GEDRUKT TER BOEK- EN KUNSTDRUKKERIJ G. ]. VAN AMERONGEN 6 Co. / AMERSFOORT INHOUD Bladz. VOORWOORD DER REDACTIE-COMMISSIE . VIII HISTORISCH OVERZICHT . , XI De Nederlandsche Aannemersbond. Zijn Weien, Ontwikkeling en Bloei. 14 Nov. 1895—1920 XII VERSCHILLENDE BIJDRAGEN XLVII Bij het portret van Dr. P. J. H. Cuypers XLVIII Geleidelijke Ontwikkeling der Bouw-arbitrage 1 Sociaal-economische Factoren in het Bouwbedrijf 45 Beton en Gewapend Beton 72 Oude Bouwkunst 83 De Afsluiting en Droogmaking der Zuiderzee 95 Kerkenbouwers 105 Nederlandsche Aannemers in het Buitenland 110 De Rechtspositie van den Aannemer voorheen en thans 123 Sociale Verzekering 140 De Havenwerken van Amsterdam 154 Fédération internationale du Batiment et des Travaux Publics 161 Partiëele Aanbesteding lol Bagger werk tuigen 194 Een en ander over Middelbaar Technisch Onderwijs 206 Vakopleiding 231 De electrische Boezembemaling van het Waterschap „Electra" (Gr.) 244 De Nederlandsche Aannemersbond en zijn Orgaan 253 GEÏLLUSTREERDE INZENDINGEN 259 Post- en Telegraafkantoor te Amsterdam 260 Kantoorgebouwen R. S. Stokvis Ltd 262, 264 en 266 Bouwwerk van de Bouwvereeniging Leeuwarden 268 Een vijfvoudige duiker van gewapend beton in aanbouw 270 Machinaal graven van het Wilhelminakanaal 272 Coöperatieve aardappelmeelfabriek „De drie provinciën" te Oostwolde bij Groningen . . . 274 Het Stoomgemaal bij Tacozijl 276 Suikerfabriek te Groningen 278 Watertoren van de gemeente Groningen 280 Universiteitsgebouw te Groningen 282 en 284 Graansilo en pakhuispand St. Job te Rotterdam 286 Hevel persleiding lang 1732 Meter 288 Het Vredespaleis te 's-Gravenhage 290 Kantoorgebouw „Holland House" te Londen 292 VII VOORWOORD DER REDACTIECOMMISSIE en Hen November 1920 herdenkt de Nederlandsche Aannemersbond zijn vijf en twintigjarig bestaan 1912 1174 54 „ 11247— 1900 277 9 1490.- 1913 1200 57 „ 13300— 1901 266 9 „ 1450— 1914 1300 58 „ 13800— 1902 303 11 „ 1575.- 1915 1454 62 „ 15500— 1903 498 14 „ 3755— 1916 1600 64 „ 16800— 1904 800 30 „ 6285— 1917 1832 71 „ 19200—, 1905 982 37 „ 7543.50 1918 1936 75 „ 22000— 1906 1062 42 „ 8230— 1919 2100 77 „ 22250— 1907 1104 44 „ 8427.50 1920 2300 80 „ 35000— Deze cijfers spreken voor zich zelf. Zij toonen dat vooral in den aanvang, het inzicht in de noodzakelijkheid van landelijke Organisatie bij het meerendeel der aannemers nog slechts zeer weinig ontwikkeld was, dat zelfs na de eerste jaren van zijn bestaan een duidelijk merkbare inzinking naar voren trad. Eerst tien jaren na zijn oprichting bereikte de Bond zijn eerste duizendtal aan leden. En thans, aan het einde van dit Jubileumjaar zal het cijfer van 2300, aangevend het aantal leden op den eersten Juli van dit jaar, ongetwijfeld de 2500 hebben bereikt! Terwijl de in de laatstgehouden algemeene vergadering vastgestelde contributieverhooging een budget van ruim een halve ton waarborgt. Wel resultaten waarop thans met voldoening kan worden teruggezien. Waarbij nog slechts zij opgemerkt dat onder deze uitbreiding van het ledental de saamhoorigheid niet in het minste leed. Groot was steeds het vertrouwen in de leiding van het Hoofdbestuur. De gedragslijn, door dit Hoofdbestuur aangegeven, werd steeds met de grootste nauwgezetheid nagevolgd. Aan de Besluiten der algemeene vergadering onderwierp men zich nagenoeg zonder uitzondering. Geschillen tusschen afdeelingen en leden, of leden onderling, kwamen bijna niet voor en konden vrijwel steeds in der minne worden bijgelegd. Deze voortdurende eensgezindheid vooral maakte het mogelijk dat thans, bij het vijf-entwintig-jarig bestaan van den Bond, met zoo groote voldoening op zijn verleden kan worden teruggezien, een verleden waarin zoo veel ter verbetering der juridische en economische positie van den aannemer werd tot stand gebracht. Uit dit vele willen wij thans een en ander in enkele woorden nader aanduiden. XXV onderdeden van het werk. en die omtrent de geschiktheid van werkkrachten en hulpmiddelen van uitvoering, konden naar het oordeel van dezen Minister in geen geval aan het oordeel van derden worden onderworpen. Ten aanzien van dergelijke geschillen moest zijns inziens de beslissing blijven bij de Directie Dit resultaat was dan ook geenszins voldoende en dit te meer waar de particuliere Ufrecbes - de architecten, in den regd weigerden de arbitrage bepalingen der A V Ü"! J^tc!staat' aldus 9ewijzigd. toepasselijk te verklaren, doch deze integendeel uitdrukkelijk buiten werking stelden. Dit zou later aanleiding geven tot demstelling der bindende besluiten van den Bond. waarvan het eerste en meestbelangrijke. in 1914 tot stand gekomen, inhield dat voortaan door Bondsleden niet meer op eenig bouwwerk, voor particuliere rekening, mocht worden mgeschreven wanneer niet uitdrukkelijk het recht van den aannemer op: Arbitrage m alle Geschillen was erkend en in bestek of staat van aanwijzing vastgelegd. Daarnaast ontwikkelde zich, bij de boven uiteengezette regeling, een ander bezwaar: de moeihjkheid om goede, werkelijk onpartijdige arbddslieden te vinden. De regeling der A. V. van W. gaf te dien aanzien - althans practisch - geen voldoende waarborgen. Ook hier nam de N. A. B. thans andermaal het initiatief tot een krachtige actie ten einde tot een werkelijk goede rechtspraak te komen. In de jaarvergadering op 26 en 27 Juli 1904 te Utrecht gehouden werd aan het Hoofdbestuur van den Bond opgedragen: zich in verbinding te stellen met het Hoofdbestuur der maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst, het Bestuur der Vereeniging van Delftsche Ingenieurs en het Bestuur van het Genootschap: Arcbitectura et Amicitia ten einde in gemeen overleg te nemen die maatregelen van voorberadend karakter welke zouden kunnen leiden tot de oprichting van een Permanente Raad of Raden van Arbitrage. Ook deze actie mocht reeds in den aanvang goede resultaten opleveren; de medewerking der genoemde organisaties werd niet slechts in prindpe verkregen doch reeds terstond kon een gemengde commissie worden gevormd welke in hoofdpunten de mogelftkheid van een dergelijke regeling in overweging nam. Het gevolg was dat reeds in de volgende jaarvergadering, in 1905 te Nijmegen gehouden, een voorstd van het Hoofdbestuur werd aangenomen waarbij de eerstvolgende, zgn. „Gecombineerde Vergadering' werd gemachtigd tot het nemen van besluiten ten aanzien van de oprichting van een permanenten Raad van Arbitrage De statuten van den Raad, indusief een aanbevolen redactie betreffende de regeling van beslechting van geschillen door dezen Raad ter opneming in bestekken, werd in eene vergadering der Commissie ad hoe dd. 12 Oct. 1906 in eindredactie vastgesteld, waarmede tevens krachtens besluit der betrokken vereenigingen. de goedkeuring was verkregen van de vereeniging van Delftsche Ingenieurs en den Ned. Aann. Bond. Een korten tijd later volgde de goedkeuring door de maatschappij ter Bevordering der Bouwkunst, welke daaraan nog eene buitengewone vergadering wijdde XXXI] Hi„n„ volode in de drie Constitueerer.de Vereenigingen de vaststeUing van de ÏLZ over de verkiezing de. lede» van den Raad; de verkieting dezer tZ, haTSLatiTL «ene gecombineerde vergadering van vertegenwoordiger, der ctsti^enTv^inge» op 15 Februari 1907 te Amsterdam. Tevens werf S vooX gekozen den heer A. Deking Dura, oud-hoofdingenieur van den Prov Wa^tTan Overrisel, die door zijn actieve medewerking een zoo groot aandeel in de oprichting van den B. ^ A had1 gehad. ^ In eene vergadering van den Raad, 9 Juli 1WJ/, wero oe j a-u,,™., „aals voorzitter van den IN. A. B., tot vice-voorzuter van aekozen en mr. M. A. v. Booven tot secretans-penmngmeester. terwi)l m oezeltae bijeenkomst tevens het Huishoudelijk Reglement werd vastgesteld. Aanvankelijk werd de hulp van den Raad «er beslechting v^-^^ aannemers en aanbesteders, slechts in zeer beperkte mate mgeroepen. In 1908 werden rTtóe geschillen aanhangig gemaakt terwi|l, evenals in het vong >aar;^opnreuw een voorschot van 1600 ter voorziening in ***^%ZZ£m2ZÏ*> Ho* »antal steea echter rege matig en voortdurend. In 1919 werden ^ nieuw* « ^rlSig gemaakt terwtf in 15 geschillen, welke reeds voor 1919 waren werdttadT oTTen scheidsman uitgebracht, in alle overige door eene Co— wero net aavie» acschulen liet de aannemer zich bnstaan door een X:«rd?n !aaLr.et^n9T^ de aanbesteder van een dergelijke JfP^thT^tal der aanhangig gemaakte geschillen en da, d« gegev*. LhXm nog wederom belangrijk uitgebreid. De juiste cijfer» zijne «hans echte, uit den aard der zaak nog niet bekend. In December 1919 overleed de hee, H. A. Deking Dura. die vanaf de °P?<**»SI van L Raad van Arbitrage al, voorzitter daarvan was opgetreden en steeds, door *. D?Ne^lTdscne Aannemersbond is veel aan hem verschuldigd. Hi, was een der j. Raaj van Arbitrage kon worden opgericht. O™, moet worden herdacht zijn arbeid als Voorzitter der h,erboven ree* XXXIV FOTO VAN DE JAARVERGADERING TE ROTTERDAM OP 10 EN 11 JULI 1917, IN DE DIERGAARDE. ALDAAR verklaard om bij de Prov. Staten dier provincie een jaarlijksche subsidie a ƒ2500.— ten bate der school voor te stellen. Het bedrag der inschrijvingen van afdeelingen en leden van den Bond was inmiddels reeds gestegen tot ƒ131.700.—. De oprichting en instandhouding der school was derhalve thans ook financieel verzekerd. Op 12 en 27 Mei werden door den Bond en de Gemeente Utrecht hunne vertegenwoordigers in het schoolbestuur aangewezen. Voor den N. A. B. namen zitting de heer en: J. N. Hendrix, J. van Noordenne, F. de Herder, H. F. Boersma en W. de Vlugt, terwijl door de Gemeente Utrecht, bij raadsbesluit d.d. 27 Mei 1909 hieraan werden toegevoegd de heeren C. van Straaten en Mr. H. T. Abbing. De plannen voor de school werden ontworpen door den directeur A. W. C. Dwars, civiel- en bouwkundig ingenieur. De aanbesteding had plaats op Maandag 18 October 1909. Aannemer werd de heer A. Kos Koolhaalder te Rotterdam voor de som van ƒ105.000.— Het gebouw was tijdig gereed en kon den 15«> Augustus 1910 voor voorbereidende werkzaamheden in gebruik worden genomen. Op 23 en 24 Augustus werd het eerste toektings-examen afgenomen. — 15 September namen de lessen een aanvang met 41 leerlingen waarvan 14 voor de waterbouwkunde — nadat te voren, op 12 September, in tegenwoordigheid van Z. Ex. A. S. Talma, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, en tal van andere autoriteiten, de plechtige opening had plaats gehad. Het aantal leerlingen bleef sindsdien voortdurend toenemen. Het bedroeg in 1919 voor de burgerlijke bouwkunde gemiddeld in de verschillende semesters 44, voor de waterbouwkunde 28, terwijl het onderwijs voor den voorbereidenden cursus in dat jaar door gemiddeld 15 leerlingen werd gevolgd. In 1919 werden nieuwe plannen ontworpen tot uitbreiding der school met afdeelingen voor Werktuigbouwkunde en Electrotechniek. Zij werden door de regeering goedgekeurd in verband waarmede op de Begrooting van het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen voor 1920 een subsidiepost werd uitgetrokken ten bedrage van f82.500, zoodat weldra met de nadere uitwerking en ten uitvoerlegging dezer plannen kan worden begonnen. De school van den Ned. Aannemers Bond is thans reeds verscheidene jaren en met steeds klimmend succes in werking. Vele leerlingen, welke daar hun technische Opleiding genoten, werden reeds aan de maatschappij afgeleverd. De posities welke zij zich daarin hebben weten te verwerven — posities vaak van den meest uiteenloopenden aard en op elk terrein van het bouwbedrijf — toonen wel overtuigend van hoe groote beteekenis de oprichting dezer school is geweest voor de verheffing van den Nederlandschen Aannemersstand. XL Een kranig werk werd ook op dit gebied aldus door den Bond tot stand gebracht een werk waaraan onafscheidelijk de naam van den toenmaligen Commissaris der provincie Zeeland, M. C. Roest, verbonden blijft. Met groote toewijding ijverde hij voor de oprichting van een eigen Middelbaar Technische School. Ook na zijn heengaan — 7 Januari 1908 — sprak nog zoo duidelijk zijne groote liefde voor alles wat de verheffing van den Aannemersstand kon bevorderen. Een belangrijk bedrag werd door hem aan den Bond gelegateerd voor de vorming van een fonds ter oprichting dezer school. Wij wezen er reeds op hoe door deze daad de doorslag werd gegeven voor de oprichting der school op een oogenblik waarop deze, door gebrekkige medewerking der regeering, nog voor langen tijd een vrome wensch dreigde te zullen blijven. Het aldus tot stand gekomen fonds ontving den naam „M. C. Roest-fonds" als een blijvende hulde aan den man, die in zoo groote mate hier den Bond in zijne actie steunde en tot verwezenlijking daarvan den stoot gegeven heeft. BEMOEIINGEN VAN DEN NEDERLANDSCHEN AANNEMERSBOND OP SOCIAAL EN ECONOMISCH TERREIN Naast het werken van den Bond meer in het bijzonder de verbetering der rechtspositie van den aannemer betreffend en de verheffing van zijn maatschappelijk niveau, werd ook op ander gebied in de voorbijgegane vijf-en-twintig jaren veel — en met goed succes — tot stand gebracht op sociaal en economisch gebied. Op de Jaarvergadering in 1901 te Haarlem gehouden, werd eene Commissie benoemd teneinde te onderzoeken in hoeverre het mogelijk en wenschelijk zou zijn om, overeenkomstig de bepalingen der „Ongevallenwet 1901", eene Collectieve Verzekering van werklieden van Nederlandsche Aannemers of leden van den N. A.B. tegen de geldelijke gevolgen van ongelukken, te doen uitgaan van den Bond. 15 Januari 1903 kwam het door deze Commissie uitgebrachte rapport bij het Hoofdbestuur in behandeling, hetwelk naar aanleiding daarvan besloot den leden in beginsel voor te stellen zich onderling te verzekeren door deel te nemen aan eene verzekering als afzonderlijke — dus eigen risico dragende «$ groep bij de Nationale Werkgevers Verzekeringsbank tegen ongevallen, gevestigd te Utrecht. Aanvankelijk was het enthousiasme der leden voor deze eigen verzekering niet groot. Van de 500 bondsleden beantwoordden slechts 174 de gezonden circulaire en daarvan verklaarden zich slechts 68 definitief tot toetreding bereid. Het Hoofdbestuur liet zich hierdoor echter niet afschrikken. Het bleef ijveren voor zijn voorstel, waaraan voor de aannemers zelf zoo groote financieele voordeden waren verbonden. En het mocht al spoedig het succes zien van zijn werk. In eene op 11 Februari 1904 te Amsterdam gehouden buitengewone vergadering werd op voorstel van het Hoofdbestuur besloten tot oprichting van eene „Onderlinge Omslag XLI FOTO HOOFDBESTUUR. — OPGENOMEN TER GELEGENHEID VAN EENE VERGADERING VAN HET HOOFDBESTUUR OP 23 MEI 1918 Staande van links naar rechts: W. van Leeuwen Jr., ]. Lindenbergh Czn., B. Groenewegen, H. Timmer, R. Jansen, G. H. de Kinkelder, D. P. H. van Oort, G. J. Ooiman, Th. G. Bergervoet, Adr. H. Weyers Wzn. en in het medaillon rechts Herm. Houx. — Zittend van tink» naar rechts : J. J. Cos, W. de Vlagt, J. N. Hendrix, A. Rietsnyder Hzn., F. de Herder, H. G. Chr. Treep. Risico Vereeniging", aangesloten bij de Centrale Werkgevers Risico Bank, te Amsterdam. De Statuten dier Risico Vereeniging werden daarop met spoed ontworpen, vastgesteld in eene vergadering der deelnemers op 15 Mei 1904 te Amsterdam en goedgekeurd bij K. B. d.d. 29 Juli d.a.v. Tot Administrateur der Vereeniging werd benoemd de Centrale Werkgevers Risico Bank, gevestigd te Amsterdam. In het eerste jaar na de oprichting waren aangesloten ± 200 Bondsleden met een jaarlijksch bedrag aan arbeidsloon van ± ƒ3.000.000.— terwijl toen reeds een besparing werd verkregen van gemiddeld 25 °/o op de premiën der Rijksverzekeringsbank. Het aantal leden en het totaal-bedrag der verwerkte loonen steeg sindsdien voortdurend, zooals uit onderstaande tabel moge blijken. jaartal loonbedrag besparing jaartal ^j^J loonbedrag besparing 1906 250 ƒ3.500.000.- 25°/0 1913 638 ƒ 10.513.089.- 32% 1907 239 ,. 3.648.113,26 24% 1914 687 „ 9.662.308.- 30°/o 1908 430 „ 5.033.667.- 25°/0 1915 743 „ 9.207.834.- 42% 1909 476 „ 5.708.662.- 20% 1916 770 „ 12.618.893.- 38% 1910 539 „ 7.095.000.- 30% 1917 863 „ 12.893.818.- 28% 1911 551 „ 7.793.850.- 30% 1918 870 „ 14.179.228.- 43% 1912 567 „ 9.066.000.- 35% 1919 872 $ 20.856.344.- - De resultaten welke aldus werden bereikt — met name de zeer groote besparing op de premie der rijksverzekeringsbank — blijken wel afdoende uit de in de laatste kolom vermelde percentages. Ook op ander gebied van het verzekeringswezen werd door den Bond nuttig werk verricht. Zoo werden door haar georganiseerd: in 1904 eene „verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid van den aannemer tegenover derden," waartoe, voor den tijd van vijf jaren, een contract werd aangegaan met „De Zürich"; en later eene „Groepsgewijze Individueele Verzekering tegen de Geldelijke gevolgen van Ongevallen voorleden van den Bond," waartoe in relatie werd getreden met de Directie der Nederlandsche succursale van „The Ocean." Deze beide verzekeringen hadden echter niet het resultaat dat er aanvankelijk van werd verwacht, voor een deel tengevolge der scherpe concurrentie van andere hier te lande gevestigde of werkzame verzekeringsmaatschappijen. In de Vergadering van het Hoofdbestuur van 24 Januari 1911 werd een Commissie ingesteld tot onderzoek en bestudeering der bij de Tweede Kamer toen in behandeling zijnde Ontwerpen Ziekte- en Radenwet (Ziekteverzekering). XLIII Deze Commissie bestond uit de heeren F. de Herder, W. v. Leeuwen Jr. en W. de Vlugt. Het rapport door haar uitgebracht, vormde een hoofdpunt der agenda voor de jaarvergadering op 12 en 13 Juli 1911 te Apeldoorn gehouden. Naar aanleiding waarvan de Algemeene Vergadering besloot om, onder betuiging van instemming met de algemeene strekking van deze wetsontwerpen, aan de Tweede Kamer der Staten Generaal mede te deelen dat enkele wijzigingen, als nader in de conclusie van het rapport aangegeven, haar gewenscht voorkwamen. Deze wijzigingen werden inderdaad door den minister aangebracht. De artt. 1638 c. en d. van het Burgl. Wetboek betreffende uitbetaling van het loon gedurende de ziekte van den werkman worden thans vrijwel niet meer uitgeschakeld in de Collectieve Arbeidscontracten. Zij het ook dat in den regel slechts een zeker percentage van het loon wordt uitgekeerd. Hieruit ontwikkelde zich eveneens de behoefte aan verzekering tegen het risico, voor den aannemer aan deze ziekteuitkeeringen verbonden. Tot nu was dit in hoofdzaak plaatselijk geregeld. Een zekere neiging kan echter den laatsten tijd worden geconstateerd om ook hier één centrale organisatie in het leven te roepen in den vorm eener Onderlinge Ziekte Risicoverzekering. Het Hoofdbestuur heeft zich ter zake bereids in verbinding gesteld met de Vereeniging „Ziekterisico" aangesloten bij de N.V. „Centraal beheer" en zal, na nadere bestudeering dezer plannen, binnenkort meer uitgewerkte voorstellen aan de algemeene vergadering overleggen. Als een der middelen, ter bereiking ven het doel van den N. A. B. - in art. twee Zijner statuten aangegeven, wordt onder e genoemd: „het waar noodig, door de afdeelingen van den Bond, voor zoover mogelijk na loverleg en in overeenstemming met de daarbij betrokken werklieden-vereenigingen, „plaatselijk vaststellen van arbeidsvoorwaarden." Meermalen sedert zijne oprichting was de Bond op dit gebied van vaststelling en handhaving van arbeidsvoorwaarden werkzaam. De gevoerde actie bleef echter tot dusverre plaatselijk, zij het ook vaak vanuit een centraal punt, het Hoofdbestuur van den N. A. B., geleid en gesteund. De allengs ontstane landelijke organisatie der bouwvakarbeiders deed echter de vraag rijzen of daartegenover niet eveneens een landelijke werkgeversorganisatie moest worden geformeerd. In de vergadering van het Hoofdbestuur van 16 Januari 1919 werd deze vraag, aan de hand van een uitvoerige nota van het Dagl. Bestuur van den Bond, nader onder de oogen gezien. De in deze nota vervatte „Voorloopige Conclusies" werden behoudens enkele wijzigingen van ondergeschikten aard — aangenomen, waarna besloten werd om op de basis van deze conclusies ten spoedigste samenwerking te zoeken met de Besturen van de Algemeene Patroonsvereenigingen te Amsterdam, XLFV Rotterdam en 's Gravenhage tot het nemen van een gezamenlijk initiatief en het treffen van verdere maatregelen voor de oprichting eener Centrale Landelijke Organisatie. Wij kunnen hier over de velerlei verwikkelingen en moeilijkheden, die zich bij deze actie voordeden, niet uitvoerig uitwijden. Vermelden wij slechts dat, krachtig gesteund door het Bestuur der Haagsche Algemeene Patroons vereeniging, de werkzaamheden met den meesten spoed werden voortgezet, met het gelukkig resultaat dat in eene op Dinsdag 18 Maart 1919 te 's Gravenhage gehouden vergadering na vaststelling der statuten met algemeene stemmen werd besloten tot oprichting van den Bond van Patroons Vereenigingen in Nederland. Ook thans weer bewees de Bond, door het initiatief voor deze landelijke Organisatie te nemen, een helderen blik te hebben gehad in den groei der maatschappelijke verhoudingen. Een werk van zeer groote beteekenis kwam aldus tot stand. De economische positie der bouwvakarbeiders, vaak in tijden van slapte en werkloosheid zeer ongunstig, is thans geheel veranderd. De verkorte arbeidsduur en de geringe arbeidsprestatie eenerzijds — anderzijds de opleving van het bouwbedrijf na den oorlog en het zeer ernstig tekort aan woningen, gaven hun de gelegenheid zelfs de meest onredelijke looneischen te zien ingewilligd, waartoe hunne krachtige landelijke organisaties niet weinig het hare bijdroegen. Daaraan kan slechts paal en perk worden gesteld door eene centrale landelijke werkgeversvereeniging. Deze kwam, dank zij het initiatief van den Bond, inderdaad tot stand. En reeds kort na hare oprichting moest de nog jonge vereeniging het bewijs leveren van de noodzakelijkheid van haar bestaan. Het door haar ontworpen Collectief Contract werd door een deel der werklieden-organisaties verworpen. Eene landelijke uitsluiting was hiervan het gevolg welke twee maanden duurde. Zij had tot resultaat dat de onredelijke eischen der werklieden werden teruggenomen en deze gedwongen waren de van werkgeverszijde gedane voorstellen — behoudens enkele wijzigingen van ondergeschikt belang — te aanvaarden. Ook aan dezen strijd nam de N. A. B. — zij het ook thans niet meer als leider — aktief deel. In de laatst gehouden Jaarvergadering te Arnhem werd met algemeene stemmen een Bindend Besluit genomen ter handhaving der door den B. P. V. uitgevaardigde uitsluitingsmaatregelen. Vrijwel alle leden van den N. A. B. schaarden zich — vaak met groote materieele opofferingen — ook thans weer eensgezind onder de leiding van het Hoofdbestuur, tengevolge waarvan het mogelijk werd in dezen eersten landelijken strijd tegen de werklieden de overwinning te behalen. Nog slechts enkele maanden geleden werd ten slotte een speciale commissie ingesteld welke tot taak heeft te onderzoeken op welke wijze het evenwicht tusschen behoefte aan, en aanbod van arbeidskrachten i— thans in zoo ernstige mate verbroken —» kan worden hersteld. Deze Commissie werd eerst kort geleden geïnstalleerd. Omtrent hare werking kan derhalve uit den aard der zaak hier nog geen mededeeling worden gedaan. De verrichtingen van den N. A. B. op economisch terrein richtten zich niet alleen XLV tegen de werklieden maar evenzeer tegen andere, bij het bouwbedrijf betrokken groepen; zoo met name die der handelaren en leveranciers van bouwmaterialen en die der onderaannemers. Ook op dit gebied werden dank zij de herhaalde krachtige actie van den Bond, meermalen zeer gunstige resultaten bereikt. In de jaarvergadering te Dordrecht op 1 en 2 Aug. 1906 gehouden, werd besloten tot mstelling van eene Commissie aan welke werd opgedragen: „het instellen van een onderzoek naar de hier te lande bestaande Trust, welke „trachten de verkoopsvoorwaarden der onderscheidene bouwmaterialen eenzijdig vast „te stellen en te beheerschen — en eventueel die maatregelen voor te bereiden „welke er toe kunnen leiden dat de aannemer medezeggenschap bij het vaststellen „dier voorwaarden verkrijgt, dan wel de productie of den aankoop dier materialen „zelf ter hand neemt." Deze Commissie kreeg allengs een permanent karakter. Allerlei moeilijkheden betreffende levering van bouwmaterialen werden aan haar oordeel onderworpen. Meermalen werd door haar met andere organisaties, zoo met name die der leveranciers van ijzeren balken, houthandelaren en steenhouwers overleg gepleegd. In 1917 gaf de houding der handelaren in bouwmaterialen aanleiding tot een vraag van de afdeeling Dordrecht betreffende de mogelijkheid van „oprichting van een eigen Coöperatief Inkoopbureau of een dergelijke mstelling, uitgaande van den Bond." Deze kwestie werd eveneens naar de Trust-Commissie gerenvoyeerd die ter zake op 1 Maart 1918 een uitvoerig rapport uitbracht. Vandaar het voorstel van het Hoofdbestuur om over te gaan tot oprichting eener Naamlooze Vennootschap: „Collectief Inkoopbureau van Bouwmaterialen, Afdeeling van denNed. Aannemersbond»" welk voorstel in de op 9 en 10 Juli 1918 te Amsterdam gehouden jaarvergadering met groote meerderheid werd aangenomen. Naar aanleiding van dit besluit werden de Concept Statuten met den meesten spoed in gereedheid gebracht, terwijl men besloot tot onmiddellijke uitgifte — uitsluitend onder de leden van den Bond — van de eerste serieaandeelen, groot f250.000—, in het maatschappelijk kapitaal der Vennootschap. Het resultaat van de uitnoodiging tot inschrijving was zeer verblijdend en overtrof alle verwachtingen, zoodat de totstandkoming van het Inkoopbureau verzekerd kon worden geacht. Dit geschiedde nochtans niet. Immers al spoedig bleek dat het doel met de oprichting van het Inkoopbureau beoogd — het verkrijgen van betere en meer stabiele verkoops- en leveringsvoorwaarden — door onderlinge samenwerking met de Vereeniging van Handelaren in Bouwmaterialen zou kunnen worden bereikt. Met het Bestuur dier organisatie — eindelijk door de plannen van den Bond tot meer toenadering genoodzaakt — hadden verschillende besprekingen plaats welke er toe leidden dat overeenstemming werd verkregen ten aanzien van een complex voorwaarden voor den verkoop en de levering van bouwmaterialen welke door deledenvergadering werden goedgekeurd en sindsdien als „Leveringsvoorwaarden 1919" bekend XLVI zijn. Wanneer slechts aan deze leveringsvoorwaarden de hand wordt gehouden zullen de vroeger zoo vaak geconstateerde misbruiken zich niet meer kunnen voordoen. Een andere uiting van de werkzaamheid van de Trust-commissie betrof de actie der schilderspatroons voor partieele besteding. Aanvankelijk stond de N. A. B. tamelijk onverschillig tegenover dit -streven van een groep onderaannemers. Anders werd dit toen, om aan hunne actie meer kracht bij te zetten, sommige schilderspatroons, met name te Haarlem en omstreken, te kennen gaven onder geene voorwaarde meer als onderaannemer werken te zullen uitvoeren. Verschillende aannemers dreigden hierdoor ernstig te worden gedupeerd. Ook thans werd aan de Trust-Commissie opgedragen deze aangelegenheid nader te onderzoeken en eventueel de oprichting van eigen schüdersbedrijven onder de oogen te zien. Zij voldeed onverwijld aan deze opdracht. Te Haarlen en Zandvoort werden door de afdeelingen van den Bond eigen schildersbedrijven opgericht terwijl het Hoofdbestuur zich bereid verklaarde afdeelingen, welke oprichting van gelijksoortige bedrijven ter plaatse noodig of wenschelijk mochten achten, daarbij eventueel financieel te steunen. Ook deze actie werd een groot succes. Aan den onredelijken dwang der schilderspatroons werd onmiddellijk de kop ingedrukt, terwijl de bereids opgerichte eigen schildersbedrijven zeer gunstig werken en goede financieele baten afwerpen. Voorts waren, nog dit jaar, de abnormale stijging der steenprijzen en de actie tegen de N. V. Centrale Bouwmaterialenvoorziening onderwerpen van belangrijken economischen aard. Voor de eerstgenoemde kwestie werd een afzonderlijke Commissie in het leven geroepen, „de Steen-Commissie", welke nog steeds ambulant is. De tweede aangelegenheid — de actie tegen de C. B. V. — gaf aanleiding tot een speciale Hoofdbestuursvergadering waar de houding van den Bond nader werd vastgesteld en besloten werd tot deelneming aan de door Houtbond en Ver. van Handelaren van Bouwmaterialen tegen deze mstelling gevoerde actie waartoe enkele vertegenwoordigers in het „Comité van Actie" werden aangewezen. Met name ten aanzien van dit punt waren de bemoeiingen van den Bond van zeer ingrijpenden aard; tal van moeilijkheden en verwikkelingen deden zich daarbij voor, niet het minst die om de oorspronkelijke leiders dezer actie tot zeer belangrijke, principieele wijziging van hun oorspronkelijk tegenover de C. B. V. ingenomen standpunt te bewegen. Na langdurige bespreking werd echter te dien aanzien' overeenstemming verkregen. Nog tal van onderwerpen zouden wij hier willen behandelen. Zoo met name de verschillende bemoeiingen van den bond inzake de Wettelijke Regeling van het Arbeidscontract, de Reorganisatie der Kamers van Arbeid, de bestudeering der verschillende systemen van aanneming van werk in het buitenland, de toetreding van XLVII den Bond tot- en zijne deelneming aan de „Fédération Internationale du Batiment et des Travaux Publics", gevestigd te Brussel; de reorganisatie van deze zeer belangrijke internationale vakvereeniging na den oorlog, waartoe nog in October van dit jaar te Parijs werd besloten in eene bijeenkomst waarbij een vijftal afgevaardigden van den Bond aanwezig waren; de verschillende pogingen van den Bond ter verlichting van het risico van den aannemer, voortvloeiende uit de buitengewone tijdsomstandigheden der laatste jaren, met name tengevolge van de voortdurende en onvoorzienbare stijging van materiaalprij zen en arbeidsloonen en tal van andere. Volstaan wij echter slechts met deze hier te vermelden, erbij voegend dat ten aanzien van elk dezer onderwerpen de Bond, bewust van zijn taak en verplichtingen, steeds vaardig op zijn post was waar het gold het wegnemen van onbillijkheden of misbruiken en de verbetering van de positie van den aannemer. Zoo zijn wij thans gekomen aan het einde van dit „Historisch Overzicht" van hetgeen door den Bond in de vijfentwintig jaren van zijn bestaan werd tot stand gebracht. Met opzet vermeden wij daarbij een verheerlijking van namen en personen. Slechts door de vermelding der feiten trachtten wij weer te geven het beeld van den Nederlandschen Aannemersbond in zijne ontwikkeling, zijn huidigen bloei en kracht! Wij herhalen hier nog eenmaal het motto, aan het begin van deze bijdrage gesteld: „Saevis tranquüle in Undis." Moge in deze kernspreuk steeds de Nederlandsche Aannemersbond de juiste formuleering vinden van zijne bet eekenis, zijne positie als groote Nederlandsche Vakvereeniging. Moge aldus in een verre toekomst, de Nederlandsche Aannemersbond blijven voortgaan op den weg, nu vijfentwintig jaren geleden door hem voor het eerst betreden, den weg die leidt tot voortdurende verbetering der vaktoestanden in het bouwbedrijf, tot verheffing van den Nederlandschen Aannemersstand in het bijzonder. VERSCHILLENDE BIJDRAGEN BIJ HET PORTRET VAN Dr. P. J. H. CUYPERS Petrus Josephus Hubertus Cuypers, Nederlandsen architect, geboren 1827. Schepper van een Ned. neo-Gothiek, bouwmeester van het Rijksmuseum en van het Centraalstation te Amsterdam. toen geldende A.V. Bovendien had de aanbesteder aan zich het recht voorbehouden, om in geval van geschil met den aannemer over uitlegging van eenige bepaling van het bestek, zelf als hoogste rechter in eigen zaak te beslissen. En zoo de Wet, of de toen geldende zoogenaamde A.V., voor de belangen van den aanbesteder nog niet afdoende hadden gewaakt, was ieder bestekmaker, elk architect, er op bedacht door èn als Directie, èn als aanbesteder, hetzij individueel, hetzij collectief, door nog meer verscherpte bepalingen alle macht aan zich te trekken. De bestekken uit die jaren getuigen van de positie, die aanbesteder en Directie toen zich veroorloofden jegens den aannemer in te nemen. Van twee gelijkberechtigde partijen, die een contract hadden aangegaan, dat beiden verplichtingen oplegde, maar ook voor beiden rechten schiep, was toen geen sprake. Geeft niet artikel 90 § 481 der Algemeene Voorschriften voor de uitvoering en het onderhoud van werken onder beheer van het Departement van Binnenlandsche zaken vastgesteld 22 Mei 1876, hetwelk tot opschrift voert „Beslissing van Geschillen en Duisterheden" daarvan het afdoend en doorslaand bewijs? Wat leest men daar? „Wanneer tusschen de Ingenieurs, of bij hunne afwezigheid, tusschen de opzichters „en de aannemers eenig verschil omtrent het werk ontstaat, verblijft de uitlegging „daarvan bij de Directie, waarnaar de aannemers zich moeten gedragen, behoudens „nader beroep op den Minister.'' „De aannemer is intusschen gehouden het werk voort te zetten; bij niet voldoening „hieraan kan de Directie § 474 toepassen." Zoo had de Staat door Algemeene Voorschriften, die niet alleen bij het Departement van Binnenlandsche zaken, maar weldra ook bij de andere Departementen, en in navolging daarvan door Provinciale- en Gemeentebesturen, en last not least, natuurlijk ook door particulieren, bij alle aanbestedingen toepasselijk werden verklaard, voor eigen belangen gezorgd. Op de meest officieele wijze werd het onrecht gesanctioneerd. Het Rijk zelf was hier de toongever. Dat rechter spelen in eigen zaak was zijn vinding. Niet alleen in dit hierboven aangehaald artikel spreekt de aanbesteder duidelijk en onomwonden uit welke zijne houding jegens den aannemer is, welk standpunt hij tegenover hem inneemt, maar al de artikelen der derde Afdeeling van de Administratieve Bepalingen van die A.V. ademen denzelfden geest. Zoo b.v. wordt in art. 70 § 450, handelende over oponthoud in de oplevering, bepaald, dat indien in de daar opgenoemde gevallen of andere omstandigheden, onafhankelijk van den wil des aannemers, zoodanige vertragingen worden veroorzaakt, dat hij (de aannemer) buiten staat is het aangenomene op den bepaalden tijd op te leveren en te voltooien, het aantal dagen, waarop de aannemer daardoor niet heeft kunnen werken, bij de toepassing der korting niet in aanmerking komt, t>oor zoover de Directie overtuigd is, dat het oponthoud werkelijk buiten de schuld van den aannemer en zijne ondergeschikten heeft plaats gehad. 2 Daarna wordt nog uitdrukkelijk gezegd: „Ter zake van zoodanig oponthoud, wordt „den aannemer geen schadevergoeding hoegenaamd verleend". En in de volgende paragraaf 451 tot titel voerende „Kwijtschelding of Uitstel", komt de merkwaardige bepaling voor: „Geen uitstel van oplevering wordt den aannemer verleend, of termijnen van oplevering worden verlengd dan in het belang van het werk". Het is zeker de moeite waard hetgeen in deze beide paragrafen is bepaald ietwat nader te bezien. Paragraaf 450 geeft een opsomming van een aantal gevallen, die de aannemer kan voorkomen noch beteugelen, die absoluut buiten zijne macht staan, en die reeks wordt gesloten met de algemeenheid „of andere omstandigheden", die alle worden genoemd „onafhankelijk van zijn wil." Ieder zou na die vemelding hebben verwacht, dat het oponthoud, hetwelk het werk tengevolge van die omstandigheden als: storm, vorst, ijsgang enz. enz. heeft ondervonden, de opleveringstermijn van het werk met even zooveel dagen zou doen verschuiven, als die vertraging daardoor heeft geduurd. Dat zou ook zoo zijn geweest in het gewone recht. Immers „overeenkomsten verbinden niet alleen tot datgene wat uitdrukkelijk bij dezelve bepaald is, maar ook tot al hetgeen dat, naar den aard van dezelve overeenkomsten „door de billijkheid, het gebruik of de Wet wordt gevorderd" (Art. 1375 B.W.) Pas dit toe op eene overeenkomst van aanneming van werk, waarin o.m. wordt bepaald, dat de aannemer het werk moet voltooüen binnen een bij het bestek gestelden termijn of termijnen, en het daarop in bovenaangehaalde gevallen en omstandigheden te geven antwoord ligt voor de hand. Immers de bestekmaker heeft bij het vaststellen van dien termijn of termijnen, rekening gehouden met den aard en de soort van het werk; hij heeft dien termijn of die termijnen op normale omstandigheden berekend en vastgesteld. De aannemer beeft, toen hij zijne berekening van het werk maakte, evenzeer met dien termijn of die termijnen rekening gehouden, en zich niet slechts afgevraagd of het werk door hem binnen het aangegeven tijdsbestek zal kunnen worden voltooid, maar daarbij normale omstandigheden als norm gesteld. Bij beiden, aanbesteder en aannemer, heeft dus dezelfde grondgedachte voorgezeten; bij laatstgenoemden echter meer nog dan bij den aanbesteder, want hij weet, dat elke dag overschrijding van een of meer der opleveringstermijnen hem eene korting op de aannemingssom doet beloopen. Is dus de te late oplevering van een werk toe te schrijven aan een der in § 450 genoemde gevallen, of aan een omstandigheid onafhankeüjk van des aannemers wü, dan kan en mag dit den aannemer niet worden toegerekend, en is daardoor per se, niet alleen de toepassing van de geconvenieerde korting buiten werking gesteld, maar moet de oplevering van het werk evenredig worden verlengd, naar gelang van den duur van het ondervonden, en door die omstandigheden veroorzaakte oponthoud. Maar het gewone recht en de billijkheid zijn door opneming van § 450 in de A.V. 3 buitengesloten. De oekase van die paragraaf zegt, dat ook al zou storm, vorst, ijsgang, of welke andere omstandigheid ook onafhankelijk van den wil des aannemers, oorzaak zijn geweest van het oponthoud in de voortzetting van het werk, alleen voor zoover de Directie overtuigd is, dat het oponthoud werkelijk buiten de schuld van den aannemer en zijne ondergeschikten heeft plaats gehad, het aantal dagen, waarop de aannemer daardoor niet heeft kunnen werken, bij toepassing der korting niet in aanmerking komt. Dezelfde geest spreekt uit de hierbovenaangehaalde§451. Alleenin het belang van heiwerk wordt den aannemer uitstel van oplevering verleend of worden de termijnen verlengd. Aan den aannemer wordt niet gedacht; van hem is geene sprake. Wat komt het er op aan of de tijdige oplevering van het werk, misschien zelfs door de schuld of nalatigheid der Directie, hem onmogelijk is gemaakt. Op dat alles kan de aannemer voor het verkrijgen van uitstel van oplevering geen beroep doen. Alleen als het belang van het werk het vordert, wordt uitstel van oplevering verleend. Maar nog erger is het, waar het geldt de toepassing der kortingen voor te late oplevering. Aan den aannemer wordt daarvoor alleen kwijtschelding verleend, op grond van de uitdrukkelijke verklaring van den hoofdingenieur of bouwmeester, dat de vertraagde oplevering is toe te schrijven aan de buitengewone omstandigheden als in § 450 bedoeld. Bij eenigszins nadere vergelijking van deze onderlinge bepalingen der A.V. waarbij die van § 481 het middelpunt vormt, zal het zeker niet kunnen worden tegengesproken, dat voor ruim 40 jaar de aannemer zoo goed als machteloos en rechteloos was. Na die fraaie Algemeene Voorschriften van 1876 zijn gevolgd de Algemeene Voorschriften voor de uitvoering en het onderhoud van werken onder beheer van het Departement van Waterstaat, Handel en Nijverheid dd. 12 September 1882. In Art. 92 § 475, Art. 71 § 443 en § 444 dier A.V. vindt men letterlijk dezelfde bepalingen als de hier boven besprokene der A.V. van 22 Mei 1876. Ook toen bouwde men dus nog voort op het eenzijdig recht van den aanbesteder. Ook toen bleef de aannemer nog geknecht door de meest vexatoire bepalingen in de A.V., soms in de besteksbepalingen zoo mogelijk nog verscherpt. Hoe dikwijls heb ik de zoo rechtmatige klachten van aannemers over de van de zijde der Directie ondervonden behandelingen, die door de bepalingen der A.V. immers volkomen gedekt was moeten aanhooren, zonder daaraan iets te kunnen veranderen. Daarbij kwam, dat in dien tijd de Directie zich van haar macht bewust, niet zelden er behagen in scheen te scheppen de bepalingen der A. V. in uiterste gestrengheid en hardheid toe te passen, ja voor redelijke bespreking zelfs niet vatbaar was. Wat zou ik tal van gevallen kunnen opsommen, waarin op de meest willekeurige wijze door de Directie, onder allerlei bedreigingen aan den aannemer eischen werden gesteld, die men in het gewone verkeer met den naam van onrecht bestempelt. En de aannemer 4 bevreesd voor toepassing van kortingen, van ingrijpen door den aanbesteder in zijn werk, bevreesd voor het rechtspreken door den aanbesteder in zijn eigen zaak, onderwierp zich aan die eischen ter wille van eigen behoud. Indien eens een statistiek ware opgemaakt van het aantal faillissementen van aannemers uit dien tijd, en indien eens de oorzaak van vele dier faillissementen werd opgespoord, wat zouden er treurige feiten aan het licht komen. Treurig vooral, omdat toen macht alleen recht was, en dat door aldus in het leven geroepen recht, het grootste onrecht werd gepleegd. Wie, die met het aannemersvak eenigszins van nabij bekend is, roept zich niet tal van namen, van toen in den lande zeer bekende aannemersfirma's in het geheugen terug, die door het hun aangedaan onrecht en het ontzettend nadeel daardoor geleden, den strijd om het bestaan niet hebben kunnen volhouden. En tot het plegen van dat onrecht was de Directie gedekt door een beroep op de A.V. Een enkel staaltje uit de practijk moge ter illustratie, en ook tevens tot bewijs, daarvan strekken. Een aannemer had een werk van eenige honderd duizend gulden aangenomen, bestaande in: het verbeteren van een spoorbaan in het zuiden van Limburg, die door een spoorwegongeval was ingestort. Op zekeren dag kwam hij zich bij mij beklagen over de wijze waarop de Ingenieur, de Directie vormende over dat werk, het bestek en de A.V. toepaste, over de ontzettende schade, die hij daardoor leed. Hij verzocht mij de bepalingen van het bestek en der A.V. nauwkeurig te bestudeeren, en hem van advies te dienen of tegen de wijze van optreden der Directie en de toepassing van het bestek en de A.V. iets te doen was. Ik voldeed aan dat verzoek, en hoewel ik overtuigd was, dat het den aannemer, dien ik kende als een flink, degelijk man, wien het allerminst te doen was zich aan de redelijke, billijke bepalingen en eischen te onttrekken, die behoorde tot de allereerste aannemers in het land, in hooge mate zou teleurstellen, was ik helaas in de droeve noodzakelijkheid den aannemer te adviseeren het werk uit te voeren volgens de eischen en bevelen der Directie, welke naar de letter van het bestek en der A.V. konden worden verdedigd. Dat antwoord trof den betreffenden aannemer te meer, omdat, zoo verzekerde hij mij, het werk naar de eischen der Directie uitgevoerd, volstrekt niet beter werd, dan wanneer het uitgevoerd werd volgens de door hem voorgestelde werkwijze, maar eenig en alleen ten gevolge had, dat het hem schatten kostte. Dat door den aannemer gevreesde gevolg is niet uitgebleven, want toen het werk voltooid was, bleek, dat hij door de eischen der Directie, door de wijze van toepassing van het bestek en der A.V., niet minder dan f 200.000.— schade aan dat werk had geleden. Gelukkig was in dit geval de aannemer voldoende kapitaalkrachtig, zoodat hij door dat werk niet is ten gronde gegaan. Maar niettemin was in dat, door vele jaren harden arbeid, verkregen vermogen een zeer belangrijke bres geschoten. Zonder overdrijving kan worden gezegd, dat door de bepalingen der toen geldende A.V., en de wijze waarop zij werden toegepast, het vak, waaraan meer dan aan eenig 5 Eerst in het jaar 1891 werd een zeer belangrijke stap in de gewenschte goede richting gedaan. Ook die stap ging uit van Directiemannen. Den 18en Juli 1891 werd een ontwerp van A.V. voor het uitvoeren en onderhouden van werken ten behoeve van Besturen en particulieren, samengesteld door de Heeren A. Deking Dura, D. E. C. Knuttel, J. J. Bekaar, J. van Hasselt en R. Tutein Nolthenius, allen ingenieurs en architecten, in de Algemeene Vergadering van Burgerlijke Ingenieurs, definitief vastgesteld. Dat ontwerp is zeer merkwaardig en getuigt van zeer breede opvatting der samenstellers. Zij, die hoezeer zij als Directie over de werken, aan de andere zijde van de aannemers staande, hebben niet geaarzeld met den ouden sleur te breken, en hebben zich onverholen in dat ontwerp uitgesproken voor arbitrage in alle geschillen. Aan hen past te dezer zake een eeresaluut, een woord van dank en hulde. Zij zijn geworden en gebleven de pioniers, de baanbrekers der nieuwe richting. Geworden, maar ook gebleven. Daarvan hebben zij het doorslaand bewijs geleverd, zoo dikwijls zij zitting hadden in eene Arbitrage-Commissie. Recht, onpartijdig recht voor den aannemer, dat was hun leuze. In dien vorm, en niet anders, wilden zij medewerken, en werkten zij krachtdadig mede tot berechting van tusschen den aanbesteder (Directie) eenerzijds, en den aannemer anderzijds, gerezen geschillen. Niemand zal er zich over verwonderen, dat dit ontwerp niet aanstonds de instemming mocht verwerven van Departementen, Provinciale- en Gemeentebesturen enz. Die dadelijke en zeer radicale overgang zou inderdaad te groot zijn geweest, misschien zelfs niet gewenscht. Eene geleidelijke overgang zou zeker duurzamer gevolgen hebben. Men was immers nog te zeer vastgeroest in de oude ideeën, en kon daarvoor niet op eenmaal geheel nieuwe, waarbij alle eenzijdige rechten werden prijsgegeven, aanvaarden. Maar met dat al, met dat ontwerp was de kiem tot de principieele Verandering gelegd. Ook van juridische zijde werd nog aangedrongen op wijziging der A.V. in een in 1890 verschenen boekje, getiteld: „De Algemeene Voorschriften beoordeeld naar hunne toepassing in de practijk." Dat boekje, dat speciaal aan het Departement van Waterstaat, Handel en Nijverheid zeer gunstig werd ontvangen, droeg een steentje bij tot bereiking van het beoogde doel. Ook in ander opzicht heeft het goede gevolgen gehad. Het heeft n.1. zoowel medestanders, als tegenstanders uit hun slaap wakker geschud. Van beide zijden is naar de pen gegrepen en, in uitvoerige artikelen heeft men in bouwkundige tijdschriften het voor en tegen der arbitrage verdedigd en bestreden. Ik wijs daarvoor o.a. op een drietal artikelen voorkomende in het weekblad „De Opmerker" op 15, 22 November en 6 December 1890 en in het Bouwkundig Weekblad van 29 November 1890. Vooral echter verdient de aandacht gevestigd op een ingezonden stuk in „De Opmerker" van 14 Februari 1891 get. B.V. In dat stuk, waarin wordt opgekomen tegen de door H. G. J. in „De Opmerker" 7 gevoerde beschouwingen, wordt door hem het volgende aangehaald uit de beschouwingen van H. G. J.: Groot bezwaar ziet H. G. J. in de gelijke verhouding van Directie en aannemer als twee contracteerende partijen bij eene gewone overeenkomst. Hij noemt ze onhoudbaar en vreest, dat het prestige der Directie tegenover den aannemer haar ondergeschikte, geschokt zal worden, ja zelfs verdwijnen zal. „De Directie kan niet optreden als partij, doch alleen als Rechter! Dit is een conditie, „die de geheele bouwpractijk beheerscht en die ook de indirecte oorzaak is van het „bestaan van den aannemersstand, zooals wij dien kennen. Zoolang aan een ingenieur „of architect andere en hoogere eischen van kennis worden gesteld, dan aan den aan„nemer en zoo lang het financieel belang van den laatste, als de eerste en voornaamste „drijfveer van zijn daden moeten worden beschouwd, zoolang zal de bouwmeester „als de persoon moeten gelden, die alleen geroepen is uitvoering te geven aan contract- of besteksbepalingen, waarbij andere questien dan die van het gewone recht „hoofdzaak zijn." Waar zulke opvattingen en meeningen van de zijde der Directie publiek werden verkondigd, waar men den moed had brutaal weg de verhouding tusschen Directie en aannemer als twee contracteerende partijen te loochenen, moest door den aannemer tegen dergelijke ongerijmdheden worden opgekomen. Cave Canem. Pas op den hond! Hij bijt, of zou hij enkel maar erg geblaft hebben? Een in het Noorden van ons land toen verschijnend Nieuws- en Advertentieblad genaamd „Het Noorden", heeft in een 5-tal hoofdartikelen van 11 December 1890— 12 Januari 1891 een andere stem doen hooren en het goed recht van Arbitrage toegelicht, het warm verdedigd en staande gehouden. Die wrijving van gedachten werkte heilzaam. De zaak trok 'daardoor meer en meer de aandacht, zij bereikte juist die menigte, die zich tot toen, hetzij uit onverschilligheid, hetzij uit vrees voor de gevolgen, onzijdig had gehouden. De principieele tegenstanders gaven door hunne bestrijding het meest voedsel aan de voorstanders, want de door hen voor het bestendigen van den bestaanden toestand aangevoerde gronden kwamen kort samengevat hierop neer, dat zij voorzagen, dat door arbitrage de, in hun oog, zoo hoogstaande en onaantastbare rechten van den aanbesteder en de Directie, zouden worden verkort. Die bestrijders waren natuurlijk mannen, die als Directie stonden tegenover den aannemer. Men telde ze niet onder de Ingenieurs in Rijksdienst. Mij is althans niet bekend, dat een hunner zich in eenig geschrift toen tegen invoering van arbitrage heeft uitgesproken. De redactie der tijdschriften waarin met vuur en heftig tegen invoering van arbitrage werd opgekomen en de arbitrage werd bestreden, was in handen van particuliere architecten. Hun vrees voor invoering van arbitrage, verklaart zich volkomen uit de toen nog heerschende begrippen, omtrent het standpunt van Directie tegenover den aannemer. Die begrippen zijn in den loop der jaren gewijzigd. Ook de architect heeft 8 leeren inzien, dat hij niet staat boven en tegenover den aannemer, maar dat beiden, architect en aannemer elk op eigen terrein, moeten samenwerken in het belang van het bouwwerk, en van den bouwheer, den aanbesteder. De ontstane beweging heeft zelfs den weg weten te vinden tot het Binnenhof in 'slands Raadzaal, waar het toén in den lande zeer bekende lid van de 2e Kamer der Staten Generaal Mr. A. F. K. Hartogh, naar aanleiding van de ingediende adressen, op uitnemende wijze met klem en met prijzenswaardige volharding op verbetering der A.V. heeft aangedrongen. Wat Mr. Hartogh daarover heeft gezegd in de zitting der Tweede Kamer van 19 December 1889 vinde in dit boek woordelijk een plaats, omdat de toen bestaande toestand daarin zoo treffend juist is weergegeven, en omdat ook voor de geschiedenis van het ontstaan en de ontwikkeling der A.V. dit van zoo groote waarde is. „Zoolang ik in deze kamer ben, (aldus Mr. Hartogh), heb ik telken jare de aandacht „gevestigd op de noodzakelijkheid eener herziening van de Algemeene Voorwaarden „van aanbesteding. Ik heb dit nu reeds bij drie begrootingen gedaan; en indien ik dit „jaar daarover met geen enkel woord sprak, zou men kunnen vermoeden, dat ik het „opgaf en tot de overtuiging was gekomen, dat het onmogelijk zou zijn, om deze, toch „zoo noodzakelijke verbetering door een Minister van Waterstaat tot stand gebracht „te zien. Ik heb echter den moed nog niet verloren. Het zij mij daarom vergund ook „nu de aandacht nogmaals op dit punt te vestigen." „De Minister deelt in zijn antwoord mede, dat thans eindelijk het verslag van de tot „de herziening benoemde Commissie verschenen is; maar wij zijn daarmee nog niet veel „verder, daar dit verslag, dat zeer uitvoerig schijnt te zijn, een punt van onderzoek „wordt gezegd uit te maken bij de betrokken Departementen van Algemeen Bestuur." „Zie Mijnheer de Voorzitter, ik zou aan de Regeering wel willen vragen om dit ver„slag nu niet jaar en dag bij de Departementen te doen verblijven, maar de zaak te „regelen. Het geldt bier niet het belang van den Staat alleen, maar ook van vele particulieren, want de Minister zal wel weten, dat die Algemeene Voorwaarden ook bij „de Gemeentelijke en particuliere werken tot richtsnoer dienen. „Ik spreek de verwachting uit, dat het mij gegeven zal zijn om het volgend jaar over „deze zaak niet te spreken, tenzij dan alleen, om den Minister dank te zeggen, dat de „zaak eindelijk geregeld is." De toenmalige Minister van Waterstaat, de Heer Havelaar, beantwoordde Mr. Hartogh. Hij verklaarde het vorig jaar, en ook dit jaar, op bespoediging te hebben aangedrongen van de reeds door het vorige Kabinet aan de Commissie gedane opdracht, tot het doen van een voorstel voor een nieuwe regeling van de Algemeene Voorwaarden, waarbij alle Departementen eene uniforme regeling zouden aannemen, en dat het hem eindelijk was gelukt de Algemeene Voorwaarden in Mei j.1. te verkrijgen. De Minister verklaarde voorts, dat zij toen onmiddellijk een punt van bespreking in den Ministerraad hadden uitgemaakt; dat zij thans naar de Landsdrukkerij zijn verzonden, maar dat het werk daar zoo veelvuldig is, dat het niet is mogen gelukken die stukken tot nog toe terug te zien. 9 „van het beginsel van rechtsgelijkheid, daarin schuilt de geheel verkeerde opvatting „van het contract van aanbesteding en aanneming". Een ander lid der Staten, de Heer S. Arntz, die zich geheel schaarde aan de zijde van den Heer Van Wijck, deelde nog mede, dat de Landes Bauinspector Van Cleve hem had bericht: „Dass in der Rheinprovinz alle Streitigkeiten zwischen Unternehmern und der Landes„direction nur durch das Arbitrage System geschlichtet werden, und seines Wissens „mit diesem System bisher gute Erfahrungen gemacht worden sind". De Rijnprovincie had dus in 1897 reeds algemeene Arbitrage aanvaard, en daarmee goede ervaring opgedaan. Wat onze Oostelijke naburen toen reeds met gunstig gevolg in toepassing brachten, werd in dezelfde zitting der Provinciale Staten van Gelderland, ondanks het afwijzend advies van Gedeputeerde Staten, en ondanks de bestrijding van den Hoofdingenieur, bij meerderheid van stemmen, dank zij de krachtige toelichting van het voorstel, ook voor de Provincie Gelderland aanvaard. Die provincie genoot alzoo de eer de eersfe te zijn, die de arbitrageclausule voor alle geschillen in de bestekken heeft opgenomen. Dit voorbeeld werd reeds in hetzelfde jaar door Overijssel gevolgd. In de najaarsvergadering der Provinciale Staten van die Provincie werd mededeeling gedaan van een rapport van den Hoofdingenieur Directeur van den Rijkswaterstaat dier Provincie, den Heer A. Deking Dura, waarin o.m. het volgende voorkomt: „De Minister zegt in zijn advies aan de Tweede Kamer over de A.V. van 1895, dat „de aannemer zich kan beroepen op den gewonen rechter, indien hij meent, dat het „aannemingscontract niet vordert, wat hem te verrichten wordt opgelegd, maar dat dit „beroep is uitgesloten, indien in een der 4 gevallen, genoemd in § 495 het advies van deskundigen is ingeroepen, en voorts, dat het overwegende bezwaar, dat er bestaat om alle „geschillen over contracten van aanneming aan de beslissing van deskundigen te onderwerpen daarin bestaat, dat dan voor den aanbesteder de zekerheid niet zou bestaan dat „het beschreven werk ook wordt opgeleverd, zooals hij het zich had voorgesteld." Alweer hetzelfde wantrouwen in den aannemer, alweer het streven van den aanbesteder om door dwangmiddelen den aannemer te kunnen noodzaken het werk uit te voeren, zooals hij, aanbesteder, (let wel) het zich had voorgesteld! Uit de bovenaangehaalde rede van den Minister blijkt bovendien, dat hij in 4 gevallen den aannemer slechts het recht van beroep op beslissing van deskundigen wil blijven toekennen, en in alle andere gevallen zelf zal beslissen. Het beroep op den gewonen rechter, sluit hij, na de concessie van zoogenaamde arbitrage in 4 gevallen, uitdrukkelijk uit. Maar weer staat de Heer Deking Dura op den bres om te waken, niet uitsluitend voor den aannemer, maar ook tegen voortzetting van het bestaande onrecht. Historisch zijn de woorden door hem in die Vergadering gesproken, door hem den Hoofdingenieur, den hoogsten in rang in de Provincie in dien tak van dienst, die als Directie over de uitvoering der werken, namens den aanbesteder optredende, de bestekken maakte. 13 Hoort wat hij zegt! „Ik adviseer daarentegen het halfslachtige stelsel der nieuwe A.V. te laten varen, „en alle geschillen de aanneming van het werk betreffende, aan de uitspraak van „scheidsmannen te onderwerpen. De vrees, dat daarvan het gevolg zal zijn, dat het „werk niet aan de bedoeling van den besteder zal beantwoorden, zal alleen dan „mogelijk zijn, wanneer de omschrijving van het werk zelf in het bestek niet met „die bedoeling overeenkomt. Is dit echter het geval, dan is dat bezwaar alleen uit „den weg te ruimen, door wijziging der overeenkomst met onderling goedvinden." Geen halfslachtigheid, geen bestekken, waarvan de aanbesteder kan zeggen, dat ze niet aan zijn bedoeling beantwoorden. Dat teekent den man! Deking Dura kende geen halfslachtig stelsel, en wat meer is, hij wilde het ook niet kennen. Hij wilde geene bestekken, waarvan de omsclirijving voor den besteder ruimte openliet voor meerdere uitlegging. Hij eischte voor alles eerlijkheid en oprechtheid. En ontstond er al eens geschil tusschen besteder en aannemer, dan wilde bij dat geschil zien beslecht door arbitrage, maar alleen door arbiters, technici. Zoo was de strijd een strijd met open visier. En wat nog meer getuigt van zijne rechtschapenheid, en zijn streven naar stricte onpartijdigheid, was: zijne afkeerigheid van het rechtspreken naar de regelen des rechts. Geschillen betreffende de uitlegging van besteksbepalingen en de A.V. behoorden, naar zijne overtuiging, te worden beoordeeld en berecht als goede mannen naar billijkheid. Daaraan heeft hij altijd vastgehouden; door hem heeft dat beginsel van beslechting der geschillen gezegevierd, en is het thans als algemeen erkend aangenomen. Natuurlijk gevolg daarvan was zijne afkeerigheid om in een arbitragegeschil een jurist als médescheidsman te doen opnemen. Dan kwam zijn vrees naar voren, dat het streng recht de billijkheid, waarmede in geschillen over uidegging van besteksbepalingen en dergelijken, noodzakelijk rekening moest worden gehouden, in het gedrang zou brengen. En toch indien het geval zich voordeed, dat Deking Dura als scheidsman zitting moest nemen in een Arbitrage-Commissie, waarin een jurist mede zitting had, dan zou hij van geene ontstemming doen blijken. Hij deed wat zijn plicht te doen gaf, maar van zijn beginsel, recht spreken als goede mannen naar billijkheid, week hij geen duim breed af. Persoonlijk had ik het voorrecht meermalen met Deking Dura zitting te hebben in eene arbitrage-Commissie, en telkens leerde ik hem meer en beter kennen en waardeeren. Deking Dura was een figuur! Een man van groote gaven, en niet minder een man van breede opvatting en van ruimen blik. Dat heeft hij vooral getoond te zijn in de jaren, dat de Raad van Arbitrage voor de bouwbedrijven de eer had hem tot Voorzitter te hebben. Aan Arnhem komt de eer toe de eerste Gemeente in den lande te zijn geweest, die in hare bestekken de bepaling heeft opgenomen van arbitrage over alle geschillen. 14 Met voldoening mag er hier op worden gewezen, dat dit besluit van den Gemeenteraad werd genomen, overeenkomstig praeadvies van B. en W. en het rapport van den Directeur der Gemeentewerken. Amsterdam heeft het door Arnhem gegeven voorbeeld spoedig gevolgd. Bij adres dd. H November 1896 van den Nederlandschen Aannemersbond en de Vereeniging van Nederlandsche steenfabrikanten, werd aan den Raad van Amsterdam verzocht opname der arbitrageclausule in de bestekken voor alle geschillen. In een daarop uitgebracht praeadvies van Burgemeester en Wethouders wordt o.m. gezegd, dat B. en W. geen bezwaar hebben tegen inwilliging van dat verzoek, want behalve dat daardoor gelijkheid ten aanzien van alle aannemers en leveranciers zal betracht worden, zien zij in die concessie het voordeel, dat ook de schijn wordt ontgaan van willekeurige of onrechtvaardige handelingen te willen dekken door den letterlijken inhoud der A.V. Al zeer spoedig is overeenkomstig dit praeadvies van B. en W„ bij groote meerderheid van stemmen, door den Raad het besluit genomen, dat de bepaling van arbitrage bij alle geschillen in de bestekken zou worden opgenomen. Sedert dien is zij in de bestekken van Amsterdam onveranderd gehandhaafd. Kenschetsend voor de groote waarde welke deze bepaling voor den aannemer had, is wel, dat in de eerste tijden vooral, tal van arbitragegeschillen tusschen de Gemeente en den aannemer zijn gerezen, die bijna zonder uitzondering ten gunste van den aannemer werden beslecht. Was er beter bewijs te leveren, dat het arbitrage-instituut voor den aannemer dringend noodig was, dan juist door deze beslissingen zelve? Was het niet overduidelijk geworden, hoelang en hoeveel onrecht jegens den aannemer was gepleegd? Toen in een reeks geschillen de aannemer op de Gemeente had gezegevierd, begon bij de bouwdirectiën der Gemeente de lust tot arbitreeren te verflauwen. Men mompelde zelfs, dat de aannemer toch altijd in het gelijk werd gesteld, alsof de arbitrage, terwijl die Commissie n.b. altijd was samengesteld uit een ingenieur en/of een architect en slechts één aannemer, niet zuiver onpartijdig was behandeld. Het directe gevolg daarvan was minder geschillen, omdat de Directie, door ondervinding geleerd, het eenzijdig standpunt begon te verlaten en de aannemer recht deed gelden, waar en wanneer hij daarop aanspraak kon maken. Al had men dus in 1897 de voldoening, dat bij de werken van 1 Departement, 2 Provinciën en 2 Gemeenten, arbitrage over alle geschillen was aanvaard, en van toen af in toepassing werd gebracht, de Staat, als grootste werkgever, bleef nog altijd op het achterlijke verouderde standpunt staan van arbitrage over slechts enkele gevallen toe te laten. Ter volledigheid van het historisch overzicht, dient nog vermeld, dat in de vergadering der Kamer van Koophandel te Amsterdam dd. 19 Februari 1897 werd behandeld en aangenomen een adres aan de Tweede Kamer der Staten Generaal om in alle bestekken van de verschillende Departementen bepalingen op te nemen 15 omtrent arbitrage in alle geschillen, door benoeming eener Commissie, waarin naast deskundigen van de verschillende Departementen, ook vertegenwoordigers van den aannemersstand zullen zitting hebben. De A.V. van 12 December 1895 bleven in werking tot die van 1 Februari 1901, die daarvoor toen in de plaats traden en daar, zoowel de technische- als administratieve bepalingen dier A.V., niet alleen voor de meeste andere Departementen toonaangevend waren, en op de uitvoering der werken werden toegepast, maar zelfs meer en meer in het geheele land, met uitzondering van de beide genoemde Provinciën en Gemeenten, zelfs bij aanbestedingen door particulieren, als norm golden, komt men van zelf tot de conclusie, dat van geleidelijke ontwikkeling der Bouwarbitrage tusschen de jaren 1895 tot 1901 niet kan worden gesproken. Immers in de A.V. van 1892 komt voor het eerst de zeer beperkte arbitrageclausule voor, waarbij in 4 gevallen, reeds hier voren vermeld, het recht van beroep aan den aannemer is gegeven, en wat in de bovengemelde A.V. van 1895 ook moge zijn gewijzigd, par. 495 „Geschillen" van die A.V. handhaaft dezelfde beperkte arbitrageclausule. Ook daarin is slechts in diezelfde 4 gevallen dat recht aan den aannemer gegeven. In de A.V. van 1 Februari 1901 werd het recht van beroep op scheidsmannen, of om in de termen der A.V. te blijven, het recht tot het inroepen eener commissie van advies, met 2 gevallen vermeerderd, te weten: de verrekening van meer en minder werk, en de gevolgen van schorsing of staking van het werk, en werd alzoo officieel in 6 gevallen dat recht aan den aannemer gegeven. Wel werden in die A.V. later nog wijzigingen en aanvullingen gebracht, zoodat deze tot opschrift voeren: „Algemeene Voorschriften vastgesteld 1 Februari 1901 met de daarin tot 1 Februari 1915 aangebrachte wijzigingen en aanvullingen", maar op de bepaling omtrent de gevallen, waarin recht van beroep op een commissie is toegekend, hebben zij geen invloed. Deze bleven onveranderd. Een eigenaardig geval dat zich heeft voorgedaan kort na de invoering van de A.V. van 1895, moge als historisch feit hier worden vermeld. Tusschen aannemers en aanbesteder was een geschil gerezen, dat viel onder een der 4 in § 495 genoemde gevallen. De aannemer maakte van zijn recht gebruik en vorderde van den aanbesteder medewerking tot benoeming der commissie van advies. Ingevolge art. 496 benoemde hij een der leden, en de aanbesteder deed eveneens. Daarna wendden beiden zich tot den kantonrechter, in het kanton waarin het werk was gelegen, die door evengenoemde paragraaf- was aangewezen het derde lid te benoemen. En zie, wat niemand had verwacht, gebeurde. De Kantonrechter weigerde het derde lid te benoemen. In een breed gemotiveerde beschikking zette de Kantonrechter zijne bezwaren uiteen, die hierop neerkwamen, dat hij zich onbevoegd achtte, omdat de bevoegdheden van den Kantonrechter bij de wet nauwkeurig zijn aangegegeven, en dat de benoeming als van hem gevraagd, daartoe niet behoort. De conclusie, waartoe de Kantonrechter in zijne afwijzende beschikking kwam, was deze: 16 door te doen wat van hem gevraagd was, zou hij treden buiten de grenzen zijner bevoegdheid, en handelen in strijd met de Grondwet, in verband met de wet op de Rechterlijke Organisatie. Op antecedenten kon men geen beroep doen, want het was het eerste geschil dat volgens de A.V. zou worden behandeld. Men vroeg zich af, hoe men zich uit deze impasse zou kunnen redden. Beroep van de afwijzende beschikking op een hooger rechtscollege, of cassatie, was uitgesloten. Geen enkel rechtsmiddel stond dus open. De aanbesteder had het dus in zijn macht de totstandkoming van de commissie van advies onmogelijk te maken. Hij kon dit met eenigen grond doen. zonder in strijd te handelen met de A.V. door te verklaren, dat hij aan de bepalingen er van gebonden was, en het niet aan hem te wijten was, dat die A.V. onuitvoerbaar waren. Gelukkig deed hij dit niet. Aanbesteder en aannemer, voorgelicht door hunne rechtskundige adviseurs, wendden zich toen gemeenschappelijk tot den Minister van Waterstaat, wezen op de onuitvoerbaarheid der A.V., tengevolge van de weigering van den Kantonrechter, en verzochten den Minister zelf het derde lid der Commissie te benoemen uit een voordracht van meerdere personen door partijen aangeboden. Zoo geschiedde. Erkend moet worden, dat deze benoeming informeel was, maar een andere weg stond niet open, om het doel, dat zeker ook bij den Minister bij invoering der A.V had voorgezeten, te bereiken. pc weigering van den Kantonrechter had tengevolge eene wijziging in § 496 der A V In afwijking van het voorschrift, dat volgens de A.V. van 1892, en ook van 1895* de benoeming van het derde lid der Commissie van advies moet geschieden door den Kantonrechter, onder wiens ressort het werk is gelegen, is bij de A.V. van 1 Februari 1901 aan partijen de bevoegdheid gegeven het derde lid in onderling overleg te benoemen, en eerst wanneer dat onderling overleg geen resultaat heeft, moeten zij de tusschenkomst van den Kantonrechter in roepen. Veelal slaagt men in die benoeming van het derde lid door onderling overleg, en stuit dit al een enkele keer af op gebrek aan samenwerking, dan is na dien geen kantonrechter op het denkbeeld van zijn vroegeren ambtgenoot gekomen, om de van nem gevraagde benoeming te weigeren. Les idees marchent. Men is gaan inzien, dat een star vasthouden aan verouderde begrippen slechts kan leiden tot nadeel van de rechtzoekenden, terwijl de bepaling van § 496 A V uust de bedoeling heeft den aannemer, aan wien de gelegenheid zich recht te verschaffen, was onthouden, ten doel had, dat recht hem langs dien weg te verschaffen. De Nederlandsche Aannemersbond, in 1895 opgericht, leverde in het jaar na'zijne opnchting reeds het bewijs, dat hem verbetering van de positie der aannemers nauw aan het hart lag. Immers de adressen in dat jaar gezamenlijk met de Vereeniging 17 van Nederlandsche Steenfabrikanten aan den Raad van Amsterdam, en in het daarop volgend jaar aan Provinciale Staten van Gelderland ingediend, hierboven reeds vermeld, waarbij invoering van arbitrage bij alle geschillen werd gevraagd, toonden in welke richting, naar zijne overtuiging, die verbetering in de eerste plaats moest worden gezocht. Die eerste stappen werden met een onverwacht succes bekroond. Amsterdam en de Provincie Gelderland voldeden, zooals hier voren reeds vermeld, aan het verzoek. Op dien eenmaal ingeslagen weg werd onvermoeid voortgegaan. Geene gelegenheid werd verzuimd om gelijke bepaling in alle bestekken van Rijk, Provinciën, Openbare besturen en andere lichamen ingevoerd te krijgen. Op dat aanbeeld werd voortdurend gehamerd; het frappez, frappez toujours, mais frappez fort, werd geregeld toegepast. Men was overtuigd, dat op die wijze alleen, zij het ook na veel moeite en strijd, de overwinning zou kunnen worden behaald over hen, die nog altijd de macht in handen wilden houden, en die het niet van zich konden verkrijgen den aannemer als gelijk berechtigd contractant te beschouwen. Wat werd jaarlijks op de algemeene vergaderingen door den voorzitter van den bond met kracht en talent, nu eens in dezen, dan in genen vorm, in gloedvolle reden het belang aangetoond, ja duidelijk gemaakt, de noodzakelijkheid van onderlinge nauwe aaneensluiting der aannemers. Hoe dikwijls heeft hij er op gewezen, dat het als één man pal staan voor hunne gezamenlijke belangen, de individueele eigen belangen moest doen vergeten! Wat heeft het hem moeite gekost den aannemer te leer en inzien en begrijpen, dat het algemeen belang moest gaan boven het particulier belang, en dat het wel begrepen particulier belang juist het meest en in de eerste plaats door het gemeenschapsbelang werd gediend! Welke Onschatbare diensten zijn daardoor aan den bond bewezen! De strijd was moeilijk en hard. Moeilijk vooral, omdat hij niet alleen werd gevoerd tegen de aanbesteders, maar tot op zekere hoogte ook tegen eigen vakgenooten, ja tegen de leden van den bond zelf. Tegen die leden vooral, die de wenschen, wenken en waarschuwingen om niet in te schrijven op werken, waarbij in de bestekken nog steeds aan de verouderde bepalingen werd vastgehouden, niet wilden opvolgen. Langzaam en geleidelijk ontwaakte evenwel bij den aannemer het bewustzijn, dat het Bestuur door zijn volhardend optreden den goeden weg bewandelde, en kwam men tot het besef, dat men dien aangegeven weg moest volgen. Dat was te meer noodig, daar de Departementen en andere lichamen van bestuur, en in navolging van hen, ook de Ingenieurs en Architecten bij particuliere werken, nog altijd aan de A.V. van 1 Februari 1901 vasthielden. Die A.V. bleven dus om zoo te zeggen op enkele uitzonderingen na, in geheel het land, de uitzonderingswet voor den aannemer. Zoo was men door weigering van de zijde der aanbesteders om den aannemer recht te verschaffen, ten slotte gedwongen zich zelf recht te verschaffen. Willen is kunnen. Dat was het devies en de leus van het bestuur van den bond, 18 toen het zich eenmaal de verbetering van de positie van den aannemer tot doel had gesteld, en om die verbetering te kunnen verkrijgen, was allereerst noodig, dat de aannemer niet langer de bedoelingen van den aanbesteder behoefde te wantrouwen, niet langer met vrees en huivering voor de gevolgen, een contract met allerlei onereusé bepalingen en voorwaarden moest aanvaarden. Niets toch werkt slechter op de uitvoering eener overeenkomst, dan wantrouwen van partijen wederzijds in eikaars bedoelingen en handelingen. Dat wantrouwen van de zijde der aannemers was gegrond. Het zetelde in de A.V., die de aanbesteder kon hanteeren, uideggen en toepassen naar eigen goeddunken en welgevallen, en waartegenover de aannemer, zoolang hem slechts in . zeer enkele, met name genoemde, gevallen recht op arbitrage, of van beroep op eene Commissie van advies, was gegeven, machteloos stond. Maar ook de aanbesteder had als een hem, van nature ingegeven, wantrouwen in de handelingen van den aannemer, zooals ieder heeft, die zich bewust is onrecht te plegen, en voor de gevolgen ervan bevreesd is. Zeer terecht zag het bestuur van den bond in, dat een krachtig aanpakken van zijne zijde, ondanks alle tegenwerking, in den bestaanden onhoudbaren toestand verandering moest en zou brengen, en dat die verandering ook voor beide partijen verbetering zou tengevolge hebben, zoodat zij niet langer als vijandig en wantrouwend tegenover elkaar zouden staan, maar ook de overeenkomst van aanneming en aanbesteding zou worden beschouwd als eene, die over en weder rechten en verplichtingen schept, en tot nakoming en vervulling waarvan beiden in goede trouw zouden medewerken. Het bestuur zag ook in, dat het moest trachten samen te werken met de Directiën om door gemeen overleg met hen wijziging der A.V. te verkrijgen, om op die wijze de klove tusschen aanbesteder en aannemer te overbruggen. Aan den Aannemersbond, met name aan zijn bestuur, komt de eer toe het initiatief te hebben genomen tot het vormen der gecombineerde commissie tot herziening der A.V., welke Commissie bestond uit de Vereeniging van Delftsche Ingenieurs, voor welke vereeniging de Heeren Deking Dura en Van Hasselt in de Commissie zitting hadden, de Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst, voor wie waren aangewezen de Heeren Salm en Van Heukelom, en den Nederlandschen Aannemersbond, vertegenwoordigd door de Heeren J. N. Hendrix en W. de Vlugt, voorzitter en secretaris van den bond. In het jaarverslag van den Bond 1907/1908, kon worden vermeld, dat die Commissie hare werkzaamheden had aangevangen, terwijl in het daarop volgend verslag kon worden medegedeeld, dat zij (de Commissie) hare werkzaamheden met groote voortvarendheid heeft voortgezet, gemiddeld elke 3 weken in, op slechts enkele uitzonderingen na, voltallige vergaderingen ten kantore van den bond bijeenkomt en dat een drietal hoofdstukken, waarin zeer belangrijke punten worden geregeld, in voorloopige redactie geheel zijn vastgesteld. Dat verslag brengt een woord van warme waardeering aan de vertegenwoordigers der beide eerstgenoemde Vereenigingen „voor de ruimte van opvatting en het groote 19 „billijkheidsgevoel ten aanzien der rechten van den aannemer, waarvan zij allen, „zonder uitzondering, blijk geven bezield te zijn." Die waardeering moge in dit boek, bestemd om in wijder kring te worden verspreid dan een jaarverslag van den bond, nog eens worden herhaald en met klem worden uitgesproken. Immers principieele kwesties van den meest verschillenden aard werden in die Commissie behandeld en de secretaris'van den bond, zelf lid dier Commissie, getuigt in zijn jaarverslag hoe breed en onbevangen de commissieleden der beide eerstgenoemde vereenigingen hun taak hebben opgevat. Langs dien weg moest men tot een goed einde komen. Die commissie heeft haren belangrijken, maar ook hoogst moeilijken arbeid regelmatig voortgezet, en in hare vergadering van 28 December 1909 het volledig ontwerp van nieuwe A.V. in eindredactie vastgesteld. Daarna is het, ten fine van deskundig advies, in handen van een jurist gesteld. Het jaarverslag 1909/1910 uit de verwachting, dat binnen niet te lang tijdsverloop de commissie haar taak zal kunnen nederleggen, hetgeen ik meen te moeten verstaan als de stille hoop, dat de nieuwe A.V. spoedig algemeen worden ingevoerd en men dus de A.V. van 1901 voor goed buiten toepassing zal stellen. Die verwachting is echter bitter teleurgesteld. De, zooals zij genoemd worden, Algemeene Administratieve Voorschriften werden eerst vastgesteld in de vergadering der commissie van bovengemelde vereenigingen van.... 24 Juni 1915, alzoo 5'/s jaar'nadat het ontwerp in eindredactie was vastgesteld. En hoewel men nu eindelijk had mogen verwachten, dat zij, ter vervanging van de A.V. van 1901, spoedig algemeen zouden worden ingevoerd, wachtte, o bittere ironie, in datzelfde jaar een nieuwe teleurstelling. In hetzelfde jaar 1915 verscheen een nieuwe uitgave der A.V. van 1 Februari 1901. Op het titelblad daarvan staat: „Algemeene Voorschriften, vastgesteld 1 Februari 1901 met de daarin tot 1 Februari „1915 aangebrachte wijzigingen en aanvullingen". Die aanvullingen en wijzigingen hebben niet de minste wijziging gebracht in de bepaling van § 495 Geschillen. Nog altijd blijft daarin het aan den aannemer toegekend recht van beroep op eene commissie van advies beperkt tot de in die paragraaf onder letters a—f opgenoemde gevallen. Nog altijd blijft het uitzondering, dat de aannemer bij een tusschen de Directie en hem gerezen geschil zich niet aan de beslissing van den besteder, den Staat, vertegenwoordigd door den Minister, moet onderwerpen. Want — en hierop wijs ik met nadruk — de vraag of, wanneer de Minister in hoogste ressort heeft beslist, de aannemer zich in een geschil, niet vallende onder een der gevallen a—f van § 495, het recht heeft de tusschenkomst van den rechter in te roepen, is meermalen in ontkennenden zin beslist. De meeste rechts-colleges beschouwen die beslissing van den Minister niet in strijd met de goede zeden, zij nemen op grond daarvan aan, dat het rechtspreken door den aanbesteder in eigen zaak, waartoe 20 De aanbesteder zou immers anders gevaar loopen dat.... het geschil ten zijnen nadeele kon worden beslist. Dat moet tot eiken prijs worden voorkomen. Maar zelfs aangenomen, dat het geschil deels feitelijk, deels van juridischen aard is, toch zal het bijna altijd eene technische vraag betreffen over de uitlegging en de toepassing van de bepalingen der A.V. Wie zullen beter in staat zijn daarover te oordeelen, daaraan eene juiste, zuivere uitlegging te geven, dan zij, die uit den aard hunner maatschappelijke positie met de A.V. niet alleen dagelijks in aanraking komen, en den omvang, den zin en de beteekenis er van dus uit eigen ervaring kennen, maar ze ook voortdurend in toepassing moeten brengen? Welke rechter kan beter recht spreken en daarbij tegelijk de goede trouw en de billijkheid in toepassing brengen, dan hij, die met de zaak als het ware geheel meeleeft, omdat hij als ervaren deskundige van de feiten en omstandigheden volkomen op de hoogte is, ja daarvan doordrongen is? Dat heeft de praktijk afdoende geleerd en bewezen door de vele arbitrale beslissingen, waarvan ik hier eenige zal vermelden. Beslissingen en bindende adviezen gegeven door commissiën, waarin zelfs niet één jurist medezitting had, maar niettemin dikwijls getuigende van een buitengewoon scherpen en juisten blik in het onderwerpelijke geschil. Behalve deze feiten, die reeds op zichzelf afdoende aantoonen, dat het gewenscht is geschillen over bouwkwesties uitsluitend door vakmannen te doen beoordeelen en beslissen, zijn daarnaast ook nog andere gewichtige gronden daarvoor aan te voeren t.w. Ie. Het bouwvak is een zeer speciaal vak. Om geschillen, die daarover ontstaan, te kunnen oordeelen, is speciale kennis van het vak een eerste vereischte. Uit eigen ervaring kan ik verklaren, dat, bijna zonder uitzondering, juristen er niet de minste notie van hebben, ja dat zij niet zelden, geroepen om in eene bouwkwestie te adviseeren, een pover figuur maken. Vaktermen zijn hun ten eenenmale onbekend. Zoo hoorde ik eens in een proces, loopende over de vraag of de kespen en platen der fundeering wel waren van de afmetingen en zwaarte, als bij bestek voorgeschreven, bij pleidooi de stelling verkondigen, dat dit gemakkelijk kon worden nagegaan want, zoo zeide pleiter, „de platen kunnen immers nog worden gewogen." Op den klank van het woord afgaande, dacht de man in vollen ernst, dat platen der fundeering van ijzer waren. Een ander kwam mij vragen wat jufferhout is. Weer een ander kon men maar niet aan het verstand brengen, wat te verstaan is onder het woord klesoor. En toen hij poogde bij pleidooi daarvan eene definitie te geven, en hij in zijn eigen explicatie verward raakte, gaf hij de pogingen op en verklaarde hij ter terechtzitting, dat die vreemde taal hem te geleerd was. Die bewijzen van totale onkunde zou ik nog met tal van andere kunnen staven. 