r HANDBOEK DER LITURGIE HANDBOEK DER LITURGIE DOOR A. J. KOENDERS ORD. CARM. MET „EEN WOORD OVER LITURGIE-LITERATUUR" DOOR OSCAR HUF, S.J. EERSTE DEEL L. C. G. MALMBERG NIJMEGEN 1914 UITGEVER VAN DEN APOSTOLISCHEN STOEL IMPRIMATUR P. AMANDUS BÖSE. Ord. Carm.. ad hoe delegatus. OSS, 29 Junii 1914. NIHIL OBSTAT: fr. Lig. SCHUURMANS, O.F.M., Libr. Cens. NEOMAGI, die 12 Octobris 1914. EVULGETUR: J. POMPEN. Vic. Gen., Busc. BUSGODUCI, die 13 Octobris 1914. AAN DEN LEZER. □ Wat hier geboden wordt, Wil niets méér zijn dan een beknopte en tegelijk volledige handleiding, gebouwd op het groote werk vanTHALHOFER—EISENHOFER, dat terecht bekendstaat als een bron van liturgische wetenschap, als een handboek, dat — volgens oordeelkundige critiek — rekening houdt met de nieuwere gegevens dier wetenschap. Ik bestemde deze handleiding voor priesters, wier tijd niet toelaat groote en zware boeken op te slaan over een vak van gewijde wetenschap, die hen juist als priester uiteraard moet interesseeren, vervolgens voor ontwikkelde leeken, die een overzicht wenschen van de H. Liturgie der Roomsche Kerk, als handboek voor cursussen — ten slotte ook voor onze Seminaries, waar de studie der Liturgie in de laatste jaren steeds meer naar voren werd geschoven. Wanneer ik schreef: gebouwd op 't groote werk van THALHOFER—EISENHOFER, dan wil zulks niet zeggen, dat de volgende bladzijden de historische vraagstukken tot in de kleinste bijzonderheden zullen nagaan —- een onmogelijkheid voor een beknopte handleiding <— doch evenmin, dat zij een compendium, een samenvatting zijn van bedoeld werk. Wél zal men het er in breede trekken terugvinden, wél zijn de groote gegevens er aan ontleend, en dit verklaart dan ook het achterwege blijven van lange rijen voetnoten. Maar ontkend kan niet worden, dat er, tengevolge van nieuwere Decreten, veel in «dit groote werk moet worden aangevuld of gewijzigd — dat men er ook punten in vindt, die door andere liturgisten van naam meer afdoende of aannemelijker behandeld werden. Met een en ander had ik rekening te houden, en ik hoop hierin geslaagd te zijn. Wat nu de talrijke mystieke beteekenissen aangaat, die in de Liturgie liggen opgesloten of er gaarne in gezien worden: alles opnemen, zou dit werk gemaakt hebben tot een overwegend VII ascetisch boek en dat was mijn doel niet; — niets opnemen, zou het gemaakt hebben tot een dorre, droge geschiedenis, en dat mocht ook niet, wijl het hier een wetenschap geldt, die — en in niet geringe mate — óók spreken moet tot het hart. Daarom heb ik gemeend goed te doen met het opnemen van mystieke verklaringen, in zoover het mij om den aard der zaak nuttig voorkwam, of waar het noodig was om bestaande, doch verkeerde opvattingen door juistere te vervangen. Intusschen vlei ik mij geenszins met de gedachte, het ieder naar den zin te hebben gemaakt. Men ontkomt kwalijk aan de bemerking van den eenen, die dit punt te beknopt behandeld en dat punt juist van lengte vindt, terwijl een ander het éérste lang genoeg en het twééde weer te lang zal noemen. Doch men bedenke dan, dat ik mij houden moest aan het bestek van een „handleiding", — dat het ondoenlijk is allen te bevredigen — en ook, dat het mijn vooropgezet plan was, om het Kerkelijk Jaar wat breeder te behandelen: want heeft men daarvan een zoo volledig mogelijk idee, dan zal de Liturgie steeds aantrekkelijker worden. Hetzelfde zal ook geschieden met de behandeling van het H. Misoffer in het tweede deel, omdat de kennis van dit glanspunt der Liturgie noodzakelijk met zich brengt: belangstelling voor — en beter begrip van het overige. Nog rest mij dank te brengen aan allen, die mij bij de samenstelling van dit werk een helpende hand hebben gereikt; in het bijzonder echter meen ik te moeten noemen den Hoog Eerw. Pater GABRIËL WESSELS, Assist Gen, Ord. Catm. te Rome en den Zeer Eerw. Pater OSCAR HUF, S. J., te Nijmegen, die mij ten zeerste aan zich verplichtte én door zijn voortdurende belangstelling, én door waardevolle wenken, van hém ontvangen vóór dit werk ter perse ging, in het bijzonder echter door de kostbare bijdrage, die P. HUF aan mijn handboek heeft willen toevoegen in zijn — wel wat bescheiden betiteld — „EEN WOORD OVER LITURGIE-LITERATUUR", een vra bijdrage, die zeer velen een niet-te-onderschatten hulp zal bieden bij het bestudeeren der H. Liturgie. Eindelijk, ik geef mijn arbeid over aan den zegen van God, aan de bescherming van Maria, en aan de welwillendheid van den lezer. Persoonlijk zal ik de laatste zijn, om te zeggen, dat hier volmaakt werk wordt aangeboden; iedere bemerking —* enkel en alleen voorkomend uit belangstelling — zal dan ook gaarne beschouwd en zoo mogelijk aangewend worden als medewerking bij het steeds vervolmaken dezer handleiding. ZENDEREN, A. J. KOENDERS, Feest van Maria-ten-hemel-opneming 1914. Ord. Catm. IX □ SCHEMATISCH OVERZICHT DEEL L INGANG TOT DE LITURGIE. !als Eeredienst. als Wet — Wetgevende Macht, als Wetenschap — Bronnen — Ontwikkeling. ALGEMEENE LITURGIE. / / Liturgische Taal. Woord \ f'!*ur9ïft!5ang-I I Liturgische formules. \ Liturgische Aan- en Uitroepingen. Liturgische i / gewegjngeni < I Lichaam j Kruisteeken. Vorffl 1 ' Liturgische Kus. Handeling < / Licht 1 V Wierook. I Voorwerpen < Water. / Zout. \ \ OHe. I Gebouw { Ontwikkeling en Verdeeling. ' Wijding. T . . I / ( Ontwikkeling en Verdeeling. LltUrgiSChe 1 [ Altaar < Uitrusting. ) 1 ( Tabernakel. Plaats Inhoud < Kerkmeubelen. ƒ Liturgisch Vaatwerk. I / Ontwikkeling. \ Liturgische Kleeding ; Kleedingstukken. 1 Stof en Kleur. ' Pontificalia. / ( Jaar. 1 Ontwikkeling < Week. Liturgische \ ( Dag. rp..j J ( Kerstkring. ,d / Verdeeling \ l'T^9' ö j Finksterkring. > ' Heiligen-feesten. X DER BEIDE DEELEN. □ DEEL ft. BIJZONDERE LITURGIE. !/ Wezen en Ontwikkeling. H Mi ) ^* ^er Catechumenen. 1 Mis der Geloovigen. \ Verdeeling der Missen. I Wezen. H. Sacramenten ] ( Ritus. Eeredienst < ' / l Personen. 1 Zegeningen < Sacramentaliën < ( Zaken. ingesteld l i\ Exorcisme. / Wezen en Ontwikkeling. Brevier-gebed < Bestanddeelen. I Onderdeelen. XI INHOUD VAN HET EERSTE DEEL. A an den Lezer Bladz. VII Schematisch overzicht der beide deelen . . X Inhoud van het eerste deel XIII INGANG TOT DE LITURGIE. Hoofdstuk I. Wezen der Liturgie. — Liturgische Personen. <— De Geloovigen 3 Hoofdstuk II. De wetgevende macht der H.Kerk ten opzichte der Liturgie 8 Hoofdstuk III. De Liturgie als wetenschap. ... 13 § 1. De liturgische wetenschap in het algemeen ... 13 § 2. Bronnen der liturgische wetenschap 15 § 3. De liturgische wetenschap in haar historische ontwikkeling 22 ALGEMEENE LITURGIE. EERSTE ,BOEK. - DE LITURGISCHE VORMEN. Inleiding 35 Hoofdstuk I. Het Woord in de Liturgie .... 38 § 1. De liturgische Taal 38 § 2. De liturgische Zang . .41 § 3. Eenige meest gebruikelijke liturgische Formules. . 47 § 4. Aan- en Uitroepingen in de Liturgie 53 Hoofdstuk II. Symbolische Handelingen in de Liturgie. 60 § 1. Houding van het Lichaam 60 § 2. Het Kruisteeken 67 § 3. De liturgische Kus 70 Hoofdstuk III. Stoffelijke Voorwerpen in de Liturgie. 73 § 1. Het Licht in de Liturgie 73 § 2. De Wierook in de Liturgie 76 § 3. Het Water in de Liturgie 79 § 4. Het Zout in de Liturgie 80 § 5. De Olie in de Liturgie 82 XIII TWEEDE BOEK. - DE LITURGISCHE PLAATS. Inleiding Bladz. 89 Hoofdstuk I. Het Kerkgebouw 91 § 1. Ontwikkeling en wezen van het Kerkgebouw . . 91 § 2. Wijding van het Kerkgebouw. 98 Hoofdstuk II. Het Altaar. 107 Hoofdstuk III. Uitrusting van het Altaar .... 113 Hoofdstuk IV. Het Tabernakel 119 Hoofdstuk V. Uitrusting van het Kerkgebouw . . 123 Hoofdstuk VI. Liturgisch Vaatwerk 129 § 1. Kelk en Toebehooren 129 § 2. Ciborie en Monstrans 132 Hoofdstuk VII. De liturgische Kleeding 135 § 1. De liturgische Kleeding in het algemeen . . . .135 § 2. Het liturgisch Misgewaad 138 § 3. De overige liturgische Kleedingstukken 145 § 4. Stof en kleur der liturgische Kleeding 149 § 5. Pontificale Eereteekenen. «153 DERDE BOEK. - DE LITURGISCHE TIJD. Inleiding. 163 DEEL I. - DE KERSTKRING. Hoofdstuk I. De Advent 169 Hoofdstuk II. Kerstmis 173 Hoofdstuk III. De Kersttijd 175 DEEL II. — DE PAASCHKRING. Hoofdstuk I. Voorbereiding tot het Paaschfeest . .183 § 1. Vóór-vastentijd . 185 § 2. Vastentijd (Van Aschwoensdag tot aan de Goede Week) 187 § 3. Vastentijd (Van Palmzondag tot en met Paasch- zaterdag) 194 xiv Hoofdstuk II. Paschen en Paaschoctaaf. . Bladz. 226 Hoofdstuk III. Paaschtijd (Tot Zaterdag voor Pink¬ steren 231 DEEL lil. ~ DE PINKSTERKRING. Hoofdstuk I. Vigilie van Pinksteren 237 Hoofdstuk II. Pinksteren en Pinksteroctaaf. . . . 239 H oofdstuk III. De Naviering 242 DEEL IV. - DE FEESTEN DER HEILIGEN. Hoofdstuk I. Vereering der Heiligen in het algemeen. 249 Hoofdstuk II. Maria-feesten 252 Hoofdstuk III. Heiligen-feesten 258 Register 265 AANHANGSEL. EEN WOORD OVER LITURGIE-LITERATUUR DOOR OSCAR HUF, S. J. . I* Inleiding UI* Schema X* Literatuur-Overzicht 1* Naam-Register 178* xv De lezer wordt verzocht de volgende verbeteringen te willen aanbrengen: Bk. 11, 14c regel v. b.: uitgevaardigd worden zij lees: uitgevaardigd, worden Blz. 15, 9e regel v. o.: bedienen lees: toedienen Blz. 19, 11^ regel v. o.: Homiliën lees: Homilieën Blz. 36, 9e regel v. b.: ceremonieën lees: ceremoniën Blz. 39, 11e regel v. b.: Hadrianus II (884—885) lees: Hadrianus II (867—872) Blz. 44, 4e regel v. b.: verrichten lees: onderrichten Blz. 50, 21e regel v. b.: H. Vader lees: Vader Blz. 78, 3e regel v. o.: is lees: des Blz. 95, 16e regel v. b.: genoemd lees: genoemd worden Blz. 95, 2e regel v. o.: eereteeken lees: eereteekenen Blz. 217, 8C regel v. b.: noch lees: nog Blz. 223, 17c regel v. b.: he taltaar lees: het altaar Voor verdere onverbeterd gebleven zetfouten vertrouw ik op de welwillendheid van den lezer. XVI INGANG TOT DE LITURGIE HOOFDSTUK I. - WEZEN DER LITURGIE — LITURGISCHE PERSONEN ~ DE GELOOVIGEN. □ Gcxi is het groote, het eenige middelpunt der geheele schepping. Elk onderdeel daarvan is in zijn ontstaan en voortbestaan van Hem afhankelijk. Dus ook de mensch, want ook hij is een schepsel. Als zoodanig is hij verplicht God te dienen, Hem de verschuldigde eere en hulde te bewijzen maar voelt zich ook — en wederom als schepsel — genoodzaakt Gods gunsten af te smeeken en Hem te danken voor het ontvangen goed. Dit betuigen nu van zijn volstrekt af hankelijk-zijn van God, dus dit aanbidden, dienen, smeeken en danken, kunnen wij noemen: de inwendige Gods vereering of eeredie n s t. Doch gelijk wij in den omgang met anderen hetgeen wij inwendig gewaar worden, door woorden en gebaren naar buiten uitdrukken, zoo ligt het ook in 's menschen natuur zijn gevoelens ten opzichte van God zinnelijk-waarneembaar te maken en dit heet: de uitwendige Godsvereering of eeredienst, die dus uit den inwendige voortkomt. De mensch staat daar echter niet slechts als individu, als eenling; hij maakt deel uit —> en weet zulks — van het corpus morale, dat het menschdom genoemd wordt en die overtuiging brengt hem er toe, zich in alles, dus ook in het godsdienstige, te vereenigen, m. a. w. met de overigen zich van zijn plichten jegens God te kwijten. En des te eerder zal zulks het geval zijn, indien hij personen vindt, die met hem in godsdienstige gevoelens overeenstemmen of om natuurlijke redenen nauwer met hem verbonden zijn. Dit deed de gemeenschappelijke of openbare eeredienst geboren worden. Zulk een eeredienst nu vordert, evenals elk gezamenlijk-nastreven van een of ander doel, een zekere leiding, uitgeoefend door het gezag en neergelegd in wetten, die door allen worden nageleefd met terzijde-stelling van ieders persoonlijke meening. Die leiding en die wetten geven den uitwendigen eeredienst den naam: Liturgie. Derhalve is Liturgie inden algemeensten zin: de van gezaghebbende zijde geregelde openbare eeredienst. Wezen der Liturgie — Liturgische Personen ■— De Geloovigen. 3 Zóó opgevat, spreken wij van een katholieke, joodsche of anglicaansche Liturgie. Het woord Liturgie is ondeend aan het grieksche kenovWia, dat een „aan het volk, d. i. den staat bewezen dienst" beteekent. Later werd het toegepast op ieder openbaar ambt en kreeg het woord 1 i t u r g i s t {leiTov^ueóq) de beteekenis van „staats- of openbaar dienaar". Door de H. Schrift overgenomen, sloeg het woord liturgie op hetgeen de joodsche Priesters en Levieten ten opzichte van den eeredienst te verrichten hadden, op hun „ambt, dat zij openbaar en ten dienste van het volk" bekleedden, en dat zij vooral bij de offerplechtigheden uitoefenden. Deze offers echter waren slechts voorafbeelding van het Offer, dat Christus als de openbaar-gezondene ten voordeele van het volk der wereld zou opdragen. Dit Offer bleef voortbestaan en wordt opgedragen door Christus' plaatsvervangers, de priesters, die dus in navolginging van den Zaligmaker „een openbaar ambt ten dienste van het volk uitoefenen". Wijl nu het H. Misoffer de eigenlijke offerande is der H. Kerk, waardoor zij God aanbidt, dankt, smeekt en verzoent, terwijl de overige handelingen (H. Sacramenten toedienen, het bidden der Getijden) zich om het Misoffer groepeeren, zeggen wij dat de H. LITURGIE is: De van kerkelijke zijde geregelde openbare eeredienst, Gode gebracht door het opdragen der H. Mis en het stellen der daarmede in verband staande handelingen. Wat de Liturgie der katholieke Kerk van elke andere Liturgie onderscheidt, is: dat Christus steeds als hoofdpersoon optreedt, omdat Hij is middelaar tusschen God en de menschen. Dit werd Hij door zijn zelf-offering aan het kruis, die de bron werd aller genade. Dat Offer is tevens iets blijvends, want Christus offert zich nog voortdurend in de H. Mis, die als hoogste handeling van den eeredienst ook het middelpunt vormt der Liturgie, en zelfs in Handelingen der Apostelen als de „Liturgie" wordt aangeduid. Behalve dat Christus door de H. Mis de verhevenste acte van Godsvereering stelt, past Hij tevens de verdiensten van zijn kruisdood op de menschen toe en doet deze over hen vloeien vooral in de H. Sacramenten. De door zijn Hemelvaart onzichtbaar geworden Christus koos zich zichtbare plaatsvervangers b ij de menschen, om het H. Mis- 4 Wezen der Liturgie — Liturgische Personen — De Geloovigen. offer op te dragen en de H. Sacramenten toe te dienen, maar die tevens als plaatsvervangers van de menschen, d. i. van zijn H. Kerk zouden optreden. Hiertoe werd de priester verkoren, en rondom hem kransen zich degenen, die, hoewel behoorend tot den geestelijken stand, in waardigheid beneden hem staan, met aan hun hoofd zij, die zich bekleed zien met de volheid van het priesterschap. Zij zijn dus de door God en de H. Kerk aangewezen personen, op wie de zorg voor de Liturgie, d. i. de zorg voor den uitwendigen eeredienst rust; zoodat wij onder liturgische personen verstaan: de geestelijkheid, in zoover deze bij kerkelijke plechtigheden volgens vastgestelde regels handelend optreedt. Op twee manieren nu kan de priester als liturgische persoon optreden: in naam van Christus of in naam der H. Kerk. 1°. Bij de H. Mis en in de H. Sacramenten, geeft ons Christus als eerste werkende oorzaak zijn genade, doch Hij doet dit door middel van den priester als tusschenschakel. Deze liturgische handelingen verricht de priester nomine et in pevsona Christi, in naam en in den persoon van Christus. 2°. Hij is echter ook plaatsbekleeder der H. Kerk, het mystieke Lichaam van Christus. Want daardoor, dat hij handelt in naam van Christus, het hoofd van dat mystieke Lichaam, en dus Christus' plaatsbekleeder is, is hij ook de aangewezen persoon om te handelen in naam van het geheele Lichaam, m. a. w. om plaatsbekleeder te zijn der H. Kerk. Wij noemen zulks: optreden nomine Ecclesiae, in naam der H. Kerk. Dit heeft plaats bij de gebeden, die de H. Mis en de H. Sacramenten vergezellen, omdat deze gebeden zijn opgesteld door de H. Kerk en namens Haar worden gestort. Hetzelfde geldt van de Sacramentaliën, waarmede Christus wel genade verbindt, doch alleen op het gebed zijner H. Bruid, die den priester afvaardigt, om in haar naam die genade over dit of dat har er kinderen, over deze of die zaak af te bidden. Eindelijk ook is hij de aangewezen persoon, om in het officieele gebed der H. Kerk, het Breviergebed, tot God te naderen en Hem in haar naam dit offer van lof aan te bieden. En hier zij terloops bemerkt, dat in dit opzicht ook zij tot de liturgische personen gerekend worden, die—hetzij mannelijke, hetzij vrouwelijke religieusen—krachtens hun door den H. Stoel goedgekeurden regel tot het koorgebed verplicht zijn. Dan immers verrichten zij een inderdaad litur- Wezen der Liturgie — Liturgische Personen — De Geloovigen. 5 gische handeling, omdat, juist door de pausehjke goekeuring van den regel, het hier een godsdienstige handeling geldt, die in het openbaar geschiedt, en door een wettig gezag in wettelijken vorm is vastgelegd. Hoe echter de liturgische persoon ook optreedt, hij mag niet zijn als een levenloos instrument, dat niet weet welk werk het verricht. Wil hij werkelijk optreden als plaatsvervanger óf van Christus óf van de Kerk, dan moet hij zich — en wel bij de üturgische handelingen die in naam van Christus gesteld worden op straffe van ongeldigheid ~- uit den toestand van gewoon mensch overbrengen in den toestand van plaatsbekleeder en zulks door de meening of intentie te vormen, in deze of die handeling te doen, wat de H. Kerk doet. Die meening vordert echter ook, dat hij niet bij het uiterlijke alleen staan blijft, maar dat hij door zijn handeling ook die uitwerkselen wil voortbrengen, welke aan deze of die liturgische handeling eigen zijn. Hierdoor wordt de üturgist tevens aan een tweede verplichting herinnert, die handeling ook met de noodige aandacht of attentie te stellen, echter niet op strafte van ongeldigheid der handeling. Doch ook als privaat persoon treedt de liturgist op. Als zoodanig is ook hij verplicht God te aanbidden, te smeeken en te danken Met des te meer godsvrucht of attentie hij dus de hturgische handelingen verricht, des te grooter zal zijn persoonlijk aandeel in de vruchten zijn. Ook de Geloovigen deelen, alleen reeds door hun tegenwoordigheid, in de vruchten der liturgische handelingen. Vandaar is het voor hen van zeer veel belang, datgene bij te wonen, wat in de kerk of elders plaats heeft. Want daar de H. Kerk een openbare vereeniging is van geloovigen, moet zij aan God ook een openbaren eeredienst brengen - derhalve moet iedere geloovige zijn uitwendige godsvereering zooveel mogelijk vereenigen met hetgeen de plaatsvervangers van Christus en diens H. Kerk verrichten hoewel hun afwezigheid een liturgische handelmg met doet ophouden te zijn: een openbare handeling, juist wijl dergelijke handelingen gesteld worden namens een openbaar lichaam Nemen nu de geloovigen deel aan de Üturgische plechtigneden-hetzij deze verricht worden in naam van Christus 6 Wezen der Liturgie - Liturgische Personen - De Geloovigen. (H. Mis en H. Sacramenten), hetzij in naam der H. Kerk (Breviergebed bijv. de Vespers — de Sacramentaliën) — dan stichten zij elkander, leggen getuigenis af van een en hetzelfde geloof, gevoelen dat zij in Christus broeders en zusters zijn en kinderen van den eenen Vader, die in de hemelen is. Vandaar dat Paus Pius X niets vuriger verlangt, dan allen te zien deelnemen aan wat- er in de kerk geschiedt — dat hij de liturgische ontwikkeling zooveel mogelijk wil bevorderen, wijl hij in dat alles een krachtig middel ziet, den echt christelijken geest onder de Katholieken op te wekken en te bewaren. Wezen der Liturgie — Liturgische Personen — De Geloovigen. 7 HOOFDSTUK II. - DE WETGEVENDE MACHT DER H. KERK TEN OPZICHTE DER LITURGIE. □ Als geestelijke maatschappij rust op de H. Kerk de plicht, den eeredienst tot in de kleinste bijzonderheden te regelen — dus moet ook de macht, dit te kunnen, haar deel zijn. Die macht heeft Christus haar geschonken, zóó nochtans, dat Hij het wettelijk-bepalen derhoofdbestanddeelen van de Liturgie zich zeiven heeft voorbehouden. Hieronder rekenen wij het opdragen des Offers en de toediening der H. Sacramenten wat het essentieel gedeelte betreft. Dit dus heeft God zeiven tot wetgever. Om dit alles groepeerden zich van oudsher allerlei liturgische vormen, die tot op heden bewaard bleven, b.v. de vredegroet, de handoplegging bij bezweringen, enz. Hier treden de Apostelen als wetgevers op, want als grondbeginsel neemt men aan: wat algemeen in gebruik is, zonder dat men den insteller kan aanwijzen, houdt men als door de Apostelen bepaald. Na hun verspreiding voerden de Apostelen in de door hen gestichte Kerken den christelijken eerdienst in met de hoofdbestanddeelen, die door hun Meester in wettelijken vorm waren neergelegd. Naar gelang nu van de gewoonten en gebruiken, welke de Apostelen ontmoetten in de verschillende gemeenten, welke hier uit bekeerde Joden, ginds uit bekeerde Heidenen ontstonden, voerden zij krachtens hun apostolische volmacht accidenteele liturgische vormen in, die ofwel nieuw waren, of tot den joodschen of heidenschen eeredienst behoorden, doch door hen gekerstend werden. Zoo kwam het dat de Liturgie, hoewel één wat de hoofdzaak betreft, voor het overige verschillende vormen aannam, welk verschil door verdere ontwikkeling steeds grooter zou worden. Als geestelijke erfgenamen der Apostelen, hadden de Bisschoppen het uitsluitend recht en tevens de heilige plicht over de Liturgie te waken, en konden zij krachtens die macht in de niet-wezenlijke bestanddeelen veranderingen aanbrengen, naar gelang de omstandigheden van tijd en plaats zulks vorderden. Hun bepalingen bleven ook in latere eeuwen gehand- 8 De wetgevende macht der H. Kerk ten opzichte der Liturgie. haafd, totdat nieuwe omstandigheden den opvolger op den bisschopstroon die bepalingen deden wijzigen. Het gezag van den Bisschop in dezen werd zóó geëerbiedigd, dat men verschillende Liturgiëen genoemd heeft naar den Bisschop, die ze samenstelde. Wij noemen bijv. de Liturgie van den H. Marcus, van den H. Basilius, enz. Deze macht van den Bisschop was echter niet onbegrensd, wijl zijn Kerk in zekeren zin een onderdeel vormde van die Kerk, waarover een Patriarch of Metropoliet was aangesteld. Die Kerken waren als even zoovele centra, van waaruit het Christendom en daarmee ook de Liturgie zich verspreidde. Vandaar dat de hoogere hiërarchische rang, door de herders van zulke Kerken bekleed, hun gelijk in alle andere zaken, ook in liturgische aangelegenheden de laatste en beslissende uitspraak voorbehield. En ook dat werd aanleiding, dat de naam van een patriarchale Kerk met onderscheiden Liturgieën verbonden werd, bijv. de Armenische, Alexandrijnsche of Constantinopolitaansche Liturgie *)• Wijl de Liturgie in Palestina ontstond, gaat hetgeen tot nu toe gezegd is, op voor de Oostersche Kerk, maar geldt, wat haar stichting door de Apostelen en haar verdere regeling door de Bisschoppen betreft, niet minder ook voor de Kerk van het Westen. Hier zien we, hoe de H. Petrus na zijn vestiging te Rome, een zekeren ritus vaststelde, die door latere Pausen werd aangevuld. Deze ritus werd zeker reeds vóór de 5e eeuw te boek gesteld, en als de Oud-Romaansche Liturgie gevolgd in Midden- en Beneden-Italië en in Afrika. Daarentegen werd Boven-Italië en Gallië (Frankrijk) beheerscht door de Gallicaansche Liturgie die misschien van Oosterschen oorsprong is, wat zeer goed kan verklaard worden door het feit, dat de eerste predikers in Frankrijk uit het Oosten waren gekomen. Sinds Gallië echter door het toedoen van Karei den Grooten in steeds nauwere betrekking kwam te staan tot 1) De Liturgie van het Oosten splitst zich in zeven takken: 1°. De Liturgie van den H. Jacobus of van Jerusalem; 2°. van den H. Marcus of van Alexandrië; 3°. van den H. Basilius: 49. van den H. Joannes Chrysostomus of van Constantinopel; 5°. Liturgie der Armeniërs 6°. Liturgie der Nestorianen; 7°. Liturgie der Maronieten. De wetgevende macht der H. Kerk ten opzichte der Liturgie. 9 Rome verspreidde de Oud-Romaansche Liturgie zich meer en meer, hoewel tal van gebruiken uit de Gallicaansche bewaard bleven en door hun vermenging met de Oud-Romaansche Liturgie een nieuwe deden ontstaan, welke de Nieuw-Romaansche genoemd en weldra overheerschend werd. Daarentegen bleet de Gallicaansche Liturgie eenigermate voortleven in de riten van sommige religieuse Orden, o. m. die der Carmelieten en der Dominicanen. De Mozarabische of Gothische Liturgie is die der Spaansche Kerk en werd in de 6* en 7' eeuw opgesteld door de H.H. Leander en Isidorus. Haar naam Mozarabische Liturgie is een verbastering van het woord: mixtarabes of eigenlijk mixti Arabibns, wijl na de 7' eeuw de Arabieren door hun herhaalde invallen zich onder de Christenen vermengden; zij wordt Gothische Liturgie genoemd, wijl ten tijde harer invoering de Gothen het rijk bewoonden. Deze Liturgie werd in de 11e eeuw vervangen door de Romemsche hoewel na 1500 weer ingevoerd in zeven kerken van i oiedo. De Ambrosiaansche Liturgie heeft waarschijnlijk den n\Tm nS1US t0t Srondlegger of zeker tot vervolmaker. Ondanks alle pogingen der Pausen en van Karei den Orooten, hield men aan deze Liturgie vast en volgt haar tot nu toe m Milaan. y P™. fC^fS °PPerherder der H. Kerk komt den deIwfltetbifbsSi?9,t0r1 in aangelegenheden der geheele Kerk i), ook als Patriarch van het Westen lieert hij te waken over de Westersche Liturgie. Vandaar zijn pogingen en zijn voorschriften waar het gold het invoeren der Romemsche Liturgie in Westersche Kerkprovinciën. Niet vo?JC£ i.9°ld9^ttigd-Oostersche Liturgieën, ge¬ volgd door sekten die zich door ketterij van de H. Kerk hadden losgescheurd. Want zoodra zij den wensch te kennen gaven, zich weer met de H Kerk te vereenigen, verzekerden dé aSt? ,doorLst?kt bindende voorschriften de in-stand-houding der Oostersche Lrfurgieën. Daarover waakt de Congregatie, pro negottis rttuum orientalhim, door Pius IX in 1862 opgericht. Hoewel de Bisschoppen als opvolgers der Apostelen voor! !) Conc. Vat., Sess. IV, c. 3. 10 De wetgevende macht der H. Kerk ten opzichte der Liturgie. schriften ten opzichte van den eeredienst kunnen uitvaardigen, zijn zij toch ook in dit punt afhankelijk van den Paus, van wien zij hun rechtsmacht over dit of dat diocees ontvingen. Bij den Paus alleen, als Hoofd der H. Kerk en onfeilbaar Leeraar, berust de volheid der wetgevende macht op liturgisch gebied. Die macht nu oefent hij uit ófwel door Breven, Encyclieken e.d., ófwel door de Congvegatio Rituum ^(Congregatie voor d-en eeredienst), en voor de missielanden door de Congvegatio de propaganda fide (Congregatie tot voortplanting des Geloofs). Beide Congregaties oefenen hun bediening uit krachtens pauselijke macht, en niet zelden worden hun besluiten door den Paus uitdrukkelijk als wet voorgeschreven. De decreten, door den Paus of door een dezer Congregaties uitgevaardigd worden zij gepubliceerd in het pauselijk orgaan Acta Apostolicae Sedis en hebben daardoor alleen bindende kracht hetzij voor geheel de H. Kerk, hetzij voor een of andere kerkprovincie, naar gelang zij voor een van beiden zijn uitgevaardigd. De krachtens kerkelijk gezag gegeven voorschriften noemt men Rubrieken. Men onderscheidt ze in praeceptieve, die onder zware of lichte zonde verplichten endirectieve, welke niet in geweten verplichten. De naam Rubrieken is ontleend aan de gewoonte der Romeinen, die de titels en korten inhoud der wetten met rooden inkt schreven (ruber, rood), terwijl de wet zelf in later tijd met den naam rubrica werd aangeduid. Het drukken met rooden 1) Deze Congregatie werd in 1588 door S i x t u s V opgericht. Haar werkzaamheid omvatte o. m. waken over de stipte uitoefening van den uitwendigen eeredienst, de liturgische teksten voor verminking vrijwaren, het verklaren der liturgische voorschriften, nieuwe bepalingen hieromtrent uitvaardigen, enz. In zoover trad zij op als Congregalio otdinatia en bestond •uit een willekeurig aantal Kardinalen, met een hunner als Prefect, terwijl als verdere leden optraden: de Magister Sacri Palatii en de pauselijke Sacrista. Zij omvatte daarenboven drie commissies: een liturgische, een historisch-liturgische en een voor den gewijden zang. Deze Congregatie voerde tevens de processen ter zalig- en heiligverklaring én in zoover heette zij Congregatie extraordinaria. — Den 16 Januari 1913 splitste Pius X deze Congregatie in twee deelen en schafte de bij-commissies af. De Riten-congregatie bestaat nu uit twee zelfstandige deelen; het eene houdt zich bezig met de zalig- en heiligverklaringen, het andere met de Liturgie en de Reliquieën. De wetgevende macht der H. Kerk ten opzichte der Liturgie. 11 inkt van de verschillende voorschiften, die tusschen den liturgischen tekst verspreid stonden, gaf daaraan den naam rubrica 7 tU J.e„ ' 611 dczc naam bleef houden, ook toen men later de verschillende voorschriften tot een doorloopend geheel vereenigde en met zwarten inkt drukte. Niet alle voorschriften echter, die wij in de liturgische boeken vinden, zijn onmiddellijk door de H. Kerk zelve bepaald. Ook hienn speelt de gewoonte (usus) een grooten rol, daar tal vangebruiken, diezonder bepaalde voorschriften gevolgd werden op den duur kracht van wet kregen en eerst later voor heel de Kerk verplichtend werden gesteld. Een enkele blik in de verzamelde Decreten der Riten-congregatie, overtuigt ons, hoezeer de H. Kerk dergelijke bij volk en geestelijkheid ingewortelde gewoonten eerbiedigt, zoolang deze met den geest der Lituraie niet in strijd zijn. 12 De wetgevende macht der H. Kerk ten opzichte der Liturgie. HOOFDSTUK III. - DE LITURGIE ALS WETENSCHAP. □ § 1. DE LITURGISCHE WETENSCHAP IN HET ALGEMEEN. Als wetenschap vormt de Liturgie een onderdeel der Theologie of Godgeleerdheid, want haar voorwerp in laatste instantie is God. Wijl de Liturgie echter God beschouwt in zoover Hem een zekere eeredienst toekomt en zich als haar naaste doel met dien eeredienst bezig houdt, is zij onder dit opzicht geheel gescheiden van de dogmatische, moreele of pastoreele Godgeleerdheid, wijl deze God beschouwen in zoover wij in Hem moeten gelooven, Hem moeten dienen of de zielen tot Hem moeten leiden; dit laatste alleen wat den priester betreft. Als naaste voorwerp behandelt zij dus den in wettelijke vormen vastgelegden uitwendigen eeredienst, zich ontwikkelend uit goddelijke of kerkelijke bepalingen en zich langs geschiedkundigen weg steeds verder ontplooiend. Zij leert ons dus wat die uitwendige vormen zijn, hoe zij zich geschiedkundig ontwikkeld hebben en welke symbolische beteekenissen er in besloten liggen. Men onderscheidt een Algemeene Liturgie (generalis) en een Bijzondere Liturgie (specialis). De algemeene Liturgie omvat alles wat in het algemeen tot de liturgische handeling noodig of daarbij in gebruik is en vordert daarom een bespreking van de liturgische plaats (kerk), van alles, wat zich daar bevindt, van de vormen der liturgische handelingen zooals taal, buigen, knielen, enz., en van den liturgischen Tijd of het Kerkelijk Jaar. Als Ingang of Inleiding gaat daaraan vooraf het theoretische gedeelte, n.1. over den eeredienst als zoodanig, de wetgevende macht in zake de Liturgie en de Liturgie als wetenschap. De bijzondere of eigenlijke Liturgie heeft tot voorwerp de verschillende liturgische handelingen, zooals zij volgens kerkelijke voorschriften verricht worden. Een eerste plaats komt hierin toe aan de viering der H. Geheimen of H. Mis, ak middelpunt van den katholieken eeredienst. Hierbij sluiten zich aan de overige liturgische handelingen, die De Liturgie als wetenschap. 13 eveneens in naam van Christus gesteld worden n.1. de H. Sacramenten. Eindelijk heeft de speciale Liturgie die handelingen te beschouwen, welke geschieden in naam van de Kerk of wel de Sacramentaliën en het Breviergebed. Het nut, dat in de studie der Liturgie besloten ligt, blijkt vooral uit het volgende: 1°. De kennis der Liturgie stelt ons in staat de geschiedenis na te gaan van het over heel de wereld verspreide katholieke volk, terwijl de Liturgie door haar aestetische waarde tevens van onberekenbaar nut is voor den kunstenaar. 2°. De kennis der Liturgie toont een der groote eigenschappen van het katholiek geloof, n.1. zijn eenheid. Want hoe verscheiden de liturgieën en riten ook zijn, waar het de hoofdzaak betreft, stemmen zij met elkander overeen, gelijk zulks immer het geval was van af de eerste dagen der Kerk. 3°. Van zeer groot nut is deze studie ook voor de liturgen, voor hen n.1. die de liturgische handelingen moeten stellen. Want hun plicht is niet alleen te weten hoe een en ander moet verricht worden, maar ook te weten wat zij doen, zoodat zij dus inwendig doordrongen moeten zijn van wat zij uitwendig verrichten. Dit wordt bereikt door een degelijke kennis der Liturgie, mits deze gepaard gaat met — en verlevendigd wordt door een groot geloof en een frissche godsvrucht, die beide wederom gesterkt worden door de lituroische kennis. 4°. Het liturgisch onderlegd zijn van den priester werkt ook ten goede op de geloovigen. Is hij zelf doordrongen van wat de H. Kerk gevoelt in haar plechtigheden, haar gebeden en op haar feestdagen, dan zal het hem niet moeilijk vallen diezelfde gevoelens in de hem toevertrouwde zielen op te wekken, hetzij van af den kansel !), hetzij in den biechtstoel of in cursussen, en dit alles tot groot voordeel van het geestelijk leven der geloovigen. Men moge dan ook al beweren — en terecht — dat al te gezochte symbolische verklaring in zake de Liturgie uit 1) Hiertoe verplicht hem het Conc. Trid., Sess. XXII. de Sacc. Missae, c. ö. L>e ondervinding leert trouwens, dat liturgische preeken een voor den priester aangename stof en een dankbaar onderwerp voor een dankbaar gehoor vormen. 14 De Liturgie als wetenschap. den booze zijn, een feit is, dat gezonde, algemeen aangenomen symbolische toepassingen recht van bestaan hebben, recht ook om aan het volk te worden voorgehouden, wijl dan de liturgische ontwikkeling een har er grootste doeleinden bereikt en ook bereiken moet, het verlevendigen, het degelijk-maken van de godsvrucht der geloovigen. § 2. BRONNEN DER LITURGISCHE WETENSCHAP. Onder liturgische bronnen verstaan we hier de boeken, welke bij het verrichten der liturgische plechtigheden gebruikt worden. Oorspronkelijk had men afzonderlijke boeken èn voor de verschillende deelen der plechtigheden èn voor de kerkelijke bepalingen, die daarbij in acht moesten genomen worden. Omstreeks de 10e eeuw voegde men bij elkander wat uit den aard der zaak bij elkander behoorde. Dit geeft ons aanleiding voor het oogenblik de Liturgie te verdeelen in oude en nieuwe Liturgie, welke laatste ongeveer met de 11e eeuw aanvangt. A. Bronnen der Oude Liturgie. Oorspronkelijk bestond er slechts één liturgisch boek, n.1. de H. Schrift. In de plechtige samenkomsten zong men enkele Psalmen en las een gedeelte voor uit de boeken van het Oude Testament, de brieven der Apostelen en de vier Evangeliën. De lengte dezer lezingen stond aangegeven hetzij op den rand, hetzij vóór of achter in het boek; de lijst der verschillende aanwijzingen, welke een vol jaar omvatte, noemde men Comes Voor dat alles dus was de H. Schrift voldoende, want noch de viering der H. Geheimen, noch het bedienen der H. Sacramenten ging van wettelijk-vastgestelde gebeden of plechtigheden vergezeld. Het eerste kerkelijk liturgisch boek vormt de rij der gebeden, die nu den Canon uitmaken en als vastgestelde tekst uit de 5e eeuw dagteekenen. Hierbij sluiten zich aan de Diptycha of lijsten, waarop de namen van Heiligen, die men onder de H. Mis aanriep en van levenden of overledenen, die men door voorlezing in de gebeden der geloovigen aanbeval. De overige Misgebeden: Collecte, Secreta, Postcommunie en 1) Als eerste samensteller van zulk een Comes wijst men aan den H. Hieronymus ("j" 390). De Liturgie als wetenschap — Bronnen. 15 Praefatie, die eerst aan de godsvrucht van den celebreerenden Bisschop waren overgelaten, werden later beschreven en vormden met de gebeden, bij de toediening der H. Sacramenten in gebruik, het Collectarium of Sacramentarium. Bekend zijn vooral het Sacramentarium Leonianum, waarschijnlijk van Paus Leo (440—461), het Sacramentarium Gelasianum, aldus geheeten naar Paus Gelasius (492—496) l) en het Sacramentarium Gregorianum naar Paus Gregorius (590—604) genoemd, doch eerst tegen 700 geschreven. Wijl de handleiding voor de schriftuurlezingen of Comes, hoe goed geordend ook, in het gebruik veel moeilijkheden met zich bracht, verzamelde men de stukken, die gedurende de H. Mis gelezen werden, sinds de 6e of 7e eeuw bijeen, en aldus ontstond het Epistolare of Lectionarium voor de Epistels en andere lezingen en het Evangeliare voor de Evangelies. De Zangers gebruikten het Graduale of Antiphonarium voor het zingen van Introitus, Graduale, Offertorium en Communio, terwijl de voorzanger zich van een Cantatorium bediende. Na de uivoering der Sequensen of Prosa's kwam het Tropharium of Sequentiarium in zwang. Ook bij het Breviergebed gebruikte men oorspronkelijks slechts de H. Schrift. Latere boeken waren: het Psalterium, waarvan één exemplaar voldoende was, wijl, althans in het begin, iedere klerk en iedere monnik de psalmen van buiten kende; de Zangers gebruikten het Antiphonale, Responsoriale en het Hymnare of het boek der lofzangen; de Lector of Voorlezer beschikte over het Lectionare of Liber comitis voor de lezingen uit de H. Schrift, het Passionale voor de akten der Martelaren, het Sanctorale voor de levens der Heiligen en het Homüiare, voor de homilieën of verklaringen van de H. Schrift en in het bijzonder van de Evangeliën door Kerkvaders geschreven. Daar men hetzij uit eerbied voor verschillende gebeden, zooals die van den Canon, hetzij om den tekst zonder onderbreking te doen doorloopen, in de boeken zelf geen rubrieken schreef, verzamelde men deze in afzonderlijke boeken, die men Ordines J) De oudste bandschriften dateeren echter uit de 8e eeuw, zoodat Paus e mgsterüs. "*) De symbolo ad catechumenos. 5) De ecclesiasticis joffleüs libri duo. 6) Expositio brevis antiquae liturgiae gallicanae. I) De ecclesiaticis officiis libri quatuor. 8) De institutione clericorum libri fres. 9) De divinis officiis. 22 De Liturgie als wetenschap — Historische ontwikkeling. diken, spoorde zijn onderdanen aan tot het bijwonen der liturgische plechtigheden en werkte er op, dat zoo bisschoppen als priesters het volk vooral in de Liturgie van de H. Mis en het H. Doopsel zouden inwijden. In dit werk vond hij zeer veel steun bij Alcuïnus (f 804)l) leerling van den H. Beda en Diaken van York in Engeland, die om zijn geleerdheid door den keizer naar Frankrijk geroepen en aan het hoofd der Palatijnsche School gesteld werd. Niet lang echter duurde die opbloei. Reeds in het begin der 10e eeuw kon men een zeker verval bespeuren, dat meer en meer toenam en tot het begin der Kruistochten (12c eeuw) bleef voortduren. Maken we een uitzondering voor de ontwikkeling van den kerkdijken zang, waarover vooral geschreven werd door Hucbald van St. Amandus (f 930),2) den uitvinder der muzieklijnen, dan kunnen we zeggen dat de beoefening der liturgische wetenschap zoo goed als stil stond en nog slechts in de dom- en kloosterscholen een deel van het studieprogram bleef uitmaken. Op het eind der 12e eeuw nam de Scholastiek een steeds hoogere vlucht. Men nam het stelsel van Aristoteles over, zette de H. Godgeleerdheid in stellingen op en bouwde daaromheen het bewijsmateriaal tegelijk met de weerlegging van mogelijke opwerpingen. Ook in de studie der Liturgie sloeg men meer of minder dezen weg in, doch de verhandelingen kregen een eigenaardigen tint, veroorzaakt aan het kinderlijke, dikwerf zoo in-naïve geloof der middeleeuwers, die bijzonder in de Liturgie een vruchtbaar veld vonden voor hun streven om alles, en dus zeker de kerkelijke plechtigheden in mystieken zin te verklaren, m. a. w. in verband te brengen met de geheimen uit Christus' leven. In deze richting werkten o. m. Rupertus van Deutz O.S.B. (f 1135) 3), H. Thomas van Aquine (4rl274)4), H. Bonaventura(f 1274), KardinaalHugo O.P. (£ 1263 5), Alexander de Hales (f 1245) 6), Joannes 1) Officia per ferias. De psalmorum usu. Liber Sacramentorum. (?) 2) Musica enchidadis. Commemoratio brevis de tonis et psalmis modulandis. De harmonica institutione. 3) De divinis officiis. -*) Summa theologica, p. 3, q. 83, a. 5. 5) Expositio missae. 6) De officio missae in zijn Summa, p. 4. De Liturgie als wetenschap — Historische ontwikkeling. 23 'Beleth (f c. 1165)J), Paus Innocentius III (f 1276) 2) Durandus (f 1296)3), terwijl de Zal. Bertholdus van Regensburg (f 1274) 4) vooral het liturgisch volksonderricht bevorderde. In de 146 en 15e eeuw trad de liturgische wetenschap een nieuwe phase in. Door allerlei oorzaken ontbrak het den geestelijken aan degelijke kennis der H. Godgeleerdheid, iets dat natuurlijk zijn nadeelige terugwerking moest doen gevoelen op het lezen der H. Mis, het bidden der Getijden en het onderricht der geloovigen. Om hierin te voorzien, verschenen over een en ander korte, eenvoudige verklaringen, zoo in het Latijn als in de volkstaal, men bracht de epistels en evangeliën in . het dietsch over, voorzag ze van korte verklaringen, voegde er later de mis-gebeden aan toe en zoo ontstond reeds het eerste, hoewel onvolmaakte volksmissaaltje. Als voornaamste liturgische schrijvers dienen genoemd: Dionysius de Carthuiser (f 1471)5) en de Nederlanders Geert Groote V 1384) 6) enRudolphus de Rivo (Roelof van Beek, De 16c eeuw met haar omwenteling op godsdienstig gebied brak aan. Na volledig gebroken te hebben met de H. Kerk, verkondigde Luther de eene ketterij na de andere. Het H. Misoffer moest echter wel in het bijzonder den haat opwekken van den gehuwden priester-religieus, en weldra verlaagde hij het dan ook in preeken en geschriften tot een daad van afgoderij. Toen hij eenmaal aan de Eucharistie het offer-karakter onttrokken had, moest hij als logisch gevolg hiervan ook het priesterschap verwerpen, in zoover dit personen aanwijst, die krachtens bepaalde zending middelaars zijn tusschen God en den mensch. 1) Rationale dwinorum officiorum. 2) De sacrificio missae. 3) Rationale divinorum officiorum. 4) Zijn preeken werden in het Duitsch uitgegeven door Göbel (Schaffhausen 1850, Regensburg 1851), door Pfeifer (Weenen 1862) door Hötzt (Munchen 1882) en in het Latijn door Jacob (Regensburg 1880). 5) Expositio missae. 6) Zijn dikwijls herdrukte psalmvertaling werd opnieuw uitgegeven door Moll in 1880 (letter*. Verhand, d. kon. academie, t 13). 7) De observantia canonum. 24 De Liturgie als Wetenschap — Historische ontwikkeling. Volgens Luther was het geheele volk priester. Derhalve werd de/ nieuwe leer een godsdienst der gemeente, die wel een plaatsbekleeder noodig had, niet echter als middelaar, doch als leider. Geen offer, slechts prediking had Luther gewild, dat zou dus, verbonden met het gebed der gemeente, de eenigste godsdienstoefening zijn. Vandaar ook verwerping van het Latijn en het invoeren der volkstaal als kerkelijke taal. De dwaling „de H. Mis en dus ook de^geheele Liturgie der Katholieke Kerk is afgodendienst", deed de noodzakelijkheid geboren worden, uit de oude bronnen het tegendeel te bewijzen, maar ook het volk, dat om de geringe ontwikkeling zijner geestelijkheid een gemakkelijke prooi kon worden der nieuwe leer, zoo in godsdienstige als liturgische richting te onderwijzen. Een goede gelegenheid hiertoe bood het schrijven van catechismussen, die als volksboekjes de leer van het Protestantisme weerlegden en waarin liturgische onderwerpen zeer gemakkelijk konden besproken worden. Bekend zijn vooral de catechismussen van Petrus de Soto (f 1563)l) en van den Zal. Petrus C a nis iu s (f 1597)2), welke laatste het volk tevens een liturgisch gebedenboek in handen gaf. Om hun diepgaande bronnenstudie noemen we hier: Maldonatus SJ. 1583) 3), Kardinaal Bellarminus S.J. (f 1627) 4) en Pamelius S.j. (t 1587)5). De Hervorming had het groote nut der bronnenstudie aangetoond. Door dergelijke studie nam de liturgische wetenschap een hooge vlucht en zag zich weldra verrijkt met een litteratuur over de geschriften der H. Vaders en de Oostersche riten. Waar het echter uideggingen geldt van liturgische plechtigheden, zien we aanstonds, dat deze een cachet dragen, geheel verschillend van dat der werken uit de 12e en 13e eeuw. Voelde de schrijver van toen zich door zijn piëteit gedrongen, aah alles een mystieke toepassing bij te leggen, nu was het doel, de historische zijde van het vraagstuk te belichten. Vooreerst toch moest het 1) Behalve een Catechismus ook 7*racfafus de institutione sacerorum. 2) Summa doctrinae christianae. Epistolae et Evangelia. Manuale catholicorum in usum pie precandi. 3) Zijn liturgische voordrachten vindt men in Bibliotheca ritoalis t. II van Zaccaria. 4) De sacrifico missae in zijn Disputationes. 5) Missale en Rituale ss patrum latinorum sive Liturgicon Latinum. De Liturgie als wetenschap — Historische ontwikkeling. 25 bewijzen op den voorgrond treden, en vervolgens, de naïve godsvrucht van vroeger was door den vuurproef der Hervorming bij de trouwgeblevenen geworden een meer degelijke, een meer mannelijke, zoodat bij liturgische verklaringen de mystieke toepassing nevenzaak werd en dikwijls ook geheel achterwege bleef. Als geleerden op het gebied van bronnenstudie muntten uit: de Jesuïten Rosweijde(f 1629)l) enZaccaria (f 1795) 2), zoot ook Muratori (f 1750) 3), D. Giorgi (f 1764) 4), en in het bijzonder de groote liturgisten Paus Benedictus XIV (f 1758)5) en KardinaalBona(f 1674) 6). Op zulk een bloei moest — menschelijkerwijze gesproken — gelijk in zooveel geschiedt, wederom verval volgen, een verval dat tot op onzen tijd duurde en waartoe vooral drie oorzaken samenwerkten: het Jansenisme en Gallicanisme in Frankrijk, het Rationalisme in Duitschland en het Josephisme in Oostenrijk. Het ijzige Jansenisme had het roomsche hart koud en gevoelloos gemaakt voor het uiterlijke in den katholieken eeredienst. Het Gallicanisme, dat aan de wereldlijke overheid zeggingsmacht gegeven had in kerkelijke zaken, schafte — in vereeniging met het Jansenisme — het door Pius V voorgeschreven Missaal (1570) en Brevier (1568) af en nieuwe formulieren, voortgekomen uit eigen, dikwerf valsche godsdienstige gevoelens, namen de plaats in der oude. Het Rationalisme, dat zelfs de katholieke Theologanten aantastte, verloochende het bovennatuurlijke en richtte alles naar de ontwikkeling van het verstand (ratio). Toegepast op de Liturgie, vond het in deH. Mis, de H. Sacramenten, enz. geen geheimnisvolle en genadegevende zaken, maar evenzoovele middelen, die het verstand leerden, hoe moreel te leven, terwijl het consequent den priester van middelaar verlaagde tot leer aar van het volk zonder meer. Het Josephisme (naar Keizer Joseph II van Oostenrijk) gaf *) Veras Romanum martyrologium etc •2) Bibliotheca ritualis. Onomasticon rituale. 3) Liturgia romana vetus. 4) Liturgia Rom. Pontificis in célebratione missarum solemni. 5) De sacrosanctae sacrificie missae. De festis nostri Domini jesu Christi et beatae Mariae virginis. 6) De divina psalmodia. Res liturgicae. De sacrificio missae. 26 De Liturgie als wetenschap — Historische ontwikkeling. den vorst macht, naar willekeur bepalingen uit te schrijven in zake den uitwendigen eeredienst, die dan ook door den keizer volgens eigen inzicht en goeddunken tot in de kleinste bijzonderheden geregeld werd. Krachtige hulp vond Joseph II in zijn broeder Leopold en vooral in de Bisschoppen die op de Synode van Pistoje bijeen waren. Doordrongen van het Rationalisme, kenden zij den eeredienst een hoofdzakelijk le er end karakter toe en vervingen, als consequentie daarvan, het Latijn door de volkstaal. Weldra werd hier een nieuw R i t u a 1 e ingevoerd, ginds las men de H. Mis en diende de H. Sacramenten toe volgens zelf-gekozen ritus en in de landstaal. Verschillende werkjes en werken verschenen om het vermeende recht van het J o s e p h i smC te verdedigen en die bij geestelijke en wereldlijke overheid een gunstig onthaal vonden. De schrijvers waren meestal rationalistisch- of jansenistisch getinte priesters en professoren, zooals Stattler, S.J. (f 1797) ^ Werkmeister O.S.B. (•j* 1823) 2), W i n t e r 3) e. a., in hun hervormingswoede op liturgisch gebied ternauwernood bekampt door de enkelen, die voor de goede zaak de pen opnamen, zooals de Jesuïten van Augsburg, Mgr. Sailer (vóór het opheffingsdecreet S.J. f 1832)4), Menne O.F.M.5), Mgr. Wittmann van Regensburg (f 1833) 6). Het Rationalisme bevredigde niet; de Fransche Revolutie had ongeluk en godsdienstloosheid gebracht; men voelde den dwang van het Josephisme en de onnatuurlijke atmosfeer, Waarin men geraakt was en als van zelf wendde men nu den door dat alles verhelderden blik naar de altijd oude en altijd nieuwe schoonheid van Gods Kerke; hoogachting en 1) Liber psalmorum christianus. 2) Beitrage zur Verbesserung der katholischen Liturgie in Deutschland. 3) Versuche zur Verbesserung der kath. Liturgie — Erstes deutsches kritisches Meszbuch — Liturgie wie sie sein soll, oder Theorie der öffentlichen Gottesverehrung, vermischt mit Empirie. 4) Neue Beitrage zur Bildung des Geistlichen. 5) Die Liturgie der Kirche systematisch abgehandelt. 6) Ueber den moralischen Nutzen des Breviergebetes — Des gottsel. Bisschofes G. M. Wittmann christkatholische Liturgik (uitgeg. door M. Sintzei). De Liturgie als wetenschap — Historische ontwikkeling. 27 liefde voor haar uitwendigen eeredienst ontwaakten weer en brachten met zich nieuwen ijver voor de liturgische wetenschap, die nu met steeds gelukkiger gevolg haar vruchten aan clerus en volk te genieten gaf. Inderdaad, liefde voorde Liturgie, t is — zeker in onze dagen — het eigenaardig kenteeken geworden van het katholieke leven, en zelden bloeide de studie der Liturgie als in dezen tijd. Elk onderdeel der liturgische wetenschap heeft zijn meesters, die in verschillende landen er het hunne toe bijdragen, bij geestelijkheid en volk belangstelling aan te kweeken voor de Liturgie en zulks in onderscheiden richtingen. Op het gebied van bronnenstudie noemen wij vooral de Benedict ij nen van Solesmes i), Chevalier O.S.B. 2), Dreves-Blume S.J. 3), Daniël 4). Verder moeten hier vermeld de voornaamste uitgaven, die meer een geschiedenis zijn der Liturgie uit de eerste eeuwen zooals die van L. Duchesne 5), Batiffol6) Dom Morin O.S.B. ?), Dom Cabrol O.S.B. «), H. Thurston SlJ;oLF,-nPA°bst (t 1899) io), Dom S. Baumer O.S.B. IT 1894) »). Gelijk Dom Cabrol onder de Franschen neemt A. F r a n z 12) onder de Duitschers een eereplaats in wat betreft zijn nasporingen op liturgisch gebied. Beperken deze schrijvers zich tot het zuiver-geschiedkundige der Liturgie, N. Ghir 13) daarentegen brengt in zijn werken de Liturgie meer in ver- !) Paléographie musicale. 2) Bibliothèque liturgique. 3) Analecta hymnica medii aevi. 4) Codex liturgicus ecclesiae universae. 5) Liber Pontificalis — Origines du culte chrétien. 7 Histoire du bréviaire romain — Etudes d'histoire et de théologie positive. ') Liber comicus. 8) Le livre de la prière antique — Origines liturgiques — Dictionnaire d archéologie et de liturgie chrétienne—Introduction aux études lituraiques. y) Lent and holy week. 10) Die Sacramente und Sacramentaliën in den ersten christl. Jahrh. — Die Ut. der 3 ersten Jahrh. — Liturgie des 4 Jahrh. und deren Reform — Die altesten röm. Sacramentarien und Ordines — Die abendl. Messe vom 5 bis 8 Jahrh. H) Geschichte des Breviers. |2) Die Messe im Deutschen Mittelalter — Die kirklichen Benedictionen im Mittelalter. 13) Das H. Meszopfer — Die H. Sacramente der kath. Kirche — Die öequenzen des röm. Meszbuches — Prim und komplet des röm. Breviers. 28 De Liturgie als wetenschap — Historische ontwikkeling. band met de Ascese, gelijk ook DomGuéranger O.S.B. 1 1895 l) in zijn L'Année liturgique. In verband met de christelijke Oudheidktmde schreven vooral de Rossi2), Fr. Kraus3) en Fr. Wilperts 4); het liturgisch Gewaad en zijn oorsprong werd een onderwerp van diepe studie o. m. voor Fr. Bock 5) en J. Br aun S.J. 6). Het is ondoenlijk de liturgische werkjes op te sommen, die meer bijzonder voor het volk geschreven zijn; een uitzondering echter moeten wij maken voor Dom E. Vandeur O.S.B.7) en voor den noesten arbeid der Paters Benedictijnen van Leuven8). Overigens verwijzen wij naar de boekenlijst in dit werk. Ook in Nederland bloeit de liturgische beweging. In ieder bisdom werd een vereeniging opgericht om de kennis der Liturgie bij geestelijken en leeken te bevorderen; ieder jaar worden er liturgische weken gehouden, terwijl de cursussen op dit gebied een steeds grooter en altijd dankbaar publiek trekken. Men begon weldra met het uitgeven van hollandsche missaaltjes (Baarda, Desclée, Mosmans) die steeds een gunstig onthaal vonden. Als voormannen der Liturgie mogen genoemd worden: de rubricist J. A e r t n ij s C.SS.R.9), M. N i e u w b a r n O.P.10) en Oscar Huf S.J. n); naast hen, wellicht als unici onder de liturgische schrijvers Paul van Noordhorn (Dr. H. Möller) en A. van Wijk, die ieder door het schrijven eener spraakkunst van het Kerklatijn de leeken in staat stelden, den priester aan het altaar te volgen in de liturgische taal der H. Kerk. 1) Institutions liturgiques — Mélanges de Liturgie. 2) La Roma sotteranea. 3) Realenzyklopadie der christl. Altertümer. 4) Die gottgeweihten Jungfrauen in den ersten Jahrhunderten der Kirche — Die Malereien der Katakomben Roms — Fractio Panis, die alteste Darstellung des eucharistisch en Opfers. 5) Geschichte der liturgischeh Gewander des Mittelalters. 6) Die kirchliche Gewandung — Die pontif. Gewandung des Abendl. — Die priesterliche Gewandung des Abendlamdes. 7) La Ste. Messe. 8) Liturgisch Tijdschrift {voor Geestelijken) — Kerkelijk Leven — Liturg. Volksbibliotheek. 9) Compendium Liturgiae sacrae — Caeremoniale solemnium functionum. 10) Kerkelijk Handwoordenboek — Het H. Misoffer en zijn ceremoniën — Het roomsche Kerkgebouw. 11) Van Palmzondag tot Paschen — Het Goede-Week Kerkboek. De Liturgie als wetenschap — Historische ontwikkeling. 29 ALGEMEENE LITURGIE. EERSTE BOEK. - DE LITURGISCHE VORMEN. □ 3 INLEIDING. □ De liturgische vormen omvatten al hetgeen de inwendige eeredienst aanwendt, om zich naar buiten te openbaren. Deze uit" wendige vormen kunnen we in het algemeen tot drie klassen terugbrengen, maar gelang die vormen zijn neergelegd: I in de taal, II in handelingen, III in zaken. I. Het eerste en voornaamste middel, om inwendige gevoelens uit te drukken, is de taal, is zeggen, wat er in ons omgaat. Vandaar dat het woord de eereplaats inneemt in de cultusvormen. II. Het woord echter is voor alles niet voldoende. Daarom bewegen wij bij het spreken handen en armen, wij verheffen de stem of laten haar dalen, ons gelaat neemt verschillende uitdrukkingen aan, kortom, door andere uitwendige teekenen vullen wij aan wat wij in woorden alléén niet genoegzaam kunnen uitdrukken. In den uitwendigen eeredienst spreekt de mensch tot God, maar ook hier doet zich de behoefte gevoelen, aan het gesproken woord door andere zinnelijk-waarneembare teekenen meerdere kracht te geven, omdat dan vooral den oneindigen afstand tusschen God en den mensch duidelijker dan anders naar voren treedt, iets dat door het woord alleen niet voldoende kan worden weergegeven. En zoo zien wij den mensch bij het brengen van zijn eeredienst zich ter aarde werpen, bidden met gestrekte armen of diepgebogen, zijn oogen ten hemel heffen, enz. In dergelijke handelingen onderscheiden wij twee soorten. Zij kunnen onmiddellijk of middellijk uiting geven aan een inwendige gewaarwording1). Onmiddellijke en zich zelf voldoende verklarende uitingen zijn bijv. knielen, buigen, kloppen op de borst, enz. Dergelijke handelingen worden mimische handelingen genoemd (wfo^nabootsen). Onder middellijke uitingen daarentegen verstaan wij die handelingen, welke uit zich zelf niet met den eeredienst in verband staan, doch door toegevoegde bepalingen liturgische handelingen geworden zijn. Iemand bijv. de hand op het hoofd leggen of hem een zaak overreiken, geeft op zich zelf niet iets godsdienstigs l)Thalhofer — Eisenhof er, Handb. der kath. Liturgik, 1912,1.S.195. De Liturgische Vormen — Inleiding. 35 aan — wat door het toegevoegde woord of de omstandigheden, waaronder die handelingen gesteld worden, wèl het geval kan zijn. Deze handelingen heeten symbolische handelingen (ovftpdxxw, een overeenkomst sluiten, bepalen); m.a.w. deze of die handeling heeft öf Christus öf de H. Kerk in de Liturgie opgenomen, en bepaald, dat zij deze of die beteekenis heeft, gelijk men bijv. bepaald heeft, dat de olijftak het het symbool of zinnebeeld des vredes zijn zou. Zulke symbolische handelingen vormen wederom twee onderklassen: dé eerste duiden iets aan en geven dat tevens, zooals in de H. Sacramenten (het wasschen met water in het H. Doopsel) of zooals in de Sacramentaliën (het bekleeden met een Scapulier); de andere duiden iets aan, zijn symbolisch zonder méér, bijv. de bruidegom steekt den trouwring aan den vinger zijner bruid. III. De derde soort liturgische vormen bestaat in het aanwenden van stoffelijke voorwerpen, hetzij de H. Kerk dit doet op bevel van Christus, zooals in de H. Sacramenten, hetzij krachtens eigen instellingen, zooals bij de Sacramentaliën. De meesten dezer voorwerpen zijn symbolen, die tevens genade met zich brengen (olie bij het H. Oliesel, zout bij het H. Doopsel); anderen daarentegen zijn symbolen zonder meer, (het kerkgebouw in zijn vorm en verdeeling, kleur der misgewaden enz.). Het doel der liturgische vormen is veelvuldig. 1°. „De menschelijke natuur is van dien aard, dat zij zich zonder uitwendige hulpmiddelen moeilijk tot de beschouwing der goddelijke dingen kan verheffen. Daarom heeft onze Moeder de H. Kerk uit de apostolische overlevering vele gebruiken en ceremonieën overgenomen tot onderrichting en stichting der geloovigen" !). De uitwendige vormen dus helpen hen de geloofswaarheden te leeren kennen of zich deze te herinneren. Bewierooking van het Allerheiligste herinnert ons het dogma van Christus' wezenlijke tegenwoordigheid in het H. Sacrament des altaars. 2°. Zij doen ons de bovennatuurlijke genade kennen, die zij meestal met zich brengen. Het zalven met olie wijst op de ziele-sterking; het opleggen van een Scapulier duidt op de 1) Conc. Trid. Sess. XXII, c. 5. de Sacrif. Missae. 36 De Liturgische Vormen — Inleiding. bijzondere bescherming van God of zijn Heiligen, die voortaan mijn deel is. 3°. Zij verlevendigen de godsvrucht, omdat de mensch zich in zijn eeredienst niet alleen door het verstand laat leiden, maar ook door het gevoel, en dit wordt vooral opgewekt door het uitwendige, dat wij waarnemen. 4°. Zij boeien eindelijk de aandacht om hun verscheidenheid en afwisseling, en leeren ons daardoor, welke verschillende gevoelens ons bij het zien daarvan moeten bezielen. 5°. Uit dit alles volgt, hoe nuttig het begrijpen dier liturgische vormen is. Zeker, zij worden door allen niet in gelijke mate begrepen, niet allen zien de volledige beteekenis, maar toch spreken die vormen tot allen, werken ieder voor zich mee, om den katholieken eeredienst te geven een frischheid, een levendigheid en schoonheid, die aan het geloof en de godsvrucht ten goede komt. Wil op zijn beurt de liturgische persoon deze doeleinden bereiken zoo voor zich zelf als (wat veel van hem afhangt) ook voor de geloovigen, dan verbinde hij met de kennis der rubrieken èn een begrijpen van de beteekenis, die in de ver*schillende cultus-vormen ligt opgesloten, èn een in- en uitwendigen eerbied, die wederkeerig bij de geloovigen een heilig ontzag zal opwekken voor het verheven dienstwerk, dat hij aan het altaar verricht. De Liturgische Vormen — Inleiding. 37 HOOFDSTUK I. - HET WOORD IN DE LITURGIE. □ § l DE LITURGISCHE TAAL. De Zaligmaker stelde de Apostelen aan tot priesters zijner Kerk en gaf hun macht het H. Misoffer op te dragen en de H. Sacramenten toe te dienen, doch liet hen vrij omtrent de keuze der taal, waarin zij die macht wilden uitoefenen. Men kan zeggen, dat de Apostelen bij hun heilige bediening over het algemeen hun eigen taal, het Arameesch gesproken hebben, daar dit tot ver buiten Palestina verstaan werd. Niet onmogelijk is het ook, dat zeker sommige Apostelen het Grieksch, de wereldtaal dier dagen, in meerdere of mindere mate machtig waren en zich derhalve van die taal bediend hebben. Daarbij komt nog, dat de Apostelen, waarvan tie meesten in het Oosten arbeidden, door hun verblijf in bepaalde landen de taal leerden, die er gesproken werd en die taal dan ook aanwendden bij de godsdienstoefeningen. Zulks had tot gevolg dat in de verschillende Kerken van het Oosten, die wat de Liturgie betreft op-zich-zelf-staande Kerken uitmaakten, de spreektaal ook liturgische taal geworden en gebleven is. Als zoodanig noemen wij: het Grieksch, Syrisch, Etiopisch, Koptisch, Armenisch en Arabisch. Wat nu de Kerk van Rome aangaat, zeker is dat in de eerste eeuw het Grieksch met meer recht den naam van wereldtaal verdiende dan het Latijn. Vandaar dat de eerste documenten, zooals het Evangelie van Marcus, Paulus' brief aan de Romeinen, de eerste ambtelijke stukken der Pausen in het Grieksch waren opgesteld. Het Latijn echter bleef de omgangstaal zoo niet van alle Romeinen, dan toch van die ider lagere standen, zoodat bij godsdienstige plechtigheden Latijn en Grieksch naast elkander een plaats vonden. Op den duur echter trad het Latijn meer en meer op den voorgrond en werd omstreeks de 3e eeuw de offlcieele taal der Westersche Kerk !). Geheel en al echter werd het Grieksch niet verdrongen. Het Symbolum of geloofsbelijdenis bij het H. Doopsel, het Epistel en Evangelie in de H. 1) D. Cabrol O.S.B. Le livre de la priêre antique, 1913, p. 69. 38 Het woord in de Liturgie — De Liturgische Taal. Mis werden (gelijk nu nog in plechtige pauselijke Missen) in het Latijn en in het Grieksch gelezen. Verder bleef het Grieksch behouden in het Kyrie eleison, terwijl bij de kruis-ontblooting op Goeden Vrijdag het Agios o Tkeos zich afwisselt met het Sanctus Deus en de Bisschop bij de wijding eener kerk het Latijnsche zoowel als het Grieksche alphabet in kruisvorm op den vloer schrijft. Het Latijn, dat de liturgische taal werd in bijna geheel de Westersche Kerk (uitgezonderd Moravië waar de H.H. C y r i 11 u s en Methodius met toestemming der Pausen Joannes VIII (872—882) en Hadrianus II (884—885) het Slavisch tot liturgische taal verhieven) is niet het z.g.n. klassieke Latijn, dat door geleerden en personen uit de hoogere standen gesproken en op voornamere scholen onderwezen werd. Men predikte en bad in de volkstaal, die echter door het gebruiken van eenigszins klassieke vormen en door de christelijke ideën veredeld werd en het bestaan gaf aan wat wij nu noemen het Kerklatij n. De volksverhuizing bracht nieuwe talen, die echter te arm aan woorden waren, om voor liturgische plechtigheden te worden gebruikt. Het Latijn bleef dus gehandhaafd, doch — door de nieuwe talen buiten het volksgebruik gesteld — werd het voor de wereld een do ode, voor de H. Kerk echter bleef het de liturgische taal. En ondanks het werken van Albigensen, Hervormers en bijzonder van de Jansenisten, die hun plechtigheden in de volkstaal verrichtten, heeft de H. Kerk het Latijn als haar taal steeds gehandhaafd en dit om verschillende redenen. 1 °. De H. Kerk toont immer een zekere piëteit voor datgene, wat zich van af de eerste tijden als mèt haar ontwikkeld heeft en met haar is samengegroeid; en zeker geldt dit van het Latijn, dat zij behield ook toen het meer en meer een doode taal begon te worden. 2°. De eeredienst, die de uitdrukking is van het geloof der H. Kerk, moet één zijn zooals haar geloof één is en die eenheid in geloof en in eeredienst kan niet beter uitkomen dan door eenheid in de liturgische taal, zoodat, waar men zich ook bevindt, men in den eeredienst zich steeds één voelt met de Kerk van Rome. 3°. Daarenboven is de H. Kerk het vasthouden aan het Latijn verplicht ter wille har er tegenstanders. Gelijk wij juist door Het woord in de Liturgie — De Liturgische Taal. 39 het Latijn in onzen eeredienst kunnen opklimmen tot aan de apostolische tijden, zoo moeten de bestrijders der H. Kerk tot in de laatste eeuw kunnen nagaan, dat die Kerk één bleef ook in haar eeredienst, wat ondoenlijk — zoo niet onmogelijk wordt zoodra de volkstaal die der H. Kerk verdringt, en dit in alle* landen, waar het Evangelie wordt gepredikt. 4'jGeen taal kan de kortc en krachtige manier van uitdrukken, verbonden met dezelfde draagwijdte der termen volkomen weergeven. Vandaar dat dergelijke vertalingen noodzakelijk aanleiding moeten geven tot duistere, tot te veel of te weinig zeggende uitdrukkingen. Afgezien van de moeilijkheid voor t kerkelijk gezag, toezicht te houden op alle overzettingen, zouden deze telkens moeten gewijzigd worden, wijl de volkstaal — men neme slechts het Nederlandsen der laatste vijftig jaren ten voorbeeld — aan voortdurende veranderina onderhevig is. j*e voornaamste reden, waarom bijzonder de Jansenisten een dergelijke hervorming willen doorvoeren, is: het volk moet deelnemen aan het offer, dus moet het zich ook met de gebeden des priesters kunnen vereenigen. Aan dit motief ligt een dubbele dwaling ten grondslag: dat het volk priester is in den eigenlijken zin en dat de H. Mis op de eerste plaats een stichtend, d.i. een leer end karakter moet hebben. Doch men vergeet dat Christus slechts aan zijn Apostelen de macht van het priesterschap schonk en dat de priester aan het altaar staat niet als privaat persoon doch als plaatsvervanger van het volk — men vergeet, dat de Liturgie slechts bedoelen mag de aanbidding en verheerlijking van God, dat alleen de preek- en biechtstoel de aangewezen plaatsen zijn om het volk te leeren — men voelt niet, dat de Liturgie dan een koud en hard iets moet worden zooals bij de Protestanten. Want wil men dat 't geheel e volk deelneemt aan de gebeden, dan moet het Latijn niet door de landstaal, doch door het dialect vervangen worden, en zal dan bijv. een Limburger zich thuis gevoelen bij een godsdienstoefening in een Friesche Kerk? Nog meer — zal de priester door het volk begrepen en dus ook verstaan worden, dan moet men breken met zang en orgelspel, twee mooiste sieraden der Liturgie — dan geen majestueuse tempels meer, doch kapellen — dan niet meer die mystieke stilte van Canon en Consecratie. En dat alles, terwijl men het bezwaar zoo gemakkelijk onder- 40 Het woord in de Liturgie — De Liturgische Taal. vangen kan door onderrichting van het volk van af preekstoel en in cursussen, door het doen gebruiken van missaaltjes of andere liturgische kerkboeken. § 2. DE LITURGISCHE ZANG. Naast tal van andere kunsten vond ook muziek en zang steeds een plaats in het eeregeleide van eiken godsdienst. Was dit reeds het geval bij Grieken en Romeinen, zelfs bij die heidensche volken, wier beschaving nog op zeer laag peil stond, nog duidelijker zien wij het bij de Israëlieten. Pas is de tocht door de Roode Zee volbracht, of het volk zingt een danklied, waarbij Maria, de zuster van Mozes en Aaron en de andere vrouwen op tamboerijnen slaan op Gods bevel moesten de zonen van Aaron bij godsdienstige plechtigheden op zilveren bazuinen blazen2) en door Davids zorgen werd het zingen zijner psalmen begeleid door de muziek van citers en cymbalen, trompetten en bazuinen3). Het kan ons dus niet verwonderen, dat de heilige Liturgie zang en muziek onder haar trouwste dienaren tellen mag. Dat van af de eerste tijden der Kerk het zingen bij godsdienstoefeningen gewoonte was, bewijzen o. m. de brieven van den H. Paulus4), doch laat zich ook zeer goed begrijpen uit dé omstandigheid, dat de eerste Christenen ófwel uit de Joden waren, die dus het zingen der psalmen verstonden, ófwel uit de Heidenen, die hun offerplechtigheden met zang en muziek opluisterden. De melodie ontleende men oorspronkelijk met den tekst (de psalmen) aan de Joodsche heiligdommen, terwijl men later de Grieksche muziek verchristelijkte, wat zeker het geval zal geweest zijn in de gemeenten, die uit heiden-christenen waren opgebouwd, zoodat onze liturgische zang wel een eigen kunstvoortbrengsel is der katholieke Kerk, doch in uitvoering en ontwikkeling steunt op het toon-systeem der Grieken5). 1) Exod. XV, 20. 2) Num., X, 10. 3) I Paralip., XXV. 1 vlgd.; II Paralip., XXIX. 25. 4) Eph., V, 19 en Coll., III, 16. 5) Jul. van Nuffel, Over het karakter der Gregoriaansche melodie, Liturgisch Tijdschrift, 1911, blz. 280 en vlgd., 394 en vlgd. Het woord in de Liturgie — De Liturgische Zang. 41 Het zingen, of juister gezegd het sprekend-zingen (want aldus werden de Psalmen voorgedragen) geschiedde op de volgende wijzen: a. het responsoriaal-gezang (cantus responsorius). Een der zangers zong eenige versen voor, terwijl het volk een dier versen of gedeelte ervan als refrein herhaalde, (respondere, antwoorden, terugkeeren). Door beperking tot enkele versen ontstonden de latere Responsoria, de Graduale, enz., hoewel de oorspronkelijke wijze van voordragen bewaard bleef in den Psalm Verniet exultemus van de Metten. b. het wisselgezang (cantus antiphonus). De naam Antiphone beteekent oorspronkelijk wisselgesprek (avri-tpmvea>). Op het zingen toegepast, had men deze zangwijze, zoodra twee koren van verschillende stemhoogte beurtelings een vers van een Psalm zongen, zoodat de melodie een octaaf verschilde*). Hoewel Dom Cabrol niet spreekt van stemhoogte der twee koren2), schijnt zulks te kunnen worden opgemaakt, als hij later de geloovigen, die van af het begin naar de kunne gescheiden waren, een of anderen psalm responsorisch of antiphonisch laat zingen3). Ook hier had men een sóórt refrein, dat bij den aanvang van den Psalm en na het Gloria Patri gezongen werd en weldra den naam Antiphone ontving. Bleef deze wijze van voordragen in het breviergebed gehandhaafd, in de H. Mis liet men den Psalm weg en behield slechts de Antiphone (Offertorium en Communio) of men beperkte den Psalm tot een vers met behoud van de Antiphone (Introïtus). c. De samenzang (cantus directaneus) wanneer de beide koren te zamen zongen. Zooals reeds werd aangestipt, kende men in het begin ook zangers. Deze vormden een in 323 door Paus Sylvester I gestichte Scola cantorum en werden door plechtige inkJeeding en een zekere wijding tot de waardigheid van cantor of psalmist verheven. Zij hadden evenals de levieten in den Joodschen tempel een eigen liturgisch gewaad (gewoonlijk albe en cingel, dikwerf ook het kazuifel, later de koorkap) en zagen !) Thalhofcr —Eisenhofer, Handbuch der kath. Lituraik. 1912, L S. 261-262. * 2) Le Livre de la prière antique 1913, p. 49. 3) Ibid. p. 97 en 203. 42 Het woord in de Liturgie — De Liturgische Zang. zich een afzonderlijke plaats dicht bij het altaar (het koor) aangewezen. De hooge vlucht, welke de liturgische zang weldra nam, danken we aan de bemoeiingen van den H. Ambrosius. Hij voerde o. m. den antiphonalen zang in zijn Kerk in en verrijkte den tekst met tal van hymnen, die grootendeels tot op heden in gebruik bleven. c Wat echter Ambrosius deed voor zijn Kerk, dat deed Paus Gregorius de Groote voor heel de H. Kerk. Door zijn streven, oude melodieën te verzamelen en nieuwe te toonzetten, verbond hij voor immer zijn naam aan den kerkdijken zang, dien wij in het vervolg als den Gregoriaanschen zang of het Gregoriaansch zullen aanduiden. Deze zang werd door de Benedictijnen — als missionarissen door den H. Gregorius naar Engeland gezonden, — daarheen gebracht en vond een beschermer in Karei den Grooten, die naar best vermogen het Gregoriaansch in Frankenland invoerde. Een vervolmaking ontving den zang door de toepassing van het vier-lijnen-systeem (Guido van Arezzoi* 1050) en van het notenschrift, eerst in hoefnagel — later in vierkanten vorm, terwijl het (oorspronkdijk-Grieksche) systeem der wat wij nu heeten: kerktonen (modi) waarschijnlijk reeds in de 7e eeuw in de Westersche Kerk gevolgd werd. De manier van voordragen bestond in zingend-spreken (syllabische voordracht) zooals de Prefatie of in meer versierden vorm, zooals Introïtus en Alleluja, waarbij echter het zingend-spreken een gewichtige rol bleef spelen. Om een goede uitvoering van den zang te verzekeren, hervormde Gregoriusde Groote de Scola cantotum te Rome, welke wij tegenwoordig nog terug vinden in de CapeUa pontificia of Sixtijnsche Kapel. Weldra zag men in alle kathedralen en kloosterscholen dergelijke Scolae, totdat zij en met haar de Gregoriaansche zang in de 16e eeuw geheel en al ontaardde. Gelijk in zooveel andere kerkelijke zaken , drong ook hier het wereldlijk element in, men richtte ver van het altaar de z.g.n. oksalen op, en liet ten langen leste ook vrouwen aan den kerkdijken zang deelnemen. Vele Concilies, ook nog in latere jaren, spraken zich tegen dergelijk misbruik uit en veroorloofden slechts aan mannen en knapen de uit- Hct woord in de Liturgie — De Liturgische Zang. 43 voering van den kerkdijken zang. Meer en meer wordt in den laatsten tijd het streven merkbaar, weer tot den ouden geest der Kerk terug te keeren, om, door ook het volk in het Gregoriaansch te verrichten, het een meer werkzaam deel te laten nemen in de liturgische handelingen. Den 22 November 1903 vaardigde Pius X een Motu proprio uit over den kerkelijken zang 1). Uit dit gewichtig document, alsmede uit de beslissingen van de Riten-Congregatie, gedurende de laatste tien jaren gegeven, zullen wij het voornaamste aanstippen, om aldus een algemeenen blik te kunnen werpen op de tegenwoordige geldende wetten in zake den gewijden zang. Het oude beginsel bleef gehandhaafd: het Gregoriaansch is de kerkelijke muziek bij uitstek, want het is heilig en heeft kunstwaarde. Het is daarom de bijzondere plicht der Bisschoppen, hun zorg te wijden aan het herstel van den Gregoriaanschen zang en wel overeenkomstig de Vaticaansche uitgave der liturgische zangboeken, die den 14 Aug. 1905 werden goedgekeurd en authenthiek verklaard 2). Doch naast dezen zang heeft ook de klassieke meerstemmige muziek (de P a 1 e s t r ij n s c h e bij v.) recht van bestaan en de H. Kerk schat de kunstwaarde en het godsdienstig karakter daarvan zóó hoog, dat zij in den Advent en de Vasten dergelijke muziek toelaat en in de desbetreffende bepaling van het Caeremoniale Episcoporum geen verandering heeft willen brengen, ofschoon het uit den aard der zaak meer met haar geest overeenkomt, dat in dezen tijd Gregoriaansch wordt gezongen, hetgeen echter verplichtend is in den Passietijd3); voor de Gloria op Witten Donderdag is gefigureerde muziek toegestaan. De moderne muziek echter bedenke steeds, dat zij in dienst staat der H. Liturgie, derhalve nooit op den voorgrond mag treden en altijd de eereplaats moet laten aan de heilige Handelingen, die zij vergezelt. De onderscheiden gedeelten eener compositie (Kyrie, Gloria, Credo, enz.) moeten — en dit geldt voor iedere soort meerstemmige muziek — door den componist 1) Deer. Auth. S.R.C. n°. 4121. Later door andere Motu proprio s en Instructies 'gevolgd; zie ibid. no. 4125, 4131, 4134, 4217, enz. 2) Deer. Auth. S.R.C. n° 4168. 3) Caerem. Episc. L II, c. XX. 44 Het woord in de Liturgie — De Liturgische Zang. als één geheel behandeld worden; elk deel zij dus niet een op-ach-zelf-staand muzikaal opus. Datgene wat door den priester reeds gezongen is, zooals de aanvangswoorden van Gloria en Credo, mogen door het koor niet herhaald worden, de tekst worde noch geschonden, noch verplaatst, terwijl bij strikt-liturgische handelingen (Mis, Officie en Lof, waarin de zegen met het Allerheiligste wordt gegeven) steeds in het Latijn als in de liturgische taal moet worden gezongen. Want gelijk er eenheid bestaat in offer en gebed, zoo moet er ook eenheid zijn in de taal, waarin beiden verricht worden. Re citeer en, d. i. een gedeelte Van den liturgischen tekst op luiden toon spreken onder begeleiding van het orgel is geoorloofd en wel onder de H. Mis: bü het herhalen van den Introïtus, bij Kyrie, Gloria, Graduale, Tractus, Offertorium (geheel), Sanctus, Agnus Dei en Communio (geheel); de Sequentia's of Prosa's en het Credo moeten steeds voluit worden gezongen. In het Officie is reciteeren toegestaan bij de Psalmen, Cantica, Hymnen en de Antiphonen na de Psalmen of Cantica; niet echter bij het Gloria Patri (wél bij het Sicut erat) en bij die verzen uit Cantica of Hymnen, waarbij men moet knielen, zooals: Te ergo quaesumus, O crux ave, Tantum ergo, Ave maris stella, enz. Het verdient echter aanbeveling het reciteeren door den volledigen Gregoriaanschen zang te vervangen. Na het Offertorium mag men een of ander motet zingen op kerkelijk goedgekeurden, latijnschen tekst, zoo ook na de Consecratie, mits dan de woorden betrekking hebben op het H. Sacrament des Altaars en ontleend zijn aan de H. Schrift, kerkelijke getijden, goedgekeurde Hymnen of gebeden!). Bij alles echter wat gezongen wordt, zorge men steeds, dat de priester niet behoeve te Wachten en in het bijzonder dat de Sanctus vóór de Consecratie geëindigd zij, opdat de priester niet worde gehinderd, en de zangers tegelijk met de geloovigen Christus op dat heilig oogenblik kunnen aanbidden. Wijl de zang een onderdeel der H. Liturgie uitmaakt, mag deze bij strikt liturgische plechtigheden (Mis, Officie en Lof) alleen door mannen of knapen worden uitgevoerd. Door 1) Deer. Auth. S.R.C. 11 Aug. 1909. n°. 4239. Het woord in de Liturgie — De Liturgische Zang. 45 vrouwen echter: a. bij niet strikt liturgische plechtigheden (onder een stille H. Mis, Kruisweg, enz.), b. als het kloosterzusters geldt; c. als het geheele volk zingt; d. wanneer er een hoogst gewichtige en door den Bisschop goed te keuren reden bestaat, en er geen gevaar is voor oneerbiedigheden e. d.1). Eindelijk schrijft de H. Vader voor, dat er in ieder Bisdom een Commissie worde opgericht, aan wier oordeel alle composities moeten onderworpen worden, opdat niets gezongen worde, dat een wereldschen geest ademt. Diezelfde Commissie is tevens belast met het onderzoek naar de geschiktheid van zangers en koordirecteuren. Daarenboven is het de wensch van den H. Vader, dat althans in voornamere kerken wederom de oude Scola cantorum worde opgericht. Wat de gezangen in de moedertaal betreft, deze Zijn alleen geoorloofd bij niet striet liturgische handelingen, ook vóór of na een gezongen H. Mis, gedurende de uitstelling van het Allerheiligste of bij het 40-uren gebed 2). Nooit echter onder een gezongen H. Mis, hetzij met of zonder uitstelling of assistentie van Diaken en Subdiaken of onder het Lof. Eveneens worden gezangen in de moedertaal toegestaan bij processies, waarbij de zang door een harmonie mag begeleid worden; deze. mag ook afzonderlijk spelen, mits het ernstige melodieën- zijn (processie-marschen). De tekst der gezangen in de moedertaal moet steeds kerkelijk goedgekeurd worden en mag geen vertaling zijn van liturgische zangen2). Beantwoordt de muziek aan de kerkelijke voorschriften dan bereikt zij haar tweevoudig doel: de verheerlijking van God en de stichting der geloovigen. Want strekken de liturgische handelingen reeds uit haar aard tot glorie des Heeren, wijl de H. Kerk bij die handelingen God aanbidt en zegent en dankt, grooter glorie brengen zij, zoodra de zang aan het gesproken woord een meer levendige en feestelijke uitdrukking geeft en de schoonheid ervan verhoogt. Ook tot stichting der geloovigen — zoo van zangers als hoorders — draagt de zang 1) Deer. Auth. S.R.C., 17 Jan. 1908, n°. 4210. 2) Ibid., 31 Mrt. 1909, n°. 4235 ad VII en VIII. 46 Het woord in de Liturgie — De Liturgische Zang. bij. Wanneer de zangers hun taak goed begrijpen, inzien dat het kerkgebouw iets meer is dan een zaal voor toonkunst, n.1. een Huis des gebeds — indien zij den tekst verstaan en dus de gevoelens der woorden in hun zingen kunnen weergeven, dan wordt voor hen dat zingen een dubbel bidden: Qtu' bene caniai, bis ovai. En zeker geldt dit ook voor den priester aan het altaar, wiens godsvrucht bij gevoelvol zingen ongetwijfeld veel hooger Stijgt dan bij het meest aandachtige lezen. En om deze reden èn om de stichting der geloovigen zou het dringend aan te bevelen zijn, dat iedere candidaat voor het priesterschap ten minste dragelijk een Prefatie e. d. leerde zingen. „Dan toch behoeft hij niet met een zekeren schrik het altaar te bestijgen, hij zal de geloovigen door zijn zingen geen kleine marteling doen ondergaan en zelf naar best vermogen bijdragen tot luister van den eeredienst" i). Want ook op de stichting der geloovigen moet de zang gericht zijn. Goede muziek immers heeft in zich zelve kracht genoeg, de stemming der toehoorders te veredelen en hen tot gedachten aan het hoogere te brengen. En al verstaan zij den tekst niet <— wanneer het liturgisch woord overeenkomstig inhoud en beteekenis wordt voorgedragen, dan zal zulk zingen de oplettendheid gaande houden, de godsvrucht opwekken, en aldus het bijwonen der liturgische plechtigheden èn aantrekkelijk èn zegenrijk maken. § 3. EENIGE MEEST GEBRUIKELIJKE LITURGISCHE FORMULES. - (GELOOFSBELIJDENIS, ONZE VADER, WEES GEGROET, EERE ZIJ DEN VADER, ENZ.). Liturgie is de uitwendig aan God gebrachte eeredienst. Doch dit veronderstelt noodzakelijk dat wij in dien God gelooven — zonder dat toch heeft onze eeredienst geen zin. Daarom moet de Liturgie, juist als uitwendige eeredienst, ook hebben een uitwendigen vorm, waarin hetgeen wij gelooven, gegoten is. Die uitwendige vorm is de Geloofsbelijdenis. Bij de behandeling hiervan dient zich aan te sluiten een beschou- 1) F. Steinbach, Die menschliche Stimme im Dienste der Kirche, S. 87. Het woord in de Liturgie — Liturgische Formules. 