Venezolaansche regeering, waarmede, zooals later bleek, de verkeerde vertaling van „booze droom" bedoeld was (O. toelichtend schrijven van 21 December 1908). De aanhouding der schepen, zoo zei de Minister nog, scheen nu wel vast te staan, maar met voldoening kon geconstateerd worden, dat de brievenpost niet geschonden was. Door de gebrekkige telegraphische gemeenschap verkeerde de regeering echter nog op menig 468 punt in het onzekere. Deze verklaring werd besloten met de mededeeling, dat de Minister de nationale eer hoog zou houden en deze desnoods zwaarder zou doen wegen dan de materieele belangen (Hand. I 1907/08, bl. 389, 390). Nog dienzelfden dag ontving de regeering toen de tijding, dat de Raus zijn paspoort gekregen had, waarop zij hem gelastte onmiddehjk naar Nederland terug te keeren (O. N°. 36). Het Venezolaan- Vóór de aankomst van deRbus ontving zij rechtstreeks het sche schrijven door dezen teruggezonden schrijven van de Venezolaansche van 20 Jub 1908. regeering yan 20 Juli 1908, dat de reden behelsde, waarom de minister-resident in haar oogen ongeschikt was om langer als vertegenwoordiger van Nederland te Caracas op te treden. Het zenden van het paspoort, te wijten aan eene persoonhjke tekortkoming van db Reus, zoo schreef de Venezolaansche Minister van Buitenlandsche Zaken, zou geen verandering brengen in de „goede" verstandhouding tusschen beide landen, die Venezuela op den „meest vriendschappehjken voet" wenschte te houden (O. N°. 45, Ven. geelb. 1909, bl. 506, For. Rel. 1909, bl. 631). Het antwoord Minister de Mabees van Swindebbn antwoordde daarop van Nederland 20 Augustus, dat hij van den brief aan „Hou' en Trouw" van 20 Augustus met niet mirider leedwezen had kennis genomen dan de 19°8' president en hij, zoo Zijne Excellentie daarvan langs den door het volkenrecht aangewezen weg had kennis gegeven, geen oogenblik geaarzeld zou hebben om de Reus terug te roepen. Door zichzelven de gewenscbte voldoening te verschaffen, had de president echter de Nederlandsche regeering voorbijgegaan op eene wijze, die in strijd was met haar goed recht en de eischen der hoffelijkheid. Tegenover den brief van db Reus werd vervolgens het gebrek aan welwillendheid gesteld, dat de Venezolaansche regeering in de laatste tijden tegenover Nederland en zijne koloniën aan den dag gelegd had; herinnerd werd aan het dekreet van 14 Mei 1908 (bl. 453) en de handhaving daarvan, niettegen- 469 staande dat de minister-resident in zijn schrijven van 21 Mei op goede gronden op de intrekking daarvan had aangedrongen. Na eene opheldering van de daarin gemaakte vertaalfout gegeven te hebben, verzocht Minister db Mabees van Swinderen met den meesten nadruk om de intrekking van het besluit; slechts daardoor toch zou met de daad bevestigd worden, dat door de Venezolaansche regeering geen verandering in de goede verstandhouding tusschen beide landen werd beoogd. Bleef de Venezolaansche regeering het toonen van hare goede bedoelingen achterwege laten, dan zou er een toestand intreden, waarvan een al te lange bestendiging teveel met Nederland's belangen strijden zou. De verschillende oogenschijnhjk gegronde klachten over onrechtmatige daden van Venezolaansche ambtenaren, waaronder aanhouding van schepen onder Nederlandsche vlag in open zee en handelingen van den meest onvriendschappelijken aard door den president tegenover Nederlandsche bestuursorganen begaan, waarvan de Minister langs telegraphischen weg kennis had gekregen, zou hij voorloopig laten rusten, om daarop echter nog nader terug te zullen komen. Hij hoopte, dat als de diplomatieke betrekkingen weer hersteld waren, de nieuw te benoemen gezant de goede bedoelingen van Nederland ingang zou weten te doen vinden en daar eene duurzame goede verstandhouding uit zou voortvloeien. Later zou dan wel beslist worden, of het zekerste middel, om die duurzame goede verstandhouding in het leven te roepen, niet het sluiten van een definitief (?) arbitrage verdrag en eene consulaire en handelsconventie zou zijn. De Venezolaansche regeering moest echter van stonde af aan toonen, dat zij het protocol van 1894, den grondslag van de verhoudingen tusschen beide landen, en de daarin door Nederland aangegane en ook getrouwelijk nagekomen verplichtingen op zijne juiste waarde wist te schatten en dat zij dit protocol niet in de waagschaal wilde stellen door den onhoudbaren 470 toestand te bestendigen, dien het dekreet van 14 Mei 1908 in het leven geroepen had (O. N°. 49). Het meest opmerkelijke van dit schrijven van de Nederlandsche regeering — wij stippen dit nu slechts even aan, om daarop later terug te komen — was, dat de handhaving van het protocol van 1894 daarin afhankelijk werd gesteld van de intrekking van het dekreet op de overscheping. Het schrijven van Inmiddels was er een nieuw schrijven van de VenezoVeneznela van28]aanscne regeering onderweg, van 28 Juh 1908, dat beCOTacao°8en°Tde trekking had pp de opstootjes te Curacao. Het overzicht, Gelderland. dat zij van de gebeurtenissen gaf, was verre van nauwkeurig. De feiten toch werden in haar schrijven voorgesteld als de tenuitvoerlegging van een welberaamd plan om den consul van het leven te berooven. Voorts werd daarin beweerd, dat de consul eerst na den aanslag op zijn leven het plan had opgevat om Curagao te verlaten en hij slechts het allernoodigste lijfgoed had kunnen medenemen. Het eerste nu was, volgens den Gouverneur, onjuist (O. N°. 51), het laatste evenzeer, daar de consul al zijne koffers, die heel zijn hebben en houden inhielden en reeds gepakt stonden, toen de Procureur-Generaal hem op kwam zoeken, medegenomen had. Ook werd in dat schrijven gezegd, dat de bevolking het wapenschild van den consul zou hebben vernield, terwijl dit, na geruimen tijd zoek te zijn geweest, later ongeschonden terug werd gevonden, verborgen achter eene trap in de woning (O. 1910 bl. 54). De voorstelling, als zou Lopez door den adjudant van den Gouverneur namens dezen zijn medegedeeld, dat voor de veiligheid van zijn persoon niet kon worden ingestaan, tenzij hij in het fort zijn toevlucht nam, was eveneens bezijden de waarheid (O. 1908 N°. 53). Het ligt daarom voor de hand, dat de consul zijne regeering, evenals vroeger, wat op de mouw gespeld had. De Venezolaansche regeering kwam in haar schrijven ook met eene nieuwe klacht aandragen, nl. dat H. M. Gelderland bij zijn komst te Puerto Cabello op 471 26 Juli geen saluut gebracht had en daarna evenmin te La Guaira, waar het oorlogsschip de Reus was komen afhalen. Noch aankomst, noch doel van het bezoek waren daarenboven aan de Venezolaansche regeering medegedeeld. In schrille tegenstelhng daarmede zou dan staan, dat het schip wél een saluut gebracht had aan de Nederlandsche consuls op die plaatsen bij hun aan boord komen, waaruit de Venezolaansche regeering de gevolgtrekking maakte, dat er opzettelijk eene onhoffelijkheid tegen haar begaan was. Voor de beleedigingen en het onrecht haar aangedaan vorderde de Venezolaansche regeering nu voldoening en herstel. Zoolang die niet gegeven waren, zouden de — door het wegzenden van de Reus niet geëindigde — „vriendschappelijke betrekkingen" tusschen heide landen niet langer kunnen worden onderhouden (O. N°. 50, Ven. geelb. 1909, bl. 507). Het schrijven aan de Nederlandsche regeering verscheen twee dagen na dato, 30 Juh, in president Ca stbo's hjfblad, de Constitucional (O. N°. 42, Stsc. 4 Augustus 1908 N°. 181). De afbreking der vriendschappelijke betrekkingen werd Venezuela trekt nog eens onderstreept door de intrekking op 28 Juh 1908 de exequaturs der , ., ,T , . . , , , , Nederlandsche van de exequaturs van alle Nederlandsche consuls, op eenconu|. j„ na, dat van den reeds lang in Venezuela wonenden, ons reeds bekenden (bl. 411) consul N. F. Hellmund te Caracas. Zooiets was nog nimmer bij moeilijkheden met Nederland voorgekomen. Wel bad president Castbo dit pressiemiddel nog kort geleden op Frankrijk toegepast (bl. 443). Tegenovér dit land was het eene „represaille", omdat er eene consulaire conventie bestond van 24 October 1856 (Clunbt T. G. J. du Dr. Int. privé H bl. 424, niet bij de Mabtens) ; tegenover Nederland was hetzelfde, bij gebreke van een consulair verdrag, eene retorsie (zie het slothoofdstuk, § 5). Dit intrekken der exequaturs werd gevolgd door eene Het passagiersnieuwe retorsie, de afsnijding van elk verkeer met Curagao. verkeer met CnZelfs H.M. Gelderland, die op 31 Juh een brief van denra?ao af8esneden- 472 Gouverneur aan den Duitschen gezant ging overbrengen, waarin het op Curacao voorgevallene omstandig werd medegedeeld, kon te La Guaira geen verbinding met den wal krijgen (O. Nos. 58, 59, 60, 64 en 65). Daarna werd niemand van Curacao gekomen meer in Venezuela toegelaten, zelfs geen Venezolanen; van de republiek kon men zich evenmin rechtstreeks naar Curagao begeven (Am. di Cur. 11 Augustus 1908 N°. 1285, Cur. Cnt. 14 Augustus N°. 33). Dit laatste verbod werd echter weer ingetrokken, het eerste in zoover verzwakt, dat men eene bijzondere vergunning van president Castro moest hebben om naar Venezuela te kunnen vertrekken. (Am. di Cur. 19 September 1908 N°. 1270, Cur. Cnt. 18 September N°. 38). Deze maatregel hield waarschijnlijk ook weer verband met Castro's vrees voor de uitgewekenen; hij werd althans ook op Trinidad toegepast (O. Nos. 54 en 69). Verhooging van Eindelijk werd er op 1 October 1908 (Handelsberichten het invoerrecht g Noy igrjgj nQg ^ yan retorsie een verhoogd °P 1 invoerrecht op stearine gelegd, hetgeen bijzonder nadeelig èn voor Curacao èn voor Nederland was, daar alle stearine voor de Venezolaansche kaarsenfabrieken uit ons land komt (Handelsberichten 22 Aug. 1907 en 28 Mei 1908). De houding van De Curagaosche bevolking, die reeds door de opstootjes de Curacaosche gegeven had in zéér geprikkelden toestand te verkeeren, bleef bij voortduring uiterst zenuwachtig. Niet geheel zonder reden (bl. 467) was zij van oordeel, dat de Nederlandsche regeering niet goed op de hoogte was van de gebeurtenissen en het daaraan te wijten was, dat Nederland niet krachtig genoeg optrad (zie bijv. de hoofdartikelen in de Am. di Cur. van 25 Juli, 10 en 31 October 1908 N°". 1282,1293 en 1295). Een adres aan de Koningin van 3 Juli 1908, uitgegaan van de kamer van koophandel en nijverheid, het bestuur van het Algemeen Nederlandsch verbond (groep Nederlandsche Antillen) en van het bestuur van „Onze Vloot", gaf dan ook een verkort overzicht van wat Curacao 473 in den laatsten tijd te lijden had gehad, en knoopte daaraan het verzoek vast, om eene afdoende regeling van de verhouding van Venezuela tot Curagao, die waarborgen zou bieden, dat het eiland voor het vervolg van dergelijke kwellingen verschoond zou bhjven (Am. di Cur. 29 Augustus 1908 N°. 1287, N. Eott. Cnt. 2 Augustus 1908 eerste blad C). In Augustus 1908 werd door 146 ingezetenen een adres aan den Gouverneur gericht, waarin verzocht werd om het verbod op den uitvoer van oorlogsbehoeften op te heffen, hetgeen deze uit zich zelf reeds aan de Nederlandsche regeering in overweging schijnt gegeven te hebben (Cur. Cnt. 28 Augustus 1908 N°. 35, Am. di Cur. 29 Augustus N°. 1287). Als die uitvoer maar weer werd toegestaan, zoo dacht men op Curagao, dan zou daarin „een hefboom kunnen worden gevonden om de presidenten van Venezuela naar willekeur uit het zadel te lichten" (Am. di Cur. 10 October 1908, N°. 1293). Leiders van eene revolutie en de noodige contanten of althans het benoodigde krediet schenen dus helaas nog altijd op Curagao gevonden te kunnen worden. Inmiddels had Hare Majesteit de Koningin het noodig De proclamatie gevonden om de opgewonden gemoederen wat te kalmeeren.namens de Ko_ In Augustus werd aan de bevolking bij proclamatie mede- ' gedeeld, dat Hare Majesteit met den toestand der kolonie volledig bekend was, rij dien met diep leedwezen gadesloeg en hare aandacht en die harer raadslieden aan de verbetering daarvan gewijd waren (P. B. 1908 N°. 33, Am. di Cur. 14 Augustus 1908 N°. 1281). De Nederlandsche regeering beantwoordde de Venezo- Het schrijven laansche nota van 20 Juli op 3 September. Zij bekende™ Nederland na de ontvangst van de Venezolaansche nota een oogenblik ™° September van meening te zijn geweest, dat Venezuela begeerde om een einde aan de goede verhoudingen te maken en haar bij gevolg niets anders te doen stond dan gebruik te maken van het recht, haar door dat schrijven gegeven, om het protocol van 1894 als vervallen te beschouwen. De 474 oprechte begeerte om dien toestand niet te doen intreden, vóór alle middelen beproefd te hebben, om hem te voorkomen, had haar er echter toe doen besluiten om de Venezolaansche grieven aan eene nauwkeurige beschouwing te onderwerpen. Aan die weerlegging van de grieven zou dan de uiteenzetting van Nederland's bezwaren toegevoegd worden, die de Nederlandsche regeering reeds in hare nota van 20 Augustus had aangekondigd. Nogmaals werd dan verzekerd, dat de Reus onverwijld zou zijn teruggeroepen, als de president niet door zijne weinig correcte handelwijze de gelegenheid daartoe had afgesneden. De ongeregeldheden op Curagao werden door de Nederlandsche regeering betreurd. Ter verklaring, niet ter verontschuldiging daarvan, werd echter gewezen op het artikel in de El Avisador. Minister de Makees van Swinderen merkte overigens op, dat de politie en de militaire macht volgens alle officieele ambtsberichten, die ingekomen waren, alle maatregelen hadden genomen om den persoon van den consul te beveiligen en deze dat zelf ook erkend had. Voor het wapenschild — dat toen nog niet teruggevonden was — beloofde onze Minister vergoeding te zullen geven. Voorts wees hij er op, dat de Gouverneur reeds op 31 Juli per brief alle inlichtingen omtrent het gebeurde aan den Duitschen gezant had verstrekt en daarbij ook zijn leedwezen over het verloren gaan van het wapenschild had betuigd, maar dat die brief niet had kunnen worden bezorgd, omdat H.M. Gelderland geen verbinding met den wal kon krijgen. De klacht over het niet-salueeren van dat oorlogsschip werd weerlegd met een beroep op de voorschriften van de Nederlandsche zeemacht, volgens welke in den regel geen saluut geschiedt, als hetzelfde schip binnen één jaar bij herhaling dezelfde reede bezoekt, en door in verband daarmede er op te wijzen, dat H.M. Gelland op 1 October 1907 te Puerto Cabello en den 5a,n van die maand te La Guaira was geweest. Bovendien had 475 de kommandant de reden van het niet-salueeren reeds medegedeeld aan den generaal, die het militair district van La Guaira kommandeerde. Uit het afgeven van de „persoonlijke" saluten aan de consuls kon geen enkele inconsequentie geput worden ten aanzien van de saluten aan het „Gouvernement"; het niet en wel afgeven dezer verschillende saluten stond tot elkander in geen verband. De kommandant van H.M. Gelderland had voorts de reden zijner komst wèl medegedeeld, immers gezegd, dat hij zich in verbinding met den Duitschen gezant wilde stellen. Het Venezolaansche havenbestuur had de groote onhoffelijkheid begaan om den Nederlandschen zeeofficier, belast met de overbrenging van eene schriftelijke mededeeling van den kommandant, dat hjj den volgenden dag ter eere van den verjaardag van H.M. de Koningin-Moeder een saluut van 33 schoten zou doen, te beletten om zijne opdracht te vervullen. Het had de mededeeling zelfs ingevolge uitdrukkelijk bevel uit Caracas niet eens in ontvangst willen nemen. Vervolgens gaf de Nederlandsche regeering een breed uitgesponnen relaas van de bezwaren, die Nederland van zijne zijde tegen de repubhek had. Die grieven waren in drie rubrieken ondergebracht; de eerste hield in de scheepvaartincidenten (Estela, Penelope, Justitia, Carmita en Marion, bl. 444 e.v.), de tweede de maatregelen tegen den handel en de scheepvaart van Curacao, de aanwn'zing van Puerto Cabello als overscheephaven (bl. 453) en het verbod van verkeer met kleine schepen (bl. 456) en de derde het intrekken der exequateurs van onze consuls (bl. 471). De maatregelen tegen den handel en de scheepvaart van Curagao behoorden, zoo werd erkend, streng formeel opgevat, tot de binnenlandsche aangelegenheden van Venezuela, maar zij waren een bewijs van zoo weinig vriendschappelijke gezindheid en van zulk eene geringschatting van de belangen van de Nederlandsche onderdanen, dat de regeering 476 op dien grond alleen reeds, moeilijk zou kunnen nalaten daar aanstoot aan te nemen. Verder werd er beklag over gedaan, dat de scheepvaart van Curagao op Venezuela praktisch onmogelijk was geworden tengevolge van het optreden van de Venezolaansche autoriteiten, dat niet in alle gevallen door genoemde maatregelen noodzakelijk werd gemaakt; als voorbeelden daarvan memoreerde de Nederlandsche regeering de weigering van den Venezolaanschen consul om de Christiansted uit te klaren (bl. 456), het verbod, om goederen van het stoomschip Prins Frederik Hendrik (?) aan te nemen, het verbod, om schepen naar Curagao uit te klaren (bl. 456). Voorts beklaagde de Nederlandsche regeering zich over differentieele behandeling van de Nederlandsche en de Venezolaansche vlag bij het vervoer van de overladingen uit Curagao en de handhaving van al die maatregelen, ook nadat db Reus had aangetoond, dat de voorstelling van zaken, vervat in de overwegingen van het dekreet van 14 Mei 1908, -ten eenenmale „onjuist" was. Hier vergiste Minister db Mabees van Swindeben zich blijkbaar, want die voorstelling was niet onjuist; noch de Candida Sofia noch de Gloria kwamen immers, zooals wij gezien hebben (bl. 453), van La Guaira en geen van beide hadden zij passagiers uit die stad aan boord, zoodat het koloniaal bestuur inderdaad schepen van onbesmette plaatsen afkomstig en van schoone gezondheidspassen voorzien in observatiequarantaine genomen had. Het intrekken van de exequaturs der Nederlandsche consuls in vollen vredestijd was volgens de Nederlandsche regeering eene daad, welke weinig beantwoordde aan hare voorkomendheid om zonder consulair verdrag in eene consulaire vertegenwoordiging van Venezuela op de Curacaosche eilandengroep toe te stemmen. Uit eene tegenoverstelhng der Venezolaansche en Nederlandsche grieven, zoo betoogde Minister de Mabees van Swindeben verder, bleek, dat de 477 republiek zich meende te moeten beklagen over handelingen, begaan door Nederlandsche ambtenaren zonder ruggespraak met hunne regeering, Nederland daarentegen zichgrootendeels bezwaard voelde over handelingen van de Venezolaansche regeering zelve. Het slot van de Venezolaansche nota van 28 Juli — de afbreking der „vriendschappelijke betrekkingen" — vond hij daarom onverklaarbaar. Hij bleef intusschen bereid tot eene minhjke oplossing der bestaande geschilpunten, maar als bewijs van waardeering voor deze tegemoetkomende houding eischte hij de onverwijlde intrekking van het dekreet van 14 Mei 1908. Geschiedde dit niet vóór 1 November 1908 dan zou de Nederlandsche regeering zich van de verplichtingen van het protocol van 1894 ontslagen rekenen en zich eene algeheele vrijheid van handelen voorbehouden, waarvan de verantwoordelijkheid „uitsluitend ten laste van president Castro zou komen" (O. N°. 52, Ven. geelb. 1909, bl. 513). Men kan zich afvragen, of dit slot van het Nederlandsche antwoord wel geschikt was om, zooals in den aanhef daarvan werd voorgesteld, te trachten de door Nederland niet gewilde afbreking der „vriendschappelijke betrekkingen" nog met alle middelen te voorkomen. Voorts heeft men er op te letten, dat in deze nota wederom de vervallenverklaring van het protocol van 1894 aan de intrekking van het dekreet van 14 Mei 1908 was vastgekoppeld; hierop zal nog nader worden teruggekomen. Dit antwoord kreeg de Venezolaansche regeering op Het Venezolaan- 25 September in handen (O. N°. 55), en zij schreef daaropsche «"twoord , XT/..T-111 • i i van 12 October 12 October terug *), dat feitelijk al hare grieven door de igQg Nederlandsche regeering als juist waren erkend — het geval van het niet-salueeren van H.M. Gelderland zag zij dus blijkbaar over het hoofd —, dat het gebeuren met het wapen- 1) Daaraan vooraf ging een schrijven van 24 September, dat de ontvangst erkende van de nota van 20 Augustus en naar het Venezolaansche schrijven van 28 Juli verwees (Ven. geelb. 1909, bl. 618). 478 Het schrijven van de Nederlandsche regeering van 25 November 1908. schild niettemin door de Nederlandsche regeering als eene kleinigheid werd beschouwd, evenals de aanslag op het leven van consul Lopez, zonder dat zij het blijkbaar noodig vond om het koloniaal bestuur daarvoor ter verantwoording te roepen. Zij verwonderde er zich voorts over, dat niettegenstaande de Nederlandsche regeering erkend had, dat Venezuela volkomen gerechtigd was de dekreten (tegen den handel en de scheepvaart van Curacao) uit te vaardigen, waar deze immers binnenlandsche aangelegenheden betroffen, toch de herroeping daarvan werd geëischt onder „bedreiging", dat anders het protocol van 1894 buiten werking zou worden gesteld. Aangezien de diplomatieke'betrekkingen nu eenmaal afgebroken waren, scheen haar de eenige weg om tot eene oplossing der moeilijkheden te komen, dat Nederland een gevolmachtigde zond, die de hangende kwesties zou komen bespreken (O. N°. 56, Ven. geelb. 1909, bl. 520). De Nederlandsche regeering ging op dit voorstel om een gemachtigde te zenden niet in. Zij verzekerde met leedwezen te hebben vernomen, dat de president bij ï§n in de Venezolaansche nota van 28 Juh te kennen gegeven besluit, om de „vriendschappelijke betrekkingen" tusschen beide landen als verbroken te beschouwen, volhardde en deelde nu mede zich niet langer aan het protocol van 1894 gebonden te achten. Voorts verklaarde zij de waarde van het wapenschild niet te hebben onderschat en merkte ten overvloede op, dat de consul nog niet door haar erkend was en dus feitelijk geen recht had om zijne functies uit te oefenen en een wapenschild boven de deur te hebben. Aan het verzoek om intrekking van het dekreet, zoo betoogde zij verder, was geen dreigement verbonden geweest voor het geval dit niet werd ingewilhgd. De Nederlandsche regeering had nl. slechts willen doen uitkomen, dat, indien de president tot het inzicht mocht komen, dat het behoud van vriendschappelijke betrekkingen tusschen heidelanden gewenscht was, een maatregel, als die van 14 Mei 1908, 479 daarmede onvereenigbaar was, ook al was zij eene uitoefening van zijne souvereine rechten. Tusschen bevriende staten waren immers aan de uitoefening van souvereine rechten „natuurlijk" altijd zekere grenzen gesteld. De volle verantwoordelijkheid voor den thans in het leven geroepen toestand wierp de Nederlandsche regeering op „president Castbo" en hare nota eindigde met eene bereidverklaring om onderhandehngen te voeren, welke tot een vasten grondslag voor duurzame, goede verhoudingen zouden voeren, ook door middel van daartoe aan te wijzen gevolmachtigden, zoodra het dekreet maar eerst was ingetrokken (O. N°. 57, Ven. geelb. 1909, bl. 521). Met de opmerking omtrent Lopez moet Minister de Marees van Swindebbn bedoeld hebben, dat de consul van de erkenning door de Nederlandsche regeering nog geen kennis droeg. Het K. B. toch, dat hem het exequatur verleende van 9 Juni 1908 N°. 60, was reeds uitgevaardigd en stond in de Stsc. van 3 Juh N°. 154. Het exequatur werd ten slotte echter naar aanleiding van het vertrek van Lopez en hetgeen daarop gevolgd was, niet uitgereikt (Stsc. 15 Augustus 1908 N°. 191). De bewering, dat aan het verzoek om intrekking van het dekreet geen bedreiging verbonden was, klonk vreemd; waarom daaraan dan de buitenwerkingstelling van het protocol van 1894 vastgeknoopt? Deze gebeurtenis lijkt veel op het „ultimatum" van Minister van dee Does de Willebois (bl. 321). In de toelichting op het Oranjeboek gaf Minister de Marees van Swinderen intusschen nog eene eenigszins andere lezing van zijne nota. Het „steeds" door hem ingenomen standpunt zou geweest zijn, dat, alhoewel president Castro met de uitvaardiging van zijn dekreet een souverein recht uitgeoefend had, die uitoefening van souvereine rechten tusschen bevriende staten noodzakelijkerwijze aan beperkingen onderworpen was. Curagao was economisch nog geheel afhankelijk van Venezuela en er bestond dus 480 voor de republiek eene stilzwijgende verplichting tot beperking ten aanzien van de door haar te nemen fiscale en handelsmaatregelen. Venezuela daarentegen was weer politisch afhankelijk van Curacao en dus bestond er voor Curagao eene stilzwijgende verpachting — en het protocol van 1894 dan ? — om hare vrijheid aan banden te leggen in aangelegenheden, welke gevaar konden opleveren voor de politieke rust in Venezuela. „Toen dan ook de Venezolaansche regeering in hare nota van 28 Juh verklaarde, dat zij de vriendschappelijke betrekkingen verbrak, bevestigde zij daarmede feitelijk slechts den toestand door haar dekreet van 14 Mei reeds in het leven geroepen". Was het dan eigenlijk niet zonderling, dat in de Nederlandsche nota van 20 Augustus de verzekering van Venezuela, dat het zenden van het paspoort aan de Reus geen verandering in de goede betrekkingen behoefde te brengen, niet dadelijk in twijfel getrokken was? Verder zeide de Minister in zijne toelichting, dat hij datgene, waartoe hij door uitvaardiging van het dekreet van 14 Mei 1908 volkomen het „recht" gekregen had — nl. het ook zijnerzijds niet langer in acht nemen van de beperkingen in de souvereine rechten, onder bevriende staten gebiedend —, niet had willen doen, maar dat hij liever president Castko de gelegenheid had willen geven, om op rijn besluit terug te komen, zonder de gevolgen van het „ius tahonis" te hebben ondervonden. Werd hiermede dan echter niet zijdelings erkend, dat de nota van 3 September toch wel eene bedreiging inhield? Wraak te zullen uitoefenen is toch zeker wel eene bedreiging? Onze Minister hield evenwel vol, dat het eene „welgemeende waarschuwing" was geweest. Het betoog schijnt ook uit anderen hoofde niet sterk: president Castro mocht dan, volgens Minister de Marees van Swinderen, door het dekreet uit te vaardigen, een ongeschreven rechtsregel hebben geschonden, Nederland deed erger en maakte zich eenzijdig van eene niet opzegbare verdragsverphchting, het 481 protocol van 1894, los. Eenmaal aannemend, dat de president formeel de bevoegdheid had het dekreet nit te vaardigen, hetgeen de Nederlandsche regeering zelve erkend had, dan had hij dus daarmede eene retorsie gepleegd, eene onvriendelijke, geenszins onrechtmatige daad bedreven. Nederland beging echter door zich niet langer aan het protocol van 1894 gebonden te achten eene represaille, eene onrechtmatige daad, die volgens het volkenrecht eerst dan het karakter van rechtmatigheid krijgt, als zij tegenover eene even onrechtmatige handeling van de tegenpartij gesteld wordt. Daar zij echter aanhoudend tegenover het dekreet van 14 Mei 1908 gesteld was (bl. 470 en bl. 477), dat dus geen onrechtmatige handeling was, kan men haar moeilijk anders dan als eene onrechtmatige represaille beschouwen. Het karakter van rechtmatigheid had daarentegen aan de bedreigde represaille kunnen zijn verleend door haar vast te knoopen, niet aan het dekreet van 14 Mei 1908, maar, zooals later de maritieme represaille (bl. 485), aan de aanhoudingen van Nederlandsche schepen, die ongetwijfeld onrechtmatige daden van Venezuela waren. Inmiddels was het verbod van uitvoer van oorlogsbehoeften Schorsing van bij besluit van den Gouverneur van 7 November 1908,het wtvoerverden Raad van Bestuur gehoord, „ten aanzien van Venezuela" — iets nieuws dus — voor „onbepaalden tijd" geschorst (P. B. 1908 N°. 58). Het K. B. van 27 Februari 1871 (P.B. N°. 3), gewijzigd bij K. B. van 24 Februari 1872 N°. 16 (P. B. N°. 12), dat, zooals men zich herinneren zal (bl. 273 e.v.), deze materie regelde, was sinds 1875 viermalen geschorst geworden, maar dan telkens voor „bepaalden tijd", zoodat dan op de schorsing een besluit tot wederinstelling achterwege blijven kon. Deze schorsingen van bepaalden tijd, alle van 1904, hadden geen verband met moeilijkheden met Venezuela gehouden, maar alle gediend om den handelaren in oorlogsbehoeften gelegenheid te geven hun ouden rommel naar het buitenland terug te zenden 31 482 (Am. di Cur. 15 Augustus en 10 September 1904 N°s. 1077 en 1081). Om die reden nu was het uitvoerverbod eerst op 3 Augustus 1904 voor één dag geschorst (P. B. N°. 35), toen op 5 September ook voor één dag (P. B. N°. 37), daarna op 3 October voor twee dagen (P. B. N°. 39) en ten slotte op 16 December 1904 voor den volgenden dag (P.B. N8. 50). Ook de invoer Kort voor de schorsing in 1908 was de bevoegdheid van van oorlogs-den Gouverneur om den handel in oorlogsbehoeften te ^b°oe"eenn ^"regelen nog uitgebreid. Artikel 98 van de algemeene verden, ordening op den in-, uit- en doorvoer en de aceijnsen (P.B. 1908 N°. 33) was nl. komen bepalen, dat de Gouverneur bij besluit den invoer van wapenen, ammunitie, buskruit, dynamiet en andere ontstekingsmiddelen verbieden kon. Schorsing van Het protocol van 1894 omvatte, zooals we reeds op bl. 365 het uitvoerver- 0pmerkten, ook het uitvoerverbod. Daarom was het eigenhjk bod (vervolg> zonderling) dat de Gouverneur dat verbod schorste vóór aan de Venezolaansche regeering officieel was medegedeeld (bij nota van 28 November 1908), dat Nederland zich niet langer aan het protocol zou houden. Dit moet dan znn reden gevonden hebben in den afloop van den door Minister db Marees van Swindeben gestelden ternüjn, waarbinnen het dekreet van 14 Mei 1908 moest ingetrokken zijn (bl. 477). Net zoo had destijds de Gouverneur na het „ultimatum" van Minister van deb Does db Willebois het uitvoerverbod te vroeg geschorst (bl. 328). Feitehjk liet zich de schorsing van 1908 niet vereenigen met den tekst van artikel 3 van het K. B. van 1871, zooals dit luidde na de wijziging daarin gebracht door het K. B. van 1872 (bl. 274). Immers zou schorsing van dat verbod plaats vinden „ telkens als de omstandigheden zulks zouden veroorloven", waarmede bedoeld was: als het in Venezuela rustig was. Dat het uitvoerverbod eens als represaille tegen Venezuela geschorst zou worden, had men dan ook in 1872 evenmin voorzien, als dat het, zooals in 1875, als retorsie geschorst zou worden (bl. 329). 483 Met de «chorsing van 1908 trad ook weder de publicatie van 1858 dn werking. In 1875 was dit door onze regeering voorzien en werd het juist als verzwakking van de retorsie beoogd (bl. 339), maar of onze regeering in 1908 wel heeft ingezien, dat de represaille daardoor kans liep niet geheel tot haar recht te komen, bleek ditmaal niet. Van uitvoer van wapenen verneemt men intusschen thans in het geheel niet. In theorie zou het voor de hand gelegen hebben, dat Het exequatur de Nederlandsche regeering tegenover de retorsie van™ de Veneji0- president Castbo om onzen consuls het exequatur te ont- laan*che. c°nsnls -i «v, wordt niet inge¬ nomen ook van haren kant hetzelfde zou gedaan hebben trokken, ten aanzien van de Venezolaansche consuls. Dit geschiedde •echter niet. De hoop op eene minhjke schikking had de Nederlandsche DeNederlanduche regeering intusschen geheel laten varen. In de toelichting regeering "iet beop het Oranjeboek 1908 schreef Minister db Mabbbs van ^JaJfnrage aa° Swindeben zelfs te vertrouwen, dat bij slechts zéér weinigen het denkbeeld van arbitrage zou zijn opgekomen. Hij voor zich was van oordeel, dat een voorstel tot arbitrale beslissing in dezen gelijk zou staan met een zich neerleggen bh' den door president Castbo geschapen toestand en onafzienbare verlenging van het lijdensproces van Curacao. Deze uitlating klinkt eenigszins vreemd uit den mond van dezen Minister, die zelf immers even tevoren in zijne nota van 20 Augustus over het wenschelijke van het sluiten van een arbitrage verdrag met .Venezuela gesproken had (bl. 469). Ter toelichting van zijn standpunt moest echter nu de mededeeling dienen, dat de repubhek aan het arbitrale vonnis door Koning Alphonsus JJ van Spanje ten gunste van Columbia gewezen (van 16 Maart 1891, La Jontaine Pasicrisie bl. 512, de Martens N. Ree. Gén. 2da série XXIV, bl. HO) niet voldaan had, een feit, dat op 20 Augustus ook wel bekend zal zijn geweest. Zoude zulk eene bewering ook geuit zijn tegenover de Vereenigde Staten, die in het hetzelfde jaar 1908 de diplomatieke betrekkingen 484 met Venezuela verbraken, omdat de Zuid-Amerikaansche repubhek geen herziening van de onherroepehjke uitspraak van Mr. Bargb, in 1903 in de kwestie van de Orinocostoomvaartmaatschappij gewezen, wilde toestaan?1) Aan het overigens niet op zichzelf staande geval, dat Venezuela geweigerd had om aan eene arbitrale beslissing te voldoen (bl. 283) een argument te ontleenen om geen compromis met dat land te sluiten, was ook daarom niet billijk, omdat daar tegenover de tientallen keeren staan, dat die repubhek zeer bezwarende uitspraken ten volle nagekomen is en zelfs, als de betrekkingen met het andere land naderhand afgebroken waren, niet nagelaten heeft om de verschuldigde bedragen stipt op tijd uit te keeren. Zoo had Venezuela in September 1908 nog uitbetaald hetgeen Nederland uit de opbrengst der 30% van La Guaira en Puerto Cabello toekwam en deed bet dit ook in December (Am. di Cur. 3 October 1908 N°. 1292, 27 Februari 1909 N°. 1313). De Vereenigde De Nederlandsche regeering was inmiddels besloten om Staten en andere het niet bij de buitenwerkingsteUing van het protocol van Mogendheden ge-lg94 te fe^, maar geweld te gaan gebruiken. Even schijnt optieden'^tegenzij nog geaarzeld te hebben, of zij wel veilig daartoe kon Venezuela. overgaan, omdat er geruchten liepen, dat Venezuela zich onderzeesche mijnen zou aanschaffen en de republiek ook wel eens onderzeeërs zou kunnen gaan gebruiken (O. N°. 62 en 63). Een andere sta-in-den-weg was de Monroe-leer. Hier werden besprekingen met de Vereenigde Staten over gevoerd, die verzekerden, dat zij zich niet tegen een gewapend optreden tegen Venezuela en zelfs niet tegen eene, mits tijdelijke, bezetting van Venezolaansch grondgebied zouden verzetten (toelichting op het Oranjeboek en For. Rel. 1909, ') Hierop is gevolgd het compromis van 13 Februari 1909 en de uitspraak van het Haagsche Arbitragehof van 25 October 1910,dbMabtims N. Ree. Gén. 3de série IV bl. 72 en 79, waarbij de uitspraak van Barge op niet minder dan vier punten nietig werd verklaard. 485 bl. 632). Behalve met de Vereenigde Staten moet de Nederlandsche regeering ook met andere Mogendheden over een optreden tegen Venezuela in gedachtenwisseling getreden zijn. Van alle was, zoo werd in de toelichting op het Oranjeboek verzekerd, de meest onomwonden instemming met de gevolgde gedragslijn ontvangen en alle zonder onderscheid hadden haar moreelen steun verleend. Dat zij, en in de eerste plaats Duitschland, dat voor zijne handelsbelangen in Venezuela had pp te komen, geen bezwaar tegen den door Nederland beraamden maatregel hadden, kon, den aard daarvan in aanmerking genomen, ook niet twijfelachtig zijn. In overleg toch met „bij uitstek deskundigen" — later bleken dit Mr. T. M. C. Asser en luitenant-ter-zee eerste klasse H. G. Surie te zijn (vgl. de Nieuwe Courant van 2 Februari 1909) — was besloten, om als represaille tegen de onrechtmatige aanJioudingen van Nederlandsche schepen (zie de toelichting op het Oranjeboek) de gouvernementsmarine van de repubhek in beslag te nemen. De particuliere Venezolaansche en vreemde schepen zouden dus ongemoeid blijven.. Van eene vredesblokkade met al de moeilijkheden daaraan verbonden, met name hoe tegenover handelsschepen van vreemde Mogendheden te handelen, wilde de regeering dus blijkbaar niet weten; evenmin van eene oorlogsblokkade, al dan niet voorafgegaan door eene oorlogsverklaring, welke den toestand nog maar ingewikkelder had moeten maken. De late plaatsing in het Staatsblad van de declaratie van Parijs van 1856, die op 11 November 1908 plaats had (St. 1908 N°. 325), staat met de maritieme represaille in geen enkel verband. Men beoogde met die represaille het der Venezolaansche regeering onmogelijk te maken de overkomst van revolutionairen tegen te gaan, misschien ook haar te beletten met hare marine troepen en oorlogsbehoeften naar plaatsen in opstand te vervoeren. Eene afkeuring hiervan vindt men in de Law Magazine and Beview deel XXXIV (1908/09 De maritieme represaille van 1908. 486 Het optreden der oorlogsschepen. bL 208); waar de represaille overigens ten onrechte een „embargo" wordt genoemd. Welke overheid) dezen represaillemaatregel eigenlijk genomen heeft, blijkt niet (vgl. van Eijsinga „Ontwikkeling en inhoud der Ned. traktaten", bl. 61 noot). On nu deze represaille ten uitvoer te brengen werd de scheepsmacht in Wesfc-Indië versterkt met H.M. pantserschip Jacob van Heemskerck en H.M. pantserdekschip Friesland, die met de in de West zijnde Gelderland op 26 November 1908 hunne werkzaamheden aanvingen (SaNC 1909, bl. 2). De Venezolaansche regeering beklaagde zich den 11 dén December bij het corps diplomatique over dat kruisen in de Venezolaansche wateren en wees er op, dat zij) toch voorgesteld had! de geschillen door middel van een gevolmachtigde op te lossen (Ven. geelb. 1909, bl. 526). Haar protest werkte intusschen: niets uit. Op 13 December nam H.M. Gelderland voor Puerto Cabello den Venezolaanschen kustwachter Alix (Alexis). Aan de bemanning, dus ook de officieren, werd de keuze gelaten, om naar Curacao te gaan of aan land gezet te worden; zij koos het laatste en werd op een vlet tot vlak bij de haven gebracht. Het fort te Puerto Cabello liet H M. Gelderland rustig begaan, ook toen de Alix onder Nederlandsche vlag werd opgebracht. Aan den Venezolaanschen kommandant van de Alix was door den zeeofficier, die de inbeslagname bewerkstelligde, eene verklaring afgegeven,, dat Hare Majesteit de Koningin bevolen had, als represaille — waartegen werd niet vermeld —, alle oorlogsschepen der. Venezolaansche marine tijdelijk in beslag te nemen, hetgeen nog denzelfden dag door den eersten vice-president J. V. Gomez, die de regeering waarnam tijdens het buitenlandsch verlof, dat president Castbo in November genomen had, bij proclamatie aan het Venezolaansche volk werd bekend gemaakt (Am, di Cur. 19 December 1908 N°. 1303). Daarop het de Gouverneur van Curacao door bemiddeling van den Duit- 487 schen zaakgelastigde aan de Venezolaansche regeering weten, dat het opbrengen van de Alix niet als eene onvriendelijke daad tegenover het Venezolaansche volk, maar als een tegenmaatregel tegen president Castbo's bestuur beschouwd moest worden. Aan H.M. Jacob van Heemskerck gelukte het vervolgens om den 13den December den kustwachter 23 de Majo (23 Mei, den dag dat president Castbo in 1899 met den opstand begonnen was) op te vangen, waarvan de bemanning evenzeer werd losgelaten. Het vaartuig werd vervolgens naar Curacao gebracht1). Deze gebeurtenissen maakten grooten indruk op het Opstootjes te Venezolaansche volk, dat nu plotseling blijken gaf deCaracas- regeering van president Castro even moede te zijn als het buitenland. In den avond van 13 December, toen de inbeslagneming der kustwachters te Caracas algemeen bekend raakte, verzamelde zich eene oproerige menigte in de straten der hoofdstad, die luide hare afkeuring tegen president Castbo's bewind te kennen gaf. Politie en militairen hebben toen de rust nog weten te herstellen, maar den volgenden dag, 14 December, begonnen de relletjes opnieuw en kregen zij een gevaarlijk karakter. Het gebouw der staatsloterij werd geplunderd en vervolgens de drukkerij van president Castbo's lijf blad, de Constitucional, portretten van den diktator werden uit de openbare gebouwen gehaald en op straat verbrand. Dat aan onze regeering die gemoedstoestand van de Venezolaansche bovolking bekend was, blijkt nergens. Demonstraties tegen Nederland bleven achterwege, maar Plundering van desniettemin moesten de gebouwen van een Nederlandsch de apotheken van onderdaan, apotheker Thielen, het eveneens ontgelden.müm- !) Naar aanleiding van deze opbrenging van twee Venezolaansche kustwachters door Nederlandsche oorlogsschepen drong prof. j. Wkstlake in een brief aan de Times (24 December 1908) op eene internationale regeling van het represaillerecht aan (N. Rott. Cnt. 27 December 1908, ochtendblad D.). 488 Omwenteling ten gunste vanGoMKz Deze Thielen was nl. een schoonzoon van generaal Tello Mendoza, langen tijd militair kommandant van het federale district, waarin Caracas lag, een vriend en gewezen minister van Castbo. Door den invloed van zijn schoonvader had de apotheker, die weldra de leverancier van alles en nog wat van president Castbo werd, het monopolie gekregen om geneesmiddelen in te mogen voeren, waardoor hij zich een groot fortuin verworven had. Het volk, dat aan het door Castbo ingevoerde monopoliestelsel en aan, Thielen zelf grooten hekel had, plunderde daarom de winkels van den apotheker. Eerst ging de hoofdapotheek er aan en daarna begon men met twee der succursalen. Bij de plundering van den derden winkel wist de politie ten slotte krachtig in te grijpen en verdere gewelddaden te voorkomen (Am. di Cur. 24 December 1908 N°. 1304, 16 Januari 1909 N°. 1307). De heer Thielen, — die echter te Parijs en dus ver van het tooneel verwijderd was — meende de plundering te moeten toeschrijven aan partijgangers van president Castbo, die daarmede de positie van den waarnemenden vice-president Gomez tegenover Nederland wilden bemoeihjken! (N. Bott. Cnt. 11 Januari 1909 Avondblad D.). De Venezolaansche regeering had aanvankelijk in de maritieme represaille een middel meenen te vinden om het volk tegen de vreemdelingen op te zetten en zoo aan populariteit te winnen. De bom barstte echter verkeerd en alras bleek, dat het volk in het optreden der Nederlandsche oorlogsschepen een steun vond om zich openlijk tegen het bestaande régime uit te spreken. Vice-president Gomez werd toen gedwongen om concessies te doen. De partij van president Castbo deed echter nog eene laatste poging om aan het bewind te blijven en besloot vice-president Gomez uit den weg te raimen. Deze aanslag werd echter verijdeld en daarop verklaarde zich de vice-president bij proclamatie van 20 December openhjk tegen den in het 489 buitenland vertoevenden diktator (Am. di Cur. 2 Januari 1909 N°. 1305). Nu was het echter ook zaak voor hem geworden om aanstonds eene betere verstandhouding met Nederland in het leven te roepen en aan de lastige aktie der oorlogsschepen een einde te maken. Eene poging daartoe had de waarnemende president reeds in den loop dier maand gedaan. Een Reutertelegram daaromtrent had de Nieuwe Courant aanleiding gegeven om het departement van Buitenlandsche Zaken te polsen, waarbij gebleken was (zie de N. Rott. Cnt. 12 Januari 1909 Avondblad D.), dat Venezuela, bereid tot bijlegging der geschillen, voorgesteld had om het dekreet van 14 Mei 1908 als eene doode letter te beschouwen, zonder het echter formeel in te trekken. De Nederlandsche regeering had hierop telegraphisch geantwoord, dat ook zij bezield was met gevoelens van toenadering en, rekening houdende met de moeilijke positie van de Venezolaansche regeering, het voorstel wel aanvaarden wilde, behoudens nakoming van twee voorwaarden: 1°. dat de beschikkingen, door de Venezolaansche regeering te nemen, dezelfde kracht en uitwerking zouden hebben, als ware het bewuste dekreet nadrukkelijk ingetrokken en 2°. dat die beschikkingen en de wijzigingen, welke zij in den bestaanden toestand zouden brengen, dadelijk en openlijk ter kennis van haar en van de Curacaosche bevolking gebracht zouden Worden. Als op dezen grondslag overeenstemming kon worden bereikt, verbond zij zich harerzijds om de maritieme repressaille te doen ophouden en het protocol van 1894 weer als bindend te beschouwen. Hieraan was nog uitdrukkelijk toegevoegd, dat Nederland na de intrekking van het dekreet van 14 Mei 1908 bereid zou worden gevonden om een Venezolaansch gevolmachtigde te ontvangen, ten einde met dezen te bespreken, op welke wijze het herstel der goede betrekkingen tot stand gebracht en „en deze voor de toekomst onwrikbaar vastgelegd zouden kunnen worden". Uit de Besprekingen Dverde intrekking van het dekreet van 14 Hei 1908. 490 overweging, dat er geen voldoende waarborgen voor een ongestoord handelsverkeer zouden worden verkregen, als de consuls niet het exequatur terugkregen, verzocht de regeering ruim' een week later den Duitschen gezant daarop in het bijzonder aan te dringen. Intrekking van De waarnemende president — „waarnemend" bleef deze het dekreet vantot zalkz Gtjinan zich nog denzelfden dag tot den Duitschen gezant wendde met de mededeeling, dat de Venezolaansche regeering, bezield met het beste voornemen om eene vriendschappelijke oplossing der geschillen met Nederland te vinden en in afwachting van eene regeling daarvan door middel van gevolmachtigden* het dekreet van 14 Mei 1308 had ingetrokken, maar nu ook verwachtte, dat Nederland van zijn kant de maritieme demonstratie staken zou (Ven. geelb. 1909, bl. 522, Cur. Cnt. 24 December 1908 N°. 52). Daar de presidBnt, van het verzoek om den consuls weder het exequatur te verleenen nog geen kennis dragend, begonnen was om meer te doen dan Nederland van hem geëischt had, was zijn vertrouwen niet misplaatst. De uitklaring op Tegelijkertijd werd den Duitschen consul op Curagao Curacao aan den bericht, dat de vaart op Venezuela en de overscheping op Duitschen consul^ eüand) m afwachting van eene nadere regeling met opgedragen. Nederland, weer vrij stonden, en hem verzocht de vereischte uitklaringen te doen (Hand. H 1908/09, bl. 1520, Cur. Cnt. 24 December 1908 N°. 52, Ven. geelb. 1909, bl. 523). Tot de aanstelling van een eigen consul op Curagao ging Venezuela op 6 Mei 1909 over (K. V. 1909, bl. 33); de Nederlandsche regeering gaf dezen toen weer het exequatur (Am. di Cur. 7 Augustus 1909 N°. 1336). J.de J.PAultot Op 22 December 1908 benoemde de Venezolaansche gevolmachtigde ^ggpj.^g gewezen Minister van Buitenlandsche Zaken 491 van Castbo, .T. de J. Paül, tot buitengewoon gezant in den Haag (Ven. geelb. 1909, bl. 530). Als antwoord op de mededeelingen van den Duitschen Staking der gezant te Caracas van 21 December deed Nederland van n»"4161116 rePr«zyn kant op 23 December de maritieme represaille eindigen. 6 De in beslag genomen kustwachters gaf het echter, hoewel de aard van eene represaille medebrengt, dat na de bereiking van het daarmede beoogde doel ook de gevolgen, voor zoover mogelijk, worden opgeheven, niet terug, Straks zal bhjken, dat dezerzijds de teruggave der kustwachters anders beschouwd werd (bl. 507). Op 2 Januari 1909 vaardigde de Venezolaansche regeering De Nederlandeen besluit uit, waarbij dat van 28 Juh 1908, voor zooversche consnls krödat de intrekking van het exequatur van de Nederlandsche ge" T** het . ^ exequatur. consuls inhield, krachteloos werd verklaard (Ven. geelb, 1909, bl. 775) *). Dat dit besluit achterna kwam en niet gelijktijdig met dat tot opheffing van het overschepingsdekreet werd uitgevaardigd, vindt zijne verklaring in het op bl. 490 gezegde. Eindelijk werd op 7 Januari (Handelsberichten 10 Febr. Intrekking van 1909) ook nog de verhooging van het invoerrecht op stearine d°n hltïchfop (bl. 472) weer ongedaan gemaakt en in dezelfde maandstearine en van eveneens het besluit van 19 Februari 1908 op de kust-19VetaStói»? matrozen (bl. 449) buiten werking gesteld (Cur. Cnt 15 J*treffende dé t ■ .^/s^ t.™ ~ kustmatrozen. Januari 1909 N°. 2). Den 21sten Januari kon de Duitsche gezant aan de Vene-Het protocol van zolaansche regeering mededeelen, dat op 13 Januari het1894 weerinacbt uitvoerverbod hersteld was (P.B. 1909 N°. 2) en de Neder-gen?men 1*? ij, ... uitvoerverbod landsche regeering zich dus weer gebonden achtte aan het hersteld, protocol van 1894 (Ven. geelb. 1909, bl. 523). De Venezolaansche regeering trok daarop van hare zijde Het scheepvaartin den aanvang van Februari 1909 het dekreet van verbd van sche21 December 1906, dat aan schepen beneden de 20 tonPenbenedend°20 ton ingetrokken. !) Dat krachteloos gemaakt besluit bepaalde nl. ook, dat consul Hkllhuhd het exequatur behouden zou, en dit nu Weef' van kracht. 492 het varen op Venezuela verbood (bl. 443), weder in (K.V. 1909 bl. 2). De Staten-Gene- De Nederlandsche regeering had de Staten-Generaal van raai waren in de den aanvang af niet in onwetendheid gelaten over de veraIrgTlegTnhTden wikkelingen met Venezuela, maar aanvankelijk om geheimonder ^verphch- houding verzocht. Toen president Castro echter den termijn, ting tot geheim- hem geiaten om het overschepingsdekreet in te trekken, houding gekeniongebruikt had laten voorbijgaan, deelde Minister db Marees van Swindeben de Tweede Kamer op 9 November 1908 mondehng mede, dat verdere geheimhouding nu onnoodig was, Nederland zich niet langer aan het protocol van 1894 gebonden achtte en het uitvoerverbod geschorst was (Hand. II 1908/09, bl. 328). De Eerste Kamer kreeg hiervan kennis . bij schrijven van 13 November (Hand. I 1908/09, bl. 72), waarin als reden voor de tot dusver noodig geoordeelde geheimhouding de wensch werd opgegeven om te vermijden, dat door eene pubheke bespreking van de gevolgde gedragslijn invloed zou kunnen worden uitgeoefend op president Castbo's beslissing (zie ook de toehchting op het Oranjeboek). Het publiek bleef in onwetendheid, althans officieel. Zijdehngs had het evenwel reeds een en ander van de houding der Nederlandsche regeering tegenover de Venezolaansche moeilijkheden vernomen. Het interview In dit verband is hier vooreerst te noemen het interview, van Minister nii^at Minister db Mabees van Swindeben in Augustus MABBBsvAKSwiN-aan den correspondent Van de New-York Herald had r-YoSralïtoegestaan (N. Rott. Cnt. 18 Augustus 1908, 2- blad B). Het protocol van 1894, zoo zou de Minister den correspondent hebben medegedeeld, hield voor de Nederlandsche regeering de verplichting in om met alle middelen, die in haar macht stonden, elke samenspanning, samenzwering of handeling, die tegen de openbare orde in Venezuela mdruischte, te verhinderen. Deze verplichting verzekerde eene strikte „onzijdigheid" tegenover de wettige regeering en omvatte het toezicht op de Venezolaansche 493 uitgewekenen op Curacao en „het verbod oorlogsbehoeften uit te voeren" (bl. 365). Die „onzijdigheid" was door Nederland altijd stipt in acht genomen, maar het had niet toegegeven aan president Castro's eisch om eiken Venezolaan, ook al was hij geen samenzweerder, „uit te leveren" — bedoeld was waarschijnlijk uit te zetten —, hetgeen in strijd met het volkenrecht geweest zou zijn. Krachtens dat protocol bestond er „uitlevering" tusschen beide landen (?) en de Nederlandsche regeering had het recht te verwachten, dat de Venezolaansche regeering zich harerzijds ook aan die conventie (?) hield, de vriendschappelijke betrekkingen dus niet verstoorde. Db Reus had zijne nota van 21 Mei 1908 in „ietwat bloemrijken stijl" gehouden; in exotische landen was dit immers gebruikelijk. De fout van de verkeerde vertaling lag bij het Venezolaansche departement van Buitenlandsche Zaken. Over den particulieren brief van de Reus aan „Hou' en Trouw" behield de Minister zich het oordeel voor tot na de terugkomst van den minister-resident. Op de nota aan de Venezolaansche regeering van 20 Juli, zoo had de Minister verzekerd, zou onmiddellijk geantwoord worden. Dat antwoord zou te verstaan geven, dat Nederland bezield bleef van den wensch om met Venezuela op goeden voet te leven en de Venezolaansche grieven in dien geest zou onderzoeken. Uitdrukkelijk zou in het antwoord echter opgenomen worden, dat de goede gezindheid niet van één kant moest komen en Venezuela haar te uiten had in daden van goede nabuurschap. Deed de Venezolaansche regeering dit niet, dan zou Nederland een geheel andere gedragslijn gaan volgen. De Tweede Kamer heeft zich over dat interview in het V. V. over hoofdstuk III der begrooting voor 1909 (Bijl. A 1908/09 hoofdstuk III N°. 13, § 3) beklaagd. De Minister antwoordde daarop echter, dat de berichten uit de Staatscourant zelden hun weg naar het buitenland vonden en eene meer uitvoerige bespreking van het geschil in een Beklag van de fweede Kamer. 494 gezaghebbend dagblad, het invloedrijkste van de Vereenigde Staten, aan de Nederlandsche belangen ten goede zou kunnen 'komen. Met het oog op de Monroe-leer van de Vereenigde Staten was deze gedragslijn zeker begrijpelijk, mits er maar gehjktijdige mededeeling aan de Staten-Generaal en onze pers mede gepaard ware gegaan. De publicatie van In breede kringen raakte eenige maanden daarna de door de Telegraaf. onze regeering gevolgde gedragslijn bekend door de publiceering van hare nota van 3 September in de Telegraaf van 28 October 1908. De redactie had toen reeds een maand lang de beschikking over het „geheim" gehouden stuk, de 'Frankfurter Zeitung had reeds eenige dagen na de verzending daarvan het buitenlandsch publiek met den korten inhoud der nota bekend gemaakt en een Reutertelegram in groote trekken den inhoud van den brief wereldkundig gemaakt. 'Het Nederlandsche dagblad vond hierin reden genoeg om, ongeacht het vijf dagen tevoren door de Tweede Kamer uitgesproken oordeel, ^dat het op het oogenblik wenschehjk, noch nuttig was om over de door de regeering gedane stappen in het openbaar van gedachten te wisselen" (Bijl. A 1908/09 V.V. III N°. 12, § 3), tot de publicatie over te gaan. Minister db Mabees van Swindeben was daar zeer verstoord over, liet eene strafactie tegen de redactie instellen — welke op niets uitliep —en verweet haar „een roekeloos spel met hooge staatsbelangen gespeeld te hebben" (Mem. van Antw. Bijl. 1908/09 Hl N°. 14). De openbare De openbare besprekingen in de Staten-Generaal begonnen besprekingen inop 24 November 1908 (Hand II 1908/09, bl. 673) en liepen de Staten ene"jn hoofdzaak over de houding van de vereeniging „Hou* en Trouw", die haar ongelijk maar niet bekennen wilde. De correspondentie, gevoerd tusschen haar en den Minister, is o. a. te vinden in de N. Bott. Courant van 30 October 1908 2de blad A en van den volgenden dag l8ts blad D. Het algemeen oordeel van de Kamer was, dat de vereeniging •Köhtvaardig gehandeld had; ook de regeering stond op dat 495 standpunt. Ten slotte verklaarde zich de Minister bereid om, als hem waarborgen verstrekt werden tegen eene herhaling van het gebeurde, eene nadere regeling met „Hou' en Trouw" te treffen, opdat de vereeniging in het vervolg niet van alle inlichtingen verstoken bhjven zou. Het eindresultaat was, dat de vereeniging beloofde om geen inlichtingen van officieele zijde verkregen te publiceeren zonder uitdrukkelijke machtiging van den chef der tweede afdeeling van het departement van Buitenlandsche Zaken. Toen werd de circulaire aan de Nederlandsche vertegenwoordigers in den vreemde, die aanvankelijk ingetrokken was, weer van kracht verklaard (Hand. I 1908/09, bl. 248). De minister-rresideint, die bdj K. B. van 9 September 1908 N°. 53 (Staatscourant 12 September N°. 214) eervol van zijne betrekking ontheven was en op non-activiteit gesteld, kwam er goed af. De locale toestanden, de omgeving, waarin de Reus te Caracas verkeerde, brachten den Minister er nl. toe diens handehng wel niet te verontschuldigen, maar dan toch verklaarbaar te vinden en verzachtende omstandigheden in aanmerking te kunnen nemen (Hand. H 1908/09, bl. 687). In de Eerste Kamer bepaalde men zich er toe het beleid van de regeering te prijzen, behoudens eene enkele opmerking over het gevaar, verbonden aan bet gebruik van represailles (Hand. I 1908/09, bl. 200 en 203). In de Tweede Kamer waren er intusschen verschillende Het Oranjeboek. stemmen opgegaan, die op meerdere publiciteit aandrongen. De regeering heeft aan die wenschen toegegeven en deed, op 21 December 1908, juist gelijktijdig met den val van president Castbo's bestuur, het boven reeds herhaaldelijk aangehaalde Oranjeboek verschijnen (Bnl. A 1908/09, 2. Hl 16—17) *). In de toelichting daarop toonde Minister de *) De Venezolaansche nota van 12 October 1908 en het Nederlandsche antwoord van 25 November d. a. v. zijn ook te vinden Hand. I 1908/09, bL 102 en 103; zie ook de Staatscourant van 10 November 1908 N°. 264, 29 en 80 November 1908 N°. 281. 496 De onderhandelingen metDr. J dr J. Paul. Marees van Swindeben zich zéér tevreden over den uitslag van zijn beroep op het Venezolaansche volk: daaraan gehoor gevend had het immers zoo net een "einde aan president Castbo's regeering gemaakt. De Venezolaansche gevolmachtigde Dr. J. db J. PaüI, die, zooals wij reeds zagen (bl. 490), op 22 December benoemd was en tevens in opdracht had om de diplomatieke betrekkingen met Frankrijk te herstellen, die sinds 1906 waren afgebroken (bl. 442), deed het aanvankelijk voorkomen, alsof de Nederlandsche regeering een gevolmachtigde naar Parijs zou zenden, om daar met hem te onderhandelen (N. Rott. Cnt. 11 en 21 Januari 1909). Eerst toen gebleken was, dat de Nederlandsche regeering daar niet over dacht, vertrok Dr. J. de J. PaïïI op 21 Januari naar den Haag en verscheen hij den volgenden dag op het departement van Buitenlandsche Zaken. Het standpunt, dat de Nederlandsche regeering zich voorgenomen had bij de onderhandelingen in te nemen, legde Minister de Mabees van Swindeben aan de Eerste Kamer in de volgende bewoordingen bloot (Hand. I 1908/09, bl. 248): de hangende geschilpunten moesten beëindigd en een duurzame waarborg verkregen worden voor de goede betrekkingen tusschen beide landen. Daarbij zou zooveel mogelijk spoed betracht worden, maar de regeering zou toch in de eerste plaats geleid worden door de overweging, dat er eene radicale regeling moest gevonden worden, die alle wonde plekken, waaruit de periodieke moeilijkheden voortsproten, weg zou nemen. Zoo» daarmede ook al wat tijd gemoeid ging, dit was naar haar oordeel toch verkieselijker dan eene slechts ten halve voldoende regeling, die met een oogenbhkkelijk herstel der betrekkingen gepaard ging. Om het herstel der diplomatieke betrekkingen was het de regeering met andere woorden niet, zooals in 1872 (bl. 278), in de eerste plaats te doen, maar om eene oplossing, waardoor moeilijkheden voor het vervolg voorkomen konden worden. Dit- 497 zelfde had zij ook reeds laten doorschemeren aan de Venezolaansche regeering (bl. 469). Lh'nrecht daartegenover nu stond, zoo zou weldra blijken, de bedoehng van de Venezolaansche regeering, die slechts de bestaande geschillen uit den weg geruimd en de diplomatieke betrekkingen hersteld wilde zien. Was dit verschil in opvatting reeds op zichzelf voldoende reden om de onderhandelingen te doen mislukken, de kans om tot overeenstemming te komen verdween weldra geheel, toen bleek, dat Minister de Marees van Swindeben in de wet van 1881 tot heffing van het differentieel recht dè „wonde plek" zag en den Curacaoschen smokkelhandel uitsluitend daaraan wilde toeschrijven. In die opvatting werd de Minister versterkt door de uitlatingen in de pers (vgl. bijv. de N. Rott. Cnt van 20 en 23 Januari 1909), die hierop neerkwamen, dat de opheffing dier wet eene „levenskwestie" voor Curagao zou zijn. Nadat bij het mondeling onderhoud op 22 Januari 1909 aan Dr. J. db J. Paül te kennen was gegeven, dat het er de Nederlandsche regeering bijzonder aan gelegen was om alle moeilijkheden ook voor de toekomst af te snijden, zond Minister de Mabees van Swindeben hem bij schrijven van 25 Januari 1909 de twee traktaat-ontwerpen, die slechts in het Venezolansche geelboek van 1909 (bl. 533 en 537) zijn gepubliceerd, doch als bijlage 42 en 43 hierachter zijn opgenomen. Het eerste daarvan strekte tot herstel der diplomatieke betrekkingen, mitsgaders tot afschaffing van het additioneel recht, tot schadevergoeding voor de aanhouding van Nederlandsche schepen, alsmede tot teruggave van de Venezolaansche kustwachters, het tweede, dat ter zelfder tijd tot stand moest komen, hield een ontwerp-handelsverdrag in, waarin alle kwesties, die zich van tijd tot tijd met Venezuela hadden voorgedaan, onder de oogen werden gezien en waardoor deze voor het vervolg, naar de Nederlandsche regeering hoopte, onmogelijk werden gemaakt. Beide 32 De ontwerpende Mabees van Swindeben van 35 Januari 1909. 