■WITTE •■■ • I • BBBLSQTInlEEK IHET ROOTLAND DOOR RENÉ DE CLERCQ DEEL 1 1PAUL BRAïlO • BUSSUH • HET ROOTLAND HET ROOTLAND DOOR RENÉ DE CLERCQ DEEL I UITGEGEVEN IN HET JAAR MCMXVII BIJ DE N.V. UITGEVERSMIJ. V.H. PAUL BRAND TE BUSSUM I Het gespan was al vaardig. De fiksche man, die den brensenden ruin bewoog, liet de zweep knallen en onder blij geblaf van Turk, den meespringenden poedel, ratelde het rijtuig de hofpoort uit, en verdween, westwaarts, in de richting van Hoogdorp. Van de gemeenten bezuiden de Leye was Hoogdorp een der grootste; nijverig, rijker en dubbel zoo druk als het naburig Voudene, 't eigen stille dorp, waar Miel Valke, de Vliekaartheere, maar weinig om gaf. Vernepen nest, kleingeestig volk 1 bromde hij nijdig, daar hij hoog tronend vooruitrolde tusschen eentonige korenakkers, lage aardappelstukken, bietenvelden, rijpe en rijpende vlasgaards, hier gesleten en gehaagd, en daar nog recht of neer ter aarde, moede wachtend op den arbeid van den garenden landman. Kijk, ginds verre sleten ze bij Wolf. Die bukkende mannen en vrouwen, armtierig en halfgekleed, en die pootjesgevende bengels, dravend eenbaarlijk van de vallende herels naar de rijzende hagen, waren dat wel menschen of kruipende mieren ? Kleefden de voeten der ouders niet vuurvast aan den grond? Stond den kinderen iets anders te wachten dan sloven in ellende? Te avond kregen de stumperds voor hun lastig gezwoeg karig eten, gering loon en een hard bed. De verzengde 1 1 meitak was een waardig eereteeken voor hun heesche victorie. En de rijke Wolf, de gierige bobbekop, die zijn brave vrouw had doodge' duwd onder zorgen en karwei, en zijn verkwezelde dochter ook al het sleuren met emmers en beesten, zonder verademing of vermaak, was hij niet de geschikte burgemeester voor dat veedomme wroetersras? De boerenzonen? Log en stug, niet beter dan hun werklui. Behalve zijn broer, Joost den Vliekaartboer, achtte hij geen man in het dorp. Joost, ba, zoo'n precieze 1 Maar Warden, de oudste, de krotlijder met zijn Stina, en zijn één werkpaard! En Mandus, de geniepigerd! Met hem, Miel, had zijn meetzuster Theresia gelukkig hoogerop gewild. Veel langer dan de anderen had ze hem in het collegie besteed, in de heimelijke hoop dat er uit haar doopkind een geestelijke zou gegroeid zijn. Wat een eer voor de familie! Jawel, een geestelijke! Ze rekenden zonder den waard. Zeker opdat hij alzoo, zonder huwen of hoeve, breed door de wereld had kunnen gaan! Op de meisjes had hij mogen een kruisken maken; en zijn eigen opvreten in een eenzame pastorij was niet aangenamer dan uit te drogen op een even triestig boerengedoe, lijk de durflooze kerels van zijn leeftijd. Hola man, zoo niet! Voor het seminarie was hij niet geschapen. Vrouw- en vreugdeloos zou zijn leven niet voorbijdraven, al moest hij ook weer op 2 de hoeve komen en onder gebied staan, al moest hij, half versteedscht, op het land leven, hij zou er wel iets op vinden. Paarden, honden, hanen, keuringen, ringstekingen en kermissen, daarin was hij thuis; daarmee zou hij zich bemoeien. Werken zoo weinig mogelijk, en trouwen niet, tenzij veel later, en anders nooit dan rijk. En nu, jong hart, jong leven! Lustig gerold en het katje in het donker geknipt! Voudene, foei! De stad of Hoogdorp. Zeker, Hoogdorp en Anneke Goorkies! Het mooie zwartoogje uit de eenige herberg links aan genen kant van de afgelegen statie... Nog een stuk verder, het spoor over, en hij stond er. 't Oud Goorken, toen het hem zag, grinnikte in al de krullekens van zijn witgrijzen baard. — Ga maar binnen, zei het, 'k zal ik uitspannen. Valke trok in huis. — Tiens, Emile, begroette hem een even jong heerschap, vol beslag en lawijd. Ik wachtte lijk op u. We gaan een partijtje doen, he? T'as bien le temps, je suppose. Dat. was Louis Couvreur, de zoon van den kleinen brouwer van Voudene, die er, om rond te komen, wijnverkooper bij spelen moest. De Vliekaartheere trad eerst naar de toonbank bij Zulma, de inbrave praatzieke oudste dochter, dik, bleek en een tikje van de pokken geschonden. — Is Anneken niet thuis dan? fluisterde hij. — 't Doet, 't doet, Miel, zei ze. Ze breit 3 in de keuken. Ik zal haar zeggen dat ge hier zijt. Louis greep zelf een spel kaarten uit het kastje en troonde zijn dorpsgenoot roede. — Hewel, wat spelen we? vroeg deze. — Piketten; voor een flesch wijn. — Van de drie twee, voor een kom. De meisjes drinken mee. — Natuurlijk... Heffen voor den deel... Un sept, c'est moi, qui commence. Hij schudde, deelde, vlug, twee kaarten teenegader. Ze bezagen hun spel, braken, raapten bij, noemden, kwamen uit. Slag op slag. Couvreur speelde haastig, rap en knap als een die er een stieltje van maakt. Zijn vriend had last om hem bij te houden, en toen Anneken, het pertig zwartje, de gelagkamer binnentrad, en Miel met heur schitterende kijkers blij-liefdevol bleef belonken, raakte hij al leutiger te moede, haast geern verstrooid. Ze stond naast hem, loerde over zijn schouders heen, alsof ze zich aan het spel verstond. Geen blad kon hij versteken, uitwerpen of oprapen, of telkens keek hgiin haar oogen, kwansuis om raad en goedkeuring. Och, Louis was gansch gerust en hield het oog meer op Zulma, die met witten en rooden, de limonade gereed maakte in een kom van gleierwerk. Aanvankelijk wilde het Miel al mede: de eene vijftiende na de andere, en azen op azen. Hij won de eerste partij, en in de tweede had bij 4 weeral genegentigd. Overigens, lustig bij winst en verlies, kon het hem niet schelen als hij maar onder Anneken mocht zitten, hoofd haast tegen hoofd, en lachen, schertsen, klinken met haar. Zulma schepte eenbaarlijk de ledige roomers vol. Goorke ook mocht meedrinken en sloeg de kluchtigste rijmkens uit. 't Was iets van lik-mijn-lipje! prees het. De brouwerszoon was te fijn speler om te klagen over te weinig geluk. Straks zou zijn beurt wel komen. In zijn eigen gekte bij om Miel, zoo hef doende voor Anneken, en om het meisje, die het zoo goed ophad. Een herbergdeern, welke maar half zooveel fransch kende als zijn zuster Adrienne! — Une revanche ? riep hij, toen hij de eerste kom verloren had. — Gelijk gij wilt. Louis beproefde zijn middeltjes; de kans leek gekeerd. Gebogenhoofds loerde hij op, en wijl de Vliekaartheere, met krachtig duimduwen, de kaarten hooguit scheidde, wist hij schier onfeilbaar juist wat er in de handen en wat er te rapen was; ên, brak hij al eens mis, hij vond er geen kwaad in om tersluiks een weggegooid goed blad weer op te mijfelen. Vermoedde hij dat zijn tegenkamper zou welvaren, hij misdeelde met opzet, al morrend dat de kaarten plakten. Miel liet hem begaan, en insgelijks voor een kom aangeschreven, stelde hij zelf voor te kijken wie 't al betaalde. 5 Daar wou Louis hem zien komen. Hij legde zijn zonhoed op den vensterboord, streek even door zijn langlokkige zwarte haren, en wreef zijn krakende juffervingeren of het nu eerst ernstig ging worden. Zijn onbedreven, onoplettenden makker dreef hij, door overhaastig spel, van de eene missing in de andere, en, zoo de bladen vlug vervlogen, haalde hij streken uit en knepen, meer dan noodig. Anneken kreeg achterdocht: Zou die schoone wietlewaai wel valsch spelen ? Zou die handelaar, als de gemeenste schuimer, zijn kalanten trakteeren met het geld van zijn eigen maten? Het was goed dat het haren Miel betrof, anders zou ze er op spreken. Valke verloor, natuurlijk. Opnieuw beriep hem Couvreur. Anneken schudde haar hoofd, stiet haar vrijer zachtjes aan met den elleboog. Niet te doen, Ze speelden den halven namiddag en dronken almaar qp rekening van Miel. Deze lachte steeds door; ofschoon het hem toch eenigszins ergerde dat zijn dorpsgenoot, gesteld op meerijden, bleef, en hem geen minuut alleen liet kouten met zijn meisje. Die dwazerik! — Dis, ta voiture, est-elle prête? Dat ontbrak er nog aan. — Ivo, span in, beval Miel. Goorke ging. Couvreur, zeker nu dat hij meekon, liep buiten om te helpen. Ook Zulma, luid babbelend, trok achter. 6 — Een mensch kan geen woord spreken, kloeg Miel. Anneken zweeg; en toen hij met losse onverschilligheid vier vijf frankstukken op de toonbank wierp, scheen ze eerder bedroefd dan verheugd. Hij drukte haar hand warm in de zijne. In zijn begeerte om rap veel te zeggen, vond hij geen uitweg voor zijn jagend gevoel. — Anneken, lief Anneken! Louis stak de deur open, en al was het rijtuig van hem, — Ca y est, riep hij. On 't attend. Weer was hij buiten. Anneken volgde haren geliefde tot in het portaal. — Miel, ik heb niet geern, dat ge uw geld alzoo wegsmijt, zei ze, wijl uit haar blikken een zachte glans steeg, die haar in zijn oogen deed groeien. — Ba, lachte hij; ik kom alle dagen niet. Meteen stapte hij op den terd, den teugel vattend uit de hand van den brouwerszoon. De vos zette aan, en snel ronkte het rijtuig voort. II Als de avond ernstig kwam Joost naar de' hoeve. Tevreden was hij over zijn gang. Het 7 noodige volk zou er zijn, op de slijting. De beste arbeiders hadden hem hun woord verpand, zoodat hij rekenen mocht op tucht, harten op 't werk en rappe handen. Nog dit en dat pegelde en regelde hij zorgzaam in zijn geest, allerlei schikkingen nemend, door sommigen voor overbodig gehouden, doch waarvan grootendeels de gewenschte uitslag afhangt. Zoo reikt vooruitzicht ver en verdeelt en ontkracht de peinzende avond de vele lasten van morgen. Toen, achter het hooge schutsel, de meester des huizes verscheen, wuifde hem van schemerende gestalten een lijze welkom toe. De duisternis, welke de gemoederen verzacht, weeft sluiers voor de woorden. Rustig ook antwoordde Joost met minzamen wederwensch, schoof derwijlen in de bank, sloeg een kruisteeken en nuttigde uit de vuist, de gebraden aardappelen met ham op brood, door Theresia zelve opgediend. Het smaakte hem, en, gestadig, in de stilte, hoorde men hem eten. Bertha, de meid, stak de koperen lamp aan, en, met het licht, kwam leven in de keuken. Theresia ruimde de tafel, en troonde dan, met de handen in elkaar gelegd in den rechterhoek van den haard. Een heelen tijd hield ze haar oogen onafgewend op Joost. Of die niets zou zeggen? Neen, stading staarde hij voor zich uit en leefde op eigen gedachten. Haarzelf brandde een vraag of een tijding op de lippen. Zeker 8 van blijden aard. Want ze glimlachte zoet en scheen elk oogenblik bereid hem aan te spreken. Maar ze bedwong zich, en, rondkijkend, wachtte. In den anderen haardhoek, schuin tegenover haar, zat Mandus, den stoppelkin vooruit, en gebogen als een oud man, luid smakkend te dampen. Aan zijn knie stond Seppeken, Wardensoudste, die mede op de Vliekaart woonde, met een boeksken toe. Seppeken was een zoet ventje, maar de deugnieterij kondt ge uit zijn groengele oogen scheppen. Van Mandus was hij niet weg te krijgen. Zij praatten samen en hadden leute om een niets. Twee kinderen, dacht tante. Ze liet hen begaan, en welgevallig, beschouwde ze Miel, den schoonsten der Valken, die, met een opengevouwen sportblad in de hand, tegen de schapraai leunde. Hij las niet meer; schuinuit begluurde hij de fleurige meid hoe ze dapper zijn schoenen poetste en, een straatvoois neuzelend, een spiegel wreef in het leder. Op het uiteinde der lange witte tafel koutte de koewachter Jaap met Lieven den knecht. — 't Weer versterkt, zei deze. We boffen. En Jaap daarop: — In drie dagen uit? Ge zult zweeten. — Dat is 't minste. Zaterdag klaar en Zondag kermis. Maar al luider ging het bij den haard. Seppeken was er aan het vertellen, grappen uit 9 school, die anderen uitgestoken hadden en Mandus sloeg er, paffend aan zijn pijp, de leukste spreuken door met het onnoozelste gezicht van