47 wing van de twee bij uitstek liturgische gebeden: het Onze Vader en het Wees gegroet, omdat aan deze drie formules (de laatste echter gedeeltelijk) eenzelfde kenmerk eigen is: het geïnspireerd zijn door den H. Geest. Het vierde onderdeel van deze paragraaf vormt de bespreking van de kleine Doxologie of het Eere zij den Vader, wijl in deze formule het groote doel ligt opgesloten van heel de Liturgie: aanbidding en verheerlijking van den dieëenigen God. L GELOOFSBELIJDENIS. De Apostelen — en in hen hun opvolgers — ontvingen den last: alle volken te onderwijzen en te doopen. Die gedoopt werd, moest dus niet alleen inwendig gelooven, maar ook uitwendig dit geloof belijden, de inhoud er van kunnen onthouden en toetsen tevens aan de ketterijen. Dit alles maakte de opstelling van een reeks beknopte geloofswaarheden noodzakelijk. In onze Liturgie kennen wij drie zulke reeksen of geloofsbelijdenissen. A. Geloofsbelijdenis der Apostelen (Symbolum Apostolorum). Volgens het algemeen gevoelen dagteekent deze Geloofsbelijdenis uit de dagen der Apostelen en vond men daarin den hoofdinhoud hunner prediking neergelegd. Dat een dergelijke Geloofsbelijdenis reeds zeer vroeg algemeen verspreid was, blijkt uit de geschriften van den H. Irenaeus, van Origenes, Tertulianus, van den H. Cyprianus, e.a. Na enkele toevoegingen kwam de tegenwoordige tekst reeds op het eind der 4e eeuw tot stand. Den naam Symbolum ontmoeten we het eerst in de geschriften van den H. Cyprianus (4/258) en duidt aan: het kenteeken van den Christen. Later gaf men er de beteekenis aan van Tessera of wachtwoord, waaraan een soldaat van Christus gekend kon worden, en van Cóllatio of samenvatting der voornaamste geloofswaarheden. Hoewel de Apostolische Geloofsbelijdenis een eereplaats in de Liturgie innam, vinden wij haar in de eerste eeuwen niet in de Mis-gebeden opgenomen. „De H. Mis is het Offer der christenheid, de daarmede vergezeld gaande gebeden, gezangen en lezingen uit het Oude en Nieuwe Testament hebben ten doel God te loven, Hem te danken, het geheim van Christus' Lichaam en Bloed helderder te doen schitteren en de eenheid der geloovigen onderling en in Christus beter te doen uitkomen. 48 Het woord in de Liturgie — Liturgische Formules. Een geloofsbelijdenis in den vorm van een Symbolum was dus niet noodzakelijk" l). Des te meer echter was zulk een Symbolum op zijn plaats bij de toediening van het H. Doopsel. Men had achtereenvolgens een traditio sgmboli of het leeren en uitleggen der geloofswaarheden aan de catechumenen, wat gedurende de disciplina atcani2) (tot in de 5e eeuw) slechts mondeling geschiedde, en een tedditio symboli, het opzeggen der verschillende waarheden door de doopleerlingen. De aansporing der H.H. Vaders, des morgens en des avonds de Geloofsbelijdenis te bidden, werd aanleiding dat de H. Kerk het Symbolum inlaschte in de Prime en de Completen, die het kerkelijk ochtend- en avondgebed vormen. Ook in den ritus der Priesterwijding vond het Symbolum een plaats, opdat het voor de nieuwgewijde priesters een richtsnoer zou zijn bij hun prediking, terwijl het bij de Duivelbezwering herhaaldelijk gebeden Wordt om het te doen zijn: een schild tegen de aanvallen des duivels. B. De Geloofsbelijdenis van Nicea (Symbolum Nicaenum). Deze Geloofsbelijdenis — uitgebreider dan die der Apostelen — welke in de H. Mis wordt gebeden, werd opgesteld op de Kerkvergadering van Nicea in 326, ten einde de dwalingen van Arius te bestrijden. De oorspronkelijke tekst bedoelde hoofdzakelijk de gelijkheid tusschen den Vader en den Zoon te doen uitkomen. Toen later door Macedonius de Godheid van den H. Geest geloochend werd, bevestigde het eerste algemeen Concilie van Constantinopel in 381 het Symbolum van Nicea en voegde er de volledige leer der H. Kerk over den H. Geest aan toe. Vandaar de naam: Symbolum Nicaeno-Constan tinopolitanum. C. De Geloofsbelijdenis van den H. Athanasius (Symbolum Athanasianum). Ten onrechte wordt deze Geloofsbelijdenis toegeschreven aan den H. Athanasius^ 373). Niet onwaarschijnlijk is het in Spanje omstreeks de 5e of 6e eeuw !) D. Cabrol O.S.B. Le livre de la prière antique, 1913, p. 168. 2) Hieronder verstaat men de gewoonte der Christenen tusschen de 2e en 5e eeuw, de H. Geheimen ook werkelijk geheim te houden. Zij strekte zich uit tot de apostolische Geloofsbelijdenis, de H. Sacramenten en vooral tot de H. Eucharistie. Zij toont zich bijzonder ook in de symboliek der eerste eeuwen. 4 Het woord in de Liturgie — Liturgische Formules. 49 opgesteld. Het is geen reeks in-het-kort-samengevatte geloofswaarheden, doch meer een uidegging van de katholieke leer over de H. Drievuldigheid en den God-mensch. Het slot vormt de korte opsomming van eenige waarheden, gelijk in de twee voorgaande Symbola. Deze Geloofsbelijdenis wordt gewoonlijk des Zondags in de Prime gebeden. II. ONZE VADER. „Die den Christus aannamen, hen heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden." J) Doch daardoor ook ontvingen wij tevens het recht, God „onzen Vader" te noemen, daarom leerde Christus ons, zijn broeders, hoe wij moeten bidden tot den „Vader, die in de hemelen is". De tekst van het O n z e V a d e r is die, welke in het 6C hoofdstuk van het Matthaeus-Evangelie gevonden wordt. Dat gebed te bidden is onze plicht, want, zooals de H. Kerk het in de Misliturgie zegt, hiertoe worden wij door heilzame voorschriften aangespoord, praeceptis salutaribus moniti. Maar ook is dat gebed de grondslag van al onze overige gebeden. „Want al gebruiken wij bij het bidden andere woorden — zegt de H. Augustinus — wat wij ook in ons gebed vragen, het kan altijd teruggebracht worden tot een der beden van het Onze H. Vader." Een veelvuldig gebruik van het Gebed des Heeren maakt de H. Kerk in haar Liturgie Vooreerst in de H. Mis. De reden hiervan is niet slechts, wijl het — als een door Christus geleerd gebed, een plaats moet vinden naast de verhevenste gebeden der H. Kerk, n.1. die van den Canon, maar ook, omdat de bede: Geef ons heden ons dagelijksch brood volgens den uitleg der H. Vaders op de eerste plaats verstaan moet worden van de H. Communie. Eertijds vond het Onze Vader een plaats onmiddellijk voor den vredekus, dien men elkander vóór de H. Communie gaf, en die kus was het teeken, dat men elkander de wederzijdsche beleedigingen vergaf, opdat men ook bij God vergiffenis mocht verwerven van persoonlijke zonden. G r e g orius de Gro ote verplaatste het Onze Vader onmiddellijk na den Canon. Het Gebed des Heeren vormt van oudsher een gedeejte van 1) Joan., I, 12. 50 Het woord in de Liturgie — Liturgische Formules. de Doopliturgie. Evenals bij het Symbolum had men ook hier een traditio of het le er en en uitleggen van het Onze Vader, hetgeen gewoonlijk in het midden van de Vasten plaats had, en een redditio of opzeggen van het Onze Vader onmiddellijk na het ontvangen van het H. Doopsel. Ook in de Kerkelijke Getijden wordt het Gebed des Heeren meermalen gebeden. Gelijk het openbaar gebed der H. Kerk voortkwam uit het privaat gebed der geloovigen, zoo ging ook de door de H. Vaders aangeprezen gewoonte, meermalen daags het Onze Vader te bidden, naar het openbaar gebed of de Kerkelijke Getijden over. III. WEES GEGROET. Omstreeks de 15* eeuw werd het meer en meer gewoonte, met het Onze Vader het Wees gegroet te verbinden. Tot in de 16e eeuw bestond het slechts uit de groet woorden des Engels ]) en die van Elisabeth 2) en sloot men het, door aan den groet van Elisabeth toe te voegen: Jesus Christus. Amen. Langzamerhand verbond men met het Wees gegroet een of andere bede, totdat in de 16e eeuw de tegenwoordige tekst algemeen werd en Pius V dezen in het brevier opnam. IV. KLEINE DOXOLOGIE. „Al wat gij doet, doet het in den naam van den Heer Jesus Christus, God en den Vader dankend door Hem" 3). Heel ons leven en zeker onze eeredienst moet dus strekken tot verheerlijking van den drieëenigen God. Het paste dus, dat de H. Kerk eenige korte lofprijzingen inhaar Liturgie opnam, niet alleen om God te verheerlijken, maar ook om ons er aan te herinneren, dat wij alles tot Gods eer en glorie moeten verrichten. De liturgische lofprijzingen worden Doxologieën geheeten ( eeuw werd met zulk een wijding een nieuwe plechtigheid verbonden, n.1. het overbrengen der Reliquieën van Martelaren en het bijzetten er van in de nieuwe kerk, nadat een nachtwake bij die H. overblijfselen 1) Deer. Auth. S.R.C., 8 Mei 1907, n° 4201. 98 Het Kerkgebouw — Wijding. daaraan was voorafgegaan. Aldus de brieven van den H. Ambrosius. In de 6C eeuw maakte men voor den wijdingsritus het volgende onderscheid, zooals blijkt uit een schrijven van Paus V i g i 1 i u s (537—555) aan Bisschop Profuturus van Braga: Was de kerk (vóór zij verwoest werd) in het bezit van Reliquieën, dan was een plechtige overbrenging van Relieken alsmede het 'Weren der H. Geheimen noodzakelijk; had zij geen Reliquieën, dan was het enkel opdragen der H. Mis als wijdingsact voldoende en kon men hieraan toevoegen het met wijwater besproeien van het kerkgebouw. De tot hiertoe vermelde plechtigheden : nachtwake bij- en overbrenging van de H. Reliquieën, de bijzetting ervan, de besproeiing van het gebouw met wijwater alsook de ri. Mis, bleven steeds een onderdeel van den ritus der kerkwijding uitmaken. Langzamerhand ging ■— gelijk uit de Ordines blijkt — de wijding van steeds luistervoller plechtigheden vergezeld, totdat zij zich tegen het einde der 8e of in het begin der 9e eeuw tot haar tegenwoordigen vorm ontwikkelde. Een Kerkwijding heeft drie groote onderdeden: de wijding van het gebouw •— de overbrenging en plaatsing der H. Reliquieën — de wijding van het altaar en de H. Mis. Alvorens deze onderdeden in bijzonderheden te behandelen, moeten wij eenige algemeene bemerkingen doen voorafgaan. Zonder bisschoppelijke goedkeuring mag geen kerk worden opgericht; de Bisschop zorge er voor, dat de nieuwe kerk over voldoende middelen beschikt tot onderhoud der bedienende geestelijken en dat zij niet gebouwd worde te dicht bij een reeds bestaande kerk, waardoor deze in haar werkzaamheden zou belemmerd worden. De kerk moet uit steen worden opgetrokken; is zij uit hout, dan mag zij slechts gezegend worden l). Het optrekken eener kerk uit gewapend beton is geoorloofd, mits de deurposten van den hoofdingang, alsmede de plaatsen, waar later de twaalf kruisen op den muur worden aangebracht, uit steen zijn 2). Zooveel mogelijk lette men bij het bouwen op de H. Linie, d. i. een gedachte lijn, die de 1) Deer. Auth. S.R.C., 11 April 1902, n° 4094. 2) Ibid., 12 November 1909, n°. 4240. Het Kerkgebouw — Wijding. 99 lengte der kerk van het Westen naar het Oosten doorsnijdt, zoodat het altaar steeds naar het Oosten gekeerd zij. En zulks om verschillende redenen. De zon, die in het Oosten opgaat, herinnert ons aan Christus, de zon der gerechtigheid en der genade, die iederen dag in het H. Misoffer opstijgt. Die hemelstreek ook zag den Zaligmaker geboren worden en arbeiden en sterven, daar begon, gelijk op den natuurlijken dag, het licht van het Evangelie te gloren en van daaruit werd ons die blijde boodschap gebracht. Om al deze herinneringen wil de H. Kerk, dat èn de offerende priester èn de met hem vereenigde geloovigen hun dankbare blikken naar het Oosten zouden wenden. Het eerste voorschrift omtrent Oriëntatie dagteekent uit de 4e eeuw. De wijding eener kerk moet geschieden door den Bisschop van het diocees hoewel deze om bepaalde redenen hiertoe een anderen Bisschop kan uitnoodigen. Aan een kerkconsecratie gaat steeds de plechtige eerste-steen-legging vooraf, wélke gewoonlijk door een priester met machtiging van den Bisschop verricht wordt. Het doel dezer plechtigheid is: de plaats waar eenmaal de kerk staan zal, tot een heilige plek te verheffen en Gods zegen over den bouw af te smeeken. Daags voor de steenlegging wordt een houten kruis opgericht op de plek, waar later het altaar zal geplaatst worden. Nadat op den dag zeiven volgens de gewone formule water gewijd is, wordt de plaats, waar het kruis staat, daarmede besproeid en een daaropvolgend gebed smeekt Gods zegen over deze plek af. In dit gebed wordt voor de eerste maal plechtig de Heilige genoemd, die tot Patroon of Patrones der kerk is gekozen. Vervolgens wordt de steen gezegend, die volgens kerkelijk voorschrift vierkant zijn en als hoeksteen dienen moet. Nadat met een mes een kruis op de zijvlakken van den steen gesneden en Gods zegen over de werklieden afgeroepen is, wordt de Litanie van alle Heiligen gezongen en de steen onder het zingen van Psalm CXXVI en het uitspreken van een toepasselijk gebed in den grond bevestigd. Vervolgens zingt men den Psalm Miserere, waarna de fundamenten worden gezegend, waarbij de officiant telkens een derde gedeelte met wijwater besproeit en een zegeningsgebed uitspreekt. Met het zingen van den lofzang Veni Creator 1) Dec. Auth. S.R.C., 14 April 1674, n°. 1505. 100 Het Kerkgebouw. — Wijding. en het inroepen van den bijstand des H. Geestes wordt de eigenlijke plechtigheid gesloten, waaraan de Bisschop nog kan toevoegen een korte toespraak over de verrichte zegening en het opdragen van een H. Mis ter eere van de(n) Heilige, ter wiens (wier) eere de kerk gebouwd wordt. Is de bouw der kerk zoover gevorderd, dat het nieuwe godshuis kan gewijd worden, dan moet deze wijding aangevraagd worden, en wel door hem, die de kerk geschonken heeft, of door den aangestelden Pastoor of Rector of door den Overste van het klooster, als er sprake is van de wijding eener reguliere kerk. Tot wijdingsdag worde zoo mogelijk een Zon- of feestdag gekozen, terwijl zoowel de consacreerende Bisschop als hij die de wijding aanvraagt, daags te voren moeten vasten. De plechtigheden vangen reeds des avonds te voren aan. De Reliquieën, die in het nieuwe te consacreeren altaar zullen ingesloten worden, bevinden zich door de zorg des Bisschops in de nabijheid der kerk, waar zij met drie wierookkorrels en het document der verrichte altaarwijding in een schrijn gesloten, op een draagbaar neergelegd en met kaarslicht omgeven worden. Het oorspronkelijk voorschrift luidde, dat de bij de wijding aanwezige geestelijken heel den nacht voor de Reliquieën in gebed moesten doorbrengen; dit voorschrift is in zooverre verzacht, dat de geestelijken op den vooravond de Metten en Lauden van Meerdere Martelaren (de communi plurimorum Martyrum) moeten bidden. Het licht echter moet heel den nacht rondom de baar branden. Den volgenden morgen begint de eigenlijke kerkwijding, die — zooals we reeds bemerkten — uit drie onderdeden bestaat. L WIJDING VAN HET GEBOUW. Nadat het kerkgebouw, waarin een Diaken achterblijft, gesloten is, begeven allen zich naar de plaats waar de Reliquieën bewaard worden en bidden er de zeven Boetpsalmen. Dan keert men tot voor de kerkdeur terug en wordt Gods zegen over de te verrichten wijding en de voorbede der Heiligen door het zingen der Allerheiligenlitanie (tot Ab omni malo) afgesmeekt. Daarna gaat de Bisschop driemaal rond de kerk, tweemaal beginnende aan de rechterzijde, de derde maal ter linkerzijde van het gebouw, welks muren hij door middel van een uit hysopstengels vervaardigde Het Kerkgebouw — Wijding. 101 wijkwast met wijwater besproeid, eerst aan de boven-, dan aan de benedenzijde en eindelijk in het midden, waarbij hij voortdurend zegt: In nomine Patris f et Filü f et Spiritus f sancti. Zoo dikwerf hij voor de kerkdeur terugkomt spreekt hij een gebed, slaat daarna met zijn staf op de deur en roept: „Opent uw poorten, gij vorsten; ontsluit u, gij eeuwige deuren, en de Koning der glorie zal binnentreden." De Diaken, die zich in de kerk bevindt, vraagt: „Wie is die Koning der glorie?" waarop de Bisschop antwoordt: „De sterke en machtige Heer, de Heer die machtig is irt den krijg." Is deze vraag na den derden omgang gesteld, dan antwoordt de Bisschop: „Die Koning der glorie is de Heer der heerscharen i), waarna allen driemaal roepen: „Aperite, opent de deur." Aan dezen wensch wordt gevolg gegeven, de Bisschop teekent met zijn staf een kruis op den drempel en treedt binnen met eenige assisteerende geestelijken, de zangers en enkele werklieden, die straks bij de altaarwijding behulpzaam zullen zijn. Bij het binnengaan zegt de Bisschop: „Pax huic domui, Vrede zij aan dit huis", „In introitu vestro, bij Uw intrede", herneemt de Diaken en allen zeggen: Amen, waarna de deur wederom wordt gesloten, en de overige geestelijken en het volk buiten blijft. In het midden der kerk gekomen, heft de Bisschop het Veni Creator aan, welke lofzang gevolgd wordt door de litanie van alle Heiligen met dubbele aanroeping van die Heiligen, onder wiens bescherming de kerk gesteld is en wier Reliquieën in het altaar zullen ingesloten worden. Ondertusschen trekt een der geestelijken met asch een Andreas-kruis (X) over den vloer der kerk, te beginnen in den linkerhoek der kerk, van af den uitgang naar den schuin-tegenover-liggenden voorhoek, en als na de Allerheiligenlitanie de lofzang van Zacharias, het Benedictus gezongen wordt, schrijft de Bisschop het Grieksche en het Latijnsche alphabet in de asch-strepen. Deze ceremonie, waardoor de eenheid der Oostersche en Westersche Kerk in Christus' kruis wordt aangeduid, schijnt ontleend te zijn aan een vroeger gebruik der romeinsche landmeters, die in kruisvorm twee strepen 1) Deze vragen en antwoorden zijn ontleend aan Ps. XXIII, 8—11. 102 Het Kerkgebouw — Wijding. over het te meten stuk grond trokken en bij het meten daarop de letters schreven, waarmede eertijds de getallen werden aangegeven. Gelijk dus die landmeters door dergelijke strepen het land afbakenden en daardoor iemands eigendom aanwezen, zoo mogen we in de twee asch-strepen een aanduiding zien, hoe deze plaats (het kerkgebouw) wordt afgebakend en bestemd als bijzonder eigendom van God.. Na voor het hoogaltaar met stemverheffing driemaal het Deus in adiutorium en Gtoria Patri geknield gezongen te hebben, begint de inwendige wijding der kerk door het besproeien met wijwater, dat sinds de 9e of 10e eeuw door bijzondere gebeden gewijd en met zout, asch en wijn vermengd wordt. De Bisschop begeeft zich daarna naar de hoofddeur, teekent met zijn staf op de boven- en onderzijde een kruis en keert, na het uitspreken van een gebed naar het hoofdaltaar terug. Met het door hem gewijde water maakt de Bisschop een kruisje in het midden en op de vier hoeken van het altaar, trekt onder het telkens zingen van het Asperges me en eenige verzen uit den Ps. Miserere zevenmaal rond het altaar om dit te besproeien, gaat vervolgens driemaal langs de wanden — de twee eerste malen ter rechterzijde, de derde maal ter linkerzijde beginnend — sprenkelt het water aan den onderkant, in het midden en in de hoogte, gaat de kerk in de lengte en breedte door om den vloer te zegenen, waarna hij van uit het midden der kerk het wijwater sprenkelt in de richting der vier windstreken. Na twee zegepings-gebeden en een prefatie, waarin de Bisschop om heiliging van het gebouw en om verhooring der gebeden van hen, die hier zullen komen neerknielen smeekt, wordt met het wijwater het straks benoodigde cement bereid en gezegend en het overblijvende wijwater rondom aan den voet des altaars uitgestort. II. OVERBRENGING EN BIJZETTING DER H. RELIQUIEËN. Na bovenbeschreven plechtigheden gaan allen naar de plaats, waar de Reliquieën bewaard worden. Eenige Antiphonen alsmede de 94e Psalm worden ter eere der Heiligen gezongen, de Priesters nemen de baar op hun schouders en men keert naar de kerk terug. Onder hét zingen van Kyrie eleïson trekt men met de Reliquieën rondom het kerkgebouw, waarna de Bisschop voor de deur gezeten het volk — Het Kerkgebouw — Wijding. 103 zoo hij wil — over de hooge waarde van het godshuis spreekt en de Decreten over het onderhouden der geestelijken doet voorlezen. Met het H. Chrisma zalft de Bisschop de deurstijlen i), waarna de Reliquieën, thans onder geleide van heel de geestelijkheid en het volk, worden binnengedragen en bij het altaar worden neergezet. Onder het zingen van eenige Antiphonen en Psalmen zalft de Bisschop met Chrisma het inwendige van het reliquieëngraf, (een ceremonie die uit de 8C eeuw dagteekent) legt er de Reliquieën in en bewierookt deze. Daarna zalft hij het sluitsteentje aan de onderzijde, bevestigt het met cement op het reliquieëngraf, hierin (zoo het altaarblad tevens sluitsteen is) door de werklieden geholpen en zalft het steentje of het blad aan de buitenzijde, waarna hij het altaar van alle zijden bewierookt. III. ZALVING VAN HET ALTAAR EN DE H. MIS Nadat het altaarblad door eenige priesters gereinigd is bewierookt de Bisschop het altaar in kruisvorm en wel in het midden en op de vier hoeken, waarna hij het wierookvat aan een der priesters overreikt, om daarmede voortdurend het altaar in de rondte te bewierooken. Terwijl een Antiphoon en een Psalm gezongen wordt, zalft de Bisschop met Olie der catechumenen het midden van het altaarblad en de vier hoeken, gaat wierookende eenmaal rond het altaar en na het wierookvat te hebben afgegeven, zingt hij een wijdingsgebed. Dezelfde plechtigheid herhaalt zich nog tweemaal, terwijl de Bisschop bij de derde zalving H. Chrisma gebruikt. Een dergelijke zalving met tl. Chrisma vinden we op 't eind der 5* eeuw vermeld. Daarna stort hij Catechumenen-olie en Chrisma over het altaar en zalrt de geheele oppervlakte, een gebruik, dat eerst sedert de IUe eeuw onder de wijdingsplechtigheden is opgenomen. Vervolgens zalft de Bisschop de twaalf op de muren aangeteachte kruisjes met H. Chrisma en bewierookt ze, terwijl een Diaken de neerdruipende olie opvangt en de kruisen afdroogt 2 Deze kruisen^die ons op de Apostelen wijzen, als op de steunpilaren der H. Kerk, moeten steeds aanwezig blijven 3) en bij I! £u£; SR,C' 7 Augustus 1875, n°. 3364, ad VI. 2) Ibid., 17 Mei 1890, n°. 3729. ad IV. 3) Ibid., 18 Februari 1696, n°. 1939. 104 Het Kerkgebouw — Wijding. hernieuwing der muurschildering wederom worden aangebrachtJ). Zij behooren gelijkelijk over de oppervlakte der muren verdeeld te zijn, terwijl zich twee kruisen bij het hoofdaltaar en twee bij den ingang moeten bevinden 2). Nadat de Bisschop een weinig wierook gezegend heeft, strooit hij dezen in den vorm van een klein kruisje op de vijf gezalfde plaatsen van het altaar, plaatst op de wierook een dun kaarsje in kruisvorm en nadat de vijf kaarsjes ontstoken en de wierook verbrand is, spreekt de Bisschop een gebed, dat in een prefatie overgaat, waarin hij God smeekt de kerk te Zegenen en de daar gebrachte offers welwillend te aanvaarden. Onder het zingen van een Antiphoon met Psalm zalft de Bisschop de voorzijde en de verbmdingspunten van het altaar met H. Chrisma en een laatste wijdingsgebed sluit de plechtigheid. Alvorens in het nieuwe heiligdom voor de eerste maal het H. Misoffer wordt opgedragen, reinigen eenige priesters het pasgezalfde altaar en bekleeden het met het Chrismale (waarover later) en de linnen doeken, welke eerst door den Bisschop gewijd worden. Opnieuw bewierookt de Bisschop het altaar, en spreekt eenige gebeden waarna hij öf zelf öf — indien hij te vermoeid is — een andere priester in zijn plaats een plechtige H. Mis opdraagt. Aan het eind daarvan geeft de Bisschop aan allen zijn zegen. Na afloop van de eigenlijke altaarwijding, moeten de priesters die voor den dienst in die kerk zijn aangewezen, het officie van Kerkwijding bidden van af de Terts 3). Een kerk mag niet geconsacreerd worden, zonder dat er tevens een altaar gewijd wordt. Is het hoofdaltaar reeds gewijd, dan moet in de kerk een zijaltaar worden opgericht. In geval de kerk wel, doch het altaar niet gewijd is, dan wordt de altaarconsecratie met dezelfde als bovenbeschreven plechtigheden verricht, waarbij datgene wat op de wijding der kerk als zoodanig betrekking heeft, wordt weggelaten. Ongeveer op 1) Deer. Auth. S.R.C., 28 juni 1879, n°. 3498. 2) Ibid., 31 Augustus 1867, n° 3175, ad IV. 3) Ibid., 29 Juli 1780, n°. 2519, ad IV en 7 December 1844, n°. 2868. Het Kerkgebouw — Wijding. 105 dezelfde wijze wordt een z.g.n. draagbaar altaar gewijd, waarbij echter geen viering der vigilie is voorgeschreven. Een kerk kan haar wijding verliezen, wanneer zij bijv. instort, voor het grootste gedeelte en tegelijkertijd hernieuwd of tot profane doeleinden aangewend wordt. Men noemt zulks excecratie eener kerk; om haar weer voor godsdienst-oefeningen te mogen gebruiken, moet zij met alle hierboven vermelde plechtigheden opnieuw worden gewijd. De wijding eener kerk kan ook bezoedeld of geschonden / jÜl, van uit den bovenbouw des altaars vooruitstak. u SucharisSf ^oor ontheiliging en diefstal te beschermen bepaalde het ¥ Concilie van Lateranen in 1215, dat het n. bacrament zorgvuldig moest worden weggesloten. Hiervoor gebruikte men een - gewoonlijk aan de EvangeÜezijde - in den muur aangebracht kastje, dat Sacraments-huisje aenoemd werd. In de 17e eeuw kwam het dtaar-tabemakel meer en meer in zwang en vond een eeuw later bijna overal een vaste plaats op het hoogaltaar. Wij laten hier de kerkelijke bepalingen omtrent het tabernakel m het kort volgen. Het tabernakel moet minstens uit een stof vervaardigd worden die het mwendige voor vochtigheid vrijwaart. Dit inwendiaé moet met witte zijde bekleed of minstens verguld zijn i), terwijl het geheel, als de woontent Gods, zoo rem mogelijk gehouden en vóór het gebruik gezegend moet worden 2). Op de buiten- T,? hf ,ta^rn^cl *** niet morden aangebracht een afbeelding der heilige Harten van Jesus en Maria3), en volaens algemeen gevoelen dus evenmin het H. Hart van Jesus zonder meer Het tabernakel moet een degelijk slot hebben; het betaamt da de sleutel verguld of verzilverd zij en mag niet met ££f eenzelfdcn rin9 fledragen worden. Deze sleutel moet door den pastoor of rector bewaard worden, welk gebod ook geldt voor alle vrouwenkloosters, zoodat daar de afZt™?? CCn,dcr ZUSt,ers ma9 b^aard worden, ook T T u o°9 Z°° 3119 reeds gewoonte 4). ™«ïfj a Sacramcn1t niet in het tabernakel aanwezig, dan moet de deur geheel openstaan, om het volk niet in dwaling im^Hm Sad n/.7 AuQUStus 1871' n°' 3254'ad VII> - 20 J"* 2) Ibid.. 20 Juni 1899, n°. 4035, ad IV 3) Ibid., 5 April 1879, n°. 3492. 4) Ibid., 11 Mei 1878, n°. 3448, ad VI. 120 Het Tabernakel. te brengen. Gelijk wij in het vorig hoofdstuk reeds bemerkten, is het verboden: beelden, Reliquieën pf bloemen opl) of vóór2) het tabernakel te plaatsen. Een uitzondering werd gemaakt voor het altaarkruis, dat zich dan echter niet mag bevinden op de plaats, waar anders het H. Sacrament staat uitgesteld3). Aanbeveling verdient dus in dergelijke gevallen aan de bovenzijde van het tabernakel een console aan te brengen als blijvende plaats voor het altaarkruis. Het tabernakel behoeft zich niet op het hoofdaltaar te bevinden4); in kathedralen is zulks om de pontificale functies uitdrukkelijk verboden, wijl bij dergelijke plechtigheden de Bisschop gewoonlijk met den rug naar het altaar gekeerd is 5). Het tabernakel, ook al is dit nog zoo kunstvol van vorm, moet steeds omhangen zijn met een soort gordijn, conopaeum genaamd 6). Krachtens bijzondere dispensatie behoeft in ons land om de tegenovergestelde gewoonte dit voorschrift niet te worden gevolgd 7). De stof van het conopaeum is vrij, zoo ook de kleur, die wit kan zijn of met de kleur van het officie wisselen mag, mits bij zwarte Missen en dooden-officies de paarse kleur gebruikt worde in plaats van de zwarte 8). Wijl in de meeste gevallen het tabernakel tevens dienen moet als expositietroon, n.1. bij mistelling van het Allerheiligste, dient ook hierover een woord gezegd. Afkeuring verdient het dus genoemde draai-tabernakel, dat uit verschillende deelen bestaat en, naar gelang men het draait^nu als tabernakel, dan als expositietroon kan gebruikt worden. Dat zulks in strijd is met den eerbied aan de H. Eucharistie verschuldigd, blijkt reeds hieruit, dat het H. Sacrament alle bewegingen van het tabernakel moet medemaken en het is pijnlijk voor het christelijk gevoel, te zien, hoe een vreemde priester, 1) Deer. Auth. S.R.C., 31 Maart 1821, n° 2613, ad VI. 2) Ibid., 6 September 1845, n°. 2906. 3) Ibid., 11 Juni 1904, n°. 4136, ad II. 4) Ibid., 18 Mei 1878. n°. 3449, ad I, en 26 AprÜ 1901, n° 4071. ad III. 5) Ibid., 6 Februari 1875. n. 3335. ad I. 6) Ibid., 2 Juli 1855, n° 3035. ad X; 7 Augustus 1880, n°. 3520; 1 Juh 1904, n°. 4137. , _ .,«•-. 7) Aldus het Suppl. ad Rit. Rom. pro usu clen Prov. eccl. Ultraject. a S. Sede concessum, p. 15. 8) Ibid., 1 December 1882, n°. 3562. Het Tabernakel. 121 die de H. Communie gaat uitreiken, dikwijls moeite moet doen om de ciborie te vinden. Als meest gewonen vorm ontmoet men een troon, die vast op het tabernakel staat en van een draaibare deur voorzien is of door doekwerk een soort baldakijn voorstelt. Beide vormen echter zijn in strijd met de hooge bestemming van het tabernakel. Doorgaans immers is het eigenlijke tabernakel zeer klein gehouden, zoodat gedurende de H. Mis het canonbord de plaats bedekt waar Christus rust. Vandaar dat dergelijke tabernakels tegen den geest der H. Kerk zijn, zooals zij dikwerf op een desbetreffende vraag verklaard heeft. Waar het dus mogelijk is, zorge men voor een lossen troon, die vóór de uitstelling op het altaar geplaatst en daarna weder verwijderd wordt. Over den vorm van zulk een verplaatsbaren expositietroon bestaan geen bijzondere voorschriften. 122 Het Tabernakel. HOOFDSTUK V. - UITRUSTING VAN HET KERKGEBOUW, doopvont, biechtstoel. preekstoel, orgel en klokken. □ i DOOPVONT. Na het altaar, het geheimzinnig Golgotha en het tabernakel, de woontent van God onder de menschen, is ongetwijfeld de doopvont het voornaamste stuk in het kerkaebouw. Van het altaar toch vloeit langs onzichtbare kanalen de op Calvarië verdiende, de op het altaar toegepaste genade naar den doopvont om de daar komenden te doen herboren worden tot kind van Gods, van waar ze rein en zuiver opgaan naar het tabernakel om er 't Brood des levens te ontvangen. Bepaalde doop-plaatsen waren er in het begin niet. De Apostelen doopten aan den oever van een rivier, bij een bron ot in de huizen. Na de 3e eeuw begon men de z.g.n. baptisteria te bouwen, bestaande in een soort kapel van rotonden vorm, waarin een ruim bassin met afgaande trappen. Deze baptisteria, gewoonlijk toegewijd aan den H. Joannes den Dooper, stonden naast bisschoppelijke kerken, wijl in dien tijd alleen de Bisschoppen het H. Doopsel toedienden en wel op Paaschen Pinkster-zaterdag. Toen in de 5* eeuw het doopen der kinderen meer en meer in gebruik kwam, moest het ri. Doopsel ook op andere dagen toegediend en aan meerdere kerken het oprichten van een eigen doopvont worden toegestaan, zoodat afzonderlijke baptisteria een steeds grootere zeldzaamheid werden. , .. , c„ . . Ook de vorm wijzigde zich toen in de 1* en 15' eeuw het doopen door onderdompeling vervangen werd door uitstorting van- of besproeiing met doopwater. De bassin-vorm maakte plaats voor een bekken, oprijzend uit een zuil en zooals alles, in overeenstemming met den stijl van het kerkgebouw. Volden» het tegenwoordige kerkdijk recht mag de doopvont zich alleen in parochie-kerken bevinden. Het meest gewenscht en ook het meest met de Rubrieken overeenkomende is, den vont in een afzonderlijke kapel te bouwen, vanwaar men toegang heeft tot de kerk. Bevindt zich de doopvont echter in de kerk zelve, dan moet de plaats door hekwerk van de overige ruimte zijn afgesloten. Om het doopwater voor onreinheid te bewaren, Uitrusting van het Kerkgebouw. 123 moet de vont van een deksel voorzien zijn, dat doorgaans in pyramide-vorm bewerkt is. Het doopwater wordt tweemaal s jaars gewijd, n.1. Paasch- en Pinksterzaterdag; de HH Cv- ^aZ^aanUa verldaren deze *als van » II. BIECHTSTOEL. Over den oorspronkelijken vorm der biechtstoelen zim ons geen gegevens bewaard gebleven. Niet onwaarschijnlijk bediende de Priester zich van een soort leuninastoel, welke hij op de meest geschikte plaats in de kerk neerzette en waarvoor de poenitent geknield zijn biecht sprak, illders kende men weder andere gebruiken, zooals het biechthooren van mannen aan den voet des altaars, van vrouwen aan het afsluit-hek tusschen priesterkoor en schip, terwijl in andere kerken de poenitent na de belijdenis zich nederzette om over zijn zonden ondervraagd te worden. Eerst op het laatst der 16* eeuw zien we de vaste biechtstoelen ingang vinden. Op voorschrift van den H. Carolus Barromaeus, overgenomen ui het Rituale Romanum, bevindt zich tusschen biechtvader en biechtkind een soort traliewerk. Het schijnt, dat in het begin slechts enkele biechtstoelen gebruikt werden, d. i. biechtstoelen, welke uit twee gedeelten bestonden, één voor den Priester, het andere voor den biechteling. Een eeuw later ontmoeten we de dubbele biechtstoelen, d. i. met drie afdeelinoen waarvan het middelste bestemd werd voor den Priester, die ?Z TTfJ* Mux" *f ter «chlmljde k°n biechthooren. Um de belijdenis zoo veel mogelijk voor anderen onverstaanbaar te maken, werd tusschen den biechteling en de overiae poenitenten een soort afsluiting gemaakt, eerst een stuk doek ? eUT' JZ°1odat de kfechteJing ach m een soort cel of kamertje bevond. Bepaalde voorschriften omtrent de inrichting der biechtstoelen ontbreken, behalve wat betreft het aanbrenoen van rasterwerk tusschen biechtvader en biechteling. Dikwijls zijn de biechtstoelen gesierd met afbeeldingen van Christus als goede Herder, van Heiligen, die door beoefening der boetvaardigheid hebben uitgeblonken: H. Augustinus, H. Maria Magaalena, van den Patroon van het biechtgeheim, den JSa.nn,es Nepomucenus, terwijl in den biechtstoel zelf een klem kruisbeeld den biechteling tot berouw en vertrouwen opwekt. 124 Uitrusting van het Kerkgebouw. III. PREEKSTOEL. Oorspronkelijk predikte slechts de Bisschop en zijn woord klonk van af zijn cathedra of leerstoel, die tegen den achterwand (apsis) der kerk geplaatst was; naast de cathedra zaten op lagere zetels de Priesters, achter hen reiden zich de Diakens. Om echter beter door de geloovigen verstaan te worden, begaf de Bisschop en later ook de Priester, zich naar den Ambo, d. i. de verhevenheid bij het hekwerk (cancelli), dat altaar en schip scheidde en waar in plechtige Missen het Evangelie door den Diaken gezongen werd. Vandaar dat ~> toen de Ambo niet meer door den Diaken gebruikt werd — de plaats van waar gepredikt werd, om zijn nabijheid bij de canceUi, genoemd werd: cancellus, een woord dat in het Hollandsen door kansel wordt weergegeven; de gewone benaming: preekstoel wijst maar de oude gewoonte der Bisschoppen en zelfs van Priesters, het woord Gods zittend te prediken. Tot grooter gemak van Priesters en geloovigen, plaatste men sinds de 15e en 16c eeuw den preekstoel in het schip der kerk en wel gewoonlijk aan de Evangeliezijde. Doorgaans komt hij met den stijl der kerk overeen en wordt gedekt door het z.g.n. klankbord, dat — om het geluid verder te doen dragen — tegenwoordig den vorm van een schelp aanneemt en in het midden dikwerf een duif draagt, als symbool van den H. Geest, die door den mond des Priesters tot het volk spreekt. IV. ORGEL. Het woord orgel is ontleend aan het Grieksche dwavov, waarmede een muziekinstrument in het algemeen werd aangeduid en in de 4e eeuw een afzonderlijke benaming werd voor het instrument, dat bespeelbaar wordt na het toevoeren van lucht door middel van een blaasbalg en dat onder den naam van waterorgel uitgevonden werd door Ktesibios (170 vóór Chr.). Omstreeks de 8* eeuw deed het orgel zijn .intrede in de kerk. Het had in zijn oorspronkelijken vorm een kleine rij toetsen, die 4 of 5 c.M. breed waren en met de vuisten, soms ook met de ellebogen omlaag gedrukt werden. Sinds de 14* en 15* eeuw werd de orgelstructuur verbeterd en vervolmaakt en zag zich het orgel in bijna alle kerken een plaats ingeruimd. Wijl de H. Kerk het orgelspel ter opluistering der godsdienstoefeningen toeliet, maar ook, wijl gevaar bestond dat datzelfde orgelspel een te wereldschen tint aan de kerk-plechtigheden zou geven, moest Uitrusting van het Kerkgebouw. 125 zij in dezen dus haar waakzaamheid toonen, door het bespelen van het orgel aan bepaalde voorschuriften te binden. Wij zullen deze in het kort samenvatten. Het orgel mag bespeeld worden op alle Zon- en feestdagen, alsmede bij alle feestelijke gelegenheden. Het moet echter zwijgen in den rouwtijd der H. Kerk (Vasten en Advent) met uitzondering van den 3en Zondag van den Advent en den 4en van de Vasten, alsmede op de feestdagen in deze tijden. In het bijzonder geldt het verbod van orgelspel gedurende de Goede Week, behalve onder de Gloria op Witten Donderdag en vanaf de Gloria op Paasch-Zaterdag. In Requiem-missen moet steeds het orgel zwijgen, zoodra er niet gezongen wordt l). In het Kerkelijk Officie mag alleen bij de Lauden en Vespers, bij wijze van uitzondering ook bij de Terts gespeeld worden. De zang van den Priester mag niet door het orgel begeleid worden 2) terwijl overigens het orgelspel steeds in overeenstemming moet zijn met de heiligheid der plaats en in zoover het den zang begeleidt, dezen niet mag overstemmen, doch moet steunen 3). In plaats van het orgel mag men ook zachtklinkende instrumenten gebruiken, zooals viool, violoncel, contrabas, enz. maar alleen en telkens met toestemming van den Bisschop 4). V. KLOKKEN. Hoewel het luiden met een bel in de paleizen der Romeinen reeds lang bekend was, schijnt het, dat na de vervolging de geloovigen werden bijeengeroepen door het slaan op een houten of metalen plaat. Het is althans zeker, dat eerst in de 8e eeuw hiervoor eigenlijke klokken gebruikt werden. In de volgende eeuwen werd het getal klokken in afzonderlijke kerken steeds grooter, zoodat reeds in de 1 le eeuw sommige kerken vijf klokken gebruikten, die men ter onderscheiding een naam gaf, hetzij van een Heilige, hetzij van gever of geefster, hetzij eindelijk een naam, die meer overeenkwam met het gebruik, dat men van deze of die klok maakte, zooals: Angelus-klok, doodsklok, enz. Behalve met een naam, 1) Deer. Auth. S.R.C., 11 Mei 1911, n°. 4265. ad II. 2) Ibid., 27 Januari 1899, n°. 4009. 3) Ibid., 22 November 1903, n°. 4121, ad VI. 4) Ibid., 15 April 1905, n°. 4156, ad I. 126 Uitrusting van het Kerkgebouw. werden de klokken gesierd met afbeeldingen van HeÜigen jf met inscripties, zooals een spreuk, een korte aanhaling uit de j^Uuiden m* de klokken heeft een veelvuldig doel, zooals het oproepen der geloovigen tot het bijwonen der Kerkelijke diensten (luiden voor Mis en Vespers), het vermanen tot gebed (bij het luiden van het Angelus), bij het sterven van een geloovige (doodsklok), bij onweer of oogenbhkken van gevaar Wmdhet luiden der klokken in gewone omstandigheden een teeken is van blijdschap, is het zeer natuurlij dat gedurende de Etste dagen der Goede Week de klokken evenals het orge zwijaen, en niet eer hun vreugde-klanken verspreiden, dan nadat het Gloria op Paasch-zaterdag zijn intrede in de kerk weer heeft gedaan. Daarenboven zijn de klokken, door haar overalheenkUnkende stem. een beeld der Apostelen, die Jesus leer naar alle kanten verkondigden. Het zwijgen der klokken in de Goede Week duidt op het gedrag der Apostelen, diebijde gevangen-neming des Zaligmakers wegvluchtten en geen getui* aenis ten Zijnen voordeele durfden afleggen. Het Wok-luiden was oorspronkelijk de taak der Priesters, later werd hiervoor de Osfwrius of deurbewaker aangesteld, die bij zijn wijding den last kreeg, voor het stipt luiden der klokken te zoraen. Wijl echter in den loop der tijden de bedieningen, welke de z.g.n. Kleinere Wijdingen met zich brachten, met meer door de resp. gewijde personen werd vervuld, ging allengs ook het Wok-luiden in leekenhanden over Door de wijding ontvangen de klokken eene hoogere bestemming en hebben juist door deze: wijding eni door de genade, die zij als Sacramentale mededeelen, de bijzondere kracht om den invloed des duivels te breken. En omdat deze dikwerf de natuurkrachten aanwendt, ten einde de menschen te schaden, hetzii door vuur, door onweer e. d. mogen we hierin de reden zien, waarom in dergelijke gevallen de klokken geluid worden en die niet onwaarschijnlijk tot de klokkenwijdmg aanleiding gat. Deze klokkenwijding dateert zeker reeds> uit de^ eeuw, en de hooge beteekenis, welke de H. Kerk aan de Wokken geeft, werd aanleiding dat die wijding alleen door een Bisschop mag verricht worden. Slechts krachtens volmacht van den H. btoel mag deze wijding door een Priester geschieden, waarbij het Uitrusting van het Kerkgebouw. 127 dan nog verplichtend blijft, dat het benoochgde wijwater door den Bisschop gezegend worde. De wijding der klokken heeft volgenderwijze plaats. Nadat zeven Psalmen gebeden zijn, zegent de Bisschop op de gewone wijze water, doch voegt er een afzonderlijk gebed aan toe, dat op de klokkenwijding betrekking heeft. Daarna begint hij de klok te wasschen, welke wassching door helpende Priesters voltooid wordt en hierin bestaat dat de geheele binnenen buitenzijde der klok wordt gewasschen en met linnendoeken wordt afgedroogd, (z.g.n. klokkendoop). Na het verrichten van een zegeningsgebed teekent de Bisschop met de H. Ziekenolie een kruis op den buitenkant der klok, daarna met die Ohe zeven andere kruisen, en met het H. Chrisma vier kruisen aan de binnenzijde. Opnieuw spreekt de Bisschop een gebed en legt dan wierook, thijm en myrrhe in een wierookvat en plaatst dit onder de klok, die door de opstijgende wolken geheel gevuld wordt. Ten slotte leest een Diaken het Evangelie van 15 Augustus, over het bezoek van Christus aan Martha en Maria. Deze lezing, die eerst in de 13e eeuw in zwang schijnt gekomen te zijn, wijst ons volgens sommige uitleggers op de vermanende stem der klok, die ons door haar opstijgende klanken leert, met onze gedachte in den hemel te wonen en ons door geen overdrevene zorg voor het tijdelijke te laten meesleepen. 128 Uitrusting van het Kerkgebouw. HOOFDSTUK VI. - LITURGISCH VAATWERK. a § 1. KELK EN TOEBEHOOREN. Bij onze verdere beschouwing van het kerkgebouw keeren we naar het altaar, als tot de voornaamste plaats van het geheel terug, wijl daar een Godmensch zich op geheimzinnige wijze offert en als de Emmanuel bij ons is. Het altaar derhalve geeft aanleiding tot de bespreking van wat noodig; » bij dat mystieke Offer of voor dat wonen onder ons. Uitgaande dan van het Offer -* zonder dat toch kan Christus niet tegenwoordig komen of bij ons blijven - wordt onze aandacht het eerst getrokken naar kelk en toebehooren, als benoodigd voor het Offer, vervolgens naar dbone en monstrans, als vaatwerk voor Christus* verblijf onder de menschen, waarbij zich dan een nieuw hoofdstuk aansluit over de liturgische kleeding. Bij het H. Mis-offer zien wij den Priester gebruik maken van kelk en pateen, kelkdoekje, lepeltje, velum, bursa en ampullen»). I KELK EN PATEEN. Het woord kelk is ondeend aan .het grieksche *ixt§ en het latijnsche calix, terwijl het woord pateen in verband staat met het grieksche *«retwassching verrichten zal, de paarse koorkap af, omgordt zich met een linnen doek en geholpen door Diaken en Sub-diaken wascht hij de voeten van het daartoe bestemde twaalf-tal, kust deze na ze te hebben afgedroogd, en geeft vervolgens, zoo het armen geldt, ieder een aalmoes. De Voetwassching moet ons opwekken èn tot naastenliefde èn tot nederigheid, maar vooral tot reinheid des harten, wanneer wij de H. Communie ontvangen. Want door de voetwassching gaf Christus niet alleen een voorbeeld van nederigheid en üefde, maar, wijl Christus dezen nederigen liefdedienst bewees vóór de instelling der H. Eucharistie, wees Hij er zijn Apostelen op, dat zij geheel zuiver moesten zijn, alvorens Hem in hun harten te ontvangen. Bemerking verdient, dat de Paus niet van twaalf, doch van dertien arme priesters de voeten wascht. Als reden van dit dertien-tal geeft men aan, dat men hierdoor de gedachtenis wil eeren van den H. Gregorius den Grooten, die gewoon was dagelijks aan twaalf armen dezen kefdedienst te bewijzen. Toen op zekeren dag de Paus bemerkte dat er dertien armen waren, en de vreemde beurtelings het voorkomen had van een grijsaard en van een jongeling, bleek weldra, dat deze een Engel was, door God gezonden om den Paus zijn welbehagen te toonen in diens üefde voor de armen. D. GOEDEN VRIJDAG. De plechtigheden van den grooten treurdag der H. Kerk, den Goeden Vrijdag l) kunnen in drie groote deelen worden gesplitst: 1°. de a-liturgische synaxe; 2°. de vereering van het kruis; 3°. de Missa praesanctificatorum ofMisvanhette voren geheiligde. I. DE A-LITURGISCHE SYNAXE. Tot dit deel behooren de lezingen en gebeden, die het begin der Goê-Vrijdag-liturgie uitmaken. Wij hebben boven (blz. 187) medegedeeld, hoe op DDe benaming Goede Vrijdag beteekent, geUjk wij vckw Wto^ncferdag reeds aangaven, niets anders dan Heilige Vrijdag. (Zie De Katholiek 1911, blz. 253). Voorbereiding tot het Paaschfeest — Vastentijd — Goede Week. 207 de z.g.n. statie-dagen het volk bijeen kwam, eenige lessen uit de H. Schrift aanhoorde, gezamenlijk bad en zong, waarna — zonder dat het H. Misoffer werd opgedragen — de bijeenkomst met een homelie of predicatie gesloten werd; (vandaar de benaming a-liturgische synaxe d. w.z. bijeenkomst zonder Liturgie of H. Mis). Het niet opdragen der H. Mis op zulke dagen werd in de Romeinsche Liturgie later vervangen door het nuttigen eener H. Hostie, die Zondags te voren geconsacreerd was, terwijl dan tevens de geloovigen communiceerden. Men kan aannemen dat dergelijke Missae praesanctificatorum ongeveer uit de 7e eeuw dagteekenen !). Uit een en ander blijkt evenwel hoe de Liturgie van dezen dag — althans wat het eerste gedeelte betreft <— haar oudste vormen bewaard heeft. Zoodra dan de Priester in het zwarte misgewaad aan het altaar verschijnt, werpt hij zich met zijn assistenten plat ter aarde, een ceremonie die in vroegere eeuwen zeker in pauselijke en waarschijnlijk in alle Missen gebruikelijk was en later door het Confiteor werd vervangen. Ondertusschen bedekken twee acolieten het altaar met een enkelen dwaal. Want wijl heden het H. Misoffer niet zal worden opgedragen en Christus niet onder wijngedaante tegenwoordig komt, zijn dus de drie voorgeschreven altaar-dwalen niet noodzakelijk. Dit bekleeden van het altaar, terwijl de Priester reeds aanwezig is, herinnert ons aan het oude gebruik, dat het altaar eerst bij het begin der Mis door de ministri werd toegerust2). Na eenige oogenblikken in gebed en overweging van 's Heeren Lijden te hebben doorgebracht, begeeft de Priester zich naar de epistelzijde, waar hij een les leest uit den profeet Osee, die tegelijk door een lector gezongen wordt. In deze les wordt de hoop der Israëlieten op hun verlossing beschreven en kunnen we daarin dus een heenwijzing zien naar de verlossing van heel de wereld door den dood en de opstanding des Verlossers. De daarop-volgende Tractus, aan den profeet Habacuc ontleend, verkondigt de ontzettende wraak van den Hemelschen Vader, ten opzichte van zijn lijdenden Zoon uitgeoefend, en de glorie van dien Zoon bij zijn tweeden komst als Rechter. In het Epistel, dat nu door ') A. van de Velde, Goede Week in Liturgisch Tijdschrift, 1914, blz. 201. 2) Ibid., blz. 199—200. 208 Voorbereiding tot het Paaschfeest — Vastentijd — Goede Week. den Subdiaken gezongen wordt en uit het boek Exodus genomen is, worden de voorschriften vermeld, welke de Joden bij het toebereiden en nuttigen van het eerste Paaschlam te onderhouden hadden — voorschriften, volkomen toepasselijk op het lijden en den dood vatti Hem, die als 't waarachtige Paaschlam geslachtofferd werd. Nadat in den nu volgenden Tractus de Heiland is voorgesteld, klagend over den haat zijner vijanden, wordt de Passie gezongen volgens den H. Joannes, den getuige van 's Heeren lijden en dood, die de vervulling verhaalt van alles, wat in de wet en door de profeten over den Christus gezegd was. Onmiddellijk op de Passie volgen een achttall) wonderschoone gebeden voor alle menschen en hun geestelijke en tijdelijke noodwendigheden. Deze gebeden voeren ons wederom naar de eerste eeuwen terug. Ook toen bad men gezamenlijk voor Paus en Bisschoppen en Priesters, voor de verschillende standen in Gods H. Kerk, voor de ongeloovigen, enz. Dit geschiedde op de volgende wijze. Nadat de Bisschop de aanwezigen tot gebed had uitgenoodigd, las een Diaken de verschillende intenties, waarop het volk telkens gewoonlijk met Kyrie eleïson antwoordde. In den boetetijd sprak dan de Diaken zijn F/ectamus genua, buigt uw knieën, en allen baden in stilte voor de opgegeven intenties. Na korteren of langer en tijd zeide de Diaken: Lepafe, staat op, en de Bisschop sprak luide zijn gebed, waarin hij als 't ware aller gebeden samenvatte 2) en waarop het volk met Amen antwoordde. De Liturgie van dezen dag heeft deze gebeden, zij het in iets gewijzigden vorm bewaard. De Priester kondigt de intentie aan, daarop volgt het Ffectamus genua van den Diaken en sinds het in-stilte-bidden der geloovigen achterwege bleef, onmiddellijk het Levate, doch nu door den Subdiaken gezongen; dan zingt de Priester het gebed, dat met de opgegeven intentie in verband staat. Wijl — zooals gezegd — deze gebeden zich over alle menschen en alle noodwendigheden uitstrekken, doen zij ons in de H. Kerk een bezorgde moeder zien, biddend voor heel de wereld, en wel op den dag, waarop Christus, haar Bruidegom, voor die- 1) Feitelijk negen, waarbij één gebed voor den Roomschen Keizer, dat nu wordt weggelaten. 2) Vandaar heet de eerste Mis-oratie Coüecta (colligere, samenlezen). 14 Voorbereiding tot het Paaschfeest — Vastentijd — Goede Week. 209 zelfde wereld wildé sterven. Na de uitnoodiging om ook Voor de verblinde Joden te bidden, volgt geen Flectamus genua, omdat zij onwillig zijn in Christus den Messias te erkennen, en ook wijl hier de kniebuiging ons te zeer zou herinneren aan de handelwijze der Joden, die Christus ten spot, voor Hem nederknielden. Misschien verwondert het ons, dat in deze gebeden de H. Kerk, die zich hier aller liefdevolle moeder toont, de geloovige zielen schijnt te vergeten. Ongetwijfeld vindt zulks zijn reden hierin, dat een dergelijke intentie ook ontbrak in de gebeden-reeks uit vroegere tijden, waarin de H. Kerk, om den ouden vorm te bewaren, geen verandering heeft willen brengen. II. VEREERING VAN HET KRUIS. Het past dat op Christus' sterfdag zijn beeld, dat de laatste twee weken onzichtbaar was, wederom aan het volk vertoond worde, opdat het zien daarvan, de geloovigen heel den dag aan de liefde-daad des Verlossers zou doen denken. Maar ook past het, hulde en aanbidding te brengen aan Hem, die in de diepste vernedering stierf aan een schandhout. Vandaar dat de nu veel gebruikte uitdrukking: Wij aanbidden Uw kruis, niet op het kruis als zoodanig, maar op den gekruisten Christus slaat. De plechtigheid der Kruis- ver eer ing ontstond in het Oosten en bepaaldelijk te Jerusalem, waar men Christus' werkelijk Kruis op dezen dag vereerde. Hoewel deze ceremonie, wat de Westersche Kerk betreft, eerst in den eersten Ordo Romanus (ongeveer einde der 8e eeuw) beschreven staat, is het toch .— gelet op de vroeger vermeide beschrijving door de Aquitanische Zuster (zie blz. 195) — zoo goed als zeker, dat de Kruis-vereering reeds vroeger werd ingevoerd. Uit ootmoed legt de Priester zijn koninklijk gewaad, het kasuifel, af en plaatst zich met zijn assistenten naast het altaar aan de epistelzijde. Hij ontvangt van den Diaken het kruisbeeld of een Reliquie van het H. Kruis 1) een en ander met een paarsen— niet met een zwarten — doek bedekt 2). Nadat hij het kruisbeeld (resp. de Reliquie) aan de bovenzijde ontbloot heeft, zingt hij: Ecce lignum ccucis, zie het hout des kruises, de Diaken en Subdiaken zingen dan mede het: in quo salus 1) Deer. Auth. S.R.C., 20 Augustus 1901, n°. 4081, ad V. 2) Ibid.. 30 December 1881, n°. 3535, ad VIII. 210 Voorbereiding tot' het Paaschfeest — Vastentijd — Goede Week. tnundi pependit, waaraan het Heil der wereld gehangen heeft, waarop het koor antwoordt: venite adoremus, komt, laten wij aanbidden, bij welke woorden allen behalve de Priester knielen. Dezelfde ceremonie, waarbij dei rechterarm van het kraisbeeld ontbloot en hetzelfde, doch op iets hoogeren toon.gezongen wordt, herhaalt de Priester, die zich intusschen naaffle epistelzijde begeven heeft. Vervolgens plaatst hij zich in het midden des altaars, ontbloot het kruisbeeld geheel en al en hetzelfde wordt met opnieuw verhoogde stem voor de derde maal gezongen. Daarna legt de Priester het kruisbeeld op een kussen in het priesterkoor, keert naar het altaar terug om zich van zijn schoeisel te ontdoen en den manipel af te leggen, om dan na driemaal telkens op korteren afstand van het kruis geknield te hebben, de voeten van het kruisbeeld te kussen, hierin gevolgd door zijn assistenten, de overige Priesters, koorknapen en volk. Het zich ontschoeien is niet onwaarschijnlijk een herinnering aan een vroeger gebruik, dat n.1. de Paus zich op dezen dag met zijn geestelijkheid barvoets van zijn paleis naar een of andere statiekerk begaf, terwijl het driemaal knielen vóór het kussen van het kruis een overblijfsel is uit oude tijden, toen allen op handen en voeten kruipend zich naar het kruisbeeld voortbewogen om het te vereeren. Ondertusschen zingt het koor de Impropetia of Verwijtingen des Zaligmakers, een aaneenschakeling van klachten, waarin de Heiland zich richt tot de Joden, hen herinnert aan wat Hij voor hen deed en zij wederkeerig voor Hem gedaan hebben. Om nu tegenover de vernederingen, waarvan de Impropetia spreken, een daad van hulde en aanbidding te stellen, verheerlijkt het in tweeën gesplitste koor Christus als God door het z.g.n. Trisagion, dat in het Grieksch en Latijn wordt gezongen: (Ie koor) Agios o Theos! (He koor) Sanctus Deus! (Heilige God!) (Ie koor) Agios ischyros! (IIe koor) Sanctus fortis! Heilige en sterke God!) (Ie koor) Agios athanatosl eleïson imasl (IIe koor) öanctus immortalisl miserere nobisl (Heilige en onsterfelijke, ontferm U onzer!) Het zingen van het Trisagiomia het Grieksch en Latijn, wijst Voorbereiding tot het Paaschfeest — Vastentijd — Goede Week. 211 niet alleen op de hulde eener geheele wereld — wijl deze twee talen in vroegere eeuwen als wereld-talen golden, — maar ook hierop, dat het Trisagion zijn ontstaan vond in de Grieksche Kerk, doch om de zoo juist genoemde mystieke beteekenis ook in die taal behouden bleef, nadat het in de 10e of 1 le eeuw in de Westersche Liturgie was opgenomen. De Improperia of Klach ten daarentegen zijn volgens geleerde liturgisten als Martene, Duchesne e. a. van Gallicaanschen oorsprong l), in welke Liturgie zij afwisselend met het Trisagion werden gezongen; wellicht gingen zij reeds vóór de 9e eeuw naar de Romeinsche Liturgie over. Duurt de Kruis-vereering voort, dan zingt het koor de kruishymne Pange lingua gloriosi met refrein, die als liturgisch onderdeel even oud is als de Improperia. Hebben allen het kruis vereerd, dan draagt de Diaken het eerbiedig terug naar het altaar, waar intusschen de kaarsen ontstoken en het noodige voor het derde deel der Goede-Vrijdag-liturgie in gereedheid gebracht is. III. MISSA PRAESANCTIFICATORUM. De oude gewoonte, op statie-dagen (waartoe ook Goede Vrijdag behoort) 1) Berust deze veronderstelling op waarheid, dan is het ~ geconcludeerd uit den ritus der Carmelieten orde —- eveneens niet onmogelijk dat de Improperia oorspronkelijk gezongen werden o n d e r de kruisontblooting. Ter illustratie geven wij het verloop dier plechtigheid volgens dien ritus in het kort weer. De Celebrans ontvangt een anderen Priester, de Diaken een tweeden Diaken als helper. De Priesters plaatsen zich aan de epistelzijde, de Diakens en achter hen de Subdiaken en acolieten stellen zich aan de evangeliezijde op. De Priesters zingen het eerste Improperium: Popule meus en ontblooten dan de voeten van het kruisbeeld. De assistenten zingen het Agios volledig en knielen bij eiken titel, zoo ook het koor als het onmiddellijk daarna den latijnschen tekst zingt. De Priesters bestijgen de altaartreden, zingen het 2e Improperium: Quia eduxi te en ontblooten het kruisbeeld tot aan de knieën, waarna opnieuw met kniebuigingen het Agios der assistenten en het Sanctus van het koor. In het midden des altaars zingen de Priesters de 3e klacht: Quid ultra en ontblooten het kruisbeeld tot aan de borst. Is opnieuw het Agios en Sanctus gezongen, dan wordt het kruis geheel ontbloot, de Priesters stemmen het Ecce lignum crucis aan, dat door het koor wordt voortgezet, terwijl de beide Priesters het kruisbeeld op de ter vereering bestemde plaats neerleggen en na de vereering naar het altaar terugdragen. 212 Voorbereiding tot het Paaschfeest — Vastentijd — Goede Week. geen H. Mis te lezen, alsmede de diepe droefheid over Christus' sterven weerhoudt de H. Kerk op dezen verjaardag van het bloedig Offer des kruises, het onbloedig Offer der Mis op te dragen. Het derde gedeelte der plechtigheden op Goeden Vrijdag bestaat slechts uit het ontvangen der H. Commimie, oorspronkelijk ook door het volk, later beperkt tot den Priester die de plechtigheden verricht. Deze H. Communie heet men Missa praesanctificatotum (munerum) Misvandetevoren geheiligde (geconsacreerde gaven), omdat onder de ééne broodgedaante vereerd worden èn 's Heeren H. Lichaam èn 's Heeren H. Bloed 1). Na de aanbidding van het kruis, omhangt de Priester zich wederom met het kasuifel en begeeft zich in alle stilte met zijn assistenten naar het H. Graf. Vandaar wordt de H. Hosde onder het zingen der knus-hymne: Vexilla regis2) naar het hoofdaltaar teruggedragen. De nu volgende ceremoniën, welke hoewel van ouden datum, eerst in 8C en 9C eeuw beschreven worden, hebben eenigermate het uiterlijk van het Misoffer bewaard, wat nog duidelijker uitkomt, als wij weten, dat het geheele complex der plechtigheden van dezen dag in het Missaal genoemd wordt: Missa praesanctificatorum. De gebeden en lezingen, die het eerste deel der plechtigheden uitmaken, herinneren ons aan de z.g.n. Mis der Catechumenen. Van de Offerande is "alleen overgebleven het gieten van wijn inden kelk en het vermengen met een weinig water, nadat de H. Hostie op de corporale is neergelegd. Vervolgens bewierookt de Priester de H. Hostie en den kelk en zegt daarbij de gewone gebeden, het zegeningsgebed alleen uitgezonderd. Zonder bewierookt te zijn, wascht hij — na het altaar te zijn afgedaald — de handen, waarbij de Psalm Lavabo met wordt gebeden. In het midden des altaars teruggekeerd, bidt hij het In spiritu humilitatis en zich naar het volk wendend zegt hij: Orafe fcatres. Wijl in beide teksten sprake is van een offer, dat Gode welgevallig moge zijn en van den anderen kant het H. Misoffer niet wordt opgedragen, moet dit woord offer betrekking hebben èn op onze zelf-opoffering met en in den alles- 1) O s c a r H u f, S.J. Van Palmzondag tot Paschen, 1912, blz. 184. noot. 2) Gedicht door Venantius Fortunatus, bisschop van Poitiers in 569. Voorbereiding tot het Paaschfeest — Vastentijd — Goede Week. 213 offerenden Christus èn op de H. Hostie, in zoover de nuttiging van deze H. Hostie de voortzetting en de voltooiing is van het offer van gisteren, waarin deze H. Hostie werd geconsacreerd. De eigenlijke offerhandeling, d. i, de Consecratie alsook de zich daarom groepeerende gebeden van den Canon worden weggelaten en onmiddellijk na het Orafe fratres bidt de Priester het Pater noster en het daaropvolgende Libera nos, welk gebed hij op luiden toon zegt. Dit geschiedt opdat — daar de H. Hostie onmiddellijk na dit gebed wordt opgeheven — de geloovigen niet zouden meenen, dat de Priester bij het stil bidden de handeling der Consecratie verrichtte. Na met de rechterhand de H. Hostie aan het volk getoond te hebben, breekt hij haar op de gewone wijze en laat een gedeelte in den wijn vallen, echter zonder den gewonen vredegroet: Pax Dotnini te zeggen. Nu volgt het derde voorberddingsgebed: Perceptio corporis tui, het Domine non sum dignus, waarna de Priester het H. Lichaam des Heeren en zonder iets te bidden, den wijn met het gedeelte der H. Hostie nuttigt. In plaats van zooals gewoonlijk eerst den kelk te reinigen, wascht hij slechts zijn vingers boven den kelk en bidt bierbij alleen het Quod ore sumpsimus. De Subdiaken dekt den kelk en brengt dezen weg en zonder welke gebeden dan ook te verrichten of den zegen te geven, verlaat de Priester het altaar. In stilte worden nu de Vespers gelezen en het altaar wederom ontbloot. E. PAASCH-ZATERDAG. Om de Liturgie van Paasch-Zaterdag, ook Stille Zaterdag geheet en (wijl hij deel uitmaakt van de Stille Week1) goed te begrijpen, dienen wij het volgende in het oog te houden. Oorspronkelijk was Paasch-Zaterdag een a-liturgische dag; de paasch-plechtigheden begonnen tegen den avond en duurden tot tegen den morgen. Dit verklaart ons, waarom de H. Kerk telkens spreekt van een Sacratissima nox, een allerheiligste nacht, en waarom de Diaken bij de wijding der Paaschkaars herhaaldelijk melding maakt van haec nox est, dit is 1) De Katholiek, 1911, blz. 255. 214 Voorbereiding tot het Paaschfeest — Vastentijd — Goede Week. de nacht, waarin wij n.1. de herdenking van Christus' opstanding beginnen te vieren. Meer en meer echter begon men de plechtigheden te vervroegen, zoodat we ze in de 8e eeuw gewoonlijk in den namiddag zien plaats grijpen, terwijl sinds de 14* eeuw een gedeelte van den morgen wordt ingenomen door plechtigheden, die eigenlijk genoemd moesten worden: de Liturgie van den Faascn- Vervolgens moeten wij de oorspronkelijke Paaschnacht-plechtigheden van een tweevoudig oogpunt uit beschouwen. In den Paaschnacht immers werd aan de catechumenen het H. Doopsel toegediend als afbeelding hunner geestelijke verrijzenis en vierde men daarna de Paaschmis ter herinnering aan de Verrijzenis des Heeren. In deze nachtmis ontvingen alleen de nieuw-gedoopten de H. Communie, terwijl de geloovigen daarmede wachtten tot de tweede plechtige Mis, die op den gewonen tijd werd opgedragen i). Deze bemerking omtrent het Doopsel der catechumenen, die wij zoo noodig op de volgende bladzijden zullen aanstippen, zal menigen tekst van gebeden en ceremoniën ophelderen. In de Paaschnacht-liturgie onderscheiden wij vier groote deelen: Wijding van het Vuur en de Paaschkaars - Profetieën - Wfcding van de Doopvont en de Litanie - H. Mis en Vespers. I WIJDING VAN VUUR en PAASCHKAARS. Omtrent het ontstaan dezer Vuurwijding meenen sommigen, dat zij eerst in de 9* eeuw te Rome bekend werd en een verchristelijking was der germaansche Paasch-vuren; volgens anderen zou het reeds in de 4« eeuw in Rome gebruik geweest zijn lederen avond vuur, wierook en licht te wijden onmiddelhjk vóór de Vespers, wat zeker niet onwaarschijnlijk is, als wu bedenken, dat de uitdrukking Sacrificiam vespertinum, avondoffer, waaronder die plechtigheid bekend stond, ook in het Exultet voorkomt. Op Witten-Donderdag zou dan deze wijding met bijzondere plechtigheden verricht zijn, waarna men het nieuwe licht bewaarde tot Paaschnacht; volgens anderen zou de Vuurwijding in de 9* eeuw beperkt zijn tot PaaschZaterdag, vooral sinds Rome het Frankische gebruik had over- 1) D. Guérangcr. L'Année litargiqm, t 6. 1912. p. 694 en t. 7, 1909, p. 198. Voorbereiding tot het Paaschfeest - Vastentijd - Goede Week. 215 genomen, het nieuwe vuur te slaan uit een steen, die volgens het eerste wijdingsgebed een beeld is van Christus. Bij deze plechtigheid, die — om het kerkgebouw voor rook te vrijwaren — voor den ingang of in het portaal plaats vindt, worden tevens de vijf wierookkorrels gewijd, die als symbool der reukwerken, door de heilige Vrouwen naar Christus' graf gedragen, straks in kruisvorm zullen gestoken worden in de vijf openingen (beeld der 5 wonden) welke in de Paaschkaars zijn aangebracht. Opmerking verdient, dat het over de wierookkorrek uitgesproken gebed niet anders is dan het wijdingsgebed der Paaschkaars. Vooreerst toch heeft de Diaken, die het Exultet zal zingen, geen macht iets te wijden; vervolgens spreekt dit gebed van verlichten der nachtelijke duisternis, van schittering van licht, terwijl de zinsnede: opdat overal waar iets van het geheimnisvolle voorwerp dezer wijding zal worden gebracht moeilijk op de wierookkorrels, maar wel op de Paaschkaars kan slaan, gelet hierbij op de vroegere gewoonte der geloovigen, op Zaterdag na Paschen (tot dan alleen deed de Paaschkaars dienst) kleine stukjes van de kaars mede te nemen, ten einde voor ongelukken en rampspoed bevrijd te blijven. Vergeten wij ook niet, dat vroeger de Paaschkaars reeds ontstoken werd vóór dat wijdingsgebed. Anders toch hebben verschillende zinsneden uit den aanhef van het Exultet geen zin en zeker niet het: Quapropter adstantes vos... ad tam miram huius luminis claritatem, daarom gij,... die hier tegenwoordig zijt bij de bewonderenswaardige klaarheid van dit heiliae licht '). " Na de zegening der wierookkorrels ontsteekt een der acolieten een kaars aan het pasgewijde vuur, waarna allen naar het altaar terugkeeren. De diaken, die in tegenstelling met de paarse paramenten der anderen, een witte dalmatiek heeft aangelegd, draagt een rietstok, waarop een drie-takkige kaars gestoken is. Bij pleerlingen) naar het Baptisterium of de Doopkapel, terwijl de Paaschkaars als de heil-verkondigende kchtkolom wordt vooruitgedragen. Alles in de wijdingsformule, die op prefatie-toon wordt voorgedragen, spreekt van een nieuwe schepping, die 1) Zie F. Probst, Die alt. röm. Sacramentarien und Ordines, S. 220 u. f. Voorbereiding tot het Paaschfeest - Vastentijd - Goede Week. 221 door Christus' kruis en bijzonder door de inwerking des H. Geestes tot stand komt. De H. Geest wordt dan ook herhaaldelijk als beginsel der heiligmaking aangeroepen en afgebeeld. Kort na den aanvang der wijding, maakt de Priester i n het water een kruisteeken, om aan te duiden, dat het kruis van Christus aan het water zijn heiligingskracht zal verleenen. Hierdoor reeds wordt het water aan den schadenden invloed des duivels onttrokken, wat nog duidelijker wordt aangegeven, als de Priester de rechterhand op het water laat rusten, als om het onder zijn priesterlijke bescherming te nemen. Na een drievoudige zegening over het water ter eere der H. Drieeenheid, verdeelt hij het naar vier zijden, d. i. naar de vier windstreken, om aan te geven dat de volkeren der geheele wereld tot het H. Doopsel geroepen zijn, en dat, gelijk de groote bron in het aardsch paradijs zich in vier groote stroomen splitste, zoo ook het Doopwater terugvoert tot het ware paradijs der H. Kerk. Na onder een gebed om zegening van het Doopwater driemaal in kruisvorm over het water geademd te hebben, laat hij de Paaschkaars driemaal en telkens dieper in het water zakken, totdat zij eindelijk op den bodem der vont rust. Bij iedere indompeling zingt hij op telkens hoogeren toon als om zijn dringend smeeken sterker te doen uitkomen: Moge de kracht des H. Geestes in de volheid dezer bron neerdalen. Deze ceremonie herinnert ons, hoe de Zaligmaker afdaalde in den Jordaan om gedoopt te worden en het water der geheele wereld tot doopwater te heiligen, terwijl de vlam op den H. Geest wijst, die in duifvorm op den gedoopten Christus neerdaalde. Terwijl de Paaschkaars nog in het water staat, blaast de Priester driemaal over het water in den vorm van een v, de beginletter van het Grieksche Wvxy, dat geest en ziel beteekent, en den H. Geest aanduidt als dengene, die het Doopwater verheft tot een levend water, dat straks het genade-leven aan de zielen zal mededeelen. Is de Paaschkaars uit de vont verwijderd en zijn de geloovigen met een weinig van het dusver gewijde water besprenkeld, dan voltooit de Priester de wijding, door het water te vermengen eerst met een weinig Catechumenen-olie, daarna met een weinig Chrisma en eindelijk met beide H. Oliën te zamen, waarna de Priester de H. Oliën door heel het water verspreidt, om aldus de door-en-door 222 Voorbereiding tot het Paaschfeest — Vastentijd — Goede Week. heiliging van het doopwater aan te duiden l). Vervolgens dient I hij zoo noodig het H. Doopsel toe. Onder het zingen der litanie van alle Heiligen, waarin wij een gezamenlijk gebed der pasgedoopten kunnen zien, keeren allen naar het altaar terug, waar de Priester zich met zijn assistenten plat ter aarde werpt tot aan het Peccatores. Bemerking verdient dat niet slechts de antwoorden als: ora pro nobis, libera nos Domine, enz. door het koor gezongen moeten worden, maar de volledige aanroepingen en beden, nadat zij volledig zijn vóórgezongen. Wellicht is dit gebruik een herinnering aan de gewoonte der eerste eeuwen om tweemaal de litanie te zingen, eens bij het gaan naar het Baptisterium en eens bij het terugkeeren. Zoodra het Peccatores wordt aangestemd, richten allen zich op en keeren naar de Sacristie terug om zich met de witte feestgewaden voor de Paaschmis te bekleeden. IV. H. MIS en VESPERS. Zoodra in het koor hetKyrie eleïson is gezongen, betreedt de Priester he taltaar, waar hij na de schuldbelijdenis gebeden en het altaar bewierookt te hebben, het blijde Gloria inzet, dat met orgelspel en klokkengelui begroet wordt. Dat deze Mis geen Introïtus heeft, vindt zijn reden hierin, wijl deze zang oorspronkelijk onnoodig was; men trok immers onder het zingen van de litanie van het Baptisterium naar het altaar terug, waar men tegen het einde der litanie aankwam, zoodat een nieuwe Intrede-zang of Introïtus geen reden van bestaan had. Dat deze Mis in den Paaschnacht en na het toedienen van het H. Doopsel werd opgedragen, blijkt uit de Liturgie van deze Mis allerduidelijkst. Het eerste gebed toch zegt, hoe God dezen allerheiligsten nacht door de glorie van 's Heeren verrijzenis verlicht en bidt dan verder voor de pas-gedoopten om de genade der volharding. In het Epistel vermaant de H. Paulus de Neophieten, om, nu zij met Christus verrezen zijn, voortaan in en voor Hem te leven. Dan zingt de Priester op telkens hoogeren toon het jubelend Alleluia, dat na een afscheid van negen weken weer zijn intrede doet 1) Heeft men de pas-gewijde Olie nog niet ontvangen, dan mag de vermenging later plaats vinden: moet het H. Doopsel op Paasch-Zaterdag worden toegediend, dan gebruike men bij de Doopvont-wijding Olie van het vorig jaar. Deer. Auth. S.R.C., 31 Januari 1896, n°. 3879. Voorbereiding tot het Paaschfeest - Vastentijd — Goede Week. 223 in Gods tempel. Draagt een Bisschop of Abt de H. Mis op, dan nadert hem de Subdiaken en zegt: „Hoogeerwaarde Vader, ik verkondig u een groote blijdschap, n.1. het Alleluia", waarop de Bisschop of Abt het Alleluia intoneert. Vreemd schijnt het ons dat na het Alleluia een Tractus volgt. Vergeten we echter niet, dat de Psalm Laudate Dominum, die als Tractus gezongen wordt, in de H. Schrift deel uitmaakt van die Psalmen die het woord Alleluia tot titel voeren. En blijven we staan bij den droeven tint, die over den Tractus als zoodanig verspreid ligt, dan kunnen we als reden aangeven, dat de Tractus gezongen wordt, daar de vreugde der H. Kerk nog niet volkomen is, wijl de verrezen Christus zich nog niet geopenbaard heeft. Bij het Evangelie wordt geen licht gedragen, wijl naast den Diaken de Paaschkaars te branden staat en omdat de kaarsen in de hand der pas-gedoopten een feestelijken glans verspreidden. In deze Mis valt èn het Offertorium èn de Communiezang weg, omdat de geloovigen behalve de Neophieten, niet communiceerden en derhalve geen brood en wijn kwamen offeren, van welke verplichting de nieuw-gedoopten op dezen dag ontslagen waren. Nadat in de Prefatie en in het Communicantes (3e gebed van den Canon) weder melding gemaakt is van de nox sacratissima, de allerheiligste nacht der Verrijzenis, worden in het Hanc igitur {¥ gebed van den Canon) de pas-gedoopten genoemd, die thans voor het eerst de H. Mis mogen bijwonen. In haar streven, dezen dag zooveel mogelijk volgens de oude Liturgie te vieren, laat de H. Kerk het Agnus Dei als van jongeren oorsprong weg, terwijl de vredekus niet gegeven wordt, wijl de geloovigen niet communiceerden en de pas-gedoopten bij het H. Vormsel dien kus van den Bisschop ontvangen hadden. Het gebruik, de Vespers onmiddellijk na de H. Communie te zingen, ontstond eerst in de 10* eeuw en wel in Frankrijk en Duitschland, van waar het naar Rome overging. Wijl oorspronkelijk de plechtigheden in den namiddag begonnen en tot Zondag-ochtend voortduurden, was er geen gelegenheid voor het bidden der Vespers. Als alles later naar den Zaterdagochtend verschoven werd, wilde men ook voor dien dag Vespers hebben. Doch daar zij, zooals steeds in de Vasten, vóór den middag moesten gebeden worden, bekortte men ze om den 224 Voorbereiding tot het Paaschfeest — Vastentijd — Goede Week. langen duur der plechtigheden en bracht ze met Christus' Verrijzenis in verband. Het blijde Ita, missa est, waaraan van nu af heel de Paaschweek een dubbel Alleluia wordt toegevoegd, sluit met den zegen des Priesters en het gewone Sint-Jans Evangelie de zinrijke Liturgie van Paasch-Zaterdag. 15 Voorbereiding tot het Paaschfeest — Vastentijd — Goede Week. 225 HOOFDSTUK II.-PASCHEN ENPAASCHOCTAAF. □ Alvorens ons met de Liturgie van het Paaschfeest bezig te houden, moeten wij eerst een oogenblik stil staan bij het geschiedkundig feit: de vaststelling van den Paaschdatum *). Christus was gestorven op het Paaschfeest der Joden, den 14en Nisan en Zondag daaraan volgende verrezen. Het telkens terugkeeren der joodsche feestviering riep de herinnering aan Christus' sterven weer voor den geest en werd aanleiding tot een christelijk Paaschfeest. Toen echter de Zondag de plaats van den Sabbath had ingenomen, en wel vooral wijl Christus op Zondag uit het graf was opgestaan, raakte men weldra omtrent den Paaschdatum in het onzekere. Hield men den Zondag als herinneringsdag der Verrijzenis, dan moest men afstand doen van den 14** Nisan als herinneringsdag van het sterven; hield men daarentegen vast aan den datum, dan kwam men met de christelijke Zondags-idee in strijd, wijl de 14? Nisan telken jare op een anderen dag viel, en het Verrijzenisfeest dus ook in dien kringloop moest deelen. Die wijfel-toestand heerschte echter niet overal. In Klein-Azië hadden de bekeerde Joden met goedvinden van den H. Joannes hun Paaschfeest naar oud gebruik bepaald en vierde men het dus steeds op den 14en Nisan, afgezien van den dag, waarop die datum viel. In het Westen echter, waar men geen rekening hield met de joodsche jaar-indeeling, bleef de Zondag als herinneringsdag van de Verrijzenis, zoodat dus de datum van dat feest alsook die van het eigenlijke Paschen, Christus' sterfdag, elk jaar wisselde, ofschoon men zich wel aanpaste aan het gebruik der Joden om het Paschen te vieren na lentenacht-evening. In het Westen kon men dus in de Goede Week de gebeurtenissen uit de laatste levensdagen des Verlossers herdenken, zooals zij (met uitzondering van den datum) waren voorgevallen. Onder de regeering van Paus A n i c e t u s (154— 165) beproefde men met gezamenlijk overleg te komen tot eenzelfden Paasch- 1) Men herinnere zich, dat voor de eerste Christenen Paschen gelijk stond met onzen Goeden Vrijdag (zie blz. 183). 226 Paschen en Paaschoctaaf. datum, met geen ander gevolg echter, dan dat er in de Oostersche Kerk een secte geboren werd, die ondanks alles, zou vasthouden aan de Paaschviering op den 14en Nisan (Q u a r t o d ecimanen, van quartus decimus, d. i. de veertiende). Paus Victor (189—198) riep alle Bisschoppen in een Synode bijeen, en men bepaalde dat het Verrijzenisfeest steeds op Zondag zou gevierd worden. Klein Azië weigerde, doch trad allengs, zij het ook stuksgewijze, tot de algemeene gewoonte toe. Weldra echter ontstónden nieuwe moeilijkheden. Was bepaald dat het Verrijzenisfeest zou blijven gevierd worden na de lentenacht-evening, niet lang duurde het, of er was weder verschil, wat den datum betrof der evening, waarvoor men in Rome den 18^ Maart, in Alexandrië den 21** Maart hield, terwijl in Antiochië het feest der Verrijzenis gevierd werd op Zondag na het joodsche Paaschfeest, dat echter somtijds ten gevolge van onnauwkeurige berekeningen vóór de lentenacht-evening viel. De Synode van Nicea (325) besliste den strijd, zij het niet overal en aanstonds met het gewenschte gevolg. Het Verrijzenisfeest zou gevierd worden op den eersten Zondag na de volle maan» die op, of 't eerst na de lentenacht-evening valt. De Kerk van Alexandrië zou ieder jaar aan Rome den juisten datum opgeven, die dan van daar uit aan de overige Kerken zou worden bekend gemaakt. Omstreeks 525 nam Diony»ius de Kleine de berekening der Alexandrijnsche Kerk over en verbeterde een en ander, met het gevolg, dat ongeveer in de 7e of 8e eeuw overal eenheid kwam in den Paaschdatum. We mogen hier niet onvermeld laten de pogingen, die in de laatste jaren in het werk gesteld zijn en waarin ook Rome zijn medewerking heeft toegezegd, om n.1. den Paaschdatum in zóóverre te wijzigen, dat hij steeds valt op een der eerste Zondagen van April, zoodat er dan geen verschil van ongeveer een maand meer kan bestaan tusschen de Paaschdata van twee verschillende jaren, bijv. 1913 op 23 Maart en 1916 op 23 April. Gaan wij nu over tot de beschouwing der Paasch-liturgie. HAC DIE, QUAM FECIT DOMINUS, SOLEMNITAS SOLEMNITATUM ET PASCHA NOSTRUM: RESURRECTIO SALVATORIS NOSTRI JESU CHRISTI SECUNDUM CARNEM. Dezen dag, dien de Heer gemaakt heeft, is het 't hoogfeest der hoogfeesten, Paschen en Paaschoctaaf. 227 en ons Paschen: de Verrijzenis naar het vleesch van onzen Zaligmaker Jesus Christus. Aldus de blijde aanhef, waarmede, het Martyrologium op den Paaschmorgen den hoogtij-dag inluidt. Heel de Liturgie van Paaschfeest en Paaschoctaaf trilt van heilige bhjdschap en jubel. Ook hier zien we weer, gelijk in de laatste dagen der Goede Week, rijkdom van liturgische vormen, die ons weer heenvoeren naar de eerste eeuwen der Kerk. De lange duur der plechtigheden het niet toe, in den vroegen Paaschmorgen Metten te bidden, die zooals anders uit drie nocturnen bestonden. Men vergenoegde zich met één enkele nocturne, waarin na drie psalmen een lezing uit het Evangelie en homeletische verklaring. En wijl de Neophdeten in dePaaschweek zeer dikwijls ter kerke moesten, heeft de H. Kerk — om hen niet te zeer te vermoeien — dergelijke korte Metten voor de geheele week opgesteld. Zoowel op dezen dag als geheel de week is het officie ontdaan van vele later bijgekomen sieraden als: hymnen, kapittel of korte lezing uit de H. Schrift, waarvoor thans het vers uit den \l7ea Psalm in de plaats treedt: Haec dies, quant fecit Dominus: exultemus et laetemut in ea, dit is de dag, dien de Heer gemaakt heeft, jubelen en verheugen wij ons daarop. Het Asperges me, waaraan een boeteklank ten grondslag ligt, is vervangen door het blijde Vidi aquam, dat we mogen noemen het Paaschlied der pas-gedoopten. De Mis-liturgie der Paaschweek — iedere dag heeft een eigen Mis-formulier — heeft evenals die van Paasch-Zaterdag een tweevoudig doel, heenwijzen n.1. naar de lichamelijke Verrijzenis des Heeren en de geestelijke verrijzenis der Neophieten1). Daarmede in verband staat de vroeger gevolgde gewoonte, dat de nieuw-gedoopten zich in hun witte kleederen — die zij heel de week droegen — op het uur der Vespers in processie naar het Baptisterium begaven. Nadat de eerste drié Vesperpsalmen met Alleluia, Magnificat en gebed gezongen waren, trok men onder het zingen van een Antiphone en den 1) Om het schoone der Paaschweek-liturgie te proeven in al zijn volheid, verzoeken wij den lezer, de verschillende Mis-formulieren van deze week achter elkander door te lezen. Zie ook Oscar Huf, S.J. Van Palmzondag tot Paschen, 1912, blz. 123. 228 Paschen en Paaschoctaaf. vierden Psalm naar de doopkapel, waar men den Psalm met Antiphone, Magnificat en gebed sloot. Daar werd het Vidi aquam gezongen, men intoneerde den vijfden Psalm en keerde naar de kerk terug, waar de plechtigheid met Magnificat en gebed geëindigd werd. Deze processies zijn wellicht oorzaak geweest, dat in sommige riten, bijzonder van Gallicaanschen oorsprong, het getal Vesperpsalmen in de Paaschwèek veranderd werd (de Dominicanen hebben er slechts drie) ofwel dat het zingen der Vespers tot Zaterdag — ook nadat die processies niet meer in zwang waren — van eigenaardige plechtigheden vergezeld ging. Zeer eigenaardig zijn hieromtrent de voorschriften van den ritus der Carmelieten. Op de eerste drie Paaschdagen zingt men in plaats van Deus in adiutotium het Kyrie eleïson van Paschen evenals in de Mis. Daarna worden — gelijk verder heel de week — de vier Alleluia's van Paasch-Zaterdag gezongen, waaraan zich de gewone vijf Vesperpsalmen zonder verdere Antiphonen aansluiten. Heeft men de Alleluia's na den laatsten Psalm herhaald, dan voegt men er aan toe de geheele Graduale der Mis, n.1. het Haec est dies, waarna een vers uit den 1X7** Psalm, vervolgens een dubbel Alleluia met het Alleluia-vers en de Victimae paschali, waarop de Magnificat-antiphone volgt. Was in vroegere eeuwen heel de Paaschwèek gewijd aan de herdenking van het feit der Verrijzenis, zóó dat iedere dag als Zondag moest gevierd worden, later op het Concilie van Constans in 1094 werden Maandag en Dinsdag als Zondagen aangewezen; op den duur werd ook den Dinsdag als rustdag uitgeschakeld, totdat Pius X den 2 Juli 1911 de verplichte paaschviering alleen tot den Zondag beperkte. Op Woensdag in de Paaschwèek heeft in het eerste regeerings* jaar des Pausen en verder iedere zeven jaar de wijding plaats der Agnus Dei. Wij bemerkten reeds (blz. 216), dat vroeger de geloovigen stukjes van de Paaschkaars ontvingen. Toen deze later niet meer voldoende bleek voor het groot getal aanvragen, nam men gewone was en mengde daaronder het overgebleven gedeelte der Paaschkaars (sinds het voorschrift werd, deze gedurende geheel den Paaschtijd te doen branden, gebruikte men de Paaschkaars van het vorig jaar). Na in de Paschen en Paaschoctaaf. 