22 Maar wie zal den jurist die onkunde euvel duiden? Al die termen zijn voor hem klanken zonder muziek. 2e. Bij eene Commissie, waarin een jurist zitting heeft, zal hij licht gevaar loopen, zonder een eigen oordeel te hebben, zich te scharen aan de zijde van dien medearbiter, wiens argumenten hem het meest hebben overtuigd. 3e. Bij eene commissie, waarin de juristen de meerderheid vormen, zal hun oordeel, hun stem den doorslag geven, zoodat de niet vakkundigen den vakman overstemmen. 4e. Het gezag van den jurist, zelfs al vormt hij de minderheid, zal niet zelden overwegend zijn. De door hem naar voren gebrachte juridische argumenten, kunnen de mede-arbiters er toe brengen hun weloverwogen gronden prijs te geven, omdat ze die, gehoord den jurist, in strijd met de wet achten. De practische oplossing der kwestie wordt dan verdrongen door mooie juridische argumenten. En zoo blijft, in strijd met wat was bedoeld en verlangd, de technische vraag, waarover het geschil loopt, onopgelost. Een wellicht fraai gestileerd juridisch betoog geeft antwoord op het geschil. Beide partijen laat dit in tusschen onbevredigd. Alleen de jurist verheugt zich over zijn victorie. Stel nu daartegenover de samenstelling van het College van Scheidsmannen, de personen, de geheele behandeling van het geschil volgens de A.V. Nog enkele gevallen ontleend aan de praktijk mogen tot bewijs strekken, tot welke moeilijkheden de toepassing der A.V. van 1901, speciaal de thans behandelde daarin voorkomende paragraaf 495, aanleiding geven. De aanhef van die paragraaf luidt: „Wanneer tusschen de aannemers en de ingenieurs, „of bij afwezigheid van dezen, tusschen eerstgenoemden en de opzichters verschil „omtrent het werk enz. ontstaat, verblijft de uitlegging daarvan aan den Hoofdingenieur-Directeur enz., behoudens beroep op den Minister.'' Vervolgens wordt in de zes bekende gevallen, als de aannemer met de door den Minister genomen beslissing geen genoegen neemt, hem het recht verleend te vorderen, dat het advies van eene Commissie wordt ingewonnen. Op exceptieve verweren beluste en zeer vindingrijke personen, hebben getracht aan die aangehaalde zinsnede van par. 495 eene uitlegging te geven, geheel in strijd met de bedoeling, maar die, zoo zij zou opgaan, in vele gevallen de bepaling tot een doode letter zou maken. Hunne bewering is: paragraaf 495 spreekt alleen van een verschil tusschen den aannemer eenerzijds en den ingenieur of die hem vervangt, anderzijds. Tot de verschillen tusschen die genoemde personen is dus het recht van den aannemer om het advies van eene Commissie te vorderen beperkt, waaruit zij concludeeren, dat een verschil tusschen den aannemer en den Hoofdingenieur-Directeur wel, en een tusschen den aannemer en den aanbesteder, hem geen recht geeft te vorderen, dat het advies van eene Commissie wordt ingewonnen. 23 „zijn. En waar de A.V. dus ook die gevallen onder de „buitengewone omstandigheden" brengt, is daarmede ook die uitlegging verworpen. „Naar de meening van de Commissie moet de beteekenis van de woorden „buiten„gewone omstandigheden" onafhankelijk van zijn Wil" van het eerste lid gezocht „worden door de verschillende leden van par. 475 in onderling verband en samen„hang te beschouwen, en nu valt het op, dat in de 4e en de 8e alinea van par. 475 „alleen gesproken wordt van het begrip „onafhankelijk van 's aannemers wil," zonder „„buitengewoon" en in de 10e alinea alleen van „buitengewoon" zonder „onafhankelijk van zijn wil." Ook in par. 495 vinden we de uitdrukking „buitengewone omstandigheden" zonder meer en is „onafhankelijk van zijn wil" weggelaten. „Ondergeteekenden kunnen deze redactie-verschillen niet anders verklaren, dan door „aan te nemen, dat met het begrip „buitengewoon" hetzelfde bedoeld is als met „„onafhankelijk van des aannemers wil." Immers hoe zou het anders te verklaren „zijn, dat de 4e alinea van par. 475 niet eischt, dat ook het „buitengewone" van „de omstandigheid door den aannemer worde aangetoond. Over het al of niet aanwezig zijn van iets „buitengewoons" kan toch, zooals hier blijkt, zeer goed verschil „van meening mogelijk zijn. „Waar de beteekenis van een uitdrukking in de A.V. onduidelijk is, kan men verder „wel niet anders doen, dan haar uit de voorbeelden van de A.V. zelve trachten te „vinden, en dan wü het ondergeteekenden toeschijnen, dat met „buitengewone omstandigheden, onafhankelijk van des aannemers wil" bedoeld zijn, die omstandigheden, waartegen zich een goed aannemer redelijkerwijze hetzij niet heeft behoeven, „hetzij niet heeft kunnen wapenen." „Ook de redactie van het 5e lid van par. 475 is hiermede in overeenstemming. „Op deze wijze opgevat, geven de woorden „onafhankelijk van zijn wil" eene nadere „uitlegging van het begrip „buitengewoon", maar bedoelen beide uitdrukkingen hetzelfde te zeggen. Op deze wijze is dan ook verklaard waarom in het 4e, het 8e „en het 10e lid evenals in par. 495 slechts één der mtdrukkingen is gebezigd. „Daarmede stemt overeen de wijze, waarop par. 30 in de A.V. van 1892 de uit„ drukking stelt, t.w. „buitengewone omstandigheden" cursief gedrukt, „onafhankelijk „van zijn wil" niet cursief. Daar werden zij dus niet gesteld als twee eischen naast „elkaar, maar de laatste term als verduidelijking van den eerste. „Eenzelfde zeggingswijze vindt men in het Burgerlijk Wetboek, waar artikel 1280 „spreekt van „eene vreemde oorzaak, die niet kan worden toegerekend" en waar „het woord „vreemd" hetzelfde beteekent als de woorden „die niet kan worden „toegerekend." De wetgever vindt het noodig voor den lezer het eerste begrip door „het tweede te verklaren. „De Commissie is van meening, dat de steller van par. 475 der A.V. met de uitdrukking „buitengewone omstandigheden, onafhankelijk van des aannemers wil," „hetzelfde bedoeld heeft als het Burgerlijk Wetboek met de uitdrukking „vreemde „oorzaak", die niet kan worden toegerekend". 36 Hierbij stelt zij voorop, dat het niet aangaat als bindend advies af te dwingen, wat slechts als tegemoetkoming kan verzocht worden. Eigenlijk is hiermede reeds hare beslissing gegeven. Immers een onverplichte tegemoetkoming kan nooit een recht scheppen. Maar toch acht de Commissie nadere motiveering noodig. Volgens hare opvatting komt de eisch van den aannemer neer op eene verhooging van de aannemingssom, en door toewijzing daarvan zou te groote rechtsonzekerheid ontstaan, ten aanzien van een duidelijk onderdeel der overeenkomst, t.w. de aannemingssom. Tegenover belangrijk oploopen der prijzen en toekennen van vergoeding in zoodanig geval aan den aannemer, staat dan, dat ook bij belangrijke daling de aannemingssom zou moeten worden verlaagd. De aannemers beweerden, dat zij het werk hadden mogen stopzetten wegens de enorme prijsstijging, welk argument de Commissie beantwoordt met de opmerking dat de aannemers dan ook van hun vermeend recht hadden moeten gebruik maken, maar, zoo vervolgt de Commissie, „het is geheel iets anders voor een Commissie van advies om die stopzetting dan in verband met de stijging der prijzen als overmacht te beschouwen, dan tot eene bijbetaling te adviseeren, nu het werk niet is stopgezet." Op bovenvermelde overwegingen werd door de Commissie aan de aannemers hunne vordering ontzegd. Vermeld zij nog, dat ten aanzien van de bevoegdheid, de beslissingen met algemeene stemmen, ten aanzien van de vordering zelve, met meerderheid van stemmen zijn genomen. Even als bij het eerstvermelde geval eindigt de Commissie ook in dit geval met het doen van een beroep op het billijkheidsgevoel van den aanbesteder. Zij pleit voor den aannemer met den meesten nadruk clementie. Eenstemmig en nadrukkelijk spreekt zij de hoop uit, dat de aanbesteder er alsnog vrijwillig toe zal overgaan den aannemers tegemoet te komen in het groote nadeel door hen geleden. Zij geeft daartoe het middel aan de hand door te wijzen op het gelukkige voorbeeld, dat de Rijksregèering in dit opzicht heeft gegeven door vrijwillig in deze buitengewone omstandigheden Vs der door den aannemer geleden schade aan hem te vergoeden. Zoo drong ook hier, waar naar opvatting van de meerderheid der Commissie het niet op haar weg lag een bindend advies te geven tot het toekennen van vergoeding aan den aannemer, wegens de ter voormelde zake door hem geleden schade, het gevoel van billijkheid zoozeer naar voren, dat de Commissisie voorzoover in haar macht, tot toekenning, daarvan bij den aanbesteder aandrong. Uit de zeer vele scheidsrechterlijke uitspraken en bindende adviezen, koos ik de meest principieele. Er zullen natuurlijk daarnaast meerdere zijn, die der vermelding waard zijn. Wellicht gevoelt te eeniger tijd iemand zich geroepen tot het maken van een volledige verzameling. Dat zou een goed en nuttig werk zijn. 41 Er rest mij nog te wijzen op een belangrijk punt, dat m.i. dikwijls niet genoeg in het oog wordt gehouden. Ik bedoel de behandeling van het geschil. Het is een noodzakelijke eisch, dat het geschil duidelijk, goed geformuleerd, ter kennis wordt gebracht van de Scheidsmannen of de Commissie van advies. Bij de zaken, die door den Raad van Arbritrage worden behandeld, geschiedt dit, en moet dit geschieden, bij het inleidend verzoek aan den voorzitter van den Raad tot benoeming der Scheidsmannen. Natuurlijk zijn in dat verzoek de feiten slechts kort en zakelijk aangegeven. Een nadere uitvoerige uiteenzetting volgt dan in eene aan de Scheidsmannen in te dienen Memorie, waarop de wederpartij dan eene Memorie van antwoord indient. In vele gevallen worden verder geene schriftelijke Memorien gewisseld, hoewel dit geen absolute regel is. Daarna bepalen Scheidsmannen den dag der mondelinge behandeling, waarbij partijen tegenwoordig zijn. Zij kunnen dan ook getuigen voorbrengen. De ondervinding heeft geleerd, dat de schriftelijke inleiding van het geschil en de daarop gevolgde Memorie niet zelden aan duidelijkheid veel te wenschen overlaten. Wel is de arbitrage-Commissie meestal zeer bereid, om dat te kort aan duidelijke uiteenzetting aan te vullen, maar men vergete niet, dat men daardoor de taak der Commissie noodeloos verzwaart, en dat men door die onvoldoende toelichting groot gevaar loopt zijne zaak niet alleen te schaden, maar zelfs te verliezen, te eerder omdat de Commissie niet geroepen is meer te doen dan haar mandaat omvat. Daarom zal het, zonder eenige uitzondering noodzakelijk zijn, dat de aannemer dadelijk bij het ontstaan van het geschil zich van deskundigen hulp en bijstand bedient. Talrijke kwestien zullen zich voordoen, waarover de aannemer, al is hij nog zoo goed onderlegd, niet kan oordeelen. Dat komt ook zeer dikwijls aan het licht bij de mondelinge behandeling, waarbij het juridisch distinctievermogen, ook al schijnt de zaak absoluut feitelijk en technisch, van groot nut kon zijn. De bij de mondelinge behandeling tegenwoordige raadsman diene hem dan tot steun. Ook de arbitrage-commissie kan en zal meestal daarop prijs stellen, want ook zij zal met die voorlichting en steun haar nut kunnen doen. $0$$$ Toch schijnt dit nog niet tot elke arbitrage-commissie te zijn doorgedrongen. Als curiosum zij hiervan een voorbeeld medegedeeld, dat zich heeft voorgedaan, tijdens ik dit opstel in bewerking had. In een arbitrage-geschil was de dag der mondelinge behandeling bepaald, zonder dat daarvan, zooals altijd geschiedt, door den Voorzitter der Commissie aan den raadsman van den aannemer, met wien de Commissie steeds in verbinding had gestaan, bericht was gezonden. Deze vernam dit op het allerlaatste oogenblik, en toen hij daarover zijne bevreemding te kennen gaf, telegrafeerde die Voorzitter den avond vóór de zitting, dat de behandeling den volgenden ochtend zou plaats hebben en dat hij desgewenscht daarbij kon tegenwoordig zijn. 42 Maar eerst op den dag der behandeling bleek, dat de Voorzitter niet bij toeval die kennisgeving aan den raadsman had ingehouden, want hij verklaarde onverholen, dat 's aannemers raadsman z.i. geen recht had, om bij die behandeling tegenwoordig te zijn. Die voorzitter vatte bovendien het mandaat aan de Commissie gegeven op zeer zonderlinge wijze op, althans op de opmerking, dat de Commissie advies had uit te brengen als goede mannen naar billijkheid, werd door hem geantwoord, dat hij dit ontkende, daar de Commissie niet was benoemd op de bij § 495 A.V. van 1901 voorgeschreven wijze. Hoe was de samenstelling der Commissie dan in dit geval tot stand gekomen? De aanbesteder had drie personen voorgedragen en de aannemer, meenende, dat tegen geen hunner ernstige bedenkingen waren in te brengen, keurde die voordracht ter goeder ttouw goed. En zie, niemand minder dan de Voorzitter dier Commissie voerde nu tegen zijne eigen benoeming aan, dat hij en zijne medeleden geene Commissie vormden overeenkomstig § 495. Dat geschiedde in het jaar 1920. Moge dat geval, dat gelukkig op zich zelf staat, een unicum blijven! Dit geval zou zich niet hebben kunnen voordoen, indien de benoeming der commissie had moeten geschieden overeenkomstig de Statuten van den Raad van Arbitrage. Volgt uit het hierboven gegeven historisch exposé, dat de Nederlandsche Aannemersbond kan zeggen, in de 25 jaren van zijn bestaan heeft het instituut der Bouwarbitrage zich geleidelijk ontwikkeld? Op die vraag past niet een onverdeeld bevestigend antwoord. Zeer zeker, er is ontwikkeling, er is vooruitgang in de laatste jaren, zelfs kenmerkend groote vooruitgang. Waaraan is die te danken? In de allereerste plaats aan het ideaal, dat de bond van zijne oprichting af zich heeft voorgesteld, en waaraan hij steeds met mannenmoed en taaie volharding heeft vastgehouden. Alleen hij, die een ideaal heeft, kan en zal iets bereiken, door het ideaal steeds voor oogen te houden. Dat geeft hem de stuwkracht, den prikkel tot voortgaan op den ingeslagen weg. In zooverre mag de bond, thans gekomen tot den vollen mannelijken leeftijd, reeds op succes bogen, mag hij met recht wijzen op rijke vruchten, door zijn volhardenden arbeid in een kwart eeuw verkregen. Bewijzen dit niet de talrijke beslissingen der Bouwarbitrage, die daar staan als even zooveel blijvende getuigen, wat de besluiten van den Bond als: verplichte arbitrage in alle geschillen; het bindend besluit om aan geene inschrijvingen naar aanbestedingen deel te nemen, tenzij die bepaling in de bestekken is opgenomen, hebben uitgewerkt en tot stand gebracht? Die vruchten doen zien, dat de boom op goeden bodem is geplant, en beloven veel meer nog voor het tweede 25-jarig tijdvak. 43 Van volle rijpheid zal men eerst dan kunnen spreken, wanneer niet langer met bindende besluiten de aannemer als het ware moet worden gedwongen voor zijn eigen belangen te waken, maar als bij ieder het besef levendig is geworden, en tot ieder is doorgedrongen, dat zijn welbegrepen eigen belang op het spel staat, en hij dus eigener beweging tot bereiking van het ideaal van den bond moet medewerken. Dan zal ook, al zou men de A.V. met de bepalingen omtrent beperkte toepassing der Arbitrage willen trachten in het leven te houden, weldra blijken, dat zij de kiem der verwording in zich dragen. Men zal, zij het ook noodgedwongen, hun de plaats inruimen, die beschoren is aan alles wat zijn tijd heeft gehad. Moge die dag weldra aanbreken. Dan zullen de arbeid- en scheppingslust, het groote geheim en de zegen der voorvechters van een ideaal, weer nieuw terrein ter bearbeiding en ontginning vinden, want de Aannemersbond zal niet rusten op behaald succes, niet blijven teren op de krachtsinspanning van zijn jeugd, maar de volle krachten van den rijpen mannelijken leeftijd besteden tot verdere verhooging van het peil der aannemers en het aannemersberoep. De Bond is in 25 jaar een machtig orgaan geworden, waarmede rekening wordt gehouden in het belang van aanbesteder en aannemer, ter bevordering van eendrachtige samenwerking, noodig, ja onmisbaar voor goede uitvoering van het contract van aanneming. Wat hem verder in dat gemeenschappelijk en in het gemeenschapsbelang te doen staat, zal hij, zich de opgedane ervaring en ondervinding benuttende, zeker blijven doen. Daarvoor staat het verleden borg. Met een dankbaren terugblik in dat verleden, nu hij de rekening zijner daden over het afgeloopen tijdvak heeft opgemaakt, zet hij in de nieuwe periode zijn arbeid voort en blijft streven naar verdere algemeene geleidelijke ontwikkeling op elk gebied, niet uitsluitend op dat der bouwarbitrage. 44 SOCIAAL-ECONOMISCHE FACTOREN IN HET BOUWBEDRIJF DOOR J. SCHULTE NORDHOLT tccds van fundamentccle beteekenis voor het „volkshuishoudleven", is het bouwbedrijf onder de huidige omstandigheden en conjunctuur, een element in de samenleving geworden, waarop aller oogen met gespannen aandacht zijn gevestigd. Bracht toch het einde van den wereldoorlog voor ons volk, door het weer beschikbaar komen van voldoende hoeveelheden voedsel en kleeding, geleidelijk aan verbetering in de behoefte aan bevrediging van twee der drie primaire bestaanseischen voor den mensch, datzelfde kan helaas niet getuigd worden van den derden bestaanseisch, de aanwezigheid van genoegzaam onderkomen, van een voldoend aantal goede woningen dus. Eer valt het tegendeel te constateeren, want de reeds voor den oorlog te geringe woningproductie kromp gedurig in en daarmede — relatief althans — de woningvoorraad, zoodat er thans een woningnood heerscht als de geschiedenis nog nimmer kende. Overal grijnst ons de woningellende tegen en toont haar rampzalige gevolgen, als Zij als een kanker knaagt aan het huiselijk geluk, de lichamelijke en moreele gezondheid van tiénduizenden gezinnen, zoodoende een voortdurende bedreiging vormend voor de stoffelijke en geestelijke welvaart van ons geheele volk. Op het Woningcongres, in Februari 1918 gehouden, werd door één der sprekers het woningtekort voor de eerste vijf jaar geraamd op 100.000 woningen, terwijl latere en juistere berekeningen daarvoor cijfers van 230.000 tot 250.000 gaven! De Amsterdamsche Woningdienst, welke kort geleden een brochure uitgaf over „De berekening van de woningbehoefte", komt daarin tot een tekort, voor Amsterdam alleen op het einde van 1918, van 15708 woningen. Naar die berekening zouden dus de bovengegeven tekorten tot ± 250.000 woningen nog belangrijk te laag zijn. Dit vermoeden wordt ook bevestigd door de resultaten van de algemeene woningtelling in September-October 1919 in het geheele land gehouden. Daarbij bleek b.v. dat in Rotterdam ± 8 7o, in Amsterdam ± 8.3 7o (berekening Hall'sche methode), in Amersfoort ± 8.2 % der gezinnen bij anderen inwoonde! Intusschen in het midden latende, welk het juiste tekort is, dit staat wel vast, dat de achterstand zoodanig is, dat gesproken mag worden van een „woningramp" en dientengevolge onze samenleving zich gesteld ziet voor de oplossing van een probleem van buitengewoon groote beteekenis en omvang. En niet alleen in ons „neutrale" land wordt alle aandacht voor dit vraagstuk opgeëischt. Het verschijnsel van den ongekenden woningnood is internationaal, wat 45 b.v. wel blijkt uit het dezer dagen van 3 tot 11 Juni gehouden „Intergealliëerd Woningcongres" te Londen, waar de vertegenwoordigers van 25 naties bijeen waren ter bespreking van het probleem. Zoo wordt b.v. het tekort in Engeland in de eerste 5 jaren op minstens 1000.000 woningen geschat; voor Duitschland zou de achterstand nog veel grooter zijn. In België, Frankrijk, ja ook Amerika, om er maar enkele te noemen, is de toestand al niet veel beter. Dat dit „gedeelde" leed van den algemeenen woningnood voor ons lieve vaderland, zelfs niet als een „schrale" troost is te beschouwen is duidelijk. Want daardoor mede wordt de oplossing van het vraagstuk buitengewoon bemoeilijkt. Immers is het, om slechts één zaak te noemen, de reden, dat ieder land uiteraard in de eerste plaats de hand legt op de materialen van eigen bodem en zich bovendien den voorrang tracht te verschaffen van de producten uit die landen, die economisch of politiek onder zijn invloed staan. Bovendien blijven door zoo n geweldige vraag de materiaalprijzen buiten alle verhoudingen hoog. Deze moeilijkheden worden nog verzwaard door tal van factoren, welke als meer of minder direct gevolg van den grooten oorlog, hun invloed op het productievraagstuk — waarvan uiteraard het woningvraagstuk een onderdeel is — doen gelden. De teruggang in de kolenproductie, de physieke en psychische inzinking der volken na de uitputting der, door allerlei dwangmaatregelen, onnatuurlijk opgezweepte en uitgeperste energie, de algemeene economische en politieke onzekerheid, welke bestaande industrieën verlamt en nieuwe belet tot stand te komen, de onzekere stand der valuta, de lage geldkoers in de centrale landen naast de daar geldende hooge loonen, de oorlog en de woelingen in Rusland, welke die grootste houtleverancier geheel uitschakelen, het tekort aan arbeidskrachten enz. enz. het zijn alle elementen, welke hun rol spelen in het woningvraagstuk, terwijl zij stuk voor stuk problemen op zich zelf zijn, op de oplossing waarvan de bekwaamste politici en economisten zich een nachtmerrie denken. De eisch welke daarom aan het bouwbedrijf wordt gesteld, n.1. dat het in de allereerste plaats zijn werkzaamheid richte op de bestrijding van den woningnood en dus woningbouw voor alles late gaan, hoe redelijk ook in socialen zin, is economisch niet te vervullen. In het bizonder geldt dit als men die werkzaamheid van het bouwbedrijf als particulier bedrijf verwacht. Immers tengevolge van de bovengenoemde moeilijkheden is de kostprijs van den woningbouw dermate gestegen, dat alle verband met het maatschappelijk inkomen verbroken is. Om het anders te zeggen: „voor ieder waarneembaar is het feit, dat de kostprijs boven elke normale exploitatie-mogelijkheid gaat". We behoeven er hier slechts aan te herinneren, dat de laagste prijs voor een gewone ééngezins-arbeiderswoning, bestaande uit woonkamer, keuken en drie slaapvertrekjes, in doorsnede genomen voor de verschillende middelgroote gemeenten, thans minstens ± f 5500 è f 6000 bedraagt, welke prijs voor diezelfde woning met één vertrekje meer, reeds stijgt tot f7000 en meer. 46 Rekent men daarbij de kosten van grond, architectuur, toezicht, renteverlies enz, en wordt daartegenover gesteld, dat, bij den eisch, dat de huur ± lU van het inkomen zal zijn, de huuropbrengst, alweer in doorsnede genomen, wel nergens boven de f5— a f6— per week zal stijgen, dan is het duidelijk, dat van een „zich zelf bedruipend" bedrijf geen sprake kan zijn. De bouwnijverheid als zoodanig, en nu laten we hier in het midden wie haar tot dit doel ter hand neemt, kan dus geheel uit eigen krachten den strijd tegen den woningnood niet aanbinden. Hier is in meer dan één opzicht, maar bovenal in finantieel opzicht, steun der overheid noodzakelijk. Met milde hand zien we dien steun in steeds toenemende mate verleenen — onder komen we er op terug — en millioenen bij millioenen uit de Rijks- en Gemeentemiddelen ter beschikking stellen, zoowel voor den bouw als voor de dekking der tekorten op de exploitatierekeningen, aan krachtens de Woningwet werkende organisaties en Gemeenten. Ook t.o.v. den particulieren ondernemersbouw, valt in toenemende mate overheidssteunverleening waar te nemen. Scherp, zeer scherp zien wij door een en ander de idee belicht, dat de voorziening in de woningbehoefte niet slechts een individueel belang, maar voor alles een gemeenschapsbelang is van de grootste beteekenis! Ook dat de factoren, welke in het woningvraagstuk optreden, een niet minder belangrijke stelling in het bouwbedrijf innemen en daarbij van verstrekkenden invloed zijn is duidelijk waarneembaar. Hun ziektetoestand is mede oorzaak, misschien wel de belangrijkste, dat het zuiver particuliere initiatief hoe langer hoe meer op den achtergrond geraakt en in diezelfde mate de bemoeiing der overheid met het woningvraagstuk toeneemt. Intusschen dient tot rustige, objectieve overweging opgemerkt te worden, dat het directe ingrijpen en de steunverleening op groote schaal van overheidswege, zooals dat thans tengevolge der crisisomstandigheden geschiedt, een op goeden grondslag berustende woningwetgeving tot onderbouw heeft. Want al dreef ook de huidige ontwrichting van het economisch leven scherper daartoe, niet voorbij gezien mag worden, dat de aan dit alles ten grondslag liggende gedachte, n.1. dat de overheid ten aanzien van het woningvraagstuk leidend en regelend en zelfs waar noodig zelve daadwerkelijk-ter-hand-nemend heeft op te treden, niets nieuws voor onze samenleving inhad, doch integendeel reeds lang erkend was. Daarom moge deze tijd-schets, tot een beter begrijpen van de steeds grooter wordende verschuiving van het zuiver particulier initiatief naar meer of minder directe overheidsbemoeiing en van de beteekenis van onze Woning wetgeving ook voor het bouwbedrijf, bieronder een beknopt overzicht geven van de woningwet, hare totstandkoming en van de voornaamste instrumenten — bouwverordening enz. — waarmede zij werkt. De sociaal-economische tendenzen, welke de woningwet inhoudt en direct of indirect haren invloed op het bouwbedrijf uitoefenen, zullen daardoor, hopen wij, 47 in den maatschappelijk nog altijd belangrijken kring der bouwondernemers, beter onderscheiden en derhalve gewaardeerd kunnen worden. Hoe hebben wij ons de ontwikkeling van het woningvraagstuk voor te stellen? Die vraag dringt zich wel allereerst op en vraagt, zij het in algemeenen en schetsmatigen zin, antwoord, tot een richtig verstaan van de overheidsbemoeiing met dit zoo beteekenisvolle probleem. Onwillekeurig toch zijn wij geneigd het woningvraagstuk vrijwel uitsluitend als een vraagstuk van onzen tijd te beschouwen. En dit is allerminst juist, wat b.v. reeds daaruit moge blijken, dat er een werk van een Duitsch schrijver is, dat geheel handelt over „De overbevolking der antieke grootsteden." Bekend is het ook, dat Rome in haar bloeitijd, toen groote massa's hare poorten binnenstroomden, met een geweldigen woningnood te kampen had. Keizer Nero, zoo deelt de bekende Duitsche woninghervormer en econoom Prof. Dr. Rud Eberstadt mede, stelde een soort bouwpremie vast, door te bepalen, dat een Vrijgelaten slaaf het Romeinsche burgerrecht kon verwerven, indien hij een vermogen bezat van 200000 sestertiën (een Rom. munststukje van ±10 ets.) en daarvan een bedrag besteedde van 100000 sestertiën voor den bouw van een huis in Rome. Inderdaad ook hier geldt het: „er is niets nieuws onder de zon." Voor de West-Europeesche landen zouden wij de economische geboorte van het woningvraagstuk willen stellen in den tijd van het ontstaan der middeleeuwsche jaarmarkten, dus omstreeks in de 10e en 11e eeuw. Deze vormen zich als er door grootere werkverdeeling en meer gespecialiseerden arbeid overschotten ontstaan in die eigenaardige vroeg-middeleeuwsche eenheden van familie, klooster en burcht, waarin tot dien tijd slechts geproduceerd wordt voor eigen verbruik. Die overschotten worden met de eigen bevolking geruild of van de hand gedaan voor de artikelen, dikwijls weeldeartikelen, uit andere steden en zuidelijke landen door ondernemende kooplieden aangevoerd. Alsdan ontwikkelen zich op gunstige punten aan de groote land- en waterwegen, in de nabijheid van of om versterkte burchten, een klooster enz. de beroemde middeleeuwsche jaarmarkten, als even zooveel kernen der nu snel opkomende steden, de machtige economische eenheden der latere middeleeuwen. De vraag naar woningen ontstaat en doet de overheid van die dagen reeds spoedig voor moeilijke problemen komen. Binnen de veilige stadsmuren toch bloeiden nering en bedrijf en reeds betrekkelijk korten tijd na het ontstaan hooren we van menige stad, dat zij tot uitbreiding buiten de eerste wallen moet overgaan, om te voorzien in het gebrek aan woningen. Zoo o.a. van Leiden, waar1) de groote bloei der „draperije" al spoedig maakte, dat er gebrek aan woningen ontstond, waarom men in 1294 besloot uit te breiden. Leiden's ontzet"2) bracht een grooten toeloop van menschen, zoo groot, dat men ge- ') Dr. Peteri „Overheidsbemoeiingen met Stedebouw tot aan den Vrede van Munster," blz. 138. 2) Dr. Peteri, a.v., blz. 138. 48 noodzaakt was, „vcelc en verscheiden groote en schoone Huizen en Erven af te breken, om aan kleinder Erven gesmaldeelt, verkocht en betimmert te worden en dikwijls van een Huis of Erve niet alleen vier, zes, acht, minder of meer Huizen maar gantsche straaten te bouwen, opdat alle de menschen bekwaamlijk gerijft en verzien zijn van wooningen, 't welke die van de groote Vroedschap gemerkt hebbende, en rijpelijk op den stand en gelegenheid van hun Stad en Inwoonders lettende, heeft gezamenlijk geresolveert en besloten in den Jare 1610, de stad ten vierdemaal te vergrooten." Bijna elke stad van eenige beteekenis wordt vroeger of later gedwongen, wegens woninggebrek, tot uitbreiding en tal van daarmee samenhangende maatregelen over te gaan. Kunnen we dus ten volle aannemen, dat reeds de eerste stedelijke gemeenschappen naar hare verhoudingen het woningvraagstuk van nabij, zij het zoo goed als uitsluitend in economischen zin, kenden, van het feitelijk woningvraagstuk, zooals wij dat kennen, kan eerst veel later gesproken worden, n.1. eerst dan als de ver- en diepgaande ontdekkingen van de tweede helft der 19e eeuw op technisch en chemisch gebied, nimmer gekende perspectieven voor fabrieken en trafieken openden. Hier moge ook herinnerd worden aan den geweldigen ommekeer, welke de uitvinding van de stoommachine door James Watt en haar toepassing op het verkeer door Stephenson in het laatste gedeelte van de le helft der 19e eeuw bracht. Met fabelachtige snelheid ontwikkelen industrie en handel zich nu en dat uiteraard vooral in die streken en plaatsen, welke zich door natuurlijke bodemrijkdommen — waar dus b.v. voor industriëele doeleinden geschikte grondstoffen in den bodem aanwezig zijn — of door gunstige verkeersügging, bizonder eigenen voor de oprichting van bedrijven of de vorming van handels- en stapelcentra. De uitbreiding welke dergelijke centra ondergaan of de snelheid waarmede nieuwe zich vormen is dikwerf phenomenaal. Groote massa's stroomen hier toe en ontstaat rechtevenredig aan die toestrooming een enorme behoefte aan woningen, waaraan natuurlijk slechts zeer geleidelijk is te voldoen. Overbevolking is de „normale" toestand. Eenig denkbeeld van een dergelijken gang van zaken kan ons de huidige uitbrdding der Limburgsche kolensteden geven. Heerlen b.v. in 1908 nog een plaatsje met even 9900 inwoners, telde 1 Januari 1919 27666 en thans reeds meer dan 30000 zielen. Gold deze ontwikkeling wel in de eerste plaats industriëele landen als Duitschland en Engeland, ook in ons land ondervinden we niettemin den weerslag ervan, gunstig gelegen als ons land en dus tal van steden zijn, in de eerste plaats voor opname van handel en verkeer, maar ook voor de vestiging van industrie. De transito-handel vooral nam bij de algeheele mdustrialiseering der groote Europeesche landen een ongekende vlucht, en «nel groeiden met name onze gunstig gelegen handelssteden. 4 49 Omgekeerd evenredig aan dien opbloei van handel en industrie zijn de woonverhoudingen. Zeer slecht, zooals we onder bij het overzicht der woningwetgeving zullen zien, is te dien zijde de huisvesting der arbeiders en wordt die steeds minder naarmate de bevolking blijft toenemen. Zonder eenige aarzeling constateeren we dus hier de eigenlijke oorzaak van het ontstaan van het woningvraagstuk met zijn overwegend sociale (en daarom ook economische) beteekenis en zien het nu scherp naar voren komen. Duidelijk begrijpen we, dat toestanden in wording zijn wier noodlottige moreele en hygiënische gevolgen van diep ingrijpenden aard zijn voor het geheele volksleven. Gelijktijdig ontwikkelt zich de arbeidersbeweging en daarmede haar ver omvattend vakvereenigings- en verder organisatieleven, met als algemeen gevolg, de deelname van den arbeider aan het gemeenschapsleven en zijn eisch naar sociale verbeteringen, in het midden waarvan mede het streven naar betere woningtoestanden staat. De aandacht welke zoodoende voor het volkshuisvestingvraagstuk wordt opgeëischt, wordt algemeen. Ingezien werd,, dat hier grootere belangen dan alleen van de minderbedeelden op het spel stonden, dat het hier ging om een algemeen volksbelang van den eersten rang. Algemeen en door de overheid in de eerste plaats wordt begrepen, dat het „mens sana in corpore sano", „een gezonde ziel in een gezond lichaam" evenzeer geldt voor de betrekking tusschen het gezin, de kleine cel waaruit de maatschappij is opgebouwd en de woning waarin het zich moet ontwikkelen. Alleen in de gezonde woning kan het gezonde gezinsleven groeien en daarom is de goede woning een noodzakelijke behoefte voor een sterk, gezond, welbewust volksleven. Een onverbrekelijk verband, zoowel hygiënisch als moreel en economisch, steeds feller zag men dit belicht in de 'zich ontwikkelende verhoudingen, bestond er tusschen de volkshuisvesting en de volkskracht;, de roep daarom het oude standpunt van onthouding, van het „laisser faire, laisser passer" te verlaten werd, zij het eerst nog aarzelend en langzaam, eindelijk gevolgd. Omstreeks het midden der 19e eeuw nemen we de eerste verschijnselen van kentering waar. Het was de eerste dienaar des volks, Koning Willem III zelf, die eind 1853 wenschte voorgelicht te worden, omtrent de vereischten en inrichting eener arbeiderswoning. Een daartoe door het Kon. Instituut van Ingenieurs benoemde Commissie bracht in 1855 verslag uit De eerste wettelijk gesanctionneerde poging werd in 1854 gedaan door het tweede Kamerlid Mr. Wintgens, welke een wetsvoorstel indiende om, door middel van het instellen van plaatselijke raden van gezondheid, de Gemeentebesturen er toe te brengen zich rekenschap te geven van het woningvraagstuk in hun Gemeente. De Tweede Kamer ontving het ontwerp afwijzend en bijna veertig jaren verliepen n.1. tot 3 Juni 1890, toen weer door een Kamerlid, met gebruik van zijn recht van 50 n initiatief, een stap werd gedaan om de volkshuisvesting te dienen. Het was Mr. S. van Houten, die een wetsvoorstel indiende tot uitbreiding en nadere regeling van het recht van onteigening ten algemeenen nutte. Een gezonder huisvesting te bevorderen, door, tegen niet te hoogen prijs, het beschikbaar zijn van bouwterrein te verzekeren, was mede wel in de eerste plaats de strekking van dit voorstel. Tot een openbare behandeling heeft het ontwerp het evenwel niet gebracht. In kringen van belanghebbenden en belangstellenden had men intusschen niet stil gezeten en menig enquête-rapport wierp een fel licht op tal van bestaande slechte woningtoestanden. Ook praktisch had men de hand aan de ploeg geslagen en waren in verschillende \ plaatsen vereenigingen opgericht welke verbetering in de huisvesting der arbeiders nastreefden. Tal van woningen brachten zij tot stand. Het zeer verdienstelijk rapport van Ir. van Hasselt en W. L. Verschoor „De arbeiderswoningen in Nederland" September 1890 uitgebracht en samengesteld op initiatief van de „Maatschappij tot nut van 't Algemeen" bevat tal van bizonderheden omtrent die practische toenmaals werkende vereenigingen. Als bizonderheid moge uit dat Rapport vermeld worden, hoe reeds in 1852 de eerste vereeniging in Amsterdam, ook de eerste in ons land, tot stand kwam, welke zich de verbetering der arbeidershuisvesting tot taak stelde. In 1890 beheerde deze vereeniging ruim 800 woningen. Alle rapporten en verslagen van Commissies of vergaderingen uit die jaren, uitgaande van welke pohtieke of andere kringen ook, zijn het wel hierover eens, dat er een wettelijke regeling moet komen; het particulier initiatief en de zich in deze richting beijverende Gemeentebesturen kunnen zoolang dat niet gebeurt, niet met die forschheid en zekerheid optreden, welke geboden is om arbeid van meer dan oppervlakkige beteekenis te leveren. Met name ook de finantiëele bezwaren eischen wettelijke ondervanging. (Als één der belangrijkste rapporten, die de terhandneming van de woning wetgeving zeker een groote schrede hebben vooruit gebracht, moge het rapport - naar het initiatief van de zoo even genoemde Maatschappij het „Nutsrapport" genoemd m 1896 uitgebracht door Mr. H. L. Drucker, Mr. H. B. Greve en Mr. J. Kruseman, hier in waardeerende herinnering worden gebracht.) Zoo zien we dan uit het volk zelf een machtige drang opkomen, strevend naar eene wettelijke regeling van deze materie. Voor dien drang besweken de bezwaren voor zoover zij nog bestonden. De Troonrede van 1897 kondigde een wetsvoorstel aan tot verbetering der volkshuisvesting, welke belofte in 1898 werd herhaald. Den llden September 1899 verscheen het ontwerp „Woningwet" onderteekend door drie Ministers, n.1. van Binnenlandsche Zaken, Financiën en Justitie. Vermelden we uit de Memorie van Toelichting, welke het ontwerp vergezelde slechts, dat de genoemde Landsdienaren meenden, de groote beteekenis van eenigszins 51 voldoende woningtoestanden, uit moreel, hygiënisch en economisch oogpunt niet te behoeven uiteen te zetten, noch hoe slecht de toestand tijdens het indienen van het ontwerp was. Gebleken was ook, dat op verbetering zonder ingrijpen der wetgevende Macht niet mocht worden gerekend. Duidelijker kan het niet gezegd worden, hoe scherp de idee post had gevat, dat de voorziening in de woningbehoefte niet alleen een individueel belang, maar bovenal een gemeenschapsbelang is en dat daarom van overheidswege leidend en regelend moet worden opgetreden. Volledigheidshalve, zij het kort, zij er aan herinnerd, dat het ontwerp Woningwet, na enkele wijzigingen en eenige omwerking, als gevolg van het afdeelingsonderzoek en het mondeling overleg tusschen de Regeering en de daartoe, in afwijking van de gewone parlementaire behandeling, benoemde Commissie van Voorbereiding, met 72 tegen 4 stemmen door de Tweede Kamer werd aangenomen en met 25 tegen 19 stemmen door de Eerste Kamer (a bon entendeur....!). Den 22sten Juni 1901 verscheen de Woningwet in het Staatsblad en trad den lsten Augustus 1902 in werking. Bij de terhandneming van de woningwetgeving had onze Regeering het geluk — een lichtpunt tegenover de langdurige onthouding op dit gebied! — de ervaring te kunnen benutten van de reeds lang bestaande zeer verdienstelijke Engelsche woningwetten. Deze wetten zijn ten onzent dan ook als leiddraad gebruikt, doch is gewacht voor gedachtenlooze, slaafsche navolging. En met voldoening is te constateeren dat onze Nederlandsche woning wetgeving nog op het oogenblik tot de beste van Europa behoort. Ter bepaling van de vraag, hoe de Regeering zich voorstelde leidend en regelend op te treden, werden de oorzaken der waargenomen slechte toestanden als het ware gedetermineerd. De Memorie van Toelichting vermeldt de vijf volgende voornaamste oorzaken: le. de mogelijkheid om slecht ingerichte voor de gezondheid schadelijke woningen bij voortduring te verhuren. 2e. de weinige geneigdheid om aan de woningen, welke dreigen onbewoonbaar te worden, de noodige verbetering aan te brengen. 3e. den aanbouw van insolide, aan de matigste eischen niet voldoende woningen, welke zoo niet terstond dan toch na eenige jaren het aantal krotten zullen vermeerderen. 4e. den onvoldoenden aanbouw van goede woningen. 5e. finantieel onvermogen, waardoor velen genoodzaakt zijn zich met een slechte woning te behelpen. Naar bestrijding en wegneming van deze oorzaken moest dus worden gestreefd al zou dat uiteraard nimmer geheel gelukken. De mensch kan bestrijden en wegnemen wat hij wil, doch het middelpunt waar het al om keert en gaat, „hijzelf" blijft en daarmede de menschelijke onvolmaaktheid met al haar kleinere en grootere gevolgen. 52 Weer in vijf groepen, welke evenzooveel hoofdmiddelen ter bestrijding van de woningziekte aangeven, zijn de woningwetvoorschriften te splitsen: le. die welke den aanbouw van minderwaardige woningen verhinderen. 2e. die welke verwijdering van bestaande misstanden beoogen. 3e. die welke een voortdurend toezicht op kleine woningen (n.1. met drie of minder ter bewoning bestemde vertrekken) en het verkrijgen van een overzicht over de bestaande toestanden daarvan (n.1. van die kleine woningen) willen vastleggen. 4e. die welke de verkrijging van bouwterrein en eene doelmatige bebouwing beoogen, alsmede door opruiming en (of) ombouw van slechte ongezonde buurten, doelmatige woonwijken willen scheppen. 5e. die welke voor de uitvoering van verschillende hierboven genoemde punten, flnancieelen steun van Rijk en Gemeente bepalen. De medelevende lezer zal, wat hem als hij een ingewijde is, reeds lang bekend is, opmerken, dat de wetgever geen aandacht heeft geschonken aan den eisch van het scheppen van een ter zake kundig toezicht. Deze omissie, bij de werking der wet als eene lacune gevoeld, zal worden opgeheven als de thans in voorbereiding zijnde wetswijziging, voor iedere Gemeente de instelling van een „bouwtoezicht" verplicht stellend, wordt aangenomen. Intusschen is wel een algemeen Rijkstoezicht ingesteld n.1. bij de gelijktijdig met de Woningwet tot stand gekomen Gezondheidswet. Aan het krachtens die wet ingestelde Staatstoezicht, opgedragen aan hoofdinspecteurs en inspecteurs van de volksgezondheid en gezondheidscommissiën, (bij de dezer dagen tot stand gekomen herziening van 27 November 1919 is de, tot dien tijd bestaande, Centrale Gezondheidsraad als hoogste orgaan van het Staatstoezicht uitgeschakeld), is voor een zeer belangrijk deel het toezicht op de uitvoering der Woningwet opgedragen. De Woningwet, eenmaal in werking getreden, bleek uiteraard niet zonder gebreken te zijn. Welke sociale wet zou dat wel zijn? Zeker niet eene die als de Woningwet zoo diep insneed in verschillende rechts- en eigendomsverhoudingen. Krachtig werd reeds spoedig, zoowel van de zijde der woninghervormers als van die der huis- en grondeigenaren, aangedrongen op wijziging en aanvulling der leemten en verbetering der gebreken. Herinnerd worde hier slechts aan de belangrijke rapporten van de Commissie Drucker— Tellegen, uitgebracht aan het Congres voor Openbare Gezondheidsregeling, van de Sociaal-Technische Vereeniging van Democratische Ingenieurs en Architecten, aan de felle oppositie van de huis- en grondeigenaren e. a., aan den stroom van literatuur die over dit onderwerp verscheen en aan de herhaaldelijke besprekingen over de werking der Wet in de Tweede Kamer bij de jaarlijksche behandeling der begrooting. Zeer juist was de opvatting1) van den vader der Woningwet Mr. Borgesius „dat, ') Handel. Tweede Kamer, 1906/1907. 53 als in nieuwe sociale wetten, die grootendeels een nog geheel onontgonnen terrein bestrijken, de ervaring leemten en gebreken heeft aan het licht gebracht, het in het algemeen wenschelijk — en ook voor hen, die het meeste aandeel aan de tot standstandkoming van die wetten hebben gehad, het aangenaamste — is, dat niet met het aanbrengen van noodig gebleken wijzigingen wordt getalmd, want dat anders het gevaar dreigt, dat het goede effect der wet verloren gaat, en de wet juist om de gebreken, die men te lang bestendigt, impopulair wordt." Bij een dergelijken aandrang was herziening spoedig te verwachten. Een belofte daartoe werd gegeven door Minister Rinke en gestand gedaan door Minister Heemskerk, die 13 Februari 1912 een wetsontwerp tot wijziging der Woningwet aanhangig maakte. „De gunstige werking," zoo verluidt het in de Memorie van Toelichting, „die de Woningwet in menig opzicht heeft gehad, heeft niet belet, dat op eenige punten leemten aan den dag zijn gekomen en bezwaren zijn ondervonden, die zooveel mogelijk dienen te worden aangevuld en ondervangen. Het aangeboden wetsontwerp heeft de strekking dit te doen." Bij de indiening bleef het evenwel. Omgewerkt werd het ontwerp onder het Ministerie Cort van der Linden den 31 sten October 1913 weer ingediend, doch bracht het niet verder dan het Voorloopig Verslag van 10 Februari 1915. De groote oorlog was uitgebroken en waren daarmede de bemoeiingen der Regeering met het woningvraagstuk voorloopig van de baan; andere grootere zorgen namen haar in beslag. In tusschen slechts „voorloopig", want door den langen duur van den oorlog ontstonden er, in de inleiding wezen wij er reeds op, wantoestanden in het woningwezen, waardoor de Regeering meer dan ooit genoopt werd leidend en regelend en vooral voorzienend op te treden. Huurcommissiewet en Woningnoodwet zagen het licht, terwijl de toepassing der Finantiëele Paragrafen der Woningwet een beteekenis kreeg als nimmer van te voren kon vermoed worden. En moest ook van de handhaving der bovenbedoelde wijzigingsplannen worden afgezien — de crisisomstandigheden en daarbij opgedane ervaringen zullen t.d.a. in verschillend opzicht een geheel ander standpunt doen innemen, zoodat het goed is, dat zij nog niet behandeld zijn — toch hebben diezelfde omstandigheden enkele leemten in de Woningwet, scherp naar voren gebracht. En zoo werd dan bij Koninklijke Boodschap van 19 Februari 1920 opnieuw een wetswijziging voorgesteld, welke evenwel — zie de Memorie van Toelichting — beperkt bleef „tot die wijzigingen, die terstond noodzakelijk zijn en ten aanzien waarvan eenstemmigheid mag verwacht worden." Het Voorloopig Verslag verscheen reeds en kan dus de behandeling spoedig na het zomerreces in de Staten-Generaal worden tegemoet gezien. De beraadslagingen over de geheele woningpolitiek, welke dan tevens zijn te verwachten, zullen ongetwijfeld van het meeste belang zijn voor ons gansche volk. De voorgestelde wijzigingen bereffen: verband tusschen uitbreidingsplan en bouw- 54 verordening, de bouwpolitie, de woningbeurs en woningtelling, de onteigening, het uitbreidingsplan, het verleenen van voorschotten, de keeten (art. 49 W.W.). Voorloopig blijven rusten beschouwingen omtrent en voorschriften tot opheffing van de bezwaren verbonden aan de groote verscheidenheid der bouwverordeningen, evenals die i.z. eene herziening van § 6 der W.W. (uitbreiding van bebouwde kommen). De ingewikkeldheid van deze beide onderwerpen is oorzaak — hoewel reeds van den aanvang af op omwerking en verbetering is aangedrongen — dat beide feitelijk nog steeds een onderwerp van studie zijn. Herziening — zie de Memorie van Toelichting — zal evenwel niet uitblijven. Hoe manifesteeren zich nu de woning wetsbepalingen? Met welke instrumenten werken zij? Die vragen beantwoordende, zouden wij weer de aandacht willen vragen voor de bovengegeven hoofdgroepsindeeling der verschillende woningwetsbepalingen. De instrumenten der woningwetgeving, hare „paranimfen" als bouwverordening, uitbreidingsplan enz. sluiten daarop rechtsstreeks aan. Achtereenvolgens mogen zij schetsmatig besproken worden en daarbij voornamelijk het licht vallen op hunne practische verschijning en waarde. De woningwetvoorschriften, welke den aanbouw van minderwaardige woningen willen verhinderen en de verwijdering van bestaande misstanden beoogen, hebben het aanzijn gegeven aan wel het meest demonstratieve en geruchtmakende instituut, n.1. dat der huidige bouwverordeningen. Toch zijn de bouwverordeningen geen uitsluitende producten van onzen tijd, want niet alleen, dat de grootere gemeenten, reeds voor de Woningwet vigeerde, krachtens de bevoegdheid aan art. 135 der Gemeentewet ontleend, bouwverordeningen hadden vastgesteld, maar ook reeds in zeer oude tijden hooren en lezen we van overheidsbemoeiingen met en toezicht op het bouwen. In het oude Assyrië, in Griekenland en Rome bestonden uitvoerige voorschriften en overheidstoezicht. Ook de Middeleeuwsche steden hadden hare verordeningen. Van tal van keuren op de rooilijnen, op hard dak en steenen gevels, op het ontsieren van de stad door afbraak of verval van huizen en getimmerten, onderlinge afstand van getimmerten enz. enz. maakt Dr. Peteri in zijn ondergenoemd werk melding.1) Het toezicht op de naleving der keuren was opgedragen aan rooimeesters, welke ambtenaren vele steden begin 1500 reeds hadden. Utrecht had reeds in 1444 (zie Peteri a.v. blz. 97) „vier gezworen lijntrekkers aangesteld, zijnde twee metselaars en twee timmerlieden, die met lijn en rad de erf scheidingen moesten trekken tusschen geschilhebbende partijen". ') Zie over een en ander o.m. „Dr. Rudolf Eberstadt „Handbuch des Wohnungswesens", D. E. Wentink „De bouwverordening en het woningvraagstuk", Dr. W. B. Peteri „Overheidsbemoei'üigen met stedebouw tot aan den Vrede van Munster" enz. 55 Is dus het instituut der bouwverordeningen niet iets van den jongeren tijd, toch is er een essentieel onderscheid tusschen de huidige bouwvoorschriften en die van vroegere tijden. De laatste toch zijn in en voor zich technische voorschriften, vrijwel uitsluitend met het oog op het bouwobject en de stedelijke bebouwing (en dan nog in beperkte mate) vastgesteld. De eerste daarentegen, die van onzen tijd, zijn in de eerste plaats van sociale strekking, de belangen der bewoners zijn hier doel- en uitgangspunt. Het is de „Verbetering der Volkshuisvesting", die in onzen tijd wordt nagestreefd, zoodat de Woningwet een sociale wet bij uitnemendheid is. En dient zij dus doende ook de economische en andere volksbelangen, dan blijkt daaruit nog eens weer te meer, dat die belangen nimmer beter bevorderd worden, dan door een volk werkelijk „goede" woonverhoudingen te verzekeren. Het instituut der bouwverordeningen werd eerst door het inwerking treden der Woningwet algemeen. De Woningwet toch stelde het vaststellen van eene bouwverordening voor elke Gemeente verplichtend en bepaalde tevens, in de artikelen 1 —3, omtrent welke hoofdpunten de verordening voorschriften moest inhouden. Die verordeningen zijn sedert tot stand gekomen, zoodat nu in elke Gemeente, de kleinste niet uitgezonderd, bouw, ver- of herbouw zonder schriftelijke vergunning van het Gemeentebestuur verboden is. Uiteraard is de algemeene inwerkingtreding der verordeningen van grooten invloed geweest en heeft menigeen ook bezwaren, toch wordt algemeen erkend, dat de bouwverordeningen als zoodanig, hoe men ook moge denken over hare samenstelling en al of niet wenschelijkheid van menig voorschrift, een instituut vormen, dat zeer noodig was en waarvan ook verder eene alleszins gunstige werking op het bouwen wordt verwacht. Met name geldt dit voor de steden, welke na korteren of langeren tijd vrijwel alle zijn overgegaan tot het instellen van een gemeentelijk bouwtoezicht en waarvan men dus over het algemeen wel kan aannemen, dat de verordeningen behoorlijk worden nageleefd. In de kleinere steden en op het platte land daarentegen, waar geen toezicht werd ingesteld — tenminste als men als zoodanig niet wil rekenen den veldwachter of gemeentebode en dergelijke autoriteiten aan wien hier en daar het toezicht is opgedragen —■ liet en laat de toepassing der verordeningen feitelijk alles te wenschen over. (Dat de toestand nog niet slechter is, is vrijwel uitsluitend te danken aan de gezondheidscommissiën, die vooral ten platte lande zeer nuttigen arbeid verrichten.) Ook hier zal evenwel in de naaste toekomst ongetwijfeld verbetering worden verkregen als door aanneming van de thans aanhangige wetswijziging, iedere Gemeente, ook de kleinste (al is het toegelaten gezamenlijk met andere kleinere gemeenten) een bouwtoezicht zal hebben in te stellen. Zijn er dus hiaten, in het algemeen mag toch geconstateerd worden, dat de verordeningen aan menigen zeer bedenkelijken toestand in den woningbouw een einde hebben gemaakt en paal en perk hebben gesteld aan den bandeloozen revolutiebouw, welke in menige gemeente hoogtij vierde. 56 En als de Staatscommissie over de werkloosheid (ingesteld den 30sten Juli 1909) in haar verslag (zie deel II) van de „remmende" werking van de Woningwet op den aanbouw van huizen gewag maakt, gedeeltelijk als gevolg van den invloed der bouwverordeningen, dan meenen wij, gezien het feit, dat waar Woningwet en verordeningen nog zoo kort bestonden en het rapport dus slaat op den overgangstoestand, veilig aangenomen mag worden, dat die remmende werking uitsluitend den minderwaardigen bouw gold en daarom als alleszins gewenscht was te aanvaarden. Bovendien dient niet voorbij gezien te worden, dat menig rapport van plaatselijke deskundigen aan de Staatscommissie uitgebracht over den toestand in de bouwvakken, meer of minder nog stond onder den invloed van de donkere crisisjaren 1907—1908. Thans nu de Woningwet ingeburgerd is, is, in algemeenen zin gesproken, van een de werkloosheid bevorderenden invloed geen sprake meer, wat b.v. zeer duidelijk blijkt als men, in de (vöor-oorlogsche) verslagen van de Bouwtoezichtdiensten der verschillende gemeenten, de zeer groote en menigmaal toenemende aantallen door particulieren voltooide woningen weergegeven vindt. De ervaring is het dan ook, dat de goede bouwer in de bouwverordening eer een steun ziet in de uitoefening van zijn bedrijf dan wel een schadelijk werkenden factor, immers werkt zij slechten bouw tegen en werkt dus in goeden zin nivelleerend: de één kan niet lichter bouwen dan de ander, de door iederen bouwer toe te passen materiaalzwaarten enz. zijn dezelfde. Worden er niettemin klachten vernomen, dan gelden deze niet zoozeer de verordening als zoodanig als wel hare toepassing. Menig voorschrift, misschien tevens ook wel zeer onpractisch geredigeerd, wordt bovendien nog echt bureaucratisch toegepast en daardoor het bouwend publiek tegen de verordening als nuttig bouwinstituut ingenomen. Een algemeene klacht geldt ook de stelselloosheid der verordeningen. Het behoeft hier-den deskundigen lezer niet in den breede herhaald te worden, hoe elke gemeente practisch eigenlijk een bouwtechnisch koninkrijkje is met eigen voorschriften: bepalingen omtrent zwaarte, afmetingen en samenstelling van materialen en onderdeelen, afmetingen van vertrekken, grootte van licht- en luchttoetreding, enz. vinden hare formuleering in de meest heterogene voorschriften. Doch ook de tegenhanger is talrijk vertegenwoordigd: in gemeenten toch die èn sociaal èn economisch, doch ook naar haar karakter totaal verschillen, kan men dezelfde voorschriften vinden voor grondgebruik enz. Die zelfde schadelijke éénheid kan men ook vinden in de talrijke verordeningen die voor hoog- en laagbouw, voor het ééngezinshuis, zoowel als voor het verdiepingenhuis dezelfde voorschriften bevatten. Bekend is het hoe reeds kort na het in werking treden der verordeningen — het kalf was al weer verdronken — door enkele architecten-organisaties stappen werden gedaan om te komen tot meerdere uniformiteit der verordeningen. In 1911 werd door de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst zelfs een, uit deskundigen van allerlei vorming en praktijk samengestelde „Commissie tot het 57 geraken van meerdere eenheid in den gedachtengang van de voorschriften op het bouwen en wonen" geïnstalleerd. Ook het Woningcongres van 1918 heeft dit onderwerp in debat gebracht door één der praeadviezen o.m. te doen handelen over „Wettelijke maatregelen betreffende opheffing van de bezwaren verbonden aan de uiteenloopende voorschriften der verschillende bouwverordeningen." Tot eenig resultaat heeft een en ander evenwel niet geleid: de materie is eenerzijds te ingewikkeld en anderzijds te omvangrijk om door particulieren, wier arbeidskracht meestal door een toch reeds drukken werkkring in beslag wordt genomen, als nevenwerk behandeld te worden. Dat dit gebrek in den logischen bouw der verordeningen evenwel om tal van redenen in de naaste toekomst moet gewijzigd worden is duidelijk. Door de Normalisatie-Commissie van het Nederlandsch Instituut voor Volkshuisvesting werd, in haar dit voorjaar verschenen rapport, met betrekking tot de normaliseering der bouwverordeningen, voorgesteld een speciale bouwverordening, voor woningbouw ingevolge de Woningwet, te ontwerpen; die verordening zou dan kunnen gelden naast de gewone bouwverordening. Dit denkbeeld, indertijd ook door ons in het bovengenoem dpraeadvies voor het Woningcongres 1918 voorgestaan — het samenstellen van een leiddraad werd voorgesteld, welke o.m. zou moeten aangelegd worden bij de beoordeeling van voorschot-aanvragen — gaat intusschen niet ver genoeg: eene algemeene wettelijke regeling is eisch. Dat deze in de naaste toekomst zal tot stand komen lijkt zeer waarschijnlijk: in de Memorie van Toelichting op het voorstel tot wijziging der Woningwet zegt de Regeering, na de „al te groote verscheidenheid in de bepalingen der bouwverordeningen" te hebben gememoreerd, dat „dit alles zal onderzocht worden, zoodra de Woningraad ingesteld (is sedert gebeurd) en de inspectie gereorganiseerd zal zijn. Blijkt daarna, dat op eenig punt wetswijziging „noodig is, dan zal die onverwijld worden voorgesteld." De grondoorzaak, „de causa causalis" van-het verschijnsel van de stelselloosheid, van het gemis aan een leidende gedachte in de samenstelling der bouwverordening, was de algemeene onbekendheid met het vraagstuk van den stedenbouw. Toen de Woningwet werd opgebouwd, was er, na meer dan een eeuw verwaarloozing van dit vraagstuk, slechts een hoogst enkele die daarvan studie had gemaakt. Plotseling als 't ware stelde de inwerking getreden wet den Gemeentebesturen voor den eisch bouwverordeningen en uitbreidingsplannen samen te stellen, terwijl zij niet over de daartoe noodige krachten beschikten en eigenlijk niemand begreep, dat men hier te doen had met twee grond-elementen bij uitnemendheid van het moderne stedenbouw vraag stuk, (waarvan het derde een goede grondpolitiek is). Slechts zeer langzaam rijpte het inzicht, dat hier een weloverwogen verband diende gelegd, zoo langzaam dat het b.v. voor een betrekkelijk kort aantal jaren nog mogelijk was, dat in één der groote steden een belangrijke onteigening, steunende op het uitbreidingsplan, tot stand kwam, waarbij de prijs van veraf gelegen grensterreinen, bestemd voor lageren 58 bouw (waarvoor een daarmede overeenstemmende prijs was gerekend), betaald moest worden naar een daarop door de bouwverordening toegelaten hoogbouw van vier verdiepingen! De bouwverordening was bij de samenstelling en uitvoering van het uitbreidingsplan blijkbaar vergeten! Scherper dan uit eenige beschouwing, terloops zij dit hier opgemerkt, blijkt uit dit voorbeeld hoe de bouwverordeningen tendenzen inhouden, welke van beteekenenden invloed zijn op het bepalen der grondprijzen. Hoogbouw beteekent hoogen bodemprijs, herhaalt prof. Eberstadt uit den treure en, zooals boven bleek, wordt hij hierin door den Nederlandschen rechter in het gelijk gesteld. Meerdere verordeningen zijn de laatste jaren tot stand gekomen, waarbij een rationeel verband tusschen bouwverordening en grondvraagstuk is gelegd, doch het bezwaar van de groote verscheidenheid onderling blijft. Slechts eene wettelijke regeling zal hierin verbetering kunnen brengen. Dat dit ontwijfelbaar te bereiken is leert ons de ontleding der bouwverordeningvoorschriften. In vier hoofdgroepen laten deze zich splitsen n.1. in: L Technische voorschriften. A. omtrent nieuwbouw, weer onder te verdeden in voorschriften betreffende: le. het grondverbruik: straatbreedte, rooilijnen, plaatsbepaling en hoogte der gebouwen, open terrein enz. 2e. de afmetingen, de constructie en de samenstelling der gebouwen en hun onderdeden. B. omtrent bestaande woningen. II. Bewoningsvoorschriften. III. Voorschriften van algemeenen aard. IV. Administratieve voorschriften. Doelbewuste overdenking moet o.i. tot de conclusie leiden, dat, hoewel enkele groote lijnen zijn te trekken (i.z. raadzame bouwblokdiepte, hoogbouwregels, straatbreedte enz.), welke als ldddraad kunnen dienen, er t.a.v. het grondgebruik (IA 1°) geen algemeen geldende voorschriften zijn te geven. Immers is het duidelijk, dat als de bouwverordening, wat wij voorstaan, als het ware onderbouw vindt in het uitbreidingsplan, de grondgebruiksvoorschriften plaatselijk zijn te regelen. Maar wel is er eenhtid te brengen in de voorschriften omtrent de afmetingen, constructie en samenstelling (IA 2°) der gebouwen en hunne onderdeden. Bepalingen omtrent afmetingen van vertrekken, gangen, trappen enz., licht- en luchttoetreding, dikte en aanleg van muren, toe te laten belastóngen, druk- trek- en buigspanningen, samenstelling van mortds enz. enz., alle kannen zij voor alle steden, dorpen en grootere landelijke gemeenten uniform zijn. Slechts zou voor uitzonderingsgevallen, als zich b.v. op de Friesche of Drentsche heide kunnen voordoen, door eene doeltreffende bepaling de noodige elastidtdt moeten bewaard blijven. Aanbevelenswaardig schijnt het daarvoor bij de wet voor te schrijven de Rijkswoninginspectie te doen 59 kunnen we laten rusten, al blijkt er te meer uit, dat algemeene regeling noodzakelijk is. Overdreven was nog de eisch, slechts door weinigen gesteld, dat de grootte der lichtramen voor de slaapkamertjes V7 zou moeten bedragen; lA> tot 7io is hier o.i. alleszins voldoende. Worden nu nog de voorschriften omtrent toe te laten belastingen, spanningen enz. uniform geregeld, dan blijkt uit dit voorbeeld, duidelijker dan uit lange beschouwingen, dat met de noodzakelijke elasticiteit rationeele eenheid zeer wel te bereiken is en deze slechts wacht op de leidende hand van een centraal en bevoegd College. Ontwerpen van geschikt te achten één- en meergezinswoningen, zouden als leiddraad zijn op* te stellen, om daarnaar de algemeene voorschriften te condpiêeren! Meerdere eenheid is verder te bereiken in de voorschriften onder II en IV bedoeld. Uniforme regeling van den opzet van plannen, beschrijvingen enz. zou b.v. voor de talrijke architecten en bouwbureau's, die in verschillende gemeenten werken, heel wat arbeid en tijdverlies kunnen besparen. De voorschriften onder III aangehaald — van algemeenen aard — kunnen buiten beschouwing blijven, daar zij voornamelijk van plaatselijke beteekenis zijn. Blijkt uit het bovenstaande, dat de Rijkswoningraad hier inderdaad een dankbare taak kan vinden, niet minder duidelijk, meenen wij, büjkt daaruit, dat doelmatiger en systematischer samenstelling der bouwverordeningen, met betrachting der bereikbare uniformiteit, technisch, maar ook sotiaal en economisch van groote beteekenis zou zijn en zonder twijfel een factor van gunstige werking bij de bestrijding van den zoo ernstigen woningnood. Naar spoedige terhandneming van dezen arbeid wordt daarom verlangend uitgezien. Een voortdurend toezicht op (zie blz. 53) en de verzameling van statistisch materiaal i.z. kleine woningen, heeft de woningwetgever willen scheppen middels de voorschriften van § 2 (aangifte omtrent het aantal bewoners). De voorschriften bleken evenwel ten eenenmale onuitvoerbaar en in hooge mate onpractisch, zoodat de naleving eenvoudig nagelaten werd. Bij de wijzigingsvoorstellen van 1912 stelde de regeering daarom voor deze § zonder meer te schrappen. Voorwaar een zonderlinge en onbegrijpelijke handelwijze. Na een tienjarige praktijk zou men toch wel mogen verwachten, dat van Regeeringswege de behoefte aan betrouwbare statistische gegevens werd gevoeld. De gebeurtenissen hebben zich intusschen snel ontwikkeld en bij de thans aanhangige wetswijziging wordt voorgesteld gemeenten met meer dan 20000 inwoners en die met minder dan 20000 inwoners, welke door de Kroon zullen worden aangewezen, te verplichten een woningbeurs in te stellen. (Door de Kroon kan een termijn worden bepaald binnen welken aan het voorschrift moet worden voldaan, zoodat eenige speling overblijft). Voorts zal een Gemeente telkens als de Kroon dit oplegt, verplicht zijn eene woningtelling uit te voeren. Bij invoering dezer voorschriften zal ook ons land mettertijd over eene goede statistiek, welke onontbeerlijk is bij het beoordeelen van 62 de woningmarkt en het nemen van doeltreffende maatregelen, kunnen beschikken. Onder de groepsvoorschriften, op blz. 53 onder 4 genoemd, vragen voornamelijk die, welke betrekking hebben op het uitbreidingsplan ca. de aandacht. Want ook in het uitbreidingsplan hebben wij, mits doelbewust ter hand genomen naast en met de bouwverordening één der principaalste instrumenten te zien in den strijd voor de verbetering der volkshuisvesting. De groote beteekenis van art. 28, de vaststelling van uitbreidingsplannen voorschrijvende voor gemeenten die meer dan 10000 zielen tellen of wier zielenaantal in de laatste vijf jaren met meer dan een vijfde is toegenomen, ligt wel zeer dichtbij, bepaald als zij wordt door de uitnemende sociale en economische belangen welke er door gediend worden. Want evenals de goed gebouwde, aan algemeen erkende eischen van hygiëne enz. voldoende woning van ongeëvenaarde waarde is voor de. ontwikkeling van het gezinsleven, is dat de goed gebouwde stad, als de groote woning voor het gemeenschapsleven. Zal de stad niet zijn „het mensch-verslindend steegedrocht", dan heeft zij te voldoen aan ruime eischen van verkeer en hygiëne, van techniek en welstand. Dat de verbetering der volkshuisvesting voor een zeer groot deel afhankelijk is van eene goede bebouwing, blijkt ons duidelijk als we er aan denken, dat het er, bij de beantwoording der vraag of een woning goed is, voor alles om gaat hoe haar ligging is, of de omgeving rustig en aangenaam is, of de woning een éénsgezinswoning dan wel een verdiepingswoning is enz. En juist de ligging van een woning, zoowel horizontaal als verticaal, met haar omgeving, wordt in de eerste plaats bepaald door den aanleg der bebouwing (stad, dorp enz.); de richting, ligging en breedte der straten, de al of niet aanwezigheid van water (grachten, kanalen enz.), de diepte en vorm der bouwblokken, de bebouwingsdichtheid, het karakter der straten, n.1. of zij verkeers- dan wel woon- of nijverheidsstraten zijn, de onderlinge verkeersregeling en verkeersmogelijkheden, de aanwezigheid van plantsoen, bosch, parken, pleinen en speelterreinen, van bizondere gebouwen als kerken, scholen, hotels, marktgebouwen enz., van grootere verkeersmiddelen als spoor-, tram-, waterwegen enz., al deze factoren oefenen of op zichzelf of in meer of minder nauw verband onderling, een allesoverheerschenden invloed uit op het wonen. Om slechts een enkele naar voren te brengen, n.1. de diepte en den vorm der bouwterreinen, in verband met de toegelaten bebouwingsdichtheid. Het behoeft niet veel denkens om tot de erkenning te komen, dat de inrichting der woning voor een groot deel van dezen factor afhankelijk is. Verre de voorkeur dient gegeven te worden aan breedere terreinen om goed verlichte vertrekken te kunnen scheppen. Smalle terreinen toch voeren tot eene langgerekte woningindeeling met ongunstig verlichte en geventileerde binnenvertrekken. De werkelijkheidsdemonstratie van het nauwe verband tusschen de volkshuisvesting en de wijze waarop de groei der bebouwde kommen zich kan — gelukkig niet 63 behoeft — voltrekken, kan een ieder waarnemen in den misvormden uitleg met name van de grootere steden, in het latere gedeelte van de tweede helft der 19e eeuw tot stand gekomen. Boven vonden we reeds gelegenheid er op te wijzen, hoe in dien tijd, door de plotselinge vlucht welke handel en industrie namen, de felste groei der steden valt waar te nemen. Ongelukkigerwijze was het tevens de tijd welke een tijdperk van geestelijke doodsheid en slapheid afsloot, waarin alle begrip omtrent bouwfams* totaal afgestompt was. Al begon het hier en daar te schemeren, toch lagen nog de zware nevels van ingezonkenheid, van gebrek aan kennis en van gebondenheid aan de verouderde economische begrippen der liberale school, welke het laisser faire, laisser passer als een evangelie onder de menschen had gepredikt, over de wijde velden van het volksleven, zoodat de groote vraagstukken van de naaste toekomst niet gezien werden. Meer dan een eeuw lang was ten onzent de studie van het vraagstuk van den stedenbouw, dat van zoo'n gewichtige beteekenis is voor de volkshuisvesting, verwaarloosd. Is het daarom eigenlijk niet zeer natuurlijk, dat de omstandigheden Overheid en Volk verrasten en het gehalte van' de stedenuitbreiding van die dagen recht evenredig moest Zijn aan dat gebrek aan kennis en inzicht? Ieder onzer zijn ze van eigen aanschouwen bekend, de troostelooze, wansmakelijke buurten en wijken, in den buitenomtrek van vele onzer mooiste steden, als evenzooveel gedrochteüjke, wanstaltige samengroeisels van steen en kalk, zonder eenige schoonheid of zoekend warm leven. Weggedoken, gedrukt door zooveel geestelijke armoede, sluipt de mensch, als huisden er nog de misvormde geesten die ze ontijdig in het leven riepen, tusschen de verwrongen bouwsels door. Slechts één voordeel heeft dit kunst- en hersenlooze uitleggen onzer steden gehad, n.1. dat er een snel groeiende reactie intrad, welke van de Overheid leidend en regelend optreden eischte en ten slotte haar sanctie ontving in de tot standkoming der Woningwet. En één der grootste lichtzijden dezer ook overigens zegenrijke wet is het geweest, dat zij allengs en allerwegen ook in ons land de belangstelling voor het stedenbouwvraagstuk heeft wakker geroepen en onder haar invloed is het dan ook in hoofdzaak, dat wij in de laatste 20 jaar een steeds duidelijker en scherper op den voorgrond tredende actie voor goeden en schoonen uitleg onzer steden waarnemen. Het zou ons te ver voeren meer dan oppervlakkig op dit vraagstuk in te gaan. Liever bepalen wij ons hier tot de meer zakelijke tendenzen waarmede de woningwetbepalingen, omtrent de verplichte vaststelling van uitbreidingsplannen in de volkshuishouding optreden, doch merken nog in het voorbijgaan op, dat het ook hier alweer geen opgave van den laatsten tijd betreft. Tot in de oudste tijden toe, om van de als goud schitterende middeleeuwen niet te spreken, hooren we van Overheidsbemoeiingen met stedenmtbrddingen. „Van ouden tijd tot in onze eigen 64 dagen", zegt Prof. Rud. Eberstadt in zijn „Handbuch des Wohnungswesens", vinden we voorbeelden, dat de grondlegging van een stad zich door een enkele wilsdaad, op een bepaalden dag en naar een vast plan vpltrekt". Als voorbeeld wordt o.m. melding gemaakt van het van 2700 v. Chr. dagteekenende oudste voorbeeld eener te Tello gevonden teekening van een Babylonisch bebouwingsplan, gegrift in een klei-tablet. Ook zullen we, hoe belangrijk zij ook is, niet in details ingaan op de vraag wie de ontwerper van het uitbreidingsplan moet zijn. Het bovenstaande gaf in enkele Üjnen den inhoud en toont voldoende aan, dat hier alleen de bij uitstek deskundige deskundig op economisch, sociaal, technisch en aesthetisch gebied, de man kan en mag zijn, wien een plan is op te dragen, waarin zoo talrijke en belangrijke levensaderen tot één groot levenskrachtig lichaam zijn te vereenigen. Boven en voor alles, het is niet overbodig daar nog eens op te wijzen, moet de • ontwerper doordrongen zijn van het gewichtige feit, dat middels het uitbreidingsplan de verbetering der volkshuisvesting is te dienen. Alle andere factoren zijn in de allereerste plaats te beschouwen als middelen om dit. boven alles uitstekende, doel te bereiken. Zoo heeft het o.i. ook de Woning wetgever gewild: de groote belangen der volkshuisvesting, welke in de uitbreiding der bebouwde kommen besloten liggen, mogen met langer aan het uiteraard zuiver (want economisch) egoïstisch streven van het particulier initiatief worden overgelaten, doch dient de Overheid daarvan de leiding op zich te nemen en ze daarom in één hand te leggen, aan één hoofd op te dragen welke ze alle kan overzien en. zonder één er van te kort te doen, ze ook alk kan behartigen. Van deze beschouwingen, hoe belangwekkend ook, willen we afstappen en ons bepalen tot de meer nuchtere vraag der verwezenlijking van het uitbreidingsplan. Allereerst vraagt wel het Bouwverbod onze aandacht. Naar bekend is. is het. het bij art. 27 omschreven, bouwverbod, waardoor het bij Raadsbesluit bepaalde uitbreidings- het bebouwingsplan eerst practische waarde krijgt voor zoover n.1. daardoor wordt voorkomen, dat op voor ..een straat, een gracht of een plein bestemden grond" wordt gebouwd. Evenwel betreft het hier slechts een „bevoegdheid en geen ..verplichting" van den Raad om tot het vaststellen van bouwverboden over te gaan. Het uitbreidingsplan, tot het vaststellen waarvan in de beende bovengenoemde gevallen wel de verplichting is opgenomen, mist daarom feitelijk elke sanctie. „Het hangt", zoo zegt de Memorie van Toelichting op het aanhangige voorstel tot wijziging der Woningwet. ..van het goedvinden van het Gemeentebestuur af, of het mtbreidrngsplan bij het verleenen van bouwvergunningen zal worden verwaarloosd ot wel in acht genomen". Daarom wordt thans voorgesteld aan dien onduldbaren toestand een einde te maken door eene wijziging van art. 5 der Woningwet in te voeren, krachtens welke wijziging in het vervolg afwijking van een uitbreidingsplan 5 65 of een door den Gemeenteraad vastgesteld stratenplan weigering der bouwvergunning zal meebrengen. Het is niet de bedoeling hier verder in eene beoordeeling van deze voorgestelde wijziging te treden — het laatste woord zal er intusschen nog wel niet over gevallen zijn, daar het schijnt, alsof met aanvaarding dezer wijziging de eigenlijke waarde van art. 27 vrijwel vervalt — doch wel, door haar hier aan te halen scherp te laten uitkomen, dat de Regeering meer en meer waarde gaat hechten aan het uitbreidingsplan en zijn verwerkelijking. Hoezeer te waardeeren ook deze gestie der Overheid is, toch is zij nog maar een wankele schrede op den weg welke ingeslagen moer worden, zullen de verbetering der volkshuisvesting en de daarin besloten belangen, volkomen door het uitbreidingsplan gediend worden. Bedoeld wordt de weg die leidt tot inbezitneming door de Gemeente van alle gronden, om de bebouwde kom gelegen, welke krachtens meergenoemd plan, bestemd zijn den uitleg der Gemeente op te nemen. Want juist de omstandigheid, dat de gronden, welke het eerst voor uitbreiding en woningbouw in aanmerking komen, geen gemeenschapsbezit zijn, en bovendien nog menigmaal in tal van kleinere perceelen gesplitst zijn, welke aan evenzooveel eigenaren met evenzooveel hoofden en zinnen behooren, oefent doorgaans een zeer belemmerenden invloed uit. „Op den huizenbouw", zoo antwoordde één der technische gemeentelijke rapporteurs aan de vorengenoemde Staatscommissie voor de Werkloosheid 1909, „wordt een belemmerende invloed uitgeoefend door de omstandigheid, dat zoo goed als alle voor bouwterrein geschikte terreinen in handen van particulieren zijn. Herhaaldelijk kwam het voor, dat bouwondernemers slechts zeer moeilijk geschikte terreinen voor het bouwen konden verkrijgen Steeds meer en meer gemeenten zijn dit gaan inzien en hebben zich geleidelijk door publieken of onderhandschen aankoop of ook wel door onteigening een belangrijk grondbezit verzekerd in de peripherie der gemeente. In tweeërlei opzicht bood bier de Woningwet steun, n.1. le. door te bepalen dat, zonder voorafgaande verklaring bij de wet, dat het algemeen nut de onteigening vordert, in het belang der volkshuisvesting, onteigening kan plaats vinden o.m. teneinde uitvoering te kunnen geven aan een in het belang der volkshuisvesting vastgesteld bouwplan of aan een plan van uitbreiding, vastgesteld in verband met § 6 der Woningwet en 2e. door te bepalen, dat aan gemeenten voor deze doeleinden voorschotten uit de Rijkskas kunnen worden verstrekt en zelfs ter betaling der verschuldigde annuïteiten bijdragen verzekerd. De gemeentelijke grondpolitiek en daarmede het element, dat met bouwverordening en uitbreidingsplan een onmisbare drie-eenheid vormt in het streven naar verbetering der volkshuisvesting, aan alle drie ten grondslag liggend, was daarmee geboren. De felste stoot daartoe, in de lijn van deze bijdrage, willen wij daar nog eens weer 66 Eigenaardig is het, dat van deze zoo bij uitstek gewichtige bepalingen, zelfs tot lange jaren na de tot standkoming der Wet, zoo weinig gebruik werd gemaakt. Het scheen wel, en ook daarin komt weer uit hoe weinig begrip men toch, bij de tot standkoming der Woningwet, au fond en in het algemeen van het woningvraagstuk als zoodanig had en hoe volkomen vreemd verreweg de meeste Gemeentebesturen tegenover dit vraagstuk (laat staan zijn oplossing) stonden, dat men door het naschrijven eener bouwverordening uit een handleiding en het zoo te hooi en te gras doen uitgaan eener aanschrijving ter verbetering of misschien wel de onbewoonbaarverklaring van enkele al te schunnige krotten, meende met de verbetering der volkshuisvesting klaar te zijn! Maatregelen ter bevordering van den nieuwbouw worden in die jaren slechts schaars genomen. Zoo werden er b.v. van 1902 tot en met 1906 in totaal (voor Gemeente- en Vereenigingsbouw) slechts 6 voorschotten verleend tot een bedrag van f 153.272.50, kwamen er in dien tijd 33 woningen tot stand en werd een bedrag van f 196.30 aan bijdragen toegekend! Slechts zeer langzaam,"gelijken tred houdend met de verdieping van het inzicht in de belangen met de volkshuisvesting gemoeid, groeit de actie baseerend op de financiëele paragrafen der Woningwet. Einde 1913 waren er 325 voorschotten verleend tot een bedrag van f 23.573.833.09 en bedroeg het totaal der toegezegde bijdragen f35166.167*. De groote stoot tot gebruikmaking van deze voorschriften gaf evenwel de wereldoorlog en de daaruit voortgevloeide „bouleversement géneral". Duidelijk kan dit b.v., onder vergelijking met de bovenstaande vooroorlogsche gegevens hieruit blijken, dat in 1914 tot en met 1916 werd verleend omstreeks 35 millioen gulden aan voorschotten. In 1917 was dit ruim 37 millioen, in 1918 ruim 43 millioen en in 1919 ruim 94 millioen gulden, terwijl b.v. alleen in 1917 en 1918 een bedrag van f486.888.717 "•) aan bijdragen werd toegezegd. Alleen door woningbouwvereenigingen werd in 1919 aanbesteed voor een totaal bedrag van f60.199.390. Over 1914 beliep dit bedrag f7.260.819, over 1917 f 17.823.442, over 1918 f30.949.201 en over de eerste vijf maanden van 1920 zelfs f49.822.604!2) Uiteraard dient bij overweging van deze cijfers rekening te worden gehouden met de buiten alle perken gaande stijging der bouwkosten (de prijs der arbeiderswoningen bedraagt thans reeds van f6000.