de wereld. — 't Is de jongen zijn tijd, vermaande Theresia. Laat ons lezen. Allen knielden voor hun stoelen en luid bad Seppeken voor. Na het gebed liep neef om een kruisken eerst naar zijn meter, dan naar zijn ooms, Joost, Miel, en laatst naar Mandus, bij wien hij sliep. De knecht en de koewachter rekten zich geeuwerig op, en trekhielden buiten, elk naar zijn bed in den stal. Onderwijlen zette Bertha, klompen en schoenen op kant, en, na de voordeur te hebben gegrendeld, wenschte.zij haar meesters de goede rust en trok insgelijks naar haar kamerken. Miel ook ging slapen. Nauwelijks was Theresia met Joost alleen, of ze trad naar hem toe, en, monkelplooiend. — Joost, zei ze, ik heb groot nieuws voor u. — Ja? vroeg de boer, zich kalm omwendend. Wijzeüjk zoet glimlachte steeds zijn zuster. — Hebt gij geen zin om te trouwen ? taalde zij. Met een eerste boeredochter? De rijkste en de braafste die er is? Zij wachtte even en daar hij zwijgend zijn hoofd schudde. Lisa Wolf, ging ze, grootmakend, voort. Een huwelijk voor een koning. Ik weet dat ge ze zoudt aanveerd zijn. 10 Joost luisterde zonder verpinken. — Neen ik, sprak hij, neen ik, Theresia, en ook, dat is geen jong om te trouwen. — Het doet, man; ze zou zij zeker trouwen, als het haar zin was. Ze ziet u zoo geern: ge kunt het niet gelooven. Ge hadt moeten hooren en zien hoe blij ze was en hoe ze bleusde toen ze mij daarvan sprak, in 't stille, en hoe fier ze het woord herhaalde van haar vader: Lisa, als ge een boer brengt op het Oud Kasteel, ga 'k op mijn goed leven. Maar een kerel, hoor, een als mijn schepene, als Valke! De boer monkerde, neerkijkend. — Hewel? Het kwelde haar dat hij niet dadelijk toegreep. Nu richtte hij zich op, ernstig. — Theresia, ik ben hier best, verklaarde hij. Ik peins op geen trouwen. Bij dit onverwacht bescheid deinsde Lisa's vriendin van verbazing achteruit. ~- Maar zulk een kans, riep ze, zulk een kans! Gij moogt dat niet laten schieten. — Als het mijn gedacht niet is. Theresia klaagde: — Met al dat, zit ik in een schoone positie. •— 't Is uw schuld. Hij keek naar de klok, en zijn nachtkaars vattend: — Morgen is 't vroeg dag, sprak hij. Slaap wel. 11 — Nacht Joost. Zij zag hem kousvoeteling heengaan, en mistevreden droei zij de lamp uit. III Voor dag en dauw waren ze daar, de vroomste werkers van Voudene, nederig in hun hutten, reuzen op het land. En Kimpe was gekomen, de schoone kerel met zijn armen van dorscher; en rosse Nolf die hagen zette, effen en vast als stukken muur; en de twee Lampaerts, wevers van stiel, rap volk zoo te velde als in huis, lustig met stemmen van lijsters; en Ivo Bastiaens, en nijdige Kardoen, Wardens boever, die toonen zou dat hij het karweien ginder niet had verleerd, en dat het zijn schuld niet was zoo zijn twaalf schapen van kinderen schier geen hemd om het lijf droegen. In hun hartjes dapper, schoon half beschaamd, scholen, tusschen de mannen, vier zijner gastjes, en een vijftal andere rakkers, met aan hun hoofd Rik Valke, Seppekens broer. Die week niet schuw, hield wakker de spits, als om te vechten. Noch de oudste, noch de grootste, was Rik in 't springen, in 't gooien, in 't klauteren, in 't worstelen, in 't werken, hun allen de baas. Zijn kortgeknipte vlaskop groeide stekelig tot thalvent zijn voorhoofd 12 en zijn oogskens straalden geel vuur. En ook vrouwlui stonden daar, meiden als venten. Thilde, vanachter het armbosch, ging ze aanvoeren, de langste en de voorste, op één rij . met het dokte mansvolk. En daarbij zou ze half den kant doen van Siska, de sukkel, die nog veel goe wil had, maar geen kracht. Ze was er nog zoo in gemoed, in het slijten, en ze hadde er veel in gevonden, was ze niet gevraagd geweest. Haar twee uitgehuwde dochters waren mee; felle tongen, klapte men, maar ook in den arbeid stonden ze hun stuk. En dan Irma Naessens, Febronie Beyls, Koba Verstraete, Lietje Pieterjanszoons, Maaiken Kardoen, en nog en nog. Met velen en van verre waren ze aangespoed, schaarvormend vóór de opene hofpoort. Ze wrochten geern op de Vliekaart; want er was orde onder het werk, leute daarna, klaar bier en goede kost. Op de blauwgrijze uchtendklaarte zag Joost hen, beraden aangerukt, saamscholend schilderen, een leger vaardig ten vreedzamen strijd, wachtend op onderrichting en bevel. — Komt, sprak hij, het daagt al. Den grintweg over, dreef uit en wegels op; langs boomstam, gracht en vochtige bieten, door wrijvende haver en reuzelende rogge, voort stapten zij, in benden, paargewijze of een voor een, verdwijnend hier, verschijnend daar, de diepten der kouters in. Het leek, naar het licht des morgens, een optocht van donkere macht. De 13 koeien, uit de naaste weide, hoornden geeuwerig op, en loeiden. Thans strekte daar, zoo wijd het oog kon dragen, tot aan den grenseik en den elskant toe, de rechtgebleven vlasgaard, gaanstok hoogde, gelijkig als gesneden, met, bruin eruit, een bebladerde boomtak, teeken dat hij was verkocht. Goud in de gatten, en geelgroen getopt, de dikke zaadbollen leuterig luts tot wikkelen gewaaid en dobberend stilvallen, hielden de herels zich dicht op dicht, steunend en dragend elkander. Sterk was het veld doch machtiger de manschap, moedig rijzend er voor. Drie dagen slechts, en van die ontelbare stengels zou er geen nog staan, tenzij ladens- en leverensgereed. 't Halvent de breedte nam het uitroeien aanvang. Joost gaf het sein. Zwaaibukkend sloeg hij zijn armen in 't scheidende vlas, duwde met harde palmen het omgrepene ineen, en trok het, ruw en ruig, met rosse wortelingen uit. Het lag daar, rillend, geveld. — Harop! riep Kimpe, harop! Kardoen. En Thilde: arrêe, en Koba: hier! En heel de rij plooide over, met ledertaaie lendenen, en vijftig handen tastten tegelijk de herels naar hun hert, nepen toe en rukten onverbiddelijk! En het blikkerde alom lijk versch en nieuw, en het schreepte en schrafelde, en ruttelend danste als stroo op den hardgebakken bodem. Dan, de boord brak in, met bekken, met schaarden als een zeis, en 14 de vrucht woei weg voor den nijdigen aanval. Een boom ver raakte de grondkorst bloot en dieper boorden zij hun gouden gaanderijen. Overal recht, schuin en dwars, lagen verspreid honderd en honderden vlaspooten. Steeds dikker vielen ze, lijvelijk en log, gansche reken gesneuvelden. Joost merkte het. — Hagen, Nolf! Als bij tooverslag rezen omhoog, en traden uit de slijtenden te voorschijn, een tiental venten met stouten gang. Fier lachend, met een herel in zijn mond. stak Nolf zijn rossen kroezelkop tegen des hoofdmans klaardere voorhoofd, plantend klompen naast klompen vast. Rik was er al omtrent en reikte een paksken aan peter. Nolf kreeg zijn eerste van Maaiken. Fluks schoorden de hagers ze tegen hun voet, de gatten uiterwaards, schuin, en tegeneen. Het ging in gang. De knapen draafden en droegen bij, de mannen stelden en stuikten toe, houdend en steunend met hand en knie. aarzelend tred voor tred. en drukkend op hun hielen als zingende zeeldraaiers. En toen de dubbele haag daar prijkte, breed van onder en smal van boven, gansch dicht, met, van zijds gezien, schaars een splijtgat er tusschen, snoerden Joost en Nolf, met snel gevinger, een paar herelpezels om de uiteindtoppen. —- Laat maar waaien nu, juichte de rosse. Ze staat! sö&^ap 15 Het was glad werk. De anderen mochten het afzien. Maar ze hadden geen tijd, Links en rechts verdeeld, tot ginder aan het zandpad toe, volop waren ze in de weer en metselden hoog en hecht hun vezelig bouwwerk. Onderling wedijverend repten zij de slijters na en poogden hen in te halen. Reeds liep Rik Bastiaens op den knoezel en Meet nam vlas van Siska's bevenden arm. Thilde sprong bij. — Vooruit! sakkerde Kardoen, doordringend tot aan Kimpe. Doch deze keerde zich om, knikte, en baande weer rustig zijn zegeweg voort. In het oost intusschen was, uit rooskleurig met blauw doorstrepeld wolkgevloei, de zon gerezen, aarde en boomen verblijdend met stil witlicht. Thans klom ze hooger en de dansranden van haar vuurkroon schoten scherper uit en straalden goudglans, die blikkerde op daken, grassen, blaren en beken, gedronken werd en opgeslurpt in de millioenen poriën van zand. en vrucht, en weer zichzelf hereenigde, heelzuiver 'en heelschoon, in de alomgezeelde, kwistig geknakte halmen en wrongen stroo. Hoe schoon, op dien blonden kransschijn, wemelde het naarstige volk 1 Louter vuur vonkte uit de leêren der klompen; golfde om de schaduwplooien ven broek en jurk, vlammerig waar sleet en gesmoord waar gelapt was; helde met de heupen mede, glijdend over de vlakke ruggen, het bonte jak der meiden enhetopene 16 blauwe manshemd; speelde in de gapingen; prikkelde met priemen in naakte nekken, ooren, neuzen en kinnen; en kaatste, met schemerend blindslaan, volle schijven schitterwerk uit de boorden der biezen hoeden. En hoe fel duisterrood de bloedgloed sijperend drong naar de opperhuid van hoofden, halzen, armen, kuiten, schenen, enkels, die schroeina verbrandde en verbruinde zienderoog. Wat een kracht, door verduren en verharden, door eeuwigen kamp met weder, wind en zengende zon, met lasten, kommer en honger vergaard, sprak uit den zwier der lijven, het opspannen der spieren, het zwellen der aders, de vereeltheid aan voet- en handpalm, de barsten, diepe, in vel en vleesch! O, daar lag angst in die rimpelen en moed in die kerven; daar lag roem in die ruiten gesneden in den nekl Straks zou het daar droppelen van êelgeparelden zweetdauw; straks zou de laaigloor hen dikker omlijnen, en de gansche groep zou beuren uit den grond, verheerlijkt en vergoudbronsd... In zulke prachtlijst beschouwde hen met welbehagen de waakzame boer. Van kindsbeen af, kende hij hen, Bastiaens, Keurvels en de oudste allemaal, tot Siska toe. Hij had hen gezien en bewonderd, sterk bij de sterksten, toen hij zelf, een knaap, dienst deed naast zijn vader, den grooten Valke. Dan was hij nog pront als Rik, als Meet zoo slank; de drukte scheen hem een 17 spel, het slijten een kermis vóór de kermis. Met Kimpe^ had hij geworsteld, gereden met Kardoen, en van de Lampaerts had hij liedekens geleerd, in hun leemen hut bij het klakkend getouw. Zingen deed hij zelden nog; de zorg lag hem opperst. Zijn land, en o! zijn volk! Hun kracht was de zijne, de hunne zijn wil. Het sneed hem door de ziel te weten dat arbeid niet steeds een borg was tegen ontbering, dat wintersche ellende, bloot en koud, kon volgen op overdadig zwoegen in oogsttijd, dat kerels als boomen, gewassen voor de vrije lucht, hurken moesten en kromstaan, gekandelaard in hun kortwoonst. Was het niet godgetergd dat anderen, vrekkig en wreed, die schamelen uitbuitten en leegpersten, sparend op hun brood, pottend en kistend van ach tergehouden e winst?... Hij was hun goed en gul, met raad en daad: het hoogste loon der streek werd op zijn dischberd uitbetaald. Zulk geld gaf hij geern, met een toelage soms voor een drinkfooi. En de kost ? Rein en ruim, eenvoudig maar voedzaam. Zie, daar kwamen ze voor het achturengetijde den kouter op; Miel en Lieven de eersten. Hun beenen sloten en hun bovenlijf zwakte van de zware bierkan weg. Schreden verder volgden, kaarsrecht aan het kouten, Theresia en Bertha, elk met een zwartwisschen korf om deen en d'anderen arm. In een oogwenk hadden de meesten kring gevormd naast Joost; een levende 18 keten met losse schakels. Al rechtstaande, half liggend, platneder, al hurkend of geknield, juichten en lachten zij, gaapbijtend met klare tanden, door vette schellen spek op dikke stuiten tarwebrood, grijpend gestrekt naar de overgereikte pint, zoodat velen zich aleens den tijd niet gunden om het wabberend