498 verdragen waren van het standpunt der Venezolaansche regeerimg uit bezien onaannemelijk. Het eerste, omdat, nevens de wederaanknooping der diplomatieke betrekkingen (art. 1), daarbij de afschaffing van het additioneel recht bepaald was (art. 2). Om dit onderwerp, dat met het afbreken der diplomatieke betrekkingen niet te maken had, in het ontwerp te passen, was eene vernuftige oplossing bedacht: in de overwegingen van het protocol werden nl. de moeilijkheden voor een deel aan den Curacaoschen smokkelhandel toegeschreven en deze weer aan het additioneel recht. Om nu die moeilijkheden in het vervolg te voorkomen, zou Venezuela de 30% mbeten afschaffen, terwijl Nederland van zijn kant in de overwegingen van het ontwerp zich bereid verklaarde, om met het beginsel van vrijen handel ten opzichte van de Curacaosche scheepvaart te breken. Uit artikel 3 bleek intusschen, dat dit slechts hierop neerkwam, dat de schepen uit de kolonie Curagao voortaan een bewijs van uitklaring zouden moeten vragen, waarin de bestemming van het vaartuig vermeld werd, hetgeen herhaald werd in artikel 12 van het tweede ontwerp. Daardoor zou dan gebroken worden met de altoos bestaan hebbende en nog bestaande, op geen rechtsvoorschrift steunende praktijk, om de schepen uit te klaren „naar zee" of „op avontuur", waardoor het koloniaal bestuur feitelijk belet werd en wordt, om toezicht op den smokkelhandel te houden (Mr. G. J. Fabius, „de Curacaosche bank", Economist 1913) bl. 298). Daar de Nederlandsche regeering niet beloofd had om den smokkelhandel strafbaar te stellen of althans straf te stellen op eene valsche aangifte van bestemming, had deze concessie voor de Venezolaansche regeering geen al te groote beteekenis. Zij daarentegen zou beloven om de 30% af te schaffen, zich dus een verhes van harer inkomsten (bl. 351) moeten getroosten, daar Engeland wel niet na zou laten, om krachtens het handelsverdrag van 1834 op een zelfde tegemoetkoming aanspraak te 499 maken, en bovendien daardoor hoogstwaarschijnlijk moei' lijkheden met Duitschland krijgen. Behalve het herstel der diplomatieke betrekkingen en de afschaffing der 30 % behandelde het ontwerp nog twee punten. Vooreerst de betahng van 27.000 francs schadevergoeding voor de aanhouding van de Estela, Penelope, Justitia, Carmita en Marion, waartegenover Nederland ach verbond, om niet verder op andere vorderingen van zijne onderdanen — waaronder die van apotheker Thielen niet begrepen was (bl. 508) — aan te dringen (art. 4) en tot teruggave van de buitgemaakte kustwachters (art. 5)t Voorts, dat de conventie niet in werking zou treden vóór de bekrachtiging van het tweede, door Minister de Marees van Swinderen overgelegde ontwerp, nl. het handelsverdrag (art. 6). Dit tweede ontwerp zou eigenlijk, blijkens de overweging, een „vriendschaps"-, handel- en scheepvaartverdrag zijn, maar het woord „vriendschap" werd in de artikelen gemist (bl. 101). Bij dat verdrag zou Venezuela zich verplichten om ook in de toekomst geen additioneel recht te leggen op de goederen van de Nederlandsche Antillen afkomstig, als dit niet gelijktijdig van alle goederen waarvandaan ook gekomen geheven werd (art. 1, tweede lid). Voordeeliger dan het oude traktaat met Columbia (bl. 108) zou voor ons zijn, dat de meestbegunstigingsclausule voor den invoer van producten van Nederlandschen bodem en nijverheid (de koloniën inbegrepen) geheel onafhankehjk zoude zijn van de vlag, die de goederen zoude vervoeren (art. 1, eerste lid). In aansluiting daaraan hield artikel 2 in, dat de wederzijdsche schepen alle handelswaren zonder onderscheid van oorsprong, herkomst of plaats van afzending langs directen of indirecten weg naar de voor den internationalen handel geopende havens van de wederpartij zouden mogen vervoeren en maakte artikel 3 een vaartverbod voor schepen beneden zekere tonnenmaat onmogelijk. Dat de repubhek 500 de uitoefening van hare souvereiniteitsrechten aanzienüjk aan banden zou leggen door te beloven de havens La Guaira, Puerto Cabello, Tucacas, La Vela de Coro, Maracaibo, Carupano, Puerto Sucre en Guanta nooit meer voor den internationalen handel te zullen sluiten (art.' 4), maakte het verdrag waarschijnlijk nog onaannemelijker vóórhaar dan het protocol tot herstel van de diplomatieke betrekkingen. De concessie, die Nederland, dat zich niet tegenover revoluties pleegt gesteld te zien, daartegenover deed door voor Willemstad, Kralendijk, Oranjestad, Phihpsburg, St. Eustatius en Paramaribo hetzelfde te beloven, was van geen al te groote beteekenis. Artikel 5 handelde over de aanstelling van consuls en bepaalde, dat voor onze koloniën eene bijzondere conventie gesloten zou worden op den grondslag van een reeds ingediend Nederlandsch ontwerp. De artikelen 6—10 regelden de rechten der wederzijdsche onderdanen, waarbij vermelding verdient de zeldzame bevoegdheid om de visscherij uit te oefenen op eikaars gebied (vgl. van Eysdïga, Ontw. en inh. der Ned. Trakt, bl. 125, zie ook art. 2 van het Spitsbergenverdrag van 9 Febr. 1920, O. Juni 1919—April 1920, bl. 16) en de afzet van de aldus gewonnen producten werd verzekerd, dit tegenover de arbitrale uitspraak over het Aves-eiland (bl. 190), waarbij destijds de mogehjkheid werd voorzien, dat dit recht aan de Nederlandsche onderdanen ontnomen zou kunnen worden. Over de Calvo-leer (slothoofdstuk, § 4) werd in het verdrag gezwegen. Artikel 11 bepaalde, dat de invoer van Venezolaansch zilver-, nikkel- en kopergeld in Venezuela zou zijn toegestaan, waaraan dus blijkbaar hinderpalen in den weg werden gelegd; de betreffende Venezolaansche besluiten vond ik weliswaar niet, maar klachten over den invoer van valsch geld uit Curacao waren niet onbekend (bl. 87). Op den smokkelhandel hadden in het bijzonder artikel 12 en 13 betrekking, waarvan het eerste de Nederlandsche regeering verplichtte aan de uit Curacao vertrekkende 501 schepen uitklaringen te verstrekken, waarin de bestemming werd aangegeven, en het tweede aan de Venezolaansche regeering den phcht oplegde om van iedere aanhouding van een Nederlandsch schip door eenen Venezolaanschen kustwachter op vermoeden van smokkelhandel onmiddellijk kennis te geven aan onzen zaakgelastigde onder opgave van de redenen daarvan, van de omstandigheden, waaronder de aanhouding had plaats gevonden, en van de maatregelen, die ten aanzien van het schip en de bemanning getroffen waren. Belangrijk is de arbitrageregeling in de artikelen 14—18: er zou eene permanente arbitragecommissie van drie personen worden ingesteld, één door elk van de beide partijen aangewezen en de voorzitter door den president van de Vereenigde Staten van Brazilië (art. 15). Deze commissie zou kennis nemen van alle geschillen met betrekking tot de toepassing of uitlegging van het verdrag, die niet langs diplomatieken weg konden worden opgelost (art. 14), en recht kunnen spreken op grond van het enkele feit, dat een van beide partijen aan haren president zou hebben te kennen gegeven, dat naar hare meening dat geval aanwezig was (art. 16). Hierdoor werd het compromis dus volkomen uitgeschakeld, iets wat slechts onze algemeene arbitrageverdragen met Italië (St. 1910 N° 276) en met China (St. 1916 N°. 181) kennen en dan nog alleen in het geval, dat de twee regeeringen het over het compromis niet eens kunnen worden. Artikel 15, vierde lid, gaf eene voorziening voor het geval een der leden van de commissie door den dood of eenige andere omstandigheid aan haar kwam te ontvallen, terwijl artikel 17 bepaalde, dat, als een der leden desniettegenstaande ontbreken mocht of zijne functies niet vervulde, de beide andere leden de commissie zouden uitmaken. Dit handelsverdrag nu zou 25 jaar van kracht' blijven na de uitwisseling van de bekrachtigingsoorkonden en daarna tot 5 jaar na de opzegging door eene der partijen. 502 Antwoord en tegen-ontwerp van Dr. J. db J.Paül op 26 Januari 1909. De Nederlandsche ontwerpen schijnen er op te wijzen, dat Minister de Makees van Swindeben, wellicht als gevolg van het groote succes der maritieme represaille, zéér hoog grijpen wilde en het herstel der diplomatieke betrekkingen op de punt van de naald gezet heeft. Het antwoord van Dr. J. db J. Paül op de voorstellen liet niet lang op zich wachten (Ven. geelb. 1909, bl. 534). j)e gevolmachtigde merkte nl. reeds op 26 Januari op, dat zijne regeering alle klachten van Nederland uit den weg geruimd had en dat hij gezonden was om de diplomatieke betrekkingen weer te herstellen. In dien gedachtengang moest allereerst uit het eerste ontwerp van de Nederlandsche regeering artikel 2 geschrapt worden, dat de intrekking van het additioneel recht bepaalde; hij had daarover geen instructies en wilde al dadelijk er op wijzen, dat de wet al sinds 1882 in werking was en ook op andere koloniën betrekking had. Artikel 3 van het ontwerp, dat eveneens in het tweede ontwerp voorkwam, kon ook geschrapt worden, daar deze materie beter in een handelsverdrag of consulaire conventie geregeld kon worden. De som van 27.000 francs in artikel 4 kon hij niet op staanden voet inwilligen, aangezien daar eerst een onderzoek aan moest voorafgaan naar de rechtmatigheid der vordering. Het eenige artikel, dat zonder voorbehoud aanvaard kon worden, was het vijfde, dat de teruggave der kustwachters inhield! Den termijn van acht maanden, die nog in artikel 6 bepaald was voor de bekrachtiging van het verdrag, vond Dr. J. db J. Paül te lang, het herstel der diplomatieke betrekkingen moest zoo spoedig mogelijk geschieden. Dadelijk na de bekrachtiging zouden de onderhandelingen over een handelsverdrag en eene consulaire conventie kunnen beginnen. Ten slotte zou de laatste zin van artikel 6, dat verband legde met het handelsverdrag, geschrapt moeten worden. Al deze wijzigingen waren in een tegenontwerp — dat het geelboek niet afdrukt — aangebracht, waarin bovendien onder de overwegingen was opgenomen, 503 dat Nederland van zijn kant voldoende verklaringen had afgelegd over de Venezolaansche klachten, hetgeen in het Nederlandsche ontwerp ontbrak. Dr. J. db J. Paül meldde zijne regeering op 5 Februari (Ven. De Nederland- geelb. 1909, bl. 533), dat Minister de Mabees van Swinderbn sche r«g<"»ring , .. , _ , _ _ -. blijft bij hare bij een mondehng onderhoud, dat vier dagen na dagteekenmg meenmg van zn'n antwoord, op 30 Januari, plaats vond, verklaard had er op te staan, dat eene regeling getroffen werd, die eens en vooral alle mogelijke oorzaken van wrijving weg zou nemen en dat de Minister het daarom noodzakelijk vond, dat het handelsverdrag, waarin de afschaffing der. 30 % was neergelegd, gelijktijdig met het protocol tot herstel der diplomatieke betrekkingen gesloten werd. Nederland zou overigens bereid zijn om in de consulaire conventie alle mogelijke waarborgen tegen den smokkelhandel op te nemen. Toen Dr. J. de J. Paül daartegen inbracht, dat zijne instructies hem geen ruimte heten om over de afschaffing der 30% te onderhandelen en hij dus eerst nadere instructies vragen moest, verklaarde de Minister het daaruit voortvloeiend oponthoud liever te zullen lijden dan nu de diplomatieke betrekkingen te herstellen en later aan dezelfde moeilijkheden blootgesteld te zijn. Na dat onderhoud ging Dr. J. db J. Paül naar Parijs. Groot was de verwondering van de Venezolaansche Instructies der regeering, aldus de brief van Minister Güinan aan Dr. J. Venezokansche db J. Paül van 6 Maart 1909 (Ven. geelb. 1909, bl. 540),regeenngtoen zij uit de berichten van haren gezant van 5 Februari gewaar werd, dat de Nederlandsche regeering het herstel der diplomatieke betrekkingen van de afschaffing der 30 % en de sluiting van een handelsverdrag afhankehjk wilde maken. Even verbaasd was zij over de bewering, dat in de wet van 1881 de oorsprong zou liggen van de moeihjfcheden van den laatsten tijd. Noch in de diplomatieke correspondentie immers, die aan de komst der Nederlandsche oorlogsschepen in de Venezolaansche wateren was vooraf- 504 gegaan, noch in het protocol van 1894 werd ook maar op die wet van 1881 gezinspeeld. De smokkelhandel van Curacao dagteekende reeds vanaf de vestiging der Nederlanders op dat eiland in de zeventiende eeuw en was na de instelling van het differentieel recht eer verminderd dan toegenomen (?). Venezuela had aan alle eischen van Nederland, in de vorige nota's van zijne regeering neergelegd, voldaan en verwachtte, nu alle aanleiding tot het afbreken der diplomatieke betrekkingen weggenomen was, dat deze ook weer hersteld zouden worden. Dan merkte de Venezolaansche regeering nog op: 1°. dat de eisch tot afschaffing van het differentieel recht, dat niet alleen op Curagao, maar op alle koloniën in West-Indië toegepast werd, gelijk stond met een inbreuk op de souvereiniteit van de repubhek, die den handel mocht regelen, zooals zij dat zelve verkoos; 2°. dat Minister db Mabees van Swindeben wel niet vergeten zou zijn, dat hij in zijne nota's van 3 September en 25 November 1908 het recht van Venezuela, om het dekreet van 14 Mei 1908 uit te vaardigen, uitdrukkelijk erkend had (het zelfde dus op de wet van 1881 van toepassing moest zijn, zal de Venezolaansche regeering bedoeld hebben); 3°. dat de Nederlandsche regeering in hare nota van 20 Augustus zelve verklaard had, dat de kwestie van de sluiting van een definitief arbitrageverdrag, eene handels- en consulaire conventie aan eene „latere" beslissing voorbehouden zou blijven; 4°. dat de afschaffing der 30% slechts dan in een handelsverdrag zou kunnen worden overeengekomen, indien eerst het Congres, dat de wet van 1881 aangenomen had, daarover gehoord was, omdat intrekking of wijziging dier wet uitsluitend tot de bevoegdheid van dat hchaam behoorde, dat zijne beslissing onafhankelijk van buitenlandsche invloeden te nemen had en dat die wet dus bij traktaat feitelijk niet kón worden afgeschaft. De Venezolaansche regeering vond het zeer juist van Dr. J. de J. Paul, dat hij 605 in de overwegingen van het protocol ook van de grieven van Venezuela melding wilde zien gemaakt en zond hem een ontwerp-protocol toe, dat, evenals dat van 1894, alleen aan de bekrachtiging van de uitvoerende macht zou moeten worden onderworpen (bijl. 44). Opzettelijk werd daarin niet gerept over de uitwisseling der bekrachtigingsoorkonden, opdat Dr. J. db J. Paül onmiddellijk na de sluiting daarvan als gezant zou kunnen optreden. Een termijn te stellen voor de sluiting van een handelsverdrag achtte de Venezolaansche regeering overbodig en zij merkte ten slotte nog op, dat de Duitsche gezant na de intrekking van het dekreet van 14 Mei 1908 reeds de onmiddelhjke teruggave der Venezolaansche kustwachters beloofd had (?) en de schadeloosstelling van de scheepvaartincidenten bij minnelijk overleg tusschen Dr. J. de J. Paül en de Nederlandsche regeering kon worden vastgesteld. Einde Maart kwam Dr. J. de J. Paül van deze instructies voorzien uit Parijs in Nederland terug. De argumenten, waarom de Venezolaansche regeering niet met de Nederlandsche ontwerpen mede kon gaan, werden nu aan Minister de Mabees van Swindeben voorgelegd, in het bijzonder, dat de uitvoerende macht zich niet bevoegd achtte om verandering in de wet van 1881 te brengen buiten het Venezolaansche Congres om. Daar de Nederlandsche regeering de juistheid van die laatste opmerking niet geheel ontkennen kon en zij voorts van oordeel was, dat het in hooge mate met hare belangen strookte, om aan de regeering van president Gomez, die overtuigende bewijzen van hare vriendschappelijke gezindheid gegeven had, haren steun niet te onthouden, gaf zij haar oorspronkehjk standpunt ten deele prijs (brief aan de Voorzitters van Eerste en Tweede Kamer van 30 April 1909, O. 1910, bl. 52, Por. Rel. 1909, bl. 634). Zij eischte nl. nu niet langer eene volstrekte meestbegunstiging door afschaffing der wet van 1881, maar zou tevreden zijn met eene gehjkbegunstiging De verdere loop der onderhandelingen. 506 Protest van Engeland tegen de wet van 1881. iran Curacao met de overige Antillen, in het bijzonder met Erinidad. Hierdoor zou naar hare meening het grondwetlelijk bezwaar der Venezolaansche regeering vervallen rijn Bn Nederland „op den duur" langs een omweg toch hetKelfde gevolg — de opheffing der wet van 1881 — bereiken. Minister de Marees van Swinderen verwachte nl. veel van het protest, dat Engeland onlangs weer tegen de wet op het additioneel recht had ingediend en dat naar „vertrouwbare" berichten dezen keer kans van slagen scheen te zullen hebben. Deze betrouwbare berichten bleken intusschen weldra te optimistisch te zijn geweest. Aan het Britsche protest, dat in Maart 1909 was ingediend, was het verzoek toegevoegd, dat de Venezolaansche regeering de wet van 1881 opnieuw aan het oordeel van het Congres zou onderwerpen (Ven. geelb. 1909, bl. 240). In Augustus werd de kwestie daarop ook inderdaad aan het Congres voorgelegd, dat vervolgens aan de uitvoerende macht opdroeg, om haar in studie te nemen en tevens de machtiging verleende, om, indien de regeering van oordeel mocht zijn, dat de tijd voor afschaffing van de wet was aangebroken, traktaten met vreemde mogendheden over dat onderwerp te sluiten, die dan echter aan de goedkeuring van het Congres onderworpen moesten worden (Am. di Cur. 14 Augustus 1909 N°. 1387, Bijl. A. 1909/10 III. 10, bl. 157). Deze uitspraak van het Congres, de machtiging inkluis, had echter al heel weinig te beteekenen, daar er toch overwegende bezwaren tegen de opheffing van de wet bestonden (bl. 351). In het volgende jaar deelde de regeering dan ook aan het Congres mede (Ven. geelb. 1911, bl. 41), dat de plannen tot afschaffing der wet ontstemming gewekt hadden bij de Venezolaansche — lees: en Duitsche — handelshuizen, dat er dus eene formule gezocht moest worden, die de republiek tegen de nadeelen van eene eventueele opheffing der wet beschutten zou en daarvoor eerst dan de tijd zou aangebroken zijn, als de economische 507 toestand van het land verbeterd was. Bet buitenland, zoo werd daar nog aan toegevoegd, zou dan daartegen opwegende compensaties moeten verleenen. Het is bovendien bekend, dat de Venezolaansche regeering al reeds uit zuiver financieele overwegingen er destijds niet aan denken kon, om de wet op te heffen (bl. 351). Dr. J. db J. Paül nam intusschen met bovengenoemde wenschen van de Nederlandsche regeering genoegen en teekende op 19 April 1909 het protocol, dat, als bijlage 45 opgenomen, te vinden is bij Lagemans N°. 1026, Stsc. 21 April 1909 N°. 92, de Mabtens N. Ree. Gén. 3*» série VI bl. 507, For. Rel. 1909, bl. 633. De diplomatieke betrekkingen werden daarbij hersteld en de Nederlandsche regeering verbond zich om het protocol van 20 Augustus 1894 weer in acht te nemen en, als „blijk van waardeering voor de door president Gomez aan den dag gelegde gevoelens van vriendschap" de kustwachters terug te geven. De verplichting om die schepen terug te geven (bl. 491) werd thans dus als eene bijzondere vriendelijkheid tegenover de nieuwe Venezolaansche regeering voorgesteld. Venezuela daartegenover verbond zich: 1°. om tot aan het tot stand komen van een handelsverdrag en eene consulaire conventie op geen enkele wijze ten nadeele van de Nederlandsche onderdanen of den handel en de scheepvaart van Nederland en zijne koloniën wijziging te brengen in de van kracht zijnde wetten en voorschriften; 2°. om terstond en uit eigen beweging tot de Nederlandsche koloniën in de Antillen uit te strekken alle concessies, welke in het vervolg van tijd aan Engeland ten bate van Trinidad of aan eenige andere Mogendheid ten bate van eenig ander eiland in de Antillen verleend zouden worden, met name wat de 30 % betrof (de meestbegunstigingsclausule zonder voorwaarde derhalve); 3°. om binnen drie maanden na de „onderteekening" van het protocol — dus niet eerst na de bekrachtiging — voor de „neming" der vijf schepen 20.000 francs te betalen, Bet protocol van 19 April 1909. 508 als eene in gemeen overleg vastgestelde schadevergoeding. Met dit protocol kon de Nederlandsche regeering, al had rij dan ook wat water in den wijn moeten doen, tevreden rijn. Tegenover de Venezolaansche concessies stond immers van Nederlandsche zijde in het geheel niets! Het protocol van 1894 was reeds weer van kracht verklaard (bl. 491) en daar het slechts als represaille tijdelijk buiten werking was gesteld, was de bekrachtiging daarvan in het protocol van 1909 feitelijk overbodig, in elk geval geen concessie. De teruggave der kustwachters was eene verplichting van Nederland (bl. 491), geen concessie, en had ook zonder protocol moeten geschieden, al is dit dan ook niet gebeurd. Geen wonder dus, dat Minister de Mabees van Swindeben over den afloop tevreden was: daardoor was een einde aan alle moeilijkheden gekomen en waren alle waarborgen verkregen tegen eene herhaling daarvan, zoo berichtte hij aan de Staten-Generaal (O. 1909, Bijl. A 1909/10 2 HL 7). De kwestie Niet geregeld was bij het protocol de kwestie Thielen. Thielen niet bjj Dit is te verklaren, doordat Dr. J. de J. Paül te Parijs met dit protocol 8«-thielen overeengekomen was, dat deze zijne vorderingen niet langs diplomatieken weg zou indienen, maar zich rechtstreeks tot de Venezolaansche regeering wenden. Dr. J. dbJ. Paül had daarop aan de Nederlandsche regeering verzocht om deze kwestie onderhands te regelen, waarin de laatste toegestemd had (O. 1911, Bijl. A. 1911/12 2. III N°. 5). De Venezolaan- Na de totstandkoming van het protocol werd de geloofssche regeering Drief van Dr. J. de J. Paül als gezant aangenomen en maakte raThit^Ttocof de regeering zich reeds °P om een buitengewoon gevolmachtigde naar Caracas te zenden, ten einde over een handelsverdrag te onderhandelen, toen op het onverwachtst een kink in den kabel kwam. Dr. J. de J. Paül schreef nl. 17 Mei uit Parijs, dat rijne regeering, vóór zij het protocol bekrachtigde, eerst nog eene uitwisseling van declaraties verlangde, waarbij zou worden vastgesteld, dat voor het geval Vene- 509 zuela van eene andere Mogendheid in ruil voor de afschaffing der 30 % bijzondere voordeelen verkreeg, Nederland soortgeln'ke voorrechten zou verleenen. De Venezolaansche regeering hing met andere woorden de Amerikaansche opvatting der meestbegunstigingsclausule aan en wilde het protocol ondershands in dien zin gewijzigd zien. De Nederlandsche regeering was daar echter niet voor Nederland te vinden en droeg haren gezant te Parijs op om zooweiS"ertkrachtig mogehjk tegen dat voorstel bij Dr. J. db J. Paül te protesteeren en dezen mede te deelen, dat een vasthouden daaraan zijne positie als gezant zéér bemoeilijken zou. Diens geloofsbrief was nl. aangenomen in vol vertrouwen op zijne belofte, dat de bekrachtiging door zijne regeering eene „bloote formaliteit" was. Tegelijkertijd schreef Minister db Mabees van Swindeben zelf aan Dr. J. de J. Paül, dat zijn brief hem allerpijnlijkst had verrast, want dat de gezant tijdens de wekenlange onderhandelingen tijd genoeg gehad had om met zijne regeering over de in het protocol op te nemen bepalingen overleg te plegen en bovendien verzekerd had, dat zijne volmacht hem de bevoegdheid gaf zelf uit te maken, welke verplichtingen zijne regeering in het geval van herstel der diplomatieke betrekkingen op zich nemen kon. Minister db Mabees van Swestdeben verklaarde zich voorts ervan overtuigd, dat de regeering te Caracas zelve zou inzien, dat haar voorstel in het belang der goede betrekkingen, die tusschen beide landen stonden geboren te worden, ingetrokken moest worden. Hij beriep zich verder op de bepaling in het protocol, dat de termijn waarbinnen de schadeloosstelling betaald moest worden, begon te loopen van den dag der sluiting, niet der bekrachtiging (waaruit dus voortvloeide, dat de bekrachtiging eene bloote formaliteit was), wees er op, dat de afschaffing der 30 % door Nederland niet gevraagd was als een bijzonder voordeel voor den handel van Curagao, maar als eene opheffing van eene bron van oneenigheid, waaruit de smokkelhandel voortsproot en 510 er van eenige contra-praestatie door Nederland „dan ook" geen sprake kon zijn en dat er bij de algeheele .commercieele gelijkheid, waarmede Venezuela reeds zoowel in het moederland als in de koloniën behandeld werd, trouwens ook geen contra-praestatie te vinden zou zijn. Intusschen verklaarde hij zich in het slot van sdjn brief aan Dr. J. db J. Paül andermaal bereid, om als Venezuela met die contra-praestatie soms een tegengaan van den smokkelhandel mocht bedoelen, daartoe zijne medewerking te verleenen (O. 1909, bl. 54). Ook te Caracas werd geprotesteerd, waarop de Duitsche gezant op 1 Juni mededeelde, dat de Venezolaansche regeering zich het recht voorbehield, om iedere conventie af te keuren, die|niet was overeenkomstig de volmacht of instructie van haren gevolmachtigde en om wijziging in onduidelijke bepalingen aan te brengen (Ven. geelb. 1912, bl. 69). De door haar verlangde aanvulling hield volgens de Venezolaansche regeering slechts de constant aan de meestbegunstigingsclausule gegeven uitlegging (lees: de specifiek Amerikaansche opvatting) in. Dat de Venezolaansche regeering het recht had om het protocol niet goed te keuren, werd door Minister db Mabbbs van Swindeben niet ontkend (O. 1909, bl. 55 en Bijl. A 1909/10 HL 10. bl. 157). Niettemin teekende hij nogmaals protest tegen de niet-bekrachtiging aan, omdat Dr. J. db J. Paül hem verzekerd had, dat die bekrachtiging slechts eene bloote formaliteit zou zijn. De bepaling omtrent de surtaxe was, volgens hem, eene belangrijke en laatste concessie, op aandringen van Dr. J. db J. Paül gedaan; van andere concessies kon geen sprake zijn. De Venezolaansche regeering heeft beweerd, dat Minister db Mabees van Swinderen tegehjk met dit protest had laten weten, dat de betrekkingen met Dr. J. db J. Paül, als het protocol niet bekrachtigd werd, niet langer zouden kunnen worden onderhouden (Ven. geelb. 1912, bl. LXX). Volgens Minister de Mabees van Swindeben stond dit eerst in 511 een later telegram, in antwoord* op het telegraphisch bericht uit Caracas van 9 Juni, dat de regeering het protocol „goed zou keuren" en het onderwerpen aan het oordeel van het Congres, opdat dit hchaam de bevoegdheid uit zou oefenen, bedoeld bij art. 52 § 12 der constitutie van 1904 (zie bij J. I. Eodeiqübz „American Constitutions" bl. 211). Het woord „goedkeuren" werd hier in eene andere beteekenis gebruikt dan in het bedoelde grondwetsartikel; volgens dit artikel toch keurt het Congres, niet de regeering goed. Bedoeld werd dus, dat de Venezolaansche regeering zich bij het oordeel van het Congres neer zou leggen. Dat dit oordeel ingeroepen werd, kwam, omdat het protocol bepalingen inhield, welke geen verband bielden met het bloote herstel der diplomatieke betrekkingen. Was hetpro-tocol daarentegen uitgevallen in den geest van het ontwerp, Dr. J. de J. Paül door zijne regeering op 3 Maart 1909 toegezonden, dan zou het, evenmin als destijds het protocol van 1894, aan de goedkeuring van het Congres onderworpen zijn geworden, omdat het sluiten van een dergehjk traktaat tot de bevoegdheid van de uitvoerende macht, als zijnde belast met het beleid der buitenlandsche betrekkingen, gerekend werd (Ven. geelb. 1912, bl. LXIX). Dr. J. de J. Paül had intusschen tegenover den Nederland- Verdere bespreschen gezant te Parijs erkend, dat het achteraf wijziging kim2en met Drbrengen in een reeds gesloten verdrag, waarvan de bekrachtiging slechts eene formaliteit was, niet te verdedigen was en hij had beloofd, om zijne regeering voor te stellen haar denkbeeld te laten varen. Aan Minister de Marees van Swindeben schreef hij eehter, dat de declaratie, door zijne regeering bedoeld, slechts beoogde om eene strikte gelijkheid te scheppen en het sluiten van een handelsverdrag te vergemakkelijken. Hierop werd hem geantwoord, dat er geen kwestie van was, dat er over een handelsverdrag kon worden onderhandeld, zoolang het protocol niet ongewijzigd bekrachtigd was, want dat de Nederlandsche regee- 512 ring eerst de overtuiging moest gekregen hebben, dat het resultaat van mogelijke besprekingen ook door de Venezolaansche regeering aanvaard zou worden. Later beweerde Dr. J. db J. Paül nog, dat de slotclausule van het protocol, waarin werd overeengekomen, dat het aan de bekrachtiging der „bevoegde overheden" onderworpen zou worden, juist opgenomen was met het oog op het grondwettelijk voorschrift, dat goedkeuring door het Congres voorschreef. Maar Minister db Marees van Swindeben wees hem er toen op, dat die vooretelling onjuist was, daar Dr. J. de J. Paül integendeel verzekerd had, dat bekrachtiging in dit geval beduidde „door den president" en dat hij op de vraag, hoe dit te rijmen viel met den ruim gestelden tekst van artikel 52 der grondwet, geantwoord had, dat het protocol daar niet onder viel, tot staving waarvan hij op dat van 1894 gewezen had. Ten slotte was in het bij zijn schrnven van 16 April aangeboden ontwerp uitdrukkelijk gesteld, dat de uitvoerende macht het protocol bekrachtigen zou en had enkel de wensch naar overeenstemming met het protocol van 1894 in dien tekst eenige wijziging gebracht (0.1909, bl. 65). Dr. J. db J. Paül en zijne regeering, dit moeten wij hieruit wel aannemen, schijnen van geheel aan elkander tegenovergestelde opvatting te zijn geweest omtrent de bevoegdheden, die aan de uitvoerende macht toekwamen. Omtrent het beleid van dezen gevolmachtigde blijft veel onopgehelderd. Als bijzonderheid kan hier nog worden medegedeeld, dat hij met Frankrijk een protocol sloot, dat door zijne regeering in,strijd geoordeeld werd met een tusschen beide landen in 1885 gesloten verdrag en dat het daarmede even ongelukkig afgeloopen is, als met het protocol met Nederland (Ven. geelb. 1910, bl. XXV1T). De Venezolaan- Inmiddels had de Venezolaansche Kamer van Afgevaarsche regeering bigden verklaard, zich van het uitspreken van eene meening aan de zending over het haar voorgelegde protocol van 1909 te zullen ontvanDr. j. db j-hoU(jeri pit beteekende, dat zij de uitvoerende macht nog de 513 gelegenheid wilde geven, om in het protocol die veranderingen aan te brengen, die zouden moeten verhoeden, dat het Congres het traktaat verwierp (Ven. geelb. 1910, bl. XXXIV, 1912, bl. LXXI). Den 14d8n Juni, aldus Minister de Marees van Swindehen, werd een telegram uit Caracas ontvangen, dat het protocol aan het Congres was overgelegd en aan de zending van Dr. J. de J. Paül een einde was gemaakt (O. 1909, bl. 54). Kort daarop werd bij K. B. van 14 Augustus 1909 N°. 72 Wijziging van het (P.B. N°. 39) aan artikel 3 van het KB. van 1871,zooalsKlB' van 1871' dat luidde na de wijziging, daarin gebracht door het K.B. van 1872 (bl. 274), eene andere lezing gegeven. Voor het vervolg zou de Gouverneur, den Raad van Bestuur gehoord, en onder nadere Koninklijke goedkeuring het uitvoerverbod, hetzij in het algemeen, hetzij ten opzichte van bepaalde landen, voor bepaalden of onbepaalden tijd mogen schorsen. Hierdoor werd gesanctionneerd het besluit van den Gouverneur van 7 November 1908, dat reeds in dienzelfden geest geredigeerd was geweest (bl. 481) en werd het recht tot het nemen van eene represaille tegen Venezuela in handen van den Gouverneur gelegd. Het koloniaal bestuur kreeg derhalve de bevoegdheid om, zij het dan ook onder nadere Koninklijke goedkeuring, het protocol van 1894 ter zijde te stellen! De redenen, die tot deze belangrijke overdracht van regeeringsmacht op den Gouverneur geleid hebben, werden niet bekend gemaakt. De Staten-Generaal onthielden zich van diepgaande be- De Staten-Genesprekingen over den stand der onderhandehngen metraal 0Ter n** Venezuela. Slechts merkten eenige leden op, dat hetgeen 0ranjeboek 1909, het Oranjeboek van 1909 daarover mededeelde niet te rijmen viel met de verzekering in de Troonrede, dat onze betrekkingen met de buitenlandsche Mogendheden van den „meest vriendschappehjken" aard waren. De diplomatieke betrekkingen met Venezuela waren immers niet hersteld en niet-herstelde betrekkingen waren nu eenmaal niét van 33 514 den meest vriendschappelijken aard, al behoefde dit ook niet als een toestand van onvriendschappehjken aard beschouwd te worden (Bijl. A 1909/10 III N°. 9 bl. 149). Hier hebben wij dus het tweede voorbeeld van eene Troonrede, die de minder goede betrekkingen met Venezuela veronachtzaamt (bl. 334). Minister de Makees van Swindeben antwoordde, dat wehswaar de diplomatieke betrekkingen nog niet hersteld waren, maar de wensch om deze weder aan te knoopen aan beide zijden getoond was en de Venezolaansche regeering, met uitzondering van het verzoek om terugroeping van Dr. J. de J. Paül, op geen enkele wijze, nóch bij het koloniaal bestuur, nóch bij de Nederlandsche regeering, aanleiding had gegeven tot eenig vertoog. Er bestond dus zijns inziens geen enkele reden om in de Troonrede ten aanzien van Venezuela eene uitzondering te maken (Bijl. A 1909/10 III 10 bl. 157). Venezuela zendt In September 1909 zond de Venezolaansche regeering een nieuwen ge- een nieuwen gevolmachtigde naar Frankrijk en Nederland, volmachtigde. ^t q ^ Gbisanti. Hare bedoeling was, dat deze als „gezant" ontvangen zou worden, de diplomatieke betrekkingen dus als hersteld beschouwd zouden worden. De Nederlandsche regeering wenschte daar echter niet in te treden; eerst moest volgens haar een protocol tot herstel der diplomatieke betrekkingen gesloten worden. Venezuela heeft zich toen bij die opvatting neergelegd. Instructie van De instructie van Dr. Gbisanti luidde aldus, dat alle Dr. Gbisanti. ciausules, die geen onmiddellijke betrekking op het herstel der diplomatieke betrekkingen hadden, uit het protocol gehouden moesten worden. Over de 30 °/c mocht bij zelfs niet eens onderhandelen. De wet van 1881 was immers geen oorzaak geweest van de afbreking der betrekkingen, regeering en Congres vonden, dat eene regeling daarvan in een handelsverdrag thuisbehoorde, en dat het, indien er in het protocol ook maar iets van gezegd werd, den schijn zou hebben, alsof de republiek een inbreuk op hare souve- 515 reiniteit gedoogde, immers de afschaffing van de wet als voorwaarde tot het herstel der betrekkingen zou hebben aangenomen. Ook de overige wetten en bepalingen, welke op dat oogenblik de scheepvaart van de Nederlandsche koloniën op Venezuela regelden, moesten buiten bespreking blijven, want de repubhek wilde geen conventie sluiten, waarbij zij afstand zou doen van haar souverein recht om de wetten te maken, die zij in haar belang noodig achtte. Dat Nederland dit bij het protocol van 1894 wel gedaan had, was dus met andere woorden voor Venezuela geen reden om denzelfden weg op te gaan Van eene dergelijke houding viel niet veel goeds voor de onderhandelingen te voorspellen. De Venezolaansche regeering verklaarde zich bereid om, zoodra de diplomatieke betrekkingen hersteld waren, over een handelsverdrag te onderhandelen (Ven. geelb. 1910, bl. XXVI en 1912, bl. LXVII). Minister de Marees van Swindbren scheen intusschen ingezien te hebben, dat hij bij de onderhandelingen met Dr. J. de J. Paül te hoog had willen grijpen en sloeg nu tot een andere uiterste over door op alle punten aan de wenschen van Venezuela toe te geven. Het ontwerp-protocol, dat Dr. Grisanti met een toelichtend schrijven van 16 Juni 1910 toegezonden werd (bijl. 46, O. 1911, Bijl. 1911/12, III N°. 5 en Ven. geelb. 1912, bl. LXXI), bepaalde zich toch in hoofdzaak tot het herstel der diplomatieke betrekkingen. De eenige waarborg, dat de betrekkingen tusschen beide landen niet alleen weer hartelijk zouden worden, maar dat ook gedurende langen tijd zouden blijven, die Nederland van de republiek meende te mogen vragen, was, dat beide staten elkander tot de totstandkoming van een handelsverdrag eene behandeling op den voet van meestbegunstigde natie zouden verleenen voor alles, wat den handel, de industrie en de scheepvaart betrof. De meestbegunstigingsclausule was nu in den Amerikaanschen trant gehouden. Wanneer het handelsverdrag tot stand zou komen, werd Het Nederlandsch ontwerp Van Jnni 1910. 516 1 overigens geheel in het midden gelaten. In den begeleidenden brief wees Minister db Mabees van Swindeben er nog heel bescheiden op, dat de souvereine bevoegdheid van het Congres om die fiscale wetten te maken, -die het in het belang van het land noodzakelijk mocht achten, dus geheel intact gelaten was en dat het eenige, waar Nederland nu om vroeg, was, dat het niet slechter dan eene andere Mogendheid behandeld zou worden. Kwestie Thielen. Of die plotselinge zwenking van onzen Minister verband hield met eene ingrijpende nieuwe bepaling in het protocol, die in geen der vorige had gestaan en waarop de onderhandelingen wederom zijn vastgeloopen, is mij niet gebleken. Dat nieuwe artikel in het protocol had betrekking op de kwestie Thielen. De apotheker had zich nl., zooals met Dr. J. db J. Paul was afgesproken (bl. 508), rechtstreeks tot de Venezolaansche regeering gewend om schadevergoeding voor de plundering van zijne winkels, maar bhjkbaar niet zijn zin gekregen, want hij had zich vervolgens weer tot de Nederlandsche regeering gewend, die daarop in het ontwerpprotocol de bepaling opnam, dat de Venezolaansche regeering aan hem eene schadevergoeding van niet minder dan 400.000 bolmrs (francs) zou betalen. Daardoor zou een inbreuk i zijn gemaakt op de Calvo-leer, die Thielen naar den Venezolaanschen rechter verwijst. Tegen-ontwerp Db. Gbisanti diende daarop een tegen-ontwerp in van Gmsanti. i November 1910, dat enkel het herstel van de diplomatieke betrekkingen en de behandeling op den voet van meestbegunstigde natie inhield, met de Amerikaansche clausule; daaraan ontbrak volgens onzen Minister elke toelichting. Ja, feitelijk zou Db. Gbisanti zelfs in het geheel geen instructies gekregen hebben, hetgeen echter alleen op de kwestie Thielen betrekking gehad kan hebben. Nederland Blijkens het Oranjeboek van 1911 had onze Minister wenscht te arbi- daarop den Duitschen gezant het voorstel laten doen de treeren. kwestie Thielen aan arbitrage te onderwerpen en dus ook 517 het standpunt, dat men met Venezuela niet arbitreeren kon (bl. 483), laten varen. Het onderzoek door den scheidsrechter zou loopen over de vraag, of er schadeloosstelling door de Venezolaansche regeering verschuldigd was en, zoo ja, tot welk bedrag. Uit hoffelijkheid was er zelfs bij voorgesteld om een Zuid-Amerikaansch staatsman tot scheidsrechter te benoemen. De besprekingen van den Duitschen gezant leverden echter geen resultaat, waaruit Minister de Marees van Swinderen de gevolgtrekking maakte, dat het de Venezolaansche regeering er om te doen was de zaak op de lange baan te schuiven. Dat Thielen zich, zooals de Venezolaansche regeering beweerd zou hebben, aan eene samenzwering schuldig gemaakt zou hebben, daaromtrent had een door de Nederlandsche regeering ingesteld onder¬ zoek geen enkele aanwijzing opgeleverd. Van die samenzwering wordt echter niet gerept in het De opvatting van Venezolaansche geelboek van 1912 (bl. LXXIJJ). Daard° Venezolaan- ° ' sche regeering. werd medegedeeld, dat de Venezolaansche regeering in een memorandum aan den Duitschen gezant van 10 Mei 1911 (zie ook O. 1911) te kennen had gegeven, dat Thielen zich met zijne reclame, waarmede Nederland eerst „te elfder ure" was aan komen dragen, tot den bevoegden Venezolaanschen rechter moest wenden. Zijne vordering kon alleen dan langs diplomatieken weg geregeld worden, als er rechtsweigering zou hebben plaats gevonden of er een klaarblijkelijk onrechtvaardig vonnis was gewezen. De Venezolaansche regeering deed in dat memorandum dus met andere woorden een beroep op de Calvo-leer. Het geelboek gaf vervolgens een omstandig overzicht van de gebeurtenissen van December 1908, waaruit moest blijken, dat de relletjes, welke door de regeering onmiddellijk onderdrukt waren en haar zelfs aanleiding gegeven hadden om den staat van beleg uit te roepen, niet gericht waren geweest tegen Thielen als Nederlandsch onderdaan, maar tegen een Venezolaansch handelshuis, waarvan Thielen vennoot was. 518 De uitkomsten van een in Februari 1912 door de Venezolaansche regeering ingesteld onderzoek naar de oorzaken der onlusten, omstandig in het geelboek opgenomen, hepen alle in dezelfde richting: de manifestaties hadden, naar de bedoeling der aanleggers daarvan, gericht moeten zijn tegen het optreden van de Nederlandsche marine, maar zich ontpopt in betoogingen tegen president Castro. Dat de winkels van den apotheker geplunderd waren, was enkel het gevolg van zijne familiebetrekking tot generaal Tello Mendoza, mede-vennoot en schoonvader van Thielen; deze laatste had geen klacht bij de Venezolaansche regeering ingediend en haar was geen enkel bewijsstuk van den omvang der schade overgelegd En juist omdat er niet van de Venezolaansche regeering geëischt kon worden, dat zij betaalde zonder de bewijsstukken gezien te hebben, moest de vordering eerst voor den rechter gebracht worden. Het betrof hier een heel ander geval dan met de scheepvaartincidenten ; daar was het de regeering, welke de aanhouding verricht had, zich dus aan de handeling, waarover beklag gedaan werd, schuldig had gemaakt, hier had zij juist alles gedaan om die te voorkomen. Als de republiek veroordeeld werd, zou zij onmiddellijk betalen; de Nederlandsche regeering kon voorts op de behandeling der vordering door den rechter het noodige toezicht doen houden. Tot zoover het geelboek. In de boodschap van president Gomez aan het Congres van 11 Mei 1911 (O. 1911) werd echter duidelijk te kennen gegeven, waar die rechtspraak van den rechter op uit zou draaien. Thielen, zoo werd daarin betoogd, had volgens artikel 21 van de Venezolaansche grondwet niet het recht, om schadevergoeding van de regeering te vragen, omdat zijne verliezen niet door de wettige overheid waren toegebracht. Hem stond wehswaar de weg van rechte open, maar de rechter zou wegens de grondwettelijke bezwaren toch den eisch niet kunnen toewijzen. Wat moest de apotheker dan 519 eigenlijk doen om zijn schade vergoed te krijgen? Dat nu werd er in de boodschap niet bij gezegd en dit had zijn goede reden: de Venezolaansche besluiten op het stuk van reclames tegen de regeering geven den benadeelde in zoo'n geval enkel het recht om de bedrijvers der relletjes in privé aan te spreken. Hiermede komt deze ecbter niets verder, omdat hij die bedrijvers in de meeste gevallen niet zal kunnen vinden en, zoo hij daarin al mocht slagen, in den regel met personen zonder middelen te doen zal hebben, waarop niets te verhalen valt. De Venezolaansche dekreten willen, dat dé benadeelde in zoo'n geval de schade zelf zal dragen, daar komt al het om de kwestie heendraaien van de Venezolaansche regeering op neer (slothoofdstuk, § 4). Dit laatste heeft Minister de Marees van Swinderen de Staten-Generaal aanstonds duidelijk gemaakt. Was zijne1 uiteenzetting tegen de uitlatingen van de Venezolaansche regeering echter wel altijd sterk? Hij beweerde nl. ten eerste (O. 1911), dat de betooging in December 1908 wèl tegen Nederland gericht was, hetgeen na lezing van den uitslag van het Venezolaansche onderzoek en van de berichten uit de Curacaosche pers hoogst twijfelachtig schijnt. Dan, ten tweede, dat de Venezolaansche regeering niet genoeg haar best gedaan had om de plundering der winkels te voorkomen, hetgeen moeilijk te bewijzen is. Verder, ten derde, dat de winkels niet aan een Venezolaansch handelshuis, maar aan een Nederlandsch onderdaan behoorden, hetgeen niet zonder meer voor juist verklaard kan worden. Indien wij hier met eene rechtspersoon of vennootschap onder firma te doen hebben, dan was deze nl. volgens de Venezolaansche wet eene Venezolaansche firma, die zich aan de Venezolaansche wet te onderwerpen had, omdat zij haren zetel te Caracas had. Zoo luidt ook de tot op den wereldoorlog algemeen gevolgde leer, die ter bepahng van de nationaliteit van een rechtspersoon, niet naar de nationaliteit der aandeelhouders zag (bl. 417), Het standpunt Ier Nederlandsche regeering. 520 maar uitsluitend naar de plaats, waar de zetel gevestigd was (zie het artikel van prof. Mr. W. L. P. A. Molengraaff, Gids, Mei 1918 bl. 291). In gelijken geest sprak zich de scheidsrechter uit in de Baasch en RöMER-kwestie (bl. 418)1). Bovendien valt hier dan nog op de mededeeling van den Venezolaanschen gevolmachtigde Fortoul ter tweede vredesconferentie te wijzen, dat iedere vennootschap, die een contract met de Venezolaansche regeering sluit — zooals die van Thielen, die het monopolie had om geneesmiddelen in te voeren (bl. 488) — als eene Venezolaansche vennootschap beschouwd wordt en daarom haar zetel in de republiek moet vestigen (Actes et Documents II bl. 140, zie ook art. 15 van de Venezolaansche wet op de vreemdelingen van 16 April 1903, bijlage 39). Gehjk had Minister de Marees van Swinderen echter met zijne vierde opmerking, nl. dat de Nederlandsche regee'ring niet eerst ter elfder ure met de reclame aan was komen dragen. De Venezolaansche regeering wist immers al, dat met Dr. J. de J. Paül was afgesproken, dat Thielen zich rechtstreeks tot de Venezolaansche regeering zou wenden; nu dat overleg de zaak niet verder gebracht had en de Nederlandsche regeering zich ervoor gespannen had, kon men niet zeggen, dat de kwestie als het ware uit de lucht was komen vallen. Intusschen is de Nederlandsche regeering haar arbitragevoorstel blijven handhaven (Hand. H 1911/12, bl. 1063). De Venezolaansche regeering is er echter niet in willen treden. Onderhandeld schijnt er nog wel over te zijn. Het Oranjeboek van 1912 (Bijl. A 1912/13 N°. 7) deelde althans mede, dat er geen meer uitgebreide inlichtingen konden worden gegeven, daar anders de goede uitslag der besprekingen gecompromiteerd zou worden. Latere Oranjeboeken zwijgen echter geheel over de kwestie. ') Anders het Parijsche Hof van Cassatie, dat bij arrest van 17 December 1919 (W. van het E. 10534) de nationaliteit naar het land van oprichting der vennootschap beoordeelt. 521 Enkel met behulp van de vorenstaande gegevens zich Het beleid van een juist beeld te vormen van het beleid van Minister deMinister DK Ma" ~ . -. ., _T REKS van Swin- Marees van Swinderbn in de verwikkelingen met Vene-DEBEN zuela van 1908 is moeilijk. Buiten eenigen twijfel is het maritieme optreden in 1908 een groot succes voor ons geweest, maar men krijgt den indruk, dat Minister de Marees van Swindeben onder den invloed van dat onloochenbaar en in het Oranjeboek 1908 niet onder stoelen en banken gestoken succes te hoog heeft willen grijpen. Aan de verzekering in de toelichting op het Oranjeboek gegeven, dat de eischen beperkt zouden worden, opdat de kans om het allernoodzakelijkste ingewilligd te krijgen niet door te veel te vragen in gevaar gebracht zou worden of vertraging in de afdoening daarvan het gevolg zou zijn, kan men toch kwalijk zeggen, dat onze Minister zich gehouden heeft. Indien men nochtans zou wenschen vol te houden, dat in de ontwerpen van Januari 1909 niet meer dan het „allernoodzakelijkste" was neergelegd, dan blijft onverklaard, hoe onze Minister zoo tevreden kon zijn over het protocol van April d. a. v-, waarmede zooveel minder bereikt zou zijn geworden. Want van tweeën één: 6f de voorstellen • van Januari hielden niets meer dan het allernoodzakelijkste in, maar dan bleef het April-protocol verre beneden de verwachtingen en kon er van groote tevredenheid geen sprake zijn, öf het protocol gaf zooals op bl. 508 werd betoogd, alle reden tot tevredenheid, maar dan gingen de ontwerpen van Januari veel te ver. Voorts valt te bedenken, dat de wet op het additioneel recht, zooals de Venezolaansche regeering terecht betoogde, met de moeilijkheden slechts in zéér ver verwijderd verband stond, de Curacaosche handel in normale tijden aan die wet, zooals zij dan werd toegepast, zeer wel het hoofd kon bieden en dat haar intrekking om politieke en fiscale redenen niet van Venezuela verwacht kon worden (bl. 351). Dat de wet niet aan den bloei van Curagao in den weg staat, al zou onze 522 kolonie door hare intrekking natuurlijk wel gebaat worden, bewijzen de koloniale verslagen van de laatste jaren. Maatregelen van Dat ex-president Casteo nog wel eene poging zou doen de Mogendheden Qm de teugois van bet bewind, die hem zoo plotseling onttegen abtbo. ^oten warer)) wederom te grijpen, viel te verwachten. Alle kans daarop werd hem echter ontnomen, doordat de Gouverneur van Martinique, waar hij van Europa komende het eerst den voet aan wal zette, hem gelastte onmiddellijk het Fransche grondgebied te verlaten (Eev. Gén. de Dr. Int. Public 1909, bl. 373), waarop Engeland zich haastte hem te doen weten, dat hij ook op Trinidad niet zou worden geduld. Nieuwe regelen Ook Nederland schijnt van plan te zijn geweest dit voorop de uitzetting. beeld te volgen (Am di Cur 1909 No 1320) Castro's toelating zou dan ingevolge de nieuwe verordening op de toelating en uitzetting van 29 April 1905 (P. B. N°. 14) geweigerd moeten zijn op grond van het gevaar, dat zijne aanwezigheid zou opleveren voor de openbare rust en orde. Die nieuwe verordening dankte haar ontstaan aan het binnenkomen van vele vreemdelingen zonder middelen van bestaan en aan de moeilijkheden verbonden aan hunne verwijdering door de verscherping van de toelatingsbepalingen in de omliggende landen (Cur. Cnt. 18 Febr. 1905 N°. 1104). Voorzoover de uitzetting betreft, werd nu bepaald, dat de Procureur-Generaal of de' Gezaghebber op een der onderhoorige eilanden aan al of niet toegelaten personen (voorzoover zij geen ingezetenen zijn of van Rijkswege naaide kolonie gezonden), die gevaarlijk geacht worden voor de openbare rust en orde, kan aanzeggen, dat zij de kolonie verlaten moeten, van welke beslissing beroep openstaat op den Gouverneur' (Ene. van Ned. West-Indië, onder „Uitzetting"). Of Cblestino Castro, de broeder van den ex-president, in 1909 (Am. di Cur. 3 Juli 1909 N°. 1231) op grond van deze bepaling werd verwijderd, of omdat hij geen voldoende middelen van bestaan had — in welk geval geen beroep 628 van de beslissing van den Procureur-Generaal of den Gezaghebber op den Gouverneur openstaat — bleek mij niet. De goede verhouding tusschen het koloniaal bestuur en De verhouding de Venezolaansche regeering werd tot op heden niet meerit president . ^ . n Gomez. verstoord. Nog altijd is de heer Gomez president van Venezuela, maar sinds 1914 wordt de regeering waargenomen door Dr. Marquez Bustillos, den vice-president. Hun bewind schijnt de volle instemming van het Venezolaansche volk te hebben, want het land bleef na de verbanning van Castro voor revoluties gespaard. De welwillende gezindheid van de Venezolaansche regeering blijkt zijdelings uit het gedrag van de Venezolaansche kustwachters tegenover de Nederlandsche schepen, die zoo goed als geen last meer van aanhoudingen hebben. Wel werden er in 1913 nog eenige Arubasche visscherssloepen, de Estrella, Vespero, Aureola, Penelope, Cisne en Virginia kort na elkander op vermoeden van smokkelhandel naar La Vela de Coro opgebracht (Am. di Cur. 11 Jan. 1913 N°. 1515, 1 Maart 1913 N°. 1522, 2 en 16 Aug. 1913 N°8 1544 en 1546), maar tot klachten van Nederlandsche zijde schijnt dit geen aanleiding gegeven te hebben; de schipper van de Virginia kreeg eene schadeloosstelling van 30 bolivars voor eiken dag, dat hij te La Vela de Coro was opgehouden (Cur. Cnt. 15 Aug. 1913 N°. 33). De diplomatieke betrekkingen tusschen beide landen zijn De diplomatieke wehswaar nog niet hersteld, maar in Maart 1918 stelde betrekkingen. Nederland weer een consulair ambtenaar te Caracas aan, den heer W. B. Engelbrecht, die belast is met de waarneming van het consulaat-generaal en in opdracht heeft om het herstel van de diplomatieke betrekkingen te bevorderen. De gedachtenwisseling over het ontwerp-protocol, dat de Venezolaansche regeering in den loop van 1918 (N. Rott. Cnt. 27 Aug. 1918) deed aanbieden, schijnen echter voorloopig nog niet beëindigd, althans officieele mededeelingen hierover ontbreken. Blijkens een bericht in 524 de N. Rott. Cnt. van 7 Mei 1920 moet de vice-president echter onlangs aan het Congres hebben medegedeeld, dat de diplomatieke betrekkingen spoedig hervat zouden worden. Hoe kan de Eenige moeilijkheden- zal daarbij waarschijnlijk onderkwestie Thiele» vonden worden van de kwestie Thielen, waarbij de Calvotojgeeg leer betrokken is jjen oplossing daarvan zou gevonden kunnen worden, indien van onze zijde eene regeling werd voorgesteld in den geest van het Pransch-Venezolaansch protocol van 11 Februari 1913 (Arch. Dipl. 1913 Hl bl. 55, de Maetens N. Ree. Gén. 3de série VII, bl. 162). De Fransche vorderingen, zoo werd daarbij bepaald, die niet binnen zes maanden na de indiening door de Fransche regeering langs minnelijken weg door overleg tusschen de Venezolaansche regeering eenerzijds, de Fransche regeering of betrokkenen anderzijds, geregeld zouden zijn, worden bij den Venezolaanschen rechter aangebracht. De Fransche regeering heeft echter het recht om, indien zij tegen de rechterhjke uitspraak bezwaren meent te moeten opperen, gegrond op het recht of de bilhjkheid, na eene gemotiveerde kennisgeving aan de Venezolaansche regeering de betrokken vordering aan het oordeel van eene arbitragecommissie te onderwerpen. De vordering wordt daaraan eveneens onderworpen, als de Venezolaansche rechter niet binnen 15 maanden na den dag van indiening uitspraak zou hebben gedaan, tenzij de schuld daarvan bij den reclament gelegen is. Met de gevoeligheid van Venezuela op het stuk van de Calvo-leer werd bij deze regeling dus zeer rekening gehouden. Herstel van de De merkwaardige opbloei, die sinds de laatste jaren met diplomatieke be-DetrekL.ing tot handel en industrie van Curagao te bespeuren fenkkhSsve6"valt' verzet zich teSen 8,1 te lange bestendiging Van den drag gewenscht. ongeregelden toestand tusschen beide landen, omdat handel en industrie beide behoefte hebben aan de zekerheid, dat onze regeering hunne belangen zoo noodig rechtstreeks bij de Venezolaansche regeering zal kunnen bepleiten. De hoopvolle vooruitrichten door W. R. Menkman in zijn artikel 525 in de Economisch-Statistisclie Berichten van 8 en 15 Mei 1918 („Uitbreiding der Nederlandsche handelsbetrekkingen met de West en omgeving") voor onzen handel gegeven zullen alleen in vervulling kunnen gaan, als de betrekkingen tusschen beide landen in afzienbaren tijd weer normaal worden. Ook het hevehngsdenkbeeld van Koning Willbm I, om Curagao weer de stapelplaats in West-Indië te maken van Europeesche en Amerikaansche goederen (bl. 71), dat bij genoemden schrijver voor het eerst weder opduikt, vooronderstelt dat herstel van de diplomatieke betrekkingen, tevens echter de totstandkoming van een handelsverdrag of althans van eene meestbegunstigingsclausule in het protocol tot herstel van de diplomatieke betrekkingen, waardoor Venezuela vrijwillig de gelegenheid op zal geven om onder het bewind van een diktator, die Curacao eens minder welgezind mocht worden, door een reeks willekeurige maatregelen met één slag te vernietigen, wat nu met veel energie en vomarding weer is opgebouwd. Door een handelsverdrag zouden eveneens de belangen van onze Koninklijke Petroleum Maatschappij, die door middel van de Caribbean Petroleum Company (N. Rott. Cnt. 10 Jan 1920, zie ook Handelsberichten 6 Febr. 1919 N°. 621) bij het meer van Maracaibo aardoliën winnen laat en daarmede de welvaart van Venezuela even zeer dient als die van Curacao, alsmede de belangen van de Nederlandsche banken, die met het oog op de verbetering van den economischen toestand van de republiek hun kapitaal in daar te lande werkende ondernemingen staken, niet anders dan gediend kunnen zijn. Onder deze omstandigheden schijnt het zeer te hopen, dat de beide regeeringen spoedig zullen komen tot eene overeenstemming, die zoozeer in het belang van beide landen zoude zijn. HOOFDSTUK X. Juridische samenvatting:. (Juridisch slothoofdstuk). Geopolitische ligging van Curacao. Dat de geograpbische ligging van een land van grooten invloed is op zijne buitenlandsche betrekkingen, is in ons land met name na de nog versch in het geheugen hggende moeilijkheden, waarin het moederland zich van 1914 tot 1918 gewikkeld zag, een dermate bekend feit, dat hier met zijne vermelding volstaan kan worden. Eene treffende illustratie biedt ook het voorafgaande historisch overzicht onzer betrekkingen tot Venezuela; dat overzicht doet tevens naar voren komen, hoe naast de geopolitische ligging ook de bodemgesteldheid en de bronnen van bestaan van een land zijne buitenlandsche politiek beheerschen. Curagao, van nature eene dorre rots, zöo dicht onder den Venezolaanschen wal gelegen, dat het uit geograpbisch oogpunt nagenoeg als een gedeelte van Noord-West-Venezuela kan worden beschouwd — vgl. de Josselin de Jong, De beteekenis van het archaeologisch onderzoek op Aruba, Curagao en Bonaire, West-Indische Gids 1920, bl. 329 —, is hoofdzakelijk aangewezen op den doorvoerhandel van en naar Europa en de Vereenigde Staten van Amerika naar en van de tegenoverhggende Zuid-Amerikaansche republiek, en daardoor economisch van het Amerikaansche vasteland afhankelijk. Het biedt dien handel zijne uitmuntende haven, zijne schepen en goedkoope arbeidskrachten en moet daardoor den naijver opwekken van Venezuela, dat slechts open reeden, voor diepgaande schepen niet toegankehjke havens 527 en eene minder arbeidzame bevolking bezit. Daarbij heeft vanouds een gedeelte van de Curacaosche bevolking van die gunstige factoren misbruik gemaakt en eenen wijdvertakten smokkelhandel georganiseerd, waardoor zich bij de Venezolaansche regeering, die de opbrengst van de invoerrechten, de rijkste bron van hare inkomsten, door dat smokkelen aanzienlijk verminderd zag, in den loop der tijden verstoordheid tegen onze kolonie heeft vastgezet. De ligging van Curagao bezorgt het daarnaast het twijfelachtig voorrecht het aangewezen toevluchtsoord te zijn voor velen, die om hunne politieke overtuiging uit de naburige repubhek zijn verbannen of gevlucht, hetgeen Venezuela pohtisch even afhankelijk van onze kolonie heeft gemaakt, als deze economisch van Venezuela afhankelijk is. Die wederzijdsche afhankelijkheid, gepaard ook aan het feit, dat Nederland hier tegenover een revolutierijk staat, waar het landsbestel nu bijkans eene eeuw na de losscheuring van het moederland nog niet op vaste grondslagen opgetrokken schijnt, geeft aan de wederzijdsche betrekkingen een eigenaardig cachet en stelt onze regeering voor tal van vragen, wier oplossing tot een zeer bijzonder internationaal recht tusschen beide landen heeft geleid. In de eerste plaats geldt het gezegde wel ten aanzien van de houding, die moet worden aangenomen tegenover de uit revolutie voortgekomen regeeringen, waarbij de ligging en de belangen van Curagao ons soms nopen ons spoediger „onzijdig" te verklaren, dan met de strenge regelen van het volkenrecht overeen te brengen is, de erkenning van de nieuwe regeering daarentegen langer uit te stellen (§ 1). Het revolutionair karakter van den Venezolaanschen staat, die nog niet volkomen rijp en daarom op zijne ongebondenheid te zeer gesteld is, plaatst ons verder voor een moeilijk te overwinnen tegenzin om verdragen te sluiten (§ 2); de geopolitische hgging van Curagao noopt ons daarbij weder om ten behoeve van Venezuela af te wijken van het tegen- 528 over andere Mogendheden streng doorgevoerde beginsel om zonder consulair verdrag geen consuls in onze koloniën toe te laten. Zoo dwingt dat karakter van den Venezolaanschen staat ons tevens onze houding te bepalen tegenover de typisch Zuid-Amerikaansche opvattingen, bekend onder den naam van de Drago-leer (§ 3) en van de Calvoleer (§ 4), waarvan de repubhek juist om hare onzekere binnenlandsche toestanden eene der vurigste aanhangers is, terwijl het gebrek aan traktaten ook de vele en ingrijpende retorsies in de hand gewerkt heeft, tot welke de Venezolaansche regeering telkens tegen den van het verkeer met Venezuela zoo afhankehjken Curacaoschen handel haar toevlucht heeft genomen en die in 1908 door ons met represailles beantwoord werden (§ 5). De eigenaardige internationale betrekkingen met Venezuela leiden voorts tot een collectief diplomatiek optreden van alle Mogendheden (§ 6) en tot een maritiem optreden onzerzijds (§ 7), zooals tegenover andere landen niet gebruikelijk is; moeten er dwangmaatregelen tegen Venezuela worden ingesteld, dan treedt daarbij de Monroe-leer nog als eene bijzondere complicatie tusschen beiden (§ 8). Tegenover dat tegen Venezuela gerichte optreden staan onzerzijds maatregelen uitsluitend in het belang van dien staat getroffen en wel ten aanzien van' de uitzetting (§ 9) en van den handel in oorlogsbehoeften (§ 10), die weer in de geopolitische hgging van Curacao hunne verklaring vinden. De ongewone verhoudingen tusschen beide landen leiden vaak tot eene breuk, die dan weliswaar nimmer op eenen oorlog uitliep, maar zich tot afbreking van de vriendschappelijke betrekkingen bepaalt, na die van de diplomatieke, terwijl beide dan later in omgekeerde volgorde weer hersteld worden (§ 11); zij leiden tenslotte ook tot het groote aandeel, dat den Gouverneur van Curagao in de internationale bestuurstaak werd ingeruimd (§ 12). Toegelicht met de voorbeelden, die het historisch over- 529 zicht aan de hand doet, zullen deze twaalf punten thans op beknopte wijze nader ontwikkeld worden. Ter bepahng van de houding tegenover de uit eene § 1. Neutraliteit revolutie voortgekomen regeeringen werd tijdens den onaf-»met" 6,1 »zon- hankelijkheidsoorlog van Columbia onze algemeene Euro- " erkennn|g , .. . . ° als eene oorlog- peesche politiek tot richtsnoer genomen, waardoor de erken- voerende partij, ning van de Columbianen als eene oorlogvoerende partij de erkenning van tot groot nadeel van den Curacaoschen handel tot 1822 "T nieuwe re" werd uitgesteld (bl. 40); nadien oefent deze politiek daarbij Penning van de geen merkbaren invloed meer uit, maar zijn het uitsluitend onafhankelnk- de belangen van Curacao, bepaald door zijne ligging enneid> economische afhankelijkheid van Venezuela, die daarbij den doorslag geven. Gevolg daarvan echter is, dat er eene neiging onzerzijds te bekennen valt om het eerste stadium, dat de houding van vreemde Mogendheden bij in eenen bevrienden staat uitgebroken onlusten door moet maken en waarvoor het volkenrecht geen andere benaming kent dan de negatieve van „non-interventie" (A. Rougikr, Les guerres civiles et le droit des gens, 1903, bl. 27, FéraudGiraud, De la neutrahté dans les guerres civiles, Rev. Gén. de Droit Int. Pubhc 1895, bl. 293), maar dat wij de „afzijdigheid" *) zouden kunnen noemen, zoo in te krimpen, dat het bij een opstand van eenige beteekenis (dus bijv. niet in 1885, bl. 359) met het tweede, dat van de .onzijdigheid" komt samen te vallen (bl. 275). Dit werkt er toe mede het juridisch verschil, dat er tusschen die twee nauwkeurig uiteen te houden stadia bestaat, nog meer te verdoezelen dan reeds door het gebruik van eenzelfde benaming voor twee tegenovergestelde begrippen, neutraliteit „niet" en „zonder" erkenning als eene oorlogvoerende partij, J) Dit is dus eene andere afzijdigheid dan waarover Minister van Kaenebkek sprak hij het debat over den Volkenbond (Hand. II1919/20, bl. 1379) en waarmede de onzijdigheid onder het regime van art. 16 van het grondverdrag van den Volkenbond bedoeld werd. 34 530 het geval moet zijn1). Dat onze politiek nochtans die richting volgt, heeft zijne begrijpehjke redenen: want als de opstandehngen zich in het bezit gesteld hebben van de havens, waarop Curacao voornamehjk handel drijft, hetgeen meestentijds al spoedig, zoo niet van den aanvang af, het geval is, omdat slechts de opbrengsten van de tolkantoren hen in staat kunnen stellen den krijg verder te voeren, brengt de onzijdigheid, die ons veroorlooft met beide partijen op denzelfden voet te •blijven handelen, zekere meerdere voordeelen mede dan de afzijdigheid, die tot streng toezicht op de samenzweringen, tot een verbod van uitvoer van oorlogsbehoeften aan de als misdadigers naar het gemeene recht te beschouwen opstandehngen en tot een verbod van binnenvallen aan hunne schepen verphcht (Rev. Gén. de Dr. Int. Public 1911, bl. 671); al deze maatregelen moeten, behalve, dat zij bezwarend voor den handel zijn, slechts de ontevredenheid van de tijdelijke overheid in die havens opwekken en onzen handel aan retorsies bloot stellen. Dat die door de Nederlandsche regeering aan het koloniaal bestuur voorgeschreven praktijk om onzijdig te zijn, zonder eerst aan het bestuur en de oorlogvoering van de opstandelingen de strenge criteria aan te leggen, die het volkenrecht daarvoor aangeeft (Rotjgieb, bl. 213, J. B. Moorb, Digest I bl. 165, art. 8 van het Bègl. v/ h. Institut de Dr. Int. van 8 Sept. 1900, Annuaire bl. 227), niet altijd de instemming van de wettige Venezolaansche regeering wegdraagt, bleek op bl. 221 en 297; het op 18 Juli 1911 tusschen Bolivia, Columbia, Ecuador, Peru en Venezuela gesloten traktaat, waarbij onderling overeengekomen werd bij het uitbreken van eene revolutie in het bevriende land ») Verkeerdelijk wordt van „onzijdigheid" gesproken, terwijl „afzijdigheid" bedoeld is, op bl. 141, 164, 213, 267, 305, 306, 369, 364, 403, 492, 493; werkelijk „onz$dig" waren wij bijv. in 1828, toen de Spaansche vloot op Curacao kwam (bl 77). 