— tot f8000.—, voor Amsterdam zelfs stijgend tot f 10000.—) welke tot 300 procent van die van voor den oorlog gaan. Niettemin geven zij een denkbeeld van de buitengewone waarde van den door de Woningwet gewaarborgden financiëelen steun en*werpen tevens een helder licht eenerzijds op den enormen omvang, welke de woningnood heeft genomen, en anderzijds op de schier te zware taak die hier op de schouders der Overheid rust.3) ') Opgave Centrale Gezondheidsraad. *) Zie Maandschrift Centraal Bureau voor de Statistiek van Januari 1919 tot Juni 1920. s) Nadat het bovenstaande geschreven en reeds ter perse was, verscheen in het Tijdschrift voor Volkshuisvesting blz. 207 een overzicht over verleende voorschotten en 68 .BETON EN GEWAPEND BETON DOOR PROF. Ir. J. A. BAKKER BETON. HISTORISCH OVERZICHT VAN DE ONTWIKKELING VAN DEN BETONBOUW / TOEPASSINGEN et is onbekend wanneer en waar beton het eerst gebruikt is. De Chineezen schijnen deze bouwstof van oudsher gekend te hebben en maakten het van een mengsel van kalk, klei en zand aangemaakt met rijstewater. Men kan zich voorstellen, dat het gebruik van beton is ontstaan uit de- toepassing van gestampte klei, b.v. voor primitieve hutten, of dorschvloeren. Het samen stampen van stoffen, welke, met water aangemengd en zoo noodig aan de lucht blootgesteld, hard worden als een steen, is een verbetering van genoemde kleiwaren en reeds bij de Babyloniërs en Egyptenaren bekend. Toepassingen van een dergelijken kunststeen in den pyramidenbouw dateeren van bijna 4000 jaar voor Christus (pyramide van Nimus). Wie zou een dergelijk reusachtig bouwwerk, handarbeid voorgeschreven, nu nog durven ondernemen? Ook de oude Grieken maakten reeds van beton gebruik en vervaardigden daarvan voorwerpen, welke nu nog met voorliefde van beton worden gemaakt, zooals waterreservoirs. De beton bestond uit een mortel van kalk, waarin stukjes marmer, of keisteentjes. Het verst gevorderd op het gebied van den betonbouw onder de oude volken waren de Romeinen. In de door hen veroverde landen zijn tallooze overblijfselen van hunne toepassing van beton, waaronder de bekendste zijn de aquaducten. Minder bekend is dat de Romeinen reeds wegen van beton aanlegden. Beroemd was de Romeinsche cement, gemaakt van kalksteen en kleiachtige bijmengselen, zoo beroemd zelfs, dat een omstreeks het jaar 1800 uitgevonden cement den naam werd gegeven van Romeinsch cement, als kunnende wedijveren met dat der oude Romeinen. Echter geraakte het gebruik van beton na den Romeinschen tijd in verval. Zooals met vele dingen, de zoogenaamde geheime menging geraakte verloren. Slechts sporadisch werd de toepassing, tot in 1796 de Engelschman Parker het patent verwierf voor het hierboven genoemde Romeinsch cement, gebrand-van mergelsteenen van bepaalde samenstelling. Van dit tijdstip af aan herleeft de betonbouw, de uitgebreidheid der toepassing volgt de vooruitgang in betrouwbaarheid der cementen. Zeer veel deed hieraan toe de studie, die van de theorie der mortels in het einde der 18de en in het begin der 19de eeuw werd gemaakt. Men stond toch voor de moeilijkheid om behoorlijk versteenende groote blokken van beton te maken; het is wel eenvoudig om kalk, 72 zand en grind roet water door elkaar te mengen en in vormen te stampen, maar binnenin wordt dit niet hard. De kalk heeft immers voor het verharden het koolzuur uit de lucht noodig, en dit kan door de buitenste verharde kalklagen niet binnendringen. Het is dus noodig om bij de kalk iets te voegen, waardoor deze ook bij afsluiting van de lucht verhardt. Dit bijmengsel vonden de Romeinen nabij den Vesuvius. Tegenwoordig wordt in onze streken hiervoor het tras uit den Eifel gebruikt, bestaande uit gemalen tufsteen. Van hoeveel belang ook de trasbeton is, verreweg het belangrijkst is nu toch de cementbeton, en wel die gemaakt van portlandcement. Voor het vervaardigen van dit laatste materiaal nam Aspdin te Leeds in 1824 een patent. Het product ontstond door kalk en klei in brijvorm te mengen, te drogen en daarna in een kalkoven te branden. De steenen werden tot poeder gemalen en hiermede was de cement voor het gebruik gereed. Aspdin noemde het Portlandcement, omdat het na versteening deed denken aan den in Engeland veel verwerkten kalksteen van Portland. Natuurlijk stond dit eerste materiaal nog niet op dezelfde hoogte als het tegenwoordige. Jaren van proefnemingen en scheikundige onderzoekingen zijn noodig geweest, om het aan de portland-cementfabrieken mogelijk te maken, een zoo betrouwbaar product af te leveren als tegenwoordig kan. De eerste portlandcement was snelbindend, omstreeks het midden der vorige eeuw verscheen de langzaambindende cement en een vijfentwintig tal jaren later was deze algemeen in gebruik. Zooals uit het hiervoorgaande is af te leiden, ontwikkelde de cementindustrie zich het eerst in Engeland, op het vasteland trachtte men het geheim der oude Romeinsche mortel in de eerste plaats weer te vinden door het gebruik van hydraulische toeslagen, b.v. het zooeven genoemde tras, tot ook omstreeks den tijd van het begin der fabricage van langzaambindend cement, op het vasteland de cement fabricage in de meeste landen ter hand was genomen. Het is dus ongeveer een eeuw geleden, dat de betonbouw weer begon te herleven. Waaraan is dit te wijten, waarom bleef men niet bij het metselwerk, van natuurof baksteen? Dit komt door de mogelijkheid om beton machinaal te behandelen, waardoor zoowel zuinig als snel werken mogelijk is. De geweldige kunstwerken van de laatste jaren zouden niet uitgevoerd zijn als alleen metselwerk ter beschikking had gestaan, dus handenarbeid. Natuurlijk is de uitvoering in dit laatste materiaal wel mogelijk, doch de arbeidskrachten zouden wel niet voldoende aanwezig zijn geweest. Ook met betrekking tot de samenstellende toeslagmaterialen heeft beton een grooten voorsprong, deze materialen zijn toch betrekkelijk goedkoop en worden bijna overal voldoende gevonden. Voor groot, grof werk, waar de kosten voor bekisting geen gewicht in de schaal leggen, zal dus beton zeker de voorkeur verdienen. Vooral voor massale constructies werd de beton gaarne dus toegepast, nadat men 73 met kleinere bouwwerken langzamerhand de noodige ervaring had gekregen. Er mogen nog technici zijn, die aan metselwerk de voorkeur geven en dit geperfectioneerde beton noemen, waarin elk steentje op zijn plaats ligt, misschien is op werken onder hun directie staande meer beton gemaakt dan zij zelf vermoeden. Met de tegenwoordige specie is het ook minder erg. Wie oud, gewoon metselwerk afbreekt en daarin de steenen betrekkelijk netjes, doch met misschien onvoldoende of niet verharde specie ziet verkit, zal allicht den voorrang geven aan een metselwerk met van binnen een minder regelmatige plaatsing van misschien minder heele steenen, doch vol in de mortel. Het zou te ver voeren een opsomming te geven van de toepassingen van het beton. Noemen we een enkele, b.v. fundeeringen, al dadelijk denkt de waterbouwkundige hierbij aan de mogelijkheid van het storten van de beton onder water, de eenvoudige manier om zonder bemaling op den vasten bodem of op diep liggende paalkoppen te fundeeren; aan de pneumatische fundeering, waarbij het mogelijk is om op 30 en meer meters onder water beton te storten, „in den droge", waarbij men meer waarborgen heeft voor een goede kwaliteit dan bij de hiervóór genoemde werkwijze, z.g. betonstorting „in den natte", door het mindere gevaar voor uitspoeling. Doch ook voor opgaand werk worden enorme hoeveelheden beton verwerkt, denken we slechts aan stuwdammen, kaaimuren, sluismuren. Een reusachtige toepassing vond de beton bij de sluizen van het Panamakanaal, met zijn muren van 90 voet hoogte en 50 voet breedte in aanleg. De mechanische inrichting voor de uitvoering van een dergelijk bouwwerk, noodig voor den opslag en het transport van de materialen, het stellen en lossen der ijzeren mallen, het storten van de beton is een technisch probleem op zich zelf. Doch niet alleen in de groote, ook in de kleinere werken vindt beton een nuttige en uitgebreide toepassing. Denken we aan de riolen, hoeveel duizende kilometers cementbetonriool zouden reeds niet gelegd zijn? Het zijn juist kleinere toepassingen van beton, welke het aanzijn gaven aan een geheel nieuwe richting in het gebruik van dit materiaal, n.1. met versterking door ijzeren staven, dus als gewapend beton. GEWAPEND BETON. HISTORISCH OVERZICHT VAN DEN GEWAPEND BETONBOUW / TOEPASSINGEN Al reikt de oorsprong van het gewapend beton niet tot in het grijze verleden, doch heeft plaats gevonden in de nieuwere geschiedenis, het juiste jaar van de uitvinding is toch onbekend. Misschien kan men ook minder van een uitvinding, dan van een langzaam gegroeid, uitgewerkt denkbeeld spreken. Het eerste gewapend beton toch vertoond niet het karakteristieke dat wij nu zoo voelen in deze bouwstof, n.1. dat i. h. a. het ijzer de teekspanningen, en beton de drukspanningen opneemt, dus dat bij een gewone balk het hoofdijzer onderin ügt. Het eerste gewapend beton was veeleer een beton, doorvlochten met een ijzeren net, om het grooter sterkte te 74 I geven. De patenten van omstreeks 1850, genomen door Lambot, Coignet en later Monier wijzen dit uit. Gewoonlijk wordt Monier als de uitvinder van het gewapend beton genoemd, in ieder geval heeft hij de verdienste dit materiaal een groote bekendheid te hebben gegeven, ruim vijftig jaar geleden. Nam de gewone betonbouw zooals we hiervoor zagen, een groote vlucht, nog sterker is dit het geval geweest met het gewapend beton. De oorzaak is niet ver te zoeken, men behoeft slechts de eigenschappen van gewapend beton te beschouwen ten opzichte van de andere bouwmaterialen. Beginnen we met hout. Vanaf de fundeering tot aan de kap van een gebouw zien we tegenwoordig de toepassing van het gewapend beton. Mogen meestal de palen nog van hout blijven, de kespen en platen zijn vrij algemeen vervangen door een balk van beton. Dit heeft twee voordeelen, niet alleen kan de paalkop hierdoor ter dikte van kesp + plaat hooger komen, en heeft men dus minder ontgraving, ook de nadeelige, tot scheuren aanleiding gevende indrukking van den paalkop in het langshout van de kesp wordt ontgaan. De balklagen bij eenigszins belangrijke gebouwen worden tegenwoordig van gewapend beton gemaakt, niet alleen omdat de overspanningen hierbij grooter genomen kunnen worden, want dit is met ijzeren binten en troggewelfjes ook wel te bereiken, doch ook omdat hiermede brandvrijheid wordt bereikt. Dan volgt de kap, voor de vlakke kap geldt vrijwel hetzelfde als voor de balklagen, de schuine kap in beton is minder voorkomend wegens de grootere kosten, hoewel toch menigmaal toegepast. In de waterbouwkunde zien we hetzelfde, met beschoeiingen, steigers, brugdekken enz., zelfs een stel puntdeuren voor een sluis wijdte van 12 M. is reeds in gebruik, zij het ook niet voor een openbare doorvaart doch voor een dok van een maatschappij voor den bouw van betonschepen. Al mag men over den bouw van sluisdeuren voor een drukke vaart nog sceptisch gestemd zijn, toch heeft de economische wijze van constructie van deze deuren, n.1. den boogvorm, zoodat met zoo min mogelijk materiaal de waterdruk wordt gekeerd, een zekere bekoring. Ook de steen, vooral de baksteen, ondervindt de mededinging van het gewapend beton, zooals ook van de gewone beton. Menigmaal treden bij zware muurwerken beton en gewapend beton ook nog weer als concurrenten op en moet men kiezen tusschen een dikken muur, door zijn zwaarte de stabiliteit verkrijgend, en een muur van lichte constructie, maar door zijn doelmatigen vorm de te keeren grondmassa zelve het evenwicht tegen het kippend moment latende geven, (de bekende L vorm). Beschouwen we nog verder den bouw van kademuren en dergelijke; behalve de in den droge uit te voeren, hiervoor bedoelde constructie met contreforten en voetplaat, kennen we ook den caissonbouw, met meer of minder succes over de geheele -wereld verspreid. Dit is niet de eenige omwenteling die in den kaaimuurbouw door het hier besproken materiaal is gemaakt. Was er vroeger een min of meer sprekend verschil tusschen een beschoeiing en een bekleedingsmuur, bij het gewapend beton kunnen deze twee ineenloopen. Er bestaan thans reeds kademuren met 8 M. water 75 er voor, welke feitelijk als beschoeiing zijn gemaakt, n.1. damplanken geheid en achter verankerd aan paaljukken. Teneinde den gronddruk op den damwand te verminderen wordt dan een vloer gelegd b.v. een paar meter onder den grond, steunende op den damwand en de palen, waarop dan tevens een frontmuurtje wordt gemaakt. De (voor)dammuur dient dus tevens als draagconstructie en verkrijgt alzoo een behoorlijke lengte, dus ook dikte. Steenen boogbruggen, hoevele zijn thans nog slechts in schijn van deze bouwstof, doch in werkelijkheid van gewapend beton met bekleeding van steen. Zoo ook het opgaande werk van gebouwen, vooral daar, waar b.v. met het oog op de lichtschepping weinig dikte van pijlers tusschen, en hoogte van metselwerk boven de ramen is toe te laten. Verder bij de fundeering van gebouwen, op den betonkesp past allicht een betonmuur, al wordt het in het zicht komende werk, dus bovengrondsch, van baksteen. Den kelder, wie maakt dezen nog van steen? Niet minder dan de twee vorige bouwmaterialen heeft het ijzer een plaats moeten ruimen aan het gewapend beton. De eischen van brandvrijheid in gebouwen deden ijzeren kolommen en balklagen soms ingebetorineerd worden, doch meestal door gewapend beton vervangen. Groote hallen, gebogen kappen, koepels zijn niet meer het speciale gebied van de ijzerconstructie, evenmin de groote bruggen, er zijn toch reeds een half dozijn boogbruggen van ongeveer 100 M. overspanning, in gewapend beton uitgevoerd. Slechts een kleine greep is hier boven, gedaan uit de veelvuldige toepassing van het gewapend beton, we zwijgen over den betonscheepsbouw, nog in haar kindsheid, enz. Een enkele toepassing zij nog vermeld, waarbij het gewapend beton de mogelijkheid van uitvoering, economische ten minste, opende. Over gewapend betonheipalen 30 M. lengte, geslagen in 1916 te Auckland, Nieuw-Zeeland, zal men zich misschien niet verbazen, zoo gewend is men al aan de grootsche uitvoeringen in het behandelde materiaal, doch palen van 60 M. lengte, geslagen met een blok van 10 ton, mogen nog wel beschouwd worden als een unicum. Voor de fundeering van een brug tusschen Ropster en Livingö moest door 18 M. water en 24 M. zachten grond de vaste bodem opgezocht worden, waarvoor de genoemde fundeeringswijze werd gekozen. We legden in het voorgaande vooral den nadruk op de redenen van doelmatigheid, welke konden leiden tot de keuze van gewapend beton, doch evenzeer had de kwestie van de mindere kosten of de architectuur naar voren gebracht kunnen worden. Bij het laatste motief zou kunnen worden opgemerkt, dat het gewapend beton mag worden beschouwd als een veredeling van de dikwijls te logge steenconstructies, of van de soms te ijl aandoende ijzerwerken, en ook andersom, het paart de elegantie van een ijzerconstructie aan het massale van den betonbouw. Houden we bij al het voorgaande in het oog, dat nog slechts een vijftigtal jaren het gewapend beton in gebruik is. Meer juist is het echter nog om voor het gewapend 76 beton, zooals wij dat kennen, dus in zijn vorm van een samengegoten constructie van kolommen, balken en vloeren, een ontwikkelingstijdperk van 20 jaar aan te nemen. Wat toch is het geval. De eerste uitvoeringen beperkten zich tot platen, gewelven, reservoirs e.d. Wel voerde Hennébique in 1892 reeds het zooeven genoemde monolitisch samenstel in, doch pas in 1900, op de wereldtentoonstelling te Parijs, toonde hij waartoe hij met zijn systeem in staat was. Van af dat jaar begint een nieuw tijdperk voor den gewapend betonbouw, nam de toepassing steeds grooter vlucht. Een kijk hierop geeft de toename van het gebruik van Portland-cement, welke wel mag worden aangenomen te zijn hand in hand gegaan met de ontwikkeling van de betonbouwwijze, zij het niet voor het gewapend beton alleen. Uit het boek van CarlNaske, „Die Portlandcement Fabrikation", ontleenen wij o.a. de volgende cijfers: Omstreeks het jaar 1880 bedroeg de cementproductie in Duitschland 2,5 millioen vat è 170 K.G. per vat. In 1895 was dit het vijfvoud en in 1906, dus 26 jaar later, het tienvoudige. Voor het jaar 1911 wordt opgegeven 34 millioen vat, dus een 14 maal zoo groote productie als in 1880. In de Vereenigde Staten van Amerika nam de productie van 9,5 millioen vat in 1896 tot het vijfvoudige in 1906 toe. Volgens W. A. Brown „The Portland Cement Industry" produceerden de V. S. in 1913 90 millioen vat, zoodat dit op het tijdstip van het uitbreken van den oorlog zeker op het tienvoudige van dat in 1896 mag gesteld worden. Vermelden we nog dat Brown voor de drie aan de spits der cementfabricage staande landen opgeeft een productie van 3 millioen ton voor Engeland, 5 idem voor Duitschland en rond 15.5 voor Amerika, te zamen dus 23.5 millioen ton per jaar. Natuurlijk werd dit niet alleen voor beton en gewapend beton gebruikt, doch ook voor metselwerk, maar daartegenover staat, dat alle overige landen te zamen toch ook een niet onbelangrijke hoeveelheid cement voortbrachten. Rekenen we, om eenigszins een denkbeeld te krijgen van de vervaardigde hoeveelheid beton, bewapend en onbewapend te zamen, een kwantum cement zoo groot als de genoemde, hiervoor te zijn gebruikt, zij de gemiddelde sterkte voor de specie 1 cement op 6 zand en grind, of 250 K.G. cement per M3., dan zou er 94.000.000 M3. beton van gemaakt kunnen worden, of een kubus van 455 M. zijde. Hoe ruw deze schatting moge wezen, het denkbeeld dat zij geeft van de geweldige hoeveelheid beton die per jaar wordt verwerkt, zal toch in hoofdzaak juist zijn. Merkten we reeds op hoe het systeem Hennébique, bestaande uit kolommen met lange staven en stroppen, balken met beugels en opgebogen staven een nieuwe richting aan den gewapend betonbouw gaf, andere vormen van constructie ontwikkelden zich in aansluiting hiermede. In 1902 publiceerde Considère zijn uitvinding van het omwikkeld beton, speciaal voor kolommen waarbij de beton door een rondiizeren spiraal wordt omwonden, zoodat zij bij samendrukking niet zijdelings 77 Een beschouwing over gewapend beton is tegenwoordig niet compleet, wanneer niet mede de aandacht aan de betrouwbaarheid of de duurzaamheid wordt gewijd. Dit is niet ten onrechte. In tegenstelling toch met zuivere ijzerconstructies, waarbij gestreefd wordt naar een goede bereikbaarheid van alle onderdeden, met het oog op het onderhoud, wordt bij het betonijzer, of liever gewapend beton, de ijzeren bewapening in de beton verborgen, en wel zonder eenige verving. Blijft dit ijzer nu goed? Van het begin af van den gewapend bdonbouw is hierop de aandacht gevestigd geweest, vormde zelfs ruim 25 jaar geleden een onderwerp van gedachtenwisseling op een vergadering van het K. I. v. I. Eerst nu het materiaal langer in gebruik is kan men hierop eenig antwoord geven. Het maken van proeven toch, en het bloot stellen van deze aan verschillende belastingen en scheikundige werkingen mag zeer leerzaam zijn, de groote vraag is hoe het gewapend beton zich houdt in de praktijk. Deze leert alreeds, dat voldoend dichte beton het ijzer beschermt tegen roesten. De moeilijkheid is echter het bereiken van deze ideale omhulling. Het kiezen van een dichte specie, dus het nemen van sterke beton met een goede keuze van zand en grind gaat nog. De volledige omhulling is echter moeilijker te verkrijgen, aan dit punt kan niet genoeg aandacht worden besteed, want het kan al wel worden gezegd, dat het overgroote deel der gewapend betonwerken geen roestplekje zou vertoonen, indien grindnesten of zelfs geheel ongedekte plaatsen van het ijzer de roest niet naar binnen hadden gelokt. Wel denkt men door een pleisterlaag dit gevaar te keeren, en is dit voor binnenwerk voldoende, doch bij buitenwerk vertoont deze pleisterlaag meestal fijne scheurtjes en houdt de roestvorming niet tegen. Een groot deel van de duurzaamhdd van het gewapend beton hangt dus af van de uitvoering. Nu is het gemakkelijk te zeggen, deze moet goed zijn, mag niets te wenschen overlaten, doch zij, die met uitvoering veel in aanraking komen, weten, dat dit het moeilijkste is van alles. Een berekening kan men zelf maken, zoo nauwkeurig mogelijk, het teekenwerk, de detailleering dus, heeft men ook in de hand, maar het vlechten, het storten, hierbij komen zooveel hulpkrachten te pas, niet altijd doordrongen van de zorg die de uitvoering eischt, vooral niet als het betonstorten door de arbeiders is aangenomen, wat veelal onvermijdelijk is. Dan is een krachtige hand noodig om de duurzaamheid te verzekeren. Eerst na verloop van tijd blijkt of deze aanwezig was, ziet men of het werk zich goed houdt. Er is nog een factor, welke, zelfs bij een goede uitvoering, de duurzaamheid van het gewapend beton zou kunnen schaden, en dit is het ontstaan van scheurtjes tengevolge van de belasting of door de verschillende natuurkundige eigenschappen van beton en ijzer. Wat toch is het geval. Bij onze constructies, wordt, zooals reeds met een enkel woord werd aangestipt, verondersteld in de berekening, dat, b.v. bij een doorgebogen balk, het bovenste samengedrukte deel de drukspanningen opneemt, terwijl in het onderste deel, waar trekspanning optreedt, het ijzer de kracht op moet 79 nemen, en de beton daar verondersteld wordt te zijn gescheurd, dus buiten rekening wordt gelaten. Dit is de veilige aanname gegrond op de eigenschap van beton, dat zij wel groote druk-, doch slechts geringe trekvastheid heeft. Wanneer echter de beton werkelijk gescheurd zou zijn, zouden atmosferische invloeden op het ijzer kunnen inwerken en de constructie door roestvorming ondermijnen. Pessimisten, tegenstanders van het gewapend beton, beweren, dat bij de in het ijzer toegelaten spanningen alle beton moet scheuren, daar hierbij de uitrekkingen in het ijzer te groot zijn dan dat de beton deze zou kunnen volgen. Werkelijk zijn er enkele gewapend beton constructies gevonden, waar scheurtjes in voorkwamen, welke aan het bovenstaande geweten kunnen worden, in verband echter met nogal schrale afmetingen. In het algemeen blijkt echter dat deze op theoretische gronden misschien te verwachten scheurtjes weinig optreden of liever zich slechts sporadisch voelbaar maken. Allerlei invloeden, welke de doorbuiging doen verminderen, doch bij de berekening worden verwaarloosd, als eenige inklemming aan de uiteinden, samenwerking van los van elkaar beschouwde balken enz. kunnen hiertoe medewerken. Scheurtjes welke ten gevolge van de belasting opduiken, zijn echter niet het gevolg van deze alleen, doch ook wel van de mede genoemde oorzaak, het verschil in natuurkundige eigenschappen van ijzer en beton. Terwjjl ijzer toch in zijn difinitieven toestand in het werk wordt gebracht, wordt de beton als het ware op het werk geboren, blijft de eerste dagen in de windsels, groeit intusschen in weerstandsvermogen, tot zij na drie weken ongeveer oud genoeg is om op eigen beenen te staan, of zich zelf kan kragen zonder bekisting. Steeds sterker wordt de beton, jarenlang gaat dit proces door. Het is echter wel begrijpelijk, dat niet alleen die eene eigenschap, de hardheid, in dat tijdsverloop verandert. Van de andere eigenschappen beschouwen we echter op het oogenblik er slechts één nader, en dat is de vormhoudendheid. Wil toch beton en ijzer één geheel blijven, dan moet, daar het ijzer zijn volume behoudt, de beton dit ook doen. Dit is echter niet het geval. Bij het verharden in den droge krimpt beton, terwijl zij in vochtigen toestand uitzet, in het, eerste geval bestaat er dus gevaar voor scheuren. Het tweede is ongevaarlijk. De trekvastheid van de beton biedt weerstand aan het optreden van de scheurtjes, bij sterke uitdroging kan de krimp het echter winnen van de trekvastheid. In den eersten tijd is de krimp het sterkst. Wil men dus de krimpscheurtjes voorkomen, dan moet vooral in den eersten tijd de beton nat worden gehouden, later blijken krimp en toename trekvastheid ongeveer tegen elkaar op te wegen, dus is het grootste gevaar voorbij. Uit proeven is verder gebleken, dat men door het kiezen van scherp gebrande cement, niet te fijn gemalen, en door een goede keuze van de toeslagstoffen een gunstigen invloed op de krimpwerking kan uitoefenen. Door een oordeelkundige uitvoering kan dus het gevaar voor scheurtjes tot een minimum beperkt worden. Voor werken waar groote waarde aan het niet optreden 80 hiervan wordt gehecht, kan men verder door een speciaal opgestelde berekening de vóór het scheuren optredende trekspanning controleeren. Uit proeven is gebleken, dat het mogelijk is de afmetingen zoo te kiezen, dat de trekspanning in de beton beperkt wordt tot een waarde, waarbij nog geen scheurtjes optreden. Het is in dat geval echter noodig de afmetingen zwaarder dan normaal te maken. De ondervinding heeft echter geleerd, dat voor gewone werken, zooals scholen, fabrieken deze voorzorgsmaatregel overbodig is. Hoogstens zou zij op haar plaats zijn bij constructie's met sterk wisselende belasting, waarbij dus eventuëele scheurtjes voortdurend open en dicht gaan. Voor gewone bruggen mag dit nog niet zoo sterk optredend worden geacht, bij spoorwegbruggen is het meer waarschijnlijk. De beperking voor de betontrekspanning is dan ook in de Duitsche gewapend beton voorschriften geëischt voor bruggen, bestemd voor spoorwegverkeer. De ervaring moet nu verder leeren, in hoeverre de gewapend betonconstructies, al of niet met speciale voorzorgen gemaakt, betrouwbaar zijn. De beste methode om hieromtrent licht te verschaffen, is het onderzoek van bestaande bouwwerken. Meerdere publicaties zijn hierover reeds verschenen, de bestudeering daarvan geeft wel den indruk dat goed uitgevoerd gewapend beton een betrouwbaar materiaal mag worden geacht, natuurlijk zoo lang het in normale omstandigheden verkeert. Bij ongunstige toestanden, b.v. een door zuren verontreinigde lucht, bij werken aan zee enz. moeten bijzondere voorzorgen worden getroffen, elke fout in de uitvoering wreekt zich daar dubbel. Dit wordt wel eens over het hoofd gezien en door generaliseeren het gewapend beton in discrediet gebracht. Meer licht omtrent de duurzaamheid zal langzamerhand worden ontstoken, en wij mogen hier met eenigen nationalen trots vermelden, dat Nederland bij het onderzoek in die richting één van de eerste plaatsen zal innemen. Bij beschikking toch van 31 December 1919, is door Zijne Excellentie den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel ingesteld een commissie, welke een onderzoek zal hebben in te stellen naar de hoedanigheden van de gewapend-beton-constructies, welke hier te lande in den loop der jaren zijn gemaakt. De aanleiding hiertoe is geweest een verzoek van den Betonijzerbond, (Vereeniging van Aannemers van Betonijzerwerken in Nederland), welke het onderzoek van belang achtte, doch terecht van meening was, dat een dergelijk onderzoek bezwaarlijk van den Bond zelf zou kunnen uitgaan. In geen ander land is nog van Regeeringswege voor het gewapend beton een dergelijke commissie samengesteld. Het spreekt van zelf, dat in het voorgaande, zoowel de geschiedenis, als de toepassingen en de questie van de duurzaamheid van beton en gewapend beton slechts zeer oppervlakkig konden worden geschetst. Er moge echter uit blijken hoe uitgebreid het veld van toepassing voor deze materialen is. Niet alle tegenwerpingen die tegen het vertrouwen in het gewapend beton worden gemaakt, zijn getracht hier te ontzenuwen, evenmin als er naar gestreefd is, een overdreven lofzang op 81 6 OUDE BOUWKUNST DOOR A. W. WEISSMAN e geschiedschrijvers der bouwkunst hebben tot dusverre bijna uitsluitend aan de schoonheid hun aandacht gewijd. Hoe die schoonheid verkregen werd, daarover spreken zij haast nooit. Wel hebben de ontwerpers der gebouwen hun belangstelling, doch met de uitvoerders houden zij zich maar zelden bezig. In onzen tijd gaapt er een kloof tusschen ontwerper en uitvoerder. De ontwerper beschouwt zich als een hoogstaand kunstenaar, die de uitvoerders eigenlijk slechts als een noodzakelijk kwaad aanvaardt. Misschien moet het feit, dat onze bouwkunst zich met die van voorheen niet kan meten, wel voor een groot deel aan dezen eigenaardigen toestand worden toegeschreven. Het bestek, dat mij voor dit „Gedenkboek" is toegemeten, veroorlooft niet, dat ik omtrent de wijze, waarop onze oude gebouwen tot stand werden gebracht, zoo uitvoerig kan zijn, als ik zou wenschen. Ik bepaal mij daarom tot één gebouw, waarvan ik de bescheiden kon bestudeeren, namelijk de St. Bavokerk te Haarlem, die omstreeks 1400 is begonnen en in 1520 werd voltooid. Een kerk was in de middeneeuwen een zeer noodzakelijk gebouw, en daar Haarlem reeds in de 12e eeuw een plaats van beteekenis was, moet de stad toen haar godshuis bezeten hebben. Wel wordt pas in 1307 de St. Bavokerk genoemd, doch daar andere stukken ontbreken mag hieruit geen bewijs voor het tegendeel worden afgeleid. In het laatst der 14e eeuw was deze kerk te klein geworden en moest zij door een grootere worden vervangen. Om de middelen voor die vernieuwing gemakkelijker te verkrijgen schonk Paus Bonifacius IX in 1397 op verzoek van Hertog Albrecht van Beieren, Graaf van Holland, den aflaat van Portiuncula aan allen, die op den eersten Zondag na het Pinksterfeest de kerk bezoeken en dan geld voor het herbouwen geven zouden. Natuurlijk werd de oude kerk niet afgebroken, want dan zou de dienst moeten zijn gestaakt. In vele dergelijke gevallen bouwde men een nieuw koor aan de bestaande kerk en werd de dienst voortgezet in het oude schip. Was dit nieuwe koor gereed, dan werd dit voor den dienst gebruikt, zoolang het nieuwe schip, dat in den regel op de fundamenten van het oude werd opgetrokken, in aanbouw was. Te Haarlem heeft men het nieuwe koor om het oude heen gebouwd. De fundamenten van dit oude koor zijn bij een opgraving in 1842 voor den dag gekomen. En in de oorkonden wordt nog dikwijls van „dat oude choer" melding gemaakt. De bouwkunst der middeneeuwen is, uitsluitend, de kunst van den steenhouwer. In ons land werd geen gehouwen steen gevonden, die men dus van elders moest laten 83 Toen in 1445 met den kruisbeuk begonnen werd, namen de Kerkmeesters „meester evaert, steenhouwer, wonende tot antwerpen" in hun dienst, op een jaarwedde van 12 gouden rijders. Het is niet waarschijnlijk, dat deze meester zich te Haarlem vestigde. Wel bleef de overeenkomst, die met hem gemaakt werd, niet bewaard, doch wij zullen later zien, dat zulk een Zuid-Nederlandsen meester alleen het ontwerp maakte, de gehouwen steen kant en klaar leverde en op gezette tijden kwam „om 't werc te besien". In 1470, toen het koor en de kruisbeuk gereed waren, werd het oude schip afgebroken en door het tegenwoordige vervangen. Voor dit werk maakten de Kerkmeesters een overeenkomst met drie steenhouwers, namelijk Govert de Bosscher, Steven Elens en Wouter Rugher. De twee eersten waren Brabanders, de laatste was vermoedelijk een broeder van Jan Rugher, die in de tweede helft der 15e eeuw een steenhouwerswerkplaats te Zwolle had, waar hij Bentheimer- en Bremersteen verwerkte. Gedurende elf jaren hebben deze drie meesters steen voor het schip geleverd. Als zij nu en dan te Haarlem kwamen „om twerek van die kerc te besien" kregen zij ieder „van cost" twee Rijnsche guldens. In 1481 echter meldt het register „dat Steven Elens doet is" en „Govert de Bosscher uten lande van brabant is gebannen". Er ontstond toen moeilijkheid omtrent den eigendom van steenen, die reeds geleverd waren en aan de noordwestzijde van het schip lagen, waaronder ook de „cappeteelen van de halve pylairen aen het cruyswerc" genoemd worden, zoodat het schip toen bijna op de hoogte geweest moet zijn. Hoe "cue moeilijkheden zijn opgelost, blijkt niet. Wouter Rugher komt sedert in het register niet meer voor. In 1475 kon het dak boven den noorderzijbeuk worden gemaakt. De aanbesteding geschiedde op 1 September. Het hout werd door de Kerkmeesters geleverd. De aannemer, Jan Willems, moest het hout verwerken, doch het zagen geschiedde voor rekening der aanbesteders. Het dakbeschot was „waghenscot". Den afval van het hout kreeg de aannemer, maar stukken, die langer dan een voet waren, moest hij aan de Kerkmeesters teruggeven. In 1481 worden belangrijke aankoopen van metselsteenen vermeld. Hubrecht van Valckenborch leverde ze voor 13 stuivers per duizend. De overeenkomst zegt dat „wanbacken steen door onse dienaers zal worden utgescoten." De schipper kreeg voor vracht per duizend 9 stuivers en een oort. Men kon in 1483 het maken der traceeringen van de groote ramen in den kruisbeuk aanbesteden. Een overeenkomst werd opgemaakt met „harmen van boechen, poirter van bruesselen" die de traceeringen zou maken van „goede daelbexsche steyn, naer aen wising der patroenen ende berderen, die hem de meester van den wereke tot hairlem medeghegeven heeft." „Patronen" zijn teekeningen op papier, „berderen" zijn schotten met uitslagen op ware grootte. Men volgde dus toen nog hetzelfde stelsel, dat reeds in 1400 werd toegepast. Jammer is het, dat de „meester van den wereke" niet wordt genoemd. 86 De kruisbeuk was indertijd niet hooger gemaakt, dan de oude kerk. Maar toen het koor en het schip gereed waren gekomen, die veel hooger waren, besloot men ook op den kruisbeuk een verhooging aan te brengen. De steigers voor dit werk waren in de kerk geplaatst, eerst in den zuiderkruisbeuk, daarna in den noorderkruisbeuk. Toen het steigerwerk zijn dienst had gedaan, verkochten de Kerkmeesters het aan den „sceepmaker" Maerten Jansz voor 9V. Rijnsche guldens. Van den koop werden echter eenige balken uitgezonderd, benevens het „haspel" of windas, waarmede de bouwstoffen werden opgeheschen. Men had die noodig om het steenen gewelf boven het kruis te doen maken. Dit steenen gewelf werd den 23sten September 1499 aanbesteed aan de steenhouwers Jan Dirckz en Hendrik die Haase. De aanbesteding betrof alleen „dat harnasse". dus de gewelfribben. De steen werd hun door de Kerkmeesters geleverd; de ribben werden met twee stuivers per voet. die bewerkt werd. betaald. De sluitsteenen, die met beeldhouwwerk zijn versierd, werden in daggeld gemaakt. Meester Pauwel Jansz. had de uitslagen op ware grootte vervaardigd. Voor de schilden van het gewelf werden bij Tibout Harmansz te Leiden 50.000 baksteenen gekocht tegen 15 stuivers per duizend. De kalk voor het metselen kostte 16 stuivers per „hoed"; Simon Maerten Cornelisz nam aan het „brengen van sant omme daermede 50 hoet calc te beslaen en dairenboven dat bed van sant daer men de calc op beslaen zal en sooveel sant om te decken." Voor dit alles kreeg hij 45 stuivers. Het maken van de specie nam hij aan voor 4 stuiver per „hoed'. De gehouwen steen voor de ribben kochten de Kerkmeesters te Antwerpen voor 2 stuivers en 6 penningen per voet. De bogen, waartusschen het gewelf is geslagen, kwamen geheel bewerkt uit Antwerpen en werden met 5 schellingen per voet betaald. Jacob de smid leverde de vier ankers „die door de groete boghen ghelegt zijn"; hem werden per honderd pond 56 stuivers betaald. Het beschÜderen van „het welft midden in die kerc met bloemen ende ooc gout legghen, dair sulcs wesen moet" geschiedde door Pieter WÜlemsz voor 17 Rijnsche guldens. Het goud kreeg hij van de Kerkmeesters, die het bij Claes van Waterland voor 18 Rijnsche guldens kochten. Men had het voornemen gehad, aan de westzijde der kerk een hoogen toren te bouwen. De klokken, die men al vast bestelde, werden voorloopig in een houten klokhuis, dat aan de oostzijde der kerk stond en in 1479 gereed kwam, opgehangen. Dit klokhuis is in 1804 afgebroken en de klokken zijn toen verkocht. Maar het Klokhuisplein herinnert er nog aan. Vóór de restauratie der kerk waren de zware beeren aan den westelijken gevel nog duidelijk als het begin der torenmuren te herkennen. Echter hebben de tijdsomstandigheden veroorzaakt, dat met dien toren nimmer is begonnen. In 1500 vatte men een bescheidener plan op, het plaatsen van een „bellefroed" boven het kruis. Een vermogend Haarlemmer, Jacob de Waal, gaf het geld, om voor dien kruistoren „die grootste cloc" te laten gieten. Deze klok is in 1503 door 87 Geert van Wou uit Kampen te Haarlem gegoten en geeft nog altijd de uren aan. Het contract met Van Wou bleef bewaard en luidt aldus: „In maniere hierna gescreven hebben de burgemeesters met de kercmeesters besteet meester gheryt van wou, die clocghieter te campen, een uyrcloc, weghende tyen dusent ponden of daeromtrent, van onse stof, scoen van gheluyt al sonder fault, die de stem hebben sal van twaelf dusent, in ghelicke resonancy ghelyc die uircloc heeft te gent, als hi dat aldernaest raken can; ende heeft gheloeft daerom tot ghent te reysen om die maet daervan te nemen, opdat hi te seckerder ons da erin voldoen mach. Ende waert, dat hier enigen ghebreck in gheviel, dat sal meester gheryt voirscr. ons beteren op sinen costen. Ende voir dese voirscr. doe sal hi hebben voir sinen loen van elc hondert pont XXXV stuyver ende hierboven sal men hem leveren leem, het gereetscap ende arbeitslieden die hiertoe behoeftigh sullen syn, tot last en cost van der kerc. Noch meester gheryt besteet ses off acht clocken tot een voirslach, alsoe groet als men hem segghen sal, als de groete clock voirscr. ghegoten is. Deze doeken tot dit voerslach sal meester gheryt gieten tot campen van syn selfs stof op hetzelfde accoert sonder fault op malcander, alsoe dat behoirt en sal voor hondert pont hebben neghen rynsche guldens en sal dese doeken leveren te haerlem in de waech, die groete doek sal hy ghieten te Haerlem tusschen paschen ende pinxter in 't jaer XVC ende drie." Van Wou heeft de groote klok gegoten. Hij had daarvoor te vorderen 1400 gulden. Men betaalde hem echter maar 300 gulden. Het overige kreeg hij niet zonder modte, want pas in 1507 heeft hij den laatsten termijn ontvangen. Ondertusschen had men nu een klok, maar de toren, waarin zij zou worden opgehangen was nog lang niet gereed. Die toren zou van gehouwen steen worden en men lid Meester Anthonie Keldermans, de vermaarde bouwmeester te Mechelen, daarvoor een ontwerp maken. Er was natuurlijk een voet noodig, waarop de toren kon worden geplaatst. Dien voet wilde Keldermans verkrijgen door „arcaturen" en een „harnisse", die de vier kruispijlers verbonden. Paulus Jansz was toen „meester van den wereke" te Haarlem en deze overlegde met Keldermans over het ontwerp, waarvan de uitvoering den 6den Maart 1502 aan Jan Dirckz en Hendrik die Haase werd aanbesteed. Daar men echter het ontwerp van Keldermans niet geheel vertrouwde, werd Paulus Jansz naar Utrecht gezonden, om er het oordeel van Cornelis de Wad, die toen met de Domkerk bezig was, over te vragen. Voor dit consult werd aan De Wad 24 stuivers betaald. Dirc Tybouts, beeldsnijder, maakte nu twee modellen in hout van den torenvoet en daarna werd het werk begonnen. Op Donderdag 10 Mei 1503 kwam „meester cornelis van utrecht" naar Haarlem „om ons werc te besien, dat hem seer wel behaegde". Hij kwam per wagen over Amsterdam te Haarlem, bleef daar vier dagen, en vertrok over Leiden weder per wagen naar Utrecht. De reiskosten bedroegen 2 Philipsguldens, het honorarium was 5 Philipsguldens. De meester werd op maaltijden, waarbij de wijn niet ontbrak, onthaald en men deed te Zandvoort met hem een tochtje op zee. 88 In 1505 was de voet van den toren gereed. Toen kon met den „beüefroed" begonnen worden. De Kerkmeesters, die tot dusver Anthonie Keldermans telkens als zij van zijn diensten gebruik maakten hadden betaald, namen dien meester nu in vasten dienst. Keldermans was een der meest gezochte bouwmeesters van zijn tijd, die niet .slechts ontwerpen maakte en op de uitvoering daarvan toezicht hield, doch die ook de voor die werken noodige steen in zijn werkplaats te Mechelen gereed maakte, om ze dan te leveren. Er kon dus geen sprake van zijn, dat hij zich te Haarlem vestigde; te Mechelen woonde hij, maar hij was voortdurend op reis, nu eens te Middelburg, dan weder teVeere, te Zierikzee, te Bergen op Zoom, te 's Hertogenbosch, te Utrecht of op vele andere plaatsen, waar hij werk onderhanden had of steen leverde. In 1502, toen hij te Utrecht vertoefde, zonden de Kerkmeesters „op raet van de burghemeesters" Pauwel Jansz naar den meester uit Mechelen, om hem te vragen, naar Haarlem te komen. Hij verscheen „ende wl hielden hem bi ons op kercken kosten." Toen werd een ontwerp van den toren door Keldermans gemaakt. Claes Meinertz vervaardigde van dit „patroon" twee kopieën, waarvan één op het stadhuis en één in de kerk werd opgehangen. Den lsten Juni 1505 namen de Kerkmeesters aan „meester anthonys Kelreman om onse meester te wesen van de kerc ende thoren tot hairlem ende van alles, dat totter kercke werc is." De overeenkomst luidt: „Item, zoe zal meester anthonys hebben voor zynder gagye alle jairen XVIII rinse guld. Daervoer zal hi gehouden zijn alle jairen eens bi ons tot hairlem te comen om onsen appelleerder te onderwisen in tgene dat totet werc van noden is ende berderen te maecken, die tot dat werc dienen zullen. Ende als mr. anthonys voirscr. bi ons comen zal alhier eens sjaers, ghelyc voirser is, so zal hi hebben twee daghen in zijn utreysen ende twee daghen in zijn te huys reysen tot elcken dagh II scell groet vlaems. Ende zoe menighen dach als mr. anthonys bi ons es tot hairlem omme zijn bestec ende berderen te maecken ende dat werc te besien zoe zal hi hebben twee scell. gr. daechs, ghelyc de andere daghen voirscr. Voirts zijnt voirwairden indien dat wi meester anthonys meer begheren dan eens 'sjairs zoe zullen die kercmeesteren, in den tijd wesende, ghehouden zijn hem te betalen wt ende thuys voir sinen costen voir elcken dach 2 scell. gr. vlaems. Alle dese voirwairden sullen kercmeesteren gehouden zijn te onderhouden ghelyc voirser es; ten waire dat de basen nyet metzelden, noch werckten, in dier voeghen, dat men hem niet noodich hadde, zoe zullen alle dese voirwairden doet ende te nyet wesen alzoe langhe tot die kerc hem weder noedich heeft, zoe zullen alle deze voirwairden weder inghaen ghelyc voirscr. is. Gedaen in jegenwoirdicheit van burghemeesteren ende scepenen van onzer stede in den jaire XVC ende vijf ende is gheteekend in het kerckenboec ende in oirconde zoe hebben wi kercmeesteren en mr. anthonys voornoemt elc onze handteyckening daeronder geset en zijn deze twee doorgesneden mette lett. A. B. C. D." Wij zien dus dat Keldermans slechts eenmaal per jaar te Haarlem kwam, om den 89 Noordhollandsche kust, nabij of ten zuiden van Enkhuizen, over of ten zuiden van Urk naar de Overijsselsche kust, ten zuiden van de uitmonding van den IJssel. De aanleiding tot deze opvatting van het Zuiderzeevraagstuk hield wellicht ten deele verband met de omstandigheid, dat het plan daartoe in 1865 werd opgevat door de Nederlandsche Maatschappij voor Grond-krediet, die de droogmaking als een concessie met medewerking van Rijk, Provinciën, Gemeenten en Polderbesturen ten uitvoer wilde brengen. Toch was dit niet de voornaamste reden, waarom de plannen uit die periode tot indijking van het zuidelijk gedeelte beperkt zijn gebleven. De hoofdreden daarvoor was een andere, namelijk deze, dat destijds volgens de meest bevoegde deskundigen een meer noordelijke afsluiting, waarbij de IJssel zou worden ingesloten, technisch onuitvoerbaar werd geacht. Zoo werd o.a. in het wetsontwerp tot droogmaking van het Zuidelijk gedeelte, dat in 1877 is ingediend door Minister Heemskerk en waarbij reeds het denkbeeld van concessieverlening vervangen was door uitvoering van rijkswege, in de memorie van toelichting op grond van technische beschouwingen de stelling aanvaard, „dat bij elk ontwerp tot droogmaking, de Geldersche IJssel daar buiten moet blijven". Het lot van het wetsvoorstel van Minister Heemskerk was als dat van vele wetsvoorstellen namelijk, dat het na verandering van Ministerie werd ingetrokken, waardoor het Zuiderzeevraagstuk wederom in een periode van rust geraakte. Aan den heer A. B u m a, destijds lid van de Tweede Kamer, is het te danken, dat eenige jaren later het vraagstuk opnieuw aan de orde is gesteld. Als inwoner van Hindeloopen was de heer Buma van nabij bekend met den strijd, die door Friesland voortdurend tegen de zee moest worden gevoerd en zag hij dan ook in het Zuiderzeevraagstuk eene zaak waarbij belangen van zeekeering der omliggende provinciën in de eerste plaats betrokken moesten worden. Reeds in 1867 en latere jaren hadden verschillende waterschapsbesturen van Friesland en Noord-Holland bezwaar gemaakt tegen een afsluiting alleen van het Zuidelijk gedeelte uit vrees, dat hun dijken daardoor hoogere waterstanden zouden moeten keeren. Verscheidene dezer besturen hebben toen reeds aangedrongen op een afsluiting van Noord-Holland over Wieringen naar Friesland. Buma wilde echter nog verder gaan en dacht zich een afsluiting van Den Helder langs de eilanden Texel, Vlieland, Terschelling en Ameland naar de Friesche kust, met opzichzelfstaande droogmaking van de Lauwerzee en diende als lid der Tweede Kamer in 1882 een wetsvoorstel in tot het instellen van een onderzoek omtrent de uitvoerbaarheid en de wijze van uitvoering daarvan. Bij de behandeling van dit voorstel op 1 April 1884, werd dit wetsvoorstel echter door den voorsteller ingetrokken en vervangen door een motie van orde luidende: „De Kamer spreekt den wensch uit, dat vanwege de Regeering omtrent de mogelijkheid der droogmaking van de Zuider- en Lauwerzee een nader onderzoek worde ingesteld". 96 Ook zelfs deze zoo algemeen gestelde motie, waarbij slechts een nader onderzoek werd gevraagd, kon geen genade vinden bij de toenmalige Regeering, in verband waarmede zij werd ingetrokken. Buma bleef echter vasthouden aan zijn denkbeelden en poogde toen met particuliere krachten het instellen van een onderzoek te bereiken, dat de Regeering had afgewezen. Gesteund door invloedrijke personen, waaronder Tak van Poortvliet, Cremer, Wertheim, Van der Houven van Oordt, 'Van Diggelen Jr. e.a. als ook door 6 provinciën, 52 gemeenten en 64 waterschappen, gelukte het hem op 4 Januari 1886 te Amsterdam, de Zuiderzeevereeniging op te richten, welker statuten o.a. het volgende bevatten: „Het doel der Vereeniging is het doen instellen van een volledig en grondig (technisch en finantiëel) onderzoek of en zoo ja, naar de wijze waarop en de middelen waardoor een afsluiting (mede ter voorbereiding eener latere geleidelijke drooglegging) van de geheele Zuiderzee, de Wadden en de Lauwerzee, wenschelijk en uitvoerbaar is." ONTWERP DER ZUIDERZEEVEREENIGING. Het aldus omschreven onderzoek, dat in September van hetzelfde jaar werd aangevat, was in 1891 voltooid en heeft geleid tot het ontwerp der Zuiderzeevereeniging, dat, behoudens eenige wijzigingen voorgesteld door een in 1892 benoemde Staatscommissie (verslag 1894), thans ten uitvoer wordt gebracht. Bij dat onderzoek deed zich op grond van de Statuten der Vereeniging in de eerste plaats de vraag voor, hoever zeewaarts een afsluiting wenschelijk en uitvoerbaar kon worden geacht. Al dadelijk bleek daarbij, dat de afsluiting over de eilanden, hoewel wellicht uitvoerbaar, niet wenschelijk kon worden geacht wegens het buitengewoon risico, dat in verband met de groote diepten van de zeegaten tusschen Texel en Vlieland als mede tusschen Vlieland en Terschelling aan zulk een afsluiting verbonden zoude zijn. Ook een afsluiting binnenwaarts van de zeegaten volgens een lijn loopende van Noord-Holland over of ten noorden van Wieringen naar Terschelling en van dat eiland, hetzij rechtstreeks, hetzij over Ameland naar Friesland, in den geest als door Van Diggelen voorgesteld, werd niet wenschelijk geacht, bepaaldelijk niet in vergelijking met een nog meer binnenwaartsche afsluiting van de Zuiderzee van NoordHolland over Wieringen rechtstreeks naar Friesland en zulks op grond van de zoo belangrijk mindere lengte dezer laatste afsluiting. De meest zeewaartsche afsluiting, welke voor onmiddellijke uitvoering met het oog op kosten, tijd en risico uit een practisch oogpunt kon worden aanbevolen was dus een afsluiting van Noord-Holland over Wieringen naar Friesland, ongeveer bij Piaam of althans tusschen Workum en Makkum. Dat deze meest zeewaartsche afsluiting, welke voor uitvoering in aanmerking kon komen, tevens de meest wenschelijke afsluiting kon worden geacht, ook in vergelijking met andere meer zuidelijke afsluitingen, houdt verband met belangen van waterkeering, waterloozing en waterverversching der omliggende provinciën. De genoemde afsluiting 7 97 is het belangrijkste doch tevens het moeielijkste werk van het Zuiderzeeplan. Is die afsluiting eenmaal tot stand gekomen, dan moeten weliswaar nog zeer groote en belangrijke werken ten behoeve der droogmaking daarop volgen, welke eveneens moeilijk en kostbaar zullen zijn, doch daarbij is op verre na niet zulk een groot risico verbonden als met de afsluiting zelf. Veel beleid en groote ervaring, goede voorbereiding en krachtige uitvoering zullen dan ook voortdurend op den voorgrond moeten staan, om het moeielijke werk der afsluiting zonder grooten tegenspoed tot stand te brengen. Hoofzaak zal daarbij zijn door voldoende bescherming van den bodem en van reeds uitgevoerde dijksgedeelten uitschuring en wegstrooming van grond te voorkomen. Het van ouds daartoe hier te lande gebruikelijke middel, namelijk bekleeding van den door den stroom aangevallen grond met zinkstukken zal daarbij uitgebreide toepassing moeten vinden. Aanvankelijk was dan ook in het ontwerp der Zuiderzeevereeniging gerekend op een bekleeding van den bodem met zinkstukken en het maken van een rijzendam over de geheele lengte van den afsluitdijk. Intusschen zijn bij de onderzoekingen, welke de Directie der Zuiderzeewerken reeds thans heeft laten verrichten, groote hoeveelheden goede klei gevonden op niet grooten afstand van den afsluitdijk. Het is daardoor niet onmogelijk, dat door het baggeren en ter bestemde plaatse storten van die klei de aanvankelijk noodig geachte hoeveelheid zinkwerk belangrijk kan worden verminderd. Reeds wordt met die wijze van werken een proef genomen bij de beteugeling van het Amsteldiep als begin van de afsluiting tusschen Noord-Holland en Wieringen. Het spreekt vanzelf, dat voordat de afsluiting gereed is, voorzien moet zijn in de loozing van al het water, dat naar de afgesloten Zuiderzee wordt toegevoerd. En daar hieronder de geheele waterafvoer behoort Van den IJssel kan de hoeveelheid af te voeren water in tijden van buitengewoon hooge waterstanden op de Rijntakken zeer groot zijn. Men kan namelijk aannemen, dat de gezamenlijke afvoer van den IJssel en van de kleinere rivieren, die op de Zuiderzee uitmonden, zooals de Linde, het Zwarte water, de Eem en de Vecht, met den afvoer der droog te maken gronden en de polderlanden, die thans op de Zuiderzee afwateren, bij hooge watervloeden langs den IJssel ongeveer 2500 M3. per sec. zal bedragen. In zeer buitengewone omstandigheden, namelijk bij een doorbraak van den rechter Boven-Rijndijk tusschen Wezel en Emmerik, of van den Lijmerschen dijk in de nabijheid van Zevenaar, kan die hoeveelheid nog belangrijk grooter worden en wellicht 3 a 4000 M3. per sec. worden. Voor het afvoeren van deze groote hoeveelheid water naar de Noordzee zijn 30 sluizen, elk van 10 M. wijdte en 4 M. diepte ontworpen, op het oostelijk gedeelte van Wieringen. Vermoedelijk zal echter wat dit punt betreft wijziging in het oorspronkelijke plan worden gebracht en zullen de sluizen ten oosten van genoemd eiland in zee of wellicht in twee groepen in zee, namelijk één ten oosten van Wieringen en een nabij de Friesche kust gebouwd worden. De tijd noodig voor de uitvoering van den afsluitdijk met de sluizen en andere met 98 Voor al deze inwoners zijn woningen, scholen, kerken en andere gebouwen noodig. Ook op bouwkundig gebied zal dus het Zuiderzeeplan aan velen arbeid verschaffen. Ik eindig met den wensch, dat ook de Nederlandsche aannemersbond bij zijn gouden feest met trots zal mogen terugzien op vele werken van bouwkundigen, waterbouwkundigen en anderen aard door zijn leden in de nieuwe provincie tot stand gebracht. 104 KERKEN BOUWERS DOOR Ir. JOSEPH TH. J. CUYPERS e jubileerende Aannemersbond wenscht in zijn gedenkboek met breeden blik te overzien de verschillende factoren, die bij zijn groei van invloed zijn geweest. Daarbij werd ook gedacht aan de zeer zichtbare ontwikkeling die de R.K. Kerkbouw sedert 1852 speciaal in Nederland heeft mogen beleven. Aan het verzoek dienaangaande eene bijdrage te leveren, voldoe ik gaarne, in de hoop dat het jongere geslacht van enkele feiten met eenige belangstelling moge kennis nemen. Ik stel mij voor dat in 't midden der vorige eeuw in de aannemerswereld degenen die groote waterwerken en spoorbanen uitvoerden, veelal tot een krachtiger economische en georganiseerde positie waren gekomen, terwijl de uitvoerders van burgerbouwwerken minder op den voorgrond konden treden. Immers de eigenlijke architectuur-stichtingen waren meest toen in ons land nog van zeer geringen omvang. De bouw der R.K. Kerken sedert 1852, zooals die in de uitgave van Scheltema en Holkema onder medewerking van Dr. Cuypers, met tekst van Dr. Jan Kalff werd uitgegeven als groot plaatwerk, kan worden nagegaan, vroeg de uitvoering van talrijke bouwwerken van grooteren omvang, dan voorheen. De bouwwijze met grootere spanning van steenengewelven eischte een meer speciaal vakkundige ontwikkeling bij de uitvoerders, dan bij den bouw in verdiepingen werd vereischt. Bij den Kerkbouw kwamen vanaf 1856, op initiatief van Dr. Cuypers, de gemetselde gewelven in toepassing over grooter spanningen dan een kelder van 5 of 6 M. breedte, niettegenstaande de voor gevaar waarschuwende adviezen van den Rijkswaterstaat Ingenieur in die dagen. Dit vereischte meerdere voorzieningen van tij delijken aard tegen zijdelingschen druk gedurende den opbouw, de samenstelling van houten formeelen voor de bogen. In overeenstemming met het stelsel van aanbesteding a forfait, werden deze door den aannemer volgens eigen inzicht geconstrueerd en alleen door de Directie gecontroleerd. De wijze van opmetseling der bogen en daarop verder rustende deelen vereischte meer inzicht in Statische verhoudingen. De beoordeeling der toe te laten mogelijkheden geschiedde meer op ervaringsgronden dan op wetenschappelijke berekeningen. Dit was, en is nog veel meer het geval bij de beoordeeling van de uitvoering der gewelfkappen slechts een halven steen zwaar. Deze worden bij de kruisgewelven van diagonaal naar gordelboog geslagen, geheel vrij uit de hand zonder ondersteuning, enkel op de kleef van de specie. Voor het slaan van deze gewelfkappen moest worden beschikt over zeer ervaren metselaars; deze gingen dikwerf met de aannemers van den eenen Kerkbouw naar den anderen. Zoo had zich langzamerhand ontwikkeld een groep van aannemers Kerkenbouwers 105 die er zich op toeleggen deze bouwwerken dan op de eene plaats, dan op de andere uit te voeren. Het ambacht van metselaar verkreeg weer meerderen invloed op de constructie. Vele dezer Kerkenbouwers sproten voort uit een gezin van metselaars die langzamerhand hooger opklimmen konden. Vragen wij of die stijgende lijnen op economisch gebied steeds evenzijdig loopen aan de vermeerderde bouwkundige ervaring, dan moet naar 't oordeel van schrijver dezes het verloren gaan van menige technisch gezonde en werkzame kracht worden betreurd, tengevolge van den economischen strijd die velen te zwaar is gevallen. Maar evenals alle andere levensorganen der maatschappij, ondergaat in die periode ook de groep medewerkers aan de honderden kapitale bouwwerken, op dat gebied tusschen 1852 en 1920 gesticht, voor een groot deel den economischen invloed van het stelsel van vrije en onbeperkte concurrentie. De gevolgen der vrije inschrijvingen werden ook technisch gevoeld. Bij de aanbestedingen voor grooteren Kerkbouw, kwamen omtrent de 80" jaren, niettegenstaande den zeer sommairen vorm waarin de meeste bestekken gesteld waren, veel meer inschrijvingen dan redelijker wijze wenschelijk of nuttig kan worden geacht voor een vergelijking. Als gevolg daarvan kwamen uit de bus als laagste inschrijvers aannemers, die hoewel in den burgerbouw zeer ervaren, toch niet zoo op de hoogte waren van den Kerkbouw, dat zij tijdig de noodige maatregelen konden overzien. Zoo werd van architectenzijde aanleiding gevonden om onder het vigeerende stelsel van openbare inschrijving te eischen, dat de inschrijvers zich verbonden, bij de opening der billetten den naam op te geven van den uitvoerder, onderbaas voor den bouw, indien zij niet persoonlijk als dusdanig optraden, steeds aanwezig waren en dat zulk een uitvoerder moest zijn een „reeds ervaren Kerkbouwer". Dit lapmiddel heeft echter niet mogen baten om de breede reeks van Kerkenbouwers op peil te houden. Helaas hebben weinigen der aannemers, die tusschen 1870 en 1900 met veel toewijding groote werken hebben uitgevoerd, daarvan zulke vruchten mogen plukken, dat zij hun positie en hun vak onder gunstige omstandigheden aan zoons of andere opvolgers konden overgeven. Waar de inschrijving op uitnoodiging door Architecten in 't belang van het werk werd voorgesteld, werd deze veelal door de Kerkbesturen, onder invloed van belanghebbenden uit de omgeving, bestreden. In de laatste jaren vinden voorstellen tot inschrijving gericht tot enkele in die richting meer ervaren personen, gereedelijker ingang. Sedert de wereldoorlog op alle maatschappelijke en economische verhoudingen zijn zwaren terugslag doet gevoelen, hebben die veranderde toestanden ook noodig gemaakt een nieuwe organisatie van de arbeidskrachten in verhouding tot hunne maatschappelijke positie. De Aannemersbond is zeer bevorderlijk geweest aan de verspreiding van het begrip dat de moderne samenleving noodig heeft organen die (produceerend) de personen welke overeenkomstige functies verrichten in 't algemeen, en bijzonder in de produ- 107 KERK AAN DEN BOEZEMSINGEL TE ROTTERDAM ceerende bedrijven tot groepen tezamen te brengen, die volgens duidelijk uitgesproken wetten inwendig bestuurd worden en evenzoo naar buiten optreden. Zoo is de Aannemersbond de wegbereider geweest van de organisaties die in den allerlaatsten tijd op confessioneelen grondslag vakvereenigingen van patroons vormen. Een onmiddeüök verband tusschen de ontwikkeling van den Aannemersbond, vroeger begonnen, en de nog ongeveer gelijktijdig voortgaande ontwikkeling van den Kerkbouw in Nederland, kan uit het vorenstaande niet duidelijk spreken. Ware de evolutie der economische inzichten dertig, veertig jaar vroeger geweest in ons Vaderland, dan zoude wellicht het begrip van specialiseering, zooals dat boven voor Kerkenbouwers werd geschetst, door een krachtige organisatie ter hand zijn genomen, die als de verdere toepassing der levensbeginselen van den Aannemersbond zouden zijn te beschouwen. 109 NEDERLANDSCHE AANNEMERS IN HET BUITENLAND DOOR M. J. VAN HATTUM aar de Nederlandsche aannemers een feest vieren ter herdenking van den dag waarop een vereeniging ontstond waardoor in Nederland meer kracht van hen kon uitgaan, ligt het zeker ook op hun weg te herdenken degenen, die naar 't buitenland togen en daar den naam der Nederlandsche aannemers wisten hoog te houden. Waar ons eigen land zoozeer vervormd moest worden om het water, waaraan het zoo rijk is, voor handel en scheepvaart te benutten en het te verhinderen het bestaande te beschadigen of te vernietigen en waar op gemakkelijke wijze onze groote steden ook bij de steeds groeiende afmetingen der schepen van uit de Noordzee bereikbaar moesten blijven, waren wij wel gedwongen, werktuigen en werkwijzen te bedenken waarmee de benoodigde werken goed en zoo billijk mogelijk konden worden uitgevoerd. Groote bodemmassa's moesten te water kunnen worden ontgraven en op plaatsen waar ze niet hinderden worden gestort of aan land worden geborgen, dikwijls om te laag liggende terreinen bruikbaar te maken. Hiervoor werden het eerst emmerbaggermolens en zandzuigers met de daarbij benoodigde transportmiddelen gebouwd en steeds verbeterd, zoodat wij ten slotte op dat gebied werktuigen verkregen, die in vele opzichten beter waren dan die welke in het buitenland werden gebruikt. Waar wij den aanval van het water op onzen betrekkelijk gemakkelijk beweegbaren bodem moesten afweren geschiedde dit veelal met behulp van constructies van rijshout, op verschillende wijze samengesteld en bezwaard; ook voor het vormen van leidammen en pieren werd die werkwijze benut en geleidelijk werd ook op dit gebied een ervaring verkregen die men in 't buitenland miste. Dank zij deze meerdere ervaring op gebied van bagger- en rijswerk kwamen de Hollandsche aannemers voor 't eerst in 't buitenland aan 't werk en eenmaal daar begonnen, werden ook allerlei andere werken door hen aangenomen en uitgevoerd, maar toch bleef de uitvoering van baggerwerk met al wat daaraan verbonden is verreweg de hoofdzaak. De-uitvoering van dit soort werk in 't buitenland is ook voor Holland zelf verreweg van 't meeste belang geweest, daar de ervoor benoodigde gereedschappen alle vrijwel hier worden gebouwd en dit niet alleen, maar waar de goede eigenschappen dier gereedschappen bekend werden kwamen ook groote orders van buitenlandsche regeeringen, particulieren, steden enz., zoodat vele Hollandsche werven en fabrieken daarin vrijwel uitsluitend hun werk vonden. 