1 MUNTWEZEN EN CIRCULATIE-BANKEN IN NEDERLANDSCH-INDIË INHOUD. Inleiding. EERSTE AFDEELING. HISTORISCH OYERZICHT. Hoofdstuk. Blz. I. De munt-toestanden, welke aanleiding hebben gegeven tot de uitvaardiging der Indische Muntwet van 1854 13 II. De gevolgen van de wet van 1854 en de wijze waarop hare grondregelen werden toegepast. . . 27 III. De toestanden ingevolge de groote dalingen in . den zilverprijs sedert 1870 53 IV. De allengs toenemende kracht van De Javasche Bank (1875—1906) 70 V. De opleving in onze koloniën na 1906 79 TWEEDE AFDEELING. MUNT-ADVIEZEN OYER AFZONDERLIJKE ONDERWERPEN. VI. Rapport over den gelds-omloop ter Oostkust van Sumatra. (Eerste munt-advies 1906). . . . . . 101 Naschrift: Eenige mededeelingen over de ten uitvoerlegging van de muntzuivering 202 VIL Advies aan den Directeur van Financiën. (Tweede munt-advies 1908) 208 VIII. De munt-circulatie op Bali (kepengs) en in Celebes (duiten). (Derde munt-advies 1911) 252 Bijlage i. Rapport Adriani 308 „ 2. Rapport Schröder 320 „ 3. Missive Kamer van Koophandel te Makassar. 329 4 DERDE AFDEELING. HET VRAAGSTUK TAN DE SCHEIDING VAN HET MUNTWEZEN. Hoofdstuk. Blz. IX. De behandeling van het vraagstuk van scheiding van het muntwezen in 1912—1913 (Vierde muntadvies). 333 X. De stand van het muntwezen in 1920, en de beslissing omtrent de te voeren munt-politiek voor de naaste toekomst 362 Bijlagen. A. Wet van den isten Mei 1854 (No. 75) tot regeling van het Muntwezen in Nederlandsch-Indië 382 B. Uittreksel uit de wijziging van de Muntwet 1901 voor Nederland bij de wet van 31 October 1912 (No. 324) 389 C. Nieuwe Muntwet voor Nederlandsch-Indië van 31 October 1912 (No. 325) 392 D. Wet van 27 November 1919 tot wijziging van de Muntwet 1901 (voor Nederland) en van de Indische Muntwet 1912 (No. 786) 403 E. Ordonnantie van Z. E. den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië over uitgifte van zilverbons in Nederlandsch-Indië 406 F. Uittreksel uit het Regeerings-Reglement voor Nederlandsch-Indië 412 G. Overzicht van specie-zendingen 1852—Ï870 .... 414 H. Overzicht van specie-zendingen 1871—1919 .... 420 8 eene veel wijdere strekking dan van vele andere landen, en zijn daarbij invloeden aan het werk, welke in die andere landen ten eenenmale onbekend zijn. Wij staan op het oogenblik voor een zeer gewichtig punt in de geschiedenis van ons koloniale muntwezen; wij zullen bijna zeker in de naaste toekomst beslissingen op dit gebied moeten nemen, die van vèr-strekkende gevolgen èn voor het moederland èn voor de koloniën zullen wezen. Daarom is het noodzakelijk eene zorgvuldige analyse te maken van de verschillende phasen, waarin ons muntwezen ten opzichte van onze koloniën heeft verkeerd, om te trachten voor de toekomst den juisten weg in deze quaestiën te vinden. Door toevallige omstandigheden ben ik reeds meermalen voor de noodzakelijkheid gekomen om in verschillende richtingen en op verschillende onderdeden van het zeer omvangrijke studie-gebied van ons Nederlandsch-Oost-Indische muntwezen die analyse te ondernemen, en deze in rapporten of adviezen neder te leggen. Ieder dier stukken behandelt aldus een onderdeel van de munt-toestanden op zich zeiven, zooals die in de laatste vijftien jaren zich in onze Oost voordeden, of bevat eene theoretische uiteenzetting van een deel der voor ons land en voor onze koloniën bestaande munt-vraagstukken. Ik heb gemeend goed te handelen door die adviezen en rapporten, waarvan eenige wèl, andere niet publiek gemaakt zijn, thans in één bundel te vereenigen, en daar aan te doen voorafgaan een beknopt overzicht over de geschiedenis van ons Indische munt- en bank- 9 wezen, voor zooverre dit van nut zou kunnen zijn voor de beoordeeling van de toestanden van dit oogenblik, en om des te meer gegevens te verschaffen voor het nemen van de beslissingen, welke thans waarschijnlijk noodzakelijk zullen worden. Deze bundel wil dus niet aanspraak maken om als eene volledige geschiedenis van ons Indische muntwezen van de laatste driekwart eeuw te gelden; want daarvoor zou veel diepere bewerking van de stof en veel meer ruimte vereischt zijn; een nadeel daarvan zou anderzijds wezen, dat te veel materiaal bijeengegaard zou worden, althans veel meer dan voor de beoordeeling der hangende vraagstukken benoodigd zou zijn. De geschiedenis van ons vroegere koloniale muntwezen is trouwens reeds uitvoerig en afdoende in verschillende andere geschriften geleverd. Het doel van deze uitgave moet dan ook bepaaldelijk wezen om de bouwstoffen te leveren voor een advies over de wenschelijkheid om thans al dan niet tot eene scheiding van het muntwezen tusschen moederland en koloniën te komen. Ter beantwoording van deze vraag moet niet alleen een overzicht over de munt-toestanden gegeven worden, doch moet ook de werkkring en de kracht van de Indische circulatiebank en in het algemeen de economische positie onzer OostIndische koloniën kortelijks in het oog gevat worden; het doel van dezen bundel is dus zelfs een ander dan om alleen een overzicht van de geschiedenis van het muntwezen te geven. De rapporten over het muntwezen in verschillende deelen der zoogenaamde Buitenbezittingen, tijdens de io reizen, welke ik onder leiding der verschillende hoofden van gewesten tot bestudeering der nog heerschende toestanden heb gemaakt, kunnen voor de geschiedenis allicht van genoeg belang geacht worden om ook in deze uitgave te worden opgenomen. Amsterdam, Jan.—Mei 1920. HOOFDSTUK I. De munt-toestanden, welke aanleiding hebben gegeven tot de uitvaardiging der Indische Muntwet van 1854. De val van de Oost-Indische Compagnie en de Napoleontische oorlogen hadden onze koloniën in een zeer ongunstigen toestand gebracht. Het muntwezen was in een staat van groote verwarring, doordat nauwelijks van eenige regeling op dat punt sprake was; in naam was de Nederlandsche Gulden de rekenings-eenheid, en de zilveren Gulden ook de standpenning van ons Indië, doch in werkelijkheid waren tallooze andere soorten van munten in omloop, vooral een groot bedrag van de oude koperen duiten der Compagnie. De munt-circulatie was zelfs zóó gebrekkig, dat de z.g. koperen bonken, van Japansch koper, in omloop konden komen; zij waren oorspronkelijk van 8 stuivers, doch werden door eenvoudig afkappen van stukken met een gewonen beitel ook wel tot stukken van 2 stuivers teruggebracht. De prijzen van goederen waren zoowel door de oorlogsomstandigheden alsook door het slechte muntwezen in onze koloniën onrustbarend opgeloopen, zoodat uitvoer van goederen, voor zoover deze nog 14 mogelijk was, hierdoor zeer belemmerd werd. De belastingen waren zóó hoog opgevoerd, dat de inlanders, die de belastingen voor een groot deel in producten moesten betalen, geen voordeel meer zagen in het produceeren van gewassen boven het hoogst noodzakelijke. Een onderzoek onder den CommissarisGeneraal Du Bus de Gisignies, (1826/1828) optredende als Landvoogd in Indië, bracht aan het licht, dat de teelt van katoen en indigo nagenoeg was opgehouden, de suiker-cultuur geheel ten gronde was gegaan, en de cultuur van koffie slechts ongeveer / 3 millioen, die van rijst ongeveer / 1 millioen en die van andere producten, waaronder voornamelijk tabak, ongeveer / 1 millioen bedroeg, zoodat de in Indië geteelde en voor uitvoer geschikte producten niet meer dan / 5 millioen beliepen. Tot de belangrijkste invoer-goederen behoorden de katoenen goederen. Nederland trachtte die voortdurend aan Nederlandsch-Indië te leveren; in Nederland werden die goederen echter nagenoeg alleen in de huis-industrie gemaakt, voornamelijk in Twente, en deze industrie was zóó ver ten achter gebleven bij de katoen-industrie in Engeland en Amerika, welke destijds reeds machinaal gedreven werd, dat Engelschen en Amerikanen een grooten voorsprong verkregen, en in staat waren zelfs de hooge prijzen voor uitvoer-producten uit Nederlandsch-Indië te betalen, omdat zij in concurrentie met Nederland zoo zwaar konden winnen op hunne invoeren van katoen. Deze desolate toestand gaf aan Z. M. Koning Willem I aanleiding om aan den Luitenant-Generaal Utrechtsche duiten van 1790, opnieuw geslagen te Soerabaja in de jaren. 1840—1843. Vóór- en achterzijde van 1 Cent ter waarde van één duit, geslagen te Soerabaja onder Van den Bosch. Vóór- en achterzijde van een 2-CenUtuk ter waarde van een dubbelen duit, geslagen te Soerabaja onder Van den Bosch. i7 dus na geruime vertraging later weder naar Nederlandsch-Indië worden overgebracht; dit geschiedde hetzij in den vorm van goederen, welke ook onder leiding van de Nederlandsche Handel-Maatschappij naar Indië met Nederlandsche schepen werden gestuurd, hetzij in den vorm van geld, dat voortdurend ook voor Gouvernements-rekening naar Nederlandsch-Indië moest worden gezonden. Ik heb reeds boven opgemerkt, dat uit den ouden Compagnies-tijd nog vele koperen duiten in onze koloniën aanwezig waren. Dit teveel aan kopergeld in omloop had, volgens de bekende wet van Gresham, natuurlijk medegebracht, dat de goede munten in zilver en goud voortdurend opgeld deden tegenover het gedeprecieerde koper, en dat die goede munten natuurlijk uit den omloop werden verdreven. Daardoor ontstond eene schaarschte aan" goed geld, en het Gouvernement beging daarbij de onvergefelijke fout van steeds meer kopergeld in omloop te brengen, onder voorgeven daardoor in de schaarschte aan geld te voorzien. De fabrikatie van die koperen munten en het toezicht op den invoer waren bovendien zóó slecht, dat groote partijen van die munten in het buitenland werden nagemaakt, en door die buitenlanders met profijt in omloop konden worden gebracht in Nederlandsch-Indië. Ten einde tegemoet te komen aan het groote bezwaar om betalingen van eenigszins belangrijke bedragen in dat zwaarwichtige kopergeld te doen, noodzaakte Van den Bosch de Javasche Bank, welke intusschen in 1828 was opgericht, om dit koper in hare kelders op i8 te slaan en daartegen papier-certificaten uit te geven, zoogenaamde koper-certificaten, in bedragen van/1.—, / 5.—, / 10.—, ƒ 25.—, / 50.—, / 100.—, ƒ500.— en ƒ 1000.—. Ondanks heftig protest van de zijde der Javasche Bank dreef de Regeering de uitgifte dezer kopercertificaten toch door, welke als muntpapier in omloop kwamen naast de nog slechts schaarsch in omloop zijnde biljetten der Javasche Bank. 4 Januari 1834 ging van den Bosch zelfs zóó ver door een besluit uit te vaardigen, dat het Gouvernement bevoegd zou zijn zijne betalingen naar eigen goedvinden te voldoen in zilver- of in kopergeld naar den maatstaf van ƒ5.— zilver voor ƒ6.— koper, waarbij dus die koper-certificaten, als vertegenwoordigende het koper, werden verheven tot wettig betaalmiddel tot ieder bedrag. r Aangezien dit koper en die koper-certificaten natuurlijk niet gebruikt konden worden voor betalingen buiten Nederlandsch-Indië, werd het laatste goede geld benut voor die betalingen naar elders, en moest de Javasche Bank zelfs ondervinden, dat in Juli 1837 haar voorraad xzilver was teruggeloopen tot ƒ 18.678.—, zoodat zij niet in staat was hare biljetten langer in goede landsmunt te betalen, terwijl natuurlijk van het op peil houden van hare biljetten door afgifte van wissels op andere landen met een deugdelijk muntstelsel nog geen sprake was. De Bank kwam daarmede op den rand van den afgrond, en kon slechts tijdelijk gered worden door een verbod van de Regeering aan de Rechterlijke Colleges in den lande om kennis te nemen van vorderingen tegen de Javasche Bank ingesteld, om hare biljetten in goede landsmunt te betalen. Het was 11*1 lil "*"' 5151518 L''A \ *■ Somma f J>"f!t$ I \ $ tI| ——= 1 & ~"5o "w *0 ï ' 1\ KoPeren Munt, ttgtn Honderd .Duiten de Gulden, Sxr- 8 e '> cj^i BS i f "° Is aan 2" U I r t^- Ts President en directeuren der Javasche Bank. 8 "3 ("T)| 5 ®3 («bt?<« i M «Sncn boot Vgf Gulden föauertn x —"* Koper-Certificaat, uitgegeven door De Javasche Bank tusschen 1832—1845 °P verlangen van den G. G. Van den Bosch (Verkleind). ^"IsW1™ — ■./— ff] Ït|" «*f S W Jt« Koperen jnmit. tegen Honderd Duiten de Gulden, verwisselbaar aan t00noxr, || _J ff «Pi 1? Hh*^*-- Li jjiir ((8£|i 7 YS <«ff,WM* m «pWcfrtrf" d" Javatclte Bank. 8$ ff ^'^^^ ^^M^ Goed voor Puilend Gulden fi.y IO> 25, 50 en 100. [ ; : ' ' "... '. ■ ,.V . 'Si';#jli)jj IJUWJ.. J KASS!ER_ ' BETAAL Ar.lBkoNDER '^^^ ï vyfÉMars Kasorder van de Nederlandsche Handel-Maatschappij te Medan. 125 Ned. Ind. munt in dollars door de opiumpacht. Penang en Singapore zijn de groote stapelplaatsen van den overwal. Het gewest van de Oostkust van Sumatra produceert zelf lang niet voldoende om te voorzien in de behoeften van de eigen bevolking. Rijst wordt eerstens een weinig verbouwd op de hoogvlakten een eind land-inwaarts, maar in zoo beperkte hoeveelheid, dat het product hoogstens kan voldoen aan de behoeften der plaatselijke Bataksche bevolking. Verder zijn in de kuststrook van dit gewest direct na afloop van den tabaksoogst de velden, waarvan die oogst is geplukt, voor een gedeelte ter beschikking van de bevolking ter beplanting met rijst, terwijl op het overblijvende gedeelte de ondernemingen zeiven rijst voor eigen gebruik planten. Van deze gronden is dan evenwel slechts één enkele droge padioogstte trekken, daar de gronden niet worden bevloeid, en deze gronden een achttal jaren braak moeten liggen, voor groei in het wild van planten en boomen, om in het tiende jaar na den laatsten tabaksoogst weder geschikt te worden voor een nieuwen aanplant van tabak. De wildgroei van die planten en bosch gedurende acht jaren op de voor tabakscultuur bestemde gronden maakt die gronden in dit tijdsverloop voor de tabak weder geschikt, daar de wortels dier planten en boomen den grond los maken en eene chemische inwerking op den grond uitoefenen, zoo deugdelijk als met geen kunstbemesting te verkrijgen is. Al zou men dus kunnen aannemen, dat er zoowel grond als water genoeg is om sawah's aan te leggen, zoo zal althans in de streken, waar thans tabak gecultiveerd wordt, I 26 geen rijstcultuur gedreven worden in voldoende mate om in de behoefte der bevolking te voorzien. Wegens deze omstandigheden was dit gewest tot nog toe voor zijne voornaamste voedingsmiddelen afhankelijk van den invoer van buiten en zal dit in den eersten tijd waarschijnlijk zoo blijven. Wel zijn buiten de voor de bestaande cultures bestemde gronden nog voldoende terreinen Voor rijstcultuur aanwezig, maar de plannen om ook den rijstbouw in het groot te ondernemen zijn nog niet tot verwezenlijking gekomen. Het schiereiland Malakka levert zelf ook weinig producten voor de dagelijksche benoodigdheden. Singapore en Penang, vooral de laatste plaats, zijn evenwel zoo uitmuntende stapelplaatsen geworden door hun zeer uitgebreid scheepvaart-verkeer met alle omliggende landen, dat zij zijn geworden de voorraadschuren, waar men het best en het goedkoopst de goederen voor dagelijksche behoeften kan verkrijgen. Daarom vindt er een voortdurende invoer van uit die havens, vooral uit Penang, plaats in dit gewest. Deze invoer vindt zijn weg over een groot aantal kustplaatsen; de kust van Sumatra is rijk aan kreeken en kleine rivieren, waarvan enkele tot diep in de binnenlanden gaan. Verscheidene rivieren, o. a. die bij Pangkalan Berandan, Tandjong Poera, Assahan, Paneh worden door de zeestoombooten over een lengte van eenige uren, de Siakrivier zelfs van ± 200 Kilometers binnenwaarts opgevaren, o. a. door de booten van de PaketvaartMaatschappij. Verschillende dier kustplaatsen hebben onderling weinig communicatie, daarom vindt de invoer van den overwal meestal plaats direct naar die afzonder- 127 lijke plaatsen; behalve door de stoombooten wordt nog een levendig verkeer onderhouden door de Chineesche zeilscheepjes, de zoogenaamde tonkans. De toestand aan den overwal is een geheel andere. De uitvoer aldaar heeft bijna uitsluitend plaats uit de steden Singapore en Penang; terwijl dus aan deze zijde eene groote verdeeling van invoer is waar te nemen, beperkt de uitvoer van den overwal zich vrijwel van uit die twee plaatsen. Deze omstandigheid heeft medegebracht, dat de talrijke kleinere kustplaatsen van de Oostkust van Sumatra een eigen verkeer, niet alleen in goederen maar ook in geld, met Singapore en Penang moesten scheppen. Dit geldverkeer ging en gaat veelal nog op zeer primitieve wijze; de handelaar die zijn waren van den overwal betrekt, geeft aan den schipper van stoomboot of tonkan zijne zak met zilveren dollars mede om den leverancier aan den overwal te betalen. Tusschen de groote plaatsen evenwel heeft zich allengs een aanmerkelijk chèque-verkeer ontwikkeld, en voor zoover Medan van uit de verschillende plaatsen van Sumatra's Oostkust gemakkelijk te bereiken is, hebben de handelaars reeds gaarne gebruik gemaakt van chèques der Banken en van enkele groote handelaars te Medan voor hunne remise naar den overwal. Uit de kustplaatsen te ver van Medan gelegen, bleef evenwel de verzending van baarzilver meer gebruikelijk. Bij onze aankomst te Medan werd deze omstandigheid aangevoerd als een der beslist overwegende bezwaren tegen de invoering van Ned. Ind. munt als algemeen gangbaar circulatiemiddel, omdat volgens verklaring deze munt in de Straits niet zou worden aangenomen, of althans slechts 128 tegen een vrij groot verlies, en hare invoering dus voor die talrijke kustplaatsen de onmogelijkheid zou medebrengen om verder den directen handel met den overwal te blijven voeren. Wij konden dit niet aannemen om redenen, die wij hieronder nader zullen aangeven. Onze reis naar Pangkalan Berandan bevestigde al dadelijk onze meening, dat deze opvatting niet juist kon zijn. Pangkalan Berandan is het noordelijke eindpunt van de Deli Spoorweg Maatschappij, in 2 a 3 uur per spoor van Medan te bereiken en gelegen aan een diepen zeearm of rivier op een afstand van enkele uren van zee. Niet ver van de monding van deze rivier ligt het eiland Poeloe Sembilan in de Aroebaai, alwaar de groote stoomers de petroleum overnemen, terwijl de kleinere stoomers tot voor den steiger te Pangkalan Berandan kunnen komen. Deze plaats is bijna uitsluitend een petroleum-stad, gesticht door de Kon. Ned. Maatschappij tot Expl. van Petroleumbronnen; hier worden de huizen bijna uitsluitend bewoond door chef en beambten dezer Maatschappij; de ter plaatse aanwezige koelies zijn ongeveer allen in dienst van de „ Koninklijke" en de handel dient bijna alleen ter voorziening in de behoeften dezer personen. De regeling der verschillende belangen is daardoor bijna uitsluitend in één hand. Zoo is het mogelijk geweest, dat bij enkel besluit van den heer de Voogt, de hoofdvertegenwoordiger der Maatschappij op deze plaats, de Ned. Ind. munt als eenig circulatiemiddel in deze plaats is ingevoerd geworden, toen de oude dollars nog gangbaar waren en eene waarde hadden van ongeveer ƒ 1.13. De Maatschappij heeft toen de loonen van alle koelies herzien 129 en geregeld op den voet van ƒ1.20 voor den dollar; tegenover den toenmaligen koers van ƒ1.13 was dat dus een voordeel. De koelies in dienst van de Maatschappij, zijn zoowel Javanen (Maleiers) als Chineezen. Als gemiddelde wordt per maand ongeveer / 60.000.— tot ƒ 100.000.— aan koeliegelden uitbetaald. Toen de koelies in Ned. Ind. munt werden betaald, moesten de kedeh's volgen hunne waren in guldens te koop te bieden, en waar deze kedeh's guldens ontvingen, moesten deze een onderkomen voor Ned. Ind. geld aan den overwal zoeken, daar Pangkalan Berandan zijne voornaamste levensbenoodigheden evenzeer van de Straits betrekt. De hoofdvertegenwoordiger van de „Koninklijke" verklaarde ons, geen oogenblik moeite te hebben gehad met de invoering van de Ned. Ind. munt. Hij had ongeveer f 100.000.— aan Ned. Ind. pasmunt laten komen en niemand had bezwaar gemaakt de Ned. Ind. munt voor loon als anderszins in betaling te nemen. Bij de bespreking, daarna gehouden met Chineesche en andere Oostersche handelaren, werd ons door deze handelaren verzekerd, dat zij geene moeite hadden ondervonden met het betalen aan den overwal in Ned. Ind. munt, die daar tot behoorlijken koers tot dollars werd omgerekend. Wel werd van andere zijde beweerd, dat een oproer onder de Chineesche koelies zou zijn uitgebroken, omdat zij zouden geweigerd hebben Ned. Ind. geld aan te nemen, maar te Pangkalan Berandan werd ons verzekerd dat zulks niet het geval was geweest, en dat slechts later eenige geringe moeite was ondervonden met 19 oude Chineesche ambachtslieden, in 130 één huis te zamen wonende, toen de dollar boven ƒ1.20 was gestegen en de omrekening op den koers van ƒ1.20 hun niet meer voldeed. Door eene kleine toelage heeft de Maatschappij de ontevredenheid dier weinige ambachtslieden opgeheven. Van alle ernstige grieven elders tegen den gulden te berde gebracht, kunnen wij hier dus geen spoor meer vinden; alle bezwaren waren gebleken ongegrond te zijn, en volgens verklaring van den heer de Voogt was op geheel Pangkalan Berandan om zoo te zeggen geen dollar meer te vinden. Dezen toestand troffen wij aan op enkele uren van het gebied waar de dollar nog oppermachtig was, en de gulden als ontoelaatbaar werd gebrandmerkt. Alvorens wij persoonlijk naar Sumatra's Oostkust waren gegaan, was ons van verschillende zijden verzekerd, dat de invoer van den gulden een bijna onoverkomelijk beletsel zou vinden bij de Chineesche koelies; immers, zoo werd beweerd, de Chineesche koelies zijn zeer wantrouwend van aard, moeten worden aangemonsterd tegen een loon in dollars, willen die dollars in natura ontvangen en keeren met dit zilver op zak naar het vaderland terug om aldaar van hunne spaarduiten een zaakje te beginnen. Een Chineesche koelie zou dus nooit te bewegen zijn eenig ander equivalent aan te nemen voor het zware zilvergeld, dat hij in natura op zak mede zou kunnen nemen. Wij konden de waarde van dit argument al niet begrijpen om de eenvoudige reden, dat de thans in Sumatra's Oostkust gangbare dollar een andere munt is dan de in China circuleerende dollars, zoodat de Chineesche koelie óf de Straits-dollar zou moeten omwisselen in de Hongkong- i3i dollars öf zich geducht zou laten beetnemen, door den Straits-dollar voor een Honkong-dollar uit te geven. Was de Chineesche koelie reeds overgegaan tot het eerste, de verwisseling dier verschillende muntsoorten tegen elkaar, dan kon het hem natuurlijk onverschillig zijn, waar die inwisseling plaats vond, in Sumatra of in China, en eenmaal bekend met omwisseling van verschillende munten van onderling onderscheidene koerswaarde, zou het hem natuurlijk hetzelfde moeten zijn om Straits-dollars of guldens als loon te ontvangen, indien hij slechts evenveel Chineesch geld daarvoor zou kunnen beuren. Wij hebben dit zoogenaamde bezwaar van de Chineesche koelies nergens in dit gewest hooren opperen. Integendeel hebben wij op dit punt eene zeer afdoende regeling aangetroffen. De Chineesche koelies worden o. a. door de ondernemingen, aangesloten bij de Plantersvereeniging, thans aangemonsterd tegen een minimum loon in Straitsdollars van $ 8.—. (De nieuw aangekomen koelies heeten Singkeh's, degenen, die reeds eenigen tijd in Deli hebben gewerkt en „ingewerkt" zijn, worden Lauhkeh's genoemd). Indien de koelie eenigen tijd ingewerkt is en den arbeid heeft leeren verstaan, kan hij als veldarbeider op door hem aangenomen stukwerk gaan werken; voor een groot deel hangt het dan af van zijn ijver en bekwaamheid of hij aanmerkelijk meer kan verdienen dan het gemelde minimum loon; en als regel kan men aannemen dat een flinke koelie, die niet door ziekte geteisterd wordt, veel meer dan dit minimum ontvangt. De veldarbeid duurt gewoonlijk ongeveer acht maanden, terwijl de overige vier maanden 135 geeft daarop aan den koelie vóór diens inscheping een zoogenaamde money-order mede. Deze moneyorder heeft zeer veel overeenkomst met eene cheque, maar is ingevuld op den naam van den koelie (zie het model hierachter op blz. 137 en 138). De money-order wordt afgegeven op den Agent van het Immigrantenbureau te Swatow of te Hongkong, is gesteld in de Engelsche en in de Chineesche taal, en bevat in dorso eene nadere omschrijving van den persoon van den koelie, met vermelding van zijne lengte, zijne eigenaardige kenmerken, van litteekens, enz., opdat de identiteit van den houder voldoende worde vastgesteld. Deze money-orders zijn voor overdracht niet vatbaar. Sedert nu ongeveer 26 jaar reeds is dit systeem tot aller tevredenheid in werking, en de koelies hebben-niet het minste bezwaar deze orders aan te nemen. Zij zijn daardoor gewaarborgd tegen verlies, ontvreemding of verdobbeling van het geld onder de reis. Mocht een koelie op reis komen te overlijden, dan zorgt de Agent der Maatschappij in China, dat het geld aan zijne erven wordt uitbetaald. Die Agent, geeft op tegen welken wisselkoers de money-order in Medan moet worden uitgeschreven; de omrekening heeft dus reeds te Medan plaats en de koelie ontvangt na zijne aankomst in China zijn bespaarde geld in Hongkong-dollars uitbetaald. Een ander instituut, dat zich hiermede belast, is de Chineesche Bank, o. m. op aanraden van den heer Hoetink door de Chineezen te Medan opgericht en staande onder leiding van den kapitein Chinees, welk instituut eveneens ten doel heeft voor de koelies en andere Chineezen dezelfde zorgen voor over- SIGNALEMENT: Tribe Age Length Particular marks Ui M O z > p PJ s P5 z 139 het koopen van chèques op de Straits, waarmede de remise gemaakt wordt. Op dit punt, dat mede de kern van het vraagstuk raakt, komen wij later terug. Wij hebben deze koeliequaestie opzettelijk eenigszins uitvoerig behandeld, omdat deze van verschillende zijden als een der meest ernstige bezwaren tegen de invoering van den gulden is geopperd. Dit z. g. bezwaar is dus als niet ernstig te beschouwen, en is zelfs volgens het algemeen oordeel in Deli geheel te ondervangen door eene afdoende regeling van het chèqueen geldverkeer met den overwal. Bij onze besprekingen en op de openbare vergaderingen werden ons de volgende bezwaren tegen den dollar genoemd. Door de hoogere waarde van den dollar als eenheid tegenover den gulden zouden de loonen abnormaal hoog zijn opgevoerd; de bediendenloonen bedragen 15 tot 20 dollar, soms meer, in de maand tegen een ongeveer gelijk bedrag in guldens op Java; de prijzen in de winkels zouden over het algemeen ook te hoog zijn, omdat zij zijn gegrond op den dollar als waardemeter; daarom werd het vermoeden geopperd, dat men na algemeene invoering van den gulden op den duur dezelfde prestatie van diensten of dezelfde hoeveelheid goederen zou kunnen krijgen voor een gulden, waarvoor men thans een dollar betaalt. Deze toestand zou vooral zeer bezwarend zijn voor de personen die hun inkomen in guldens uit. betaald ontvangen, als ambtenaren, militairen, enz., daar deze hunne salarissen dadelijk in dollars moeten omwisselen, en dus de beschikking krijgen over een 145 men opnieuw voor een dollar- en loonkwestie zou worden geplaatst. Op dien grond bleef dit lid tegen den dollar gekant, en zoude hij de algemeene invoering van den gulden wenschen. Deze zijn de voornaamste bezwaren, welke wij tegen de circulatie van den dollar vernamen van de zijde van de ambtenaren, de burgers van Medan, enkele handelaren en van een deel van de planters. In het algemeen verklaarde de handel zich neutraal, daar de handel zich afhankelijk achtte van het standpunt, hetwelk de groote ondernemingen, de voornaamste afnemers van den handel, zouden innemen. De voornaamste bezwaren tegen de algemeene invoering van den gulden hebben wij ontmoet bij de groote tabaksondernemingen, vereenigd in de Plantersvereeniging. Deze hebben hunne bezwaren in hoofdzaak als volgt geformuleerd. De Oostkust van Sumatra is voor zijne eerste levensbehoeften geheel afhankelijk van den overwal. De gelijkheid van munt in dit deel van Sumatra en in Malakka verschaft dus het groote gemak, dat men met geen omrekening van munt te maken heeft en de prijzen alhier geheel kunnen worden geregeld naar de prijzen aan den overwal; indien derhalve de gulden algemeen hier zou worden ingevoerd, zou men een munt verkrijgen, die niet gangbaar is aan den overwal en aldaar voor betalingen niet zou kunnen worden gebruikt. Weliswaar zou hierin ten deele kunnen worden voorzien door het koopen van chèques in dollars; de banken zouden echter voor die chèques H7 worden, omdat de wal van Sumatra zoo rijk is aan kreeken, dat het ondoenlijk zou zijn een toezicht op den sluikhandel te houden. Men vreesde daarom, dat evenmin afdoend toezicht zou te houden zijn op den clandestienen invoer van valsche Nederlandsch-Indische munt; en waar de marge tusschen de nominale en intrinsieke waarde van den gulden zoo groot is, zou de verleiding tot namaak van de NederlandschIndische munt zelfs in volwichtige stukken zoo groot zijn, dat er alle kans zou bestaan, dat de Oostkust van Sumatra zou worden overstroomd met valsch geld, aan den overwal gefabriceerd en vandaar ingevoerd. Ook werd nog de aandacht gevestigd op de omstandigheid, dat de ondernemingen gedurende enkele maanden van het jaar vrij plotseling over groote bedragen aan contanten moeten beschikken. Dit vindt voornamelijk plaats, als reeds boven kortelijk uiteengezet, in September en volgende maanden, wanneer de salarisrekeningen der koelies worden opgemaakt na afloop van den veldarbeid, en het grootste gedeelte van het door stukwerk verdiende loon moet worden uitbetaald. De planters moeten dan door tusschenkomst van de banken groote bedragen aan Straits-munt uit de Strafte betrekken. Twijfel werd geopperd of in die tijden wel steeds voldoende Nederlandsch-Indische munt voorradig zou zijn om aan de plotselinge uitbreiding der muntcirculatie te voldoen; vooral werd betwijfeld of voldoende Nederlandsch-Indische pasmunt zou verkrijgbaar zijn, waar nu reeds op Java vaak een tekort aan pasmunt is geconstateerd. Thans kan de benoodigde munt in elke hoeveelheid gemakkelijk i65 troosten al het valsche geld tegen echt in te wisselen. Om deze reden zal het dringend noodzakelijk zijn, dat zoo spoedig mogelijk van Gouvernementswege maatregelen worden genomen om den gulden stelselmatig hier in te voeren en de verschillende soorten oude dollars stelselmatig hier uit te werken. De Javasche Bank zal gaarne, zoover in haar vermogen is, hiertoe willen medewerken. Dit zou kunnen geschieden op de volgende wijze: De Javasche Bank zou gedurende een tijd van 4 weken een of meer harer beambten kunnen stationneeren in Pakan Bahroe met een kas aan Nederlandsch-Indische munt van voldoenden omvang om alle vreemde munt in dit gewest in te wisselen. Het Gouvernement zou dan aan zijn ambtenaren, desnoods door tusschenkomst van den tijdelijken vertegenwoordiger der Javasche Bank te Pakan Bahroe, verwisselingskassen moeten verschaffen óm in andere plaatsen in de buurt het vreemde geld op te koopen. De regeling zou kunnen geschieden ongeveer zooals in Borneo reeds heeft plaats gehad; de Gouvernements ambtenaren zouden van den vertegenwoordiger der Javasche Bank te Pakan Bahroe ook verder steeds zoodanige versterking van hunne kas kunnen verkrijgen als oogenblikkelijk voor hen zou noodig zijn; daarbij zal natuurlijk op den voorgrond moeten staan dat de Javasche Bank niet aansprakelijk is voor de kassen der Gouvernements ambtenaren, en dat anderzijds deze ambtenaren, binnen vooraf bepaalde grenzen zullen worden geaccrediteerd bij de Javasche Bank, over welk accreditief zij alleen per door hen geteekende chèques zullen kunnen beschikken. Alles zou moeten 173 ontvangen, waarin aan den overwal betaling moest geschieden van de goederen uit de Straitshavens betrokken. Indien dit bezwaar werkelijk gegrond zou zijn, zou men evengoed in Nederland den Reichsmark moeten wenschen, omdat Nederland zeer vele goederen van Duitschland betrekt; toch zal niemand in Nederland in ernst durven beweren, dat de muntcirculatie lastig is, omdat zij in guldens en niet in Reichsmarken luidt; immers de omrekening in Reichsmarken ontmoet niet het minste bezwaar, daar het wisselverkeer tusschen Nederland en Duitschland goed geregeld is. Indien derhalve het wisselverkeer tusschen de Oostkust van Sumatra en de Straits ook goed geregeld wordt en blijft, behoeven de betalingen over en weer tusschen beide landen geen moeite op te leveren. De tegenstanders van den gulden beweerden, dat de prijzen na invoering van den gulden noodwendig moesten stijgen, omdat de Banken voor chèques /1,42 a ƒ I»43 voor den dollar zouden rekenen, wat tegenover den tegenwoordigen prijs van /1.40 per dollar een vrij aanmerkelijk verschil zou opleveren. In deze tegenstelling zit al dadelijk eene fout; men heeft zich aangewend om na de fixity gemakshalve te spreken van de waarde van den dollar in Nederlandsch-Indische munt van ƒ1.40. De dollar is evenwel gefixeerd op £0.2/4; en daar de goudwaarde van het Pond-Sterling in Nederlandsche munt uitgedrukt, is ƒ i2,io7°, zijn £0.2/4 niet ƒ i,4q maar ruim ƒ1,41 waard (ongeveer ƒ1,4185). Indien de circulatiebank in Medan zal gevestigd zijn, zal het haar taak zijn het oog te houden op de wisselkoersen met het buitenland, evenals zij dit ge- 174 regeld te Batavia doet, en zal het haar plicht zijn die wisselkoersen binnen zekere enge grenzen te houden. De natuurlijke grenzen zijn die van den invoer of van den uitvoer van specie; nemen wij nu voor de verbinding met de Straits de minst gunstige grenzen van speciepariteit aan en wel die van eene arbitrage loopende over Europa, d. w. z. dat de in- of uitvoer eventueel zou moeten loopen over een der Europeesche markten van Londen of Amsterdam, en dat dus de kosten van verzending van specie naar en van Europa in rekening zouden moeten gebracht worden, dan nog zouden de grenzen van de speciepariteit slechts ongeveer 3/4 % beneden of % boven het gemiddelde moeten liggen, zoodat de uiterste grenzen van specieinvoer en -uitvoer ii/g % van elkaar zouden liggen. IVa% °P een dollar a ƒ 1,4126 beteekent 2,12 Hollandsche centen. De speciepariteit van in- en uitvoer moet dus op een gemiddelde van ƒ 1,4125 (zie boven) liggen tusschen ƒ1,4019 en ƒ1,423!. Daar de arbitrage echter gewoonlijk direct over de Straits zal geleid worden, en de kosten van verzending van specie naar en van de Straitshavens veel geringer zijn dan naar of van Europa, kan men als regel wel aannemen, dat de wisselkoersen kunnen begrensd blijven tusschen ƒ 1.40V2 en ƒ x-42» zijnde een marge van ongeveer 1 %. Wij zien dus niet in hoe men zich ernstig ongerust kan maken, dat door opdrijving van den wisselkoers de prijzen in de hoogte zullen gedreven worden. Mochten de Banken of anderen coit eene poging hiertoe wagen, dan zou de circulatiebank bijna zeker zonder moeite die poging kunnen verijdelen 175 door elk benoodigd bedrag in dollars te verschaffen tegen desnoods ruim ƒ 1.42. De voorstanders van den dollar nemen aan, dat onder den tegenwoordigen toestand geen verschil in wisselkoers bestaat tusschen de Oostkust van Sumatra en den overwal, omdat in beide landen in nominaal dezelfde muntsoort wordt gerekend; zij vergeten evenwel dat de wisselkoers niet alleen hierdoor wordt beheerscht; want ware dit het geval, dan zou ook in Europa een verschil in wisselkoers tusschen de verschillende landen der Latijnsche Muntunie onmogelijk zijn. Toch ziet men tusschen die landen als regel ook een verschil in koers bestaan. Het kan dus niet anders of op den duur moet zich, zelfs met behoud van nominaal gelijke munt, ook een verschil openbaren tusschen Sumatra en de Straits. Dit verschil zal tot nog toe misschien niet zoozeer in het oog gevallen zijn, omdat de banken als regel eene vrij gelijke provisie gerekend hebben bij het verkoopen van chèques op de Straits, en omdat de Chineesche schippers gewoonlijk geen extra kosten in rekening hebben gebracht bij overbrenging van klinkende munt, indien zij maar zeker waren de retourvracht in goederen te verkrijgen; maar indien het ooit eens zou voorkomen, dat de overmakingen van geld in één richting ongewoon groot werden, zouden ongetwijfeld de banken hunne provisie gaan verhoogen, en de schippers minder bereid zijn de risico van het vervoer op zich te nemen, zoodat in eene verhooging van provisie door al deze organen een verschil in koers tusschen dollars in Sumatra en dollars in de Straits zich duidelijker zou openbaren. 176 Indien derhalve het chèqueverkeer met de Straits afdoende is geregeld en door de Circulatiebank steeds wordt gecontroleerd, zal men niet bevreesd behoeven te zijn voor onregelmatigheden in prijzen als anderszins door een te hoog opgedreven chèquekoers veroorzaakt. Hetzelfde is het geval met specie-zendingen uit die kustplaatsen, welke zich niet van chèques kunnen voorzien wegens gebrek aan eene behoorlijke verbinding met de hoofdplaatsen van de Oostkust van Sumatra, en welke daarom genoodzaakt zullen blijven voor hunne betalingen aan den overwal specie te zenden. Evenzeer als de Circulatiebank zal hebben te letten op het chèqueverkeer, zal zij hier hare zorgen ook hebben uit te breiden tot verzekering van de behoorlijke omrekening van speciezendingen aan den overwal. Bij ons bezoek aan Singapore hebben wij ook op dit punt eene voldoende regeling kunnen treffen. Een ander bezwaar werd geopperd, dat eene omrekening van de winkelprijzen in dollars tegen ƒ 1.41 in de praktijk vrijwel ondoenlijk zou blijken; dat die omrekening zou worden afgerond op ƒ1.50, dat is op il/g, waardoor de prijzen van alle goederen dadelijk 7 tot 8 % omhoog zouden gaan. Ook dit bezwaar kunnen wij niet gegrond achten; immers eensdeels heeft deze omrekening in guldens reeds in vele gevallen plaats gehad, o. a. in de winkels, die reeds guldensrekeningen hebben geopend, en verder in geheel Pangkalan Berandan; en toen wij dit bezwaar aan eenige Chineesche handelaren voorlegden, antwoordden zij zeer logisch, dat zij het wel zouden vinden door 177 voor een guldenscent wat minder waar toe te wegen als voor een dollarscent, en dat deze wijze van afpassing althans voor een groot aantal artikelen, verkocht bij gewicht of bij hoeveelheid, mogelijk zou zijn. Dit bezwaar klinkt des te vreemder, waar men pas een tijdvak achter den rug heeft, waarin de dollar als waardemeter zoo sterk heeft gewisseld (van f 0.94 in Februari 1903 tegen / 1.41 thans), dat uit dien hoofde in de afgeloopen jaren toch reeds herhaaldelijk eene nieuwe omrekening der prijzen van goederen moest plaats vinden. Al is de mogelijkheid niet te ontkennen, dat de winkeliers bij eene eerste omrekening allicht hun voordeel zullen zoeken, door deze omrekening eer te hoog dan te laag te maken, zien wij toch niet in, dat dit bezwaar op den duur ernstig kan wezen, daar natuurlijk ook hier de concurrentie hare gelijkmakende werking zal gaan uitoefenen. Reeds boven hebben wij uiteengezet, dat in sommige gedeelten van het jaar de cultuurondernemingen plotseling over eene groote hoeveelheid contanten moeten beschikken voor de betaling van de dan opgemaakte koelieloonen, en dat een groot deel dier betaalde gelden eenige maanden later weder terugvloeien. Het gemak, om door de Banken steeds voldoende munt uit de Straits te kunnen ontbieden, werd zeer geroemd, en men betwijfelde of met eene circulatie van Nederlandsch-Indische munt wel dezelfde elasticiteit tot verschaffing en tot weder opslurping van die hoeveelheid munt kon worden behouden. Dit bezwaar komt ons allerminst steekhoudend voor. Immers het spreekt 179 de benoodigde circulatiemiddelen niet van den overwal behoeft te betrekken en deze niet weer daarheen behoeft te remitteeren; zij kan deze zelve uit haren voorraad verschaffen en bij terugvloeiing weder opbergen, terwijl overigens voor de remises naar de Straitshavens door een geregeld chèqueverkeer kan worden voorzien. De Javasche Bank kan deze verklaring met alle gerustheid afleggen, echter onder één voorwaarde: dat het Nederlandsch-Indisch Gouvernement zorg draagt voor eene voldoende hoeveelheid aan standpenningen en aan Nederlandsch-Indische pasmunt. Het is bekend, dat gedurende langen tijd in Nederlandsch-Indië een gebrek aan pasmunt heeft bestaan, waarin geleidelijk is voorzien door aanmunting van deze pasmunt aan de Nederlandsche Munt te Utrecht. Eene algemeene invoering van de Nederlandsch-Indische munt in deze gewesten kan dus alleen worden ondernomen, indien het Gouvernement alsnog zorgt voor eene voldoende uitbreiding van de Nederlandsch-Indische pasmunt en voor een voldoende aanvoer van guldens. Op dit punt komen wij hieronder nader terug. Als gewichtig bezwaar tegen de invoering van den gulden was ook genoemd het groote verschil tusschen de nominale waarde van de Nederlandsch-Indische munt en zijne intrinsieke waarde naar het zilvergehalte* Dit bezwaar zou onmiddellijk twee nadeelen met zich medebrengen: de inlandsche zilverindustrie, vooral door de Batakkers gedreven, zou ernstig worden belemmerd, omdat de Batakkers thans de noodige i8o grondstof van zilvermetaal verkrijgen door versmelting van zilveren dollars, en de versmelting van guldens deze grondstof ongeveer tweemaal zoo duur voor hen zou maken. Verder zou dit verschil in nominale en innerlijke waarde dadelijk aanleiding geven tot vervalsching van de Nederlandsch-Indische munt in het groot, zoodat deze streken zouden overstroomd worden met valsch geld. Aan het bezwaar van de zilverindustrie kan o.i. zeer gemakkelijk worden tegemoet gekomen; immers niets behoeft de Javasche Bank te beletten een handel in zilvermetaal te beginnen, evenals zij reeds jaren lang als circulatiebank handel drijft in goud; de Javasche Bank zou dan het zilver óf in kleine baren óf in doorgeknipte ongangbare muntstukken, die tegen het zilvergewicht worden verhandeld, kunnen verkoopen. Het spreekt van zelf, dat de Bank dan wel de noodige maatregelen zou nemen, om deze ongangbare munt zoo te versnijden dat een weder in omloop brengen daarvan geheel onmogelijk zou zijn. In Europa heeft de zilverindustrie dit nadeel dan ook nimmer ondervonden. Van ernstiger aard is het bezwaar van de vervalsching. Het is niet te ontkennen dat eene groote aantrekkelijkheid bestaat om de Nederlandsch-Indische munt na te maken, zelfs van zoogenaamd zwaarwichtig valsch geld (fausse bonne monnaie), waarvan het zilvergehalte niet minder behoeft te bedragen dan van de echte muntstukken, om nog een belangrijk profijt op de fabricatie te laten. Men moet bij beoordeeling van dit bezwaar evenwel niet vergeten, dat het evenzeer geldt voor alle andere deelen van Nederlandsch- i8i Indië, en ook voor Europa en Noord-Amerika; immers de franc der Latijnsche Muntunie, de mark van Duitschland, de shilling van Engeland, de dollar der Vereenigde Staten van Amerika lijden alle aan hetzelfde gebrek. Ja zelfs bij den nieuwen Straitsdollar is dit gevaar niet uitgesloten, omdat ook deze na de fixity eene nominale waarde vertegenwoordigt tot nu toe hooger dan de innerlijke van het zilvergehalte, ook al is de marge daarbij niet zoo groot als bij de andere opgenoemde munten. Voor eene juiste beoordeeling van dit bezwaar moet men derhalve in vergelijking tegenover elkaar stellen den toestand van de Oostkust van Sumatra van tegenwoordig, en den toestand, welke komen kan na algemeene invoering van den gulden. Thans is de gulden evengoed gangbaar in deze Residentie, en worden aan de landskassen voor de betaling van rechten zelfs alleen guldens aangenomen. Er is dus reeds thans evengoed gelegenheid om valsche Nederlandsch-Indische munt in dit gewest te verspreiden. Daarboven staat deze Residentie nu open voor invoering van valsche dollarmunt; en dat dit laatste geenszins tot de onwaarschijnlijkheden behoort, kan blijken uit het feit dat een der Chineesche hoofden ons verklaarde zelf eene hoeveelheid van 60000 valsche Straits-dollars in één hand in de Straits te hebben gezien. Waar thans in de Oostkust van Sumatra geen centrale instelling bestaat, die toezicht op de muntcirculatie houdt, is deze Residentie een zeldzaam gunstig gebied voor de invoering van valsche munt, zoowel van valsche dollars als van valsche guldens; immers uit den aard der zaak zal het minder gevaarlijk zijn 182 valsche Straits-munt in Sumatra uit te geven, dan in het land zelf, waarin de munt uitgegeven wordt en waar dus een scherp toezicht op de eigen munt wordt gehouden. Nu dus de Oostkust reeds thans evenzeer blootstaat aan de verspreiding van valsche munt, en dat nog wel in twee verschillende valuta's, kan dit gewest er slechts bij winnen, indien eene uniforme muntregeling voor het geheele gebied wordt getroffen, en eene centrale instelling, welke een toezicht op de muntcirculatie mede als haar taak opvat, zich aldaar vestigt. Van de tegenwoordig in deze Residentie werkende banken kan men moeilijk vergen, dat zij in het belang van het algemeen eene gestrenge contróle uitoefenen over de munt, welke door hare handen gaat; indien evenwel de Javasche Bank te Medan zal zijn gevestigd, zal het zeer zeker op haren weg liggen, om, evenals zij reeds overal elders doet, de over haar kantoor loopende munt aan een nauwlettend onderzoek te onderwerpen. Daarmede kan dan tevens het niet te miskennen voordeel worden bereikt, dat alle groote werkgevers in de Residentie de munt, benoodigd voor de uitbetaling van de loonen, direct, desnoods in verzegelde zakken, van de Javasche Bank te Medan kunnen betrekken, zoodat deze werkgevers althans de zekerheid zullen hebben, dat de door hen voor loonen uit te betalen munten niet vervalscht zijn; eene zekerheid, die voor het thans in omloop zijnde geld te eenenmale wordt gemist. Wij gelooven, dat de verhalen omtrent de in omloop zijnde Nederlandsch-Indische valsche munt sterk worden overdreven; en verschillende Gouvernementsambte- naren hebben ons bij herhaling verzekerd, dat zij wel degelijk kans zagen ook in deze Residentie met zijne vele waterwegen aan zee een afdoend toezicht te houden op een invoer van valsche munt in het groot. Indien degenen, die voor betaling van loonen als anderszins groote bedragen aan klinkende munt noodig hebben, derhalve mede in hun eigen belang als regel zullen willen aannemen deze munt bij de Javasche Bank op te nemen, kan men zeker zijn dat het geld, langs dezen weg in circulatie gebracht, goed is. Een land kan niet meer circulatiemiddelen opnemen, dan het op een gegeven oogenblik noodig heeft; het overtollige zou toch weder terugvloeien; op eene plaats, waar eene circulatiebank gevestigd is, gaat de afvloeiing grootendeels naar deze inrichting. Indien dus door medewerking van de circulatiebank ongeveer al het benoodigde zilver voor de circulatie van goede kwaliteit is geworden, zal het zeer moeilijk zijn om daarnaast nog een eenigszins belangrijk bedrag aan valsche munt in omloop te brengen. Vooral zal dit moeilijk zijn, indien een voortdurend toezicht op den geldsomloop wordt uitgeoefend. Al is dus ook voor de Oostkust van Sumatra de invoer van valsche Nederlandsch-Indische munt volstrekt geen denkbeeldig gevaar te achten, zoo zal ontegenzeggelijk dit gevaar eer minder groot dan van ernstigeren aard worden, indien de gulden algemeen wordt ingevoerd, en de Javasche Bank hare vertakkingen in deze Residentie zoude verkrijgen. Eindelijk was het bezwaar geopperd, dat de goud- 184 waarde van den Nederlandschen gulden niet aan de bevolking duidelijk kan worden gemaakt, indien niet te allen tijde tienguldenstukken tegen een goud tientje te verwisselen zouden zijn in de hoeveelheden, die de aanbrenger zou wenschen. ' Ook dit bezwaar kunnen wij niet van belang achten. Immers de goudwaarde behoeft niet te worden bewezen door de zilveren munt te allen tijde in te wisselen tegen gouden munt. Die goudwaarde wordt minstens evengoed, zoo niet beter bewezen door het feit, dat men voor een gulden steeds zooveel goederen kan verkrijgen, als men voor eene equivaleerende hoeveelheid goud zou kunnen verwerven. In een land met een goed geregeld muntwezen zullen de prijzen der goederen en de munt-eenheid steeds in goudwaarde zijn uitgedrukt en zoolang dit ook het geval zal zijn in Nederland en in Nederlandsch-Indië, zal niemand behoeven te twijfelen aan de goudwaarde van den gulden. O. i. ligt het nog niet op den weg der Javasche Bank om die goudwaarde in de prijzen der goederen te handhaven. Dit is de taak van de Nederlandsche Bank, die door haar voortdurend toezicht op de internationale wisselkoersen moet medewerken om eene depreciatie van de Nederlandsche munt tegenover den buitenlandschen handel tegen te gaan; en in de 92 jaren van haar bestaan heeft de Nederlandsche Bank zelfs in tijden van crisis nog altijd haar taak in dit opzicht kunnen vervullen. Nog nergens in het groote gebied van NederlandschIndië is dan ook met recht twijfel geopperd aan de goudwaarde van de Nederlandsche-Indische munt; en 185 dit algemeen en volkomen gewettigd vertrouwen wordt zelfs op eigenaardige wijze bewezen door het feit, dat goud niet eens in de circulatie gewild is en als regel zelfs na uitgifte weder uit de binnenlandsche circulatie in de kassen der banken terugvloeit. Het komt ons derhalve voor, dat de goudwaarde van den gulden evenzeer in de Oostkust van Sumatra voldoende kan worden gehandhaafd ook zonder voortdurende bereidverklaring om ieder bedrag aan zilveren standpenningen tegen goud bij de kassen der Javasche Bank in te wisselen. Mocht niettemin dit vertrouwen niet kunnen gevestigd worden zonder deze omwisseling daadwerkelijk te doen geschieden, dan zou denkelijk zonder groot bezwaar een beperkt bedrag aan goud hiervoor beschikbaar kunnen worden gesteld. Op de hierboven uiteengezette gronden kunnen wij de bezwaren, tegen de algemeene invoering van den gulden in deze Residentie ingebracht, niet als overwegend beschouwen. Maar dan mag volgens onze overtuiging het Gouvernement ook geen oogenblik langer dralen om zelf de regeling van de munt in handen te nemen. Wel werd nog opgemerkt, dat thans na de fixity van den Straits-dollar een meer regelmatige toestand was ingetreden, en men dus niet kon begrijpen, welk belang de Regeering thans nog zou kunnen hebben om de Nederlandsch-Indische munt in te voeren; een dergelijk standpunt zou voor het Gouvernement evenwel te eenenmale onhoudbaar zijn; het zou toch hierop neerkomen, dat het Gouvernement daarmede afstand zou doen van eene van de iqo Het algeheel totaal is dus te schatten op f 9,360.000.—, waarvan aan rijksdaalders en guldens en zoo noodig een zeker bedrag aan goud „ 6.955.000.— halve guldens „ 1.200.000.— pasmunt en koper „ 1.205.000.—. Wij hebben voor deze opstelling de halve guldens bij de pasmunt geteld (wat natuurlijk theoretisch niet juist is), omdat de halve gulden in deze streken algemeen wordt beschouwd en gebruikt als pasmunt en als zoodanig zeer gewild is. Goudgeld hebben wij niet afzonderlijk uitgetrokken, omdat dit waarschijnlijk noch gewild noch noodig zal zijn. Eene meer gedetailleerde opgave voor de kopermunt konden wij nog niet samenstellen. Voor Bagan Si Api Api hebben wij op aanbeveling van den Controleur Roest naar verhouding een zeer klein bedrag aan zilver aangenomen, omdat op deze plaats het Java Bankpapier reeds goed bekend is. De bevolking staat daar vrijwel onder de macht van den zoutpachter, een Chinees, die zelf veel met Java Bankpapier werkt. Indien deze zoutpachter derhalve het Java Bankpapier verklaart voor een deugdelijk circulatiemiddel zal de bevolking bijna zeker zonder eenig bezwaar dit Bankpapier aannemen. Men kan niet verwachten dat het Java Bankpapier in de andere streken dadelijk zoo populair zal zijn, daarom moet men voorzichtigheidshalve aannemen dat voor de inwisseling in de andere streken voornamelijk klinkende munt zal moeten gebruikt worden. In Medan en omstreken zijn algemeen gangbaar de kasorders van de Nederlandsche Handel-Maat- igi schappij, welke thans nog tot een bedrag van ongeveer $ t .000.000.— uitstaan. Bovendien zijn daarin circulatie het bankpapier van de Chartered Bank of India, Australia & China en de Hongkong & Shanghai Banking Corporation en het muntpapier van het Straits Government. Men zal dus minstens een bedrag van f 2.000.000.— aan Bankpapier der Javasche Bank beschikbaar moeten hebben voor de inwisseling van deze verschillende soorten notes. Verder zal men er op bedacht moeten zijn dat de rijksdaalder over het algemeen een minder gewild muntstuk is, en meer vraag naar guldens bestaat. Hetzelfde verschijnsel doet zich thans voor bij de inwisseling in de Westerafdeeling van Borneo, waar rijksdaalders ongaarne worden aangenomen. Van het bedrag bovengenoemd aan standpenningen zal dus een groot deel uit guldens moeten bestaan. Voor eventueele inwisseling van den ouden dollar door de Bataksche bevolking zouden de Gouvernements ambtenaren denkelijk nog afzonderlijke kassen moeten verkrijgen. Het bedrag daarvan is nog niet te schatten; waarschijnlijk zal dit evenwel niet groot zijn, wegens de gewoonte der Batakkers om weinig in munt te betalen, doch veeleer ruilhandel te drijven. De wijze van uitvoering der inwisseling. Het is eene zaak van overwegend belang, dat de eerste aanvoer van Nederlandsch-Indische munt, en dus de inwisseling van alle vreemde munt, geschiedt door de organen van het Gouvernement en niet door partikulieren; immers waar het Gouvernement een 13 92 dergelijken maatregel uitvaardigt, dient het in de eerste plaats zorg te dragen, dat de nieuw ingevoerde Nederlandsch-Indische munt niet vervalscht zij. Indien het Gouvernement deze inwisseling aan het partikulier initiatief zou overlaten, zou eene buitengewoon gunstige gelegenheid geschapen worden tot invoer van valsche munt in het groot, die althans in den aanvang waarschijnlijk straffeloos zou kunnen worden gespuid. Tot eiken prijs moet dit worden voorkomen, en daarom zal het Gouvernement die maatregelen moeten nemen, dat het den invoer van nieuwe munt volkomen beheerscht, en ook de kosten er voor over heeft om zulks te kunnen doen. Daarom moeten, evenals thans reeds in de Westerafdeeling van Borneo geschiedt, op alle plaatsen van eenig belang Gouvernementskassen worden aangelegd, waar de Javasche Bank niet zelf een kantoor opent. Voor de plaatsen waar de Javasche Bank gevestigd wordt, kan zij zelve de uitvoering in handen nemen. Maar dan moet bij de inwisseling voor de oude dollars en voor de Straits-dollars ook een koers verzekerd worden, die aan partikulieren geene marge van ruilen meer toelaat: m. a. w. de koersen van inwisseling bij het Gouvernement en bij de Javasche Bank moeten zoo hoog zijn, dat geen partikulier daartegen kan concurreeren. Een partikulier zal bij zijne berekening natuurlijk in aanmerking nemen de kosten van het vervoer van de munt naar de plaats, waar hij deze moet slijten, en de kosten van aanvoer van Nederlandsch-Indisch geld. Indien nu het Gouvernement zich dadelijk op het standpunt stelt, dat alle kosten van afvoer van het vreemde 193 geld en aanvoer van het Nederlandsch-Indisch geld voor zijne rekening komen, en zich overigens bij de inwisseling houdt aan den scherpsten wisselkoers op de plaatsen, waarheen de vreemde munt moet gebracht worden, zal het Gouvernement waarschijnlijk al dadelijk den noodigen voorsprong boven partikulieren verkrijgen om de inwisseling aan zijne kassen te verzekeren. Op dezelfde wijze zou het Gouvernement aan de Javasche Bank te hulp moeten komen alsof de Javasche Bank een Gouvernementskas ware. Bovendien moeten steeds de scherpste koersen voor het vreemde geld besteed worden, zoodat het Gouvernement eventueel ook de risico van eene koerswisseling op zich zou moeten nemen voor plaatsen in het binnenland, waarmede de communicatie zoo gebrekkig is, dat elke koerswijziging niet onmiddellijk daar bekend gemaakt kan worden. Het is niet meer dan logisch, dat het Gouvernement deze kosten en risico's op zich neemt omdat het, eenmaal een maatregel uitvaardigende, alle consequenties daarvan zelf moet dragen en deze niet op de bevolking mag afwentelen. In één woord dus, moet het Gouvernement, door b. v. zelf de kosten van het transport te dragen, gedurende de inwisseling voortdurend een iets hoogeren koers betalen dan particulieren zouden besteden. Voor de juiste uitvoering was noodzakelijk eene regeling te treffen met eene bankinstelling aan den overwal, die bereid zou zijn tegen de scherpste koersen c i. f. aan den wal Penang of Singapore het vreemde geld over te nemen, wat de oude dollars, Spaansche 199 Van verschillende zijden werd ons de opmerking gemaakt dat de invoering van de Nederlandsch-Indische munt in dit gebied voor het Nederlandsch-Indisch Gouvernement een zeer bijzonder voordeel zou opleveren, aangezien het de grondstof zilver voor den zilverprijs zou koopen en de aangemunte geldstukken voor ongeveer de dubbele waarde in circulatie zou kunnen brengen. Wij willen niet verzuimen deze misvatting onmiddellijk met alle kracht te bestrijden. Sedert Nederland in 1875 tot den gouden standaard is overgegaan en de vrije zilveraanmunting heeft geschorst en later verboden, is geen zilvermetaal als grondstof voor de munt in Nederland gekocht geworden; voor den aanmaak van zilveren pasmunt voor de koloniën is nog wel in kleinere bedragen zilver aangekocht geworden, doch voor het laatst in 1898; de muntwet van 1901 heeft voor Nederland die verschillende voorschriften nader geregeld, en ook nu werd voor aanmunting voor de koloniën geen zilver meer ingekocht. Daarom is alle nieuwe zilveren munt, sedert dien tijd uitgegeven, uitsluitend vervaardigd door versmelting van oude afgesleten muntstukken, welke uit de circulatie werden teruggetrokken, of door versmelting van Nederlandsche zilveren munt (rijksdaalders), welke reeds in de landskassen of bij de Nederlandsche Bank voorradig was. Ook thans zal de Regeering evenmin behoeven over te gaan tot koopen van zilvermetaal als grondstof voor de nieuw uit te geven munt, daar de voorraad zilveren munt in Nederland ruimschoots voldoende is om het muntmateriaal te verschaffen, noodig voor versmelting en aanmaak van 200 nieuwe munt voor deze streken. Trouwens zonder wijziging der muntwet van 1901 zou dit voor standpenningen niet eens geoorloofd zijn. Toch kan het Gouvernement een niet te ontkennen voordeel verkrijgen door uitbreiding van zijne zilvercirculatie in deze Residentie, aangezien de nog wel wat overdadige voorraad van zilver (bepaaldelijk van rijksdaalders) in Nederland hierdoor wordt verminderd, en de Regeering in staat zal zijn tegen het provenu van de verdreven dollarmunten goud aan te koopen en daarmede den goudvoorraad van Nederland en zijne koloniën in niet onaanzienlijke mate te versterken. Het behoeft zeker geen betoog, dat eene dergelijke versterking van dien goudvoorraad voor Nederland, en derhalve ook voor zijne koloniën, een heugelijk feit zal zijn. Moge dit een reden te meer zijn om spoedig tot de uitvoering over te gaan. De Javasche Bank zal bij uitvoering van dezen maatregel komen te staan voor een omvangrijken arbeid en voor groote onkosten van eerste inrichting van gebouwen als anderszins, terwijl het bijna als zeker is aan te nemen, dat die arbeid voor haar niet remuneratief zal zijn, omdat zij uit beginsel wil medewerken om aan de bevolking de hoogste koersen bij inwisseling te verzekeren, en omdat zij althans in de eerste jaren voor hare nieuwe kantoren niet een geregeld bedrijf zal kunnen ontwikkelen, dat winstgevend zal blijken te zijn. De Javasche Bank is niettemin bereid al deze offers in het algemeen belang te brengen, omdat zij meent als circulatiebank eene eigen- 201 aardige plicht te moeten vervullen. De Javasche Bank hoopt evenwel dat zij tegenover deze groote offers van het Gouvernement en van het publiek alle medewerking zal verkrijgen, waar zij die ter bereiking van het omschreven doel zal behoeven. Wij willen dit rapport niet besluiten zonder een woord van bijzonderen dank aan den Resident van de Oostkust van Sumatra, den heer J. Ballot, die geen moeite heeft gespaard om door zijne persoonlijke voorlichting en door een reis over het geheele gewest ons bij te staan in het verzamelen van de noodige gegevens om tot eene besliste gevolgtrekking te kunnen komen. Ook aan de andere Gouvernementsambtenaren op de verschillende plaatsen, die wij bezochten, willen wij een woord van hartelijken dank brengen voor de activiteit en bereidwilligheid, welke zij ons betoonden. Wij hebben ons onderzoek beperkt tot de Residentie der Oostkust van Sumatra. Wij hebben echter vernomen, dat nog in andere deelen van Sumatra ongeveer gelijksoortige toestanden worden aangetroffen als in deze Residentie, zoodat er ongetwijfeld ook aanleidin Cf kan bestaan, om een gelijksoortig onderzoek in te stellen in het deel der Residentie Riouw, gelegen op Sumatra, in Djambi en in het Palembangsche. Waarschijnlijk zijn de belangen in deze streken niet zoo overwegend als in Sumatra's Oostkust. Nu de Javasche Bank door de zeer aangename samenwerking met de verschillende gouvernementsambtenaren in de Residentie der Oostkust van Sumatra is gekomen tot een 2og uit nieuw aan te schaffen zilver-metaal verboden geweest; onze koloniën hadden echter voortdurend meer zilveren munten noodig, zoodat het reeds was te voorzien, dat binnen niet te langen tijd de voorraad zilveren teekenmunten in Nederland tot een gering cijfer zou zijn terug geloopen, en dat de voorraad in Indië beslist onvoldoende zou zijn geworden. De Javasche Bank heeft het daarom haren plicht geacht in herhaalde missive's steeds met meer aandrang aan de Regeering te verzoeken de noodige stappen te doen om tot wijziging van de muntwet 1901 van het moederland te komen, en de zilveraanmunting onder zekere waarborgen tegen de nadeelen van te groote zilver-circulatie wederom open te stellen. Het gold dus niet meer alleen de wenschelijkheid van eene codificatie, en van eene theoretisch juiste opstelling van onze munt-wetgeving, doch ook de zeer praktische eisch om den voorraad teekenmunt uit te breiden. Aan dien aandrang is gevolg gegeven door de indiening van twee ontwerpen van wet, één voor het moederland en één voor de koloniën, die geleid hebben tot de wetten van 31 October 1912 (No. 324) voor Nederland en van 31 October 1912 (No. 325) voor Nederlandsch-Indië. Het in 1908 uitgebrachte advies luidde als volgt: Advies aan den Directeur van Financiën over een Ontwerp Muntwet voor Nederlandsch-Indië. Wij hebben bij missive van 8 Augustus 1907 No. 17637 van UHoogEd.Gestr. het verzoek gekregen om een advies uit te brengen over het ontwerp voor eene 2l6 „in een gewijzigd ontwerp het behoud van den be„staanden hinkenden toestand voorstelde, met machtiging aan de Regeering om zilveren standpenningen „te versmelten en te verkoopen. Vereenigde de Tweede „Kamer zich met deze regeling, die toch evenmin als „die der wet van 1875 een definitief karakter droeg, ,de Eerste Kamer zwichtte voor een betoog, dat de „zilverprijs zich wel weder zou herstellen en verwierp „zelfs deze bescheiden poging om ons muntstelsel op „ beteren voet te vestigen. „Ten gevolge dezer verwerping leven wij nu nog „onder de tijdelijke regeling van I875, die het munt„wezen zoo deerlijk in de war heeft gestuurd. De „verantwoordelijkheid daarvoor treft, zooals uit het „historisch overzicht voldoende blijkt, echter niet hen „in de eerste plaats, die deze regeling ontwierpen, „maar hen, die eene betere regeling in 1874 en 1876 „onmogelijk maakten". Die „ernstige gevaren", waarop de schrijver van het hoofdartikel doelde, waren in den aanvang van 1883 vrij plotseling voor een ieder duidelijk geworden. De goudvoorraad van de Nederlandsche Bank was immers op 13 Januari 1883 tot ƒ4.963.000,— teruggeloopen, terwijl de zilvervoorraad 92 millioen bedroeg, en de circulatie van bankbiljetten ongeveer 193 millioen. Het Moederland stond toen aan het zeer ernstig gevaar blootgesteld, dat ook deze laatste, kleine voorraad van goud het land zou verlaten, o. a. op gronden, destijds reeds zoo helder uiteengezet door den heer Rozenraad, in zijne brochure „De muntquaestie", Den Haag, W. G. van Stockum & Zn., 1883. 