581 onmiddellijk onzijdig te rijn (Rev. Gén. de Dr. Int Public 1912, bl. 344), schijnt er echter op te wijzen, dat in "de vroegtijdige erkenning van de opstandelingen als eene oorlogvoerende partij niet onder alle omstandigheden eene onvriendelijke daad tegen de wettige regeering en eene interventie (J. B. Moorb, Digest I bl. 167) behoeft te worden gezien. In de tegengestelde richting wijst evenwel het feit, dat de Venezolaansche regeering in de blokkade van de in handen van hare tegenpartij zijnde havens, in strijd met het volkenrecht (Rougieb, bl. 205), geen erkenning door haar van de revolutionairen als eene oorlogvoerende partij gezien wil hebben (bl. 295, meerdere voorbeelden in het Ven. geelb. 1904, bl. 43); het blijkt niet, dat zij daarbij ooit een beroep op een blocus pacifique zou hebben gedaan (bl. 295), hetgeen ook weinig waarschijnlijk geacht mag worden, omdat rij dan aan de schepen van vreemde naties den toegang tot die havens niet had mogen beletten (bl. 393), zij wil m. a. w. alle voordeden uit eene oorlogsblokkade trekken — vreemde schepen beletten de geblokkeerde havens aan te doen, eenen prqsrechter instellen en de verbeurdverklaring kunnen uitspreken met toepassing van de contrabanderegelen —, maar niet de consequentie daarvan, de erkenning van hare tegenpartij als eene oorlogvoerende partij, aanvaarden. In plaats van tot blokkade, de toevlucht te nemen tot sluiting voor den buitenlandschen handel van de havens, waarover de regeering op een bepaald oogenblik geen zeggenschap heeft — waaruit althans geen erkenning van de opstandehngen als eene oorlogvoerende partij zou kunnen worden afgeleid en waartoe de Venezolaansche regeering op het voorbeeld van Spanje (bl. 29) herhaaldelijk overgaat —, is eveneens in strijd, met het volkenrecht (J. B. Moorb, Digest Vil bl. 793, 817—819, J. H. Ralston, Venezuelan arbitrations of 1903, Compagnie Générale des Asphaltes de France case, bl. 331, Orinoco Asphalt Company case, bl. 586) en kan niet verontschuldigd worden met de 532 bewering, dat die sluiting een administratieve, fiscale maatregel zou zijn (Ven. geelb. 1904, bl. 43). Dat de erkenning als eene oorlogvoerende partij door de opstandelingen aan ons gevraagd werd, kwam zelden voor en geschiedde dan aan het koloniaal bestuur (bl. 12, 227 ?); slechts éénmaal kwam de erkenning, naar het voorbeeld van de Vereenigde Staten (J. B. Moorb, Digest I bl. 201) en van Engeland (Ven. geelb. 1904, bl. 36), onzerzijds tot uiting in eene neutrahteitsproclamatie (bl. 20), in de overige gevallen waarschijnlijk door zich, zooals dan ook de gewoonte is (Rotjgier, bl. 202), eenvoudig neer te leggen bij de uitoefening van de beÜigerente rechten, die de opstandehngen zich reeds aangematigd hebben (dekreteeren van blokkades, bl. 15, 193, 227, 259, toepassing van de contrabanderegelen, bl. 23, 212, instelling van prijsgerechten, bl. 23, 227) en voordien niet erkend kunnen worden (bl. 33, J. B. Moorb, Digest II bl. 1122, art. 5, § 2 van het Rêgl. v. h. Institut de Dr. Int. 8 Sept. 1900, Annuaire, bl. 227). Uit de voorafgaande hoofdstukken blijkt niet, of wij door neutraal te worden de wettige regeering ontslagen rekenen van de verantwoordehjkheid voor de daden van hare tegenpartij (Rougier, bl. 216, J. B. Moorb, Digest I bl. 166, art. 2 van het Règl. v. h. Institut de Dr. Int. 10 September 1900, bl. 254) en ook niet, of die erkenning als eene oorlogvoerende partij achteraf nog wel eens ongedaan gemaakt werd, waartoe het Règlement van het Institut de Droit International van 8 September 1900'(Annuaire, art. 9) de gelegenheid wil openen. "Wel is echter één geval bekend, waarin het koloniaal bestuur zich met eene klachte rechtstreeks tot de niet als eene oorlogvoerende partij erkende opstandehngen wendde en de wettige regeering dus misschien reeds in het eerste stadium van den opstand niet verantwoordelijk achtte voor daden, die zij niet had kunnen verhinderen (bl. 146; zie verder §4). Soortgehjke overwegingen, als tot het vroegtijdig opgeven van de houding van afzijdigheid 533 leiden, voeren tot uitstel van de erkenning van eene nieuwe Venezolaansche regeering, zoolang de uit de hoofdstad verdreven factie de havens, waarop Curacao handel drijft, bijwijlen ook de vloot, in handen heeft (bl. 258, 259); die late erkenning kwam bijv. in 1870 in onze houding tegenover den door de nieuwe regeering van Guzman Blanco benoemden handelsagent tot uiting (§ 26). Dat dit late erkennen van eene nieuwe regeering niet steeds naar haren zin is, bleek op bl. 255. Of om die erkenning ooit door haar gevraagd werd, zooals de gewoonte medebrengt (J. B. Moore, Digest I bl. 236, Hand. II 1918/19, bl. 2816, 1919/1920, bl. 2143), wie erkent (het koloniaal bestuur? bl. 255), of onze zaakgelastigde na die erkenning eenen nieuwen geloofsbrief krijgt (J. B. Moore, Digest I bl. 119) en of daaraan een bericht van den nieuwen president, inhoudende de aanvaarding van zijn ambt, en een eigenhandig schrijven van ons Staatshoofd voorafgaat (zooals onlangs ten aanzien van het Duitsche Rijk, N. Rott. Cnt. 21 Juli 1919), blijkt weer niet. Tenslotte de erkenning na den opstand tegen het moederland van de onafhankelijkheid, waar in onze betrekkingen met Venezuela natuurlijk slechts éénmaal sprake van was en welke op het voorbeeld van Engeland geschiedde door de sluiting van het handelsverdrag met Columbia van 1 Mei 1829 (bl. 101), niet door 'sKonings aanstelling van consuls, voorzien van commissies in den daarvoor geijkten vorm (bl. 73, zie ook § 2b). Het bleek niet, of wij de Engelsche opvattingen aangaande de erkenning van de onafhankelijkheid ook in zooverre deelden, dat deze niet zou opgesloten liggen in het zenden en officieel ontvangen van eenen gezant (bl. 49); dat de Vereenigde Staten daarin wel eene erkenning zagen, bleek op bl. 48 en 50. Wanneer twee landen met elkander in aanraking komen § 2. Het gebrek en dus behalve diplomatieke en consulaire vertegenwoor-^ traktaten; , . • . , a. geen handels- diging personen-, schepen- en goederenverkeer tusschen vera hen ontstaat, plegen deze laatste normale internationale 534 betrekkingen uiting te vinden in een verdrag van handel, scheepvaart en vestiging, kortweg in een handelstraktaat. Nu is het kenschetsend voor de verhouding tusschen Nederland (Curagao) en Venezuela, dat niettegenstaande geregeld aandringen onzerzijds, sedert 1850 geen handelstraktaat tot stand gebracht is kunnen worden. Vóórdien had Venezuela (Columbia) aanvankelijk belang bij zoodanig handelsverdrag wegens zijne daarin tot uiting komende erkenning door ons als zelfstandigen staat, maar reeds bij het traktaat van 1829, dat die erkenning inhield, wilde Venezuela (Columbia), gelijk bleek, zich voor het overige zoo weinig mogelijk binden (bl. 118). Over de kortstondige handelsregeling van 1855 is gesproken op bl. 175. Na opzegging dezer regeling door Venezuela in 1869 heeft Nederland wel telkens op een handelsverdrag aangedrongen, bijv in 1873 (bl. 291), in 1907 (bl. 443), in 1909 (bl. 497), doch heeft Venezuela er blijkbaar de voorkeur aan gegeven zich door geen verdragsbepalingen te laten binden, zoodat het zoowel tegenover onze schepen, als tegenover onze onderdanen en goederen volkomen vrij was om naar bevind van zijne onstandvastige politiek te kunnen handelen, zooals het goed zou vinden. Het geheele overzicht van de voorafgaande hoofdstukken is er om te bewijzen, dat Venezuela van die vrijheid een ruim gebruik heeft gemaakt. Behalve hetinl834„bekrachtigde"Engelsch-Columbiaansch verdrag van 1825 (bl. 67 en 144) en het Italiaansche verdrag van 19 Juni 1861 (bl. 378,405) bezit Venezuela op dit oogenblik slechts vier andere handelsverdragen, die alle tot stand gekomen zijn na de invoering van de wet op het additioneel recht van 1881, waarvoor destijds het verdrag met Denemarken van 9 December 1862 werd opgezegd (bl. 353). Dit zijn de verdragen met Spanje van 20 Maart 1883 (Ven. trakt. verz. 1910 bl. 207, niet bij de Martens), met België van 1 Maart 1884 (de Martens N. Ree. Gén. 2e série XI bl. 613, Ven. trakt. verz. 1910 bl. 237) en de twee, zich 535 tot eene meestbegunstigingsclausule bepalende, traktaten met Frankrijk van 19 Februari 1902 (de Martens N. Ree. Gén. 2e série XXXI bl. 269 en Descarops et Renault Ree. Int. des Tr. du XXe siècle, bl. 508) en met Duitschland van 26 Januari 1909 (Reichs-Gesetzblatt 617, Ven. trakt. verz. 1910 bl. 318, niet bij de Martens). Voorts ontbreekt er ook eene consulaire conventie tusschen beide landen; Nederland heeft herhaaldelijk op een« consulair traktaat aangedrongen, zoo in 1897 (bl. 373), in 1906 (bl. 443) en in 1909 (bl. 500), maar steeds tevergeefs. De regehng van de consulaire vertegenwoordiging in het handelsverdrag van 1829 had alleen betrekking op het moederland (bl. 114); dezelfde bedoeling zat voor bij artikel 50 van het ontwerp-verdrag Travers-Level de Goda van 1830 (bl. 135). Van de „onveranderlijke praktijk" van onze regeering om de consulaire vertegenwoordiging in de koloniën bij afzonderlijk verdrag te regelen (Bijl. 1912/13 N°. 252.7.) vindt men den neerslag o. a. in artikel 7, tweede hd van ons handelsverdrag met Noorwegen (St. 1913 N°. 362). In afwijking van zijn beginsel om zonder consulair verdrag geen consuls in de koloniën toe te laten heeft Nederland in 1906 zonder zulk een traktaat in eene consulaire vertegenwoordiging van Venezuela in zijne West-Indische koloniën toegestemd (bl. 441), terwijl daarentegen tegenover andere Zuid-Amerikaansche staten dat beginsel gehandhaafd werd (vgl. bijv. het verdrag met Peru in Staatsblad 1908 N°. 303). Dat Venezuela (Columbia) in 1827 zonder consulair verdrag in eene consulaire vertegenwoordiging van Nederland toestemde, vond zijn reden in den wensch dit als eene erkenning van de onafhankelijkheid op te mogen vatten (bl. 72). Nederland, in deze het Engelsche voorbeeld volgend (§ 1), zag daarin echter slechts eenen maatregel in het belang van zijnen handel, die met de erkenning van Columbia als volkenrechtelijken staat geen verband hield (zoo ook J. Westlake, Int. Law I bl. 51, W. E. Hall § 2b. geen conmlair verdrag. 536 A Treatise on int. law, 6e ed. bl. 87; anders de Vereenigde Staten, J. B. Moore, Digest I bl. 107). Voor het op ééne hjn stellen van consulaire en diplomatieke vertegenwoordigers, zooals Venezuela (Columbia) destijds ten aanzien van de erkenning deed, bestaat slechts dan voldoende grond, indien de consul blijkens den hem toegek enden diplomatieken titel met diplomatiek karakter is bekleed (zoo onze consuls-generaal te Caracas, Buenos-Ayres, Santiago). Dit geschiedt, indien de scheepvaart- en handelsbetrekkingen met den staat van meer gewicht geacht worden dan de diplomatieke (bl. 370). Wellicht moet het ook aan verwarring ten aanzien van het consulair en diplomatiek karakter worden toegeschreven, dat de voor een consul ongebruikelijke titel „handelsagent" in het leven werd geroepen (bl. 63). Uit elke willekeurige consulaire conventie toch blijkt, dat de consuls als handelsagenten beschouwd worden, m. a. w. geen diplomatiek karakter hebben (vgl. bijv. artt. 2 en 6 van de conventie met België in St. 1855 N°. 39, P. B. N°. 10). Venezolaansche handelsagenten treft men op Curagao reeds in den Spaanschen tijd aan, zonder dat precies bhjkt, op welken grond hunne tegenwoordigheid, ondanks de stellige bewoordingen van artikel 18 van het Regeeringsreglement van 1815 (bl. 55), geduld werd; slechts valt te gissen, dat zij de opvolgers waren van de talrijke spionnen, die Spanje en zijne opgestane gewesten naar onze kolonie zonden om daar een wakend oog te houden op de handelsbeweging van de tegenpartij (bl. 34). Na de toelating en erkenning van onze consuls in Columbia krijgt de toelating van die handelsagenten sinds 1825 (bl. 66) meer het karakter van reciprociteit, zonder dat er ook maar iets van de houding van onze regeering tegenover deze handlichting met de duidelijke voorschriften van de Regeeringsreglementen uitlekt en zonder dat bhjkt, op welke wijze die sindsdien met korte onderbreking (tot 1836, bl. 149) elkander trouw opvolgende agenten door het koloniaal bestuur tot 1906, 537 tot de verleening van het exequatur, toe werden toegelaten en erkend. De moeilijkheden in 1870 gerezen over de weigering van het koloniaal bestuur om eenen handelsagent van de nieuwe regeering naast dien van de oude toe te laten hielden verband met de niet-erkenning van de nieuwe regeering (bl. 256), waaruit zijdelings blijkt, dat het koloniaal bestuur zich ten aanzien van de toelating van handelsagenten aan zekere regelen hield. De toelating en erkenning van Venezolaansche consuls in Nederland in 1880 zonder consulaire conventie (bl. 357) is geen kenmerkend verschijnsel voor onze betrekkingen met Venezuela (vgl. Handleiding voor het Ned. Adm. Recht, feestbundel Oppenhbim 1919, bl. 11). Venezuela kan slechts op één consulair verdrag wijzen en wel op dat met Frankrijk van 24 October 1856 (Clunbt, T. G. du J. du Dr. Int. privé H bl. 424, Ven. trakt. verz. 1910 bl. 124. niet bii de Martens). Er bestaat ook geen uitleveringsverdrag tusschen Neder- § 2c geen uitland en Venezuela en als kenschetsend voor de onderhngeleveringsver ag' verhouding kan hier wellicht gewezen worden op de ontstentenis van pogingen van Nederlandsche zijde om die leemte aan te vullen. Het reciprook traktaat van 12 April 1842, op initiatief van Venezuela tot stand gekomen, had slechts betrekking op gevluchte slaven (bl. 150) en na de afschaffing van de slavernij in de West-Indische koloniën (St. 1862 N°. 164, P. B. N°. 15) ontbreekt ons alle belang bij eene dergehjke conventie. Hoewel de totstandkoming van een uitleveringsverdrag Venezuela niet onwelgevallig moet zijn (zie het interview van de Reus door de New-York Herald in de N. Rott. Cnt. 26 Aug. 1908), is het vaak bereid gevonden gevluchte misdadigers aan het koloniaal bestuur van Curagao, ook zonder verdrag, uit te leveren (bijv. in 1906, Am. di Cur. 3 Maart 1906 N°. 1157, Ven. geelb. 1907, bl. XL). Slechts éénmaal schijnt van de Venezolaansche regeering een verzoek tot uitlevering uitgegaan 538 § 2d. geen arbitrageverdrag. te zijn (bl. 461), toen het waarschqnhjk een politiek delict betrof, waarvoor Venezuela zelf geen uitlevering toe zou staan (zie het besluit van het Ven. Congres van 10 April 1847, Hertslet X bl. 678). Venezuela bezit in het geheel slechts drie uitleveringsverdragen, nl. met Frankrijk van 22 Mei 1853 (Ven. trakt.verz. 1910 bl. 114, niet bij db Mabtens), met België van 13 Maart 1884 (de Mabtens N. Ree. Gén. 2» série XI, bl. 628, Ven. trakt. verz. 1910 bl. 245) en met Spanje van 22 Januari 1894 (Ven. trakt. verz. 1910 bl. 275, niet bij de Mabtens). Aan een uitleveringsverdrag met Engeland en Nederland, die respectievelijk in Trinidad en Curacao twee als het ware aangewezen toevluchtsoorden voor Venezolaansche politieke vluchtelingen bezitten, staan vermoedelijk Venezuela's binnenlandsche toestanden in den weg, omdat in een zoo vaak door revoluties geteisterd land het gros van de misdrijven wel een pohtiek karakter zal hebben (Ene. v. Ned. W.-Indië, onder „Uitlevering" en J. B. Moore, Digest IV bl. 343) en uitlevering voor zuiver politieke misdrijven altijd, voor gemengd politieke misdreven in den regel, zeker althans bij ons, buitengesloten geacht moet worden (W. v. h. R. N°. 10332 „Eene vraag van uitlevering"). Over de uitzetting van politieke uitgewekenen zie men § 9. Op de totstandkoming van een arbitrageverdrag heeft Nederland, dat op verscheidene van die verdragen, o. a. het zeer ruim gestelde met China van 1 Juni 1915 (St. 1916 N°. 181) wijzen kan, in 1902 met nadruk aangedrongen; de redenen, die Venezuela deden weigeren in dit voorstel te treden en het Nederlandsche ontwerp-traktaat in behandeling te nemen, rijn op bl. 403 uiteengezet. Deze houding van Venezuela, dat het initiatief genomen had tot de conferentie van Caracas van 1883, waar het met Argentinië, Bolivia, Columbia, Mexico en Peru de beginselverklaring teekende, dat arbitrage het meest geschikte middel is om 539 geschillen te vereffenen, dat voorts toegetreden is tot het collectief Zuid-Amerikaansch arbitrageverdrag van 28 April 1890 (Ven. trakt. verz. 1910 bl. 267, niet bij db Mabtens) en welks grondwet sinds 1893 (art. 141, J. B. Moobb, Digest VT bl. 299, art. 120 van de grondwet van 1904, Rodbiguez, bl. 230) het opnemen van eene arbitrageclausule in „alle" traktaten verplichtend voorschrijft, illustreert op inderdaad treffende wijze de opmerking van A. Alvabbz in zijn Droit International Américain (bl. 105), dat de ZuidAmerikaansche staten in den regel nalaten om hunne voortreffelijke beginselen in toepassing te brengen. Dat Nederland, daardoor niet ontmoedigd, intusschen het denkbeeld, van een arbitrageverdrag met Venezuela niet geheel heeft laten varen, bleek in 1908 (bl. 469). De nadeelen, die uit dat ontbreken van een arbitrageverdrag voortvloeien, worden ook niet getemperd door het bestaan van eene algemeene, noch zelfs van eene bijzondere arbitrageclausule als onderdeel van een verdrag tusschen beide landen. Nederland, dat op verschillende bijzondere clausules in handelsverdragen wijzen kan (bijv. in de verdragen met Zweden, St. 1910 N°. 78, met Montenegro, St. 1910 N°. 111, met Noorwegen, St. 1913 N°. 362), en op de opneming daarvan zooveel prijs stelt, dat het ontbreken van eene dergelijke clausule in het handelsverdrag met Japan van 6 Juli 1912 (St. 1913 N°. 389) als eene groote teleurstelling werd beschouwd (Bijl. 1912/13 N°. 252, 6 en 7), had dit punt in het ontwerp-handelsverdrag met Venezuela van Januari 1909 niet over het hoofd gezien; over die bijzondere clausule is gesproken op bl. 501. Niettegenstaande de genoemde grondwettelijke bepahng bezit Venezuela slechts één verdrag, waarin deze clausule aan te wijzen valt, nl. het handelsverdrag met Spanje van 20 Maart 1883 (Ven. trakt. verz. 1910 bl. 207, niet bij dé Mabtens); deze clausule is niet beperkt tot geschillen, voortvloeiende uit het verdrag zelf, doch van algemeene strekking. Van compromissen, waarbij bepaalde geschilpunten tus- 540 §3. De Dragoleer. schen Nederland en Venezuela aan arbitrage onderworpen werden biedt het voorafgaand overzicht twee voorbeelden (bl. 181, 407). Daartegenover staan één door Nederland niet aanvaard Venezolaansch voorstel tot arbitrage (bl. 305) en ééne van Nederlandsche zijde gedane poging tot arbitreeren, waarop door Venezuela niet is ingegaan (bl. 516). Behalve uit de talrijke revoluties en den tegenzin om zich door verdragen te binden, blijkt het revolutionair karakter van den Venezolaanschen staat ook uit zijne voorliefde voor de Drago-leer, zoo geheeten naar de bekende nota van den Argentijn schen Minister van Buitenlandsche Zaken, L. M. Drago, van 29 December 1902 (te vinden bij Strüpp II bl. 106, in de Revue Gén. de Droit Int. Public 1903 bl. 597 en in het Ven. geelb. 1904 bl. 104), waartoe de blokkade van Venezuela in 1902/03 de naaste aanleiding was (bl. 407). Met deze leer, die in het kort hierop neerkomt, dat de onderlinge gelijkheid van de souvereine staten aan de invordering van publiekrechtelijke schulden door middel van dwang, die in den regel tot bezetting van grondgebied (bijv. de douanekantoren) zal leiden, in den weg behoort te staan — arbitrage dus daarbij de oplossing behoort te geven —, kwam Nederland tot heden in zijne betrekkingen met Venezuela nimmer in aanraking, omdat het nooit getracht heeft het aandeel in de Venezolaansche diplomatieke schuld, dat zich in handen van zijne onderdanen bevindt, met geweld van Venezuela in te vorderen. Over de inbreuk, die Venezuela in 1905 in de Drago-leer maakte, werd gesproken op bl. 407; over de samenwerking van de Mogendheden bij financieele besprekingen zie men § 6. De middellijk aan de Drago-leer te danken Porter-conventie, het verdrag tot beperking van wapengeweld bij het innen van schulden uit overeenkomst (St. 1910 N°. 73), werd door Venezuela niet geteekend, omdat zij naar het oordeel van de Venezolaansche regeering niet ver genoeg ging. 541 In tegenstelling tot de Drago-doktrine speelde wèl een§ groote rol bij onze betrekkingen met Venezuela die andere specifiek Zuid-Amerikaansche leer, die naar haren eersten teboeksteller (1868) de Calvo-leer gedoopt werd. Aan hare geschiedenis en haren inhoud, haar voor en tegen en de houding door de Vereenigde Staten en Europa tegenover haar ingenomen zijn onder meer (bijv. A. Alvarez „Le Droit International Américain) gewijd het bekende werk van E. M. Borchard „The diplomatic protection of citizens abroad" (1915) en diens artikelen in het American Journal of International Law 1913 (bl. 497 e.v.) „Basic elements of diplomatic protection of citizens abroad" en in het Zeitschrift für Volkenrecht und Bundesstaatsrecht 1911 (bl. 510 e.v.) „Die Beschrankung des diplomatischen Rechtsschutzes durch Kontrakt zwischen dem Bürger und einer auswartigen Regierung oder durch Landesgesetzgebung". Een beroep doen op de Calvo-leer beteekent eene ontkenning van het recht om diplomatieke bescherming te verleenen aan de onderdanen in den vreemde, die vorderingen hebben op den staat, waarin zij verblijf houden, vóór zij alle middelen, die 'slands wetten hun aan de hand doen om recht te verkrijgen, vruchteloos zullen hebben beproefd. Heeft men met goed georganiseerde landen te doen, waar klachten der vreemdelingen uitzondering zijn, dan kan deze leer geen kwaad en wordt er dan ook niet tegen op gezien haar in traktaten vast te leggen (art. 6 van ons algemeen aibitrageverdrag met Italië, St. 1910 N°. 276, zelfs art. 6 van dat met China, St. 1916 N°. 181). Tegenover de slecht georganiseerde staten, als verschillende van de Zuid-Amerikaansche republieken, waar de vreemdehng telkens reden tot klagen heeft, en die de verantwoordelijkheid van den staat voor de daden van zijne militaire en burgerlijke ambtenaren aanzienhjk beperken, deze zelfs geheel uitgesloten achten voor de daar te lande zoo veelvuldig dooi revolutionairen toegebrachte schaden, waar de rechterlijke 4. De Calvo-leer. 542 macht bovendien vaak noch op onpartijdigheid, noch op tijdige afdoening van de te harer kennisse gebrachte geschillen kan bogen, kunnen de op zich zelve juiste beginselen kwalijk in toepassing worden gebracht. Venezuela met zijne nog niet volkomen geconsohdeerde binnenlandsche toestanden behoort echter juist daarom tot de meest overtuigde aanhangers van de Calvo-leer en zet daarmede slechts de tradities voort van het grooter Columbia, dat immers reeds in 1826 bezwaren maakte tegen de diplomatieke bescherming onzerzijds aan de heeren Pardo en Senior verleend, vóór de rechterhjke macht van hunne vorderingen had kennis genomen (bl. 85). De kwaliteit van de Columbiaansche rechtspraak volgens het getuigenis van niemand minder dan president Bolivar zelve (bl. 86) en de ontkenning van de aansprakelijkheid van de regeering voor de daden van hare ambtenaren (bl. 85) leidden toen tot de conventie van 1830, waarbij de verschuldigde genoegdoening toch verstrekt werd (bl. 123). Na de afscheiding van Venezuela kwam de Calvo-leer voor het eerst en nu ten voeten uit ter sprake bij de gebeurtenissen te Coro van 1855 (bl. 174), drie jaren, nadat de Venezolaansche regeering vergeefsche pogingen had gedaan om andere Zuid-Amerikaansche staten voor haar denkbeeld van een collectief verdrag te winnen, waarbij zou worden overeengekomen voor het vervolg elke diplomatieke tusschenkomst ten behoeve van reclames van vreemdehngen van burgerrechtelijken aard af te wijzen (E. M. Borchard, Zeitschrift f. Völkerr. bl. 512, noot 1, Rev. Gén. de Droit Int. Public 1897, bl. 227, noot 1). Venezuela stond de meening voor, dat voor diplomatieke tusschenkomst eerst dan het oogenbhk zou zijn aangebroken, als de weg van rechte betreden was, en dan een klaarblijkelijk onrechtvaardig vonnis gewezen was of er rechtsweigering had plaats gevonden (bl. 174). Zoowel de vraag welke maatstaf aan een vonnis aan te leggen om te kunnen 543 beoordeelen, of het rechtvaardig dan wel onrechtvaardig is, als deze andere, wanneer er van rechtsweigering kan worden gesproken, vinden verschillende beantwoording naar gelang men zich op het Zuid-Amerikaansche dan wel op het tegenovergestelde plaatst (D. Anzilotti, „La responsabilité internationale des Etats & raison des dommages soufferts par des étrangers", Rev. Gén de Droit Int. Public 1906, bl. 1 e.v.)1). Ook in 1857 werd, zonder dat die beide vragen ter sprake schijnen te zijn gekomen, maar met verzaking van de Calvo-leer voor dat bijzondere geval, door Venezuela schadevergoeding voor toegebrachte schaden verleend (bl. 178), hoewel het zich bij den tijdelijken handels-modus-vivendi van 1855 had voorbehouden, dat onze landgenooten niet gerechtigd zouden zijn langs diplomatieken weg of op andere wijze dan de Venezolanen vergoeding te vragen voor verhezen bij rustverstoringen geleden (bl. 176). Op het verband, dat vermoedelijk bestaan heeft tusschen den handels-modus-vivendi en de Venezolaansche wet op de schadeloosstelling van vreemdelingen van 6 Maart 1854, op de Venezolaansche wet van 18 Mei 1855, die aan alle vreemdehngen de Venezolaansche nationaliteit trachtte op te dringen, werd op bl. 176 gewezen. Na 1855 duikt de Calvo-leer voor het eerst weer op bij de kwesties Cakstairs en da Costa Gomez in 1893 (bh 362). Venezuela had er intusschen kans toe gezien in zijne handelsverdragen met Italië van 19 Juni 1861 (art. 4, bl. 378, 405, Ven. trakt. verz. 1910 bl. 160, niet bij de Martens), met Denemarken van 9 December 1862 (art. 3, bl. 353, Ven. trakt. verz. 1910 bl. 173, niet bij de Martens) en met België van 1 Maart 1884 (art. 18, Ven. *) Over het begrip rechtsweigering zie men de arbitrale uitspraak in de Fabiani-zaak tusschen Frankrjjk en Venezuela van 30 December 1896, La Fontaine, Pasicrisie, bi 343, de Martens N. Ree. Gén. 2e série XX, bl. 705 en XXVII, bl. 663. 544 trakt. verz. 1910, bl. 239, de Martens N. Ree. Gén. 2e série XI bl. 620) opgenomen te krijgen, dat op de reclames van de wederzijdsche onderdanen, gegrond op handelingen van de wettige overheid of van hare ambtenaren in tijd van oorlog of opstand, de in het land van verblijf geldende wetten toepasselijk zouden zijn — hetgeen, zooals dadelijk zal bhjken, diplomatieke tusschenkomst, behalve in het geval van rechtsweigering of van een klaarblijkelijk onrechtvaardig vonnis uitsloot — en in het protocol tot herstel van de diplomatieke betrekkingen met Frankrijk van 26 November 1885 het heden nog van kracht zijnde artikel 5, waarbij van het verleenen van diplomatieke bescherming afgezien werd voor alle reclames, waarvan de kennisneming volgens de nationale wetten tot de bevoegdheid van den burgerlijken of strafrechter behoorde, behoudens dan in vier gevallen, nl. dat er rechtsweigering had plaats gevonden, de uitspraak in strijd met de wet of de gewoonte te lang op zich deed wachten, een onherroepelijk vonnis niet werd ten uitvoer gelegd of er klaarblijkelijk eene schending van tusschen beide Mogendheden gesloten traktaten of van het volkenrecht had plaats gevonden, niettegenstaande dat er aan alle wettelijke formaliteiten was voldaan (Ven. trakt. verz. 1910 bl. 251, de Martens N. Ree. Gén. 2e série XII bl. 682). Laatstgenoemde bepaling is dus in den geest van artikel 16 van ons handelsverdrag met Mexico van 22 September 1897 (St. 1899 N°. 200, de Martens N. Ree. Gén., 2e série XIX bl. 188)J). Eene regeling van de rechten en verplichtingen van de vreemdelingen vond plaats bij twee dekreten, beide op 14 Februari 1873 uitgevaardigd door president Guzman Blanco (bijl. 32 en 33). Het eerste daarvan trachtte op niet minder dan drie verschillende wijzen diplomatieke ') Over de vraag, of art. 5 van de Fransche conventie ook betrekking heeft op publiekrechtelijke vorderingen zie men het Ven. geelboek 1912, bl XXXV. 545 tusschenkomst ten behoeve van eenen vreemdeling te voorkomen. Vooreerst door de gevestigde vreemdelingen aan dezelfde verplichtingen onderworpen te verklaren als de Venezolanen — behalve, dat zij geen militairen dienst behoefden te verrichten en bij burgeroorlog geen gedwongen contributies te voldoen — en eene zeer ruime uitlegging van het ingezetenschap (artt. 2 en 3). Een voorbeeld van oplegging van gedwongen contributies aan Nederlandsche onderdanen, kort na oproerige bewegingen, vindt men op bl. 171, van gedwongen inlijving bij de militie op bl. 389; tegen de aantasting van den eigendom van vreemdelingen was gericht de Venezolaansche circulaire van 26 April 1862 (bl. 204). Bescherming aan een Venezolaansch „burger" (ingezetene), die Nederlandsch onderdaan gebleven was, werd door ons in 1846 verleend (bl. 151); meerdere gevallen daarvan zijn in de voorafgaande hoofdstukken niet te vinden. Daar het dekreet van 1873 van de „burgers" geen gewag maakte, zal het vragen en verleenen van het burgerschap, ook op Curagao bekend (bl. 147), toen reeds in onbruik zijn geraakt. In de tweede plaats trachtte het laatstgenoemde dekreet van president Qüzman Blanco diplomatieke tusschenkomst te voorkomen door, evenals het latere artikel 8 van het Venezolaansch-Belgisch handelsverdrag van 1 Maart 1884 (bl. 534) te bepalen, dat deelneming aan de binnenlandsche politiek den vreemdeling het „neutraal" karakter ontnam, hem m. a. w. op ééne lijn stelde met Venezolanen (art. 4). Dat in Venezuela gevestigde Nederlandsche onderdanen zich daaraan schuldig maakten, kwam zelden voor (bl. 151?), maar daartegenover staan de talrijke gevallen, dat Nederlandsche onderdanen op Curagao bij verwikkelingen in Venezuela de hand in het spel hadden. Tegen de deelneming door in Venezuela gevestigde Nederlandsche onderdanen waakte artikel 21 van het ontwerp-handelsverdrag Travers-Level da Goda (bl. 141). 36 546 In de derde plaats verbood het eerste dekreet van 14 Februari 1873 aan alle vreemdelingen, gevestigd of niet, de diplomatieke tusschenkomst in te roepen, vóór zij den weg van rechte hadden betreden en dan duidelijk zou zijn gebleken, dat er rechtsweigering had plaats gevonden of er klaarblijkeüjk onrecht was geschied (art. 5). Hier begaf zich het dekreet op het gebied van de Calvo-leer en werd door Venezuela eenzijdig bepaald, wat slechts bij verdrag had kunnen zijn overeengekomen. Het ging zelfs zoover, dat het eene bepaling van gehjke strekking in zijne grondwet opnam (art. 10 van de grondwet van 4/27 April 1881, Ven. geelboek 1912, bl. XXXIX) en dit sindsdien aanhoudend als „afdoend" argument aan de vreemde Mogendheden tegenwierp. Het eerste dekreet van president Blanco is door de latere wetten op de vreemdelingen (bl. 548) vervallen. Het tweede dekreet van dienzelfden president, dat thans (1920) nog van kracht is, regelde de wijze van indiening en behandeling van de vorderingen van vreemdehngen tegen den staat, die daarbij tevens niet verantwoordelijk werd verklaard voor schaden, niet toegebracht door de wettige overheid binnen de grenzen van hare bevoegdheid (art. 9); heel wat minder ver ging artikel 10, tweede lid van ons later handelsverdrag met Mexico van 22 September 1897 (bl. 544), dat de verantwoordelijkheid van den staat voor schaden toegebracht door revolutionairen en wilde volksstammen enz. slechts verwierp, als er geen sprake van gebrek aan toezicht of van schuld van de overheid was De vorderingen van vreemdelingen nu zouden gebracht moeten worden voor het Hooge Federale Hof, dat geen bewijs door getuigen zou mogen toelaten, tenzij in het geval, dat de ambtenaar, die de schade had toegebracht, weigerde of niet in staat was om eene schriftelijke verklaring daaromtrent te geven (art. 5). Strenge straffen bedreigd tegen degenen, die overdreven of gefingeerde 547 vorderingen indienden (art. 8), gaven aan het dekreet een afschrikkend karakter, waartegen de Vereenigde Staten en andere Mogendheden vergeefs protesteerden (J. B. Moore, Digest I bl. 319). Aan overdrijving van vorderingen, misschien zelfs aan indiening van gefingeerde vorderingen, maakten zich Nederlandsche onderdanen vaak schuldig (bl. 205, 254, 269, 408, 413). Ook zijn gevallen bekend, dat de Venezolaansche regeering met een Nederlandsch onderdaan tot overeenstemming kwam over het uit te keeren bedrag en deze laatste beloofde verder geen diplomatieke bescherming te zullen inroepen (bl. 285); zoo zou het ook gegaan zijn, als de kwestie Thielen in der minne was bijgelegd (bl. 516). De beide dekreten van president Guzman Blanco werden op 1 Februari 1881 nog verscherpt; toen werd bepaald, dat het Hooge Federale Hof vorderingen, die niet op regelmatige wijze waren ingediend, eenvoudig op zijde zou leggen (J. B. Moore, Digest I bl. 320). Na de eerste Pan-Amerikaansche conferentie te Washington van 1889 (A. Alvarez, Le Droit International Américaïn, bl. 214) werden deze beginselen, in overeenstemming met de aldaar aangenomen declaraties, neergelegd in de Venezolaansche grondwet van 21 Juni 1893 (artt. 9, 10, 12) en diplomatieke tusschenkomst ook uitgesloten in alle gevallen, waarin een vreemdeling een contract met de regeering zou hebben aangegaan (art. 149, J. B. Moore, Digest VI bl. 298). Deze bepalingen zijn sindsdien in opvolgende grondwetten gehandhaafd (zie bijv. artt. 13, 14, 15, 124 van de grond* wet van 27 April 1904 bij J. I. Rodriguez American Constitutions I). In 1897 werd andermaal bij dekreet bepaald, dat de vreemdelingen zich niet in de verkiezingen mochten mengen (de Martens, N. Ree. Gén., 2e série XXV bl. 433). De eenige concessie, welke Venezuela deed tegenover de Mogendheden, die het in zijne grondwet en verordeningen het recht om aan hare onderdanen diplomatieke bescherming 548 te verleenen meende te kunnen ontnemen, was eene declaratie van 22 Maart 1898, waarbij aan de gezanten en tot op zekere hoogte ook aan de consuls het recht werd gegeven zich over de processen tegen vreemdelingen te doen inhchten (de Mabtens, N. Ree. Gén. 2e série XXXII bl. 270). De dekreten van 1873 en 1881 waren nog van kracht, toen president Castro voor de schaden, voortgevloeid uit de revolutie, die hem op hèt kussen bracht, de speciale regelingen maakte van 24 Januari 1901 (bl. 377), die aanleiding tot de protesten van de Mogendheden en de blokkade van 1902/03 werden. De bereidwilligheid van Nederland om de vorderingen van zijne onderdanen bij de junta cahficadora in te dienen en in hooger beroep bij het Hooge Federale Hof (bl. 388), zij het dan ook onder voorbehoud van diplomatieke tusschenkomst, als de behandehng niet naar genoegen verliep en met verwerping van eene berechting naar het recept van de dekreten van 1873 (bl. 388, 398), stuitte af op het ontslag van het Hof door president Castbo, waardoor de afhankelijkheid van de Venezolaansche rechtspraak van de willekeur der regeering duidelijk bleek (bl. 386). Ondanks de protocollen van 13 Februari 1903 hield het Venezolaansche Congres aan de Calvo-leer vast (bl. 406); het eenige tastbare succes, dat de beslissingen van de Nederlandsch-Venezolaansche gemengde commissie voor Venezuela opleverden, was, dat niet geheel in den geest van het Institut de Droit International (Ann. 1900, bl. 254), werd uitgemaakt, dat de staat niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor schaden, toegebracht door revolutionairen (bl. 415), tenzij de revolutie tot het optreden van een nieuw bewind had geleid (bl. 417). Na de afwikkeling van de moeilijkheden uit dit tijdperk werd de Calvo-leer wederom belichaamd in de Venezolaansche wet op de vreemdelingen van 16 April 1903 549 (bijl. 39) *), tbans vervangen door die van 4/30 Juni 1915 (bijl. 48) en het besluit van president Gomez van 13 November 1912 (bijl. 47). Eene wet van 7 Juni 1912 bracht tenslotte de verantwoordelijkheid van den staat voor daden van zijne ambtenaren binnen de engste grenzen terug (Rev. de 1'Inst. de Droit Comp. 1912, bl. 604). Eindelijk was de Calvo-leer weer in volle actie bij de nog niet bijgelegde kwestie Thielen (bl. 517 e.v.). Met de ontstentenis van traktaten, in het bijzonder van een handelsverdrag, maar een enkelen keer ook met die van' eene consulaire conventie (bl. 471), hangen samen de talrijke en gevoelige retorsies — onvriendelijke, geen onrechtmatige daden van de Venezolaansche overheid — tegen Curagao zoowel op scheepvaart-, als op handels- en verkeersgebied (bl. 239, 301, 332, 361, 439, 454, 471) en de herhaalde bedreigingen daarmede, telkens als de verzoeken tot uitzetting bij het koloniaal bestuur geen gunstig onthaal vinden (bl. 293, 294, 303, 359). Door de economische afhankelijkheid van Curagao krijgt bovendien iedere invoering van eene nieuwe handelsen scheepvaartpolitiek door Venezuela, als in 1881 (bl. 348) en in 1908 (bl. 454), die met de belangen van onze kolonie geen of niet voldoende rekening houdt, vanzelf het karakter van eene retorsie. Waar omgekeerd Venezuela in politiek opzicht van Curagao afhankelijk is, moeten de zeldzame retorsies van Nederlandsche zijde wel op het gebied van de uitzetting of van het uitvoerverbod van wapenen liggen. Van de eerste categorie zijn mij echter geen voorbeelden bekend; op voldoende bewijzen ging het koloniaal bestuur altijd tot uitzetting over, zelfs, als Venezuela met eene retorsie was voorgegaan (bl. 304). Schorsing van het uitvoerverbod van wapenen als retorsie kwam ook slechts éénmaal § 5. De retorsies in de represailles. ') De protesten van Engeland en Italië in het Ven. geelboek 1904, bl. 43 e.v.; eene bespreking van de wet bq F. Daguin „Les étrangers au Vénézuéla", Rev. de Droit Int. privé et de Droit pénal intern. 1906, bL 277 e.v. 550 § 7. Het collectie optreden van d Mogendheden. voor (bl. 328). Na de totstandkoming van het protocol van 1894 (bl. 363), waarbij wij ons verbonden de samenzweringen op Curagao tegen te gaan, benevens den handel in oorlogsbehoeften, draagt iedere handeling daarmede in strijd het karakter van eene represaille1), eene onrechtmatige daad, die slechts dan gewettigd wordt, als zij tegenover eene even onrechtmatige daad van de tegenpartij gesteld wordt (bl. 481). Represailles van Venezolaansche zijde kwamen zelden voor (een voorbeeld daarvan op bl. 236); of de aanhoudingen van Nederlandsche schepen buiten de Venezolaansche kustzee (bl. 384, 444, 446) als zoodanig zijn aan te merken, dan wel met een beroep op de Venezolaansche douane wet — die niet te mijner beschikking heeft gestaan — gerechtvaardigd werden, is mij echter niet gebleken, f Kenschetsend voor de betrekkingen der vreemde Mogendheden tot Venezuela is het herhaalde collectief optreden in Venezolaansche aangelegenheden, terwijl anders zulk een gezamenlijk handelen als regel slechts bij niet- westersche staten pleegt te geschieden en voor het overige alleen in uitzonderingsgevallen. Tegenover Venezuela vormen de Mogendheden evengoed tot op zekere hoogte eene collectieviteit, als zij dit tegenover bijv. Turkije plegen te doen. Zoo gaan in de eerste plaats protesten tegen Venezolaansche inbreuken op het volkenrecht in den regel van het corps diplomatique te Caracas en bloc uit, of zij gericht zijn tegen blokkades op papier (bl. 259, 375), tegen onrechtmatige aanhouding van schepen (bl. 239) of tegen de behandeling van diplomaten na afbreking van de diplomatieke betrekkingen (bl. 241, 442). Voorts worden dwangmaatregelen tegen Venezuela of gezamenhjk genomen (bl. ') De zoogenaamde represaille van 1822 (bl. 35) was geen represaille, omdat het verkochte vaartuig een kaper was, geen oorlogsschip, en de Columbianen door ons nog niet als eene oorlogvoerende partij erkend waren; represailles toch gaan in de nieuwere tijden slechts van eenen staat uit tegen eenen anderen staat, niet tegen particulieren. 551 184, 392, 393) — en dan altijd zonder de medewerking van de Vereenigde Staten (J. B. Mooke, Digest VI bl. 531) —, of, indien er niet gezamenlijk opgetreden wordt, toch eerst na overleg met andere Mogendheden, in elk geval met de Vereenigde Staten; dit laatste omdat de gewichtige handelsbelangen van de anderen daarbij moeten worden ontzien en om niet in strijd te komen met de Monroe-leer (§ 8). Leidt het voorafgaand overleg niet tot overeenstemming, dan bhjft in den regel elke actie achterwege, bijv. in 1870 (bl. 242) en in 1876 (bl. 342). Onvermijdelijk is zelfs — maar dit eerst na de conventies van president Falcon (bl. 216), want voordien ging wel het protest tegen de benadeehng van de vreemdelingen van het corps diplomatique uit, maar trof iedere Mogendheid op zich zelve eene regeling omtrent de schadevergoeding, bijv. bij de Uitstelwet van 1849 (bl. 164,166) — voorafgaand overleg èn gezamenlijk handelen, als de financieele verplichtingen van de republiek in het spel komen (bl. 280); dit als gevolg van het collectieve recht van medezeggenschap van de groote schuldeischers van Venezuela in het beheer van de Venezolaansche financiën; hoe en wanneer deze daaronder gekomen ziin. werd op bl. 216 e.v. en 280 e.v. uiteengezet. Kenschetsend in het bijzonder voor onze betrekkingen § 7. Ons maritiem met Venezuela is de groote rol daarbij gespeeld door onze W^ten. marine, waarvan in den loop der tijden diensten van den meest uiteenloopenden aard gevergd zijn. Behalve voor vlagvertoon (bl. 358, 474) en als sterke arm, bijv. bij het konvooieeren van onze schepen als bescherming tegen de kapers in het begin van de vorige eeuw (bl. 17, 27), bij de opeisching van onrechtmatig door de Venezolaansche regeering aangehouden vaartuigen en onderdanen (bl. 84,146, 357,159, 242, 273, 300, 389,438), ziet men haar achtereenvolgens in alle andere functies optreden, in het Handboek van het Nederlandsch Administratief Recht (feestbundel Oppenhetm, 1919, bl. 16 en 17) vermeld, tot zelfs die van tijdelijk 552 §8. De Monroeleer. diplomatiek orgaan toe. De marine vertegenwoordigde Nederland bij groote nationale gebeurtenissen in Venezuela, zooals het eeuwfeest van Simon Bolivar (bl 358), en de viering van den inhuldigingsdag van president Guzman Blanco (bl. 375), zij verleende bescherming aan onze landgenooten tijdens ongeregeldheden (bl. 170, 196, 241, 390, 449), zij hield demonstraties om aan Nederlandsche eischen of vertoogen kracht bij te zetten (bl. 159, 173, 177, 390) en pleegde in 1908 represailledaden (bl. 486). Bovendien zag zij zich in 1862 naar aanleiding van het incident met de Generaal Piar diplomatiek overleg opgedragen (bl. 202). Eéne rol echter, die van deurwaarder, haar toegedacht door Mr. Tjktetjstra bij bet marinedebat in de Tweede Kamer op 11 December 1919 (Hand. II 1919/20, bl. 880), heeft zij tegenover Venezuela nimmer behoeven te vervullen, zelfs niet in 1849, toen daartoe overigens alle aanleiding bestond (bl. 160). De bijzondere wijze, waarop tegenoyer Venezuela opgetreden wordt, ondervindt eene complicatie door de Monroeleer, het evangelie van Zuid-Amerika (A. Alvarez, Le Droit International Américain, bl. 40). Het ontstaan en den inhoud van die leer, waarvan de wording ook op bl. 37 en 38 geschetst werd, vindt men onder meer in het Gidsartikel van Dr. H. T. Colenbrander (Gids 1910, bl. 423) en het werk van Dr. H. Keaus „Die Monroedoktrin" (1913) beschreven ; de toepassing op de aktie van Duitschland tegen Venezuela in 1902/03 op bl. 391. In onze betrekkingen met Venezuela kwamen wij daarmede slechts éénmaal in aanraking en wel in 1908, toen wij president Castro wilden dwingen zijne onvriendelijke houding tegen Curacao te laten varen (bl. 484). Overleg met de Vereenigde Staten vóór de tenuitvoerlegging van dat voornemen was geboden, omdat de leer zich kant tegen eene bestraffing van een Zuid-Amerikaanschen staat in den vorm van eene bezetting van grondgebied, tenzij deze naar het oordeel van de Ver- 553 eenigde Staten slechts van tijdelijken aard mocht zijn. Nederland had met de leer ook in aanraking kunnen komen, als de arbitrale uitspraak ten aanzien van het geschil over de souvereiniteit over het eiland Aves (bl. 191) te zijnen gunste uitgevallen ware. De mogelijkheid, dat de Vereenigde Staten eene toekenning van dat volgens hen derehcte eiland aan Nederland als eene uitbreiding van Nederland's politieke macht in Zuid-Amerika beschouwd zouden hebben en daartegen dan op grond van die leer opgekomen zouden zijn, kan althans niet buiten gesloten geacht worden (Kratjs, bl. 295). De Monroe-leer, bij het vredesverdrag van Versailles (art. 21) als entente régionale gehandhaafd, verzet zich tegen afstand van onze koloniën in de Antillen of van Suriname aan eene andere dan eene Zuid-Amerikaansche Mogendheid of aan de Vereenigde Staten. Venezuela's pohtieke afhankelijkheid van Curagao komt§ wel het duidelijkste tot uiting in de sinds 1870 door het koloniaal bestuur ten aanzien van de talrijke Venezolaansche verzoeken om uitzetting van naar onze kolonie gevluchte uitgewekenen gevolgde praktijk, om de Venezolaansche regeering het bewijs te laten leveren van het gevaarlijk karakter van haren onderdaan voor de openbare rust en orde in haar land (bl. 319), en vervolgens op grond van dat bewijs automatisch tot uitzetting van den vreemdeling over te gaan, dus tot diens gevaarlijk karakter voor de openbare rust en orde op Curagao te besluiten. Anders dan Venezuela, dat uitsluitend in zijn eigen belang uitzet (bl. 389, 420), ziet Nederland zich m. a. w. sinds 1870 in het economisch belang van zijne kolonie genoopt vaak het souvereine recht van uitzetting enkel in het belang van de Venezolaansche regeering te hanteeren, waarvan het meest sprekende voorbeeld, de in het genoemde jaar beoogde verwijdering van Guzman Blanco en de zijnen (bl. 230 e.v.), voorafgegaan door de strenge instructies aan het 9. De uitzetting. 554 < i i ■ *J § 10. Het uitvoerverbod van wapenen. coloniaal bestuur van 1862 (bl. 200), tevens bet keerpunt in mze uitzettingspolitiek aangeeft. Immers, werd voordien de ützetting bevolen óf om de nadeelige, te verwachten of reeds ngetreden gevolgen van de aanwezigheid van den vreemleling voor den Nederlandschen handel (bl. 9, 34), öf om le storende invloeden daarvan uitgegaan op de orde op Duracao (bl. 153), van dat tijdstip (1870) af geschiedde zij negens het misbruik maken van de verleende gastvrijheid zie ook bl. 359), waardoor ook de uitzetting uitsluitend in let belang van de Venezolaansche regeering, dus zonder lat de openbare rust en orde op Curagao of zelfs in Nederland (bl. 233) haar vergden, mogelijk werd; dit is zeker in strijd met de verordeningen op de uitzetting van 1866, 1874 en 1905 (bl. 233, 316,522), die slechts van het gevaar voor de openbare rust en orde spreken. De praktijk gaat bier dus verder dan met den tekst van de verordeningen avereen te brengen is, zulks, naar onzerzijds beweerd werd (bl. 233), op grond van Nederland's internationale verplichtingen (welke?) en goede trouw; daarentegen werd van de gelegenheid, die van 1866 tot 1874 door de regehng van eerstgenoemd jaar geboden was, om eenen vreemdeling op grond van hetgeen uit zijn vroeger leven openbaar en met Btelhge bewijzen bekend was te verwijderen, nimmer gebruik gemaakt (bl. 262). Met deze vondst van Minister Boest van Limburg werd het zelfs mogelijk uitgewekenen uit te zetten enkel op grond van hunne uitlatingen tegen hunne regeering in de drukpers (bl. 359 en 360), in den geest dus van het latere artikel 28 sub 8 van het door het Institut de Droit International op 9 December 1892 aangenomen reglement op de toelating en uitzetting van vreemdehngen (Annuaire deel XII, bl. 223). Even ongewoon, als de door ons ten aanzien van de uitzetting gevolgde politiek, zijn de maatregelen, die van onze zijde sinds 1848 met betrekking tot den uitvoer van wapenen en toebehooren werden getroffen. Over het alge- 555 meen zijn voorzieningen op dit gebied zeldzaam en betreffen dan nog in den regel streken, waar de inbeemsche bevolking op een lageren trap van ontwikkeling en onder vreemd gezag staat; een voorbeeld daarvan biedt het uitvoerverbod, dat de Straits-Settlements in 1892 reeds sedert tal van jaren ten behoeve van ons Oost-Indië handhaafden (Bijl. 1892/93 N°. 206. 3). Uit het traktaat met Portugal van 10 Juni 1893 (St. 1894 N°. 31) kennen wij de tweezijdige verplichting om in- en uitvoer van oorlogsbehoeften tegen te gaan, die eveneens binnen dat kader valt. Buiten dat kader vallen de Curacaosche wapenuitvoervèrboden, die noch op minder beschaafde, noch op onderhoorige gebieden betrekking hebben, maar enkel beoogen in een naburig zelfstandig land de handhaving van de openbare rust en orde te bevorderen. Merkwaardig is het, dat die voorschriften van het koloniaal bestuur hun oorsprong vonden in de tweezijdige verplichting ten aanzien van den uitvoer van oorlogsbehoeften, vervat in artikel 17 van ons handelsverdrag met Columbia van 1829. Want afgezien van de vraag, of daarin wel lag opgesloten, dat de neutrale mogendheid het vervoer van contrabande verbieden moest (bl. 156), had dat artikel toch slechts op het geval van oorlog betrekking, terwijl Venezuela in 1848, toen op zijn op het verdrag van 1829 (?) gegrond verzoek de eerste voorzieningen door het koloniaal bestuur getroffen werden, niet in een oorlog gewikkeld was. Daar er toen slechts een burgeroorlog was, waarbij Nederland niet onzijdig was, had de belemmering van het vervoer van oorlogsbehoeften, die niet binnen de perken van het verdrag viel, toen reeds het karakter van onverplicht hulpbetoon, dat het met eene korte tusschenpoos tot 1894 behouden heeft. Uit de controle, die het koloniaal bestuur na de opzegging van het handelsverdrag en de beëindiging van de onlusten in Venezuela op het vervoer van wapenen bleef uitoefenen (bl. 166), de wederinwerkingstelling, in 1854, van de voorschriften van 556 1848 (bl. 170) en de verscherping daarvan in 1858 (bl. 185) bleek duidelijk, dat Nederland geheel vrijwillig ten behoeve van Venezuela van eene onbeperkte uitoefening van zijne souvereine rechten afzag. De door onze regeering en Tweede Kamer in 1861 gehuldigde opvatting, dat het volkenrecht tot eene dergehjke zelfbeperking noopte (bl. 199), werd weliswaar in 1870 voorgoed verlaten (bl. 265, 266), maar van praktisch belang was dit voor Venezuela eigenlijk niet, omdat van onze zijde bij de tot dusverre gevolgde politiek van vrijwillig hulpbetoon volhard werd. De tijdelijke uitvoerverboden van het koloniaal bestuur van 1870 (bl. 266), van onze regeering van 1871 (bl. 273) en het K. B. van 1872 (bl. 274) zgn daarvan de bewijzen. Het verschil tusschen den toestand vóór en na het K. B. van 1872 was echter, dat na dat jaar van het oogenblik af, dat het uitr voerverbod in werking werd gesteld, „alle" vervoer van wapenen, dus ook dat ten behoeve van de Venezolaansche regeering, verboden was, hetgeen de onzijdigheid, het toekennen van de belligerente rechten aan de partij van den opstand impliceerde (bl. 275, 297, § 1). Het bij wijze van retorsie schorsen van het uitvoerverbod in 1875 ontnam daaraan weliswaar tijdehjk het karakter van eene voorziening in het belang van Venezuela (bl. 329), maar het uitvoerverbod kreeg dat karakter tenvolle terug, toen Nederland zich bij het protocol van 1894 verplichtte den uitvoer van oorlogsbehoeften ten allen tijde tegen te gaan (bl. 365); daardoor kwam een einde aan de buitenwerkingstelhng van het verbod en de moeilijkheden aan de wederinstelling daarvan verbonden en maakte de vrijwilligheid voor conventioneelen phcht plaats. Schorsing van het uitvoerverbod, zooals in 1908, krijgt dus na 1894 het karakter van eene represaille (bl. 481), die sinds 1909 ook door het koloniaal bestuur kan worden genomen (bl. 513). Als Nederland, evenals Venezuela, toetreedt tot het verdrag van St. Germain van 10 September 1919 betreffende 557 het toezicht op den handel in wapenen en ammunitie (Britsche Treaty Series 1919, N°. 12), zal daaraan de intrekking van de aan het koloniaal bestuur geschonken bevoegdheid tot schorsing van het uitvoerverbod noodzakelijk gepaard moeten gaan. Engeland, dat zich niet bij traktaat verplicht heeft den uitvoer van oorlogsbehoeften uit zijne West-Indische koloniën tegen te gaan, laat de koloniale besturen niettemin vrij dit te doen, als de omstandigheden daar aanleiding toe geven; een uitvoerverbod van tijdelijken aard vaardigde Trinidad bijv. uit in 1909 (Ven. geelb. 1909, bl. XXIV). Het eigenaardig cachet, dat onze betrekkingen met Venezuela hebben, komt ook tot uiting in de herhaalde afbreking van de diplomatieke betrekkingen, zoo in 1870 (bl. 240), in 1875 (bl. 327), in 1908 (bl. 464). In 1849 werden de diplomatieke betrekkingen slechts geschorst, kon dus een protocol tot herstel daarvan achterwege blijven (bl. 159). Die afbreking van de diplomatieke betrekkingen met Venezuela houdt, ook zoo zij andere Mogendheden dan Nederland betreft, geen bedreiging met oorlog in (zie ook Rev. Gén. de Dr. Int. Public 1909, bl. 95); eene uitzondering hierop vormde slechts de oorlog met Duitschland, Engeland en Italië van 1902/03, uitgelokt door het meeningsverschil met de Vereenigde Staten over de draagwijdte van eene vredehevende blokkade (bl. 393). De afbreking van d« diplomatieke betrekkingen stelt Venezuela daarentegen blool aan al die dwangmaatregelen, die geen oorlogsdaden zijn als daar zijn vredesblokkades en represailles in vredestijd verscheidene voorbeelden daarvan — de blokkade is niet ver meld bij L. Oppbnhbim, International Law II bl. 48 e. v. ei evenmin bij Falcke, Die Hauptperiode der sogenannter Priedensblokaden (1827—1850) — geeft het historisch over zicht (bl. 184, 392, 485). Deze dwangmiddelen volgen nu een onmiddelijk op, dan weer eenigen tijd na de afbreking vai de diplomatieke betrekkingen. In het laatste geval bestaa er dan grond om met de Venezolaansche regeering (bl. 247 § 11. De diplomatieke en vriendschappelijke betrekkingen; vrepdesblokkade van Venezuela. WW} Wf', l t 9 558 471) een onderscheid te maken tusschen de afbreking van de diplomatieke en die van de vriendschappelijke betrekkingen: de dwangmaatregelen volgen in dezen gedachtengang eerst op de afbreking van de vriendschappelijke betrekkingen, die echter gelijktijdig met de diplomatieke betrekkingen worden afgebroken, indien aan die afbreking langdurige onderhandelingen vooraf zijn gegaan (in 1875, bl. 327, in 1902, bl. 392). Dit echter met dien verstande, dat men dan ook, met de Venezolaansche regeering, retorsies (die zij in den regel geruimen tijd aan de afbreking van de diplomatieke betrekkingen vooraf laat gaan) niet in strijd moet achten met vriendschappelijke betrekkingen (bl. 480). Voorbeelden van de afbreking van de vriendschappelijke betrekkingen eerst eenigen tijd na die van de diplomatieke, praktisch te verklaren uit het ontbreken van de noodige gegevens ter beoordeehng van de gerezen geschillen in het verafgelegen andere land (bl. 467), biedt het historisch overzicht (1870, bl. 245, 1908, bl. 478). De vriendschappelijke betrekkingen met Venezuela kunnen in den regel eerder als hersteld beschouwd worden dan de diplomatieke; dit vindt zijne verklaring hierin, dat het herstel van de diplomatieke betrekkingen in een protocol wordt vastgelegd, dat soms eerst na langdurige onderhandelingen tot stand komt, het herstel van de vriendschappelijke betrekkingen daarentegen uit de omstandigheden, de normale hervatting van de handelsbetrekkingen, mag worden afgeleid. Zoo waren de vriendschappelijke betrekkingen tusschen Nederland en Venezuela feitelijk in 1878 hersteld, toen de havens Maracaibo en La Vela de Coro weer voor het verkeer opengesteld werden en het uitvoerverbod op Curagao weer van kracht verklaard (bl. 346), was dit in 1908 het geval na de intrekking van president Castro's retorsies en de staking van de maritieme represaille, benevens de wederinachtneming van het protocol van 1894 door Nederland (bl. 491). In het eerstgenoemde geval duurde het nog zestien jaren, eer 559 de diplomatieke betrekkingen hersteld werden (bl. 363), in het laatstgenoemde nu reeds twaalf jaar. Als er op de afbreking van de diplomatieke betrekkingen oorlog gevolgd is, worden de diplomatieke en vriendschappelijke betrekkingen bij het protocol tot herstel van de diplomatieke betrekkingen gelijktijdig weer aangeknoopt (zooals na den oorlog met Duitschland, Engeland en Italië van 1902/03). Betreft het eenen nieuwen staat, wiens onaf hankehjkheid nog niet erkend is, dan gaat de aanknooping van vriendschappelijke betrekkingen soms geruimen tijd aan die van de diplomatieke vooraf, hetgeen dan verband houdt met het ontstaan van handelsbetrekkingen met den nieuwen staat; zoo bestonden er reeds in 1824 vriendschapsbetrekkingen tusschen ons land en Columbia (bl. 52,56,59), te verklaren uit de geopolitische ligging van Curacao (bl. 61), terwijl er van diplomatieke betrekkingen eerst na de erkenning van de onafhankelijkheid bij het handelsverdrag van 1829 (§ 1) sprake kon zijn. De Venezolaansche regeering pleegt, wanneer rij grieven tegen eenen vreemden vertegenwoordiger heeft, in strijd met de volkenrechtelijke gebruiken, de terugroeping van den vertegenwoordiger niet te vragen, doch hem dadelijk zijn paspoort toe te zenden (Fransche gezant in 1859, bl. 194, Fransche en Belgische gezant in 1895, bl. 372, de Raus in 1908, bl. 464). De gebruikelijke verontschuldiging voor eene dergelijke daad, dat de maatregel Blechts tegen de persoon van den vertegenwoordiger gericht was, miskent de moeilijkheden, verbonden aan eene onderscheiding tusschen den drager van het ambt en het diplomatiek karakter, waarmede hij bekleed is. Den vertegenwoordiger onmiddellijk na de toezending van het paspoort verstoken te achten van de diplomatieke immuniteiten (Rolandus in 1870, bl. 241, Taigny in 1906, bl. 443), of dezen als blijk van waardeering voor rijne persoon die immuniteiten uitdrukkelijk tot aan zijn vertrek nog toe te kennen (Oranje- 560 §12. De internationale bestuurstaak van het koloniaal bestuur. boek 1908 N°. 