DE VROOLIJKE HEILIGE. Reeds meende hij zeker den wensch zijns harten, na zooveel strijd vervuld te zien en daar zegt men hem, dat er niets van kan komen. Het is vreeselijk, wanneer een schip na veel storm en onweer in het gezicht van de haven vergaat. Het is hard, wanneer een arme na zwaren arbeid en moeizaam tobben een stuk brood heeft verdiend en het hem voor den mond wordt weggekaapt. Het is bitter voor den goudgraver, als hij, alles wat hem dierbaar is verlatend, na veel reizen vol levensgevaar het goudveld meent bereikt te hebben en men zegt hem, dat er geen goud is. Zoo, ja nog veel bitterder was het Pietro toen hij moest hooren „men kan u hier niet gebruiken, ga maar weer gerust naar huis." Na een weinig van den eersten schrik bekomen te zijn, werpt Pietro zich voor den strengen novicenmeester op de knieën en bezweert hem, bij alles wat hem dierbaar is, toch medelijden te hebben en hem onder de novicen op te nemen. 't Was alles te vergeefs. Ook Pater Vicarius en de andere Paters, die op het geschrei waren toegeloopen, deelden het gevoelen van Pater Gardiaan. Daar het echter zeer laat was, mocht Pietro dien nacht in het klooster blijven slapen. Den volgenden morgen zou hij naar huis terugkeeren. Maar Pietro kon niet slapen. Het strooleger was hem niet te hard, de steenen waren hem niet te hard geweest; de cel was hem niet te klein; hoe armoedig was hij niet gehuisvest in moeders huis ; neen, het lichaam zou gerust hebben, indien zijn geest rust had kunnen vinden. Schakel voor schakel ging hij na van die lange keten van moeielijkheden en tegenkantingen, die hij had moeten volgen om de kloosterpoort te bereiken. Van af het schouwspel dier boetprocessie, toen hij voor het eerst de stem der roeping hoorde, tot het laatst vaarwel aan zijn schreiende moeder; het trok zijn geest voorbij als een andere boetprocessie, waarin hij niets gehoord had dan smeekingen, niets gezien had dan tranen om hem van het kloosterleven af te houden. En hij had weerstand weten te bieden aan die smeekingen, en hij had zijn smart bij het zien der tranen zijner lieve moeder weten te onderdrukken, om gehoor te geven aan de stem van zijn geweten en nu, op het punt den palm der overwinning te 13 ontvangen, wordt hij eensklaps van hem weggenomen. Had hij dan voor niets uren in bittere smart doorgebracht, voor niets zijn minnend kinderhart gekweld, voor niets dagelijks zoo lang, zoo vurig tot God gebeden en gesmeekt. Was dan de vrucht van dit alles de wrange vrucht der mislukking Dan begon Pietro bitter te schreien en bezwoer zijn lieve Hemelmoeder hem toch niet te verlaten. Spoediger dan Pietro wenschte, was de bange morgen aangebroken en moest hij zich gereed maken tot vertrek. Broeder portier, een goedige grijsaard, de bittere droefheid ziende, waaraan Pietro ten prooi was, wilde hem nog eenmaal de gelegenheid geven Pater Gardiaan te verbidden. Hij beduidde dus Pater Gardiaan, dat Pietro zou gaan vertrekken, maar eerst van hem afscheid wenschte te nemen. Zoodra Pietro Pater Gardiaan zag binnenkomen, viel hij op zijn knieën en bezwoer hem opnieuw, hem toch niet heen te zenden. „'t Is waar, Pater Gardiaan", zoo volhardde Pietro, „ik lijk zwak en ziekelijk; maar inderdaad ben ik gezond en sterk. Beproef slechts één maand en u zult zien, dat ik met Gods hulp mijn plichten zoo goed kan waarnemen als de overige novicen." Pater Gardiaan beviel die volharding en vasthoudendheid. Pietro mocht voorloopig blijven. Men zou alles aan het oordeel van den Pater Provinciaal onderwerpen en daarnaar handelen. In hoop en vrees werden nu verscheiden dagen doorgebracht. Zij zijn Pietro langer gevallen, dan geheel zijn volgend leven. Zoolang het schrijven van Pater Provinciaal uitbleef, vastte Pietro op water en brood en, meende hij onopgemerkt te kunnen handelen, dan waren doornen, twijgen of brandnetels zijn trouwe gezellen. Broeder Portier echter, was niet weinig gesticht Pietro nu en dan bij zijn gezellen aan te treffen. Toen eindelijk het schrijven van Pater Provinciaal kwam, luidde het geheel ten gunste van Pietro. „Daar het den Pater Provinciaal toekomt, zoo luidde het schrijven, novicen aan te nemen, heeft de novicenmeester niets te doen dan novicen te beproeven. Men zal dus den jongen candidaat zoo spoedig mogelijk het heilig ordekleed geven." Dit gebeurde dan ook zonder langer talmen. Het was den 225te Juli. Pietro heette van nu af aan Crispinus, zooals ook wij hem in 't vervolg zullen noemen. 14 Broeder Crispinus had nu maar te toonen, dat Pietro geen onwaarheid gesproken had. Vier of vijf uren werken in den tuin met een gloeiend koperen hemel boven zich en een zwaar te bebouwen aarde onder zich; zorgen voor het plukken en bewaren der vruchten; houthakken om steeds in de brandbehoeften van geheel het klooster te voorzien ; daarbij de werkzaamheden, waartoe deze of gene belet was en die niet altijd onder de gemakkelijkste telden; het was voor broeder Crispinus veel en hard, daarenboven ongewoon werk. Doch met blijdschap in het hart en vroolijkheid op het gelaat werd alles netjes en wel volbracht, zoodat de broeder, die over de werkzaamheden gesteld was, zich niet genoeg kon verwonderen, hoe die zwakke en minne broeder Crispinus zooveel, in zoo'n korten tijd, steeds onvermoeid en vroolijk kon volbrengen. Na eenigen tijd belast te zijn geweest met huiselijken arbeid, werd hem de zorg opgedragen voor het dagelijksch brood der religieuzen. 's Morgens vroeg reeds zag men broeder Crispinus met den leegen zak onder den arm het klooster veriaten en dan uren aan uren de dorpen afgaan om het noodige voor zich en zijn broeders. Geen vorst of sneeuw, geen regen of wind hield hem terug. Tij of ontij broeder Crispinus ging op weg, altijd vol moed, altijd vroolijk en blij en kwam hij dan 's avonds thuis, als een ezel zwaar beladen, zeggen de tijdgenooten, dan scheen geen vermoeidheid, geen ruwheid van weèr hem te hebben gedeerd j vroolijk en opgeruimd, als moest hij nog vertrekken, zoo zag men hem terug; en waren den broeder, die aalmoezen inzamelde vele vrijheden van den strengen regeltucht geoorloofd, broeder Crispinus zag daar niet naar om; des te spoediger verliet hij 's nachts na een vermoeienden dag zijn strooleger en des te onbarmhartiger was hij in zijn boetplegingen. In het klooster, waar Crispinus destijds verbleef, leefde een oude pater, een voortreffelijk religieus, Pater Damianus geheeten. Als deze op zekeren dag in den kloostertuin een zwaluwnest vond en zag met hoe groot een vlijt en vreugde de ouden de jongen kwamen voeden, dacht hij daarbij aan broeder Crispinus met hoe groot een vlijt en vreugd er deze op uit was voor zijn arme medebroeders te zorgen. Ja, zeide hij dan tot zich zelf, die eenvoudige broeder met zijn vroolijkheid en vreugd, zal eens in den 15 hemel ver boven u staan; en sinds dien noemde hij broeder Crispinus «de zwaluw van den lieven God". Rustig en vredevol liepen de dagen van het noviciaat voorbij, doch niet lang meer zou dit zoo blijven. Was het den duivel niet gelukt Crispinus van het klooster verwijderd te houden, nog eens zou hij zijn krachten op Crispinus beproeven, nog eens een aanval wagen en zoo mogelijk de H. Professie op het eind van het noviciaat verhinderen. „Broeder Crispinus", zoo fluisterde satan, «gij zijt de ware broeder niet. Gij zijt een huichelaar. Het leven, dat gij in en buiten het klooster leidt, uw voortdurende zelfverloochening, uw gehoorzaamheid, uw werken, 't is alles te vergeefs en verdienstloos voor den hemel. Gij doet dat alles niet voor God of ter eere van zijn H. Moeder, 't is u alleen te doen om aller oog op u te trekken, goed te staan met den novicenmeester en opdat men u niet wegsture uit het noviciaat. Neen, neen, broeder Crispinus, gij huichelt, gij bedriegt uw H. Ordestichter en zijn zonen, gij bewandelt den weg die ter helle voert." Zoo sprak satan, die zoo schoon den vrome weet uit te hangen als er een ziel te verdienen is. Gelijk een heerlijk bloeiende bloem bij een vergiftigen wind haar glans verliest en schittering, zoo verloor broeder Crispinus bij den vergiftigen wind van satans inblazingen zijn vroolijkheid en vreugd. Droomerig liep hij daarheen, njetejieyetwenscheniL dan zuchten en weenen. Wat hem vroeger, tot vreugde strekte, werd fiëtfï een oriclragelijke last. Niet lang kon die veranderde gemoedstoestand van broeder Crispinus den novicenmeester verborgen blijven. Deze vroeg hem op zekeren dag naar de oorzaak zijner neerslachtigheid. Als een boosdoener zich ontdekt ziet, neemt hij ijlings de vlucht, zoo doet ook de duivel; maakt men zijn listen en lagen bekend, dan schaamt hij zich ontdekt te zijn en neemt de vlucht. Nauwelijks had broeder Crispinus zijn geestelijken leidsman de stormen, die in zijn hart woedden, bekend gemaakt, of het werd stil in zijn hart, rust en kalmte keerden daar weer; het zonnetje van vroolijkheid en vreugd straalde als te voren uit Crispinus oogen. De duisternissen, die satan in Crispinus hart had samengepakt, verdwenen bij het licht, dat God in zijn goedheid zijn hart deed binnenstralen, zoodra het geopend werd voor 16 BttHSGHfl hem, die op aarde zijn plaats bekleedt, den biechtvader. Onder de koesterende stralen van 't vroolijk zonnetje, dat van nu af aan in zijn hart bleef lichten, maakte broeder Crispinus de grootste vorderingen in de volmaaktheid; de goede God scheen in hem meer dan ooit te te willen toonen, dat Hij den blij moemoedigen gever liefheeft; want ja, blijde bracht Crispinus ook de grootste offers. Het gebeurde tijdens Crispinus' noviciaat, dat een zekere Pater Caesarius van Rieti, tot herstel van zijn gezondheid in het klooster Palazanza moest verblijven. Daar Pater Gardiaan van den eenen kant vreesde voor aansteking en van den anderen kant te goed het gebod van den H. Vader Franciscus kende „zij zullen hem (den zieke) dienen, zooals zij zouden willen dat men hun diene", verkeerde Pater Gardiaan in geen kleine verlegenheid, wien hij met dit opofferend werk zou belasten. Hij begaf zich ten slotte tot broeder Crispinus en wees hem op de gevaren, moeiten en zorgen aan de ziekenverpleging verbonden; doch waar het gold de liefde te beoefenen; tot den naaste, kende broeder Crispinus slechts één wensch: zich daaraan te wijden uit geheel zijn hart. Of had zijn goddelijke Meester niet gezegd, dat het tweede gebod „den evenmensen lief te hebben als zichzelven", gelijk was aan het eerste: „Gij zult den Heer uw God beminnen uit geheel uw hart?" Had Jezus niet gezegd „hetgeen gij de geringsten der Mijnen gedaan hebt, hebt gij Mij gedaan ?" Broeder Crispinus was verheugd tot het diepst van zijn ziel, dat hem de gelegenheid geschonken werd, Jezus in den zieke te dienen, en geheel overbodig was de aanmaning van den Gardiaan, het den zieke aan niets te doen ontbreken en nauwe zorg voor hem te dragen Geen moeder verpleegt haar kind met meer teederheid, geen gierigaard bewaart beter zijn geld, geen arme heeft grooter zorg voor zijn dagelijksch brood, dan Crispinus bezorgd was voor zijn zieke, over hem waakte en hem met de meeste teederheid verpleegde. Niet te verwonderen dat allen zijn toewijding prezen en de zieke tot hen, die hem kwamen bezoeken, over den ziekenoppasser sprak als over een heilige: „broeder Crispinus is geen novice", zoo was Pater Caesarius gewoon te zeggen, „Crispinus is een heilige"; zoover ging Crispinus in zijn toewijding, dat hij zelfs niet duldde, dat anderen er in deelden, als ware de ziekenzorg 17 een kostbare diamant, waarvan het kleinste gedeelte nog te veel was om te missen. Op zekeren keer zag broeder Crispinus een zijner medenovicen bezig met linnen te naaien voor den zieke. Daar dezen de ziekenzorg niet was opgelegd, verweet hem Crispinus met zachtheid en nederigheid zijn onberaden ijver en zeide : „Maar, beste broeder, hoe kunt ge toch zoo iets doen, zonder dat de heilige gehoorzaamheid het u oplegt." Zoo was broeder Crispinus er van overtuigd, dat ieder het werk moest doen, hem opgelegd door de heilige gehoorzaamheid, en het werken buiten de gehoorzaamheid der volmaaktheid slechts schade doet. Ondertusschen was het noviciaat geëindigd en dankten de broeders, die Crispinus gedurende het noviciaat hadden gadegeslagen den hemel voor den schat, waarmede zij verrijkt werden door het aanwinnen van hem, wiens ziel schitterde van deugden, glansde als de heerlijkste diamant. Crispinus smolt weg in zoete vreugde en innigen dank nu de tijd daar was, dat hij het offer, eens door zijn moeder gebracht, nu bij volle kennis en vollen vrijen wil God opnieuw kon brengen en met eede bevestigen. O hoe heerlijk had die bloem gegeurd in het klooster op den Palazanza, wat schoon had Viterbo's bloem gebloeid daar in den kloosterlijken lusthof; maar heerlijker nog zal zij geuren, schooner nog zal zij bloeien, geheel zal ze opengaan die bloem en geuren wijd en zijd, en hare schitterende kleurenpracht toonen aan de gansche wereld. 18 Pater Oelli, aangetast. Reeds was alle hoop op behoud vervlogen. Een aanhoudend hevige koorts voerde den zieke met rassche schreden naar het graf. Opgegeven van de menschen, stelde hij al zijn vertrouwen op den goeden Ood en verzocht om Broeder Crispinus. Deze kwam, doch als de zieke vroeg hem te zegenen, weigerde Crispinus beslist, zeggende, dat het een armen keukenbroeder niet paste den zegen te geven aan een priester.' Doch na lang aanhouden moest Crispinus' nederigheid voor 's priesters bede wijken. Hij spoorde den zieke aan tot vertrouwen op Maria, die steeds bereid is haar kinderen te verhooren; dan maakte hij met de medaille der Onbevlekte het teeken des kruises over den zieke. Deze nam van stonde af aan in beterschap toe en was binnen twee dagen, tot groote verbazing van zijn geneesheeren, volkomen genezen. Dezelfde ziekte had ook den opzichter der aluinmijnen aange tast en ook deze was door de geneesheeren opgegeven. Hij smeekte Pater Gardiaan hem Broeder Crispinus te zenden, opdat deze hem zou genezen. De opzichter echter stond alom bekend als een boemelaar, een onrechtvaardig man, en zeer hard jegens zijn onderdanen. Als Broeder Crispinus op bevel van Pater Gardiaan hem nu bezocht, zag hij den opzichter ernstig aan en zeide: „Heer opzichter, gij wilt door de voorspraak van de Onbevlekte genezing vinden, goed en wel, maar ge moet weten, dat wie den Zoon beleedigt, der Moeder niet behagen kan; indien ge dus genade van Haar wilt verkrijgen, zult ge uw vorig leven moeten betreuren en u voortaan deugdzaam moeten gedragen." De woorden van den nederigen Broeder drongen diep tot het hart van den zondaar door; hij betreurde zijn zonden en fouten en beloofde voor de toekomst een beter leven. De goede Broeder had medelijden met den verloren zoon en na voor hem de genezing der ziel verkregen te hebben, verkreeg hij hem tevens de genezing des lichaams. „Sta op," sprak Broeder Crispinus, „ge zijt genezen." De opzichter stond genezen op en was van toen af een voorbeeld van kuischheid en rechtvaardigheid. Gelijktijdig met Broeder Crispinus woonde in het klooster te Tolfa een ijverig missionaris, Pater Petrus van den Grotten geheeten. Deze had het ongeluk, door een val van de trappen zijn 22 DE vr0qlijke i heilige! li Leye4 Zaligen Crispinus vaïi \$térbo : Leekebroeder van de Orde der Minderbroeders-Capucijneri Pi ftv^LORENTIÜ^ Capucijn. |f> .DOOR. 1 i TER INLEIDING. Hierbij het Leven van „de(n) Vroolijke(n) Heilige": den zaligen Crispinus van Viterbo. Ik heb het weergegeven, zoo ik het vond; zonder eenigen opsmuk, in allen eenvoud. Mijn voornaamste bron was het «Levensbeeld van den Zaligen Crispinus van Viterbo" door Pater Thomas van Villanova, die zelf putte uit de eerste bronnen. Moge het boekje Gode gevallig, den zielen ten heil zijn, dan acht zich rijkelijk beloond De bewerker P. fr. FLORENTIUS, Ord. Mind. Cap. INHOUD. Bldz. Ie Hoofdstuk. De eerste Levensjaren 1 2e u Roeping g 3e » De keuken te Tolfa 19 4e » Naar Rome en Albano 27 5e » De Tuinman van Monte-Rotondo ... 40 6e » De Bedelaar van Orvietö 47 7e » Het nederig Mariakind 55 8e » Een ware Monnik 65 9e ii Met zijn Herderin onder het Kruis ... 73 10e ■ De Engel van Liefde 81 He ii De Wonderdoener van Orvieto .... 92 12e „ De Heraut van Leven en Dood . . . . 101 13e „ De Wijsheid der Kleinen 117 14e » De Dienaar van Rome 126 15e „ Laatste Stralen 140 16e » Avondrood 150 17e „ Zonsondergang 165 18e „ Crispinus' Verheerlijking 180 19e „ Bloemruiker 191 I De eerste Levensjaren. In Viterbo, een klein stadje in den voormaligen kerkdijken staat, zag ten jare 1668 een kind het licht, dat bij den doop den naam ontving van Pietro. Ubald en Marzia Fioretti waren zijn ouders, bij wie hij geen tijdelijk welzijn vond, geen rijkdom of welstand; maar toch één schat, meer waard, dan al wat de wereld geven kan, namelijk een echt christelijken geest. Wat dit zeggen wil, begrijpt hij, die zelf God voor zulke ouders mag danken. Gelijk de bloem bij het eerste morgengloren zijn kelk opent en gretig de verwarmende stralen der opgaande zon in zich opneemt, zoo opende zich het jeugdige hart van Pietro voor de verwarmende stralen zijner christelijke omgeving. Buigzaam als elk kinderhart en zacht als was, lieten de indrukken, in zijn eerste levensjaren ontvangen, diepe sporen in het hart van Pietro achter. Er woei ook geen doodende wind, er drukte geen verpestende damp, die de schoonste bloemen verwelkt, die de lelie der kuischheid bevlekt, het viooltje der nederigheid kwetst, de roos der liefde verflenst en die slechts. onkruid welig doet tieren^het onkruid namelijk der zonden} Maar zijn ouders waakten dan ook over hem, zooveel in hun vermogen was; en hadden zij den kleinen vroolijken Pietro nu en dan te wijzen op zijn kinderlijke levendigheid en guitige schelmstreken, dan spaarden zij den kleinen niet, maar, merkt de geschiedschrijver naief op, het kon er duchtig van langs gaan. Indien het er bij de opvoeding der kinderen ook tegenwoordig nu en dan duchtig van langs ging, ik geloof niet, dat er dan 1 zoovele ouders zouden zijn, die zich later zoozeer over hunne kinderen hebben te beklagen. Pietro nam dagelijks toe in heiligheid en behagelijkheid; gelijk de bloem, die naarmate zij meer geniet van de haar toekomende zorg, toeneemt in schoonheid en wasdom, 't Is dan ook geen wonder, dat de bloedverwanten den ouders gelukwenschten met zulk een kind, dat, zoo zeiden zij, hun nooit een traan zou kosten. Marzia, de vrome moeder, zij vooral erkende met dankbaarheid en opgetogen de haar door den hemel toevertrouwde parel; zij zou haar bewaren ongeschonden, om haar helder als water, den hemel eens te kunnen weergeven. Zij zou haar bewaren, de parel, op een plaats, zóó veilig, dat duivel noch wereld, noch welke vijand ook ze haar zou ontnemen. Die bij uitstek veilige plaats was het Moederhart van Maria. Zelf vervuld van een vurige liefde tot die goede Moeder en vol innig vertrouwen op haar voortdurenden bijstand, stortte zij die liefde en dat vertrouwen over in het hart van haar kind, en met den naam van «moeder" leerde het dien van „Maria", in alle teederheid; en gelijk elk kind bij gevaar of in angst naar moeder roept, zoo leerde Pietro bij elk ongeval, bij alle vrees de kleine handjes vouwen en tot Maria schreien «help mij, o allerzoetste Maagd Maria." Nog was dit alles de brave moeder niet genoeg. Pietro had den leeftijd van ongeveer vijf jaar bereikt, toen hij met zijn moeder mee mocht naar een nabijgelegen bedevaartplaats «Maria ter Eik" genoemd. Het was het feest van Maria-Boodschap. Zoo vlug de kleine beentjes het maar toelieten, liep Pietro aan de hand zijner moeder voort, tot bij het beeld der goede Moedermaagd; daar wierpen zij zich op de knieën en moeder bad, bad vurig voor haar kind; en ook de kleine Pietro vouwde de handjes en zacht hoorde moeder: «help mij, o allerzoetste Maagd Maria". Dan eensklaps neemt Marzia haar kind in de armen en het op Maria wijzende zegt zij: «Mijn kind, ziet gij Haar wel? — ziet gij Haar wel, mijn kind ? onthoud het dan goed, o vergeet het nooit, deze zal voortaan uw Moeder zijn. Haar wijd ik u, aan Haar schenk ik u, voor eeuwig hoor het goed, mijn kind, voor eeuwig. Bemin Haar als uw Moeder, vereer Haar als uw Meesteres." Deze woorden zijner moeder maakten op het onschuldig gemoed van den kleinen Pietro zulk een geweldigen indruk, dat 2 hij ze geheel zijn leven niet vergat; en sprak hij van Maria of beschouwde hij Haar beeltenis, dan noemde hij Haar zijn Moeder, zijn Meesteres, en hij vereerde Haar reeds nu met dagelijksche gebeden, ja vastte zelfs op den vooravond harer Onbevlekte Ontvangenis op water en brood. Hoe aangenaam Maria de kleine boetplegende Pietro was, bleek meermalen. Zijn zuster Francisca, die nog leefde bij de zaligverklaring van haar gelukkigen broeder, verhaalt ons: Eens ging onze Pietro op den straatweg stil zijns weegs, als eensklaps een paard, door schrik op hol geslagen in vollen draf komt aanrennen, hem op den grond werpt en met zijn met ijzer beslagen hoef op hem trapt. De kleine echter verliest zijn tegenwoordigheid van geest niet, roept den zoeten Naam zijner lieve Moeder aan en staat ongedeerd op. - Een andermaal speelde hij met eenige zijner makkers. Als deze jeugdige schelmen echter een ladder bemerkten, die niet ver van daar tegen een rijk met peren beladen boom stond, was het gedaan met spelen en begon het stelen. In een wip waren zij er op geklauterd en lieten zich de sappige peren wel smaken. Zich nog verkneukelende in hun heerlijke vangst, begon de tak, waarop de roofvogels gezeten waren te kraken, scheurde, brak af en de jonge deugnieten vielen op een daaronder liggenden steenhoop. Een hunner brak zijn been, twee anderen kwetsten zich zoozeer, dat zij moesten worden weggedragen, slechts één hunner bekwam geen letsel; het was Pietro, die in zijn angst zijn hemelsche Moeder aanriep en door Haar gered werd. Of Pietro bij moeder Marzia er ook zonder letsel afkwam, zal zijn zuster wel verzwegen hebben, doch zeker weten wij, dat Pietro weldra de speelplaats en zijn speelmakkers daar liet, om meer en meer te voldoen aan zijn onverzadelijke zucht tot versterving. Ofschoon nog een kind stond hij dikwijls des nachts op en verwisselde zijn strooleger met de steenen vloer; en nauwelijks heeft hij het zoete geproefd van de vrucht, die versterving heet, of hij zoekt naar meer middelen om dezelve te smaken. Meer dan wat ook trof hem het beeld van zijn goeden Jezus, gebonden aan de kolom en door geeselslagen verscheurd. Dat beeld stond hem voortdurend voor den geest. O, zijn moeder had het hem zoo schoon verhaald, hoe men den goeden Jezus beschimpt had en bespot, minder geteld had als een moordenaar, 3 kantoor! O, zei Pietro, ik hoef niets meer te hebben, de „Meesteres" heeft me al betaald. Wat te begrijpen is, verstond de lakei onder „meesteres" de markgravin en drong dus niet verder aan. Maar toen hij 's middags vernam, dat de markgravin Pietro niet eens gesproken had, riep hij den kleine en verweet hem zijn jokken „Ja maar", antwoordde de kleine hierop, en zijn guitige oogjes straalden van pleizier, '„mijn Meesteres is niet de genadige markgravin, uw mevrouw; maar de Hemelkoningin " Het geld wilde hij natuurlijk ook nu niet aannemen. Is het te verwonderen, dat men hem spoedig het „heilig Pietje" noemde. Men moest er echter bij den kleinen Pietro niet mee aankomen, dan verging hem alle lust tot vroolijkheid. Dat ondervonden de zusters uit het klooster van de H. Rosa van Viterbo. ' Marzia bracht de zusters dikwijls een bezoek en de kleine Pietro mocht haar meermalen vergezellen. De zusters hadden pleizier in de openhartige en ongekunstelde gezegden van den kleine. Was na her- en weervragen de nieuwsgierigheid der zusters bevredigd, dan liet Pietro zijn moeder in de spreekkamer alleen en sloop heimelijk naar de kapel. De zusters, die dit bemerkt hadden, wilden wel eens weten, wat of de kleine eigenlijk in de kapel deed. Zij gingen daarom stil naar het choor, van waar men in de kerk kon zien. Na zich in de engelachtige godsvrucht van Pietro gesticht te hebben, gingen zij naar de spreekkamer terug en gaven de moeder hun bewondering te kennen over de heiligheid van haar kind. Eenige oogenblikken daarna, komt de kleine Pietro de kamer ingedrenteld. „Daar is onze kleine heilige", riepen de zusters als uit één mond, „ja ja, voortaan zullen we Pietro het „heilig Pietje" noemen. Maar het „heilig Pietje" was van die lofspraak niet gediend. De spreekkamer werd hem een martelkamer; hij sprak geen woord meer, begon te weenen en hield niet op aan moeders rokken te trekken, als aanmaning om toch spoedig mee te gaan De bijnaam echter van „heilig Pietje' had weerklank gevonden en nog menig keer moest hij hem hooren. „Wié weet", antwoordde hij eens, „misschien maakt hem de goede God nog waar." 5 Ondertusschen was Pietro den jaar en het was meer dan tijd dat hij naar school ging. De school te Viterbo stond onder leiding der P.P. Jezuieten. De kleine Pietro wist aldra door zijn vlijt, ijver en stipte gehoorzaamheid de tevredenheid te verwerven zijner leeraars; door zijn eenvoudige en kinderlijke natuur verwierf hij dje^chjing en het vertrouwen zijner medeleerlingen. Maar de kerk bleef hem *meer trekken dan school of speelplaats en niet zoodra was de school uit of Pietro ijlde naar de kerk, knielde daar in stil gebed neer of wel zocht broeder koster in' 't een of ander van dienst te zijn. Eens was hij in de kerk der Paters Conventuelen den ouden broeder koster behulpzaam bij het sieren der altaren. Zijn boeken en schriften had hij zoolang op een bank gelegd in de zijkapel. Dit was door een jeugdigen schelm gejzien. Stil de boeken en en schriften wegpakken en zich daarmee uit de voeten te maken was het werk van eenige oogenblikken. Als nu Pietro na volbrachten arbeid zijn boeken en schriften miste en bank in, bank uit vergeefs naar deze gezocht had, wierp hij zich schreiend aan de voeten van den Seraphijnschen kindervriend, den H. Antonius neer. „Zie H. Antonius", zoo schreide de kleine, „terwijl ik u in de sacristie een dienst bewees, hebben ze m'n boeken weggehaald. Gij moet dus helpen, dat ik m'n boeken terugkrijg." Die zijdelingsche beschuldiging, den dief niet geweerd te hebben, kon de H. Antonius niet dulden. Nauwelijks was de jeugdige schelm met de gestolen boeken thuis gekomen of hij werd door een kwaadaardige koorts aangetast, die hem op den rand van het graf bracht- Nu bekende hij zijn moeder den gepleegden diefstal en deze haastte zich de boeken terug te geven. Toen Pietro na weinige jaren de schoolbanken vaarwel zegde, was het met studeeren gedaan Hun vermogen liet geen verder onderwijs toe. Pietro moest een vak leeren en daar het schoenmaken hem het meest verkieslijk scheen, ging hij bij zijn oom Frans, een bekwaam schoenmaker, in de leer. Oom Frans, die de goede hoedanigheden van zijn neefje kende, nam Pietro met de grootste vreugde in zijn huis op. Pietro maakte snelle vorderingen, maar vergat ondertusschen zijn „Meesteres" niet. Het duurde niet lano- of de werknlaars 6 keer tegen Pietro's moeder: „we zullen de jongen maar weer laten vasten, 't Is toch in alle geval beter een mageren heilige in huis te hebben, dan een vetten deugniet." Niemand was met dit besluit zoozeer ingenomen als ons „heilig Pietje", die met nieuwen moed zijn vasten hernam. Een enkele wensch sluite dit hoofdstuk. Mochten er meerdere „Oome Frans" zijn die met voorzichtigheid overdachten en toepasten: „het is beter een mageren heilige in huis te hebben, dan een vetten deugniet." ' .» b - ,nni civu o c.Aa! ^ 8 II. Roeping. In het jaar 1693 heerschte in Italië een buitengewone droogte. Men vreesde een algemeenen hongersnood. Ten einde de goddelijke barmhartigheid te bewegen zulk een onheil af te weren,, werden openbare gebeden voorgeschreven en een boetprocessie gehouden. Welk een machtigen indruk zulk een boetprocessie op den mensch kan maken, weet hij, die ze ooit heeft mogen bijwonen. Dieptreffend is het, die om ontferming smeekende schare te zien voorbijtrekken. Droef en klagend klinken haar zangen, dof dreunt haar gebed langs de gloeiende straten, over de dorre velden, 't Is het gebed om het bestaan voor hen en hunne kinderen. Onder de priesters en kloosterlingen, die de processie vergezelden, zag men ook de jonge novicen uit het naburig klooster der Paters Capucijnen. Met de menigte smeekend, schreden zij langzaam voort. Zooals zij daar heengingen, ingetogen en vol eerbied, blootshoofds en blootsvoets, in het armoedige kleed van hun seraphijnschen vader, maar met een gelaat, waarop hemelvreugde lag, schenen zij engelen in menschengedaante. Pietro kon zijn blik van hen niet afwenden. Die naakte voeten, dat bloote hoofd, dat ruwe koord, het arme kleed, daarbij dat verstorven en toch zoo opgeruimd uiterlijk, het een wekte al meer zijn bewondering dan het andere. O, zoq klonk het in^_zjjiijtiarl mocht ik een van hen zijn. Voortdurend stonden die novicen voor zijn geest, zij schenen hem de slachtoffers, Opgedragen tot heil van den armen zondaar. En voortdurend klonk het in zijn binnenste S ook gij moet een van hen worden. Geen Zon- of feestdag ging er sinds voorbij of Pietro begaf zich naar het klooster op den naburigen heuvel Palazanza, waar 9 de novicen werden opgeleid. Daar knielde hij neer voor zijn goddelijken Zaligmaker in het H. Sacrament verborgen, smeekend dat zijn goede Meester hem zou leiden naar zijn wil. Pietro ging in de keuze zijner roeping niet met overhaasting te werk. Daarom wilde hij eerst weten waarin het leven dier religieuzen bestond. Met de grootste aandacht las hij den regel van den H. Franciscus „Het leven van den minderbroeder is dit, namelijk te onderhouden het H. Evangelie onzes Heeren Jezus-Christus." Maar dat was alles, wat hij verlangde! Verder las hij en bij ieder hoofdstuk hoorde hij al duidelijker de stem: „Ziedaar, wat God van u verlangt.' Pietro had Gods stem gehoord. Hij draalde niet langer en begaf zich naar den Provinciaal der Capucijnen, wien hij nederig bad, hem in de orde op te nemen. Wie beschrijft zijn vreugde, als de Provinciaal zijn beê verhoorde! Nu, meende Pietro, was de weg naar den hemel voor hem gebaand. Maar de duivel waakte. Zoo hij ooit zijn slag moest slaan, dan was het nu. Hij wist wel, was Pietro eenmaal in het klooster, dan zou niet alleen Pietro, maar zoo menig ander door hem, aan zijn klauwen ontsnappen. Hij zette zich dus aan 't werk. Eerst deed hij een aanval op Pietro's liefde tot zijn ouders. Het is de zwakke zijde van het kind en het pleit voor de sluwheid en tevens voor de lafheid van satan, dat hij zich dit wapen uitkiest, om kinderen in zijn macht te krijgen. Doch God waakt over hen, die Hem liefhebben en als David eenmaal door God groot was en sterk tegen den reus Goliath, zoo doet God kinderen groot en machtig zijn tegen den duivel.' Pietro's ouders waren het met hun kind volstrekt niet eens. Hij was te zwak en te ziekelijk en kon het leven van Capucijn toch niet volhouden; daarbij hij was hun eenigste troost en waren zij oud en gebrekkig, dan moest hij hun steun zijn. Nu hij groot begon te worden en wat in huis bracht, nu zou hij heengaan? hadden ze dat geweten, ze zouden het wel anders aangelegd hebben. Neen, van capucijn worden kon niets komen en zij hoopten, dat Pietro liefde genoeg zou hebben voor vader en moeder om niet tegen hun wil in te gaan. Zoo wist de duivel zelfs de brave Marzia te heo-nnehel 10 haar te doen tegenwerken, wat zij als een gunst van den hemel had moeten afsmeeken. Jammer dat er zoovele ouders zijn, die Marzia hierin navolgen, de goddelijke roeping weerstreven en zóó te dikwijls oorzaak zijn van het eeuwig ongeluk hunner kinderen. Zwaar zal eens hun rekenschap zijn. Pietro's kinderhart leed zwaar onder deze beproeving. Hij was „moeders Pietje" en hij begreep zeer wel de smart, die het zijn moeder moest kosten, hem te laten gaan. Doch de woorden van zijn goddelijken Meester „die vader of moeder meer bemint dan Mij is Mijner niet waardig" deden hem met moed zijn roeping volgen. Maria zou hem helpen onwankelbaar bij zijn besluit te blijven. Op zekeren avond, dat Pietro van zijn werk thuis kwam, vind hij moeder weêr schreiende. Een blik op het kruis, een kort gebed tot zijn Moeder in den hemel, nadert hij de plaats, waar zijn moeder gezeten is. Bedrukt doch kalm ziet hij zijn moeder aan en spreekt haar ernstig toe: Zeg me, lieve moeder, waarom weent ge toch altijd zoo? zijt ge dan vergeten, dat ge mij toen ik nog pas vijf jaar oud was, God en de lieve Moeder hebt toegewijd? Wilt ge dan terugnemen, wat ge eens gegeven hebt? Ik verzeker u: de toewijding geschiedde met vrijen wil, onvoorwaardelijk en met geheel mijn toestemming; zij moet dus ook volbracht worden, lieve moeder. Ja, moeder herinnerde het zich thans duidelijker dan ooit, hoe zij haar kind Maria „voor eeuwig" had toegewijd. De woorden van haar zoon waren doorgedrongen tot het diepste van haar hart en hadden als een lichtstraal de duisternissen, die het benevelden, verdreven. Diep geroerd staat zij op en als een sterke vrouw en heldhaftige christinne spreekt zij haar zoon toe: „welnu dan mijn zoon, ga!.... en dien de lieve Vrouwe!" Pietro verwijlde geen oogenblik meer. Nog een laatsten zegen van de bevende moederhand, een laatste blik in het betraande moederoog en de strijd was gestreden, het offer gebracht; vreugdevol ijlde hij naar zijn nieuwe woning, het capucijnenklooster op den berg Palazanza. De weg naar het klooster leidde langs een wijnberg. Gelijk in Italië de gewoonte is, werd deze door een hond bewaakt. Ofschoon nu deze hond nooit eenig mensch leed had gedaan, 11 scheen hij, bij het zien van Pietro als van den duivel bezeten i Woest sprong hij tegen Pietro op, scheurde diens kleeren aan flarden en had Maria, haar trouwen dienaar niet geholpen, het zou met Pietro spoedig gedaan geweest zijn. Zoodra Pietro merkte, in welk een gevaar hij verkeerde, riep hij luidkeels: „Maria, sta mij bij", en ziet, bij het hooren van dien zoeten Naam, zoo verschrikkelijk voor den duivel, keerde de hond zich kalm van Pietro af en deze, God e.n de lieve Moeder dankend, vervolgde met haast zijn weg en kwam gelukkig in het klooster aan. Het was den 4<" Juli van het jaar 1693. Hijgend van vermoeidheid, met een van blijde verwachting kloppend hart, stond Pietro voor de eiken kloosterpoort. Hoevelen hadden die poort met afgrijzen aangezien, denkend aan de boete en versterving die zij voor het oog der wereld verborg, huiverend bij de gedachte aan de doodsche stilte, die zij van het gewoel der wereld afsloot. Hoevelen werden koud reeds bij het zien van dat zwarte kruis, hetwelk voor schelleknop diende en scheen te spreken van kruis en van lijden. Maar voor Pietro sprak dat alles slechts vreugdetaai. Nog één blik in de wereld, dan keerde hij haar den rug toe, nam met blijde haast het zwarte kruis tusschen zijn vingers en binnen klonk het teeken, dat er iemand tot de eenzaamheid wenschte toegelaten te worden. Een weinig wachten en daar opende zich voor Pietro de poort, die hem de poort des hemels scheen. Of Broeder Portier zoo goed zou willen zijn aan Pater Gardiaan te zeggen dat er de nieuwe novice was. Broeder Portier nam Pietro op van het hoofd tot de voeten. Deze jongen scheen hem niet van het hout, waaruit men capucijnen snijdt. De gardiaan, Pater Jozef van Paliano, die tevens het ambt van novicenmeester bekleedde, was een ijverig, doch wel wat ruwe man. Nauwelijks heeft hij Pietro gezien of hij verklaarde Pietro onbewimpeld, dat hij volstrekt niet geschikt was voor het kloosterleven. „Ge zijt niet in staat onze strenge levenswijze te volgen", zoo klonk het barsch, „ga maar weer gerust naar huis, ge kunt in de wereld ook den hemel verdienen en zelfs een heilige worden. Hier kunnen we u niet gebruiken." Bij deze woorden stond Pietro als door den bliksem eetroffen 12 prinus aan te kloppen bij de omliggende boerderijen om te zien of er iemand te vinden was, die hen met paard en kar kon voorthelpen. 't Was al te vergeefs; van de eene boerderij stapte Crispinus welgemoed naar een tweede, een derde, een vierde; doch hoe hij vroeg: paard en kar waren op het land, want het was oogsttijd; eindelijk toch, na veel zwerven en zoeken, werd er een paard gevonden; men zette er den ouden Pater op en terwijl Crispinus het paard bij den teugel leidde, ging men stapvoets naar Palazanza terug, waar men tegen den avond weer aankwam. Den volgenden morgen begon de tocht opnieuw en nu, vergezeld van nog twee andere broeders, gelukte het hem, behouden en wel te Tolfa aan te komen. Het waren zware dagen voor Crispinus geweest, te meer, daar hij niet nagelaten had er nog de vrijwillige versterving van een stevig vasten bij te voegen; maar Crispinus' ijver kende geen verflauwen en nauw was hij in 't klooster te Tolfa aangekomen of hij begaf zich ter boetpleging, waarvan het uur juist geslagen was. Het was zijn vaste overtuiging, dat geen bijzondere vasten of boeten voordeel brachten voor den hemel, waar zij oorzaak werden van het nalaten der almeene boete. De Gardiaan van het klooster te Tolfa was destijds Pater Angelus van Roncinglione, een liefdevol en voorzichtig man. Deze belastte broeder Crispinus met de zorg voor de keuken. Als door God zelf aangesteld, nam de goede broeder het ambt in blijde onderwerping aan. Zijn grootste zorg werd nu het naleven van St. Bernardus woorden I wees arm, maar zindelijk. Arm zijn in alles wat eten en drinken betrof, het was het voorschrift van zijn H. Regel; zindelijk te zijn, vroeg van hem de liefde tot zijn medebroeders. Niet zoodra was broeder Crispinus meester in de keuken of hij vervormde ze in een heiligdom zijner lieve Moeder. Hij bouwde Haar een altaartje, plaatste haar beeltenis te midden van bloemen en licht, en dagelijks knielde Crispinus daar neder om al zijn gedachten, zijn woorden en werken, al zijn doen en laten door haar handen op te dragen. En naderde een of ander Mariafeest, dan klonk de keuken van zijn schoonste liederen; dan vroeg hij den Gardiaan, dat hem eenige Paters ter zijde mochten staan in het zingen harer Litanie; ja zelfs de leeken noodigde 20 hij dan uit naar zijn lieve Moeder te komen zien, die daar stond tusschen de schoonste bloemen en het helderste licht, en met hem te bidden en te zingen. Dit had hij geleerd van zijn H. Medebroeder, den H. Joseph van Cupertino ('), die de H. Maagd kersen en andere vruchten opdroeg en Haar ter eer zijn schoonste liederen zong. Dierbaarder dan zijn altaartje in de keuken, was hem het altaar in de kloosterkerk. Daar bevond zich de Magneet, die zijn hart onophoudelijk tot zich trok. Daar verrichtte hij zijn gebed en den tijd, die van zijn werkzaamheden overbleef, bracht hij daar door. De diepe godsvrucht, waarmede Crispinus den God des Altaars vereerde en de groote eerbied, waarmede hij de H. Mis diende, waren den bewoners van het stadje niet onbekend. Toen te Tolfa een besmettelijke ziekte uitbrak, bevond zich onder de besmetten een zekere weduwe, Galliana geheeten. Zij was een groote weldoenster van het klooster te Tolfa. Indachtig de groote godsvrucht van broeder Crispinus, vatte zij het grootste vertrouwen op in zijn voorbede en verzocht daarom den Gardiaan haar broeder Crispinus te zenden om haar eenige woorden van troost en opbeuring toe te spreken. Toen nu broeder Crispinus, op bevel van den Gardiaan, bij haar was gekomen, verzocht de weduwe haar met de medaille der Onbevlekte Ontvangenis te zegenen. De nederige broeder wilde daar natuurlijk niets van weten en putte zich uit in verontschuldigingen. De zieke liet echter niet af en Crispinus, eindelijk voor haar aandringen wijkende, zegende haar op het voorhoofd, en zie, van stonde af was' de zieke genezen. Dat deze wonderbare genezing, in een oogwenk door het dorpje verspreid, de geestdrift van het volk ten top voerde, valt, de geaardheid van den Italiaan in aanmerking genomen, gemakkelijk te begrijpen. Allen schepten weer moed en wilden door Broeder Crispinus gezegend worden, en, daar Pater Gardiaan hun verzoek steeds inwilligde, zag Broeder Crispinus zich genoodzaakt dagelijks het klooster te verlaten om zieken te zegenen; en velen kregen de gezondheid weer. Ook in het klooster der Paters Augustijnen was de besmettelijke ziekte uitgebroken en had den beroemden en geleerden prediker, (') Is gestorven 16 Sept. 1663. 21 vroegte uit het klooster van Bracciano en kwamen denzelfden dag te Rome, waar zij door Pater Gardiaan en hun medebroeders met open armen werden ontvangen. De roep toch van Crispinus, als heilige ziekenverpleger, was hem voorafgegaan en ook hier zou hij met de zorg der zieken belast worden. Met de grootste vreugde en bereidwilligheid nam Crispinus de taak op, welke hem zooveel gelegenheid ter beoefening van geduld en broederliefde zou aanbieden. Hij verliet zijn zieken niet, bevredigde, zooveel in hem was, al hunne wenschen en verrichtte met de grootste liefde de walgelijkste en tegen de natuur meest strijdige diensten, en zoo zijn medebroeders zich slechter bevonden, week hij ook des nachts niet van hun ziekbed. Doch hoe groot ook de vreugde van Crispinus bij het aanvaarden van zijn taak geweest was, spoedig was die vreugd verdwenen. Naarmate het schoone jaargetijde, de liefelijke lente naderde, werd de ziekenkamer meer en meer ontvolkt en weldra genoten bijna allen een goede gezondheid, zoodat onze ziekenoppasser geen zieken meer te verplegen had. Nu werd het Crispinus te moede, in zijn eenvoud bevreesd nu zijn brood in ledigheid en om niet te moeten eten. Daarbij stond hem voortdurend het woord van zijn Seraphijnschen Vader voor den geest: ik wil werken en ik wil dat al mijne broeders een eerlijk werk verrichten. Maar dit was niet het eenige. Ziekenoppasser in het klooster der Onbevlekte Ontvangenis te Rome werd sinds lang beschouwd als een eerepost en Crispinus moest zich daarom menige eerbetuiging laten welgevallen, te meer, daar hij nog zoo jong, voor zulk een eerepost was aangewezen. Dit alles deed hem leed. Doch nog een derde kruisje voegde zich hierbij. Daar Crispinus den tijd, die hem restte van de ziekenverpleging moest besteden aan het bestudeeren der voornaamste regels van de geneeskunst en het aanleeren der vele planten met hare eigenschappen, waren zijn gewone godsvruchtoefeningen onderbroken en bleef hem geen tijd nu en dan eens te lezen over zijn lieve Moeder en Meesteresse. Tegen deze drie kruisjes stond zijn belofte voor eens en altijd gedaan; te leven in gehoorzaamheid, zich zeiven te verloochenen en zich te schikken naar de bevelen zijner Oversten. Dit alles was voor hem oorzaak van grooten strijd. Evenals in het noviciaat gelukte het satan ook nu, Broeder Crispinus den vrede en vreugde des harten te ontrooven en er 29 Madonna, en bid voor mij, dat zij mij bijsta in het bestuur der H. Kerk." Over de gemeenzaamheid van Paus Clemens met Broeder Crispinus, wordt nog een aardig voorval verhaald. Toen op zekeren keer de Paus door de tuinen van vorst Chigi reed, bood deze den Paus een menigte lijsters ten geschenke aan. De H. Vader aanvaardde het geschenk welwillend en reed er mede naar het Capucijnenklooster. Daar gekomen werd Broeder Crispinus geroepen. „Broeder Crispinus", zeide de Paus, „wij zijn vandaag op jacht geweest en hebben een goede vangst gedaan; hier hebt ge eenige lijsters, zorg dat ge ze zoo smakelijk mogelijk bereidt en daar het morgen Zondag is, gebied ik u op gehoorzaamheid de u toekomende portie ook te gebruiken." „Duizendmaal dank, H. Vader," antwoordde Crispinus, „uw gebod is in dit geval niet moeilijk op te volgen." Lachend zegende hem de Paus en verwijderde zich. Crispinus' Madonna werd hoe langer hoe meer bekend en geen der talrijke vreemden, die gedurende den zomertijd te Albano vertoefden, liet de gelegenheid voorbijgaan een bezoek te brengen in de keuken van het Capucijnenklooster om daar met Broeder Crispinus voor het altaartje te bidden; en Broeder Crispinus van zijn kant wist deze bezoeken te benuttigen door hen tot een kinderlijk vertrouwen op Maria aan te sporen. Om Maria meer en meer te verheerlijken, gebruikte Crispinus het volgend eigenaardig middel, waaruit een keer te meer blijkt, hoe vindingrijk de liefde is. Crispinus leerde namelijk eenige fragmenten van buiten uit Tasso's „Jeruzalem Verlost" en droeg die bij zijn bezoekers voor. Als hij nu aller aandacht ten volle had opgewekt, begon hij in vurige geestdrift den lof te verkondigen van zijn lieve Moeder. Eens vroeg hem de dichter Alexander Guidi, die den heilige zeer genegen was: „zeg mij eens, broeder Crispinus, welke strophen uit Tasso vindt gij wel het schoonst". „O", antwoordde Broeder Crispinus, „de strophen, waarin verhaald wordt, dat Sultan Aladijn op aanraden van den magiër Ismin, het beeld der zalige Maagd Maria uit de katholieke kerk naar de moskee deed overbrengen." Na de strdphen van den onsterfelijken dichter te hebben aangehaald, begon hij met zulk 36 een heilig vuur over Maria te spreken en hare macht over satan, dat de dichter zijn tranen niet langer kon weerhouden. Tot in het diepste zijner ziel geroerd verliet hij den armen kok, terwijl hij hem zeide: „Al lachend zijn wij begonnen, al schreiend zijn wij geëindigd." 