222 eene tijdelijke rijzing nu laatstelijk weder 25Y2 d. noteerde. De zilvervoorstanders van vroeger konden niet aannemen, dat het zilver beneden 58 pence zou dalen! Drie oorzaken hebben medegewerkt om vooral in de laatste 2 jaren een groot bedrag aan Nederlandsche zilveren munten in de circulatie van Nederlandsch-Indië te doen opnemen: 1. de expedities ter pacificeering van verschillende groote gebiedsdeelen in de Nederlandsch-Indische Koloniën, waardoor uitgebreide landstreken voor den geregelden handel en het geldverkeer zijn opengesteld, met het gevolg dat onze munt daar haar intrede deed; 2. de muntzuivering in West-Borneo en ter Oostkust van Sumatra, waardoor het omloopsgebied van onze munt ook belangrijk werd vergroot, en 3. de uitbreiding van cultuur en industrie in onze Oost-Indische Koloniën. De uitbreiding in de suikerfabrieken en de suikercultuur, van de petroleumindustrie, van 'den mijnbouw, de nieuwe aanplant van rubber, dëyermeerdering van theefabrieken en theelanden, hebben veel geld onder de bevolking gebracht en dus veel geld geabsorbeerd. Wij hebben het bedrag, dat op die wijze, sedert 1 Juli 1906 in de circulatie in Nederlandsch-Indië is opgenomen, met terzijde lating van het bedrag bepaaldelijk voor de muntzuivering in Deli en omliggende landen bestemd, in ons schrijven aan UH.Ed. Gestr. van 3 Maart 1.1. begroot op ... ƒ 11.876.000.— terwijl alleen voor Deli en omliggende landen nog bovendien op eene som van ruim , 6.000.000.— werd gerekend , dus tezamen rond f 18.000.000. ongeveer. Is die aanhoudende en aanmerkelijke vergrooting van de circulatie van zilveren muntstukken, wier innerlijke waarde zeer gedaald is, voor de Nederlandsch-Indische Koloniën een bezwaar? Wij meenen van niet, onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat onbetwistbaar vaststaat, dat de goudpariteit van die zilveren munten te allen tijde afdoende gewaarborgd zij. Evenmin als er bezwaar is voor een land met een geregeld bankwezen, dat het papier van eene circulatiebank in omloop is, hetwelk in zich zelf niet de minste waarde vertegenwoordigt, maar zijne waarde ontleent aan de wettelijk vastgestelde waarborgen voor de gestie van de circulatiebank en voor de uitgifte van haar bankpapier, evenmin kunnen wij bezwaar zien in den omloop van gedeprecieerde zilveren munt, mits ook voor deze steeds de zekerheid bestaat, dat de nominaal daarop uitgedrukte waarde op de basis van het goud als standaard te allen tijde verzekerd zij. Oostersche volken en ook de bewoners der Nederlandsch-Indische Koloniën hebben nu eenmaal behoefte aan eene groote circulatie in zilver; goud is daarentegen in de circulatie dier landen niet gewild. Wie zich hiertegen wil verzetten, doet onaangename ervaringen op. Het Gouvernement van Engelsch-Indië 223 224 wilde in 1893 de gouden munt in omloop brengen en staakte daarvoor de zilver-aanmunting. Het trachtte deze muntpolitiek vol te houden tot 1898, maar toen was allengs een dergelijk gebrek aan zilvergeld ontstaan, terwijl de gouden munt, ondanks alle pogingen, niet in de circulatie werd opgenomen, dat in 1898 de zilver-aanmuntingen weder moesten worden hervat en wel op groote schaal; sedert 1898 moest jaarlijks een bedrag van honderd tot twee honderd millioen ropijen worden geslagen. (In het jaar 1906 werd voor een metaalwaarde van ongeveer £ 13.000.000.— = 195.000.000 ropijen voor Engelsch-Indië aangemunt. Zie the Economist 16 Febr. 1907, Commercial History and Review of 1906, No. 3312, bl. 7). De Javasche Bank heeft ook in de jaren 1891 —1899 beproefd in de Nederlandsch-Indische Koloniën het Nederlandsch tienguldenstuk in te voeren. Zij heeft van 1891—1901 ƒ9.675.000.— aan gouden tientjes naar Nederlandsch-Indie' gehaald, met het aanvankelijk doel deze in de Koloniën in omloop te brengen; zij heeft zelfs f 4.500.000.— gouden tientjes uit vreemd goud en baren goud voor eigen rekening laten aanmunten (behalve ƒ659.000.— voor particuliere rekening en ƒ 992.390.— in 1901 voor de Nederlandsche Bank, de eenige aanmunting die in de laatste 20 jaren in Nederlandsche gouden munt is geschied); zij heeft gedurende verscheidene jaren die gouden tientjes a pari aan hare kassen verkrijgbaar gesteld, en op die wijze pogingen gedaan om die gouden tientjes in onze Koloniën in de circulatie te doen opnemen, met het gevolg, dat zij slechts een bedrag van f 1.675.090.— heeft afgegeven en wel v.n. aan mailreizigers, die het goud dan weder medenamen naar Holland, zoodat het in Indië niet eens in de circulatie kwam! Eindelijk moest zij verklaren, dat al hare pogingen hadden gefaald, en heeft zij die verder gestaakt. Een bedrag van ƒ5.000.000.— gouden tientjes is daarop in 1902 als remise naar Nederland gebruikt, welke ten slotte bij de Nederlandsche Bank zijn terecht gekomen, eerst tot nader opzeggen, doch sedert December 1907 definitief. Waar dus alle pogingen, om in Nederlandsch-Indië goud in omloop te brengen, schipbreuk leden, blijft het zilver, hoe zeer het ook gedeprecieerd moge zijn, in ruime mate noodig voor de circulatie in onze koloniën. Mr. N. P. van den Berg, die met zooveel kracht heeft gestreden om den gouden standaard ook in Nederlandsch-Indië ingevoerd te krijgen, en met het succes op zijne pogingen belichaamd in de wet van 28 Maart 1877, een onschatbaren dienst aan Nederlandsch-Indië bewezen heeft, heeft ook dit punt met volkomen helderheid doorzien, getuige zijne vele geschriften over deze quaestie, en o. a. uit een dezer de volgende uiting in zijnen open brief aan monsieur Victor Bonnet, Paris (afgedrukt achter de brochure „De Handelsbalans van Indië en de zilvermarkt", Batavia, Ernst & Co., 1876). „Que la monnaie d'argent convienne mieux aux „besoins spéciaux des peuples de 1'Orient qu'une cir„culation basée sur 1'or je ne le nie pas. Au contraire, „il faudra de la peine, et beaucoup de peine peut-être „pour accoutumer les Orientaux a accepter 1'or comme „monnaie légale; mais je ne saurais admettre, qu' a 225 226 „cause de cela il soit indispensable, que 1' Oriënt „continue a se servir comme base de son système „monétaire d'un métal, qui, par la dépréciation graduelle „dont nous sommes témoins, vient de perdre la qualité „essentielle et indispensable d'étalon de valeur". (De heer van den Berg sprak hier van eene circulation baseé sur 1'or; uit het betoog blijkt duidelijk, dat dit een penslip is, en de geachte schrijver hier bedoelde „une circulation d'or", daar hij juist het groote belang betoogde van de handhaving van de geheele circulatie op de goudbasis, ook waar goudstukken zelve bijna niet in omloop zouden zijn). Door velen wordt nog altijd, als verweer tegen den gouden standaard, met voorliefde het voorbeeld van Deli aangehaald: jaren lang heeft men zich daar moeten behelpen met den steeds meer deprecieerenden zilveren dollar, den Mexicaanschen en anderen, die zelfs van f 2.55 tusschen 1850/65 tot ƒ 0.93 in Februari 1903 in waarde terugliep, en dit behelpen is juist de oorzaak geweest van groote voordeden voor de cultures en exporteurs van Deli. Die schijnbare tegenspraak is gemakkelijk te verklaren. Reeds in 1883 hebben de heeren Dr. A. Vrolik en Mr. N. G. Pierson in hunne nadere verdediging van hun voorstel tot de wet van 1884, er op gewezen wie in het algemeen wel, en wie niet de nadeelen zouden ondervinden van de circulatie van gedeprecieerde zilveren munt, welke niet gehandhaafd zou worden op de goudpariteit. Zij schreven toen o. a. als volgt: „Wij herhalen het met nadruk: Niet den bankier, „niet den groothandelaar hebben wij bij het indienen 227 „van ons voorstel op het oog gehad; allerminst den „exporteur, wien eene rijzing der wisselkoersen steeds „welkom is, maar den kleinen rentenier, den gepen„sionneerde, den ambtenaar, den daglooner. Daalt de „waarde van het goud, op hunne schouders zal het „neerkomen." (Zie blz. 9 „Beschouwingen over de „nadere voorziening omtrent het muntwezen van Dr. „A. Vrolik en Mr. N. G. Pierson, Amsterdam, P. N. „van Kampen & Zn., 1883). Welnu, die kleine rentenier, de gepensionneerde, die van een dollar inkomen moesten leven, zij waren in Deli niet te vinden. De ambtenaren, die een salaris in Nederlandsch geld genoten, hebben niettemin jaren lang steen en been geklaagd in Deli, dat door de wisselende waarde van den dollar hun leven zoo duur werd. De Deli Spoorweg Maatschappij liet zich betalen in guldens, verkoos derhalve de zekerheid van de goudmunt boven de onzekerheid van het zilver en verhoogde dus de vrachtprijzen in dollars, al naarmate deze verder deprecieerden. Eindelijk de daglooners, het grootste contingent van de bevolking, die hebben wel degelijk gedurende al die jaren een loon ontvangen, dat doorloopend intrinsiek minder waarde verkreeg. Toch hebben zij geen noemenswaard nadeel hiervan ondervonden. De daglooners waren Chineezen, die voor korten tijd uit China overkwamen om te werken. Hadden deze bemerkt, dat de koopkracht van den dollar veel minder geworden was, dan zouden zij ook wel gemord hebben. Zij bemerkten dit evenwel niet omdat hun voornaamste voedingsmiddel in Deli, tevens hun 232 aldaar niet wordt erkend. In het internationale verkeer wordt bij geldzendingen in groote bedragen alleen de innerlijke metaalwaarde van de munt in aanmerking genomen. Het bepaalde kenmerk van standaardmunt is, dat de waarde van deze uitsluitend afhangt van de waarde van het edel metaal, waaruit die munt bestaat. Bij ons heeft alleen het gouden tienguldenstuk intrinsiek de waarde, welke ook nominaal door den stempel daaraan wordt toegekend, en dus is alleen het gouden tienguldenstuk bij ons als standaardmunt aan te merken. Indien dus ook onze grove zilveren munten hier en daar in wetten en koninklijke besluiten als standpenningen worden betiteld, dan is deze benaming oneigenlijk, en daarom zegt de muntwet ook, dat daaronder worden „verstaan", enz. In onmiddellijk verband hiermede willen wij wijzen op een begripsverwarring, welke veelvuldig voorkomt. Velen achten een gouden standaard alleen mogelijk in een land, waarin werkelijk veel goud in circulatie is. In Nederlandsch-Indië zijn gouden tientjes zoo goed als niet in omloop, dus zou Nederlandsch-Indië geen „goudland" zijn. Een land kan een goudland zijn, niet alleen indien het goud ook het voornaamste betaalmiddel voor de binnenlandsche circulatie is, zooals in Engeland en ten deele ook in Duitschland het geval is, doch evenzeer indien het muntwezen gegrond is op het régime van „the gold-exchange Standard". Volgens le Marché Financier en 1906 (blz. 796) geeft de bekende Amerikaan Conant de volgende duidelijke definitie hiervan: „Le „gold exchange Standard" est ainsi nommé 233 „paree que la circulation intérieure est, sous ce régime, „échangeable contre de 1'or a un taux fixe. Ce système „diffère de celui du changement pur et simple d'étalon „en ce qu'il n'implique pas 1'introduction dans la „circulation du métal étalon, mais qu'il fournit les „moyens (surtout par la régulation de la frappe par „gouvernement) de maintenir une monnaie subsidiaire „de métal déprécié a un taux d'échange fixe avec la „monnaie métallique." Een sprekend voorbeeld hiervan is de munthervorming in de Straits Settlements in Januari 1906. De Straits-dollar werd toen „gefixeerd" op 2 shillings en 4 pence, doch dezelfde dollars van 1903, die de laatste jaren sterk in prijs hadden gewisseld, bleven in omloop. Goud werd slechts in geringe hoeveelheid in de Straits ingevoerd, en sovereigns zijn ook thans nog zoo goed als niet in circulatie. Niettemin is sedert 1906 de Straits een goudland geworden, enkel door wettelijke maatregelen en daaraan verbonden waarborg van de Regeering om die gefixeerde goudwaarde van den Straits-dollar te handhaven. Kenschetsend voor de positie van een goudland zonder goud in circulatie en van de beteekenis van den waarborg om het geld steeds op goudpariteit te houden, is de volgende uiting van eenen Engelschen bankier in Britsch-Indië. In November U wilde het Britsch-Indisch Gouvernement het bedrag aan sovereigns, hetwelk het dagelijks beschikbaar wilde stellen tegen ropijs, inkrimpen, waardoor de bankiers niet meer de zekerheid hadden voor uitvoer naar het buitenland ieder bedrag te 234 kunnen verkrijgen, dat zij eventueel noodig zouden hebben. De Accountant-Generaal had hierover een onderhoud met een der banken, en vroeg daarbij hoeveel goud de bank alles tezamen zou verlangen? De bankier antwoordde hierop prompt: „As much as ever I can get, unless I am assured „that you will give me all I want, and then I shall probably want nothing". Het stellige vertrouwen was alles in dit geval. (Zie de rede, gehouden door den heer E. M. Janion, Agent van de Chartered Bank of India, Australia & China te Singapore, als voorzitter van de Kamer van Koophandel te Singapore. The Straits Budget van 19 Maart 1908, (blz. 4). In Nederland en Nederlandsch-Indië zijn gouden tientjes wel in omloop, in de Koloniën evenwel in zoo geringe mate, dat men uit een praktisch oogpunt Nederlandsch-Indië ook zou kunnen noemen een land van de „gold-exchange Standard". Het is niettemin niet twijfelachtig of Nederlandsch-Indië is een „goudland", al ziet men er nagenoeg geen goud in omloop. Maar dan steunt die hoedanigheid van goudland ook bijna uitsluitend op de wet: daarom moet die wet dit ook duidelijk uitdrukken. Vooral na den overgang van verschillende omliggende landen in het Oosten tot den gouden standaard in de laatst verloopen jaren heeft Nederlandsch-Indië groot belang er bij, en ook het recht zulks te eischen. Moge Noord-Amerika in den laatsten tijd geen navolgenswaardig voorbeeld wegens de gebrekkige bankwetgeving hebben verschaft, zoo neemt het niet weg, dat het beginsel van de nieuwe muntwet van 235 iqoo voor de duidelijkheid tot voorbeeld strekt. Zij luidt: „Be it enacted that the dollar consisting of twenty„five ana eight-tentks grams of gold, nine-tenths fine, as „established by section 3611 of the Revised Statutes „of the United States, shall be the Standard unit of „value, and all forms of money, issued or coined by the United States shall be maintained at a parity of value with this Standard, and it shall be the duty of „the Secretary of the Treasury to maintain suchparity". Dit voorschrift laat aan duidelijkheid niets te wenschen over, het geeft houvast. Nu willen wij de vraag stellen of het niet wenschelijk te achten is om in eene nieuwe muntwet voor Nederlandsch-Indië op even duidelijke wijze als grondslag van het muntwezen aldaar te verklaren, dat het gegrondvest is op den gouden standaard, en dat de Regeering de handhaving van die goudpariteit waarborgt. De heer J. Dinger heeft in zijn concept muntwet" voor Nederlandsch-Indië (in aflevering LXXIII van het tijdschrift voor Nijverheid en Landbouw in Nederlandsch-Indië) eene zekerheid willen zoeken voor de handhaving van de waarde der zilveren munten in Nederlandsch-Indië in een voorschrift in de wet, dat te allen tijde de onbeperkte invoer van het Nederlandsch zilver uit de Koloniën in het vrije verkeer in Nederland zou worden gewaarborgd. Wij zouden dat voorschrift niet gelukkig achten; eensdeels belooft het te veel, anderdeels geeft het te weinig. Stel dat bij een algeheele uitdrijving van het Nederlandsche zilver uit Nederlandsch-Indië, b.v. indien een nieuw in Indië gevestigde Regeering een eigen muntstelsel zou willen invoeren, 236 afwijkende van het bestaande, en al het hier in omloop zijnde zilver binnen korten tijd naar Nederland zou doen terugvoeren, het Moederland plotseling zou worden overstroomd door eene zoo groote hoeveelheid overtollig zilver, dan zou eene uitdrijving van het goud en een daarmede gepaard gaande depreciatie van het zilver niet kunnen uitblijven, en de wisselkoersen zouden daardoor ernstig worden beïnvloed. Zelfs indien Nederland zich bij voorbaat zou bereid verklaren die belofte na te komen, dan zouden toch groote schokken ten nadeele van de waarde van het zilver niet uitblijven. Daarentegen zou, zonder de belofte van den heer Dinger, de zilvercirculatie in Indië ernstig gevaar kunnen loopen ook in andere omstandigheden aan depreciatie bloot te staan zonder overmatigen afvoer naar Nederland, indien de Regeering van Nederlandsch-Indië het niet als hare plicht erkende de goudpariteit van het zilver ook in Nederlandsch-Indië te waarborgen. Telkens wanneer het evenwicht op muntgebied wordt verbroken en eene hoogere macht niet zorg draagt, dat de pariteit met de standaard-munt wordt gehandhaafd, zullen schokken in de circulatie en daardoor ook in het crediet van het land niet kunnen worden voorkomen. Van veel grooter belang'dan de belofte door den heer Dinger verlangd, is toch de zekerheid, dat de goudpariteit van de zilveren munt en in verband daarmede, dat de handhaving van de goudpariteit ten opzichte van buitenlandsche wisselkoersen in Nederlandsch-Indië te allen tijde ook in de Koloniën zeiven blijve gewaarborgd. De muntwet kan die zekerheid verschaffen, indien 237 aan de Regeering daarbij de stellige plicht wordt opgelegd om de goudpariteit te handhaven. Hoe zij dit doen kan, zal evenals in andere landen telkens naar omstandigheden te beoordeelen zijn. De circulatiebanken in de verschillende landen hebben aan de Regeering en aan het algemeen groote diensten kunnen bewijzen om in die richting mede te werken. Dit is o. a onlangs nog duidelijk erkend bij de laatste verlenging van het Octrooi der Nederlandsche Bank, waarbij de Nederlandsche Regeering openlijk de hulp van de Nederlandsche Bank hiertoe heeft ingeroepen, en tot dat doel van de Nederlandsche Bank eene schriftelijke verklaring heeft uitgelokt, luidende als volgt: „De Directie der Nederlandsche Bank verbindt zich „tegenover de Regeering tot handhaving en voortzetting van de tot dusverre door haar gevolgde goudpolitiek, door bij stijging van de wisselkoersen op het „buitenland boven de pariteit der goudwaarde, haren „goudvoorraad, zoo lang zij daartoe bij machte zal zijn, „voor uitvoer beschikbaar te blijven stellen op den voet „van / 1.653.44 per kilogram fijn voor.baren en tot „hiermede overeenkomende prijzen voor gouden muntspeciën." De Nederlandsche Regeering kon verzekeren, dat zij met deze verklaring in handen met gerustheid ten aanzien van dit belangrijk onderwerp de toekomst tegemoet kon zien. De circulatiebank kan door hare goudpolitiek een krachtigen steun geven aan de Regeering en aan het volk, door met hare disconto-rente den geldelijken toestand in het land te beheerschen voor zoover zij 238 hiertoe in staat kan zijn; en als regel is het aan de circulatiebanken gelukt door deze disconto- en goudpolitiek eene afvloeiing van edel metaal naar vreemde landen tijdig te temperen, en daarentegen eene toevloeiing van goud, voor zoover het voor de nationale belangen noodig was, te bewerken, indien althans een muntstelsel door groote zorgeloosheid van de Regeering niet ernstig in de war zou zijn gestuurd. Zoo ooit eenige circulatiebank in staat zou zijn in deze richting mede te werken, dan gelooven wij, dat de Javasche Bank in de tegenwoordige omstandigheden dit zou kunnen doen. Naast Frankrijk is er misschien geen ander gebied, alwaar in den regel zulk eene gunstige positie tegenover het buitenland te scheppen is, als in de Nederlandsch-Indische Koloniën. Frankrijk heeft door den betrekkelijk geringen omvang van zijne industrie, door zijne groote spaarkracht en door zijne daarmede in direct verband staand groot bezit aan buitenlandsche fondsen in de laatste tientallen van jaren de gelegenheid gevonden voortdurend vorderingen te kweeken op het buitenland, waarvan de betaling in goud kon worden geëischt, en welke de vorderingen van het buitenland op Frankrijk verre overtroffen. Nog voortdurend blijft Frankrijk van die gunstige positie profiteeren, door telkens weer geld aan het buitenland te leenen, zij het op korten termijn door goud af te staan of goudwissels te disconteeren, zooals het in de laatste jaren herhaaldelijk deed met Engeland en ook eenige malen met Duitschland, zij het door opnemen van zeer groote bedragen aan buitenlandsche leeningen, waardoor wederom 239 belangrijke vorderingen, zoowel door rentetermijnen, als uit hoofde van amortisatie, op het buitenland werden gekweekt; op die wijze heeft Frankrijk niet alleen zijnen goudvoorraad in zeer veel grootere mate kunnen versterken dan eenig ander land, maar blijft het die sterke positie bij voortduring innemen. In Nederlandsch-Indië werken andere omstandigheden mede, zij het dan ook in geringere mate, om in normale oogstjaren tot een zelfde resultaat te voeren. De export van Nederlandsch-Indië overtreft verre den import. De producten van Nederlandsch-Indië worden voor een zeer belangrijk bedrag gefinancierd over Londen in den vorm van verkoop van wissels op Londen. De opbrengsten van die producten moeten voor een groot deel dienen voor afdekking van uit Nederland verschaft bedrijfskapitaal, voor een ander deel in den vorm van dividenden om winst daarover uit te keeren. Hoe dit ook zij, door die wissels op Londen worden vorderingen gecreëerd op het buitenland betaalbaar in goud, zoodat bij eene voorzichtige manipulatie dier vorderingen zoowel de NederlandschIndische Koloniën, als Nederland, mede uit deze oorzaak ook eene groote kracht konden uitoefenen tot aanvulling van den voorraad edel metaal in het eigen land, waar andere landen dikwijls tot kunstmatige middelen hunne toevlucht moeten nemen om hunnen metaalvoorraad op peil te houden. Wij hebben reeds opgemerkt, dat de NederlandschIndische Koloniën geen gouden munten in de circulatie kunnen gebruiken. Het ligt daarom o. i. tot nog toe niet op den weg 245 wettelijke regelaig, zooals wij boven gezien hebben, in Nederland feitelijk ook geen andere is. Na de behandeling van dit principieele punt, hetwelk naar ons oordeel van het grootste belang is bij het codificeeren van de muntwetten in NederlandschIndië, rest ons thans nog eenige artikelen van het ontwerp afzonderlijk te behandelen. (1) Artikel 2 van het Ontwerp. Wij zouden UH.Ed.Gestr. in overweging willen geven om den tegenwoordigen stuiver (het stuk van één twintigste gulden) van zilver te doen vervallen, en daarvoor in omloop te brengen een nikkelen stuiver; zelfs zouden wij UH.Ed.Gestr. in overweging willen geven ook het zilveren dubbeltje te doen vervangen door een nikkelen muntstuk. Het zilveren stuivertje is onbruikbaar voor de Indische circulatie en het wordt dan ook haast nooit aangetroffen. Maar ook het zilveren dubbeltje levert groote bezwaren op, zoowel bij de veelvuldige uitbetalingen van kleine bedragen, zooals bij loonsbetalingen in de Koloniën dagelijks voorkomen (o. a. aan werkvolk op de theeondernemingen), alsook wegens de gebrekkige middelen van Inlanders om deze kleine muntstukken bij zich te dragen. Het is toch van algemeene bekendheid, dat de Inlanders daartoe geen gebruik maken van (*) Over de hier behandelde principieele quaestie is o. a. een uitnemend artikel verschenen van de hand van den heer G. M. Boissevain naar aanleiding van het voorstel der codificatie in Nederland in 1901 in de „Economist" 1900, September-aflevering. 246 beurzen, doch het bij zich dragende geld bergen in gordels of in stukken doek, waardoor verlies van die kleine dubbeltjes zeer licht voorkomt. Een grooter muntstuk van gelijke waarde zou dus voor het gebruik zoowel bij uitbetalingen als voor het dragen zeer veel practischer zijn. Met het oog op het groote gevaar van vervalsching van muntstukken van grootere waarde, als b. v. het kwartje, en de kunstgrepen door velen in het Oosten aangewend om eenigszins op elkaar gelijkende munten onderling te verwisselen, waardoor een ernstig wantrouwen in de munt wordt opgewekt, zouden wij UH.Ed.Gestr. in overweging willen geven, zoowel voor het nikkelen dubbeltje als voor den nikkelen stuiver een vorm van munt te kiezen als b. v. de nieuwe „anna" in Britsch-Indië (zie b. v. muntslag 1907). Een achthoekige munt, al of niet voorzien van een gat in het midden zou ons ook zeer practisch lijken. Immers een achthoekige munt stapelt gemakkelijk, kan zonder bezwaar gerold worden in rolletjes, en is direct reeds op gevoel af in het donker gemakkelijk te herkennen van eenig ander muntstuk van hoogere waarde, in grootte overigens daarmede overeenkomende. Vooral op de buitenbezittingen en tegenover de vele Chineezen, die in de omliggende landen aan het gebruik van nikkelen munten gewend zijn, zou de invoering van Nederlandsch-Indische nikkelen munten aan te bevelen zijn. 247 Art. 4 van het Ontwerp. Aan de hand van de opmerkingen van den ControleurGeneraal bij 's Rijksmunt in zijne aanteekeningen op de muntwet van 1901, te vinden in het verslag van het jaar 1902, geven wij UH.Ed.Gestr. in overweging bij de omschrijving van gehalte en gewicht, onder het opschrift „gehalte" het woord „wettelijk" te vervangen door „normaal" en onder het opschrift „gewicht" evenzoo, en de daaronder geplaatste „duizendsten" onder het opschrift „gehalte", nader te omschrijven als „duizendsten aan metaal fijn''en onder het opschrift „gewicht, kolom ruimte" de „duizendsten" nader te omschrijven als „duizendsten van het normaal gewicht", zoodat de omschrijving in artikel 4 dan zou luiden als volgt: I GEHALTE. 'I GEWICHT. I . MUNTSOORT. 1 — MiddelNormaal. Ruimte. Nor," Ruimte uin- II I maal. Duizendsten Duizendsten Gram.IDuizendsten aan metaal aan metaal van het fijn- fijn. normaal gewicht. ^ enz- enz. enz. | enz. enz. Artikel 5 van het Ontwerp. Wij geven UH.Ed.Gestr. in overweging om in plaats van de woorden „met zoodanige verkortingen als de grootte van het stuk vereischt" liever .de volledige omschrijving van die verkortingen voor ieder muntstuk op te nemen. 256 In het kort kunnen de antwoorden op de verschillende vergaderingen als volgt worden samengevat. Nergens werd bezwaar geopperd tegen de algemeene invoering van ons geld; de rijksdaalders zijn reeds overal bekend, worden door allen aangenomen, en groote betalingen geschieden reeds veelal in ringgits (rijksdaalders). Het invoeren van kleinere coupures dan de rijksdaalder werd dus gaarne als eene verbetering aanvaard. Bankpapier is ook op menige plaats onder de meer gegoeden reeds bekend. De verdere geleidelijke invoering van onze munt vond dus nergens tegenspraak. Een ander geval was het met de algeheele verdrijving van de kepeng; hiertegen werden wel bezwaren ingebracht. Die bezwaren waren van drieërlei aard: i°. De kleine man zou thans op den passer en aan de zijde van den weg vele goederen, etenswaren, versnaperingen, geneesmiddelen, enz. kunnen verkrijgen voor den prijs van één kepeng, wat hem bij eene grootere eenheid van munt onmogelijk gemaakt zou worden; de vrees werd dus uitgesproken, dat zijn levensstandaard in verhouding belangrijk zou worden verhoogd te zijnen nadeele, of dat hij zich anders velerlei zaken, die niet meer voor een kepeng te verkrijgen waren, zou moeten ontzeggen. 2°. De godsdienstige gebruiken bij lijkverbranding, offerandes, enz. brengen mede, dat kepengs moeten geofferd worden aan de goden of gestrooid onder de bevolking. 30. Eene zekere soort van afgodsbeelden, de zoo- Ramboet sedanas, samengesteld uit kepeng-stukken, die met een draad aaneengeregen zijn. 257 genaamde „ramboetsedana" moet van kepengs worden gemaakt; het zou dus voortaan onmogelijk zijn om die goden in het pantheon der Baliers te houden. Het eerste bezwaar werd met min of meer aandrang in alle vergaderingen te berde gebracht; wegens de grootere belangrijkheid behandel ik dit bezwaar het laatst. De beide andere bezwaren werden bepaaldelijk te Bangli te berde gebracht. O. a. werd daar medegedeeld, dat jaarlijks een karbouw moet geofferd worden in het meer Batoer; dit dier wordt door snoeren kepengs om den nek verzwaard en dan in het meer gedreven, alwaar het dier met de kepengs zinken moet als offer voor den berggod. Het derde bezwaar werd te Gianjar ook voorgebracht, ofschoon met minder aandrang. Bij nader onderzoek bleek het, dat van die Ramboetsedanas buiten de poera's (tempels) geen enkel ander beeld in de afdeeling aanwezig was, en dat men zich nauwelijks kon herinneren wanneer de laatste gemaakt waren. In Tabanan waren die Goden intusschen niet meer in zwang. In Denpasser hebben wij dit punt afzonderlijk door eenen raad van pedanda's (priesters) uit een aantal afdeelingen laten onderzoeken, en na rijp overleg, waarbij ook nog geschriften geraadpleegd werden, werd ons door dien raad uitdrukkelijk verzekerd, dat in geen enkel Balisch wetboek voorgeschreven is, dat die geldoffers in „kepengs" gedaan moeten worden; dat alleen was voorgeschreven „geld", onverschillig van welke soort, zoodat zonder eenig bezwaar onze Nederl.-Indische munten ook voor die doeleinden gebruikt kunnen 258 worden. Ook verzekerde men, dat die poppen evengoed van ons kopergeld gemaakt mochten worden. Gianjar had dit trouwens ook reeds toegegeven. Een dieroffer als in het meer Batoer met kepengs was in andere afdeelingen eigenlijk niet bekend. Te Tabanan deelde de vergadering (bijgewoond door twee pedanda's) ons mede, dat in de bergen ook wel geldoffers aan de goden werden gebracht, maar, dat het ook wel gebeurde, dat bij gebreke aan kepengs voorloopig een steen werd geofferd, die het geld vertegenwoordigde, onder belofte later bij gelegenheid dien steen in geld om te wisselen; en reeds met die belofte namen de goden genoegen! In Boeleleng waren die beide bezwaren niet eens genoemd. Uit een en ander blijkt dus wel, dat de bezwaren sub 2 en 3, alleen met ernst in Bangli geopperd, van geen groot belang behoeven te zijn, nog afgezien daarvan, dat voor die plechtigheden en die poppen in het geheel slechts een klein aantal kepengs benoodigd zou wezen, welke desnoods gereserveerd zouden kunnen worden. De bezwaren sub 2 en 3 kunnen dus niet geacht worden eenige belemmering tegen de uitvoering van een economischen maatregel als de muntzuivering op te leveren. Het bezwaar sub 1 hebben wij persoonlijk nader onderzocht. Wij hebben ons daartoe naar de passers in de verschillende bezochte plaatsen begeven, ten einde het geld en geldverkeer aldaar te onderzoeken. Daarbij is ons gebleken, dat verreweg de groote meerderheid van de goederen op den passer een veelvoud van een kepeng kosten; zoo o. a. een klein gedroogd vischje 16 kepengs, een stukje vleesch van 259 maag of andere minderwaardige soort 28 kepengs, een eendenei 12 kepengs, een vierde part van zulk een ei, dat veelal afzonderlijk verkocht wordt, 3 kepengs, een klosje garen 9 kepengs, een klein stukje zeep 4 kepengs, een portie rijst 25 kepengs, een bosje sirih 3 kepengs, enz. enz. Ten slotte bleek, dat slechts voor één kepeng te verkrijgen was: één enkele sirih- of tabakspruim, één strootje, één pisangblaadje met droge obat, en een glas met zoogenaamde water-obat, zijnde water met een weinig vruchtensap of iets dergelijks, en eene kleine portie fijngesneden varens met klapperschraapsel. Eene inwrijving met koenjit voor afkoelen, of iets wat daarop gelijkt, waarvan vooral de vrouwen veel gebruik maken, kostte reeds minstens 2 kepengs. Alleen de vrouwelijke kooplieden die aan den weg zitten, verkochten die kleine zaken voor één kepeng; op de passers waren die verreweg in de minderheid. Het economische belang voor die transacties van 1 kepeng is dus zeer miniem en valt geheel in het niet bij de gewone omzetten op de passers, welke bijna steeds een veelvoud van kepengs vertegenwoordigen. Bovendien werden op onze steeds herhaalde vraag: hoe die koopers en verkoopers van waren voor slechts één kepeng zich zouden redden als de kleinste munt voortaan 3 kepengs zouden zijn? op de meeste plaatsen geantwoord: dat de verkoopsters dan wel zouden zorgen meerdere soorten goederen ten verkoop te hebben, bijv. èn één drinkobat èn één strootje èn één pruim, en dat de koopers daar voor 1/2 cent die drie zaken tegelijk bij één ver- 2ÓO koopster zouden inslaan, in plaats van als thans in een kort tijdsverloop na elkaar bij verschillende vrouwen. Algemeen werd dus zelfs in de vergaderingen dit bezwaar gemakkelijk oplosbaar geacht. In Denpasser en Tabanan werd het niet eens ernstig geopperd. Gevraagd naar den levensstandaard, hoeveel een man als minimum per dag moet verbruiken, bijv. als hij alleen op reis is, werd geantwoord te Bangli 75 kepengs; op alle andere plaatsen 100 kepengs. Het is ook hieruit duidelijk, dat betalingen van slechts i kepeng tot eene kleine minderheid moeten behooren. Wij meenden uit een en ander te mogen besluiten, dat die transacties van i keping niet een economisch belang vertegenwoordigen, hetwelk als een hinderpaal tegen de muntzuivering moet worden aangemerkt. Ook het eerste bezwaar bleek dus bij nader onderzoek van welhaast geen beteekenis. Wij meenden dus, na vertegenwoordigers van alle groepen bewoners geraadpleegd te hebben, en op vele passers, ook op plaatsen tusschen de hoofdsteden, vele personen uit het volk zelf te hebben gesproken, te mogen constateeren, dat tegen de muntzuivering geen ernstige bezwaren waren in te brengen, en dat integendeel deze maatregel reeds vrijwel algemeen als eene verandering ten goede werd beschouwd. Ten aanzien van de eventueele uitvoering zij het volgende opgemerkt: Op alle plaatsen werd de wensch uitgesproken, dat de zuivering niet te plotseling zou geschieden, opdat de bevolking niet zou worden verrast, en den tijd 2ÓI zou hebben zich aan den nieuwen toestand aan te passen. De Resident verklaarde daartegenover, dat de zaak thans slechts in onderzoek was, en een besluit eerst door de Regeering zou moeten genomen worden; dat met het oog op de verplichte nieuwe aanmunting alleen reeds op een uitstel van nog minstens een jaar zou te rekenen zijn, en dat de termijn van inwisseling dan na vroegtijdige aankondiging op minstens 3 maanden zou te stellen zijn. Hiermede werd algemeen genoegen genomen. Op bijna alle bezochte plaatsen werd van iedere soort N.-I. munt eene zekere hoeveelheid achter gelaten in handen van den bestuurs-ambtenaar, om de waardeverhouding van het nieuwe geld nog nader aan de bevolking door tusschenkomst der hoofden bekend te maken. Bovendien werd in beginsel besloten om op zeer vele plaatsen die verhouding door openbare aanplakking bekend te maken, met illustreering in plaatdruk van de verschillende muntsoorten van 1854 tot heden, welke thans nog als wettig geld in omloop zijn i). De Resident waarschuwde met nadruk tegen verkeerde pogingen van Chineezen, Arabieren of anderen om te trachten het volk op te lichten door verkeerde voorstellingen van de waardeverhouding van het geld; iedere poging moest dadelijk aan de bestuurs-ambtenaren worden gerapporteerd, opdat deze dadelijk waarschuwend of bestraffend zouden kunnen ingrijpen om die misbruiken tegen te gaan. Vervolgens werd de verhouding van het geld na- !) Die platen zijn later op zeer verdienstelijke wijze ter Landsdrukkerij in Batavia vervaardigd. 2Ó2 gegaan. Het bleek, dat ongeveer overal de volgende verhouding bestond: één rijksdaalder . . . 1600 kepengs „ gulden 640 „ „ halve gulden . . 320 soms 300 kepengs „ kwartje 150 „ 160 „ „ dubbeltje .... 60 „ 66 „ „ 21/2-centstuk • • 15 kepengs „ cent 6 „ „ halve cent. ... 3 „ De onderlinge verhouding was dus niet juist, en vooral de kleinere munten zijn iets gedeprecieerd tegenover den rijksdaalder. De Baliërs rekenen bij de volgende eenheden als veelvouden van de kepengs: 1 kepeng. 1 atak = een snoer van 200 kepengs, waaraan evenwel ongeveer 5 a 1 o mogen ontbreken, zoodat een atak dus vaak niet meer dan 195 a 190 stuks bevat, geldende voor 200; 1 pekoe = 5 atak = 1000 kepengs. De rijksdaalder gerekend op 1600 kepengs, is een Pekoe dus waard in ons geld f 1.56. Op deze basis hebben wij berekend hoeveel geld eventueel voor de muntzuivering noodig zal zijn, en verdeeld over welke soorten. Het is natuurlijk niet noodig, dat al die koperen kepengs wederom alleen in klein geld zouden omgewisseld worden; zelfs zou het zeer ongewenscht zijn om dien overvloed van klein geld te bestendigen. Wij namen dus aan, in aanmerking genomen den levensstandaard van den Baliër, dat per gezin een pekoe aan klein geld, inclusief halve 265 Er zal dus beschikbaar gesteld moeten worden: zegge rond aan rijksdaalders (en event. bankpapier) / 516,516 ƒ 500,000 „ guldens n 326,820 „ 350,000 ». halve guldens (244400 0.50) . . , 122,200 „ 125,000 s kwart „ (244400 0.25) . . „ 61,100 1 65,000 * V10 2 (244400 0.30) . . „ 73,320 „ 75,000 * 2V» centst. (244400 0.12V2). . . „ 30,550 „ 35,ooo » 1 • (244400 0.26) . . . „ 63,544 „ 70,000 » V* n (244400 O.I2Y2). . . „ 30,550 „ 35,O00 ƒ 1,224,600 ƒ 1,255,000 Met de inwisseling zal eerst mogen begonnen worden, indien deze benoodigde muntstukken alle aanwezig zijn ; immers tegen de ingenomen kepengs moet dadelijk de volle tegenwaarde van ons Nederlandsch-Indische geld in circulatie worden gebracht. Zou men de kepengs innemen zonder de tegenwaarde tegelijk in omloop te brengen, dan zou men eene schaarschte in kepengs veroorzaken, met het gevolg, dat deze agio zouden gaan doen, of m.a.w. duurder worden, b.v. 1500 of 1400 per / 2.50. Dit zou te veel schade voor het Gouvernement opleveren, tenzij het Gouvernement zou blijven vasthouden aan een zelfden koers van inwisseling, in welk geval de bevolking schade zou lijden en dus ontstemd worden. De koers van inwisseling zal op het laatste oogenblik vastgesteld moeten worden; er bestaat veel kans, dat die 1600 per / 2,50 zal bedragen. De maatregelen om tot uitvoering te komen zullen moeten zijn: i°. reeds dadelijk den invoer van kepengs verbieden; 2°. zoodra het Nederlandsch-Indische geld aanwezig 266 is een termijn stellen na welken de kepengs niet meer als middel van betaling op de passers en elders mogen gebezigd worden, op boete van verbeurdverklaring. Die termijn zal minstens plm. 3 maanden moeten zijn. Tevens moet zooveel mogelijk overal tegelijk gelegenheid tot inwisseling op boven uiteengezetten grondslag gegeven worden. In overweging kan nog genomen worden of men de be volking wil toestaan een gering bedrag in kepengs aan te houden tot het maken van sieraden of voor de ramboetsedanas. Beter zou het ongetwijfeld zijn de bevolking te gewennen aan algeheele afwezigheid van kepengs. VISSERING, President van de Javasche Bank. Denpasser, 31 Maart 1911. Naschrift. Amsterdam, Mei 1920: Het Gouvernement had in beginsel reeds tot de uitvoering dezer muntzuivering besloten. Het zeer groot aantal stukken, in Utrecht te slaan (ongeveer 35 millioen stuks) voor de zuivering van Bali en Lombok, eventueel nog te vermeerderen met het kleine geld voor Celebes benoodigd, eischte echter een geruimen tijd van voorbereiding ; de maatregel kon dus nog niet tot uitvoering komen alvorens de oorlog uitbrak. Het spreekt van zelf, dat de oorlog de uitvoering voorloopig geheel onmogelijk maakte. Intusschen heeft de rijzing van den prijs voor koper 267 in de open markt reeds tot gevolg gehad, dat zeer vele van deze kepengs door Chineezen en Arabieren zijn opgekocht, en naar elders verzonden; de bevolking heeft in de plaats hiervan reeds veel zilveren pasmunt willen aannemen, zoodat de zuivering onder den druk der oorlogsomstandigheden thans reeds voor een deel is geschied, en de voltooiing dus veel minder moeite zal kosten dan vóór 1914. De rijzing in de waarde van koper had de kepengs in 1917 reeds opgedreven tot eene waarde van 975 per rijksdaalder! B. Kort Verslag oyer een onderzoek Tan de Muntquaestie in het tiourernement Tan Celebes. Den 2den April vertrokken wij bij het aanbreken van den dag per s.s. „Speelman" van de K. P. M. uit Benoa op Z.-Bali naar Ampenan op Lombok, waar 's middags om 5 uur de „van Riemsdijk" binnenliep, waarop ik toen overstapte voor de reis naar Makassar. Ik had nog even gelegenheid in Lombok aan wal te gaan tot Mataram, maar het onderzoek voor de munt- kwestie heeft de Resident verder persoonlijk op zich genomen. In den nacht van 3 op 4 April arriveerde ik na eene voorspoedige, doch zeer warme reis, te Makassar, en reeds den 4den, vroeg in den morgen, kon ik beginnen met den Gouverneur, den heer J. W. Coenen, ons reisplan vast te stellen. Ik heb den Gouverneur van Celebes en Onderhoorigheden bereid bevonden om met allen ernst de muntquaestie te onderzoeken en kan niet nalaten mijne erkentelijkheid te betuigen voor de tactische en aangename wijze, waarop de heer Coenen deze reis heeft voorbereid en ten uitvoer gebracht. 268 Den 5den April des morgens vroeg zijn de Gouverneur en ondergeteekende scheep gegaan aan boord van den Gouvernements-stoomer „Dog" en stoomden wij direct door naar Paloppo, in het Noorden van de golf van Boni, waar wij na pl. m. 36 uur stoomens den zesden des avonds aankwamen, om eerst den jden bij het aanbreken van den dag te debarkeeren. 7 April Paloppo. Wij hebben de oude methode weder gevolgd om ter plaatse eene vergadering te houden, bijgewoond door de ambtenaren, de inlandsche hoofden, de voornaamste handelaren, de wijkmeesters en de hoofden van vreemde Oosterlingen. Zoo werd de vergadering te Paloppo, in eene ruime pendoppo gehouden, gebouwd naar plaatselijken stijl, bijgewoond door de Datoe, zijnde de vrouwelijke vorst van Loewoe, welke nog steeds door ons bestuur in hare waardigheid gehandhaafd is gebleven. Deze vorstin kwam met een groot gevolg van vrouwen ter vergadering; verder waren aanwezig de hadatleden, zijnde een raad van bestuur, welken men zou kunnen betitelen als ministerraad en tegelijk Raad van State. Het hoofd van de hadatleden was tevens de echtgenoot van de Datoe, dus zooveel als prinsgemaal. Verder waren aanwezig het hoofd der Arabieren en een wijkmeester der Chineezen. Behalve door den Gouverneur en ondergeteekende werd de vergadering nog bijgewoond door een tweetal Europeanen, t. w. den Assistent-Resident Breed veld Boer en den Civiel Gezaghebber De Bakker. De Datoe en de hadatleden verstonden geen woord Maleisen, zoodat een tolk het geheele gesprek in het Vergadering paloppo 7 April 1911. 269 Boegineesch moest overbrengen. De wijkmeester der Chineezen bleek verreweg de meest ontwikkelde persoon te zijn. Van hem ontvingen wij dan ook de meeste inlichtingen, die na vertaling in het Boegineesch in hoofdzaak door de andere aanwezigen werden bevestigd, en eenigszins aangevuld. Het rijk van Loewoe bestaat uit 5 afdeelingen. Paloppo, Makalé, Malili, Rante Pao en Kolaka. Op muntgebied vindt men eene merkwaardige verscheidenheid tusschen deze afdeelingen, zelfs in die mate, dat geld, hetwelk in de eene afdeeling gangbaar is, in de andere in het geheel niet wordt aangenomen. In Paloppo zijn alle vreemde muntsoorten door de bevolking op eigen initiatief zoo goed als verdreven. De oude Compagnies-duit komt nog wel sporadisch voor, maar is weinig gewild en is reeds vrijwel verdrongen door onze Nederlandsch-Indische koperen munt. Wel komen er nog kepengs voor, gelijksoortig aan die van Bali, doch ook deze zijn weinig in trek. Hoogst merkwaardig is de waardeverhouding van deze kepengs in verschillende afdeelingen; in Paloppo heeft men de volgende waardeverhoudingen: 12 Kepeng = 1 Koepang 3 Koepang = 1 Tali 8 Tali, zijnde dus 288 Kepeng of 24 Koepang = 1 Tolok 1 Tolok heeft de waarde van 25 Ned.-Ind. centen. Derhalve gaan in de afdeeling Paloppo 2880 kepengs op een rijksdaalder. Daarentegen wordt de kepeng in de afdeeling Malili in het verre binnenland nog gebruikt in de 18 270 verhouding van 200 stuks per 25 Ned Ind. centen, dat is dus 2000 in den Rijksdaalder. Niettemin schijnt er geen uitwisseling van kepengs tusschen de eene afdeeling en de andere plaats te vinden, waarvan de oorzaak wel zal zijn, dat het hooge gebergte het onderlinge verkeer belemmert. Omtrent de kepengs, welke in Malili „Petéh" worden genoemd, deelde de Chineesche wijkmeester ons merkwaardige bijzonderheden mede. Na den Lombokoorlog in 1894 werden die kepengs of petéhs te Paloppo in groote hoeveelheden door de Chineesche handelaren ingevoerd. Aanvankelijk was de waarde-verhouding 1 rijksdaalder = 4 tolok van 288 kepeng, dus een rijksdaalder stond gelijk met 1152 kepeng. Successievelijk daalde de waarde van de kepeng, totdat kort voor onze komst in Loewoe de rijksdaalder 8 tolok van 288 kepeng deed, en dus 2304 kepeng waard was. Deze waarde bleef gehandhaafd, totdat op last van Majoor De Wijs, den tweeden Civiel Gezaghebber van Loewoe, de waarde van een rijksdaalder werd gesteld op 10 tolok kepengs, dus op 2880 stuks. De wijkmeester der Chineezen deelde ons mede, dat hij eenige jaren geleden voor een bedrag van wel f 250,000.— aan kepengs heeft opgekocht tot een prijs van 8 maal 288 in den rijksdaalder, en deze betaald heeft met rijksdaalders. Op deze wijze zijn de rijksdaalders zeer populair in die gewesten geworden en sedert de algemeen gangbare munt gebleven. Deze Chinees heeft die kepengs uitgevoerd naar China, en volgens zijne verklaring daarmede eene zeer goede winst gemaakt; hij deed deze transactie in kongsie met eenige andeer 271 Chineezen op andere plaatsen. Hij taxeerde, dat er in geheel Loewoe thans nog voor ongeveer f 30.000.— aan kepengs in omloop is, berekend tegen de waarde van 10 toloks van 288 per f 2.50. Hij verklaarde zich bereid om ook dit restant zoo mogelijk op te koopen en naar China uit te voeren, waarop hij zelfs tegen den tegenwoordigen koopprijs nog winst verwachtte. De muntzuivering ten aanzien der kepengs is in Paloppo dus reeds vrijwel door Chineesche handelaren voltooid. Zeer merkwaardig is het groote verschil in waarde met de kepengs op Bali, alwaar op de passars 1600 in den rijksdaalder gaan. Dit gaf ons aanleiding onmiddellijk den Resident van Bali en Lombok te waarschuwen, dat dit bedrag aan kepengs nog in Loewoe in omloop is, opdat hij tijdig maatregelen zou nemen om den invoer in Bali en Lombok te verhinderen. Ook de duiten-circulatie vertoont een merkwaardig beeld. In Paloppo komen duiten nagenoeg niet voor; in Malili evenmin. Daarentegen zijn in Makalé en Kolaka de haantjesduiten in omloop, en wel in Makalé tot de waarde van 4 op 1 cent, en in Kolaka van 3 op 1 cent; de Compagnies-duiten zijn in deze afdeelingen bijna onbekend. Nog merkwaardiger is de circulatie van de zoogenaamde Katili's in de afdeeling Rante Pao. Deze Katili's zijn oorspronkelijk de oude tweestuiver-stukken van de Oost-Indische Compagnie, geslagen door Holland, West-Friesland, Zeeland, Utrecht, Gelderland, enz. De inwoners hebben deze stukken in die mate gesnoeid, dat van deze betrekkelijk groote munten, Geldlapjes van Boeton (ongeveer yt van de ware grootte). 273 welke reeds door het Gouvernement met medewerking der Javasche Bank op andere plaatsen in den Archipel verdreven zijn, zoo o. m. verschillende soorten dollars, kopergeld, enz. enz. In die verzameling bevonden zich ook geweven lapjes katoen van Boeton, die daar vroeger als geld in omloop waren geweest. Deze lapjes, ter grootte van een langwerpig couvert, gewoon briefformaat, en welke dubbel gevouwen zijn, werden in verschillende kleuren voor den Sultan, de RadjahRadjah en den Rijksbestuurder geweven, evenals voor de hoofdmantries en mantries, en werden door ieder dier personen op de passars in betaling gegeven. Deze lapjes werden later weer door de bevolking ingeleverd ter betaling van belasting, hoofdgeld en voor andere doeleinden. Het in omloop brengen daarvan was dus een soort voorrecht van muntslag voor de rijksgrooten. Toen wij deze lapjes aan de vergadering toonden, was de waardige ernst van de vergadering, die met Oostersch decorum werd gevoerd, opeens verstoord; het bleek, dat vele vrouwen uit het gevolg der Vorstin van Loewoe daarop zeer gesteld waren: den Gouverneur werd letterlijk gesmeekt om één of meer van die lapjes af te staan. Toen wij vroegen welke dan de beteekenis van die lapjes was, ontstond een algemeen gegichel; blijkbaar wilde men ons daaromtrent niet volledig inlichten. Wel werd ons verteld, dat de bruidegom vóór het huwelijk een dergelijk lapje in optocht naar zijn bruid moest brengen, omdat hij daardoor in staat zou zijn het humeur zijner aanstaande vrouw gedurende het huwelijk te bezweren. Volgens mededeeling was er slechts één lapje ter plaatse aan- 274 wezig, dat in het bezit was van een oud man, die het telkens tegen hoogen prijs verhuurde aan de bruidegoms. Hij moest het echter steeds weer terug ontvangen. Wij hadden een sterk vermoeden, dat er aan dat lapje nog eene bijzondere sexueele beteekenis werd gehecht, maar men weigerde ons verdere inlichtingen te geven. Een en ander werd ons later in Boeton bevestigd, dat het bezit van een dergelijk lapje aan den houder algeheele macht over iedere vrouw ter plaatse zou verschaffen, doch dat die lapjes op Boeton nu niet meer bestaan. De vergadering verklaarde uitdrukkelijk, dat er niet alleen niet het minste bezwaar bestond tegen de verdrijving van het vreemde geld, dat nog in omloop is, de Kepeng, de Compagnieduiten, de Haantjesduiten, de Katili's, maar drong er op aan, dat men zoo spoedig mogelijk Ned.-Indische muntstukken zou invoeren, teneinde die vreemde munten zoo snel mogelijk uit de circulatie te verdrijven. De inwoners dezer landstreek zullen het ten zeerste toejuichen, wanneer onverwijld tot inwisseling dier oude munten zou worden overgegaan. Men achtte het onnoodig om ook de Katili's in te wisselen, daar deze wel van zelf verdwijnen zullen. 8 April Watampone. In den namiddag vertrokken wij van Paloppo en kwamen den volgenden morgen, 8 April, voor de reede van Badjoe, de havenplaats van Watampone of Boni, zijnde één der hoofdplaatsen van het vroegere rijk van Boni. Eerst hadden wij naar Palima en het binnenland in naar Pampanoea willen gaan, de vesti- 276 één geheel met hun paard. Hoofdstel en teugels bestaan meestentijds slechts uit dun rotan, zoodat zij hun rijdier geheel met de beenen moeten beheerschen; zelfs oude mannen reden op die wijze in de cavalcade mede. Het muntwezen vertoonde hier een geheel nieuw beeld. Het Nederlandsch-Indische geld is niet onbekend, maar toch veel minder in omloop dan in Loewoe. De rijksdaalders zijn over het algemeen gewild, met uitzondering van die met den beeldenaar van Koning Willem II, welke hier den naam van „rijksdaalders met het oor" dragen, omdat alleen de kop van Koning Willem II een oor vertoont, in tegenstelling met die, waarop de kop van Koning Willem III voorkomt. Ook de guldens met den beeldenaar der Koningin met hangend haar zijn minder in trek. De rijksdaalders van Koning Willem II zijn hier en ook op andere plaatsen in Celebes om twee redenen minder gewild. Eerstens daar de Boegineesche handelaren weigeren ze te accepteeren, omdat verscheidene jaren geleden eene Chineesche kongsie een groot aantal valsche rijksdaalders met den beeldenaar van Koning Willem III uit China of Singapore heeft geïmporteerd in de destijds nog zelfstandige rijkjes van Midden- en ZuidBali. Om die valsche stukken ingang te doen vinden, verspreidden die Chineezen het gerucht, dat die rijksdaalders van Koning Willem II niet goed zouden zijn en verklaarden zij zich bereid ze a f 2.25 in te wisselen, waartegen dan die valsche rijksdaalders van Koning Willem III voor de volle nominale waarde in betaling werden gegeven. Dat bedrog schijnt zóó goed gelukt te zijn, dat zelfs op Bali thans nog de 28l munten; er bestaat hier eene zoo groote voorliefde voor dubbeltjes, dat de bevolking welhaast geen andere munt dan ons Ned.-Indische dubbeltje accepteert, zoodat dubbeltjes aldaar in groote hoeveelheden in omloop zijn. Toen vroeger eene jaarlijksche schenking aan den vorst van Boni moest worden gedaan, werd die tot een bedrag van honderden guldens uitsluitend in dubbeltjes betaald. De bevolking neemt die dubbeltjes mede in flesschen of in houten paskokers. Ook bewaart zij ze wel in flesschen onder den grond. Indien er eene schaarschte in dubbeltjes ontstond, dan daalde zelfs de waarde van den rijksdaalder wel tot een prijs van 23 dubbeltjes. Het Nederlandsch-Indische kwartje werd vroeger gelijk gesteld aan 2 dubbeltjes. In den laatsten tijd is de rijksdaalder weer op zijne volle waarde gekomen. Het dubbeltje is dus feitelijk de standaardmunt van het rijk van Boeton; toen onlangs de onder-luitenant Motte het binnenland introk om belasting te innen, bestond het bedrag ad. /8,000.—, hetwelk hij mede terugbracht, voor / 6,500.— uit dubbeltjes. Het spreekt van zelf, dat de bevolking toch eene kleinere pasmunt noodig heeft, vooral daar zij geen koper als zoodanig wil gebruiken; als pasmunt dienen kolven djagoeng (mais) tot een prijs van afwisselend 30—40 stuks per dubbeltje, verder blokjes gambir van ongeveer 3 in 1 cent, en ook wel klosjes garen, waarvan de waarde 1/2 dubbeltje bedraagt. Wij ontvingen hier ook de bevestiging van hetgeen reeds werd medegedeeld omtrent de katoenen lapjes, die vroeger als geld in omloop waren; de waarde daarvan moet ongeveer geweest zijn 40 voor een 282 dubbeltje en 400 voor één gulden. Een gewoon lapje stond dus ongeveer gelijk met één djagoeng-kolf. De hadji verklaarde ons, dat hij zieh niet meer herinnerde die lapjes in circulatie te hebben gezien, niettegenstaande zijne herinneringen terug gingen tot vóór 28 jaren, maar wel had hij van zijne familie vernomen, dat die lapjes vroeger in circulatie waren. Er zijn nog wel eenige exemplaren op Boeton overgebleven, maar deze worden daar als curiositeiten bewaard; mogelijk zijn ze ook nog wel in den Kraton te vinden 1). De oude compagnies-dubbeltjes zijn hier nog in kleine hoeveelheden aanwezig, maar niet meer in omloop, en worden hier als djimats beschouwd. De scheepjes-schellingen zijn zeer schaarsch, worden beschouwd als poesaka en doen minstens één gulden per stuk. De gezagvoerders der gouvernementsstoomers schijnen voornamelijk het oude zilvergeld der Compagnie opgekocht te hebben om daarin handel te drijven; door hun toedoen is dus het zilvergeld uit Boeton verdwenen. Lila's, dat zijn de kleine Inlandsche kanonnen, zijn hier ook nog aanwezig, maar worden niet meer als geld gebruikt, zooals in het Oosten op Ceram en op Nieuw-Guinea het geval is. De handelaren deelden ons mede, dat ons kopergeld in het binnenland niet wordt aangenomen, en dat zij voor het opkoopen van producten uitsluitend van dubbeltjes gebruik maken. i) In eene noot op blz. 106 deel 57 Zevende Volgreeks III van de Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van NederlandschIndie wordt vermeld: „Toen Scotte op Boeton kwam, trof het hem, dat de bewoners bij gebrek aan geld zich daar behielpen met lapjes in plaats van geld." Ongeveer 300 jaar geleden waren dus die lapjes reeds op Boeton bekend. 283 Het aantal inwoners van Boeton wordt op grond van de 70,000 geregistreerde mannen geschat op 280,000 zielen; men neemt hier n.1. de verhouding van één volwassen man op een gezin van 4 verdere personen, daar de malaria hier erg heeft huisgehouden en groote sterfte heeft veroorzaakt. De geldsomloop van Boeton behoeft dus niet meer gezuiverd te worden. Men verwacht, dat alle Ned.-Indische muntstukken, en dus ook het koper, op den duur hier grif ingang zullen vinden; toch werd ons met grooten aandrang verzocht om zoo spoedig mogelijk een belangrijken voorraad dubbeltjes hierheen te zenden. 11 April Saleyer. Wij vertrokken nog denzelfden dag van Boeton, om den 11 den in den loop van den morgen te Saleyer aan te komen. Hier vergaderden wij met den controleur Schreuder, terwijl van de Inlandsche hoofden aanwezig waren: de Regent van Bontobangoen, de Onderregent van Bontobangoen, de Regent van Bonea, Glarang van Benteng, Glarang van het eiland Kajoeadie, verschillende onderhoofden van Bontobangoen en Bonea, benevens vier Chineesche handelaren, een Inlandsch handelaar en vele menschen uit de dessa. Op de eigenaardige staalkaart van het muntgebied in Celebes levert Saleyer wederom een geheel afzonderlijk beeld; Saleyer is het eigenlijke land van de duiten. Hier zijn naar schatting verreweg de meeste duiten en de bevolking wil zoo goed als geen andere munt aannemen, eene scherpe tegenstelling dus met Paloppo, Boeton, enz. In 1884 was ons dubbeltje zelfs zóó 284 weinig gewild, dat het slechts acht duiten deed, m.a.w. aan een aanzienlijk disagio onderhevig was. Terwijl in nagenoeg alle andere plaatsen de duit min of meer disagio doet, hetgeen wordt betiteld met den naam van „bassi", en deze „bassi" dikwijls varieert tusschen 20—30 duiten per rijksdaalder, is hier de „bassi" hoogstens 8—10 duiten, d. w. z. de rijksdaalder is hier dus 310 duiten waard. Saleyer heeft in den laatsten tijd zeer geprospereerd door zijn belangrijken uitvoer van coprah, welke grootendeels wordt opgekocht door Makassaarsche kooplieden, waaronder vele Chineezen, die de coprah voornamelijk betalen met duiten. Zoo werd ons verteld (zie hieronder), dat de groote hoeveelheden duiten, welke vroeger in Makasser en omgeving werden gevonden, voor een aanzienlijk deel hun weg hebben gevonden naar Saleyer. Voor nadere bijzonderheden verwijs ik naar eene belangwekkende nota, door den controleur van Saleyer bij ons ingediend, en welke ik hierbij overleg als bijlage 2. Deze controleur berekende, dat in de laatste drie jaren alleen reeds voor een bedrag van / 200,000 aan duiten in Saleyer moet zijn ingevoerd, en dat die daar gebleven zijn. Wel betaalden de Saleyereezen de rijst, door Boegineesche kooplieden aangevoerd, ook met duiten, maar de uitvoer van coprah moet in de laatste jaren den invoer van andere goederen belangrijk hebben overtroffen. Merkwaardig is het, dat in Saleyer uitsluitend oude compagniesduiten worden gevonden, en de haantjesduiten ten eenenmale ongangbaar zijn. In het binnenland moeten volgens ingewonnen inlichtingen de inwoners 285 kisten en blikken vol met duiten in den grond gestopt hebben; het zilvergeld van de Compagnie is ook in het binnenland nog in omloop, en zelfs tot een vrij hoog bedrag. Meermalen doet het zilvergeld agio, omdat het in de buurt, bijv. in Bonthain en omliggende plaatsen en ook in Saleyer gebezigd wordt om de zoogenaamde „soenrang" te betalen, dat is de bruidschat. Aangezien deze munten allengs vrij schaarsch zijn geworden, moeten de bruidegoms daarop meermalen een agio betalen, soms tot 15 Ned.-Ind. centen voor een oud 2-stuiverstuk. Te Saleyer werd wel verwacht, dat de bevolking aanvankelijk bezwaar zou maken om die duiten, waaraan zij blijkbaar zeer gehecht is, af te staan, maar toch gaf de vergadering uitdrukkelijk als haar oordeel te kennen, dat de thans heerschende toestanden op den duur onhoudbaar zouden worden, en dat Saleyer, wil het zich nog meer aan het handelsverkeer aansluiten, het Ned.-Indische geld behoort te aanvaarden, vooral omdat het steeds moeilijker wordt om die duiten te Makassar van de hand te doen. Men vreest dus, dat, indien een minder gunstige economische toestand aanbreekt, en de bevolking hare spaargelden in duiten te gelde zal moeten maken, aanzienlijke verliezen zouden worden geleden. Voor Saleyer zal een aanzienlijk bedrag ten behoeve van de muntzuivering moeten worden gereserveerd; voor de specificatie verwijs ik naar de opgave aan het slot van dit verslag. De rijksdaalders zijn te Saleyer wel gewild, en zelfs heeft de controleur, in overeenstemming met de Inlandsche hoofden, het geheele 286 bezit aan rijksdaalders getaxeerd op niet minder dan f 4,000,000.—. Allen waren het er over eens, dat Saleyer tot één van de meest welvarende streken van den Archipel behoort, ofschoon de gezondheidstoestand wegens koortsen meermalen tot ernstige bezwaren aanleiding geeft. Wij bezochten, evenals op de andere plaatsen, ook de zeer drukke passars. De geldwisselaars zaten daar in grooten getale met stapels duiten, die zij verkrijgbaar stelden tegen NederL-Indisch geld. Het verkeer op de passars geschiedde geheel in duiten; ons Ned. Indische geld is er echter niet onbekend. 11 April Bonthain. Nog dien zelfden dag vertrokken wij naar Bonthain, waar wij des avonds om half acht aankwamen en onmiddellijk vergaderden, terwijl wij den volgenden morgen gelegenheid vonden om verschillende personen te spreken en ook de passars te bezoeken. Ter vergadering waren tegenwoordig de waarnemend assistent-resident Barendz, de controleur van Boeloe Komba, Adamse, de civiel-gezaghebber van Djeneponto, Van der Miesen, de oud-zendeling, die zich sedert van de zending heeft afgewend, en o.a. de zware tocht door Boeroe maakte in opdracht van het Gouvernement van Ned.-Indië; verder de Regent van Bonthain, Panawang, een oude djaksa van Bonthain, die zeer goed Hollandsch sprak, en vroeger hoofddjaksa van Makassar was, benevens een Inlandsche handelaaren drie Chineesche handelaren. De toestanden in Bonthain bleken volgens de mededeelingen der vergadering vrij eenvoudig te zijn. Al ons Ned .-Indische geld is daar bekend, met uitzonde- 287 ring van de halve cent. Weliswaar zijn in het binnenland de halve guldens, kwartjes, dubbeltjes, en vooral het kopergeld, weinig in trek, maar toch niet onbekend. Rijksdaalders en guldens, vooral de eerste, zijn zeer gewild. De pasmunt bestaat echter voornamelijk uit oude compagniesduiten; haantjesduiten zijn onbekend. Vrij groote bedragen aan compagniesduiten worden hier gevonden, getaxeerd, met het oude zilvergeld, op een bedrag van ƒ 255,000 in de verhouding van 12 duiten in een dubbeltje. De oude twee stuiverstukken van de compagnie zijn in deze afdeeling ook nog bekend, en in Mala Kadji wordt de voorraad daarvan geschat op eene waarde van f 30,000.