68), is in strijd met bet volkenrecht (H. Bonitls, Manuel de Droit Int. Public, bl. 447). Venezuela heeft geen vaste diplomatieke vertegenwoordiging in Nederland; het zond echter sinds 1862 (bl. 201), als er moeilijkhedén by te leggen vielen, eenen gemachtigde naar den Haag, zoo in 1871 (bl. 277), in 1875 (bl. 305), in 1908 (bl. 490) en in 1909 (bl. 514), die dan, indien er een protocol tot herstel van de diplomatieke betrekkingen tot stand kwam, korter of langer als gezant optrad. Nederland heeft daarentegen eene permanente vertegenwoordite Caracas, waardoor er de facto op dit punt geen reciprociteit bestaat en duidelijk uitkomt, dat het zwaartepunt van onze pohtiek ten aanzien van Venezuela in de West gelegen is (§ 12). Met uitzondering van de zeer tijdelijke zending van Jhr. Mr. van Cittebs in 1903 (bl. 402) zijn wij sinds omstreeks 1840 te Caracas (bl. 149), voordien te Bogota, door eenën consul-generaal vertegenwoordigd, die, te beginnen met Rolandus (noot op bl. 207), eenen diplomatieken titel voert. Van het jaar 1900 af worden er uitsluitend beroepsconsuls naar Caracas gezonden. De bijzondere karaktertrekken, eigen aan onze betrekkingen met Venezuela, die ons tot snelle besluiten nopen, telkens als de rust daar verstoord is, leidden ten slotte tot eene overdracht van de internationale bestuurstaak op den Gouverneur, die de toekenning van een eigen buitenlandsch beleid in vele opzichten reeds zeer nabij komt. De geheele pohtiek ten aanzien van Venezuela met betrekking tot de uitzetting en den handel in oorlogsbehoeften wordt van ouds in eersten aanleg niet te 's-Gravenhage, maar op Curagao gevoerd (§ 11); slechts de instructies van het opperbestuur (bl. 198, 200, 233, 251, 364) en de zeldzame keeren, dat dit zelf ingreep, zooals in 1870 (bl. 230) en in 1871 (bl. 273), herinneren er aan, dat bij ons, de Troonreden van 1876 (bl. 333) en 1909 (bl. 513) ten spijt, moederland en koloniën in de betrekkingen met het buitenland eene ondeelbare een- 561 heid vormen (Hand. H 1914/15, Aanhangsel, bl. 123). Uit dit laatste volgt echter nog niet, dat het koloniaal bestuur van Curagao geen onderwerpen, die met 's Konings opperbestuur van de buitenlandsche betrekkingen verband houden, zelfstandig af zou mogen doen, zooals Minister Pleytb in 1915 ten aanzien van Nederlandsch-Indië en Suriname meende op te moeten merken (Hand. n 1914/15, Aanhangsel, bl. 123). Daarmede toch zou noch de rechtstreeksche correspondentie met den zaakgelastigde te Caracas, noch het in 1849 tegen de Uitstelwet gerichte protest (bl. 164), noch het diplomatiek overleg in 1836 en 1855 aan den kolonialen Secretaris opgedragen (bl. 148,177), noch de door den landvoogd bij de Venezolaansche regeering gedane stappen om gevangen genomen onderdanen (bl. 32, 84,268) of aangehouden schepen los te krijgen (bl. 249), noch de Venezolaansche reis van Gouverneur Bargb in 1.894 (bl. 366), noch ten slotte de sinds 1909 bestaande bevoegdheid tot het nemen van eene represaille (bl. 513) te rijmen zijn, nu nog gezwegen van de toelating destijds van de Venezolaansche handelsagenten, thans beperkt tot de medeonderteekening van het exequatur (bl. 441) en wellicht de bemoeienissen, die in verband staan met de erkenning van de opstandehngen als eene oorlogvoerende partij en de erkenning van eene nieuwe Venezolaansche regeering (§ 1). Op de zienswijze van Minister Pleyte, dat de eenheid van moederland en koloniën de toevoeging van een diplomatiek of consulair onderlegd adviseur aan den Gouverneur onnoodig maakt, is de toenmalige Minister van Buitenlandsche Zaken Loudon het jaar daarop wel teruggekomen (Bijl. A. 1915/16 2, III 7), maar tot de aanstelling van een dergelijk ambtenaar werd niet overgegaan. 36 562 ADDENDUM behoorende bij bl. 433 en 525. Volgens een Reutertelegram van 16 Mei 1920, opgenomen in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van den daarop volgenden dag, is het protocol tot herstel van de diplomatieke betrekkingen tusschen Nederland en Venezuela, dat twaalf jaar op zich heeft laten wachten, op eerstgenoemden datum te Caracas geteekend. Daar het mij niet is mogen gelukken daarover de beschikking te krijgen, moet eene bespreking van den inhoud achterwege blijven. LIJST DER BIJLAGEN. BlJLAQK. 1. Landvoogden van Curagao van 1816 tot 1920. 2. Presidenten van Columbia van 1819 tot 1831. Presidenten van Venezuela van 1829 tot 1920. 3. Constituties van Venezuela. Regeeringsreglementen van Curagao. 4. Publicatie van 22 November 1821, betreffende de kapers. 5. Ongedagteekend. prijsvonnis, in 1821 door het Spaansche Admiraliteitshof te Puerto Cabello gewezen. 6. Ongedagteekend prijsvonnis, in 1821 door het Spaansche Admiraliteitshof te Puerto Cabello gewezen. 7. Prijsvonnis, op 13 September 1821 door de Columbiaansche Marine-autoriteit gewezen. 8. K.B. van 21 April 1823 N°. 8, betreffende de kapers. 9. Besluit van den G.-G. van Curagao van 23 Juni 1823, betreffende de kapers. 10. Ontwerp-Madrid voor een handelsverdrag (1828) 11. Tegen-ontwerp Falck voor een handelsverdrag (1828). 12. Ontwerp-handelsverdrag met Columbia (1828). 13. Handelsverdrag Nederland—Columbia van 1 Mei 1829. 14. Publicatie van den G.-G. der Nederlandsche West-Indische bezittingen van 16 October 1829, houdende maatregelen tot wering van den zeeroof. 15. Protocol, geteekend door Nederland en Columbia op 20 April 1830, betreffende de Pardo-zaak. 16. Ontwerp-vriendschaps- en handelsverdrag Travers—Level da Gooa (1830). 17. Verdrag tusschen Nederland en Venezuela van 12 April 1842, betreffende uitlevering van gevluchte slaven. 18. Extract-Besluit van den Gezaghebber van Curagao van 25 Februari 1848 N°. 77, betreffende den uitvoer van oorlogsbehoeften. 19. Conventie tusschen Nederland en Venezuela van 1850 tot bijlegging van de tusschen beide landen gerezen moeilijkheden. 20. Besluit van den Gouverneur van Curagao van 31 Mei 1851 N". 202, betreffende den uitvoer van oorlogsbehoeften. 564 21. Conventie tusschen Nederland en Venezuela van 27 Juni 1853, betreffende reclames van Nederlandsche onderdanen, voortgevloeid uit de Venezolaansche Uitstelwet. 22. Beschikking van den Gouverneur van Curacao en onderhoorigheden van 3 Juli 1854 N°. 443, betreffende den uitvoer van oorlogsbehoeften. 23. Verklaringen van 5/10 December 1855 tot voorloopige regeling der handelsbetrekkingen tusschen Nederland en de Republiek Venezuela. 24. Conventie tusschen Nederland en Venezuela van 5 Augustus 1857, betreffende de Corosche kwestie en de souvereiniteit van het eiland Aves. 25. Wijziging van 1858 van de bepalingen op den uitvoer van oorlogsbehoeften van 1854. 26. Scheidsrechterlijke uitspraak van Koningin Isabella LT in zake de Aves-kwestie. 27. Conventie tusschen Nederland en Venezuela van 18 Maart 1862, betreffende de Generaal Piar. 28. Contract tusschen de Regeering van Venezuela en de firma J. A. Jesurun en Zoon te Curacao van 19 Mei 1866. 29. Officieel bericht in de Ned. Stsc. van 22 Juli 1870 N°. 145, betreffende de moeilijkheden tusschen Nederland en Venezuela in 1870. 30 K. B. van 27 Februari 1871 N°. 1 (P. B. 1871 N°. 3), houdende verbod tot uitvoer van oorlogsbehoeften, benevens de wijzigingen en aanvullingen, daarin aangebracht door het K.B. van 24 Februari 1872 N° 16 (P. B. 1872 N°. 12) en van 14 Augustus 1909 N°. 72 (P. B. 1909 N°. 39). 31. Protocol tot herstel van de diplomatieke betrekkingen tusschen Nederland en Venezuela van 21 Maart 1872, benevens de toespraak van den Venezolaanschen gezant tot den Koning en het antwoord daarop. 32. Dekreet van President Guzman Blanco van 14 Februari 1873, betreffende de rechten en verplichtingen der^vreemdelingen. 33. Tweede dekreet van President Guzman Blanco van 14 Februari 1873, betreffende de wijze, waarop de vreemdelingen hunne aanspraken tot schadevergoeding tegen den staat geldend moeten maken. 34. De Venezolaansche wet van 27 Mei 1881, betreffende het additioneel recht. 35. Besluit van den President van Venezuela van 27 Januari 1883, betreffende het additioneel recht. 36 Protocol tot herstel van de diplomatieke betrekkingen tusschen Nederland en Venezuela van 20 Augustus 1894. 565 37. Protocol, geteekend door Nederland en Venezuela op 28 Februari 1903, tot het onderwerpen aan arbitrage en tot betaling van alle onafgedane vorderingen van de Nederlandsche Regeering en Nederlandsche onderdanen op de Republiek Venezuela. 38. Procedureregelen van de Nederlandsch-Venezolaansche commissie, ingesteld krachtens het protocol Nederland—Venezuela van 28 Februari 1903. 39. Venezolaansche wet van 16 April 1903, betreffende de rechten en verplichtingen der vreemdelingen. 40. Protocol, geteekend door Groot-Brittannië en Venezuela op 7 Mei 1903, betreffende de onderwerping aan het Permanente Hof van Arbitrage van eenige geschilpunten in zake de verdeeling van de door Venezuela aan onderscheidene Mogendheden afgestane 30 % der inkomende rechten van La Guaira en Puerto Cabello, en Nederland's toetreding van 13 Juni 1903. 41. Ontwerp-handelsverdrag, overgelegd door rninister-resident de Reus bij schrijven van 16 November 1907. 42. Ontwerp-de Marees van Swinderen tot herstel van de diplomatieke betrekkingen van 25 Januari 1909. 43. Ontwerp-de Marees van Swtnderen voor een handelsverdrag van 25 Januari 1909. 44. Ontwerp-verdrag tot herstel der diplomatieke betrekkingen tusschen Nederland en Venezuela, Dr. J. de J. Paül door zijne regeering toegezonden bij schrijven van 6 Maart 1909. 45. Protocol tot herstel van de dipl omatieke betrekkingen tusschen Nederland en Venezuela van 19 April 1909. 46. Ontwerp-protocol tot herstel der diplomatieke betrekkingen tusschen Nederland en Venezuela van Juni 1910. 47. Besluit van President Gomez van 13 November 1912, betreffende de vorderingen van vreemdelingen tegen den Venezolaanschen staat. 48. Venezolaansche wet met betrekking tot de rechten en verplichtingen der vreemdelingen van 4/30 Juni 1915. BIJLAGE 1. Landvoogden ran Curagao van 1816 tot 1920, overgenomen uit de Enq/clopaedie van Ned. West-Indïè onder „Gouverneurs". A. Kikkert .... 1816-1819 Mr. A. Matthieu de Mr. P. B. van Star- Rouville .... 1866-1870 ckenborgh . . . 1819-1820 H. F. G. Wagner (a.i.) 1870-1871 Mr. L J. Rammel- H. F. G. Wagner. . 1871-1877 man Elsevier (a.i ). 1820 H. B. Kip . . . . 1877—1880 P. R. Cantz'laar . . 1820—1828 J. H. A. W. Baron van Mr. I. .1. Rammelman Heerdt tot Evers- Elsevier .... 1828—1836 berg 1880—1882 Jhr. I. J. Rammelman N. van den Brandhof. 1882—1890 Elsevier Jr. (a. i.). 1836 Mr. C. A. H. Barge. 1890 -1901 R. F. Baron v. Raders. 1836-1842 Mr. Th. I. A. Nuyens C.L.v.Uytrecht(a.i.) 1842-1844 (a. i.) 1901 R. F. Baron v. Raders. 1844—1845 Jhr. J. O. de Jong van R. H. Esser. . . . 1845—1848 Beek en Donk . . 1901—1904 Jhr. I. J. Rammelman C. Statius Muller. Elsevier Jr. (a. i.). 1848—1849 (a. i.) 1904 Jhr. I. J. Rammelman Jhr. J. O. de Jong van Elsevier Jr. . . . 1849-1854 Beek en Donk. . 1904—1909 Mr. J. Bennebroek Mr. Th. I. A. Nuyens. 1909—1919 Gravenhorst. . . 1854-1856 Mr.J.B.Gorsira(ai.). 1919 R. F. van Lansberge. 1856-1859 O. L. Helfrich. . . 1919-.... J. D. Crol ..... 1859-1866 BIJLAGE 2. Presidenten van Columbia van 1819 tot 1831, overgenomen uit A. M. H. J. Stokvis, Manuel d'histoire, de généalogie et de chronologie de tous les Etats du Globe (I, 1887). S. Bolivar .... 1819—1821 S. Bolivar .... 1827-1830 A. Narino .... 1821 J. Mosquera . . . 1830 S. Bolivar .... 1821-1823 R. Urdaneta. . . . 1830 F. de Paulo Santander 1823—1827 D. Caicedo (a. i.) . .1830-1831 567 Presidenten vau Venezuela van 1829 tot 1920, overgenomen, met eene kleine vnjziging, uit A. M. H. J. Stokvis, Manuel d'hutovre, de généalogie et de chronologie de tous les Etats du Globe (I, 1887). J. A. Paèz . . . .1829-1835 J. C. falcon . . -1863-1867 J. M. Vargas . ) M. Bruzual (a. i.). . 1867-18Ó8 S. Narino . [ 1835 J. T. Monagas. . . 1868 J. M. Carreïïo (a.i.). ) N-G- Marcano \ J. M. Vargas . . . 1835—1836 M. Santana I A. Narvarte (a.i.)- .1836-1837 D. Monagas I J. M. Carreno(a. L). 1837 G.F.Villégas V(a.i). 1869 C. Soublette (a. i.). 1837—1839 N. Borges l J. A. Paèz .... 1839-1843 A. Parejo 8. Michelena (a. i.) . 1843 R. Monagas / C. Soublette . . .1843-1846 G.F.Villégas ) /. D. Urbaneja (a. i.) . 1846 J. V. G. Delgado (a. i.) 1870 J. T. Monagas. . .1846-1851 E. Palacios I A. Guzman (a.i.). . 1851 A. Guzman Blanco. 1870-1877 J. G. Monagas. . .1851-1855 E. Alcantara . . -1877-1879 J. Herrera (a. i.). . 1855 A. Guzman Blanco . 1879-1884 J. T. Monagas. . .1855-1858 J Crespo. . . . -1884-1886 P. Gual , T ] Guzman Blanco . 188b—188/ M M Quintero I ■» . g.) W. W. DUYCKINCK, Oouv. See. Gepubliceerd binnen het Fort Amsterdam, en in de Willemstad, dato ut-supra, (». g.) W. W. DUYCKINCK, Oom. Seo. 570 BIJLAGE 5. Ongedagteekend prijsvonnis. in 1821 door het Spaansche Admira. litoitshof te Puerto Cabello gewezen, overgelegd door den G.-G. von Curagao bij zijn schrijven naar Ned. van 25 Januari 1822 No 30, besproken op bl. 31. Vertaling. Ter zake van de neming van de goelet Gouverneur van Starckenborgh door den particulieren kaper van deze provincie, genaamd de Resurreccion, op den negenden van deze maand, met eene lading bij de kusten van de provincie Coro en de eilanden van San Juan voor anker liggend aangetroffen, zonder verlof van de wettige Spaansche overheid en evenmin van het Nederlandsch bestuur, waaronder het vaartuig ressorteerde, zonder dat toegegeven zou kunnen worden, dat genoemd bestuur het vaartuig daartoe had kunnen machtigen, daar immers op het oogenblik, dat het schip van Curasao vertrok, de trouw gebleven inwoners van Coro en hunne leiders daarheen uitgeweken waren en er dus geen twijfel over kon bestaan, dat de afvalligen die streken bezet hielden; Overwegende, dat uit het onderzoek van de scheepspapieren gebleken is, dat deze slechts bestonden uit den zéebrief, de rol en den meetbrief van het Bchip en de andere stukken, die aan boord werden aangetroffen, öf ongeteekend waren, öf geen betrekking hadden op de aangetroffen lading, bestaande uit confituren, cacao en leder, uit welker herkomst bleek, dat de schipper-eigenaar van het schip Matias Levy in de stad Tocayo geweest was, zooals ook uit andere stukken, die óp vroegere transacties betrekking hadden, kon worden opgemaakt; Overwegende voorts, dat het vervoer van contrabande, dat naar die kusten plaats vindt, ten strengste verboden is en uit het opgesomde gebleken is, dat de aankoop van genoemde producten onwettig was, zoowel omdat daartoe geen verlof gegeven was, als omdat die streken door de afvalligen bezet waren, waaruit afgeleid moet worden, dat geen enkele overheid dat verlof zou hebben kunnen geven; Wordt met stipte toepassing van de artikelen 1 en 11 van het reglement van 1 October 1803, van artikel 17, titel 5, hoofdstuk 6 van de ordonnantie op de Marine het vaartuig voor goede en wettige prjjs verklaard, met al zijn toebehooren en de genoemde lading, hetgeen ten goede zal komen aan den reeder en de participanten (van den kaper) overenkomstig het reglement van 16 Juni 1802, om vervolgens verdeeld te worden volgens artikel 16 van de ordonnantie op de kaapvaart. (v>. g.) MANUEIi MARIA DE TOSTA. (v>. g.) RAMON HERNANDEZ DE ARMAS. BIJLAGE 6. Ongedagteekend prijsvonnis, in 1821 door het Spaansche Admiraliteitshof te Puerto Cabello gewezen, overgelegd door den G.-G. van Curagao bij zijn schrijven naar Ned. van 25 Januari 1822 No. 30, besproken op bl. 31. Vertaling. Ter zake van de neming van de te Curacao thuisbehoorende Nederlandsche goelet Toevallig voor de kust van de provincie Coro door de brik of kaper 571 General Eiego, met hare lading, bestaande uit acht duizend kabrietenvellen, wg£ honderd huiden en zeventig duizend pond hout, van Maracaibo naar genoemd eiland bestemd (na Aruba te hebben aangedaan), naar welke eerstgenoemde haven het schip van het meergenoemde eiland vertrokken was met eene lading vleesch en meel, zijnde dit levensbehoeften van de allereerste noodzakelijkheid in die plaats, die in staat van revolutie verkeert; Gelet op de papieren en andere omstandigheden met betrekking tot de aan boord van den kaper afgenomen verklaringen, met zoodanige vragen, waarschuwingen en reconventiën, als gedaan zijn om de waarheid te ontdekken, die kapitein en bootsman verbergen wilden door voor te wenden, dat genoemde goelet niet naar Maracaibo zou zijn geweest, hetgeen in strijd is met de door alle matrozen afgelegde verklaringen — voorgevend een reis te hebben gemaakt van Curacao naar Aruba en vandaar terug naar eerstgenoemde plaats, terwijl er twee maanden daartusschen verloopen zouden z$n — en gelet op den brief, die aan boord gevonden werd, gericht was aan den zoogenaamden admiraal Louis Brion, geschreven op 30 Juli jl. en geadresseerd naar genoemde stad Maracaibo, waar genoemde Louis Brion zich bevond, en tevens op de tegenstrijdigheden en duisterheden van de aan boord van genoemden kaper afgenomen verklaringen; Zoo is het, dat dit Hof uit het rechterlijk exposé de overtuiging gekregen heeft, dat het bedoeld onrecht is gepleegd en uit de stukken, door den kapitein van den kaper D. J. Tur overgelegd, ervaren hebbend, dat de getuigen goed behandeld zijn, zonder dat er ook maar van het geringste geweld werd gebruik gemaakt om voornoemde, aan boord afgenomen verklaringen uit hen te krijgen, welke stukken door de getuigen zijn erkend en waarvan de inhoud door hen bevestigd is, met erkenning van de handteekeningen en kruisjes, als de hunne, waaruit dus met zekerheid blijkt, dat het gedrag van den schipper Bernard Boekhout strafbaar is geweest, daar hij de tegen Maracaibo en verdere plaatsen op de vaste kust, die in staat van revolutie verkeeren, uitgeroepen blokkade, die aan het bestuur van Curagao werd bekend gemaakt, geschonden heeft, ondanks zijn pogen om van zijn gedrag eene goede verklaring te geven door voor te wenden, dat hij op Aruba uitgaande rechten op de lading van kabrietenvellen, huiden en hout zou hebben betaald, terwijl die artikelen niet de producten van dat eiland kunnen zjjn, omdat het dor is, gebrek aan klein en groot vee heeft en ook geen bergen bezit, en hij naar Curasao bestemd was, zijnde de voornaamste haven, waaruit de goelet Toevallig vertrokken was; En waar uit deze draaierijen en de andere genoemde omstandigheden gebleken is, dat gezegde schipper de bekend gemaakte blokkade geschonden heeft en zonder verlof van het wettig Gouvernement van deze provincie met contrabande gezeild is naar eene haven, die gesloten is; Becht doende: Verklaart genoemde goelet Toevallig goede en wettige prijs met alle toebehooren en de lading, gelast tot de ontlading en de inventarisatie over te gaan volgens de daarop betrekking hebbende ordonnantiën na verloop van vijftien dagen, zooals bjj artikel 16 van het reglement op de kaapvaart wordt bepaald, opdat (reeder en participanten van den kaper) binnen bedoelden termijn gebruik zullen kunnen maken van de rechten, die hun mochten toekomen. 572 BIJLAGE 7. Prijsvonnis, op 13 September 1821 door de Columbiaansche Marineautoriteit gewezen, vertaald overgelegd door den G.-G. van Curagao bij zijn schrijven naar Ned. van 25 Januari 1822 No. 30, besproken op bl 33. Gemeenebest van Venezuela in het 11e jaar (der onafhankelijkheid). In de Btad Maracaibo den 13den September 1821; de Heer Francisco Delgado, Kolonel van het Leger der Republiek van Venezuela, Gouverneur, Intendant, Kommandant-Generaal, ook van de Zeemacht. Gelezen hebbende het voorgaande advies van den zeer achtbaren rechter José Vicente de Paz en de missive van den Heer Minister van Oorlog en Marine van den llden dezer, in antwoord op hetgeen Zgn Weledelgestrenge op denzelfden dag aan Zijne Excellentie den Heer Verlosser-President geschreven had omtrent den staat van blokkade onzer kusten, die in handen der vijanden zijn, waarvan copie onder de stukken betreffende de neming van de goelet De Drie Vrienden, toebehoorende aan Josef Henriquez; Verklaart, zooals geschiedt bij dezen, onherroepelijk voor goede prijs de Hollandsche bark, genaamd Fan Fan, toebehoorende aan Nicolas Guillot, met de geheele lading, genomen door den kaper Anna Josefa, gevoerd door Francisco Garcia; Dientengevolge zal men op bevel van Zijn Weledelgestrenge overgaan tot den verkoop, doch niet dan nadat de waarde door deskundigen geschat zal zijn, de bekendmaking van den verkoop op de gewone plaatsen aangeplakt en tevens de dag van verkoop ter kennisse van het publiek zal zijn gebracht. Als taxateur van de waarde van bodem en masten van het vaartuig worden benoemd J. E. Gonzales en van de lading F. Villamil en B. Gonzales, die hunne benoeming moeten hebben aangenomen en den eed daarop hebben afgelegd vóór den agent, die ( met den verkoop) belast is. De origineele stukken daarvan opgemaakt zullen aan Zijne Excellentie den Admiraal van het gemeenebest moeten worden overgelegd ter verantwoording. (v>. g.). F. DELGADO. Zulks door Zijn Weledelgestrenge bepaald zijnde en voor mijn oogen geteekend, verklaar ik dit voor waarheid.. (w. g.) J. M. TBOCONIA, Notaris bij het Hof van Marine. BIJLAGE 8. K. B. van 21 April 1823 No. 8, betreffende de kapers, Bijvoegsel tot het Staatsblad 1824, II bl. 948, besproken op bL 20. • Vooreerst: dat in geene haven van dit Bijk of van deszelfs koloniën uitrusting zal mogen plaats hebben van vaartuigen bestemd om onder Fransche en Spaansche vlag ter kaap te varen; 573 Ten anderen: dat geene commissievaarders of koopvaarders van de thans oorlogvoerende mogendheden en geene der door hen gemaakte prijzen in de voormelde havens zullen worden toegelaten; en Ten derden: dat, voor zooverre de bedoelde vaartuigen in de havens van dit Bijk, uit nood, mochten binnen komen, dezelve verpligt zullen zijn om in den kortst mogelijken tijd wederom zee te kiezen. BIJLAGE 9. Besluit van den G.-(J. van Curacao van 23 Juni 1823, P.B. 1828 ' No. 63, betreffende de kapers, overgenomen uit het Bijvoegsel tot het Staatsblad 1823 I bl. 507, besproken op bl. 20 en 21. I. Aan alle commissievaarders of kapers der oorlogvoerende Mogendheden, waaronder wel degelijk begrepen worden gewapende vaartuigen, aan particuliere personen toebehoorende, zoomede aan derzelver prijzen, den toegang tot de havens en baaien dezes eilands Curasao en van de onderhoorige eilanden Bonaire en Aruba te verbieden, en te gelasten, dat de zoodanige van dezelve, welke uit nood in eenige dezer havens of baaien mochten binnen vallen, binnen den kortst mogeltfken tijd wederom zullen moeten zee kiezen, en wel dadelijk na verloop van den tijd, welke volstrekt noodig zal worden geoordeeld aan een dusdanig vaartuig te verleenen, om in de havens of baai, waarin hetzelve uit nood mocht zijn binnengevallen, te vertoeven, teneinde zich in staat te stellen, dezelve wederom te verlaten; II. De uitrusting van schepen ter kaapvaart binnen de havens of baaien van dit en de onderhoorige eilanden te verbieden op poene van verbeurdverklaring zoowel van het daartoe uitgerust wordende vaartuig en toebehooren, als van alle wapenen, geschut en oorlogsbehoeften, welke daarin mochten gevonden worden, ten behoeve van de koloniale kas, den Baad-Flskaal en den aanbrenger elk voor een derde; onverminderd alle zoodanige actie, welke het Officie-Fiskaal zoude kunnen vermeenen aan het zelve te competeeren tegen degenen, die zich aan overtreding van dit verbod zullen hebben schuldig gemaakt; III. Alsmede te verbieden om wapenen, geschut en oorlogsbehoeften, welke als koopwaren uit eenige der havens of baaien van dit of de onderhoorige eilanden zullen zijn uitgevoerd, te gebruiken om eenig vaartuig daarmede m zee te wapenen, zonder alvorens in eenige andere havens te zijn ingevoerd geweest; hetzij die artikelen in een dusdanig gewapend wordend vaartuig zelf of in eenig ander zijn uitgevoerd geworden; aangezien dergelijke wapening, strekkende om het verbod in de tweede afdeeling uitgedrukt te verijdelen, als eene overtreding van dat verbod moet worden aangemerkt, en uit dien hoofde worden de poenaliteiten, in de gemelde tweede afdeeling omschreven, uitgestrekt tot de overtreding van deze derde afdeeling, ook om bü het binnenvallen van een hierin bedoeld vaartuig of terugkomst van de overtreders, tegen dezelve in werking te worden gebracht; IV. Allen en een iegenlijken, zoowel alle wettig aangestelde loodsen als anderen, die op de onderhoorige eilanden Bonaire en Aruba loodsdiensten doen, te verbieden om commissievaarders of kapers van oorlogvoerende mogendheden in eenige der havens of baaien dezer eilanden binnen te loodsen, en voorts w gelasten, dat, bijaldien een zoodanig vaartuig, hetzij daartegen gewaarschuwd, of onder voorwendsel van onwetendheid hier mocht binnenvallen, hetzelve 574 terstond door de daartoe bevoegde autoriteit «al worden gelast en desnoods genoodzaakt de haven of baai wederom te verlaten, ten ware dat er volstrekte onmogelijkheid tot het weder zee kiezen des vaartuigs in dienzelfden staat mocht bestaan, en de bewijzen daarvan zoo voldoende bevonden worden, dat er geen twijfel aan den voorgewenden nood overblijve. BIJLAGE 10. Ontwerp-Mndrid voor een handelsverdrag (1828), Legatie-archief van Groeft-Brittani'é en Ierland (No. 45), besproken op bl. 95. Vertaling. Art. 1. Er zal vrede en vriendschap bestaan tusschen de regeering en de bevolking van de Republiek Columbia en Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden, Hoogstdeszelfs bezittingen en onderdanen. Art. U. Er zal tusschen het grondgebied van Columbia en de bezittingen van Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden in Europa en Azië eene wederkeerige vrijheid van handel bestaan; de burgers en onderdanen van beide landen zullen vrij en veilig met hunne schepen en ladingen mogen gaan naar alle plaatsen, havens en rivieren in gemeld grondgebied en bezittingen, alwaar zulks veroorloofd is of zal worden aan andere vreemdelingen, daar binnen te komen, te verblijven en te wonen, er huizen en pakhuizen ten behoeve van hunnen handel te betrekken en in het algemeen zullen de handelaars en kooplieden van beide landen wederkeerig de volledigste bescherming en veiligheid voor hun bedrijf genieten met onderwerping echter aan de wetten en statuten der twee landen respectievelijk. Art. III. Op het grondgebied van Columbia zullen geen andere of hoogere rechten gelegd worden op den invoer van alle artikelen van natuurlijke voortbrenging, producten of manufacturen van de bezittingen van Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden dan die, welke te betalen zijn of zullen zijn door gelijksoortige artikelen van eenig ander vreemd land; er zullen geen andere of hoogere rechten gelegd worden op den uitvoer van alle artikelen van het grondgebied van eene der beide eontracteerende partijen, met bestemming naar het grondgebied van de andere, dan die, welke te betalen vallen of zullen vallen op den uitvoer van dezelfde artikelen naar eenig ander vreemd land; er zal geen enkel verbod op den [uitvoer of] *) invoer van eenig artikel van eene der beide eontracteerende partijen gelegd worden ten aanzien van de andere, dat zich niet eveneens zal uitstrekken tot alle andere Naties. Art. IV. Terzake van tonnengelden, vuur-, of havengelden, loodsgelden, bergloonen, ingeval van averij, of schipbreuk, of welke andere plaatselijke kosten ook, zullen in de havens van de eene der eontracteerende partijen aan de schepen der andere geen andere of hoogere rechten worden opgelegd dan in dezelfde havens verschuldigd zullen zijn door de schepen van de meestbegunstigde Natie. Art. V. Er zullen op den invoer in het grondgebied van Columbia van alle artikelen van natuurlijke voortbrenging, producten of manufacturen van de bezittingen van Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden in Europa en Azië, aangevoerd in Nederlandsche schepen, dezelfde rechten betaald worden, als op den invoer van gelijksoortige artikelen in schepen van de meestbegunstigde *) De tusschen [ ] geplaatste woorden waren in potlood bijgevoegd. 575 Natie betaald worden en omgekeerd. Er zullen dezelfde rechten betaald worden door en dezelfde aftrek en gratificaties toegestaan worden aan den uitvoer van alle artikelen van natuurlijke voortbrenging, producten of manufacturen van het Columbiaansche gebied, bestemd naar de bezittingen van den Koning der Nederlanden in Europa en Azië, als betaald door of toegestaan zullen worden aan den uitvoer van dezelfde artikelen met de schepen en naar het gebied van de meestbegunstigde Natie en omgekeerd. Art. VI. Elk schip, waarvan de eigenaar of kapitein burgers zijn van Columbia en dat de vlag der republiek voert, zal als Columbiaansch beschouwd worden. Elk schip moet voorzien zijn van eenen pas, afgegeven door de hoogste overheid van de plaats, waar het schip thuis behoort, van een monsterrol en een manifest, waarin dé nationaliteit van het schip, de plaats van vertrek en bestemming, de naam van den kapitein en alle artikelen, waaruit de lading bestaat, moeten zijn aangegeven. Art. VU. De handel tusschen de havens van Columbia en de bezittingen van Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden in de Antillen zal van weerszijden niet worden toegestaan aan schepen, die minder dan zestig tonelada's inhoud hebben, op strafte van verbeurdverklaring van schip en lading. Art. VUL De handelaars, scheepsbevelhebbers en overige onderdanen van beide eontracteerende partijen Tullen op het grondgebied der andere volkomen vrijheid genieten om öf hunne zaken zelve te behandelen, öf deze ter bezorging toe te vertrouwen, aan wien hun goeddunkt, zooals konvooiloopers, makelaars, zaakwaarnemers of tolken en zij zuüen niet verplicht zijn om daartoe andere personen te gebruiken. Art. IX. Daar de repubüek Columbia uitgebreide kusten en goede havens heeft in de StiUe Zuidzee, waardoor een tot wederzijdsch voordeel strekkende handel zal kunnen plaats vinden met de Aziatische koloniën van Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden, wordt overeengekomen, dat zoowel aan de oorlogsals aan de handelsschepen van de beide landen wederkeerig de best» behandeling ten deel zal vallen, die voor dergelijke schepen zal zijn vastgesteld, dat zij de zeelieden in dienst mogen nemen, die zij noodig zuUen hebben, voor het geval zn geen volledige equipage aangemonsterd hebben en ten slotte om aUe passagiers op te nemen, die zij naar behooren op kunnen nemen. Art. X. In geval van schipbreuk zal aan de schepen van beide eontracteerende partijen respectievelijk dezelfde bescherming verleend worden, als aan de eigen schepen en zal de eigendom ten minste gedurende één jaar ter beschikking van den kapitein gehouden worden. Art. XI. Voor de gevallen, dat een koopvaarder van eene der beide eontracteerende partijen door een oorlogsschip van de andere gevisiteerd kan worden, wordt overeengekomen, dat deze visitatie niet geschieden zal dan door een sloep bemand met ten hoogste drie koppen, dat de schipper van den koopvaarder niet verplicïït zal worden zijn schip te verlaten en dat de scheepspapieren niet van boord zullen worden gehaald. Wannéér de koopvaarder zich onder konvooi van een oorlogsschip bevindt, zal die visitatie niet plaats hebben en zal men genoegen nemen met de verklaring van den kommandant van het konvooi, op zijn woord van eer, dat de koopvaarder geen oorlogscontrabande in heeft. Art. XH. [Er zal worden opgesomd wat verstaan moet worden onder oorlogscontrabande]. Art. XIII. Als eene der eontracteerende partijen in oorlog is met eene andere Mogendheid eh de andere eontracteerende partij neutraal gebleven is, zal in de havens van deze aan de oorlogsschepen en prijzen, die de oorlogvoerende 576 Mogendheid daarheen mocht opbrengen, alle bescherming gegeven worden, die met het volkenrecht bestaanbaar is. Art. XIV. Voor het geval, dat beide eontracteerende partijen, gemeenschappelijk in oorlog mochten zijn met eene derde Mogendheid, wordt overeengekomen, dat de oorlogsschepen der eene de koopvaarders der andere gratis konvooieeren zullen, zoo dikwijls zij denzelfden koers houden, dat de prijzen, door de schepen der eene gemaakt, in de havens der andere zullen worden toegelaten, veroordeeld en verkocht, dat bij herneming door de eene van prijzen, op de andere door den vijand gemaakt, deze aan den eigenaar zullen worden teruggegeven, onder aftrek slechts van een achtste der waarde van deu prijs, zoo de herneming door een oorlogsschip, of van een zesde, zoo dezelve door een kaper geschiedt. Art. XV. In het onverhoopt geval, dat beide eontracteerende partijen met elkander in oorlog mochten geraken, wordt reeds nu overeengekomen, dat aan de burgers en onderdanen van de eene eontracteerende partij, die zich op het grondgebied der andere bevinden, een tijd van negen maanden wordt gelaten om hunne zaken af te wikkelen, verlof gegeven wordt om hunne eigendommen te liquideeren en een vrijgeleide om deze weg te voeren; dat aan de krijgsgevangenen het rantsoen zal worden verstrekt overeenkomstig hun rang, dat deze niet in de gevangenis zullen worden opgesloten, dat commissarissen zullen kunnen worden benoemd om een onderzoek in te stellen naar het lot der krijgsgevangenen en dat niet als krijgsgevangenen zullen worden behandeld ziekenverplegers, kinderen, studenten, geneesheeren, chirurgijns, handwerkslieden en landbouwers. Art. XVI. . Beide eontracteerende partijen van zins zijnde, voorzooveel in haar macht staat, om een einde te maken aan den slavenhandel, komen het volgende overeen: I. de schepen van welke der beide partijen ook, die gebruikt worden voor den slavenhandel, zullen beschouwd en behandeld worden als zeeroovers; II. alle verzekeringen, die gesloten zijn om de risico van zulke ondernemingen te dekken, zullen van nul en geenerlei waarde woraen verklaard en de verzekeraars zullen de verzekerde som inboeten, die aan den fiscus of de nationale schatkist en aan den ontdekker verbeurd zal zijn, ieder voor de helft, ook al zou het feit ontdekt zijn, vóórdat het tot uitvoering was gebracht en zelfs vijf jaren daarna; III. tenslotte zal elk schip van eene der beide eontracteerende partijen, dat onder verdenking staat zich met den slavenhandel in te laten, onderzocht mogen worden door de oorlogsschepen van de andere, waar het zich ook bevinden mocht. BIJLAGE 11. Tegon-ontwurp-Fulck voor een handelsverdrag (1828), Legatie-archief van Groot-Brittanïè en Ierland (No. 45), besproken op bl. 95. Vertaling. Art. I. Er zal vrede en vriendschap bestaan tusschen de regeering en de bevolking van de republiek Columbia en Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden, diens bezittingen en onderdanen. Art. II. Er zal tusschen het grondgebied van Columbia en dat van Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden in Europa eene wederkeerige vrijheid 577 van handel bestaan; de burgers en onderdanen van de beide landen zullen vrij en veilig met hunne schepen en ladingen mogen gaan naar alle plaatsen, havens en rivieren in gemeld grondgebied, alwaar zulks geoorloofd is of zal worden aan andere vreemdelingen, daar binnen te komen, verblijven en te wonen, er huizen en pakhuizen ten behoeve van hunnen handel te betrekken, en in het algemeen zullen de handelaars en kooplieden van beide landen wederkeerig de volledigste bescherming en veiligheid van hun bedrijf genieten met onderwerping echter aan de wetten en statuten der beide landen respectievelijk. Art. ILT. Zijne Majesteit de Koning der Nederlanden vergunt aan de republiek van Columbia, dat derzelver ingezetenen dezelfde vrijheid van vaart en handel zullen hebben, als in het vorig artikel is bepaald, op alle Hoogstdeszelfs bezittingen buiten Europa, in gelijker voege als volgens de algemeene beginselen van deszelfs koloniaal stelsel aan eenige andere Natie vergund is of worden zal; wel verstaande, dat, zoo te eeniger tijd in dit opzicht aan eene andere Natie, ten gevolge van nieuwe vergunningen ten behoeve van de Nederlandsche vaart en handel, grootere voorrechten mochten worden toegekend, de burgers van Columbia bevoegd zullen zijn, om dezelfde voorrechten voor zich in te roepen, zoodra hunne regeering in eene evenredige vergunning ten behoeve van de Nederlandsche vaart zal hebben bewilligd. Art. IV. Ter zake van tonne-, vuur-, of havengelden, loodsgelden, bergloonen in geval van averij of schipbreuk, of welke andere plaatselijke kosten ook, zullen in de havens van de eene der eontracteerende partijen aan de schepen der andere geen andere of hoogere rechten worden opgelegd dan in dezelfde havens verschuldigd zullen zijn door de schepen van de meestbegunstigde Natie. Art. V. In de Columbiaansche havens zullen op den in- en uitvoer, van welke koopmanschappen ook in Nederlandsche schepen, noch in de Nederlandsche havens op den in- en uitvoer van koopmanschappen in Columbiaansche schepen andere of hoogere rechten betaald worden dan door dezelfde goederen, in de respectievelijke landen met schepen van de meestbegunstigde Natie in- of uitgevoerd, te betalen vallen of in de toekomst betaald zullen moeten worden. Art. VI. Over en weder zullen als Columbiaansche en Nederlandsche schepen beschouwd en behandeld worden al dezulke, als daarvoor in de landen, waartoe dezelve respectievelijk behooren, volgens de bestaande of verder uit te vaardigen wetten en reglementen erkend zullen zijn; van welke wetten en reglementen de eene partij tijdig kennis zal geven aan de andere, wel verstaande, dat eli schip steeds zal moeten voorzien zijn van een zeebrief of pas, door de bevoegde autoriteit afgegeven. Art. VII. Op het grondgebied van Columbia zullen geen andere of hoogere rechten op den invoer gelegd worden van voortbrengselen van den Nederlandschen grond of nijverheid, noch in de havens van Nederland op den invoer van voortbrengselen van Columbia, dan die, welke te betalen zijn of zullen zijn door gelijksoortige voortbrengselen van eenig ander vreemd land; er zullen geen andere of hoogere rechten op den uitvoer gelegd worden op alle artikelen van het grondgebied van eene der beide eontracteerende partijen, die bestemd zijn naar dat van de andere, dan die welke te betalen vallen of zullen vallen op den uitvoer van dezelfde voortbrengselen van eenig ander vreemd land; er zal geen enkel verbod op den uitvoer of invoer van eenig artikel van eene der beide eontracteerende partijen gelegd worden ten aanzien van de andere, dat zich niet eveneens zal uitstrekken tot alle andere Naties. Art. VIII. De handelaars, scheepsbevelhebbers en overige burgers of onderdanen van de eene der beide eontracteerende partijen zullen op het grondgebied 37 578 van de andere volkomen vrijheid hebben om, of hunne zaken zelve te behandelen, of deze ter bezorging toe te vertrouwen aan wien hun goeddunkt, zooals konvooilooper, makelaar, zaakwaarnemer of tolk, en zij zullen niet verplicht zijn om daartoe andere personen te gebruiken of dezelve grootere belooning of salaris te geven dan in gelijke gevallen door de inboorlingen des lands gebruikt of gegeven worden. Art. IX. Evenzoo zullen kooper en verkooper volmaakt vrij zijn om den prijs der koopmanschappen en waren, van welken aard ook, te regelen en te bepalen, zooals hun goeddunkt, indien zij zich gedragen naar de wetten en gevestigde gewoonten des lands. Art. X. Bjj averij of schipbreuk zal aan de schepen der beide eontracteerende partijen dezelfde bescherming en hulp verleend worden als de schepen der Natie genieten, bij welke zoodanige tegenspoed plaats vindt. Art. XI. De respectievelijke burgers en onderdanen zullen in hunne personen, woningen en goederen de meest volledige en bestendige bescherming genieten, ontheven zijn van allen gedwongen krijgsdienst, zoowel in het leger als op de vloot, tot het vervolgen en verdedigen van hunne belangen eenen vrijen toegang hebben tot de rechtbanken, de hulp van advocaten, procureurs of agenten van welken aard ook, naar eigen goedvinden mogen inroepen en in het algemeen in de bedeeling des rechts, gelijk ook in al hetgeen, dat betrekking heeft op de eigendomsopvolging bij uitersten wil of anderszins en op de bevoegdheid om bij verkoop, gif te, ruil of op eenige andere wijze, hoe ook genaamd, over den eigendom te beschikken, dezelfde voorrechten en vrijheden genieten als de inboorlingen van het land, waar zij verblijven, en hun zullen in geen van die gevallen zwaardere imposten of belastingen worden opgelegd dan de onderdanen betalen. Art, XII. De onderdanen van Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden, die op het grondgebied van Columbia verblijven, zullen eene algeheele en volkomen gewetensvrijheid genieten, zonder blootgesteld te zgn aan eenige overlast, stoornis of onrust ter zake van hun godsdienstig geloof of in het uitoefenen van hunnen eeredienst, mits dit laatste geschiede in particuliere huizen met betamelijk ontzag en behoorlijken eerbied voor de gevestigde wetten, gebruiken en gewoonten. Ook zal het hun vrijstaan hunne landgenooten, die op het gemelde grondgebied komen te overlijden, in de daartoe bestemde plaatsen te begraven en zullen de begrafenissen of grafsteden in geenerhande wijze, noch onder eenig voorwendsel, hoe ook genaamd, gestoord worden. De Columbiaansche burgers zullen in al de bezittingen van Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden hunnen godsdienst vrij mogen uitoefenen, in het openbaar of in besloten kring, binnen hunne woningen, of in de gebouwen tot den eeredienst bestemd, zooals het beginsel van algemeene verdraagzaamheid bij de grondwet des Rijks vastgesteld medebrengt. Art. XIH. Tot grootere beveiliging van het verkeer tusschen de burgers van Columbia en de onderdanen van Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden wordt daarenboven overeengekomen, dat zoo te eeniger tijd ongelukkigerwijze eene afbreking der thans bestaande vriendschappelijke betrekkingen plaats mocht vinden, de burgers en onderdanen van de eene eontracteerende partij, die zich op het grondgebied van de andere bevinden, het voorrecht zullen genieten van aldaar te verblijven en hun bedrijf zonder eenigerhande verlet voort te zetten, zoolang zij zich vreedzaam gedragen en geen vergrijp begaan tegen de wetten; ook zullen hunne goederen en eigendommen, toevertrouwd aan particulieren of aan den staat noch aan aanhouding, noch aan beslag onder- .579 hevig zijn, noch aan eenige andere vordering, die niet evenzeer gedaan worden kan ten laste van goederen of eigendommen, toebehoorende aan burgers en onderdanen van het land, alwaar zij zich bevinden. Art. XIV. Eene der eontracteerende partijen in oorlog zijnde, zal het aan de onderdanen of burgers der andere veroorloofd zijn, hun vaart en handel op de vijandelijke havens voort te zetten, met uitzondering slechts van contrabandegoederen en van zulke plaatsen, als werkelijk belegerd of door de oorlogvoerende Mogendheid geblokkeerd zijn met eene macht, toereikende om den onzijdigen het binnenkomen te beletten. Art. XV. Onder den naam van contrabande zullen verstaan worden: kanonnen, mortieren, vuurwapenen, pistolen, bommen, granaten, kogels, geweren, vuursteenen, lonten, kruit, salpeter, zwavel, schilden, pieken, sabels, draagbanden, patroontasschen, zadels en toornen, met uitzondering van zoodanige hoeveelheid van deze artikelen, als noodig is tot verdediging van het schip en van de bemanning. Art. XVI. Voor de gevallen, dat een koopvaarder van eene der beide eontracteerende partijen door een oorlogsschip van dè andere gevisiteerd worden kan, wordt overeengekomen, dat deze visitatie niet geschieden zal dan door eene sloep, bemand met ten hoogste drie koppen, dat de schipper van den koopvaarder niet verplicht zal worden zijn schip te verlaten en dat de scheepspapieren niet van boord zullen worden gehaald. Wanneer de koopvaarder zich onder konvooi van een oorlogsschip bevindt, zal geen visitatie plaats hebben en zal men genoegen nemen met de verzekering van den kommandant van het konvooi, op zijn woord van eer, dat de koopvaarder geen contrabande in heeft. Art. XVII. Het zal aan elke der eontracteerende partijen vrijstaan consuls te benoemen om tot bescherming van den handel op het grondgebied der andere te verblijven, maar vóór dat eenig consul als zoodanig werkzaam zij, zal hij door de regeering, op wier grondgebied hij zijn verblijf moet houden, in den gebruikelijken vorm worden goedgekeurd en toegelaten; kunnende elke der eontracteerende partijen van het verblijf der consuls die bijzondere plaatsen uitzonderen, alwaar het haar niet goeddunkt dezelve toe te laten. Art. XVIII. Het tegenwoordig traktaat zal geratificeerd en de ratificatiën zullen uitgewisseld worden te Londen, binnen den tijd van 12 maanden, of vroeger, indien zulks mogelijk is. BIJLAGE 12. Ontwerp-handelsverdrag met Colombia, overgelegd bij dépêche van Falck van 22 Juli 1828 No. 85 (exh. 29 Juli 1828 No. 5 geh.), besproken op bl. 95. Art. I. Er zal vrede en vriendschap zijn tusschen de Eegeering en de bevolking van het gemeenebest van Columbia en Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden en Hoogstdeszelfs onderdanen. Art. II. Tusschen de landen uitmakende het grondgebied van Columbia en de bezittingen van Hoogstgedachte Zijne Majesteit in Europa zal eene wederkeerige vrijheid van handel plaats hebben. De burgers en inwoners van beide landen zullen zich met hunne schepen en ladingen vrij en veilig mogen begeven naar al zulke plaatsen, havens en rivie- 580 ren, alwaar zulks anderen vreemdelingen geoorloofd is of worden zal, in dezelve binnenkomen, verblijven en wonen; en ten behoeve van hunnen handel huizen en magazijnen huren en betrekken, altijd met onderwerping aan de wetten en statuten der beide landen respectievelijk. Art. IH. Zjjne Majesteit vergunt daarenboven, dat de ingezetenen van Columbia in alle Hoogstdeszelfs bezittingen buiten Europa dezelfde vrijheid van vaart en handel hebben zullen als in het voorgaande artikel is omschreven, in gelijker voege als volgens de algemeene beginselen van Hoogstdeszelfs koloniaal stelsel aan eenige andere Natie vergund is, of in vervolg van tijd vergund worden zal en dus, dat zoo te eeniger tijd in dit opzicht aan eene andere vreemde Natie grootere voorrechten mochten worden toegestaan ten gevolge van nieuwe vergunningen ten behoeve van de Nederlandsche vaart en handel, de Columbiaansche ingezetenen op dezelfde voorrechten aanspraak zullen hebben, zoodra zich hunne Eegeering tot andere evenredige vergunningen ten behoeve der Nederlandsche vaart en handel zal hebben verstaan. Art. IV. In de voormelde koloniën zoowel als in de andere landen der beide eontracteerende partijen zullen de koopvaardijschepen, welker equipage, hetzij door ziekte of anderzins onvoltallig mocht zijn geworden, vrijheid hebben om de manschappen aan te nemen, die zij tot het vervolgen der reize zullen behoeven. Art. V. Ter zake van last- of tonnegelden, vuur- en bakengelden, loodswezen, bergloonen in geval van avarij of schipbreuk of welke andere algemeene of plaatselijke kosten het ook zijn mogen, zullen in de havens van de eene der eontracteerende partijen aan de schepen der andere geen andere of hoogere rechten worden opgelegd dan die in dezelfde havens verschuldigd zullen zijn door de schepen der meestbegunstigde Natie. Art. VI. In de Columbiaansche havens zullen op den in- of uitvoer der Nederlandsche voortbrengselen onder Nederlandsche vlag, noch in de havens van Nederland op den in- of uitvoer der voortbrengselen van Columbia onder Columbiaansche vlag geene andere of hoogere rechten te betalen zijn dan die, welke in de respectieve landen dezelfde goederen te betalen hebben of zullen hebben, aangevoerd of uitgevoerd wordende met schepen der meestbegunstigde Natie. Art. VU. Wederkeerig zullen als Columbiaansche en Nederlandsche schepen beschouwd en behandeld worden al dezulken, als daarvoor in de landen, waartoe dezelve respectievelijk behooren, volgens de bestaande of verder uitte vaardigen wetten en reglementen erkend worden, van welke wetten en reglementen de eene partij tijdiglijk kennis zal geven aan de andere, wel verstaande, dat elk schip steeds zal moeten voorzien zijn van een zeebriéf of paspoort door de bevoegde autoriteit afgegeven. Art. VUI. In het grondgebied van Columbia zullen geene andere of hoogere rechten van invoer gelegd worden op eenigerhande voortbrengselen van den Nederlandschen grond en nijverheid, noch in het Rijk der Nederlanden op eenigerhande voortbrengselen van Columbia, dan die, welke betaald worden of zullen worden voor gelijke artikelen van eenig ander vreemd land; met inachtneming van hetzelfde beginsel omtrent den uitvoer. Ook zal geenerhande verbod van in- of uitvoer ten aanzien van eene der eontracteerende partijen plaats vinden, dat zich niet gelijkelijk uitstrekke tot alle andere Natiën. Art. IX. De handelaren, scheepsbevelhebbers en overige burgers of onderdanen van de eene der eontracteerende partgen zullen op het grondgebied der andere volkomene vrijheid genieten om of hunne zaken zelve te behandelen of ze ter bezorging op te dragen aan wien hun goeddunkt, zooals konvooilooper, makelaar, zaakwaarnemer of tolk en zullen zij niet verplicht zijn om daartoe 581 andere personen te gebruiken of denzelven grooter salaris of belooning te geven dan in gelijke gevallen door de inboorlingen des lands gebruikt of gegeven worden. Evenzoo zal aan kooper en verkooper eene volmaakte vrijheid toekomen om den prijs van alle soorten van koopmanschappen en waren te regelen en te bepalen, zooals hun goed zal dunken, zich gedragende naar de gevestigde wetten en gewoonten van het land. Art. X. Bij avarij of schipbreuk zal over en weder aan de schepen der beide eontracteerende partijen dezelfde bescherming en hulp verleend worden als de schepen der Natie genieten, bij welke zoodanige tegenspoed plaats vindt. Art XI. De respectieve burgers en onderdanen zullen in hunne personen, huizen, goederen en bedrijf de meest volledige en bestendige bescherming genieten; zjj zullen vrij zijn van alle gedwongene krijgsdienst bij de land- en zeemacht; tot het vervolgen en verdedigen van hunne rechten zullen zij tot de rechtbanken een vrijen en gemakkelijken toegang hebben; het zal hun vrij staan zoodanige advokaten, prokureurs of agenten van welken aard ook te gebruiken, als zij zullen goed vinden; en over het algemeen, in de bedeeling des rechts gelnk ook in al hetgene betrekkelijk is tot de opvolging in eigendom bij uitersten wille of anderszins en in de bevoegdheid om bij verkoop, gifte, ruiling, uitersten wille of op eenige andere wijze over hun eigendom te beschikken, zullen zij dezelfde voorrechten en vrijheden genieten als de inboorlingen van het land, alwaar zij zich bevinden en noch in deze, noch in eenige andere gevallen of omstandigheden zullen hun zwaardere imposten of belastingen worden opgelegd dan die, welke de inboorlingen te betalen hebben. Art XII. De onderdanen van Zijne. Majesteit den Koning der Nederlanden, die zich op het grondgebied van Columbia bevinden, zullen eene geheele en volkomene gewetensvrijheid genieten zonder blootgesteld te zijn aan eenige overlast, stoornis of onrust ter zake van hun godsdienstig geloof, of in het oefenen van hun eeredienst, mits dit laatste geschiede in particuliere huizen met betamelijk ontzag en met behoorlijken eerbied voor de gevestigde wetten, gebruiken en gewoonten. Ook zal het hun vrijstaan hunne landgenooten, die op het gemeld grondgebied komen te overlijden in de daartoe bestemde plaatsen te begraven en zullen de begrafenissen of grafsteden in geenerhande manieren noch onder eenig voorwendsel hoe ook genaamd, gestoord worden. De Columbiaansche burgers zullen in al de bezittingen van Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden de vrije uitoefening van hunne godsdienst hebben, zooals het beginsel van algemeene verdraagzaamheid bij de grondwet des Rijks vastgesteld medebrengt. ■ v . „ Art XIII Tot grooter beveiliging van het verkeer tusschen Columbia en Nederland wordt daarenboven vastgesteld, dat zoo te eeniger tijd ongelukkig eene afbreking der thans bestaande vriendschapsbetrekkingen plaats vinden mocht de burgers of onderdanen van de eene der eontracteerende partijen, die zich op het grondgebied der andere bevinden, het voorrecht zullen genieten, van aldaar te verblijven en hun bedrijf zonder verlet voort te zetten, zoolang zii Zich vreedzaam gedragen en geen vergrijp begaan tegen de wetten. Ook zullen hunne goederen en eigendommen, toevertrouwd en uitgezet, hetzrj aan particulieren hetzij aan den staat, noch aan aanhouding, noch aan beslag onderhevig zijn, noch aan eenige andere vordering dan die evenzeer gedaan worden kan ten laste van goederen of eigendommen toebehoorende aan de inboorlingen van het land, alwaar zij zich bevinden. Art XIV Eene der eontracteerende partijen in oorlog zijnde, zal het aan de burgers of onderdanen (der andere) geoorloofd zjjn hunne vaart en handel 582 op de vijandelijke havens voort te zetten, met uitzondering van contrebandewaren en van zulke plaatsen als werkelijk belegerd of door de oorlogvoerende mogendheid geblokkeerd zijn met eene macht in staat om den onzijdige het inkomen te beletten. Art. XV. Onder den naam van contrebande zal verstaan worden: kanonnen, mortieren, vuurwapenen, pistolen, bommen, granaten, kogels, geweren, vuursteenen, lonten, kruid, salpeter, zwavel, schilden, pieken, sabels, draagbanden, patroontasschen, zadels en toornen; met uitzondering van zoodanige hoeveelheid van deze artikelen als noodig is ter verdediging van het schip en van deszelfs equipage. Art. XVI. In de gevallen, dat een koopvaarder van eene der eontracteerende partijen door een oorlogsschip van de andere gevisiteerd worden kan, is men overeengekomen, dat deze visitatie niet geschieden zal dan door een sloep bemand met ten hoogste drie man, dat de schipper van den koopvaarder niet verplicht worden zal zijn boord te verlaten en dat de scheepspapieren niet van boord zullen worden gehaald. Wanneer de koopvaarder zich onder konvooi van een oorlogsschip bevindt, zal geene visitatie plaats vinden en zal men genoegen nemen met de verzekering van den kommandant van het konvooi op zijn woord van eer, dat de koopvaarder geene contrebande in heeft. Art. XVII. In de havens der onzijdige partij zal aan de oorlogsschepen der andere en aan de prijzen, die dezelve aldaar mochten opbrengen, al zoodanig onthaal en bescherming te beurt vallen als met het recht der volken bestaanbaar is. Art. XVIII. In geval de beide eontracteerende partijen immer gemeenschappelijk in oorlog mochten zijn met eene derde Mogendheid wordt overeengekomen, dat de oorlogsschepen der eene de koopvaarders der andere konvooieeren zullen, zoo dikwijls zij denzelfden koers houden, dat de prijzen door de oorlogsschepen der eene gemaakt in de havens der andere zullen worden toegelaten, veroordeeld en verkocht, en dat bij herneming door de eene der prijzen op de andere door den vijand gemaakt dezelve aan den oorspronkelijken eigenaar zullen worden teruggegeven onder aftrek slechts van een achtste gedeelte der waarde ten behoeve van den hernemer. Art. XIX. Bijaldien blijken moeht, dat de thans bestaande verordeningen op het stuk van den slavenhandel niet toereikende zijn om de Columbiaansche en Nederlandsche schepen te beletten om aan denzelven deel te nemen, zullen de eontracteerende partijen gemeenschappelijk overleggen, welke andere middelen in dezen van nut zouden kunnen zijn. Art. XX. Het zal aan elk der eontracteerende partijen vrij staan consuls te benoemen om ter bescherming van den handel te resideeren op het grondgebied van de andere, doch vóór eenig consul zijne functiën als zoodanig uitoef ene, zal hij door het Gouvernement op welks grondgebied hij resideeren mocht, in den gebruikelijken vorm worden goedgekeurd en toegelaten en elk der beide partijen .is bevoegd om van het verblijf der consuls bijzondere punten uit te zonderen, op welke zij niet voegzaam acht dezelve toe te laten. Termijn voor de bekrachtiging. 583 BIJLAGE 13. Handelsverdrag Nederland-Colombia van 1 Mei 1829, St. 1830 No. 6, besproken op bl. 101 e.v. Wij WILLEM, bij de gratie GODS, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Op het rapport van onzen minister van buitenlandsche zaken, van 26 Febr. 1.1., ^Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen, dat het op 1 Mei 1829, tusschen het koningrijk der Nederlanden en de republiek van Colombia gesloten en op 10 Junü daaraanvolgende door ons bekrachtigd traktaat van vnendschap, scheepvaart en handel, in het staatsblad zal worden geplaatst. En zal deze resolutie mede in het staatsblad worden gedrukt, en afschrift derzelve gezonden aan het departement van buitenlandsche zaken, tot informatie. 's-Gravenhage, 5 Maart 1830. (geteekend) WILLEM. . Van wege den Koning, (get.) J. G. DE MEIJ VAN STREEFKERK. (Uitgegeven 20 Maart 1830). Naardien zich sedert eenigen tijd, handelsbetrekkingen gevormd hebben, tusschen het koningrijk der Nederlanden en de landen der repubhek van Colombia, is het voor de handhaving en uitbreiding der wederzndsche belangen nuttig geoordeeld, die betrekkingen door middel van een traktaat van vriendschap, scheepvaart en handel te bevestigen en te beschermen Met dit oogmerk hebben respectivelijk tot hunne gemagtigden benoemd, te weten: Ziine Majesteit de Koning der Nederlanden, Mr. Anton Reinhard Falck, kommandeur der orde van den Nederlandschen leeuw, en hoogstdeszelfs ambassadeur extraordinaris en plenipotentiaris bij het hof van Groot-Bnttanje, en de president-bevrijder van de republiek van Colombia, den heer Jozeph Fernandez Madrid, extraordinaris envoyé en minister plenipotentiaris bij Zijne Groot-Brittannische Majesteit; dewelke na zich over en weder hunne volmagten te hebben medegedeeld, de volgende artikelen vastgesteld hebben: Art 1 Er zal eene altoosdurende, bestendige en opregte vnendschap zon, tusschen Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden en hoogstdeszelfs staten en onderdanen ter eenre, en de regering en de ingezetenen van Colombia ter ^^Tussïhen de bezittingen van hoogstgedachte Zijne Majesteit in Europa en het grondgebied van Colombia, zal eene wederkeerige vrijheid van handel olaats hebben. * > , De inwoners der beide landen zullen zich vrij, en veilig met hunne schepen en ladingen naar alle zoodanige plaatsen, havens en rivieren in gemelde bezittingen en grondgebied vermogen te begeven, als waar zulks aan andere vreemdelingen geoorloofd is, of zal worden; aldaar binnen te komen te verblijven en te wonen; huizen en pakhuizen ten behoeve van hunnen handel te huren en te betrekken, en in het algemeen zullen zij wederkeerig de volledigste bescherming en veiligheid voor hun bedrijf genieten; met onderwerping echter aan de wetten en statuten der twee landen respectivelijk. 584 3. In gelijker voege zullen de schepen van oorlog der beide natiën dezelfde vrijheid hebben, om onbelemmerd en veilig alle havens, rivieren en plaatsen aan te doen, alwaar het binnenkomen aan de oorlogsschepen van eenige andere natie geoorloofd is, of zal worden. 4. Zijne Majesteit de Koning der Nederlanden vergunt aan de republiek van Colombia, dat derzelver ingezetenen mede vrijheid van vaart en handel hebben zullen op alle hoogstdeszelfs bezittingen buiten Europa, in gelijker voege, als volgens de algemeene beginselen van hoogstdeszelfs koloniaal stelsel, aan eenige andere natie vergund is, of worden zal; wel verstaande, dat, zoo te eeniger tijd, in dit opzigt, aan een vreemde natie, ten gevolge van nieuwe vergunningen, ten behoeve van de Nederlandsche vaart en handel, grootere voorregten mogten worden toegekend, de burgers van Colombia bevoegd zullen zijn, om dezelfde voorregten voor zich in te roepen, zoodra hunne regering in evenredige vergunning ten behoeve van gezegde vaart en handel zal hebben bewilligd. 5. De vergunning van Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden, in art. 4 omschreven, vindt plaats in de onderstelling, dat, wederkeerig, de schepen uit hoogstdeszelfs koloniën, komende in de havens der republiek een vrijen toegang hebben, en hetzelfde onthaal genieten zullen, als of zjj van Zrjne Majesteits staten in Europa kwamen. 6. In gemelde koloniën, en in het algemeen, in al de bezittingen en landen van de eene der contracterende partijen zal aan de schepen der andere, welker equipage door ziekte, of anderzins verzwakt wezen mogt, vrijheid gelaten worden om de zeelieden aan te nemen, die zij tot het voortzetten hunner reize noodig zullen hebben; mits voldoende aan hetgene in de respective landen bh' plaatselijke verordeningen mag zijn voorgeschreven, omtrent het in dienst nemen van derzeiver onderdanen, of burgers. 7. Ter zake van last- of tonnegelden, vuur- en havengelden, loodswezen, bergloonen, ingeval van avarij °* schipbreuk, of welke andere algemeene of plaatselijke kosten het ook zgn moge, zullen in de havens van de eene der contracterende partijen aan de schepen der andere, geene andere of hoogere regten worden opgelegd, dan die in dezelfde havens^ verschuldigd zullen zijn door de schepen der meest begunstigde natie. 8. In de Colombiaansche havens zullen op den in- en uitvoer, onder Nederlandsche vlag, van voortbrengselen van den Nederlandschen grond en nijverheid, noch in de havens van Nederland op den in- of uitvoer onder Colombiaansche vlag, van voortbrengselen van den grond en nijverheid van Colombia, geene andere of hoogere regten te betalen zijn, dan die, welke in de respective landen dezelfde goederen te betalen hebben of zullen hebben, aangevoerd of uitgevoerd wordende met schepen der meest begunstigde natie. 9. Over en weder zullen als Nederlandsche en Colombiaansche schepen beschouwd en behandeld worden, al dezulke, als daarvoor in- de landen, waartoe dezelve respectivelijk behooren, volgens de bestaande of verder uit te vaardigen wetten en reglementen erkend zullen zijn; van welke wetten en reglementen, de eene partij ten bekwamen tijde kennis zal geven aan de andere; wel verstaande, dat elk schip steeds zal moeten voorzien zijn van een zeebrief of paspoort, door de bevoegde autoriteit afgegeven. 