't Was deze beroemde dichter alleen niet, dien Crispinus onder zijn vrienden telde. Tal van geestelijken, uitstekend door hun geleerdheid en rang, ja zelfs vele Kardinalen vonden er hun genoegen en eer in om te gaan met den eenvoudigen Broeder. Onder dezen was ook Kardinaal Benedictus Pamphili, een groot beoefenaar der dichtkunst. Als deze Crispinus eens vroeg, hem eenige strophen uit Tasso voor te dragen, was Crispinus daartoe terstond bereid en reciteerde de beschrijving van het christenleger voor de poorten van Jeruzalem. Dit was voor Crispinus tevens een aanleiding te spreken over de vreugde, welke onze ziel zal smaken, bij het zien van het hemelsche Jeruzalem; en zoo vol geestdrift en vuur sprak hij over den schoonen hemel, dat zijn aangezicht werd als vuur en zijn oogen fonkelden van heiligen gloed. Toen de Capucijner-Kardinaal, Maria Casini, hofprediker was van Z. H. den Paus en nog niet met het purper bekleed, kwam hij de zomermaanden geregeld te Albano doorbrengen en was een hoog vereerder van den armen Broeder; ja, hij schaamde zich zelfs niet den Broeder in het schotelwasschen behulpzaam te zijn. En was dan het keukengerief gezuiverd en opgeborgen, en waren de gebeden, die het werk vergezelden, beëindigd, dan droeg Broeder Crispinus zijn verzen voor, om weldra over te gaan in een geestelijk gesprek. Meen echter niet, dat iedereen van zijn verzen gediend was of er zelfs ook maar in gesticht. Pater Jozef van Bretalla, lector in de godgeleerdheid, een buitengewoon streng en ernstig man, berispte Broeder Crispinus openlijk, zeggende, dat het een religieus niet paste den menschen wereldsche gedichten voor te dragen. Crispinus verootmoedigde zich en legde den Pater het doel uit, dat hij daarmee beoogde. »De visschen", zoo zeide Broeder Crispinus, «zouden niet in den angel bijten, indien niet het aas er hen toe bracht. Onze vasten nu en andere boetplegingen, daarbij ons streng en armoedig uiterlijk zijn gelijk de angel, die de wereldsche menschen afschrikt; de verzen echter van Tasso, en de daarmee gepaard 37 gaande geestelijke opwekkingen zijn het aas, waardoor ik hen lok en het middel, waardoor zij met Gods genade en den bijstand van de Allerheiligste Maagd Maria uit onze gesprekken nut kunnen trekken." Ziedaar inderdaad de reden, waarom de afgetrokken Broeder zich met wereldlingen inliet, en Crispinus, voor zichzelf zoo uiterst streng, voor hen de voorkomendheid en vriendelijkheid zelve was. O, als Broeder Crispinus de menschen op niets gewezen had, dan op de strengheid zijns levens en hen verhaald had van zijn vasten en boetplegingen, 't zou gauw gedaan geweest zijn met het bezoek aan de keuken van Tolfa. Maar met de grootste zorg wist Broeder Crispinus de strengheid zijns levens te verbergen. Wanneer de zon reeds lang was ondergegaan en alles in volslagen duisternis was gehuld; wanneer allen ter ruste waren en nieuwe krachten opdeden voor den komenden dag, dan brak voor Crispinus de tijd aan van zijn boete en gebed. Dan zocht Broeder Crispinus in den tuin een afgelegen plekje op en geeselde zich tot bloedens toe. Dan knielde Crispinus nog menig uur in het gebed verslonden neer voor Jezus in het H. Sacrament. En niemand mocht dat weten, en niemand zou hij daar ooiteen woord over reppen, dan alleen zijn Oversten. Crispinus was overtuigd, dat gelijk de H. Theresia zegt, hetgeen buiten de gehoorzaamheid verricht wordt, op aansporen des duivels geschiedt en geen ingeving van God kan zijn, omdat Gods ingevingen altijd met de gehoorzaamheid overeenstemmen, 't Was dan ook wederom niet zonder oorlof van zijn Oversten, dat hij dezelfde vasten onderhield als zijn Seraphijnsche Vader, namelijk ter voorbereiding van het Pinksterfeest, van het feest der H.H. Apostelen Petrus en Paulus, Maria Hemelopneming en van den Aartsengel Michaël. Opdat ook van dezen vasten zijn medebroeders niets zouden merken verzon hij het volgend middel. Als kok rustte op hem de plicht zijn medebroeders te bedienen; zoodra nu dit gedaan was, zette hij op zijn eigen plaats, tegelijk met de spijzen, welke hij zijn medebroeders had opgediend, een schoteltje eten, dat uit brood en water bestond, en veinsde te eten van de spijzen, die waren voorgezet. Wie zich vernedert zal verheven worden. Dat ondervond ook de nederige Broeder Crispinus. Van heinde en ver kwam men den eenvoudigen broeder om raad vragen en zijn gebed en hulp 38 afsmeeken. Dit verdroot den nederigen Broeder zeer. 't Is immers zoo waar, wat de H. Gregorius zegt, dat gelijk het den hoovaardige eigen is zich te verheugen in den lof, dien hij niet verdient, het den nederige eigen is zich te bedroeven over den lof, dien hij wel verdient. Voortdurend stond Crispinus het beeld van zijn goddelijken Meester voor oogen. En het deed hem pijnlijk aan, den Heer van hemel en aarde vernederd en verguisd te zien; geteld te zien onder de booswichten en behandeld als het uitvaagsel des volks, en zich zelf geprezen te zien, geëerd en gevierd door groot en klein. Neen, niet geëerd en geprezen, maar met Jezus miskend en veracht, dat was zijn vurigste wensch. Deze zijn hartewensch legde hij neder aan de voeten zijner lieve Moeder en met tranen vroeg hij om haar hulp en bijstand. En Maria verhoorde haar dienaar ook in dit gebed. Bij gelegenheid der jaarlijksche retraite bevond zich te Albano de toenmalige Generaal der Orde, Pater Augustinus van Tizana. Broeder Crispinus wierp zich voor de voeten van zijn Overste neder en smeekte hem weg te nemen uit Albano, waar ieder hem kende en eerde, en hem over te plaatsen naar een klooster, waar hij ongekend en ongeëerd, alleen voor zijn God kon leven. Pater Generaal echter, wetend hoeveel goed Crispinus te Albano tot stand bracht, wilde volstrekt niet toestemmen; maar toen hij daarover zijn medehelper, Pater Franciscus Gazini aansprak, zeide deze hem: „Zie eens, Pater Generaal, om de ijdelheid en zelfverheffing te vluchten, verwisselde de H. Hilarion van woestijn; om dezelfde reden wil Broeder Crispinus van klooster verwisselen. Hij doet dit voorzeker op aandrijven van den Geest Gods en daar vertrouw ik op." Eenige dagen later verliet onze Zalige Albano. Hij had er vier jaren doorgebracht en ofschoon eenvoudig leekebroeder had hij er veel goeds gesticht en tevens zich vele verdiensten voor den hemel verworven. 39 V. De Tuinman van Monte-Rotondo. Aaar, beste Broeder, dat armzalig hutje houdt het geen twee dagen tegen storm en regen uit", sprak een medebroeder tot den Zaligen Crispinus, die nauwelijks te Monte-Rotondo aangekomen, zich haastte van eenige oude planken een huisje te bouwen voor zijn Madonna. „O" antwoordde broeder Crispinus, „maak u daar niet ongerust over; eer zullen gindsche bergen omwaaien, dan dit huisje. Wat zou regen, storm of wind tegen dit hutje vermogen ? Het is het huisje mijner Moeder, die niet alleen over wind en weêr, maar over hemel en aarde het bevel voert'. En ijverig werkte Chrispinus door, sloeg de palen in den grond, verbond ze met oude planken en weldra was het huisje zijner Moeder gereed, dra werd er een beeldje ingeplaatst en weer had broeder Crispinus, nu als tuinman van Monte-Rotondo, zijn Mariakapel ; weer zou hij onder de oogen zijner Moeder bidden en werken. En mochten ook al stormen en winden nachten-achtereen zoo hevig woeden, dat huizen werden in puin geworpen en boomen ontworteld, het kapelletje van Crispinus bleef staan, ongeschonden, onverlet. Natuurlijk wekte dit de bewondering der inwoners; en gelijk vroeger te Tolfa en te Albano, zoo werd ook in Monte-Rotondo Crispinus' Madonna het voorwerp aller vereering. Crispinus was dus tuinman geworden van Monte-Rotondo. Wel had hij voor zich aan een eenzamer verblijf de voorkeur gegeven, maar Gods wil was hem door de Oversten geopenbaard en dit was hem genoeg. Onverwijld had hij zich op reis begeven en was lang voor zijn medebroeders, die denzelfden dag dezelfde reis hadden te maken, in Monte-Rotondo aangekomen. 40 In dit klooster bevond zich nog slechts één leekebroeder en deze was wegens zijn hooge jaren en voortdurende zwakte geheel en al tot eenig werk ongeschikt. Het gevolg daarvan was, dat het onderhoud des kloosters geheel en al op Crispinus alleen neerkwam en hij niet alleen tuinman, maar tegelijk portier, kok en bedelbroeder was. Dit echter ontmoedigde Crispinus niet, hoe meer werk, hoe meer vreugd, gold voor broeder Crispinus. Gelijk eens de H. Philippus Nerius, zoo ook moedigde Crispinus zich tot werken aan, zeggende: „het paradijs is niet geschapen voor leegloopers en de hemel niet voor luiaards". Opdat hij echter zijn werk niet overhaast zoude doen, maar alles zooals het betaamde, met de noodige zorg en oplettendheid, vergenoegde hij zich niet alleen op den dag te werken, maar ook een gedeelte van den nacht moest daaraan worden opgeofferd; en wanneer wij nu weten, dat Crispinus, niettegenstaande zijn harde en velerhande werkzaamheden niets van zijn boeten en vasten naliet, dan verwondert het ons niet, dat een zijner medebroeders, getuige van zijn zweeten en zwoegen, en tevens van de onbarmhartige gestrengheid jegens zichzelf, hem broederlijk vermaande het wat zachter aan te leggen, wat minder streng te zijn en wat meer zorg te dragen voor zijn gezondheid. Maar Crispinus antwoordde, hetgeen hij later nog zoo dikwijls zou herhalen: „Ik heb meer gezondigd dan mijn medebroeders, derhalve moet ik ook meer boeten dan zij. Daarbij, de goede God, de heilige Maagd Maria, en mijn seraphijnsche Vader Franciscus geven mij duidelijk te kennen, dat ik voor geen moeiten moet terugschrikken, dewijl zij mij een voortreffelijke gezondheid schenken en groote kracht om dit alles te verduren." Een der moeielijkste werkzaamheden, die Crispinus te MonteRotondo te verrichten had was het dagelijksch bedelen van het voor zijn medebroeders benoodigde. Dit was des te lastiger, daar hem geen enkele weldoener uit heel de omstreken bekend was. Crispinus wist al te goed, dat het niet aanging onverschillig bij ieder, wie dan ook, aan te kloppen. Indachtig echter het woord van zijn heiligen Vader Franciscus, „en zij zullen vol vertrouwen om een aalmoes gaan" begaf hij zich op weg, zich geheel verlatende op de goddelijke Voorzienigheid; en niet tevergeefs. Er woonde in de stad een welgezeten familie, met welke de Paters Capucijnen een proces hadden aangaande de grensscheiding 41 van een wijnberg. Onkundig van dit proces, klopte Crispinus ook aan hun deur om een aalmoes. Wie beschrijft de verbazing dier menschen, als zij den Capucijnerbroeder zien binnenkomen, die hun een aalmoes vraagt voor het klooster. Over zoo'n brutaliteit stonden zij verbluft; doch Crispinus' ongedwongen vriendelijkheid en ongekunstelde eenvoudigheid trof hen en had hen weldra zoozeer voor hem ingenomen, dat zij hem rijk van aalmoezen voorzagen en hem verzochten bij voorkomende noodwendigheden zich steeds tot hen te vervoegen, 't Behoeft nauwelijks gezegd, dat het proces weldra tot beider tevredenheid was beslecht. In korten tijd had Crispinus ook hier aller harten gewonnen en de verwondering zijner medebroeders steeg van dag tot dag, als zij zagen, hoe Crispinus binnen eenige uren wist te verzamelen, wat hun vroeger, niettegenstaande hun handenarbeid en drukke bedieningen niet had mogen gelukken bijeen te krijgen. Eindelijk waren in het klooster van Monte-Rotondo eenige leekebroeders aangekomen, die Broeder Crispinus het werk zouden helpen verlichten En zoo kon Crispinus zich nu geheel wijden aan de zorgen van den tuin. Eiken morgen zag men hem nu den tuin ingaan naar zijn Mariakapel. Daar knielde hij voor zijn lieve Moeder neder, en offerde haar ieder oogenblik van den dag, zijn zweeten en zijn zwoegen, geheel zijn arbeid. Dan begaf hij zich, na den zegen van zijn Moeder over het werk te hebben afgeroepen, aan den arbeid en werkte onvermoeid door in weer en wind, bij köu of hitte, zonder zich ooit tegen de felle zonnestralen, die hem het hoofd blakerden, te beschutten. Ook zag men hem dikwijls voor zijn Madonna graankorrels neerleggen of broodkruimels, opdat de vogeltjes zich aan de voeten van zijn lieve Moeder zouden neerzetten en hun schoonste lied zouden zingen, de schoonste der Maagden ter eer. Maria beviel deze kinderlijke godsvrucht en Crispinus ontving de heerlijkste gaven. In den kloostertuin stond een groote, zeer oude vijgeboom; zijn ouderdom belette hem echter niet overvloedig de heerlijkste vruchten te dragen. Daar hij echter door de wormen zoo goed als geheel was doorgeknaagd, beval de Gardiaan van het klooster, dat meri hem zou omhouwen. Dit wekte Crispinus' medelijden. Hij toch zag, als zijn H. Vader Franciscus, in alle schepselen zijn broeders en zusters. Onmiddellijk begaf nij zich naar Pater 42 Gardiaan en verzocht hem de goedheid te hebben dit bevel te herroepen en den ouden veteraan het leven te schenken; „Want, Pater Gardiaan" zeide Crispinus, „met de weinige wortels welke hem nog resten zal hij blijven leven tot het volgend algemeen kapittel, als al onze oversten bijeen geroepen worden; en dan zal onze medebroeder, de zalige Felix van Cantalicië, heilig verklaard worden, en onze medebroeder Franciscus Maria Kardinaal worden. Daar het dan groot feest zal zijn," zoo ging Crispinus verder „ware het te bejammeren, indien onze vijgeboom niet meer daar was om ons voor het laatst nog eens met zijn heerlijke vruchten te verkwikken." De Gardiaan stond zijn verzoek toe en in het jaar 1712 werd Crispinus voorzegging letterlijk vervuld. De knecht van het klooster Franciscus Falcetti genaamd, had het ongeluk bij het sieren van het hoogaltaar in de kerk der Capucijnen door een misstap op den hardsteenen vloer der kerk neer te vallen en wel met zulk geweld, dat de kloosterlingen, die in allerijl waren toegesneld, hem voor dood opnamen. Ook Broeder Crispinus was op het gerucht afgekomen; hij legde zijne hand op het hart en de borst van den ongelukkige en fluisterde hem in het oor: „Goeden moed, Frans, vertrouw op God en zijne heilige Moeder, binnen twee dagen zijt gij genezen". Dan verwijderde zich Broeder Crispinus en begon zich geweldig te geeselen. De nacht bracht hij gedeeltelijk in het bijstaan van den zieke en in gebed door. 's Morgens droeg hij de H. Communie voor den zieke op en hield niet op met bidden en zichzelven op allerlei wijze te kwellen; totdat hij verhoord was. 's Avond van den tweeden dag was Frans volkomen genezen, zoodat zelfs geen litteeken der kwetsuren meer over was. Als nu de wondervol genezene zijn dank aan Crispinus kwam betuigen, zeide hem Crispinus ondeugend lachend: „Beste Frans, als men zulke sprongen wil maken, moet men eerst gymnastiek leeren", dan verwees hij hem naar zijn hemelsche Moeder, aan wie alle dank toe kwam. Ook als tuinman vergat Broeder Crispinus zijn vrienden, de armen, niet. Met verlof van zijn Oversten, bracht hij den kok dagelijks meer, dan voor de broeders noodig was, opdat er des te meer voor de armen zoude overschieten ; en was het een feest- 43 dag zijner Moeder, dan zorgde hij voor nog meer en tevens betere spijzen. Alles was bij den zaligen Crispinus door de gehoorzaamheid geregeld. Hetzij Crispinus het brood moest bedelen, hetzij men hem bestemde zieken te verplegen, den tuin te bearbeiden of wat ook, zelfs in het genezen zijner zieken en in het verzorgen zijner armen, alles wilde Crispinus gewijd hebben door de heilige gehoorzaamheid. Zoo kende en beoefende Crispinus het woord van zijn seraphijnschen Vader, die sprekende over zijn overste zeide: „en zoo wil ik in zijne handen gevangen zijn, dat ik niet kan gaan en staan buiten zijn wil, omdat hij mijn Heer is". Hij had immers de gehoorzaamheid geleerd van Haar, die zeide: „zie de Dienstmaagd des Heeren, Mij geschiede naar uw woord. Van uit Monte-Rotondo moest Crispinus een zijner medebroeders vergezellen naar het klooster van Rome. Daar aangekomen ontmoet Crispinus er den Pater Provinciaal, die in groote verlegenheid verkeerde wegens een brief, zoo juist uit het klooster te Bracciano ontvangen, waarin hem werd verzocht, terstond een broeder te zenden ter verpleging der zieken, wijl zij bijna allen, door een besmettelijke ziekte aangetast, genoodzaakt waren het bed te houden. Waar zoo spoedig een daartoe geschikten broeder te vinden ? Nauwelijks was dit Broeder Crispinus ter oore gekomen of hij begeeft zich naar den Provinciaal en biedt zich aan de besmetten te gaan verplegen, zeggende: „Eerwaarde Vader, zend mij, ik ben bereid te gaan, waarheen gij ook wilt". „De Provinciaal bracht hem onder het oog, hoe groot gevaar hij liep zelf door de ziekte te worden aangetast; weshalve hij hem niet wilde verplichten, maar het aan zijn vrije keuze overliet. «Hierin" zoo sprak pater Provinciaal, „moogt gij uw eigen wil volgen". „Maar als Crispinus hoorde spreken van „eigen wil" riep hij vol geestdrift uit: „Eigen wil, eerwaarde Vader, eigenwil! Toen ik Capucijn werd heb ik mijn eigen wil thuis gelaten. In het klooster wil ik slechts wat mijn Oversten willen, hun wil is mijn wil." „Dit beloofde ik, toen ik op den dag mijner professie voor het altaar des Heeren neergeknield in de handen mijner Oversten de 44 belofte aflegde te leven in gehoorzaamheid. Deze belofte heb ik dikwijls voor God, de H. Maagd en mijn heiligen Vader Franciscus vernieuwd, zonder eenig voorbehoud van ziekte of dood of wat ook, en wat ik eenmaal God onvoorwaardelijk beloofde, wil ik ook onvoorwaardelijk volbrengen, al koste het 't leven." Dan viel Crispinus den Provinciaal te voet en smeekte, dat hij hem verlof zou geven zijn zieke medebroeders te Bracciano te gaan verplegen. Vol vreugde stemde Pater Provinciaal toe, overtuigd geen geschikter en liefdevoller oppasser te zullen vinden. Als nu eenige zijner medebroeders hem wezen op het gevaarlijke van zijn onderneming, antwoordde Broeder Crispinus: „Weest niet bezorgd, beste vrienden, de taak is lang zoo gevaarlijk niet als gij denkt. Ik neem een uitstekenden dokter mee en een onfeilbaar geneesmiddel. De uitstekende dokter is onze heilige Vader Franciscus; en het geneesmiddel is de gehoorzaamheid." Des anderen daags, het was een heete Juli-dag, begaf Crispinus zich op weg naar Bracciano, waar hij alle religieuzen ziek aantrof. Evenals weleer te Rome week Crispinus niet van de zijde der zieken en verzorgde hen als een moeder haar kind. En steeds ging Crispinus voort met boete te doen en zich te versterven, van zijn Hemelmoeder afsmeekend de gezondheid zijner zieken. En ja, binnen korten tijd waren allen genezen. In de maand October bevond Crispinus zich weer in zijn tuin te Monte-Rotondo. Maar met het stille leven was het voor Crispinus gedaan; telkens immers, wanneer in een of ander klooster een ziekte uitbrak, was Crispinus de man, wien de last der ziekenverpleging werd toevertrouwd. Geen dan ook, die Crispinus' wonderbaar geduld in den omgang met zieken overtrof. Geen wonder! wien, volgens eigen woorden, een religieus zonder gehoorzaamheid, een lichaam zonder ziel is, hem moest alles licht en gemakkelijk vallen. Eens, dat hij na de nachtgetijden zich als naar gewoonte geeselde, sloeg hij zich bij het gebed, dat begint met de woorden: „Christus is voor ons gehoorzaam geworden tot den dood" zóó geweldig, dat een zijner medebroeders dit hoorende, er van huiverde en zich verplicht rekende hem den volgenden dag aan te sporen tot meer bezadigdheid. Maar Broeder Crispinus antwoordde zuchtend: „Ach, beste broeder, als ik denk, hoe Christus gedurende drie 45 en dertig jaren, voor ons, arme zondaars, gehoorzaam is geweest tot den dood, ja tot den wreeden dood des kruises, dan dunkt mij, moest mijn hart van droefheid breken." En als buiten zich zelf ging hij voort: „Hoe! de Eeniggeboren des eeuwigen Vaders, de Zoon van de Onbevlekte Moedermaagd is voor mij gehoorzaam geworden tot den dood des kruises, en ik aardworm, ik ellendige en grootste aller zondaars, ik wil en kan mijn Oversten nog niet in ootmoed en offervaardigheid gehoorzaam zijn. Wanneer ik hieraan denk, word ik op mijzelven verbitterd en wensch mijn vleesch in stukken te rijten." Is het te verwonderen, dat onze Zalige met reuzenschreden voortging op den weg, der volmaaktheid, meer en meer gelijkvormig werd aan zijn goddelijken Meester. Toen in het jaar 1712 het provinciaal kapittel ter benoeming van nieuwe Oversten, was bijeengeroepen, wilde iedere Gardiaan dien merkwaardigen broeder in zijn klooster hebben, totdat de Oversten broeder Crispinus bestemden voor Orvieto. De Goddelijke Voorzienigheid legde hiermede Crispinus een zwaar kruis op. Te Orvieto aalmoezen inzamelen, was een der zwaarste lasten, die men een broeder kon opleggen, omdat men daar niet, zooals op andere plaatsen het geval was, de stad alleen, maar ook hare omstreken moest doorkruisen, die zeer bergachtig en moeilijk te begaan waren. Daarbij was het klooster vrij ver van de stad gelegen en voerde de weg daarheen over twee bergen. Wel hadden de Capucijnen een huis in de stad, maar daar was het voor Crispinus te druk en te rumoerig, hetgeen hem dan ook menig leed zal veroorzaken. Crispinus nu zou te Orvieto de aalmoezen verzamelen. Met vreugd en moed nam Crispinus zijn zwaar kruis op en hij zal het dragen gedurende veertig jaren met een liefde en geduld, die hij slechts had kunnen leeren van Haar, die zijn Moeder en Beschermster was en van Wie in het H. Evangelie geschreven staat: Naast het kruis van Jezus stond Maria, zijne Moeder. Ja, veertig jaren lang zal Crispinus Orvieto's straten doorkruisen, overal en iedereen ten voorbeeld van heiligheid en liefde tot God. Onmogelijk onzen Zalige te Orvieto stap voor stap te volgen, zullen wij hem slechts in het een en ander nagaan om ons zoodoende ten minste eenige gedachte te vormen van den zeldzamen bedelaar van Orvieto. . 46 die verhevenheid der allerhoogste armoede, welke u, mijne liefste Broeders, erfgenamen en koningen van het rijk der hemelen aangesteld, aan goederen arm gemaakt, door deugden verheven heeft. Deze zij uw deel, dat naar het land der levenden leidt. Weest, allerliefste Broeders, aan haar geheel gehecht en wilt voor den naam onzes Heeren Jezus Christus, in eeuwigheid niets anders ■onder den Hemel hebben." Van de H. Catharina van Siena verhaalt men, dat zij zich in het binnenste haars harten een cel gebouwd had, om zich schadeloos te stellen voor het verbod haars vaders zich in haar kamer af te zonderen. In die cel verbleef zij dan en onderhield zich daar voortdurend met Jezus, haar liefde. Ook Crispinus scheen zich in het binnenste zijns harten een cel gebouwd te hebben, wat de Kardinaal Gualtieri, die hem langen tijd heimelijk had gadegeslagen, hem „den kluizenaar in 't gewoel" deed noemen. Deze naam kwam hem inderdaad toe. Wanneer Crispinus de straten doorkruiste om aalmoezen te verzamelen, was zijn ziel voortdurend in God verslonden, zoo zelfs, dat hij niet bemerkte of hoorde als men hem aansprak en heel wat moeite noodig was hem der wereld terug te geven. Gelijk zijn heilige Vader Franciscus was hem alles een aanleiding en opwekking tot God, en deed alles zijn liefde tot God in hem ontvlammen. Zoo hij zelf meermalen bekende, ging hij steeds blootshoofds ter eere van Gods alom tegenwoordigheid. Zag hij rampspoed en ellende, dan vloog uit zijn liefdevol hart een bede om hulp ten hemel, den vurigen pijl gelijk; zag hij zonde en ongerechtigheid, dan bad hij God om vergeving en om den armen zondaar te sparen; zag hij deugd en godsdienstzin, dan gevoelde hij een heilige vreugd, dat God een waar dienaar te meer had; prees men in zijn tegenwoordigheid de schoonheid eener zaak, dan was dit voor hem een aanleiding te spreken over de schoonheid van God, die dit alles had gemaakt. Zoo wist Crispinus in alles en overal God te vinden, de bijen gelijk, die honing zuigen zelfs uit vergiftige bloemen. Niet zelden gebeurde het, dat hij als buiten zich zelve uitriep: „die God niet bemint, behoort in een gekkenhuis, die God niet bemint is een dwaas." Hoorde hij het vroolijk gezang der vogelen, hoe zij op hun manier hun Schepper loven en danken, dan verzocht hij zijn met- 48 gezel: «kom laten wij met het vogeltje zingen; God, onzen Schepper prijzen en loven. Boven heel het vogelenheir was hem de nachtegaal dierbaar. Zijn liefelijk gefluit maakte op Crispinus een diepen indruk. „Hoort eens", riep hij dan uit, „hoort eens hoe goed hij't kan; hij prijst zijn Schepper, den algoeden Vader, o, laten ook wij Hem prijzen en danken." Doch hooren wij naar het verhaal van Franciscus van Viterbo, een zijner medebroeders, die gewoon was hem op zijn rondgaan 'te vergezellen. Broeder Crispinus, zoo verhaalt deze, was gewoon slechts met God of over God te spreken. Eens gingen wij van Orvieto naar Fitulli. Crispinus had den ganschen dag gebeden. Als wij nu het einde onzer reis meer en meer naderden, vroeg hij mij te zamen de getijden te bidden van de Allerheiligste Maagd. Daar ik ze echter niet van buiten kende, bad hij ze alleen. Daarna vroeg hij mij met hem den rozenkrans te bidden, wat ik volgaarne deed. Toen wij het rozenhoedje geëindigd hadden, stelde ik Crispinus voor met een weinig scherts het overige van den weg wat te verkorten. «Ja, ja, broeder Crispinus", zoo zeide ik, „gij hebt reeds heel wat jaren met den bedelzak geloopen, hoeveel denkt gij bij uwen dood na te laten ?" Bij deze vraag stond Crispinus stil; zijn aangezicht schitterde en vol geestdrift zijn hand op mijn hoofd leggende, sprak hij: „Wat ik zal nalaten? Zie, beste medebroeder, door de barmhartigheid van mijn lieven Zaligmaker en mijner liefste Moeder Maria koester ik de hoop zooveel na te laten, dat de geheele wereld er van zal spreken." Toen hij dit zeide was hij een halven voet van den grond opgeheven en als ik hem beter in de oogen wilde zien, was ik gedwongen mijne oogen neer te slaan, zoo verblindend was zijn blik en zoo vlammend zijn gelaat. Eenige oogenblikken later kwam hij weer tot bezinning en met den uitroep «Deus in adjutorium meum intende" (Heer, zie neer op mijne hulp) begon hij de Litanie van Loreto. Zoo leefde Crispinus dag in, dag uit, alleen voor zijn God. Gelijk eertijds de monniken der woestijn, zoo zijn de Capucijnen 4 49 gewoon te middernacht Gode lof te zingen. Nauwelijks heeft de klok den eersten slag van het middernachtelijk uur geslagen of de broeders worden uit hun diepe rust opgewekt en begeven zich in heilige stilte naar het koor, waar zij, geschaard rond den troon van het Allerheiligste, God eerherstel brengen voor de zonden in denzelfden nacht door wereldlingen bedreven. Ofschoon onze Broeder Crispinus wegens zijn vermoeienden en afmattenden arbeid meermalen van het nachtgebed verschoond was, bevond hij zich immer het eerst in het koor en daar neergeknield voor het Allerheiligste geleek hij den Seraphijn, neergebogen voor het aanschijn Gods. Waren de nachtgetijden geëindigd en begaf ieder zich naar zijn strooleger om een weinig de welverdiende rust te genieten, dan vond Crispinus het genoeg zich te verkwikken op de harde planken; en zelfs deze zoo weinig aantrekkelijke verkwikking duurde niet lang. Voor dag en dauw had Crispinus reeds weer zijn harde rust verbroken en lag hij neergeknield bij zijn Meester, verborgen in het heilig Sacrament; en brak de tijd aan, dat het Offer des kruises op onbloedige wijze ging hernieuwd worden, dan was het Crispinus' grootst vermaak daarbij tegenwoordig te zijn en gelijk weleer als knaap, den priester aan het altaar te dienen. Te spoedig voor zijn minnend hart waren die uren voorbij en moest Crispinus, God om God verlatend, aalmoezen inzamelen, opdat het zijn broeders aan het noodige niet zou ontbreken. Met vreugd ging Crispinus dan weer op weg, terwijl hij zijn bedelzak op de schouders nemende tot zijn metgezel sprak: «Kom, beste broeder, laten wij gaan in naam der gehoorzaamheid." Bij zijn terugkomst was zijn eerste bezoek weer bij Jezus in het heilig Sacrament en daar verbleef hij tot het uur sloeg voor het middagmaal. Aan tafel maakte Crispinus geen uitzondering, maar nam hetgeen hem werd opgediend; kon hij echter zonder dat het in het oog liep eenige droge korsten brood machtig worden, dan was dit zijn geliefkoosde kost. Ook was hij gewoon, ter gedachtenis aan Jezus lalfnis met de bittere gal, zijn drank met alsem te mengen. Een zijner medebroeders, die dit gemerkt had, ondervroeg hem daar eens over: „Och, beste broeder," antwoordde Crispinus leuk weg, «ik kan 50 wel hooren, dat gij geen dokter zijt, anders zoudt ge weten dat alsem en bittere kruiden goed zijn voor de maag." Men had echter Crispinus' doktersgeleerdheid spoedig begrepen en hierin had hij bij zïjn medebroeders geen crediet meer. Na het middagmaal bleef Crispinus zich bij zijn medebroeders een weinig ontspannen; daarna ging hij in den tuin zijn bloempjes verzorgen, waarin hij zijn grootst genoegen had. Na de Vespers bracht hij wederom zijn bezoek aan het Allerheiligste. Wat mag er toch omgegaan zijn in de ziel van dien eenvoudigen Broeder, als hij daar, de oogen onafgewend naar het tabernakel, met gloeiend gelaat, neerknielde voor den verborgen God. Zijn tijdgenooten hebben ons een gebed bewaard, dat Crispinus gewoon was, nedergeknield voor het H. Sacrament, te bidden. Het geeft ons een zwak denkbeeld van de gevoelens zijns harten: „Ik kom tot U, o Jezus, in het H. Sacrament, gelijk een kind tot zijn liefdevollen Vader; want Gij zijt mijn Vader. Ik weet en geloof vastelijk, dat Gij hier tegenwoordig zijt, gelijk Gij tevens troont in den hemel. Uw liefde heeft U bewogen bij mij te wonen; Uw liefde deed U besluiten voor mij het grootste te doen. Ach, ik aanbid U; ik beken voor U mijn ellende en verlaat mij geheel op U. En U, allerheiligste Maagd Maria, Toevlucht der zondaren, Moeder Gods, die uwen Jezus zoozeer bemind hebt op aarde en nu nog bemint in den hemel, Gij hebt door deze, uw zoo groote liefde verdiend, verheven te worden boven de koren der Engelen en gekroond te worden tot Koningin van alle Heiligen, ach ik smeek U, verkrijg voor mij, bij Uwen goddelijken Zoon, een vonkje van die liefde, waarvan uw hart zoozeer brandde. En U, heilige Engelbewaarder, hier, als hoveling bij uwen Koning tegenwoordig, ik bid U, vereenig uwe lofgezangen met de mijne en verkrijg voor mij de genade, dat ik Hem waardig moge loven en prijzen. O mijn Jezus, Gij zijt hier tegenwoordig; Gij hoort mij; Gij ziet mij; Gij hebt vermaak in mijne woorden en welgevallen in mijn vertrouwen op U, omdat Gij mijn Vader zijt, mijn Vriend, mijn Broeder. Gij wilt dat ik U beminne, ofschoon mijne liefde U geen nut kan aanbrengen, daar Gij oneindig gelukkig zijt; slechts mij is het nuttig U te beminnen; want zonder U ben ik niets. O versterk mijne liefde, mijn hoop, mijn geloof; opdat ik U meer beminne, meer love, meer verheerlijke. Laat niet toe, goddelijke Meester, dat de En- 51 gelen, hier tegenwoordig, die U voor mij zoo diep vernederd zien, in mij zoo weinig liefde vinden jegens een zoo liefdevollen God. Dat zou te smartelijk voor mij zijn, daar ik toch uw kind ben, en Gij voor mij uw dierbaar Bloed vergoten hebt. O laat niet toe, dat ik den Engelen gelegenheid geve te vragen, waarom Gij zooveel doet voor een schepsel, dat zich om O zoo weinig bekommert. Ja, lieve Zaligmaker, red mijn eer bij uwe Engelen, want ik ben uw kind. Geef mij de genade, dat ik tot uw Engelen zeggen kan : 't Is waar, ik heb van God meer weldaden ontvangen, dan Gij, maar ik heb Hem ook meer teruggeschonken dan Gij, ik heb Hem meer bemind dan Gij." Was eindelijk de avond aangebroken en het „Ave Maria" geluid; hadden zich allen ter ruste begeven en heerschte er alom duisternis en stilte, dan begaf zich Crispinus naar zijn cel en zette daar in God verzonken zijn gebed voort. Maar laten wij nogmaals het woord aan Pater Franciscus van Viterbo, zijn getrouwen gezel. Dikwijls, zoo verhaalt hij, begaf ik mij des avonds, wanneer ieder zich op zijn cel teruggetrokken had, naar de cel van Broeder Crispinus om te weten, wat hij deed. Meermalen vergoot hij overvloedige tranen, terwijl hij door zuchten verhinderd, slechts met groote moeite eenige schietgebeden stamelde; dan, langzamerhand werd het zuchten zwakker en zwakker, de ademhaling werd meer en meer bemoeilijkt, totdat ten laatste alles doodstil werd. Doch eensklaps hoor ik hem met bevende stem roepen: „ach, ach, ach" en wederom volgde doodsche stilte. Ik keek door de spleten der deur, en bemerkte tot mijn groote ver wonnering een verblindend licht en wonderbaren glans. Daarom dan ook geloofde ik, zoo gaat Broeder Franciscus verder, dat Crispinus een verschijning had; het is mijn vaste overtuiging dat Crispinus in geestverrukking verkeerde en boven den grond zweefde, want de klank van zijn stem kwam van het bovenste der cel. Eens, dat ik waarlijk nieuwsgierig was, begaf ik mij, om alles wel te kunnen volgen, in den kleinen tuin, vanwaar ik op de cel van Crispinus alles kon zien; want Crispinus had het raampje van zijn cel steeds geopend. Maar uit het venster kwam zulk een verblindend licht, dat mijne oogen het onmogelijk konden verdragen en ik genoodzaakt was ze neer te slaan en mijn nieuwsgierigheid onbevredigd te laten. 52 Zoo bracht onze Broeder Crispinus zijn dagen door en toonde dus wel overtuigd te zijn, dat de mensch geschapen is voor den hemel, om welke te verkrijgen ons niets te veel moet zijn. Het was de liefde tot God, die Crispinus de kracht en den moed gaf zulk een leven te leiden. En die liefde trachtte Crispinus te onderhouden en te voeden door een veelvuldig gebruik van het H. Sacrament der Biecht en van de H. Communie. Gedurendë de 57 jaren, die Crispinus in de orde der Capucijnen doorbracht, naderde hij nooit tot de H. Tafel zonder eerst zijn ziel gezuiverd te hebben van de minste vlek en nogmaals God vergeving gevraagd te hebben voor het leed, dat hij den goeden God in zijn jongere jaren wellicht mocht hebben aangedaan. Pater Gabriël van Ischia, die jarenlang Crispinus' biechtvader was, verhaalt, dat Broeder Crispinus, eens voor hem neerknielende om te biechten, hem zoo glanzend en schitterend toescheen, als ware het een hemelsch wezen. Wanneer Crispinus zich tot de H. Tafel begaf om het Brood des levens te nutten, dan werd hij meer gedragen dan hij ging. Meermalen zag men hem boven den grond zweven, het hoofd met een lichtglans omstraald; dan weer hoorde hij der Engelen melodie, hun en zijn Heer en Koning in zijn hart aanbiddende; ja zelfs gewaardigde zich de goddelijke Zaligmaker hem in de H. Communie onder de gedaante van een kind te verschijnen. Had Crispinus 's morgens zijn Heer en God in de H. Communie ontvangen, dan kende hij gedurende den dag geen vermoeienis, geen last was hem dan te zwaar; en mocht die dag een feestdag zijn dan vergenoegde zich Crispinus niet slechts één uur in dankzegging door te brengen; maar geheel de dag werd daaraan besteed en geen oogenblik meer, dan de noodzakelijkheid het vereischte, week hij van het tabernakel, waar heel zijn liefde was; waar Hij woonde, wiens genoegen het was te zijn bij de kinderen der menschen en bij hert te blijven tot het einde der eeuwen. Buiten deze zoo noodzakelijke middelen tot het bewaren of vervolmaken der liefde Gods, gebruikte Crispinus nog vele andere middelen. Zoo las Crispinus iederen dag in het een of ander geestelijk boek en werd 's middags ter tafel lezing gedaan uit de „Levens der Heiligen", dan luisterde hij met de grootste oplettendheid om 53 zich door de voorbeelden der Heiligen op te wekken en van hen te leeren den kortsten en zekersten weg naar den hemel. „Wie uit God is, hoort Gods woord", zeide onze goddelijke Zaligmaker, en daarom aanhoorde Crispinus met den grootsten ijver de verkondiging van het woord Gods. Dan trok hij zich in een afgelegen hoekje terug en luisterde daar met de grootste oplettendheid naar ieder woord dat van de lippen des predikers kwam. Niet wie het zeide, belangde Crispinus, maar wat er gezegd werd, nam hij met gretigheid op en dank zijn sterk geheugen, wist hij de aangrijpendste plaatsen te onthouden en later met groote nauwkeurigheid weer te geven. »0", riep hij dikwijls uit, „hoe schoon zijn toch de waarheden van ons Vaderland." Eens woonde Crispinus een preek bij in de Domkerk. De priester had tot onderwerp de grootheid en onmetelijkheid van God, en maakte een vergelijking tusschen deze Gods oneindige volmaaktheden en de nietigheid en ijdelheid van het wereldsche. Dit veroorzaakte Crispinus zoo groot een vreugde, dat hij er nog dagenlang over sprak en uitriep: „Ja, ja, deze groote waarheid moesten de priesters ons dagelijks voorhouden! In de wereld vindt men slechts schijn en ijdelheid; buiten God vindt men geen goed; want Hij alleen is ons grootste, ons eenig goed, onze schat en onze rijkdom. En toch zijn wij onzinnig genoeg Hem niet te beminnen uit geheel ons hart" Inderdaad, Crispinus mocht het uit geheel zijn hart den heiligen Seraph van Assisië nazeggen: mijn Heer en mijn God, mijn God en mijn al. 54 VII. Het nederig Mariakind. Ofschoon Broeder Crispinus in zijn nieuwen werkkring niet, gelijk hij in andere kloosters gewoon was, voortdurend onder de oogen zijner hemelsche Moeder leefde en arbeidde, deed dit toch zijn liefde tot Haar niet verkoelen. Wat zijn moeder Marzia eens der Hemelkoningin beloofd had, bleef nog in zijn volle waarde: Maria was en bleef zijn zoete Moeder, die hij uit geheel zijn hart beminde; Haar was en bleef geheel zijn leven gewijd 's Morgens voordat Crispinus, zich op bedel begaf, knielde hij voor zijn lieve Moeder en vroeg haren zegen; door Haar gezegend begaf hij zich vol moed, op Haar vertrouwvol steunend, aan zijn moeielijken arbeid. Des Zaterdags en de vigiliedagen der Mariafeesten waren voor hem nog altijd dagen van meer vasten en meer boete. Met de dagen, die de hoogfeesten van Maria voorafgingen, ging een nog grooter voorbereiding gepaard. Dit waren zijn lievelingsfeesten, namelijk Maria Boodschap, Maria's Hemelopneming en het feest van Maria's Onbevlekte Ontvangenis. Vooral het eerste was hem bijzonder dierbaar „want" zeide hij, »op dezen dag heb ik van moeder gewisseld, en in plaats van een arme, aardsche moeder, een rijke, hemelsche gekregen." Tot deze feesten bereidde Crispinus zich voor door buitengewone boetplegingen; en daar twee dezer feesten in die vasten vielen, welke hij reeds verplicht was te onderhouden vanwege zijn heiligen Regel, vastte hij daarenboven op water en brood. Maar was de feestdag aangebroken, dan kenden zijn vreugde en blijdschap geen grenzen; geen kind is zoo blij op het feest zijner moeder, als Crispinus op het feest van zijn moeder Maria. En kaarsen, en kransen, en bloemen, 55 en wierook met allerlei welriekende kruiden bracht hij bijeen en legde ze neer voor haar voeten. Een zijner vrienden, had een klein Mariabeeldje voor hem gemaakt, het stelde voor de Moeder Gods met het Kindje Jezus op de armen. Kwam nu Broeder Crispinus 's avonds op zijn cel, dan bracht hij geheel den avond door in beschouwing voor dat beeldje. Dikwijls kon hij zijn gevoelens niet in zijn hart besloten houden en zong hij naar hartelust de Marialiederen, welke hem zijn liefde op het oogenblik ingaf. Uit zijn geestelijke lezing was Crispinus gewoon een geestelijk bloempje te plukken en dit geheel den dag bij zich te dragen. Dit bloempje was een Marianaam, welke hij veranderde naar gelang de omstandigheden zich voordeden en hem tot de vurigste liefde opwekten. Overwoog hij, bij voorbeeld, zijn eigen geringheid, zijn ellende, dan noemde hij Maria met den naam „mijn Toevlucht"; in ziekte noemde hij Haar „mijn Behoud"; in armoede en ontbering „mijn Rijkdom"; in droefheid „mijn Troost". Maar bovenal dierbaar was hem toch de naam van Moeder. Dikwijls hoorde men hem verzuchten en uitroepen: „o Moeder, mijn Moeder". Wanneer hij in de getijden der H. Maagd bij de woorden kwam „toon dat Gij Moeder zijt", dan sprak hij deze woorden uit met zulk een gloed en herhaalde dezelve zoo dikwijls, dat het scheen als kon hij van deze woorden niet scheiden. Zag Broeder Crispinus bij zijn rondgaan een Mariabeeld, dan bleef hij staan, en ging niet verder, dan na een hartelijk gebed tot zijn hemelsche Moeder opgestierd te hebben. Zoo Crispinus slechts den naam hoorde van Maria, dan glansde zijn aangezicht, zijn oogen schoten vreugdestralen en met eerbied boog hij het hoofd. Van deur tot deur gaande hoorde men hem dikwijls Marialiederen neurieën als: „Gegroet, o sterre der zee" ofwel „Juich, o Hemelkoningin". Was er spraak over een of andere zaak, over welker goeden afloop men twijfelde, dan voorspelde Crispinus met de grootste zekerheid de uitkomst met de woorden: „ik heb er met mijn Moeder over gesproken/' Kortom in alle omstandigheden en in eiken nood nam Crispinus zijn toevlucht tot Maria, zijn Moeder. Als Crispinus oud geworden, geplaagd door de jicht, zich nau- 56 welijks meer kon bewegen, nam hij de zorg op zich van een klein tuintje om daarin kool te planten voor zijn armen. Met groote moeite echter mocht het hem nauwelijks gelukken den grond ook maar een weinig te bebouwen. Een medebroeder dit ziende, zeide hem lachend: „maar, Broeder Crispinus, het is onmogelijk dat de grond bij zulk een bebouwing ook maar iets voortbrengt." „O", antwoordde Crispinus, „dat zal nog wel meêvallen, ik heb voor iedere koolplant een «wees gegroet" gebeden tot mijn lieve Moeder". De uitkomst toonde, dat zijn medebroeder te vroeg gelachen had, want Maria's zegen bleef niet uit. Het was Crispinus echter niet genoeg zelf een trouw vereerder van Maria te zijn; hij wilde de godsvrucht tot zijn Moeder overplanten in het hart van elk, die met hem in aanraking kwam. En zijn dagelijksche omgang gaf hem hiertoe overvloedige gelegenheid, welke hij dan ook ten zeerste benutte, zoodat hij den naam ontving van «Apostel der Lieve-Vrouwe". Had Crispinus ergens oponthoud, dan sprak hij over de voorrechten en heerlijkheden zijner lieve Moeder: „lieve vrienden", zoo zeide hij dikwijls, „vereeren wij toch de Moeder Gods, want Zij is al onze hoop, Zij is onze Beschermster". Vooral vermaande hij de moeders haar kinderen gewoon te maken den rozenkrans te bidden, opdat zij er hun leven lang getrouw aan zouden blijven. Somtijds gebeurde het, dat Crispinus zoozeer in de verkondiging van den lof zijner Moeder verslonden was, dat hij uur en tijd vergat, en van vermoeidheid niet wist. Dan ontvlamde zijn liefde steeds meer en meer, en sprak hij met zoo groot een zalving over zijn Moeder, dat zijn toehoorders met de grootste oplettendheid luisterden en niet bemerkten, dat de uren vervlogen. Ja, het gebeurde zelfs, dat Crispinus geheel den nacht in het verkondigen van Maria's lof doorbracht zonder te denken aan den hem zoo noodigen slaap. En was de morgen aangebroken, dan nam Crispinus zijn bedelzak weer op en nam van zijn toehoorders afscheid met de woorden: „Over Maria spreekt men nooit genoeg." Hoort hoe Broeder Crispinus de vereering van Maria voorstelde: „De godsvrucht tot Maria", zoo zeide hij, „heeft drie trappen. De eerste trap bestaat hierin, dat men om Harentwil de zonden vermijdt; want, beste vrienden, het is heel natuurlijk, dat hij 57 Maria niet liefheeft, die haar Zoon door de zonden beleedigt. De tweede trap bestaat in het verrichten eeniger kleine devotiën, zooals het rozenkransgebed, het bidden harer getijden, het vasten op den Zaterdag en zoo meer. De derde trap eindelijk, bestaat in het navolgen harer deugden. Zoo beoefend, eindigde Crispinus, is de godsvrucht tot Maria een der zekerste kenteekenen onzer zaligheid.'" Wat Broeder Crispinus door woorden leerde, leerde hij niet minder door zijn voorbeeld. Laten wij, ten bewijze hiervan, een der voornaamste deugden van Maria, namelijk haar nederigheid, in Crispinus nagaan. Reeds vroeger toen wij Crispinus als kok te Albano, de grootste eerbewijzen zagen ontvangen van de voornaamste personen, bewonderden wij zijn nederigheid. Niet minder schitterde zij te Orvieto. De eerbewijzingen der menschen waren hem een marteling, daar hij een zondaar vol ellende was in zijn eigen oogen. Die zich vernedert, zal verheven worden. Ook dit ondervond Crispinus. Nauwelijks vertoonde hij zich of hij werd door een groote menigte omringd, die vol eerbied zijn habijt en mantel kusten. Het gebeurde, dat hij 's avonds thuis kwam met een geheel aan flarden gescheurden mantel. De goede menschen waren bezorgd bijtijds reliquieën te bezitten van hem, dien ze als een heilige vereerden, en vonden geen beter middel daartoe dan van zijn mantel stukjes te knippen of te scheuren, zooveel ze maar konden. Eens dat Broeder Crispinus door het dorpje Monte-Fiasco kwam, zag hij zich door een menigte omringd zoo groot, dat er aan doorkomen geen gedachte was. „Daar is de heilige, daar is Broeder Crispinus" riep men van alle kanten. Broeder Crispinus mocht beproeven wat hij wilde om te ontkomen, het mocht hem niet baten. „Hola, beste vrienden", riep Crispinus uit, wat denkt ge toch van mij, wie heeft u dat toch wijsgemaakt? Oaat naar de kerk; aanbidt daar uwen God; vereert daar onze lieve Moeder Maria en de andere heiligen; maar laat mij mijn weg gaan, want ik ben een zondaar en boosdoener." De toeloop echter nam hoe langer hoe meer toe en eindelijk achtten het twee priesters noodzakelijk den armen broeder ter hulp te komen en aan de geestdrift des volks te onttrekken. 58 Een weldoener bood hem een kamertje aan, ywaar hij een weinig kon rusten en zich verkwikken Maar Broeder Crispinus dacht aan geen rust; overtuigd van zijn nietigheid en ellende neemt hij zijn geesel om zich te tuchtigen. 