vlokschuim af te blazen en dronken met gulzig gezwelg, stortend door niets te willen verliezen. Enkelen, daarom niet slechter bedeeld, bleven op hun plaats en aten trager, met evenveel appetijt, en meer smaak. Toen allen verzadigd bleken, ging de arbeid weer in gang. Miel vloog rond, in het wilde, stak hier en ginds al een hand uit, doch kreeg weldra meer lust om te gaan stoeien bij Bertha en de jonge deernen der verste gelederen. Ware Joost er niet, wat een kansje! Nu het ernst was, gaf hij het op. Eerst nog een paar hagen gezet met Lieven, er over geroemd, er over gesprongen, dan lustig hielp hij zijn meter de ijdele kitten en korven naar huis doen. Naarmate de dag vorderde, namen hitte en bedrijvigheid toe. De lucht woog bevangen, de grond gloeide, de harten mee. Het werd een zwijgend zwoegen, een eentonig tobben, zonder verpozing of merkbare voortschrede. Ze zweetten, veegden, wrochten en vergaten. Eerst te middag, toen ze staakten, mat hun moede blik een heele breedte gewonnen velds en de uit te rooien vrucht verloor meteen het 19 uittartend uitzicht van oneindigheid. Op klokgeluid thans stapten ze hofwaarts, genoodiad tot de maaltijd. v Welkome rust! Versterkende spijs! Lavende dronk I U die heerlijke noenstond in de koelte, wat scheen hij kort. Alweder bengelde de hofklok en weder togen zij last en zonnebrand in, en braken uit, eenbaarlijk, drongen in de bressen, en voelden het afgedane stuk hen schoren in den rug. Aan 't werk nu tot den avond, en, na vliegenden nacht, des anderendaags weerom, den Zaterdag opnieuw, met zegesdolheid voortaan. Ze naderden het einde, den laatsten tegenstand, de loonende overwinning. Uitwendig met klimmende voldoening, aanwakkerend, prijzend, verbeterend soms, slechts zelden berispend, schreed Joost, door het noeste volk, den vlasgaard neer en op. Hun meester vermeden zij niet, noch sloofden zich af om vleidank, noch. gretend, wachtten van werken totdat hij voorbij was. lijk het elders aleens gebeurde, bij schriele schrobben. Hem voelden zij geern kijken op hun handen: zij wisten hem medegaande, en lazen blijdschap in zijn blikken. Die bewustheid gaf hun trots, den trots der ürouw. Neen. de braven mochten niet merken dat er kommernis drukte op de ziel van hun noordman, noch vreezen dat de kroon op hun arbeid niet zijn eenige, niet zijn hoogste verwachting was. Daarom geen ongeduld verradend 20 koortsig gebaar, geen smoring op den spiegel rijns gemoeds, waar hun vriendelijke lach in verduisteren kon. Alzoo hij, zichzelf beheerschend, stadig zijn dagtaak bekortte, kwam uit de richting der hoeve Seppeken aangerend. Het liep duivelsch zeere, platbarvoets, recht op hem af. Hij stond, monkelend, en hoorde het ventjen hijgen. — Nonkel Joost, riep het van ver. Nonkel Joost, er is een brief uit Baarne. Ze komen. Alle drie! Het gelaat des landmans helderde op. — Dat's goed, manneke. En leutig glad liep Seppekens bobijntjen af. — Meter is uiterst welgezind. Gauw, zei ze, loop naar het stuk, zeg aan nonkel dat we ons kermisvolk mogen verwachtende zijn. En 'k mag nu helpen, zegt ze, en pootjes geven met de jongens op het land. — Ja, ja, lachte nonkel, en spelen ook. Maar geen parten, verstaan? En kom na den dienst uw zakken eens toonen, hoe diep ze zijn. Seppeken was al weg bij Rik Meet en Maaiken, en het ze allemaal raden en meetellen hoeveel dikke stuivers hij wel krijgen zou, van nonkel Joost, van zijn meter, van nonkel Miel en nonkel Mandus voor zijn spaarpot, en van Frederik Lazore, van Karei, en van de dochter daar, die nu ook eens meekwam. Maar ze moesten niet nijdig zijn, zijn maatjes, hij zou mededeelen, 21 op zijn zielke waar, mits ze hem Heten helpen en kommandeeren. De namiddag was ver gezet; het vlas ook. Alles gepluisd en leeggeplunderd; schier geen herel te kwist en hagen, kloek als getimmerd met hout. Aan den elskant alleen, in de krieuwelende schaduw, stond er een arme roebreedte recht. Hoe lang nog?... Met de hitte uit de lucht week de stramheid uit de lendenen. De hoofden hieven op. Het was geen sloven meer, geen razend gewroet, maar een aangename bezigheid, een leutige tijdkorting. ' ~ Laat, Siska, zei Thilde, ik doe de rest. En Lietje Pieterjanszoons: — Een vaste vloer, he, 't zal gaan om te dansen. Nolf kraaide victorie en Kimpe morde dat het spijtig was. — Wat spijtig? gekte Kardoen. — Dat 't uit is! Overal was het praten, neuriën, joelen, schreeuwen. De jongens wipten over de hagen: de meisjes klapten in de handen. Er was geen middel om die geweldigen te temmen. — Kijk, ze steken de vlag op den toren. — Waar, Seppeken, waar? — In 't ravengat. Maaiken, zie, ze wappert al. — Hoort ge dat? riep Rik. Ze schieten! Het buischte driemaal achtereen dat het dreunde langs de lucht en schudde door de boomen, en de grond, mederillend, daverde. 22 Hoera I De klokken gingen op, alle drie tegelijk, in den beginne wildstormig en verward, als om het luidst, dan trager, met vaster gebons en geleidelijk regelmatig, van schel tot zwaar en vol, hun breedtonig bronsgezang, verkondigend van wijk tot wijk, van dorp tot dorp, de diensten en feesten van Voudene. Maar luider dan kanonnen, hooger dan klokken, zetten de Lampaerts in, met stemmen als trompetten, dat het helmde, ver, ver over de avondvelden naar het rozige Westvuur toe. — En zullen we te avond slijtpap eten? — Ja w! schreeuwden hen vijftig kelen en driedubbele echo's na. Ze zwaaiden den meitak, wierpen met hun hoeden, ze dansten en huilden het in hun klompen. — En zullen we morgen kermis vieren? — Ja w! Joost jubelde mede, met inniger vreugd. En telkens een nieuwe kreet opbarstte, klonk het in zijn ooren, sloeg het door eiken pols. — En zullen we morgen kermis vieren? — Ja w! En de woorden zochten een dieperen zin, kregen een anderen klank. Het gonsde om hem heen, het stroomde op hem toe. Hij hoorde het duidelijk, daar, hier, in zijn hart. — En zullen de Lazores komen? 23 - Ja z'! - En zal mijn Rozeroos er bij zijn? Voor de eerste maal? - Ja' z! Roos, ha Roos! Dat was zijn triomf. IV Kermis, Voudene kermis 1 Wat een leven, een krioelen, een getier! Wat koten, kramen, tenten op de plaats! De molen draait op den oost- de schommel vliegt op den westhoek. Wat speeltafels, toonbanken, stoelen, korven, gespannen zeil- en wuivende zakdoeken, gele zonhoeden, zware zijden klakken, vilten hoeden, kanten mutsen, bloemen, pluimen en diepe mantelkappen! Wat rozenkransen, slingergroenen, witte wimpels, driekleurige vlaggen aan de vensters, luchtballekens, roode, blauwe, en purpere, botsend tegen en zwevend boven de hoofden der menigte. Welk stuwen, dringen, horten en stooten! En al die schreeuwers, venters, leurders, speellui en kunstenmakers! Die razende draaiorgels en slepende harmonica's. Ai, dat fluiten! En dat kleutergoed met zijn trommels en trompetjes! En moeders die afdingen, moeders die koopen, of dievelings wegdrommen, of hun schreiers meerukken aan mageren arm. 24 Heisa, blozende, lachende deernen, schoon en een beetje beschaamd. Hop! zingende, roepende, zwierende kerels, ver van hun vaders, staande statige boeren, rood van gezichten en vast van gebaar. Daar treedt de burgemeester trotsch naast zijn slanketeere dochter, met haar oogen van korenbloemblauw. Boer Hollemeersch, de vrooüjke raadsheer, houdt hen aan den praat. Waarom is schepen Valke niet met hen? Ginds gaan ze zitten, en rooken. Bier, bier van 's morgens, uit aarden kannen, tinnen stoopen, groote pinten en kleine glazekens. De bazen tappen, de meiden bedienen, de groepen tikken. Kijk, iemand dringt met hooggeheven blinkenden gaanstok door de uiteenschuivende menigte. Miel Valke is 't, sierlijk opgeknapt, fijn van snor en snede, met stralende oogen. Wien zoekt hij ? Vijf stappen voor hem, dat weelderig zwarte haar tegen dien hagelwitten kroezelkop; het moeten de Goorkies zijn. Onze slijters, hoera! Kimpe, Kardoen, Nolf, en de Lampaerts, half verzeeuwd nog aan het gezang. Het vrouwvolk obk. Dag Thilde, dag Koba. Dag vriend, dag gebuur. En de vreemden, de gasten! Stallen, koetspoorten, hofpleinen, alles vol paarden en huifkarren; rijtuigen staan voor de deuren en steeds ratelen er andere toe. Welkom, Anneken; welkom, Roos! Boer Lazore met uw zoon! Welkom, kermis allemaal!... 25 — Nonkel Joost, nonkel Joost, riep Seppeken van uit zijn maatjes, daar het zijn oom zag aanstappen, kijkend en zoekend in het volk. — Ha, de jongen. Mandus, achter zijn broeder uitpikkelend, knikte breedmondig mee. — Ik heb ze al gezien, zei Seppeken. Ze staan, ginder, voor „de Ton." — Inderdaad, ze wenken ons, juichte Joost, en met vroolijk handzwaaien, begroette hij de Baarnsche vrienden. — Kom, Mandus. — Ga maar, stotterde deze .Ik zal ik met de gastjes naar huis. Gelijk gij wilt, tot straks. — En mijn zakken, nonkel ? vermaande Seppeken. — 't Is waar ook. 'k Was het vergeten. Hier zie, ventje, 't Zit er warm en diep... Rik, dat 's vooru; en Meet en Maaiken, daar is ook een kermisduit, omdat ge zoo neerstig zijt. Met vonkelende oogen blikten de kinderen naar de schoone koperen kluiten, naar Joost zijn rug van goed mensch, naar elkanders sluitende vuistjes, grinnikend, zot van welgezindheid. Nauw was oom vijf stappen verwijderd, of tusschen Seppekens vingers glinsterde al de witte frank. — Nonkel Mandus, vleide het nooit tevree, en Rik na: — Nonkel Mandus! 26 — Nonkel Mandus, fleemde en schooide de heele bende. — 't Is goed, 't is goed, zei Mandus; ik weet ik mijnen naam veel. Doch Seppeken verstoutte zich: — Nonkel Mandus, hoor 'ne keer. Ik heb nog zakken, weet-je. Mandus lei zijn kromme hand op zijn geldbeurs onder zijn rooden snuifneusdoek, stak beurtelings zijn hanglip al die kinderkoppekens tegen, berekenend, tellend. — Zakken? gichelde hij, ik ook, Seppeken. 'k Ben ook zoo rijk. Wat een scheef gezicht neefken daar trokl Hugo Spanooghe, die er bij stond, had er niet weinig zijn deun in. — Gauw nu, eer ge uw centen verteert. Het is t' achternoen nog kermis. En de bende trok op. In het voorbijgaan wisselden zij goendag met Frederik Lazore, den welgedanen, dikken boer van het Withof, ginder in het Rootland. Hij was in het zwart, en, met zijn hoogen hoed licht schuin, tikte hij Joost op den schouder. m Zie, Mandus. Hoe vriendelijk lachte Rozeroosl En Karei, die santus riep met hooggehouden glas! Niet zonder moeite geraakten de heentrekkenden uit het gedrang. Doch het!,beterde allengskens. Op den Asschedriesch ontmoetten zij, waar hier waar daar, een eenzamen dorpeling, en 27 verder in de grint- en veldwegelingen kuierden zij voort, alleenig, op het gemak. Aan den draai, bij simpelen Fevers, keerde Seppeken zich om, — Maaiken, vroeg hij, ziet ge den toren nog ? — Ja ik, tusschen de boomen. — En de vlag? — De vlag dok. -~ Hewel, wat zoudt ge liever hebben; den vlaggestok op uw hoofd, of een neep in uwen arm? Het donkeroogig armemenschenkind trok een verwonderd gezicht. - Het is geen tooverij, weet ge. Den Waggenstok op uw hoofd, of een neep in uwen arm ? — He, vaneigen, een neep in mijnen arm 1... Oei, oei, gij stinkaard, ge nijpt me. — Gij hebt het gevraagd, gekte de deugniet. Meet schuddebolde van klaar lachen. Maar Riks keek zuur en beet op zijn tanden. — Laat Maaiken gerust, dreigde hij. — Het doet geen zeer, he ? suste de plager, en eer nonkel, die een boogschot voor was, iets kon gewaar worden, had hij eerst hoeveel mokken in Maaikens sleetschen voorschoot gegooid, zoodat het goedig jong hef lonkte door haar tranen. Op een drafken naalden zij Mandus in. Weldra sloegen Rik, Meet en Maaiken een zijweg op, en wijze Mandus en guitig Seppeken dribbelden hand in hand naar de Vliekaart. 