110 Dit bouwen voor het buitenland had ten gevolge daf het materieel dikwijls aan andere eischen moest voldoen dan enkel voor Holland noodig zouden geweest zijn, hier had men over 't algemeen met grond te rekenen die gemakkelijk geladen en ook weer gelost kon worden, voor 't buitenland had men dikwijls met grond te doen waarbij dit veel bezwarender was, zoodat hoogere eischen moesten worden gesteld en de gereedschappen daardoor veel kostbaarder werden. Deze gereedschappen die in t buitenland moesten werken, moesten veelal over zee worden vervoerd, wat reeds het stellen van zwaardere eischen met zich bracht en ook tot het maken van materieel deed overgaan, dat zelfstandig de zeereis kon maken. Een en ander maakte dat de bouw van baggermaterieel hier werkelijk een zeer belangrijke tak van industrie werd, waarin geen ander land ons voor is. Het overbrengen van het baggermaterieel deed op zich zelf weer een bedrijf ontstaan zoo recht geschikt voor onze koene zeevaarders. De Hollandsche sleepdiensten voor zeetransporten verwierven zich ook in het buitenland een zoo gunstige reputatie, dat ook van daaruit moeilijke zeetransporten dikwijls bij voorkeur aan hen werden toevertrouwd en ook buitenlandsche verzekeraars de laagste premies noteerden wanneer door hen werd gesleept. Het werken in het buitenland bracht ook met zich, dat relaties ontstonden die onzen handel zeer ten goede kwamen. Uit het voorgaande moge blijken van hoe groot belang het werken van Nederlanders in het buitenland ook indirect was. Een nauwkeurig overzicht te geven van al hetgeen Nederlandsche aannemers in het buitenland verrichtten laat de plaatsruimte niet toe, alleen zal worden getracht een algemeenen indruk te geven van hun werken en wanneer daarbij enkele namen of werken niet mochten genoemd worden, dan gelieve men dit te verontschuldigen, waar slechts uit herinnering en verspreide gegevens kon geput worden. Buiten beschouwing zijn gebleven die firma's en personen, die slechts een weinig over de grens werkten in Duitschland of België, ook konden niet genoemd worden degenen, die als uitvoerders zoon belangrijk deel in het welslagen der ondernemingen hadden, omdat daarvoor de noodige gegevens ontbreken. Het geven van nadere details van enkele werken zou beteekenen het doen van een willekeurige greep hier en daar en het herhalen van wat in tijdschriften als „de Ingenieur" met de noodige illustraties reeds is opgenomen; ook het belangrijke werk door Hollandsche ingenieurs als ontwerpers in 't buitenland verricht kon hier niet worden vermeld, behoudens daar waar de aanneming van werken er mee samenhing; het hierna volgend overzicht is zooveel mogelijk gerangschikt naar het jaar waarin met werken in het buitenland werd begonnen, doch daarbij de firma's die met elkaar verband bielden bijeen geplaatst. ' De firma L. VóUcer Lzn., Sliedrecht, en P. A. Bos, Gorinchem ging in begin 1880 naar Frankrijk om te Duinkerken met een zelfladenden zuiger, die in zee loste een 111 proef baggering in de haven te verrichten, hierop volgde de opdracht tot het opruimen van grootere hoeveelheden in dit en het volgend jaar daar ter plaatse en daarna te Boulogne en Calais. In 1889—1891 werden te Bordeaux bagger werken uitgevoerd in verband met het bouwen van een kaaimuur en de gebaggerde grond aan den oever en achter den kaaimuur geperst. In België werden van 1882—1887 in de haven te Ostende bagger werken uitgevoerd. In Spanje werd in 1884—1887 rots opgeruimd te Pasajes nabij St. Sebastian aan de N. kust en van 1891 — 1893 in dezelfde haven een kaaimuur gebouwd, gebaggerd en terrein opgehoogd; rotsopruiming te water had daarbij wederom plaats. Van 1887—1891 werd gebaggerd in de haven van Aviles aan de N. kust en in 1900 in de haven van Valencia aan de O. kust. In Engeland werd in 1896 en 1897 gebaggerd voor de haven van St. Heiier (eiland Jersey) en in 1896—1900, tezamen met de firma K. L. Kalis 6 Co., te Dublin. In Duitschland werden in 1896 belangrijke bagger werken uitgevoerd voor den Bremer Staat tot verbetering van den Weser bij Bremerhaven. In combinatie met eenige Duitsche heeren werden aanvankelijk als Bremer Baugesellschaft Volker, Bos, Ficke & Co. en daarna als Hanseatische Baugesellschaft Volker, Bos, Ficke & Co. baggerwerken uitgevoerd op den Weser, op de Elbe en in de havens van Hamburg, in den toegang tot en in de buitenhaven te Emden, op het eiland Helgoland, in de haven te Geestemünde, in de nieuwe haven te Cuxhaven en op het Kaiser Wilhelmkanaal, gedeeltelijk met brengen van de baggerspecie op den wal. In Duitsch Z.W. Afrika baggerde de Bremer Baugesellschaft voor 't Duitsche rijk te Swakopmund tot verdieping van de ligplaats voor lichters aan het 500 M. in zee uitstekend hoofd. In Egypte aan het Suezkanaal werd in 1906 begonnen met baggerwerken voor de „Compagnie Universelle du Canal Maritime de Suez" tot verruiming' van het kanaal van Ismaila, het Timsahmeer en in het groote en kleine Bittermeer. Ook voor de Egyptische regeering werd in het Z. bassin van de haven Ibrahem te Suez eenig baggerwerk verricht. Firma A. Bos Pzn., Dordrecht en J. P. Heyblom te Rotterdam voerde in Spanje sinds 1909 belangrijke baggerwerken uit op de rivier Odiël ter verkrijging van een beteren toegang naar de Stad Huelva met oppersing van de baggerspecie op de langs den oever gelegen terreinen. Ook verrichtte zij in Egypte veel baggerwerk, in aansluiting aan dat der firma Volker & Bos, voor de „Compagnie Universelle du canal Maritime de Suez," terwijl het winnen en verwerken van grootere hoeveelheden steen haar werd opgedragen. De firma J. C.van Hattum te Sliedrecht. In 1884 werd een combinatie gevormd met den Heer Francisco Lavalle, lid der firma Lavalle, Medici & Cie., te Buenos Aires „Entreprise générale de la construction du Port de La Plata" voor de uitvoering der bagger- en rijswerken, begrepen in haar aanneming van den bouw van een 112 geheele nieuwe haven voor de stad La Plata te Ensenada voor het Argentijnsche Gouvernement. De bekende Hollandsche Ingenieur J. A. A. Waldorp was ontwerper der plannen en tevens met de Directie bij den bouw belast door zijn bemiddeling kwam voornoemde overeenkomst tot stand, daar hij meende dat de Hollandsche ervaringen voor de Argentijnsche werken moesten benut worden. Het benoodigde baggermateriaal werd in Holland gebouwd, de werken waren in 1890 voltooid. Een vrij belangrijk deel van den te baggeren grond bestond uit z.g. tosca, die men alvorens te worden opgebaggerd met dynamiet het springen. In 1884 werd van de „Compagnie Universelle du canal interocéanique de Panama" aangenomen de ontgraving van den Culebraberg tusschen K.M. 53.600 en 55.456 tot 9 M. beneden het niveau van de zee, te zamen met de Heeren W. J. Cutbill, H. de Lungo en Th. C. Watson allen te Londen, die in ondercontract de uitvoering opdroegen aan de firma van Hattum, Bekker, van Seters & Co. Het werk werd in den droge met excavateurs gemaakt; klimaat en aardschuivingen, vooral na sterken regenval, bemoeilijkten zeer de uitvoering en ten slotte werd in 1886 een overeenkomst gemaakt met de firma Bunau Varilla, Artigue, Sonderegger te Parijs, waarbij deze de verdere uitvoering der werken overnam. In 1890—1892 werden de oostelijkste en moeilijkste 100 K.M. spoorbaan van de lijn Pretoria—Komatipoort in de Transvaalsche Republiek voor de Nederlandsche Zuid Afrikaansche Spoorweg Maatschappij door de firma J. C. van Hattum & Co. gebouwd, waarin de Heeren J. Kooy te Amsterdam en P. Langeveld te Hardinxveld deelhebbers waren. De werken bestonden in het maken van een pier te Lourenco Marqués aan de Delagoa-baai en den bouw van de spoorbaan met alle kunstwerken onder zeer ongunstige klimatologische omstandigheden. De firma J. C. van Hattum te Sliedrecht werd voortgezet als de firma M. /. van Hattum te Beverwijk die in 1909 te zamen met den Heer H. Reifenrath Jr. in Duitschland den bouw van een 2e havenbekken voor de stad Neuss op zich nam. In het zelfde jaar werd door hen te zamen met den heer W. Blankevoort te Haarlem opgericht de Rheinische Tiefbaugesellschaft m. b. H. te Neuss, die een filiaal te Hamburg vestigde en voor den Hamburger Staat het maken van een kanaal in het Industriegebied te Billwarder, ten Z.O. van Hamburg uitvoerde. Van het Kanalamt van het Kaiser Wühelmkanal werd begin 1912 aangenomen het baggerwerk en de grondberging van een gedeelte van dat kanaal nabij de Flemhudersee. In 1910—1911 werd in Frankrijk te Le Havre het toelei ding skanaal van uit zee tot tusschen de havenhoofden verdiept en verbreed en een dam in de Seinemonding gestort in verband met den aanleg van nieuwe havenwerken. In 1909 werd met het oog op de uitvoering van werken in Argentinië (Zuid-Amerika) gevormd de „Hollandsche Maatschappij voor Aannemingen" te Beverwijk met de s 113 H.H.: M. J. van Hattum als gedelegeerd lid, J. T. van Hattum, A. F. J. van Hattum, W. Blankevoort Czn. en P. Blankevoort Czn. als gewone leden van den Raad van beheer, terwijl kort daarna ook de Heer M. C. van Hattem te Buenos Aires als gedelegeerd lid optrad. In 1913 werd aangenomen van de Argentijnsche regeering het baggerwerk in den toegang naar de Militaire haven (Puerto Militar) nabij Bahia Blanca en in die haven zelf, waarvoor het benoodigde materieel in begin 1914 werd uitgezonden, terwijl de werken in 1916 werden voltooid. Firma L. Kalis, Sliedrecht. In Duitschland werden van 1885—1890 kleinere baggerwerken te Emden, Norden, Norddeich en op den beneden Weser aangenomen, ook voerde zij baggerwerk uit in het Noord-Oostzeekanaal nabij Brunsbüttel. Firma K. L. Kalis Wzn. 6 Co. te Sliedrecht. In Engeland werden van 1896—1900 baggerwerken te Dublin uitgevoerd te zamen met de firma A. Volker & P. A. Bos, daarop volgden zonder die combinatie baggerwerken te Grangemouth, Avonmouth, Immingham, Newport, Kirkcaldy, Swansea, Wiek, Belfast, Port Talbot en elders. Tezamen met de Kölnische Tiefbaugesellschaft werden baggerwerken in Duitschland uitgevoerd te Hamburg, Emden, Norderney en Cuxhaven, In Spanje begon men in 1909 en voerde belangrijke baggerwerken uit te Bilbao, San Estéban de Pravia en Cadix en later te Barcelona en Valencia. In Frankrijk werden sedert 1911 belangrijke baggerwerken te Marseille gemaakt. In Portugal werd in 1911 gebaggerd op de Taag nabij Lissabon. De Heeren C. Bouterse, Voordendag en Th. Figee namen in 1881 van de Fransche aannemersfirma Fernandon & Co., waaraan de uitbreiding van de haven van Bordeaux was opgedragen, in onderaanneming aan het wegbaggeren van het eiland Cazan ter verbreeding van de Garonne. Dit werk duurde 3 jaar, de gebaggerde zware klei moest worden aan land geperst. De Firma Schram, Bouterse en Ozinga nam in 1887 de uitvoering van havenwerken te Galatz en Braila op zich, die in 1902 voltooid werden. Genoemde Firma werd toen ontbonden en werd een nieuwe Firma Langeveld,Schram en Dithman gevormd (de laatste was een Deen) welke verschillende kleinere werken uitvoerde en een groote inpoldering nabij Oltenita aan den Donau tot stand bracht. De heeren Ozinga voerden na de ontbinding der Firma Schram, Bouterse en Ozinga nog een gedeelte van den spoordijk door het Donaugebied nabij Sierna Vada uit. De firma V/. P. de Vries te Rossum, G. van Thiel de Vries en W. P. de Vries Jr. In 1888—1891 werd in België te zamen met de firma's G. A. van Hattem te Sliedrecht en N. van Haaren te 's Hertogenbosch de grind geleverd voor de betonwerken der forten aan de Maaslinie, aangenomen door de firma Huilier, Letellier en Bardoux te Parijs. De grind werd in de Maas tusschen Luik en Namen gebaggerd. In 1904 werd mede opgericht de „Internationale Mij. tot het aannemen van werkèn" te Rotterdam, waarin de Heer G. van Thiel de Vries als een der Directeuren optrad, welke Mij. belangrijke werken in Rusland uitvoerde. 114 In 1906 vormde men mede de „East Asiatic Dredging Company" waarin ook de Heer G. van Thiel de Vries als mede-Directeur optrad en bij de uitvoering der werken in China een werkzaam deel nam. In 1910 werd door den Heer G. van Thiel de Vries te zamen met den Heer S. ten Bokkel Huinink te Ubbergen in Ned. O. Indië aangenomen het maken van een torpedohaven te Soerabaya, baggerwerken te Tandjong Priok en het maken van een nieuwe prauwenhaven te Semarang. In Rusland werden door den Heer W. P. de Vries Jr. te zamen met de firma Ackermans & van Haaren baggerwerken uitgevoerd nabij St. Petersburg en te Reval. De firma H. W. Ackermans en H van Haaren. In de jaren 1888—1891 werden in België door de firma N. van Haaren te zamen met de firma's W. P. de Vries te Rossum en G. A. van Hattem te Sliedrecht de grindleveringen aangenomen voor de betonwerken der forten aan de Belgische Maaslinie, die werden gebouwd door de firma Huilier, Letellier en Bardoux te Parijs. De grind werd in de Maas tusschen Luik en Namen gebaggerd. Van af 1891 voerde men onder de aan 't hoofd genoemde firma in België op de Schelde, de Rupel, te Antwerpen en omgeving in hoofdzaak belangrijke bagger-, ophoogings- en rijs werken uit. Ook baggerde men voor de aannemers van de zeehaven van Brussel in het daarheen voerend kanaal. In 1900—1901 werd te zamen met Gebrs. Goedhart in Duitschland te Wilhelmshaven baggerwerk voor de Duitsche Marine uitgevoerd. In Frankrijk werden te Le Havrfe van af 1904 belangrijke baggerwerken uitgevoerd in onderaanneming van de firma Fougerolles frères en van de firma Vigner-Smidt, Schneider & Cie. beide te Parijs. In Argentinië werd in 1903 met normaliseeringswerken op de Parana aangevangen, in 1904 in onderaanneming van de firma Hersent 6 Fik, Schneider ö Co. contractanten van de haven van Rosario, aan de Paranarivier aangenomen het baggerwerk voor een 7 M. diepe vaargeul langs een in de rivier te bouwen kaaimuur en het grootendeels verwerken der baggerspecie aan ophoogingen, aanvullen achter den kaaimuur en een rijzendam op 800 M. uit en evenwijdig aan den kaaimuur. Verdere rijswerken werden gemaakt voor beteugelen van een zijgeul in de rivier boven de stad, voor bescherming van oevers en onder en achter te maken steiger en kademuur. Ook verdere bagger-, ophoogings- en rijswerken werden later uitgevoerd voor uitbreiding van de haven en bouw van een electrische centrale. Grind werd gebaggerd op de rivier Uruguay nabij Colon voor de havenwerken te Rosario en hierheen vervoerd. Gebaggerd werd voor de verbetering van den toegang van de stad Victoria in de provincie Entre Rios naar de Parana. In en voor de Haven van Buenos Aires werden verschillende zinkwerken uitgevoerd. 115 Aan het Kaiser Wilhelmkanaal werd in onderaanneming van de firma's Grün 6 Bilfinger en Berger gebaggerd en opgespoten. Als onderaanneemster van de firma Olesen voerde zij bagger- en perswerken te Esbjerg op Jutland in Denemarken uit. De Heer H W. van Elzelingen te Kopenhagen verrichtte in Denemarken, behalve verschillende kleine baggerwerken, te zamen met den Zweed A. P. Gunnerson onder de firma Gunnerson & Elzelingen in 1903—1905 een groot deel van de baggerwerken tot verbetering van den toegang naar de stadOdense op Fünen en 1906—1908 de verbetering van den toegang naar Randers op Jutland, ook werd door hen gewerkt aan het fort onder Saltholm in de Oresund ter verdediging van Kopenhagen. In Zweden voerden zij behalve verschillende kleinere baggerwerken in 1906—1908 werken uit tot verbetering van de haven van Cimbrishamn (aan de Z. punt van Zweden bij Trelleborg) terwijl ook werd gewerkt aan de verbetering van het Tjufholmsundkanaal bij Lulea. In 1909—1911 werden baggerwerken uitgevoerd tot verruiming van het Trolhattan kanaal. Hollandsche Maatschappij voor het maken van werken in gewapend beton te 's Gravenhage. Haat eerste werken in Chili waren de bouw van een brug over den Estero te Vino del Mar en een steiger in de baai van San Antonio. In onderaanneming van den Chileenschen aannemer H. Lira Obrego werden in 1905 en volgende jaren als „Compania Hólandesa para obras en concrete armado" caissons van het Rotterdamsche systeem voor een kaaimuur in de handelshaven van Talcahuano gemaakt en in 1911 als onderaanneemster van de Fransche aannemersfirma Auguste Galtier de werken in gewapend beton voor de haven van San Antonio, eveneens in hoofdzaak bestaande uit kademuren gebouwd volgens het caissonsysteem. De Holl. ingr. J. Dirks had reeds veel vroeger rapport uitgebracht over den bouw van een droogdok te Talcahuano, de Holl. ingr. J. Kraus die benoemd was tot Professor te Santiago in 1890 werd door de Chileensche regeering afgestaan voor de leiding van den bouw van dat dok. Na afloop werd hij Directeur der havenwerken, en maakte in 1895 een ontwerp voor een oorlogs- en handelshaven te Talcahuano. De plannen voor de haven van San Antonio werden gemaakt door den Holl. ingr. G. H. van Mourik Broekman, Hoogleeraar te Santiago. Belangrijke betonijzerwerken werden ook in Ned. O. Indië uitgevoerd, waarvan wel de voornaamste zijn, de kademuren voor de nieuwe haven te Tandjong Priok in caissonbouw. Deze Maatschappij nam deel in de vorming der Hollandsche Aannemings Mij. (Zie aldaar). Firma C. de Groot en L. de Groot. In 1906 nam de Heer L. de Groot werk in het N. van Spanje aan bestaande in het baggeren in de haven van Santona en storten van de baggerspecie in zee. 120 In 1911 nam de firma C. de Groot te Gorinchem in Ned. O. Indië de volgens plannen van de H.H. Kraus en de Jong ontworpen uitbreiding van de haven van Makassar aan bestaande in kadebouw volgens het caissonsysteem, baggerwerken, ophoogingen, enz. In 1918 richtte de Heer L. de Groot te zamen met de H.H. W. P. De Groot, H. F. de Groot en Mr. J. Gerritzen de Aanneming Maatschappij Grotius op waarvan de Heer L. de Groot als Directeur optrad. Belangrijke werken werden haar opgedragen te Belawan, de haven van Medan, bestaande in den bouw van kademuren volgens het caissonsysteem en het verrichten van bagger- en ophoogingswerken. Ook te Makassar heeft de Mij. werken in uitvoering. Firma L. Volker, Bussum, voerde in Duitschland in 1908—1909 te zamen met de firma T. Volker te Dordrecht (Zie aldaar) havenwerken te Bremerhaven voor den Bremer Staat uit. In 1909 werden voor den Hamburger Staat op de Elbe boven Cuxhaven baggerwerken uitgevoerd. In 1910 werd voor verdieping van het vaarwater in de Elbe beneden Brunshausen gebaggerd, welke werken na den dood van den Heer L. Volker werden voortgezet door de door zijn erven gevormde „N.V. Maatschappij Nederland tot het aannemen van werken" te Bussum, waarvan zijn beide zoons de H.H. J. C. Volker te Hilversum en M. Volker te Bussum als Directeuren optraden. In 1910 nam deze Maatschappij van den Hamburger Staat nog verdere baggerwerken op de Elbe aan, terwijl die in de buitenhaven van Holtenau te zamen met de firma Steffen Sohst te Kiel werden uitgevoerd. Hollandsche Aanneming Maatschappij. Deze werd in 1909 gevormd door de Hollandsche Maatschappij voor het maken van werken in gewapend beton te 's-Gravenhage, de firma G. A. van Hattem te Sliedrecht en Gebrs. Goedhart te Düsseldorf met het oog op de besteding van werken in Ned. O. Indië, waarvan plannen waren gemaakt door Prof. Dr. J. Kraus en G. J. de Jongh oud-Directeur der gemeentewerken te Rotterdam. Als Directeuren traden op de H.H. A. C. C. C. van Hemert te 's Gravenhage, G. A. van Hattem te Sliedrecht en M. F. Goedhart te Düsseldorf. De uitvoering der nieuwe havenwerken te Soerabaja werd haar in 1911 opgedragen bestaande in belangrijke baggerwerken met terreinophoogingen en den bouw van een pier en kaaimuren van caissons in gewapend beton en steigers, later werden deze nog belangrijk uitgebreid. De firma W. J. Kalis Wzn., T. de Glopper & Co. nam baggerwerken aan in Zweden en Denemarken waarvan de belangrijkste waren die te Malmö. In 1917 werd opgericht: „ W.J.Kalis Wzn. & Co's Bagger Maatschappij" te 's Graven* hage, waarvan de H.H. W. J. Kalis Wzn. en T. de Glopper Directeuren waren en waarin de verschillende werken bij voornoemde firma in uitvoering werden ingebracht, behalve in voornoemde plaatsen werden baggerwerken aangenomen te Esbjerg, Odense en Kopenhagen. 121 De firma Geveke & Co. vormde in Ned. O. Indië de N. I. H. A. M. die loodsen bouwde te Meester Cornelis en nu te Tandjong Priok met de Holl. Mij. voor Havenwerken groote loodsencomplexen onder handen heeft. De in 1914 uitgebroken wereldoorlog bracht de Hollandsche aannemers in den vreemde heel wat zorgen en deed ten slotte vele werken afloopen of afbreken. In Ned. O. Indië, China, het Suezkanaal, Zweden en Denemarken konden de Hollandsche aannemers doorwerken overigens kwam men na een korter of langer tijd stil te liggen en na afloop van den oorlog zijn de gerezen bezwaren nog lang niet weggenomen. Heele gebieden waar vroeger een ruim arbeidsveld was als Duitschland en Rusland zijn geheel uitgeschakeld, er worden geen havenwerken uitgevoerd en in vele andere landen maakt de onzekere valuta het aangaan van overeenkomsten op eenigszins langen termijn hoogst bezwaarlijk. Daarbij komt dat het laten bouwen van nieuw baggermaterieel door de hooge prijzen vrijwel ondoenlijk is en de zeetransporten ongeveer het vijfvoudige vorderen van vroeger. De onzekere arbeids-toestanden en loonen benevens de zoo sterk schommelende prijzen der benoodigde artikelen maken het met eenige zekerheid bepalen van prijzen voor aan te nemen werken vooral in 't buitenland hoogst moeilijk. Veel omzichtigheid zal van de Nederlandsche aannemers vereischt worden om deze moeilijke tijden ongedeerd door te komen en straks wanneer naar wij hopen weer normaler en zekerder toestanden zullen intreden onverzwakt hun ouden naam in het buitenland te handhaven. 122 DE RECHTSPOSITIE VAN DEN AANNEMER VOORHEEN EN THANS DOOR J. N. HENDRIX, EEREVOORZ. VAN DEN NED. AANNEMERSBOND at leent onze tijd zich toch weinig voor rustig overpeinzen.... Hoe gaarne zou men het leven van onzen Bond, geheel dat gebeuren met al zijn breedte en diepte nog eens langs zich heen zien gaan, in stilte genietend van zoo menig heerlijk moment, opnieuw voldoening smakend bij de herinnering aan een mooie, geslaagde actie. Maar het rusteloos voortjagende leven gunt ons geen tijd voor bespiegelingen. Het vraagt steeds meer daden van ons. En toch, wanneer wij ons gereed maken het zilveren jubileum te vieren van den Nederlandschen Aannemersbond, dan moeten wij toch even het hoofd omwenden en een blik werpen op den weg, die achter ons ligt. Wij mogen, wij moeten ons zelfs de vraag stellen: was de weg, die wij bewandelden, de juiste? Zijn wij nader gekomen tot het doel, dat wij ons, voor 25 jaar, bij de oprichting van onzen Bond voor oogen stelden? Wanneer wij ons zetten aan de beantwoording van die vraag, dan zouden wij eigentlijk de geschiedenis van den Nederlandschen Aannemersbond, in het kwart-eeuw van zijn bestaan moeten, schrijven. Wij zouden daardoor echter treden in het werk, dat meer eigenaardig behoort tot de taak van het Hoofdbestuur. Maar wel willen wij ons bepaaldelijk bezig houden met dit gedeelte der vraag: Heeft het werken van den Nederlandschen Aannemersbond de gevolgen gehad, welke voor het verbeteren van de rechtspositie van den Aannemer daarvan werden verwacht? Om een juist antwoord op die vraag te geven, moeten wij beginnen ons helder voor oogen te stellen hoe de positie was van den aannemer, voor 25 jaar geleden. Ten einde elke gedachte aan partijdigheid daarbij uit te schakelen, meenen wij niet beter te kunnen doen, dan het oordeel aan te halen van iemand, zeker niet tot aannemerskringen behoorend, van den Heer F. J. Nieuwenhuys, toenmaals Directeur der Gemeentewerken te Utrecht. Bij een lezing door dezen voor ruim dertig jaar gehouden in de afdeeling Rotterdam der Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst, over de toenmaals'geldende Algemeene Voorschriften voor de uitvoering van werken onder het beheer van 's Rijks Waterstaat, gaf hij zijn meening over de positie van den aannemer als volgt te kennen: • „Een aannemer moet zich meestal overgeven, om het zoo eens uit te drukken, met gebonden handen en voeten, het hoofd in een strop, welke de besteder of diens deskundige maar heel even behoeft aan te halen om hem te worgen. 123 de zevende titel A van het derde boek, de overeenkomsten tot het verrichten van arbeid. Artikel 1637 geeft aan, dat er twee soorten van overeenkomsten bestaan waarbij de eene partij zich verbindt voor de andere tegen belooning arbeid te verrichten: de arbeidsovereenkomst en de „aanneming van werk", terwijl artikel 1637b bepaalt, dat aanneming van werk is de overeenkomst waarbij de eene partij, de aannemer, zich verbindt tegen eenen bepaalden prijs een bepaald werk tot stand te brengen. In de zesde afdeeling regelen de artikelen 1640 e. v. dan meer in het bizonder de verhouding tusschen aannemer en aanbesteder. Van die bepalingen zijn voor den aannemer van het meeste belang de artikelen 1645 en 1646. Artikel 1645 luidt: „Indien een gebouw voor eenen bepaalden prijs aangenomen en gemaakt geheel of gedeeltelijk vergaat door een gebrek in de samenstelling of zelfs uit hoofd van de ongeschiktheid van den grond, zijn de bouwmeesters en aannemers daarvoor, geducende tien jaren, aansprakelijk." De groote fout van dit artikel is, dat in het geheel geen rekening wordt gehouden met de verhouding, welke in de praktijk bestaat tusschen „bouwmeester" en „aannemer". De aannemer is slechts de uitvoerder van het Werk, niet de ontwerper, niet de man die het bestek heeft gemaakt en voorschrijft hoe de constructie van het gebouw moet worden samengesteld. Dat men den aannemer aansprakeüjk stelt, indien, tengevolge van onvoldoende uitvoering van het werk, dit geheel of gedeeltelijk vergaat, is begrijpelijk. Dat men hem echter aansprakelijk stelt voor gebreken, welke het gevolg zijn van fouten in de constructie van het werk, is in hooge mate onrechtvaardig. De aannemer is op zware boete verplicht, de hem voorgeschreven constructies te volgen. Een eigen oordeel over de deugdzaamheid van die constructies is hem verboden ! Maar dan moest het gevolg daarvan zijn, dat, indien de constructie ondeugdelijk is gebleken, degeen, die zoodanige constructie heeft gelast, geheel en alleen de verantwoordelijkheid daarvan draagt en tot vergoeding worde verplicht indien, ten gevolge daarvan, binnen een zeker aantal jaren, schade aan het bouwwerk ontstaat. Schuilt de fout van art. 1645 in de miskenning der verhouding welke in werkelijkheid tusschen aannemer en bouwmeester bestaat, erger nog is art. 1646. Dit luidt: „Indien een bouwmeester of aannemer op zich genomen heeft om een gebouw bij aanneming te maken, volgens een bestek, met den eigenaar van den grond beraamd en vastgesteld, kan hij geen vermeerdering van den prijs vorderen, noch onder voorwendsel van vermeerdering van arbeidsloonen of bouwstoffen, noch onder dat van gemaakte veranderingen of bijvoegselen, die niet in het bestek begrepen zijn, indien die veranderingen of vergrootingen niet schriftelijk zijn ingewilligd en over derzelver prijs met den eigenaar geen overeenkomst is getroffen." Het is deze bepaling voornamelijk welke aanleiding heeft gegeven tot de meest schromelijke onrechtvaardigheden tegenover den aannemer. Een al te bekend feit is het, dat een bouwwerk nooit tot stand komt zonder meer of minder belangrijke afwijkingen van het oorspronkelijk bestek. Afwijkingen welke 125 bijna steeds vermeerderingen zijn en dus aanleiding geven tot verhooging van den prijs. Het is een even bekend feit, dat -v- hoe streng daaromtrent de bepalingen der wet ook luiden — die wijzigingen slechts in zeer enkele gevallen, bij een schriftelijke overeenkomst worden vastgelegd. Hoe nu, indien de aanbesteder, welke natuurlijk die afwijkingen niet persoonlijk gelast doch door middel van zijn architect, dat meerder werk ontkent? Dan is het bijna onmogelijk den aanbesteder in rechten tot betaling te dwingen. De beslissingen, door verschillende rechterlijke colleges daaromtrent genomen, gaan steeds in dezelfde richting. Het voorschrift dat er moet zijn, een schriftelijke inwilliging, in art. 1646 gegeven, is dwingend. Ontbreekt de schriftelijke inwilliging, dan vervalt daardoor het recht op betaling, ook al zou het bestaan van dat meerder werk op de meest overtuigende wijze kunnen worden aangetoond. Ook al zou door getuigen op volstrekt afdoende wijze kunnen worden bewezen, dat de opdracht tot het verrichten van dat meerder werk, hetzij door den aanbesteder zeiven, of door de namens hem handelende Directie, was verstrekt, het zou niet baten: het gemis aan een schriftelijke opdracht maakt elke actie van den aannemer om betaling van dat meerder werk te krijgen, krachteloos. Dat een zoodanige wetsbepaling, tot schromelijke misbruiken, tot groot nadeel voor den aannemer aanleiding kon geven heeft de praktijk, helaas, maar al te dikwijls bewezen. Wat mag toch de reden geweest zijn, dat een zoo draconische bepaling, getuigend van zoo groot wantrouwen tegenover den aannemer, in ons Burgerlijk recht is opgenomen? In een voordracht, voor een aantal jaren geleden door een rechtsgeleerde van naam, gehouden, gaf dezen van het tot standkomen van dit wetsartikel de navolgende verklaring: „De redactie van art. 1646 van ons Burgerlijk wetboek is overgenomen uit den ouden Code Napoléon, waar deze bepaling voorkwam onder art. 1795. Over die bepaling had in den Franschen Staats-Raad een levendige discussie plaats gevonden, waaraan zelfs keizer Napoleon deelnam. Men zocht het hierin dat er bestaan twee soorten van menschen: goedige, bescherming behoevende eigenaars van den grond, en slechte, doorslepen aannemers, welk sluw soort er altijd op uit is de eersten bij den neus te nemen. Nu had men in den tijd van Napoleon de Fransche leveranciers van oorlogsbehoeften, welke zich ook den naam van „entrepreneurs" toe-eigenden wel van een zeer slechte zijde leeren kennen. Men kreeg bij het leger b.v. schoenen die, als men ze gebruikte, aan elkander gelijmd schenen en uit elkander vielen, als men ze aantrok; alles was van minderwaardige soort; zoo was het met het voedsel, met den drank, met alles; kortom het was in die dagen een toestand zoo erg, dat zelfs het hoofd der geheime politie, zelf een ontslagen galeiboef, er niet in slaagde orde onder het rapalje te stellen. In die Fransche Maatschappij, jaren lang heen en weer geslingerd, was het voor een geslepen man een goede gelegenheid om zich ten koste van anderen te verrijken. Het was wel droevig, dat zulke menschen zich versierden met den naam van entrepreneurs, maat het was nu eenmaal niet anders, en daardoor ontstond een zekere angst voor de aannemers." 126 Tot zoover onze zegsmanf De verklaring schijnt ons niet onaannemelijk. Maar hoe het ook zij, een feit is het, dat door deze bepalingen de aannemer gesteld wordt buiten het gewone recht; dat voor hem, en uitsluitend voor hem, bepalingen gelden, welke ten aanzien b.v. van kooplieden of industrieelen niet noodig werden geoordeeld. Begrijpelijk, dat toen de Ned. Aannemersbond werd opgericht, een der middelen waardoor getracht zou worden verbetering van de positie der aannemers te verkrijgen, was: aan te dringen op wijziging en verbetering der artikelen van het Burgerlijk Wetboek, handelende over „aannemen van werk". Reeds onmiddellijk na de opmerking, reeds op de eerste jaarvergadering, werd door het Hoofdbestuur een poging in die richting gedaan. Herhaaldelijk werd die poging door meerdere gevolgd. Tot heden echter tevergeefsch. Wel werden in 1906, door de invoering van de wet op het arbeidscontract enkele wijzigingen gebracht in de bepalingen van den 7den titel, derde boek van het Burgerlijk Wetboek, doch deze hadden slechts betrekking op de overeenkomstige wijzigingen, welke tot betere regeling der verhouding tusschen werkgever en werknemer, in de wet noodig waren. Al blijft dan ook het streven van den Ned. Aannemersbond er op gericht verbetering te brengen in de wettelijke bepalingen waardoor het bedrijf van den aannemer wordt beheerscht, toch was onze verwachting omtrent te verkrijgen resultaten nooit hoog gespannen. De parlementaire molen maalt nu eenmaal bizonder langzaam. In zoo menig opzicht is het beginsel waarvan geheel onze wetgeving uitgaat, verouderd. Meermalen is getracht, door het benoemen van speciale Staats-commissies, een algeheele of gedeeltelijke herziening van ons Burgerlijk Recht te verkrijgen. Maar niettegenstaande die herziening tientallen van jaren aan de orde is, een resultaat werd te dien opzichte niet verkregen. Bestaat er dan speciaal voor den Ned. Aannemersbond geen reden tot al te groote ontevredenheid nu van pogingen tot afdoende verbetering in de wetgeving weinig succes is gezien, daarnaast moet erkend, dat de toestanden zich geleidelijk aan, hebben gewijzigd. Het nadeel, dat door art. 1646 B. W. kon ontstaan, wordt door een andere, laten wij direct verklaren, een fcefere wijze van berechting voor een groot deel voorkomen. Hoe langer zoo meer werd het denkbeeld om geschillen tusschen aanbesteder en aannemer, niet langs gerechtelijken weg maar door arbitrage te doen beslechten, naar voren gebracht. Steeds meer werd een stelsel toegepast, waarbij niet de beroepsrechter, gebonden aan de letter der wet, geroepen werd een uitspraak te geven, maar de scheidsrechters, de deskundigen, welke oordeelen mochten „als goede mannen, naar billijkheid." Begrijpelijk is, dat, hoe meer de arbitrage toepassing vond, te meer de bezwaren, welke aan de wettelijke bepalingen kleefden, verflauwden. 127 Beschouwden wij boven de positie van den aannemer ten opzichte van de algemeene wet, thans een enkel woord ten aanzien van de bizondere wetten waarmede de aannemer zijn bedrijf uitoefent, de A. V. Wij moeten hierbij onderscheiden de bepalingen voorkomende in de bestekken uitgaande van de Rijks departementen, in het bizonder van het Departement van Waterstaat en de verschillende soort van bepalingen welke wij in sommige particuliere bestekken aantreffen. Allereerst willen wij bezien de pogingen welke door den Ned. Aannemersbond zijn aangewezen tot het brengen van verbetering in de bepalingen der Rijks A. V. ook ten aanzien van dit punt. Ook die pogingen dagteekenen van het ontstaan van den Bond. Reeds op de eerste Algemeene Vergadering, in 1896, werd besloten zich te wenden tot de Tweede Kamer der Staten Generaal met het verzoek eene commissie te benoemen tot herziening der A. V., der Administratieve Voorschriften van de verschillende Departementen en in die commissie ook de aannemers vertegenwoordigd te doen zijn. Alhoewel, zooals trouwens wel te verwachten was, het pogen van den Bond, niet onmiddellijk met volslagen succes werd bekroond, toch kon op een niet onbelangrijk resultaat worden gewezen. Door den Minister van Waterstaat werd, bij Nota, aan de Tweede Kamer medegedeeld, dat het Departement van Justitie, bij Ministerièele beschikking van 22 Augustus 1896, deA. V. van dat Departement uitgaande o.a. in dien zin had gewijzigd, dat gebroken werd met het stelsel van „rechter zijn in eigen zaak" en dat toegelaten werd, — zij het dan maar in bescheiden mate en voor enkele, nauwkeurig omschreven gevallen —» dat bij geschillen het bindend oordeel eener Commissie van Advies zou worden ingeroepen. Tevens werd medegedeeld, dat de Minister van Oorlog bij beschikking van 17 Maart 1897 had benoemd een commissie van genie-officieren, aan welke commissie was opgedragen de herziening van de A. V. van het Departement van Oorlog voor te bereiden, daarbij zooveel doenlijk rekening te houden met de wenschen van den Nederl. Aannemersbond en vooral in ernstige overweging te nemen in hoever in de A. V. bepalingen kunnen worden opgenomen omtrent de toepassing van het stelsel van arbitrage. De Bond meende echter niet te mogen rusten. Alhoewel deze eerste poging met geheel onbevredigd was gebleven, toch bleef er veel te wenschen over. Het Departement van Waterstaat, het meest belangrijke waar het betreft de aanbesteding van werken, vond voorloopig geen aanleiding eenige wijziging te brengen in de A. V. van dat Departement. Erkend moest worden, dat die A. V. eerst eenige jaren te voren waren herzien (in 1892) — en dat in die A. V. toen voor het eerst bepalingen waren opgenomen, waarbij bij geschillen — in een viertal gevallen — recht van beroep op een Commissie van Advies werd gegeven. Doch de Ned. Aannemersbond achtte een dergelijke, zoo beperkte arbitrage-bepaling, ten eenen male onvoldoende. Immers, geschillen omtrent meer- en minder werk waren 128 van het recht van beroep op de Commissie van Advies uitgesloten. En dat terwijl het juist de bepalingen omtrent meer- en minder werk waren, welke aanleiding gaven tot verreweg het overgroote deel der geschillen. Daarom richtte de Bond zich in November 1897 opnieuw tot de Tweede Kamer. Ook ditmaal werd het pogen met succes bekroond. Een succes, belangrijk grooter dan de eerste maal werd verkregen. Den lOden Mei 1898 verscheen een rapport der Commissie uit de Tweede Kamer, in wier handen het adres van den Nederl. Aannemersbond was gesteld. De conclusie van dit rapport was, dat de Kamer zal besluiten te verklaren: a. dat het wenschelijk is, dat er eenheid zij in de verschillende Algemeene Voorschriften of Bepalingen, ten aanzien van de rechtsverhouding tusschen den aannemer en den aanbesteder; b. dat er bij deze voorschriften van den aannemer geen afstand gevorderd wordt van zijn recht om de beslissing in te roepen hetzij van den rechter, hetzij van arbiters. Ruim een jaar later werd tengevolge van deze nota door den Minister van Waterstaat een memorie bij de Tweede Kamer ingediend. Daarin werd medegedeeld, dat door de verschillende Departementen het beginsel was erkend, dat onder de gevallen welke aanleiding zouden kunnen geven tot het beroep op een commissie van advies, ook moesten worden opgenomen, de geschillen naar aanleiding van verrekening van meer en minder werk, en geschillen over de gevolgen van schorsing of staking van het werk. De Minister achtte het voorts waarschijnlijk, dat, op grond van ondervinding, algemeen de overtuiging zou worden gevestigd, dat zonder bezwaar ook andere geschillen dan boven genoemd en bepaaldelijk die betreffende de hoedanigheid der bouwstoffen zouden kunnen worden opgenomen onder de geschillen waarover de aannemer het advies van deskundigen zou kunnen eischen. De Regeering wilde echter verder gaan: Zij overwoog, niet alleen op welke wijze een meer rechtvaardige beslissing van geschillen kon worden verkregen, maar zij trachtte ook pogingen aan te wenden om geschillen te voorkomen. Daarom achtte de Regeering het gewenscht in een aantal punten te formuleeren welke geest bij de herziening der verschillende voorschriften zou dienen voor te zitten. Wij willen dat gedeelte van de Nota van den Minister hier nog eens weergeven. De Minister zegt dan als volgt: „Hoewel door opneming in de Algemeene Voorschriften of voorwaarden der betrokken Departementen van algemeen bestuur van vorenstaande bepalingen, bij het aannemingscontract de rechten van den aannemer of den leverancier beter zullen worden verzekerd, komen in de meeste voorschriften betreffende de aanneming van werk bepalingen voor, waaruit zelfs bij de meest rechtvaardige en onpartijdige uitspraak, schade voor den aannemer kan voortvloeien. „In verband hiermede is overwogen welke beginselen behooren te gelden, ten einde zoodanige voorschriften te verkrijgen, dat van den aannemer niet meer worde ge- 129 9 vorderd dan redelijker wijze verlangd kan worden en waardoor dus ook in dit opzicht de rechtsverhouding tusschen aanbesteder en aannemer beter zal worden geregeld. „De uitslag hiervan is dat de volgende beginselen zullen gelden: „Den aannemer worde niet, in den vorm van inlichtingen enz. meer opgelegd dan waarvoor hij schriftelijk overeenkomt. „De werk termijnen mogen niet willekeurig of onwillekeurig door de Directie worden verkort. „Het risico der aanneming vangt eerst aan met den dag van aanneming van het wetk. „Termijnsverlenging voor de omstandigheden die, hoewel zij niet als force majeure aangemerkt kunnen worden, doch buiten de schuld van den aannemer zijn, worde zooveel mogelijk toegestaan. „Het tijdstip der opneming van geleverd werk mag niet afhankelijk zijn van het welmeenen der Directie. „De tariefprijzen moeten, zoo zij geen voldoenden billijken maatstaf voor de verrekening meer opleveren, kunnen worden herzien. (Hierbij wordt in aanmerking genomen, dat de verrekening soms geruimen tijd na de vaststelling van het tarief geschiedt.) „De geldelijke gevolgen van stoornis of staking der werken behooren niet voor rekening van den aannemer te komen. „Schade ontstaan door buitengewone omstandigheden, buiten den wil van den aannemer, behoort, mits een gepaste werkwijze is gevolgd, hem te worden vergoed. „De aannemer behoort het recht te hebben betaling te vorderen, als hij meent, dat het werk of de levering daartoe, volgens het contract, voldoende gevorderd is. „Schade door vertraging in de betaling, als gevolg van administratieve bezwaren en die niet door den aannemer kon worden voorkomen, behoort niet door hem te worden geleden. Al deze beginselen hebben ten doel vermindering van het risico voor den aannemer, en derhalve vermindering der oorzaken van geschil. Inderdaad was hiermede voor den Bond een belangrijk succes bereikt. Wel werd de arbitrage nog niet uitgebreid tot alle geschilten, maar toch achtte men de verbetering, welke verkregen was niet gering, vooral waar door den Minister van Waterstaat ook nog in de Kamer was medegedeeld, dat het zijn overtuiging was, dat ook de ervaring zou leeren, dat ook de geschillen omtrent de hoedanigheid der bouwstoffen zou kunnen worden opgenomen onder de geschillen welke aan arbitrage zouden worden onderworpen. Vooral ook hoopte men, dat door de voorschriften der regeering omtrent den geest, welke bij de herziening der A. V. bij de Directies diende voor te zitten, inderdaad een groote stap ter verbetering was gezet. In 1901 verschenen de nieuwe A. V. van Waterstaat, waarin de beginselen door de Regeering in de Kamer uiteengezet tot verwezenlijking waren gebracht. Een mooi resultaat voor den Ned. Aannemersbond, na zes jaar van zijn bestaan. Een 130 resultaat verkregen door het machtige woord, door de immer strijdvaardige artikelen van den toenmaligen redacteur van het Bondsorgaan „de Aannemer", den Heer J. H. Geerke. Wanneer wij nog eens overzien de resultaten van zijn werk, gedurende de eerste levensjaren van den bond, dan voegt het ons aan zijn nagedachtenis een woord te wijden van dankbare waardeering. Zijn aangeboren talent van organiseeren, zijn onvermoeiden ijver zijn het geweest, die niet alleen den Ned. Aannemersbond het ontstaan hebben gegeven, maar die ook feitelijk den Bond in de aanvangsjaren hebben geleid. Al bleef de eisch: arbitrage voor alle geschillen, op het programma staan, al werd het verlangen daartoe in 1902 en 1903 nog eens ter kennis van de Kamer gebracht, voorloopig gaf de verhouding tegenover de Regeering, met uitzondering van het Departement van Oorlog, geen aanleiding tot moeilijkheden. Met te meer vertrouwen kon men ten aanzien van openbare besturen de toekomst tegemoet zien, omdat — als regel — de handelingen der openbare besturen, vertegenwoordigd door hunne ambtenaren, niet in die mate worden beïnvloed door eigen belang, als dat bij particuliere aanbesteders het geval is. En eigenbelang bleek zoo dikwijls de machtige beweegreden te zijn voor onbillijkheid. Hoe stond de verhouding nu tegenover de particuliere Directies ? Om die verhouding juist te teekenen, dienen wij een schifting te maken tusschen het kaf en het koren. Er waren een aantal particuliere Directies, wier namen steeds met eere zullen worden genoemd. Die het nooit te doen geweest is zichzelven of hun aanbesteders voordeelen te bezorgen, ten koste van den aannemer. Menschen met eerlijke, loyale opvatting, met groote vakkennis, met breeden blik de toestanden bij de uitvoering der werken beziende en daardoor moeilijkheden en geschillen voorkomend. Met zulke menschen te mogen werken was een voorrecht. Geen wonder, dat de bestekken, van die bureaux uitgaande, niet met de loupe werden bezien. Maar.... er waren óók anderen. In de meest groote verscheidenheid. Er waren vreesachtige menschen zonder ruggegraat, zonder prestige, die meenden iets te kunnen bereiken, door op elke bladzijde van het bestek den aannemer met boeten te bedreigen. Boete voor „dit," boete voor „dat." Ik herinner mij een dergelijk bestek waar voor een 32-tal gevallen met „boete" werd gedreigd. Natuurlijk dat op de werken van zulke Directies de verhouding niet altijd de vreedzaamste was. Daar waren ook „stommelingen." Menschen, die gevoelden, dat het toch wel wat gek stond, steeds maar te blijven beweren dat, als je geschil met een aannemer hadt, jij alleen gelijk moest hebben. Die pasten dan wel arbitrage toe! Prachtig. Maar hoe deden zij dat? Ik heb hier een dergelijk staaltje voor mij. Die zoogenaamde arbitrage-bepaling luidt: „Indien tusschen den aannemer en den architect tijdens de uitvoering, over eenige bepaling van het bestek geschil ontstaat, zal dat geschil worden onderworpen aan het oordeel van een commissie van 5 scheids- 131 lieden, waarvan één lid te benoemen door den architect, één door den aanbesteder, en één door den aannemer (mits deze ten genoege is van de beide anderen), welke samen dan nog twee leden aanwijzen." Een prachtoplossing! Oogenschijnlijk huldigt je het denkbeeld van onpartijdige rechtspraak, maar in werkelijkheid zorg je wel, dat van de vijf arbiters, er vier op je hand zijn. Anderen pasten dit kunstje toe. Arbitrage?.... Nu, goed! Maar bepaald werd, dat in geval van geschil het bestek en de teekeningen onmiddellijk moesten worden gezegeld en geregistreerd. De kosten daarvan, met de verschuldigde boete (en deze waren niet malsch!) zouden komen voor rekening van den aannemer! Het was een prachtige rem om den aannemer te beletten spoedig tot arbitrage over te gaan. Het geldelijk belang bij die arbitrage moest wel zeer groot zijn. Anders bedroegen de boeten wegens niet zegelen meer dan het bedrag, waarover het geschil liep! Anderen weder — en nu bedoel ik de soort, welke men, zonder zeer onparlementair te worden, niet nader kan qualificeéren —- hielden er een stel besteksbepalingen op na, welke zouden zijn saam te voegen in deze twee artikelen: Art. 1. De aannemer wordt opgehangen; Art. 2. De aannemer betaalt zijn eigen strop. Ik herinner mij nog een kleine episode met een lid van dat eerbare gilde. Ik was nog jong en had me eerst een paar jaar gevestigd. Door bevriende relaties werd mij een niet onbelangrijk bouwwerk opgedragen. Spoedig leerde ik ervaren, dat de betrouwbaarheid van den architect niet erg groot was. Toen de man mij vrij omvangrijk veel meerder werk opdroeg, verlangde ik, alvorens dit uit te voeren, een schriftelijk bewijs van den aanbesteder. De man weigerde echter, daartoe mede te werken. En toen ik daarop, en volkomen begrijpelijk, geen lust had het meerder werk te verrichten, werd ik door diezelfde Directie beboet voor f 25. •— voor eiken dag, dat mijn weigering om het meerder werk aan te vangen, voortduurde. Ten einde mij tegen zoo schromelijk onbillijke handelwijze te verzetten, wendde ik mij tot een advocaat. Doch welke bittere ontgoocheling wachtte mij. Toen hij inzage had genomen van het bestek, dat op dat werk van toepassing was, gaf mij deze rechtsgeleerde «— een man met groote ervaring — den gemoedelijken raad het hoofd in den schoot te leggen ! Met menschen, die i— zooals ik, in mijn te goed vertrouwen — door de onderteekening van het bestek afstand hadden gedaan van alle rechten, welke de wet hun waarborgt, kon hij niets beginnen. Voor die bleef niets anders over dan zich op genade of ongenade aan hun wederpartij over te geven! Dat de ervaring, toen opgedaan, voor mij geheel zonder invloed geweest is op mijn verdere gedragslijn ten aanzien van onereuse besteksbepalingen, zou ik niet durven beweren! Handelingen als hier geschetst — en zoo geschiedden er eiken dag, al blijft mijn herinnering gelukkig slechts tot weinige beperkt — deden een geweldigen drang ontstaan om te ontkomen aan zulke schromelijke misstanden. 132 En toen door het oprichten van den Ned. Aannemersbond het gevoel van saamhoorigheid grooter werd, en men begreep, dat door vereenigd optreden te verkrijgen zou zijn, wat aan den eenling niet kon gelukken, was het oogenblik daar, om, zooals Geerke het in een zijner artikelen zoo kernachtig uitdrukte, den regel toe te passen van het „dwingt ze om in te gaan." Men begrijpe ons goed. Van den beginne af had de Ned. Aannemersbond den stelregel gehuldigd dat men, langs organisatorischen weg, moest trachten verbetering te krijgen. Door overtuiging en overreding. Getrouw aan dat beginsel, richtte de Bond zich herhaaldelijk tot de besturen der organisaties van architecten en Ingenieurs, met het verzoek tot opruiming van grieven mede te werken. Die verzoeken vonden geen onwelwillend gehoor. Op medewerking bleek men van die zijde steeds prijs te stellen. Maar al waren de bestuurders goed gezind, al getuigden — hetgeen op de vergaderingen dier organisaties werd besloten — niet van een onvriendelijke afwijzing, toch.... er bleef zoo groot verschil bestaan tusschen woorden en..-., daden! Sleur eenerzijds, vrees voor ruimere begrippen anderzijds, hielden nog zoo velen terug van hetgeen door de besten onder hen voor noodzakelijk werd erkend. Om daadwerkelijk verbetering te verkrijgen moest krachtiger worden opgetreden. Waar overreding niet baatte, moest strijd worden gevoerd. Moeten wij het verhelen, dat in dien strijd iets aantrekkelijks, iets prikkelends zat? Iets van „der lustigen fröhlichen Krieg"? Vooral waar in dien strijd zoo dikwijls het succes aan onze zijde was? Een der eerste pogingen om, waar andere middelen faalden, onbillijke voorwaarden te verbeteren, vond plaats op Donderdag 30 April 1896. Het betrof een zeer belangrijk werk te Amsterdam: den bouw van een complex pakhuizen aan de Nieuwe Vaart. Op de aanwijzing van dien bouw waren door de aannemers verschillende grieven tegen het bestek naar voren gebracht en op verbetering aangedrongen. De architect weigerde echter botweg, verklarende, dat wie de bepalingen te bezwarend vond, zich maar van inschrijving moest onthouden. En toen een der gegadigden opmerkte, dat indien alle aannemers zóó deden, de aanbesteding geen voortgang zou kunnen hebben, werd hem van de zijde der Directie geantwoord, dat men zich met zulke belachelijke onderstellingen niet verder wenschte bezig te houden. Dit laatste vooral prikkelde tot verzet. De gegadigden staken de hoofden bijeen en besloten eenparig te weigeren in te schrijven. In zeer grooten getale waren de belanghebbenden opgekomen ter aanbesteding; de zaal van het American Hotel te Amsterdam was bijna te klein om ze te bevatten. Zoowel de architect met zijn opzichters, als het bestuur der aanbestedende Maatschappij was ter plechtigheid aanwezig. Onder een doodsche stilte werd de inschrijvingsbus geopend, en.... de bus was ledig! Daarop trad een der aannemers naar voren, en verklaarde, namens alle gegadigden, op de meest hoffelijke, maar niet minder besliste wijze, dat men zich van inschrijving zou onthouden, indien niet de verlangde wijzigingen waren ingewilligd. Nog eens trachtte de architect de aanwezigen tot inschrijving over te halen, maar.... alles bleef doodstil, niemand verroerde zich. De architect, begrijpende dat hij 133 tot Bevordering der Bouwkunst, de Heeren A. Salm G.Bzn. en Dr. G. W. van Heukelom, en voor de Vereeniging van Delftsche Ingenieurs de Heeren A. Deking Dura en J. van Hasselt, werd in het leven geroepen ter bestudeering van dit moeilijk vraagstuk. Het doel, dat de commissie welke hare werkzaamheden in Maart 1908 aanving, voor oogen zweefde, was Algemeene Voorschriften te ontwerpen, welke niet alleen voor openbare besturen, maar ook voor werken, uitgaande van particuliere directies, geschikt zouden zijn. De commissie toog, onder de krachtige leiding van den Heer Deking Dura, aan den arbeid. Na een groot aantal vergaderingen, na een tijdroovenden en langdurigen arbeid, kon zij in December 1910 aan de besturen der organisaties, welke aan de samenstelling der commissie hadden deelgenomen een ontwerp „Algemeene Administratieve Voorschriften voor het uitvoeren en onderhouden van werken ten behoeve van besturen en particulieren", ter beoordeeling voorleggen. In een Nota, welke bij dat Ontwerp was gevoegd, geeft de commissie aan, welke beginselen haar bij de samenstelling dier A. A. V. hebben geleid. Wij ondeenen daaraan het volgende: „De voornaamste grief tegen de bestaande A. V., zooals reeds dadelijk bleek uit eene Nota, door de aannemersleden bij de commissie op haar verzoek ingediend, is wel deze, dat die A. V. in veel opzichten niet beantwoorden aan wat toch inderdaad haar doel moet zijn: te vormen een stel bepalingen tot regeling eener tusschen geheel gelijk berechtigde partijen gesloten overeenkomst. „De commissie is dus voor alles uitgegaan van het standpunt, dat uit de redactie van haar ontwerp dit beginsel duidelijk zou moeten blijken. „Tevens is er naar gestreefd om de rechten zoowel als de verplichtingen van den aanbesteder, de directie en den aannemer, zoo duidelijk mogelijk te omschrijven en de verantwoordelijkheid van elk dier bij het aannemingscontract op den voorgrond tredende partijen zooveel mogelijk scherp belijnd vast te leggen. „Daarbij is uitgegaan van deze twee hoofdbeginselen: „le. dat de aannemer in het algemeen verplicht is de bevelen der Directie op te volgen — en „II. dat de verantwoordelijkheid van hetgeen uit het opvolgen dier bevelen voortvloeit, niet op zijne, des aannemers schouders mag worden gelegd. „Het oude systeem, dat feitelijk aan éen der contractanten alle macht in handen gaf, is geheel verlaten en aan billijkheidsoverwegingen eene ruime plaats gegeven..." Hoewel de besturen der verschillende organisaties met prijzenswaardigen ijver dit concept ter beoordeeling aan de leden hunner respectievelijke organisaties voorlegden, toch zou het nog geruimen tijd duren, eer de definitieve vaststelling van het ontwerp kon worden verkregen. Zoowel van de zijde der Architecten als van die der Ingenieurs, — maar vooral van de eerstgenoemde — kwam vrij veel verzet. Een verzet, dat, — bij de Architecten — nog al gepaard ging met vrij vinnige verwijten aan hun afgevaardigden in de commissie. 136 Met groote waardeering mag worden getuigd, dat het vooral die arbeid is geweest, welke het werk der verbetering van de rechtspositie van den aannemer een zoo groote schrede verder heeft gebracht. Naast de herinnering hoe het streven van den Bond was door middel van arbitrage, door betere besteksvoorwaarden, de rechtspositie van den aannemer te verbeteren, zou het van onvolledigheid getuigen, indien wij ook niet een enkel woord wijdden aan die zoo nuttige instelling, door den Bond in het leven geroepen, de Middelbare Technische School. Al moge, voor het verbeteren der rechts-positie van den aannemer, de oprichting van die school slechts van secundaire beteekenis zijn, voor het verheffen van den aannemers-stand en daardoor tot versterking van zijn positie, is die oprichting van buitengewone beteekenis geweest. Maar al te vaak en al te lang is van den Aannemersbond beweerd, dat het hem alleen te doen was, de zuiver materieele belangen van den aannemer te bevorderen. Zij, die zich de moeite hebben getroost, den Bond van meer nabij te leeren kennen, die de jaarverslagen van den Bond hadden bestudeerd, zij wisten wel beter. Maar hoe velen waren dit, behalve de menschen uit eigen kring? Daarom was het zoo goed, dat de Bond, door een zoo mooie, kloeke daad, die kleinzielige beweringen kon logenstraffen. Jaren lang was gepraat en gepraat, op vergaderingen, op congressen, over Middelbaar Technisch onderwijs. Tallooze brochures werden daarover vol geschreven. Maar.... de daden bleven uit. Tot de Nederlandsche Aannemersbond, die wel niet zijn kracht gezocht had in „praten" over M.T.S. maar misschien wel het meest overtuigd was van de dringende noodzakelijkheid van verbetering van de opleiding van den Technischen Bedrijfsleider — zijn krachtige schouders onder het werk zette en de Middelbare Technische School voor de Bouwkunde te Utrecht stichtte. Op een andere plaats zal de geschiedenis van die school, vanaf hare oprichting, worden beschreven. Maar hier toch met een enkel woord te getuigen van het heerlijke werk, dat met de oprichting dier School door den Nederlandschen Aannemersbond werd tot stand gebracht, was mij, — en misschien niet geheel en al onbegrijpelijk — een behoefte. Aan het begin van deze beschouwing stelden wij de vraag: Heeft het werken van den Nederlandschen Aannemersbond ten aanzien van het verbeteren der rechtspositie van den aannemer, vruchtdragende gevolgen gehad? Thans, aan het slot van onze overwegingen, meenen wij die vraag volmondig bevestigend te mogen beantwoorden. Zeker, wij vergeten niet, dat de volmaaktheid nimmer is te bereiken. Dat het werk dier verbetering zelfs nog verre van die volmaaktheid is verwijderd. Maar dankbaar, zeer dankbaar mogen wij op de verkregen resultaten terug zien. Het gevoel van terughoudendheid, van minachting zelfs bij de oprichting van den 138 Bond van zoo vele zijden betoond, heeft plaats gemaakt voor waardeering, voor sympathieke samenwerking in zoo menig opzicht. Toch blijve de Bond waakzaam! Tevredenheid met verkregen resultaten leidt zoo dikwijls tot verslapping. En de Bond, zal hij op den duur de belangen van zijn leden blijven behartigen, zal paraat moeten blijven, zal het karakter van strijdvereeniging nooit geheel kunnen missen. Welken strijd de Bond echter in de toekomst zal moeten voeren, met groote waardeering en rechtmatige voldoening mag, bij de herdenking van zijn leven en werken gedurende een zoo lange reeks van jaren — een kwarteeuw — op de verkregen resultaten terug worden gezien. Moge de Nederlandsche Aannemersbond onder de kranige en wakkere leiding van zijn sympefthieken voorzitter, den Heer F. de Herder, en gedragen door het nimmer weifelend vertrouwen der leden, een nog schooner toekomst tegemoet gaan, ter verdediging der belangen van den aannemer, tot verbetering van zijn rechtspositie. 139 SOCIALE VERZEKERING DOORV. R. Y. C R O E S E N, L. Ir. e sociale overheidsmaatregelen, zooals wij die thans kennen, zijn een uitvloeisel van den ontwikkelingsgang van industrie en handel in de achter ons liggende periode van ongeveer een eeuw. Daardoor is eene geheel andere verhouding tusschen werkgevers en werknemers ontstaan dan vroeger het geval was, met het gevolg, dat ingrijpen van staatswege langzamerhand onvermijdelijk werd. Gedurende de eerste periode van het gildenwezen, tijdens de opkomst der steden in de dertiende eeuw, was er van eene. eigenlijke splitsing in werkgevers en werknemers bij de beoefenaren van het handwerk geen sprake. Wel onderscheidde men leerlingen, gezellen en meesters, maar daarmede werden geen maatschappelijke standsverschillen aangeduid, doch alleen trappen van ontwikkeling bij de beoefening van het handwerk. Voor vrijwel iederen leerling toch stond de gelegenheid open langzamerhand tot gezel en vervolgens tot meester op te klimmen. Bedenkt men daarbij, dat de gildenreglementen er voor waakten, dat de verschillende bedrijven eene bepaalde grootte niet overschreden en dat als gevolg daarvan de meesters gezamenlijk met de gezellen en leerlingen het handwerk beoefenden, dan zal het duidelijk zijn, dat er van standsverschillen van blijvenden aard, zooals wij die thans kennen, geen sprake kon zijn. Bovendien waren in het belang van het bedrijf verschillende voorschriften gegeven, die tevens nuttig waren voor de daarin werkzame personen. Als zoodanig noem ik verbodsbepalingen om voor zonsopgang of na zonsondergang te werken, verbodsbepalingen omtrent het gebruik van minderwaardige grondstoffen en bepalingen omtrent de te betalen loonen. Reeds in de veertiende en vijftiende eeuw begonnen de gilden op allerlei manieren te ontaarden en zich o.m. zoogenaamd te sluiten, waarbij de opklimming van gezel tot meester steeds moeilijker en ten slotte onmogelijk gemaakt werd. Eerst daardoor werd eene klasse van permanente loonarbeiders naast eene klasse van werkgevers in het leven geroepen Dit leidde tot een herhaaldelijk optredenden strijd van belangen, die echter, behoudens bepaalde uitzonderingen, geen groote afmetingen aannam, eensdeels omdat de beperkende bepalingen omtrent de grootte der bedrijven bij het handwerk bleven bestaan, waardoor het standsverschil tusschen werkgevers en werknemers geen overdreven afmetingen aannam en anderdeels omdat de overheid zich bij het optreden van geschillen als regel aan de zijde der werkgevers stelde. Doordat de gilden geleidelijk van organisaties van alle beoefenaren van een handwerk geworden waren tot organisaties van de gildenmeesters, kwamen naast de gilden arbeidersorganisaties tot stand. Door de toenemende beteekenis van het handelsverkeer, waren langzamerhand naast het HO handwerk andere stelsels van productie tot stand gekomen en wel in de eerste plaats de z.g. manufacturen en vervolgens het fabrieksbedrijf. In het eerste geval heten bepaalde handelaars, de manufacturen, door huisarbeiders goederen in voorraad maken, waarbij de aanraking tusschen werkgever en werknemer veel geringer en het standsverschil veel grooter werd, terwijl in het tweede geval bepaalde ondernemers, in aan hen toebehoorende werkplaatsen, arbeidersin grooten getale goederen heten vervaardigen, eveneens met het gevolg, dat groote stands- en maatschappelijke verschillen intraden. Doordat ten tijde van de opkomst der fabrieken de stoommachine en verschillende andere machines uitgevonden en in gebruik genomen werden en deze machines alleen bereikbaar waren voor de meer kapitaalkrachtigen, werd het grootere fabriekmatige bedrijf in niet geringe mate bevorderd en de afstand tusschen werkgevers en werknemers nog meer vergroot. De economische begrippen ten tijde van de opkomst der manufacturen en fabrieken in zwang verzwaarden de positie der arbeiders in niet geringe mate. Algemeen toch heerschte toenmaals de opvatting, dat de welvaart van een land bevorderd wordt door een zoo groot mogelijken geldvoorraad, die o.m. te bereiken was door een zoo groot mogelijken uitvoer, terwijl men lage loonen en een langen arbeidsduur beschouwde als de meest werkzame middelen om het gestelde doel te bereiken. De verdeeling van de welvaart werd door dit stelsel, het Mercantilisme, zóó ongelijk, dat tegenover eene kleine schare van zeer welgestelden een steeds grooter wordende groep van personen kwam te staan, wien het leven niet anders bood dan ellende en gebrek. Een voortdurend sterker wordend streven tegen de politiek van het Mercantilisme kon natuurlijk niet uitblijven, een streven, dat zich reeds vóór de groote Fransche Revolutie openbaarde, maar dat tenslotte in de gebeurtenissen van 1789 zijn toppunt bereikte. Daardoor werd op eenmaal gebroken met al hetgeen historisch geworden was, werd het coalitieverbod voor werkgevers zoowel als voor werknemers ingevoerd en werd het beginsel van de persoonlijke vrijheid van ieder lid der maatschappij aanvaard. Ten onrechte meende men, dat de economische gelijkwaardigheid van de afzonderlijke individuen, afgescheiden van het persoonlijk bezit, mogelijk was. Maar in stede van blijvend verbetering te brengen in de positie van de arbeidende klasse, veroorzaakten de door de Revolutie aanvaarde beginselen grootere afhankelijkheid, hetgeen nog verergerd werd doordat na betrekkelijk korten tijd het coalitieverbod wel voor de werknemers, maar niet voor de werkgevers gehandhaafd werd. Zoodoende kon geleidelijk een systeem van uitbuiting van arbeiders en arbeidersgezinnen en vooral van arbeiderskinderen ingang vinden, dat tot ergerlijke misstanden — ook hier te lande — aanleiding gaf. Uit een in het jaar 1841 ingesteld onderzoek bleek o.m., dat in de Friesche textielnijverheid 27'/j °/o van alle arbeiders kinderen waren, vaak beneden 13 en 12, maar ook wel beneden 10 jaar en dat het arbeidsloon dier kinderen, die als beweegkracht voor verschillende werktuigen werden gebezigd, tusschen 5 en 10 cent per dag varieerde.') ') Sociaal-economische toestanden in Nederland volgens offlcieele documenten uit het midden der vorige eeuw. Ir. R. A. Gorter en Mr. C. W. de Vries in Sociale Voorzorg. I. 141 In de touwslagerijen in Moordrecht werden in het jaar 1855 als beweegkracht voor het bij den arbeid benoodigde wiel kinderen van 5 jaar en daar beneden gebezigd, die in den zomer van 5 uur 's-ochtends tot 8 uur 's-avonds en in den winter van 6 uur 's-ochtends tot 7 uur 's-avonds daarmede bezig waren.1) In het rapport der in 1863 door Minister Thorbecke ingestelde Enquête-Commissie komen o.m. de volgende conclusies voor: „dat een wettelijke regeling op den arbeid „der kinderen in de fabrieken niet alleen noodzakelijk is, maar gebiedend, wil de „fabrieksbevolking niet tot diep verval komen" en „dat een verordening op het „werken der kinderen in de fabrieken, gepaard aan schoolplicht, niet alleen volstrekt „noodzakelijk is, maar zelfs eene spoedige voorziening eischt, opdat ook in ons „vaderland de fabrieksarbeider zoowel physiek als moreel worde opgeheven uit den „droevigen toestand, waarin hij thans verkeert."2) Dat eene reactie tegen deze gevolgen van de ontwikkeling der groot-industrie niet uit kon blijven spreekt wel haast van zelf. Eenerzijds kwam die voort uit den boezem van het zich ontwikkelende vakverenigingsleven der arbeiders (dat sedert de wet op het recht van vereeniging en vergadering van 1855 niet meer belemmerd werd door het vroeger genoemde coalitieverbod) en anderzijds ontstond zij in de kringen van de industrie zelve. Maar niettegenstaande deze feiten, waarbij zich nog andere voegden, het nadeelige van het beginsel der staatsonthouding steeds sterker aan het licht deden komen, duurde het tot het jaar 1874 voor de overheid tot ingrijpen overging. In genoemd jaar kwam de eerste Sociale Wet hier te lande, de Wet op den Kinderarbeid, tot stand. En sedert dien is het aantal sociale wetten, ter bescherming van de economisch zwakkeren, geleidelijk aan toegenomen, aanvankelijk heel langzaam, maar later in een versneld tempo. Door dezen ontwikkelingsgang heeft het begrip „sociale wetgeving" eene engere beteekenis gekregen dan het woord „sociaal" feitelijk zou doen verwachten. Voor het meerendeel toch hebben de wettelijke maatregelen, die tot de genoemde categorie te brengen zijn, minder betrekking op de welvaart en de maatschappelijke positie van alle leden der samenleving, dan wel op die van de economische zwakkeren onder hen, in de eerste plaats op die der arbeiders. Zoodoende zijn de begrippen „sociale wetgeving" en „arbeidswetgeving" niet scherp van elkaar te scheiden. Bij de sociale wetgeving zijn verder twee rubrieken duidelijk te onderscheiden. In de eerste rubriek valt alle Overheidsbemoeiing die betrekking heeft op arbeidstoestanden en -verhoudingen en op wonings- en gezondheidstoestanden, en waarbij de Staat eenvoudig regelend optreedt (Arbeidswet, Veüigheidswet, Wet op de Arbeidsovereenkomst, Woningwet, Gezondheidswet, enz.), terwijl tot de tweede rubriek alle wetten behooren, waarbij de wetgever dwingend geldelijke voorzieningen bij bepaalde gebeurtenissen (ongevallen, invaliditeit, ouderdom, ziekte) met behulp van verzekering voorschrijft of steunend en aanvullend optreedt. ') Slavernij in Nederland door G. B. L. te M. in de Econonomist van 1855. — 2) Geciteerd uit: Sociaal Jaarboek voor Nederland 1918. Deel. I. 142 Van deze laatste rubriek, de Sociale Verzekeringswetten, zijn op dit oogenblik in ons land in werking de Ongevallenwet" 1901; de Zeeongevallenwet-1919; de Invaliditeitswet-1913', de Ouderdomswet-1919; terwijl daarnaast, vermoedelijk in zeer afzienbaren tijd nog in werking zullen komen de Ziektewet en de Landbouwongevallenwet. Dat de sociale voorzieningen, waarop de sociale verzekeringswetten betrekking hebben, nuttig en noodig zijn, dat de Staat er voor waakt dat zij, die geheel op hun arbeidsinkomen aangewezen zijn, bij het verliezen van hun werkkracht door een bedrijfsongeval, door invaliditeit, door ziekte of door ouderdom niet aan hun lot overgelaten worden, waardoor zij tot gebrek en ten slotte tot armverzorging zouden vervallen, is iets, dat door wel haast niemand meer anders dan noodzakelijk zal worden beschouwd. Men kan alleen verschillen over de wijze, waarop zulks dient te geschieden en daarbij doen zich verschillende kwesties van beteekenis voor. Allereerst doet zich de vraag voor wie de kosten dezer voorzieningen zal moeten dragen. In het algemeen zijn er drie mogelijkheden — natuurlijk met de eventueel denkbare overgangen daar tusschen —• namelijk: betaling door den Staat, dus door de gemeenschap; betaling door de werkgevers, dus door de bedrijven; betaling door de werknemers, dus door hen, ten wier behoeve de voorzieningen getroffen worden. Theoretisch kan men zich op het standpunt stellen, dat het er weinig toe doet wie betaalt, omdat het loon zich niet blijvend zal kunnen verheffen boven zekeren norm, die bepaald wordt door de waarde van het arbeidsproduct onder de minst gunstige omstandigheden, zoodat, waar de kosten in kwestie, de waarde van het arbeidsproduct niet doen stijgen, de arbeider ten slotte toch degene zal zijn, te wiens laste de kosten der voorzieningen in kwestie komen. Theoretisch moge dit voor het verleden juist zijn, mits rekening gehouden wordt met zeer langdurige perioden, doch. wij leven thans in een tijdperk van sprongsgewijze evolutie, waarin het arbeidsloon, dat inderdaad betaald moet worden mede — zoo niet in de eerste plaats — beheerscht wordt door allerlei nieuwe factoren. Steeds meer wint de overtuiging veld, dat de arbeider, die zijn volle werkkracht in dienst van een werkgever stelt als tegen-prestatie voor zijn arbeid behoort te ontvangen een loon, dat een menschwaardig bestaan voor hem en zijn gezin mogelijk maakt en dat verder voor den ouden dag en voor tijden van ziekte of invaliditeit behoorlijk moet worden gezorgd. Op welke wijze deze verzorging zal plaats hebben, of dit geschieden zal door verplichte verzekering en zoo ja, of de premie voor deze verzekering door den werkgever, dan wel door den arbeider uit het door hem ontvangen loon geheel of gedeeltelijk zal worden betaald is een vraag van utiliteit, die onder verschillende omstandigheden ook verschillend zal moeten worden beantwoord. 143 Waar onder alle omstandigheden naar zal moeten worden gestreefd, is, dat de wijze van voorziening en het opbrengen van de kosten zoodanig zal moeten geschieden, dat het doel niet wordt voorbijgestreefd. Dit wordt voorbijgestreefd, wanneer de wijze waarop de regeling wordt getroffen en de premie wordt opgebracht, onnoodige uitgaven of simulatie of aggravatie in de hand werkt. Want de noodlottige gevolgen daarvan zijn, dat het bedrijf per saldo met overbodige uitgaven bezwaard wordt, zoodat het minder goed toegerust is in den concurrentiestrijd, terwijl het ongemotiveerd profiteeren van sociale voorzieningen nadeelig werkt op de energie en het productievermogen van heel het volk. Het is dan ook een werknemers- zoowel als een werkgeversbelang, dat er naar getracht wordt de kosten der sociale voorzieningen binnen redelijke perken te houden. Dit op den voorgrond stellende zal men tevens in het belang van geheel onze samenleving moeten eischen, dat zij, die belast worden met de kosten der sociale voorzieningen, zooveel mogelijk medezeggensschap krijgen bij de uitvoering der sociale verzekeringswetten. En zulks kan geschieden zonder dat vrees gekoesterd behoeft te worden voor het beknibbelen op de rechten der bevoordeelden, wanneer die rechten maar zoo scherp mogelijk omschreven zijn en een onpartijdig en snel werkend instituut van rechtswege met de controle op de uitkeeringen belast en tot ingrijpen bevoegd verklaard is. Wanneer met dit voorbehoud aan hen op wien de kosten der sociale voorzieningen drukken zooveel mogelijk medezeggensschap gegeven wordt bij de uitvoering, zal de prikkel van het eigen belang overbodige uitgaven voorkomen. Laat men nu de utiliteitsgronden een oogenblik buiten beschouwing dan brengt de aard der verschillende sociale voorzieningen mede, dat het opbrengen der kosten niet in alle gevallen op dezelfde wijze moet geschieden. Zeer in het algemeen kan dienaangaande het volgende worden opgemerkt. Ofschoon men theoretisch van eene vrije beroepskeuze voor ieder staatsburger spreken kan, hangt het in de practijk voor de groote massa van allerlei bijkomstige en voor hen niet controleerbare factoren af in welk bedrijf zij hun bestaan zullen vinden. Daarbij vraagt elk bedrijf van de arbeiders een zekere arbeidsprestatie tegen vergoeding van een zeker loon, zonder dat in de hoegrootheid van het loon voldoende tot uiting komt de uiteenloopende kans, welke de arbeiders in de verschillende bedrijven loopen om hun arbeidskracht (hun eenige middel van bestaan) geheel of gedeeltelijk te verhezen. Daarom is het alleszins billijk, dat de geldelijke gevolgen van bedrijfsongevallen, geheel ten laste van de onderscheiden bedrijven gebracht worden. Bij het treffen van eene geldelijke voorziening tegen de gevolgen van ziekte staat de zaak eenigszins anders. In sommige gevallen toch zal het optreden van ziekte een gevolg zijn van het uitoefenen van een bepaald bedrijf, terwijl in andere gevallen de oorzaak gelegen zal zijn in omstandigheden, waaraan ieder lid der samenleving, onafhankelijk van de door hem verrichte werkzaamheden, is blootgesteld en waartegen dus ook ieder lid dier samenleving zelf zoo goed mogelijk maatregelen zal moeten treffen. Op grond van het bovenstaande is het logisch, dat de kosten der 144 geldelijke gevolgen van ziekte niet uitsluitend ten laste van de bedrijven, maar voor rekening van werkgevers en werknemers gezamenlijk gebracht worden. * Invaliditeit als gevolg van ziekte of ouderdom is iets, waaraan ieder lid der samenleving, onafhankelijk van den aard van het bedrijf, waarin hij werkt, bloot gesteld is. (Hierbij schakel ik de invaliditeit, die een gevolg is van bepaalde bedrijfsziekten uit). En daarom is het standpunt, dat de geldelijke gevolgen van eene voorziening daartegen uitsluitend door het bedrijf gedragen moeten worden, niet steeds vol te houden en zijn er vele gevallen denkbaar, dat de gemeenschap te hulp zal moeten komen. Bij de verschillende sociale verzekeringswetten, zooals wij die hier te lande hebben, is niet in alle opzichten naar de boven medegedeelde inzichten inzake het opbrengen van de kosten gehandeld. Bij de Ongevallenwet-1901, in hoofdzaak bestemd voor de industriëele en transportbedrijven, alsmede voor enkele handelsondernemingen, worden de kosten inderdaad uitsluitend opgebracht door de werkgevers. Teneinde de medewerking der arbeiders bij het voorkomen van ongevallen zooveel mogelijk te bevorderen wordt echter slechts een zeker percentage van het vroeger verdiende loon aan de getroffenen of hun nagelaten betrekkingen uitgekeerd. Bovendien heeft voor iederen arbeider in den zin der wet de voorziening slechts betrekking op een maximumloon (tot aan f 8— per dag), terwijl hij bij hooger verdienste voor het meerdere geacht wordt eigen risico te kunnen dragen. Bij de Zeeongevallenwet-1919 zien wij in hoofdzaak hetzelfde, echter met dit verschil, dat de staat voor bepaalde bedrijven, die geacht worden jüet ten volle met de kosten der voorgeschreven voorzieningen te kunnen worden belast, ten deele medebetaalt. Bij de Ziektewet-1913, die echter nog niet tot uitvoering is gekomen en die vóór de invoering nog gewijzigd zal worden, heeft men het beginsel van samen betalen door werkgever en werknemer tot nog toe gehandhaafd. Bij de voorziening tegen invaliditeit door ziekte en ouderdom (Invaliditeitswet-1913) heeft men zich aanvankelijk op het standpunt gesteld, dat de kosten gelijkelijk door werkgevers en werknemers moeten worden gedragen, maar vóór de invoering op 3 December 1919 zijn de kosten geheel gebracht ten laste van de werkgevers, hetgeen absoluut in strijd is met hetgeen op billijkheidsgronden mocht worden verwacht. Met betrekking tot de ouderdomsvoorziening meen ik nog het volgende te mogen opmerken. Het zou ongetwijfeld het eenvoudigste geweest zijn ieder, die den leeftijd van 65 jaar bereikt heeft, recht te geven op een ouderdomspensioen ten laste van de schatkist, d. w.z. ten laste van de gemeenschap. Daardoor zou ieder in die kosten, naar evenredigheid van zijn aanslag in de belastingen hebben bijgedragen, terwijl door den Burgerlijken Stand, zonder administratieven omslag, had kunnen worden 10 145 vastgesteld, welke personen tot een ouderdomspensioen gerechtigd waren. Ongetwijfeld zou daarbij de belastingopbrengst door" eene hoogere heffing vermeerderd moeten worden, waartegenover echter de kosten der armenverzorging en dergelijke in niet geringe mate zouden zijn gedaald. Tegenover het door sommigen als een gevaar gevoelde bezwaar, dat personen, die geen behoefte hebben aan een ouderdomsrente, daarop toch aanspraak zouden maken, had men een zekeren welstandsgrens als beperking van het recht op ouderdomsrente kunnen invoeren, waarbij evenwel belangrijke kosten voor administratie en zulks ter wille van een betrekkelijk klein aantal personen, niet te vermijden zouden zijn. Het stelsel van verplichte verzekering met uitsluiting van de meer gegoeden, dat bij de thans geldende Invaliditeitswet in toepassing is gebracht, heeft eene jaarlijksche uitgave van eenige millioenen guldens voor administratiekosten veroorzaakt, die uit algemeen maatschappelijk oogpunt beschouwd, niet anders dan als een verlies zijn op te vatten. Waar niet alle personen, waarvoor eenzelfde sociale regeling getroffen is, hetzelfde risico opleveren, heeft men bij genoemde voorzieningen den weg der verzekering ingeslagen, waarbij een gemiddeld kostencijfer (premie of omslagcijfer) per eenheid van loon of per verzekerde arbeider treedt in de plaats van de werkelijke kosten van iedere individueele voorziening. Als gevolg daarvan zijn de sociale voorzieningen geregeld in de Sociale Verzekeringswetten. Voor zooverre het sociale voorzieningen betreft, waarbij de kosten ten laste van de werkgevers worden gebracht is het niet bepaald noodzakelijk, dat de weg der verzekering van bovenaf wordt voorgeschreven. Men kan de werkgevers ook bij de wet eenvoudig aansprakelijk stellen voor het doen van bepaalde uitkeeringen in bepaalde gevallen. Bij dit zoogenaamde aansprakelijkheidssysteem der sociale wetgeving, dat o.m. in Engeland wordt toegepast, zullen echter de meeste werkgevers, althans de kleinere, hunne aansprakelijkheid toch gaan dekken door het afsluiten eener verzekering bij eene verzekeringsmaatschappij. Naast het systeem der gedwongen aansprakelijkheid staat het systeem der dwangverzekering, waarbij in de wet de verplichting tot het afsluiten eener verzekering is opgenomen. Bij onze Ongevallenwet—1901 heeft men het beginsel van de dwangverzekering gevolgd en daarbij, in het aanvankelijke wetsontwerp een verzekeringsmonopolie voor den Staat in het leven geroepen. Tegen het laatste is van werkgeverszijde met kracht opgekomen, met het gevolg, dat het aanvankelijke wetsontwerp door de Eerste Kamer van de Staten-Generaal verworpen is, waarna een gewijzigd wetsontwerp bij de Tweede Kamer ingediend en ten slotte door de beide Kamers aangenomen werd, waarbij het verzekeringsmonopolie voor den Staat uitgeschakeld en de mogelijkheid van risico-overdracht opgenomen was. De eigenaar van een verzekeringsplichtig bedrijf kan nu aan zijne uit de wet voortvloeiende verplichtingen voldoen door: of een vaste premie te betalen aan de verzekeringsinstelling van den Staat, de Rijksverzekeringsbank ; H6 of geheel eigen risico te dragen door aan den Staat terug te betalen de werkelijke kosten van de in zijn bedrijf voorgekomen ongevallen; of zijn risico over te dragen aan eene (verzekerings-)instelling, die voor dat doel is toegelaten. Door de beide laatste mogelijkheden is aan hen, die de kosten der sociale voorziening moeten betalen, althans ten deele, de gelegenheid gegeven mede te werken aan de uitvoering der wet. Daarbij spreek ik van ten deele, omdat men die medewerking ook had kunnen uitstrekken tot de schaderegeling, hetgeen nu aan de Rijksverzekeringsbank is opgedragen, in tegenstelling met hetgeen, zooals wij hieronder zullen zien, bij de Zeeongevallenwet heeft plaats gevonden. Bij het betalen eener vaste premie aan de Rijksverzekeringsbank hebben de werkgevers er geen direct belang bij de kosten der ongevallenverzekering zoo laag mogelijk te houden. Hetzelfde geldt, zij het wellicht in minder sterke mate, wanneer men zijn risico tegen vaste premie aan eene winstbeoogende premiemaatschappij heeft overgedragen. Maar de eigen risicodrager en de werkgever, die zijn risico heeft overgedragen aan eene onderlinge organisatie, betaalt niet meer dan de werkelijke kosten van de in zijn bedrijf voorgekomen ongevallen of een evenredig gedeelte daarvan, met het gevolg, dat hij zelf profiteert van de door hem genomen maatregelen ter voorkoming van ongevallen. Zoodoende wordt de prikkel van het eigen belang te baat genomen om ongevallen zooveel mogelijk te voorkomen, iets wat per saldo niet alleen aan de werkgevers, maar ten slotte ook aan de werknemers, voor wien het ongetwijfeld voordeeliger en aangenamer is hun volle werkkracht en volle loon te behouden dan invalide te worden en eene gedeeltelijke uitkeering te krijgen, ten goede komt. Deze nuttige werking van de risico-overdracht — men kan zelfs zeggen dit sociale voordeel <— kan in niet geringe mate verhoogd worden door een goeden opzet van de Onderlinge Verzekering. De Centrale Werkgevers Risico-Bank te Amsterdam, de grootste en best georganiseerde Onderlinge Verzekeringsinstelling, levert daarvan verschillende voorbeelden op. Doordat de verschillende werkgevers, die eenzelfde bedrijf uitoefenen, in afzonderlijke groepen (Bedrijfs-Risico-Vereenigingen) zijn ondergebracht, bestaat er binnen iedere groep gelegenheid door ter zake volkomen deskundigen, maatregelen ter voorkoming van het ongevallengevaar te overwegen en door te voeren, iets, waarbij de speciaal voor dat doel ingerichte Technische Afdeeling van de Centrale Werkgevers Risico-Bank in niet geringe mate steun verleent. Dat eene Onderlinge Organisatie als genoemde instelling ten zeerste de goede werking van de Ongevallenwet-1901 bevordert blijkt ten duidelijkste uit het rapport van de Staatscommissie inzake de werking der risico-overdracht, waarin vertegenwoordigers van alle politieke partijen zitting hadden. In dat rapport toch wordt, met instemming van alle leden, o.m. gezegd: „De Commissie is op grond van hetgeen haar bij haar onderzoek naar de werking „der risico-overdracht is gebleken, tot de slotsom gekomen, dat bij het bestaande 147 „gecentraliseerde stelsel, hetwelk in de Ongevallenwet-1901 is neergelegd, de risicooverdracht zonder nadeel voor eene goede uitvoering der bij die wet geregelde „verzekering niet kan worden gemist." „Met die uitspraak heeft de Commissie evenwel meer in het bijzonder het oog op „de risico-overdracht gelijk deze zich openbaart in de op onderlinge samenwerking „der betrokken werkgevers gegronde risico-dragende organisaties." De praktijk van de risico-overdracht heeft echter voorts bewezen, dat daaraan nog andere sociale voordeelen verbonden zijn. Iedere wet, hoe goed ook bedoeld, zal leemten bevatten en in bepaalde gevallen aanleiding geven tot onbillijkheden. Heeft men die leemten en onbillijkheden eenmaal ontdekt, dan kan het nog vele jaren duren alvorens daarin door eene wetswijziging wordt voorzien, aannemende althans dat het mogelijk zal zijn die onbillijkheden door eene wetswijziging te doen verdwijnen.1) Zijn daarentegen de werkgevers in meerdere of mindere mate bij de uitvoering der wet betrokken, dan zullen dezen zoo spoedig als dat eenigszins mogelijk is, overgaan tot het treffen van eene regeling, waardoor in de tekortkomingen of onbillijkheden van de wet voorzien wordt. De Aanvullende Regeling voor Dienstongevallen van de Centrale Werkgevers Risico-Bank is daarvan het practische bewijs. De Zeeongevallenwet-1919 (en haar voorgangster de Oorlogs-Zeeongevallenwet-1915) levert in nog sterker mate het bewijs van de groote sociale beteekenis van de medewerking aan de uitvoering eener sociale voorziening door hen, die de kosten daarvan moeten betalen. Krachtens de Zeeongevallenwet mag een vaartuig slechts buitengaats worden gebracht, wanneer het in het bezit is van eene in de wet omschreven vergunning. Deze vergunning wordt alleen uitgereikt als ten genoege van den Minister is aangetoond, dat de schadeloosstellingen, waarop krachtens de wet de schepelingen recht kunnen doen gelden, voldoende gewaarborgd zijn. Dit laatste wordt geacht het geval te zijn indien: of voldoende (geldelijke) zekerheid is gesteld voor de nakoming van de in de wet opgelegde verplichtingen jegens de tot schadeloosstelling gerechtigde personen; of naast den werkgever een verzekeraar (die door den Minister daarvoor is toegelaten) mede verbonden is tot uitkeering van de in de wet opgelegde verplichtingen jegens de tot schadeloosstelling gerechtigde personen; of eene verzekering tegen vaste premie bij den Staat is afgesloten. In tegenstelling met de Ongevallenwet-1901 is de schadeloosstelling krachtens de wet bij de Zeeongevallenwet ter regeling aan den risicodrager overgelaten. En een bijkans vijfjarige ervaring2) heeft nu geleerd: dat de belangen der verzekerden minstens even afdoende en vlug behandeld worden als door een staatsorgaan; ') Dit is niet altijd mogelijk, zooals hieronder bij de bespreking van „Zee-Risico" nader zal worden aangetoond. 