10. Op het grondgebied van Colombia zullen geene andere of hoogere regten van invoer gelegd worden op de voortbrengselen van den Nederlandschen grond of nijverheid, en wederkeeriglgk, dan die, welke te betalen zgn, of zullen zgn, wegens gelijksoortige artikelen van eenig ander vreemd land, met inachtneming 585 van hetzelfde beginsel omtrent den uitvoer. Ook zal geenerhandé verbod van in- of uitvoer van ettelijke artikelen in het onderling verkeer der beide contracterende partgen plaats hebben, dat zich niet tevens gelijkelijk tot alle andere natiën uitstrekke. 11. De handelaars, scheepsbevelhebbers en overige onderdanen, of burgers van de eene der contracterende partijen zullen op het grondgebied der andere volkomene vrijheid genieten, om of hunne zaken zelve te behandelen, of ze ter bezorging toe te vertrouwen aan wien hun goeddunkt, zoo als konvooilooper, makelaar, zaakwaarnemer of tolk; en zullen zij niet vèrpligt zgn, om daartoe andere personen te gebruiken, of dezelve grootere belooning of salaris te geven, dan in gelijke gevallen door de inboorlingen des lands gebruikt, of gegeven worden. Even zoo zal aan kooper en verkooper eene volmaakte vrijheid toekomen om den prijs der koopmanschappen en waren, van welken aard ook, te regelen en te bepalen, zoo als hun goeddunkt, zich gedragende naar de wetten en gevestigde gewoonten van het land. 12. In al wat betrekking heeft tot de policie der havens, het laden en lossen der schepen, en de veiligheid der koopmanschappen, goederen en waren, zullen de onderdanen en burgers der contracterende partijen aan de wetten en plaatselijke verordeningen onderworpen zgn, en daarentegen dezelfde regten en voorregten genieten, als de inwoners van het land, alwaar zg hun verblijf houden. 13. Bij avaTg °* schipbreuk zal, over en weder, aan de schepen der beide/ contracterende partijen dezelfde bescherming en hulp verleend worden, als de schepen der natie genieten, bg welke zoodanige tegenspoed plaats vindt. 14. De respective onderdanen en burgers, het zg kooplieden of andere, zullen in hunne personen, woningen en goederen de meest volledige en bestendige bescherming genieten, zonder dat men hen daarin vermoge te storen, door eenigerhanden maatregel van willekeur, doch eeniglijk ten gevolge van de regelmatige toepassing dier zelfde wetten, welke voor de inboorlingen gelden; tot het vervolgen en verdedigen van hunne belangen zullen zij tot de regtbanken eenen vrijen en gemakkelijken toegang hebben; ook zal het hun vrijstaan de advocaten, procureurs of agenten van welken aard ook die zg goedvinden, tegebruiken; en, over het algemeen, in de bedeeling des regts, gelgk ook in al hetgene betrekkelijk is tot de opvolging in eigendom bg uitersten wil of anderzins, en tot de bevoegdheid om bg verkoop, gifte, ruil of eenige andere wijze over zgn eigendom hoe ook genaamd, te beschikken, zullen zg dezelfde voorregten en vrijheden genieten, als de inboorlingen van het land, alwaar zg zich bevinden; in geen van deze gevallen zullen hun zwaardere imposten of belastingen opgelegd worden, dan die de inboorlingen betalen, en, eindelijk, zij zullen vrg zgn van alle gedwongene krijgsdienst bg de land en zeemagt. 15. De onderdanen van Z. M. den Koning der Nederlanden, die zich op het grondgebied van Colombia bevinden, zullen ook dan, wanneer zg de roomsch catholijke godsdienst niet belijden, eene geheele en volkomene gewetensvrijheid genieten, zonder blootgesteld te zijn aan eenige overlast, stoornis of onrust ter zake van hun godsdienstig geloof, of in het oefenen van hunne eeredienst, mits dit laatste geschiede in particuliere huizen, met betamelijk ontzag en met behoorlijken eerbied voor de gevestigde wetten, gebruiken en gewoonten. — Ook zal het* hun vrijstaan hunne landgenooten, die op het gemelde grondgebied komen te overlijden, in de daartoe bestemde plaatsen te begraven; en zullen de begrafenissen of grafsteden in geenerhandé maniere, noch onder eenig voorwendsel, hoe ook genaamd, gestoord worden. 586 De Colombiaansche burgers zullen in al de bezittingen van Z. M. de vrije uitoefening van hunne godsdienst hebben, openlijke of in het bijzonder, binnen hunne woningen, of in de gebouwen tot de eeredienst bestemd, zoo als het beginsel van algemeene verdraagzaamheid, bij de grondwet des rijks vastgesteld, medebrengt. 16. Tot grootere beveiliging van het verkeer tusschen Nederland en Colombia, wordt daarenboven overeengekomen, dat zoo t'eenigertjjd ongelukkig eene afbreking der thans bestaande vriendschapsbetrekkingen plaats vinden mogt, de onderdanen of burgers der eene contracterende partij, welke zich op het grondgebied' der andere bevinden, het voorregt zullen genieten van aldaar te verblijven, en hun bedrijf, zonder eenigerhande verlet, voort te zetten, zoo lang zij zich vreedzaam gedragen en geen vergrijp begaan tegen de wetten. Ook zullen hunne goederen en eigendommen, toevertrouwd en uitgezet, hetzij aan particulieren, hetzij aan den staat, noch aan aanhouding noch aan beslag onderhevig zijn, noch aan eenige andere vordering, die niet evenzeer gedaan worden kan, ten laste van goederen of eigendommen, toebehoorende aan de onderdanen of burgers van het land, alwaar zij zich bevinden. 17. Eene der contracterende partijen in oorlog zijnde, zal het aan de onderdanen of burgers der andere geoorloofd zgn, hunne vaart en handel op de vijandelijke havens voort te zetten, met uitzondering slechts van contrabande waren en van zulke plaatsen, als werkelijk belegerd, of door de oorlogvoerende mogendheden geblokkeerd zijn met eene magt toereikende om den onzijdigen het inkomen te beletten. 18. Onder den naam van contrabande zal verstaan worden: kanon, mortieren, vuurwapenen, pistolen, bommen, granaten, kogels, geweren, vuursteenen, lonten, kruid, schilden, pieken, sabels, draagbanden, patroontasschen, zadels en toornen enz., met uitzondering van zoodanige hoeveelheid van deze artikelen, als noodig is tot de verdediging van het schip en van deszelfs equipagie. 19. In de gevallen, dat een koopvaarder van eene der contracterende partijen door een oorlogsschip van de andere gevisiteerd worden kan, is men overeengekomen, dat deze visitatie niet geschieden zal dan door eene sloep, bemand met ten hoogste zes koppen, dat de schipper van den koopvaarder niet verpligt worden zal zijn boord te verlaten, en dat de scheepspapieren niet van boord zullen worden gehaald. Wanneer de koopvaarder zich onder konvooi van een oorlogsschip bevindt, zal geene visitatie plaats hebben, en men zal genoegen nemen met de verzekering van den kommandant van het konvooi, op zijn woord van eer, dat de koopvaarder geene contrabande in heeft. 20. In de havens der onzijdige partij zal aan de oorlogschepen der andere, en aan de prijzen die dezelve aldaar mogten opbrengen, al zoodanig onthaal en bescherming te beurt vallen, als met het regt der volken bestaanbaar is. 21. In geval de contracterende partijen immer gemeenschappelijk in oorlog mogten zijn met eene derde mogendheid, wordt bedongen, dat de oorlogsschepen der eene de koopvaarders van de andere konvoogeren zullen, zoo dikwijls zg denzelfden koers houden, dat de prgzen, door de oorlogsschepen der eene gemaakt, in de havens der andere zullen worden toegelaten, en aldaar, na wettige veroordeeling, zullen kunnen worden verkocht, en dat bg herneming door de eene van de prgzen op de andere door den vijand gemaakt, dezelve aan den oorspronkeljjken eigenaar zullen worden teruggegeven, onder aftrek, ten behoeve van den hernemer, van niet meer dan een achtste der waarde, zoo de herneming door een oorlogsschip, of van een zesde, zoo dezelve door een kaper geschiedt. 587 22. Bijaldien in het vervolg blijken mogt dat de thans bestaande verordeningen op het stuk van den slavenhandel niet toereikende zijn, om de Nederlandsche en Colombiaansche schepen te beletten aan denzelven deel te nemen, verbinden de contracterende partijen zich, gemeenschappelijk te overleggen, welke middelen het verder in dezen nuttig zoude zijn aan te wenden. 23. Het zal aan elke der contracterende partijen vrijstaan, konsuls te benoemen om, tot bescherming van den handel, op het grondgebied der andere te resideren, maar vóór dat eenig konsul als zoodanig werkzaam zij, zal hij door de regering op welker grondgebied hjj zijn verblijf houden moet, in den gebruikelijken vorm moeten goedgekeurd en toegelaten zijn; kunnende elk der contracterende partijen van het verblijf der consuls, die bijzondere plaatsen uitzonderen, alwaar het haar niet goeddunkt dezelve toe te laten. 24. De diplomatieke agenten en consuls van Colombia in de bezittingen van Z. M. den Koning der Nederlanden, zullen al de voorregten, vrijstellingen en immuniteiten genieten reeds toegekend, of nog toe te kennen aan de agenten van gelijken rang der meest begunstigde natie; en de diplomatieke agenten en konsuls van hoogstgedachte Z. M. in het gebied van Colombia, zullen al de privilegiën, vrijstellingen en immuniteiten genieten, die de Colombiaansche genieten in het koningrijk der Nederlanden. 25. Het tegenwoordig traktaat zal geratificeerd worden, en de ratificatiën zullen worden uitgewisseld te Londen, binnen den tijd van negen maanden, of vroeger indien zulks mogelijk is. Het zal van kracht en waarde blijven gedurende den tijd van twaalf jaren, gerekend van den dag der uitwisseling van de ratificatiën, en verder zoo lang niet eene der contracterende partijen aan de andere haar besluit zal hebben kenbaar gemaakt om het te doen ophouden; in welk geval het nog zal voortduren den tijd van twaalf maanden, gerekend van den dag, waarop deze kennisgeving zal zijn ontvangen geworden. En ten oorkonde van dit alles hebben wij, gevolmagtigden van hoogstgedachte Z. M. en van de regering van Colombia, onze handteekening en zegel hieronder gesteld, binnen Londen, den eersten Mei des jaars 1800 negen en twintig. (get.) A. E. FALCK. (get.) JOSE F. MADRID. De minister van buitenlandsche zaken verklaart, dat het bovenstaande traktaat door de regering der Nederlanden is bekrachtigd den tienden Junij achttien honderd negen en twintig, en door die van Colombia den tienden September deszelfden jaars, mitsgaders, dat de wederzijdsche uitwisseling van de akten van bekrachtiging, den vijftienden Februarjj achttien honderd en dertig te Londen heeft plaats gehad, en dat te dier gelegenheid is verklaard, dat de vertraging van veertien dagen, welke er in den termijn dier uitwisseling, ingevolge art. 25 wordt opgemerkt, door toevallige oorzaken heeft plaats gehad, en dat daaruit nooit of in eenigerhande maniero het gevolg zal kunnen worden afgeleid, dat die akte niet geldig zoude zijn. (get.) VERSTOLK VAN SOELEN. 588 BIJLAGE 14. Publicatie van den G.-G. der Nederlandsche West-Indische bezittingen van 16 October 1829, Gouv. Blad 1829 No. 16, 1830 Nos. 2 en 3, P. B. 1839 No. 143, houdende maatregelen tot wering van den zeeroof, besproken op bl. 131 e.v. In naam des Konings. De Gouverneur Generaal der Nederlandsche West-Indische bezittingen. Allen die dezen zullen zien of hooren lezen, Salut! doet te weten: In aanmerking nemende, dat sedert eenigen tyd, zich zoo vele voorbeelden van zeeroveryen hebben opgedaan, dikwerf onder valsche, vervalschte of Onvolledige Zeepapieren gepleegd; dat men met geene te groote ernst en strengheid tegen die afschuwelijke misdaad, of de schuldigen daaraan en hunne handlangers of medepligtigen kan waken; dat het gewenscht doel, de uitroeijing van alle Zeerooveryen, niet beter zoude kunnen worden bereikt dan wanneer by alle beschaafde in vrede levende Volken de Havens voor de kapers en derzelver zoogenoemde pryzen werden gesloten, en alle hulpbetooning aan dezelve geweigerd. Willende ten dien aanzien eenige algemeene, en gelykvormige regelen voor de Nederlandsche West-Indische Bezittingen voorschryven, zoo is het, dat Wy, hebben goedgevonden en verstaan, te bepalen en vast te stellen, zoo als geschiedt by deze. Art. 1. Aan alle commissie vaarders of kapers der oorlogvoerende Mogendheden, waaronder begrepen worden alle gewapende vaartuigen aan particuliere personen toebehoorende, wordt de toegang ontzegd in de Havens, Reeden en Baaijen in de Nederlandsche West-Indische Bezittingen; zullende dezelve niet mogen worden toegelaten, onder welk voorwendsel ook, zelfs niet op voorwenden van redenen van wel bewezene hooge noodzakelykheid of Zeeschade. Art. 2. Alle pryzen daartegen, welke wettiglyk zyn gecondemneerd en daarvan behoorlyk doen blyken, zullen in de voorsz. Havens, met in achtneming der bestaande bepalingen, kunnen worden toegelaten. Art. 3. De zoogenaamde pryzen, die niet by eene competente Begterlyke autoriteit wettiglyk zyn gecondemneerd, of daarvan niet ten volle kunnen doen blyken, zullen tot voorsz. Havens, Reeden en baaijen niet mogen worden toege laten, dan eeniglyk onder de navolgende uitzondering en voorwaarden, als in welk geval alleen en anders niet, de zoogenaamde pryzen zullen mogen worden toegelaten. Art. 4. Indien namelyk, na een naauwkeurig en strikt onderzoek, blyken mogt, dat eenige zoogenoemde prys, welke verlangen mogt te worden toegelaten, zich in zoodanigen staat bevindt, dat het vaartuig niet zonder oogenschynlyk levensgevaar voor de schepelingen kan worden afgewezen, zal zoodanig vaartuig mogen worden toegelaten, onder de navolgende voorwaarde, welke voor het toelaten van het vaartuig, van wege het plaatselyk Gouvernement aan den Bevelvoerder op hetzelve, zullen worden bekend gemaakt. a. Dat van het vaartuig waaruit inmiddels niets zal mogen worden gelost, dadelyk door het plaatselyk Gouvernement zal worden bezit genomen. 6. Dat hetzelve, zoo spoedig doenlyk, met alle toebehooren en lading, ter requisitie van het Publiek Ministerie, openlyk zal worden verkocht. 589 e. Dat over het provenu dier verkoop by Edictale Citatie zal worden geprocedeerd en de eigenaars of belanghebbenden opgeroepen, om voor hunne belangen op te komen, en daarin door den Regter der plaats te zien beslissen. d. Dat het provenu niet anders zal worden uitgekeerd, dan op regterlyk gezag en na aftrek der kosten. e. Dat de schepelingen of andere personen, dadelyk het Nederlandsch grondgebied zullen moeten verlaten, ten ware aan eenen of meer hunner door de respective Gezagvoerders, om voldoende redenen, en onder hunne personele verantwoordelykheid, verlof tot een tydelyk verblyf mogt worden verleend. Art. 5. De uitrusting van Schepen ter Kaapvaart, en het deelnemen of be-* hulpzaam zyn daarvan, hetzy direct of indirect, wordt by deze in de Nederlandsche West-Indische Bezittingen strengelyk verboden, op straf niet alleen van verbeurd-verklaring van het uitgerust wordend vaartuig, toebehooren en lading, maar bovendien nog eener boete van niet minder dan Duizend en niet meer dan Vyf Duizend Gulden, naar bevind van zaken, ter beslissing van den Regter, onvermindert zoodanige actie als de publieke aanklager ter zake van medepligtigheid of poging tot Zeerovery zoude mogen vermeenen te hebben. Art. 6. Het wordt mede strengelyk verboden eenige wapens geschut of oorlogsbehoeften, welke als Koopwaren uit eene der Havens in de Nederlandsche West-Indische bezittingen mogten worden uitgevoerd, te gebruiken om eenig vaartuig daarmede in Zee geheel of gedeeltelyk te wapenen, zonder alvorens in eenige vreemde haven te zyn ingevoerd, en aldaar gelost, op straffen van verbeurd-verklaring der voorwerpen, en van het vaartuig waarmede de uitvoer geschied is, alsmede eener gelyke boete, als in het vorig artikel is gestatueerd: onverminderd alle Criminele actiën, welke het Publiek Ministerie deswegens mogt vermeenen te hebben. Art. 7. Het wordt aan alle wettig aangestelde loodsen, en in het algemeen aan alle loods dienstdoende personen in de Nederlandsche West-Indische Bezittingen verboden, om Commissie-Vaarders of Kapers, of derzelver pryzen binnen te loodsen, met uitzondering alleen in het geval van pryzen, welke door het plaatselyk Gouvernement onder de bepalingen van bovenstaand 4de Artikel, mogten worden toegelaten, op verbeurte eener boete van boven de Drie Honderd, en niet meer dan Duizend Gulden, naar bevind van zaken, ter beslissing van den Regter; en bovendien voor de wettig aangestelde loodsen, intrekking hunner Commissie. Art. 8. Het wordt aan alle Ingezetenen der Nederlandsche West-Indische Bezittingen, zonder onderscheid verboden, zonder speciale last of autorisatie der respective Gezagvoerders, eenige Communicatie te hebben met- of zich te begeven naar- of op eenige Kaper of prys, welke zich op de kusten van eenige der Nederlandsche West-Indische Koloniën mogt bevinden, op verbeurte eener boete van niet minder dan Honderd, en niet meer dan Drie Honderd Gulden, of, indien de plaats gehad hebbende Communicatie, de lossing of overscheping van eenige goederen mogt ten gevolge gehad hebben, alsdan eener boete van niet minder dan Duizend en niet meer dan Vyf Duizend Gulden, naar bevind van zaken; alsmede verbeurd-verklaring der Goederen. Art. 9. Alle autoriteiten in de Nederlandsche West-Indische Bezittingen, en meer in het byzonder de onderscheidene Gezagvoerders, worden gelast voor de stipte achtervolging en handhaving dezer bepalingen zorg te dragen. En opdat niemand hiervan eenige onwetendheid voorwende, zal deze op de gebruikelyke wyze worden gepubliceerd, zoo te Suriname, als in de onderscheidene Eilanden, en voorts in het Gouvernements-Blad geinsereerd. 590 Aldus gedaan en gearresteerd aan Paramaribo, den 16den October, des Jaars 1829, van Zyner Majesteit» Begering het Zeventiende. ' CANTZ 'LAAE. Ter Ordonnantie van Zyne Excellentie, De Algemeene Secretaris, G. A. VAN DEB MEE. Gepubliceerd aan Paramaribo, den 19 October daaraanvolgende. De Algemeene Secretaris, G. A. VAN DEB MEE. BIJLAGE 15. Protocol, geteekend door Nederland en Columbia op 20 April 1830, betreffende de Pardo-zaak (dép. Dedel 19 Maart 1830 No. 35, exh. 23 Maart No. 32), besproken op bl. 123. Les soussignés, M. W. G. Dedel, ministre plénipotehtiaire de S. Majesté le Boi des Pays-Bas, et M. J. F. Madrid, envoyé extraordinaire et ministre plénipotentiaire de la Bépublique de Colombie, düment autorisés par leurs Gouvernements respectifs a terminer d'une manièra amicale et définitive des plaintes, qui se sont élevées contre les autorités locales de Maracaibo de la part des Négocians Isaac Pardo et Jaques Senior Jr., sujets de S. M. le Boi des Pays-Bas, habitant 1'ïle de Curagao au sujet de pertes essuyées par ces derniers dans la dite ville pendant 1'année 1826, sont convenus des points suivans: I. si contre toute attente les sommes dües aux Négocians susmentionnés pour les eertif icats, qui leur ont été délivrés k Maracaibo au mois de décembre 1826, montant a mille huit cents quatre vingt piastres fortes n'avaient pas été payées encore par le Gouvernement de Colombie, elles le seront un mois après la réception de la présente; II. on accordera en outre aux dits Négocians ik titre d'indemnité pour la perte de la Goëlette beige le Vénus et autres dommages la somme de trois mille einq cents piastres fortes. Cette somme sera payée trois mois après la date de la présente par le Gouvernement de Colombie au Consul-Général de S. M. le Boi des Pays-Bas a Bogota; UI. si d'un autre cöté la dette contractée par les Sieurs Pardo et Senior pour droits de Douane a Maracaibo au mois de décembre 1826 n'était pas payée au Gouvernement de Colombie, elle le sera par le Consul-Général des Pays-Bas a Bogota, de la somme cidessus mentionnée de trois mille cinq cents piastres fortes. En foi de quoi ils ont signé le présent acte et y ont apposé leurs cachets respectifs a Londres le 20 d'avril 1830. (w. g.) W. G. DEDEL. (w. g.) J. F. MADBID. BIJLAGE 16. Ontwerp-Vriendschaps- en Handelsverdrag Travers—Level da Goda, Archief van het consulaat te Truxitto (No. 5), besproken op bl. 135 e.v. Art. I. Zgne Majesteit de Koning der Nederlanden erkent voor vrij en onafhankelijk het gemeenebest van Venezuela, deszelfs vlag en zegel. 591 Art. II. Als gemeenebest van Venezuela wordt bij deze overeenkomst verstaan het algeheel grondgebied in 1810 begrepen geweest onder het Spaansche Kapitein-Generaalschap en district van de audiëntie en Kanselarij van Venezuela, gevestigd in de hoofdstad Caracas, welk grondgebied genaamd was de provinciën van Guayana, Cumana, Barcelona, Caracas, Coro, Maracaibo en Varinas met derzelver afhankelijkheden en het eiland Margama met deszelfs afhankelijkheden. Art. III. Er zal eene bestendige vrede en vriendschap bestaan tusschen de regeering en de inwoners van het gemeenebest van Venezuela ter eenre, en Z. M. den K. der Ned. en Hoogstdeszelfs staten en onderdanen ter andere zijde. Art. IV. Deze bestendige vrede en vriendschap tusschen de beide overeenkomende partgen en alle de artikelen van het tegenwoordig traktaat zullen geen de minste verandering ondergaan, hoedanig ook de maatschappelijke vorming zijn moge, dewelke het gemeenebest of de staat van ^Venezuela zich geve, of welke ook de regeling, verandering of hervorming zij, die gezegd gemeenebest ten aanzien van deszelfs grondwet gedurende den looptijd van het tegenwoordig traktaat mogt daarstellen. Art. V. Er zal eene wederkeerige vrijheid Van handel en scheepvaart bestaan tusschen het grondgebied van Venezuela en de bezittingen in Europa van Z. M. den K. der Ned. De inwoners van beide landen zullen zich vrijelijk kunnen begeven met derzelver schepen en ladingen naar alle plaatsen, havens en rivieren van gezegde bezittingen en grondgebied, waar het binnenkomen aan andere vreemdelingen geoorloofd is of zal worden; aldaar kunnende verblijven, woningen en pakhuizen huren en dezelve betrekken: en in het algemeen wederkeeriglijk genieten de volstrekte wettelijke vrijheid en bescherming in derzelver bedrijf, zich onderwerpende aan de wetten, besluiten, verordeningen en reglementen der beide overeenkomende partijen respectievelijk. Art. VI. Z. M. de K. der Ned. staat toe aan de inwoners van Venezuela vrjjen handel en scheepvaart op alle buiten Europa gelegen bezittingen van Hoogstgedachte Z. M., in gelijker voege zulks ten gevolge van Hoogstdeszelfs koloniaal stelsel aan andere natiën vergund is of zal worden, wel te verstaan, dat bijaldien ten gevolge van nieuwe gunsten door eenige andere natie aan den handel en scheepvaart der Nederlanden toe te staan aan zoodanige vreemde natie door Z. M. nieuwe vergunningen wierden verleend, dezelve zullen uitgestrekt worden tot de burgers van Venezuela, wanneer derzelver regeering aan den handel en scheepvaart der Nederlanden wederkeerigljjk toekent die nieuwe gunsten, welke zoodanige vreemde natie aan de Nederlanden doet genieten. Art. VII. Het vorige artikel vooronderstelt steeds, dat de schepen, afkomstig van de koloniën van Hoogstgedachte Z. M. in Amerika, Asia en- Afrika in de havens van Venezuela vrijelijk worden toegelaten. Art. VIII. In gezegdo kolpniën van Z. M. en in de landen en bezittingen van de beide overeenkomende partijen zal door de wederzijdsche schepen vergund zjjn aan te werven, monsteren of op te nemen de zeelieden, welke de schepen van de eene in de landen van de andere ter voortzetting van derzelver reis benoodigd hebben, wanneer de equipage door ziekte, sterfte of andere oorzaak verminderd is, echter met onderwerping aan het voorgeschrevene bij plaatselijke verordeningen op het aanwerven of in dienst nemen van onderdanen of burgers. Art. IX. Over en weder zullen gehouden voor en aangemerkt als Venezolaansche en Nederlandsche schepen dezulke, welke als zoodanig erkend zijn in het land, waarvan zij afkomstig zijn en welks vlag zjj voeren, naar aanleiding en overeenkomstig de bestaande wetten en reglementen in de beide 592 landen respectievelijk en die in het vervolg zullen worden daargesteld en waarvan de eene regeering aan de andere zal kennis geven. Art. X. De schepen zullen steeds voorzien moeten zgn van derzelver uitklaring door de daartoe respectievelijk bevoegde autoriteiten af te geven en bovendien van authentiek bewijs of bewijzen van eigendom van het schip benevens deszelfs meetbrief, welk eigendom onvermijdelijk zal moeten zjjn van onderdaan of burger der landen van eene der beide overeenkomende partijen en als zoodanig steeds zal moeten blijken uit het bewijs van eigendom. Art. XI. De handelaren, kooplieden, scheepsbevelhebbers, burgers en onderdanen van eene der overeenkomende partijen zullen op het grondgebied van de andere volkomen vrijheid genieten om hunne aangelegenheden in persoon te behandelen of die op te dragen aan agenten, tolken of welke anderen zg verkiezen zander hen te verplichten bepaalde personen te gebruiken, noch van meerder te betalen dan in gelijke gevallen de inwoners verpligt zgn en zal het aan eiken kooper en verkooper mede volkomen vrg zgn de prijzen hunner produkten, goederen en waren, welke die ook zijn mogen, naar hun goeddunken te bepalen; echter met onderwerping aan de wetten en gebruiken van het lana, waarin zij zich bevinden. Art. XU. In hetgeen betreft de politie der havens, het laden en lossen van schepen en de zekerheid van koopwaren en goederen zullen de burgers en onderdanen der overeenkomende partijen zich onderwerpen aan de plaatselijke wetten, besluiten, verordeningen en reglementen en dezelfde regten en voordeden genieten als de inwoners van het land, waarin zij zich bevinden. Art. XIII. In de gevallen van avarijen of schipbreuk zullen aan de schepen der beide overeenkomende partijen dezelfde bescherming en hulp als aan de nationale schepen worden verleend. Art. XTV. Met uitzondering van de zoogenaamde kustvaart of cabotagie zullen alle produkten, koopwaren en goederen, welke door Venezolaansche schepen in Venezuela zullen kunnen worden uitgevoerd en ingevoerd mede door Nederlandsche schepen kunnen worden uitgevoerd en ingevoerd en wederkeerig al hetgeen Nederlandsche schepen in de Nederlanden kunnen invoeren en uitvoeren, zal mede door Venezolaansche schepen mogen worden ingevoerd en uitgevoerd. Art. XV. Alle havengelden, hoe ook genaamd, zullen voor de schepen der beide overeenkomende partijen dezelfde zgn als door de nationale worden betaald. Art. XVI. De burgers en onderdanen van eene der overeenkomende partijen zullen in het land van de andere genieten de meest volkomen en bestendige bescherming van hunne personen, woonplaatsen en eigendommen zonder daarin gestoord te kunnen worden door eenigerhande maatregel van willekeur, maar eeniglijk ten gevolge eener regelmatige toepassing van de wetten van het land en wanneer zij door eenige overtreding, misslag of misdaad zulks verdienen; zij zullen toegang hebben tot de regtbanken om hunne regten en belangen vrijelijk en overeenkomstig de wetten van het land te kunnen eischen en verdedigen; zich dientengevolge kunnen bedienen van advokaten, procureurs, agenten of van personen, welke zg verkiezen, en waarvan de ingezetenen zich kunnen bedienen te zake van contracten en beheering, uitersten wil of intestato, erfopvolging, verdeeling en bedeeling van erfgoederen; insgelijks zullen de burgers van de eene der overeenkomende partijen in de bezittingen van de andere kunnen beschikken over hunne handelingen mitsgaders over hunne roerende of onroerende goederen, hetzij bjj openbare "of onderhandsche verkoop, gïfte, ruiling en verdere wijzen van te verkrijgen en te vervreemden, genietende de- 593 zelfde regten, voordeelen en vrijheden en voldoende aan dezelfde bezwaren, lasten en kosten als de ingezetenen van het land, alwaar zg zich bevinden, en in al het gemelde en voor hetgeen regtens hieronder is begrepen, niet meerder betalen dan de inboorlingen. ' Art. XVH. In het geval, dat het gemeenebest van Venezuela bg eene wet het regt van aldaar in het klein te verkoopen of te detailleeren bg uitsluiting tot de Venezolanen kwam te beperken, zullen de burgers en onderdanen van Z. M. den K. der Ned. hierin moeten berusten en verpligt zgn, om evenals de burgers en onderdanen van de overige natiën, in het groot te verkoopen. En hetzij die wet gegeven wordt of niet, zal het aan Joden, onderdanen van Hoogstgedachte Z. M., hetzij uit Europa of uit Hoogstdeszelfs koloniën, nimmer geoorloofd zgn zoodanigen kleinhandel te drgven, zooals evenmin de Joden, onderdanen der overige Europeesehe staten en derzelver koloniën, noch die uit de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, in Venezuela in het klein zullen mogen verkoopen of detailleeren. Art. XVIII. De Joden, onderdanen van Z. M. den K. der Ned. uit Europa en van Hoogstdeszelfs koloniën in Asia, Afrika en Amerika, zullen op het grondgebied van Venezuela niet verder mogen indringen dan eene halve mgl van de oevers der rivieren en meeren, noch meer dan vijf mijlen van de havens en oevers der zee; even weinig als de Joden, onderdanen der overige natiën en derzelver koloniën noch die der Vereenigde Staten van Noord-Amerika zullen vermogen te doen. Art. XIX. Het eiland Curagao zal eenen vrgen handel hebben op alle de havens van het grondgebied van Venezuela onder de striktste voorwaarde, dat eene der voornaamste verplichtingen van de Casa protectora van den handel met Costafirme zal zijn kennis te nemen van de afschepingen van Curagao naar Venezuela bestemd, zullende de regter van koophandel inzage hebben der fakturen om door visa en onderteekening van hem en den Secretaris te kunnen waarborgen, dat het vermelde bij gezegde fakturen door Nederlandsche schepen onmiddellijk uit de Nederlanden te Curagao is aangebracht, zonder welk vereischte de afschepingen van gezegd eiland de voorregten, welke bij het tegenwoordig traktaat aan den handel der Nederlanden worden toegestaan, niet zullen kunnen genieten. Art. XX. De burgers en onderdanen van eene der overeenkomende partijen zullen in het land van de andere vrijgesteld zijn van allen gedwongen krijgsdienst, hetzij te land of te water. En in het geval van eene metereologische calamiteit of ontspruitende uit aardbeving, overstrooming of brand, zullen de burgers of onderdanen van Z. M. den K. der Ned. verpligt zgn hunne diensten te verleenen om met de Venezolanen mede te werken ter voorkoming of vermindering der ramp. Art. XXI. De burgers en onderdanen van Z. M. den K. der Ned. uit Europa en Hoogstdeszelfs koloniën, welke zich op het grondgebied van Venezuela mochten bevinden, zullen de nauwste en strengste onzijdigheid" betrachten in gevallen van rumoer, zamenseholing, volksbeweging en partijen, aanstokingen, zamenzweringen of opstand in gezegd grondgebied en in hetgeen betrekking hebben kan ter verhitting der gemoederen door verschil der staatkundige gevoelens en bijaldien iemand deze nauwe en strenge onzijdigheid kwam te verbreken, zal hg onderworpen zgn aan de maatregelen van voorzorg, welke ten aanzien van Venezolanen worden genomen en hetzelfde, en op dezelfde wijze ondergaan als hetgeen deze moeten ondervinden krachtens de bepalingen of uitspraken der magistraten of regters. 38 594 Art. XXLT. De Venezolanen zullen in alle de bezittingen van Z. M. den K. der Ned. genieten volkomen 'vrijheid in de uitoefening van hunnen eeredienst bijzonder of openlijk en in de gebouwen daartoe bestemd, overeenkomstig de beginselen van algemeene verdraagzaamheid bij de grondwet des Rijks vastgesteld. En de burgers en onderdanen van Hoogstgedachte Z. M., welke zich op het grondgebied van Venezuela bevinden en den Christelijken Hervormden eeredienst belgden, zullen mede genieten eene volkomen vrijheid in de uitoefening van hunnen eeredienst, hetzij in het bijzonder of in het openbaar, in gebouwen, welke zg daartoe bestemmen, zonder te worden verhinderd noch dat iemand tusschenkome of zich bemoeie met het godsdienstig geloof van gezegde burgers en onderdanen van Hoogstgedachte Z. M., dewelke verpligt zullen zgn het verschuldigd ontzag en den eerbied voor de gebruiken en gewoonten des lands te betrachten. Wijders zullen de burgers en onderdanen van Hoogstgenoemde Z. M. vrijheid hebben om de lijken hunner landgenooten in daartoe bestemde plaatsen te doen begraven en zal het niet toegelaten worden, dat onder welk voorwendsel ook, de begraafplaatsen of het gezegd overschot geschonden of beleedigd worde. Eindelijk zal ophouden het bestaan der onvermijdelijke verhindering (impedimentum dirimens) der onderscheiding van godsdienstig geloof in het aangaan van wettige huwelijken tusschen Venezolanen en burgers en onderdanen van Z. M. den K. der Ned., welke den Christelijken Hervormden godsdienst belijden. Edoch, de burgers en onderdanen van Hoogstgedachte Z. M. den K. der Ned. uit Europa en deszelfs koloniën, dewelke geen Christenen zgn, zullen hunnen eeredienst noch in het bijzonder noch openlijk in Venezuela kunnen uitoefenen en niet ontheven zgn van de gezegde onvermijdelijke verhindering. Art. XXIII. Zijne Majesteit de Koning der Nederlanden biedt aan te onderhandelen met Zgne Katholieke Majesteit door middel van den ambassadeur bg het Hof van Madrid of door andere daartoe te benoemen openbare of bijzondere koninklijke gevolmachtigde over de plechtige erkenning door Zgne Katholieke Majesteit van de onafhankelijkheid van het grondgebied van Venezuela, omschreven bg artikel 2 van dit traktaat, zullende van de zijde van Z. M. den K. der Ned. worden gebruik gemaakt van al Hoogstdeszelfs invloed ter bereiking van het gelukkige slagen van die aangelegenheid; in welk geval en zulks verwezenlijkt zijnde, er van wege Venezuela zullen worden benoemd minister of ministers van afdoende instructiën voorzien en behoorlijk geaccrediteerd om met die van Zgne Katholieke Majesteit te treden in de overeenkomsten en traktaten betrekkelijk tot en voorafgaande aan de gezegde erkenning van onafhankelijkheid door Zgne Katholieke Majesteit. Art. XXIV. Bijaldien ter bereiking van het vermelde bg het voorgaande artikel Z. M. de K. der Ned. of Hoogstdeszelfs agenten ter zake onvermijdelijk oordeelden eenige pecunieele opoffering te doen plaats vinden, wordt zulks aan Hoogstgedachte Z. M. verbleven en het volk, de regeering en het Congres van Venezuela of de regeering door het Congres voldoende gemachtigd, dan wél het Congres in naam des volks en der regeering verpligten zich te erkennen, te bekrachtigen en voor deugdelijk te houden, de opoffering gedaan voor rekening en ten voordeele van het gemeenebest van Venezuela tot en met het maximum van zes millioenen spaansche matten. Art. XXV. De regeering der Nederlanden verbindt zich aan te schaffen door middel van eene negociatie of leening de vereischte gelden voor de bg het voorgaande artikel omschreven opoffering en op die wijze de diplomatieke transactiën van het 23ste artikel te solveren en zal gezegde negociatie of \ 595 leening worden bewerkstelligd met dezelfde indulgentiën, faveuren en bezuinigingen, alsof dezelve geschiedde ten dienste of voor behoefte der regeering van de Nederlanden. Art. XXVI. Onmiddellijk nadat van wege Z. M. den K. der Ned. aan de regeering van Venezuela legale kennisgeving geschiedt van het bedrag der gezegde leening en op dezelve gevallen kosten, verpligt zich de genoemde regeering van Venezuela door het Congres volkomen geauthoriseerd of het Congres zelve in naam der regeering en van den staat of wel de regeering en het Congres gezamentUjk om voor deugdelijk te houden, te bekrachtigen en te homologeren het opgegeven bedrag en zulks te erkennen als schuld van den staat, dewelke zal moeten worden betaald met de premiën en renten door Hoogstgedachte Z. M. bepaald, tengevolge en overeenkomstig het voorgaande artikel, verbindende voor de betaling van het geheel de inkomsten en eigendommen van den staat, roerend of onroerend, zonder uitzondering en al hetgeen naar het algemeene regt en het volken regt wettiglijk kan worden verbonden. Art. XXVII. In het geval dat het gemeenebest van Venezuela mocht besluiten, zich te ontdoen van geldelijke betrekkingen met de Engelschen en deszelfs aandeel van de leening of leeningen van Londen te cancelleeren, aan de engelsche schuldeischers afbetalend hetgeen Venezuela aangaat ten aanzien van die leeningen, verbindt zich de Nederlandsche regeering, daartoe van wege Venezuela door middel van deszelfs regeering of Congres verzocht wordende, eene tweede leening op te maken en te openen op dezelfde grondslagen vermeld bij artikel 24, 25 en 26 van dit traktaat, zullende echter het maximum van deze leening niet te boven gaan eene som van twee millioenen ponden sterling, ofschoon ook door Venezuela meerder te betalen viel. Art. XXVIII. Bijaldien er van het maximnm der beide leeningen bij artikel 24, 25, en het voorgaande 27ste van dit traktaat iets kwam over te schieten of wel van het maximum van een van beide derzelve, hetzij doordat Z. M. de Koning der Ned. door Hoogstdeszelfs invloed bij de onderhandeling over het toegezegde bij artikel 23 eene vermindering in dat maximum verwierf dan wel doordat Venezuela voor deszelfs aan de Engelschen verschuldigd aandeel minder dan het maximum bij artikel 27 bepaald resulteere; in dat geval of in een van dezelve zal het overschot tot en aan het maximum den volke van Venezuela toegekend worden en zulks eeniglijk en uitsluitend ter aanmoediging van hunnen landbouw, naar de grondstelling van de voorkeur te geven aan den eerlijken, nijveren, zekerheid aanbiedenden hulpbehoevende en onder volstrekte uitsluiting van elk ander oogmerk der regeering of van particulieren, hetzij in gemeenschap of afzonderlijk geëmployeerden of niet; edoch zal de hoeveelheid aanwendbaar ter aanmoediging van gezegden landbouw vooralsnog niet behooren te overschrijden eene som van vier millioenen spaansche matten. Art. XXIX. Het bedrag aanwendbaar overeenkomstig het voorgaand artikel zal worden gedeponeerd op het eiland Curagao in spaansche gouden munt of zilveren matten en in nederlandsch gouden tien- en vijfguldenstukken onder bewaring van de Casa protectora voor den handel met Costafirme en zal aldaar en van wege gezegd etablissement zonder verwijl worden uitgereikt en afgegeven aan een ieder, welke hetzij bij schriftelijke dispositie hetzij bij volmagt, of in persoon daartoe zich laat aanmelden met inachtneming der voorschriften en formaliteiten bepaald bij een zeer duidelijk en liberaal reglement, daar te stellen door de regeering of het Congres van Venezuela of door beide gezamentlijk, in overeenstemming en onder tusschenkomst van een Agent van Z. M. den K. der Ned., welke Agent tusschenkomt, opdat het reglement de eenvoudige inrichting 596 van gezegde Casa protectora niet inwikkele noch tegen dezelve aandruische, integendeel die vereenvoudige en de operatiën dermate vergemakkelgke, dat niemand in deszelfs onderscheiden aangelegenheden vertraging onderga. Art. XXX. Onmiddellijk nadat Vanwege Z. M. den K. der Ned. artikel 1 van het tegenwoordig traktaat zal zijn verwezenlijkt zal de regeering van Hoogstgedachte Z. M. op de meest spoedige wijze eene leening openen en daarstellen van drie millioenen spaansche matten op dezelfde grondslagen, voorwaarden en verpligtingen als vervat bij artikel 24, 25, 26 en 27 van het tegenwoordig traktaat, welke drie millioenen spaansche matten onverwijld zullen worden aangewend ter aanmoediging van de landkultuur naar het voorgestelde bij het slot van artikel 28 en overeenkomstig de voorwaarden van het voorgaande artikel: zullende de gelden worden gedeponeerd op de wijze bij datzelfde artikel bepaald ten fine van verdeeling en uitreiking daarbij overeengekomen. Art. XXXI. De leening van deze drie millioenen spaansche matten, welke genaamd zal worden emprestito agrieola zal geschieden met al den spoed welke het voorgaande artikel vereischt, opdat hoe eerder zoo beter en zonder tijdverzuim een aanvang worde gemaakt met de aanmoediging der landkultuur in Venezuela en tevens uit voorzorg in het geval er niets mocht overschieten van het maximum van beide leeningen vermeld bij de artikelen 24, 25, 26, en 27 van het tegenwoordig traktaat, bij gevolg dat hetgeen, hetwelk mogt overschieten van gezegd maximum zal moeten worden gevoegd bij de drie millioenen spaansche matten ter volmaking van de vastgestelde som van vier millioenen spaansche matten bij artikel 28 bepaald. Art. XXXII. De gelden van het emprestito agrieola, welke zullen moeten zijn in de bij artikel 29 vermelde muntsoorten, zullen worden overgemaakt door de Nederlandsche regeering op de wijze en in de hoeveelheden als dezelve zal beramen, geschiedende de overmaking naar Curagao voor derzelver gevaar; des echter, dat die overmaking zoodanig geschiede, dat er geen gebrek aan fondsen op dat eiland plaats vindt. En verpligt zich het gemeenebest van Venezuela door middel van deszelfs regeering plechtiglijk als schuld der natie te erkennen de kosten van verzekering te vallen op de overmaking der gelden van genoemd emprestito agrieola naar Curacao met oorlogsschepen van Z. M. den K. der Ned. Art. XXXLTI. Is vastgesteld, dat bijaldien in het vervolg het gemeenebest van Venezuela pecunieele benoodigdheden hebbende, welke niet dan door middel van leeningen te bestrijden zouden zijn, deszeffs regeering deswegens zich aan geen andere natie zal mogen wenden alvorens dan aan de Nederlandsche regeering, om bijaldien het Z. M. den K. der Ned. mocht behagen die leeningen te openen, daartoe den voorkeur te geven. Art. XXXIV. Met de kennisgeving van wege de Nederlandsche regeering der geMkkige totstandbrenging der diplomatieke onderhandelingen bij artikel 23 vermeld zal tevens worden afgezonden naar de haven van La Guaira of Puerto Cabello een van Z. M. fregatten van oorlog ter overbrenging naar een Nederlandsche haven van den gevolmagtigde of gevolmagtigden van Venezuela, dewelke overland de reis naar Madrid zullen voortzetten, na alvorens eene bijeenkomst met de Nederlandsche regeering te hebben gehad en wanneer gezegde gevolmagtigde of gevolmagtigden van Venezuela de hen opgelegde diplomatieke onderhandelingen bg de regeering van Z. Kath. Maj. zullen hebben volbragt, zullen dezelve overland naar Nederland terugkeeren en vanuit een der havens aldaar met een fregat van oorlog van Z. M. den K. der Ned. naar de haven van La Guaira of Puerto Cabello worden teruggevoerd na alvorens een tweede bijeenkomst met de regeering van Hoogstgedachte Z. M. te hebben gehad. 597 Art. XXXV. Als het gevolg der eenvoudige erkenning door Z. M. den K. der Ned. van het gemeenebest van Venezuela als eene Republiek onafhankelijk en vrij van aue overige natiën der wereld, in voege als zulks door het eerste Venezolaansche congres op den 5en Juli 1811 is geproclameerd en der nationale door de Republiek aangenomen vlag als onafhankelijk en nationaal, mitsgaders van het staatszegel der Republiek, kent Venezuela.door middel harer regeering en Congres aan de Nederlanden het voorregt toe, dat van al hetgeen in de voor den handel geopende havens van het Venezolaansche grondgebied zal worden ingevoerd en komende van de Nederlanden in schepen van die natie minder inkomende regten zullen worden betaald dan van hetgeen met schepen der overige natiën zal worden ingevoerd. Art. XXXVX Alsmede : nadat eene der leeningen vermeld bij artikel 25, 27 en 30 van dit tegenwoordig traktaat zal zgn daargesteld, ten uitvoer gebragt en erkend, zal de handel der Nederlanden gedreven in voege als bij voorgaand artikel omschreven is, voor inkomende regten minder betalen dan hetgeen ingevolge dat artikel wordt bepaald. Art. XXXVXE. Bovendien : onmiddellijk nadat Z. Kath. Maj. tengevolge der tusschenkomst en de pogingen van wege Z. M. den K. der Ned. plechtiglijk zal hebben erkend de onafhankelijkheid en vrijheid van het Venezolaansche grondgebied in voege als Venezuela deszelfs onafhankelijkheid en vrijheid bij akte van 5 Juli 1811 heeft geproclameerd en zoodanig als dat grondgebied bij arëkel 2 van dit traktaat is omschreven, zal de handel der Nederlanden, gedreven op de wijze als bg artikel 35 bepaald, mindere regten betalen dan door het voorgaand artikel wordt vastgesteld en alsdan definitieveljjk bepaald blgven het minimum van regten te betalen voor den invoer vanuit de Nederlanden met schepen van die natie. Art. XXXVm. Eindelijk : bijaldien er bg het traktaat, hetwelk met Spanje tengevolge der plechtige erkenning der onafhankelijkheid en vrijheid van het grondgebied van Venezuela zal worden gemaakt, bepalingen waren ten aanzien van de regten van invoer voor den spaanschen handel of op derzelver wijze van betaling, meer voordeelig dan hetgeen bg het tegenwoordig traktaat ten faveure van den Nederlandschen handel is vastgesteld, zullen zoodanige voor: deelen of f aveuren voor Spanje ook tevens den Nederlandschen handel toegekend zijn, zooals evenzeer aan denzelven zal worden toegekend alle andere voordeelen, hoe ook genaamd, welke het gemeenebest van Venezuela op het stuk der regten van invoer aan eenige andere natie mocht toestaan. Art. XXXIX. Wordt reeds dadelijk vastgesteld, dat eeniglijk ten gevolge der bewerkstelliging van wege Z. M. den K. der Ned., bedoeld bjj artikel 1 van dit tegenwoordig traktaat, onmiddellijk zal zgn vrijgesteld van alle inkomende regten, alle gedrukte boeken, drukwerken, schildergen, graveersels benevens het ijzerwerk, gereedschappen en werktuigen voor den landbouw dienstbaar, zoowel waterwerkkundige als van eenigen anderen aard, alles komende van de Nederlanden met schepen dier natie. Art. XL. Insgelijks wordt alsnu bepaald, dat eeniglijk ten gevolge van het verkrijgen der plegtige erkenning door Z. Kath. M. der onafhankelijkheid en vrijheid van Venezuela, het rendement der voorwerpen bg het voorgaande artikel vermeld omgezet zijnde in voortbrengselen van gezegd grondgebied, deze geen meerdere uitgaande regten zullen betalen dan door de Venezolanen voor dergelijke uitvoerbare producten zal moeten worden betaald, zijnde hiertoe op te merken, dat als de opbrengst van de voorwerpen, bij het voorgaande artikel bedoeld, ten dezen zal worden gerekend de waarde, welke aan dezelve zal worden toegekend door de schatters der tolkantoren bjj derzelver invoer. 598 Art. XLI. Wanneer na de totstandbrenging van de geldelijke verbintenissen uitgedrukt bg artikel 24, 27 en 28 van dit tegenwoordig traktaat iets mogt overschieten van de daarbij bepaalde maxima zal van dat overschot worden ter zijde gelegd een millioen spaansche matten, welk millioen erkend door het Congres, de regeering en het volk van Venezuela op de wjjze bepaald bg artikel 24, 26, 27 en 30 voor de helft zal worden gedeponeerd ter plaatse en onder wien Z. M. de K. der Ned. zal goedvinden en blgven ter beschikking van de regeering van Venezuela en de wederhelft, welke zal bestaan uit spaansche goud- en muntsoorten en in Nederlandsche gouden tien- en vijfguldenstukken naar eene van wege genoemde regeering op te geven haven in Venezuela op derzelver aanvrage zal worden overgemaakt om aldaar te worden afgegeven en zal die overmaking geschieden op de wijze en voorwaarden vervat in het 32ste artikel. Art. XLII. Bijaldien onverhooptelgk de vriendschappelijke betrekkingen tusschen Venezuela en de Nederlanden mochten worden gestoord, zullen desniettemin de artikelen van het tegenwoordig traktaat, als allen van een onderUiig pecunieel verband zijnde, volkomen worden gestand gedaan, nageleefd en ten uitvoer gebracht. Art. XTJII. Wijders wordt bepaald, dat, wanneer te eeniger tijd het nog onverhoopter geval kwam te bestaan van vijandelijkheden tusschen Venezuela en de Nederlanden, de onderdanen van de eene partij, welke zich op het grondgebied van de andere mogten bevinden, aldaar zullen kunnen verblijven en voortgaan in hun bedrgf zonder eenigerhande verhindering, mits zich vreedzaam gedragende en geene vergrijpen begaande tegen de wetten, verordeningen en algemeene publicatiën en hunne eigendommen, hetzij roerende of onroerende, hetzij die door henzelven onmiddellijk bestuurd worden dan wel die toebetrouwd zullen hebben aan anderen, onverschillig wien, of aan den staat, zullen aan geen knevelarijen blootgesteld worden noch aan verordeningen onderworpen zijn, welke niet evenzeer zouden kunnen geschieden aan burgers en onderdanen van het land, waarin zg zich bevinden zooals mede ongeschonden, onverkort en vrg zullen blgven de regten en vorderingen van de burgers en onderdanen van de eene partij in de landen van de andere. Art. XLIV. AUe oorlogsschepen der beide overeenkomende partijen zullen zonder eenige verhindering mogen binnenkomen in aUe de havens, rivieren, baaien en plaatsen, in dewelke het binnenkomen aan dergelijke schepen van andere natiën niet is ontzegd. Art. XLV. Eene der onderhandelende partijen in oorlog zijnde met eene andere natie zullen de burgers en onderdanen der onzijdig gebleven partij hun verkeer met het vijandelijk land kunnen voortzetten, mits hetzelve geen verboden goederen toevoerende noch zich te begeven naar de plaats of haven, die wezenlijk belegerd of geblokkeerd is door de oorlogvoerende mogendheid met genoegzame magt om het binnenkomen aan onzijdigen te beletten. Art. XLVI. Als verboden goederen worden verstaan oorlogsbehoeften, zooals geschut, mortieren, pistolen, geweren, karabijnen, donderbussen en aUe andere vuurwapenen; kogels, bommen, granaten en alle dergelijke werpbare Uchamen of gereedschappen om te dooden of te kwetsen; vuursteenen, lonten, buskruid en wat verder tot zoodanig einde dienstbaar is, sabels, degens, lansen en alle scherpe wapenen om te wonden en te dooden; pieken en ijzerwerk om mede te sapperen en te mineren, patroontasschen, daagbanden, shakots, helmen, visieren, harnassen, rijdzadels, toornen en alles, wat dienstbaar is ter uitrusting van krijgslieden enz. Echter zal van het omschrevene zoodanig gedeelte aan boord mogen zgn als voor de verdediging van het vaartuig en deszelfs equipagie en alleenlijk in de hoeveelheid tot dat oogmerk vereischt, benoodigd is. 599 . Art. XLVII. Is overeengekomen, dat in het geval wanneer eenig oorlogsschip van eene der overeenkomende partijen eenig koopvaardijvaartuig van de andere vermag en verkiest te onderzoeken, zulks niet zal vermogen noch moeten geschieden dan door middel van eene sloep of boot, bemand ten hoogste met vijf koppen en nimmer zal men den schipper van den koopvaarder van eene der partjjen noch deszelfs scheepspapieren van deszelfs boord verwijderen. En wanneer een koopvaarder van eene der beide overeenkomende partijen onder bedekking van een oorlogsvaartuig zijner natie vaart, zal van wege dat van de andere partij geen onderzoek mogen plaats grijpen, maar deze zich vergenoegen met de verzekering op deszelfs woord van eer van den bevelhebber der konvooier, verklarende, dat het vaartuig onder zijne bedekking geen verboden goederen overvoert. Art. XLYILI. De oorlogsschepen van eene der overeenkomende partijen, welke met eene andere natie in oorlog mogt zgn, benevens derzelver kapers, zoowel als derzelver prgzen, zullen in de havens der andere, onzijdig gebleven partg mogen binnenloopen en tevens de bescherming genieten, welke met het regt der volken overeen te brengen is. Edoch, zal het aan de oorlogsschepen en de kapers van de eene, krijgvoerende partg niet vergund zgn om in de havens van de andere, onzijdig gebleven partg prgzen binnen te brengen, welke men niet zal kunnen bewijzen van te hebben gemaakt krachtens faculteiten, geëmaneerd van de autoriteit, daartoe bevoegd in het land onder welks vlag men neemt en de prijs, welke met ontstentenis van dusdanige bewijzen door schade, zeegevaar of ander ongeval genoodzaakt ware haven te zoeken, zal zulks wel toegestaan zgn, echter vervallen onder judicature der regters of de magistraten der havens, dewelke met de prijs zullen handelen overeenkomstig de regelen van het algemeene en het volkenregt. Art. XLIX. Wordt vastgesteld, dat in het geval beide de overeenkomende partgen in oorlog waren met eene derde natie, de oorlogsschepen van de eene partg de koopvaarders van de andere bedekking of konvooi zullen verleenen, wanneer deze denzelfden koers hebben. Dat de prijzen van de eene partg in de havens van de andere zullen worden toegelaten en aldaar na wettige veroordeeling worden verkocht. En dat in het geval, wanneer een schip van eene der overeenkomende partijen een vaartuig van de andere, door den gemeenzamen vgand buitgemaakt zijnde, mogt komen te hernemen, hetzelve den oorspronkelijken eigenaar zal worden teruggegeven onder korting ten voordeele van den hernemer van een achtste der waarde van schip en lading, zoo het door een oorlogsschip, en van een zesde, bijaldien het door een kommissievaarder hernomen zal zgn. Art. Ii. De beide overeenkomende partgen zullen wederzijds benoemen hunne diplomatieke agenten, consuls, viee-consuls, of handelsagenten ter bescherming van den handel der eene partg in de bezittingen van de andere; en alvorens een diplomatiek agent, consul, vice-consul of handelsagent in de uitoefening zijner funetiën treedt, zal dezelve moeten zgn goedgekeurd en toegelaten op de wijze, gebruikelijk bg de regeering van het land, alwaar hg zal hebben te resideren, voorbehoudende de beide overeenkomende partgen zich de magt om zekere oorden uit te sluiten, alwaar geene diplomatieke agenten, consuls, viee-consuls noch handelsagenten zullen worden toegelaten en derhalve op zoodanige plaatsen geene private of geheime agenten onder welke benaming of aanstelling ook aanwezig te zgn en de zoodanigen ontdekt en overtuigd wordende, van die oorden zullen worden verwijderd. Art. LI. De diplomatieke agenten, consuls, viee-consuls of handelsagenten 600 van Venezuela in de bezittingen van Z. M. den K. der Ned. zullen aldaar genieten alle privilegiën, prerogatieven, uitzonderingen en immuniteiten, toegestaan en in het vervolg toe te staan aan gelijke aangestelden van de meest begunstigde natie en dé diplomatieke agenten, consuls, viee-consuls en handelsagenten van Z. M. den K. der Ned. op het grondgebied van Venezuela zullen aldaar genieten alle privilegiën, prerogatieven, uitzonderingen en immuniteiten, welke aan die van het gemeenebest van Venezuela in de Nederlanden worden toegestaan. In de bezittingen der beide overeenkomende partgen zullen onschendbaar gehouden worden de papieren, en archieven der diplomatieke agentiën, consulaten, vice-consulaten en handelsagentschappen respectievelijk en op geenerhandé wijze noch in geene gevallen in dezelve mogen worden tusschengekomen, aan onderzoek onderhevig zgn of gezegde papieren en archieven kunnen worden opgevraagd, maar integendeel zullen moeten worden behouden en beschermd in derzelver onschendbaarheid. Art. LU.. Bijaldien eenig artikel, volzin, zinsnede of woord van dit tegenwoordig traktaat in deszelfs tenuitvoerlegging eenige twijfel opleverde of plaats gaf aan verschillende uitlegging zullen de zwarigheden moeten worden geevend en beslist naar den geest van vrede, vriendschap, goede trouw en vrgzinnigheid, welke deze overeenkomst bezielt zonder uit het oog te verliezen de beginselen en grondregelen van het algemeene regt. En zullen de bezwaren in de Nederlanden worden geventileerd en vereffend, ten welken einde de regeering van Venezuela bg het Hof en de residentie van Z. M. voortdurend zal aanwezig hebben een vertegenwoordiger daartoe volkomen gevolmagtigd en zulks van de inwerkingbrenging van dit traktaat af en hetgeen in de Nederlanden wordt vereffend en beslist zal worden ten uitvoer gebragt, onverminderd van zulks aan de ventilatie en decisie van het Congres van Venezuela te onderwerpen. De Nederlandsche regeering zal aan zoodanigen representant vrije woning toestaan. Art. LILT. De burgers en onderdanen van Z. M. den K. der Ned. uit Europa, Asia, Afrika en Amerika, zullen met zich voeren en voor huiselijken dienst bg zich kunnen behouden slaven, mits niet te boven gaande het getal van twee voor eiken burger of onderdaan van Hoogstgedachte Z. M., hoofd van een huisgezin zijnde en welke slaven op het grondgebied van Venezuela niet zullen mogen worden verkocht. Art. LTV. Ingeval dat eenig der bg artikel 2 vermelde provinciën of een gedeelte derzelve of welk gedeelte ook van het grondgebied in de omschrijving van gezegd artikel begrepen zich zoude komen af te scheiden van het daarbij bepaalde gemeenebest van Venezuela en zich volstrekt onafhankelijk van dat gemeenebest kwam te verklaren zal dit traktaat niet verbindend zgn met betrekking tot het afgescheiden deel, nadat het gemeenebest van Venezuela in de onafhankelijkheid van zoodanig gedeelte zal hebben toegestemd; wanneer namelijk dat afgescheiden gedeelte de transactiën en bepalingen van het tegenwoordig traktaat niet mogt verkiezen te adopteren, zulks echter wel verkiezende, zal het deelen in deszelfs lasten en voordeden. Art. LV. Het tegenwoordig traktaat zal uitsluitend in de spaansche taal, waarin hetzelve oorspronkelijk vervat is geworden, blgven vigeren en in die taal zullen alle bezwaren voortspruitend uit eenige volzin, zinsnede of woord, worden vereffend en beslist. Art. LVI. Van het tegenwoordig traktaat zal slechts dat gedeelte, hetwelk door Z. M. den K. der Ned. bepaald wordt, openbaar worden gemaakt. Het 24ste artikel zal dit echter nimmer worden gedaan. In de redactie van hetgeen 601 zal worden bekend gemaakt zullen volstrekt uitgesloten blijven alle volzinnen, zinsneden of woorden, welke den inhoud van dat artikel zouden kunnen ontdekken of zelfs doen vermoeden. Art. LVH. Het tegenwoordig traktaat zal van volle kracht zgn en voortduren voor den tgd van tien jaren, gerekend van den dag van deszelfs ratificatie, ofschoon ook het gemeenebest van Venezuela binnen en voor afloop van die termijn de schulden omschreven in de artikelen 24 en volgende tot 33 ingesloten mogt komen af te doen. En die afbetaling binnen gezegde termijn niet verwezenlijkt wordende, zal dit traktaat in volle kracht blgven tot op de volkomen afdoening, mitsgaders voor nog twaalf maanden langer gerekend nadat eene der beide overeenkomende partgen aan de andere deszelfs voornemen te kennen geeft om hetzelve te doen ophouden. Art. LVill. Het tegenwoordig tratkaat zal geratificeerd en de ratificatiën uitgewisseld worden te Curagao binnen den tgd van negen maanden gerekend van heden. BIJLAGE 17. Verdrag tusschen Nederland en Venezuela van 12 April 1842, betreffende uitlevering van gevluchte slaven, Lagemans No. 193, besproken op bl. 150. Le soussigné, Consul-Général de S. M. le Eoi des Pays-Bas prés la République de Vénézuéla, ayant transmis au Gouvernement de S. M. 1'invitation, qui lui a été adressée par 8. Exc. Monsieur le Ministre des Affaires Etrangères de la dite Bépublique, par dépêche du 23 de Septembre 1841, relativement a 1'extradition des esclaves des colonies Néerlandaises dans les Indes Occidentales, ainsi que de ceux de la Bépublique de Vénézuéla, qui, dans le but de se soustraire au service de leurs maitres, se réfugieraient sur le territoire voisin, a regu ordre de déclarer, comme il le déclare solennellement, en réponse k 1'engagement d'une parfaite réciprocité, que vient de prendre le Gouvernement de Vénézuéla ce jourd'hui, par 1'organe de 8. Exc. Monsieur Francisco Aranda, Ministre des Affaires Etrangères: I. Que les esclaves transfuges Vénézuéliens, qui se réfugieront sur le territoire des colonies Néerlandaises dans les Indes Occidentales, seront remis a celle des autorités supérieures de la Bépublique (ou a la personne, qu'elle voudra désigner a eet effet), qui en aura fait la réclamation officielle, en exprimant que la condition de servitude des individus réclamés lui a été suffisamment prouvée; H. Que lorsque la dévolution de ces esclaves transfuges sera reclamée par les intéressés, en personne ou leurs fondós de pouvoir, 1'extradition ne pourra avoir lieu que pour autant que la condition de 1'esclavage des transfuges et le droit de propriété de leurs maitres seront düment prouvés et constatés devant les autorités de la colonie Néerlandaise oü les individus réclamés se seront réfugiés. Fait a Caracas ce 12 Avril 1842. (w. g.) VAN LANSBEBGE. 602 BIJLAGE 18. Extract-Besluit van den Gezaghebber van Curacao van 25 Februari 1848 No. 77, betreffende den uitvoer van oorlogsbehoeften, Cur. Cnt. 26 Februari 1848 No. 9, besproken op bl. 154, 155. De gezaghebber van Curacao en onderhoorigheden, ontvangen en gelezen hebbende de missive van den Consul-Generaal der Nederlanden in Venezuela, gedagteekend Caracas 12 Februari 1848 No. 63 met de daarbij gevoegde afschriften eener aan denzelven gerichte nota van den minister van buitenlandsche zaken van Venezuela dd. 11 Februari tevoren en van het antwoord op dienzelfden dag door den Consul-Generaal gegeven, handelende o.a. over den uitvoer van wapenen en oorlogsbehoeften door de zich te Curacao bevindende Venezolaansche uitgewekenen naar de zich tegen het gevestigde gouvernement der Bepubliek verzet hebbende plaatsen; Gelet enz.; Gezien artikel 17 en 18 van het traktaat van vriendschap, scheepvaart en handel tusschen het Koningrijk der Nederlanden en de Bepubliek van Columbia te Londen den lsten Mei en bekrachtigd 10 Juni 1829 (St. 1830 No. 6) ; Gezien de publicatie van Gouverneur en Bade van Policie dezes eilands van 15 Januari 1822 No. 54, opzigtelijk de ontlading, inscheping, bewaring en het vervoer van blanke wapenen en buskruid in en uit deze kolonie; Heeft goedgevonden en verstaan: 1°. Allen, die het moge aangaan in deze kolonie te herinneren aan de bepalingen van het traktaat, luidende als volgt: art. 17 , art. 18 , ten einde zich te wachten om tegen dat verbod te handelen. 