—. Vooral in deze streek worden de oude zilverstukken bepaaldelijk voor de Soenrang (bruidschat) gebruikt. De duiten doen hier evenwel een sterk disagio, per /"2.50 zelfs 25—30 cent. De Regent van Bonthain verklaarde ons, dat hij duiten tot betaling van belasting aanneemt onder 30 duiten bassi per rijksdaalder. Hij draagt de belasting dan in Ned.-Indisch geld aan het Gouvernement af. Het bedrag, dat jaarlijks aan belasting wordt geheven, bedraagt voor: Bonthain en Taroeng ƒ 40,000. Mala Kadji n I7)00o.— Boeloe Komba it 58,000. Djeneponto n 45>000-_ SindJai 45,000.— / 205,000.— Deze belastingen worden voor een niet gering 291 weder de reede van Madjene, om naar Paré Paré te stoomen. Toen wij eenige uren onderweg waren, kwam een zóó hevige storm opzetten als ik in Indië nog niet heb meegemaakt; onze kleine stoomer ging dan ook zeer te keer, en wegens het stuiven van regen en zeewater viel het den kapitein den volgenden morgen zeer moeilijk om den ingang van de baai van Paré Paré te vinden. Het gelukte hem echter te ongeveer 8 uur te Paré Paré te ankeren. De vrij nauwe baai was door de gierende rukwinden zóó in beweging als er maar zelden was gezien. Wij vergaderden alhier met den controleur Rambaldo di Collalto van Paré Paré, Van Dinter van Pinrang en Kruseman van Paré Paré, benevens met een aantal hoofden, (zie bijgaanden plattegrond). Onder deze hoofden bevond zich ook eene vorstin van Maloesé Tasi, die den indruk maakte eener deftige dame, en zich o. m. onderscheidde door zeer scherpe Europeesche gelaatstrekken. Ook één der mannelijke hoofden (de Adatoeang van Sawitto, sprekend gelijkend op Prof. Hugo de Vrles uit Amsterdam, behoudens, dat hij lange haren droeg en er slaperig uitzag) vertoonde eene merkwaardige afwijking van het indonesische type: men had hem gerust voor een Europeaan met scherp besneden gezicht kunnen houden. Bovendien waren eenige Inlandsche handelaren aanwezig. In Paré Paré zijn de oude Compagniesduiten in de verhouding van 10 voor een dubbeltje, en ook de oude haantjesduiten, naast elkaar in omloop, de laatste in eene verhouding van 960—1000 per / 2.50. Wisselt men een rijksdaalder tegen haantjesduiten, dan ontvangt 292 men daarvoor 960 stuks. Omgekeerd moet men 1000 duiten voor een rijksdaalder geven. In Pinrang en Enrekang zijn alleen haantjesduiten in omloop, dus Paré Paré ligt midden in het speciale gebied van de haantjesduiten. De prijs van de haantjesduiten wisselt echter zóó sterk, dat men op den zelfden passar een verschil van 10—40 duiten vindt bij inwisseling van rijksdaalders. Ons Nederl.-Indische geld is niet geheel onbekend; de rijksdaalder is zelfs gewild; de halve cent is echter geheel onbekend. Ons 2Y2 centstuk wordt genoemd ringgit-cent, ons 1 centstuk roepiah-cent. Sovereigns moeten veel in omloop zijn tot een prijs van ƒ12.40 en hooger; shield-sovereigns doen f 13.— tot f 13.30. De oude tweestuiverstukken van de Compagnie zijn onbekend, evenals het andere oude zilvergeld. Na uitlegging van de plannen tot muntzuivering en ampele bespreking van de gevolgen, werd er te Paré Paré evenmin bezwaar ingezien de duiten te verdrijven. Zelfs waren de Inlandsche hoofden en vooral ook de Maleische handelaren zeer beslist in hun uitdrukkelijk verzoek om zoo spoedig mogelijk tot verdrijving van die duiten over te gaan, daar zij reeds nu veel moeite ondervonden in het handelsverkeer met andere plaatsen, en vreesden, dat op den duur de duiten zelfs geheel ongangbaar zouden worden. Ook op deze vergadering werd nog de wensch geuit, dat de tijd voor inwisseling vrij ruim zou worden genomen, opdat de bevolking geen nadeel zou lijden. Met berekening van 1000 haantjesduiten in den rijksdaalder werd algemeen genoegen genomen. Het hevige stormweer belette ons om vóór den 293 volgenden morgen te vertrekken; wel waren wij reeds de binnenbaai uitgestoomd, om bij eerste gunstige gelegenheid te kunnen vertrekken, desnoods des nachts. 15 April naar Makasser. In den vroegen morgen van 15 April verlieten wij Paré Paré om naar Makasser te stoomen; onderweg overviel ons de storm met nog grootere kracht dan den vorigen dag, zóó zelfs, dat het varen door den Spermonde-archipel nog al bezwaarlijk werd. Men moet daar namelijk een goed uitzicht hebben om tusschen de vele riffen en eilanden den weg te vinden. Tot vijf malen toe waren wij genoodzaakt eenen ankergrond te zoeken, omdat het uitzicht door de hevige buien te eenenmale benomen werd. De zee stond vrij hol, ofschoon wij meermalen achter de kleine eilanden beschutting konden vinden. In Makasser vernamen wij, dat in verscheidene jaren zulk zwaar stormweder niet was waargenomen; daar werden zelfs ruiten in de huizen door den winddruk ingeslagen. Nog juist vóór het invallen van de duisternis konden wij te Makasser binnenvallen, nadat wij kort te voren een drenkeling hadden opgehaald, die reeds zes uur op een omgeslagen prauw had rondgedobberd; de oude man was door de worsteling met de golven zóó uitgeput en zóó verslapt dat zijn vel reeds wit uitgesla gen was van het zeewater, en hij, nagenoeg verdoofd, het stellig niet lang meer had kunnen volhouden, en niet eens meer met eigen krachten aan boord kon komen. In de warme machinekamer werd hij door wrijven en voeren van cognac weder bijgebracht. 294 Te Makasser vernam ik, dat de „Van der Hagen" die mij naar Java zou brengen, eenige dagen vertraging had, wat ons uitstekend te pas kwam, daar het slechte weder ook vertraging in onze reis had gebracht. Immers nu was er gelegenheid om te Makasser de zaken nog eens rustig te bespreken. Zoo hebben wij o. a. den i7den April des morgens in het Residentiekantoor eene vergadering gehouden, alwaar tegenwoordig waren de assistent-resident Schadée, de assistentresident ter beschikking Wentholt, de kapitein Messemakers, civiel-gezaghebber van Pangkadjene, benevens twee controleurs. Verder waren aanwezig de kapitein-Chinees en de kapitein der Arabieren, 12 Inlandsche hoofden, 3 Chineesche handelaren met name Nio Eng Boe, lid van den Gemeenteraad, Toen Tjiang en Lie Tjing Hien, lid van de Weeskamer. Bovendien werd de vergadering bijgewoond door de Heeren Van den Berg en Van Woerden van De Javasche Bank. De kapitein-Chinees bevestigde ons, dat hij in de laatste jaren zeer vele Compagniesduiten had uitgevoerd naar Saleyer; in vroegere jaren had hij soms tot een bedrag van / 120,000.— aan duiten in zijne goedangs te Makasser liggen, thans ten hoogste ƒ 6,000.—. In de laatste jaren heeft hij zeker voor ƒ200,000.— aan duiten naar Saleyer gestuurd. Vroeger kwamen die duiten geregeld terug naar Makasser, maar sedert in de laatste jaren op de kleine plaatsen overal toko's verrezen zijn, blijven de duiten ter plaatse in omloop, en vindt de afrekening met Makasser in ons Nederl. Indische geld of in Nederl. Indisch bankpapier plaats. De munttoestanden zijn na de ver- 295 schillende militaire expedities dus geheel veranderd. De Kapitein-Chinees schatte het bedrag, dat aan Compagniesduiten te Makasser en omgeving in omloop is, op de volgende cijfers: Spermonde eilanden ƒ 10,000.— Het Noordelijk deel der afdeelingen Maros en Pangkadjene 25,000.— Hoofdplaats Makasser ,. 40,000.— Tjamba , 4,000.— Takalar „ 25,000.— Goa „ 12,000.— ƒ 116,000.— Makasser wordt geschat op 28,000 zielen, waarvan 2,000 heerendienst-plichtigen, die per jaar en per hoofd ƒ 5-— moeten opbrengen, zijnde dus ƒ 10,000,—. Men schat, dat er 1,500 huisgezinnen zijn, en dat die ieder minstens / 20.— aan duiten bezitten, dus gemiddeld 2,400 duiten per gezin. De Chinees Nio Eng Boe komt tot eene hoogere taxatie, en meent, dat in het geheele gewest Makasser ongeveer / 145,000.— aan duiten in omloop is. De Chinees Toen Tjiang sluit zich hierbij aan, terwijl de Chinees Lie Tjing Hien den voorraad in Makasser schat op ƒ80,000.— en in het geheel op ƒ 200,000.—. De kapitein der Arabieren is het daarentegen eens met den Kapitein-Chinees, dat er niet zooveel duiten in Makasser zijn, omdat er zooveel zijn uitgevoerd naar Saleyer en ook wel naar Boni. Evenals op de andere plaatsen hebben wij ook in deze vergadering gevraagd of het ook den aanwezigen bekend was, of er nog valsche duiten werden ingevoerd, 296 waarop ons werd geantwoord, dat ongeveer 8 jaar geleden twee vaten met duiten, ingevoerd van Bandjermasin, wegens valschheid verbeurd werden verklaard. Daaruit blijkt dus, dat er wel degelijk invoer van valsche duiten heeft plaats gevonden, en de vergadering sprak dan ook als haar vermoeden uit, dat er nog in de laatste jaren valsche duiten zijn ingevoerd uit Singapore. Men was dan ook van oordeel, dat de invoer van duiten zoo spoedig mogelijk behoort te worden verboden, en dat de muntzuivering zoo spoedig mogelijk doorgevoerd moet worden. Op de vraag of het Gouvernement bereid zou zijn de duiten tot de nominale waarde van 12 op een dubbeltje in te wisselen, dus zonder berekening van „bassi" werd onmiddellijk geantwoord, dat het Gouvernement zeer zeker „bassi" in rekening zal brengen, aangezien anders te veel winst zou zitten op den invoer van valsche duiten of den uitvoer van de kusten van Boni en Saleyer naar Makasser. Aan de vergadering werd medegedeeld, dat overal de plaatselijke „bassi" zou worden vastgesteld, en dat er veel kans bestaat, dat de latere inwisseling tegen die „bassi" zal geschieden. Het bleek, dat op het oogenblik te Makasser de „bassi" 4V2% tot 5% bedraagt, dat is dus 15 duiten op een rijksdaalder of 6 op een gulden. De rijksdaalder is dus 315 duiten waard. In deze vergadering werden evenmin bezwaren geopperd tegen de muntzuivering, integendeel werd van de zijde van den handel, en ook de Inlandsche hoofden sloten zich hierbij aan, met grooten aandrang gevraagd om zoo spoedig 297 mogelijk tot verdrijving van die lastige oude munten te geraken. De Kamer van Koophandel te Makassar is reeds op mijn vorige reis door mij geraadpleegd over de verdrijving der duiten; van de zijde dier Kamer werd reeds sterk hierop aangedrongen, gelijk o.a. kan blijken uit de latere schriftelijke bevestiging harer wenschen bij missive van 20 April 1911, (waarvan copie onder bijlage 13). BESLUIT. Het resultaat van ons onderzoek, voor zoover de Gouverneur van Celebes en onderhoorigheden en ondergeteekende dit persoonlijk hebben kunnen instellen, is dus geweest, dat wij op alle plaatsen de Inlandsche hoofden en handelaren hebben gesproken, terwijl de bestuurs-ambtenaren reeds in de laatste maanden een voorloopig onderzoek naar den munttoestand hebben ingesteld. Overal, met uitzondering van Paré Paré wegens de cholera, hebben wij ons onder de bevolking op de passars begeven, om daar een indruk te verkrijgen van het handels- en geldverkeer. Wij hebben ons op de passars allerlei prijzen van goederen doen noemen, om na te gaan welke kleinste hoeveelheden werden verhandeld, en of met het oog daarop het verdrijven van eene muntsoort van zoo geringe waarde als de duit ook bezwaar zou opleveren. In het kort kunnen wij thans verklaren, dat wij niet alleen nergens ernstige bezwaren tegen die verdrijving 298 hebben ontmoet, maar, dat wij veeleer overal een min of meer sterken aandrang hebben geconstateerd, uitgaande van de bevolking zelve, om zoo spoedig mogelijk van die duiten te worden verlost. Hierbij zij er nog even aan herinnerd, dat in Boeton de bevolking reeds zelve de duiten geheel heeft verdreven, en dat zij in Paloppo reeds nagenoeg geheel verdwenen zijn. Merkwaardig is het, dat de haantjesduiten een beperkt omloopsgebied hebben in het midden van Celebes en dat in de omliggende landen uitsluitend oude compagniesduiten worden gevonden en de haantjesduiten daar niet eens gangbaar zijn. Waar wij bovendien op de meeste plaatsen hebben bevonden, dat het gangbare geld bestond uit rijksdaalders en verder uit koperen duiten, is het dus duidelijk, dat de munttoestanden op Celebes onhoudbaar zijn, te meer in verband met de snelle ontwikkeling, welke deze landen ondergaan, en welke inde eerstvolgende jaren hoogstwaarschijnlijk nog zal toenemen. Het gaat toch niet aan een muntstelsel te hebben, waarbij alleen een munt van f 2,50 circuleert, en verder een zeer kleine munt als de duit, zoodat men voor elke betaling, kleiner dan f 2,50, eene aanzienlijke hoeveelheid duiten noodig heeft. Bovendien bewijst het feit, dat de duit bijna overal nog disagio doet, op den oorspronkelijken prijs van 12 op 10 cent, zelfs tot 30 op een rijksdaalder, of meer dan 10%, dat een veel te groot aantal duiten in omloop is, waardoor ze nog meer zijn gedeprecieerd dan de aanvankelijke depreciatie bedroeg, tegen welke zij door het Gouvernement zijn uitgegeven (in de ver- 3°4 Het spreekt van zelf, dat niet eene ongeveer gelijke hoeveelheid Nederlandsch-Indisch koper moet worden in de plaats gesteld van de groote hoeveelheden kepengs op Bali en Lombok en duiten in Celebes. Immers, uit het disagio, waaraan deze koperen circulatiemiddelen onderhevig zijn, blijkt ten duidelijkste, dat er te veel koper in omloop is, evenals zulks het geval was in de overige deelen van Indië vóór de zuivering van de duiten-circulatie. De zilveren pasmunt en verder de halve guldens, de guldens, alsook ten deele de rijksdaalders, zullen dus voor een groot deel den rol moeten overnemen van de groote opeenhoopingen van koper, hetwelk als spaargeld door de bevolking wordt bewaard. Voor de muntzuivering, zoowel op Bali en Lombok, als op Celebes, moet een behoorlijke tijd worden gegeven, opdat de bevolking op alle plaatsen in de gelegenheid zal zijn het vreemde koper zonder overhaasting in te leveren. Aan den anderen kant mag de inwisselings-termijn niet te ruim worden gesteld, teneinde misbruiken bij de inwisseling en clandestienen invoer van buiten af tegen te gaan. In het algemeen kan een termijn van drie of vier maanden voor ieder gebied als voldoende worden beschouwd. Het verdient aanbeveling om, evenals zulks ter Oostkust van Sumatra geschiedde, de bevolking bij voorbaat te waarschuwen, dat de inwisseling in de laatste weken tegen een lageren prijs zal geschieden, terwijl ten slotte het bezit van vreemd koper geheel verboden moet worden op straffe van verbeurdverklaring. Men moet echter zeer voorzichtig zijn, dat men door 305 eene ontijdige inwisseling niet eene kunstmatige schaarschte in die vreemde ruilmiddelen in het leven roept, welke schaarschte bijv. zoude kunnen ontstaan, wanneer men reeds kepengs en duiten aannam, alvorens de hoeveelheid Ned.-Indisch geld voldoende zou zijn om de circulatie weder aan te vullen. Zouden de kepengs of de duiten schaarsch worden, dan zou de prijs hoogstwaarschijnlijk omhoog gaan, gelijk indertijd met de Straitsdollars is geschied, toen één der groote buitenlandsche banken in de Straits door een „corner" in dollars eene schaarschte daarvan in het leven riep. Met de systematische inwisseling mag derhalve geen aanvang worden gemaakt, alvorens het geheele bedrag, dat aan Nederl.-Indische munt benoodigd is, in de verschillende gewesten aanwezig is; is zulks het geval, dan dient ook met voortvarendheid de muntzuivering ondernomen te worden. Het komt mij voor, dat de verdrijving van de duiten uit Celebes van nog meer dringenden aard is dan de verdrijving der kepengs uit Bali, omdat er in Celebes zoovele onderling verschillende soorten in omloop zijn, en de betrekkelijk hooge prijs van de duiten den invoer van valsche stukken nog thans winstgevend maakt. Waar de bevolking van Celebes bovendien zelve naar de zuivering verlangt, komt het mij wenschelijk voor, dat met den voorhanden zijnden muntvoorraad zoo spoedig mogelijk met de zuivering der circulatie op Celebes worde aangevangen. Hoogstwaarschijnlijk zal de benoodigde zilveren en koperen pasmunt te Utrecht moeten worden aangemaakt. De eerste hoeveelheden centen zouden dan voor Celebes kunnen dienen. Ik 3o6 wil hiermede echter niet zeggen, dat de zuivering van Bali en Lombok niet dringend zoude zijn. Ook die gewesten hebben recht op eene spoedige en afdoende regeling van het muntwezen. Ten slotte doet zich nog de vraag voor wat met het ingetrokken vreemde kopergeld moet worden gedaan. Het is niet onmogelijk, dat de kepengs wegens hunne geringe waarde in de circulatie betrekkelijk zonder groote verliezen als koper kunnen worden verkocht; mogelijk bestaat er te Soerabaia gelegenheid om ze te verkoopen onder de verplichting, dat ze versmolten worden. Het is nog een open vraag of uitvoer naar China op den prijs van 1600 in een rijksdaalder aanbeveling zal verdienen. Wij kunnen dit op het oogenblik van uitvoering nader onderzoeken. In ieder geval zal er een afdoend toezicht op moeten worden gehouden, dat de kepengs, hetzij versmolten, hetzij naar China uitgevoerd worden, en niet hunnen weg naar andere deelen van den Nederlandsch-Indischen Archipel vinden. Op de inwisseling van de duiten zal door de Regeering vermoedelijk eene grootere schade geleden worden, omdat de duiten naar verhouding van hunne waarde tot een hoogeren prijs in omloop zijn dan de kepengs. Toch komt het mij voor, dat het Gouvernement geen oogenblik mag aarzelen om aan deze misstanden een einde te maken, en dat het de daaruit voortvloeiende schade op zich moet nemen, evenals zulks is geschied in de jaren 1845—1854, en later bij de zuivering van Java en Madoera in 1899—1900. Waar het Gouvernement heeft kunnen toestaan, dat 307 de misstanden zoo lang zijn blijven bestaan, is het zijne plicht om eindelijk een offer te brengen, opdat aan die misstanden voorgoed een einde worde gemaakt. De duiten zullen waarschijnlijk het voordeeligst als oud koper te Soerabaia verkocht kunnen worden, daar zij natuurlijk nergens meer als munt gangbaar zijn. 1/ April naar Java. In den nacht van 17 op 18 April vertrok ik met de „Van der Hagen" naar Java. In Boeleleng had ik op den ioden April nog even gelegenheid om aan wal te gaan en met Resident Veenhuyzen een onderhoud te hebben, aan wien ik mijn voorloopig rapport over de munttoestanden in zijn gewest overhandigde. De Resident verklaarde mij inmiddels Lombok te hebben bezocht en op de drie hoofdplaatsen met de belanghebbenden vergaderingen te hebben belegd; ook in deze vergaderingen zijn geen ernstige bezwaren tegen de muntzuivering te berde gebracht, en bleek de bevolking van Lombok bereid om tot eene muntzuivering hare medewerking te verleenen. VISSERING, President van De Javasche Bank. Batavia, 10 Mei 1911. Nota omtrent de verschillende muntsoorten in omloop in de afdeeling Boni, door den heer M. ADRIANI, Asp. Controleur. iA Geen andere bepaalde ruilmiddelen dan gemunt geld en Nederlandsch-Indisch bankpapier worden in de afdeeling Boni gebezigd; het laatste is echter alleen bekend en in gebruik, zij het ook in beperkte mate, bij de grootere handelaren en prauwvoerders. a. Goud-geld: Engelsche en in mindere mate Australische ponden, gangbaar tegen j 12.50 tot/13.—. Nederlandsch goud-geld is onbekend. b. Zilver-geld: In omloop zijn: rijksdaalders, guldens, halve guldens, kwartjes en dubbeltjes, welke laatste echter weinig gewild, zelfs in verschillende streken nog vrijwel onbekend zijn. Rijksdaalders en guldens met den beeldenaar van Koning Willem II zijn minder gewild en bekend onder den naam ringgi madaoentjoeling (rijksdaalders met een oor) of roepija madaoentjoeling ; ook de guldens met de beeltenis van H. M. de Koningin met hangend haar zijn weinig in trek. Zeer gewild zijn daarentegen de muntstukken Bijlage i. 3°9 met den beeldenaar van Z. M. Koning Willem I, waarvoor vrij hooge prijzen worden besteed, en die niet als betaalmiddel worden gebezigd, doch in den regel als geluks-aanbrengers worden bewaard. Oude zilveren munten worden als ruilmiddel niet meer gebezigd, doch als curiositeit bewaard, of tot het vervaardigen van sieraden aangewend. Slechts de oude dubbele stuivers vindt men nog wel tegen 10 duit in omloop. . Kopergeld: Halve stuiverstukken en centen treft men weinig aan en zijn bij de bevolking niet gewild; halve centen zijn hier onbekend. Het ruilmiddel bij uitnemendheid zijn de duiten. Bij voorkeur worden als ruilmiddel gebezigd de rijksdaalder, de oude duiten (doewi lama) en de haantjesduiten (doewi manoe). De oude duiten. Door de Vereenigde O.-I. Compagnie van 1602— 1799 in Nederland geslagen, waarvan de volgende soorten in Boni in omloop zijn: a. Voorzijde: Het wapen van Zeeland met randschrift „Luctor et Emergo". b. Voorzijde: Als boven, doch zonder randschrift. Keerzijde: boven het muntteeken (een burcht), daaronder ^ met jaartal. c. Keerzijde: als boven, doch met guirlandevormige versiering langs den bovenrand. Ze worden door de bevolking ook wel doewi djakka genoemd. 3io 2. Voorzijde: Het wapen van Utrecht. Keerzijde: Het muntteeken .(het provinciale wapen), daaronder "Of met jaartal. Hieronder zijn een groot aantal exemplaren met het jaartal 1790, die eerst in 1840 —1843 in Nederland zijn geslagen ingevolge Koninklijk Besluit van 27 Januari 1839, No. 96. Bij de bevolking staan zij bekend onder den naam doewi matjan. 3. Voorzijde: Het wapen van Gelderland met randschrift „in deo est spes nostra". Keerzijde: Het muntteeken (korenaar of een boom), hieronder ^ met jaartal. Door de bevolking worden ze doewi barkiti geheeten. 4. Voorzijde: Het wapen van Holland. Keerzijde: Het muntteeken (een vijfbladige bloem), daar onder "V met jaartal. Ze worden nader aangeduid met den naam doewi magedong. 5. Voorzijde: Het wapen van West-Friesland. Keerzijde: Het muntteeken (schip, haan of vijfbladige bloem) tusschen twee punten, daaronder en het jaartal. B. Tijdens de Bataafsche Republiek van 1800—1806/'/ geslagen. a. In Nederland. li Voorzijde: Het wapen van Nederland zonder schildhouders tusschen 5 en 1/16, daaronder een G, Keerzijde: een ster, daaronder Indiae Batav., waaronder een jaartal. Daar ze in den regel iets grooter zijn dan de gewone duiten, doch kleiner dan de tweeduitstukken, worden ze doewi tjelebai genoemd. 2. Voorzijde, wapen van Holland als A 4. 3- » | „ Gelderland als A 3. 4- " „ Overijsel tusschen 5 en 1/16. daaronder G met randschrift vigilitate et orate (wacht en bidt). Keerzijde: boven het muntteeken (een arend), daaronder Indiae Batav., waaronder het jaartal. b. In Indië. h Voorzijde Java, waarboven een ster en waaronder het jaartal 1806 of 1807. Keerzijde: Van den zelfden stempel bestaan öok exemplaren 1808, 1809 en 1810, dus onder een volgend bestuur geslagen. Ze zijn bij de bevolking bekend onder den naam doewi pendjang en niet gewild. C. T-gdens het Koninktyk Holland en het Iransehe Keizerrijk in Indië geslagen van 1807—1811. h Va stuiver, gobang boekang (2 duit). Voorzijde: een ster, daaronder Java, waaronder het jaartal en een Z. Keerzijde: 1/2 St, waartusschen monogram L.N. (Lodewijk Napoleon). 2. duit, doewi boekang. Voorzijde: als boven. Keerzijde: als boven, doch zonder waardebepaling. 3. duit, doewi pendjang. Voorzijde: als bij No. 2. Keerzijde: L.N., waarboven een ster. 3H 3*7 zeer gezocht is, daar zijns gelijke moeilijk te vinden is, en de eigenaar dus veel kan winnen. Men laat n.1. de pajongzijde zien, de tegenpartij moet er dan eene soortgelijke bijzoeken; is de keerzijde gelijk, dan wint de tegenpartij; in het tegenovergestelde geval verliest zij. Heeft men dus een z.g. doewi tedoeng mapakka, dan heeft men de zekerheid bijna altijd te winnen. 4. Doewi manoe djoké. Voorzijde: een naar rechts gekeerde haan op een stukje grond, waarboven tanah melajoe. Keerzijde: satoe keping 1248 in Arabisch karakter. Hiervan trof ik een enkel exemplaar aan in geel koper geslagen. 5. Doewi manoe singkaroe wali. Voorzijde: gelijk aan No. 4. Keerzijde: boven een omgekeerde negen, daaronder satoe keping, daaronder jaartal 1219. 6. Doewi Soera. Voorzijde: tana oegie 1250, in Boegineesch karakter. Keerzijde: seoewa doewi, eveneens in Boegineesch karakter. 7. Voorzijde: negerie Atjeh. Keerzijde: doewa keping 1248, alles in Arabisch karakter. 8. Voorzijde: negerie Taroeman. Keerzijde: als van No. 7. 9. Voorzijde: poeloe Pertja (Sumatra) boven, en onder een ster, om de overeenkomst hiervan met een oorknop doewi bangkara geheeten. 3i8 Keerzijde: satoe keping 1251, alles in Arabisch karakter. 10. Voorzijde: Menangkabau, verder als No. 9. Keerzijde: als bij No. 9. 11. Voorzijde: Negerie Siak, verder als No. 9. Keerzijde: als bij No. 9. 12. Voorzijde: Negerie Deli, verder als No. 9. Keerzijde: als bij No. 9. 13. Voorzijde: Tanah Melajoe, verder als No. 9. Keerzijde: als bij No. 9. 14. Voorzijde: Negerie Perak (Maleisch schiereiland). Keerzijde: als bij No. 9. 15. Voorzijde: Negerie Trengganoe (Maleisch schiereiland). Keerzijde: als bij No. 9. 16. Voorzijde: Negerie Selangoer (Maleisch schiereil.). Keerzijde: als bij No. 9. Verder wordt onder de haantjesduiten gerekend de z. g. doewi panrela. Voorzijde: gekroond wapenschild van Nederland zonder schildhouders tusschen 1/4 . . . St. Keerzijde: Ster, waaronder Ned-Indie 1826 S.; dunner en lichter dan de met dezelfde kenteekenen voorziene doewi lama. Ook trof ik een drietal soorten aan met de voorzijde, voorzien van een wapenschild in den geest van de Compagniesduiten, en de keerzijde ook voorzien van ; éen met een gekroond schild, waarop in Arabisch karakter Bandjermasin en aan de keerzijde eenige Arabische cijfers; één met aan de voorzijde een schild, waarin Arabische 3*9 cijfers, en aan de keerzijde eveneens daarvan voorzien, en nog enkele andere exemplaren, waarvan de herkomst mij niet bekend is. Bij inwisseling krijgt men voor een rijksdaalder 980—995 haantjesduiten. Japansch, Zuid-Amerikaansch, en Mexicaansch zilvergeld wordt vrij veel verhandeld voor het vervaardigen van zilverwerken, doch is als ruilmiddel niet in gebruik. Sengkang, 10 Januari 1911. De Aspirant-Controleur t/6. van den Assistent-Resident van Boni, (w.g.) M. ADRIANI. Bijlage 2. Aanteekeningen omtrent den munttoestand in de onderafdeeling Saleyer, door den heer SCHREUDER, Controleur op Saleyer. Saleyer, 11 April. Evenals in vele andere streken op Celebes spelen ook in deze onderafdeeling de oude koperen duiten uit den tijd der O. I. C. een voorname rol in het ruilverkeer. Dit vindt zijn oorzaak in de eerste plaats in het feit, dat de duiten, behalve ruilmiddel, ook waardemeter zijn. Het Hollandsche geld is als zoodanig bij de Inlandsche bevolking absoluut onbekend. Het wordt alleen gebezigd als ruilmiddel, in welke functie het eene waarde bezit van eene vaste hoeveelheid duiten -f- een aan schommelingen onderhevig agio. Een guldenstuk heeft bijv. eene waarde van 120 duiten -f- 5 a 6 duiten agio. Dit agio wordt echter alleen gegeven voor de Hollandsche teekenmunt en van deze voor den gulden en den rijksdaalder in verhouding meer dan voor den halven gulden. Voor de zilveren en koperen pasmunt wordt geen agio gegeven. Dit is waarschijnlijk de reden, dat de Hollandsche pasmunt, alsook het halve guldenstuk, bij de Inlandsche 321 bevolking als ruilmiddel niet gewild is, en dan ook bijna niet voorkomt. Een Inlander, die deze muntstukken bij toeval ontvangt, haast zich ze van de hand te doen, meestal als belasting-penningen. De rol van de Hollandsche pasmunt wordt vervuld door de duiten. Dat deze rol eene zeer voorname is, behoeft geen betoog. Het zijn de eenigste muntstukken beneden den gulden, die in omloop zijn, en daardoor voor eene bevolking, die alleen van den kleinhandel leeft, onmisbaar. Grootere betalingen worden echter, zoo mogelijk, eveneens in duiten gedaan. Eene maximum-waarde, waarin in deze munt mag uitbetaald worden, bestaat niet. Er is dan ook steeds eene sterke vraag naar duiten, waardoor de agio zoo gering is, en zij van buiten af in groote hoeveelheden worden ingevoerd. Merkwaardig is het hoe verzot in enkele regentschappen van Saleyer de bevolking op deze koperen duiten is. Indien men de verhalen hieromtrent mag gelooven, dan moet in verscheidene bergkampongs van het regentschap Bontobangoen, als Lalemang, Baëra, Palemba, Bingaloera, Loera-Gantarang, enz. de bevolking petroleumblikken en klapperdoppen vol met duiten in den grond begraven. Komen bewoners dezer kampongs op de passers hun producten verkoopen en ontvangen zij hiervoor zilvergeld, dan zullen zij dit zooveel mogelijk tegen duiten verwisselen. Wel worden in het ruilverkeer de benamingen gulden en rijksdaalder steeds gebruikt, doch stilzwijgend bedoelt men dan één gulden of rijksdaalder koper i.c, resp. 120 en 300 duiten. Een gulden koper is dus in Hollandsche munt slechts / 0.96, een rijksdaalder koper ± ƒ2.40. De reaal, eene waarde 323 zeer gezocht. In de laatste jaren zijn deze tweestuiverstukken veel uitgevoerd naar Soembawa, en aldaar verkocht. De z.g. „haantjesduiten" komen in deze onderafdeeling niet voor. Ook zilvergeld van vreemden stempel is hier niet in omloop. De Engelsche gouden Sovereign wordt zelden als ruilmiddel gebezigd, dient hoofdzakelijk tot vervaardiging van sieraden. Een moeilijk te beantwoorden vraag is nu de hoeveelheid dier verschillende muntsoorten te ramen. Immers behalve het gemunte geld, dat in omloop is, is er geld, dat voor onbepaalden tijd aan de circulatie onttrokken is, omdat de over het algemeen uiterst spaarzame Saleierees er van houdt een kous te maken. Zooals hierboven reeds met een enkel woord is aangeduid, zijn het vooral de duiten, die door vele bergbewoners van het regentschap Bontobangoen, alsook Bonea, bij voorkeur worden bijeenvergaard. Waarschijnlijk geldt hierbij de overweging, dat dieven van deze muntsoort niet zoo gemakkelijk eene groote hoeveelheid kunnen rooven. De Regent van Bontobangoen vertelde mij, dat een 7 of 8 jaar geleden bij een brand, die een groot deel van de kampong Lalemang vernielde, aldaar bij het opruimen der puinhoopen, inderdaad petroleumblikken vol van deze munten te voorschijn kwamen, waaronder van lieden, van wie hij absoluut niet verwacht had, dat zij zooveel contanten in hun bezit zouden hebben. Ook de Regent van Bonea vertelde mij als een frappant staaltje hoe hij eens toevallig er achter gekomen was, dat bossen djagoeng, die in een Inlandsche woning in een bergkampong van zijn gebied aan den zolder hingen, geen djagoeng bevatten, doch 324 blanke rijksdaalders, ook alweer van wege de dieven. Ik zelf heb er mij reeds meermalen over verwonderd hoe bij diefstallen in de kampong contanten ad ƒ100.— tot / 200.— ontvreemd konden worden bij eenvoudige lieden, die voor / 3.— a / 4.— in de hoofdelijke belasting waren aangeslagen, en bij wie ik zulke bedragen dus niet verwacht had. Gegeven nu de terughoudende en achterdochtige aard van den Inlander, als men inlichtingen van hem wil hebben omtrent de hoeveelheid van zijne bezittingen, was het te voorzien, dat een onderzoek in de kampongs al zeer weinig bevredigende resultaten zou opleveren. Meer resultaat verwachtte ik van een onderzoek naar de hoeveelheid contanten, die in de laatste jaren het land zijn binnengevloeid en weer uitgegaan. Sedert de coprah zulk een belangrijk handelsartikel geworden is, hebben de groote Europeesche en Chineesche exportfirma's te Makassar, als Ledeboer, Ting Tjam, Thong Thae e. a. alhier agenten aangesteld, speciaal voor den opkoop van coprah, en ontvangen deze bijna met elke boot hiervoor de noodige contanten, te weten rijksdaalders en duiten. Volgens door deze agenten uit hunne boeken verstrekte en dus vertrouwbare opgaven, hebben zij in 1910 van Makassar ontvangen o.a. / 46,350.— aan koperen duiten, terwijl zij in 1908 en 1909 resp. bedragen groot/58,532.— en/30,933.— van deze munt ontvingen. In drie jaren tijds is dus alleen door deze agenten ingevoerd aan duiten een bedrag groot / 135,815.—. Voeg hierbij de Inlandsche handelaren, die zelf hun coprah per prauw of boot naar Makassar brengen en duiten vandaar invoeren, 325 zoo kan het bedrag van deze munt, dat in de laatste drie jaren Saleyer is binnengevloeid, gerust op ƒ 200,000.— gesteld worden. Over meerdere jaren kon ik tot mijn spijt geen gegevens verkrijgen. Gaan nu deze duiten op een of andere wijze weer uit het land? Voor zoover ik heb kunnen nagaan slechts in zeer geringe bedragen, hetgeen niet te verwonderen is, omdat bijna overal op den vasten wal de agio grooter is dan hier. Alleen de z. g. orang papanambe en orang papandja, visschers uit Boeloecomba en de Bonigolf, die in den Oostmoesson op de Westkust eenige maanden komen visschen en de gevangen visch op de passers verkoopen, zijn gewoon, de ontvangen duiten mede naar huis te nemen. Alle andere handelaren, zooals bijv. de Boegineesche rijsthandelaren, die in het afgeloopen jaar voor ruim ƒ200,000.— aan rijst verkocht hebben, wisselen steeds het ontvangen kopergeld in. Wanneer men nu in aanmerking neemt de hoeveelheden kopergeld, die ook in al de jaren vóór 1908 zijn binnengevloeid, daarbij rekening houdende met de omstandig; heid, dat vroeger de agio veel hooger was en derhalve de uitvoer veel grooter, dan moet men wel tot de conclusie komen, dat op Saleyer inderdaad groote hoeveelheden duiten zijn opgehoopt Ik meen niet te hoog te ramen wanneer deze hoeveelheid op tweemaal het in de laatste drie jaren ingevoerde bedrag, dus op ƒ 400/m. gesteld wordt, daarbij dan tevens inbegrepen de aanwezige duiten op de eilanden Tambolongan en Kajoeadie, alsook de tot Bonerate behoorende eilanden. Dat niettegenstaande dit feit er bij tijden gebrek is aan duiten, moet eensdeels worden 326 toegeschreven aan de hierboven beschrevene spaarzucht der bergbewoners, anderdeels aan de door de hooge vlucht van den coprahhandel snel toegenomen welstand der bevolking, waardoor ook hare behoeften zooveel grooter geworden zijn. De geraamde hoeveelheid duiten van ± ƒ400,000.— zou dus bij eene eventueele muntzuivering vervangen dienen te worden door onze Hollandsche munt. Deze hoeveelheid is echter, zooals reeds tevoren vermeld, gedeeltelijk veilig opgeborgen en daardoor aan de circulatie onttrokken, naar schatting de helft. Of nu de bezitters van deze aan de circulatie onttrokken duiten hun voorkeur voor deze munt zullen doen overgaan op onze koperen munt, zal nog moeten blijken. Ik betwijfel zulks, en geloof eerder, dat zij er de voorkeur aan zullen geven hunne duiten in te wisselen tegen blanke rijksdaalders. Zal nu de resteerende hoeveelheid duiten in circulatie ten bédrage van ± ƒ 200,000.— uitsluitend ingewisseld worden tegen onze koperen munt? Ik geloof van niet. Immers door de intrekking der duiten heeft de afkeer der bevolking tegen onze zilveren pasmunt geen reden van bestaan meer en zal zij ongetwijfeld plaats maken voor waardeering van dit zoo handige ruilmiddel. Voor de helft of + ƒ 100,000.— dient m.i. aan zilveren pasmunt, alsook 1/2 guldenstukken, ter inwisseling beschikbaar gesteld te worden; de andere helft ± ƒ 100,000.— aan koperen pasmunt, deze goed gesorteerd, en vooral mag eene ruime hoeveelheid halve centstukken niet ontbreken. Dit laatste, om te voorkomen, dat de heele cent in de plaats treedt van het één-duitstuk, tot nu toe de 327 kleinste munteenheid en geringer in waarde dan één cent. Aan rijksdaalders is in het afgeloopen jaar door de coprah-agenten ingevoerd voor eene waarde van ƒ688,000.—; door Inlanders, die zelf hunne coprah verscheepten naar Makassar, voor ruim ƒ 100,000.—, zoodat in 1910 i ƒ 800,000.— aan rijksdaalders Saleyer is binnengevloeid. De in- en uitvoer bedroeg voor dit jaar in ronde getallen resp. ƒ 800,000.— en ƒ 1,100,000.—, zoodat ƒ 300,000.— van den invoer besteed moeten zijn voor den opkoop van uitvoerartikelen. Dat dit inderdaad het geval is, is mij gebleken door vergelijking der opgaven van de handelaren omtrent hun uitvoer en de daarvoor ontvangen contanten. Het resteerend bedrag van den invoer, dus ƒ 500,000.—, kan men aannemen, dat het land weder is uitgevloeid. Hierbij gevoegd de opbrengst der belastingen, de contanten door Mekka-gangers medegenomen, te zamen i ƒ 100,000.—, komt men tot een totaal van ± ƒ 600,000.—, dat in 1910 in zilver is weggevloeid. De hoeveelheid ruilmiddelen is dus toegenomen met ƒ 200,000.— aan rijksdaalders. In de jaren 1909 en 1908 bedroeg deze toevoer van rijksdaalders resp. i ƒ 125,000.— en ƒ 100,000. —. In 3 jaren tijds is dus de hoeveelheid ruilmiddelen toegenomen met ƒ 425,000.— aan rijksdaalders. De gevolgen dezer gunstige betalingsbalans voor de hoeveelheid der aanwezige ruilmiddelen zijn niet uitgebleven. De prijzen zijn gestegen, in het laatste jaar zelfs zoozeer, dat Saleyer, vroeger een goedkoop land, thans tot de duurste gerekend kan worden. Ook de belangrijke toename van het getal bedevaartgangers in het afge- 328 loopen jaar (100 tegen 49 in 1909) meen ik op rekening van dien overvloed van ruilmiddelen te moeten stellen. Afgaande nu op van de handelaren en hoofden verkregen inlichtingen, meen ik het aantal rijksdaalders, dat in de onderafdeeling Saleyer aanwezig is, te kunnen ramen op omstreeks 1,600,000 stuks, dus eene waarde van db f 4,000,000.—; deze raming is uiteraard zeer vaag en zoo laag mogelijk gesteld. Het aantal guldens zal, volgens de hooger genoemde raming van 1 % van het aantal rijksdaalders, omstreeks 16,000 stuks bedragen, terwijl de aanwezige hoeveelheid halve guldenstukken, zilveren en koperen pasmunt op een totaal bedrag van nauwelijks f 1,000.— geraamd wordt. 335 onder den indruk van den vrij heftigen aandrang van eenige leden der Volksvertegenwoordiging de samenstelling van eene Staats-Commissie in uitzicht gesteld, welke Commissie deze vraagstukken na aanneming der wetten zou hebben te onderzoeken. De heer Mr. F. S. van Nierop merkte terecht in de Eerste Kamer op, dat dit eigenlijk was: de paarden achter den wagen spannen, om een advies te vragen na afhandeling dier wetten. De verandering der wetten was echter zóó urgent, dat deze niettemin dadelijk tot stand kwam; en aldus zijn ontstaan de wijziging in de Nederlandsche Muntwet van 31 October 1912 (No. 324) en de nieuwe Muntwet voor Nederlandsch-Indië van 31 October 1912 (No. 325). De Minister van Financiën heeft mij na mijne terugkeer in Nederland daarop, mede uit naam van zijn Collega van Koloniën, in mijne qualiteit van President van De Nederlandsche Bank, geraadpleegd over het doen optreden van eene dergelijke Staatscommissie. Ik achtte op dat tijdstip de zaak op zich zelve niet alleen nog niet rijp voor eene behandeling door eene Staats-Commissie, maar meende, dat het in de gegeven omstandigheden zelfs tegen het klaarblijkelijk landsbelang, en dus afkeurenswaardig, zou wezen om tot oproeping van eene dergelijke Commissie over te gaan J ik was niet in staat geweest dit afwijzend advies tijdens de behandeling van de wet te geven, daar ik mij toen in het verre Oosten bevond; in mijn vierde muntadvies heb ik de gronden voor een en ander omstandig aangegeven. Dit advies luidde als volgt: Nederlandsch zilver sedert dien zooveel grooter geworden is, waardoor zelfs in tijden van eene zoodanige depressie meer zilver in omloop zal blijven dan vroeger het geval zou zijn geweest; doch mocht zulks niettemin het geval zijn, dan zoude de schade daaruit niet meer zoo ernstig kunnen zijn, omdat vermeerdering van den zilver voorraad door nieuwe aanmunting thans beschermd wordt door het muntfonds, te vormen uit het profijt op de seignoriage. De vermeerdering door aanmunting zal dus sedert de invoering van de muntwet van 1912 geen gevaar meer opleveren. De mogelijkheid van groote terugvloeiingen van zilver uit de circulatie in vredestijd geeft dus geen aanleiding tot ernstige bezorgdheid, nog minder tot het treffen van bijzondere maatregelen reeds bij voorbaat, zoodat deze mogelijkheid ook geen aanleiding behoeft te geven tot het instellen eener speciale muntcommissie. 2°. In tijd van oorlog. Geheel anders zal de toestandzijn, indien NederlandschIndië onverhoopt mocht gewikkeld worden in een oorlog met een of meer vreemde mogendheden. Vooral deze quaestie zal van zoo delicaten aard zijn, dat het zeer bezwaarlijk zal zijn voor eene in te stellen muntcommissie om reeds thans met die mogelijkheid rekening te houden. Onder meer toch zal die commissie ook hebben te overwegen welke maatregelen van verweer in de zoogenaamde zilverquaestie tegen een buitenlandschen vijand zullen zijn te nemen, en daaronder zich ook moeten uitspreken over eene weigering door Nederland om de in Nederlandsch-Indië aanwezige zilveren 342 teekenmunt eventueel terug te nemen. Om verschillende redenen is het zeer ongewenscht zich in vredestijd bijv. reeds over deze quaestie uit te laten, èn om het delicate van de zaak, èn omdat zij in geval van noodzaak na het uitbreken van een oorlog ten slotte zoo eenvoudig kan opgelost worden. Ter illustreering van het delicate der zaak zij het mij veroorloofd als voorbeeld eenige beschouwingen afzonderlijk te wijden aan de mogelijkheid van weigering van het zilver uit onzen Archipel. Mocht het ongeluk willen dat Nederlandsch-Indië zou worden in bezit genomen door een vreemden geweldenaar, dan zal deze zich geplaatst zien voor een zeer eigenaardigen munttoestand, te weten: een naar verhouding zeer grooten omloop van zilveren teekenmunt, waaraan de eigenschap is toegekend van wettig betaalmiddel tot ieder bedrag, niettegenstaande de intrinsieke waarde van die teekenmunt slechts p.m. 40% van de nominale bedraagt. Een muntfonds zal die veroveraar niet aantreffen, althans niet voor de stukken gemunt vóór de wet van 1912. De veroveraar zal zich dus zeer goed rekenschap geven van de omstandigheid, dat die zilveren teekenmunt feitelijk gewaarborgd werd door de mogelijkheid om die munt steeds in onbeperkte bedragen a pari naar Nederland terug te zenden, en dat zij overigens door den steun en het crediet van den Nederlandschen Staat op haar pariwaarde werd gehandhaafd, (art. 4 Muntwet van 18X4). De veroveraar zal in die omstandigheden voornamelijk met twee belangen rekening moeten houden: Eerste belang: De veroveraar zal noodzakelijk, ook in zijn eigen belang, moeten zorgen den economischen toestand van het overwonnen volk niet ernstiger te schokken dan uit oorlogsnoodzaak onafwendbaar zal zijn. Hij zal zich dus moeten onthouden van maatregelen, welke een zoo belangrijke stoornis in het economische leven der bevolking zouden brengen, dat de draagkracht der bevolking daardoor nog meer zou worden getroffen dan reeds door den oorlog zou zijn geschied. De veroveraar zal zich dan wel ernstig bedenken, alvorens hij moedwillig aan de in omloop zijnde teekenmunt de nominale waarde ontneemt of ontzegt, den waardemeter in het veroverde gebied aldus aantast, en daarmede een economische crisis in dat gebied zou veroorzaken, naast de nadeelige gevolgen van den oorlog, welke crisis ook voor hem als nieuwe bezitter en nieuwe belastingheffer zeer onaangenaam zou kunnen zijn. Wil de veroveraar dus in het muntwezen ingrijpen, dan zal hij het op die wijze moeten doen, dat hij den bestaanden toestand en den waardemeter niet ernstig verstoort. Het tweede belang wijst hem evenwel dadelijk een uitweg uit deze moeilijkheid. De zilveren teekenmunt is als het ware een schuld van den Nederlandschen Staat, hebbende een innerlijke waarde van ca. 40%, en steunende dus overigens op eene schuldverplichting van den Nederlandschen Staat" van circa 60%. De veroveraar zal dus ongetwijfeld trachten die schuld op Nederland te verhalen, door de stukken naar Nederland ter incasseering te zenden of op een of 343 344 andere wijze te gebruiken of te doen gebruiken tot afdekking van schuld in Nederland. Een dergelijke handeling zou den veroveraar zeer groot voordeel brengen, want hij zou dan in staat zijn al die zilveren munten a iooP/0 aan Nederland te slijten, en het noodige zilver voor de nieuwe door hem uit te geven teekenmunt wederom a ca. 40 % in te koopen, (misschien wel uit de Nederlandsche rijksdaalders, die als bullion ter markt zouden worden gebracht), zoodat hij op die transactie bijna zeker p.m. 60 % zou kunnen verdienen. Gerekend over het boven geschatte bedrag van zilveromloop van f 130,000,000.—, zou deze winst dus ƒ 78,000,000.— kunnen bedragen. Voor Nederland zou dit een puur verlies zijn, voor zooverre dit bedrag zou moeten ontmunt worden, (althans zooveel de stukken van vóór 1912 betreft), voortgesproten uit de steeds verder gegaan zijnde daling van den zilverprijs. Dit verlies was voor Nederland nog nooit tot uiting gekomen, omdat het nimmer tot realisatie genoodzaakt is geworden. Kwam Nederland plotseling te staan voor te grooten overvloed van zilver en zou het dus genoodzaakt worden tot eene realisatie van die teekenmunt, dan zou het dat verlies hebben bij te passen in tastbare waarde, wilde het niet het gevaar loopen zijn eigen muntwezen geheel te ontredderen en daardoor nog grootere economische nadeelen te lijden. Die terugzending van het zilver uit Nederlandsch-Indië zou dus een ramp zijn voor Nederland, welke of het Staatscrediet, of het economische leven, misschien zelfs beide tegelijk, ernstig nadeel zou toebrengen; een nadeel dat zelfs nog terug zou werken op de 345 Nederlandsche onderdanen, welke in het veroverde gebied van Nederlandsch-Indië zouden blijven wonen, daar ook zij als houders van Nederlandsche waarden en als belanghebbenden bij Nederlandsche zaken en familiën de gevolgen van dien ramp in eigen vermogen zouden ondervinden. Er zou dus voor Nederland alle reden zijn om te trachten dit onheil af te wenden. Het zou in die omstandigheden gerechtigd zijn om te handelen a la guerre comme a la guerre. Het zou de voldoening van die zoogenaamde schuld op de teekenmunt kunnen, ja moeten weigeren. Het zou daarmede volstrekt geen onverantwoordelijke daad doen; eerstens omdat het niets ongewoons is om eene schuld, loopende ten laste van een verloren en door anderen veroverd gebied, af te wijzen en verder voor rekening van den veroveraar te laten, terwijl Nederland in dergelijk geval zeer goed het standpunt zou kunnen innemen, dat het zilver, dienende als circulatiemiddel voor NederlandschIndië en aldus strekkende ten bate van die koloniën, redelijkerwijze te beschouwen is als een bestanddeel van Nederlandsch-Indië; maar ook ten tweede, omdat het een zeer gewoon verschijnsel is dat de Staat onder zekere omstandigheden zijne verplichting uit de uitgifte van niet-waardevolle circulatie-middelen kan opzeggen. Dit is zeer dikwijls geschied, een zekeren tijd na bekendmaking van intrekking van munten, muntpapier en dergelijke. Nog vele muntstukken en muntbiljetten, door den Nederlandschen Staat uitgegeven, komen voor in verzamelingen, in oude boedels, doch deze worden niet meer door den Staat in betaling aange- 346 nomen. Iedere wijziging van munt en muntpapier in omloop bracht mede het stellen van eenen termijn, binnen welken die munt of dat muntpapier behoorde te worden ingeleverd, en na afloop waarvan die stukken niet meer als eene schuld door den Staat erkend zouden worden. Zoo zijn thans niet meer inwisselbaar de muntstukken geslagen onder Koning Willem I, de oude muntbiljetten, uitgegeven ingevolge de wet van 18 December 1845, de zilver-recepissen jran Nederlandsch-Indië van 1846—1859. Bij dergelijke wijzigingen worden de stukken betrekkelijk spoedig uit den omloop verbannen, doch wordt nog gedurende langen tijd daarna vrijwillig door den Staat de gelegenheid gegeven dergelijke stukken bij bepaald aangewezen kantoren in te wisselen. Dit geschiedt natuurlijk uit overweging, dat de bona-fide houders, die om verschillende redenen nalatig waren gebleven die stukken tijdig in te leveren, door de wijziging van wege den Staat eene te betreuren schade zouden lijden. Het billijkheidsgevoel gaf in deze omstandigheden steeds den doorslag, en deed meermalen zelfs een reeds gesloten termijn van inlevering weder opnieuw voor zekeren tijd openen. In geval van inbezitneming van Nederlandsch-Indië door een buitenlandschen vijand bestaan evenwel die motieven van bona-fide houder en van billijkheidsgevoel niet meer, en is dus de Staat ook van moreel standpunt volkomen gerechtigd de gelegenheid tot inwisseling voor den nieuwen veroveraar niet langer open te stellen. Immers de vijand, die zich met geweld tegen onzen zin en te onzen nadeele, heeft meester 347 gemaakt van ons overzeesch gebied, kan te onzen opzichte niet meer als bona-fide beschouwd worden. De regeering gaat in een dergelijk geval niet uit eigen verkiezing tot eene wijziging over, doch wordt daartoe tegen haar zin gedwongen door den geweldenaar. Toegevendheid tegenover den geweldenaar zou zijn een onvergeeflijke zwakheid. En van die toegevendheid zou de vijand ongetwijfeld zoo spoedig mogelijk gebruik maken. Immers zooals reeds boven becijferd, zou hij daarmede een bedrag van ongeveer f 78,000,000.— kunnen verdienen. Kan de Nederlandsche Staat zich daartegen verdedigen? Wat de ruimte van tijd betreft, zeer zeker. Het zal vrij geruimen tijd duren, althans verscheidene maanden, voordat het zilver in groote bedragen uit Nederlandsch-Indie in Nederland kan worden aangeboden. De tijd van vervoer alleen duurt reeds vijf weken; doch ook de opzameling in Oost-Indië, en de in-de-plaats stelling van nieuwe circulatiemiddelen daarvoor zal vooral in dat uitgestrekte gebied vrij veel tijd vereischen. De Nederlandsche regeering zal dus vrij veel tijd beschikbaar hebben om hare maatregelen te nemen. Vermoedelijk zal een der beste maatregelen zijn de rijksdaalders, guldens en halve guldens binnen een korten termijn buiten omloop te stellen, deze in het geheele land ter inwisseling op te roepen en daartegen af te geven tijdelijke zilvercertificaten, een soort van muntbiljetten, ongeveer in gelijken geest als in Nederland in 1846—47, in Nederlandsch-Indie in 1846 geschiedde. Het bedrag dezer certificaten zou moeten gelimiteerd blijven tot 349 waarbij de oude dollars ook werden verdreven voor de nieuwe zilveren teekenmunt van geringer gehalte. In al deze landen eischte de omwisseling slechts een betrekkelijk korten tijd. Voorbeelden van uitstooting en weigering van aannemen van eigen munt leveren ook op Japan, Mexico, de Straits Settlements, allen na wijziging van hun muntstelsel, Serawak en Broenei zelfs van munten nog gangbaar in eigen gebied. In de eerste drie voorbeelden waren de staten moreel niet te beschuldigen. In alle voorbeelden is een bewijs te vinden, dat een zoodanige weigering mogelijk, en bijna zeker vol te houden is. Zal het nu voor Nederland ook in dezen zin mogelijk en vol te houden zijn? Van moreel standpunt zeer zeker, om de verschillende reeds bovengenoemde redenen; zelfs tegenover de Nederlanders die in het veroverde ex-NederlandschIndië zouden blijven, omdat deze bij eene weigering van Nederland er zelfs beter aan toe zouden zijn dan bij eene ernstige economische crisis tengevolge eener terugvloeiing van al het zilver naar Nederland (vide supra). Van het standpunt van macht, van voldoende krachtsontwikkeling om de toepassing van den maatregel te dwingen en te doen respecteeren, alleen indien Nederland sterk genoeg zal blijken om zijn eigen landsgrenzen te verdedigen. Mocht zulks niet meer het geval zijn, dan zou Nederland ook in ander opzicht weerloos zijn! en ook aan het opleggen van oorlogs-schattingen in anderen vorm niet meer kunnen ontkomen. Wie in het geheel geen kracht meer zou hebben om zijn wil te doen eerbiedigen, kan dan ook feitelijk zijn wil 35° niet meer uiten. In dat geval zou om die reden de muntquaestie haar belang verloren hebben. Het zou geen muntquaestie meer zijn, indien de vijand onbeperkt ook in dit opzicht zijnen wil aan ons zou kunnen opleggen. Ten slotte is dus ook in geval van A II de zaak eigenlijk zeer eenvoudig. In geval van oorlog zal men snel moeten handelen en zal ongetwijfeld ook de mogelijkheid bestaan om snel te kunnen handelen. Wijziging van onze zilvercirculatie, uitstooting van onze tegenwoordige zilveren standpenningen zal zeker zeer mogelijk zijn. Een besluit daartoe zal zeer snel kunnen genomen worden, evenals in oorlogstijd zoovele besluiten tot handelen op staanden voet genomen moeten worden, en de uitvoering zal ten slotte op zeer eenvoudige wijze kunnen geschieden. Maar dan kunnen de motieven voor het nemen van een dergelijk besluit, en dan kan de keuze van de wijze van uitvoering ook alleen geschieden op dat oogenblik zelf, in verband met de omstandigheden van dat oogenblik, welke tot het nemen van een dergelijk besluit aanleiding zouden moeten geven. Derhalve komt de behandeling van deze quaestie reeds thans door eene in te stellen muntcommissie volkomen nutteloos voor. Wat kan het voor nut hebben dat zulk een lichaam als eene in te stellen Staatscommissie diepgaande beschouwingen gaat wijden aan mogelijkheden, die toch niet in vredestijd te harer beoordeeling staan, terwijl in geval van nood de einduitkomst ook zonder dergelijke beschouwingen zoo 35* eenvoudig te bereiken zal zijn? Zou de commissie dan niet gevaar loopen ten slotte hetzelfde te doen als een onzer groote rechtsgeleerden in een der vroegere hooge rechtscolleges, die na het opstellen van een zeer doorwrocht vonnis in een zijner laatste overwegingen kwam tot de overweging, dat zijn voorgaande overwegingen eigenlijk niet ter zake dienende waren, en dus verder buiten beschouwing konden blijven? Maar er is een andere, wellicht nog veel ernstiger schaduwzijde aan het optreden van eene dergelijke commissie verbonden. Zij zal dan hebben te beraadslagen en te concludeeren over een mogelijk verlies onzer Oost-Indische Koloniën, indien Nederland te zwak mocht zijn geworden om zich in dat bezit te handhaven. Zelfs het opperen van die mogelijkheid door eene officiëele Staatscommissie is zeer bedenkelijk-, maar nog bedenkelijker zou het zijn om dien arbeid der commissie te publiceeren. Dat zou beslist onmogelijk zijn. Welk een miserabel figuur zouden wij maken èn tegenover eigen bevolking, èn tegenover het buitenland, indien de officiëele Staatscommissie die mogelijkheid ging uitpluizen en op den voorgrond stellen als een deel van haren arbeid. Indien eene bankinstelling goed gaat, en zelfs nog bezig is zich uit te breiden, mag zij geen raad van wijzen bijeenroepen om te beraadslagen wat te doen zal zijn, indien de bank eens onverhoopt in staat van faillissement zou komen. Er zijn nu eenmaal zaken, die men niet ter sprake brengt, omdat men zelfs met de veronderstelling daarvan zijn goeden naam te grabbel zou gooien. En men behoeft nog niet het 352 verwijt van een gebrek aan voorzorg te verdienen, indien men in tijden, wanneer de zorgen nog niet aanwezig zijn, zich nog niet bezig houdt met het treffen van maatregelen tot regeling van zaken bij zijn eigen financiëelen ondergang. Indien dus de commissie zich met dergelijke ontijdige beschouwingen al zou inlaten, zouden èn de Regeering èn zijzelve daarover toch een geheimzinnig stilzwijgen moeten bewaren; en ook dat zou een slechten indruk naar buiten maken. Het zou juist prikkelend werken en te eerder aanleiding geven tot beschouwingen in debatten en in de pers, welke de belangrijkheid der zaak zelve waarschijnlijk verre te buiten zouden gaan. Het optreden der commissie zou tot dit gevaar aanleiding kunnen geven; ook om die reden is haar optreden niet gewenscht te achten. Het is dus niet aan te bevelen ter wille van de reden sub A II bedoeld,, plannen tot scheiding van het muntwezen reeds thans ter beraadslaging aan eene Staatscommissie voor te leggen. Het moge mij vergund zijn, afgezien van het bovenstaande, nog eene korte beschouwing te wijden aan de gevolgen van een eventueel besluit om te komen tot ad. B. Eene scheiding van muntwezen, verder gaande aan thans reeds bestaat. Deze scheiding zou daarin moeten bestaan dat de zilveren teekenmunt, thans gangbaar onder den naam van zilveren standaardmunt in Nederlandsch-Indië, zou veranderd worden. In plaats van de rijksdaalders, de guldens en halve guldens zoude Nederlandsch-Indië 353 moeten verkrijgen een eigen Nederlandsch-Indische .roepy, alleen in die koloniën gangbaar. De zilveren teekenmunt zou dus in dit opzicht hetzelfde karakter verkrijgen als de thans in Nederlandsch-Indië in omloop zijnde zilveren en koperen pasmunt. De technische uitvoering van eene dergelijke verandering zou betrekkelijk eenvoudig zijn. De thans in omloop zijnde zilveren munten zouden moeten worden verzameld, versmolten en "Omgemunt in de nieuwe roepyen. Eenige moeilijkheid zou kunnen ondervonden worden wegens den geringen voorraad zilveren munten in de landskassen en bij de Javasche Bank, zoodat belangrijke aanmuntingen van roepyen zonder nieuwe zilver-aankoopen bij voorbaat wel eenig hoofdbreken zou kosten. Misschien zouden ook hier weder zilvercertificaten, luidende in roepyen, tijdelijk dienst kunnen doen. In ieder geval zou die moeilijkheid niet onoplosbaar zijn. De Straits-regeering heeft nog kort geleden, in 1907, voor dezelfde quaestie gestaan en haar bevredigend opgelost. Eene veel grootere moeilijkheid, ja, de grootste moeilijkheid zou dan echter zijn, hoe die nieuwe roepy op zijne pariwaarde zou zijn te handhaven. Die roepy zou noodwendig van dezelfde ratio tot goud moeten zijn als onze tegenwoordige zilveren teekenmunt, zijnde de oude ratio van 1 : 15,625. Eene slechtere ratio is natuurlijk niet aan te raden, daar de tegenwoordige na de zeer groote zilverdaling reeds vrij bedenkelijk is, en alleen in historischen oorsprong hare verdediging kan vinden. Eene betere ratio zou beteekenen, dat naar verhouding tot zijne nominale waarde ieder stuk meer zilver zou moeten bevatten 357 van die handhaving zouden deprecieeren. Hoe men de zaak dus ook beziet, Nederlandsch-Indië zal in ieder geval een fohds moeten vormen waaruit ten slotte die overwijzingen in goudwaarde kunnen geschieden. Hoe kan zulk een fonds echter .gevormd worden? Indien dit dadelijk zal moeten geschieden, niet anders dan door eene leening; het is toch bijna ondenkbaar, dat de Regeering uit hare gewone middelen zoo maar dadelijk een zoo belangrijk bedrag zal kunnen afzonderen. Maar dan zal, zij het langs een anderen weg, wederom hetzelfde resultaat bereikt worden alsof hetzij de roepy een toeslag op zilvergehalte zou hebben verkregen, hetzij de wet van 1884 plotseling tot uitvoering zou zijn gekomen. Immers in al deze drie gevallen zou het voelbare resultaat wezen, dat het verlies, op den bestaanden voorraad zilveren teekenmunt geleden door den grooten achteruitgang in den zilverprijs sedert 1870 (van 62 d. tot ca. 28 d.) plotseling onder oogen moet worden gezien en voor een niet onbelangrijk bedrag in „hard cash" op tafel zou gelegd moeten worden. Wie zal lust gevoelen om nu plotseling zulk een belangrijk bedrag (immers het zal een bedrag van verschillende millioenen moeten zijn, vermoedelijk wel ongeveer 20 millioen gulden, wil het als fonds den noodigen waarborg geven), op te brengen, indien de.noodzakelijkheid voor het oogenblik niet klaar gebleken is? En zal deze quaestie niet dadelijk ontaarden in een uiterst pijnlijk geschil tusschen Nederland en Nederlandsch-Indië wie van beiden de depreciatie van de munt in omloop door opbrenging van zulk een fonds voor zijne rekening zal moeten nemen? Ik vrees, dat 358 de gemoederen en de discussies over deze quaestie zeer verhit zullen worden, en het eenige resultaat zal wezen, dat aan weerszijden het opbrengen van het fonds geweigerd zal worden. Een practisch resultaat zal dan niet verkregen zijn, maar wel zal in wijden kring groote ontstemming zijn gesticht. En dat alles kan toch op zoo eenvoudige wijze voorkomen worden. Bagehot heeft reeds meer dan dertig jaar geleden gezegd, dat de landen met groote zilvervoorraden van gedeprecieerde teekenmunt moesten doorzieken. Nederland en Nederlandsch-Indië zijn thans reeds in zoover doorgeziekt, dat voor het oogenblik het zoo lang bestaand hebbend te veel aan zilver reeds geheel in de circulatie is opgenomen. Het zwakke punt bestaat nog alleen' in de omstandigheid, dat tegenover de minderwaarde van de gedeprecieerde teekenmunt in circulatie nog geen fonds als equivalent bestaat; die minderwaarde wordt op het oogenblik dus gedekt door het crediet van den Staat, en is voor het oogenblik niet bemerkbaar, omdat de voorraad zoo schaarsch is geworden, dat de nominale waarde thans gehandhaafd wordt ook zonder eenige tusschenkomst van den Staat. Ingeval eener belangrijke terugvloeiing van de Indische roepij zou dit plotseling anders kunnen worden, en zou het euvel in schrille kleuren voor den dag kunnen komen. Zelfs de onzekerheid, of dit niet te eeniger tijd zou kunnen plaats vinden, zou aan het Nederlandsch-Indische muntwezen een ernstig nadeel kunnen toebrengen; de prijzen, de wisselkoersen in Nederlandsch-Indisch geld uitgedrukt, zouden reeds 359 dadelijk daarvan den hoogst ongunstigen invloed kunnen ondervinden. Het ziekte-proces, ook voor Nederland en voor Nederlandsch-Indië uit de groote daling van het zilver voortgekomen, hoe schoon ook op weg van genezing, is op het oogenblik nog niet geheel genezen Waarom dan nu plotseling dat ziekteproces open te snijden, weder geheel open te leggen, nu het zoo goed op weg is te cicatriseeren ? Dat zou toch geen goede heelkunde zijn. Immers, juist sedert korten tijd is de genezing op zulk een goeden weg. Sedert de nieuwe muntwetten van 1912 is de aanmunting van nieuw zilver uit gekochte baren wederom toegestaan, doch wordt de winst, als seigniorage behaald, in een afzonderlijk muntfonds gestort. Het verbruik van zilveren teekenmunt in Nederlandsch-Indië gaat steeds voort, stukken worden versmolten, stukken gaan teloor, en intusschen Izal vermoedelijk nog herhaaldelijk meer zilver aangemunt moeten worden, doch dan steeds, met op zijde legging van de seigniorage. De renten, op dit muntfonds gekweekt, zullen bij de hoofdsom worden geschreven. Er bestaat dus alle kans, dat over 15, misschien reeds over 10 jaren, dat fonds tot een belangrijk bedrag zal zijn aangegroeid en alsdan opgewassen zal zijn tegen de eischen voor een goud-fonds, dat een eigen Nederlandsch-Indische roepij op hare I nominale waarde zou kunnen houden. Tegen dien tijd jzou Nederlandsch-Indië zoo ver kunnen zijn, als thans reeds Britsch-Indië en de Straits Settlements zijn, dat pij zich de weelde kunnen veroorloven van een eigen koloniaal muntstelsel ook voor de zilveren teekenmunt, \ 3°o voldoende gewaarborgd door een eigen^nruntfjonds. Indien die tijd ook voor Nederlandsch-Indië zal zijn aangebroken, zal de behandeling van deze quaestie nuttig zijn geworden, terwijl die behandeling op dit oogenblik op zijn zachtst genomen praematuur is te achten. Dat men dus deze zaak late rusten, totdat wij in deze zilver-quaestie voldoende doorgeziekt zullen zijn om een zoo radicale wijziging te kunnen verdragen. Mocht intusschen het ziekteproces wederom erger worden, zóó, dat een tusschentijdsch ingrijpen noodzakelijk zou worden, in den geest als art. 4 der Muntwet van 1884, of zou Nederland of Nederlandsch-Indië intusschen in een oorlog worden gewikkeld, zóó, dat voorziening ook op dit punt onverwijld noodig mocht worden, dan zijn uit de geschiedenis genoeg gegevens voorhanden om tot eene dadelijke beslissing te kunnen komen; men zal de verschillende quaestiën dan zelfs nog beter kunnen overzien dan thans, omdat men op dat oogenblik zelf het beste zal kunnen oordeelen, hetgeen alsdan naar omstandigheden te doen zal zijn. Heden zou een ingrijpen in een of andere richting op zuiver theoretische gronden bijna zeker geen voordeel kunnen brengen. Van welke zijden ik dus den vermoedelijken arbeid van eene in te stellen Staatscommissie voor het doel, omschreven in den brief van Uwe Excellentie van 18 Februari 1913 beschouw, kom ik tot de slotsom, dat haar optreden in den tegenwoordigen tijd zeer vermoedelijk nutteloos zal zijn, ja zelfs schadelijk zou 36r kunnen worden; dat haar optreden op dit oogenblik in ieder geval ontijdig zou wezen, in verschillende der belangrijkste punten zou doodloopen op conclusies, welke op het heden toch niet door de regeering zouden kunnen worden aanvaard, terwijl de minder belangrijke de instelling eener commissie niet zouden wettigen; dat het daarentegen volstrekt niet uitgesloten is, dat in later jaren eene dergelijke commissie nuttig werk zal kunnen verrichten. In die omstandigheden waag ik het aan het oordeel van üwe Excellentie te onderwerpen, eene dergelijke Staatscommissie voorshands nog niet in het leven te roepen, tenzij binnen korten tijd nieuwe omstandigheden, op dit oogenblik nog niet te voorzien, alsnog de bijeenroeping van eene commissie voor dat doel wenschelijk zouden maken. Met de meeste hoogachting heb ik de eer mij te teekenen Van Uwe Excellentie de dienstwillige dienaar w.g. VISSERING President van De Nederlandsche Bank. De Regeering heeft zich in 1913 alsnog met dat advies vereenigd, en heeft dientengevolge van verdere behandeling dier zaak op dat tijdstip afgezien. HOOFDSTUK X. De stand van het muntwezen in 1920 en de beslissing omtrent de te voeren muntpolitiek voor de naaste toekomst. De oorlog heeft ook in de munt-positie van Nederlandsch-Indië diep ingrijpende veranderingen gebracht. In slechts zes tot zeven jaren tijds zijn vele wijzigingen tot stand gekomen, die wij vroeger weliswaar in eene verre toekomst niet onmogelijk hebben geacht, doch die wij slechts konden verwachten na eene ontwikkeling van vele jaren. De ruwe noodzaak van den oorlog heeft ook op dit gebied ingewerkt met eene kracht, en heeft vooral veranderingen in bestaande toestanden, gebracht met eene snelheid, dat men zich, evenals in zoovele andere zaken, nauwelijks rekenschap heeft kunnen geven van de beteekenis dier wijzigingen. Voortdurend nemen wij weder gebeurtenissen waar, die zóó nieuw voor ons zijn, dat wij de oogen eens goed moeten uitwrijven om de belangrijkheid daarvan voldoende tot ons waarnemings-vermogen te doen doordringen. Ik heb reeds in andere geschriften opgemerkt, dat in muntzaken de feiten niet zelden aan de menschelijke bedenkselen vooruitloopen, en dat wetenschap en overdacht systeem zich meermalen eerst aan die feiten 363 aanpassen, nadat deze reeds geheel voldongen zijn. Het zelfde heeft zich thans weder voorgedaan in de verhouding van het muntwezen der koloniën tot dat van het moederland. Een kort relaas dier feiten kan dit duidelijk maken De oorlog heeft eene geheel andere uitwerking gehad op het moederland dan op de koloniën. Nederland lag tusschen de strijdende partijen, en in het midden van de gevaarlijkste zóne ter zee; de oorlog woedde direct aan zijne grenzen, en niet alleen kon men van ons gebied duidelijk het gebulder der explosieve stoffen, hooren, doch de drang van den oorlog raakte ook onmiddellijk ons maatschappelijke en economische leven. Op den duur werd Nederland vrijwel geïsoleerd van de wereld; met veel moeite werd hier en daar een smalle weg opengelaten om ten minste nog eenig contact met andere deelen der wereld te houden. De communicatie met onze koloniën werd gedurende eenige jaren nagenoeg geheel verbroken. Hoe anders is het beeld in onze koloniën! In den aanvang van den oorlog maakte men ook eenige weken van spanning door, doch toen het al spoedig bleek, dat Nederland niet als mede-combattant in den oorlog gesleurd werd, keerde de rust in onze koloniën vrijwel terug. Men had in Indië in den aanvang eenige zeer verstandige maatregelen genomen, die goed doel hadden getroffen om den eersten schok op te vangen, doch daarna werd men in Indië meer belangstellend toeschouwer van het vreeselijke drama in Europa, dat in alle landen werd opgeblazen tot „den grooten tijd". 