28 Uit het wagenkot glom hun een sjeeskap tegen en aan de staldeur sneed Lieven een roggebrood op, voor Lazores merrie. Het huis zelf, was na de angstige bedrijvigheid, door de kookkundige boerin en Bertha aan den dag gelegd, langzamerhand rustig geworden. Het vleesch zat in den oven van het jachtvuur, en de groenten stoofden zacht prut telend voort. In de beste kamer stond alreeds de met twee ingeschoven planken uitgelengde koeliessetafel gedekt. Alles gereed, de gasten mochten terugkeeren. Te elf uur waren ze hier aangekomen; maar boer Lazore, de ronde vent, had er aangehouden, vóór den middag, een toertje te doen rond den ommegang. — Misschien bots ik er op een oude kennis, had hij gezegd... — Hebben ze u gemist dan, Mandus ? vroeg diens zuster, verwonderd dat ze niet mee waren. — Nee, nee; wij zijn voorgekomen. Ge moogt ze alle moment verwachten met Joost. — Luistert, riep Bertha, ze zijn al op het hof. Tante, de handen op haar geparten voorschoot gevouwen, en een welkomwensch om den lachenden mond, ging deftig in het deurgat staan. Ze zag hen het hof dwarsen, Joost en Roos, elk aan een kant van Frederik, luisterend oplettend naar zijn woorden, innig fier als groote kinderen naast hun vader. 29 Wat een zonnig-schoone verschijning toch was die rustige Leye-dochter in haar bleeke, eenvoudig smaakvolle dracht! Zoo frisch, zoo rein, zoo zeker en zoo statig. En hoe vrijzwierde haar levensblijde gang! Welk een verschil bij het grondewaartsgetrokken sloffen der vroegversleten vrouwlui hier, in het arme Zuidland. Werken deed ze toch; haar handen waren stevig en stonden er naar. En geen greintje grootsch: een onbewuste voornaamheid, verhoogd door een zuiveren maagdeblos en een hellen zieldiepen blik. — Van pas te huis, zei Theresia. Komt binnen, Frederik, Roos en Karei. Welgekomen, en ontlast u- In een losse luidruchtigheid werden handdrukken gewisseld, ook met schuchteren Mandus, Seppeken van Wardens, zelfs met het dienstvolk ; en na Joost, trad Miel, die op den terugweg het gezelschap had ingehaald, de laatste den drempel op. Het verward gekeuvel duurde niet lang. Men maakte gereedschap om aan tafel te gaan. — Bertha, leg die hoeden op de voutekamer, en dien de soep op, beval Theresia. En zich tot Frederik wendend, die luchtig zijn zwarten jas uitdeed: — Ge hebt gelijk. Doe maar alsof ge thuis waart Het is wel koel in de kamer, maar heete kost maakt warme lucht. 30 Al het mansvolk, behalve Mandus, die zijn I schouder liever bedekt hield, volgde het trekI kende voorbeeld en in hun witte hemdsmouwen I zetten ze zich bij: Joost op de eereplaats, met I vader Lazore aan zijn rechter- Roos aan zijn I linkerhand. Tegenover hem wees zijn zuster, I als een welopgevoede huismeesteres, Karei en Mandus hun stoel aan, en troonde dan, rondI ziend tusschen beide. Rechts hielden zich Miel I en Seppeken, en, aan den uitkant, wat verder I af, mochten Lieven en Jaap mee aanzitten, mits I ze zwegen en hun beste manieren uithaalden. Op een wenk van tante bad Seppeken klaarop een Ónze Vader en Weesgegroet, en het gelepel begon- Na de soep kwam een kalkoen in het wit, met bloemkoolen. — Het smaakt, zei vader Lazore, daar hij, I om zijn lippen te reinigen, zoo net als de jongelien wist om te gaan met zijn vastgetipt servet. Want servetten waren er, en messenaanzetters ook. De knechten alleen moesten het zonder doen. Het malsche ossengebraad met aardappelen en jonge erwten ging tweemaal rond; en het best beviel nog een koppel kiekens met opgelegde pruimen. Eikendeen bewaarde een stemmig stilI' zwijgen; ze waren immers aan tafel om te eten. Het was met moeite dat men zich, tusschen de gerechten, een woord liet ontvallen, en dan nog 31 was het over den lekkeren maaltijd en een loftuiting ter eere van de bekwame bereidster van al die heerlijkheden. Zelfs Joost en Roos, die veel te peinzen en ook te zeggen hadden, verorberden in . een godvruchtig niet-spreken de mondende spijzen. Maar hoe geern hielpen ze elkaar! Het overreiken van een zoutvat, of het kleinste snedeken brood, maakte hen gelukkig. Slechts eenmaal liep die landsche gezelligheid gevaar gestoord te worden. De lichtzinnige Miel, vol bewondering voor de Baarnsche schoone, roemde het Rootland, bekend om zijn rappe werkers en beelderige vrouwen. Op die vleiende toespeling sloeg de schaamte de maagd vlamrood in den hals, en perste pareltranen uit haar mooie, grijsblauwe oogen. Was het opzet of verschot? Theresia stiet een bierglas om; het gesprek kreeg een andere wending en Roos bleef even lieftallig. De jongeling hield het zich voor gezegd en vermeed een poos de blikken zijns oudsten broeders. Eindelijk werd de rijstebrei met machtig veel meelsuiker voorgezet; en wijl de handige gastvrouw de taarten scheidde, ontkurkte de meid een paar flesschen, en vulde, naar beliefte, de roomers met rooden of witten wijn. Rechtstaande hief Joost zijn glas in de hoogte en, klinkend met de gasten: — Op onze vriendschap, sprak hij. — Den rijken oogst en de schoone kermis, 32 volledigde de Leyeboer. Ieder beaamde die hartelijke wenschen. Roos scheen te vergeten waar zij zich bevond. Haar wezen was al vreugd en, uit een kroon van sprankgeschitter, steeg een klare straal haar buurman in het gelaat. Daar lag dankbaarheid in dien oogopslag, zooveel als bewondering en liefde. Nog menige roomer werd gedronken, tot, voor den warmgeurigen koffie, de pijpjes uitkeken, hooggevuld, met een truis. Dra walmde de eetkamer vol blauwkransigen tabakrook. Nu stonden ze op. Aardig sloeg Roos een voorschoot om, en hielp de meid en Theresia in het wegruimen en afwasschen. Mandus ging met Seppeken den karnhond inspannen. Tierend stoof de jongen het land op, en oomken, de tuinpoort doorgedrenteld, bleef daar uren lang, gapelings zijn nieuwe bijenkorven bewonderen. Een wijle volgde Miel de Lazores die, onder het geleide van Joost, een kijkje namen van de heele hofstede: maar toen ze de fraaie stalling gezien en Frederik en Karei zijn prijsbeesten geprezen hadden, vond hij het overige beneden zijn belangstelling, nam ijlings afscheid en spoedde zich naar het dorp, waar hij de Goorkies zou aantreffen. Schier nergens had Lazore prachtiger doening aanschouwd, hij raakte er niet over uitverteld; oude oppas, nieuw gerief; het was sterker dan in zijn jeugd, en in dien tijds reeds was de hoeve der Valken wijds en zijds vermaard. 3 33 Aldus koutende stonden ze weer in huis. Of de vrouwen zich daar gerept hadden! Alles kant en klaar, de tafel toegestoken en een kaartspel wachtend er op. — Joost, stelde Theresia voor, ge moest eens naar ons Wardens toe, met Roos hier. Ze zou zoo geern eens Stina zien. en haar kinderen. ■— 't Is waar, betuigde Roos. Het zijn onze naaste geburen, in haar huis. — Nee, ge moogt het niet laten, sprak haar vader. Sa, jongens, stelt het goed, en de groetenissen 1 — Daarmede zijn we geen mans genoeg om te whisten, merkte Karei op. .— 't Doet, zei Theresia, ik doe mede, en Lieven ook. Ze schoven in 't ronde bij, en, eer de eerste slag viel, waren Joost en Roos alreeds in het vrije, zalig alleen. V Die schoone Zondag! De zoele lucht één hoogte van zuiver azuur, met watten wolkenbergen, zwellend, uit open pakken steeds losser en blanker, en rond in top, als toekomsttorens, uit droom op droom gebouwd, een voorgetooverde niet te grijpen werkelijkheid. Diep daarboven, teeder, fijn en steunloos gescheiden 34 van den glazigen koepelwand, spanden strakke stroken hecht geweefsel, zijden, zilveren, gouden, recht en lang, zoo waterplassen' te zomer blinken op den landweg, zoo visschen roerloos hangen in een blauwen bokaal. Mild en machtig goot de schuinende zon er op, er over, en allerzijds, haar rijke dartele stralen, werpend van wolk en boomenkruinen onafzienbaar vluchtige, of afgemeten blijvende schaduwvlekken over het landschap. O de heerlijke gang dier sterke geliefden, tusschen rijpende vruchten en wilde bloemen, lieve bekenden, onder den wijden hemel, wiens schoonheid, onbewust, zij droegen in hun hart! Die gang, bij luttel woord en vaag gepeins, vol losse droomerij, vol vast gevoel, dat niets moet zeggen, niets betwijfelen, niets vragen, maar alles zwijgt, weet, raadt. Nog vrij te zijn in kracht van jeugd, maar, buiten menschenwete, zielgebonden en graag gepaard, al zijde aan zij te wandelen naar een huis van vromen vrede, om daar het lang verlangde geluk te vinden door gauwer vrienden bereikt! En toch, ondanks die overzaligheid, wellicht ook een gevolg ervan, leenden ze hun hijgende ontroering zelden een stouter spraak, en wat ze elkander als geheimen toefluisterden, was eenvoudig van zeg en zin. Het liep over hun dagelijksch leven, het land, de vruchten, de beesten, hun vrienden en kennissen, sterfgeval- 35 len en trouwbeloften, en Joost vond dat het voor treffelijk volk zoo bitter moeilijk werd het huwelijk aan te gaan. — Voor ons zoowel als voor de werklieden, sprak hij. Wij weten het, 't is alles duur en de menschen hebben het kwaad om aan den kost te komen; maar voor een boer zijn de occasies raar. Men vecht er om. — Wij zoeken al zoo lang, zei Roos. En plotseling: -* Hoeveel kinderen zijner nu bij uw broer? — Zeven in het leven. Der is een meisje gestorven van de mazelen. — En Seppeken is de oudste? — Ja hij. De jongen woont sinds zijn derde jaar bij ons op de Vliekaart; een eerste kapoen, maar braaf in den grond. ~ En kleine Frederik, uw petekind? — Rik zeggen ze hier; een felle baas te wege, de weersplete van zijn vader. Te naaste jaar doet hij zijn eerste communie... Ja, ja, voegde hij er droeflachend bij, die zijn ons wat voren... Maar ik zie, ge draagt gelijk een paksken. Geef, Roos, 'k zal u verlossen. — 't Is de moeite niet, Joost. Een zoetekoek voor de gastjes. Ten andere, het en zal misschien niet ver meer zijn. — Gelijk ge zegt. Aan deze olmen klimmen we van den grintweg op den bulk, waar die treurwilg staat; dan zijn we er tegen. 36 Ofschoon zij voort en met meenste spraken over de aangelegenheden van Wardens huis en boerderij, scheen het hun toch te deren er zoo gauw en lijk al met eens te moeten aankomen, nademaal ze hun stap vertraagden, en somwijlen heelemaal inhielden, uitkijkend, zonder iets te zoeken, over koorn en struikgewas. De eerste klauterde Joost den hoogkant op, en wachtend, neigde met stil genot naar zijn moedige vriendin welke, blozend om de inspanning, vlugvoets volgde. Een hand toe, en ze stond, boven bij hem. Over een sterke partij koebieten, zagen ze thans Wardens hoveken in de diepte, met den achterkant naar hen toe; een vierkante doening, lachend in de zon, en zoo klein dat men van hier uit wanen moest haar in één omvademen, met boomgaard, woonstede, schuur en stal te kunnen opheffen, en zonder schending verplaatsen als blokjesgoed. — Hoe Uef, zei Roos. Doch staande in die rust en eenzaamheid hier, dacht ze een stond aan hun eigen weidsche hofstede en bedrijvige rooterij. — Den Zondag is het hier goed te leven, merkte zij op, maar in de week zou ik mij moeilijk generen. 