2°. te bepalen: a. dat vermits in gevolge $ 13 der aangehaalde publicatie van 15 Januari 1822 het buskruid, de vuur- of blanke wapenen van particulieren in 's Rijks magazijnen moeten worden opgeslagen en daaruit alleen kunnen genomen worden op een consent daartoe van den Gouverneur (Gezaghebber) te verzoeken: dit consent vooreerst en totdat deswege nader of anders zal zijn beschikt, aan het Bestuur in geschrifte, op ongezegeld papier door den eigenaar of consignataris zal moeten worden aangevraagd, met vermelding, indien de artikelen voor uitvoer bestemd zijn, van den naam van het vaartuig en den schipper, benevens de plaats, werwaarts de uitvoer geschiedt; 6. dat, alvorens het genoemde consent zal kunnen worden uitgereikt door den consignataris, eigenaar of dengene, die de verscheping doen wil, alsmede ook *door den schipper of supercargo van het vaartuig, waarmede de verscheping zal plaats hebben, in geschrifte zal worden afgelegd en beëedigd de verklaring, dat de daarin genoemde vuur- of blanke wapenen en het buskruid werkelijk worden verscheept naar de mede opgegeven havens en voorzooverre den schipper aangaat, dat die artikelen niet zullen worden geland in plaatsen of havens, in welke zulks krachtens de aangehaalde bepalingen van het traktaat met Columbia verboden is. 3°. enz. ESSEB. 603 BIJLAGE 19. Conventie tusschen Nederland en Venezuela van 1850, tot bijlegging van de tusschen beide landen gerezen moeilijkheden, Staatscourant 20 April 1850 No. 94, besproken op bl. 164. Volgens berichten uit Venezuela ontvangen was men daar gezind eene genoegdoening te geven voor de beleedigende uitdrukkingen door eenen hoogen ambtenaar in de zitting van den Senaat van den lsten Maart 1849 jegens Nederland gebezigd, ten gevolge waarvan de betrekkingen met het Nederlandsche Consulaat-Generaal te Caracas zijn geschorst geweest. Wijders waren aldaar de volgende punten geregeld: als eene indemniteit van vijf duizend gulden voor het aanhouden van de Schoone Sally en de gevangenschap van deszelfs kapitein Sibilly; betaling van twee en dertig honderd gulden, nog verschuldigd wegens de aanhouding van de Esther benevens renten ad ƒ282.66; voldoening van de ten tweeden male betaalde rechten ten bedrage van ƒ3375.75 aan den Heer J. Senior te Coro; betaling van dezelfde ten bedrage van ƒ623.80 aan den Heer A. H. Senior en aan beide voor indemnisatie van proceskosten en het verstoken zgn van hunne fondsen gedurende 34 maanden, 2 p.cts. 's maands of 68 p.cts. over het kapitaal, beloopende ƒ2718.70; eindelijk nog eenige betalingen ten behoeve van J. Obediente, J. A. Buiz en J. L. Maduro, wegens leverantiën en ontnomen paarden enz. Met de regeling der nog verder aanhangige reclamatièn werd voortgegaan. BIJLAGE 20. Besluit van den Gouverneur van Curacao van 31 Mei 1851 No. 202, betreffende den uitroer van oorlogsbehoeften, medegedeeld door Minister Jhr. Dr. J. Loudon, besproken op bl. 165, 166. In overweging genomen hebbende dat de redenen, welke genoopt hebben tot het voorschrijven der formaliteiten, vervat in $ 6 der beschikking van den' 25 Febr. 1848 No. 77, thans niet meer bestaan en het wenscheUjk voorkomt in het belang van den handel die dispositie te wijzigen: Heeft goedgevonden en verstaan: met handhaving der publicatie van den 15 Januari 1822 en bepaaldelijk van } 13 te bepalen: dat de afgifte van het buskruit, de vuur- of blanke wapenen van partikulieren uit 'sBijks magazijnen zal blijven geschieden op een consent van den Gouverneur, hetwelk in geschrift op ongezegeld papier door den eigenaar of consignataris zal worden aangevraagd, met vermelding indien de voornoemde artikelen voor uitvoer bestemd zijn, van het vaartuig en den schipper, benevens de plaats werwaarts de uitvoer geschiedt, zonder dat echter in den vervolge eenige beëediging of verdere verklaring zal worden gevorderd. En zal extract dezer in de Curacaosche Courant worden bekend gemaakt en afschriften worden gezonden aan den Procureur des Konings: aan den Loods belast met de attributen van Havenmeester en aan de Gezaghebbers van Bonaire en Aruba, tot informatie en narigt. 604 BIJLAGE 21. Conventie tusschen Nederland en Venezuela van 27 Juni 1863, betreffende reclames van Nederlandsche onderdanen, voortgevloeid uit de Venezolaansche Uitstelwet, Ven. Trakt. Verz. 1910, bl. 122, besproken op bl. 166, 167. Vertaling. Aangezien de Uitvoerende Macht van Venezuela door de resolutie, aangenomen in de zitting van beide Kamers van het Congres van 30 April van dit jaar, behoorlijk gemachtigd is om de maatregelen te nemen, die zij noodig mocht achten om een einde te maken aan de reclames der vreemdelingen, die haar ontstaan danken aan de nadeelen, voortgevloeid uit de Uitstelwet van 9 April 1849, en die geheel en al voldaan moeten worden; Aangezien de regeering van Z^jne Majesteit den Koning der Nederlanden de afdoening geëischt heeft van de vorderingen Zijner onderdanen, die aan bedoelde oorzaak haar ontstaan danken, zgn de ondergeteekenden, Simon Planas, Secretaris van Staat voor de Buitenlandsche Zaken van Venezuela, en Eeinhard Franciseus van Lansberge, Consul-Generaal der Nederlanden, beide voorzien van de noodige volmachten om eene regeling te treffen met betrekking tot de betaling van die vorderingen overeengekomen, hetgeen in de volgende artikelen is neergelegd: Art. I. De regeering van Venezuela verbindt zich aan de regeering van Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden of aan haren Consul-Generaal te Caracas te voldoen het totaal bedrag van de vorderingen der Nederlandsche onderdanen uit bedoelde Uitstelwet voortgevloeid, waarvan eene lijst zal worden opgemaakt door ondergeteekenden, die als een deel van de conventie zal worden beschouwd op de wijze, als hier beneden zal worden aangegeven. Eenige paragraaf. Evenzoo zullen als in de conventie begrepen worden beschouwd de hangende reclames wegens verliezen, die het Consulaat-Generaal van Nederland ten behoeve van de Heeren Jaime Blanch en J. L. Maduro heeft voortgebracht. Art. H. De som, die genoemde vorderingen zullen beloopen, zal door de algemeene schatkist in maandelijksche termijnen worden voldaan, te beginnen met Juli aanstaande en zoo vervolgens tot zg alle geheel zgn afbetaald, van drie duizend peso's, met uitzondering van de maanden November en December van dit jaar en Januari 1854, waarin telkens vijf duizend peso 's zullen worden tegoed gedaan. Gedaan in dubbel te Caracas op 27 Juni 1853. (w.g.) SIMON PLANAS. (w.g.) VAN LANSBEBGE. BIJLAGE 22. Beschikking van den Gouverneur van Curacao en onderhoorigheden van 3 Juli 1854 No. 443, betreffende den uitroer van oorlogsbehoeften, P. B. 1854 No. 17, besproken op bl. 170. De Gouverneur ad-interim, Gelet enz. op de beschikking van 31 Mei 1851 No. 202, waarbg op grond, dat de redenen, welke genoopt hebben tot het voorschreven der formaliteiten, vervat in 605 $ 6 der beschikking van den 25 Februari 1848 No. 77, toen niet meer bestonden, die laatstgenoemde dispositie is gewijzigd; Gezien de aangehaalde beschikking van den 25 Februari 1848 No. 77; Overwegende enz. Heeft goedgevonden en verstaan, met buitenwerkingstelling van de beschikking van 31 Mei 1851 No. 202, weder te bepalen: 1°. Dat het consent tot de aflevering van in 's Rijks magazijnen opgeslagene buskruid, vuur- of blanke wapenen aan particulieren behoorende, voortdurend aan het bestuur door den eigenaar of consignataris zal moeten worden gevraagd in geschrifte op ongezegeld papier, met vermelding, indien die artikelen voor uitvoer bestemd zijn, van den naam van den aanzoeker, het vaartuig en den schipper, benevens de plaats, werwaarts de uitvoer geschiedt. 2°. Dat alvorens het genoemde consent zal kunnen uitgereikt worden, door den consignataris, eigenaar of dengene, die de verscheping doen wil, alsmede ook door den schipper of supercargo van het vaartuig, waarmede de verscheping zal plaats hebben, in geschrifte zal moeten worden afgelegd en beëedigd de verklaring, dat de daarin vermelde vuur- of blanke wapenen en het buskruid werkelijk worden verscheept naar de opgegeven haven en, voorzooveTre den schipper van het vaartuig aangaat, dat die artikelen niet zullen worden geland in plaatsen, welke in opstand zijn tegen het wettig Gouvernement. De Gouverneur ad-interim van Curagao en onderhoorigheden. J. B. GRAVENHORST. BIJLAGE 23. Verklaringen van den 5/10 December 1855 tot voorloopige regeling der handelsbetrekkingen tusschen Nederland en de Republiek Venezuela, medegedeeld door Minister Jhr. Dr. J. Loudon, besproken op bl. 175. Vertaling. Departement van Buitenlandsche Zaken. Caracas, den 5den December 1855. In antwoord op de nota, den 5den Aug. door den Heer Consul-Generaal der Nederlanden aan dit Departement gericht, heeft de Secretaris van Staat en van Buitenlandsche Zaken de eer hem mede te deelen, dat Z. E. de President der Republiek, in aanmerking nemende, dat men nog geen nieuw tractaat met Nederland heeft kunnen sluiten, ter vervanging van het in 1851 vervallene, den ondergeteekende heeft gemachtigd om den Heer Lansberge kennelijk te maken: dat onderwijl men een nieuw verdrag sluite, de Nederlandsche handel, scheepvaart en onderdanen in Venezuela de voorrechten zullen genieten, welke die der meest begunstigde natie genieten, van het oogenblik dat de Nederlandsche Begeering dezelfde vergunning verleent aan den handel, de scheepvaart en de burgers der Bepubliek, wel te verstaan dat zij niet veroorlooft, dat de vreemdelingen gerechtigd zjjn om langs den diplomatieken weg noch op eenige andere wijze als die welke de wetten, in gelijke gevallen, voor de Venezuelanen aanwijzen, de schaden te reclameeren, welke zjj lijden ten gevolge der rustverstoringen waaraan dit nieuw en nog niet wel gevestigd land ongelukkiglijk onderhevig 606 is. Het is evenzoo eene voorwaarde van dezen maatregel, dat deszelfs uitwerkselen zullen ophouden te bestaan zes maanden nadat eene der partijen aan de andere zal kennelijk maken, dat zij het aldus verlangt. De ondergeteekende enz. (w. g.) FBANCISCO AKANDA. Voor Translaat conform, (vi. g.) VAN LANSBEBGE. Vertaling. Caracas, 10 December 1855. De ondergeteekende Consul-Generaal der Nederlanden heeft ontvangen van Z. Excellentie den Minister van Buitenlandsche Zaken van Venezuela eene nota, gedagteekend van den 5den dezer houdende, dat Z. Exc. de President, hem had gemachtigd den ondergeteekende mede te deelen dat: in afwachting dat er een nieuw verdrag gesloten zal zijn ter vervanging van dat, hetwelk in 1851 is vervallen, de Nederlandsche handel, scheepvaart en. onderdanen in Venezuela de voorrechten zullen genieten, welke die der meest begunstigde natie genieten, van af het oogenblik dat de Nederlandsche Begeering dezelfde vergunning zal verleenen aan den handel, de scheepvaart en de burgers der Bepubliek, wel te verstaan dat deze niet veroorlooft, dat de vreemdelingen gerechtigd zijn om langs den diplomatieken weg, of op eenige andere wijze als die welke de Venezuelaansche wetten, in gelijke gevallen, voor de Venezuelanen aanwijzen, de schade te reclameeren welke zij lijden ten gevolge der rustverstoringen, waaraan dit nieuw en nog niet wel gevestigd land ongelukkig onderhevig is; deze maatregel zullende ophouden van kracht te zjjn zes maanden nadat de eene der beide partijen aan de andere kennis zal hebben gegeven dat zg zulks verlangt. Alhoewel deze verklaring werd afgelegd op het voorstel van den ondergeteekende en hoofdzakelijk gegrond was op het feit dat de Venezuelaansche belangen niet hadden opgehouden behandeld te worden als die der andere bevriende Mogendheden, zoo verklaart echter de ondergeteekende, hiertoe ten volle door zijne Eegeering gemachtigd, ter voldoening aan de bovengemelde voorwaarde, dat: dezelfde voorrechten bij de bovengemelde verklaring van 5 dezer verleend aan den Nederlandschen handel, de Nederlandsche scheepvaart en onderdanen in de Bepubliek, in dezelfde termen en op dezelfde voorwaarden zullen worden toegestaan in de landen van den Koning der Nederlanden aan den handel, de scheepvaart en de burgers van Venezuela; deze behandeling zullende ophouden zes maanden nadat de eene der beide partijen aan de andere kennis zal hebben gegeven dat zij zulks verlangt. De ondergeteekende neemt deze gelegenheid te baat enz. (get.) VAN LANSBEBGE. BIJLAGE 24. Conventie tusschen Nederland en Yenezuela van 5 Augustus 1857, betreffende de Corosche kwestie en de souvereiniteit van het eiland Aves, St 1851 No. 1, besproken op bl. 178 ev. Wjj Willem UI, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. 607 Gezien de overeenkomst tusschen Nederland en de Bepubliek van Venezuela, op den 5en Augustus 1857 door de wederzijdsche gevolmagtigden te Caracas gesloten tot regelng van geschillen tusschen de beide Regeringen bestaande, welke overeenkomst luidt als volgt: Zgne Majesteit de Koning der Nederlanden, Groot-Hertog van Luxemburg en Zjjne Excellentie de President van de Bepubliek Venezuela, gelnkeljjk gezind, om de tusschen beide Begeringen sedert meer dan twee jaren bestaande geschillen, het eene, nopens het dominiaal regt en de Souvereiniteit van het eiland Aves, gelegen op 15 0 40' N. B. en 63° 35' W. L. en het andere, met betrekking tot de plaats gevonden hebbende jammerlijke gebeurtenissen te Coro in Febr. 1855, op eene minnelijke wijze te regelen, hebben te dien einde benoemd, te weten: Zijne Majesteit de Koning der Nederlanden den heer Pdster van Bees, ridder der orde van den Nederlandschen leeuw, van de orde der eikenkroon van Luxemburg, van de Keizerlijke orde van het legioen van eer, kommandeur der orde van Isabella de regtzinnige van Spanje en kommandeur der orde van Christus van Portugal, oud-resident van Batavia in Neêrlands Oost-Indië, Hoogstdeszelfs speciaal commissaris in buitengewone zending en consul-generaal ad interim bij de republiek van Venezuela, en Zijne Excellentie de President der republiek van Venezuela, den heer Frans Conde, onder-voorzitter van den Baad van State, deszelfs speciaal commissaris. Dewelke, na elkander hunne volmagten te hebben medegedeeld die in goeden en behoorlijken vorm zijn bevonden, omtrent de navolgende artikelen zijn overeengekomen. Art. 1. Het geschil omtrent het regt van domein en van Souvereiniteit op het eiland Aves zal worden onderworpen aan de scheidregterlijke uitspraak van eene bevriende mogendheid, welke vooraf in gemeen overleg zal worden gekozen. 2. Het gouvernement van Venezuela verbindt zich om aan het Nederlandsch gouvernement, door tusschenkomst van den Nederlandsehen specialen commissaris of van den Nederlandschen consul-generaal te Caracas gevestigd, te betalen eene somma van honderd duizend pésos of tweemaal honderd duizend gulden Nederlandsche munt, als schadeloosstelling van hetgeen de Nederlandsche kooplieden te Coro gevestigd geweest, hebben geleden ten gevolge der gebeurtenissen aldaar in Februarij 1855. 3. De betaling der genoemde som zal plaats hebben als volgt: 1°. vijftig duizend pésos, of honderd duizend gulden Nederlandsche munt, tien dagen na de uitwisseling van de bekrachtigingen der tegenwoordige overeenkomst; 2°. vijftig duizend pésos, of honderd duizend gulden Nederlandsche munt, twintig dagen, na die uitwisseling. 4. Zijne Excellentie de President der Bepubliek overwogen hebbende dat de voortduring van den generaal Jan C. Falcon, in het militair kommando der provincie Coro, een hinderpaal zou kunnen zijn voor de minnelijke regeling der moeijelijkheden, voortvloeijende uit de reeds gemelde jammerlijke gebeurtenissen, had hem reeds doen vervangen, terwijl de genoemde generaal, onderligt van de hem aangewrevene schuld of medepligtigheid in die gebeurtenissen, heeft verzocht om zich voor den bevoegden regter te mogen zuiveren van de hem ten laste gelegde onbewezene daadzaken. De noodige bevelen tot zoodanig regterlük onderzoek reeds uitgevaardigd zijnde, zoo verklaart de Regering van Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden, dat door deze beschikkingen als 608 ook door het reeds gevoerde regtsgeding tegen den gewezen Gouverneur van Coro, Karel Navarro, en door de goedkeuring en de geheele vervulling der bepalingen van deze overeenkomst voldaan zal zijn aan al de vorderingen, welke daarvan het onderwerp hebben uitgemaakt. 5. Dadelijk na de uitwisseling der bekrachtigingen en nadat de som van honderd duizend pésos, of tweemaal honderd duizend gulden Nederlandsche munt, zal zijn voldaan, zal de speciale commissaris van Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden, voorzien van schriftelijke en opene bevelen der Regering van Venezuela aan de burgerlijke en militaire overheden van Coro, zich naar Curagao begeven, ten einde den terugkeer van de Joodsche kooplieden, naar eerstgemelde plaats te besturen. 6. Het oogmerk der beide hooge contracterende partijen, alleenlijk zijnde om al de vorderingen, welke tot hiertoe, ter zake hierin vermeld, zijn voorgebragt, bepaaldelijk te beëindigen, zoo verklaren zij uitdrukkelijk, dat de tegenwoordige overeenkomst alleen van toepassing is op de daarin aangewezene onderwerpen, en vermits zij geen andere bedoeling hebben, dat het verdrag, noch door de eene, noch door de andere partij, in de toekomst zal kunnen worden ingeroepen, als antecedent of als regel voor den vervolge. 7. Paragraaf acht van artikel acht en dertig der nieuwe staatsregeling van Venezuela omschrijvende dat „elk door het uitvoerend gezag aangegaan „openbaar verdrag of tractaat niet zal kunnen worden bekrachtigd zonder voorafgaande goedkeuring van het congres", zoo is uitdrukkelijk overeengekomen, dat Zgne Excellentie de President der Republiek, deze overeenkomst in de eerste dagen der gewone zitting van 1858 aan de goedkeuring van het congres zal onderwerpen en aanbevelen. 8. Deze overeenkomst zal door beide hooge partijen worden goedgekeurd en de bekrachtigingen worden uitgewisseld te Caracas, acht dagen of zoo mogelijk vroeger, na de goedkeuring van het congres. Ten blijke waarvan de wederzijdsche gevolmagtigden de tegenwoordige overeenkomst hebben onderteekend en met hunne wapenen bezegeld. Gedaan te Caracas den vijfden dag der maand Augustus, van het jaar Onzes Heeren een duizend acht honderd zeven en vijftig. (get.) P. VAN REES, (L. S.). „ FRANCISCO CONDE, „ Gelet dat de uitwisseling der acte van bekrachtiging op bovenstaande overeenkomst door Ons den 23 October 1857, en door den President der republiek Venezuela op den 13 October 1858 geteekend op laatstgemelden datum, te Valencia, heeft plaats gehad. Op de voordragt van Onzen Minister van Buitenlandsche Zaken, van 3 Januar 1859, No. 47. Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen, dat dit besluit met de daarin vervatte overeenkomst in het Staatsblad zal worden geplaatst. 's-Gravenhage, 4 Januarij 1859. (get.) WILLEM. De Minister van Buitenlandsche Zaken, (get.) J. K. VAN GOLTSTEIN. (üitgeg. 14 Jan. 1853). 609 BIJLAGE 25. Wijziging Tan 1858 van de bepalingen op dan uitroer ran oorlogsbehoeften van 1854, P.B. 1858 No. 6, besproken op bl. 185. In Naam des Konings! De Gouverneur van Curacao en onderhoorigheden, Allen enz. In overweging hebbende genomen de wenschelijkheid om de bij No. 2 der beschikking van den 3 Juli 1854 (gepubliceerd in het publicatieblad van het jaar 1854 No. 7) voor den uitvoer van buskruid, vuur- of blanke wapenen voorgeschreven eedsaflegging te vervangen door eene borgstelling; Overwegende, dat er urgentie bestaat om de volgende bepalingen onder nadere goedkeuring des Konings terstond af te kondigen en van kracht te doen zgn; Gelet op artikel 9 alinea 2 van het reglement op het beleid der regeering in de kolonie Curagao en onderhoorigheden, vastgesteld bij 's Konings besluit van 27 Januari 1848 No. 51; Den Kolonialen Raad gehoord; Gezien de publicatie van 15 Januari 1822 omtrent de ontlading en inscheping, vervoer en bewaring van buskruid enz., de beschikking van 3 Juli 1854 No. 443 (gepubliceerd in het publicatieblad van het jaar 1854 No. 17); Heeft goedgevonden en verstaan, met intrekking van de gemelde beschikking van 3 Juli 1854 No. 443, te bepalen gelijk bepaald wordt bg deze: Art. I. Het consent tot aflevering van in 's Rijks magazijnen opgeslagen buskruid, vuur- of blanke wapenen, aan particulieren behoorende, zal bg voortduring door den eigenaar of consignataris worden gevraagd in geschrifte, op ongezegeld papier, met vermelding van den naam van den aanzoeker en, indien die artikelen voor uitvoer bestemd zgn, van het vaartuig en den schipper, waarmede en van de plaats, werwaarts de uitvoer geschiedt. Art. II. Het consent tot aflevering zal, in geval van uitvoer, niet uitgereikt worden, dan nadat gezamentUjk door den consignataris, eigenaar of dengene, die de verscheping doen wil, en door den schipper of supercargo van het vaartuig, waarmede de verscheping zal plaats hebben, ten voordeele van de koloniale kas eene zekerheid zal zgn gegeven ten bedrage van ƒ 5 voor elk geweer, ƒ 1 voor eiken sabel of ander blank wapen en van ƒ 0.15 voor elk Amsterdamsen pond buskruid, dat de uitvoer van die artikelen niet geschiedt naar plaatsen in opstand tegen het wettig gouvernement. De zekerheid kan gegeven worden bg eene onderhandsche akte van borgtocht op ongezegeld papier opgemaakt. De zekerheid zal zakelijk of persoonlijk kunnen wezen; in geval zg persoonlijk is, moeten de borgen door twee leden van den Kolonialen Raad goedgekeurd zijn, die zulks aan den voet der akte zullen verklaren. De borgen worden stilzwijgend geacht afstand te hebben gedaan van alle aan borgen toekomende voorrechten. Aldus gearresteerd op Curacao 25 Juni 1858. VAN LANSBERGE. 39 610 BIJLAGE 26. Scheidsrechterlijke uitspraak van Koningin Isabella II in zake de Aves-kwestie, H. La Fontaine. La pasicrisie internationale, bl. 153, besproken op bl. 187 e.v. Vertaling. Wij, Isabella de Tweede, bij de gratie Gods en van de Grondwet van het Koninkrijk Koningin van Spanje, op Ons genomen hebbende de functie van scheidsrechter, Ons opgedragen bij aan Onzen Minister van Staat gerichte nota's van den Minister van Buitenlandsche Zaken van de republiek Venezuela en den gevolmachtigd Minister van Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden, krachtens een tusschen de beide genoemde Naties op 5 Augustus 1857 gesloten traktaat, opdat door Onze uitspraak een einde zou worden gemaakt aan het tusschen beide landen gerezen geschil over het dominium en de souvereiniteit van het eiland Aves; Vervuld van den wensch waardig te beantwoorden aan het vertrouwen, dat de Hooge belanghebbende Partijen getoond hebben in Ons te stellen, waartoe Wü met bijstand van Onzen Ministerraad, met nauwgezetheid alle documenten, memoriën en kaarten, door genoemden Minister van Buitenlandsche Zaken van de republiek Venezuela en den gevolmachtigden Minister van Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden respectievelijk aan Onzen Minister van Staat overgelegd, onderzocht hebben; Blijkende uit genoemde documenten, dat de voornaamste gronden, door de Begeering der Nederlanden tot ondersteuning van het recht, waarvoor zü opkomt, aangevoerd, zijn: 1°. dat op oude kaarten eene zandbank voorkomt, die het eiland Aves verbindt met Saba, eene Nederlandsche bezitting, waaruit valt af te leiden, dat beide te eeniger tjjd een enkel grondgebied gevormd hebben; 2°. dat vele geographen, waaronder eenige Venezolanen, het eiland Aves opnoemen onder de Nederlandsche Antillen, onder het bestuur van Curacao, bewerend, dat het door Nederlandsche visschers bevolkt is; 3°. dat volgens verklaringen van getuigen, inwoners van Saba en St. Eustatius, beide Nederlandsche bezittingen, de bewoners van die eilanden gewoon warén en het nog zijn om daarheen te gaan, schildpadden te vangen en vogeleieren in te zamelen op de eilanden van dien naam, waar zij enkele malen de Nederlandsche vlag geheschen hebben; 4°. dat de republiek Venezuela, toen zij concessie verleende tot het weghalen van 'de guano op bedoeld eiland aangetroffen, in eene der clausules van het contract bepaalde, dat zij, in geval zij uit het recht op het eiland werd ontzet, niet verplicht zou zün om eenige sclmdeloosstelling te betalen; Blijkende voorts, dat de argumenten, die op haar beurt de republiek Venezuela tot staving van haren eisch aanvoerde, zijn: 1°. dat de materieele inbezitneming van het eerste der genoemde eilanden door'particuliere personen, die niet optraden als vertegenwoordigers van hunne regeering, maar door een persoonlijk belang geleid werden, geen bezit uitmaakt; 2°. dat alle eilanden van de Caraibische zee, waaronder het eiland Aves, ontdekt zijn door de Spanjaarden en de republiek, gevormd uit het gebied van het voormalige Kapitein-Generaalschap van Caracas, Spanje opgevolgd was in alle rechten, die dat land op het eiland in kwestie bezat; 611 3°. dat het "Venezolaansche vasteland het dichtst bij het eiland Aves gelegen is, hetgeen haar een recht van voorkeur gaf, met toepassing van het beginsel, dat in een analoog geschil tusschen Engeland en de Vereenigde Staten was vastgelegd; Gezien de geographische kaarten van de Antillen, overgelegd door de Kegeering der Nederlanden, waarop eene zandbank geteekend is,. loopende van het eiland Aves naar Saba, zonder dat de datum van die kaart vast staat, noch wie haar auteur was; Gezien de calques van twee Engelsche kaarten, gepubliceerd in 1802, waarop dezelfde zandbank voorkomt, onder de benaming van Aves-bank; Gezien de documenten, overgelegd door de Regeering der republiek Venezuela, waaronder een bericht van den hydrograpliischen dienst van Spanje, dat verkeerdelijk eene andere groep van Aves-eilanden op het oog heeft en vast stelt, dat deze deel van het Kapitein-Generaalschap van Caracas uitmaakte; Gezien het Koninklijk besluit van 3 Juni 1786, waarbij om aan de bezwaren van de inwoners van Caracas, die bjj de rechtbank te Santo Domingo in hooger beroep moesten gaan, tegemoet te komen, eene rechtbank te Caracas werd opgericht en het ressort van eerstgenoemde rechtbank werd ingekrompen tot het Spaansche gedeelte van dat eiland, Cuba en Puerto Rico, welk besluit tevens bepaalde, dat het eiland Aves tot het ressort van de rechtbank te Caracas zou behooren; Overwegende, dat al teekenden eenige geographen op oude kaarten de genoemde zandbank tusschen het eiland Aves en Saba, de laatste onderzoekingen naar bedoelde bank aangetoond hebben, dat zij zich niet verder uitstrekt dan twaalf rnjjlen ten Z. van het eiland van dien naam, op welk punt met 160 vaam nog geen bodem wordt bereikt, zooals een kaart, door de Engelsche admiraliteit in 1857 gepubliceerd, vaststelt; dat, waar het eiland Aves ongeveer veertig rnjjlen ten Z. van Saba gelegen is en de bank op twaalf rnjjlen daarvandaan ophoudt, er niet aan te twijfelen valt, dat de zandbank die acht en twintig rnjjlen niet beslaat en er bijgevolg geen verbinding tusschen beide eilanden, Saba en het Aves-eiland, bestaat; dat, al zouden beide eilanden te eeniger tijd één grondgebied gevormd hebben, het eiland Aves, toen de Regeering der Nederlanden zich in het bezit van Saba stelde, daar geen deel van vormde, zooals uit de woorden van Alcedo, een door de Nederlandsche regeering aangehaald schrijver, volgt, die met betrekking tot Saba zegt: „het behoorde in den aanvang aan de Denen, vervolgens vestigden er de Nederlanders eene kolonie, na St. Eustatius" enz., om vervolgens afzonderlijk te spreken over het eiland Aves, zijnde beide eilanden gescheiden, toen de Nederlanders in het bezit van het eerstgenoemde kwamen; Overwegende, dat bjj de genoemde geographieën, die de Regeering der Nederlanden tot staving van haren eisch aanhaalde, eene groote verwarring heerscht, daar verschillende daarvan betrekking hebben op andere Aves-eilanden dan dat, hetwelk het onderwerp van het geschil vormt en waaraan zij over het algemeen geen besliste nationaliteit toekennen; Overwegende, dat het, om gewicht aan de autoriteit van geographen in kwesties van eigendomsrecht toe te kennen, noodzakelijk is, dat allen of een groot gedeelte van hen eenstemmig en gelijkluidend de nationaliteit van een gebied aangeven en bij gebreke daarvan, zooals in het onderwerpelijk geval, andere, krachtiger titels van meer waarde vereischt worden dan de meening van geographen; Overwegende, dat al staat vast, dat de inwoners van St. Eustatius, eene 612 Nederlandsche bezitting, gewoon zijn op het eiland Aves schildpadden te vangen en eieren in te zamelen, dit feit nog niet tot ondersteuning van het recht van souvereiniteit kan strekken, omdat het slechts eene tijdelijke en precaire inbezitneming van het eiland beteekent, daar het recht van visscherij in dat geval geen exclusief recht is, maar een gevolg van het abandonneeren van het eiland door de bewoners der omliggende streken of door de wettige overheid; Overwegende, dat ook al heeft de republiek Venezuela bij het verleenen der concessie tot het weghalen der guano van het eiland Aves bepaald, dat van haar geen schadeloosstelling zou kunnen worden geëischt, als haar het bezit van dat gebied ontzegd werd, die voorwaarde niets ten gunste van de pretensie van Nederland bewijst, maar slechts eene wjjze voorzorg van de zijde der republiek was en eene vanzelf sprekende inachtneming van den staat van het geschil over het eiland; Overwegende, dat volgens dit resumé de Nederlandsche Regeering alleen bewezen heeft, dat eenige van hare onderdanen, ingezetenen van St. Eustatius en Saba, sinds het midden der achttiende eeuw gewoon zijn op het eiland Aves schildpadden te vangen en eieren in te zamelen en deze met dat doel het eiland gewoonlijk drie a vier maanden van het jaar bewonen; Overwegende, dat van haar kant de republiek Venezuela haar recht voornamelijk doet steunen op dat van Spanje, vóórdat genoemde republiek zich als onafhankelijke staat had geconstitueerd en zoo al gebleken is, dat Spanje het Aves-eiland niet materieel in bezit genomen heeft, het toch ongetwijfeld deel heeft uitgemaakt van de West-Indiën, die het domein van de Koningen van Spanje waren, volgens de eerste wet, vijfden titel, tweede boek van de Recopilacion de Indias; Overwegende, dat het eiland Aves deel ging uitmaken van het ressort der rechtbank te Caracas, bij de oprichting daarvan op 3 Juni 1786, en dat Venezuela, toen het een onafhankelijke staat ging vormen met tot grondgebied dat van het voormalige Kapitein-Generaalschap van dien naam, voor het vervolg van kracht verklaarde alle voorzieningen door het Spaansche bestuur tot 1808 toe getroffen, volgens welke het eiland Aves als een deel van de Spaansche provincie Venezuela beschouwd werd; Overwegende, dat los van het voorafgaande vaststaat, • dat, al zou kunnen worden opgemerkt, dat Spanje het eiland Aves nooit werkelijk en echt in bezit genomen had en dat Spanjaarden het nooit bewoond hadden, toch het tijdelijk verblijf van eenige van Saba en St. Eustatius afkomstige personen niet meer is dan eene precaire inbezitneming, die geen bezit doet ontstaan en voorts de Nederlanders, zoo zij het eiland, dat van wege de overstroomingen, waaraan het is blootgesteld, niet voor voortdurende bewoning vatbaar is, in bezit genomen hadden met den wil het voor zich te verkrijgen, in de meening, dat het geabandonneerd was, er wel eenig bouwwerk zouden hebben opgericht en getracht het eiland voortdurend bewoonbaar te maken, hetgeen noch het een, noch het ander geschied is; En overwegende ten slotte, dat de Regeering der Nederlanden geen andere beweegredenen heeft dan dat hare onderdanen er de visscherij uitoefenen, terwijl de Regeering van Venezuela er het eerst eene gewapende macht gehad heeft en souvereiniteitsrechten heeft uitgeoefend, zoodoende als het ware het dominium, dat zij bjj algemeenen titel van Spanje afgeleid verkregen had, bevestigend; Is het Ons gevoelen, in overeenstemming met het oordeel van Onzen Raad van State in voltallige zitting, dat de eigendom van het eiland in kwestie toe- 613 behoort aan de republiek Venezuela, maar de schadeloosstelling voor de visscherij, die de Nederlandsche onderdanen zullen derven, als zij deze verhindert haar uitoefenen, ten haren laste komt en alsdan tot grondslag voor die schadeloosstelling zal worden genomen het liquide jaarlijksche produkt van de visscherij, berekend naar de laatste vjjf jaren en gekapitaliseerd naar reden van 5 %. Gegeven in Ons paleis te Madrid op 30 Juni 1865. BIJLAGE 27. Conventie tusschen. Nederland en Venezuela van 18 Maart 1862, betreffende de Generaal Piar, Logeman» No. 411, besproken op bl. 202, 203. Art. I. Het Gouvernement van Venezuela keurt het gedrag van den heer luitenant Eusebio Crespo, kommandant van den oorlogsschoener Carabobo af, voor zoo verre hjj bjj de visite en aanhouding van den Nederlandschen schoener Generaal Piar in 1861 (Maart) afweek van de regels, vastgesteld bij het volkenrecht met betrekking tot het doen der visite en het aanhouden van vaartuigen en keurt eveneens af, dat de officier, die aan boord geplaatst was om dezelve te bewaken, aldaar de Nederlandsche vlag heeft doen neerhalen. Art. II. De Consul-Generaal der Nederlanden verklaart uit naam van Z. M. den Koning der Nederlanden, dat Z. M. geenszins beschermt, maar integendeel veroordeelt den handel in verboden voorwerpen onder Nederlandsche vlag met de opstandelingen van Venezuela gedreven. Art. LH. Om te voldoen aan den rechtmatigen eisch van Nederland, wegens het neerhalen van deszelfs vlag, op last van eenen officier der Venezuelaansche marine, aan boord van den koopvaardijsehoener Piar, zal de Nederlandsche vlag van het fort te La Guaira gesalueerd worden met één en twintig schoten, welke door de Nederlandsche schepen -in die haven geankerd, zullen beantwoord worden. Art. IV. Het Gouvernement van Venezuela zal aan het Consulaat-Generaal der Nederlanden het bedrag voldoen van de waarde der levensmiddelen, door de Venezuelaansche manschap aan "boord van den schoener Piar genomen, zoomede den prijs der voorwerpen, welke zij vernield hebben, en eveneens de onkosten, door de aanhouding te Maracaibo veroorzaakt, met inachtneming van de grootte en bemanning van het schip. De schatting zal gedaan worden door twee experten, benoemd, de een door den Directeur van buitenlandsche zaken van Venezuela, de andere door den Gouverneur van het eiland Curacao. In geval van oneenigheid tusschen die twee experten, zullen zjj een derden benoemen, die het verschil zal beslechten. In teeken waarvan twee protocollen van dezen zelfden inhoud onderteekend zijn door den heer F. D. G. Rolandus en den heer Dr. Manuel Porras te Caracas, den achttienden Maart achttien honderd twee en zestig. (V). ff.) ROLANDUS. (w.g.) MANUEL POBBAS. 614 BIJLAGE 28. Contract tusschen de Regeering van Venezuela en de firma J. A. Jesurun en Zoon te Curacao Tan 19 Mei 1866, Cur. Cnt. 2 Juni 1866 No. 22, besproken op bl. 214, 215. Vertaling. I. J. A. Jesurun en Zoon verbinden zich dagelijks aan de regeering van Venezuela voor te schieten eene som van 5000 peso 's (ƒ 10.000) gedurende acht maanden, van 19 Mei tot 18 Januari 1867, 4000 peso's in kontanten en 1000 als in het volgend artikel bepaald. U. Volgens een contract, gesloten op 9 Januari 1865, gewijzigd 24 Mei 1865, heeft het gouvernement zich verbonden aan J. A. Jesurun en Zoon te betalen eene zekere som gelds, waarvan het bedrag in het contract is bepaald en aangezien de crediteuren tot nu toe niets hebben ontvangen van de opbrengst der inkomende rechten, bestemd tot delging van de schuld, zoo neemt het gouvernement aan, van de contractanten dagelijks minder te ontvangen de som van 1000 peso's, totdat de schuld aan hen zal zgn afbetaald, na aftrek van hetgeen mocht worden ontvangen van de 25 % van de inkomende rechten van Maracaibo. UI. Ter afbetaling van het bedrag van het voorschot zullen J. A. Jesurun en Zoon ontvangen: 1°. al de aanwijzingen op de schatkist (pagarès), welke van heden af dagteekenen en door de douane van La Guaira voor de 52% % der inkomende rechten worden afgegeven; 2°. al de aanwijzingen op de schatkist (pagarès) van de douane te Puerto Cabello voo/ de 20 % der inkomende rechten; 3°. de remisen in geld of wissels, welke de douanes van Ciudad Bolivar en Maracaibo in den loop van acht maanden mochten doen, zijnde de gemelde inkomsten daarvoor verbonden. IV. J. A. Jesurun en Zoon zullen berekenen 1% % interest 's maands voor het gedane voorschot in den loop van de maand, daarbij nog 1 % voor commissie en onkosten. V. Het saldo der loopende rekening wegens het voorschot zal 120.000 peso's niet mogen overschrijden. VI. Het saldo, dat aan J. A. Jesurun en Zoon bg den afloop der overeenkomst mocht toekomen, zal aan hen op dezelfde wijze als in artikel 3 is bepaald, voldaan worden. VU. Behalve het dagelijksch voorschot zullen J. A. Jesurun en Zoon aan het gouvernement eene som van 134.000 peso 's" voorschieten, te weten 24.000 peso's in kontanten op heden (19 Mei), 32.000 peso's in vales (wissels) aan de order van den minister van financiën, betaalbaar 60 dagen na zicht, 32.000 in vales aan order 90 dagen na zicht en 46.000 aan order 120 dagen na zicht. VUL Ter voldoening van deze som van 134.000 peso's zullen J. A. Jesurun en Zoon ontvangen alle aanwijzingen op de schatkist, welke afgegeven worden door de douanes der republiek voor de 10 % der inkomende rechten, bestemd voor de schatkist en 1% % rente 's maands berekenen; bovendien mogen zg ter voldoening van onkosten, commissie enz. éénmaal, en wel bg het sluiten der rekening 8 % over het bedrag van 134.000 peso 's in rekening brengen. 615 BIJLAGE 29. Officieel bericht in de Ned. Staatscourant van 22 Juni 1870 No. 145, betreffende de moeilijkheden tusschen Nederland en Venezuela in 1870, besproken op bl. 240. Door onderscheiden dagbladen znn berichten medegedeeld omtrent hetgeen laatstelijk zou zgn voorgevallen ten aanzien van de aanhouding van een Nederlandsch schip op bevel der Eegering van Venezuela en het vertrek van den Nederlandschen zaakgelastigde uit Caracas. Zie hier wat, luidens de rapporten door 's Konings Eegering ontvangen, plaats gehad heeft. De eenige weken geleden, Caracas bemachtigd hebbende partij der Guzmans, waarvan de leiders zich op Curacao bevonden, smeedde naar het scheen, eenigen tijd tevoren, aldaar den thans gelukken aanslag. Vertoogen daartegen waren geschied door de toen aan het bewind zijnde Eegering van Monagas, en ten gevolge dier met bewijzen gestaafde vertoogen werd aan het met de neutraliteitsverpligtingen van Nederland strijdige verblijf der Guzmans op Curacao een einde gemaakt. Van daar de wrok der thans te Caracas heerschende partij tegen den heer Eolandus, die zijns ondanks natuurlgk bij 's Konings Eegering de tolk had moeten zgn van de klagten des vorigen kabinets van Caracas. De wrok gaf zich al dadelijk lucht op eene wgze die voor de veiligheid van den heer Eolandus verontrustend scheen. Daarbij kwam de omstandigheid, dat de te Caracas heerschende partg op eene alleszins willekeurige wgze eerst de Nederlandsche paketboot Honfleur te Laguaira aanhield, onder voorwendsel dat die boot in dienst van de Bepubliek was, en later een Nederlandsche schooner in beslag nam en den eigenaar het vertrek naar Curacao belette, op grond eener tegen alle regelen van volkenregt uitgeschreven sluiting der havens, die nog in handen der vorige Begering zijn. De vertegenwoordigers der vreemde mogendheden protesteerden collectief tegen de aanhouding van de paketboot, doch zonder eenig gevolg, en toen de heer Eolandus daarna krachtig daartegen opkwam, werd op eens iedere verdere discussie met hem afgebroken door de aankondiging op 9 Mei j.1., dat de Eegering der Guzmans alle betrekkingen met hem afbrak; deze aankondiging was in zulke onvoegzame termen gesteld, dat hij zich genoodzaakt vond, om, in overeenstemming met het eenparige gevoelen zgner collega's, zgne paspoorten te vragen. Toen die paspoorten na lang dralen, aan den heer Eolandus waren verleend, is hij op weg zjjnde naar Laguaira, zoo het schgnt op geheimen last van den president, aangehouden; doch toen het gansche corps diplomatique tegen deze handelwijze protesteerde, werden door den Minister van Buitenlandsche Zaken aan den Heer Eolandus verontschuldigingen gemaakt, en volbracht deze, onder geleide, zijnen tocht naar Laguaira, alwaar hjj zich aan boord van den Kijkduin inscheepte, de bescherming der Nederlandsche onderdanen aan den interimairen zaakgelastigde van den Noord-Duitschen Bond overlatende. Door deze is na het vertrek van den Heer Eolandus, doch te vergeefs, geprotesteerd tegen de inbeslagneming van de Sarah en de aanhouding van den Heer Jesurun. In dezen stand van zaken is het fregat Admiraal van Wassenaer terstond naar Venezuela afgevaardigd met algemeene instructiën ter bescherming van Nederlandsche onderdanen en bezittingen; in afwachting dat onverwijld nadere instructiën zullen worden gegeven ter erlanging van de aan Nederland verschuldigde genoegdoening. 616 De Begering heeft inmiddels tot haar genoegen reeds van onderscheidene bevriende Mogendheden mededeelingen ontvangen, waaruit blijkt, dat door de vreemde vertegenwoordigers de handelwijze van den Heer Eolandus even zeer werd beaamd, als die van het bewind te Caracas afgekeurd. Men mag dus onderstellen, dat de door 's Konings Eegering te nemen maatregelen bij de bevriende Mogendheden bijval, misschien ook wel ondersteuning zullen vinden. BIJLAGE 30. Het S. B. van 27 Februari 1871 No. 1 (P. B. 1871 No. 3), houdende yerbod tot uitroer van oorlogsbehoeften, benevens de wijzigingen en aanvullingen, daarin aangebracht door het K. 6. Tan 24 Februari 1872 No. 16 (P. B. 1872 No. 12) en Tan 14 Augustus 1909 No. 72 (P. B. 1909 No. 39), besproken op bl. 273 e. v. Wjj Willem enz. Overwegende, dat ongeacht de bepalingen vervat in de publicatie van den Gouverneur van Curacao en onderhoorigheden van 25 Juni 1858 (P. B. No. 6) steeds wordt voortgegaan met van' Curacao oorlogsbehoeften uit te voeren naar plaatsen, die in opstand zün tegen haar wettig bestuur, en dat zoodanige handelingen, waarbij de vriendschappelijke verhouding van Nederland met de nabij Curacao gelegen Staten wordt in de waagschaal gesteld, niet langer mogen worden geduld. Art. I. De uitvoer uit de Kolonie Curagao van buskruid, ammunitie, vuurof blanke wapenen en andere oorlogsbehoeften is verboden. Art. 2. Overtreding van het vorig artikel wordt, onverminderd de toepassing van de artikelen 54 en 55 van het Wetboek van Strafrecht voor de Kolonie Curagao, zoo daartoe termen bestaan, gestraft met: a. eene gevangenisstraf van een tot zes maanden; 6. eene geldboete van vijf en twintig tot driehonderd gulden, vereenigd of afzonderlijk; benevens in geval van aanhouding en inbeslagneming met verbeurdverklaring van de verboden goederen. De rechter kan naar omstandigheden bovendien de verbeurdverklaring gelasten van het vaartuig, waarin de goederen geladen waren. (Ingelascht bij art. 2, 1° van het K.B. Tan 24 Februari 1872). Poging tot overtreding wordt gestraft overeenkomstig het tweede lid van artikel 3 van het Wetboek van Strafrecht voor de Kolonie Curagao. Art. 3 (vervallen door art. 2, 2° van het E.B. Tan 24 Febr. 1872). Ons tegenwoordig besluit treedt in werking met den dag van afkondiging in de Kolonie en blijft van kracht tot den lsten April 1872.1) Art. 3. (zooals het luidde ingevolge art. 2, 2° Tan het E. B. van 24 Febr. 1872). De Gouverneur kan bij besluit, hetzij voor onbepaalden tijd, hetzij voor bepaalden tijd, het verbod van uitvoer in artikel 1 gegeven, schorsen, telkens wanneer de omstandigheden dit veroorloven. 1) Bjj art. 1 van het K. B. van 24 Febr. 1872 werd het K. B. van 27 Febr. 1871 ook na 31 Maart 1872 van kracht verklaard. 617 Art. 3 (zooals het luidt ingevolge het K. B. van 14 Aug. 1909). De Gouverneur kan, den Baad van Bestuur gehoord, en onder nadere Koninklijke goedkeuring, hetzij m bet algemeen, hetzij t611 opzichte van bepaalde landen, het verbod van uitvoer in artikel 1 gegeven, voor bepaalden of onbepaalden tgd schorsen. BIJLAGE 31. Protocol tot herstel van de diplomatieke betrekkingen tnsschen Nederland en Venezuela van 21 Maart 1872, benevens de toespraak van den Venezolaanschen gezant tot den Koning en het antwoord daarop, Ned. Steent. 31 Maart 1812, besproken op bl. 277 e. v. Op den 27sten dezer is met het gebruikelijke ceremonieel door Zijne Majesteit den Koning in gehoor ontvangen de heer Lucio Pulido, ter uitreiking zijner geloofsbrieven als buitengewoon gezant en gevolmagtigd minister der Bepubliek van de Vereenigde Staten van Venezuela bjj het Nederlandsche Hof. Na het gebeurde bij het vertrek van den heer Rolandus, als Nederlandsche zaakgelastigde, uit Caracas in het voorjaar van 1870, had Zijner Majesteits Regering de diplomatieke betrekkingen met de regering van Venezuela afgebroken. In April 1871 kwam, daarop, de heer Lucio Pulido als gevolmagtigde der Republiek te 's-Gravenhage den wensch zijner regering te kennen geven, dat die betrekkingen hersteld zouden worden, en het verlangen om deswege in onderhandeling te treden. De uitslag dier onderhandeling, waarin Zijner Majesteits Regering toestemde, is de zending van den heer Lucio Pulido (voormalig minister van binnenlandsche zaken en van finantien en gewezen buitengewoon gezant en gevolmagtigd minister bij verschillende hoven), door de regering van Venezuela belast en gemagtigd om de voorwaarden te vervullen, welke dezerzijds gesteld waren voor het weder aanknoopen der diplomatieke betrekkingen tusschen de beide Staten, en welke woordelijk zjjn overgenomen in onderstaand, ter uitvoering daarvan, op den 21sten dezer onderteekend protocol. Protocol e. Les soussignés baron Gericke de Herwijnen, Ministre des Affaires Etrangères de Sa Majesté le Roi des Pays-Bas et Lucio Pulido, Envoyé de la Bépublique de Vénézuéla, en mission auprès du Gouvernement Néerlandais, se sont réunis au jour d'hui au Ministère des Affaires Etrangères k La Haye, dans le but d'arrêter définitivement les mesures pour le rétablissement des relations diplomatiques entre les deux Etats. Monsieur Lucio Pulido, ayant exhibé les pleins pouvoirs qui lui ont été délivrés par son Gouvernement, a déelaré être autorisé en vertu de ses instructions et des dits pleins pouvoirs, è. adhérer aux bases d'arrangement consignées dans la note qui lui a été remise par le Ministre des Affaires Etrangères des Pays-Bas en date du 27 Avril 1871, et dont le contenu textuel est comme suit: „En présence de la répugnance invincible, manifestée par monsieur Lucio Pulido, au nom de son Gouvernement, contre la réintégration, même temporaire, de monsieur Rolandus, dans les fonctions de chargé d'affaires a Caracas, le Gouvernement des Pays-Bas a consenti, conformément a 1 'autorisation du Boi, 618 a examiner s'il serait possible, d'accepter sous une autre forme la satisfaction, a laquelle il est en droit de s'attendre. Malgré qu'il ne puisse de son c8té adopter sans regret la pensée d'un arrangement, dont la réintégration de monsieur Eolandus ne serait pas le point de départ, il consentirait néanmoins a admettre une solution basée sur les eonditions suivantes: „Le Gouvernement de la Bépublique des Etats Unis de Vénézuéla enyerra a La Haye un personnage d'un rang élevé, en qualité de plénipotentiaire, chargé de la mission spéciale, de demander le rétablissement des relations actuellement interrompues entre le Gouvernement des Pays-Bas et celui de la Bépublique. „Le texte de 1'alloeution que le Plénipotentiaire adressera au Eoi dans 1'audience qu'il sollicitera de Sa Majesté, sera préalablement communiqué au Ministre des Affaires Etrangères. Outre les explications satisfaisantes que contiendra cette allocution, elle exprimera tous les regrets du Gouvernement de la Eépublique, ainsi que son vif désir de voir rétablir les relations de bonne entente entre les deux Gouvernements et d'éviter tout ce qui pourrait les compromettre a 1'avenir. II va sans dire, que toute récrimination a 1'égard de monsieur Eolandus doit être évitée. „Lorsqu'un nouveau chargé" d'affaires des Pays-Bas prés le gouvernement de Vénézuéla aura été nommé, il sera recu avec les plus grands honneurs, compatibles avec son rang, et dans 1'audience qui lui sera accordée pour remettre ses lettres de créance, des sentiments analogues a ceux qui auront été manifestés par le plénipotentiaire de Vénézuéla a la Haye lui seront exprimés.'' En conséquence de ce qui précède monsieur Lucio Pulido a remis a monsieur le baron Gericke de Herwijnen copie des lettres qui 1'accréditent en qualité d'envoyé extraordinaire et ministre plénipotentiaire de la republique des Etats Unis de Vénézuéla auprès de Sa Majesté le Eoi des Pays, en vue de remplir la mission ci-dessus spécifiée. Le Ministre des affaires etrangères s'est engagé a soumettre 1'aecord ainsi établi a 1'approbation du Eoi et a demander, dans le plus bref délai possible, les ordres de Sa Majesté quant a 1'audience a accorder a monsieur Lucio Pulido, afin de présenter ses lettres de créance et de s'acquitter de la mission qui lui est confiée. En foi de quoi, le présent protocole a été dressé et signé en doublé original a La Haye, le 21 Mars mil huit cent soixante douze. (signé),. L. GEBICKE. (signé) LUCIO PULIDO. Na onderteekening van dit stuk werd de heer Lucio Pulido in bovenvermeld gehoor door den Koning ontvangen en sprak bij de overhandiging van zijne geloofsbrieven aan Zjjne Majesteit de volgende woorden: Sire! Je prie Votre Majesté de reeevoir les lettres qui m'accréditent auprès d'Elle en qualité d'envoyé extraordinaire et ministre plénipotentiaire des Etats-Unis de Vénézuéla. En me confiant cette mission le gouvernement de la Bépublique m'a spécialement chargé d'exprimer a Votre Majesté tout les regrets qu'il éprouve de 1'inteiTuption des relations diplomatiques entre les deux Pays et des eauses qui 1'ont amenée. H espère, Sire, que si des circonstanees qu'il déplore, ont momentanément troublé la bonne entente qu'il désire vivement voir rétablir, 619 Votre Majesté voudra bien, néanmoins, agréer 1'assurance, que le gouvernement de la république n'a jamais cessé d'attaeher le plus haut prix au maintien des relations amicales avec le gouvernement de Votre Majesté, et que le soin de les resserrer de plus en plus et d'éviter tout ce qui pourrait les compromettre a 1'avenir, fera 1'objet de sa constante soUicitude. Tous mes efforts, Sire, seront également dirigés vers ce but si profitable aux intéréts des deux Pays. J'ose compter pour y paTvenir sur la haute bienveillance de votre Majesté et sur 1'esprit de modération et d'équité qui a toujours distingué son Gouvernement dans les rapports avec les autres peuples. Het behaagde Zijner Majesteit deze rede aldus te beantwoorden: Monsieur le Ministre! Je recois volontiers 1'expression des regrets et les assurances que vous venez M'apporter au nom de votre Gouvernement. J'attaché moi-même trop de prix aux relations amicales entre les Pays-Bas et la Bépublique de Vénézuéla pour ne pas accueillir avec satisfaction 1'occasion de les rétablir, qui M'est offerte par la mission qui vous est confiée. Je vous prie de transmettre cette assurance k votre Gouvernement et d'être vous-même persuadé, Monsieur le Ministre, que Je suis heureux de ce que vous ayez été choisi pour être 1'organe des sentiments que vous venez de M'exprimer. Een tweede gedeelte der in het protocol vermelde nota van 27 April 1871 betrof de vorderingen van Nederlandsche onderdanen ten laste van Venezuela. Op verzoek der Venezuelaansche regering, waarin onzerzijds werd toegestemd, bleef dat gedeelte voorbehouden tot dat de betrekkingen zouden hersteld zgn door voldoening aan hetgeen in het eerste, in het protocol opgenomen, gedeelte der nota was vastgesteld. Dienvolgens werd gisteren de onderstaande verklaring door den Minister van Buitenlandsche Zaken met den heer Lucio Pulido onderteekend. Les soussignés baron Gericke d'Herwjjnen, ministre des affaires étrangères de Sa Majesté le Boi des Pays-Bas, et Lucio Pulido, envoyé extraordinaire et ministre plénipotentiaire de la république des Etats-Unis de Vénézuéla, en mission spéciale auprès de Sa Majesté le Boi des Pays-Bas, a ce düment autorisés, sont convenus de ce qui snit: Le premier soussigné, en consentant k ce que les réclamations financières des Pays-Bas a charge de la république fassent 1'objet d'une négociatipn ultérieure a Caracas, déclare qu'il doit toutefois être bien entendu que tous les droits des sujets Néerlandais sont expressément réservés et que leurs réclamations a charge de la république seront, en tant qu'elles n'auraient pas encore obtenu de solution, examinées et réglées de concert avec le plénipotentiaire Néerlandais le plus promptement possible et d'une manière équitable. Le second soussigné déclare, de son cöté, adhérer a ces réserves et eonditions entièrement conformes aux intentions de son gouvernement. Fait en doublé expédition a La Haye, le 29 Mars 1872. (signé) LUUK) PULIDO. (signé) L. GEBICKE. 620 BIJLAGE 32. Dekreet van President Guzman Blanco van 14 Februari 1873, betreffende de rechten en verplichtingen der vreemdelingen, Cur. Cnt. 29 Maart 1873 No. 13, besproken op bl. 544 e.v. Vertaling. Antonio Guzman Blanco, Provisioneel President van de Bepubliek en Opperbevelhebber van hare legers, Gebruik makend van de bevoegdheid, verleend door het Congres van Afgevaardigden der Staten in zijne zitting te Valencia bij besluit van 12 Juli 1870, Bepaalt: Art. 1. De vreemdelingen zullen op het grondgebied van Venezuela dezelfde burgerlijke rechten genieten, als de Venezolanen, behoudens de door de Grondwet gestelde of uit bijzondere wetten voortvloeiende beperkingen. Art. 2. Ten aanzien van de gevolgen dezer wet worden voor woonachtig gehouden de vreemdelingen, die zich in een der navolgende gevallen bevinden: 1°. zij, die hun domicilie gevestigd hebben overeenkomstig het bepaalde bjj het Burgerlijk Wetboek; 2". zij, die aan den Gouverneur van het Federale District of aan de Presidenten van de Staten hun voornemen hebben te kennen gegeven om zich in het land te vestigen; 3". zij, die vrijwillig en zonder onderbreking gedurende meer dan twee jaren op het grondgebied hebben gewoond, zonder diplomatiek of consulair karakter te hebben; 4°. zjj, die ingeburgerd zijn 1) in het grondgebied van de Unie en in het land worden aangetroffen; 5°. zij, die om handels- of andere belangen op het grondgebied vertoeven en er een gevestigd kantoor hebben, ook al zijn zjj bekleed met consulair karakter; Art. 3. De woonachtige vreemdelingen zjjn, wat hun persoon en eigendom betreft, aan dezelfde verplichtingen onderworpen, als de Venezolanen. Zij zijn evenwel niet verplicht tot militairen dienst, noch tot gedwongen en buitengewone oorlogscontributies, in het geval van binnenlandsche beroeringen, waarbij geweld van wapenen wordt gebruikt. Art. 4. De vreemdelingen, die deel nemen aan de binnenlandsche twisten van de Venezolanen, verliezen hun karakter van neutralen en zullen zich, met betrekking tot het dragen van de uit den oorlogstoestand voortvloeiende lasten, zoowel ten aanzien van hun persoon, als ten aanzien van hun eigendom, als gelijkgesteld met de onderdanen hebben te beschouwen. Art. 5. Noch de woonachtige, noch de doortrekkkende vreemdelingen hebben het recht hun toevlucht te nemen tot de diplomatieke tusschenkomst, voor zij de door de wetten aan de hand gedane stappen bij de bevoegde autoriteiten zullen hebben gedaan en duidelijk zal gebleken zijn, dat er rechtsweigering heeft plaats gevonden of er notoir onrecht is geschied. Art. 6. De vreemdelingen hebben niet het recht om het ^Gouvernement om schadevergoeding te vragen voor de verliezen en schaden, geleden door een oorlog, behoudens in dezelfde gevallen, als de Venezolanen daartoe het recht hebben. 1) Eigenlijk staat er „die goed wortel hebben geschoten". 621 Art. 7. Het bij deze wet bepaalde maakt geen inbreuk op hetgeen bij traktaten werd overeengekomen. Art. 8. De Presidenten van de Staten, en de Gouverneur van het Federale District zullen onmiddellijk nadat deze wet is afgekondigd eene lijst opmaken van de vreemdelingen, die woonachtig zgn op het grondgebied, dat tot hun ambtskring behoort, en die overmaken aan het Ministerie van Buitenlandsche Zaken. Gegeven te Caracas, den 14 Februari 1873, het negende jaar . van de Wet en het veertiende van de Federatie. GUZMAN BLANCO. De Minister van Buitenlandsche Zaken, 1). B. BABBIOS. BIJLAGE 33. Tweede dekreet van President Guzman Blanco van 14 Februari 1873, betreffende de wijze waarop de vreemdelingen hunne aanspraken tot schadevergoeding tegen den Staat geldend moeten maken, Dr. D. Simon Planos Suarez, Los extranjeros en Venezuela, 1917, bl. 186, besproken op bl. 377, 544 e.v. Vertaling. Antonio Guzman Blanco, Provisioneel President van de Republiek en Opperbevelhebber van hare legers, Gebruik makend van de bevoegdheid, verleend door het Congres van Afgevaardigden der Staten in zgne zitting te Valencia, bg besluit van 12 Juli 1870. Bepaalt: Art. 1. Zg, die vorderingen tegen de Natie willen indienen, hetzij onderdanen, hetzij vreemdelingen, wegens schaden, nadeelen of ontzetting uit den eigendom, veroorzaakt door handelingen van ambtenaren van de Natie of van de. Staten, in tijden van burgeroorlog of van buitenlandschen oorlog, of in vredestijd, zullen te werk gaan, zooals deze wet bepaalt. Art. 2. De vordering moet nauwkeurig en bg formeel verzoekschrift worden ingediend bij het Hooge Federale Hof. Art. 3. Bij dergelijke rechtsgedingen zullen gedagvaard worden, behalve de vertegenwoordiger van de Natie, de ambtenaar, aan wien de feiten worden toegeschreven en c.q. de Staat, in wiens dienst de ambtenaar staat. Art. 4. Vóór de betwisting van de vordering zal de rechtbank op kosten van den eischer in een periodiek blad een uittreksel van de vordering doen publiceeren, waarin de feiten en andere gronden, waarop de actie berust, de naam, familienaam, de woonplaats en het beroep van den eischer en het bedrag van den eisch zullen worden vermeld. Dat uittreksel zal door den griffier van de rechtbank gewaarmerkt worden. Art. 5. Bg dergelijke rechtgedingen zal geen bewijs door getuigen worden toegelaten, dan wanneer vast is komen te staan, dat de ambtenaar, die het nadeel heeft toegebracht of de ontzetting uit den eigendom heeft veroorzaakt, weigert om eene schriftelijke bevestiging daarvan te geven, of dat door de natuur en de omstandigheden van het geval duidelijk bewezen zal zgn, dat het volstrekt onmogelijk is eene dergelijke bevestiging te verkrijgen. 