2) Vanaf April 1915 zijn. op enkele uitzonderingen na, alle zee- en visschersvaartuigen bij de Onderlinge Organisatie der werkgevers. „Zee-Risico", aangesloten. 148 dat er veel meer gelegenheid bestaat, met voorbijgaan van de letter der wet, rekening te houden met hetgeen de billijkheid vereischt; dat de administratiekosten tot een minimum beperkt blijven; dat voor vele leemten in de wet, op korten termijn, vrijwillig, aanvullende regelingen in het leven zijn geroepen. En met het oog op het laatste zij hier vermeld, dat door de eigen organisatie der werkgevers, „Zee-Risico", hulp is verleend in gevallen, waarbij het nemen van wettelijke maatregelen eenvoudig tot de onmogelijkheden zou hebben behoord. Als voorbeeld haal ik het volgende aan: Eene vrouw is door haar man aan haar lot overgelaten en wordt onderhouden door een zoon. Deze, haar kostwinner, komt door een bedrijfsongeval te overlijden. In de eerste plaats kan niet gezegd worden, dat de vrouw in kwestie haar wettigen kostwinner heeft verloren, dit is immers haar man, zoodat eene schadeloosstelling niet kan worden toegekend. Zelfs wanneer men zulks ter wille van hulpverleening aan de vrouw zou willen doen, zou de man, als hoofd van de huwelijksgemeenschap, daarop ten alle tijde aanspraak kunnen maken. Zee-Risico, dus de onderlinge organisatie van werkgevers, belast met de uitvoering dezer sociale voorziening, heeft daarbij eenvoudig als volgt gehandeld. Aan de vrouw is geen officieele beslissing inzake schadeloosstelling uitgereikt maar toch wordt haar vrijwillig iedere week een bedrag uitbetaald gelijk aan de wettelijke schadeloosstelling voor het verlies van een zoonkostwinner. Zoodanige oplossing zou voor een Rijksinstituut als uitvoerder van de Zeeongevallenwet eenvoudig tot de onmogelijkheden behooren. Over de uitvoering van de Zeeongevallenwet (en vroeger van de Oorlogs-Zeeongevallenwet) door de werkgeversorganisatie „Zee-Risico" bestaat in alle kringen, ook in die van de werknemers, groote tevredenheid. Ook op andere wijze kan worden aangetoond, dat de geheele uitvoering eener voorziening, waarvan de kosten alleen door de werkgevers gedragen worden, uitstekend aan een werkgeversorganisatie kan worden toevertrouwd. Door een groot aantal land- en tuinbouwers is, bij gebreke van eene wettelijke landbouwongevallenverzekering, gedurende ruim tien jaar vrijwillig eene regeling uitgevoerd, waarbij aan de in hun dienst zijnde arbeiders recht is gegeven op eene schadeloosstelling, bij het optreden van een bedrijfsongeval. Begonnen met voorschriften betreffende het verleenen van schadeloosstellingen, die vrijwel gelijk waren aan de bepalingen der Ongevallenwet—1901, hebben deze vrijwillige organisaties van werkgevers in het land- en tuinbouwbedrijf de rechten der arbeiders voortdurend uitgebreid, telkens als de ervaring de wenschelijkheid daartoe had leeren kennen. En niettegenstaande dat hebben de kosten dezer zeer ruim opgevatte ongevallenvoorziening nog geen derde bedragen van hetgeen men daarvoor in 1909 van Rijkswege bij de indiening van een desbetreffend wetsontwerp had geraamd. Een factor van groote beteekenis daarbij is, dat de uitgaven voor administratie tot het hoog noodige zijn beperkt. 149 Ook deze door dc werkgevers geheel uitgevoerde sociale voorziening wordt in arbeiderskringen gunstig beoordeeld. Bij de Invaliditeitswet was, in de redactie van het jaar 1913, de bepaling opgenomen, dat de werkgevers en de werknemers gezamenlijk de premie zouden moeten opbrengen. Hierin is, zooals reeds hierboven werd medegedeeld, door eene wetswijziging vóór de invoering eene zoodanige verandering aangebracht, dat de verplichting tot premiebetaling thans alleen op den werkgever rust. Ik wil hier niet terugkomen op de onjuistheid en onbillijkheid om de kosten der ouderdoms- en invaliditeitsvoorziening alsdus onder alle omstandigheden op het bedrijf te leggen, maar wel wil ik er op wijzen, dat door deze wijziging in het systeem der premiebetaling de wenschelijkheid van risico-overdracht in niet geringe mate verhoogd is. Daarbij kunnen weer voor een groot deel dezelfde argumenten voor die overdracht aangevoerd worden als bij de ongevallenvoorziening. Wanneer de werkgevers weten, dat zij niet meer dan een aandeel in de werkelijke kosten te betalen hebben, brengt hun directe eigen belang mede het bevorderen van maatregelen, waardoor invaliditeits-, weduwen- en weezenrenten als gevolg van een bedrijfsongeval zooveel mogelijk vermeden worden. Zij hebben er verder rechtstreeks geldelijk voordeel van, wanneer zij door allerlei hygiënische maatregelen in hunne bedrijven zooveel mogelijk medewerken om het ontstaan van invaliditeit te voorkomen. Alleen op het tijdstip, waarop een ouderdomsrente zal ingaan, kunnen zij geen invloed uitoefenen. Ook hier kan dus gezegd worden, dat de door het eigenbelang der werkgevers in het leven geroepen voorzorgsmaatregelen per saldo ook een gunstige kant zouden hebben voor de werknemers. Maar ook afgescheiden van bovengenoemde voordeelen van de risico-overdracht zijn nog andere argumenten aan te voeren voor zoodanige regeling bij de uitvoering der Invaliditeitswet. De uitkeeringen krachtens genoemde wet staan heusch niet op zoodanig peil, dat daarvan getuigd kan worden, dat op afdoende wijze voorzien is in de nooden van oude of invalide arbeiders of van weduwen en weezen. Laat men nu de uitvoering der hierop betrekking hebbende sociale maatregelen geheel of grootendeels aan den werkgever over, waardoor bij de uitbetaling der wettelijke uitkeeringen hun aandacht telkens weer gevestigd wordt op het onvoldoende daarvan, dan is de mogelijkheid groot, dat men in heel veel gevallen gezamenlijk en vrijwillig overgaat tot het treffen van eene aanvullende regeling. En dit geldt weer niet alleen met betrekking tot de hoegrootheid der uitkeeringen, maar ook ten aanzien van onbillijkheden in bepaalde gevallen, die door de wettelijke voorziening en ambtelijke uitvoering onmogelijk alle geregeld (zouden) kunnen worden. In het licht van het bovenstaande doet het onaangenaam aan, ook uit een oogpunt van welbegrepen arbeidersbelang, dat, terwijl artikel 40 der Invaliditeitswet de risicooverdracht erkent en dit artikel destijds bij amendement in de wet werd opgenomen met de duidelijk uitgesproken bedoeling om risico-overdracht mogelijk te maken, de 150 Minister van Arbeid van meening is, dat zulks niet van toepassing is op organisaties van werkgevers, terwijl bovendien de nadere regeling van deze aangelegenheid van de zijde der Regeering eene zoodanige is, dat de risico-overdracht practisch onuitvoerbaar is. Zoodoende kunnen de werkgevers thans aan hunne uit de wet voortvloeiende verplichtingen alleen door het plakken van zegels op de z. g. rentekaarten voldoen. In de nog niet ingevoerde Ziektewet, waarbij o.m. voorgeschreven is, dat de premie door de werkgevers en werknemers ieder voor de helft moet worden betaald, is de mogelijkheid van risico-overdracht opgenomen, echter op zoodanige wijze, dat slechts eene der betalende partijen, n.1. de werknemers daarvan kunnen gebruik maken. Ten aanzien van de z.g. erkende bijzondere kassen, waarop het risico kan worden overgedragen, stelt toch artikel 92 der wet o.m. als eisch vast: „dat de Statuten uitsluitend zijn vastgesteld en kunnen worden gewijzigd en dat „tenminste de meerderheid van het bestuur is gekozen door hen, die bij de kas zijn „ingeschreven," De werkgevers, die even groot belang hebben als de arbeiders bij het niet noodeloos opvoeren van de kosten der ziekteverzekering kunnen dus alleen door tusschenkomst van de werknemers medezeggensschap in het bestuur krijgen, terwijl zij bij het vaststellen en wijzigen der Statuten, waarbij o.m. eene bestemming aan eventueele besparingen gegeven kan worden, geheel ter zijde zijn gesteld. Het is hoogst twijfelachtig of langs dezen weg intens medeleven in alles wat de ziekteverzekering betreft en zoodoende volop medewerken aan alles wat gedaan kan worden om het ziektegevaar te verminderen, zal kunnen worden verkregen. En daarom zal men, wil de Ziekteverzekering niet alleen tot eenen maatregel van sociale voorziening, maar ook van sociale voorzorg gemaakt worden, bij de uitvoering der wet meer zeggensschap en meer rechten moeten verleenen aan de werkgevers dan thans het geval is. Daarbij komt nog iets. Sedert de aanneming van de Ziektewet in 1913 is een geruimen tijd verloopen, gedurende welken de invoering steeds op zich liet wachten. In dat tijdsverloop zijn verschillende collectieve arbeidsovereenkomsten (landelijke zoowel als plaatselijke) afgesloten, waarin ook de uitkeering van ziekengeld bij onderling overleg is geregeld. En terwijl daarbij in sommige contracten het beding is gemaakt, dat de kosten door de werkgevers en de arbeiders gezamenlijk zullen worden betaald, bevatten de meeste overeenkomsten de bepaling, dat dé werkgevers de kosten der ziekengelduitkeeringen (doorgaans 70°/o van het loon gedurende 6 of 13 weken per jaar) geheel alleen zullen betalen. Dit eenmaal behaalde voordeel zullen de werknemers in de betreffende bedrijven allicht niet bereid zijn bij de invoering van de Ziektewet op te offeren, zoodat de toestand dan in heel veel gevallen worden zal, dat theoretisch de werkgevers en werknemers de kosten van de 26 weken (de in de wet genoemde termijn) samen dragen, maar dat practisch de werkgever, althans gedurende de eerste 6 of 13 weken alleen betaalt en bovendien toch nog moet contribueeren aan 151 de ziekenkas van den Raad van Arbeid of de erkende bijzondere kas, waarbij zijn arbeiders zijn verzekerd. Wanneer men nu bedenkt, dat eene uitkeering gedurende 6 weken ongeveer 70% van de kosten van eene uitkeering gedurende 26 weken vordert en dat eene uitkeering gedurende 13 weken ongeveer 83°/0 kost van hetgeen bij eene uitkeering gedurende 26 weken noodig is, dan volgt daaruit ten duidelijkste, dat voor vele bedrijven van het samen betalen van de kosten der ziekteverzekering door werkgevers en werknemers weinig komt. Gezien het feit dat reeds vele werkgevers de kosten der ziekteverzekering geheel te hunnen laste hebben genomen, zou wellicht in die lijn nog verder gegaan kunnen worden, mits dan Ook aan den werkgever de gelegenheid wordt gegeven de kosten tot het hoog noodige te beperken, hetgeen alleen geschieden kan indien hem, natuurkjk onder behoorlijk toezicht, de uitvoering der regeling overgelaten wordt. Wij hebben gezien, dat de Sociale Verzekeringen ten doel hebben te voorzien in de nooden van de arbeiders en arbeidersgezinnen ingeval van bedrijfsongevallen, ziekten, invaliditeit en ouderdom. Die voorzieningen zijn nuttig, omdat daardoor zij, die niets anders bezitten dan hun arbeidskracht als bron van inkomen, bij het verliezen van die arbeidskracht een recht krijgen op uitkeering en niet behoeven te vervallen tot armoede, bedeeling en afhankehjkheid. En die voorzieningen waren noodig, omdat bij de moderne ontwikkeling van de industrie, den handel en de scheepvaart de afstand tusschen werkgevers en werknemers steeds grooter en de kennis van eikaars levensomstandigheden en behoeften steeds geringer werd en omdat de concurrentiestrijd tusschen de verschillende bedrijven van een zelfde type oorzaak werd, dat lang niet altijd door den ondernemer datgene voor de arbeiders gedaan kon worden, wat op zich zelf als wenschelijk moest worden beschouwd. Deze, door den drang der omstandigheden noodzakelijk geworden, Sociale Verzekeringswetten hebben evenwel het nadeel opgeleverd, dat door de Staatsorganen en de ambtenaarbemoeiïng, die tusschen de ondernemers- en arbeidersgroepen zijn ingeschoven, de afstand tusschen beide partijen nog grooter is geworden dan zij alreeds was. Voor eene geregelde productie, waaraan heel de samenleving behoefte heeft, is niets noodlottiger dan die voortdurende vergrooting van afstand tusschen beide partijen, omdat alleen door samenwerking iets bereikt kan worden, flc onthoud mij geheel van beantwoording van de vraag of er in de verdeeling van de opbrengst der arbeidsproducten eene wijziging noodig is. een vraagstuk, dat trouwens langs den weg der maatschappelijke zelfontwikkeling en niet door redeneering opgelost zal worden. Maar los daarvan zal iedere verdere en noodelooze verwijdering tusschen de verschillende groepen van medewerkers in het productieproces een nadeeligen invloed op dat proces uitoefenen. Dit laatste nu mag nimmer het gevolg zijn van sociale maatregelen en toch zullen die gevolgen niet uitblijven, wanneer de uitvoering der Sociale Verzekeringswetten steeds meer aan Overheidsorganen (met de daaraan verbonden ambtelijke bemoeiingen) en steeds minder aan de 152 groepen van belanghebbenden wordt overgelaten. En daarom geloof ik dat de taak van onze Sociale Verzekeringswetgeving meer — zoo niet uitsluitend <— gelegen zal moeten zijn in het vaststellen van de rechten der verzekerden en in het instellen eener onpartijdige en snel werkende rechtspraak voor hen, die meenen in hun rechten bekort te zijn, terwijl de uitvoering in eerste instantie zooveel mogelijk overgelaten moet worden aan het vrije bedrijfsleven. Alleen dan zal die Sociale Verzekeringswetgeving een zoo goed mogelijk resultaat kunnen bereiken, n.1. een complex van wettelijk voorgeschreven en in de practijk wenschelijk gebleken voorzieningen. Amsterdam, 10 Juli 1920. 153 DE HAVENWERKEN VAN AMSTERDAM DOOR A. W. BOS / DIRECTEUR DER PUBLIEKE WERKEN e hoofdstad van ons land ondeent hare beteekenis aan de haven, die eertijds door de natuur bevoorrecht was boven een aantal mededingsters. De Zuiderzee, waarvan het ontstaan voor ons land in vele opzichten als een weldaad moet worden beschouwd, maakt*» Vsp-t vnnr Ao crU^»n mogelijk door de zeegaten tusschen de Waddeneilanden van uit de woelige zee in een groote, tamelijk rustige baai te komen en landwaarts in een groot aantal plaatsen te bereiken met ongebroken lading. En die Zuiderzee werd tevens een leerschool voor het voortreffelijke varensvolk, dat ons land heeft groot gemaakt. Vele steden langs de Zuiderzee zijn daardoor tot welvaart gekomen, die thans helaas tot de „Villes Mortes" worden gerekend. Zij zagen hare havens dichtslibben en beschikten niet over de technische hulpmiddelen om de vereischte diepte te houden. Amsterdam daarentegen behield haar diepe reede, doordat de stad was gelegen aan den hollen Oever van het natuurlijk Spuikanaal. waarop de achtergelegen IJ boezem bij eb het water loosde. Een bodemuitschuring tot groote diepte was daarvan het gevolg. In latere jaren zijn die diepten door opslibbing uitgevlakt, als geschenk voor het nageslacht, dat daarop werken moest aanleggen als bijv. het Westelijk Viaduct. Doch ook Amsterdam dreigde ten slotte hetzelfde lot als de andere Zuiderzee-steden, toen in de 17e eeuw de vaardiepte bij Pampus verminderde, waartegen de techniek echter met succes in het krijt trad met de in 1690 uitgevonden scheepskameelen. Nadat in het begin van de 19e eeuw de oorlogshaven te Nieuwediep was aangelegd, waar de stroom steeds voldoende in het zeegat schuurde, losten de zeeschepen hun inhoud aldaar veelal in lichters bestemd voor Amsterdam, waardoor de bijzondere aandacht is gevallen op een verbmding door Noord-Holland, met gebruikmaking van eenige boezemwateren. In de jaren 1819-1825 werd het N. H. Kanaal gegraven voor een bedrag van ongeveer f 11.000.000.—, waarin Amsterdam voor ƒ1.000.000.— bijdroeg. Met het oog op een toekomstige afsluiting van het IJ aan de oostzijde werd een aanvang gemaakt met een kanaal van Durgerdam in de richting van Marken, welk werk echter spoedig is gestaakt. Amsterdam bleef toen nog veel waarde hechten aan een open verbinding met de Zuiderzee. Inmiddels bleef de doorgraving van Holland op zijn smalst de aangewezen oplossing. Dat na de eerste concessie aanvraag van 1853 nog tien jaren moesten verloopen voordat zij verleend werd is hoofdzakelijk een gevolg van de bezwaren die men had tegen de afsluiting van de Zuiderzee. Amsterdam kon zich nog niet goed wennen aan het denkbeeld van een frontverandering. 154 Dat men met nadruk pleitte voor het behoud van goede scheepvaartverbindingen over de Zuiderzee was gerechtvaardigd, doch helaas werd daardoor ook de uitvoering van de kanaal werken vertraagd; men kon het destijds niet eens worden over het aantal sluizen. De ondervinding heeft Amsterdam echter gelijk gegeven, want in 1912 passeerden er 59000 schepen de Oranje-sluizen, een aantal, dat in de toekomst nog belangrijk zal toenemen. Het Noord zeekanaal is 1 November 1876 voor schepen met beperkten diepgang geopend en kwam in November 1883 geheel gereed. Het werk koste ƒ37.225.000.—', waarin de gemeente voor ƒ6.000.000 bijdroeg. Terwijl de Zuiderzee een diepgang van ten hoogste 3.50 M. gedoogde, liet het N. H. Kanaal een diepgang van 5 M. toe, doch voor schepen niet langer dan 64 M. en niet breeder dan 14 M. Het N. Zeekanaal verkreeg een diepte van 7.70 M. en een groote scheep vaart sluis van 119 M. kolklengte bij 18 M. breedte. De tonnenmaat van de schepen voor Amsterdam vermeerderde van 1877—1883 met 150 pet. In de jaren 1889—1896 werd een nieuwe zeesluis gebouwd met een schutlengte van 225 M. en een breedte van 25 M., terwijl het kanaal een diepte verkreeg van 8.50 M. onder kanaalpeil. De bodembreedte werd van 1897—1898 gebracht op 36 M. en in de bochten op 40 tot 46 M. In de volgende jaren tot 1907 is de diepte in de vaargeul gebracht op 9.80 M. onder kanaalpeil en werd de bodembreedte vermeerderd tot 50 M. in de rechte gedeelten, tot 60 M. in de bochten. De brug voor gewoon verkeer te Velsen werd vervangen door een pont en de twee spoorwegovergangen door electrisch bewogen draaibruggen van 55 M. doorvaartwijdte, waarbij aan de Hembrug een doorvaarthoogte van 11.90M. boven kanaalpeil werd gegeven, een kostbare maatregel, die niet het voordeel voor de scheepvaart heeft opgeleverd, dat men zich had voorgesteld. In 1908 kwam de electrische kanaalverlichting gereed, waardoor het mogelijk werd te allen tijde veilig te varen tusschen Amsterdam en IJmuiden. Het spreekt van zelf dat de Gemeente in haar havengebied gelijken tred hield met de werkzaamheden tot verbetering van den toegang naar zee. De opgehoogde gronden aan de Overzijde IJ, waarop zich een belangrijke industrie heeft gevestigd, zijn de gevolgen van de groote baggerwerken, die in den loop der jaren zijn verricht. De nieuwe kademuren zijn op den te verwachten grootsten diepgang aangelegd en voor de verlichting van de vaargeul in het havengebied werden flikkerlichtboeien gelegd. De toegang tot het oosterdok werd verbeterd door het maken van een open doorvaart wijd 25 M. in de plaats van een der Sluisopeningen. Het nuttig effect van vorengenoemde werken voor de haven, uit zich weder in de tonnenmaat der in- en uitgaande schepen, welke van 1883 tot 1913 vooruitging met 240 pCt. 155 Ook het Rijnverkeer betoonde zich erkentelijk voor de te zijnen behoeve gemaakte werken; sinds de opening van het Merwedekanaal in 1893/94 nam het in de eerste tien jaren met 100 pCt. toe; in de volgende tien jaren met 250 pCt. Er ligt in dat alles een belofte voor de toekomst, al zijn de absolute cijfers nog niet Van dien aard, dat Amsterdam niet een nog grooter deel van het verkeer tot zich kan trekken. De steeds groeiende markt in koloniale producten en de gestadige uitbreiding der vaste lijnen wijzen in die richting. Als een gunstig verschijnsel mag tevens worden aangemerkt de gestadige ontwikkeling van het aantal industrieën benoorden het Noordzeekanaal en de bloei van de reeds bestaande fabrieken. Aan de vestiging van het Ned. hoogovenbedrijf te IJmuiden mag hier in het bijzonder worden herinnerd. De nijvere Zaanstreek, waar reeds eenige eeuwen geleden flinke ondernemingen gevestigd waren, zal een goede kern vormen voor de verdere ontwikkeling eener industriestad, welke van groote beteekenis kan worden voor den bloei van de haven, door aantrekking van het verkeer. Om de haven echter tot een van den eersten rang te verheffen, heeft de techniek nog een belangrijke taak te vervullen. Dank zij de medewerking van de Regeering en de voortvarendheid van het Departement van Waterstaat, zijn reeds alle voorbereidingen getroffen, om te IJmuiden een nieuwe zeesluis te bouwen, waarvan de schutkolklengte 400 M., de wijdte 50 M. en de diepte onder kanaalpeil 14.50 M. zal bedragen. Voorts zal het kanaal een bodembreedte verkrijgen van 100 M. met bochten van niet minder dan 3000 M. straal en zal het zoover worden verwijd, dat eenzelfde diepte als in de sluis kan worden bereikt. Een nieuw noorderhoofd en de verlenging van het zuiderhoofd, zal de toegang uit zee voor de verwachte groote zeeschepen mogelijk maken. Het was vooral de Minister Lely, die den stoot heeft gegeven tot het aanvatten van de groote werken, die voor de toekomst van de Amsterdamsche Haven noodig zijn, en die gemaakt heeft, dat de kwestie der spoorwegverbindingen om Amsterdam in een stadium van uitvoering is gekomen, nadat jarenlang het betere den krijg had gevoerd met het goede. De goederenringbaan, zonder welke de exploitatie van het westelijk havencomplex onmogelijk zou zijn geweest verkeert in staat van onteigening; de andere verbeteringen welke noodig zijn om de capaciteit van de stations en emplacementen te vergrooten en om den ijzeren band, die de stad thans in hare vrijheid van beweging belemmert, zijn knellende eigenschappen te ontnemen, zijn in voorbereiding of in uitvoering. Het Westelijk havencomplex, gelegen buiten den Spoorweg Amsterdam—den Helder opent de mogelijkheid van een nagenoeg onbeperkte uitbreiding, onder goede technische omstandigheden, zoodat zonder langwijlige voorbereidingen steeds kan worden voortgebouwd naar gelang de behoefte zulks vordert. Er blijft echter nog één wensch te vervullen, een betere verbinding met den Duitschen Rij n en het Nederlandsche kolengebied, van zoodanige afmetingen dat de grootste Rijnaken de Haven kunnen bereiken, zonder oponthoud van beteekenis te ondervinden. 156 Ook dit vraagstuk heeft de minister Lely in studie doen nemen, doch niet met een voor Amsterdam bevredigend resultaat. Het is hier niet de plaats om uitteweiden over de voordeelen, die aan de verschillende ontwerpen eigen zijn, doch wel mag met een enkel wootd worden gewag gemaakt van het nieuwe plan voor een kanaal door de Geldersche Vallei, dat in verband met de droogmaking der Zuiderzee veel aantrekkelijks biedt. Uit het vorenstaande moge blijken welk een belangrijke rol de techniek te vervullen had om de haven te brengen en te houden op de hoogte van den tijd en om Amsterdam als koopstad voor een wissen ondergang te behoeden. Het was hier niet voldoende aan de schepen waterdiepte en meer boeien te verstrekken, omdat het transitoverkeer uit den aard der zaak van te weinig beteekenis kon zijn tegenover de zoo bij uitstek gunstig gelegen haven van Rotterdam. De handel moest dus eerst worden gelokt door de gelegenheid te scheppen om in diep water voor een kade te meren, waar kostbare loodsen de goederen konden ontvangen en voortreffelijke los- en laadinrichtingen steeds voor een matig tarief ten gebruike gereed moesten staan. Een uitgebreid spoorwegnet had daarbij voor een massavervoer aan hooge eischen te beantwoorden. Ongetwijfeld was het een voordeel, dat de haven met het kanaal een groot dok vormde waarin zeer weinig stroom en een nagenoeg constante waterstand het gebruik van de zoo economische dekschuiten mogelijk maakte, al was het daarvoor noodzakelijk golfbrekers aan te leggen. Bedenkt men nu, dat de bodem waarop gewerkt moest worden van dien aard was, dat niet alleen de kademuren maar ook de kade, het kraanspoor en zelfs de vloeren van de loodsen onderheid moesten worden en dat bovendien aan al de uit te voeren Werken een grondverbetering vooraf moest gaan, dan is het duidelijk, dat zoowel de aannemers als de ingenieurs, die deze werken samen hebben tot stand gebracht, menigmaal voor moeilijke problemen hebben gestaan, om ze tot zóó lagen prijs uittevoeren, dat zij voor de gemeente economisch mogeüjk waren. Daarbij moest soms worden gegaan tot de grenzen van het toelaatbare. Uit den aard der zaak is het maken van kademuren het belangrijkste werk. De te Amsterdam gevolgde werkwijze bestaat in hoofdtrekken in het verbeteren van den grondslag, het toepassen van verlengde fundeeringen tot het opvangen van den gronddruk, die anders de palen zou kunnen overzetten en in het verkrijgen van kostenbesparing door den fundeering svloer belangrijk hooger aan te leggen dan het bodempeil van het vaarwater vóór de wal, terwijl de grondkeering onder den vloer bestaat uit een zwaren stevig geschoorden houten damwand, steunende met de voeten in den vasten grond en met den kop tegen den fundeeringsvloer, waarop de kademuur en het zandlichaam der kade draagt. Er is een bepaalde hoogteligging van den vloer, die het meest economisch is: Bij de toestanden, zooals die in het Oostelijk havengebied voorkomen, blijkt de aanleg op een peil van 4.— M. ?f? A.P., dus + 3.50 beneden kanaalpeil practisch het beste 157 te zijn. Soms echter word de vloer gefundeerd op de hoogte van het kanaalpeil, waardoor de werkzaamheden tot het maken en weder opruimen van een waterkeerenden dam vervallen, en aldus een groote tijdsbesparing kon worden verkregen. De buitengewoon lange en zware palen, die daarvoor noodig zijn moet men echter aanschaffen, vóórdat men met vrucht tot aanbesteding van het werk kan overgaan. De grondverbetering bestaat uit een zandophooging ter plaatse van den kademuur, waar vooraf een breede sleuf wordt gebaggerd om het zand tot vaarwater diepte te doen doorzakken en tevens den daaronder gelegen grond samen te persen. De waterkeerende dam wordt later gemaakt van het zand dat tot grondverbetering heeft gediend. Ook daarvoor wordt eerst een gleuf gebaggerd om het zand zoover te doen doorzakken, dat ook de latere havenbodem voor den kademuur tot een voldoende diepte beneden de vaarwaterdiepte wordt samengeperst. De kademuur wordt gemaakt van beton, alleen aan de voorzijde boven kanaalpeil bekleed met basalt. De zware granieten dekzerk draagt een der rails van het kraanspoor, de andere rail rust op een langsligger, die met stijlen steunt op den verlengden fundeeringvloer. Na voltooiing van den muur wordt de waterkeerende dam weggebaggerd en het voortkomende zand gespoten achter den muur en op het aansluitende voor loodsen bestemde terrein. Alle overige weg te baggeren grond, wordt vervoerd naar de gemeentelijke baggerbergplaatsen aan de overzijde IJ, waarop sinds 1907 een belangrijke industriewijk is verrezen. De haventerreinen zijn alle bestraat met lavakeien, waarin de noodige sporen. Merkwaardig is het verschil met havens als Hamburg, waar de beste granietkeien noodig zijn wegens het sterke wagenverkeer, terwijl in Amsterdam, met hoofdzakelijk waterverkeer, de zachte lavakeien betrekkelijk weinig afslijting vertoonen. De outillage is met de verbetering der techniek op de hoogte van den tijd gebleven. De hydraulische inrichtingen hebben steeds goed voldaan en zelfs in de strengste winters niet gefaald. Zoodra echter het gebruik van electrische kranen mogeüjk bleek, is men tot de aanschaffing van een zeer doelmatig gebleken type overgegaan, later verbeterd door het zelfrijdend te maken. Voor de Stoomvaartmaatschappij „Nederland" werden vier transporteurs van 70 M. vlucht aangeschaft, in oorlogstijd gemonteerd, waarmede gelijktijdig manipulatiën kunnen worden uitgevoerd tusschen zeeschip, lichters, loods, spoorwaggons en vrachtwagen. De lage prijzen, waarvoor deze werktuigen zijn aangeschaft, klinken thans sprookjesachtig. Kon men het bij den aanleg der hydraulische inrichtingen zonder de buitenlandsche industrie niet stellen; nadien is de toestand geheel ten voordeele van onze nijverheid veranderd. In de havenoutillage wordt ook voor een belangrijk deel voorzien door particuliere inrichtingen, zooals de Ned. Scheepsbouwmaatschappij, welke buiten het Oosterdok, waar hare/ tegenwoordige werf ligt, groote werken uitvoert in den Noorder 158 * Y polder en de Amst. Droogdokmaatschappij, die op haar terrein groot 8.5 H.A. beschikt over vier dokken resp. voor schepen van 3000, 4000, 7500 en 16500 ton, terwijl zij bezig is met plannen voor een veel grooter dok. De drijvende bokken dezer maatschappijen hebben het mogelijk gemaakt dat de gemeente haar 100 tons bok, die werkeloos was geworden, kon opruimen. É$B$9 Voorts mogen genoemd worden de Steenkolenhandelsvereeniging met een opslagterrein groot 3 H.A. waar éen transporteur die dit groote terrein bestrijkt, de kolenschepen in korten tijd lost en die met drijvende elevatoren voor de bekoling der zeeschepen zorgt, voorts de Mij. tot exploitatie van graansilo's die in hare silo's 2000 ton graan kan bergen en met behulp van drijvende elevatoren ook te water overlading kan bewerkstelligen. Eenige cijfers mogen verder illustreeren, welk een werkkracht het aannemersbedrijf in den loop der jaren sinds den wederopbloei van de Amsterdamsche haven heeft moeten ontwikkelen. De kademuren voor diepgaande schepen hebben een gezamentlijke lengte van 10 K.M. De opslagruimte voor goederen in loodsen, ongerekend de binnenstad, beslaat een oppervlakte van ± 38 H.A. Alleen voor de berging van thee bezit het Nieuwentrepöt 1 H.A. pakhuisvloer. De houthaven is groot 125 H.A. met een opslagruimte in loodsen die 16 H.A. beslaat; de petroleumhaven is 28 H.A. groot. Beide havens zullen naar de nieuwe plannen belangrijk uitgebreid worden. De ontworpen Westhaven verkrijgt een lengte van 4.5 K.M., bij een breedte van 460 M., de kosten werden vóór den oorlog berekend op 26 millioen. Nadat in het Oostelijk havengebied alle mogelijkheden tot het maken van nieuwe kadelengte voorloopig was uitgeput, werd in het Westen op de reeds aan Amsterdam toebehoorende terreinen aangevangen met een nieuwe haven, de Coenhaven, waarmede de trek naar het Westen wordt ingeluid. De door het Rijk en de Gemeente aan het Kanaal en de Haven met handelsinrichtingen ten koste gelegde kapitalen bedragen ongeveer 100 millioen. Een dergelijke som maakt in onzen tijd geen overweldigenden indruk meer, als wij nagaan hoeveel of liever hoe weinig schepen van het type Limburgia daarvoor thans te koop zijn. Dat die bedragen goed zijn besteed, zal, gezien de ontwikkeling van den Amsterdamschen handel, in het bijzonder in koloniale producten, wel niet in twijfel worden getrokken, doch met dat al blijft Amsterdam voor aardrijkskundigen, die de ontwikkeling van een stad uit de natuurlijke voordeelen willen verklaren een lastig object. Een veenstreek waar niets gebouwd kan worden van eenig gewicht zonder toepassing van kostbare fundeeringen, een land nagenoeg zonder natuurschoon, zonder landwegen, met onvoldoende waterwegen en*een gebrekkige verbinding met de zee. Zoo was na de algemeene verarming de toestand in het midden der vorige eeuw. Millioenen M3 grond moesten worden verzet om door de duinen heen de diepzee te bereiken. Bergen zand moesten naar Amsterdam worden vervoerd om het terrein 159 voor de nieuwe stad op te hoogen boven Amstelpeil. Een kanaal met een groot aantal kunstwerken was noodig om de Waal met de haven te verbinden. Er moest worden geploeterd en gewerkt om niet onder te gaan in den strijd tegen de van nature bevoorrechte mededingers. Doch juist die voortdurende strijd om het bestaan geeft aan een energieke bevolking het karakter, dat meer dan natuurlijke voordeelen den handel trekt en de groote koopsteden doet ontstaan. Gelijk eertijds de van Antwerpen overgekomen kooplieden, de door den 30 jarigen oorlog uit Duitschland gevluchte handelaren en de uit Erankrijk verdreven intellecten een belangrijk aandeel hebben gehad in de vorming van het vermaarde handelscentrum, dat Amsterdam in de 17e en 18e eeuw geworden is, zoo hebben ook ongetwijfeld de ondernemende lieden, die medegewerkt hebben aan het tot stand brengen der havenwerken en aan den bouw van de nieuwe stad, tevens bijgedragen tot de weder opwekking van den handelsgeest en den durf in de oude koopstad. Wel zijn de tijden veranderd sinds een groot staatsman moest verklaren, dat de hartader des lands maar flauw klopte. Het is dan ook met een blik op den afgelegden weg, dat met vertrouwen op den nieuwen Amsterdamschen Ondernemingsgeest de moeilijkheden van de komende tijden zonder vrees kunnen worden afgewacht. ' 160 FÉDÉRATION INTERNATIONALE DU BATIMENT ET DES TRAVAUX PUBLICS PAR FR. VAN OPHEM, PRÉSIDENT DU BUREAU PERMANENT ORGANISATION DES ENTREPRENEURS A L'ÊTRANGER LES PROJETS DE LA FÉDERATION INTERNATIONALE lïBp^Hl 'aannemersbond de Hollande a bien voulu me demander de tracer en grandes SI^^S lignes, dans ce mémorial publié a 1'occasion du XXVe Anniversaire de sa IIMI^* fondation, le röle joué par la Fédération Internationale du Batiment et des ' * e7^1 Travaux Publics depuis le Ier Congrès International qui se tint a Liege en 1905 et de donner aussi quelques renseignements sur les organisations des Entrepreneurs a 1'Etranger. Je satisfais a ce désir, trés heureux de renouer, avec cette Association et ses Membres, des liens qui, chaque année, s'affirmaient plus intimes et plus cordiaux au cours des Assemblées Générales auxquelles j'assistais régulièrement et qui me permettaient de constater 1'essor progressif de 1'Aannemersbond. CHAPITRE I FÉDÉRATION INTERNATIONALE L'idée de grouper internationalement les Associations patronales du Batiment et des Travaux Publics, me vint en 1901 au cours d'un voyage que j'organisai a Paris pour une importante délégation de la Ligue du Batiment de Bruxelles. Cette délégation füt recue par le Conseil Municipal et par le Groupe des Chambres Syndicales de Paris et de la Seine. Ces réceptions me permirent de constater qu'en Belgique nous ignorions tout des organisations francaises de notre industrie; il en était de même pour nos confrères francais a 1'égard de mon pays. Dés ma rentrée a Bruxelles, je compulsai les documents et il me füt impossible de trouver un renseignement quelconque sur les associations d'entrepreneurs existant a 1'Etranger. Je résolus de combler cette lacune en entreprenant, a mes frais, dans toute 1'Europe une série de voyages qui me mirent en rapports avec les Administrations gouvernementales et les Associations patronales s'occupant de notre industrie. Comme résultat a cette croisade internationale et syndicale, je proposai a la Fédération Nationale des Entrepreneurs du Batiment et des Travaux Publics de Belgique, dont j étais alors le Secrétaire Général avant d en devenir le Président, d'étudier la question de 1'intérêt qu'auraient les diverses associations nationales de notre Industrie, 161 d'étudier et de comparer au "point de vue professionnel les méthodes de 1'Etranger. Je fis part en même temps, des précieuses adhésions et des encouragements que ma tentative avait obtenus au cours de mes voyages. Fort de eet appui, et pour entrer dans mes vues, la Fédération des Entrepreneurs de Belgique organsa en 1905, sur ma proposition, un Congrès International de 1'Industrie du Batiment et des Travaux Publics. A f occasion de 1'Exposition Universelle, es assises en fürent tenues a Liège et présidées par Mr. G. Francotte, alors Ministre du Travail en Belgique. Dés cette première manifestation internationale, six Gouvernements s'étaient fait représenter officiellement, de plus, outre les adhérents Beiges, de nombreux entrepreneurs d'Allemagne, Angleterre, Autriche, Bulgarie, Danemark. Espagne, France, Hollande, Hongrie, Mexique, et Suède, avaient répondu a 1'appel des organisateurs. En séance de clöture, les Congressistes, frappés de 1'immense résultat d'enseignement mutuel obtenu au cours des diverses séances, émirent unanimement le voeu de voir se créer une Commission permanente destinée a assurer le retour périodique de semblables Congrès Internationaux. Pour se conformer è ce voeu, une Commission Internationale permanente des Congrès de 1'Industrie du Batiment et des Travaux Publics fut créée et le Ier Comité directeur composé comme suit: Président: Monsieur Soulé, Président de la Fédération Nationale Francaise. Vice-Présidents: MM. Hendrix,Président de 1'Aannemersbond de Hollande. Stocq, Président de la Fédération Beige. Secrétaire Général: Mr. F. van Ophem, Secrétaire Général de la Fédération Nationale Beige. Trésorier: Mr. Delhaye, Trésorier de la Fédération Beige. Des Délégués étrangers, au nombre de 4 par Pays adhérents, constituaient les Membres du Comité. Au cours de sa séance du 17 Février 1906, la Commission Internationale permanente adoptait ses statuts. Le róie principal du Bureau International permanent était 1'organisation de Congrès dans les divers Pays adhérents. II fut décidé que le Président serait nommé parmi les délégués du pays oü se tiendrait le prochain Congrès, Bruxelles ayant été choisi comme siège de la Commission Internationale permanente. II füt aussi décidé que le Secrétaire Général et le Trésorier seraient choisis parmi la Délégation Beige. CONGRÈS DE PARIS 1908 Ainsi qu'il était dans les intentions de ses fondateurs, la Commission Internationale ne pouvait être qu'un premier pas dans la voie d'une union internationale plus nettement déterminée et dont le but serait la résolution de multiples questions d'intérèt matériel et social. Plusieurs Fédérations, d ailleurs, sans mème qu'il y ait eü entente préalable, 162 avaicnt manifesté simultanément le désir de voir se créer une Fédération Internationale du Batiment et des Travaux Publics. La créafion de cette Fédération füt mise a 1'ordre du jour du deuxième Congrès International qui se tint a Paris en Novembre 1908. Six Gouvernements y étaient représentés offlciellement; de plus, 14 Nations avaient envoyé de nombreux délégués. Je füs chargé du rapport sur la création et le fonctionnement de la Fédération Internationale. Cette Fédération était, en effet, devenue une nécessité en présence des difflcultés de tout ordre rencontrées chaque jour dans nos industries et, principalement, en présence des Syndicats ouvriers organisés internationalement et tendant è faire la loi sur les marchés mondiaux. Sans vouloir faire de la Fédération Internationale un organisme de combat, il importait den faire un organisme de défense destiné è malintenir la vitalité et la bonne marche de nos Industries. „La Fédération doit être, disais-je dans mon rapport, un organisme d'études des grandes questions sodales et, par conséquent, d'enseignement mutuel pour les patrons et de pacification dans les conflits du capital et du travail. „La Fédération doit constituer encore un Office de renseignements de tout premier ordre par les documents qui lui seront communiqués et qu'elle recherchera. En matière financière et commerciale, elle pourra renseigner utilement nos industriels. Elle donnera tous les détails sur les matériaux qui s'emploient a 1 etranger, sur leur coüt, leur résistance, les prix de transport, droits d'entrée, etc... Enfin, elle documentera ses adhérents sur les méthodes de travail a 1'Etranger. „Ses rouages éviteront aux ingénieurs, aux architectes, aux entrepreneurs, de dispendieuses recherches restant souvent sans résultat. Elle facilitera aussi è notre Industrie la mise en valeur de certaines inventions qu'elle signalera dans les milieux intéressés. „La Fédération réunira tout ce qui concerne l'enseignement professionnel etprêtera son concours a la diffusion de eet enseignement." Le Congrès, adoptant les conclusions du rapporteur, vota le principe de la création de la Fédération Internationale et décida que son siège serait è Bruxelles. II chargea la Commission Internationale permanente des Congrès d'élaborer un projet de statuts. Celle-ci se réunit a Bruxelles le 26 Avril 1909 et rédigea les statuts sur un avant-projet que je présentai. Le but de la Fédération était ainsi défini: 1°. Favoriser dans tous les pays la création de Syndicats patronaux. 2°. Centraliser tous les renseignements comraerciaux, industriels et sociaux concernant 1'Industrie du Batiment et des Travaux Publics. 3°. Réunir périodiquement un Congrès International. 4°. Exécuter les décisions prises a ces Congrès et faire prés des Gouvernements toutes les démarches utiles pour donner satisfaction aux décisions ou voeux formulés par les Congrès. 163 L'Administration de la Fédération était confiée a un Conseil Supérieur et è un bureau international permanent. Ce Conseil Supérieur se composant d un Directeur GénéraL d'un Secrétaire et d'un Trésorier. Le Conseil Supérieur devait se réunir annuellement et les Congrès Internationaux se réuniraient au moins une fois tous les trois ans. Le texte des statuts füt soumis a 1 approbation des Associations fédérées qui 1'acceptèrent sans modification. La Fédération Internationale du Batiment et des Travaux Publics était définltivement constituée. Mr. L. Soulé, Président de la Fédération Nationale Francaise en füt le premier Président. CONGRÈS DE ROME 1912 Conformément aux statuts, le Bureau Permanent réunit a Rome en Avril 1912, le 3ème Congrès International du Batiment et des Travaux Publics. Ce Congrès, comme les précédents vit a ses assises les délégués de nombreux Gouvernements et des adhérents des principaux Etats d'Europe. Au cours de ce Congrès, le Conseil Supérieur se réunit et examina en particulier la situation de la jeune Fédération Internationale. En 1912, le total de ses adhérents se montait a 33.907 Membres, répartis comme suit: Alsace-Lorr aine: ..... 505 Belgique:. § 2.005 Bulgarie: 600 France: 16.158 Hollande: 1.129 Hongrie: 8.000 Italië: 3.050 Pologne: 250 Suisse: 1.715 Les Fédérations de ces Pays avaient adressé leur adhésion conformément aux décisions prises au cours de la réunion de Bruxelles. Les recettes de la Fédération Internationale étant tout a fait insuffisantes, il avait été impossible au bureau permanent de remplir le vaste programme élaboré lors de sa fondation, qui aurait nécessité des dépenses plus considérables. L activité du bureau international avait été, d'ailleurs, absorbée par 1'organisation du Congrès de Rome. Néanmoins, le bureau avait sollicité des Fédérations adhérentes et obtenu en partie des documents qui commencaient une base de documentation. II avait, de plus, affüié la Fédération a 1'Institut International de Bibliographie, ce qui lui permettait de fournir aux Groupements adhérents, des renseignements trés divers sur tout ce qui pouvait les intéresser. Des démarches avaient été faites pour obtenir 1 adhésion des Fédérations d'Allemagne, d'Autriche et des Etats-Unis; par contre, le bureau avait le plaisir de soumettre a 1'approbation de 1'Assemblée 1'affUiation de la Fédération Nationale anglaise et de la Fédération des Entrepreneurs de 1'Afxique du Sud. 164 Au cours de la réunion de ce même Comité supérieur, Monsieur Soulé, premier Président de la Fédération Internationale, cèda statutairement ses pouvoirs au Président de la Fédération Italienne Monsieur le Deputé Odorico. Au cours de mon rapport sur les travaux de la Fédération, j'insistai encore une fois sur la nécessité d'organiser, dans le plus bref délai possible, 1'Offlce de documentation de la Fédération et de créer un Bulletin qui, tout en servant de lien entre les Fédérations Nationales, donnerait une vie extérieure et efficace a notre organisme international. Le Comité Supérieur a 1'unanimité approuvait cette proposition. CONSTRUCTION INTERNATIONALE. Six mois environ, après le Congrès de Rome, 1'Organe de la Fédération Internationale du Batiment et des Travaux Publics était créé et le Ier numéro spécimen de la „Construction Internationale" était répandu parmi les Fédérations adhérentes, dans les Administrations et dans les Ministères. Les manifestations, jusqu'ici théoriques, de la Fédération Internationale avaient cédé le pas aux réalisations pratiques. Cette Revue était 1'expression la plus compléte de tout ce qui se rapporte au Batiment et aux Travaux Publics, dont le domaine industriel est certes le plus vaste qu'on puisse imaginer. Elle comportait trois parties: 1°. Communications de la Fédération Internationale et des Groupements affiliés —• Rapports, articles sur les questions sociales, jurisprudence etc 2°. Monographies industrielles, procédés de batisse — Technique en général. 3°. Publicité. La Revue, magnifiquement illustrée de clichés merveilleusement nets et typiques, était luxueusement éditée en un format agréable et pratique. Penetrant dans tous les milieux compétents, s adressant aux principales Administrations publiques des divers Pays du monde, on concoit 1'influence de la „Construction Internationale" dés son début. La publication, d'abord trimestrielle, devait devenir bi-trimestrielle, puis mensuelle. La „Construction Internationale" donnait dé ja les plus beaux espoirs lorsque la guerre vint interrompre sa publication. RÊUNION DU CONSEIL SUPÉRIEUR A LUCERNE - JUILLET 1913. Le Conseil Supérieur réuni è Lucerne, s'occupa spécialement de la révision des statuts de la Fédération Internationale qu'il mtt definitivement au point. II fixa, ensuite, 1'ordre du jour du prochain Congrès qui devait se tenir è Berne en 1914. 166 RÉUNION DU CONSEIL SUPÉRIEUR A AMSTERDAM - MAI1914 Au cours de sa réunion d'Amsterdam, le Conseil Supérieur eüt le plaisir d'enregistrer les félicitations unanimes et les manifestations d approbation et d'encouragement au sujet, de la „Construction Internationale." Toutes les Nations déclarèrent avoir trouvé dans eet organe polyglotte, le secours le plus apprécié en de nombreuses circonstances. Dans mon rapport sur le dernier exercice, je montrai combien le lien entre les diverses Fédérations adhérentes avait été rendu plus étroit par la publication de 1'organe officiel de la Fédération Internationale. Les obligations statutaires retiraient la présidence è Monsieur le Député Odorico pour la reporter a un représentant de la Suisse, Pays dans lequel avait lieu le prochain Congrès. La Société Suisse des Entrepreneurs désignait Monsieur Piquet de Genève. Le Conseil Supérieur eüt è enregistrer 1'adhésion du Deutsche Arbeitgeberbund für das Baugewerbe et du Reichverband der Baugewerbe Oesterreichs, ce qui portait le nombre des membres de la Fédération Internationale a environ 90.000 membres. Rendez-vous füt pris pour Berne oü, au mois d'Aoüt, devait se tenir le 4ème Congrès International. CONGRÈS DE BERNE 1914 Le quatrième Congrès des Travaux Publics s'annoncait comme devant dépasser en importance et en intérêt tous les précédents. Les rapports particulièrement nombreux et documentés publiés dans la „Construction Internationale" faisaient augurer du haut intérët que présenteraient ces grandes assises de la Construction. Les Fédérations Nationales allaient profiter de cette occasion pour resserrer une fois de plus le lien qui les unissait. Au cours d'un voyage que je fis en Espagne, j'avais obtenu 1'adhésion de principe de la Fédération Nationale des Entrepreneurs de ce pays et les négociations suivies avec la Société des Ingénieurs et Architectes de Constantinople, le Norsk Arbeidsgiverförening de Norvège, le Dansk Arbejdsgiver-og-Mesterförening de Danemark et du Svenska Arbetsgifvare förening de Suède, permettaient d'escompter 1'adhésion de ces nombreux et importants Groupements. La guerre vint interrompre ces travaux. CONFÉRÉNCE INTERNATIONALE DE SAN FRANCISCO DE 1915 Une Conférence Internationale du Batiment et des Travaux Publics devait avoir lieu eri" Septembre 1915 è San-Francisco a 1'occasion de la „Panama Pacific International Exposition." 168 La Fédération Internationale, en collaboration avec la „Construction Internationale" avait organisé en cette occasion un voyage au Canada et dans les Etats-Unis, en vue de la visite des grands centres industriels. Ce voyage devait permettre d'étudier les organisations patronales et ouvrières américaines, fort différentes de celles d'Europe, de parcourir les chantiers en cours d'exécution ainsi que les usines produisant 1'outillage dans une trés grande partie de nos industries; enfin, de séjourner a San Francisco et d y visiter la colossale exposition marquant 1'ouverture è la navigation du Canal de Panama. Ce voyage aurait été, nous en sommes sürs, du plus haut intérêt pour nos ingénieurs, architectes, entrepreneurs, constructeurs et industriels. Nous souhaitons que 1'idée d'une semblable manifestation soit reprise et menée a bonne fin. QUESTIONS ETUDlEES PAR LES CONGRÈS DE LA FÉDÉRATION INTERNATIONALE. Une Simple énumêration des questions étudiées par nos Congrès Internationaux montrera 1'intérêt que présente notre groupement et les bénéfices intellectuels et matériels qu'on est en droit d'en espérer. PREMIER CONGRÈS INTERNATIONAL (LIÈGE 1905). Au Ier Congrès International (Liège 1905) les questions è 1'ordre du jour étaient les suivan tes: 1°. Droits et obligations suivant les différentes législations a. du Maitre ou Propriétaire — b. de 1'Auteur du projet — c. de rEntrepreneur — tels que la jurisprudence, les coutumes et la pratique tendent a les fixer. 2°. Moyens préventifs des Accidents, leur réparation. 3°. Privilèges du Constructeur. DEUXIÈME CONGRÈS INTERNATIONAL (PARIS 1908). 1°. Du mode d adjudications a. Adjudications-concours — b. Des garanties exigées par les Administrations — 2°. Règlementation du Travail a. Limitation des heures de travail — b. Apprentissage — Enseignement professionnel c. Lois des Accidents — d. Organisation industrielle internationale. 3°. Du règlement amiable des litiges a. Arbitrage — b. Expertise — c. Commission mixte. TROISIÈME CONGRÈS INTERNATIONAL (ROME 1911). 1°. De 1'organisation internationale des Patrons a. Grève, Lock-out, chömage, Assurances — b. Contrats collectifs entre ouvriers et 170 patrons — c. Méthode uniforme de règlement de conflits entre patrons et ouvriers. 2°. Recherches sur la limitation des heures de travail è raison de la productivité de l'ouvrier et du taux des salaires. 3°. De 1'apprentissage et de 1'enseignement professionnel. Enfin, le quatrième Congrès (Berne 1914) qui ne püt tenir ses assises, voyait figurer è son programme les questions suivantes: 1°. Contrats collectifs de Travail — Régies internationales éventuelles pour les rapports conventionnels entre les Associations ou Syndicats des industriels et les organisations ouvrières. 2°. Enseignement professionnel. 31 Grèves et lock-out — Recherche des moyens pratiques pour solutionner les cönflits. 4\ Echafaudages et blindages — Etude de leur construction au point de vue de la sécurité des ouvriers. Avant d'envisager ce que devrait être la Fédération Internationale, j'estime nécessaire de donner un apercu succint de quelques organisations è 1'Etranger pour la défense des intéréts professionnels des Entrepreneurs. CHAPITRE II ORGANISATION DES ENTREPRENEURS A L'ÉTRANGER Les renseignements donnés ci-dessous sont ceux qui metaient parvenus en 1914. Depuis, la guerre, la réorganisation des Fédérations Na tionales est un peu partout a 1'ordre du jour, mais rien de bien définitif na été fait dans cette voie. En Allemagne, il existe une Union Fédérative qui füt formée, dans l'Assemblée générale constituante du 15 Mars 1899, de 30 Sociétés è peu prés, comprenant un ensemble d'environ 2000 membres. A l'Assemblée générale de 1'Union a Leipzig, le 28 Novembre 1902, on püt constater que 1'Union embrassait déja 115 sociétés avec 5700 membres. Dans 1'intervalle, une coalition de plus en plus étroite entre les Unions locales réunies par la communauté d'intérêts, en vue de former des Unions d Arrondissement (pour la plupart Unions provinciales), fit de nouveaux progrès. A l'Assemblée générale de Magdebourg, le 15 Février 1906, on comptait 6 Unions d'arrondissement (avec 55 Sociétés locales) et 92 Unions locales indépendantes, le tout comprenant un ensemble d'environ 8000 membres. Aujourd'hui, (1913) — (et i?i les progrès de 1'organisation des Unions d'arrondissement sautent surtout aux yeux), il existe 24 Unions d'arrondissement (avec environ 300 sociétés locales) et 48 Unions locales indépendantes, soit 20.000 membres en chiffres ronds. L'essor de 1'Union a donc été trés considérable. Par eet exposé on constate que 1'organisation générale se subdivise en trois organi- 171 sations bien distinctes, 1'association, les fédérations provinciales et 1'Union centrale. C'est, en somme, le régime Francais, mais avec des organisations administratives et des recettes séparées pour les trois Groupements. Toutes les recettes sont basées sur des tantièmes par mille prélevés sur le montant des salaires payés aux ouvriers et d'après les derniers renseignements, ce chiffre varie de 2 mk. a 3 mk. 50 suivant les années et les mouvements du travail. L'organisation centrale recoit environ 40 % de la totalité des recettes, ce qui permet une organisation administrative modèle. En Angleterre, la Fédération Nationale est subdivisée en 8 Fédérations provinciales sans compter les associations des Dominions. La Fédération provinciale ristourne a la Fédération Nationale, environ 14 centimes par mille sur le montant des salaires bruts payés aux ouvriers par les membres des associations groupées provincialement. Nous ignorons quel est le taux initial par mille et ce que le Groupement provincial recoit. Celui-si et 1'Association sont autonomes, tant au point de vue administratif que pour les caisses de prévoyance et de résistance. Les fonds versés a la Fédération Nationale servent uniquement a la propagande, a 1'étude des questions générales et a la documentation. En 1913, la Fédération Nationale a inscrit è son budget Recettes 6.000 Liv. St. environ, pour 8.000 Membres. En Autriche, en 1914, une Fédération Nationale réunissait les Associations et groupements d'Autriche et de Hongrie, comportant 8.000 Membres environ. La Fédération Nationale ne constituait qu'un lien moral entre ses membres et n'avait guère de pouvoirs de Direction; son budget était d'ailleurs insuffisant. En Belgique, la Fédération Nationale est composée de deux Groupements provinciaux et de 23 Associations. Deux ou trois caisses. communes assurant contre les Accidents du Travail, une Université du Travail a Charleroi et des Ecoles de Mêconnerie a Liège et Bruxelles ont été créées par les Associations fédérées. En 1914, la Fédération Nationale avait décidé de porter la contribution des associations è 5 francs par tête de membre, ressources qui ne permettent pas le fonctionnement d'un bureau permanent. Tout le travail repose, en réalité, sur le dévouement du Président et du Secrétaire Général. Quelques rares associations ont admis le principe du tantième a prélever sur les salaires payés, mais ce système est encore loin de se généraliser. En Ftance, le pivot principal de la Fédération Nationale Francuise est le Groupe des Chambres Syndicales de la Seine, dont le Bureau permanent assure les services de la Fédération Nationale. La redevance payée par les Fédérations régionales au Groupement central est minime: 0,50 f. par membre, soit une dizaine de mille francs 172 annuellement. Le fonds de prévoyance ou de résistance est la propriété exclusive de l'organisme régional ou de ses associations, ce qui se comprend, étant donné le grand nombre de syndicats. Ces fonds sont constitués par des cotisations, prélèvements sur les salaires payés aux ouvriers ou versements d'après le chiffre annuel des affaires de chacun des sociétaires. Le Groupe des Chambres Syndicales de la Seine, le plus complet, possède sa caisse de prévoyance et de résistance, sa caisse d'assurances, sa chambre arbitrale, oü une grande part ie d'affaires se trouvent renvoyées par le Tribunal de Commerce de la Seine, son immeuble et des écoles d apprentissage. La caisse d'assurances et la Chambre arbitrale contribuent au budget recettes et le surplus est fourni par les cotisations des chambres syndicales et des taxes spéciales communes aux sociétaires et dont voici des exemples: Catégories Coüsation fke I Jfxc suPPjé«nen- I Taxe annuelle è ° taire proportioneüe payer Maison occupant: 1°. De I a 10 ouvriers et faisant 40.000 f. d'affaires annuellement . . . ,« , . 30 f. 3 f. 33 f. 2°. De 10 a 25 ouvriers et faisant 41.000 a 100.000 f. d'affaires annuellement . . 30 f. 23 f. 53 f. 3°. De 25 a 50 ouvriers et faisant 100.000 a 250.000 d'affaires annuellement . . 30 f. 53 f. 83 f. 4°. De 50 et plus d'ouvriers et faisant 250.000 f. et plus d'affaires annuellement . . 30 f. 93 f. 123 f. Catégories salaires^yés Chiffre de la supplément. Ta*e annuellc I annuellement Cotisation proportion. a P3^ 1°. Maisons payant jusqu'a.. 8.000 f. 40 f. — 40 f. 2°. Au-dessus de 8.000 jusqu'è 10.000 f. 40 f. 10 f. 50 f. 3°. Au-dessus de 10.000 jusqu'a 15.000 f. 40 f. 20 f. 60 f. 4°. Au-dessus de 15.000 jusqu'a 20.000 f. 40 f. 30 f. 70 f. 5°. Au-dessus de 20.000 jusqu'a 40.000 f. 40 f. 40 f. 80 f. 6°. Au-dessus de 40.000 jusqu'a 80.000 f. 40 f. 50 f. 90 f. 7°. Au-dessus de 80.000 40 f. 60 f. 100 f. 173 Les services offerts aux membres des Chambres Syndicales et aux Membres adhérents sont les suivants: 1°. La tenue de leurs diverses comptabilités (chambre, cours, comptes spéciaux); 2°. Le recouvrement de leurs quittances; 3°. L'insertion, dans le jouraal, de tous procès-verbaux, Communications, consultations ou articles techniques; 4\ La rédaction et 1'expédition des rapports d'arbitrages relatifs aux affaires renvoyées par le Tribunal de Commerce ou amiablement; 5°. La tenue è jour de tous registres y afférents; 6". La rédaction des procès-verbaux d assemblées générales, Conseils ou Bureaux, par un secrétaire spécialement attaché a la Chambre sur sa demande et se tenant a sa disposition de 9 a 12 h. de 1*/» h. a 6 h. % et le soir a partir de 8 !/s h. (sur demande spéciale); 7°. La rédaction et 1'expédition dé toutes lettres, circulaires, Communications, etc... intéressant la Chambre ou ses filiales (cours professionnels, etc...); 8°. La réponse a toute question d'économie sociale ou de règlementation du travail adressée au service spécial; 9°. Organisation de toute fête. banquet, concert, bal, conférence, etc. 10'. Tenue a jour d'un recueil contenant spécialement les jugements intéressant le Batiment et nos Industries diverses; 11°. Un service de sténographie pour séances, dictées de lettres, rapports, etc; 12. La mise è jour de registres de présences et de copie de procès-verbaux; 131. La tenue des archives de la Chambre (sur sa demande); 14". L'expédition de toutes convocations; 15'. Des salles pour réunions (Assemblées générales, Conseils, Bureaux, Commissions, Conférences) sont tenues sur demande a la disposition des Chambres (de 9 a 12 h., de 1 /2 h. è 67a h. et le soir è partir de 8'U h, y compris les dimanches); 16°. Un bureau particulier est réservé aux Présidents pour leurs réceptions; 17°. Des locaux pour les cours sont mis. le soirKè la disposition des Chambres; 18. Un Conseil judiciaire répond a toute question qui lui est adressée par 1'intermédiaire du Groupe; 19\ Impression è tarif réduit, de toutes lettres, circulaires, rapports annuels, séries, etc...; 20*. Organisation des élections prud'homales ou consulaires; 21°. Participation collective ou individuelle aux Expositions Nationales et Internationa les; 22°. Un service spécial se charge des formalités d'obention de Médailles d'honneur du Gouvernement pour les vieux ouvriers. En plus des services ci-dessus, qui intéressent d'une facon générale tous les syndiqués, le Groupe offre, a chacun d eux a titre personnel et gratuit, du fait de son affüiation a une Chambre adhérente: 174 1°. La faculté d adhérer a la Caisse commune et a la Société Mutuelle dont les tarifs sont inférieurs aux compagnies d'assurances; 2°. Un contentieux avec consultations gratuites de 9 h. a 11 h. et de 4 h. è 6 h.; 3°. Un journal adressé chaque semaine; 4'. Un service de librairie tenant a leur disposition tous ouvrages techniques ou au tres avec remise; 5°. Réponse aux consultations techniques et renseignements de toute nature fournis de suite et gratuitement (quand ils ne demandent pas de recherches spéciales ou de travaux particuliers); 6\ Les principaux journaux techniques et des quotidiens sont tenus en lecture, è leur disposition au siège social; 7°. Une bibliothèque contenant plus de 4.000 volumes (techniques, d'architecture, d'économie sociale, etc); 8'. Un service spécial de placement d'ouvriers, employés, comptables; caissiers, etc.., avec insertion dans le Moniteur; 9\ Les services se chargent des formalités nécessaires en vue de la délivrance des extraits de casiers judiciaires; 10'. Téléphone avec Paris et Province; 11°. Faculté d'adhésion aux Congrès nationaux et internationaux du Batiment; 12°. Traduction a tarif spécial réduit de documents et lettres en langue allemande, anglaise, italienne, russe; 13°. Réduction sur le tarif de la publicité du „Moniteur de 1'Entreprise" et du „Bulletin de la Fédération". En 1914. a 1'étude: 14°. Service de renseignements commerciaux et hypothécaires; 159. Service de vérification de feuilles de contributions, lettres de voitures, transports, contrats, assurances, etc .. En Italië, quelques rares associations ont un bureau permanent; lorsqu'il en existe, il est composé des fonctionnaires appartenant aux caisses communes et, par conséquent, payés par celles-ci. II existe un bureau central a Milan, celui de la Fédération Nationale et c'est la oü se fait toute la besogne et d'oü émanent les directives a donner aux associations. La Fédération Italienne existe depuis trois ans a peine, mais néanmoins, elle dispose dun budget suffisant qui lui permet de payer largement son bureau permanent, de publier son journal et de faire les frais d'une propagande qui assure son développement d'une manière frappante. En 1911 elle comptait 1.500 membres; ils étaient Cinq Mille en 1914 et si la guerre n'était venue interrompre en partie son essor, ce chiffre aurait été porté a Dix Mille dans un laps de temps fort restreint. 175 En Suisse, il n'existe en fait qu'un seul Groupement pour tout le Pays, la „Société Suisse des Entrepreneurs," mais cette société se subdivise en sections cantonales qui peuvent avoir une administration qui leur est propre mais uniquement pour la propagande régionale. Le Bureau central a tous les pouvoirs de la Société et recoit tous les fonds dont la redevance est basée sur un minimum de 15 frs. par membre et sur des taxes représentant un tantième sur les salaires bruts payés par les sociétaires aux ouvriers. Ces taxes sont les suivantes: Le taux de la cotisation s'élève, pour tout sociétaire, a Trois pour Mille de la somme des salaires bruts payés. Pour le montant des salaires dépassant Frs. 100.000, il est fait une réduction progressive comme suit: a. sur la tranche de Frs. 100.000 è Frs. 200.000 de 15 °A> *>. ff ,. „ 200.000 „ „ 300.000 „ 15 7o | „ „ „ 300.000 „ 400.000 „ 20 °/o d- „ „ „ 400.000 „ „ 500.000 „ 30 °/o e. au-dessus de „ 500.000 „ 40 % Les -sociétaires doivent faire la déclaration par écrit du montant des salaires bruts payés 1 année précédente a la direction centrale et avant fin février au plus tard. La Direction Centrale a le droit de faire contröler en tout temps les listes de paies et les livres des sociétaires. Un règlement de travail, de grève et de lock-out lie tous les sociétaires et les oblige en matière de contrat collectif, grève et lock-out, den référer au Comité central qui, le cas échéant, donne aux patrons des indemnités par nombre d'ouvriers en grève, intervient dans les frais du lock-out partiel qui ne peut-être prononcé sans son autorisation. Le lock-out général ne peut ètre décidé que par 1'assemblée générale de tous les membres. En 1913, les recettes basées sur le tantième par mille ont été de 163,000 francs, ce qui fait pour 1.500 Membres une moyenne de 108,66 frs. par sociétaire, chiffre qui, se rapproche de la taxe francaise en application dans le Groupement des Chambres Syndicales de la Seine. En Norvège, Suède, Danemark, Bulgarie, Pologne, Turquie, Roumanie, les Fédérations n'existent pas, seules, quelques Associations s'occupent avec plus ou moins d'activité de la défense des intéréts professionnels de leurs membres. $ Nous tenons, cependant, a dire que les associations scandinaves sont des plus importantes et qu'elles comptent parmi les plus actives et les plus progressives de 1'Europe. Aux Etats-Unis d'Amérique, la Fédération Nationale n'est pas encore née et les associations n'ont aucun lien entre elles. 