34 364 Telkens bleek het dan ook weder, dat men zich in Indië niet voldoende rekenschap kon geven van de moeilijkheden, waarin de bewoners van Nederland zich bevonden; en vooral niet van de delicate positie, waarin het kleine Holland zich bevond tegenover de met iedere maand scherper wordende manier van optreden der groote belligerenten tegen ons. Dit was aan Indië niet kwalijk te nemen, omdat Holland geen mededeeling kon doen aan Indië van den juisten stand van zaken; brieven werden streng gecensureerd en veelal opgehouden; telegrammen kwamen niet door, of anders na groote vertraging, en ook sterk becritiseerd. Talrijke quaestiën werden dus in Indië verkeerd begrepen, of heelemaal niet begrepen; en als mededeelingen dan al na groote vertraging, niet zelden zeer onvolledig, overkwamen, was de toestand in Holland dikwijls weder zóó veranderd, dat zijn optreden niet zelden in strijd scheen met zijne eigen vroegere beweringen. Men kon in Indië natuurlijk niet doorgronden, dat Holland, door het altijd weer wisselende aspect der gebeurtenissen rondom, ook tot voortdurende wijzigingen in zijn handelen van het oogenblik genoopt werd. In Indië gaf een en ander aanleiding tot onvriendelijke beoordeelingen, en zeer ten onrechte vernam men de langzamerhand wel wat afgezaagde beschuldiging, dat Holland Indië in den steek liet, dat het zich los maakte van Indië, indien dit tijdelijk in zijn kraam te pas kwam. En dan werd daartegenover de half politieke, de half martelaars-leuze, vernomen: „Indië los van Holland!" zelfs uit den mond van personen, van 365 wie men een meer helderen kijk op den loop der zaken had mogen verwachten. Hoe weinigen zijn er, die deze positie goed hebben ingezien? Holland was als eene vrouw, die door de sterke omstanders vastgehouden werd in hare woning tusschen de branden, die allerwege in de omgeving uitsloegen; op een afstand, in het vrije veld, liepen de kinderen te weeklagen, dat moeder niet naar ze toekwam om ze te troosten voor den schrik, dat zij den brand ook konden zien. Niet de vrouw maakte zich los van de kinderen, maar deze waren door de omstandigheden vrijgebleven, terwijl aan de moeder hare bewegings-vrijheid ontnomen was. Dat was de toestand voor Indië; het was door den oorlog vrijgelaten, terwijl Holland en de andere neutrale landen in Europa in de banden waren geslagen. Indië kon vrijelijk zijne schepen overal heen sturen, en kon zijne cultures en verdere producties blijven voortzetten. Natuurlijk was het aanbod van de scheepsruimte kleiner dan de vraag; zelfs heeft het zorgen gehad, dat zijne producten zich te veel opstapelden, terwijl niet voldoende verkocht en verzonden werd; wij weten heel goed, dat in dien tijd ook hulp van Holland werd gevraagd om die steeds toenemende opstapeling te financieren, welke hulp na overleg door Holland werd toegezegd. Ik wil dus niet beweren, dat Indië geheel zonder bekommernissen is gebleven, doch het heeft zijne kracht van produceerend en van uitvoerend land behouden, en het heeft volle vrije beweging gehad om nieuwe markten in andere werelddeelen te zoeken. Zoodra dus de scheepsgelegenheid beter werd, kon Indië 366 zich in nog veel vermeerderde kracht ontplooien, en kon het evenals alle Aziatische landen voor het oogenblik zelfs op toeneming van welvaart wijzen. In al die opzichten stak het zeer gunstig bij Holland af; zijne voedselmoeilijkheden zijn bij lange na niet zoo groot geweest; werkeloosheid door den oorlog kent het niet. Op die wijze is Indië een sterk uitvoerend land geworden, in hoogere mate dan voorheen, ook tegenover Nederland; toen de scheepvaart tusschen Nederland en de Koloniën weder werd hersteld, kwamen de schepen uit Indië overvuld aan, doch uit ons land vertrokken zij daarheen met wanruimte; de wisselkoers op ons land moest dus bij voortduring gunstig voor Indië zijn, in zooverre De Javasche Bank dien niet wist te beheerschen in samenwerking met De Nederlandsche Bank. Feitelijk hield De Nederlandsche Bank den koers voor ons land op door aan De Javasche Bank in de laatste jaren tot zelfs ruim / 86 millioen aan goud af te geven. Toen Engeland geen goud meer afgaf, leidde De Javasche Bank hare zaken in Ponden via Nederland, om van ons land iedere gewenschte hoeveelheid goud te kunnen vragen. Ook de positie van De Javasche Bank als hoedster van het muntwezen en van den wisselkoers was dus zóó sterk geworden als in de geschiedenis nog niet bekend is geweest. Die toestand zal ook nog in de naaste toekomst blijven voortduren. Immers Indië zal zijne toenemende kracht als exporteerend land ook in volgende jaren kunnen ontplooien, en staat in dat opzicht voor veel betere ontwikkelings-voorwaarden dan het verarmde Europa, zelfs inclusief Holland. De wisselkoers moet 3&7 dus in de volgende jaren in den regel in het voordeel van Indië blijven, zelfs in aanmerking nemende de remises naar Holland voor rente en dividend op verleend bedrijfskapitaal. De Javasche Bank zal daardoor de beheersching over den stand der wisselkoersen van Indië op andere landen minstens op goudpariteit kunnen behouden. Indien men dus thans tot eene scheiding van het muntwezen zou willen komen, zouden voor Indië alle voorwaarden daarvoor vervuld zijn; alle redenen waarom men dit in 1913 en vroegere jaren op economische gronden nog niet zou hebben kunnen doen, zijn thans vervallen. Men herleze slechts die bezwaren uit vroegere jaren, om thans te kunnen constateeren, dat ze opgeheven zijn ingevolge de nieuwe door den oorlog geschapen toestanden. Men zou dus thans de mogelijkheid en de wenschelijkheid om tot eene scheiding te komen ernstig in overweging kunnen nemen. Edoch, wij staan hier nogmaals voor het merkwaardige geval, dat de feiten weder op het systeem vooruitgeloopen zijn. Immers die scheiding bestaat reeds; niet in naam, niet volgens de wet, doch wel in de feiten, in de praktijk. Gedurende den oorlog heeft zich in ons Indië het zelfde verschijnsel voorgedaan als overal elders, dat het zilver werd weggestopt. Aanvoeren van zilver uit Nederland gingen bezwaarlijk tijdens den oorlog, en de weinige zendingen, die ten bedrage van ƒ4,149,000.— in Indië aankwamen, waren niet voldoende om op te wegen tegen het uit de circulatie door oppotten gezogen geld. Indië heeft dus, hoewel niet dan na eenige aarzeling, asswm 368 i moeten besluiten ook zijne eigen zilverbons uit te I geven in coupures van / 1 — en ƒ 2,50 (en sedert I kort ook van f 0.50) 1) Dit is geschied op grond van het besluit van den Gouverneur-Generaal van 18 Juli 1919, No. ia. Indisch Staatsblad No. 408 (zie bijlage E). De Gouverneur-Generaal ontleende het recht tot dit besluit aan artikelen 20 en 21 van het Regeeringsreglement voor Nederlandsch-Indië (zie bijlage F). De uitgifte van deze zilverbons is dus buiten eenige muntwet om geschied; als noodmaatregel was zij niettemin geoorloofd, mits slechts achterna zou worden voldaan aan het voorschrift van artikel 21, 2de alinea Regeerings-reglement, dat de Koning dezen maatregel onverwijld ter kennis brengt van de Staten-Generaal. De Indische zilverbons zijn niet gangbaar in Nederland; de Nederlandsche niet in Indië. De omloop van Nederlandsche zilveren teekenmunten in Indië is zeer veel geringer geworden, niet alleen meer door het oppotten, maar ongetwijfeld ook. door verbruik of verkoop van die zilverstukken ingevolge de zeer sterke rijzing in den prijs van het zilver-metaal. Die rijzing in prijs is ook één der gevolgen van den oorlog, welke door niemand voorzien is, althans niet in dien omvang. In November 1903 had het zilver met 21—11/16 pence per ounce fijn het laagste punt bereikt; in 1914 vóór den i) Op 31 Januari 1920 waren van deze Indische zilverbons in omloop: ƒ 4,969,632.50 a ƒ 2.50 „ 4,924,942,— „ „ 1.— . 112,390.50 „ „ 0.50 De uitgifte van een belangrijk grooter bedrag is dringend noodig geworden. Reeds is thans tot eene uitgifte van ƒ 60 millioen besloten. 369 oorlog was die prijs reeds opgeloopen tot 24—15/16 cf. (20 Juli 1914); thans, in begin 1920, had die prijs reeds een cijfer bereikt van 89Y2 d. (11 Februari 1920), welke prijs intusschen weder vrij belangrijk teruggeloopen is. 1) De inhoud in zilver-metaal is dus voor onze Guldens en Rijksdaalders tijdelijk reeds belangrijk meer waard geworden dan hunne nominale waarde. Het kon daarom niet uitblijven of in den laatsten tijd moest opnieuw gebeuren, wat in de jaren 1860—68 zoo voortdurend plaats vond, dat onze zilveren munten uit Indië weggevoerd worden; de couranten hadden reeds berichten, dat een Rijksdaalder thans in China de tegenwaarde van f 3.75 opbrengt. Binnen korten tijd zal er dus niet meer veel zilver in ons Indië aanwezig zijn. De x) Op 1 April 1919 was de zilverprijs te Londen 48 — 5/8 d. per ounce fijn, en op 11 Februari 1920 89% d. Onze zilveren teekenmunten zijn in omloop gebracht op eene pariteit van 62 — 5/8 d. per ounce fijn. Met de laatste noteering te Londen zouden dus ook onze teekenmunten belangrijk opgeld moeten doen. Dat heeft intusschen in Nederland nog niet plaats gevonden, omdat ondanks alle verboden van buitenlandsche Regeeringen, en medewerking van de Nederlandsche Regeering, om smokkelen van vreemde .zilveren teekenmunten over de grenzen naar Nederland tegen te gaan, niet is kunnen worden verhinderd, dat toch eene zekere hoeveelheid zilver ons land is binnen gedrongen. Daardoor is de prijs van zilver-metaal in Nederland den laatsten tijd genoteerd geweest ƒ 65.— tot ƒ 67.— per Kilogram fijn, terwijl uit 1 Kilogram fijn zilver ƒ 105,82 aan zilveren guldens zouden kunnen geslagen worden. De zilver-circulatie in Nederland wordt dus op het oogenblik beschermd tegen versmelting en verkoop als bullion zoowel door dien smokkelhandel als door de depreciatie van de buitenlandsche wisselkoersen (£ sterling op ƒ 10,66), waardoor de netto verkoopsprijs van zilver in Londen, ondanks de hooge noteering in Engelsch geld, niet eens aantrekkelijk is voor uitvoer van zilveren teekenmunt uit Nederland. 37Q voorraad bij De Javasche Bank was in Januari 1920 reeds geslonken tot het luttele bedrag van ƒ1,716,283.—. Waarschijnlijk zal zilver dus spoedig opgehouden hebben nog een belangrijk deel van de munt-circulatie in onze koloniën uit te maken. Deze ongewone rijzing in den prijs van het zilver heeft aan de Regeering aanleiding gegeven om een wets-voorstel in te dienen, dat het gehalte van fijn zilver in onze teekenmunten wordt terug gebracht van 0,945 fijn zilver op 720/1000 fijn. Het voorstel is met grooten spoed behandeld en verheven tot de wet van 27 November 1919 (Staatsblad No. 786) (zie bijlage D). De tegenwoordig in omloop zijnde zilveren teekenmunten zullen dus in onze koloniën, voor zooverre zij nog niet in den smeltkroes of over de grenzen verdwenen zijn, zelfs spoedig uit den omloop genomen worden. Wij staan dus reeds voor het feit, dat een nieuwe munt in Indië en in ons land moet ingevoerd worden. Deze mogelijkheid, reeds verondersteld in mijn advies in 1913, is dus, zij het op andere gronden, ook alreeds werkelijkheid geworden. Die invoering zal in het moederland vrij spoedig kunnen geschieden; tijdelijk zal de circulatie in Nederland nagenoeg geheel uit zilverbons gaan bestaan; voor Indië zal de uitvoering van die verandering echter meer tijd moeten nemen, daar de afstanden aldaar zooveel grooter zijn; de officiëele buiten-omloop-stelling voor de zilveren munten zal in Indië dus veel later gesteld moeten worden dan in ons land. Wederom op dien grond zal het feit zich voordoen, dat de muntcirculatie van zilver (en dus ook van zilverbons) in 37i Indië, althans tijdelijk, noodwendig eene andere moet zijn dan in het moederland. In deze merkwaardige omstandigheden kan dus alleen het gouden tientje overblijven om als gezamenlijke munt voor Indië en het moederland te dienen. Doch zelfs dit muntstuk wordt thans feitelijk in de praktijk uitgeschakeld. Toen opnieuw kenteekenen ziqh voordeden, dat Indië belangrijke bedragen aan standpenningen van Holland zou kunnen opvragen, heeft De Nederlandsche Bank in 1917 besloten om 40 millioen gulden aan gouden tientjes voor hare eigen rekening in Utrecht te doen slaan. Door eene fout in de Muntwet, welke geen rekening houdt met het feit, dat de Nederlandsche muntfabriek niet in Amsterdam ligt, zoodat aanmunting uit baren goud of uit vreemd goud een vervoer heen en terug tusschen Amsterdam en Utrecht noodig maakt, levert aanmunting voor particulieren een niet onbelangrijk verlies op uit hoofde van transport- en assurantiekosten; De Nederlandsche Bank heeft dus die aanmuntingen niet verder voortgezet, meenende tot dit bedrag van 40 millioen gulden reeds hare tegemoetkoming te hebben getoond. Toen dan ook die volle 40 millioen gulden, met nog 16 millioen gulden daarboven uit ouden voorraad van tienguldenstukken, aan De Javasche Bank voor Indië waren afgestaan, heeft De Nederlandsche Bank voorgesteld uitheemsche gouden muntstukken aan De Javasche Bank ter beschikking te stellen, in den vorm van Sovereigns, omdat anders de voorraad gouden tientjes bij De Nederlandsche Bank te klein dreigde te worden, ja zelfs binnenkort geheel 372 uitgeput zou zijn; De Nederlandsche Bank had harerzijds kunnen volstaan met slechts Nederlandsche zilverbons ter beschikking te stellen, als zijnde in Nederland wettig betaalmiddel tot ieder bedrag; die Nederlandsche zilverbons waren echter niet geschikt voor de metaalkas der Indische circulatiebank; deze laatste heeft dus gaarne van de gelegenheid gebruik gemaakt om die vreemde muntstukken uit het moederland te betrekken. Door een en ander was echter het laatste gemeenschappelijke muntstuk voor het muntverkeer tusschen Nederland en de koloniën feitelijk uitgeschakeld; sedert korten tijd bestaat dus de eenheid in muntwezen tusschen die beiden wel in naam, in de praktijk echter grootendeels niet meer. Beiden hebben nog dezelfde rekeningseenheid en waardemeter, doch de circulatie is in beide gebieden nagenoeg reeds gescheiden, en na intrekking der zilveren munten in Nederland zal die scheiding dus, althans tijdelijk, vrijwel voltooid zijn. In deze omstandigheden is De Nederlandsche Bank tot een belangrijk besluit gekomen; met name om voor het oogenblik geen goud meer voor de koloniën af te staan. Zij is hiertoe geleid door de volgende overwegingen: De oorlog heeft den toestand in onze koloniën tegenover het moederland in diè mate veranderd, dat de exporteerende kracht van de koloniën tegenover het moederland zeer belangrijk is toegenomen; zóó belangrijk zelfs, dat Nederland in op het oogenblik afzienbaren tijd niet in staat zou zijn om het verstoorde evenwicht tusschen in- en uitvoeren tusschen die beiden met goud-betalingen te herstellen; betalingen in goud mogen slechts gebruikt worden om te trachten dit evenwicht te herstellen, indien voorzien kan worden, dat dit herstel langs normalen weg, bijv. binnen den tijd van een seizoen, weder kan nagestreefd worden; kan men de mogelijkheid tot dit herstel binnen een dergelijken afzienbaren tijd niet ongeveer met zekerheid aannemen, dan bewijst zulks, dat nieuwe invloeden aan het werk zijn, zóó machtig, dat op den duur dat evenwicht door goudzendingen niet te verkrijgen zal zijn. In die omstandigheden is het eene fout om goud ter beschikking te stellen; men zou daarmede slechts eenen kunstmatigen toestand scheppen, waardoor de werkelijke toestand verdoezeld zou worden. Die ongunstige toestand moet door meer krachtige maatregelen bestreden worden, in de eerste plaats door opwerking van den export naar, en door inperking van den import uit het andere gebied, dat agio boven ons land doet; de prikkels om tot verbetering van dien toestand te geraken, gelegen in hoogere wisselkoersen voor den export en lagere voor den import, mogen dan tijdelijk niet buiten werking gesteld worden door het scheppen van een kunstmatig evenwicht door goudzending, welk kunstmatig ingrijpen toch niet op den duur zou zijn vol te houden. Zou dat tijdstip bereikt worden, waarop de goud-afgifte zou moeten worden gestaakt door onmacht om de goudzendingen vol te houden, dan zou men niet meer staan slechts voor eenen achteruitgang in koers, maar voor eene ineenstorting, een „collapse", zooals thans vele landen als waarschuwend voorbeeld hebben getoond; onze groote fout zou dan geweest zijn, dat wij door onze op den duur vergeefsche pogingen tot beheer- 373 374 sching van den wisselkoers door goudafgifte, de natuurlijke middelen tot herstel zouden hebben tegengehouden. Wij zouden dan den ongunstigen toestand voor ons land slechts in de hand hebben gewerkt, in plaats van dezen te hebben bestreden. In dergelijke omstandigheden bewijst men dus niet een dienst aan het algemeen belang door goud-afgifte, doch slechts een ondienst. Nog eenige bijkomstige overwegingen hebben De Nederlandsche Bank tot dit besluit geleid. In Nederland meende de circulatiebank geen goud aan het publiek te moeten alstaan, omdat het publiek, door het belangrijke agio op goud-metaal elders te verwerven, een geheel ongemotiveerde persoonlijke winst door die afgifte kon maken. De Javasche Bank bleef echter evenals vroeger vreemde goudstukken aan het publiek, bepaaldelijk aan hadji's en Arabieren, afgeven tegen belangrijk hoogere prijzen, dan waarvoor zij het goud van de Nederlandsche Bank verwierf. Het was toch inderdaad niet noodig, of liever niet gewenscht, dat De Nederlandsche Bank haar goud tegen ouden prijs zou afstaan, om anderen in staat te stellen met dit goud eene belangrijke winst te maken. Die winst werd langs een omweg zelfs voor een deel door vreemde bankiers gemaakt! Bij hunne wisselzaken in Indie hielden de Engelsche bankiers er rekening mede, dat zij hunne opgekochte Ponden-wissels via Londen in Nederlandsch geld konden omzetten, en dan zeker konden zijn met medewerking van De Javasche Bank de Nederlandsche Guldens op goudbasis in Nederlandsch-Indische Guldens om te zetten; en tot die medewerking was De Javasche Bank in staat, omdat 375 zij voortdurend ieder gevraagd bedrag aan goud van De Nederlandsche Bank kon verkrijgen. Dit werd in Engeland zelfs zóó gewaardeerd, dat De Nederlandsche Bank betuigingen van erkentelijkheid ontving uit Engelsche kringen, dat deze goudbasis de Engelsche wisselarbitrage zoo steunde. Onze goud-afgiften kwamen dus Engelsche arbitrageanten ten goede, toen Engeland zijne afgiften van goud aan ons reeds lang had gestopt. Daarvoor mocht toch ons Nederlandsche goud niet dienen. Nog eene andere overweging is geweest, dat Indië thans door zijne groote kracht tot export zijne goederen kan verkoopen naar Amerika, Japan, en nog andere landen, die in eene positie waren, dat zij vrijelijk goud konden afgeven. Zoolang De Javasche Bank in de buitenlandsche markt niet meer vrijelijk goud kon verkrijgen, heeft De Nederlandsche Bank haar geholpen; nu dit wederom mogelijk is geworden, is het logischer, dat de Indische circulatiebank het goud, dat zij wenscht te verwerven, ook maar uit die landen betrekke, met de toepassing van haar Gold-Exchange-politiek op die landen; zouden wij goud blijven afgeven aan Indië, dan zou het resultaat zijn geweest, dat de uitvoer uit Indië bijv. naar Amerika-zou hebben plaats gevonden tegen betaling van dollars, welke laatste door hun agio boven den gulden in een grooter aantal guldens zouden zijn om te zetten, welke guldens wederom in goud uit onze kelders voor Indische rekening zouden worden weggetrokken. Handelaars in Indië, banken aldaar, zoowel van Nederlandsche als van vreemde nationaliteit, zouden op die wijze eene winstgevende 376 dollar-arbitrage ten koste van ons goud kunnen opzetten. Ook dat was toch zeer ongewenscht. Waren wij, tegen al deze invloeden in, voortgegaan met afgifte van goud aan De Javasche Bank voor de oude pariteit, dan zou feitelijk langs een anderen weg, en zij het dan op andere motieven, weder een toestand geschapen zijn als in 1860—68 in het leven was geroepen door de onjuiste wisselpolitiek onzer Regeering; ook wij zouden thans tegen den loop der wisselkoersen ingegaan zijn, zonder in staat te zijn op den duur dien loop der wisselkoersen door de goudafgifte volledig te beheerschen. Wij zouden dan in anderen vorm dezelfde fout begaan als het Gouvernement in 1860—68. Onze fout zou nog minder te verontschuldigen zijn, want wij behoorden thans beter te weten. Op al die gronden heeft De Nederlandsche Bank, na in de laatste 1V2 jaar in steeds grootere quantiteiten, tot een totaal-bedrag van per saldo ongeveer 86 millioen gulden aan goud te hebben afgegeven voor Indië, bemerkende, dat zij door de gewijzigde omstandigheden althans tijdelijk niet meer in staat zou zijn door goud-afgifte de wisselkoersen te blijven beheerschen, verklaard, dat zij voorloopig geen goud meer kan afstaan; zij gaf daarbij echter de verklaring af, dat, indien de koloniale circulatiebank met het oog op hare Gold-Exchange-politiek goud noodig zou hebben om hare metaaldekking op peil te houden, en zij dit elders ter wereld niet meer zou kunnen verkrijgen, De Nederlandsche Bank, in een dergelijk geval van nood en van klaarblijkelijk algemeen belang, alsnog bereid zal zijn goud aan de Indische circulatiebank 377 af te geven, voor zooverre zij op zulk een tijdstip hiertoe in staat zou zijn. Resumeerende, kan men dus op het oogenblik als feitelijken toestand constateeren, dat het Indische muntwezen reeds gescheiden is van het Nederlandsche; niet Nederland heeft Indië in den steek gelaten, doch de omstandigheden hebben in dit opzicht voor Indië eene zelfstandige positie geschapen; daarbij is Indië, wat export-mogelijkheid betreft, de meer krachtige geworden. Welnu, laten wij dien toestand dan ook in theorie aanvaarden, en in de Muntwet vastleggen. Indië is thans krachtig genoeg hiervoor; blijft het ook in de toekomst in die mate een exporteerend land, dan kan het onder leiding van zijne circulatiebank met eene voorzichtig voortgezette Gold-Exchangepolitiek zijne wisselkoersen op het buitenland volledig beheerschen; het heeft thans voldoende eigen kracht om de pariteit van zijn eigen munt te handhaven, wat in 1913 nog quaestieus geacht mocht worden; zijn eigen Indische Munt-fonds, volgens de wet van 1912 gevormd, zal thans bovendien zeer versterkt kunnen worden, door oplegging van de seigniorage uit de muntverzwakking van 945/1000 tot 720/1000 te verkrijgen, welk voordeel natuurlijk ook bij de uitgifte van eene eigen Indische ropy blijft behouden. Terwijl juist in 1913 één van de bezwaren was, dat een dergelijk Munt-fonds noodig zou zijn voor de handhaving van de pariteit, terwijl het een uiterst moeilijke quaestie zou wezen wie voor de vorming van dat Munt-fonds zou moeten zorgen, kan ook deze quaestie thans worden 378 opgelost, indien door een kleine wetswijziging dit Munt-Fonds ook dienstbaar kan gemaakt worden voor de handhaving van de pariteit van de Indische teekenmunt 1). Zou Indië tijdelijk eene malaise moeten doormaken, als waarin nu bijna alle Europeesche landen zich bevinden, dan staat de bevoegdheid voor Indië thans vast om zelfstandig leeningen aan te gaan; mocht hulp van het moederland in een dergelijk geval noodig zijn, dan kan men verwachten, dat Nederland even goed zijne belangstelling zal toonen als ter gelegenheid van de tot nu toe uitgegeven Indische leeningen, waarin Nederland een zeer belangrijk deel heeft genomen. Scheiding van het muntwezen zal dus niet beteekenen een in den steek laten van de koloniën door het moederland, doch veeleer eene ontwikkeling van Indië tot meer eigen kracht ook op dit punt. Scheiding zal dan zijn niet eene kleineering, maar eene opheffing. Het bezwaar van eene groote circulatie van gedeprecieerd zilvergeld bestaat niet meer. De ongezonde munt-toestanden van vroeger zijn thans doorgeziekt, en Indië is krachtiger dan ooit daaruit te voorschijn gekomen. De Koloniën kunnen dan hun eigen NederlandschIndischen Gulden of Indische ropy invoeren, als waardemeter op één lijn staande met den Nederlandschen !) Zie hierover ook o.a. het belangwekkend artikel van Mr. J. Westerman Holstijn „Eenige Indische Munt-quaesties" in Koloniale Studiën (April-nummer 1920) blz. 219. 379 Gulden; de wissel-pariteit met Nederland kan dan even zoo goed gehandhaafd worden als dit onder bestaande omstandigheden al of niet mogelijk is gebleken. Ten aanzien van de gouden munt zou men kunnen overleggen om óf het Nederlandsche tienguldenstuk in gebruik te laten, óf ook een eigen goudstuk als goud-ropy in te voeren, zooals Britsch Indië onlangs met den gouden mohur deed, ofschoon ook aldaar de Sovereign nog wettig in omloop is gebleven. Beide oplossingen zouden voor een gouden muntstuk aanvaard kunnen worden. Zelfs zou Indië het zonder een eigen goudstuk in de circulatie kunnen stellen omdat het Nederlandsche goudstuk in de circulatie feitelijk nimmer gewild is geweest. Met verstandige toepassing van de Exchange-politiek, en daarmede ook steunende op andere goudlanden, zou de goudwaarde van de Indische ropy niettemin voorshands voldoende gehandhaafd kunnen worden. Het slaan van muntstukken kan ook in het vervolg ai Utrecht blijven geschieden; een eigen Munt-Inrichting is voor Indië ook in het vervolg nog overbodig te achten; zij zou zeer kostbaar zijn, vooral in het beheerend- en technisch personeel. Men zou van de Munt te Utrecht waarborgen kunnen vragen, dat zij\ in de toekomst, ook voor Indië, sneller kan werkenm capaciteit kan zij met geringe kosten tot één der grootste van Europa gemaakt worden. Er zijn vele Staten, die het zonder eigen Munt-Inrichting stellen en buiten hunne grenzen munt-opdrachten laten uitvoeren 38o Mocht een oorlog het wereldverkeer wederom afsnijden, dan hebben wij thans genoeg geleerd hoe wij ons met surrogaten ook op muntgebied kunnen redden, die niet gevaarlijk voor het crediet van het land behoeven te zijn, mits zij slechts met verstand en voorzichtigheid gebruikt worden. Alle ernstige bezwaren, vroeger tegen eene scheiding van muntwezen tusschen onze Oost-Indische koloniën en het moederland bestaande, zijn thans verdwenen. De tijd is rijp voor eene definitieve beslissing. Laten wij trachten thans daartoe te komen. BIJLAGEN: A. Wet van den isten Mei 1854 (No. 75) tot regeling van het Muntwezen in Nederlandsch-Indië. B. Uittreksel uit de wijziging van de Muntwet 1901 voor Nederland bij de wet van 31 October 1912 (No. 324). C. Nieuwe Muntwet voor Nederlandsch-Indië van 31 October 1912 (No. 325). D. Wet van 27 November 1919 tot wijziging van de Muntwet 1901 (voor Nederland) en van de Indische Muntwet 1912 (No. 786). E. Ordonnatie van Z. E. den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië over uitgifte van zilverbons in Nederlandsch-Indië. F. Uittreksel uit het Regeerings-reglement voor Nederlandsch-Indië. G. Overzicht van specie-zendingen 1852-1870. H. Overzicht van specie-zendingen 1871-1919. (No. 75). Wet van den /sten Mei 1854, tot regeling van het Muntwezen van Nederlandsch-Indië. Wij Willem III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat art. 59 der Grondwet bepaalt, dat het muntstelsel in de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen wordt geregeld door de wet; dat bij Koninklijk Besluit van den i2den Juni 1839 {Staatsblad van Nederlandsch-Indië no. 37) de Nederlandsche gulden, zooals dezelve bij de wet van den 22sten Maart 1839 (Staatsblad no. 6) voor dit Rijk is bepaald, verklaard is te zijn de standpenning van Nederlandsch-Indië, en dat die standpenning, uit kracht van de publicatie van onzen Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië, van 26 Maart 1846 (Staatsblad van Nederlandsch-Indië no. 10), thans wordt vertegenwoordigd door den recepis; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Bijlage A. 3«3 Artikel i. 's Rijks muntspeciën in Nederlandsch-Indië zijn zilveren standpenningen, zilveren en koperen pasmunt en gouden negotiepenningen. Art. 2. De standpenningen zijn de volgende zilveren muntstukken: ae Nederlandsche gulden, zijnde ook de eenheid van het muntstelsel voor Nederlandsch-Indië; de rijksdaalder of het stuK van twee en een halven gulden; de halve gulden; zooals zij zijn verordend bij de wet van 26 November 1847 {Staatsblad no. óp). Art. 3. Zilveren pasmunt zijn: het stuk van 1/4 (een vierde) gulden; het stuk van 1/10 tiende) gulden; het stuk van J/20 ieen twintigste) gulaen. Art. 4. Koperen pasmunt zijn: de cent of het honderdste van den gulden; de halve cent. De beeldenaar en middellijnen worden door Ons bepaald bij een in het Staatsblad te plaatsen besluit. Het gewicht dezer muntstukken wordt binnen een jaar na het in werking brengen dezer wet door de wet geregeld en de uitgifte bepaald. 384 Art. 5. De negotiepenningen zijn: de gouden Willem; de dubbele en halve Willem; de gouden dukaat en de dubbele dukaat; zooals zij zijn verordend bij de wet van 26 November 1847 (Staatsblad no. óp). Art. 6. Het gewigt van het stuk van 1/4 gulden is drie wichtjes, honderd tachtig duizendste van een wigtje; van het stuk van 1/10 gulden, een wigtje, twee honderd vijftig duizendste van een wigtje; van het stuk van 1/20 gulden, zes honderd tien duizendsten van een wigtje. De ruimte in gewigt is: voor het stuk van 1/4 gulden, zes duizendste; voor het stuk van 1/10 gulden tien duizendste, en voor het stuk van 1/20 gulden twaalf duizendste gedeelten van het gewigt voor elk stuk bepaald, zoowel boven als beneden dat gewigt. Art. 7. Het gehalte der zilveren pasmunt is zeven honderd twintig duizendsten (0,720) met eene ruimte van twee duizendsten, zoowel boven als beneden dat gehalte. Art. 8. De beeldenaar der zilveren pasmunt is: aan de voorzijde 's Rijkswapen tusschen de aanduiding der geldswaarde 1/4 G, 1/10 G, 1/20 G, benevens 3»5 het jaartal en het omschrift: Nederlandsch-Indië, met zoodanige verkortingen als de grootte van het stuk vereischt, en aan de keerzijde de aanduiding der geldswaarde in de Maleische en Javaansche talen. Deze stukken worden in den ring gemunt, met een staanden kartelrand. Art. 9. De middellijnen der zilveren pasmunt worden door Ons bepaald bij een in het Staatsblad te plaatsen besluit. Art. 10. De aanmunting van pasmunt voor NederlandschIndie geschiedt alleen voor rekening van den Staat en krachtens eene in elk geval door Ons te verkenen magtiging, tevens bepalende het bedrag der aanmunting. Dit bedrag wordt telken jare in de Staatscourant medegedeeld. Het maximum van elke soort uit te geven pasmunt wordt, binnen drie jaren na het in werking brengen van deze wet, door de wet bepaald. Art. 11. De negotiepenningen zijn geen wettig betaalmiddel. Niemand is verpligt zilveren pasmunt tot een hooger bedrag dan tien gulden of koperen pasmunt tot een hooger bedrag dan twee gulden in betaling aan te nemen. Art. 12. Vreemde zilveren muntspeciën, waarvan de koers, op de innerlijke waarde gegrond, door Ons, op voor- 386 stel van het koloniaal Bestuur is bepaald, worden in 's Lands kassen in Nederlandsch-Indië in betalingaangenomen. Art. 13. Geene valsche, vervalschte, in waarde verminderde, verminkte of geschonden muntspeciën, worden in 's Lands kassen aangenomen, en is niemand gehouden dusdanige speciën aan te nemen. Art. 14. Alle thans in Nederlandsch-Indië wettig omloopende betaalmiddelen blijven voorloopig op den bestaanden voet gangbaar. Art. 15. Het verbod van invoer van kopermunt, uit de buitenbezittingen in Nederlandsch-Indië naar Java en Madura, wordt gehandhaafd. Art, 16. Binnen drie jaren na het in werking treden dezer wet, wordt het bedrag van omloopende kopermunt verminderd tot op de hoeveelheid, die als koperen pasmunt zal blijken noodig te zijn. Binnen een gelijk tijdsbestek worden de recepissen, uitgegeven krachtens de publicatie van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië van den 4de» Februari 1846 (Staatsblad van Nederlandsch-Indië no. 3), buiten omloop gesteld, nadat aan de houders de gelegenheid tot inwisseling tegen zilveren munt, gulden om gulden, zal zijn verstrekt. 387 Art. 17. De recepissen verjaren twee jaren na afloop van den termijn voor de geheele verwisseling te stellen. Art. 18. Maandelijks wordt door den Gouverneur-Generaal openbaar gemaakt het bedrag der ingetrokken kopermunt en der ingewisselde en vernietigde, alsmede dat der nog niet ingewisselde recepissen. Art. 19. -Jaarlijks, te beginnen met i°- Januari 1855, wordt door Onzen Minister van Koloniën aan de StatenGeneraal gezonden een verslag omtrent de uitvoering aan de tegenwoordige wet gegeven. Art. 20. De middelen tot dekking der uitgaven, noodig tot regeling van het muntwezen in Nederlandsch-Indië, worden door de wet vastgesteld. Art. 21. Ten aanzien van de vervolging en de bestraffing hier te lande der misdrijven gepleegd met opzigt tot 's Rijks muntspeciën, in de tegenwoordige wet vermeld, worden deze gelijk gesteld met de nationale gangbare muntspeciën. Art. 22. Op een nader door Ons te bepalen tijdstip zal deze wet in Nederlandsch-Indië afgekondigd en in werking gebragt worden. 388 Alle vroegere, met de tegenwoordige wet strijdende verordeningen zijn van dat tijdstip af vervallen. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriëele Departementen, Autoriteiten, Collegiën en Ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de naauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te Amsterdam, den isten Mei 1854. WILLEM. De Minister van Koloniën C. F. Pahud. Uitgegeven den zesden Mei 1854 De Directeur van het Kabinet des Konings de kock. Bijlage B. Uittreksel uit de gewijzigde Muntwet voor Nederland. (No. 324.) Wet van den gisten October 1912, tot wijziging en aanvulling van de Muntwet igoi. Artikel I. In art. 2 der Muntwet 1901 wordt het bepaalde A. I. a gelezen als volgt: in goud: het tienguldenstuk; het vijfguldenstuk. Art. 2. In het eerste lid van art. 3 van gemelde wet wordt na het woord „tienguldenstukken" ingevoegd „vijfguldenstukken". Aan dat artikel wordt het volgende lid toegevoegd: Van het, in het tweede en vierde lid van dit artikel gestelde verbod om rijksdaalders, guldens, halve guldens en zilveren pasmunt aan te munten anders dan uit zilver door versmelting van rijksmunten verkregen, kan door Ons afwijking worden toegestaan, wanneer de behoeften der circulatie zulks noodig maken. De sommen benoodigd voor den aankoop 39° van zilver worden op de begrooting van rijksuitgaven gebracht, welke door de wet wordt vastgesteld. Art. 3. Na artikel 3 van gemelde wet wordt ingevoegd: Art. $6ts. De winst op aanmuntingen van munten verkregen, wordt, na aftrek van de kosten van aanmunting, besteed tot aankoop van inschrijvingen in een of meer van de Grootboeken der Nationale Schuld, welke inschrijvingen worden overgeschreven onder een hoofd van rekening luidende: „Fonds uit de zuivere winsten, verkregen uit aanmuntingen voor rekening van het Rijk". De renten van de ten name van het fonds ingeschreven Nationale Schuld worden aan het Fonds toegevoegd. De ten name van genoemd fonds staande Grootboek-inschrijvingen kunnen uitsluitend worden vervreemd tot verkrijging van zoodanige bedragen als noodig zijn tot dekking van de ten laste van het Rijk komende verliezen door de ontmunting ofvermunting van munten geleden. De opbrengst van de vervreemde Grootboek-inschrijvingen wordt verantwoord onder de middelen tot dekking van de uitgaven van den dienst, welke met de verliezen der ontmunting of vermunting wordt belast. Van de bedragen, welke ingevolge het eerste lid van dit artikel besteed zijn tot aankoop van Grootboek-inschrijvingen en van de bedragen, waarover 39i volgens het tweede lid is beschikt, wordt jaarlijks eene rekening door Ons aan de Staten-Generaal overgelegd. Art. 4. In art. 6 der gemelde wet wordt de staat gelezen als volgt: MUNTSOORT. J^6- , ff » Middellijn. wettelijk ruimte wettelijk ruimte 1 duizendsten gram duiz. millimeters. 1 10 gulden 900 1,5 6,720 2 22,5 Goud. \ S „ 900 1,5 3,360 2,5 18.0 f ducaat 983 1,0 3,494 2 21,0 / 21/» gulden 945 1,5 25,000 4 38.0 1 » 945 xi5 10,000 5 28,0 Zilver < */2 „ 945 1,5 5,000 6 22,0 / 25 cent 640 4,0 3,575 10 19,0 \ 10 „ 640 4,0 1,400 15 15,0 Vierkant met zijden Nikkel \ n'kkel 10 Qikkel ) van 18. mM. behou- ' " (750 koper 10 koper ) ^" dens de afronding der hoeken. ( 2Vï it 950 koper 10 koper 4,000 één op 23,5 Brons.< „ 40 tin 5 tin 2,500 honderd 19,0 f t/g „ 10 zink 5 zink 1,250 stukken. 14,0 Bijlage C. Nieuwe Muntwet voor Nederlandsch-Indië. (No. 325). Wet van den gisten October igi2, houdende nadere regeling van het Neder l.-Indische muntwezen. Wij Wilhelmtna, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is de wetten tot regeling van het Nederl.Indische muntwezen door eene nieuwe wet te vervangen : Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan,, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Artikel i. De rekeningseenheid van het muntstelsel in Nederl.Indü is de gulden. De gulden is verdeeld in honderd centen. 393 Art. 2. Wettige munten in Nederlandsch-Indië zijn: A. met de hoedanigheid van wettig betaalmiddel: I. tot ieder bedrag: a. in goud: het tienguldenstuk; het vijfguldenstuk; b. in zilver: de rijksdaalder of twee en een halve gulden; de gulden; de halve gulden; II. tot beperkt bedrag, de volgende pasmunten: a. in zilver: het stuk van l/é (een vierde) gulden; het stuk van i/io (een tienden) gulden; b. in nikkel: het vijfcentstuk; c. in koper: het twee en een halve centstuk; de cent; de halve cent; B. zonder de hoedanigheid van wettig betaalmiddel: de gouden dukaat. Art. 3. Rijksdaalders, guldens en halve guldens kunnen slechts voor rekening van den Lande worden aangemunt, ter vervanging van Nederlandsche of Nederl.- 394 Indi sche wettige zilveren munten, die aan den omloop worden of zijn onttrokken. Aanmunting van pasmunt voor Nederlandsch-Indië geschiedt alleen voor rekening van den Lande. Voor de aanmunting van zilveren pasmunt mogen alleen Nederlandsche of Nederlandsch-Indische wettige munten gebezigd worden. Van het in het eerste en in het derde lid van dit artikel gestelde verbod om rijksdaalders, guldens, halve guldens en zilveren pasmunt aan te munten anders dan uit zilver door versmelting van Nederlandsche of Nederlandsch-Indische wettige munten verkregen, kan door Ons, op voordracht van onze Ministers van Koloniën en van Financiën, afwijking worden toegestaan, wanneer de behoeften der circulatie zulks noodig maken. De sommen, benoodigd voor den aankoop van zilver, worden op de begrooting van NederlandschIndie gebracht, welke door de wet wordt vastgesteld. Art. 4. De winst op aanmuntingen van munten verkregen wordt, na aftrek van de kosten van aanmunting, besteed tot aankoop van inschrijvingen in een of meer van de Grootboeken der Nationale Schuld, welke inschrijvingen worden overgeschreven onder een hoofd van rekening, luidende: „Fonds uit de zuivere winsten, verkregen uit aanmuntingen voor rekening van Nederlandsch-Indië." De renten van de ten name van het fonds ingeschreven Nationale Schuld worden aan het fonds toegevoegd. 395 Wanneer het aangaan van leeningen ten laste van Nederlandsch-Indië wettelijk zal zijn geregeld, kunnen de in het vorige lid bedoelde winsten ook worden besteed tot aankoop van schuldvorderingen, deel uitmakende van zoodanige leeningen. De ten name van genoemd fonds staande Grootboekinschrijvingen en de schuldvorderingen, krachtens het vorig lid van dit artikel aangekocht, kunnen uitsluitend worden vervreemd tot verkrijging van zoodanige bedragen als noodig zijn tot dekking van de ten laste van den Lande komende verliezen door de ontmunting of vermunting van munten geleden. De opbrengst van de vervreemde Grootboekinschrijvingen en schuldvorderingen wordt verantwoord onder de middelen tot dekking der uitgaven van den dienst welke met de verliezen der ontmunting of vermunting wordt belast. Indien door onzen Minister van Financiën gebruik wordt gemaakt van de in artikel 4 der Muntwet 1901 gegeven machtiging, wordt in het, op de daarbedoelde ontmunting geleden verlies door Nederlandsch-Indië bijgedragen in verhouding van de hoeveelheid zilver, welke voor aanmuntingen voor rekening van Nederlandsch-Indië is aangekocht tot de hoeveelheid, welke door Nederland en Nederlandsch-Indië te zamen is aangekocht. Echter zal Nederlandsch-Indië niet verder aansprakelijk zijn dan voor het verlies, geleden op de ommunting van een zoodanig bedrag aan munten als noodig is ter verkrijging van eene hoeveelheid zilver, in gewicht gelijkstaande met de hoeveelheid zilver, welke voor aanmuntingen voor rekening van Nederlandsch-Indië is aangekocht. 396 Van de bedragen, welke ingevolge het eerste en tweede lid van dit artikel worden besteed tot den aankoop van Grootboekinschrijvingen of schuldvorderingen en van de bedragen waarover volgens het derde lid is beschikt, wordt jaarlijks eene rekening door Ons aan de Staten-Generaal overgelegd. Art. 5. Het tienguldenstuk, het vijfguldenstuk, de gouden dukaat, de rijksdaalder, de gulden en de halve gulden, genoemd in artikel 2, zijn de muntstukken van dien naam, zooals zij zijn verordend bij de Muntwet 1901. Art. 6. De in artikel 2 genoemde pasmunten hebben een gehalte, gewicht en middellijn, benevens eene op het gehalte en op het gewicht toegestane ruimte, zoowel boven als onder, gelijk bepaald is als volgt: ' 11 | g Gehalte. Gewicht. g MUNTSOORT. ~ 2. wettelijk. ruimte. wettelijk. ruimte. >g: duizendsten duizendsten gram. duizendsten ™jter8 i/4 guldenstuk. . . ) 3,^0 10 19,0 > 720 zilver 2 ./„ „ . . . S M50 *5 *Sf> II I J l 2«o nikkel 10 nikkel ) # één op non- 2i,o 5 centstuk . . . . \ \ 5l°°0 Jderd stukken (7 50 koper 10 koper > 2i/., centstuk ... I I2'5°° ),. .:J ^fi I V, een op vijftig cent [koper 4,»oo i bukken 23,5 i/g cent | 2,300 j 397 Art. 7. De beeldenaar der zilveren pasmunt is: op de voorzijde 's Rijks wapen tusschen de waarde- aanduiding V* G., V10 G-> het omschrift NEDERL.-INDIË benevens het jaartal, het muntteeken, en het muntmeestersteeken en op de keerzijde de waarde-aanduiding in de Maleische en Javaansche talen. De stukken worden in den ring gemunt en hebben een kartelrand. Art. 8. De beeldenaar der nikkelen pasmunt is: op de voorzijde de Koninklijke kroon, de waardeaanduiding 5 ct., het opschrift NEDERLANDSCHINDIE en het jaartal, en op de keerzijde de waardeaanduiding in de Maleische en Javaansche talen. De stukken worden in den ring gemunt, hebben een gladden rand en in het midden eene ronde opening. Art. 9. De beeldenaar der koperen pasmunt is: op de voorzijde 's Rijks wapen in een kring, tusschen het jaartal en voorts hierboven in het omschrift NEDERLANDSCH INDIË: onder de waarde-aanduiding: 2V2 cent, 1 cent, 1/2 cent en ter wederzijde het muntteeken en het muntmeestersteeken; op de keerzijde, de waarde-aanduiding in de Maleische taal op het veld om in de Javaansche taal voor het omschrift. De stukken worden in den ring gemunt en hebben een gladden rand. 398 Art. io. Telken jare wordt in de Staatscourant en in de "Javasche Courant medegedeeld hoeveel van elke muntsoort: a. voor rekening van den Lande is aangemunt; b. van Regeeringswege in Nederlandsch-Indië is ingetrokken. Art. ii. Niemand is verplicht zilveren pasmunt tot een hooger bedrag dan van tien gulden, nikkelen pasmunt tot een hooger bedrag dan van vijf gulden of koperen pasmunttot een hooger bedrag dan van twee gulden aan te nemen. Art. 12. Door den Gouverneur-Generaal worden de landskassen aangewezen, waar de pasmunt tegen rijksdaalders, guldens en halve guldens kan worden ingewisseld. Zoo noodig stelt hij tevens voor elke kas vast het aan zilveren, nikkelen en koperen pasmunt aan te bieden bedrag, beneden hetwelk geen inwisseling zal kunnen geschieden. Art. 13. Munten, welke anders dan door slijting in gewicht zijn verminderd, worden in 's Lands kassen niet aangenomen. Niemand is gehouden ze aan te nemen. Art. 14. De munten, die vermoed worden valsch, vervalscht, opzettelijk beschadigd of opzettelijk geschonden te zijn, 399 kunnen door eiken houder aan den Directeur van Financiën ter beoordeeling worden opgezonden. De ambtenaren, met ontvangsten voor de kassen van openbare lichamen of instellingen belast, in wier handen dergelijke munten komen, zijn verplicht, nadat zij desgevraagd een ontvangbewijs aan den houder hebben uitgereikt, die munten onverwijld op te zenden aan den officier van justitie bij den raad van justitie» binnen wiens rechtsgebied hun kas gevestigd is, indien de aanhouding is geschied bij een Europeaan of daarmede gelijkgestelde, en aan het hoofd van plaatselijk bestuur, binnen wiens ressort hun kas gevestigd is, indien de aanhouding is geschied bij een Inlander of daarmede gelijkgestelde. De officier van justitie of het hoofd van plaatselijk bestuur overwegen of de aangehouden muntstukken benoodigd zijn voor eenig strafrechterlijk onderzoek en zenden ze, zoo dit niet het geval is, aan den Directeur van Financiën. Ingeval de uitspraak van den Directeur van Financien het vermoeden bevestigt, worden de ter beoordeeling ontvangen munten door of vanwege dien Departementschef doorgesneden en aan den inzender teruggegeven. Op uitdrukkelijk verlangen van den officier van justitie of het hoofd van plaatselijk bestuur, door wien de inzending is geschied, kan een munt bedoeld in het vorig lid, in onveranderden staat worden teruggegeven. Alleen tegen vergoeding van de nominale waarde kan de Directeur van Financiën, zoo hij dit wenschelijk acht en de betrokken ambtenaar van gerechtelijke: politie (officier van justitie, hoofd van plaatselijk bestuur^ er zich niet tegen verzet, een stuk terughouden. 400 Ingeval de uitspraak het vermoeden niet bevestigt, worden dezelfde of andere gave munten teruggegeven. Art. 15. Van Regeeringswege worden ingetrokken en vermunt: a. alle gebrekkig bewerkte munten; b. alle munten, niet begrepen onder die bedoeld bij artikel 14, derde lid, welke door den omloop zoozeer zijn afgesleten, dat hun beeldenaar geheel of gedeeltelijk onzichtbaar is, of die door andere oorzaken voor den omloop ongeschikt zijn geworden; c. de tienguldenstukken, vijfguldenstukken, rijksdaalders, guldens en halve guldens, die door slijting in den omloop in gewicht zijn gedaald: de tienguldenstukken en vijfguldenstukken 5 duizendsten of meer; de rijksdaalders 15 duizendsten of meer; „ guldens 30 „ » » „ halve guldens 40 „ „ „ beneden hun wettelijk gewicht. De wijze van intrekking wordt bij ordonnantie geregeld. Art. 16. Het is verboden andere zilveren, nikkelen, bronzen of koperen munten in betaling te geven of te nemen dan de munten in artikel 2 dezer wet bedoeld. Deze bepaling geldt niet voor de gedeelten van Nederlandsch-Indië bij ordonnantie aan te wijzen, en voor zoodanige munten alsdan bij die ordonnantie aangegeven, met dien verstande echter, dat ook in 401 die gebiedsdeelen onverminderd blijft ieders bevoegdheid om wettige betaalmiddelen te eischen, en het aldaar aan de in den aanhef van het tweede lid van artikel 14 dezer wet bedoelde ambtenaren verboden is bij ontvangsten, die zij als zoodanig doen, andere dan de munten, in artikel 2 dezer wet bedoeld, in betaling aan te nemen. Art. 17. De strafbepalingen tegen overtreding van artikel 16 worden bij ordonnantie vastgesteld. Art. 18. W aar in algemeene verordeningen het woord „standpenningen" is gebezigd, worden daaronder verstaan munten met de hoedanigheid van wettig betaalmiddel tot ieder bedrag. Art. 19. Deze wet kan worden aangehaald als „Indische Muntwet 1912." Zij treedt in werking op een nader bij ordonnantie te bepalen dag. Met dien dag wordt buiten werking gesteld de wet van i Mei 1854 (Staatsblad'No. 75), zooals die laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 11 Januari 1901 (Slaalsblaa No. 31). De krachtens de wet van 1854 (Staatsblad No. 75) en de wijzigingswetten van 20 April 1855 (Staatsblad No. 12), 28 Maart 1877 (Staatsblad No. 42) en 11 Januari 1901 (Staatsblad No. 31) in omloop gebrachte munten 402 met uitzondering van de zilveren i/30 guldenstukken, blijven op den bestaanden voet gangbaar, zoolang hare buitenomloopstelling niet bij de wet wordt bevolen. De zilveren l/2o guldenstukken worden op het tijdstip en op de wijze bij ordonnantie te bepalen buiten omloop gesteld, nadat tot inwisseling daarvan gedurende ten minste drie maanden gelegenheid zal zijn gegeven. Tot het tijdstip dier buitenomloopstelling blijven deze munten, behoudens de bepalingen van de artikelen 11 en 12 dezer wet, wettig betaalmiddel. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie: zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te 's-Gravenhage, den 3isten October 1912.. . WILHELMINA. De Minister van Koloniën, DE WAAL MALEFIJT. Uitgegeven den zestienden November 1912. De Minister van Justitie, E. R. H. REGOUT. Bijlage D. (No. 786.) Wet van den 2jsten November ip/p, tot wijziging van ae „Muntwet ipoi" en van de „Indische Muntwet 1912". Wij Wilhelmina, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is de „Muntwet 1901" en de „Indische Muntwet 1912" te wijzigen: Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Artikel i. In artikel 6 der Muntwet 1901 wordt de staat, voor zoover deze de zilveren munten betreft, gelezen als volgt: ( 2Vü gulden.) I 2Sj000 4 3g?0 ) gulden- \ 720 3,o IO,ooo s 2b o ilver. . .1/, gulden. 5,000 6 / 25 cent' j 640 4,0 3,575 10 19,0 * 10 " ' 1,400 15 15,0 Art. 2. Artikel 4, vierde lid, der Indische Muntwet 1912 wordt gelezen als volgt: Indien Onze Minister van Financiën gebruik maakt 404 van de in artikel 4 der Muntwet 1901 gegeven machtiging, wordt in het, op de daar bedoelde ontmunting geleden verlies, voor zoover dit het gevolg is van ontmunting van zilveren munten met een wettelijk gehalte van 945 duizendsten, door Nederlandsch-Indië bijgedragen in verhouding van de hoeveelheid zilver, welke voor rekening van Nederlandsch-Indië is aangekocht tot de hoeveelheid, welke door Nederland en Nederlandsch-Indië tezamen is aangekocht. Voorzoover het verlies het gevolg is van ontmunting van zilveren munten met een wettelijk gehalte van 720 duizendsten, draagt Nederlandsch-Indië in dezelfde verhouding bij in een zoodanig deel van dat verlies als overeenkomt met het verlies, dat zou geleden zijn indien de opbrengst van het uit deze ontmunting verkregen zilver ff* maal de werkelijke opbrengst had bedragen. In het meerdere, op de ontmunting van zilveren munten met een wettelijk gehalte van 720 duizendsten geleden verlies draagt Nederlandsch-Indië bij in verhouding van de nominale waarde der zilveren munten met dat gehalte, welke voor rekening van Nederlandsch-Indië zijn aangemunt tot de nominale waarde dier munten, welke voor rekening van Nederland en Nederlandsch-Indië tezamen zijn aangemunt. De aansprakelijkheid van NederlandschIndië volgens de eerste twee zinnen van dit lid, is echter beperkt tot het verlies, geleden op de ontmunting van een zoodanig bedrag aan munten als noodig is ter verkrijging van eene hoeveelheid zilver, in gewicht gelijkstaande met de hoeveelheid zilver, welke voor aanmuntingen voor rekening van Nederlandsch-Indië is aangekocht. Bij de toepassing van het bepaalde in 4°5 den vorigen zin wordt aangenomen, dat de hoeveelheid zilver, verkregen uit munten met een wettelijk gehalte van 720 duizendsten, '—J maal de werkelijk verkregen hoeveelheid bedraagt. Slotbepalingen. Art. 3. De rijksdaalders, guldens en halve guldens, geslagen overeenkomstig de wettelijke bepalingen, zooals die luidden vóór den in het volgend artikel genoemden dag, blijven op den bestaanden voet gangbaar totdat zij, volgens de bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen regelen, buiten omloop zijn gesteld. Art. 4. Deze wet treedt in werking met 1 Januari 1920. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te 's-Gravenhage, den 2 7sten November 1919. WILHELMINA. De Minister van Financiën, de vries. De Minister van Koloniën, de graaff. Uitgegeven den vijfden December 1919. De Minister van Justitie, heemskerk. Bijlage E. Ordonnantie op de uitgifte in Zilverbons in Nederlandsch-Indië. In Naam der Koningin: de Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indie den Raad van Nederlandsch-Indie gehoord Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Saluut! doet te weten: Dat Hij, met het oog op de behoeften van het geldverkeer, het noodzakelijk achtende tijdelijk muntbiljetten uit te geven: Lettende op .de artikelen 21, 29, 31 en 33 van het Reglement op het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië; Heeft goedgevonden en verstaan: Artikel i. Muntbiljetten zullen worden uitgegeven, vertegenwoordigende eene waarde van twee en een halve n Gulden (f 2.50) en een Gulden (f i.—) van iedere soort tot eene waarde van ten hoogste vijf millioen gulden (ƒ 5,000,000.—). Art. 2. De muntbiljetten van twee en een halven Gulden zijn ten naastenbij 12.7 centimeter lang en 7.6 centimeter breed en hebben den volgenden uiterlijken vorm: 407 (Voorzijde.) Nederlandsch-Indië. Muntbiljet Groot Wordt in betaling aangenomen door de Javasche Bank en aan alle landskassen. Inwisselbaar in zilver na aankondiging. 21 li (Portret van H. M. de Koningin.) 2l/2 Geregistreerd: President en Directeuren De Directeur van Financiën van de Javasche Bank (Handteekening.) (Handteekeningen.) Twee en een halven Gulden. Wettig Betaalmiddel. De voorzijde is in olijfkleur gedrukt op witten ondergrond. Het portret van H. M. de Koningin is gevat in een ovaal in het midden van het biljet op olijfkleurigen ondergrond, aan de bovenzijde waarvan het woord „Groot" is geplaatst, aan de onderzijde, onder eene versiering de woorden „Twee en een halven Gulden" en „Wettig betaalmiddel". Alle deze woorden komen wit uit op olijfkleurig veld. Het portret is in het midden geflankeerd door de cijfers 2i/2, geplaatst in een versierd veld. Het geheel is omgeven door een rand van versieringen, in de vier hoeken waarvan de cijfers 2^/2 zijn aangebracht; de bovenste cijfers hebben eene grootere afmeting dan de onderste. (Achterzijde.) De achterzijde is in bruin gedrukt op witten ondergrond en vertoont in het midden het Nederlandsche wapen, geflankeerd door de cijfers 21/2- Boven het 408 wapen staat het woord „Nederlandsch-Indië", onder het wapen de woorden „Twee en een halve gulden" in wit op bruin veld. Het geheel, dat een eenigszins kleiner veld heeft dan de voorzijde, is eveneens omgeven door een versierden rand met de cijfers 2i/2 in de vier hoeken, overal van gelijke grootte. De biljetten zijn gedrukt op planchette-papier, en dragen op de voor- en achterzijde twee serieletters en een volgnummer van 000001 tot en met 100000. Zij zijn voorzien van een datum van uitgifte en van de stempels der handteekeningen «van den Directeur van Financiën en van President en Directeuren van de Javasche Bank. Art. 3. De muntbiljetten van een Gulden zijn ten naastenbij 12.7 centimeters lang en 7.6 centimeters breed, en hebben den volgenden uiterlijken vorm: (Voorzijde.) Nederlandsch-Indië Muntbiljet Groot Wordt in betaling aangenomen door de Javasche Bank en aan alle landskassen. Inwisselbaar in zilver na aankondiging. 1 (Portret van H. M. de Koningin.) 1 Geregistreerd: President en Directeuren De Directeur van Financiën van de JavascheBank (Handteekening.) (Handteekeningen.) Een Gulden. Wettig betaalmiddel. 4°9 De voorzijde is in zwart gedrukt op witten ondergrond. Het portret van H. M. de Koningin is gevat in een ovaal in het midden van het biljet op zwarten ondergrond, aan de bovenzijde waarvan het woord „Groot" is geplaatst, aan de onderzijde, onder eene versiering de woorden „Een Gulden" en „Wettig betaalmiddel". Alle deze woorden komen wit uit op zwart veld. Het portret is in het midden geflankeerd door het cijfer i, geplaatst in een versierd veld. Het geheel is omgeven door een rand van versieringen, in de vier hoeken waarvan het cijfer i is aangebracht; het bovenste cijfer heeft eene grootere afmeting dan het onderste. (Achterzijde.) De achterzijde is in blauw gedrukt op witten ondergrond en vertoont in het midden het Nederlandsche wapen, geflankeerd door het cijfer i. Boven het wapen staat het woord „Nederlandsch-Indië"; onder het wapen de woorden „Een Gulden" in wit op blauw veld. Het geheel, dat een eenigszins kleiner veld heeft dan de voorzijde, is eveneens omgeven door een versierden rand met het cijfer i in de vier hoeken, overal van gelijke grootte. De biljetten zijn gedrukt op planchette-papier en dragen op de voor- en achterzijde twee serieletters en een volgnummer van oooooi tot en met iooooo. Zij zijn voorzien van een datum van uitgifte en van de stempels van de handteekeningen van den Directeur van Financiën en van President en Directeuren van de Javasche Bank. 4-io Art. 4. De muntbiljetten hebben de hoedanigheid van wettig betaalmiddel. Zij worden met inachtneming van het bepaalde in artikel 10 van deze ordonnantie op het tijdstip en op de wijze, door den Gouverneur-Generaal te bepalen, ingetrokken, nadat tot hunne inwisseling voldoende gelegenheid is gegeven. Art. 5. De muntbiljetten zullen in omloop worden gebracht door de Javasche Bank voor zooveel daaraan behoefte blijkt te bestaan. Art. 6. Door den Directeur van Financien wordt iedere maand in de Javasche Courant mededeeling gedaan van het bedrag der uitgegeven muntbiljetten. Art. 7. Wegens het verlies van muntbiljetten wordt in geen geval eenige vergoeding verleend. Art. 8. ^ :* ' Wanneer muntbiljetten onbruikbaar zijn geworden, kunnen zij, mits zij nog kenbaar zijn, na daartoe van den directeur van Financiën verkregen machtiging, tegen nieuwe biljetten worden ingewisseld. Art. 9. De ingetrokken muntbiljetten worden door den Directeur van Financiën ter vernietiging bij de Algemeene Rekenkamer overgebracht. 