's Nachts ontvluchtte hij Montefiasco om zich aan de volksmenigte te onttrekken. Een ander maal begaf zich Broeder Crispinus van Orvieto naar Bagnorea. Langs den geheelen weg had men zieken geplaatst en wemelde het van kreupelen en andere ongelukkigen om van' Crispinus zoo al niet genezing, tenminste verlichting te verkrijgen. De goedheid en bezorgdheid van Crispinus deed hen zulks verhopen. Crispinus echter sprak al zuchtend: „Ach, hoe is 't toch mogelijk, dat deze goede lieden in hun eenvoud gelooven, dat God op mijne bede hun de gezondheid zou schenken; wilden en konden zij in mijn hart lezen, zij zouden eer tot medelijden met mij bewogen worden, dan wel op mij vertrouwen." Wij lezen van den zaligen Capucijnerbroeder Felix van Cantalicië, dat hij zich van wege zijn veelvuldige bedeltochten den ezel des kloosters noemde. Eens, dat de menigte hem belette zijn weg te vervolgen, riep hij: „Deo gratias (God zij dank) ach, beste vrienden, laat bid ik u den kloosterezel passeeren". En als men hem dan vroeg „maar, broeder", waar is die ezel, wij zien geen ezel" dan antwoordde broeder Felix, „maar ge kunt hem toch duidelijk genoeg zien, want ik ben die ezel, gepakt en gezakt." Een gelijk geval wordt ons van Crispinus verhaald. Zoo vroeg men eens aan Crispinus, waarom hij bij die gloeiend brandende zonnestralen of bij slecht weêr zijn hoofd niet dekte. „Een ezel draagt geen hoed" antwoordde Crispinus. Zekeren keer waren zijn hielen wegens de hevige koude opengespleten en vertoonden zich breede, groote kloven. Hij vroeg daarom zijn metgezel, of hij de goedheid niet zou willen hebben, die kloven met els en pekdraad dicht te trekken. Daar zulk een behandeling natuurlijk veel pijn moest veroorzaken, durfde de broeder daar niet toe overgaan; als Crispinus echter aanhield en zeide, dat hij daar ongevoelig voor was, liet de broeder zich verbidden, maar handelde toch met de grootste zachtheid en voorzichtigheid. Dat was Broeder Crispinus geheel niet naar den zin. 59 „Beste broeder," zeide hij „wees toch zoo bang niet mij pijn te doen, ge beslaat maar een lastdier. Wilde zich iemand in Crispinus gebeden aanbevelen, dan antwoordde hij: „Beste vriend, gij zijt aan het verkeerde adres, ik ben slechts een zondaar en ondankbaar jegens den goeden God". Toen men eens waagde te zeggen, „broeder Crispinus, wat gij daar zegt is louter Jleugen" zeide hij, gelijk eens zijn seraphijnsche Vader Franciscus: „Indien een ongeloovige of ketter de genaden ontvangen had, die ik ontvangen heb, hij zou thans een groot heilige zijn en ik moet op den weg der volmaaktheid de eerste stap nog zetten". Eens kwam Pater Gardiaan hem omtrent een of andere zaak raad vragen. Maar broeder Crispinus wilde volstrekt daar niet van weten. „Ik kan daar niets op antwoorden, Pater Gardiaan „zeide hij „ik heb van zulke zaken juist zooveel verstand al onze ezel ginds in den stal en kan er niet beter over spreken dan een papagaai; ondervraag liever de Paters en neem mij mijn domheid niet kwalijk. Bij een andere gelegenheid zeide Broeder Crispinus tot zijn Gardiaan: „Pater Gardiaan, Broeder Crispinus is een ezel; maar gij hebt de teugels, ge kunt hem sturen zoo ge wilt." Dergelijke uitdrukkingen, die in den mond van menigeen slechts ijdele phrasen zijn, waren Broeder Crispinus van harte gemeend. Het gebeurde dikwijls, dat Broeder Crispinus, wanneer hij rondging om aalmoezen te verzamelen, zich te Orvieto naar een nonnenklooster begaf om ook daar een aalmoes te vragen. Zoo dikwijls nu Broeder Crispinus daar kwam, ontmoette hij steeds een non, die zich tot zonderlinge taak scheen gesteld te hebben, Broeder Crispinus, dien zij allesbehalve voor een heilige aanzag, te beproeven. Met een eigenaardige vriendelijkheid schold zij den broeder, wie er tegenwoordig was of niet, voor een huichelaar, een doortrapte deugniet, het uitvaagsel der menschelijke maatschappij en meer dergelijke benamingen; en dit gebeurde niet een enkelen keer, maar telkens als Broeder Crispinus zich maar vertoonde, — en dit gedurende twintig jaren lang, — was ook die non daar om hem allerlei fouten voor te houden en op de verachtelijkste manier te bejegenen; en Broeder Crispinus ? hij vond er zijn vermaak in! 60 De non, die hem zoo kwelde moest getuigen, dat hoe meer zij hem verweet, hoe meer hij zich verheugde en haar alle goed toewenschte. Nooit gaf hij het minste teeken van ongeduld en hij hield die non voor zijn grootste weldoenster. „Deze kent mij inderdaad gelijk ik ben", zeide Broeder Crispinus. „Gelukkig dat er in Orvieto ten minste één gevonden wordt, die mij weet te ontmaskeren en te behandelen gelijk ik verdien." Van tijd tot tijd kwam Broeder Crispinus, bij gelegenheid van zijn omgang, in het huis van eenige zeer voorname personen. Hij werd daar steeds recht hartelijk ontvangen en men bejegende hem met de grootste vriendelijkheid. De jongste zoon des huizes echter begon den broeder te bespotten en zeer onheusch te behandelen ; langzamerhand kwam het jongmensch zelfs zoover, dat hij de engelachtige deugd van Broeder Crispinus bij den toenmaligen Generaal der Orde durfde bezwalken. De Generaal der Orde stelde een nauwkeurig onderzoek in, waardoor Crispinus' onschuld in het helderste daglicht trad. Niettegenstaande deze lage behandeling liet Crispinus niet na zich geregeld naar dat huis te begeven om zijn aalmoes te vragen, en toen eenseen zijner medebroeders hem afraadde, daar nog ooit heen te gaan en gedachtig te zijn hetgeen hem vroeger was overkomen en hoe men daar zijn goeden naam in discrediet had trachten te brengen, sprak Broeder Crispinus verwonderd en vol vreugd: „Maar hoe heb ik het nu, beste Broeder, hoe kunt gij zoo iets zeggen, die man is mijn grootste en trouwste vriend." Op zijn tochten kwam Broeder Crispinus nu en dan in het nonnenklooster van den H. Lodewijk. Zijn eerste woord, bij het intreden in de spreekkamer was gewoonlijk, „Deo gratias" (God zij gedankt). Op zekeren keer, dat hij de spreekkamer binnen kwam, vond hij daar een religieus van een andere orde. In plaats nu van zijn gewone spreuk, groette Crispinus met een vers uit Tasso's „Jerusalem Verlost". Dit viel echter bij den religieus op geen goede aarde en in plaats van een vriendelijken wedergroet, vroeg hem de religieus barsch: «Is dat een groet, die een religieus betaamt? Ge moest u schamen. Ge zijt een schurk, eert deugniet. Jaagt dien schelm de deur uit." Broeder Crispinus behield bij dien uitval zijn gewone kalmte; en opdat er voor de zusters geen ergernis of ontstichting uit zou 01 volgen, verwijderde hij zich snel. Als Crispinus nu na eenigen tijd terugkwam, waren de zusters zeer met hem begaan: „Och, broeder", zeiden ze, »wat moet ge dat gevoeld hebben, zoo behandeld te worden". „Weineen, zusterkens, weineen," antwoordde Broeder Crispinus, die man is een beste vriend van me, en hij heeft nog 't minste gezegd, van wat hij kon zeggen." Een goed religieus, zeide eens de heilige Calasanctius, veracht de wereld en is blijde, als de wereld hem veracht. Zoo een religieus was broeder Crispinus; maar hoe meer hij zich zal vernederen en de verachting zal zoeken, des te meer zal de achting hem geworden en zal hij verheven worden. Zeide Christus immers niet: „die zich vernedert zal verheven worden." Toen Crispinus nauwelijks te Orvieto was aangekomen, had hij reeds door zijn nederigheid en eenvoud aller harten gewonnen. De Bisschop, de kanunniken, de wereldgeestelijken en de religieuzen, de adel en het gewone volk, in een woord groot en klein, arm en rijk, allen hielden van den kleinen capucijn en verlangden een groet, een woord van hem te hooren of met hem te spreken. Vooral de Bisschop, een stadgenoot van Crispinus, was hem zeer genegen. Het was den Bisschop niet genoeg Crispinus rijkelijk van aalmoezen te voorzien, maar dikwijls zocht hij hem op in het kleine klooster, dat de Capucijnen in de stad hadden. „Ik ondervind in een onderhoud met Broeder Crispinus innige vreugde en blijdschap", zeide de Bisschop meermalen. 't Gebeurde eens dat Broeder Crispinus zuchtend en hijgend onder den last der verzamelde aalmoezen den Bisschop op zijn rijtoer door de stad ontmoette. De Bisschop liet terstond halt houden en sprak Broeder Crispinus aan. 't Gesprek duurde en duurde, er scheen geen eind aan te zullen komen. Ondertusschen was onze broeder doodop en bezweek schier onder zijn last. Tot overmaat van ramp viel er een fijne motregen, die Crispinus doornat maakte. En nog duurde het gesprek voort. Eindelijk pakte Crispinus al zijn moed bijeen, keek den Bisschop oolijk aan en zeide: „Monseigneur, ik voor mij zal niet nat worden, want mij houdt men een parapluie boven het hoofd en men helpt mij mijn zak dragen; maar uw koetsier en uw paarden en uw knecht zijn allemaal druipnat." 62 De bisschop bemerkte zijn verstrooidheid, hij brak het gesprek spoedig af en beval verder te rijden, ten zeerste gesticht met Crispinus handelwijze. „Inderdaad", zeide hij tot zijn omgeving, Crispinus is een echte heilige, en wat men niet veel vindt, 't is een heilige spotvogel." Ook de opvolger op den bisschoppelijken zetel van Orvieto, kardinaal Nuzzi, was Crispinus zeer genegen. Hij wist van welk een groot nut de heiligheid van Crispinus was voor het heil der hem toevertrouwde kudde. Dikwijls onderhield hij zich met den eenvoudigen broeder, kuste dan, zonder dat Crispinus het bemerkte, diens habijt, en bracht diens mantel vol eerbied aan zijn oogen, opdat hij dezer genezing mocht erlangen. Ook met den burgemeester van Orvieto stond Crispinus op vertrouwelijken voet. Gaarne zocht deze door geheime vragen te weten te komen, hoe Crispinus dacht over deze of gene aangelegenheid, waarover hij een oordeel te vellen had. Zekeren keer stond hij op het balkon van zijn paleis en zag daar zijn goeden Broeder in druk gesprek met drie landloopers. Dit griefde hem zeer. En als eenige oogenblikken later Broeder Crispinus bij hem binnenkwam, verweet hij hem diens omgang met dat minne volk. Blijkbaar gestoord en onvriendelijk zeide hij Crispinus : „Broeder, gij draagt het kleed van een religieus, gij moest u dus schamen voor 't oog van ieder, met zulke menschen om te gaan, en zulke menschen zelfs de hand te drukken, niet alleen dat gij u zelf daardoor blameert, maar gij brengt heel uw orde in discrediet.".... „Beste mijnheer", antwoordde Crispinus, maak u niet boos; 't is wel waar, dat deze menschen door niemand gezien zijn, maar hunne handen zijn toch evengoed christenhanden, als die van andere christenen. „Jawel, maar hoe zult gij dan uwe eer ophouden als religieus." „Mijn eer als religieus? Onze Seraphijnsche Vader spreekt nergens in den H. Regel van zijn-eer-ophouden; ik geloof, dat zóó mijn eer ophouden van mij niets dan trotschheid was. Mijn Vader leerde in den H. Regel armoede en nederigheid, en wanneer wij door de wereld gaan, anderen niet te oordeelen, maar eenvoudig te zijn en zachtmoedig en met iedereen beleefd te spreken." Dit antwoord beviel den prins, en van toen af sloot hij met 63 Crispinus de innigste vriendschap. Zijn opvolgers in het burgemeesterlijk ambt hebben ,het zich steeds tot een eer gerekend Crispinus onder hun vrienden te tellen. De hoogste geestelijkheid bracht Crispinus herhaaldelijk bezoek om met hem over den hemel of over geestelijke zaken te spreken. Zoo onder anderen de Capucijner-kardinaal Lacini en in 't bijzonder kardinaal Oualtieri, die Crispinus noemde het voorbeeld der religieusen en een waren monnik. We zullen zien in hoeverre dit waar was. 64 I. Een ware Monnik. Doodsche stilte heerschte in het klooster van Orvieto. De nacht was reeds ver gevorderd en de kloosterlingen zochten in een gezonden slaap na een moeizamen dag rust en nieuwe krachten om het werk te hervatten. Toch hooren wij te midden dier stilte een zacht gezucht. Het is Crispinus, die liefdezuchten slaakt, neergeknield voor zijn God, verborgen in het H. Sacrament. Het uur van het nachtelijk gebed was hem te spoedig voorbijgegaan ; nog kon hij niet scheiden van zijn lieven Heiland en nu, neergeknield voor zijn God en zijn al, overwoog Crispinus dien overvloed van weldaden, hem door zijn God geschonkén. Dag na dag van zijn leven, zoo rijk aan liefdegaven Gods, ging zijn geest voorbij. Lang stond hij stil bij den dag, dat God hem riep tot zijn dienst als eenvoudig Broeder-Capucijn. „Gij, lieve Heer," zoo zuchtte Crispinus, „Gij hebt met drie ijzeren nagelen vastgeklonken willen worden aan het pijnlijke kruishout en mij, uw geringe dienstknecht, hecht Gij met drie gouden nagelen aan het zoete kruis van den religieuzen staat." Inderdaad, drie gouden nagelen, zijn de beloften van den religieus, die hem der wereld, de wereld hem gekruisigd doen zijn. De eerste gouden nagel is de belofte der gehoorzaamheid. Reeds dikwijls zagen wij, in welk een hoogen graad Crispinus de heilige gehoorzaamheid beoefende. Geen enkelen arbeid verrichtte hij, geen enkele versterving legde hij zich op, geen kwellingen deed hij zich aan, geen gebed werd door hem gestort, of het was op bevel of in gezelschap met de H. gehoorzaamheid. De gehoorzaamheid leidde zijn gedachten, zijn woorden, zijn werken, geheel zijn leven. De tweede gouden nagel is de belofte der armoede. 65 De armoede is en blijft de grondslag van de seraphijnsche Orde en de proefsteen van elk harer leden. Hij, die de armoede niet mint en haar verloochent, is geen waar kind van Franciscus. Daarom beminde Crispinus de armoede met een ware serafijnsche liefde en trachtte hij haar in alles te beoefenen. Dit was echter voor hem geen gemakkelijke taak, belast als hij was met het inzamelen der aalmoezen. Van den eenen kant immers stond de broederliefde, die hem aanzette het zijn medebroeders in niets te doen ontbreken en rekening te houden met de behoeften van eenieder, zonder uitzondering. Nu was het Crispinus niet moeilijk daaraan ten volle te beantwoorden ; gaven immers en gunsten werden hem ten allen kanten aangeboden; nauwelijks toch verscheen Broeder Crispinus op de markt of ieder riep om 't hardst: „hier, broeder, hier" en ieder wedijverde Crispinus van al het noodige te voorzien; maar Crispinus wilde van den anderen kant de heilige armoede niet krenken, die hem verbood, meer aan te nemen dan noodig zou zijn. 't Stond diep in zijn hart gegrift, het woord van zijn heiligen Vader Franciscus: „Ik dank God, dat ik altijd mijn geliefde Bruid, de armoede, getrouw ben gebleven, en nooit een dief van aalmoezen geweest ben; daar ik altijd minder heb aangenomen, dan ik van noode had; opdat ik de andere armen niet tekort mocht doen, want het tegendeel heb ik steeds voor diefstal gehouden". Daarom hield Crispinus met hand en tand aan de heilige armoede. Toen kardinaal Nuzzi, een bijzondere weldoener der paters Capucijnen, bisschop geworden was van Orvieto, vroeg hij Broeder Crispinus, die bij hem om een aalmoes-aanklopte, wat zijn voorganger gewoon, was maandelijks te geven. „Eminentie", antwoordde Crispinus, „wat uw voorganger mij maandelijks uitreikte, weet ik niet en heb ik ook nooit geweten. Mijn hoofd staat er niet na om zulke dingen te onthouden, daar ben ik veel te dom voor. Ik eri mijn medebroeders leven als de vogelen des hemels, zonder na te rekenen, wat er maandelijks kan binnenkomen, en zonder zorg van dag tot dag. Zie, Eminentie, als de nood aan den man komt en de werkzaamheden van onze goede paters niet zooveel opbrengen als hun onderhoud vereischt, dan neem ik mijn bedelzak om van deur tot deur aalmoezen te vragen. Mijn huishoudingboek en mijn kapitaal is de Voorzienigheid van den goeden God." 66 Was er een feestdag te vieren, hetzij van Onzen Heer, hetzij van Maria, dan zag Crispinus er niet tegen op, voor dien dag wat meer en beters aan te schaffen, en ook beteren wijn te vragen. Dit toch, zoo zeide Broeder Crispinus, is geheel in den geest van onzen heiligen Vader. Had immers zelfs die vurige beminnaar der armoede, niet den wensch geuit, dat bij die feesten elk schepsel zich zou verheugen. Was die Heilige Bedelaar zelfs niet zoover gegaan, dat hij met 't H. Kerstfeest de stadsoverheid verzocht koren te strooien op de velden en in de straten voor de vogeltjes, opdat ook zij deelen zouden i-n de algemeene vreugde bij de komst van het Kindje van Bethlehem. Wij lezen in de jaarboeken van de Orde der Minderbroeders, dat eens een H. Antonius en een H. Bonaventura optraden als wrekers der armoede. Zoo ook Broeder Crispinus. Het gebeurde namelijk, dat te Orvieto een nieuwen gardiaan werd benoemd. Deze, gesproten uit een hertogelijk geslacht, had zich den geest van den armen Franciscus geenzins eigen weten te maken. De H. Armoede werd openlijk door hem met voeten getreden. Dit bedroefde den zaligen Crispinus ten zeerste. Hij kende zoo goed de liefde van. den H. Franciscus voor de armoede, die hij zijn bruid noemde; die hij aangewezen had als den hechtsten steun van zijn orde, en op zijn sterfbed zijnen kinderen met de teederste woorden had aanbevolen. Zekeren dag nu beval de Gardiaan Crispinus zaken te bedelen, die de armoede kwetsten en door den heiligen Regel waren verboden. Crispinus, het woord indachtig van zijn heiligen Vader, dat men niet mocht gehoorzamen, indien iets bevolen wordt, dat tegen den heiligen Regel is, weigerde beslist aan het verlangen van den Gardiaan te voldoen. De Gardiaan, wel begrijpend, dat hij in Crispinus een voor zijn luimen heftigen tegenstander vond, wist spoedig te bewerken, dat de broeder door zijn Provinciaal verwezen werd naar een ander klooster. Lijden, bidden, zwijgen; dit waren de woorden, die Crispinus zoo menig ander had voorgehouden, en die hij nu zelf in beoefening ging brengen. Crispinus leed, bad en zweeg. In alle stilte verwijderde hij zich uit het hem dierbaar geworden Orvieto en begaf zich naar Bassano. Maar O. L. Heer liet niet toe, dat de Ridder der armoede het veld zou ruimen. Nauwelijks heeft Orvieto vernomen, dat Broeder 67 nnm Crispinus vertrokken is en de reden begrepen waarom zulks was geschied, - het volk toch leefde geheel met de capucijnen mee — of men liep te hoop voor het klooster en eischte den terugkeer van Broeder Crispinus. Wij hebben boven gelezen, dat eens de inwoners van Talfa eenzelfde maatregel hadden genomen, die hun echter niet baatte; edoch, hier had men een ander geval. Het ging er hier niet om zich tegen de bevelen der oversten te verzetten, maar het volk wist, dat hun hier ten onrechte de kostbaarste parel ging ontnomen worden, die Orvieto bezat; men gebruikte dan ook vrij wat straffer middelen. De Capucijnen werden eenvoudig geboycot. „Geeft gij ons Crispinus niet terug, zeiden zij, „dan geven wij u geen aalmoezen". De Gardiaan hopend, dat het onweder zou voorbijdrijven, wachtte één, twee maanden; maar de aalmoezen bleven uit; nog één maand en het gebrek, dat men tot nu toe door de beloonde werkzaamheden der paters had kunnen afweren, begon nijpend te worden. Weer ging een nieuwe 'bedelbroeder, de plaats vervullend van Crispinus, van deur tot deur; maar van deur tot deur moest hij hooren, .geef ons Broeder Crispinus terug, en anders moet ge maar honger lijden". De Gardiaan (*) zag zich dan ook verplicht, wilden zij inderdaad niet van honger omkomen, Broeder Crispinus terug te roepen, en deze kwam met blijdschap zijn uitgehongerden broeders ter hulp. Wat Crispinus persoonlijk betrof, onderhield hij steeds de strengste armoede. Zijn habijt, ofschoon steeds zuiver en netjes, was aan alle hoeken en kanten versteld en gelapt. En ofschoon Crispinus van natuur geneigd was tot opschik, zoo zorgde hij toch wel, dat hij niets meer bezat, dan streng genomen voldoende was; en in het gebruik der zaken, vermeed hij allernauwkeurigst elke overdaad. Zoo mocht het licht geen oogenblik langer branden, dan juist noodzakelijk was. Bij het stoken van oven of kachel had elk stuk brandhout zijn waarde. „De Seraphijnsche Vader zou 't mij duur betalen", zeide Crispinus eens, terwijl hij water op het vuur wierp; „als ik het brandhout zoo maar, onnoodig, liet verkolen." Zoo was dan Crispinus in woord en in daad een waar be- (») Deze gardiaan, die zoo weinig den geest van armoede bezat, had evenmin den geest van een waar kloosterling. Hij verliet dan ook de orde en stierf een droeven dood. 68 minnaar der armoede, een waar kind van den Arme van Assisië, die eens in vervoering uitriep : „o, hoe zou ik haar niet liefhebben, de heilige armoede. Van U, o Jezus, arm onder de armen, mocht ik haar leeren, van U mocht ik den schat ontvangen, geen ander eigendom te bezitten dan te weten: dat ik om Uwentwille niets onder den hemel zal bezitten." Met Franciscus bewaarde Crispinus dien heiligen schat met de grootste zorg, en van het begin zijns kloosterlevens tot aan zijn laatsten ademtocht scheen hem niets zoozeer te verheugen dan de armoede; deze was zijn vreugd, zijn roem, zijn glorie. Ook Crispinus had zich, gelijk zijn heilige Vader, gespiegeld in het voorbeeld, dat Christus gegeven had, die arm ter wereld gekomen, schoon Hem alle schatten toekwamen, arm haar verliet, en tijdens zijn leven de dieren rijk prees, die hun holen hadden, en de vogelen des hemels, die hun nesten hadden; want Hij, de Zoon des menschen, had zelfs geen steen, om zijn hoofd op neder te leggen. Welk een schat moet dan wel de armoede zijn, dat de Zoon Gods haar als zijn deel op aarde verkoos, de heiligen als om strijd ze beoefenden, en hoe dwaas moeten zij dan niet zijn, die, strevend naar de hemelsche goederen, hun hart aan het aardsche hechten en vergeten het woord van hun goddelijken Meester: «zalig de armen van geest, want zij zullen den hemel bezitten." De derde gouden nagel is de belofte van zuiverheid. Ook bij deze belofte was Maria, de Maagd der Maagden, die zelf zonder voorbeeld, God haar maagdelijkheid gewijd had, zijn voorbeeld geweest. Haar voorbeeld volgende had Crispinus zich aan den voet des altaars zijn God toegewijd en had zich ook met dezen gouden nagel aan de wereld gekruist en de wereld aan zich. Is het voor ieder mensch een strijd in zuiverheid te leven, voor Crispinus, die dagelijks langs 's Heeren straten gaande met beider kunne moest omgaan en op zijn wegen alle slag van menschen aantrof, voor hem was het wel een gevaarvolle strijd. En Crispinus was daar diep van doordrongen. Geen dag, dat Crispinus den wereldschen omgang met de zoete stilte des kloosters verwisselde, zette hij den voet buiten het klooster, zonder eerst zich de woorden te herinneren, die hem zoo dikwijls waren voorgehouden : „de broeders zullen het heerlijke voorbeeld gedenken, dat ons verhaald wordt in de jaarboeken der orde van dien broeder, die een weinig stroo aanstekende, zeide: „hetzelfdevoordeel, 69 dat het stroo heeft van het vuur, heeft de dienaar Gods van den onnoodigen omgang met vrouwen." En daarom was Crispinus zeer voorzichtig in den omgang met vrouwen en nooit sprak hij hen toe, tenzij de noodzakelijkheid het eischte of hij eenig voordeel kon aanbrengen aan haar ziel, door haar te spreken over God, over zijn lieve Moeder, of haar eeuwige zaligheid. Zag men Crispinus naderen en was het gesprek min of meer lichtzinnig, men waagde het niet het gesprek voort te zetten en niemand had den durf in Crispinus' tegenwoordigheid ook maar een enkel dubbelzinnig woord te spreken. Kwam Broeder Crispinus om een aalmoes en wilde de vrouw des huizes hem den aalmoes toereiken, dan had zij te zorgen in een welvoegelijk kleed te verschijnen; waagde zij het de deur te openen »en negligée", of in een kleeding, welke een nette vrouw niet past, dan kon zij er zeker van zijn, dat Crispinus haar niet een enkelen blik gunnend, haar den rug toekeerde en zich verwijderde, de aalmoes daarlatend, hoe groot deze ook mocht wezen. Zoo ging Crispinus van huis tot huis, allen ten voorbeeld en ten spiegel van een heilig, rein leven. Niet te verwonderen, dat de vijand van alle reinheid op middelen zon, Crispinus ten val te brengen. Er waren zooveel van zijn handlangers, wien Crispinus' deugdzaam leven een doorn in 't oog was. Vooral de liederlijke vrouwspersonen voelden zich door Crispinus' gedrag ten zeerste gebeten, het was dan ook door haar, dat de duivel zijn aanval zon beginnen. Het was in de eerste dagen, dat Broeder Crispinus zijn rondgang in Orvieto begonnen was, en nog weinig bekend met de stad en haar inwoners. Reeds echter blonk heerlijk op zijn voorhoofd de parel der reinheid. De glans van die parel moest verduisterd of zoo mogelijk die parel der reinheid moest neergeworpen worden in het slijk der onkuischheid Eenige jongelingen, die de schoone parel reeds lang hadden verloren en het bezit daarvan aan Crispinus benijdden, zouden trachten ze hem door middel van een liederlijk vrouwspersoon te ontnemen. Zulk een persoon was met geld en vleiende woorden spoedig gevonden, en deze beloofde alles in 't werk te zullen stellen Crispinus tot val te brengen. Op zekeren dag, dat Crispinus vermoeid straat in, straat uit zijn" aalmoezen zamelt, roept zij Crispinus bij zich binnen en zegt 70 hem eenige flesschen wijn te zullen meegeven, die zij even in den kelder moet vullen, waarbij Crispinus haar wel behulpzaam zal willen zijn. Crispinus, op geen gevaar bedacht, volgt haar in den kelder, waar zij met groote voorkomendheid de flesschen met wijn vult. Dan echter trachtte zij Crispinus te verleiden. Crispinus gelooft zijn eigen ooren niet en van schrik weet hij niet wat te doen. Bleek van ontzetting valt hij op zijn knieën en begint uit al zijn macht de Litanie van Loreto te zingen en wel op de wijs, die men gewoon was in de kerk der Paters Capucijnen. Nu was het de beurt aan de vrouw om te verschrikken; want daar Crispinus zoo luide zong als hem maar mogelijk was, hoorde men zijn stem tot wijd in den omtrek. Niet te verwonderen, dat de vrouw, bevreesd zich ontdekt te zien, niet wist waar zich te bergen. Zij smeekte den broeder zijn gezang te staken en zich zoo spoedig mogelijk te verwijderen Maar Crispinus zong de Litanie ten einde toe; dan stond hij op, nam zijn bedelzak weer op den rug en verwijderde zich kalm en bedaard, alsof er niets gebeurd was. Eenige jaren waren sindsdien verloopen, eer men het waagde een nieuwen aanval op Crispinus te doen. Eenige jongelingen, die een niet zeer voorbeeldigen omgang hielden met een weduwe, overreedden die vrouw den val van Crispinus te beproeven. Zij zou naar het kleine klooster gaan, dat de Capucijnen te Orvieto hadden, en waar ook vrouwen werden toegelaten, en zou Broeder Crispinus onder vier oogen trachten te spreken, onder voorwendsel, dat zij kwam om van hem een aanbeveling te verkrijgen voor een klooster, waar zij zich als novice veinsde te zullen aangeven. Zoo gezegd, zoo gedaan. Zij begaf zich naar het kloostertje en verzocht Broeder Crispinus te spreken. Deze kwam en er ontspon zich spoedig een geestelijk gesprek, 't Duurde echter niet lang, of de verleidster kwam met haar zondig voorstel voor den dag. Maar Crispinus, wetend dat alleen in de vlucht en in het gebed de kracht der volharding gevonden wordt, en gedachtig wat*hem voor jaren overkomen was, viel op zijn knieën en begon met geweldige stem de «Ave maris stella" te zingen. In één, twee, drie, was de vrouw de deur uit en Crispinus van zijn verleidster bevrijd. Den volgenden dag echter kwam de vrouw terug, maar nu niet als verleidster om Broeder Crispinus, maar als een rouwmoedige Magdalena om een biechtvader. Zij beleed en 71 betreurde haar zonden en van nu af aan begon zij een beter en deugdzaam leven. Zoo was Crispinus overwinnaar in den strijd, terwijl hij de krijgsgevangen ziel in triomph den hemel binnenleidt. O hoe schoon is een kuisch geslacht in deugd en glans, want bij God en de menschen is het in eere. Hoe zeer haat God den bnkuischen mensch! Toonde het God niet, toen alle vleesch zijn weg bedorven had op de wereld en Hij de wereld deed ondergaan in den zondvloed. Toonde Hij het niet, toen Hij de goddelooze steden Sodoma en Gomorrha vernietigde door het vuur. Maar het kuisch geslacht is door God bemind, en de Zoon Gods, mensch willende worden, koos zich de reine Maagd Maria tot Moeder, die Maagd bleef in haar Moederschap; en was het niet de Maagdelijke Joannes, die door God het meest geliefd werd; was het die maagdelijke leerling niet, die zijn Meester, op de zee wandelende, het eerst herkende en uitriep: „het is de Heer," volgens het woord der bergreden: zalig de zuiveren van harte, want zij zullen God zien ? en was het niet diezelfde Joannes, die het voorrecht mocht genieten in het laatste avondmaal te rusten aan het hart van den goddelijken Zaligmaker? Ja, de reine van harte is geëerd bij God en zelfs bij de menschen. De keizer der Romeinen zal afkomen van zijn triomphkar en eeren hen, van wie men zeide, dat zij de kuischheid bewaarden; en de even heidensche Egyptenaren zullen hun dochters geen schooner geschenk weten te geven, dan een afbeelding der kuischheid in een keten, waaraan een gouden duif, met de woorden: «wees kuisch als een duif." Maar de lelie der kuischheid vindt men slechts onder de doornen, en zij zal niet bloeien, tenzij geënt op het bloedig kruishout. 72 IX. Met zijn Herderin onder het Kruis. cherp blies de koude wind in den herfst van het jaar 1300 tusschen de tralies van den kerker, waarachter men, bij goed zien, een schaduw gewaar werd, met donker fonkelende oogen. De schaduw drukte zich tegen de tralies en zijn oogen trachtten de duisternis te doorboren. De cypresboom, voor den kerker, was de eenige, die de eenzaamheid met hem deelde, en als voelde ook deze zijn verlatenheid, zoo schudde hij droevig zijn kruin en boog als onder smarten gedrukt. En die cypresboom werd den armen gevangene als het beeld van Haar, die in de H. Schrift de cypres genoemd wordt „de cypres van den berg Sion"; en Zij kwam hem voor als vol van droefheid en onder smarten gebukt op den berg Golgotha. En tranen welden in die fonkelende oogen, en hij bedacht, dat zijn droefheid en leed toch maar een drupje waren, vergeleken bij de zee van droefheid, die het hart van die Moeder had overstelpt. En het was hem een troost als hij zingen kon van die groote smart, en zijn droefheid kon uitstorten in een lied, dat daar zoo droef en toch zoo troostend heenklonk in dien eenzaam droeven avond: Naast het kruis met weenende oogen, Stond de Moeder diepbewogen, Als haar zoon daar stervend hing. Als haar door het zuchtend harte, Overstelpt van wee en smarte, 't Scherpe zwaard der droefheid ging. Het beeld der Moeder van Smarten staande onder het kruis van haar goddelijken Zoon, zweefde Crispinus voortdurend voor den geest, en met die Moeder te lijden en met Haar te staan 73 onder het smartvolle kruishout was zijn vurigst verlangen. De gewone boetplegingen en vasten welke hij in de Orde leerde, waren hem dan ook niet genoeg. En als hij hoorde of las, hoe zijn heilige medebroeders zich als afgemarteld hadden, hoe zij hun leven hadden doorgebracht in strenger boeten nog en in harder lijfskastijdingen, dan de heilige Regel hun vroeg, dan ontvlamde in hem die heilige begeerte te doen, wat zij gedaan hadden; en Crispinus begaf zich naar zijn Gardiaan en vroeg hem met aandrang, dat het hem vergund mocht zijn met bloote voeten te loopen zonder sandalen, zonder eenig schoeisel, overal en altijd. De Gardiaan weigerde hierin aan zijn verzoek te voldoen; maar Crispinus vroeg dan voor het hoofd, wat hij voor de voeten niet kon verkrijgen, en verzocht, dat hij dan ten minste altijd blootshoofd zou mogen gaan, en nooit zich zou behoeven te dekken, noch bij regen of hagel of sneeuw, noch bij brandende zonneschijn. En dit verzoek werd hem ingewilligd. En nu mocht het weder nog zoo guur zijn, en nu mocht de koude hem het hoofd doen verstijven of de hitte hem het zweet met stralen langs het gelaat doen loopen, of de zon hem de huid op het hoofd doen schroeien en openspringen, Crispinus wilde van geen dekking of hoofdbeschutting weten. Het gebeurde, dat zijn medebroeders het toch wel te erg vonden en hun medelijden toonend, hem vroegen, waarom hij zich toch zoo behandelde: „Ja, ziet U", antwoordde Crispinus dan vroolijk, „alles wat ik misdoe komt voort uit het hoofd en daarom moet het van alle kanten gekweld worden, door hitte en koude." „Ach" zoo zeide hij, „onze Heer droeg aan het kruis immers een doornen kroon." Gelijk verhaald wordt van den H. Petrus van Alcantara, zoo had ook Crispinus met zijn lichaam een verbond gesloten het geen rust te laten op aarde, om des te meer rust en glorie te genieten in den hemel. „Hoor nu eens goed, wat ik je zeggen zal," sprak Crispinus zijn lichaam toe, „er kan tusschen ons geen vrede of wapenstilstand zijn, want daar zijt gij veel te slecht voor. Maar wacht maar, ik zal je wel tam krijgen-" „Ik heb twee vijanden" zeide hij eens tot zijn medebroeders, „en dit zijn de duivel en mijn lichaam. Zij willen van geen verzoening weten. De duivel echter versla ik door mijn toevlucht te nemen tot O. L. Heer en de Maagd Maria, en mijn lichaam blijf ik de baas door slaag en slechte behandeling". En de waar- 74 heid dezer woorden ondervond het lichaam dan ook volop. Het is verschrikkelijk, wat zijn tijdgenooten ons hiervan verhalen. Zekeren dag was Broeder Crispinus met anderen zijner medebroeders bezig met houthakken. Het ongeluk wilde, dat de bijl aan Crispinus ontglipte en hem zoo zwaar aan de linkerhand verwondde, dat de duim bijna van de hand gescheiden was en het bloed in overvloed neerdroop. Crispinus echter wilde gewoon het werken voortzetten alsof er niets gebeurd was. Zijn medebroeders, die het ongeluk gezien hadden, moesten alle moeite aanwenden de wond te verbinden en Crispinus het werk te doen staken. Eens dat Crispinus wederom van huis tot huis het dagelijksch brood bedelde, kwam hij aan een hoeve, waar men een grooten waakhond had. Deze had nog nooit iemand kwaad gedaan en stond volstrekt niet als gevaarlijk bekend. Zoodra hij echter Broeder Crispinus gewaar werd, schoot hij op den armen broeder toe, wierp hem op den grond en beet hem met zulk een woede in het gelaat, dat het den schijn had of hij zijn prooi geheel zou gaan verscheuren. Broeder Crispinus verdedigde zich te vergeefs tegen zijn aanvaller, en zelfs den eigenaar mocht het na veel moeite nauwelijks gelukken Broeder Crispinus te bevrijden. Als nu Broeder Crispinus zich opgericht had en de bewoners van de hoeve zagen, hoezeer de hond den armen Broeder had gewond, konden zij hun tranen niet weerhouden, maar Crispinus wilde van geen treuren of medelijden weten. „Ach wat" zeide hij, „maak u toch niet ongerust, het is de moeite niet waard". Meteen wilde hij zijn tocht voortzetten, als niet de huisgenooten hem met geweld mee naar binnen hadden genomen om hem daar te verbinden. Zoodra Crispinus zich verwijderen kon, begaf hij zich weer op weg. Daar woei een scherpe, koude wind en Crispinus bedacht, welk een heerlijke pijn het zou doen, als die koude wind door die opene wonden sneed. Daar rukt hij het verband van zijn gelaat en zingend ging het verder door de nijpende kou, als ware hij den landman, die jubelend en juichend zijn oogst ter schure brengt. Zooals wij vroeger reeds gezien hebben bracht Crispinus bijna geheel den nacht door in gebed. De weinige uren, die hij zich gunde voor den slaap, gunde hij zich echter niet voor de rust: want het lichaam moest zich uitstrekken op een smalle plank bijna zonder bedekking. Als nu zijn medebroeders hem aan- 75 spoorden, zich toch om wille van zijn zwakte of hooge jaren, een weinig te ontzien antwoordde hij: »Ach, lieve broeders, gij weet niet, welk een weerspannig lichaam ik heb. Gedurende geheel mijn leven heb ik nog geen oogenblik daarmee in vrede kunnen leven en een veeljarige ondervinding heeft mij geleerd nooit op het lichaam te vertrouwen. Mijn lichaam is een slang, en zelfs de bitterste koude brengt haar niet tot bedaren. Een enkele zonnestraal, een weinig toegeven, is genoeg haar tot verzet te prikkelen en mij door haar gif te doen verzwakken. Gij begrijpt, dat mij niets rest, dan de wacht te houden, met de roede in de hand." Dat Crispinus deze roede ook danig hanteerde, leert ons zijn medebroeder Franciscus van Viterbo. Eens, zoo verhaalt Franciscus, die hem gewoonlijk op zijn tochten vergezelde, kwamen wij, na een vermoeienden dag van loopen en vragen, des avonds laat in ons klooster terug. Wij hadden den dag zoo goed als niets gegeten en waren vrij hongerig. Bij onze thuiskomst was er 'Crispinus dan ook spoedig bij ons eenig brood en drinken te bereiden. Wij zetten ons aan tafel en Crispinus spoorde mij met de grootste vriendelijkheid aan het mij gbed te doen smaken. Nauwelijks echter waren wij gezeten of Crispinus staat ijlings op en verwijdert zich. Daar de ondervinding mij geleerd had, dat Crispinus dikwijls onder tafel zoo'n haast had om zich uit de voeten te maken, ontdeed ik mij van mijn sandalen en sloop hem heimelijk, zonder het minste geruisch ie maken, na. Crispinus had zich naar boven begeven en zich op een zolderkamertje opgesloten. Zacht sloop ik naar de deur en hoorde Crispinus droevig weenen en zich vreeselijk geeselen. Na eenigen tijd hield het geeselen op en vlug begaf ik mij naar beneden aan tafel. Eenige oogenblikken later kwam Crispinus binnen en zong zijn vroolijkste lied, zoo mijn aandacht trachtende af te leiden, opdat ik niet weten zou, dat hij dien avond weer hongerig ter'ruste ging. Een adellijke dame, groot weldoenster der orde, verhaalde, hoe zij in haar jeugd zeer geneigd was tot opschik en wereldsch vermaak. Crispinus echter had haar daarvan genezen. Als het haar echter zwaar viel een niet meer zoo gemakkelijk en genoegelijk leven te leiden als zij gewoon was en daarover nu en dan Crispinus haar nood klaagde, antwoordde hij: 76 „Maar men gaat niet op zijn sokken naar den hemel. Verbeeld u eens, dat gij op de openbare markt kwaamt, en dat daar ieder zijn kruis te koop aanbood, ik verzeker u, dat gij met uw eigen kruis huiswaarts keerdet, als het lichtste en kleinste van heel de markt." Ook door daden, door zijn voorbeeld jwilde hij mij leeren. Eens, dat het een vreeselijk harde winter was, kwam Crispinus omzijn gewone aalmoes. Hij was blootsvoets. Zijn voeten waren door de koude gezwollen en hier en daar opengesprongen. Als ik hem beklaagde, dat hij met zulk een koude zich nog op straat begaf, sprak hij; „Ach kom, daar weet ik immers niets van, ik ben maar een arm lastdier en de ezel van het klooster." Tot overmaat van ramp stiet Crispinus zijn voet zoo hevig, dat het bloed er overvloedig uitliep. Maar als ik hem wilde verbinden, weigerde hij hardnekkig en vervolgde bloedend zijn weg. Bijzonder streng behandelde Crispinus zich zeiven in de goede week, vooral de drie laatste dagen voor Paschen. Meer dan iemand was Crispinus dan het lijden van zijn Heer indachtig en trachtte daarin te deelen. Deze drie dagen gebruikte hij niet het minste voedsel en bracht ze door in de strengste stilzwijgendheid zoo, dat hij zelfs bij zijn omgang niemand aansprak of groette. Voortdurend vloeiden zijn tranen en zijn aanblik was meer die van een doode, dan van een levende. Dikwijls knielde hij neer voor het graf des Heeren, den Donderdag in de kerk opgesteld en daar was hij verdiept in de overweging van de overgroote liefde, die Jezus ons in zijn lijden heeft getoond. Eens, dat Crispinus weer in tranen badend lag neergeknield, kon hij de liefdezuchten niet langer in zijn binnenste besloten houden en luidop riep hij uit: „mijn God, mijn God, wat hebt Gij toch voor mij geleden. O Heilige Liefde hoeveel dank ben ik U schuldig." Zij, die in zijn omgeving waren, Crispinus luid hoorende snikken en roepen, meenden dat hem een ongeluk was overkomen en ijlden haastig toe. Doch Crispinus, zoodra hij gewaar werd, dat hij luide gezegd had, hetgeen de taal des harten was, verwijderde zich terstond en zocht voortaan een meer afzonderlijke plaats, waar hij vrij en ongemerkt de liefde haar vlucht kon laten. Ook de duivel, hoewel buiten zijn bedoeling, hielp Crispinus in zijn boete en kastijding en >jp alle mogelijke wijze trachtte hij 77 hem te kwellen, terwijl Crispinus zijn kwelling steeds tot zijn grooter geestelijk heil en zijn meerder verdiensten voor den hemel wist aan te wenden. Daar Crispinus veel leed aan jicht en rheumatiek, was hij van tijd tot tijd genoodzaakt het bed te houden, daar het hem wegens de pijnen onmogelijk was een voet te verzetten. Nu gebeurde het wel eens, dat de ziekenoppasser, wanneer hij zich even verwijderd had, bij zijn terugkeer Crispinus in plaats van in bed, vóór bed vond en bij de vraag hoe dat kwam, had hij altijd een geschikte uitvlucht. De ware reden echter wist hij te verzwijgen; totdat op zekeren keer de waarheid werd achterhaald. Het was Kerstmis van het jaar 1747. De ziekenoppasser, die zoo gaarne de heilige plechtigheid in de Domkerk der stad wilde bijwonen, vroeg Broeder Crispinus, of hij er niets op tegen had, dat hij zich een uurtje verwijderde ter viering van den heiligen Kerstnacht. Crispinus, die ook zelf zoo gaarne het Hoogfeest zou hebben medegevierd, indien hij slechts eenigszins gekund had, stond het verzoek van harte gaarne toe. Nauwelijks echter heeft de ziekenoppasser den drempel van de kerk overschreden of hij wordt als door een onweerstaanbare macht teruggeduwd, waarbij hij zich tevens inwendig voelt aangespoord terstond terug te gaan, daar Broeder Crispinus zijn zorgen behoefde. Ijlings gaat de broeder terug naar de ziekenzaal en vindt Broeder Crispinus half buiten bed, de borst geheel en al verwond en bijna gestikt in de dekens. De duivel had van de gelegenheid weer gebruik gemaakt om Broeder Crispinus te kwellen en had zelfs gepoogd hem te verstikken. Het Kindje van Bethlehem had hem gered. Hoe komt het toch, zoo vraagt men zich bij het lezen van de levens der Heiligen onwillekeurig af, hoe komt het toch dat zij zoo gaarne boeten en lijden, dat kruis en lijden hun vreugd uitmaken ? Hebben de Heiligen het lijden dan niet gevoeld ? Was hun vleesch van metaal en hun hart van steen ? Wij moeten het bekennen, wordt ons van boete en versterving gesproken, treft ons kruis en lijden, voorzien wij, dat van ons offers gevraagd worden, bij het vooruitzien daarvan, ja, alleen zelfs bij de gedachte daaraan, worden wij huiverig en beangst. Maar, o, als wij de liefde hadden van de Heiligen tot hun Heer en Ood; als wij Jezus, en Dien gekruist, beminden, gelijk zij Hem beminden, wij zouden als zij het lijden en kruis liefhebben en 78 beminnen, wij zouden als zij ons in lijden en druk verheugen, 't Is waar, de liefde tot God maakt ons niet ongevoelig, het beminnen van het lijden neemt het lijden niet weg; waar toch zou de verdiensten zijn als het kruis geen kruis meer was, het lijden geen lijden, de smart geen smart meer? Maar de liefde leert dat kruis beminnen, de liefde leert het lijden dragen in vol geduld, en leert de smart in vreugde verduren. O, mochten wij het lijden, hoe zwaar ook, leeren beminnen om Hem, die om onzentwil zoo bitter veel geleden heeft. Mochten wij in de gedachtenis aan dat lijden onzen troost in lijden zoeken, gelijk de Zalige Crispinus. Moest Crispinus langs ongebaande, moeilijke wegen zijn aalmoezen inzamelen, dan dacht hij aan den moeilijken kruisweg; ging hij vermoeid en afgemat gebukt onder den bedelzak, dan dacht hij hoe Jezus voor hem het kruis gedragen had; brandde hem de gloeiende zon het hoofd, hij dacht aan Christus' doornenkroon; verwondde hij zich, aan handen en voeten, hij dacht aan Jezus handen en voeten met nagelen doorboord, was zijn nachtleger hem hard, hij dacht aan het pijnlijk kruishout. Zoo wist Crispinus altijd zijn lijden met het lijden van Christus te vereenigen en daarin zijn troost: en vreugde te zoeken. Eens, dat de regen de wegen veranderd had in moddersloten, en Broeder Crispinus vermoeid den zwaar gevulden bedelzak op den rug, met al zijn pogen nauwelijks een stap voorwaarts kwam, ontmoette hem de Domheer Mazellini van Montefiasco. Als deze zag, hoe de goede Broeder zich aftobde, hield hij zijn paard in en zeide hem : „Maar, Broeder, hoe kunt gij toch bij zulk een hondenweer uitgaan; de straten zijn immers onmogelijk begaanbaar?" Maar Broeder Crispinus zag naar den Domheer op en antwoordde: „O. L Heer heeft voor ons zijn kruis gedragen, niet waar ? Dat moet wel een zwaar kruis geweest zijn, Want het was beladen met al de zonden der wereld, en de mijne waren daarvan de zwaarste. Zou ik dan niet met moed en vreugd mijn zwaren zak dragen al zijn de wegen dan wat lastig en al regent het al wat hard?'* Zoo gij een Capucijnenklooster binnengaat en gij gaat langsde trappen naar de gang waar zich de arme cellen der paters, bevinden, ziet gij daar een kruisbeeld hangen. Het is een herinnering voor allen, die daar voorbijgaan, dat men niet in het 79' klooster gaat om het kruis te ontvlieden, maar om het te zoeken en met liefde te dragen. Zulk een kruis bevond zich ook in het klooster van Orvieto en alle avonden en morgens, soms meermalen per dag, moest Crispinus dat kruisbeeld voorbij en dan was het hem een troost, als hij ongezien de voeten kon kussen van zijn voor hem lijdenden Heiland. Eens, dat hij zich weer onopgemerkt dacht, neemt hij den nagel, die Jezus voeten doorboorde in zijn handen en zeide hardop: „die nagel, Lieve Heer, zit niet op de goede plaats, die moest hier zitten", en daarbij wees Crispinus op zijn hart, dat brandde van verlangen naar lijden. De grootste eer, die men Crispinus kon aandoen, was, als hij bij de processie het kruis mocht dragen. Met zichtbare liefde nam hij het kruis in zijn beide handen en kuste het hartelijk. Toen Crispinus, oud geworden, veel te lijden had van jicht en rheumatiek dorst zijn Gardiaan hem het kruis toch niet meer toe te vertrouwen en belastte daarmee een anderen broeder. Maar Crispinus smeekte zijn overste het hem nog eenmaal te laten dragen. „Ja maar", opperde de Gardiaan, „ge zult er bij neervallen." „O", antwoordde Crispinus, „ik heb mijn Heer in mijn hand, Hij zal mij wel helpen." Voor den laatsten maal nam de grijsaard het kruis en droeg het in triomph voor zich uit. O, mochten wij het kruis beminnen als Crispinus. Er is immers geen huis zonder kruis. Ieder onzer moet een kruis dragen, ieder ónzer moet langs den kruisweg opgaan naar Calvarië, wil hij eenmaal opgaan naar den hemel. En dwaas zijn zij, die een anderen weg willen dan Jezus hun geleerd heeft. Hij, de eeuwig wijze en eeuwig goede God, die gekomen is uit liefde en om ons te leeren, heeft ons in zijn liefde en in zijn wijsheid den kruisweg getoond als den weg naar den hemel, laten wij niet wijzer willen zijn, dan Hij, die onze Meester is. Nemen wij met moed het kruis, dat God ons overzendt, op de schouders. En mochten wij nu en dan bezwijken, staan wij terstond op, want wij moeten voort naar Calvarië, slechts van daaruit gaan wij op ten hemel. Volgen wij dan het voorbeeld van onzen goddelijken Leermeester; de Heiligen hebben Hem gevolgd, ook wij moeten volgen; want wat zij gekund hebben, kunnen ook wij, en waar zij met Gods genaden gekomen zijn, kunnen ook wij komen met Gods genade, die ons niet zal ontbreken. 80 X. Oe Engel van Liefde. Honderd maal hebben wij het gehoord en gelezen, en honderd maal vonden wij het weer schoon, hetgeen de H. Hieronymus ons verhaalt van den H. Joannes, Jezus' beminden leerling. Joannes, Jezus' beminde lieveling, had ver de andere apostelen overleefd en was gekomen tot hoogen ouderdom. De grijsaard kon zich niet meer ter kerke begeven. Zijn leerlingen namen hem dan op hun armen, want nog altijd wilde Joannes ter kerke, den geloovigen het woord van Jezus leeren, dat hij gehoord had uit diens eigen mond en opgevangen, rustend aan het Goddelijk Hart. Maar Joannes, wien het vele spreken reeds te moeilijk was, herhaalde voortdurend slechts hetzelfde woord, dezelfde vermaning, wèl den apostel der liefde waardig: «kindertjes bemint elkander". Zijn leerlingen, verwonderd, dat hun grijze leermeester altijd hetzelfde zeide, vroegen hem zekeren keer; „maar waarom toch altijd dezelfde vermaning" en de H. Apostel antwoordde: „omdat dit het gebod des Heeren is, doet gij dit, dan doet gij genoeg." Daarom schreef hij ook in zijn brieven: dit gebod hebben wij van den Heer, dat wie God liefheeft, ook zijn broeder moet beminnen; en elders: indien iemand getuigt, dat hij God bemint, maar hij haat zijn broeder, hij is een leugenaar. Inderdaad, de liefde tot den naaste is een der voornaamste plichten van den Christen. Heeft immers Christus niet gezegd: Ik geef u een nieuw gebod; dat gij liefde hebt tot elkander. Daaraan ■ zal men erkennen, dat gij mijne leerlingen zijt, dat gij elkander liefhebt? Hoe schitterde deze deugd bij de eerste christenen! De Evangelist Lucas kon schrijven, dat de geloovigen slechts één hart en één ziel hadden, en Tertullianus kon ge- 81 tuigen, dat de heidenen de christenen met den vinger aanwezen, zeggende: ziet eens hoe zij elkander liefhebben en de een voor den ander in den dood gaat. Hoe schoon, hoe heerlijk schoon vond men die deugd in Maria, in Haar, door den Engel begroet als vol van genaden. Die liefde deed Haar met haast over het gebergte gaan, om haar nicht Elisabeth hulp te bieden; die liefde deed haar de hulp inroepen van haar Goddelijken Zoon op de bruiloft van Cana; die liefde deed haar het offer brengen van Haar Goddelijk Kind; die liefde eindelijk is oorzaak, dat niemand die tot Haar zijn toevlucht nam, door Haar verlaten is geworden. En Crispinus, dat trouw kind van Maria, zal zich zijne Moeder ook hierin waardig toonen. Gelegenheid daartoe bood hem zijn verblijf te Orvieto in overvloed. 