822 Art. 6. De rechtbank zal, hetzij op verzoek van partgen, hetzij van wien ook, hetzij ambtshalve, het onderzoek kunnen bevelen van alle bewijzen, die naar hare meening tot het aan het licht brengen van de waarheid zouden kunnen leiden. Art. 7. De Natie heeft het recht om van den verantwoordelijken ambtenaar, of van den Staat, in wiens dienst die ambtenaar op het tjjdstip van de gewraakte handeling stond, het bedrag terug te vorderen, waartoe de Nationale schatkist veroordeeld mocht worden. Art. 8. Hij, van wien duidelijk gebleken is, dat hjj het bedrag van de schade, die hij zou geleden hebben, overdreven heeft, zal elk recht verbiezen, dat hjj mocht hebben, en gestraft worden met eene boete van 500 tot 3000 venezolano 's, of met gevangenisstraf van drie tpt twaalf maanden. Indien gebleken is, dat de vordering op elk punt valsch was, zal de schuldige gestraft worden met eene boete van 1000 tot 5000 venezolano's of gevangenisstraf van zes tot vier en twintig maanden. Art. 9. In geen geval zal kunnen worden geëischt, dat de Natie of de Staten schadeloosstelling zullen verleenen voor schaden, nadeelen of ontzetting uit den eigendom, die niet zjjn toegebracht door de wettige autoriteiten, handelende in haar publiek karakter. Art. 10. De vordering tot vergoeding van schaden, nadeelen of ontzetting uit den eigendom krachtens deze wet verjaart in twee jaren. Art. 11. Allen, die zonder publiek karakter contributies of gedwongen leeningen opleggen, of roof plegen, van welken aard ook, zullen, evenals de uitvoerders van hunne bevelen, direct en persoonlijk met hunne bezittingen aansprakelijk zijn tegenover den benadeelde. Art. 12. P4j dergelijke rechtsgedingen zal de wet, die op de behandeling van zaken door het Hooge Federale Hof van kracht is, in acht genomen worden. Art. 13. Wordt afgeschaft de wet van 6 Maart 1854 op de schadeloosstelling van vreemdelingen. Gegeven te Caracas op 14 Februari 1873. GUZMAN BLANCO. De Minister van Buitenlandsche Zaken, D. B. BABBIOS. BIJLAGE 34. De Venezolaansche wet, betreflende het additioneel recht, van 27 Mei 1881, Foreign Relations 1882 II bl. 524, besproken op bl. 347 e.v. Art. 1. Produce, merchandise, and chattels proceeding from foreign colonies and imported through the ports of entry of the Eepublic as well as those proceeding from the ports of Europe or the United States of North-America, destined for Venezuela and transhipped in said colonies into other vessels, which are to bring them to the country are to pay 30 pereent additional on the amount of the specific duties payable according to the tariff now in force. Art. 2. Produce, merchandise and chattels shipped in Europe or the United States of North-America, destined to the eastern or western ports of the Eepublic, to which the vessels having them on board do not propose to proceed may be thanshipped in Carupano, La Guaira or Puerto Cabello in order to continue 623 their voyage to said ports, and may also be examined and eleared in any of these three ports of transhipment in order afterwards to be forwarded to their destination in coasting vessels. In this last case there shall be allowed on the duties on merchandise, produce and chattels thus imported such a rebate as the National Executive may fix as compensation for the extra expenses incurred on them, but the articles thus eleared must remain deposited in the respective customhouBes until reshipped to their destination. Art. 3. The national produce and productions shall continue to be exported to foreign countries as theretofore through all the ports authorised to that effect. They may also be transhipped in the ports of La Guaira, Puerto Cabello and Carupano at the option of the owners, if, at the time of transhipment, thé payment of road-tax levied as preexisting tariff by the respective overland customhouses. is authentically attested. Art. 4. This law is to come into force on the termination of the treaty of amity, commerce and navigation signed between Venezuela and His Majesty the King of Denmarkt on the 19th of December 1862, which, having already be denouneed, will only be obligatory for one year more from the receipt of such notification. BIJLAGE 35. Besluit van den President Tan Venezuela, betreffedde het additioneel recht, Tan 27 Januari 1883, Foreign Relations 1883 II bl. 900, besproken op bl. 355. Art. 1. The fruits, merchandise and effects which may come from the United States of North-America or from Europe dispatched for Venezuela, with all the dociunents required by the law for the regimen of the customhouses may be transhipped in foreign colonies from vessel to vessel in order to proceed to their destination and will be considered as of direct procedency from the ports of their dispatch. Art. 2. When for want of transports the aforesaid merchandise, fruits and effect» may have to be disembarked in foreign colonies, they may be reembarked for Venezuela, without being considered proceeding from them, their owners or consigners always presenting on the customhouses of the Bepublie, where they may be imported, together with the consular documents of the port of primitive procedence, a certifieate of the Venezuelan consul in the eolony, showing they have been there deposited for want of vessels to proceed to their destination. Art. 3. (Bepaalt de inwerkingtreding op 15 Februari 1883). BIJLAGE 36. Protocol tot herstel Tan de diplomatieke betrekkingen tusschen Nederland en Venezuela van 20 Augustus 1894, St. 1895 No. 8, besproken op bl. 363 e. v. De Eegeering van Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden en de Begeering der Vereenigde Staten van Venezuela, beide met het oprechte voornemen 624 bezield de diplomatieke betrekkingen tusschen de beide landen te herstellen, zijn omtrent het navolgende overeengekomen: De wederzijds in 1875 geformuleerde vorderingen hebben destijds tot eene geschilvoering aanleiding gegeven, welke ongelukkigerwijze tot geene uitkomst heeft kunnen leiden en die geëindigd is met het afbreken der. diplomatieke betrekkingen. Sedert zijn Nederland en Venezuela den weg van wederkeerige inschikkelijkheid ingeslagen en hebben zjj uit eigen beweging alle oorzaken van geschil tusschen de beide landen weggenomen. Zijnerzijds constateert de Regeering der Koningin, dat zjj zich bg haar schrijven van 6 Juli 1889 beijverd heeft aan de Venezolaansche Regeering mededeeling te doen van den uitslag van het gestrenge onderzoek, waartoe officieel te Curacao was overgegaan, met betrekking tot de feiten, welke de voormelde vorderingen der Vereenigde Staten van Venezuela hebben uitgelokt. Wat de Venezolaansche Regeering betreft, zonder ook maar eenigermate toe te geven dat hare vorderingen niet gegrond zouden zijn, en zonder daardoor een precedent te willen stellen dat in het vervolg zoude kunnen worden ingeroepen, zoo stemt zij er in toe bij de vroegere eischen niet langer te volharden. Vermits alzoo de redenen van verschil thans niet meer bestaan en aangezien de beide Regeeringen bezield zijn met den levendigen wensch om alles weg te nemen wat hinderlijk zonde kunnen zijn aan het onmiddellijk herstel der diplomatieke betrekkingen, ongelukkigerwijze verbroken ten gevolge van verwijderde gebeurtenissen, waaraan de herinnering gaandeweg volkomen uitgewischt wordt, zoo zjjn zg overeengekomen de gedachtenwisseling over, en het onderzoek van alle oude geschilpunten voor goed te doen eindigen. De Nederlandsche Regeering, wenschende daarenboven aan de Venezolaansche Regeering een bewijs te geven der levendige voldoening die de hooge vriendschappelijke zending van den heer Generaal Francisco Tosta Garcia haar veroorzaakt, uit opnieuw haar voornemen om met alle haar ten dienste staande middelen te verhinderen elke samenspanning, aanranding of andere handeling, strgdig'met de openbare orde in Venezuela, afwijkende van de beginselen der meest strikte onzijdigheid jegens de erkende Regeering van dat land, overeenkomstig de regels vastgesteld door het volkenrecht, en zij zal in dien geest aan de overheden harer koloniën Curagao, Bonaire, Aruba, St. Martin, St. Eustatius en Saba, de ter zake bestaande formeele instructiën hernieuwen. Dientengevolge hebben de ondergeteekenden, jonkheer Joan RoëLL, Minister van Buitenlandsche Zaken van Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden en de heer Generaal Francisco Tosta Garcia bijzonder afgevaardigde der Regeering van de Vereenigde Staten van Venezuela, daartoe behoorlijk gemachtigd door Hare Majesteit de Koningin-Weduwe, Regentes van het Koninkrijk, en door de Regeering der Vereenigde Staten van Venezuela, dit protocol onderteekend, dat aan de bekrachtiging der bevoegde overheden onderworpen zal worden. Gedaan, in dubbel, te 's-Gravenhage, den 20sten Augustus 1894. (L. S.) (get.) J. ROELL. „ „ F. TOSTA GARCIA. 625 BIJLAGE 37. Protocol, geteekend door Nederland en Venezuela op 28 Februari 1903, tot het onderwerpen aan arbitrage en tot betaling van alle onafgedane vorderingen van de Nederlandsche Begeering en Nederlandsche onderdanen op de Republiek Venezuela, St. 1903 No. 108, besproken op U. 407 e.v. Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden en de President der Bepubliek Venezuela, het noodig geoordeeld hebbende bovenbedoeld protocol te sluiten, hebben te dien einde tot Hunne Gevolmachtigden benoemd, te weten: Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden, W. A. F. Baron Gevers, en de President van Venezuela, den heer Herbert W. Bowen, die, na elkander hunne respectieve volmachten te hebben medegedeeld, welken in goeden en behoorlijken vorm zjjn bevonden, het zijn eens geworden over en hebben geteekend het navolgend protocol: Art. I. Alle vorderingen bezeten door de Begeering of burgers der Nederlanden op de Bepubliek Venezuela, ten opzichte waarvan geen beslissing is, genomen bjj diplomatieke overeenkomst of arbitrage tusschen de beide Begeeringen en welke zullen worden aangeboden aan de hierna te noemen commissie door het Departement van Buitenlandsche Zaken te 's-Gravenhage of Harer Majesteit's gezantschap te Caracas, zullen worden onderzocht en berecht door eene gemengde commissie, die zal zitting nemen te Caracas en die bestaan zal uit twee leden, een waarvan zal worden benoemd door Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden en de andere door den President van Venezuela. Het is overeengekomen, dat een derde scheidsrechter zal benoemd worden door den President der Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Indien een der beide commissieleden of de derde scheidsrechter in gebreke zou blijven of ophouden werkzaam te zijn zoo zal zijn opvolger zonder verwijl benoemd worden op dezelfde wijze als diens voorganger. Bedoelde commissieleden en de derde scheidsrechter moeten benoemd worden vóór den eersten Mei 1903. De commissieleden en de derde scheidsrechter zullen te zamen komen in de stad Caracas op den eersten Juni 1903. De derde scheidsrechter zal bij hunne beraadslagingen voorzitten en zal bevoegd zijn elke vraag te beslissen waarover de commissieleden mochten oneenig zjjn. Alvorens hunne werkzaamheden te aanvaarden zullen de commissieleden en de derde scheidsrechter bjj een plechtigen eed zweren of plechtig beloven, dat zij zorgvuldig zullen onderzoeken en onpartijdig zullen berechten, overeenkomstig rechtvaardigheid en de termen dezer overeenkomst, alle vorderingen welke hun zullen worden voorgelegd, en genoemd eeden of beloften zullen worden opgenomen in de processenverbaal van hunne verrichtingen. De commissieleden, of, ingeval deze het niet kunnen eens worden, de derde scheidsrechter zullen alle vorderingen berechten op een grondslag van volstrekte billijkheid, zonder te letten op tegenwerpingen van technische natuur of ontleend aan de bepalingen van locale wetgeving. De beslissingen van de commissie en, in geval zij het niet eens kan worden, die van den derden scheidsrechter, zullen zijn eindbeslissingen in laatste 40 626 instantie. Zg zullen worden op schrift gebracht. Alle erkende vorderingen zullen betaalbaar worden gesteld in goud der Vereenigde Staten of deszelfs equivalent in zilver. Art. Et. De commissieleden of derde scheidsrechter, naar gelang der omstandigheden, zullen bedoelde vorderingen onderzoeken en berechten op grond alleen van zoodanige bewijzen of inlichtingen als verstrekt zullen worden door of ten behoeve der respectieve Begeeringen. Zg zullen verplicht zgn te ontvangen en in overweging te nemen alle geschreven stukken of verklaringen, welke hun door of ten behoeve van de respectieve Begeeringen zullen worden aangeboden tot staving van of in antwoord op eenige vordering, en van mondelinge of geschreven bewijsvoeringen aangevoerd door den Vertegenwoordiger van elk der Begeeringen ten opzichte van elke vordering. Ingeval zg het niet eens kunnen worden over eenige speciale vordering, zal de derde scheidsman beslissen. Elke vordering zal in alle vormen aan de commissieleden worden aangeboden binnen dertig dagen van den dag van hunne eerste samenkomst, tenzij de commissieleden of de derde scheidsrechter, in eenig geval, den termgn tot het aanbieden van de vordering verlengen tot hoogstens drie maanden langer. De commissieleden zullen verplicht zgn elke vordering te onderzoeken en te berechten binnen zes maanden, te rekenen van den dag waarop zg in alle vormen zal zijn aangeboden, en indien zg het niet eens kunnen worden, zal de derde scheidsrechter onderzoeken en berechten binnen een gelijken termgn, te rekenen van af den datum waarop de commissieleden bleken het niet eens te kunnen worden. Art. HL De commissieleden en de derde scheidsrechter zullen een nauwkeurig proces-verbaal van hunne verrichtingen houden. Tot dat doeleinde zal elk commissielid een secretaris benoemen, die de taal van beide landen grondig kent, ten einde hem bg het afdoen der werkzaamheden van de commissie bg te staan. Behoudens hetgeen in deze overeenkomst is vastgesteld, zullen alle procedure-quaesties ter beslechting aan de commissie worden overgelaten, of, in geval zij het niet eens wordt, aan den scheidsrechter. Art. IV. Bedelijke vergoeding voor de commissieleden en voor den derden scheidsrechter voor hunne diensten en uitgaven en voor de overige kosten van bedoelde arbitrage zullen worden betaald in gelijke helften door de eontracteerende partgen. Art. V. Ten einde het totaal-bedrag der vorderingen, welke als bovenbedoeld zullen zgn toegewezen, en andere vorderingen van burgers of onderdanen van andere natiën te betalen, zal de Begeering van Venezuela tot dit doel afzonderen, in maandelijksche stortingen, en tot geen ander doel vervreemden, van af de maand Maart 1903, dertig procent van de opbrengst der inkomende rechten van La Guaira en Puerto Cabello en de stortingen, aldus ter zgde gesteld, zullen worden verdeeld en uitgedeeld overeenkomstig de beslissing van het Haagsche Hof. Ingeval dat met het ten uitvoer brengen van bovenstaande overeenkomst mocht worden in gebreke gebleven gullen Belgische ambtenaren belast worden met de heffing der invoerrechten van de twee havens en zullen zij die beheeren tot dat de verplichtingen van de Venezolaansche Begeering met betrekking tot bovenbedoelde vorderingen zullen zgn afgedaan. Het aanhangig maken van bovenbedoeld punt bg het Haagsche Hof zal onderwerp uitmaken van een afzonderlijk protocol. Art. VI. AUe bestaande en onafgedane erkende vorderingen ten gunste van 627 Nederland of Nederlandsche burgers zullen, zonder verwijl, overeenkomstig de termen dier respectieve vorderingen, worden betaald. Washington, D. C, den 28sten Februari 1903. (L.S.) (get.) GEVERS. „ „ HERBERT W. BOWEN. BIJLAGE 38. Procedureregelen van de Nederlandsch-Yenezolaansche commissie, ingesteld krachtens het protocol Nederland—Venezuela van 28 Februari 1903, J. H. Ralston, Venezuelan arbitrations of 1903, bl. 893, besproken op bl. 410. I. All claims will be presented to the Commission by the Government of the Netherlands through its representative and will be presented within the time speeif ied in the protocol. If possible, the representation will be by way of a memoiial in each case, accompanied by all documents and proofs. For cause shown to prevent a failure of justice, a memorial may also be waived by the Commission and the time extended beyond the thirty days first named in the protocol. In lieu of the memorial in such case there must be a concise statement of the facts constituting such a claim. H. All documents and other evidence presented for the consideration of the Commission will be in the language of the Government presenting the same and in Spanish, accompanied if possible by translations into English. III. Each memorial or statement will specify as far as possible with precision the sum claimed and the grounds thereof, and may also state the claims as to interest, and will clearly state the currency in which the damages are calcnlated. Whether interest will be allowed in a given case, and if allowed, at what rate per cent, will be determined by the commissioners if they agree; and if they not agree, it may be ref erred to the umpire. IV. When a memorial or statement is presented, a written receipt Will be given by the secretaries to the representative presenting the same. It will then be inscribed in the proper register, a note being made by the secretaries on the memorial or statement, of the date of its receipt and number. V. The Venezuelan representative of record will have the right within five days af ter the present at ion of any claim to indicate whether he intends to oppose it upon the question of fact or law, or both; and in the absence of such indications within such time, or before with the consent of the commissioners, the Commission may proceed to the disposition thereof. If the Venezuelan representative decides within the time stated above to oppose the claim upon the question of fact, he may have twenty days after the presentation of such claim to answer the same in writing, presenting with his answer such proofs and counterproof s as he may think relevant, producing all necessary documents. Such answer will be presented and registered as provided in section IV and notice thereof given to the representative of the Netherlands. In case the opposition of the Venezuelan Government is based on the insufficiency of the documents presented, the representative of the Netherlands Government will be so informed and a suitable time will be allowed him in which to present the required documents. VI. The Netherlands representative or the person whom he will appoint as 628 agent to support the Netherlands claims before the Mixed Commission, will have the right within five days af ter the presentation of the answer of the Venezuelan Government in any case to indicate whether he will join issue upon the memorial and answer, or desires to make reply to such answer. If he does not indicate his desire within such time to make reply, at the expiration of the said five days or before with the consent of the commissioners, the Commission may proceed to dispose thereof. If the Netherlands representative or above named agent, decides within the time stated above to make a reply to such answer, he may have twenty days from the date of the presentation of such answer in which to make such reply, either verbally or in writing, accompanied by the proper translations and proofs. Such reply will be presented and registered as provided in section IV and notice thereof given to the representative of the Venezuelan Government. VU. The Venezuelan representative may have five days after the presentation of such reply in which to decide whether he desires to make a written or verbal reply thereto, or to submit bis case on the papers as they then stand. If he does not indicate his desire within the time stated above to make such counterreply, at the expiration of the said five days, or before with the consent of the commissioners, the Commission may proceed to dispose thereof. If the Venezuelan representative decides within the time stated above to make a counterreply to such replication, he may have twenty days from the date of the presentation of such replication in which to make his counterreply in writing or verbally, accompanied by the proper translations and proofs. Such counterreply will be presented and registered as provided in section IV and notice thereof given to the representative of the Netherlands or his agent. Vm. When the issue is formed in either of the ways suggested in the foregoing sections, the secretaries will forthwith inscribe the claims for hearing, giving immediate notice thereof to the representatives of both Govemments. The tribunal will then fix a date for the hearing. IX. The umpire will be present at all formal meetings of the Commission, and his decision upon any point necessary for the progress of the case may be invoked at any stage of the proceedings. His decision when thus invoked will be entered in the records of the proceedings. X. After hearing the case, if the commissioners are agreed, the tribunal may give its decision as soon as the same can be put in writing. If the commissioners disagree, but mutually consider that further consideration is necessary, the tribunal may order such further investigations fixing the time and place therefor and if the commissioners are then agreed, the decision may be rendered as provided in the first part of this section. XI. No one may attend the sittings of the tribunal except the agents or other representatives of their respective Govemments, the official secretaries and the secretary of the umpire, the claimants or their representatives and such other persons as first obtain the authorization of the tribunal either verbally or in writing. XII. The secretaries will keep besides the register mentioned in section IV a book in which they will enter a record of the proceedings and the decisions of the tribunal in each case, and another in which they shall enter the minutes of the sittings. These books will be kept in duplicate, one copy in Dutch and the other in Spanish and will be verified, approved and signed from time to time by the tribunal. XILT. The representative or agent of the respective Govemments will have the right at any time before a case is taken op for final consideration to 629 present oral or written arguments in connection therewith, but no person will be entitled to recognition before the Commission exeept such representative or agent. XTV. The secretaries will be charged with the custody of all records submitted to them, and will not deliver them to anyone save the members of the Commission, taking his receipt therefor. All papers will be indorsed by them with the date of filing. If, at any time, the Government submitting the same shall demand it, it will be entitled to receive from the secretaries a copy duly ccrtified by them of any documents or papers filed before the Commission. Documents belonging to the archives of either the Dutch legation or the Venezuelan Government and presented to substantiate any claim shall however, remain in the custody of the parties who have presented them. XV. All documents and records shall be considered confidential. BIJLAGE 3». Venezolaansche wet van 16 April 1908, betreffende de rechten en verplichtingen der vreemdelingen, For. Relations 1903II bl. 806, de Martens N. Ree. Gen. 3e serie V bl. 757, besproken op bl. 548. The Congress of the United States of Venezuela decrees: Art. L In the territory of the United States of Venezuela foreigners shall have the same civil rights that the constitutkm of the Bepubüc gives to Venezuelans. Art. II. Foreigners in the territory of the United States of Venezuela shall be considered as either domiciled or transient. Art. LH. Domiciled foreigners are: £ Those who have acquired domicile in conformity with the provisions of the civil code; II. Those who have resided in the country voluntarily and uninterruptedly for more than two years, diplomatic representatives not included; TTT Those who own real estate in the territory of the Bepublic and have a permanent residence therein; IV. Those who have lived in the territory of the Bepublic for more than two years and are engaged in commerce or any other kind of business with a permanent establishment, even though they be consular representatives. Art. TV. Transient foreigners are those in the territory of the Bepublic not mentioned in the subdivisions of article 3. Art. V. Domiciled foreigners are subject to the same obligations as Venezuelans, both as regards their person and proporties, but they are not subject to military service nor to the payment of forced and extraordinary war loans in cases of revolution or armed internal warf are. Art. VI. Foreigners, both domiciled and transient must not meddle in the internal affairs of the Bepublic, nor in anything relating to them. To this effect they can not: I. Belong to political societies; II. Edit political newspapers nor write about the internal or external politics of the country in any newspaper; LTL Hold public office; IV. Bear arms in the internal strives of the Bepubüc; V. Make speeches which in any way refer to the politics of the country. 630 Art. VII. Domiciled foreigners who violate any of the provisions enumerated in article 6 lose their status as foreigners and ipso facto become bound by the same responsibilities and obligations as natives in all political contingencies. Art. VILT. If in violation of the proyisions of this law any foreigner or foreigners should hold public officie without being eligible thereto in accordance with section 22 of article 54 of the constitution his or their acts are null and void and the holder of the office and the person who made the appointment are jointly and severally responsible for said acts. Art. IX. Transient foreigners who violate the provisions of article 6 shall be immediately expelled from the territory of the Bepublic. Art. X. The presidents of the states, the governor of the federal district and the governors of the federal territories on becoming aware that any or more of the domiciled foreigners residing in their respective jurisdictions are meddling in the political af fairs of the Bepublic, shall institute proceedings against them in the ordinary tribun als, forwarding all papers in the case to the Federal Executive who shall issue a deeree in conf ormity with the provisions of article 7. Art. XI. Neither domiciled nor transient foreigners have the right of recourse to the diplomatic channel except when after having exhausted all legal methods before the competent tribunals, it shall clearly appear that theré has been a denial of justice, notorious injustice or an evident violation of the principles of international law. Art. XII. Domiciled foreigners, those who may hèreafter acquire domicile and transient foreigners with the exception of diplomatic representatives, are obliged to make a declaration before the highest civil authority of the place where they may be, that they submit to all the provisions of the present law and to the provisions of the decree of Februari 14, 1873 which established the rules to be followed by foreigners in presenting claims. Those who do not make the above declaration shall be expelled from the country within a time to be decided on by the National Executive. Art. XIII. The civil authorities before whom the above mentionned declaration is to be made shall use ordinary paper and shall charge no fee therefor. The originals of all these declarations shall be forwarded to the minister of the interior. Art. XIV. The National Executive can not issue consular or vice-consular exequaturs to persons engaged in commerce. Art. XV. The establishment in the country of companies of whatever nature who do not fix their headquarters or domicile therein is absolutely probibited. Art. XVI. Foreigners have the same right as Venezuelans to claim from the Nation compensation for losses occasioned them or damages done to them in time of war by the lawfully constituted civil or military authorities acting in their official capacity; but these claims can only be made in accordance with the rules .which the internal legislation lays down for proving the losses or damages and the just amount due therefor. Art. XVII. Neither foreigners nor Venezuelans can claim from the Government of Venezuela compensation of losses or damages occasioned them by armed agents or bodies in the service of any revolution but they can bring a personal action against the authors of the losses or damages. Art. XVTH. This law shall not conflict with the provisions of public treaties in force. Art. XIX. The presidents of the states, the governor of the federal distriet 631 and the governors of the federal territoriee, immediately after the promulgation of thia law, shall proceed to make a list of the domiciled foreigners in the territory of their respective jurisdietions which list they shall duly forward to the ministry of foreign af fairs. Art. XX. Foreigners who come to the territory of the Eepubhc are obliged to present to the highest civil authority of the place where they land documents which prove their personal status and a certificate of good conduct from the authorities of the place where they were last domiciled; all documents shall be duly legalised. , Art. XXI. The National Executive shall make rules and regulations for tne carrying out öf the present law. Art. XXII. The executive decree of February 14, 1873 which sets forth the rights and duties of foreigners and the executive decree of July 30, 1897 which treats of the interference of foreigners in the electoral affairs of the country are hereby repealed. Done in the legislative federal palace at Caracas the llth of April 1903 ninety-second year of the independence and fortyfifth of the federation. BIJLAGE 40. Protocol, geteekend door Groot-Brittannië en Venezuela op 7 Mei 1903, betreffende de onderwerping aan het Permanente Hof van Arbitrage van eenige geschilpunten in zake de verdeeling van de door Venezuela aan onderscheidene Mogendheden afgestane 30 % der inkomende rechten van La Guaira en Puerto Cabello, en Nederland's toetreding van 13 Juni 1903, St. 1903 No. 254, besproken op bl. 423. Aangezien tusschen Venezuela, eenerznds, en Groot-Britannië, Duitschland, Italië, de Vereenigde Staten van Amerika, Frankrijk, Spanje, België, Nederland, Zweden en Noorwegen en Mexico, andererzijds, Protokollen zijn geteekend, houdende zekere voorwaarden, waaromtrent is overeengekomen, voor de regeling van vorderingen tegen de Begeering van Venezuela; En aangezien zekere verdere geschilpunten voortgesproten uit het optreden der Regeeringen van Groot-Britannië, Duitschland en Italië in verband met de regeling hunner vorderingen niet vatbaar zijn gebleken voor regeling langs den gewonen diplomatieken weg; Aangezien de betrokken Mogendheden besloten zijn gemelde geschilpunten te beslechten door arbitrage overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag voor de vreedzame beslechting van Internationale Geschillen, geteekend te 's-Gravenhage, den 29 Juli 1899; Zoo hebben de Begeeringen van Venezuela en van Groot-Britannië, ter uitvoering van gezegd besluit, hare vertegenwoordigers gemachtigd, te weten: Voor Venezuela Mr. Herbert W. Bowen, daartoe behoorlijk gemachtigd door de Begeering van Venezuela en voor Groot-Britannië Zjjne Excellentie Sir Michael Henry Herbbet, G. C. M. G., C. B., Buitengewoon en Gevolmachtigd Ambassadeur bfi de Vereenigde Staten van Amerika, om de volgende overeenkomst te sluiten: 632 Art. I. De vraag of Groot-Britannië, Duitschland en Italië al dan niet recht hebben op eene bevoorrechte of afzonderlijke behandeling ten aanzien van de betaling van hunne vorderingen tegen Venezuela zal aan de eindbeslissing van het Haagsche Scheidsgerecht worden onderworpen. Daar Venezuela er in heeft toegestemd om dertig ten honderd van de opbrengst der inkomende rechten van La Guaira en Puerto Cabello af te zonderen tot betaling der vorderingen van alle landen tegen Venezuela, zal het Haagsche Scheidsgerecht beslissen op welke wijze gezegde inkomsten verdeeld zullen worden tusschen de Mogendheden, die aan de blokkade hebben deelgenomen, eenerzijds, en de andere Mogendheden, die schuldvorderingen hebben, andererzijds, en de uitspraak van het Scheidsgerecht zal eene eindbeslissing zijn. Indien aan de Mogendheden die aan de blokkade hebben deelgenomen geene bevoorrechte of afzonderlijke behandeling wordt toegestaan, zal het Scheidsgerecht beslissen op welke wijze gezegde inkomsten verdeeld zullen worden tusschen alle Mogendheden, die schuldvorderingen hebben, en komen Partijen hieromtrent overeen dat het Scheidsgerecht, in dat geval, in verband met de betaling der vorderingen uit gemelde 30 pCt., zal letten op alle voorrechten of verpande inkomsten, genoten door eene der Mogendheden, die vorderingen hebben, en dienovereenkomstig de vraag der verdeeling zal beslissen, op zoodanige wgze dat geene Mogendheid bevoorrecht wordt, en de uitspraak van het Scheidsgerecht zal eene eindbeslissing zgn. Art. U. De feiten, waarop de beslissing omtrent de punten, vermeld in artikel I, zal zjjn gegrond, zullen bewezen worden op zoodanige wgze als het Scheidsgerecht zal bepalen. Art. 111. De Keizer van Rusland zal worden uitgenoodigd om drie Leden van het Permanente Hof van 's-Gravenhage aan te wijzen om het Scheidsgerecht uit te maken, dat de punten zal vaststellen en oplossen die krachtens deze overeenkomst aan zijne beslissing zullen worden onderworpen. Geen der aldus aangewezen scheidsrechters zal staatsburger of onderdaan zijn van een der Mogendheden die als Onderteekenaars dezer overeenkomst of als Schuldeischers optreden. Dit Scheidsgerecht zal op den eersten September 1903 bijeenkomen en binnen zes maanden daarna zijne beslissing geven. Art. IV. Het geding zal in de Engelsche taal gevoerd worden, maar met toestemming van het Scheidsgerecht zal ook in eene andere taal mogen worden gepleit. Behalve wanneer in deze overeenkomst anders is bepaald, zal het geding gevoerd worden overeenkomstig de voorschriften van het verdrag van 's-Gravenhage, d.d. 29 Juli 1899. Art. V. Het Scheidsgerecht zal, overeenkomstig het algemeene voorschrift, nedergelegd in artikel 57 van de internationale overeenkomst van 29 JuH 1899, eveneens beslissen hoe, wanneer en door wien de kosten van deze scheidsrechterlgke beslissing zullen worden betaald. Art. VI. Elk land, dat vorderingen tegen Venezuela heeft, mag zich als partg voegen in het bij deze overeenkomst bedoeld scheidsrechterlijk geding. Gedaan te Washington, den zevenden Mei 1903. (get.) HEBBEBT W. BOWEN. „ MICHAEL H. HEBBEBT. De ondergeteekende, Gezant van Hare Majesteit de Koningin der Nederlan- 633 den, behoorlijk gemachtigd en handelende namens zgne Begeering, treedt toe tot bovenstaand protocol. Washington, 13 Juni 1903. (get.) GEVEBS. BIJLAGE 41. Ontwerp-handelsverdrag, overgelegd door minister-resident de Reus bij schrijven van 16 November 1907, Ven. geelboek 1909, bl. 476, besproken op bl. 444. Vertaling. Art. I. Behandeling op den voet van meestbegunstigde natie wordt volledig en zonder eenige reserve gewaarborgd aan alle handelswaren, komende van Nederland en zijne koloniën en bezittingen, zonder onderscheid van herkomst, en wederkeerig wordt dezelfde behandeling in Nederland en zijne koloniën en bezittingen gewaarborgd aan alle handelswaren, zonder onderscheid van herkomst, die van Venezuela komen. Art. II. Behandeling op den voet van meestbegunstigde natie wordt volledig en zonder eenige reserve in Venezuela gewaarborgd aan de Nederlandsche onderdanen en wederkeerig wordt dezelfde behandeling in Nederland en zgne koloniën en bezittingen gewaarborgd aan de Venezolaansche onderdanen. Art. III. De bepalingen van artikel 1 en 2 zullen niet toepasselijk zijn op de bijzondere voorrechten, toegekend of nog toe te kennen aan de inheemsche volksstammen van den Nederlandschen Oost-Indischen archipel. Art. IV. De onderwerpelgke conventie zal van kracht blgven tot na het verstrijken van een jaar, gerekend vanaf het tijdstip, dat de eene of de andere der Hooge eontracteerende partgen haar zal hebben opgezegd. Art. V. De onderwerpelgke conventie zal bekrachtigd worden en de bekrachtigingsoorkonden zullen uitgewisseld worden te , zoo mogelijk binnen den tgd van acht maanden. BIJLAGE 42. Ontwerp-de Marees van Swinderen tot herstel van de diplomatieke betrekkingen van 25 Januari 1909, medegedeeld door Minister Jhr. Dr. J. Loudon, besproken op bl. 497 e.v. Les Pays-Bas et les Etats-Unis du Vénézuéla, désireux de mettre une fin aux difficultés surgies entre les deux Pays, Considérant que ces difficultés proviennent en partie du trafic de contrebande entre la Colonie de Curagao et le littoral vénézuélien, Estimant que ces difficultés ne sauraient être évitées a 1'avenir qu'en remédiant aux circonstances qui donnent naissance a ce commerce de contrebande, Considérant que ce commerce est engendré par le prélèvement par le Vénézuéla d'une surtaxe de 30 % sur les provenances des Antilies, Le Gouvernement Néerlandais, désirant en outre donner la preuve indubitable de ses bonnes dispositions envers le Gouvernement Vénézuélien et de son vif désir de faire tout son possible afin d'éviter tout conflit au futur, et se déclarant prêt a rompre h eet effet avec le principe du libre trafic, appliqué 634 en tous ses territoires, par rapport a la libre navigation de la Colonie de Curacao. Les deux Hautes Parties Contractantes ont résolu de conclure une convention et ont nommé pour leurs plénipotentiaires, savoir Lesquels après avoir déposé leurs pleins pouvoirs trouvés en bonne et due forme, sont convenus de ce qui suit. Art. I. Les relations diplomatiques entre les Pays-Bas et le Vénézuéla seront rétablies et un représentant de Sa Majesté la Beine des Pays-Bas sera nommé a Caracas. Art. II. Le Gouvernement Vénézuélien abolit le surtaxe de 30 % sur les provenances des Colonies néerlandaises dans les Antilles. Art. III. Le Gouvernement Néerlandais s'engage a ne délivrer aux navires sortant des ports de la Colonie de Curacao que des papiers d'expédition mentionnant la destination du navire. Art. IV. Tandis que le Gouvernement des Pays-Bas se déclare prêt a ne plus insister auprès du Gouvernement Vénézuélien sur les autres réclamations pen dantes de ses ressortissants le Gouvernement Vénézuélien s'oblige a payer dans les deux mois qui suivent la 'ratification de la présente convention comme indemnisation du chef de la saisie des vaisseaux néerlandais „Estela", „Penolope", „Justicia", „Carmita" et „Marion" la somme de 27.000 francs, lequel montant sera reparti entre les ayants-droit par le Gouvernement des Pays-Bas. Art. V. Le Gouvernement Néerlandais s'engage a restituer dans le délai prévu a 1'article IV, les deux gardes-cötes vénézuéUens qui ont été saisis par ses navires de guerre. Art. VI. La présente convention sera ratifiée dans un délai de huit mois a partir de la date de signature. Toutefois elle n'entrera pas en vigueur avant la ratificatin de la convention d'amitié, de commerce et de navigation entre les deux Hautes Parties Contractantes signée le même jour. Les ratifications seront déposées a la Haye. En foi de quoi les Plénipotentiaires ont revêtu la présente convention de leurs signatures. Fait k La Haye, en deux ex etc. BIJLAGE 43. Ontwerp-de Marees van Swinderen voor een handelsverdrag van 25 Januari 1909, medegedeeld door Minister Jhr. Dr. J. Loudon, besproken op bl. 497 e. v. Sa Majesté la Beine des Pays-Bas, d'une part en Son Excellence le Président des Etats-TJnis du Vénézuéla, d'autre part, également animés du désir d'af f inner et d'étendre autant que possible les relations d'amitié de commerce et de navigation entre Leurs deux pays, ont résolu de conclure un traité a eet effet et ont nommé Leurs plénipotentiaires savoir: Sa Majesté la Beine des Pays-Bas: Son Excellence le Président des Etats-TJnis du Vénézuéla: lesquels, après s'être communiqué leurs pleins pouvoirs trouvés en bonne et due forme, sont convenus des articles suivants: 635 Art. I. Les sujets, le pavillon et les marchandises originaires ou venant du territoire, colonies inclues, de chacune des Hautes Parties Contractantes jouiront, sans réserve aucune, dans les territoires de 1'autre des privileges, inununités ou avantages quelconques accordés ou a accorder a la nation la plus favorisée. Cette stipulation implique qu'aucun droit addit ionnel ne pour ra a 1'avenir être prélévé des provenances des Antilles néerlandaises, dont ne seraient en même temps frappées les marchandises de toute autre provenanee. La disposition mentionnée dans le premier alinea du présent article ne se réfère point aux avantages accordées ou k accorder aux sujets, aux produits, aux marchandises ou au pavillon des nations asiatiques de 1'Archipel oriental néerlandais. Art. 2. Les deux Gouvernements s'engagent réciproquement a permettre aux navires battant leurs pavillon, d'importer par voie directe ou indirecte dans les ports de leurs pays, qui sont ouverts au commerce international toutes les marchandises sans distinction du lieu d'origine, de provenanee ou d'expédition. II est bien entendu que les effets de passager ne seront pas assujettés a des droits plus élévés sous quelque dénomination que ce soit, que d'autres marchandises. Art. 3. Hy aura entre les deux pays liberté parfaite et réciproque de navigation indépendamment du tonnage des navires. Art. 4. / Le Gouvernement Vénézuélien s 'engage k ouvrir et tenir ouverts au commerce international les ports de La Guaira, Puerto Cabello, Tucacas, La Vela de Coro, Maracaibo, Carüpano, Puerto Sucre et Guanta. Réciproquement le Gouvernement Néerlandais s'engage a ouvrir et tenir ouverts au commerce international les ports de Willemstad, Kralendijk, Oranjestad, Philipsburg, Saba, St. Eustache et Paramaribo. Art. 5. Les deux Gouvernements s'engagent réciproquement a nommer et a maintenir des officiers consulaires dans les ports et endroits de leur territoire indiqués a eet effet par 1'autre Partie Contractante. Les privilèges, droits et inununités des consuls vénézuéliens aux colonies néerlandaises feront 1'objet d'une convention spéciale, sur la base du pro jet déj& soumis a 1'examen du Gouvernement Vénézuélien. Art. 6. Les sujets de chacune des deux Parties Contractantes auront le droit de séjourner, de s'établir et de voyager librement dans le territoire de 1'autre, la sécurité de leurs personnes et de leurs biens sera garantie. Art. 7. Les sujets de chacune des deux Parties Contractantes résidant dans le territoire de 1'autre n'y seront pas soumis a des droits, taxes ou impöts sous quelque dénomination que ce soit, autres ni plus élévés que ceux qui sont ou pourront être persus des nationaux des deux ou d'autres pays. Art. 8. Les sujets de chacune des deux Hautes Contractantes seront exempts dans le territoire de 1'autre de tout service militaire, de toute retribution remplacant le service personnel et de toutes réquisitions extraordinaires qui seraient imposées par suite de eirconstances exceptionnelles. Art. 9. Les sujets de chacune des deux Parties Contractantes seront assimilés aux sujets de 1'autre pour ce qui concerne le droit d'exercer des métiers ou professions. La stipulation précédent e s'appliquera tant aux sujets de chacune des deux Hautes Parties Contractantes domicilies dans le territoire de 1'autre qu'a ceux qui ne s'y trouvent que de passage. Art. 10. Les sujets de chacune des deux Hautes Parties Contractantes pourront continuer réciproquement k exercer 1'industrie de la pêche dans les eaux ööö territoriales et sur les Hes de 1'autre. Hs auront la faculté d'attirer de pêcher des tortues, de recueillir des oeufs de tortue et de mouette et de disposer des produits de leurs industries a leur gré sans rencontrer des difficultés ou être soumis a des impöts qui n'existent pas actuellement. Art. 11. En vue de favoriser le commerce entre les deux pays, le Gouvernement du Vénézuéla s'engage a permettre 1'introduction dans la Eépublique de la monnaie d'argent, de nickel et de cuivre vénézuélienne. Art. 12. Le Gouvernement Boyal s'engage a ne délivrer aux navires sortant des ports de la Colonie de Curacao que des papiers d'expédition mentionnant la destination du vaisseau. Art. 13. Le Gouvernement Vénézuélien s'engage a notifier au représentant diplomatique des Pays-Bas a Caraeas chaque saisie faite par un garde-cöte vénézuélien de navires néerlandais suspects de contrebande en mentionnant les raisons et les circonstances dans lesquelles cette saisie a eu lieu et les mesures prises par les autorités de la Eépublique a 1'égard du navire et de son équipage. Art. 14. Les Hautes Parties Contractantes s'engagent k soumettre k une commission permanente de trois arbitres constituée de la manière indiquée a 1'article 15 les différends qui pourraient s'éléver entre Eües au sujet de 1'application ou de 1'interprétation de la présente convention et qui n'auront pu être résolus par la voie diplomatique. Art. 15. La commission permanente d'arbitrage sera composée de trois membres. Chacune des Hautes Parties Contractantes désignera un membre de la commission dans un délai d'un mois après la ratification de la présente convention: elle notifiera cette désignation dans ce même délai a 1'autre partie contractante, ainsi qu'au Président des Etats-TJnis du Brésil. Le troisième membre qui sera en même temps le président de la commission sera désigné par le Président des Etats-TJnis du Brésil. Cette désignation et sa notification aux Hautes Parties Contraetantes aura lieu dans le même délai d'un mois depuis la ratification de la présente convention. Si a, cause de décès ou par quelque autre circonstance le remplacement d'un des membres de la commission sera nécessaire, 1'autorité qui 1'avait nommé, veillera a ce que la nomination d'un nouveau membre soit notifiée tout de suite aux autres parties interessées. Art. 16. Si k 1'avis d'une des Hautes Parties Contraetantes un differend n'a pas pu être résolu par la voie diplomatique, elle notifiera eet avis au Président de la commission permanente d'arbitrage. Dès que cette communication sera parvenue au dit Président, la commission d'arbitrage sera compétente de juger sur la base des prétentions qui leur seront soumises, quoiqu'elles aient été formulées par 1'une des seulement. Le Président de la commission accusera réception de la communieation susvisée et en informera 1'autre partie contractante. Art. 17. Toutes les fois qu'un des membres de la commission ferait défaut ou ne remplirait pas les fonctions qui lui sont conférées par cette convention, les deux autres membres seuls fonctionneront, comme commission d'arbitrage. Art. 18. La commission elle-même règlera son siège, la langue dont elle fera usage et celles dont 1'emploi sera autorisé devant elle, le montant de la somme que chacune des Hautes Parties Contractantes aura k déposer a titre d'avance pour les frais ainsi que les régies k observer en ce qui concerne les formalités et les délais de la procédure. Art. 19. Le présent traité restera en vigueur pendant vingt-cinq années k 637 partir dn jour de 1'échange des ratifieations et au dela de ce terme jusqu'a 1'expiration de einq années après que 1'une des deux Hautes Parties contractantes aura annoncé a 1'autre son intention d'en faire cesser les effeets. Les ratifieations seront éehangées dans un délai de huit mois a partir de la date de signature. Les ratifieations seront déposées k La Haye. En foi de quoi les plénipotentiaires ont revêtu la présente convention de leurs signatures. Fait a La Haye en deux exemplaires. BIJLAGE 44. Ontwerp-verdrag tot herstel der diplomatieke betrekkingen tusschen Nederland en Venezuela, Dr. J. de J. Paül door zijne regeering toegezonden bij schrijven van 6 Maart 1909, Ven. geelboek 1909 bl. 543, besproken op bl. 505. Vertaling. De Regeering van de Vereenigde Staten van Venezuela en de Eegeering van Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden, bezield met den oprechten wensch om de diplomatieke betrekkingen tusschen beide landen te herstellen; Aangezien de Venezolaansche Regeering, gehoor gevende aan de wenschen, te kennen gegeven door de Nederlandsche Regeering, uit eigen beweging de oorzaken der geschillen tusschen beide landen heeft weggenomen; Aangezien de Nederlandsche Regeering voldoenden uitleg heeft gegeven omtrent de klachten der Venezolaansche Regeering betreffende het incident op Curagao met betrekking tot het consulaat der republiek voorgevallen, en het protocol van 20 Augustus 1894 weer van kracht verklaard heeft; Zgn het navolgende overeengekomen: De diplomatieke betrekkingen tusschen de Vereenigde Staten van Venezuela en Nederland zullen van dit oogenblik af hersteld zijn en de beide Regeeringen zullen opnieuw hunne respectievelijke vertegenwoordigingen te 's-Gravenhage en Caracas instellen; De Nederlandsche Regeering, bereid zijnde niet langer aan te dringen op de overige vorderingen van hare onderdanen tegen de Republiek, verbindt zich de Venezolaansche Regeering aan Nederland als schadevergoeding voor de verliezen, geleden door de beweerde neming van de Nederlandsche schepen Estela, Penelope, Justicia, Carmita en Marion eene som uit te keeren, die na onderzoek en vaststelling van de neming en de daardoor geleden verliezen bij minlijk overleg tusschen den gezant van Venezuela en den Nederlandsehen Minister van Buitenlandsche Zaken zal worden vastgesteld. De Nederlandsche Regeering zal onmiddellijk de beide kustwachters teruggeven, die door hare oorlogsschepen genomen zijn. De Venezolaansche en Nederlandsche Regeeringen behouden zich het recht voor een vriendschaps-, handels- en scheepvaartverdrag, benevens eene consulaire conventie te sluiten. Uit kracht waarvan de ondergeteekenden deze akte hebben ge¬ teekend, die aan de bekrachtiging van de bevoegde machten zal worden onderworpen. Gedaan in dubbel, in het Spaansch en Fransch te Den Haag, den 638 BIJLAGE 45. Protocol tot herstel van de diplomatieke betrekkingen tusschen Nederland en Venezuela van 19 April 1909, Lagemans No. 1026, besproken op bl. 507. De Begeering van Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden en de Begeering van de Vereenigde Staten van Venezuela, bezield met den oprechten wensch om in de toekomst nieuwe moeilijkheden als die, welke in den loop van het vorige jaar tusschen de beide landen zjjn ontstaan, te voorkomen en een duurzamen grondslag te leggen voor eene goede verstandhouding; Overwegende, dat beide Begeeringen zich voldaan verklaren met de ophelderingen van weerskanten gegeven over de gebeurtenissen, die hare goede betrekkingen hebben verstoord; Overwegende, dat de belangen van beide landen medebrengen (le onverwijlde sluiting van een verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart, alsmede van eene consulaire conventie, die de noodzakelijke waarborgen bieden voor een reëelen handel tusschen de Nederlandsche koloniën in de Antillen en het Venezolaansche vasteland; Overwegende, dat het voorafgaand herstel der diplomatieke betrekkingen te dien einde wenschelijk is; Zjjn omtrent het navolgende overeengekomen: De diplomatieke betrekkingen tusschen het Koninkrijk der Nederlanden en de Vereenigde Staten van Venezuela zullen worden hersteld van af den dag der onderteekening van dit Protocol en de beide Begeeringen zullen Hare respectieve gezantschappen te Caracas en te 's-Gravenhage kunnen instellen. De Nederlandsche Begeering zal voortgaan het protocol van 20 Augustus 1894 in acht te nemen. De Venezolaansche Begeering verbindt zich: I. om tot het tot stand komen van een handelsverdrag en eene consulaire conventie tusschen de twee Staten op geene enkele wgze in de wetten en voorschriften, thans geldende in de Bepubliek Venezuela, wijziging te brengen ten nadeele der Nederlandsche onderdanen of van den handel en de scheepvaart van Nederland en zgne koloniën; H. om terstond en uit eigen beweging tot de Nederlandsche koloniën in de Antillen uit te strekken alle concessies, welke in het vervolg aan Engeland ten bate van het eiland Trinidad of aan eenige andere Mogendheid ten bate van eenig ander eiland in de Antillen zullen worden verleend, met name betreffende de 30 % additioneele rechten, welke thans door de Venezolaansche Bepubliek worden geheven krachtens de wet van Juni 1881, in werking getreden den 3en Mei 1882. De Venezolaansche Begeering verbindt zich om binnen de drie maanden, volgende op de onderteekening van het onderhavige protocol, aan de Nederlandsche Begeering te betalen als vergoeding vastgesteld in gemeen overleg voor de schade, veroorzaakt door de neming der Nederlandsche schepen Estela, Penelope, Justicia, Carmita en Marion de som van bs. 20.000 (twintig duizend nolivares). Ten blijke, dat zg de gevoelens van vriendschap aan den dag gelegd door generaal Gomez, Vice-President der Vereenigde Staten van Venezuela, sinds deze belast is met het Presidentschap der Bepubliek, hoogelijk waardeert, verklaart de Nederlandsche Begeering, dat de kustwachters, welke door Hare 639 oorlogsschepen zgn genomen, onverwijld te Willemstad ter beschikking zullen gesteld worden van eenen tot dat doel door de Begeering van Venezuela aan te wijzen gemachtigde. Ter oorkonde waarvan de ondergeteekenden, jonkheer B. de Marees van Swinderen, Minister van Buitenlandsche Zaken van Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden, en de Heer Doctor J. de J. Paül, bijzonder afgevaardigde der Regeering van de Vereenigde Staten van Venezuela, daartoe behoorlijk gemachtigd door Hare Majesteit de Koningin en door den Vice-President, grondwettelijk belast met het Presidentschap der Bepubliek, het onderhavige Protocol hebben onderteekend, hetwelk aan de bekrachtiging der bevoegde overheden onderworpen zal worden en waarvan eene nauwkeurige vertaling in het Nederlandsch en in het Spaansch vervaardigd en door de beide gevolmachtigden geteekend zal worden. Gedaan in dubbel te 's-Gravenhage, den 19 April 1909. (get.) B. DE MABEES VAN SWINDEBEN. (get.) J. DE J. PAUL. BIJLAGE 46. Ontwerp-protocol tot herstel der diplomatieke betrekkingen tusschen Nederland en Yenezuela Tan Juni 1910, Bijl. A 1911112. 2. III. 5. bl. 3, besproken op bl. 515. Le Gouvernement de Sa Majesté la Beine des Pays-Bas et le Gouvernement des Etats-Unis de Vénézuéla, animés du désir sincère de consolider les bonnes relations, si indespensables pour les deux pays voisins, sont convenus du présent protocole, qui remplacera celui du 19 avril 1909: Les relations diplomatiques entre le Boyaume des Pays-Bas et les Etats-Unis de Vénézuéla seront rétablies a partir du jour de la ratification de ce protocole; Le Gouvernement des Pays-Bas continuera a observer le protocole du 20 aoüt 1894; Le Gouvernement Vénézuélien s'engage: I. a payer dans les trois mois, qui suivront la ratification du présent protocole au Gouvernement Néerlandais comme indemnité évaluée de commun accord pour les dommages causés par la saisie des navires Néerlandais Estela, Pénélopé, Justitia, Carmita et Marion la somme de vingt mille bolivares (bs. 20.000). Dès le payement de cette comme le Gouvernement Néerlandais mettra immédiatement les gardes-cötes saisis par ses batiments de guerre a Willemstad a la disposition d'un délegué a désigner a eet effet par le Gouvernement du Vénézuéla. II. a payer au sujet Néerlandais Mr. H. Thielen une somme de 400.000 bolivares comme indemnité pour les pertes subies par celui-ci lors du piüage de ses propriétés a Caracas le 13-14 décembre 1908. Le montant de cette somme sera payée au Gouvernement Boyal, qui se ehaTgera de la remise k Mr. Thielen en deux parties égales, la première trois mois, la seconde six mois après la ratification de ce protocole. En attendant la conelusion d'un traité de commerce les deux Gouvernements se garantissent réciproquement le traitement de la nation la plus f avorisée pour tout ce qui concerne le commerce, 1'industrie ou la navigation. 640 II est cependant entendu que si une concession en matière de commerce, d'industrie ou de navigation est faite par le Gouvernement Vénézuélien a une tiercé puissance en faveur de ses colonies aux Antilies, en échange d'un avantage réel, cette concession sera accordée au Gouvernement Néerlandais en faveur de ses colonies aux Antilies, en échange d'un avantage équivalent. En foi de quoi les soussignés, le Jonkheer E. de Marees van Swinderen, Ministre des Affaires Etrangères de Sa Majesté la Beine des Pays-Bas, et Monsieur le Docteur Grisanti, délegué special du Gouvernement des Etats-TJnis de Vénézuéla, düment autorisés par Sa Majesté la Beine et par le Président de la Eépublique ont apposé leurs signatures au présent protocole, lequel sera soumis a, la ratification des pouvoirs compétents et dont une traduction exacte en hollandais et en espagnol sera faite et signée par les deux Plénipotentiaires. Fait en doublé a la Haye. BIJLAGE 47. Besluit van President Gomez van 13 November 1912, betreffende de vorderingen van vreemdelingen tegen den Venezolaanschen staat, American Journal of Int. Law. 1914, supplement bl. 174, Dr. D. Simon Planos Suarez, Los extranjeros en Venezuela, 1917 bl. 190, besproken op bl. 549. Vertaling. Generaal J. V. Gomez, President van de Vereenigde Staten van Venezuela; Overwegende, dat de vreemdelingen volgens de grondwet, de nationale wetboeken en de wet van 16 April 1903 in Venezuela dezelfde burgerlijke rechten genieten als de Venezolanen en dientengevolge vergoeding kunnen krijgen voor de verliezen, hun toegebracht door openbare ambtenaren door, hetzij tegen die ambtenaren, hetzij tegen den staat in de gevallen, dat deze volgens de wet voor de handelingen van eerstgenoemden verantwoordelijk is, eene vordering in te stellen; dat, indien de vreemdeling, die schade geleden heeft, verkiest om den laatstgenoemden weg te volgen, hij volgens ons recht zijne vordering tegen de Natie door middel van den rechter kan instellen, zonder daarbij bloot te staan aan de tegenwerping, zooals die in andere rechtssystemen voorkomt, dat de rechter niet bevoegd is om in eene beoordeeling te treden van handelingen van de politieke of administratieve macht en dit, omdat volgens de Venezolaansche wet de rechter bevoegdheid bezit om kennis te nemen van alle vorderingen tot schadevergoeding wegens handelingen, van welken aard ook, waardoor iemand in zgn persoon, eer of eigendom onrechtvaardig werd aangetast; dat dienvolgens de vorderingen van den vreemdeling alleen dan langs diplomatieken weg mogen worden voorgebracht, indien hjj beproefd heeft zijn eisch tegen den staat in te dienen en hg, of bg de procedure,' of wat het vonnis betreft, het slachtoffer is geweest van notoir onrecht; dat de rechtbanken, zoowel bij de beslissing over de vorengenoemde acties, als in de uitoefening van alle hare functies, de onafhankelijkheid genieten, haar verzekerd bg de wetten, waarnaar zij alle hare handelingen moeten richten; Besluit: Art. 1. De Minister van Buitenlandsche Zaken zal, overeenkomstig het bepaalde bg de resolutie van 22 Maart 1898 aan de diplomatieke vertegenwoor- 641 digers, geaccrediteerd te Caracas, officieel alle inlichtingen verstrekken, die zij met betrekking tot de processen, waarbij hunne respectievelijke onderdanen betrokken mochten zijn, verzoenen. Art. 2. Het Ministerie van Buitenlandsche Zaken zal geen diplomatieke vordering tegen de Natie ten behoeve van vreemdelingen in behandeling nemen, dan wanneer, nadat de vordering bij den rechter zal zijn ingediend, beweerd mocht worden, dat er rechtsweigering heeft plaats gevonden, notoir onrecht of klaarblijkelijke schennis van de beginselen van het volkenrecht. Art. 3. In geval de diplomatieke vordering gegrond mocht worden bevonden, zal de Federale Uitvoerende Macht, zonder dat dit invloed zal hebben op de betaling, de gepaste middelen aanwenden om de verantwoordelijkheid vast te stellen van de ambtenaren, wier handelingen de bedoelde reclame ten gevolge hebben gehad, en van de rechters, die zich aan de rechtsweigering, die aanleiding tot de diplomatieke tusschenkomst geweest is, hebben schuldig gemaakt. Art. 4. De Minister van Buitenlandsche Zaken wordt hierbij de uitvoering van dit besluit opgedragen. BIJLAGE 48. Venezolaansche wet met betrekking tot de rechten en Terplichtingen der vreemdelingen van 4/30 Juni 1915, Dr. D. Simon Planos Suarez, Los extranjeros en Venezuela, 1917, bijlage 1, besproken op bl. 549. Vertaling. Art. 1. De vreemdelingen in Venezuela hebben dezelfde burgerlijke rechten, als de Venezolanen; en om deze bjj de bevoegde autoriteiten geldend te maken, zijn zij aan de verplichtingen onderworpen en genieten zij de waarborgen, die de wetten van de Republiek hebben vastgesteld. Art. 2. De vreemdelingen, op het grondgebied van de Vereenigde Staten van Venezuela aangetroffen, zijn daar woonachtig, of doortrekkend. Art. 3. Of een vreemdeling als woonachtig moet worden beschouwd, wordt beoordeeld naar de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek. Art. 4. De vreemdeling, die in Venezuela komt, is verplicht aan de hoogste burgerlijke overheid zijner woonplaats binnen 15 dagen waarachtige opgave te doen van zijne identiteit en kenbaar te maken, of hjj van plan is in Venezuela te blijven, benevens het beroep, of de betrekking, die hij zal uitoefenen. De burgerlijke overheid zal van hetgeen aldus geschied is, eene akte opmaken en een afschrift daarvan zenden aan den Minister van Buitenlandsche Zaken. Art. 5. De vreemdelingen zijn onderworpen aan dezelfde verpüchtingen, wat hun persoon en eigendom betreft, als de Venezolanen; maar zij zullen zgn vrijgesteld van militairen dienst en van de betaling van persoonlijke gedwongen en buitengewone oorlogscontributies. Art. 6. De vreemdelingen moeten eene strikte onzijdigheid in acht nemen, ten aanzien van de politieke aangelegenheden van Venezuela en mogen daarom: 1". geen lid zjjn van politieke vereenigingen; 2°. geen politieke periodieken redigeeren, noch over de politiek van Venezzuela schrnven; 41 642 3°. zich direct, noch indirect mengen in de binnenlandsche twisten van de Bepubliek; 4°. geen redevoeringen houden, die betrekking hebben op de politiek van het land. Art. 7. De -vreemdeling, die inbreuk op de onzijdigheid maakt, heeft ziek als een gevaarlijk persoon te beschouwen en kan, in overeenstemming met het bepaalde in de Nationale Grondwet, van het grondgebied van de Bepubüek verwijderd worden. Art. 8. De vreemdelingen kunnen geen openbare betrekkingen bekleeden; de Uitvoerende Macht is niettemin bevoegd, in overeenstemming met nummer 16 van artikel 58 van de Nationale Grondwet, vreemdelingen in dienst van de Bepubliek aan te stellen, voorzoover betreft de diensttakken van de Nationale Weldadigheid, de Openbare Gezondheid en het Burgerlijk en Militair Onderricht. Art. 9. De Presidenten van de Staten, de Gouverneur van het Federale District en de Gouverneurs van de Federale Territoriën zullen, indien ter hunner kennisse komt, dat een vreemdeling, die zich in hun ambtskring bevindt, zich in de politieke aangelegenheden van de Bepubliek mengt, het gepaste rechterlijk onderzoek insteUen en de stukken opzenden aan de Federale Uitvoerende Macht, opdat deze daarin de eindbeslissing geve. Art. 10. Noch de woonachtige, noch de doortrekkende vreemdelingen hebben het recht de diplomatieke bescherming in te roepen, vóór zij hun toevlucht hebben genomen tot de door de wetten aan de hand gedane stappen bij de bevoegde autoriteiten en duidelijk zal znn gebleken, dat er rechtsweigering heeft plaats gevonden. Art. 11. De vreemdelingen hebben, evenals de Venezolanen, het recht van de Natie vergoeding te vragen voor de schaden en nadeelen, hen in tijd van oorlog met voorbedachten rade toegebracht door de wettig ingestelde overheden, handelende in haar publiek karakter; die vorderingen zullen zg moeten waar maken volgens de methoden, door de binnenlandsche wetgeving voor het bewijs en de bepaling van het bedrag van de schaden en nadeelen voorgeschreven. Art. 12. Evenmin als de Venezolanen, kunnen de vreemdelingen van de Begeering vergoeding te krijgen voor de schaden en nadeelen, hen toegebracht door agenten of gewapende benden in dienst van eene revolutie, maar zij kunnen hunne vordering instellen tegen degenen, die hen de schaden en nadeelen hebben toegebracht. Art. 13. Geen diplomatieke vordering wegens schaden of nadeelen aan vreemdelingen toegebracht zal in behandeling worden genomen, indien zij niet in overeenstemming met de bepalingen van deze wet geschiedt. Art. 14. De Federale Uitvoerende Macht zal de noodige regelingen treffen ter uitvoering van deze wet. Art. 15. Wordt afgeschaft de wet op de vreemdelingen van 16 April 1903. STELLINGEN. t Het karakter van de Venezolaansche revoluties en de Curacaosche handelsbelangen leidden er toe, dat onzerzijds het onderscheid tusschen de „afzijdigheid" en de „onzijdigheid" niet altijd even scherp in het oog gehouden werd; door de strenge volkenrechtelijke regelen op dit punt stipt op te volgen zouden in den regel noch de belangen van de in Venezuela om de macht kampende partijen, noch die van Curagao gediend worden, zoodat veel aan de omstandigheden en aan het beleid van het koloniaal bestuur moet worden overgelaten. n. Tusschen de diplomatieke en de vriendschappelijke betrekkingen, waarin twee landen tot elkander staan, is onder meer dit onderscheid aan te wijzen, dat afbreking en herstel van de eerstgenoemde niet noodwendig gepaard behoeven te gaan met het afbreken en het herstellen van laatstgenoemde. III. Toetreding tot een verdrag, dat de goedkeuring van de Staten-Generaal noodig heeft, behoort door die goedkeuring vooraf gegaan te worden; ook in het geval, dat de StatenGeneraal hunne goedkeuring aan een voorbehoud tot toetreding verleenen, berust hunne medewerking op het tweede lid van artikel 59 van de Grondwet. 