1— Geen wonder, antwoordde haar vriend. Gij zijt aan beweging gewend. Al strompelend tusschen bieten en klaver, 37 kwamen ze terecht voor een open plaats in de boomgaardhaag, waar zij, twijgen opwerend, één voor één konden doorgaan. — Peter, peter! klonk het scherp uit een verre boomkruin, en meteen vloog er een arm uit. Dat was Rik. Hij zat er boven Kardoen zijn hoofd, schier in den top aan het kersenplukken en zotdoen, preusch omdat hij, van al de kinderen alleen, met een grooten mensch op den boom mocht. Beneden wemelde en krioelde het al dooreen. De knapen liefst om de mand bij Meet Kardoen; de meisjes rond Lieve Valke en Meets zuster, Maaiken, die orde trachtten te houden in dat rumoerig volkje. Liep er, tusschen de kriekkleurige netgekleede gastjes van den boer, een schamele kleuter met bleek gezicht en felle zwarte oogen, het was er een van den boever. Sanderken alleen, onze Poenie noemde hem Kardoen, was een diksken en zwierelde in zijn hemd de kakelende hennen achterna. Op het zicht van Roos hield het juichen en wemelen plotseling op. Verbaasd en bedeesd gaapten de kinderen de schoone vreemde aan, stom gelijk beelden. Kardoen en Rik staken hun kop uit het hout en wachtten van trekken, tot ze langs de openstaande achterdeur in huis verdwenen. Wat een blijde verrassing voor de familie! — Joost en Roos, dat is wel; zet u, riep de 38 brave Stina, die voortging een ferm spartelgat zijn papken te geven. En kijkt naar mij niet, meteen ben ik klaar, nietwaar, Joost je? Rechtstond Warden Valke, een korte taaie vent, met donkeren baard, bruingebrande beenderige kaken en geelbruine oogen, die levendig vonkelden. Een harde kerel zag hij er uit eerder een werkman dan een boer. Zijn broer en dochter drukte hij krachtig de hand en schoof hun de beste stoelen bij. Nog was daar Sylvie Kardoens, die met haar man dagelijks op het hof werkte, en nu, met weinig boter er op, dikke koekeboterhammen sneed. Zij glimlachte even, met mageren mond, en deed neerstiglijk voort. Als het wicht zijn bekomste had, zette de moeder het in zijn loopmand en beval Sylvie in den boomgaard te gaan zien of er al een vrachtje kersen was, om op te brengen. Zij zelve sneed eenige dunne boterhammen, die ze vetter bestreek, en afzonderlijk legde op een versche witte teiloor. Nu ze vrijelijk konden kouten, deden ze hun harte deugd aan zoete herinneringen uit hun jongen tijd. Het gesprek was algemeen en onderhoudend, want ieder leefde het mede. Baarnedorp, met zijn half steen- half schaliën toren, Lazores witte hoeve, de breede lindebaan met „het Brusselken," de drukke herberg waar Warden in den roottijd zijn vrouwken gevrijd had, het stond hun al duidelijk voor den blik. 39 — Ze greetten met mij omdat ik een naaister trouwde, lachte de schalke boer. Hewel. zie rond, hoe alles hier staat en draait; heb ik geen boerinneken in het orde? En de naald komt wel te pas voor al die kleuters. ■— 'k Geloof u, antwoordde Roos, welke geen oogen genoeg had om de zindelijkheid binnen en buiten het huis te bewonderen. Daar is iets te doen om dat jong volk bij te houden. .— Een mensch doet het geern, zei de huisvrouw goedig; het zijn toch eens eigen kinderen. — Ja, maar van Sylvies vodderijen, waaraan ge weieens halve dagen lapt en prutselt, zult ge niet spreken, dat weet ik. — Manlief, laat dat zijn. Het jong heeft miserie meer dan tijd en kennis... Spijtig dat we geen zes handen hebben. <— Die krijgt ge later, Stina, dubbel en nog, schertste Joost, en sterke daarbij. tf 't Is te hopen, knikte zijn broer. Nu zijn het al monden aan tafel; maar dat en is niets, Hoe feller aan de kost, hoe beter kweek. Ik zou zeggen, zorg maar dat ge mijn voorbeeld volgt, maar me dunkt dat de trouwziekte met mij uit het huis is gevlucht. m Och ieder krijgt zijn tijd en zijn beurt, zei Stina, en behoudens Theresia, geraken ze nog allemaal getrouwd; tot Mandus toe. Ja, ja, schudt maar uw hoofd. Als hij op zijn schik komt, zult ge wat zien. 40 — Ik heb het wonder wie wèl genoeg zal zijn voor hem, spotte Warden, die kwalijk vergeten kon dat Mandus zoo lang verbitterd liep om zijnen keus. Joost vermaande: — Geen oude koeien uit de gracht. — Hoor, kwaad en ben ik niet, en valt hij eens van den preekstoel, ik wil geern zijn trouwknecht zijn. Ze waren daar met de kersen, roodvonkig en rijpe. Rik en Maaiken droegen de mand, en Kardoen en zijn vrouw bleven met hun kinderen aan het deurgat dralen. — Wat is dat nu? riep Warden, ge moet niet beschaamd zijn binnen te komen, 't Is kermis voor u lijk voor ons, en plaats voor eikendeen. In stilte traden zij in huis, doch hielden zich wat op zij. — Roos en Joost, schuift asjeblieft met Warden bij de lijs. Daar is het koelst. En gij, jongens, allemaal aan dezen kant. Kardoen kroop tusschen de krioelende bende en stak er boven uit met hoofd en schouders. Stina raapte wat kersen in een witte kom, en bracht reine tellooren voor de bezoekers, die willens nülens moesten meedoen. — Het is niet veel, sprak Warden. Maar doet ons het plezier. — Ik eet ze geern, zei Roos en allervrien- 41 delijkst knikte zij Stina tegen, welke plaats nam bij haar man. Sylvie zat alreeds midden de kinderen, vooreen hoogen berg bollen en steerten, en pakte, reikte, deelde links en rechts. Of ze daar smulden! En of ze smaakten de sappige kersen en het eiergeel brood! Een prinsenbanket. En de lekkerkoek ook, ja, de lekkerkoek ook! Elk moest er van proeven; het was beste van Baarne; dat had men hier niet. God! nu mochten de dutskens welzeker hun schoonste kruisken maken en bidden met heel hertje. En één voor één moesten ze thans een hand reiken aan Roos en zeggen hoe ze heetten, en kregen van haar de grootsten een slagsken en de kleinsten een kus op hun kaken. En Sylvie, hoe keek ze, als van de hand Gods geslagen, naar het blinkend vijffrankstuk haar haastig toegeduwd, dat de tranen er zuiver van in haar oogen spatten. En Kardoen, de nijdige wroeter, de razende krotlijder, had ook zijn „goen avond man" en op zijn ziel, in der eeuwigheid zou hij het niet vergeten van dat inbraaf mensen", die zoo schoon, zoo rijk en zoo goed was voor een armen dompelaar... En hoe scheidde Roos van Stina, in dien éenen dag haar jaren genaderd en meer dan een vriendin, een zuster geworden! Warden Valke, gij ook, die arm bemindet en rijk hebt getrouwd, gij hard van korst en week van hart, gij hebt gevoeld dat er iets sprak in dit zachte om- 42 vatten van uw vereelte vingeren. O, zoo'n uur met menschen, rijke, nederige, arme, groote of kleine, het doet er niets toe, zoo'n uur met echte menschen in broederlijkheid gesleten, is dat geen vreugd en zegen voor immer? VI Toen onze vrienden terug op den hoogkant geraakten, was de avond nabij. De schaduwen, onduidelijker, groeiden stilaan uit; want versmolten met de gloeiwolk om haar heen, strooide de zon geen stralen meer te kwiste, maar spreidde in onmiddellijke nabijheid, om haar vlagontplooienden hofstoet, de laatste schatten uit van haar gouden schijn. Thans, in rozig waaslicht, aanschouwde Joost zijn zoete gezellin. Hoe heerlijk schreed zij daar, een pracht van lijst en lijning, vol jeugd, vol glans en kalme zelfbewustheid. Zoo hemelsch was er niets ter wereld, en toch was alles aardsch en menschelijk in haar. Ze was een roos, een zonnebloem, een tarweschoof vol graan in de aren gereed om mee te voeren, te bergen in welig huis. O ja, zijn moest ze worden, heerschen om zijn haard, en beeldschoon krachtige kinderen baren, de kroon en de vreugd van zijn ouden dag. Doch niet op een klein smal hof, op een weidsche sterke hoeve, liefst 43 in het Rootland, waar ze al gaven kon ontvouwen en weldoende zijn een vorstin over de streek. — Roos, sprak hij vurig, wanneer zal God ons geven te mogen samenzijn voor altijd, en werken en zorgen voor eigen kinderen. Een hofstee, ach, een hofstee groot als mijn verlangen en weerdig van mijn vrouw. — Moet ze dan zoo groot zijn? Mindere vindt men lichter. Zie Stina, is zij niet gelukkig ? -— Zeker, zeer gelukkig. Maar gij zijt meer weelde gewoon. In een nauw plaatsken zoudt gij te niete gaan als een kloeke plant zonder licht of asem. — Niet bij u. — Gij hebt daar zelf gezeid dat het u hier niet zou gaan in de week. Hoe dan uw leven lang? 't En is niet altijd Zondag en kermis zooals nu... Ik weet wel, geen last ware u te veel, en wij zouden de middelen hebben om meer volk te huren en alm te koopen. Doch kan ik gebieden en ledig staan kijken? Een kleine boer moet zijn eigen knecht zijn. En gij zoudt de vrouw worden van zoo 'n man? Achterstaan bij slechtere dan wij, en jaren lange vernedering lijden, totdat er iets beters openviel 1... Want een boeremensch wordt niet geëerd naar het kleed dat hij draagt, maar naar 't land dat hij bebouwt, 'k Zou me doodschamen vader Lazore ons liefde bekend te 44 maken om terstond een kleine plekke te bekruipen. Zoo waar God leeft, ik wil u niet verminderd zien; gij zijt er duizendmaal te goed voor, Roos, en wel genoeg om koningin te worden. — Ach, Joost, wat vraag ik meer dan dat ge altijd zooveel van mij zoudt houden! — Houden van u? Laat den dag komen, dat er op de deur van mijn hart geklopt wordt, dat ik mijn welzijn mag opofferen voor het uwe... — Verhoede het God, sprak Roos getroffen; ons geluk moet eeuwig samengaan. Hun handen waren in elkander gegleden, en in het roze licht der ondergaande zon, stonden zij een poos, gezicht aan gezicht, zalig, vol zuiver vuur. En Joost werd jong in zijn hart; en almeteens kruiste hij zijn armen om haren hals en drukte de smachtende aan zijne borst. Schier schreiend van vreugd, omhelsde hij haar, en, voor de eerste maal haars levens, gaf zij den zedigen liefdekus terug. Dan, zacht, schaam terood, weerde zij hem af en keek angstig in de de naderende schemering. — Er moest ons iemand bespied hebben, zuchtte zij. Onder de blauwzwarte olmentwijgen overstaken hen twee duistere gestalten. — Navond, klonk het zwaar en een zwakke vrouwenstem zei mede: — Elk 'ne goen avond. 45 — Elk 'ne goen avond, herhaalden de geliefden. — Wie zijn die? vroeg in haar angst hem Roos, na die schielijke ontmoeting, zich dichter aansluitend bij haren beminde. — Als het mij wel voorstaat, waren het de Wolfs, de burgemeester en zijn dochter. — Ach Heere, ik zink in de aarde. Zij konden ons toch niet zien, daarboven. — Het was al tamelijk donker; zei Joost geruststellend; en ze waren nog ver. Sneller stapten zij door om, voor volkomen duisternis, de hoeve te bereiken. Want tallenkant boven hun hoofden vatten de sterren vuur, waaromheen de blauwere lucht schoon en plechtig opsteeg. Een zoet gevoel van weten en verwachten, stemmend met den vrede der eenzaamheid, die zeeg op de avondvelden, vervulde hun gemoed. Scheen toch alle stoornis op hun liefdeweg voortaan min en machteloos, als de verwarde tonen der verre dansmuziek uitbevend in het gestruik. VII De tijd was daar om, droog van het stuk weg, Serafien Dauwe den koopman, het vlas te leveren op de rooterij van het Withof. Joost Valke, die in éene reis wenschte gedaan 46 te krijgen, had beraamd dat ze uit de mijten wel zeven volle voeren zouden laden, en derhalve, naar oud gebruik, van zijn buren Hollemeersch en Naessens hun wagens te leen gevraagd. Twee van elk, met drie van eigen doening, al wat er noodig was, Den avond voor hun vertrek kwamen ze dan af, vaardig met volk en gerief. De groengele vrucht, stijf in haar driebandige bezouwen, met verronselde hippen, werd uitgepakt, opgeschoten, sterk gestapeld, en vastgekneveld bij middel van kommels, strekkend van dissel' tot steert, en nijpend gleuven in de ruggen der vrachten. Vroegmorgens spanden zij de zware horsen in, drie voor elk voer. Hu! de zwepen kletsten, de paarden trokken, de bossen piepten, en, als behoorden ze er bij, smeet de uitkijkende zon dè boomhoog reikende gevaarten haar stralenbundels achterna. Los, in de schaduw naast hun gespan, gingen de boevers met leizeel en zweep in de handen. De voorste schreed Joost, hun aanvoerder en zegsman. Twee donkerroode ruins, middenin de pikzwarte hengst, huiden glimmend en manen levend onder de vliegennetten, stapten statig voor hem uit. Miel dan, preusch op schoone vossen. Vervolgens kwamen met even kloek getuig en generige beesten, Hollemeersch, Lieven, en