't Was al een schoon werk van liefde, dag in dag uit, ongezien koude en hitte, regen of zonnebrand, bergop, bergaf voor zijn medebroeders het noodige te verzamelen; maar er was meer. Het klooster van Orvieto, was zeer slecht gebouwd en het dreigde nu hier, dan daar ineen te storten. Dan moest er timmerhout worden aangebracht, dan weer kalk en steenen en Crispinus zorgde voor alles, en alleen droeg hij alles aan, zoodat zijn medebroeders bij dien reuzenarbeid verstomd stonden. Maar Crispinus kende geen vermoeidheid, kende geen rust; daar moest hulp verschaft worden, want het huis stond op vallen en er waren geen handen om het tegen te houden, welnu Crsipinus zal alles alleen doen, en altijd even onvermoeid en altijd even vroolijk bracht hij tot stand, waar meerderen toe benoodigd zouden geweest zijn. Als men Crispinus nu vroeg: „maar, broeder, hoe hebt gij dat toch gekund", dan antwoordde hij: „ja maar, ik had een goede helpster." Haar naam echter wilde hij niet noemen; doch toen de Provinciaal bij hem aandrong, dat hij zou zeggen, wie die helpster toch wel was, zeide Crispinus: „Die helpster, Pater Provinciaal, is de broederlijke liefde " Wanneer Crispinus zijn bedeltochten deed in gezelschap van een medebroeder, dan zorgde hij wel, het dien broeder zoo gemakkelijk mogelijk te maken ; het goede pad was voor zijn gezel, het karspoor voor hemzelf; den zwaarsten last nam hij op de schouders, zijn gezel liet hij den lichten; en kwamen zij dan 82 vermoeid en wel thuis, dan dacht Crispinus niet aan zichzelf maar was er op uit het zijn gezel zoo goed en aangenaam mogelijk te maken. De beste beetjes uit de keuken zette hij zijn medebroeder voor en wist door luim en scherts en blije vroolijkheid diens eetlust op te wekken en tevens zijn eigen eetlust te verbloemen, want hij zelf raakte het eten nauwelijks aan. Broeder Dominicus van Canepina, die wel veel gehoord had van Crispinus' zeer streng leven, maar niet van zijn opgeruimdheid en vroolijkheid, was door zijn Oversten te Orvieto geplaatst en moest daar eenigen tijd met Broeder Crispinus alleen als gezel verblijven. De gedachte met Broeder Crispinus, dien uiterst strengen man te moeten wonen en werken, deed hem een weinig daarvoor terugschrikken en hij dacht er over na zijn Overste verandering aan te vragen. Nog had hij er niemand over gesproken of Broeder Crispinus komt tot hem, ziet hem met zijn alles doordringende oogen tot in de ziel en zegt hem: „Maar broedertje, waar denkt ge toch aan en waarover maakt ge u ongerust. Doe eenvoudig wat de gehoorzaamheid van u vraagt en aanvaardt ge dit, niettegenstaande ge zoo gaarne een anderen post hadt, geloof mij des te grooter zal uw verdiensten voor de^ gehoorzaamheid in den hemel zijn. Wees gerust en onbezorgd, de zware lasten neem ik op mij en ik zal je het leven wel vroolijk weten te maken". Niet te verwonderen, dat Crispinus spoedig den naam had van „vroolijken heilige". Broeder Crispinus kon echter op zijn tijd ook met strengheid optreden en dat vooral, wanneer hij iemand betrapte op lastertaal. Was het niet met zijn nederigen staat van leekebroeder overeen te brengen een berisping te geven j dan bleef hij nog enkele oogenblikken bij het gesprek aanwezig, echter zoo, dat het duidelijk te merken was, dat zijn gedachten elders waren, daarop verwijderde hij zich diep ernstig Gebeurde het echter onder zijns gelijken, dan begon hij terstond te verhalen, hoe men, bij het opgraven van het lijk van den H. Antonius, diens tong gaaf en ongeschonden had te voorschijn gebracht; omdat die tong nooit gebruikt was, tenzij tot Gods eer en glorie. Vervolgens wees hij er den lasteraar op, welk een onheil hij den belasterde berokkende, en van welk een droefheid hij de oorzaak was. Dit was gewoonlijk voldoende om den lasteraar te doen zwijgen, het 83 kwaad zooveel in hem was te herstellen en zich te wachten voor de toekomst Crispinus had dit geleerd van zijn seraphijnschen Vader, die tot zijn broeders gezegd had: „De zonde van lastertaal is een vijand der genade en godsvrucht en een afschuw in Gods oog, daar de lasteraar zich drenkt met het bloed, van hen, die hij met het zwaard zijner tong heeft gedood". Crispinus kende ook al te wel het woord van zijn heiligen Vader: „een religieus, die mort tegen zijn overste, verraadt deze zijn orde niet en brengt hij haar niet de gal der schande ?" en daarom was Crispinus een bittere vijand van morren en ontevredenheid. Het gebeurde eens, dat een zijner medebroeders een terechtwijzing ontving, die hij volstrekt niet verdiend had. Ofschoon altijd een goed religieus, was hij toch niet zoo sterkin de deugd bevestigd, dat hij deze terechtwijzing met blijdschap aanvaardde; integendeel tot niet weinig ontstichting zijner medebroeders begon hij daarover te morren en te klagen. Zoodra Crispinus dit hoorde, begaf hij zich naar de cel van den mopperaar en vroeg hem: „Beste broeder, wilt u in den hemel komen?" „Wel natuurlijk", antwoordde hem de religieus. „Welnu," antwoordde Broeder Crispinus, „dan moet gij drie zaken ernstig onderhouden: bemin al uwe medebroeders, doe allen goed, en spreek goed van allen." Dit woord van Crispinus brak de ijskorst, die het hart van den religieus omsloten hield en nooit meer hoorde men het minst ontevreden woord over zijn lippen komen. Maar de liefde van Crispinus beperkte zich niet tot zijn medebroeders; zij zou niet besloten blijven binnen de enge kloostermuren en ieder, die met Crispinus in aanraking kwam, zou dezelve ondervinden. Zijn post als bedelbroeder opende voor zijn liefde een breed werkterrein. Met iederen tocht stond Crispinus in betrekking met rijk en arm, met de hoogste standen, maar ook met den laagsten stand en overal werkte en schitterde zijn liefde. Wist hij een meisje in armoede en zoodoende in gevaar, Crispinus was er op uit een rijke dame te zoeken, die hierin helpen kon; en gewoonlijk gelukte hem dit, want waar Crispinus vroeg ter liefde Gods en zijne lieve Moeder, daar kort men niet weigeren. Met verlof van ziin Overste deelde hij ook aan tallooze armen 84 aalmoezen uit en wat hij bij rijken kreeg, bracht hij in de hutten der armen, zoo voedsel als kleeding; ja, die arme broeder, die zelfs het minste niet het zijne kon noemen, zorgde dat vele arme gezinnen hun hutje niet behoefden te verlaten en voor hen de huishuur betaald werd. Gebeurde het, dat man en vrouw, in plaats van elkanders gebreken te verdragen, krakeelde, en op alles behalve vredelievenden voet met elkander verkeerden, dan wist Crispinus spoedig den vrede te bewerken en den vrede te behouden, „want," was Crispinus gewoon te zeggen, «een huisgezin, waar geen vrede heerscht, is als een stad zonder muur, de boozen geesten gaan er naar believen in en uit." Was er een proces gaande, Crispinus werd in den arm genomen, en terstond wist hij het tot elks genoegen te doen eindigen. Ongehoorzame kinderen, keerden in blij gehoorzamen van hem terug. Ja, zelfs de gevangenen kon hij niet vergeten. Hij bezocht ze, onderzocht hun schuld en sprak hen van boete en geduld en, zoo eenigszins mogelijk, verzekerde hij hun de vrijheid. Dan sprak Crispinus er over met hen, die de macht in handen hadden en was de schuld niet klaarblijkelijk bewezen, de gevangenen konden er zeker van zijn, dat zij spoedig weder de vrijheid genoten. Was men in de gevangenis wegens het niet kunnen betalen van schulden, Crispinus zorgde er voor de schulden zoo spoedig mogelijk te dekken. Het is te begrijpen, dat de achting en liefde, die zoowel de hoogste als de mindere standen voor Crispinus hadden, hem bij zijn liefdewerken buitengewoon te pas kwamen. Eens hoorde Crispinus verhalen, dat de politie een schelm had opgebracht en hem, meer dan noodig was, had afgeranseld. Dat was Crispinus wat te erg. Hij begeeft zich naar het politiebureau en dringt er bij de beambten met liefde, doch tevens met ernst op aan, voortaan de mishandeling der hun toevertrouwden na te laten. En wederom had Crispinus gewonnen spel. Hij mocht zelfs van het gezag verkrijgen, dat de gevangenen milder werden bejegend, en vele verzachtende maatregelen, door Crispinus voorgesteld, werden aangenomen en uitgevoerd. 't Naast aan het hart lagen hem de zieken. Hen te bezoeken en te troosten was zijn grootst genoegen. Het is onbegrijpelijk, hoe Crispinus, die, trouw in de vervulling van zijn plicht voor zijn medebroeders te zorgen, zich nog met alles en nog wat be- 85 zig hield, daarenboven nog tijd wist te vinden zijn zieken te bezoeken en te helpen. Kwam hij het huis, waar de zieke was, binnen, dan liep men hem met vreugde te gemoet, en hij wist allen op te beuren en moed in te spreken; kwam hij dan bij de zieke, dan sprak hij van de schoonheid en verdiensten, die in het geduld gevonden worden, wekte hen op tot vertrouwen op God en overgeving aan Zijn aanbiddelijken Wil. Hij spoorde hen aan bijtijds orde te stellen op hun zaken en zich goed voor te bereiden tot het- ontvangen van de H. Sacramenten, 't Gebeurde wel, dat Crispinus wat harder op moest treden, dit deed hij dan echter met zooveel tact en liefde, dat zijn vermaning steeds het gewenschte gevolg had. Wie God bemint, zeide eens de H. Augustinus, zal zorgen, dat ook anderen God liefhebben. Dit woord ging bij Crispinus geheel in vervulling. Gedachtig het woord van zijn H. Vader, dat men het volk moet stichten en door het goede voorbeeld tot de deugd moet trekken, was Crispinus leven een en al prediking van liefde en ootmoed; ja, men kan zeggen, dat zijn omgang met de menschen gelijk stond bij het houden van een missie; want Crispinus gaf overal zijn waarschuwingen of goede wenken, bracht allen af van het kwaad en leerde het goede beoefenen, en met verlangen zagen de landlieden der omstreken den tijd te gemoet, dat Crispinus onder hen verbleef om te bedelen. „Broeder Crispinus komt" zeiden dan de geestelijken dier plaats, „om missie te geven en het arme volk goed te doen." Kwam hij dan bij die eenvoudige menschen in huis, dan sprak hij hen, van den hemel, van de hel, maar vooral van den lieven God en zijne maagdelijke Moeder Maria, hij wekte hen op tot liefde en vertrouwen en spoorde hen aan, dat zij in alle nood tot Maria zouden gaan, want nooit was 't gehoord, dat wie tot Haar zijn toevlucht nam, van Haar onverhoord was heengegaan; en de eenvoudige landlieden werden niet moede hem te hooren. Kwam Crispinus over de markt, dan riep hij de kooplui toe: „denkt er aan, God ziet u en uw koopwaar." Hoorde of zag hij iemand God beleedigen, dan schoten zijn oogen bliksemstralen en gloeide zijn aangezicht; hij bezwoer den zondaar afstand te doen van zijn zonden, onmiddellijk, in het diepste berouw; en als dan de schuldige zijn spijt betuigde over het gebeurde, dan sprak Crispinus hem liefdevol toe, spoorde hem aan zoo spoedig moeeliik te paan biechten en 86 beloofde voor hem te zullen bidden; gaf de zondaar echter geen gehoor en sloeg hij de vermaningen van Crispinus in den wind, dan bedreigde hij hem met de straffen des hemels, en dat deze bedreigingen dikwijls in vervulling gingen, zullen wij later nog dikwijls verhaald vinden. In de kerk kon Crispinus niet de minste oneerbiedigheid verdragen. Zat men daar her- en derwaarts rond te zien of waagde men het met zijn buurman een gesprek aan te knoopen, dan kon men er zeker van zijn, Crispinus te zien naderen, die den oneerbiedige naar het tabernakel wijzend in het oor fluisterde: „daar woont Hij"! wÊÊR Eenige jonge meisjes te Orvieto hadden onder zich het besluit gevormd, naaien te leeren. Ze werden daartoe in staat gesteld door de goedgunstigheid van een mevrouw, die wel zoo goed was een harer kamers tot naaikamer af te staan. Geregeld werd daar nu door de meisjes vergaderd. Langen tijd ging dat goed; maar als later de naaikring geregeld 's avonds bezoek ontving van lichtzinnige jongelingen en dat wel met volle toestemming van haar, die daarvoor waken moest, ontstond spoedig opspraak en ergernis in het stadje. Ook Broeder Crispinus kwam het geval ter oore en deze wachtte slechts op een geschikte gelegenheid om in te grijpen. Als er nu te Orvieto een aardbeving plaats had, meende Crispinus niet langer te mogen wachten; hij begaf zich tot de naaimeisjes en sprak hen met zooveel vuur en overtuiging over haar lichtzinnige handelwijze en welke gevaren daarin gelegen waren voor hare kuischheid, dat ze terstond eenparig besloten den naaikring op te heffen. Voortaan werkten de meisjes alleen onder het waakzaam oog harer moeder. Mochten de moeders het gedrag harer dochter wat nauwkeuriger nagaan, hoe dikwijls zouden zij tot de overtuiging komen, dat alleen het waakzame oog der moeder in staat is, haar voor vele rampen te bewaren. Ook in het klooster is men niet vrij van strijd en ook daar gebeurt het, dat men zijn hart niet genbegzaam bewaart en de hartstocht het hart binnentreedt. Dit was het geval met een kloosterzuster, Deze had in haar hart een hevigen haat opgevat tegen een harer medezusters en zij wachtte hartstochtelijk naar den dag, dat het haar gegeven zou zijn zichtte wreken. Toch had zij tot nog toe alles in haar hart besloten gehouden en niemand kende den haat, die daar gloeide. Op zekeren dag, dat Crispinus 87 een bezoek aan het klooster bracht, was ook deze zuster onder het getal van degenen, die Crispinus over God en zijn lieve Moeder wilden hooren spreken. Nauwelijks had' Crispinus haar gezien, of God openbaarde hem den toestand harer ziel. Terstond begon Crispinus te spreken over de liefde tot God en den evenmensen en hoe gevaarlijk de staat is van hem, die uit zijn hart niet bant allen haat en begeerte naar wraak; hoe streng God dengene straft, die Hem kwetst in den appel van zijn oog. Als daarop de tijd was aangebroken zijn weg te vervolgen, riep Crispinus de ongelukkige zuster ter zijde en fluisterde haar toe: „Hebt gij het gehoord, welke straf God den haatdragende heeft weggelegd en hoe ongelukkig zulk een ziel is. Welnu zulk een ziel zijt gij, voor u heb ik dit alles gezegd, zorg, dat gij er uw voordeel mee doet." De zuster zich ontdekt ziende, werd doodsbleek, doch van nu af was het met haar haat gedaan en weer trad in haar de liefde tot God en den evenmensen. Meer bekend werd het volgende geval. Twee gebroeders hadden wegens geldaangelegenheden groote oneenigheid, welke zoo hoog liep, dat ze besloten de wapenen te doen beslissen. Noch het gesmeek van vrienden, noch de tranen hunner dierbaren konden hen hiervan terughouden. Crispinus, wien men het geval verhaald had, ijlde er spoedig heen en na veel moeite gelukte het met de genade Gods, den vrede te doen sluiten op den dag zelf, dat ze op 't punt stonden elkander te vermoorden. Eens, dat Crispinus rustig zijns weegs ging in de straten van Orvieto, ontstond in zijn onmiddellijke nabijheid een hevige ruzie. In hun ongetoomden toorn vloekten en lasterden de ruziemakers God en zijn H. Moeder, zoo het Italiaansche straatvolk dit slechts kan. Crispinus schrok op, liep op de ruziemakers toe en vroeg hen op droeven toon: „Maar wat heeft de goede God u toch gedaan; wat heeft zijn lieve Moeder misdaan." Doch de ruziemakers waren zoo door toorn verwoed, dat zij Crispinus nauwelijks hoorden. Dan wierp Crispinus zich tusschen hen op de knieën en smeekte het vloeken en lasteren te staken. Op dat gezicht bedaarde hun toorn en zagen zij elkander verbluft aan. Crispinus nam nu hun handen, legden die in elkander en sprak hun toe: 88 «Beste vrienden, in naam van den Heer, uwen God, dien gij zoozeer beleedigd hebt, hebt vrede met elkander, doet boete over uw zonden en vraagt hun, die uw vloeken gehoord hebben vergeving voor de ergernis, die gij hun gegeven hebt." Bij deze woorden barsten zij in tranen uit en Broeder Crispinus verwijderde zich om in de nabijzijnde kerk, voor het tabernakel neergeknield, Jezus eerherstel te brengen voor de beleedigingen Hem aangedaan. Zeer vele zijn de bekeeringen, die Broeder Crispinus' woord uitwerkte. Gebeurde het, dat men niet naar hem luisterde en men zijn waarschuwingen of vermaningen in den wind sloeg, dan gaf Crispinus den moed niet op; maar bad voor den armen zondaar, geeselde zich, vastte op water en brood en legde zich allerlei boetplegingen op De laatste dag des oordeels alleen zal doen zien, wat Crispinus voor de arme zondaars leed en deed; hoeveel gebeden hij voor hen gestort heeft, hoeveel nachten voor hen gewaakt, hoeveel wonden voor hen ontvangen, hoeveel pijn en smart voor hen verduurd. En heil dengenen, die naar Crispinus luisterden en voor wie zijn opofferingen niet te vergeefs warén, maar wee ook hen, die door Crispinus vermaand en gewaarschuwd, hun booze werken voortzetten en niet afzagen van de zonden. Te Orvieto was een jongeling, die zich de zeer slechte gewoonte had eigen gemaakt God te lasteren en te vloeken. Herhaalde malen was hij door Crispinus daarop gewezen en met ernst vermaand; doch hij wilde van geen bekeeren weten. Eens dat hij volgens zijn gewoonte weer God lasterde en vloekte, drong Crispinus met nog meer aandrang er op aan, voortaan toch het vloeken te laten; want dat Gods straffe niet verre meer was. Doch of zijn hart omgeven was van pantser en ontoegankelijk voor elke vermaning, de jongeling was en bleef een godslasteraar. Zekeren dag, dat zijn vader hem, terwijl hij vloekte, vermaande daarmee op te houden, werd de zoon gramstorig, wierp zich op zijn vader en mishandelde hem. Een hunner bloedverwanten, getuige van het wangedrag van den zoon, nam zijn geweer en mikte op den zoon. De jongeling dit bemerkende, verschool zich achter een muur en om den hoek Vader en bloedverwant uitlachende, ging hij door met God te lasteren. Het schot ging af en de kogel vloog tegen de muur; maar, o wonder, in plaats 89 van door den muur te dringen of ervoor neer te vallen, ging de kogel met een bocht op den jongeling af, vloog hem in den lasterenden mond en rukte hem de tong uit. Na weinige oogenblikken had de godslasteraar zijn straf ontvangen. Dit voorval was spoedig heinde en verre bekend, en Crispinus verhaalde het dikwijls, opdat de zondaar mocht inzien, dat God niet met zich laat spotten en hoe streng God den zondaar ter zijner tijde weet te treffen. Er leefde te Orvieto een dame, van zeer hoogen stand. Haar leven echter was allesbehalve in overeenkomst met den adel harer geboorte. Gelijk meer gebeurt bij menschen van hooger geboorte, zoo meende ook deze dame bij God wel wat meer te mogen, dan anderen, die niet van 7.00 een hooge afkomst waren, en daarom hield zij er meerdere minnaars op na en een menigte zoogenaamd onschuldige betrekkingen. Crispinus echter verhaalde haar op zekeren dag bovenstaande gebeurtenis en vermaande haar wat meer aan het einde des levensi aan den dood te denken. „Ga naar de kerk," zeide Crispinus, „als er een begrafenis is, en bij de lijkbaar zult gij het ijdele van uw leven leeren inzien." De dame luisterde naar die vermaning en werd zeer bevreesd. Dit echter was niet zoozeer de bedoeling van Crispinus, hij wilde haar het ijdele en nietswaardige van haar leven doen inzien en een hevig verlangen opwekken naar het hemelsche. Hij gaf haar dan den raad, 's avonds bij helder weer den hemel te beschouwen, bezaaid met die tallooze sterren, die daar schitteren en parelen als het heerlijkst gesteent; en zich dan af te vragen: is wel een mijner minnaars in staat de kleinste dier sterren te maken ? wat ben ik toch een dwaze, den almachtigen God, die alles gemaakt heeft te verlaten en mij te hechten aan arme wormen, die mij tot niets brengen, dan tot de eeuwige pijnen." De dame begon te begrijpen, dat de adel des geestes ver staat boven den adel der geboorte en dat alleen de eerste bij God in tel is. Zij verliet de wereld en voegde bij den adel van haar geslacht den adel harer ziel. Zoo had de naastenliefde Crispinus gemaakt tot een der beste missiepredikers. Maar 0, hoe gaarne had Crispinus meer gedaan, hoe gaarne had hij zich begeven naar de vreemde landen om daar zielen voor Christus te winnen. Meermalen had hij zich bij 90 zijn oversten aangegeven om missionaris te worden, maar tot nog toe waren al zijn aanvragen afgewezen. Op zekeren keer, dat een der paters, die jarenlang als missionaris den Congo bereisd had, verhaalde, hoeveel moeite en opofferingen een missionaris zich getroosten moet, riep Crispinus uit: „Ach, wat ben ik toch ongelukkig, ik ben veroordeeld om hier den luiaard uit te hangen, terwijl gij zooveel voor het geloof mocht ondergaan." Zoo was het voor Crispinus liefde nooit genoeg, en waar anderen naar zijn meening meer leden of meer werkten dan hij, daar bevond hij zich een luiaard! Wat staat onze liefde ver achter de liefde van dien zaligen Broeder! Maar toch, laten wij zorgen, dat wij met zoete hoop het oogenblik van den dood kunnen verbeiden en van den eeuwigen Rechter afwachten het woord: komt, gezegenden mijns Vaders, en bezit het rijk, dat u van den beginne der wereld is bereid; want Ik was hongerig en gij hebt Mij gespijsd; Ik was dorstig en gij hebt Mij gelaafd; Ik was naakt en gij hebt Mij gekleed, Ik was ziek en gij hebt Mij bezocht, Ik was in de gevangenis en gij hebt Mij verlost.... In waarheid Ik zeg u, hetgeen gij den geringste der mijnen gedaan hebt, hebt gij Mij gedaan. 91 XI. De Wonderdoener van Orvieto. Zien wij in dezen verlichten tijd zoovelen, die het bestaan van wonderen ontkennen en weten wij daarentegen, dat er zoovele wonderen geschied zijn en nog geschieden, dagelijks en in groot getal; — denken wij slechts aan Lourdes, — dan zoeken we naar de redenen, die hen er toe leiden, om, wat men als met eigen oogen ziet en met eigen hand tast, te loochenen en te ontkennen» Laten wij ons echter niet verblinden door den schijn van geleerdheid, waarmede zij zich dikwijls omgeven en voor het volk optreden. Hun geleerdheid is dikwijls, o zoo gering, en zij, die ware geleerdheid van opgeschroefde weten te onderscheiden, laten zich niet misleiden door het trompetgeschal en luid hoerageschreeuw, waarmede ieder ongeloovige of afvallige bij zijn kameraden wordt ingeleid, en ten troon verheven. Zeker, het gebeurt, dat deze of gene in een of andere wetenschap boven anderen uitsteekt; maar wat de kennis betreft van den godsdienst, staan zij dikwijls o zoo ver beneden den eenvoudig geloovige, ja, dikwijls beneden het katechismuskind. Maar wie weet het niet, dat hij, die het waagstuk aandurft God te loochenen, bij hen een gevierde held is. Er behöort dan ook wel een droeve durf toe, te ontkennen, Wien alle eeuwen gelooven,, Dien alle schepselen loven, en Wiens bestaan ingeprent is in des menschen hart, zoo scherp en zoo diep, dat hun godslasterende mond verkondt, wat zij met hun hart weigeren te gelooven. Maar indien zij aannemen een God, dan moeten zij aannemen zijn almacht en zijn wijsheid, zijn alomtegenwoordigheid en zijn alwetendheid, ja, dan moeten zij aannemen, dat wonderen kunnen bestaan en.... wie behoort tot de verlichtere dezer eeuw en gelooft nog aan wonderen? Ziedaar den hoogmoed en trots van 92 den mensch, die niets wil erkennen, wat zijn kleinheid te boven gaat. Neen, godloochenaars erkennen geen wonderen. Anderen ontkennen het bestaan van wonderen om de gevolgen aan het geloof daaraan verbonden. Zijn er wonderen, dan is het waar, dat Christus leer de ware leer is; dan volgt, dat men die leer zoo maar niet links kan laten liggen, dan moet men naar die leer luisteren, en naar die leer doen! Zie, dat woord is velen te hard, zij kunnen dat niet aanhooren. Vaarwel zeggen aan een genotvol leven; de rozen die zoo overvloedig bloeien, wegwerpen en de doornen slechts plukken, den aangeboden beker der wellust weigeren, en den kelk des lijdens drinken; dat is zoovelen te zwaar; en toch, neemt men wonderen aan, men moet de leer aannemen, door die wonderen bevestigd; neemt men die leer aan, men moet er naar leven; moet men er naar leven, dan moet men zijn leven veranderen, maar zijn leven veranderen wil men niet; men zal dus trachten de wonderen te ontkennen. Dwazen, die zij zijn: door hun ontkennen verdwijnen de wonderen niet, en eens zullen die wonderen tegen hen getuigen en zeggen; gij hebt beter geweten, maar gij hebt niet gewild. Dan de haat tegen de ware Kerk. De wonderen toch zijn een bevestiging van haar geloof, haar leven en leer. Neemt men de wonderen aan, men is of wordt een kind der Roomsche kerk. Maar hoevelen schrikken terug kind te zijn van die Kerk, zoozeer bestreden, zoozeer gesmaad Ach, hoorden zij het woord van haren Stichter: Gij zijt Petrus en op deze steenrots zal Ik mijn Kerk bouwen en de poorten der hel zullen Haar niet overweldigen, en dit andere: Hebben zij Mij vervolgd, zij zullen ook u vervolgen, maar vertrouwt, Ik ben met u tot het einde der eeuwen. Neen, zij kennen de glorie en de eer niet, die besloten liggen in de belijdenis, dat men een kind is der Roomsche Kerken daarom loochenen zij de wonderen, die hen in den schoot hunner Moeder zouden terugvoeren. Maar nog altijd werkt God door zijn dienaren wonderen uit en de geschiedenis verhaalt er ons niet weinige in het leven van onzen Zaligen Crispinus, die zich zelfs den naam van wonderdoener van Orvieto verwierf. Nog niet langen tijd was Crispinus in Orvieto als hij eens met eenige houthakkers naar een afgelegen bosch gezonden werd om boomen te vellen. Nauwelijks waren zij daar aangekomen, of de lucht wordt met donkere wolken bedekt, die weldra het water 93 in stroomen op hen doet neervallen. Aan schuilen noch teruggaan viel te denken. Crispinus had medelijden met de gezellen; hij valt op de knieën en bidt: „Lieve Heer, zegen onzen arbeid en laat den regen ons niet hinderen." Crispinus staat op en schoon de regen rondom in stralen nedervalt, komt geen enkele druppel neer, waar Crispinus en zijn gezellen hun arbeid verrichten. Met vroolijken opgewekten moed was men nu den arbeid begonnen en reeds lag er menigen boom, toen de beurt kwam aan een grooten, zwaren eik. Reeds was men zoover gevorderd, dat men de touwen zou spannen om hem te laten vallen, maar eensklaps helt de boom over, en dreigt te vallen op de plaats waar Broeder Crispinus bezig is den arbeiders een frissche drank te schenken. Verschrikt begonnen de arbeiders luide te roepen. Crispinus zag op; en den boom naar hem ziende overhellen, roept hij uit: „In 's Heeren naam, val genen kant." En zie, de boom wijkt van zijn richting af en valt, waar Crispinus hem gewezen had. De arbeiders, dit ziende, waren een en al bewondering voor Crispinus, doch deze riep hen en zeide met zijne gewone goedmoedigheid: „Beste vrienden, komt hier nu eens rustig zitten. We mogen den goeden God wel danken, dat Hij dit ongeluk van ons heeft afgeweerd, 't Zou toch jammer geweest zijn, als die boom met zijn verkeerde richting hier alles vernield had en gij dien frisschen dronk had mo ten missen." De arbeiders, die dit hadden ondervonden, hebben de waarheid daarvan met eede bevestigd en getuigd, dat zij ook later meermalen door Crispinus voorspraak van den regen bevrijd zijn gebleven. Eens, als Crispinus zijn gewonen omgang deed, en stil zijn gebeden zeggend zijn weg vervolgde, pakte zich boven zijn hoofd een vreeselijk onweer saam. Het werd dreigend donker, de bliksemflitsen doorkliefden de lucht van alle kanten en ratelende donder joeg angst en schrik aan. Crispinus wist niet waar zich te bergen. Geen huis, geen hut bevond zich in zijn nabijheid ; niets dan vlakte, hier en daar een hooge boom. Ten einde raad zet Crispinus zich aan den voet van'een dier boomen. Nauwelijks echter heeft hij daar beschutting gezocht of een bliksemflits schiet neer. Crispinus maakt haastig het kruisteeken; de boom waaronder hij schuilt is geraakt en de bliksem glijdt even boven Crispinus hoofd van den boom weg, Crispinus hullend in een, 94 wolk van zwavelstank. Dit hernieuwde zich tot viermaal toe, telkens Crispinus naderende week de bliksem af, wijkende voor zijn kruis. De vierde maal sloeg de bliksem vlak voor zijn voeten Itl den grond. Crispinus verhaalde dit zijn wedervaren later meermalen, als een bewijs hoe Ood hen niet verlaat, die zich op Hem verlaten. Dergelijke gevallen waren niet zeldzaam in het leven van Crispinus. Zoo gebeurde het dikwijls, dat hij door den regen ging zonder nat te worden en als men hem dan vroeg, hoe hij dat aanlegde, dan wist hij altijd een oplossing. „O", zeide hij, „ik ben zoo warm, dat de regen of sneeuw, die op mij valt, dadelijk droogt". Een anderen keer zeide hij: „maar, beste vrind, doe dan als ik en ge zult evenmin nat worden als ik. Maar, luidde de wedervraag, „wat doet ge dan«. „Wel" antwoordde Chrispinus, „ik loop tusschen de druppels door". Ook zeide hij soms, „mijn beschermster helpt mij". Wat wij daaronder moeten verstaan, weten we van vroeger het was de naastenliefde of de gehoorzaamheid. Op bizondere wijze bleek zijn vertrouwvol geloof bij gelegenheid der viering van Sacramentsdag. Heel het volk van Orvieto en omstreken was daarvan getuige. Orvieto is boven alle andere steden van Italië bekend, om haar diepe vereering van het H. Sacrament des altaars. Men bewaart aldaar het wonderbare Corporaal, dat eenmaal aanleiding was tot de instelling van het feest van het H. Sacrament. Te Bolsena namelijk, had een priester het ongeluk uit den geconsacreerden kelk op het corporaal te morsen, dat daarop terstond de kleur van bloed aannam. De priester hierdoor verschrikt, wilde dit verbergen en vouwde het corporaal ineen; het mocht hem echter niet baten; het bloed teekende zich door alle vouwen heen en was in den vorm van een hostie duidelijk te zien. Men beschouwde dit algemeen als een wonder, en Paus Urbanus VI, die zich destijds in het nabijgelegen Orvieto bevond, liet zich den doek toonen, en was- er zoozeer door aangedaan, dat hij besloot een feestdag te bepalen van het H. Sacrament, te vieren door geheel de kerk. En jaarlijks was nu Orvieto er op uit zich op te sieren met guirlandes en eerebogen om dezen dag zoo luisterrijk en glansrijk mogelijk te doen zijn. Dan stroomde van heinde en verre het volk toe, en als dan Jezus in triomph 95 door Orvieto's straten werd rondgedragen, dan daverde de lucht van feesttenen, trompetter- en klaroenengeschal; dan hoorde men ■die drommen van duizenden en nogmaals duizenden, nu eens de heerlijkste liederen aanheffen, hun verborgen God ter eere, dan zag men hen stil neergeknield in het stof, hun Heer en God aanbidden, ja, de dag der Sacramentsprocessie te Orvieto was nimmer te vergeten. Maar zie, dit jaar zou die vreugde in droefheid veranderen. Reeds waren zij gekomen de duizenden, om van Jezus optocht getuige te zijn en mee te juichen en te jubelen in Jezus triomph; reeds had Orvieto zijn straten versierd en opgetooid en waren allen in blijde verwachting van Jezus komst, als er een hevige storm opsteekt, vergezeld van een geweldigen regen. Guirlandes zijn weggeslingerd, eerebogen ter aarde gestort, alle opschik ligt bemodderd en vuil ten gronde, en de menschen zochten een goed heenkomen; van processie houden was geen sprake. Maar Broeder Crispinus was daar, als hij zag, dat alle opsmuk, door de brave menschen met zooveel moeite en heilige zorg bereid, lag neergesmakt, hoe vaandels en banieren door een storm dreigden in flarden te scheuren, hoe de menschen van Orvieto en de duizenden van verre gekomen zich bedroefden, dat hun feest niet kon doorgaan, kreeg 'hij medelijden, en met het vaste vertrouwen op Jezus almacht en -goedheid, die eens de stormen bedaarde, begaf zich Crispinus naar het marktplein, maakte over de lucht het teeken des kruises, «en bezwoer regen en wind te bedaren, en zie, als eens op het meer van Genezareth, zoo ging de wind liggen, de regen hield •op, de storm was voorbij, en een heerlijk koesterende zon gaf het schoonste weer, dat Orvieto kon wenschen om zijn Heer en •God in plechtige processie haar hulde te brengen. Het volk, dit wonder ziende, was één jubel en gejuich; maar Crispinus wist zich zoo spoedig mogelijk te onttrekken aan het gejubel en den dank van het volk. Het is aan dit wonder van Crispinus toe te schrijven, dat de paters te Orvieto, het voorrecht genieten, jaarlijks met brandende kaars het Allerheiligste te mogen vergezellen. Broeder Crispinus, die steeds in de processie tegen-woordig was, ging er groot op, dat hij steeds het Allerheiligste mocht voorafgaan, dragende het kruis, hetgeen hij steeds met zulk een eerbied en liefde volbracht, dat de toeschouwers tot tranen toe bewogen werden Zijn geloof en liefde waren onbegrensd. '96 Eens, dat Crispinus, die door drukke werkzaamheden dikwijls verhinderd was de H. Mis bij te wonen, het geluk weer zou hebben niet alleen de H. Mis te hooren, maar vóór de H. Mis reeds de H. Communie te ontvangen, waarschuwde hij den koster te zorgen, dat de kerk zeer vroeg geopend werd, daar hij zich bijtijds wilde voorbereiden. De koster beloofde hem dit en den volgenden dag zeer vroeg begaf de koster zich naar de kerk om dezelve te openen. Hoe groot echter was zijn verwondering, als hij bij het intreden in de kerk, Broeder Crispinus in geestvervoering voor het altaar vond. Hoe was Crispinus in de kerk gekomen, die van alle zijden terdege gesloten, zonder den koster onmogelijk toegankelijk was? Ziedaar een raadsel, welks oplossing Crispinus met zich nam in het graf. Een anderen keer, dat Crispinus op zijn bedelweg het kerkje van San Venancio bezocht, waar juist een H. Mis werd opgedragen, werd hij bij de consecratie, als de priester de H. Hostie ter aanbidding opheft, in geestverrukking vervoerd en bleef tot aan de H. Communie ten aanschouwen van allen, vier el boven den grond zweven. Pater Hyacinthus verhaalt ons, dat hij eens in het klooster van Orvieto, 's morgens de H. Mis willende lezen, zich tot dezelve voorbereidende, iemand de sacristie binnen hoorde komen. Nieuwsgierig wendde hij het hoofd om en zag Broeder Crispinus, die geheel buiten zich zeiven, bleek als was, met starre oogen naar zijn gekruisten God opblikte. Toen hij eenigen tijd zoo in vervoering had doorgebracht, vroeg hij, den pater bemerkende, hem de H. Mis te mogen dienen. Crispinus was ook belast, met de uitdeeling der aalmoezen. Het gebeurde echter niet zelden, dat de aanvraag grooter was dan het aanbod. Crispinus echter kon het niet over zijn hart verkrijgen, de armen ledig weg te zenden; hij nam dan zijn toevlucht tot zijn lieve Moeder en zoo zag men het wonder der broodvermenigvuldiging meermalen hernieuwd. Op zekeren keer had Crispinus groot gebrek aan meel en daarom begaf hij zich met den bedelzak naar een zijner grootste weldoensters, Magdalena van Rossi genaamd. De edele dame gaf bevel aan haar dienstbode den zak van Crispinus flink te vullen; maar de dienstbode merkte op, dat het onmogelijk kon, daar zij zelf geen meel genoeg hadden voor den volgenden dag. 7 97 De dame echter hield vol en men gaf, wat men had. „Weest niet bezorgd", zeide Crispinus toen hij zich verwijderde, „gij zult van honger niet sterven." Inderdaad, men bakte van dit overschot nog ruim een maand lang. Pater Provinciaal bezocht eens het klooster van Orvieto en Crispinus was er op uit, zijn Hoogeerwaarde wèl te ontvangen. Hij wilde dan ook den Pater Provinciaal wat beter wijn schenken dan men gewoon was en begaf zich daarom tot een der weldoeners van het klooster, goede vrienden van Crispinus. Ditmaal echter moest men hem teleurstellen; al de goede wijn was verschonken. „Laat mij maar even bij het vat", vroeg Broeder Crispinus. Om hem ter wille te zijn, begaf men zich naar den kelder. Crispinus draaide, zonder een woord te spreken, de kraan open pn de flesch werd gevuld, tot groote verwondering van de getuigen ; en het bleef niet bij één flesch, maar voor hun eigen gebruik tapte de familie er nog menige flesch af. Op een andere plaats gebeurde hetzelfde wonder. Als nu de heer des huizes Crispinus daarover sprak, zeide hij ontwijkend: „Maar gij weet toch, dat God door O. H. Vader Franciscus vele wonderen werkt." Dan ging hij terstond over op een ander gesprek. Zoo trok God zich het werken van Crispinus aan en zegende wie hem weldeden; maar uit meerdere voorbeelden blijkt ook, hoe God hen strafte, die zijn dienaar onwelwillend behandelden. Zoo gebeurde het, dat in het klooster te Orvieto eenige medebroeders van een lange reis waren aangekomen, op wier komst men niet gerekend had. De wijnvoorraad (men moet weten, dat landwijn de gewone drank is in Italië) was dan ook niet voor allen toereikend, en Crispinus begaf zich naar een nabijzijnd nonnenklooster om eenigen voorraad te vragen. Ofschoon Crispinus zich nooit ovèr de bereidwilligheid der zusters te beklagen had, moest hij echter dezen keer ondervinden, dat men hem ook wel met niets durfde af te schepen. Of nu de zusters te drukke bezigheden hadden, ofwel Crispinus op een voor haar ongelegen tijd kwam, wat er van zij, Crispinus werd tamelijk wel aan de deur gezet, met de boodschap, dat hij later maar eens terug moest komen. 98 „Weest voorzichtig, beste zusters," zeide daarop Broeder Crispinus, „weest voorzichtig, het zal u later hard berouwen." En jawel, nauwelijks was Crispinus in zijn klooster terug, of daar meldde zich de portierster van het nonnenklooster aan of Crispinus dadelijk wilde komen om zijn aalmoes te ontvangen; want daar was in hun kelder een groot vat van hun beste wijn gesprongen en de inhoud was geheel verloren. „Ga naar uw klooster terug", zeide Crispinus tot de portierster, „en zeg aan de zusters, dat het hierbij blijven zal. Ja, ja, ik had u toch gewaarschuwd, dat het u berouwen zou. En nu zie eens het eenige voordeel, dat gij hebt door aan den H. Vader Franciscus een beetje wijn te weigeren voor zijn arme kinderen, is dat gij nu een geheel vat verloren hebt." Verder zeide Crispinus er nooit meer een wóórd over. Als de portierster aanhield, dat hij met haar zou gaan, dan zeide Crispinus, dat hij zou komen, zoo spoedig hij weer gebrek had. Dit deed Crispinus dan ook. Onnoodig te zeggen, dat hij vrij wat beter ontvangen werd, dan den vorigen keer! Een geval, dat veel opspraak verwekte in Orvieto, had tijdens de H. Missie plaats. Een wijnhandelaar werd door Crispinus om een kleine aalmoes gevraagd. Deze echter, die van God noch godsdienst wilde weten, joeg den armen Broeder de deur uit. Geduldig en ootmoedig ging Crispinus heen. Doch toen de koopman begon te spotten met de H. Mis en het H. Sacrament, wendde Crispinus zich om en waarschuwde hem: „Gij zult daar zwaar voor boeten." Dit was echter olie op het vuur. De man werd razend van toorn, schold den Broeder voor al wat mooi en leelijk was en viel uit in verschrikkelijke godslasteringen en vloeken. Crispinus stond als aan den grond genageld. Diepe ernst toonde zich op zijn gelaat, zijn oogen schoten vuurstralen; langzaam hief hij zijn arm op en wees naar de kerk van den heiligen Juvenalis: „Ziet gij die kerk van den H. Juvenalis", vroeg Crispinus met langzamen ernst. „Wat gaat mij die kerk en die Juvenalis aan", bulderde de koopman woedend. „Wat u die aangaan", antwoordde Crispinus langzaam, „gij zult sterven en morgen reeds wordt uw lijk naar die kerk gebracht om begraven te worden. God zij uw arme ziel genadig!" 99 Eenige oogenblikken later stierf de onverlaat. Een ader was gesprongen en had zoo een einde aan zijn leven gemaakt. Reeds den volgenden dag werd hij grafwaarts gedragen. Deze wonderen toonen ons weer, hoe goed God is voor hen, die op Hem vertrouwen en op zijn Voorzienigheid hopen. Ja, wel waar is het woord van den propheet Jeremias: Gezegend de man, die vertrouwt op den Heer, en wiens toeverlaat de Heer is. En hij zal zijn als een boom, die overgeplaatst wordt aan de wateren, die naar het vochtige zijne wortels uitschiet en niet vreest, als de hitte komt. En zijn loover blijft groen, en ten tijde van droogte is hij niet bekommerd, en nimmer houdt hij op. vrucht te dragen." Laten wij dus op den Heer al ons vertrouwen stellen; Hij is de Algoede, die voor ons het beste weet. Laten wij al onze zorgen werpen op den Heer, die zorg draagt voor elk schepsel. Zeer juist zegt het Hollandsch spreekwoord: die op God vertrouwt, heeft op vasten grond gebouwd. 