229 gesmolten was een weinig chrisma gegoten te hebben — wat sinds de 15e eeuw in onbruik raakte — vervaardigde men daarvan kleine wasplaat)es, met aan den voorkant de afbeelding van het Lam Gods en aan de achterzijde die van een Heilige, terwijl er tevens den naam en het regeeringsjaar des Pausen op vermeldt wordt. De wijding der Agnus Dei, die waarschijnlijk reeds uit de 7e of 8e eeuw dagteekent, bleef sinds Sixtus JV (1471 —1484) den Paus voorbehouden, die echter in zijn plaats een anderen priester de wijding kan laten verrichten. Volgens een hiervoor opgestelde formule wijdt de Paus water en vermengt dit met balsem en H. Chrisma. Nadat hij vervolgens een zegenings-gebed over de Agnus Dei heeft uitgesproken, omgordt hij zich met een linnen doek, dompelt de Agnus Dei in het water, waarna deze door assisteerende geestelijken op een met linnen bedekte tafel worden neergelegd om een nieuwe zegening te ontvangen. De Zaterdag na het Paasch-feest heet Sabbatum in albis (deponendis vestimentis) d. i. Zaterdag, waarop de witte kleederen worden afgelegd. De Mis-liturgie beweegt zich weer geheel om de pas-gedoopten, die na de Vespers te zamen kwamen, om op plechtige wijze de witte kleederen, die zij bij het H. Doopsel ontvangen hadden, af te leggen en uit de hand van Paus of Bisschop een Agnus Dei te ontvangen. Een herinnering hieraan bestaat nog in het gebruik, dat de Paus op dezen dag in het eerste jaar van zijn Pontificaat en verder ieder zevende jaar een Agnus Dei overhandigt aan de Kardinalen en leden van het pauselijk Hof l). In aansluiting aan dezen Zaterdag noemt men den volgenden Zondag Dominica in albis (depositis vestimentis) d.i. de Zondag der afgelegde witte kleederen, wijl de Neophieten dien dag voor het eerst in gewone kleeding bij de H. Geheimen tegenwoordig waren. Deze Zondag draagt behalve den naam Quasimodo (naar het eerste woord van den Introïtus — ook dien van: Beloken Paschen, naar het werkwoord luiken, d. i. sluiten welke naam dus den dag aanwijst, waarop de viering van het Paasch-octaaf gesloten is. 1) D. Guéranger, L'Année lüurgique, t. VII, 1909, p. 378. 230 Paschen en Paaschoctaaf. HOOFDSTUK III. U PAASCHTIJD. (TOT ZATERDAG VÓÓR PINKSTEREN). Onder Paaschtijd verstaan we hier den tijd, die tusschen het Paasch- en het Pinksterfeest verloopt en die om zijn duur van vijftig dagen aan deze tijdruimte den naam gaf van Quinquagesima, eig. de vijftigste dag1). Hoewel de naviering van het Paaschfeest reeds op Paasch-Maandag begint, meenden we in onze bespreking het octaaf bij het feest zelf té moeten trekken, niet alleen wijl het octaaf een dóórloopende viering is van het mysterie der Verrijzenis, maar ook wijl heel dat octaaf — zooals wij reeds bemerkten — beheerscht wordt door de dubbele idee der oude Liturgie: de opstanding van Christus naar het vleesch en de geestelijke verrijzenis der Neophieten. Terwijl ook na de Paaschwèek het Alleluia de alles-overheerschende zege-kreet blijft in de liturgische plechtigheden, terwijl de Apostelen en Martelaren, wier feest in dezen tijd gevierd wordt, als het eeregeleide van den verrezen Godmensen met een krans van Allelma's gekroond worden, zien we plotseling op 25 April den priester in het paars aan het altaar verschijnen en hooren het smeekende Kyrie eleïson het Alleluia bijna geheel verdringen. De boete-processie, welke heden gehouden wordt en zeker in de ¥ eeuw — zoo niet vroeger — ontstond, is een verchristelijking van een heidenschen ommegang, waarbij men ter eere van Rubigus, den beschermgod tegen brand in het koren op 25 April met een offerdier rondom de akkers trok en daarna het dier offerde. Vandaar ook, dat deze processie tot doel heeft, Gods zegen over de vruchten der aarde af te smeeken. De offioeele naam dezer processie is Litaniae, die om het langer bestaan hebben of om de plechtigheid, Litaniae maiores heeten. Het woord Litaniae beteekent oor- 1) In het Sacramentarium Gallicanum heek de Pinkstennis het eenvoudige opschrift: Missa in Quinquagesimo. (Marchesi, La Ltttxrgta Gallicana, t. I, p. 289). Paaschtijd — Tot Zaterdag vóór Pinksteren. 231 spronkelijk een rij van korte smeekingen, waarop het volk telkens met Kyrie eleïson antwoordde *). Het kon niet anders of de boete-idee, welke in deze processie lag opgesloten, werd aanleiding tot zekere boetewerken, die echter niet in vasten — zulks was om den Paaschtijd verboden — doch in het zich onthouden van vleesch-spijzen bestonden; sinds lang echter is het gebruikelijk, dat de Bisschoppen krachtens apostolische volmacht hierin dispenseeren. Het samenvallen met het feest van den H. Marcus is geheel toevallig, wijl diens vierdag uit een latere eeuw dateert. Vandaar dan ook, dat, al wordt het feest van Sint Marcus verplaatst, de processie toch den 25en April moet plaats hebben. Uit het zoo juist gezegde volgt ook, dat het bidden der Litanie niet in verband staat met het breviergebed; derhalve bepaalde de H. Kerk, dat de geestelijken, die niet aan de processie deelnemen, de Litanie niet zooals de Metten mogen anticipeeren, d. i. daags te voren bidden 2). Wat tot hiertoe gezegd is, geldt ook voor de processies, welke op de z.g.n. Kruisdagen, de drie dagen voor het Hemelvaartsfeest, gehouden en in tegenstelling met de processie op 25 April de Litaniae mUnores genoemd worden. De aanleiding tot deze processies vond Bisschop Mamertus van Vienne (2C helft der 5e eeuw) in de plagen, waarmede God vooral in het jaar 469 zijn diocees sloeg, zooals misgewas, aardbeving, enz. Eerst door heel Frankrijk overgenomen, maakten ze in de 8e eeuw een deel uit der algemeene liturgische plechtigheden en gingen van vleeschonthouding, in Frankrijk zelfs van vasten vergezeld. Oorspronkelijk duurde deze processies meerdere uren en trok men barvoets, na eerst asch op het hoofd ontvangen te hebben, onder het zingen der Litanie van alle Heiligen, van hymnen en Psalmen, naar een of andere groote kerk waar het H. Misoffer werd opgedragen. Dat ook deze processies ge¬ il Later werd de naam Litanie toegepast op een rij aanroepingen (meestal titels), die men volgen liet op den begin-roep Kyrie eleïson. De H. Kerk heeft slechts zes Litanieën ten gebruike bij liturgische plechtigheden goedgekeurd, n.1. de Litanie van alle Heiligen, van den Zoeten Naam Jesus, van het H. Hart, van Maria (Loretto), van den H. Joseph en de Litanie der stervenden, opgenomen in de Ordo commendationis animae. 2) Deer. Auth. S.R.C., 28 Maart 1775, n°. 2503, ad IV. 232 Paaschtijd — Tot Zaterdag vóór Pinksteren. houden worden om Gods zegen over de vruchten der aarde af te bidden en bevrijd te blijven van onweer, blijkt uit enkele onderdeelen der Mis-liturgie, die op deze dagen in verband is gebracht met de grond-idee der Kruisdagen, bijv. Epistel (regen), Evangelie (voedsel). Het laatste feest der Quinquagesima is s Heeren H e m e 1vaart, dat — óm de juiste tijdopgave door de H. Schrift — als vanzelf uit het Paaschfeest voortvloeide. Wij mogen dus aannemen dat deze feestviering van apostolischen oorsprong is, en — hoewel wij eerst in de 5e eeuw ervan gewag gemaakt vinden — is het niet te betwijfelen of het werd reeds in de eerste helft der 4* eeuw algemeen gevierd !). De vigilie-dag — die zich echter om den Paaschtijd niet door vasten kenmerkt — dateert uit de 9* eeuw, terwijl het vieren van een octaaf eerst in de 15c eeuw ontstond. De schijnbaar droeve gebeurtenis: het heengaan des Zaligmakers, geeft der H. Kerk aanleiding tot hoog-gestemde blijdschap, en in haar Liturgie geeft zij als reden aan, dat Christus dezen dag het verlossingswerk in al zijn omvang voltrokken heeft, nu Hij zetelen gaat aan 's Vaders rechterhand om onze middelaar te zijn, ons in den hemel een plaats te bereiden en vandaar den H. Geest te zenden. Dat heengaan des Zaligmakers wordt ons zinnebeeldig voorgesteld, als de Diaken na het Evangelie, waarin hij 's Heeren Hemelvaart verhaalt, de Paaschkaars uitdooft, die veertig dagen lang voor ons het beeld geweest is van den verrezen en nu ten-hemelopgestegen God-mensch. 1) F. Probst, Die alt. röm. Sacramentaliën und Ordines, 1892, S. 24. Paaschtijd — Tot Zaterdag vóór Pinksteren. 233 f DEEL III. - DE PINKSTERKRING □ A. VOORBEREIDING OF VIGILIE VAN PINKSTEREN. B. FEESTVIERING OF PINKSTEREN EN PINKSTEROCTAAF. C. NAVIERING OF PINKSTERTIJD. (TOT EN MET HET FEEST VAN HET H. HART). HOOFDSTUK l - VIGILIE VAN PINKSTEREN. □ Christus beval zijn Apostelen, Jerusalem na zijn hemelvaart niet te verlaten, vóór zij met de kracht van boven zouden bekleed zijn l). Hoewel dus de eigenlijke tijd van voorbereiding tot het Pinksterfeest onmiddellijk na Hemelvaartsdag begint, zien we toch, hoe de H. Kerk zich gedurende het octaaf — vooral sinds dit door een besluit der Riten-Congregatie van 28 October 1913 tot een bevoorrecht octaaf van den 3"1 rang verheven werd — geheel wil bezighouden met de ten-hemelstij ging van Christus en slechts zelden in haar Liturgie van deze week naar de komst van de H. Geest heenwijst. De eigenlijke voorbereidingstijd beperkt zich dan ook alleen tot den vigiliedag. Op dezen dag zien we een eerste afwijken van de idee der Quinquagesima wat het vasten betreft. De reden hiervan moeten we zoeken in het streven, om de Liturgie van dezen dag zooveel mogelijk te doen gelijken op die van Paasch-Zaterdag en er is dan ook een treffende overeenkomst in de plechtigheden dier beide dagen. Want ook in den namiddag van den Pinkster-vigiliedag kwam het volk bijeen om nachtwake te houden en tegenwoordig te zijn bij de toediening van het H. Doopsel aan hen, die ófwel met Paschen nog niet voldoende onderricht waren, öf de plechtigheden van dien nacht om ziekte of andere redenen niet konden bijwonen. De werking van den H. Geest, die zich vooral in het H. Doopsel toont, alsook het naar-voren treden der jonge Kerk onmiddellijk na de nederdahng des H. Geestes werd aanleiding, in den Pinksternacht het H. Doopsel toe te dienen. Daar echter het aantal doopleerlingen niet zoo groot was als in den Paaschnacht, vergenoegde men zich met het lezen van slechts zes profetieën of lessen, waarbij echter — wijl men in den Paaschtijd staande bad — het Flecfamus genua wegviel. Een wijding van vuur en Paaschkaars was bijna algemeen niet in gebruik, wijl de mystieke beteekenis daarvan dan niet zoozeer op den voorgrond trad; doch wijl ook voor deze catechumenen Christus i) Luc. XXIV, 49. Vigilie van Pinksteren. 237 de lichtzuil was, die hen bij hun wedergeboorte vooruitging, daarom werd de paaschkaars weder ontstoken en voor hen uitgedragen, gelijk ook nu nog geschiedt bij de plechtige wijding van de doopvont. Maar evenals de Paaschnacht-plechtigheden, zoo werden ook die van den Pinksternacht meer en meer teruggeschoven, eerst naar den namiddag, eindelijk naar den morgen. Daardoor ook kwam er gelegenheid voor het bidden der Vespers, die echter, wijl ze niet zooals in de Vasten vóór den middag moesten gebeden worden, niet bij de H. Mis werden getrokken, doch op het gewone uur bleven staan. Na de wijding van de doopvont wordt de Litanie van alle Heiligen gezongen, gevolgd door de H. Mis, die op enkele uitzonderingen na niet van een gewone plechtige Mis verschilt. Deze uitzonderingen zijn: het ontbreken van den Introïtus, het luiden der klokken onder de Gloria, het weglaten van licht bij het Evangelie, alsmede het vermelden der pasgedoopten in het Hanc igitur. De beteekenis van dat alles gaven wij bij de behandeling der Paaschnacht-liturgie waarheen wij verwijzen, ten einde niet in herhalingen te vallen. 238 Vigilie van Pinksteren. HOOFDSTUK II. - PINKSTEREN EN PINKSTEROCTAAF. □ De juiste tijd-opgave in de H. Schrift bepaalde evenals het feest van 's Heeren Hemelvaart ook het Pinksterfeest. De latijnsche naam Pentecostes is ondeend aan het grieksche xevzexoozn {y/iéga) d.i. vijftigste (dag). De feestviering zelf is van apostolischen oorsprong, ofschoon een eigenlijke verordening of instelling van den kant der Apostelen wel overbodig zal geweest zijn. Want ook het Joodsche volk kende een Pinksterfeest, zoodat alleen het voorwerp der feestviering moest veranderd worden. Van het begin af stond deze feestdag met dien van Paschen op gelijke hoogte. Want was dit laatste het feest der algeheele verlossing, Pinksteren bood de herinnering aan de in-bezit-name van den verlosten mensch door den H. Geest. Het Pinkster-octaaf echter — dat evenals het Paasch-octaaf iederen dag een eigen Mis-formulier heeft — schijnt in het Oosten ontstaan te zijn en ging eerst later — hoewel vóór 550 — naar de Westersche Kerk over. Hoewel dus in zijn ontstaan niet van apostolischen oorsprong, kan het toch tot een zeer hooge oudheid worden opgevoerd. Daarmede in verband staat het kerkelijk gebod, om heel de Pinksterweek als Zondag te vieren, doch ook hier kwam het tot voortdurende vermindering der feestdagen, totdat Pius X den 2"1 Juli 1911 den tweeden Pinksterdag als geboden feestdag afschafte. Ook thans weder werd de lange duur der plechtigheden en het herhaald kerkbezoek der nieuw - g edoopten de aanleidende oorzaak, waarom men de Metten inkortte tot één nocturne, ofschoon het vreemd schijnt, dat het officie overigens den in later eeuwen bijgekomen tooi niet heeft afgeworpen, zooals hymnen, kapittels, enz. Gedurende het octaaf ondergaat de Terts (een der z. g. n. kleine Uren van het breviergebed) een wijziging, wijl de hymne Veni Creafor in de plaats komt van de gewone hymne: Nunc Sancte nobis Spiritus, waardoor het derde uur, dat der nederdahng des H. Geestes, geëerd wordt. Het zingen van deze hymne, dat uit de lle eeuw dateert, ging van verschillende plechtigheden vergezeld. Terwijl de klokken geluid werden en de kerk geheel verlicht was, kwamen geestelijken in feestgewaad Pinksteren en Pinksteroctaaf. 239 aan het altaar, dat onder de hymne door twee, drie, soms door zeven priesters werd bewierookt. Elders wederom liet men in de Middeleeuwen —• den tijd der dramatisch-liturgische voorstellingen — duiven in de kerk rondvliegen, ter herinnering aan de eerste nederdaling des H. Geestes in duif-vorm, terwijl men in andere kerken gedurende het Veni Creator uit het gewelf stukjes brandend vlas en rozen naar beneden wierp, om de tweede nederdaling voor te stellen, die in vuurgedaante en in den zomer te Jerusalem plaats had l). De Mis-liturgie van deze week bevat —■ evenals die der Paaschwèek —> niet slechts herinneringen aan den komst des H. Geestes, maar ook zinspelingen op — en vermaningen tot de Neophieten, terwijl de roode kleur der misgewaden ons doet denken aan de goddelijke liefde, die vooral den H. Geest wordt toegeschreven en aan de vurige tongen, waarin Hij neerdaalde. Een eigenaardigheid in de Misformulieren van deze week ontmoeten we op Donderdag in het octaaf, waar alles uitgenomen Epistel en Evangelie, gelijk is aan de veranderlijke Mis-gebeden van den eersten Pinksterdag. Een verklaring hiervan te vinden, is ons niet mogen gelukken. Gedurende het Pinkster-octaaf worden de Quatertemper-dagen van den zomer gevierd. Omstreeks de 6e of 7e eeuw verplaatste men deze dagen een of twee weken na het octaaf, wijl hun boetekarakter in strijd was met de Pinkster-viering, totdat men in de 1 lc eeuw de Quatertemper-dagen weer naar de Pinkster-week terugbracht. Hoewel men het vasten op deze dagen het bestaan, werd toch aan de Misgebeden het feestelijk kenmerk van het Pinkster-geheim met onttrokken, en daarom verviel ook het Flectamus genua voor de lessen, die op Quatertemper-Woensdag en Zaterdag worden ingelascht. In tegenstelling met alle andere feesten eindigt het Pinksteroctaaf met de None van Zaterdag. Men noemt dit een gevolg der verschuiving van den vigiliedag; waardoor het feest van Pinksteren niet meer op Zondag begint, maar wel des Zaterdags na de None2). Toegepast op het Paaschoctaaf, zou 1) Dom Guéranger, L'Année titurgique, t. 9, 1908, p. 284. 2) Dom Fr. de Wye 1 s, O.S.B. Pinksteren, Liturgisch Tijdschrift, 1911, blz. 269. Met „verschuiving van den vigiliedag" zal hier wel bedoeld worden het vervroegen der oorspronkelijke Pinksternacht-plechtigheden. 240 Pinksteren en Pinksteroctaaf. men zeer natuurlijk kunnen besluiten, dat het einde van dat octaaf ook op Zaterdag moest plaats vinden. Men vergete hier echter niet, dat de tijd tusschen Paschen en Pinksteren één doorgezette feestviering is van het mysterie der Verrijzenis. En feitelijk hebben we in de Liturgie van Zaterdag na Paschen iets, wat op een sluiting van het octaaf na de None wijst, omdat in de Vespers van dien dag hymne, kapittel enz. weder worden ingeschakeld. 16 Pinksteren en Pinksteroctaaf. 241 HOOFDSTUK III. ~ DE NAVIERING. De tijd, die er verloopt tusschen het Pinkster-octaaf en den Advent, vormt geen feestkring, wijl daarin geen der hoofdgeheimen onzer verlossing met de zich daar omheen groepeerende gebeurtenissen herdacht wordt. Deze tijd draagt dan ook geen bijzonderen naam, terwijl de nu gebruikelijke aanwijzing der Zondagen als de zooveelste na Pinksteren eerst in latere eeuwen ontstaan is. Om tenminste eenige verdeeling te hebben, nam men de voornaamste in dien tijd vallende feesten en telde de Zondagen van af die feesten. Zoo had men in de 8e eeuw: Zondagen na het feest van den H. Joannes den Dooper, van den H. Laurentius, van de maand September en na het feest van den H. Michaël ]). Dom Cabrol noemt in plaats van September het feest der ten-hemel-opneming van Maria2). Wanneer wij hier spreken van een naviering van het Pinksterfeest, dan laten wij dit in eigenlijken zin gelden van het Pinkster-octaaf, waarover wij reeds spraken, en in oneigenlijken zin van de feesten des Heeren, die in de drie daaropvolgende weken gevierd worden, omdat deze feesten gerangschikt moeten worden onder de veranderlijke, en derhalve in zooverre met het Pinksterfeest in verband staan, dat zij, wat hun datum betreft, van Pinksteren en met dit feest van Paschen afhangen. Onder den titel Naviering rangschikken wij: het feest der Allerheiligste Drieëenheid, van het H. Sacrament en van 't H. Hart van Jesus. A. FEEST DER ALLERHEILIGSTE DRIEËENHEID. Hoewel iedere dag den lof bezingt der Allerheiligste Drieëenheid en vooral iedere Zondag aan haar vereering bijzonder is toegewijd, gevoelde de godsvrucht toch weldra behoefte, dit geheim op meer bijzondere wijze te vieren. In de 8e eeuw nam Alcuïnus een formulier uit het — hoewel niet oorspron- 1) Dom Guéranger, UArmee liturgique, t. 10, 1912, p. 2. 2) Livre de la priète antique, 1913, p. 238. 242 De naviering. kelijke — Sacramentarium Gregorianum over als votiefmis ter eere van de H. Drieëenheid en ten jare 920 zien we den eersten feestdag ingevoerd door den Luikschen Bisschop Stephanus, die tevens een officie der H. Drieëenheid opstelde. Voorèl in de 12c en 13e eeuw verbreidde zich dat feest, waartoe de Orde van Citeaux niet weinig bijdroeg, totdat deze feestdag in heel de H. Kerk verplichtend werd gesteld omstreeks 1334 door Paus J o a n n e s XXII. De voornaamste aanldding hiertoe was, behalve de algemeene verbreiding, die dit feest gevonden had, het feit, dat door de invoering van nieuwe Heiligen-officies, dat van den Zóndag herhaaldelijk moest wijken voor de viering van een Heilige. Werd het feest der H. Drieëenheid in enkele Kerken naar den laatsten Zondag na Pinksteren verschoven, zijn officieele plaats in den kalender kreeg het op den eersten Zondag na het Pinkster-octaaf. Want nadat wij in het Paaschmysterie den Vader en den Zoon leerden kennen als den verzoenden en verzoenenden God — nadat wij op Pinksteren den H. Geest zich hebben zien openbaren als het beginsel der heiligmaking, past het dat op den eerstvolgenden Zondag, die bij uitstek 's Heeren dag is, het geheim van den éénen God in drie Personen feestelijk herdacht wordt. Bij Decreet der H. Riten-congregatie van 24 Juli 1911 heeft Pius X de feestviering verhoogd tot een dubbel feest van de eerste klas. B. FEEST VAN HET H. SACRAMENT. De verschillende mysteries, die wij in den loop van het kerkelijk jaar vieren, hebben over het algemeen Hem tot voorwerp, die in de H. Eucharistie wezenlijk tegenwoordig is. Daar toch woont de mensch-geworden God, de kleine Jesus, de gemartelde Verlosser, de verrezen Triumphator, en zóó beschouwd is de viering van al die geheimen tevens een verheerlijking van het H. Sacrament des altaars. Daarom deed in de eerste eeuwen zich de behoefte aan een bijzonder Sacraments-feest dan ook niet gevoelen, wel later, toen ketterijen dat nooit-volprezen geheim aanvielen, toen om zooveel redenen het geloof en de vurigheid verflauwde, zoodat de eucharistische Christus niet meer de hulde ontving, die Hem toekwam. God echter zou zelf hierin voorzien. Ten jare 1208 ontving de zalige Juliana van Luik een visioen waarin zij een volle maan aanschouwde, doch tevens De naviering. 243 bemerkte, hoe er een kléin stukje aan ontbrak. Twee jaar later gaf God haar de beteekenis van dit gezicht en zeide, dat er in den kring der liturgische feestvieringen nog een feest ontbrak,- nl. een dag, bijzonder gewijd aan het H. Sacrament. En zij ontving den last, pogingen in het werk te stellen, opdat zulk een feestdag zou worden uitgeschreven, wijl de Witte Donderdag, om de alles-beheerschende lijdens-idee, geen gelegenheid bood voor blijde feestviering. Eerst 20 jaar later sprak zij over het ontvangen visioen, en zag als eerste succes, dat in het jaar 1246 voor het eerst zulk een feest werd ingevoerd door Robertus, bisschop van Luik. Nadat de H. Thomas van Aquine een officie ter eere van het H. Sacrament had opgesteld, voerde Paus Urbanus IV ten jare 1264 dit feest in voor heel de H. Kerk, hoewel de viering ervan eerst door een nieuw voorschrift van Paus Clemens V omstreeks 1314 algemeen in zwang kwam. De hooge waarde, die men van het begin af aan aan dit feest hechtte, blijkt wel hieruit, dat de Pausen het bijwonen der H. Mis en der kerkelijke getijden op dien dag en onder het octaaf met aflaten verrijkten, en zelfs toestonden, dat heel het octaaf door de H. Mis mocht gelezen worden op die plaatsen welke door het interdict zijn getroffen. Pius X, de Paus der Eucharistie, schonk aan dit feest een bevoorrecht octaaf, dat elke feestviering uitsluit, die niet van den hoogsten rang is l). Het hoogtepunt der feestviering op H. Sacramentsdag wordt bereikt bij de plechtige processie, welke op dezen dag of onder het octaaf gehouden wordt en waarbij het H. Sacrament langs de wegen wordt rondgedragen. Als Uitvloeisel van het feest, is zij van jongeren datum, hoewel toch reeds in de 14e eeuw in praktijk. Gedurende de processie zingt men de Sacraments-hymnen: Pange lingua. Saais solemniis, Verbum supernum, e. d., het Lauda Sion, Te Deum en Magnificat. Meerdere bijzonderheden omtrent het zingen en over het spelen door een harmonie gaven wij vroeger (blz. 46). Het is geoorloofd langs den weg een of twee rustaltaren op te richten om er het H. Sacrament uit te stellen, opdat de processie eenige rust zou kunnen nemen; tot hetzelfde doel mag men ook een langs den processie-weg gelegen kerk bin- 1) Deer. S.R.C., 24 Juli 1911. 244 De naviering. nentrekken J). Het is bij het rusten geoorloofd den zegen met het Allerheiligste te geven, die herhaald moet worden na het terugkeeren in de kerk, vanwaar de processie is uitgegaan; bij eiken zegen echter moet gezongen worden het Tantum ergo met gebed Deus qui nobis 2). Door de vervolging, waaraan ook de Kerk van Nederland heeft blootgestaan, is het houden eener processie langs den openbaren weg in onbruik gekomen en thans ook wettelijk verboden. Krachtens oud recht maken echter eenige plaatsen in ons land hierop een uitzondering, zooals Laren, Boxmeer, het land van Ravenstein, de provincie Limburg enz. C. FEEST VAN HET ALLERHEILIGST HART VAN JESUS. Het steeds meer en meer verflauwend geloof werd aanleiding, dat Christus zelf de groote liefde van zijn H. Hart in tegenstelling kwam brengen met den ondank der menschen, in een visioen, waarin Hij ten jare 1675 verscheen aan de Zalige Margareta Maria Alacoque, een kloosterlinge der Orde van Maria-Visitatie te Parays-le-Monial. En Hij beval haar te werken voor de instelling van een feestdag ter eere van zijn H. Hart met als voornaamste doel: eerherstel te geven voor de Hem aangedane beleedigingen. Van toen af begon de devotie tot het Goddelijk Hart zich te verspreiden, vooral door het ijveren van den Zaligen Joannes Eudes en van de Jesuïeten. Meermalen echter werd de aanvrage om een eigen Mis en officie in Rome van de hand gewezen, totdat Clemens XIII in 1765 het toestond voor die kerken, welke een verzoekschrift in dien zin zouden indienen. Pius IX eindelijk schreef 23 Augustus 1856 een eigen Mis en officie aan heel de H. Kerk voor3), terwijl Leo XIII den feestdag tot een eerste-klas 1) Deer. Auth. S.R.C.. 10 Juli 1677, n°. 1596; 23 Sept. 1820, n°. 2609; 12 Sept. 1884, n°. 3621, ad III. 2) Caer. Episc. 1. II. c. 33. 3) Wetzer u. Welte's Kitchenlexicon in v. Herz-Jesu test Hoewel de viering door een decreet der Riten-Congregatie werd voorgeschreven, vonden we bedoeld decreet in de nieuwe, authentieke uitgave niet opgenomen. De naviering. 245 plechtigheid verhief l). Om de tegenwerking der Jansenisten maakte men in het officie en het Mis-formulier zoo weinig mogelijk melding van het stoffelijk Hart des Zaligmakers, doch verheerlijkte meer de eigenschappen ervan en in het bijzonder zijn liefde. Toen Pius IX in het jaar 1875 heel de Katholieke Kerk aan het H. Hart had toegewijd, spoorde in 1899 Zuster Maria van het H. Hart (geb. Droste zu Vischering) krachtens een openbaring Leo XIII aan, geheel de wereld toe te wijden aan het Goddelijk Hart, welke acte van toewijding in 1900 op bevel van den H. Vader werd verricht; Pius X op zijn beurt bepaalde, dat deze toewijding ieder jaar zou herhaald worden 2). Den 2en April 1899 nam de H. Kerk een nieuwe Litanie van het H. Hart onder haar officieele litanieën op 3) en de driemaal herhaalde aanroeping: Allerheiligst Hart van Jesus, ontferm II onzer, werd op verlangen van P i u s X weldra algemeen aan de gebeden na de H. Mis toegevoegd 4). Het voorwerp dezer devotie is: de liefde des Zaligmakers te eeren in haar natuurlijk symbool, het hart; het doel is: aan dat Hart te schenken wederliefde en eerherstel, wat vooral bereikt wordt door de steeds toenemende H. Communie van eerherstel op den eersten Vrijdag der maand. 1) Deer. Auth. S.R.C., 28 Juni 1889. n°. 3712. 2) Deer. S.C. Ind., 22 Augustus 1906. 3) Deer. Auth. S.R.C., 2 April 1899, n°. 4017. 4) Deer. S.C. Ind., 19 Augustus 1904. 246 De naviering. DEEL IV. ~ DE FEESTEN DER HEILIGEN. HOOFDSTUK I.—VEREERING DER HEILIGEN ÏN HET ALGEMEEN. □ Na de feesten des Heeren beschouwd te hebben, moeten wij onze aandacht wijden aan de vierdagen van hen, die door meer dan gewone navolging in een inniger verband staan met hun goddelijk voorbeeld. Het is duidelijk echter, dat wij na een bespreking der Heihgen-vereering in het algemeen, ons in bijzonderheden slechts kunnen bepalen tot die Heiligen, welke overeenkomstig de achting der H. Kerk het grootste recht hebben op onze liefde en verêering. De oudste Heiligen-vereering is die der Martelaren, welke op buitengewone wijze voor Christus hadden geleden. Deze vereering vond haar ontstaan in de gewoonte, dat de geloovigen op de verjaardagen van hun marteldood zich bij hun graf vereenigden en hun overwinning vierden door het bijwonen der H. Mis, die op of bij het graf werd opgedragen. Vandaar dan ook, dat de vereering der Heiligen over het algemeen slechts plaatselijk was, en eerst elders ingang vond, toen de Liturgie der Kerk van Rome zich naar alle zijden begon te verspreiden. Dat plaatselijk-zijn geldt echter niet van die Heiligen, welke — en hier bedoelen wij vooral de Apostelen — krachtens hun arbeid recht hadden op de vereering der geheele Kerk, of die om een of andere reden door onderscheiden Kerken waren overgenomen, sinds hun bijzondere heldenmoed bij hun marteling elders bekend was geworden. Na de vervolging treedt de Heiligen-vereering een nieuwe phase in en zien wij de sterfdag der Confessores of B e 1 ij d e r s een voorwerp van feestviering worden. Verstond men onder Belijders eerst gemartelde geloovigen, wier belijdenis van Christus niet door den marteldood gevolgd was — sinds het tijdperk van vrede en rust voor de H. Kerk was aangebroken, gaf men dien naam aan hen, die door hun deugden een heerlijk en schitterend beeld van Christus geweest waren; deze nietmartelaren begon men later in onderscheiden klassen te verdeelen, zooals belijders-bisschop, belijders-geen bisschop, maagden, weduwen, enz. en gaf aan hun feestviering, naar gelang van persoon of gebrachte vereering een verschillende rangorde, bijv. hoogdubbel, dubbel, halfdubbel. Wat de Maria-vereering betreft, Vereering der Heiligen in het algemeen. 249 deze trad in het bijzonder naar voren, sinds Nestorius door zijn ketterij haar goddelijk Moederschap had aangerand. Zonder kerkelijke goedkeuring mocht geen gestorvene als Heilige worden vereerd. Deze heiligverklaring of canonisatie ging van den Bisschop uit en gold alleen voor zijn diocees; de aanleiding hiertoe was doorgaans de roep van heiligheid, welke van een gestorvene uitging. Wilde men ook in andere diocesen zulk een Heilige vereeren, dan wendde men zich tot den H. Stoel. Aan den H. Ulricus, bisschop van Augsburg, viel in 993 het eerst de eer te beurt, door den Paus (Joannes XV) gecanoniseerd te worden. In 1171 verklaarde Paus AlexanderlII het canonisatie-recht als uitsluitend aan den H. Stoel toekomend, hoewel de beatificatie of zaligverklaring nog dikwerf door den Bisschop verricht werd, totdat in 1634 Urbanus VIII zulks verbood. Bij een heiligverklaring kan men vier graden onderscheiden. Wordt het proces geopend, dan ontvangt reeds daardoor de gestorvene den titel van Dienaar of Dienares Gods. Wordt later het decreet uitgevaardigd over de heldhaftigheid der deugden of over het onbetwistbaar zekere van het martelaarschap, dan wordt de betrokken persoon met den titel van Eerbiedwaardige gesierd, welke titel echter geen recht geeft op publieke vereering e. d. Daarenboven zijn allerlei plechtigheden verboden, die ten doel hebben God te danken voor de uitvaardiging van bovengenoemd decreet; slechts is toegestaan, dat de priester om die reden een gebed van dankbaarheid in de Misgebeden mag invoegen l). Vervolgens heeft bij toestemming des Pausen het onderzoek plaats van twee vereischte wonderen, waarna door den Paus de beatificatie verricht wordt, waardoor de titel van Eerbiedwaardige in dien van Zalige verandert en aan den betrokken persoon een beperkte vereering, bijv. in een Orde, mag gebracht worden. Na een nieuw onderzoek en na beoordeeling van twee andere wonderen, wordt de Zalige door de canonisatie tot Heilige verheven en zijn of haar vereering voor heel de H. Kerk goedgekeurd. Een voornaam onderdeel der Heiligen-vereering is de cultus D Deer. S.R.C. 26 Augustus 1913. 250 Vereering der Heiligen in het algemeen. hunner Reliquieën. Deze kunnen verdeeld worden in twee soorten: Reliquieën van het lichaam (de corpore) en Reliquieën, die hoe dan ook met Heiligen in aanraking geweest zijn, als kleederen, vaatwerk, ketenen, marteltuig, enz. De vereering der Reliquieën de corpore slaat allereerst op den persoon van den Heilige en vervolgens op hun lichamen, die vereerd worden als overblijfselen van een van Christus' ledematen, van tempels des H. Geestes. Daarom veroorlooft de H. Kerk o. m. voor zulke Reliquieën licht te branden, ze te bewierooken, te laten vereeren, en zoo het groote Reliquieën zijn, een officie ter eere van dien Heilige te bidden; de hoogste vereering welke hun gebracht wordt is, dat de Reliquieën in den altaarsteen worden gesloten, opdat daarop het H. Misoffer zou worden opgedragen. Het verdeelen en verspreiden der Reliquieën de corpore dateert eerst uit de 8e eeuw; tevoren vergenoegde men zich, met doeken (brandea) op de lichamen of op de graven te leggen, welke doeken een zeer groote vereering genoten, wijl God daardoor wonderen werkte evenals door de H. Overblijfselenzelf. Na deze korte beschouwing der Heiligen-vereering in het algemeen, volge een bespreking van eenige voorname feestdagen. Deze bespreking verdeelen wij in twee hoofdstukken, waarvan het eerste handelt over algemeen-bekende M aria-feesten, naar de rangorde, die zij in den kerkdijken kalender innemen, het tweede over de vierdagen van die Heiligen, welke met den God-mensch in bijzonder nauw verband stonden, en waaraan zich een en ander zal aansluiten over twee feestdagen nl. die der hemelingen, als de zegepralende Kerk (Allerheiligen) en die der toekomstige hemelingen, die nog vormen de hjdende Kerk (Allejrzielen). Vereering der Heiligen in het algemeen. 251 HOOFDSTUK IL - MARIA-FEESTEN. A. ONBEVL. ONTVANGENIS VAN MARIA (8 DEC.). Reeds in de 6C eeuw vinden wij in het Oosten de eerste sporen van een feest ter eere van Maria's Ontvangenis; twee eeuwen later zien wij dat feest in Spanje gevierd worden l). Langzamerhand verspreidde het zich naar de noordelijke landen, terwijl de Orde der Franciscanen (Duns Scotus) zich groote verdiensten verwierf door de verbreiding van dit feest. In 1476 werd het door Sixtus IV in den Romeinschen kalender opgenomen en door het nieuwe missaal van Pius V voor heel de H. Kerk verplichtend gesteld. Telkens werd het in rangorde verhoogd en door Innocentius XII met een voor heel het Westen verplicht octaaf gesierd. Zijn hoogtepunt bereikte dit feest door de dogma-verklaring van de Onbevlekte Ontvangenis door Pius IX in 1854, waardoor de tot dan toe gebruikelijke betiteling: Ontvangenis van Maria veranderd werd in die van Onbevlekte Ontvangenis van Maria. Sinds het Motu proprio van Pius X bleef dit feest gerangschikt onder de verplichte feestdagen voor die plaatsen, waar het steeds als zoodanig gevierd was 2). B. ZUIVERING VAN MARIA (2 FEBRUARI). Over het ontstaan en den aard van dezen feestdag — ook Maria Lichtmis geheeten — alsmede over de daarbij gebruikelijke plechtigheden, spraken wij bij de behandeling van den Kersttijd (zie blz. 179). C. VERSCHIJNING DER ONBEVL. MAAGD MARIA. O. L. VROUW VAN LOURDES (11 FEBRUARI). In het jaar 1858 verscheen Maria herhaalde malen te Lourdes aan een arm meisje, thans de Eerbiedwaardige Bernadette Soubirous, aan wie zij zich openbaarde als de Onbevlekte Ontvangenis. Zij verlangde, dat op de plaats har er verschijning 1) Dom Guéranger, L'Année liturgique, t. 1, 1911, p. 417. 2) Deer. Auth. S.R.C., 2 Juli 1911, no. 4272. 252 Maria-Feesten. een kapel zou gebouwd worden en dat men daar zou komen bidden. Talrijke wonderen beloonden het vertrouwen der duizenden pelgrims, die jaarlijks naar Lourdes opgaan. Pius IX schonk aan de daar gebouwde kerk behalve vele aflaten ook den titel van Jcleine Basiliek en deed er uit zijn naam het beeld der Moeder Gods kronen. Leo XIII schreef m het 25e gedenkjaar der verschijningen een jubilé-aflaat uit en stelde voor het bisdom Tarbes (waarin Lourdes gelegen is) den feestdag der Verschijning van Maria met eigen Mis en officie op 11 Februari, terwijl Pius X de feestviering aan heel de H. Kerk voorschreef den 13" November 1907. D. MARIA-BOODSCHAP (25 MAART). Volgens den H. Augustinus is het een apostolische overlevering, als zou op dezen dag het verheven mysterie der Mensenwording in Maria voltrokken zijn; vandaar dat deze dag genoemd wordt: Boodschap des Heeren, Ontvangenis van Christus, MariaBoodschap, enz. Zeker is, dat het feest tusschen de 5e en 6* eeuw ontstond en van het begin af op den 25-Maart gevierd werd. In Spanje echter vierde men dit feest van af 656 op 18 December en wel met een octaaf, wijl een Maria-feest op 25 Maart te dikwerf om de Quadragesima of het Paaschfeest moest verplaatst worden. Wel keerde men daar later tot de praxis der Romeinsche Kerk terug, maar de 18* December bleef een Mariadag, doch nu meer gewijd aan haar goddelijk Moederschap in verband met de op handen zijnde geboorte des Zaligmakers onder den titel: Verwachting van Maria. Dit laatste feest verspreidde zich wel meer en meer, doch werd[nimmer voor de geheele Kerk verplichtend gesteld. Volgens den Ambrosiaanschen ritus vierde men het feest van Maria-Boodschap op den laatsten Zondag van den Advent. E FEEST DER ZEVEN SMARTEN VAN MARIA (VRIJDAG NA PASSIE-ZONDAG en 15 SEPTEMBER). De voorspelling door den H. Simeon eenmaal aan Maria gedaan: Een zwaard van droefheid zal uw ziel doorboren1), gaf aanleiding tot de instelling van een feest, dat Maria 1) Luc., II, 35. Maria-Feesten. 253 als de Vrouw van Smarten zou eeren. Deze feestdag werd ingesteld in 1423 door Thierry, aartsbisschop van Keulen; langzamerhand verspreidde zich het feest, totdat het door Benedictus XIH in 1727 aan heel de H. Kerk voorgeschreven en de viering op Vrijdag na Passie-zondag geplaatst werd. Aldus werd er verband gebracht tusschen de smarten van Moeder en Zoon, door beider lijden op twee achtereenvolgende Vrijdagen te eeren. Toen Pius VII, dank zij Maria's bescherming, na lange ballingschap weer in Rome terugkeerde, breidde hij het tweede feest ter eere van Maria's Smarten, dat sinds de 17e eeuw door de Orde der Servieten op den derden Zondag van September als hoogfeest gevierd werd, tot geheel de H. Kerk uit, terwijl het, om het officie van den Zondag vrij te maken, door Pius X verplaatst werd naar den 15™ September. Waarom echter een dubbel feest ter eere van de Zeven Smarten van Maria? Het eerste feest, dat van Vrijdag na Passie-zondag, viert de H. Kerk: 1°. om haar haar medelijden te toonen met Maria's smarten; 2°. om uiting te geven aan haar gevoelens van dankbaarheid voor Maria's medewerking in het Verlossingswerk. Vandaar dat het feest ook wel genoemd werd Compassio B. M. V., het medelijden der Zalige Maagd Maria. 3°. om naast de andere Lijdenswerktuigen ook die nieuwe bron van Jesus' smarten te herdenken (n.1. 't zien, hbe zijn Moeder om Hem leed). Deze twee laatste beschouwingen van Maria's smarten doen ons tevens begrijpen, dat in de viering van die Smarten in den Passie-tijd, des Heeren Lijdens-herdenking volmaakt wordt. Maar wij kunnen Maria's Smarten ook nog beschouwen, in zooverre zij door het heilig geduld waarmede ze werden doorstaan, voor Maria een bron en oorzaak werden van groote glorie en heerlijkheid in den hemel. Welnu de zegepraal, den roem en luister en eer door die Smarten aan Maria geschonken, herdenken wij op den 15— September. Dan ook verheerlijken wij Maria als Mede-verlosseres, als Mede-zaligmaakster der zondige wereld *). 1) Aldus Oscar Huf, S.J. Van Palmzondag tot Paschen, 1912, blz. 323. 254 Maria-Feesten. F. BEZOEK VAN MARIA (2 JULI). Het voorwerp van dezen feestdag is het bezoek, dat Maria na de boodschap des Engels ontvangen te hebben, aan haar nicht ElisabethJbracht. Dit feest vinden wij het eerst in Franknjk wettelijk bepaald in 1247, terwijl in 1263 de Franciscanen het aannamen. Als vierdag voor de Romeinsche Kerk werd het in 1389 door UrbanusVI vastgesteld; wijl zijn dood echter de uitvoering zijner bepaling verhinderde, vaardigde zijn opvolger Bonifatius IX hierover een nieuwe bulle uit. De instelling van het feest schijnt tot doel gehad te hebben, door Maria's voorbede het schisma te doen ophouden, waaraan de H. Kerk toen ter prooi was. Bij zijn terugkeer op 2 Juli 1849 uit Gaëta, waarheen Pius IX had moeten vluchten, verhief Mj het feest tot zijn tegenwoordigen rang {Duplex II cl.). Deze feestdag herinnert ons aan den lofzang Magnificat, dien Maria bij dat bezoek zong en aan de door haar uitgesproken profetie: Van nu af zullen alle geslachten mij zalig prijzen. G O. L. VROUW VAN DEN BERG CARMEL. FEEST VAN HET H. SCAPULIER (16 JULI). Deze feestdag werd ingesteld ter herinnering (vandaar zijn naam Commemoratto) aan de weldaden, die Maria aan de Orde van Carmel bewezen heeft, en wel vooral toen zij het H. Scapulier aan den H. Simon Stock, Generaal der Orde, overreikte als een teeken van haar bijzondere moederlijke bescherming ten opzichte van alle Carmelieten en van hen, die met het H. Scapulier bekleed zouden worden. Het feest, dat oorspronkelijk een eigen feest der Carmelieten was, werd door Benedictus XIII over heel de H. Kerk uitgestrekt. H. FEEST DER TEN-HEMEL-OPNEMING VAN MARIA (15 AUGUSTUS). Steeds heeft dit hoogfeest een eereplaats onder deMaria-feesten ingenomen en ongetwijfeld mogen we aannemen dat het omstreeks de 4e eeuw in de Oostersche Kerk ontstaan is; de Eutychianen en Nestorianen immers, die in de 5dc eeuw hun eenheid met de H. Kerk verbraken, behielden dit tent in hun Maria-Feesten. 255 kalender. Niet lang daarna ging het naar het Westen over, waar wij het tegen het einde der 7e eeuw voor het eerst vermeld vinden; in 847 schonk Leo IV aan dit feest een octaaf, terwijl de vigilie uit ongeveer denzelfden tijd moet dagteekenen. Oorspronkelijk had dit feest een dubbelen titel: Dotmitio of sterfdag/ van Maria (als zoodanig wordt het in het Oosten aangeduid) en Assumptio of ten-hem el-opneming. De hooge beteekenis van dezen feestdag blijkt wel hieruit, dat op 15 Augustus in geïnterdiceerde kerken het H. Misoffer mag worden opgedragen en dat Pius X bij de afschaffing der feestdagen voor dezen Maria-dag een uitzondering maakte *). L MARIA-GEBOORTE (8 SEPTEMBER). Wijl de Sacramentaria van Gelasius en Gregorius een Mis-formulier voor dezen dag hebben 2), mag men veilig aannemen, dat dit feest zeker in de 7e eeuw te Rome bekend was. Het octaaf daarentegen werd eerst door InnocentiusIV vastgesteld op het eerste Concilie van Lyon in 1245. J. ROZENKRANS-FEEST (7 OCTOBER). De instelling van dit feest berust op de wonderdadige gevolgen, welke het Rozenkrans-gebed voor de H. Kerk heeft gehad. Ten onrechte wordt het bidden van den Rozenkrans in zijn tegenwoordig en vorm toegeschreven aan den H. Dominicus (i* 1227), wat reeds hierdoor onmogelijk is, wijl het laatste gedeelte van het Wees-gegroet: H. Maria, Moeder Gods, enz. eerst in de 16e eeuw kerkelijk werd goedgekeurd. Men kende echter wel de gewoonte een zeker getal Weesgegroeten te bidden, en reeds in 1470 zien we een Rozenkrans-broederschap opgericht worden. Aan haar gebed dankt de H. Kerk de zege bij Lepanto op de Turken den 7** October 1571 bevochten, waarom Pius V een feest instelde van Maria der Overwinning, dat in 1573 door Gregorius XIII als Rozenkrans-feest in sommige Kerken werd ingevoerd en door Clemens XI in 1716 in den kalender werd opgenomen. 1) Deer. Auth. S.R.C., 2 Juli 1911. n°. 4272. 2) Muratori, Liturgia Romana vetus, t. I, p. 397 en t. II, p 155. 256 Maria-Feesten. Het nieuwe officie, dat door Leo XIII voor geheel de H. Kerk is uitgeschreven, danken wij volgens Dom Guéranger !) aan de Dominicanen. Door zijn jaarlijksche Rozenkrans-encyclieken verspreidde genoemde Paus het Rozenkransgebed en wijdde de October-maand in het bijzonder daaraan toe. Uit achting voor de devotie van het Katholieke volk voor het Rozenkrans-gebed, bepaalde Pius X dat, de uiterlflke plechtigheid van het Rozenkrans-feest, zooals vroeger, op den eersten October-zondag mag blijven gevierd worden 2), ofschoon het bidden der Getijden van dit feest — gelijk uit den nieuwen Kalender büjkt — verschoven is naar den 7en October, den herinneringsdag van de overwinning bij Lepanto. K. MARIA-PRAESENTATIE. (21 NOVEMBER). Deze feestviering steunt op vrome overlevering, als zou Maria op driejarigen leeftijd door haar ouders naar den tempel te Jerusalem gebracht zijn, om er onder de tempelmaagden te worden opgevoed. Dit feest had zeker reeds sinds de 7e.eeuw in het Oosten bestaan 3), toen het op voorstel van een Fransch edelman, Philip de Maizières, door GregoriusXIvoor het pauselijk hof in 1372 te Avignon werd ingevoerd; van daar verspreidde het zich langzamerhand over het Westen. Wijl Pius V bij de hervorming van het missaal een einde wilde maken aan alle feesten, wier voorwerp op legendarische gronden steunde, werd ook dit Maria-feest uit den kalender verwijderd, doch later door Sixtus Vin 1585 weer ingevoerd. 1) L'Année litütgique, t. 14, 1910, p. 349. 2) Deer. S.R.C., 28 October 1913. ad I. 2. 3) Dom Guéranger, o.c. t. 15, 1912, p. 394. 17 Maria-Feesten. 257 HOOFDSTUK III. - HEILIGENFEESTEN. De omvang van dit werk noopt ons, evenals in het vorige Hoofdstuk, ook hier een keus te doen uit de verschillende Heiligen-feesten; wij meenen ■•— gelijk reeds werd aangestipt — ons te moeten beperken tot de feestdagen van die Heiligen, die na Maria tot Christus in het nauwste verband hebben gestaan, n.1. de H. Joseph, de Ouders der H. Maagd, de H. Joannes de Dooper en onder de Apostelen de H. Petrus. Wij sluiten vervolgens dit deel met een bespreking over Allerheiligen- en Allerzielendag. A. HEILIGE JOSEPH. (19 MAART en WOENSDAG VOOR DEN 3^ ZONDAG NA PASCHEN). Het feest van 's Heeren Voedstervader danken wij aan de Oostersche Kerk, waar het sinds de 9e eeuw gevierd werd. In verband met zijn oorsprong in het Oosten wijst men op de daar heerschende gewoonte, onmiddellijk na de viering van een of ander mysterie, die Heiligen te gedenken, die met dat mysterie in nauw verband stonden. Zoo worden daags na Mariageboorte haar H. Ouders herdacht, daags na Maria-boodschap de H. Gabriël en zien we den H. Joseph vereerd of mèt Maria op 26 December of afzonderlijk op Zondag na Kerstmis In de Westersche Kerk ontstond de vereering van den H. Joseph eerst veel later. In de eerste tijden toch vereerde men er, behalve Maria, alleen Martelaren, wijl men vooral aan hun voorbede behoefte gevoelde, ten einde sterk te zijn in den strijd, die wellicht ook hen wachtte; maar ook, men wilde de bekeerde Heidenen vooral doordringen van het geheim, dat Christus geboren was uit een maagdelijke Moeder, zoodat de persoon van den H. Joseph als van zelf op den achtergrond bleef 2). Niettemin verheerlijken de eerste Kerkvaders, als de H.H. Justinus, Hieronymus en Augustinus onzen Heilige, we vinden zijn beeltenis reeds in de 5* en 6e eeuw, terwijl in 1) Stimmen aus Maria-Laach, t. 18, S. 218. 2) Ibid., t. 38, S. 144. 258 Heiligen-Feesten. een z.g.n. Martyrologium Hieronymianum (5e eeuw) de 19e Maart als zijn feestdag wordt aangegeven. De eigenlijke opkomst der H. Joseph-devotie dateert eerst uit de 12e eeuw, en zij werd vooral verspreid door den H. Bernardus en Rupertus van Deutz. Langzamerhand nemen de verschillende Orden een feestdag aan van den H. Joseph, totdat S i x t u s IV in 1481 dit feest in den algemeenen kalender opnam, terwijl het in 1621 tot een verplichten feestdag verheven werd. Een burgerlijke feestdag was het voor Frankrijk reeds in de 15e eeuw en werd als zoodanig te Milaan ingevoerd in 1509 '). Clemens IX vervaardigde voor het feest een nieuw officie, terwijl Pius IX den feestdag onder de eerste klas feesten rangschikte en door een schrijven van 15 Augustus 1889 de maand Maart aan de bijzondere vereering van den H. Joseph toewijdde. Bij decreet van 18 Maart 1909 werd de Litanie van den H. Joseph onder de liturgische Litanieën opgenomen. In 1680 hadden de Carmelieten een tweede St. Joseph-feest ingevoerd op den 3en Zondag na Paschen, onder den titel: Beschermfeest van den H. Joseph, dien de Orde als haar eersten beschermheilige vereert. Dit feest werd door tal van Kerken overgenomen en den 10en September 1847 voor heel de H. Kerk verplichtend gesteld door Pius IX, die op het Vaticaansch Concilie in 1870 den H. Joseph tot beschermheilige koos van Gods H. Kerk. Den 24611 Juli 1911 gaf Pius X aan dit feest een octaaf2) doch plaatste den 28en October 1913 de viering op Woensdag vóór den derden Zondag na Paschen, terwijl hij het feest van 19 Maart één klas verlaagde. B. H. JOACHIM. (16 AUGUSTUS). Hoewel de Oostersche Kerk reeds zeer vroeg een feest van den H. Joachim vierde, bloeide het eerst in de 14c eeuw in het Westen op. J u 1 i u s II plaatste dit feest op den romeinschen kalender, en nadat het door Pius V geschrapt was, werd het door Gregorius XV in 1622 er weder op teruggebracht. 1) Zie tekst van dit besluit Stimmen aus Maria-Laach, t. 58, S. 344. 2) Deer. Auth. S. R. C, n°. 4273. Heiligen-Feesten. 259 De feestviering werd door Clemens XII in 1738 op Zondag na het Octaaf van Maria-ten-hemel-opneming geplaatst, terwijl Leo XIII het feest van zijn H. Patroon verhoogde tot dubbel van de 2e klas. In zijn streven, de Zondagen vrij te maken van elk Heiligefeest, verplaatste Pius X den 28™October 1913 het feest van St. Joachim naar den 16en Augustus. C. H. ANNA. (26 JULI). Evenals het feest van den H. Joachim, is ook dat van de H. Anna uit het Oosten tot ons gekomen. Kon Constantinopel reeds in de 6e eeuw op een St. Anna-kerk groot gaan, 15 eeuwen zouden er verloopen alvorens Sixtus IV (1471.— 1484) de liturgische vereering der H. Anna goedkeurde, ofschoon in Napels de H. Anna reeds in de 9e eeuw schijnt vereerd te zijn. Wel werd haar feestdag door Pius V van den kalender verwijderd, doch in 1584 door Gregorius XIII weder ingevoerd en op 26 Juli geplaatst, en door Leo XIII tot een dubbel feest van de tweede klas verheven. D. H. JOANNES DE DOOPER. (24 JUNI en 29 AUG.). Behalve Maria is de H. Joannes de Dooper de eenigste onder de Heiligen, wiens tijdelijke geboorte door een feestdag gevierd wordt; zelfs bestond er tot de 15c eeuw een feest ter gedachtenis aan de Ontvangenis van Christus' Voorlooper. Zijn innige verhouding tot den Messias moest hem wel spoedig een plaats geven in de vereering der geloovigen, en mag wellicht het Oosten ons hierin het voorbeeld gegeven hebben, zeker toch is, dat in de 4e eeuw zijn geboortefeest gevierd en evenals dat van Christus met het opdragen van drie H.H. Missen getooid werd. Van even ouden datum, hoewel lager in rang, is het feest van zijn onthoofding of eeuwige geboorte, dat wellicht van Gallicaanschen oorsprong is. Van beide feesten vinden we reeds melding gemaakt in de oudste Sacramentaria en in het Missale Gothicum !). Het officie van de Geboorte des Voorloopers 1) Muratori, Liturgia Romana vetus, t. I, p. 217, 389, 396; t. II, p. 46, 249. 260 Heiligen-Feesten. wordt toegeschreven aan Paulus Diaconus, een monnik van Monte-Cassino uit de 8C eeuw l). In zijn optreden als degene, die Christus in den Jordaan doopen mocht, zien we de reden, waarom sinds de vroegste eeuwen de Baptisteria aan hem Worden toegewijd en waarom ook nu nog op de doopvonten of althans in de doopkapellen zijn beeld wordt aangebracht. E. H. PETRUS. (29 JUNI. 18 JANUARI, 22 FEBRUARI en 1 AUGUSTUS). De verjaardag van den marteldood van St. Petrus — in het jaar 67 tegeüjk met den H. Paulus ter dood gebracht — moest van af de eerste tijden wel een gedenkdag worden voor de jonge Kerk, die opgetrokken was op het fundament der Apostelen 2). De oudste Sacramentaria vermelden dan ook beider feestdag op 29 Juni 3), terwijl reeds in de 3e eeuw het feest een octaaf had. Evenals op alle groote feesten bracht men ook den 29*° Juni den nacht door in de Basilieken der beide feestheiligen, doch om den verren afstand der twee kerken, plaatste Gregorius de Groote de gedachtenisviering van den H. Paulus op 30 Juni. Vandaar dat in het officie van 29 Juni slechts melding gemaakt wordt van den H. Petrus (het misgebed alleen uitgezonderd. Den 18en Januari en den 22en Februari herdenkt de H. Kerk eenzelfde feest, getiteld: Cathedra Sti Petri, Petrus-stoel, het een met de bijvoeging te Rome, het tweede teAntiochië. Van deze twee feesten geven Thalhofer-Eisenhofer 4) de volgende verklaring: Oorspronkelijk kende men slechts een Cathedrafeest op 22 Februari, als de dag waarop Petrus te Rome zijn ambt als Opperherder der H. Kerk begon uit te oefenen. Om zoo min mogelijk feesten in de Vasten te hebben, had de Gallicaansche Liturgie hetzelfde feest op 28 Januari geplaatst. Toen de Oud-romeinsche en de Galhcaansche Liturgieën zich met elkaar vermengden, vond men twee Cathedra- 1) Dom Guéranger, L'Année litutgique, t. 12, 1910, p. 289. 2) Eph., II. 20. ' , 3) Muratori, o.c, t. I, p. 222, en 390, op welke laatste plaats reeds van een vigilie-dag wordt melding gemaakt. 4) Handbuch der Kath. Liturgik, 1912, I, S. 713. Heiligen-Feesten. 261 feesten, en plaatste bij het feest van 18 Januari het woord te R ome en i—> om de feesten te onderscheiden, bij dat van 22 Februari den titel: te Antiochië. Natuurlijker schijnt de verklaring van Dom Guéranger J): door beide feesten wilde men het dubbele feit herdenken, dat St. Petrus eerst te Antiochië eenigen tijd als Paus gezeteld heeft, en vervolgens Rome heeft gekozen als bisschopsstad voor zich en zijn opvolgers. Volgens een nieuwere meening kende men in de 4* eeuw op 22 Februari een Cathedra-feest, dat van Romeinschen oorsprong is en Petrus' bisschoppelijke waardigheid zonder meer vierde. In de 6e eeuw was dit feest eenigermate verspreid, toen Rome het schrapte om het later weer aan te nemen en wel op de twee aangegeven datums (Paulus IV in 1558), zonder dat men kan beslissen, welk verband er bestaat tusschen deze feesten en de twee zetels van St. Petrus, die men vroeger te Rome vereerde 2). Een vierde feest van den H. Petrus op 1 Augustus bekend als St. Petrus-banden, dankt zijn ontstaan aan een in de 12e eeuw opgekomen en in het brevier overgenomen legende, volgens welke de boeien, waarmede de H. Petrus te Jerusalem geketend was, zich wonderbaar vereenigden met die, welke hij te Rome gedragen had. Hoewel anderen in dit feest een herdenking zien van Petrus' bevrijding uit de Jerusalemsche gevangenis, is het volgens de nieuwste gegevens3) niets anders, dan een verjaardag der wijding eener Petrus-kerk te Rome, die onder den titel van Eudoxia op den Esquihnischen heuvel gebouwd was en waar men de ketenen bewaarde, waarmede de Prins der Apostelen te Rome onder Nero geboeid werd. F. ALLERHEILIGEN. Het groot getal Martelaren maakte het der H. Kerk onmogelijk ieder een eigen vierdag te geven, zoodat zij in haar verlangen, al haar gemartelde kinderen te eeren, zich genoodzaakt zag 1) L'Anriée liturgique, t, 3, 1911, 18 Januari, t. 4, 1911, 22 Februari. 2) Dom Cabrol, zie Liturgisch Tijdschrift, 1911, blz. 251. 3) Dom Fr. Weyels, O.S.B. Feest van St. Pieters Banden,Liturgisch Tijdschrift, 1912. blz. 321 w. v 262 Heiligen-Feesten. een algemeenen feestdag in te stellen. Niet onwaarschijnlijk hebben we een AUerheiligen-feest te zien in de benaming: Dominica in natali Sanctorum, waarmede in den Comes Romanus (omstreeks het einde der 6e eeuw) den eersten Zondag na Pinksteren werd aangeduid l), waarbij we moeten bedenken dat in het begin de Heiligen-vereering bijna uitsluitend de Martelaren omvatte. Een dergeüjke feestviering lag in de plechtigheid, waarbij Bonifatius IV (608-615) den 13«»Mei 609 het door Marcus Agrippa gebouwde Panthéon (een aan alle goden toegewijde tempel) tot kerk wijdde ter eere der H. Maagd en van alle heilige Martelaren. Kort daarna richt G r e g o r i u s III (731 — 741) een bedehuis op ter eere des Verlossers, van zijn H. Moeder, alle Apostelen, Martelaren en rechtvaardigen, die over heel de wereld ontslapen zijn. , . De jaarlijksche herdenking der wijding van het Panthéon werd later veranderd in een feestdag ter eere van alle Heiligen, waarbij ook de Heiligen uit het Oude Verbond en zelfs de negen Engelenkoren getrokken werden, een feestdag die omstreeks 835 naar den len November verplaatst2) en aan geheel de H. Kerk ter viering werd voorgeschreven, hoewel dit feest reeds in het midden der 8e eeuw in vele kerken van Duitschland en Frankrijk gevierd werd. Het octaaf evenwel werd eerst ingevoerd door Sixtus IV (1471 — 1484). In zijn L'Année liturgique (t. 15, 1912, p. 75) maakt Dom Guéranger melding van een zeer oud officie, dat tot in de 16c eeuw gebruikt werd en nu nog door de Carmelieten op 1 November gebeden wordt. De eigenaardigheid van dit officie is, dat de metten (hoewel in gewone volgorde dóórloopend) in 9 groepen verdeeld kunnen worden, en waarvan elke groep bestaat uit een Antiphone, Psalm, Les en Responsorium. De eerste groep heeft betrekking op God; de 2e op Maria; de 3e op de Engelen; de 4e op de Oudvaders en Profeten, vertegenwoordigd door den H. Joannes den Dooper; de 5e op de Apostelen; de 6e op de Martelaren; de 7e op de Belijders; de 8e op de Maagden, de 9e groep eindelijk slaat op alle Heiligen. 1) Dom Fr. deWeyels, O.S.B. Pinksteren, Liturgisch Tijdschrift. 1911, blz, 269. 2) Martyrologium Romanum in 1 Nov. Heiligen-Feesten. 263 G. ALLERZIELEN. De gedachte aan alle Heiligen in den hemel moest wel de herinnering opwekken aan de zielen in het vagevuur, waarvan men immers zeker was, dat zij na korteren of langeren tijd onder het getal cler Hemelbewoners zouden worden opgenomen. Daarbij kwam nog het voorbeeld der Heidenen, die offers opdroegen op het graf hunner gestorven betrekkingen, alsmede het bewustzijn, steunende op het woord der H. Schriftdat men door gebed en goede werken de zielen van hen, die waren heengegaan uit deze wereld, kon bijstaan en verlossen. Van af de eerste tijden der Kerk bad men dan ook voor de geloovige zielen, doch dit gebed beperkte zich slechts tot bloedverwanten, bekenden, weldoeners of waardigheids-bekleeders, wier namen in den Canon luide werden gelezen. Een algemeene bededag voor alle geloovige zielen ontstond eerst in de 10e eeuw, toen de H. O d i 1 o, Abt van Cluny, zulk een dag voor zijn onderhoorige kloosters vaststelde op den 2** November. Zeer spoedig verbreidde zich deze herinneringsdag en was in de 14> eeuw algemeen bekend. Tot nu toe bad de geestelijkheid dien dag een dubbel officie, n.1. van het Octaaf van Allerheiligen en het Officie der overledenen. In zijn constitutie Divino afflatu van 1 November 1911 2) heeft Pius X de gewoonte der Oostersche Kerk overgenomen, liet het officie van Allerheüigen vervallen en breidde dat der overledenen tot een volledig officie met kleiner Uren uit; voor deze kleine Uren werden den 28en October 1913. nieuwe Psalmen vastgesteld. 1) II Machab., XII, 46. 2) Deer. Auth. S.R.C.. n°. 4279. 264 Heiligen-Feesten. □ NAAM- EN ZAAKREGISTER. □ Aandacht 6. Aanroepingen (liturgische) 53 w. Absis 61. Acoliet 146. Ademen (over iets) 84. Adiutorium nostrum in nomine Domini 53. Advent 163. 169. Aertnys. C. SS.R. 29. Aetheria 195. Agios o Theos 38. 211. 212. Agnus Dei 84, 229. Albe 139; stof van — 149. Albis (Dominica in) 230; Sabbato in ~ 230. Alcuïnus 23, 242. Alcuïnus (pseudo) 22. Alexander I (H.) 79. Alexander II 186. Alexander III 250. Alexander de Hales 23. A-liturgische dagen 187; — synaxe 187. 190, 207. Alleluia 53; groot — 54; klein — 54; afscheid van — 186; terugkomst van — 223. 224. Alleluia-vers 54, 229. Allerheiligen 262. Allerzielen 264. Alphabet (bij Kerkwijding) 102. Altaar (ontwikkeling van het) 170; wijding van — 103. 104; verdeeling van — 109; uitrusting van — 113 w.; vaststaand — 109. 111; draagbaar — 110; schijnbaar vaststaand — 110; rust — 204; sacraments — 204; ontblooting van —■ 205; wassching van — 206. Altaardoeken 113. Altaarschel 117. Al taartreden 111. Altare fixum 109, 111; — portatile 110; — pottatile in modum fixi 110. Amalarius (v. Metz) 22. Ambrosius (H.) 10. 22. 43. 99. Amen 55. Amikt 138; stof van — 149. Ampullen 132. Andreaskruis 102. Anicetus (H.) 226. Anna (Feest v. d. H.) 260. Antependium 108, 113. Antiphonale 16, 21. Antiphonarium 16. Antiphone 42. Aperitio aurium 193. Arabisch 38. Arameesch 38. Arius 49. Armenisch 38. Asch (gebruik van) 102, 103, 106. 192. Aschkruisje 192. Aschstrepen (bij Kerkwijding) 102. Aschwoensdag 192. Asperges me 103, 128. Assumptio 256. Athanasius (Geloofbelijd. v. d. H.) 49. Attentie 6. Attollite portas zie Opent uw poorten. Augustinus (H.) 22. 81, 124. 217, 218, 221, 253, 258. Ave maris stella 45. Ave sanctum chrisma 84. Ave sanctum oleum 84. Balsem 83. Banden (Feest van St. Petrus) 262. Baptisterium 123, 261. Basilica 94; — major 95; haar eereteeken 95; — minor 95; haar eereteekenen 95, 96. Basiliek 95; verdeeling der — 95. Basilius (H.) 9. 221. Batiffol 28. Baumer (O.S.B.) 28. Beatificatie 250. Beda (H.) 23, 110. Naam- en zaakregister. 265 Beelden 118, 121, 194. Belijders 249. Beuarminus S.J. (Kard.) 25. Beloken Paschen 230. Benedicamus Domino 55. Benedictus 78, 102, 200. Benedictus (H.) 17. 191, 199. Benedictus XIII 20, 254, 255. Benedictus XIV 20. 21. 26. Benedictijnen 28, 29, 43. Bernadette Soubirous 252. Berthold (Zal.) 24. Besnijdenis des Heeren 176. Beton (gewapend) 99. Bezoek van Maria 255. Biechtstoel 124. Binterim 68, 189. Bloemen 118, 121, 170, 193. Blume (S.J.) 28. Bock 29. Bona (Kard.) 26. Bonaventura (H.) 23. Bonifatiu* IV (H.) 23, 263. Bonifatius IX 255. Boodschap (Maria) 253; — des Heeren 253. Borstkruis 154. Brandea 251. Braun (S.J.) 29, 160. Brevier (Ontstaan van het) 18; verdeeling van het — 19. Bronnen der Liturgie 15 w. Buigen 63. Bullen (pauselijke) 17. Bursa 131. Cabrol (O.S.B.) 28. 38, 42. 49, 53, 61, 92, 218, 242, 262. Caedlia (H.) 91. Caeremoniale Episcoporum 20. Callens 217. Callewaert 183, 196, 197. Callistus (H.) 166. Cancelli 111, 125. Cancellus 125. Canonborden 116. Canonisatie 250. Caniatorium 16. Cantor 42. Cappa magna 96, 153. Caput Quadragesimae 185;—ieianii 185. Carmel (O. L. Vr. v. d. Berg) 255. Carmelieten 10, 64, 65. 138, 174, 196, 198, 203. 206, 212. 219, 229. 259. 263. Carolus Borromaeus (H.) 124. Cassianus 191. Casula 143. Catacomben 91, 92. Catechumenen-olie (wijding en gebruik der) 84. Cathedra 96;—van St. Petrus 261. Chevalier (O.S.B.) 28. Chrisma (wijding en gebruik van het) 83. Chrismale 105, 114. Ciborie 132. Ciborium 108, 119, 132. Cingel 140; stof van — 149. Clemens I (H.) 91. Clemens V 244. Clemens VI 177. Clemens IX 259. Clemens X 21. Clemens XI 256. Clemens XII 260. Clemens XIII 18, 19, 20, 245. Coena Domini 202. Collatie 191. Collationes 191. Collecta 209. Collegiale-kerk 96. Comes 15, 16; — Romanus 263. Comités Christi 175. Commune Sanctorum 18, 19. Communiebank 112. Communicantes 203, 224. Compassio B.M.V. 154. Confessores 249. Congregatio de propag. fide 11; — pro negot. riiuum O dental. 10; — Rituum 11. Conopaeum 95, 96, 121. Consecratiekaars 74. Consecratiekelk 130. 266 Naam- en zaakregister. Constantijn 92, 93. Consuetudines 17. Coosemans (O.S.B.) 179. Corporale 114; wasschen van -115. Credenstafel 117. Cultus immemorabilis 21. Cuppa 130. Custodia 134. Cyprianus (H.) 49. 119. Cyrillus (H.) 39. Dalmatiek 147. Daniël 28. Decreten 11, 21. Deo gratias 56. Deus in adiutorium meum intende 103, 106. Dionysius Cart. 24. Dionysius de Kleine 227. Divinum auxilium maneat semper nobisum 56. Domineexaudiorationemmeam 56. Dominica in albis 230; — in natali Sanctorum 263. Dominicanen 10. 65, 138, 219, 229. 257. Dominicum 94. Dominicus (H.) 256. Dominus vobiscum 57; door wiegezegd 58; beweging der handen bij — 65. Domitüla 92. Donkere Metten 199. Doopvont, 123; wijding van — 124, 221. 238. Dormitio 256. Doxologie (kleine) 51. Dreves 28. Drieëenheid (Feest der Allerh.) 242. Driekoningen zie Epiphania. Duchesne 28, 173, 174, 212. Puifvat 189. Duns Scotus 252. Durandus 24. Dypticha 15. Ecce lignum crucis 210. Ecclesia 94. Eerbiedwaardige 250. Eeredienst 3. Emisit spiritum 199. Epiphania 178; vigilie van — 178; afkondiging der veranderlijke feesten op — 179. Epistolare 16. Ero cras 171, 172. Etiopisch 38. Eucharistie (bewaren der) 119. Eudoxia 262. Eusebius 91. Eutychianen 255. Evangeliare 16. Expositietroon 121. Exsecratie van een kerk 106; — van een altaar 111; — van kelk en pateen 130; — van liturgische gewaden 137. Exultet 218. Fano 138. Feesten, zie afzonderlijke titels; afkondiging der-veranderlijke— op Epiphania 179. Feria 165. Flectamus genua 62,209,210.220, 237, 240. Formules (liturgische) 47 w. Franciscanen 177, 252, 255. Franco de Wyels (O.S.B.) 183. 193. 240, 262 263. Franz 28. Gallicanisme 26. Gaudete 118, 126. 145. 151, 170. Gebaren 35. Geboorte van Maria 256. Gedruisch bij Donkere Metten 201. Geert Groote 24. Gelasius I (H.) 17,166. Geloofsbelijdenis 48;—der Apostelen 48; — van Nicea 49; — van den H. Athanasius 49. Geloovigen 6. Gemeenschappelijke der Heiligen 18, 19. Germanus 22. Naam- en zaakregister. 267 Gewaad zie Kleeding. Gewoonten 12, 17. Ghir 28. Giorgi 26. Gloria, laas et honor 198. Gloria Patri 51. 194. Godslamp 76. Godsvereering 3. Goede Vrijdag 208 w. Gong 117. Gouden Roos 193. Graduale 16, 21. Graf (H.) 204, 213. Gregoriaansch 43 vv. Gregorius I (de Groote) 16, 22, 43, 50, 169, 171, 177, 207, 261. Gregorius III (H.) 250, 263. Gregorius XI 257. Gregorius XIII 20, 250, 260. Gregorius XV 259. Grieksch 38. Groen 152. Guéranger (O.S.B.) 29, 83. 173. 192,199, 215,230,240,242,252, 257, 261, 262, 263. Guido van Arezzo 43. Gulden Mis 170. Hac die 227. Hadrianus II 228. Haec dies 228. Half-openbare kapel 97. Hanc igitur 203, 224, 238. Handeling (Strict-liturgische) 45. Handen (Opheffen, uitstrekken en vouwen der) 64; opleggen der— 65; wasschen der — 66. Handschoenen 157. Harmonie 46. Hart (Feest van het H.) 245; devotie tot het — 246. Heilige 250. Heiligen (Eigen der) 18, 19, 164; vereering der —249; — feesten 258 w. Heiligverklaring 249. Hemel (Ten — Opneming van Maria) 255. Hemelvaart 233, 237. Hieronymus (H.) 15, 139, 258. Hippolytus 135. Homiliare 16. Hongerdoek 194. Hucbald van St. Amandus 23. Hugo (Kard.) 23. Huiskapel 97, 98. Humiliate capita vestra Deo 63, 188. Hymnare 16. Improperia 211, 212. Ingrediente Domino 198. Innocentius I (H.) 22. Innocentius III 24, 68. Innocentius IV 256. Innocentius X 20. Innocentius XI 21. Innocentius XII 252. In nomine Patris 102. In spirilu humilitatis (Beteekenis op Goeden Vrijdag) 213. Intentie 6. Jaar (Kerkelijk) 163. Jacobus (H.) 9, 82. Jansenisme 25. Jansenisten 40, 246. Jesui'ten 27. 245. Joachim (Feest van den H.) 259. Joannes de Dooper (Feesten van den H.) 260. Joannes Chrysostomus 9, 119. Joannes Eudes (Zal.) 245. Joannes VIII 39. Joannes XV 250. Joannes XXII 243. Joannes V (Koning) 21. Joannes Beleth 24. Joseph (Feesten van den H.) 258, 259. Joseph II (Keizer) 26, 27. Josephisme 26, 27. Juliana (Zal.) 243. Julius II 259. Justinus (H.) 22. 119, 258. 268 Naam- en zaakregister. Kaarsen 3; kerkelijke bepalingen omtrent de — 73; getal der — 74; wijding der — 75, 180; symbool der — 75, 200. Kandelaar 115; driehoek — 200. Kansel 125. Kapel 94; verdeeling der — 96 vv.; openbare — 97; half-openbare — 97; huis —, private— 97. Karei de Groote 9, 10, 22,43,136. Kasuifel 143; stof van — 149. Kathedraal 96. Kelk 129; aanraken van — 130. Kelkdoekje 131; wasschenvan — 131. Kelkkleedje 131. Kerk 94; verdeeling van — 96. Kerkgebouw (Ontwikkeling van het) 91 w.; namen van het ■— 93 w. Kerktonen 43. Kerkwijding (Ontwikkeling der) 98 w.; verdeeling der — 99; bepalingen omtrent — 100; verloop der — 101 w. Kerstkring 167. Kerstmis 163. 173; vigilie van — 172. Kersttijd 175 w. Kinderen (Onnoozele) 175. Kleeding (Liturgische) 135; ontwikkeling der — 135; zegening der — 137; taal der — 137. Kleur (Liturgische) 150. Klokken 126; wijding der — 127. Klokkendoop 128. Kloppen (op de borst) 66. Knielen 62. Koorbanken 62. Koorkap 147. Koptisch 38. Kousen 158. Kraus 29. Kring (van feesten) 166. Kruis; aartsbisschoppelijk — 159; — op de kerkmuren 104; ontblooten van het — 210; vereering van het — 211. Kruisbeeld 115; bedekken van het; — 194. Kruisdagen 232. Kruisgebed 64, 65. Kruis-Paschen 183. Kruisteeken 67; oorspronkelijke vorm van het — 67; groot — 67, 68; beteekenis van het — 67,69; woorden bij het — 68; kracht van het — 69. Kruitwagen (O.F.M.) 171. 201. Kus (Liturgische) 70, 84, 203. Kyrie eleïson 39, 58; getal van het — 58; hoe en wanneer — gebeden 59, 103. 209. Lactantius 91, 94. Laerare 118. 126, 145, 151, 193. Latijn 38, 39. Lauda Sion 244. Lans tibi Domine, rex aeternae gloriae 186. Leander (H.) 10. Lectionarium 16. Leisen 59. Leo I (H.) 16, 183. Leo IV (H.) 256. Leo XIII 18, 19. 20. 21. 245. 246, 253, 257, 260. Leopold 27. Lepeltje 131. Lessen op Paasch- en Pinksterzaterdag zie Profetieën. Liber comitis 16. Licht 73; zie verder Kaars. Lichtmis (Maria) 179, 252. Linie (Heilige) 99. Litaniae (majores) 231; — minores 232. Litanie (van Allerheiligen) 63,100, 101, 223, 238; — van het H. Hart 232, 246; — van den Zoeten Naam 232; — van Maria (Loretto) 232; — van den H. Joseph 232, 259; — der stervenden 232. Liturgie (Wezen der) 3 w.; OudRomaansche — 9; Gallicaansche Naam- en zaakregister. 269 — 9; Oostersche — 9; Ambrosiaansche 10; Mozarabische — 10; verdeeling der— 13, 15, Liturgist 4. Lodewijk IX 199. Lourdes (O. L. Vrouw van) 252. Lumen ad revelationem 180. Lumen Christi 216. Lunula 133. Luther 24, 25. Maand (October) 267; — Maart 259. Macedonius 40. Magnificat 78, 171, 244. 255. Maldonatus, S.J. 25. Mamertus (H.) 232. Mandatum 206. Manipel 140; stof van — 149. Mantelletum 154. Manus cancellatae 65. Marchesi 231. Marcus (H.) 9. Margaretha Maria Alacoque 245. Mariafeesten, zie afzonderlijke titels. Maria v. h. H. Hart (Zuster)' 246. ' Martene 212. Martyrium 94. Martyrologium 17,20; — op Kerstmis 172; — op Paschen 228; — Hieronymianum 258. Meening 6. - Memoria 94. Menne O.F.M. 27. Mensa 209, 110, 111. Methodius (H.) 39. Metropoliet 9. Metropolitaankerk 96. Metten; donkere — 199; — in de Paaschwèek 223; — in de Pinksterweek 239. Micrologus 176. Mijter 156. Minutius Felix 91. Mis (Gulden) 170. Miserere 62, 100, 103. Misericordia 62. Missa poenitentium 201; — Chis~ matis 201, 202, 204. — serotina {ad vesperum) 201; — praesanctificatorum 208, 212 w. Missaal 116; ontstaan van het — 17; verdeeling van het 18. Missale Gaüicanum 218; — Gothicum 218, 260. Mitra simplex 156; — auriphrygiata 156; — pretiosa 157. Moedertaal (Gezangen in de) 46. Möller (Dr. H.) 29. Monstrans 133. Morin (O.S.B.) 28. Mozetta 154. Muziek (Liturgische) zie Zang. Naam (Feest v. d. Zoeten) 117; in — van Christus 5, 6; in — der Kerk 5, 7. Nestorianen 255. Nestorius 249. Nieuwbarn (O.P.) 29. Nomine Christi 5; — Ecclesiae 5. Noordhorn (v.) 29. Nunc sancte nobis Spiritus 239. Nuffel (v.) 41. O-Antiphonen 171. O crux ave 45, 63. Odilo (H.) 264. O Emmanuel 171. Oksaal 43. Olie (H.) 82; wijding en gebruik der — 82 w.; — der zieken 82; — der catechumenen 84; symboliek der — 85; bepalingen omtrent de — 86, 223. Olie (Godslamp) 76. Ontvangenis (Onbevl.) van Maria 252; — van Christus 253. Verschijning der Onbevlekte — (te Lourdes) 252. Onze Vader 50. Oogen (Opslaan der) 63. Openbare kapel 96. Opent Uw poorten 102. 270 Naam- en zaakregister. Opneming (Ten hemel) van Maria 255. O Oriens 171. Orante 64, 73. Orarium 142. Orate fratres op Goeden Vrijdag 213. Oratio super populum 63, 188. Oratorium 94. Ordines 16; — Romani 17, 20. Oremus 59; houding der handen bij — 65. Orgel 125. Orgelspel (Bepalingen omtrent) 126. Origenes 48, 91, 184. Oscar Huf (S.J.) 29, 54, 82. 85, 188, 194, 195, 196. 198. 201, 203. 205, 213, 216, 228, 254. Ostiarius 127. Paars 152. Paaschdatum 126. Paaschkaars (Wijding der) 216, 218; beteekenis der — 217; balsem der ■— 217; bij doopvontwijding 222, 238. Paaschkring 181. Paaschtijd 231. Paaschzaterdag 214 w. Beteekenis der Liturgie van — 214, 215. Palla 114; wassching der — 115. Pallium 158. Palm 196; wijding van den —196. Palmprocessie 197. Palmzondag 196. Pamelius (S.J.) 25. Range lingua gloriosi corporis 204, 244. Pange lingua gloriosi praelium 211. Parament zie Kleeding. Parochiekerk 96. Pascha 183. Paschen 163,183, 227 w. Kruis — 183. Passie (Zingen der) 199. Passiezondag 194. Passionale 16. Pateen 129; aanraken van — 130. Patriarch 9. Patriarchale kerk 96. Paulus IV 262. Paulus V 20. Paulus Diaconus 260. Pax huic domui 57, 102. Pax tecum 57. Pax vobis 57. Pectorale 154. Pentecostes 239. Peregrinatio ad loca sancta 196. Peristerium 119. Personen (Liturgische) 4 w. Petrus (H.) 9; feesten van den — 261. 262. Petrus-banden (Feest van) 262. Petrus-stoel (Feest van) 261. Petrus Canisius S.J. (Zal) 25. Petrus de Soto 25. Philip de Maizières 257. Pinksteren 163, 239 w.; vigilie van — 237. Pinksterkring 235. Pixis 132. Pius V (H.) 18. 19. 26. 51, 68, 116,150,252,256,257.259.260. Pius VII 254. Pius VIII 96. Pius IX 10. 21, 245, 246, 252, 253. 255, 259. Pius X 7, 11. 18, 19, 20,21,44. 146, 177,229,239.243,244,246. 252, 253,256.257,259.260.264. Planeta 143; — pfccafa 145, 148. 169. Plechtigheden (Strict-liturgische) 45; niet strict-liturgische — 46. Pluviale 147. Pollutie (eener kerk) 106. Pontificale Romanum 19. Pontificalia 153 w. Praeconium paschale 218, 219. Praesentatie (Maria) 257. Praesidius 218. Predella 108. 115. Preekstoel 125. Priscilla 92. Private kapel 79. Naam- en zaakregister. 271 Probst 18, 221, 233. Processie op Lichtmis 179; — op Palmzondag 197; — op Witten Donderdag 204; — op Goeden Vrijdag 213; — op St. Marcus 232; — op de Kruisdagen 232; — op H. Sacramentsdag 244. Profetiën op Paasch-Zaterdag 219 w.; — op Pinkster-Zaterdag 237. Profuturus 99. Proprium (de Tempore) 18, 19, 164; — Sanctorum 18. 19, 164. Prostratie 63. Psalterium 16. Purificatorium 130. Quadragesima (Ontstaan en beteekenis der) 184. Quartodecimanen 227. Quasimodo 230. Quatertemperdagen 165. Quinquagesima 185, 231. Qui pcidie 203. Rabanus Maurus 22. Rationalisme 22, 27, 136. ReciteereriMS. Reconciliatie (eener kerk) 106. Rectorale-kerk 96. Redditio (sgmboh) 49; — van het Onze Vader 51. Regels 17. Reliquie (v. h. H. Kruis) 210. Reliquiën (bijzetting van ■— bij kerkwijding) 104; — in de altaren 107, 109. 110. 111; — als altaarversiering 118, 121; verdeeling en vereering der — 251. Reliquiëngraf 109. Responsoriaal-gezang 42. Responsoriale 16. Responsorium 42. Retabel 108, 115. Revolutie (Fransche) 27. Ring 155. Rituale Romanum 20. Robertus 244. Rochet 146. Rood 151. Rose 151. Rossi (de) 29. Rosweijde (S.J.) 26. Rozenkrans-feest 256. Rubrieken 11. Rudolphus de Rivo 24. Rupertus van Deutz 23, 259. Rustaltaar 204. 244. Sabbatum in albis 230. Sacrament (Feest v. h. H.) 243. Sacramentarium 16; — Gelasianum 16, 256; — Leonianum UL 189; — Gregorianum 16, 243, 256. Sacraments-altaar 204. Sacris solemniis 244. Sacristie 93. Sailer (S.J.) 27. Samenzang 42. Sanctorale 16. Sanctus Deus 39. Sanctus-kaars 74. Sandalen 158. Scapulier-feest 255. Scola cantorum 42, 46. Scrutinium 193. Sedilia 62. Septuagesima 185. Sepulchrum 109, 110, 111. Sequentiarium 16. Servieten 254. Sicut cervus 221. Sigillum 110. Simon Stock 255. Sixtus IV 230, 252, 259, 260, 263. Sixtus V 11, 257. Slavisch 39. Smarten (Zeven van Maria) 253. Spijskelk 130. Staan 60. Staf 155. Statie-dagen 165, 212. Statio 165. Stattler (S.J.) 27. Steen-legging (Eerste) 100. 272 Naam- en zaakregister. Steinbach 47. Stephanus 243. Stipes 109. Stool 141; stof van — 149. Subcinctorium 140. Superfrontale 108. Superplie 145. Suppedaneum 111. Sylvester I (H.) 42, 113. 165. Sylvia 195. Symbolum Apostolorum 48; .— Nicaenum 49;~~Athanasianum 49. Synaxe (A-liturgische) 187, 190, 207. Synode 17. Syrisch 38. Taal (Liturgische) 38; ontwikkeling der — 38; soorten der —38; doel en nut der — 39. Tabella 117. Tabernakel (Ontwikkeling van het) 119: vorm van het — 120. Tabernakelsleutel 120. Tabula 110. Tantum ergo 45, 245. Te Deum 63, 244. Te ergo quaesumus 45, 63. Telesphorus (H.) 173. Tertullianus 49, 64, 94, 119. Thalhofer-Eisenhofer 35, 42, 59, 92, 176, 261. Theodulf 198. Thierry 254. Thomas van Aquine (H.) 23,244. Thuraton (S.J.) 28. Tiara 157. Tijd (Eigen v. d.) 18, 19, 164. Tintinnabulum 96. Tonsuraat 146. Tractus 186. Traditio (symboli) 49,193; — van het Onze Vader 51, 193. Treurmetten 199. Triduüm sacrum 184. Trisagion 197, 211, 212. Tropharium 16. Tunicella 148. Tuniek 148. Uitroepingen (Liturgische) 53 w. Uitrusting van het altaar 113 w. Ulricus (H.) 250. Urbanus II 185, 192. Urbanus IV 244. Urbanus VI 255. Urbanus VIII 18, 19, 20, 21, 250. Usus 12. Vaatwerk (Liturgisch) 129 w. Vandeur (O.S.B.) 29. Vasten (Ontstaan der) 184. Vasten (Wijze van) 190. Vastendagen 165. Vastenliturgie (Beteekenis der) 192. Vaten (H.) 129 w. Velde (v. d.) 187. 208. Velum 131; — humerale 131. Venantius Fortunatus 213. Veni Creator 100, 102, 239. Verbum supernum 244. Vereering der Heiligen 249 j _ der Reliquiën 250. Verschijning der Or.bevL Ontvangenis 252. Verwachting van Maria 253. Vespers (Vervroegen der) 190; — op Paaschzaterdag 224, 225; — in Paaschoctaaf 229. Vexilla regis 63. Victor (H.) 227. Vidi aquam 228. Vigilie van Kerstmis 172; — van Driekoningen 178; — van Pinksteren 237. Vigilius 99. Voetwassching 206. Voorvastentijd 185. Vormen (Liturgische) 35 w.; doel der — 36. Votiefmissen 18. Vrouwen (bij liturgischen zang) 43. 46. Vuur (Wijding van) 215. 18 Naam- en zaakregister. 273 Was 74, 75; symbolische beteekenis der — 75; zie verder Kaars. Water (Gebruik van) 79. Waterorgel 125. Week (Goede) 194 w.; namen der —195; plechtigheden der — 195 w. Wees gegroet 51. Werkmeister 27. Wetenschap (Liturgische) 13 w.; doel der — 13; nut der —14; bronnen der — 15 w.; ontwikkeling der — 22 w. Wetgevers (Liturgische) 8 w. Wierook 76; symbolische beteekenis van den — 76; zegening van den — 77; gebruik van den — 77 v. Wierook-korrels (op Paaschzater- dag) 216. Wierookvat 77. Wijding zie afzonderlijke titels. Wijk (v.) 29. Wijn (Gebruik van den) 103, 106. Wijwater 79; wijding van — op Zondag 81; — op Paaschzaterdag 222; — bij kerkwijding 103; gebruik van — 79, 80; uitwerkselen van — 80. Wijwatervaten 80. Wilperts 29. Winter 27. Wisselgezang 42. Wit 151. Witte Donderdag 201 w. Wittmann 27. Zalige 250. Zaligverklaring 250. Zang (Liturgische) 41; ontwikkeling van den — 41; bepalingen omtrent den — 44 w.; nut van den — 46; — na Offertorium en Consecratie 45. Ziekenbus je 133. Ziekenolie (Wijding en gebruik der) 82. Zitten 60. Zondag 164. Zout (Symboliek van het) 81; gebruik van het — 81, 103, 106. Zuivering van Maria 179, 252. Zwart 152. 274 Naam- én zaakregister. EEN WOORD OVER □ LITURGIE-LITERATUUR DOOR OSCAR HUF, S. J. □ IMPRIMI POTEST: IS. VOGELS, S. J., Praep. Prov. Neerl. NIHIL OBSTAT: fr. Lig. SCHUURMANS. O. F. M., Libr. Cens. NEOMAGI, die 12 Octobris 1914. EVULGETUR: J. POMPEN. Vic. Gen., Busc. BUSCODUCI, die 13 Octobris 1914. OVER LITURGIE-LITERATUUR. □ Volumen sine registro ut nauta sine gubernaculo. DE volgende bladzijden willen een „bijdrage" zijn tot het eerste groote Nederlandsche HANDBOEK DER LITURGIE. Ze zijn het antwoord op een dringend verzoek mij door den ZEerw. Schr. gedaan, — waarbij het gewenschte onderwerp tevens werd aangegeven, — en ik deed mijn best er een goede en nuttige bijdrage van te maken. Eerst, — ik wil het wel bekennen, — talmde ik. Wel ontbrak mij allerminst het materiaal, en lag er in mijn reeds gepubliceerde artikels over Liturgie-literatuur *) een flink stuk vóórwerk, — maar als die nog ooit in een geheel moesten worden verwerkt en voortgezet, dan was ik, van meet af aan, vast besloten met die uitbreiding te doen samengaan een volkomen omwerking, die het geheel meer tot een synthese zou maken. En tegen dien arbeid zag ik wel 'n beetje op: de ondervinding leerde, wat zulk werk beteekende. Maar overwegend het groote nut, ja, de volstrekte noodzakelijkheid van een reisgids in een voor velen min of meer vreemd land, — schrijver hoopt met het laatste lid dezer vergelijking niemand te stooten, en met het eerste zich zelf niet te blameeren, — ben ik, niet weinig bemoedigd ook door de waardeering, welke mijn vorige lijsten van bevoegde zijden was ten deel gevallen, aan het werk getogen, en deel hier o. a. ruimschoots mede van hetgeen ik in verloop van tijd voor eigen gebruik genoteerd heb over Liturgie-literatuur. Ik doe zulks des te liever naarmate er eenige voldoening ligt in de gedachte, dat vele mijner aanteekeningen, welke ik wellicht zelf nooit zal kunnen gebruiken, nu toch niet nutteloos gemaakt blijken te zijn ; waar zich ongezocht een zoo schoone gelegenheid aanbiedt ze aan anderen dienstbaar te maken. Is het nu nog wel noodig nader in te gaan op het nut van een literatuuroverzicht der Liturgie? Men bedenke slechts, dat ieder degelijk wetenschappelijk werk een bibliographie geeft over de behandelde stof, — dat het ontbreken daarvan of leemten daarin gelaakt, haar volledigheid altijd geprezen wordt. De wetenschappelijke tijdschriften en vakbladen bieden geregeld hun boeken-, ja, tijdschriften-schouw, en worden dikwerf daardoor alleen reeds onmisbaar. ') „LITURGISCH TIJDSCHRIFT", 1913, dl.m. blz. 100-129, - „BOEKENSCHOUW" 1913, dl. VII, n°. 12, blz. 379-392. III* Ten slotte: welke tak van wetenschap heeft niet zijn eigen, menigmaal talrijke dikke deelen beslaande boekbeschrijving 1 en waar deze niet bestaat, heet dit een leemte. Juist toen ik mijn arbeid af had, bereikte mij Dl.