411 Iedere maand wordt van het aantal en de soort der in den loop der vorige maand overgebrachte muntbiljetten door den Directeur van Financiën in de Javasche Courant mededeeling gedaan. Art. io. Tot de intrekking der muntbiljetten moet zoo spoedig mogelijk worden overgegaan, wanneer voldoende zilvergeld daarvoor aanwezig is. Art. ii. Deze ordonnantie treedt in werking met ingang van den dag na dien harer afkondiging. En opdat niemand hiervan onwetendheid voorwende zal deze in het Staatsblad van Nederlandsch-Indië geplaatst en, voor zooveel noodig, in de Inlandsche en Chineesche talen aangeplakt worden. Gelast en beveelt voorts, dat alle hooge en lage Colleges en Ambtenaren, Officieren en Justicieren, ieder voor zooveel hem aangaat, aan de stipte naleving dezer de hand zullen houden zonder oogluiking of aanzien des persoons. Gedaan te Batavia, den i8den Juli 1919 J. van Limburg Stirum De Algemeene Secretaris G. R. Erdbrink. Staatsblad No. 408 Uitgegeven den i8den Juli 1919 De Algemeene Secretaris G. R. Erdbrink. (Besluit van den Gouverneur-Generaal van 18 Juli 1919 No. ia.) 27 Bijlage F. Uittreksel uit het Regeerings-Reglement voor Nederlandsch-Indië. TWEEDE HOOFDSTUK. Van de bevoegdheid en de plichten van de Regeering van Ned.-Indië. Art. 20. De Gouverneur-Generaal is bevoegd om, met inachtneming van de bepalingen van dit reglement en van 's Konings bevelen, algemeene verordeningen vast te stellen omtrent alle onderwerpen, waarvan de regeling niet door de wet is geschied of moet geschieden, waarin niet door een Koninklijk Besluit is voorzien, of waarvan aan den Koning de regeling niet is voorbehouden. Art. 21. Onverminderd het geval, voorzien bij art. 43, is de Gouverneur-Generaal in dringende omstandigheden bevoegd om, onder nadere bekrachtiging door de wet of goedkeuring van den Koning, algemeene verordeningen vast te stellen omtrent onderwerpen, waarvan de regeling door de wet moet geschieden of aan den 413 Koning is voorbehouden, zoolang die regeling niet heeft plaats gehad. Zoodanige maatregel wordt, wanneer het een onderwerp geldt waarvan de regeling door de wet geboden is, door den Koning onverwijld gebracht ter kennis van de Staten-Generaal. Bijlage G. Overzicht van de speciezendingen tusschen Nederland en Nederlandsch Oost-Indië, volgens de Koloniale Verslagen. Ik heb getracht een overzicht samen te stellen van de verzendingen van zilveren munten tusschen Nederland en Nederlandsch-Indië in de jaren 1852 tot 1919. Ik stuitte daarbij op tal van moeilijkheden om de juiste cijfers te verkrijgen. De bronnen, waaruit geput kon worden, voornamelijk de koloniale verslagen en de jaarverslagen der beide circulatiebanken, verder brochures van den Heer N. P. van den Berg, en een enkel verslag van Kamers van Koophandel, waren ook daarom troebel, omdat zij niet van dezelfde grondgedachte uitgingen. Zoo bijv. De Nederlandsche Bank vermeldt bedragen, welke zij heeft afgegeven op verzoek tot verzending naar Indië, doch het blijkt, dat meermalen verzendingen van partijen munt, afkomstig uit de kelders van De Nederlandsche Bank, hebben plaats gevonden, waarvan de bestemming bij verzoek om afgifte blijkbaar niet aan de Bank was medegedeeld. Van 1906 tot 1914 is de zilvervoorraad bij De Nederlandsche Bank met rond ƒ 70 millioen teruggekropen (van / 73,179,000 op 6 Januari 1906 tot f 2,986,000 op 1 Augustus 1914). Hiervan is bovendien 415 m de eerste oorlogsdagen stellig ± / 6 millioen in Nederland in de circulatie opgenomen. De Koloniale Verslagen vermelden daarentegen, dat in die jaren meer dan ƒ 80 millioen van Nederland naar Indië is verzonden. Die schijnbaar verschillende cijfers kunnen natuurlijk naast elkander mogelijk zijn, omdat het zilver hngs allerlei particuliere wegen in- en uitvloeit als door mail-reizigers, doorMekka-gangers, diehun Indisch geld in Singapore en elders inwisselen. Jaarlijks kwamen ero.a. zendingen Nederlandsch zilvergeld uit Triëst naar Amsterdam, afkomstig van in Mekka en Port-Said gewisseld geld. Dan worden slechte, afgesleten munten m ndië uit den omloop genomen, en naar de Munt te Utrecht voor omsmelting gezonden. Het is dus ondoenlijk om sluitende cijfers te verkrijgen. Onderstaande tabellen dienen dus meer om een algemeen overzicht te verschaffen, dat * het algemeen wel een juist beeld kan geven. Zeer merkwaardig is, dat de groote afvloeiingen naar andere handels-centra in het verre Oosten van 1860-1870, die de bekende geldschaarschte hebben gemaakt in die jaren in Indie, niet in cijfers vermeld zyn, omdat het geen uitvoeren naar Nederland waren Uok na 1870 werd nog steeds te veel zilvergeld door de Regeering uit Nederland naar Indië verzonden zoodat dit voor een belangrijk deel weder zijn weg naar Nederland moest terugvinden. Ook die terug zendingen zijn moeilijk te controleeren, daar deze ten deele vja Singapore, ten deele via andere kanalen geschiedden. Uit de gedachtenwisseling tusschen den Heer B. Al6 Heldring en den Heer N. P. van den Berg, waarover ik op blz. 77 nadere mededeeling heb gedaan, kan blijken, dat in de jaren 1875—1881 naar Indie werd gezonden een bedrag aan zilver, door den Heer van den Berg getaxeerd op ƒ 44 millioen, en dat in die zelfde jaren uit Indie naar het moederland werd gezonden aan zilver / 21 millioen, terwijl nog kon worden nagegaan, dat via Singapore naar Londen, en zoo vervolgens naar Nederland, nog bovendien ƒ 10 millioen in die zelfde jaren werd verzonden. De Heer van den Berg geeft hiervan de verklaring, dat de eigenlijke oorzaak van dat terugzenden van zilver uit Indie is, dat de Regeering nog altijd, zooals 20 jaar geleden, meer zilver aanvoert dan voor de behoefte van het verkeer noodig is, zoodat dit meerdere moet wegvloeien. Had de Regeering in de jaren 1875—1880 geen zilver ingevoerd, en in hare behoefte aan middelen uitsluitend door wisseltrekking of door verkoop van producten in Indië voorzien, dan zou geen zilver uit Indië zijn terug gevloeid, daar dan de wisselkoers te gunstig voor Indië zou zijn geweest om uitvoer van specie mogelijk te maken. Het merkwaardige geval deed zich dus hier voor, dat blijkbaar nog altijd een teveel aan zilver naar Indië werd gevoerd, hetwelk nu geen uitweg meer kon vinden naar de andere Aziatische landen wegens de daling van zilver, maar dat nu zijn uitweg moest vinden naar het moederland, omdat de wisselhandel nog niet voldoende georganiseerd was, ook door het eenzijdig optreden van de Regeering in hare voortgezette zilver-zendingen, om die onnutte verplaatsing van zilver te beletten. De verzending van 417 zilver via Singapore verklaart de Heer van den Berg uit de omstandigheid, dat langs wel honderderlei kanalen ons zilver op volkomen natuurlijke wijze naar Singapore kon afvloeien, bijv. door bedevaart-gangers naar Mekka, door Chineesche mijnwerkers afkomstig van Billiton, door Arabische handelaren op Java, enz. In den regel stroomde dit zilver van Singagore weder naar Java terug, maar meermalen deed zich de gegelegenheid voor te Singapore om het zilver via Londen naar Amsterdam te verschepen op voordeeliger voorwaarden dan wanneer men deze Nederlandsche specie naar Batavia zou terug sturen. Het zilver was meermalen zelfs zóó onnut geweest in Nederlandsch-Indië, dat de Nederlandsch-Indische Handelsbank in hare verslagen (1878) melding maakt van het feit, dat zilver, nog onuitgepakt in dezelfde verpakking als waarin het van Europa was aangekomen, weder naar Europa werd terug gevoerd. Overzicht van speciezendingen in zilver van 1852—1870. Invoeren van Nederland naar Uitvoeren van Ned. Oost-Indië Ned. Oost-Indië (Java en Madoera) (Java en Madoera) n. Nederland. In duizenden Guldens. Part. Gouvernt Totaal Part. Gouvernt Totaal 1852 267 1.903 2.170 4 —_ 4 1853 260 5.158 5.418 19 —._ I9 1854 2.576 17.007 19.583 28 —.— 28 1855 156 7-H2 7.268 1 —.— t 1856 1.850 12.866 14.716 1 . T 1857 897 12.420 13-317 1 —. 1 1858 156 11.916 12.072 69 —.— 69 1859 91 8.764 8.855 —•— —•— —.— 1860 22 17.765 17.787 —.— . . 1861 15 22.692 22.707 18 —.— 18 1862 376 12.589 12.965 9 —._ 9 1863 315 15.114 15.429 —.— —.— —.— 1864 201 25.585 25.786 —.— .— . l8^5 4-506 7.510 12.016 —.— . . 1866 200 8.090 8.290 —.— . . 1867 i-4r5 15-700 17.115 —.— —.— . 1868 400 12.151 12.551 —. . t 1869 —._ 8.700 8.700 —.— _._ _._ 1870 302 12.102 12.404 —.— . . 1853/64 6.915 168.988 175-903 146 —.— 146 l853/70 13-738 233.241 246.899 146 —.— 146 N.B. Het is gebleken, dat onder de speciezendingen van Gouvernementswege ook betrekkelijk kleine zendingen begrepen zijn van Mexicaansche dollars. Deze sommen kunnen vermoedelijk op 5% van bovengenoemde bedragen geschat worden. Of en voor hoeveel de particuliere speciezendingen vreemde munt bevatten is in de Koloniale verslagen niet aangegeven. 419 Bijlage H. Overzicht van Speciezendingen van 1871—1919. Volgens de statistische opgaven in de Koloniale Verslagen (bijlage C. van de Handelingen der Staten Generaal) bedroegen in de jaren 1871—1919 de rechtstreeksche In- en Uitvoeren van speciën tusschen Nederland en Ned. Oost-Indië als volgt: In duizenden Guldens. Van Nederland naar Indië door het Gouvernement en Van Indië naar Nederland Particulieren. idem. Zilver Goud Zilver Goud 1919 ? ? ? ? 1918 ? ? ? ? i9x7 3-238 —.— —•— — — 1916 911 263 170 —•— 1915 ? ? ? 1914 ? ? ? ? 1913 18.989 764 4-879 121 1912 12.293 10.863 574 55 1911 7.137 9.845 —•— —•— 1910 10.593 143 — -— ~~~ 1909 9-7*9 201 —.— —-— 1908 20.451 1.651 6 3 1907 7.059 1.235 —~ —•"" 1906 5.644 1.785 — -— 1 1905 4.248' 1.541 —•— ■ 1904 1.100 466 —•— —• Transporteeren 101.382 28.757 5.629 180 42 1 In duizenden Guldens. Van Nederland naar Indië door het Gouvernement en Van Indië naar Nederlam Particulieren. idem. Zilver Goud Zilver * Goud" Transport 101.382 28.757 -5.629 l8o I9°3 1.000 I-I33 1902 x44 367 3-000 5.000 1901 2-12° 2-367 9.002 1900 2.385 1.101 1899 8.107 3.306 ' j 1898 1.600 880 4 1897 _._ 352 _"_ l896 670 699 _'_ l895 1 615 T _'_ l894 1.004 274 j l893 1.000 203 - 1892 ^ in 8.800 1891 '-000 542 9.650 _.— l890 6.630 —._ 1889 17.073 2.436 ï __ i888 7.989 _._ 3 _;_ l887 200 460 1886 — 1.171 _;_ _;_ l885 i-445 691 6oo l884 1.310 991 ^ l883 4-159 991 . 1882 2 OA.i • 2.100 1881 , • 002 I880 S.5I2 _._ 2_ iS79 6.647 -.- 2.750 _._ 1878 "-610 _._ 686o 1877 18.919 _._ __ _*_ 1876 2.513 _._ Ó4Ó2 _;_ l875 4-538 -— 2.480 _._ l874 1.194 _._ , 2 l873 28.633 —.— —._ ___ Transporteeren 246.978 47-447 60.898 422 In duizenden Guldens. Van Nederland naar Indië door het Gouvernement en Van Indië naar Nederland Particulieren. ^ idem. ^ Zilver Goud Zilver Goud Transport 246.978 47-447 60.898 5.180 1872 8.446 —.— • 1871 10.658 —.— • • 1871/1880 98.670 —.— 2i-3°4 — •— 1881/1890 40.851 6.740 3-5°6 — ~ 1891/1900 21915 8.083 18.457 — •— 1901/1906 14.256 7-659 I2-°02 5-ooi 1907/1914 86.241 24.702 5-459 *79 1915/1919 4-149 263 17° ~ 1871/1919 532.164 94-894 6l-796 "-360 Nieuw Hoofdgebouw van De Javasche Bank te Batavia. MUNTWEZEN EN CIRCULATIE-BANKEN IN NEDERLANDSCH-INDIÊ DOOR Mr. G. VISSERING. ® Drukkerij en Uitgeverij J. H. DE BUSSY. AMSTERDAM, A°. 1920. LIJST VAN ILLUSTRATIES. Bladz. Nieuw Hoofdgebouw van De Javasche Bank te Tegenover Batavia titelpagina. Bonken van 8, 2, i en l/3 stuiver 13 Diverse duiten 16—17 Koper-Certificaten (1832—1845) 18—19 Zilver-Recepissen (1846—1861) 20—21 Directie-vleugel te Batavia Oude Gebouw van De Javasche Bank 70—71 Oude kluizen te Batavia 76 — 77 Vergaderzaal Oude Gebouw Batavia 78—79 Kasafdeeling Oude Gebouw Batavia 82—83 Hoofdkassier Nieuw Gebouw Batavia 84—85 Zoogenaamde kooien voor het publiek in de kasaf deeling van het nieuwe gebouw van De Javasche Bank . . . . 86-87 Kassiersafdeeling Nieuw Gebouw Batavia .... 88—89 Clearing in het gebouw van De Javasche Bank te Soerabaia 92—93 Grafische voorstelling gemiddelde maandcijfers Javasche Bank 1906—1907 — 1918—1919 94—95 Eenige der veelsoortige dollars in omloop in Sumatra 112 — 113 Kasorder van de NederlandscheHandel-Maatschappij te Medan 120—121 6 Bladz. Ramboetsedanas op Bali (samengesteld uit Kepeng- stukken) 256-257 Snoer Kepengs van Bali en Lombok, genaamd een Atak (200 stuks) 262-263 Vergadering Paloppo (platte grond) 268 — 269 Oude twee-stuiver-stukken in zilver uit den tijd van de Oost-Indische Compagnie 270—271 Geldlapjes van Boeton 272 — 273 Verschillende koperen duitstukken op Bali en Celebes 278—279 Vergadering te Madjene (platte grond). . . . ) , , 1 208 — 209 Vergadering te Paré Pare. „ „ ..,..) Exemplaren van duiten uit de circulatie van Celebes 298—299 INLEIDING. Is het gewenscht om te komen tot eene scheiding' van het muntwezen van onze Oost-Indische koloniën van dat van het moederland? Deze vraag is reeds meermalen opgeworpen; zij brengt ons op een buitengewoon moeilijk terrein van ons geldwezen; de laatste jaren hebben iedereen duidelijk gemaakt hoe veelomvattend en hoe diepingrijpend de muntvraagstukken zijn, en op hoe vreeselijke wijze misstappen op dit gebied zich kunnen wreken. Voor ons land is dit vraagstuk van zeer groot gewicht. Wij zeiven, eene natie van nog geen 7 millioen zielen, hebben op ons genomen de zorg voor het muntwezen van nog een vijftig millioen menschen, die leven in een zeer uitgebreid land, en wier gewoonten en maatschappelijke behoeften in vele opzichten sterk van de onze afwijken, terwijl ook de voortbrengings-mogelijkheden van die uitgestrekte tropische gebieden geheel andere zijn dan die van onze lage Noordelijke landen. Op dien grond reeds hebben onze munt-vraagstukken EERSTE AFDEELING. HISTORISCH OVERZICHT. Bonk van 8 Stuivers. Bonken van 7S, i en 2 (1803) Stuivers. 15 van den Bosch de opdracht te geven een nieuw stelsel te ontwerpen, waardoor Indië uit zijn verval kon worden opgeheven. Bij Koninklijk Besluit van 16 October 1828 tot Gouverneur-Generaal van NederlandschIndië benoemd, bleef van den Bosch nog geruimen tijd in Nederland om eerst zijn stelsel uit te werken, hetwelk hij bij een rapport van 6 Maart 1829 aan den Koning aanbood. Zeer in het kort kwam zijn stelsel hierop neer: De Indische bevolking zou mede in haar eigen belang tot arbeid gedwongen moeten worden om de cultuur aan te wakkeren en meer producten op te leveren; evenwel in zooverre met behoud van hare vrijheid, dat slechts een deel van het product als belasting zou opgebracht moeten worden, doch het overige deel aan het Gouvernement tegen betaling zou moeten afgestaan worden. Het Gouvernement zou dien prijs betalen in verband met den bestaanden marktprijs, zoodat de bevolking in naam eene billijke vergoeding voor haar verkocht product zou verkrijgen. Voor zoover de bevolking geen door de Regeering verhandelbaar product zou kunnen leveren, zou zij in heerendienst moeten werken op ondernemingen van het Gouvernement tot 66 dagen 'sjaars, of op andere wijze in geld of praestaties het equivalent dier 66 dagen moeten opbrengen. Een goed element in dit plan had kunnen zijn de uitoefening van een drang op de bevolking om tot arbeiden en produceeren te komen, terwijl zoowel de aard van den inlander als de ongunstige omstandigheden van de laatste jaren de geneigdheid tot arbeiden 16 vrijwel had gedood. Indien dan ook de op die wijze onder eenigen drang in het leven geroepen productie voor het nut van de Koloniën zeiven zou zijn gebruikt geworden, dan had hieruit eene nieuwe welvaart voor de koloniën kunnen ontstaan. Aan dit plan werd evenwel eene wijze van uitvoering verbonden, welke tot hoogst ongunstige uitkomsten voor de koloniën heeft geleid. Eene goede zijde van de Napoleontische oorlogen was voor onze koloniën geweest, dat de producten niet meer hoofdzakelijk naar Holland ten verkoop werden gezonden, zooals dit onder de Oost-Indische Compagnie geregeld plaats vond, maar dat die goederen, wegens de gebrekkige communicatie met het moederland, in Indië moesten worden verkocht. Daardoor had zich reeds een eigen handel in Indië ontwikkeld, nog gesteund door Engelschen en Amerikanen, die met hunne eigen schepen in Indië kwamen om die goederen af te halen, en daartegen ten deele geld in Indië aanbrachten in den vorm van verschillende soorten zilveren munten, of hunne goederen, waarin zij, als boven reeds aangegeven, met succes konden concurreeren met de fabrikanten uit Nederland. Het Cultuur-stelsel van van den Bosch gaf aan dezen plaatselijken handel echter den genadeslag, omdat bepaald werd, dat de producten, volgens de regelen van het Cultuur-stelsel van de bevolking over te nemen, door tusschenkomst van de in 1824 opgerichte ! Nederlandsche Handel-Maatschappij, in Nederland Imoesten worden ter markt gebracht. De koopprijs door die regeling in Nederland te ontvangen, moest 20 Deze recepissen waren in zich zeiven evenzeer een waardeloos muntpapier als de tallooze soorten van muntpapier, welke in de laatste 50 jaren door het Gouvernement, en door de Weeskamers op order van het Gouvernement, waren uitgegeven. Het geheim, dat door deze zilver-recepissen eene oplossing van de munt-quaestie werd gevonden, lag dan ook in eene bijzondere eigenschap, welke door het Gouvernement aan deze zilver-recepissen werd toegekend, en wel hierin bestaande: Het Gouvernement bepaalde, dat het tegen inlevering dezer recepissen bij daarvoor aangewezen Gouvernements-kassen een wissel op hetf Departement van Koloniën in Holland zou afgeven, betaalbaar 10 maanden na dateering in Indië. Het Departement van Koloniën in Holland zou dien wissel betalen in goed grof in Nederland gangbaar zilvergeld, zoodat langs dien omweg de recepis in direct verband gebracht werd met het Nederlandsche muntwezen en met de deugdelijke Nederlandsche munten. Het Gouvernement in Indië gaf die wissels aanvankelijk af tot den zeer gedaalden wisselkoers op Holland, welke zelfs een oogenblik was teruggeloopen tot 72, d. w. z. men moest in Nederlandsch-Indië/100.— in aldaar gangbare waarden nedertellen om een wissel voor een bedrag van ƒ72.— te verkrijgen, betaalbaar na 10 maanden in Den Haag. Het rente-verlies op die 10 maanden rekenende op 5 %, was het verlies op den wisselkoers dus opgeloopen tot 33 %. Alleen reeds door bovengenoemden maatregel toonde de wisselkoers op Holland neiging tot stijgen, en geleidelijk aan volgde het Gouvernement deze stijging, Zilver-Recepissen van 1846—1861. (Verkleind). 24 van Nederlandsch Oost-Indië niet meer door den Koning alleen, 'als opperheerscher van onze koloniën, maar door de volksvertegenwoordiging zou worden vastgesteld; dit beginsel is reeds vastgelegd in de Grondwets-wijziging van 1840 (art. 59). Als verdere ontwikkelingvan dezen gedachtengang werd in art. 59 (al. 3) van de Grondwet van 1848 bepaald, dat ook het muntwezen van onze koloniën bij de wet zou geregeld worden. Aan dit voorschrift van de Grondwet werd uitvoering gegeven door de Muntwet van Nederlandsch Oost-Indië van 1 Mei 1854 (Nederlandsch Staatsblad No. 75, Indisch Staatsblad'No. 62). (Zie bijlage No. 1.) Bij die wet van 1854 werd bepaald, dat de eenheid voor het Nederlandsch-Indische muntwezen zou zijn de Nederlandsche Gulden, en dat in NederlandschIndië in omloop zouden komen de Nederlandsche standaardmunten, zijnde de Nederlandsche Rijksdaalder, de Gulden en de Halve Gulden. Deze munten waren alle geslagen uit zilver, en waren sedert de Nederlandsche Muntwet van 26 November 1847 (Stbl. No. 69) onze eenige standaardmunten, aangezien bij die wet de gouden tien- en vijfgulden-stukken, en dus daarmede het goud, als standaard voor ons land was afgeschaft. Naast deze zilveren standaard-munten verkreeg ons Indië evenwel eene afzonderlijke pasmunt van een anderen maatstaf en ander gehalte dan in het moederland: in zilver de Indische kwartjes, dubbeltjes en stuivers; in koper de 21/2-cent-1), i-cent- en 1/3-cent-stuk^en. i) Het 21/3-cents geldstuk werd eerst bij de wet van 20 April 1855 {Staatsblad No. 12) ingevoerd. De zilveren stuiverstukken kwamen spoedig in onbruik, en werden bij de wet van 31 October 1912 {Stbl. No. 325) vervangen door nikkelen stuiverstukken. 28 twee jaren na afloop van den termijn voor de geheele verwisseling te stellen. Zoolang recepissen nog in omloop waren, was het Gouvernement nagenoeg de eenige, die tegen in ontvangst neming van recepissen hetzij wissels op Holland kon afgeven, hetzij na 1854 zilveren muntstukken kon verstrekken. Het Gouvernement had daardoor een overwegenden invloed gekregen op het vaststellen van de wisselkoersen van Indie op Holland, te meer daar het particuliere handels- en dus ook wisselverkeer tusschen koloniën en moederland door het cultuurstelsel vrijwel vernietigd was. De Regeering was, gelijk wij reeds gezien hebben, in 1846 begonnen wissels op Holland af te geven tegen den koers van 72; allengs was die prijs reeds opgeloopen tot 90; hoe groot deze verbetering op zich zelve reeds was, toch wees die koers nog eene ernstige depreciatie van het Indische muntwezen aan; immers naast het verlies van die 10 % bij uitbetaling in Holland kwam voor den nemer van den wissel nog het renteverlies tusschen den dag van de betaling op den wissel in Indië en de uitbetaling van den wissel in Holland, dat wegens den langen duur van de reis in die dagen nog ettelijke procenten moest bedragen. Op den duur moest dus die depreciatie van het Indische muntwezen tegenover het Hollandsche onder de werking van de wet van 1854 verdwijnen, en inderdaad vond dit dan ook plaats. De heer Rochussen, in 1859 Minister van Koloniën zijnde, kon dan ook met trots in de Volksvertegenwoordiging verklaren, dat Indië voor het eerst onder de Regeering van Holland een goed muntstelsel bezat. 29 Des te opmerkelijker is het, dat kort daarna weder ernstige klachten over het muntwezen werden geuit, en terecht, omdat na 1860 wederom zeer ongewenschte toestanden waren ontstaan. Dit probleem is zóó ingewikkeld, dat ik mij wel eenige uitweidingen moet veroorloven om eene eenigszins bruikbare uitlegging daarvan te geven. De groote invloed van dit probleem op de verdere geschiedenis van Indië wettigt bovendien om eene bijzondere aandacht daaraan te wijden. Bij de beoordeeling van de munt-toestanden dier jaren in ons Indië moet men drie factoren voortdurend nauwkeurig in het oog houden: i°. De nieuwe zilveren munten waren geslagen uit standaard-metaal, en hadden gelijkelijk recht van omloop in Nederland en in Nederlandsch-Indië; zij konden dus door een ieder, ook door particulieren, als betaalmiddel gezonden worden over en weer tusschen het moederland en de koloniën; dit was natuurlijk een groote vooruitgang tegenover de tijden toen alleen kopergeld, en later de recepissen, als circulatiemiddel dienst deden, welke uit den aard der zaak NederlandschIndië niet konden verlaten. Het Gouvernement van Nederlandsch-Indië had, zooals wij reeds zagen tijdens den omloop der recepissen vrijwel een monopolie van de wisselmarkt op Hólland; dit monopolie zou dus voortaan feitelijk verbroken moeten zijn, omdat de ontwikkeling van een vrije wisselmarkt, gesteund door in- of uitvoer van edel metaal, mogelijk was geworden. 20. Die mogelijkheid tot eene vrije wisselmarkt werd intusschen weder bijna geheel vernietigd door de zeer ongewone omstandigheid, dat het Gouverne- ment ingevolge het cultuur-stelsel de grootste, voor enkele belangrijke artikelen van Indie nagenoeg de eenige, exporteur was; hierdoor verkreeg het Gouvernement wederom een zeer grooten invloed op de wisselmarkt, zóó groot zelfs, dat het Gouvernement in de dwaling verviel van te gelooven, dat het de wisselkoersen op Holland dan ook inderdaad geheel naar eigen inzicht kon vaststellen, zooals het dit had kunnen doen in het tijdperk der recepissen-circulatie. 30. De zilveren Nederlandsche munten hadden eene eigen innerlijke waarde, en waren op die innerlijke waarde in omloop, wederom in sterke tegenstelling met het vroegere kopergeld en de recepissen; die zilveren munten hadden die waarde echter niet alleen in Nederland en in onze koloniën, maar hadden wegens hunnen inhoud aan edel metaal ook een eigen waarde op alle andere geldmarkten van de geheele wereld. Die drie factoren zijn in de jaren 1860—70 hopeloos door elkaar verward, en de wanbegrippen dienaangaande zijn de oorzaak geworden voor de nieuwe stoornissen in ons koloniale geldwezen, welke zoo verstrekkende gevolgen hebben gehad. Ik zal ieder dier drie factoren thans nader gaan analyseeren; zij grijpen in diè mate in elkander, dat eene afzonderlijke analyse voor ieder hunner niet zuiver door te voeren is; ik moet dus telkens van het eene terrein op het andere komen. Niettemin wil ik trachten den rooden draad van een logisch aaneensluitend betoog in dit labyrinth te blijven vinden; alleen roep ik bij voorbaat eenige clementie in bij het wagen van eene poging om te ontwarren wat ge- 30 3i durende zoovele jaren in werkelijkheid een onontwarbaar kluwen is geweest. Beginnen wij dan met den eersten factor: de theorie van de wisselkoersen tusschen Nederland en Nederlandsch-Indië, gesteund door de mogelijkheid van verzendingen over en weer van edel metaal. De Gulden bewoog zich in gebieden van zeer verschillenden aard en op grooten afstand van elkaar gelegen; daardoor kon de Gulden in ieder dier gebieden onder een afzonderlijken invloed komen; in het eene kon hij schaarsch zijn, in het andere overvloedig : volgens de theorie zou hij zich dan wel kunnen verplaatsen om aan deze ongelijkheid een einde te doen komen, doch voor die verplaatsing was tijd noodig, en deze bracht kosten van verzending met zich mede. Daardoor moest er een verschil in de plaatselijke waarde, in de koopkracht van den Gulden in die beide gebieden ontstaan, welke zijne uitdrukking zou moeten vinden in den wisselkoers tusschen het moederland en de koloniën. Indien men toevallig eene evenwichts-positie tusschen beide gebiedsdeelen zou aantreffen, zou de waarde in beiden dezelfde zijn, en de wisselkoers op 100 (pari) staan. Het behoort echter tot de uitzonderingen, dat eene dergelijke evenwichts-positie zuiver verkregen zal zijn; d. i. wanneer óf betalingen over en weer tusschen moederland en koloniën niet gevraagd worden, óf de omvang der gevraagde remises in tegengestelde richtingen tegen elkaar opweegt. Daar dit evenwicht in den regel niet kon voorkomen, moest de wisselkoers tusschen die beide gebiedsdeelen aan verandering onderhevig zijn, dus boven of beneden pari noteeren, evenals dit steeds geschiedde tusschen andere landen, die in eene Munt-Unie vereenigd waren, zooals bijv. in de Latijnsche Munt-Unie en in de Scandinavische Munt-Unie. In gewone omstandigheden zal deze koers zóó ver boven pari kunnen stijgen tot een wisselprijs bereikt wordt, waarbij het voordeelig wordt metaalgeld in natura te zenden; de kosten van deze zending in natura zijn dan: de vracht (per schip), de expeditie (het vervoer naar het stoomschip in Nederland, en van het stoomschip in Batavia), de emballage (de kisten of vaten en de zakken en de kosten van lakken, enz.), de assurantie, en ten slotte het verlies aan rente zoolang de verzender de beschikking over het geld kwijt is, en de ontvanger die beschikking nog niet heeft verkregen. De hoogte van die gezamenlijke kosten wordt natuurlijk beheerscht door de langdurigheid van de reis, de meerdere of mindere risico's van zee-gevaren, molest, vroeger vooral van kaapvaart, in de laatste jaren vooral weder van torpedeerings- en mijnen-gevaar, enz. enz. De grens van het oploopen van den wisselkoers tusschen twee gebieden moet dus normaliter gevonden worden in deze kosten van metaal-verzending, indien de zekerheid bestaat, dat over en weer in beide gebieden voldoende metaal aanwezig is om een tijdelijk tekort in de betalings-balans door verzending van edel metaal te kunnen aanvullen. De schommelingen in den wisselkoers in de open markt waren in die jaren echter nog zeer groot, omdat de kosten van verzending van metaal voor particuliere rekening nog zeer hoog waren. Eene berekening 32 39 redeneering der Regeering, dat die wijze van remitteering haar geen kosten of nadeel (rente-verlies) zou berokkenen, kwam de Regeering hier echter in ernstige botsing met den derden bovengenoemden factor. Immers de Regeering verloor bij deze redeneering één zeer belangrijke omstandigheid uit het oog, n.1., dat het zilver standaard-metaal was, en dus op zijne eigen, zijne intrinsieke, waarde in omloop was, evenals thans het goud. De zilveren Gulden was dus niet alleen een muntstuk van Nederland, doch tevens een klein klompje zilver-metaal, dat eene eigen waarde op de open metaal-markt bezat. En nu deed zich in die jaren het eigenaardige feit voor, dat in Londen de eenige openbare zilvermarkt was; alle landen ter wereld, waar ook gelegen, moesten dus hun zilver betrekken uit Londen; zelfs de landen met eigen zilvermijnen moesten hun erts eerst ter verwerking naar Londen zenden, om weder van Londen het fijne zilver te betrekken. Dit had echter tengevolge, dat zilver in het geheele Oosten, afgezien van andere invloeden op de prijsbepaling, juist zooveel duurder moest zijn dan te Londen als de kosten van verzending van uit Londen naar alle die Oostersche plaatsen moesten bedragen. Overal in het Oosten was dus een klompje zilver ter grootte van een Nederlandschen Gulden minstens f ip8,i7 in Nederlandsch Courant waard; en wanneer men die klompjes zilver dan ook stuurde naar andere handelsplaatsen in het Oosten, dan kon men aldaar tegen afgifte van die zilveren stukken wèl in de open markt een wissel op Londen, en dus indirect ook op Holland, verkrijgen, die eene tegenwaarde eventueel tot ƒ108,17 43 Bank. 1) De eerste 45 jaren in de geschiedenis van de Javasche Bank zijn vrijwel doorloopend eene soort van lijdensgeschiedenis geweest, omdat in Indië nog slechts zoo weinig juiste begrippen over het systeem en het beheer van eene circulatiebank waren doorge- i) Volgens het Octrooi en Reglement voor de Javasche Bank van 22 November 1859, No. I, Staatsblad 1859 No. 98, golden de volgende bepalingen voor de dekking van de uitgegeven bankbiljetten en rekening-courant-saldi: Art. 30. Geene uitgifte van bankbiljetten heeft plaats, tenzij de bank minstens drie tienden van het uit te geven bedrag beschikbaar hebbe in wettige betaalmiddelen. Artikelen 31 en 32 van dit Octrooi handelen over de maximumuitgifte van bankbiljetten. Hierover zegt het Octrooi: Art. 31. De hoogste som, die op den in art. 30 bedoelden voet kan worden uitgegeven, wordt door den Gouverneur-Generaal, op 's Konings magtiging, naar omstandigheden bepaald. In dringende gevallen kan, op voordragt van de directie der bank, door den Gouverneur-Generaal, onder nadere goedkeuring des Konings, verandering in die som worden gebragt. Art. 32. De directie is bevoegd, boven de vastgestelde hoogste som, bedoeld in art. 31, billetten uit te geven, mits het volle bedrag daarvan in wettige betaalmiddelen bij de bank beschikbaar zij, boven en behalve de middelen, bedoeld in datzelfde art. 31. Art. 33. Rekening-courant-saldo's worden, ten aanzien van de bepalingen der drie voorgaande artikelen, op gelijke lijn gesteld met uitgegeven billetten. In het Octrooi voor de Javasche Bank, verleend bij Gouvernementsbesluit van 6 Maart 1870 {Staatsblad No. 34), ingaande 1 April 1870 werden ten aanzien van de dekking en maximum-uitgifte van bankbiljetten de volgende bepalingen opgenomen: Art. 15. De verhouding, waarin het gezamenlijk bedrag van uittegeven bankbilletten, loopende assignatiën en dadelijk opeischbare rekening-courant saldo's door munt of muntmateriaal moet zijn gedekt, wordt door den Gouverneur-Generaal, op magtiging des Konings, bepaald en in het officieel nieuwsblad bekend gemaakt. Voorshands wordt bepaald, dat geene uitgifte van bankbilletten 47 Rotterdam wilde niet achterblijven, en de Rotterdamsche Bank (opgericht in 1863) besloot nog in hetzelfde jaar een eigen kantoor in Indië te openen, en in het zelfde jaar werd bovendien de Internationale Crediet- en Handelsvereeniging „Rotterdam" gevestigd, welke haren werkkring onmiddellijk door een agentschap naar Indië overbracht. Ook van Engelsche zijde werd aan deze beweging deelgenomen door de Chartered Bank of India, Australia and China, die ook reeds in den loop van 1863 een eigen agentschap te Batavia vestigde, welk Engelsch kantoor zelfs nog vroeger dan de drie nieuwe Nederlandsche instellingen met zijne werkzaamheden kon aanvangen. Het zakenverkeer was inderdaad in Indië wel wat toegenomen; immers de bezwaren van het cultuurstelsel begonnen hoe langer hoe meer duidelijk te worden, zoodat eene steeds sterker wordende reactie tegen dit stelsel, vooral in Indië, maar ook ten slotte in Nederland, was ontstaan. Een gevolg was reeds geweest, dat na 1856 partijen suiker in Indië ten verkoop werden aangeboden, welk voorbeeld voor kleinere p'artijen koffie ook werd gevolgd. (Merkwaardig is, dat de koffie van Sumatra's Westkust altijd in Indië ter markt gebracht is geweest). De handel in Indië was echter bij lange na nog niet voldoende om een emplooi aan al die nieuwe banken te geven, zoodat de vestiging van die banken op eene groote teleurstelling moest uitloopen, en al vrij spoedig als een fout kan worden aangemerkt, althans, dat zoovele banken tegelijk aldaar hare zaken hadden geopend. In 1871 werd reeds het agentschap van de Rotterdamsche Bank opgeheven, 48 nadat dit zware verliezen had geleden, ten deele ook door mindere bekwaamheid van haren vertegenwoordiger in Indië. De andere banken waren wel bij gebrek aan gewone bankzaken genoodzaakt om hare gelden meer te gaan uitleenen aan cultures, waardoor die uitzettingen dus zeer illiquide waren, wat van technisch bankstandpunt eene groote fout was, die zich vroeger of later moest wreken. Van de andere banken heeft de Nederlandsch-Indische Escompto Maatschappij zich steeds daarvan onthouden, omdat zij alleen het voorschot-bedrijf aan den handel en aan winkeliers wilde uitoefenen, terwijl de Chartered Bank zich ook tot het zuivere wisselbedrijf heeft bepaald, zich liever tevreden stellende met minder groote resultaten in cijfers, dan het principe van hare liquiditeit in gevaar brengende. De Nederlandsch-Indische Handelsbank had een zelfde systeem in toepassing willen brengen als het Gouvernement en de Nederlandsche Handel-Maatschappij sedert jaren hadden gevolgd, n.1. om wissels af te geven op hunne kantoren in Nederland. Voor het Gouvernement was hiertegen natuurlijk geen bezwaar, omdat de Minister van Koloniën te allen tijde kon betalen, daar hij ingevolge het Cultuurstelsel overvloed van middelen voor NederlandschIndië ontving; de Handel-Maatschappij was ook in een zelfde gunstige positie. De Nederlandsch-Indische Handelsbank echter trok wissels op haar hoofdkantoor te Amsterdam op zes maanden na dato, en besteedde die aldus in Indië verkregen gelden door voorschotten te geven aan de cultures, bepaaldelijk aan 52 De misvattingen omtrent de z. g. geldschaarschte tusschen de jaren 1860 en 1870, voortspruitende uit eene verkeerde wisselT en muntpolitiek van het Gouvernement van Nederlandsch-Indië, en een verkeerd begrijpen dier toestanden in Nederland, zijn dus één van de voornaamste oorzaken geweest voor die tallooze moeilijkheden in verschillende richting, die later ontstaan zijn in de voor ons land zoo beruchte crisis van 1884, en indirect nog van de daarna geheerscht hebbende malaise. Met het oog op mijn verder betoog moet ik hier even afzonderlijk memoreeren, dat derhalve van de vele zilverzendingen van het Gouvernement naar ons Oost-Indië, waarvan ik aan het slot een tabel opneem (zie bijlage G.), en welke tusschen 1853 en 1870 tot een gezamenlijk bedrag van ± / 246.899.000.— plaats vonden, betrekkelijk slechts een gering deel in onze koloniën in omloop bleef; het grootste gedeelte werd als handelswaar naar het verdere Oosten weder uitgevoerd ; bij de schatting van den tegenwoordigen omloop van zilvermunten in onze koloniën moet men dus met die groote afvloeiingen rekening houden. De Muntmeester te Utrecht, zich voor zijne schatting baseerende op de verzending naar Indië, en dus meenende, dat op het oogenblik nog ƒ 380 millioen aan Nederlandsche zilver-munten in de koloniën zouden verblijven, vergist zich beslist; ik meen te mogen beweren, dat de werkelijke voorraad in omloop in Indië nog niet een derde deel van die taxatie bereikt. 63 gelegd; langzamerhand ontstond een uitstekend wegennet, goede spoorwegen werden aangelegd, en door een en ander werd het leven steeds goedkooper. De koelies werden dus aanvankelijk op een betrekkelijk hoog loon in dollars aangenomen, maar ondanks de daling van de waarde van den dollar konden zij door die betere economische omstandigheden van het geheele gewest langzamerhand meer koopkracht met hunne dollars uitoefenen, zoodat zij ook uit dien hoofde de gevolgen van den achteruitgang in den zilverprijs niet of nauwelijks gewaar werden. Als met één slag is daaraan een einde gemaakt in het jaar 1906, niet door onze muntzuiveringen, maar door eene omstandigheid geheel buiten de bemoeienis van Nederland staande. De Straits-Regeering toch was reeds lang van plan geweest in de Straits-Settlements een op goudwaarde gefixeerden dollar in omloop te brengen. Met het oog daarop had zij reeds in 1903 een eigen Strajts-Dollar laten aanmunten. Daar"3e zilverprijs nog steeds bleef dalen, durfde het StraitsGouvernement echter niet tot de fixeering over te gaan uit vrees van complicaties met de naburige Aziatische landen. Zoo heeft het geaarzeld tot eind Januari 1906. Terwijl in 1903 de zilverprijs tot een laagste punt van 2iH/16 d. per ounce fijn zilver was teruggeloopen, zette daarna vrij spoedig eene rijzing in het zilver in, en toen die rijzing nog verderen omvang dreigde aan te nemen, meende de Straits-Regeering einde Januari 1906 plotseling tot de fixeering van den dollar op 2 shilling 4 pence (± f 1,41 in Nederlandsch-Indisch geld) te moeten overgaan. 64 Ter Oostkust van Sumatra en ter Westkust van Borneo had men vóór 1906 veel belang er bij om met zijne circulatie van zilveren munten zooveel mogelijk de toestanden in de Straits-Settlements na te volgen; vandaar, dat de zilveren Straits-dollar van 1903 reeds zeer spoedig na uitgifte het voornaamste bestanddeel uitmaakte van de zilver-circulatie in die streken. Toen dus einde Januari 1906 die zilveren Straits-dollar op een vaste goud-basis gefixeerd werd, was daarmede de zaak voor de Oostkust van Sumatra en de Westkust van Borneo vrijwel uitgemaakt; ook zij hadden daarmede plotseling als voornaamste bestanddeel van hunnen geldsomloop eene op goud gebaseerde teekenmunt gekregen. Weliswaar waren nog vele andere soorten zilveren dollars en ook velerlei vreemd kopergeld in omloop, maar dit werd meer in de binnenlanden aangetroffen, en had op den eigenlijken omloop van het geld niet zooveel invloed meer; dit vreemde geld stond in beteekenis althans verre ten achter bij den Straits-dollar. Toen ik in 1906 (laatste dagen Augustus—October) in overleg met het Gouvernement eene inspectie-reis over muntzaken door het uitgebreide gewest van de Oostkust van Sumatra ging maken, trof het mij dan ook, dat er nagenoeg geen argument meer was voor het in omloop houden van die vreemde muntstukken, omdat ook elk voordeel voor planters en anderen daarbij verdwenen was door de fixeering van den Straits-dollar, en dat integendeel slechts nadeelen overbleven van eene circulatie van munten, waarvoor de wettelijke regelen uitsluitend door het buitenland werden 65 vastgesteld. De Chineesche handelaren aan de Westkust van Borneo hadden dan ook al dringend om uitdrijving van den dollar gevraagd, en reeds in den loop van het jaar 1906 was die uitdrijving aldaar voltooid. In Deli en omliggende gewesten heeft de uitvoering van dezen maatregel wat meer tijd genomen, doch in 1907 en 1908 is ook al in die gewesten de uitdrijving van den vreemden dollar tot een voldongen feit geworden. (Zie verder iste Muntadvies, Hoofdstuk VI). Andermaal ben ik hier een eind in de munteeschiedenis vooruitgeloopen; keeren wij daarom weder terug tot de positie van den Gulden in het verkeer in 1870. Na de daling van den zilverprijs in 1870 en volgende jaren kon het Nederlandsche zilvergeld uit den aard der zaak niet meer gebruikt worden voor betalingen aan het buitenland; er moesten derhalve andere middelen gevonden worden voor de eventueel noodige verrekeningen van onze koloniën naar het buitenland. Drie verschillende uitwegen zijn hiervoor gevonden. In de eerste plaats waren de sedert de laatste jaren in Indië opgetreden particuliere banken steeds meer in staat om den wisselhandel als tak van haar bedrijf uit te oefenen, en ook de Nederlandsche HandelMaatschappij is in belangrijke mate hiertoe overgegaan, nadat zij door het verloop van het cultuur-stelsel haar bedrijf zeer belangrijk heeft moeten reorganiseeren; eene Statutenwijziging, goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van 18 October 1874 No. 9, en in werking getreden 1 Januari 1875, heeft haar dien nieuwen weg geopend; en zij heeft het groote bankbedrijf allengs 66 met zooveel ernst opgenomen, dat zij in de latere jaren eene eerste plaats onder de bankiers is gaan innemen. De wisselhandel kon echter meermalen niet voldoen in de behoefte aan remise naar het buitenland of naar Nederland. Wij zien dan ook na 1870 herhaaldelijk voor het eerst vrij belangrijke terugvloeiingen van zilvergeld naar Nederland, welke sprongsgewijze in verschillende jaren zelfs tot vrij belangrijke bedragen oploopen, als: in 1875 f 2.480.000 „ 1876 , 6.462.000 „ 1878 6.860.000 „ 1879 „ 2.750.000 „ 1880 2.750,000 „ 1882 , 2.300.000 „ 1891 9.650000 „ 1892 „ 8.800.000 „ 1901 „ 9.002.000 „ 1902 „ 3.000.000 1913 4.879.0001) Op den duur werd niettemin ook na 1870 veel meer zilver van Nederland naar Indië gezonden: 2) in 1871 f 10.658.000 „ 1872 8.446.000 .. 1873 28.633.000 .. 1875 , 4.538.000 „ 1876 „ 2,513.000 „ 1877 18.919.000 „ 1878 „ 11.610.000 x) Deze cijfers zijn ontleend aan de Koloniale Verslagen. 3) Zie hierover ook de mededeelingen op blz. 415—416. 67 in 1879 f 6.647 000 „ 1880 „ 5.512.000 „ 1882 „ 2.045.000 „ 1883 „ 4.159.000 „ 1888 „ 7.989.000 „ 1889 17.073.000 „ 1890 „ 6.630.000 „ 1892 6.148.000 ., 1899 „ 8.107.000 „ 1900 „ 2.385.000 „ 1901 , 2.120.000 „ 1905 , 4.428.000 i 1906 5.644000 „ 1907 „ 7.059.000 „ 1908 , 20.451.000 „ 1909 „ 9.719.000 | 1910 „ 10.593.000 ., 1911 „ 7.137.000 „ 1912 „ 12.293.000 „ 1913 .... „ 18.989.000 „ 1917 ; 3.238.000 l) Natuurlijk moesten die zilver-zendingen naar Nederland door anderen dan het Gouvernement plaats vinden, in de eerste plaats door banken. De Nederlandsche standpenningen begonnen dus in den wisselhandel tusschen Indië en het moederland dezelfde rol te vervullen als in het algemeen edel metaal in het internationaal verkeer tusschen andere landen moet spelen. Die zilver-zendingen hebben in sommige jaren vrijwel Deze cijfers zijn ontleend aan de Koloniale Verslagen. 68 een evenwicht gevonden; bijv. in het jaar 1892 werd uit Indië naar Nederland verzonden ƒ8.8 millioen, en van Indië naar Nederland ƒ 6.1 millioen. Voor een deel dier zendingen over en weder is eene verklaring te vinden in de noot op blz 76—77. Die zilverzendingen moesten echter ook indirect voldoen in de behoefte aan metaal-remise naar en van andere landen; dit geschiedde dan steeds via het moederland, omdat het moederland wel was aangesloten aan de internationale verrekening in goud. In latere jaren treft men over en weer ook eenige zendingen in goud tusschen de koloniën en het moederland aan, en herhaaldelijk zijn het dezelfde partijen geweest, altijd bestaande uit Nederlandsche gouden tientjes. Indien mogelijk gebruikte men zelfs bij voorkeur de gouden tientjes voor die verrekeningen, omdat de vracht voor goud lager was dan voor zilver, en omdat de gouden tiengulden-stukken, ondanks herhaalde pogingen van verschillende zijden, nimmer plaats hebben kunnen vinden in den geldsomloop onder de koloniale bevolking. Die metaal-zendingen waren dus, zij het langs een omweg, een gebruikelijk tweede middel van verrekening met het buitenland geworden. De latere jaren (1899—1905) kon men waarnemen, dat de Javasche Bank zich meer en meer belastte met die metaal-zendingen over en weer, totdat na 1906 deze bijna uitsluitend door de koloniale circulatie-bank Igeschiedden, met uitzondering van metaal-zendingen, die het Gouvernement voor eigen rekening bleef doen, om redenen, die ik hieronder nader zal uiteenzetten. Ter voldoening aan de eischen van het wisselverkeer 69 is echter op den duur nog een derde weg gevonden, welke voor de ontwikkeling van ons koloniaal muntwezen de meest belangwekkende is geworden; ik bedoel de nieuwe toepassing van de gold-exchangepolitiek der Javasche bank, waardoor de circulatiebank ten slotte het werken met edel metaal als verrekeningsmiddel bijna geheel tot voorwerp van haar eigen zorg heeft gemaakt. Voor het juist begrip der munt-geschiedenis, en vooral voor de beslissing, welke wegen in de naaste toekomst gekozen moeten worden, is de ontwikkeling van dezen werkkring der circulatiebank van zóó groote beteekenis, dat ik daarvan afzonderlijk eene beknopte uiteenzetting moet geven. Directievleugel te Batavia Oude Gebouw, 78 dat het geld van de circulatiebank in Indië behoorde te blijven, en dat een opkoop van wissels elders betaalbaar voor de circulatiebank af te raden was, omdat hij een eenigszins speculatief karakter aan dergelijke zaken meende te moeten toekennen. De Heer Heldring heeft dus in dien tijd beter in de toekomst kunnen zien dan de Heer van den Berg, ondanks de groote ervaring en de zeer groote verdiensten van dezen laatste, overigens in den opbouw van het systeem voor de Javasche Bank.!) Immers bij octroois-wijziging in 1891 werd de mogelijkheid opengesteld om in Amsterdam een eigen bijkantoor te doen oprichten, en reeds in 1891 is dit bijkantoor aldaar in werking getreden. In de eerste 15 jaren van zijn bestaan heeft dit bijkantoor zich nog niet in al zijne kracht ontplooid, maar eerst na 1905 werd dit noodig, wegens de zeer bijzondere opleving van zaken in Indië, en wegens de reeds met een enkel woord aangegeven uitbreiding van het omloops-gebied van onze munt. De gevolgen van die opleving zijn zóó belangrijk geweest ook op muntgebied, dat ik daaraan eene afzonderlijke beschouwing moet wijden. i) Dit artikel in De Gids van October 1879 werd door den Heer van den Berg beantwoord bij particuliere brieven aan den Heer Heldring van 15 Januari 1880 en 30 Mei 1880, in welke brieven de Heer van den Berg het voorstel tot oprichting van een eigen kantoor in Amsterdam van De Javasche Bank krachtig bestreed. Vergaderzaal Oude Gebouw Batavia. HOOFSTUK V. De opleving in onze koloniën na 1906. Ongeveer in 1906 is er een groote omkeer ten gunste in onze Oost-Indische koloniën ingetreden. Na de crisis van 1884 was in velerlei richting een slapende toestand ontstaan. De Atjeh-oorlog had sedert 1873 schatten geld verslonden, en de toestanden van onrust in dat noordelijk deel van Sumatra gingen steeds meer aan ons gezag in de geheele kolonie knagen; er zat geen vaste lijn in het optreden van het Gouvernement; slechts de Lombokoverval in 1894 had een oogenblik tot krachtig optreden aanleiding gegeven, waardoor op Lombok een nieuwe toestand werd geschapen, welke dit land in de latere jaren tot zoo grooten bloei heeft kunnen brengen. Doch in het naastliggende Bali woelde de onrust steeds verder voort, en werd ons gezag ten slotte gehoond. Celebes gaf ook reden tot zorg, en zelfs tot in Makassar gevoelde men zich niet veilig tegen het steeds aanmatigender optreden van de Indische grooten. De suiker-crisis had in 1884 diepe wonden geslagen, en al waren sommige groote lichamen door hulp uit Nederland staande gebleven, zoo werkte het zeer toch Kasafdeeling Oude Gebouw Batavia. 85 wel gedaan door den handel in cultuurproducten, en deze worden voor verreweg het grootste gedeelte naar landen buiten Nederlandsch-Indië verkocht; doorvoerhandel bestond in onze koloniën niet; die handel in producten naar het buitenland betrof dus ten volle de eigen producten van het land. Door het deelnemen in de financiering van die buitenlandsche wissels, getrokken tegen uitvoer van inheemsche producten, steunde de circulatiebank in de eerste plaats haar eigen land. Het was dus inderdaad eene groote kortzichtigheid, ja meer dan dat, een gebrek aan juist inzicht, om de circulatiebank hierin te willen belemmeren. De grondgedachte van dat beperkende voorschrift was natuurlijk geweest, dat men de circulatiebank wilde beletten om hare beschikbare middelen vast te leggen in wissels, in het buitenland betaalbaar, dus schijnbaar in buitenlandsche zaken, en om daardoor het voor het binnenland beschikbare geld schaarsch te doen worden. Vandaar het vastkoppelen van den omvang der buitenlandsche wisselportefeuille aan het bedrag van het nog beschikbare metaalsaldo. Doch ook deze redeneering was, althans voor Indië, geheel foutief. De groote kracht van Indië bestaat in zijne positie van uitvoerend land; uit die uitvoeren ontstaan vorderingen op den vreemde, en die vorderingen werden omgezet in wissels, in goud of goudwaarde betaalbaar in Nederland of in eenig vreemd land. Bij afloop dier wissels kon men dus in die landen, waar zij betaalbaar waren, desgewenscht edel metaal vorderen. Een particuliere handelaar of bank deed dat natuurlijk in den regel niet, en zou hiertoe alleen 86 willen overgaan, indien de circulatiebank hare rente sterk verhoogd zou hebben, ten einde edel metaal naar haar land te trekken. Wij hebben echter reeds boven gezien hoe langzaam en omslachtig deze, voor Europeesche landen vrijwel traditioneele wijze van handelen, voor een koloniaal land zou werken; en hoe bovendien het koloniale land uitbreiding van zijne muntcirculatie noodig had op grond van uitbreiding van omloopsgebied, dus op grond van nog geheel andere redenen dan eene tijdelijke uitbreiding van crediet in den handel. De Indische circulatiebank moest dus wel op eene andere wijze ingrijpen dan volgens het oude recept van de bankpolitiek der Europeesche circulatiebanken; juist door hare toepassing van de Gold-Exchange-politiek kon zij eene buitengewoon nuttige kracht in die richting uitoefenen. Gouverner c'est prévoir; de circulatiebank moest dus niet wachten totdat de nood gekomen was, doch moest zoo verstandig wezen verder in de toekomst vooruit te zien, en zich bij voorbaat de middelen tot die metaal-vermeerdering verschaffen. Die middelen lagen voor haar slechts voor het grijpen, indien zij bij voorbaat zich door aankoop van een belangrijk bedrag dier buitenlandsche export-wissels voorzag. Nu bestond in Indië het eigenaardige gebruik, dat die export-wissels langen tijd vooruit op levering werden verkocht; gewoonlijk werden in de maanden December, Januari en Februari groote bedragen dier wissels voor het geheele komende jaar door de exporteurs verkocht; de exporteurs deden dit om zich van den koers te verzekeren, omdat zij daarop hunne prijzen Zoogenaamde kooien voor het publiek in de kas-afdeeling van het nieuwe gebouw te Batavia, Kassiersafdeeling Nieuw Gebouw Batavi 89 voor de financiering van de verschillende militaire expedities, waardoor evenzeer nieuwe gebieden voor cultures, industrie, handel, en voor omloop van geld opengelegd zouden worden; en dan eindelijk, last not least, door de bijna wonderbaarlijke ontwikkeling van cultures, industrie, handel en scheepvaart in ons uitgebreide Insulinde. Eenige cijfers kunnen het best die uitbreiding aantoonen: Op het gebied van het muntwezen: In 1906 bezat de Nederlandsche Bank een zilvervoorraad van / 73.179.000 (6 Januari); In 1914 was deze voorraad geslonken tot/9.616.702.— (1 April). Het verschil is voor het grootste gedeelte naar onze koloniën gezonden. Daarnaast is tusschen 1906 en 1920 nog bovendien per saldo / 86.200.000 aan goud door Nederland ter beschikking gesteld, waarvan naar Nederl. Indië verzonden is een bedrag van ƒ 27.545.000. (ƒ 26.345.000 aan gouden tientjes en 100.000 Sovereigns.) Dadelijk opvraagbare obligo's van de Javasche Bank (Bankbiljetten, Assignatiën en rekening-courant-saldi credit) 28 Maart 1906 / 59.650.000 25 Juli 1914 „ 122.805.000 24 Jan. 1920 , 418.663.000 QO TT.. o »i i\ m duizenden ,, , Uitvoer Suiker1) , •, Geldswaarde ' kilogrammen I906 996.637 / 79.73i.OOO I9J4 1.320.903 „ 182.537.000 1917 1.166.480 — 1918 1.540.100 „ 183.793.000 1919 1.819.475 „ 426.642.000 Uitvoer Plantage-Rubber 1906 nihil nihil 1914 9.887 „ 25.970.000 1918 44.050 „ 73.122.000 Uitvoer Thee 1906 12.028 „ 7.217.000 1914 31.908 „ 26.978.000 J9I7 33-254* — 1918 29.958 „ 17.849.000 1919 48.620 — Uitvoer copra 1906 120.081 „ 18.OI2.OOO 1914 243.725 „ 60.93i.OOO 1917 24.931 „ — 1918 (achteruit door olie-verw. in Indië) . 71-578 „ 15.773.000 1919 108.848 „ — l) De hier genoemde cijfers voor 1906, 1914 en 1918 werden mij welwillend verstrekt van de zijde van het Departement van Koloniën. De bovendien nog vermelde cijfers van 1917 en 1919 zijn ontleend aan de officieele Statistiek van den In- en Uitvoer door particulieren op Java en Madocra, waarbij dus de overige deelen van Nederlandsch-Indië buiten beschouwing zijn gelaten. De bedragen in geldswaarde zijn in die laatste statistiek niet vermeld. De cijfers voor Suiker in i9i9betreflfendeJava-Suiker-uitvoeren. 9i Nederlandsch-Indische Staatsspoorwegen Opbrengsten 1906 / 22.224.000 J9r4 „ 41.859.000 » !9T8 „ 45.170.000 Budget Nederlandsch-Indië Ontvangsten Uitgaven I9°6 / 169.300.000 / 167.500.OOO r9H 281.400.000 „ 343.900.000 1919 (raming) . „ 404.400.000 ., 551.900.000 In- en Uitvoeren Invoer 1906 ƒ234.888.393 (hieronderƒ r5.467.845 aan speciën) i9H - 430.158.711 „ „16.779.091 .. r9i8 „ 567.804.000 „ „ 9.019.000 „ Uitvoer 1906 ƒ 330.929.642 (hieronder ƒ 1.449.599 aan speciën) 1914 684.554.989 I | 5.539.171 „ 1918 „ 679.844 .000 „ „ 233.000 „ „ Reeds in 1908 heb ik, in mijne qualiteit van President van de Javasche Bank, dadelijk volgens de regelen van de Gold-Exchange-politiek gebruik gemaakt van de bevoegdheid om een belangrijk bedrag buitenlandsche wissels te koopen, zoodat deze post op een |gegeven oogenblik op de balans met ƒ 23 millioen voorkwam. De haren zijn toen te berge gerezen bij. de bestrijders dier laatste octroois-wijziging; zij wezen met bezorgdheid op de roekeloosheid en speculatiezucht bij het beheer der circulatie-bank, die thans tot dergelijke excessen in staat bleek. Van de andere zijde bezien is het resultaat van die doelbewuste toepassing van de Gold-Exchange- 92 politiek in dé laatste 12 jaren geweest: geen cent verlies op eenige buitenlandsche wisseltransactie uit die jaren; l) aanvulling van den metaalvoorraad tot in de geschiedenis van Indië nimmer gekende bedragen ; vermeerdering der uitzettingen van ƒ 31.364.465,37 (4 April) in 1906 tot ƒ 208.141.731,01 (31 Jan.) in Januari 1920; vermeerdering der bankbiljetten-emissie en rekening courant saldo's van — zooals wij reeds zagen — f 59.650.000 (28 Maart) in 1906 tot / 418.663.000 (24 Jan.) in Januari 1920; vermeerdering van den metaalvoorraad van ƒ 36.811.786,81 (4 April) in 1906 tot /i72.578-655>99 (31 Jan.) in Januari 1920. En al die expansie is gekomen zonder eenige verhooging van rente; integendeel de rentevoet2) van De Javasche Bank is geweest: !) Ik laat hier de daling in buitenlandsche valuta's door den oorlog buiten beschouwing, ofschoon zelfs deze voor De Javasche Bank geen ernstige gevolgen gehad heeft. *) Deze rente geldt voor wissels met drie handteekeningen. Ik moet hier eehige opheldering geven over eene schijnbare tegenspraak. Op blz. 84 heb" ik betoogd, dat binnenlandsche goederenhandelswissels in Indië nagenoeg niet voorkomen; het is dus schijnbaar onlogisch om te spreken van eenen rentevoet volgens wisseldisconto voor binnenlandsche wissels met drie handteekeningen. Toen ik dan ook in 1906 in Batavia kwam, was de gebruikelijke rentevoet uitgedrukt in disconto-rente voor promessen. Daardoor ontbrak evenwel elke gelijke grond voor vergelijking dier rente met die van andere circulatiebanken in Europa. Om die mogelijkheid van vergelijking te herstellen, voerde ik dus eenen, zij het vrijwel theoretischen rentevoet in voor inheemsche handelswissels met drie handteekeningen, op dezelfde wijze als bijv. De Nederlandsche Bank Clearing in het gebouw van De Javasche Bank te Soerabaia, HOOFDSTUK VI. Rapport over den geldsomloop ter Oostkust van Sumatra. (Eerste munt-advies 1906). Bij mijne benoeming tot President van de De Javasche Bank in 1906 had ik van de Regeering de uitnoodiging gekregen om in de eerste plaats ook het vraagstuk van de circulatie van vreemde munt in onze koloniën in studie te nemen. Ik heb gemeend aan dat verzoek onverwijld te moeten voldoen, te meer daar de oplossing van dit vraagstuk op de Westkust van Borneo reeds ter hand was genomen; het was dus inderdaad dringend noodig om onverwijld den stand van deze quaestie in onderzoek te nemen. Na aankomst in Batavia op 30 Juni 1906 heb ik dus dadelijk die zaak ter hand genomen, en reeds in de laatste week van Augustus kon ik voor dezen arbeid naar Deli vertrekken. Als resultaat van die studie-reis, grootendeels onder leiding van den Resident J. Ballot gemaakt, kon het volgende rapport aan het Gouvernement van NederlandschIndië worden ingediend: 102 Rapport over den geldsomloop in de Residentie der Oostkust Tan Sumatra. Doel van de reis. Plaatsen, die bezocht zijn. Personen, die wij gesproken hebben of die gehoord zijn. Het doel van de reis naar de Residentie der Oostkust van Sumatra is geweest om een persoonlijk onderzoek ter plaatse te gaan instellen naar den tegenwoordigen toestand van de muntcirculatie in Deli en omliggende landen en in de andere meer zuidelijk liggende afdeelingen, en naar de mogelijkheid en wenschelijkheid om de Nederlandsch-Indische munt1) als algemeen circuleerend betaalmiddel in deze gewesten in te voeren. In verband hiermede moest ook worden onderzocht de wenschelijkheid om een agentschap der Javasche Bank te Medan en correspondentschappen in andere «plaatsen te vestigen. Wij zijn bij ons onderzoek uitgegaan van het beginsel zooveel mogelijk plaatsen te bezoeken, en zooveel mogelijk personen te spreken, die in eenig opzicht belang kunnen hebben bij de circulatie van den dollar of van den gulden; immers door een persoonlijk onderhoud met de verschillende kringen van belanghebbenden konden wij het best op de hoogte komen van de verschillende inzichten dier onderscheidene groepen van personen. Wij hebben de belanghebbenden zooveel mogelijk J) Gemakshalve spreken wij in dit verslag van Ned. Ind. Munt en verstaan daaronder: de Nederlandsche standpenningen, welke ook in Ned. Indië tot ieder bedrag wettig betaalmiddel zijn, en de Ned. Ind. pasmunt en het Ned. Ind. kopergeld. ic-3 afzonderlijk in particulier onderhoud gesproken, opdat niemand eenigen schroom zou hebben om rond voor zijne meening uit te komen; daarnaast hebben wij evenwel op ongeveer alle bezochte plaatsen openbare vergaderingen gehouden, opdat een ieder in staat zou zijn zijne meening aan ons kenbaar te maken en later niemand met recht zich zou kunnen beklagen geen gelegenheid te hebben gehad zich tegenover ons te uiten. De plaatsen die wij bezocht hebben zijn: i. Medan, alwaar wij ons hoofdverblijf hebben gehouden; 2. van Medan uit hebben wij ons noordwaarts begeven naar Pangkalan Berandan en zijn vandaar teruggekomen over Tandjoeng Poera en Bindjei; 3. van Medan vertrekkende, hebben wij de reis genomen per s.s. „Brouwer" der Koninklijke Paketvaart Maatschappij over Tandjoeng Balei (Assahan), Soengai Djawie Djawie, Laboean Bilik (Paneh), Bagan Si Api-Api, Bengkalis, Siak en Pakan Baroe aan de Siakrivier naar Singapore. Wij hebben de volgende categoriën van personen gesproken, of deze in de gelegenheid gesteld door hunne vertegenwoordigers ons hunne meening kenbaar te maken: de gouvernementsambtenaren, als den Resident te Medan, de Assistent-residenten te Medan, Tandjoeng Poera, Tandjoeng Balei, en Bengkalis, de controleurs op de verschillende plaatsen, den gewestelijk secretaris, den inspecteur van financiën, den havenmeester van Pangkalan Berandan, de oudere en nieuwere Cultuur-maatschappijen in Deli en Langkat, die zich vereenigd hebben, de oudere Maatschappijen tot de „Plantersvereeniging", welke vereeniging wordt vertegenwoordigd door een dagelijksch bestuur, ge- io4 naamd „Planterscomité", de nieuwere tabaks-, koffie- en rubberondernemingen, tot den „Plantersbond", de Deli Spoorweg Maatschappij, de Banken te Medan, de Europeesche handelaren, de Chineesche handelaren onder leiding van hunne hoofden, de Klingaleesche en Maleische handelaren van bijna alle bezochte plaatsen, en eindelijk de vertegenwoordigers der plaatselijke nieuwsbladen te Medan. Algemeene Vergaderingen der vertegenwoordigers der Europeesche, Chineesche, Klingaleesche en Maleische handelaren hebben wij gehouden te Pangkalan Berandan, Tandjoeng Poera, Bindjei, Tandjoeng Balei, Paneh, Bagan Si Api Api, Bengkalis, Pakan Baroe; in Medan heeft de Resident eene algemeene vergadering van de Chineesche handelaren ten huize van den majoor Chinees belegd, alwaar een dertig- tot veertigtal handelaren aanwezig waren, evenals de kapitein Chinees. Intusschen had de Resident de Cultuur-maatschappijen van Deli, Langkat en Serdang, de Europeesche handelaren, de Banken en de ingezetenen van Medan uitgenoodigd tot eene algemeene openbare vergadering te Medan, alwaar ieder dier groepen zijn standpunt ten opzichte van dit vraagstuk zou kunnen uiteenzetten. Teneinde aan de discussie een zoo zakelijk mogelijk karakter te verschaffen, werd tot deze verschillende categoriën het verzoek gericht in vóórvergaderingen hun standpunt nader te formuleeren en zich op de algemeene openbare vergadering te Medan te doen vertegenwoordigen door enkele daartoe aangewezen personen. Op die wijze waren op de openbare vergadering te Medan van Vrijdag 7 September 1906 onder ioó Resident in zijn geheel over te nemen. De Resident sprak als volgt: „De plaatselijke bladen hebben deze week reeds „uiteengezet wat het dollarvraagstuk inhoudt. „De Deli-courant gaf het artikel van zijn redacteur, „dat vroeger reeds in de yavabode heeft gestaan, „hetwelk een zaakrijk en onpartijdig overzicht geeft; „dat werd echter geschreven vóór de dollar nog ge„fixeerd was. „De Sumatra Post stelde in het licht, welke wijzi,gingen de fixity in den toestand gebracht heeft. „Ik kan dus met eene korte inleiding volstaan. „Toen de eerste planters zich in Deli vestigden, was „het Gouvernement ter kuste nog slechts te Siak vertegenwoordigd. Terwijl men daar nog met de Regee„ring aan het overleggen was op welke voorwaarden „Europeesche ondernemingen zouden worden toegelaten, ging men hier in Deli maar vast zijn gang. „De eerste planters hadden dus slechts te maken met „de inlandsche hoofden, van wie zij hun land, en met „de Straits, van waar zij hun werkvolk en hun be„noodigdheden kregen; landskassen waren hier niet; „het, eenige geld dat zij hier overal vonden was de „Mexicaansche dollar. „Later, met den eersten Controleur te Laboean Deli, „kwamen de eerste guldens, doch nog lange jaren „nam zelfs 's Lands kas dollars aan; eerst toen de „sterke daling begon, werd daaraan een einde gesmaakt. De dollar bleef echter overigens de gewone „munt. Naast de Mexicaansche kwamen ook de zoo- 107 „genaamde Britsche en de Japansche dollars in omloop. „Deli bevond zich daar wel bij en toen de dollar „later sterk daalde, werden schatten verdiend, omdat „men zijn productiekosten voldeed in goedkoop zilver „en zijn tabak verkocht voor duur goud." „Minder goed voer daarbij de handel, die, omgekeerd, „juist zijn importartikelen met goud betaalde en ze „voor zilver verkocht, voor zilver dat zoo onstandvastig was, dat men, vooral als rekeningen wat lang „onbetaald bleven, nooit zeker was van zijne winst. „Zoo kwam het, dat de importeurs tot den gulden „overgingen, die allengs voor den Europeaan het „gewone betaalmiddel werd; vrijwel alle salarissen „worden tegenwoordig in guldens betaald. „In een deel van het gewest, n. 1. dat, beheerscht „door de „Koninklijke", werd de gulden zelfs het „eenige betaalmiddel. Dollars vindt men te Pangkalan „Berandan niet meer. „Bij volle vrijheid heeft de gulden zich dus allengs „een groot terrein op den dollar veroverd. „Doch ook overigens is de toestand veranderd. „Hadden oorspronkelijk de landen, waaruit Deli „voor het overgroote deel zijn benoodigdheden betrok, „den zilveren standaard, de een na den ander gingen „zij over tot het goud. „Alleen China bleef nog het zilver trouw; van daar „betrokken wij echter veel menschen doch weinig „goederen. „En toen de Straits tot het goud overgingen, toen „volgde men hier. „Met groot verlies moest men hier zijn dollars van io8 „de hand doen en de nieuwe Straits-munt werd de „o-ewone munt van de Oostkust nevens den gulden. „Die munt doopte men met den naam van dollar. „Doch hij heeft weinig met den dollar gemeen en hoede „men zich daardoor op een dwaalspoor te geraken. „Behalve in de Batak-landen, is de dollar feitelijk „reeds sedert twee jaren hier er uit. „En sedert het nieuwe geldstuk met Koning Eduard „er op gefixeerd is, is het een zooveelste sovereign, „gelijk de gulden is een zooveelste van een goud tientje. „Toch is er tusschen den dollar en den gulden een „verschil, n.1. dat de dollar een nagenoeg volwaardige „munt is, en dat men voor zijn dollars inderdaad „sovereigns kan koopen. „De gulden echter is lang geen gulden aan zilver „waard en noch bij de landskassen, noch bij de banken „is, voor wie er maar om vraagt, voor tien gulden een „gouden tienguldenstuk te krijgen. „Inzonderheid voor de Batakbevolking is dat een „groot nadeel; de dollar is voor deze niet slechts munt, „doch tevens materiaal voor hare zilversmeden. „En voor den handel zal het eene noodzakelijkheid „zijn, dat, als de dollar hier uit de circulatie mocht „geweerd worden, althans in de Straits voor ons geld „steeds goud te krijgen is bij de banken, zij het ook „sovereigns, en wissels, die goudwaarde vertegen„woordigen. „Het andere verschil is in het voordeel van den „gulden. „Bestaat eene vaste verhouding tusschen den gulden „en den sovereign, wij staan daarentegen er aan bloot u8 alle soorten oude dollars aangetroffen, de verschillende soorten Mexicans, de British Trade dollars, de Hongkong dollars, munt van Serawak en North Borneo, ja zelfs nog vele oude Spaansche matten. Ook Yens treft men daar nog aan. Eene eenigszins logische valuteering dezer munten heeft niet plaats gevonden; op betrekkelijk kleinen afstand vindt men telkens een andere waarde aan deze onderscheidene munt toegekend; hier zijn zij onderling gelijk, daar doet de een weer agio boven de andere. Maar wel opmerkelijk is het, dat naar den Straitskant de neiging bestaat deze dollars gelijk te valuteeren met de nieuwe Straitsdollars, zoodat zij op sommige plaatsen zelfs gelijk opgaan met den Straitsdollar en'dus in guldens ± f 1.40 waard zijn, terwijl dichter naar de Westkust de oude dollars weder gelijk tegen den gulden worden geruild en dus maar ± f 1.