100 XII. De Heraut van Leven en Dood. Gelijk God almachtig is, en door deze zijn almacht alles kan bewerken, wat Hij wil; zoo is Hij ook alwetend. Niets is Hem verborgen, noch in het verleden, noch in de toekomst, noch in het uiterlijke, noch in het innerlijke is er iets, dat voor God geheim kan zijn. In zijn goedheid en liefde deelt God in den loop der tijden aan eenigen zijner dienaren of dienaressen meermalen die gave mede en zoo ontdekten die heiligen aan hun vrienden het verleden en voorspelden hun hétgeen gebeuren ging. Ook de zalige Crispinus had van God deze gave ontvangen en wel in zulk een mate, dat hij met de grootste zekerheid tot in de kleinste bizonderheden alles wist te verhalen wat gebeurd was of gebeuren zou. Er ging geen dag voorbij, dat Crispinus geen voorspellingen deed, en met de grootste zekerheid en nauwkeurigheid gingen alle in vervulling. Van alle zijden kwam men tot hem om hem te ondervragen. De een wenschte te weten of hij in zijn onderneming slagen zou; een ander had een proces en wilde de uitkomst kennen; weer anderen ondervroegen hem over den afloop van zieken en ongelukken; en nooit ging iemand ongetroost van Crispinus heen; aan allen gaf hij een antwoord zonder dralen en twijfelen, alsof de goede God hem innerlijk alles voorhield wat hij te antwoorden had. Deze gave van voorzegging kwam echter het meest ten goede aan zijn lievelingen, de zieken. Zonder overdrijving kan men zeggen, dat als Crispinus een zieke bezocht, hij ook propheteerde. Wist Crispinus, dat het in Gods raadsbesluit vast stond, dat de zieke moest sterven, dan wachtte Crispinus niet het hem te melden en aan te sporen ijverig zich voor den dood te bereiden. Hij 101 zelf deed alles om den overgang uit dit leven naar het andere zoo zoet mogelijk te maken en wees den armen zieke op de goedheid en barmhartigheid Gods en het eeuwig geluk in den hemel. Wilde echter de goede God den zieke de gezondheid wedergeven, dan ook zeide Crispinus den zieke wat hem te wachten stond, maar gaf hem tevens leerrijke vermaningen voor zijn hersteld leven. Kwam Broeder Crispinus aan het ziekbed van kinderen, dan wist men spoedig wat er van het kind worden zou. Sprak Crispinus over het kind als een engeltje des hemels, of een bloempje voor het paradijs, dan kon men er zeker van zijn, dat het kindje spoedig sterven zou en het jonge-leven spoedig zou worden afgeknakt ; maar zegende Broeder Crispinus het kind, dan was men er even zeker van, dat het kindje zou genezen. En zoo verkreeg Crispinus dan ook den naam van „Heraut van Leven en Dood". Overvloedig zijn de verhalen, die ons getuigen in hoe hooge mate God zijn dienaar met den geest van prophetie had begiftigd. Slechts eenige der voornaamste vinden hier een plaats. Antonius Vincenti was door alle dokters opgegeven en menschelijkerwijze gesproken kon de dood elk oogenblik intreden. In de diepste droefheid knielden zijn vrouw en kinderen rond zijn sterfbed. Één hoop bleef nog in hem leven, één ster bleef nog voor hem flikkeren: de tusschenkomst en voorbede van Crispinus. Want al mochten de dokters hem al hebben opgegeven, Crispinus was machtiger dan zij en wellicht vond deze in zijn apotheek een kruidje, dat in geen apotheek ter wereld te vinden was. Broeder Crispinus werd dus verzocht om toch spoedig naar den zieke te komen. Maar ook Crispinus wist geen uitkomst en kon niets doen, dan den armen lijder aansporen tot onderwerping aan den Goddelijken Wil. Na een tijdje bij den zieke te hebben doorgebracht begaf hij zich weer naar zijn klooster terug. Maar de vrouw, die in haar man het onderhoud verloor voor haar en haar kinderen, gaf de hoop nog niet op. Met haar vier kleinen ijlt zij naar het klooster, en wijzend op die kindertjes, die nog zoo jong hun vader verliezen en onverzorgd moeten achterblijven, bezweert zij Crispinus haar man toch in het leven te houden. Crispinus wordt bij het smeeken dier moeder en het zien dier kleinen met diep medelijden bewogen en belooft voor den zieke te zullen bidden. Geheel den nacht bracht nu Cris- 102 pinus in gebed en smeeking door en als de morgen is aangebroken, weet Crispinus dat zijn gebed verhoord is. Hij ijlt naar den zieke en roept juichend uit: wAntoon, een nieuw levensboek om opnieuw te beginnen. De goede God geeft u nog tien jaren te leven. Dank Hem uit geheel uw hart en breng die jaren in godvruchtig leven door, want, weet het wel, over tien jaren hervalt gij in deze zelfde ziekte en zult ge sterven." Inderdaad, Antonius stond gezond en wel van zijn ziekbed op; hij leefde nog tien jaren in de vreeze des Heeren, dan viel hij in zijn vroegere ziekte terug, en stierf na weinige dagen. Onder de voornaamste families van Orvieto was die der Alberici. Een der kinderen van deze hoogadellijke familie leed aan waterzucht en men vreesde, dat het zou sterven. Tot nog toe had men bij geen enkel middel baat gevonden en men was ten einde raad. In deze droevige omstandigheden kwam men tot Crispinus en de moeder bad met allen aandrang haar kind te willen genezen. En niet te vergeefs. Na eenige dagen was haar kind gezond. Doch nu viel een tweede kind van haar ziek aan dezelfde kwaal, en wederom riep men de voorbede in van Crispinus. Crispinus zeide de moeder, dat zij gerust kon gaan, dat haar kind zou genezen. Maar de eene dag verliep na den andere, de eene week na de andere en het kind bleef nog immer even ziek. Zou Broeder Crispinus het dezen keer dan mis hebben? De moeder begon ongerust te worden en drong er bij Crispinus op aan, dat haar kind toch genezen mocht. Eindelijk zeide Crispinus haar: «Het is nu niet de geschikte tijd daartoe; want zoo uw kind nu geneest, begeeft gij u gewis naar uw buitenverblijf, 't Is echter zeker, dat u daar een groot ongeluk zou wachten. Heb dus geduld tot na den wijnoogst, dan zal uw kind zeker genezen." Terwijl nu de tijd van den wijnoogst daar was, gebeurde het, dat het buitenverblijf der familie ineenstortte. Ware de familie aanwezig geweest, geen hunner zou aan den dood ontkomen zijn. Crispinus ging nu tot de familie en zeide: «Nu zal uw kind spoedig gezond zijn." Dit gebeurde inderdaad. Zoo had Crispinus het leven gered eener geheele familie, waar hem slechts dat van één kind gevraagd werd. Eens verliet Crispinus het klooster zeer vroeg in den morgen 103 en in plaats zich naar een kerk te begeven, zooals hij gewoon was, begaf hij zich naar een nabij zijnde villa en vatte post aan de deur, afwachtende, dat de heer des huizes, graaf Bardi, deze zou openen om zijn gewonen morgenrit te doen. Als de graaf verscheen, groette Crispinus hem hoffelijk en zeide hem zachtjes; „Heer graaf, ga dezen keer niet uw gewonen weg, maar sla een anderen in." De graaf schudde ongeloovig het hoofd; maar om Crispinus ter wille te zijn luisterde hij naar diens wenk en volgde een andere richting dan hij gewoon was. Hoe groot echter was zijn verbazing, maar tevens zijn vreugde, als hij later vernam, dat zijn doodsvijand hem op zijn gewonen morgenrit had opgewacht. In het Dominicanessenklooster te Orvieto was de priorin bedlegerig. Zij liet Broeder Crispinus vragen haar te bezoeken en verzocht hem haar te zeggen of haar ziekte gevaarlijk was en zij daaraan zou moeten sterven. „O, beste zuster," antwoordde Crispinus, „daar is nu nog geen sprake van; maar later komen wij daar nog eens op terug." De priorin genas en als zij de jaren harer aanstelling van priorin voleind had, kwamen de pijnen der ziekte terug en nu zeide haar Crispinus: „Beste zuster, nu is het tijd u voor te bereiden om te sterven; op den dag, dat het groot feest is voor de Moeder Gods en de geheele wereld, op het hoogfeest van Kerstmis, zult gij ten Hemel gaan, om daar met de Herders en de drie Koningen het eeuwig Kerstfeest te vieren. Kerstnacht kwam en zuster Rosa vloog op ten hemel. In hetzelfde klooster verbleef een zuster van buitengewone deugd, welke Crispinus zeer goed kende. Op zekeren dag verzocht hij haar in de spreekkamer te komen. Zoodra zij binnenkwam, zeide haar Crispinus: „Eens geboren moet men ook sterven; maar de ziel, die God liefheeft, is altijd bereid. O, wat zijt-gij gelukkig! Uw hemelsche Bruidegom roept u op naar het paradijs. Terwijl ik nog vele jaren in ballingschap moet doorbrengen, zijt gij over eenige dagen daaruit bevrijd, vrij voor heel de eeuwigheid! Wat zijt gij gelukkig !" Hierop verwijderde zich Broeder Crispinus zonder eenig woord af te wachten. De zuster stond als versteend. Zij voelde niet 104 het minste euvel en dacht zich zeer gezond en sterk. Maar zij kende uit ondervinding Crispinus' heiligheid en afgaande op ,zijn woord, bereidde zij zich zoo ernstig mogelijk voor. Eenige dagen later werd zij ziek en binnen korten tijd werd zij voor eeuwig met haar Bruidegom vereenigd. Als eens Crispinus van Corneto naar Orvieto terugkeerde, werd hij te Toscanella aangehouden door een der grootste weldoeners van de Capucijnen, die hem dringend verzocht binnen te komen en een weinig te rusten. De oude vader van den heer Ranucci, (zoo heette de weldoener) verlangde vurig met den dienaar Gods te spreken over zijn naderenden dood, want met groote vrees zag. hij het oogenblik te gemoet, dat hij rekenschap moest afleggen van zijn doen en laten. Crispinus trachtte hem te troosten en op te beuren en beloofde hem, dat de H. Vader Franciscus hem in zijn stervensuur zou bijstaan, daar hij zoo buitengewoon góed geweest was voor diens kinderen. „Het is nog nooit gehoord", zeide Crispinus, „dat een zoo groot weldoener van de kinderen van Franciscus bij zijn sterven ongetroost is gelaten, daar de Seraphijnsche Vader van den Seraph op Alverno het voorrecht heeft verkregen, dat de weldoeners zijner orde tijd en gelegenheid zouden geschonken worden tot boete en om zich goed voor den dood te bereiden." Kort daarop werd de grijsaard ziek. Drie dagen lang reeds lag hij sprakeloos ter neer, als hij eensklaps de spraak terugkrijgt en uitroept: „God zij geloofd en gedankt! daar is de Seraphijnsche Vader Franciscus en naast hem Broeder Felix om mij voor te bereiden tot den dood, gelijk Broeder Crispinus voorzegd heeft. God zij geloofd en gedankt!'' Dit waren zijn laatste woorden. In de grootste kalmte en als zonder doodsstrijd verwisselde de grijsaard het aardsche tranendal met de hemelsche vreugde. Gelijk Broeder Crispinus velen den dood voorzegde, zoo wist hij ook voor velen van den goeden God den zegen des huisgezins te verkrijgen. De echtgenooten Petrus en Dominica Santarelli, hadden een gelukkig leven; rijk met goederen door de fortuin bedeeld, rijk aan vrienden en kennissen, rijk ook in hun onderlinge liefde, ontbrak hen, wat hen eerst oprecht gelukkig zou gemaakt hebben: 105 zij hadden geen kinderen. Het ontbreken van dat zonnetje bracht hen treurige stonden. Dominica bad den goeden God haren echt te zegenen en smeekte de voorbede af van den zaligen Crispinus. Lachend antwoordde Crispinus: „Zeker, zeker, uw echt zal gezegend worden, maar...." verder kwam Broeder Crispinus niet. Toen inderdaad de zegen des Heeren op het huisgezin rustte, kwam Dominica nogmaals Crispinus voorbede inroepen en vroeg hem tevens een medaille, om het kind terstond na zijn geboorte om te hangen. Crispinus bracht haar meer dan zij vroeg: „Hier" zeide hij, „hebt gij twee medailles, gij zult ze beide moeten gebruiken, maar...." en weder brak Crispinus het gesprek af. Na eenigen tijd had een tweeling het huisgezin verblijd; en tevens oplossing gegeven van het treurige „maar". De moeder werd korten tijd daarna begraven. De door Crispinus afgebeden kinderen, mochten zich hun levenlang in diens voorspraak bij God verheugen en menig voorbeeld wordt verhaald, hoe die kinderen, reeds ten doode opgeschreven, ja, voor wie reeds het graf gedolven was, door de voorspraak van Crispinus het leven behielden. Soms kwam Crispinus bij de familie als heraut èn van leven èn van dood. Zoo gebeurde het bij een der aanzienlijke families van Orvieto. Alle kinderen der familie waren door pokken aangetast, die een zeer gevaarlijk karakter aannamen. Een der kinderen lag reeds op sterven. Ijlings riep men de hulp van Crispinus in. Déze kwam, zegende het kind en terstond was het genezen. Den volgenden dag echter kwam Crispinus terug en zeide: „Zal nu geen enkel van deze kinderen een engeltje worden en zingen gaan bij de engelenkoren in het paradijs." Onder deze woorden zag hij een der kinderen aan, die tot nog toe het gezondste was geweest; denzelfden dag werd het kind ziek en 's avonds zong het Gods lof te midden der engelen van het paradijs. Twee dochters derzelfde familie, gekomen tot den leeftijd, dat men een staat verkiest, begaven zich in deze aangelegenheid tot Crispinus om raad, om door zijne voorbede den Wil van God te kennen. Zij begrepen, dat, mag men in geen enkel geval nalaten den zegen van God te vragen, in deze zaak van zoo groot 106 belang meer dan ooit Gods hulp en licht moet worden ingeroepen. Crispinus antwoordde hen terstond en zeide hun, dat de lieve Hemelmoeder hen uitgekozen had tot hare dienaressen en zij zich in het klooster moesten begeven der ongeschoeide Carmelitessen te Rome. De oudste der beide zusters gaf aan Crispinus' raad dadelijk gehoor en nam het kleed aan van de H, Theresia. De jongste echter dacht er niet aan naar het klooster te gaan. Zij bleef in de wereld, tot niet geringe vreugd van den belager harer zaligheid, die haar menigen strik spande en zijn beste pogen aanwendde haar aan zich te verbinden. Maar Crispinus, waakte; en eens, dat zij Broeder Crispinus weder ontmoette, sprak deze haar aan en zeide haar: „Gij moest u ten opzichte van uw hemelsche Beschermster toch wat hoffelijker gedragen." Het meisje kwam door deze woorden tot nadenken; begreep, dat haar door Crispinus Gods Wil werd kenbaar gemaakt en besloot haar andere zuster in het klooster te volgen. En weldra beijverden zij en haar zuster zich, elkander voorbij te streven in volmaaktheid en heiligheid. Eens onderhield zich graaf Tarquinius Clementi met eenigen zijner vertrouwde vrienden over den levensstaat, welke hij meende, dat zijn dochters zouden kiezen. De oudste, zoo zeide hij, was van een te vurig karakter en te wereldsgezind dan dat haar keus een andere kon zijn dan den huwelijken staat; maar de jongste, een bedaard en ingetogen meisje, zou zeker den sluier aannemen. Ondertusschen was Crispinus naderbij gekomen en zeide lachend tot den graaf: „Heer graaf, u kunt goed rekenen; ik vrees echter, dat er dezen keer een fout in uw rekening is ingeslopen; ten minste, de rekening van den lieven Hemelvader komt anders uit. Want volgens Gods berekening moet de oudste naar het klooster en zal een heilige non worden; de jongste daarentegen zal zich in het huwelijk begeven en daarin zeer gelukkig zijn. Het gebeurde, gelijk Crispinus voorzegde. De oudste wijdde zich aan God toe in een klooster, terwijl de jongste huwde met den graaf van Nami. Beiden waren in hun staat zeer vroom en gelukkig. De mensch wikt, maar God beschikt. Dit spreekwoord zien wij hier weer bewaarheid. Inderdaad: mijne gedachten zijn niet uwe gedachten, en mijne wegen niet de uwe, zegt de H. Geest. En al wil God, dat alle menschen zalig worden, niet allen roept Hij 107 om op te gaan langs denzelfden weg. Een ieder toch, zegt de H. Paulus heeft de hem eigene gave. En daarom moet men er wel op bedacht zijn bij de keuze van een levensstaat God te bidden, dat Hij zijnen wil doe kennen. Wee u, afvallige kinderen, zegt de Heer, dat gij een plan volvoert, hetwelk niet uit Mij is, en dat gij een webbe weeft, en niet naar mijnen geest. De zalige Crispinus vroeg steeds dat licht van God, als men bij hem te rade kwam en hij zag er niet tegen op af te houden van het kloosterleven, wanneer hij wist, dat God zulks niet verlangde. De zusters van het klooster St. Paul te Orvieto hadden aan haar klooster een kweekschool verbonden. Een der kweekelingen, Rosalinda Pazzaglia uit Ischia, had het vaste voornemen gemaakt den sluier aan te nemen en zich in het klooster. God toe te wijden. Op zekeren dag echter kwam de wonderbare Capucijn, Broeder Crispinus, haar kamer binnen en ontsluierde haar met diepen ernst, de reden, waarom zij besloten had zuster te worden. „Het is alleen uw verlangen uwe meesteres welgevallig te zijn, dat gij het klooster wilt ingaan; uw overdreven gehechtheid aan haar is daarvan de eenige beweegreden. Maar u moet weten, dat zulk een roeping niet van God komt en Hij, dezelve onmogelijk kan zegenen. Gij maakt u, ter wille van een vrjendin, ongelukkig voor geheel uw leven." Wie beschrijft de verwondering van het meisje als zij zich zoo ontdekt zag, en welk een strijd moest het meisje beleven tusschen haar te groote genegenheid tot hare leermeesteres en de ernstige waarschuwende vermaning van den heiligen broeder. Doch Crispinus bracht ook hierin hulp. Hij bezocht haar een tweede maal en voorzegde, dat zij in het huwelijk zou treden en moeder worden van een zoon. Dan verwijderde zich Crispinus. En de ondervinding leerde een keer te meer, dat hij waarheid gesproken had. Het meisje verliet weldra het klooster en huwde een zeer rijken, en tevens zeer vromen jongeling, Fabius Cartiglione genaamd. Wel had zij met veel strijd en moeite te kampen, zoowel van den kant des duivels als van den kant der wereld, zooals Crispinus haar voorspeld had, maar het huwelijk had plaats en als na vijf jaren de priester bij het heilig doopsel van het eerste kind van Rosalinda vroeg, hoe het kind zou genoemd worden, dan antwoordde men: het moet Crispinus genoemd worden, tot aandenken aan den eenvoudigen kapucijn. 108 Ondertusschen ging Crispinus voort zijn taak uit te oefenen als „Heraut van Leven en Dood", als ware het zijn dagtaak geworden. Men kan zeggen, dat Crispinus zijn voorspellingen zaaide, als de landman zijn zaad. Wij zullen nog eenige voorbeelden aanhalen, en ligt het al niet in onze macht Crispinus hierin na te volgen, wij kunnen hem ten minste daarin bewonderen, God loven en danken, dat Hij zulk een macht den menschen gegeven heeft en ons vertrouwen op den Zalige vergrooten. Eens komt Broeder Crispinus bij een zijner weldoeners en vraagt hem een weinig wijn. Deze nam Crispinus met zich naar den kelder en gaf hem zooveel hij verlangde. Crispinus keek ondertusschen de kelder eens rond en dan het hoofd schuddende zeide hij: „Het gewelf is niet sterk meer en zal ineenstorten. „Ditmaal echter meende men, had Broeder Crispinus de plank misgeslagen; de metselaar toch, die kwam om het gewelf te onderzoeken moest getuigen, dat niet de minste scheur of barst aanwezig was en van instorten geen sprake kon zijn. De weldoener zette dus zijn twijfel uit het hoofd en troostte zich met de gedachte, dat Crispinus na eenige jaren zou bedoeld hebben. Hoe groot echter was niet hun schrik, toen zij denzelfden nacht het keldergewelf onder hevig geraas en gekraak hoorden ineenstorten. Men ging spoedig zien, wat er van de tonnen met wijn geworden was; maar, o wonder, geen enkel vat had eenig letsel. Crispinus immers had gezegd: „ik zal den goeden God bidden, dat Hij u voor groote schade behoede." Aan de collegiale kerk van Orvieto was als kanunnik verbonden de eerwaarde heer Thomas Basili. Reeds tien dagen echter was deze bedlegerig en onderstond hij de hevigste smarten; gevolgen van een nierziekte. Den tienden dag tegen den avond komt Broeder Crispinus den zieke bezoeken en schertsenderwijze zegt hij bij het binnentreden der kamer: „Neen, beste heer, wees niet bevreesd." Dan knielt hij neer, bidt eenige oogenblikken, en herhaalt dezelfde woorden. Weer begeeft hij zich tot het gebed en nogmaals zegt hij: „Niet bevreesd zijn, beste heer." Dan nadert hij den zieke, ziet dezen aan en zegt hem: „Niet bevreesd zijn, beste heer, want gij zult genezing erlangen". 109 Daarop neemt Crispinus de reliquie van zijn heiligen medebroeder Jozef van Leonissa; zegent den zieke en met verheffing van stem luidt het nogmaals: „Beste heer, niet bevreesd zijn, de genade der genezing is u geschonken. Morgen zult gij van uw pijnen verlost zijn en de gezondheid terug bekomen." „Des anderen daags in den morgen stond de kanunnik geheel genezen van zijn ziekbed op, tot groote verwondering van allen, die wisten hoe na de dood hem geweest was. Twee Paters Capucijnen begaven zich eens van een nabijgelegen plaats naar Orvieto. Onderweg moesten zij vele kleine riviertjes overtrekken, hetgeen in gewone omstandigheden gemakkelijk is te doen; nu echter was een dier riviertjes zoo hevig gezwollen en werd daarbij door een storm zoo hevig beroerd, dat het overtrekken niet aan te raden was. De oudste echter, pater Constantinus van Bergamo, moediger en meer onverschrokken dan zijn gezel, Pater Seraphinus van Rieti, wilde het te paard wagen. De arme Pater Seraphinus zag zijn medebroeder met paard en al te water gaan en wachtte aan den oever met den grootsten angst, hoe dat waagstuk zou afloopen. In het begin liep alles best van stapel; maar nauwelijks was paard en ruiter te midden van den stroom of beiden verdwenen en werden door den vloed meegesleurd. Pater Seraphinus was radeloos van schrik. Zijn hulpgeroep klonk te vergeefs, daar zich heinde en ver geen sterveling bevond. Met de grootste haast, die de schrik en angst hem nog toeliet, snelde hij den oever langs naar de eerstvolgende brug en begaf zich naar het kleine klooster te Orvieto, waar destijds Crispinus zich bevond. Doodmoede van angst en inspanning, geheel ontzet van den schrik kwam hij daar aan en vertelde den zaligen Crispinus het ongelukkig lot van zijn medebroeder. „O," antwoordde Crispinus, «maak u maar niet zoo ongerust over Pater Constantinus, hij is volstrekt niet verdronken en zal spoedig hier zijn, maar gij moet Pater Gardiaan toch vragen, morgen een H. Mis te laten lezen ter eere van den H. Antonius van Padua tot dankzegging voor de redding van onzen medebroeder. Pater Seraphinus, die de heiligheid van Broeder Crispinus kende, liet zich, ofschoon buiten zich zelf van schrik en angst en bevend 110 over al zijn leden, door Crispinus gezeggen en troostte zich met de verzekering, dat Pater Constantinus gered zou zijn. Want al begreep hij niet, hoe dat mogelijk was, Broeder Crispinus zeide het en dus moest het waar zijn. En jawel, nog was geen uur verloopen of daar meldde zich iemand aan de kloosterpoort. Het was niemand anders dan Pater Constantinus. Wel bevond deze zich in een verschrikkelijken toestand j maar het leven had hij er afgebracht, en wel, zooals hij met groote dankbaarheid verhaalde, door de tusschenkomst van den H. Antonius van Padua. Voorzeker had Crispinus vurig voor den armen Pater gebeden, daar God hem de redding door Antonius' tusschenkomst verworven, deed kennen. Crispinus verheugde zich ten zeerste in de redding van zijn medebroeder, die door zijn liefdevolle zorgen weldra was opgeknapt. Als ze nu weer gezellig bijeen waren . en de goedheid van God loofden terwijl zij het geval bespraken, zeide Broeder Crispinus: „Als ge nu weer over de rivier wilt, moet ge wat beter toezien, want, zoo zegt men bij ons, het water heeft geen balken; vooropgesteld natuurlijk, - en hier zag hij Pater Constantinus vermanend aan - dat ge geen onweerstaanbare neiging gevoelt om zulk een bad te nemen, dat inderdaad een der beste middelen is tegen — waaghalzerij! In de maanden, dat Kardinaal Gualteri zijn villa bewoonde, op ongeveer een uur afstands van Orvieto gelegen, gebood deze eens zijn huisknecht den Capucijnen twee manden visch te bezorgen. De huisknecht echter had zijn boodschap geheel en al vergeten. Op zekeren dag nu komt hij Broeder Crispinus tegen. Deze houdt hem staande en vraagt hem, ofschoon hij onmogelijk de opdracht van den kardinaal kon weten: „Zeg, vrind, wanneer brengt ge de visch, die de kardinaal ons heeft toegezegd ? Maar ge moet geen twee manden brengen, want, ofschoon zooveel wel met de goedheid van den kardinaal overeenkomt, is het toch niet goed overeen te brengen met onze armoe, die niet toelaat meer aan te nemen dan noodig is." De huisknecht stond verbluft, te meer, daar Crispinus niet alleen wist, dat hun visch was toegezegd, maar ook hoeveel. Bij zijn thuiskomst verhaalde hij den kardinaal zijn wedervaren en zeide: „Ja, waarlijk, Broeder Crispinus is een echte heilige en een model van een wonderdoener." 111 Korten tijd daarna werd op de villa van den kardinaal een Engelsche prins verwacht De huisknecht had het overdruk met alles te ordenen en tot de ontvangst voor te bereiden. Meenende alles in orde gebracht te hebben reist hij af naar Rome om daar de laatste schikkingen te treffen. Hoe groot was echter zijn schrik als hij thuis gekomen op het laatste oogenblik bemerkte, dat hij vergeten had de vertrekken en tafels van bloemen te voorzien. Ijlings zendt hij overal om bloemen; maar alles te vergeefs, nergens zijn bloemen te krijgen. Daar kwam juist Broeder Crispinus. Deze de angstige bezorgdheid van den huisknecht ziende; sprak hem aan en zeide: „Wees maar niet te bezorgd en blijf toch bedaard, binnen een uur hebt ge meer bloemen, dan ge zult kunnen gebruiken, daar zal ik wel voor zorgen." Crispinus ging heen, doch kwam kort daarop terug met de beloofde bloemen van zulk een hoeveelheid en verscheidenheid,. van zulk een geur en kleur, dat de huisknecht niet wist, welke de schoonste en heerlijkste waren; en alle vertrekken van de villa werden ruim met de prachtige bloemen gesmukt. Waar had Crispinus die heerlijk kleuren- en geurenrijke bloemen gehaald? Noch te Orvieto, noch in de omstreken, ook niet in den tuin der Capucijnen, waren dergelijke bloemen te vinden. Het is altijd een geheim gebleven. Wel heeft men Broeder Crispinus daarover ondervraagd, maar zijn gewoon antwoord hierop was: „O, vrinden, ik weet nog veel meer en veel schooner bloemen; in "hét paradijs! Zorgen we, dat we daar komen, dan zal het ons aan bloemen niet ontbreken." Vooral was Crispinus er op uit de verdwaalde schapen naar den schaapstal terug te voeren. Een dier verdwaalde schapen, verward in de doornen der zonden, was gevaarlijk ziek geworden en Crispinus wist door verlichting van God welk lot den zondaar in de eeuwigheid te wachten stond. Met vurigen ijver en hartelijk gebed riep Crispinus de voorspraak in van zijn lieve Moeder; niet te vergeefs „de Toevlucht der zondaren" genoemd. De H. Geest zegt, dat het gebed van den rechtvaardige veel vermag. Dit ondervond Broeder Crispinus. De arme man kreeg de volkomen gezondheid weer. Maar gelijk eens de propheet Nathan optrad voor koning David en hem zijn zonde voorhield hem opwekkende tot boete, zoo begaf zich Crispinus naar dien verstokten zondaar en las hem geheel de lijst der zonden voor, met 112 getal en omstandigheden, tot de geheimste toe; en voegde er ten slotte bij: „Ook uw laatste biecht heeft niet gedeugd en geen enkele zonde is er toen vergeven." „En waarom niet8, waagde de afgestrafte nog te vragen. «Waarom niet!" sprak Crispinus, terwijl hij met zijn flikkerende oogen den zondaar door hart en nieren zag, „waarom niet ? omdat ge toen geen berouw gehad hebt, uw berouw was slechts schijnberouw; daarbij hebt ge ook nog eenige zonden vrijwillig verzwegen". Als döor den bliksem geslagen en vol van de grootste bewondering zag Cosmas, zoo heette de man, op naar die kleine bruine gestalte met die schitterend zwarte oogen. Hij moest zich gewonnen geven. De woorden van den Zalige drongen door tot in zijn hart; hij beleed en beweende zijn zonden oprecht en leidde van toen af een voorbeeldig en heilig leven. Een inwoner van Orvieto had gedurende drie jaren deerlijk zijn plichten verzuimd. En daar hij zich nooit sterkte met het Brood des levens, viel hij van de eene zonde in de andere en zag het er met den toestand zijner ziel treurig uit. Maar eindelijk, wijkend voor de inspraak van zijn geweten en geholpen door de genade Gods, begeeft hij zich ter kerke en belijdt oprecht zijn zonden en fouten. Dit alles had hij zoo geheim mogelijk gedaan, bevreesd als hij was bij de menschen besproken te worden. Als hij zich echter huiswaarts begaf, ontmoette hem Broeder Crispinus. Deze ijlt naar hem toe, drukt hem met vreugde de hand en wenscht hem geluk met zijn overwinning, daar hij den vijand zijner zaligheid had verslagen. „Er werd" zoo zeide Broeder Crispinus, „in den hemel thans groot feest gevierd, volgens de woorden van de Waarheid zelve, •dat er grooter vreugde zal zijn over één zondaar, die zich bekeert, dan over negen en negentig, die geen bekeering noodig hebben". Hij spoorde hem vervolgens aan standvastig te blijven en zijn goede voornemens ten uitvoer te brengen. „Voortaan", besloot Crispinus en gaf hem hiermede tevens een kleine berisping, „moet ge niet meer zoo bevreesd zijn voor de menschen en beter voor uw geloof uitkomen". De man stond versteld, als hij zag hoe Crispinus alles wist; 8 113 maar een zoete troost was voor hem de gedachte, dat de hemel zijdelings de oprechtheid van zijn bekeering getuigde en in die gedachte vond hij tevens de kracht om met blijden moed op den ingeslagen weg voort te gaan. Een jongeling, de zoon van een der aanzienlijkste families van Orvieto, had een wonde aan het hoofd bekomen, welke dagelijks verergerde en hem aan den rand des grafs bracht. De priester werd geroepen, maar de jongeling had de spraak geheel en al verloren, van biechten kon niets komen en de priester maakte zich gereed hem het H. Oliesel toe te dienen. Juist kwam tot aller verwondering Broeder Crispinus binnen. Niemand had naar hem gevraagd, en niemand had hem geroepen. Deze begaf zich tot den zieke, boog zich over hem en fluisterde hem eenige woorden in het oor. De jongeling kwam terstond tot zichzelf, vroeg dringend om een biechtvader, ontving vol godsvrucht de laatste H. Sacramenten en stierf met blijdschap op het gelaat. Bij zijn begrafenis^was een groote menigte volks op de been, ook Crispinus was er bij tegenwoordig, en, zegt een ooggetuige, de priester Salvator Marini, hij gaf zulke blijken van vreugd en opgewektheid, dat hij meer danste dan liep. Men zag hierin een zeker teeken, dat de ziel van den jongeling voor eeuwig gered was. Dat zulk een oordeel goeden grond had, weten wij daaruit, dat het zeer dikwijls voorkwam, dat God zijnen dienaar inlichtte omtrent het lot, dat zijn vrienden te beurt was gevallen. Op zekeren dag stierf te Orvieto een man, dien Crispinus gedurende zijn ziekte met de grootste liefde had verzorgd. Als hij nu bij het lijk zijn gebeden stortte en meende door niemand bespied te zijn, raakte hij in geestvervoering, en op het lijk toetredend, riep hij uit: „O wat zijt gij gelukkig! wat zijt gij gelukkig!" Dan bleef hij weêr een tijd in gebed verzonken en riep nogmaals uit „O welk een geluk geniet gij". Het was Crispinus geopenbaard, welke eeuwigheid de ziel van dien man was binnengegaan. Toen Crispinus het huis verliet, verzekerde hij de weduwe, dat haar man in den hemel was en eeuwig gelukkig in het aanschouwen van God. In het klooster der Franciscanessen te Orvieto, overleed zuster Constantia Valentini, welke steeds een hoogen dunk had van 114 Crispinus' heiligheid Deze, haar dood vernemende, knielt voor Jezus neder en vraagt zijn Heer in vurig gebed en smeekende tranen, de ziel der afgestorvene genadig te zijn en uit het vagevuur te verlossen. Toen Crispinus zoo eenigen tijd gebeden had, verscheen een groot licht en uit het licht kwam een stem — het was de stem van zuster Constantia. „Broeder Crispinus", zeide de stem, „ween niet langer, want weet, dat de hemel mijn deel is." Terwijl dit gebeurde bevond zich een der medebroeders van Crispinus, de godvruchtige broeder Venantius van den Grotten, in de kerk. Ook hij had het licht gezien en duidelijk de stem gehoord. Dezen keer was het Crispinus niet mogelijk het voorval geheim te houden. Te samen met zijn medebroeder loofde en dankte hij den goeden God. Een herbergier, uit de omstreken van Orvieto, had door den dood zijn vrouw verloren. Toen er zes dagen sinds dien verloopen waren, begaf hij zich naar het klooster om het gebed te vragen der religieuzen en eenige H.H. Missen te bestellen. Het geval wilde, dat Broeder Crispinus portier was. Zoodra hij de deur geopend had, zeide hij tot den man, zonder deze den tijd te gunnen een woord te zeggen: „Man, ik weet reeds wat u hier brengt. Ge zoudt gaarne hebben, dat wij baden voor uw overleden vrouw en voor dezelve eenige H.H. Missen zouden opdragen. Het is al zes dagen geleden, dat zij gestorven is en ge hebt haar begraven bij het kasteel Boverini. Doch luister nu goed, wat ik u zeggen ga: Wilt ge H.H Missen laten lezen, goed, ik heb daar niets tegen; maar dan moet ge ze laten lezen voor de zielen in het vagevuur in 't algemeen, en niet voor uw vrouw; want deze heeft ze niet meer noodig.' Ze heeft steeds als een ware christinne geleefd en de plichten van haar staat trouw en ijverig vervuld. Daarbij heeft zij gedurende haar lange ziekte de hevigste smarten met het grootste geduld en met een zuivere meening, ter liefde Gods, geduldig verdragen. Daarom heeft O. L. Heer haar het paradijs geschonken." De man geloofde Broeder Crispinus en deed wat hem geraden was. De uitkomst bewees, dat hij niet tevergeefs het woord van Crispinus geloofd had. Want toen een jaar na de begrafenis door omstandigheden het graf der vrouw werd geopend, vond men 115 haar lichaam onverlet. Niet het minste teeken van bederf was aan het lichaam waar te nemen. Wanneer hij de talrijke wonderen leest, die de Heiligen verrichtten, vraagt zich wellicht deze of gene af, of het om een heilige te zijn vereischt wordt, dat men wonderen doe, en of het wonderen doen behoort tot de volmaaktheid. Hierop moet beslist neen geantwoord worden, duizendmaal neen! Noch wonderen doen, noch de geest van prophetie, noch geestvervoeringen worden vereischt tot de volmaaktheid, noch zijn daar altijd een bewijs van. Heeft immers Balaam in het Oud-testament niet gepropheteerd? Heeft Caiphas niet het prophetisch woord gesproken; dat het goed is, dat één man sterve, opdat niet het geheele volk verloren ga? Heeft ook zelfs Judas niet wonderen gewerkt? En wie zal hen heilig of volmaakt noemen, 't Zou een groote dwaling zijn en een verfoeielijke zelfverblinding de macht te eischen wonderen te doen, in zelfverrukking opgevoerd te worden, als behoorde dit tot de volmaaktheid. Wil men de heiligen navolgen, dat men dan beginne met hetgeen waarmee zij begonnen zijn, en niet met hetgeen waarmee zij geëindigd hebben. Dat men zichzelven leere beheerschen, zich leere versterven en Gods wil volbrengen, het is het a b c der volmaaktheid, welke alleen bestaat in de liefde tot God. De H. Paulus zegt het zoo duidelijk in zijn brief aan de Colossen: Boven alles hebt de liefde, want deze is de band der volmaaktheid. Die buitengewone gaven stelt hij voor als geheel overbodig tot de volmaaktheid en zonder waarde voor de eeuwigheid. Hoort hoe hij schrijft aan de Corinthiers: zoo ik de talen der menschen en der .Engelen spreek, maar geen liefde heb, ik ben als een klinkend metaal geworden of een klaterend bekken. En zoo ik eene prophetie-gave heb, en al de verborgenheden weet en alle kennis bezit; en zoo ik alle geloof heb, zoodat ik bergen verzet, maar geene liefde heb, ik ben niets. En zoo ik geheel mijn vermogen tot spijs voor de armen uitdeel, en zoo ik mijn lichaam overgeef om verbrand te worden, maar geene liefde heb, het baat mij niets. 116 XIII. De Wijsheid der Kleinen. De Goddelijke Zaligmaker wandelde eens met zijne leerlingen door Judea's landouwen. Heilige ernst lag op zijn gelaat en Zijne oogen straalden van Goddelijken glans. Hij sprak hun van zijn Vader en het hemelsche Rijk, van zijn lijden voor de menschheid en zijn dood op het kruis. En zij, de eenvoudige visschers, luisterden met open blik en bang hart. Weer zweeg de Goddelijke leermeester; maar eensklaps richt Hij zijn oogen hemelwaarts en als in blijde begeestering dankt Hij den Vader: «Ik loof U, Vader, Heer van hemel en aarde, dat gij dit verborgen hebt voor de wijzen dezer wereld en het den kleinen hebt geopenbaard." Wie die kleinen zijn mogen? vraagt en antwoordt tevens de H. Augustinus: «die kleinen zijn de ootmoedigen, de eenvoudigen." En inderdaad, vinden wij niet meer hemelsche wijsheid bij de kleinen, de eenvoudigen, dan bij de grooten, de wijzen der wereld? Als ware het een erfstuk, zoo liet de H. Vader Franciscus aan zijne kinderen den eenvoud na. Gaan wij den refter binnen van het kleine Capucijnenklooster te Monte Grenario. Juist heeft men een gedeelte van het H. Evangelie voorgelezen, hetwelk Pater Gardiaan doet beëindigen met de woorden: „Deo gratias", (God zij dank). «Broeder Seraphinus", zoo ging de Gardiaan verder, «zal ons heden 'een geestelijk puntje voorhouden " Doch Broeder Seraphinus, de arme Broeder, met zijn bruingebrand gelaat en eerbiedwaardig grijze haren, wist bij deze opdracht geen raad, en vroeg ootmoedig, dat Pater Gardiaan zijn bevel mocht herroepen. Edoch, Pater Gardiaan wilde daar niet van weten, en de arme broeder, die nauwelijks de school- 117 banken gezien had en zich nimmer om eenige geleerdheid had bekommerd, stond daar als van lotje getikt te midden des refters. Maar de Gardiaan had gesproken en de broeder had te gehoorzamen. Daarop begon hij j «Mijn geliefde is aan mij, en ik ben aan Hem". Het begon woord voor woord, drup voor drup; langzamerhand ging het beter, de woorden begonnen te vloeien en dan, dan stroomde een vloed van woorden uit het van liefde overvloeiende hart. Al wat de godminnende broeder in jarenlangen ijver aan liefde had bijeengegaard en stil verborgen gehouden in zijn minnend hart, welde thans op en als een stortvloed overstroomde het de harten, van die hem hoorden. Zoo iets hadden zij nog nooit gehoord en uit één mond moest men bekennen: het was de H. Geest, de geest van liefde, die door hem gesproken had. Een zijner levensbeschrijvers verhaalt ons, dat het dien eenvoudigen broeder niet moeilijk was met helderheid en juist inzicht te spreken over de meest ingewikkelde kwesties op het gebied van godgeleerdheid, en de H. Schriftuur uit te leggen met een juiste zekerheid, die aller geleerden bewondering baarde. O ja, wij danken God, die dit alles veropenbaard heeft aan de kleinen, de eenvoudigen van harte. Deze eenvoudige broeder was de van liefde gloeiende Seraphinus van Ascoli. Anderhalve eeuw later zal weder een eenvoudige broeder behooren tot het getal dier kleinen van wie de Goddelijke Zaligmaker tot zijne apostelen sprak. Wij kunnen ons geen begrip vormen van het aanzien, dat Broeder Crispinus genoot bij groot en klein, bij iederen rang en stand. Nauw had Crispinus de kloosterpoort achter zich gesloten of daar kwamen de kinderen, wier bijzondere vriend hij was j zij hingen hem aan mantel en kap en speelden met koord en rozenkrans. Bij de kinderen voegden zich de hulpbehoevenden, die kwamen vragen voor zich-zelf, om uitkomst in een moeilijk geval, om zegen op zijn onderneming, om verlichting in zijn armoê; anderen kwamen vragen voor hun dierbaren, die ziek te bed lagen of in gevaar verkeerden. Voor allen had Crispinus een woord van hoop en troost, een woord ook dikwijls van waarschuwing en vermaning; maar allen klampten zich aan dien eenvoudigen Capucijnenbroeder, als hun laatste, maar ook zekerste hoop en toevlucht. Maar niet slechts het gewone volk ging bij Crispinus te rade, o neen; men zag Kardinalen en Bisschoppen 118 hem bezoeken en met hem spreken over de diepste godgeleerde kwesties; men zag prinsen en generalen tot hem komen als ware hij onder hen de hoogste; men zag rechters zich tot hem wenden en advocaten en hem hun processen voorleggen; men zag ambtenaren groot en klein bij hem inlichting vragen in moeilijke gevallen ; in één woord, bij Crispinus zochten en vonden allen heil en steun, en niet alleen de inwoners van Orvieto, neen uit geheel Italië, van heinde en verre kwam men tot den alom gekenden en gevierden Capucijnenbroeder: gelijk het spreekwoord zegt: „Wie in Rome geweest is en den H. Vader niet gezien heeft, heeft Rome niet gezien"; zoo zeide men destijds: „Wie in Orvieto is geweest en den Capucijnenbroeder niet gezien heeft, heeft Orvieto niet gezien." Crispinus, de kleine, de eenvoudige, ongeletterde Broeder, was het orakel geworden van heel Italië. Daar vraagt een huisvader, een huismoeder hoe hun kinderen voor Ood groot te brengen, hoe ze te helpen in de keuze van een levensstaat, en Crispinus legt uit, en Crispinus leert en onderwijst als de beste opvoedkundige, en de kinderen, door hem tot stand gebracht, zullen het zich nooit berouwen. Daar komt een jongeling naar hem toe en geeft hem zijn verlangen te kennen Capucijn te worden. Crispinus bevestigt zijn roeping als door God hem ingegeven en wijst op vele kleine zaken, die hij nauwkeurig heeft te onderhouden zal hij eens een waar Capucijn wezen. En noch de jongeling, noch de orde hebben die roeping ooit betreurt. Verderop staat een meisje blozend en schuchter haar beurt af te wachten. Zij staat op het punt haar levenskeuze te doen en haar hand te geven aan een jongeling, om tot den dood met hem lief en leed te deelen. Maar eerst zal zij er den Broeder over spreken. Met kloppend hart wacht zij, een weinig afgezonderd van die allen, die hem ondervragen. Crispinus ziet haar en reeds weet hij wat zij te vragen en hij te antwoorden heeft. Hij gaat lot haar en berispt haar zachtjes, dat zij zoo spoedig tot besluit wil komen in een zoo gewichtige zaak; dat zij toch wel wat te jong is, om nu reeds dien grooten stap te zetten, en er nog wel eenige jaren mogen verloopen eer zij aan het huwelijk moet denken. Zij moet de verkeering dus maar afbreken, voor het overige zal hij er met zijn lieve Moeder over spreken en haar zaak die 119 zorgvuldige moeder aanbevelen. En reeds is Crispinus weer van haar heen en luistert weer naar anderen. Maar neen, hij komt naar het meisje terug en haar ernstig aanziende zegt hij haar: «Als God de banden, die ge uzelf zoo ontijdig aangelegd hebt, van u heeft weggenomen, zoo luister goed, wat ge te doen hebt. Niet gij moet u een man kiezen, maar ge moet geduldig afwachten, dien de hemel u zal zenden". Een niet al te aangename raad voor een meisje, dat zich reeds bruid droomde. Doch mocht het haar al bitter zijn, zij volgde den raad van Crispinus op en het werd haar rijkelijk beloond. Na eenige jaren sloot zij een huwelijk, dat haar een gelukkigen vreugdevol leven gaf. Niet alleen had Crispinus een diep inzicht in het dagelijksch leven, en wist hij allen met raad en daad bij te staan, maar ook in de moeilijkste godgeleerde vraagstukken wist hij voorlichting en opheldering te geven. Werd hem zulk een vraagstuk voorgelegd, dan bedacht Crispinus zich eenige oogenblikken en gaf vervolgens met zoo groot een zekerheid en helderheid het antwoord, ' dat men het als van God ingegeven erkende. Dit deed de beroemde Godgeleerde Rosarti zeggen: „Broeder Crispinus met zijn bedelzak weet meer, dan wij met al onze boeken". Een godvruchtige dame, die zich met allen ijver wilde toeleggen op de beoefening der volmaaktheid, verzocht aan Broeder Crispinus, haar een onderwerp te geven, waarover zij met vrucht kon mediteeren. «Gij vraagt mij een onderwerp ter meditatie" vroeg Broeder Crispinus, «welnu als gij neergeknield ligt voor uw kruis, vraag uzelf dan eens ernstig af, wie daar aan het kruis hangt — voor wie Hij daar aan het kruis hangt — en door wie Hij daar aan het kruis hangt; ge hebt daarmede stof ter meditatie voor geheel uw leven!" Inderdaad het kruis geeft stof tot nadenken gedurende heel ons leven. Als ook wij daar meer aan dachten en den raad van onzen zaligen Broeder opvolgden, wat zouden wij het verder brengen dan nu, op den weg der deugd en der volmaaktheid. Het kruis toch is het boek, waaruit wij alles kunnen leeren. De H. Bonaventura en de H. Thomas leerden daaruit al hun kennis en wetenschap; de H. Elzearius leerde daaruit al de versmadingen en al het onrecht dat hem werd aangedaan geduldig en 120 igam zachtmoedig verdragen. Want als eens zijn echtgenoote de Z, Delphina, hem versmaad en beleedigd ziende, vroeg, hoe hij dat alles zoo kalm liet voorbijgaan en zoo geduldig verdroeg, wees Elzearius op het kruisbeeld en zeide: „wanneer men mij beleedigt of smaad aandoet, dan denk ik hoe onze Goddelijke Zaligmaker, hangende aan het kruis, smaad en beleedigingen heeft verdragen met een zoo groot geduld en liefde, dat Hij zelfs voor zijn beulen en beleedigers vergeving afbad". En Crispinus'zalige medebroeder, Bernardus van Corleone, mocht uit de handen van den Goddelijken Zaligmaker zelf het kruis ontvangen als een boek, waaruit hij de groote liefde lezen zou, die God hem en alle menschen toedraagt. Zoo dikwijls wij dan een kruis zien, leeren wij dan en gedenken wij, hoezeer Hij ons heeft liefgehad, die zichzelven voor ons en voor ons heil gegeven en opgeofferd heeft onder smaad en smart aan het schandhout des kruises. Het zal in ons de hoop doen leven en het vertrouwen, want Hij is het Lam Gods, dat wegneemt de zonden der wereld; het zal ons sterken en bemoedigen in den strijd tegen onze vijanden, want Hij heeft de wereld overwonnen; het zal ons troosten in lijden en smart, want Hij is ons voorgegaan langs den bitteren weg des lijdens. Eens stelde een kanunnik aan Broeder Crispinus de wel wat zonderlinge vraag, of hij ook last had van bekoringen, of de duivel ook hem wel eens kwelde en of de wereld of het zondige in den mensch ook hem wel eens den strijd aandeed. Broeder Crispinus, wien men het uiterlijk niet zou aanzien ooit van bekoringen te lijden te hebben, daar het scheen, dat de beoefening der deugd hem als 't ware vanzelf afging, antwoordde: «Als gij eens wist, hoe hevig de bekoringen mij kunnen overvallen, zoudt ge verbaasd staan. Maar ik neem terstond mijn toevlucht tot het gebed; ik zing dan de mooiste geestelijke liederen èn ik verzeker u, dat de duivel er dan spoedig genoeg van heeft; hij zal vlug den aftocht blazen en heenstuiven als een wolkje voor den wind of de nevel voor de morgenzon". Daar de pastoor van de St. Venantius-kerk er van overtuigd was, dat Crispinus zeer innig met zijn God omging en inzicht verkreeg in veel zaken, die zelfs den grootsten Godgeleerde duister bleven, ondervroeg hij eens Crispinus over de meest moeilijke kwesties, der genade, der voorbestemming, en het ge- 121 tal der uitverkorenen. Maar Broeder Crispinus merkte op, dat men zulke zaken maar aan den goeden Ood moest overlaten, dat men moest buigen voor de grootheid van Hem, wiens wegen onnaspeurelijk zijn, en wiens raadsbesluiten ondoorgrondelijk. Edoch, de pastoor, die bij den eenvoudigen leekebroeder gaarne in de leer ging, hield aan en verzocht dringend, dat hij hem daarin een weinig mocht voorlichten. Crispinus bezweek voor de welgemeende weetgierigheid - van den pastoor en wist de duisternis, die over de vraagstukken lag, zoo klaar op te helderen, dat hij een en al bewondering was over het diepe inzicht, dat Ood dén eenvoudigen leekebroeder in zijn raadsbesluiten gegeven had. De pastoor echter was nog lang niet tevreden. De Broeder wist met zulk een helderheid en zalving tevens die goddelijke wetenschap te leeraren, dat de pastoor een onweerstaanbaar verlangen gevoelde meer te hooren en meer te weten. «Naar mijn meening," zoo zeide de pastoor, ontvangt het kleinste gedeelte der menschen de H. Sacramenten waardig en daarom ben ik ook van meening, dat slechts het kleinste gedeelte der menschen niet verloren gaat". „Alles zal zijn gerechtigheid hebben," antwoordde Crispinus, „maar U vergeet bij uw redeneering een zeer voornaam punt. Want als onze lieve Zaligmaker in een ziel, zij moge dan ook nog zoo ellendig zijn, een verlangen ziet naar het goede, voegt Hij bij de persoonlijke onwaardigheid de waarde van zijn oneindige verdiensten. En dan moogt gij ook niet vergeten, dat onze zoete lieve Vrouwe in haar liefde en barmhartigheid de voorspraak en hulpe van zulk een ziel is. Ik stel tegenover uw redeneering de goedheid en liefde van God en de zoete Moeder en zoo ge nu ooit in uw parochie een schaap hebt, dat ziek om zijn herder roept, zoo bezweer ik u alles te doen wat in u is, om het ter hulpe te komen, en de H. Sacramenten toe te dienen. En wanneer een of andere zondaar u vraagt zijn biecht te hooren, of wanneer het u door Gods genade gelukt mocht zijn een arm schaap uwer kudde naar den schaapstal terug te voeren, doe dan slechts, wat plicht van u vraagt en laat het verder aan den goeden God over. In zijn barmhartigheid heeft Hij de Sacramenten ingesteld, zijn barmhartigheid zal ook voor het overige zorg dragen." Kardinaal Gualtieri, die den Capucijnen zeer genegen was, wilde 122 gaarne weten, hoe Crispinus het schikte altijd dezelfde te zijn bij iederen Gardiaan, die elkander gedurende Crispinus verblijf te Orvieto zoo menigvuldig hadden opgevolgd. Ieder hunner toch had de hem eigene inzichten, ieder hunner had zijn fouten en gebreken, gelijk elk ander mensch en ieder hunner gold het: „andere heeren, andere hekken." Op deze vraag, antwoordde Crispinus, gelijk het inderdaad elk waar kind van Franciscus betaamt: „Uwe Eminentie moet weten, dat ik in de hand mijner oversten wil zijn, gelijk deze stok in mijn hand. Hef ik den stok op, dan blijft hij opgeheven, zoo lang ik wil; laat ik den stok neer, dan blijft hij naar beneden, zoo lang het mij goeddunkt, steek ik den stok recht vooruit, hij blijft zoo, werp ik hem neer, hij blijft onbewegelijk liggen. Zoo, Eminentie, is mijn verhouding tegenover mijn Gardiaan j want deze heeft de plicht mij te leiden en te bevelen; ik heb slechts te gehoorzamen. Dit echt Franciskaansch antwoord maakte diepen indruk op den Kerkvorst en bracht er niet weinig toe bij de vriendschap, die hij den zaligen Crispinus toedroeg, nog inniger te doen zijn. Met den bisschop van Orvieto, Kardinaal Nizzi, ging Crispinus op den meest vertrouwelijken voet om; dit ging zoover, dat Crispinus steeds vrijen toegang had tot de vertrekken van den bisschop, zonder zich eerst aan te laten dienen. Toen de bisschop ziek ter neder lag, kwam Crispinus hem dikwijls bezoeken. Als hij nu den Kardinaal steeds aansprak met „Eminentie", zeide hem eens de Kardinaal: „Ja, 't is waar, ik ben een Eminentie, maar een lijdende Eminentie. Mijn waardigheid van Kardinaal bewaart mij slecht voor ziekte en lijden. „O, Eminentie," antwoordde hierop Crispinus „als het Kardinaalspurper u voor ziekte en lijden bewaarde, dan had gij die waardigheid al sedert lang afgelegd, om de verdiensten niet te verliezen aan het lijden verbonden " Nu ontspon zich een langdurig gesprek tusschen beide vrienden over de waarde van kruis en lijden; waarvan de H. Gregorius zegt: „het is den uitverkorenen, wien eens de hemel wacht, weggelegd, in droefheid te leven"; en waarvan de H. Paulus getuigt, dat na een kortstondig lijden, een eeuwige hemel wacht. Nog een enkel voorval, dat ons Crispinus wijze voorzichtigheid toont, willen we hier verhalen. Er zal tevens uit blijken, hoe 123 Crispinus het zich als een plicht rekende, zich niet te bemoeien met de zaken van hen, die hij in de wereld achterliet. Op zekeren dag kwamen twee jongelingen Crispinus' voorspraak inroepen. Het waren beiden bloedverwanten van den Zalige. Zij verzochten hem, dat hij hun een aanbevelingsbrief mocht geven voor den rechter, daar zij bij dezen over een misslag waren aangeklaagd. Met zulk een boodschap waren zij aan het verkeerde kantoor. Broeder Crispinus zeide hun ronduit: „Ik ben Capucijn en derhalve moet ge wel weten, dat er maar een is, wie ik u kan aanbevelen, namelijk de Koningin des Hemels. Maar met uw twisten en geschillen heb ik niets te maken en wil ik volstrekt niets te doen hebben. Gij zijt immers schuldig of onschuldig; zijt ge onschuldig, dart zal de rechter u vanzelf vrijspreken en u laten gaan; maar zijt ge schuldig, dan is het niet meer dan billijk, dat ge daarvoor gestraft wordt, en het is u beter hier gestraft te worden, dan later wellicht geworpen te worden in de hel." Daarmede konden zijn bloedverwanten zich verwijderen; Crispinus trok zich uitwendig van de zaak niets aan. Zoo toonde Crispinus, dat hij inderdaad zijn dierbaren had vaarwel gezegd en het woord kende van den H. Isidorus: „Vele religieuzen zijn door de liefde tot hun bloedverwanten niet alleen in aardsche zorgen gekomen, maar zelfs in processen gewikkeld en hebben voor het tijdelijke welzijn hunner dierbaren, hun eigen ziel voor eeuwig verloren. Niet, dat de religieus zijn dierbaren ook in het klooster niet mag blijven gedenken en liefhebben. O, neen, juist in het klooster wordt de liefde tot zijn verwanten inniger en volmaakter, omdat zij bovennatuurlijk wordt; maar de religieus, die de wereld verlaten heeft, om zich slechts bezig te houden met God en wat Godes is, moet zich niet mengen in wat der wereld is. Hoe groot was de wijsheid van den Zaligen Crispinus in zijn diepen eenvoud. Hoe toonde Göd hier weer, dat Hij den kleinen openbaarde, wat Hij den hoogmoedigen verbergt. Is ook aan ons al niet een wijsheid geschonken als aan Crispinus, laten wij toch in vurig gebed die wijsheid vragen, welke ons God meer en meer leert kennen en beminnen en ons leidt naar de veilige haven. „Wanneer wij alle wetenschap bezaten", zegt de H. Alphonsus, 124 maar niet wisten hoe voor onze ziel te arbeiden en in den hemel te komen, zal het ons niet baten en zullen wij eeuwig ongelukkig zijn; maar weten wij onze ziel te vervolmaken, met deugden te sieren en te leiden naar den hemel, dan zullen wij eens eeuwig gelukkig zijn, al misten wij alle wetenschap 125 XIV. De Dienaar van Rome. Hebt gij ooit aan het strand der zee gestaan en daar gezienhoe de eene golf de andere volgt, altijd maar door, om dan ten laatste aan de gezichtseinder te verdwijnen. Gelijk die golven, zoo gaan de jaren van 's menschen leven, het een volgend op het ander, altijd maar door en ondertusschen worden wij ouder om ten laatste in te gaan in het huis onzer eeuwigheid. Ook Crispinus was een grijsaard geworden. Reeds zes en zeventig malen had hij het koren op de velden zien zaaien en opschieten, ook reeds zes en zeventig maal had hij het koren onder de sikkel zien neervallen. Crispinus was oud geworden ; de voren in zijn gelaat, zijn grijze haren van baard en hoofd, de reeds gebogen gang, kenmerkten hem als grijsaard. Zijn krachten namen langzamerhand af, en de gebreken van den ouden dag deden zich danig voelen. De Oversten waren dan ook van oordeel, dat Crispinus lang genoeg de hitte van den dag gedragen had en voor hem de tijd was aangebroken van welverdiende rust. Wat zware, wat moeilijke jaren had Crispinus achter den rug! en met welk een liefde en vreugde had hij al die moeite, al die zorgen voor zijn medebroeders gedragen! Waarlijk, hij had zijn brood niet in ledigheid gegeten. In 1744 riepen hem zijn Oversten naar Rome en daar zou hij zijn ouden dag mogen slijten in gebed en in het dienen van de H. Mis. Als Crispinus de tijding gewerd, dat hij naar Rome zou gaan en vernam hoe hem een rustige oude dag wachtte, waarin hij zooveel voor zijn ziel kon doen en met God zou kunnen omgaan, riep hij jubelend uit; „Wat ben ik gelukkig! wat ben ik gelukkig! want nu kan ik 126 dikwijls ter H. Tafel gaan; nu kan ik de H. Mis dienen; Ood zij geloofd en gedankt." Ja, zijn vreugde daarover was zoo groot, dat men het hem kon aanzien en hij als verjeugdigd scheen. Daar men zeer goed begreep, dat de inwoners van Orvieto alles zouden doen, wat mogelijk was om Crispinus' vertrek te beletten, - de ondervinding had het geleerd - had men zijn vertrek strikt geheim gehouden en was hij bij nacht in alle stilte op pad gegaan naar Viterbo, om van daar uit zijn reis naar Rome voort te zetten. Maar nauwelijks was het morgen en zag men Crispinus niet, of men begreep dat er iets gaande was en weldra, was geheel de stad in beroering. Het ging van mond tot mond l „Broeder Crispinus is vertrokken." De inwoners waren er niet weinig verstoord over, en meer luisterend naar de stem van het hart dan naar die van het verstand, begon men zijn gemoed in alles behalve aangename verwijten en in scheldwoorden te luchten. De Capucijnen moesten het wederom ontgelden, daar zij Crispinus. hadden laten gaan en niet wilden zeggen, waarheen hij zich begeven had. Men kwam op de markt samen om de zaak te bespreken en middelen te beramen, hoe men den Broeder zou terug doen keeren. De een ried aan, hetzelfde middel te gebruiken als vroeger, den Capucijnen namelijk de aalmoezen te weigeren en zoo uit te hongeren. „De hongerdood of Broeder Crispinus ' was hun parool. Anderen waren van meening, dat men een gezantschap naar den Paus moest zenden met het verzoek Broeder Crispinus voor Orvieto te bestemmen voor heel zijn leven. Maar zooveel hoofden, zooveel zinnen en men kon het niet eens worden,, als eindelijk een uit de menigte het woord vroeg en zeide: „Wat zijt ge toch domme menschen! Dat zoekt naar middelen om Broeder Crispinus terug te hebben en het middel, dat ge in de hand hebt, gebruikt ge niet. Laat de jonge mannen onder u Crispinus nazetten en waar zij hem inhalen, dwingen om terug te keeren, goedschiks, kwaadschiks!" Dat woord vond ingang en in een, twee, drie zag men op de wegen rondom Orvieto krachtige jongelingen zich spoeden in alle haast om Crispinus in te halen en naar zij dachten in triomph terug te voeren. Maar helaas, het was te laat, en een dier groepen jongelingen kwam juist bijtijds om getuige te zijn, hoe Crispinus vol gejuich en gejubel door de inwoners van Viterbo werd ontvangen. 