-IV van OJETTI, S.J. „SYNOPSIS RERUM MORALIUM ET JURIS PONTIFICII", waar de geleerde Schr. het geen weelde acht 403 van de 538 groote bladzijden aan een spaarzaam gedrukte literatuur-lijst te wijden: enkel opgaven van auctor, titel, plaats en jaar van uitgave 1). Wel is het waar, dat niet de opbloei der Liturgie als wetenschap, maar eerder de wederophüking der liturgische godsvrucht in ons Vaderland, als het hoofddoel en de kroon der Liturgische Beweging dient te worden beschouwd, — dat zij niet zoozeer geleerde liturgisten als wel kerkelijkvrome katholieken moet voortbrengen, — maar het kan van den anderen kant toch niet ontkend worden, dat ook de ontwikkeling der wetenschappelijke zijde «■» vooral bij hen, in wie deze heilrijke actie haar leiders moet vinden ~ daarbij een factor is van niet te onderschatten beteekenis. Men behoeft daarvoor slechts het „LEX ORANDI LEX CREDENDI" om te keeren: Een te-kort aan geloofs-wetenschap of een verkeerd begrip op dit gebied heeft reeds meermalen weerslag gevonden in de godsvrucht des volks, met name in twijfelachtige praktijken, valsche devoties en overdrijving. En ook op gebied van liturgische godsvrucht <— vooral waar onze Beweging nog jong, en dus met de der jeugd eigene vurigheid bezield is «•» kan er gevaar bestaan. Ik meen zelfs in mijn Communie-artikels in „DE KATHOLIEK" op eenige duidelijke staaltjes daarvan te hebben gewezen. En een nader onderzoek bv. van sommige gronden, welke een heilig enthousiasme zooal aanhaalt voor een exclusief Missaalgebruik door iedereen, zou m. i. tot gelijke resultaten leiden. Men kan een vurig ijveraar en voorstander der Liturgische Beweging zijn, en zoo iets toch met onbevangenheid constateeren 2). *) Ik verheug mij met dit laatste deel van het schoone werk nog kennis te hebben gemaakt, en heb gemeend goed te doen, vooral voor de oudere literatuur, er naar te verwijzen met: „O" i.v,... 2) Men schijnt hier en daar de bedoeling en draagwijdte mijner opstellen in „DE KATHOLIEK" minder juist te hebben begrepen, en ze als „reactie" te hebben opgevat. Wanneer men echter bedenkt: dat de Jansenisten óók een Liturgische Beweging hebben en óók ijveren voor Communie onder de H. Mis en voor het Missaal-gebruik door het volk, — dat zij Rome om de Communie buiten de Mis en de verschillende praktijken van Mis-hooren verketteren, —■ dan zal men niet kunnen ontkennen, dat het zijn nut heeft deze punten objectief te behandelen, vooral wanneer er in eigen kamp IV* Staat dus het feit, dat de opbloei der Liturgie als weienschap voor onze Beweging een factor van onmiskenbare beteekenis is. Van den anderen kant staat het niet minder vast, dat de Liturgische Wetenschap bij ons den leeftijd der volle ontwikkeling nog niet bereikt heek: en daarmede is dan ook gegeven de noodzakelijkheid van literatuur-voorlichting, want zonder boekenkennis drijft men nu eenmaal geen wetenschap. Dat was ook zeker een der redenen, waarom de groote liturgist DOM FERD. CABROL. O. S. B. zijn „BIBLIOTHÈQUE LLTURGIQUE" opende met een „INTRODUCTION AUX ÉTUDES LTTURGIQUES" *), gevend eerst een tamelijk uitvoerig bibliographisch overzicht (blz. 9—128) en dan pas het werkplan der Liturgische Wetenschap. „II n'existe pas ericore" — zoo schrijft hij — „d'ouvrage bibliogra„phique consacré spécialement a la liturgie. Une bibliographie compléte „rendrait évidemment de grands services .... A mesure què les maté„riaux s'accumulent, il devient urgent de déblayer le terrain, en signalant „au travailleur les ouvrages vraiment utiles" *). Zoo ziet men dus, theoretisch en praktisch beschouwd, en toegepast op heel het lijvige boek der Liturgische Wetenschap, bevat mijn motto de volle waarheid: „Volumen sine registro ut nauta sine gubernaculo" en pleit het krachtig: niet slechts voor het bestaansrecht en het nut, maar zelfs voor de volstrekte noodzakelijkheid van voorlichting in zake Liturgie-literatuur, en dat des te meer naarmate deze in Nederland tot heden zoo goed als geheel ontbroken heeft: MET LITURGISCH TIJDSCHRIFT", ons leidend Liturgie-orgaan, schiet hier beslist te kort, evenals het Fransche tijdschrift „LES QUESTIONS LITURGIQUES: Geheel anders is het gesteld met de ten onzent wellicht te weinig gekende „REVUE GRÊGORIENNE" *), welk tijdschrift de medewerking geniet van de Benedictijnen der voormalige Abdij Solesmes, en waar men geregeld de hooggewaardeerde internationale Liturgie-bibliographie der „RASSEGNA GREGORI- wel-eens 'n woordje te veel wordt gezegd. Ons volk moet liturgisch leeren leven, zeker, maar dan op hechten grondslag en liefst met kennis der solide motieven en argumenten. ') 2e edit, Par., 1907. (Fr. 3.—). Voor de nieuwere literatuur-opgaven toonde het boekje reeds op den datum van zijn verschijnen een aanzienlijk te-kort wat Duitsche werken betreft. Het tweede gedeelte „La Méthode" is zeer goed. ") t a. p., blz. 143. *) „Etudes de Chant sacvé et de Liturgie", Tournai, Desclee: verschijnt om de twee maanden; prijs Fr. 4.—. v* ANA" vindt. In Nederland heeft alleen de veelzijdige en actieve Hoofdredacteur van „BOEKENSCHOUW" ook voor deze leemte een open oog gehad. De volgende bladzijden zijn mede een trachten om ons te-kort in dit opzicht eenigermate aan te vullen. En waar zij — met inbegrip mijner vroeger gegevene lijsten — een eerste breeder-opgezette poging in die richting zijn, meen ik te mogen vragen om een weinig welwillendheid. Want van volledigheid bv. kan slechts sprake zijn in uiterst beperkten zin. en er was heusch geen Augustinus voor noodig, om mij te overtuigen, dat men de zee niet in een kuiltje schept. „Men kan de rycke zee niet scheppen in een noot: De noot is veel te kleen, het water al te groot." Ik zal dus moeten beginnen met een groote beperking voorop te zetten. Ik kan het werk van anderen hier en daar gevoeglijk gebruiken, maar behoef het niet over te doen. DOM S. BAEUMER, O. S. B. publiceerde in 1890 zijn: „BLICK AUF DIE GESCHICHTE DER LITURGIE UND DEREN LITERATUR IM XIX. JAHRHUNDERT" % PROF. EISENHOFER wijdt in zijn „HANDBUCH DER KATH. LLTURGIK" meerdere zeer uitgebreide hoofdstukken aan Liturgieliteratuur, o. a. ook aan de oudere werken van groot belang, waarvan ik er slechts enkele opneem, •— en aan de moderne, kritische tekstuitgaven, die ik geheel buitensluit. DOM F. CABROL. O. S. B. gaf ons zijn JNTRODUCTION AUX ÉTUDES LITURGIQUES", waarvan ik boven reeds sprak, en publiceerde sinds 1910 geregeld zijn „CHRONIQUE D ARCHÉOLOGIE CHRÊTIENNE ET DE LITURGIE" *). F. E. BRIGHTMAN laat in een artikel „LLTURGICA" de voornaamste uitgaven der laatste jaren de revue passeeren 3). Onder verwijzing naar het werk dezer uitstekende geleerden, waarmede ik dankbaar mijn voordeel heb gedaan, ga ik — globaal gesproken — niet verder terug dan ongeveer 1860. Enkele malen slechts wijk ik ') Historische* Jahrbuch. 1890, Dl. XI, blz. 44—76. *) Revue des Qjtestions Historiques, 1910, dl. 87 en 88; — 1911, dl. 89 en 90; — 1913, dl. 94; 1914, dl. 95. *) Journal of Theological Studies, 1911, Jan., blz. 303 etc.: stond mij niet ten dienste. A. MELISSA, COMMENTARIUS LITURGICUS, SEU SCRIPTORUM ET STUDIORUM DE SACR^E LITURGIE HISTORIA ET PRAXI PER ANNUM BREVIS RECENSIO, in „Ephemerides Liturgicee", 1911, blz. 432—448, heb ik evenmin kunnen raadplegen. VI* daarvan af, waar het om bijzondere redenen wenschelijk scheen. Doch ook voor deze dus beperkte periode kan slechts sprake zijn van een zeer betrekkelijke volledigheid. Is daar ergens met ijver naar gestreefd dan is dit vooral in het aanwijzen der voornaamste werken der nieuwere literatuur d. w .z. na 1890. Een tweede punt, waarop hier wel mag worden gewezen, is: dat Liturgie en Liturgie twee en méér zijn. Zij heeft nl. talrijke uitloopers op verschillende velden van wetenschap. De Rubristiek werd, uit praktisch oogpunt, zoo goed als geheel buitengesloten, maar dan blijft het toch nog altijd een feit, dat men in de Liturgie bv. het dogmatisch, het kerk-rechtelijk, het historisch, het symbolisch, het archaeologisch, het aestelisch ot artistieke, en het ascetische moment kan beschouwen. Met het oog hierop werden de bakens wijd, zeer wijd, — naar sommiger meening wellicht té wijd, — uitgezet. Een en ander hangt o. a. samen met persoonlijke opvattingen, met het beoogde doel en den zeer wijden kring belangstellenden, dien ik mij voorstelde en waaraan deze lijst dienstbaar kan zijn door bemiddeling van hen, die er zich mede vertrouwd hebben weten te maken. Ik kan mij kwalijk voorstellen, dat iemand meer in den breede wil handelen, bv. over de Liturgie van een der Sacramenten, zonder dat hij daarbij verschillende van bovengenoemde momenten nader wenscht te belichten, bv. het dogmatische, historische en ascetische. En als ik moest uitweiden over de Dooden-Liturgie, kreeg een bespreking der lijkverbranding zeker óók, meer of minder ruim, haar plaatsje. Deze beschouwing in aanmerking genomen, begrijpt men hoe ik er toe kwam het „in der Beschrankung zeigt sich erst der Meister" hier en daar wél-bewust over het hoofd te zien. Mocht ondergeteekende hierin werkelijk te ver gegaan zijn, dan weet hij naast bovenstaande overweging geen andere verontschuldiging aan te halen dan deze: dat bij verleid is door het feit: anderen met zulke wat wijd genomen en ter loops gemaakte aanteekeningen menigmaal van dienst te hebben kunnen zijn, ~ dat hij wel reeds meer malen spijt heeft gehad zulk een aanteekening achterwege te hebben gelaten, nooit echter nog van het tegenovergestelde. Dat deze lijst van de vroeger in het „LITURGISCH TIJDSCHRIFT" en in „BOEKENSCHOUW" gepubliceerde aanmerkelijk verschilt, valt onmiddellijk in het oog. Met de laatste komt zij hierin overeen, dat, voor zoover de praktijk ze mij geleerd heeft, de prijzen der boeken worden aangegeven 1). ') Ongebonden, tenzij anders vermeld. VII* Van beide wijkt zij o. a. geheel af door hare aanwijzingen omtrent inhoud en geaardheid der aangehaalde boeken, evenals door de opname van tijdschrift-artikels, waarmede een vroeger ten halve gedane belofte vervuld wordt. De gewone schrijvers-bibliographie geeft in den regel niets meer dan een keur van oudere en nieuwere werken: met auteur, titel, plaats en jaar van uitgave. Doch het wil mij voorkomen, dat wij ten onzent iets méér behoeven, en dat méér, waardoor wij eenig nader inzicht krijgen aangaande aard en inhoud van verschillende werken, heb ik trachten te geven, Daaraan dacht ook DOM CABROL, O. S. B., toen hij zijn voorstelling van een groote alles-omvattende Liturgie-Bibliographie o. a. aldus beschreef: „ ... Une simple énumération du titre des ouvrages... ne satisferait pas nos désirs. „Cette bibliographie décrirait en quelques traits précis le genre et la „nature de 1'ouvrage; a 1'occasion, quand le livre en vaut la peine, on „en pourrait donner la table des matières, si suggestive en certains eas. „Une note ferait au besoin la critique de 1'oeuvre et signalerait les „parties faibles" Hier is naar krachten en vermogen gepoogd eenigermate in dien geest te werken: Zoodoende werden deze bladzijden niet zoo zeer een nuchtere boeken' lijst als wel een eenigszins beredeneerd literatuur-overzicht, waardoor echter den wezenlijk dieper belangstellenden gebruiker het persoonlijk werken op geen stukken na uit de hand is genomen. Daardoor dacht ik tevens te bereiken: èn de beoogde synthese, èn een nadere aanwijzing, een blootlegging, een oriëntatie aangaande het zoo breede liturgische arbeidsveld, waarvan dan tevens, onder den gunstigen invloed der menschelijke weetgierigheid, een machtige prikkelslag tol studie kan uitgaan. Want ook in dit laatste opzicht, — wien heeft de ondervinding dat niet geleerd I — heeft een nader ingaan op den inhoud van boeken groote waarde: Wij leer en daardoor dikwerf kennen de groote lijnen van een vraagstuk, — krijgen eenig zicht op talrijke nevenkwesties, die er meer of minder innig mede samenhangen, — ja, kunnen er zelfs tot de kennis komen van vraagstukken, over wier bestaan, öf op zich zelf öf in dit verband, wij geen vermoeden hadden. En dit alles lijkt mij wèl in staat, ') t a p., blz. 143. VIII* om belangstelling te wekken tot een nadere kennismaking, aan te sporen, te prikkelen tot studie. En dit ware voorzeker een schoone vrucht! Bij nader toezien zal men tot de bevinding komen, dat er een vleugje van den geest der H. Liturgie in dit literatuur-overzicht is gevaren nl. haar uitermate sociaal karakter. Men vindt er den „heer" op het gebied der Liturgische Wetenschap naast den af hankelijken „leenman", — den „aristocraat" naast de vertegenwoordigers, uit de verschillende standen, welke hem scheiden van den meer gegoeden „burger", en dezen van den „man uit 't volk". — Oud en jong, — groot en klein vond er een plaatsje. Allen kunnen in hun soort uitstekend zijn. — De keuze is niet zonder rijp beraad geschied, en de omstandigheden ten onzent maakten deze sociale opname wenschelijk. Bij enkele werken meende ik een oogenblik langer te moeten blijven stil staan. Ik bedoel de geschriften van M. FLAD [85], L. BEAUDUIN, O. S. B. [86] en M. FESTUGIÈRE, O. S. B. [87] en [88]. De lezer zal dit, naar ik hoop, voldoende gemotiveerd achten, al ware het slechts door de ongemeene actualiteit dezer werken. Het zal wel overbodig zijn hier nog eens te herhalen, wat ik elders reeds opmerkte: De vraag is niet: „Welke boeken raadt u mij te koopen? In zulk een particulier geval zal het antwoord, als van allerlei bijzondere omstandigheden afhankelijk, nooit zoo algemeen kunnen zijn als deze lijst, ja, zal meermalen zelfs geheel verschillend moeten luiden. De vraag is ook nier .• „Welke boeken moet ik koopsn ?': mijn lijst zou een al te onmogelijk antwoord geven. Maar u kunt zich interesseeren voor Liturgie in 't algemeen: u zoekt een boek over een of ander onderdeel: dan kan men hier te rade gaan. In uw kwaliteit van spreker of schrijver zoekt u bijzondere literatuur: wellicht zal men dan hier zijn gading vinden. U kunt voor een onzer LITURGISCHE BIBLIOTHEKEN staan, voor een CATALOGUS van liturgische werken wat en waar te beginnen? — In dat pijnlijke en kalmte-roovende „proces", — dat de Franschen zóo juist met „1'embarras du choix" geteekend hebben, — zal achterstaande lijst dikwerf verlichting brengen. ) De denk hierbij o. a. ook aan de Catalogi van Antiquaria. De boeken uit de jaren 1870 en vroeger zijn doorgaans slechts antiquarisch te krijgen. Catalogi, waar deze oudere liturgica, en ook de nieuwere, vrij veelvuldig op voorkomen, zijn o. a. die van: Lama's Nachf. (H. Korff), Rpsenthal Co., en Lentner te München, — Ferd. Schöningh te Osnabrück, — Bonifacius Druckerei te Paderbom i/Westf. Deze laatste is zeer matig in zijn prijzen. IX* U wordt om raad gevraagd: ook dan zal men hier misschien de gewenschte inlichting vinden. En zou deze lijst ook geen goede diensten kunnen bewijzen voor het oprichten of completeeren eener Liturgie-bibliotheek? Alles particuliere gevallen, voorbeeldjes, welke gemakkelijk te vermeerderen zouden zijn. Daarom in één woord: In menig opzicht wordt hier de weg gewezen, waarbij dan ieders persoonlijke arbeid het ontbrekende zal hebben aan te vullen. Een zeer breede kring van belangstellenden wordt, naar ik meen, bestreken, — maar het best zal dit overzicht tot zijn recht komen in de hand van hem, die zich de moeite getroost heeft, om er zich in te werken. Ook niet-katholieke werken werden, — en 't zij hier ééns voor al gezegd, •— onder het noodige voorbehoud opgenomen: deels ter waarschuwing, deels ook wijl door katholieke geleerden met menig hunner rekening wordt gehouden. Ziehier nu het schema van mijn overzicht, waarbij ik reeds aanstonds een verontschuldiging aanbied voor de soms — blijkens de daar ondergebrachte stoffen — wat vrij gekozen opschriften. Hier waren praktische redenen mij tot maatstaf. I. HANDBOEKEN EN WERKEN VAN ALGEMEENEN AARD EN BELANG Bladz. 1* LEXICONS 34* II. H. MIS 36* III. MISSAAL EN ENKELE LITURGISCHE BOEKEN . . 46* IV. SACRAMENTEN 53* 1. Algemeene Literatuur 53* 2. Bijzondere Literatuur: A. Doopsel 55* B. Vormsel 61* C. Eucharistie 65* D. Biecht 73* E. Oliesel 82* F. H.H. Wijdingen en Waardigheden 83* 1. Algemeene Literatuur 83* 2. Bijzondere Literatuur: a. Tonsuur en Ordines Minores 86* b. Diakonaat. — Subdiakonaat. — Diaconessen. 87* c. Aartsdiaken. — Aartspriester. — Deken. «■» Vicaris-Generaal 89* d. Penitencier 89* X* e. Abt-wijding Bladz. 89* f. Bisschops-ambt, -keuze en -wijding. — Aartsbisschop. — Koor- en Wij-bisschop .... 90* g. Kardinalaat 92* h. Paus. — Paus-keuze en -kroning 93* i. Inrichting en Bestuur der H. Kerk 95* j. Vorsten-kroning en -zalving 96* G. Huwelijk 97* V. SACRAMENTALIËN 101* 1. Algemeene Literatuur 101* 2. Bijzondere Literatuur: a. Kruisteeken 104* b. Water en Zout 104* c. Licht en Vuur 105* d. Altaar-, Kerkhof-, Kerk- en Klokken wij ding .... 106* e. Olie 108* f. Wierook 109* g. Gouden Roos 109* h. Agnus Dei 109* VI. DOODEN-LITURGIE 111* VIL BREVIER EN BREVIERGEBED 119* VIII. OFFICIES EN LITANIEËN 128* Officies: H. Sacrament. — H. Maagd. — H. Kruis. — Overledenen . 128* Litanieën: I. Algemeene Literatuur 129* 2. Bijzondere Literatuur: a. H. Hart. — Zoete Naam. — H. Maagd. — Alle Heiligen 129* b. Loricae 131* IX. ENKELE DEVOTIES EN GODSDIENSTIGE PRAKTIJKEN 132* a. Devotie tot de H.H. Harten 132* b. Maria-Devotie 133* c. H. Joseph 135* d. Rozenkrans en Scapulier 136* e. Ave Maria. — Salve Regina. — Regina Coeli.—Angelus 136* f. Veertig-uur-Gebed , 139* g. Lof. . . 139* h. Kruisweg 140* X. HEILIGEN- EN RELIQUIEËN-VEREERING .... 143* XI. KERKELIJK JAAR 147* 1. Algemeene Literatuur 147* 2. Bijzondere Literatuur: a. Zondag 149* b. Feesten H.H. Harten. — H. Maagd. — H. Joseph . 149* XI* c. Sacramentsdag Bladz. 151* d. Petrus en Paulus.— Cathedra Petri.—St.Pieters Banden 151* e. St. Anna. — St. Joannes. — St. Jacobus 152* f. Kruisvinding en Kruisverheffing 152* g. Advent. — Kerstmis. — Onnoozele Kinderen. — Epiphanie. — Circumcisio. — Purificatio 153* h. Vastentijden 156* i. Goede Week 158* j. Paschen. — Hemelvaart. — Pinksteren. — Drievuldig' heids-Zondag 162* k. Aller-Heiligen en Aller-Zielen 164* XII. LITURGISCHE PREEK 165* XIII. LITURGISCHE GEWADEN. KLEUREN EN VATEN 166* XIV. KERKELIJKE SIERKUNST 171* XV. LITURGISCHE TAAL 172* XVI. KERK EN ALTAAR 173* De Afdeelingen „Liturgische Muziek" en „Hymnologie" meende ik als speciaal-vakken aan een deskundige te moeten overlaten. Voor de aangehaalde Tijdschrift gebezigd: A.B = Analecta Bollandiana. AC.Q.R... = The American Catholic Quarterly Review. A.H.R = AmericanHistoricalReview. A.K.G..... = ArchivfürKulturgeschichte. A. K.K.R... = Archiv für Kath. Kirchen- recht B. A.L.A.C. = Bulletin d'ancienne Littéra- ture et d'Archéologie chrétienne. B. A.L.C. .. = Bulletin d'ancienne Littéra- ture chrétienne. B.C.A.C. .. = Bolletino della Commissione archeologica communale di Roma. B.L.E. .... = Bulletin de Littérature ec- clésiastique. Bsch = Boekenschouw. CC = La Civilta Cattolica. Can. C .. = Le Canoniste Contemporain. Coll. Brug. = Collationes Brugenses. CQ.R = The Church Quarterly Review. CT.H.Bull. = Bulletin du Comité des travaux historiques; Section d'histoire. Paris. worden de volgende verkortingen 0. R = Downside Review. De Kath... = De Katholiek. Der Kath.. = Der Katholik. E.H.R =The English Historical Review. E.O. = Echos d'Orient. Eph. Liturg. = Ephemerides Liturgicae. Et = Etudes. E. T. — Expository Times. F. Z.B = Frankforter zeitgemasse Brochure. Greg. R. .. = Gregorianische Rundschau. HJ = Historisches Jahrbuch. H.P.B = Historisch poUtischeBlatter. 1. T.Q = Irish theological Quat J.D.T. .... = Jahrbuch für deutsche Theologie. J.T.S = The Journal of theological Studies. K.A.u.U. .. = Kirchengeschichtliche Abhandlungen und Untersuchungen (een werk van F. X. Funk). XII* K.S = Der Katholische Seelsorger. L.T = Het Liturgisch Tijdschrift. L.R = Literarische Rundschau. L'U.C..... ss L'Université Catholique. M.P. s=Münchener Pastoralblatt. N.K.St ... = Nederl.Katholieke Stemmen. N.R.T..... = Nouvelle Revue Théologique. O.C. = Oriens Christianus. O.G. =Ons Geloof. O.P.B Sb Oberrheinisches Pastoralblatt P.B = Pastor Bonus. Q.E = Questions Ecclésiastiques. R.A. = Revue d'Apologétique. R. Arch. .. sb Revue d'Archéologie. R.B b= Revue Bénédictine. R.C.F. .... sb Revue du Clergé francais. R.C.I.D.... s= Revue catholique des In- stitutions et du Droit R. Can.... sb Revue Canonique. Ras. Greg.. =■ Rassegna Gregoriana. R.Ch sb Revue Charlemagne. R.G sb Revue Grégorienne. R.H.E sb Revue d'Histoire Ecclesias- tique. R.H.L.E... s= Revue d'Histoire et de Littérature Ecclésiastiques. R.H.L.R. .. sb Revue d'Histoire et de Littérature religieuses. R.H.R sb Revue de 1'Histoire des Religions. R.O.C..... = Revue de 1'Orient chrétien. R.P = Revue de Paris. R.Ph sb Revue Philosophique. R.Q.C.A.K.G. ss Römische Quartalschrift für christi. Altertumskunde und Kirchengeschichte. R.Q.H..... ss Revue des Questions Historiques. R.S.E. .... ss Revue des Sciences Ecclésiastiques. R.S.P.T. .. se Revue des Sciences Philosophiques et Théologiques. R.S.R s= Recherches des Sciences Religieuses. S.M.B.G .. ss Studiën und Mitteilungen aus dem Benediktiner- und Cistercienser Orden. S.M.L ss Stimmen aus Maria-Laach. Stud ss Studiën. T.G. sb Theologie und Glaube. Thpr.Mschr.ss Theol.-prakt. Monatschrift. The M ss The Month. The T s= The Tablet T.L.Z ss TübingerLiteratur-Zeitung. T.Q.S = TheologischeQuartalschrift („Linz" wordt aangegeven). T.R = Theologische Revue. Volksmiss.. = De Volksmissionaris. W.C.C.... = Westminster Cathedral Chronicle. Z.A.S.A .. ss Zeitschrift für Egyptische Sprache und Altertumskunde. Z.C.K = Zeitschrift für Christliche Kunst. Z.K.G..... ss Zeitschrift für Kirchengeschichte. ZJK.T..... ss Zeitschrift für Katholische Theologie. Z.Schw.K.G. = Zeitschrift für Schweizerische Kirchengeschichte. Voor de plaatsen van uitgaven werden de volgende afkortingen gebruikt; A'dam .... = Amsterdam. Augsb sb Augsburg. Berl ss Berlin. Brix b= Brixen. Brl ss Breslau. Eins bb, Einsiedeln. Frbg = Freiburg i/Br. Frkf. = Frankfurt a/M. Inbr. ss Innsbruck. Kev. = Kevelaer. Kpt ss Kempten. Lpz = Leipzig. Maredsous. = Abbaye St Benott, Maredsous (Belgique). Mch ss München. Mnz ss Mainz. Mstr = Munster i/W. Pdb....... = Paderborn. Rgb. ss Regensburg. Stg ss Stuttgart. Tüb ss Tübingen. Wzb ss Würzburg. Het Arabische cijfer achter den boektitel geeft den laatsten druk van het werk aan, het Romeinsche cijfer achter het jaartal slaat op 't aantal deelen. XIII* Hiermede kan alles voldoende verklaard worden geacht, en ik zou gevoeglijk afscheid kunnen nemen van den geduldigen lezer. Maar ik wil niet eindigen zonder nog ééne opmerking, — een vraag, een voorstel, als gij wilt — doch een, dat ik van groot belang acht, en van welks succes, voor den wetenschappelijken opgang der Liturgiestudie in Nederland, veel goeds mag worden verwacht. In de inleiding van mijn eerste lijst in het „LITURGISCH TIJDSCHRIFT' schreef ik: „Tijdschrift-artikels vonden hier geen plaats, en wel om praktische „redenen: 't zijn er zóó veel, en wie heeft ze tot z'n dispositie." Ik geloof, — eerlijk gezegd, ■— dat deze regels geschreven werden onder den invloed van het zoo uiterst prozaïsche element, dat er in bibliographisch werk gelegen is. Wat daarvan zij: ik denk er nu anders over. Laat 't waar zijn, dat die wetenschappelijke tijdschriften tot op heden weinig onder ons bereik waren. Dan vraag ik aanstonds: Kan dat niet veranderen ? Is er geen middel om te zorgen, dat zij het in 't vervolg wél zijn ? Juist diè gedachte — versterkt door de overtuiging, welke toén reeds werd uitgesproken, dat er „veel schats in geborgen ligt" — heeft mij aangezet: 1°. om te voldoen aan de destijds ten halve gedane belofte, om er later wellicht op terug te komen, 2°. om in aansluiting daarbij onmiddellijk deze praktische vraag te voegen: Zijn er in de hier gepubliceerde gegevens over wetenschappelijke tijdschrift-artikels, welke ik in verloop van tijd verzamelde, wellicht termen te vinden, die zouden kunnen doen besluiten, om die Liturgie-behandelende tijdschriften wat meer onder het bereik te brengen van de meer ontwikkelden, die er zich voor interesseeren ? Ziedaar een praktisch punt, dat de aandacht vooral van hen, die zijn aangewezen om onze LITURGISCHE BEWEGING te leiden, m. i. ten volle waardig is. Mijn persoonlijk oordeel ligt voor de hand, zelfs als het hier bereikte resultaat in veler oog verre van bevredigend is, zoude dit voor mij aan het gewicht der zaak zelf niets afdoen, en wel eenvoudig om deze reden: dat men onmogelijk op de hoogte van den stand en gang der Liturgische Wetenschap, van publicaties enz. kan blijven tenzij door het bijhouden van voorlichtende tijdschriften. Onder de leden van de „VEREENIGING TOT BEVORDERING DER WETENSCHAP ONDER DE KATHOLIEKEN' en ook buiten dien kring circuleeren twee PORTEFEUILLES: XIV* 1 °. „WILHELM VON HUMBOLDT"voor TAAL-WETENSCHAP. 2°. „MABILLON" voor GESCHIEDENIS. Waarom zouden de Besturen der verschillende diocesane Liturgische Vereenigingen niet in overleg kunnen treden om gezamenlijk te komen tot de oprichting eener: „LITURGISCHE PORTEFEUILLE', bv. „DOM GUÉRANGER?" Het zij mij vergund, — ofschoon ik allerminst de aangewezen persoon beat om op dit pad de eerste stappen te doen, en omstandigheden mij dit ook onmogelijk maken, ~- toch eenige kleine, praktische aanwijzingen te doen over de inrichting van zulk een LITURGISCHE PORTEFEUILLE: Veronderstel een portefeuille met tien tijdschriften, ieder gemiddeld fl 10—• kostend, en daarbij vijftien inteekenaren. De uitgaven zullen dus fl 100— bedragen. Ieder abonné zal dan per jaar fl 7.50 moeten betalen. Deze som is iets hooger genomen met het oog op de onkosten van administratie-loon, het vervaardigen der portefeuilles enz. In het ongunstigste geval brengt elk tijdschrift gemiddeld zes afleveringen per jaar, wat dus over tien tijdschriften zestig afleveringen uitmaakt. Dit zou, voor een maandelijkschen rondgang, vijf tijdschriften per portefeuille opleveren. Ieder lid moef de portefeuille ongeveer één maand onder zich houden, en haar op den vastgestelden datum aan zijn volgnummer opzenden. Wanneer een geheele jaargang van een tijdschrift de ronde gedaan heeft, kunnen de abonné's, tegen een nader overeen te komen bijdrage, er eigenaar van worden. Door de opbrengst van dien verkoop kan de inteekenings-prijs op den duur dan wellicht lager gesteld worden. Mocht het aantal abonné's grooter zijn, dan kan ook het aantal tijdschriften worden vermeerderd. Mocht het zóó groot zijn, dat er veelvouden van vijftien ontstaan, dan zal men meerdere kringen moeten gaan vormen en dus ook-~op eenzelfde tijdschrift meerdere abonnementen nemen. De administratie zou moeten berusten bij een boekhandelaar, terwijl een comité het toezicht uitoefent op de onderhouding van het vast te stellen reglement. Hiermede zijn de groote lijnen gegeven. En mocht dit voorstel geen instemming vinden, ook dan nog meen ik de zaak niet te mogen laten varen: Ik vestig dan speciaal de aandacht op bovengenoemde geschiedkundige portefeuille „MABILLON'. onder controle van Mr. L. J. C. VAN XV GORKOM, Dr. W. J. M. MULDER, S. J. en Dr. H. E. J. M. VAN DER VELDEN. Men kan er zich op abonneeren bij den administrateur H. J. DIEBEN, Maarsmanssteeg, Leiden, a fl. 10.— per jaar, en ontvangt dan om de veertien dagen een goed gevulde portefeuille. Veel vartwal hier is bijeengebracht, dank ik aan déze portefeuille: verschillende tijdschriften, die men in het volgende overzicht herhaal' dehjk aantreft, laat zij circuleeren. Ik noem slechts: L. R.; — T. R.: — R. Q. H.; — R. B.; — H. P. B.; - H. J.; - R. Q. C. A. K. G; S. M. B. G: — A. B.; - R.H.E.; - A.H.R.; — E.H.R. — Een praktische raad dan acht ik voorloopig dezen: abonneer u — zoolang wij nog geen „DOM GUÉRANGER" hebben — op „MABILLON', dan hebt ge tenminste reeds ten deele bereikt wat gij anders geheel zoudt moeten missen. Voor mij zelf wendde ik mij reeds tot bovengenoemd Comité van „MABILLON" met het voorstel: of er geen mogelijkheid bestond, om in die portefeuille nog enkele speciaal voor Liturgie belangrijke tijdschriften op te nemen. En tot mijn vreugde kan ik mededeelen, dat het Bestuur daartoe niet ongenegen werd gevonden: Mits zich een voldoend aantal liturgische abonné's aanmeldde, verklaarde het zich 'gaarne bereid om, na onderling overleg, stappen in die richting te doen. Ziedaar wat mij nog op 't hart lag. Met een laatste aanbeveling van een en ander aan de welwillende overweging der leidende krachten, acht ik mijn overzicht voldoende ingeleid, "en neem ik afscheid van den goedgunstigen lezer, die mij tot hiertoe wel heeft willen volgen, hem moed en sterkte wenschend voor het dóórwerken der volgende bladzijden. „De schel moet af, eer men de kerne smaeckt". Een woord van onverdeelden lof aan den kranigen Uitgever van dit werk. den heer L. C. G. MALMBERG, die mij bij mijn arbeid op de meest voorbeeldige en wezenlijk onbekrompen wijze ter zijde heeft gestaan. Feestdag van St. Ignatius van Loyola, OSCAR HUF S J Canisius College, Nijmegen, 1914. XVI* HANDBOEKEN EN WERKEN VAN ALGEMEENEN AARD EN BELANG. Op de eerste plaats dient hier gewezen te worden op het voortreffelijke werk: V. T halhof er—L. Eisenhofer, [1] Handbuch der kath. Liturgik, 2, Frbg., 1912, II, (M. 20—): als het nieuwste en ongetwijfeld het besté onder de moderne handboeken in zeer breeden zin. Ernstigwetenschappelijk arbeidend heeft Prof. Eisenhofer toch zorgvuldig weten te bewaren en nagevolgd de vrome, innige, tot het gemoed sprekende wijze van Thalhofer's Liturgie-verklaring. Zoo biedt dit boek naast gedegen liturgische wetenschap met uitweidingen over aanverwante vakken: als geschiedenis, archeologie enz., ook veel verheffends voor het katholieke hart, dat de heilige kerkgebruiken liefheeft. Wat dit laatste betreft kan ik niet nalaten ook te wijzen op een ouder, in dit opzicht eveneens hoogstaand werk: Jos. Amberger, [2] Pastoraltheologie, 4, Rgb., 1883—1886, IV, (antiq. M. 72.—), waar men een schoon tractaat over de H. Liturgie aantreft: buitengewoon innig, stichtend en verheffend in opzet en uitwerking, („am anregendsten und weihevollsten vielleicht" — zegt een Schr. van den laats ten tijd). Als fijn kenner van den geest der H. Liturgie geeft Schr. ons veel te genieten. Een zeer nauwkeurig, overzichtelijk en ook tot 't hart sprekend tractaat vindt men eveneens bij: Schüch—Polz, [3] Pastoraltheologie, 14, Inbr., 1910. (M. 12.—). Als meer poëtisch-verheffend is, voor ontwikkelde leeken, nog altijd zeer gezocht: F, S t a u d e m a i e r, [4] Der Geist des Christentums, 8, Mnz,L 1888, II, (antiq. M. 4—), dat ook kunst-historische beschouwingen geeft. Onder de oudere werken, die om hun uitvoerige en, den tijd in aanmerking genomen, zeer verdienstelijke verhandelingen dikwerf met veel vrucht zullen worden geraadpleegd, zij gewezen op: M ar zo h 1—S c h n e 11 e r, [5] Liturgia Sacra, 1 — 2, Luzern, 1835—1846, V, (antiq. M. 15—), — Duitsch, — waar men veel uittreksels uit vreemde en oude Liturgieën aantreft F. X. S c h m i d, [6] Liturgik der christkath. Religion, 3, Passau, 1840, III, (antiq. M. 5.—). Beide werken bieden ook tot het gemoed sprekende beschouwingen, en gaan eveneens op het historisch moment der Liturgie nader in. Aanmerkelijk zwaarder geschreven en van blijvend wetenschappelijke waarde is het indertijd baanbrekende en in zijn opzet geheel nieuwe werk van: J. B. Lüft, [7] Liturgik, Mnz. 1844 en 1847. II, (antiq. Af. 10.—) dat, meer van beschouwenden aard, o. a. voor 't eerst dieper ingaat op de grondbegrippen van doel, geest, wezen en vorm van den cultus. 1 1* Op wetenschappelijke wijze worden deze punten uiteengezet. Schr. baseert de princiepen van den eeredienst niet slechts op de grondwaarheden van christelijk geloof en leven,, maar ook op het historisch bestaan van den christelijken cultus, en houdt zóó in zijn theoretische beschouwingen over den eeredienst als kerkelijk geregelde instelling, vooral ook rekening met den eeredienst als historisch feit. Het lste deel behandelt uitsluitend de algemeene princiepen van den katholieken eeredienst, terwijl in het 2de deel de opbouw van den eeredienst in concreto besproken wordt. Een ongemeen breed opgezet compilatie-werk uit de beste oude schrijvers biedt ons: Th. Bernard, [8] Cours de Liturgie romaine, Par., 1884—1908, XI, (Fr. 36.— ; antiq. Fr. 25.—), die, gevend een „explication historique, littérale et mystique", achtereenvolgens behandelt: La Messe, (II, 2, 1898: Fr. 7.—), — Le Bréviaire (II, 1887; Fr. 7 ), — Le Rituel, (II, 1893; Fr. 7 ), — Le Pontifical, (III, 1902; Fr. 9.—), — Ie Cérémonial, II, 1908; Fr. 6.—). Dit werk is ook in de hier aangegeven onderdeelen afzonderlijk verkrijgbaar. Al is veel van zijn inhoud door nieuwe decreten, en recente vondsten verouderd, toch dient het, om de buitengewone uitvoerigheid en zijn volledigheid in de behandeling der verschillende stoffen, als een kostelijke verzameling van materiaal te worden' gewaardeerd. Ook vindt men er overvloedige liturgico-bibliographische aanteekeningen, waardoor o. a. die van Dom Guéranger worden aangevuld. Registers van personen en zaken verhoogen de bruikbaarheid der meeste deelen; Van het soortgelijk, — ofschoon toch niet zóó uitgebreid, —: M. Lerosey, [9] Manuel liturgique, Par., 1890, IV, (Fr. 16—) welks deelen, ieder een afgesloten geheel vormend, eveneens afzonderlijk verkrijgbaar zijn, meen ik alleen de aandacht te moeten vestigen op: Deel I : [10] Introduction a la Liturgie, Par., 1890, (Fr. 4—). Deel IV: [11] Histoire et Symbolisme de la Liturgie, 2, Par., 1912, (Fr. 4.—), welk laatste, zonder eenig vertoon van geleerdheid, een beknopt overzicht geeft van de uitkomsten der liturgie-historische wetenschap. Voör de compendia-uitgaven van Lerosey en Bernard, in één deel, zoowel als voor verdere minder of meer volledige, óók öf in hoofdzaak voor leeken bestemde handboeken raadplege men mijn lijsten in L.T. III, no. 2, blz. 102—103 en in Bsch. VI. n. 12, blz. 381—382. Ik meen deze buitenlandsche uitgaven hier achterwege te mogen laten, nu ons een Nederlandsch werk ten dienste is gesteld in: A. K o e n d e r s, O r d. Carm., [12] Handboek der Liturgie, dat noch al té uitgebreid noch tè beknopt, en zich in de groote lijnen houdend aan een op wetenschappelijk gebied veilig geleide als Thalhofer-Eisenhofer, bij al die buitenlandsche werken niet zal behoeven achter te staan, terwijl het o. a. tevens de voordeelen biedt van een later verschijnen nl. het rekening-houden met nieuwere gegevens, die men elders uit den aard der zaak mist. Ik kan het dus gevoeglijk laten bij de vermelding van bovenstaande meer uitvoerige werken van ouderen datum, waarbij enkelen, die — en 2* dit geldt bovenal van J. B. Lüft — een beslist recht hebben, om te worden vermeld, inzooverre zij nl. in crescendo baanbrekers waren voor een degelijker studie der H. Liturgie als afzonderlijke wetenschap, in een tijd dat deze bijna uitsluitend als onderdeel der Pastoral-theologie werd behandeld. Al zal er, om den datum van hun verschijnen en het feit, dat de liturgische wetenschap toen nog niet op het hedendaagsche peil stond, een omzichtig, kritisch gebruik van moeten worden gemaakt, toch zal men die werken bij een ietwat breedere studie in menig opzicht leeren hoogschatten De laatste opmerkingen gelden ook, zooals men alleen reeds kan afleiden uit bet gebruik, dat de meest gezagvolle nieuwere auteurs er — en vooral van het eerste — nog geregeld van maken, — voor:. A. J B i n t e r i m, [18] Vorzüglichste Denkwürdigkeiten der christ.-kath. Kirche, 1-2, Mnz., 1838-1841, VII, (antiq. M. 30.-), waarmede wij het liturgisch-historisch-archeologisch terrein betreden. Met het protestantsche werk van: ixiV^Vi1Denkwürdigkeiten aus der christi. Archéologie, Lpz., 1817—1823, VI, hebben wij hier twee, relatief ook nu nog te waardéeren werken, uit een tijd, dien Dom Cabrol, in vergelijking met de vruchtbaarheid der XVIIe en XVIIIe eeuw, „une période de disette" nrnr^r u jVC^ óverige als kundige B i n t e r i m schreef o. a. ook nog: i aoo et für Köni9e und Fürsten in der kath. Liturgie, Mnz., 1829, en van J A u g u s t i' s hand bezitten wij, naast een [21] Handbuch der chrtstl. Archéologie, Lpz., 1836, III, dat een uittreksel is uit zijn ') Voor hen, die n zeer beknopt, maar degelijk overzicht wenschen der groote liturgische grondbegrippen, wijs ik op: u ït(uatJVi1I- s' h p31' ^nnus litur9icus, 3, Inbr., 1912, (M. 2.90), waarvan de eerste vijt hoofdstukken een „Introductio in disciplinam llturgicam" vormen. Besproken worden: natura et nottones liturgicae, - fines ceremoniarum, - conspectus historicus evolutionis liturgicae, ~ legiskrtores liturgici, - libri liturgici, hun verplichting, en die der rubrieken, decretab. Rituum Congregationis. Het Kerkelijk Jaar wordt daarna „In genere'en „in specie" uitvoeng en zeer degelijk behandeld. Voor de geestelijkheid een zeer aanbevelenswaardig werk. J. eauüot, u. s. ö. [M], Notions générales de la Liturgie, 4. Par.. 1908, (Fr. 0.60) is een populair-wetenschappelijk werkje, waarin zeer in het kort behandeld worden: de liturgische boeken, - de H. Mis, - liturgische Officies, - Koorgebed, - Lof. - Processies, - Sacramenten, — Jsacramentalia, — Kerkelijk Jaar. Iets uitvoeriger, maar ook nog zeer beknopt en eveneens populair, is: H. Bauerle [15], Liturgie, Theorie des röm.-kath. Kultus, Rgb., 1908. (M. 2—\ die bovendien over verschillende liturgische verrichtingen in den loop des jaars, liturgische kleuren, houdingen, gewaden, vaatwerken, licht, wierook enz. handelt Uitstekend bij zooveel beknoptheid, en populair, maar toch reeds op veel breeder wetenscnappe ijken grondslag dan de twee voorgaande - wat alleen reeds valt op te maken uit de zakelijke en goed oriënteerende inleiding over: „Liturgik als Wissenschaft" en de korte maar welgekozen literatuur-opgave bij ieder nieuw hoofdstuk, — lijkt mij: ZiR j- V tC ri.?' J* tl6]> Gru"dlinien der Liturgik, Rgb., 1942, (M ƒ.-) dat vooral Berekend is „Xur fcinführung in die römische Liturgie der Neuzeit". De inlichtingen zijn kort. precies en helder, en de stof is, wat zijn onderdeden aangaat vrijwej compleet behandeld. Voor wie ooit om een Italiaansch handboek gevraagd mocht worden, zij gewezen op: Ugo. Alioni, [17] La sacra Liturgia, Turijn, 1911, II: oorsprong, ontwikkeling, tegenwoordige toestand. Behandeld worden: liturgische plaatsen, gewaden, H. Mis, Sacramenten, Kerkelijk Jaar. „II est d une lecture agreable" - zegt Cabrol - „s'adresse au grand public... est assez au courant... surtoutla liturgie actuelle... met en état d'en connaïtre sommairement les origines. 3* bovengenoemd grooter werk, nog [22] Beitrage zur christi Kunstgesch. und Liturgik, Lpz., 1841. Voor archeologische gegevens zij verder gewezen op: De R o s s i, [23] La Roma Sotterranea, Rome, III (Bd. 1.1864; — Bd. II, 1867- — Bd. III. 1877) wiens hoofdresultaten men vindt samengevat in: F. X. Kr aus, [24] Roma Sotterranea, 2, Frbg.. 1879. II, (Af. 12"-). Van de verdere handboeken der archeologie, waar ik hier onmogelijk verder op in kan gaan, zij alleen nog gewezen op: K. M. Kaufmann [25], Handbuch der christi. Archéologie, Pdb., 1905, (Af. 11.—), dat als voortreffelijk wordt geprezen en met 239 illustraties is verlucht. ifW1 H. Marucchi, [26] Eléments d'Archéologie chrétienne, Par., 1900 IV, waarvan Dl. I, — (2de editie 1906; — Fl. 3.50): een algemeene oriënteering geeft, — Dl. II, — (Fl. 3.50): de catacomben van Rome, — DL III, (Fl. 5.—): de basilieken en oude kerken van Rome, — en Dl. IV, het Forum en den Palatijn, naar de nieuwste ontdekkingen behandelt. O. Marucchi—F. Segmü 11 er, [27] Handbuch der christi. Archéologie, Eins., 1912, (Af. 10.—) met 300 illustraties: geeft ons door de geschiedenis der Christen-vervolgingen een blik op de levensvoorwaarden der oud-christelijke tijden, — behandelt begraafplaatsen, coemeteria en catacomben. De verhandeling over de Epigraphie is voor den kunstkenner zoowel als voor historici en theologanten van belang. Ten slotte worden de voornaamste oud-christelijke kunstwerken behandeld ook in verband met hun geest en symboüek. Ook vindt men er gegevens over de oudste Liturgie, kerkelijke gewaden, de tituli der kerken van Rome, oudste Basilieken. De Vertaler is hier en daar ook als „bewerker" opgetreden, en vulde o. a. de literatuur-opgaven aan. Een uitstekend „travail d'ensemble" is: H. L e c 1 e r c q, O. S. B. [28] Manuel d'Archéologie chrétienne, Par.. 1907. II, (Fr. 20.—) dat in de wetenschappelijke vakbladen ten zeerste is geprezen, vooral „pour rinitiation des débutants." — „On n'a pas songé „a tout dire, et a bien dire." — schrijft Vict. Chapot, — „mais a dfre le „nécessaire. A bien dire, 1'auteur a réussi sans le chercher, et s'il na „pas tout dit, il a eu du moins 1'heureuse pensée de tout répertorier, „ou a peu prés." H. Marucchi, [29] Epigrapa cristiana, Milaan, 1910, geeft de elementaire begrippen der opschrift-kunde in 't algemeen en der christelijke in 't bijzonder. Sommige hoofdstukken zijn in verband gebracht met 't Dogma. Zie verder onder „Dooden-Liturgie" S i x t o, [815] die de Archeologie dienstbaar maakt aan de Theologie en Liturgie. Wijzen wij hier nog op: Th. Zahn, [30] Skizzen aus dem Leben der alten Kirche, 3, Lpz., 1908, dat ook de Archeologie raakt, en waar de zeden en gebruiken der eerste Christenen worden bestudeerd door een niet-Katholiek geleerde, „des plus méritants de notre époque." 4# Iets langer zullen wij stilstaan bij de werken, waarin het historisch moment der Liturgie meer speciaal wordt behandeld, waartoe het oudere, maar in onderdeden nog belangrijke werk van: C. J. H e f e 1 e, [31] Beitrage zur Kirchengeschichte, Archéologie und Liturgie.Tüb., 1865, II, (antiq. M.4.50),ons een geleidelijken overgang biedt Toch zullen wij ons ook hier tot de meer praktische uitgaven moeten beperken en o. a. van de kritische tekst-edities, ondanks haar hooge voornaamheid, moeten afzien. Ik heb daarvoor boven reeds naar de plaatsen verwezen, die den belangstellenden daaromtrent uitstekend inlichten. Doch als, voor een ietwat diepere studie, onder historisch opzicht onmisbaar, zij gewezen op: P. Guéranger, [32] Institutions liturgiques, 2, Par., 1878—1885, IV, (Fr. 24.—), het begin der helaas onvoltooid gebleven „Summa Liturgica," waarvan men op blz. LXXVII van Dl. I. het grandiose plan geschetst vindt. Dit, ook zooals het daar nu voor ons ligt, mooie stuk werk van den grooten promotor van de wederopleving der Liturgie handelt in Dl. I en II breed over de geschiedenis der Liturgie vanaf de Ie tot en met de XlXe eeuw, waarvan die der XVII* en XVIIIe het best geslaagd mag heeten. Dl. II is zoo goed als geheel gewijd aan den strijd tegen de verschillende in Frankrijk gangbare Liturgieën en aan het betoog voor den noodzakelijken terugkeer tot die van Rome. Daarbij vindt men talrijke bibliografische gegevens over de verschillende tijdvakken, die voor dien tijd zeker van gewicht waren en een vervollediging vormden op Zaccaria S. J. 's beroemd werk Bibliotheca Ritualis. Dl. III behandelt de liturgische boeken: „Ce volume contient les questions générales sur cette importante matiëre, qui est comme la clef de „lascienceliturgique." Besproken worden: 1°. hun belangrijkheid, oudheid, taal, vertaling, publicatie, verbetering, — 2°. de liturgische boeken vóór en sedert de uitvinding der boekdrukkunst — 3°. hun inwendige en uitwendige versiering. Dl. IV bevat de door Dom G. gevoerde „Polémique liturgique," welke woorden het dan ook terecht als ondertitel draagt. Het bestaat uit: 1°. een „brief" aan Mgr. d'Astros, aartsbisschop van Toulouse, — 2°. drie „brieven" aan Mgr. Fayet, bisschop van Orleans, door wie Dom G. heftig was aangevallen in zijn kamp tegen de Fransche Liturgieën. Om deze polemiek met vrucht te kunnen volgen, leze men de voorrede der 2de editie in Dl. I en een gedeelte van Dl. III, (de randnoten geven het voldoende aan). Doch ook afgezien van de polemiek als zoodanig hebben deze twee „Défenses" haar waarde in zooverre zij: „constituent surtout un ensemble de principes fondamentaux, qu'il faut „necessairement posséder, si 1'on veut comprendre la Liturgie, son „essence, son importance, sa valeur au doublé point de vue de la foi et „de la discipline... Dom G. posa... a nouveau et développa dans „cette polémique les principes qu'il avait seulement affirmés, en les „entournant cette fois de preuves, dont 1'évidence gagna la cause de la „Liturgie contre les plus dangereuses erreurs." De schoonste lof aan alle drie de werken gegeven, is zeker neergelegd in het woord van den geleerden P. Batiffol: 5* „On peut dire... sans paradoxe que la „Paléographie musicale" de „Solesmes et les „Mélodies grégoriennes" de Dom Potbier sdnt la suite „des „Institutions" de Guéranger." Zijn verspreide geschriften werden later door zijn monniken verzameld in: [33] Mélanges de Liturgie, d'Histoire et de Théologie, Solesmes, 1888; waarin o. a. „Considérations sur la Liturgie catholique" en „La Prière pour le Roi", zie [20]. Een Duitsch geleerde, aan wiens talrijke publicaties de liturgische wetenschap onder historisch opzicht veel te danken heeft, is F. P r o b s t. ^it zijne werken dienen — al loopen wij onze stof daarmede eenigszins vooruit — onder deze rubriek te worden opgenomen: [34] Die Liturgie der 3 ersten christi. Jahrhunderte, Tüb., 1870, (antiq. M. 3,—). Van dit werk — onder Liturgie heeft men bij Probst steeds de H. Mis te verstaan — schreef een man van erkend gezag: „Erst „durch dieses vortreffliche Werk von Probst ist die Geschichte der Liturgie „aus einer Anzahl unbeweisbaren Vermutungen zu einer exakten histo„rischen Wissenschaft erhoben worden". [35] Lehre und Gebet in den 3 ersten christi. Jahrh., Tüb., 1871, (M. 5—), waarbij hier uitsluitend gewezen zij op het hfdst. over de „Verschiedene Arten des Gebetes" (Bitten, Gebete, Fürbitten). [36] Sakramente und Sakramentalien i. d. 3 ersten christi. Jahrh., Tüb., 1872, (M. 7.-). [37] Kirchliche DiszipUn i. d. 3 erst. christi. Jahrh., Tüb., 1873 (M. 7.—), waarbij ik hier enkel wijs op het hfdst. over „Allgemeine Vorschriften über den Gottesdienst und das Gebet". Op deze werken komen wij later, te hunner plaatse, overeenkomstig hun inhoud nog nader terug. Verder wijzen wij op: [38] Die altesten römischen Sacramentarien und Ordines, Mstr., 1892, (M. 9.—), waarin, — na een hoofdstuk over de Sacramentaria in het algemeen, — afzonderlijk besproken worden het Leonianum, Gelasianum en Gregorianum, in het algemeen en in bijzonderheden. Van de Ordines worden de 1ste en 7chen Zeit fortge„setzt. Die ausseren Formen sind dabei dieselben geblieben. Auch die Handaufiegung kehrt „hier in der gleichen Weise wie dort wieder. Und die Vorstellungen, die man mit ihr verknüpfte, werden keine anderen gewesen sein als bei der heilenden Handaufiegung Jesu. „Christus fühlte die Urchristenheit durch Wort und Tat in ihrer Mitte fortwirken, wun„dermachtig bewies sich die Kraft des Heilige Geistes an ihr... Auch der physischen „Menschennatur in ihren auserwahlten Organen bemachtigte sich die Chnstuskraft oder 16* „der Geist und wirkte durch sie auf physisch-realem Wege Wunder der Heilung und „Gesundmachung. Für das urchristliche Bewusstsein war in der heilenden Handaufiegung „der Geistestrager gewiss ebenso wie in derjenigen Jesu ein durchaus sinnlich vorgestellter „irrationaler Faktor wirksam. Den darf auch hier die wissenschaftliche Betrachtung nicht „übersehen'. Ook de „Segnende Handaufiegung" van het N.T. dient om: „die Uebermittlung einer höheren, nicht mit Handen greifbaren Gabe — ja, wir können „auch sagen: die Mitteilung heiliger Lebenskraft — sinnenfallig darzustellen. Wenn Jesus „den Kindern die Hande auflegt... so will er ihnen damit seinen Segen applizieren. Der „Zeitvorstellung entsprechend ist dabei die Handaufiegung aber nicht allein Symbol; auch „hier linde eine mystische, paychisch-physische Kraftübertragung statt Es ist.. „der „Geist woran die Kleinen durch die Handaufiegung Jesu wirklich AnteÜ gewinnen. Und „ahnliche Gedanken wirken jedenfalls bei dem altkirchliche Gebrauch der Handaufiegung „als Segensgeste fort." Daarna wijdt Schr. zijn aandacht aan de handoplegging „als Zeichen der Mitteilung des H. Geistes", en besluit zijn onderzoek aldus: „Die geistmitteOende Handaufiegung ist vom Urchristentum als Symbol, der Denkweise „des Zeitalters entsprechend naher bestimmt: als wirksames Symbol, gedacht worden... „als wirksames Symbol — psychologisch betrachtet, der fein stanlichen Auffassung vom „Geist entsprechend. Als wirksames Symbol — vor allen Dingen religiös betrachtet, entsprechend dem starken Bewusstsein des Urchristentums von der Allwirksamkeit Gottes. Wij zijn iets langer bij dit nier katholieke werk blijven stilstaan, wijl het zeer interessant is, en zich op menig punt gunstig onderscheidt van andere protestantsche werken op dit gebied, die zich min of meer op rationalistisch standpunt plaatsen, maar toch vooral: omdat het door meer dan één katholiek auteur van gezag werd aangehaald onder de literatuur, terwijl er geen woord van waarschuwing bijstond. Schr. neemt de authenticiteit der Synoptische Evangeliën en de Brieven van Paulus aan, en is beslist tegen een mythische en naturalistische uideggings-hypothese der Evangeliën. Christus' wonderen, met name de genezingen, aanvaardt hij eveneens. Het argumentum „e silentio" wordt op zijn ware twijfelachtige waarde geschat. Komt Schr. tot valsche conclusies dan ligt dit aan zijn methode en enkele „Voraussetzungen". Van een Hiërarchie en Sacramenten (in katholieken zin) door Christus ingesteld, weet Schr. niet, — wat natuurlijk mede invloed heeft op zijn methode, vooral bij zijn Schriftuur-bewijzen, zoodat hij ofwel den tekst prijsgeeft ofwel tot een gekunstelde verklaring zijn toevlucht neemt, wijl de protestantsche uideg hem niet bevredigt en de katholieke a priori buitengesloten schijnt. Zijn taal, die bij historische redeneeringen zoo duidelijk is, wordt opvallend duister en weifelend waar het dogmatische begrippen geldt: zoo hooren wij — ofschoon hij Christus' wonderen aanneemt — toch nergens duidelijk wat hij van Christus' godheid en goddelijke zending houdt, — evenmin wordt duidelijk gezegd wat hij verstaat onder „Geist" en „Geistesmitteilung" bij de handoplegging. Th. Spacil, S. J. aan wien wij een en ander ontleenden, besluit zijn {verder te raadplegen) bespreking in Z. K. T., 1912, dl. 36, blz. 136 etc. aldus: • Etwas meflr Voraussetzungslosigkeit, grössere Berücksichtigung der Vater und der „früheren Theologie (kath. Theologen werden selten citiert. die Kirchenvater auch bei der „Schrifterklarung fast gar nicht berücksichtigt) und der Verf. ware an der Ansicht von „der instrumentalen Kausalitat des sakramentalen Zeichens gelangt. Dies war auch. die 2 17' „Anschauung des Urchristentums, dessen Anschauung und Betrachtungsweise B. wieder „mehr durchsetzen und zur Hen-schaft bringen möchte. „Die fleissige Studie B's ist ein Zeichen des Interesses welches protestantischer zeits den „Fragen der Sakramenten entgegen gebracht wird; sie zeigt auch wie wenig Positives und „Sicheres man dort aus dem christlichen Glaubensschatze behalt und Tettet wq es keine „entscheidende Autoritat in Glaubenssachen gibt" Men vindt bij Behm verdere literatuur-opgaven over de „Handoplegging . J. K., [70] De Handoplegging in het Oude en Nieuwe Verbond, in: N. K. St. 1905, blz. 343—346. v~&v D. P1 o o y, [71] The attitude of the outspread hands in early christian literature and art, in: E. T., dl. 23, 1912, blz. 199—203; 265-269. Schr. bestudeert zijn onderwerp vooral in den Doop-ritus van Kopten en Armeniërs, en concludeert: dat dit liturgisch gebaar de vereeniging van den gedoopten met Christus uitdrukt. Op mystieke wijze heeft de gedoopte deel aan het Kruis-offer en Christus' dood, en treedt, hernieuwd en herschapen tot een heilig leven, uit de Doopwateren. Hertz, [72] La prééminence de la main droite, in: R. Ph., 1909, (Deo). „De ce fait — zegt Dom Cabrol — „que dans notre corps le cöté droit 1'emporte „sur le gauche, M. Hertz Ure des conséquences auxquelles on ne s'attendait pas, mais „qui néanmoins ne manquent pas d'intérêt. La prééminence de la main droite parait & „1'auteur, sans faire abstraction d'une certaine loi physique que les naturalistes appellent „la loi de la dextériorité, et qui se manifeste dans toute la nature, le resultat d'une sorte „d'institution sociale et religieuse, dont on peut étudier les manifestations dans les monu„ments archéologiques et liturgiques, et dans les lois philologiques. La droite est le cöté „sacré, le cöté de la vie et de la force; la gauche le cöté profane, de la mort et de la „faiblesse; la droite signifie le haut le monde supérieur; la gauche le bas, le monde „inférieur; la droite est le dedans de la communauté, la gauche le dehors. „Le» fonctions des deux mains forment aussi contraste. Chez les primitifs, la main droite „exprime 1'ldée de moi, de haut, de bravoure, de puissance, de virilité; la gauche le non„moi, la mort la destruction, 1'enterrement „Dans les liturgies primitives, la droite prie, bénit, consacre, présente 1'oblation; la gauche „bannit ou détruit les influences perverses des mauvais génies. „La main gauche signe les contrats sinistres, la droite conclut le mariage, prête le serment, „contracte, prend possession, commande, affirme." Dit parallelisme met veel eruditie voortzettend, besluit Schr. aldus: „Pendant de longs sledes, la paralysie systématique du bras gauche a exprimé, comme „d'autres mutilations, la volonté qui animait 1'homme de faire prédominer le sacré sur le „profane, de sacrifier aux exigences senties par la conscience collective les désirs et 1'intérêt „de 1'individu, et de spiritualiser le corps lui même en y inscrivant les oppositions de „valeurs et les contrastes violents du monde moral.'* Zie over dit artikel: R. H. R. 1910, Jan. — Feb. blz. 146 etc. L. V., [73] Kniebuiging buiten de liturgische functies, in: N. K. St. 1913, blz. 132—136: Wanneer, waar en hoe behoort een leek, en dus ook een priester buiten de liturgische functies, een kniebuiging te maken? Zijn daaromtrent voorschriften gegeven of is men daarin geheel vrij? A. T., [74] De hoofdbuiging onder de H. Mis, in: N. K. St. 1912, blz. 278—281: rubr. J. P., [75] Hoofdbuigingen onder de H. Mis, in: N. K. St. 1909. blz. 268—269, cfr. 1912, blz. 125: rubr. H., [76] 7u>ee opmerkingen aangaande Oscula bij het overreiken en 18* ontvangen van een voorwerp bij liturgische plechtigheden, in: N. K St. 1910, blz. 221—222. Em. Cal lens, [77] De liturgische kus, in: L. T. dl. 3, blz. 44—59: teeken van liefde of van vereering, — omstandigheden, die er aanleiding toe geven, — Vredekus (in de Mis, bij het bedienen der H. Sacramenten), — Altaarkus, — Kus op het Evangelieboek, — Kus op de pateen en op het osculatorium, — Handkus, — Kus op het kruis, — Voetkus: Symb.-hist.-liturgisch. Een wetenschappelijk werk, waarin het apologefisch-dogmatisch element oer Liturgie op den voorgrond wordt geplaatst, is het proefschrift van: Fóm ibu}z^' '•78-' £,öar9'*a cathokca catholicae Fidei magistra, Lille, 1901, (Fr. 3—), welks opzet Schr. met deze woorden schetst: „Afferemus exemplum Ecclesiae, quae ex Liturgia fidem docet, exemplum Patrum, qui ex „Uturgia ndem propugnant, et, nomine omnium Theologorum, exemplum D. Thomae, qui „ex Liturgia*lem illustrat, atque ita reapse theologice demonstrabimus Liturgiam catholicam „catholicae ridei esse magistram insignem." Na een hoofdstuk over de „Liturgiae notio", gaat Schr. de historische ontwikkeling en hoofdbestanddeelen na der: „Liturgia Mosaica", — „Liturgia Christiana" waaronder vallen de „Liturgia triplex ipsius Christi" (nL in Ultima Coena, in ara Crucis, in Coelo) en de „Liturgia Ecclesiae". Nader ingaand op deze laatste, worden achtereenvolgens behandeld, de „Disciplina arcani" — de Liturgie in de geschriften der apostolische Vaders, — haar schildering door de Apologeten, — de Cathechumenen-Mis,— Mis der Geloovigen in de lilde eeuw, — de Catechumenen-Mis der IVde eeuw. Volgt een bespreking der Missa fidelium occidentalis en orientalis, — een hoofdstuk over de voornaamste Liturgieën in Oosten en Westen, — waartusschen dan in een volgend hoofdstuk een uitvoerige vergelijking wordt ingesteld, loopend over de verschillende onderdeden der H. Mis en de daarbij verrichte gebeden en handelingen. Na deze heldere, overzichtelijke en betrekkelijk beknopte uiteenzetting der Liturgie van Oosten en Westen, wijdt Schr. een kort woord aan: „Ecclesia curat ut Liturgia fidei respondeat". Vervolgens ontwikkelt hij in den breede: dat de H. Kerk vanaf St. Paulus en de H. Vaders tot en met Pius IX. — de theologanten, waarvan St. Thomas als „princeps et exemplar", — en de Concilies tot en met dat van Florence en Trente: de leer van het Katholieke Geloof uit het getuigenis der kerkelijke Liturgie belicht en bekrachtigd hebben. Een zeer interessant artikel over [79] „Der dogmatische Werf der Liturgie" vindt men in: Der Kath. 1857, blz. 453—469 ; 504—514 en 1857. dl. 17, blz. 115—123; 152—160: waarin wordt aangetoond: „dass die Liturgie wirklich einerseits ein officielles Zeugnis ist. das die „Kirche sdbst von ihrem Glauben ablegt, andererseits aber ein kosteres Gefass der Tradition aus dem höchsten Altertum stammend, so „ist es eben damit auch evident erweisen, dass dem Privatgeiste jeder „Zugang zu diesem Heiligtume verschlossen ist und verschlossen bleiben „muss... Kein liturgisches Privatwerk kann authentisch Zeugnis ablegen „vom Glauben der ökomenischen Kirche." Verder wordt door talrijke citaten aangetoond: „dass die Liturgie sich 19* nicht machen lasst, dass sie dogmatische Bedeutung und Beweiskraft hat und das Bekenntnis des Glaubens enthalt." Conclusies: 1°. Ordnung und Abfassung der Liturgie nicht Privatwerk; 2°. Auch nicht Sache einer Privatkirche; 3°. Liturgie muss Entwicklung haben, und zwar; 4°. eine kontinuirUche. (Volgt de geschiedenis van het nieuwe brevier van Kardinaal Quignonez 1535). Slot: „Auch die orientalischen Liturgien alle sind dogmatische Zeugnisse, wahrhaft historische Realitaten." F. G r a n g e r, [80] The inspication of the Liturgy, in: J. T. S. dl. 6, blz. 37-52. C. C a e y m a e x, [81] Liturgie en Geloofsverdediging, in: O. G. 1913, dl. III, No. 8, blz. 356—362, „wil doen inzien, sober en zonder omhaal „van woorden, dat de Liturgie steunt op de stevigste gronden van de „godgeleerdheid en dat zij den geloofsverdediger voortreffelijke wapens „aan de hand doet." Een beknopt populair liturgie-boekje van apologetischen aard is ten slotte: A. Moussard, [82] Apologie du Culte catholique, 3, Par.,19O9,(Fr.0.60), waarin o. a. behandeld wordt de noodzakeüjkhdd van den katholieken eeredienst in het algemeen voor de gemeenschap en het individu; — zijn voordeden voor de moreele en sodale orde; — zijn schoonheid. Oplossing van gemaakte bezwaren. Het tweede gededte behandelt vervolgens: het Misoffer, de Sacramenten, de Feesten, relieken- en beelden-vereering, het dooden-officie. Nog meen ik een plaatsje te moeten gunnen aan: A. V i g o u r e 1, [83] Cours synthétique de Liturgie, Par., 1906, (Fr. 2.50), en wel om de synthese die Schr. er mede beoogt: „Puisque le centre et 1'ame de la liturgie est rEucharistie, ne suffirait-il pas de mettre „en reliëf les liens qui rattachent chaque détail a ce centre: puis de montrer que cette „Eucharistie a laquelle tout aboutit, trouve dans le rédt de la Cène le germe de chacun „des déyeloppements que la messe présente aujourdTiui a notre admiration? Hé bien! on „se persuade que cette unlté de plan existe... Enoncons tout d'abord, pour fixer les idees, „les trois propositions auxquelles ont s'est trouvé conduit. „1. La messe a son germe dans le rédt liturgique de la Cène. „2. Ce rédt s'est développé en mettant en reliëf: „une préparation attribuée a Dieu le Père, „une action, effectuée par Dieu le Pils, — „un complément, oeuvre attribuable au Saint-Esprit." „On trouve ainsi dans la messe comme une réduction de 1'histoire du monde telle que „nous la présente le symbole des Apötres. „3. Tout rite liturgique et toute partie notable de ce rite parait se ramener a ce plan général. „On y trouve, suivant la formule appliquée par Dom Cagin a la messe primitive: 1'Eu„chologie du Père, 1'Euchologie du Fils, et 1'Ëuchologie du Saint-Esprit. De telle sorte „que VEpiclèse a la messe nest plus qu'un cas particulier d'une loi generale." Ziedaar met Schr.' eigen woorden het plan, dat hij in zijn werkje nader wenscht te ontwikkelen. G. Laperrine d'Hautpoul, [84] Le langage des Cérémonies de ïEglise, 2, Par., Rome, Bruges, 1911. III. (Fr. 9.50), drie bundels liturgische conferenties, voor een uitgelezen gehoor te Rome gehouden, die te zamen een aardig, ook geestelijk opwekkend, overzicht vormen, 20* vrij van alle wetenschappelijk apparaat, waarin echter verschillende onderwerpen behandeld worden, die men in de gewone kleinere handboeken niet beproken vindt. Dl. I behandelt de H. Mis en de Sacramenten; Dl. II is gewijd aan: De Zondag (Wijwaterbesproeiïng, Preek, Vespers en Lof) — Liturgische eerbewijzen aan overledenen (Uitvaart, Zaligverklaring, Heiligverklaring) — voornaamste feesten van het jaar met bijzondere liturg, plechtigheden (Maria-Lichtmis, Aschwoensdag, Palmzondag, Witte-Donderdag, Goede-Vrijdag, Paasch-Zaterdag, Kruisdagen, sacramentsdag); " Dl. III behandelt: Eerste-steen-legging en consecratie eener kerk, — Klokken-wiiding — Installatie van den pastoor, - Bisschoppelijk parochiebezoek, - Kardinalen, - Pauskeuze en -kroning, — Plechtige Paus-Mis. Gaan wij nu over tot de bespreking van enkele werken van hoog actueel belang. En het zij ons, juist daarom, geoorloofd er wat dieper op in te gaan. M. F1 a d, [85] L'Êducation par la Liturgie. Brugge, 1914, (Fr. 3.50). Beginnen wij met den inhoud van Mevr, Flad's werk: Inleiding: „Vers la vie liturgique". /. La Liturgie du Baptême: principe de la vie chrétienne: gevolgd door een HDoopsd °Ver ^ lUargie Ptm Vormsel en Biecht ta haar samenhang met het De opzet van heel deze afdeeling is zeer schoon, vol treffende en verheffende gedachten, doch laat zich kwalijk in enkele woorden samenvatten. II. La Liturgie de 1'Eucharistie; aliment de la vie chrétienne: waarin na enkele algemeene beschouwingen over: Offer, Offer der Nieuwe Wet, kinder-Communie kerken, klokken, kerkmeubels enz. de Mis-Liturgie stichtend wordt uiteengezet. III. La Piété liturgique: manifestation de Ia vie chrétienne: Na een hoofdstuk „Nature et objet de la piété liturgique" wordt behandeld: 1". Het Kerkelijk Jaar (algemeene begrippen, Tijdkringen, Heiligen-feesten). — 2°. Her liturgisch gebed (Kerkelijke Uren, Bijwonen der Vespers, Liturgie in verband gebracht met private godsvrucht en meditatie)! Men ziet een rijke inhoud, en ik kan niet anders zeggen, dan dat het boek mij over het algemeen zeer sympathiek is, vooral ook wijl ondanks de warmte, waarmede schrijfster haar onderwerp behandelt, de toon nooit dweperig of drijverig is. Zelfs noteerde ik verschillende plaatsen, die, bij veel liefde, van kalmte en bezadigheid getuigen, terwijl er toch voor een „liturgisch" gemoed zeer delicate puntjes worden besproken bv. blz. 123 over de H. Communie buiten de Mis, — blz. 132—133 over de deelname der geloovigen aan den liturgischen zang, — blz. 149 over het Missaal-gebruik, — blz. 126 over de Mis-liturgie in verband gebracht met Jezus' Lijden, ofschoon naast Schr.' „contra" even gemakkelijk een „pro" zou zijn te plaatsen. Het doel van dit boek is uit een enkelen zin der voorrede op te maken: „Pour que la vie liturgique en vienne a animer tout le peuple chrétien, „il importe souverainement que la Liturgie préside a la formation „religieuse de la jeunesse." Als ik hier nu enkele opmerkingen ga maken, willen die niets afdoen aan de aanbeveling, welke het boek verdient. De hoofdaanmerking is deze, dat er hier en daar uitlatingen worden aangetroffen, die te ïeer aan de oppervlakte blijven, terwijl zij juist punten raken, die wezenlijk een grondige behandeling behoeven, om tot het juiste begrip te komen en ons vooruit te helpen. - 21* Vervolgens wil het mij voorkomen, dat Schr. de dingen wel wat al te ideaal beschouwt en te weinig rekening houdt met de nuchtere praktijk. Van een en ander enkele voorbeelden. a) „Notre-Seigneur n'a jamais songé a donner directement sa grace a „des individuahtés isolées, pour les admettre chacune è leur tour en „paradis, une fois le travail de leur perfectionnement personnel achevé" (blz. 54.) ■ ....... .. Men hoort en leest tegenwoordig zooveel over religieus „individualisme in tegenstelling met de Liturgie, het model van sociale godsvrucht, en in veler oog de eenig sociale. Werd hier niet vergeten: rt 1°. dat de bijzondere genaden, welke God aan de „individuaÜtéJsolée geeft, in haar uitwerking toch weer op de gemeenschap overgaan, bv. door goed voorbeeld, werken van naastenliefde, gebed enz. 2°. dat God niet per se het te-zamen-zijn der menschen afwacht, om genaden uit te deelen, bv.: aan de Samaritaansche vrouw en Nicodemus wijdde Christus zijn geestelijke zorgen als „individualités isolées". Het wordt hoog tijd, dat men die zgn. tegenstelling van „pieté sociale" (= liturgische godsvrucht) en „piefé individualiste" eens nader onderzoekt, — dat men de begrippen eens scherp opstelt en ontleedt, om tot de noodzakelijke klaarheid te komen en veel misverstanden den pas af te snijden en begripsverwarringen van de baan te helpen. Zie daarover o. a. de zeer heldere bladzijden (246—253) van A. B r o u, S. J., La Spiritualité de St. Ignace, Paris, 1914, (Fr. 3.25). b) ... & moins de conditions extraprdinaires dont notre Evêque ou le „Pape seuls sont juges compétents, pas de vie chrétienne sérieuse sans „vie paröissiale, (blz. 55). Dat de katholiek in zijn parochie-leven een heerlijken steun heeft voor katholiek leven zal niemand ontkennen, maar of het de uitsluitende, de boven alles noodzakelijke is, zoodat bv. hij, die het ernstig elders zoekt geen serieus katholiek zou zijn,... ? „ ... comment dès-lors pourrait-il espérer trouver ailleurs, surtout avec „autant d'abondance, les réserves de la grace, de la vie qui profitent „è chacun et a tous par rédiflcation mutuelle?" (blz. 55) Is aan de parochie door God zóó'n reserve en zóó'n overvloed van genade gegeven, dat men, ernstig strevend, niet hopen kan die ook elders, en wellicht nog overvloediger te vinden? „L'histoire, du reste, est la pour attester que la ferveur de la vie chré„tienne fut en corrélation avec 1'intensité de 1'esprit paroissial". (blz. 55) Dit gaf schoon gelegenheid tot een nadere toehchting, en bovendien behoeft deze opzet een bewijs. Twee zaken kunnen uitstekend samengaan zonder zich tot elkander te verhouden als oorzaak en gevolg. Hoe stond het dan met het christelijk leven vóór het bestaan der parochies ? Hier zou men meer grondigheid, en helderder omschrijving van begrippen wenschen. c) „Si le prêtre est tenu d'administrer les sacrements dans une forme „liturgique, de quel droit les fidèles pourraient-ils s'y préparer autrement". (blz. 70—71) Gaat die redeneering niet wat te ver? 22* d) Op blz. 95 hadden wij de stelling dat: „1'assistance liturgique è la messe" verreweg de uitstekendste Communie-voorbereiding is, — gaarne breeder ontwikkeld gezien. Dat zijn juist punten, die op de keper beschouwd moeten worden, en waar niet allen het over eens zijn. e) Ook de passage over de „Actes avant la Communion" op blz. 197 treedt niet genoeg in bijzonderheden. f) Blz. 204 behandelt een zeer teer punt: Wat is beter: na de H. Communie zijn Missaal weer volgen, of zich persoonlijk onderhouden met den Christus Eucharisticus? Of deze kwestie hier is uitgemaakt, durf ik betwijfelen. g) Blz. 208 zegt, dat: bij gebrek aan tijd voor dankzegging, men er toch niet aanstonds aan moet denken, om vóór de H. Mis te communiceeren. Of men hier geheel met Schr. kan meegaan? h) Met de „zuivere geestelijke melk" (blz. 265) heeft St. Petrus meer het oog op de „leer" dan wel op de H. Communie. i) Op blz. 342 stelt Schr. „les livres de prières liturgiques" eens vooral boven alle andere. Absoluut gespróken verdienen zij dat om hun eerbiedwaardigheid. Maar dient hier ook geen rekening te worden gehouden met den gebruiker? j) la pratique habituelle de la Liturgie est une méditation conti- „nuelle. Effectivement, que fait 1'Eglise en ses offices, sinon nous appeler „a considérer tour a tour notre origine, notre rédemption, notre fin „dernière? et cela trés méthodiquement". Dat er van de Liturgie een stichtende, opwekkende invloed uitgaat, zal niemand kunnen ontkennen, maar een wezenlijke meditatie, een diepergaande óverweging er van maken, dat moet de katholiek zelf doen, en eerst als hij dat inderdaad ernstig doet, werpt de Liturgie haar volle vruchten af. k) Blz. 343 ontdekt feitelijk de zwakke zijde van het tegenwoordige streven, om de Liturgie al te uitsluitend op den voorgrond te brengen als middel tot de volmaaktheid. Uit hetgeen Schr. zegt, blijkt de Liturgie op zich als „régie des fldèles" niet bij machte te zijn geweest, om de ware godsvrucht in stand te houden. Die leemte werd — zooals de ondervinding leert — aangevuld door Liturgie en meditatie te verbinden: de laatste geeft de noodige hechtheid aan ons geestelijk leven: zij haalt uit den liturgischen tekst „la substantielle doctrine", die er in besloten ligt, en helpt ons praktisch te leven „dans 1'esprit de Jésus-Christ". 2) „Mais en premier comme en dernier ressort, il reste vrai que la di„rection même de 1'Eglise catholique est le guide le plus autorisé en „1'art de la méditation; la sainte Liturgie en demeure 1'aliment le plus „sübstantiel" (blz. 344—345). Dat laatste is wel wat sterk gezegd: is het Evangelie op zichzelf genomen niet even substantieel? Men zou echter kunnen vragen: waarin de leiding der H. Kerk omtrent de meditatie eigenlijk bestaat? Mochten enkele dezer punten in een volgende uitgave wat juister en scherper worden behandeld, wij zouden met dit boek veel gewonnen hebben. Doch ik herhaal: een en ander ter zijde gelaten, is het mij sympathiek en beveel het gaarne aan. 23* Een ander werkje, waarbij we eveneens een oogenblik langer moeten stil staan, is: L, Beau duin, O.S.B., [86] La Piété de 1'Eglise, Principes et faits. Maredsous en Leuven, 1914. (Fr. 0.20), dat ten doel heeft: „de redire „avec précision, a 1'intention du clergé et des catholiques, la véritable „portee et 1'organisation du mouvement liturgique, et de lui conquérir „par la de nouvelles et précieuses s^mpathies, gage de progrès toujours „plus grande". Toon en methode, waarin dit boekje geschreven werd, wijken geheel af van de in de straks te bespreken geschriften van Dom Festugière gebezigde, en zijn in zooverre wel in staat vrienden te winnen voor de Liturgische Beweging en wat zij verder het hare noemt. Intusschen is de hoofdzaak niet gelegen in den aangenamen, kalmen, beminnelijken toon, maar bovenal in de zaak, welke verkondigd wordt, en de gronden, die daarvoor worden aangehaald. Zonder daar nu verder op te willen ingaan, •—< het zou een langere studie eischen, dan er op het oogenblik aan kan gewijd worden — komt het mij toch als zeer wenschelijk voor, dat het werkje, — 't is reeds over zijn 17de duizendtal, — van bevoegde zijde eens aan een ernstig onderzoek worde onderworpen, dat de gronden en stellingen op zich en in hun samenhang eens op de keper worden beschouwd. Dit zal bv. beslist noodig zijn voor het „Principe fondamental", het hiërarchisch karakter van het kerkelijk gebed, waarvan in laatste instantie ongeveer alles afhangt. Men zal vooral een grondige studie hebben te maken van dit vraagstuk: „Welke betrekking bestaat er tusschen de „Gemeenschap der Heiligen" en het zgn. „individueele" gebed? De uitkomsten dezer studie zullen over de leer en waarde van dit boekje beslissen. Vergis ik mij niet, dan zou een dieper-gaand onderzoek niet altijd even scherp omlijnde, goed afgebakende begrippen vinden, en wellicht op enkele uitlatingen stooten, die door de noodige distincties moeten worden ontward. Het zij intusschen geoorloofd tenminste toch enkele kantteekeningen te maken: 1". Het is een heerlijk pleidooi voor de Liturgie, in dien zin: dat het meê van het degelijkste en schoonste bevat wat men van de Liturgie kan zeggen. 2°. Het heet: „La piété de 1'Église". Die titel is dubbelzinnig. Bedoelt men: „de 1'Eglise", qua talis = het officiceele gebed, de cultus van de Kerk als Kerk, als maatschappij, dan is het waar; doch wil men zeggen, dat deze en geen andere de „piété", het gebed der Kerk is, dat er in de Kerk geen andere vorm van gebed bestaat of zeker geen, die, in zichzelf beschouwd, voortreffelijker is, dan is het valsch. 3°. En dit is o. i. de schaduwzij van dit verdienstelijk werkje. Volgens alle Theologen, met St. Thomas aan het hoofd, is in zichzelf het inwendig gebed voortreffelijker dan het uitwendige, niet alleen het bloot uitwendige, zooals bv. van koorzusters, die geen Latijn verstaan, maar ook dan het uitwendige, dat tevens inwendig, kortom, dat tevens een eigenlijk gebed is; waarin de ziel zich bewust is van hetgeen zij tot God zegt, waarin zij waarlijk en rechtstreeks met God spreekt. 24* Dat de Liturgie uiteraard mondgebed moet zijn, is volkomen waar, maar doet niets ter zake; dat zegt eenvoudig dat een menscheÜjke maatschappij door uitwendige middelen verbonden moet blijven, maar daar volgt niet uit, dat daarom die middelen in zichzelf, uit hun aard, het beste zijn, wat door menschen hoe dan ook kan aangewend worden. De H. Chrysostomus maakt ergens in 't Brevier een dergelijke aanmerking omtrent de Sacramenten: „waart gij zuiver geest", zegt hij, „dan had Christus u zuiver geestelijke gaven geschonken, maar daar gij „bestaat uit ziel en lichaam, heeft Hij (in de Sacramenten) zijn genadegaven verbonden aan het stof." Daar volgt echter niet uit, dat daarom het geestelijke niet staat boven het stoffelijke, ook niet voor den mensch, waar deze het in zijn macht heeft zich door zuiver geestelijke middelen (in casu: het inwendig gebed) in verbinding te stellen met God, den oneindig zuiveren Geest. 4°. Moet hier en daar betwijfeld worden: of het hoekje wel voldoende rekening houdt met de praktijk, met de moderne wereld, die ook zeer goed katholiek kan zijn, zonder in alles overeen te komen met de minder gecompliceerde kluizenaarstijden of middeleeuwen — of het wel voldoende rekening houdt met die beslissingen of uitspraken of vingerwijzingen van Rome, welke, als juist met het oog op het geheele kerkelijk leven en op de latere tijden genomen, hier en daar tegen zekere, van bepaalde zijde gekoesterde, idealen komen aanbotsen. Naast al hetgeen Pius X gedaan heeft voor den bloei van het liturgisch leven, kan misschien nog meer gesteld worden, wat hij, en op de krachtigste wijze, verordend heeft ter beoefening van het zuiver inwendig geestelijk leven, van meditatie en retraite. Deze laatste is immers voorgeschreven met name aan de hoofdbeoefenaars van het liturgisch leven: de seminaristen en priesters, en met name ook aan die kloosterorden, die van de Liturgie hun hoofdbezigheid maken. Intusschen staan deze voorschriften een liturgisch leven allerminst in den weg! Om de Liturgie voor zijn persoonlijk leven niet te doen ontaarden in loutere uitwendigheid en vormendienst, is een krachtig-ontwikkeld inwendig leven noodig, en dat wordt gevormd door de meditatie, die ons zoodoende in staat stelt: om, wat er voor eigen heiligheid bevorderends in de Liturgie ligt, daar uit te puren. 5°. Uit den aard der zaak, tevens duidelijk blijkend uit de geschiedenis, uit de leer der Heiligen en geestelijke schrijvers, is het enkele mondgebed dan ook (an und für sich) niet voldoende tot bloei, ja, volgens de meesten, tot instandhouding van het individueel geestelijk leven. 6°. De noot op bl. 81 legt in deze den vinger op de wond. „Sans doute, la vie spirituelle doit etre basée sur des convictions solides, mais ce n'est „pas nécessairement pendant la demi-heure de méditation que ces convictions doivent „s'acquérir. L'étude réfléchie de la théologie, la réflexion personnelle sur les événements „de la vie, la lecture, la liturgie peuvent engendrer ces certitudes en dehors du temps de „la méditation." Men gevoelt zeer goed, waar de schoen wringt: „Hiér, hier," —« zei, volgens Mgr. Borret, A. R. P. Roothaan in een publieke toespraak te Rome, terwijl hij tusschen voorvingers en duim het eerbiedwaardig voorhoofd vastklemde, — „blèr moet de bekeering beginnen": m. a. w. 25* in de verstandsovertuiging, en daartoe is meditatie noodig. Want de verstandsovertuiging, die voor het geestelijk leven noodig1 is, is niet de kennis van het geloof alleen (diè put men uit de Theologie enz.), maar de overtuiging: dat men naar die waarheid moet leven, — en deze put men uit de meditatie. Niet de studie om 't weten is noodig, maar de studie met het doel: om te weten hoe en naar welke grondregels men zijn gedrag moet richten. Niet verrijking van 't verstand, maar opwekking van den wil is het doel. En daarom kan men veilig zeggen: Ware het Christenvolk der XlVe eeuw een mediteerend volk geweest, de „Hervorming" ware nooit gekomen. En hadden de middeleeuwsche kloosters hun voorgeschreven uur of halfuur meditatie gehad, ook zij zouden waarschijnlijk geen hervorming hebben noodig gehad l). Vandaar is dat nootje m. i. uiterst zwak, vooral als men daarbij aan menschen in de wereld denkt. 7". Summa summarum: men moet het „corpus Ecclesia" niet verheffen ten koste harer „anima": de bovennatuurlijke kennis en liefde van God en diens Gezondene. Is het hoogere gebed der Heiligen, dat niet liturgisch is, daarom minder volmaakt? Kan de Kerk het vohnaakste wel algemeen voorschrijven? Men moet vooral niet vergeten dat de H. Geest in de individueele menschenzielen „postulat gemitibus inenarrabilibus", — dat er óók geschreven staat: „tu au tem cum oraveris, intra in cubiculum „et claude ostium et ora Patrem tuum et Pater tuus, qui videt in abscondito, „reddet tibi". Zeker, dat is gezegd tegenover de huichelende uiterlijkheden der Pharizeeën, maar dat neemt niet weg, dat wat daar gezegd wordt, waar is en een authentieke wijze van bidden aangeeft en prijst als welgevallig aan Hem, die, „als Geest, in geest en waarheid" vooral moet aanbeden worden. 