176 Cc sont toutes des „Buildings Exchange," de véritables bourses de 1'entreprise, constituées commercialement et faisant des affaires importantes tout en faisant prospéref largement les intéréts privés de leurs membres. II serait trop long de renseigner sur leur fonctionnement dans le cadre qui m'est réservé dans ce méraorial, mais je me propose de publier prochainement une brochure qui les décrira longuement et permettra peut* être a nos Fédérations et Associations de suivre en quelques points le programme utilitaire et pratique des Associations américaines. CHAPITRE III LES PROJETS DE LA FÉDÉRATION INTERNATIONALE On voit donc, par ce qui précède, que, si des efforts trés grands ont été faits par nos Fédérations et Associations, il reste encore beaucoup a faire dans le domaine pratique. Nous sommes riches en théorie, il faut que nous le devenions en résultats. La Fédération Internationale doit jouer dans les événements futurs un röle d'impulsion, de coordination et sur tout de documentation; elle doit, chose essentielle, chercher a vivre par ses propres moyens, par les services qu'elle rendra. Elle le doit d'autant plus, que depuis la guerre, la reprise de la vie internationale s'impose de plus en plus. Le but de ces lignes n'est pas d'indiquer les motifs qui militent en faveur de 1'intensité de la vie internationale. Chaque jour, dans les relations d'affaires, dans les relations économiques et politiques, on trouve la preuve qu'il faut aller de 1'avant hardiment, si 1'on veut que les instruments forgés par la Paix ne restent pas dans le domaine de 1'idéalisme pur. Pour reprendre le cycle de sa prospérité au point oü la guerre rinterrompit, le monde a besoin d'apaisement; il faudra un immense effort de touteS les volontés pour y atteindre. Nous devons joindre la nötre è toutes les autres et ne pas perdre de vue, dans un intérêt immédiatettangible, que 1'organisation internationale du travail est déjè un fait accompli et que, si 1'ouvrier, a bon droit, peut espérer en tirer aide et protection, il est nécessaire aussi que cette amélioration des conditions du travail ne puisse devenir un obstacle a 1'essor de 1'Industrie. Les intéréts des employés et des employeurs sont connexes; pour qu'ils le restent, il faut que les organismes nationaux et internationaux respectent les intéréts des uns et des autres. C'est è nous è faire respecter les nötres; c'est d'autant plus nécessaire que des exemples viennent de montrer le danger de revendications que les Gouvernements, dans un but louable peut-être, mais qui va è rencontre de 1'apaisement social, admettent trop facilement. Jusqu'en 1914, la Fédération Internationale a dü se placer sur un terrain purement théorique; ses ressources financier es, trop peu importantes, lui interdisaient des travaux 12 177 et une large propagande destinés è faire entrer dans la réalité les décisions prises par ses Congrès et les Réunions de son Conseil Supérieur. Actuellement, le budget de 1914 devrait être au moins triplé pour représenter la même valeur, c'est a xlire, qu'en recevant cette base budgétaire triple, la Fédération Internationale serait condamnée aux mêmes travaux que ceux de sa première période: 1'organisation d'un Congrès tous les 2 ou 3 ans, en se basant sur le travail et le dévouement de quelques personnes. On peut toujours compter sur ce même dévouement pour servir la cause de notre industrie, mais nous aurions la perspective de voir de sérieux efforts rester stériles, donc inutiles. Doit-on espérer actuellement des ressources financières plus grandes émanant des Fédérations affiliées a notre Groupement international? Nous ne le croyons pas, car presque toutes les Fédérations Nationales sont en voie de réorganisation intérieure et, partout, leurs assises financières ne sont pas encore trés solidement établies. Faut-il, alors, laisser la Fédération Internationale dans un demi sommeil ou la laisser périr tout a fait ? — Aucune des deux solutions n'est désirable et nous estimons que nous devons faire un énergique effort pour lui donner une puissance de travail et d'intérêt a laquelle elle doit prétendre. Elle doit donc se subvenir a elle-même et créer les organismes aptes a la faire vivre. Parmi ceux-ci, nous voyons en tout premier lieu 1'Office de Documentation Internationale qui correspond è un des buts de la Fédération Internationale défini comme suit au paragraphe 2 de son programmee,,Centraliset tous les renseignements commerciaux, industriels et sociaux concernant 1'Industrie du Batiment et des Travaux Publics", autrement dit, la Fédération Internationale doit être un organisme de documentation et de renseignements. Pour qu'un organisme pareil puisse jouer un róle véritablement utile, il faut en faire une affaire qui donne toutes garanties, tant a ceux qui le patronnent, qu'è ceux ayant recours è ses services. Dans une réunion prochaine du Conseil Supérieur de la Fédération Internationale, je proposerai de créer eet organisme sous le titre d'office international de Renseignements et d'en faire une oeuvre autonome créée sous les auspices de la Fédération internationale. Pour le faire réussir, il faut des capitaux, des correspondants nombreux et intéressés, un personnel de tout premier ordre et une publication assurant les relations de la Fédération Internationale et de son Office avec les Administrations, les publications similaires et, en général, avec tous les milieux qui peuvent nous être utiles. II ne m'appartient pas d'indiquer ici le mécanisme des bulletins de renseignements payés, qui permettront d'avoir les capitaux nécessaires au bon fonctionnement de 1'affaire. Je me contenterai de donner, en quelques lignes, Ie programme de 1'Office renseignant ses affiliés a leur demande, sur toutes questions d'ordre technique, social, juridique, et administratif. Je m'explique: Renseignements Techniques. — Travaux projetés. Procurer, dans la mesure du 178 possible, plans et dossiers, matériaux de construction, et ma tér iel d'entreprises, indiquer la production, la disponibilité, les machines d'occasion et fournir les catalogues. Renseignements sociaux. Main-d'oeuvre disponible a 1'Étranger, sources de recrutement, protection ouvriére, lois et règlements divers, lois en préparation, résolutions des Congrès Nationaux et Internationaux, ainsi que ceux qui intéressent les industries connexes du Batiment et des Travaux Publics. Renseignements juridiques et administraties. Lois, indiquer a 1'Etranger des Conseillers aptes a défendre les affaires de notre industrie; jurisprudence; cahiers des charges; démarches auprès des Administrations; mise a la disposition, moyennant convention particulière, des correspondants de 1'Office. Dans un avenir plus ou moins rapproché, je vois également la création d'un Office international des travaux publics qui s'occuperait plus spécialement d'étudier et même de préparer la réalisation des grands travaux publics a 1'Etranger pour lesquels il est fait appel a la concurrence internationale. Ce sera, évidemment, une tache trés ardue que celle de créer les organismes dont je viens de parler, mais il est essentiel pour la vie même de la Fédération Internationale et surtout pour qu'elle puisse jouer son röle utilitaire que la Confédération de nos Fédérations Nationales ne dépende plus de quelques maigres cotisations qui 1'empêcheront toujours de progresser et d'affirmer sa puissance. 180 PARTIEELE AANBESTEDING DOOR W. VAN LEEUWEN Jr. oewel bovenstaand onderwerp in de laatste jaren reeds heel wat pennen in beweging gebracht heeft en nieuwe gedachten op dit terrein moeilijk meer naar voren gebracht kunnen worden, wil ik, nu mij een zoo schoone gelegenheid geboden wordt, in dit voor den Ned. Aannemersbond zoo belangrijk boekwerk, trachten het standpunt te ontwikkelen hetwelk door elk bondslid en hoofdaannemer omtrent dit onderwerp kan worden gehuldigd. Ten einde nu een leidraad te hebben, waarnaar kan worden gewerkt, heb ik het onderwerp in eenige vragen onderverdeeld. De eerste vraag luidt: Hoe is langzamerhand de gedachte tot het aanbesteden van bouwwerken met gesplitste bestekken ontstaan en welke factoren hebben daartoe vooral in de laatste jaren medegewerkt ? De tweede vraag luidt: Welke zouden de motieven bij H.H. principalen kunnen zijn, om, na zoovele jaren achtereen het systeem van massaal aanbesteden te hebben voorgestaan, tot aanbesteding met gesplitste bestekken te besluiten? De derde vraag luidt: Wat is de heilige plicht van elk lid van den Ned. Aannemersbond, ten einde het voortbestaan van het massaal aanbestedingsysteem te doen bestendigen? Wij kunnen de hoofdaannemers onderscheiden in: le: Hoofdaannemers van kunst- water en grondwerken, die zich speciaal en alleen met het in massa aannemen van bovengenoemde werken bezig houden. 2e: Aannemers van bouwwerken, die meer burgerpatroon, hetzij metselaar of timmerman zijn en massaal aannemen als het niet anders kan. 3e: Aannemers van bouwwerken, voorheen speculatiebouwers, die eveneens slechts dan massaal aannemen, wanneer de toestand in het bouwbedrijf minder gunstig is. Het is in dit verband dan ook begrijpelijk, dat de 1ste categorie van hoofdaannemers, die speciaal er hun bedrijf van maken en zich inrichten voor het aannemen van werken, het allermeest aan dit massaal systeem gehecht moeten zijn. Onder hen vindt men nog aannemers, voornamelijk onder de ouderen, die, toen het uitbesteden van onderdeden der werken nog niet zoo in zwang was, voornamelijk bij de uitvoering van bouwwerken in de provincie, zelf de hoofdleiding der onderdeden in uitvoering namen.' Het ligt voor de hand, dat bij deze aannemers, naast het opdoen van een algemeene kennis over het toe te passen materiaal en de wijze van uitvoering, ook hun kennis van de kostenberekening der onderscheiden vakken aanzienlijk werd versterkt. 181 Vooral die aannemers, wien het gelukte om door onvermoeide inspanning en onafgebroken voortgaan met het maken van nieuwe berekeningen en het deelnemen aan inschrijvingen, vóór dat het loopende werk beëindigd werd, een nieuw contract te aanvaarden, konden zich langzamerhand een goede kern van geschoold personeel kweeken, waarmede zij aan de zwaarste eischen, die gesteld werden, het hoofd konden bieden. Ook hadden zij steeds dezelfde menschen waarmede zij de hoofdonderdeelen, zooals steenhouwwerk, stucadoorwerk, lood- zink- en leidekkerswerk, tot stand brachten. Wat nu beide andere categorieën van aannemers betreft, ligt het voor de hand, dat, aangezien het massaal aannemen van werken slechts bij uitzondering hun hoofdbedrijf is, zij niet alleen niet zoo geoutilleerd zijn als de 1ste categorie, doch ook eerder geneigd zijn de onderdeden als lood- en zinkwerk, stucadoorwerk, grondwerk, steenhouwwerk etc. aan den onderaannemer over te dragen. Vooral in de groote steden werd dit sedert jaren toegepast en gingen ook de speciaal aannemers, toen zij zich meer in hoofdzaak tot het aannemen van werken in die groote steden bepaalden, tot dit systeem van overdragen van een onderdeel aan derden over. Ten gevolge daarvan kwamen de onderaannemers wat meer op den voorgrond, voornamelijk bij de 2de en 3de categorie van aannemers, daar bij de lste categorie, krachtens gewoonte, in hoofdzaak de leiding van het werk, besprekingen met Directiën, oplossing van geschillen, meer en minder werk etc. in handen van den hoofdaannemer bleef. Zij, die als hoofdaannemer, bouwwerken voor de departementen en de groote Gemeenten in ons land hebben uitgevoerd, weten bij ondervinding, dat die Directies de onderaannemers steeds als verantwoordelijke personen hebben uitgeschakeld en slechts een hoogst enkele genegen was principieele zaken, betreffende het loopende werk met een hunner te bespreken. Daarentegen werd zulks bij particuliere Directies, hoewel ten opzichte van het overdragen van gedeelten van het werk aan onderaannemers, eveneens beperkende bepalingen werden gemaakt, geheel anders opgevat en meer en meer betreffende die onderdeden met de betrokken bazen, allerlei principieele zaken besproken. Misschien uit een oogpunt van gemakzucht of andere oorzaken, werd zulks door vele aannemers getolereerd. Begrijpelijk is het dan ook, dat hoe langer zoo meer de gedachte bij de onderaannemers naar voren kwam: „waarom kunnen wij betreffende ons vak niet zelfstandig eene overeenkomst afsluiten?" Ook gaf de wijze van werken van sommige hoofdaannemers daartoe aanleiding. Maar al te veel werd door die hoofdaannemers uit het oog verloren dat hij alleen stond ais verantwoordelijk persoon tegenover den principaal en dat hij zich iemand had geassumeerd, op wien hij slechts de geldelijke verantwoordelijkheid voor het desbetreffende onderdeel had overgebracht, doch dat hij overigens bleef de persoon die ook voor dat deel van dat werk hetzelfde standpunt tegenover Directie en principaal had in te nemen als ten opzichte van zijn eigen werk. 182 Nu zal ik zeker niet betwisten, dat ook sommige onderaannemers er zelf aanleiding toe gaven, dat de betrokken hoofdaannemer, zoodra het desbetreffende contract tusschen hen was afgesloten, zich geheel van dat deel van het werk ontslagen achtte, doch bij mij staat het vast, dat de hoofdaannemers verplicht waren te zorgen dat het juiste contact tusschen hen en principaal en Directie, ook voor die gedeelten, welke door hen waren overgedragen, behouden bleef. Juist door dat los te laten is de onderaannemer van zelf meer op den voorgrond gekomen en zijn het dan ook mijns inziens bovengenoemde hoofdaannemers, die niet van schuld zijn vrij te pleiten over den loop der dingen. Ik voor mij ben er van overtuigd dat onderaannemers, die steeds gewerkt hebben met en onder hoofdaannemers, welke ten allen tijde tegenover principaal en Directie voor hen op de bres stonden, wanneer zich geschillen over uit te voeren of uitgevoerd werk, bijwerk etc. voordeden, niet behooren tot die categorie van onderaannemers, die in de laatste jaren krasse pogingen hebben aangewend om den hoofdaannemer een beentje te lichten. Sedert het uitbreken van den oorlog in 1914 is allengs de toestand op het terrein van het aannemen van werk slechter geworden. De hoofdaannemers gingen in 't algemeen gesproken een zeer moeielijken toestand tegemoet en werd het allengs onmogelijk, vooral bij het aanbesteden van groote bouwwerken, om daarvoor een vast bedrag te bedingen. Allerlei voorwaarden werden bij de gestelde inschrijvingscijfers bedongen, ten einde het risico zooveel mogelijk op de schouders van den aanbesteder te leggen. Moeielijk werd het dus ook voor H.H. besteders om bij dergelijke inschrijvingen een juiste beslissing te nemen, daar het zeer dikwijls aan de hand van de gestelde voorWaarden, ondoenlijk was uit te maken, wie van de inschrijvers nu eigenlijk de minste was. Er werd gezocht naar het beste systeem waarnaar een werk onder deze moeielijkheden kon worden uitgevoerd. De eene Directie begon belangrijke werken in eigen beheer uit te voeren, de andere zocht zeer vertrouwde, aan hem bekende hoofdaannemers en droeg hun de uitvoering van belangrijke werken in daggeld tegen een vooraf bepaald winstpercentage op. Bij die uitvoering van werken in eigen beheer werd op verschillende wijzen gewerkt, doch veelal werd hier het partieel aanbesteden van de onderdeden in toepassing gebracht. Ook enkele jonge architecten gingen tot aanbesteding van werken met gesplitste bestekken over. Welke invloeden daarbij overwegend op den voorgrond kwamen, is niet gemakkelijk uit te maken, doch zeer zeker heeft naast de actie van de voorstanders van de aanbesteding met gesplitste bestekken, de verwarde toestand, veroorzaakt door den oorlog, daaraan een zeer grooten stoot gegeven. Ter beantwoording van de onder II door mij gestelde vraag, zullen in 't algemeen als hoofdmotieven de navolgende stellingen naar voren komen: 183 le. Vluggere wijze van uitvoeren; 2e. Beter te leveren werk; 3e. Minder te betalen kosten; 4e. Verbeterde positie van den werknemer. Bij de behandeling der Waterstaatsbegrooting in 1919 heeft het kamerlid de Heer De Groot (Econ. Bond) gemeend eene lans te moeten breken t?oor het nieuwe systeem. Hij begaf zich daarbij op het gevaarlijke terrein, door het naar voren brengen van enkele minder gunstige afloopen bij het massaal aanbestedingssysteem te trachten het bedrijf van den hoofdaannemer te veroordeelen, en beweerde: „dat bij invoering van het gesplitste systeem, beter werk geleverd zou worden en „de werknemers in betere conditie zouden komen, daar, door het massaal aanbe„stedingssysteem, de loonen in de bouwbedrijven sterk werden gedrukt en de verhouding tusschen werknemer en werkgever bij partieele aanbesteding zeer zeker zou „verbeteren." Om zijne beweringen te staven werd door hem naar voren gebracht dat het massale aanbestedingssysteem is veroordeeld door lichamen als de kamers van Arbeid te Groningen en te Rotterdam, welke kamers in 1908 daarvan een bijzondere studie hadden gemaakt. Ik heb mij daarom het rapport van de kamer te Rotterdam aangeschaft en zal nu enkele citaten uit dat rapport naar voren brengen. Waar zeer zeker de architecten in dezen volgens mij nog de meest neutrale bevoegden zijn om over de beide systemen te kunnen oordeelen, laat ik ook dezen alleen aan 't woord: „In het algemeen wordt er niet geacht aanleiding te bestaan voor de meening, dat het werk beter zal worden uitgevoerd door onderaannemers, wanneer zij niet als onderaannemer, doch als zelfstandig aannemer optreden. Immers, juist dezelfde factoren van eigenbelang, concurrentie, eerlijkheid, vakliefde enz. beheerschen dezelfde personen in beide qualiteiten. De onderlinge verhouding der onderaannemers wordt geacht volkomen dezelfde te zullen blijven, als zij thans is, omdat, zooals een der architecten die de vraag beiantwoordt, opmerkt, ieder voor zich het liefst de zon in zijn eigen slootje ziet schijnen. Omtrent meerdere of mindere zekerheid van betaling is de algemeene meening, dat Partieele Besteding hierop geen invloed heeft, doch al was dit het geval, dan zou dat, volgens een der heeren, voor anderen dan de betrokkenen zelve, dus b.v. voor architecten en principalen, geen reden zijn om Partieele Besteding boven eenig ander stelsel te verkiezen, daar de consequentie dan mede zou brengen, dat ook waarborgen gesteld werden, opdat de aannemers hunne leveranciers en deze weer de fabrikanten enz. enz. zouden betalen. Eveneens wordt er geen reden geacht te bestaan om aan te nemen, dat de als zelfstandig aannemer optredende onderaannemer in een andere verhouding tot het ambacht en zijne werklieden komt te staan, dan de tegenwoordige aannemer of 184 onderaannemer, onderworpen als zij zullen blijven aan dezelfde voorwaarden, die den strijd om het bestaan beheerschen." Ten slotte volgen de conclusies, genomen door den Bond van Nederlandsche Architecten op zijn vergadering in Juli 1.1. ten dezen opzichte, luidende als volgt: le. Het stelsel van aanbesteding van bouwwerken wordt in het algemeen in beginsel niet afgekeurd; 2e. Het vervangen van dit stelsel door eigen beheer, daggeld werk en dergelijke stelsels van uitvoering, wordt slechts in beperkte mate mogelijk geacht voor de naaste toekomst; 3e. Geen enkele der tegenwoordig gebruikelijke vormen van aanbesteding is in alle gevallen af te keuren; 4e. Geen enkele der tegenwoordig gebruikelijke vormen van aanbesteding verdient in elk opzicht en in alle gevallen der algemeene invoering, de voorkeur boven de overige vormen; 5e. De meest gewenschte vorm van aanbesteding wordt voor elk geval op zichzelf door den aard van het werk bepaald; 6e. Alle vormen van aanbesteding hebben gebreken, hoewel met den vorm, de graad der gebreken varieert en wel in dier voege, dat bij enkele openbare aanbesteding die gebreken den grootsten en bij onderhandsche aanbesteding den kleinsten omvang vertoonen; m 7e. De gebreken van het aanbestedingsstelsel zijn in hoofdzaak: a. het optreden van ongeschikte krachten als aannemer; b. het geheel als een uitsluitend commercieele onderneming behandelen van een aanneming door vele aannemers; c. het vaak uitbuiten van onderaannemers door middel van het zoogenaamd „venten"; d. het onder „opzetten" bekende» zichzelf toekennen van bedragen, die niet in billijke verhouding staan tot den verrichten arbeid bij inschrijvingen; è. de zucht van opdrachtgevers, om het werk aan „den laags ten inschrijver" te gunnen, onverschillig of deze de daarvoor geschikte kracht is of niet; f. de in vele gevallen onvermijdelijke onvolledigheden in bestekken; 8e. Deze gebreken kunnen bestreden worden door te trachten: a. de ongeschikte krachten te weren door: le. het propageeren van onderhandsche aanbesteding, hetzij enkel, hetzij partieel, waarbij de minder gewenschte elementen uitgesloten worden van mededinging; 2e. het samenwerken met de organisaties van aannemers en onderaannemers, tot het verbeteren van het stelsel en de toe te passen regelingen; b. het vergoeden aan den aannemer van de aan een inschrijving verbonden arbeid en kosten, en het plegen van overleg met evengenoemde organisaties om dit punt te regelen." Uit bovenstaande zal het den lezer duidelijk zijn, dat de Heer De Groot allerminst daaruit het recht kon putten te verklaren, dat de genoemde kamers eenparig van 185 meening zijn, dat voortaan de werken met gesplitste bestekken moeten worden aanbesteed. Uit het vervolg van mijne uiteenzetting zal blijken üi hoeverre ik het met de conclusies der architecten eens ben. Alleen wil ik hier de eenvoudige vraag stellen, of de architecten werkelijk van meening zijn dat het z.g. opzetten bij het gesplitste systeem anders zal zijn dan thans bij het massaal aanbestedingssysteem. Ik voor mij ben, aan de hand van de praktijk, de meening toegedaan dat, bij gesplitste aanbesteding de opzetkosten voor den principaal beslist hooger zullen zijn, zoolang het de architecten niet gelukken zal punt b. van conclusie 8 in de bestekken algemeen te zien toegepast. En nu de motieven, waarom H.H. besteders tot het aanbesteden met gesplitste bestekken zouden overgaan: le. vluggere wijze van afwerking of oplevering van het geheel. „Bij eene aanbesteding met gesplitste bestekken begint het reeds meer arbeid te geven aan den ontwerper en samensteller van het voor élk onderdeel te maken goed bestek, en dan komt de uitvoering in handen van de diverse aannemers, die nu elk voor zich, geleid door hun individueel belang, hun deel van het werk uitvoeren, zooals zij dat het meest economisch achten, zonder daarbij rekening te houden met het belang van den voortgang van het werk van een der overige aannemers. Gedurende den oorlog werd door mijne firma een belangrijk bouwwerk, een zeer groot landhuis, uitgevoerd tegen een vastgesteld winstpercentage. Daarbij was reeds door den architect met eenige onderdeden eene voorloopige overeenkomst getroffen, alvorens wij ons contract afsloten. Om de goede leiding in een hand te verkrijgen, wisten wij toch nog te bewerken, dat de hoofdleiding, ook van die onderdeelen, in onze handen zou komen, omdat wij voorzagen, dat, indien het anders ware, zulks den snellen voortgang van het bouwwerk zou belemmeren., Hoewel dus deze wijze van werken schijnbaar dezelfde was, als wanneer de hoofdaannemer zelf met zijn onderaannemers contracteert en dit dus nog niet te vergelijken is met eene gesplitste aanbesteding door den principaal, hebben wij, die voorheen nimmer anders dan met eigen contractanten gewerkt hebben, daarbij toch ondervonden, hoe zeer vertragend deze wijze van werken op den voortgang van dat werk van invloed is geweest. Het gezag over den onderaannemer gaat verloren, zoodra de financieele band weg is en nu mag mén daartegenover stellen, wat door de voorstanders van het gesplitste systeem wordt beweerd: „de collectieve leiding wordt eenvoudig verlegd van den hoofdaannemer naar de Directie," doch dan is mijn antwoord daarop: Bij de Directie staan aestetische, naast theoretische eischen op den voorgrond; bij den aannemer, naast technische kennis en langdurige praktische ervaring, goede koopmanschap en organisatorisch talent. Alleen daar waar door beide partijen dit begrepen wordt, kan men een goed en goedkoop product verwachten. 186 Daar echter, waar de Directie meent, naast haar eigen voor vele directie's reeds te zware taak, ook nog die des hoofdaannemers op de schouders te moeten nemen, kweekt men een corps bouwkundigen, die dikwerf hun eigen taak nog niet meester, zich vergrijpen aan de taak van een ander, dat werk wel zullen opleveren, doch daartoe en meer tijd en meer geld noodig hebben. Bij aanbesteding met gesplitste bestekken zal bovendien elk bona-fide aannemer er voor passen de verantwoordelijkheid voor op tijd oplevering van het geheel te aanvaarden, indien de Directie in zulke gevallen die verplichting op de schouders van metselaar en timmerman-aannemer zou wenschen te leggen. In dit verband noem ik de uitvoering van de effectenbeurs te Amsterdam, welk groot bouwwerk met gesplitste bestekken werd aanbesteed, en enorm meer tijd vorderde dan oorspronkelijk werd voorgesteld, hetgeen te verwachten was. In de eerste plaats is het bijna niet mogelijk dat door de samenstellers van het bestek, daarin de juiste scheidingslijn van de in elkander ingrijpende werkzaamheden van al de onderdeden, vooraf juist wordt geregeld. In de tweede plaats komen alsdan aannemers naast elkander te staan in een bouwwerk, die met elkander nimmer gewerkt hebben en dus in hun wijze van werken aan elkander volkomen onbekend zijn. Ik behoef hier voorzeker niet breedvoerig het groote nadeel van deze factoren te betoogen; elk kundig vakman zal het met mij eens zijn, dat dit voornamelijk zoowel voor den architect als voor den hoofdaannemer den duur der uitvoering moet vergrooten. Stellen wij nu daartegenover den hoofdaannemer, bekwaam vakman, die zoodra hij een werk heeft aangenomen, de vrijheid heeft zijn onderaannemers zelf te kiezen met wien hij sedert jaren de ondervinding heeft opgedaan vlug te kunnen werken, dan moet en kan het niet anders of zal dit ten goede komen aan de bespoediging van de oplevering van het geheel. En nu de vraag: zal bij het gesplitste systeem beter werk worden afgeleverd? Ik zou kunnen volstaan'met te verwijzen naar de algemeene conclusie der architecten hierboven genoemd, maar toch komt het mij voor dat ik het toch nog wat duidelijker kan maken, dat bij doorvoering van het gesplitste systeem de kans van het slechter werk veel grooter is dan bij het andere systeem. Ik moet daarvoor alweder op den voorgrond stellen de vrije keuze van den hoofdaannemer in het kiezen van zijn onderaannemers en gelukkig kan ik constateeren dat in de laatste jaren voor den oorlog het pubhek uitbesteden door een hoofdaannemer van een onderdeel van zijn werk, slechts nog sporadisch voorkwam. Elk hoofdaannemer die zijn belang goed begrijpt, moet toch inzien dat het noodzakelijk is, zich een goede kern van medewerkers te assumeeren. Medewerkers met wien en door wien hij zich een goeden naam heeft weten te verwerven en die er allen prijs op stellen, den gevlochten band niet alleen aan te houden, doch steeds door grooter prestatie s en beter te leveren werk etc. nog hechter te maken. 187 Deze belangen gaan op den duur zoo parallel, dat het geen zeldzaam voorkomend geval is, dat met die steeds regelmatig in elkander ingrijpende onderdeelen aan de kortst gestelde opleveringstermijnen zelfs voor groote bouwwerken wordt voldaan, naast de meeste inspanning om het werk in de beste conditie af te leveren. En nu de minder te betalen kosten? Gemakkelijk is het niet om hier met feiten naar voren te komen, tot staving van mijne vaststaande overtuiging dat het gesplitste systeem duurder moei zijn dan het massaal systeem. Een groote factor voor de kostenberekening voor de onderdeelen bij aanbesteding in gesplitste bestekken is de risicopost, die de verschillende onderaannemers op hunne te maken berekening moeten stellen, in verband met de onbekendheid aan welke firma de uitvoering van timmer- en metselwerk zal worden opgedragen. Bij het massaal aanbestedingssysteem is die risicopost overbodig, aangezien de onderaannemers vóór dat zij van het betrokken onderdeel prijs maken, weten met welke firma zij zullen werken. Uit de conclusiën van de architecten blijkt ook duidelijk, dat de kosten van de Directies positief duurder zullen worden, zelfs al zou de verantwoordelijkheid van de collectieve leiding niet in hun handen berusten, ik denk hierbij slechts aan het maken van diverse ontwerpen, bestekken, begrootingen, uitvoering, advertenties etc. En nu ten slotte de meerdere kosten die zullen ontstaan, tengevolge der geschillen tusschen, besteder en de diverse aannemers. Bij massaal aanbesteden heeft de besteder kans van geschil over het loopende werk met een persoon. Bij gesplitst aanbesteden daarentegen kunnen dat ongeveer 8 onderaannemers zijn. De kosten van het oplossen van geschillen zullen dus enorm veel grooter zijn en dat zulks niet denkbeeldig is, maar reeds door de praktijk bewezen, blijkt duidelijk bij den bouw van de Effectenbeurs te Amsterdam, alwaar tusschen principaal en de diverse onderaannemers legio geschillen zijn ontstaan, welke ten koste van veel geld zijn beslecht, terwijl momenteel, dus eenige jaren na afloop van dien bouw, eenige geschillen nog niet zijn opgelost. Een nog sterker voorbeeld, waaruit kan blijken hoedanig de kosten door onderaannemers van het in uitvoering zijnd werk kan worden opgedreven, geeft het volgend geval: Onlangs kreeg ik een geschil te berechten, waarbij een schildersfirma, die bij partieele aanbesteding het glas- en verfwerk van een complex woningen had aangenomen voor een bedrag groot F. 13500.—, bij de aanbesteedster eene schaderekening inleverde groot F. 7500.— (50°/o van zijn geheele aannemingssom) alleen omdat de Directie hem niet in de gelegenheid had kunnen stellen, het werk in den vooraf bepaalden tijd af te leveren. Sedert de toepassing van gewapend betonconstructies en als gevolg daarvan, nu eens bij aparte aanbesteding en dan weer door inlassching van een bepaald bedrag door den hoofdaannemer in zijn te maken begrooting te doen opnemen, heeft de praktijk reeds 188 herhaaldelijk bewezen, dat geschillen over verantwoordelijkheid zoowel over 't geleverde werk, dan wel over te late oplevering zijn voorgekomen en eerst na langdurige arbitrage's konden worden uitgemaakt. Het is dan ook algemeen bekend dat bij vele Directies zelfs voor die beide vakken, aan het aanbesteden aan één firma de voorkeur gegeven wordt, indien zulks althans mogelijk is. Zal de positie van den werknemer bij gesplitste aanbesteding worden gebaat? De heer de Groot bracht in zijn gehouden pleidooi vóór het systeem, in de Tweede Kamer ook naar voren: „dat door de hevige concurrentie in de bouwbedrijven de loonen der arbeiders werden gedrukt". Deze bewering kan, rekening houdende met het tijdstip waarop door Z. Ed. over deze materie gesproken werd, niet anders dan eene politieke uiting genoemd worden. De Heer de Groot moet toch zeker ook weten, dat, waar reeds sedert jaren onderhoudswerken van het Rijk — Gemeente — Provincie enz. zooals bijv. het verven van scholen, bruggen, kapwerken etc. aan de onderaannemers publiek worden aanbesteed, eene ongekende concurrentie plaats heeft; eene uitgebreide concurrentie zooals die nimmer door hoofdaannemers werd toegepast, bij de keuze van hunne onderaannemers. Zouden nu werkelijk de werklieden, die bij die diverse onderaannemers arbeiden, in betere conditie verkeeren dan bij onderaannemers werkende onder leiding van een hoofdaannemer? Is de Heer De Groot zoo slecht op de hoogte, dat hij niet weet dat de regeling der loonen met geen enkel systeem van aanbesteding iets heeft uit te staan? Weet de Heer De Groot niet dat van jaar tot jaar de loonen collectief, tot dusver over 't algemeen plaatselijk, en straks landelijk worden vastgesteld? Mijne vaste overtuiging is, dat de positie van den werknemer, niet in het minst door verandering van het systeem zal worden verbeterd? De mogelijkheid daartoe zou wellicht kunnen bestaan, indien met de splitsing tevens gepaard ging afschaffing van aanbesteden en de uitvoering van een bouwwerk in handen werd gelegd van een hoofdleider, die het geheel in daggeld uitvoert voor rekening van den opdrachtgever. Dit echter kunnen wij nog wel als een utopie beschouwen, niemand kan momenteel voorspellen wat er in de toekomst gebeuren zal, doch rekening houdende met den verwarden geldtoestand die thans in alle landen heerscht, de enorme opdrijving van de loonen der arbeiders in 't algemeen, in verband waarmede van alle kanten op bezuiniging wordt aangedrongen, kan ik zeker wel voorspellen, dat het systeem: „aanbesteden" d.w.z. tegen een vooraf bepaalde som een zekere hoeveelheid werk leveren, wel nimmer zal worden afgeschaft, althans zoolang de politieke toestand niet in handen van de arbeiders komt. En nu de beantwoording van de derde vraag; Niemand onzer zal ontkennen dat er gebreken aan het systeem kleven, doch in welk bedrijf vindt men dat niet? 189 De gebreken van het aanbestedingsstelsel zijn in hoofdzaak: a. Het optreden van ongeschoolde krachten als aannemer. b. Het bedrijf geheel als een uitsluitend commercieele onderneming opvatten, door vele aannemers. c. Het uitbuiten van onderaannemers door middel van het zoogenaamd „venten". Op welke wijze nu kunnen deze gebreken zoo niet geheel worden te niet gedaan, dan wel zoodanig worden verbeterd, dat de motieven van sommige onderaannemers tot het doorvoeren van hunne actie „Aanbesteding met gesplitste bestekken" komen te vervallen? Elke groep van onderaannemers is op dit moment over het geheele land goed georganiseerd. Wat is er nu gemakkelijker wanneer er grieven zijn, voornamelijk over het zoogenaamde ven ten, dan dat de leden van elke organisatie met die grieven (feiten) naar voren komen bij de betrokken besturen en deze weder zich met de organisatie der hoofdaannemers in verbinding stellen. Ik ben er zeker van, dat wanneer aldus gehandeld wordt, spoedig een einde zal zijn gemaakt aan misbruiken, die nimmer in 't belang van beide partijen kunnen zijn, ook wanneer die uit de een of andere vrees verzwegen worden. Ik herhaal dat eerst langs den weg van openbaarheid daarin verbetering kan worden gebracht. Waar zulks voor de bona-fide aannemers zelfs een groot belang is, moet en zal het bestuur van den Ned. Aannemersbond, wanneer dergelijke klachten met bewijzen gestaafd, inkomen, daartegen krachtig maatregelen moeten treffen. Wat nu de gebreken onder a. b. betreft, de verbetering daarvan ligt geheel in handen van de betrokken principalen en de Directiën. De Ned. Aannemersbond kan en mag niet onderschrijven de conclusie van den bond van N. A.: „het propageeren van onderhandsche Aanbesteding, waarbij de minder gewenschte elementen worden uitgesloten," als hebbende de belangen van elk har er leden te behartigen. De bond heeft sedert zijn bestaan met de meeste energie gewerkt aan de verbetering van de positie van den aannemer in 't algemeen en wij kunnen het thans na 25-jarigen arbeid met grooten dank getuigen, dat zeer veel is bereikt, maar wij zijn nog lang niet waar wij moeten zijn. Ondanks den jarenlangen strijd om wijziging te bekomen in ons systeem Van „Gunning en Borgstelling," een strijd te algemeen bekend, dan dat ik het noodig vind hierover verder uit te weiden, staan wij wat dit punt betreft, nog steeds vrijwel even ver als voor 25 jaar. Het is ieder onzer bekend hoe, na heel veel voorbereiding, tot stand kwam eene commissie tot het maken van een ontwerp Algemeene Administratieve Voorschriften voor het uitvoeren en onderhouden van werken ten behoeve van Besturen en Particulieren, bestaande uit vertegenwoordigers van de Vereeniging van Delftsche Ingenieurs te 's Hage, 190 de Maatschappij töt Bevordering der Bouwkunst en de Nederlandsche Aannemersbond. beiden te Amsterdam. Eveneens hoe, na ontzettend veel besprekingen, dit concept eindelijk door de verschil-* lende vereenigingen werd vastgesteld en aangenomen. Wij moeten dus als vaststaand aannemen, dat deze voorschriften toch, voorzeker zoodanig zijn geredigeerd, dat de belangen van alle partijen, die naar deze voorschriften zullen werken, het allerbeste zijn gediend. Wat kan nu de reden zijn dat deze voorschriften nog slechts sporadisch zijn toegepast en als ze zijn toegepast, dan nog met uitschakeling van het daarin aangegeven systeem van borgstelling en gunning? Voor zoover mij bekend, zijn deze A.V. in hun geheel alleen toegepast, bij den bouw van onze Middelbaar Technische School te Utrecht. Het wil mij voorkomen, dat, waar de architecten voorstaan onderhandsche aanbestedingen om de minder gewenschte elementen voor mededinging uit te sluiten, zij toch ook- overtuigd moeten zijn dat het systeem van gunning en borgstelling, zooals in de A.V. van Waterstaat beschreven, uit den booze moet zijn. Als zeer actueel voorbeeld hoe weinig er op den aannemer gelet wordt bij het tegenwoordige systeem borgstelling en gunning volgens de A.V. van Waterstaat, kan het volgende dienen. De Gemeente Rotterdam besteedde onlangs aan, den bovenbouw van een bibliotheekgebouw, een zeer belangrijk bouwwerk, voor welks uitvoering met succes, voorzeker in de praktijk bekwaam geworden aannemers vereischt worden. Door een 10-tal aannemersfirma's werd daarnaar ingeschreven. Behalve door een firma (de Coöperatieve Bouwersbond: „een associatie van werklieden") werd door allen voorwaarden omtrent eventueele verhooging van arbeidsloonen gesteld. Deze firma schreef echter f 50000.— hooger in dan de minste inschrijver. De Gemeente-Directie droeg dit werk, buiten de inschrijvers om, op aan een bouwondernemer, die voor drie jaar nog z.g. „deurenstomper" was, alleen omdat volgens de meening van de Gemeente-Directie de minste inschrijver een te hoog cijfer bedong, en omdat bij eventueele mislukking van dien pseudo-aannemer, de borgen, welke voor dien deurenstomper optraden, financieel sterk genoeg waren om te zorgen dat de Gemeente Rotterdam, wellicht ten koste van de leveranciers van dien bouwondernemer, het gebouw voltooid kreeg. De betrokken Wethouder van publieke werken, die naar aanleiding van deze zonderlinge opdracht, in den Raad daarover werd aangevallen, had den moed zich te verschuilen achter het motief, dat „de aannemers het cijfer te duur hadden gemaakt," ondanks de wetenschap: ten 1ste dat bij pubüeke aanbestedingen te Rotterdam niet meer kan worden opgezet en ten 2de dat de Coöperatieve Bouwersbond toch in elk geval daarbuiten stond. Dat oude wapen wordt maar al te dikwerf gebruikt, wanneer eene begrooting, 191 door niet ter zake kundige menschen samengesteld, inderdaad te laag is gemaakt. Is het wonder dat solide aannemers zich gaan onthouden onder dergelijke Directies mede in te schrijven? Het heeft mij wel verbaasd, dat bij de behandeling van deze aanbesteding in den Raad der Gemeente Rotterdam, de Heer De Groot (Econ. Bond), indien hij althans tegenwoordig is geweest, ook daar zijn meening niet geuit heeft, wellicht was zulks ten goede gekomen aan het belang der Gemeente Rotterdam. Uit zijn rede gehouden in de Tweede Kamer bij de behandeling der Waterstaatsbegrooting in 1919, kwam zeer duidelijk naar voren, dat het systeem gunning geheel berustende op de borgen, door hem werd veroordeeld en bovendien, dat hij aldaar de gewezen speculatiebouwers als aannemers eene zoo schitterende ode bracht, dat het de grootste verwondering moet geven, dat, waar de Gemeente Rotterdam dit door hem veroordeelde stelsel huldigde, hij thans bleef zwijgen. Of staat dit zwijgen ook al in verband met het massaal aanbestedingssysteem, hetwelk bij dit werk werd toegepast?? Mij dunkt dat dit bij den Heer De Groot, als hebbende de algemeene belangen te behartigen, toch zeker niet op den voorgrond mag staan. Bij de toepassing van de Administratieve Voorschriften van de drie vereenigingen in hun geheel zullen van zelf die ongewenschte elementen van de publieke markt verdwijnen. Dan zal het niet meer voorkomen dat werken worden opgedragen, omdat de beide borgen kapitaalkrachtig genoeg zijn, zelfs soms met de wetenschap niet alleen dat de laagste inschrijver onbetrouwbaar is, doch ook dat voor zijn inschrijvingscijfer het werk niet kan worden gemaakt. Bij toepassing der A. V. der Vereenigingen zal en moet meer worden acht geslagen op den persoon van den minsten inschrijver, zoowel wat zijn betrouwbaarheid en bekwaamheid, als financieele situatie betreft (zie art. 5 der A. V.) em moet dit ten goede komen aan de goede uitvoering van het geheel. Ik meen hiermede aan het einde van mijne uiteenzetting te zijn gekomen; zeer zeker zullen velen het met mij niet geheel eens zijn, dat is reeds gebleken uit de ingezonden stukken, die over partieele aanbesteding, in de technische bladen zijn verschenen, Ik heb niet geschroomd te erkennen, dat er fouten kleven aan het massaal aanbestedingssysteem, maar ik meen te hebben aangegeven op welke wijze die fouten kunnen worden weggenomen. Het staat nu aan beide partijen bij den aanvang van het nieuwe tijdperk, dat de Nederlandsche Aannemersbond te gemoet gaat, langs organisatorischen weg zich met elkander te verstaan. En elk lid van den Nederlandschen Aannemersbond, die het beroep van den hoofdaannemer hoog wil houden, heeft den heiligen plicht alles te doen wat in zijn vermogen is, om de bestaande grieven te doen vervallen en daardoor de verhouding 192 tusschen onderaannemer en hoofdaannemer te doen worden wat zij moet zijn: „twee partijen die begrijpen, dat zij elkander noodig hebben niet alleen, doch tevens, dat de behartiging van elkanders belangen tenslotte aan alle partijen ten goede moet komen." Tenslotte meen ik het geheel in onderstaande conclusies te kunnen samenvatten. CONCLUSIES Dat het verlangen van de onderaannemers om te komen tot het aanbesteden van werken met gesplitste bestekken, voor een groot deel een gevolg & van het al te commercieele standpunt, door vele hoofdaannemers ingenomen. Dat bij verandering van het massaal aanbestedingssysteem in dat met gesplitste bestekken, H.H. aanbesteders daarvan de dupe zullen worden, daar het laatste systeem onvermijdelijk tot gevolg moef hebben, dat zoowel de kosten alsmede den duur der bouwwerken zullen vergrooten en daarentegen de soliditeit der bewerking achteruit zal gaan. Dat de Nederlandsche Aannemersbond krachtig propaganda moet maken, om te komen tot de toepassing der administratieven Voorschriften der drie Vereenigingen in zijn geheel, bij het aanbesteden van alle bouwwerken. Dat de N. A. B. en de organisaties van de onderaannemers, zoo spoedig mogelijk met elkander in overleg dienen te treden tot het ontwerpen van regelen, waardoor de bestaande grieven kunnen worden opgeheven. 13 193 BAGGERWERKTUIGEN DOOR C. H. HOLST, SCHEEPSBOUWKUNDIG-INGENIEUR nder diegenen die ruimschoots het hunne hebben bijgedragen om de woorden te bevestigen, uitgesproken door H. M. onze Koningin toen H. M. gewaagde van „de dingen waarin ook een klein volk groot kan zijn", mogen voorzeker genoemd worden die Hollandsche Ingenieurs, Aannemers en Industriëelen die, in nauwe aaneensluiting van wetenschap, kapitaal en arbeid, door hun werken in binnen- en buitenland de bewijzen hebben geleverd van wat hun kennis, hun ondernemingslust en de voortbrengselen hunner speciale nijverheid tot stand hebben kunnen brengen. Welk klein land toch kan aanspraak maken op een zoo groot aandeel in het ontwerpen en uitvoeren van belangrijke havenwerken door zijn Ingenieurs en Aannemers, in welk klein land werd een zoo groot aantal werktuigen vervaardigd en van daar uit over geheel de beschaafde wereld verspreid, als Nederland? Met rechtmatige trots kan ons land wijzen op het groote aandeel door Nederlanders geleverd in de meest belangrijke werken in de laatste tientallen jaren op dit gebied uitgevoerd. Binnen en buiten onze landgrenzen in nagenoeg alle Europeesche landen, in het verre Oosten en Westen, schier overal waar eenig belangrijk werk van dezen aard werd uitgevoerd was Nederland op de een of andere wijze daarbij vertegenwoordigd. Het waren mannen als onzen Conrad, Kraus, De Rijke, Leemans, en zoovele anderen die nieuwen luister bijzetten aan Nederlands goeden naam op waterbouwkundig gebied, het waren de namen van Nederlanders als de Volker's, Van Hattem's, Van Hattum, Van de Velde, Kalis, de Groot, Bos, Goedhart, te veel om hier allen op te sommen die bij schier elke inschrijving voor de uitvoering van baggerwerken tot de meest gevreesde internationale concurrenten werden gerekend, het waren de door Figee, de Smitten, Smulders, Werf Conrad en anderen vervaardigde werktuigen die onder Nederlandsche vlag alle zeeën bevoeren om in den vreemde getuigenis te gaan afleggen van wat ons kleine land vermag voort te brengen, van den kloeken Hollandschen zeeman die de toch meest kleine vaartuigen naar hunne overzeesche bestemmingen wist te brengen, van den practischen zin en de soliede uitvoeringswijze der Nederlandsche Industriëelen. Wellicht zijn wel nooit beter geëigende omstandigheden voorgekomen, die de gelegenheid aanboden om in een betrekkelijk kort tijdsverloop zooveel belangrijke werken te kunnen ontwerpen en in uitvoering te nemen, als die natuurlijkerwijze ontstonden ten gevolge van de tot onmiddellijk voor den aanvang van den oorlog algemeen gevoelde behoefte te kunnen voldoen aan de steeds toenemende eischen van het wereld-scheepvaartverkeer. Overal toch werden bestaande havens verbeterd en op grooter diepten gebracht. 194 Nieuwe havens werden aangelegd en op moderne wijze ingericht, binnen scheepvaartwegen moesten worden verruimd, nieuwe kanalen gegraven om nieuw ontgonnen streken aansluiting te verzekeren aan het wereld-verkeer. Onbevaarbare rivieren werden bevaarbaar gemaakt, steden, op groote afstanden van de zeekust gelegen, in directe verbinding met de zee gesteld en schier overal waar dergelijke werken werden uitgevoerd kon men verzekerd zijn Nederlandsche werkers en Nederlandsche werktuigen daarbij aan te treffen. Moge ook in de toekomst een dergelijk eervolle taak voor Nederland zijn weggelegd, en het kleine land voort kunnen gaan zich groot te toonen in de dingen waarin een klein land waarlijk groot kan zijn! Wanneer we ons voorstellen een beknopt overzicht te geven van wat speciaal op het gebied van baggerwerktuigen in de laatste periode van 25 jaren is tot stand gebracht, zal zulk een overzicht nagenoeg geheel de ontwikkeling van dezen tak van echt Nederlandsche nijverheid omvatten. Wel is waar vonden de voornaamste soorten grondverplaatsingswerktuigen bij den aanvang van het te beschouwen tijdvak reeds talrijke toepassingen, en waren de in ons land gebouwde werktuigen reeds verre buiten onze grenzen bekend geraakt, wel is waar kende men buiten de meest gewone opstelling van het Emmerbaggerwerktuig, den zandzuiger, en werden pompwerktuigen reeds toegepast ook voor het vervoer van baggerspecie door buisleidingen, toch vertoonen de meer moderne uitvoeringen dezer algemeen bekende typen zeer belangrijke verschillen met de voorafgaande. Deze verschillen betreffen niet enkel de absolute opbrengst der werktuigen, noch alleen de daarin gevolgde constructies van onderdeelen, noch de daarvoor algemeen gebruikte materialen, ook het geheele ontwerp, de algemeene inrichting en aard der baggerwerktuigen heeft zich op velerlei wijze ontwikkeld en zich bij voortduring aangepast aan de steeds hooger gestelde eischen. Gaan wij nu deze verschillen in de hierboven genoemde volgorde na. OPBRENGST. EMMERBAGGERWERKTUIGEN van de oudere en nieuwere uitvoeringen onderscheiden zich door een steeds toenemende inhoud van de emmers, het eenig middel waardoor de opbrengst voor vergrooting vatbaar is. Emmers van\550 Liter inhoud werden al grooter en grooter uitgevoerd tot een maximum van 1000 Liter, een inhoud waarbij, bij behoud van den door de praktijk als meest geschikt erkenden vorm, de lineaire afmetingen stegen in de verhouding van ongeveer 1 tot 1,5. Deze verhouding wordt echter vaak nog overschreden door aanname van een grooter „steek" voor de emmerketting, en ook zonder die „steek" abnormaal te vergrooten blijkt toch dat de baggeremmer, boven een zekere grootte uitgevoerd, geen economisch voordeel meer kan opleveren. Het is toch het aan de geheele inrichting van het emmerbaggerwerktuig onafscheidelijk 195 verbonden bezwaar, dat een vergrootte opbrengst slechts kan worden verkregen door een machinevermogen aangroeiend in verhouding van den 6en macht der lineaire afmetingen, terwijl de emmerinhoud slechts aangroeit in verhouding van den 3en macht der afmetingen, waaraan gepaard gaat de vermeerdering van den weerstand door de emmers ondervonden bij het lossnijden van den bodem, een weerstand aangroeiend in verhouding van den 2en macht der snelheden waarmede de bekband in den bodem dringt. Beschouwt men dus de emmer als lineair 1,5 maal vergroot en gedreven met eenzelfde aantal emmers in een willekeurige tijdseenheid, dan vindt men. tegenover de theoretische arbeid, de kleine arbeidseenheid als 1 stellend: los te snijden hoeveelheid in verhouding als 1 — 1.5' snelheid van den bekband in „ „ 1 —1.5 weerstand van den bekband in „ „ 1 — 1.52 dus vereischte arbeid voor het lossnijden van een + 3,4 maal grooter hoeveelheid grond gelijk aan + 11,6 maal de oorspronkelijke arbeid, als eenheid aangenomen. Ware het niet dat de hier aangetoonde vermeerdering van arbeid slechts een deel van den totalen arbeid vertegenwoordigt, en het resteer ende deel, vereischt voor het opvoeren van den losgesneden grond een gunstiger verhouding oplevert tusschen opbrengst en daaraan besteed vermogen, dan ware iedere vergrooting van opbrengst der emmerbaggerwerktuigen als oneconomisch te verwerpen. Eene vermindering van het aantal emmers per tijdseenheid ging dan ook reeds meestal met vergrooting van den inhoud gepaard, en practisch mag men een z.g. theoretische opbrengst van zulk een werktuig, geüjk aan rond 500 kubieke Meters per uur beschouwen als het economisch maximum voor dit type van werktuig. Onhandelbaarheid der onderdeelen bij reparatie en verwisseling, grootere slijtage en meerdere overwegingen van gelijken aard hebben dan ook tengevolge gehad dat de inhoud der baggeremmers zelden grooter dan 750 a 800 liter wordt aangetroffen. Met deze afmetingen kan een opbrengst in niet al te zware grondsoorten worden bereikt van ongeveer twee kubieke Meters per uur, met een machinevermogen van één Indicateur paardenkracht, bij baggerdiepten tot ongeveer 12 Meter onderwater en een op voer hoog te van ongeveer 10 a 12 Meter daarboven. Uit het voorgaande blijkt dat in de toekomst het streven zal zijn gericht op het verkrijgen van eene gunstiger verhouding bij groote opbrengst, door de emmers gelegenheid te geven zich over een langere weg, doch met geringe snelheid langs de snede te kunnen vullen. Vergrooting van de ondertuimelaars is reeds in sommige gevallen met succes toegepast geworden, nog verder is het systeem van langzame emmervulling doorgevoerd in een hier te lande gebouwd werktuig bestemd voor het graven van kanalen in Argentinië. Bij dit werktuig houden de emmers contact met den los te snijden grond over de volle afstand tusschen den bodem van het kanaal en de oppervlakte van het land waarin dit wordt uitgegraven op de wijze als bijv. bij de Excavateurs wordt toegepast. Een opbrengst van vier kub. Meter per uur per I. P. K. is met dit werktuig bereikt kunnen worden. 196 Bij onderhoudswerken en overal daar waar slechts een dunne laag grond is weg te nemen kan dit systeem echter niet worden toegepast, en waar het ingraven van boven water staanden grond tot op eenige diepte onder water zich uit den aard der zaak niet veelvuldig zal voordoen zullen er slechts weinig toepassingen van het hier gemeld systeem kunnen voorkomen. Het wil den schrijver voorkomen dat eene oplossing wellicht gevonden zal worden in het gebruik van zeer breede emmers, die zonder de gebruikelijke zij beweging zich vullen, enkel bij voortgang in de langsrichting, over eene telkenmale zoo groot mogelijke lengte, om dan een volgende snede te maken evenwijdig aan de voorafgegane. Die breede emmers zullen geen groote hoogte en geen grooten steek vereischen om toch een grooten inhoud te verkrijgen en kunnen dan in verband met die kleine steek, met evenredig vergrootte snelheid worden aangedreven, waardoor een economische opbrengst kan verzekerd worden. POMPBAGGERWERKTUIGEN. Als de oudste bier te lande gebruikte baggerwerktuigen waarbij de grond niet door emmers wordt losgesneden doch door de zuigwerking van een pomp wordt aangezogen, verdienen de bij den bouw van het Noordzeekanaal gebruikte zandzuigers te worden vermeld. De pompen dezer werktuigen werden door de firma Gebrs. Figee te Haarlem vervaardigd. Niet al te vaste zandgrond, onvermengd of in kleine hoeveelheid slechts vermengd met veen slib of klei, leent zich uitstekend tot deze wijze van bewerking door middel van pompen. Afhankelijk van den aard der grond is een grootere of kleinere hoeveelheid water benoodigd om eene brijachtige massa te verkrijgen, voldoende „vloeibaar" om door de pompbuizen met de vereischte snelheid te kunnen stroomen, voldoende „dik" om bij het storten in een laadruim niet in buitensporige hoeveelheid met het overstroomende water weder weg te vloeien. Zwaar, grof korrelig zand is dus voor het opzuigen en laden in transportvaartuigen het meest geschikte materiaal voor deze soort werktuigen waarbij een opbrengst kan-worden verkregen van tien tot vijftien kub. Meters per uur per Ind. pkr. Hoewel de hoeveelheid medegevoerd water een belangrijk deel van dit vermogen vereischt, wordt dit nadeel dus ruimschoots opgewogen door de voordeelen verbonden aan: het niet losscheuren van den grond, het beperken van den opvoer tot de kleinst mogelijke hoogte boven water, en de afwezigheid van alle wrijving en weerstanden van bewegende machinedeelen onafscheidelijk aan de emmerketting verbonden. Het behoeft dus geene verwondering te wekken dat pompbaggerwerktuigen ook voor andere grondsoorten dan zand zeer goede uitkomsten opleveren en dat bij de z.g. „Slibzuigers" waarbij de toevoeging van water geheel kan worden vermeden, ongelooflijk schijnende opbrengstcijfers werden bereikt. De laatste door een Nederlandsche fabriek „de Werf Conrad" aan de Argentijnsche Regeering geleverde Slibzuiger bereikte een opbrengst van veertig kubieke Meter per uur per Ind. paardenkracht en een totale uur opbrengst van ruim „tienduizend 197 kubieke Meter," aldus zoowel een machine vermogen als een capaciteit ontwikkelende die onmogelijk met eenig baggerwerktuig met emmers werkende te bereiken zouden zijn. De opbrengst van baggerwerktuigen ingericht om de opgebaggerde grond terzelfder tijd door buisleidingen te persen hangt natuurlijk geheel af van de te bereiken persafstand en hoogte; eene vergelijking van de opbrengst van werktuigen van dit type met de hier genoemde cijfers van opbrengst der enkel opgebrachte en onmiddellijk in het eigen laadruim, of in langszijde liggende vaartuigen, gestorte hoeveelheden, zoude slechts tot onduidelijke voorstellingen kunnen leiden en dient dus hier achterwege te blijven. ALGEMEENE CONSTRUCTIEVE DETAILS. EMMERBAGGERWERKTUIGEN. Emmers werden vroeger algemeen vervaardigd uit drie aaneengeklonken platen, de bodemplaat waaraan de schalmen eveneens door klinknagels werden verbonden, de bodemplaat het achtereinde van den emmer vormend, en de rompplaat. Het vóóreinde van den rompplaat werd voorzien van een snijdende „bekband" van een harder staalsoort vervaardigd met het oog op het snelle afslijten. De schalmen van de emmerketting twee aan elke zijde van den emmer aangeklonken, en twee daarbuiten aanpakkende tusschenschalmen, werden op de draaipunten voorzien van bussen, meestal uit veerenstaal gesmeed, waarin de bouten van de hardste verkrijgbare staalsoort in een der buiten schalmen door een vierkant gedeelte werden vastgehouden tegen draaien. De voorzijde van den bodemplaat werd door een haakband van hetzelfde materiaal als de bekband versterkt. Nu worden de emmers meestal in gegoten staal uitgevoerd. Somtijds de geheele emmerromp met de emmerschalmen uit één stuk, doch bij voorkeur bodemplaat, achterwand en emmerschalmen uit één stuk gegoten en de rompplaat daaraan geklonken. De vooruitgang der staalfabricage verschafte in het „mangaanstaal" een materiaal dat door zijn uitstekende eigenschappen nu bijna uitsluitend wordt aangewend voor de vervaardiging van alle aan slijtage onderhevige onderdeelen. Bekbanden van mangaanstaal worden dan ook in den laatsten tijd met voordeel toegepast. De gegoten emmerschalmen, veelal in twee oogen eindigende, veroorloven het gebruik van breede uit één stuk vervaardigde tusschenschalmen uit gesmeed of ook uit gegoten staal. Bouten en bussen in de emmerketting zijn nu bijna uitsluitend in mangaanstaal uitgevoerd en aan de bout wordt gelegenheid gelaten te kunnen draaien, waardoor een gelijkmatiger afslijting kan worden voorzien dan bij den bout met vierkant gedeelte waarbij de slijting steeds op hetzelfde oppervlak zich doet gevoelen. De onder en boven tuimelaars, de metalen van den ondertuimelaar, de bussen in de leirolstoelen, en die om de assen der leirollen en van den ondertuimelaar worden nu vrijwel algemeen in mangaanstaal uitgevoerd. De leirollen van z.g. „hartgusz" werden verbeterd door meerder zorg te besteden aan eene afdoende smering en beveiliging tegen het indringen van zand tusschen de 198 loopvlakken. Waterspoeling onder druk op de metalen van den ondertuimelaar wordt ook in vele gevallen reeds en met goed gevolg toegepast. Mogen ook de eerste kosten van aanschaffing daardoor niet onbelangrijk zijn gestegen, besparing in onderhoudskosten en in tijdverlies door reparatiën of instellen van reservedeelen weegt ruimschoots daartegen op. POMPEN. Ook de constructie der pompen in het baggerbedrijf gebruikt, onderging belangrijke verbeteringen. De pomphuizen, die aan enorme slijtage onderhevig zijn worden nu algemeen van voeringplaten voorzien, hetzij van harde staalsoorten, hetzij van hartgusz vervaardigd. De hartgusz-voering biedt het voordeel aan te kunnen worden vastgemaakt zonder bouten, door het pomplichaam en de voering gaande, te gebruiken, en daardoor wordt het „uitvreten" der voeringen onmiddellijk bij eiken boutkop geheel voorkomen. Eigenaardig is het hier op te merken dat steeds, ook bij gebruik van zeer harde voeringplaten, op de overgang van den boutkop op de voering een extra slijtage valt te constateeren, zich aantoonend in een diepe groef ter breedte van den diameter van den boutkop. De hartguszplaten kunnen worden uitgevoerd met aangegoten nokken op den buitenkant, welke nokken passen in in het pomplichaam uitgespaarde gaten, waardoor een mededraaien der voering onmogelijk wordt. De bevestiging van de voering aan de pomp geschiedt dan door in die nokken ingeschroefde tapeinden waarvan de kop draagt op een over het gat in de pomp gelegen plaatschijfje. De pompassen, steeds door voeringen beschermd, worden verder voorzien van waterspoeling onder druk of van een omringenden watermantel waaruit de pomp een dun laagje water om de as aan kan zuigen en het verderfelijk indringen van zand in de pompglands afdoende wordt voorkomen. MACHINES. Dat de vooruitgang der techniek zich ook merkbaar deed gevoelen bij de constructie en den bouw der bedrijfsmachinerièn behoeft geen nader betoog. De oorspronkelijk veelal niet condenseerende hoofd- en hulpwerktuigen vindt men nu algemeen met condensatie ingericht, de hoofdstoomwerktuigen van het triple compound systeem kwamen meer en meer in gebruik en zelfs werden zoowel electrische motoren als motoren met inwendige verbranding aan boord van baggerwerktuigen en bij stationaire inrichtingen aangewend. Voorbeelden van het electrisch aandrijven van baggerwerktuigen van uit één centraalpunt zijn o.m. aan te treffen bij enkele bedrijven voor de winning van metalen uit alluviale bodemsoorten, in het gewone aannemersbedrijf echter heeft de electrische drijfkracht nog slechts weinig toepassing gevonden. KETELS. De stoomketels werden in aansluiting aan de invoering van compound en 199 triple compound machines voor toenemend hooge spanningen gebouwd. Het stoken met olie ter vervanging van steenkolen, voor buitenlandsche werktuigen reeds met groot succes toegepast zal wellicht ook hier te lande bij nieuwe toename van bedrijvigheid op dit gebied in overweging zijn te nemen. De regelmatige stoomproductie, de gemakkelijke bediening, de minder vereischte bergruimte, bij het oliestoken voorkomend, pleiten sterk voor eene ruimere aanwending van deze soort brandstof ook aan boord van baggerwerktuigen in Nederland. ALGEMEENE INRICHTING EN AARD DER BAGGERWERKTUIGEN. Aangaande de algemeene inrichting en den aard der baggerwerktuigen vallen zeer vele veranderingen in den loop der tijden op te merken. EMMERMOLENS. Aanvangend met de meest eenvoudige opstelling van den emmerbaggermolen, slechts den grond stortende in langs zijde liggende transportvaartuigen, vallen nu tal van totaal verschillende werktuigen te vermelden. Daar waar de omstandigheden niet toelaten twee vaartuigen naast elkander liggende bloot te stellen aan de werking van golfslag en zware deining werd het zelfladende bagger werktuig aangewend; de opgebrachte grond in het eigen laadruim gestort maakte echter de eigen voortbeweging van het vaartuig noodzakelijk om vanaf de baggerplaats naar de losplaats te kunnen varen, en dus ontstond het type „zelfladende, zelf varende baggerwerktuigen." PERSMOLENS. Vervoer der baggerproducten over geringere afstanden en uitstorting daarvan op den vasten wal, gaf aanleiding de baggerwerktuigen uit te rusten met perspompen, waardoor het grondvervoer onmiddellijk van af het baggervaartuig door eene buisleiding geschieden kan. Aanvankelijk, veelal buiten den romp van het baggervaartuig geplaatst in horizontalen zin, met de zuigopening voor het aanzuigen van het spoelwater naar beneden, en de grond boven op den waaier opvangend, vond de opstelling van den pomp in het schip al zeer spoedig algemeene toepassing. Bizondere middelen werden aangewend om in den grond voorkomende steenen en andere harde voorwerpen buiten den pomp te kunnen houden en dus beschadiging te voorkomen waarvoor zoowel van roosterstaven in de zuigbuizen als van z.g. steenenvangers, (een vertikale verwijding in den horizontalen zuigbuis) werd gebruik gemaakt. Doch veel zorg kostte het een voldoende oplossing te verkrijgen om de kleverige massa van zware kleiklompen, door de emmers opgebaggerd, zoodanig te verkleinen dat ze geschikt werden om door de pomp te kunnen worden verwerkt. KLEIPERSEN. Verschillende inrichtingen werden hiertoe aangewend bestaande in krachtige waterstralen in de eerste plaats, zoowel als in het doen vallen van den grond op vertikaal gestelde messen welke een naar omstandigheden grooter of kleiner onderlinge afstand werd gegeven, verder het vermalen van de kleiklompen tusschen een rol 200 en een zwaar geballast hellend vlak waarbij de grond tusschen de getande rol en het met ruggen voorziene vlak door gevoerd werd, of wel tegen elkander in draaiende gepunte rollen, messen draaiend door een vast stel roosterstaven enz. zoowel te samen als gecombineerd in een enkel werktuig voorkomende. KLEICUTTERS. Afdoende verbetering werd echter slechts verkregen door het aannemen van een geheel nieuw systeem van werken, bestaande in het onder water lossnijden van den kleibodem niet in groote klompen doch in zeer kleine stukken, door middel van een draaiend stel messen die zich rondom de mond van den zuigbuis bewegen. De messen worden aangedreven door een op den zuigbuis aangebrachten as, die natuurlijk van zeer voldoende waterspoeling op de steunpunten is voorzien, het aantal messen, 6 tot 8 gewoonlijk, langs den omtrek van het snijdende lichaam verdeeld en met een geschikt aantal omwentelingen gedreven, laat toe een dunne laag door elk afzonderlijk mes te doen afsnijden, welke dunne reep gemakkelijk afbreekt in stukken van geschikte grootte bij het intreden in den zuigbuis. De opvoer van af de grootste gebaggerde diepte tot in den pomp geschiedt dus bij dit systeem geheel door het mede aangezogen water en kost slechts weinig kracht, zoodat deze soort werktuigen weder een type vormt, waarbij een groot rendement per paardenkracht kan worden verkregen. PERSAFSTANDEN. De afstand waarover met een enkele pomp de gebaggerde specie kan worden vervoerd is begrensd door de aan den pompwaaier te geven omtreksnelheid, en dus afhankelijk van den toe te laten diameter van den waaier en het aantal omwentelingen. Zelden is die omtreksnelheid hooger opgevoerd dan tot 15 è 18 Meter per Sec, overeenkomend met een drukhoogte van ongeveer 12—15 Meter of met een horizontale afstand van ongeveer 750—1000 Meter, bij gebruik van voldoend wijde buisleidingen, teneinde de wrijvingsweerstand binnen lage grenzen te kunnen houden. Worden grooter afstanden gevorderd dan wordt nu veelal gebruik gemaakt van een tweeden pomp direct aan den eersten verbonden, waardoor de drukhoogte verdubbeld wordt. Enkele voorbeelden zijn bekend waar aldus drie pompen van bescheiden afmetingen, aaneengeschakeld werken, en waarbij een afstand van nagenoeg 2 kilometers werd bereikt. Een belangrijke factor voor het bereiken van een groote capaciteit is natuurlijk de toegestane hoeveelheid water, die met den grond wordt gemengd, en het daaruit volgend specifiek gewicht der totale massa. Onnoodig veel water doet de weerstand in de buizen toenemen bij een gegeven diameter, zonder dat daartegenover het specifiek gewicht in verhouding afneemt. Voordeelig is dus niet meer water mede te vervoeren dan noodig is om een snelheid in de buizen te bereiken waarbij bezinken van den grond is uitgesloten. Bij een snelheid van 2.5 Meter per seconde is voor de meeste grondsoorten dit bezwaar reeds opgeheven, hoewel grooter snelheid in enkele gevallen noodzakelijk 201 bleek, als tot 3 a 3.5 Meter, welke waarde wel als maximum in de praktijk voorkomende kan worden beschouwd. BAKKENZUIGERS. Niettegenstaande de mogelijkheid om tot op belangrijke afstanden grond te vervoeren door middel van een pompinstallatie, komen natuurlijker wijze herhaaldelijk gevallen voor waarbij de grond aanvankelijk in transportvaartuigen gestort moet worden om dan eerst op de plaats van bestemming over land verder te worden vervoerd. Werktuigen dienende om grond uit het laadruim van een vaartuig aan te zuigen, en bekend onder den naam van bakkenzuigers vonden dus ook in vele gevallen toepassing, doch ook deze gecombineerde transport wij ze onderging een belangrijke verandering. Was het aanvankelijk vereischt een speciaal soort vaartuigen voor het transport aan te wenden, vaartuigen waarvan het laadruim zoodanig was gevormd dat de zuigbuis van den bakkenzuiger nagenoeg de geheele breedte van den bodem kan bestrijken, en werd de benoodigde water hoeveelheid door een afzonderlijke pomp in het laadruim gespoten, latere uitvoeringen voorzagen in het inrichten van het laadruim op zoodanige wijze, dat water daarin van buiten boord kan worden toegelaten en de grond in gewenschte hoeveelheid zich daarmede vermengen kan in het tusschen een dubbel stel bodemkleppen, of in die kleppen zelf gevormd kanaal, dat als een voortzetting van den zuigbuis van het pompwerktuig is te beschouwen. Het gevolg is eene belangrijke besparing in machine vermogen door het wegvallen van den waterpomp, en het gebruik van transportvaartuigen waarvan de bodem open is en afgesloten wordt door kleppen, waardoor een zelfde vaartuig naar behoefte de lading in zee door de kleppen kan lossen of dienst kan doen als transportmiddel tusschen baggermolen en bakkenzuiger. Waar men over kleisnijdende zuigers kan beschikken is het eenvoudigst de lading van den bak voor den zuiger gewoon leeg te storten en die hoeveelheid grond dan weder van den bodem op te zuigen en weg te persen. De tijd van lossen wordt bierdoor in vele gevallen verkort, waardoor ook de mogelijkheid bestaat met minder vaartuigen een gegeven hoeveelheid grond in een bepaalden tijd te vervoeren. ZUIGEN UIT HET EIGEN LAADRUIM. Vele zuigbaggerwerjctuigen zijn ook in later ^tijd ingericht geworden niet alleen om de opgezogen grond te vervoeren in hun eigen laadruim, doch tevens om die grondmassa weder daaruit te kunnen verwijderen door zuigen en daarna verder weg te persen door buisleidingen. Reeds bij de eerste uitvoeringen van deze soort werktuigen werd de benoodigde water hoeveelheid niet als bij de „bakkenzuigers" in het laadruim gepompt, doch liet men den grond zich vermengen met water aangezogen in een door de laadruimkleppen gevormd kanaal, waarin het buiten boordswater door een schuif aan het voorschot van het laadruim kan toestroomen, en waarin de vermenging van grond en water door het naar behoefte openen van kleppen, in den bodem van het laadruim 202 óf wel in de dwarsverbmdingen op den bodem, óf in het middenzaadhout, daartoe aangebracht, wordtbewerkstelligd. Is bij deze inrichting de pomp eenmaal onder normale omstandigheden aan het werk, dan wordt de schuif direct voor het einde van hetzuigkanaal gesloten en een tweede, hooger gelegen schuif geopend, zoodat nuhetwater uit het eigenlijke laadruim wordt aangezogen, waarbij de veroorzaakte strooming de in het ruim samengepakten grond ondermijnt, en dus doet toezakken naar de gemaakteopeningen voor het ledigen van het ruim. SLIBZUIGERS. Een der laatst ingevoerde typen van baggerwerktuig is de slibzuiger, een type waarbij het aanzuigen van de pomp wordt bevorderd door de voortbeweging van het schip met een aanzienlijk grooter snelheid en over belangrijk grootere lengte dan verkregen kan worden door het schip te verankeren en daarna de ankerketting in te halen, zooals dit bij de zandzuigers geschiedt. Deze veranderde werkwijze is veroorzaakt door de omstandigheid dat de zandzuigers hoofdzakelijk werken op dikke zandlagen waarin ze een diep gat trechtervormig zuigen, dat weder vanzelf toestroomt en daardoor een verlaging van den omliggenden bodem veroorzaakt. Op een klein oppervlak kan dus de zandzuiger eene groote hoe veelheid zand weghalen. De slibzuiger daarentegen werkt slechts op een oppervlak waarvan de afmetingen begrensd zijn door de maten van de opening van den zuigmond en moet zich dus over eene aanzienlijke lengte met beduidende snelheid kunnen verplaatsen om een bepaalde hoeveelheid grond te kunnen aanzuigen. Hoe dunner vloeibaar de slib, hoe minder de verplaatsing van het werktuig voor een gegeven hoeveelheid kan zijn, hoe dikker echter de slibmassa wordt hoe grooter verplaatsing wordt vereischt, daar dan van toestrooming geen sprake meer kan zijn. Bij het in den aanvang van dit opstel genoemde werktuig waarvan de doorsnede van den zuigmond rond 3 M2 bedraagt, en waarmede de opbrengst van ruim 10.000 kub. Meter per uur werd bereikt, is dus een snelheid van ongeveer vier kilometer per uur benoodigd, en legt het vaartuig bij elke belading van het 1750 kub. Meter bevattende laadruim een weg af van nagenoeg 600 Meter lengte. Het behoeft geen verder betoog, dat noch zulke afstand noch dergelijke snelheid met een verankerd vaartuig is te bereiken, en het dus bij dit soort werktuigen een absolute eisch is het schip door machinekracht vooruit te drijven. Twee contrasteerende systemen van slibzuigers zijn tot heden uitgevoerd; bij het eene systeem is de zuigbuis naar het achterschip gericht en de mond terug gebogen waarbij dus de buis wordt gesleept, bij het andere systeem is de buis naar het voorschip gericht en wordt deze dus „gestuwd". Het laatste systeem heeft" het voordeel van beduidend geringer weerstand in de zuigleiding bij korter leiding bovendien, en niettegenstaande de daartegen geopperde bezwaren was het juist met dit systeem dat, bij gelijk machine vermogen, een beduidend grooter opbrengst werd bereikt dan onder dezelfde omstandigheden, met een zusterschip, voorzien van een gesleept wordende zuigbuis kon worden verkregen. 203 Gedurende eene nu reeds jaren volgehouden exploitatie heeft zich geen enkel feit voorgedaan als door de bestrijders als onvermijdelijk werd voorspeld. De inrichtingen ter beveiliging van den naar voren gerichten zuigbuis tegen mogelijke beschadigingen in het geval van het stooten op een in den bodem vast liggend voorwerp bleken geheel voldoende te zijn en verzekeren nog steeds aan dit in Nederland ontworpen en gebouwde werktuig het record van het krachtigste baggerwerktuig der wereld te zijn. VERANKERING. Een overzicht als hier getracht werd te geven van de voornaamste veranderingen en verbeteringen op het gebied van baggerwerktuigen toegepast, zoude niet compleet zijn zonder melding te maken van de bizondere soort verankering door middel van z.g. ankerpalen of „spuds", eene inrichting die voornamelijk toepassing heeft gevonden bij de kleizuigers. De ankerpaal is eene Amerikaansche vinding, die aldaar op zeer vele werktuigen wordt toegepast. De inrichting bestaat uit twee door den romp gaande kokers, in elk waarvan een zware houten of ijzeren paal zich op en neder kan bewegen. De palen zijn van een puntigen schoen voorzien, die bij den val van voldoende hoogte zoo diep in den bodem dringt dat de paal als een spil dienst kan doen waarom het schip door aan het voorschip uitgebrachte zijkettingen een cirkelboog naar S. B. of B B. kan beschrijven, waardoor de eigenlijke snede van het werktuig wordt gevormd. Ten einde nu eene regelmatige vooruitbeweging te verzekeren, laat men op zeker punt van den af te leggen weg, de tweede, op korten afstand van den eersten geplaatsten paal vallen en heft de eerste op, om een volgenden keer de stand der palen weder om te wisselen en aldus als het ware „stap voor stap" vooruit te gaan. Het valt hierbij op te merken, dat de vorm der snede hier juist tegenovergesteld is aan die verkregen bij het werken op een boeg-anker, zooals bij de emmermolens geschiedt. Bij deze werktuigen is het schip, door den stoot der emmers in den bodem, steeds geneigd achteruit te gaan en houdt daardoor de boegketting gespannen. De zuigers echter zuigen zich naar den grond in de snede toe en de boegketting zoude dus voortdurend slap hangen en de zuigbuis zich in de snede vastwerken, door de gezamenlijke invloed van het gewicht van den ketting en de zuigwerking van den pomp. Bij het gebruik der ankerpalen is dit bezwaar geheel opgeheven, enkel moet men zorg dragen, dat de palen op voldoenden afstand in de langs richting zullen komen te staan om niet in het vorige gat terug te kunnen vallen. TRANSPORTVAARTUIGEN. De vaartuigen bestemd voor het vervoer van opgebaggerde massa's grond, ondergingen uit den aard der zaak slechts beperkte veranderingen, hoofdzakelijk valt bij deze typische vaartuigen eene vergrooting van den inhoud der laadruimten te vermelden, eene vergrooting die slechts practisch uitvoerbaar werd bij de toenemende afmetingen der baggerwerktuigen. 204 De wenschelijkheid om vrije ruimte te behouden voor de noodzakelijke bewegingen der zijkettingen bepaalt hoofdzakelijk de toe te laten lengte; de hoogte van het uiteinde der stortbalken en hun afstand buiten den romp van het baggervaartuig stelt een grens aan de toe te laten holte en wijdte der transportvaartuigen, waardoor eene vergrooting slechts voordeelig kan worden benuttigd wanneer ook het baggervaartuig overeenkomstig vergroot is. Meer en meer werd de aandacht gevestigd op het wenschelijke van eene zoo goed mogelijke aansluiting der bodemkleppen, natuurlijk vooral bij het verwerken van fijn zand en dun vloeibare baggerspecie vereischt. De zorg aan dit détail van het vaartuig besteed wordt ruimschoots vergoed door het voorkomen van de verliezen van de nuttige opbrengst van het baggerwerktuig. Bij de meest zorgvuldige uitvoeringen treft men dan ook vaak het gebruik aan van strooken gummi van geëigende doorsnede, die tegen de aanslagvakken worden bevestigd en eene absolute dichtheid opleveren na het behoorlijk aanspannen van de ophangkettingen der bodemkleppen. In het voorafgaande is getracht een algemeen overzicht te geven van de voornaamste verbeteringen en wijzigingen van constructie in den bouw van baggerwerktuigen gaandeweg aangebracht. Het onderwerp is echter daarmede in geenen deele uitgeput en zoo mag ook dit overzicht niet beschouwd worden aanspraak te willen maken op eene volledigheid waaraan voorzeker vele lezers van dit opstel, uit eigen ervaringen, belangrijke bijdragen zouden kunnen toevoegen. 