Naessens' knechten. Het laatste gerijd bewoog Kardoen, djakkend hoog boven zijn mer- 47 rie's, Wardens grijze naast den baaiden tweeling van de Vliekaart... Scheef draaiden de wielen op kiezelgrint, door brokkelaarde, in spoor en slag, hotsend, botsend, den olmomzoomden straatweg op. Nu was het een spel. Hoe vroolijk klonken, hun voor en achter, over de uchtendledige vaste baan, de stampende hoeven, het knersend wielbeslag, de rinkelende bellen, en luider soms daarboven, een nijdige zweepslag, een roepen, een fluitdeun, of het trompet gelijke brensen van een paard. Het leek, in het wriemelen der Uchtkringetjes uit het openwaaiend loover, een krijgsstoet na zegepraal, een tocht met buit door overwonnen land. Aan den Roodhoek, boven Hoogdorp, bleven zij een kwartier staan, tijd om hun paarden te laven en te voederen, en zelf hun hardgekookte eieren op te knappen, begoten met een goed glas bier; en dan, in eenen trok, naar het einde. Te Kantberg keken de speldewerksters niet weinig op, toen die huizenbeschamende veldmacht de straat doordreunde. Inhoudend daalden zij de marktplaats neer, en kapten, met ketsende pooten, de hoogte weer op, rijdend ten westwijk uit. Daar lag de breede lindelaan, lokte beneden het heerlijke Leyedal. O het Rootland, het Rootland! Een tooverrijk voor wie het de eerste maal ontwaart van de Kantbergsche kalsijde, door de knoestige stammen der kruinensluitende boomen, naar 48 Baarnetoren toe, en geur bedwelmd, overschouwt ineens die bochtenslingerende vallei, vol vlas, te zon gesteld in millioenen gerijde kapellekens, bleekend-bruingeel en grauw, bewarend geern de kleur der aarde waar het gewonnen werd, vlas in berggelijke schelven onder schutstroo en knelling van kring- of kruiswijsloopende banden, ofwel veiliger omworpen met machtigwijde lijnwaden bassieren, bronzige, grijze, roode, zwarte; andere halfopgebouwd of afgebroken, met ladders er tegenaan; vlas in lange, lage mijten onder sleepneerhangende goudklessen; vlas op hoopen, in peren, in losse bezouwen; vlas, vlas alvormig en overal, een schemelende oneindigheid Dichtbij felvonkende harde wegelingen, vol stof, stroo, lemen en gruizelingen van geplette zaadbollen. In het wilde allerlei wrongen, touwen, klompen, planken, blokken, schooren, ketenen, roestig ijzeren hoepels, stapels en stukken steen; een enkele breedrandige zonhoed, een blauwe broek op een mijt, en panen vest puilend uit een dekkleed, eetzakken, drankpullen, boothamers, vorken, harken kruivrachten, karren, wagens en volk, volk aloml Daartusschen soms al een groen plekje, met troepelende hennen, gebonden liggende schapen, een hooge staak, een dorre knotwilg, berdelkoten, neerschietende grachten, en een verre weide waar koeien grazen en een hengst luid briescht 1 49 De rivier dan zelf, krommend schoon, inkt in schaduw en zilver in zon, vertoonend beurtelings wemelgrillige streepvlekken of kalme spiegelvlakken, vol glans en blauwe diepte, de lieve slanke Leve, die sneller schijnt te stroomen, vernauwd nu tijdelijk door hekkens van weerszijden. Zie ze liggen, die vierkante rootbakken, donker met groen uitslaande boorden, schaars uit het water, en neergehouden onder zware plaveien' op planken. Ginds staan er eenige schuin op den kant; die vult men. Bukkende kerels stampen de bundels vast, door rappe maten aangekruid en toegegooid. Daarnevens zijn ze aan het uittrekken. Klets, het sop sijpt van de herelpezels op de bloote beenen. Hoor, boothamers kloppen de hippens af. Een voer wordt gelost, een schelf gezet, kapellen gekeerd. Wat stouterik! In een plompe vlasbenne steekt er een de strooming over. Het vaartuig wankelt. Zal het omslaan ? Neen; de waaghals grijpt een keten, springt op een ander hekken, stapt rustig op vasten grond. Op alle plaatsen is er volk en drukte, een bestendige bedrijvigheid, een goochelvlug kabouterwerk, in open lucht nergens te zien dan hier. En door dat alles snijdt statig een schip, er over waaien witte wolken op prachtig azuur, zwaluwen scheren, duiven klapwieken, en het rijke Baarne met blinkende daken, fabrieksschou- 50 wen, gaaisprang, grijsblauwe torenspits en zwaargroene populieren, vormt den lachenden achtergrond. Herwaarts, herwaarts man der donkere hutten, de weelde heerscht om de gouden rivier en werkt en loont de dienende landsvlijt... Door de dichte lindeblaren dommelden de zeven voeren rekewijs de steenbaan op, totdat ze, een boogschot over de dreef van het Withof, al tusschen de boomtronken, den harden roodvloerigen aardeweg neder, Leyewaartszwenkten. Rechtover dien indraai stond „het Brusselken," de ruime herberg waar Warden Valke zijne Stina gevrijd had. Van de dochters, die nog thuis waren, stond Klaar, de jongste, een sterkblozende deerne, in de schaduw vóór de deur. De eerste wagens wielden al voorbij. Miel echter, die nog even het hoofd omwendde, kreeg ze in den kijk en zwaaide hooguit zijn linkerhand haar toe. Het meisje lachte vriendelijk, knikte naar de snelvolgende boevers, beantwoordde luid den „goen dag" van Kardoen, en trok zich terug in het donkere portaal. Ginder, bij de rivier, wachtte Seraflen Dauwe de levering af. Boer Lazore stond er bij. De dikke koopman wierp een haastigen oogopslag Op de stilhoudende wagens: In orde, gelijk alles wat van de Vliekaart kwam. Spoedig nu werden de paarden uitgespannen, en de mannen mochten er mee optrekken naar de herberg, SI waar ze stalling zouden vinden en koelen drank bij hun eten. De rootboer had Dauwe en beide Valken voor het middagmaal uitgenoodigd. Miel, voorwendend dat hij het volk niet alleen mocht laten, had bedankt en was mee naar „het Brusselken I" Een heerlijke hofstede was het Withof, dat moet gezegd worden. Woonhuis, stallen, wagenkoten, schuur, alles ruim en geriefelijk. Het hek. tenden de dreef met jeugdige italiaanders bezoonad, een breede poort van gewit ijzeren traliewerk. Traliewerk ook voor de vensters van keuken en kamers; en al de muren wit. geelwit, tenzij van onder een zwarte boord glanzende teer. Tot het scherpe klokketorentje toe, stond te blinken als ware het pas gisteren opgetimmerd en geverfd. Niets bleef hier gespaard en het was te zien dat Lazore niet uitgekleed was, al had hij reeds vijf kinderen hun bruidschat meegegeven. Roos, mooi in losse huisdracht, verwelkomde de gasten. *~ Liefst had ik u in de beste kamer gebracht, zei ze, en iets bijzonders gereed gedaan. Maar ik weet dat ge er niet van houdt. ~ Neen, zul-de, wij zijn geen heeren, lachte Serafien, grof en gemeend. Ze schoven ver in de bank, langs de witgeschuurde tafel, plaats latend voor Karei en bet dienstvolk, dat stilaan bijkwam. 52 't Was boerenkost, smakelijke boerenkost. Lijk of Joost Valke daar mee aanzat, met zijn rug naar het venster, heel op zijn gemak, koutend met zijn tafelburen en kijkend naar Roos en de meid die haar hielp, gewoonweg als de anderen, kon het niemand in den zin komen dat er hier een verdoken vrijage bestond. Had Frederik er in het minst aan gedacht, hij zou er wel op gezinspeeld hebben, in het vriendelijke, natuurlijk. Zelfs Dauwe, anders uitgeslapen en menschenplager genoeg, merkte niets raars op en keerde zijn scherts tot Karei: ~-* Luister eens, mijn man, als ge van een meisken weet, ik weet van een hofstee. —i Ik weet van een meisken. — Hewel? — Een hofstee en heb ik niet noodig. — Dat is nog beter, schaterde Serafien. Moet ge een kasteel hebben? — Hewel, neen hij, hij en heeft geen hofstee noodig, pochte Lazore. Ten minste geen andere. Al mijn leven blijft mijn zoon op het Withof. Maar eer mijn dochter der uit is, komt er geen vrouw op onze doening. — Kijk, Roos, het zou dan voor u zijn, kwelde Dauwe. Gij en moet daarom niet rood worden, jong, en niet wegloopen ook. Trouwen en is immers geen doodgaan. En het hof waarvan ik spreek is iets puiks. Joost zat op brandende distels. 53 — Het is misschien al verpacht, zegde hij, schijnbaar achteloos. — 't En doet. Ik heb het van den boer die er van scheidt. Een vent die er warm in zit, dat moogt ge gelooven. Maar zijn gasten worden groot en hij heeft er vele. Daarmede gaat hij in het Walenland op een grooter gebruik. Van twintig peerden, zegt hij. H Twintig peerden! Dat's de moeite weerd! Roos was vooruitgetreden. — En waar ligt die hofstee, die leegvalt? vroeg ze met een angst dien ze moeilijk kon verbergen. — Dochter, als ge op dat hof komt, moogt ge van geluk spreken. Ge kent het anders zoo goed als ik: Het Eiland, van Ko Raepsaet. — Het Eiland, het schoonste hof van Meuledal! Wat een blik Joost en Roos daar wisselden! Verassing straalde er uit en blijdschap; meteen ook een zweem van spijt, daar zij zich in het bijzijn van zoovelen, moesten bedwingen en wachten om hun hoop onder woorden te brengen. Met hun zoetste gedachten waren ze ginder al, dwalend op het Eiland, de lachend-lieve doening, met haar halfronden haagomboorden boomgaard, voorwaarts groenend op een Leyebocht. De keuken hier, de oudbruine, vol fraai gerief, bedekt met kronkelig zandgestrooi, ze zagen ze elders en anders, minder rijk misschien 54 erf grootsch, maar even rein, minnelijker zelfs met alle meubelen splinternieuw. Opblikkend naar Joost, doorvoelde Roos den lichtstraal, die uitbrak tusschen rolgordijn en muurkant, en een poos wat het haar of het zilversterrekens regende uit haar oogen. Doch weg dit droomen! Op een hoeve is er te werken, te werken weer, en nog. •. Reeds waren de arbeiders met Frederik en Karei buiten getrokken. Kooper en verkooper rekenden af in de groote kamer; en inmiddels maakten de vrouwen alles schoon en van kant. Welhaast stapte Dauwe alleen het woonhuis uit. Valke ging in de achterkeuken bij den pompsteen, kwansuis om zijn handen te wasschen. Roos reekte er de witte tellooren op de kannebank. De eene na de andere klikten ze zacht ineen. — Hewel, Roos, is het uw schik ? vroeg hij, over zijn arm weg, terwijl hij den duwer duchtig neerhaalde, zoodat het water opspeitte, vroolijk luid. — Het Eiland, 'k geloof u een beetje, juichte zij gedempt, en zag daarbij zoo rood als een kers. Kent gij den eigenaar? «— Meneer Meier van Antwerpen. Die komt hier nooit in de streek. Het is zijn toeziener, meneer Caron, die de zaken regelt. Die woont te Kortrijk, op den Doornikschen wijk. — Schiet er u maar gauw naar toe, jongen, eer een andere ons voor is. — Wees gerust, Het gras laat ik voor ons 55 voeten niet wegmaaien. God, Roos, eer het jaar om is, kunnen we al getrouwd zijn. — Ik ben zoo blij, zoo blij!... Zeg eens, mag vader het nu weten? — Nog niet... Eerst zeker zijn... och,mijn rozekind! Zij reikte hem een handdoek en bleef het eene einde vasthouden. In koortsige opgewondenheid droogde de jonge man zijn eelte vingers af. — Zoo haast mogelijk zend ik tijding, fluisterde hij. — Ik zal zoo verlangen. Holleblokken klotsten nader. ■— Tot ziens. Roos, riep de jonge boer, en haastig, gelukkig, nam hij afscheid. Het was misschien de eerste maal dat dochter Lazore een gast liet vertrekken zonder mee te stappen tot op den drempel. Buiten, in de stovende zon, waren ze reeds volop aan den arbeid, twee, drie voeren lossend te gelijk. Ze zweetten er bij. Het was schoon om zien hoe de geluwgroene mijten, lang en vierkantig oprezen, naarmate het hout der wagens ontbloot kwam blinken tot op de bokkende bodems. Hoe meer ze het einde naderden, hoe dapperder ze wrochten. De hitte gaf dorst, en zoo gauw het peil af was, mochten ze een pint gaan nutten en meteen zouden de pijpen te voorschijn komen. Hier, in al dat vlas, was het rooken gevaarlijk en verboden. 