5°. Laten wij dus niet éénzijdig zijn, naar welken kant ook, — maar zuiver en ten volle katholiek, en als zoodanig in de Kerk erkennen en huldigen een dubbelen vorm van gebed: persoonlijk (en dezen weder èn in- èn uitwendig) en maatschappelijk gebed; het maatschappelijke staat ') „Saint Ignace et ses successeurs dans le généralat," — zegt H. Denifle, O. P., — „furent „guides par une vue juste de la situation, quand, a cause du but particulier de leur ordre, „but semblable a celui des Dominicains, a cause des nouvelles exigences et des nouveaux „devoirs, ils supprimèrent complètement la prière au choeur, tant du jour quedelanuit; „mais en revanche ils insistèrent d'autant plus sur la vie intérieure, 1'esprit de prière, la „forte éducation ascétique de chaque membre, la pureté de 1'esprit et du coeur. L'ètat „déplorable ou les ordres se trouvèrent en général a cette epoque engageait fortement aussi „a temmer surtout son attention a ce cote." Luther et Lutheranisme (trad. Pasquier), I, blz. 310—311. Of, indien men de voorkeur geeft aan het getuigenis van een tijdgenoot, een meester in het geestelijk leven, en die de meditatie door de ondervinding op hare juiste waarde had leeren schatten, dan leze men wat St Franciscus van Sales schreef aan de Abdis van S,e Claire d'Evian (8 Aug. 1614): „Dieu, scait, ma tres chère seur, quelz sont les monasteres esquelz ce saint exercice (de ,,1'oraison) n'est point prattiqué; Dieu scait quelle obeyssance, quelle pauvreté et quelle „chasteté y est observée devant les yeux de sa divine Providence et si les assemblees des „filles ne sont plustost des compaignies de prisonnieres que des vrayes amoureuses de „Jesus Christ" 26* als zoodanig boven het persoonlijke, maar als mondgebed beneden het persoonlijk-mu«ndiae, waardoor de ziel rechtstreeks en op het innigst met God vereenigd wordt. Voor den geschiedschrijver der „Wederopluiking van het Liturgisch Leven in de XX> eeuw" zullen voor het hoofdstuk „Sturm- und Drangperiode der opkomende Liturgische Beweging" later van belang zijn: M. F e s t u g i è r e, O. S. B., [87] La Liturgie Catholique, Maredsous, .1913, (Fr. 3.50): „Essai de synthese suivi de quelques développements" en [88] Que' est-ce que la Liturgie? Sa définition, ses fins, sa mission, Maredsous, 1914, (Fr. 1.25), die een zeldzamen kijk geven op de zeer bewogene en troebele geestes-steoomingen van dit tijdperk. „L'auteur" — zegt Cabrol over [87] — „a voulu monteer surtout ce „qu'est la hturgie, quelle place elle occupe dans le domaine des sciences „théologiques, quelle influence elle exerce ou devrait exercer sur la piété „des fidèles ou du clergé et sur la vie spirituelle". Over het eerstgenoemde [87] heb ik mij, niet tot mijn genoegen, verplicht gezien enkele minder aangename opmerkingen te maken in Bsch. VII, blz. 253-255. Ik maak van deze gelegenheid gebruik een en ander aan té vullen. De zaak is van te veel beteekenis. Men oordeele zelf. „Pourquoi faut-il" — aldus Clément Besse — „que le zèle de Dom F. pour la liturgie 1'ait entramé a soulever une querelle, assez intempestive au fond, contre certains ordres religieux, qui n'ont pas, autant que le sien, des préoccupations liturgiques? — Certes il avait le droit d'élever la voix en faveur d'une ëcole religieux, qui a si fortement marqué son empreinte dans nos traditions rituelles. La régie de saint Benoit est son critère. D a raison de s'y tenir. Mais qu'un homme si cultivé, si délicat en vienne a cette exagération de vouloir, substituer la liturgie & 1'oraison mentale, qu'il nous mette le marché a la main, qu'il fasse un grief a tant de prêtres et de moines de garder, une préférence pour 1'oraison, cela est peu concevable. Lorsque deux méthodes concourent en somme au même but — et ici ce but est trés noble, puisque eest la sanctification de 1'ame — rien nest plus vain que d'abaisser 1'une pour exalter 1'autre. Une telle insistance a la longue ressemble même a de 1'indiscrétion. Notez avec cela que notre auteur distribue des places et des rangs: H reconnait que saint Franeois d'Assise, malgré son goüt pour 1'oraison privée, a bien merité de 1'Eglise „paree que dans sa règle il exige l'office divin." II garde aussi a saint Franeois de Sales une reconnaissante admiration „paree que son „tempérament ascétique avait une certaine affinité avec celui de saint Benoit." Mais deja il est moins chaud pour ces messieurs de Saint-Sulpice, paree que „si la „liturgie, est a leurs yeux une tache sacrée, et un moven d'édiper le peuple, elle nest pas Ja grande source de spiritualité du chrétien et de l'homme de 1'Eglise" (p. 45). Les grands scolastiques, & leur tour, sont froidement mentionnés comme „ne songeant qua ratiociner" (p. 66). Si saint Thomas dAquin trouve grace devant lui, c'est que cela s'impose. Quant aux fils de sa/nf Ignace, 11 semble que tout en lui se revolte contre leur méthode d oraison. II 1'appelle „une méthode militaire qui fait marcher l'ame et les différentes „facultés au commandement, acte par acte, modalité par modalité" (p. 42). DTappellera ailleurs (p. 79) „méditation systématique et livresque," „exercise d'individualisme religieux," méditation preparée, toute faite, „foufe hachée menu" (p. 80). ü lui reprochera encore „les faibles résultats obtenus" dans 1'apostolat depuis plusieurs siècles. II insinue qu'elle ne fait pas des hommes (p. 42 note). En verité, ce sont la des appréciations aussi absolues que gratuites. Et les dernières au surplus sont franchement injustes. L'on ne s'étonnera pas d'apprendre qu'elles ont recontré une opposition a peu pres unanime. Je sais bien que, dans une brochure récente, — (nl. „Qu'est-ce que la Liturgie? [88]) — Dom F. acherchédedétruire 1'impression 27* facheuse qu'avait causée son volume; *) il n'en est pas moins vrai que les afflrmations premières demeurent, et qu'elles déparent 1'ouvrage." — (Rev. pratique d'Apologétiqoe", 1914. dl. 18, blz. 598—599). De cursiveering is van mij. De twee laatste aanklachten van Dom F. staan er en staan er niet. Hij bevestigt nl. óók het omgekeerde: in 'n „nootje." Doch Schr.' eigenaardige methode in aanmerking genomen:—» nl. om wat in den tekst staat, in nootjes goéd te praten en later feitelijk op den tekst door te gaan, — geeft wel reden, om te vermoeden, dat voornamelijk de tekst drager is van Schr.' diepste overtuigingen. Verder meent Dom F. te mogen beweren: „L'historien de la liturgie est obligé de constater, sans qu'il y puisse rien changer, que, „en fait, depuis le XVIe siècle, la Compagnie de Jesus, qui a déployé un,si grand zèle „au service du catholicisme, n'a rien entrepris pour guérir les fidèles de la désaffection „dans laquelle ils étaient tombés a 1'egard des anciennes traditions de la vie paroissiale „et de la piété" (blz. 42). Op de eerste plaats vraagt men zich af: wat Dom F. heeft kunnen bewegen, om met zijn elders (blz. 19—20 noot 4, bij de bespreking van St. Dominicus' eerbiedwaardige Orde) opgezet princiep: „De chaque Ordre il faut dire: sint quod sant" hier in het geheel geen rekening te houden. Wij mogen aannemen, dat de groote Orde-stichters door God verlicht zijn aangaande de hoofdpunten van hun Instituut, in ieder geval, is dit goedgekeurd door de H. Kerk en hebben de leden der Orde hun Instituut te volgen. Wordt gevraagd: „Is de Sociëteit van Jezus speciaal en op de eerste plaats gesticht tot dar doel, waarin Dom F. haar een tekort-komen verwijt?" En het antwoord daarop luidt: „Neen." De feiten dus genomen zooals ze zijn, is Dom F's beschuldiging op de eerste plaats onlogisch. Doch bovendien kan men ook niet zonder onrechtvaardig te zijn beweren : dat de Sociëteit van Jezus verwaarloosd heeft na te komen wat haar stichter, de H. Ignatius, aanteekende betreffende het ijveren voor die punten, welke meê de voornaamste elementen van liturgisch parochieleven en godsvrucht zijn: „Laudare (commendare) confessionem, (quae fit) Sacerdoti, et susceptionem Sanctissim „Sacramenti semel in anno, et multo magis quovis mense, et multo melius octavo quoqui „die, cum conditionibus requisitis ac debitis... Laudare (commendare) Missae auditionem „frequentem: item cantus, psalmos, et longas orationes in Templo et extra illud (nl. processies) : item (laudare = commendare) horas ordinatas tempore destinato ad omne officium „divinum, et ad omnem orationem, et omnes Horas canonicas" cfr. ook Reg. 6 en 8. De inschakeling dezer „Regulae ad sentiendum vere sicut debemus in Ecclesia Militante" in een geestelijk boek, waar niets ze vereischte, geeft hun een karakteristieke beteekenis: „Elles nous avertissent," — zegt Pater Brou t. a. pl. blz. 220, — „que dans la pensee d'Ignace, „une dévotion qui ne ferait pas au culte public et officiel de 1'Eglise sa juste part, ne „serait pas pleinement catholique. Que si le saint n'insiste pas davantage, c'est que ce „n'est pas le lieu. II suppose que chacun connatt son devoir et est prêt a 1'accomplir." ') „Sur plusieurs points d'ailleurs au lieu d'expliquer péniblement ses intentions, Dom F „ferait sans doute mieux de rettrer purement et simplement des phrases vraiment mal„heureuses,,." — zegt Prof. Cavallera. 28* Of men Dom F's bewering toetst aan heden of verleden, zij zal immer ijdel blijken. Immers — alle duisterheid van uitdrukking ter zijde gelaten — de eerste en voornaamste „ancienne traditiön de la vie paroissiale et de la piété" is toch wel: zijn godsdienst kennen en de Sacramenten ontvangen. En wat heeft de Sociëteit van Jezus niet gedaan om het volk den catachismus te leeren én terug te brengen tot de Sacramenten ! Hebben haar missies niets gedaan tot bloei der parochies? haar retraiten niets om een kern en keurkorps in de parochies te vormen? „Si saint Ignace exclut les grands offices de ses églises, — il le dit expresaément —, c'est „que les fidèles ont ailleurs de quoi satisfaire a leur dévotion: il y a les paroisses et les „églises de couvent Si dans une certaine mesure, il admet le chant, c'est pour attirerles „fidèles a la prédication et aux sacrements... En pratique il semble, a Rome, n'avoir „admis que le chant grégorien." En zie daarvoor — in 1807 —: L. Veuillot Parfum „de Rome, t. IL $q. 202. Vervolgens: Kan men aan het apostolaat der pen de groote kracht ontzeggen, welke de praktijk der eeuwen en vooral der latere tijden er ten volle en bij uitstek aan toekent? En grijpt een religieus niet voornamelijk naar de pen, om in breederen kring als het gesproken woord zulks vermag, propaganda te maken, te ijveren voor eene zaak, die hij als groot, goed en schoon erkent en liefheeft? Welnu: wie Sommervogel, Bibliothèque de la Compagnie de Jésus, even opslaat, dl. X, col. 671—683 vindt daar de volgende opgaven van liturgische geschriften door leden der Sociëteit van Jezus: Traités et Cérémonies: 111, — Sainte Messe: 53, — Saint Office: 155, — Fêtes: 35. Hierbij dient te worden opgemerkt: dat deze opgaven m'ef compleet zijn tot 1914, — dat ik naar herdrukken niet heb omgezien evenmin als naar het aantal deelen der verschillende werken, — en dat ik mij beperkte tot het hoofd: Liturgie. Vandaar ook, dat de gegeven getallen zeker ver beneden de waarheid blijven, want een oppervlakkige blik zegt ons reeds, dat er voor een snuffelaar van de uitstervende soort nog veel zou te vinden zijn onder: Théologie Dogmatique: col. 179—187, — Théologie Moralé: col. 209— 217, — Théologie Catéchétique: col. 221—229, — Théologie Ascétique: col. 547—564, — Théologie Polémique: col. 611—618; waar uitsluitend sprake is van de Sacramenten in het algemeen en in het bijzonder, — en verder nog onder Théologie Parénétique (sermons de circonstanc.es): col. 321—330 en onder Histoire (Fêtes religieuses): col. 1882—1886. Zonder te willen beweren, dat al die geschriften nu nog waarde hebben, mag men uit een en ander wel afleiden, dat de Sociëteit van Jezus zich op liturgisch gebied niet zóó volstrekt onbetuigd heeft gelaten als Dom F. schijnt te willen doen gelooven: Ook bij geschrifte ijverden hare leden o. a. voor de groote elementen van liturgisch leven. Het zij mij nog vergund — in navolging van A.Brou, S.J. — te wijzen op een „livre oublié": C r o i s e t, S. ]., Année Chrétienne, bevattend: historische aanteekeningen over Feesten, Zondagen, Heiligen, Kerkelijke Tijden, Oude Ge- 29* bruiken, — leerstellige en ascetische commentaren op de Epistels en Evangelies, — kleine leerredenen in den geest van den dag. Er is natuurlijk geen denken aan, dat dit werk naast Dom G u éranger's Année Liturgique kan staan. Het heeft afijn gebreken. „Sans doute elle n'accuse pas, pour les formules, les rites ecclésiastiques, un culte aussi „ardent que celui des liturgistes actuels... II est évidemment destiné a des ames qui „vivent de leur méditation et de leur messe, un peu moins du reste de 1'office. Tel quel, „ü est intéressant comme un essai fait en grand pour aider les fidèles a nourir la piété „individuelle de la sève liturgique." Welnu, dat werk, waarvan Dl. I in 1712 verscheen, ■— dus lang vóór Dom Guéranger •— had: in Frankrijk, vóór de Opheffing der Sociëteit, 10 edities. Na de Opheffing verscheen de 11e, en in de XLXe eeuw beleefde het zijn 17e uitgave. De laatste verscheen 1852—1866 en dus nog na Dl. I van Guéranger's eerste editie. Vervolgens werd het werk vertaald in het Chineesch, welke vertaling echter nooit verscheen. Verschenen zijn echter: 2 Portugeesche edities, — 16 Italiaansche en 31 Spaanscbe. Bij elkander beleefde het werk dus: 66 e d i t i e s, en men bedenke bierbij, dat het een werk geldt in: 8, 12, 16 deelen. Paus Benedictus XIV vereerde den Schr. een gouden medaille. „Ce succes de librairie, en plein XVIIIe siècle, atteste au moins un fait: en ce temps-la, „la piété liturgique n'était pas aussi endormie qu'on voudrait quelquefois le faire croire, „et si quelque chose en subsistait, la Compagnie de Jésus n'y fut pas absolument pour rien." Zou Dom F. niet tot wezenlijke resultaten gekomen zijn, als hij aan zijn beweringen een wetenschappelijk onderzoek had laten voorafgaan? Verder schrijft Dom F. op blz. 43, 42: „Nous crayons que, si on veut ramener de clergé, le peuple, la jeunesse scolaire a „Yintelligence de la liturgie, au goüt de la liturgie, si on veut rendre les chrétiens aptes „a propter de la liturgie et a en vivre, il ne faut pas leur donner une formation d'esprit „qui va a 1'encontre de 1'esprit de la liturgie. „Or 1'expérience et la réflexion nous apprennent que la méthode Ignatienne aboutit a ce „résultat." Schr. ziet tusschen „la spiritualité ancienne" (piété liturgique) en „la spiritualité inaugurée „par S. Ignace" feitelijk: „un antagonisme irréductible" tenminste „a considérer la méthode „elle-même". Schr. zou die methode — m. a. w. de „Exercitia spiritualia S. Ignatii", — want daar toch is die zgn. „méthode" in neergelegd — nog wel willen „redden", maar... „nous nous recon„naissons personnellement hors d'état de donner une solution pleinement satisfaisante... luidt het. Zeker, als men problemen „fabriceert" waar er in werkelijkheid geen bestaan! Doch heeft de Schr. dan geen oogenblik nagedacht hierover: le. Wat wordt er van St. Ignatius, die éénerzijds zijn „Regulae ad sentiendum vete sicut debemus in Ecclesia Militante" (zie blz. 28) schrijft, en anderzijds een „methode" invoert, die onvereenigbaar is met „1'esprit de la liturgie?" Hoe rijmt dat op elkaar? 2e. Wat wordt er van de Pausen, die de „Exercitia Spiritualia" goedkeuren, prijzen en aanbevelen, en speciaal van Paus Pius X, die éénerzijds zijn „Omnia restaurare in Christo" zoekt te verwezenlijken door de opwekkingen en hervormingen op liturgisch gebied, — en anderzijds 30* zijn hoogsten lof en zegen en waardeering schenkt aan de „Exercitia spiritualia". Schreef Z. H. niet op 8 Dec. 1904 aan R. P. Criquelion, den Superior van het Retraitehuis te Luik: „Altijd hebben Wij de praktijk der Geestelijke Oefeningen van St Ignatius ten hoogste „goedgekeurd. Die Exercitia zijn wonderbaar krachtig tot verbetering der zeden en tot „herstel der christelijke vurigheid. Maar in de tegenwoordige omstandigheden, door het feit „onzer verheffing tot de Pauselijke Waardigheid, zien Wij nog beter al het gewicht dezer „praktijk voor het doel, dat Wij nastreven, nl. om „alles te herstellen in Christus..." Hoe rijmt daarop hun indruischen tegen den geest der Liturgie? 3e. Wat wordt er van de Oversten der Benedictijnen-kloosters in Duitschland, die in de eerste helft der XVI Ie eeuw hun jonge monniken naar het Jezuïeten-College van Dillingen zonden? Van de 12 Orden, die er hun jonge religieusen heen zonden, was de Orde van St. Benedictus het talrijkst vertegenwoordigd. En die jeugdige Benedictijnen hadden tot geestelijken leidsman ... een Jezuiet. Heeft men sindsdien van verval gehoord, of afwijken van den waren geest van St. Benedictus en Kerk? 4e. Wat wordt er van den grootmeester der Liturgie: Dom Guéranger, den hersteller der Benedictijner-Orde in Frankrijk, die zijn monniken wezenlijk de „Exercitia Spiritualia" liet doen?... „A un Jésuite qui un jour croyait bien faire A'adapter les Exercices, au lieu des donner „tels quels a son auditoire de Solesme, le Père Abbé déclara: „Mon bon Père, ce n est ..„pas cela qu'il faut è mes moines; parlez leur ferme, traitez, développez les grandes „„verités de saint Ignace, suivez les Exercices, nous en avons tous besoin."" Hebben al die Abten, heeft Dom Guéranger gedwaald? Is Dom F. van van meening, dat men te Maredsous, te Leuven en Affligem eerst tot de ontdekking kwam van den waren geest van St. Benedictus en de ware roeping zijner Orde, op het tijdstip, dat samenvalt met de stichting van „Liturgische Weken" „Liturgisch Tijdschrift" en „Questions Liturgiques," nu omstreeks vier jaar geleden? 5e. Wat wordt er van de Liturgie zelf, waarin de H. Kerk, als in een officieel orgaan, haar gevoelen uitspreekt? Lezen we niet in het Brevier van het „admirabilem Exercitiorum librum, Sedis apostolicae judicio et omnium utilitate comprobatum"... ? Of behoort deze Lectie tot de categorie van die, welke dringend herziening behoeven? Deze enkele opmerkingen mogen volstaan, om de herhaling te motiveeren eener vroeger geschreven zinsnede: „Ik hoop, dat onze Liturgische Beweging in Nederland met heel wat „meer kalmte en bezadigdheid, in één woord: meer HoUandsch-degelijk „geleid moge worden. God beware ons voor een liturgischen beeldenstorm. DomFestugière, O.S. B., [88] Qa'esf-ce que la Liturgie ? Sa dépnition, ses fins, sa mission, Maredsous, 1914 (Fr. 1.25). Dit tweede boekje, — dat als ongeveer in 't geheel niet polemisch door het L. T. werd aangekondigd, maar waarover een bevoegd criticus toch zeer te recht aanmerkt: „son caractére trés polémique mis a part" — wil ons o. a. leeren, dat geen enkele liturgist ons tot heden eigenlijk een goede definitie van „Liturgie" zou hebben gegeven, terwijl de nieuwe definitie van Dom F.: „le culte extérieur de 1'Eglise" toch wel neerkomt 31* op wat heel de liturgisten-wereld reeds lang wist, ofschoon Dom F. Cabrol, O.S.B. met die definitie toch niet heelemaal tevreden is, en haar liever aldus zou opstellen: „Une science et un art qui nous apprend a connaïtre, a aimer et a pratiquer les rites et „les prières qui constituent le culte public et officiel de 1'Eglise" (La Croix, 24 April 1914). Wat echter minder bekend was — zegt L. Peeters, S. ƒ. terecht — „c'est que le culte extérieur 1'emportait sur le culte intérieur". Zie hier het , „ culte extérieur 1'homme complet: corps et ame DewiJS er VOOr. cujte intérieur une partie de 1'homme: 1'ame seule. Waarbij dezelfde criticus meent te mogen opmerken: „Ceux que parails raisonnements convaincront seront exposés, nous k craignons, a en „déduire que les opérations organiques auxquelles concourent 1'ame et le corps, 1'empor„tent en importance sur les actes spirituels procédant de 1'ame seule." Dom F.'s beschouwingen over de „sociologie surnaturelle": „exigeraient des rectifications..." „II est vrai; Dom F. afflrme catégoriquement que sa thèse est „indiscutable" (blz. 93). Bij de passages, waar Dom F. spreekt over de „Liturgie" als „locus theologicus" wijst Prof. Cavallera op het volgende: 1°. Dom F. croit qu'une utilisation plus grande de la liturgie aurait changé les destinées de la science sacrée. C'est d'un bel optimisme que ne partageront guère les theologiens. Ou les textes de 1'Ecriture et les copieux ouvrages des saints Pères n'ont point suffl a dirimer les controverses, il serait naïf d'espérer que les formules empruntées a la prière de de 1'Eglise, simple écho des uns et des autres, puissent jamais faire la lumière. D'autant plus que: 2°. contrairement a ce que pense Dom F. eet élément n'a pas été négligé. Les theologiens, depuis la seizième siècle surtout, lui fourniraient en abondance des témoignages analogues a celui de Goudin et d'ailleurs aussi pauvres de résultats, en matière strictement théolologique. II y a longtemps que ce röle de la liturgie comme lieu théologique est pleinement élucidé. Dom F. pourra lire an tome V du „Theologiaz cursus completus" de Migne une dissertation „De usu librorum Üturgicorum in rebus theologteis" d'une belle ampleur (col. 207—310). Elle est due a 1'un de ces bons érudits que compta 1'Italie au dix-huitième siècle, le jésuite Zaccaria. Publiée d'abord en 1762 au tome Ier du „Thesaurus theologicus" (p. 397—460, c'est le texte que donne Migne) avec une autre dissertation sur 1'usage de 1'epigraphie comme lieu théologique (ibid. "325—396, également dans Migne 309—396) elle fut reprise et remaniée par 1'auteur (1776) au tome Ier (page LV sq.) de sa „Bibliotheca Ritualis", livre apprécié et utilisé par Dom Guéranger. Ce travail détermina un autre jésuite, le P. Gener, af faire une large place au témoignage liturgique dans se „Theologia Dogmatico-scholastica ... sacrae antiquitatis monumentis illustrata", malheur eusement inachevée (Rome 1773—1777, 6 vol.) C'est que je connais de plus complet et de plus original en la matière. La comme dans quelques autres livres de même origine '), Dom F. pourra mettre au point ses informations par trop incómplètes sur le röle de la liturgie depuis le seizième siècle" („Bulletin de Littérature ecclésiastique", 1914, No. 4, blz. 185). Wat de drie aanhangsels betreft, lees ik bij L. Peeters, S.J.: „Le premier contient des apercus bien étranges sur le Providence de Dieu vis-a-vis de „son Eglise. II est plus aisé d'affirmer que de prouver la „moins-value" de tel ou tel „moven de sanctifleation." „Le second „éducation et rééducation liturgique" est d'un intérêt trés secondaire. „II n'en est pas de même du troisième „Documents pontificaux." L'auteur est-il vraiment „autorisé è faire un tirage dans les Actes pontificaux? Est-il bien sur d'interpréter la „pensée du Souverain Pontife en declarant que le Motu Proprio sur le chant grégorien „et la Lettre sur la pronontiation du latin sont speciflques du Pontificat et plus impor„ tantes que la Lettre au Cardinal Vicaire sur les retraites pour le clergé Romain? „Le quatrième „St. Ignace et St. Franeois de Sales" ressemble trop a une aimable „plaisanterie. L'auteur est-il sincèrement convaincu que les phrases découpées dans le „Dictionnaire Apologétique" confirment son parallèle k lui entre les deux saints? Over het vijfde aanhangsel vernamen wij boven reeds een en ander bij ') Ik denk hier o. a. ook aan het bovengenoemde werk van P. Schoulza [78]. 32* monde van Prof. Cavallera, die overigens over heel dit boekje — (en ik zou dit voor beide geschriften van Dom F. willen onderschrijven) — het volgende opmerkt: „Quant & la partie doctrinale elle contient d «cellentes choses qu'il sufflrait de poser en „langage clair et traditionnel pour voir qu'elles n'ont pas été et ne sont pas aussi oubliées „que 1 auteur se Hmagine. Mais il s'y trouve aussi les exagérations, les confusions, les „erreurs de fait... (Bulletin de lift. eccl., No. 4, blz. 185). Een en ander geeft mij voldoende aanleiding tot het stellen van deze vraag: „Heeft het L. T. — dat toch als „leidend orgaan" een ernstige peranfwoordelykhetd draagt — de voorzichtigheid niet al te zeer uit het oog verloren, toen het bepaald dweperig-luidruchtig en zonder het minste voorbehoud aanbeval deze beide geschriften van Dom F., waartegen van verstdullende en gezaghebbende zijden zulke ernstige bezwaren zijn ingebracht? ) „Ironie des choses! - merkt Dom F. Cabrol, O. S. B. zeer weldadig op, - „Nous „pensions que la liturgie ne devait donner aux chrétiens qu'une Iecon d'unité, de paix,de „criante. Nous le disions tous, nous le proclamions: elle est un lien entre tous les chrétiens • „elle est le ciment le plus solide de 1'unité chrétienne, elle reunit tous les fidèles dans „une pnère commune, dans un élan de foi, d'espérance, d'amour, qui se traduit par une „meme prière, un même chant; elle les sanctifle par les mêmes rites, par les mêmes „sacrements. Et voici que la liturgie menace de devenir un brandon de discorde; c'est 'AT^.^T}?^ mois Mae levée de bomers Pour ou contre la liturgie... („La Crote", 24 April 1914). Dankbaar voor deze woorden vragen wij den beminnelijken Abt bescheiden en, naar„het ons voorkomt, geheel in den geest van zijn voornoemd artikel: „A qui la faute?..." maar haasten ons ook vol hoop ') Voor verdere literatuur verwijs ik naar de zeer degelijke en o. a. ook om haar nobelen toon voorde tegenstanders beschamende brochure van L. Peeters, S. 1., [89] Spiritualité Ignatienne et „Piété liturgique". Tournai, 1914, (Fr. 0,20), wiens opgave van artikels ik nog aanvul met: ™"('f ,m AL'rterraftlrC' Ecclésiastique". 1914, No. 3 en No. 4, (Toulouse); - „Etudes", LMe' 19.14B: "^W* * Exercices spirituels"; - „La Vleet les Arts Liturgiques", 1914, blz. 188—190. — „Mester du Sacré Coeur", 1914, Mai (Tournai); - „RecruteToTl ™cerd°fal • X9H' Mai-Juta. 1914 (Toulouse); - „Le Prêtre". No. 28, 14 Mai, (£ ): T -Re™edu Clergé", 1914, Mai, (Paris); - „Le Vanneur", Mai, No. 6, "l4' &u™nl: r M°"th"> May, 1914, (London). S. M. L. 1914, dl. 87, blz. T i C' e zaak besPreken. Twee Fransche tijdschriften, die vóór Dom F. spraken, spreken nu „avec éloge" over de spiritualiteit van St Ignatius, waarover men verder raadplege: A'uBjOU,' 3 *'' ^9°l "L* SPiritual'té de S. Ignace". Paris, 1914, (Fr. 3.25): met zijn echt degelijk aanhangsel „La piété liturg ique et la spiritualité de saint Ignace," blz. 210—253. S3?3!1"3,' ?:J' [91J' Ascétisme et Liturgie, Par., 1914: alwaar men besproken vindt: 1: JJistinction de r Ascétisme et de la Liturgie. Hu sPirltuallté moderne d'oraison mentale est-elle une déviation? {, ', a^t"? °PP°sition entre la Liturgie et les méthodes de méditation? Volgen 3 Aanhangsels; I: Caractère propre de 1'ordre monastique et ascétisme bénédictin. m n: C£mPa9nie ^ l^"8 et la liturgie; spiritualité ignatienne. III: Pie X et la spiritualité moderne d'oraison mentale. IV; La liturgie comme lieu théologique. 3 33* den levens-roep aan te heffen zijner H. Orde: Pax! Pax! Pax! — Voor de verhouding tusschen Liturgie en Kunst, waar ik niet verder op in kan gaan, zij terloops gewezen op de welbekende werken: G. Jakob. [92] Die Kunst im Dienste der Kirche, 5, Landshut, 1901, (Af. 5.—) en het uitnemende werk vant B. K1 e i n s c h m i d t, O. F. M., [93] Lehrbuch der christi Kunstgeschichte, Pdb., 1910, (M. 10.-). En ten slotte op: H. O 11 e, [94] Handbuch der kirchlichen Kunstarchaologie, 5, Lpz., 1883—1885. II. LEXICONS. □ Lexicons, welke met succes over liturgica zullen worden geraadpleegd, zijn: Boissonnet-Migne, [95] Diction. des Cérémonies et des Rites sacrés, Par., 1847, III. M. Buch berg er, [96] Kirchliches Handlexicon. Mch. 1907—1912, IL H a u c k, [97] Realencyklopedie für protest. Theologie und Kirche, Lpz. 1896—1911, XXII. J. H a s t i n g s, [98] Encyclopaedia of Religion and Ethics, waar ook liturgica en archeologica ier sprake komen, evenals in: Mangenot, [99] Dictionnake de Théologie catholique. d'A 1 è s, [100] Dictionnake apologétique de la Foi catholique. [101] The Catholic Encyclopaedia. Daremberg-Saglio, [102] Dictionnake des Antiquités grecques et romaines, welke laatste alle van zeer jongen datum zijn, en voor 't meerendeel nog niet compleet. F. X. Kr aus, [103] Realencyklopedie der christi. Altertümer, Frbg., 1882—1886. Martigny, [104] Dictionnake des Antiquités chrétiennes, 2, Par., 1877, waarvan een verbeterde Engelsche editie: [104*] Dictionary ofchristian Antiquities. Wetzer-Welte, [105] Kkchenlexikon, 2, Frbg., 1882—1901, XII en supplement. Een speciaal werk is: F. Cabrol-Leclercq, [106] Dictionnake d'Archéologie chrétienne et de Liturgie, Pat., 1903... waar men tot het woord „Constantine" is gekomen (fase. 32). Een zeer beknopt en populair „Nachschlagebuch" is: M.C. Nieuwbarn, [107] Kerkelijk Handwoordenboek, 2. Nijmegen, 1910. De bijzondere aandacht vraag ik hier voor het mooie werk van: B. O j e 11 i, S. J., [108] Synopsis rerum moralium et juris pontificii, 3, Rome, 1909—1914, IV, waar in ruim 2100 bladzijden met veel nauwkeurige studie de hoofdzaken ook van Liturgie alphabetisch zijn bijeengebracht. Wij wezen reeds op de zeer uitgebreide bibliographie, (zie dl. IV), waarnaar wij nog dikwerf, vooral met het oog op de oudere literatuur, zullen verwijzen met het teeken „O". 34* Wij besluiten deze afdeeling met de opmerking, dat het raadplegen van een lexicon steeds het , . — vou iuki ui iumuct rMe raeracuur- vnnnsf^n ' Gaan wfl nu over tot de literatuur der verschillende onderafdelingen van de Bijzondere Liturgie. Al de volgende stoffen vindt men ook in een degelijk handboek behandeld, wil men echter op een of ander dieper ingaan, dan zij men verwezen naar de volgende werken over: 35* H. MIS. □ „O" i. v. Celebratio Missae. — Sacrificium. Onder de oudere werken dienen bovenal vermeld: T o a n. B o n a, [109] Rerum littwgicarum Libri II, waarvan zeer veel edities. Dit ook nu nog zeer gewaardeerde bistorisch-liturgische werk behandelt ook de vreemde Mis-liturgieën. Er verscheen een Fransche vertaling van: L o b r y, [110] De la Liturgie ou traité sur le S. Sacrifice de la Messe, Pat.. 1874, II, (antiq. M. 4.—). Benedictus XIV—J os. S c h n e i d e r, S. J., [111] De sacrosancte Sacrificio Missae, Mnz, 1879, (M. 4.80). een zeer goede samenvatting van hetgeen de voornaamste oudere auteurs vooral op historisch-liturgisch gebied over de H. Mis reeds hadden geleverd. Een ook nu nog zeer gewaardeerd werk, eveneens van ouderen datum, dat de H. Mis onder dogmatisch, mystiek, maar vooral ook onder historisch opzicht behandelt, en de verschillende gebeden onleedt en toelicht, is: L e B r u n, [112] Explication de la Messe, — de laatste vermeerderde Fransche uitgave verscheen: Par., 1860, — de laatste Latijnsche: Avignon 1843, — een Nederlandsche: Adam 1790. Onder de reeds iets nieuwere literatuur dient, als een model van hist.liturg.-ascetische behandeling, te worden genoemd het degelijk wetenschappelijk, en toch zeer bevattelijk en opwekkend geschreven werk van: J. K ö s s i n g, [113] Liturgische Erklarung der hl. Messe, 3, Rgb., 1869, (antiq. M. 4.—), dat ook de offers van het Oude Testament in hun verband met de H. Mis behandelt, en de verschillende Liturgieën van Oosten en Westen. B i c k e 11, [114] Messe und Pascha, Mnz. 1872, vervolledigd door artikels in Z. K. T. 1880, 1884, 1886: over den apostolischen oorsprong der Mis-liturgie en haar nauwe aansluiting bij de Instellingsplechtigheid der H. Eucharistie. Zie: Thalhof er—Eisenhofer [1] dl. II, blz. 9 enz., — C a b r o 1, [44] bl. 323, — Warren, [50] hfdst. IV, — en: S k e n e, [115] The Lotd's Supper and Pashal Ritual, Edimbourg. 1891: vertaling van Bickell, [114]: Inleiding. Onder archeologisch opzicht is, vooral om zijn 681 prachtige afbeeldingen, kostbaar: Ch. Rohault de Fleury, [116] La Messe. études achéologiques sur ses monuments, Par., 1883—1889, VIII. Zie ook beneden: Broussolle [140]. Een zeer interessant werk, verlucht met talrijke kunstplaten en gravuren uit ouden en nieuweren tijd, waaronder vele archeologische, ondeend aan De Fleury, is verder: J. Hoppenot, [117] La Messe dans l'Histoire et dans l'Art, dans 1'ame des Saints et dans notre vie, uitgegeven bij Desclée, 1906 (Luxe-editie Fr. 20.— en in versdoillende minder kostbare en ook goedkoope volks- 36* edities. Is ook in het Vlaamsch vertaald). Behandeld worden onder hist.archeolog.-artist.-liturg.-ascetisch opzicht: La première Messe (Laatste Avondmaal), — Le Pain et le Vin. — Une Messe dans la maison de Pudens (anno 155), — Le Messe aux catacombes, — Une Messe au Latran (IVe eeuw), — Une Messe a Sainte-Sophie (te Constantinopel, 527), — Messe au temps de Cbarlemagne, — Messe sous St.-Louis a la Sainte Chapelle de Paris, — Le Sacrifke de la Messe, la Réforme et le Concile de Trente, — Une Messe sous la Terreur, — Messes Miraculeuses, — La Messe militaire de Constantin a nos jours, — Messe Papale a St.-Pierre de Rome, — La Messe et les Anges, — La Messe et la Sainte Vierge, — La Messe et les morts, — La Grand' messe et la Question Sociale, — De ma première a ma dernlère messe (ascetisch dagboek-uittreksel), — Ma Messe de chaque matin (ascetisch), — Sacrifke perpétuel (ascet), — La Messe et le Ciel (ascet). Schr. gebruikte goede bronnen als Duchesne, Marucchi enz. Verder zijn voor het historisch moment zeer belangrijk de reeds boven besproken werken van: Lebrun, [112] Duchesne, [41] S c h o u 1 z a, [78] Cabrol, [44, 45] Probst. [34, 38, 39, 40] Wolley, [46] M a c 1 e a n, [47] Srawley, [49] e. a., — en de nog onder „Missaal" te bespreken werken van Baudot, [217], [232], [227] e. a. Voor het symbolisme herinner ik nogmaals aan D e s 1 o g e [57]. Een'degelijk historisch-dogmatisch werk over de Misoffer-opvatting, is: J. Vacant, [118] Histoire de la conception de la Messe dans 1'Eglise latine, Par., 1894, (Fr. 3.—): waarin ontwikkeld wordt, hoe in den patristischen tijd de waarheid van het offer-karakter, — in de vroege Middeleeuwen echter de liturgische viering vooral op den voorgrond treedt, terwijl men daarna, — met St. Thomas aan 't hoofd, — meer speculatiefwetenschappelijk op het wezen des Misoffers doordringt. Een goed wetenschappelijk werk, een bronnenstudie met nieuwe vondsten, die blijvende waarde bezit, is: H. N e t z e r, [119] L'Introduction de la Messe romaine en France sous les Carolingiens, Par., 1910, (Fr. 7.50). een stof waaraan ook Dom Guéranger in zijn bovengenoemd werk een weinig compleet hoofdstuk wijdt. Hier echter wordt dit onderwerp voor het eerst ex professo in al zijn omvang behandeld. Men vindt in dit nieuwe werk naast beschrijvingen van de Gallicaansche Mis in de Vie, IXe en Xe eeuw, — verhandelingen over: „L'acheminement vers la liturgie romaine", — L'abolition de la liturgie gallicane en Gaule, — Les grands liturgistes du IXe siècle, en hun werk, — een analyse der handschriften van de sacramentaria der IXe en Xe eeuw, — het Sacramentarium Gregorianum in de karolingische, en zijn supplement in de verschillende andere handschriften. Een appendix brengt onuitgegeven fragmenten uit de sacramentaria van Saint-Vast, Saint-Amand en Dragon. Uit het eerste o. a. „Cérémonies et prières du sacre royal, — sacre du roi, — sacre de la reine. Zie intusschen een aanmerking door Dom Cabrol in: R. Q. H., 1911, dl. 90, blz. 177, waar hij betreurt dat Netzer o. a. de geschriften van den Engelschen liturgist Edm. Bishop niet gebruikt heeft, die er in slaagde „a déterminer exactement en quoi consiste la réforme grégorienne du IXe siècle". Netzer steunt: „sur 1'édition de Ménard, qui doit être décidemment abon„donnée, et qui a égaré tant d'estimables liturgistes". 37* Verder verwijst Cabrol daarvoor naar het artikel: „Charlemagne et la liturgie" in zijn lexicon, waar men deze kwestie nader behandeld vindt. M o n e, [120] Lateinische und griechische Messen aus dem 2fen bis 6*en Jahrh., Frkf.. 1850 (ook bij Migne P.L. 138, col. 864 etc.) is een allerkostbaarst en meest zeker dokument, met 11 Missen, dat echter een nieuwe, ■ kritische uitgave behoeft. Zie daarbij: A. W i 1 m a r t O. S. B., [121J> L'age et l'ordre des Messes de Mone, in: R. B.. 1911, dl. 28, blz. 377—390; zie ook blz. 441. 443, 447 vooral interessant voor de geschiedenis van de documenten der Gallicaansche Liturgie. Zie blz. 387 de opmerking over de Epiclesis en de gebeden „post secreta". J. B r a u n, S. J., [122] Alter und Herkunft der Missa „ÏUyrica", in: S. M. L., 1905, dl. 69, blz. 143 etc. Verder mag niet onvermeld blijven het standaard-werk van: A. Franz, [123] Die Messe im deutschen Mittelalter, Frbg., 1902, (M. 12.—), waarin de ontwikkeling van den Mis-ritus slechts terloops besproken, maar vooral behandeld wordt: welke beteekenis het H. Offer had voor het godsdienstig doen en denken des volks: Hoe het volk zich in het aangegeven tijdperk de H. Mis ten nutte maakte, en welke toen de kerkelijke praktijk was opzichtens de H. Mis. Zie o. a. R.H.E. 1905. dl. 6, blz. 838—841. Als een der laatste verschijningen van beteekenis zij gewezen op: A. Fortescue, [124] 77ie Mass: a study of roman Liturgy, London, 1912, (Sh. 6.—), dat zeker een ernstig stuk wetenschappelijk werk is, ofschoon over zijn juistheid en nauwkeurigheid in onderdeden, met name: wat de Canon-geschiedenis betreft, in vakbladen hevig getwist is. Voor wetenschappelijk gebruik zal men rekening moeten houden met de volgende artikels van: Dr. A. Baumstark, T. R., 1912, no. 17, blz. 505—508; — Dom Hugh Connolly, in: D. R. Juli, Nov. 1912, blz. 221—232 en de daarop ontstane polemiek, in: The T. 1912,2,9, 16, 30 Nov.; — Dec. 7, 14, 21, 28; —Dom Morin, in: R. B., Jan. 1913, blz. 119—121. Een uitvoerig referaat gaf L. T. III, no. 3—4, blz. 241—243. Men vindt er een uitvoerige bibliographie. Bij alle verwijzingen zijn de werken voluit geciteerd: iets wat navolging verdient. H. Lucas, S. J., [125] Fresn light on the early history of the Mass, in: The M. 1900, dl. 37, blz. 129—144. A. A1 s t o n—Z. H. T u r t o n, [126] Origines eucharisticae, London, 1908: „a study of the Liturgy under the light of recently published documents". Geeft een résumé over de uitkomsten der laatste hist.-liturgische studies aangaande de H. Eucharistie. Onder de talrijke dogmat.-liturg.-ascetische werken over de H. Mis, die het historisch moment niet bespreken tenzij terloops waar het beslist noodig of nuttig is, spant verreweg de kroon, het uitvoerige, degelijke innig-stichtende en verheffende werk van: N. Gihr, [127] Das hl. Messopfer, 11—13. Frbg., 1912. (M. 7.50), een. overheerlijk boek, dat ook voor ontwikkelde leeken berekend is. 38' Wie de Italiaansche taal machtig is, heeft een zeer goed hist.-liturg. werkje in: G. Semeria, [128] La Messa nella sua storia e nei suoi simboli, 3, Rome, 1907, (Fr. 2.50), dat in hoofdzaak steunt op Duchesne enz. en uitstekend op de hoogte is. Zie o. a. R. H. E. 1905, dl. 6, blz. 835—837. Hetzelfde kan gezegd worden van het Spaansche: A. Rodriguez y Rodriguez, [129] La Misa, Estudio dogmaticohistorico, Toledo, 1909. De meer populaire en beknoptere dogm.-hist.-liturg.-ascetische werken over de H. Mis zijn legio, en hun aantal neemt nog geregeld ieder jaar toe. Een uitstekend werkje in dezen trant is: E. Van deur, O. S. B., [130] La sainte Messe, 5, Maredsous, 1912, (Fr. 0.90) x dat om den uiterst geringen prijs onder ieders bereik ligt, waar ook eenieder voldoening zal vinden. P. Banz, [131] Gold, Edelsteine und Perlen: Die Zeremoniën und Gebete bei der hl. Messe, Eins., 1910, (geb. M. 3 ). B. Sauter, [132] Das hl. Messopfer, 3, Pdb., 1910, (M. 3 ): „die liturgische Feier der hl. Messe". Voor geestelijken, die een zeer beknopt maar degelijk boekje wenschen over den organischen opbouw der H. Mis, de levensvolle eenheid van woord, handeling en gebaar, en de psychologische motiveering der liturgische handeling, — wijs ik nog op: Fr. Bo 1 e, [133] Die hl. Messe und das Breviergebet, 3, Brix., 1895, (M. 1.60). L. B a c u e z, [134] Das hl. Messopfer und der Priester, 2, Mnz., 1905, (M. 3.50): is een uitstekend dogmat.-ascet-praktisch werk voor den clerus. Een ander zeer mooi ascetisch werkje voor geestelijken, dat wel van ouderen datum is, maar toch nog — getuige zijn recente herdrukken — steeds hoog staat aangeschreven, is: J o a. B o n a, [135] De Sacrificio Missae tractatus asceticus, 2, Rgb., 1913, (M. l.50), het 8ste bandje der door Pustet uitgegeven „Bibliotheca Ascetica". Als aanhangsel vindt men in deze editie: G. D ruzbicki S. J., Tractatus de effectibus, fructu et applicatione ;— J. H o r s t i u s, Aphorismi eucharistici; — Preces pro praeparatione et gratiarum actione ex Missali Romano. Onder dezelfde rubriek dient vermeld te worden: J. Grim al, [136] Le Sacerdoce et le Sacripce de N. S.J. Chr., Par., 1908, (Fr. 3.50), een zeer mooi werk, dat, (handelend o. a. over: de voorafbeelding van het Offer in het Oude-Verbond, — de voltrekking op het Kruis onder medewerking der H. Maagd, — de voleinding in den hemel, — de eucharistische voortzetting op aarde) praktische conclusies voor het priester-leven biedt. Een aan onzen tijd aangepaste en zeer goede bewerking van het overbekende, populair ascetisch-onderrichtende, meer dan honderdvijftig maal herdrukte: M. vonCochem, [137] Erklarung des Messopfers, (o. a. Frbg, 1910,— Mch. 1898, — M. 1.50-, 6, Par., 1900) bezitten wij in: 39* J. Grimault, [138] La doctrine de la Messe, Par., 1905 (Fr. 1.50): waarin behandeld wordt het wezen der H. Mis, het bijwonen ervan, zijn vruchten, de wijze om Mis te hooren, historische en liturgische uitleggingen van den tekst der H. Mis, het Lijden des Heeren in de Misliturgie, de vier doeleinden der H. Mis. Onder de vele zuiver ascetische volksboeken, noem ik, om zijn actualiteit, praktisch-verheffenden aard en degelijk dogmatischen ondergrond: Fr. H a 111 er. S. J B ö t s c h, S. J., [139] Das hl. Messopfer eine bleibende Offenbarung des göttl. Herzen Jesu, 4, Inbr., 1911, (Aï. 1.70). Een boek over de H. Mis, waarmede zij, die op hoogere klassen godsdienstleer geven, met vrucht zullen kennis maken. J. C. Broussolle, [140] Théorie de la Messe. 2, Par., 1913, (Fr. 2.—). Het omvat 12 lessen, met vragenlijsten, literatuur-noten, aanteekeningen voor verdere ontwikkeling der les, literatuur-fragmenten uit bekende schrijvers ter lezing en 50 afbeeldingen van archeologischen aard. Voor de plechtige Paus-Mis, zie o. a. boven: Laperrine d'Hautpoul [84]; Hoppenot, [117] Baudot [232]. W. Howard Frère [140*], Pontifical services. London, 1901, II: „illustrated from miniatures of the fifteenth and sixteenth centuries. With „descriptive notes and a liturgical introduction." Aangezien de wordings-geschiedenis van den „Canon" en het „Epiclese"vraagstuk in de laatste jaren weder druk behandeld worden, meen ik voor meer bestudeerden de aandacht te moeten vestigen op enkele nieuwere, hoog-geleerde werken en artikels over die onderwerpen: Fortescue, [124] geeft een mooi overzicht over de uiteenloopende sententies en theorieën van: Bunsen, Probst, Bickell, Cagin, Bishop, Baumstark, Buchwald, Drews en Cabrol. A. Baumstark, [141] Liturgia romana e liturgia deü'Escarcato, Rome, 1904, (Fr. 5.80): is een der voornaamste werken over de wordings-geschiedenis van den „Canon". Zie o. a. R. B. 1904, dl. 21, blz. 375— 380; R. H. E. 1904, dl. 5, blz. 966—967. Over dezelfde stof verscheen voor enkele jaren het monumentale werk van: P. Cagin, O. S. B., [142] L'Eucharistia. Canon primitif de la Messe ou Formulair essentiel et premier de toutes les Liturgies, I, Rome, Par., Tournai, 1912, (Fr. 12—), waarvan als dl. II zal verschijnen: [143] De l'Eucharistia primitive aux Liturgies orientales. Over den opzet van dl. I zie: Bsch. 1913. n°. 3, blz. 85—86. Wetenschappelijke kritiek verscheen o. a. van Batiffol in: B. A. L. A. C. 1913. Juli, blz. 228 en van Morin in: R. B. 1913. blz. 117—118, de eerste maakt moeielijkheden, de tweede sluit zich bij Cagin's conclusies aan. Een referaat gaf: F. Datin. S.J.. [144;|Le Canon primitif de la Messe, in: Et.1913.5Mei. Als n°. 1 van Cagin's „L'e uchologie étudiée dans la traditio n de se s formulesetde ses formulair e s" waarvan voornoemde werken deel uitmaken, verscheen: 40* [145] Te Deum ou Iüalio, Rome, Par., Tournai. 1906 (Fr. 15 ) een „contribution a 1'histoire de 1'Euchologie latine, a propos des origines du „Te Deum", — waarbij men vergelijke: G. Morin, O. S. B., [146] Le „Te Deum" type anonyme d'anaphore latine préhistorique? in R. B., 1907, blz. 180—223. Verder noteer ik; P. D r e w s, [147] Zur Entstehungsgeschichte des Kanons in der röm. Messe, Tüb., 1902: Schr. is niet katholiek. F. X. Funk, [148] Ueber den Kanon der röm. Messe in: H. J. 1903, dl. 24, blz. 62 etc, en later (1907) in K. A. u U., dl. III [55]. P1 a i n e, O. S. B., [149] De Canonis Missa apostolicitate cum nova dicti Canonis explicatione, in St. M. B. C. dl. 15, blz. 62 etc, 279 etc, — 407 etc. Over de Fpic/ese-kwestie handelen onder de nieuwer en: F. Varaine, [150] L'Epiclèse eucharistique, Lyon, 1910, een theol.- hist.-liturgisch proefschrift. Volgens Schr.: „1'épiclèse n'est pas primitive"; on n'en constate 1'existence qu'au UI" siècle, et elle est „née sous J'influence des idéés théologiques du temps. La Messe romaine n'a jamais eu „d'épiclese." Dom Cagin die dit vraagstuk ook bespreekt, komt tot de conclusie: „D'institution apostolique, pour tout dire, pas plus que d'institution dominicale, il n'y a „d'Epiclèse." ' Bij het interessantste is 't hoofdstuk, waarin de Epiclese bestudeerd wordt bij de H.H. Vaders en de Liturgieën van Oosten en Westen. Dom Cabrol meent Schr. een al te spoedig concludeeren en 'n wat gemakkelijk aanvaarden van hypothesen te moeten verwijten. Hij verwijst daarom o. a. naar het artikel van S. S a 1 a v i 11 e over [151] „Epiclèse eucharistique" in den „Diction. apo 1 o g é t i q u e". dl. I, col. 1585—1597, een specialiteit, die in meerdere punten van hem afwijkt. Salaville, [152] schreef over hetzelfde onderwerp ook een groot artikel in „Dictionnaire de Théologie" col. 194—300. Een beoordeeling van Varaine's werk vindt men in E. O. 1910, blz. 371— 372, en een referaat er van gaf: S c h m i 11, [153] Neueste Beantwortung der geschichtl. Frage: „Hat es in der römischen und überhaupt abendlandtschen Messliturgie eine Epiklese gegeben?" in P. B. dl. 25, 1912—1913, blz. 312—319. Een zeer interessant en geleerd werk over deze kwestie schreef: Jos. Holler, C.ss. R., [154] Epiklese der griech.-orieniaUschen Liturgiën, Wien, 1912, (M. 2.50), die heel het ingewikkelde vraagstuk, leerstellig en historisch, helder uiteenzet, en, na de tot nu toe gegeven oplossingen te hebben nagegaan, zelf een nieuwe voorstelt om tot een definitieve te geraken. Men vindt er de verdere oudere literatuur aangegeven. Zie Bsch. 1913, n°. 2, blz. 49—50. Dezelfde geleerde schreef nadien nog: [155] Die Stellung der Papste zur Epiklese der griech.-oriental. Liturgien, in: T.Q.S. 1913, dl. 66, blz. 315-323. [156] Die Epiklese der griech. und oriental. Liturgien, in: H. J. 1914, dl. 35, blz. 110—126. Cagin en Holler komen in hun conclusies veelal overeen. Zie verder nog: 41* M. J u g i e, [157] L'Epiclèse et le mot „antitype" de la Messe de S. Basile, in: E. O. 1906, blz. 193—198,* waarin wordt aangetoond, dat het woord „antitypos" niet spreekt ten gunste van de Grieksche opvatting der Epiclese. E. von der Goltz, [158] Nette Fcagmente aus der agyptischen Liturgie, in: Z. K. G, 1909, blz. 352—361, de oudste vorm der Alexandrijnsche anaphora uit de III« of wellicht IIe eeuw. „Sanctus" en „Epiclese" gaan aan de „Instellingswoorden" vooraf. Schr. is niet katholiek. S. Salaville, [159] Les fondements scripturaires de l'Epiclèse, in: E. O. 1909, blz. 5: — [160] La Liturgie décrite par Saint Justin et l'épiclèse, in: E. O. 1909, blz. 129 etc, 222 etc; — [161] Une innovation liturgique a Alexandrië en 1702, in: E. O. 1911, blz. 268—270; — [162] Consécration et épiclêse dans 1'Eglise arménienne au Xlle siècle, in: E. O. 1913, blz. 28—31; — [163] La Consécration eucharistique d'après quelques auteurs grecs et syriens, in: E. O. 1910, blz. 321 — 324 en [164] Consécration et Epiclèse d'après Chosrov le Grand, in: E. O. 1911 Jan. P. de P u n i e t, O. S. B„ [165] Les paróles de la Consécration, et leur valeur iraditionnelle, in: R. H.E., 1912, dl. 13, blz. 34—72. Zie nog beneden H a 1 u s a [187]. Chaïne, [166] La Consécration et l'Epiclèse dans le Misset éthiopien, Rome, 1910, een uittreksel uit: Bessarione 1910, Jan.—Maart, gevend den tekst en Latijnsche vertaling van de Consecratie-formules der veertien anaphorae uit genoemd Missaal. Zie over [167] „Consécration et épiclêse dans le missel copte" en nog eenige verdere literatuur over de Epidesis: R.Q. H., 1914, Jan. blz. 211. F. Cabrol, O. S. B., [168] Les Origines de la Messe et le Canon romain, in: R. C. F., dl. 23—24, 1900, dat, met eenige noten vermeerderd en op de hoogte gebracht, bok te vinden is als „appendix" in Schr'. „Les Origines liturgiques" [44]. Dezelfde Schr. publiceerde ook nog: [169] Le Canon romain et la Messe, in: R. S. P.T., 1909, Juli, blz. 490 etc, dat ook afzonderlijk verkrijgbaar is bij: Le Saulchoir, Keine (België) en waar men de laatste uitkomsten over Canon en Epiclesis vindt. Zie ook nog over beide vraagstukken Rauschen [429] onder „Eucharistie" en boven onder „Handboeken": Woolley [46] (blz. 115 note B) en over den „Canon Missae" beneden onder „Missaal enz.": E b n e r, [216] Baudot, [217] onder „Doopsel", Probst [317] en boven: Wilmart [121]. P. Batiffol heeft in zijn werk LEucharistie [414] (zie deze afdeeling) een hoofdstuk over: „Saint Ambroise et le Canon romain" blz. 335—370. A. Manser, [170] Le témoignage d'Aldhelm de Sherborn sur une partkularité du Canon grégorien de la Messe romaine, R. B. 1911, blz. 90—95. Over het woord „Missa", zijn oorspronkelijke beteekenis en latere overdracht op het H. Offer, handelen o. a.: 42* H. Müll er, [171] „Missa", Ursprung und Bedeutung dieser Benennuna. Wertheim a/M., 1873. K. A. K e 11 n e r, [172] Wo und seit voann wurde „Missa" stenende Bezeichnung für das Messopfer? in: T. Q. S. 1901, dl. 83, blz. 427—443. F. X. Funk, [173] Die Anfange von Missa = Messe, in: T. Q S dl. 86, blz. 50 etc. en later (1907) in zijn dl. III. van K. A. u. U. [55]. O. Rottmanner, [174] Ueber neuere undaliere Deutungen des Wortes „Missa", in: T. Q. S. dl. 71, blz. 531 etc. H. Koch, [175] „Missa" beim hl. Ambrosius und Ursprung des Wortes in: Der Kath. 1908, dl. 37, blz. 114—128. Over het „bineeren" schreven o. a. Neher. [176] Die Bination nach ihrer geschichtl. Entwicklung und nach dem heutigen Rechte, Rgb., 1874, (M. 2,25). H. Buvée, [177] Histoire et discipline du binage, in R. Can, 1901, dl. 5, blz. 257—295. R ö s c h, [178] Die Bination in alterer Zeit und nach dem jetzt geitenden Rechte, Zie: A. K. K. R. 1897, dl. 77. blz. 43 etc. S c h e r e r, [179] Ueber die Bination, T. Q. S. 1885, dl. 38, blz. 272 etc. Over den tijd der H. Mis schreven o. a.: A. R ö s 1 e r. [180] Die Zeit der Zelebration im Mittelalter, in H. P. B. 1910, dl. 146, blz. 256-266, en: [181] Pourquoi pas la Messe le soir? door R. A. I. Sandfordin: „Catholic Daily News", 1913, 6 Oct. en vertaald in: Q. L., 1914, dl. 4, No. 3, blz. 222—228, „une étude trés étrange, bizarre même, „que nous publions ici a titre purement documentaire: le lecteur fera „lui-même toutes les réserves qui s'imposent" — luidt het voor-af. L. B e a u d u i n, O. S. B., [182] Heure de la Messe et Jeune eucharistique, in: Q. L. 1914. dl. 4, No. 5, blz. 362—373. Zie ook Baudot. [217]. Zeer actueele kwesties behandelen: C. Callewaert, [183] Gezamentlijk antwoorden van het Volk op de gebeden van den Priester, in:L.T. 1914, dl. 4, blz. 183—192; 271—278. O. Huf, S. J., [184] Communiceeren onder of buiten de H. Mis? in: De Kath. 1914, I, blz. 22—49; 139—161; 177—193. J. L. J a n s e n, C. ss. R., [185] De stille gebeden onder de H. Mis, in: N. K. St. 1911, blz. 163—173; 275-276, waar o. a. het vertalen van het Ordinarium Missae in de volkstaal ter sprake komt. A. A r n d t, [186] Darf eine Frau zur hl. Messe ministrieren ? A. K. K. R., 1901, dl. 81, blz. 162-167. Halusa, [187] Der Ausdruck „Mysterium fidei"in denKonsekrationsworten des Kelches, in P. B. 1913/14, No. 4. Over Missa Praesanctificatorum zie: „Goede-Week" [1346] enz., en „Eucharistie": Raible-Krebs [434]. Over Gregorius-Mis en Requiem-Mis zie: [822—839]. 43* Over de Gulden-Mis schreef: B. Kruitwagen, O. F. M., [188] in: De Kath. 1906, dl. 130, blz. 438—466; — 1907, dl. 131, blz. 158—188; 394—420; 464—490. J. M. Pluym, C.ss.R., [189] De Gulden Mis, in: N. K. St. 1909, blz. 371—375: Wanneer mag de „Missa Aurea" gezongen worden? Welke rubrieken moet men daarbij onderhouden? J. Schel la us, [190] Das Klingeln bei der Messe, in: T. Q. S. 1908, blz. 215 etc. J. L. J., [191] Her bellen onder de H. Mis, in: N. K. St. 1910, blz. 384—386: rubr. J. Pluym, C. ss. R., [192] Is het geoorloofd onder de stille H, Missen, die tijdens de Expositie opgedragen worden, de gewone teehens met de bel te geven? in: N. K. St. 1908, blz. 405—406. A. S., [193] Altaarschel bij uitstelling van het Allerheiligst Sacrament, in: N. K. St. 1909, blz. 317—318. N. N., [194] Het gebruik van een „Gong", in: N. K. St. 1906, blz. 350: is verboden. Over altaarbei zie „Kerk en Altaar": Kleinschmidt [1504]. E. D r i e s s e n, O r d. C a r m., [195] Verklaring van Pss. 83, 84, 85, 115, 129, in: N. K. St., 1906, blz. 207—218; 238—253: de vijf Psalmen, welke de priester gebruikt in zijn voorbereiding tot de H. Mis. L. v. M., [196] De Gratiarum Actio post Missam, in: N. K. St. 1908, blz. 374—375: Deze in de Kerk thans algemeen verspreide dankzegging werd volgens Grisar uit eeuwenoude liturgische boeken aangenomen, en is geen andere dan het gebed, dat de Paus, volgens de gebruiken der Kerk van Rome, na de H. Mis placht te verrichten in de kleine kerk „Sancta Sanctorum", die als pauselijke, huiskapel diende. Onze dankzegging bewaart er de herinnering aan: De kapel was toegewijd aan den H. Laurentius. De laatste oratie der dankzegging komt overeen met die van het officie van dien Heilige. Herinnert dit gebed aan den „titulus" der pauselijke kapel, het onmiddellijk voorafgaande: „Actiones nostras, quaesumus Domine, aspivando pvaeveni, et adjuvando prosequere; ut „cuncta nostra oratio et operatio a te semper indpiat, et per te coepta pniatur." schijnt te wijzen op de bede van den Paus en zijn omgeving, om Gods zegen over de werkzaamheden van den dag en het bestuur der Kerk af te smeeken, terwijl de verzen: „Sancti tui benedicant tibi; Exsultabunt sancti in gloria, laetabuntur in cubilibus suis" waarschijnlijk betrekking hebben op de in de kapel bewaarde overblijfselen van Heiligen, 't Is ook niet onwaarschijnlijk, dat de twee gebeden bij het beklimmen des altaars een herinnering bevatten aan het „Sancta Sanctorum" en zijn relieken: „ad sancta sanctorum puris mereamur mentibus introïre," .— en: „par merita Sanctorum, quorum reliquiae hic sunt.' J. P., [197] Het velum onder de plechtige H. Mis, in: N. K. St. 1906, blz. 27—28: voor den subdiaken verplichtend? F. v. K., [198] Gebeden na de H. Mis, in: N. K. St. 1906, blz. 346—347: in welke volgorde? N. N., [199] Ot>er de kleeding der Misdienaars, in: N. K. St 1905, blz. 155: voorgeschreven? N. N., [200] De wierookzegen onder de H. Mis bij het Offertorium, in: N. K. St. 1911, blz. 278: „Gabriëlis" verdrongen door „Michaëlis". N. N., [201] De woorden van den Canon „Per quem haec omnia enz", in: N. K. St., 1911. blz. 278-279. 44* T. ter Haar, C. sa. R., [202] Het zingen van „Benedictus" vóór de Consecratie", in: N. K. St. 1910, blz. 49—56. A. C. M. S., [203] Benedictus vóór de Elevatie, in: N. K. St. 1910. blz. 183—187. J. M. Pluym, C. ss. R., [204] Het uitspreken der woorden bij liturgische handelingen, in: N. K. S t. 1907, blz. 176—182: o. a. bij de H. Mis. A. S., [205] De ablutione digitorum in prima et secunda missa in festo Nativitatis D. N. J. Chr., in: N. K. St. 1909, blz. 345—346: welke praxis de voorkeur verdient. H. Th urston, S. J., [206] The purification after Communion, in The M. 1911, blz. 77 etc, — 524 etc. Dezelfde Schr. publiceerde in The T. eenige studies over de Opheffing der H. Hostie onder de H. Mis: [207] The lifting of the Host: 26 Oct. 1907: — [208] Showing the Host, 2 Nov. 1907: [209] Seeing the Host. Zie C o 11. B r u g. cU. 13. blz. 141. Zie ook onder „Eucharistie": Thurston [470] Ook van anglicaansche zijde is dit onderwerp, doch meer algemeen en in den breede, behandeld door: T. W. Drury [210], Elevation in the Eucharist, Cambridge, 1907: „its History and Rationale". Schr. onderscheidt zes opheffingen: 1°. bij het Offertorium, — 2°. bij „Qui pridie" en „Simili modo", — 3°. onmiddellijk na de Consecratie, — 4°. op het einde van den Canon, — 5°. in de Oostersche Liturgieën vóór de Communie des volks, bij de woorden: „Het Heilige den heiligen", — 6°. in de Roomsch Katholieke Kerk bij de Communie des volks, onder de woorden: „Ecce Agnus Dei". „The object of this enquiry is to tracé the origin, use and meaning of each of these „forms of elevation, and where needful to disentangle its ear/ter /ram its later purpose. „The investigation is historical, and involves an appeal to the Liturgies of the East, the „Sacramentaries and Missals of the West, and also to those early and mediaeval authors „who have written on marters of sacred ritual..." „The general conclusion to which I have been led is that, which the forms of elevation „which were practised before consécration appear to have had, fbr the most part a God„ward intention, all elevation after consécration has, by almost unanimous testimony, „been practised with a view to displaying the hallowed Bread and Wine to the people, „either as an invitation to Communion, or, in later times, to looke their adoration." Dit niet-katholieke werk vraagt natuurlijk de noodige omzichtigheid, vooral waar het een ceremonie geldt wier beteekenis „is one which marks distinctly the „line of deep cleavage" between the Churches of Eng land and Rome." Van meditatief-ascetischen aard zijn: J. B. Lohmann, S.}., [211] Das Opfer des Neuen Bundes, 2, Pdb., 1909, (M. 1.—): heeft elf beschouwingen voor meer ontwikkelden over het Kruisoffer en de H. Mis. G. Platzweg [212] Betrachtungen über die hl. Messe, 2, Pdb., 1877, (M. 4.—): doet een welgeslaagde poging om de Mis-liturgie dienstbaar te maken aan het christelijke leven. Zie verder onder „Missaal": G i h r, [219] Reek [221] enDécrouille [222]. 45* MISSAAL EN ENKELE LITURGISCHE BOEKEN. □ Zie boven onder „Handboeken": Guéranger, [32] en Probst, [38] — en onder „Breviergebed": Schaf er [932]. Onder de oudere werken diént vermeld: E. Ranke, [213] Das kitchl. Perikopen-Spstem aus den altesten Urkunden der römischen Liturgie, Berl., 1847, „mérite" — zegt Dom Cabrol — „un bon rang; eet excellent travail trés suggestif devrait être repris et étendu" l). St. Beissel, S. J., [214] Entstehung der Perikopen des röm. Messbuches, Frbg., 1907, (M. 4.—) — ook „Erganzungsheft" No. 96 van de S. M. L. — een bijdrage tot de geschiedenis der Evangeliaria uit de eerste helft der Middeleeuwen. Het handschriften-onderzoek loopt tot de Xle eeuw aangezien de perikopen omstreeks dien tijd, ondanks enkele tot in de XVIe eeuw voortbestaande verschillen, een vasten vorm hebben aangenomen. Om de verschillen, dié er tot de Xle, en nog meer tot de IXe eeuw heerschten, heeft Schr. de patristische literatuur en de voornaamste Sacramentaria, Evangeliaria, Homiliaria der Westersche Kerk ijverig gebruikt en de verschillen tot tabellen verwerkt. „Das für den Ausbau der Geschichte der Liturgie wichtige Ergebnis", — zegt Dr. Ign. Sdpel, — „das Vérfasser gefunden hat ist: Der Kern der den Evangeliën entnommenen „Perikopen der Messe wurde vom Gregor dem Grossen geordnet; in einigen Handschriften „besitzen wir noch die altere, von Papst Gelasius benutzte Perikopenreihe, deren Wurzeln „in den Zeiten des hl. Augustinus und Hieronymus liegen." Dit schijnt tenminste bewijsbaar voor die van den „Herrenfestkreise"; lastiger is het voor Advent, Vasten en vooral voor de Pinkster-Zondagen. In ieder geval brengt dit werk het vraagstuk een fermen stap verder, en zal het steeds de grondslag blijven voor verder onderzoek. Zie ook het artikel van G. Morin O. S. B. in: R. B. 1908, blz. 123 etc. Reeds vroeger verscheen van denzelfden geleerden Schr. de even hoog staande: [215] Geschichte der Evangeüenbücher in der ersten Halfte des Mittelalters, Frbg., 1906, (M. 6.50) — ook „Erganzungsheft" No. 92 en 93 van de S. M. L. — waar Schr. een overzichtelijke geschiedenis tracht te geven „der Ausstattung der Evangelienbücher bis zur Mitte des XI. Jahrhunderts." Na een inleiding over „Ehrung der Evangelienbücher bei Feier der Konzilien und im Leben der alten Christen", begint Schr. de bewerking van zijn stof met een hoofdstuk over de vervaardiging der Evangeliaria. Dan volgen Hfdst. 2—7 0 over de Grieksche, (unzial- en minuskel-handschriften, hun geschiedenis en versiering en afbeeldingen daarin voorkomend), Syrische, Oud-grieksche en Latijnsche in Italië, Angel-saksische en Iersche Evangeliaria, én die van Franken en Westgothen. Hfdst. 10—13 behandelt de prachthandschriften der karolingische Renaissance, en die der Xe en Xle eeuw in Duitschland. Hfdst. 13 en lé is gewijd aan de zuid- en noord-duitsche Evangeliaria, ') Tevens zij hier met denzelfden liturgist opgemerkt, dat: „F. L. S t e in m a y er, Die Altkivchlichen Eoangelisehen Pericopen, Berl., 1913, „nest qu'un ütre trompeur; 1'ouvrage „relève de la pastorale et de 1'homilétique, non de la liturgie." 46* respectievelijk van de Xe en Xle, en van de Xe totXIIe eeuw. Hfdst. 15 is gewijd aan de banden der Evangelieboeken, en het slotwoord aan „Wertschatzung der Evangelienbücher". Volgen 4 aanhangsels over: de voorreden, hoofdstukken-indeelingen der Evangeliën, levensschetsen der Evangelisten en „In Evangelienbüchern dargestellte Szenen." Zie verder beneden Baudot [217]. Als wetenschappelijk werk, dat om zijn nieuwe vondsten van groote beteekenis is, zij genoemd: A. E b n e r, [216] Qaellen und Forschungen zur Geschichte und Kunstgeschichte des Missale Romanum im Mittelalter, Frbg., 1896, (M. 10.—). Het eerste gedeelte geeft talrijke geheel nieuwe bronnen voor de geschiedenis van het Missaal: meerdere honderden geschreven Misboeken tusschen de Vlle en XVIe eeuw, die voor het grootste gedeelte tot dan toe onbekend en ongebruikt bleven, worden besproken, en voorname teksten daaruit gepubliceerd. Het tweede gedeelte biedt ons onderzoekingen over de ontwikkeling van het Sacramentarium tot het volledige Missaal, — over den Canon in de Romeinsche Sacramentaria, — hun handschriften-groepeering, — de tekstgeschiedenis van den „Canon Missae", — en de geschiedkundige ontwikkeling der artistieke verluchting van Sacramentaria en Missalen. Een tamelijk beknopt populair-wetenschappelijk, maar toch zeer degelijk werkje over den oorsprong en de verdere ontwikkelingsgeschiedenis van ons tegenwoordig Missale schreef: J. Baudot, O. S. B., [217] Le Missel romain, Par., 1912, II, (Fr. 2.40). Het eerste deeltje behandelt: „Les premiers Origines et les Sacramentaires" d. w. z. de primitieve elementen van het Missaal vóór het verschijnen der Sacramentaria (Ie—Vie eeuw) en de Sacramentaria vanaf hun eerste bestaan tot het volledige Missaal (Vie—Xle eeuw). Hfdst. I bespreekt de H. Mis gedurende de 3 eerste eeuwen (naam, dag en uur der viering, primitieve elementen). Hfdst. II: de H. Mis in IVe en Ve eeuw in Oostersche en Westersche Kerk. Vervolgens wordt het tijdperk der Sacramentaria behandeld: de Sacramentaria der Ve—Xle eeuw in de verschillende Westersche Kerken (Leonianum, Gelasianum, Gregorianum, de documenten der Ambrosiaansche, Gallicaansche, Mozarabiscbe, Geltische Liturgie, en hun inhoud, — de combineering der Romeinsche en Gallicaansche Sacramentaria) en ten slotte de stand der Misliturgie op het einde der IXe eeuw (Ordinarium Missae, Proprium Temporis en Proprium Sanctorum). Het tweede deeltje behandelt, — na enkele praeliminaria over het begrip „ Vol-Missaal", — die benaming — en de indeeling der verhandeling zelf, — : De vorming van het „Vol-Missaal" vanaf de IXe tot Xlle eeuw, — de Sacramentaria die te gelijk bestonden in de Xle—XlVe eeuw en hun inhoud, — de „prédominance" van het „Vol-Missaal" en zjjn geschiedenis in de XHIe—XVIe eeuw (het vervangen der Sacramentaria door het Missaal, — het „Missale curiae romanae", — het Missaal van enkele afzonderlijke Kerken en religieuse Orden. De tweede periode, die nu besproken wordt, loopt vanaf Pius V (1570) tot het einde der XlXe eeuw. 47* I: De weg tot de hervorming voor het ééne Missaal: de eerste gedrukte Misboeken, — nieuw-ingevoerde bijzonderheden, — invloed van het Protestantisme op de wijziging van het Missaal. II: Het Roomsche Missaal van Pius V (voorbereidende werkzaamheden, — de promulgatie der Bulle, — inhoud van het „Missale Pianum", — zijn opname en verspreiding). III: Veranderingen in de XVIIe en XVIIIe eeuw, — hoe 't werd aangetast in de diocesen van Frankrijk en elders, — het Missaal in de XIXC eeuw. F. Cabrol, O. S. B., [218] Les origines du Misset romain, in R. C. F. 1912, blz. 257—274: „l'auteur s'est efforcé d'exposer. d'après les plus „récents travaux, les résultats de la critique sur 1'histoire dé la compo„sition du sacramentaire grégorien et de son introduction en Gaule". Vermelden wij nog enkele werken van meer ascetischen aard over den inhoud van het Missaal: N. Gihr, [219] Die Sequenzen des römischen Messbuches, 2, Frbg., 1900, (.M 3.60) geeft dogmatisch-ascetische verhandelingen. J. K e h r e i n, [220] Lateinische Sequenzen des Mittelalters, Mnz., 1873: uitgebreide collectie uit dien tijd. Zie eveneens: Kayzer en Schulte onder „Brevier". [928], [929] F. X. Reek, [221] Das Missale als Betrachtungsbuch, 1—2, Frbg., 1910—1912, V, (M. 30.40), geeft meditaties over de verschillende Misformulieren en hun onderdeden (Auf bau, liturgische Anwendung, Meditationsstof, Exegese). Zie: Bsch. 1912, IV.No. 8, blz. 248 en St. dl. 79, blz. 26—30. R. D é c r o u i 11 e, [222] Méditations sacerdotales, 4, Par. IV (Fr. 12—), waarin Mis en Brevier met elkander in verband worden gebracht tot meditaties over Kerst-, Paasch-, Pinkster-kring en Commune Sanctorum, met voor het priester-leven praktische conclusies: volgens de methode van St. Ignatius van Loyola. E. V y k o u k a 1, O. S. B., [223] Les Sacramentaires, Louvain, 1912, in: „Rapport sur les trauvaux pendant 1'année académique 1910—1911", blz. 414—440 (Üniversité de Louvain, Séminaire historique): geeft de grondbegrippen over de Sacramentaria (definitie, inhoud, ontwikkeling, oudste Sacramentaria) en een voor de studie der Sacramentaria zeer nuttige bibliographie. Voor wie Spaansch kent, noteer ik: J. L. P i e r d e t, [224] La teologia de las oraciones del misal romano, in „Revista ecclesiastica" 1910, blz. 255—262. C. Callewaert, [225] De invloed der romeinsche „Stationes" op onze liturgische gebeden en lezingen, in: L. T. 1911, dl. 1, blz. 172—186. Over enkele andere liturgische boeken verschenen meerdere pop.-weten- schappelijke werkjes van: J. Baudot, O. S. B.: [226] Les Lectionnaires, 2, Par., 1908, (Fr. 1.20). Na een inleiding over 48* de benaming en 'n algemeen overzicht, worden behandeld: de lezing der H. Boeken in den liturgisChen dienst (Koorgebed en H. Mis) vanaf de IIe tot het midden der Vie eeuw. Vervolgens de eerste Lectionaria tusschen de Vie en IXe eeuw (bronnen en verdeeling in Oostersche en Westersche Kerk, het ontbreken der profetie en de Quatertemper-praktijk in de Kerk van Rome). Dan de Lectionaria der IXe, Xe en Xle eeuw in de Oostersche en Westersche Kerk (Romeinsche, Gallicaansche, Ambrosiaansche, Mozarabische en Celtische Liturgie). Eindelijk de Lectionaria tusschen de Xle en XVe eeuw (algemeen overzicht over de documenten der Mis-lectionaria, — verdeeling der Lessen, — ceremonieel der Lezing). En ten slotte wordt een algemeen overzicht gegeven over de Lessen van het Roomsche Missaal, waarbij wordt aangewezen de logische lijn, die zij bieden voor de onderrichting en heiliging der zielen. [227] Les Evangéliaices, 2, Par.. 1908, (Fr. 1.20). Na een korte inleiding over het „H. Evangelie in de Liturgie", waarin Schr. tevens zijn werkplan uiteenzet, en de benaming „Evangeliarium" en die van andere perikopen-verzamelingen nader verklaart, worden achtereenvolgens in verschillende hoofdstukken behandeld: 1°. de Evangeliaria der eerste vier eeuwen (Gebruikte boeken — Bestaan der Evangelie-lezing — Passages, die men las — Het daarbij gebruikelijke ceremonieel). 2°. Die van de Ve—Xe eeuw: in Oosten en Westen, worden ongeveer volgens hetzelfde plan besproken. 3°. Die van de Xe tot het midden der XVe eeuw eveneens. Ook komt hier de binnen- en buiten-versiering der Evangeliaria ter sprake. [228] L'Antiphonaire. Par., 1913, (Fr. 0.60): geeft de geschiedenis van de gezongen gedeelten der H. Mis tot het oogenblik, waarop ook deze deelen hun plaats kregen in het Vol-Missaal. Men leert er uit, hoe de H. Boeken en vooral de Psalmen dienstbaar werden gemaakt aan de H. Liturgie. Na een inleiding, waarin de verschillende benamingen worden verklaard, behandelt Schr.: de primitieve elementen van het Antiphonarium tot het einde der Ve eeuw, — het Antiphonarium van St. Gregorius den Groote in de Vie, Vlle en VlIIe eeuw, — het Antiphonarium vanaf de IXe eeuw tot zijn opname in het Missaal '). [230] Le Pontifical, Par., 1910, (Fr. 0.60). Na naam-en zaak-verklaringen wordt zijn geschiedenis behandeld: eerst in het tijdperk vóór zijn afzonderlijk zelfstandig bestaan (einde der Ie—LX« eeuw), — en dan van het oogenblik af, dat het een op zich zelf staand liturgisch boek werd (IXe eeuw tot op onze dagen). Men vindt er histor.-liturgische gegevens ) Zij hier aanstonds nog gewezen op: A. Gastoué [229], Le Graduel et ï Antiphonaire romains, Lyon, 1913: „histoire et description" De voornaamste hier besproken kwesties zijn: „description et authenticité des Uvres grégoriens, transmisslons et accroissements des receuils primitifs au moven age et dans les temps modernes, — restauration du chant grégorien couronnée par la publication de 1 édition vaticane." Een, ook voor 'n juiste beoordeeling van Gastoué's andere werken belangrijke bespreking vindt men in: R. G. 1914, blz. 32—35. O. a. wordt daar opgemerkt: „on peut s'étonner (No. UI. Le rédacteur de VAntiphonaire grégorien n'a pu être m Grégoire III nl Grégoire II) de ne trouver ancune mention de Pétude de Dom P. Cagin, «Un mor snr VAntiphonale Missarum," ou Pantériorité de ce receuil a Grégoire II est prouvée d'une manière péremptoire. 4 49* over: Vormsel, H. H. Wijdingen, Abt-en Abdis-en Maagden-wijding, Koningszalving, Kerk- en Kerkhof-Wijding, Klokken- en Olie- en Waterwijding en verschillende andere zegeningen 1). [232] Le Cérémonial, Par., 1913, (Fr. 0.60): bestudeert de liturgische plechtigheden gedurende de 7 eerste eeuwen te Rome: vooral de solemneele H. Mis ten tijde van St. Gregorius den Groote en die der pontificale Mis. Vervolgens worden besproken de „Ordines Romani * en die der andere WesterscheKerken tusschen de VUIe en XlVe eeuw: a) Paus- en Bisschops-Mis volgens Ordo I—VI, — Doop- en Wijdingsritus volgens Ordo VII—X, — het ceremonieel der romeinsche hofdignitarissen en de verschillende plechtigheden van het jaar volgens Ordo X—XIII, — het Roomsche Ceremoniale op het einde der XIHe en gedurende de XlVe eeuw volgens Ordo XIII, XIV, XV, — 'n kort overzicht der Ordinaria van de overige Westersche Kerken. Het laatste hoofdstuk behandelt: de eerste uitgaven van het Roomsche Ceremoniale en dat der Bisschoppen. Het boekje wordt besloten door een kort aanhangsel over het symbolisme der plechtigheden. [233] Le Marryrohge, Par., 1911, (Fr. 0.60) : bespreekt na een verklarende inleiding: den eersten oorsprong van het Martyrologium (de Calendaria der eerste Kerken), — het Martyrologium van St. Hieronymus: zijn oorsprong en bronnen, — zijn Gallicaansche redactie en inhoud, — de historische Martyrologia der VlIIe en IXe eeuw (nl. dat van Beda, Achéry, Lyon, Florus, het „Vetus" of „Parvum Romanum", en dat van Adon), — ten slotte het Martyrologium van Usuardus van de Xe tot XVIe eeuw. Volgt een korte verhandeling over het Martyrologium Romanum vanaf de XVIe eeuw tot op onze dagen: in zijn historische wording, en een bespreking van de liturgische gebruiken met betrekking tot dit Martyrologium, nl.: de praktijk der Martyrologium-lezing en de riten, welke deze lezing vergezellen. Een zeer geleerd werk over hetzelfde liturgische boek schreef: H. Quentin, O. S. B., [234] Les Martyrologes histotiques du Moyenage, Par., 1908, (Fr. 12.—), die een diepgaande bronnenstudie wijdt aan de wordingsgeschiedenis van het Martyrologium Romanum. Zijn werk is een vóórstudie op Schr.' uitgave der geschiedkundige Martyrologia der Middeleeuwen. Benedictus XIV reeds leerde, dat onder de door het Mart. Rom. vermelde Dienaren Gods alleen diegenen voor „heilig" moesten worden gehouden, die door den Paus plechtig waren gecanoniseerd. Een tweede klasse vormden de „Zaligen" wier vereering door Pausen en Bisschoppen was toegestaan en goedgekeurd, wier namen daarom zonder eigenlijke heiligverklaring in het Martyrologium werden opgenomen. Een vergissing omtrent de heiligheid der laatsten was weliswaar niet uitgesloten, maar tot dan toe ook nog niet bewezen. — Quentin toont nu door ernstige onderzoekingen over de bronnen van het Mart. Rom. aan, dat er nog een derde klasse is, nl. namen van Dienaren Gods en berichten over hun lotgevallen, die door 't werk van ')P. Batlffol gaf op de Liturgische Week te Maredsous 1912, conferenties over het Pontificale Romanum [231]. Nog enkele artikels worden vermeld in: R. Q. H. 1914, Jan. blz. 212. 50* privaatpersonen in oudere Martyrologia gekomen zijn, welke later in het Mart. Rom. werden opgenomen. Voor de laatsten zoowel als voor menige opgave over geloovigen, die als heilig of zalig in het Martyrologium zijn opgeteekend, zouden vergissingen volstrekt niet zijn uitgesloten, in menig geval kan men de historische geloofwaardigheid betwijfelen of zelfs ontkennen. De juistheid van deze zijne bewering staaft Schr. in zijn uit talrijke oude handschriften beschreven geschiedenis der middeleeuwsche Martyrologia, waaruit het Mart Rom. gegroeid is. Zie verder S. M. L. 1908, dl. 75, blz. 211—212; — H. T. 1908, blz. 417— 419; — B. L. E. 1907, blz. 273—278. Een referaat van dit werk gaf: L. Hel m 1 i n g, [235] Zur Geschichte der Martyrologien, in: Der Kath., 1908, dl. 37, blz. 370-377. J. de la Serviër e, S. J., [236] Sources du Marturologe Romain, in: Et 1908, dl. 115, blz. 676—686. H. A c h e 1 i s, [237] Die Martyrologien, ihre Geschichte und ihr Werf, Berl. 1900. — Schr. is niet'katholiek. De titel kan in dwaling brengen. De aangegeven onderdeelen worden nl. niet streng-onderscheiden behandeld. Het geeft handschrtften-beschrijving, allerlei documenten, kritiek op tekstherstellingen, op beweringen omtrent voortkomst en echt-authenticiteit, — en verspreide beschouwingen in de lijn van den titel. „L'ouvrage... est de la plus haute valeur: il ouvre aux travailleurs des „points de vue nouveaux, il jette de la lumière sur plusieurs points „demeurés obscurs; bref, il rendra de précieux services a tous ceux qui „s'intéressent a la littérature martyrologique en générale ou è 1'un ou „1 autre des questions spéciales, qui la concernent" Zie: R. H. E. 1903, dl. 4, blz. 501—508: waar de uitkomsten worden samengevat en bekritiseerd, E. Vacandard, [238] Etudes de critique et dhistoire religieuse, 3e série, 2, Par., 1912, (Fr.3.50): geeft een hoofdstuk (blz. 122—145) over: „Lacomposition des Martyrologes et les Saints inauthentique s." Verder zal men met vrucht raadplegen: K. A. Keilner, [239] Heortologie, 3, Frbg, 1911, (M. 7.—), die er over handelt van blz. 255—295. Q. L. 1914, dl. 4, No. 3, blz. 229—242, alwaar geantwoord wordt op het verzoek: [240] „Donnez nous quélques renseignements ses le Martyrologe", en waar men tevens een Lat-Fransche lijst der. voornaamste plaatsnamen vindt. Zie over de Martyrologia ook Dowden [48] onder „Handboeken". Nog zij hier gewezen op twee voor de kennis der middeleeuwsche Liturgie uiterst belangrijke tekst-uitgaven met inleidingen en verklaringen van: A. F r a n z, [241] Das Rituale von St. Florian aus dem XII. Jahrh., Frbg, 1904, (M. 8.—) en [242] Das Rituale des Bischofs Heinrich I von Breslau, Frbg. 1912, (M. 5.—). Het eerste is een der oudste ons bekende liturgische boeken van dezen aard. De inleiding brengt ons op de hoogte omtrent de literatuur over de middeleeuwsche Ritualia, en behandelt hun ontstaan en ontwikkelings- 51* geschiedenis. Tevens vindt men er een voor 'deze laatste zeer leerzame bespreking van een tweede Rituale van St. Florian uit de XVIIe eeuw, terwijl er ook nog een XII«-eeuwsch Rituale van Lambach besproken wordt. Het Rituale van Heinrich I bevat naast enkele zeer interessante ceremoniën, die aan de scheidingsperiode tusschen Heiden- en Christendom herinneren: de waterwijding, —< bediening der Sacramenten en Sacramentaliën, den begrafenis-ritus, <—< kaarsen-, asch-, en palm-wijding, .— Voetwassching en Kruisaanbidding, welke laatste plechtigheden eerst tegen het einde der Middeleeuwen een. plaats kregen in het Missaal. De kritische tekstuitgave zelf wordt door vakmannen hoog geprezen, als voldoend aan alle eischen der hedendaagsche wetenschap. Zie enkele aanmerkingen: R. B. 1913, blz. 364. Ten slotte de zeer voorname, nieuwste uitgave op dit gebied: Th. Schermann, [243] Ein Weiherituale der römischen Kirche am Schlusse des Isten Jahrh., Mch., 1913, (M. 4.—) „eine bedeutsame Er„scheinung", — zegt Prof. H. Kellner, — „welche nicht verfehlen wird, „die Aufmerksamheit aller derer auf sich zu ziehen, welche die Geschichte „des apostolischen Zeitalters wissenschaftlich betreiben und mit den „einschlagigen Quellen einigermaszen vertraut sind. Es handelt sich hier „nicht, wie man auf den ersten Bliek glauben möchte, um einen Hand„schriftlichen Fund eines bisher unbekannten Formulars, sondern um „Ritusvorschriften, welche der Verf. aus bisher bekannten alten Kirchen„ordnungen gezogen hat und welche ihn auf den ersten römischen Klemens „hinzuführen scheinen, speziel die Formeln für die geistlichen Weihen, „die kirchlichen Stande und die Weihe von Oei, Kase und Früchte". Ook wordt er de op de Bisschopswijding volgende Eucharistie-viering en de Avondmaal-viering behandeld. Zie verder o. a.: L. R. 1914, blz. 22—23; — H. J. 1913, dl. 34, blz. 407; — en T. R. 1913, no. 11, blz. 328—330, waar een kritische bespreking, aldus sluit: „Ich muss daher „den Titel und den klementinischen Ursprung des von dem Verf. publi„zierten Rituals ablehnen. Ich gestehe aber gerne, dass seine Exegese „dieses Teiles der Aegypt. Kirchenordnung und das über sie beigebrachte „Material alle Beachtung verdient. Auch der Mut, mit dem er herge„brachte Geleise verlasst und sich neue Wege bahnt, verdient Aner„kennung". — Een gunstiger oordeel vond Schr. o. a. in: R. B. 1913 blz. 468, — en in S. M. B. C. 1913, no. 3, blz. 560—561. Over de liturgische boeken handelen ook: Duchesne [41] en C a b r o 1 [45] onder „Handboeken" vermeld: Duchesne bespreekt (blz. 119—164): Les anciens livres de la liturgie latine (Roomsche en Gallicaansche) waaronder enkele voorname Sacramentaliën, Ordines, Missalen worden besproken, evenals de liturgische boeken uit verschillende andere landen. Cabrol wijdt een hoofdstuk aan het ontstaan en den inhoud der liturgische boeken (Missaal, Brevier, Pontificale, Rituale, Ceremoniale, Martyrologium). 52* SACRAMENTEN *K □ Onder hist.-liturgisch opzicht vindt men of alle of eenige Sacramenten behandeld in de onder „Handboeken" geciteerde werken van: Thalhofer-Eisenhofer, [1] Schmid, [6] MarzohUSchneller, [5] Binterim, [18] Duchesne, [41] Cabrol, [45] eveneens in de twee uitgaven van Franz, [241, 242] onder „Missaal enz." Ascetisdi-liturgisch is: Laperrine d'Hautpoul [84] onder: „Handboeken". Voor een meer complete behandeling der Sacramenten in het algemeen, noteer ik onder de oudere werken: C. Chardon, [247] Histoire des Sacrements, Par., 1745, VI, behandelt de wijze, waarop zij in de H. Kerk werden toegediend en het gebruik, dat men er van maakte vanaf de apostolische tijden tot op Schr.' tijd. Men vindt het ook in Migne „Theologiae cursus completus, Par. 1841, dl. XX. Fr. Brenner, [248] Geschichte über die Administration der hl. Sacramente, Bamberg, 1819—1824, III: behandelt dezelfde stof over hetzelfde tijdperk. Men dient bij dezen auteur evenwel in 't oog te houden de opmerking van Dom Guéranger: „II professe les sentiments de 1'école rationaliste a laquelle il appartient". Boucarut, [249] Instructions historiques et théologiques sur les Sacrements, Nimes, 1857, V, {antiq. Fr. 11 ): zijn in hoofdzaak getrokken uit de H.H. Vaders en de kerkelijke schrijvers der 12 eerste eeuwen. Hahn, [250] Dié Lehre v. d. Sacramenten in ihrer geschichtlichen Entwicklung innevhalh der abendlandischen Kirche bis zum Konzil von Triënt, Brl, 1864. F. Probst, [251] Sakramente und Sakramentalien in den 3 ersten christi Jahrh., Tüb., 1872, (M. 7.—): behandelt, — na een inleiding over het woord „sacrament" — zijn wezen, — hun getal en opeenvolging, — en de ceremoniën der toediening. Eerst de Sacramentalia (Exorcismus en Wijdingen), en daarna zeer uitvoerig en degelijk de Sacramenten volgens den aangegeven titel. Met betrekking tot de nieuwere literatuur zij opgemerkt, dat : H. J. O s w a 1 d, [252] Die dogmatische Lehre v. d. hl. Sakramenten, 5, Mstr., 1894, II, (M. 11.50): zich streng aan zijn titel houdt en geen noemenswaardige liturg, gegevens verstrekt. Daarentegen vindt men bij: P. S c h a n z, [253] Die Lehre v. d. hl. Sakramenten der kath. Kirche. ') L a b r i o 11 e, [244] Sacramentum dans les oeuvres de saint Cyprien, in: B. A. L. A. C: 1912, Oct, blz. 274—289: gaat de verschillende beteekenissen van dit woord bij St Cyprianus na. Em. de Backer, [245] Sacramentum: Le mot et Vidée representée par lui dans les oeuvres de Tertullien, Louvain, 1911, (Fr. 8.—) : „comparaison détaillee des rites de 1'ini..tiation chrétienne aux premiers siècles avec des divers cultes païens; démontre la diffé„rence entre eux." J. M. Pluym, C. ss. R., [24tf] Her uitspreken der woorden bi} liturgische handelingen in N. K. St 1907, blz. 176—182: ook bij de toediening der Sacramenten (176—177). 53* Frbg., 1893, (M. 10.—), welk werk in hoofdzaak dogmatisch is, toch ook overvloedige historico-liturgica bv.: voor het Doopsel: § 16 en § 21; — H. Vormsel: § 24 en § 26; — H Eucharistie: § 29 en § 30; — Biecht: § 44; — H. Oliesel: § 47; — Priesterunjdmg: § 51 en § 53; — Huwelijk: § 55 en § 56. J. B. P i g h i, [254] Liturgia Sacramentorum et Sacramentalium, Verona, 1902, is rubricistisch. N. Gihr, [255] Die hl. Sakramente der kath. Kirche. 2, Frbg., 1902— 1903, II, (Af. 14.40); is een zeer schoon, verheffend en degelijk dogmatischascetisch werk voor de geestelijkheid, waarin echter ook de Liturgie der verschillende Sacramenten behandeld wordt en verklaard. Tevens vindt men er een uitvoerige bibliographie. Voor den preekstoel verdienen nog een bijzondere aanbeveling de conferenties over de H. Sacramenten van: P. Monsabré, O. P. [256] Carême 1883—1887, waai men o. a. menigmaal een welsprekend commentaar vindt op het Rituale. R. Décrouille, [257] Les Sacrements, expliqués aux chrétiens de nos jours, 2, Par., 1906, II, (Fr. 12.—): een door de tijdschriften hoog geprezen werk, waarin ook de Sacraments-liturgie besproken wordt. Mede als een bijdrage tot de oudste Sacramenten-leer (Doopsel en Eucharistie) dient zich aan het zeer bijzondere werk van: Fr. J o s. D ö 1 g er, [258] IX0T2, DasFischproblem in früh-chrisd. Zeit, Frbg., 1910, (Af. 16.