— waard zijn. Een waardeverschil dus van 40 % tusschen die beide uitersten in niet ver van elkaar gelegen streken. In het gebied waar de Straits-dollar alleen gangbaar is, gaat deze dan wederom agio doen tegenover de oude dollars, zoodat de omwisseling der oude dollars aldaar dus slechts met verlies mogelijk is. In deze omstandigheden is het bijna niet doenlijk eenigszins algemeene regelen te geven voor het geheele gebied der residentie Oostkust van Sumatra. Het groote onderlinge verschil maakt eene beoordeeling van dé toestanden op iedere afdeeling, ja zelfs van enkele plaatsen afzonderlijk, noodzakelijk. Onder voorbehoud van talrijke plaatselijke afwijkingen zou men dus, in het algemeen gesproken, eene onderscheiding kunnen maken tusschen: 121 Wegens het erkend crediet van de Nederlandsche Handel-Maatschappij worden zij in Deli en ook wel in Langkat aangenomen als bankpapier, en worden zij zelfs aan den overwal in betaling genomen, ofschoon zij daar veelal + i o/0 disagio doen. Op deze kasorders was niet uitgedrukt in welke soort dollars zij waren uitgeschreven; toen dan ook de verdrijving van de oude Mexicaansche en Britsche dollars en de inwisseling in de nieuwe Straits-dollars plaats vond, heeft de Nederlandsche Handel-Maatschappij zich op het standpunt gesteld, dat deze biljetten hadden behooren te luiden in oude dollars, en heeft zij de kasorders betaald tegen den koers van den dag dier oude dollars. Vóór de wederuitgifte van deze kasorders heeft zij eene strook daaroverheen laten drukken, waarin thans uitdrukkelijk werd verklaard, dat de aldus opnieuw uitgegeven kasorders luiden in nieuwe Straitsdollars. De sedert dien tijd nieuw gedrukte kasorders vermelden ook uitdrukkelijk, dat zij luiden in Straitsdollars. Deze kasorders zijn ook reeds aan het euvel van vervalsching blootgesteld geweest; de vervalschers hebben daartoe geen nieuwe biljetten vervaardigd, doch op kunstige wijze het getal, in de biljetten genoemd, veranderd; b.v. biljetten van 25 veranderd in 100, en dit wel zoo kunstig gedaan, dat een aantal dier veranderde biljetten zonder bezwaar tegen het hoogere bedrag zijn uitbetaald; deze verandering in het biljet zelve was mogelijk, doordat de samenstelling en druk dezer kasorders vrij eenvoudig zijn en niet de gecompliceerde waarborgen van een biljet eener circulatiebank aanbieden. 122 In dit gewest zijn dus naast elkaar gangbaar de nieuwe Straitsdollars en de Nederlandsche munt, ieder met zijn eigen pasmunt, de kasorders in dollars en Straits bank- en muntpapier naast biljetten der Javasche Bank; gelijk te verwachten is, heeft deze toestand tot zeer eigenaardige verwikkelingen aanleiding gegeven. De Gouvernements-ambtenaren en het Europeesch personeel aan de Deli Spoorweg Maatschappij ontvangen hunne salarissen in guldens, de belastingen en de opiumpacht moeten worden betaald in guldens; de winkels op de groote plaatsen, bepaaldelijk op Medan, rekenen in guldens en in dollars. Eene regelmaat heerscht hierbij echter niet; wel treft men dikwijls aan, dat goederen, uit Europa betrokken, in guldens worden geprijsd en goederen uit de Straits in dollars, maar men kan bij afwisseling waarnemen, dat de eene winkel de guldensprijzen toch omrekent in dollars en de andere goederen uit de Straits ook voor guldens verkoopt. Verder het land in, op de ondernemingen, heerscht op dit punt meer regelmaat. De groote invoer van levensmiddelen en andere levensbenoodigdheden vindt plaats ten behoeve van de Cultuurondernemingen; als regel, behoudens de na te noemen uitzondering, worden de koelieloonen op die ondernemingen betaald in Straits-dollars. De koelies moeten met dit Straitsgeld hunne waren betalen in de winkels op de ondernemingen (Kedeh's genaamd), zoodat deze kedeh's thans genoodzaakt zijn in dollars te rekenen. Men kan dus als regel aannemen, dat de munt waarmede op de zoogenaamde kebons (de cultuur-ondernemingen) contante betalingen plaats vinden, de dollar munt is. 123 Niettemin worden als regel de salarissen van Europeesch personeel in guldens berekend; gewoonlijk geschiedt de betaling dier salarissen voor een groot gedeelte in chèques, en is er zoo weinig Nederlandsch-Indische munt in natura op de ondernemingen te vinden, dat o. a. een der administrateurs ons verklaarde, dat hij wel in zijn boeken een omzet had van / 20.000.— in de maand, terwijl geen /10.— Nederlandsch-Indisch geld in natura op zijn geheele onderneming aanwezig waren. Verder het binnenland in vindt men dan ook bijna geen Nederlandsch-Indische.munt; de rijtuigvoerders willen deze niet eens accepteeren. De winkels rekenen ongaarne in deze munt en maken daardoor de betaling in guldens onvoordeelig voor den kooper; daardoor zijn de ambtenaren genoodzaakt hun van het Gouvernement ontvangen salaris in guldens zoo spoedig mogelijk te gaan omwisselen in dollars, voor zoover zij geld noodig hebben voor de betaling van de behoeften van het huishouden. Zelfs te Medan moet dit ten deele geschieden. De omwisseling kan geschieden bij de Nederlandsche Handel-Maatschappij en de Chartered Bank te Medan, of bij de opiumpacht; aangezien de opiumpachter zijne pacht in guldens moet betalen en dus voor dat doel Nederlandsch-Indisch geld moet verzamelen, komt men voor deze omwisseling in den regel voordeeliger uit bij den opiumpachter. Daarentegen is het voorgekomen, dat de Chineesche handelaren op eene kustplaats door hen aangevoerde goederen aan den zoogenaamden boom (de douane) onafgehaald moesten laten liggen, omdat zij geen kans zagen het vereischte bedrag Nederlandsch-Indische 124 munt te verzamelen, teneinde de inkomende rechten te betalen. Alle belastingen en rechten toch moeten in guldens worden voldaan. De Deli Spoorweg Mij. heeft steeds de tarieven, zoowel voor personen- als voor goederenvervoer, in guldens vastgesteld, teneinde zeker te zijn van een vaste basis voor hare ontvangsten, waarop natuurlijk hare exploitatieuitkomsten moesten zijn gegrond. In den tijd, dat de oude dollar nog voortdurend aan wisseling van waarde onderhevig was, werd de omrekening van het guldenstarief in den dollar meermalen herzien; toch kwam het een tijdlang voor, dat de oude dollar aan de kassen der Mij. voor een bedrag van / i.io werd in ontvangst genomen, terwijl de waarde van den dollar ongeveer /1.20 was; na de fixity is hierin meer regelmaat gekomen, en wordt de dollar nu tegen den vasten prijs van f 1.40 aan de loketten aangenomen. In dit gewest zijn twee banken gevestigd, een subagentschap der Nederlandsche Handel-Maatschappij en een agentschap der Chartered Bank, beide te Medan; bovendien hebben zich eenige particuliere handelaars gevestigd als finantiëele kantoren en treedt eene firma tevens op als correspondent der Nederlandsch Indische Escompto Maatschappij te Batavia. De groote geldhandel is evenwel in handen der beide Banken, zoodat deze het terrein vrijwel beheerschen. Enkele Chineesche handelaars doen ook nu en dan eenige bankzaken in den vorm van het wisselen van geld en het afgeven van chèques, doch oefenen als zoodanig zeer weinig invloed op de markt uit, met uitzondering van de reeds boven vermelde omwisseling van 132 in de schuren wordt gearbeid aan verdere bewerking van de geplukte tabak. In het oogstjaar 1905 zijn op de bovenbedoelde ondernemingen bijv. verdiend bij den veldarbeid als maxima tusschen 158.55 en 277 dollars, dus bij de minstvoordeelige onderneming nog ongeveer § 20.—, bij de beste bijna $ 35 per maand. De gemiddelde netto verdienste per maand per veldkoelie wisselde af van $ 16.09 als minste tot $ 22.31 als hoogste gemiddelde over alle veldkoelies eener onderneming. De schuurtijd is minder voordeelig, doch ook gedurende dien tijd konden de beste Chineesche koelies toch nog ongeveer $ 21.— per maand, de minste + $ 10.— per maand verdienen. De Javanen en Klingen toonen aanmerkelijk minder werkkracht; toch konden ook Javanen op eene onderneming als maximum $ 22.07 bereiken, de Klingen, $ 13.—, terwijl de minima voor de Javanen § 7.—( voor de Klingen $ 7.84 bedroegen. De koelie heeft voor zijn levensonderhoud ongeveer $ 3.— per maand noodig, al zijne levensbehoeften koopende in de kedeh's der onderneming. Flink werkende koelies kunnen dus een voor hun levensstandaard belangrijk bedrag oversparen. Juist omdat de meeste koelies op stukwerk arbeiden, kan het loon hun niet geregeld worden uitbetaald, doch vindt de uitrekening van het verdiende loon gewoonlijk eerst plaats na afloop van den veldarbeid, wanneer zij hun produkt kunnen inleveren. In dien tusschentijd ontvangen de koelies een voorschot op hun loon, ongeveer zooveel bedragende als voor hun onderhoud noodig is. Gewoonlijk in September en in den loop der eerstvolgende maanden kan dan de rekening-courant voor iederen koelie opge- 133 maakt worden en wordt het surplus hun uitbetaald. De koelies ontvangen dan ineens een voor hen belangrijk bedrag, terwijl gedurende den schuurtijd de loonen ten volle contant worden betaald. De ondernemingen hebben dus in de maanden Augustus tot October voor aanmerkelijke kasmiddelen voor de loonbetalingen zorg te dragen. Sommige koelies gaan dan zoogenaamd lekker leven van hunne spaarpenningen, verteren deze in verschillende genoegens, tot zij weder straatarm zijn. Anderen geven er de voorkeur aan een deel hunner spaargelden aan familiebetrekkingen in China over te maken, en velen ook keeren naar hun vaderland terug om aldaar met het verworven kapitaal verder te werken, meestal als winkelier. Als regel kan men daarbij aannemen, dat de koelies niet zeiven hun geld naar China brengen, doch de hulp van tusschenpersonen hiervoor inroepen. Een vrij geregeld verkeer tusschen Deli en China wordt onderhouden door de zoogenaamde Chineesche postloopers, dit zijn mannen die met de koeliebooten tusschen Deli en China heen en weer varen, en in hooge mate het vertrouwen der Chineesche werklieden genieten. Deze postloopers zijn overal bekend in de streken, van waar de koelies komen, en kennen zelfs hunne families. De koelies geven aan deze postloopers mede zooveel zij voor hunne familie willen missen, en de postloopers belasten zich voor eene commissie van ongeveer 10 percent het opgegeven bedrag persoonlijk aan de familie ter hand te stellen. Bij hun terugkeer naar Deli brengen zij dan het bewijs van uitbetaling dier gelden aan het opgegeven adres mede. Deze 134 postloopers koopen voor de hun toevertrouwde bedragen als regel chèques om niet de risico van het transport van baar geld te loopen. Hier hebben wij dus een eersten vorm van het chèque-verkeer tusschen Deli en China voor overmaking van bespaarde loonen. Zeer velen onder de Chineesche koelies zijn evenwel volstrekt niet afkeerig om zeiven chèques te nemen; bij remise naar China blijft evenwel een groot bezwaar, dat gewoonlijk èn de koelie èn zijne familieleden niet lezen of schrijven kunnen, zoodat de zending per postlooper voor hen de meest gewilde wijze van remitteeren blijft. Dit bezwaar geldt niet waar de koelie zelf naar China terugkeert; maar ook dan neemt hij als regel niet zelf zijn geld mede op zak; immers hij vreest de gevaren van verlies, diefstal, of van verspelen bij hazardspel aan boord. Bij voorkeur laat de koelie zich dan voor zijn bespaard geld een chèque geven op Hongkong of Swatow. Dit chèque-verkeer wordt door de ondernemingen en door de Chineesche hoofden in Deli zeer aangemoedigd, omdat aller belang medebrengt, dat de koelie met een flink bedrag in geld in zijn vaderland terugkeert, en aldus den roep van den arbeid in Deli hoog houdt. Eene der instellingen, welke zich bepaaldelijk belasten met het regelen van dit chèque-verkeer tusschen Deli en China, is het Immigrantenbureau der Plantersvereeniging, gevestigd te Medan. De wijze van werken is als volgt: Van de ondernemingen wordt kennis gegeven aan dat bureau hoeveel de naar China terugkeerende koelie in Straits-dollars nog te goed heeft; en het bureau 136 making van geld aan te wenden. De koelies koopen bij deze Bank ook chèques op Swatow of Hongkong tegen storting van hunne spaargelden. Om de reeds boven vermelde redenen blijven evenwel naast de genoemde instituten de Chineesche postloopers in zwang. Waar deze omrekening te Medan dus reeds onder de tegenwoordige omstandigheden plaats vindt tusschen twee muntsoorten, die gemeen hebben, dat zij beide met den naam van dollar worden bestempeld, doch niettemin zeer verschillend in omloopwaarde zijn, is er geen enkel bezwaar, waarom met het oog op de aanmonstering in China of den terugkeer naar China de Chineesche koelies niet in Nederlandsch-Indische munt zouden betaald worden. Dit vindt trouwens reeds plaats, behalve in Pangkalan Berandan, in Banka en Billiton en Palembang, ofschoon ook deze streken onder den rook van Singapore liggen. De Javaansche koelie ontvangt bij voorkeur Nederlandsch-Indische munt, omdat hij aan deze muntsoort gewend is. De vraag of derhalve de koelies in dit gewest hun loon in guldens kunnen ontvangen, wordt geheel beheerscht door de omstandigheid, of de kedeh's op de ondernemingen bereid zouden zijn Nederlandsch-Indische munt in betaling te nemen. Dit feit is weer afhankelijk van de mogelijkheid om de noodige goederen te betrekken uit de Straits, die met Nederlandsch-Indisch geld kunnen betaald worden. De omwisseling van guldens in Straitsdollars voor het doen van betalingen moet dus tegen behoorlijke koersen zijn gewaarborgd; deze omwisseling zou moeten plaats vinden óf in de Straits van zilver, dat in natura daarheen is gezonden, óf in Sumatra door B ^ MONEY-ORDER JSL Please pay to Name Dollars (Hongkong currency) Estate MEDAN, 19 The Immigration Office, Date $ (Straits) To Hes» LAUTS WEG EN ER & Co., /„ ï HONGKONG. $ (Hong. curr.) No. 27. CHINESE. Name. Amount. i4i bedrijf. Met de stijging van den dollarkoers verminderde evenwel de levensvatbaarheid der kleinere ondernemingen, die het bedrijf met hooge koelieloonen niet meer winstgevend konden maken. Deze kleinere ondernemingen hebben zich o. a. om deze reden vereenigd tot den zoogenaamden Plantersbond, om door dit centrale lichaam invloed uit te oefenen ter verkrijging van de fixeering der koelieloonen. Deze fixeering was uit den aard der zaak alleen mogelijk in guldens, daar de dollars nog steeds eene waardevastheid misten. De Plantersbond wilde indertijd de koelieloonen dus omgerekend hebben op eene basis van niet meer dan / 1.20 per dollar, gelijk de „Koninklijke" had gedaan, en wenscht dit thans nog. De Plantersvereeniging was hiervoor echter niet te vinden; volgens de uitspraak van den Plantersbond omdat de Plantersvereeniging hierin een middel zag de kleinere ondernemingen het leven onmogelijk te maken en daardoor de concurrentie van die zijde te fnuiken, hetgeen evenwel door de Plantersvereeniging uitdrukkelijk wordt ontkend; volgens de uitspraak van de Plantersvereeniging omdat de bij haar aangesloten ondernemingen zonder bezwaar voor de bedrijfsuitkomst de wisseling konden dragen, en omdat zij bevreesd waren voor moeilijkheden met de koelies, wanneer deze voor het hun uitbetaalde loon niet meer te allen tijde in de kedeh's dezelfde hoeveelheid waren zouden kunnen verkrijgen, terwijl de kedeh's dan natuurlijk met hunne prijzen wel rekening moesten houden met de wisseling van de waarde van den dollar. Hiermede zijn wij van zelf gekomen op een der voornaamste punten van verschil in het dollarvraagstuk tusschen de kapitaal- 142 krachtige en de minder rendeerende ondernemingen, een verschil dat niet gemakkelijk uit den weg scheen te ruimen te zijn, daar iedere groep om hare particuliere motieven haar standpunt niet wilde prijs geven. Nadat de dollar in de Straits was gefixeerd op £ 0.2/4, was het groote bezwaar van de Plantersvereeniging om de koelies in andere munt dan dollars uit te betalen, vervallen; waarom de Plantersvereeniging niettemin op haar standpunt bleef staan, zullen wij nader vermelden. Voor den Plantersbond bleef echter het overwegende bezwaar bestaan, dat de standaard van het koelieloon, thans uitgerekend op ƒ1.40 per dollar (afgerond), de bedrijfsonkosten voor de kleinere ondernemingen drukkend maakt. Vandaar het voorstel van den Plantersbond, niet om eenvoudig tot den (gulden over te gaan, maar om voortaan de koelieloonen uit te betalen in guldens, mits de dollar werd omgerekend a ƒ 1.20. Ten slotte kwam dus de Plantersbond er openlijk voor uit, dat zijn doel was de koelieloonen terug te brengen tot eene hoogte, waarbij het bedrijf voor de kleinere ondernemingen winstgevend kon blijven. De Plantersvereeniging volgde een andere gedragslijn; immers dit machtige lichaam wilde steeds zorg dragen om ondanks de wisseling in de dollarwaarde aan de koelies duurzaam een zelfde loon te waarborgen. Toen de dollar zeer sterk in waarde was gedaald en zelfs tot beneden den gulden was gegaan, waren de contractueele minimum koelieloonen van het gemiddelde van 6 a 7 dollar verhoogd op een gemiddelde van 7 a 8 dollar; natuurlijkerwijze kon men voor dien minwaardigen dollar in de kedeh's niet meer dezelfde 143 hoeveelheid goederen verkrijgen; immers bij de daling van het geld moesten noodwendig de prijzen der goederen stijgen. De Plantersvereeniging zag er bezwaar in de loonen opnieuw te gaan verhoogen, daar de standaard van het loon dan duurzaam verhoogd zou blijven; zij heeft daarom langs een omwegjbewerkt, dat de koelie voor den minderwaardigen dollar toch niet minder koopkracht zou verwerven. Zij bereikte haar doel op de volgende wijze: de voornaamste ver-. bruiksartikelen, als rijst en opium, werden door de Plantersvereeniging zelve ingekocht en aan de kedeh's in het groot geleverd voor zoo lage prijzen, dat de koelies met de gedeprecieerde dollars dezelfde hoeveelheid als voorheen konden koopen. Zoolang derhalve de dollar zoo laag in waarde bleef staan, werd aan de koelies langs indirecten weg een toeslag op hun loon gegeven in de verstrekking van goedkoope waar beneden den inkoopsprijs. De Plantersvereeniging nam het verlies uit dien hoofde voor hare rekening, en was daartegenover niet verplicht de loonen nogmaals te verhoogen. Toen dan ook de dollar in waarde steeg en dus de koopkracht van den dollar weer grooter werd, kon deze omstandigheid voor de Plantersvereeniging vrij onverschillig zijn, daar geleidelijk aan met die stijging de faciliteiten van de levering van winkelwaren beneden inkoopsprijs in geringere mate noodig werden, zoodat het totaal harer onkosten met de stijging van de dollarwaarde niet in gelijke mate toenam. Vandaar dat de Plantersvereeniging geen belang kon hebben om, zooals de Plantersbond wenschte, de koelieloonen om te zetten in guldens, uitgerekend op de basis van ƒ1.20 144 per dollar; zouden' zij dit wel gedaan hebben, dan zou zij toch haar taktiek, om de koopkracht van het koelieloon op gelijke hoogte te houden, moeten voortzetten, hetgeen voor haar hetzelfde resultaat zou hebben alsof de koelieloonen op eene basis van meer dan ƒ 1.20 per dollar waren vastgesteld. Op de openbare vergadering te Medan heeft bovendien de Resident der Oostkust van Sumatra uitdrukkelijk verklaard, dat van Gouvernementswege geene medewerking te verwachten zou zijn om de koelieloonen op een lager standpunt te brengen, door deze thans vast te stellen met omrekening van den dollar op den voet van ƒ 1.20. Daarmede is het standpunt van den Plantersbond in dit opzicht ten eenenmale onhoudbaar geworden. Dit werd ook op de vergadering te Medan ronduit erkend door een der leden van dien Bond, administrateur eener koffieonderneming. Deze verklaarde zelfs het standpunt van den Plantersbond onhoudbaar te achten, nu de dollar eenmaal op £0.2/4 (rond ƒ1.40) was gefixeerd, en meende, dat de ondernemingen zich thans aan dien loonstandaard zouden hebben aan te passen. Niettemin opperde ook dit lid als bezwaar tegen den dollar, dat men nog niet de zekerheid had, dat ook thans de Straits-dollar als vaste waardemeter zou zijn aan te nemen; immers niet alleen was men afhankelijk van een wisselkoers tusschen guldens en dollars, welke thans vrijwel door de Banken werd vastgesteld, maar men verkeerde nog altijd in de onzekerheid of niet te eeniger tijd de fixity van den Straitsdollar zou kunnen worden verhoogd, waardoor 146 allicht ƒ1.42 tot ƒ1.43 rekenen, wat direct een nadeel zou opleveren, tegenover den prijs van ƒ 1.40 per dollar, van 2 tot 3 centen per dollar. Niet alleen zouden de kedeh's dit nadeel afwentelen op hunne koopers, zoodat reeds daardoor de prijzen der goederen'noodwendig zouden moeten stijgen, maar bovendien zou vooral bij de goedkoope waar voor den kleinen man eene omrekening der prijzen tegen ƒ 1.42 a f 1.43 practisch onmogelijk blijken en zou men voor die omrekening de basis van ƒ 1.50 nemen, zijnde dus op den voet van il/2- Daarmede zouden evenwel alle prijzen onmiddellijk worden verhoogd met 7 tot 8 %, de koelies dus de koopkracht van hun loon met 7 tot 8 % zien verminderen en daardoor op den kleinen man een niet goed te keuren druk worden uitgeoefend. Een tweede bezwaar was de onbekendheid van de Nederlandsch-Indische munt onder de inlandsche bevolking, die zelfs nu nog ten deele uit een zeker soort conservatisme met oude dollars rekenen, ja zelfs hier en daar nog de Spaansche matten gebruiken. Onder de Bataks wordt eene vrij groote zilverindustrie gedreven; voor die industrie gebruiken zij de dollars. Zij zouden daarvoor de guldens niet gebruiken, omdat hun grondstof daarmede tweemaal zoo duur zou worden, zoodat die industrie met ondergang zou worden bedreigd. Als een zeer ernstig derde bezwaar werd geopperd de groote kans van vervalsching van de NederlandschIndische munt. Met aandrang werd er op gewezen, dat zelfs de opiumregie in deze streken volgens het oordeel der autoriteiten niet zou ingevoerd kunnen 149 de mits, dat de koelie voor zijn loon in NederlandschIndisch geld in de kedeh's eene gelijke hoeveelheid waren zou kunnen verkrijgen als bij eene uitbetaling in dollars, en mits natuurlijk de omwisseling bij terugkeer naar China in Honkong-dollars evengoed zou worden geregeld als thans het geval is. Wij meenen te kunnen volstaan met de opsomming dier bezwaren, zooals wij die hebben vernomen; eene nadere behandeling van ieder dier bezwaren komt van zelf in den loop onzer eigen beschouwingen van het vraagstuk hieronder ter sprake. Deze zijn voornamelijk de bezwaren, die wij in Deli, ten deele ook in de omliggende landen, hebben vernomen, in welke afdeelingen ongetwijfeld de grootste geldcirculatie en dus ook de grootste belangen in deze residentie worden gevonden. Voor den omvang der geldcirculatie verwijzen wij naar de gegevens welke wij hieronder vermelden op bladzijde 188 en v. v. Laten wij thans in het kort mededeelen, welke onze bevindingen zijn geweest in de andere afdeelingen van dit gewest. Serangdjaja-streek. In de afdeeling Langkat ten noorden van het eigenlijke cultuurgedeelte en de Petroleum-industrie, ligt een gebied, dat wij weliswaar niet meer konden bezoeken, maar dat toch eene korte afzonderlijke bespreking vereischt, n.1. de Serangdjaja-streek met zijn uitvoerhaven Poeloe Kompei. Daar wordt door de bevolking eene belangrijke peper-cultuur gedreven. i5i voor vrij groote schepen. Aangezien de Assahan-rivier den afloop vormt voor het Tobameer, is er gewoonlijk voldoende water in aanwezig, dat weinig slib meevoert, zoodat de verzanding van de rivier niet op zoo hinderlijke mate plaats vindt als op vele andere kustplaatsen in dit gewest. Deze plaats wordt geregeld aangeloopen door de schepen der Koninklijke Paketvaart Maatschappij en der Nord-Deutsche Lloyd, zoodat ook een geregeld verkeer met Penang en Medan wordt onderhouden ; bovendien varen ook nog Chineesche stoombooten op deze haven. In Zuid-Assahan wordt weinig tabak verplant, in Assahan zelve tabak en in mindere mate rubber en koffie, terwijl pas met de gambirindustrie is begonnen. In Assahan en Batoe Bahra liggen een 23-tal ondernemingen, waarvan de zes grootste aangesloten zijn bij de Nieuwe Assahan t Tabakmaatschappij. Behalve over zee is Tandjoeng jBalei nog verbonden met Medan over land door een weg, die eerst kort geleden voltooid is. De reis naar Medan vordert dan twee dagen. Het is dus voorloopig niet te verwachten, dat het geldverkeer van Assahan over Medan te regelen zal zijn. De koelies in deze afdeeling zijn voor een deel Chineezen, welke alle óf uit de Straits óf uit Deli van andere ondernemingen worden aangeworven en gewoonlijk niet zoo lang in dienst blijven als in Deli. Remises van door koelies bespaarde loonen naar China komen ongeveer niet voor. Verder worden op de ondernemingen voornamelijk Javaansche werkkrachten gebruikt. De invoer van goederen bestaat voornamelijk uit 152 rijst voor de koelies, welke uitsluitend uit Penang komt; ook hier werd de opmerking gemaakt, dat die invoer uit Penang bijna zeker zal blijven bestaan, ook na opening der nieuwe directe verbinding met Rangoon, omdat de rijst van uit Penang goedkooper te betrekken zal zijn, dan direct van uit Rangoon. De ondernemingen verkoopen hier de rijst aan de kedeh's, evenals in Deli, voor een vasten prijs, eri nemen dus het eventueele risico van den prijs voor zich. Uit Assahan had vroeger een vrij groote uitvoer van rijst plaats van een betere kwaliteit dan de thans ingevoerde rijst. De padi-aanplant (natte sawahbewerking) neemt echter af, eensdeels door te groote uitputting van den grond, anderdeels door voortdurende uitbreiding der groote cultures. Alle handel heeft plaats in dollars en ongeveer 25000 dollars moeten maandelijks worden aangevoerd ter voorziening in de behoeften voor de betaling der loonen. Het kostte weieens moeite om voldoende blanke dollars te verkrijgen, die de koelies alleen willen aannemen. Guldens zijn er zoo schaarsch, dat men ter betaling van de rechten in Nederlandsch-Indische munt de guldens uit Penang moet laten komen. De guldens worden dan zoo duur berekend, dat zelfs ter plaatse van Assahan de dollars reeds gelaten werden voor /1-37 tegen inwisseling in Nederlandsch-Indisch geld om toch maar tijdig Nederlandsch-Indische munt voor de betaling aan den „Boom" machtig te kunnen worden. Het chèque-verkeer is hier overigens zeer goéd bekend, daar reeds nu bij voorkomende gelegenheid gaarne chèques op Penang worden aangenomen. Hier werd de opmerking gemaakt, dat de prijzen bij invoe- i53 ring van den gulden waarschijnlijk zouden stijgen, daar de kedeh's bij de omrekening in guldens denkelijk te hoog zouden rekenen, om zich tegen verlies te waarborgen; doch dit bezwaar werd niet van duurzamen aard geacht. Men betwijfelde of de gulden overal vrijwillig zou worden aanvaard, zoodat een bepaald verbod tot wering van den dollar noodig werd geacht. De behoefte aan Nederlandsch-Indische munt wordt geschat op ongeveer f 600.000.—; daaronder zal een bedrag van minstens / 10.000.— aan koperen centen, en f 10.000.— aan 2I/2 centstukken noodig zijn, terwijl verder een bedrag van ongeveer ƒ 30.000.— aan pasmunt vereischt zal worden. In het gebied ten westen van Assahan tot aan het Tobameer woont eene talrijke inlandsche bevolking, die vooral boschproducten en paarden naar Assahan uitvoert; gewoonlijk ontvangen de inlanders daartegen in ruil goederen die zij noodig hebben, zoodat de handel met hen grootendeels het karakter van ruilhandel draagt; een eventueel overschot nemen zij in dollars mede. Niettemin worden slechts weinig Straitsdollars onder deze inlandsche bevolking gevonden, wel oude Mexicaansche dollars, Japansche Yens en Spaansche matten, die als kapitaal door de inlanders in den grond worden begraven. Het zou dus nader in overweging kunnen worden genomen of ook dit gebied, grenzende aan de Residentie, van de oude dollars zou moeten worden bevrijd, daar aan de westzijde van het Tobameer de gulden weer overheerschend is. Dringend is de kwestie evenwel niet, omdat er vooralsnog weinig geldhandel van uit dit binnenland 154 op de kustplaatsen wordt onderhouden. De uitvoer uit Tandjong Balei bedraagt volgens de laatste opgaven in een jaar 3I/2 millioen gulden aan tabak en 3 tot 5 ton aan andere producten. Door de handelaren wordt ons nog dit opmerkelijk feit medegedeeld: enkele goederen, als rooktabak en guano, worden in Penang alleen verkocht door Nederlandsche Import-firma's. Deze prijzen hun waar in guldens en aan de Chineezen uit Assahan worden die goederen in Penang in guldens berekend, zoodat eventueel eene omrekening van de uit Assahan naar Penang gebrachte dollars in Nederlandsch-Indische munt moet plaats hebben. De gulden wordt dan berekend tegen 71 dollarcenten, wat uitkomt op een koers van ongeveer f 1.41 (140.845). De Sultan van Assahan, die zelf verscheidene ondernemingen exploiteert, heeft tegen de invoering van den gulden geen bezwaar en werkt reeds veel met die munt; wel verwacht hij dat de eerste omrekening in den eersten tijd eenigen last zal veroorzaken. Voor de koelies is uitbetaling van loonen in guldens geen bezwaar, daar de koelies toch al voor het grootste gedeelte Javanen zijn, die reeds met de NederlandschIndische munt bekend zijn. De Chineesche handelaars hebben ook geen bezwaar tegen de algemeene invoering van den gulden, mits de koers op den overwal maar goed wordt geregeld. Met het oog op den uitgebreiden handel en de vele ondernemingen in deze afdeeling zou het overweging verdienen om in Tandjong Balei een correspondentschap der Javasche Bank te vestigen. 155 Paneh-Rivier. Van Tandjoeng Balei stoomden wij verder naar Laboean-Büik aan de Panen-rivier en hadden aldaar, alsmede op het 3/4 uur stoomens per steamlaunch verder gelegen Soengai-Djawi-Djawi besprekingen met den Resident, de Controleurs Haaksma (van Paneh) en Roest van Bagan Si Api-Api, terwijl wij te Laboean Bilik ook enkele Chineesche handelaren konden onderrvragen. Deze streek is te verdeelen in drie gebieden, dat van de Bila-rivier, dat van de Paneh-rivier en dat van de Kwaloe-rivier; de twee eerste hebben eene gezamenlijke uitmonding, de derde mondt iets noordelijker uit. Dit gebied is ook al weer geheel verschillend van Deli; de tabak wordt alleen in Kwaloe verplant, aan de Bila-rivier zijn een paar rubberplantages, voorts is er een belangrijke uitvoer van coprah, rottan, getahpertja, penang, drakenbloed, peper en koffie. Hier treffen wij dus voor het eerst een vrij belangrijken uitvoer van inlandsche producten naar den overwal aan, terwijl de invoer van daar niet meer overwegend is. Het verkeer in deze streek geschiedt geheel te water; men is echter doende een weg aan te leggen, waardoor o.a. verbinding verkregen zal worden met Tandjoeng Balei, wat o. m. met het oog op een eventueel correspondentschap der Javasche Bank aldaar voor deze afdeeling niet van belang zou ontbloot zijn. De ondernemingen liggen eene groote lengte stroomopwaarts, en zullen in de naaste toekomst zeer worden uitgebreid; vooral met Belgisch kapitaal. 156 Men kan de gezamelijke uitvoeren der drie tolkantoren schatten op ruim 2 millioen. De ondernemingen werken met koelies, in Deli en in de Straits aangeworven, meest Javanen, wat in verband met de dollarverdrijving dus wil zeggen, dat koelies den gulden reeds kennen en de invoering hiervan dus geen bezwaar kan opleveren; de zoogenaamde moneyorders op China komen hier niet voor. De Chineezen te Laboean Bilik (Paneh) ondervraagd, hadden geen bezwaar tegen de invoering van den gulden, mits gezorgd wordt voor de gelijktijdige inwisseling over het geheele gebied van deze afdeeling, en mits de gulden te Singapore tegen behoorlijken prijs kan worden omgezet. Deze plaatsen hebben weinig direct verkeer met Penang; zij hebben voornamelijk met Singapore te maken. Ook hier werd ons medegedeeld, dat men dikwijls te Singapore guldens (d. w. z. meest Javasche Bankpapier) moet gaan halen voor de betalingen van de tolrechten enz. alhier. Chèques zijn hier zoo goed als onbekend, terwijl ook het medenemen van geld voor remise naar den overwal weinig voorkomt. De handel met de Straits is feitelijk nog alleen een ruilhandel; men gaat daarheen met boschproducten en brengt in ruil de levensbehoeften, als rijst en andere noodige goederen, mee terug. Bagan Si Api Api, Bengkalis en het gebied van de Siakrivier. Wij zijn hier wederom gekomen in een geheel ander gebied, dat weinig punten van overeenkomst 157 heeft met de landstreken, van waar wij komen, en waarin zeer eigenaardige plaatselijke toestanden worden aangetroffen, niet te vinden in de meer noordelijk gelegen afdeelingen. In de eerste plaats Bagan Si Api Api. Wij hebben hier besprekingen gehouden met den Resident, den Controleur Roest en een aantal Chineesche handelaren. Deze plaats is gelegen aan den ingang van de rivier Soengai Rokan, eene breede uitmonding, alwaar het verschil tusschen eb en vloed 17 a 18 voet bedraagt. Met groot geweld vloeit het water de monding binnen bij den vloed om later met bijna even groote snelheid bij eb weder af te loopen naar zee. Bij laag water staat niet meer dan 3 voet water; de rivier is dan ook alleen bij hoog water bevaarbaar, en bij afloop van het water komen de schepen vast te liggen in de modder. Wij zeiven hebben met de „Brouwer" ongeveer 6 uur in de monding vast gelegen, zoodat de modder aan alle zijden van het schip werd opgeperst en een eiland daarom heen vormde. Bagan Si Api-Api is zeer geïsoleerd gelegen van het land daarom heen, dat grootendeels uit moeras en oerwoud bestaat. De plaats zelve is dan ook geheel aangeplempt, en men loopt er op een veerende veenlaag. Verkeer met het binnenland van Sumatra is zeer gering. Deze plaats leeft geheel van de vischvangst, welk bedrijf een grooten omvang heeft verkregen; men noemde ons cijfers van 25 millioen kilo gedroogde visch, die jaarlijks worden uitgevoerd, voor ongeveer 10 millioen naar Singapore en voor de rest naar Java (Samarang en Cheribon voornamelijk). Daardoor is op 15» deze plaats ook een groot verkeer van geld ontstaan, zoowel in dollars als in guldens; dollars zijn ter plaatse de overheerschende munt, en b.v. alle loonen worden in dollars uitbetaald. Te oordeelen naar de opbrengst van de bedrijfsbelasting, zal er per jaar minstens voor f 2.000.000.— visch uitgevoerd worden. Wegens den geregelden handel op Java is altijd genoeg Nederlandsch Indische munt of Javasche Bankpapier voor den handel aanwezig om de rechten aan den „Boom" te betalen. Buiten de ambtenaren wonen geen Europeanen op deze plaats; ook Maleiers worden bijna niet aangetroffen; de bevolking bestaat bijna uitsluitend uit Chineezen. Men zag geen bezwaar in de algemeene invoering van den gulden en de wering van den dollar, mits weder dezelfde voorzieningen worden getroffen als ook elders gewenscht worden. Zelfs kregen wij den indruk alsof de gulden meer gewenscht werd. Over het algemeen vatte men de zaak zeer lakoniek op. Van hier zijn wij gestoomd naar Bengkalis, waar wij eene bespreking hebben gehad met den Resident, Controleur Le Fèvre van Tebing-Tinggi (aan zee), den Europeeschen handelaar Lindgreen en eenige Chineesche handelaren, waaronder den kapitein Chinees van Bengkalis en den luitenant van TebingTinggi. Van uit en langs Bengkalis wordt een geregeld stoomvaarverkeer onderhouden op Bagan Si Api Api, de kustplaatsen in de buurt, de plaatsen landinwaarts aan de Siakrivier, en met Singapore. Als centraalpunt is Bengkalis dus van niet geringe beteekenis, ofschoon het plaatsje zelf er onbelangrijk uitziet. Deze 159 beteekenis blijkt ook uit de in- en uitvoerrechten, die b. v. in 1905 toelieten' dat 's landskas uit dit gebied via Bengkalis ruim 5 ton naar Batavia remitteerde. Ter plaatse van Bengkalis is alleen de nieuwe Straitsdollar in omloop. - Bij de ondervraging van de Chineesche handelaren bleek het nader, dat de verdrijving van den Straitsdollar voor de omliggende eilanden niet zonder bezwaar zou zijn; immers op de eilanden wordt eene vrij groote industrie gedreven op de zoogenaamde „Pangloengs" {houtkap- en houtzaag-ondernemingen en houtskoolbranderijen) die hun afgewerkt product direct verschepen naar Singapore en naar den Malakkawal, van waar zij al hunne levensbehoeften betrekken, zoo zelfs, dat de bewoners dezer eilanden ongeveer geen verkeer met den vasten wal van Sumatra onderhouden, maar wel in dagelijksch verkeer met de Straits staan. Om die reden zijn al die eilanden buiten het tolgebied gehouden, en is zelfs Bengkalis een vrijhaven, daar het practisch niet goed uitvoerbaar zou zijn deze eilanden binnen het tolgebied te trekken. Wij hebben dus hier aangetroffen een verkeer met en een afhankelijkheid van den overwal, als nergens anders in die mate is te vinden. Op Bengkalis doet zich ook geregeld het dwaze geval voor, dat de groote Chineesche handelaren het Nederlandsch-Indisch geld, noodig voor de betaling van de tolrechten verder landinwaarts, moeten betrekken uit Singapore, en dat zij met dat doel Javasche Bankpapier in Singapore aankoopen. Wegens deze zeer bijzondere omstandigheden, voortvloeiende uit de eigenaardige ligging, zou het over- i6o weging verdienen om de circulatie van den nieuwen Straits-dollar op al deze eilanden, vallende buiten het tolgebied, voorshands niet te verbieden, en ook ten opzichte van den geldsomloop deze streken buiten de regeling te laten. Iets anders is het in Bengkalis een correspondentschap van de Javasche Bank te vestigen met het oog op de bijzondere ligging van deze plaats ten opzichte van het stroomgebied van de Siakrivier en ten opzichte van Bagan Si Api-Api en van de andere streken, die langs die rivier hun voornaamsten uitvoer hebben. Van uit Bengkalis toch zou ongetwijfeld een zeer heilzame invloed op al deze streken kunnen worden uitgeoefend, terwijl bij nalaten van eenig toezicht te Bengkalis de invoering van den gulden in het gebied van de Siakrivier stroomopwaarts zou kunnen worden bemoeilijkt. Bovendien kan men trachten door inrichting van een geregeld chèqueverkeer ook te Bengkalis en op de naburige eilanden den gulden geleidelijk aan meer populair te maken. Aldaar zal misschien langs geleidelijken weg te verkrijgen zijn, wat door dwang moeilijk te verwerven zou zijn. Van uit Bengkalis de rivier opstoomende, praaiden wij op de rivier den Assistent-Resident van Bengkalis Hesselaar en den Controleur Philips. Te Siak kwam mede aan boord de ontvanger der tolrechten Sinia; al deze heeren voeren mede naar Pakan Bahroe. De Siakrivier is uitmuntend te bevaren, zelfs met groote stoomers tot aan Pakan Bahroe, zoodat deze stroom als het ware is aangewezen voor het groote verkeer met het binnenland, Pakan Bahroe is honderd i6i zeemijlen landinwaarts gelegen, zoodat de vaart de rivier op ongeveer zoover is als van Rotterdam tot voorbij Wezel. Ook boven Pakan Bahroe is de rivier met kleine stoomers nog over eene groote lengte bevaarbaar. Van Pakan Bahroe is in den laatsten tijd een harde rijweg aangelegd naar Trata Boeloe, aan de Kampar-Kananrivier gelegen, waar kort geleden nog- slechts een pad door de modder de eenisje verbinding tusschen die twee plaatsen vormde. Pakan Bahroe is allengs geworden een centrum van veel belang voor het omliggende gebied in het binnenland. Aan de Westzijde wordt dit gebied begrensd door de Residentie der Padangsche Bovenlanden, alwaar de gulden reeds overheerschend is. In Pakan Bahroe hebben wij een onderhoud gehad met de ambtenaren, die mede met ons op het schip waren, en met de Chineesche en Maleische handelaren. Vooral in Pakan Bahroe bestaat een eigenaardige toestand, die wij nergens anders in die mate in de Residentie Sumatra's Oostkust hebben aangetroffen.Naast den Straits-dollar zijn daar nog algemeen in circulatie de Mexicaansche dollars van verschillenden muntslag, de Japansche Yens, de British Trade-dollars en de pasmunt van British North Borneo en van Serawak. De koersen, waarvoor deze munten onderling circuleeren, zijn vooral merkwaardig. De gulden wordt daar aangenomen voor 75 dollar-centen van den nieuwen Straits-dollar, wat zou overeenkomen met een koers van ƒ 1.33V3 voor den Straitsdollar of een agio van 53A% voor den gulden; daarentegen verklaarden de Chineezen ons, dat zij voor den Straits-dollar in IÓ2 Singapore guldens ontvingen voor den koers van ongeveer ƒ i.401/3. De Japansche Yens doen drie dollar-centen minder dan de Straitsdollar en de overige verschillende dollar-munten doen 6 a 7 dollar-centen minder dan de Straits-dollar, met het gevolg, dat indien de Straits-dollar op ƒ 1.33V3 wordt gerekend, gelijk bij de omrekening ter plaatse tegen den gulden geschiedt, de Yens ƒ1.28 en de andere zilveren dollars ƒ1.24 tot ƒ1.23 waard zullen zijn; indien men echter de omrekening van den gulden in Singapore tot maatstaf neemt, zouden de Yens ter plaatse van Pakan Bahroe tegenover den gulden ƒ 1.35V2 en de overige dollarmunten ongeveer ƒ1.30 waard zijn. Het is dus niet geheel duidelijk of wij hier te doen hebben met een disagio van den Straits-dollar of met een agio van den gulden. Bijna zeker heeft hier het laatste plaats, en wel op grond van de volgende informatie, die een der handelaren ons verschafte. Deze handelaar verklaarde ons reeds verschillende malen in den laatsten tijd partijen van eenige duizenden dollars (oude) op clandestiene wijze te Singapore binnengebracht te hebben, en deze bij de Klingen geldwisselaars te hebben gewisseld; de Klingen gaven dan 93 dollarcenten (van de Straits-dollar), dat is dus ongeveer ƒ1.30 a ƒ1.31. Deze Klingsche wisselhandelaars stellen zich tevreden met een zeer geringe winst; door de rijzing der zilverprijzen in de laatste weken werd algemeen, gelijk ons in Singapore bleek, voor Mexicaansche en British Trade-dollars ongeveer ƒ1.31 betaald; men kan dus aannemen, dat de omrekening tusschen oude dollars en Straits-dollars op i63 juisten grondslag geschiedde, en derhalve de omrekening van den Straits-dollar tegen den gulden wijst op een agio van den gulden van 58/^ o/Q bij aanneming van den gulden voor 75 dollarcenten (dollar a / 1.41 = gulden a / i.os3/4). Wij herinneren dat wij te Tandjong Balei reeds iets dergelijks hadden ontmoet. (De Straitsdollar a ƒ 1.37 = de gulden a 73 dollarcenten, of anders de dollar f 1.41 = de gulden van 73 dollarcenten a ƒ 1.03). In het gebied boven Pakan Bahroe is de toestand nog eigenaardiger. Daar wordt een streek gevonden alwaar alle dollars gelijk zijn, andere waar de oude dollars nog algemeen circuleeren, doch tegenover de gulden eene waarde hebben van ƒ1.10 a ƒ 1.20, dus een belangrijk disagio tegenover den gulden doen; in nog andere streken, dichter bij de Westkust gelegen, wordt de dollar in gelijke waarde met den gulden gerekend. In enkele streken zijn nog vrij groote hoeveelheden oude z.g. Haantjes-duiten in omloop, welke gelden tien stuks ss één cent. In één woord, hier heerscht dus eene zeer merkwaardige muntverwarring, die zelfs in een zelfde gebied van plaats tot plaats belangrijke verschillen in koers van de gangbare munt oplevert. Dit is natuurlijk mogelijk door de gebrekkige communicatiemiddelen in een gebied van zeer grooten omvang. Wij troffen hier dus een toestand aan ongeveer als in de Westerafdeeling van Borneo, en ook hier hebben dan ook de meer ontwikkelde Chineesche en Maleische kooplieden niet verzuimd misbruik te maken van de mindere kennis van den kleinen man, om door voortdurende 104 verwisseling van munten tegen elkaar en door de voortdurende berekening van een ander agio of disagio een woekerwinst te maken. Het is dus dringend noodig, dat in deze streken eene regeling van de munt wordt getroffen, en dat wel onverwijld. Aangezien de toestand eene geheel andere is dan in de overige gedeelten ter Oostkust van Sumatra, zal hier toch eene geheel afzonderlijke regeling moeten worden getroffen. Er zal hier een verbod moeten worden uitgevaardigd van circulatie en bezit van oude dollars. De zuivering van deze oude munten behoeft niet te wachten tot maatregelen ih het overige gebied tegen den Straits-dollar worden genomen, waarin ten aanzien van den Straits-dollar ook deze streken te betrekken zijn. Zoo mogelijk kan men reeds dadelijk trachten ook deze te verwijderen. Een spoedig ingrijpen is hier hoofdzaak, daar anders eene uitbuiting der bevolking door slimme Vreemde-Oosterlingen niet kan worden voorkomen. De inwisseling van de gangbare munt tegen den gulden zal evenwel noodwendig door het Gouvernement zelf moeten geregeld worden; immers indien het Gouvernement zich niet daarmede bemoeit, zal de inwisseling tegen Nederlandsche guldens grootendeels in Singapore plaats hebben, en zal er dus eene zeldzaam gunstige gelegenheid worden geschapen om valsche Nederlandsch-Indische munt vrijelijk hier in te voeren; de muntcirculatie in deze streken zou dan nog meer bedorven zijn dan thans reeds het geval is; aan zuivering zou dan niet meer te denken zijn, tenzij het Gouvernement achterna zich de groote opoffering zou willen ge- i66 worden ingericht op eene wijze, dat de inwisseling binnen enkele weken voltooid zou kunnen zijn. Daarvoor zouden b.v. reeds dadelijk de volgende kassen moeten worden gefourneerd: Controleur van Rokan f 15.000.—, Controleur van Goenoeng Sahilan f 50.000.— (deze zou ook moeten zorgen voor Poeloe Lawan aan de Kampar-rivier) de ontvanger der Tolrechten te Siak ƒ15.000.—, de ontvanger van de Tolrechten te Poeloe Moeda f 5.000.—. Verder zouden de ontvangsten in Nederlandsch-Indische munt aan de verschillende Gouvernementskantoren voorloopig niet geremitteerd moeten worden, maar voor inwisseling aldaar beschikbaar moeten blijven. Met de inwisseling zou kunnen begonnen worden na 1 December, en deze worden voortgezet tot 1 Januari 1907. Minstens drie weken vóór 1 December zou op ruime wijze van Gouvernementswege moeten bekend gemaakt worden, dat de circulatie en het bezit van andere munt dan de Nederlandsch-Indische (en desnoods de Straits-munt) na 1 Januari 1907 zullen zijn verboden, en dat van 1 December 1906 af de vertegenwoordiger der Javasche Bank te Pakan Bahroe en de Gouvernements ambtenaren op de genoemde plaatsen zich belasten met de inwisseling tegen dan tevens bij voorbaat te noemen koersen. Hiermede zoude kunnen worden voorkomen dat Vreemde-Oosterlingen de bevolking zouden kunnen bewegen om uit vrees voor het verbod de oude dollars tegen te lage koersen van de hand te doen. Wij zouden deze regeling voor dit zeer bijzondere gebied willen voorstellen geheel afgescheiden van de maatregelen, welke verder ten opzichte van de Straits- i6y dollars in de geheele residentie zullen te nemen zijn. Voor eene behoorlijke uitvoering van een dergelijk plan van regeling zal het beslist noodig zijn, dat het Gouvernement zorgt voor het rechtstreeksch vervoer van de noodige fondsen door de Javasche Bank naar Pakan Bahroe, hetwelk natuurlijk voor rekening van het Gouvernement moet geschieden, en voor voldoende communicatiemiddelen tusschen de ambtenaren onderling en met de Javasche Bank te Pakan Bahroe gedurende de vier weken van de inwisseling. Een of meer kleine stoomers zouden daarvoor moeten gereserveerd worden. Na afloop van de vier weken zal de vertegenwoordiger der Javasche Bank weer uit Pakan Bahroe vertrekken, en ook alsdan zou het Gouvernement moeten zorgen voor kostelooze verscheping van de ingewisselde dollar-munt naar de plaats, welke de Javasche Bank dan zou aangeven. Voor de vestiging der Javasche Bank is reeds gedurende die 4 weken eene geschikte gelegenheid gevonden, mits behoorlijke bewaking door politieoppassers van Gouvernementswege wordt verstrekt. Eene eventueele vestiging der Javasche Bank te Bengkalis is geheel onafhankelijk van deze zaak. Na vertrek van den vertegenwoordiger der Javasche Bank te Pakan Bahroe zouden de ambtenaren de inwisseling van achtergebleven stukken moeten regelen; Indien tegelijk zou worden besloten tot verwijdering van de Straitsmunt, zouden de ambtenaren in Siak en Bengkalis tijdelijk het chèqueverkeer met Singapore moeten bezorgen, waarvoor de Javasche Bank ook gaarne haar medewerking wil verleenen. 168 Gedurende ons onderzoek is gebleken dat verschillende deelen van de Residentie der Oostkust van Sumatra uitgebreide handelsrelaties onderhouden met den overwal, en het eene deel meer dan het andere, maar toch alle in zekere mate van de Straits afhankelijk zijn voor het betrekken van de eerste levensbehoeften. Weliswaar behoeft men die afhankelijkheid niet als absoluut te beschouwen en kan b. v. rijst uit Rangoon of van Java aangevoerd worden, wat door de Bengalenlijn reeds uit Rangoon verricht is, zoodat men zich zonder veel moeite zou kunnen los maken van die zoogenaamde afhankelijkheid van de Straits; maar het betrekken dier goederen van elders kwam altijd nog duurder uit dan van Penang, zoodat de aanvoer uit deze haven voorloopig wel hoofdzaak zal blijven. Daarom moest een integreerend onderdeel van ons onderzoek uitmaken de vraag of na eventueele algemeene invoering van den gulden en uitsluiting van den dollar de handelsrelatiën met de Straits zonder bezwaar op dezelfde wijze zouden kunnen worden voortgezet. Wij komen hieronder nader op deze kwestie terug, maar willen hier alleen volledigheidshalve vermelden, dat wij tijdens ons verblijf te Singapore ook op dit punt eene regeling hebben kunnen treffen, welke naar onze opvatting voorloopig voldoende waarborgen biedt, dat dit handelsverkeer in geen ernstige mate zal worden bemoeilijkt; wij meenen, dat, zelfs indien de thans getroffen regeling om welke reden dan ook op den duur niet zou kunnen standhouden, nog genoeg wegen zullen openstaan om op andere wijze gelijke waarborgen te verkrijgen. 169 Besluit. Na mededeeling en beschouwing van de hierboven omschreven feitelijke toestanden in de verschillende deelen van de Residentie der Oostkust van Sumatra, moeten wij thans de vraag beantwoorden of in het algemeen de wenschelijkhtidbestaaX om NederlandschIndische munt als eenig ofHcieele gangbare munt in deze Residentie in te voeren en om den omloop van de verschillende soorten van dollars en andere uitheemsche munten te verbieden. Wanneer wij deze vraag toestemmend kunnen beantwoorden, hebben wij voorts na te gaan,, welke bezwaren bestaan tegen de uitvoering van dezen maatregel en of deze bezwaren zoo ernstig te achten zijn, dat men, ondanks erkenning van de wenschelijkheid, toch maar liever bij den tegenwoordigen toestand zou willen volharden en de invoering van den gulden zou moeten blijven beschouwen als een voorshands niet te bereiken ideaal. Mocht het daarentegen blijken dat die bezwaren tegen den gulden van dien aard zijn, dat zij zonder ernstige moeilijkheden uit den weg kunnen geruimd worden, dan hebben wij tevens na te gaan op welke wijze dit zal moeten geschieden. Van overoude tijden is de muntslag steeds beschouwd geworden als een recht, bepaaldelijk aan den heerscher of aan den staat toekomende; het was een van de uitingen van de Staatsmacht, en er moesten wel zeer overwegende redenen bestaan, of een toestand van 170 anarchie, indien eene regeering hier het heft uit handen gaf, en aan een ander de vrijheid liet de muntcirculatie te regelen. Ook in Nederlandsch-Indië is dus de regeling van de munt te beschouwen als een der eerste rechten, maar tevens een der eerste plichten van het Gouvernement. Stellen wij daarom eerstens de vraag of er niettemin voor het Nederlandsch-Indisch Gouvernement een reden kan bestaan om onthouding op dit punt in de Residentie der Oostkust van Sumatra als stelregel aan te nemen. De houding van het Nederlandsch-Indisch Gouvernement kan hier slechts uit de historie worden verklaard. Gedurende langen tijd was het Nederlandsch Gezag in de zeer groote uitgestrektheden dezer Residentie meer in naam dan in werkelijkheid gevestigd. De eerste planters in Deli moesten voor zich zeiven zorgen, zich zeiven verdedigen en zich zeiven recht verschaffen. Onder de eerste planters bevonden zich bovendien vele niet-Nederlanders. Deze pioniers vonden in het door hen betreden gebied eene groote afhankelijkheid van den overwal, omdat de relatiën met de Straits zeer uitgebreid waren, en de verbinding met Java bijna niet bestond. Allengs is daarin verandering gekomen, althans wat betreft Deli, toen de eerste ondernemingen met goede uitkomst begonnen te werken. Wat zich in den aanvang in Deli heeft afgespeeld, is telkens weer herhaald geworden in de andere streken van de Oostkust van Sumatra; en zelfs nu vindt men nog in dit uitgebreide gebied plaatsen, waar Europeanen nog bijna niet zijn doorgedrongen. i7i Ons werd medegedeeld o. a. dat in deze Residentie een vrij groot meer moet bestaan, dat nog steeds onbekend is gebleven aan de Europeanen; juist dezer dagen was aan drie Gouvernements ambtenaren de opdracht gegeven om van uit Paneh en van uit Siak en van uit de Padangsche Bovenlanden van drie zijden een onderzoekingstocht aan te vangen naar dit meer, zoodat deze ambtenaren uit die drie richtingen te zamen zouden moeten komen op de plaats, waar dit meer zou moeten worden aangetroffen. In Pakan Bahroe, eene handelsplaats toch werkelijk van gewicht, zijn eerst vijf maanden geleden de eerste paarden en buffels door het Gouvernement ingevoerd, en tijdens ons verblijf waren ter plaatse nog slechts 5 paarden aanwezig. Zeer onlangs was een harde weg voltooid ter lengte van 18 K.M., die Pakan Bahroe verbindt met Trata Boeloe, een ander centrum van verkeer aan de Kam par-rivier. Nog kort geleden was de eenige verbindingsweg een voetpad door de modder, waarop men na den regen op enkele plaatsen tot aan het middel kon weg zinken. De verbindingen tusschen deze Residentie en de Westkust van Sumatra bestaan zelfs thans ten deele nog in olifantspaden, door kudden olifanten op hunne geregelde tournée door het oerwoud getrapt. De doordringing en vestiging van het Nederlandsch gezag heeft dus nog voortdurend plaats, en men moet daarom bij het uitspreken van een oordeel zoo billijk zijn in het oog te houden, dat dit gebied eigenlijk nog steeds in staat van wording verkeert. Zoo is het mogelijk geweest, dat eene uitgebreide bevolking nog altijd grootendeels aan zich zeiven 172 overgelaten bleef, en ook ten opzichte van den geldsomloop onderhevig was aan bijzondere invloeden, welke bij een geregeld bestuur onduldbaar zouden zijn geweest. Ook op het punt van de muntcirculatie staat het Gouvernement hier nog voor een gebied in wording; weliswaar zou men kunnen opmerken dat een ingrijpen reeds vroeger wenschelijk zou geweest zijn; eene afdoende regeling zou vóór dezen echter vele bezwaren hebben ontmoet, aangezien eene doorvoering der regeling tot in alle consequenties bijna niet doenlijk zou geweest zijn. Op het oogenblik is de toestand echter een geheel andere. Het gezag is thans tot diep in het binnenland voldoende gevestigd om uitvoering van eenen bestuursmaatregel mogelijk te maken. De kuststreken zijn thans onder toezicht om in- en uitvoer van muntspeciën te kunnen controleeren. Er moeten dus voor het Gouvernement wel zeer ernstige redenen bestaan om de regeling van de munt nog steeds niet zelf in handen te nemen; het bestaan van die redenen hebben wij niet kunnen vinden. Principieel gesproken, is derhalve op het oogenblik zonder twijfel de plicht van het Gouvernement ook zijne zorgen op dit punt uit te strekken. Gaan wij derhalve na de verschillende bezwaren, welke tegen de invoering van den gulden zijn geopperd, en op welke wijze aan die bezwaren kan worden tegemoet gekomen. Het eerste bezwaar gold de afhankelijkheid van den overwal en het gemak om in gelijke munt betaling te 178 van zelf, dat de verdrijving van den dollar uit de Oostkust van Sumatra alleen kan worden uitgevoerd, indien de Circulatiebank een kantoor vestigt in Medan. Het is de eigenaardige taak van de Circulatiebank om mede te voorzien in eene plotseling opkomende behoefte aan circulatiemiddelen, en om op een ander oogenblik weder een teveel aan circulatiemiddelen uit den omloop terug te nemen. Het spreekt van zelf, dat een kantoor der Javasche Bank te Medan een vrij grooten voorraad aan munt en bankpapier in zijne kelders zal moeten houden. Bij opkomende behoefte aan uitbreiding der circulatiemiddelen zal dus de Javasche Bank deze kunnen verschaffen, maar evengoed zal zij alle overtóllige munt en bankpapier uit de circulatie kunnen terugnemen om deze te bewaren, totdat zij opnieuw benoodigd zullen zijn; voor de Javasche Bank zal het tot zekere hoogte onverschillig zijn, of zij een deel van haren metaalvoorraad en van hare bankbiljetten bewaart in Medan of in de kelders van een harer andere kantoren in Nederlandsch-Indië of wel in Amsterdam; terwijl dus de gewone bankiers uit den aard van hun bedrijf geen groote kassen onbenut in hunne kelders kunnen laten liggen, behoeft het voor de Javasche Bank niet het minste bezwaar op te leveren gedurende maanden lang eene groote kas te Medan te bewaren, welke slechts voor een gedeelte van het jaar kan worden aangesproken. In plaats dat de guldenscirculatie in dit opzicht een bezwaar zou kunnen opleveren, zal dus de Javasche Bank veel beter en veel gemakkelijker aan deze eigenaardige behoefte van het verkeer kunnen voldoen, daar zij i86 eerste rechten van den staat, dat het Gouvernement op dit punt zich ondergeschikt zou verklaren aan de maatregelen van een anderen staat, over wiens handelingen het niets te zeggen heeft. Men zou in dit opzicht komen te staan in eene positie als van den inlander, die geregeerd wordt, zonder dat hij zelfs stem in de regeering kan uitbrengen. Wel werd beweerd, dat die regeering voorloopig goed is, en dus het medestemrecht in die regeering voorloopig niet bepaald noodig zou zijn; het spreekt echter van zelf dat het Gouvernement zich op dit standpunt niet mag plaatsen. Zoodra de buitenlandsche Staat, wiens munt men gebruikt, een aanleiding zou vinden om opnieuw eene verandering in die muntregeling te brengen, zou deze verandering worden doorgevoerd, zonder dat de belanghebbenden alhier eenigen invloed daarop zouden kunnen uitoefenen en hunne belangen daarbij konden doen eerbiedigen. Het is dus eene zaak van eenvoudig vooruitziend staatsbeleid om de mogelijkheid van eenen dergelijken toestand te voorkomen. Hier geldt terdege „gouverner c'est prévoir". Te meer verwondering mag eene dergelijke opvatting wekken, nadat gedurende vele jaren zooveel last is ondervonden door de onvoldoende regeling der muntcirculatie. Nu geene ernstige bezwaren aan eene afdoende regeling meer in den weg staan, mag dan ook naar onze opvatting een Gouvernement geen oogenblik langer dralen ook deze uitoefening van regeeringsmacht tot zich te trekken. Op bovenstaande gronden nemen wij derhalve aan, dat het Gouvernement zal besluiten om in de Residentie I87 der Oostkust van Sumatra algemeen de NederlandschIndische munt als eenig gangbare munt in te voeren en de verschillende soorten dollars te verdrijven. Alleen zou eene uitzondering te maken zijn voor de eilandengroep bij Bengkalis, als boven op bladzijde 159—160 geschreven. Laten wij daarom thans nagaan welke maatregelen moeten worden genomen om tot uitvoering van deze plannen te komen. Plaatsen van vestiging der javasche Bank. In de eerste plaats zal het noodig zijn, dat de Javasche Bank zich in deze Residentie vestigt; wij gelooven dat het niet voldoende zal zijn om voor dit groote gewest met zijn verschillende plaatselijke belangen slechts één kantoor, en wel te Medan, te openen. Wij zouden daarom willen voorstellen dat Zijne Excellentie de Gouverneur-Generaal op grond van artikel 5 van het Octrooi dier Bank zal bepalen, dat de Javasche Bank zal vestigen in Medan een Agentschap, en te Tandjong Poera in Langkat, te Tandjong Balei in Assahan en te Bengkalis ieder een correspondentschap. Hoeveelheid Nederlandsch-Indische munt, welke benoodigd zal zijn. Het is zeer moeilijk om voor een gebied zoo uitgebreid als van deze Residentie, eene juiste opgave te geven van de Nederlandsch-Indische munt, die benoodigd zal zijn om alle thans in omloop zijnde vreemde munt te vervangen. Het is dus wel niet anders mogelijk dan eene schatting hiervan te maken, en het zal zeer zeker noodig zijn die schatting niet te laag i88 te maken, omdat een tekort aan Nederlandsch-Indische munt bij een verbod van de dollarcirculatie ernstige nadeelige gevolgen na zich zou kunnen sleepen. Het Gouvernement zal dus dienen te zorgen dat nimmer een tekort aan munt kan voorkomen. Tot op zekere hoogte kunnen wij evenwel- eenen zeer waardevollen leidraad vinden in de inwisseling, welke in het najaar van 1904 heeft plaats gehad van de verschillende soorten oude dollars in den nieuwen Straits-dollar. In dien tijd werden door de Banken te Medan aan oude dollars uitgevoerd ongeveer <$ 3.500.000.