127s In Viterbo namelijk hadden de Capucijnen geen enkele reden Tiet vertrek van Crispinus uit Orvieto en zijn aankomst ten ■hunnent voor het volk verborgen te houden. Het bericht, dat hun beroemde stadgenoot, de zalige Crispinus, in aantocht was, ging van mond tot mond en weldra was heel Viterbo, oud en jong, op de been om hem te gemoet te gaan en hem met gejubel binnen te halen. Nauw was Crispinus door een dichte volksmenigte omringd in het klooster aangekomen of ieder moest hem spreken. Alle hoogwaardigheidsbekleeders lieten zich bij den eenvoudigen Broeder aandienen en het volk liet hem rust noch duur. Daarenboven had men besloten den volgenden dag een groote manifestatie voor het klooster te houden en de dag verder in feestelijkheden door te brengen; alles Crispinus ter eere. Maar dit was den eenvoudigen Broeder, die zich zoo gaarne verborgen had gehouden, toch al te erg en hij zon op middelen, die eerbewijzen te ontloopen. Gedeeltelijk gelukte het hem. Op zeker oogenblik was Crispinus verdwenen. Stil had hij zich door een achterdeurtje in den tuin verwijderd en had zich langs eenzame paden naar Palanzanza weten te begeven. Dit plaatsje echter lag te dicht bij Viterbo of men had hem al spoedig gevonden en nu begon de drukte van voor af aan, tot laat in den nacht. Zijn medebroeders moesten de menschen verzoeken toch medelijden te hebben met den grijsaard om hem eindelijk eenige rust te gunnen. Des morgens begaf de Zalige zich naar de kerk van de H. Rosa om nog eenmaal neer te knielen, waar hij als kleine Pietro zoo dikwijls met zijn moeder gebeden had. De zusters, wien men van zijn komst in haar kerk op de hoogte had gesteld, waren .allen aanwezig en konden haar oogen niet afwenden van dien kleinen, gebogen grijsaard, waarvan haar voorgangsters zoo dikwijls hadden verteld en die bij hen nog altijd bekend was als het „goede Pietje". En het was waarlijk niet te verwonderen, dat de zusters een en al verbazing waren. Crispinus lag in gebed, dat wil zeggen, onafgebroken staarden zijn oogen op het tabernakel ; geheel en al afwezig van al wat aanwezig was, gloeide zijn gelaat van heilige vervoering, en om zijn kruin schitterde als een heiligenglans. Zoo lag Crispinus voor zijn God, hetgeen allen die tegenwoordig waren in het proces zijner zaligverklaring onder •eed getuigden. l-$fl§ ■128 Na de H. Mis had Crispinus, op de dringende uitnoodiging der Overste van het klooster, zich naar de Zusters begeven om eenigen tijd met haar door te brengen in geestelijk gesprek en velen van haar een raadgever te zijn in de aangelegenheden harer ziel. Een der Zusters verklaarde later: «Crispinus is ons voorbijgegaan als een Engel van licht en vrede." Na eenige dagen te Viterbo te hebben doorgebracht, begaf hij zich door het volk in triomph begeleid, naar het nabijgelegen klooster van Campagnano. Zijne medebroeders waren op de hoogte van zijn komst en verblijdden er zich niet weinig om. Nauwelijks had Crispinus den drempel van het klooster overschreden, of de Gardiaan beval hem terstond naar een hunner grootste, weldoensters te gaan, wier dochter gevaarlijk ziek lag. Crispinus gehoorzaamde en maakte, zonder een woord verder te spreken, rechtsomkeer om zich naar het hem aangeduide huis te begeven. Een ontzettende menigte, volgde hem, en allen zagen met groote oogen op naar den wonderbaren Capucijn, waarvan zij reeds zooveel gehoord hadden; daarbij hoopte men getuige te zijn van een wonder. Zoo kwam men bij de weldoenster aan. Crispinus begaf zich onmiddellijk naar de kamer van de zieke, en knielde in vurig gebed neer. Dan zeide hij met een overtuiging, die niet den minsten twijfel toeliet, dat zij binnen enkele dagen volkomen gezond zou zijn. Dan richtte hij zijn blik op de moeder en zeide haar: • . „O. L. Heer wil niet de dochter, maar de moeder." Dat was als een bliksemstraal bij helderen hemel. De moeder toch was een krachtvolle vrouw en verheugde zich in bloeiende gezondheid. Maar hoe verwonderd men mocht zijn, Crispinus nam geen woord terug van wat hij gezegd had en vermaande haar zich goed tot den dood voor te bereiden. «O," zoo zeide Crispinus, «wat zult ge dan bij den goeden God gelukkig zijn! Van uit den hemel kunt ge nog veel beter voor uw dochter zorgen, dan hier op aarde." De goede vrouw, zag wel aan Crispinus' blik, dat het hem hooge ernst was en zij twijfelde dan ook geen oogenblik aan de waarheid zijner woorden. Met echt christelijken moed bereidde zij zich tot den dood voor. Binnen enkele dagen was de dochter volkomen genezen; maar kort daarop stierf de moeder aan een toeval, en niet de moeder knielde bij het lijk harer dochter, zooals 129 men verwacht had, maar de dochter knielde bij het lijk harer moeder, zooals Crispinus voorspeld had. Het volk, dat getuige geweest was van Crispinus' voorzegging en nu getuige was harer vervulling brak in gejuich en gejubel los. Slechts een heimelijke vlucht onttrok Crispinus aan de uitbundigste eerbewijzen. Heerlijk dook aan den gezichteinder op de stad Rome, in haar eeuwenoude schoonheid. Het avondrood kleurde in rossigen gloed de haar omringende tuinen en velden. Op een neergeworpen boom rustte een kleine grijsaard. De handen steunend op zijn stok zag hij met droomende oogen naar de voor hem liggende stad, waar duizenden en duizenden jaarlijks heentogen, waar duizenden den dood hadden gevonden, die hen tot martelaren kroonde. Dat was de stad der Heiligen, dat was de stad der Pausen. Acht en veertig jaren waren verloopen, sinds de vermoeide grijsaard haar had verlaten; maar nooit had hij haar vergeten en nu verheugde zich zijn ziel, dat hij haar ging wederzien ; dat hij in mocht gaan in die heilige plaats en daar een rustigen ouderdom zou vinden. In dankbare vreugde vloeiden tranen over de gerimpelde wangen en de handen ten hemel richtend riep hij uit: „Dank, dank mijn God, dank voor zooveel goedheid en liefde." Daar klonk het Angelus-klokje over de velden en riep Crispinus op uit verdere mijmering. Hij moest zich gaan haasten, wilde hij op tijd het klooster bereiken en zijn medebroeders geen overlast aandoen. Hij stond op, omknelde met bevende hand den ruwen stok, en begaf zich op weg naar het Capucijnenklooster. Of men hem daar wachtende was ? Reeds dagen te voren, zoodra hun de tijding geworden was, dat Crispinus naar Rome zou komen, hadden de kloosterlingen zich verheugd over het voorrecht, dat hun zou geschonken worden. Elk klooster toch verlangde den broeder te bezitten, die zegen bracht waar hij kwam. Men beschouwde het als een groot geluk met Crispinus onder één dak te wonen Niemand echter verheugde zich meer dan Crispinus. zelf. Van af den eersten morgen, dat hij te Rome was, ving hij aan, met hetgeen voortaan zijn dagelijksch werk zou zijn. Geheel den voormiddag diende Crispinus de H. Mis, en steeds met zulk een diepen eerbied en ingetogenheid, dat de menschen er door ontroerd werden en zijn heiligheid bewonderden. Had Crispinus. 130 op den middag zijn karig maal genuttigd, dan ging hij weer naar de kerk, naar zijn Ood, die daar rustte voor hem, in het tabernakel. In de kerk zocht hij een heimelijk plekje uit, waar hij niet door de menschen kon worden bemerkt en van waaruit hij het- gezicht had op het tabernakel en het beeld der Moeder Gods, dat het altaar sierde. En daar bleef hij in gesprek met zijn liefdevollen Meester en zijn zoete Moeder, urenlang. O wat zoete tranen heeft hij daar geschreid, wat liefdevolle zuchten heeft hij daar geslaakt. Wat heerlijke oogenblikken van hoogste zielenvreugde heeft hij daar genoten! Dikwijls hebben zijn medebroeders hem daar aangetroffen, der wereld en der omgeving geheel onttrokken. Men zag 't hem aan, dat niets zijn aandacht aftrok en alles wat rond hem gebeurde hem niet deerde. Dan staarde hij op het tabernakel of op het beeld zijner Moeder en zacht vloeide uit den overvloed zijns harten over zijn lippen: „mijn God en mijn al". - „Moeder, lieve Moeder." Helaas, Crispinus' rust was niet van langen duur. Van alle kanten werden tot de Oversten verzoeken gericht, dat Crispinus zou komen en de zieken genezen. Zoowel de kerkvorsten als de hooge adel drongen bij de Oversten aan, die niet langer mochten weigeren. En Crispinus zag zich door het bevel zijner Oversten gedwongen zijn zoo zeer begeerde rust vaarwel te zeggen en, God om God verlatend, overal zegen en heil te brengen. De eerste, die Crispinus' hulp mocht ondervinden was een blinde grijsaard van negentig jaar, Antonius Boutalini. In al zijn leden met lamheid geslagen, lag hij uitgestrekt op zijn smartbed, niets hever wenschend dan ontbonden te worden en met Christus te zijn. „Goede oude", sprak Crispinus den lijder gemoedelijk toe, „ge zoudt gaarne naar het paradijs gaan en naar den hemel vliegen, niet waar ? Nog twee jaren doorgebracht in geduldig lijden, dan zal de kroon des te schitterender zijn". De stokoude man genas volkomen en stierf eerst na twee jaar gelijk Crispinus voorzegd had. Eens kwam in het Capucijnenklooster een priester om broeder Crispinus te spreken, zijn naam was Marius Bartolini. Het was namelijk zijn vurigste wensch in Rome pastoor te worden, en nu kwam hij den zalige daarin raad vragen. 131 Nauwelijks echter heeft Crispinus zijn verlangen gehoord, of met eenigszins verwijtenden toon zegt hij den priester: „Wat praat ge nu ? Wilt gij pastoor worden ? Hebt ge dan geen vrees voor de groote verantwoording, die ge u daarmee op den hals haalt? Is het u niet genoeg rekenschap te moeten geven van uw eigen ziel, dat ge er die van anderen nog bij wilt nemen ?" Maar de priester, bij wien het verlangen pastoor te zijn inderdaad slechts voortkwam uit waren zielenijver, verklaarde Crispinus, dat het hem alleen te doen was om met meer vrucht te kunnen arbeiden aan het heil der door Jezus verloste zielen. Nu nam Crispinus een zachten toon aan en zeide ernstig: „Dit is een zaak van het hoogste gewicht, waartoe vëel nadenken noodig is en nog meer gebed. Begin derhalve een noveen ter eere van O. L. Vrouw en ik zal de noveen met u mee doen. Na de noveen zullen wij antwoord hebben." Deze noveen werd gehouden en den tienden dag klopte de priester aan de cel van Broeder Crispinus. Hoe hij echter ook klopte, daar kwam geen antwoord. Eindelijk besloot de priester de deur te openen. Hoe stond hij versteld als hij Crispinus in geestvervoering zag, de oogen gericht op het Mariabeeld. In bewondering bleef de priester staan en wachtte tot Crispinus uit zijn vervoering terugkeerde. Zoodra Crispinus den priester zag, sprak hij hem aan en zeide: „Nu goed, u zult pastoor worden." Eenige dagen later werd Bartolini te Rome pastoor van de kerk der H. Lucia. In het diocees Termo was een aanzienlijken post opengevallen en de aartsbisschop had de vervulling daarvan toegedacht aan een zekeren Philippus Palmili, destijds werkzaam te Rome. Maar Philippus wilde van die promotie niets weten en was niet te bewegen zijn standplaats te verlaten. Een te groote nauwgezetheid van geweten en buitengewone vrees voor de gevaren aan een verheven, zwaar verantwoordelijk ambt verbonden, deden hem hierin schade zien voor het heil zijner ziel; weshalve hij standvastig bleef weigeren bij elk verzoek. Daar echter van den eenen kant de aartsbisschop volhield, en van den anderen kant de priester in zijn weigering volhardde, besloot men de zaak te onderwerpen aan het oordeel van den eenvoudigen Capucijnenbroeder en diens hulp als scheidsrechter in te roepen. Aan zijn 132 oordeel zouden beiden zich onderwerpen. Op zekeren dag derhalve begaf zich Philippus naar den Zalige, wiens heiligheid hij ten zeerste bewonderde en legde hem het geval voor. „Ik zou graag uw oordeel vernemen," zeide Philippus, „want de zaak is voor mij van het hoogste belang." «Maar, beste heer", antwoordde Crispinus lachend, „dan moet ge bij mij niet zijn; dan zijt ge heelemaal aan het verkeerde kantoor; men heeft u zeker bij den neus willen nemen. Ik ben mijn leven lang een domoor geweest en nu den laatsten tijd begint het ook al in mijn hoofd te mankeeren." De priester echter liet zich zoo niet aan den dijk zetten; hij kende Crispinus' nederigheid genoegzaam, en begon daarom eenvoudig al zijn moeilijkheden bij te brengen, welke hem van de aanvaarding van het ambt deden afzien. Crispinus hoorde hem eenigen tijd geduldig aan, doch dan onderbrak hij hem plotseling en zeide: „Priester Oods, u moet die scrupulen en bedenkingen uit uw hoofd zetten; want al is het waar, zooals u zegt, dat het een hoogst gewichtige en zwaar verantwoordelijke post is, zoo moet u niet vergeten, dat Ood u met zijn genaden kan en zal bijstaan. Ga dus met goeden opgewekten moed daarheen, waar uw Herder u roept" Maar de priester was niet te bewegen en de woorden van Crispinus schenen geen ingang te vinden. Wel hadden zijn woorden den priester opgewekt en waren vele moeielijkheden verdwenen, maar nog een groot bezwaar bleef hem over, namelijk de geldkwestie, het inkomen, dat hem het nieuwe ambt verschafte. Doch ook hierin wist Crispinus te raden. „Daar uw broeder", zoo zeide Crispinus, „een groot huisgezin heeft, raad ik u hem het vruchtgebruik te geven van uw vaderlijk erfdeel en is dan uw inkomen al zoo groot niet, u zult met des te meer ijver kunnen werken aan de heiliging uwer ziel; het noodige zal u echter wel nooit ontbreken. Vooruit dus, met frisschen, blijden moed den wijngaard des Heeren betreden. Met zielen voor Christus te winnen, verzekert gij de zaligheid uwer eigen ziel en uw loon zal des te grooter, uw kroon des te schitterender zijn." Crispinus had overwonnen. Wat niemand had mogen gelukken, bewerkte Crispinus. Reeds den volgenden dag schreef de priester 133 zijn bisschop, dat hij den post aanvaarde, en jarenlang zag men hem het ambt met waarachtigen zielenijver vervullen. Meer en meer bleek, dat Crispinus den geest van voorspelling ook te Rome behield en men in alle gevallen tot hem zijn toevlucht nam. Karei Atti en zijn echtgenoote waren in groote onrust over hun zoon Lodewijk. Deze was op weg van Parijs naar Rome door een ziekte overvallen en lag nu te Lyon in het ziekenhuis. De ouders wisten in hun angst niet beter te doen, dan Crispinus' hulp in te roepen. Zij zonden dan hun huisknecht met een briefje naar Broeder Crispinus, waarin hem dringend verzocht werd voor hun zieken zoon Lodewijk te bidden. Broeder Crispinus nam zelf het briefje in ontvangst en zeide tot den huisknecht, nog voor hij het briefje opende of de knecht tijd tot spreken had gegeven: »Oa naar huis terug en zeg uwen heer, dat zijn zoon genezen en gezond is. Reeds is hij op weg naar Rome." Inderdaad, binnen twee dagen vierde men zijn blijde thuiskomst. Een voorname dame, groot weldoenster der orde, Angela Durani genaamd, had van den Gardiaan de gunst weten te verkrijgen, dat Crispinus haar meermalen mocht komen bezoeken. Crispinus deed dit dan ook trouw. Op zekeren dag, dat hij zijn bezoek vernieuwde, kwamen twee dochtertjes van de dame Crispinus in de vestibule te gemoet. Als Crispinus hen zag, kwam groote vreugde op zijn gelaat. «Beste kinderen," riep hij uit, «wat zijt ge toch gelukkig! Ge zijt beiden bruiden van Christus en zult Hem eens ijverig in het klooster dienen." Op hetzelfde oogenblik verscheen de moeder met haar derde dochtertje, dat al meermalen het voornemen te kennen gegeven had naar het klooster te zullen gaan. „Hier deze wil zuster worden, Broeder Crispinus", zeide de moeder. Maar Crispinus gaf daarop geen antwoord. Dit zwijgen maakte het kind mistroostig en zich ietwat gekwetst gevoelend, zette het 'n mondje en zeide snibbig tot den broeder: „Ja hoor! ik ga hier vandaan en ga zuster worden." Broeder Crispinus begon te lachen, zette dan eenzelfde mondje» sloeg eenzelfde toontje aan en zeide: 134 «Zeker hoor! ge zult hier vandaan gaan, maar alleen pm gauw terug te keeren, en dan zult ge een brave christin worden, juist als uw goede moeder." Het meisje vertrok inderdaad naar het klooster, maar was weldra bij moeder teruggekeerd, overtuigd, dat haar plaats niet was in een klooster. Een jongeling, die zich door zijn zondig leven een verborgen ziekte op den hals had gehaald, durfde daarover met niemand spreken en wist niet wat aan te vangen. De ziekte verergerde meer en meer en de jongeling ging zwaar onder zijn toestand gebukt. Broeder Crispinus, die den jongeling meermalen ontmoette, wist reeds lang, dat hem iets hinderde, hetgeen hij niet durfde openbaren. Als Crispinus zekeren keer hem alleen aantrof, ging hij naar hem toe, nam hem vertrouwelijk ter zijde en fluisterde hem in het oor: „Arm, zondig broedertje, wij kunnen met ons lichaam niet doen, wat wij willen en daarom moeten wij als wij ziek zijn, onze ziekte openbaren, opdat anderen ons kunnen helpen. Maar bij de gezondheid van het lichaam, moeten wij vooral zorgen voor de gezondheid onzer ziel, want dit is van veel grooter gewicht voor de eeuwigheid." De jongeling, hoorend hoe Broeder Crispinus alles wist, hoewel hij zelf er nooit het minste woord over gesproken had, zag den Broeder met groote oogen aan. De genade verkreeg de overhand, hij begon zijn voorgaand leven te verfoeien en smeekte Broeder Crispinus hem in een nieuw leven bij te staan. Broeder Crispinus beloofde het, sprak hem moed in en vertrouwen op den barmhartigen God en zegende hem. Dank dien zegen, genas de jongeling, ofschoon de ziekte reeds te ver gevorderd was. De zieke, die naar ziel en lichaam ondervondfen had, wat het zeggen wilde een losbandig leven te leiden, bekeerde zich oprecht en dankte Crispinus zijn dubbele redding. Philippus Albertus, een voornaam inwoner van Rome, had na lang ziek geweest te zijn het gebruik zijner zintuigen verloren. En daar reeds de teekenen van een spoedig sterven aanwezig waren, bereidde men zich voor op het uiterste. Drie dagen en drie nachten hadden twee broeders Camillianen hem met allen ijver verpleegd en verzorgd, maar ook zij gaven nu alle hoop op. De dochter des huizes had echter nog niet allen moed verloren 135 gegeven. Zij stuurde ijlings iemand naar het Capucijnenklooster met de dringende bede, dat Broeder Crispinus haar vader mocht komen zegenen. Spoedig was Crispinus ter plaatse. Toen hij nu de ziekenkamer binnentrad, zeiden de aanwezigen: „O, daar is de heilige, nu zal er wel een wonder gebeuren." Crispinus had deze woorden gehoord, die hem veel leed deden. Maar hij zou ze tot andere gedachten brengen en zich daarom voor aller oogen diep vernederen. Zonder naar den zieke of naar iemand der aanwezigen om te zien, plaatste hij zich voor den spiegel. Daar ging hij aan 't schikken en plooien. De baard werd uitgekamd, de haren netjes in orde gebracht, het koord werd recht getrokken, het habijt de noodige vouwen gegeven; en telkens bezag hij zich in den spiegel of het de toets der kritiek kon doorstaan. Kortom, hij gedroeg zich als een volslagen modegek. Als hij nu met zijn toilet was klaar gekomen, begaf hij zich tot den zieke, keek hem onverschillig aan en zeide dan tot de omstanders: „Laten jelui dien man toch met vrede. Ge zijt met veel te veel in deze kamer; de lucht is veel te bedompt en de zieke moet frissche lucht hebben. Gaat dus allen de kamer uit en komt er niet meer in." Als zij nu allen, behalve de dochter, verwijderd waren, zeide hij haar: «Best kind, wees er verzekerd van, dat vader nog niet zal sterven, maar nog vele jaren zal leven. Morgen moet u de biret van den H. Philippus Nerius laten halen en dan kom ik nog eens terug." Den volgenden dag stond Crispinus weder bij het ziekbed. Hij nam de biret van den H. Philippus in zijn hand, zegende daarmee den zieke en riep met herhaalde stemverheffing: „Philippus, Philippus, Philippus." Bij den derden oproep opende de zieke de oogen, de bleekheid verdween van zijn gelaat en maakte plaats voor een frisschen blos. Als uit een langdurigen slaap ontwaakt, begon hij te geeuwen en zich te vergewissen, waar hij zich bevond. «Geef hem spoedig te eten", zeide Crispinus, „want na een zoo langen slaap, moet hij zich wat sterken." Hij heeft zoo'n geweldigen honger, dat hij den heelen koepel van St. Pieter wel in zou willen slikken." Hierna verwijderde zich Crispinus zoo geheim mogelijk. De 136 zieke echter at met grooten eetlust, genas binnen een paar dagen volkomen, en leefde, tot groote vreugde van zijn dochter, nog menig jaar. Een dame, Caecilia Barlocci genaamd, was door een chronische ziekte reeds eenige jaren aan het ziekbed gekluisterd. Veel had zij van Broeder Crispinus gehoord, en hoe deze van Ood bijzondere gunsten ontving, voorspellingen deed, en zieken de gezondheid terugschonk. Een onweerstaanbaar verlangen den wonderbaren Broeder eens te zien en te spreken, maakte zich van haar meester. Zij vroeg derhalve den Overste der Capucijnen haar Broeder Crispinus te zenden; en zij rustte niet voor haar wensch vervuld werd. Hij kwam en vermaande haar het kruis, dat de goede Ood haar had opgelegd, geduldig en in onderwerping te dragen en zich geheel en al aan den goeden Ood over te geven. De dame luisterde met welgevallen toe, maar evenals de Apostel Paulus gevoelde ook zij, dat in haar binnenste iets was, dat men zoo maar niet bedwingt en nauwelijks was Crispinus uitgesproken of zij begon opnieuw hem haar genezing af te smeeken en de bevrijding van het haar opgelegde kruis. En wederom begon Crispinus haar te troosten, moed in te spreken en aan te sporen tot volkomen onderwerping: „Hoor eens", zeide Crispinus, „u moet uw verlangen neerleggen in de handen der Moedermaagd en Haar beloven alles aan te nemen, wat Zij beschikt". Terwijl hij dit zeide, haalde hij een beeldje te voorschijn van Maria met het Kindje Jezus op haar arm. Hij toonde dit de dame en zeide haar: dat in het Kindje de bron gelegen is van alle troost. Caecilia zag naar het beeldje op, maar zie! daar maakte zich het Kindje uit den arm der Moeder los en zette zich, geheel van licht omstraald, op de hand van Crispinus. De dame kon haar vreugde niet bedwingen en riep luide: „O wat is Hij schoon, Jezus, mijn Jezus!" Bij dit luid geroep kwamen alle huisgenooten toegesneld, onder wien de pastoor der parochie. Maar op hetzelfde oogenblik bracht Crispinus zijn hand naar het beeldje, en het Kindeke hernam zijn plaats op Moeders arm. Crispinus verborg het beeldje onder zijn mantel en verwijderde zich. De dame was door dit voorval zoozeer van vreugde en zoeten troost vervuld, dat zij langen tijd geen woord kon uiten en als 137 buiten zich zelve was. Eenige dagen later echter verhaalde zij haar kinderen en den pastoor wat er gebeurd was en dezen ijlden naar het klooster om Crispinus zijn zegen te vragen en het beeldje te mogen zien; alsook dat moeder verzocht had, of Crispinus zijn bezoek nog eens wilde herhalen. Crispinus wilde nergens van weten en beloofde alleen nog eens terug te komen. Hij hield woord. Reeds den volgenden dag was hij bij de zieke teruggekeerd en berispte haar, dat zij zoo slecht haar tong had weten te bedwingen; daarna spoorde hij haar nogmaals aan zich geheel aan den goddelijken wil te onderwerpen en van af dezen tijd was de dame vol geduld en gelatenheid, in de zoete hoop eenmaal daarvoor een heerlijkheid te smaken in den hemel, waarvan zij een kleine voorproef gesmaakt had op aarde. Al is het nu waar, dat het geen gewoonte is, dat de goede God een voorsmaak geeft van de hemelsche Vreugd, die uit lijden geboren wordt, wij weten toch zeker, dat het lijden in geduld en gelatenheid gedragen ons een groote glorie en heerlijkheid zal brengen in den hemel. O, dat zij, die zoo diep gebukt gaan onder den last des kruises, die door lijden en rampen als overstelpt, zoo overvloedig ondervinden dat de aarde een tranendal is, dat zij zich troosten, dewijl na lijden, verblijden komt, na het kruis, de glorie. Laten zij hun kracht, hun sterkte zoeken in het voorbeeld, hun, door hun goddelijken Leermeester gegeven. Van zijn kribbe tot zijn kruis is het één lijdensweg, en welk een lijden ! Dat zij dan hun kruis zoo licht in vergelijking van het Zijne, hun lijden, zoo gering, bij zijn lijden vergelijken, o, dat zij het dragen en dulden in geheele onderwerping aan zijn goddelijken Wil. Wanneer ik bedenk, zegt de H. Theresia, hoe en wat onze goddelijke Zaligmaker heeft geleden, Hij, die geheel onschuldig was, dan begrijp ik niet, hoe ik mij over mijn lijden zou kunnen beklagen. Nog altijd was elke stap, dien Crispinus buiten het klooster deed, vergezeld van een weldaad en uit alle hoeljen van Rome, kwam men naar het Capucijnenklooster om Broeder Crispinus vragen. De deur stond letterlijk niet stil.' Voortdurend gaven de Oversten verlof of geboden zelfs Crispinus aan de wenschen van het volk tegemoet te komen. Dit leven op straat met het klooster als kosthuis, viel Crispinus veel zwaarder dan zijn bedeltochten in Orvieto, waar men ondertusschen den heiligen Broeder 138 maar niet vergeten kon, en alle middelen aanwendde hem in hun midden terug te brengen. Reeds meermalen had men zich daartoe naar Rome begeven, maar voortdurend gaven de Oversten een ontwijkend antwoord, hopende de zaak daarmede op de lange baan te schuiven en zoo te beëindigen. Maar dat was mis gerekend. Men werd het voortdurend uitstellen van een definitief antwoord moede en op zekeren dag belde aan de kloosterpoort te Rome een gezantschap van Orvieto, gezonden door de geestelijkheid, den magistraat en het volk. Het had in opdracht het volgend ultimatum te stellen: „Tot de terugkeer van Broeder Crispinus, zal te Orvieto geen enkele capucijn mogen preeken, biechthooren of welke functie ook, uitoefenen. Aan de broeders als daar zijn: schoenmaker, kleermaker, kok, timmerman, tuinman,, portier en termijnbroeder, zal men niets mogen geven of leenen, noch van hen aannemen, wat het ook zij." Het gezantschap bracht het ultimatum woord voor woord over en de Oversten begrepen, dat het zaak was van den nood een deugd te maken en zonden Crispinus naar Orvieto terug. Zijn verblijf te Rome, waar hij hoopte te rusten en te sterven, had nog geen jaar geduurd. 139 XV. Laatste Stralen. et de meest mogelijke zorg was men er op uit het vertrek van Crispinus uit Rome geheim te houden, uit vrees, dat zich daar hetzelfde mocht voordoen, als te Orvieto. Te middernacht moest Crispinus vertrekken en langs de eenzaamste wegen zich van Rome verwijderen. Als een dief in den nacht sloop Crispinus uit het klooster, de donkere wegen langs naar Viterbo. Maar gelukte het hem al, heimelijk Rome te verlaten, heimelijk Viterbo binnen te komen, gelukte hem minder. Alles wat hij in het werk stelde om onopgemerkt te blijven of niet gekend te worden, het mocht hem niet baten. Met des te meer vreugde en geestdrift was het volk bezield, naarmate men bemerkte hoe hij hen door allerlei listen trachtte te verschalken. Gelijk den eersten keer, moest hij zich ook nu een triomphtocht laten welgevallen. Wederom begaf Crispinus zich naar het klooster der zusters van St. Rosa, waar hij Kardinaal Accoramboni ontmoette, die bij de nonnen op bezoek was. Men hoopte, dat Crispinus daar eenige dagen zou vertoeven; maar deze had andere plannen en sloop 's nachts Viterbo uit om zich naar zijn dierbaar plaatsje Orvieto te begeven. In Orvieto was alles in afwachting op Crispinus' komst. Hoe slim Crispinus het ook meende aan te leggen om ongezien het klooster binnen te komen, men kende hem genoeg om het met de grootste waakzaamheid te verhinderen, 't Gelukte hem dan ook geenszins. Hem wachtte een inkomst, zoo schitterend, dat het den nederigen Broeder inderdaad een kruisweg was en hij God dankte eindelijk de kloosterpoort bereikt te hebben. Daar wachtte Pater Gardiaan hem met open armen op en verwelkomde hem met de woorden: 140 „Ha! beste Broeder Crispinus, zijt ge daar eindelijk, ge zult wel afgetobd en moede zijn?" „O, Pater Gardiaan", antwoordde Crispinus, „ik zou graag opgewekt en onvermoeid hier aangekomen zijn, maar wat kan men met zoo'n ouden, afgedankten ezel nog aanvangen ?" Reeds den volgenden morgen nam Crispinus zijn post waar van termijnbroeder en begaf zich langs Orvieto's straten. Hij scheen niets verouderd; men vond in hem nog dezelfde opgewektheid, dezelfde vroolijkheid en humor; en ook dezelfde deugden schitterden weer in hellen glans. Zijn armoe en zijn gehoorzaamheid, zijn kuischheid en zijn liefde en vooral weer zijn toewijding en innige godsvrucht tot zijn lieve Moeder Maria. Weer zegende Maria haren dienaar en zette Crispinus geen stap of hij werd gekenmerkt door een weldaad. Destijds verbleef te Orvieto Pater Hieronymus, een medebroeder van Crispinus. Deze was om gezondheidsredenen door zijn Oversten te Viterbo geplaatst en kwam nu den zaligen Crispinus bezoeken. Zijn knie was hevig gezwollen en veroorzaakte hem ondragelijke pijnen. Men ried hem aan Crispinus genezing van zijn knie te vragen en dezelve door hem te laten zegenen. De Pater besloot dan des avonds naar Crispinus te gaan om hem die gunst af te smeeken, maar vond hem in de kerk in verrukking. Den zalige in zijn innig gebed niet willende storen, zette hij zich naast hem neder, geduldig afwachtende, dat Crispinus zijn gebed en verrukking zou geëindigd hebben. Eensklaps echter hoort hij duidelijk een stem, die Crispinus beveelt: „Zegen zijn zieke knie." Verwonderd staat Pater Hieronymus op, om te zien, wie daar gesproken had. Daar zag hij Crispinus van licht omgeven en met heilige vreugd op het gelaat. Als nu Crispinus tot zichzelven kwam, zegende hij de knie van den Pater en legde hem uitdrukkelijk het verbod op, dat hij ooit iemand zou meedeelen, wat hij gehoord en gezien had. Pater Hieronymus echter nam ingrooten dank den zegen en de genezing uit Crispinus' handen aan, het verbod echter kon hij onmogelijk aannemen en verkondigde heinde en ver hoe Ood zijn dienaar Crispinus begunstigde en hoe groot een macht Crispinus bij God bezat. Op alle mogelijke wijzen trachtte Crispinus de vele, van God ontvangen gunsten geheim te houden, volgens het woord: doe 141 uw werken niet om van de menschen geprezen te worden. Crispinus immers vreesde, dat de goddelijke Rechter hem eens toe zou voegen: «gij hebt uw loon reeds ontvangen". Maar God, die de nederigen verheft, deed zijn heiligheid meer en meer schitteren, tot zijn eigen eer en glorie en tot opwekking en stichting der menschen. Het kind van zekere Rosa Marguti, die al meermalen de goedheid en wondere macht van Crispinus had mogen ondervinden, lag zwaar ziek. Het kind had velerhande kwalen, en geen der vele dokters, die ter behandeling van hét kind waren opgeroepen, had de ziekte kunnen vaststellen, laat staan genezen. Het kind was overdekt met zweren en builen en verdroeg onuitsprekelijke pijnen. De moeder, elke smart van haar kind meevoelende, was als waanzinnig van smart en smeekte de dokters, indien het hun niet mogelijk was het kind te genezen, dan tenminste zijn pijnen te stillen; maar alles was vergeefs en de eenigste troost, welke zij de moeder konden geven, was: heb nog een weinig geduld, dan zal de dood zich over het kind ontfermen en het uit zijn pijnen verlossen. «Als gij dan geen van allen meer raad weet," antwoordde de moeder, «dan zal de Lieve Vrouw van Broeder Crispinus nog wel raad weten." Zij neemt "het kind en ijlt daarmee, niettegenstaande allen tegenstand van de dokters, naar het klooster der Capucijnen en vraagt om Broeder Crispinus. Maar Broeder Crispinus is niet thuis en heeft zich naar het nabijgelegen slot Subriano begeven. Een moeder echter ontziet niets, wanneer het 't geluk van haar kind geldt. Zij neemt dus het meer doode, dan levende kind op haar armen en snelt er mede naar het slot, waar zij Crispinus aantreft. Als Crispinus moeder en kind ziet, wordt hij met diep medelijden bewogen; hij neemt het zieke kind in zijn armen, kust het en betast vervolgens alle zweren en builen. En zie, waar Crispinus' zegende hand gaat, daar dichten zich de zweren, verdwijnen de builen, vallen de puisten neer en is alles genezen! Dan geeft hij het kind gezond en wel aan zijn moeder terug en zegt haar, „zorg, dat het een goed christen wordt." In Italië heerscht onder het volk en zelfs onder de ontwikkelde menschen de vreemde meening, dat de paters het winnende lot uit de loterij kennen. Crispinus nu kwam op zekeren dag in een nonnenklooster, waar zich een zuster bevond, die wel de 142 wereld had verlaten, maar wie de wereld niet had verlaten. Deze verzocht Broeder Crispinus te spreken; zij had hem onder vier oogen een bijzondere gunst te vragen. „Wel," vroeg Broeder Crispinus, «wat verlangt u van mij." «Ik zou gaarne," antwoordde de zuster, „drie nummers uit de loterij hebben met een hoog lot." Broeder Crispinus zag de zuster met diepen ernst aan en zeide: «Ah zoo, u verlangt er maar drie; ik zal er u' vier geven, het zijn de hoogste loten, die u trekken kunt. Schrijf maar op: dood-oordeel-hel-hemel. Onthoud die nummers goed, en u zult het beste lot trekken." Hierop verwijderde zich Crispinus. De zuster echter, die zulk een antwoord heel niet verwacht had, ging, bevend over al haar leden, naar haar cel terug. De woorden van Crispinus waren als pijlen haar in 't hart gedrongen en hadden haar opmerkzaam gemaakt op het wereldsch leven, dat zij tusschen de kloostermuren had durven voortzette^. Zij verschrok van zichzelf, beweende het tot nu toe ijdele leven en beijverde zich van stonde af aan, een leven te leiden van ingetogenheid en stilzwijgendheid, zich oefenende in ware kloosterdeugd. Eenigen tijd later kwam Broeder Crispinus wederom in hetzelfde klooster en nu was het zijne beurt te vragen naar de zuster, die den laatsten keer naar hem gevraagd had. De zuster verscheen: „Zuster," zeide Broeder Crispinus, «binnenkort trekt de loterij. Oij zult spoedig den weg opgaan van alle vleesch. Wat zijt ge gelukkig! want door uw boetvaardig en heilig leven, hebt ge uw vroeger onheilig leven uitgewischt en in zijn barmhartigheid heeft Ood u de genade geschonken weldra uit dezen aardschen kerker bevrijd te worden om u op te nemen in het hemelsch hof." De non maakte hare medezusters Crispinus' tijding bekend; dezen echter lachten er mee en wilden haar niet gelooven j zij genoot immers de beste gezondheid en was vol jeugdig leven. Maar Crispinus bedroog zich nooit, God immers had het hem bekend gemaakt. Binnen eenige dagen kwam de dood en vond de zuster geheel en al tot sterven bereid. Zij had het hoogste en beste lot uit de loterij! In de legenden der Heiligen lezen wij meermalen, dat zij zoozeer blaakten van liefde tot Christus, beladen met zijn kruis, dat 143 het hun niet genoeg scheen hun eigen kruis te dragen, maar daarbij Ood baden, hen ook nog het kruis op te leggen van hun evenmensch. Zoo lezen wij van de H. Lidwina van Schiedam, welke drie en dertig jaar lang aan het smartbed gekluisterd lag, dat zij bij haar lijden de pijnen des vagevuurs voegde, die haar afgestorvene moeder moest onderstaan. Ook bij. Broeder Crispinus treffen wij een dergelijk geval. De echtgenoote van Angelus Pisutelli had veel te lijden van krampen, die zoo vreeselijk en hevig waren, dat zij als razend werd. De touwen oi banden, waarmede men haar dan trachtte te bedwingen, verbrak zij als spinneweb en de krachtigste mannen, wierp zij met de grootste gemakkelijkheid van zich. Natuurlijk verlangde zij niets vuriger dan van die hevige pijnen bevrijd te worden en daarom smeekte zij Crispinus, haar voorspraak bij God te zijn, opdat het Hem mocht behagen haar van dat lijden te verlossen. Maar Broeder Crispinus antwoordde: „Dit lijden is alleen voor uw welzijn; gij moet u daardoor een troon in den hemel verwerven; er zit dus niets anders op dan geduld te hebben en moed te houden." Eenigen tijd wist de vrouw, getroost door Crispinus' woord, zich aan haar lot te onderwerpen; doch als de krampen steeds weer en heviger terugkwamen, was het spoedig gedaan met haar geduld en smeekte zij Broeder Crispinus onder zuchten en tranen haar toch te helpen en dat kruis haar van de schouders te nemen. Als Crispinus nu haar lijden en pijnen aanzag, werd hij tot in het diepst van zijn hart bewogen. Wijl hij echter wist, dat het geschiedde volgens Gods wil, zeide hij: „Ik kan u onmogelijk genezen, want God wil dit lijden van « voor uw eeuwig heil; echter is er misschien nog één uitweg. Vraag O. L. Heer, dat Hij mij uw lijden geve en u ervan bevrijde." Zoodra nu de krampen wederkeerden, nam de vrouw het kruisbeeld in haar handen en bad: „Ach, Heer, bevrijd mij van het lijden, Broeder Crispinus is bereid het voor mij op zich te nemen." Dit gebed werd verhoord. Haar krampen verdwenen. Doch in het klooster kromde zich de'afgetobde grijsaard op zijn bed ineen, rust noch duur vindend in de hevige smarten, die hem kwelden. Acht lange dagen hielden de vreeselijke krampen aan, zonder een enkel poosje rust of slechts eenige vermindering. 144 Zijn verschrikte medebroeders dachten dat het einde daar was. Na die dagen echter keerde de gezondheid terug. Maar welk een omkeer hadden zij bij den grijsaard te weeg gebracht. Tot nu toe het gelaat altijd even vreugdig en jeugdig, het hart steeds vol blijheid en rust, in zijn omgang vol vroolijkheid en humor, en nu geheel ter neer geslagen, en melancholisch. Zoodra hem toegestaan werd het bed te verlaten, begaf hij zich naar die vrouw en zijn eerste woord was: «Neem terstond het lijden weer op u, het is voor u alleen bestemd ; en de goddelijke goedheid geeft u de noodige kracht en genaden daartoe, welke mij ontbreken." Inderdaad, wanneer de krampen terugkwamen, dan leed de vrouw wel vreeselijke smarten, maar van dien dag af voelde zij zich zoo getroost en gesterkt, dat alle droefheid en neerslachtigheid haar vreemd bleven. De heiligen zijn menschen van den tijd, gelijk anderen, en ook hun leven heeft zijn lente, zomer, herfst en winter. Voor Crispinus was het reeds lang winter geworden, verre reizen maken ging niet meer, het bedelen in de omstreken van Orvieto moest hij reeds aan anderen overlaten; meermalen toch was hij van vermoeidheid neergevallen en had men hem huiswaarts moeten dragen. De oude man kon niet meer. Maar eens zal hij nog al zijn krachten bijeenzamelen; nog eens zal hij in jeugdige drift ontstoken worden. Het gebeurde namelijk, dat de Bisschop in een zijner brieven eenige bevelen had gegeven, welke een deel der inwoners hadden gestoord. Zij wilden van die bevelen niets hooren en weigerden beslist te gehoorzamen. Ja, men ging zelfs zoover, dat men manifestaties hield tegen den Bisschop en hem op allerlei wijze begon lastig te vallen. De duivel, die nergens ontbreekt, waar ontevredenheid te zaaien valt, hitste het volk meer en meer op, en allerlei geschriften, het een al meer leugenachtig en tot weerstand aanzettend dan de ander, werden overvloedig verspreid, ja, zelfs zag men plakkaten op de muren, gericht tegen de bevelen van den Bisschop. Daar vernam Broeder Crispinus, die al lang naar een geschikte gelegenheid om tusschenbeide te komen, had uitgezien, dat de voornaamste oproerstokers een vergadering zouden beleggen om over de middelen tot verder verzet te beraadslagen. Nu nam de afgetobde grijsaard nog eens zijn stok op en strom- 10 145 pelde zoo goed en kwaad als het ging naar de verafgelegen vergaderzaal. Als uit den hemel gevallen, kwam Crispinus de zaal binnen. Bij niemand was de gedachte opgekomen van een ook maar mogelijke komst van den afgeleefden grijsaard. Daar staat Crispinus te midden der verschrokken oproerkraaiers. De gekromde gestalte richt zich op, vuur schieten de gitzwarte oogen en met al den gloed van zijn ziel wijst hij hen op de schuld, die zij op zich laden door zich te verzetten tegen het door God gestelde gezag. Hij bidt en bezweert hen af te laten van hun verzet en aan de ergernis een einde te maken. Crispinus' woorden klonken als donderslagen in hun ooren en sidderend beloofden zij hun verzet op te heffen en den Bisschop voldoening te geven „Het wordt ook hoog tijd," beëindigde Crispinus zijn vermaning, „want de wraak van God zal niet lang op zich laten wachten ; nu echter zal God wel zijn wraak toonen, maar uw persoon zal geen leed geschieden " Eenige dagen later had een hevige aardbeving plaats, zoo als men nog niet beleefd had; geen enkele inwoner echter van Orvieto had eenig letsel bekomen. Crispinus was reeds tachtig jaar. Zijn krachten namen met den dag af, zijn handen en voeten waren vol jicht en zijn door vasten verzwakte maag, weigerde genoegzaam voedsel tot zich te nemen of te verteren. Slechts door zijn sterken wil hield Crispinus het lichaam nog op de been. Evenwel, trots al zijn energie en hevig verlangen had hij zijn post als termijnbroeder moeten opgeven en verliet hij het klooster niet meer, tenzij om Pater Gardiaan, die in een nabij klooster van Tertiarissen nu en dan de H. Mis ging lezen, te vergezellen en de H. Mis te dienen. Op zekeren feestdag, dat Crispinus wederom den Gardiaan naar het klooster vergezeld had en hij in het klooster der Tertiarissen een klein ontbijt zou gebruiken, werd Crispinus iets voorgezet, wat hij in zijn tachtigjarig leven nog nooit gebruikt had en ook niet kende, namelijk: chocolade. Broeder Crispinus keek langen tijd wantrouwend naar dat voor hem vreemde en onbekende goedje, en vroeg dan zijn Gardiaan of dat „zwarte sop" geen kwaad kon voor zijn maag. „O neen", Broeder Crispinus, antwoordde Pater Gardiaan, „drink maar gerust uit, het zal u goed doen, het is chocolade." 