—), waarvan nog slechts Bd I verscheen: „Religionsgeschichtl. und epigraphische Untersuchungen"; Bd II zal handelen over den visch als symbool in de oudchristelijke schilderkunst, plastiek enz. Een uittreksel (148 blz.) van dit werk (± 423 blz.) verscheen vroeger in: R.Q.C.A.K.G. 1909, blz. 3—112, Das altchristl. Fischsymbol in religionsgeschichtl. Beleuchtung en 1910, blz. 51—89, IX0T2, als Kürzung. Van denzelfden Schr. verscheen nog: [259], Zur Chronologie des Fischsymbols auf altchristl. Grabinschriften, in R. Q. C. A. K. G. 1913, No. 2-3, blz. 93—102. Over dezelfde stof schreven: C, R. M o r e y, [260] The origin of the Fish-symbol, in: „Princeton theolog. Review" 1910, blz. 93—106, 268—289; 1911, blz. 401—432: „l'auteur fait un exposé de la question depuis J. Cypriani jusqu'a Cony„beare. II maintient le caractère chrétien de 1'inscription d'Aberdus et „de celle de Pretorius d'Autun. Dans la première, le poisson garde sa „signiflcation eucharistique primitive; dans la seconde, il symbolise le „Christ purement et simplement." A. Wikenhauser, [261] Das altchristl. Fischsgmbol im lichte der Religionsgeschichte undEpigraphik, in: Der Kath., 1911, blz. 98—107. E. M a h 1 e r, [262] Das Fischsymbol auf agyptischen Denkmalern, in „Zschr. d. deutsch. Morgenland-Gesellschaft", 1913, 37, 48. Bartmann, [263] ZurSakramentenlehre, inT.G. 1913,blz.398—402. J. B u c h e r, [264] Die sieben hl. Sakramente der kath. Kirche, Schaffhausen, 1860, (Af. 1.20), is een populair boekje, dat een beknopte verklaring geeft van de katholieke leer over: de beteekenis der Sacramen- 54* ten, —■ hun bediening, ■— samenhang, zoowel onderling als met de voorafbeeldingen in het Oude-Verbond. Op iedere Sacraments-onderrichting volgt de beschrijving en verklaring der toediening in Latijnsch-Duitschen tekst. De tekst der H. Wijdings-plechtigheden is niet volledig opgenomen. Daarover gaf Schr. een afzonderlijk boekje uit, dat te zijner plaatse zal worden vermeld. Een reeks artikelen, waarin de H. Sacramenten populair behandeld worden, verscheen in: [265—266] „De Volksmissionaris" Jrg. II (Doopsel, Vormsel, Eucharistie), — VI (Biecht, Oliesel), — VII (H.H. Wijdingen), — VIII (Huwelijk, ook in de Katacomben). Een uitstekend populair boekje is de uitgave der: P. P. Benedictijnen [267]: Rituel pour tous, Louvain, (Keizersberg), 1912, (Fr. 0.25): waarvan ook eene Nederlandsche uitgave beloofd is. De H.H. ^Vijdingen worden er slechts in een kort hoofdstukje terloops besproken. Van de overige Sacramenten echter geeft het zeer goede onderrichtingen, de ceremoniën in Latijnsch-Franschen tekst, en de verklaringen daarvan. Tenslotte zij nog gewezen op de twee volks-uitgaven, die, naast korte onderrichtingen en ceremoniën-verklaringen, de vertaling geven van den liturgischen. tekst der verschillende Sacraments-bedieningen (uitgezonderd de H.H. Wijdingen): E. H. v. d. He ij de, [268] De Sacramenten, 2, Nijmegen. 1904, (Fl. 0.35). ^V. B. M. C r a m e r, S. J., [269] Korte onderrichtingen, opmerkingen en gebeden bij het toedienen der H. Sacramenten, 3, A'dam, 1906, (Fl. 0.20), waar men ook de kerkelijke begrafenis-gebeden vindt. Een fraai familie-boek is: A. Steeg er, [270] Die hl. Sakramente der kath. Kirche, sieben Gnadenqueüen für die kath. Familie, Stg., 1910, (geb. M. 16—): met 24 kunstbijlagen naar Overbeck. Voor de verschillende Sacramenten in verband met den H. Geest zie: Me sc hl er [366] onder: „Vormsel". Gaan wij nu, na vermelding van bovenstaande algemeene werken over de H. Sacramenten, verder in op de speciaal-studies over: DOOPSEL. □ Zie o. a. ook: „O": i. v. Baptismus, Catechumeni, Catechismus. Zie ook onder „Missaal": F r a n z [241, 242]. In zijn onder „Handboeken" genoemde werk wijdt [270*] Duchesne [41] een hoofdstuk aan „L'initiation chrétienne": 1°. Le baptême suivant 1'usage romain (catechumenaat, voorbereiding, olie-wijding, het Doopsel, Vormsel, Eerste H. Communie), 2°. Le baptême gallican (catechumenaat, voorbereiding, Doopsel en Vormsel), — 3°. Les rites de 1'initiation dans les églises orientales, <— 4°. Comparaison des rites, leur antiquité, — 5°. La réconciliation des hérétiques. Cabrol [44] heeft eveneens een hoofdstuk over „Le Baptême" 55* (blz. 151'—171), en in [45] een hoofdstuk over „Het Nieuwe Leven". Zie verder eveneens onder „Handboeken": M a c 1 e a n [47]. Overvloed van materiaal, maar niet altijd kritisch genoeg verwerkt, biedt: J. Cor biet, [271] Histoire dogmat., liturg, et archéolog. du Sacrement de Baptême, Par., 1881 — 1882, II. (Fr. 15.—). Höfling, [272] Das Sakrament der Taufe nebstanderen damitzusammenhangenden Akten der Initiation, Erlangen, 1846—1848, II: is hist.lit ur g.-dog matisch. Een grootsch standaard-werk over het H. Doopsel, onder theolog.hist.-archeol.-liturgisch oogpunt beschouwd, hebben wij te wachten van den geleerden Fr. Jos. Dölger, die met dat doel reeds enkele hooggeprezen werken — als voorloopers — uitgaf: [273] Der Exorzismus im alt-christl. Taufritual, Pdb., 1909, (Af. 5 ) een hoogst interessante monografie over den oorsprong van het exorcisme en zijn plaats in den Oosterschen en Westerschen Doop-ritus. Vervolgens: [274] Sphragis, eine altchristl. Taufbezeichnung, Pdb., 1911, (Af. 6.40) „in ihren Beziehungen zur profanen und religiösen Kultur des Altertums": een bronnenstudie gewijd aan de beteekenis en de geschiedenis van den uitdrukking „s-tppxyk", waarmede in de christelijke oudheid het Doopsel beteekend werd, of bever het „zegel" van den Christus, dat door het Doopsel werd opgedrukt. Eerst later in de III' en IV' eeuw beteekent zij meer speciaal het. Vormsel. Een uitvoerig referaat ervan gaf /. Tixeront in: „L'Université Catholique", 1913, No. 2, blz. 186 enz. Zie ook: R.Q.C.A. K.G. 1913, No. 23, blz. 160—162. A. von Stromberg, [275] Studiën zur Theorie und Praxis der Taufe i. d. christi. Kirche der erste 2 Jahrh., Berl., 1913, (Af. 9 ) — naar Cabrol, „une histoire du baptême bien au courant des derniers travaux" i— is het werk van een protestantsch geestelijke. Het grootste gedeelte is. gewijd aan de „Theorie". Onder liturgisch opzicht zullen alleen Teil I, Kap. IV: „Der Taufterminus ffQpxyk" en Teil II, Kap. VII: „Die Taufe in den Schriften des Tertullians" kunnen interesseeren. Het laatste in zooverre het over den door Tertullianus beschreven Doopritus handelt. Over het eerste zal men von Stromberg met Dölger kunnen vergelijken, wiens werk hij niet schijnt geraadpleegd te hebben, in tegenstelling met de niet-katholieke werken von G. Wobbermin, Anrich e. a., welke hij wel citeert, en tegen wier beweringen Dölger krachtig opkomt, constateer end en bewijzend: dat de H. Kerk hier haar terminologie noch bij de heidensche mysteries, noch bij de joden putte, maar zich eenvoudig richtte naar de gewone, algemeen aangenomen en gangbare uitdrukkingen des volks. W. Heitmüller, [276] Taufe und Abendmahl im Urchristentum, Tüb., 1913, (Af. /.—) is niet katholiek. T. Thompson,. [277] The Offices of Baptism and Confirmation, Cambridge, 1913, (Sh. 6.—) is niet katholiek. F. M. Rendtorff, [278] Die Taufe im Urchristentum im Lichte der neueren Forschung, Lpz., 1905, (Af. 1.20): is eveneens een niet-katholiek werkje. Van de 3 hoofdstukken over: I. „Der Ursprüngliche Sinn der 56* Taufe", — II. „Die Entstehung der Taufe in der christi. Gemeinde", — III. „Der Vollzug der Taufe in der Urchristenheit"', — zal alleen dit laatste den theologisch terdege onderlegden liturgist eenigermate kunnen interesseeren, inzooverre het handelt over „die Gestaltung des urchristlichen Taufritus". Verder vindt men er een overvloed nieuwe nietkatholieke literatuur aangegeven. CF. R o g e r s, [279] Baptism andchristian Archaeology, Oxford, 1903, (Sh. 5.—) is ook protestant, tracht echter alle twistvragen op geloofsgebied met zorg te vermijden en houdt zelfs rekening met katholieke literatuur. Deze studie is van zuiver archeologischen aard en houdt zich voornamelijk bezig met de vraag: of het Doopsel „by submersion" ofcr wel dat „by affusion'' de praktijk der oude Kerk was: „I kncw" — zegt Schr. — „that baptism by affusion was represented in the catacombs, „but I had no idea of the mass of evidence from archaeology that witnessed to it as the „universal pracöce in early ages. I began my studie in the belief that it was at least „allowed at times; I ended it wifh the conviction that no other method was adopted till the „general introduction of infant baptism in the early middle ages made submersion possible." Behandeld worden: The ages of persecution, — of the councils, — of northern invasions; — Baptism without a font, — The font in the East, — in the West De tekst is verlucht met talrijke archeologische Doop-illustraties. Dezelfde Schr. publiceerde nog: [280] Baptism by affusion in the early Church, in: J.T.S. 1914, dl. 6, blz. 107—110. L. E. Le Bourgeois, [281] Le Baptême romain au 4e sciècle, Aix., 1902. F. S c h m i d, [282] Die Einführung der christi. Taufe, in Z. K. T. 1905, blz. 53 etc. V. E r m o n i, [283] Le Baptême dans 1'Eglise primitive, 3, Par., 1908, (Fr. 0.60): is een populair-wetenschappelijk boekje, waarin behandeld wordt: oorsprong, formule, doel, wijze van toediening, bedienaar, ontvanger, karakter, uitwerkselen, beteekenis en noodzakelijkheid van het H. Doopsel. Tevens vindt men er een lijst nieuwere, vooral nietkatholieke literatuur. Van denzelfden Schr. verscheen: [284] Le baptême depuis l'édit de Milan (313) jusqu'au concile de Trullo (692), in R. Q. H, 1898. De Puniet, O. S. B., [285] La liturgie baptismale en Gaule avant Charlemagne, in: R. Q. H., 1902, blz. 382—423. Gaan wij wat terug naar enkele oudere werken; die met ons onderwerp in verband staan: A. Henriquez, [286] Pourquoi nous baptisons nos enfants? Par., 1855, een histórico-bijbelsche studie over deze vraag. L e n o i r, [287] Essais bibliques, historiques et dogmatiques sur le baptême des en fants, Par., 1856. ... [288] History of Infant Baptism, London, 1900. O. M a y e r, [289] Geschichte des Katechumenates und der Katechese in den ersten 6 Jahrh., Kpt. 1868, (M. 4.20), dat tevens de verklaring van onzen tegenwoordigen Doop-ritus geeft, uit de praktijk van het aloude katechumenaat verklaard. 57* We is z, [290] Die altchristl. Padagogik dargestelt in Katechumenat und Katechese der ersten 6 Jahrh., frbg., 1869. P. G ö b 1, [291] Geschichte der Katechese im Abendland vom Ver falie des Katechumenates bis zum Ende des Mittekdters, Kpt., 1880, (M. 3.20) is een prijsbekroond werk. F. Probst., [292] Katechese u. Predigt vom Anfang des TV. bis zum Ende des VI. Jahrh., Brl.. 1884. Zie verder ook Schr.' [293] Lehre u. Gebet in den 3 ersten christi Jahrh., Tüb., 1871, (M. 5 ), waarin behandeld wordt: „Katechese u. Katechumenat" (blz. 79—189) — „Kanon und Katechese" (blz. 60—64). F. X. Funk, [294] Die Katechumenatsklassen des christi. Altertums, in • K. A. u. U., I. en [294*] Zur Frage oon den Katechumenatsklassen, t.a.pl. III. [55]. t M. Schwartz [295], Busstufen und Katechumenatsklassen, Strassburg, 1911: determineert de betrekkingen tusschen de klassen der boetelingen en die der catechumenen. Schr. verschilt van meening met Funk, [294*]. Een uitvoerige geschiedenis der „Katechese" vindt men o. a. in: Dr. C. Krieg, [296] Wissenschaft der Seelenleitung, een pastoraltheologie in 4 dln, waarvan er reeds 2 verschenen zijn. Bedoeld is hier dl. II, Katechetik oder Wissenschaft vom kirchl. Katechumenate, Frbg., 1907, (M. 7.50). Dl. IV zal aan de H. Liturgie worden gewijd. H. Gris ar, S.J. en J. Ernst, [297] Ueber die Frage derKetzertaufe, in: Z. K. T. 1881. blz. 193-221; — 1893. blz. 79—103; — 1894, blz. 473-499; - 1895, blz. 234—272; — 1896, blz. 364—367; — 1900, blz. 425—462. F. Cabrol. O.S.B., in: R. Q. H., 1907, April. blz. 555. Wijzen we nog op enkele nieuwere werken en artikels: F. C. B u r k i 11, [298] On the baptismal rite in the Canons of Hip- polgtus, in: J.T.S., 1900, dl. 1, blz. 279 etc. R. S t e h f e n, [299] Die Wiedertaufe in Theorie und Praxis der röm.kath. Kirche seit dem Tridentinischen Konzil, Marburg, 1909. (M. 2.50). F. G i 11 m a n n, [300] Taufe „im Namen Jesu" oder „im Name Christi"? in: Der Kath. 1913. blz. 356—371; 421—441. J. de Jong. [301] Herdoop onder voorwaarde en biecht, in: N. K. St.. 1913. blz. 163—171. P. G1 a u e, [302] Zur Geschichte der Taufe in Spanien. I. Isidor von Sevilla, Ildefons von Toledo und Justinian von Valencia „Ueber die Taufe", Heidelberg, 1913. (M. 0.75). H. M a y e r, [303] Geschichte der Spendung der Sakramente in der alten Kirchenprovinz Salzburg, (Doopsel, Vormsel, H. Communie), in: Z. K.T. 1913, blz. 760—840; 1914, (le trim.) behandelt na eenige inleidende hoofdstukken de geschiedenis van het Doopsel. F. X. Funk, [304] Die Entstehung der heutigen Taufform, in: K. A. u. U., I. [55]. 58* C. Caeyman, [305] Het Doopsel in L. T. 1911. dl. 1, blz. 187—192; 288—293: is populair, liturg.-historisch. Zisterer, [306] Nochmals zur Frage der Erneuerung der Taufgelübde. Kommunion- oder Firmtag? in: T. G, 1913, No. 5, blz. 374—377. A. N a g 1 e, [307] Die kirchl Patenschaft bei Taufe und Firmung, in: Th.-pr. Mschr. (Passau) X, 1900, blz. 231 etc. J. J. Graaf, [308] Nederlandsche doopnamen naar oorsprong en gebruik: ter perse bij Paul Brand te Bussum, alwaar men verdere literatuur vindt aangegeven. Reeds verscheen van denzelfden Schr. over dit onderwerp: [309] Onze Doopnamen, in: De Kath. 1912. II, blz. 113—134; 272—285; - 1913, I, blz. 342—361^Zie ook: 1892, I, blz. 228—249. L. Morin, [310] Les noms de Saints imposés aux nouveau nés (par 1'Eglise), in: C. T. H. Buil. 1901, (1902), blz. 418—419. K n e 11 e r, S. J., [311] Was die altesten christi Eigennamen erzahlen, in: S. M.L., 1902, dl. 62, blz. 171 etc. F r ö h 1 i n g, [312] Die Namengebung bei der Taufe u. Firmung, 'in: K. S., 1908, blz. 69 etc.: „insbesondere die chrisd. Taufnamen". [313] Das Taufkleid, in: Z.C.K., 1908, blz. 251. P. d e P u n i e t, O. S. B., [314] La fête de l'Epiphanie et l'hymne du baptême au rite grec, in: Ras. Gr eg. 1906, dl. 5, blz. 497—514. E. v. d. G o 11 z, [315] Die Taufgebete Hippolyts und andere Taufgebete der alteren Kirche, in: Z. K. G, 1906, blz. 1—51. Schr. is niet katholiek. P. D r e w s, [316] Ueber altagyptischen Taufgebete, Z. K. G, 1907, blz. 129—158; 261—298. Schr. is niet katholiek. Over Doopwater en zijn wijding zie „Water" en „Goede-Week". Geven wij hier ook een plaatsje aan de uitgebreide literatuur over de „Symbola": „O": i. v. Symbolus. F. Probst, [317] Lehre u. Gebet in den 3 ersten christi Jahrh., Tüb., 1871, (M. 5.—), de hoofdstukken: Gl aubensregel (bij de apostolische Vaders, Irenaeus, TertuUianus, Origenes, Apostolicae Constitutiones, Novatianus). — Verhouding van Canon en g eloofsregel (blz. 56—60) — „Glaubensbekenntnis" (verschillende benamingen, — verhouding tot geloofsregel en Canon, — getuigenissen voor het apostolische, — tekst der oudste symbola) blz. 64—79. Zie ook blz. 315. — [318] Glaubensregel und Taufbekenntnis in der alten Kirche, in: „Zschr. f. kirchl. Wissenschaft u. kirchl. Leben", 1881, blz. 317 etc. V. Ermoni [319], Le Symbole des Apótres, 4, Par., 1905. (Fr. 0.60): 59* bestudeert de geschiedenis van het Credo: „le fait de la dérivation „(apostolique) sur lequel aucun doute n'est possible.... le mode de „dérivation, et sur ce point nous sommes bien loin de posséder la même „certitude." Behandeld worden: la substance du Symbole (radicalisme critique; fausseté de cette théorie) — zijn elementen in de apostolische tijden, — de formulen en datum van het oude roomsche Sybolum, — de traditio en redditio Symboü, — de twee teksten van het Symbolum, — oorsprong en datum dier verschillen, — „unicum" toegepast op den Zoon — het eerste artikel van het oude roomsche Symbolum, — de symbolumtekst (naar de legende en de historie). Het boekje geeft verder een lijstje katholieke en niet-katholieke literatuur, oudere zoowel als nieuwere. E. Vacandard, [320] Etudes de critique et d'histoire religieuse, 4. Par., 1908, le serie, (Fr. 3.50), wijdt een studie aan: „Les origines du Symbole des Apötres" Verder de oudere, maar baanbrekende werken van den protestant: C. P. C a s p a r i, [321] Ungedruckte, unbeachtete und wenig beachtete Quellen zur Geschichte des Taufsgmbols und der Glaubensregél, Christiania, 1866, 1869, 1875, III. [322] Alte und neue Quellen zur Geschichte des Taufsgmbols und der Glaubensregél, Christiania, 1879. Hahn, [323] Bibliothek der Symbole und Glaubensregeln der alten Kirche, Brl. 1877, 1897, is niet katholiek. F. Kattenbusch, [324] Das apostolische Symbol, Lpz., 1894—1900, II: Dl. I: Die Grundgestalt des Taufsymbols. Dl. II: Verbrdtung und Bedeutung des Taufsymbols. Is niet katholiek, en behanddt: zijn ontstaan, historische beteekenis, oorspronkelijke plaats in eeredienst en theologie der Kerk. A. H a r n a c k, [325] Das apostolische Glaubensbekennlnis, 22, Berl., 1892, is niet katholiek. S. Baumer, O.S. B., [326] Das apostolische Glaubensbekenntnis, Mnz., 1893, (Af. 2.60): behanddt zijn geschiedenis en inhoud. Th. Zahn, [327] Das apostolische Symbolum, Erlangen en Lpz, 1893, is niet katholiek. Cl. B1 ume, S. J., [328] Das apostolische Glaubensbekenntnis, Frbg., 1893 (Af. 3.—) is een apologetisch-historische studie. F. X. Fu n k, [329] Die Symbolstücke in der Aegyptische Kirchenordnung und den Kanones Hippolyts, in K. A. u. LL, III [53]. A. Ehrhard. [330] Die altchristl. Literator und ihre Erforschung von 1884—1900, Frbg., 1900, (Af. 15.—), I, blz. 499—521. C. F o u a r d, [331] Saint Pierre et les premières années du Christianisme, 5, Par., 1896. B. Doerholt, [332] Das Taufsymbol der alten Kirche, Pdb., 1898. K u n z e, [333] Glaubensregél, Heilige Schrift und Taufbekenntnis, Lpz., 1899: „Untersuchungen über die dogmatische Autoritat. Ihr Wert und ihre Geschichte, vornamlich in der alten Kirche." — Is niet Katholiek. Zie: R.H.E, 1905. dl. 6, blz. 66—71. W i e g a n d, [334] Die Steltung des apostolischen Symbols im kirchl. Leben des Mittelalters, Lpz. 1899. 60* San day, [335] Recent research on the origin of the Cceed, in J. T. S., 1899, Octob., en [336] Further research on the history of the Creed, eveneens aldaar 1901, Octob.: is niet katholiek. Chamard, O. S. B., [337] Les origines du Symbole des Apötres, in: R. Q. H. 1900, dl. 69, blz. 337—408: waarop als kritiek verscheen: A. Vacandard, [338] Quelques réflexions sur lorigine du Symbole des Apötres, in: R.Q.H. 1901. dl. 70, blz. 241—247:als repliek publiceerde: Chamard, O. S. B., [339] Réponse a M. l'abbé Vacandard, in R. Q. H. 1901, dl. 70, blz. 247—253. G. S e m e r i a, [340] Dogma, Gerarchia en Culto, Rome, 1902, (L. 4.50): Zie R. H. E., 1904, dl. 5, blz. 304—306. H. Mos mans, C. ss. R, [341] Het Symbolum der Apostelen, in: N. K. St. 1905, blz, 270-278; 322—332. A. E. Burn, [342] An introduction to the Creeds, London, 1899 en [343] The textus receptus of the Apostle's Creed. in: J. T. S., 1902, Juli, is niet katholiek. Dezelfde Schr, gaf in de „Oxford Church Text Books" uit: [344] The Apostle's Creed en [345] The Nicene Creed Oxford, 1908: zeer handige edities voor studie-gebruik. Zie meer van dezen Schr. onder „Breviergebed" over het Symbolum van Athanasius [903 enz.]. Verder [346] Facsimiles of the Creeds from early manuscripts, London 1909: met paleographische noten van L. Traube. Zie eenige aanmerkingen in: C. Q. R. 1909: blz. 460 etc. W. Kautzsch, [347] Das sogenannte apostolische Glaubensbekenntnis im Lichte der geschichtl. Forschung, Lpz.. 1909, (M. 2.40) geeft 9 voordrachten, gehouden op voorstel van den „Dresdener ProtestantenVer ein." M. Schlesinger, [348] Geschichte des Symbols. Ein Versuch, Berlin, 1912. (M. 12.-). Zie: „T. L. Z." dl. 38. blz. 535-536. J. Mac Caffrey, [349] Forms of the Creed in the Irisch Church. in: I.T.Q., 1911. blz. 358—370. Morawski. [350] Pontius Pilatus im Kredo, in: Z.K. T. 1895, dl. 19. blz. 91 etc. Zie verdere literatuur bij: [350*] O. Bardenhewer, Geschichte der alt-christi. Literatur, 2 Frbg. 1913. Bd. I. Literatuur over het „Symbolum van Athanasius" wordt onder „Brevier" gegeven [903] enz. Over de verschillende Symbolen vindt men ook een hoofdstuk bit Cabrol [45]. VORMSEL. □ „O": i. v. Conflrmatio. Zie onder „Handboeken": Ma clean [47]; „Doopsel": Duchesne, [270*] H öf li ng [272], May er [303], — onder „Missaal".: Baudot [230]. 61* Voor de ceremoniën-symboliek herinner ik aan: Herwegen [65] onder „Handboeken". Zie ook: P. J. Münz, [351] Der Backenstreich in der Firmung, in:DerKath, 1869, I, blz. 34—58. Ziegler, [352] Die Feier der hl. Firmung in der Kirche, Wieh, 1817. B. Nepefny, [353] Die Firmung, Passau, 1869, een dogmatische verhandeling, waarin bijzonder rekening wordt gehouden met de verschilpunten tusschen Oostersche en Westersche Kerk, alsook met de opwerpingen van protestantsche zijde. Van denzelfden Schr. bezitten wij een zeer goed: [354] Firmungsunterricht, 2, Kpt., 1895 (M. 0.90): waarin, — na een inleiding over de genade, de Sacramenten in 't algemeen en over het H. Doopsel in 't bijzonder, — het dogmatisch-liturgisch moment populair behandeld wordt. Zeer goede dog ma t.-hist.-liturgische werken zijn: L. Janssens. O.S.B. [355] La Comfirmation, LÜle. 1888, (Fr. 2—). M. Heimbucher, [356] Die hl. Firmung, Augsb., 1889, (M. 4.—j, dat daarenboven speciaal berekend is „für den praktischen Seelsorger". Verder zij er op gewezen, dat: Scheepshanks, [357] Confirmation and unction of the sick, London, en Blunt, [358] Confirmation, its history and meaning, London, 1889: niet katholiek zijn. Fr. H. Chase, [359] Confirmation in the apostolic age, London, 1909: is niet van liturgischen maar van exegetischen aard: het bestudeert de teksten der H. Schrift, welke op dit Sacrament betrekking hebben. A. Th. Wirgmann, [360] The doctrine of Confirmation, 2, London, 1902, (Sh. 6.—): is een breed-opgezet anglikaansch werk, van historischdogmatischen aard, waarin de aangeduide stof wordt behandeld: „con„sidered in relation to holy Baptism as a sacramental ordinance of the „Catholic Church; with a preliminary historical survey of the doctrine of „the Holy Spirit." Voor belangstellenden volgt hier de inhoud der verschillende hoofdstukken, na de boven aangegeven inleiding: I. The witness of Holy Scripture to the doctrine of Confirmation as a sacramental ordinance distinct from Holy Baptism. — II. The witness of the Fathers and of Church History during the ante-Nicene period. — III.... from the Council of Nicaea to the age of Gregory the Great — IV. The witness of ecclesiasücal writers of the Church History from the age of G. the Gr. to the close of the middle ages. — V. The true matter and form of Confirmation. The use of unction. The authority for restricting the administration of Confirmation to the Bishops of the Church. The inward and spiritual grace of Confirmation as conveying the fulness of the sevenfold gifts, and as the ordination of the laity to their royal priesthood in the kingdom of Christ on earth. — VI. The relation of Confirmation the holy Baptism as expressed by the Anglican Offices for holy Baptism and Confirmation, and illustrated by the teaching of anglican Divines. Proof that the anglican position may be justified as substantially primitive, and in accordance with the teaching of Holy Scripture, and the witness of the Doctors, theologians, and canon law of the Catholic Church. Volgen nog enkele aanhangsels, waarvan ik slechts wijs op: B. Eastern and western formularies for the consécration of the Chrisma and Holy Oils: waar men één oostersch formulier (Constantinopel) vertaald vindt, — verder: de Latijnsche gebeden uit het „Sarum Pontificale", — vertaalde anglikaansche formulieren van na de Hervorming. C. The form of admitting catechumenes set forth by authority of the 62* Metropolitan and Bishops of the Church of the province of South Africa (1870): in het Engelsch vertaald. D. The validity of Confirmation as administred in the Holy Orthodox Eastern Church. T. Thompson, [361] The Offices of Baptism and Confirmation, Cambridge, 1913, (Sh. 6.—): is niet katholiek. F. X. Dölger, [362] Das Sakrament der Firmung. Wien, 1906 (Af. 4.20) is histor.-dogmatisch en katholiek. Vooral het historisch gedeelte wordt als uitstekend geprezen, en overtreft het dogmatische, waarbij de kritiek opmerkte, dat er te weinig rekening was gehouden met de Scholastiek. Zie: S.M. L. 1908, dl. 75, blz. 219. De voor het Vormsel belangrijke „Denkmaler der christi. Altertums" vindt men uitvoeriger behandeld in. Schr.' studie: [363] Die Firmung in den Denkmalern des christi. Altertums: in: R.Q.C. A.K.G. 1905. blz. 1—41. Het werk zelf geeft verder een uitvoerige literatuur-lijst, r Een katechismus over het H. Vormsel hebben wü o. a. van: C. Bruskin, [364] La Confirmation, Namur, 1907, (Fr. 0.20): vragen en antwoorden over: de leer, uitwerkselen, gesteldheid, middelen om de vruchten te bewaren, — verklaring van gebeden en ceremoniën. J. H. Ruscheblatt, [365] Onderricht over het H. Sacrament des Vormsels, 5, Noordwijkerhout, 1905, (Fl. 0.10). Verder zij hier nog gewezen op een erkend standaardwerk: M. M e s c h 1 e r, S. J., [366] Die Gaben des hl. Pfingstfestes, 7—8, Frbg., 1914, (Af. 4.40): prachtige beschouwingen over den H. Geest. In 54 hfdst. behandelt Schr. geheel het inwendig en uitwendig leven des H. Geestes. „So wollen wir denn trachten, zuerst Umschau zu halten im Herzen der „Gottheit, wo der H. Geist lebt und herrscht, und da etwas zu vernehmen „über die liebenswürdigen Eigenschaften seiner göttlichen Person. Von „da ausgehend, wollen wir Ihn dann verjolgen durch alle Ordnungen „seines Wirkens, wo er uns zurückbringt in den Schoss der heiligsten „Dreifaltigkeit. Es wird uns dies Gelegenheit geben, ziemlich alle Fragen „des geistlichen Lebens zu berühren, wie denn auch alle Faden und „Fasern des Lebens, und namentlich des übernatürlichen Lebens, auf den „H. Geist zurückgehen. Von diesem Ausflug in das Reich des H. Geistes „wollen wir^uns am Ende gleichsam als Erinnerungszeichen den Ent„schluss und die Art und Weise, den H. Geist zu verehren, mitnehmen „und an unser Herz legen." Zoo vinden wij o. a. hoofdstukken gewijd aan: Priesterschap — Doopsel — Biecht — Vormsel — Eucharistie — Genadegaven — Christelijke Deugden — Gaven van den H. Geest (in 't algemeen en afzonderlijk) — Vereering v. d. H. Geest — Kerkelijke kunst in den dienst des H. Geestes — Het „Veni, Sancte Spiritus" — „Het Veni, Creator" — Het Pinksterfeest enz. Jos. R e g 1 e r. [367] Die sieben Gaben des hl. Geistes, Rgb.. 1899, (Af. 2.70): kan als een aanvulling van bovenstaand werk worden beschouwd. Het handelt over de zeven gaven des H. Geestes en haar betrekking tot het christelijk leven, tot de ingestorte deugden, en de 63* vruchten van den H. Geest. Het sluit, evenals Meschler, nauw aan bij de leer van St. Thomas, en houdt, als de eerste Schr., óók rekening met nieuwere literatuur. Dupanloup, [368] L'Esprit Saint, Par., 1906, (Fr. 2.—): „sa personne, divine, son action dans rEglise et dans les ames": behandelt in twee reeksen van beschouwingen de katholieke leer over de Godheid, de eigenschappen en volmaaktheden van den H. Geest, en verder de openbaring zijner kracht in de Kerk. J. B. H i 1 d e b r a n d, [369] Das Sakrament des hl. Geistes, Stans, 1901, (Fr. 0.50): geeft stichtende onderrichtingen aangaande de katholieke leer over het H. Vormsel; Om de betrekkelijke zeldzaamheid van dit soort werken, wijs ik nog op: O. Haring, O. S. B., [370] Ausführliche Skizzen für den Firmungsunterricht, Graz, 1909. G a 11 i e r, S. J., [371] La Consignation a Carthage et a Rome in: R. S. R. 1911, blz. 350—383 en [372] La Consignation dans les églises d'Occident, in: RH. E. 1912, dl. 13, blz. 257—301: behandelt de geschiedenis der „consignatio" (dit woord werd somtijds gebruikt, om te beduiden de op de handoplegging volgende voorhoofds-zarving bij het H. Vormsel door den bisschop) in de Milaneesche, Spaansche en Gallische Liturgie. De „consignatio" is, volgens Schr., aanvankelijk slechts een vervolledigende ceremonie bij den Doop, en maakt nergens een eigenlijk onderdeel uit van den Vormset'ritus. Naar het schijnt, zou de „consignatio", te Rome in de IV* eeuw ingevoerd, zich vandaar in de Latijnsche Kerk hebben verspreid. Deze conclusies werden bestreden door: De Puniet, O.S. B., [373] Onction et Confirmation, in: R. H. E. dl. 13, 1912, blz. 450—466: over de beteekenis der zalving na het H. Doopsel in de oud-christelijke Kerk. Gal tier, [374] gaf t. a. pl. 467—476 republiek. Cfr. intusschen ook: Lehmkuhl, Theol. Mor al is. ed. 11, II, no. 129—131. A. Lehmkuhl, S. J., [375] Zur Frage über den Priester als ausserordentlicher Spender des Sakramentes der Firmung, in: Z. K. T., 1882, blz. 567 etc. J. N. P r a x m a r e r, [376] Der einfache Priester als Ausspender des hl. Sakramentes der Firmung, in: Der Kath. 1884.1, blz. 271 etc. G. Lucquin, [377] L'Eglise a-t~elle jamais réitéré la Confirmation? in: Q. E., Lille, 1909, Nov.—Dec, no. 61: lost deze duistere kwestie niet op. Schr. is, tegen oudere en nieuwere auteurs, van gevoelen „que rEglise „n'a pas offidellement réitéré la Gonfirmation des hérétiques, et quellea „considéré leur Confirmation, ainsi que leur Baptême, comme valide. „Mais il ne conclut pas d'une facon trés affirmative." In elk geval heeft Schr. deze verdienste, dat hij het vraagstuk goed gesteld heeft, en de getuigenissen „pro" en „contra" vrijwel volledig aanvoert. L. Wouters, Css. R., [378] Verplichting van het H. Vormsel, in: 64* N. K. St. 1912. blz. 364—370: is men onder zware zonde verplicht het H. Vormsel te ontvangen? Zie verder nog de artikels van Zisterer [306] over „den dag der Doopgeloften-hernieuwing"; van N a g 1 e [307] over het „peter- en meter-schap"; en van F r ö h 1 i n g [312] over „Namensgebung bei der Firmung": allen onder „Doopsel". EUCHARISTIE. p „O" i. v. Eucharistia. Zie onder „Doopsel": May er [303]. Ook hierover verscheen een overvloedig materiaal leverend werk van: J. C o r b 1 e t, [379] Histoire dogmat, liturg., et archéolog. du Sacrement de l'Eucharistie, Par.. 1885—1886. II. (Fr. 16 ), waarbg echter hetzelfde voorbehoud dient te worden gemaakt als bij zijn werk over het H. Doopsel: het rijke materiaal is nl. niet overal kritisch genoeg verwerkt O. Marrucchi. [380] Le dogme de VEucharistie dans les monuments des premiers siècles, in: „L'Univers" 1911, Juli: 23, 26, 27, 29 etc F. Probst, [381] Verwaltung der Eucharistie als Sakrament, 2, Tüb., 1857, (antiq. Af. 2.—), waaruit ik hier slechts aanstip het geschiedkundig overzicht der veelvuldige Communie (blz. 102—116). Het boek is in hoofdzaak voor geestelijken bestemd. Dezelfde Schr. wijdt in zijn: [382] Kirchl. Disziplin in den 3 ersten christi. Jahrh., Tüb., 1873, (M. 7.—) een hoofdstuk aan de: „Disciplina Arcani" (blz. 303—342: oorzaak, — beteekenis, — wezen, — weerlegging der voornaamste opwerpingen, .— de „D. A." naar de H. Schrift en apostolische Vaders, — praktijk der oudste ketters, — Justinus en de „D. A." — de „D. A". na dien tijd, — haar object). Zie beneden: Batiffol, [411] e. a. F. X. F u n k, [383] Das Alter der Arkan-disciplin, in: K. A. u. U. III. [55] J. Hoffmann, [384] Geschichte der Laienkommunion bis zum Tridentinum, Speier, 1891, (Af. 2.—), bespreekt haar plaats in het geestelijk leven der Christenen in de 3 perioden; waarin hij het te behandelen tijdperk verdeelt, — de ritus, — eischen tot ontvang, — plaats .en tijd der H. Communie enz. enz. Een zeer goede studie, waarbij men echter voor enkele punten vergelijke mijn artikels in: De Kath. 1914, I,blz. 24—25; 26—27; 43—45. Van denzelfden Schr. verscheen een even stichtende als degelijk wetenschappelijke studie over: [385] Die Verehrung und Anbetung des allerh. Sakramentes des Altars, Kpt., 1897, (Af. 3.'—): haar geschiedenis in de Oostersche en Westersche Kerk van af de eerste eeuwen tot op de nieuwere. tijden o. a. volgens de getuigenissen der H. Vaders en de H. Liturgie. Hij bespreekt daarbij ook: de eerbewijzingen jegens het Viaticum, — de invoering van Sacramentsdag, geestelijke processies, expositie, den zegen met het Allerheiligste, veertig-uur-gebed, en orden en broederschappen van altijddurende aanbidding. Ten slotte zij nog gewezen op Schr.' populair-wetenschappelijk werkje: [386] Die hl. Kommunion im Glauben und Leben der christi. Vergan- 5 65* genheit, 2, Mch., 1910, (Af. 0.50) bespreekt: I. De instelling der H. Communie, — II. Het geloof der vervlogen eeuwen over de H. C. (A. De tijd van vroom geloof; B. De tijd der zgn. wetenschap); ■— III. De viering der H. C. (A. Het uitwendige verloop der viering: besluit de offerhandeling ; — elementen zijn brood en wijn, — de kelk bij de H. C.; — B. Het communiceeren der geloovigen in zijn verschillende perioden); — TV. De verhouding der geloovigen tot den Zaligmaker in de H. C. (aanbidding, gesteltenis tot communiceeren: Het Heilige den heiligen). De 2e editie is een weinig ingekort. E. Driessen, Ord. Carm., [387] Het Christendom der Catacomben, Haarlem, 1906: „behandelt voornamelijk het dogma der H. Eucharistie „in de Catacomben, en raakt slechts hier en daar eenige andere geloofspunten aan, die in de eerbiedwaardige doodensteden van Rome s omstreken ons het geloofsleven der eerste Christenen vertolken." R. v. d. Val k, O. F. M. [388], De H. Franciscus van Assisië en het H. Sacrament des Altaars, in: De Kath. 1908, I, blz. 333—357: een bijdrage tot de geschiedenis der Eucharistie-vereering in de Middeleeuwen. Een zeer interessant en nog altijd gezocht werk van meer speculatieven aard, is: j. B. Dalgairns—Godard, [389] La sainte Communion, 3, Par., 1884, II (Fr. 6 ), dat wel in hoofdzaak ascetisch-getinte, theolog.-philo- sophische, doch ook praktische en historische beschouwingen levert. Dl. I behandelt: Saint Thomas d'Aquin (en zijn leer over de H. Eucharistie),.— Théories modernes sar la matière (zij hebben de leer van Thomas niet verslagen, maar dat heerlijke bouwwerk vervolmaakt), — Union avec Dieu (considérons les diverses dispositions de Dieu en faveur de 1'homme, et nous verrons que toutes tendent a I union de notre ame avec lui et trouvent en cette union leur consommation), — La vie de Jésus dans le Saint-Sacrament, •— Les effets de la Communion dans nos ames, — Histoire de la Communion, — Sévérité et rigorisme. Dl. II bespreekt: La Communion des imparfaits, — Des limites & la sainte Communion, — La Communion des pécheurs. •— La Communion des personnes du monde, •— La vie dans la fréquente Communion. Volgen eenige aanhangsels, voor 't grootste deel van wijsgeerigen aard. Voor ons is meer interessant blz. 181: Sur l'emploidu mot „Communio"; — blz. 184: De la pénitence pubtique pour les péchés secrets, — blz. 191: Sur le manque de sincérité des Jansenistes, — en bovenal de blz. 197—285 beslaande studie: [390] De la fréquente Communion, die vooral nu belangwekkend is, omdat zij langen tijd vóór de Communie-decreten van Pius X verscheen, en ontleend is aan de „Analecta Juris pontificii" — (qui se publie è Rome avec \' „Imprimatur" du Maltre du Sacré-Palais) — en naar Prof. Godard's zeggen: het onderwerp behandelt „a fond avec toute la précision et 1'autorité que donne 1'étude „approfondie de la théologie et des régies sanctionnées par le Saint-Siège." In verband met dit laatste noteer ik hier: Jos. Hensen, S. J., [391] Stemmen uit de eerste christel. eeuwen over de veelvuldige en dagelijksche Communie, Nijmegen, 1912, (Fl. 0.35). W. S c h m i t z, S. )., [392] Der Empfang der hl. Sakramente gegen Ende des Mittelalters, in: S. M.L., 1890, dl. 38 en 39. 66* L. Andrieux, [393] La première Communion ... des origines jusqu'au XIX. siècle, Par., 1911, (Fr. 3.50), een zeer degelijk wetenschappelijk werk, waaruit zonneklaar blijkt, dat Pius' laatste decreten een bevestiging zijn van oud kerk-gebruik. Een oud werk over deze stof is: Zornius, [394] Historia Eucharistiae infantium, Berol., 1736. Fr. Eberl, [395] Das neue (kinder-) Kommunion-dekret, Rgb., 1911, (M. 0.80): behandelt o. a. de „Historische Begründung" en haalt daarbij voor vroegere tijden zeer karakteristieke teksten van theologanten, bisschoppen en synoden aan. Clericus Rhenanus, [396] Die Kommunion der Kinder. Aktenstücke und Erlauterung, Mnz., 1911, (M. 0.80), waarin is opgenomen een geschiedkundige studie van J. M. Ra ich, reeds in 1874 in Der Kath. verschenen, die — naar ik in een bespreking las — met haar historisch materiaal wellicht aan 't pauselijk besluit dienstbaar is geweest R. P. G o d t s, [397] Exagérations historiques et théologiques concernant la communion quotidienne, Roulers, 1904, (Fr. 0.75). P. N e y e. O. F. M., [398] Aeltere Literatur Über die öftere H. Kommunion, in: T. G. 1913, No. 5, blz. 377—380. H ö g e 1, [399] Ueber den oftmaligen Empfang der hl. Kommunion in alten Zeiten, T.Q.S. (Linz), 1893, blz. 846—855. B a s t i e n, O. S. B., [400] De frequenti cotidianaque Communione, Rome, 1907. H. H o f e 1 e, [401] Die öftere Kommunion im Leben u. nach der Lehre der hl Katharina von Siena, in: T. Q. S., 1912, blz. 245—263: „ein Beitrag zur Kommunion-praxis des ausgehenden Mittelalters". J. P. Bock, S. J., [402] Zur Geschichte der hauflgen und taglichen Kommunion, in: T.Q.S. (Linz) dl. 61, blz. 732 etc, een leerrijke terugblik op de vóórgeschiedenis van het Communie-decreet. L. D i s s e 1, O. S. A., [403] Der öftere und tagliche Empfang der hl. Kommunion nach Th. van Strassburg, in: Der Kath. 1913, dl. 12, blz. 73—74. C. M. Rechenauer, [404] Die kirchl. Reform des Kommunionempfanges, Rgb., 1908, (M. 0.90). J. M. R a i c h, [405] Das Alter der Erstkommunikanten, in: A. K. K. R., 1875. A. Pillet, [406] Du droit du curé par rapport è la première Communion, in: R. S. E., 1880, blz. 42, 5—36. A. A r n d t, [407] Sollen die Erstkommunikanten haufiger kommunizieren? in: K. S., 1907, blz. 153—156. J. B e s s o n, [408] A propos du droit dadmission a la première Communion, Tournai, 1909, — en: [409] L'admission a la première Communion et le droit des Curés, Tournai, 1908. C. G e n n a r i, [410] SuUo era della prima Communione dei fanciulli, Rome, 1910, geeft een kort commentaar op het decreet „Quam singulari" O- ) Voor parochie-geestelijken noteer ik hier nog enkele geschriftjes over de vroege en veelvuldige H. Communie: 67* P. Batiffol, [411] Etudes d'Histoire et de théologie positive, le série, 5. Par., 1907, (Fr. 3.50) geeft een studie over: „La discipline de 1' a r c a n e. (Zie de weerlegging door Funk in: [412] T. Q. S. 1903, blz. 69 etc en in [413] K. A. u. U. IV [55] blz. 92 etc) en „L' a g a p e". Zie daarbij Funk beneden [420]. Zie ook onder „Handboeken": Maclean [47]. Zij hier tevens gewezen op B a t i f f o I's (zie S. M. L. dl. 87, blz. 518—520): [414] L'Eucharistie, 5. Par., 1913, (Fr. 4.—): „la présence réelle et la transsubstantiation". Deze 5e uitgave werd door Rome goedgekeurd. (De 4de mocht niet worden uitgegeven). „Ecartant 1'étude de 1'eucha- „ristie considérée comme sacrifke, nous n'envisageons ici que le dogme „de la présence réelle et de la transsubstantiation; de plus, nous pré- „sentons seulement un argument, 1'argument de tradition... considéré, „par hypothese, seulement sous son aspect de fait historique." I. Les Ortgines. — II. Le dogme eucharistique de saint Irenée a Eusèbe.—III. ...d'Eusèbe au concile d'Ephèse. Epilogue: La doctrine du concile de Trente et 1'histoire du dogme eucharistique. Over: „transformare", „transfigurare" voorkomend in enkele Latijnsche anaphorae, vindt men eenige nieuwe literatuur aangegeven in R. Q. H. 1914. Jan. blz. 209. V. E r m o n i, [415] L'Eucharistie dans 1'Eglise primitive, 6, Par., 1908, (Fr. 0.60): behandelt zijn onderwerp „au point de vue historique et critique". De H. Eucharistie: in het N. T., — bij de apostolische Vaders (Ignatius, Polycarpus, Didachè. Justinus, Irenaeus), — in de „inscriptio Abercii" (haar geschiedenis, vertaling, verklaring), ■— in de Christ. Kunst. Het laatste hfdst. geeft een: „Synthese doctrinale": De H. Eucharistie: 1°. Repas spirituel, ■— 2°. Communion, — 3°. Service d'action de graces, — 4°. Commémoration, .— 5°. Sacriflce. Dit werkje is een aanvulling van Schr' reeds vroeger verschenen studie: [416] L'Agape dans 1'Eglise primitive, 4, Par., 1906, (Fr. 0,60), waarin verwerkt worden bijna uitsluitend de bewijskrachtige origineele teksten der twee eerste eeuwen. Behandeld wordt: 1'existence de 1'agape („thèse negative" van Batiffol, — kritiek daarop), — le rituel de 1'agape, — L'agape M. G a 11 e r e r, S. J., Die Erstkomm. d. K., Brix. (M. 0.80), ontwikkelt zeer helder de dogmatische beginselen en psychologische factoren. Ook voor ontwikkelde leeken. Jos. Prötzner, Früh u. Oft, Dülmen (M. 0.60), richt zich vooral tot de ouders. Kard. Fischer, Documenta ad cotidianam S. S. Euch. sumptionem turn ad primam Communionem puerorum spectantia, Keulen, 1911, (Af. 0.80), bevat naast de decreten, een „Instructio pastoralis" en. „Hirtenbrief" van Z. E. z. g. Kard. Mercie r—S1 e u m e r, Die frühe Erstkommunion d. Kinder, Vechta, Koch (M. 0.30), de bewerker plaatste eenige historische aanteekeningen. N. N., Die Kinderkommunion, Dülmen, (M. 1.—), is voor de geestelijkheid bestemd. L. Nagel—J. Nist, Der Gnadentag, Dülmen, 1910, (M.2.—), toespraken bij E. H. C en Hernieuwing der Doopbeloften. Joh. Ude, Kommuniziert oft!, Graz (Styria), 1912, (M. 1 ), 9 eucharistische voordrachten. W. C h w a 1 a. Die öftere kl. Kommunion, Dülmen, (M. 1—), 6 preeken, — weerlegging der opwerpingen, — decreet-verklaring. 68* et 1'Eucharistie (primitieve ritus, — hun vereeniging, — oorsprong van het liefdemaal). Beide boekjes geven een bibliographie, voornamelijk van niet-katholieke werken. M. K e a t i n g, [417] The Agape and the Eucharist in the earkt Church, London. 1901. F. Probst, [418] Lehre und Gebet in den 3 ersten christi. Jahrh., Tüb., 1871, (Af. 5—) bespreekt de Agapen, hun ontwikkeling, tijd en plaats, waar zij werden gehouden, hun uitwendige inrichting en hun doel (blz. 349—362). A. Franz (zie „Sacramentaliën" [716]) spreekt er ter loops over in dl. I. H. P. W., [419] The evidence for the Agape in the literature of the first two centuries, in: J. T. S. 1912, blz. 684—693: komt tot de conclusie, dat de „Didachè" geen bewijs levert voor het bestaan der Agapen in de I' eeuw. F. X. Funk. [420] LAgapé, in: R. H. E. 1903, blz. 5—23; — 1904, blz. 5—15; — 1906. blz. 5—15; weerlegt Batiffors studies in R. C. F. 1899, Aug., B. L. E. 1904, April, Mei en in zijn werk boven genoemd [411]; — [421] Die Agape. in: K. A. u. U., III; — [422] Die Abendmahlselementen bei Justin t. a. pl. I; — [423] Der Kommunionritus t. a. pl. I [55]. P. Ladeuze, [424] L'Eucharistie et les repas communs des fidèles dans la „Didachè", in R. O. C, 1902. L. Hagen, C. ss. R, [425] De strijdvraag over de Agapen, in: N. K. St. 1908, blz. 240—250; 343—352: voornaamste getuigenissen der oudheid van weerszijden aangehaald, — Schr.' opinie over beider bewijsvoering. E. Baumgartner, [426] Eucharistie und Agape in Urchristentum, Solothurn, 1909, (Af. 6.50): een liter.-historisch onderzoek, waarin Schr., in een anderen vorm, de stelling van Batiffol (zie boven: Ermoni, [416] en Batiffol, [411]) over de „distinction absolue entre 1'Agape et l'Eucharistie" weder opneemt. Zie daarbij echter: S. M. L., 1910, dl. 79, blz. 323—324. Steinmann, [427] Eucharistie. Agape und Mysterienmahl, in: T. G., 1913, No. 9. A. A1 s t o n—Z. H. T u r t o n, [428] Origines eucharisticae, London, 1908; „a study of the Liturgy under the Light of recently published documents". Geeft een résumé over de uitkomsten der laatste histliturgische studies aangaande de H. Eucharistie. G. Rauschen, [429] Eucharistie u. Buss-sakrament in den ersten 6 Jahrh. der Kirche, 2, Frbg., 1900, (Af. 4 ): met het noodige voorbehoud. — Behandelt vooral die punten, waarin onder dogm.-historisch opzicht eenige moeielijkheid ligt. Den liturgist zal interesseeren t § 5 over den Canon der H. Mis, — §6 over de Epiclesis, — §7 over het Communie gebruik in de oud-christelijke tijden, en de eischen daaraan gesteld. Joh. Haring, [430] Dié Armensünder Kommunion, Graz, Wien, („Styria"), 1912, (Af. 1.30). In vroegere eeuwen maakte men velerzijds bedenkingen of men aan ter dood veroordeelde misdadigers, ook al 69* hadden zij berouw over hun misdrijf, de H. Communie wel mocht geven. Schr. onderzocht zeer nauwkeurig de hieromtrent in verschillende landen gevolgde praktijk, voorat in Frankrijk en Spanje. Een kort overzicht zijner resultaten, en eenige aanmerkingen geeft: T. R. 1913, No. 10, blz. 300—301. W. Heitmüller, [431] Taufe und Abendmahl im Urchristentum, Tüb., 1912, (Af. /,—). „Religionsgeschichd. Volksbücher für die christi. Gegenwart": niet katholiek. A. Villien, [432] La discipline des Sacrements. L'Eucharistie, in: R.C.T. 1912, blz. 6—32. J. P. Bock, S.J., [433] Die Brotbirte des Vater Unsers, Pdb.. 1911, (Af 5.—): is een patrist.-liturgische studie, waarin Schr. tracht te bewijzen, dat de „brood-bede" een eucharistische tekst is, uitdrukking gevend aan Jezus' verlangen naar ons dagelijksch communiceeren. Het „Onze Vader" maakte van den beginne deel uit van de Mis-liturgie, en had zijn plaats vóór de Communie. Een stringent bewijs voor een en ander wordt echter niet geleverd. (Fransch: Le pain quotidien, Par., 1912). F. R a i b 1 e—K r e b s, [434] Der Tabernakel einst und jetzt. Frbg., 1908, (Af. 6.60). Schr. moest een tabernakel bouwen en wilde dit geheel in overeenstemming doen zijn met de kerkelijke voorschriften. Daarvoor zette hij zich nu aan de studie, en toen zijn tabernakel reeds lang gereed was, zette hij zijn studie nog steeds voort, waaruit eindelijk bovenstaand werk groeide, dat na Raible's dood door zijn vriend Krebs werd uitgegeven. Raible was pastoor in 'n dorpje van 't Scharzwald, en ofschoon hem niet alle gewenschte literatuur ten dienste stond, heeft" hij toch een wezenlijk degelijk werk geleverd, waarin de godsvrucht tot de „aufbewahrte Eucharistie" hist.-liturgisch behandeld wordt. Ook voor stichting en devotie welt er een rijke bron. Eerst bespreekt Schr. het tabernakel in de oud-christelijke tijden: hoe werd het H. Sacrament vroeger bewaard? (in de kerk, in huis, over het medenemen op reis, de toezending door bisschoppen en priesters aan naburige kerken: ten teeken der kerkelijke eenheid; een uitvoerig hoofdstuk over de „Missa Praesanctificatorum"). Dan wordt het tabernakel in de Middeleeuwen besproken: de eucharistische duiven en torens, hang- en wand-tabernakels, — Sakramentshuisjes, — invoering van Sacramentsdag, — Eucharistie-vereering door de middeleeuwsche mystici. Het laatste gedeelte is gewijd aan het altaar-tabernakel, gaat zijn geschiedenis na, — bespreekt de kerkelijke voorschriften, — geeft praktische wenken voor bouw of restauratie, — liturg.-ascetische uitweiding over zijn beteekenis. Ook over het „H. Graf' geeft hij historische en praktische beschouwingen. Wèl-gekozen illustraties verhelderen den tekst. Een rijkdom o. a. van hist.-liturgische gegevens is hier verwerkt. H. T h u r s t o n, S. J., [435] The early cultus of the reserved Eucharist, in J. T. S. 1890. deel II, blz. 275, etc. 70* Th. van Oppenraay, [436] De H. Gocgonia en het H. Sacrament des Altaars, in De Kath. 1910, II, blz. 453—465. Beide artikels zijn gewijd aan den beroemden tekst van .St. Gregorius van Nazianze, waaruit sommigen willen opmaken, dat de H. Eucharistie reeds in de IVe eeuw in de kerk werd bewaard. Het besluist wijst deze stelling van de hand. Eerst sinds de XIIe eeuw bezitten wij getuigenissen, dat iemand de kerk bezoekt om den Zaligmaker in de H. Eucharistie te aanbidden. Zie ook beneden: T h i e r s, [458] waar men eveneens zeer veel andere hist.-liturgische gegevens vindt over de H. Eucharistie. A. C. M. S., [437] Mag een diaken de H. Communie uitreiken? in: N. K. St. 1913, blz. 373—375. Zie ook: 1907, blz. 373—376. v. Gh., [438] Over de formule bij het Communie-uitreiken, in: N. K.St. 1911, 345—349: over het herhalen daarvan. F. X. Funk, [439] Kommunionritus, in: K.A.U.U.. I [55]. B. Kleinschmidt O. F. M., [440] Zur Geschichte des Kommunionritus, in: T.Q.S. (Linz), 1906, blz. 95, etc. O. H u f, S. J., [441] Communiceeren onder of buiten de H. Mis ? in: De Kath., 1914, I, blz. 22—48. 139—161, 177—193. Over het tabernakel zie: „Kerk en Altaar" [1506] enz., R a i b 1 e [434]. J. Hertken s, [442] Die mittelalterl. Sakraments-hauschen, Frkf., 1908, (M. 18 ), rijk geïllustreerd '). B. Scherndl. [443] Der Tabernakelbau, Linz a. D. 1905. X. Barbier de Montault, [444] Les tabemacles de la renaissance a Rome, Arras, 1879. J. M. Pluym, Gss. R, [445] Het tabernakel en zijn toebehooren, in: N. K. St. 1907, blz. 35—50: 1. stof en vorm; — 2. het in- en uitwendige; — 3. plaatsing; blz. 81—92: 1. Conopeum; — 2. Expositietroon ; — 3. Eeuwige licht. J. J. Graaf, [446] Over den vorm der Godslamp, in: N. K. St. 1912, blz. 215—217. F. E. B r i d g e 11, S. J. — H. T h u r s t o n, S. J.. [447] A History of the Holy Eucharist in Great Britain, 2, London, 1909, (Sh. 21.—). Darwell Stone, [448] A History of the doctrine of the Holy Eucharist, London, 1909, II, (Sh. 30 ). Schr. is niet katholiek. Al. Scheiwiler, [449] Die Elemente der Eucharistie in den ersten 3 christi. Jahrh., Pdb.. 1903, (M. 6.50). Over Processie en Uitstelling: ') W. Caldccott, [442*] The tabemade, its history and structure, London (?), 1904— handelt over het Tabernakel des Ouden Verbonds. 71* Zie boven Hoffmann, [385, 386] onder „Handboeken": Probst, [35] blz- 362—364. A. Ben del, [450] Ueber den Adorations-cultus der Eucharistie, in: T. Q. S. 1852, dl. 34, blz, 244—298. C h r. Lu pi, [451] De Ss. Sacramenti expositione et processionibus theoforicis, — in „Opuscula" — Venetië, 1729. W. A. Ma ie r, [452] Liturgische Behandlung des Allerheiligsten ausserh. der hl. Messe, Rgb., 1860, gecompleteerd door: [453] Die neueste Erlasse über die liturgische enz., Rgb., 1864—1869 (2 fase.). R. V a t a r, [454] Des processions de 1'Eglise, de leur antiquité. utilité et des maniêres d'g bien assister, Par., 1705. J. de Bonis, [455] De processionibus ecclesiasticis, Milaan, 1773. L. Falsina, [456] Sopra l'antichita e l'origine delle processioni, Brescia, 1775. Q u a r t i, [457] Biga aetherea hoe est tractatus duplex de Processionibus ecclesiasticis et Litaniis Sanctorum, Venetië, 1665. Meer oude literatuur geeft „O": i. v. Processiones. Zie ook hier beneden: Odenthal, [469] en onder „Sacramentalia": Franz, [716] die er op verschillende plaatsen over spreekt. J. B. T h i e r s, [458] Traité de l'exposition du S. Sacrement, Avignon, 1777, II, is zeer uitvoerig, biedt overvloed van materiaal. Men dient echter eenigszins voorzichtig te zijn bij dezen hier en daar zeer drijverigen auteur. J. F. M., [459] Het gebruik van den Benedictiedoek, in: N. K. St. 1905, blz. 316—317; zie ook: 1906. blz. 27. J. A., [460] Canonborden op het altaar der Expositie, in: N. K. St» 1906. blz. 27. J. F. M., [461] Het kruisbeeld in den Expositie-troon, in: N. K. St., 1905. blz. 156. zie ook, 1904, blz. 273—275. Zie ook: „Veertig-uur-Gebed", [1114]. In den laatsten tijd is het expositie-vraagstuk wederom besproken in: [462] E p h. Liturg. 1913, blz. 548 etc, 664 etc, op welk artikel de Redactie zelf later eenig voorbehoud maakte [463] in 1913, blz. 730 etc. Zie daarover [464] Q. L. 1914, dl. 4, blz. 298—299. Het eerste artikel uit de Eph. Liturg, vindt men [465] Q. L., 1913, dl. 3, blz. 395. Ad. Reiners, [466] Der wahre Ursprung und Geist der SpringProzession zu Ehren des hl. Glaubensboten Willebrord, Echternach, 1903. A. Schönfelder, [467] Dit Prozessionen der Lateiner in Jerusalem zur Zeit der Kreuzzüge, in: H. J. 1911, blz. 578—597: er hadden veelvuldige processies plaats (zonder het H. Sacrament) op verschillende Zondagen, Zaterdag-avond (vanaf den 2den Zondag na Paschen tot den Advent), Vigilie van Kerstmis, Asch woensdag, Palmzondag, GoedeVrijdag, Paasch-Zaterdag, Paschen, Maandag en Dinsdag en Woensdag der Rogationes, Hemelvaart Vigilie van Pinksteren, Maria Lichtmis, Maria Boodschap, St. Marcus, Kruisvinding, Kruisverheffing, St. Johannes. Baptist, Allerzielen. 72* Is van belang, wijl verschillende die* processies door de kruisvaarders naar het Westen zijn overgebracht, en daar nu nog in zwang zijn. Over „Eulogia" zie „Sacramentalia" o. a. F r a n z, [716] Probst [721*]. Interessante bijdragen van liturgisch-historischen aard vindt men ook in de Verslagen der Eucharistische Congressen bv.: Zwanzigster internationaler eucharistischer Kongress in Cöln, Köln, 1909. Brandt, [468] Der latreutischer Kult der hl. Eucharistie m seiner historischen Enlwicklung und liturgischen Entfaltung, blz. 127—140. J. Odenthal, [469] Die eucharistischen Prozessionen (in de Middeleeuwen) blz. 544—557. H. T h u r s t o n, S. J., [470] Curious eucharistie Feature of English mediaeval architecture. blz. 592—602: over het gebruik om naar de H. Eucharistie op te zien bij de Opheffing. Zie ook [207] enz. In verband met het bovenstaande en omwille van actualiteit en volledigheid noteer ik nog: J. V a u d o n, [471] L'Oeuvre des Congres Eucharistiques, Par., 1910, (Fr. 3.50): „ausführliche und würdig gehaltene" ontstaansgeschiedenis. Schr. kon echter nog niet geheel vrij spreken, aangezien de hoofdpersoon Marie Tamissier nog leefde. L. de Paladini, [472] Die Eucharistischen Kongresse, Berlin, 1912, (M. 0.60): treedt — hoewel zonder eenig bewijsmateriaal — in talrijke bijzonderheden. Het boekje zou gewonnen hebben, indien schrijfster haar enthousiasme wat meer had weten te beteugelen. J. L. Jansen, C. ss. R., [473] Het ontstaan der Eucharistische Congressen, in N. K. St. 1912, blz. 172—182. „O" i. v. Poenitentia. H. J. S c h m i t z, [474] Die Bussbücher und Bussdisciplin der Kirche, Dl. I: Mnz. 1883, (M. 15.—), — Dl. II: Düsseldorf, 1898. (M. 30.— ; antiq. te zamen M. 24.—) Een zeer degelijk en uitgebreid werk. Dl. I behandelt: Geschichte der Bussdisciplin und der Bussbücher, — de „Poenitentialia" der Roomsche, Angelsaksische, Frankische groep, — de systematische verzamelingen van IXC—XI" eeuw, — van Gratianus tot het Concilie van Trente. Dl. IIheeft tot titel: .,Die Bussbücher und das kanonische Bussverfahren", en behandelt: Das kanonische Bussverfahren, — Die Bussbücher im Allgemeinen, — Dreigegliederte Bussbücher, — Kanonisch-römische Bussbücher, — Sammlungen kanonisch-römischer Busssatzungen, — Bussbücher einzelner Landeskirchen (angelsaksische-frankische,... gemischten Inhaltes, — Islandische Busssatzungen, — die nachgratianische Literatur). ) Over de onder deze afdeeling genoemde werken van: Rauschen (475), Batiffol (496), Vacandard (498, 499, 500) en Funk (510) zie men de opmerking bij het hier nog te noemen werk van d'Alès, S. J. (515). BIECHT □ 73* Dl. II is niet zoozeer vervolg van Dl. I als wel een dieper ingaan op het aldaar geleverde. Dl. II staat dan ook vrij-wel op zich zelf en vraagt Dl. I niet absoluut daarnaast, al wordt dit ook dikwerf aangehaald. Zie: S. M. L., dl. 56, blz. 212—215. L. Duchesne, [41] geeft een hoofdstuk over „La r é c o n c i 1 iation des p é n i t e n t s" (blz. 442—453) en „La réconciliation des hérétiques" (blzv346—349). G. Rauschen, [475] Eucharistie und Buss-sakrament in den ersten 6 Jahrh. der Kirche, 2, Frbg. 1910, (M. 4.—) behandelt: 1°. Die kirchl. Vergebung der Kapitalsünden in den 2 ersten Jahrh., — 2°. Die öffentliche Beichte, — 3°. Das öffentliche Busswesen, — 4°. Die geheime Beichte. Ik noem dit boek echter alleen met het noodige voorbehoud. De Schr. is katholiek, doch houdt eenige stellingen, die de noodige omzichtigheid eischen. Verder: „Rauschen's werk was niet afdoende, niet genoeg in bijzonder„heden afdalende; zonder Rauschen's groote literatuurkennis te kort te „doen mag men er aan twijfelen of hij genoeg het reusachtig materiaal „beheerschte om zelfstandig een eindoordeel uit te spreken." Verder vindt men er meer literatuur en talrijke artikels aangehaald en besproken. H. C h. L e a, [476] A history of auricular Confession and Indulgences in the latin Church, Philadelphia-London, 1896, III, waarvan dl. I en II aan de Biecht zijn gewijd. Deze niet-katholieke Schr. — een Amerikaansch boekhandelaar — „verfügt über ein aus„gebreitetes Wissen und hat auch über Beichte und Ablass ein gewaltiges Quellenmaterial, „selbst entlegener Art, gesammelt... Aber vom chrisrlichen Altertum kennt er wenig, und „das ist ein groszer Mangel... Lea... ist... in katholischen Dingen schlecht bewandert'), „woraus viele Miszverstandnisse entstehen, er findet Schwierigkeiten, wo keine sind, und „bauscht andere auf." Laurain, (zie beneden [532]) karakteriseert Lea's werk als volgt: „Ouvrage remarquable, fruit d'un immense labeur, d'une somme de lecture considérable, „mais malheureusement redigé sans méthode et sous des préoccupations protestantes qui „font prendre a l'auteur toute exagération de morale pour un changement de dogme, „toute évolution pour une destruction." Het werk van Lea werd bestreden en weerlegd door: 1°. Boudinhon, [477] Sur l'histoire de Ia pénitence a propos dun ouvrage récent, in: R. H. L. R. 1897, blz. 306 etc. en 496 etc. alwaar hij in de geschiedenis der boetedoening drie perioden onderscheidt: I: de openbare boetedoening is overheerschend; II: in het begin der Middeleeuwen geldt vooral de in de poententialia vastgestelde boetetaxe; III: in de verdere Middeleeuwen trad de boetedoening op den achtergrond, en de Biecht meer op den voorgrond. 2°. P. M. B a u m g a r t e n, [478] Die Werke von H. Ch. Lea und verwandte Bücher, Mstr., 1908, (M. 4 ), dat ook verscheen in: T. R. 1907, blz. 393. No. 13—18, nu echter aanmerkelijk is uitgebreid. Belicht worden o. a. Lea's eigenaardige methode, gebrek aan kritiek, onbekendheid met de katholieke leer, vervalschingen enz. *) De hier uitgelaten zinsneden schijnen wat te zacht van uitdrukking. 74* 3°. J. E. Graham, [479] H. Ch. Lea on St. /erom and sacramental Confession, im: A. C. Q. R, 1909. dl. 34, blz. 319—324. 4°. Terloops o. a. ook door Pelté, [489] Gromer [534] en Laurain [532] in hun beneden nog aan te halen werken, evenals door Batiffol [496]. H o 11, [480] Enthusiasmus und Bussgewalt beim grieehischen Mönchtum, Lpz., 1898: „eine Studie zu Simeon den neuen Theologen"; is niet katholiek. Een wellicht wat oppervlakkige weerlegging van dit boek leverde: V. E r m o n i, [481] La Pénitence dans Thistoire a propos dun ouvrage récent, in: R. Q. H., 1900, blz. 5—55. Schr. verwijt aan Duitsche werken gebrek aan „clarté et de méthode, du moins pour 1'esprit francais" en Verontschuldigt zich, dat zijn studie ook geen „modèle de concision" is, aangezien hij zich moet aansluiten bij HolTs gedachtegang. Die opmerking kost hem van 'n Duitsch geleerde een: „Hatte der Aufsatz nur keine andern Fehler!" C. M. Roberts, [482] A Treatise on the history of Confession until its develop. into Auricular Confession, A. D. 1215, Cambridge, 1900, (3 Sh. 6 p.): niet katholiek. F. S1 a t e r, [483] Church-discipline and Auricular Confession, London, 1900, {Sh. L—). Loofs behandelt in zijn [484] Leitfaden zum Studium der Dogmengeschichte (4e editie, 1906, blz. 205—208; 339—345), het boete-wezen der oude Kerk. Schr. is niet katholiek. Onder de oudere werken dient nog altijd rekening te worden gehouden met het katholieke: M o r i n u s, [485] Commentarius historicus de disciplina in administratione sacramenti poenitentiae, o. a. Venetië, 1702, en de twee „stark antikatholisch gefarbte" verhandelingen van: von Seitz, [486] Das römische Buss-sakrament (1854) en [487] Die Buss-disziplin der morgenlandische Kirche in den ersten Jahrh., in: ƒ. D.T., 1863, blz. 91 — 184 »). P e 11 é, [489] Le tribunal de la Pénitence devant la théologie et thistoire, Par., 1903, (Fr. 3.75). „Nous n'avons pas la prétention de 1'inédit; notre but est' de réunir et de coordonner „dans un tout harmonique les éléments disséminés dans les divers ouvrages qui parient „du tribunal de la Pénitence... Comme nous voyageons sur le terrain de la théologie „historique, nous ferons en sorte de concilier les exigences de la méthode critique avec „les données certaines de la théologie. Nous accorderons aux faits positifs certains toute „1'importance que leur revient. L'Eglise ne craint pas la lumière, de quelque source qu'elle „vienne. Mais nous aurons constamment dans le souvenir que 1'infaillibilité de 1'Eglise „dans sa croyance et sa pratique générales, est aussi un fait positif certain en matière „religieuse, et en cas de conflit, a ce fait incontestable doivent céder les conclusions „historiques qui le mettraient en question. Ce conflit marquerait avec evidence, ou que „1'historien s'est appuyé sur des faits controuvés ou douteux, ou que de prémisses vraies „en elles-mêmes, il a déduit des conséquences illogiques." Na eenige opmerkingen over de bronnen en den geest van zijn werk, ') Frank [488], Die Bussdisziplin der Kirche von den Apostelzeiten bis zum VII. Jahrh., Mnz., 1867: „unkritisch und heute ganz unbrauchbar." 75* zegt Schr. in zijn „Avant-propos" een enkel woord over de katholieke leer aangaande de Biecht, — de dwalingen die er in den loop der eeuwen aangaande de Biecht hebben geheerscht, — de controversen tusschen katholieke geleerden over min of meer vrije punten, — de openbare boete in de oude Kerk. (Dit laatste wijl uit de opvatting, die men daarvan heeft de meeste dwalingen en twistvragen zijn voortgekomen). Met ter-zijde-stelling der dogmatische punten, die in dit werk behandeld worden, zij hier op enkele historische gegevens gewezen: D n'y a pas eu de refus d'absolution, au moment de la mort (blz. 88—100), — II n'y a pas eu de crime exclu du pardon de 1'Eglise (blz. 100—113), — Sort des relaps (blz. 113— 136),— Situation des clercs (après avoir commis une faute capitale, blz. 136—145), — Données historiques sur le caractère et le röle du sacerdos (blz. 243—253), — Intervention des diacres dans la Pénitence (blz. 261—270), — Interven tion des laïques dans la Pénitence (blz. 270—275), — Le fait de la Confession dans 1'Eglise primitive (tot Innocentius III, blz. 316—380), — Conclusions de 1'enseignement patristique (blz. 380—400), — Solution des difficultés historiques (blz. 400—431), — La confession secrète a toujours existé dans 1'Eglise (blz. 431—439), — La Confession publique des fautes secrètes n'a jamais été obligatoire {blz. 439—443), — La Confession publique des péchés secrètes n'a jamais été obligatoire (blz. 443—450), — Le secret sacramental (blz. 450—453), — La Pénitence sacramentelle privée (blz. 454—460), — Les trois delicta gtavioca (moord, afgoderij, echtbreuk) étaient seuls passibles de la Pénitence publique (btz. 460—468), — Péchés obligatoirement soumis a la Pénitence solenneue (blz. 468—485), — Solutions de difficultés historiques (blz. 485—506), — Existence de la Pénitence sacramentelle privée (blz. 509— 511), — Démonstraüon historique (blz. 511—520), — Solution des difficultés (blz. 520—530). P. Schanz, [490] Die Absolutions-gewalt in der alten Kirche, in: T. Q. S. 1897, blz. 27-69. P. A. Kirsch, [491] Zur Geschichte der kath. Beichte. Wzb., 1902. (Af. 4.20), is een wetenschappelijke weerlegging van onwetenschappelijke aanvallen van den oud-katholieken bisschop Herzog. Geeft veel belangrijks voor eene op de hoogte des tijds staande geschiedenis der kerkelijke boete- en biecht-praktijk. Vooral ook onder dogmatisch opzicht is het van gewicht Ofschoon hij het voor „an einselnen Stellen anfechtbar" houdt, prijst een criticus ten zeerste de objectiviteit en methode van Schr'. onderzoek. Zie: R. H. E., 1906, dl. 6, blz. 601. Van denzelfden Schr. verscheen een, eveneens veel geprezen populairwetenschappelijk werkje: [492], Die Beichte, ihr Recht und Geschichte, Kevelaer, 1904, (Af. 0.50). F. X. M a y e r, [493] Die Beichte als Bekenntnis der einzelnen Simden, Dillingen, 1909, behandelt de documenten der I' en IIe eeuw. Jos. Gartmayer, [494] Die Beichtpfhcht, Rgb., 1905, (M.2.40), behandelt geheel den patristischen tijd, doch niet kritisch genoeg. Het boek dient zich als hist.-dogmatisch aan, is echter feitelijk meer uitsluitend dogmatisch. P. A. Kirsch onderwierp het werk aan een scherpe kritiek in : T. R. 1907. blz. 183 etc. Een ander Duitsch geleerde weet er ook niet veel goeds van te zeggen : „Sie fordert tatsachlich fast Seite für Seite zum Widerspruch heraus. Ausserdem verfallt „der Verfasser in den bedenklichen Fehler, dasz er verhaltnismassig spate dogmatische „Begriffe, wie „quasi-materia" und „ex opere operato", auf die ersten sieben Jahrhunderte „übertragt... Der Hauptfehler des Verfassers ist dasz er durch künstliche Exegese die „Quellen seinen Zwecken dienstbar zu machen sucht." 76* Sc hm o 11, [495] Dk Busslehce des Fvühscholastik. Mch. 1909, (M. 3.80). P. Batiffol, [496] Etudes d'histoire et de théologie positive, le. série, 5, Par., 1907, (Fr. 3.50): geeft een studie over „Les origines de la Pénitence ' waaronder het heelc boete-wezen van de eerste eeuwen der Kerk begrepen is. Een Duitsch geleerde zegt over een vroegere editie: „Wie alle Ab„handlungen Batiifols, so bedarf auch diese sehr der Nachprüfung". Vacandard noemt haar „une importante étude". Voisin schreef in R. Q. H. 1904, dl. 4, blz. 66, op de eerste editie: „A vrai dire la travail n'est pas exempt de reproches: il est quelque „peu confus; certains assertions, et des plus importantes, ne sont pas „suffisamment prouvées; il n'y est pas accordé assez d'attention aux „anciens écrits liturgiques. Cependant 1'exposé historique répond, dans „ses grandes lignes, a la réalité des choses; d'autre part, Mgr. B. nous „offre une solution trés heureuse du problème qui consiste a concilier „avec 1'ancienne discipline 1'enseignement et la pratique de 1'Eglise è „1'heure actuelle. C'est un résultat considérable. On 1'a dit avec raison: „L'étude sur les origines de la pénitence est la plus forte réponse qui „ait jusqu'ici faite au livre retentissant du protestant Lea." Zie van denzelfden schr. een artikel in: [497] B. L. E. 1906, No. 10, blz. 339—348. E. Vacandard, [498] Etudes de critique et d'histoire religieuse, 2e. série, 2, Par., 1909, (Fr. 3.50) behandelt „Les origines de la Confession sacramentelle", omgewerkte artikels uit de: R. C. F., waarin Schr. meerdere studies over dit onderwerp publiceerde: bv. 1900, 15 Sept. — 1901, 1 Aug., 15 Aug.. — 1907, blz. 113-131. Verder publiceerde dezelfde Schr. nog twee beknopte studies nl.: [499] La Pénitence publique dans 1'Eglise primitive. 7, Par., 1908, (Fr. 0.60), waarin hij zich zoo goed als tot de 4 eerste eeuwen beperkt. Ofschoon noodzakelijke discussies over de aan te halen teksten Schr. op theologisch terrein brengen, is het boekje toch vooral historisch. Besproken worden: de oorsprong der openbare boetedoening, — hoe men daartoe werd verwezen, — waarin zij bestond, —> door welke zonden men haar beliep, — haar duur, — de verzoening (wederopname) der boetelingen. [500] La Confession sacramentelle dans 1'Eglise primitive. Par., 1912, (Fr. 0.60), bespreekt: de noodzakelijkheid der biecht, — de biechtvader, — de openbare biecht en de oorbiecht, — de noodzakelijke stof der hervallene, — de behandeling der kléinere zonden. Zie beneden nog enkele artikels van dezen Schr. K. M ü 11 e r, [501] Die Buss-Institution in Carthago unter Cyprian, in: Z.K.G. 1895, blz. 1-44; 187—219. H. K o c h, [502] Zur Geschichte der Bussdisciplin und Bussgewalt in der orientalischen Kirche. in: H. J. 1900. dl. 21, blz. 58—78. H. Koch, [503] Die Büsserentlassung in der alten abendlandischen Kirche. in: T.Q.S., 1900. blz. 481—534. en: Boudhinon. [504] La Missa poenilentium dans 1'ancienne discipline d'Occident, in: R. H. L. E., 1902, dl. 7, blz. 1—20, onderzoeken de kwestie der „Missa poenitentium" in de oude discipline van het Westen. Enkele 77* zeldzame gevallen uitgezonderd woonden de boetelingen de liturgische plechtigheden bij. Batiffol, [505] in: B. L. E., 1902, blz. 5—18 verklaart de teksten eenigszins anders, en toont aan, dat sommige boetelingen de Liturgie bijwoonden en anderen er van waren uitgesloten. Daarbij sluit zich ook Vacandard [499] aan. A. F. Ludwig, [506] Zur Frage nach der Existenz von Buss-stationen in der abendlandischen Kirche, in: T.Q.S., 1908* blz. 285—287, zie daarbij T. Q. S. 1907, blz. 650 etc. H. Koch, [507] Der Büsserplatz im Abendlande, in: T. Q. S., 1903, blz. 481—534. F. X. Funk. [508] Zur altchristl. Buss-disciplin en [509] Die Bussstationen im christi. Altertum, in: [55], K. A. u. U. I, en [510] Das Indulgenzedikt des Papstes Kallistus, in: T.Q.S. 1906. blz. 541—568. M. Schwartz, [511] Busstufen und Katechumenatsklassen, Strassburg, 1911: „determineert de klassen der penitenten in hun betrekkingen tot die der catechumenen. Op menig punt verschilt Schr. van meening met FunA: (zie: „Doopsel") [294*]. F. Cabrol [45] heeft een hoofdstuk over „Het herwonnen Leven (De boetvaardigheid)". H. B r u d e r s, S. J„ [512] schreef in Z. K. T.. dl. 34, blz. 526 over het allengskens invoeren dep dagelijksche zonden in de belijdenis. En verder: [513] Die Exerzitienwahrheiten, Inbr. 1910, geeft een „akademischen Vortrag" (historisch) over „Die Beichte" blz. 326—416 (met „wissenschaftliche Belege" blz. 417—445), » I. Der Verkehr des Heilandes mit den Sündern, sein Auftrag an die Apostel (ascetisch). — II. Der griechische Osten. — Hl. Der lateinische Westen. — IV. Die Zeit der Verfolgung. Buszstrenge und Rigorismus. Hogan, [514] Peniténtial discipline in the early Church, in: A. C. Q. R., 1900, blz. 434. A. d'Alès, S.J., [515] LEdit de Calliste, Par., 1914, (Fr. 7.50): „étude sur les origines de la pénitence chrétienne": dat alleen reeds als verreweg het voornaamste wat er in de laatste jaren over deze stof geschreven is, dient te worden genoemd, maar meer nog nadat de geschriften van Rauschen, Funk, Batiffol en Vacandard boven zijn aangehaald. Van een der vele artikelen, welke als vóórstudie tot dit werk verschenen (nl. „TertulUen et Calliste" in: R. H. E. 1912) en waarin het boetevraagstuk in den aanvang der II Ie eeuw behandeld wordt, en onderzocht de beteekenis en draagwijdte van het zgn. Edict van Paus Callixtus (217—222), schreef de T. R. 1913, No. 11 blz. 330—332 o. a.: „Sie zeichnen sich aus durch eingehende Untersuchung der in Betracht „kommenden Texte, durch sorgfaltig abgewogenes Urteil und durch „lichtvolle Darstellung". Het werk van d'Alès levert: „een synthese van al wat in de laatste jaren over boete en biecht geschreven en aan 't licht gebracht is, benevens de doorloopende weerlegging van verkeerde opvattingen, die buiten en vooral die binnen de Katholieke Kerk zijn opgedoken." 78* Dit laatste slaat o. a. op de geschriften van Rauschen, Funk, Batiffol, Vacandard, welke wij boven aanhaalden, doch wier uitkomsten men bij d'Alès onderzocht en geschift vindt. En daarom juist vond dit standaardwerk, dat eigenlijk vóór alle andere moest worden genoemd, eerst hier zijn plaats. d'Alès geeft feitelijk een geschiedenis der boete in de 3 eerste eeuwen. Eerst geeft Schr. een bespreking en beoordeeling van de bronnen — zoowel in de leer van het Nieuwe Testament als in de Overlevering — waaruit de leer der Kerk aangaande de zondenvergeving geput wordt: De leer des Evangelies, — de „pratique des Apötres" voor zoover die uit Handelingen, Brieven en Openbaring blijkt. De groote moeielijkheden beginnen bij de vraag: wat was de praktijk in de vroegste Kerk? en vooral: strekt zich de rechtsmacht der Kerk over alle zonden uit, en hoe heeft de Kerk deze rechtsmacht uitgeoefend? Hier ligt de moeielijkheid. De stof wordt verdeeld over deze hoofdstukken: de tucht der boete volgens Hermas (3) en verder in de IIe eeuw buiten Hermas (4), — Tertullianus' tractaat „De Poenitentia" (5) en „De Pudicitia" (6) — het getuigenis van Hippolytus (7), Callixtus en zijn edict (8), — de leer van Origenes over de zondenvergeving en de onvergeef bare zonden (9), Cyprianus en zijn tijd (10). „Hiermede is alles uitgeput wat maar eenigszins licht kan werpen op „de geschiedenis der Overlevering aangaande Biecht en Boete. „Tegelijk worden alle punten aangeraakt, die in de laatste jaren het „onderwerp waren van studie en polemiek in de verschillende tijdschriften, „en worden alle eenigszins belangrijke werken over de stof onder „handen genomen." Voor verdere bijzonderheden verwijs ik naar: J. W. K e m p e r, S. J., [516] Biecht en Boete in de drie eerste Eeuwen, in: Stud., 1914, dl. 81, blz. 49—69: die een referaat geeft van d'Alès' werk. C. D a m e n, C. ss. R., [517] De behandeling der „peccata capitalia" in de christelijke Oudheid in: N. K. St.: 1909 blz. 300—312: Inleiding — Geschilpunten — Opvattingen der niet-katholieken — Het dogmatisch geschil onder de katholieken — Bestrijders van het dogmatisch bezwaar. 1910 blz. 12.—23: De historische vraag — Drieërlei antwoord (extreem rigoristisch; beslist mild; tusschenmeeningen) — Historische bewijzen — Hermas en zijn oudste lezers — Andere gegevens — Twee stroomingen, blz. 305—313 en 361—368: Drie klassen van kapitaalzondaars (impudid, lapsi, homiddae). Zie verder ook boven: Funk [510]. J. S t u f 1 e r, S. J., [518] Die Sündenvergebung bei Origenes, in: Z. K. T., 1907, blz. 193—223: tegen Döllingers (Hippolytus und Kallistus, 256) en Harnack's (Dogmengeschichte I) beweringen omtrent Origenes' rigorisme. [519] Die Bussdisciplin der abendl. Kirche bis Kallistus, in: Z. K. T., 1907, blz. 431—473, pltit tegen het rigorisme en toont aan, dat er 79* ook vóór Callixtus voor alle zondaars gelegenheid tot wederopname in de Kerkgemeenschap bestond. [520] Die Behandlung der Gefallenen zur Zeit der decischen Verfölgung, in: Z. K. T., 1907. blz. 577—618, [5211 Zur Kontroverse über das Indulgenzedikt des Papstes Kallistus, in: Z.K.T., 1908, blz. 1—42. [522] Die Sündenvergebung bei kenaus, in: Z. K. T., 1908, blz.488—497. Zie ook: 1908, 541 etc. [523] Einige Bemerkungen zur Busslehre Cyprians, in: Z. K. T., 1909, blz. 232—247. [524] Öffentliche und geheime Busse bei Origenes. in: Z. K. T., 1913, blz. 193—201. G. Esser, [525] Die Buss-schriften Tertullians „De Poenitentia"und „De Pudiciria" und das Indulgenzedikt des Papstes Kallistus. in: Bonner Universitatspr ogr amm, 1905. En verder in: [526] Der Kath. 1907, II, blz. 184—204 ; 297—309; — 1908, I, blz. 12—28; 93—113; — II. blz. 98 etc. B. Poschmann, [527] Zur Bussfrage in der cyprianischen Zeit. in: Z.K.T.. 1913. blz. 25—54 . 1°. Die Behandlung der Gefallenen vor den Konzilsb e s c h 1 ü s s e n. 2°. Die Konzilsbeschlüsse. Komt o. a. tot het resultaat, dat Stufier in zijn controvers met Rauschen gelijk heeft, al lijken hem St.' argumenten niet altijd steekhoudend. 3°. Die dogmatischenVoraussetzungen der cyprianischen Busspraxis (blz. 244—265). [528] Zie ook: blz. 149—152: J. Stufier S. J., über B. Poschmann: „Die Sündenvergebung bei Origenes" (Braunsberg, 1912). Zie ook een artikel van: Blötzer, S.J., [529] in: Z.K.T., 1887, blz. 484 etc. J. Hünermann, [530] Die Busslehre des hl. Augustinus, Pdb., 1914, (M.5.—). Over de leekenbiecht handelt terloops: A. M. K ö n i g e r, [531] Die Beicht nach Casarius von Heisterbach, Mch., 1906, (M. 280) nl.: blz. 4 (noot 4), 46, 49. 69, 72—74 (alwaar een kleine aanvulling op het nog te noemen werk van L a u r a i n [532]) en blz. 79—84. P. P é 11 é in zijn boven aangehaald werk [489] bespreekt dit punt eveneens: Intervention des diacres... des laïques dans la Pénitence, blz. 261—270; 270—275. H. Ch. Lea bespreekt haar ook maar: „(il) a donné une solution è „tous les problèmes mais cette interprétation ne donne pas 1'explication „des faits: elle est incomplète et se trouve en opposition avec 1'enseigne„ment officiel et certain de 1'Eglise, manifesté par les articles donnés „par le concile de Trente, comme étant de foi." Speciaal-studies over deze stof zijn: L. L a u r a i n, [532] De l'intervention des laïques, des diacres et des 80* abbesses dans l'administtation de la Pénitence, Par., 1897, (Fr. 3.50): De eerste degelijke hist.-theol. studie over deze kwestie, die tot dan toe nog niet grondig en veelal onjuist behandeld was. "Wijl de historische vorm zijner studie het hem onmogelijk maakt van iedere sententie, die hij weergeeft, een dogmatische appreciatie te geven, herinnert Schr. vóór ieder van zijn twee hoofdstukken over: „Les laiques et les abbesses" en „Les diacres" kort aan de punten, welke wij volgens de leer der H. Kerk hebben vast te houden. Eerst in de conclusies toetst hij de verschillende gevoelens aan de zuivere leer, die hij in den loop zijner studie als bekend veronderstelt. Een uittreksel uit dit werk is: E. Vacandard, [533] La Confession dans 1'Eglise latine, du V—XIII siècle, in: R. C. F., 1905, blz. 339—373. Terwijl Laurain zich bijna uitsluitend bepaalt tot de dogmatische zijde der kwestie, en de losse berichten chronologisch naast elkander zet, zonder hun historischen samenhang op den voorgrond te plaatsen en helder te doen uitkomen, heeft een ander geleerde zich dit laatste juist tot taak gesteld, nl.: G. G r o m e r, [534] Die Laienbeicht im Mittelalter, Mch.,, 1909, (M. 2.40). Dit degelijke werk maakt geen aanspraak op een volledige, de stof uitputtende geschiedenis, maar wil uit het overvloedige bronnenmateriaal een keuze doen der voornaamste gegevens teneinde aldus tot eenige klaarheid te geraken aangaande het ontstaan, de ontwikkeling, den bloei, het verval en de volstrekte verdwijning van dit interessante verschijnsel, dat Schr. zoowel naar de theoretische als praktische zijde helder belicht. Behandeld worden: I. Die Anfange der L.; — II. Die Blüte der L. in Praxis und Theorie; — III. Erste Spuren des Verfalies .. in der Theorie.-Gleichzeitige Fortdauer in der Praxis ; — TV. Endgültiges Verfall der L. J. H ö r m a n n, [535] Untersuchungen zur griechischen Laienbeicht, Donauwörth, 1913: „ein Bertrag zur allgemeinen Bussgeschichte". Completeert het werk van Gromer, waar alleen de leekenbiecht in het Westen behandeld wordt. De leekenbiecht in de Grieksche kerk is van geheel anderen aard. Zie over dit werk: H. J., 1914, dl. 35, blz. 411 —412. A. Bellesheim, [536] Zur Frage der Laienbeicht, in: Der Kath., 1909, I, blz. 435—451, onderzoekt de sententies der middeleeuwsche theologanten. Fr. Gillmann, [537] Die Laienbeicht nach Prapositinus (4/ 1217)in: Der Kath., 1910, II, blz. 318 etc: — [538], Die Laienbeicht nach Stephan Langton, in: Der Kath., 1913, II, blz. 59—62; — [539], Zur Frage der Laienbeicht, in: Der Kath. 1913, dl. 12, blz. 73 etc. Over de ontwikkelings-geschiedenis van het biechtgeheim schreef: B. K u r t s c h e i d, O. F. M., [540] Das Beichtsiegel in seiner geschichtl. Eniwicklung dargestellt, Frbg., 1912, (Af. 4.—) een hooggeprezen werk, door de kritiek de basis genoemd voor ieder verder onderzoek. M. J. O. D o n n e 11, [541] 77ie seal of confession: Post-Lateran deve~ lopments, in: I.T.Q., 1913, dl. 8, blz, 317—333. 6 81* C h. U r b a i n, [542] Le secret de la confession sous 1'Ancien Régime, in: R. CF. 1905, dl. 41. blz. 449—479, Zie verder: „O" i. v. Sigillum sacramentale. OLIESEL. □ Zie: „O" i. v. Extrema Lïnctio en Viaticum. Zie: Scheepshanks [357] onder: „Vormsel", — enMaclean, [47] onder: „Handboeken". Tot het schoonste en soliedste wat over dit Sacrament is geschreven, behoort zeker: J. Kern, S. J., [543] De sacramento Extremae Lïnctionis tractatus dogmaticus, Rgb., 1907, (AL 4.—), waarin zeer degelijke dogmatische beschouwing en diepgaand historisch onderzoek voortreffelijk verbonden, de wetenschap een stap verder brengen. Men vindt er ook liturgische gegevens, en Schr. houdt bijzonder rekening met de leer en opvattingen der Grieksch-Oostersche Kerk. Behandeld worden: de sacramentaliteit, — doel en wezen, — werkingen, — bedienaar en ontvanger, — en de eigenschappen van het H. Oliesel. Wat aan dit boek o. a. een bijzondere volledigheid schenkt, is o. a. het feit, dat Schr. terdege rekening houdt met de voornaamste moderne Grieksche en vooral met de Russische theologie-literatuur. Veel nadruk wordt, tegenover de Protestanten, gelegd op het bewijs voor de sacramentaliteit van het H. Oliesel, waarbij vooral veel werk gemaakt is van het traditie-bewijs. Afwijkend van de gewone sententies der theologanten, is Kern van meening, dat dit Sacrament in dezelfde ziekte, ■— ook zonder dat er een nieuw doodsgevaar intreedt — meermalen mag ontvangen worden. Zie: S. M. L. 1908, dl. 75, blz. 207 etc. M. Heimbucher, [544] Die hl. Oelung, Rgb., 1888. (AL 1.60): is meer bijzonder op de praktische zielzorg berekend. F. W. P u 11 e r, [545] The anointing of the sick in Scripture and Tradition, London, 1904, is een anglikaansch werk, waarin o. a. een poging wordt gedaan, om te bewijzen, dat de Kath. Kerk een verkeerde verklaring geeft van Jac. V, 14 enz. J. de Jong, [546] De geldigheid van een enkele zalving bij de toediening van het H. Oliesel, in: N. K. St. 1912, blz. 330—334; — Zie ook: 1906, blz. 230—232; 342-346; — 1907, blz. 255—259. Voor priesters zij gewezen op: G. 011, [547] Vade mecum am Kranken- und Slerbebett, II, Rgb., 1909, (AL 2.20), onderricht o. a. den priester in den zieken-dienst als: zielzorger, trooster, helper. S. Weisz, [548] Kleines Vade mecum, Rgb., 1909, (Af. / ), geeft alleen de gebeden uit het „Rituale" en de noodzakelijkste gebeden. Onder de vele populaire werkjes zij gewezen op: A. Jansen, S. J., [549] Wordt het H. Oliesel genoeg gewaardeerd?. 82* Gulpen, 1908, {Fl. 0.10): een uitstekend dogm.-liturg.