56 Als het vesperei luidde op het Withof, stonden de bezouwen gemijt en voorloopig gedekt, gereed om in hekkens te steken. De boevers haalden de paarden, spanden in. Bergop ging het thans; maar zonder tjaffelen of klauwieren. Ketenen en berdels, het kletterde al leutig dooreen en de zweepen klakten plezierig het bezonnestraald Baarne het vaarwel toe. De orde in het rijden was omgekeerd. Kardoen mende vooraan; beide Valken stapten van achter. Hoog, daar, hielden ze voor „het Brusselken" rekewijs stil, niet om te rusten, maar om hun truis in vuur te paffenRatelend dan vooruit. — Goed thuis, Miel. riep Klaar en de komplementen aan Stina. — 'k Zal 't doen, meisken... Hop! Hij trok het handpaard en de vossen zetten aan. Joost nu, de laatste. Over zijn wagen zag hij de toppen der italiaanderkens wemelen. Tenden de dreef stond wellicht iemand aan het hofgat. Een zalig gevoel overkwam heur. Het beste en het schoonste van de bloeiende streek, daar beneden, droeg hij mede in zijn hart. Hoe fier was hij te moede! Het scheen hem of hij uren, honderd uren ver moest gaan, en het einde van den tocht zou een groene hofstee zijn, en het ponksken in zijn male, dicht 57 en veilig weggestopt, dat was als het eerste gewonnen geldeke voor zijn zoete, zoete vrouw!... O het Eiland, het Eiland! VIII Dien nacht had Joost schier niet geslapen. De weinige ur/n dat zijn oogen toebleven, had hij zuiver van het Eiland gedroomd. Met het kraaien van den haan sprong hij al uit de veeren, en maakte zich gereed om met den eersten trein te vertrekken. Nog nooit had Theresia hem zoo gejaagd gezien. Daar het echter al meer gebeurde dat hij op het onverwachts voor zaken uitging, hielp ze hem aankleeden, zonder veel vragen en talen. Ze wist alleen dat hij naar stad moest en te middag zou terug zijn. Voor een reis, zoo maar aangegaan op goed valt het uit, sloeg het den jongman mede. Meneer Caron was thuis en sprekelijk. Zijn landschen bezoeker, dien hij van name en fame kende, onthaalde hij minzaam. Hij hoorde hem zijn gelegenheid uiteendoen, klaar en bondig, en was daarbij eenigszins verbaasd over de beleefde manier van zich uitdrukken bij dien eenvoudigen buitenmensen. Het bracht hem in een gunstige stemming. — Ja, het Eiland valt open, verklaarde hij. 58 Gij zijt de vierde die uwe aanvraag doet. Het is nog maar weinig bekend, en we voorzien dat er binnenkort al meer liefhebbers zullen opkomen. Voor u zal ik doen wat ik kan, want gij lijkt mij een man in uw plaats. Doch meesters zijn meesters, dat spreekt. In alle geval, ik geloof wel dat het October of November zal naderen eer de hofstede verpacht geraakt — Hoe zijn de kondities, als ik vragen mag? — Alle negen jaar uit. De pacht is drieduizend vijfhonderd frank. Om te leven en te laten leven. Voor de schatting en overname van staande vruchten en het rootgerief moet de nieuwe boer met Raepsaet overeenkomen. — Ik wenschte niet beters dan die voorwaarden te mogen onderteekenen. Wanneer mag ik terugkeeren? — Ik zal - u verwittigen... Wilt gij de hofstede eens gaan bekijken, zeg dat ge van mijnentwege komt, men zal u alles laten zien. Zoodan, alzoo verbleven. — Zeer dankelijk, meneer Caron; en als 't God belieft, tot later. Aldus bescheid trad de landbouwer, uiterst voldaan, de stoep der heerenwoning af. Meer had hij niet verwacht, want hij wist wel dat een hoeve geen kortwoonst is, waar men vandaag naar vraagt om er morgen binnen te gaan. Het speet hem alleenlijk dat het zoolang moest duren eer hij vaste zekerheid zou krijgen. Nog 59 eer hij de stad verliet, zette hij zich in een herberg bij de statie aan het schrijven aan zijn toekomstig vrouwken, om haar van naald tot draad zijn gevarenissen te vertellen. De zalige hoop, die hem vervulde, sprak door in den warmen liefderijken toon van zijn overigens eenvoudigen brief: — Hoe wonder, besloot bij, zijn die paar dagen voorbijgegaan, en wat dingen staan ons daar onverwachts te voor! Dat wij ons geluk zoo nabij zijn gekomen, daarom moeten wij den hemel onzen besten dank betuigen. Nog een goede maand misschien, en wij zijn hier samen om den pacht te aanvaarden. Peins eens, Roos, hoe schoon! Ik durf er niet aan denken dat het ons nogmaals zou kunnen tegenvallen. Neen, God zal het niet laten gebeuren. Lieve, bid veel voor den goeden uitval ... Mild glimlachend overlas hij zijn eigen goede woorden, verwonderd schier over de vlotheid waarmede hij ze neergepend had. Dan, met zijn mooiste hand, schreef hij op den omslag: Aan Mejuffer Rosa Lazore, op het Withof te Baarne. — Persoonlijk— Dit laatste voegde hij er bij uit schroomvolle bedektheid, ofschoon hij wist dat Roos, met de briefwisseling van het huis gelast, alle geschriften eigenhandig ontving en beantwoordde... Wat zou ze verlangen, de goede, en met wat vreugd deze tijding vernemen! Thuisgekomen bleef Joost nog steeds een zekere 60 gejaagdheid ten prooi. Op het oud hof zijner ouders, waar hij toch geboren en gekweekt was, en heel zijn jong leven in aangename bezigheid had doorgebracht, scheen op eenmaal hem alles vervreemd en veranderd. Het was hem temet of hij in dit midden niet meer paste. Niet dat hij nalatig werd, of het allerminste verwaarloosde. Zoowel in huis als te velde verrichtte hij zijn bezigheden zoo nauwgezet als voorheen. Ten andere, de oogst was binnen, de verlaantijd over, en wat hij. thans te doen had, was gewoon werk dat luttel inspanning vergde. Maar zijn gedachten waren eenbaarlijk elders. Het Eiland lokte hem machtig aan, als een land van belofte. Den Zondagachternoen, eer het luidde voor de vespers — Theresia, met haar zwarten voorschoot voor haar oogen, deed nog haren middagdut. Mandus was in de weer met zijn huisduiven en Miel God weet waar naar toe — zette Joost Valke zijn stroohoed op, ijlde de Vliekaart uit, het dorp door en stapte dan, dwars door de zonnige landstreek, heimelijk haastig naar Keigembrug. Gaarn had bij van de aanbeveling des rentmeesters gebruik gemaakt en, met den boer er bij, het Eiland binnen en buiten bezichtigd. Doch hij dorst niet, uit vrees dat er voor den tijd iets van zijn werving mocht uitlekken. Daarom nam hij den rechteroever der Leye en 61 trok, over den breeden trakei, de rivier langs. De weg lag eenzaam. Geen scheeptrekkers, geen enkel wandelaar te bespeuren. En toch was het hier zoo goed, zoo verkwikkend- Een lavende frischheid dreef met den stroom der fijnrimpelende wateren streelend naar hem toe. Frischheid steeg ook uit het blijgroen gras, dat weelderig waaide in de weiden. Ook de vlasreuk, sterk en prikkelend, deed deugd. De hoornen, verre alom, bezijds de banen, stonden stil. Hier echter, in het populierenboschje, wemelden zacht de kruinen, en de stijve, roerlooze elzenblaren daaronder, leefden versch van donkeren lommer. De hooge zon verloor als het ware, door speelsch weerspiegelen, haar krachtKijk, aan den overkant, rechtover den wijden halfcirkelvormigen uitkronkel, dit prachtig het gansche schiereiland bestrekkende groene gedoe! Groene doornhaag, groene boomgaard, groene luiken aan de vele vensters van het fraaie woonhuis, hoog en heerlijk rijzend op den achtergrond. In vriendelijkheid beheerschte dit betorend blinkend gebouw het Meuledalsche Rootland. Bergneer dan de stallingen en de schuur, sterk in steen, zienderoog nog maar. onlangs gedekt met helblinkende roode pannen, licht medeglooiend met het hof. De bruinroode poorten en deuren daaraan, voorzooveel men van hieruit kon merken, gavig, stevig en goed in de verf. 62 Het hondenkernwiel lager langs de schuur met den zijkant naar het water toe, groot, effen, en alweder groen, grasgroen. En, gansch beneden, de boomen in den boomgaard ! De breede notelaren en de scherpgetopte pereboomen, uitstekend boven kaalgeplukte kerselaars, donkerlooverige pruimendragers en zotdoende appelboomkes met scheeve stammen en open platronde kruinen, waaruit het ooft al liefelijk bloosde! De beelderige beesten daar, in wisseling van zon en schaduw, grazend gaande of neergevleid, jonden zich in den overvloed. Van weerszijden der gebouwen, en verder ook in het veld verzaaid, schaaierden schelven, geirnde koornkerken, in vurigen goudschijn. En hoe schoon en gelijkig, rondom op de gezapige helling, niet lastig om benoten, groeiden de bolle beiten, de rechtgereekte veie aardappelen, het jeugdig rapenloof, al de lage vruchten, na het inhalen der gehalmde hooggewassen, meester van het landschap. En de kluitglimmerig bruinkleurige bloote stukken, daartusschen, wat lachten zij van vetheid! En de meerschen langs de Leve, hoe malsch! Alles rustig in weelde, gerievig in pracht. Waarlijk was dit een uitgelezen woonst voor vroomgeaarde heden, een waardig werkgebied, waar een vlijtig gezin, voor zorg en arbeid, overmatig loon zou vinden. 63 Vlak vóór het Eiland midden vlassen, vóór vlassen, was de hier vreemde landman op zijn eenigheid neergezeten. Zijn moede leden rustten uit; zijn oogen niet. Nogmaals en nogmaals overging hij, met berekenenden blik, rooterij, hoeve, en landen, om telkens weer, en telkens meer overtuigd te worden van de voortreffelijkheid van het gebruik dat voor hém openstond; het gebruik waar bij zijn langgeliefde eindelijk zou binnenvoeren. Een geslagen uur bleef hij daar nog liggen, schattend, peinzend, namijmerend. Werktuigelijk klom zijn gezicht den loop der Leye op, westwaarts naar Baarnetoren toe. Gaarne verwijlde ginds zijn gedachte. Eindelijk stond hij recht. Met een zucht van zaligheid en weemoed tevens, beschouwde hij voor het laatste, lang, zeer lang, wat hij zoo noode verliet en waarvan hij een onuitwischbaar beeld in zijn binnenst wou dragen, en ving dan, met zingende ziel, den terugtocht aan. Gaandeweg, naarmate hij zich van het Eiland verwijderde, werd zijn praktische geest zijn dwepend gevoel de baas. De hofsteden, welke hij voorbij moest, monsterde hij vluchtig, de eene na de andere, vergeleek hun ligging, gebouwen en landen met die van zijn eigen toekomstige boerderij, overwoog de voordeelen en de nadeden, en vond aldoor gelegenheid om zich in zijn kans te verheugen. 