— Het bedrag dat door Chineesche handelaren naar Hongkong is verzonden, wordt getaxeerd op ongeveer. . „ 1.000.000.— Het totaal van den uitvoer werd toen geacht te hebben bedragen . . $ 4.500.000.— Dit bedrag omgerekend tegen den tegenwoordigen koers van den Straits-dollar a ongeveer 1.41, vertegenwoordigt eene waarde van ± f 6.345.000.—, stelle rond ƒ6.500.000.—. Denkelijk heeft deze uitvoer alleen van Deli, Langkat, Serdang en Bedagei plaats gehad, daar deze landstreken door den Delispoorweg direct met Medan zijn verbonden, en dus een gemakkelijken afvoerweg via Medan hebben gevonden. Wij gelooven voorzichtig te handelen door de overige afdeelingen van de Residentie onder deze afvloeiing niet te begrijpen. Onder dit bedrag ter waarde van circa ƒ6.500.000.— is ook niet begrepen de pasmunt, daar de pasmunt na de invoering van den nieuwen Straits-dollar dezelfde gebleven is. Voor de overige afdeelingen moeten wij alleen op eene gissing afgaan. Wij hebben daarbij als grondslag voor onze berekening aangenomen de cijfers van in- en uitvoer van goederen, van betaalde tolrechten en betaalde bedrijfsbelastingen, die ambtenaren ons met groote welwillendheid overal ter plaatse hebben verschaft. Aldus gissende, zijn wij gekomen tot de volgende cijfers: Pasmunt en halve Standpenningen guldens. behalve halve guldens. Serangdjajastreken. ƒ 50.000.— ƒ 150.000.— Deli en omliggende landen. halve guldens . . ƒ 1.000.000.— kwartjes „ 500.000.— dubbeltjes . . . . „ 400.000.— kopergeld .-...„ 100.000.— „ 2.000.000.— „ 6.000.000.— Assahan. halve guldens . . ƒ 100.000.— kwartjes „ 50.000.— dubbeltjes . . . . „ 30.000.— centstukken . „ 10.000.— centen , 10.000.— ,. 200.000.— „ 400.000.— Panehstreek „ 40.000.— „ 160.000.— Bagan Si Api-Api. „ 15.000.— „ 45.000.— Siakrivier, halve guldens . . ƒ 50.000.— kwartjes „ 20.000.— dubbeltjes . . . . „ 10.000.— kopergeld . . . . „ 20.000.— „ 100.000.— „ 200.000.— Totaal ... ƒ 2.405.000.— ƒ 6.955.000.— 189 194 matten, Yens en andere munt betreft, ter doorvoer naar de havens, alwaar deze verschillende muntsoorten het best van de hand zouden kunnen worden gezet; en het doet ons een groot genoegen te kunnen verklaren, dat wij met de Nederlandsche Handel-Maatschappij op dit punt eene bevredigende regeling hebben kunnen treffen. Immers de Nederlandsche HandelMaatschappij verklaarde zich bereid op voorwaarden, die wij aannemelijk achten, de vreemde dollarmunt van de Javasche Bank over te nemen vrij wal Penang en Singapore, en ons daarvoor geregeld koersen te willen opgeven. Bovendien konden wij ook tot overeenstemming komen over de wijze waarop de Javasche Bank te Medan en op andere plaatsen van Sumatra's Oostkust chèques in Straitsdollars op de kantoren der Nederlandsche Handel-Maatschappij te Penang en te Singapore kan afgeven, waardoor het chèque-verkeer van uit de voornaamste plaatsen van die kust met den overwal tegen behoorlijke koersen als gewaarborgd kan worden beschouwd. Het spreekt van zelf, dat de Javasche Bank steeds hierop zelve een nauwlettend toezicht zal blijven houden; en mocht onverhoopt een toestand kunnen ontstaan, dat de belangen van de Nederlandsche Handel-Maatschappij en de Javasche Bank op deze punten niet meer kunnen samengaan, dan is deze overeenkomst wederzijds opzegbaar met een maand, zoodat ieder hare vrijheid van handelen in eene maand terug kan erlangen. Mocht het ooit voorkomen, dan zou de Javasche Bank niet aarzelen om onverwijld de noodige stappen te doen om öf met eene andere instelling eene gelijksoortige overeen- 195 komst aan te gaan, öf desnoods eigen organen aan den overwal te vestigen, die het haar mogelijk zouden maken de politiek te volgen, welke zij zich als circulatiebank tot richtsnoer moet nemen. In de gegeven omstandigheden zal het derhalve wenschelijk zijn, dat ingevolge artikel 5 van het Octrooi Zijne Excellentie de Gouverneur-Generaal als correspondenten der Javasche Bank buiten NederlandschIndië aanstelt de vertegenwoordigers der Nederlandsche Handel-Maatschappij te Singapore en te Penang. De Nederlandsche Handel-Maatschappij heeft zich bovendien bereid verklaard om ook voor anderen, komende van Sumatra's Oostkust, als b.v. de handelaars uit de kustplaatsen, welke geen goede verbinding met hoofdplaatsen der Residentie kunnen onderhouden, de Nederlandsch-Indische munt en het Javasche Bankpapier tegen scherp concurreerende koersen in Straitsdollars om te wisselen. Zij heeft aan de Javasche Bank de toezegging gedaan ook van deze koersen de Javasche Bank steeds op de hoogte te houden. Wij meenen te mogen aannemen, dat op die wijze het geheele chèque-verkeer en geldverkeer van Sumatra's Oostkust met de Straits kan plaats vinden onder een algemeen toezicht van de Javasche Bank wat de koersen betreft, en dat derhalve de circulatiebank in deze Residentie den invloed op den koers kan uitoefenen, voorzoover dit haar plicht kan worden geacht. Door deze regeling wordt natuurlijk niet voorkomen, dat vele Chineezen hunne oude gewoonte blijven volgen, om liever hunne geldzaken aan den overwal 196 met de Klingsche geldwisselaars te doen, welke zaken dan natuurlijk buiten het toezicht der Javasche Bank zouden blijven. Aangezien deze Klingsche geldhandelaren gewoonlijk sterk concurreeren met de Banken, soms zelfs wel voordeeliger koersen geven, gelooven wij, dat deze eigenaardige neiging der Chineezen ook geen bezwaren in de praktijk zal opleveren. Tijd van invoering Nederlandsch-Indische munt en verbod circulatie van dollars. Het zou ongetwijfeld het meest wenschelijk zijn, wanneer de Nederlandsch-Indische munt door vrijwillige medewerking van de geheele bevolking in korten tijd in deze Residentie zou kunnen worden ingevoerd; dwangmaatregelen zouden dan onnoodig zijn, en daarmede zou dan ook het vexatorisch karakter, aan een gedwongen inwisseling noodzakelijk verbonden, kunnen worden vermeden. Toch vreezen wij, dat eene inwisseling zonder een bepaald verbod van de circulatie van dollars niet tot stand te brengen zal zijn. De bevolking toch is vrij conservatief in hare opvattingen en velen begraven zelfs hunnen voorraad aan zilver als opgespaard kapitaal. Eenige ondernemingen hebben evenwel ook verklaard zonder verbod van dollarcirculatie niet tot de invoering van den gulden te willen overgaan, omdat zij meenden niet verantwoord te zijn tegenover de Besturen in Nederland, indien zij uit vrijen eigen wil de gevolgen der veranderde muntcirculatie zouden aanvaarden, alhoewel zij ten slotte moesten erkennen, oprecht gesproken, geene ernstige bezwaren meer tegen de invoering van den 197 gulden te hebben. Zij willen evenwel niet vrijwillig de gevolgen eener onbekende toekomst voor hare rekening nemen. Het zal dus wel niet anders mogelijk zijn, dan met uitzondering voor de eilandengroep bij Bengkalis, voor de geheele Residentie een verbod van invoer, van circulatie en misschien zelfs wel een verbod van bezit van uitheemsche munten, welke niet zijn gouden munten, en verder een verbod van in betaling geven van dollarpapier uit te vaardigen; een uitzondering alleen te maken voor muntverzamelaars en voor ambtenaren en banken, die in hunne hoedanigheid de vreemde munt ten verderen doorvoer onder zich hebben, terwijl dan voor deze laatsten telkens eene vergunning zal worden verleend voor een vooraf bepaalden tijd, gedurende welke deze vreemde munt tot verderen doorvoer mag worden gehouden; een gelijke maatregel wordt thans reeds in de Straits toegepast voor bezit en doorvoer van de oude dollars, waarvan de circulatie ook in de Straits is verboden. Het Gouvernement kan dan in latere jaren, na algeheele verdrijving van den dollar, overwegen of het verbod van bezit en invoer kan worden opgeheven, daar ook in Europeesche landen in den regel een dergelijk verbod ten aanzien van vreemde munt niet bestaat. Waarschijnlijk zal het wenschelijk zijn de verwisseling binnen zoo kort mogelijken tijd te doen volvoeren, en dus het verbod uit te vaardigen ingaande op een korten termijn b.v. een of twee maanden na de bekendmaking ter plaatse. Na afloop van den termijn voor inwisseling zou deze inwisseling dan uitsluitend 198 geoorloofd zijn aan 's landskassen en aan de kantoren der Javasche Bank, op straffe van overtreding als nader te bepalen. Intusschen zou het Gouvernement moeten zorgen voor algemeene bekendmaking in zeer ruimen zin tot welke koersen de Gouvernementsambtenaren en de kantoren der Javasche Bank de aanwezige dollarsoorten zouden inwisselen, om vooral te voorkomen dat de inlandsche bevolking slachtoffer zou worden van handige manipulaties van Vreemde Oosterlingen, die reeds thans, o.a in Pakan Bahroe en omstreken, kans hebben gezien eene inlandsche arbitrage tusschen de verschillende munten in het leven te roepen, waarbij zij zich een woekerwinst verwerven. Geheel afgescheiden van een regeling tot inwisseling van de nieuwe Straitsmunt, zou voor het gebied van de Siakrivier eene afzonderlijke regeling moeten worden getroffen, als reeds hierboven op pagina 164 en v. v. aangegeven. Het belang van allen zou medebrengen, dat de inwis* seling, indien eenmaal in beginsel hiertoe wordt besloten, zoo spoedig mogelijk haar beslag krijgt. In het belang van het algemeen is het dus zeker te wenschen, dat ook Harer Majesteits Regeering in Nederland medewerkt door onverwijlde verschaffing van een voldoend aantal guldens en halve guldens en door bespoediging van de aanmunting van de nieuw benoodigde Nederlandsch-Indische pasmunt en kopergeld. Mocht een en ander in den tijd van acht maanden na heden kunnen worden volbracht, dan hoopt de Javasche Bank ook in dit tijdvak gereed te zijn met de stichting der voor haar bedrijf benoodigde gebouwen. 202 systeem van onderzoek, dat waarschijnlijk ook practisch kan blijken voor de andere deelen van Sumatra, welke nog van vreemde munt moeten worden gezuiverd, zouden wij in overweging willen geven, dat een gelijksoortig onderzoek verder wordt voortgezet door de Gouvernementsambtenaren, om desnoodig nadere voorstellen te formuleeren voor eene afdoende regeling der muntcirculatie in die gewesten. De President der Javasche Bank, VISSERING. Batavia, 15 October 1906. Amsterdam, Mei 1920. Naschrift. Eenige mededeelingen over de ten uitvoerlegging van de muntzuivering. De munt-zuivering was vanuit Pontianak op de Westkust van Borneo reeds ter hand genomen in het laatst van Juli 1906, en is zonder eenige moeite op 1 December 1906 voleindigd geworden. De munt-zuivering ter Oostkust van Sumatra is in twee groote deelen gesplitst geworden. De inwisseling van vreemde munt is in de afdeeling Bengkalis, waaronder ook is begrepen Bagan Si Api-Api, ondernomen op 1 Maart 1907, en was reeds voleindigd begin Mei 1907. De munt-zuivering van dit deel was terhand genomen overeenkomstig de voorstellen (op blz. 167) 203 van het advies, en is ook uitmuntend gelukt. Voor het grootere gebied van Deli en omliggende landen was natuurlijk belangrijk meer Nederlandsche teekenmunt noodig. Aangezien het Gouvernement had medegewerkt om de genoemde hoeveelheden tijdig naar Indië te doen versturen en ter plaatse aanwezig te doen zijn, kon reeds eenige dagen vóór i Februari 1908 een aanvang worden gemaakt met de munt-zuivering in die streken, dus nog eenigen tijd vóór het tijdstip, dat reeds het vorige jaar in gemeen overleg tusschen Regeering en ingezetenen was aangewezen als het meest geschikte tijdstip van onderneming van dezen maatregel. In begin Mei was ook in deze gebieden de munt-zuivering tot een goed einde gebracht. Door de goede voorbereiding van de te nemen maatregelen, en de hartelijke medewerking ook van de zijde der cultuur-ondernemingen, zijn al deze werkzaamheden zonder eenig incident van beteekenis kunnen volbracht worden. Enkele dagen trachtten Chineezen op de markt in Medan onrust te zaaien, ten einde de bevolking te kunnen bewegen tot afgifte van hare munten tegen lagere waarde, doch de Resident Ballot heeft onmiddellijk zeer flink ingegrepen, deze boosdoeners achter de grendels gezet, en meteen was aan deze lieden iedere lust vergaan om verder roet in het eten te gooien. De Javasche Bank heeft verder hare maatregelen genomen, eerst om doorloopend een voldoend bedrag aan teekenmunt en aan Nederlandsch-Indische pasmunt in het gebied van de Oostkust van Sumatra voorhanden te hebben, zoodat zij ieder bedrag, gewenscht 204 voor de circulatie, onmiddellijk kon afgeven, en omgekeerd ook ieder bedrag, dat in de circulatie overvloedig werd, weder in hare kassen kon terug nemen, zoodat zij op zeer goede wijze de regulateur van het muntwezen in deze streken kon worden, waardoor dan ook de regelmaat in den omloop inderdaad veel beter en veel grooter is geworden dan in den tijd van de dollar-circulatie, toen in een tekort door ontbieding van dollars uit den overwal, moest worden voorzien. De geldelijke verbinding met den overwal kon ook zonder eenige moeite worden gehandhaafd. Immers De Javasche Bank had reeds dadelijk na hare vestiging in Medan bekend gemaakt voor welke prijzen zij afgever zou zijn van cheque in dollars op den overwal, of nemer van dergelijke cheques. Zij had die prijzen bepaald in verband met de kosten van eventueele specie-verzending om op die wijze te blijven binnen de marges tijdens de dollarcirculatie. De Javasche Bank had verwacht, dat intusschen de particuliere banken binnen de door haar gestelde uiterste prijzen nemers en afgevers van cheque op den overwal zouden blijven, en dit is ook inderdaad het geval geweest. Hier hebben wij dus weder een aardig voorbeeld, dat de circulatiebank ten slotte afdoende regelend kan optreden tot beheersching van het cheque-verkeer tusschen twee landen, terwijl het feitelijke cheque-verkeer intusschen blijft plaats vinden bijna geheel door tusschenkomst van particuliere bankinstellingen, die binnen door de circulatiebank gestelde marges kunnen blijven opereeren; vooral ook omdat zij zeiven op hare beurt weder kunnen terugvallen op 205 de circulatiebank, met het verzoek aan haar cheque op het andere land te verkoopen, of cheque op het andere land van haar over te nemen. Ook deze quaestie was dus achterna naar aller genoegen geregeld (pag. 175 Eerste Munt-advies). Ook aan het bezwaar van de zilver-industrie kon op zeer eenvoudige wijze worden tegemoet gekomen. De Javasche Bank heeft een tijd lang oude dollars voor de zilverindustrie beschikbaar gesteld, na deze in twee of meerdere stukken te hebben geknipt, zoodat zij voor de circulatie te eenenmale ongeschikt waren geworden. Die stukjes dollar konden dus voorloopig gebruikt worden als kleine baartjes, en werden op de eigen intrinsieke waarde voor de zilver-industrie in den handel gebracht. Intusschen heeft De Javasche Bank later kleine baren zilver in den omvang en ter waarde van twee voormalige zilveren dollars en met dezelfde alliage in omloop gebracht, voorzien van een eigen handelsmerk van De Javasche Bank (merk Pohon, een klapperboom in ovalen rand). Ook deze baartjes waren spoedig een gewild handels-artikel. Vier kantoren werden gevestigd door De Javasche Bank: een Agentschap in Medan, en voorloopige eigen kantoren onder den naam van Correspondentschappen in Tandjong Poera (Langkat), Tandjong Balei (Assahan), en ter hoofdplaats Bengkalis. Korten tijd daarna werden deze kantoren omgedoopt in Agentschappen, daar zij feitelijk geheel en al het werk van Agentschappen hadden te verrichten, (pag. 187 Eerste Munt-advies). De Javasche Bank heeft aanvankelijk met de Nederlandsche Handel-Maatschappij te Singapore eene over- 20Ö eenkomst aangegaan, dat deze laatste al het vreemde geld, uit de munt-zuivering voortkomende, zoowel zilver als koper, voor nader op te geven prijzen van De Javasche Bank voor rekening van het Gouvernement zou koopen. Toen zij midden in de munt-zuivering was, maakte het kantoor van de Nederlandsche Handel-Maatschappij te Singapore bezwaren om met deze overneming van munten voort te gaan, waardoor opeens een groot gevaar dreigde voor de goede voortzetting van de munt-zuivering, en wel bepaaldelijk, dat de prijs voor het vreemde geld, bij de inwisseling geboden, niet meer zou kunnen worden gehandhaafd, waardoor natuurlijk groote ontstemming met alle daardoor gevreesde verkeerde toestanden had kunnen ontstaan. Een prompt handelen was in die omstandigheden noodig, en het is De Javasche Bank gelukt om de medewerking te verkrijgen van het kantoor van de Hongkong and Shanghai Banking Corporation te Singapore, die voor zeer scherpe prijzen al het vreemde geld, zoowel zilver als koper, van De Javasche Bank wilde overnemen, terwijl de groote macht van dit sterke lichaam over het geheele Oosten eene juiste uitvoering van deze overeenkomst gedurende de verdere munt-zuivering ten volle heeft gewaarborgd. Dank zij dezen krachtigen steun is dus verder geen moeite meer met den afzet van het uitgebannen geld ondervonden. Het Gouvernement heeft dan ook bij de inwisseling in al deze gebieden, welke onder leiding van De Javasche Bank zijn gezuiverd, geen gulden verloren. De marges waren zoo nauw mogelijk genomen, maar uit de verschillende marges zijn zelfs 207 de kosten van de zuivering bestreden kunnen worden. De Straits-dollar is in het algemeen tegen den prijs van f 1.40 overgenomen, de zilveren dollar tegen een afwisselenden prijs voor het zilver in verband met den wereldprijs, onder aftrek van de kosten van vervoer naar andere gebieden (vooral China, waar dit zilver nog van de hand gezet kon worden), en ook voor prijzen zóó scherp berekend, dat de bevolking zich zonder eenig bezwaar bij die prijs-berekening heeft neergelegd. Met het veelsoortige koper, meermalen van slecht gehalte, werd natuurlijk meer moeite ondervonden, doch ook op den duur kon dit, hetzij als munt voor andere landen, hetzij als metaal, toch voor bevredigende prijzen, vooral door tusschenkomst van de Hongkong Bank, van de hand gezet worden. De meest voorkomende dollars, nog in circulatie in Sumatra, hadden de volgende gewichten en gehalten: Dollars op een zilver-basis: Pilaar-dollar (Spaansche mat) Mexicaansche dollar .... Hongkong dollar Japansche Yen (afgeschaft in 1898) Piaster, Fransch British dollar Straits dollar 1903 American Trade Dollar . . . Ter vergelijking: De Nederlandsche rijksdaalder Bruto gew. Gehalte in n grammen duizendsten Fijn-gewicht 26.896 893—3/4 24.038 27.072 902—7/9 24.438 26.956 900 34.261 26.956 900 24.261 27.— 900 24.300 26.957 900 24.261 26.957 900 24.261 27.215 900 24.494 25.000 945 *3"625 14 HOOFDSTUK VIL Advies aan den Directeur van Financiën. (Tweede munt-advies 1908). De opleving in onze koloniën had op andere wijze de zilver-quaestie weder aan de orde van den dag gebracht. In de eerste plaats hadden de vele wijzigingen in de voorschriften omtrent ons muntwezen, waaronder de wetten van 1854, 1857, 1875, 1877 en 1901, en waaronder verder een overgroot aantal plaatselijke ordonnantiën in Indië, het overzicht over die muntvoorschriften zóó bezwaarlijk gemaakt, dat eene codificatie in één enkele duidelijke wet dringend noodig was geworden. -De Regeering wilde dus die wijziging ter hand nemen, en vroeg op een ontwerp-muntwet voor Nederlandsch-Indië het advies der Javasche Bank. President en Directeuren van de Javasche Bank hebben daarom het navolgende advies uitgebracht, waarin de munt-quaestie voor Indië ook van een algemeen theoretisch standpunt in bespreking werd gebracht. De behandeling van dit ontwerp in de StatenGeneraal werd echter steeds verschoven; dit dreigde nog om eene andere reden voor Indië bedenkelijk te worden. Immers sedert de muntwetten van T875 en 1901 was de aanmunting van zilveren teekenmunten 2IO muntwet voor Nederlandsch-Indië, waarvan ons een afdruk bij die missive werd toegezonden. Gaarne zullen wij aan het verzoek van UH.Ed.Gestr. voldoen, onder mededeeling, dat de vertraging in de beantwoording van Uwe vraag buiten ons toedoen is veroorzaakt, eerst door een reis van eersten ondergeteekende naar Europa, en daarna door een reis van tweeden ondergeteekende naar Borneo en de Straits, terwijl de Directie het juister vond bij afwezigheid afwisselend van haren President en Directeur niet zonder noodzaak over zulk een belangrijk onderwerp te adviseeren. In de eerste plaats hebben wij opgemerkt, dat dit ontwerp van wet voor Nederlandsch-Indië is opgesteld grootendeels op voorbeeld van en in nauwe aansluiting aan de Nederlandsche Muntwet van 26 Mei 1901, Nederlandsch Staatsblad No. 132. Deze gedachtengang komt ons juist voor. Immers het gouden tienguldenstuk en de grove zilveren munten, welke tot ieder bedrag wettig betaalmiddel zijn, zijn voor Moederland en Koloniën dezelfde. Evenzeer zijn de gouden negotiepenningen, de ducaten, door beiden erkend. Slechts de zilveren en koperen pasmunten zijn voor de Koloniën andere dan voor het Moederland. Achten wij dus in het algemeen juist dat de muntwet van het Moederland tot voorbeeld dient voor het ontwerp van wet voor de Nederlandsch-Indische Koloniën, zoo meenen wij toch aan den anderen kant, dat op enkele punten niet genoeg rekenschap is gehouden met eenigszins afwijkende toestanden in Nederlandsch-Indië, en dat derhalve enkele bepalingen in het ontwerp 211 opgenomen, te veel vastgekoppeld zijn gebleven aan Nederlandsche toestanden. Alvorens wij evenwel deze punten in détail bespreken, wenschen wij eerst een belangrijk principieel punt te behandelen, en welde beteekenis van onze muntwetten in verband met den eigenaardigen toestand van ons muntwezen. .Nederland heeft door het talmen met het aannemen van den gouden standaard in de jaren 1873 tot 1875 niet alleen de gelegenheid verzuimd om, toen de zilverprijs dat nog zonder verlies van beteekenis mogelijk maakte, een bedrag van het in Nederland overtollig geworden zilver te verkoopen en goud hiertegen aan te schaffen; maar de heropening van den vrijen muntsjag voor zilver in de maanden 1 Mei tot 3 December 1874 is de aanleiding geweest, dat nog bovendien tot circa 32 millioen gulden 1) aan Nederlandsche Rijksdaalders zijn geslagen, en aan den voorraad in het Moederland zijn toegevoegd ; eene vermeerdering waarvan de heeren Dr. A. Vrolik en Mr. N. G. Pierson in 1883 verklaarden, dat ze (!) Overzicht der in 1874 (Mei-December) aan 's Rijksmunt te Utrecht afgeleverde zilveren standpenningen. (De geheele muntslag betrof alleen, rijksdaalders): voor de Nederlandsche Bank ƒ 25.084.227.50 „ „ Nederlandsche Handel Maatschappij . . „ 123.600. „ andere particulieren n 6.781.487.50 Totaal . . ƒ 31.989.315.— Zie verzameling van stukken betreffende: „Nadere tijdelijke voorziening omtrent het Nederlandsen Muntwezen", 's Landsdrukkerij 'sGravenhage 1875, blz- 89 en „Verslag van het Muntcollege", 1874, blz. 11 en bijlage A. 212 niet alleen voor de circulatie in Nederland niet was gevraagd, aangezien daaraan in het geheel geen behoefte bestond, maar dat ze bovendien, de waarde van ons ruilmiddel deprecieerende, verwarring dreigde te brengen in onzen handel. De muntpolitiek van die dagen werd in een hoofdartikel van de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 25 Januari 1883 over „Onze Muntstandaard" gequalihceerd als volgt: „De vloek die bij de behandeling der muntquaestie in „de laatste jaren op ons rustte, is, dat wij altijd te laat „kwamen. Het stelsel van hen, die liefst de kat uit den „boom willen kijken, had steeds de overhand, maar die „averechtsche geslepenheid komt ons duur te staan. „Afwachten was de leus en inmiddels ging de geschikte „tijdvoor hervormen voorbij. Onder voorwendsel, dat „geen onmiddellijke gevaren ons bedreigden, bleven „wij gaarne stilstaan waar anderen vooruitgingen, „zonder te beseffen, dat de toekomst ons met te „ernstiger gevaren bedreigde." De schrijver van dit uitmuntend gestelde hoofdartikel, die als tijdgenoot deze moeielijke quaestie blijkbaar dagelijks heeft kunnen volgen, geeft verder een zoo beknopt, maar toch zoo volledig overzicht van de behandeling der muntquaestie door de Regeering en Staten-Generaal in die jaren, dat wij aan de verleiding niet kunnen weerstaan, tot recht verstand van de wording van den munttoestand, waaronder wij thans nog leven, zijne mededeelingen hieromtrent in herinnering te brengen: „Het kan zijn nut hebben, — zoo schrijft hij, — 213 „kortelijk te herinneren hoe wij in die noodlottige „engte zijn geraakt. In 1872 stelde de Minister van „Delden eene Staatscommissie in, die de nadeelen „had te onderzoeken, welke voor Nederland te duchten „waren van de veranderingen, die op het gebied van „het muntwezen elders waren aangenomen of voorgenomen, en tevens de middelen van herstel had „aan te wijzen. De dreigende depreciatie van het „zilver werd toen voorzien, als gevolg van de Duitsche „ Muntwet, die den dubbelen standaard huldigde onder „bepalingen, die den spoedigen overgang tot het enkele „goud deden verwachten; van het voornemen der „Scandinavische Rijken om insgelijks den enkelen „gouden standaard aan te nemen; van de beperking „eindelijk der rol van het zilver als muntmetaal in „de Latijnsche Unie, waarvan de twee voornaamste „landen toen zuchtten onder den gedwongen koers „van het papieren geld. De Staatscommissie stelde „voor over te gaan tot den dubbelen standaard met „beperking of voorloopig verbod van aanmunting van „zilveren standpenningen. Zij beschouwde echter zelve „dit voorstel als een maatregel van overgang, die tot „den dubbelen standaard zou kunnen leiden, als deze „weldra op een gebied van voldoenden omvang zou „worden gehuldigd, doch die op den enkelen gouden „standaard zou moeten uitloopen (i) zoodra het zeker „werd, dat Duitschland en Scandinavië zich voor dit „stelsel verklaarden. Toen deze laatste vrees werkelijkheid was geworden, beval de Commissie dadelijk f.1) De cursiveering is van ons, Javasche Bank. 214 „in een nader verslag den gouden standaard aan. „De Minister bewerkte een wetsontwerp in dien geest, „doch zag zich reeds voorloopig verplicht de bevoegd„heid aan te vragen, om de aanmunting van standpenningen, anders dan voor rekening van den Staat, „tijdelijk te schorsen. Bij wet van 21 Mei 1873 (Stbl. „No. 61) werd de bevoegdheid verleend, waarvan „de Minister gebruik maakte om bij Koninklijke „Besluiten van 27 Mei 1873 (Stbl. No. 77) en 19 Juli „1873 (Stbl. No. 110) die aanmunting te schorsen, „eerst tot 1 Augustus, daarna tot 1 November. Eene „nieuwe wet van 26 October 1873 (Stbl. No. 148) „schonk hem weder de bevoegdheid die schorsing voort „te zetten tot 1 Mei 1874, waarvan onmiddellijk werd „gebruik gemaakt bij besluiten van 26 October 1873 „(Stbl. No. 151) en daarna van 15 Januari 1874, (Stbl. „No. 5). Inmiddels diende de Minister zijn wetsontwerp „in, waarbij hij, overeenkomstig het advies der Com„missie, voorstelde tot den gouden standaard over te „gaan (!). Bij den Minister als bij de Commissie was de „vrees voor sterke daling der zilverprijzen en voor groote „fluctuatiën in die prijzen het hoofdmotief voor dezen „overgang. De felste bestrijding viel terstond aan dit „ontwerp ten deel van de zijde der voorstanders van „het zilver, die met hand en tand aan „ons gedurende „25 jaren deugdelijk bevonden stelsel van den zilveren „standaard" wilden vasthouden. Zij ontkenden, dat er „eenige vrees behoefde te bestaan voor daling in de „waarde van het zilver, en het is aan hunne profetieën (*) De cursiveering is van ons, Javasche Bank. 2I5 „en hunne raadgevingen te danken, dat wij nu nog „steeds met ons muntstelsel sukkelen. Nadat zij erin „geslaagd waren de wet van Delden te doen afstemmen, „bleven wij een tijdlang, van i Mei 1874 af, den „zilveren standaard met onbeperkte aanmunting behou„den, totdat de Minister van der Helm zich verplicht „zag aan het winstgevend zaakje van het aanmunten „van minwaardig zilver een einde te maken, door „wederom eene wet van schorsing te vragen. Op deze „wet van 3 December 1874 (Stbl. No. 191) volgde „een Koninklijk Besluit van 11 December 1874 (Stbl. „No. 208), vervolgens een van 16 Maart 1875 (Stbl. „No. 25), waarbij de vrije aanmunting tot 1 Juli „d. a.v. werd verboden. Op dezen datum trad in „werking de wet van 6 Juni 1875 (Stbl. No. 117), „die eene tijdelijke voorziening omtrent het Neder„landsch muntwezen bedoelde. Hierbij werd de gouden „standaard ingevoérd, naast den zilveren, onder voortdurende schorsing van het aanmunten van zilveren „standpenningen Deze tydelyke regeling zou weldra, „naar de bedoeling van den heer van der Heim, die „in de gegeven omstandigheden den gouden standaard „beschouwde als den eenigen uitweg, door een definitieve „vetvangen worden. (i) Inderdaad diende hij spoedig „een ontwerp in, tot invoering van den enkelen gouden astandaatd, doch de voorstanders van het zilver vonden „voor hunne blinde overtuiging omtrent het herstel „van den zilverprijs nog zooveel aanhang, dat de „Minister zijn ontwerp niet durfde volhouden, maar (x) De cursiveering is van ons, Javasche Bank. 217 Deze ernstige toestand had reeds eenige maanden vroeger, eind September 1882, aan de heeren Dr. A. Vrolik en Mr. N. G. Pierson aanleiding gegeven/ hunnen bekenden brief te schrijven aan den Minister van Financien, graaf van Lijnden van Sandenburg, waarbij zij met ernstigen aandrang in overweging gaven een wetsontwerp in te dienen om het Gouvernement te machtigen ten hoogste 20 millioen zilver aan rijksdaalders te doen versmelten, en door tusschenkomst van de Nederlandsche Bank deze zilveren baren op de goudpariteit als metaal ter beschikking van den handel te stellen, ter handhaving der buitenlandsche wisselkoersen. In 1884 erkende de vertegenwoordiging eindelijk den ernst van den toestand, en het voorstel der heeren Dr. A. Vrolik en Mr. N. G. Pierson, krachtig gesteund door den handel, werd dan ook 27 April 1884 in eene wet belichaamd, met eene kleine verandering, waarbij aan den Minister van Financiën de machtiging werd gegeven om „wanneer en voor zoover als hij het met het oog op den toestand van het Nederlandsche muntwezen noodzakelijk achtte, een bedrag van ten hoogste 25 millioen gulden in Nederlandsche Rijksdaalders te doen versmelten tot baren en die baren door tusschenkomst van de Nederlandsche Bank te verkoopen". De overgang tot den gouden standaard was derhalve in 1875 zeer onvolledig geschied wegens de heftige oppositie in de Staten-Generaal, die, — de geschiedenis heeft het geleerd — toenmaals over het vraagstuk der zilverdepreciatie zeer onjuiste denkbeelden heeft gehad. De Regeering wilde bij herhaling tot den gouden 2l8 standaard overgaan, doch, daar zij hare pogingen telkens zag verijdeld, nam zij hare toevlucht tot eene nadere tijdelijke voorziening omtrent het Nederlandsche muntwezen, gelijk de considerans der wet van 6 Juni 1875 het uitdrukt. De noodwet van 27 April 1884, zich eenvoudig aan de wet van 1875 aansluitende, gaf evenwel te kennen, dat het zilver niet meer beschouwd kon worden als standaard-metaal en dus, voor zooverre noodig, moest ontmunt worden zoodra een overvloed van gedeprecieerd zilver in circulatie gevaar zou beginnen op te leveren voor de handhaving van de goudpariteit onzer zilveren munten. Feitelijk is dus Nederland door en sedert die noodwet van 1884 een „Goudland" geworden, ook al is eene verklaring daarvan nergens in een der muntwetten te vinden. Bij de codificatie onzer muntwetten in Nederland in 1901 werd het standpunt der wet van 1875 aangehouden, maar bovendien werd de wet van 1884 woordelijk overgenomen in artikel 4. Voor Nederlandsch-Indië werd bij de wet van 28 Maart 1877 bepaald, dat het nieuwe goudstuk op gelijken voet zou worden toegelaten als wettig betaalmiddel. Door den loop der omstandigheden leven wij dus, zoowel in Nederland als in Nederlandsch-Indië, nog steeds onder muntwetten die ten aanzien van den standaard geen duidelijke voorschriften hebben willen geven. Het publiek en het buitenland moeten nog steeds daarnaar raden, ofschoon sedert 1884 de bedoeling vrijwel met zekerheid is aan te wijzen. De Staatscommissie van 1872, de Regeeringen van 1872 tot 1876, de voorstellers van de noodwet van 1884, deze 219 allen hebben reeds meer dan 30 jaren duidelijk er voor uit willen komen, dat ons muntstelsel op gouden basis zou zijn geregeld; desondanks heeft de struisvogelpolitiek van de meerderheid in de 7oer jaren nog steeds gezegevierd. Behalve de gehechtheid aan den zilveren standaard, welke van 1847 tot 1872 ons land werkelijk uitnemende diensten heeft bewezen, en de daaruit voortspruitende conservatieve voorliefde voor het zilver, was de voornaamste oorzaak hiervoor te vinden in de vrees den staat een groot verlies te doen lijden bij ontmunting van gedeprecieerd zilver, terwijl men nog jarenlang, eerst als vaste overtuiging, later als hoop uitsprak, dat het zilver weder tot zijne oude hoogte zou rijzen. Ook bij de steeds verder gaande daling in den zilverprijs, zoo laag als zelfs de krachtigste voorstanders van den enkelen gouden standaard en de ergste pessimisten niet hadden kunnen verwachten, bleef men huiverig om duidelijk in de wet te constateeren, dat een groot gedeelte van de muntcirculatie in Nederland en Nederlandsch-Indië bestond uit gedeprecieerde munt, niettegenstaande die waarheid voortdurend ernstiger en duidelijker bleek uit de inzinkende zilverprijzen. Walter Bagehot, redacteur van de Engelsche Economist in de 7oer jaren, voorspelde destijds, dat de beste oplossing voor dezen neteligen toestand zou wezen een „doorzieken", totdat het te veel aan zilver in verscheidene landen zou zijn geabsorbeerd in de grooter wordende circulatie, en totdat het zilver op den duur afzet zou hebben gevonden in A zië, hetwelk steeds meer zilver behoefde. Toen de 220 „ziekte" in 1883 voor ons land een zeer ernstigen keer dreigde te nemen, heeft Nederland den moed gehad om voorbereidingen te treffen om, zoodra noodig, onmiddellijk met kracht in te grijpen en een gedeelte Van dien overvloed aan zilver te doen versmelten. De moreele invloed van die noodwet van 1884 alleen is reeds zoo groot geweest, dat het crediet van Nederland in het buitenland ongeschokt bleef; men was aldaar overtuigd geworden dat ons land het gevaar was gaan begrijpen en zich opofferingen zou willen getroosten om de goudpariteit van zijne valuta en van zijne verbintenissen tegenover het buitenland in ieder opzicht te blijven waarborgen. Het uitvaardigen van die wet, in verband met de weder aangevangen toevloeiing van goud naar Nederland, is reeds voldoende geweest om de zoo gevreesde zilverontmunting onnoodig te maken. De vreemdeling wist nu dat Nederland pal zou staan voor zijne verplichtingen en begon weder het crediet te verleenen in den vorm van het nemen van langloopende buitenlandsche wissels en Nederlandsche schuldbrieven, hetwelk hij een oogenblik dreigde geheel te zullen opzeggen. Voorwaar eene schitterende voldoening voor de heeren Dr. A. Vrolik en Mr. N. G. Pierson, dè voorstellers van de wet van 1884. En het gevolg? Nederland kon toen blijven „doorzieken", heeft den tijd gehad om te blijven wachten, tot van dien overvloed van zilver een aanmerkelijk bedrag is geabsorbeerd, zoowel in de Nederlandsche als in de Nederlandsch-Indische circulatie; en zonder versmelting van zilver wijst thans de weekstaat van de Nederlandsche Bank van 8 Februari 221 1908 aan een voorraad van goud ƒ 92.263.621.09 goudwissels „_ 9.528.289.97 tezamen. . . / 101.791.911.06 en van zilver n 51.4n.204.42V2 zoodat nu eindelijk, na vele jaren, eene werkelijk gunstige verhouding gekomen is van 2/3 goud en van 1/3 zilver in de kassen der Nederlandsche Bank. Men kan dus thans met vrij groote waarschijnlijkheid verklaren, dat voor Nederland eindelijk de zilverquaestie, althans voor het oogenblik, niet meer zorgelijk is, en dat thans de kans gering is geworden dat het redmiddel van art. 4 der Muntwet van 1901 (het eenige artikel der vroegere noodwet van 1884) dienst zal moeten doen. Zekerheid daaromtrent heeft men evenwel ook thans nog niet, en het blijft daarom van groot belang, dat het voorschrift van art. 4 deel blijft uitmaken van onze muntregeling. Immers men mag niet uit het oog verliezen, dat de Nederlandsch-Indische Koloniën een aanmerkelijk bedrag van dat in Nederland overvloedige zilver tot zich hebben getrokken. De voorspelling der zilvervoorstanders in de 7oer jaren is daardoor ten deele in vervulling gekomen ; toch maar zeer ten deele, want wel heeft Azië zijne eigenaardigheid behouden, dat tot nu de circulatie ongeveer uitsluitend zilver behoeft, waardoor het doorloopend de grootste afnemer van het zilver bleef, maar dit heeft geenszins kunnen beletten, dat de zilverprijs in November 1902 en in Januari 1903 is teruggeloopen tot 21.11/16 pence per ounce standaard (zie Pixley & Abeli's overzicht der zilverprijzen van Januari 1833 tot December 1907) en dat het na 228 voornaamste uitgaaf, de rijst en verder de opium, op denzelfden prijs werden gehouden in de winkels der ondernemingen, wegens een toeslag op den inkoopsprijs van de zijde dier ondernemingen; en in China teruggekomen, was het vooral de „vis inertiae", de traagheid tot aanpassing van het enorme achterland van China, dat de prijzen van verschillende producten van het eigen land nog lang vrijwel dezelfde liet blijven. De kleine groep van exporteurs, die, gelijk overal elders evenzoo het geval geweest zou zijn, belangrijk profijt trokken van de verlaging der loonen, waren in het Delische tevens de grootste machthebbers. Daarom bewijst het voorbeeld van Deli niets voor andere landen, waar de verhoudingen niet geheel analoog waren. Doch zelfs in Deli is aan dezen toestand een einde gekomen. Immers als met een tooverslag veranderde de toestand in Deli, toen de Straits-Regeering einde Januari 1906 overging tot den gouden standaard door fixeering van den Straits-dollar op een vaste basis van 2 sh. 4 d., d. i. circa ƒ1.40. In het vooruitzicht van die fixeering hadden Deli en omliggende landen zich gehaast om de zgn. oude zilveren dollars uit te stooten en het Straitsgeld algemeen in te voeren. De cultures ter Oostkust van Sumatra zijn op die wijze in slechts enkele weken tijds vrijwillig, hoewel onder den drang der omstandigheden, tot een muntstelsel met vasten gouden standaard overgegaan. Vandaar, dat er zooveel te minder bezwaar bestond om thans den gefixeerden Straits-dollar te doen plaats maken voor den sedert eene eeuw gefixeerden Nederlandschen gulden, bij de muntzuivering, welke thans ter Oostkust van Sumatra 229 bijna voltooid is. Men begreep zeer goed in deze omstandigheden nog beter af te zijn met de munt van het eigen land, onder welks Regeering men leeft. Keeren wij thans tot ons eigenlijk betoog terug. In een ander hoofdartikel, dan het hierboven aangehaalde, schreef de Nieuwe Rotterdamsche Courant op 7 November 1882: „Ons uit den toestand te redden, waarin wij dus „gebracht zijn, zonder geldelijke opoffering, is een „kunststuk, dat wel niemand zal weten te volbrengen." Wel nu, onder de tegenwoordige omstandigheden bestaat er een goede kans dat dit kunststuk zal worden volbracht door den tijd. Wij hebben „doorgeziekt" en zijn eindelijk tot herstel gekomen. Zal dit duurzaam zijn? De geschiedenis heeft geleerd hoe voorzichtig men in zijn oordeel over muntzaken moet zijn. Toch willen wij het wagen daarop een antwoord te geven. En dan zal dit luiden „Ja", mits men verder op zijne hoede blijve en onze munttoestand een punt van aanhoudende zorg blijft, èn van de Regeering, èn van de circulatiebanken. Een groote hoeveelheid zilver is afgevloeid naar Nederlandsch-Indië. Ontegenzeggelijk zal daarvan wel weder een gedeelte terugvloeien: eb en vloed zijn altijd afwisselend in munt- en geldvoorraden aan te wijzen; een der meest voor de hand liggende oorzaken voor terugvloeiïng is eene misoogst onder eene van landbouw-voortbrengselen levende bevolking. Dit verschijnsel heeft zich dan ook onlangs weder voorgedaan. Bij den minder gunstigen stand van de rijst in verschillende deelen van West- en Oost-Java heeft de afvloeiing van zilver uit de kassen der Javasche Bank, sedert Juli jqoó geregeld voortgegaan, in December 1.1. wederom plaats gemaakt voor eene terugvloeiïng, welke sedert dien heeft aangehouden. Eene zeer ernstige misoogst kan ook in het vervolg eene zeer belangrijke terugvloeiïng veroorzaken. Toch zal die terugvloeiïng, onvoorziene omstandigheden daargelaten, den omvang van de afvloeiïng niet licht overtreften of zelfs nabij komen, om de zeer natuurlijke reden, dat het gebied, waarop onze munt thans circuleert, zooveel grooter is geworden. Door vreedzame annexatie hebben wij ons muntgebied vergroot, en dat grootere gebied zal op den duur meer geld noodig hebben. Een herstelde zieke zie echter altijd toe, dat hij niet weder eene instorting krijgt. Daarom blijft voortdurende oplettendheid vereischt. De struisvogelpolitiek van 1873—76 is thans niet meer noodig, daargelaten of zij ooit noodig is geweest. Maar dan is het nu wel noodig, dat wij eindelijk het vizier opslaan. Wij moeten thans niet meer schromen den toestand van ons muntwezen vrijmoedig in de oogen te zien, en ronduit in de wet te verklaren, daarin vast te leggen in voor een ieder verstaanbare woorden, welke de grondslag is voor ons muntwezen. Het publiek en het buitenland moeten thans niet meer behoeven te raden naar de bedoeling van ons muntstelsel. Uit de wet moet blijken, welke de Regeeringszorg is voor de munt, wat de wet te dien opzichte als beginsel erkent, wat zij dus waarborgt. Nu de circulatie van onze zilveren munt wederom zooveel grooter is geworden in de Oost-Indische Koloniën, hebben deze het recht te eischen, dat ook duidelijk wordt uitgemaakt, welk stelsel ten grondslag 230 231 strekt aan die munten, te meer nu allengs de omliggende landen in het Oosten tot den gouden standaard overgingen. Noch de muntwet van 1901 voor Nederland, noch het door UH.Ed.Gestr. aan ons ter beoordeeling gezonden ontwerp van wet voor onze Koloniën, geven echter op dit punt voldoende duidelijkheid en zekerheid. Geen van beide geven met duidelijke woorden aan, welke de standaard is van ons muntwezen. In de wet wordt slechts bepaald welke munten wettig betaalmiddel zijn tot elk bedrag: natuurlijk is dit alleen wettig betaalmiddel voor de binnenlandsche circulatie. Slechts in één artikel der wet van 1901, het slotartikel 24, komt het woord „standpenningen" voor, maar dit geschiedt slechts ten dienste van eene uitlegging, welke met het begrip standpenningen zelfs geheel in strijd is, luidende: „Waar in de wetten of koninklijke besluiten het woord „standpenningen" „is gebezigd, wordt daaronder verstaan munten met de hoedanigheid van wettig betaalmiddel tot ieder bedrag". Dit artikel zegt dus, dat onder „standpenningen" worden verstaan munten met de hoedanigheid van wettig betaalmiddel tot elk bedrag, dat wil zeggen, dat die munten wel is waar niet alle in werkelijkheid standpenningen zijn, maar niettemin in de circulatie tot elk bedrag als wettig betaalmiddel gelden; maar dan toch alleen wettig betaalmiddel voor de binnenlandsche circulatie. Immers bij de Nederlandsche wet kan aan de Nederlandsche zilveren munten in het buitenland geen waarde worden toegekend, welke 240 van de Javasche Bank om zelve een zeer belangrijken goudvoorraad op te slaan, grooter dan voor haar noodig is om de goudpariteit in het directe internationaal verkeer in het Oosten te verzekeren. Niettemin eischt de steeds toenemende zilvercirculatie in Nederlandsch-Indië, dat de pariteit van die zilveren munten met steeds meer zorg wordt gewaarborgd. Wij hebben tot nog toe gemeend, dat het voornamelijk de taak was yan de Nederlandsche Bank, altijd naast de plicht der Regeering, om de goudpariteit van de Nederlandsche grove zilveren munten, ook in Nederlandsch-Indië gangbaar, te handhaven. Wij beschouwen het dus ook als een direct belang voor NederlandschIndië, dat de Nederlandsche Bank deze taak vervulde; en wij beschouwen het daarom evenzeer als een direct belang, dat de Nederlandsche Bank in deze taak wordt gesteund, en ter vervulling daarvan wordt versterkt voor zoover het noodig of wenschelijk is; derhalve achten wij het ook de plicht van de Javasche Bank, met het oog op de belangen van Nederlandsch-Indië, mede te werken om de Nederlandsche Bank in deze richting te versterken. De Javasche Bank kon voor dit doel herhaaldelijk gebruik maken van de boven geschetste gunstige positie van Nederlandsch-Indië, door haar portefeuille met oogstwissels op Engeland te versterken. Met realiseering dier wissels juist in tijd optredende, kan de Javasche Bank het meermalen in haar hand hebben om goudtoevoer uit Engeland naar Nederland te bevorderen of zelfs te bewerken. De balansen der beide circulatiebanken kunnen dit proefondervindelijk aantoonen. B.v. in de maand October 241 1907 heeft de Javasche Bank voor een bedrag van ƒ3.500.000.— Nederlandsch-Indische oogstwissels in Engeland te gelde gemaakt en is zij in staat geweest uit Engeland een belangrijk bedrag in goud in de kelders der Nederlandsche Bank te doen vloeien, gelijk ook de balansen dezer laatste in October 1907 aanwijzen. Zonder tusschenkomst van de Javasche Bank zouden deze vorderingen op den duur ook wel door intermediair van andere bankiers met Nederland verrekend zijn, althans voor zooverre die wissels in Nederlandsche handen waren; zeer waarschijnlijk zou dan echter niet het juiste tijdstip benut zijn om goudinvoer te bewerken, en zeker zouden de particuliere bankiers zich niet hebben laten leiden door de motieven der Javasche Bank, dat eene versterking der Nederlandsche Bank door afdekking in goud van de belangrijke bedragen, welke in zilver voor de Indische circulatie en de muntzuiveringen aan het Moederland werden onttrokken, ook als een belang voor Nederlandsch-Indië moest worden beschouwd. Door eenige verouderde en zelfs indertijd verkeerd begrepen bepalingen in het Octrooi, dreigde de Javasche Bank door de voortdurende metaalafvloeiingen hare operatiekracht in die richting te verliezen. Gelukkig heeft de tusschentijdsche Octroois-wijziging, in Januari 1908 tot stand gekomen, haar in ruimere mate de bevoegdheid verschaft om vreemd goud en buitenlandsche wissels te bezitten. (De naam „buitenlandsche" wissels is hier zeer oneigenaardig, daar deze wissels in Nederlandsch-Indië voortspruiten uit de financiering van den oogst van het eigen land). De Javasche Bank zal dus ook in het 242 vervolg kunnen medewerken om den nationale n goudvoorraad te versterken zoodra de omstandigheden daartoe gunstig zijn, en kan dus in dit opzicht de plicht der Regeering aanmerkelijk verlichten. Wij haalden boven den staat van de Nederlandsche Bank aan, en trokken daaruit de conclusie, dat thans de toestand vrij gunstig kan genoemd worden „mits" onze munttoestand ook in het vervolg een punt van voortdurende zorg blijft uitmaken. Wij willen o.a. daarmede zeggen, dat de schijnbaar groote goudvoorraad van de Nederlandsche Bank de Regeering en het publiek nog niet in slaap mag wiegen; want stelt men dien voorraad van ongeveer 100 millioen gulden in goud tegenover de geheele zilvercirculatie in Nederland en in Nederlandsch-Indië, daarbij in aanmerking nemende, dat de voorraad goud in circulatie in Moederland en Koloniën gering is, dan is de goudvoorraad van Nederland nog altijd niet groot genoeg om elke reden van bezorgdheid te laten varen. Het voorschrift in art. 4 der muntwet van Nederland, alhoewel de uitvoering daarvan steeds minder waarschijnlijk wordt, blijft nog altijd een hoeksteen van ons muntwezen. Maar dan is er ook stellig reden voor dat de Regeering thans bij de codificatie van de muntwetten in Nederlandsch-Indië haar plicht in stellige bewoordingen erkent. Wij hebben daarom ernstige bedenking tegen eene uitdrukking op blz. 6 eerste alinea in de Memorie van Toelichting op het ontwerp muntwet, ons ter advies ingezonden, waarin staat geschreven: „Het is ook een hoofdbelang voor Indië, dat de 243 „aanwezige zilvermunt zooveel mogelijk de haar toegekende goudwaarde benoude." Op de hiervoren uitgewerkte gronden kunnen wij ons geheel niet vereenigen met eene dergelijke uitdrukking. Er mag zelfs geen twijfel worden geopperd of de zilveren munt „zooveel mogelijk''de haar toegekende goudwaarde behoude; het is meer dan ooit de stellige verplichting van de Regeering om te zorgen dat dit gebeurt, zij het dan ook met medewerking van de circulatiebanken. Wij geven UH.Ed.Gestr. dus in overweging dien zin uit de Memorie van Toelichting te schrappen en daarvoor in de plaats te stellen, dat het Gouvernement het als zijne stellige plicht erkent, te allen tijde te zorgen, dat die goudwaarde behouden worde. Wij gelooven dus niet, dat er in de tegenwoordige omstandigheden nog eenig bezwaar behoeft te bestaan om in een nieuwe muntwet voor Nederlandsch-Indië art. 2 te doen luiden als volgt: Wettige munten in Nederlandsch-Indië zijn: „A. met de hoedanigheid van wettig betaalmiddel: „a. i. tot ieder bedrag, de standaardmunt, zijnde het „Nederlandsch tiengulden stuk; „b. in zilver, enz. zooals in het ontwerp is aangegeven, en hieraan toe te voegen als „bindend voorschrift, dat de goudpariteit van „de Nederlandsche zilveren munten wordt „gewaarborgd". Daarnaast kan dan in art. 15 onder de „Slotbepalingen" ten aanzien van het woord „standpenningen" in andere algemeene verordeningen voor de praktijk, 244 de uitlegging van dien term blijven staan, zooals thans voorgesteld in het ontwerp. Door deze kleine, maar zeer ingrijpende wijzigingen wordt dan duidelijk geconstateerd, dat de eenige standaard voor Nederlandsch-Indië is de gouden standaard, en dat het de verplichting van de Regeering is om de waarde der andere munten op de pariteit van dien gouden standaard te handhaven. De positie van Nederlandsch-Indië tegenover het buitenland wordt daardoor veel sterker. De voordeelige positie van de Banque de France, (voor zooverre men dit werkelijk een voordeel kan noemen), dat zij aan buitenlanders, die op ongewenschte wijze als b.v. door „Finanz-wissels" goud kunstmatig uit het land trachten weg te trekken, kan betalen in zilveren 5 francsstukken, als zijnde wettig betaalmiddel, wordt daarbij toch voor ons land behouden. Immers zilver blijft tot ieder bedrag wettig betaalmiddel in het binnenland, dus desnoods ook voor Finanz-wissels, welke bij ons aangeboden zouden worden, daargelaten of die politiek van de Banque de France, welke abnormale afwijking van de wisselkoersen op enkele landen ten gevolge gehad heeft, werkelijk zooveel aanbeveling verdient als de nieuwe beweging op muntgebied in Duitschland thans wil doen voorkomen. Wij gelooven niet dat er een bezwaar behoeft te zijn deze verklaring in de Nederlandsch-Indische muntwet op te nemen, waar deze nog niet staat in eene dergelijke wet voor het Moederland, omdat die verklaring niet alleen niet in strijd is met de wettelijke regeling voor Nederland, doch de grondslag van die 248 Artikel 6 van het Ontwerp. Dezelfde opmerking als bij art. 5. Artikel 7 van het Ontwerp. Wij stellen UH.Ed.Gestr. voor de laatste alinea, luidende: „Voor aanmunting van zilveren pasmunt mogen „alleen Nederlandsche of Nederlandsch-Indische wettige „munten gebezigd worden", te doen vervallen. Wel is waar erkennen wij het belang om den nog altijd ruimen voorraad zilveren munten van Nederland te verminderen door voor nieuwe aanmunting uitsluitend bestaande munten te bezigen; het is evenwel o. a. onlangs bij de verschillende muntzuiveringen gebleken, dat het nuttig kan zijn voor de Regeering om de mogelijkheid aan te houden ingetrokken zilveren munten, welke niet dan met groot verlies van de hand te zetten zouden zijn, te bezigen voor ommunting in pasmunt voor Nederlandsch-Indië. Deze afwijking van het beginsel, bij de Nederlandsche Muntwet aangenomen, achten wij niet zoo belangrijk als het belang van het Gouvernement om in voorkomende gevallen niet gedwongen te worden tot een thans vrij onnoodige geforceerde opruiming van uit den omloop getrokken zilveren munten tot den zeer gedaalden prijs van het zilvermetaal. Er is een groot verschil tusschen vrijen aankoop van metaal en verwerking van zilver, dat uit anderen hoofde in handen van het Gouvernement komt. Q) (!) Dit is geschied; zie art. 16 der Wet van 31 Oct. 1912, een nieuwe wet, regelende het N.-I. muntwezen. 249 Artikel 13 van het Ontwerp. De eerste alinea, luidende: „Het is verboden andere munten in betaling te „geven of te nemen, dan de munten in art. 2 dezer „wet bedoeld", stellen wij voor te wijzigen als volgt: „Het is verboden andere zilveren, nikkelen, bronzen „of koperen munten in betaling te geven of te nemen, „dan de munten, in art. 2 dezer wet bedoeld"; evenals ook in art. 19 van de Muntwet voor Nederland is bepaald. Immers eensdeels is het niet een belang voor Nederlandsch-Indië te achten om vreemde gouden munten op die wijze uit te sluiten, waar hiervoor gelijk in Nederland geen aanleiding kan gevonden worden, terwijl men niet bevreesd behoeft te zijn, dat vreemde gouden munten algemeen in Indie in circulatie zullen komen; anderdeels zijn vreemde bankbiljetten, als b.v. Straitsnotes en dergelijke niet van de circulatie uitgesloten, zoodat een voorschrift als in het ontwerp van wet toch niet afdoende zou zijn om circulatie van vreemde valuta geheel te weren. Artikel 16 van het Ontwerp. Wij stellen UH.Ed.Gestr. voor om in de tweede alinea van dit artikel het woord „Wet" door „Koninklijke Besluiten" of liever nog door „Gouvernements Ordonnantiën" te doen vervangen. Immers deze bepaling is waarschijnlijk in het ontwerp opgenomen in navolging van het laatste lid van art. 25 der Nederlandsche Muntwet. Het is volkomen logisch dat de Nederlandsche Muntwet voorschrijft, dat bij de „Wet" 250 de buiten omloop stelling moet worden bevolen van munten overeenkomstig „Wetten" geslagen. Terecht spreekt het ons gezonden ontwerp evenwel van „onder de werking dier wetten in omloop gebrachte munten", d. w. z. dus niet krachtens die wetten. Immers er zijn vele munten als de duiten, vreemd kopergéld, enz. welke langen tijd getolereerd zijn in de circulatie en hier en daar op de buitenbezittingen zelfs nog getolereerd worden, en niet bij de wet zijn ingevoerd. Wij meenen dus dat het onpractisch is de buiten omloop stelling van die munten wel bij de wet, d.w.z. dus door medewerking van den Nederlandschen wetgever, te doen geschieden, waar overigens alle bepalingen omtrent muntzuiveringen bij gewone ordonnantiën van het Gouvernement van Nederlandsch-Indië zijn uitgevaardigd. Wij meenen dat ook de verdere verdrijving van duiten en andere munten alsnog in omloop uitsluitend bij Gouvernements Ordonnantiën moet worden bevolen; allicht kan daarmede nog het mogelijke bezwaar tegen eene codificatie van de wettelijke voorschriften op het muntwezen van Nederlandsch-Indië worden ondervangen, op grond dat eene dergelijke codificatie ontijdig zou zijn, zoolang niet aan den omloop van duiten en andere niet wettig erkende munten een einde is gemaakt. Ten slotte hebben wij de eer als onze meening te kennen te geven, dat wij het van groot belang achten voor Nederlandsch-Indië, indien eene codificatie kon worden verkregen van de veelvuldige voorschriften voor het muntwezen, vooral nu het gebied van ons 251 muntwezen in de laatste jaren door het initiatie! der Regeering zoo aanmerkelijk is uitgebreid, èn door de muntzuiveringen in verschillende gewesten, èn door de pacificatie van andere streken, welke dientengevolge voor een geregelden handel en geldverkeer zijn opengesteld geworden. Maar bovenal heeft NederlandschIndië er belang bij, dat de Regeering zich niet beperkt tot een enkelen verzamelingsarbeid der verschillende voorschriften, maar thans overgaat tot eene duidelijke omschrijving en regeling van de grondslagen van ons muntwezen. Er is geen enkele goede reden meer dat het Nederlandsch-Indisch Gouvernement thans in deze niet zou doen, wat allengs de omliggende Staten in het Oosten wel tot stand hebben gebracht. President en Directeuren der Javasche Bank, G. VISSERING, President, E. A. ZEILINGA Azn., Dhecteur. Batavia, 30 Maart 1908. HOOFDSTUK VIII. De Muntcirculatie op Bali (Kepengs) en in Celebes (Duiten). (Derde Muntadries 1911). A. Kort Verslag over een onderzoek Tan de Muntquaestie op Bali. Woensdag 22 Maart 1911 heeft de Gouvernementsstoomer „Spits" mij overgebracht van Banjoewangi (Oost-Java) naar Boeleleng op N.-Bali. Donderdag 23 Maart werd onder leiding van den Resident, den heer Veenhuyzen, eene vergadering gehouden te Singaradja (bovenstad van Boeleleng), 10 uur des voormiddags, bijgewoond door den Controleur Lublink Weddik, alwaar tegenwoordig waren de Kapitein Chinees, Kapitein der Arabieren, het Hoofd der Boegineezen en Wijkmeester der Boegineezen, verder drie pedanda's (Balische priesters) en ongeveer 20 Balische hoofden (poenggawa's). Gelijksoortige vergaderingen werden vervolgens gehouden: te Bangli op 25 Maart; Gianjar 26 Maart; op beide plaatsen bijgewoond door de Stedehouders en andere grooten; Denpassar (Badoeng) 28 Maart ; Tabanan 30 Maart. Deze vergaderingen werden alle bijgewoond door den Assistent-Resident, den heer Kroon, verder door de plaatselijke controleurs, de Haan, Sayers en Krugers. De overige landschappen Karangasem, Kloengkoeng, Djembrana en Lombok zullen door den Resident bezocht worden voor gelijksoortige vergaderingen; wegens gebrek aan tijd kan ik die verdere bijeenkomsten niet bijwonen. De Resident zette telkens het doel der vergadering uiteen, zijnde slechts eene bespreking, een voorafgaand overleg, ten einde aan de aanwezigen inlichtingen te verschaffen over de plannen om op Bali en Lombok tot muntzuivering over te gaan, en behalve de rijksdaalders ook de andere zilveren standaardmunten en zilveren en koperen pasmunten van Nederlandsch-Indië in omloop te brengen. Op mijn verzoek lichtte de Resident de bedoeling der te nemen stappen toe, o. a. met de volgende mededeelingen: Het voorname belang van eene dergelijke muntzuivering zal zijn een goed geordend muntstelsel ook alhier in te voeren, dat onder het voortdurend toezicht der Regeering staat; hierdoor zullen Bali en Lombok zich kunnen aansluiten aan het handelsverkeer, zooals dit zich over geheel Nederlandsch-Indië heeft ontwikkeld, en zullen de verrekeningen voor handelstransactiën met personen uit andere deelen van onze koloniën zeer vereenvoudigd worden en op een vaste basis worden gebracht. Nu Bali en Lombok na de pacificeering voortdurend in welvaart en in productiekracht vooruitgaan, en de inwoners steeds meer met den handel in aanraking komen, wordt het handhaven van eene zoo gebrekkige munt als de kepeng op den 253 254 duur een hinderpaal. De waarde van de kepeng is zeer onstandvastig; eenige jaren geleden varieerde die waarde tusschen 1200 en 2000 kepengs per rijksdaalder (15 jaar geleden op Lombok zelfs 1000 per rijksdaalder, toen de heer Veenhuyzen aldaar controleur was); thans is hij op den passer plm. 1600 per rijksdaalder, op enkele plaatsen 1650; de opium-regie neemt ze aan tegen 1750 per rijksdaalder; groote betalingen in die zware muntsoort zijn zeer bezwaarlijk; de prijzen der goederen zullen dus op den duur ook aan eene dergelijke onvastheid lijden, welke zeer belemmerend werkt voor een geregelden handel, aangezien thans aan dien handel onafscheidelijk verbonden is eene omrekening in de kepeng-munt tot onzekere koersen, waarbij de vreemde handelaar natuurlijk zorgt, dat het profijt op die omrekening aan zijne zijde is. Het noodzakelijk gevolg is dan, dat bij verkoop de bevolking minder voor hare producten ontvangt, bij inkoop ten slotte hoogere prijzen moet besteden, dan wanneer al die transacties dadelijk in de uniforme Nederlandsch-Indische munt zouden geschieden. Eén der eerste plichten van het Gouvernement, reeds bij de Grondwet voorgeschreven, om te zorgen voor een goed muntwezen, brengt dus mede, dat bij de tegenwoordige economische ontwikkeling van Bali en Lombok ook deze zaak behoorlijk geregeld worde, gelijk reeds sedert de wet van 1854 voor de voornaamste overige deelen van onze O.