-ascetisch volksboekje. J. M ü 11 e n d o r f f, S. J., [550] Die letzte Ölang eine goldene Himmelsbrücke, Graz, 1910, (M.0.40). F. Cabrol, [45] heeft een hoofdstuk over „De Zieken". Zie „Dooden-Liturgie": C a b r o 1, [807, 808] P i c a r t [810, 811]. H.H. WIJDINGEN EN WAARDIGHEDEN. □ „O" i. v. Pcesbyteratus. Komen wij eerst even terug op enkele reeds onder „Handboeken" genoemde werken: ,A. J. Maclean, [47] hoofdst. V, waarvan wij den inhoud afdrukten. F. Probst, [38] over: wijdingsgebeden van diaken, priester en bisschop, en hun geaardheid in de verschillende Sacramentaria, (bv. blz. 122-125: blz. 199-202: blz. 246-250). Dezelfde Schr. spreekt in zijn: „Lehre u. Gebet etc." [35] over: Das Léhramt, (volgens de H. Schrift, in He en Ille eeuw, — diakens, presbyters en bisschoppen, — de eischen aan de leeraars gesteld). In zijn [550^] „Kirchliche Disciplin" [zie 37], bespreekt hij: „Die constituirende Gewalt" der H. Kerk (Priesterdom en Kerk, — Kerk en Episcopaat, — Primaat en Kerk), — „Gliederung der Kirche" verschillende standen. A: opname in den geestelijken stand, — bevordering tot de hoogere Wijdingen, ccelibaat en huwelijk, — geestelijke kleeding, — werkkring en rechten van eer. B: Bisschop, priester, diaken, subdiaken, — lector en cantor, exorcist, akolieth en deurbewaarder, diaconessen en weduwen. Denk ook aan Schr.' „Sacramente" [36], waar natuurlijk ook de H.H. Wijdingen worden behandeld (blz. 378—424). L. Duchesne, [550**] wijdt in zijn Origines du Culte chrétien, [41], ook een hoofdstuk aan L' ordination, en behandelt daarin: La hiërarchie ecclesiastique, — Les rituels latins de 1'ordination, — Les ordinations a Rome [1°. ordres mineurs, — 2°. ordination des Quatre-Temps (prètres et diacres), — 3°. ordination des evêques, — 4°. ordination du pape], — Les ordinations suivant le rite gallican, — Les ordinations en Oriënt F. Cabrol heeft in zijn Livre de la prière antique [45] een hoofdstuk over de Priesterwijding. Voor het symbolisme van sommige ceremoniën, zie eveneens onder „Handboeken": Herwegen [65]. Zie ook onder „Missaal": Baudot [230] en Schermann [243]. A. C. M. Schae p m a n, [551] Hoogere wijding en huwelijk, in: N. K. St, 1904, blz. 268—272 (Oostersche en Westersche Kerk). G. Bic keil, [552] Der Cölibat eine apostolische Anordnung, in: Z.K.T. 1878-1879. E. Vacandard, [553] Les origines du célebat ecclésiastique, in: R.C.F., 1905, dl. 41, blz. 252—289. ' Zie hier boven Probst [550*]. 83* Van in hoofdzaak ascetischen aard zijn: Bacuez, [554] Die hl. Weihen des Subdiak.. Diakon., und Priestertams, Mnz., 1892, (Af. 2.—): Het geeft onderrichtingen over de gesteldheid door de H.H. Wijdingen, vereischten, — de voorrechten, die zij schenken, — de deugden, die zij vorderen, — en de verplichtingen, die zij medebrengen. Het tweede gedeelte geeft voor iederen wijdingsgraad acht mediaties: Voor het Subdiakonaat over de kuischheid, — voor de Diakens over het predikambt, voor de Priesters over de voorrechten des priesterschaps en enkele model-priesters onder de Heiligen. Valuy, S. J., [555] Handbuch für junge Kleriker, Rbg., 1865, (Af. 1 ). J. Janssen, S. V. D. [556]. JDte gnadenreichen Salbung des H. Geistes in der siebenfachen Weihe des Priesters, Steyl, 1893, (Af. 1.50). F. Lorinzer, [557] Geist u. Beruf des kath. Priestertums, 2, Rgb., 1896, (Af, 3.60). Zie ook een dergelijk werk van [558] J. Mast. Rgb., 1891, (Af. 1.20). J. B. L o h m a n n, S. J.,[559] Ueber den Priesterstand, 2, Pdb., 1899, (Af. 2.70); een bundel zeer degelijke geestelijke onderrichtingen over de verheven waardigheid des priesters, ■— de priesterlijke heiligheid, ■— de den wijdeling noodzakelijke deugden, — de roeping des priesters, en de gevaren aan zijn ambt verbonden, — ten slotte over de Tonsuur en Ordines Minores, waarbij dan ook de wijdings-ceremoniën worden besproken en verklaard. Bij wijze van aanhangsel heeft de 2<*e editie gelijke beschouwingen over Subdiaken-, Diaken- en Priester-wijding, gevolgd door een hoofdstuk over de stof en vorm der priesterwijding. In verband met dit laatste zij hier gewezen op de onlangs verschenen, ■— ook voor liturgisten belangrijke — (zie bv. het 3de lid van het traditie' bewijs : de Ritueelen, No. 223—321 : over later ingevoerde plechtigheden bij diaken- en priester-wijding), — historisch-theologische studie van onzen doorluchtigen landgenoot: Kard. W. van Rossum, [560] De essentia sacramenti Ordinis, Frbg., 1914, (Af. 2.—), waarin onderzocht wordt en met de nieuwste gegevens van Archeologie, Liturgie en Patrologie belicht : welke der ceremoniën, die het Sacrament des Priesterschaps omgeven, tot het wezen van dit Sacrament behoort. Schr. handelt over geheel het Sacrament des Priesterschaps: bisschopswijding, priesterwijding, diakenwijding. Toch ligt het zwaartepunt allermeest in wat hij zegt van de priesterwijding. Zie Bsch. 1914, VIII. No. 1, blz. 18—19, en een referaat in N. K. S t. 1914, blz. 165—182; en Stud. dl. 82, 1914, blz. 12—33. S. M a n y, [561] Praelectiones de Sacra Ordinatione, Par., 1905, (Fr. 10), omvat twee afdeelingen: „De legibus ordinationis" en „De ritibus ordinationis". „Quoad ritus, ne sacrae liturgiae fines indebite ingrederer, eos breviter „et historice praesertim attigi, et eo tantum modo et fine, ut ritus acci„dentales et mere ecclesiasticos a ritibus essentialibus et divinis discernere „possem, et inde resolvere quaesita canonica, quae ad hos ritus spectant". Zoo wordt er o. a. gehandeld over: I. den wijdingsritus in de Roomsche Kerk, — in de Gallicaansche Kerken, — volgens het hedendaagsche Roomsche Pontificale, — bij de Grieken, 84* Maronieten, Syrische Nestorianen, Syrische Jacobieten, Copten, Ethiopiërs en Armeniërs. II. De essentieele riten der Hoogere Orden. III. De essentieele riten der Mindere Orden. K. Guberlet, [562] Der Sakramentale Ritus der Priesterweihe, in: Z. K. T., 1901, di. 25, blz. 621—634. C. A. K n e 11 e r S. J., [563] Zur Frage der „traditio instrumentorum" bei den Weihen in den orientalischen Riten, in: Z. K. T. 1901, dl. 25, blz. 562—563. O. M a r c a u 11, [564] Essai historique sur l'éducation des clercs dans 1'Eglise depuis Notre Seigneur J. X. Par., 1904, (Fr. 3.—). J. C o s t a, [565] La formation du prêtre dans 1'Eglise Catholique, Cahors, 1901. Gaan wij nu over tot meer speciaal liturgische wijdings-boeken: Vidieu, [566] Nouveau manuel des Ordinands, Par., 1867, geeft even degelijke als godvruchtige ceremoniën-verklaringen en onderrichtingen over de H. Wijdingen, ook over de bisschopswijding. D. J. F a u s t m a n n, [567] Unterricht über die hl. Weihen, Wzb., 1895, (Af. 0.40), geeft uitsluitend den Duitschen tekst der 7 wijdingen, met een kort woordje ter inleiding bij iedere wijding, en 'n enkele toelichting in den tekst. J. B u c h e r, [568] Die 7 hl. Weihen, 2, Rgb., 1897. (Af. /.—) behandelt „deren Bedeutung, Vorbilder, Organismus und Spendung". Na een uitvoerige inleiding (blz. 1—60) over „Das Vorbild der hl. W^eihen im Leben des Heilandes" volgt de Latijnsch-Duitsche Liturgie-tekst der verschillende wijdingen, met verklaringen er tusschen. O. Zardetti, [569] Die Priesterweihe und ihre vorbereitende hl. Weihen, Eins., 1890, (Af. 1.20): geeft afbeeldingen, verklarende aanteekeningen en den Duitschen tekst der wijdingsgebeden bij Tonsuur enz. Th. Bernard, [570] Manuel des cérémonies de l'Ordination, Reims, 1909, (Fr. 0.75), is eveneens compleet, plaatst de verklaringen tusschen den Latijnsch-Franschen gebeden-tekst, en is ook geïllustreerd. Chr. Kun ze, [571] Die Tonsur und die kirchl. Weihen, Rgb. 1913, (Af. 1 ) en [572] Die Diakonats- und Priesterweihe. Rgb. 1913, (Af. L—), geven den Latijnsch-Duitschen tekst der wijdings-gebeden, met voorafgaand onderricht bij eiken wijdingsgraad. N. N., [573] Cérémonial des Ordinands. Tournay, 1911, (Fr. 0.50), uittreksel uit het „Pontificale", Fransch-Latijn, zonder verklaringen. N. N., [574] Enchiridion Ordinandorum, Tournay, (Fr. 2.—), bevattend : 1°. Ritus integer Pontificalis Romani de Conformandis, de Ordinibus conferendis, de consecratione Electi in Episcopum. — 2°. Missa integra a Neo-sacerdotibus celebranda. — 3°. Diversae preces Clericis et sacerdotibus valde utiles. (170 blz., 16 X 91/»). E. Dubois, [575] Cérémonial des Ordinations, Tournay, 1914, (Fr. 0.15): is geïllustreerd en geeft zoo goed als uitsluitend den vertaalden tekst der 7 Wijdingen en de Tonsuur. 85* Een Latijnsch-Nederl. tekst [576] der gebeden enz. bij Subdiaken-, Diakenen Priesterwijding verscheen bij Romen & Zonen, Roermond, 1911, (FL 0.25), *— een Lat.-Nederl. tekst voor de [577] „Zeven Wijdingen der Geestelijken" werd uitgegeven door Wed. v. Rossum, te Utrecht, 1910, (Fl. 0.25): beiden zonder eenige verklaring of toelichting. Over H. Wijdingen en Quatertemperdagen t\e F i s c h e r [1311] onder „Vastentijden" en hierboven Duchesne [550**]. Ch. Caeymaex, [578] Het H. Priesterschap, in: L.T. 1912, dl. 2, blz. 350—358 : bespreekt kort alle wijdingen (ook die des bisschops): symb.-hist.-liturgisch. Ofschoon niet van liturgischen aard noteer ik voor belangstellenden, wijl de literatuur over dit onderwerp schaarsch is: L. S a 11 e t, [579] Les Réordinations. Etude sur le sacrement de l'Ordre, Par., 1907, (Fr. 6.—): „En résumé, ce livre étudie 1'histoire des ordi„nations (vooral van de Xe—XVe eeuw) qui ont été considérées comme „nulles, pour tous autres motifs que le défaut de la forme ou de 1'in„tention prescrites, et qui ont été réiterées." Zie H. J. 1909, blz. 664, waar o. a. wordt opgemerkt, dat de oudchristelijke tijden wat al te spaarzaam worden behandeld, en aanvullende literatuur-verwijzingen worden gegeven. J. P a r i s o t, O. S. B., [580] Les Ordinations per saltum, in R. O. C. 1900, blz. 335—369. J. Wordsworth, -[581] Ordination problems. Reordination and ordination „per saltum" and home reunion. Londen, 1909. Cfr. R. Q. H., dl. 86, 1909, blz. 639. Schr. is bisschop der Anglikaansche Kerk. Zie ook beneden: M i c h i e 1 s, [614] Mertens, [616] B ruders,[615] Moran, [617] onder: „Bisschops-ambt enz." Na deze opgaven van werken, grootendeels van meer algemeenen aard, en na verwijzingen naar reeds vroeger genoemde werken, mogen hier nog volgen enkele monographieën over: TONSUUR EN ORDINES MINORES. □ Zie o. a. ook: Gihr, [255] onder „Sacramenten", K r o he [727] onder „Sacramentaliën"; — en beneden onder „Diakonaat": Seidl [5861 en Reuter [587], „O" i. v. Clerici, Minoristae, Tonsura. A. H a r n a c k, [582] Ueber den Ursprung des Lektorates und der anderen niederen Weihen, Giessen, 1886, (M. 2,50). Deze niet-kathoheke geleerde behandelt: Sententies over den oorsprong van het Lectoraat, — getuigenissen van Cornelius, Cyprianus, Tertullianus, — de Lectoren waren ten tijde van dezen laatste geen clerici, — de Lectores in de Hde eeuw (het Oosten: getuigenissen uit de PVde eeuw, wijdingsgebed uit Apost. Const. VIII, — getuigenissen uit Apost. Const., — Didaskalia, — Canones 86* Hippolyti, — S. Clemens) — Urgeschichte des Lectors in der Kirche, — Der Ursprung der niederen Weihen. Dezelfde geleerde publiceerde: [583] Ostiarius, in: „Sitzungsberichten der K. Preussische Akademie der „Wissenschaften," Berlin, 1910, blz. 551—553: een studie over den titel „Ostiarius" als kerkelijken graad en zijn voorloopers. In een heidensche inscriptie van Arles, uit de lilde eeuw, vond men hem in de beteekenis van kazerne-inspecteur. Fr. Wiel and, [584] Die genetische Entwicklung der sogenannte Ordines Minores in den 3 ersten Jahrh., Rome Frbg., 1897, (M. 4.—), waarbij men echter vergelijke; S, M. L., dl. 54, blz. 100—101. DIAKONAAT, SUBDIAKONAAT, DIACONESSEN *). Zie: Van Rossum, [560] — Bruders [615]. De eerste flinke monographie over het Diakonaat schreef: J. N. Seidl, [586] Der Diakonat in der kath. Kirche, Rgb., 1884, (M. 2.—). Met een „dessen hiëratische Würde und geschichtliche Entwicklung", zijn onderwerp in het algemeen aangevend, handelt Schr. in bijzonderheden over: de instelling en verdere geschiedenis van het Diakonaat, — de ontwikkeling van Subdiakonaat en Ordines Minores uit het Diakonaat, — de geschiedenis der diakonale ambtsbevoegdheden nadien, — geschiedenis van den ritus der Diaken-wijding enz. Een studie in denzelfden geest, en even degelijk, is: H. Reuter, [587] Das Subdiakonat. Augsb., 1890, (M. 4—).waarin de „historische Entwicklung und liturgisch-kanonistische Bedeutung" van het Subdiakonaat in dezelfde bijzonderheden wordt behandeld. Beide werken gaan zoowel over de Oostersche als Westersche Kerk. H. Reuter belooft in zijn voorrede een hist.-liturg.-canonische studie over de „Ordines Minores" en dan een dogmatische over deze laatsten te zamen met het Subdiakonaat. Tot op heden is echter aan deze beloften nog niet voldaan. Rud. Schumacher, [588] Der Diakon Stephanus. Mstr., 1910,geeft een hoofdstuk over de instelling van het Diakonaat. A. S., [589] Breviergebed op den dag der Subdiakenwijding, in N. K. St., 1910, blz. 211—212: Wat moet de Subdiaken dien dag bidden? Alles? 'n Deel? Welk deel? — Wanneer? vóór of na de wijding? P. A. Leder, [590] Die Diakonen der Bischöfe und Presbyter, und ihre urchristlichen Vorl&ufer, Stg., 1905. (M. 14.40): Een met veel warmte geschreven bronnenstudie, waarin pooreersf onder den algemeenen titel „Die G e m e i n d e-ö k o n o m e n der urapostolischen Zeit" gehandeld wordt: 1°. over de geschiedenis der „Zeven" (Act. VI, 3) ') A. Boudinhon, [585], L'ordination au diaconat et au sous-diaconat faxte par un simpte prêrre, a propos d'une étude récente, in Can. C. 1901, dl. 24, blz. 385—400 ((vervolg en slot). 87* en het wezen van hun dienst, — 2°. over het bestaan van „heidenchristliche Gemeinde-ökonomen en de natuur van hun dienst. Het tweede gedeelte wijdt Schr. aan „Die Gemeinde-ökonomen des Ilten uncj Uiten Jahrh." nl. „die Diakonen der Bischofe und Presbyter". Wat de bronnen daarover melden wordt zorgvuldig en in den breede nagegaan, en teh slotte komt Sthr. tot de conclusie: dat wij hier te zoeken hebben den oorsprong van het Archidiakonaat. Het derde gedeelte zijner studie „Das Ende der sonder-diakonalen Gemeinde-ökonomen" handelt over het Aartsdiakonaat tot aan de VUIe eeuw, waarbij de Schr. dan nader ingaat op hun naam, den oorsprong van hun ambt en hun ambtsbevoegdheden. Volgen nog 3 aanhangsels over: Actus VI als Geschichtsquelle, — II: Kritik alter und neuer Ansichten über die Natur des Dienstes der Sieben," — III; Das Ambt der Diakonen. A. Ludwig, [591] Weibliche Kleriker in der altchristl und frühmirtelalterlichen Kirche, in: Th.pr. Mschr. 1910, blz. 548 enz., — 609 enz., — 1911, blz. 141 enz. Wil bewijzen dat de Diakonessen (Weduwen) in de oude Kerk, en deels nog in de vroeg-middeleeuwsche, een kerkdijken „Ordo" vormden, die na de vervolgingen niet overbodig werd, maar zelfs nog aan beteekenis won. In de Grieksche Kerk was er op het einde der Vlle eeuw nog een vrouwelijk Diakonaat De Diakonessen-wijding verdwijnt. Hooger dan „derici minores" kwamen zij niet. In het Westen, — vooral in Gallië, — ontstaat er in de V* en VI* eeuw een strooming tegen het toedienen eener geestelijke wijding aan vrouwen. Toch duurde het nog zeer lang tot de overgang van Diakonessen tot „Kanonissen" voltrokken was, en er van de vroegere wijding nog slechts een „zegening" overbleef. In de Xlle eeuw was ook in Frankrijk de Diakonessen-wijding volkomen verdwenen. K. H. S c h a f e r, [592] Kanonissen undDiakonissen, in: R. Q. C. A. K. G. (afd. Gesch.) 1910, blz. 49—90, zijn „Erganzungen und Erlauterungen" bij zijn reeds vroeger verschenen werk: [593] „Die Kanonissenstifter im deutschen Mittelalter, Stg. 1907. Naar aanleiding van de artikels en het boek van Ludwig en Schafer, schreef: F. G i 11 m a n n, [594] Weibliche Kleriker nach dem Urteil der Frühscholastik, in: A. K. K. R. 1913, blz. 239—253: zonder op de deugdelijkheid der door beide Schr.' voor hunne beweringen gegeven argumenten in te gaan, onderzoekt hij „wie die frühscholastischen Theologen „und Kanonisten, sowdt sie sich zu unserer Frage aussern, über die „Diakonissen und waterhui über die Möglichkeit der Ordination weib„licher Personen überhaupt geurteilt haben." Zie verder: C. Z i e g 1 e r, [595] De diaconis et diaconissis veteris Ecclesiae, Wittenberg, 1662. I. Ch. Pankowski, [596] De Diaconissis, Rgb., 1866. Cantaloube, [597] L'Apostolat féminin dans VEglise primitive, in: „Revue du Midi", 1905. 88* AARTSDIAKEN, AARTSPRIESTER, DEKEN, VICARISGENERAAL. □ „O" i. v. Archidiaconus, Vicarius generalis'. A. Schröder, [598] Entwicklung des Archidiakonats bis zum Xlten Jahrh., Augsb., 1890, (Af. 1.80) is een degelijke, heldere en overzichtelijke studie. Zie verder het boven aangehaalde werk van Leder, [590] dat in zijn geheel een wetenschappelijk onderzoek is naar de voorgeschiedenis en den oorsprong van het Archidiakonaat. A. Henggeler, [599] Der Archidiaconat und die niedere hiërarchische Ordnung in unserer Heimat, in: Z. Schw. K. G. 1907, blz. 128—132: is 'n rechtsgeschiedkundige verhandeling. N. H i 11 i n g, [600] Die bischöfliche Banngewalt, der Archipresbyterat und der Archidiakonat in den sachsischen Bistümern, A. K. K. R., 1900, dl. 80, blz. 443—468; 645—664; 1901, dl. 81. blz. 86—172. J. B. Sagmüller, [601] Ueber die Entwicklung des Archipresby terats und Dekanats bis zum Ende der Karolingerzeit, Tüb., 1898, een degelijk wetenschappelijk werk. Dezelfde geleerde schreef nog een polemisch artikel [602], Des priesterliche Ordo des Archipresbyterats (Dekans) und seiner Stellvertreter in den Dom- und Kollegialkapiteln, in: H. J. 1908, blz. 753—773. F a u r e, [603] L'Archipêtre, des origines au Droit Décrétalien. Grenoble, 1911, een brochure, waarvan slechts een zeer klein aantal exemplaren gedrukt, en die haast niet te krijgen is. De eenige inlichting, welke de uitgever mij nog kon geven was: „C'est une monographie surtout historique et quelque peu canonique et liturgique". K. S c h m a 1 z, [604] De instituto Officialis sive Vicarii Generalis Episcopi, Brl., 1899, (Af. 1.50): is een flink bewerkte hist.-canonische studie, welke ook praktisch op haar onderwerp ingaat. Het historisch gedeelte is overwegend. J. F. M., [605] Een Vicaris-Generaal heeft den titel van „Monseigneur", in N. K. St. 1908, blz. 412—413. PENITENCIERS. □ E. Vacanderd, [606] L origine des prêtres pénitenciers, in: R. C. F. 1905, dl. 42, blz. 120 etc, 361 etc. F. Huisman, Penit. Apost. Vatic. [607], De instelling der Pauselijke Pénitenciers, in: N. K. St. 1913, blz. 358—371 : Schr. belooft een volgend artikel te wijden aan de voorrechten en volmachten der Pauselijke Pénitenciers. ABT-WIJDING. □ B. Gründl, [608] Die Abtweihe, Augsb., 1902, (Af.0.30). N. N., [609] Prières et Cérémonies pour la Bénédiction dun Abbé, Tournay, 1911, (Fr. 0.50) Fransch-Latijnsche tekst. 89* Zie ook Franz, [716] Probst [721] en Krohe, [727] onder „Sacramentaliën", en W o 11 e r, [933] onder „Brevier"; en Baudot, [230] onder „Missaal". BISSCHOPS-AMBT, -KEUZE EN -WIJDING, - AARTSBISSCHOP, J KOOR- EN Wg-BISSCHOP. □ „O" over bisschopskeuze: i. v. Electio, — over alles wat zijn ambt, waardigheid en wijding betreft; ï. v. Episcopas. Zie verder: i. v.: Archiepiscopus, Titularis Episcopus. Schulte-Plassmann, [610] Der Episkopat ein vom Presbyterate verschiedenec und sakramentaler Ordo, oder die Bisschofsweihe ein Sakrament, Pdb., 1883, [M. 1.60): is een historisch-canonische studie. A. Kurz, [611] Der Episkopat, der hóchste vom Presbyterate verschiedene Ordo, Pdb., 1877. L. Sobkowski, [612] Episkopat und Presbyterat in den ersten christi. Jahrh. Wzb.. 1893. St. von Dunin-Borkowski, S.J., [613] Die neuere Forschung über die Anfange der Episkopates, Frbg., 1900, (M. 2.40), ook „Erganzungsheft" No. 77 van de S. M. L.: geeft 'n zeer volledig overzicht over de nieuwere onderzoekingen op dit gebied. Het werkje is niet polemisch van opzet, ofschoon het de verschillende sententies niet slechts als bloot historische feiten mededeelt, maar hun waarde en houdbaarheid onderzoekt. Men vindt er rijke, vooral ook niet-katholieke, literatuur-aangiften. A. Michiels, [614] £ origine de l'Episcopat, Louvain, 1900,(Fr. 6.—): een der uitvoerigste en voornaamste werken op dit gebied. Bestudeerd wordt: de stichting der Kerk, het werk der Apostelen, de ontwikkeling van het bisschoppelijk ambt in de 2 eerste eeuwen, aldus: S. M. L., dl. 61, blz. 76—79. Een diepergaande en meer terughoudende bespreking geeft: R. H. E. 1900. dl. 1, blz. 494—499. H. B r u d e r s, S. J., [615] Die Verfassung der Kirche von den ersten Jahrzehnten der apostolischen Wirksamkeit an bis zum Jahre 175 nach Christus, Pdb., 1905, (M. 15.—). „Zweck vorliegender Studie ist, die schriftlichen Zeugnisse der ersten „christlichen Jahrzehnte nach rein historischen Grundsatzen zu unter„suchen und das Resultat festzustellen, welches aus ihnen für die christ„liche Verfassung sich ergibt. „Es werden im Verlauf der Arbeit natürlich alle Verfassungsverhaltnisse „berührt werden; doch ist die Aufmerksamkeit vornehmlich auf die „ansassigen Vorsteher gerichtet, und zwar auf den Unterschied, der „zwischen ihnen, den Geistbegabten und den wandernden Amtstragern „bestand. „Lasst sich die Existenz ein es christlichen Amtes sicher nachweisen ? „Gibt es ein klares Merkmal wodurch sich die Trager ein es solchen „Amtes von den charismatisch Begabten und von den Wandermissionaren „unterscheiden ? Gründet sich die hohe Bedeutung, welche den christ„lichen Vorstehern in der nach-apostolischen Zeit allgemein zuerkannt 90* „wird, auf eine entsprechende Stellung in den frühesten christlichen „Jahrzehnten, und zwar so, dass das Wesen ihres Amtes stets unver„andert blieb ? „Diese und ahnliche Fragen sollen im folgenden beantwortet werden." Zie: R. H.E. 1905. dl. 6, blz. 351-356. Aanhangsel IV is een (verklarende) „Wortliste", waar men o. a. vindt; hxxcvsïv, — dixxovix, .— "Sixxovof, — 'sTriSerii rüv %sipö)v (zie ook %sip), — 'eirwnwirii, — 'smexoirslv, — '' eiriaxoiroi;, — terroupyfr», — tetrovpylx, — teiToupyi?, — 7rper(3vTspas (oi). Zie ook het Register; 'e\)%xpivTeïv, — evXxpiarlx, — xeiporovsh. A. M e r t e n s, [616] De Hiërarchie in de eerste eeuwen des Christendoms, A'dam, 1908. (Fl. 3.—). Zie: N. K. St. 1908. blz. 189—192. W. Moran, [617] The government of the Church Tn the prst century, Dublin, 1913: „an essay on the beginnings of the christian ministry'. Zie: R. B., dl. 30. blz. 369—370. V. E rmoni, [618] Les Origines de l'Episcopat, Par., 1911, (Fr.0.60): is een populair-wetenschappelijk werkje. Men vindt er een bibliographie van de voornaamste nieuwere werken en artikels, zoowel van katholieke als niet-katholieke zijde. E. Vacandard, [619] Etudes de critique et d'histoire religieuse, lc série, 4, Par. 1908, (Fr. 3.50), waarin een studie over „La hiërarchie primitiv e". J. B. Sagmüller, [620] Die Bischofswahl bei Gratian, Köln, 1908, (Af. 1.20), behandelt o. a. den grooten invloed, dien het „Decret. Grat." had op de uitsluiting van leeken bij de bisschopskeuze. Geeft een uitstekende literatuur-lijst. N. N., [621] Dié V/ürde und Bürde des bischöfl. Amtes nach der sgrischen Didaskalia, Mnz., 1904, (Af. 0.40). O. Zardetti, [622] Die Bischofsweihe nach Lehre und Liturgie der kath. Kirche, Eins., 1889, (Af. 1.20), geeft naast ceremoniën en gebeden, dogmatisch-liturgische toelichtingen over het sacramenteele karakter der wijding en den wijdings-ritus, 'n korte geschiedenis en verklaring der „insignia pontificalia". Het boekje is geïllustreerd met 13 fototypieën. Th. Bernard, [623] Le Sacre dun Evêque, Par., 1902. (Fr. 0.75), geeft eenige korte inleidende hoofdstukken, den Latijnsch-Franschen tekst der plechtigheden met verklaringen er tusschen. Zie boven onder „H. Wijdingen" : V i d i e u, [566] en beneden onder „Brevier": Wol ter [933]. Kard. Vives, O. Cap., [624] De dignitate et officiis Episcoporum et Praelatorum, Rome, 1905, (FL 3 ). A. Trombetta, [625] De juribus et privilegiis Praelatorum Romanae Curiae, Rome, 1906, (Fl. 2.50). D. Bouix, [626] Tractatus de Episcopo, Par., 1873, II: „ubi et de Synodo Diocesana", (antiq. Af. 5). Fr. G i 11 m a n n, [627] Das Institut der Chorbischöfe im Oriënt, Mch., 1903, (Af. 2.50), een zeer degelijke hist.-canonische studie, welke dit 91* vraagstuk een schrede verder brengt. Men vindt er tevens literatuuropgaven aangaande dit onderwerp. Schr. belooft in dit werk een aanvullingsstudie over „Das Institut der Chorbischöfe im Abendlande", welke echter tot heden nog niét verscheen. Intusschen werd deze leemte aangevuld door: H. Bergère. [628] Etude historique sur les Chorévêques, Par., 1905, (Fr. 1.75), welk proefschrift zoowel over „Les Chorévêques d' O r i e n t" als over „Les Chorévêques d' O c c i d e n t" handelt. Schr. schijnt Gillmann's werk [627] niet gekend te hebben, tenminste noch in zijn bibliographie, noch elders in zijn boek, maakt hij ér melding van. J. P a r i s o t, [629] Les Chorévêques, in R. O. C. 1901, dl. 6, blz. 201. L. B o u r a i n, [630] Les Chorévêques en Oriënt, „Rev. August". 1903, blz. 402 etc. M. J u g i e, [631] Les Chorévêques en Oriënt, E. O., dl. 6, blz. 263 etc. Th. Kolm, [632] Die Weihbischöfe, in: A. K. K. R.. 1882. dl. 47, blz. 201 etc. Voor de „Pontificalia" zie: „Liturgische Gewaden", [1413—1422], — [1432—1435] en boven Zardetti [622]. KARDINALAAT. □ „O" i. v. Cardinales, Curia Romana, Romana Curia. J. C o h e 11 i u s, [633] Notitia Cardinalatus, Rome, 1653, (Antiq. M. 14 ): „in qua nedum de S. R. E. Cardinalium origine, dignitate, praeëminentia „et privilegiis secTde praecipuis Romanae Aulae OfBciaUbus pertractatur". A u b e r y, [634] De la dignité du Cardinal, Par., 1679. Buddaeus, [635] De Origine Cardinalitiae dignitatis, Jena, 1693. H. P1 a t u s, S. J., [636] De Cardinalis dignitate et officio, 4, Rome, 1746, (antiq. M. 8.-—), welke editie van aanteekeningen is voorzien door Mgr. J. A. Tria. J. B. Sagmuller, [637] Zur Geschichte des Cardinalates, Rome, 1893, (Af. 4.50): de eerste publicatie van een tractaat over de verhouding tusschen Primaat en Kardinalaat, geschreven door Teodoro de'Lelli, bisschop van Feltra, in Treviso, curie-beambte onder Pius II en Paulus II. Deze uitgave moet als een goede bijdrage worden beschouwd. Doch eerst in zijn: [638] Die Tatigkeit und Stellung der Cardinale bis Papst Bonifaz VIII, Frbg., 1896, (M. 5.—) geeft Schr. zeer degelijk de bij Teodoro's tractaat noodzakelijke aanvullingen, om een op de hoogte der hedendaagsche wetenschap staande geschiedenis te krijgen van het Kardinalaat. Behandeld wordt: I. De ontwikkeling van de werkzaamheid der Kardinalen „sede plena" : a) tor 1100: organisatie van den godsdienst te Rome, kardinaal-priester, -diakens, -bisschoppen, — Bestuur van patrimonia en Kerkdijken Staat. — Regionar- en Palatinalclerus, — de Kardinalen. — Regeering der Kath. Kerk, — Pauselijke Synode, — Kardinalen. 92* b) van 1100—1303, (volle werkzaamheid): De Kardinalen in het Consistorie. — Consistoriaal-kwesties: 1°. Geloofszaken en disciplinaire vragen, — 2°. Apostolische Legaten en Vicarissen, — 3°. Bisdommen en Bisschoppen, — 4°. Kloosterprivilegia en -besturen, — 5°. Roomsch kerkgoed, Kerkelijke Staat en Pauselijke leen-staten, — 6°. Kruistochten, — 7°. Politiek. — De Kardinalen en het pauselijk gerechtshof. — Consistorium. — De Kardinalen en de afzonderlijke ambten. II. De werkzaamheid der Kardinalen „sede vacante": Kerkbestuur door de Kardinalen, — De Kardinalen als kiezers van den nieuwen Paus, — De Kardinalen bij afstand-doen of afzetten des Pausen. III. De positie der Kardinalen: Persoonlijke rechten en privilegiën, — het College van Kardinalen, (samenstelling, rechten), — Kardinalen en Bisschoppen, — Kardinalen en Paus. G. Bouvier, [639] Notes on Cardinals and their insignia, in T h e M., 1904. H, T h u r s t o n S. J., [640] Cardinal Hat and History, in : The M., 1912, blz. 1 — 16. PAUS, PAUS-KEUZE EN -KRONING. □ „O" i. v. Conclave, Papa, Curia Romana. D. Bouix, [641] De Papa, Pax., 1869. D. P alm ier i, S. }., [642] Tractatus de Romano Pontifice, Prati, 1891. V. Ermoni, [643] La Primauté de l'Evêque de Rome, 3, Par., 1908, (Fr. 0.60), een pop.-wetenschappelijk werkje, alwaar men tevens, een literatuur-lijstje „pro-en-contra" vindt. Schr. bepaalt zich tot de 3 eerste eeuwen. Gregorius XV, [644] Caeremoniale continens ritus electionis Romani Pontificis, 7, Rome 1724. H a b e r 1 i n, [645] Römisches Konklave, Halle, 1769. N. N., [646] Die Papstwahl, 7, Augsb., 1846, (antiq. M. 5.—): „eine „Beschreibung und Abbildung der Gebrauche bei Erledigung und Wie„derbesetzung des papstlichen Stuhles". Met 20 kopergravures, ontleend aan Picardi. R. Z ö p f e 1, [647] Die Papstwahlen und die mit ihnen im Zusammenhang stehenden Zeremonien in ïhrer Entwicklung vom XI. bis zum XIV. jahrh., Göttingen, 1872, (M. 7 ; antiq. M. 3—). Schr. is niet katholiek. Xav. Barbier de Montault, [648] Le Conclave et le Pape. Par., 1878. Onder de nieuwere literatuur zij gewezen op: DeCesare, [649] II Conclave di Leone XIII, Citta di Castello, 1888. Voor het Conclave van Pius X (1903) zie beneden: Hegarty [670]. A. Ceccaroni, [650] II Conclave, Torino. 1901, (L. 3.—): behandelt 93* de geschiedenis, samenstelling en ceremoniën. Zie: R. H. E. 1905. dl. 6, blz. 1041—1043. Een zeer degelijk wetenschappelijk en uitvoerig werk is: L. Lector, [651] Le Conclave, Par., 1894, (Fr. 6 ), dat zijn geschiedenis behandelt van af de eerste eeuwen, — zijn verdere ontwikkeling tot op onzen tijd, — zijn organisatie, — de daarvoor bestaande oude en nieuwe wetgeving, — het ceremonieel en alles wat met de Pauskeuze samenhangt, alsr Paus-uitvaart, interregnum, veto enz. enz. Als aanhangsel vindt men er de Geheime Constituties van Pius IX. De tekst is geïllustreerd met 40 oude prenten van geschiedkundige waarde, en 4 plattegrond-teekeningen van verschillende Conclaven vanaf het einde der XVIe eeuw tot en met Leo XIII1). Van dit uitermate interessante werk verscheen ook een uittreksel j [658] La législation moderne du Conclave, (Fr. L—), dat als aanhangsel eveneens de Geheime Bullen van Pius IX geeft. Verder gaf Schr. nog een beknopte editie van zijn groote werk uit: [659] L'élection papale, 3, Par., 1896, (Fr. 2.50): met voornoemde plattegronden en gravures. In dit kleinere werk zijn de beschouwingen over de politieke zijde van het Conclave; — zijn betrekkingen met de verschillende gouvernementen, — de „Veto"-kwestie — achterwege gelaten. De gegevens over de verschillende veranderingen, welke de keuze zelf ondergaan heeft, en die over het „interregnum", zijn tot één hoofdstuk samengedrongen. Van den anderen kant heeft Schr. in deze beknopte editie hier en daar enkele leemten aangevuld, onjuistheden verbeterd, en nieuwe bijzonderheden opgenomen, o. a. ook een chronologische lijst van Pausen en Pauskeuzen. Veel beknopter dan het groote zoowel als het kleine werk van Lector, maar toch ook zeer degelijk, is: H. J. Wurm, [660] Die Papstwahl, Köln. 1902, (Af. 2 ), waarin zoowel hare geschiedenis — en vooral de ontwikkeling der bij de Pauskeuze geldende wetgeving — als haar gebruiken en ceremonieel worden behandeld. Men vindt er op blz. 90 een lijstje literatuur over dit onderwerp. Zie RH.E. 1905, dl. 6, blz. 1041—1043. Een Nederlandsche bewerking van Wurm bezitten wij in: ') Op dit werk gebaseerd is het artikel van: G. van Heyst, S. J., [652] De jongste wetgeving over de Pauskeuze, in S tud. dl. 44, blz. 285—329: over de Geheime Constituties. Dezelfde Schr. publiceerde nog: [653] Twee vragen met betrekking tot de Pauskeuze, in Stud. dl. 44, blz. 454—463: Is het zeker dat Petrus zijn opvolger benoemd heeft? Heeft de Paus de macht, zijn opvolger aan te wijzen? X., [654] L'intervention du Pape dans l'élection de son successeur: ln partie: Le législation et 1'histoire, in: R. Can. 1901, dl. 5, blz. 440—480; M. Sa ba tier, [655] Le Pape peut-il nommer son successeur?, in: R. Can. 1901, dL 5, blz. 350—358: „quelques considérations historiques." Peries, [656] L'intervention du Pape dans l'élection de son successeur, Par. 1902: geeft verdere literatuur over deze kwestie. Zie ook nog: Sagmuller, [657] in: T.Q.S. 1903, blz. 91 enz. 94* A. W. S t c 11 w a g e n, [661] De Pauskeuze, Groningen, 1913, (Fl. 0.75), waarin het historische van Wurm niet volledig is opgenomen, doch uitsluitend gebezigd om „de gebruiken en plechtigheden der Pauskeuze" hier en daar toe te lichten. Een heel beknopt overzicht van een en ander geeft: N. N., [662] Le Conclave, Rome, 1903, (Fr. 0.75), waarin kort behandeld wordt: Le mort du Pape, — Le gouvernement de 1'Eglise pendant la vacance du Saint-Siège, — Les funérailles et la sépulture du Pape, Les services funèbres oü Novemdiales, — Le Conclave, — Le scrutin et l'élection, — Aprés l'élection, — Le Couronnement du Pape, — Le sacre du Pape. Tevens vindt men er eenige inlichtingen over de situatie van den H. Stoel ten opzichte van het Italiaansche gouvernement, en de veranderingen, die daaruit noodzakelijk voortvloeien. Zie ook onder „Sacramentaliën": Krohe [727] en Probst [721]. Onder de nieuwere canohische werken over de Paus-keuze zij gewezen op: A. G i o b b i o—L. B1 o m e, [663] Oesterreich, Frankreich und Spaniën und das Ausschliessungsrecht im Konklave, Pdb., 1904, (AL /.—). L. Gaugusch, [664] Das Rechlsinstitut der Papstwahl, Wien, 1905, (Af. 4.25). A. E i s 1 e r [665], Das „ Veto" der kath. Staaten bei der Papstwahl seit dem XVI. Jahrh., Wien, 1907. (Af. 6.80). Evrard, [666] Le droit de Veto dans le Conclave. Par. 1908. De door Pius X getroffen nieuwe regelingen voor de Paus-keuze vindt men o. a. in: [667] A. K. K. R, 1909. blz. 492 etc, [668] P. B., dl. 21, blz. 497 etc. A. C. M. Schaepman, [669] Het zoogenaamde Uitsluitings-recht of Veto bij de Pauskeuze, in: N. K. St. 1909, blz. 135—147: het Conclave van 1903, — Constitutie „Commissum Nobis" tekst en commentaar, — enkele historische bijzonderheden. W. J. H e g a r t y, [670] The lag voto in papal elections, in: A. C. Q. R., 1912, blz. 419—439: geeft een geschiedkundige bijdrage tot het Conclave van 1903 en de door Pius X bewerkstelligde opheffing van het leekenveto bij de Paus-keuze. Voor het Conclave van Leo XIII zie boven: De Cesare [649]. P. M. Baumgarten, [671] Das papstliche Siegelambt beim Tode und nach der Neuwahl des Papstes, in: R.Q.C.A.K.G. 1907, (afd. „Geschichte") blz. 32—47: behandelt wat de bronnen der XHIe—XV* eeuw ons melden over: 1°. Die Vernichtung des Namenstempels beim Tode des Papstes. 2°. Die Bulla defectiva vor des Krönung eines Papstes. INRICHTING EN BESTUUR DER H. KERK. □ Volledigheidshalve noteer ik nog voor belangstellenden: F. H o f m a n n, [672] Dié Neureglung der röm. Kurie durch Pius X, in: Z.K.T. dl. 33, blz. 198 etc. 95* P. M. Baumgarten, [673] Der Papst, die Regierung und Verwaltung der Kirche in Rom, Mch., 1905 en, [674] Verfassung und Organisation der Kirche, 2, Mch., 1911, (M. 1—). F. M. C a p e 11 o, [675] De Curia Romana juxta reformaüonem a Pio X sapientissime inductam, Rome, 1913, vol. II: de Curia Romana „Sede Vacante" (L. 5.50): De waarde van dit boek ligt: „in der „sorgsame und ausgiebige Erörterung der Reform Pius X. Auf diesem „Gebiete kann man C. fast ausnahmslos mit Vertrauwen folgen." — De rest van het boek wordt vrijwel geheel afgebroken door Baumgarten in: L. R. 1914, No. 5. blz. 230. E. R u c k, [676] Die Organisation der röm. Kurie, Tüb., 1913, (M. 2.20): houdt uitstekend rekening met de groote veranderingen ten gevolge van „Sapienti Consilio" 1908. M. Martin S.)., [677] The Roman Curia as it now exists, Cincinnati, 1913, {Fl. 3.75): houdt eveneens uitstekend rekening met decreet voornoemd. Behandelt zeer goed en bevattelijk de ontwikkeling, geschiedenis van elk der afdeelingen der Curie, haar machtsbevoegdheden, samenstelling enz. Zie: Bsch. 1913, VII. No. 1, blz. 16.—17. P. G o u 1 m y, [678] Het Bestuur der Heilige Roomsche Kerk, 2, 's Bosch, 1914, (Fl. 0.80). VORSTEN-KRONING EN -ZALVING. □ Zie onder „H. Mis": Netzer, [119]; — onder „Sacramentaliën": Probst, [721] G r i 11 w i t z e r, [719] K r o h e [727]. F. E. Brightmann, [679] Byzantine Imperial Coronations, in: J.T. S. 1901, dl. 2, "blz. 359—392. C. Wymann, [680] Der Kaisertitel in der Liturgie, in: Z.Schw. K.G. 1908. blz. 50—51. R. Poupardin, [681] L'onction impériale, in: „Le Moyen-Sge", 1905, dl. 18, blz. 113—126; vóór alles moeten konings- en keizerszalving onderscheiden worden. Karei de Groote werd bij zijn keizerskroning (25 Dec. 800) waarschijnlijk niet gezalfd, — Lodewijk de Vrome zeker wel (816), Lodewijk II (850) en Karei de Kale (875) ook; omtrent Lotharius (5 April 823 gekroond) is het twijfelachtig. H. Thurston, S.J., [682] The coronation cérémonial, 2, London, 1911, (Fl. 0.30), is een goede samenvatting der bekende gegevens. Het eerste gedeelte behandelt de ontwikkeling van het kronings-ceremonieel in Engeland, het zgn. geestelijke karakter des konings, den kroningseed, de zalving en de kroningsgewaden. Het tweede gedeelte is gewijd aan den hedendaagschen kroningsritus. Voetnoten oefenen kritiek en geven nadere verklaringen. Voor eenige aanmerkingen over hetgeen Schr. over de kroningsgewaden zegt, zie S. M. L., 1912, dl. 83, blz. 112. Batiffol [682*] citeert in B. A. L. C. 1912, blz. 313 meerdere werken, die Thurston aanvullen. Zie ook: R. H. E. 1911, dl. 12, blz. 812. H. A. W i 1 s o n, [683] The engtish coronation orders, in J. T. S., 1901,11, 96* blz. 481—504: historische studie over de kroning der Engelsche koningen. J. H. P e m b e r t o n, [684] The coronation service according to the use of te Church of England, London, 1900 {Sh. 2 ). N. N., [685] English coronations, in: C.Q.R., 1902, dl. 53, blz. 257— 280: geschiedenis der kerkelijke kroningsplechtigheden in Engeland. Maclean e—D avenport, [686] The great sólemnitg of the coronation. London, 1901, (Sh. 12.6): „with liturgical, cérémonial, historical notes." L. G. W. Legg, [687] English coronation records, London, 1901, {Sh. 31.6). Schrener, [688] Die rechtliche Grundgedanke der französischen Königskrönung, Weimar, 1911: een zeer volledige studie. Zie ook onder „Missaal": Baudot [230]. HUWELIJK. □ „O" i. v. Divortium, Dos, Matrimonium, Mixta matrimonia, Sponsalia. Van strikt liturgischen en ook zelfs van historisch-liturgischen aard, heb ik over dit onderwerp zeer weinig literatuur aangetroffen. Men kan er over naslaan: Binterim, [18] Augusti, [19] C h a r d o n, [247] e. a. boven onder „Handboeken" en „Sacramenten" genoemde grootere algemeene werken. F. Probst wijdt er in zijn werk over de Sacramentaria en Ordines [38] eenige bladzijden aan (§ 27, blz. 128—133], — in dat over de Sacramenten in de 3 eerste christelijke eeuwen [251] § 107—§ 114, blz. 424— 461. — in [689] H. P. B. 1878, No. 7, blz. 678—842 publiceerde hij een studie over het oud-christelijk huwelijk, — in zijn onder „Sacramentaliën" nog te noemen werk („Kirchl. Benediktionen") [721] bespreekt hij bk. 161 — 179: Benediktion der Ehe, — Benediktion des Brautringes, .— Segnung des Brautgemaches, — Aussegnung der Wöchnerinnen. L. Duchesne, [41] wijdt een hoofdstuk aan „La bénédiction nuptiale" blz. 435—442, en ook F. Cabrol, [45] geeft enkele bladzijden (364-371). Verder zal men met vrucht de verschillende lexicons raadplegen bv. M a r t i g n y geeft een uitstekend artikel over „L e M a r i a g e". Nog noteer ik: Jos. Binghamius, [690] Orgines sive antiquitates ecclesiasticae, Halle, 1837. Roskovany, [691] De matrimonio in Ecclesia Catholica, Augsb., 1837. Klee, [692] Die Ehe, 1833, is een dogmat.-archeologische verhandeling. E. Friedberg, [693] Das Recht der Eheschliessung in seiner geschichtl. Entwicklung, Lpz. 1865, (M. 13.50): een niet-katholiek werk, waarin men voor zijn historische kennis, — ook omtrent zuiver liturgische punten — vooral Boek I en II zal kunnen raadplegen, terwijl ook elders in het werk belangrijke gegevens verstrooid liggen. Boek I behandelt o. a. de geleidelijke ontwikkeling der kerkelijke huwelijkssluiting in den oud-christelijken tijd, — de opname der kerkelijke huwelijks- 7 97* voltrekking in de verschillende landen (Skandinavië, Engeland, Schotland, Frankrijk, Nederland, Spanje, Portugal, Italië, Slavonië, Duitschland). Boek U begint bij het Concilie van Trente, en behandelt naast „Die Schaden des geitenden Rechts", de hervormingen, welke het Concilie op dit gebied invoerde, en hoe deze ontvangen werden in Spanje, Portugal, Zuid-Amerika en de Duitsche landen. Boek III behandelt onder den hoofdtitel „Das Recht der evangelischen Kirche" over: de protestantsche huwelijks-opvatting en den vorm der huwelijkssluiting gedurende de XVIde, XVlIdé en XVHIde eeuw, waarbij leer en praktijk afzonderlijk worden besproken. Boek IV, dat meer dan de helft van heel het werk in beslag neemt, bespreekt de geschiedenis van het burgerlijk huwelijk in de verschillende landen. Overbodig te zeggen, dat Schr'. opvattingen nu juist niet altijd overeenstemmen met die der Kath. Kerk, ofschoon hij een groote sympathie aan den dag legt voor het „kerkelijk" huwelijk. Voor meer bijzonderheden over de oud-christelijke tijden verwijst Schr. naar de boven reeds genoemde werken van: Klee, [692]; Binghamius, [690] en Augusti [19]. Sohm, [694] Das Recht der Eheschliessung, Weimar, 1875: „aus dem deutschen und kanonischen Rechte geschichtlich entwickelt". Dieckhof f, [695] Die kirchl. Trauung, Rostok, 1878, (Af. 6.—): „ihre „Geschichte im Zusammenhang mit der Entwicklung des Eheschliessungs„ recht es und ihr Verhaltniss zur Zivilehe". Hoffmann, [696] Die Form der Eheschliessung in ïhrer geschichtl. Entwicklung, in: Th. pr. Mschr., 1891, blz. 745 etc. Marucchi, [697] La santita del matrimonio confermata dagli antichi monumenti crisüani, Rome, 1892. Jos. Freisen, [698] Geschichte des kanonischen Eherechts bis zum Verfaü der GlossenUtatur, 2, Pdb., Tüb., 1892, (Af. 20.—) A. C i g o i, [699] Die Unauflösbarkeil der christi. Ehe und die Ehescheiding nach Schrift und Tradition, Pdb., 1895, (Af. 5.60): een kritischhistorische studie vanaf de apostolische tijden tot op onzen tijd. Didon, O. P. — Schneider, [700] Die Unaufiösbarheit der Ehe und die Ehescheidung, Rgb. 1893, (Af. 2.—): een bundel conferenties. Na een voorrede over : „Der Streit zwischen Staat und Religion" volgen 6 conferenties over : het begrip des huwelijks naar de rede, —• Untrennbarkeit... naar het natuurrecht, — Unauflöslichkeit... voor den rechterstoel der Historie, ■— Opwerpingen uit het praktische leven, <— Vernunftkritik des Gesetzes der Ehescheidung, — Kritiek op de bewijsgronden pro echtscheiding. Slotwoord over het christelijk huwelijk. K. Pfistermeister, S. J., [701] Die Unaufiösbarheit der christi. Ehe, Inb., 1906, (Af. /—): 7 voordrachten. K. Böckenhoff, [702] Die Unauflöslichkeit der Ehe, Kevelaer. 1908, (Af. 0.50): pop.-wetenschappelijk. P. Quinquet de Monjour, [703] Histoire de l'indissolubilité du mariage en France, Par., 1901: Vde eeuw tot concilie van Trente. O. P e 1 k a, [704] Altchristliche Ehedenkmaler, Strassburg 1901. 98* Jos. S c h r ij n e n, [705] La couronne nuptiale dans larttiquité chrétienne, in: „Mél. de 1'école de Rome" 1911, dl. 31, Jun.—Aug. Howard, [706]Historyofmatrimonialinstitutions,London, 1904,(M.46.—) III: „chiefly in England and United States" — „With an introductory analysis of the literature and the theories of primitive mariage and the family" — Zie: R. Q. H, 1905, dl. 77, blz. 654—655, A. H. R. dl. 10, blz. 607—609. Ign. Fahrner, [707] Geschichte der Ehescheidung im kanonischen Recht, Frbg., 1903, waarvan tot heden slechts Dl. ï verscheen over: Geschichte des UnauflösUchkeitsprinzips und der voükommenen Scheidung der Ehe, (M. 5 ). Dl. II zal behandelen: „Die Geschichte der unvoUkommenen Scheidung der Ehe". „Fahrner gibt im vorliegenden ersten Teile seiner historischen Darstellung das Scheidungs„wesen im kanonischen Recht die Geschichte des UnauflösUchkeitsprinzips und der voll„kommenen Scheidung der_ Ehe. In sehr eindringender Untersuchung schildert er die „Entwicklung seit der altesten Zeit und tut dar, dass nach einem tausendjahrigen harten, „aber erfolgreichen Ringen mit widersprechenden Anschauungen zur Neige des XI. jahr„hunderts das Prinzip der Unauflöslichkeit der Ehe nicht nur theoretisch zur Anerkennung, „sondern auch praktisch zur Durchführung gelangt war. Es wird dann die weitere „Entwicklung bis zur Gegenwart im Einzelnen erörtert und dabei auch auf die im„merhin singularen Falie naher eingegangen (Paulinisches Privileg, Trennung des matri„monium ratum non consummatum durch feierlichen Ordensprofess, Scheidung durch „papstliche Dispensation). „Obwohl an Arbeite über die einschlagenden Fragen gerade kein Mangel ist, so fehlte „es doch bisher an einer alles umfassenden gründlichen Untersuchung, und die scharf„sinnigen Ausführungen des Verfassers mussen als eine wertvolle Bereicherung der ehe„rechtlichen Literatur bezeichnet werden." W. von Horman n, [708] Die Tridentinische Trauungsform in rechtshistorischer Beurteilung, Czernowitz, 1904. F. Fa Ik, [709] Die Ehe am Ausgang des Mittelalters, Frbg., 1908, (M. 2,60): een kerk- en kuituur-historische studie. A. Scharnagl, [710] Das (eierliche Gelubde alsEhehindernis, Frbg., 1908, (M. 5.60): „im seiner geschichtlichen Entwicklung dargestellt". „Mit Hilfe der vorhandenen Druckwerke und von mehr als 20 Hand- „schriften hat Sch. die Lehre über die mittelalterlichen Gelübde distink- „tionen von den Anfangen der Scholastik bis zur endgültigen Annahme „der gratianischen Distinktion erschöpfend behandelt." R. K o e b n e r, [711] Dié Eheauffassung des ausgehenden deutschen Mittelalters, in: A. K. G. 1911, dl. 9, blz. 136—198. In 1912 verscheen van denzelfden Schr. in Berlijn, als „Dissertation" een werkje met denzelfden titel en een verklarenden ondertitel: [712] Vorbemerkungen und Kapitel IV: Die religiöse Beurteilung des ehelichen Lebens. De Smet, [713] Les flanacilles et le mariage, Bruges, 1912, (Fr. 10.—): „traité canonique et théologique avec apercus historiques et juridico-civils". Is een vertaling op de 2de Latijnsche uitgave: eigenlijk een 3«te editie van het werk. Wil ook „être utile aux laïques éclairés, en leur fournis„sant un ouvrage de fonds oü ils puissent se renseigner de première „mains ... certains passages plus délicats ont été laissés en latin." Men vindt er een zeer uitvoerige bibliographie. 99* Over de „Benedictio thalami" zie men . onder „Sacramentaliën"; F r a n z [716] en Probst [721] en onder „Handboeken": Herwegen [65]. Jos. Wi 1 pert, [714] Die gottgeweihten Jungfeauen in den ersten Jahrh. der Kirche, Frbg., 1892, (M. f5.—): „nach den patristischen Quellen und den Grabdenkmalern dargestellt." J. L. Jansen, C. ss. R., [715] De godgewijde Maagden in de eerste eeuwen der Kerk, in: N.K.St. 1912, blz. 340—348, 353—363. L. Duchesne in zijn Origines du Culte chrétien [41] wijdt een hoofdstuk aan: „La Consécration des vierges" (blz.426—435): La profession virginale. — Les rites de la „Velatio virginum". F. Probst in zijn „Sacramentarien", [38] bespreekt § 26: Consécration der Jungfraue h", en in zijn „Kirchliche Disciplin", [37] geeft hij een hoofdstuk over „Jungfrauen" (blz. 135—142). Zie ook onder „Missaal": Baudot [230]. 100* SACRAMENTALIËN. □ „O" i. v. Sacramentalia. Het standaard-werk op dit gebied is zonder den minsten twijfel: A. Franz, [716] Die kirchliche Benediktionen im Mittelalter, Frbg., 1909, II, (Af. 30.—): een eerste-klas bronnenstudie, waarin de Sacramentaliën op onovertroffen wijze, vooral in hun geschiedkundige ontwikkeling, worden behandeld. Alles wat er aan handschriften, wiegendrukken enz. op dit gebied slechts te vinden en toegankelijk was, heeft deze geleerde vorscher, met groote kritiek, systematisch verwerkt en tot prachtig geheel opgebouwd. „Der Fleisz und die Erudition eines ein„zelnen", — zegt Prof. Eisenhofer, — „hat hier solche Resultate erzielt, „dass auf diesem Gebiete zür lange Zeit die Forschung nur noch eine „Nachlese erübrigen wird?. Men vindt er ook uitvoerige literatuur-opgaven. Een artikel onder denzelfden titel, en aan dit werk ontleend, schreef: B. Baur [717] in Der Kath., 1910, dl. 2, blz. 26—40. Zie verder over dit werk: H. J., 1911, blz. 80—86; — S. M. L., dl. 78, blz. 535—539; — Z. K.T., 1910, blz. 348—353; — H. P. B., 1910, dl. 146, blz. 209—216. Om eenig zicht te geven op den rijkdom van inhoud, stippen wij enkele hoofdstukken aan: De Inleiding behandelt, § 1. Quellen und Literatur § 2. Begriff der Sakramentalien nach der Theologie des Mittelalters. — § 3. Die Einsetzung und Wirkung der Sakramentalien. — § 4. Die Wirkungsweise der Sakramentalien. — § 5. Die Stellung der Sakramentalien in der Heilsordnung. DL I, Afd. I. Das Weihwasser. — Afd. II. Salz und Brot (§ 1. Das Salz. § 2. Die Eulogie der Kirche des Orients und Okzidents (in deze laatste: die nicht-liturgische en liturgische Eulogie). § 3. Die Bvotweihe (Wonderbrood. Kerkelijk gewijd brood). Afd. III. Die Weinweihe. — Afd. IV. Oei, Feld- und Gartenfrüchte, Krauter. — Afd V. Die Weihen an Epiphanie (= goud, wierook, mytrhe) und die Kerzenweihe an Maria Lichtmess, St. Blasius sowie zu anderen Zeiten. — Afd. VI. Die Weihen in der Quadragesima (= Asch-, Palm-, Vuur- en Paaschkaars-wijding) und in der Osterzeit („Agnus Dei", eetwaren). — Afd. VII. Haus, Hof, Gewerbe. — Afd. VIII. Klösterliche Benediktionen. Dl. II. Afd. IX. Naturereignisse. — Afd. X. Die Tiere. — Afd. XI. Ehe, Mutter und Kind. — Afd. XII. In Gefahren. — Afd. XIII. In Krankheiten. — Afd. XIV. Bei Besessenheit. — Afd. XV. Der Kampf gegen die Benediktionen und die kirkliche Reform. — (§ /. Die Mittelalterliche Sektariër. — § 2. Die zog. Reformation und die kath. Verteidigung- — § 3. Missbrauche und Reformen). Een uitstekend register verhoogt de bruikbaarheid van dit schoone werk. Uit de oudere literatuur zij gewezen op: D i n k e 1, [718] Das Wesen der ordentlichen priesterl. Realbenediktionen i. d. kath. Kirche, Erlangen, 1847 ; in haar tijd een der beste verhandelingen, is echter niet helder genoeg. A. Grillwitzer, [719] Die Segnungen und Weïhungen der kath. Kirche, Augsb., 1847, (Af. 1.50): verwerkt de vóór hem verschenen literatuur op populairen dogm.-ascet.-liturgischen trant. Bisschofsberger, [720] De benedictionibus et exorcismis Ecclesiae Catholicae, Mch., 1854, handelt meer over de „exorcismen" dan wel over de zegeningen. F. Probst, [721] Die kirchl. Benediktionen und ihre Verwaltang, 101* Tüb., 1857, (M. 2 ), is onder de oudere literatuur de eerste, die, met gebruik van wat vroegere schrijvers goeds boden, een zelfstandig, wetenschappelijk doorwerkt boek over dit onderwerp schreef. In het eerste, algemeene, gedeelte van zijn werk bespreekt Schr.: de gevolgen van den zondeval en de middelen om die weg te nemen, ,— het wezen, de zuiverende, verlichtende, vereenigende werking, — de indeeling der zegeningen, stof en vorm, bedienaar en ontvanger. In het tweede gedeelte, dat over de verschillende zegeningen in het bijzonder handelt, worden besproken de zegeningen van: personen, — zaken, — de zegeningen, welke aansluiten bij het Kerkelijk Jaar (bv. huis-zegening op Paasch-zaterdag, eier-zegening op Paschen) — die, welke in verband staan met de Sacramenten (zegen met het H. Sacrament, in de Mis, van het huwelijk enz.). Vervolgens worden de wijdingen, in dezelfde volgorde als bij de zegeningen, besproken. (Tonsuur en Ordines sluit Schr. uit). Van denzelfden Schr. noemden wij reeds meermalen: [721*] Sakramente and Sakramentalien in den 3 ersten christi. Jahrh. [36] waarin hij, wat onze stof betreft, eerst „Die Voraussetzungen des Exorcismus" (nl. duivelsche invloeden, zondevloek, bezetenheid) en „Die Vornahme des Exorcismus" behandelt 1), en vervolgens de zegeningen in haar wezen, werking, indeeling en bedienaar. Besproken worden de zegeningen van: spijzen en vruchten, eulogia, doopwater, olie en kerken. J. B. P i g h i, [722] Liturgia Sacramentorum et SacramentaÜum, Verona, 1902, is rubricistisch. Dogmatisch zijn: G. A r e n d t s, [723] De Sacramentalibus disquisitio schólastica-dogmatica, 2, Rome, 1900. Fr. Schmid. [724] Die Sacramentaliën der kath. Kirche, Brix., 1896, (M. 2.40)i waarvan de Vorst-Bisschop van Brixen getuigt, dat er „an „der Hand der liturgischen Bücher und der bewahrtesten Autoren die „kirchliche Lehre mit grosser Gründlichkeit (ist) dargestellt, und zugleich „mit solcher Vollstandigheit behandelt wie in kaum einem ahnlichen „theologischen Werke." Besproken worden: Begriffsbestimming, Wirkungskreis, Einteilung und genauere Abgrenzung, Einsetzung, Wert- und Kraftmomente, Wirkungsweise, Spender und Subject der Sacramentaliën. P. S c h a n z [725] geeft in zijn werk over de Sacramenten [253] ook een hoofdstuk over de Sacramentaliën (blz. 76—89) en schreef een artikel over [725*] „Die Wirksamkeit der Sacramentaliën" in: T. Q. S., 1886, blz. 548—600. Fr. de Wyels, O.S.B. [726], De Sacramentaliën, in: L. T. 1913, dl. 3. blz. 366—369, 417-422; 1914, dl. 4. blz. 110—115, 162—168, ') Ook Cabrol [45] heeft een hoofdstuk over: Duivelbezweringen. Zie eveneens Dölger [273] onder „Doopsel". 102* 340—345 behandelt, na een inleidende beschouwing: Het leerstellig begrip d-er Sacramentaliën. —- Wie is de insteller der Sacramentaliën: Christus of de Kerk? — Hoe werken de Sacramentaliën? —< Hunne beteekenis in de opvatting der katholieke Hiërachie. F. P r o b st in zijn Kirchl. Disciplin enz. [37] heeft: „B e z e i c hnung mit dem Kreuze und Besprengung mit W asser" (blz. 373—378) en „Gebrauch des Weihrauches und der Lichter (blz. 378—385). F. Cabrol in zijn Origines enz. [44] heeft een hoofdstuk over: Heiliging der Elementen (water, oliën, zout, asch, vuur, licht, wierook, klokken). T. Desloge in zijn Etudes sar la signification enz. [57] bespreekt het symbolisme van kaarsen, water, wierook en olie. J. Baudot in zijn Le Pontifical [230] heeft iets over: olie, water, klokken. A. F r a n z in zijn Rituale von St. Florian [241]: zie voor Sacramentalia, waterwijding, kaarsen, asch. S. K r o h e, [727] Liturgische Predigte über die wichtigsten kirchl. Segnungen und Weihungen, Wien, 1894, (Af. 3.50): is een zeer mooi boek met 80 uitgewerkte preeken o. a. ook over: Paus- en Koningskroning, Tonsuur, kerk-, kerkhof-, altaar-, kelk-, abt-wijding enz. Populaire onderrichtingen, met stichtende voorbeelden, over de voornaamste kerkelijke zegeningen en wijdingen geeft: F. X. F e c h t, [728] Aus dem Weihebuch der Kirche, 4, Donauwörth, 1913, (geb. Af. 1.60): in kerkboek-formaat. Men vindt er een Duitsche vertaling der verschillende liturgische wijdingsgebeden. Een mooi volksboek. J. G a u m e, [743] zie onder „Water". [729] De Sacramentaliën der Kerk en [730] Zegeningen der Kerk, in „De Volksmissionaris". Jrg. X, blz. 17—22; 64—69: populair onderrichtend. B. van Kesteren, Ord. Car m., [731] Het wijden van devotionaliën, in N. K. St 1906, blz. 177—185. Over het zegenen van kerkgewaden en andere altaarbenoodigdheden, zie „Liturgische Gewaden": Pluym [1425]. H. T h e i 1 e r, O. C i s t, [732] Die Sakramentalien der kath. Kirche, Rgb., 1907, (Af. 0.60): is een populair boekje over wezen, oorsprong, doel, indeeling en werking der Sacramentaliën, en hun verhouding tot de Sacramenten. Dit werkje biedt ons een geleidelijken overgang tot enkele monografieën over eenige afzonderlijke Sacramentaliën. Het handelt nl. ook over den Zoeten Naam en het 103* KRUISTEEKEN. □ Daarover schreef o. a. ook: J. G a u m e, [733] Das Zeichen des Kteuzes im XIX. Jahrh. Rgb., 1863, (Af. /.—»): een uit het Fransch vertaald, mooi hist.-dogmat.-ascetisch boek in brief-vorm. C. Caeymaex, [734] Liturgie en Kruisteeken, in: L.T. 1912, dl. 2, blz. 82—85. H. Thurston, S. J., [735] The sign of the Cross, in: The M., 1911, Dec. (Jan.?). Deze studie vindt men, in 't Fransch vertaald, int R. C. F., 1912, Sept. Zie ook: F r a n z, [716]. Men veroorlove mij hier tevens te wijzen op: J. Hoppenot, [736] Le Crucifix, 5, Bruges, (Desclée, De Brouwer C1*), 1905, (Fr. 10..—): „dans 1'art, dans 1'ame des Saints et dans notre vie." Talrijke kunst- en archeologische gravures. Behandeld worden onder de afdeeling „H i s t o i r e": Le Crucifix divin sur le Calvaire (Kruis, Nagelen, Opschrift enz.). — Le Crucifix divin par dela le Calvaire (Kruisvinding, Relieken, Nagelen, Doornenkroon). — Le Crucifix, signe de contradiction. — Hommage aux Crucifix. — Insultes au Crucifix, Chatiments des insultes. — Le Crucifix dans les siècles et dans le monde. Onder de afdeeling „Art" worden besproken: Les origines du Crucifix. — Les trois phases du Crucifix (le Christ triumphant, souffrant. beauté plastique). — Le Crucifix dans les églises (in het kerkplan, op het altaar enz.). — Comment se faisaient les Crucifix. — Six Crucifix de grands maitres. — Verrocchio et les Crucifix du pauvre. — Crucifix catholique eb Crucifix janséniste..— Crucifix symboliques. — Le Crucifix et 1'art chrétien au XIX<= et XX° siècles. — Pictura poësis (gedichten). Onder de afdeeling „L'ame des Saints": Les premiers amis du Crucifix (H. Maagd, Maria Magd., St Jan, Goede Moordenaar, Engelen van Calvarië). — Le Crucifix, livre des Saints. — ... école des renoncements journaliers. — ... école des grands sacrifices. — ... te maïtre de 1'oraison. — ... et 1'apostolat (principe, arme). — ... lecon d'immolation. -s Les Saints stigmatisés. — Les Saints crucifiés. Onder de afdeeling „N o t r e Vie": Le Crucifix et les débuts de la journée. — ... dans 1'atelier. — ... a 1'école. — ... dans le cabinet de travail. — ... dans te salon. — ... et la souffrance... et la tentation. — ... et la causerie du soir. — Marqués d'amour au Crucifix (Kruisweg, Kruisbeeld en GoedeVrijdag — bijzondere liefdeteekenen). — Le Crucifix et 1'agonie. — ... a notre mort. — ... sur la tombe. — ... et la fin des temps. Het werk bestaat ook in verschillende beknoptere en goedkoopere edities — ook in het Vlaamsen. Zie „Sacramentaliën" en ook onder „Kerk en Altaar" [1500] enz. Zie „Sacramentaliën". De degelijkste en rijkste behandeling vond dit onderwerp bij: A. Franz, Die kirchl. Benedictionen im Mittelalter (zie 716) I, blz. 43—220: Das Weihwasser: Die Bedeutung des Wassers in den antieken Kuiten. — Die Waschung im christi. Kulte. —< Die verschiedenen Arten des kirchlich geweihten Wassers. — Das Weihwasser in der alten Kirche des Orients. — ... im Oriënt und Okzident — ... der lateinische Kirche im Kult und im Volksbrauch. — ... in der mittelalterlichen Literatur. — Die altesten Wasser- WATER EN ZOUT. □ 104* weihformulare der lateinischen Kirche. — Die „Benedictio major salis et aquae". — Die Wasserweihe an Epiphanie in der lateinischen Kirche *). — ... zu Ehren von Heiligen und an gewissen Sonn- und Festtagen. Dezelfde Schr. behandelt ook in Afd. II, § 1: Das Salz. Onder de oudere, ook in dit werk gebruikte literatuur, zij genoemd: M. A. Marsilius, [738] De fbnte htsttali seu de aquae benedictae praestantia, Rome, 1586 (Par., 1605). N. Collin, O. Praem., [739] Traife de l'eau bénite, Par., 1776 (antiq. Fl. 3.—): „1'Eglise Catholique justifiée sur 1'usage de l'eau bénite." Pfannenschmied, [740] Das Weihwasser im heidnischen und christi. Kultus, Hannover, 1869. H. T h e i 1 e r, O. C i s t., [741] Das Weihwasser, Rgb.. 1906. (M. 0.40): „in seiner Bedeutung für den katholischen Christen". Een mooi populair, praktisch-ascetisch werkje, waarin het wijwater als Sacramentale, zijn verhouding tot de Sacramenten, zijn wijding, werkingen en gebruik door H. Kerk en geloovigen, besproken wordt. A. G a s t o u é, [742] L'Eau bénite, 3, Par., 1908, (Fr. 0.60), is een populair-wetenschappelijk, hist.-liturgisch werkje, waarin de oorsprong, geschiedenis en het gebruik des wijwaters wordt besproken. J. Ga urne, [743] Das Weihwasser im XIX. Jahrh., Rgb. 1866, (M. 1.50), geeft eenige brief-hoofdstukken over de Sacramentaliën in het algemeen, hun wezen, oorsprong, kracht, uitwerking enz., en spreekt ook uitvoerig over het zout, het Doopwater en hun wijdingsritus. N. N., [744] A propos de 1'usage de l'eau bénite en sortant de 1'église, in: Q. L. dl. 3, blz. 433 en dl. 4 blz. 158—159. S c h r o d, [745] Ein ratselhaftes Zeichen in der Taufwasserweihe, in P. B. 1889, blz. 169—176: over het blazen in 'P-vorm. Zie daarover ook Sc haf er, dl. III [932] onder „Breviergebed". Z., [746] Ueber die Dreiköningswasserweihe, in: O. P.B. 1914, no. 2. LICHT EN VUUR. □ Zie: „Sacramentaliën". Een zeer degelijk wetenschappelijke studie over de historische ontwikkeling van het liturgische licht, met verklaringen van zijn symbolische beteekenissen gaf: W. Mühlbauer, [747] Geschichte und Bedeutung der (Wachs-) Lichter bei den Kirchlichen Funktionen, Augsb., 1874, (antiq. M. 2.—) Na een hoofdstuk over de oudheid van het waslicht, wijdt schrijver achtereenvolgens historische en verklarende beschouwingen aan de verschillende ceremoniën, waarbij kaarslicht gebruikt wordt. H. T h e i 1 e r, O. C i s t., [748] Das Licht als Symbol und Sakramentale in der kath. Kirche, Rgb., 1908, (M. 0.50): een zeer mooi populair boekje, dat zich echter uitsluitend met de zinnebeeldige beteekenissen van ') Marq. of Bute — CA. Wallis Bridge [737], The Messing of the waters on the eve of Epiphang, London, 1905: „the greek, latin, syrian, coptic and russian versions, edited or translated from the orginal texts." 105* het licht bij de verschillende kerkelijke plechtigheden bezig houdt en het vervolgens als Sacramentale behandelt. E. Cal lens, [749] De kaars in onze kerken, in: L. T. 1912, dl. 2, blz. 426-438: I: De kaars dient tot vereering en stemt tot vreugde: a: Reeds bij oude volken was dit het geval. b: plaats der kaarsen. c: kaarsen onder de H. Mis. d: aantal hangt af van de plechtigheid. e: kaarsen in de processies. f: kaarsen bij de begrafenis. g: kaarsen bij de H. Sacramenten. II: De kaars is het zinnebeeld van Christus. III: De kaars als Sacramentale. Voor de wijding van het „Nieuwe Vuur" op Paasch-Zaterdag zie men: G. K1 a m e t h, [750] Das Karsamstagsfeuerwunder der H. Grabeskirche, Wien, 1913, (Af. 1.50): waar o. a. ook gehandeld wordt over „Keime des hl. Feuers: in het O. T., in de heidensche eerediensten, en in het N. T. ALTAAR-, KERKHOF-, KERK-ENKLOKKENWIJDING. „O", i. v. Altare, Dedicatio. L. Studerus, [751] Kirch-, Friedhof- und Glockenweihe, Eins, 1889, (Af. 120): geeft een Duitsche vertaling van den liturgischen tekst, met verklaringen, en is geïllustreerd «met 28 foto's naar de prachtige koperetsen uit het Parijsche Pontificale van 1646. A. Steffens, [752] Kirchenweihe und Glockenweihe, Essen a. R. 1893, (Af. 1.20): geeft den Latijnsch-Duitschen tekst der Liturgie, met verklaringen. K. Schnabel, [753] Die Feier der Grundsteinlegung einer Kirche, 2, Wzb., 1904, (Af. 0.10); — [754], Die Feier der Einweihung einer Kirche, Wzb., 1903, (Af. 0.40), waarin ook die des altaars; — [755], Die Feier der Glockenweihe, Wzb., 1902, (Af. 0.15): Duitsche vertaling van den liturgischen tekst, met korte verklaringen er tusschen. Le Vavasseur-Haegy, [756] Cérémonial de la consécration des églises et des autels, — de la bénédiction d'une première pièrre, — de la bénédiction des cimitières et des cloches, 6, Par., 1912, (Fr. 2.—). Voor den assisteerenden Clerus zij gewezen op: [757] Ritus consecrationis ecclesiae, 2, Rgb., 1910, (geb. Af. /.—), [en Brugge (Desclée) Fr. 0.75\. [758] Ritus consecrationis altaris, Rgb., 1905, (geb. Af. 0.40). J. P., [759] De Reliquieën in het sepulchrum altaris, in: N. K. S t., 1906, blz. 375.—376: die van één H. Martelaar, met of zonder die van andere H.H. voldoende voor geldigheid eener altaarwijding. J. O w e n, [760] The history of the consécration of altars, temples and churches, Londen, 1706. 106* Th. Bernard, [761] Les cérémonies de la consécration d'une église, Par., 1899, (Fr. 1.—): geeft inleidingen, Latijnsch-Franschen tekst, met verklaringen en muziek. Behandelt ook de altaar-wijding. N. N., [762] Prières et cérémonies de la consécration ou dédicace d'une église, Brugge (Desclée), (Fr. 1.25): Fransch-Latijn en muziek; — uitsluitend Fransche tekst (Fr. 0.50). J. Baudot, O. S. B., [763] La dédicace des églises, 3, Par., 1909, (Fr. 0.60): een populair-wetenschappelijk werkje, waarin behandeld wordt de historische ontwikkeling van den kerkwijdings-ritus, de canonische en liturgische voorschriften van dien ritus en het symbolisme van zijn ceremonieel. P. de P u n i e t, O. S. B., [764] La consécration des églises, in: R Q. H„ 1905, dl. 77, blz. 596—603. [764*] L. Duchesne, [41] geeft een hoofdstuk over „La dédicace des églises": Les édifices consacrés au culte chrétien, — La dédicace suivant le rite romain, — La dédicace gallicane (blz. 406—426), D. Stiefenhofer, [765] Die Geschichte der Kirchweihe vom /.— VII. Jahrh., Mch., 1909, (M. 3.20). In zake historische ontwikkeling van den kerkwijdings-ritus gaan Baudot [763] zoowel als Duchesne [764*] e. a. niet verder terug dan de Middeleeuwen. De oud-christelijke tijden worden slechts even aangeraakt. In deze algemeene leemte heeft Stiefenhofer op uitstekende wijze voorzien. Hij geeft: „eine systematische und erschöp„fende Darstellung der Kirchweihe vom I.—VIL Jahrhundert nach ihrer „rechdichen und liturgischen Seite." B e r g h, [766] V/estminster-cathedral consécration Handboók, London, 1910: waarin Fortescue, Thurston, Lucas en Whelan bijdragen leverden. H. G. W o r t h, [767] The consécration of churches, in: W. C C, V, 1910. F. Interlandi, [768] La consacrazione deïla chiese. Caltaginone (Giustiniani), 1913: begrip en plechtigheden. A. Janinovic, [769] Due ritagli di un vecchio rito per la consecrazione della chiesa, in: Ras. Gr eg., 1911, col. 387—398: een fragment, van twee bladzijden, uit een Xlle-eeuwsch Pontificale. Voor zoover men kan oordeelen, zou men hier de sporen hebben van een ouden kerkwijdings-ritus. Men treft er nieuwe gebeden. H. Thurston, S. J., [770] The alphabet and the consécration of churches, in: The M., 1910, blz. 621—631: De Rossi e. a. zagen in deze ceremonie een gebruik aan de Romeinsche landmeters (agrimessores) ontleend, en voorstellend de in-bezit-neming van het terrein door de H. Kerk. Reeds meermalen werd de juistheid deze opvatting betwist. Thurston beproeft hier een nieuwe verklaring: „L'alphabet en croix „serait une trés ancienne pratique, dont on trouverait des traces en „particulier dans le monde celtique. L'habitude de her le souvenir de „la croix a celui de l'alphabet serait identique". H. Savoy, [771] L'alphabet de la dédicace, in: RCh.: 1911, I. blz. 22-23. 107* Zie: „Sacramentaliën." E. D u b o i s, [772] Cérémonial de la bénédiction des cloches, 3, Brugge, 1913, (Fr. 0.10): Latijnsch-Fransche tekst volgens de laatste uitgave van het „Rituale Romanum" (11 Jun. 1913). Farnier, [773] Notice historique sur les cloches, Robécourt, 1883: geeft ook gebeden en ceremoniën der wijding. H. Otte, [774] Glockenkunde, 2, Lpz., 1884. (AL 6 ). J. D. B 1 a v i g n a c, [775] schreef er een monografie over, Genève, 1877. H. S a m s o n, [776] Zar Geschichte und Symbolik der Glocken, in: F. Z.B., Neue Folge, XVII, No. 11, 1897. E. Vacandard, [777] Notes sur lorigine des cloches, in: R. C. F. 1902, dl. 29, blz. 337—355. E. Michaël, S.J., [778] Ueber Glocken, in: Z. K.T., 1911, No. 1: „namentlich deutsche, im Mittelalter". Doet interessante mededeelingen over Duitsche klokken-epigraphie en -archeologie. Cabrol merkt op, dat men de eerste pogingen tot het vervaardigen van groote klokken wellicht in de Iersch-Schotsche Kerk moet zoeken. J. Baudot, O.S.B., [779] Les Cloches, Par., 1913, (Fr. 0.60): een populair-wetenschappelijk werkje dat: 1°. de geschiedenis der kerkelijke klokken nagaat vanaf de Ie eeuw tot op onze tijden; — 2°. de wijding en het liturgisch gebruik der klokken bespreekt; 3°. de voornaamste kerkelijke bepalingen omtrent de kerk-klokken geeft; — 4°. haar symboliek verklaart. Is meer een korte samenvatting van enkele nieuwere publicaties dan wel een volledige behandeling van het onderwerp. Zie: R. B. 1913, blz. 390. B. R e b e r, [780] Ein Beitrag zur Geschichte der Glocken, (Freiamter Kalender, 1913), Baden, 1912. Eenige nieuwere, vooral archeologische, literatuur over klokken vindt men in: R. Q.H., 1911, dl. 89, blz. 585—586. Ik noteer hier slechts: J. Berthelé, [781] Ephemeris campanograhica, Montpellier, 1910: een driemaandelijksch tijdschrift. J. B. Ferreres, [782] Las campanas, Madrid, 1910: een liturgische studie. OLIE. □ Zie „Sacramentaliën", o. a. F r a n z, [716] Afd. IV. §l:DieOelweihe. Een zeer goede hist.-üturgische monografie bezitten wij in: E. Löffler, [783] Die Weihe der hl. Oele, Mnz., 1886, (Af. 2.—): ook verschenen in Der Kath. 1885, dl. I en II. Een uitstekend werkje over de Wijding der H. Oliën op WitteDonderdag verscheen van : Th. Bernard, [784] Bénédiction des saintes Huiles, Par., 1900, (Fr. 0.75): waarin, na enkele inleidende hoofdstukjes, de Pontificale Mis der Olie-Wijding in Latijnsch-Franschen tekst, met verklaringen er tusschen, is opgenomen. Het boekje behandelt in een aanhangsel: de Processie naar het Rustaltaar, — de Altaar-ontblooting, en de Voetwassching; en geeft van de twee laatste plechtigheden ook den Liturgischen tekst in Latijn en Fransch. 108* Den Latijnsch-Nederlandschen tekst der One-Wijding vindt men in het onder „Goede-Week" aan te halen boekje der P. P. Benedictijnen [1324]. Voor een uitvoerige beschrijving en verklaring der plechtigheden zie men het aldaar eveneens genoemde: Van Palmzondag tot Paschen [1325]. J. G a u m e handelt in zijn boek over het Wijwater [743] ook over: olie, balsem en chrisma. Zie ook onder „Vormsel": W i r g m a n n's [360] „Aanhangsels". S. Pétridès, [785] Consécration du saint chréme a Damas en 1660, in: E. O. 1901, dl. 5, blz. 76—81. WIEROOK. □ Zie „Sacramentaliën". E. C. A t c h 1 e y, [786] A History of the use of incense in divine worship, London 1909: de meest materiaal-rijke en complete uitgave op dit gebied, met talrijke gravures. Schr. bepaalt zich niet uitsluitend tot het Christendom. Biedt overvloedige voor liturgisten belangrijke gegevens. De A. B. 1911, dl. 30, blz. 93, geven zijn omissies aan. H. T h u r s t o n, S. J., [787] The earliest liturgical use of incense, in : The M. 1910, blz. 425—426 verwijt Atchley, dat hij niet alle gegevens over liturgisch wierook-gebruik uit de oude documenten heeft verzameld. Verder schreef Thurston nog over dit onderwerp in [788], The T., 1910, 26 Febr., blz. 324—326, waar hij eveneens de leemten van Atchley onderstreept en het gewicht van 't onderwerp aantoont met betrekking tot de anglicaansche controversen. GOUDEN ROOS. □ „O" i. v. Rosa aurea geeft de oude literatuur. Men vindt de wijdingsplechtigheid beschreven bij: Brouwer. [1189] blz. 156—159, onder „Kerkelijk Jaar". Een uitvoerige verhandeling vindt men in [789] „D eVolksmis s.'\ Jrg. X; blz. 398—404; 448-457; 496—300; 544—552. AGNUS DEI. □ A. Franz, [716] Afd. VI, § 5: Die Weihe der „Agnus Dei" in Rom, blz. 553—575. Een uitvoerige verhandeling vindt men in [790] „De Volksmiss.", Jrg. X; blz. 208—215 ; 312—321; 359—365. Zie ook: F. L. Jansen, C. ss. R, [791], Het „Agnus Dei", in N. K. St. 1911, blz. 155—158. „Van Palmzondag tot Paschen" [1325] (zie „Goede Week"): „Overhel Agnus Dei", blz. 364—367, waar men o. a. de vertaling vindt van het formulier, dat op last van Benedictus XIV in 1752 werd gedrukt, en waarin de zinnebeeldige beteekenis van het „Agnus Dei", en de gunsten, aan dit Sacramentale verbonden, nader worden omschreven. 109* Ik maak van deze gelegenheid gebruik om een kleine onnauwkeurigheid (blz. 364) te verbeteren: Het „Agnus Dei" wordt plechtig door den Paus gewijd op Woensdag na Paschen: in het eerste jaar zijner kroning en verder om de zeven jaar op dien dag, — in stilte op andere tijden, ook door een gedelegeerde, als er gebrek aan „Agnus Dei's" is. Een beschrijving der „Agnus Dei"-wijding vindt men bij [791*] Guéranger, (Le Temps Pascal, Woensdag in de Paaschwèek), in [1171] onder „Kerkelijk Jaar". 110* DOODEN-LITURGIE. □ „O" i. v. Sepultuca, zeer uitvoerig. Zie ook onder „Heiligen- en Reliquieënvereering": Dörf Ier, [1168] e.a. K. Riedhofer, [792] Erklarungen einiger Büder, Ceremoniën und Gebrauche wie sie bei Sterbefallen und Begrabnissen vorkommen, Augsb., 1829, {antiq. M. 0.80). F. Probst, [793] Exequien, Tüb., 1856, (M. 2 ): voornamelijk voor geestelijken, van pastoral-theologischen aard. L. Rul and, [794] Geschichte der kirchlichen Leichenfeier, Rgb., 1901, (M. 3.—): Dit prijsbekroonde werk, dat meer geeft dan zijn titel belooft, is zeer interessant zoowel voor geestelijken als voor ontwikkelde leeken. Ziehier een overzicht van zijn rijken inhoud: Afd. I, van voorbereidenden aard, handelt over: Dood en dooden-viering in het algemeen. .— Heidensche dooden-viering. — Dood en dooden-viering bij de Joden. — Christus' begrafenis als voorbeeld der kerkelijke lijkplechtigheden en de in de „Handelingen der Apostelen" vermelde begrafenissen. — De kerkelijke lijkplechtigheden in haar eersten oorsprong. Afd. II, is gewijd aan: De getuigenissen der lijk-plechtigheden uit den tijd der vervolgingen: Plichtplegingen tot aan de bijzetting in het graf. — De plaats der christelijke begrafenis tot aan het einde der vervolging. — Getuigenissen uit de 3 eerste eeuwen voor de herdenking der dooden na de begrafenis. Afd. III, bespreekt: De christelijke lijk-plechtigheden vanaf de IVe eeuw tot het einde van denVader-tijd: De kerkelijke dooden-cultus als recht en plicht van eenling en gemeenschap. — De doodenzorg van af het oogenblik des stervens tot aan de begrafenis. — De christelijke begraafplaats tot aan de VTIe eeuw. .— Dooden-herdenking na de begrafenis. — De lijkrede in het tijdvak der Vaders. Afd. IV behandelt de ontwikkeling van den doodencultus in de Middeleeuwen: De kerkelijke begrafenis in de Middeleeuwen naar zijn rechterlijken kant — De doodenzorg in de Middeleeuwen. — Het Officium Defunctorum. — De Lijk-mis. Afd. V: Veranderingen omtrent de lijk-plechtigheden in den nieuweren tijd: De begrafenis in den nieuweren tijd, — De lijkrede, — De lijkverbranding. Volgt (blz. 231—301) een Appendix liturgicus, waarin talrijke oorspronkelijke gebeden-teksten uit het Sacramentarium Gregorianum, Leonianum, Gelasianum (Latijn), — Constitutiones Apostolorum (Grieksch), — Antiphonarium S. Gregorü, enz. P. L e x [795], Das kirchliche Begrabnisrecht, Rgb., 1904, (M. 4 ), is een uitvoerige, eveneens prijsbekroonde, hist.-canonische studie over het kerkelijk begrafenisrecht „von den Anfangen des Christentums bis auf „unsere Tage in seiner vorgeschichdiche Entwicklung", en wel onder het gezichtspunt van deze twee vragen: „Wie heeft het recht kerkelijk te begraven?" en „Wie mag kerkelijk begraven worden ?" Na een inleiding over „Beërdigung der Leichen, eine allgemeine Völker* sitte" en Afd. I over „Des Begrabnisort", worden in Afd. II en III de twee boven-gestelde vragen in den breede zóó veel-ledig beantwoord, 111* dat men er kwalijk met enkele woorden een overzicht van kan geven. W. T h ü m m e 1, [796] Die Versagung der kirchlichen Bestattungsfeier, Lpz., 1902, [Af. 2.80): „ihre geschichtl. Entwicklung und gegenwartige Bedeutung". O. D r ö s s 1 e r, [797] Die Begrabnisstatten und die Bestattung der Leichname einst und jetst, Pdb. (?) 1899. H. L e c 1 e r q, O. S. B. [798]; La sépulture dans iantiquité chrétienne, in: R. C. I. D.( 1902, dl. 28, blz. 222—238; 338—352. J. Sauer, [799] Zur Geschichte des Friedhofes und der Totenbestattung, in: A. K. K. R., 1893, 4t 78, blz. 171 etc. Christ, [800] Ueber die attesten kirchl. Begrabnisstatten, Hamburg, 1839. Hornstein, [801] Les sépulrures devant l'Histoire, l''Archéologie, la Liturgie, Par., 1893. W. T h i e m e, [802] Der Kirchhof in seiner allseitigen Bedeutung, Heiligenstadt. 1909, (Af. 0.50). T. J. Moulart, [803] De sepultura et coemiteriis, Leuven, 1863; en [803*] La Question des cimetières, Tournay, 1874, (Fr. 1.20): „en Belgique": La question des cimetières. — Théorie libérale. — Enseignement et discipline de 1'Eglise. — La solution transactionelle de M. le baron d'Anethan. — Lois civiles sur la sépulture et les cimetières. L. H a m m e r s t e i n, S. J., [804] Die Angriffe auf den konfessionellen Charakter der Friedhöfe, in: S. M. L., 1876, blz» 47 etc. A. Geitner. [805]'Auf dem Friedhof, Kallmünz, 1913, (Af. 0.75); „Gedanken über Friedhofkunst". Over kerkhof- en graf-versiering zie onder „Kerkelijke Sierkunst", Juras [1461]. H. D., [806] Les funérailles des Chrétiens, Brugge (Desclée), 1895, (geb. Fr. 1.50): „haar schoonheid en heiligheid". Behandelt: Les funérailles desAdultes. — Les funérailles des Enfants. — Ordinarium der Requiem-mis. F. C a b r o 1, O. S. B., [807] La prière pour les Morts, Par. 1901, (Fr. 1.50) en [808] La prière pour les Malades, Par., 1901, (Fr. 1.50); de verschillende liturgische gebeden in Latijnsch-Franschen tekst met inleidingen en een bloemlezing uit oude Liturgieën. Van denzelfden Schr. verscheen: [809] La prière pour les Morts, in: R. A., 1909, 15 Sept., blz. 881 — 893; naar aanleiding van Reinach's „Orpheus", onderzoekt Schr. den oorsprong dezer devotie. J. P i c a r t, O. S. B., [810] Les grands actes de la Fin, Maredsous, 1912, (Fr. 2.50), handelt over: Derniers Sacrements. Mort. — Funérailles. — Messes et prières pour les Morts. — Choses de 1'Au dela. Houdt in hoofdzaak rekening met den Latijnschen Ritus. Dit boek is een uittreksel van het veel uitgebreidere werk van denzelfden Schrijver. 112* [811] De la terre au del, Maredsous, 1909, (Fr. 5.—). Les morts et les mourants dans toute 1'Eglise Catholique. Théologie. Liturgie. Ascèse. Art. Histoire: depuis les premiers temps jusqu'a nos jours: Ritussen der Laatste H.H. Sacramenten enz. zooals die in gebruik waren en zön in de Latijnsche, Ambrosiaansche, Mozarabische, Gallicaansche, Griek* sche Liturgieën; bij zieken, stervenden, begrafenis enz. Een zeer interessant werk, óók voor ontwikkelde leeken. Rijk aan inhoud en treffende gedachten, zonder wetenschappelijk bewijs-materiaal. Een uitstekend en volledig volksboekje is: P. P. B e n e d i c t ij n e n, [812] Liturgie des Défunts, Abbaye MontCésar, Leuven, 1912 (Fr. 0.30) : met inleidingen ontleend aan het bovengenoemde boekje van Cabrol, Latijnsch-Fransche tekst, verklaringen en muziek. Een Nederlandsche uitgave is in voorbereiding. Wat de korte verklaringen bij de Psalmen aangaat, deze konden hier en daar wellicht wat suggestiever zijn. Om een enkel voorbeeld te noemen : op blz. 143 — de begrafenis van een klein kind — luidt het bij Ps. 23: „Revètus de la grace du Christ, les petits enfants sont admis dans le royaume du ciel è la suite du Roi des rois"; — zou deze verklaring nu niet rechtstreekscher doel treffen, als zij was ingeleid bv. met een: „In dezen Psalm drukken wij onze vreugde uit" enz. ? Dit werkt, dunkt mij, onmiddellijk en geeft stemming. Voor het juiste begrip van den liturgischen zin der Psalmen kan overigens V. Thalhofer's „Erklarung der Psalmen etc.... mit besonderer Rücksicht auf deren liturgischen Gebrauch", 7 Rgb. 1904,- (toch verdient de door Thalhofer zelf bezorgde 4de uitgave voor bovenstaand doel de voorkeur) niet genoeg worden aanbevolen. Thalhofer had zoo'n fijn gevoel voor de H. Liturgie, en ik geloof, dat menige verklaring bv. van Ps. 114, 137, 7, 22, 24 en bijzonder van Ps. 94 een gunstige wijziging zou ondergaan als dit boek werd geraadpleegd. Intusschen wil dit meer een aanwijzing dan wel een afkeuring zijn. 't Gaat minder om 't goed dan wel om 't beter. Voor Kerkhofwijding zie onder dien titel boven: Studerus, [751] Le Va vas s eur - H a eg y [756]. Over [812*] „Allerzielen" zie Cabrol [1381] en R i n g h o 1 z [1383] onder „Kerkelijk Jaar" en Dowden [48] hfdst. II onder „Handboeken". Over het „Officium Defunctorum" zie boven R u 1 a n d, [794] en verder [963—966] en ook B o 1 e [919]. Voor een Nederlandsche vertaling der begrafenis-gebeden zie: C r am e r [269] onder „Sacramenten". Een interessant werk is: J. P. Kirsch, [813] Dié Acclamationen und Gebete der altchristlichen Grabeinschriften, Köln, 1897, (Af. 1.80). Schr. vergelijkt de christelijke grafopschriften met de heidensche, en toont aan: hoe er bij gelijke woorden een geheel verschillende inhoud is. Vervolgens geeft hij een overzicht 8 113* van de verschillende specifiek christelijke acclamaties en gebeden. Zeer interessant is de bespreking over de gebeden tot de Heiligen ten gunste der overledenen. De acclamaties zijn als wezenlijke gebeden op te vatten. Men geloofde dus in de eerste christen eeuwen aan de kracht van het gebed voor de overledenen: eenerzijds vragen, in deze opschriften, de overledenen aan de levenden om hun gebed, — anderzijds bevelen de levenden zich in het gebed der overledenen aan. Hfdst. IV wijst er op, dat vele opschriften sterk doen denken aan het „Memento der Overledenen" in de H. Mis; dat dit dus reeds in de lilde eeuw in den Canon stond. Het laatste hfdst. trekt enkele conclusies aangaande het geloof der eerste Christenen: het gebed voor de overledenen en tot de Heiligen was reeds in de eerste eeuwen gebruikelijk, — vele grafopschriften dateeren reeds uit de eerste helft der Hde eeuw en zijn dus de oudste historische bewijzen voor het geloof aan een Vagevuur. In verband met een en ander zij hier tevens gewezen op een dogma- tisch-historische studie van denzelfden geleerde, over: [814] Die Lehre von der Gemeinschaft der Heiligen im christi. Alter" thum, Mnz., 1900, (Af. 7.—), waar de grafopschriften andermaal ter sprake komen. Zie: R. H. E. 1900, dl. 1, blz. 108—110. Probst heeft in zijn Lehre u. Gebet [35], een hoofdstuk over: Gebete beim christi. Begrabnis. F. Cabrol, [45] heeft hoofdstukken over: Het kerkhof, De Dood. Nog zij hier gewezen op een werk „intéressant, bien composé, riche d'informations". Syxto Scaglia, O. C. R., [815] Notiones archa)eologicae christianae disciplinis theologicis (et liturgicis) coordinatae, Rome, 1908—1911 Dl. I: Monumentorum origo atque historia (met 198 afb.; L. 4.—): behandelt de bronnen der Catacomben-onderzoekingen, de geschiedenis en beteekenis der Christen-vervolgingen, de zorg van Heidenen en Christenen voor hun begraafplaatsen en begrafenissen, en de analogieën tusschen beider lijkplechtigheden. De 2de band van Dl. I verscheen afzonderlijk, niet in 't Latijn doch in het Italiaansch: [815*] Manuale di Archeologia cristiana, Rome, 1911, (L 5.—). Schr. behandelt in de eerste afdeeling de oud-christelijke monumenten op zichzelf. — In de tweede afdeeling de monumenten in zoover hun opschriften of voorstellingen uitdrukken: het gelooven en hopen, de genademiddelen, het primaat der Kerk, haar hiërarchische indeeling in oudchristelijke tijden. — Zie enkele aanmerkingen in: S. M. L. 1911, dl. 81, blz. 341—342. Dl. II, pars prima: Epigraphia (met 186 afb. en 5 tab.; L. 6.