205 EEN EN ANDER OVER MIDDELBAAR TECHNISCH ONDERWIJS EN OVER OPLEIDING TOT AANNEMER DOOR P. LIJDSMAN, DIRECTEUR DER MIDDELBARE TECHNISCHE SCHOOL VOOR DE BOUWKUNDE TE UTRECHT e hoogere eischen, welke de moderne maatschappij stelt en het tekort aan bruikbare krachten, hebben reeds jaren geleden geleid tot het inzicht, dat goed geregeld en krachtig gesteund vakonder wijs voor de geheele gemeenschap van zeer groot belang is. Het hooger en lager technisch onderwijs werd, geschraagd door de stuwende, daadwerkelijke belangstelling van hen, die er ten nauwste bij betrokken waren, ten slotte opgenomen in de rij der door de regeering gesteunde instellingen van onderwijs. Na tijden van falen en mistasten, onder afbrekende kritiek ter eene en opbouwende waardeering ter andere zijde, na moeizaam worstelen en veel strijd, hebben deze takken van onderwijs ten slotte de juiste richting gevonden en trots groote tegenwerking, trots vele bedenkingen, zich nuttige, ja onmisbare instellingen getoond. Intusschen werd met de vorderingen en de hooger opgevoerde eischen der industrie, de vraag naar goed ontwikkelde technici steeds grooter. Het hooger en lager technisch onderwijs bleek niet voldoende om in de groote vraag naar geschoold personeel te voorzien en terwijl het aantal hoogere en lagere technici zich vermeerderde, groeide de behoefte aan hen, die tusschen deze beide groepen de schakel dienden te vormen. Nieuwe strijd ontbrandde. In vele kringen werd dit nieuwe vraagstuk aan de orde gesteld, in tijdschriften beschreven, in rapporten bestudeerd, op vergaderingen en congressen bediscussieerd, totdat ook de regeering de groote drang naar goed geregeld en krachtig gesteund middelbaar technisch onderwijs onderging en met grootsche plannen voor den dag kwam. Toen nu deze plannen door allerlei omstandigheden op den achtergrond geraakten, meende de Nederlandsche Aannemersbond, welke zich reeds lang en serieus voor dit vraagstuk geïnteresseerd had, „dasz jetzt bald den vielen Worten, Taten folgen mogen" en zette met de haar eigen voortvarendheid, als immer uitmuntend in initiatief en sociale daadkracht, dit theoretische vraagstuk om in een practisch e daad: de stichting der Middelbare Technische School voor de Bouwkunde te Utrecht. Thans, nu de geschiedenis der eerste 25 jaren van den Nederlandschen Aannemersbond gaat geschreven worden, voldoe ik gaarne aan het mij gedane verzoek om, naast eene beschouwing over het middelbaar technisch onderwijs, in het kort zijne voor- 206 geschiedenis en speciaal de geschiedenis van de door den Bond gestichte Middelbare Technische School na te gaan. Ik doe zulks met te meer toewijding, omdat wij thans leven in een tijdperk, waarin de technische arbeid tot groote dingen geroepen is. Immers, in deze tijden van ongekende ontwrichting, na deze droeve jaren van felle en ontstellende verspilling van energie, nu aller oogen gericht zijn op herstel en wederopbouw, nu in het nieuwe leven, dat de volkeren na den wereldoorlog gaan aanvangen een van de meest urgente en belangrijkste vraagstukken in de technische wereld is, hóé men zoo intensief en krachtig mogelijk de geleden verliezen zal herstellen en de te verwachten concurrentie-strijd met het buitenland met vrucht zal aanbinden; nu ziet men opnieuw en in nog sterkere mate in, dat onder de vele middelen tot opbloei voorzeker doelmatige technische arbeid een eerste plaats inneemt en dus de zorg voor technisch onderwijs moet worden verdubbeld. Zij, de ingenieurs, de architecten, de aannemers en al htm hulpkrachten, zijn thans de eerstgeroepenen om te herstellen, te voltooien, te verbeteren of te scheppen; hun wordt thans een groot gedeelte der nationale gelden in handen gegeven. Aan hen de opdracht, doch ook de groote verantwoordelijkheid om deze gelden zoo productief mogelijk te gebruiken. Dat niet alleen het getal, doch vooral de bekwaamheid van hen die tot dezen arbeid geroepen zijn een groote rol gaat spelen, behoeft geen betoog. In de tijden der gilden, bloeiden de bouwvakken alom; men kende toen georganiseerde, uitmuntend geregelde opleiding, zoowel van meesters als van gezellen. Toen deze vruchtbare samenwerking brak, de gilden in verval geraakten en eindelijk werden opgeheven, deed zich spoedig het gemis aan geregelde vakopleiding gevoelen. Was het te verwonderen, dat de op eigen kracht aangewezen ambachtsman, die vrijheid niet kon dragen; dat de vakkennis verslapte en de zoo hoog opgevoerde vaardigheid, de in liefde gekweekte toewijding verdween. Het ambacht geraakte in verval en tenslotte gevoelden niet alleen de ambachtslieden de nadeelen van dit gemis aan een zorgvolle goed geordende leiding, maar openden deze feiten ook de oogen van hen, die belast waren met de zorg voor het algemeen belang. En men toog aan het werk. Vele en verscheiden waren de middelen, waarmede gepoogd werd het handwerk in aanzien te doen stijgen en den werkman te vormen tot een kundig vakman. Toen ontstonden de teekenscholen. Als een der eerste noem ik de Academie Minerva opgericht te Groningen in 1797; daarna de Teekenschool der Vereeniging Kunstbeoefening, opgericht» te Arnhem in 1802 en de „Koninkl. School voor Nuttige en Beeldende Kunst", opgericht te 's Bosch in 1812. Daarop volgden de burgeravondscholen, o.a. te Zutfen, Leiden, Delft en Haarlem, in 1864. Ten slotte werden de ambachtsscholen opgericht, waarvan de eerste in 1861 te Amsterdam werd geopend. Het doel van deze ambachtsscholen was in hoofdzaak, de leerlingen door praktische 208 en theoretische, stelselmatig voortschrijdende oefeningen te bekwamen en zoodoende den grondslag te leggen, waarop zij zich later tot degelijke ambachtslieden konden vormen. Praktische vorming was hoofdzaak, daarnaast werd gestreefd naar theoretische kennis der techniek, gevoel voor schoone vormen en algemeene ontwikkeling. Naargelang de bedrijvigheid in de bouwvakken steeg en tegelijkertijd gestreefd werd om in den kortst mogelijken tijd voor den laagst mogelijken prijs het werk te verrichten, werd de behoefte aan geschoolde krachten grooter en in 't algemeen bleken de werkplaatsen steeds minder geëigend als plaatsen, waar men zich met de vorming van den jongen ambachtsman kon bezighouden. De belangstelling van hen, die nauw betrokken waren bij de vorming van goed voorbereide ambachtslieden was gaande gemaakt en tenslotte begon ook de regeering het groote belang van goed technisch onderwijs in te zien. Uit dien tijd dagteekent het optreden van den bekwamen doortastenden Inspecteur van het M. O., thans Inspecteur-Generaal van het Nijverheidsonderwijs, den heer H. J. de Groot, onder wiens onvermoeide leiding en door wiens krachtig initiatief tal van ambachtsscholen opgericht werden. Alvorens zich te hebben gekweten van de zorg voor den ambachtsman door het lager technisch onderwijs, steunde de regeering door middel van het hooger technisch onderwijs ook de vorming van ingenieurs en hoofden van groote bedrijven. Het volgend overzicht betreffende de jaarlijksche uitgaven ten behoeve van hooger en lager technisch onderwijs, geeft een duidelijk bewijs van de belangstelling der overheid in dit deel der volksontwikkeling. Terwijl in 1886 en 1896 de kosten van het hooger technisch onderwijs respectievelijk f142.000 en f230.000 en de kosten van het lager technisch onderwijs in dezelfde jaren respectievelijk f30.000 en f120.000 bedroegen, waren in 1906 deze bedragen reeds gestegen tot f760.000 voor het hooger technisch onderwijs en tot f501.000 voor het lager technisch onderwijs. Toen nu, door verbetering der verkeersmiddelen, de ontwikkeling van spoorwegen, stoomvaart, telegrafie en telefoon, de toepassingen der electriciteit enz. het verkeer tusschen de landen toenam, de isolatie der verschillende volken en hunne industrieën werd opgeheven, toen de groote concurrentie begon en de gemoedelijke, rustige wijze van werken plaats moest maken voor zeer intensief gebruik van tijd, kennis en productiemiddelen, toen vertoonde zich als in alle bedrijven, ook in de bouwvakken een belangrijke opleving, ontstond de groote vraag naar vakkundig personeel en steeg het aantal personen, dat zijn werkkring zocht en vond in de wereld der toegepaste kennis, de wereld der steeds voortschrijdende techniek. Was het te verwonderen, dat in deze tijden van nieuwe ontplooiing, van groote opleving, het beroep „aannemer" zich ontwikkelde en dat, toen aan deze categorie van technici steeds grooter eischen werden gesteld, ook deze kringen ten slotte de dringende behoefte gevoelden aan degelijke voorbereiding, breedere technische ontwikkeling en beschaving. 209 Het bouwbedrijf werd steeds uitgebreider, de invoering van tal van nieuwe constructiemogelijkheden en technieken opende nieuwe banen, maakte de toepassing ingewikkelder en groot werd het aantal krachten, dat gevorderd werd om de nieuwe plaatsen als opzichter, teekenaar, uitvoerder, werkmeester, bedrijfschef, hoofd van kleine bedrijven enz. in te nemen. Was het voorheen voldoende superieur ambachtsman te zijn, thans werd de behoefte aan breedere technische en algemeene ontwikkeling steeds machtiger gevoeld. Doch moeizaam ontstond de nieuwe groep van goed voorbereide technici. Deze nieuwe krachten door middel van lager technisch onderwijs in het vak ingeleid, moesten verder gevormd worden op het werk en de teekenbureaux. De vlugge schrandere koppen konden zich dan door privaatlessen, avondonderricht en onverdroten eigen studie, met veel zelfopoffering, dikwijls na veel tijdverlies en met verspilling van veel energie, dank zij goeden steun en mededeelzaamheid, of trots onverschilligheid van den kant hunner meerderen, in elk geval slechts met hardnekkige inspanning aldus opwerken. Deze weinigen, die in staat waren zich autodidactisch te vormen, deze bijzonder begaafden, die zelf hun weg en arbeidsfeer bepaalden, deze bevoorrechte enkelingen, konden echter aan de groote vraag niet voldoen. Er bleef dus een groot aantal over, dat door middel van goed technisch onderwijs diende te worden gevormd tot degelijk ontwikkelde en beschaafde burger- en waterbouwkundigen, die na eenigen tijd in de praktijk werkzaam te zijn geweest, konden worden belast met het zelfstandig ontwerpen en uitvoeren van eenvoudige bouwwerken of die onder hoogere leiding konden medewerken bij het ontwerpen en voorbereiden van belangrijker werken van meer ingewikkelden aard of van een hooge architectonische beteekenis, en die tevens in staat zouden zijn de uitvoering van door anderen ontworpen werken en de werkzaamheden in groote bedrijven te leiden. Dit nu is de categorie van personen, die de onmisbare schakel vormde tusschen de ingenieurs en architecten eener- en de baas en ambachtsman anderzijds. Het gemis aan behoorlijke leiding van deze nieuwe groepen deed zich sterk gevoelen. Van alle kanten, uit alle betrokken kringen, gingen stemmen op, deze tot nu toe zoo verwaarloosde groep, het zoolang ontbeerde onderwijs te verschaffen. Allerwege zag men in, dat met de eenzijdige bevoorrechting van het hooger en lager technisch onderwijs gebroken moest worden en alom zette men zich met veel energie aan het bestudeeren van dit vraagstuk. Zoo ontstond de oplossing: Het Middelbaar Technisch Onderwijs. In 1895 verscheen een verslag der „Commissie uit de Vereeniging van Burgerlijke Ingenieurs" in zake het technisch onderwijs; in 1900 een rapport in zake technisch onderwijs uitgebracht door de „Commissie uit de vakafdeeling voor Werktuig- en Scheepsbouw van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs", gevolgd door een rapport inzake M. T. O. door de „Commissie uit den Raad van Bestuur van het K. Inst. van Ingenieurs", uitgebracht in 1902. In het Bouwkundig Weekblad, Technisch 210 Weekblad, Weekblad „De Opmerker" en andere tijdschriften, als b.v. „Onze Eeuw" dat in zijn 6en Jaargang een bijdrage: „Het recht van bestaan voor een Middelbare Technische School" van den heer W. J. M. v. d. Wijnpersse bevatte, kon men in de jaren 1900—1906 vele artikelen aangaande dit onderwerp aantreffen. Ook de Afd. Amsterdam van den Bond van Technici bracht in 1902 een rapport over dit onderwerp uit. In 1907 verscheen van de hand van den voorzitter van den Nederl. Aannemersbond, den heer J. N. Hendrix, een prae-advies voor het „Congres van den Middenstandsbond", te houden in Juni 1908 te Dordrecht. In dit veelzijdig geargumenteerd advies, werd op krachtige wijze opgekomen voor de spoedige ter handneming van maatregelen tot verheffing van den middenstand. Het bevatte de uiteenzetting van een plan voor het M. T. O. en deszelfs conclusies werden met algemeene instemming aangenomen. Voorts herinner ik hier o.m. aan het „Congres ter bespreking van het Middelbaar Technisch Onderwijs" op initiatief van den Bond van Technici in Aug. en Sept. 1908 te Amsterdam gehouden, terwijl ik ook verwijs naar het Verslag van den Inspecteur H. J. de Groot, naar aanleiding van een inspectiereis door Duitschland, Oostenrijk en Hongarije in 1906, waarin o.a. uitgesproken werd, dat het met ons zoogenaamd M. T. O. treurig was gesteld. Intusschen had ook de regeering dit onderwerp in ernstige studie genomen en bij de opening der kamerzitting 1902/1903, gewaagde de Minister van Binnenlandsche Zaken, Dr. A. Kuyper, voor het eerst van serieuse en krachtige plannen, om door een regeling van het vakonderwijs en speciaal van het M. T. O. in de zoo dringend gevoelde behoefte te voorzien. Deze plannen werden ten slotte belichaamd in zijn wetsontwerp, d.d. 2 Mei 1904, dat vergezeld was van een aan gezonde denkbeelden en scherpzinnige argumenten rijke memorie van toelichting, waarin de bouw van een centrale middelbare technische school werd voorgesteld. Het was in deze tijden, dat ook het bestuur van den Nederlandschen Aannemersbond, getrouw aan zijn doel: „het verheffen van den aannemersstand" inzag, dat onder de vele middelen om dit te bereiken, de opleiding van den toekomstigen aannemer een groote rol zou spelen. lp Ook de N. A. B. was tot het inzicht gekomen dat, wilde de aannemer zich aanpassen, wilde hij zich krachtig handhaven en een waardige plaats blijven innemen, er spoedig voor zijne opleiding gezorgd diende te worden. En zooals menigmaal geschiedde op ander gebied, ook nu nam de Bond het initiatief en plaatste op de agenda van de jaarvergadering te Groningen in 1903 een aantal vragen betrekkelijk de wijze, waarop die opleiding zou moeten geschieden en bracht daarbij tevens een rapport van eene Commissie uit zijn midden ter tafel. De belangrijke conclusies van dit rapport, luiden: „De Algemeene Vergadering enz., kennis genomen hebbende van de toelichting bij 211 „punt 14 der agenda; gehoord de discussies; van oordeel, dat het technisch vakonderwijs in het algemeen wijziging en verbetering behoeft; spreekt als hare meening „uit, dat, voor zoover dat onderwijs de opleiding tot aannemer betreft, in hoofdzaak „de volgende leergang zal bchooren te worden gevolgd: „a. Lager onderwijs, hetwelk op twaalf-, uiterlijk dertienjarigen leeftijd met vrucht „doorloopen kan zijn. „6. Meer uitgebreid lager of middelbaar onderwijs, loopende over een cursus van drie jaren, „met de moderne talen, lagere wiskunde, beginselen van boekhouden, physica en mecha„nica als hoofd- en de geschiedenis, aardrijkskunde, scheikunde e.d. als bijvakken, „c. Practische opleiding aan den winkel, in hoofdzaak in het timmervak, gedurende „3 a 4 dagen per week, of gedurende dien tijd bij de uitvoering van waterbouw„ werken; gedurende de overige dagen theoretisch vakonderwijs, teeken- en herhalings„onderwijs; een en ander gedurende twee a drie jaren. „d. Middelbaar technisch onderwijs, omvattende de practische kennis van de samenstelling, toepassing, wijze van vervaardiging en van beproeving der materialen, recht„lijnig- en handteekenen, wiskunde en constructieleer, natuur- en werktuigkunde, talen, „boekhouden, administratie en correspondentie, het maken van bestekken en begrootingen, „alsmede de behandeling der sociale en sociaal-economische vraagstukken, „e. Toepassing van het geleerde in de praktijk op het bouwwerk zelf. „betuigt hare adhaesie met de bij de Regeering bestaande voornemens om eene wette„lijke regeling van het technisch vakonderwijs tot stand te brengen, en „draagt het Bondsbestuur op om, indien en zoodra die voornemens vasteren vorm „erlangen, de meening van den Bond in zake de oprichting van technische scholen „ter kennis van de Regeering te brengen en er bij haar op aan te dringen dat — zoo „mogelijk — met de door den Bond geuite wenschen rekening worde gehouden. Deze conclusies vonden algemeene instemming en leidden tot een adres aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, waarbij er op werd aangedrongen, dat bij de oprichting van rijks technische scholen rekening zoude worden gehouden met de in het rapport neergelegde wenschen. Van dit oogenblik af, heeft deze belangrijke zaak welke in die jaren de gemoederen in de technische wereld danig in beweging bracht, bij den N. A. B. steeds en overal de grootste belangstelling gevonden. Toen nu de veelbelovende plannen der regeering schipbreuk leden — het wetsontwerp werd in 1905, nadat het Ministerie Kuyper was afgetreden, ingetrokken — meende de N. A. B. dat „le moment suprème" om in te grijpen, gekomen was, wikkelde de kwestie los uit abstract geredeneer en wijdde zich van toen af met onweerstaanbare kracht en voortvarendheid aan de uitvoering van het voornemen, om in den kortst mogelijken tijd een inrichting voor middelbaar technisch onderwijs te doen verrijzen. Op den eenmaal ingeslagen weg voortgaande, benoemde het hoofdbestuur van den N. A. B. na afloop der jaarvergadering te Dordrecht in 1906 als leden der commissie „tot het instellen van een onderzoek naar de mogelijkheid om van bondswege een of 212 „meer inrichtingen in het leven te roepen (of bestaande inrichtingen te wijzigen) welke „zich in het bijzonder ten doel stellen het geven van zoodanig M. T. O. als voor den „toekomstigen bouwmeester (aannemer) wenschelijk geacht kan worden" de heeren J. N. Hendrix, Amsterdam, F. de Herder te Zwolle en H. F. Boersma te 's-Gravenhage. Deze Commissie bracht in de jaarvergadering van 1907 te Hengelo een rapport uit, waarin zij als haar eindoordeel uitsprak: „le. De regeling van het Middelbaar Technisch Onderwijs, in het bijzonder de „opleiding van den toekomstigen aannemer, laat geen verder uitstel toe; „2e. Ten einde daarin te voorzien, is het noodig dat de Bond — onder voorbehoud „van nadere regeling in détails — besluite tot oprichting eener Middelbare Technische „School. Dit rapport werd voor kennisgeving aangenomen, terwijl de beide volgende daarmede samenhangende voorstellen van het hoofdbestuur met algemeene stemmen werden aangenomen. „I. De Algemeene Vergadering, „overwegende, dat het vraagstuk der regeling van het middelbaar technisch onderwijs „sedert geruimen tijd in breeden kring van technici aan de orde is gesteld; „overwegende, dat ten aanzien van dit vraagstuk, en met name over de richting, waarin „bedoeld onderwijs dient te worden geleid, de Bond zich reeds in 1903 in beginsel heeft „uitgesproken; „gehoord het rapport der Commissie uit den Bond inzake het M. T. O. waaraan terecht „hetzelfde beginsel ten grondslag ligt; „overwegende, dat inzake meer genoemd onderwijs in tusschen van andere zijde een „geheel ander standpunt wordt voorgestaan, in zooverre de meening wordt verdedigd, „dat te dezen aanzien de theorie behoort vooraf te gaan aan de praktijk; „spreekt, evenals de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst, als hare vaste „overtuiging uit, dat dit standpunt, — althans voor zooverre de bouwvakken betreft, —' „onjuist is, en dat tot het onderwijs in de theoretische vakken aan de middelbare technische school slechts diegenen behooren te worden toegelaten, die vooraf voldoende „in de praktijk zijn onderlegd om bedoeld theoretisch onderwijs met vrucht te kunnen „volgen. „II. De Algemeene Vergadering, „betreurende de intrekking van het door de vorige Regeering ingediende wetsontwerp „tot oprichting eener middelbare technische school; „van oordeel dat echter in het bijzonder de opleiding van den toekomstigen aannemer „het tot stand komen eener zoodanige school met den meesten aandrang eischt; „gehoord het rapport der „Commissie uit den Bond inzake het middelbaar technisch „onderwijs"; „Besluit — onder voorbehoud van nadere regeling in détails — in beginsel tot oprichting „eener middelbare technische school, en verzoekt de Commissie — onder dankzegging 213 „voor haren reeds verrichten arbeid ~ met den meesten spoed nadere voorstellen „dienaangaande bij het'hoofdbestuur in te dienen. Terwijl alom het vraagstuk van alle kanten werd belicht, voor- en tegenstanders elkaar bekampten, ging de Nederlandsche Aannemersbond geestdriftig en onvervaard op den eenmaal ingeslagen weg voort en zou niet rusten voor het doel was bereikt. Spoedig werden de noodige stappen bij de regeering gedaan, aanvankelijk met tot op zekere hoogte negatief resultaat. Intusschen werd de Bond den 18en Februari 1908 verrast door een schenking groot f 1000 van wijlen den heer M. C. Roest te Middelburg, tot stichting van een fonds voor de op te richten technische school. Deze schenking geschiedde echter onder voorwaarde, dat den 7en Juli 1908 een som van f 10.000 voor datzelfde doel zou zijn bijeengebracht. De 7e Juli 1908 brak aan en men kon f 14.931 als bijdragen voor bovengenoemd doel boeken. Een schitterend resultaat! Den 15en April 1908 bood een Commissie bestaande uit de heererf J. N. Hendrix, F. de Herder, H. F. Boersma en W. de Vlugt, het hoofdbestuur van den Nederlandschen Aannemersbond een rapport aan met nadere • voorstellen in zake het middelbaar technisch onderwijs, bevattende het ontwerp eener middelbare technische school, op te richten door den Nederlandschen Aannemersbond. Daarna op de jaarvergadering van 1908 te Tilburg en Breda stelde het hoofdbestuur als een der belangrijkste punten van de agenda het volgend voorstel aan de orde, dat in den breede was toegelicht: „Voorstel, strekkende het te machtigen om over te gaan tot de uitvoering van het „in de jaarvergadering te Hengelo-Enschedé genomen besluit, in zake de oprichting „eener middelbare technische school onder voorwaarde, dat door het rijk, provincie „en gemeente ten behoeve van bedoelde school zoodanige subsidiën worden verleend, „als in verband met het- plan van oprichting dier school nader door het hoofdbestuur „zullen worden noodig geacht. In dezelfde vergadering werden nog behandeld: „le. een rapport met nadere voorstellen van de Commissie inzake het M. T. O. „2e. de voorloopige begrooting van ontvangsten en uitgaven der middelbare technische „school; „3e. een voorstel van het hoofdbestuur om jaarlijks een bedrag van f 1000 beschikbaar „te stellen voor de middelbare technische school; „4e. een voorstel van het hoofdbestuur tot stichting van een fonds ten behoeve der op „te richten middelbare technische school, alsmede om aan dit fonds den naam te geven „van M. C. Roestfonds. Alle voorstellen werden goedgekeurd. Met den meestert spoed werd nu aan bovengenoemd besluit uitvoering gegeven, zoodat in de eerste plaats moest worden getracht te voldoen aan de voorwaarde, dat door 214 het rijk» de provincie en de gemeente, in casu dus Utrecht, zoodanige subsidiën werden verleend, als in verband met het plan van oprichting der school door het hoofdbestuur noodig zouden worden geacht. Aan de gemeente werd daarbij tevens gevraagd een terrein voor den bouw der school en eventueel ook het daarvoor benoodigde kapitaal beschikbaar te willen stellen. Deze verzoeken, beide op 5 September 1908 verzonden, gingen vergezeld van een volledig ontwerp van oprichting, jaarlijksche kostenbegrooting, enz. enz. Teleurstellingen bleven den Bond natuurlijk niet bespaard, doch onverzettelijk werkte hij aan het plan voort, totdat na vele „ups and downs" en nadat op 8 Deo 1908 een adres met bijbehoorende toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal verzonden was, hetwelk in de Kamer volledige instemming vond, de Minister zich onmiddellijk bereid verklaarde zijne begrooting aan te vullen met een onder-artikel 173bis: „Subsidie aan den Bond van Aannemers ten behoeve van zijne middelbare technische school voor de bouwvakken f17.500,—" dat door de commissie van rapporteurs met groote ingenomenheid begroet, in de Kamerzitting van 4 December 1908 zonder hoofdelijke stemming werd aangenomen. Dit besluit werd bij officieel schrijven van het Departement van Binnenlandsche Zaken, onder dagteekening van 17 December 1908, ter kennis van het hoofdbestuur gebracht, met vermelding der voorwaarden, welke overigens aan de toekenning der subsidie werden verbonden. Middelerwijl was ook van Gedeputeerde Staten van Utrecht, op 3 November 1908, officieel bericht ingekomen, dat in beginsel bij dat college geen bezwaar bestond tegen subsidiëering der school van den Bond, zoodat het bereid zou zijn de toekenning eener subsidie van ten hoogste f 2500.— bij de Staten te bevorderen, onder eenige nader in bedoeld schrijven gestipuleerde voorwaarden, waartegen noch bij de commissie, noch bij het dagelijksch bestuur, noch bij het hoofdbestuur eenig bezwaar bestond, evenmin als tegen de door den Minister gestelde condities. Nu niets het ten uitvoerbrengen der groote plannen meer in den weg stond werden met bekwamen spoed de talrijke voorbereidingen getroffen. Zeer veel moest nog gebeuren, veel correspondentie gevoerd, talrijke conferenties en besprekingen gehouden worden, zooals over de keuze van een terrein, over het bijeenbrengen der middelen, benoodigd voor den bouw der school, over de gelcüeening, de keuze van een directeur, de samenstelling en wijze van verkiezing van een schoolbestuur enz. enz. Het zou mij te ver voeren, indien ik alle details ging releveeren. Daarom sluit ik dit overzicht met de vermelding, dat de Raad der gemeente Utrecht op 7 April 1909 een voorstel aannam, bevattende bepalingen omtrent uit te geven terrein en de deelname in de geldleening terwijl den Bond een jaarlijksche subsidie van f 10.800 werd toegekend. Dit besluit werd bij schrijven d.d. 8 April 1909 ter kennis van het Hoofdbestuur gebracht. In de vergadering van 12 Mei 1909 werd tot directeur benoemd de heer A. W. C. Dwars, welke reeds 15 Mei daaraanvolgend als architect der school in dienst trad. Van 215 dat oogenblik af, kon met direct vruchtbaar overleg gewerkt worden aan de voltooiing der plannen van den Bond. Reeds 10 October 1909 had de aanbesteding plaats en 20 October 1909 werd het werk gegund aan A. Ros Koolhaalder te Rotterdam voor de som van f105000. In de wintervergadering 1909—1910 der Provinciale Staten van Utrecht werd ten slotte de voordracht van Gedeputeerde Staten tot het verleenen eener Provinciale Subsidie ten bedrage van f2500 aangenomen. Het gebouw was 15 Aug. 1910 zoover gereed, dat het voor voorbereidende werkzaamheden in gebruik genomen werd. De school werd 12 September 1910 door zijne Excellentie den Minister van Landbouw, Handel en Nijverheid, den heer S. Talma, plechtig geopend, waarna 15 September de lessen een aanvang namen. Het doel was bereikt. Onder de bezielende, vastberaden leiding van den Voorzitter, den heer ƒ. N. Hendrix, was het groote werk in intensieve arbeidzaamheid tot stand gekomen. De dag van 12 September 1910 werd niet de minst gewichtige der vele gedenkwaardige dagen in de geschiedenis van den Nederlandschen Aannemersbond. Het resultaat van een waardig begonnen en kranig voortgezette actie in dit vraagstuk van buitengewoon belang en grooten maatschappelijken invloed, was na onafgebroken stoeren arbeid in geestdriftig volgehouden streven op 12 September 1910 bereikt. De N. A. B. kon op dien dag een succes toevoegen aan vele andere reeds bereikt en kon wederom met groote voldoening terugzien op een zware, doch met goeden uitslag bekroonde taak. De N. A. B. heeft zich dien dag een monument gesticht als tastbaar bewijs van zijn creatieve energie. De heb de voorgeschiedenis en de ontwikkeling van deze sterke en positieve daad eenigszins uitvoerig in herinnering gebracht, want ik meende, dat in een Gedenkboek, dat toch wil terugzien op den afgelegden weg, een herdenking van een gebeurtenis als deze niet mocht ontbreken en dat een beeld van de wijze, waarop de M. T. S. te Utrecht, vrucht van de toewijding, stuwkracht en inspireerende durf van het hoofdbestuur van den N. A. B. tot stand kwam, wel degelijk op zijn plaats was. Het zal de herinnering aan de jaren van ridderlijken strijd weder doen opleven, de voorgeschiedenis van dit groote werk vastleggen en zal aldus de welverdiende overwinning dubbel doen waardeeren. DOEL VAN DE MIDDELBARE TECHNISCHE OPLEIDING. Het doel van het middelbaar technisch onderwijs en speciaal het doel van de M. T. S. te Utrecht is, degelijk ontwikkelde en beschaafde burger- en waterbouwkundigen te vormen, die na eenigen tijd in de praktijk werkzaam te zijn geweest, kunnen worden 216 belast met het zelfstandig ontwerpen en uitvoeren van eenvoudige bouwwerken of die onder hoogere leiding kunnen medewerken bij het ontwerpen en voorbereiden van belangrijker werken van meer ingewikkelden aard of van een hooge architectonische beteekenis, en die tevens in staat zullen zijn de uitvoering van door anderen ontworpen werken en de werkzaamheden in groote bedrijven te leiden. In de jaren nu, waarin de N. A. B. er naar streefde deze school voor middelbaar • technisch onderwijs op te richten, in die tijden van opbouwen en afbreken, werd meerdere malen als een der schaduwzijden van dit particulier initiatief de verwachting uitgesproken, dat de school van den N. A. B. een instelling van exclusief karakter zou worden. Men vreesde, dat den zonen der leden de voorkeur zou worden gegeven, men uitte de bedenking, dat deze middelbare technische school, door de groote zeggingschap van den N. A. B. niet vooreerst en vooral de groote algemeene groep middelbaar technici zou opleiden, doch zich meer speciaal zou toeleggen, op het vormen van aannemers. Dat deze vrees ongegrond is gebleken, toont de geschiedenis der school, van voorkeur is in geen enkel opzicht, in geenerlei richting sprake geweest. De veronderstelling, dat de opleiding tot aannemer de overhand zou krijgen, getuigde buitendien van een absoluut gemis aan kijk op het doel en karakter van dit onderwijs. Immers, — en 't is hier de plaats, daarop eens dieper in te gaan — evenmin als de middelbare technische school na een 27» —-3-jarigen cursus, architecten kan afleveren, evenmin kan er sprake van zijn, dat zij na deze schoolperiode „all round" aannemers de wereld inzendt. Wat toch is het geval, watkan.de middelbare technische school geven? De middelbare technische school kan slechts den grondslag leggen en dié hoogstnoodige voorbereiding en ontwikkeling geven, waarmede de absolventen in staat gesteld worden, al naar hunne geaardheid en karaktereigenschappen en hunne in de praktijk naar voren te brengen geschiktheid, zich zelfstandig verder te bekwamen in de vervulling van een der vele voor hen opengestelde betrekkingen of beroepen. Er kan niet genoeg op gewezen worden, dat geen enkel leerplan hen voor een der vele in de breede reeks van bedrijven zelfstandige of onafhankelijke posities geheel gereed kan maken. De natuurlijke geschiktheid van den leerling kan door geen school veranderd worden, speciale eigenschappen kunnen, indien de kiem niet aanwezig is, door geen methode worden verkregen. Evenals hij, die geen muzikaal gehoor heeft, niet tot musicus gevormd kan worden, evenmin kan de middelbare technische school een leerling tot een niet voor hem bestemde en geschikte betrekking gereed maken. Een van nature voor kleur en verhouding ongevoelige kan niet tot begaafd teekenaar of ontwerper; een van nature onzelfstandige, steun en leiding behoevende leerling, niet tot zelfstandig en verantwoordelijk leider; een ander, wien het geheel ontbreekt aan organisatie- 217 vermogen, helder, vlug en scherp inzicht, en met gemis aan commerciëele eigenschappen, zal niet tot praktisch en zelfstandig aannemer gevormd kunnen worden. De middelbare technische school kan geen begaafdheden doen ontstaan, doch slechts, door een doeltreffenden leergang, door den persoonlijken invloed en vertrouwengevende leiding der leeraren, sluimerenden aanleg en goede eigenschappen doen ontwaken, leiden en ontplooien, zoodat een van de leidende gedachten bij dit onderwijs dient te zijn, dat in de ontwikkeling van den leerling niets onderdrukt of verdrongen mag worden wat den toekomstigen middelbaar technicus van waarde kan zijn. Zij moet dat zoodanig doen, dat zoowel de artistiek als de praktisch en zakelijk aangelegde leerling niet in zijn ontwikkeling geschaad wordt en tevens zóó, dat de minder begaafde of de onzelfstandige leerling ook niet tot ontwerper of leider en uitvoerder verwrongen of geforceerd zal worden. Vele wegen staan voor den afgestudeerde open, voor allen, ook voor den toekomstigen aannemer is de noodzakelijke algemeene technische ontwikkeling grootendeels dezelfde, de speciale kundigheden worden in het werkelijke leven opgedaan. Het einddoel dat zij zullen bereiken, zal immer afhankelijk zijn, niet alleen van hunne persoonlijke eigenschappen, doch ook van de bijzondere omstandigheden en voorwaarden, waarin zij komen te verkeeren. Hebben zij in een of enkele der vele betrekkingen, welke zij direct na het verlaten der school kunnen vervullen, hunne kennis praktisch verrijkt, zijn zij ervaren geworden in dat, wat de school nooit, wat slechts het werkelijke leven geven kan, dan zullen zij langzamerhand die richting kiezen, waarvoor zij 't meeste zullen gevoelen en waarvoor zij 't meest geschikt zijn. Eerst dan zullen zij een der vele posities innemen, waarvoor de middelbare technische school den grondslag legde, eerst dan zal de splitsing zich voltrekken, dan pas zullen zich de verschillende richtingen scherp afteekenen. De school voor middelbaar technisch onderwijs, moet dus op de verzorging der grondvakken den grootsten nadruk leggen. Zij zal zich hoofdzakelijk dienen te beperken tot de technische details, immers „Wer im Bauwesen etwas Ganzes leisten will, musz die Einzelheiten beherrschen." Zij mag en kan zich in die eerste inleidende jaren niet splitsen naar de verschillende bestemmingen en beroepsmogelijkheden in velerlei nuances en combinaties, welke de leerlingen later kunnen bereiken. De veelzijdigheid in de nijverheid is te groot, dat het der school mogelijk zou zijn» specialisten voor de praktijk te vormen. Dat moet met volle gerustheid overgelaten worden aan het werkelijke leven, aan de wisselwerking en ervaringen van de praktijk en het aanpassingsvermogen en streven der jonge technici. En dan zal de school niet aansprakelijk gesteld kunnen worden voor de wellicht droeve ervaringen, welke de oud-leerling misschien zal ondergaan, alvorens hij zijn bestemming bereikt zal hebben; of voor de enkele teleurstellingen, die zij zullen 218 ondervinden, welke den praktisch nog niet ervaren beginneling al te spoedig voor groote verantwoordelijkheid of te hooge speciale eischen gesteld hebben. Evenmin zal men de middelbare technische school kunnen verwijten, dat zij haar doel voorbijstreeft, wanneer enkele zeer begaafden, dank zij vooral ook hunne bijzondere karakter-eigenschappen, posities bereiken, welke ver boven de bestemming der M. T. S. heenreiken. Zeer juist is wat Geh. Regierungsrat Direktor Romberg in zijn „Bericht über die staatlichen mittleren Fachschulen" opmerkt: , es soll keineswegs gesagt sein, dasz der Absolvent einer mittleren technischen Fachschule immer nur ein mittlerer Techniker, der Absolvent einer Werkmeisterschule immer ein Werkmeister wird oder bleibt, aber auch nicht, dasz jeder Absolvent einer technischen Hochschule in der Industrie eine führende Kraft wird." Om nu aan het beoogde doel te beantwoorden, zal onderwijs dienen gegeven te worden, in de volgende — in groote trekken aangegeven — vakken s algebra, stereo- gonio- en trigonometrie, beschrijvende meetkunde, natuur- en scheikunde, kennis van werktuigen, nederlandsch, fransch, duitsch, engelsch, boekhouden, inrichten van administratie, wettenkennis, sociaal-economie, statische berekeningen en grafostica, landmeten en waterpassen, beton- en gewapend beton constructies, theorie der bouwconstructies, bouwkundig teekenen, kennis van bouwstoffen, bestekken, begrootingen, materiaalstaten en uitvoeringswijzen. Voor alle groepen, dus ook voor den toekomstigen aannemer is, bovenstaand programma van algemeene ontwikkeling en kennis der technische vakken vereischt. De eenige splitsing die daarnaast gemaakt kan worden is: opleiding tot burger-bouwkundige en opleiding tot waterbouwkundige. De eene groep, de burger-bouwkundigen, ontvangt dan naast dit algemeen onderricht, lessen in bouwkunst-theorie, stijl- en ornamentleer, architectonisch teekenen, architectonisch-vormteekenen, handteekenen, architectuur-opmetingen en perspectief; terwijl de andere groep terzelfder tijd lessen volgt in: waterbouwkunde-theorie, waterbouwkundig teekenen en meer uitgebreid landmeten en waterpassen en driehoeksmeting, zoodat deze groep het diploma „waterbouwkundige" kan behalen. En mochten er dan leerlingen zijn, — zooals het meermalen voorkomt — die er prijs op stellen beide kundigheden te verwerven, dan is er niets tegen en is t ook praktisch zeer goed uitvoerbaar, om na het verkrijgen van het eene diploma, de studie een jaar in de andere richting voort te zetten om ook het tweede diploma te behalen. Vooral zal dit wenschelijk zijn voor diegenen onder hen, die gedurende den schooltijd blijken hebben gegeven, die eigenschappen te bezitten, welke met recht mogen doen verwachten, dat zij, indien de omstandigheden hen gunstig zijn, als aannemer zullen slagen. Aldus stelt de middelbare technische school de afgestudeerden in staat, zich onmiddellijk als technische hulpkracht verdienstelijk te maken. De posities, welke de absolventen na het verlaten der school kunnen innemen, zijn velerlei, zooals daar zijn: teekenaar, opzichter en opzichter-teekenaar bij burgerlijke- en waterbouwkundige werken, oparchi- 219 tecten- ingenieurs- en aannemersbureaux, bij spoor- en tramweg mfl", zoowel in Nederland als Nederlandsch-Indië, idem bij Rijks- en Gemeentewerken, bij den Rijks-en Provincialen Waterstaat, bij de Staatsmijnen in Limburg en bij Gemeentelijken Woningdienst; opzichter bij B. O. W. en Rijks Waterstaat in Nederlandsen Indië; opzichter bij het Departement van Openbare werken in Suriname; opzichter bij de S. S. in Ned. Indië en bij de Ned. Ind.- en Deli- Spoorweg M'1"»; assistent uitvoerder bij groote, uitvoerder bij kleine werken; bedrijfsassistent; technisch assistent bij den Octrooiraad; constructeur-teekenaar bij gewapend betonbouw; adjunct-landmeter bij het Kadaster in Ned. Indië enz. De betrekkingen, welke de excelleerende krachten in den loop der jaren kunnen bereiken zijn b.v.: leiders van middelmatige of groote bedrijven; technisch ambtenaar bij den Rijks- en Provincialen Waterstaat, bij de Arbeids-üispectie, bij den dienst voor waterkracht en electriciteit in Ned. Indië en bij Rijks- en Gemeentewerken; bouwkundig ambtenaar bij de afdeeling Loodswezen (Departement van Marine); inspecteur bij het Bouw- en Woningtoezicht; opzichter van den arbeid; chef technische werkplaatsen; chef de bureau; hoofdopzichter, vast bouwkundige bij groote bedrijven en fabrieken; aannemer; architect; gemeentelijk bouwmeester in kleine gemeenten; bouwkundige en dienstdoend ingenieur (d.d.I.) bij de Ned. Ind. Spoorweg Mij.; controleur bij gewapend betonbouw; bouwkundige bij Cultuur Maatschappijen in Ned. Indië en elders; landmeter bij het Kadaster in Ned. Indië enz. enz. Om nu dit middelbaar technisch onderwijs met vrucht te kunnen volgen is het noodig, dat de leerling, alvorens toegelaten te worden tot de middelbare technische school een ambacht kent, ingeleid is in het bouwkundig teekenen en wat 't meest wenschelijk is, vooraf eenigen tijd in de praktijk verkeerd heeft of de studie op het gunstigste oogenblik onderbreekt om deze, na in de praktijk gevormd te zijn, weder bewuster en doeltreffender voort te zetten en te beëindigen. Immers de school kan onmogelijk den leerling voldoende doordringen van het hoe en waarom en welke materialen voor een bepaald doel geschikt zijn, wanneer hij niet weet, wat met bepaalde materialen en gereedschappen verkregen en wat daarvan geëischt kan worden. Slechts wanneer de leerling over deze kennis en ervaring beschikt, zal 't hem duidelijk zijn, dat een constructie soms door een kleine wijziging op papier veel eenvoudiger en dikwijls vlugger en minder kostbaar, doch even doeltreffend kan uitgevoerd worden. De school kan hem nimmer overtuigen van de groote verantwoordelijkheid, welke gedragen moet worden, wanneer voorgeschreven, berekend en geteekend werk tot uitvoering bestemd is, indien hij niet in de werkelijkheid de verstrekkende gevolgen welke slordig teekenwerk of onnauwkeurig maatvoeren na zich sleepen, ondervonden of gadegeslagen heeft. De school kan onmogelijk den leerling in de gelegenheid stellen het tot stand komen van zijn aan de schoolbank en teekentafel verwerkte opgaven gade te slaan, waarbij bij dan zou kunnen constateer en dat bij het uitvoeren van een bouwwerk tal van 220 vraagstukken cn zaken tot vaststelling en oplossing komen, welke geen teekening of beschrijving vooraf vastleggen of beschrijven kan. Wachten totdat de leerling de school verlaat, om hem dan pas in de praktijk te doen ondervinden, hoe moeilijk en moeizaam het werk eener werkelijk tot uitvoering bestemde teekening ontstaat; eerst dan pas te doen ondergaan de talrijke maatregelen en maatzorgen, voorbereidingen en vaststellingen — alles zaken waarvan hij op school wel gehoord heeft, waarvan hem de ernst wel is uiteengezet, maar waarvan de waarheid en noodzakelijkheid hem eigenlijk nooit goed bewust is geworden — zou het paard achter den wagen spannen zijn. Deze praktijk wordt niet op de schoolbank of aan de teekentafel geleerd, dit alles kan niet door lessen, boeken en doceeren verkregen worden. Hier voorzeker past de uitspraak van Gustav. Frenssen „Von Büchern wird man nicht klug, sondern von dem was man erlebt." Ik zal bij dit onderwerp niet langer vertoeven, evenmin zal ik dieper op dit vraagstuk ingaan en de vele meeningen en opvattingen uiteenzetten, welke er zooal heerschen omtrent het meest gunstige tijdstip — 't zij vóór, gedurende of na de studie — waarop die praktische vorming dient aan te vangen. Deze kwesties hebben nog steeds de volle aandacht van hen, wien de zorg van dit M. O. T. is toevertrouwd. Intusschen staat de overtuiging vast, dat, wanneer geen praktische vorming heeft plaats gehad, alvorens de studie aan te vangen of te beëindigen, op gevorderden leeftijd, onder ongunstige omstandigheden, gepoogd moet worden te bemachtigen, wat onder gunstiger omstandigheden geleerd en verkregen had moeten worden, toen men jonger, dus voor goede leiding en blijvende mclrukkjen ontvankelijker was. Wel is het hier de plaats het middelbaar tedinisch onderwijs van den praktischen kant nog wat nader te bezien. Het spreekt natuurlijk vanzelf dat het onderwijs op de middelbare technische school steeds en vooral de eischen der praktijk voor oogen dient te houden. Daartoe is o.m, zeer gewenscht, tot ondersteuning, bevestiging en beter begrip van het geleerde en tot het wekken van meer belangstelling, nu en dan bouwwerken in uitvoering, fabrieken en bedrijven in werking enz. te gaan bezichtigen. Voor deze excursies zijn geen groote tijdroovende reizen noodig, eenvoudige bouwwerken ter plaatse of in de naaste omgeving bieden voldoend en voortreffelijk materiaal. Het is niet noodig, zelfs niet gewenscht voor deze bezoeken, buitengewone of ingewikkelde werken te bestemmen. Deze excursies moeten dan, om zoo doeltreffend mogelijk te zijn, zorgvuldig voorbereid en vooraf zijn besproken, zoodat het geen vluchtige bezoeken, noch oppervlakkige bezichtigingen worden. Ook is het zeer aan te bevelen, dat de leeraar — indien mogelijk — praktische opgaven uit de omringende praktijk, welker groei en verwezenlijking kan worden gadegeslagen, behandelt en uit te werken geeft. Hij zal ook, indien de omstandigheden en de aard van het onderwerp dit toelaten, de leerlingen gelegenheid dienen te 221 geven, eigen meening en overdenking tot uiting te laten komen — immers, vooral bij construeeren zijn verschillende inzichten en wegen, die min of meer met hetzelfde resultaat tot eenzelfde doel leiden, mogelijk — hij zal daardoor niet alleen in staat zijn, zich te overtuigen of de leerlingen zich de verwerkte leerstof en een logische gedachtengang eigen gemaakt hebben, doch zal tevens door het goede daarin te waardeeren en verkeerde voorstellingen te verbeteren, hen aansporen tot welbewust technisch denken, zoodat het gedachtenloos van buiten leeren voorkomen, en het zich inprenten van het hoe en waarom zooveel mogelijk aangewakkerd wordt. Opdat het technisch onderwijs, de vorderingen en wisselingen der praktijk en der industrie, waar men steeds voor nieuwe opgaven, materialen en hulpmiddelen gesteld wordt, eenigszins zal kunnen volgen en zich steeds zal kunnen aanpassen aan de eischen, welke hen, die straks de school verlaten en de wereld ingaan, worden gesteld» zal er naar gestreefd dienen te worden, dat den technische leeraar voldoende gelegenheid blijft voeling te houden met de praktijk van het bedrijfsleven. Dan zal hij niet krampachtig blijven vasthouden aan opvattingen en uitvoeringswijzen dagteekenend van zijn tijd, hij zal integendeel frisch blijven en steeds nieuwe ervaringen uit zijn praktijk kunnen aanhalen. Hij zal kunnen spreken over eigen aanschouwen, beleven en verwerken; hij zal aldus zijn onderwijs aantrekkelijk kunnen illustreeren, de geest der jongens steeds wakker kunnen houden door voorbeelden aan de eigen beleefde praktijk ontleend. Ik ben er van overtuigd, dat niets meer de belangstelling der leerlingen aanwakkert dan dit levende materiaal. Het kan niet anders, of dit moet het onderwijs ten goede komen, ook, omdat de leerling goed voelt, het verschil tusschen hetgeen zijn leermeester hem op grond van eigen ervaren geven kan en 't geen hij in staat is te verschaffen, op grond van zijn theoretische kennis. Wel kan deze verdeelde belangstelling en werkzaamheid der leeraren, tot bezwaren van organisatorischen en internen aard aanleiding geven, doch ik meen wel te mogen verklaren, dat de voordeelen ruimschoots tegen de nadeelen opwegen. En zelfs wanneer de leeraren aldus „bij blijven", dan nog zal het zeer gewenscht zijn, dat ingenieurs, architecten, of aannemers van veel ervaring en goeden kijk op het middelbaar technisch onderwijs zich nu en dan beschikbaar willen stellen om in enkele korte cursussen, onderwerpen uit het volle leven te komen behandelen. Dit zijn slechts enkele voorbeelden van de wijze, waarop samenhang tusschen school en leven geschapen kan worden. Wanneer aldus de middelbare technische school datgene zal geven, wat in het volle, veeleischende en niets ontziende leven niet dan ten koste van veel tijd, geld en energie, veelal vergezeld van tal van teleurstellingen en misgrepen kan worden verkregen, wanneer de middelbare technische school dus geeft wat in het bedrijf niet te verkrijgen is, „ Wenn die Schulen nicht das lehren, was in der Werkstatt nicht erworben werden kann, so haben sie keinen Nutzen" -en dan is haar taak nog beduidend genoeg, dan zal, wat de vertrokken leerling aan volledige technische vorming nog ontbreekt het praktische leven hem verder helpen ontwikkelen. 222 Ten slotte zullen de docenten den leerling dienen in te prenten, dat hij in lagere posities nog veel elementairs zal moeten leeren en dat hij zich vooral niet al te spoedig eenzijdig of uitsluitend op de teekenbureaux moet gaan vormen. Wij hebben hierboven gezien, dat onder de vele werkkringen, welke door de middelbaar-technici bereikt kunnen worden, ook het beroep „aannemer" is opgenomen, en kunnen wij dus constateeren, dat de N. A. B. toen hij de gelegenheid daarstelde om het zoozeer en zoolang ontbeerde M. T. O. te genieten, voor eigen kring heeft bereikt, hetgeen van den aanvang in zijn statuten was vastgelegd, n.1.: het verhoogen van het peü van den aannemer. Aldus heeft de N. A. B. den weg bereid om den toekomstigen aannemer in technische en algemeene ontwikkeling en beschaving het niveau te doen bereiken van diegenen met wie hij later in vruchtbaar onderling begrijpen en waardeeren zal samenwerken. Het zal vaak kunnen gebeuren, dat hij, die met deze middelbare technische opleiding tot grondslag, de wereld ingaat en steeds aan zijn ontwikkeling voortwerkt, dat dan, wanneer hij zich uitsluitend als zelfstandig bouwkundige beweegt, de omstandigheden hem dringen, de hem verstrekte opdracht, zoowel voor te boeiden als uit te voeren. Evenals nu de uitsluitende architect uit de praktijk, niet over het hoofd zal zien, dat aesthetische en compositorische eischen slechts eenige zijden van het vak betreffen en dat ook volle aandacht moet worden geschonken aan vraagstukken van technischen en commerciêelen aard; evenzoo zal de uitsluitende aannemer der praktijk, naast zijn organisatorische ontwikkeling, naast het volkomen beheerschen der talrijke technische hulpmiddelen, naast die bewuste zelfstandigheid, die hem in staat kan stellen de viSk verstrekkende gevolgen van zijn besluiten en oplossingen te overzien, zich voortdurend inwerken in de bovenbedoelde samenstellende vragen, welke ook tot zijn terrein behooren en waarmede hij voortdurend in nauwe aanraking komt. Dan zal niets in den weg staan aan het feit dat zoo vaak voorkomt, dat namelijk deze beide qualiteiten, architect en aannemer, in één persoon vereenigd worden, zoodat, zoowel deze architect naast zijn taak van scheppen en ontwerpen, te zijner tijd door de omstandigheden er toe komt of genoodzaakt wordt ook de geheele uitvoering van het bouwwerk te bewerkstelligen, en omgekeerd deze aannemer, naast zijn taak van uitvoeren, zich er niet aan zal onttrekken, wanneer te zijner tijd. hem niet alleen de uitvoering doch ook het ontwerpen en voorbereiden van een eenvoudig bouwwerk wordt opgedragen. Aldus kon met recht als doel der middelbare technische school hierboven o.a. genoemd worden: de voorbereiding tot het zelfstandig ontwerpen en uitvoeren van bouwwerken van eenvoudigen aard en van geen groote architectonische beteekenis. Ik plaatste boven dit artikel: „Opleiding tot aannemer", ik deed dit niet met het voornemen nu eens scherp den weg te gaan afbakenen welke gevolgd moet worden 223 om tot aannemer bevoegd verklaard te worden; wel meende ik de juiste tot dat doel leidende richting te kunnen aanwijzen. De hierboven aangegeven hoofdrichting, het middelbaar technisch onderwijs, zal dus ook door den toekomstigen aannemer dienen doorloopen te worden en wij zullen dan bemerken, dat al wat nog meer noodig is om een degelijk en bekwaam aannemer te zijn, aan den persoon, het leven en de omstandigheden dient te worden overgelaten. Welke zijn nu die andere en niet de minste eischen, waaraan voldaan moet worden om als aannemer te kunnen slagen en aan welker vervulling het der school niet gegeven is, mede te werken? Ziehier het antwoord. Om een goed aannemer te kunnen zijn is het vooreerst noodig, dat hij een ambacht meester is en een breeden, door nauwe aanraking verkregen kijk op tal van andere vakken bezit. Hij moet als ambachtsman gewerkt hebben, vertrouwd zijn met de te bezigen gereedschappen, materialen enz., kortom, hij moet weten, wat geëischt kan en mag worden. Hij moet verkeerd hebben te midden der groepen, die hij straks met goed begrip zal moeten leiden, hij moet van nabij een blik geslagen hebben in het leven en streven, de inzichten en opvattingen van hen met wien hij zal moeten samenwerken. Hij moet ondervonden hebben den invloed van sociale factoren op het arbeidsvermogen en den arbeidslust. Hij moet aldus een juisten kijk gekregen hebben op zijn hulpkrachten, deze goed weten te kiezen, weten wat met hen te bereiken is en hoe zij 't best benut kunnen worden. Hij moet ook een klaar inzicht hebben in 't geen met hulpmiddelen en materialen bereikt kan worden, hij moet de keuze en de wijze van benutting der vele en verscheidene uitvoeringsmiddelen meester zijn. Hij zal zoodoende een juist begrip krijgen van de meest economische wijze van werken en van het bepalen van de noodige arbeidskracht. Hij zal daarom in zijn overgangstijd als uitvoerder ook goed dienen te letten op al wat desgelijks voorkomt bij de talrijke vakken, waarmede hij in aanraking komt. Hij zal steeds op zijn qui-vive moeten zijn, steeds scherp moeten waarnemen en zooveel doenlijk zijn ervaringen en kennisnemingen, zoowel wat werkwijze, uitvoering, als prijzen enz. betreft, moeten vastleggen. Juist dit zelf ervaren en opmerken geeft hem die routine, die vaardigheid, dien praktischen kijk op den geheelen samenhang in het bouwvak, die in boeken niet te vinden en op scholen niet te leeren is. Als aannemer moet hij zorgen, dat niets aan de dikwijls ingewikkelde en aan tijd gebonden regeling ontbreekt, dat geen arbeid verspild wordt op onjuiste wijze of plaats, dat noch een teveel, noch een teweinig aan personeel, middelen en materialen voorkomt, dat de aanneming van hulpkrachten, het aankoopen van hulpmiddelen en het aannemen van materialen op de meest logische en economische wijze geschiedt. Hij moet niet alleen het talent hebben, de vele en verscheidene werkkrachten in 224 gemeenzaam en vruchtbaar overleg te doen arbeiden, doch tevens de tact bezitten om met menschen van velerlei qualiteit, die zoowel boven als beneden hem geplaatst zijn, in zakelijk en doeltreffend overleg te kunnen samenwerken. Hij moet een vooruitzenden sblik hebben, hij moet zich niet uit het veld laten slaan door, trots alle genomen maatregelen en voorbereidingen, onverwacht opkomende hindernissen, welke immers in groote, aan tijd gebonden en ingewikkelde ondernemingen niet te voorkomen zijn; hij moet dan vooral den nieuwen toestand kunnen overzien en beheerschen en hij moet in staat zijn in den kortst mogelijken tijd, met de minst mogelijke kosten zoodanige maatregelen te nemen, dat de voortgang van het werk niet wordt belemmerd. * Dit alles vereischt een helder en gezond verstand, vlug begrip, ad-rem denken en handelen, tact en organisatievermogen, een onafhankelijk oordeel, een flinke dosis menschenkennis, groote gezonde arbeidskracht, een sterk karakter en niet het minst ondernerningsgeest;^ eigenaardigheden van het beroep die zoovele energieke en persoonhjk beduidende mannen welke onder de groote aannemers voorkomen, tot ideeënrijke organisators stempelen. Bezit nu de oud-leerling der middelbare technische school, een groot aantal dezer aangeboren eigenschappen, welke dus niet door onderricht verworven, doch wel door vroegtijdige praktische werkzaamheid en serieus gedragen verantwoordelijkheid, wakker gemaakt en ontwikkeld kunnen worden, dan zal hij, mits gewapend met gezond idealisme, zonder hetwelk groote resultaten niet bereikbaar zijn en mits hii onvermoeid blijft werken en zich ontwikkelen in velerlei, als aannemer een goed faguur moéten maken, de rechte man op de rechte plaats zijn. Dat hij dan bedenke, dat zijn slagen niet voor een gering deel aan het juiste inzicht, het wijs beleid en de met moed en vertrouwen bezielende stuwkracht van den Nederlandschen Aannemersbond te danken is, die in September 1910 de Middelbare lechnische School voor de Bouwkunde te Utrecht heeft gegrondvest. DE TOEKOMST VAN DEN MIDDELBAAR-TECHNICUS OVERZICHT DER BETREKKINGEN, WELKE - ZOOVER WIJ KONDEN NAGAAN - BEKLEED ZIJN OF WORDEN, DOOR OUD-LEERLINGEN DER MIDDELBARE TECHNISCHE SCHOOL VOOR DE BOUWKUNDE TE UTRECHT Hierbij valt op te merken: le dat thans, in Juli 1920, totaal 160 leerlingen met een eind-diploma de school hebben verlaten, ; 2e dat in Februari 1913 de eerste groep leerlingen met een eind-diploma de school verliet, zoodat de oudste groep nog slechts zeven jaar in de praktijk werkzaam is. is 225 3e dat in de jaren 1914—1919, tengevolge der mobilisatie, velen in hunne plannen en vorderingen ernstig zijn belemmerd. d dat dus eerst over eenige jaren de vragen: welke posities bekleeden de oudleerlingen der Middelbare Technische School en welke vooruitzichten voor de toekomst bestaan er voor den „Middelbaar-technicus", kunnen worden beantwoord. Als architect hebben zich gevestigd 7 oud-leerlingen; Als aannemer „ „ „ 10 „ ,. ; Als architect-aannemer „ „ 3 „ „ ; Rijks-Provinciale Waterstaat Waterschappen enz. Technisch ambtenaar, opzichter-teekenaar, buitengewoon opzichter en teekenaar bij den Rijkswaterstaat. Opzichter-teekenaar, opzichter, buitengewoon opzichter en teekenaar bij den Provincialen Waterstaat. Opziener der Domeinen in Zeeland. Opzichter bij den Haarlemmermeerpolder. Opzichter-teekenaar bij het Hoogheemraadschap „Delfland". Landmeter en opzichter bij verschillende polderbesturen en waterschappen. Rijkswerken. Bouwkundig ambtenaar en opzichter-teekenaar bij den bouwkundigen dienst van het Loodswezen. Tijdelijk opzichter bij den dienst der Landsgebouwen. Opzichter bij het Rijksbureau voor Drinkwaterleiding. Opzichter bij den bouwkundigen dienst der Rijks-Landbouwhoogeschool te Wageningen. Gemeentewerken. Gemeente-architect te Lochem. Bouwkundige te Bussum. Opzichter-teekenaar le klasse te Apeldoorn Bussum en Delft. Opzichtcr-teekenaar te Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, Haarlem, Groningen, Hengelo, Hilversum, Zaandam, Deventer, Tilburg, Zeist, Ede, Emmen, Culemborg, de Bilt, Wildervank en Leerdam. Teekenaar te Amsterdam, Groningen, Utrecht en Arnhem. Bouw- en Woningtoezicht Inspecteur bij het Bouw- en Woningtoezicht te Amsterdam en Utrecht. Opzichter bij het Bouw- en Woningtoezicht te Groningen en Hilversum. 226 Teekenaar bij het Bouw- en Woningtoezicht te Hengelo en bij den Gemeentelijken Woningdienst te Amsterdam. Gemeentebedrijven. Opzichter-teekenaar bij den dienst der gemeente havenwerken te Amsterdam. Opzichter-teekenaar gasfabrieken: Haarlem, Zaandam en Zeist. Teekenaar le klasse bij de Electrische Centrale te Utrecht. ■Spoor- en tramwegmaatschappijen. Technisch ambtenaar le klasse bij de Ned.-Indische Spoorweg Maatschappij te s Gravenhage. Opzichter-teekenaar bij de Centr. Limb. Spw. MÉÉ te Roermond en bij de Gron. Drentsche Spw. Mij. Opzichter bij Spoor- en Trambouw te Groningen, bij de Tramw. Mij. Oostelijk Groningen; bij de Woldjer Spoorweg en Stoomtramweg MS. in Groningen. Landmeter bij verschillende andere Spoor- en Tramweg Mijen. Gewapend betonbouw. Directeur der N.V. Utrechtsche Betonijzerbouw te Utrecht. Bouwkundige, controleur, technisch ambtenaar, constructeur, uitvoerder of teekenaar o.a bij de: Holl. Mij. tot het maken van werken in gewapend beton te 's Gravenhage,' de N.V. Werninks betonfabrieken te Leiden, de N.V. Breda'sche Beton Mij., de Koninklijke Rotterdamsche Betonijzer Mij, v/h. v. Waning en Co. te Rotterdam, de N. V. gewapend betonbouw „de Kondor" te Amsterdam, de Betonbouw „de Maas" te Rotterdam en bij de Nederlandsche Betonijzerbouw te Amsterdam, directeur Ut. L. A. Sanders. Ingenieurs, architecten. Bouwkundige, chef de bureau, hoofdopzichter, opzichter-teekenaar. opzichter en teekenaar bij verschillende ingenieurs en architecten. Aannemers. Bouwkundige, opzichter-teekenaar, uitvoerder enz. bij verschillende aannemers. Bouwkundige bij bedrijven enz. Bouwkundige bij de Ned. Heidemaatschappij te Arnhem, de fabriek „de Korenschoof te Utrecht, de Heinekens Bierbrouwerij, de Korunklijke Fabriek F. W Braat te Delft, en bij de firma Stein en Takken te Utrecht. 227 Diversen. Tijd. opzichter-teekenaar bij het Centraal Inundatie Bureau; tijd. teekenaar bij de Mij. tot Expl. van S.S.; inspecteur bij een bouwmaatschappij. Betrekkingen in Nederlandsch-Indië. Bouwkundige bij de Handelsvereeniging Amsterdam (H.V.A.) te Soerabaja; inspecteur bij het Bouw- en Woningtoezicht te Medan; bouwkundige bij cultuur-mij"», op Java; opzichter le klasse weg- en werken bij de Ned. Ind. Spw.Mij,; opzichterteekenaar en opzichter bij den Ir. H. Maclaine Pont, voor den bouw der Technische Hoogeschool te Bandoeng; opzichter bij den Raad van Beheer op het Cultuurgebied (Oostkust van Sumatra); technisch ambtenaar le klasse SamarangJoana Stoomtram Mij.; opzichter-teekenaar bij de Holl. Beton Mij. te Weltevreden; landmeter bij den aanleg van spoorlijnen op Java; technisch vertegenwoordiger voor de firma's Lindeteves en R. L. Stokvis en Zn.; opzichter en opzichter-teekenaar in dienst van het Voorlichtingsbureau voor gewesten, gemeenten en ondernemingen in Nederlandsch-Indië. ERKENNING EN WAARDEERING VAN HET MIDDELBAAR TECHNISCH ONDERWIJS Hoewel van jongen datum, heeft het middelbaar technisch onderwijs reeds in breede kringen erkenning en waardeering gevonden, 't geen o. a. blijkt uit onderstaande gegevens. Vrijstelling bij het afleggen van het examen ter toelating tot de technische Hoogeschool te Delft. Besluit van den Minister van Binnenl. Zaken d.d. 5 Juni 1918 No. 9713, Afdeeling Onderwijs. Ter verkrijging van .een getuigschrift van bekwaamheid tot de studie aan de Technische Hoogeschool te Delft, moet een toelatingsexamen worden afgelegd, bedoeld in art. 123 der hooger onderwijswet. Aan bezitters van het einddiploma van de Middelbare Technische school voor de bouwkunde te Utrecht, wordt, op een daartoe strekkend aan het Departement van Binnenlandsche Zaken in te zenden gezegeld adres, vrijstelling verleend van een nader onderzoek in de vakken: wiskunde, (algebra, stereometrie, gonio- en trigonometrie, beschrijvende meetkunde); de gronden van de gemeente-, provinciale- en staatsinrichting van Nederland; staathuishoudkunde en de statistiek; de beginselen der handelswetenschappen, daaronder die der warenkennis en het boekhouden en het handen rechtlijnig teekenen; genoemd onder a, g, h, p en r, in art. 17 der wet van 2 Mei 1863. 228 Ministerie van Koloniën. a. Bij beschikking van den Minister van Koloniën d.d. 21 Mei 1920 is bepaald, dat ten opzichte van de benoembaarheid tot adjunct-landmeter bij het kadaster in Nederlandsch-Indië, vastgesteld bij besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsen Indië, d.d. 9 Januari 1918 No. 22, het eindexamen van de Middelbare Technische School voor de Bouw- en Waterbouwkunde te Utrecht, wordt gelijkgesteld met het eindexamen eener Hoogere Burgerschool met vijfjarigen cursus. b. In een schrijven van den Adviseur aan het Departement van Koloniën d.d. 3 Aug. 1919 is medegedeeld, dat voortaan het diploma, afgegeven door de Middelbare Technische School te Utrecht, niet alleen in aanmerking komt voor den dienst bij de Staatsspoorwegen in Nederlandsch-Indië. doch dat zelfs bij de beoordeeling van sollicitanten dit diploma de voorkeur verdient boven andere, daarvoor tot nu toe in aanmerking komende en vereischte diploma's en dat tevens aan de bezitters van dit diploma een hoogere aanvangswedde wordt toegekend. Ned. Indische Spoorweg Maatschappij. Bij de Ned. Ind. Spw. Mij. verdient het middelbaar-technisch diploma de voorkeur, ontvangen de bezitters een speciale toelage en kunnen den rang van dienstdoend ingenieur (d.d. I.) bereiken. Waar het diploma M. T. S. geèïscht wordt. Het middelbaar-technisch diploma wordt — zoover bekend — geëischt voor: chef van de technische werkplaats-controle bij Werkspoor; voor opzichter bij het Departement van Openbare Werken en Verkeer in Suriname; voor opzichter voor den Waterstaat en 's Lands Burgerlijke Openbare Werken en voor de Landsgebouwen in Nederlandsch-Indië; voor bouwkundig ambtenaar bij het Loodswezen; voor klerkteekenaar bij den gemeentelijken woningdienst te Amsterdam en voor ambtenaar bij den dienst voor Waterkracht en Electridteit in Nederlandsch-Indië. Waar het diploma M. T. S. de voorkeur heeft. In verschillende gevallen heeft het diploma M. T. S. de voorkeur en wel voor zoover bekend is: bij den dienst der gemeentewerken te 's Gravenhage, Breda, Groningen en Soerabaja; bij het Departement van Arbeid als opzichter van den arbeid en als technisch ambtenaar bij de arbricbinspectie; verder bij verschillende ingenieurs, architecten en aannemers. Waar het diploma M. T. S. aanbeveling verdient. Aanbeveling verdient het bezit van een diploma M. T. S. - voor zoover bekend bij den dienst der gemeentewerken te 's Bosch, Almelo, Delft en Franeker; bij den 229 Provincialen Waterstaat in Noord-Holland, Utrecht en Drente; als buitengewoon opzichter bij den Rijkswaterstaat; bij den dienst der Haarlemmermeerpolder; bij het bouw- en woningtoezicht te Hengelo, Amersfoort en Hilversum; bij den bouwkundigen dienst der Staatsmijnen in Limburg; bij de Bataafsche Petroleum Mij.; bij den Octrooiraad als technisch assistent en verder bij verschillende ingenieurs, architecten, aannemers en in tal van ondernemingen. 230 VAKOPLEIDING DOOR F. DE HERDÉR e taak, die ik op mi) genomen heb, om in 't gedenkboek van den Nederlandschen Aannemersbond bij zijn 25-jarig bestaan een artikel te schrijven over Vakopleiding, heb ik gaarne aanvaard; niet alleen omdat de vakopleiding mij na aan het hart ligt, maar ook omdat een goede vakopleiding — d.i. de jeugd weerbaar maken voor haar toekomstig bestaan —» een groot maatschappelijk belang inhoudt. Om echter de vakopleiding in het begrip van den tegenwoordigen tijd te beschrijven, dit zou mij buiten mijn bestek voeren. De ruimte, daarvoor vereischt, zou mij vermoedelijk in conflict brengen met de redactiecommissie en de tijd daarvoor noodig zou ook niet tot mijn dispositie staan, zoodat ik mij wensch te bepalen bij de vakopleiding in de bouwbedrijven, wat m.i. ook meer eigenaardig is in een gedenkboek van den Aannemersbond. Wil men streven naar eenige volledigheid, dan is voorafgaan van eenige historische klanken noodzakelijk en ik begin dan met de bekende opmerking, dat de opleiding tot een vak of het eenigszins engere begrip „ambacht" reeds van ouden datum is. Zoo deelt Mr. Dr. C. A. Elias ons in zijn academisch proefschrift mede, dat men in de grijze oudheid reeds behoefte gevoelde het leerlingwezen aan bindende voorschriften te onderwerpen, wat ten duidelijkste blijkt uit eene aanhaling uit het Hindoesch wetboek (300 j. v. C.) die als volgt luidt: „Een leerling, zelfs als hij reeds zijn ambacht kent, zal in het huis van den meester blijven tot na afloop van den overeengekomen tijd, door den meester van het noodige voor zijn onderhoud voorzien worden en aan dezen uitkeerende, wat hij zal verdienen." Van meer historisch belang is, om in 't kort na te gaan hoe de regeling der opleiding was in den Gildentijd. Over het woord gilden zullen we hier maar niet gaan twisten. Het schijnt af te stammen van een oud-germaansch woord, van het angelsaksische geldan of gijldan — „betalen." — Het schijnt niet juist te zijn, gelijk velen veronderstellen, dat de Gilden van hun oorsprong af vereenigingen van vakgenooten waren; ze vormden meer groepen voor het vieren van feestelijkheden bij overwinningen, gebeurtenissen in de familie enz. Aan die festiviteiten werden dan rechtspraken en markten verbonden, waardoor vele bezoekers bijeen kwamen. Deze periodieke bijeenkomsten van vele personen, die allerlei behoeften hadden, voorzagen, bij gemis aan verkeersmiddelen, in dien tijd, in een dringende behoefte. Vervolgens gaven deze bijeenkomsten aanleiding tot allerlei bondgenootschappen, zelfs tot krijgstochten, om aldus den vijand het hoofd te kunnen bieden. Met de doorwerking van het Christendom in de Middeleeuwen veranderden de gilden in zoogenaamde 231 broederschappen, kerkelijke en weldadige vereenigingen, waarbij, om zichzelve meer kracht bij te zetten, de eed werd ingevoerd. Door de voortdurende uitbreiding van het gildewezen kregen de regilieuze gilden ook staatkundigen invloed, waarom vele vorsten, wereldsche zoowel als geestelijke, maatregelen troffen om hun invloed te belemmeren. De onderdrukking der minderen door de Heeren bracht de eersten er toe zich meer en meer aaneen te sluiten om daardoor machten te vormen ter ontwikkeling van krachten, waartoe zij individueel niet in staat waren. Gilden die dit doel beoogden noemden zich Schutsgilden. Zij waren, van meer overwegend wereldschen aard en kunnen als voorloopers worden beschouwd van de eigenlijke bedrijfsgilden, die alle koopmans- en ambachtsgilden omvatten. Het bestaan dezer ambachtsgilden had ten doel beter het hoofd te kunnen bieden aan de verdrukking der edelen en meer bevoorrechte bewoners der steden. en trachtte een voortdurenden arbeid met goede verdienste te verzekeren, waarbij politietoezicht op de uitoefening van het handwerk werd gehouden. Hunne reglementen werden in het belang van het ambacht zelve stiptelijk nagekomen; ook kwamen de leden gedurig bijeen om aan twisten tusschen gildebroeders ontstaan een einde te maken. Hoofdvereischte voor het uitoefenen van een ambacht was het burgerschap van de plaats, waar men zich wilde vestigen. Bij een onbesmetten levenswandel moest zich een zekere mate van bekwaamheid aansluiten, zoodat een vastgestelde leertijd voor elk gilde noodzakelijk was. Na afloop van dien leertijd kon men gezel worden om na gewoonlijk een bepaald aantal jaren en door het vervaardigen van een moeilijk meesterstuk den titel van meester te kunnen verwerven. De eerste voorwaarde voor toelating als leerling was wettige geboorte. In afwijking van den tegenwoordigen tijd, waarin ieder op een „baantje" belust is, had ieder gildebroeder zijn ambacht lief. Hij beschouwde het zelfs als een eer het te mogen uitoefenen en niemand dacht er aan den arbeid als een vernederend iets, als een noodzakelijk kwaad te beschouwen. Zelfs kunstenaars leefden als ambachtslieden en hunne portretten toonen hen met den werkmanskiel aan. De opname van leerlingen ging met groote plechtigheden gepaard; ze werden vervolgens aan een meester toegewezen, die hen in zijn huis opnam, waarbij een schriftelijke overeenkomst getroffen werd. In meer genoemd proefschrift vond ik een paar van die contracten, welke ik meen hier te moeten doen afdrukken. Contract van een glazenmakersleerling, Anno 1319. De glazenmaker Herman nam den knaap Jacob Planschlagers bij zich in huis op met 6 markpenningen, op de volgende voorwaarden: Hij zal den gezegden knaap acht jaren voeden en kleeden, na verloop van dien tijd zal deze knaap vrij zijn van genoemden Herman, maar in die 8 jaren zal hij voor Herman arbeiden en zijn loon zal bij den zelfden Herman blijven. Mocht het echter geschieden, 232 dat Herman binnen de 8 jaren stierf, wanneer de knaap nog zoo weinig geleerd heeft, dat hij met zijn arbeid zijn brood en bier niet verdienen kan, zoo zullen hem gezegde 6 marken terruggegeven worden. Mocht, de knaap echter in het eerste jaar sterven dan zullen 3 marken aan zijn naaste verwanten gegeven worden. Daarvoor heeft Herman al zijn goederen verpand, die hij bezit en later nog in zijn bezit zal krijgen. (Aus dem „Hamb. Schuldbuch". Stadtarchiv). Het tweede is van een goudsmidsleerling en veel kleiner. Bepalingen omtrent de oplossing van het contract door den dood, treft men er niet in aan. De leertijd is slechts 6 jaar. Anno 1303, Juny. De goudsmid Buteko is Hendrik Wunnouszoon 11 Markpenningen verschuldigd, waarvoor hij gezegden Hendrik voeden en kleeden zal; ook zal hij hem getrouwelijk 6 jaar in zijn ambacht onderwijzen. Na verloop van dien tijd zal hij gezegden Hendrik genoemde som weer terug geven. Geschied heden den 26 Juny. De strenge bepalingen, die voor het meesterschap en tegen het vestigen als patroon bestonden, hadden ten doel te groote concurrentie te voorkomen; terwijl tevens bevorderd werd dat slechts bekwame meesters zich als patroon konden vestigen. Doordat de meesters proefstukken moesten vervaardigen welke door het gildebestuur, welks leden altijd zelf meester waren, werden beoordeeld, had dit Bestuur het lot der gezellen volkomen in handen. Met boete werd bedreigd hij, die een door het gildebestuur uitgesloten gildebroeder in zijn werk bijstond. Ook was monopoliseeren van het bedrijf niet vreemd aan het doel der ambachtsgilden. Zoo mocht niemand meer dan een bepaald aantal leerlingen hebben en een leerling mocht eerst na verloop van een zeker aantal leerjaren gezel worden. Verder mocht een gezel zich niet zelf als meester (patroon) vestigen, al had hij zijn meesterproefstuk met gunstig resultaat gemaakt, waardoor een te groote concurrentie werd voorkomen. Merkwaardig is, in verband met de stemmen, die tegenwoordig opgaan om ontslagbriefjes in te voeren, dat we in de gildestatuten aantreffen o.a. ook de bepaling, dat niemand een knecht aan het werk mocht zetten, alvorens diens vorigen meester daarover te hebben geraadpleegd en gebleken was, dat zij in der minne gescheiden waren en bewezen dat de gezel zijn vorigen meester naar behooren had gediend en volgens voorschrift had opgezegd. Tevens werd er voor gezorgd, dat de gezellen niet willekeurig en zonder geldige reden door hun meesters werden ontslagen. Ofschoon het wel eenigszins buiten het eigenlijke onderwerp van de „Vakopleiding" valt, zoo meen ik toch te moeten doen afdrukken in dit gedenkboek, wat ik opgeteekend vond omtrent de gilden in Vivats geïllustreerde encyclopedie, omdat men thans, evenals toen, alles aan wetten en voorschriften wenscht vast te koppelen. „Bij de meeste gilden moest de candidaat een proefstuk als bewijs zijner bekwaam- 233 heid maken en de kosten daarvan, alsmede van allerlei bijzaken, feestelijkheden enz., betalen. De zelfstandige vervaardiging van kunstproducten, die onder gildedwang lagen, was met bedreiging van straf aan elkeen verboden, die niet op de voorgeschreven wijze het recht daartoe verkreeg. Zij, die tegen het verbod in arbeidden, werden knoeiers en beunhazen genoemd. In vroeger tijd hadden de gilden het recht, om dezen hunne werktuigen te ontnemen. De vervolging der beunhazen ontaardde soms in een jacht van geprivilegieerde meesters op arme lieden, wier eenig vergrijp was, dat zij door arbeid in hun onderhoud wilden voorzien, en tegen wie afschuwlijke wetten werden gebruikt, waarvoor huis noch eigendomsrecht veilig was. Men overviel de overtreders in hun woningen, doorzocht alle hoeken, beroofde hen van de vruchten van hun vlijt, en verhinderde hen dus van rechtswege, om in het zweet huns aanschijns hun brood te winnen. Het gilderecht berustte in de meeste landen op den gildedwang in den engen zin des woords, namelijk op het recht van de afzonderlijke gilden, om aan diegenen, die niet in een gild waren opgenomen of die niet een speciaal privilegie hadden, de uitoefening van eenig ambacht te verbieden en hen bij overtreding van dit verbod gerechtelijk te vervolgen. Deze gildedwang was gericht tegen hen, die onbevoegd een ambacht uitoefenden; tegen de binnenlandsche en vreemde kooplieden, kunstenaars en arbeiders, die elders dan op de jaar- en weekmarkten eigengemaakte of gekochte waren in de huizen of op de straten ten verkoop aanboden, of die zonder bevoegdheid in vreemde huizen werk zochten, in plaats van de bestellingen in hunne woningen in ontvangst te nemen. Voorts tegen het publiek, dat geene waren mocht koopen van, noch werk mocht laten maken door anderen dan leden van een gild. Eindelijk tegen de gilden zelve, want, hoewel in den regel aan de gildemeesters zeiven toekwam, om te beslissen of zij wilden werken of niet, het kwam toch ook voor, dat zij daartoe konden gedwongen worden." Het eigenlijke doel van het geheele gildewezen was in zijn oorsprong, weerbaarmaking der ambachtslieden en voorkoming van het verval der ambachten, zedelijke verheffing der gildeleden en verschaffing van den noodigen onderstand aan de hulpbehoevende, oude en zwakke medearbeiders, evenals aan hunne vrouwen en weezen. Naast dit eigenlijke doel werden zooveel baatzuchtige doeleinden door de gilden nagejaagd, dat een vervaltijd noodzakelijk uit de omstandigheden geboren moest worden. Was deze vervaltijd een gevolg van de vele misbruiken, die de gilden invoerden, vooral met betrekking tot het economisch leven der menschen, zoo heeft de grootindustrie en de tijdgeest in den loop van de vorige eeuw de eigenlijke opheffing der gilden tot stand gebracht, en waar zij niet geheel werden afgeschaft hen toch een groot deel hunner macht afhandig weten te maken. Frankrijk was het eerste land, dat de gilden formeel opgeheven verklaarde en wel den 4den Augustus 1789, welk voorbeeld door ons land betrekkelijk spoedig werd gevolgd. 