2 IV. De omvang van de internationale bestuurstaak, die op het koloniaal bestuur rust, wettigt de toevoeging aan den Gouverneur van Curacao van een diplomatiek of consulair onderlegd ambtenaar. V. Een bevel des Konings, dat verband houdt met Nederland's internationale verplichtingen, behoort ook dan door den Gouverneur van Curacao te worden opgevolgd, als de last in strijd mocht zijn met eene koloniale verordening of met de wet. VI. Eene wijziging van artikel 48 van deRegeeringsreglementen van Curacao. en Suriname in den geest van het voorstel van de Suriname-commissie van 1911 zou in strijd zijn met artikel 61 van de Grondwet. VIL De Venezolaansche wet van 1881 tot heffing van een additioneel recht van 30 % van de producten van vreemde koloniën in de Antillen staat, zoolang zij zich niet over de in die koloniën overgescheepte goederen uitstrekt, aan den bloei van den Curacaoschen handel niet in die mate in den weg, dat van Nederlandsche zijde op hare intrekking zou moeten worden aangedrongen. VIII. Ontwikkeling van de zoogenaamde economische bedrijfsorganisatie door den staat kan noch in het belang van de consumenten, noch in dat van de producenten geacht worden. 3 IX. Tenuitvoerlegging van het denkbeeld om tot leniging van den woningnood een Woningfonds te scheppen uit de toegelaten huurverhooging of althans uit een gedeelte daarvan zou neerkomen op eenen slechten vorm van belastingheffing. X. De vraag naar den grond van het overheidsgezag is eene ethische, geen rechtsvraag; daarom kan in het positieve recht nimmer de grond van dat gezag gevonden worden. XI. De motieven, die blijkens de Memorie van Toelichting tot de indiening van het ontwerp-Zondagswet (Bijl. 1919/20 N°. 444) hebben geleid, pleiten eer voor eene onthouding van de overheid, dan voor eene wettelijke regeling van dit onderwerp; de voorgestelde bepalingen zijn deels overbodig, deels eene aantasting van de persoonlijke vrijheid, die niet door het algemeen belang gevorderd wordt. XII. De met het oog op de buitengewone tijdsomstandigheden voorgestelde bepalingen, vervat in het wetsontwerp tot aanvulling van de Woningnoodwet (Bijl. 1919/20 N°. 382) behoeven, ook om haar tijdelijk karakter, niet in de Onteigeningswet van 28 Augustus 1851, St. 125, te worden vastgelegd; het in artikel 151, eerste lid van de Grondwet gestelde vereischte van eene algemeene wet kan overigens veilig gemist worden. PERSOONS EN SCHEEPSN AMENREGISTER. (De scheepsnamen cursief). Abzueta, D. 412. Adams, J. Quincy. 48. Adames, F. 303. Adelicia. 195, 198, 205, 268, 271. Admiraal van der Capellen. 30. Admiraal van Wassenaer. 241, 242, 249. Adolfo. 133. Agosto, 14 de. 236,'257, 262. Ajax. 16, 161, 162. Alcantara, F. 289, 332, 345, 346. Alcedo. 189. Alix (Alexis). 486, 487. A Ikmaar. 366. Alphonsus II van Spanje, Koning. 483. Alvido. Duanda. 15, noot. Amalia. 264. Amigos, Dos. 256. Amigos, Los. 157. Amstel. 273, 276. Andiade, I. 368, 374. Anna Elisabeth. 211. Antonia. 226. Antonieta. 381, 400. Anzola, P. N. 9. April t7. 256, 261. Aranda, F. 175. Arend. 173. Arends, J. 419. Arnal, 3. J. 412. Aruba Packet. 292, 297, 308, 314. Asser, Mr. T. M. C. 485. Atalanta. 202. Attractive. 42. Augustine. 79, 81, 83, 91, 92, 97, 98. Aureola. 523. Baasch, F. 417. Baasch, O. 417. Baasch, zie Leseur. Baltazzi, von Pilgrim. 381—383. 644 Ban High. 392. Baralt Lopez. 403. Barge, Mr. C. A. H. 366, 367, 373, 484, 561. Beaufort, Jhr. Mr. W. H. de. 376. Bembelista, J. D. 414, 415. Berch van Heemstede, Jhr. Mr. J. L. Cremer van den. 337. Bergen, von. 241, 249. Bergmann, Mr. F. J. E. van Zinnicq. 337. Bernard. 35, 43, 81. Blanch, J. 167. Blanckenhagen, H. P. 94. Blanco, J. M. 293, 296. Boeroe. 17, noot. Bolivar, Simon. 2, 7, 10—12, 15, 23, 24, 39, 40, 74, 75, 77, 81, 83, 84, 86, 92, 99, 114, 119, 122, 125, 126, 130, 131, 134, 348, 358, 542, 552. Bolivar, 222, 225. Bolivita. 299. Bonaparte, Joseph. 1. Bonaparte, Napoleon. 1. Borde, La. 28, 77. Bosch, J. van den. 76— 78, 119, 134. Bosse, Mr. P. P. van. 337, 341. Bowen, H. 394—397, 402—405, 422—424. Boyé, W. E. 341. Brakel, J. 175, 177, 284—287, 290—293, 295—298, 300, 303—305, 316—318, 323—325, 328. Brandhof, N. van den. 359. Brige, J. 86. Brion, Louis. 10—12,14, 15, 17, 22, 32, 33, 38. Bruzual, M. E. 153, 154, 201, 211, 219, 220. Buenos Ayres. 22. Bustillos, Dr. V. Marqués. 523. Caicedo, J. M. Torres de. 201, 277. Calgano, J. 353. Calderon, B. 257, 262. Camacho. 9, 90, 91. Candelaria, Nuestra Senora de la. 17. Candida Sofia. 452, 453, 476. Canning. 37, 51, 67, 90. Cant'zlaar, P. B. 25, 28, 30—33, 35, 36, 40, 42, 43, 45, 51, 54, 56, 58, 62, 63, 65, 78, 82, 105. Capriles, E. C. 388, 389, 421. Carabobo. 196, 197, 202, 211. Caraboo. 133. Carballos. 34. Carl Thorade. 303, noot. Carmelita. 458. ', Carmen Antonia. 449. Carmen Dionisia. 384, 385. r ^ k .,.(,;,< if. i *asï *■>-„< j.-u/ui 645 Carmita. 449, 467, 475, 499. Carolina. 264. Carstairs, Br. 362, 543. Carvajal, D. A. 439. Castlereagh. 37, 49. Castro, Celestino. 522. Castro, Cipriaiio. 103, 115, 287, 368—370, 374—378, 380, 386, 390, 392, 394—396, 398, 400, 402, 404, 405, 414, 425—431, 433—437, 439—443, 445, 450, 453, 455, 456, 458—462, 465, 466, 471, 472, 477, 479, 480, 483, 486—488, 492, 493, 495, 496, 518, 522, 523, 548, 552, 558. Castro, J. 186. Castro, M. Namias de. 441. Cecilia. 27. Celis, T. 299. Centella. 30. Chapman, firma. 385, 398. Chapman, J. 388. Chapman, W. 413. Chasseriau, B. 56. Christiansted. 456, 457, 476. Chumaceiro, A«n A. M. 257, 264, 311—313, 315—317, 343. Churchill. 21. Cinco de Marzo. 198. Cisne. 380, 383. Cisne. 523. Citters, Jhr. Mr. van. 402—404, 434, 560. Clotilda. 382, 383. Clunet, E. 424. Colibri. 300, 309, 314. Colina, D. 220. Colina, L. 294, 303, 304, 318, 323, 326, 332, 334. Colon. 341. Commandeur. 87. Condor. 35. Consuegra, P. 302. Corazon de Jesas. 363, noot. Cornelia. 30. Cornelis Dirles. 202, 300, 333. Correa, B. E. 386,398, 413. Correa Jr., M. A. 147. Cremers, Mr. E. J. J. B. 254, 255, 280, 321, 322, 331, 335, 338. Crespo, E. 202. Crespo, J. 358, 360, 367, 368. Curiel, Jos. 147. Curiel Jr., E. 147. Cyane. 45. Dantes. 170. Daphne. 11, 16, 17. Dedel. Jhr. W. C. 90. noot. 119. 122—124. 646 Delclisur. 177. Delvalle, L 147, 151. Diana. 36. Diaz, E. 33. Diaz, L. M. 293, 294, 296, 299, 303, 308, 310, 316. Diaz 359. Diciembre, S de. 444. Djamoi. 202. Does de Willebois, Jhr. Mr. P. J. A. M. van der. 254, 280, 284, 288, 307, 317, 318, 321—326, 328, 331, 332, 334, 337, 340, 343, 345, 479, 482. Dolores. 157. Dolphyn. 23, 28. Doyle, W. F. Sherman. 412. Drago, L. M. 540. Ebeil, Mr. C. C. D. 291. Ebell, D. A. C. 291,, 325. Eek, Mr. D. van 255, 280, 336. Eduardo. 268. Eendragt. 40, 56, 57. Ejecutivo, El. 81. Electra. 456. Elouise. 23. Elout, Mr. C. T. 51, 69—71, 93, 96, 99, 101, 104, 105, 109, 110, 112, noot, 118—120, 134. Elout, Mr. J. N. J. 76—78, 92, 93. Elsevier, Jhr. I. J. Rammelman. 148. Elvinia. 300, 309, 314. Emma, Koningin-Weduwe-Regentes. 366, 367. Enero de 74. 299, 309. Engelbrecht, W. B. 523. Estela. 444, 475, 499. Estelita. 382. Esther. 157, 164. Estrella. 523. Euridice. 17, 22, 27. Evertsz, K. (C.) de Haseth. 309, 339, 415, 416. Experiencia. 35. Fabius, G. 202, 203, 270, 336, 339—342. Fagel, J. 52, 61. Falck, Mr. A. B. 18, 36, 39, 40, 50—52, 60, 74, 89, 90, 93, 95—114, 116, 118—123. Falcon, J. C. 172, 173, 178, 193, 200, 206—208, 210—214, 217—220, 222, 225, 281, 283, 315, 551. Fama, La. 157. Famoso Indiano. 30. Vanfan. 32. Faro. 299. Federaoion. 256, 263, 266. 647 Ferdinand VII van Spanje, Koning. 1, 16, 37, 46. Filomena. 373. Fleming, J. 88, 122, noot. Fock, Mr. D. 440. FortouL 520. Fortuna. 35. Franklin. 195, 196, 198. Frieda. 456. Friesland. 486. Fromageot, H. 424. Gacela. 456. Galan, I. 261, 299. i Garcia, T. Tosta. 363, 364, 371. Gelderland. 449, 470, 471, 474, 475, 477, 486. General English. 22. Generaal Piar. 192, 196, 197, 202—204, 336, 552. Generaal Crespo. 384, 392. Gericke van Herwjjnen, Mr. J. L. H. A. baron. 209, 272, 273, 277, 279, 281, 282. Gevers, W. A. F. baron. 402. Gevers Deynoot, Jhr. Mr. W. T. 182. Gevers van Endegeest, Jhr. Mr. D. T. 177. Gezusters, De twee. 21, 30. Gloria. 452, 453, 458, 459, 476. Goda. 359. Goda, zie Level. Goldberg, Jhr. J. 10. Goltstein, Mr. W. baron van. 241, 243, 253, 271, 279. Gomez, J. V. 486, 488, 518. Gomez Casseres, D. A. 87. Gomez, H. G. da Costa. 362, 543. Gorsira, C. S. 412. Gouverneur van Starckenborgh. 30. Gracia de Dios, La. 273. Gramcko y Garcia, B. F. 465. Gran Maria. 87, 97, 98. Grand Canal. 145, 146. Great Eastem. 309. Grisanti, Dr. C. F. 432, 514—516. Groot Kwartier. 30. Gual, P. 60, 64. Guinan, F. Gonzalez. 490, 503. Gutierrez. 183, 186. Gutierrez y Moreno, A. 73. Guzman, A. L. 152, 230, 237, 254. Guzman Blanco, A. 176, 207-209, 227, 230, 232, 234-239, 241, 243, 244 250-252, 255—263, 265—267, 269—273, 277, 282, 285, 287—289, 294 297, 305, 306, 312, 317, 318, 337, 343, 344, 346—351, 353, 357, 358, 365 368, 375, 377, 378, 387, 398, 426, 427, 434—436, 459, 462, 533, 544 545, 547, 552, 553. 648 Hamelberg, J. H. J. 179, 180, 404, 436. Harmonie. 22. Hartsen, Jhr. C. 279, 280. Heeckeren, Mr. J. D. C. baron van. 467. Heemskerck, Jacob van. 486, 487. Hellmund, N. F. 373, 411, 443, 471, 491, noot. Henriquez, B. 228. Henriquez, D. C. 147. Henriquez, J. M. 418. Henriquez, J. N. 413, 414. Henriquez, J. B. 304, 318. Henriquez, S. Cohen. 251—253. Henriquez en Co., firma. 385, 398, 413, 418. Henriquez, Cadet en Co., firma. 413. Hercules. 27. Hermoso, B. 121. Hernandez, E. 299. Hernandez, J. M. 255, 257—263, 267, 273, 274. Hoeven, Mr. H. A. A. des Amorie van der. 337, 342. Hoheb, D. 143, 147, 151. Holland. 390. Honfleur. 239, 242, 244, 245, 248, 267—270. Hooft, Mr. J. B. Corver. 337. Hoop, De. 34. Hurtado. 68. Indiana. 309. Indio Libre. 17. Ines. 228. Intrepid. 22—24. Irrebarren, J. V. 412. Irresislible. 22. j*l-y Isabel. 309, 313. Isabella II van Spanje, Koningin. 187. Ismenia. 276. Jeanette. 440. Jessen, admiraal. 45. Jesurun Dzn., A. 232. Jesurun, A. H. 213, 214, 216, 239, 241, 245, 249, 251, 253—255, 257, 264, 266, 267—270, 278, 280, 281, 284, 285, 287, 296, 306, 309, 310, 314, 315, 337. Jesurun, B. J. 413. Jesurun en Zoon, J. A., firma. 206, 208, 212, 214, 215, 232, 239, 296, 298—300, 309, 310, 313, 336. Jesurun, Mozes A. 84, 85. Jesurun 298, 300, 390. Jong van Beek en Donk, Jhr. J. O. de. 428, 435, 455. Josefina. 226, 268, 270. Julia. 309, 313, 314. Juliette. 162, 298, 299, 336, 338, 339. 649 Ju pit er, 419. Justitia. 358. Justitia. 447, 475, 499. Karei IV van Spanje, Koning. 1. Kamebeek, Jhr. Mr. Dr. H. A. van. 529, noot. Kikkert, A. 3, 9, 10, 12, 14, 23, 24, 55. Kleist, Graf von. 362. Koeiman, M. 413. Kol, H. van. 404, 409. Koningin Regentes. 390. Kortenaer. 438. Kijkduin. 241, 242, 261, 265, 267. Lamia. 292, 297, 308, 314. Lammasch, H. 423. Lansberge, B. F. van. 71, 76—81, 85, 86, 88, 119, 123, 133, 150, 151, 154, 159, 161, 164, 167, 173, 175—177, 184, 185. Lapin, Le. 11. Ledeganck, H. 372. Leeuwarden. 300, 333. Leeuwen, van. 164, noot. Leiba, L. 309. Leoncita. 381. Leseur, H. A. 417. Leseur, J. B. 417. Leseur, Römer en Baasch, firma. 386, 398, 416, 417, 520. Leseur, Bomer en Co., firma. 417, 520. Level da Goda. 75, 129, 130, 135, 136, 139, 140, 142, 144, 145. Levraud. 194, 246. Leijden, Mr. F. van. 368, 370, 371, 376, 381, 383, 390, 398—402, 413, 418. Lier, I. van. 467. Lig era. .17. Lion, A. G. 132. Loo, Het. 300. Lopez, B. 453, 455, 457, 461, 465, 466, 470, 478, 479. Loudon, Jhr. Dr. J. 175, 561. Lynden van Sandenburg, Mr. C. Th. baron van. 356, 358. Lynden, Mr. B. Melvil baron van. 381, noot, 383—385, 388, 397, 399, 402—404, 407, noot, 410, 411, 413, 422. Lynx. 181. Maal 309, 339. Maal, A. J. 420. Madrid, J. F. 93—111, 113, 114, 116—124. Maduro, J. L. 158, 167. Maduro Jr., Jb. L. 147. Maduro Jr., S. L. 172, 174. Maesen de Sombreff, Jhr. Mr. P. van der. 186, 205, 212, 225. Majo, SS de. 487. 65Ó Manuelita. 290. Mara. 316. Maracaibo. 466. Marapari. 264, 266. Marees van Swinderen, Jhr. Mr. B. de. 373, 429, 431, 432, 444, 467-^69, 474, 476, 479, 480, 482, 483, 492, 494, 496, 497, 499, 502—506, 508—517, 519, 421. Margarita. 383. Maria Abigail. 466. Maria Carolina. 86. Marie Anne. 22. Marion. 449, 467, 475, 499. Mariscal de Ayacucho. 419. Martens, F. de. 423. Martigny, de. 73. Martinique. 442, 443. Mary. 60, 310. Mathilde. 86. Matos, generaal. 375, 392, 403, 404, 434, 435, 442. Mendez, J. B. 195, 256, 257, 260, 271, 295. 317. Mendez, L. Lopez. 43, 73. Meudoza, L. 415. Mendoza, Tello. 488, 518. Merida, B. D. 56, 66, 70, 79, 115, 121. Merhmir. 27, 28, 50, 157. Mesolie. 222, 227. Michelena. 58. Mi Consuelo. 383. Midas. 211, 212, 214, 298, 300, 310, 315, 320—325, 331, 334, 336—338, 343. Mier, Graf F. von. 61. Minerva. 197. Miranda. 2. Möller, J. 412. Monagas, J. G. 169. Monagas J. T. 126, 127, 145, 146, 151-153, 156, 160, 162, 164, 169, 183-185, 193, 194, 207, 210, 219—221, 226, 227, 229, 237, 252, 257, 268, 270, 281. Monagas, B. 229. Monroe, J. 13, 38. Montclar, markies Bipert de. 372. Monte Verde. 2. Moraton. 21, noot. Morillo (Morales), P. 10, 16, 25, 30, 32, 44, 45. Moron. 34. Mourawieff. 423. Moxo, don Salvador de. 9. Mulder, G. J. 181. Mger, P. 181. Nagell van Ampsen, A. W. C. baron van. 50. Navarro, C. 172, 173, 178. 651 Negretti. 312. Neptunus. 42. Netscher. 94. Nueva Adelaide. 382, 384, 400. Nuyens, Mr. Th. I. A. 465. Obediente, J. 158.. Oduber, L. 302, 309, 339. Olivarria, M. 149. Olivo. 256. Overste van Scholten. 87. Pachano. 257, 262. Paéz, J. A. 74, 75, 125, 126, 128, 129, 131, 136, 145, 146, 148, 152, 153, 155—157, 160—164, 192—195, 199, 202, 206, 207, 210—212, 237. Pahud, Ch. F. 162, 163. Fallas. 173. Panter. 84. Panther. 405. Pardo, IsaSc. 79, 83, 84, 98, 109, 121, 123, 542. Paredes. 375. Parejo, F. Arroyo. 412. Parker, J. Earl. 412. Parra, H. 230, 237, 250. Paül, F. 9. Paül, Dr. J. de J. 431, 432, 452, 459, 463, 464, 490, 491, 496, 497, 502—505, 507—516, 520. Penelope. 446, 475, 499, 523. Penny, E. Brooke. 58, 59, 69, 71, 81, 83, 87, 92, 97, 98, 120, 144. Perozo, J. M. 256. Petit, A. 461. Philomena. 380. Phosfato. 384. Piar, M. 16. Plejjte, Mr. Th. B. 561. Plumley, F. 412, 417, 419, 420. Plus. 302, 303. Prins Alexander der Nederlanden. 173, 177. Prins Frederik Hendrik. 476. Prinses Maria. 300. Providencia. 309, 314. Pulgar. 218, 227, 228, 358. Pulido, J. A. 346. Pulido, L. 209, 277—280, 317. Pulido 9. Putte, L D. Fransen van de. 330. Quartel, H. W. de. 27, 28, 50—64, 66, 69, 79, 371, noot. Baders, W. J. L. baron van. 57, 69, 71, 75, 76. 652 Bamon. 131. Rees, P. van. 178, 181, 186. Renault, L. 424. Rendon. 158. Restaurador. 392, 403, 426, 434. Keus, J. H. de. 246, 372, 373, 427—429, 437, 440, 441, 443—448, 450, 451, 455—465, 468, 471, 474, 476, 480, 493, 495, 537. Riera, J. G. 302. Rigolette. 268, 270. Eita. 34. Rivas, R. 302. Rivera. 414. Bobert Todd. 212, noot. Roëll, Jhr. Mr. J. 363, 365, 370. t> Roest van Limburg, Mr. T. M. 199, 207—209, 230, 232—234, 238—242, 244, 245, 248, 249, 251, 254, 255, 258—263, 265, 267, 268, 270—273, 275, 554. Rojas, Dr. J. M. 302, 305, 307, 317, 318, 323—325, 327, 328, 331, 335, 358. Rojas, M. A. 219. Rojas Paül. 373, noot. Rojer. 232, 262. Rolandus, F. D. G. 190, 195, 202, 203, 207—209, 221, 229, 230, 232, 238—249, 252—255, 260, 268—272, 277—279, 284, 372, 443, 462, 559, 560. Rolin Jaequemijns, G. 306. Römer, H. G. 417. Bomer, M. A. 417. Bomer, O. E., 417. Römer, zie Leseur. Eoosevelt, Tb. 391, 394. Bosa. 211, 241. Bosenberg, L. 445. Eosenberg, W. 445. Bosita. 461. Bouvüle, Mr. A. Matthieu de. 230, 232, 237. Eowley, admiraal. 46. Euiz, J. A. 158. Bussen. 372. Buyter, de. 398. ' Eijckevorsel Hzn., Jhr. A. van. 159, 163, 164. Salas, J. 415. Salias. 9. Sally. 30, 32. Sally,.de schoone. 157, 158, 164. Salomo, Koning. 60. Salvador. 448. Sanavria, M. 230, 237, 250. Santa Maria. 438. Santana, T. 9. Santander, F. de Paulo. 60. Santissima Trinidad. 22. 653 Sarah. 239, 241, 242, 245, 248, 267, 268, 270. Schorpioen. 202. Schotborgh. 177. Seckendorff, von. 444, 465. SenioT, A. H, 86, 158, 164. Senior, J. 86, 158, 164, 172, 174, 285, 421. Senior Jr., J. 83, 84, 122, 123, 542. Senior Jr., Salomon. 256, 421. Serrano, J. A. 291. Seyas, R. 190, 354, 371. Sibilly, L. 157—159. Silva. 34, 35. Silva, P. Obregon. 359, 360. Sommelsdijk. 375. Sonsbeeek, Mr. H. van. 164. Sozegada, La. 23, 24, 43. Starckenborgh, Mr. P. B. van. 24. Spence, B. Traill. 45. Strens, Mr. M. P. H. 198, 199. Stuers, P. A. J. L. ridder de. 71—73, 76, 79, 80, 82, 85, 91, 121, Sumter. 221, 223, 224. Surie, H. G. 485. Suriname. 383, 390. S(o)utherland. 232, 257, 262. Sutil, Pirela. 2«0. Suzanna Maria. 133. Snpestejjn, Jhr. C. A. van. 234, 241, 251. Taigny. 442, 443, 559. Tejada, A. (pseudoniem), 293. Tets van Goudriaan, Jhr. Mr. D. A. W. van. 438, 464, noot. Thielen. 487, 488, 499, 508, 516—518, 520, 524, 547, 549. Toevallig. 30. Topac. 393. Torre, M. de la. 26, 28, 29, 31. Totumo. 392. Travers, F. J. 129, 131, 134—136, 138—140, 142—144, 147, 171. Tribune. 191. Troelstra, Mr. P. J. 552. Tromp, 358. Union, La. 236. TJrdaneta. 60, 131. Urrutia. 183, 184. Vitrecht. 390. ' • Vargas, J. M. 145. Veer, de. 231, 232. Venezolana. 195. Venus. 84, 122, 123. 654 Verstolk van Soelen, J. G. baron van. 72, 74, 93, 96, 99, 100, 101, 108, 118, 120, 135, 143. Verveer, generaal. 66, 90, noot, 101. Vesuvüis. 202. Vespero. 523. Victoria. 446, 447. Vignon, Heldewier. 232. Villégas, G. T. 221—226. Virginia. 458, 523. Vivas, E. 413. Vollenhoven, H. van Beeck. 163. Vrede en Vriendschap. 15, noot. Vrienden, De twee. 30, noot. Vrienden, De drie. 32. Vuuren, A. O. A. van. 467. Waal, E. de. 230. Wagner, H. F. G. 295, 318, 332, 341. Weckherlin, von. 424. Wellington. 49. Westphalia. 452. Willem I, Koning. 50, 61, 71, 74, 94—97, 99—101, 116, 120, 133, 525. Worm, W. 310. Zèa, T. A. 39, 43. Zeehond. 196. Zeeland. 202, 375, 389. Zilveren Kruis. 333. Zoila. 257, 262. Zuster», De twee. 32. Zusters, De drie. 42. Znylen van Nijevelt, Mr. J. P. P. baron van. 223, 224, 280. Zwaluw. 22, 23, 146. ZAKENREGISTER. Aanhouding, (van Ned. onderd.) 127, 164, 239, 244, 243, 267 269 561, zie ook Gevangenneming, (van Ned. schepen) 20, 22, 30, 34, 35, 81, 86, 88, 98, 127 146 157 158, 192, 195-198, 202-204, 208, 222, 241, 245, 248, 268, 270' 273 288, 343, 363, noot, 330—385, 398, 419, 420, 426, 428, 438, 444, 44fr-449 467, 469, 473, 481, 485, 497, 499, 501, 507, 523, 550, 551, (van Ven. en 'andere schepen) 15, 20, 22, 23, 184, 392, 486, 487, zie verder Zaakgelastigde. Aansprakelijkheid, zie Calvo-leer. Aanvaring. 106. A^vullingsmonsterrol, zie Kustmatrozen. Additioneel recht. 55, 64, 70, 71, 79, 80, 81, 91, 98, 98, 117-119, 124, 294, 304, 306, 345, 347—353, 355, 356, 360, 366, 389, 426, 431, 432, 437, 454, 459' 460, 497—499, 502—507, 509, 510, 521, zie ook Dekreet en Wet. Adnürauteitshof. 31, 34, 82, 227, zie ook Prijsrechter. Admissie tot inwoning, zie Burgerschap. Adres. 147, 231, 232, 235, 472. Afbreking, zie Betrekkingen. Afkondiging, zie Blokkade. Afstand, zie Calvo-leer, Curagao en Grondgebied. Afzetting. 173, 178, 3l8, 332. Afzijdigheid. 529, 580, 532, - J Agent, (confidentieel) 221, 256, 267, (consulair, handels-) 54, 55, 57—59, 62, 63, 66, 73, 79, 115, 121, 148, 149, 213, 256, 257, 260, 297, 341, 343, 358, 368, 381 427, 429, 439—441, 453, 532, 536, 537, 561, (diplomatiek) 43, 73, 260. Alliantie (Heilige). 36—38. Ambt, zie Afzetting en Burgerschap. Ambtenaren, zie Calvo-leer en Voorrechten. Amnestie. 131. Annexatie, zie Curagao. Arbitraal vonnis, 187—190, 284, 483, 484, 500, 553, zie ook Gemengde commissie en Goedkeuring. Arbitrage. 169, 179, 181, 184, 207, 216, 305, 333, 378, 379, 387, 394—400, 412, noot, 423, 483, 516, 517, 520, 540, zie ook Compromis. Arbitrageelausule. 431, 501, 539. Arbitragecommissie, zie Arbitrageclausule en Gemengde commissie. Arbitragehof. 370, 395, 396, 398, 407, 410, 422, 484, noot. Arbitrageverdrag, zie Onderhandelingen en Verdrag. Assistance hostile. 315. Asyl. 183, 347, 375. Bannissement, zie Verbanning. Beëediging. 155, 165, 185. 656 Begraafrecht. 110. Behartiging van Ned. belangen, (door Amerika) 402, 404, (door Duitschland) 241, 370, 444, 465. Bekrachtiging. 100, 144, 182, 186, 432, 502, 507, 509, 510, 512. Bekrachtigingsoorkonden, zie Uitwisseling. Beleediging. (van Nederland) 131, 158, 159, 165, 465, zie verder Vlag en Zaakgelastigde.Belligerente rechten, zie Erkenning. Bemiddeling. 345, 372, 395. Berooving, zie Plundering. Beschieting. 157, 196, 211, 382, 393, 449. Bescherming, (van handel en scheepvaart) 11, 15, 16, 27, 449, (van Ned. onderd.) 170, 186, 196, 227, 241, 300, 390, 552, zie verder Calvo-leer en Vlag. Bestuurstaak (int. — van Gouv. v. Cur.). 528, 560, 561. Betrekkingen, (diplomatieke) (aanknoopen en herstel) 63, 209, 273, 278 280 289, 344, 346, 356, 363—366, 432, 469, 489, 496—499, 502, 503, 511; 514—516, 523, 524, 528, 557—560, (afbreken) 194, 208, 240, 241, 244^ 271, 272, 279, 283, noot, 288, 323, 327, 330—332, 341, 342, 368, 372, 392, 429, 442, 464, 483, 484, 496, 528, 557—560, (schorsen) 127, (handels-)' zie Handelsbetrekkingen, (vriendschappelijke) (aanknoopen en herstel) 52, 56, 59; 101, 165, 528, 557—560, (afbreken) 138, 194, 245, 247, 249 372, 429, 430, 471, 477, 478, 528, 557—560. Bevoordeeling, zie Vlag. Bevoorrechting, zie Douane-inkomsten. Bezetting, zie Grondgebied en Monroe-leer. Bezoek (aan en door Gouv. v. Cur.). 153, 257, 262, 435. Blocus pacifique, zie Blokkade. Blokkade, (afkondigen) 27, 33, 47, 152, 193, 194, 259, 295, 347, (dreigen met) 160, 166, (erkenning) 27—29, 33, 260, 384, 385, (instelling) 15, 16, 23, 26, 27, 29, 32, 33, 42, 47, 152, 193, 198, 212, 220, 227, 295, 324, (intrekking) 46, 185, 301, 347, 396, 405, 406, (nietigverklaring) 220, (notificatie) 32, 33, (oorlogs-) 295, 393, 485, (papieren) 20, 27, 46, 198, 259, 375, 550, (vredelievende) 184, 295, 297, 393, 394, 485, 531, 557, (door kapers) 14 27—29. Blokkadebreuk. 22, 31, 157, 195, 223, 384. Blokkadeverklaring, zie Blokkade. Bombardement. 405, 415. Bondgenoot. 113. Boodschap, (aan Amerik. Congres) (1817) 13, (1823) 38, (1901) 391, zie ook Monroe-leer, (aan Col. Congres) (1825) 62, (aan Ven. Congres) (1837) 148, (1857) 186, (1875) 301, 306, (1876) 305, 306, 333, (1877) 343, (1880) 347, (1882) 357, (1911) 518. Brieven, zie Vervoer. Burgerschap (burgereed, burgerregister). 147, 151, 154, 545. Calvo-leer. 85, 86, 168, 174—176, 179, 182, 207, 215, 216, 270, 285, 362, 369, 370, 377, 379, 396, 399, 405, 406, 415, 421, 425, 432, 517—519, 524, 528,' 541—549, zie ook Dekreet en Wet. Capitulatie. 47. 657 Casa protectora. 140. Chargé d'affaires, zie Zaakgelastigde. Claims, Int.-Fund. 282, zie ook Vorderingen. Collectief optreden. 184, 239—242, 259, 268, 270, 282, 283, 342, 372, 434, 443, 528, 550, 551, zie ook Douane-inkomsten en Medezeggenschap. Comité-generaal. 331, 333, 335. Commissie, (van consuls) 62, 71, 72, 533, (van oorlog) 11, 18, 19, 135, 223. Commissievaarders. 20. Compromis. 181, 306, 401, 484, 501, 540. Concessie. 180, 188, 425. Consent, zie Permit. Consul, (benoeming van — in Col.) 8, 52, 53, 57—59, 69, 71, 73, 76, 78, (benoeming van — door Col.) 55, 70, (toelating) 51, 289, 357, 427, 441, 535—537, zie verder Agent, Commissie, Exequatur en Voorrechten. Consulaat-generaal, (instelling te Bogota) 69, (instelling te Caracas) 130, 143, (opheffing) 167, (overbrenging naar Caracas) 127, 149. Consulair recht (toepasselijkheid op Ned. koloniën). 114, 115, 535, 536. Contrabande. 22, 23, 81, 112, 155, 156, 198, 208, 223, 249, 252, 260, 263, 265—267, 315, 389, zie ook Oorlogsbehoeften. Contributies. 545. Conventie, zie Verdrag. Corps diplomatique, zie Collectief optreden. Correspondentie. 57, 59, 446, 449, zie ook Vervoer. Curacao. (afstand) 337, 339, 553, (annexatie) 376, (geopolitische ligging) 7, 52, 61, 77, 338, 435, 479, 480, 526—529, 559, (koop) 337, 342, 344, 347, 350, 426. Dekreet. (Columbiaansch) (Maart 1817) 23, (Mei 1817) 39, (1826) 83, 84, 122, (1829) 119, (Spaansch) (1822) 44, 45, (Venez.) (1854) 170, (1883) 355, (1873, eerste) 544—546, (1873, tweede) 377, 378, 387, 388, 398, 434, 546, 547, (1892) 360, (1893) 361, (1901) 377, 387, 398, (1904) 437, (1906) 443, 492, (1908, Februari) 450, (1908, 14 Mei) 430, 453, 454, 459, 463—468, 476, 477, 480, 481, 489, 490, 504, 505, (1908, 15 Mei) 456, 460. Dépêches, zie Vervoer. Diensten, goede. 219. Differentieel recht, zie Additioneel recht. Diktator. 152, 210, 368, 369, 374, 375. Diplomatieke ambtenaren, zie Gezant, Minister-resident, Voorrechten en Zaakgelastigde. Diplomatieke betrekkingen, zie Betrekkingen. Diplomatieke schuld. 209, 216, 217, 218, 227, 280—283, 406, 407, 411, 421, 540. Diplomatieke tusschenkomst, zie Calvo-leer, Dekreet en Wet. Diplomatieke vertegenwoordiging. 560. Diplomatieke zending. 148, 177, 178, 201, 209, 277, 278, 288, 305, 317, 339, 371, 431, 432, 491, 514, 561, zie verder Gezant. Doodstraf. 44, 45. ü$èit^Êt Doorvoer, zie Oorlogsbehoeften. Douane-inkomsten, (inpandgeving) 137, 186, 206, 207, 214—217, 397, 404, 406, 407, 422, 424, zie ook Diplomatieke schuld. 42 658 Drago-leer. 370, 407, 433, 528, 540. Drukpers, (op Cur.) 161, 257, 262, 304, 318, 331, 333, 359, 436, 554, (ia Ven.) 44, 129, 130, 131, 161, 174, 305, 332. Dwangarbeid. 45. <£y7 Eigenrichting. 35, 320. Embargo. 486. Emprestito agrieola, zie Leening. Entrep6t. 71, 344, 525. Erkenning, (van nieuwe regeering) 192, 195, 199, 202, 208, 211, 220, 221, 225, 243, 249, 255, 256, 259, 260, 266, 527, 537, 561, (van de onafhankelijkheid) 6, 8, 12, 13, 25, 40, 43, 48—50, 61, 62, 66—68, 72—74, 88—90, 97, 101, 102, 105, 117, 136, 138, 533—535, 559, (als eene oorlogvoerende partg) 5, 8, 12—15, 19, 20, 23, 24, 26, 33, 36—41, 43, 44, 47—49, 52, 61, 89, 105, 155, 208, 221, 255, 259, 275, 295, 297, 298, 305, 324, 330, 331, 366, 529—533, 559, zie verder Consul en Blokkade. Eskader. (Columbiaansch) 12, 15, (Ned. oefenings-) 333, (Spaansch) 76—78, zie ook Maritiem optreden. Executoriale verkoop, zie Verkoop. Exequatur. (intrekking) 358, 429, 443, 471, 475, 476, 479, 483, (mede-onderteekenen) 441, 561, (verleenen) 56, 59, 72, 78, 115, 149, 357, 358, 427, 429, 441, 442, 453, 490, 491, 537. Expeditie. 161, 222, 299. Federale Hof, zie Hooggerechtshof. Geheim artikeL 117, 118. Geloofsbrief. 279, 366, 437, 508, 532. Geüjkbegunstiging. 505. Gelijkstelling, zie Vlag. Gemengde commissie. 253, 254, 283, 284, 391—393, 395, 400, 405, 408, 524, (Ned.-Ven. 1903) 409—421. Genoegdoening, zie Satisfactie. Geopolitische ligging, zie Curacao. Gevangenneming, (van Ned. onderd.) 84, 86, 146, 151, 158, 320, 321, 362, 381—384, 388, 438, 446, 448. Gevolmachtigde, zie Diplomatieke zending. Gewetensvrijheid. 110, 142. Gezant, (voorstellen aan den Kon.) 68, (wegzenden) 43, 49, 50, 62, 67, 73, 372, zie ook Paspoort, (zenden) 43, 49, 50, 62, 67, 73, 372, zie ook Diplomatieke zending. Gezondheidspas, zie Quarantaine-voorschriften. Goajirakust, zie Scheepvaart. Godsdienstoefening. 110, 141, 142. Goede trouw, zie Schending. Goedkeuring, (van arbitraal vonnis) 284, (van verdrag) (door Ned.) 177, 181, 182, 407, (door Ven.) 144, 406, 433, 506, 509—512. Gratie. 86, 322. Grensscheiding. 181. 659 Grondgebied, (afstand) 181, 337, sde ook Curacao, (bezetting) 391, 484, 540, zie ook Monroe-leer, (ruiling) 181, (schending) 15, 23, 190, 236, 280. Guayanagrenskwestie. 354, 371. Handel, (in kleedingstukken) 263, (in levensbehoeften) 30, 162, 212, 221, 257, 262, 263, 265, (in linnen) 69, (in steenkolen) 221, 226, 257, 263, 265, 434, (verval) 4, 70, 139, 143, zie verder Bescherming, Contrabande, Oorlogsbehoeften en Tusschenhandel. Handel Maatschappij, Ned. 70, 94. Handelsagent, zie Agent. Handelsbetrekkingen, (met Col.) 2, 3, 4, 8, 16, 58, 69, 72, 76, 91—94, 101, 102, 105, (met Ven.) 42, 92—95, 115, 136, 140, 144, 276, 277, 311, 312, zie ook Smokkelhandel. Handelsgewoonten. 4, 139, 140. Handelsverkeer, (afsnijding) 130, 161, 162, 293, 301, 344, 360, 429, 440, 454, 456, 457, 471, 472, 475, (belemmering) 51, 53, 239, 294, 304, 332, 340, 427, 428, 439, 443, zie ook Dekreet en Retorsie. Handelsverdrag, zie Onderhandelingen en Verdrag. Handelsvoordeelen. 12, 13, 39, 43, 52, 66—68, 80, 90, 91, 95, 136—138. Havengelden. 103, 106, 107, 138. Havenregime, zie Kapers en Toelating. Herneming, zie Prjjs. Hooggerechtshof. 33, 377, 379, 385, 388, 546, 547, 548. Huiszoeking. 250, 257, 262. Inbeslagneming, (van Ned. schepen) 42, 60, 84, 212, 226, 239, 267, 268, 298, 416, (van Ven. schepen, kapers en prgzen) 23, 30, 35, 81, 185, 430, 485—487, 491. Inbezitneming. 180. Inbreuk, zie Schending. Incident, zie Aanhouding. Independenten, zie Opstand. Indianenkust, zie Scheepvaart. Ingezetenschap. 147, 154, zie ook Burgerschap. Inklaring. 146. Inlijving, (bjj Duitsche marine) 403, (bn Ven. marine) 226, 298, 382, 444, (bij Ven. leger) 389, 545. Inmenging, zie Interventie. Inpandgeving, zie Douane-inkomsten. Instructies. (Brooke Penny) 58, 59, (Dedel) 122, (Elout) 78, (Falck) 50, 74, 94—96, 98, 99, 101, 102, 104, 108, 118, 120, 124, (Grlsanti) 514, 515, Madrid) 93, 103, 105, (J. de J. Paul) 503—505, (de Quartel) 51—53, 55, 56, (van Baders) 57, 75, (Bojas) 322—324, (Koloniaal bestuur) (betreffende houding tegen Spanje en Col.) 11, 14, 25, 26, (betreffende de houding tegen de kapers) 18, 19, 23, (betreffende de houding tegen Gefedereerden en Geconfedereerden) 223—225, (betreffende samenzweringen en handel in oorlogsbehoeften) 198—200, 233, 251, 260, 275, 341, 364, 560. Insurgenten, zie Opstand. International Claims Fund, zie Claims. 660 Interpellatie. (Fabius) 341, (van Goltstein) 241, 271, 272, (Fransen van de Putte) 330, 331. Interventie. 13, 36, 38, 243, 256, 531. Interview, (de Marees van Swinderen) 492, (de Reus) 537. Invoer in Ven. (van Spaansche goederen) 87, (van valsch geld) 87, 500, zie verder Vlag. Invoerrechten, (in Col. en Ven.) 68, 69, 81, 106, 108, 311, 332, 350, 355, 438, 460, (op jenever) 117, 123, 124, (op stearine) 472, 491, (dubbele betaling) 158, 164, zie verder Additioneel recht en Douane-inkomsten, (op Curagao) 44, 58, 70, 71, 79, 106. Inzameling, zie Visscherjj. Jenever, zie Invoerrechten. Joden, (in Ven.). 110, 141—143, 151, 171—173, 178, 179, (op Cur.) 139, 140, 309. Journaal, zie Scheepspapieren. Junta (calificadora) 377, 385, 387, 400, 418, 548, (conservatoria) 1, (Spaansche) 64, 130. Kapers. 7, 11, 12, 15—21, 28, 30, 32, 35, 40, 43, 82, 83, 132—135, 223—225, 262, 266, 550 noot, (toelating) 12, 19, 20, 23, 112, 113, 132—135, 221, 223, 262, 359, (verkoop) 23, 24, 80, 81, zie verder Blokkade, Inbeslagneming, Instructies en Uitrusting. Kaperbrieven, zie Commissie en Lettres de marqué. Kaapvaart. 19, 83, 132, 134. Kaapvaartreglement, zie Prjjsordonnantie. Koloniaal bestuur, zie Bestuurstaak, Instructies, Partijdigheid en Voorschriften. Konvooi (konvooieeren). 7, 16, 17, 20, 22, 26—28, 32, 112, 113, 265, 267, 551. Koop, zie Curagao. Kruispost. 20. Krijgsgevangenen, zie Uitwisseling. Kustmatrozen. 449, 450, 460, zie verder Dekreet. Kustvaart. 106, 117, 156. Lastgelden. 103. Leening. (van Nederland) 136—138, 140, (van Ned. onderd.) 206, 213—215, 239, 263, 269, 315, 414, 417, (gedwongen) 172. legitimiteit. 36, 50, 56, 74, 89. Lettres de marqué. 18, 135, 223. Levensbehoeften, zie Handel Leveranties. 158, 165. Loodsgelden. 106, 107. . Maritiem optreden. 127, 159, 160, 163, 173, 202, 300, 366, 375, 389, 398, 402, 486, 528, 551, 552, zie verder Bescherming, Eskader en Opeisching. Medezeggenschap (in beheer Ven. fin.). 207, 217, 283, 551, zie ook Collectief optreden en Douane-inkomsten. Mediatie. 37, 184. Meestbegunstigingsclausule. 67, 68, 89, 90, 102, 107, 116, 138, 175, 304, 431, 499, 505, 507, 509, 510, 515, 516, 525. 661 Medeplichtigheid. 145, 173, zie ook Partijdigheid. Merchantmen, armed. 21. Minister-resident. 428, 444, (wegzending) 464, 468, sde ook Paspoort. Misbruik, zie Vlag. Mishandeling. 30, 123, 171, 172, 320, 322, 382. Modus-vivendi. 334, 338, 345, 346, zie ook Verdrag. Monopolie. 488, 520. Monroe-leer. 37, 38, 391, 484, 494, 528, 551, 552, zie ook Boodschap. Moratorium, zie Wet. Nationaliteit (van firma). 416—418, 517, 519, 520. Naturalisatie, zie Wet. Nederlanderschap. 147, 151. Neutraliteit (neutraal). 8, 13, 20, 23, 37, 39, 41, 44, 46, 48, 64, 77, 82, 83, 111, 112, 141, 155, 156, 164, 199, 208, 213, 220, 221, 225, 230, 252, 256, 258, 259, 261, 266, 268, 275, 295, 305, 306, 315, 330, 335, 359, 364, 365, 369, 394, 403, 435, 492, 493, 527, 529, 533, 545, (welwillende) 156. Neutraliteitsproclamatie. 8, 20, 47, 135, 262, 434, 435, 532. Non-interventie. 275, 305, 365, 529. Notificatie, zie Blokkade. Observatie-quarantaine, zie Quarantaine-voorschriften. Oefeningseskader, zie Eskader. Omkoopbaarheid. 219, 372. Omwenteling, zie Opstand. Onafhankelijkheid, zie Erkenning. Onafhankelijkheidsverklaring. 1, 25, 219, 227. Onderhandelingen, (over arbitrageverdrag) 399—404, 469, (over consulair verdrag) 368, 373, 431, 443, 469, (over handelsverdrag) 88—101, 126, 135—144, 291, 431, 443, 469, (over conventies Eng., Duitschl. en Italië, 1903) 404—407, zie verder Betrekkingen, Diplomatieke schuld en Ontwerp. Onderzeeërs. 484. Onderzeesche mijnen. 484. Onderzoek, zie Visitatie. Ontwerp, (arbitrageverdrag, 1903) 403, (consulair verdrag, 1897) 373, 443, 500, (handelsverdrag) (Madrid, 1828) 95, 101—103, 106—108, 111, 113, 114, 121, (Falck, 1828) 102, 103, 108—111, (1828) 95, 102, 106, 109, 113, 116, (1829) 98, 109, 121, (Travers, 1830) 135—143, 535, 545, (De Beus, 1907) 444, (de Marees van Swinderen, 1909) 497, 499—502, 539, (tot herstel der diplom, betr.) (de Marees van Swinderen, 1909) 497—499, (Dr. J. De J. Paül, 1909) 502, (de Marees van Swinderen, 1910) 515, (Dr. Grisanti, 1910) 516, (Ven. reg. 191S) 523, zie verder ook 533—540. Onzijdigheid, zie Neutraliteit. Oorlog. 3, 8, 20, 46, 111, 155, 159, 166, 289, 328, 330, 333, 335, 338, 369, 393, 405, 557, zie ook Ultimatum. Oorlogsrecht. 111, 112. Oorlogsschip, zie Toelating. Oorlogsverklaring. 153, 393. Oorlogsbehoeften, (doorvoer) 265, 267, 314, 329, 374, (handel) 127, 130, 161, 163, 171, 203, 207, 226, 234, 251, 267, 287, 289, 305, 308, 319, 328, 329, 662 336, 342, 343, 349, 352, 528, 550, (invoer) 336, 341, 366, 482, (uitvoer) 21, 132, 185, 192, 193, 200, 265, 266, 276, 287, 296, 309, 310, 312—-314, 319, 326, 336, 339, 365, 530, 554—557, (vervoer) 28, 161, 170, 185, 195, 198, 199, 222, 264—266, 269, 270, 292, 297, 300, 308—310, 329, 341, zie verder Uitvoerverbod en Voorschriften. Oorlogvoerende partiï, zie Erkenning. Opbrenging, zie Aanhouding. Opeisching. (van schepen) (door Ned.) 21, 22, 146, 157, 242, 273, 300, 438, 551, 561, (door Yen.) 222. Operatiebasis. 30, 77, 434. Opperscheidsrechter, zie Umpire. Oproer, zie Opstand. Opslag, zie Voorschriften. Opstand (opstandelingen). 2, 5, 8, 10—13, 16, 19, 23, 24, 29, 32, 36, 38, 40, 44. 45, 48, 49, 74, 75, 77, 126, 129, 130, 141, 144—146, 151, 152, 160, 161, 169, 170, 183, 193, 194, 207, 210, 218, 227, 287, 294, 295, 298, 305, 335, 346, 347, 358, 367, 374, 488, zie verder Vervoer. Opstootjes, (op Cur.) 30, 31, 429, 465, 466, 470, 474, (te Caracas) 487, (te Coro) 171—173. Opzegging (van verdrag). 127, 144, 165, 501. Opzeggingsciausule. 116, 354, 501. Overscheping (overscheephaven). 4, 355, 360, 361, 427, 428, 454, 456, 459, 475, zie ook Dekreet. Panamakanaal. 66, 90, noot, 101. Pardon. 16. Partijdigheid, (van Ned. vertegenwoordiger) 161, 253, (van koloniaal bestuur) 158, 163, 233, 251, 296, 305, 310, 318, 344, (van Proc-Gen. op Cur.) 251, 253, (van Proc-Gen. in Ven.) 174. Pas. '54, 63. Paspoort. 161, 194, 208, 240, 241, 323, 328, 372, 429, 442, 464, 465, 467, 468, 480, 559, zie verder Betrekkingen, Gezant, Minister-resident en Zaakgelastigde. Patentrecht. 146, 147. Permit. 155, 196. Persona grata. 208, 240, 463, 465, zie ook Minister-resident en Zaakgelastigde. Piraten, zie Zeeroof. Plundering. 17, 22, 25, 30, 133, 171—173, 177, 236, 319, 362, 380, 382, 383, 385, 336, 392, 413, 419, 430, 487, 488, 518, 519. Postvordering. 401, 410, 411. Preferentie, zie Douane-inkomsten. Procedureregelen, zie Gemengde commissie. Proclamatie, (van Gouv. Cur.) 31, (van Guzman Blanco) 305, 317, 324, 365, (van H. M. de Kon.) 473, (van Gomez) 486. Protesten. 23, 27, 31, 45, 46, 133, 146, 157, 160, 169, 197, 208, 241, 259, 268, 283, noot, 354, 361, 378, 380, 383, 389, 433, 455, 463, 506, 550, 561, zie ook Collectief optreden. Protocol, zie Verdrag. Prijs (herneming) 17, 22, 23, (toelating) 15, 20, 113, 114, 132—135, 224, (verkoop) 17, 132—134, (vrijlating) 23, zie verder Inbeslagneming. 663 Prüsordonnantie. (Ned. 1781) 315, (Ooi. 1822) 82. Prijsreehter. 22, 23, 31, 33, 34, 40, 82, 134, 227, 531, zie ook Admiraliteitshof. Prijsvonnis. 17, noot, 33, 40. Quarantaine-voorschriften. 212, noot, 427, 450—453, 458, 461, 467, 476. Rantsoeneeren. 30. Rebellen, zie Opstand. Receptie, zie Bezoek. Rechterlijke macht. (Col.) 86, (Ven.) 219, 373, 386, 445, zie verder Calvo-leer. Rechtstoestand, zie Vreemdelingen. Rechtsweigering, zie Calvo-leer. Reciprociteit. 66, 68, 80, 102, 103, 150, 389, 536, 560. Reclames, (over aanhouding van schepen) 39, 40, 42, 59, zie verder Additioneel recht, Scheepvaart en Vorderingen. Regeeringsreglement, (1815) 10, 55, 66, 536, (1833) 153, (1848) 153, (1865) 232. Reparatie. 21, 35, 264, 266. Represaille. 35, 85, 236, 259, 304, 392, 394, 430, 471, 481, 482, 485, 486, 488, 489, 502, 508, 513, 521, 528, 550, 556—558, 561. Retorsie. 33, 239, 288, 239, 294, 301, 329, 332, 339, 341, 346, 348, 351, 352, 361, 364, 366, 454, 471, 481—483, 490, 491, 528, 530, 549, 556, 558. Revolutie, zie Opstand. Revolutieschuld. 377. Revolutionairen, zie Opstand. Request, zie Adres. Requisities. 158, 165, 204. Saluut, zie Vlag. J§ JA Samenzwering. 10, 64, 115, 126, 127, 130, 161, 192, 193, 200, 207, 212, 226, 230 233 251, 252, 276, 287, 289, 292, 293, 296, 300, 303, 308, 309, 312, 318^ 336^ 347, 352, 354, 355, 364, 365, 389, 427, 461, 472, 492, 517, 530, 550, zie Uitgewekenen en Vreemdelingen. Satisfactie. 165, 209, 242, 244, 246, 278, 280. Schadeloosstelling, (door Ned.) 158, 287, 288, 296, 305, 306, 310, 318, 321, 326, 335, 346, 357, 364, (door Ven.) 22—24, 35, 60, 83, 98, 122, 123, 160, 164 168, 173, 174, 177, 178, 180, 182, 188, 190, 195, 203, 204, 226, 249, 269' 871, 383, 391—393, 395, 396, 398, 400, 413—421, 438, 445-448, 497, 499, 502—505, 507, 516—520, 523. Schending (van goede trouw) 35, 85, 184, 230, 252, (van volkenrecht) 4, 246, 319, 320, zie verder Blokkadebreuk, Grondgebied, Neutraliteit en Souvereiniteit.. Scheepspapieren. 157, 196, 315, 343, 384, 447, zie ook Kustmatrozen en Pas. Scheepvaart, (op Ven.) 102, 499, (op de Indianen- of Goajirakust) 53, 54, 56, 59, 63, 64, 69, 79, 92, 96—98, 106, 120, 121, zie verder Smalle vaart. Scheepvaartincidenten, zie Aanhouding, Inbeslagneming, Verbeurdverklaring en Vlag. Scheepvaartrechten. 68, 90, 106, 107. Scheidsrechter, zie Gemengde commissie. Scheidsrechterlijke uitspraak, zie Arbitraal vonnis. Schipbreuk. 106. , 664 Schorsing, (van uitbetaling) 306, zie verder Betrekkingen, Kaapvaart, Uitvoerverbod en Wet. Slaven (handel). 3, 114, 150, 337. Sluiting van havens. 29, 31, 39, 45, 130, 227, 239, 288, 301, 320—323, 327, 329, 335, 345—347, 351, 426, 432, 460, 500, 531, zie verder Kapers, Prijs en Uitvoerverbod. Smalle vaart. 103—106, 439, 443, 456, 475, 499. Smokkelhandel. 3, 31, 59, 63, 80, 81, 86—88, 92, noot, 96, 103, 104, 120, 296, 307, 308, 311, 312, 337, 340, 342—344, 350, 351, 354, 355, 373, 380, 381, 384, 389, 419, 420, 425, 427, 439, 444, 446, 447, 449, 461, 497, 498, 500, 503, 504, 509, 510, 527. Souvereiniteit. 169, 179—181, 187, 189, 190, 323, 325, 342, 380, 395, (schending) 323, 326, 504, 514, 515, zie verder Compromis. Spion. 536. Stapelplaats, zie Entrepot. Stearine, zie Invoerrechten. Steenkool, zie Handel. Strooperijen. 47, 88. Surtaxe de pavillon. 108. Ternüjn. 116, 117. Territoriale wateren, zie Grondgebied en Souvereiniteit. Teruggave, (van Ven. schepen) -185, 497, 499, 502, 505, 507, 508, zie verder Vrglating. Terugroepingsbrieven. 317. Toelating, (van oorlogsschepen) 77, 112, 113, 153, 155, 211, 221, 257, 262, (van schepen van opstandelingen) 12, 15, 20, 26, 41, 153, 155, 211, 221, 257, 262, 264, 299, 530, (van de Restaurador) 392, 403, 426, 434, zie verder Consul, Kaper, Prijs en Vlag. Toetreding. 423. Toespraak tot den Koning. 278, 279. Toezicht (op schepen) 201, 258, 263, (op uitgewekenen) 200, 201, 236, 250, 252, 257, 263, 293, 403, 434. Tonnengeld. 107, zie verder Scheepvaart. Traktaat, zie Verdrag. Troepen, zie Vervoer. Troonrede. (1849) 162, (1873) 273, (1876) 333—336, 344, 560, (1909) 513, 514, 560. Tusschenhandel. 4, 347, 348, zie verder Additioneel recht. Tusschenkomst, zie Calvo-leer en Interventie. Uitgewekenen. 145, 149, 152, 158, 160, 177, 193, 226, 231, 233, 257, 261, 349, 527, zie verder Samenzweringen, Toezicht en Uitzetting. Uitklaring. 256, 381, 384, 439, 440, 456—458, 476, 490, 498, 501, (naar zee) 161, 498. Uitlevering. 150, 183, 198, 225, 461, 493, 537, 538, zie ook Verdrag. Uitstelwet, zie Wet. Uitrusting. 18, 20, 132, 162, 256, 258, 260, 261. Uitvoer, zie Oorlogsbehoeften, Uitvoerverbod en Vlag. Uitvoerrechten, (in Col. en Ven.) 68, 108, 109, 350, (op Cur.) 70, 71. 665 Uitvoerverbod van wapenen, (schorsing van) 290. 328, 329, 341, 430, 481, 482, (wedermwerMngsteUing van) 294, 295, 303, 346, 491, 554—557, zie verder Voorschriften. Uitwisseling, (van bekrachtigingsoorkonden) 100, 116, 169, 178, 182, 186, 283, 501, 505, (van krijgsgevangenen) 24, (van nota's, declaraties) 150, 175, 508. Uitzetting, (uit Cur.) 9, 10, 26, 34, 153, 154, 207, 208, 230—237, 241, 249, 250—253, 257, 262, 265, 272, 287, 290, 291, 293, 294, 296, 300, 302—304, 308, 316, 318, 319, 323, 326, 329, 332, 334, 359, 360, 372, noot, 461, 493, 522, 528, 549, 553, 554, (uit Ven.) 143, 235, 243, 389, 420, 421, 442, 553, (regelen op de) 154, 201, 231, 233, 234, 241, 262, 292, 316, 522. Unneutral service, zie Assistance hostile. Vaartuigen, gewapende. 21. Vales. 83—86. Valseh geld, zie Invoer. Verantwoordelijkheid. 414, 415, 417, 418, 421, zie verder Calvo-leer. Verbanning. 133, 145, 160, 443. Verbeurdverklaring, (van schepen) 22, 31, 33, 35, noot, 42, 54, 81, 86, 87, 212, 226, 248, 288, 315, 372, 531, (van wapenen en andere goederen) 44, 45, 54, 389. Verbond, vijfvoudig. 37, 49. Verdrag, (arbitrage-) (Zuid-Amerikaansch, 1890) 539, (Ned.—Italië, 1909) 501, 541, (Ned.—China, 1915) 501, 538, 541, zie verder Onderhandelingen en Ontwerp, (consulair) (Ned.—België, 1855) 441, 536, (Frankr.—Ven., 1856) 471, 537, (Ned.—Peru, 1907) 535, (Ned.—Japan, 1908) 441, zie verder Onderhandelingen en Ontwerp, (handels-) (Ver. Staten—Col., 1824) 66, 82, 94, 95, 96, 109, 114, 116, (Engel.—Col., 1825) 67, 68, 80, 88, 94, 95, 102, 109, 111, 144, 534, (Ned.—Mexico, 1827) 90, 95, 106, 108, 109, 116, (Ned.—Col., 1829) 82, 100, 105, 147, 149, 155, 165, 166, 170, 533, 534, 555, zie verder Onderhandelingen en Ontwerp, (Eng.—Ven., 1834) 144, 353, 405, 534, (Ver. Staten—Ven., 1836) 144, (Hanzesteden—Ven., 1837) 109, noot, (Ned.—Costa Bica, 1852) 102, (Ned.—Ven., handels-modusvivendi, 1855) 168, 175—177, 179, 304, 324, 534, (Italië—Ven., 1861) 378, 405, 406, 543, (Denemarken—Ven., 1862) 353, 534, 543, (Ven.—Spanje, 1883) 534, 539, (Ven—België, 1884) 534, 543, 545, (Ned.—Portugal, 1893) 409, 555, (Ned.—Mexico, 1897) 409, 544, 546, (Ven.—Frankrijk, 1902) 535, (Ned.—Montenegro, 1908) 539, (Ned.—Zweden, 1908) 539, (Duitschland—Ven., 1909) 535, (Ned.—Japan, 1912) 539, (Ned.—Noorwegen, 1913) 536, 539, zie verder Onderhandelingen en Ontwerp, (tot herstel van de diplomatieke betrekkingen) (Ned.—Ven., 1872) 209, 275, 277—279, (Ven.— Frankrük, 1885) 512, 544, (Ned.—Ven., 1894) 289, 290, 363—366, 430, 469, 470, 473, 477, 478, 481, 482, 484, 489, 491, 492, 508, 513, 515, (Ven.— Frankrijk, 1902) 397, (Ned.—Ven., 1907) 432, 507, 508, (Ven.—Frankrijk, 1913) 524, zie verder Betrekkingen en Ontwerp, (tot onderwerping van een geschil aan arbitrage) (Ned.—Ven., 1857) 181, 182, (Duitschl., Engel., Italië—Ven., 1903) 423, (betreffende vorderingen van vreemdelingen) (Ned.—Col., 1830) 123, 542, (Ned.—Ven., 1850) 164, 165, (Ver. Staten— Ven., 1852) 98, noot, (Ned.—Ven., 1853) 166, 167, (Spanje—Ven., 1853) 166, (Frankrijk—Ven., 1853) 166, (Ver. Staten—Ven., 1853) 166, (Ned.— Ven., 1857) 168, 178, 179, (Ver. Staten—Ven., 1859) 180, (Ned.—Ven., 666 1862) 193, 202, 203, 329, (Frankrijk—Ven., 1864) 216, 281, (Spanje— Ven., 1865) 216, 281, (Denemarken—Ven., 1866) 216, 281, (Ver. Staten—Ven., 1866) 216, 281, 283, (Engel.—Ven., 1868) 281, (Italië—Ven., 1869) 281, (Ver. Staten—Ven., 1885) 283, (Duitschland, Engel, Italië— Ven., 1903) 405, 406, (Ned.—Ven., 1903) 407—411, (nitleverings-) (Ned.— Ven., 1842) 127, 150, 537, (Ven.—Frankrijk, 1853) 538, (Ven.—Spanje, 1894, 538, (uitlevering van Monagas, 1858) 183, 184, (koloniaal, Ned.— Engel., 1814) 1, (slavenhandel, Ned.—Engel., 1818) 114, (Truxillo, 1820) 24, 25, (Ven., Ecuador, N. Grenada, 1834) 137, noot, (vredesverdrag Ven.—Spanje, 1845) 46, 64, 128, (van Coche, 1863) 210, (van Parijs, 1856) 135, 223, 485, (sanitair—van Venetië, 1897) 451, (vreedzame beslechting van intern, geschillen, 1899) 401, (zeeonzijdigheids-, 1908) 15, 30, (tot beperking van wapengeweld enz., 1908) 540, (Bolivia, CoL, Ecuador, Peru, Ven., 1911) 530, (van Versailles, 1919) 553, (van St. Germain, 1919) 556. Verevening, zie Vorderingen. Verkoop (executoriale). 84, 110, 122, zie verder Curasao, Kaper en Prijs. Vernieling. 386. Verspieders. 34. Vervoer, (van brieven en dépêches) 27, 158, 212, 223, 381, 388, 461, (van opstandelingen) 82, 157, 161, 222, 256, 257, 263, (van troepen) 157, 269, zie verder Contrabande, Oorlogsbehoeften en ,,Vrjj schip, vrij goed". Viseeren. 260, 313. Visitatie. 112, 114, 157, 196, 202. Visscherij. 181, 187, 189, 190, 500. Visscherspas, zie Scheepspapieren. Vlag. (aannemen van vreemde-) 34, 106, 107, 156, 195, 264, 298, 300, 341, 381, (beleediging) 18, 196, 202, 380, 383, (beschenning) 35, (bevoordeeling van eigen-) 108, (gelijkstelling) 107, 127, 150, zie verder Wet, (hjjschen) 188, 435, (invoer onder vreemde-) 499, (invoer onder eigen-) 108, (misbruik van de-) 11, 15, (saluut aan de-") 36, 197, 202, 204, 375, 441, 474, 475, 477, (uitvoer onder eigen-) 108, (erkenning en toelating), zie Erkenning als eene oorlogvoerende partij. Vlootdemonstratie, zie Maritiem optreden. Volkenrecht, zie Schending. Voorrechten( van dipl. en consul, ambten.). 102, 115, 116, zie verder Handelsvoordeelen en Vlag. Voorschriften, (betreffende opslag van oorlogsbehoeften, 1822) 154, 155, (betreffende handel in oorlogsbehoeften) (1848) 155, 168, 555, (1851) 165, 169, 255, (1854) 170, 555, (1858) 185, 275, 290, 314, 329, 339, 483, 556, (1870) 266, 275, 556, (1871) 273, 274, 292, 481, 482, 556, (1872) 274—276, 481, 482, 556, (1909) 513, 556, zie verder Instructies en Uitzetting. Vorderingen op Ven. (van Ned. onderd.) 82, 98, 121—123, 158, 167, 186, 187, 205, 209, 213, 278—280, 284, 285, 317, 320, 334, 362, 379, 385—389, 499, 508, 516—520, (van andere vreemdehngen) 160, 166, 216, 376, 380, 391—393, 524, (opdrijving) 195, 205, 253, 254, 268, 269, 408, 413, 546, 547 (verevening) 284, 285, zie verder Calvo-leer, Diplomatieke schuld, Schadeloosstelling, Schorsing en Verdrag. Vreemdelingen, (deelneming van- in de omwentelingen) 9, 65, 141, 151, 156, 204, 213, 267, 268, 295, 306, 388, 545, (rechtstoestand van — in CoL) 109, 667 110, (rechtstoestand van — in Ven.) 147, 204, zie Calvo-leer, Dekreet, Vorderingen en Wet. Vriendschapsverdrag. 8, 101, 102, 109, 136, 499. Vrijhaven (vrijverklaring). 58, 71, 79—81, 94, 101, 119, 162. Vrijlating, (van Ned. onderd.) 84, 85, 151, 159, 380—382, 385, 388, 389, 444, 446, 448, (van Ned. schepen) 21, 22, 59, 82, 146, 157, 158, 195—198, 213, 242, 249, 273, 322, 323, 325—334, 336, 380—382, 384, 385, 420, 445, 446, 448, zie ook Prijs. „Vrij schip, vrij goed". 23, 29, 82, 111, 112. Vrijspraak. 34, 145, 151, 158, 159, 343, 447. Wapenschild. 470, 474, 477, 478. Wapenstilstand. 24, 25. War sub modo. 394. Wederkeerigheid, zie Reciprociteit. West-Indische Maatschappij.' 92, noot, 93—96, 101, 117, 118. Wet, Ven. (tot gelijl^elling der vlaggen, 1841) 150, (Uitstel-, 1849) 160, 163/ 164, 166, 167, 551, (financieele, 1872) 282, 283, (tot schadeloosstelling van vreemdelingen) (1854) 176, 543, (1876) 285, (naturalisatie, 1855) 176, 177, 543, (tot heffing van additioneel recht, 1881) 289, 352, (betreffende den rechtstoestand van vreemdelingen) (1903) 433, 548, (1915) 549, (consulaire, 1905) 439, 460, (betreffende de verantwoordelijkheid van den staat, 1912) 549, zie verder Additioneel recht en Calvo-leer. Zaakgelastigde. 48, 67, 207, 208, 286, (aanhouding van) 241, 249, 443, (beleediging) 245, 246, (terugroeping) 474, (verzoek om terugroeping) 242, 244, 245, 246, (wegzending) 248, zie verder Betrekkingen en Paspoort. Zeebrief, zie Scheepspapieren. Zeenood (ramp). 20, 23, 132, 134, 135, 221—225. Zeeroof (zeeroovers). 17, 18, 21, noot, 23, 34, 113, 130, 133, 134, 152, 223, 256, 261. Zeeschade, zie Reparatie. BRONNENOVERZICHT. Alvarez, A., Le Droit International Américain, 1910. American Journal of International Law. Amigoe di Curagao, 1899—1919. Annales de 1'Ecole libre des Sciences politiques. Annuaire de 1'Institut de Droit International, 1900. Anzu.otti, D., La respousabilité internationale des Etats k raison des dommages soufferts par des étrangers, Rev. Gén. de Droit Int. Public 1906, bl. 1 e.v. Appdn, C. T., Reis door Venezuela, uitgave „Uit vreemde landen". 1872Archives Diplomatiques. Arms, H., The non-liability of states for damages suffered by foreigners in the course of a riot, an insurrection or a civil war, American Journal of Int. Law, 1918, bl. 724 e.v Asbeck, F. M. Baron van, Onderzoek naar den juridischen wereldbouw, diss. Leiden 1916. Asser, Mr. T. M. C, Het bestuur der buitenlandsche betrekkingen volgens het Nederlandsch staatsrecht, 1860. Backer Dirks, J. J., De Nederlandsche zeemacht 2e druk 1890. Basdbvant, J., L'action coercitive Anglo-Germano-Italienne contre le Vénézuéla, Rev. Gén, de Droit Int. Public 1904, bL 362 e.v. Basdevant, J, Le conflit franco-vénézuélien, Rev. Gén. de Droit Int. Public 1906, bl. 509 e.v. Basdevant, J., Deux couventions peu connues sur le droit de la guerre, Rev. Gén. de Droit Int. Public 1914, bl. 23 e.v. Buvk, Dr. H., Nederlandsch Oost- en West-Indië, 1905. Boneils, H., Manuel du droit international public, 7e éd revue par P. Fadohillk, 1914. Borchard. E. M., Die Beschrankung des diplomatischen Rechtsschutzes durch Kontrakt zwischen dem Bürger und einer auswartigen Regierung oder durch Landesgesetzgebung, Zeitschr. für Völker- recht und Bundesstaatsrecht, 1911, bl. 510 e.v. Borchard, E. M., Basic elements of diplomatic protection of citizens abroad, American Journal of Int. Law, 1913, bl. 497 e.v. Borchard, E. M., The diplomatic protection of citizens abroad, 1915. Bordu:wijk, Mr. Dr H. W. C, Ontstaan en ontwikkeling vau het staatsrecht van Curacao, 1911. 669 Breukelman, Mr. J. B., Weekblad van het Recht N°. 10379, recensie Bruins, Mr. G. W. J., Internationaal handelsverkeer en meestbegun-' stiging, Mededeelingen Ned. Ver. v. Intern. Recht, N°. 9a. Brosse, A. T., Curacao en zjjne bewoners, 1882. Bijvoegsel tot het Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden, 1818, 1828, 1824 Calvo, C, Le droit international théorique et pratique enz., Be druk, 1896. Uambridge Modern History, X op „Venezuela". Chumaceiro Azn., A. M., Is Curagao te koop? 1879. Chumaceiro Azn., A. M., Een wanklank uit Curagao, 1879 Clunkt, E, Tables Générales du Journal du droit international privé et de la jurisprudence comparée. Colenbrander, Dr. H. T., Oorsprong, praktijk en toekomst der leer van Monroe, Gids 1910, II bl. 416 e.v. Colbhbbamder, Dr H. T., Oorlogslitteratuur, Gids 1915, I bl. 408 e.v. Coleccion de tratados publicos de Venezuela, Edicion oficial, Caracas 1910, Correspondence between the Venezuelan Government and H. B. M.'s Government about the question of the frontier, the additional duty of 80 %, the treaty of commerce and the pecuniary claims, Caracas, 1887. Cuestion internacional entre Holanda y Venezuela por las violencias cometidas en la Ciudad de Coro contra los Comerciantes holandeses domiciliados en aquella, en cuya consecuencia tuvleron que abandonar sus intereses, y trasladarse a la isla de Curazao. TJnos imparciales. Curagao 1856. Curacaosche Courant 1816-1837, 1889-1850, 1862-1859, 1861-1919. Daguin, F., Les étrangers au Vénézuéla, Rev. de Droit Int. privé et de droit pénal int. 1905, bl. 277 e.v. Descamps et Renault, Recueil international des traités du XlXe siècle, du XXe siècle. Docnments relatifs k la rupture des rapports officiels entre les Gouvernements du Vénézuéla et des Pays-Bas, Paris 1875. Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië, 1914—1917. Eysinga, Jhr. Mr. W. J. M. van, Proeve eener inleiding tot het Nederlandsch tractatenrecht, diss. Leiden 1907. Eysinga, Jhr. Mr. W. J. M. van, Ontwikkeling en inhoud der Nederlandsche tractaten sedert 1818, 1916. Fabius, Mr. G. J., De Curagaosche bank, Economist, Mei en October 1913. Falck, Mr. A. R., Ambtsbrieven, uitgegeven door O. W. Hora Siccama, 1878. Falck, Mr. A. R., Gedenkschriften, uitgegeven door Dr. H. T. Cotrabrandf.r, Rijks Geschiedkundige Pnblicatiën, 1913. 670 Falcke, Dr., Die Hauptperiode der sogenannten Friedensblokaden, 1827—18B0, 1891. Falcke, Dr., Die Friedensblockade, Zeitschrift fttr Intern. Privat-und OfTentf. Eecht, 1909, bl. 68 e.v. . Fauchille, P., Dn blocns maritime, 1882. Fébaüd-Gibaud, De la nentralité dans les guerres civiles, Rev. Gén. de Droit Int. Public, 1895, bl. 290 e.v. Fontaine, H. La, La pasicrisie internationale, 1902. Foreign Relations of the U. S., Papers relating to the Franklin, J. W., L'incident dn Vénézuéla, Questions diplomatiqnes et coloniales 1906, bl. 165 e.v. Gedenkstukken Alg. Geschiedenis van Nederland, 1815—1825, Rijks Geschiedkundige Pnblicatiën. Geelboeken, Venezolaansche, 1892, 1894—1899, 1902-1905, 1907, 1909—1914. Groenboek, zie „Documents" en „Reclami". Grotius, Annuaire international. Hall, W. E., A treatise on international law, 6e ed. 1909. Hamelberg, J. H. J., De Nederlanders op de West-Indische eilanden 1901. Handboek van het Nederlandsch Administratief Recht, 1919. Handelingen van de Staten-Generaal (en Bijlagen). Handelsberichten van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel. Haseth Ob., C. G. oe, Le différend entre la Hollande et le Vénézuéla, Questions diplomatiqnes et coloniales, 1908, bL 407 e.v. Hertslet, L, Collection of treaties and conventions between Great- Britain and other Powers. Holland. T. E., War sub modo, Law Quarterly Review 1908, bl. 183 e.v. Hullu, Dr. J. db, Curacao in 1817, Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-Indië, 1818, bl. 594 e.v. Jobselin db Jon», Df. J. P. B. de, De beteekenis van het archaeologisch onderzoek op Aruba, Curacao en Bonaire, West-Indische Gids, Februari 1920, bl. 317 e.v. Justice internationale, La, 1908. Klefeens, E. N. van, De internationaalrechtelijke betrekkingen tusschen Nederland en Japan (1605—heden), diss. Leiden, 1919. Kol, H. H. van, Eene noodüjdende kolonie, 1901. Kol, H. H. van, Naar de Antillen en Venezuela, 1904. Krads, Dr. H., Die Monroedoktrin in ihren Beziehungen zur Amerikanischen Diplomatie und zum Völkerrecht, 1913. Lagemans, E. G., Recueil des traités et des conventions conclus parle Royaume des Pays-Bas avec les puissances étrangères dopuis 1818, jusq' k nos jours, continué par J. B. Bredkelman. 671 Law Magazine and Review, The, 1908/1909. Lawrf.nce. T. J., The princJpleB of International Law, 1910. Liszt, Fr. von, Das Völkerrecht systematisch dargestelt, 11e Anfl. 1918. Lois commercial*» de 1'Univers III, (op Venezuela et Equateur"). Louoon, J., De drie regelen van Washington, diss. Leiden 1890. Louter, Mr. J. db, Het stellig volkenrecht, 1910. ItfAT.T.Aumé, A., Larbitrage vénézuélien devant la Cour de la Haye, Rev. Gén. de Droit Int. Public, 1906, bl. 423 e.v. Marineblad, Het (1885). Mabtbns, G. F., Recueil des Traités. Martens, Fr. db, Traité de Droit international 1883 Mbllb, Dr. W. von, Handels- und Schiffahrtvertragen, Handbnch des Völkerrechts (Dr. F. von Holtzbndorff). Menkman, W. R., Uitbreiding der Nederlandsche handelsbetrekkingen met de West en omgeving, Economisch-Statistische Berichten 8 Mei 1918. Molenoraaff, Mr. W. L. P. A., De zoogenaamde nationaliteit der naamlooze vennootschap, Gids Mei 1918, bl. 291 e.v. Moore, J. B., History and digest of international arbitrations enz., 1898. Moore, J. B. A digest of international law, 1906. Nkef, A. A. J. de, De regelingsbevoegdheid van de Kroon voor de koloniën, diss. Leiden 1915. Nieuwe Courant, 1908. Nieuwe Rotterdamsche Courant, 1908, 1917. Nmland, J. F., Handleiding bij de beoefening van het Internationaal Zeerecht, 1905. Obregon Silva, P., Open brief aan den Gouverneur van Curacao, Curacao 1887. Oppbnheim, J., International Law, 1912. Ortolan, Th., Regies internationales et Diplomatie de la mer 1864. Phillips, W. A., The confederation of Europe, 1914. Publicatieblad, Het. Questions diplomatiques et coloniales. Ralston, J. H., Venezuelan arbitrations of 1908, 1904. „ International arbitral Law and procedure, 1910. Revue de Droit International et de législation comparée. „ Générale de Droit International Public. 1'olltique et parlementaire. „ de 1'Institut de Droit Comparé. du Droit Public et de la science politique en France et a 1'étranger. 672 Rodrigüez, J. A., American Constitutions II 1906. Rolin Jaeqüemijns, O., Rev. de Droit Int. et de Législation comparée, 1875, bl. 710, 711, recensie. Rodgike, A., Les guerres civiles et Ie droit des gens, 1908. „ „ Les récentes guerres civiles de la Colombie et du Vénézuéla, Rev. Gén. de Droit Int. Public 1904, bl. 225 e.v. Scheltus, Mr. Dr. G. A., De pacifieke blokkade, Onze Eeuw, 1908, IV, bl. 264 e.v. Simons, G. J, Beschrijving van het eiland Curacou, 1868. Staatsarchiv, Das Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden. Staatscourant, Nederlandsche. Stateman's Year Book. Stokvis, A. M- H. J., Manuel d'histoire, de généalogie et de chronologie de tous les Etats du Globe, 1887. Strupp, Dr. K., Drkunden zur Geschichte des Völkerrechts, 1911. Sdarkz, Dr. D. S. Plan as, Los extranjeros en Venezuela, 1917. Tkknstra, M. D., De Nederlandsche West-Indische eilanden, 1836/37. Telegraaf, De, 1908. Teübern, E. von, Die Meistbegünstigungsklausel in den internationalen Handelsvertragen, Zeitschr. furVolkerrechtund Bundesstaatsrecht. Beiheft I, deel Vil. Treaty Series, 1919, N°. 12. Venezolaansche Traktaten verzameling: zie Coleccion. Venezuela y Holanda, 1875. „Venezuela" door een lid van het Vredesverbond, 1876. Visser, Mr. L. E., La clause de la nation la plus favorisée dans les traités de commerce, Rev. de Droit Int et de Législation comparée, 1902, bl. 66, 159, 270. Visser, Mr. L. E., Eenige rechtsvragen betreffende de meestbegunstigingsclausule in handelsverdragen, Rechtsgeleerd Magazijn 1900, bl. 811, 493. Weber, Dr. G., Lehrbuch der Weltgeschichte, 1879. Weekblad van het Recht Nos. 3882, 10882, 10584. Westlake, J., International Law, 1910. „ Pacific blockade, Law Quarterly Review, 1909, bl. 18 w. Wharton, F. M., Digest of the international law of the U.S. 2e ed., 1887. Wheaton., Elements of international law, 5e éd. door Coleman Phillipson, 1916. Zeitschrift fur Völkerrecht und Bundesstaatsrecht. Zeitschrift für Internationales Privaat und Offentliches Recht. i