-I. koloniën is bereikt. Bovendien is het handhaven der kepengs, eene muntsoort, welke onder niemands contróle staat, en blijkbaar indertijd' door Chineezen is ingevoerd, in strijd met de wet van 255 1854, en mag dus een dergelijke onwettige toestand niet langer bestendigd worden, indien niet bijzondere, duidelijk aanwijsbare belangen eene dergelijke bestendiging zouden vereischen. Daarom werd door den Resident bepaaldelijk de vraag gesteld, welke bezwaren er zouden bestaan: ï°. tegen eene algemeene invoering van ons Ned.Indische geld, en 20. tegen eene verdrijving uit de circulatie van de kepengs. Ten einde aan te toonen, dat die muntzuivering niet een uitzonderings-maatregel is voor Bali en Lombok, en dus misschien op eenige vexatie der bevolking zoude kunnen gelijken, toonde de Resident door mijne bemiddeling de vele soorten van vreemde munten bij de zuivering van Borneo en Sumatra reeds verdreven. Op alle verdere vergaderingen werd eene zelfde uiteenzetting gegeven, welke door de aanwezigen blijkbaar gewaardeerd werd, terwijl ook de voorlegging van die verzameling muntsoorten, reeds verdreven in andere gewesten, eene welwillende aandacht had. Tevens werd de onderlinge verhouding in de waarde van ons Nederlandsch-Indische geld nog eens duidelijk gemaakt, door voorbeelden in geldwisselen, uittellen van vooraf opgegeven geldbedragen, enz. Tevens werd de waarde-verhouding tot de kepengs door voorbeelden duidelijk gemaakt. Eene gelijksoortige inleiding werd op alle plaatsen, alwaar vergaderingen belegd werden, gegeven, en aan de aanwezigen werd ruimschoots de gelegenheid gegeven om vragen te stellen. 17 Snoer Kepengs van Bali en Lombok, genaamd een Atak. (200 stuks). 263 guldens, ruimschoots in de behoefte zou voorzien. Alle vergaderingen waren dit met ons eens, nadat wij een pekoe in verschillende munten hadden uitgeteld in de volgende verhouding: i pekoe ssa iooo kepengsJ= te verdeelen als volgt: i halve gulden ƒ 0.50 1 kwart gulden „0.25 3 dubbeltjes „ 0.30 5 2i/2-centstukken „ 0.12^2 26 centstukken ........ „ 0.26 25 V2~centstukken „ 0.12I/2 / i-56 Daarop kwam de vraag aan de orde: hoeveel geld gemiddeld per Balisch gezin wordt gehouden (per dapoer) en uit hoeveel personen een gezin bestaat. De antwoorden hierop liepen nogal uiteen. In de afdeeling Boeleleng worden 4 personen op een gezin gerekend, in de andere afdeelingen 5 op een gezin. Volgens de laatste gegevens bedraagt het aantal inwoners: In de afdeeling : gezinnen Boeleleng 122.000 zielen maakt a 4 30.500 Bang" 44-655 .. ,, n 5 8.800 Gianjar 117.416 „ „ „ 5 23.500 Kloengkoeng. . . 62.930 „ „ „ 5 12.600 Badoeng 156-575 » „ 5 31.000 Karang Asem . . 144.000 „ „ „ 5 30.000 Tabanan 121.617 „ „ „5 20.000 Djembrana .... 40.000 „ » „ 5 8.000 Lombok 400.000 „ „ n 5 80.000 1.209.193 244.400 De voorraad Kepengs per gezin (dapoer) werd geschat op: A.i . . ^ , • Waarvan . Aantal Aantal pekoes Totaal in Afdeeling. . , „ , ■— gezinnen. a ƒ 1.56. Ned.-Ind. Geld. Verdeeling als r ,, Rijksdaalders boven in klein geld. "Uldens. en papjer_ Boeleleng. . . . 30.500 a 1 pekoel 30.500 ƒ 47,580.— ƒ 47,580.— — — Bangli 8.800 „ 2 , 17.600 „ 27,456.— , 13,728.— ƒ 6,864.— / 6,864.— Gianjar 23.500 „5 „ 117-500 „ 183,300.— „ 36,660.— L 36,660.— „ 109,980.— Kloengkoeng . . 12.600 „4 „ 50.400 „ 78,624.— „ 19,656.— „ 19,656.— „ 39,312.— Kareng Asem. . 30.000 „3 „ 90.000 „ 140,400.— „ 46,800.— „ 46,800.— „ 46,800.— Badoeng .... 31.000 „5 „ 155.000 n 241,800.— „ 48,360.— „ 48,360.— „ 145,080.— Tabanan .... 20.000 „ 3 „ 60.000 „ 93,600.— „ 31,200.— n 31,200.— „ 31,200.— Djembrana . . . 8.000 „3 , 24.000 „ 37.440.— „ 12,480.— , 12,480.— „ 12,480.— Lombok .... 80.000 „3 „ 240.000 „ 374.400.— „ 124,800.— „ 124.800.— „ 124,800.— 244.400 785.000 ƒ 1,224,600.— ƒ 381,264.— / 326,820.— ƒ 516,516.— zijnde dus geschat op een aantal van 785.000.000 kepengs. Oude twee-stuiver-stukken in zilver uit den tijd van de Compagnie, bovenaan vrijwel ongeschonden, verder naar onderen steeds meer gesnoeid, totdat slechts de kleine stukjes als Katili's overbleven. 272 grooter dan ons tegenwoordig kwartje, onregelmatig kleine stukjes zijn overgebleven, nog kleiner dan het stuivertje van Nederl.-Indischen muntslag. Veelal is niet meer overgebleven dan de kop en een stuk van het bovenlijf van den leeuw, en kan men aan de keerzijde nog slechts enkele letters van „Hollandia", „West-Frisia" of „Ultrajectum" zien. De waarde dezer Katili's bedraagt te Rante-Pao 6, te Nanggala en Baloesoe 8 in 1 dubbeltje, terwijl de oude dubbele stuivers van de Compagnie nog op vele plaatsen 10 Compagniesduiten gelden. Deze Katili's zijn reeds geheel gelocaliseerd in Rante Pao, aangezien de bevolking aldaar ze niet meer kwijt kan raken, noch voor betaling van belasting, noch aan de bevolking der omliggende landschappen, waar ze absoluut geweigerd worden; de circulatie zal dus op den duur die geschonden munt zelve uitdrijven. Onlangs te Makassar zijnde, vernam ik, dat het nog wel voorkomt, dat de handelaren aldaar zakjes met deze muntstukken in betaling ontvangen en ze voor de zilverwaarde van de hand trachten te doen. Het spreekt van zelf, dat de handel te Makassar niet dan in den uitersten nood dergelijk gedeprecieerd geld in betaling wil aannemen. Yens, Mexicaansche en Pillar-dollars zijn hier vroeger wel bekend geweest, doch worden thans niet meer aangetroffen. Men deelde ons mede, dat ze alle versmolten zijn door de zilversmeden. Wij vonden in Paloppo nog eene bijzonderheid op muntgebied. Als regel toonde ondergeteekende op de vergaderingen eene verzameling vreemde munten, 275 ging van den Assistent-Resident, maar wegens het heerschen van de cholera zijn wij te Watampone gebleven en zijn de bestuursambtenaren en de Inlandsche hoofden op die plaats bijeengeroepen. Wij troffen hier aan den Assistent-Resident Brautigam, de Controleurs Goedhart en Lakerveld, den kapitein Civiel Gezaghebber Doerleben, en verder een 30-tal Radjah's en andere hoofden. In Badjoe werden wij opgewacht door een groot aantal Boegineezen in groot tenue, die een cavalcade van wel 70 man vormden en ons naar Watampone, ongeveer 4 paal het binnenland in, begeleidden. Het was zeer interessant om hun rijden op die ongezadelde paarden gade te slaan. Zij hadden een kussentje tusschen de beenen, dat los op het paard lag, en niettegenstaande alle bewegingen niet van zijn plaats kwam. Raakten zij vermoeid in hunne beenen, tengevolge van het afhangen daarvan, dan trokken zij het vermoeide been op totdat de hiel tegen de zijde van het paard rustte en zij dus feitelijk gehurkt te paard zaten, en zelfs legden zij ook nog de elleboog op de knie. Niettegenstaande de paarden in gestrekten draf en zelfs in galop liepen, bestond er geen gevaar, dat de ruiters, ondanks hunne hoogst eigenaardige houding, er af zouden tuimelen. Wij zouden zelfs in die houding bezwaarlijk op een stoel kunnen zitten. De Boegineezen en Makassaren staan dan ook bekend als de meest onverschrokken ruiters van den geheelen Archipel. Oogenschijnlijk is het rijden leelijk en volgens de regelen van de Europeesche manege zelfs af te keuren. In de praktijk zijn echter die ruiters letterlijk 277 rijksdaalders van Koning Willem II niet gewild zijn De Boegineesche handelaren, die tot de koenste zeevaarders van den Archipel behooren, en met hunne scheepjes geregeld varen eenerzijds tot de Philippijnen en Nieuw-Guinea, en anderzijds zelfs tot Padang en Singapore, deden geregeld Bali met ladingen rijst aan, en vernamen aldaar het bezwaar tegen de rijksdaalders van Koning Willem II, welk bezwaar zij naar Celebes overbrachten. Nog een tweede reden is er echter waarom in enkele landschappen deze rijksdaalders niet in trek zijn. Er wordt n.1. beweerd, dat het daarop afgebeelde oor ongeluk aanbrengt. Daarom krabt de bevolking dat oor er wel af, in de meening, dat de munt daardoor gangbaar zou worden, terwijl natuurlijk volgens onze muntordonnantiën die beschadiging juist het tegenovergestelde gevolg heeft, en waardoor juist het geloof in de minderwaardigheid van die muntsoort versterkt werd. Wij hebben getracht op alle vergaderingen der bevolking duidelijk te maken, dat zij in dit opzicht misleid is, en dat de ongeschonden rijksdaalders met den beeldenaar van Koning Willem II even goed zijn als alle andere echte stukken. De oude zilveren munten uit den tijd van de Compagnie worden hier niet meer als ruilmiddel gebezigd, maar worden, öf als curiositeit, öf als djimats bewaard, öf versmolten voor het vervaardigen van sieraden \ de tweestuiver-stukken hebben hier eene waarde van 10 Compagniesduiten. Onze Ned.-Ind. halve centen zijn geheel onbekend, terwijl de dubbeltjes in het geheel niet gewild zijn, eene merkwaardige tegenstelling met Boeton, alwaar de bevolking bijna 278 alleen dubbeltjes wil aannemen, waarover later meer. Het ruilmiddel bij uitnemendheid is in Boni na de rijksdaalder de oude Compagniesduit en de haantjesduit, de eerste in verhouding van 12 voor 10 Ned.-Indische centen, en de haantjesduit voor ongeveer 4 per Ned. Indische cent. Merkwaardig is ook hier, dat de circulatie-gebieden van de Compagnies- en de haantjesduiten scherp gescheiden zijn, in die mate zelfs, dat de Compagniesduiten niet gangbaar zijn in de streken, waar de haantjesduiten in omloop zijn en omgekeerd. Indien dus een inlander, voorzien van de eene soort munt, het gebied van de andere betreedt, dan moet hij zijn geld omwisselen, evenals zulks een reiziger met Fransch geld doet wanneer hij Duitschland betreedt. Nog andere dwaasheden op muntgebied doen zich hier voor. Het is bekend, dat de oude Compagniesduiten in een zeer groot onderling onderscheiden aantal in omloop werden gebracht, die onderling in gelijke verhouding circuleerden. De kwart-stuivers van het jaar 1826, door de Regeering in Ned.-Indië in omloop gebracht, zien er in vergelijking met de andere stukken vrij onaanzienlijk uit, en worden daarom door de bevolking in deze streken tot de haantjesduiten gerekend, zijnde dus 4 op 1 cent, niettegenstaande deze zelfde muntstukken overal elders de waarde vertegenwoordigen van de gewone duiten van 6 op 5 cent. De eigenlijke waarde van de haantjesduiten is afwisselend 980—985 in den rijksdaalder. De Compagniesduiten zijn in omloop in de afdeelingen Boni, Boni Riatang, Soppeng, Barroe en Tanette; de haantjesduiten voor een gering bedrag in Boni, doch voornamelijk in Wadjo en in Verschillende koperen duitstukken: I, 2 en 8: Halve stuivers, van verschillenden muntslag. 4>, 5 eh 6: 2-cent-stukken, ,, ,, „ 7 en 8: Dubbele duiten V. O. C. 9 en 10: Enkele duiten, in den vorm van K-stuiver. II, 12 en 13: Slechte exemplaren van 1-duitstukken van verschillenden muntslag (in het midden van Lodewijk Napoleon). 14, 15, 16 en 17: Haantjes-duiten, waarvan de haantjes verschillende richtingen uitzien. 279 het binnenland van Soppeng. De hoeveelheid Compagniesduiten werd geschat op een bedrag van f 205,000.—, die der haantjesduiten op f 131,000.—. Voor verdere bijzonderheden verwijs ik naar bijlage 1, eene memorie van den Aspirant-Controleur Adriani, die een zeer verdienstelijk overzicht van den duitenomloop in die gewesten heeft geleverd. Ook op deze vergadering werd uitdrukkelijk de meening uitgesproken, dat de verdrijving van de duiten niet slechts geene bezwaren zou opleveren, doch dat men deze verdrijving zeer gaarne zou zien. Mogelijk, dat de verdrijving van de haantjesduiten uit de diepe binnenlanden in het begin zal stuiten op eenige tegenkanting, maar toch waren de hoofden van oordeel, dat het belang van het gewest medebracht, dat ook die haantjesduiten verdreven worden en aan die dwaze toestanden op muntgebied dus een einde gemaakt wordt. Voor de taxatie van het bedrag aan Ned. Indisch geld, dat bij eene muntzuivering noodig zal zijn, en tevens voor de verdeeling over de verschillende soorten, verwijs ik, evenals voor alle andere bezochte plaatsen, naar de specificatie aan het einde van dit verslag. Wij hebben getracht nog den zelfden avond van de reede van Badjoe weg te stoomen, hetgeen echter niet gelukte, daar de „Dog" meer dan 4 paal (1 paal = 1V2 Kilometer) uit den wal lag, en het vervoer per prauw zooveel tijd vorderde, dat de duisternis reeds was ingevallen, alvorens wij aan boord kwamen. Wegens de ontelbare klippen en de slechts uit palen bestaande bebakening durfde de gezagvoerder niet te vertrekken. Wij konden dus eerst den volgenden 28o morgen vroeg naar Boeton stoomen, alwaar wij 10 April in den vroegen morgen aankwamen. 10 April Boeton. Alhier vergaderden wij alleen met den kapitein van Walraven, Civiel Gezaghebber, 2 Chineesche handelaren en een Inlandschen handelaar Hadji Abdoelrahim, wiens vader Makassaar en wiens moeder Boetonneesche was. Hij was hoofd van de kampong Baoe Baoe alias Boeton. De Inlandsche hoofden werden daarentegen niet ter vergadering genoodigd uit overweging, dat zij hier van te geringe beteekenis zijn en van de geldtoestanden weinig afweten. De zoogenaamde vorst van Boeton is zelfs zóó weinig op de hoogte van de bevolking, die onder zijne heerschappij heet te staan, dat hij niet eens de taal verstaat van de Inlanders op eenigen afstand op het eiland Boeton, en evenmin die van de inwoners van het eiland Moena, vlak daartegenover gelegen. Daarom moet de vorst een aantal tolken in zijn kampong hebben, ten einde zich bij zijne eigen onderdanen verstaanbaar te kunnen maken. Wat wij op Boeton op muntgebied aantroffen, heeft niet minder onze verbazing gewekt. De oude duiten zijn bijna totaal verdreven, haantjesduiten zijn geheel waardeloos, waarom zij door de menschen zelfs worden weggegooid. Desnoods kan men nog een partijtje oude Compagniesduiten in de toko's te gelde maken met groot disagio. De Boegineesche zeevaarders brengen ze dan wel naar Boni; de Boetonnees weigert beslist compagniesduiten aan te nemen. Van ons Nederl.-Indische geld zijn ongeveer alle soorten bekend, met uitzondering van de koperen 288 gedeelte in duiten opgebracht door tusschenkomst van de Inlandsche hoofden. Ook op deze vergadering werden geen bezwaren geopperd tegen muntzuivering en waren de aanwezigen veeleer van meening, dat eene dergelijke muntzuivering met verdrijving der oude duiten in het belang van het land kon worden geacht. Men uitte zelfs den wensch, dat zoo spoedig mogelijk tot deze zuivering zou worden overgegaan, mits voldoende tijd aan de bevolking wordt gelaten tot inwisseling der oude duiten. ij April Madjene. Van Bonthain gingen wij 12 April tegen den middag onder stoom direct naar Madjene, alwaar wij den i3den April in den voormiddag aankwamen. Wij hielden hier vergadering met den controleur Caron en een groot aantal hoofden, nader vermeld op nevensgaanden plattegrond. In het groote gebied van de Mandhar-staten worden de haantjesduiten alleen nog in de afdeeling Binoeang gevonden, grenzende aan het geheele gebied van de haantjesduiten; in het overige Mandhar komen alleen de oude Compagniesduiten voor. In het algemeen is ons Ned.-Indische geld met uitzondering van de halve cent en het tienguldenstuk bekend, maar de NederlandschIndische koperstukken zijn weinig gewild. Het verkeer op de passars geschiedt geheel door middel van rijksdaalders en compagniesduiten. Wij bezochten de zeer goed aangelegde passars in Madjene, wel haast modelpassars, en konden ons hiervan zelf overtuigen. De oude tweestuiverstukken van de Compagnie zijn zeldzaam en worden alleen als djimats gebruikt. Het overige VERGADERING TE MADJENE 13 April 1911. f Hato^de». 3 Jed^eae- Vorst v. Tjenrana. Vorst v> Binoeang. Vorst v. Madjene. Vorst v. Pemboeang. Vorst Balangnipa. Tolk. -< 1 ^ ^ Controleur Gouverneur President Caron. v. Celebes. Jav. Bank. VERGADERING TE PARÉ PARÉ 14 April 1911. 5 m gSc <«« gOT « g«5 < 5 w o «.3 * ^ ♦ ♦ * * A La Hadade Poeana Goena, Handelaar. Hadji Abldit, Handelaar. Hadji Badili, Handelaar. r.! (Vorst) Datoe van Soeppa Kraeng Tinggima.E. I Contr. Pare-Pare h ■ruseman Contr. van Dinter. 289 zilvergeld van de Compagnie is onbekend. Er zijn hier zeer vele sovereigns in omloop, die geregeld als geld worden verhandeld tot een prijs van/12.40 a/12.50, de shield-sovereigns doen zelfs ƒ13,50 en worden als sieraden gebruikt. De rijksdaalder, die zeer gewild is, doet een agio van 15 duiten; derhalve staan 315 duiten gelijk met ƒ2.50; in overeenstemming daarmede is de „bassi" op den gulden 6 duiten, en op den halven gulden 3 duiten. Kwartjes en dubbeltjes worden zonder „bassi" verhandeld, dus tegen 30 en 12 duiten. Men zou hier gaarne zien, dat het Nederl. goudgeld nog meer in omloop werd gebracht, en verwacht, dat dit dan wel het Engelsche goudgeld als betaalmiddel zou verdrijven; men meende zelfs, dat het gouden tientje voor eene hoogere waarde dan /10.— door de bevolking zou worden aangenomen, m. a. w. dat de onkosten van verzending en assurantie vanuit Europa bij uitgifte der tientjes in Mandhar ten volle gedekt zou kunnen worden. Ik legde aan de vergadering uit, waarom de Javasche Bank in de laatste jaren geen goud in omloop heeft gebracht, en dat het voor haar schade zou opleveren om thans gouden tientjes in Nederl. Indië in omloop te brengen, waar zij die natuurlijk a pari zou moeten afgeven. Hierop werd mij uitdrukkelijk verzekerd, dat men bereid zou zijn ƒ 0.15 tot / 0.20 per tientje voor onkosten van verzending, enz. te vergoeden, waarop ik heb verklaard de zaak aan de Directie te zullen voorleggen, en haar te vragen of zij bereid zou zijn voor eenige duizenden guldens aan de landschapskas aldaar af te staan tegen vergoeding van de nominale 290 waarde plus de onkosten; de landschapskas zou ze dan verder in West Mandhar in omloop brengen. Overigens werd op deze vergadering ook geen enkel bezwaar geopperd tegen algeheele verdrijving van de duiten, mits deze geleidelijk zou geschieden, terwijl tevens de wensch werd geuit, dat zoo spoedig mogelijk tot de muntzuivering zou besloten worden. In parenthesi wil ik nog even vermelden, dat wij in Madjene hebben aangetroffen niet alleen zeer goede passar-loodsen en goede wegen, maar ook een nieuw gebouwd gasthuis, dat in bijna alle opzichten kon gelden als eene model-inrichting; niet alleen was de bouw, welke had plaats gevonden onder de persoonlijke leiding van den vroegeren militairen geneesheer Crediet, in den stijl van de Boegineesche huizen in deze omgeving, in alle opzichten buitengewoon smaakvol en netjes, maar bovendien was de inwendige inrichting zóó uitmuntend, dat ze zelfs voldeed aan strenge eischen van Europeesche hygiëne. Onder meer waren alle hoeken in de zieken- en operatiezalen vermeden, en deze laatste vertrekken geheel met blanke tegels afgezet. Het is een hoogst gelukkig verschijnsel wanneer op eene dergelijke wijze de beschaving in pas onderworpen streken wordt gebracht. De Inlanders uit de omgeving, waaronder de hoofden, hadden dan ook reeds getoond een groot vertrouwen in de medische behandeling te stellen; voor de hoofden waren afzonderlijke, zeer goed ingerichte, vertrekken 2de klasse in orde gebracht. 14. April Paré Paré. Des avonds om 12 uur verlieten wij onder bladstil xemplaren van duiten door mij uit de circulatie van Celebes medegenomen, die vermoedelijk alle valsch zijn, zooals uit den hoogst gebrekkigen muntslag te zien is (zie o.a. bovenaan den dubbelen slag van de kroon op No. i en het omgekeerde jaartal op No. 5). 299 houding van 12 op 10 cent). Bovendien is ons gebleken, dat eene niet onaanzienlijke hoeveelheid valsche munt in omloop moet zijn; immers, wij hebben meermalen muntstukken aangetroffen, die dermate een misdruk vertoonden, dat reeds op het eerste gezicht kon worden geconstateerd, dat zij valsch waren. Niet alleen circuleert dus in deze streken nog steeds eene munt, in strijd met de bepalingen van de Muntwet van 1854, doch bovendien wordt die munt in geen enkel opzicht door het Gouvernement beschermd, zoodat de waarde in het geheel niet vaststaat. Verder staan deze landen thans geheel open voor den invoer van allerlei minderwaardige namaaksels, die waarschijnlijk nog met winst van uit Singapore en China onder de bevolking in omloop worden gebracht. Het is dus hoogst wenschelijk, dat het Gouvernement, op hetwelk volgens de Grondwet de plicht rust om te zorgen voor een goed muntwezen, onverwijld maatregelen neemt om ook in deze streken geregelde munttoestanden te scheppen onder voortdurend toezicht van de zijde van het Gouvernement. Te meer is zulks noodig, nu in de laatste jaren Celebes met reuzenschreden is vooruitgegaan, en handel en verkeer met het binnenland ieder jaar toenemen, hetgeen o.a. kan blijken uit de zeer snel toenemende scheepvaart op die streken. De Koninklijke Paketvaart Maatschappij ziet zich genoodzaakt om een steeds toenemende tonnenmaat ter beschikking te stellen. Waar het Gouvernement in de laatste jaren zijn gezag tot deze streken heeft uitgebreid, moet het ook de plicht van het Gouvernement worden geacht 300 er voor te zorgen, dat de handel zich kan ontwikkelen met behulp van een behoorlijk muntstelsel. Dat in deze landen nog de misstanden worden aangetroffen uit den tijd van 1816 tot 1854, waaronder Nederlandsch-Indië zoozeer heeft geleden, verdient zooveel afkeuring, dat het welhaast niet noodig is om de plicht, welke ten deze op de Regeering rust, nader duidelijk te maken. Ondergeteekende is wegens gebrek aan tijd nog niet in staat geweest om de Oostkust van Celebes benoorden Boeton en de Residente Menado voor dit zelfde doel te bereizen. In de Tominibocht, Gorontalo en nog eenige andere streken, moeten volgens ingewonnen informaties ook nog heel wat duiten in omloop zijn. De Gouverneur van Celebes was van plan zich onmiddellijk met den Resident van Menado in contact te stellen, om eene gemeenschappelijke actie voor de muntzuivering aldaar in het leven te roepen. Ik wil er nog even aan herinneren, dat in den Oostelijken Archipel op de eilanden Geser, en in het Oostelijk deel van Ceram ook nog compagniesduiten voorkomen, terwijl Nieuw-Guinea, de Aroe-eilanden, Timor en omgeving, de Halmaheira Archipel, benevens de Sangir en Talaut eilanden, geen duiten meer in circulatie hebben. Er zijn dus in de Molukken, inclusief Celebes, nog enkele zwarte plekken, waar de duiten nog circuleeren, terwijl de bevolking in deze streken er in geenen deele belang bij kan hebben om die duiten-circulatie nog te bestendigen; haar belang brengt integendeel onbetwistbaar mede, dat zij in dezelfde 30i gunstige conditie komt als het overige gedeelte van onzen Archipel. Wat de hoeveelheid Nederlandsch-Indische munt betreft, welke noodig is voor de muntzuiveringen in Bali, Lombok en in het Gouvernement Celebes en Onderhoorigheden, kom ik tot de volgende cijfers: Koperen munt, benoodigd voor: 2Y2 cent 1 cent t/2 cent Bali en Lombok . . f 35,000 f 70,000 ƒ 35,000 Gouv. van Celebes en Onderhoorigh. „ 112,500 „ 130,000 „ 67,500 / 147,500 ƒ 200,000 f 102,500 Totaal bedrag, dat in het Gouvernement van Celebes en Onderhoorigheden moet ingewisseld worden te: • Paloppo ƒ 40,000 Watempone (Boni) . . „ 350,000 Boeton „ 10,000 Saleyer 400,000 Bonthain „ 250,000 Madjene „ 65,000 Paré Paré „ 80,000 Makassar „ 400,000 Loewoe , 80,000 ƒ 1,675,000, welk bedrag moet worden ingewisseld in de volgende muntsoorten: 302 / 2.so ƒ i.— / 0.50 ƒ 0.25 Paloppo. ... — — ƒ 10,000 ƒ 10,000 Boni — ƒ 100,000 „ 50,000 „ 60,000 Boeton .... — — Saleyer .... ƒ 100,000 „ 100,000 „ 50,000 „ 50,000 Bonthain ... — B 50,000 „ 50,000 „ 50,000 Madjene. ... — — _ \ 20,000 Paré Paré. . . — B 15,000 „ 15,000 „ 15,000 Makassar . . . „ 100,000 „ 100,000 „ 50,000 „ 50,000 Loewoe.... — n 15,000 „ 15,000 „ 15,000 Totaal. . . ƒ 200,000 ƒ 380,000 / 240,000 ƒ 270,000 ƒ 0,10 ƒ 0,02% ƒ 0,01 ƒ o,ooV2 Paloppo. . . . / 10,000 ƒ 2,500 ƒ 5,000 ƒ 2,500 Boni n 70,000 „ 20,000 n 30,000 „ 20,000 Boeton .... B 10.000 — — Saleyer .... B 50,000 „ 20,000 n 20,000 „ 10,000 Bonthain ... B 50,000 „ 20,000 B 20,000 B 10,000 Madjene. ... „ 15,000 B 10,000 B 15,000 B 5,000 Paré Paré... „ 10,000 „ 10,000 B 10,000 B 5,000 Makasser ... „ 50,000 B 20,000 B 20,000 B 10,000 Loewoe.... B 10,000 B 10,000 „ 10,000 B 5,000 Totaal. . . ƒ 275,000 / 112,500 ƒ 130,000 ƒ 67,500 d. i. aantal stukken Zegge in ƒ 2.50 stukken . . ƒ 200,000 80.000 .. 1.— „ . . „ 380,000 380.000 „ 0.50 „ . . „ 240,000 480.000 „ 0.25 „ . . B 270,000 1.080.000 „ o. 10 „ . . „ 275,000 2.750.000 „ 0.021/s „ . . „ 112,500 4.5OO.OOO „ 0.01 „ . . B 130,000 13.000.000 „ o.oo1^ „ • • „ 67,500 13.500.000 Totaal. . . ƒ 1,675,000 35.770.000 3°3 of in zilveren standpenningen. „ 820,000 940.000 „ „ pasmunt. . . . „ 545,000 3.830.000 „ koperen „ ... . „ 310,000 31.000.000 / 1,675,000 35.770.000 Verhouding van de hoeveelheid benoodigde koperen munt tot het aantal inwoners: Residentie Bali en Lombok met 1.200.000 inwoners heeft noodig f 140,000 Go uv. van Celebes en Onderhoorigheden met 2.500.000 inwoners heeft noodig . . „ 310,000 Totaal generaal. . / 450,000 Ten behoeve van de muntzuivering op Bali en Lombok zal er beschikbaar moeten worden gesteld aan : zegge rond rijksdaalders (en eventueel bankpapier) ƒ 516,516 ƒ 500000 guldens fc 326,820 „ 350,000 halve guldens (244400 0.50) .... „ 122,200 „ 125,000 kwart „ (244400 0.25) . . . . „ 61,100 , 65,000 V10 „ (244400 0.30) .... „ 73,320 „ 75,000 2i/s centstukken (244400 0.12^/^ . . „ 30,550 „ 35,000 1 > (244400 0.26) . . . „ 63,544 „ 70,000 Vs „ (244400 0.T2I/2) . • „ 30,550 „ 35,000 ƒ 1,224,600 ƒ 1,255,000 Dus is er totaal noodig voor Celebes en Onderhoorigheden, Bali en Lombok: aan rijksdaalders f 700,000 „ guldens „ 730,000 „ halve guldens .... „ 365,000 „ kwart , „ 335,000 » 710 ' 350,000 „ 2I/2 centstukken. . . „ 147,500 " 1 | . . . „ 200,000 >» Vs » ••• _» 102,500 Totaal ... ƒ 2,930,000 312 4. duit. Voorzijde: j ^ ^ g b £ Keerzijde: ) D. Tijdens het Engelsch tusschenbestuur geslagen van i8ti—i8ió. 1. l/2 stuiver, gobang djempang (2 duit), zoo geheeten omdat het hartvormig schild de vorm heeft v/d. schaambedekking door kleine meisjes gedragen. Keerzijde: een hartvormig schild, waarin U.E.I.C. en waarboven een B (British United East India Compagnie (^p) tusschen l/8 . . St. Keerzijde : Java, waaronder het jaartal en het muntmeestersteeken Z. 2. duit, doewi djempang. Voorzijde: als No. ï. Keerzijde: idem, doch zonder waardebepaling. Beide soorten zijn niet gewild. E. Na het jaar 1816 door het Nederlandsch-Indisch Gouvernement geslagen. a. In Nederland. 1. halve stuiver, gobang galoeng (2 duit). Voorzijde: gekroond wapenschild van Nederland zonder schildhouders tusschen 1/2 • • St. Keerzijde: Ster, waaronder Nederl.-Indië en jaartal, hieronder S. 2. kwart stuiver, doewi galoeng. Voorzijde: Als bij No. 1, doch met 1/4 . . St. Keerzijde: Als bij No. 1. 313 Hiervan zijn er vele met het jaartal 1826 in omloop, veel lichter en dunner dan de andere, en worden door de bevolking bij de haantjesduiten gerekend onder den naam doewi panrela. 3. de reeds onder A. 2 genoemde duiten. 4. tweeduitstuk, gelijk aan No. 3, doch grooter; door de bevolking goban mantjan geheeten. b. In Nederlandsch-Indië. 1. halve stuiver, gobang galoeng (2 duit). Voorzijde: Het gekroonde wapenschild van Ned. zonder schildhouders en zonder de blokjes in het wapen tusschen 1/2 • • St., waaronder een G. Keerzijde: Indiae Batav., waaronder het jaartal. 2. tweecentstuk (2 duit); hoewel 2/100 gulden, toch bij de bevolking slechts 2 duit waard. Voorzijde: Gekroond wapenschild van Ned. zonder schildhouders tusschen 2 . . . . Ct. Keerzijde: Ster, daaronder Nederl. Indië, jaartal en muntmeestersteeken V., J. of W. 3. een cent (1 duit), waarde vergelijk 2. Voorzijde: Als No. 2, doch met 1 . . . . Ct. Keerzijde: Als No. 2. 4- duit, als B. a No. 1, doch met jaartal 1818—1823. Een dubbeltje is gelijk aan 12 duiten ■ de gulden en de rijksdaalder doen echter gewoonlijk respectievelijk 6—8 en 15—20 duiten agio. II. De zoogenaamde Haantjesduiten, en die, welke daat toe door de bevolking worden gerekend te behooren. A. Door de Engelsche Oost-Indische Compagnie voor Sumatra geslagen. 3H 1. Doewi bandera singkeroe siwali. Voorzijde: Het wapen der Engelsche O. I. Comp. met twee leeuwen als schildhouders, welke twee banieren vasthouden, alles op een band, waarop ausp(iciis) regis et senat(us) Angliae (onder toevoorzigt v/d Koning en het Parlement van Engeland), met omschrift East India Compagnie, hieronder het jaartal. Keerzijde: satoe keping, waarboven i, en waaronder het jaartal 1219, alles in Arabisch karakter. Stukken van 2 en 4 keping werden een enkele maal door mij aangetroffen. 2. Doewi bandera singkeroe wali. Voorzijde: Als No. 1, doch met omschrift Island of Sumatra. Keerzijde: boven het Arabisch, cijfer 9, doch omgekeerd, waaronder satoe keping, daaronder het jaartal 1219 (n. 1. 1804). 3. Doewi bandera djoké. Voorzijde: als No. 2, jaartal 1804. Keerzijde: als No. 2, doch jaartal 1^248 (1831/2), en de kaf uit twee deelen bestaande. 4. Voorzijde: (^p), waaronder het jaartal, tusschen het 2de en 3de cijfer een roosje. Keerzijde: Sakeping, waaronder het jaartal in Arabische cijfers. 5. Iets grooter dan de voorgaande. Voorzijde: als No. 4, doch jaartal niet gescheiden door een roosje. Keerzijde: tiga keping. B. Andere munten, door de Engelsche O. I. C. geslagen. 1. Doewi tombangan Voorzijde: zooals A. i. Keerzijde: een weegschaal, waartusschen adil in Arabische karakters, hieronder het jaartal 1219. 2. Voorzijde: als boven, jaartal 1803. Keerzijde: een opschrift in Arabisch karakter, daaronder een dubbele streep, waaronder V. Cash. 3. Doewi bandera singkeroe wali. Voorzijde: als boven, doch met omschrift Island of Sultana. Keerzijde: boven een omgekeerde 9, daaronder satoe keping 1219. Hiervan trof ik enkele exemplaren in geel koper aan. C. Munten met opschrift. Island oj Sultana. 1. Doewi bandera leppo. Voorzijde: wapenschild (j^j^, waarboven een banier BC^ en geflankeerd door twee paarden als schildhouders, hieronder jaartal 1835. Keerzijde: (Arabisch). In welke tijdrekening 1411 overeenkomt met 1835 is mij onbekend. 2. Voorzijde: alsboven, doch boven het schild een burcht en twee banieren. Keerzijde: als bij No. 1. 315 3i6 3. Voorzijde: alsboven, doch boven het schild slechts een naar links wapperende banier, waarvan de teekening niet duidelijk zichtbaar en zonder randschrift. Keerzijde: als bij No. tg D. Munten door Engelsche particulieren geslagen. 1. Doewi manoe leppo. Voorzijde: naar rechts gekeerde haan op een stukje grond, hierboven in Arabisch karakter tanah Melajoe. Keerzijde: als van C. No. 1. 2. Doewi tedoeng. Voorzijde: naar links gekeerde haan op onderstuk, waarop C. R. Read; omschrift in Arabisch karakter tanah melajoe satoe keping en jaartal 1500. Keerzijde: 16-bladige bloem, waaromheen in Boegineesch karakter wanoea tana oenra sedi keping 1250; waarschijnlijk wordt met Oenra, Manra (mandhar) bedoeld. (Netscher en v. d. Chys lezen hieruit wanoea tana oerai, land v/h. Westen; zie blz. 188 van de munten van Nederlandsch-Indie). 3. Voorzijde: naar rechts gekeerde haan op een stukje grond, hierboven tanah melajoe in Arabisch karakter. Keerzijde: als No. 2. Zeer zeldzaam moet nog voorkomen de z.g. doewi tedoeng mapakka, waarbij de staart van den haan anders geteekend is, en die door spelers 322 vertegenwoordigende van ƒ 2.— koper, dient in vele gevallen nog als waardemeter. Als munt bestaat hij niet meer. In zijn gebruik is hij dus te vergelijken met de Hollandsche „schellingen" en „vier duiten". Het bedrag van den Soenrang (de bruidschat) wordt bijv. steeds in realen uitgedrukt. Van de Hollandsche teekenmunt is de rijksdaalder het meest in omloop en zeer gewild bij de bevolking. Dit betreft alleen echter dien met den beeldenaar Willem III; die met den beeldenaar Willem II is niet gewild. Vaak gebeurt het, dat handelaren op kantoor komen met verzoek een aantal dezer muntstukken, die zij niet kwijt kunnen raken, te mogen inwisselen. Die afkeer is te wijten aan de tallooze Boegineesche rijsthandelaren, die, om welke reden is mij onbekend, dit muntstuk niet willen ontvangen. De gulden is veel minder in omloop dan de rijksdaalder; het aantal zal nauwelijks 1 % bedragen van het aantal rijksdaalders. Eén reden hiervoor is, dat dit muntstuk in den Oostmoesson in vrij groote hoeveelheden wordt uitgevoerd naar Reo en Laboeanbadjo op Soémbawa, waar het voor ƒ1.20 tot zelfs ƒ1.25 wordt verkocht. Volledigheidshalve dient nog vermeld te worden, dat zoo nu en dan, bij gebrek aan ander geld, tusschen de bergbewoners onderling, de oude zilveren tweestuiverstukken als ruilmiddel dienst doen; deze hebben dan eene gangbare waarde van ten hoogste 12 koperen duiten. Enkele zeldzame dier tweestuiverstukken, n.1. die, waarop twee steigerende paarden zijn afgebeeld, hebben eene bijzondere waarde als djimat tegen verschillende ziekten, o.a. tegen de cholera, en zijn derhalve Bijlage 3. Kamer van Koophandel en Nijverheid te Makassar. No. 66. Makassar, 20 April 1911. De Kamer heeft vernomen, dat een voorbereidend onderzoek door Uwen President en den Gouverneur van Celebes en Onderhoorigheden heeft plaats gehad, in hoeverre eene zuivering der in omloop zijnde „duiten" in dit gewest wenschelijk zou zijn en welke maatregelen eventueel in die richting zouden moeten worden genomen. De Kamer drukt hierbij hare ingenomenheid uit met dit plan, na welker uitvoering de handel met de bevolking op zuiverder basis zal zijn gevestigd en onderlinge afrekening in verschillende munt, met het gevolg nadeelig koersverschil voor de bevolking, zal zijn voorkomen, en waardoor tevens een einde zal zijn gemaakt aan een toestand, welke in een land met een op de goudwaarde gebaseerd muntstelsel niet mag voorkomen. In gelijke bewoordingen werd aan den Gouverneur van Celebes en Onderhoorigheden geschreven en wordt een copie hierbij ingesloten. Aan President en Directeuren der Javasche Bank, Batavia. 330 Tot hare spijt kan de Kamer geene raming opgeven van de in omloop zijnde duiten, daar bij gehouden informatie de meeningen der handelaren te veel uiteenliepen. De Kamer van Koophandel en Nijverheid te Makassar, {w.g.) H. C. DE GROOT, President (w.g.) A. G. H. VAN WOERDEN, Secretaris. DERDE AFDEELING. HET VRAAGSTUK VAN DE SCHEIDING VAN HET MUNTWEZEN. HOOFDSTUK IX. De behandeling van het vraagstuk van scheiding van het muntwezen in 1912—1913. Wij hebben in Hoofdstuk VII reeds gezien hoe de wenschelijkheid van eene herziening van de muntwetgeving voor Nederlandsch Oost-Indië steeds meer noodig werd geacht, om door eene goede codificatie eene verduidelijking van de geldende voorschriften te leveren, nu de veelheid van wetten en administratieve bepalingen allengs in een doolhof was ontaard. De groote afvloeiing van het zilver van De Nederlandsche Bank naar Indië sedert 1906, en de uitputting van den voorraad zilver in de kassen der Javasche Bank ondanks die aanvoeren uit Nederland, leverden echter een nieuw dringend argument om de muntwetten van Nederland en van Nederlandsch-Indië te wijzigen, ten einde aanmaak van zilveren teekenmunten uit baren zilver, hetwelk sedert de wet van 6 Juni 1875 definitief verboden was, wederom mogelijk te maken. De Javasche Bank vooral had in de laatste jaren steeds met meer aandrang gewezen op de noodzake- 334 lijkheid om tot eene dergelijke wijziging te komen. Mitsdien heeft de Regeering bij de Staten-Generaal twee wets-ontwerpen ingediend: één tot wijziging van de muntwet van 1901 voor Nederland, en een tweede, bedoeld als een geheel nieuwe wet voor het Nederlandsch-Indische muntwezen. In 19x2 zijn die ontwerpen in de Staten-Generaal aan de orde gekomen. In de Tweede Kamer, maar vooral in de Eerste Kamer, werd bij deze gelegenheid de quaestie ter sprake gebracht van de wenschelijkheid eener scheiding van het muntwezen in Nederlandsch-Indië van dat in het moederland, en vooral de heer J. T. Cremer, destijds President der Nederlandsche Handel-Maatschappij, was in de Eerste Kamer de woordvoerder voor deze gedachte. Het voornaamste motief daarvoor te berde gebracht, was de bezorgdheid voor terugvloeiing van het vele zilver, hetwelk thans in Indië zijne plaats had gevonden, en dat nog belangrijk zou moeten toenemen na wederopenstelling van aanmunting van onze teekenmunt uit zilverbaren; die mogelijkheid van terugvloeiing werd gevreesd onder twee omstandigheden; eerstens, indien door eene later opkomende malaise of door verbreiding van goud het zilveren geld in groote bedragen naar Nederland zou terugvloeien; en ten tweede ingevolge eener verovering van ons koloniaal gebied door eenen buitenlandschen vijand, die ons zilver zou uitbannen en de aanwezige zilveren munten als eene vordering voor 100 % der nominale goudwaarde aan Nederland zou doen aanbieden. De Ministers van Financiën en Koloniën hebben 336 Amsterdam, ii April 1913. Aan Zijne Excellentie den Minister van Financiën, ie 's Gravenhage. Excellentie, Uwe Excellentie heeft, mede namens Zijne Excellentie den Minister van Koloniën, het vereerende verzoek tot mij gericht eventueel het voorzitterschap te aanvaarden eener Staatscommissie, door de Regeering in te stellen, ten einde Haar te dienen van advies nopens de vraag: „of de tegenwoordige toestand op „het gebied van het Muntwezen in Nederland en „Nederlandsch-Indië wijziging van de desbetreffende „wettelijke regelingen — in het bijzonder met betrekking „tot de bestaande eenheid van munt — noodig of „wenschelijk maakt en zoo ja welke wijzigingen; zulks „met mededeeling van haar gevoelen over de daarmede „samenhangende vraagstukken." In de eerste plaats acht ik mij verplicht Uwe Excellentie mijn oprechten dank te betuigen voor dit voor mij zeer eervolle aanzoek, en Uwe Excellentie wel te willen verzoeken ook de tolk voor mijne dankbaarheid jegens Zijne Excellentie den Minister van Koloniën te willen zijn. ^IfÉÉl Alvorens echter op dit verzoek een definitief antwoord te geven, zal ik gaarne gebruik maken van de gelegen- 337 heid, mij door Uwé Excellentie zoo welwillend verschaft, om eenige beschouwingen in te dienen bij de Regeering over den arbeid, door eene dergelijke in te stellen Staatscommissie eventueel te verrichten, en over de vermoedelijke resultaten van dien arbeid. Een hoofdpunt van onderzoek door de Commissie zal moeten zijn, of het al dan niet gewenscht zal zijn de eenheid van munt voor Nederland en voor NederJandsch-Indië, voor zooverre die thans bestaat, te bestendigen. Derhalve zal de Commissie hebben te onderzoeken: A. welke de gevolgen zullen zijn van een behoud van de tegenwoordige „inrichting van het muntwezen voor Moederland en Koloniën; B. welke de gevolgen zullen zijn van eene scheiding van het muntwezen in Nederlandsch-Indië van dat van het Moederland verder gaande dan thans reeds bestaat, en welke maatregelen eventueel zullen te nemen zijn om tot eene dergelijke scheiding te komen, indien wenschelijk geoordeeld. Bij beoordeeling van punt A. zal bepaaldelijk een onderzoek ingesteld moeten worden naar de twee hoofdzaken: i°. welke gevolgen zijn te verwachten van eene bestendiging van de tegenwoordige inrichting in tijd van vrede; 2O. welke gevolgen zijn bij een dergelijke bestendiging te verwachten in geval de Nederlandsche Koloniën in Azië zouden worden gewikkeld in een oorlog met een of meer andere mogendheden, en Ned.- 33§ Indië geheel of ten deele zou in bezit worden genomen door een of meer vreemde mogendheden, die op muntgebied maatregelen zouden willen nemen in strijd met het belang van Nederland. Het spreekt van zelf dat de Commissie bij hare overwegingen en eindbeoordeelingen niet minder de belangen van Nederlandsch-Indië in de gegeven gevallen in het oog zou moeten houden. Met vergunning van Uwe Excellentie zal ik aan ieder der hier vermelde punten een korte beschouwing wijden. ad. A. Met behoud van de tegenwoordige bestaande eenheid van muntwezen. i°. in tijd van vrede. Een eenheid van muntwezen tusschen Nederland en Nederlandsch-Indië bestaat thans in zooverre, dat het gouden tienguldenstuk, — en sedert kort ook het gouden vijfguldenstuk —, benevens de Nederlandsche zoogenaamde zilveren standpenningen (de 2^/%, 1 en 1/2 guldenstukken) voor Nederland en NederlandschIndië dezelfde zijn. De zilveren en koperen (en nikkelen) pasmunt zijn daarentegen niet dezelfde, zoodat deze laatste soorten van munten van het eene gebied niet gangbaar zijn in het andere gebied. Bovendien bestaat èn in Nederland èn in Nederl.Indië in ieder eene afzonderlijke circidatiebank, iedere bank met een eigen octrooi en met eene uitgifte va'5 no — 1 ^-^l ■ J_ ' no ,05 * 7^Lt___ = :_ :z^^z/l-: . A 1 ■ \--J yl ,05 100 ^Cisiiuitór "th c^ru3isrïHiüüp--| ; ! 1 ? Z ^"^"^ 100 95 4% ^E^^oji jaiobij | — ~-4±^ï ^4 ' t - ^ ^^ 95 90 3^5ËiiZSSj^ül.l_iLiuuillir.. — ~ ~~~~~~ü^^ï^™~— — — ~~~~ ~~~~~~~~~~~~ 90 85 au, 7C±y. i ^ ——^ 85 so ^XX^-rl , l 4, --/^^^i 80 75 -i _i 1 „ ^ 7^±- 75 70 ^^"^^>: y-^i^ ^ vo 65 -t^-l ^ _ 1 ^ / 65 60 1 -7--/^ ^ -f , , 60 55 \-~^ -z___^^^_V^^-^r*--V 55 50 -v^T^ — ' \- _ ■-' V? 50 45 ___^==:^_^_^x ■ lp 5 _ 45 40 __ _^___^:=—_2 40 35 —i^^ —/^"'-' —~ j 35 30 ■—- 'l — ^l^-^i^._^^L_~l L_ 30 25 25 20 20 15 • 15 10 10 ■5 : , 5 0 v 1 a. 1 Jl 1 a 1 i X j k 1 'I' j ' A ' r *■ l 1 l A ' ' ' ' k ' l a l ' 0 Ï9ÏH3/7 190718 1908/9 1909/TÖ Ï9?0/7Ï 1911/12 TÖiZïïl ïgïsjïl 1914/15 1915/16 1916/17 1917/18 1918/19 1919/20 95 in den regel geen succes was. Dit heeft aanleiding gegeven aan den Heer Mr. Th. de Meester tijdens zijn viee-Presidentschap van den Raad van Indië, om met de Javasche Bank eene overeenkomst te doen aangaan, dat het Gouvernement zich geheel buiten de wisselmarkt zou houden, doch, dat de Javasche Bank zich daarentegen bereid zou verklaren over en weer tusschen Holland en Indië ten behoeve van het Gouvernement saldi over te maken zonder berekening van eenig verschil in wisselkoers, dus op den voet van pari. De Javasche Bank kon dit doen met het oog op hare exchange-politiek, opdat zij op grond daarvan steeds over middelen in Nederland zou kunnen beschikken; aangezien dus ook op de Javasche Bank de taak was gelegd om de wisselkoersen tusschen moederland en koloniën zooveel mogelijk te steunen, en deze te houden binnen de wisselkoers-grenzen van specie-verzending; was het ook gewenscht, dat het Gouvernement deze taak van de circulatiebank niet zou verzwaren door eigenmachtig met wissel-afgiften in de markt te komen welke allicht tegen de wisselpolitiek der Bank zouden kunnen inwerken. Voor het Gouvernement zou het bovendien op den duur eene zeer gunstige positie zijn, dat het de zekerheid verkreeg over en weer den parikoers berekend te hebben, waardoor verlies in wisselkoers op de overmaking werd vermeden; terwijl het ook niet op den weg van het Gouvernement kon liggen om nu en dan een zoet winstje te maken bij een tijdelijk gunstigen koers. De ondervinding had trouwens wel geleerd, dat die zoete winstjes eene uitzondering bleven tegenover de verliezen op den koers. 96 De Javasche Bank had oorspronkelijk die verplichting aanvaard met eene beperking tot f 6 millioen per halfjaar; na de octroois-wijziging in 1908 verviel elke beperking in bedrag; slechts werd door de Javasche Bank als beginsel gesteld, dat die overmakingen moesten voortspruiten uit het gewone dagelijksche beheer van de Regeering; daaronder zouden dus niet te brengen zijn buitengewone remises, als bijv.: ingevolge van het plaatsen van eene leening; metaal-aanvoer voor andere doeleinden dan voor gebruik van den handel, zooals voor militaire expedities, voor uitbreiding van het omloopsgebied, enz., behoorden ook voor rekening der Regeering te blijven. In de praktijk is op die wijze tusschen het Gouvernement en de circulatiebank eene goede rolverdeeling gekomen wat betreft het voor ieders rekening uit het moederland te ontbieden geld; maar indirect kon de Javasche Bank het Gouvernement ook hierbij steunen door haar Exchange-politiek en door de Pari-overeenkomst, daar zij door een en ander zelfs in Nederland de middelen kon verschaffen om het noodige metaalgeld in Nederland te verkrijgen. Als typisch voorbeeld kan ik noemen, dat ik gedurende mijn tijdelijk verblijf in Amsterdam in het najaar 1907 in staat was voor rekening van de Javasche Bank goud uit Engeland te ontbieden, hetwelk aan De Nederlandsche bank kon afgestaan worden in ruil voor partijen Nederlandsche zilveren munten, welke kort daarop naar Indië verscheept werden voor de muntzuivering en andere Indische doeleinden. Nederland heeft op die wijze tusschen 1906 en 1911 / 54.959.000 in zilveren munten 97 voor Indië kunnen afstaan, en daarvoor goud in ruil ontvangen !) zoodat deze sterk vermeerderde behoeften voor de circulatie van Indië ook in geen enkel opzicht op de geldmarkt en den rentestand in Nederland eenen minder gunstigen invloed hebben behoeven uit te oefenen. Die pari-overeenkomst is ten slotte ook een uitvloeisel geweest van de Exchange-politiek van De Javasche Bank. l) Volgens Koloniaal Verslag. Zie de voorspelling hieromtrent reeds in het Eerste Munt-advies op blz. 200. i°5 leiding van den Resident gehouden, vertegenwoordigd de Plantersvereeniging, de Plantersbond, de Petroleumindustrie, de Banken, de Europeesche handel, de majoor en de kapitein Chinees, de ingezetenen en vele ambtenaren, die ieder hun standpunt nader hebben uiteengezet. Aangezien de pers ook was uitgenoodigd en deze een vrij uitvoerig verslag van het gesprokene in de nieuwsbladen heeft gepubliceerd, verwijzen wij voor een nader overzicht van deze vergadering naar de nummers van de Deli-courant en van de Sumatra Post van 7 en 8 September 1906. De verslaggevers hebben niet in elk opzicht het gesprokene volkomen zuiver weergegeven; wij verwijzen dan ook naar deze verslagen onder voorbehoud, dat wij deze niet beschouwd wenschen te zien als een volkomen correct verslag der vergadering; althans in het verslag van het gesprokene door den President der Javasche Bank komen eenige onnauwkeurigheden voor. Wij brengen echter gaarne dank aan de vertegenwoordigers van de Pers, die uit den aard der zaak zeer haastig moesten werken, en die behoudens kleine onnauwkeurigheden toch zeker in het algemeen het standpunt der vertegenwoordigde groepen hebben wedergegeven. De tegenwoordige toestand van den geldsomloop in de Residentie der Oostkust van Sumatra. De Resident (de heer J. Ballot) heeft de openbare vergadering te Medan ingeleid met een kort historisch overzicht van de verschillende toestanden, waarin de geldsomloop in dit gewest verkeerd heeft. Wij gelooven niet beter te kunnen doen, dan dit overzicht van den iio „heerscht, de gulden zich een belangrijke plaats „veroverd heeft. „De dollar wordt hier nog uitsluitend op verzoek „en ten gerieve van de planters ingevoerd. „Doch niemand hunner is verplicht dien als betaalmiddel te bezigen. „Het meerendeel echter is op zijn behoud als zoodanig gesteld. „Een minderheid ziet er heil in, in guldens te be„talen, doch instede van zich met gelijkgezinden onderging te verbinden om dat voortaan te doen, achten „zij het noodig, dat andersdenkenden ook er toe worden „gedwongen. „Zij wendden zich daartoe tot de Regeering. „Een tweede dergelijk verzoek ontving deze van „een groepje Medanners bij een door den heer van „den Brand geformuleerd rekest. „Iets anders is het den gulden hier op grooter schaal in circulatie te brengen door onderlinge samenwerking en met behulp der Regeering; iets anders om hen, die meenen belang te hebben bij den dollar, het gebruik er van nevens den gulden te verbieden. „Ook in andere grensstreken treft men vaak „vreemde munt. „Er moeten wel sterke motieven zijn, aan het alge„meen belang ontleend, eer men personen gaat dwingen „om te doen wat zij tegen hun belang achten. „Doel dezer vergadering is nu vóór-en tegenstanders „gelegenheid te geven al hun argumenten in het strijd„perk te brengen, eer de beslissing valt. III „Zij die de hulp der Regeering inriepen, zijn hier „ vertegenwoordigd. „Ik zal eerst het woord geven aan de aanvallers. „Na hun acte van beschuldiging tegen den dollar te „hebben aangehoord, kome de verdediging aan het „woord." Aldus sprak de Resident. Tot juister begrip van de zaak willen wij aan het historisch overzicht van den Resident nog eenige feiten en data toevoegen. Aangezien Deli en de omliggende landen steeds getrouw de muntpolitiek van de Straits hebben gevolgd, geeft een relaas van de muntwijzigingen in de Straits Settlements tevens de geschiedenis van de muntveranderingen in een groot deel der Residentie der Oostkust van Sumatra. Het is daarom van belang de achtervolgende muntregelingen sedert de laatste 20 jaren in de Straits even in het kort in herinnering te brengen. Bij een „Order in Council" van 21 October 1890 werden alle vroegere wettelijke regelingen aangaande wettige betaalmiddelen in de Straits herroepen; bij die „Order" werd de Mexicaansche dollar ingesteld als standaard en de American Trade dollar, de Japansche Yen en de Hongkong dollars en halve dollars werden tot onbeperkt bedrag wettig betaalmiddel verklaard. De muntcirculatie van de Straits Settlements werd daarna opnieuw geregeld door een „Order in Council" van den 2den Februari 1895, later gewijzigd en aangevuld bij een nieuwen „Order in Council" van 20 October 8 112 1898. Daarbij werd als standaardmunt aangehouden de zilveren Mexicaansche dollar van 902,7 duizendsten gehalte fijn zilver met een normaal gewicht van 27.072 gram. Een nieuw aan te munten British dollar en de Hongkong dollar van 900 duizendsten fijn en een normaal gewicht van 26.957 gram werden onder deze „ Orders" aangenomen als gelijk met de standaardmunt. Bij de „Order" van 1895 werd de American Trade dollar als wettig betaalmiddel ingetrokken. De Japansche dollar of Yen van hetzelfde gewicht en fijn gehalte als de British dollar, aanvankelijk onder de „Order" van 1895 nog gelijk gesteld met den Mexicaanschen en den British dollar, werd buiten omloop gesteld bij den volgenden Order van 1898. Tot den aanmaak van den nieuwen British dollar was besloten om te voorzien in de behoeften voor de Straits, Hongkong en Labuan, aangezien de Mexicaansche dollar tijdelijk schaarsch was, en door de afvloeiing van den Hongkong dollar en den American Trade dollar (die tot 1895 ook unlimited legal tender was) gebrek aan munt kon ontstaan. De British dollar, (ook wel British Trade-dollar genoemd), werd voor het eerst in 1895 geslagen. Aangezien de Hongkong dollars steeds schaarscher werden, waren in den aanvang van 1903 bijna alleen de British en Mexicaansche dollars in omloop; de Colonial Treasurer schatte ruw-weg de hoeveelheid in omloop in de Straits en Malakka 30 millioen dollars. Sedert 1895 tot en met 1901 waren door de banken geïmporteerd aan British dollars 119.224.442 dollars, aan andere dollars 80.883.437, makende een totaal invoer van Eenige der veelsoortige dollars in omloop in Sumatra: 1. Verkleinde Straits-dollar 1907. 2. Oorspronkelijke Straits-dollar 1903, in 1906 gefixeerd. 3. Mexicaansche dollar. 4. British Trade dollar. 5. Japansche Yen, in 1898 in Japan afgeschaft. 6. De oude z.g. Pilaar-dollar (Spaansche Mat). 7. De oude doHar, z. g. „chopped" („chopped" beteekent, dat Chineesche handelaren een eigen merk (tjap) op den dollar drukken, ten bewijze, dat zij dezen op zijn zilver-gewicht hebben gewogen). 8. Slechte afdruk, misschien zelfs vervalsehing van ouden dollar. "3 200.107.879 dollars. De gecontroleerde uitvoer was geweest 170.732.168 dollars; buiten de controle viel het bedrag aan dollars door de Chineesche immigranten medegenomen bij terugkeer naar hun vaderland. (Report of the Straits Settlements Currency Committee of i7th March 1903). De oudere dollars, als de zilveren Spaansche (de z.g. Spaansche matten), die van Peru, Bolivia en nog andere waren allengs bijna verdwenen, omdat in i89ibijeen Ordinance in Council aan den Gouverneur van de Straits de macht was gegeven den invoer en de circulatie te verbieden van munten, die geen wettig betaalmiddel waren. Terwijl die invoer van zeer oude munten in de Oostkust van Sumatra dus van langen tijd her dagteekent, was de Mexicaansche dollar met de Phrygische muts reeds sedert den aanvang onzer vestigingen, de British Trade dollar met het staande vrouwenbeeld sedert 1895 aldaar verspreid geworden. Reeds gedurende vele jaren werd het plan besproken om de munt in de Straits te brengen op de goudbasis; met de aldaar gangbare munten was dit niet uit te voeren, daar deze over een zeer groot gebied in zeer groote hoeveelheden als zuiver zilveren munt gangbaar waren. Daarom besloot de Straits-Regeering in 1903 een nieuwe eigen munt uit te geven, den z. g. Straits-dollar met de beeltenis van Koning Edward. Het is te betreuren dat ook aan deze nieuwe munt weder den naam „dollar" werd verleend, wat in het dagelijksch spraakgebruik tot veel verwarring aanleiding heeft gegeven. Deze nieuwe Straits-dollar werd op gelijken voet met 114 den Mexicaanschen en den British Trade dollar in omloop gebracht, en bij Proclamatie van den 2den October 1903 werd het gehalte ook bepaald op 900 duizendsten fijn met een normaal gewicht van 26.957 gram.!) Bij Orders van denzelfden datum, 2 October 1903, werd met ingang van 3 October 1903 uitgevaardigd een verbod van invoer van Mexicaansche en van British Trade dollars en een verbod van uitvoer der nieuwe Straits dollars, teneinde op die wijze eene afvloeiing der oude dollars en in de plaats stelling der nieuwe Straitsdollars te bevorderen. Onmiddellijk daarop ontstond een koersverschil tusschen nieuwe en oude munten; immers men verwachtte, dat de nieuwe dollar op een vaste goud waarde zou gefixeerd worden en derhalve sterk zou rijzen. Ongeveer in dien zelfden tijd, November 1903, werden de banken te Medan overstroomd met bedragen aan oude dollars, die uit de circulatie terugvloeiden, en waartegen chèques op de banken in de Straits werden gevraagd, teneinde betalingen van gekochte waren aan den overwal (d. w. z. de Straits en Malakka) te doen, zoo zelfs dat de banken geen weg meer wisten met de massa's oude dollar-munt, die zij nu naar andere havens dan de Straits moesten afvoeren; daar de banken door dit groote aanbod de oude dollars niet meer wilden aannemen, hebben zij de afgifte van chèques op de Straitshavens zelfs een tijd lang gestaakt. l) De Nederlandsche zilveren standpenningen hebben een hooger zilvergehalte van 945 duizendsten, en hebben een normaal gewicht van: de 21/, gulden 25 gram, de gulden 10 gram, de halve gulden 5 gram. Zie Muntwet 1001, art. 6. (Zie verder blz. 207). "5 In het laatst van Augustus 1904 vaardigde de Straits Regeering den order uit, dat na 31 Augustus 1904 de Mexicaansche en Britsche dollars niet meer wettig betaalmiddel zouden zijn; daarop werd het verschil in koers tusschen oude dollars en de nieuwe Straits-dollars onmiddellijk vergroot en beliep reeds 6 a 7 dollar-centen De Straits zagen het belang in, om de omliggende landen, die tot nu toe gelijke munt met de Straits hadden verkozen, van de regeling niet uit te sluiten ; en zoo werd bij Order van 5 September 1904 het verbod van uitvoer van Straits-dollars opgeheven. Dadelijk heeft de Plantersvereeniging hiervan gebruik gemaakt door bij circulaire van 27 September 1904 bekend te maken, dat vanaf 26 September 1904 op al hare ondernemingen de oude dollars a pari konden ingewisseld worden tegen nieuwe Straitsdollars ; het koers-verlies op die inwisseling getroostten de leden der Plantersvereeniging zich teneinde geen overlast van de koelies te ondervinden. Een ieder wilde zich toen van die oude dollars ontdoen, en in enkele weken was de omwisseling in de nieuwe Straits-dollars in Deli en omliggende landen voltooid tegen een disagio van 7 tot 8 dollarcenten van de oude dollars. De Nederlandsche HandelMaatschappij herzag toen ook de valuta harer kasorders. Het bedrag aan oude dollars, dat toen in korten tijd afgevloeid is, werd geschat op ongeveer $ 4.500.000.—. Het verbod van uitvoer van de nieuwe Straits-dollars werd later weder opnieuw uitgevaardigd bij orders van 16 Januari 1905 en 13 Februari 1906, doch uit- n6 drukkelijk werden toen van dit verbod uitgesloten het schiereiland van Malakka, Nederlandsch-Oost-Indië en Borneo, zoodat de uitvoer naar onze koloniën geoorloofd bleef. Invoer van oude dollars in de Straits bleef echter steeds verboden. De fixeering van den nieuwen dollar werd steeds waarschijnlijker geacht; men sprak van een vaststellen van den Straitsdollar op 2 shilling (+ ƒ 1.20) als 1/10 van een £; later werd de mogelijkheid aangenomen van een vaststelling op si 0.2.4, of £0.2.6 als i/8 van van het £, en zelfs op £ 0.2.8, als gelijk aan twee Rupee's (ƒ 1.60). De koers van den nieuwen Straitsdollar steeg daarom bijna voortdurend en heeft zelfs als hoogste punt f 1.47 bereikt. De positie werd daardoor voortdurend kritieker voor de minder krachtige ondernemingen. De prijzen der goederen gingen niet met gelijke snelheid omlaag, vele bleven zelfs op gelijke hoogte in dollars; de loonen der koelies moesten dus ook in dollars steeds dezelfde blijven, zoodat de bedrijfsonkosten op bedenkelijke wijze stegen. Ook vele anderen, die hun salaris in guldens ontvingen en bij de verplichte omwisseling in dollars steeds minder dollars daarvoor verkregen, gevoelden sterk de nadeelen dezer opgaande beweging. De onzekerheid in den koers is eerst weggenomen door het besluit tot fixeering op £0.2.4, genomen door de Straits-Regeering in het eind van Januari 1906. Deze zeer bewogen muntpolitiek in de Straits heeft dus onafgebroken de munt-toestanden ook in de Oostkust van Sumatra beheerscht, in de kuststreken direct, in het binnenland minder direct. Vandaar de groote ver- 140 veel kleiner aantal dollars dan hun in guldens werd uitbetaald; al is door de fixeering van den nieuwen Straits-dollar op £0.2/4 eene veel grootere stabiliteit in de waarde van den dollar tegenover vroeger verkregen, zoo werd beweerd dat die stabiliteit toch nog niet voldoende was, aangezien de koers van omwisseling van guldens tot dollars bij de Banken en anderen nog al eens kon afwisselen. Bij dergelijk verschil in waarde tusschen den gulden en den dollar onderling zouden natuurlijk de winkeliers steeds de voor hen voordeeligste kans kiezen en de prijzen uitrekenen in de munt, welke hun het meeste voordeel zou laten, waardoor de prijzen der goederen voortdurend onevenredig hoog zouden blijven. Men hoopte bij algemeene invoering van den gulden derhalve op meer vastheid in prijzen en op verlaging van prijzen en loonen te kunnen rekenen. De Plantersbond had nog een ander bezwaar. Toen de oude dollars, in waarde geheel afhankelijk van den zilverprijs, zoo sterk waren teruggeloopen dat zij, in guldens uitgedrukt, waren teruggegaan zelfs tot ƒ0,94 in Februari 1903 en de koelieloonen intusschen in dollars niet werden verhoogd, kon een aantal ondernemingen blijven bestaan door die lage arbeidsloonen, terwijl zij anders wegens achteruitgang van de produktenprijzen, inzonderheid van de koffieprijzen, de exploitatie hadden moeten staken. Deze ondernemingen worden in het algemeen betiteld met den naam „de kleinere ondernemingen", ofschoon daaronder ook eenige groote ondernemingen worden aangetroffen. Zij cultiveeren tabak, koffie en rubber; de koffie wordt allengs vervangen door den rubber als een meer loonend 148 uit de Straits worden betrokken, terwijl anders een ontstaand tekort in Nederlandsch-Indische munt tot groot ongerief aanleiding zou kunnen geven. Hiertegenover stond dat de kedeh's iets later in het jaar wederom groote betalingen moesten doen in de Straits, daar zij voor het Chineesch en Javaansch Nieuwjaar vele goederen van den overwal moesten betrekken. In die tijden gaan de koelies ook tot de grootste verteringen over, zoodat vele der uitbetaalde loonen dan weder terugvloeien over de kedeh's en de banken. Men maakte zich ongerust waar dan een plotseling opkomend teveel aan geld zou kunnen blijven, indien dat niet weder naar de Straits ware af te leiden voor de betaling dier groote bestellingen voor de feestdagen; of dit de circulatie niet in den war kon brengen; hoe die groote bestellingen in dollars aan den overwal zouden zijn te betalen, en of door deze omstandigheden geen ernstige wisselingen in koersen van geld en wissels te vreezen waren. Eindelijk werd betwijfeld of de inheemsche bevolking wel overtuigd zou kunnen worden van de goudwaarde van den gulden, indien het Gouvernement niet te allen tijde bereid zou zijn elk bedrag aan NederlandschIndische munt in Nederlandsch goud hier ter plaatse om te wisselen. Met nadruk moeten wij er op wijzen, dat nergens het bezwaar geopperd werd, dat de Chineesche koelies zouden weigeren Nederlandsch-Indische munt in betaling te nemen, en op onze uitdrukkelijke vraag aan verschillende personen of dit bezwaar bestond, werd ons even uitdrukkelijk ontkennend geantwoord onder 150 De peper wordt uitgevoerd naar Penang. Tijdens den pluk is veel blank geld noodig, aangezien de plukkers, die van heinde en ver daarvoor overkomen, cash willen zien om te kunnen dobbelen. Daarom zal daar een paar ton aan grof zilvergeld en pasmunt jaarlijks benoodigd zijn; de muntcirculatie zou hier echter van uit Tandjoeng Poera kunnen geregeld worden. De Serangdjaja-streek maakt deel uit van het Sultanaat Langkat. De onderafdeeling Tamiang hebben wij met het oog op de a. s. afscheiding van dit gewest buiten beschouwing gelaten, omdat een eventueele regeling aldaar geheel gelijk zou moeten zijn aan die te Atjeh, waarbij het zou worden ingedeeld. Assahan. Nadat wij de overtuiging hadden gekregen dat de kwestie thans in de landstreken Deli, Langkat, Serdang en Bedagei voldoende was onderzocht, hebben wij gaarne het voorstel van den Resident aanvaard, om met hem het zuidelijke gedeelte zijner Residentie te bereizen. Wij hebben ons daartoe Zaterdag 15 September ingescheept op de „Brouwer" van de Paketvaart en kwamen den volgenden morgen voor Tandjoeng Balei, de voornaamste handelsplaats van Assahan, gelegen aan de Assahanrivier. Wij hebben hier besprekingen gehouden met den Resident, den Assistent-Resident Knappert, den Controleur van Simeloengoen Knappert, den Europeeschen handelaar H aggenmacher, den Sultan van Assahan en met de Chineesche Handelaars. Tandjoeng Balei is een flinke havenplaats, bereikbaar