—) is gewijd aan den ouderdom, de kritiek en den inhoud der oud-christelijke inschriften. Schr. bespreekt verder wat er over de dogmata (één God, Christus' godheid, H. Drievuldigheid, H. Maagd, Engelen, Sacramenten), de verschillende trappen der Hiërarchie en de leeken-standen gemeld wordt. Verder worden de opschriften van Paus Damasus, de graffiti en de pottenbakkers-werken verklaard. 114* DL II, pars secunda: Symbola et picturae coemeteriales. Rome, 1910 (218 afb. en 5 tab.; (L. 6.—): het voornaamste gedeelte van heel het werk. Bespreekt de techniek der oud-christelijke schilderstukken, de grondwetten der behandeling, hun inhoud en beteekenis voor de dogma-geschiedenis. Bijna al deze inschriften en schilderingen illustreeren dezelfde gedachte, welke in de oude formulieren der Requiem-missen en Gebeden der Stervenden worden uitgesproken: redding uit 's duivels hand, bewaring voor den eeuwigen dood, ingaan in de eeuwige rust. „Ein Dogmatiker", — aldus een criticus, — „darf all jene altchrisdichen „Denkmaler kaum als direktes Beweismittel für das Dasein ein es Reini„gungsortes benutzen, jedenfalls nicht in der Kontroverie mit Unglaubigen „und Protestanten. Dass schon in alter Zeit manche durch solche Inschriften „an das Fegfeuer erinnert wurden, muss vom katholischen Standpunkte „trotzdem zugegeben werden." Dl. II, pars tectia: Sculptilia, musiva, picturae sacrae, miniaturae, instrumentum domesticum, textilia, suppelex sacra, numismata, vestimenta liturgica, Rome, 1911. (L. 6.~), Het werk is minder voor specialisten dan wel voor studenten bestemd. Het geeft de „notiones", waar zij met groote vrucht kennis van zullen nemen. „II faut" *— zegt Cabrol — „savoir gré au savant et diligent auteur, „de nous avoir donné le premier ouvrage de ce genre... si, sur tel ou „tel point, on peut signaler quelques lacunes, il faut cependant recon„naïtre que, dans 1'ensemble, il s'est acquitté de sa tache avec conscience „et habilité." Zie onder „Handboeken": (afdeeling archeologie) [23] en volgende. L e B1 a n t, [816] Les bas-reliefs des sarcophages chrétiens et les liturgies funéraires, R. Arch. 1879. H. S a m s o n, [817] Die Armen-Seelen-Andacht, Dülmen, 1895, (Af. 0.90): een bescheiden boekje, van dogm.-liturgischen aard, voor meer ontwikkelden, gevend: een zeer volledige, beknopte geschiedenis van deze godsvrucht volgens de getuigenissen der oud-christelijke tijden: uit de Catacomben, oude Liturgieën, litanieën, liturgische gebeden enz. In een „Aanhangsel" vindt men aflaat-gebeden voor de geloovige zielen, bij voorkeur die gebeden, welke de Kerk door een liturgisch gebruik geheiligd heeft en aanbeveelt. St. Binet, S. J. — P. Jenesseaux, S.J. — F. Hattler, S.J., [818] Der Fteund der armen Seelen, oder Die katholische Lehre vom jenseitigen Reinigungsorte, 2, Frbg., 1896, (Af. 1.80): waarvan een bevoegd recencent zegt: „Wohl die vollstandigste dogmat.-ascetische Schrift in volksthümlicher „Darstellung über die einzelnen Leiden und Freuden des Fegfeuers, „sowie über die Beweggründe und Mittel, den armen Seelen zu helfen „und sich selbst von dem Fegfeuer zu bewahren". 115* Een boek rijk van inhoud, zeer solied en sprekend tot het hart: zie bv. Hoofdst. IV, waarin Schr. de leer der Kath. Kerk over de hulp, welke wij den armen zielen kunnen verleenen, eeuw voor eeuw vanaf de Ie tot en met de IV« nagaat. Fr. Schmid, [819] Das Fegfeuer nach kathotischer Lehre, Brix., 1904. Jos. Walter, [820] Der armen Seelen Leid Trost und Hilfe, Brix., 1909, {geb. M. 1.45): is een mooi volksboekje met ascetische onderrichtingen over de drie door den titel aangegeven onderwerpen. Geeft een aanhangsel met gebeden. J. P., [821] De heldhaftige Liefdedaad, in: N. K. St., 1906, blz. 157—158. twijfels opgelost. Over de zgn. Gregorius-Missen (het gebruik om de 30 achtereenvolgende dagen de H. Mis op te dragen tot lafenis eener ziel in het Vagevuur) zie: P. A. U c c e 11 i, [822] Delle messe gregoriane e dell' ottavario dei morti nélla chiesa dei Andrea et Gregorio in Roma, Napels 1878. Eberle, [823] Der Tricenarius des hl. Gregorius, Rgb., 1890. A. F r a n z: in zijn boven onder „H. Mis" genoemd werk. „Die Messe im deutschen M. A. [123]. H. T h u r s t o n. S. ]., [824] The Mass of St. Gregorg, in: T h e M., 1908, dl. 112, blz. 303—319. J. Pluym C. ss. R., [825] De Gregoriaansche Missen, in: N. K. St. 1911, blz. 219—222. J» B e s s o n, [826T Au sujet du trentain et des autels grégoriens, in: N. R. T., 1913. No. 6, blz. 353—359. Ik maak van deze gelegenheid gebruik voor belangstellenden enkele nota's af te schrijven, die mij door Z.Eerw. Pater B. Kruitwagen O. F. M. bij gelegenheid welwillend werden verstrekt: In het Chronicon Windeshemense (etc.) van fan Busch (4; c. 1480), ed. Karl Grube (Halle 1886) vindt men 't Tricenarium opp. 115 en 133 vermeld. In het Missale Trajectense, alleen echter in de edities van 1514 en 1540 (cfr. De Kath., dl. 143 (1913), I), blz. 467—471), bevinden zich op fol. 306, b. 1—2, de drie: „Orationes sancti Gregorij pro defunctis que sunt. XXX., waarop volgt een Collecta, Secreta en Complenda (Postcommunio). De bedoeling van de onduidelijke rubriek is duidelijk: die 3 Oraties moesten in de Missae de Requie „que sunt XXX" worden ingelascht. Zie verder: L. T. 1913, dl. 3, blz. 302, — Beringer, Les Indulgences, edit. 2, I, blz. 472 etc, Acta S. Sedis, dl. XVI, blz. 510. — N. R. T.. dl. 21. blz. 121 etc. — C o 11. B r u g., dl. 10, blz. 442 etc Over de Requiem-mis geeft Ruland [794], een hoofdstukje (blz. 199— 205) met verwijzing naar Probst, Abendl. Messe vom V— VIII. Jahrh. Mstr. 1896, [40] en A. Ebner, [216]. Quellen und Forschungen blz. 374 etc. 116* Over het Offertorium der Requiem-mis zie men: W. A. BI ais se, [827] in N. K. St. (Zwolle) 1899, afl. 2—4. H. Mos mans C. ss. R., [828] in: N. K. St. 1910, blz. 313—321. B. Kruitwagen, O. F. M., [829] in: N. K. St. 1911, blz. 143—149 en L. T. 1913, dl. 3, blz. 316 etc. J. Stiglmayer, [830] in: Der Kath. 1913, dl. I. afl. 4, blz. 248— 255, welk artikel men vindt samengevat in [831]: N. K. St. 1913, blz. 216—218. Zie ook een aanvullende opmerking [832], N. K. St. 1913, blz. 30. Bergenvoort, in: [833] P. B. 1913/14, No. 2. Atzberger, in: [834] Th.-pr. Mschr. 1913/14, No. 4. [835] H. Thurston. The month mind. A. legacy from pope St. Gre- gory the Great (lijkdienst 30 dagen na het overlijden), in The M 1904, dl. 104, blz. 466—480. ' J. K., [836] Het „Memento" en het „Opdragen der H. Mis voor de overledenen in de eerste eeuwen van het Christendom", in: N. K. St 1904, blz. 362-371. Over het klokgelui bij sterfgevallen, zie-. [837], „Kirchenschmuck". 1863, dl. 13, blz. 64 etc. Over het „Dies irae", zie o. a.: S. Dreves, S. J., [838] Das „Dies irae", in: S. M. L. 1892, dl. 42. J. J. G. Boelen, S. J., [839] Het „Dies irae", in Stud., dl. 74, blz. 160 etc» E. Hugueny, [839*] De Profundis, Par; (Desclée), 1913, (Fr. 0,25); vertaling en commentaar. Tegen de lijkreden schreven o. a.: M. A. Strodl, [840] Die Leichenreden und das kirchl. Totenamt, Rgb. 1861. Anonymus, in: [841] Der Kath. 1839, blz. 132 etc. Graf, in: [842] T. Q. S., 1856, blz. 3 etc F. Hettinger, [843] Aphorismen über Predigt u. Prediger, Frbg., 1888, blz. 488 etc. — (de laatste editie is 1907: M.4.50) — cfr. tegen Hettinger [844] T. Q. S., 1882. blz. 31 etc. Viódr de lijkreden schreven o. a.: [845] Der Kath., 1851, blz. 450; — [846] 1858, blz. 77 etc — [847] M.P. 1861, blz. 41—47. Over lijkverbranding zie o. a.: „O" i. v. Crematio. L. R u 1 a n d, [848] Dié Leichenverbrennung vom Standpunkt der christi. Weltanschauung, Köln, 1901, (Af. 0.60). Dezelfde Schr. behandelt dit onderwerp óók in zijn bovengenoemd werk „Gesch. der kirchl. Leichenfeier" [794], waarbij in 't bijzonder besproken 117* wordt welke plaats der lijkverbranding in de historische ontwikkeling der „Kirchl. Leichenfeier" toekomt. Zie verder o. a.: [849] A. K. K. R.f 1893, No. 4, blz. 140 etc; — [850] Der Kath. 1894, I, 385 etc; [851] 1905, L 137 etc, 215 etc; — [852] T. Q. S. (Linz) dl. 59, blz. 320 etc, 501 etc; ~ [853] T. Q. S. (Tüb.) dl. 73. blz. 137; - [854] H. P. B. dl. 74, blz. 249; ~ [855] F. Z. B. XIII, 6. (1892). - [856] XV, 8, (1895). Verder de bekende artikelen van: P. B. Bruin, S. J., [857] Lijkbegraving en lijkverbranding, in: S t u d. dl. 33, blz. 429 etc; — dl. 34, blz. 168 etc, 449 etc; dl. 35, blz. 276 etc, 361 etc, alwaar men meer literatuur vindt aangegeven. W. van Nieuwenhoff, S. J., [858] Lijkenverbranding, in: Stud, dl. 33. blz. 246 etc. F. van Berndorf, [859] Beerdigung oder Verbrennung der Leichen ? No. 47 van de door de „Germania" uitgegeven „Flugschriften zur. Lehr u. Wehr". A. Bes i—'H olzinger vón W e i d 1 i c h, [860] Die Beerdigung und Verbrennung der Leichen, Rgb. 1889, (Af. 0.60): onder godsdienstig, historisch, hygiënisch opzicht, en van het standpunt van wetgeving, oeconomie en gevoel. K. Sartorius, [861] Dié Leichenverbrennung innerhalb der christi. Kirche, Basel, 1886, (Af. 0.80). F a u c i e u x, [862] La crémation, in: R. S. E. 1886. dl. 54, blz. 481—510. E. Vix, [863] Die Totenbestattung in vorgeschichtlicher u. geschichtl. Zeit, in Gegenwart u. Zukunft, Lpz. (Redam), 1896, (Af. 0.40). G. H a s s e 1, [864] Gottesacker oder Leichenofen ? Augsb., 1898, (Af. 1.20). G. L a s s o n, [865] Das kirchl. Begrabniswesen und die Leichenverbrennung, Lichtenfelde, 1899, (Af. 0.30). H. Möller, [866] Warum begraben wir unsere Toten? Kassei, 1899, (Af. 0.30). H. S w o b o d a, [867] Neue Wendungen in der Leichverbrennungsfrage, Wien, 1901, (Af. 0.60). P. Groenen, [868] Lijkverbranding, 's Bosch, 1909, (Fl. 0.75). F. Andriessens, [869] Dient de lijkverbranding bevorderd of ingevoerd?, in: O. G. 1913, Juli, Aug. (wordt vervolgd). [870] 118* • BREVIER EN BREVIERGEBED. □ „O" i. v. Horae Canonicae. Uit de oudere literatuur dient met eere te worden genoemd: Joan. Bona, [871] De divina psalmodia ejusque causis, mysteriis et disciplinis. Deque variis ritibus omnium Ecclesiatum in psattendis divinis officiis 2, Keulen, 1677 en in veel andere edities bv. Rome 1653. Zeer zeldzaam en van groote waarde: hist.-ascet.-symbolisch. „II avait beaucoup lu" — zegt Batiffol — „d rapportait ce qu'il avait „lu avec candeur et onction. Le point de vue oü il se place est celiu „de 1'édification et son érudition est une industrie de son zèle, mais „cette érudition est riche et de bon aloi." B. Schwinghaimb, [872] Ueber das Brevier mit Berücksichtigung der dagegen erhobenen Einwendungen, Linz, 1838, dat door Eisenhofer een „waardevol geschriftje" wordt genoemd. Overvloed van historisch materiaal vindt men reeds bijeengebracht in: Roskovany, [873] Coelibatus et Breviarium, V, Pesth, 1861, — VIII. 1877, — X 1881. suppl. 1888. Bij dit werk bedenke men echter wél wat Batiffol er van zegt: „Ce „bon evêque a jeté pêle-mêle comme dans des tiroirs tous les documents „qu'il rencontrait se rapportant a 1'histoire du Bréviaire et du célibat. „On y peut puiser, a condition de ne pas se fier de 1'exactitude du „compilateur." In VIII, blz. 654 vindt men ook: W i 11 m a n n's zeer verdienstelijke, later in het Duitsch uitgegeven verhandeling: [874] Ueber den moralischen Nutzen des Breviergebetes. F. Probst, [875] Brevier und Breviergebet, 2, Tüb., 1868 (Af. 3 ), waarin Schr. vooral beoogde „den wunderbar organischen Bau des Brevieres" te doen uitkomen. Van Roskovany's [873] nieuwste historische gegevens werd hier geen gebruik gemaakt. , F. X. P1 e i t h n e r, [876] Aelteste Geschichte des Breviergebetes, Kpt, 1887, (Af. 4.20): behandelt, op eene voor dien tijd zeer verdienstelijke wijze de historische ontwikkeling van het Breviergebed tot aan de Vde eeuw. Onder de nieuwere literatuur zij op de eerste plaats genoemd: G. S c h o b e r, C. ss. R. [877], Explanatio critica editionis Breviarii Romani, quae a S.R.C. uti typica declarata est, Rgb., 1891, (M.2.60): „un travail d'humble apparence" ~ zegt Batiffol ~ „mais excellent...: „l'auteur, dans son introduction, esquisse un abrégé de 1'histoire du „Bréviaire, ou pour le première fois sont mis en lumière les projets de „Benoit XIV, que Guéranger avait ignorés oU laissés dans 1'ombre." In de 95 blz. beslaande „Introductio" behandelt Schr. de volgende punten: 1'. Quam eximium et prsestans sit Psalterium. — 2'. Quld de historia Breviarii memoria dignum sit. •— 3 . Quantam curam Summi Pontifices circa textus illibatus adhibere studuerunt. — 4 . Quid tenendum sit de editione Breviarii typica. Verder worden in dit werk de talrijke lezingen, welke in de „editio typica" van 1884 veranderd (d. i. hersteld) zijn (in hoofdzaak volgens de uitgave van Urbanus VIII, 1632), stuk voor stuk genoteerd en de 119* wijziging zelf met redenen omkleed. Dienaangaande merkt Schr. op: „Bene tarnen est notandum, haec argumenta a S. R. C. nee orta nee confecta esse; nam „eadem S. Congregatio, uti auctoritas suprema in legitimis rebus liturgicis cognoscendis, „nemini ullo modo rationem reddat oportet, quibus ex causis hanc vel illam lectionem „Breviarii praetulerit, et aliam reprobaverit et rejecerit. Ista argumenta opera et studio „editoris elaborata et composita stuit, et tantum privatum auctoritatem habent, sicut docu„menta alius cujusvis scriptoris; allata autem sunt, ut cum lectionem approbatam magis „illustrarent, tum demonstrarent, qua sapientia maxima S. R. C. res liturgicas decerneret." P la ine, O. S. B„ [878] De veris Breviarii Romani originibus et prima ejus forma, in : S. M. B. C, 1895, blz. 3—10; 216—223; 386—390. Volgens de twee voornaamste werken over de geschiedenis van het brevier, welke de nieuwere tijden ons brachten: S. Baumer, O.S.B., [879] Geschichte des Breviers, Frbg. 1895, (Af. 8.40) waarvan een Fransche editie bezorgd werd door; R. Biron. O. S.B., [880] Histoire du Bréviaire, Par., 1905, (Fr. 72.—), II: welke verbeterd en bijgewerkt is naar de laatste gegevens. Ook trachtte de Vert. de orde beter te regelen en verrijkte hij het werk met een vollediger register. Redenen waarom de Fransche uitgave eenige voorkeur verdient. P. Batiffol, [881] Histoire du Bréviaire Romain, 3, Par., 1911, (Fr. 3.50): is veel beknopter doch niet minder wetenschappelijk. Op menig punt wijken beide auteurs van elkander af. In deze editie hield Batiffol, voor zoover hij het noodig achtte, rekening met Baumer's vroegere opmerkingen. „Si ce n'est pas un ouvrage définitif, ou, comme disent les Anglais „exhaustif," — zegt „Cabrol — „c'est en tout cas un livre fort intéressant, ou il y a beaucoup a prendre, et „oü, en somme, les grandes lignes de 1'histoire du Brévaire sont tracées exactement. C'est, „comme Pa voulu l'auteur, un livre de haute vulgarisation et qui renseignera suffisamment „ceux qui ne peuvent ou ne veulent pas se livrer a une étude plus approfondie du sujet." Zooals in zijn andere werken, verwijt men ook hier Batiffol een wat gemakkelijk werken met hypothesen, en dat hij een conjectuur, welke later zeker zal moeten worden opgegeven, weieens als solied gegrondvest voorstelt. Zie: Dom Morin in R. B. 1911, bh. 235—236, waar eenige aanmerkingen worden gemaakt. Een beknopter populair-wetenschappelijk werkje is: J. Baudot, O.S.B., [882] Le Bréviaire Romain, 4, Par., 1908, (Fr. 1.20): dat, in hoofdzaak steunend op Baumer en Batiffol, de uitkomsten dezer geleerden samenvat en combineert. De hoofdtrekken van vorming en ontwikkeling des Breviers, en de veranderingen, die het vanaf de eerste tijden tot op Leo XIII achtereenvolgens heeft ondergaan, worden er zeer goed in behandeld. P. L e j a y, [883] Les accroissements de Voffice quotidien (psaumes graduels, de la pénitence, office des morts; offices des saints) R. C. F., 1904, dl. 40, blz. 113—141. A. Schönfelder, Sammlung mittelalterlischen Abhandlungen über das Bréviergebet, waarin verschenen zijn: [884] Tractatus Mismensis* Brl., 1889, — en [885] Tractatus Brandeburgensis, BrL, 1902. P. A. Kirsch, [886] Die historischen Brevierlektionen, Wbz., 1902, (Af. 0.60): waarin een wel wat overdreven kritiek wordt uitgeoefend, vooral wanneer men bedenkt, — wat Schr. te veel uit het oog schijnt 120* te verliezen — dat de H. Kerk geen geloof eischt aan de hier bedoelde Lecties, die puur stichtingshalve en als geestelijke lezing worden gegeven. A. Gastoué, [887] Les Vigiles nocturnes, Par., 1908, (Fr. 0.60): een populair-wetenschappelijk boekje, waarin de aangeduide stof behandeld wordt onder histor.-liturg.-ascetisch opzicht: eerste oorsprong, ontwikkeling, definitieve regeling en samenstel. B. Destr ée, O. B. S., [888] L'Offct des Complies, Par., 1910: „précedé d'une notice historique sur les Oblats de St. Benoit et d'une „notice sur Complies indiquant 1'excellence de eet office comme prière „du soir". Dit werkje verscheen ook in een beknoptere volks-editie. J. M. Pluym, [889] Het uitspreken der woorden bü liturgische functies, in: N. K. St. 1907, blz. 176—182. (2°. bij het Breviergebed). Voor het Nieuwe Brevier en Psalterium wijs ik hier slechts op : C. Callewaert, [890] La réforme du Bréviaire, Bruges, 1912, (Fr. 0.50): haar geest en nieuwe voorschriften. F. Cabrol, O. B. S., [891] La réforme du Bréviaire et du Calendrier, Par., 1912, (Fr. 0.60); waar men op blz. 75 een kleine bibliographie vindt van nieuwere geschriften over dit onderwerp. Beide boekjes zijn ook interessant voor meer ontwikkelde leeken. Volledigheidshalve zij nog gewezen op : E. B u r t o n—E. M e y e r s, [892] The new Psalter and its use, London, 1912. (3 Sh. 6 d.). R. T h r i h 1 e, Ord. Cist., [893] La constitution „Divino afflatu" et les nouvelles rubriques du Bréviaire romain, Tournai, 1912. (Fr. 3.50): loopt tot 25 Oct 1912. Beide deze werken werden zeer geprezen '). V. Har tl, [895] Die Brevierreform Pius' X in: Der Kath., 1912. blz. 133—146 ; 200—211. Nog vindt men enkele werkjes in: Bsch, 1913, dl. 7, No. 2, blz. 47—48, — en uitvoerige nieuwere literatuur-opgaven bij Cabrol in R. Q. H., 1 April. 1914, blz. 525—528. Ik noteer daaruit slechts: J. Wickham Legg, [896] The second recension of the Quignon Breviary, London, 1912, II: „Liturgical introduction, with life of Quignon, Appendices. Notes and Indices": waarbij Cabrol aanteekent: „De tous les travaux publiés sur 1'histoire da la réforme du Bréviaire „le plus curieux, sans doute est le second volume.... Dans une longe „et fort intéressante introduction. l'auteur nous fait Thistoire du fameux „Bréviaire de Quignonez (= Quinones), de la réforme liturgique dont „il est 1'expression et de 1'influence de ce bréviaire sur d'autres ouvrages „liturgiques, enfin il nous donne une biograpbie du Cardinal. Dans les *) Om zijn talrijke onjuistheden werd in B. L. E. 1913, n°. 1, blz. 41 streng-afkeurend beoordeeld: A. V e 1 g h e SS. CC, [894] Le Bréviaire. Edition entièrement conforme aux prescriptions et box nouvelles rubriques etc. Par., 1912 (Fr. 2.—). 121* „appendices nous trouvons des pièces intéressantes sur le Bréviaire et „les attaques ou les condamnations dont il fut 1'objet. On ne se doutait „guère, a ce moment, que quelques uns des principes de Quignonez, si „vigoureusement condamnés è cette époque, seraient un jour adoptés „par 1'Eglise Romaine pour la Correction de son Bréviaire." Over brevier-hervormingen onder vroegere Pausen schreven o. a. nog: S c h m i d, [897] Studiën über die Reform des röm. Breviers und Missale unter Pius V, in: T. Q. S. 1884, dl. 66, blz. 451 etc; 1885, dl. 67, blz. 465 etc. B e r g e 1, [898] Die Emendation des Breviers unter Klemens VIII, in: Z. K. T., 1884, blz. 289 etc A. v. d. Heeren, [899] Psalmi et Cantica Breviarii explicata in ordinem ad recitationem Breviarii, Brugge, 1913, (Fr. 6.—): van bevoegde zijden hoog geprezen als een zeer praktische handleiding tot een dieper ingaan op de Psalmen, waarbij de vereischte krachtsinspanning tot een minimum wordt herleid. Aangegeven wordt bij iederen Psalm: inhoud, verdeeling, karakter, hoofdgedachte, geschiedkundige omstandigheden. Naast den Vulgaat-tekst is geplaatst een volledige paraphrase, die voornamelijk bestaat in het aanvullen en vervolledigen van den Vulgaat-tekst, in het verbeteren der werkwoord-tijden enz. Noten geven — waar noodig — den Hebreeuwschen tekst. Iedere Psalm is in strofen verdeeld, en bij iedere stroof de inhoud aangegeven. Beknopter maar eveneens zeer mooi, degelijk, en vooral ook handig, is: L. Fillion, [900] Le nouveau Psautier du Bréviaire romain, 5, Par., 1914, (Fr. 3.50). Inleidingen, Latijnsch-Fransche tekst, toelichtingen. Cfr. Bsch., dl. 6, blz. 319. E. P a n n i e r, [901] Le nouveau Psautier du Bréviaire romain, 2, Lille, 1913, (Fr. 4—): geeft alleen de Fransche vertaling naar den Hebreeuwschen tekst. Cfr. Bsch., dl. 7, blz. 124. V. Vieille, S. J., [902] Le nouveau Psautier médité, Lyon, 1912, (Fr. 0.75): bevat vrome meditaties ten einde ons de psalmen 1°. beter te leeren verstaan, 2°. beter te leeren smaken: waardoor Schr. streeft naar de verwezenlijking van St. Jozef a Cupertino's wensch: „avec plus d'attention le Bréviaire." Enkele literatuur-verwijzingen voor het „Symbolum van Athanasius": O m m a n e y, [903] Athanasian Creed, London, 1875 en [904] A critical dissertation on the Athanasian Creed, Oxford, 1897: Schr. is niet katholiek. A. E. B u r n, [905] The Athanasian Creed, and its early commentaries, Cambridge, 1896, behandelt: de geschiedenis van den tekst, auteurschap, jaar van ontstaan, gebruik in de Kerk, geeft een commentaar, en appendices over handschriften en commentaren. Dezelfde Schr. publiceerde in de voor studenten bestemde „Oxford Church Text Books": [906] The Athanasian Creed, 1912 zeer handig, vat den tegenwoordigen stand der kwestie samen. 122* H. Btewer, S. J., [907] Das sogen. Athanasianische Glaubensbe~ kenntnis ein Werk des hl. Ambrosius, Pdb. 1910, (M. 5.—); één der beide aanhangsels geeft: „Symbolgeschichtliche Dokumente aus einer HS. von Monza": „Le P. Brewer"... est en train de se faire une réputation „d'iconoclaste dans le domain de la critique" zegt Cabrol. Zie Morin's kritiek „sans cérémonie" in: R. B. 1910, blz. 248 en diens eigen studies: [908] Lorigine du symbole d'Athanase, J.T.S. in: 1911, blz. 161 etc, 337 etc. De resultaten vindt men in: R. Q. H., 1911, dl. 90, blz. 166—167, en in: R. B. 1911, blz. 417—424: A propos du „Quicumque ". C. H. Turner, [909] A critical text of the „Quicumque vult", in: J. T. S. 1910, blz. 401 etc L e j a y, [910] La date et le lieu dorigine du symbole de St. Athanase. in: B. A. L. A. C. 1912, blz. 45, 46: gaat de verschillende opinies van Morin na, en besluit, dat men zijn oordeel voorloopig nog moet opschorten. Alleen een nieuwe ontdekking kan hier verder brengen. Slechts kan men houden: dat er verband bestaat tusschen het Symbolum en de School van Lerins. Het ontstond niet vóór de VIe eeuw, öf in Gallië, öf misschien ook in Spanje. Zie verder: Kunstle, [911] Antipriscilliana, Frbg., 1905, blz. 204 etc, — en nog eenige niet-katholieke, populaire literatuur in: R. Q. H., 1914, 1 Apr. blz. 537. Over het „Te Deum" zie o. a.: A. E. B u r n, [912] An introduction to the Creeds and the „ Te Deum", London, 1889: Schr. is niet katholiek. Zie, bij dit werk, over den auteur van het „T. D.": A g o ë s s e, O. S. B., [913] Que Nicétas de Remesiana nest pas l'auteur du „T. D.", in: S. E. 1910: waar Burn's en Morin's gronden „pro" worden becritiseerd. Wordsworth, [914] The „T. D.", its structure and meaning, London, 1902: Schr. is niet katholiek. L. V., [915] De auctor van den hymnus „Te Deum", in N. K. St. 1905, blz. 88—92. Wagner, [916] Das „Te Deum", in Gr eg. R., 1907. blz. 81 etc. S. Salaville, [917] Les textes grecs du „T. D.", in: E. O., 1910, blz. 208—213: bestudeert eenige nieuwe Grieksche vertalingen. Cl. B1 ume, S. J., [918] Ursprung des Ambrosianischen Lobgesanges, in: S. M. L. 1911, dl. 81. blz. 274—287; 401—414; 487—503: die den stand der kwestie kort samenvat, en waar men op blz. 278 de verdere literatuur vindt aangegeven. Over-talrijk zijn de exegetisch-ascetische geschriften over Brevier en Breviergebed: Zie boven: Gastoué. [887] Destrée; [888] v. d. Heeren; [899] Fillion; [900] Pannier; [901] Vieille [902]. Fr. Bole, [919] Die KL Messe und das Breviergebet, 3, Brix., 1895, (M. 1.60), dat wij boven reeds noteerden als een beknopt doch degelijk 123* werkje voor geestelijken, bespreekt het Breviergebed: als een uitvloeisel van de natuur en het doel der Kerk, — als een gebedswijding van heel den tijd, — als eminent katholiek gebed, — en gaat dan zijn grondslag, hoofdvormen, verrijking en ontwikkeling na. In het tweede gedeelte zijner verhandeling bespreekt Schr. de enkele Uren op zichzelf en in hun onderlingen samenhang. Een korte derde afdeeling is gewijd aan: 1°. de „Officia Mariana", waarbij vooral de antifoon der Ille Nocturn: „Sola interemisti" iets uitvoeriger wordt besproken, 2°. het „Officium Defunctorum". Verder zij gewezen op: M a u g è r e, [920] Le Bréviaire romain commenté, Par., 1887, II: omvat het heele Brevier. A11 i o 1 i, [921] Ueber die inneren Motive der kanonischen Horen, 2, Augsb., 1847: schoonheid van den örganischen opbouw. L. B a c u e z, [922] Das Brevier vom Standpunkt der Frommigkeit betrachtet, Mnz., 1891, (Af. 5.40). J. Freiseisen, [923] Das Abendgebet der Kirche, Brix., 1907, (Af. / ) geeft een zeer opwekkende en verheffende verklaring der Completen. Over de Completen zie ook boven D e s t r é e [888]. Over de Vespers zie ook Vigourel [1399] onder „Liturgische Preek" en Laperrine [84] onder „Handboeken". N. Gihr, [924] Prim undKomplet des römischen Breviers, Frbg., 1907, (Af. 4.40), een liturgisch-ascetische verklaring der in den titel aangeduide Brevier-deelen, rijk aan diepzinnige gedachten en krachtige opwekkingen. Het werk heeft drie deelen: 1. Die Attgemeinfragen, 2. Die Prim, 3. Die Komplet. Ook aan den oorsprong dezer Kerkelijke Uren is een historische verhandeling gewijd. Twee zeer uitvoerige hoofdstukken handelen over het „Pater Noster" en het „Credo". De andere terugkeerende gebedsformules worden in een afzonderlijk hoofdstuk samengevat. P. Damman, O. S. B., [925] AUdns aux Vêpres, 2, Maredsous, 1912, (Fr. 0.25), 'n warm geschreven boekje, besprekend het gewicht der Vespers-bijwoning voor de Zondags-heiliging, — de voordeden, die het bijwonen dezer godsdienstoefening afwerpt voor huisgezin, parochie en maatschappij, — en de middelen om het volk weder tot de al-oude praktijk terug te brengen. Faulhaber, [926] Die Vesperpsalmen der Sonn- und Feiertage, Strassburg, 1906, (Af. 2.—), geeft een uitstekende verklaring der vóór Pius X' Brevierhervorming 't meest voorkomende Vesper-psalmen. P i m o n t, [927] Les Hymnes du Bréviaire romain, Par., 1874—1884, III. Joh. Kayser, [928] Beitrage zur Geschichte und Erklarung der attesten Kirchenhymnen: Bd I, 2, Pdb., 1861, (Af. 540), houdt vooral ook rekening met het Brevier; — Bd. II, Pdb., 1886, (Af. 4 ) bespreekt vooral ook de „Sequentia" van het Missaal. Zie: „S. M. L." dl. 21, blz. 535; dl. 31, blz. 102—105. 124* A. S c h u 11 e, [929] Die Hymnen des Breviers nebst den Sequenzen des Missale. 2 Pdb., 1906. Van denzelfden Schr. bezitten wij voor 't praktisch gebruik berekende vertalingen en verklaringen van: [930] Die Psalmen des Breviers nebst Cantica, Pdb. 1907, (M. 6.20): Bij iederen Psalm of Canticum wordt kort gesproken over dichter, ontstaans-tijd, doel enz. Dan volgt de Latijnsche tekst, de vertaling en een verklaring der moeielijke uitdrukkingen. Ten slotte wordt „die liturgische Verwendung" aangegeven. Parallel-plaatsen uit de psalmen zelf en uit andere boeken der H. Schrift zijn eveneens genoteerd. V. Thalhofer—P. Schmalz, [931] Erklarung der Psalmen, 7. Rgb. 1904, (M. 10.—): Een degelijk wetenschappelijke vertaling en verklaring der Psalmen en Cantica, waar ook ten zeerste rekening wordt gehouden met hun gebruik in de Liturgie (Brevier, Rituale, Pontificale). Voor dit laatste lijkt mij de 4 Over den Kerstnacht in de Collegiale Kerk van Essen (XIV* eeuw) zie onder „Goede-Week" [1333]. G. Hager, [1257] Die Weihnachtskrippe, Mch. 1902: volksk. kunstgeschiedenis. Flosz, [1258] Dreikönigenbuch, Köln, 1864. K e h r e r, [1259] Dié hl. drei Könige in Literatur und Kunst, Lpz., 1908—1909. Zie ook beneden Simrock [1286]. S. Baumer, O. S. B., [1260] Das Fest der Geburt des Herrn in der altchristl. Liturgie, in: Der Kath. 1890, I, blz. 1 etc Bonaccorsi, [1261] Noël, Par., 1903: exegetisch-historisch. C. A. Kneller, S. J., [1262] Die Begleitfeste der Weihnacht. in: S. M. L. 1904, dl. 67, blz. 538—556. C. Callewaert, [1263] Feestdag der H.H. Onnoozele Kinderen, in: L. T. 1914, dl. 4, blz. 93—109. C. Er bes, [1264] Das syrische Martyrologium und der Weihnachtsfestkreis, in Z. K. G. 1904, blz. 329—380; 1905, blz. 1—58. S. V a i 1 h é, [1265] Introduction de la fête de Noël a Jerusalem, in: E. O. 1905, dl. 8. blz. 212—218. A. Baumstark schreef [1266] over de wederinvoering van het Kerstfeest te Constantinopél, in: O. C. 1902, II, blz. 441 etc. Insgelijks: Lübeck [1267] in: H. J. 1907, dl. 28, blz. 109 etc. A. Gastoué, [1268] Noël, 3, Par., 1908, (Fr. 0.60): populair-wetenschappelijk werkje over: Origines et objet de la fête. — Littérature üturgique primitive de la fête de Noël. — Développement liturgique et dramatique de la fête de Noël. — Les Noëls populaires. Appendix: La grotte et la basilique de Bethléem. — La liturgie de Noël et 1'art décoratif. — Etymologie du mot „Noël". C. A M i 1 e s, [1269] Christmas in ritual and tradition christian and 153* pagan, London, 1912: zoekt vooral „a reunir les traditions, les légendes, „les coutumes, les superstitions qui se rapportent è cette fête, aussi „bien qu'au premier de Tan, a 1'Epiphanie, è la fête de la Purification. „II y relêve les survivances paiënnes.". Fr. Cum on t, [1270] Le „Natalis invicti", in: „Acad. des Inscript. et de B. L." (Comptes rendus), Mei 1911, blz. 292—298: geeft eenige interessante aanteekeningen over het Kerstfeest. N. Beaufort, O. F. M., [1271] Kerstmis, Een stadie over den oorsprong en de viering van dit feest, in: De Kath. 1912, I, blz. 1—15:97—105: 1°. Waar en wanneer is dit feest ontstaan? Hoe vondt het zijn weg in de Katholieke Kerk? 2°. Wat is het feest van 6 Jan.? Waar is het ontstaan? Welke veranderingen onderging het in den loop der eeuwen? 3°. Waarom stelde men Kerstmis op 25 December? C. Allmang, [1272] Weihnachten, in: P. B. 1912/13, dl. 25, blz. 257—264: „Anfange des Festes und liturgische Entwicklung." E. Vacandard, [1273] Etudes de critique et d'histoire religieuse, 3*. série, 2, Par., 1912, (Fr. 3.50): geeft een studie over: „Les fètes de Noël et de 1'Epiphanie: 1°. les origines: 2°. la sollennité." Hier vindt men omgewerkt en vermeerderd wat Schr. reeds vroeger publiceerde: [1274] Noël et Epiphanie, in: R. C. F. 1907. dl. 52, blz. 593—615; 1908, dl. 53, blz. 5—24: Zet enkele apocryphe teksten op zij, en besluit voor het ontstaan in de IV. eeuw. Verder wordt de ontwikkeling dezer twee feesten in de Middeleeuwen behandeld. G. Braendli, [1275] La fete de 1'Epiphanie, Genève, 1899 „Son origine et ses rapport avec le baptême de Jésus." „L'auteur" — aldus Mahieu .— „prétend contre Usener (zie beneden [1279*]) qu'on ne peut „considérer la fête de 1'Epiphanie, avant 1'exisrence de la fête de Noël, comme la fête de „la naissance de Jésus, qu'elle n'est pas d'origine gnostique; selon lui, „elle semble être „,,1'expression populaire de la signiflcation christologique attribuée, dans le premiers siècles, „„au baptême de Jésus" (p. 37). Disons-le de suite, nous ne partageons pas la conflance „de M. Braendli dans la méthode qu'il a suivie." Zie verder de ongunstige bespreking in: R. H. E. 1900, dl. 1. blz. 111—112, P. S. M. Wynen, [1276] Palloti's Epiphanie-feier in Rom, Rome 1913. A. Meyer [1277], Entstehung und Entwicklung des Weihnachtsfestes, 3, Tüb., 1913, geb. (M. 3.60). — De 1ste en 2de editie verscheen bij Leeman C°. te Zürich, 1912. In de voorrede zegt Schr. over zijn boekje: „Es will wie bisher den Ertrag der wissenschaftlichen Forschung über Bedeutung, Entstehung und Entwicklung des Weihnachtsfestes all denen darlegen, die das Fest lieb „haben und ein Bedürfnis empfinden, sich über Sinn und Ursprung seiner uns so ver„trauten Brauche klar zu werden. „Ich habe aber auch versucht, die wissenschaftliche Forschung selbst weiterzuführen, „namentlich wo es sich um den Zusammenhang des christlichen mit dem hellenischen „Epiphanienfeste und die ursprüngliche Bedeutung des 6. Januar handelt „Den Weg hatte hier Usener gewiesen; er hat aber die verheissenen Mitteilungen dar„über nicht mehr veröffendichen können. Ich war zu gleichen Ergebnissen gekommen, hatte „noch Useners Zustimmung erhalten und glaube nunmehr auch gefunden zu haben, „worin er den Schlüssel des Ratsels sah .— ich denke, es ist in der Tat der richtige. „Weiter habe ich mich um ein noch volières Verstandnis für den Uebergang des Festes „auf 25. Dezember bemüht. Useners (zie beneden [1279*]) und Cumonts (zie boven [1270]) „Aufsatze konnten hier benützt werden; auch dem Sinn und der Herkunft van St. Martin, „St. Nikolaus und des Weihnachtbaumes bin ich weiter nachgegangen, hierfür sind mir „gerade Hinweise aus der Schweiz wertvoll gewesen, wo altere Brauche noch fortleben. 154* „Ich bin nunmehr auch auf Kunstgeschichte und Weihnachtslieder eingegangen: nicht „auf Vollstandigkeit, sondern auf Auswahl und auf Klarlegung der Zusammenhange „kam es mir an.... „Ueberhaupt war es mir darum zu run, alteste und heutige Welhnachtsfeier miteinander „zu verbinden und den einheitlichen Gedanken der ganzen Entwicklung eindrucksvoll „hervorzuheben: die Feier des immer sich eraeuenden Lichtes, des unbesiegbaren Lichtes, „der Geburt des göttlichen Heils in irdischer Nacht und Niedrigkeit — alle, die deren „glauben, möchte dies Büchlein grüssen und erfreuen." Schrijver geeft een kleine literatuur-lijst, welke mij belangrijk genoeg voorkomt, om hier — bijgewerkt en verbeterd — te worden overgedrukt: P. Cassel, [1278] Weihnachten, ? , 1861: Ursprünge, Brauche und Aberglauben." H. Usener, [1279] Religionsgeschichtliche Untersuchungen: Dl. I: [1279*] „Das Weihnachtsf est", Bonn, 1889. De 2deeditie werd, na Usener's dood, in 1911 uitgegeven door H. Lietzmann: zij heeft eenige toevoegingen van beider hand. (Af. 10.—). Dl. II: „Christlicher Festbrauch*', Bonn, 1889. Usener's onderzoekingen werden bekritiseerd en „richtiggestellt" door Duchesne in: „Bulletin critique" 1890, dl. 11, blz. 41 enz. Paul de Lagarde, [1280] Altes und Neues über das Weihnachtsfest, Göttingen, 1891, (Af. 2.—). Fr. O r t w e i n, [1281] Deutsche Weihnachten, Gotha, 1892, (Af. 2.40). A. F i 11 e, [1282] Die Geschichte der deutschen Weihnacht, Lpz.. 1893, (Af. 4.-). G. Rietschel. [1283] Weinachten in Kirche, Kunst und Volksleben, Lpz. 1902. (Af. 4 ): geïllustreerd. W. Mannhardt. [1284] Der Baumkultus der Germanen und ïhrer Nachbarstamme, Berl., 1904, (Af. 14 ). Karl W einhold, [1285] Weihnachtsspiele und /ieder aus Süd~ deutschland und Schlesien,, 2, Wien, 1875, (Af. 6 ). K. Simrock, [1286] Deutsche Weihnachtslieder, Lpz., 1859, (Af.4.50): waar men blz. 281 etc. vindt „Die Legende von den hl. drei Königen" door Gust. Schwab uit 1832. P. de Puniet. O.S. B. [1287] La fête de 1'Epiphanie et fhymne du baptême au rite grec, in: Ras. Gr eg. 1906, dl. 5, blz. 497—514. F. D u n k e 1, [1288] Bénédiction de l'eau a la fête de 1'Epiphanie dans 1'Eglise sgrienne, in: „Das hl. Land" 1913, No. 1. V. C o s e m a n s, O. S. B. [1289] Afkondiging der roerende Feesten op Epiphania, in: L. T. 1913, dl. 3, blz. 3—18; — en [1290] Het Feest dér Verschijning des Heeren, in L. T. 1911, dl. 1, blz. 70—79: hist.-liturgisch; vooral het Officie. J. H o n t h e i m, [1291] Das Datum der Geburt Christi, in: Der Kath. 1907, dl. 36, blz. 15—44; 113—136: 8 v. Chr. F. X. Ste i n m e t z e r, [1292] Ein neuer Weg zur Bestimmung des Geburtsdatums Christi?, in: T.Q.S. 1912, blz. 497—511: alwaar besproken worden de volgende twee werken: Kritzinger, [1293] Der Srern der Weisen, Gütersloh, 1911: 7 v. Chr. 155* Voigt, [1294] Die Geschichte Jesu und die Astrologie, Lpz., 1911: 6 v. Chr. Ook deze werken brengen geen afdoende eindbeslissing. Cabrol (R. Q. H.. 1911, dl. 90, blz. 174) citeert een grieksch artikel van G. Arkhatzikaki, [1295] Ouer het Feest van Christus'Geboorte, en geeft, zonder er verder op in te willen gaan, diens conclusies weer: „On ne connaït exactement ni le jour ni 1'année de la naissance du Christ; les dates „données sont 28 Mars, 6 Avril, 25 Déc; elle se confondait avec l'Epiphanie; la fête du „25 Déc. fut instituée & Rome, sous Libere, en 353; les theologiens catholiques le con,.fondent avec 1'Epiphanie pour la rendre plus ancienne; le 25 Déc. est confirmé par le „fait que la fête de la Conception de N. S. est au 25 Mars." Fr. de Wyels, O.S.B., [1296] Hef feest der Besnijdenis, in: L. T. 1911, dl. 2, blz. 53-69. Fr. Bünger, [1297] Geschichte der Neujahrsfeier in der Kirche, Göttingen, 1911: waarbij Cabrol aanteekent: Schr. „reprend sans s'en douter, „un sujet déjè traité par l'auteur (= Cabrol) ... et arrivé a peu prés „aux mêmes conclusions (cfr. notre article „Circoncision fête" dans notre „„Diction. d'archéol. etc ƒ• La partie patristique est fort bien traitée. Pour la liturgie, l'auteur n'a pas apercu dans le sacramentaire léonien les traces de la fête contre les idoles que nous avons signalées. Pour ce qui concerne la fête des fous, a compléter par: H. V i 11 e t a r d, [1298] Remarques sur la fête des fous au Moyen-age, Par., 1911, ...et par „Ras. Greg." Aug Nov. 1911, p. 313—315, et 1908, p. 305 seq." VASTENTIJDEN. □ Zie „O" i. v. Jejunium, Quadragesima. L. Thomassinus, [1299] Traité des jeunes dans l'Eglise.Par., 1860. Liembke, [1300] Die Kirchliche Quadragesimafaste, Pdb. 1854. Quadt, [1301] Liturgie der Quatembertage. Aachen, 1869: Geschichtliches. — Gemeinsame Eigenthünüichkeiten. — Besondere Eigenthümlichkeiten. Linzenmayer, [1302] Die Entwicklung der kirchl. Fastendisciplin bis zum Konzil von Nicaa, Mch., 1877. F. X. Funk, [1303] Die Entwicklung des Osterfastens, in T. Q. S. 1893 en in: K. U.U.A. I, blz. 241 etc. [55]. E. Vacandard, [1304] Les origines du Carême, in: R.C.F. 1904, 15 Maart. V. Ermoni, [1305] Le Carême. 2, Par., 1907, (Fr. 0.60): is populairwetenschappelijk. Behandeld worden: L'orgine du Carême (hypothesen over apostolischen oorsprong; motieven der instelling; oudste getuigenissen). Développements du Carême. — Régime des dispenses. Les caractères du Temps Quadragesimal (Le Jeune. Le symbolisme du Carême). Men vindt in dit boekje een bibliographie vooral van oudere werken. L. Duchesne, in [41] heeft een hoofdstuk over: „LesQuatre-Temps, blz. 236—238; — „Le Carême". blz. 244—251; „Jeunes", blz. 291—293. H. Thurston, S. J„ [1306] Lent and Holy Week, London, 1904, (Sh. 6.—) heeft een hoofdstuk over: 156* I. Septuagesima and the Lenten Fast: Prodaiming Lent. — Antiquity of the Fast. — Severity of the Fast in Early Church Duration of Lent. — Septuagesima. — The „Closure" of Alleluia. — The Fast and its Re- laxations. — Birds as Lenten Fare. — The Collation. II: Schrove Tuesdag and Asch Wednesdag: The Lenten Shrift. — Order of Private Penance. — Penitential Ashes. — The Lenten Cur- tain. — Quarantines. Dezelfde Schr. publiceerde nog: [1307] Carnival, in: The M. 1912, blz. 225—239: een kritiek op Frazer, die in alle christelijke feesten een heidenschen oorsprong wil zien: Carnaval zouden christelijke Saturnaliën zijn. De Vasten zouden zijn ingesteld, om uitspattingen uit te boeten. Dit wordt weerlegd; geen van beiden zün van heidenschen oorsprong. A. de Waal,. [1308] Geist und Geschichte der Quatember, in: D e r Kath. 1911, I, blz. 401-411: II. blz. 37-59: van welke artikels men een résumé vindt in: Ras. Greg. 1911, blz. 299—301. G. Morin,, [1309] gaf in de R.B. 1913, blz. 226, 3° onder „Notes liturgiques" een klein werkje: „De Obsezvatione IVtemporum" dateerend uit den karolingischen tijd, dat een verklaring geeft der Quatertempervasten. Morin gaat niet mede met De Waal's conclusies, [1308] waarin de heidensche oorsprong der Quatertemperdagen worden verworpen. Reeds vroeger publiceerde dezelfde Schr. [1310], L'orgine des QuatreTemps, in: R.B. 1897, blz. 336. etc. A. Franz zegt in [716], dl. I. blz. 368. 369 een woord „zur Geschichte der Qualemberfasten" en over „Einführung und Bedeutung nach den Liturgikern des Mittelalters." L. Fischer, [1311] Die kirchlichen Quatember, Mch., 1914, (Af. 6.80): „Ihre Entstehung, Entwicklung und Bedeutung in liturgischer, rechtlicher „und kulturhistorischer Hinsicht." „Vorliegende Abhandlung ist die einzige bisher erschienene Arbeit, die in grösserem „Umfange über die Geschichte der Quatember, des vierteljahrlichen Fastens der katholischen „Kirche, orienttert Eine reiche Materialsammlung. Nicht bloss von Interesse für den „Theologen, speziell den Liturgiker, da die Entstehung und Liturgie der Quatember ein„gehend erörtert wird. Auch der Kanonist flndet wissenswerte Aufschlüsse über diekleri„ kalen Weihen an den Quatembertagen. Für den Juristen ist von Wert die Untersuchung „über die Quatember-Landtage und -Friedensgerichte. Den letzten Teil der Arbeit bildet „eine eingehende Abhandlung über die kulturhistorische Bedeutung der Quatember und „insofern mag auch der Kulturhistoriker und Folklorist sie mit Nutzen lesen." S. S a 1 a v i 11 e, [1312] La T«r' dat ecn «Erganzung" is tot de „Vorlagen" voornoemd [14381. niJr ao/i?blarUch* P440J Kirchliche Paramentstickerei. Kpt., 1895, (M. 3.20): geeft het allernoodzakelijkste over dit vak: in zooverre het uitoefening is van kunst en kunst-handwerk. Behandelt verder techniek, geschiedenis, vorm, versiering der liturgische gewaden. Vooral berekend voor de praktijk. Met 14 Üditdrukken. ÏJ:^*VP1 m«1' [1441] Fingerzeige für Paramentvereine, Essen a/R., 1912. (Af. f.-): met 36 schetsen. Zie over de behandeling van paramenten enz.: boven Braun [1434], enGerhardy [1478] onder „Kerk en Altaar". Voor Antipendium en Conopeum zie ook: „Kerk en Altaar, [1505] enz. A. F., [1442] Handschoenen in de Liturgie, in: N. K. St. 1912, blz. 281—282: Is dat gebruik gewettigd? hhJ~ns*n' C-m-R- [W43], Ooer den vorm van het kasuifel. in: N. K. St. 1911. blz. 339-344. 169* Over de liturgische kleuren zie onder „Handboeken" [61], [60] en onder: „Kerk en Altaar": Nieuwbarn [1480]. Verder: Malais, [1444] Des couleurs liturgiques, Dieppe, 1879. Wickham Legg, [1445] History of the ecclesiastical coulors, London, 1882. Jos. Braun, S. J., [1446] Weiss als liturgische Farbe in der vorkaro-> lingischen Zeit, in: Z. K. T. 1901, dl. 25, blz. 155—164; — [1447] Zur Symbolik der liturgischen Farben, in: Z. C. K., dl. 14, col. 185—192; en verder boven [1434]. Over de liturgische vaten en bijbehooren zie o. a.: Braun boven [1434]; — Hefele [31], Otte [94], Kleinschmidt [93], Jakob [92]: allen onder „Handboeken"; — Raible [434] en Hertkens [442] onder „Eucharistie". J. C o r b 1 e t, [1448] Essai historique et liturgique sur les ciboires, Par.. 1858. B. Kleinschmidt, O. F. M., [1449] Geschichtl. Entwicklung der eucharistischen Opfergefasse, in T.Q.S. (Linz) 1901, blz. 821 etc; — [1450] Kelch und Patene im christi. Alterlum, in: T. Q. S. (Linz), 1900, blz. 53 etc, 801 etc; — [1451] Corporale und Palla, in: P. B. 1899. dl. 11, blz. 454 enz. N. F. R o b i n s o n, [1452] Concerning three eucharistie veils of Western use, in: „Transactions of the St. Paul's Ecclesiological Society", vol. VI, bid. 129—160, London, 1908,: een goede bijdrage tot de geschiedenis en liturgische archeologie over: corporale, kelkvelum en humerale. Geïllustreerd. N. N., [1453] Her wasschen der Palla's in: N. K. St., 1906, blz. 377—378. K. L ü b e c k, [1454] Die liturgischen Gerate der Griechen, in: T. G. 1913 blz. 441—454: opsomming en korte bespreking. F r. W i 11 e, [1455] Thuribulum und Navikula in ihrer geschichtl. Entwicklung, in: Z. C. K. 1910, No. 4—6. Over den miskelk zie ook: Schreiber [1488] onder „Kerk en Altaar". Bock, [1456] Ueber die christi. Messkannchen, in: „Mitteil. der k. k. Zentralkommission", IX, blz. 1—39. 170* KERKELIJKE SIERKUNST. □ A. Reiner s, [1457] Die Pfianze als Symbol und Schmuck im Heiligtum, Rgb., 1886, (M. 1.50): „nebst praktische Winken zur Anordnung und Beschaffenheit des Blumenschmuckes. Geïllustreerd. M. K o 1 b, [1458] Pflanzen- und Blumenschmuck von Altar und Kirche. Kpt. 1895, (M. 2.70). A. R ü 11 e r, [1459] Die Pfianzenwelt im Dienste dér Kirche. Rgb., (IV: M. 6.20; in II: geb. M. 8.30): geïllustreerd, waarvan ieder deel ook afzonderlijk verkrijgbaar is: 1. Die Pflanzenwelt als Schmuck des Heüigtums und Frohnleichnamsfestes im allgemeinen und besond., 4, Rgb. 1906, (M. 1.40): algemeen. II. Die besten Altarblumen im Topf und ihre Spezialkultur, 3, Rab., 1896, (M. 1.40). III. Die besten Altarblumen im Garten und ihre Kultur und Verwendung, 2, Rgb., 1895, (M. 1.40): ook over vazen als altaar-sieraad. IV. Die kirchliche Strauss- und Kranzbinderei, sowie Errichtung von Triumphbogen, Rgb., 1895, (M. 2,—). „Der Verf. hat sich hierbei damit nicht begnügt, das Nötige über die Pflege und Zucht „der Blumen und Pflanzen zu sagen, er gibt zugleich auch an, zu welchen Zwecke sich „dieselben eignen; namentlich bezüglich der Gartenblumen hat er eine genaue Musterung „und Prüfung vorgenommen, aus der erlernt werden kann, von welcher Seite sie brauch„bar, passend und geeignet zum Schmucke das Altares sind." J. J. Graaf, [1460] Niet te véél bloemen?, in: N. K. St. 1913, blz. 123—124: nl. bij de altaarversiering. P. J u r a s, [1461] Anleitung zu Friedhoffschmuck und Grabbepflanzung, Baumschulweg (bij Berl.), 1904, (M. 1.25): geïllustreerd. Het zij geoorloofd hier ter plaatse ook te wijzen op: O. Hupp, [1462] Liturgisch. Offenbach, 1907: artistieke sier-voorbeelden voor drukwerkjes bij liturgische vieringen als priesterwijding, huwelijk, uitvaart enz. 171* LITURGISCHE TAAL. □ Daarover wordt o. a. gehandeld in de boven onder „Handboeken" reeds aangehaalde werken van : B i n t e r i m [18] : dl. IV, 22 ; — Guéranger [32]: dl. III; — Lüft [7]: dl. I; — T h a 1 h o f e rEisenhofer [1] : dl. I; zie ook A m b e r g e r [2] e. a. Zie eveneens onder „H. Mis": Benedictus XIV, [111]: Lib. I, Gap. 2; — Bona [109], I, Gap. 2; — Le Brun [112]. B. von Schwinghaimb, [1463] UeberKirchenspracheundLandessprache in der Liturgie, Linz, 1839. F. Hettinger, [1464] Liturgie der Kirche und lateinische Sprache, Wzb., 1858. Zie ook Schr.' [1465] „Aus Welt und Kirche" I, blz. 436—449. B a r t a k, [1466] Versuch, die liturg. Sprache der Kirche von dogmat.histor. und pastorellen Standpunkt zu beleuchten. Königgratz, 1875. Pacht Ier, S. J. [1467] Das Buch der Kirche. 16, Rgb.. 1910: welks inleiding aan dit onderwerp is gewijd. N. Feier feil, [1468] Die liturgische Sprache der kath. Kirche. Warnsdorf, 1904. (Af. 2.—). J. F e 1 d e r, [1469] Die lateinische Kirchensprache nach ihrer geschichtl. Entwicklung, Feldkirch, 1905, (AL 0.40). A. L. B a y a r d, [1470] Le latin de St. Cyprien, Par., 1902: van belang voor de ontstaans-geschiedenis der kerkelijke taal. H. F1 e c k, [1471] IVarum die lateinische Kirchensprache ? Bibl. „Volksaufklarung" No. 69, Warnsdorf, (AL 0.05). Paul Noordhorn (Dr. H. W. E. Moller), [1472] Spraakkunst van het Kerklatijn, A'dam, 1910, (Fl. 0.90). 172* KERK EN ALTAAR. □ „O" i. v. Ecclesia. Over wijding van kerk, altaar enz. zie deze afdeeling onder „Sacramentaliën", en onder „Kerkelijke Gewaden" Pluym [1425]. Op „kerkelijke bouwkunst" kan ik hier onmogelijk ingaan. Deze stof worde door een vakman behandeld. Men raadplege bv. de onder „Handboeken" opgenomen werken over Liturgie en Kunst [91—92]. Verder beperken wij ons tot: J. Kreuser, [1473] Der christliche Kirchenbau. 2, Rgb., 1860,11, (M. 10.80): „seine Geschichte. Symbolik, Bilderd". J. Stockbauer, [1474] Der christi. Kirchenbau in den ersten 6. Jahrh.. Rgb.. 1874, (Af. 1.50). J. P. Kirs c h, [1475] Die christi. Kultusgebaude, Köln, 1893, (Af. 1.80): behandelt helder en degelijk het ontstaan der oud-christelijke kerken. St. Beissel, S. J., [1476] Umwandlung heidnischer Kultusstatle in christliche, in: S. M. L. 1905, dl. 69, blz. 23—38: 134 etc. R. de Lasteyrie, [1477] Larchitecture religieuse en France è l'époque romane, Par., 1912, (Fr. 30—): met 731 illustraties. Behandelt oorsprong en ontwikkeling: 1. Christelijke bouwkunst tot de Ve eeuw; 2. Christelijke bouwkunst van de Ve—VlIIe eeuw. — 3. Plannen der christelijke basilieken. — 4. Plannen der basilieken van IVe—VlIIe eeuw. — 5, Rotonden en koepels. — 6. Het Karolingsche tijdperk. — 7. Kenmerkende eigenschappen van deze periode 8. Romaansche periode. — 9. Plannen der romaansche kerken. — 10. Van binnen. — 11. Van buiten. — 12. Kerktorens en klokketorens. — 13—15. Verachillende scholen. — 16—17. Decoratie. — 18. Kapiteelen. — 19. Beeldhouwwerk. — 20. „Accessoires." „Un maitre livre et le livre d'un maitre," schreef R. B. Joh. Gerhardy, [1478] Praktische Rathschlage über kirchl. Gebaude, Kirchengerate und Paramente, 2, Pdb., 1913, (Af. 4.40): zie: Bsch. 1913, dl. VII, No. 8, blz. 236. Barbier de Montault, [1479] Traité pratique de la construction, de l ameublement et de la décorations des églises, Par., 1878: „selon les regies canoniques et les traditions romaines." Voor het symbolisme van het kerkgebouw enz. zie men onder „Handboeken": Sauer [61], — Auber [60], — Saubain, [58] en boven Kreuser [1473] en: M. C. N i e u w b a r n. O. P., [1480] leer der algemeene Symboliek en Ikonografie onzer kath. Kerken, Nijmegen. 1908 (geb. FL 0.50): populaire samenvatting der voornaamste wetenswaardigheden. W. van Ni er op, O. S. B. [1481], Het Huis van God. in: L. T. 1910, dl. 1, blz. 34—45, — [1482], Onze hedendaagschekerken, in: L. T. 1911, dl. 1, blz. 450—463; — [1483] Hoe kerstenen wij onze kerken ? 173* in: L. T. 1912, dl. 2, blz.296—305; — 1913, dl. 3, blz. 309—316 1914, dl. 4, blz. 357—363 (Oosting). O. Wol ff. O.S.B.. [1484] Tempelmasze, Wien, 1912: „Das Gezerz der Proportion in den antiken und altchristl. Sakralbauten". „Aufforderungen hervorragender Kunstkenner folgend, versucht der Verf. den Nachweis, „dass den Sakralbauten der Aegypter, Griechen, Römer, den christlichen Basiliken Roms „und den romanischen Kirchen des früheren Mittelalters das Hexagramm als Proportions,,gesetz zugrunde liege. „Der ersre oft prinzielle Teil behandelt die Frage des Maszes der Bauwerke vom kunst„wissenschaftlichen und asthetischen Standpunkt. Das Masz wird sowohl als Hauptelement „der Schönheit, wie auch als Grundgesetz der Kunst eingestellt Die geometrische Formel, „welcke dem Baumeister die Beherrschung der Flachen und Raumverhaltnisse sowie den „symbolischen Ausdruck geistiger, religiöser Gedanken ermöglicht, flndet P. O. Wolff im „Hexagramm. Schon den Alten galt es als heiliges Zeichen und es spielt heute noch im „Ritus der Kirchweihe eine Rolle. „Im zweiten Teil werden eine Reihe der bedeutenderen Sakralbauten aus der Vorzeit „einer Prüfung auf ihre Gesetzmassigkeit nach dem Hexagramm unterzogen. Obwohl... „frei ausgewahlt... folgen sie doch alle dem gleichen Gesetz Es werden dem Leser „26 griechische und römische, 6 agyptische Tempel vorgeführt, dazu kommen 9 altchristl iche „römische Basiliken und 17 Kirchen der romanischen Bauperiode... „Wir begrüssen das Werk als einen gewaltigen Damm gegen jene moderne Kunstrichtung „welche wahnt, der Gesetze entbehren zu können. S. M. B. C. 1913, No. 3. blz. 565-566. Een referant van dit werk gaf: St. Bei ss el, S. J., [1485] Tempelmasze, in: S. M. L., 1912, dl. 83, blz. 391—407. [1486], Begriff und Bedeutung der Kathedralkirche, in: „Pastoralbl. des Bistums Eichsfatt", 1882, blz. 23 etc. Voor het altaar zij gewezen op: E. Bishop, [1487] On the history of christian altar, 2, Downside, 1905: uitstekend. Waar men tevens een lijst van Schr.' andere werken vindt. E. Schreiber, [1488] The christian Altar, in: A. C. Q. R., 1906. dl. 31, blz. 658—670: korte ontwikkelingsgeschiedenis van altaar en miskelk. Nève, [1489] Le Maitre Autel, in: „La Vie diocésaine" 1910, bh. 298—307: vorm en versiering. He i m a n n, [1490] Die Entwicklung des christi. Altares, in: T. G. 1914. no. 32 en 33. C. H e i d e 1 o f f, [1491] Der christliche Altar, Nürnberg, 1838; archeol.artist. J. Kreuser, [1492] Der christliche Altar, Brix. 1869. A. Schmid, [1493] Der christi. Altar und sein Schmuck, Rgb., 1871 (antiq. M. 2.50): een archeologisch-liturgisch werk, dat nog steeds hoog gewaardeerd wordt. „Wer den Titel und den Inhak dieser Schrift naher betrachtet, wird finden, dass sie nur „einen archaologisch-liturgischen Commentar zu Missahs rom. rubr. gen. rit. XX „de „preeparaftone altaris et ornamentomm ejus" bildet. Ich suchte nach Kraften das reiche „Material kritisch zu verarbeiten und practisch zu verwerthen. Um den christlichen Altar „nach seiner ganzen Bedeutung würdigen zu können, woilte ich nicht bloss dessen Form „in den einzelnen Perioden untersuchen, sondern auch die zu Grund liegende Idee „naher beleuchten." 174* Men vindt er ook een lijstje oudere monografieën. Laib und Schwarz, [1494] Studiën und Geschichte des christi. Altares, Stg. 1857: was indertijd baanbrekend, en is gedeeltelijk ook nu nog van beteekenis. J. Cor biet, [1495] L'Autel chrétien, Bruges, 1883. Fr. Schwarz, [1496] Der christi. Altar, Stg. 1885. Rösen, [1497] Der Altar und Chorraum, Mstr., 1885, (AL 1 ): „nach den liturgischen Vorschriften und den Anforderungen der Kunst." Behandelt: altaar in onderdeelen en uitrusting, — verschillende soorten, — tabernakel, — communiebank, — triumfkruis, — altaartapijt. J. Fleischli, [1498] Die gothischen Schnitzaltare im Kanton FreU burg, in: „Freib. Geschichtsbl." 1912, blz. 1—76. Münzenberger-Beissel, S. J., [1499] Zur Kenntniss und Wür~ digung mittelalterlichen Altare Deutschlands, Frkf. 1885—1906: een pracht-werk,^ dat o. a. nog vervolledigd wordt door Raible [434] onder „Eucharistie". Over het kruis zie onder „Sakramentaliën": Hoppenot [736] en verder onder „Handboeken": H e f e 1 e [31], dl. II, blz. 265, en boven Rösen [1497] e. a. M ü n z, [1500] Archaologische Bemerkungen über das Kreuz, Wiesbaden 1866. Stockbauer. [1501] Kunstgesch. des Kreuzes, Schaffhausen, 1870. ForerundMüller, [1502] Kreuz und Kreuzigung Christi,Strassbura, 1894. v N. N., [1503] Het kruisbeeld op het altaar, in: N. K. St, 1904, blz. 273—275, cfr. 1905, blz. 156: rubr. Over het a/raar bij expositie zie „Eucharistie" [459] enz., en „Veertiguur-gebed" [1114]. B. K1 e i n s c h m i d t, O. F. M., [1504] Die AltarscheUe. in: P. B., dl. 9, blz. 328. etc. Over het bellen onder de H. Mis en het gebruik eener „Gong" zie: onder „H. Mis": Schellaus [190] enz. Voor „Paramente des Altars, der hl. Gefassè und der Kirche" zie: onder „Liturgische Gewaden" de werken van Braun o. a. [1434]: altaar, tabernakel, kelk, ciborie, kerk- en meubel-sierbedekking, enz. naar het tegenwoordig gebruik en ook hist-symbonsch. behandeld. C. Callewaert publiceerde in Co 11. Brug. 1911, blz. 205 etc. [1505] een studie over het Antipendium: geschiedenis, verpüchting, kleur, stof en vorm. Eenige kwesties aangaande het Conopeum vindt men behandeld in: [1506] L, T. 1911, dl. 1, blz. 197—200: welke kleur onder het Lof als dit vóór den officieelen Vespertijd gehouden wordt ? Wat als op den lsten Zondag van den Advent veertiguurgebed-uitstelling op het hoogaltaar is ? Welke zijn de rubrieken voor het veranderen van de kleuren des conopeums? 175* Over het tabernakel zie onder „Eucharistie"; Hertkens [442] enz., en Raible [434]. W. v. d. K., O. S. B., gaf eenige hist-Hturgische inlichtingen in: [1507] L. T. 1911. dl. 1, No. 2, blz. 92—98. Over de Godslamp zie ook Graaf [446] onder „Eucharistie". Ten slotte een afzonderlijk woordje over: Fr. Wiel and. [1508] Mensa und Confessio, Mch. 1906, (Af. 3 ): „Studiën über den Altar der altchristl. Liturgie." Behandelt de ontwikkelingsgeschiedenis van het christelijk altaar: Dl. I. „Der Altar der vorkonstantinischen Kirche". Schr. vond eerst in het begin der III« eeuw gegevens voor het bestaan van een christelijk altaar. Uit dit feit trok hij enkele conclusies omtrent het „offerbegrip" der eerste twee eeuwen, n.1. dat de H. Eucharistie meer een maaltijd was dan wel een offer. Dus — redeneerde hij in het N. T. geen wezenlijk altaar noch bij de Apostolische Vaders, maar een mensa, vóór Irènaeus géén wezenlijk offer, maar een confessio te gelijk dankzegging en doxologie. Naar aanleiding dezer hoogst bedenkelijke stellingen beliep dit werk een verpletterende kritiek van E. D o r s c h, S. J. [1509] in: Z. K. T. 1908, blz. 307—352: waar Wieland van modernisme en ketterij wordt beschuldigd. Daarop antwoordde Wieland met een verweerschrift, getiteld: [1510] ,Die Schrift „Mensa und Confessio undP. E. Dorsch, S. J.", Mch, 1908, (Af. /—): waarin Schr., na uitzetting van den „status quaestionis", zijn orthodoxie tegen P. Dorsch, S. J.'s aanvallen tracht te verdedigen, en poogt aan te toonen: dat hij niet heeft willen beweren het volkstrekt atwezig-zijn van een offer in de eerste eeuwen, doch alleen het afwezigzijn van het tegenwoordige offerbegrip. „Doch sind" — aldus o. a. J. Lehmer — „die Aufstellungen W.'s nicht zu halten." In hetzelfde werkje antwoordt Wieland op een eveneens vernietigende kritiek van Struckmann, [1511] in: T. R. 1907, No. 20 en diens wederwoord op W.'s repliek [1512] (1908, No. 2). Daarop verscheen „zur Abwehr": E. Dorsch, S. J., [1513] Der Opfercharacter der Eucharistie einst und jetzt, Inbr., 1909, (Af. 4.40): een dogmat-patristische studie, waarin wordt aangetoond, dat W.'s opvattingen „dogmengeschichtlich verfehlt" zijn. Als antwoord hierop verscheen: F. Wieland, [1514] Der vorirenaische Opferbegriff, Mch., 1909, (Af. 3.—): waarin hij uitdrukkelijk verklaart aan zijn „Mensa und Confessio", als op waarheid berustend, vast te blijven houden. Lehmer merkt omtrent dit boek op: „dass es Wieland ofFensichtlich „nicht gelungen ist, eine vollstandige, prinzipielle Aenderung des Opfer„begriffes innerhalb des zweiten Jahrhunderts nachzuweisen. Dass die „altesten Schriftsteller die damals allgemein übliche und im Sinne einer „Gaben-oblation aufgefassten Sakrifizial-Ausdrücke samt und sonders „symbolisch verstanden hatten, wird nicht stringent bewiesen. Der Ver- 176* „such, den neuen Opferbegriff, den Wieland aufstellt, mit den triden„tinischen Deflnitionen zu vereinbaren, muss direct als misslungener „Verlegenheitsgriff bezeichnet werden. Dorsch hat bereits eingehend in „der [1515] Z. K. T. (1910. dl. 34, No. 1 blz. 71—117 en ook No 2.. „blz. 307—347) geantwortet'*. Ook schreef nog: A. Huppertz, [1516] Zur Kontroverse über den früh-christi. Opferbegriff, in: Der Kath. 1909. I, blz. 125—140; 188—200. De drie werken van Wieland werden op den Index geplaatst: bij decreet van 2 Jan. 1911. Van een herroeping hebben de A. A. S. niets gemeld. Wel verscheen nadien nog: DL II. van „Mensa und Confessio": [1517] Altar und AUergrab der christi. Kirchen im IV. Jahrhundect, Lpz., 1912, (Af. 3.60): „neue Studiën über den Altar der altchristlichen Liturgie": dogmat-hist.-archeologisch. Eén zin uit de Inleiding zegt voldoende, dat Schr. ook hier nog aan de veroordeelde meening blijft vasthouden: „Das Urchristentum nun kannte kein Opfer im Sinn einer Gabe, welche „man Gott darbrachte, d. i. an Gott aus eigenem Besitz abtrat und zu „seiner Ehre zerstörte. Wohl übertrug man damals den Namen Opfer „auch auf die christliche Eucharistiefeier, aber der Begriff dieses „Opfers", „war ein durchaus geistiger, enz." Eisenhofer merkt, als hij Wieland's werk onder de altaar-literatuur citeert, behoedzaam op: dat het alléén onder archeologisch opzicht bruikbaar is. 12 177* NAAM-REGISTER. o In dit register werden alleen opgenomen de werken en artikels, die voluit onderteekend zijn. De cursieve cijfers slaan op artikels, de gewone op boeken. De verwijzing naar „blz." beteekent gewoonlijk, dat men aldaar vindt: eenige nadere aanduiding omtrent den inhoud van een reeds genoemd werk. A Achelis: 237. Adam: 1411. Agoësse: 913. Albrecht: 1037. Alès(d'):100; blz. 73*; 515. Alioni: 17. AUatius: 1346. Alholi: 921. Allmang: 1272. Alston: 126; 428. Amberger: 2; blz. 172*. Andriessens: 869; 870. Andrieux: 393. Anizan : 1020; 1021; 1022. Anker (v. d.): 1043. Anrich :1153(ziei 154); 1252. Arce: 1101. Arkhatzikaki: 1295. Arndt: 756; 407. Asenstorfer: 1078. Assmann: 998. Atchley : 786 (zie 787 en 788). Atzberger: 834, Auber : 60; blz. 13*; blz. 14*; blz. 173*. Aubery: 634. Augusti : 19; 21; 22; blz. 97*; blz. 98*. B Bach:957;1357:1375. Bachelet (le) : 1211; 1212. Backer (de): 245. Bacuez:134;554;922. Baggs: 1329. Bainvel: 1015; 1018. Bannerman: 1239. Bannister: 1246. Banz:131. Bas tien: 400. Barbier de Montault: 444:648;1178;1479. Bardenhewer : 350*; 1027; 1204. Bareille:1181;blz.l65* Bartak: 1466. Barthélemy: 59. Bartmann : 263; 1026. Baruteil: 1010. Batiffol: blz. 42*; 231; blz. 65*; 411; 414; blz. 69*; blz. 73*; 496;497;505;682*; 881 (zie 882). Baudot : 14; blz. 13*; j ' blz. 37*; blz. 40*; blz. 42*; blz. 43*; blz. 47*; 217; 226; 227; 228:230:232; 233; blz. 61*; blz. 83*; blz. 90*; blz. 97*; blz. 100*; blz. 103*; 763; blz. 107*; 779; 882; blz, 139*: 1412. Baumgarten: 478; 671; 673; 674; 1244. Baumgartner: 426. Baumstark: blz. 38*; 141; J266; 1334; 1335. Baur: 717. Bayard: 1470. Bayner: 1249. Bauerle: 15. Baumer: blz. VI*; 326; 879 (zie 880 en 882); 1260. Beauduin:blz.IX*;86; 182. Beaufais: blz. 141*; 1144. Beaufort: 1271. Bebelius: 1234. Becchi: 1413; 1414. Behm: 69. Beissel:214;215;984; 1048; 1049; 1050; 1051; 1089; blz. 137*; blz. 139*; 1148; blz. 147*; 1418; 1476; 1485; 1499 (Mün- zenberger). Bellesheim: 536. Bendel, (A.): 450. Bendel, (J.):991. Benedictus XIV: 111; 1169; blz. 172*. Benedictijnen:267; blz. 109*; 812; 1324. Bergen voort: 833. Bergel: 595. Bergère: 628. Bergh: 766. Bernard: 8; 570 ; 623; 761; 784. Berndorf (von): 859. Berthelé:781. Besi: 560. Besson :408. 409:526. Beyer: 996. Bickell: 114; 552. Bigelmayer: 1404. Bihl: 1134. 178* Bihlmeyer: 1371. Binet: 818. Binghamius : 690; blz. 98*. Binterim : 18; 20; blz. 53*; blz. 97*; blz. 172*. Biron:880 (zie 879 en 882). Bishop,(E.): 973; 1217; 1487. Bishop, (W.C.): 1250. Bisschofsberger: 720. Bfeisse: 827. Blant (le): 816. Blavignac: 775. Blome: 663. Blötzer: 529. Blunt: 358. Blume: 328; 918; 949; 1364. Bock: 1456. Bock, (Fr.): 1402. Bock, (J.P.): 402; 433. Boelen: 839; 939; 940 ; 941; 942; 943: 944; 951; blz. 153*. Boissonnet: 95. Bokum (ten) : 7033; 1066; 1356. Bole : 133; blz. 113*; 919; blz. 128* Bona: 109; 135; 871 ; blz. 172*. Bonaccorsi: 1261. Bonis (de): 455. Boucarut: 249. Boudinhon: 477; 504; 585; blz. 134*; 1071; 1086(ziel085);1119; 1127. Bouix:626; 641. Bourain: 630. Bourgois: 1221. Bourgeois (le): 281. Bouvier: 639. Böckenhoff: 702. Bötsch : 139. Braake (ten): 1095. Braendli: 1275. Brandt: 465. Braun: bh. 13*; blz. 14*; 122; 983 -.1361; blz. 167*; 1430; 1431; 1432; 1433; 1434; 1438; 1439; blz. 169*; 1446; 1447; blz, 175*. Brehier: 1100. Brehm: 1074. Brenner: 248. Brewer :907; //56. Bridgett: 447. Brightman : blz. VI*; 679. Brou: 90. Broussolle: blz. 36*; 140; 1056. Brouwer : blz. 109*; 1189. Bruders: 512; 513; blz. 86*; 615; blz. 87*. Bruin: 557. Bruskin: 364. Brynych:1389. Bucceroni: 1031. Bucci: 1415. Buchberger: 96. Bucher;264; 568. Buck (de): 1116. Buddaeus: 635. Burkitt: 295. Burn:342; 343; 344; 346; 905; 906 ; 912. Burton: 892. Bute:737. Buvée: 177. Bünger: 1297. c Cabrol: blz. V*; blz. VI*; 44; 45; 106; blz. 36*; blz. 37*; 168; blz. 42*; 169; 2/5; blz. 52*; blz. 53*; blz. 55*; blz. 56*; blz. 61*; blz. 78*; blz. 83*; blz. 97*; blz. 102*; blz. 103*; 807; 808; 509 ; 812; blz. 114*; 891 ; blz. 143*; blz. 147*; blz. 149*; 1377; 1378; 1379; 1381. Caeymaex : 81; 305; 578; 734. Cagin: 142; 143; 145; blz. 49*. Caldecott: blz. 442*. Callens: 77; 749.1362. Callewaert: /53; 225; 890; 1253; 1255: 1263; 1318; 1505. Cahtaloube: 597. Capello: 675. Carenghi (de) : 1369; 1370. Caspari: 321; 322. Cassel: 1278. Ca val Ier a : 91. Ceccaroni: 650. Cesare (de) : 649; blz. 95*. Chaillot: 1122. Chaïne: 166. Chamard: 337; 339. Chardon:247;blz.97*. Chase: 359. Chérot: 1215. Christ: 800. Chorland: 1247. Chwala: blz. 68*. Cigoi: 699. Clauss: 1424. Clericus Rhenanus:396. Cochem (von): 137. Cohellius: 633. Collin:739. Corblet: 271; 379; 1448; 1495. Cosemans: 1259; 1290. Costa: 565. Cramer:269;blz.ll3*. Croiset: blz. 29*—30*. Crombrugghe (van) : 1034. 179* Cumont: 1270(ziel277). D Dalgairns : 389; 390. Damen: 517. Damman: 925. Damrich: 1159. Daniëls: /340(zie/339). Dannhaver:1232. Daremberg: 102. Darwell Stonc: 448. Datin: 144. Da ven port: 686. Debuchy:961. Dearmer: 1436. Delahaye: 1155; 1160 (zie 1161); 1163 (zie 1162). Delattre: 1044. Desloge:57; blz. 13*; blz. 14*; blz. 37*; blz. 103*; blz. 167*. Destrée:888;bk.l23*; blz. 124*. Décrouïlle : 222; 257; blz. 149*,; 1398. Didon: 700. Dieckhoff :695. Dinkel:718. Dippehblz. 149*; 1390. Dissel: 403. Doerholt: 332. Donnell: 541. Dorsch: 1509 (zie 1508 enz.); 1513; 1515. Dowden:48;blz. 51*; blz. 113*; blz. 147*; blz. 149*; blz. 164*. Dölger. (Fr. Jos.): 258 ; 259: 273; 274 (zie 275); blz. 102*. Dölger, (F. X.):362; 363. Dörfler.bk. 111*; 1168. Dreves: 838. Drews: 147; 316. Driessen: 195 : 387. Drinkwelder: 16. Drössler: 797. Drury: 210. Druzbicki: blz. 39*. Dubois:575; 772. Duchesne: 41; 42; 43; blz. 37*; blz. 52*; blz. 53*; 270*; bk. 61*; blz. 74*; 550**; blz. 86*; blz. 97* ; blz. 100*; 764*; blz, 107*; blz. 147*; blz. 156*. Dunin-Borkowski (v.): 613;1192. Dunkel: 1288. Dupanloup: 368. Durandus: 59. E Eberl: 395. Eberle:823; 1019. Ebner : blz. 42*; 216; blz. 116*. Egger : 1400. Ehmig: 1386. Ehrensberger: 56. Ehrhard: 330. Eisenhofer: blz. VI*; 1; bk. 36*; blz. 53*; 1403; blz. 172*. Eisler: 665. England: 1322. Erbes: 1264. Ermoni:283;319;415; 416; blz. 69*; 481; 618; 643; 1305. Ernst: 297; 1157. Esser. (G.): 525; 526. Esser, (Th): 1079; 1080: 1081; 1098. Evrard: 666. F Fahrner: 707. Falk:709:1052:1207. Falsina: 456. Farnier: 773. Faucieux: 862. Faulhaber: 926. Faure: 603. Faustmann: 567. Féasey: 1348. Fecht: 728. Feierfeil: 1468. Felder: 1469. Feltoe: 1250. Ferreres: 782. Festugière: bk. IX*; 87; 88. FiÜe; 1282. Fillion:900; bk. 123* Fisen: 1231. Fischer, (Joh.): 1397. Fischer, (Kard.) : bk. 68*. Fischer, (L.): bk.86*; 1311. Flad:bk. IX*; 85. Flament : 1208 (zié 1209). Fleck: 1471. Fleischli: 1498. Flosz: 1258. Fonk: 1096:1216. Forer (und Müller) 1502. Fortescue : 124; bk. 40*; 1429. Fouard:331. Förster: 1401. Francisci: 969. Franco: 1019. Frank: 488. Frank, (Fr.): 976; 977. Franz: 123; 241; 242; bk. 53*; bk. 55*; blz. 69*; bk. 72*; bk. 73*; blz. 90*; bk. 100*; 716; bk. 103*; bk. 104*; bk. 108*; blz. 109*; bk. 116*; bk. 144*; bk. 157*; bk. 159*. Freiseisen: 923. Freisen: 66; 698. 180* Frescobaldi: 1342. Frère: 140*. Friedberg: 693. Fritz:958; 963. Fröhling: 312; blz. 65*. Funk:55;/45;bk.41*; 173; blz. 43*; 294; 294*;304:329;383; 412; 413; blz. 68*; 420; blz. 69*; 421; 422 ; 423 ; 439; blz. 73*; 508; 509; 510; blz. 78*; blz. 79*; 1303. G Gallifet: 1028. Galtier: 371;372;374. Gartmayer: 494. Gastoué:229;742;887; blz. 123*; 1268:7359. Gatterer: 13; blz. 68*; 1179. Gaugusch: 664. Gaume:blz.l03*;733; 743; blz. 109*. Gehbart: 1173. Geitner: 805. Gennari: 410. Ger e tsmatt (von): 1000. Gerhardy: blz. 169*; 1478. Gezelle: 1180. Gihr: 127; 219; 255; blz. 86*; 924. Gillmann : 300; 537; 538; 539; 594; 627; blz. 92*. Giobbio: 663. Glaue: 302. Godard:389; 390. Godet: 1099; 1105. Godts: 397. Goëtrius: 1358. Goltz (von der) : 52; 158; 315. Goudard: 1045. Gougoud: 1003. Goulmy: 678. Göbl:291. Graaf:308 ; 309:446; 1460 ; blz. 176*. Graf: 842. Graham: 479. Granger: 80. Gregorius XV: 644. Grillwitzer: blz. 96*; 719. Grimal: 136. Grimault: 138. Grisar: 297; 1410. Groenen: 868. Gromer:blz. 75*; 534 (zie 535). Grfindl: 608. 934. Gspann: 1188. Guéranger: 32; 33; blz. 14*; bk. 46*; 791*; 1171; bk. 172*. Gulik: 972. Gutberk*: 562. H Haar (ter): 202. Hacke: 1409. Haegy :756;bk. 113*. Hagen, (L.): 425. Hagen. (M.): 978. Hager: 1257. Hagg: 978. Hahn:250; 323. Halusa: blz. 42*; 187. Hamilton : 1199. Hammerstein: 804. Hamon: 1016; 1017. Handmann : 1004. Haring, (Joh.): 430. Haring, (O.): 370. Harnack:325; 582:553. Hartl: 895. Hassel: 864. Hastings: 98. Hatder : 139; 818:979; 1005. Hauck: 97. Haberlin: 645. Heeren (v.d.): 899; bk. 123*; 935; 936; 937. Hefele:31; 1417; blz. 169*; blz. 170* ; bk. 175*. Hegarty: bk. 93*; 670. Heideloff: 1491. Heimann: 1490. Heimbucher,(M.) :356; 544. Heitmüller : 276; 431. Helmling: 235. Henggeler: 599. Hengstenberg: 1195. Henriquez: 286. Hens en: 391. Hergenröther: 1041. Herkenne: 1427. Hertkens: 442; blz. 170*; bk. 176*. Hertz: 72. Herwegen, (lid): 65; bk. 62*; bk. 83*; bk. 100*. Herwegen, (J.) : 962. Hesping: 1012. Hessey: 1196. Hettinger: 843; 1464; 1465. Heuvel (v. d.): 1150. Heyde (v. d.): 268. Heyst(van): 652; 653. Hildebrand: 369. Hilling: 600. Hoeyink: 964; 965. Hofele: 401. Hoffmann: 696. Hoffmann (}.): 1396. Hoffmann, (Jac.): 384; 385; 386; bk. 72*; bk. 139*; blz. 151* Hofmann, (F.): 672. Holl: 480. Hollweck: 1203. Hokapfel: 1072 (zie 1073, 1075, 1076 en 1084); bk. 137*. 181* Holzinger von Weid- lich : 860. Hontheim: 1291. Hoppenot: 117; blz. 40*; 736; 1055; blz. 140*; blz. 175*. Hormann (von): 708. Hornstein: 801. Horstius: bk. 39*. Howard Frère: 140*. Howard: 706. Höfling: 272, blz. 61*. Högel: 399. Holler: 154; 155; 156. Höpfl: 1135. Hörmann: 535(zie 534). Hötzel: 953. Huisman: 607. Hui: blz. 13*; 184; 441; blz. 109*; bk. 149*; 1325; 1326; bk. 161*; blz. 162*. Hugueny :839*; 945. Hupp: 1462. Huppertz: 1516 (zie 1508 enz.). Hünerman: 530. I Interlandi: 768. Ittiguis : 1341. Iweins: 1088. J Jakob:92; blz. 170*. Janinovic: 769. Jansen, (A.): 549. Jansen, (J. L.) : 185; 473.715:791;1067; 1068; 1226; 1443. Janssen, (J.): 556. Janssens : 355; 1060. Jenesseaux: 818. Jong (de): 301; 546. lorres: 1236. Jugie: 157; 631. Junker:971. Jungmann: 1009, Juras:blz. 122*; 1461. K Kamp (v. d.) : 1254; 1314. , Kasteren (van): 1353. Kattenbusch: 324. Kaufmann: 25. Kautzsch: 347. Kayser:bk. 48*; 928. Keating : 417. Keferloher: 966. Kehrein: 220. Kehrer: 1259. Kellner, (H.): 1243. Kellner. (K. A.): 172 ; 239; 1183 (zie 1187). Kemper: 516. Keppler: 1128. Kern: 543. Kesteren (van): 731. Kirsch, (J. P.) : 813; 814;1475. Kirsch, (P. A.) : 491; 492; 886. Kist: 994; 1174. KJameth: 750. Klee:692; blz. 98*. Kleinschmidt: 93; 405; 406; 407; 440 ; blz. 170*; 1449; 1450: 1451; 1504. Kneller: 311:563; 1097; 1129 (zie 1130 en 1131); 1130:1262. Knoblauch: 1440. Knoll:997; bk. 149*; 1388. Koch: 175: 502 : 503; 507; 988. Koebner:7//; 712. Koenders: 12. Koeverden (van): 938. Kolb: 1458. Kolm: 632. König: 1136. Königer: 531. Körber: 1177. Kössing: 113. Kosters, (Jos.): 54. Kosters, (L.):53; 1222. Kraus: 24; 103. Krebs. (H.) : blz. 43*; 434. Krebs. (J.): 1011. Kreuser: 1473; 1492. Krieg: 296. Kritzinger: 1293. Krohe:bk. 86*; bk. 90*; blz. 95*; bk. 96*; 727. Kronenburg: 1053. Kröll: 993. Kruitwagen : 188; blz. 116*;829;948:1209 (zie 1208); 1339 (zie 1340). Kunstle:911. Kunze: 333. Kunze,(Chr.): 571:572; 1187. Kurtscheid; 540. Kurz : 611; 995. L Labriolle(de):244;//54. Ladeuze: 424; 1354. Lagarde (de): 1280. Laib: 1494. Languet: 64. Laperrined' Hautpoul: 84; blz. 40* ;bk. 53*? bfz. 124*; blz. 139*; bk. 144*; blz. 165* Lasson: 865. Lasteyrie (de): 1477. Lauchert: 1077. Laurain : blz. 74*; bk. 75*; 532; blz. 80*. Lea-.476; blz. 80*. LeBrun:blz. 14*; 112; blz. 37*; bk. 172*. Lederq:28; 106; 795;. 1106; 1107; 1108. 182* Lector: 651; 658; 659; blz. 94*. Leder: 590; blz. 89* Legg. (J.): 896. Legg. (L. G. W.): 687. Legg, (Wickham): 896, 1445. Lehmkuhl: 375. Lehner (von): 1023. Leitner: 1013. Lejay: 553; 910. Lex: 795. Lenoir: 287. Lerche: 1421. Lerosey: 9; 10; 11. Leschner: 1075 (zie 1076 en 1084). Lesêtre: 1220. Lémann: 1046.Léonard:1029.Lépicier: 1030; 1063. Liell: 1042. Liembke: 1300. Lierheimer: 1391. Linsenmann: 1025; 1147. Linzenmayer: 1302. Lobry: 110. Lohmann:211; 559. Loofs: 484. Loos(v.d.):JL3L/L32; 1133. Lorinzer: 557. Löffler: 783. Lucas: 125. Luchaire: 1149. Lucius : 1153 (zie 1154 en 1166). Lucquin: 377. Ludovicus: 1319. Ludwig : 506; 591;zie 594. Lupi:451. Lübeck: 1267; 1428; 1454. Lüft: 7; blz. 3*; blz. 172*. Lyat (de): 1091. M Mac Caffrey: 349. Maclean: 47; blz. 37*; blz. 56*; blz. 61*; blz. 68*; blz. 82*; bk. 83*; blz. 147*; bk. 149*. Macleane: 686. Maeken: 1158. Magani: 51. Mahler: 262. Maier : 452 (zie 453). Malais: blz. 13*; 1444. Mangenot: 99. Mannhardt: 1284. Manser: 170. Manucci: 950. Many: 561. Marcault: 564. Marsilius: 738. Martigny : 104; 104*. Martin, (A.) : /405; 1416. Martin, (K.): 1176. Martin, (M.): 677. Marucchi: 697. Marucchi, (H.): 26; 29. Marucchi. (O.) : 27; 380. Marzóhl : 5; blz. 53*. Massow (von): zie 931. Mast: 558. Maugère: 920. Max von Saksen: 1360. Mayer, (F. X.) : 493. Mayer, (H.): 303; blz. 61*; bk. 65*. Mayer, (J. Fr.): 1200; 1320; 1338. Mayer, (O.): 289. Mazinelli: 1321. Meier: 1102. Melissa: blz. VI*. Mercier: bk. 68*. Mergl: 1389. Mertens:blz. 86*; 616. Meschler: bk. 55*;366; . bk. 126*; 1014; 1059; 1186. Metzier: 1039. Meyenberg: 1392. Meyer,j(A.j:bk. 152*; 1277. Meyer, (G. A.): 1076. Meyers: 892. Mézard: 1084. Michaël: 775. Michie&: bk. 86*; 614. Migne :.bk. 32*; 95; blz. 53*. Miles: 1269. Miller: 1028. Milne: 1198. Miltenberg: 1376. Moller: 1472. Monchamp: 1229. Mone: 120. Monsabré: 256. Montargon (de): 1235. Moran:bk. 86*; 617. Morawski: 350. Morey: 260. Morgot't: 1035. Morin :bk. 38*; 146; .310; zie 907 ; 905; 1309: 1310. Morinus : 485. Mosmans : 341; 828; 1040;1082. Möller: 866. Moulart: 803, 803*. Moussard:82;bk.l43*. Mühlbauer: 747. Müllendorff: 550. Muller. (A. J.): 959. Muller (und Forer) : 1502. Müller, (H.): 171. Muller, (K.): 750; 1184. Münz: 67 ; 351; 1500. Münzenberger: 1499. N Nanfai: 1437. Nagel: bk. 68*. 183*= Nagle: 307; bk. 65*. Ncher: 176. Nepefny:353; 354. Netzer: 119; blz. 96*. Neubert: 1047. Newman: 1038. Neye: 398". Nève: 1489. Nickel: 1172. Nierop (van) : 1481; 1482; 1483. Niessen: 1254. Nieuwbarn: blz. 13*; blz. 14*; 107; bk. 170*; 1480. Nieuwenhoff(van):555. Nilles: 1182; 1202. Nist: blz. 68*. Nix: 1008; 1008*. Noordhorn (Moller): 1472. ..: Norbert: 1111. Noyon: 1214. Nörpel: 982*. O Odenthal: blz. 72*; 469. Ojetti: blz. IV*; 108. Ommaney: 903. Oppenraay (van): 436. Ortwein: 1281. Oschwald: 1194, Oswald: 252. Ott. (G.): 547. Ott, (K.): 1336. Otte:94;774;bk.l70* Owen: 760. P Pachder: 1467. Paladini (de): 472. Palmieri: 642. Panko wski: 596. Pannier:901;bk. 123*. Parisot: 550; 629. Paulus: 985;1123;1124; 1137. Peeters: 89. Pelka: 704. Pelle: blz. 75*; 489; bk. 80*. Pemberton: 684. Peries: 656. Pétridès: 755; 1344; 1345. Pfaff:967. Pfannenschmied: 740. Pfister:1161. Pfistermeister: 701, Pfülff: 1057. Picart: bk. 83*; 810 ; 811. Pierdet: 224. Pighi:254; 722. Pillet: 406. Pimont: 927. Plaine:/49;878. Plassmann: 610. Platus: 636. Platzweg : 212. Pleithner: 876. Plooy: 71. Pluym: 189; 192.204 ; 246 -.445; bk. 103*; 525; 559; 1090; 1113; 1114; 1152; 1425; bk. 173* Poiré : 1036* (zie de „Verbetering"op het einde dezer lijst). Pok: 3. Pope: 1328. Poschmann: 527; 528. Poupardin: 65/. Praxmarer: 376. Probst: 34; 35; 36; 37; 38; 39; 40; bk. 37*; bk.42*;bk.46*;251; 292; 293; 317; 3/5; 381; 382; 418; bk. 72*; blz. 73*; bk. 83*; 550*; blz. 90*; bk. 95*;bk.96*;bk.97*; 659; bk. 100*; 721; 721*; blz. 103*; 793; bk. 114*; bk. 116*; 875; blz. 129*; bk. 147*; blz. 149*; blz. 166*. Prötzner; blz. 68*. Pulier: 545. Puniet(de): 165:285; 314; 373.764.1287. Q Quadt: 1301. Quarti: 457; 968. Quentin: 234. Quinquet de Monjour: 703. R Rabeau: 1167. Rachberger: 975; 990. Racke :1146; 1384. Raible: bk. 43*; 434; bk. 151*; 1347; blz. 160*; blz. 170*; bk. 176*. Raich: blz. 67*; 405. Ranke: 213. Rauschen: bk. 42*; 429; bk. 73*; 475. Reber: 780. Rechenauer: 404. Reek: 221. Regler: 367. Reiners. (A): bk. 14*; 1457. Reiners. (Ad.): 466. Rendtorff: 278. Reuter : blz. 86*; 587. Riedhofer: 792. Rieger: 947. Riesch: 1038. Rietschei: 1283. Rinaldi-Bucci: 1415. Ringhok: bk. 113*; 1383. Roberts: 482. Rodriguez y Rodriguez: 129. Robinson: 1452. 184" Rogers: 279; 280. Rohault de Fleury: 116; blz. 169*. Roskovany: 691; 873. Rossi (de): 23. Rossum (van): 560; bk. 87*. Rottmanner: 174. Rösch: 178. Rösen: 1497 ;bk. 175*. Rösler: 180. Ruck: 676. Ruland:794;bk. 113*; blz. 116*; 848; bk. 117*; bk. 128*. Ruscheblatt: 365. Rüdiger: 1376. Rütter: 1459. Sabatier: 655. Saglio: 102. Salavifle : 151; 152 159; 160; 161; 162 163; 164:917; 1312 1313. Saltet: 579. Salvatori: 1366. Samson:776;817;1002. Sanday: 335; 336. Sandford: 181. Santi (de): 982. Sarnelli: 1343. Sartorius: 861. Saubain:58: blz. 173*. Sauer: 61; blz. 13*; blz. 14*; 799; blz. 173*. Sauren: 987. Sauter: 132. Sauvé: 1062. Savoy: 771. Sagmüller : 601; 602; 620 ; 637; 638; 657. Schaab: 999. Schaepman : 551; 669. Schanz:253; 490 .725; 725*. Scharnagl: 710. Schafer, (B.): bk. 15*; blz. 46*; blz. 105; 932; 955; 956; blz. 153* Schafer, (K. H.):592; 593. Schedlbauer: 1395. Scheirviler: 449. Schellaus .190; bk. 175*. Scherer :179; 1382. Schermann : 243; bk. 83*; 970. Scherndl: 443. Schlegel: 1019. Schlesinger: 348. Schmalz, (K.): 604. Schmak, (P.) :931. Schmid: 597. Schmid. (A.): 1493. Schmid, (F.): 282; 819. Schmid, (Fr.): 724. Schmid.(F.X.):6;bk. 53* Schmid, (Jos.) : 1372; 1373;1374. Schmitt: 153. Schmitz. (H. J.): 474. Schmitz. (W.) : 392; 1070. Schmoll: 495. Schnabel : 753 ; 754; 755. Schneider: 111; 700. Schneller : 5; bk. 53*. Schober:877; 1352. Schoulza:78;bk.32*; blz. 37*. Schönfelder: 467; 884; 885; 1201. Schrod: 65; 745. Schreiber, (E.): bk. 170*; 1488. Schreiber. (G): 1419. Schrener: 688. Schröder: 598. Schrijnen: 705. Schubart:97L Schuier: 960. Schulte:610. Schulte, (A.): bk. 48*; 929:930. Schumacher: 588. Schüch: 3. Schütz: 980; 986; bk. 130*; 1032; 1073 (zie 1074). Schwarz: 295; 511. Schwarz, (Fr.) : 14%. Schwarz (Laib und): 1494. Schwinghaimb : 872; 1463. Segmuller : 27. . Seidl:bk. 86*; 586. Seisl: 1175. Seitz: 1061. Seitz(von):456; 457. Semeria: 128; 340. Servière (de la): 236. Sheepshanks: 357; blz. 82*. Steking: 959, Siebert: 1162. Simrock: 1286. Sixto Scaglia : blz. 4*; 815; 815*. Skene:115. Slater, (F.): 483. Slater, (Th.): 1218. Sleumer: blz. 68*. Sleufjes: 1143. Smet (de): 713. Sobkowski: 612. Soengen: 1058. Sohm: 694. Speil: 952. Srawley: 49; bk. 10*; blz. 37*. Staley: 1185. Staudemaier : 4; blz. 147*. Steeger: 270. Steffens: 752. Stehfen: 299. 185* Steinmayer: blz. 46*. Steinmetzer: 1292. Stellwagen: 661. Stephinsky: 954. Stiefenhofer: 765. Stiglmayer: 830. Stockbauer:1474;1501. Stone: 448. Straubinger: 1248. Strodl: 840. Stromberg (von): 275; zie 274. Struckmann: 1511. Studerus:751;blz.ll3*. Stufler: 518.519; 520; 521; 522; 523; 524; 528. Stummel: 1441. Stückelberg : 1163 (zie 1162). Swoboda: 867. T Terrien : 1036; (zie 1225); 1225. Thalhofer: 1; blz. 36*; blz. 53*; blz. 113*; 931; 1393r 1393*; blz. 172*. Theiler:732; 741:748. Thibaut: 1210. Thieme: 802. Thiemen: 981; 1392. Thiers: blz. 71*; 458; blz. 151*. Thomassinus : 1170 ; 1299. Thompson : 277 ; 361. Thurston: 206 ; 207; 208;209;bhA5';435 hi&436); A47; 470; bh. 73*; 640; 682; blz. 96*; 735; 770 ; 787; 788 ; 824; 835; blz. 126*; 1085 (zie 1086); 1087; 1092; 1112; 1115; 1125; 1126 (zie 1128, 1129 en 1131)'r 1191; 1218; 1306; 1307:1323;blz. 160*; 1367:1368. Thümmel: 796. Thyraeus: 1230. Tondini de Carenghi: 1369; 1370. Turner: 909. Turton: 126; 428. Traube: 346. Trautwein: 1321. Tr ia: 636. Trihle: 893. Trombetta: 625. u Ucelli:822. Ude: blz. 68*. Urbain: 542. Usener: 1279; 1279* (zie 1275 en 1277). V Vacandard, (A.): 338. Vacandard, (E.): 238; 320; blz. 73*; 498; 499 ; 500; blz. 78*; 533; 553; 606: 619; 777; 1093; 1094; blz. 143*; 1165; 1166; blz. 149*; 1223; 1273; 1274; 1304;bh.l6A*. Vacant: 118. Vailhé: 1205; 1206; 1265. Valette: 1330. Valk (v.d.): 388. Valuy: 555. Vandeur: 130. Varaine: 150. Vatar: 454. Vaudon : 471. Vavasseur (Le): 756; bk. 113*. Veen: 1355. Velde (v. d.) : 1118; 1327. Velghe: 894. Vert (de): 63. Vidieu:566; bk. 91*. Vieflle:902; bk. 123*. Vigourel:83; blz. 124*; blz. 129*; 1399. VÜletard: 1298. Vülien: 432. Vives: 624; 1064; 1065; 1394. Vix: 863. Voigt: 1294. Volksmissionaris : 265 —266; 729; 730:789; 790; 1193. Voncken: 1151. Vykoukal: blz, 6*; 223. w Waal (de) : 1308 (zie 1309). Wagner: 916. Wainewright: 1239. Wallis Bridge: 737. Walter: 820; bk. 130*; 992; 1069. Warren:50; blz. 36*. Wasklewisz-van Schilfgaarde: 1024. Weidlich (von): 860. Weinhold: 1285. Weisz: 290. Weisz, (S.): 548. Welte : 105. Werminghoff: 1420. Wèstmayer: 1385. Wetzer: 105. Wickham Legg: bk. 13*; 896; 1445. Wiegand: 334. Wieland: 584; 1508 (zie volgende nummers); 1510; 1512; 1514; 1517. Wikenhauser: 261. Wilmart:blz. 7*; 121; blz. 42*. Wilpert : 714; 1422; 1423. 186* Wilson: 683. Wirgmann : 360; bk. 109*. Wiseman: 1330. Witte: 1455. Wittig: 1240; 1241; 1242. Wittmann: 874. Wolff: 1484 (zie 1485). Wolter: blz. 90*; bk. 91*; 933; (zie 934). Woolley:46; blz. 10*; blz. 37*;bk. 42*. Wordsworth: 581;914; 1435. Worth: 767. Wouters: 378. Wulf: 1164. Wurm: 660. [1414. Wüscher-Becchi: 1413; Wyels (de): 726; 1224; 1237; 1245; 1256; 1296; 1315; 1316; 1317; 1380. Wymann: 680. Wynen: 1276. z Zahn:30; 327; 1197. Zardetti:569;622;blz. 92*; blz. 167*. Ziegler: 352. Ziegler. (C.): 595. Zisterer: 306; blz. 65*. Zollner:998;blz.l49*; 1387. Zornius: 394. Zöpfel: 647. Zwingerus: 1233. VERBETERING: De auteur van 1036* is: Poiré, S. J. 187*