146 „Ah zoo, is dat chocolade", praatte Crispinus zachtjes na, en met één teug was het „zwarte sop" verdwenen. „Ik voel wel, Pater Gardiaan," zeide Crispinus, „dat het goed doet aan mijn maag". Van nu af aan moest Crispinus op voorschrift van den dokter en bevel van zijn overste nog dikwijls van dat «zwarte sop" gebruiken, daar zijn maag elk ander voedsel absoluut weigerde. Zoo gelukte het Broeder Crispinus weder een weinig te doen aansterken. Op den langen duur echter, kon ook de chocolade de ouderdomsziekte niet langer tegenhouden. Nieuwe, steeds heviger aanvallen van jicht, dwongen hem eindelijk zijn cel niet meer te verlaten. In de hevigste smarten lag de oude broeder nog altijd op de harde plank ter neer, zonder ooit maar een enkele klacht te uiten, en wanneer men hem vroeg, hoe het hem ging, dan zeide hij É „Mijn jaren in aanmerking genomen, best!" Vreugde en blijheid stond op zijn gelaat te lezen, en het scheen hem te gaan als den H. Franciscus van Sales, die eens zeide ,,'t gaat mij 't beste, als 't mij 't slechtste gaat." Eens toonde een zijner medebroeders hem groot medelijden met zijn vreeselijke smarten, maar Crispinus antwoordde: „Beste Broeder, ge moet u om mij niet bedroeven; want O. L. Heer kan mij geen grooter genade geven, dan welke hij mij nu schenkt. Reeds lang heb ik Hem met aandrang gesmeekt mij lang te doen leven, opdat ik des te meer voor Hem kan lijden. En zie, de goede Ood heeft mijn gebed verhoord, hoe zou ik dan nog klagen, moet ik mij niet veeleer daarover verheugen ?" Slechts één zaak viel Broeder Crispinus in zijne ziekte zeer hard. Tot nog toe namelijk, lag hij nog altijd op de bloote planken, zonder stroozak, matras of wat dan ook. Op allerlei slimme manieren had hij dit voor den dokter en voor die hem bezochten, geheim weten te houden. De liefde tot het kruis en de versterving had hem daarin zoo vindingrijk gemaakt, dat niemand er ook maar aan gedacht had. Maar op zekeren dag, dat de dokter Crispinus weer bezocht, liep hij in de val en bemerkte de dokter wat er gaande was. „Maar, Pater Gardiaan" zei de dokter, „Broeder Crispinus ligt zoo maar op de planken, en als één zieke rust en gemakkelijke ligging noodig heeft, dan is hij het." 147 Natuurlijk liet de Gardiaan terstond een matras aanbrengen en werd Crispinus geboden, zijn planken met de matras te verwisselen; hetwelk hij dan ook deed zonder eenige tegenspraak. Maar als kort daarop een zijner medebroeders hem kwam bezoeken en naar zijn toestand informeerde, antwoordde Crispinus: „Kijk eens, hoe goed Pater Gardiaan voor mij gezorgd heeft, ik "ben hem duizendmaal dank verschuldigd; hij heeft alles gedaan met de beste bedoeling van de wereld; maar mij dunkt, dat ik in mijn eigen bed toch veel beter lag, dan op honderd matrassen!" Steeds werd de ziekte heviger, en Crispinus van dag tot dag zwakker, men meende, dat weldra het laatste uur voor Crispinus zou aanbreken. En Crispinus? Hij, die tachtig jaren lang zijn God altijd even ijverig had gediend, met de grootste zorg steeds alle zonden had vermeden als het grootste kwaad, en zich met al de krachten, die in hem waren er zich op toegelegd had deugden in zich aan te kweeken ; die zich gedurende zoo lange jaren geoefend had in zelfverloochening en versterving, en een leven geleid had van boete en opoffering, van liefde voor God en zijn evenmensch, Crispinus meende na al die jaren van voor-den-hemel-werken, nog niets voor den hemel te hebben gedaan en wilde nu zijn laatste krachten besteden om nog ijveriger te zijn in den dienst van God, nog inniger in zijn gebed, nog vuriger in zijne liefde, nog harder in zijn versterving. Wat moeten wij arme menschen toch van ons zeiven denken, wanneer wij den zaligen Crispinus hooren klagen, dat hij nog niets voor den hemel gedaan heeft? Wat is zijn leven tegen het onze ? Zijn afschuw van de zonden tegen onze lauwheid ? zijn deugden tegen de onze? zijn zelfverloochening, zijn versterving, zijn boete tegen de onze? Wel mogen wij verzuchten: „Heer wees ons, arme zondaars, genadig!" Edoch, het uur van Crispinus' scheiden had nog niet geslagen. De hemel scheen zijn bede voor een lang leven vol smarten, ten volle te willen verhooren. Schoon niets meer dan vel en been, schoon onderhevig aan de vreeselijkste pijnen, uitte Crispinus niet een enkele klacht en leed met het grootste geduld. „In Orvieto" zeide hij eens, „zal ik niet sterven." Maar het kwam niet in hem op, aan zijn oversten verplaatsing 148 te vragen. Als hij echter zoover gebeterd was, dat vervoering naar een andere plaats mogelijk was, beschikte zijn overste, dat hij naar het ziekenhuis te Rome zou overgebracht worden. In Orvieto toch, had Crispinus onmogelijk die verpleging welke zijn toestand eischte, èn vanwege te weinig hulpmiddelen, die er te verkrijgen waren èn daar het klooster te ver buiten de stad lag, zoodat de dokter zijn bezoek niet geregeld kon herhalen; daarbij kwam nog, dat Broeder Crispinus te Orvieto het groote geluk moest missen, dagelijks de H. Mis bij te kunnen wonen. Dezen keer waren de inwoners van Orvieto wijs genoeg zich niet tegen de verplaatsing van Crispinus te verzetten. Zij begrepen, dat het slechts tot troost en ten bestwil was van hem, die zelf hen steeds getroost had en ten bestwil geweest was. Echter zonder groot eerbetoon zou het niet gaan. Vanaf het oogenblik, dat Crispinus' vertrek te Orvieto bekend werd, kwam men van alle kanten om Crispinus voor het laatst nog eens te zien en te spreken, zijn raad en voorbede te vragen. Daarbij liet men het echter niet. Alles wat los was op de cel van Crispinus werd meegenomen, en wat maar eenige betrekking op hem had werd bewaard als kostbare reliquie. 's Morgens 13 Mei 1748 reed de equipage van den graaf Falzacappo voor het klooster te Orvieto, om Crispinus naar Rome te voeren; hij werd vergezeld door een Pater, die met de zorg voor den zieke belast was. Door de inwoners geliefd en betreurd nam Crispinus afscheid van het hem dierbare stadje Orvieto en werd overgebracht naar Rome. 149 XVI. Avondrood. Daar zich bij de minste beweging, de pijnen van Crispinus vernieuwden, ging de reis slechts zeer langzaam en werd het avond den 14de Mei, toen Crispinus te Rome aankwam. Onder leiding van bekwame dokters en liefdevolle verpleging, gelukte het den lijdenden grijsaard weer zooverre te herstellen, dat het hem met behulp van zijn stok mogelijk werd zich naar de kerk te begeven. En dat was hem alles. Neer te mogen knielen bij Jezus in het tabernakel, daar Hem te loven, te danken, te smeeken en te beminnen, ja, dat was zijn lust en zijn leven. Heel zijn wezen bloeide weer op, en heel zijn gelaat glinsterde van heilige blijdschap en vreugde. Als men zich stichten wilde, als men zich lauw voelde of traag in den dienst van Ood, als men zich meer geneigd voelde tot verstrooidheid dan tot gebed, dan ging men naar de kerk Crispinus zien en men voelde zijn hart warm worden; opgewekt ging men heen, overtuigd, dat de vurige, ijverige dienst van Ood een troost, een vreugd en blijheid het harte geeft, als men elders tevergeefs zoekt. Toen het veertiguurgebed gehouden werd, kende Crispinus geen rust, tenzij in de kerk. Noch spijs, noch drank werd door hem gebruikt, noch slaap genoten; maar veertig uur achtereen bleef Crispinus zijn Heer en Ood aanbidden, Jezus uitgesteld, gezelschap houden. Het was in deze veertig uren, dat God hem een buitengewoon bewijs zijner oneindige liefde wilde geven. In diepe innige godsvrucht lag daar Crispinus neergeknield aan Jezus voeten; zijn gelaat straalde van hemelsch vuur, zijn hart klopte hoorbaar zijn liefdeslagen en over zijn lippen vloeide zacht het sraeekend gezucht: „kom, mijn Jezus, ach kom". En, o wonder, daar daalt 150 in Crispinus' armen een Kindje, wonderschoon en wonderzoet, en liefelijk lacht het den grijsaard toe en Iaat zich van hem liefkozen en omhelzen; en heerlijk schoon zongen daar de Engelen, die hun Heer en God daar zagen in de armen van den eenvoudigen Broeder. En als 'n oogenblik, zoo waren de uren verdwenen. Was het mogelijk, de engelen móesten jaloersch worden op een zoo groote gunst. Maar is het te verwonderen, dat Crispinus aan spijs noch drank meer dacht en slapen hem overbodig scheen ? Nooit zou dit liefdeblijk Crispinus geschonken, bekend geworden zijn, daar niemand er bij tegenwoordig was dan de Engelen des hemels; maar sinds dien dag ging zulk een hemelsche gloed van Crispinus' wezen uit, dat de Gardiaan hem op gehoorzaamheid gebood te verhalen, wat hem overkomen was. Sinds dit voorval scheen Crispinus niet meer op aarde te leven; het enkel hooren uitspreken van den zoeten Naam Jezus was voldoende hem in geestverrukking te brengen. Ofschoon zijn krachten meer en meer afnamen, bracht hij dikwijls den nacht door in de ziekenkapel, om voor de voeten van zijn God en zijn Al te bidden. En als de ziekenoppasser hem dan op het bed wees, dat hem wachtte i „Ach", bad hij dan, „laat mij toch maar hier, ik rust hier beter dan op mijn bed." De liefde tot God echter tracht zich te uiten in werken van naastenliefde. De H. Thomas van Aquino zegt dan ook, dat de liefde tot God en den evenmensch dezelfde deugd der liefde is. Zegt niet de H. Joannes: „Dit gebod hebben wij van den Heer, dat wie God bemint, ook zijn broeder liefheeft?" Hoe meer dan ook Crispinus blaakte van liefde voor zijn God, des te meer zocht hij de gelegenheid den evenmensch wel te doen, kostte het hem ook zijn laatste krachten. De Romeinen van hun kant lieten het Crispinus aan gelegenheid niet ontbreken. De kloosterpoort stond geheel den dag open voor hen, die tot Crispinus kwamen, ofwel om raad, ofwel om genezing, ofwel om bekeering en volharding. Een dame, had een ziek dochtertje, nog jong genoeg om gelukkig te zijn met de wieg. Het gezichtje van het kleine schepsel werd door pijnlijke zweren als weggevreten en het proces vorderde reeds tot aan het oog. Men ried de moeder hulp in te 151 roepen van Broeder Crispinus. Zij begeeft zich naar het klooster en vindt Broeder Crispinus in de kerk. Zij vraagt hem het kind te willen zegenen. De eerbiedwaardige grijsaard neemt het kind en spreekt het aan : „Ach, kleine, wat hebt ge al veel geleden." Dan geeft hij het kind de moeder terug, en nog was zij met het kind niet in de woning terug, of de zweren waren verdwenen en het kind geheel genezen. In het paleis der hoogadellijke familie Barberini heerschte groote droefheid en verslagenheid. Een der prinsen des huizes bevond zich vanwege een ongeluk in stervensgevaar. De twee oudste kinderen namelijk waren bij het spelen wat ruw te werk gegaan en bij een val had de een zich flink gekwetst. Om wille van zijn broer, dien hij een duchtige afstraffing van den kant zijner ouders wilde besparen, had hij zijn kwetsuur weten te verbergen en de pijnen stil weten te dragen. Maar de wond begon spoedig te vervuilen en te etteren. Nu waren de bekwaamste dokters niet goed genoeg om den jongen prins te behandelen. Edoch, wat middelen zij aanwendden, het baatte niets en de dokters moesten ten slotte verklaren, dat de wond niet meer te heelen was. De moeder riep nu de hulp in van Broeder Crispinus, zij kende de kracht van zijn zegen en van zijn gebed. Zoo Crispinus bereid was iemand te helpen, dan zeker de familie Barberini. Zij waren de grootste weldoeners der Orde, en zelfs het klooster der „Onbevlekte Ontvangenis" te Rome, had aan de Barberini het ontstaan te danken. Broeder Crispinus gaf de bedroefde moeder den raad haar toevlucht te nemen tot de Zoete Lieve Vrouwe. Zij toch zou zeker haar gebed verhooren en den prins zijn gezondheid teruggeven En terecht! Zegt immers Thomas a Kempen niet: dat bij Haar de arme een onderkomen vindt, de zieke genezing, de bedroefde vertroosting, de twijfelende raad, de verlatene hulp? Maar met hoeveel ijver en vurigheid de moeder al bad en haar novene hield, de wond werd al ergeren erger, tot de dokters zich gedwongen zagen te verklaren, dat weldra de dood er mede gemoeid zou zijn. Broeder Crispinus echter bleef hopen en liet zich niet ontmoedigen, hij verdubbelde zijn gebed, want Maria, zoo meende hij, moest en zou helpen. Maar als de moeder haar kind dagelijks meer en meer zag wegkwijnen in plaats van eenige beterschap waar te nemen, drong 152 zij hoe langer zoo meer bij Crispinus aan om zijn hulp, totdat deze haar zeide: „U zijt veeleischend, u verlangt naar het schijnt niet alleen genezing, maar zelfs een oogenblikkelijke genezing. Maar als Ood dat nu niet wil ?" Hij bepaalde nu den dag, dat het prinsje weer gezond zou zijn en gaf tevens het middel, dat aangewend moest worden. Daarenboven verlangde hij, dat zij eene novene zou houden ter eere van zijn H. Medebroeder Jozef van Leonissa. Het gevolg was, dat op den laatsten dag der novene de jonge prins na het lof zelf den Broeder voor zijn tusschenkomst kwam bedanken. Hij was geheel en al genezen. De hertog van Rignano had de staar op beide oogen. De dokter gaf nog slechts weinig hoop, dat bij operatie het eene oog wellicht nog te redden was, het andere echter was onherroepelijk verloren. De hertog besloot dus tot de oogoperatie. Helaas, de operatie mislukte en hem restte niets dan hevige pijnen Om een weinig troost te vinden in zijn lijden, begaf hij zich' eens naar den zaligen Crispinus en klaagde hem zijn nood. «Weet u wat," zeide Crispinus gemoedelijk, «laten wij samen een weinig tot O. L. Vrouw bidden." Zoo gezegd, zoo gedaan. Beiden knielden in hartelijk gebed neer. Als zij korten tijd gebeden hadden, staat Crispinus zachtjes op en betast met zijn vinger het zieke oog. Onder het wrijven met den vinger verdwijnen de pijnen en zag de hertog, gelijk de blinde van het Evangelie, alles in groote lijnen. Vervoerd van vreugd, bemerkende, dat zijn pijnen verdwenen en hij ziende ging worden, riep hij luide, dat 't door het klooster klonk: «Maar hier gebeurt een wonder, een echt wonder!" „Beste hertog", kalmeerde terstond Crispinus, «schreeuw toch zoo niet, Maria is niet doof! Kom laten wij samen rustig verder bidden, opdat Maria volmake, wat zij begonnen is." Dan gaf hij den hertog den raad ook het andere oog de staar te doen lichten, waartoe de hertog onmiddelijk besloot. De dokter wilde er niet van hooren; maar als de hertog, vast vertrouwend op Crispinus' woord, aanhield, waagde de dokter de proef en wel met den besten uitslag. Van dien dag af genoot de hertog het licht zijner beide oogen weer. 't Was reeds lang avond en Crispinus, die toch de laatste 153 krachten wilde besteden, om zijn liefdegaven rond te strooien, kwam in dit late uur doodmoe en afgetobd van een ziekenbezoek terug. Nog wordt er geklopt op de kloosterpoort. De portier opent dezelve. Een vrouw vroeg dringend Broeder Crispinus te spreken. De portier echter weigerde volstrekt den armen grijsaard te gaan verwittigen en beduidde de vrouw, dat het niet aanging op dit late uur Crispinus nog lastig te vallen; daarbij was Broeder Crispinus juist oververmoeid thuis gekomen en had dus rust noodig; zij moest derhalve den volgenden morgen maar een terug komen. Maar de vrouw hield aan; zij was van zoo verre gekomen en had Crispinus' hulp zoo dringend noodig. «Om de liefde Gods" riep de vrouw, „zend mij toch zoo niet heen." Crispinus was juist in de nabijheid en ving het woord op : „liefde Gods." Dat was voor Crispinus genoeg- om al zijn vermoeidheid te vergeten; „o liefde, liefde" riep hij uit en begaf zich terstond daarheen, vanwaar de stem geklonken had. Daar stond hij de vrouw te woord, zoolang zij wilde en zond haar dan geholpen en getroost heen. Zekeren dag kwam iemand in naam van zijn heer, den Gardiaan verzoeken Broeder Crispinus tot zijn meester te zenden, daar deze ernstig ziek was en zoozeer verlangde Crispinus te te spreken. „Maar" antwoordde Pater Gardiaan, niemand is zoo ziek als Crispinus zelf. Zijn hooge jaren en daarbij de vele pijnen, die hij te onderstaan heeft, maken 't hem bijna onmogelijk te gaan of te staan. Laat het uw heer dus voldoende zijn, dat Crispinus hem in zijn gebed zal gedenken en val den Broeder verder niet lastig." „Ach, Pater Gardiaan" hoort deze zich eensklaps door Crispinus aanspreken, „het zal nog best gaan, ik kan nog heel goed loopen, ja, ja, 't zal nog best gaan." De Gardiaan, die Crispinus niet had hooren komen, stond verwonderd hem te zien; weigerde echter niet langer verlof te geven, en Crispinus telde weldra een genezene meer. Meer dan voor het lichaam, had Broeder Crispinus zorg voor de ziel en niets was hem te veel, als hij een verloren schaap naar den schaapstal kon terugvoeren. Bij een der aanzienlijke families, was iemand tot kamerdienaar aangesteld, wiens leven alles behalve onschuldig mocht heeten. Tot nu toe had hij zich aan God noch gebod gestoord en zijn driften , den vrijen teugel 154 gelaten. Toch viel hem dit leven hard; waar ook zou hij rust en vrede vinden, en hoe kon hij gelukkig zijn, die zich slaaf kende van zijn hartstochten. Meer dan eens was bij hem het verlangen opgekomen eindelijk eens zijn ketenen te verbreken en de vrijheid te gaan genieten der kinderen Gods. Maar hem ontbraken de kracht en de moed. „De lauwe" zegt de H. Geest, „wil en wil niet." Als hij echter hoorde van de goedheid en behulpzaamheid van Broeder Crispinus, hoe deze ieder wist te troosten en raad te schaffen, besloot hij eens tot hem om hulp te gaan. Hij had Crispinus reeds dikwijls ontmoet, bijna dagelijks kwam hij zijn heer bezoeken, en altijd had hij dien eenvoudigen broeder benijd, bij wien de inwendige rust sprak uit geheel zijn doen en laten, en wiens gezicht straalde van hemelsche blijheid. Toen dan Crispinus weer zijn gewoon bezoek bracht, hield de kamerdienaar hem terug, viel hem voor zijn voeten en barstte uit in snikken en weenen. Geen enkel van de woorden, die hij zich voorgenomen had Crispinus te zeggen, kwam over zijn lippen, niets dan gezucht en geween. Zoo lag hij daar voor Crispinus' voeten met gebroken hart. En Crispinus door God voorgelicht, zag in dat hart al diens zonden, al diens boosheden. Eindelijk begon de arme man zijn zonden te tellen, maar Crispinus riep hem toe: „Genoeg! genoeg!" vanavond nog zal ik een noveen voor u beginnen tot O. L. Vrouw, de Moeder van barmhartigheid. En gij moet meedoen. Na negen dagen zal God u de kracht schenken om rouwmoedig aan den biechtvader uw zonden te belijden en verder in de deugd te volharden." Den negenden dag sprak de zondaar een goede biecht en leidde voortaan een deugdzaam leven. Zoo was Crispinus een en al medelijden en liefde, voor die hun zonden verfoeiden en zich oprecht wilden bekeeren; maar trof Crispinus zondaars aan, die van geen bekeering gediend waren, tot hen sprak hij harde waarheden, of ze gelegen kwamen of niet. Daar was een rijke Romein, die hevig gekweld werd door het podagra. De jicht liet hem rust noch duur. In die pijnen dacht ook hij er aan hulp te zoeken bij dien wonderbaren man, van wien hij zooveel reeds gehoord had. Hij deed hem dan bij zich ontbieden en smeekte Crispinus hem te genezen van de jicht zijner voeten, want hij had nog een belofte te volbrengen, 155 namelijk: een bedevaart naar het Huisje van Loreto; nu echter was hem de vervulling dier belofte onmogelijk. Maar Crispinus kende zijne pappenheimers en wist maar al te goed, wie hij voor zich had. De man was alom bekend als een ware vrek, die het geld bij hoopen opstapelde en weigerde zijn schulden te voldoen en zelfs het geld onthield aan zijn dienstpersoneel, 't Is dus niet te verwonderen, dat Crispinus, die zoozeer de onthechting aan het aardsche liefhad en de rechtvaardigheid beminde, den zieke niet onzacht toesprak: «Ja, ja, ge hebt inderdaad de jicht in uw voeten, maar nog meer in uw handen. Want overal vertelt men, dat ge dezelve niet eens openen kunt om uw knechten en arbeiders te betalen. Uw ziel is vrij wat zieker dan uw lichaam, die moet dus eerst genezen. Als gij inderdaad genezen wilt, moet gij eerst uw verplichtingen eens nakomen en zoo dat in orde bevonden wordt, dan zult gij ook wel spoedig uw bedevaart kunnen doen." 2 Zulk een open taal had de man van zijn leven nog niet gehoord. Hij werd bleek van schrik en woede. Crispinus verwijderde zich kalm, hij had zijn werk begonnen en zou het ook voleinden. Want toen de gierigaard, na veel onderzoek vernam, dat het Crispinus nergens anders om te doen was, dan om zijn arme ziel; dat Crispinus geen enkel persoonlijk belang beoogde, noch speculeerde op zijn rijkdommen, een vermoeden, dat bij een gierigaard wel voor de hand lag, kwam hij tot betere gedachten, bekende zijn schuld betaalde allen, wien hij te betalen had en besloot vastelijk, voortaan zijn plichten trouwer te vervullen. Nu was het tijd voor de genezing van het lichaam. Crispinus, gelukkig weer een ziel aan satans klauw ontrukt te hebben, zegende den zieke en deze was van stonde af genezen. Een landman, die zich verbazende rijkdommen had weten te verschaffen, had zich, om van zijn overvloed te kunnen genieten, in de stad gevestigd en leidde daar het leven van den verloren zoon uit het Evangelie, toen deze zijn geld verkwistte in wellust en weelde. Veel hoorde hij destijds spreken over dien wonderbaren grijsaard, bij wien ieder steun en hulpe vond, en die wonderen deed naar believen. Zooveel had hij in den korten tijd, dat hij in Rome verbleef van Crispinus gehoord, dat hij vurig verlangde ook eens in aanraking met dien man te komen, en, dit moet gezegd, het was zijn oprecht verlangen, dien heilige 156 tevens te spreken over den toestand van zijn arme ziel; zijn leven immers was hem een walg, hij had een afschuw van zichzelf. Als hij zich dan eerstdaags op weg begaf om Broeder Crispinus te gaan bezoeken, ontmoette hij in een der straten een afgeleefden Capucijn, die steunend op zijn stok maar moeielijk voortstrompelde. Toen hij vlak bij hem was, stond de grijsaard stil, hief zijn hoofd op en zag hem recht in de oogen. „Het doet me genoegen", zeide hem Broeder Crispinus, want die was het, „dat ge eindelijk van plan zijt een anderen weg in te slaan; daar doet u goed aan, want die weg leidt ten hemel. Goeden moed dus en vertrouwen." De man begreep, dat hij den wonderbaren Broeder voor zich had, dien hij juist wilde opzoeken. Crispinus ging ondertusschen voort hem moed in te spreken om in zijn goede voornemens te volharden en een deugdzaam leven te beginnen. De woorden van Crispinus maakten diepen indruk op het hart van den zondaar en zijn bekeering was oprecht. Kort na dien verdeelde hij zijn rijke goederen in drie deelen, waarvan hij een deel bestemde voor opluistering der kerken, een tweede deel voor de armen, terwijl het derde deel hem zou dienen ter aanschaffing van het noodige tot zijn onderhoud. Waarlijk Crispinus wist in zijn gloeiende liefde het ijskoude hart der verstokten te ontvlammen. Doch in zijn liefde vergat hij ook hen niet, die, schoon de zonde schuwend als het grootste kwaad, toch niet de rust in het hart vinden, welke een braaf leven met zich brengt. Het zijn de arme tobbers, die voortdurend door gewetensangsten gekweld zich zelf en anderen, hun geestelijken leidsman niet het minst, een kruis zijn. De scrupulanten ook, vonden bij Crispinus den zoeten vrede weer. Een zekere dame, Paula Schiavetti, werd reeds gedurende jaren door scrupulen hevig geplaagd. Vóór de biecht meende zij nooit genoeg voorbereid te zijn, nooit was haar gebed lang genoeg, nooit uitgebreid genoeg haar gewetensonderzoek; nooit innig genoeg haar berouw of vast genoeg haar voornemen; was dan de biecht beëindigd, dan maakte zij zich ongerust te weinig vertrouwen gehad te hebben op Gods hulp en barmhartigheid, daar zij zich met veel te veel angst had voorbereid. Zoo liep zij in een kringetje rond, steeds missend de kalmte en rust van het geweten, jaar in, jaar uit. Vurig bad zij God, dat het Hem behagen mocht, haar 157 een heilige te zenden, die den toestand harer ziel doorschouwend, haar hulpe bracht. En Ood verhoorde haar. Op zekeren dag, dat zij weder ter biecht en ter H. Communie geweest was, stond eensklaps broeder Crispinus bij haar en vroeg de verwonderde dame : „Zeg mij, zuster Paula, u heeft hedenmorgen gebiecht en zijt ter communie geweest, niet waar?" „Ja" luidde het antwoord. „Nu goed," ging Crispinus verder, en heeft u gedaan, wat u gekund heeft om alles goed te doen." „Zoover ik weet wel," sprak de dame, „ik heb mijn beste krachten daartoe aangewend en heb ten minste de wil gehad het zoo goed mogelijk te doen." Toen zeide Crispinus: „dat is genoeg in heel uw leven. De ziel, die van goeden wil is, is de vrede toegezegd. Wanneer wij slechts doen wat wij kunnen, om tot God te komen, en met goeden wil, al hebben wij dan ook niet den gloeienden ijver van den Seraph, dan komt Hij tot ons, om ons te zegenen. Zoo dan de duivel nog terug mocht komen, om u te verontrusten, spuwt hem in 't gezicht en zeg hem, dat gij u geheel aan de barmhartigheid van God hebt overgegeven. Laat hem verder links liggen en dank God voor de vele weldaden, die Hij u geschonken heeft; de hel zal spoedig haar kracht verliezen. Ga dus zonder vrees tot den goeden God, gelijk een kind tot zijn vader." Welk een schoone raad voor allen, die door scrupulen gekweld worden! Laten zij toch vertrouwen stellen op den goeden God en zich aan de inblazingen van den duivel niet storen. Door hem te verachten, zal hij spoedig zijn slachtoffer met rust laten en den vrede des harten niet langer verstoren. De H. Franciscus van Sales, die groote leider der zielen, zegt het zoo juist: „laat uw vijand den duivel voor uw deur roepen en schreeuwen, laat hem huilen en janken, laat hem razen en tieren; zoolang gij de deur niet vrijwillig opent, kan hij er niet in. Houd de deur dan goed gesloten, en zie goed toe, dat ze stevig gesloten blijft, voor het overige hebt gij u nergens over te bekommeren. Crispinus' heiligheid en de buitengewone gaven waarmede God hem toegerust had, waren heinde en ver bekend en zelfs doorgedrongen tot die diepe eenzaamheid achter de kloostermuren, 158 waar de zusters geheel afgescheiden van de wereld, zich alleen bezighouden met Ood en het heil harer ziel. Als zij van Crispinus' wonderbare heiligheid hoorden, verlangden zij vurig den armen broeder eens te zien en te spreken. Dit ging echter niet zoo gemakkelijk, daar het streng verboden was, zonder verlof van de kerkelijke overheid met haar te spreken. De zusters echter wisten raad; zij vroegen haar geestelijke overheid, dat Crispinus in het klooster mocht worden toegelaten om haar eenige woorden van opwekking en aanmoediging te komen toespreken. Weldra ontving Crispinus van den Kardinaal-Vicaris bevel de Zusters een bezoek te brengen en daar eenige woorden ter stichting toe te spreken. Crispinus, die daar weer een nieuw terrein voor zijn zielenijver geopend zag, liet het zich geen twee keer zeggen en de grijze broeder strompelde nog dikwijls heen naar die strenge afzondering, het verblijf van zoovele heilige zielen, en daar was hij de een tot raad in twijfel, de ander tot troost in droefheid, deze moedigde hij aan, gene wees hij den weg naar de heiligheid, voor allen was hij een vader en leidsman. Maar altijd moest hij spreken over zijn moeder, over de Gezegende onder de vrouwen, over Maria. O, dan leefde de grijsaard op als hij haar liefde hen maalde en aan den stroom van liefde en hulde en dank en lof, die over zijn lippen stortte, kwam geen einde, daar de liefde van zijn hart tot die Hemelenmoeder geen einde kende. Is 't te verwonderen, dat de Mariavereering in die kloosters een nog hoogere vlucht nam ? Crispinus spaarde echter niemand, waar hij meende, dat een ziel te redden was. Zoo verbleef in een dier kloosters een zuster, die, vanwege de vele wonderdaden, welke zij van Crispinus had hooren verhalen, een hoogen dunk had opgevat van diens heiligheid en vurig verlangde eens een onderhoud met hem te hebben. De gelegenheid liet zich niet lang wachten. Bij een volgend bezoek werd het de zuster toegestaan,-Qrispinus te spreken. Zoodra zij de kamer binnentrad, waar Crispinus haar wachtte, zeide hij ter begroeting, dat de duivel een keten om haar hart had geslagen en haar wegvoerde naar de hel. Daar zij Crispinus woord niet wilde begrijpen, vroeg zij hem zich wat nader te verklaren. «Onderzoek eens", zeide Crispinus, »de vriendschap, welke gij onderhoudt, en de haat, die in uw hart zetelt, en u zult zeer 159 goed begrijpen, dat de weg, dien gij bewandelt, niet ten hemel leidt." Dit woord was niet te vergeefs. De zuster verbrak de vriendschap, die niet volgens Ood was en maakte haar hart vrij van elk schepsel. Crispinus, die door God verlicht, haar omkeer kende, zond haar een klein Mariabeeld, en spoorde haar aan, het met vurigheid te vereeren. „Wie zich vernedert, zal verheven worden" heeft eens de eeuwige Wijsheid gezegd en Crispinus ondervond dit in volle mate. Hoe meer hij zich aan de menschen trachtte te onttrekken, des te meer zocht men hem op. Ieder kwam zijn raad vragen, ieder wilde zijn hulp, zijn gebed, zijn zegen, en zoo kwam het, dat ook in Rome Crispinus niet meer op straat k n verschijnen of hij was omringd door eene menigte menschen. Eens drong zich een vrouw door de menigte tot bij Crispinus en fluisterde hem in het oor; dat hij goed voor haar moest bidden: „Zeker" antwoordde Crispinus, „en moge God ons verhooren.'' „Ja, bid voor mij," herhaalde de vrouw, „maar natuurlijk moet ge bidden tot mijne intentie." Als Crispinus dit hoorde, zag hij haar eenige oogenblikken ernstig aan en zeide dan: „Ja, ik zal God voor u bidden, maar alleen tot zijn intentie, en'di'e intentie bestaat daarin, dat ge uw ziel redt voor de eeuwigheid. Voor uwe intentie bid ik niet, want die geldt slechts een voorbijgaande, tijdelijke zaak." De vrouw verschrok, als zij bemerkte hoe haar geweten voor Crispinus open lag. Zij maakte zich echter deze genade ten nutte en legde zich met meerder ijver toe op de zaligheid harer ziel, gedachtig het woord van den goddelijken Leermeester: „zoekt eerst het Rijk Gods, het overige zal u worden toegeworpen." Toen Sebastiaan Coreo, een Prelaat van Rome, vernam, dat Crispinus van Orvieto teruggepteatst was naar Rome, riep hij vol vreugde uit: „De Heilige is teruggekomen!" Deze uitroep werd gehoord door een zeer geleerden theologant uit de orde van den H. Dominicus. Deze vond het allesbehalve passend dat men Crispinus heilig durfde noemen en zoo het oordeel der Kerk vooruitliep. Reeds een heidensch wijsgeer immers zeide: „prijs niemand gelukkig voor zijn dood." Maar de Prelaat trok zijn 160 woord niet in en was bereid met den Dominicaner de proef op de som te nemen. Men kwam overeen samen Broeder Crispinus een bezoek te brengen. Zoo kwamen ook eens de H. Philippus Nerius en de H. Borromaeus de heiligheid beproeven van Felix van Cantalicie; gelijk toen de H. Bisschop van Milaan Felix' heiligheid erkende, zoo zou het ook hier gaan. De Dominicaner zou als een groot vereerder van Crispinus van hem heengaan. Zoodra zij bij Crispinus Waren toegelaten, begon de Dominicaan allerlei moeielijkheden ten berde te brengen op theologisch gebied ; Crispinus antwoordde steeds met de grootste kortheid en klaarheid; maar als de Dominicaan begon te spreken over de liefde Gods, en daarover eenige gezegden aanhaalde van den H. Thomas van Aquino, raakte Broeder Crispinus als in verrukking en begon met zulk een gloed over Gods liefde te spreken, en dit alles niet alleen met de teksten van den Dominicaan, maar met vele anderen uit Thomas met hun geheelen samenhang, zoodat deze geheel en al bewondering was. En als men dan weet, dat Crispinus, die nooit gestudeerd had, gedurende heel dien tijd latijn sprak als was het zijn moedertaal, dan verwondert het ons niet, dat ook de Dominicaan moest getuigen : «Inderdaad, deze broeder is een ware heilige!" En zoo getuigde heel Rome. Allen waren het eens, van den hoogsten tot den laagsten stand, dat Crispinus een heilige was, en daarom stelden allen er een eer in, Crispinus te zien en te spreken of hem als hun vriend te erkennen. Herinneren wij slechts aan de Kardinalen Acciarioli, Barberini, Ruspali, die Crispinus onder hun beste vrienden rekenden; de Kardinalen Accorambani, Gualteri, Albani, Rufo en zoovele anderen bezochten hem voortdurend, en hun grootste genoegen was met Crispinus over geestelijke zaken te spreken. Hij wist op te wekken tot deugd, aan te moedigen tot opoffering, en zonder troost of zonder van nieuwen ijver vervuld te zijn, ging men niet van hem heen. Het waren echter niet alleen de geestelijken, die Crispinus bezochten, o neen, de adellijke en aanzienlijkste families van Rome schaamden zich niet de arme kamer in te gaan, waar zij Crispinus wisten te ontmoeten, en zij legden hem al hun moeielijkheden voor, en Crispinus moest hen wijzen, hoe te midden dier groot- 11 161 heid en rijkdommen tot hun eeuwig heil" te geraken Voor ieder had Crispinus hulp, voor ieder raad, voor ieder troost. Kwam men echter uit nieuwsgierigheid, Crispinus mocht hen al een enkel vriendelijk woord toespreken, zoo spoedig mogelijk echter verwijderde hij zich. Zoo waagde het eens een zeer voornaam man dien wonderen broeder te komen zien, waarvan hij zooveel gehoord had*. Geen enkel belang bracht hem tot Crispinus, zijn nieuwsgierigheid te voldoen was zijn eenig doel. Töch kwam Crispinus, maar zeide den hoogen bezoeker lachend: „Ik kom met tragen tred, groet u en ga heen." Hiermede was het onderhoud geëindigd. Maar als in 1750 het jubeljaar gevierd werd, en van alle deelen der wereld groote stroomen volks opkwamen naar de eeuwige stad, onder leiding hunner herders en bisschoppen, dan was er niemand, die na Rome gezien te hebben met haar Paus, ook Crispinus geen bezoek bracht, al was het dan niet altijd mogelijk eenige woorden met hem te wisselen, het was voldoende hem te hebben gezien. Hetzelfde jaar hielden de Paters Minderbroeders Observanten hun algemeene vergadering te Rome. Onder de Paters, die naar Rome opkwamen, was er een van zeer verre, die Crispinus nooit gezien had. Maar toch, toen hij den heiligen grijsaard op de straat ontmoette, liep hij ijlings tot hem, nam hem in zijn armen en riep luide dat allen het hoorden: • „Gij zijt een ware zoon van den H. Franciscus, een tweede H. Felix, die u dan ook met zich zal nemen naar den hemel; o wat zijt gij gelukkig! wat zijt gij gelukkig!" Hoe meent gij dat Crispinus zich bij die lofprijzing, waarmede heel het volk instemde, gedroeg? Menigeen was zoo een lofprijzing uit den mond van een van heinde en ver gekomen vreemdeling voorzeker in het hoofd geslagen, en had er zich niet weinig over verhoovaardigd; maar Crispinus dacht er niet aan. „Wat moet die Pater een heilige man zijn," zeide hij, „wat moet hij God vurig liefhebben, dat hij zoo over zijn medemenschen kan spreken." Dan verwijderde Crispinus zich zoo spoedig mogelijk. Ouderdom, ziekte en zwakte begonnen meer en meer op het zwakke lichaam hun invloed uit te oefenen. Elke stap, dien Cris- 162 pinus zette, deed hem pijn; maar toch dacht hij er niet aan, zijn lichaam eenige rust te gunnen; iets te verminderen van de vele boetedoeningen en verstervingen, of in te korten op de werkzaamheden voor het heil der zielen. Crispinus wilde zijn vagevuur op aarde hebben, en daarom wilde hij lijden, veel lijden; „slechts geen vagevuur, lieve Heer," zoo bad hij dikwijls, «slechts geen vagevuur." En met den H. Augustinus verzuchtte hij: «Heer, kap en kerf mij hier op aarde, maar spaar mij in de eeuwigheid; ach, laat mij lijden op deze wereld, zoolang Gij wilt, maar laat mij bij den dood met U vereenigd worden." Hoe meer het leven in Crispinus verzwakte, des te vuriger werd zijn liefde; angst en vreeze vloden heen, om plaats te maken voor het zoetste vertrouwen. O, hoe was zijn hart van liefde vlammend, als zijn* medebroeder hem hoorde verzuchten: „Ik lijd zoo gaarne, want Jezus heeft mij zoozeer bemind, en uit liefde voor mij zooveel geleden." Waarlijk, aan lijden, aan bitter lijden ontbrak het hem niet. Zijn gebed, reeds zooveel jaren gestort: „geef mij een kruis, mijn Jezus, een kruis en niets dan een kruis," was reeds lang verhoord. Lijdend aan de hevigste jicht in al zijn leden, behoefde het lijden waarlijk niet vermeerderd te worden. Een zijner vele vrienden echter, zou, natuurlijk met de beste bedoeling het te verminderen het niet weinig vermeerderen. Als deze beste vriend den armen Broeder zich kronkelen zag van louter pijn, had hij diep medelijden, met hem en beweerde een middel te kennen, dat de pijn zou stillen en zelfs genezing zou brengen. Men behoefde niets te doen, dan de door jicht geplaagde leden flink met de hand te wrijven. Broeder Crispinus geloofde echter heel niet aan de genezingskracht van die vriendenkuur en was niet te overtuigen. Maar de man, als zooveel andere dwazen, die het altijd 't beste weten, en in hun onnoozelheid overtuigd zijn dat het zoo is, omdat zij het zoo denken, liet niet af. Crispinus, het aandringen van zijn tergoeder-trouwen beul, niet langer willende weerstaan, gaf eindelijk toe, dat men hem zou wrijven of liever martelen. Het was inderdaad voor Crispinus een ware marteling. De man wreef I wreef! dat het zweet hem van het hoofd gutste. Crispinus leed met het grootste geduld. Als de goede vriend zag, dat Crispinus van pijn en smart sid- 163 derde over heel zijn lichaam, trachtte hij den lijdenden grijsaard te troosten met de woorden: „Ha, dat is een goed teeken, er komt al bloed!" En weer wreef hij verder, tot zijn krachten te kort schoten; dan eindigde hij zijn goed bedoelde marteling met de belofte: nog eens terug te zullen komen! Nauw had die beste vriend, — de hemel beware ons allen voor zulke beste vrienden — de kamer verlaten, of de ziekenverplegers luchtten hun hart in niet al te liefelijke termen aan het adres van dien grooten weldoener (?), en vroegen Crispinus: „Maar Broeder, hoe kon u toch zoo iets toelaten; u weet toch wel dat op uw ouden dag voor die kwaal zulk een middel alles behalve genezend en pijnstillend is!" „Ach ja," antwoordde Crispinus lachend, „dat weet ik wel; maar als ik dien man niet toegeef, dan zal hij daardoor bedroefd zijn. Hij meent 't zoo goed en heeft in zijn methode zoo'n buitengewoon groot vertrouwen. We moeten hem .maar eenvoudig aan laten doen!" De kwelgeest met zijn goede meening, probeerde zijn pijnigende methode nog een tweede en derde maal; dan zag hij eindelijk het hopelooze van zijn verwachting in en staakte zijn martelkuur. Crispinus zou het niet lang meer maken; de nacht naderde, waarin niemand werken kan. Het licht van zijn deugdzaam leven had lang genoeg in de wereld geschenen, het stond op 't punf gedoofd te worden. 164 XVII. Zonsondergang. De H. Eucherius schrijft in een zijner brieven: niets ziet de mensch meer dan den dood, en niets wordt door hem gemakkelijker vergeten. En ja, hoezeer worden wij niet dagelijks aan de daad herinnerd? De bloem zien wij bloeien, maar ook verwelken. De vlinder rondfladderend in zijn heerlijke kleur, is dra niet meer; het licht flikkert op en heeft uitgeschenen; de zon ziet men opkomen en ondergaan; dagelijks hooren wij de doodenklok; zien wij de graven, waar onze dierbaren den oproep ten oordeel afwachten, zoovelen, die met ons opgroeiden, met wie wij leefden en speelden, mèt wie wij zorgden voor het dagelijksch brood, zij allen zijn heengegaan en roepen ons toe: bezorgt uw huis, want gij zult sterven en niet leven. Wel hem, die den dood gedachtig door hem niet onvoorbereid gevonden wordt. Men verhaalt van keizer Maximiliaan I, dat, toen hij eens de versterkte vesting van Insbruck in oogenschouw nam, hij sprak: „ik wil mij een huis bouwen, dat mij beter te pas zal komen." Hij liet nu een groote kist maken, en overal met zich voeren. Wanneer hij nu op deze of gene plaats overnachtte, liet hij die kist in zijn slaapvertrek brengen. Niemand echter begreep, waartoe die kist dienen moest of wat zij bevatte. Wellicht, zoo dachten eenigen, zijn daar 's keizers schatten in verborgen. Eens had men de kist weten te openen en.... vond daarin een doodkist. Had zich de keizer in zijn slaapvertrek teruggetrokken dan opende hij de kist; niemand was daarbij tegenwoordig, dan Ood en zijn Engelbewaarder. Voor zijn doodkist staande, hield hij tot zichzelf de volgende toespraak: «Maximiliaan, nu zijn de koninkrijken u niet genoeg; gedenk 165 echter, dat de dag komt dat gij genoegen zult moeten nemen met deze eenvoudige kist en het klein stukje grond dat zij beslaat." Als hij nu op een zijner reizen ziek werd en de dokters hem waarschuwden dat zijn leven ten einde zou loopen, was hij zeer verheugd en zeide: „Daaraan heb ik reeds lang gedacht en mij goed voorbereid; moest dit alles nu geschieden, dan was het veel te laat." Zoo ook ging Crispinus wel voorbereid den dood tegemoet. Geheel zijn leven was een liefdevlam geweest, brandend voor zijn God, en duizenden hadden zich bij die vlam verwarmd en waren zelf ontstoken geworden van liefde tot God. O, hoevelen had hij van den verkeerden weg teruggevoerd, hoevele wankelenden versterkt, hoevelen aangevuurd in hun liefde tot God.. Ja, Crispinus was wèl bereid, want zoo iemand, dan was Crispinus een Mariakind, en Mariakind zijn is immers een geleibrief naar den hemel? Met vreugde wachtte Crispinus den dag, die voor hem de laatste zou zijn. Als de Mei gekomen was, dan ging hij meer gedragen dan gesteund door zijn medebroeder, afscheid nemen bij zijn weldoeners en vrienden. Vele familiën verhaalden later bij het proces ter zaligverklaring, hoe Crispinus hen met groote vreugde bericht kwam brengen van zijn aanstaande „groote reis", welke hij ging ondernemen. Een hunner was bij die tijding geheel ter neer geslagen en bad Crispinus, toch te doen wat hij kon om nog te blijven leven, hij zou van alles de kosten dragen i „Och", sprak dan Crispinus, „ik heb niets meer noodig, binnen weinige dagen komt mijn Moeder en Herderin mij alles geven wat ik noodig heb, en mij voor eeuwig gelukkig maken." Het was de 11e Mei. Crispinus was doodzwak en tot niets meer in staat. Daar kwam een dringend verzoek van een zieke of Crispinus hem toch wilde komen zegenen, en.... Crispinus ging, of beter gezegd, Crispinus werd er heen gebracht, zegende den zieke en genas hem. Crispinus wilde werken, zoolang er te werken viel, zijn liefde tot zijn evenmensch liet hem geen rust. Had immers niet zijn medebroeder, de heilige Felix, gezegd, dat een ezel lasten moet dragen, zoolang hij leeft? Crispinus zou eindelijk vallen, maar op het veld van eer. Thuisgekomen van zijn ziekenbezoek, beving hem een hevige koorts, die hem op het ziekbed wierp, waarvan hij niet meer zou opstaan. Als de broeder, die hem naar den zieke gebracht had, bemerkte, welk 166 het gevolg daarvan was voor Crispinus zelf, verweet hij zich zulks gedaan te hebben en smeekte Crispinus het hem te vergeven. „Ach, beste broeder," was het antwoord, „gij hebt u niets te verwijten of bedroefd te zijn; wees blij, dat ge mij behulpzaam zijt geweest om dat liefdewerk te doen; ja, verheug u, dat Ood mij nog bij dien zieke heeft toegelaten." „Neem mij dan mee met u naar den hemel", vroeg hem daarop de broeder. „Mijn zoon", zeide Crispinus, „werk en lijd, uw uur is nog niet geslagen, daarboven " Hier zweeg Crispinus, als was hij bevreesd niet verder te mogen ; doch na eenige oogenblikken vervolgde hij: „Daarboven zal ik bidden voor u en al de anderen. Gij zult mijn dankbaarheid voor hetgeen gij voor mij deedt, ondervinden." Den volgenden morgen was de koorts nog gestegen en veel heviger geworden. Maar Crispinus lag volkomen rustig en tevreden op zijn smartbed ter neer. Het was dezelfde kalmte van hart en gemoed, welke zijn Seraphijnsche Vader tot den dokter deed zeggen: „Zeg mij ronduit, wat u over mij denkt. Gods genade sterkt mij genoegzaam om den dood niet te vreezen; want door de genade des H. Geestes ben ik geheel aan God overgegeven, ^oodat ik mij over den dood noch beangstige, noch bedroeve, noch ook mij over een langer leve verheuge." Wel wetend, dat Crispinus met denzelfden geest bezield was, als zijn heilige Vader, zeide hem de dokter zonder omwegen, dat alle hoop vervlogen was en hij zich tot den dood moest voorbereiden. Deze tijding, die zoo menigeen het zweet doet uitbreken van angst en vreeze, was voor Crispinus de blijde boodschap. Een vreugdeglans kwam over zijn gelaat als men nog niet gezien had, en zijn oogen ten hemel richtend, riep hij jubelend uit: „Laetatus sum in his, quae dicta sunt mihi, in domum domini ibimus — ik ben verheugd in hetgeen mij is aangekondigd, dat wij ingaan in het huis des Heeren." Telkens stemde hij dezen psalm opnieuw aan en zong hem ten einde toe, dan eindelijk sloeg hij zijn oogen op het beeldje der smartvolle Moeder en lispelde: 167 „Ja, ik zal ingaan in het huis des Heeren en daar bij mijn Moeder en Beschermster zijn." Zoo sterven de heiligen ! Met blijheid en vroolijkheid verlaten zij dit aardsche tranendal om op te vliegen naar de hemelsche vreugde. „Verheugt u met mij," zeide de H. Catharina van Siena, »dat ik het land van ellende verlaat en opga naar het land van vreugde en vrede." Onze H. Vader Franciscus begon op zijn sterfbed te zingen en vroeg zelfs de daarbij tegenwoordige broeders, dat zij zouden meezingen. „Vader," zeide dan broeder Elias, „als men sterft moet men weenen, maar niet zingen." „Jawel", antwoordde daarop de Heilige, „maar ik kan niet anders dan zingen, want ik zie, dat ik mij weldra mag verheugen in het bezit van God." Wat is er natuurlijker, dan dat een heilige zich op zijn sterfbed verheugt. Een zeevaarder verheugt zich immers als hij, na veel storm onderstaan te hebben, in veilige haven landt ? Daarom zeide ook de H. Joannes Chrysostomus tot zichzelf: „Gij zoudt treuren, mijn ziel, in het aangezicht des doods? Maar de dood is niets anders dan een veilige haven en zekere landingsplaats." Gedurende vier dagen bleef Crispinus opgewekt en vroolijk, en hoe heviger het lijden was, hoe pijnlijker zijn smarten waren, des te grooter was zijn geduld. Als Pater Franciscus van Rome, die met de zielzorg der broeders belast was, hem zeide zich steeds het lijden van Christus te herinneren, antwoordde Broeder Crispinus: „O ja, vader, het lijden van Christus is geheel mijn troost en daarbij de smarten van mijn lieve Moeder." Voortdurend hoorde men hem zich zijner lieve Moeder aanbevelen. Op zeker oogenblik riep hij plotseling vol vreugde uit: „O wat zijn die kanunniken toch goed!" Daar hij verder niets zeide en men niet begreep wat het te beduiden had, meende men, dat hij in een heviger aanval van koorts van het verstand zou beroofd zijn en geijld zou hebben. Maar later bleek het anders. Crispinus had volstrekt niet geijld, edoch een kanunnik van Rome, had naar zijn broeder geschreven, die kanunnik was in Orvieto en hem op de hoogte gebracht van Crispinus' toestand, tevens het gemeenschappelijk gebed verzoe- 168 kende. De kanunniken nu waren overeengekomen een driedaagsche oefening te houden tot zijn herstel. Op hetzelfde oogenblik van hun besluit, had hij daarover zijn vreugd te kennen gegeven. Hoe blij en opgeruimd Crispinus op zijn smartbed nederlag, toch was er één zaak, die hem verontrustte, namelijk de onzekerheid de laatste H. Sacramenten te zullen ontvangen. Reeds meermalen had hij er naar gevraagd, maar steeds was hem tot bescheid gegeven nog te wachten. Des morgens, 16 Mei, werd Crispinus aangezegd, dat hem het heilig Viaticum zou worden toegediend. Met welk een vreugde en blijheid ontving hij deze zoo lang verbeide tijding. Terstond vroeg hij om zijn biechtvader, pater Jacobus van Taggia, en deed een generale biecht van heel zijn leven. Onder een stortvloed van tranen beleed hij zijn fouten en feilen met zulk een diepe nederigheid en zulk een zelfverachting, dat de biechtvader zelf in tranen uitbrak. Moeten wij ons zelf hier niet eens afvragen, of ook onze biechtvader niet in tranen moest uitbreken, niet omdat wij heilig als Crispinus, met het grootste berouw de kleinste fouten biechten, maar wellicht, dat wij, zoo boos als wij zijn, en zoo zwart van zonden, tot het Sacrament der Biecht naderen met zoo bitter weinig berouw en altijd maar met dezelfde zonden? Als Crispinus nu bij het tingelen van de bel zijn Jezus hoorde naderen, poogde hij zich op te richten en Jezus geknield te ontvangen; maar zijn krachten schoten hem te kort, het was hem niet mogelijk zich ook maar een weinig te verheffen. Daar trad de priester met het Goddelijk Brood de cel in van den zieke. De medebroeders, aan Crispinus' verlangen voor zoover het kon te gemoet willende komen, hieven hem een weinig op. Als Crispinus zijn God en Heer zag, die weldra zijn Rechter zou zijn en Belooner, week de bleekheid van zijn gelaat, de liefde zijns harten verfde het rood en als in verrukking klonken de liefdeklanken van zijn hart in akten van het levendigste geloof, het zoetste vertrouwen, de teederste liefde, het innigste berouw, het vurigste verlangen. Dan wendde hij zich tot zijn medebroeders, die bij hetgeen zij hier aanschouwden hun tranen niet konden bedwingen, en als dan Crispinus, hij, de beste en liefdevolste aller medebroeders, hij, die nooit iemand het minste leed had gedaan en alles voor allen was geweest, als hij, de heilige, hen in alle ootmoed en overtuiging smeekte hem te vergeven, het kwade 169 voorbeeld, dat hij gegeven had, de ontstichting, die hij veroorzaakt had en al het leed en droefheid, die hij hun had aangedaan, niet te gedenken, dan kwam aan het zuchten en weenen geen einde. Doch laten wij het woord aan een ooggetuige: «allen weenden en snikten, niet zoozeer van droefheid, maar van vreugde en bewondering. Met onbeschrijfelijke vreugde en vurigheid ontving Crispinus de H. Hostie. Het kloppen van zijn hart was zoo hevig, dat wij het konden hooren, en uitwendig aan zijn habijt bemerkten. Nadat de goddelijke Meester bij hem zijn intrek genomen had, sloot Crispinus de oogen en bleef in de zoetste rust onbewegelijk liggen in innig verkeer met zijn Jezus." O, mocht Crispinus voor ons verkrijgen, dat ook wij eenmaal op ons sterfbed het geluk mogen smaken Jezus te ontvangen als teerspijs op de lange reis naar de eeuwigheid. Den volgenden morgen, het was de 17de Mei, bevond de dokter Broeder Crispinus zeer zwak. Als hij van zijn bezoek terugkeerende door den hoofdverpleger een eindweegs vergezeld werd, zeide hij tot dezen: «Ik sta er niet voor in, dat Broeder Crispinus dezen dag nog doorkomt, maar mocht dit 't geval zijn, den morgen haalt hij zeker niet." Ondertusschen echter gebeurde in de ziekenkamer een nieuw wonder. De ziekenoppasser, die bij Crispinus gebleven was, verhaalt daarvan: ■ De dokter was reeds lang weg en ver genoeg verwijderd om, al riep hij nog zoo luide, door ons niet gehoord te kunnen worden; daarbij was de deur van de ziekenkamer gesloten. Eensklaps zegt Crispinus tot mij: «Hoor toch eens, wat die goede dokter daar zegt. Hij zegt, dat ik morgen zeker sterven zal en toch, 't is niet waar, ik zal eerst overmorgen sterven. Morgen is het immers het feest van onzen heiligen Felix, die is mij in het sterven voor geweest; ik mag zijn feest niet verstoren!" Ik stond verwonderd en wist niet goed wat hij bedoelde. Daar kwam echter de hoofdverpleger, broeder Angelus terug, en nauwelijks in de kamer zeide hij tot Crispinus: „Broeder Crispinus wat een geluk staat u te wachten; morgen viert gij het feest van onzen medebroeder Felix in den hemel." „O neen," antwoordde Crispinus, «neen, neen morgen niet, overmorgen, ik mag het feest van Felix niet storen." 