64 Zoo geraakte hij boven Voudeneplaats van den Steenweg af, en ontwaarde weldra de zware, grijze torenpoort van het Oud Kasteel, de weid' sche hoeve des burgemeesters. De eenige boerderij op een ongemeen groote uitgestrektheid gronds, log en somber, te midden een aantal afhankelijke kortwoonsten, geleek zij eerder een trotsche burcht dan een vreedzame boerenwoning. Ginds ver, op het zand pand, tusschen de blakke stoppelvelden, kwam Wolf zelf, blootshoofds, in zijn rood en baai, met zijn mispelaar in de hand. Steun had de boer niet noodig. Ondanks zijn jaren ging hij boutrecht. Behalve voor het afranselen van landloopers, schooiers, schelmen, kantejagers, zijn eigen beesten met den koeier er bij, diende die stok hem alleenlijk voor het ontzag. Recht voor zich uit, met gemeten stap, naderde hij aldoor. Hoopte Valke met een groet van hem af te zijn, en zonder oponthoud zijns weegs te gaan, het viel hem tegen. Zijn armen kruisend, duwend zijn stokknobbel met het lederen riemken onder zijn oksel, bleef de burgemeester vlak voor hem staan, geplant als een boom. — Hewel, schepene, klonk het brutaal. Hoe is't? Komt ge nu om mijn dochter, of niet? Dat was wel de bobbekop, zooals het volk 5 65 hem noemde; met het stoppelbaardig bleeke waterhoofd vol bobbels en wratten; kleine grijzige oogskens daarin, en lange rimpels, smal maar diep, ingeribd als met een mes, en daarboven de kaalwordende grauwe kruin, vuil en bruinglanzend van het zweet. Opvoeding en menschlievendheid had de man niet veel; maar trots en verwaandheid te koop. Zooals hij daar stond tegenover den driftigen oude, kalm, netgeschoren, rood van gezondheid, met lichte plooien in het gelaat, niet bijzonder schoon, doch deftig van voorkomen en houding, scheen Joost Valke tot een heel ander menschensoort te behooren. — Ge valt gelijk uit de lucht, vervolgde Wolf op denzelfden botten toon. Tsa, kerel, ge moet het niet wegsteken: Lisa heeft er mij een half woord van gezeid, en ik moet weten wat er van is. — Niets, burgemeester; want ik kom om uw dochter niet. Ge weet het zoo goed als ik. — Durft ge misschien niet? lachte de andere. Verdraaid, ge moet daarom zoo raar niet doen: ik zal u niet opeten. Ik zie geern geld; maar een goede boer is ook wat weerd. — Ge wilt misschien zeggen dat het geen groote mishande zou zijn dat ik mijn voet naast den haren niet kon zetten. — Precies!... Niet omdat het mijn dochter haar goesting is. Liefde is flauwe kul; ik lache 66 daarmee. Ik wil een werker op mijn hof, een die oppast, spaart en vergaart gelijk ik, en niet van honte te stronte valt. — Zie, Wolf, zei Joost met afdoenden nadruk, ik wil u in geen doling laten. Gij hebt het mis op, als gij denkt dat ik naar dien trouw verlang. — Ta ta ta, ik ken dat. Ge 'n zijt gij zoo dom niet om een fortuin uit uw handen te smijten. — Ge verstaat mij verkeerd. Lisa is den besten man van de streke weerd, maar... —' Al die tantewannekens niet! Weet gij wel dat mijn dochter een rijke erfgename is? Dat ik alleen, ik alleen van heel het dorp op mijn hofstee woon? Dat ik beesten heb staan als niemand, en dat er in mijn huizekens werkvolk zit zooveel ik maar wil? En weet ge wel dat Lisa mijn eenig kind is, het kind van den burgemeester ? Hij zwol op van glorie; en klopte op zijn borst, triomfeerend, uitdagend. Joost kon den man met zijn grijnzend pochen niet verder uitstaan. — Hoor eens, sprak hij beslist en zonder omweg; ik ben hier geen vreemde en loop in geen zak. Als ik uw dochter ooit ten huwelijk begeer, kom ik op uw hof en doe mijn aanvraag. Dag, burgemeester! i— Wel, die hooveerdigaard! schaterde \Volf. He, he, meent hij dat hij ze zou gehad hebben ? 67 Joost hoorde hem nog iets brommen van vijf kleine partjes, Wardens koeplekke, en op zijn eigen wonen, doch hij liet het op zijn rug komen en schreed ijlings voort. Nu was het vriend uit langs die zij. Maar het speet hem niet. Voortaan zou men hem met vrede laten. En dan, hoe lang had hij nog op het dorp te blijven? Gerust rookte hij des avonds weer zijn pijp, naast de achterdeur buiten, en staarde droomend in het zonroode wolkenspel, lokkend aan den Leyekant. IX In den boomgaard, achter den melkkelder, stond Seppekens gaaipertse. Het was een effen tienmeterhooge sperrestam, die, naar beliefte kon neergelegd of opgericht worden. Bovenaan was er aan het hout een ijzeren sprangsken vastgeschroefd. Dat kwam uit de smidse; de pertse zelf was een eigenhandig meesterwerk van Nonkel Mandus. De dagen, dat er geen school was en de nieuwigheid af van vogelsrooven, puitenslaan, bijen uitbranden, stoeien in de beek en oude menschen plagen, verzamelde Seppeken hier nu en dan zijn kameraadjes, de grootste deugnieten en rabauwen uit de gebuurte. 68 Ze brachten preusch hun wilgenhouten bogen mede, schoten overhands met Seppekens gevinde en gehoornde pijlen, liepen om het zeerst, worstelden, vochten en maakten een lawaai van de andere wereld tot ergernis soms van Tante, die, bijzonderlijk in den oofttijd, murmereerde over het aftrekken van groen fruit en de schending aan de boomen. Doch Mandus, die kind mee was, wist hen telkens te verontschuldigen. — 't En steekt op geen appel of een peer, zei hij, en de boomen zullen ze niet mêedragen. Op een Zaterdag van de vacantie krieuwelde het weder van schutters in den boomgaard, toen meester Parasijs, met een oudlederen boek onder zijn oksel, en, als om het mooi weder te tergen, met een groenverschoten paraplu in de hand, plechtig den grintweg kwam opgewandeld. — Meester Parasijs! dag meester! Bij het zicht van hun goedaardigen onderwijzer, dien ze buiten zijn school meer vreesden dan er binnen, stonden de snaken een oogenblik stil, en namen eerbiedig hun klakken af. Over de lage omtuining groette de deftige man vriendelijk weder, en stapte dan, gewichtig traag, naar het hekken toe. Amper had hij zijn rug gekeerd of de pijlen snorden weer lustig de lucht in. — Wel, meester Parasijs, begroette hem tante, wat geluk u hier te zien! Wat zult ge aanveerden? een tasse goe koffie, of een glazeken bier ? 69 — Het is niet noodig dat ge voor mij eits uithaalt, mejuffer. — 't Doet, 't doet, 't doet, wat peinst ge wel, meester? — Hewel, als het u gelijk is, geef me dan een glazeken bier. l— Bertha, tap gauw een kanne dobbel, beval de hartelijke Theresia, terwijl ze voorzichtig het boek op de dresse ging leggen. Na een paar minuten zat meester Parasijs daar gestrekt, met zijn paraplu onder de veruitgestoken linkerhand, smakkend te rooken uit een zwaren rooden oliekop. Hij zweeg een oogenblik, als nadenkend, om de wille van den indruk. — Mejuffer, sprak hij eindelijk plechtig. Het is voor den jongen dat ik kom. Voor Jozef. Hij zei niet Seppeken noch Djozef, gelijk de meeste menschen te lande, maar Jóóózef. Tante verschoot. — Gij en hebt toch over hem niet te klagen, meester? vroeg ze angstig. Parasijs klopte de asch van zijn pijp tegen den tafelrand af. — Klagen? herhaalde hij verbaasd, en spalkte zijn oogen wijd open. Klagen, mejuffer? maar hij is de beste leerling van mijn school; en ik weet niet dat ik ooit of ooit beter leerlingen gehad heb. #i Keizer Karei bezoekt zijne staten, zei hij. Trotsch als een pauw wandelde Jozef overentweer, palomp, palomp, van ends tot ends het roodgetichelde vloerken, alles vol plakijsterend met zijn vuile vieze voeten, en achter zijn hielen, wel eene el ver over den grond, sleepte de kostelijke mantel daarin, wijl hij hoog opbeende, zwaaiarmde en lijvelijk ommekeek ... De onderdanen zaten met den herteklop, van eerbied stijf; en wie weet wat zijn genadige Majesteit nogal verhevens en vernuftigs zou hebben uitgevoerd, als bliksem en duivekater, plotselings de deur openkletste, tante binnenstoof, en, zonder achting voor zijn vorstelijke doening, den held van den hoek daar een Keizer Karei of zes tegen zijn ooren gaf, dat ze ronkten en groeiden; zijn maatjes meteen al schrobbelend en schruwelend den bijs staken, latend de eene zijne klak, de andere zijn klomp, en allen hun klokhuizen in den brand. Maar ze waren nog niet heel aan het hofgat, of hun schrandere hoofdman was daar ook al met hun verloren goed en een gloeienden kop, en, zonder van eentje te gebaren, trok hij hen bij de mouw, al grijnzegichelend: ■— We gaan ten naatsten keer een ander stuksken spelen. Tante en houdt niet van Keizer Karei; 't is een dibbe! 190 XXV Wie droevig is zoekt de eenzaamheid, en wie, anderen ten bate, aan zijn levensdroom heeft verzaakt, dragend in het hart de open wijde wonde, vermeit zich in zijn smart en het schoonroode droppen. En zoo den avond aleer zijn Roos, lijdelijk nog, haar hand en gang en al haar uiterlijk wezen zou wijden aan een vreemde, die niet beseffen mocht wat offer hem werd gebracht, ontvluchtte Joost Valke de hoeve, en ging op de hoogliggende kalsijde nabij den witten molen staan, vanwaar hij best het Rootland ontwaren kon. Het was regenkoud en windloos. Grijsblankblauw blonken de steenen, en onder het moliegrauw geluchte, dat de aarde benaderzakte, zag hij ver in het landschap. Over vale sperrebosschen, donkere elskanten, en de oneindigheid der bruin- en groen afwisselende velden, treurden dalwaarts, bezijds en beneden armbebladerde olmengroepen, popeldreven, beuken, en alleenstaande eiken, rechts en noesch gerijd, roode en paarsche pannen- of aardekleurige strooien daken, en dofroze geveltoppen met fruitboomen en kruipende doornhagen, in doodsche onroerbaarheid. En hier en daar, door de duistere beneveling, blekte een schaliëntoren uit. 191 In de diepte ginds, het traagschuivend wolkenschof begrenzend, lijnde zich af een vlekkeloos toegevloeid en oranjegeelgouden vuur muur, evenwijdig laag en lang van ends tot ends den einder. Zonder steunen stond hij daar, zuiver op zichzelf; het watergewelf hing los en een ruimte was tusschen beide. Doch berghoog nu, als werd ze van achteren uitgehold, verdunde de zware dampenmassa, en uitrafelend scheurde vaneen, zoodat er evenwijdig van den geluwgloeienden glanswandeen klare gabbe ontspleet, die, naarmate het licht er door priemde en striemde langzamerhand ging opspannen tot een geirnden stralenboog. Een nimbus vol droevige pracht, een goudzilveren tranenzegen zichtte rijkelijk rustig over de verre Leyestreek als een gloorvollen lijdenkrans, met hooggehouden triestigen troost. Dit straalstroomen groeide aan, de klaarte breidde zich uit, heele vlammen braken ijlings door de smeltende luchtzeef, en eindelijk raakte daarin, met banden teenegader, de brandende zonne bloot. Fel weerde zij zich om vrij. Ze doorreet het vlokkig vlies, rukte de drijvende draden uit haren weister, schoot en boorde in het wolkenwerk, onder haar, bressen, gaten en kloven tallenkant, zoodat gansche stroken en brokken scheidden, afwaaiden, en kletsten en kloerieden op de vuurbewalling beneden. 192 Maar daar was geen geel meer, geen oranje, geen goud; noch pure lijn, nog rechte noch gebroken straal; het was alles ros, rood, rook en smook, wild en somber, een woest gat, een vereende baaierd; en de klare zonneschijf was een beroeste bol geworden, die lij velijk uitdoofde en staalblauwendig uitsloeg in de vale vochtigheid. Eenzaam werd het. lol. duister overal; en Joost Valke voelde, huiverig ontdaan, de eerste zware droppen. 6en Augustus 1911. 193 BIJN.V. UITGEVERS MIJ voorheen PAULBRAND TE BUSSUM verscheen: G. K. CHESTERTON DE AVONTUREN VAN PATER BROWN Geautoriseerde vertaling van W. NIEUV^ENHUIS Met 4 Illustraties en Bandteekening van JOAN COLLETTE Prijs ingenaaid fl. 1.50 Gebonden fl. 2.00 INHOUD : I Het blauwe kruis II De zonderlinge voetstappen III De onzichtbare Man IV Het teeken van het Gebroken Zwaard De beroemde schrijver van „Orthodoxie," „De Magiër" enz. heeft ook detective-verhalen het licht doen zien. Detective-verhalen van een eigenaardig soort. De verwikkeling en ontknooping toch blijven hier op den achtergrond en Chesterton maakt zich daarvan met zijn verbluffende nonchalance af, doch het psychologische neemt de eerste plaats in. „De avonturen van Pater Brown," waarvan hier eene bloemlezing wordt aangeboden, vonden in Engeland een groot en welverdiend succes. Ongetwijfeld zullen zij ook hier zeer de aandacht trekken en gretig gelezen worden. BENSON. ROB. HUGH. Met welk Recht? vertaald door Alb. Steenhoff-Smulders. 2 dln. ingen. fl. 4.25, geb. fl. 5.25. Het geheele tijdperk der met recht en eerlijkheid spottende vervolging van Elizabeth van Engeland is in deze roman prachtig verwerkt. Deze twee compres gedrukte deelen ontleden gaat niet: 't zij genoeg te zeggen, dringend te zeggen: dat is een rijk boek. Pater Hendrichs SJ. BENSON, ROB. HUGH. De Tragedie eener Koningin. Geautoriseerde vertaling door Alb. Steenhoff-Smulders. 2 dln. ingen. fl. 3.50, geb. fl. 4.50 In dezen historischen roman wordt de tragische figuur van Mary, the queen, met meesterlijke hand geschetst. Hoewel minder romantisch, minder schokkend gebeuren, dan zijn andere historische romans is dit boek van Benson zeker zijn allerbeste werk. BENSON, ROB. HUGH. Eenzaamheid, ing. fl. 2.90, geb. fl. 3.50. Eenzaamheid is het aangrijpend verhaal van een door lijden gelouterd menschenleven, door bittere smart en teleurstellingen uit onverschilligheid gewekt, tot het ware begrip van het doel en de beteekenis van het aardsche bestaan.