234 Art. 53 der burgelijke en staatkundige grondregels van de Staatsregeling van 1798 luidt: Bij de aanneming der Staatsregeling, worden vervallen verklaard alle gilden, corporaties of broederschappen van neringen, ambachten of fabrieken. Ook heeft ieder burger, in welke plaats woonachtig, het recht zoodanige Fabriek of Trafiek op te richten, of zoodanig eerlijk bedrijf aan te vangen als hij verkiezen zal. Het vertegenwoordigend lichaam zorgt, dat de goede orde, het gemak en gerief der ingezetenen ten dezen opzichte worden verzekerd. In Duitschland hielden de gilden zich staande, tot 1868 toen de wet van 8 Juni verbood anderen in de uitoefening van eenig bedrijf te hinderen. Nu zijn de gevolgen van de afschaffing der gilden voor het leerlingwezen of de vakopleiding niet gunstig gewéést. Allen zijn het er vrijwel onverdeeld over eens, dat de volkomen arbeidsvrijheid, wat de opleiding in ambachten en fabriek betreft, slecht heeft gewerkt, zoodat ook in de bouwvakken na dien tijd een groote vervaltijd is ingetreden. De bouwwerken van dien tijd zijn thans nog de levende voorbeelden om dat te bevestigen: kunst, smaak en handwerkvaardigheid raakten zoek, totdat men eindelijk begreep, dat slecht onderwezen leerlingen slechte arbeiders geven en bijgevolg ook onbekwame meesters, waardoor de nijverheid ten onder zou gaan, werd niet tijdig door wettige maatregelen ingegrepen. Door het afschaffen der gilden werd het vrije ambacht ingevoerd, nam het afsluiten van leerlingencontracten sterk af en werden de afgesloten contracten nog slecht nagekomen. Het in uitzicht stellen van hooger loon was voor een leerling voldoende om zich van contract-trouw te ontslaan. Door de korte of geen leertijd was het voor den leerling gemakkelijk van het eene ambacht in het andere over te gaan en speelde bij de beroepskeus de hoofdrol de vraag in welk vak het spoedigst iets te verdienen was zonder op geschiktheid te letten. Groote vrijheid geeft veelal aanleiding tot losbandigheid om tenslotte in verval te eindigen, zoo ook hier. Ieder kon meester worden, geschikt of niet, zoodat vele onbekwame menschen als meesters troonden; en waar dergelijke meesters wederom leerlingen moesten opleiden, had dit tot noodzakelijk gevolg, dat het ambacht ging kwijnen. Raakte door deze te groote vrijheid het ambacht in verval, ook het moreel van de menschen ging achteruit; want kost en inwoning, zedelijk toezicht enz. werd niet meer door den leermeester gegeven, zoodat de jongelieden dikwijls vervielen in dronkenschap en zedeloosheid. Het aanneemsysteem, dat door Keizer Napoleon I werd ingevoerd, verhoogde de verantwoordelijkheid van den patroon en wel bizonderlijk wat het finantieele gedeelte betreft, zoodat tijd en ambitie om leerlingen in de praktijk op te leiden geheel ontbraken. Zijn werkkring werd door dat systeem zoodanig gewijzigd, dat hij zich niet meer onledig kon houden met de opleiding van leerlingen en derhalve mede oorzaak 235 werd, dat de eigenlijke vakkundige belangen verwaarloosd werden, terwijl verder nog de onderlinge concurrentie — een gevolg van het aanneemsysteem — een verwaarloozing van het leerlingwezen tengevolge moest hebben. Het weekloon werd veranderd in uurloon, waarnaast de werkman dikwijls als onderaannemer optrad; zoodat hij dan niet meer per uur doch per stuk werkte, waardoor zelfs de onderlinge opleiding — door de zucht om geld te verdienen — niet meer bestond. De vroeger bestaande band tusschen patroon en gezel steeds meer verslappende, heeft thans bijna geheel opgehouden te bestaan, zoodat de wetgever in 1907 heeft moeten ingrijpen door een wet op het arbeidscontract in te voeren, waarin wederzijdsche rechten en verplichtingen worden geregeld. De groote plaats, die het machinewezen zich heeft veroverd in de nijverheid, maakte, dat het ambacht aan belangrijkheid verloor. Veel wat vroeger door handenarbeid werd tot stand gebracht geschiedt thans grootendeels door de machine. De liefde voor het vak is daardoor veel verminderd daar niemand thans meer een stuk werk als zijn werk kan beschouwen. Nu geldt het machinewerk in hoofdzaak voor „massa werk", zoodat er toch nog steeds werklieden zullen moeten zijn, die zelfstandig een moeilijk werkstuk kunnen vervaardigen, wat in het bijzonder geldt in de bouwvakken, zoodat een goede opleiding van bouwvakarbeiders steeds van groote beteekenis zal blijven. De groote fabrieken richten hunne werklieden meer af op specialiseering, wat in de bouwvakken — althans op de bouwwerken — niet in toepassing gebracht kan worden, zoodat onze werklieden meer een zelfstandige opleiding noodig hebben, willen ze als goede vakmannen het leven door gaan. De machine, die de nijverheid groote diensten bewijst, heeft.ook gemaakt, dat nieuwe ambachten zijn ontstaan of in omvang toegenomen, terwijl de samenleving grootere verscheidenheid van nijverheidsproductie vordert, wat meerdere kennis noodzakelijk maakt. Den tegenwoordigen tijd vergelijkende met den gildentijd zal men spoedig tot de overtuiging komen, dat de opleiding van thans een geheel andere moet zijn; waar toen alles afhankelijk was van de handvaardigheid, zoo is thans theoretische kennis mede een hoofdvereischte. Was in den gildetijd alleen de werkplaats aangewezen voor de opleiding, thans, nu een meer systematische onderwijsmethode geeischt wordt, zal de school de eenige zijn, die dat naar behooren kan geven. Is het dus de soort van onderricht die de school voor de opleiding vraagt, ook de vakuitoefening met zijn uiterst economische eischen laat geen opleiding in de werkplaats toe, ofschoon de werkplaats vooral voor de practische vorming onontbeerlijk blijft. Bovendien verdient de schoolopleiding de voorkeur in verband met de zedelijke vorming van den jongen man, omdat hij anders in zijn jeugd door den omgang met oudere lieden indrukken ontvangt of gewoonten aanneemt, die hem tot nadeel voor 236 zijn verder leven zouden kunnen strekken; want juist op dien leertijd is de mensch zeer ontvankelijk. De overtuiging, dat de vrije opleiding het bouwvak in groot verval zou brengen, of liever de vervalperiode, waarin zich het vak reeds bevond, deed eenige vakmannen besprekingen houden om middelen te beramen, daarin zoo mogelijk verbetering te brengen; want men was overtuigd, dat het zoo niet langer door kon gaan; dat er deskundige leiding moest worden gegeven aan de vakopleiding. De Maatschappij voor den Werkenden Stand te Amsterdam komt de eer toe, de eerste ambachtsschool te Amsterdam in 1861 te hebben opgericht met krachtige medewerking van den Heer J. H. Lelieman, architect aldaar en den Heer J. Verhey toendertijd Directeur van Gemeentewerken te Amsterdam en verder gesteund door de Maatschappij ter Bevordering der Bouwkunst. Als merkwaardigheid zij hier medegedeeld, dat de eerste Secretaris van den Nederlandschen Aannemersbond, de heer Th. Lichthart, een van de eerste leerlingen was van vorengenoemde school. De eerste ambachtsschool mocht zich al spoedig in een groote belangstelling verheugen: in het jaar 1863 werd reeds door de gemeente Amsterdam een subsidie van f3000.— verleend, terwijl in datzelfde jaar een vereerend bezoek werd gebracht door Z. M. Koning Willem III en door den Prins van Oranje. Dat de belangstelling in Amsterdam met betrekking tot het ambachtsonderwijs zich in een stijgende lijn bevindt blijkt wel hieruit, dat er nu reeds drie ambachtsscholen bestaan, gehuisvest in groote, sierlijke gebouwen. Na de oprichting van een ambachtsschool in Amsterdam in 1861 volgde Rotterdam in 1869, Groningen in 1872, 's-Gravenhage in 1873, Arnhem in 1874, Goes in 1875, 's-Hertogenbosch en Utrecht in 1877, Leeuwarden en Middelburg in 1881, Zwolle in 1882. En vervolgens zien wij, dat Amsterdam zijn tweede school stichtte in 1884 en later nog de derde, de bekende groote sierlijke ambachtsschool van het Timorplein, terwijl in 1917 61 ambachtsscholen in ons land bestonden met 8872 leerlingen. Waar de stichting der ambachtsscholen oorspronkelijk geheel geschiedde op particulier initiatief, zoo was geldnood al spoedig en steeds bij iedere school een knagende tand, die den bloei belemmerde en toch had die particuliere stichting dit voor, dat het zoeken van den goeden weg op het onbekende terrein — want een ambachtsschool was toen iets geheel nieuws — juist door onafhankelijkheid van offideele overheidsbemoeiingen vergemakkelijkt werd. Werden Provincie en Gemeente al spoedig bereid gevonden om de scholen finantieel te steunen, het bleef sukkelen met de financiën, totdat Minister Tak van Poortvliet in 1891 onder zekere voorwaarden een post Voor het verleenen van Rijkssubsidie op de Staatsbegrooting plaatste, waaraan de Kamers hunne goedkeuring hechtten. Eigenaardig is dat de ambachtsscholen bij het verleenen der Rijkssubsidie gesteld werden onder de inspectie van het Middelbaar onderwijs, wat nog meer uitkwam, toen bij de oprichting der Middelbare Technische Scholen, beide soort inrichtingen onder één artikel voorkwamen. 237 Een groote verbetering voor het vakonderwijs was het, toen H.M. de Koningin in 1899, onder den toenmaligen Minister Mr. Goeman Borgeshis, een Inspecteur benoemde, speciaal belast met het toezicht op de vakscholen. Door deze benoeming werd het vakonderwijs onttrokken aan den niet op het vakonderwijsgebied deskundigen inspecteur en trad de Heer H. J. de Groot daarvoor in de plaats. Deze zoo bij uitstek deskundige inspecteur heeft het vakonderwijs zeer bevorderd. Niet alleen zorgde hij voor de stichting van vele ambachtsscholen, maar ook, waar die stichting niet mogelijk was, werden door hem teekenscholen met wintercursussen opgericht om den aanstaanden ambachtsman in de theoretische vakken en het teekenvak te onderrichten en hem alzoo beter berekend te maken voor de eischen, die aan hem gesteld kunnen worden. Opmerkelijk was, dat de patroons zich niet best aan konden passen bij een schoolsche vakopleiding en vooral de ouderen bleven van meening, dat de werkplaats daarvoor alleen de aangewezen plaats was. Dit denkbeeld ontstond mede, doordat de leerlingen der ambachtsscholen meenden voor hooger doeleinden, b.v. voor opzichter, bestemd te zijn, zoodat de ambachtsscholen in den beginne niet veel ambachtsmenschen vormden. Hierin is veel verbetering gekomen, toen naast de ambachtsscholen Middelbare Technische Scholen werden opgericht, die de meergegoeden tot zich trokken. Hoe het ook zij, de ambachtsscholen hebben in elk geval veel bijgedragen tot verheffing van het bouwambacht en bestaan thans als een krachtig lichaam voor een gezonde vakopleiding. Ambachtsscholen konden alleen opgericht worden in dicht bevolkte centra; waar in andere gevallen het bezoeken dier scholen veel bezwaren met zich bracht, al was er gelegenheid per spoor of anderszins tot bezoek, daar waren de kosten daaraan verbonden, voor minder bevoorrechten te groot om ze te kunnen bestrijden. In dit laatste wordt wel eenigszins tegemoet gekomen, doordat naast de subsidie van de schooL o.a. door de provincie Overijssel, een post uitgetrokken wordt voor reisgelden voor jongelui, die van uit de provincie de school bezoeken. Vooral de provincie Drente met zijn ruim verspreide bevolking, slechte wegen en gebrek aan behoorlijke reisgelegenheid, profiteerde weinig van al het goede dat voor de vakopleiding werd gedaan. Dit werd ook begrepen door de inwoners dier provincie, zoodat een dertig jaar geleden aldaar naar andere middelen werd uitgezien om hare inwoners toch ook de zegeningen der zoo noodige vakopleiding deelachtig te doen worden. Om bovengenoemde redenen was Drente aangewezen voor practische opleiding in de werkplaats, want al richtte men een school op ~ gesteld dat de middelen daarvoor te vinden zouden geweest zijn m dan nog rees de groote moeilijkheid, waar deze te plaatsen, omdat de slechte verkeersmiddelen een geregeld bezoek in den weg stonden. Onder leiding van den Heer Mr. H. Smeenge werd een commissie van onderzoek ingesteld, die tot de conclusie kwam, dat de bevordering van de vakopleiding in 238 Drente alleen mogelijk was door middel van een leerling-contract, zoodat werd opgericht de „Vereeniging ter bevordering van het ambachtsonderwijs in Drente", waarvan vorengenoemde Heer Smeenge de ziel werd en tot heden ook is gebleven. Het doel dief Vereeniging is, verbetering te brengen in de opleiding van den toekomstigen ambachtsman. Men ging hierbij uit van de meening: le. dat een leerovereenkomst gewoonlijk moet worden aangegaan voor drie jaren, met een proeftijd van drie maanden; 2e. dat loon (elk volgend jaar een hooger) moet worden betaald aan den leerling; 3e. dat een vergoeding moet worden disponibel gesteld voor den patroon; 4e. dat aanmoedigingsprijzen moeten worden gegeven na elk leerjaar; 5e. dat voor eiken leerling een bedrag voor administratiekosten moet worden uitgetrokken, en 6e. dat gezorgd moet worden voor theoretisch onderwijs enz.; een en ander vast te leggen in een contract met patroon en ouders of voogd. Deze vereeniging mag over de resultaten van haar werken tevreden zijn en dat haar arbeid op prijs werd gesteld blijkt wel hieruit, dat vaders die hun zoons in eigen werkplaats wilden opleiden, vroegen met het Bestuur een contract te mogen sluiten zonder finantieele verplichtingen van de zijde van het Bestuur. Zij wenschten, zich onderwerpende aan het toezicht, te profiteeren van het contract voor zoover dit waarborgde, schoolonderwijs, onderzoek naar vordering, toezicht van leden van het Afdeelingsbestuur enz. Uit het jaarverslag van het 26e boekjaar blijkt, dat de Vereeniging thans nog de zorg heeft van 70 leerlingen waarvan 23 op ambachtsscholen. Is het doel der Vereeniging afsluiten van leercontracten, daarnaast bevordert zij toch ook zooveel mogelijk het oprichten van ambachtsscholen, zoodat de provincie Drente thans reeds vier scholen binnen hare grenzen kan tellen. Tot heden heeft zij ruim zes honderd leerlingen, na een 3 jarige leerovereenkomst, in de Maatschappij gebracht en dus krachtig medegewerkt tot ontwikkeling van den ambachtsstand en de bevordering van de Vakopleiding. Als blijk van waardeering voor den arbeid dezer vereeniging verleent het Rijk een subsidie van ƒ4500.— per jaar. Naar mijne meening moet het doel dezer Vereeniging worden toegejuicht en eischt het daarom krachtigen steun en ligt er binnen hare werkkring nog een groot veld braak. De eischen van de plattelandsbevolking wijzigen zich naar de tijdsomstandigheden en passen zich al meer en meer aan bij de groeiende behoeften, zoodat ook daar een behoorlijke vakopleiding een eerste vereischte wordt. Ook de in 1897 opgerichte „Vereeniging ter veredeling van het ambacht", draagt indirect veel bij tot een goede vakopleiding. Door eenige vooraanstaande mannen opgericht heeft zij in haar 23 jarig bestaan reeds veel gedaan om haar doel „Veredeling van het ambacht" te verwezenlijken. Zij tracht dit doel o.m. te bereiken door het doen afleggen van proeven van bekwaamheid ter verkrijging van graden „gezel" en „meester". Al bemoeit 239 deze vereeniging zich niet direct met de opleiding der ambachtslieden zoo is het afleggen der proeven meer een graadmeter mo den vooruitgang van de vakken te kunnen beoordeelen; zij spoort door de uitreiking harer diploma's de jongelui tot studie aan, om zich voor het examen te bekwamen. Veel jongelieden zich sierende met den graad van „meester" hebben als leeraar plaatsing bekomen aan een ambachtsschool. Ook heeft de vereeniging tot veredeling van het ambacht voor een zevental jaren in samenwerking met den Bond van Directeuren van Ambachtsscholen in Nederland eene commissie gevormd ter verkrijgbaarstelling van een diploma van onderwijs in de pracüjk van het ambachtsonderwijs. Dit jaar namen zeven „meesters" aan dat examen deel en slaagden allen. Door dit examen komt er meer regelmatige leiding in het vakonderwijs, waardoor deze samenwerking zeer bevorderlijk werkt voor de verheffing van dat onderwijs. Als bewijs van groote waardeering voor deze vereeniging spreekt wel het feit, dat voor eenigen tijd de Gemeenteraad van Alkmaar, op voorstel van Burgemeester en Wethouders, besloot, om aan Gemeentewerklieden, die den graad van „gezel" behaald hebben f26.— en aan hen die het recht hebben den meestertitel te voeren f52.— per jaar boven hun loon toe te kennen. Ook deze Vereeniging geniet een belangrijke Rijkssubsidie en wel in 1919 ƒ6000.—. De Nederlandsche Aannemersbond is in dezen niet achtergebleven en heeft zich de bevordering van de vakopleiding mede tot taak gesteld. Richtte zij te Utrecht een Middelbare Technische School op — aan welke inrichting in dit Gedenkboek op een andere plaats een artikel wordt gewijd — ook zag de bond al heel spoedig, dat het lager vakonderwijs nog veel uitbreiding moest ondergaan wilde het overal zijn weldadigen invloed doen gelden. Zoo komt in de statuten van den Nederl. Aann. Bond o.m. voor als doel van den Bond „Het stichten en subsidieeren van instellingen voor technisch vakonderwijs, in het bijzonder die, welke verbetering der vakopleiding van den aannemer ten doel hebben," en vindt men op de agenda van de Jaarvergadering van den Nederlandschen Aannemersbond in 1909 het volgende voorstel van het Hoofdbestuur: De algemeene Vergadering, overwegende, dat het onderwijs aan de Middelbare Technische School van den Bond om redenen van verschillenden aard door vele jongelieden niet zal kunnen worden gevolgd; van oordeel, dat ook voor die jongelieden zooveel mogelijk de gelegenheid behoort te worden opengesteld om behoorlijk vakonderwijs te kunnen ontvangen; draagt het Hoofdbestuur op, eene Commissie te benoemen, teneinde nader te onderzoeken in hoeverre het wenschelijk en mogelijk is om van Bondswege, bij voorkeur in meerdere plaatsen en op bescheiden voet, de oprichting te bevorderen van inrichtingen van technisch vakonderwijs ten behoeve van die jongelieden, die om eenigerlei reden verhinderd zijn de lessen van de Middelbare Technische School van den Bond te volgen. 240 Alsmede een voorstel van de Afdeeling Haarlem van den volgenden inhoud„De afdeeling Haarlem, dankbaar erkennende het feit, dat onze Bond en zijn wakker Hoofdbestuur de bevordering van het Middelbaar Technisch onderwijs heeft ter hand genomen en dat zijne bemoeiingen in dezen reeds met zoo gunstigen uitslag zijn bekroond, dat de oprichting van een Middelbaar Technische School als verzekerd mag worden beschouwd, vermeent, dat het thans ook ligt op den weg van den Nederlandschen Aannemersbond om zich te wijden aan de bevordering van het iechnisch vakonderwijs ten bate van onze bouwarbeiders, en verzoekt alzoo de algemeene vergadering zich uit te spreken in dien zin, dat het Hoofdbestuur worde uitgenoodigd om. daarbij gesteund door de afdeelingen, een nader onderzoek in te steUen naar de wenschelijkheid en uitvoerbaarheid om vanwege den Bond of zijne Afdeelingen. in verschillende centra afzonderlijke cursussen op te richten tot het geven van onderricht aan jonge lieden en werklieden in zoodanige vakken of hunne onderdeelen, welke niet of niet voldoende aan de bestaande inrichtingen voor ambachtsonderwijs worden of kunnen worden beoefend." Na uitvoerige bespreking werden beide voorstellen'zonder stemming aangenomen zoodat een Commissie moest worden benoemd om de zaak verder te onderzoeken en zoo mogelijk in uitvoering te nemen. Het Hoofdbestuur benoemde in de Januarivergadering m 1910 die Commissie, bestaande uit vier leden van den Bond en aangevuld met het Dagelijksch Bestuur, welke in Februari d.a.v. werd geïnstaUeerd. Deze Commissie stelde zich tot taak, le het instellen van een onderzoek bij verschillende afdeelingen van den Bond omtrent de bestaande inrichtingen van Vak- en Tekenonderwijs ter plaatse harer vestiging of in de omstreken en 2e het houden van eene enquête bij de hoofden dier inrichtingen omtrent de programma's van onderwijs de resultaten van het onderwijs, de flnantieele uitkomsten, het aantal leerlingen enz. enz. Ue door de Commissie zoo breed opgezette arbeid heeft niet tot resultaten geleid Veel gegevens heeft zij zich verzameld, maar het niet tot voorstellen kunnen brengen ; dit zijn oorzaak vindende in den omvangrijken en moeilijken arbeid, die er aan verbonden was, waarbij de flnantieele bezwaren een hoofdrol speelden alsmede de onvaste richting, waarin zich de vakopldding steeds had bewogen, terwijl tenslotte de abnormale omstandigheden, die in de laatste zes jaar heerschten, mede naren invloed deden gelden. In het jaar 1919 op de algemeene vergadering te 's-Gravenhage, waar door den Heer Lydsman directeur der M. T. S. te Utrecht, een inleiding werd gehouden, werd na bespreking de volgende motie aangenomen: „De vergadering werkmlnde 061309 ^ ^ vakondcrwiJs vooral voor den jeugdigen volkomen insteinmend met de opvatting, dat het vakonderwijs in den vorm van schoolopleiding de voorkeur verdient; overtuigd, dat niet overal naar behoefte vakscholen kunnen worden opgerichtdraagt het Hoofdbestuur op stappen te doen, welke, eventueel in samenwerking 16 241 met andere lichamen, kunnen bevorderen dat in die plaatsen, waar geen voldoende schoolopleiding bestaat, een opleiding volgens het leerlingstelsel, zooals dat in de Wet tot regeling van het Nijverheidsonderwijs is geregeld, tot stand kome." Hierdoor heeft de vakopleiding weer de volle aandacht van den Nederlandschen Aannemersbond en is het onderwerp thans bijzonder actueel, omdat overal geroepen wordt om geschoolde werklieden; ja zelfs gaat men er toe over groepen buitenlandsche werklieden in te voeren. De groote vraag, die thans bestaat naar geschoolde ambachtslieden, bewijst dat de tegenwoordige vakopldding niet in de behoefte kan voorzien. Nu valt niet te ontkennen, dat de langdurige oorlog mede schuld draagt aan dat tekort, daar de mobilisatie de jongelieden de gelegenheid ontnam om zich in een vak te bekwamen, waarbij nog komt, dat de best ontwikkelden, waaronder vele goede vakmenschen, militair zijn gebleven en thans pohtiediensten verrichten. Het streven der vakvereenigingen om de loonen voor alle arbeiders hetzelfde te doen zijn, werkt ook belemmerend op het kweeken van geschoolde ambachtslieden. Het vooruitzicht om na een leertijd een beter weekgeld te behalen dan diegene, die geen opleiding heeft gehad, blijft toch een prikkel om zich in een vak te bekwamen en door het wegnemen van dien prikkel gaat de ambitie om een vak te leeren verloren, zoodat m.i. de gelijke bezoldiging van geschoolde- en ongeschoolde ambachtslieden gevaarlijk is voor een gezonde vakopleiding. Dit mochten de vakvereenigingen wel eens overwegen en ze moesten zich niet te veel ontpoppen als economische strüdvereenigingen. Nu wü ik het belang van dit laatste niet Onderschatten; doch de bevordering van de vakopleiding brengt toch ook economische welvaart met zich mede. De behoefte aan geschoolde ambachtslieden is tegenwoordig zoo groot, dat men zelfs werklooze tabaksbewerkers wil opleiden tot bouwvakarbeiders. Te 's-Hertogenbosch en Eindhoven zijn daarvoor reeds plannen aanhangig en te Haarlem is men reeds bezig om opperlieden op te leiden tot metselaars, waarvan de Heer van Santen te Haarlem o.m. in „De Aannemer" schrijft; „Wij constateer en dan ook hierbij, dat de uitslag, den patroons die, zooals in den aanvang reeds is vermeld, vrij sceptisch stonden tegenover deze proef, zeer heeft bevredigd, hoewel zij zich natuurlijk de moeilijkheden, die de plaatsing van de gekweekte vaklieden in de practijk zal ondervinden, niet ontveinzen." In de gegeven omstandigheden kan men die plannen toejuichen; doch daarnaast bestaat het groote bezwaar, dat het aantal bouwvakarbeiders met eenige half bekwame menschen vermeerderd staat te worden, want een goed fundament, waarop voortgebouwd kan worden, kan in den korten tijd, die men voor die stoomopleiding stelt, niet gelegd worden. Dit vraagstuk zal dus mede door den N. A. B. onder de oogen moeten worden gezien, zoodat een omvangrijke taak hem wacht; want de metselaarsopleiding kan tot heden nog niet op groote volmaaktheid bogen. Wel heeft men aan sommige ambachtsscholen 242 metsclcursussen, doch die worden slechts matig bezocht, zoodat onze metselaars uit de opperlieden worden geboren, waarbij van geregelde opleiding natuurlijk geen sprake is; want onze sjouwerlieden zijn niet gewoon na de lagere school teeken- of burgeravondscholen te bezoeken. De Bond zal zijn werkterrein hoofdzakelijk moeten zoeken ten plattelande. op plaatsen waar geen ambachtsscholen bestaan noch gemakkelijk kunnen komen en verder op dié plaatsen vanwaar een ambachtsschool moeilijk te bereiken is. Het leerlingwezen zal dus aanvullend moeten werken daar waar de ambachtsschool met is of niet komt; want schoolopleiding blijft, door hare groote volledigheid, de voorkeur houden, tenminste als men zich voorstelt, dat de ambachtsschool het fundament legt en niet den vóllen ambachtsman aflevert. Waar de toepassing der electriciteit zich al meer en meer baan breekt, ook ten plattelande is een goede vakopleiding daar ter plaatse ook van groote beteekeniswant de electriciteit is zeer bevorderlijk voor de kleine nijverheid en waar men dié hoofdzakelijk op het platteland aantreft zal een goede opleiding de welvaart daar bevorderen en aan al die belangrijke zaken mede te werken lijkt mij voor den N. A. B. een schoone roeping. Thans acht ik mij aan het einde van de mij voorgestelde taak te zijn gekomen en spreek tenslotte den wensch uit, dat deze regels mogen bijdragen om de algemeene belangstelling voor de vakopleiding op te wekken. Ook in onze kringen is belangstelling noodig, omdat in een gezonde vakopleiding ook voor den aannemer een groot voordeel schuilt en daar de Nederlandsche Aannemersbond deze zaak in studie - en zoo mogelijk in uitvoering ~ neemt, wensch ik aien Bond daarmede veel succes. Zwolle, September 1920. 243 DE ELECTRISCHE BOEZEMBEMALING VAN HET WATERSCHAP „ELECTRA" (Gr.) DOOR J. KOOPER, HOOFDINGENIEUR VAN DEN PROVINCIALEN WATERSTAAT IN üRUNlJNütlJN et waterschap Electra werd in 1913 door de Staten van Groningen opgericht met het doel om door bemaling tot een beter beheerschen van den waterstand op den boezem van het Reitdiep te geraken. Het vormt eene vereeniaina van de overigens geheel zelfstandige water¬ schappen Hunsingo, Westerkwartier en Reitdiep, die naar evenredigheid van hun oppervlak de bemalingskosten dragen en omvat ongeveer 67000 H.A. Groninger gronden, alzoo ongeveer het lU gedeelte van het gebied dier Provincie. Bovendien stroomen op den Reitdiepsboezem nog ongeveer 27000 H.A., niet tot het waterschap behoorende Drentsche gronden af, zoodat het geheele bemalingsgebied ongeveer 94000 H.A. meet. Het Reitdiep is een vroegere zeearm, die aan het beneden einde nog ongeveer 200 m. breed is en in 1877 bij Zoutkamp van de zee werd afgesloten. De in den afsluitdijk gebouwde Reitdiepssluis beeft 1 schutkoker en 4 overwelfde stroomkokers met een gezamenlijk stroomprofiel van ongeveer 120 m2. Het boezempeil bedraagt 0.92 m. + N.A.P. en is — in verband met den gemiddelden laagwaterstand van 1.27 m. *■ N.A.P. in de Lauwerzee — in normale tijden met deze uitwateringssluis en de even benoorden Zoutkamp gelegen Hunsingosluis (33 m\ stroomprofiel) voldoende te handhaven. Vaak echter daalt tengevolge van ongunstige winden de eb tijden achtereen niet beneden den boezemstand en wanneer zulks gepaard gaat met krachtigen regenval komen meer of niinder lange periodes voor van sterk — somwijlen wel tot 1 m. — verhoogde boezemstanden, zeer tot schade van den landbouw. Langjarig onderzoek van verschillende verbeteringsplannen heeft tenslotte tot het inzicht geleid, dat de oplossing het best door boezembemaling zou worden verkregen. De drang naar verbetering was ten laatste zoo algemeen en zoo groot geworden, dat onmiddellijk nadat in het voorjaar van 1918 ook de Eerste Kamer hare goedkeuring had gehecht aan de toekenning van eene rijksbijdrage van 40 pCt. in de te maken kosten, men, ondanks dat de oorlogsomstandigheden de raming van oorspronkelijk VU tot ongeveer 3 milüoen gulden deden stijgen, besloot het werk onverwijld en in zoo kort mogelijken tijd tot uitvoering te brengen. Het behoeft wel geen betoog, dat de genoemde omstandigheden door de schaarschte aan steenkolen, bouwstoffen, enz. de uitvoering buitengewoon bemoeilijkt en in menig opzicht hun stempel op het werk gedrukt hebben, zoo wat de toegepaste constructies als wat de aangewende materialen betreft. 244 BOEZEMBEMALING „ELECTRA" ALGEMEENE SITUATIE DER WERKEN " ELECTRISCHE BOEZEMBEMALING „ELECTRA" Dank zij echter de van alle zijden ondervonden medewerking is niettemin bereikt, dat — terwijl in Juli 1918 de eerste spade in den grond werd gestoken en op 1 April 1919 het fondeeringswerk zoover gevorderd was, dat met het metselen een aanvang kon worden gemaakt — in Februari d.o.v. de bemalingsinrichting gereed was om zoonoodig voor het tijdig in het voorjaar droogleggen en -houden van de landerijen te zorgen. Het gemaal is niet onmiddellijk aan zee gebouwd doch als aangegeven in fig. 1, bij Lammerburen, ongeveer een uur gaans van Zoutkamp aan het Rietdiep gelegen, nabij de samenkomst met het eerste zijkanaal, de Kommerzijlster-Rijte. Daartoe hebben de volgende overwegingen geleid. In de eerste plaats waren de plaatselijke omstandigheden te Zoutkamp voor den bouw van een gemaal ongunstig. In de tweede plaats kon door den bouw meer landwaarts het tusschen gelegen deel van het Reitdiep worden ingericht als reservoir of bergboezem om tijdens vloed het opgemalen water tijdelijk te bergen; het aldus geborgen water wordt dan bij eb op zee afgelaten. Hierdoor worden de grootere opvoerhoogten vermeden, de aan te wenden pomparbeid beperkt en kon met werktuigen van kleiner vermogen volstaan worden. In de derde plaats kon deze bergboezem tevens worden gebruikt als spuikom tot bestrijding van de aanslibbing van de buiten geul, door het opgemalen water eerst omstreeks het tijdstip van laagwater in de Lauwerzee plotseling met groote kracht te laten uitstroomen en daarbij in de geul afgezette süb meevoeren. Deze opzet maakte de uitvoering van de volgende werken noodig: le. tot vorming van den bergboezem, het maken tusschen Zoutkamp en Lammerburen langs beide oevers van het Reitdiep van kaden of dijken en het leggen te Lammerburen van een dam door het Reitdiep; 2e. het bouwen in dien dam van een schutsluis en een stroomsluis onderscheidenlijk om de scheepvaartgemeenschap niet te verbreken en om voor normale omstandigheden de gelegenheid tot natuurlijke afstrooming in stand te houden; 3e. het bouwen te Lammerburen van het boezemgemaal, voor hetwelk de vorenbedoelde stroomsluis als onderbouw is gebruikt; 4e. in de zeesluis te Zoutkamp het aanbrengen van de noodige rolschuiven ten behoeve van het gebruik van den bermboezem als spuikom. De verhooging van waterstand, die wanneer het gemaal werkt, op het 5 K.M. lange beneden einde van het Rietdiep, den bergboezem, wordt teweeggebracht maakte voorts verschillende voorzieningen noodig ten behoeve van de afwatering, de scheepvaart enz., zooals omlegging van eene polderuitwatering tot bovenwaarts van den dam te Lammerburen; op eiken oever een electrisch poldergemaalde; een 9 tal aanlegplaatsen voor landbouwbedrijven; verhooging van haven- en sluiswerken en deurenloodsen te Zoutkamp, enz. 246 'DWARSDOORSNEDE VAN HET GEMAAL, ELECTRISCHE BOEZEMBEMALING „ELECTRA" De hiervoren in de eerste plaats vermelde bergboezemkaden hebben in het algemeen een kruinshoogte van 2.5 M. boven boezempeil, eene kruinsbreedte van 2.5 M., buitenbeloopen onder 4 op 1 en binnenbeloopen onder 2 op 1. Gerekend is, dat onder zeer ongunstige omstandigheden de bergboezem nog tot 1.75 M. boven boezempeil zal worden opgemalen. Nabij Zoutkamp is op den linkeroever in verband met de plaatselijke gesteldheid en met het feit dat daar in evengenoemd uitzonderingsgeval slechts afwaaiing te wachten is, met eene keerhoogte van hoog gelegen terrein van 2 M. volstaan en is op den rechteroever geen afzonderlijke kade gemaakt doch aangesloten op den aldaar op korten afstand evenwijdig aan den boezem loopenden ouden Reitdiepsdijk. De kaden zijn grootendeels gemaakt van zandig materiaal, verkregen uit ten behoeve van het werk toch noodige baggerwerken en opgespoten tusschen dijkjes, opgeworpen van ter plaatse aanwezigen en aan de bermslooten ontleenden bovengrond (klei), welk aardlichaam dan later onder het vereischte profiel werd afgewerkt en aan de bergboezemzijde bezood. De dam door het Reitdiep is gemaakt in een bocht waar dit water eenige vernauwing vertoonde en de oevers gunstige gelegenheid boden tot bouw in den droge van de stroomsluis met gemaal op den zuidelijken en van de schutsluis op den noordelijken oever. Daarbij was eenige omlegging van den kronkelenden mond van de Kommerzijlster Rijte noodig om dit zijkanaal buiten den bergboezem te houden. De bergboezem kreeg aldus een grootte van 113 H.A. op boezempeil, welk oppervlak bij een 1.75 M. hoogeren stand tot ongeveer 138 H.A. aangroeit o.a. tengevolge van het ondervloeien van eenig op ongeveer 1M. boven boezempeil gelegen oeverland. De breedte van den dam werd geregeld naar de lengte van de schutsluis en bedraagt op boezempeil v ongeveer 80 M., met eenige versmalling aan het zuidelijk einde in overeenstemming met de afmetingen der stroomsluis; langs de westzijde is eene keerkade aangelegd met 2 M. kruinsbreedte reikende tot + 3.55 M., zijnde het peil van de ter weerszijden van het Reitdiep aanwezige slaperkeeringen, welke thans met gebruikmaking van een deel der bergboezemkaden over den dam met elkander in verbinding gebracht zijn. Overigens is het bovenvlak van den dam — afgezien van verhoogingen voor wegen en gebouwen — op + 1.5 M. gehouden. Aan de bergboezemzijde helt het door een berm onderbroken beloop boven dien berm onder 4 op 1 en overigens zoomede dat aan de boezemzijde onder 3 op 1. De grootste diepte van het Reitdiep bedroeg ter plaatse ongeveer 8 M. Onder de teenen der beloopen werden om uitschuiving van deze zooveel mogelijk te voorkomen, daar waar de diepte meer dan 3 M. bedroeg, zinkstukken aangebracht. De dam zelf is opgeworpen uit zand, dat zoolang de vaardiepte dat toeliet, uit onderlossers gestort en daarna door opspuiting aangebracht werd. Toen bij toenemende hoogte, deze laatste, natte werkwijze met te veel grondverlies door uitzakking bleek gepaard te gaan is voor de bovenste lagen overgegaan tot het oprijden van drogen grond. 248 Van de daartoe door deze afdamming geboden gelegenheid zal partij getrokken worden tot het maken van een verbinding tusschen de verkeerswegen benoorden en bezuiden het Reitdiep; voor zoover die verbinding de werken van Electra volgt, is deze tegelijk daarmede aangelegd. De afmetingen van de schutsluis houden verband met die van de hooger op in het Reitdiep gelegen Wetsingersluis, de doorvaartwijdte bedraagt 9 M., de drempeldiepte 3 M, de schutkolkiengte 40.5 en de schudengte 53 M. Zij bestaat uit 2 gemetselde sluishoofden op paalfondeering met 4 damwanden, elk hoofd met een stel naar den bergboezem gekeerde houten puntdeuren met schuiven en met de noodige schotbalksponningen. Over het oostelijk sluishoofd ligt een ophaalbrug. Schutkolkmuren zijn in verband met het feit, dat slechts bij uitzondering geschut behoeft te worden, ter besparing van kosten niet aangebracht; de beloopen hellen onder 1'|, op 1 en zijn beneden boezempeil evenals de kolkbodem, het ontvang- en het stortebed, voorzien van een bezetting van basalt op puin tusschen tuinen en op rietlaag. Boven en beneden de sluis zijn in de sluishoofden aangebracht de vlotters van zelfregistreerende peilschalen met electrische overbrenging. Nabij de sluis is op den dam eene dubbele woning gesticht voor den sluis-brugwachter en den opzichter van het boezemgemaal. De stroomsluis, eveneens op paalfondeering met 4 damwanden, telt 5 sluiskokers, lang ruim 26 M, wijd 6.5 M. met penanten van 1.5 M. dikte, elke koker met twee stel schotbalksponningen en een stel naar den bergboezem keerende houten puntdeuren met den drempel op 3.75 M. en een tot in de overwelving reikenden bovenaanslag op 0.75 M. beneden boezempeil. Het gezamenlijk vrij doorstroomingsprofiel der 5 kokers en van de schutsluis bedraagt ruim 120 M2, n.1. nog iets meer dan dat van de sluis te Zoutkamp. Tegen de oostelijke kokereinden zijn gemakkelijk te reinigen krooshekken aangebracht. Bovenwaarts van de sluis is over 10 M. lengte een ontvangbed en benedenwaarts van de sluis over 14 M. lengte een stortebed aangebracht. Toen bij beproeving bleek, dat de pompen ook buiten dit laatste nog beteekende ontgrondingen teweeg brachten, is dit over 40 M. met zinkstukken verlengd. De sluiskokers zijn nagenoeg geheel overwelfd en wel aan de oostzijde tot vorming van een brug met het zijvlak op ongeveer + 2 M. en aan de westzijde tot vorming of ondersteuning van den op + 3.75 M. gelegen vloer van het pompenlokaal, binnenwerks lang 40.5 en breed 14.74 M. Dit lokaal biedt boven eiken koker ruimte tot het opstellen van een electrisch aangedreven schroef- of vijzelpomp met bijbehoorenden motor en tusschengevoegde dubbele kamwieloverbrenging, zooals aangegeven in fig. 2 en van welke stellen er 3 zijn geplaatst. Van deze pomp is het eigenlijke (gegoten ijzeren) pomphuis boven de puntdeuren aangebracht, terwijl ter weerszijden van deze de omgekeerd trechtervormige (plaat- 249 ijzeren) zuig- en persbuizen in den sluiskoker afhangen tot 0.75 M. beneden boezempeil; de zuigbuis is om meezuigen van lucht te voorkomen op die diepte bovendien omgeven door een horizontale kraag van gewapend beton. Het drijvend deel van de pomp bestaat uit een schoepenwiel a van betrekkelijk geringe breedte met een 12 tal schoepen a\ aan de buitenzijde vereenigd door een radkrans en aan de binenzijde verbonden aan een kegelvormig naafstuk, bevestigd op eene in de stroomrichting gelegen as b. Het kegelvormige naafstuk vindt aan de zuigzijde zijne voortzetting in een kegelvormige bus c, die de as geleidt en met radiaal geplaatste platen aan de pompwand bevestigd is en aan de perszijde in een peervormig stuk d, dat de voorste ondersteuning van de as b draagt en zelf met gebogen leidschoepen aan de pompwand verbonden is. Ter plaatse van dit dubbel kegel- en peervormige binnenstuk, doorstroomt het water dan alleen de ringvormige buitenruimte, waarin het opvolgend geleid wordt door de rechte vaste platen c1, de 12 wentelende schoepen a' en de vaste gebogen schoepen d\ welke laatste de wentelende waterbeweging geleidelijk weer in eene volgens de hoofdstroominrichting omzetten. Om de pompen aan te zetten wordt bij wentelend schoepenwiel het pomphuis door eene electrische pomp luchtledig gezogen, waardoor voor de pompmotoren eene zeer geleidelijke belastingtoename verkregen wordt. Om het pompen te staken wordt het vacuüm verbroken, teneinde terugheveling en terugloopen van het schoepenwiel te voorkomen; eene automatische vacuüm ver breker treedt in werking wanneer door eenige oorzaak de stroomtoevoer onderbroken mocht worden. Gelegenheid is voorzien om in de pomp, tegen de vaste leidschoepen, in geval van nood een houten keering te kunnen plaatsen tot de hoogte van den dijk, waarin het gemaal gelegen is en aldus overloopen van de pompen te beletten. Van het schoepenwiel bedraagt de grootste middellijn van de radkrans 3.55 M., die van het naafstuk ruim 2 M. en de breedte van de radkrans 0.4 M. Van de ellipsvormige einddoorsnede der trechtervormige uitloopbuizen meet de kleine hoofdas ongeveer 4.5 M. De pomp met hare zuig- en persbuizen weegt ongeveer 60000 K.G., welke belasting nog met ongeveer 148000 K.G. verhoogd wordt, wanneer de pomp met water gevuld is. Tot opname van deze groote belasting was voor wat de buiten het gemaal uitstekende persbuis betreft een zware ijzeren brugconstructie (op afzonderlijk gemetselde peilers dragende) noodig, in aanmerking genomen dat om de toelaatbare spanningen in het gietijzer niet te overschrijden de doorbuiging niet meer dan 2 m.M. mocht bedragen. De opbrengst van elke pomp bedraagt bij 54 omwentelingen per minuut bij eene opvoerhoogte varieerende van 0.8 tot 1.3 M. gemiddeld ongeveer 1000 M en bij eene opvoerhoogte van 1.75 M. ongeveer 8.50 M3. per minuut. Voorloopig zijn 3 pompen aangebracht, hetgeen op grond van de voor verschillende 250 periodes van groot waterbezwaar verzamelde gegevens voor de tegenwoordige omstandigheden voldoende geacht wordt. Met het oog op de mogelijkheid van uitbreiding der polderbemalingen, gepaard aan verkleining van het boezemoppervlak en van voortzetting van de ontginning der Drentsche gronden is de gelegenheid voorbehouden om het aantal tot 5 uit te breiden. De keuze is op deze, te voren hier te lande nog niet toegepaste, pompen gevallen, omdat deze het voor electrische aandrijving groote voordeel hebben, dat bij de sterk wisselende opvoerhoogte een constant toerental toelaatbaar was zonder tot te groote belasting der motoren te leiden. Electrische aandrijving was in het onderhavige geval, waar hèt gemaal slechts bij uitzondering en telkens met groote tusschenpoozen zou behoeven te werken het meest verkieselijk gebleken. De motoren zijn draaistroommotoren van 550 P.K. bij ongeveer 970 omwentelingen per minuut en gewikkeld voor 3500 Volt en 50 perioden in sterschakeling. Bijzonder zorg is gewijd aan de kamwieloverbrengingen welke zijn van het type bij scheepsturbine-installaties gebruikelijk. Het aanvankelijk voornemen om de benoodigde electrische ernergie langs eene speciaal daarvoor te bouwen hoogspanningsluchtleiding vanuit de Provinciale centrale te Helpman toe te voeren, moest wegens kopergebrek tijdens den oorlog prijs gegeven worden. Thans is in het gemaal een turbogenerator van 1500 K.W. opgesteld, waarvoor de stoomketel is ondergebracht in een bijbouw oorspronkelijk bestemd als schakellokaal. Onder den bijbouw bevindt zich een regenwaterkelder van ongeveer 292 M3 inhoud en eene tusschenverdieping met onder den ketel eene aschruimte en overigens ingericht tot onderkomen voor tijdelijk te Lammerburen vertoevend bedieningspersoneel. De turbogenerator en de schakelinstallatie nemen daarbij de plaats van de 5e pomp in. De installatie wordt door het provinciaal electriciteitsbedrijf bediend en is ook aangesloten aan het gewone hoogspanningsnet, van waaruit desnoods 2 pompen gedreven kunnen worden en dat overigens de energie voor nevendoeleinden (verlichting, de kleine poldergemaaltjes ene.) levert. Moeten de drie pompen gelijktijdig werken, dan moet het provisorium in bedrijf gesteld worden. Zonder wijziging in de electriciteitslevering kan nog een 4e pomp bijgeplaatst worden; wanneer ook de 5e pomp noodig mocht worden, zal de electriciteitslevering geheel van uit Helpman dienen te geschieden. Teneinde bij het gebruik van den bergboezem als spuikom het binnenwater op elk gewenscht tijdstip te kunnen aflaten, zijn in 3 der stroomkokers van de zeesluis te Zoutkamp rolschuiven aangebracht (in den 4den koker ontbrak door de aanwezigheid van een draaibrug daartoe de gelegenheid). De noodige sponningen zijn zonder droogzetting van den sluiskoker, doch door middel van een taatskuip in het metselwerk der sluismuren uitgehakt en met gegoten ijzeren sponningstukken met opgegoten loopbanen bekleed. De schuiven zijn samengesteld uit op elkander gestapelde horizontale dennenhouten 251 balken aan de uiteinden gevat in profielijzeren stijlen, elk voorzien van 4 loopwielen en van een door middel van hefboomen bewogen sluitnaald. De schuiven kunnen elk door middel van 2 scharnier baar bevestigde heugelstangen en een over de kokeropening opgesteld windwerk over een hoogte van 5.8 M. geheven worden. De beide polder gemaal tj es moeten voorzien in de bemaling van 150 H.A. op den noordelijken en van 108 H.A. op den zuidelijken oever tot 0.6 M. beneden boezempeil. Zij zijn geheel gelijk uitgevoerd en bestaan uit een schroef pomp van 16 M' opbrengst per minuut bij 1.6 M. opvoerhoogte, gedreven door een electromotor van 12 P.K. bij 1500 omwentelingen, ondergebracht in een in het binnenbeloop van de bergboezemkade geplaatst gebouwtje, binnenwerks groot 2.4 bij 4 M. met aangebouwden stortput met uitloopbuis naar het Reitdiep. Nog aanbesteed moeten worden het verrichten van baggerwerk en het maken van enkele stroomleidende werken tot het op diepte brengen en houden van de buitengeul in de Lauwerzee. De overige werken zijn gereed. Bij het in dit voorjaar ten behoeve van de beproeving der pompwerktuigen hoog opmalen van den bergboezem heeft een buisdefect bij een der polder g emaaltj es tot een doorbreken van de bergboezemkade ter plaatse geleid, tengevolge waarvan eenige achtergelegen gronden gedurende een etmaal hebben onder water gestaan. De daaruit voortgevloeide schade is echter dank zij ook het gunstige voorjaar, gelukkig niet van ernstigen aard gebleken. Overigens hebben zich bij de uitvoering geen onge vallen of vermeldenswaardige tegenspoeden voorgedaan. Met de uitvoering van een en ander zal door de vooruitstrevendheid en den gemeenschapszin der belanghebbenden een einde zijn gemaakt aan de ongunstige afwateringstoestanden in een uitgestrekt landbouwgebied in het Noorden van ons land en een groot werk tot stand zijn gebracht, dat naar vertrouwd mag worden voor langen tijd, van onberekenbaar nut zal blijken voor de welvaart van velen. 252 DE NEDERLANDSCHE AANNEMERSBOND EN ZIJN ORGAAN DOOR S. MANTEL, REDACTEUR VAN „DE AANNEMER" ie kennis neemt van de historische feiten, dat op 3 Januari 1895 het eerste nummer van „De Aannemer", weekblad voor de Bouwvakken verscheen, terwijl pas op 19 November van hetzelfde jaar de toevoeging „Orgaan van den Nederlandschen Aannemersbond" aan het hoofd van het blad prijkte, voelt onmiddellijk, dat bij eene bespreking van bovenstaand onderwerp vóór alles het verschil in deze beide datums nadere toelichting vraagt. Daarom zij al dadelijk de aandacht gevestigd op deze ongewone omstandigheid, dat het blad niet werd opgericht door genoemden Bond, doch dat de laatste zijn stichting voor een niet gering deel te danken had aan de werkzaamheden van eerstgenoemde. Een gewoon verschijnsel toch is het, wanneer eene vereeniging, van welken aard deze ook moge zijn, na korter of langer tijd van haar bestaan tot de oprichting van een orgaan overgaat, ten einde hare belangen meer in het publiek te kunnen bespreken en bepleiten, doch hier deed zich juist het omgekeerde voor: „de Aannemer" verscheen om de wenschelijkheid en de noodzakelijkheid van de stichting eener vereeniging aan te toonen; hij trad op als pionier om het breede terrein, waarop het aannemersbedrijf zich ontplooit, te verkennen en publiciteit te geven aan het vele verkeerde, wat daar bespeurd werd, aan de vele wantoestanden — in het bijzonder ten aanzien van de eenzijdige besteksbepalingen, die het contract van aanneming beheerschten — welke daar bestendigd bleven, en met kracht en klem te wijzen, hoe dit alles verbeterd moest en kon worden, wanneer slechts eendracht de plaats innam van verdeeldheid en samenwerking een einde maakte aan den zooveel kwaad stichtenden naijver onder belanghebbenden, i. c. de aannemers. Die stem heeft weerklank gevonden. Slechts gedragen door een kleine groep Amsterdamsche aannemers, zag het Weekblad zijn pionierswerk na een tiental maanden bekroond door de oprichting van den Nederlandschen Aannemersbond en wat was natuurlijker dan dat die Bond op zijn stichtingsdag, H November 1895, voor de keus gesteld een weekblad te kiezen, „dat hem zou dienen een orgaan en dat alle bescheiden en stukken betreffende „den Bond zal opnemen," daarvoor onvoorwaardelijk aanwees: „De Aannemer", weekblad voor de Bouwvakken, het blad, 't welk zoo n krachtigen stoot aan zijn ontstaan gegeven had? Alzoo kan sinds H November 1895 gesproken worden van den Nederlandschen Aannemersbond en zijn Orgaan. 253 Hoewel daardoor uit den aard der zaak het blad in wezen en karakter niet veranderde — immers de opzet was van meetaf geweest het behartigen van de belangen der aannemers, wat ook in het vervolg de taak der redactie zou blijven — de positie onderging inzooverre wijziging, dat, waar gedurende de verloopen maanden van zijn bestaan het blad opkwam voor de belangen van de aannemers in 't algemeen, thans een bepaalde groep den voorrang verkreeg. Want wat toch is het kenmerkende van het orgaan eener vereeniging? Zeker in de eerste plaats dit, dat het zich geheel in dienst stelt van die vereeniging, 't welk zich openbaart, gelijk het bij de oprichting van den Nederlandschen Aannemersbond heette: tot het opnemen van alle bescheiden dier vereeniging, zoodat het de functie verricht van een spreekbuis, waarmede het bestuur zich week aan week richt tot zijne leden en daardoor het voortdurend contact, onmisbare voorwaarde van een welgeordend verenigingsleven, bewerkstelligt. Doch er is meer. Niet genoeg is het, wanneer het orgaan alleen dienst doet in het overbrengen van allerlei meer of minder gewichtige mededeelingen van huishoudelijken aard, een zeer belangrijke taak rust op het orgaan in het geven van voorlichting, b.v. inzake wettelijke bepalingen en verordeningen, welke het bedrijf beheerschen; in het wijzen op eventueele gevaren, welke daaruit voortvloeien en langs welken weg deze bestreden moeten; in het aangeven van al die middelen, welke dienstbaar kunnen zijn om de sociale positie van de leden te versterken, om hun stand in aanzien te doen winnen in het zoo noodig oproepen tot het voeren van een actie, waar de stoffelijke belangen bedreigd of waar hunne rechten miskend worden. Hiermede hangt onmiddellijk samen de taak van het orgaan om het zoo machtige wapen der publiciteit op taktvolle wijze te hanteeren. De macht der pers is ook voor het vereenigingsleven van onberekenbaren invloed en kan een macht ten goede zijn, zoo slechts wijs beleid en verstandig overleg de toon aangeven. Het verdedigen van de rechten dergenen, wier belangen bepleit moeten worden, niet alleen tegenover private personen en instellingen, maar ook tegenover publieke lichamen, kan kwalijk op doeltreffender wijze geschieden dan door openbare bespreking in een daartoe speciaal aangewezen orgaan. En waar zulk een taak voor het bestuur der betrokken vereeniging te omvangrijk en meestal te moeilijk zou vallen, wordt die gewoonlijk 'overgedragen op de redactie van het orgaan, doch zóó, dat deze steeds in nauwe betrekking staat tot dat bestuur, ten einde te Verkrijgen een voortdurende wisselwerking tusschen vereeniging en orgaan. Die wisselwerking moet zich openbaren in dien zin, dat de vereeniging haar leven als 't ware ziet afgespiegeld in het orgaan, terwijl dit laatste door krachtige aansporing dat leven telkens weer tot nieuwe krachtsinspanning, tot verdere ontwikkeling en bloei moet trachten te brengen. Waar een zoodanige innige verhouding aanwezig is, bestaat er ook waarlijk eenheid 254 tusschen orgaan en vereeniging en immers een dergelijk verband strookt ook inderdaad met het begrip orgaan. Sprekende daarom over den „Nederlandschen Aannemersbond en zijn Orgaan", is de vraag gewettigd of tusschen die beide een zoodanig verband aanwezig is. De beantwoording dier vraag nu verlangt geen beschouwing, maar eischt feiten; feiten, welke de geschiedenis van het afgesloten 25-jarig tijdperk moet kunnen leveren, zal het antwoord bevredigend zijn. Daarvoor zij in de eerste plaats melding van deze omstandigheid, dat n.1. het weekblad „De Aannemer" administratief een zelfstandig bestaan bleef voeren, geëxploiteerd door een naamlooze vennootschap van denzelfden naam, wat voor den Nederlandschen Aannemersbond het niet te onderschatten voordeel opleverde, dat hij geenerlei flnancieele risico op zich behoefde te nemen, terwijl hem volledige waarborg werd verschaft, dat de inhoud van het blad aan alle eischen, welke redelijkerwijze een vereenigingsorgaan kunnen worden gesteld, zou voldoen. Die waarborg is gelegen in het instituut: de Commissie van Redactie. Deze Commissie, reeds bestaande vanwege de Vennootschap, onderging uitbreiding door daarin op te nemen een viertal door de Algemeene Vergadering van den Nederlandschen Aannemersbond aan te wijzen leden, welke aanwijzing voor de eerste maal geschiedde te Gouda in het jaar 1902 en sindsdien telken jare opnieuw in die vergadering aan de orde wordt gesteld. In hetzelfde jaar werd, mede ter versterking van den band tusschen Bond en Orgaan nog dit belangrijke besluit genomen, dat voortaan het weekblad aan alle bondsleden kosteloos zou worden toegezonden, terwijl uit de contributies de noodzakelijke kosten daarvoor zouden worden bestreden. ÈëéÊS Zoo was de eenheid tusschen Bond en Orgaan in elk opzicht op een goede basis tot stand gebracht. Het is van algemeene bekendheid, dat het vóór een kwarteeuw met de rechtspositie van den aannemer al zeer treurig gesteld was, wat in hoofdzaak zijn oorzaak vond in de eenzijdige bepalingen der z.g. administratieve voorschriften (A.V.), welke het aannemingscontract beheerschten. Het velerlei voorbehoud, waarin de aanbesteders i.c. de directies de uitlegging van het bestek in laatste instantie aan zich hielden en het zoo goed als geheel negeeren van arbitrage bij geschillen, waarbij dezen als „rechter in eigen zaak" optraden, had de positie van den aannemer langzamerhand onhoudbaar gemaakt. Verbetering te brengen in dien toestand door aan te dringen op wijziging dier voorwaarden was dan ook het groote doel, wat men beoogde. Vandaar dat in de eerste jaren de geheele actie stond in het teeken der z.g. A. V., een actie, door het Weekblad van meetaf op touw gezet en als orgaan van den Bond met kracht geleid. Werd in het eerste jaar in het bijzonder bij de aanbesteding van particuliere werken 255 voor het goed recht des aannemers opgekomen, in het jaar 1896 werden de A.V.'s van 's Rijks Departementen in een serie artikelen aan een scherpe critiek onderworpen, aan het slot waarvan de Redactie van het Orgaan, ten einde de aannemers tot krachtiger actie in dezen aan te sporen, schreef: „Om tot een goed resultaat (in dezen strijd n.1.) te komen, moeten vier hoofdbe„ginselen op den voorgrond treden: „le. men wete wat men wil; „2e. men zij bereid, niet altijd aan eigen voordeel denkende, terwille van de zaak en „van de gemeenschap zich ook eenige opofferingen te getroosten; „3e. men hebbe genoeg begrip van solidariteit, om niet enkelen, die zich daarbij „wel eens de handen konden branden, de kastanjes uit het vuur te laten halen, om „daarna zelf het voordeel van de daad te genieten, maar men toone, door toetreding tot den Bond dat men de goede zaak wil steunen; „4e. waar men spreekt van verheffing van den aannemersstand, daar koestere men „het heilige voornemen om niet alleen daartoe mede te werken met het woord, „waar het anderen betreft, maar streve er naar door de daad met zichzelf te beginnen. „Beantwoordt men aan deze eischen, dan zal men eerbied afdwingen en de aanbesteder, hetzij deze een minister is of een gewoon particulier, zal inzien dat de „Nederlandsche aannemer niet is de gevaarlijke entrepreneur, waartegen Napoleon „het noodzakelijk vond in zijn Code Civil afzonderlijke artikelen in het leven te „roepen, maar een nuttig industrieel, die het recht heeft om onder dezelfde wetten „en voorschriften te leven als ieder ander staatsburger." Die aansporing was noodig, want wel is waar bleef de gevoerde actie niet zonder succes — in de volksvertegenwoordiging werden de adressen van den Bond, waarin op wijziging der A.V. werd aangedrongen besproken en door de publiciteit, welke het Orgaan week aan week gaf aan de rechtmatige klachten van de aannemers, werd in meer ruimeren kring de aandacht op dit onderwerp gevestigd, terwijl ook zoo nu en dan een gunstige wijziging werd aangebracht in particuliere bestekken, — toch bleek uit den harden tegenstand, welke men ondervond, dat de strijd voor goed recht nog maar pas in zijn begin was. Van welke mentaliteit die tegenstand in sommige kringen was, bleek o.m. uit de toon van een zeker vakblad uit die dagen, waarin tot den Ned. Aannemersbond het verwijt gericht werd van het gebruiken van „ongeoorloofde middelen", van „snood opzet" en waarin de noodzakelijkheid besproken werd van het stichten van een architectenbond, om strijd te voeren tegen de „buitensporigheden" der aannemers en tegen het „al stouter en stouter optreden" van den Bond. Wanneer dan ook in het eerste nummer van. 1899 de Redactie van het Orgaan haar werk van de eerste vier jaren overziet, dan kan zij de opmerking maken, dat „vele bladzijden getuigen van strijd", terwijl zij er o.m. op volgen laat: „Tevreden, maar lang niet voldaan", kan ons motto zijn, waarmede wij, na een arbeid van vier jaar, den 256 nieuwen „jaarkring aanvangen, teneinde onze taak onvermoeid voort te zetten. Er „is nog zooveel te doen; wij zijn nog slechts aan het begin, waar we niet alleen „te strijden hebben tegen onwil van hooger hand, maar ook tegen een hardnekkig „conservatisme en een zeer groote onverschilligheid in eigen boezem, die sommigen „volkomen ongeschikt maken, het doel te begrijpen, waarvan wij zijn uitgegaan. „Toch is er vooruitgang te constateeren, vooral waar wij kunnen wijzen op de „werkzaamheden der afdeelingen van den Nederlandschen Aannemersbond", terwijl de Redactie den wensch uitspreekt, dat die Bond zoo moge toenemen in ledenaantal, dat het weekblad „De Aannemer" niet alleen zal zijn het orgaan van den Nederlandschen Aannemersbond, maar van den geheelen Nederlandschen aannemersstand. De vervulling van dezen wensch liet evenwel nog al op zich wachten. Hoewel het Orgaan geen kamp gaf in den aangebonden strijd tegen alles, wat den Bond in zijn groei belemmerde en het steeds weer den aannemers toeriep: „Nog altijd noodige actie", de zoozeer verwachte medewerking en steun was nog verre van algemeen, wat oorzaak was van de in het begin van het jaar 1901 eenigszins mistroostige bemerking „niet tevreden en in het geheel niet voldaan". Desniettegenstaande schreef de Redactie: „Wij zullen blijven arbeiden, totdat de aannemer zelf zal begrijpen wat zijn belang medebrengt en alles zal verkregen hebben, wat hij redelijkerwijze kan verlangen, om dan te bhjven werken vóór het behoud van hetgeen men verkregen heeft." De geest, welke uit deze woorden spreekt, is de heerschende gebleven. Welke moeilijkheden zich ook in eigen boezem of naar buiten voordeden, de strijd is doorgezet en — niet zonder succes. Dit alles hier breedvoerig te vermelden, zou de perken, welke dit artikel gesteld zijn, ver te buiten gaan. Trouwens dit ligt ook niet in de bedoeling, waar het in hoofdzaak gaat om te doen uitkomen, welke innige band bestaat en steeds bestaan heeft tusschen Bond en Orgaan. Dat in de eerste jaren het Orgaan soms meer naar voren trad dan de Bond, lag in het feit, dat deze laatste toen nog betrekkelijk weinig leden telde, doch waar dit aantal in de latere jaren, vooral na het jaar 1903 in sterke mate toenam, verloor het Orgaan vanzelf iets van zijn propagandistisch karakter, terwijl het meer tot taak had het bespreken en voorbereiden van verschillende belangrijke onderwerpen en vraagstukken, welke in den loop der jaren aan de orde kwamen, waaronder in het bijzonder vermeld moeten de sociale wetten, die voor het aannemersbedrijf van zoo ver strekkende beteekenis waren. We herinneren er slechts aan, hoe in 1899 de aandacht werd gevraagd voor een ontwerp-arbeidscontract, voor den aannemer als werkgever van zoo groot belang, terwijl gedurende een tiental jaren dit onderwerp aanhangig bleef, waarop volgde een langdurige campagne inzake de toepassing der bekende artikelen 1638 c en d 17 257 van de in 1908 ingevoerde wettelijke regeling der arbeidsovereenkomst; we herinneren aan de terzelfder tijd aanhangig gemaakte ongevallenwet, welke niet minder breedvoerige bespreking noodzakelijk maakte, waarbij in hoofdzaak propaganda gemaakt werd voor het overdracht-instituut, ter laatste instantie in de ongevallenwet opgenomen, teneinde de lasten voor het bedrijf zooveel mogelijk te beperken, terwijl ook in verband met deze wet na 1901 een langdurige campagne werd gevoerd voor restitutie van kosten voor die aannemers, die reeds werken in uitvoering hadden tijdens de invoering dier wet; ten slotte zij nog in herinnering gebracht, hoe ook de daarna volgende verzekeringswetten in het Orgaan hare bespreking vonden, waardoor de Bondsleden tijdig werden geïnstrueerd, wat hun bij de invoering dier wetten te doen stond. Zoo trad het Orgaan steeds op, waar het gold de belangen van den Nederlandschen Aannemersbond en zijne leden te behartigen, 't zij dit moest geschieden in voorhchting, 't zij in het wijzen op gevaren en hoe deze te neutraliseeren, 't zij — wat ook meermalen noodzakelijk bleek —' in het aansporen tot een plaatselijke of een meer algemeene actie, van welker gunstige resultaten de geschiedenis van den Bond schier op elke bladzijde gewaagt. De vraag alzoo — hierboven gesteld — of er tusschen den Nederlandschen Aannemersbond en zijn Orgaan een zoodanige eenheid bestaat, dat eerstgenoemde zijn doel en streven volkomen vindt weergegeven en voldoende ondersteund in het weekblad „De Aannemer," kan op grond der feiten, zonder tegenspraak te duchten, in bevestigenden zin beantwoord worden. Amsterdam, Oogstmaand, 1920. 258 BIJ DE GEÏLLUSTREERDE INZENDINGEN ank zij de medewerking van vele leden van den N. A. B. was het de Redactie-Commissie mogelijk dit Gedenkboek uit te breiden met een groep geïllustreerde bijdragen, photo's van enkele belangrijke bouwwerken van den meest uiteenloopenden aard, in de laatste laren tot stand aehracbr. Uit den aard der zaak maakt hetgeen hier aldus ter illustratie van het Gedenkboek wordt gegeven, geen aanspraak op volledigheid. Het is geen systhematisch overzicht van den huidigen stand onzer bouwnijverheid — het heeft nog veel minder de pretentie een beeld te willen geven, van de huidige ontwikkeling der bouwkunst in engeren zin, de verwezenlijking van de schoonheidsbehoefte in onze moderne bouwwerken. De verschillende bouwwerken, hierachter in beeld weergegeven, werden alle door Nederlandsche aannemers, leden van den N. A. B. tot stand gebracht. Bij de plaatsing liet de Redactie-Commissie zich in hoofdzaak leiden door de belangrijkheid van het bouwwerk uit aannemersoogpunt: de noodzakelijkheid van zeer snelle uitvoering, eigenaardige moeilijkheden in verband met de geschiktheid van het bouwterrein en de te verwerken materialen, toepassing van nieuwe constructies of bijzonderen aard van het bouwwerk. 259 POST- EN TELEGRAAFKANTOOR TE AMSTERDAM Met den bouw werd aangevangen in het jaar 1895; de oplevering had plaats in 1899. Aanneming som f 794.860.-— 260 Os KANTOORGEBOUWEN R. S. STOKVIS LTD. Een der geveb van het kantoorgebouw met show-rooms, magazijnen en werkplaatsen van R. S. Stokvis & Zn. Ltd. aan den West-Zeedijk, IJzerstraat en Ruigeplaatweg te Rotterdam. Dit gebouw, hetwelk is opgetrokken in witten verblendsteen, versierd met Obeirnkirchnerzandsteen, alles op een basement van grijs graniet, heeft eene bebouwde oppervlakte van bijna 8000 M2. Ter vergelijking kan dienen, dat de Beurs te Amsterdam 6345 M2., het Rijksmuseum 8450 M2. en het Vredespaleis te 's-Gravenhage 3066 M2. grondvlak hebben, zoodat dit kantoorgebouw tot een der grootste gebouwen in ons land mag worden gerekend. De aannemers hebben den geheelen opbouw in dertien maanden tijd gereed opgeleverd, hetgeen in dat korte tijdsbestek heel wat organisatievermogen vereischte, vooral wijl de voortgang van het werk nog door eene langdurige staking der stukadoors werd onderbroken. De groote binnenplaats van het gebouw, in oppervlak 24.00 bij 24.00 M., welker wanden eveneens in witten verblendsteen zijn uitgevoerd, is overdekt met een half-cifkelvormig gewelf van witten glasbouwsteen met goudgele versieringen. Door deze holle glasbouwsteenen is eene isolatie verkregen, waardoor in den zomer de ondragelijke warmte, die onder eene gewone glasafdekking kan heerschen, aanmerkelijk wordt verminderd. Dit glazen dak is gemetseld tusschen, over de geheele spanwijdte doorgaande, ijzeren spanribben, rustende op ijzeren gordingen, welke gedragen worden door sierlijk en licht geconstrueerde half-cirkelvormige ijzeren spanten. 262 KANTOORGEBOUWEN R. S. STOKVIS LTD. Het stellen van deze ijzeren spanten, een werk, dat op deze groote hoogte en bij de groote te overspannen ruimte, zeer veel zorg vereischte. 264 Ni Os Ui KANTOORGEBOUWEN R. S. STOKVIS LTD. Aanblik tegen de onderzijde van het glazen dak, aldus gezien van af den vloer van de binnenplaats, hetgeen door de lichtschittering in de verschillend gekleurde glasbouwsteenen, een werkelijk grootschen indruk maakt. Vooral wijl dit in het winterjaargetijde moest geschieden, heeft het metselen van de glasgewelven, welke een vrije spanning van 28 M. ontwikkeld hebben, van de uitvoerders groote oplettendheid gevergd. 266 OS "9 KANTOORGEBOUWEN R. S. STOKVIS LTD. BOUWWERK VAN DE BOUWVEREENIGING LEEUWARDEN Complex van 129 woningen en l winkelhuis. — Met dit bouwwerk werd op 1 December 1918 een aanvang gemaakt. Algeheele oplevering en in gebruikneming had plaats vóór 1 September 1919. Zoodat dit bouwwerk, rekening houdende met aftrek van den Wintertijd, binnen 8 maanden afgewerkt was. 268 KJ ON VO EEN VIJFVOUDIGE DUIKER VAN GEWAPEND BETON IN AANBOUW Gebouwd in 1919 voor doorstrooming van de rivier „de Dommel" onder het Wilhelminakanaal door, onder de Gemeente Son, bij Eindhoven. De Duiker bestaat uit een van gewapend beton gemaakte voetplaat, is 60 Meter lang en 26 Meter breed (niet mede gerekend de uitbouwen van de vleugelmuren) en is aangelegd op een diepte van ongeveer 4.50 Meter beneden den kanaalbodem. Op deze voetplaat zijn 2 buiten- en 4 binnenwanden van gelijk materiaal geplaatst, waarop 5 dito boogvormige afdekkingen rusten, waardoor 5 doorstroomruimten verkregen werden elk van ongeveer 4.25 Meter breedte en 2.50 Meter hoogte, waarop tot vorming van kanaal en dijken, front, vleugelmuren en wanden van dito materiaal zijn aangebracht; tusschen deze laatsten zijn de kanaaldijken gemaakt. Behalve eenig smeedwerk voor schuiven en golfbreking werd gebruikt circa 250000 K.G. betonijzer en 1500 M3 beton. 270 KJ ^1 MACHINAAL GRAVEN VAN HET WILHELMINAKANAAL onder de Gemeente Son, door middel van een Excavateur en het laden, vervoeren en lossen van de zandtreinen voor het maken van dijken langs genoemd kanaal. 272 COÖPERATIEVE AARDAPPELMEELFABRIEK „DE DRIE PROVINCIËN" TE OOSTWOLDE BIJ GRONINGEN De foto geeft een gezicht op de fabriek met haven. De fabriek werd gebouwd in 1914 en behoort tot de grootste en modernste fabrieken van den laatsten tijd. Bebouwde oppervlakte is ongeveer 5000 M2. Verwerkt werden ± 3.500.000 Steenen. ± 2000 M3 bezaagd Am. gr. hout. ± 150.000 K.G. gesmeed ijzer en tal van andere materialen. Midden Maart 1914 werd met den bouw begonnen en einde September van hetzelfde jaar kon de fabriek hare campagne beginnen, ondanks de stagnatie veroorzaakt door de mobilisatie in Augustus. 274 Ui HET STOOMGEMAAL BIJ TACOZIJL Het werk bestaat uit het eigenlijke Stoomgemaal en de toeleidingskanalen. De capaciteit van het Stoomgemaal bedraagt 4000 M3. per minuut. Raming van het werk bedroeg f 1.850.000; door den oorlog, waarbij materialen en werkkrachten zooveel duurder kwamen, werden de totaalkosten f2.500.000. 276 HET STOOMGEMAAL BIJ TACOZIJL SUIKERFABRIEK TE GRONINGEN van de N.V. Friesch-Groningsche Coöperatieve Beetwortelsuikerfabriek te Groningen. Gebouwd in het oorlogsjaar 1914. Nog in 1913 werd een aanvang gemaakt met de grondwerken en de betonfondeering op palen. In Februari 1914 werd vervolgens met den bovenbouw begonnen. Ondanks de stagnatie, ontstaan door het uitbreken van den oorlog, kon voldaan worden aan de bepalingen van het bestek betreffende den termijn van oplevering en wel met het resultaat, dat de fabriek bij de suikercampagne in hetzelfde jaar reeds 100.000.000 K.G. suikerbieten kon verwerken. 278 -4 VO WATERTOREN VAN DE GEMEENTE GRONINGEN De aanbesteding hiervan en de gunning hadden op eenigszins ongewone wijze plaats gehad. De Directie was niet begonnen met het maken van een volledig project, doch had een kort bestek met opgave van de voornaamste maten, eenige zware bepalingen en een zeer schematische teekening, aangevende de hoofdafmetingen op een schaal 1 : 200 aan een beperkt aantal daarvoor in aanmerking komende personen en lichamen uit Nederland en het Buitenland toegezonden en dezen verzocht voor het werk een volledig plan met den daarvoor te bedingen prijs in te leveren. Toen geen der, tot een getal van ongeveer tien ontwerpen, aan het oordeel der Directie voldeed, werd vanwege de aanbesteedster een ontwerp op een schaal 1 : 100 vervaardigd en werd deze opnieuw, met toevoeging van eenige nadere omschrijvingen, aan eenige aannemers toegezonden ter opmaking van een volledig plan met prijsbepaling. Evenals door eenige anderen, werd door de aannemers die het werk gebouwd hebben, een project ingediend, hetwelk na eenige inlichtingen en veranderingen ten slotte leidde tot opdracht daarvan en moesten de aannemers niet alleen het werk uitvoeren, maar behoorde ook tot hun verplichtingen, al het daarvoor noodige teekenwerk en niet alleen detailteekeningen, maar ook een teekening in kleuren van den geheelen toren op schaal 1 : 50, alle statistische berekeningen, zwaarte der muurwerken van betonwerken, ijzerwerken enz. De Directie had bij proefboring aangegeven heipalen lang plm. 7 a 8 Meter zonder aantal. 676 heipalen lang 12 en 14 Meter werden er onder geslagen. Daarop Voor fundeering onder den grondslag 500 M3. beton gewapend met 7000 K.G. vloeiijzer, 1500 M3. klinkermetselwerk in verschillende kleuren. Voor dit metselwerk is, in afwijking van de aanbieding van den aannemer en volgens speciale opdracht der Directie, zeer kalkhoudende specie verwerkt moeten worden en is na 31 October winterspecie verwerkt met meer portland en zand. Daardoor is ontstaan tegen den winter een toren in twee kleuren. De veel kalkhoudende specie salpetert geweldig (wat natuurlijk zeer slecht is voor het steen- en voegwerk) en de schralere winterspecie blijft geheel schoon. Half Mei 1911 is een begin met het bouwwerk gemaakt, half December stond het gereed voor het stellen van reservoir en kap. Zooals nog al veel gebeurt, waren die werken niet gereed. Ook heeft de winter nog al parten gespeeld zoodat dat ijzerwerk eerst na een half jaar was gesteld. De toren, welke met zijn spits hoog is 60 Meter, gelegen aan het Reitdiep te Groningen, werd toen voltooid opgeleverd in Augustus 1912. 280 281 UNIVERSITEITSGEBOUW TE GRONINGEN Donderdag 30 Augustus 1906 verbrandde het Universiteitsgebouw te Groningen, dat in 1850 het oude gebouw van 1614 had vervangen. Donderdag den 6en September d.a.v. dus juist een week na den brand, waren reeds de schetsplannen gereed voor een nieuw gebouw. Het nieuwe Universiteitsgebouw heeft een frontbreedte van 70 Meter, de voorgevel is rijk met zandsteenen banden en ornamenten versierd. 282 i 00 UNIVERSITEITSGEBOUW TE GRONINGEN Het gebouw heeft behalve vele andere ruime kamers een aula van 20 Meter lang en 12 Meter breed, terwijl het trappenhuis door zijn afwerking een zeer voornamen indruk geeft. De kosten van het geheel, met gebruikmaking van de nog dienstbare materialen en fundeeringen van het verbrande gebouw, bedragen circa f 500.000. 284 UNIVERSITEITSGEBOUW TE GRONINGEN. - TRAPPENHUIS | -ff 285 GRAANSILO EN PAKHUISPAND ST. JOB TE ROTTERDAM Nevenstaand Silogebouw meet 60 X 26 X 45 M., is geheel uitgevoerd in betonijzer en bevat 1500 M2. kelderruimte onder het geheele gebouw, 8000 M2. tusschenvloeren voor belastingen tot 6000 K.G. per M2. en 110 stuks cellen met te zamen 30.000 M3. inhoud. Eén dezer cellen is beproefd met 1.000.000 K.G. en toonde slechts 0.05 m.M. doorbuiging van den bodem. Het geheele Silogebouw is uitgevoerd in 12 maanden en werd 8 weken binnen den aangenomen tijd opgeleverd. Het pakhuispand heeft fundamenten, binnenwanden en gevelraamwerk van betonijzer met 6 doorloopende balcons van hetzelfde materiaal. Het is 130 Meter lang en 25 Meter hoog; vrijdragende overstek der balcons 4 Meter. Ook deze vertoonde met schok en rustende last niet de minste schadelijke doorbuiging. Het geheele pand is uitgevoerd in 10 maanden en werd 2 maanden binnen den bepaalden tijd opgeleverd. 286 KJ 00 HEVEL PERSLEIDING LANG 1732 METER Deze leiding heeft een middellijn van 200 en 175 c.M., waarin een^ grondduiker. Zij is gemaakt van gewapend beton met plaatijzeren kernmantel, het geheel dient tot afvoer van rioolwater van den Haag naar Zee, langs de Z.W. zijde van het afvoerkanaal. De ldding is in lengten van 4 Meter vervaardigd, die na versteening in de sleuf gesteld en aan elkaar verbonden werden. Daar het rioolwater van circa 3.50 -ï-, over 2.15 + naar Zee = Ca P. gevoerd moest worden, lag de bedoeling voor, de leiding gedeeltelijk als hevel te doen werken, met het oog waarop zij een hooge mate van luchtdichtheid moest bezitten, waartoe zoowel bij het maken der buizen, als bij het maken der verbindingen, bijzondere maatregelen en nauwkeurigheid in acht genomen werden. Bij eerste oplevering in 1917, bleek de leiding voldoende luchtdicht te zijn en werd zij onmiddellijk in gebruik genomen. Tot heden heeft zij uitstekend als hevel gewerkt en is er zelfs een week meer dan 1.000.000 M3 water door afgevoerd, waaruit ongeveer de enorme besparing aan drijfkracht afgeleid kan worden. 288 289 HET VREDESPALEIS TE 's-GRAVENHAGE Het vredespaleis werd gebouwd in de jaren 1907—1913. Wij mogen veronderstellen, dat dit gebouw van zulk een algemeene bekendheid is, dat een nadere beschrijving hier gevoeglijk achterwege kan blijven. 290 KANTOORGEBOUW „HOLLAND HOUSE" TE LONDEN Bovenstaand kantoorgebouw aan de Burystreet en St. James' s Court te Londen, in het hartje der city, werd gebouwd in de oorlogsjaren 1914—1917. De bebouwde oppervlakte bedraagt 1015 M2. Onder den beganen grond bevindt zich nog een kantoorverdieping, het zoogenaamde basement. Onder het basement is een subbasement gemaakt, waarin zich de verwarmings ketels en de machines voor de lift en pompinstallatie bevinden. Het gebouw is geconstrueerd van ijzeren stijlen en liggers. De stijlen aan de gevels zijn bekleed met terra cotta zoogenaamd grès, uit de fabriek „de Porceleijne Fles" te Delft. De vloeren zijn alle van beton tusschen ijzeren liggers. De ingangen en hoekpijlers aan de gevels zijn van gepolijst lobrador graniet. 292 293