170 Dan begon hij weer zijn vertrouwelijk gesprek met God en zachtjes hoorden wij hem weer zeggen: „Zij weten niet, dat de goede God het morgen niet wil, maar zij zullen zien, dat het werkelijk zoo is!" Kort daarop zeide de ziekenoppasser tot Crispinus: «Broeder Crispinus, moed en vertrouwen, het gaat om den hemel, spoedig zult gij den laatsten strijd moeten strijden. Lijdt ge gaarne om de liefde van uw Zaligmaker?" Met vreugdevol gelaat gaf Crispinus ten antwoord: «Ik heb mijn lieve Moeder gevraagd, mij op deze wereld veel te doen lijden, want ik ben bereid alles uit liefde tot haar goddelijk Kind te verduren." De strijd was dan ook nog niet volstreden; en dezen dag wachte hem de laatste, maar ook de hevigste aanval van 's menschen vijand, den duivel. Ofschoon de duivel al sinds lang de hoop had laten varen om Crispinus' ziel te bemachtigen, toch liet de vredeverstoorder hem geen rust. Hij verscheen Crispinus in zichtbare gedaante en naar men meent in de gedaante van een hond, daar Crispinus voortdurend bad, hem te beschermen tegen de aanvallen van dien hond. De duivel zocht Crispinus zooveel in hem was te ontrusten; hij toonde hem de overvloedige genaden, die hij van God had ontvangen en trachtte vervolgens hem te doen gelooven, dat hij niet, of zeker niet voldoende, aan die genaden had beantwoord en toch de dag van afrekening was daar, na een zoo lang leven. Het angstzweet brak Crispinus uit, maar hoe heviger de duivel te keer ging en hem poogde te ontrusten, des te vertrouwvoller werd Crispinus' gebed en voortdurend verwekte hij opnieuw zijn akten van geloof, hoop, liefde en berouw. De ziekenoppassers, bij Crispinus' sterfbed tegenwoordig, hebben bij de akten der zaligverklaring dien strijd verhaald. In den namiddag, zoo verhaalt een hunner, zag ik Crispinus in een voor mij zeer vreemden toestand. Daar ik hem nooit anders gekend had, dan vol vroolijkheid, blijheid en zoeten vrede, vond ik hem nu onrustig en vol schrik. Voortdurend richtte hij zijn blik af van een voorwerp, dat zich bij zijn bed scheen te bevinden. Ik vroeg hem of er iets was en ik iets voor hem kon doen; hij vroeg slechts dat ik voor hem zou bidden. Dan hoorde ik hem plotseling roepen: 171 „Afschuwelijk beest, wat wil je van mij ? ik heb niets met je te maken! Jij bent mijn rechter niet, maar mijn lieve Jezus en mijn voorspreekster is Zijne lieve Moeder; maak dat je weg komt, leelijk beest." Daarop begon Crispinus nog veel harder te roepen, zoodat men hem ver buiten de kamer kon hooren. „O, Jezus, uw Bloed, uw Liefde! O Maria, lieve Moeder, verlaat mij niet, help mij!" Broeder Marianus van Viterbo, daar eveneens tegenwoordig, besprenkte nu de kamer met wijwater, terwijl de pater, met de zorg der zieken belast, Crispinus bijstond en troostte. Maar zie, Maria, tot wie Crispinus zoo dikwijls gebeden had „bid voor ons, zondaars, nu en in het uur van onzen dood," kwam te hulp en joeg den duivel op de vlucht De zalige werd daarop weer rustig. De strijd had van den namiddag tot 's nachts één uur geduurd. Wie weet het niet, dat Maria haar dienaars niet verlaat ? De H. Alphonsus zeide het zoo terecht, dat Maria haar dienaars niet verlaat in hun lijden, maar nog minder in hun doodstrijd, als het grootste lijden daar is, dat den mensch treffen kan. Maria, eens tegenwoordig bij het sterven van haar goddelijk Kind op het kruis, zal ook tegenwoordig zijn bij het sterven van hen, die Zij eens als haar kinderen aannam. Maar zorgen wij dan ook ons hare kinderen te toonen en als zoodanig te gedragen; met vol vertrouwen en uit een liefdevol hart klinke dagelijks ons gebed: bid voor ons zondaars, nu en in het uur van onzen dood. <^tb*è Weer lag Crispinus op zijn ziekbed in volie rust en vrede, weer glansde zijn gelaat van vreugde en sprak er blijheid uit zijn oogen. Niet eenzelfde rust echter heerschte in zijn omgeving. Heel Rome wist in eenige oogenblikken, dat Crispinus' einde naderde, en nu wilden allen hem nog eens zien, als het kon zelfs spreken, èn geestelijke en wereldlijke overheid, èn de hoogere en lagere standen, allen die Crispinus ooit gehoord of gezien hadden, ijlden toe. Van den vroegen morgen tot laat in den avond stond een menigte volks voor de kloosterpoort, rijken en armen, zonder onderscheid om toegang tot Crispinus. Een beroemd geleerde, wien het gelukt was tot Crispinus door te dringen die hemelsche tevredenheid ziende, welke dat bleeke uitgemergelde 172 gelaat toch zoo schoon deed zijn, kon zich niet onthouden te getuigen: „Zie, de ongeletterden verheffen zich en gaan met hun eenvoud het hemelrijk binnen, en wij, met al onze geleerdheid zijn slechts ellendige slaven van onze hartstochten en God weet, welk einde ons beschoren is." De oversten hadden medelijden met den armen grijsaard en verboden ten strengste, dat nog iemand tot Crispinus zou worden toegelaten ; ook de ziekenoppassers bewaakten zorgvuldig de deur, dat niemand den zieke genaken kon; maar wat men ook deed. nog altijd bleef men aan- en opdringen en nog menigeen gelukte het zich bij Crispinus sterfbed te stichten. Als Crispinus dien grooten toeloop van menschen zag, die allen hem kwamen bezoeken en naar zijn toestand vragen, zeide hij lachend: „Wat zijn die goede menschen toch dom, om zich nog te bekommeren om een ouden afgeleefden man." 's Morgens 18 Mei besloot men krachtige maatregelen te nemen. De poort des kloosters werd eenvoudig gesloten en niemand kon dezelve openen dan de Gardiaan en de broeder-portier. Deze dag immers was door den dokter aangewezen als de sterfdag van Crispinus. Crispinus zelf echter wilde er niets van weten en hield beslist vol, dat hij dien dag niet sterven zou, want hij mocht het feest van Felix niet verstoren. Ofschoon nu de ziekenoppassers meer geloof hechten aan het woord van Crispinus, dan aan dat des dokters, — de ondervinding immers had hun geleerd, dat Crispinus' woord nooit miste, — achtte men het toch raadzaam het woord van den dokter niet in den wind te slaan en besloot men Crispinus het H Oliesel toe te dienen. Met groote dankbaarheid hoorde Crispinus, wat zijn oversten hadden besloten; hij riep nogmaals zijn biechtvader, en opnieuw, nu voor den laatsten keer, beleed hij onder zuchten en tranen zijne fouten. Wederom waren al zijn medebroeders rond zijn sterfbed neergeknield, en als vroeger, zoo smeekte hij opnieuw, dat men hem zijn kwaad en ontstichtend voorbeeld, zijn ergernis en liefdeloosheid zou vergeven; maar als daarop de biechtvader hem vroeg: „en gij, Broeder Crispinus, gij zult wel willen vergeven alles, waardoor men u ooit bedroefd heeft," dan zag hij verwonderd naar zijn biechtvader op en zeide lachend: „Ik heb niets te vergeven, er heeft mij nooit iemand leed gedaan." 173 Welk een bewonderingswaardig antwoord; roept hier een zijner levensbeschrijvers uit. Een antwoord inderdaad, dat wel in staat is zijn groote heiligheid te bewijzen en te verbergen. Zie eens aan: men heeft Crispinus bij zijn oversten belasterd van gruwelijk kwaad, men heeft zijn beste bedoelingen verkeerd uitgelegd, zijn woorden verdraaid, zijn handelingen op alle wijze becritiseerd en veroordeeld. Wereldlingen, priesters, kloosterlingen, ja zelfs zijn medebroeders hadden uitgevaren over zijn bezoeken, zijn liefdewerken, zijn rondloopen, zooals men het noemde; zij hadden gelachen en gespot met zijne voorspellingen en zijn eenvoud. Men had hem gescholden voor zwetser, klaplooper, die nooit genoeg had; een domkop, die het hoog in den bol had ; die meende meer te weten dan anderen' en zelfs de geheimen Gods meende te doorzien; die niets liever deed, dan omgang hebben met groote lui en die met zijn naastenliefde te koop liep • in één woord, tot het einde toe was op hem het woord Van toepassing geweest: allen, die godvruchtig willen leven in Jezus Christus, zullen vervolging lijden; en Crispinus wist dat alles en toch o, men had hem nooit eenig leed gedaan, hij had niets te verschoonen of te vergeven! Onze Seraphijnsche Vader Franciscus ging eens door de straten van Assisië en zong daar zijn heerlijk lied: „Geloofd zijt Gij, Heer en God, voor allen, die alles uitliefde tot u verdragen en alle leed geduldig uit uwe hand aannemen. Gelukkig zijn zij, die den vrede bewaren, de Allerhoogste zal hen met een kroon beloonen " Als ooit op iemand deze woorden van toepassing zijn, dan is het zeker op zijn trouwen zoon, den zaligen Crispinus, die op zijn sterfbed niemand iets te vergeven had. Het feest van den H. Felix ging voorbij en gelijk Crispinus gezegd had, hij had het niet verstoord, wel werd hij van uur tot uur zwakker, maar de dood trad niet in. Des avonds bezocht hem Pater-Generaal, Sigismundus van Ferrara, met nog eenige hooge waardigheidsbekleeders. „Broeder Crispinus," zeide Pater-Generaal, „wat is het vandaag een schoon feest geweest; maar in den hemel is het nog veel schooner." Als Broeder Crispinus hierop niet antwoordde en onbewogen bleef liggen, zeide hem een der vergezellende Paters, meenende dat Crispinus den Pater-Generaal niet verstaan had: 174 „Weet ge ook, Broeder Crispinus, wiens feest wij vandaag vieren ?" „O ja" antwoordde nu Crispinus, „van het kleinen Oudje." Daarmede bedoelde hij den H. Felix, die zichzelf dezen naam gegeven had; Crispinus noemde hem dikwijls met dezen naam. De nacht kwam en ging voorbij en nog leefde Crispinus en bad lispelend: «Lieve Jezus, Qij hebt mij door uw kostbaar Bloed verlost, bij uw zoo groote liefde voleind het werk, dat Oij in mij begonnen zijt en wil het heil mijner ziel verzekeren: En Oij, mijn zoetste Moeder, wees Oij mijn Voorspreekster, mijn Toevlucht en Sterkte, en kom mij te hulp op mijn reis naar de eeuwigheid. tf^Ni Men heeft later als waar en zeker het volgende verhaald, dat in deze dagen zou hebben plaats gehad. Als namelijk Crispinus hulpeloos en smartvol op zijn sterfbed nederlag en zijn medebroeders zijn laatste uur afwachtten, ging door Rome's straten het gerucht: „Broeder Crispinus heeft zoo juist het jubilé verdiend in de St. Pieter." Wij weten, dat het sterfjaar van Crispinus een jubeljaar was, waarin men den grooten aflaat van het jubilé kon verdienen. Onder de voorwaarden was ook, dat men de kerken der stad moest bezoeken. Velen zeiden, dat zij Crispinus gezien hadden, anderen dat zij zijn hand hadden gekust en zelfs waren er, die bij alles wat hun heilig was, getuigden hem gesproken te hebben. Crispinus had hun gezegd," dat hij nog het vierde bezoek aan de St. Pieter moest brengen om zijn aflaat te verdienen. Een dergelijk geval lezen wij van vele heiligen. Zoo wordt ons van den H. Antonius verhaald, dat hij op zekeren keer verplicht zijnde in het koor met zijn medebroeders het „Alleluja" te zingen, hetzelve vergeten had, en toen de tijd voor het vervullen van den plicht daar was, bevond hij zich op den preekstoel. Eensklaps herinnert hij zich zijn plicht, waarvan hij vergeten had ontslag te vragen. Maar wat gebeurt? Terwijl de menschen hem op den predikstoel zien, zien zijn medebroeders hem tegelijkertijd in het koor met hen het „Alleluja" zingen; daarna zette hij zijn predicatie voort. Hij had echter den predikstoel niet verlaten. Het was in den namiddag van den 19enMei. Wederom waren alle medebroeders om Crispinus' stervenssponde vereenigd 175 Moge het waar zijn, dat in een sterfkamer het gemoed ter neer wordt gedrukt; dat daar gewoonlijk heerscht droefheid en neerslachtigheid des harten; het was niet zoo in de sterfkamer van Crispinus. Het was alsof daar de Engelen opgewektheid in de harten storten en blijen troost. En mocht er ook wel treurnis zijn bij het sterfbed van hem, wiens ziel smachtte ontbonden te zijn en op te vliegen naar den hemel? Was Crispinus' ziel niet de duive gelijk, die lang vastgehouden en gebonden, eindelijk van de banden ontdaan, vroolijk opwiekt en heenvliegt naar haar vaderland? De priester begon de gebeden der stervenden. Crispinus bad mede: „vertrek, christenziel, ga uit van deze wereld." O ja, vertrek met deugden verrijkte ziel, ga heen uit deze wereld van tranen, van rampen, van zonden, ga heen uit deze wereld, en stijg op naar de plaats waar geen treuren meer zal zijn, en geen droefheid, geen doornen meer en geen distels, maar vooral geen zonden meer en geen gevaar. De stem van den zieke werd al zwakker en zwakker, geen geluid meer, maar slechts lippenbeweeg zeide dat hij nog leefde. Dan nog een blik op het kruis van zijn goddelijken Meester, een enkele groet nog aan zijn lieve Moeder Maria, een zucht van liefde en Crispinus was niet meer. Hij stierf op Pinksterdag den IQ Mei van het jaar 1750. O, had God den sluier weggenomen voor de oogen van de daar verblijvende medebroeders; had God hen een enkelen blik gegund in hetgeen Crispinus thans genoot, zij zouden de Engelen hebben zien heenijlen met Crispinus' ziel naar hun Koningin, naar zijn Moeder Maria, zij zouden getuige geweest zijn hoe Crispinus door Hem, dien hij zijn levenlang gezocht, bemind en gediend had met geheel zijn hart en met alle krachten, die in hem waren, opgenomen werd onder het getal der zaligen en zij zouden weten hoe Crispinus eeuwig met hen zou instemmen het heilig, heilig, heilig, en lof zou zingen zijne Moeder: Regina, caeli laetare, allelua, verheug u, Koningin des Hemels, alleluia. Bij den dood van Crispinus herinneren wij ons het woord van den psalmist, „kostbaar in het oog des Heeren is de dood zijner Heiligen"; en wij verzuchten: o, mochten wij sterven als deze. En toch, als wij weten, dat de dood is als het leven — immers zoo men leeft, zoo zal men sterven, zegt het spreekwoord - dan behoeven wij den dood niet te vreezen. Laten wij als heiligen 176 leven, wij zullen ook als heiligen sterven. Maar „dwaalt niet", zegt de H. Paulus tot de inwoners van Galatië: „wat de mensch zaait, zal hij ook maaien." We willen na het beschouwen van een zoo heilig leven eens de vraag stellen: zou Broeder Crispinus' gebed verhoord zijn geweest, dat hij op zijn ziekbed zoo dikwijls herhaalde „geen vagevuur, Heer, geen vagevuur?" 't Is een vraag, die wel niemand onzer met volle zekerheid zou kunnen beantwoorden; maar dat wij het bevestigend antwoord voor de hand vinden liggen, getuigt ons wel, wat broeder Christophorus ons verhaalt. Deze broeder, wij weten het uit het bovenverhaalde, vergezelde Crispinus dikwijls op zijn bedeltochten. Crispinus mocht den eenvoudigen medebroeder graag en dikwijls brachten zij hun tijd door met geestelijke gesprekken. Toen Crispinus eens een weinig ziek te bed lag, verpleegde hem broeder Christophorus met de grootste zorg. Op zekeren keer kwam het gesprek op den dood. Onder andere vroeg Crispinus zijn medebroeder: „Weet gij, beste broeder Christophorus, wat ik het eerst doen zal, als ik in den hemel kom. Verondersteld natuurlijk, dat de goede God mij in zijn hemel opneemt, wat ik echter, vertrouwend op Oods barmhartigheid en de voorspraak mijner lieve Moeder, toch verhoop." „Nu, wat zult ge dan doen?" vroeg de eenvoudige broeder. „Dan zal ik God vragen," antwoordde Crispinus, „of ik u verschijnen mag!" „Als 't u belieft niet!" riep Christophorus naïef uit, „ge zult me toch niet bang maken, hoop ik." „Maar, broedertje," zeide weer Crispinus, „ge behoeft daarvoor niet bang te zijn, de vrienden Gods komen niet van den hemel om hun vrienden op aarde schrik aan te jagen." Sinds dien waren twee jaren verloopen en Crispinus was ondertusschen van Orvieto naar Rome verplaatst. Toen het jubeljaar 1750 over geheel de wereld gevierd werd, trokken Pater Gardiaan van Orvieto met zijn gezel, broeder Christophorus, op naar Rome om den grooten aflaat te verdienen. Terwijl zij te Rome verbleven, werd Crispinus ernstig ziek, zij konden echter onmogelijk het sterfuur van Crispinus afwachten en den 10 Mei bevonden zij zich in het Capucijnenklooster van 13 177 Canepina. Na het middagmaal trok zich broeder Christophorus op een cel terug om daar een weinig rust te nemen na de lange morgenwandeling en straks zijn weg weer met nieuwe kracht te kunnen voortzetten. Nauwelijks echter ingeslapen, voelt hij zich gewekt en hoort duidelijk een stem, die hem roept. Hij ziet rond en daar bemerkt hij geheel glanzend van licht zijn zoo juist gestorven medebroeder Crispinus. Christophorus gevoelde bij dit gezicht niet de minste vrees, want Crispinus lachtte hem hemelsch toe; daarbij was Crispinus zoo schoon, zoo verheerlijkt, dat hij zich niet kon inhouden op hem af te vliegen en hem te omarmen. Maar Crispinus week langzaam uit en steeg op een verblindende lichte wolk ten hemel. O, wat was ik gaarne hem gevolgd, zoo besluit Christophorus zijn verhaal. Men wist nu te Canepina genoegzaam, dat Crispinus gestorven was. De broeder, wien Crispinus verschenen was, had zich natuurlijk gehaast, het zijn Gardiaan mede te deelen. Als zij zich den volgenden dag op weg begaven, zeide Christophorus tot zijn Gardiaan l Men zal in Orvieto en Viterbo nog niets, van Crispinus sterven weten, u zult zien, dat wij er het eerst de tijding brengen. Het was inderdaad zoo. Maar Christophorus verhaalde het overal aan wie het maar hooren wilde, hoe Crispinus hem verschenen was en hem heelemaal niet bang gemaakt had! Denzelfden dag was Crispinus ook verschenen aan zijn, ons bekenden medebroeder, broeder Franciscus van Viterbo, en had dezen aangespoord met moed de kruisjes en wederwaardigheden des levens te dragen om een des te schooner kroon te verdienen in den hemel. Ja, wel mogen wij uit deze verschijningen, en uit nog zoovele anderen, die in de processtukken verhaald worden, besluiten, dat de po°rt des vagevuurs voor Crispinus gesloten is gebleven, en wijd open stond de poort, die ten hemel leidt. Crispinus is dan veilig in de haven aangeland; wel hebben orkanen zijn scheepje geteisterd; wel zweepten de stormen zijn scheepje omhoog of dreigde het te werpen op klippen en banken, maar geleid door de Sterre der Zee, zijn Moeder, landde Crispinus, waar storm noch wind zijn scheepje genaken kan. O mocht de zalige Crispinus ons verkrijgen, die nog rondzwalken op de gevaarlijke wereldzee, dat wij banken en klippen vermijdend, 178 bewaard voor storm en wind, eens aanlanden in diezelfde haven ; ja, verkrijge hij ons het lijden dezer wereld gelaten te verduren, het kruis ons bereid geduldig te verdragen, steeds opgewekt en moedig te werken tot het verwerven van deugden en de hemelsche glorie. 179 XVIII. Crispinus1 Verheerlijking. Wat is de mensch er op uit geëerd, geacht en gezien te worden. Voor de eer brengt men de grootste offers, draagt men geduldig en blij de grootste moeielijkheden, kruipt en kromt men zich tot in de hoogste jaren, ja, niet zelden zet men zijn leven voor de eer op het spel en wat nog erger is zijn ziel, zijn zaligheid en zijn hemel. En toch wat is de eer van deze wereld? Stel u voor, gij zijt geheel uw leven door de menschen geëerd geweest; gij hebt u daarvoor wel offers moeten getroosten, gij hebt daarom u zeiven in de moeilijkste omstandigheden wel groot moeten houden, gij hebt dikwijls een vroolijk gelaat moeten zetten bij een smartvol hart, gij hebt u wel diep moeten buigen, gij hebt wel moeten kruipen misschien, maar enfin, gij zijt toch geëerd geweest, maar ten koste uwer ziel. Daar verlaat de ziel uw lichaam en gaat heen rekenschap geven van haar doen en laten. De tijd, die de ziel op aarde doorbracht, is wel besteed, maar niet voor den hemel; de ziel kende wel haar wee en lijden, maar 't was niet voor Ood, 't was alles voor de eer der wereld, volop hebt gij daarvan genoten; maar daarmede ook uw loon ontvangen, in de eeuwigheid hebt gij niets meer te verlangen. Het lichaam is op aarde achtergebleven, toen de ziel inging in het huis harer eeuwigheid; maar men moge het lichaam nog uitstellen op een schoone katafalk, men moge het nog sieren met eereteekens en bloemen, men is toch te huiverig om dat geëerde lichaam nog aan te raken; nog een paar dagen, men bewijst u de «laatste" eer en daarmede is het voor u geheel afgeloopen. Hij is dood, zoo hoort men nu en dan nog zeggen, langzamerhand spreekt men niet meer van u; uit het oog uit het hart, en 180 na weinige jaren herinnert men zich nauwelijks uw bestaan. Maar sterft een heilige! sterft hij die geheel zijn leven de eer der wereld met voeten heeft getreden en slechts geleefd heeft voor zijn God, welk een verheerlijking staat dien bij zijn dood te wachten. De eer en heerlijkheid weggelegd aan een ziel, die altijd brandend van liefde, Gods eer en glorie zocht en niets dan dat, wagen wij niet te beschrijven; geen oog immers heeft gezien, geen oor gehoord en nooit is het opgekomen in 's menschen geest, wat God bereid heeft voor hen, die hem dienen. Maar ook het lichaam deelt reeds hier in die verheerlijking. Daar komen de drommen van menschen, die weten van de heiligheid waardoor hij hen ten voorbeeld en ten spiegel was, en nog eens komen zij zich verzadigen in hem te zien; neen, zij vreezen niet, dat lichaam aan te raken, maar zijn er op uit, 't een of ander in aanraking te brengen met dat lichaam, eens het werktuig aller goede werken. En zijn graf zal heerlijk zijn, zegt de H. Schrift. Inderdaad, het graf van den Heilige zal heerlijk zijn, en zijn leven zal men verhalen van geslacht tot geslacht. Ja, dat is wel de eer, die alleen te zoeken is, die ook aan Crispinus in volle mate gewerd. Als het lichaam van Crispinus ontzield daar nederlag, zag men eerst in, hoezeer dat lichaam verstorven en uitgemergeld was. Hard en uitgedroogd lijk talhout vertoonde het zich aan 't oog. De knieën waren door de jicht hoog opgetrokken, de pezen van handen en voeten waren als verschrompeld. Het lijk van dien 84-jarigen lijder was inderdaad niets meer dan een ruïne. Wegens de toenmaals heerschende hitte, besloten de oversten het lijk niet te lang aan de lucht bloot te stellen en het spoedig op het kerkhof bij te zetten. Maar God, die er behagen in schept zijn dienaars te verheerlijken, kwam tusschenbeide. Terwijl een groote menigte volks zich in de kerk bevond, waar het lijk van Crispinus was ten toon gesteld, zag men eensklaps het lichaam veranderen. De knieën namen hun natuurlijke houding aan, vingers en teenen trokken recht, de pezen ontspanden zich, een liefelijke blos overtoog het uitgemergeld bleeke gelaat, geheel het lichaam werd lenig. Wie beschrijft de bewondering, de vreugde, het gejubel en gejuich van het volk, dat getuige was, hoe God zijn dienaar eerde. Van begraven was geen sprake meer, voorloopig moest het lijk in de kerk blijven ten toon gesteld. Want heel Rome liep 181 uit om het lichaam te zien, dat zoo wonderbaar veranderd was. En van den vroegen morgen tot laat in den avond waren het plein voor de kerk en de omliggende straten zwart van volk. Bij de baar hadden zich eenige broeders en paters opgesteld, opdat men van het lichaam zou verwijderd blijven; maar wie weerhoudt het vurig Italiaansche volk? Wie zal tegenhouden dien drom van menschen, die allen Crispinus vereeren als hun heilige en alles in het werk stellen iets te bemachtigen, dat met hun heilige in aanraking is geweest De broeders en paters mochten vragen en bidden, niet te dicht te naderen, zij mochten als 't ware een haag om het lijk vormen, niets baatte, de vereerders van den heilige braken door de levende omheining heen en in enkele minuten was het habijt van den zaligen Doode in flarden gescheurd en verdeeld; een tweede habijt trof hetzelfde lot en zoo tot zes habijten toe. Men wist ten slotte niets beters te doen, dan de militaire macht ter hulp te roepen; en nu gelukte het eindelijk het lichaam uit de kerk te verwijderen en in een kapel weg te sluiten. Ten overvloede werd het door een militaire wacht bewaakt. Het volk echter wist van geen heengaan. Daar meenden de militairen een list gevonden te hebben om het volk te bevredigen en zoo tot verstrooiing te nopen. Zij beloofden hen, dat het lijk den volgenden dag wederom in de kerk zou ten toon gesteld worden, op voorwaarde dat het volk zich thans verwijderde. Hun list gelukte en het volk ging uiteen. Echter was het plan geheel anders. Men had immers reeds besloten het lichaam in den nacht heimelijk te begraven en zoo den toeloop te doen ophouden en het klooster de gewone stilte weer te geven. Maar dit plan moest worden opgegeven, toen vanwege den Kardinaal-Vicaris het bevel kwam, dat men Crispinus' lijk den volgenden dag weer naar de kerk zou overbrengen. En nu begon de volkstoeloop opnieuw. Duizenden en duizenden kwamen zien en vereeren. Men had echter rond het lijk een stevige wacht gevormd van paters, broeders en militairen. Langen tijd wist men het geestdriftige volk te beheerschen, maar de drang was toch wel zoo hevig, dat een der broeders in allen eenvoud zeide: B't Is maar gelukkig, dat Crispinus geen wonderen doet, want als hij daarmee begint, weten wij geen raad." Alsof de Zalige Crispinus die woorden wilde logenstraffen; 182 nauwelijks had de broeder die woorden gesproken, of daar klonk door de kerk den uitroep: „Ik ben genezen." Wat was er gebeurd? Een zekere Isabella Causzini had sedert 15 jaren een harer ledematen ontwricht en sinds dien vreeselijke pijnen geleden. Als zij hoorde van den toeloop naar het lijk van Crispinus, ontstond in haar het verlangen, het wondere lichaam van den Zalige te zien en te vereeren in de zoetste hoop, bevrijding te vinden van haar pijnen. Bij het lijk genaderd, voelt zij het pijnlijk gewricht kraken en zichzelf van de pijn bevrijd. Eenigszins nog twijfelende drong zij zich van het lijk weg en ondervond nu, dat zij zich, wat haar al drie jaren onmogelijk was geweest, zonder eenige pijn bewegen kon. Nu was het sein gegeven, om niet alleen de gezonden, maar ook de zieken naar het lijk te roepen; en weldra wemelden.de straten van zieken, die zich voortsleepten, of wel door anderen gesteund of gedragen, opgingen naar de kerk der Capucijnen, naar het lijk van den Heilige. En van alle kanten hoorde men van genezingen; een Margareta Orlandi; prinses der familie Altieri; het kind van Margareta Tomi; een familielid der Barberini en zooveel meer, te veel om op te noemen. Ook uit andere streken van Italië kwam men toegesneld om genezing of andere gunsten. Zoo kwam daar een man uit Luca. Zijn voet was geheel verzworen, alle middelen waren aangewend en alle tevergeefs. Men zou nu overgaan tot afzetting van den zieken voet. Daar kwam de zieke bij het lijk van Crispinus, een hartelijk gebed en zie: de voet is geheel en al genezen, zonder een teeken der verzwering na te laten. Deze en zoovele andere wonderen, die bij het lijk geschiedden, deden de toeloop der menschen nog steeds toenemen en dat het er allesbehalve stil toeging, weten zij, die een weinig den vurigen aard der Italianen kennen. Het was een geschreeuw en rumoer dat hooren en zien verging. Dan weer had het gejuich en gejubel over een nieuw verkregen gunst den boventoon; dan weer het gebid en gesmeek om nieuwe wonderen. De broeders konden de habijten ter verdeeling haast niet aangedragen krijgen. Als men ooit duizenden en nog eens duizenden in vuur en vlam staande Italianen gezien heeft, en gehoord heeft, hoe zij hun ver- 183 langen schreiend en schreeuwend willen vervuld zien, zal dit geen verwondering wekken. En daar men Crispinus niet gaarne telkens van zijn habijt beroofd zag, had men het middel uitgedacht, telkens een habijt over het lijk van Crispinus uit te spreiden en het dan de dringend eischende menigte af te geven. Binnen enkele oogenblikken was zulk een habijt onder de duizenden versneden en verknipt. Crispinus ging altijd maar voort wonderen te doen, en nu niet alleen bij zijn lijk, maar ook met de reliquiën geschiedden wonderen. Zoo gebeurde het 't negenjarig jongske Antonius Rikoli. Het kind was al sinds twee jaren met vreeselijke builen en etterende zweren bedekt en welke middelen men ook gebruikte, het baatte niet. Daar verneemt de moeder van de wonderen, die gebeuren bij de Paters Capucijnen en haar overtuiging stond vast, die heilige doode zal haar helpen. Zij neemt het knaapje en ijlt er mede naar de kerk; maar wat zij ook doet, het is haar onmogelijk het lijk te naderen. Zich wegens de menigte verhinderd ziende het lijk te gaan vereeren, begint zij luidop te schreien en te snikken. Een der broeders, de arme vrouw in zoö groote droefheid ziende en in de onmogelijkheid naderbij te komen, heeft medelijden met haar; hij neemt een stuk van het habijt des zaligen en reikt het de moeder over. Deze is daarover in de wolken en roept blijde uit: „Nu ben ik zeker verhoord te zullen worden." , Zij begeeft zich met haar kind huiswaarts, en thuisgekomen, begint zij de wonden een voor een met de reliquie aan te raken, en bij elke aanraking verdwijnt een wond, tot het geheele lichaam van wonden vrij is. - De knaap genoot hierop zulk een bloeiende gezondheid en opgewektheid, dat gelijk de geschiedschrijver er bij verhaalt, de moeder zijn uitgelatenheid spoedig moest temperen. Nog altijd hield de toeloop aan en het werd hoe langer hoe moeilijker het gedrang tegen te houden; ten laatste drong men zoo dringend op, dat opnieuw besloten werd het lijk naar de kapel over te brengen, de deur te sluiten en de militaire macht het te doen bewaken. Toen de menigte zich laat in den avond een weinig oploste, kwam de adel van Rome den armen Capucijnenbroeder zijn hulde brengen. Prins Barberini drong er bij de Oversten op aan, het lijk van Crispinus in een graf afzonderlijk 184 te begraven en een afschrift met naam, datum van geboorte en overlijden in het graf mede te geven. 't Behoeft niet gezegd, dat aan den wensch van den grootsten weldoener der Capucijnen van Rome, gevolg werd gegeven. Nog denzelfden nacht werd Crispinus' lichaam, in tegenwoordigheid van de Oversten der Orde en den adel van Rome in een cypressenhouten kist gesloten en begraven op het algemeen kerkhof der paters, echter wèl afgezonderd van de overigen. Nog in dit late nachtelijk uur kwamen de Capucijnervrienden Monseigneur Visconti en de Venetiaansche gezant het lichaam van Crispinus vereeren. Schoon het graf reeds gesloten was, werd het ter hunner voldoening weder geopend en indrukwekkend was het te zien, met hoeveel eerbied zij het lichaam van den arme huldigden. Ofschoon de H Kerk zeer terughoudend is in het verkondigen' van 's menschen heiligheid, en zij niet dan na jaren van degelijk onderzoek en als door God gedwongen een harer kinderen op het altaar verheft; zoo is zij toch bezorgd, van stonde af aan al datgene te bewaren en vast te stellen, wat ooit in het proces ter zalig- of heiligverklaring moet worden vastgesteld. De KardinaalVicaris der stad benoemde dan ook een commissie, die onderzoek had te doen naar het lichaam van Broeder Crispinus en al hetgeen daaromtrent gebeurd was. Vandaar dat den 24 Mei het lichaam van Crispinus ten tweede male werd opgegraven. Het had reeds eenige dagen in het graf gerust, maar niet het minste bederf was er aan waar te nemen. Men sloot nu de kist in een andere van kastanjehout en bracht dezelve in een daartoe gemaakte grafkapel. Men had de kist met een zevenvoudig slot verzegeld, en een perkamentrol bevatte de volgende aanwijzing: Ossa Fr. Crispini a Viterbo. Laici Capuccini. Defuncti die XIX Maii, Anno Jubilaei MDCCL, hetgeen in 't Nederlandsch vertaald luidt: Beenderen van Broeder Crispinus van Viterbo, Capucijnerleekebroeder. Gestorven 19 Mei, in het jubeljaar 1750. Hier rustte dan Crispinus van zijn vermoeiende tochten, van zijn boeten, van zijn werken. Voortdurend kwam men het graf van Crispinus bezoeken en nieuwe gunsten en wonderen van hem afsmeeken. Niet weinig droeg hiertoe het jubeljaar bij. Zij toch, die te Rome getuigen geweest waren van Crispinus' ziekbed en dood, die gezien hadden 185 de vereering zijn lichaam aangedaan, en gehoord of wellicht ondervonden hadden, hoe Crispinus zijn vereerders begunstigde en de wonderen als om hem heenstrooide, zij allen hadden bij hun thuiskomst daarvan verteld, met geuren en kleuren hadden zij het den pelgrims, die nog naar Rome opgingen om het jubilé te verdienen, verhaald, en het is niet te verwonderen, dat geen pelgrim Rome bezocht, die niet tevens een bezoek bracht aan het graf van Crispinus, en velen hunner mochten ziji>voorspraak ondervinden en vele waren de wonderbare gunsten, die men in de gewone volkstaal wonderen noemt, die daar werden verkregen. Zoo verhaalt men hoe Jacob Oliveti een lamme, die zich zeiven nauwelijks en dan nog met behulp van krukken vervoeren kon, zijn krukken bij het graf van Crispinus liet en krachtig en wel huiswaarts keerde. Zijn zuster Agnes mocht de goedheid van 'Crispinus insgelijks ondervinden en genas van een hevige oogziekte. Graaf Sforza Taruggi werd per rijtuig naar de kerk gebracht en op de armen naar het graf van Crispinus gedragen; na eenige oogenblikken van gebed staat hij genezen op. Zonder iemands hulp gaat hij heen, stuurt het rijtuig naar huis en komt te voet het rijtuig achterna. Gebeurden er vele wonderen bij Crispinus' graf, ook met de reliquiën, zijn kruis, zijn geesel, zijn habijt en andere, gebeurden vele wonderen. Wij willen ten slotte de beide wonderen verhalen die door de kerk als echte wonderen zijn bestempeld en ook door Pius VII den 18en Mei op het feest van den H. Felix in 1804 na de plechtige Hoogmis als erkende wonderen werden verklaard. Het eerste is de wonderbare genezing van de weduwe Francisca Ferrozi, het andere van het vijfjarige meisje Anna Maria Bianchi. De 39-jarige weduwe van Franciscus Petrini, van Monte Pulciano leed aan een ontsteking in den hals. Hoevele dokters er hun wetenschap op beproefd hadden en welke middelen ook door haar waren aangewend, niets had geholpen, integendeel, de ontsteking breidde zich steeds uit. Na veertig dagen verklaarden haar de dokters, dat zij den aard der ziekte niet konden achterhalen en men van alle hoop op genezing afzag. Men troostte haar echter met de verzekering, dat de lente veel tot verbetering zou bijdragen. Maar de lente kwam en ging voorbij zonder de minste verandering ten goede, evenzoo de zomer en de herfst, 186 en als de winter weer daar was had de ontsteking zich reeds verder en verder uitgebreid en tastte het geheele lichaam aan. Voortaan ondervond zij tevens krampachtige aandoeningen, welke vergezeld gingen van afmattende koortsen, die haar laatste krachten sloopten en haar brachten aan den rand van het graf. Daarbij deden zich nog vele andere doodelijke verschijnselen voor, gelijk het decreet uitdrukkelijk verklaart. De dood werd eiken dag verwacht, de dokters hadden immers alle hoop opgegeven. Onder vreeselijke pijnen brak den 8sten Januari aan van 't jaar 1759. Dien dag werden haar de H.H. Sacramenten der stervenden toegediend. Na deze ontvangen te hebben, verzocht zij de aanwezigen zich te verwijderen en haar alleen te laten. Uit het diepste van haar hart smeekte zij van den Zaligen Crispinus van wiens goedheid en wonderdaden zij zooveel gehoord had: „O, Broeder Crispinus, verkrijg mij toch de gezondheid weer en de genade van langer te leven, opdat ik zorgen kan voor mijne kleine kinderen. Waarom blijft gij toch zoo doof voor mijn gebed, terwijl gij anderen zoo spoedig verhoort?" Dan begon zij bitter te weenen. Als zij nu daar weenend en smeekend neerlag, ging eensklaps de deur harer kamer open en traden twee Capucijnen binnen. Een der beiden herkende zij terstond; het was broeder Franciscus van Monte-Pulciano, die haar vroeger dikwijls bezocht had, de andere was haar onbekend. Het was een mager, klein mannetje, donkerbruin van uitzicht, met glinsterend zwarte oogen en breed, rimpelig voorhoofd, zijn baard was kastanjebruin met een weinig grijs. Zij kwamen bij haar bed en broeder Franciscus vroeg haar: „hoe gaat het u toch, ge schijnt niet erg goed te zijn" „O," was het antwoord, B't gaat zeer slecht met mij, de dokters hebben mij voor goed opgegeven, voor mij is geen middel meer te vinden." „Welnu, beveel u den Zaligen Crispinus eens aan, hij zal u zeker helpen." „Ja, dat heb ik al lang gedaan en doe het nog, maar hij schijnt mij niet te hooren." Broeder Franciscus spoorde haar aan moed te houden en Crispinus hulp te blijven inroepen. Daarop begon de zieke opnieuw te weenen en te bidden tot Crispinus: 187 „Ach Broeder Crispinus," zoo bad zij, „hoor mij toch en verwerf mij toch de gunst, die ik u vraag." De oude Broeder, die tot nog toe ter zijde had gestaan en haar stilzwijgend had gadegeslagen, lachtte haar toe, maakte over haar het kruisteeken en zeide: „Ood moge uw gebed verhooren!" Op hetzelfde oogenblik kwam een der huisgenooten de kamer in. Zij hadden namelijk de zieke hooren spreken en konden zich niet voorstellen met wie zij in gesprek kon wezen. Maar eensklaps waren de Capucijnen verdwenen. Francisca beklaagde zich nu ten zeerste, dat men het onderhoud, dat zij met de broeders had, zoo verstoorde, zij had er zooveel troost bij gevonden. De huisgenooten namen geen notitie van haar klagen; zij wisten te goed, dat niemand bij haar kon toegelaten zijn en meende derhalve, dat de ziekte haar in het hoofd geslagen was, ofwel dat zij ijlde. Spoedig echter kwamen zij tot een ander inzicht, want Francisca, die zich tot nu toe niet had kunnen bewegen, richt zich, eensklaps op. Verheugd en verwonderd dat zij het gebruik harer ledematen terugontvangen heeft, roept zij jubelend uit: „Ik ben genezen! Broeder Crispinus is hier geweest en heeft mij dit geluk verkregen. Haal spoedig mijn kleeren, ik wil opstaan.'' De huisgenooten wisten van verbaasdheid niet wat te zeggen, en weldra mengden zich de vreugdetranen der kinderen met de vreugdetranen hunner moeder. Ook de dokter, die de vrouw gedurende haar ziekte had behandeld, kwam op het hooren harer genezing ongeloovig toegeloopen; maar als hij na de zieke gezien en onderzocht te hebben, bevond, dat zelfs het minste spoor der ziekte verdwenen was, moest hij, goedschiks, kwaadschiks erkennen, dat hier inderdaad een genezing had plaats gehad, die de krachten der natuur te boven ging en God hier zijn wondermacht had getoond. Francisca stond van haar ziekbed op, kleedde zich zonder iemands hulp, liep op en neer door het huis, zette zich met de anderen aan tafel, waar zij zich de spijzen goed deed smaken en leefde nog lang in goede gezondheid. Hel tweede wonder door den H. Stoel goedgekeurd, had te Rome plaats, niet lang na den dood van den Zalige in 1750. Het vijfjarig meisje Anna Maria Bianchi speelde met haar ouderen broer boven aan den voortrap. Zooals meer gebeurt, 188 hief broerlief zijn zusje op, maar Antje, hiervan niet gediend, krijschte en schreeuwde zoo luid, en spartelde zoo woest tegen, dat broertje zich haastte zusje neer te zetten. Het ongeluk nu wilde, dat het kind zijn voetjes niet op het platform zette, maar op de eerste trede der trap, met het gevolg, dat het achterover neerviel en van boven naar beneden tuimelde. Op het pijnlijk geschreeuw, dat het kind aanhief, kwamen de ouders spoedig toegeijld en bevonden, dat het voetje van het kind een bloedige vleeschklomp geleek. Terstond begaf men zich naar den buurman, die den naam had, alle kwetsuren en verstuikingen te kunnen genezen. Toen deze echter het voetje van het kindje zag, moest de kwakzalver toegeven, dat zijn kunde te kort schoot. „Dat is geen kwetsuur of verstuiking," sprak hij met ernst, „maar dat voetje is totaal vermorzeld, daar moet gij een zeer knappen heelkundige bij te hulp roepen." De ouders volgden deze inderdaad wijze aanmaning op en zij begaven zich met hun kind naar het nabijgelegen gasthuis om den besten dokter de genezing van het voetje toe te vertrouwen. De dokter kon voorloopig niets beter doen, dan de wonde zuiveren en een verband leggen, daarmede stuurde hij ouders en kind naar huis met de aanzegging over vier dagen het bezoek te herhalen. Het kind leed ondertusschen de hevigste pijnen en die weet, hoe het lijden van een kind een moeder pijn kan doen, zal het niet verwonderen, dat de moeder het de vier lange dagen niet kon uithouden. Den derden 'dag besloot zij de hulp in te roepen van den zaligen Crispinus, van wiens wondermacht dien tijd heel Rome vol was. Zij smeekte den dienaar Gods medelijden te hebben met hun kind. Dan nam zij een stuk van Crispinus habijt, zegende daarmede het kind en duwde het lapje tusschen het verband en den voet van het kindje. Onmiddellijk daarop viel het kind in een vasten slaap, wat deze dagen nog niet was voorgevallen. Na vijf uur van gezonden slaap wordt het kind wakker en, o blijdschap, het voelt niet de minste pijn meer. De ouders echter waagden het wijselijk niet het verband af te nemen, maar verzochten onmiddellijk om den dokter. Deze kwam en als men hem verhaalde, dat de voet van het kind geen pijn meer veroorzaakte, betastte hij denzelven, telkens vragend, of zich nog iets pijnlijks voordeed; maar het kind ondervindt niet de minste smart en ter bevestiging danste het en stampte 189 het met het voetje dat het een aard had. Nu kon de dokter zich niet langer weerhouden het verband weg te nemen en zie, het voetje was zonder eenige kwetsuur of ook maar eenig teeken daarvan; het was geheel blank en frisch als bij kinderen van dien leeftijd gewoon. „Ja, dat is nu eens een wonder," riep de dokter in volle overtuiging uit, terwijl de kleine het heele huis rondsprong van loutere leute. Nooit heeft het kind nog eenige last van den voet ondervonden. Dit dan zijn de twee wonderen, die de H. Stoel ten jare 1804 den 13 Mei, als ware wonderen erkende en welke Paus Pius VII er toe brachten den 18 Mei 1804 onzen medebroeder onder het getal der Zaligen op te nemen. Het decreet over de theologische deugden was bereids op 9 Juli 1796 geteekend. Moge niet verre meer zijn de dag, dat men den armen Capucijnenbroeder gesteld ziet onder het getal der Heiligen. Laten wij ondertusschen ons stichtend aan zijn voorbeeld, zijn deugden trachten na te volgen, en is ons al niet de eer beschoren, welke Crispinus is weggelegd, op het altaar verheven te worden, mogen wij minstens zoo leven, dat wij op den dag der algemeene vergelding heilig mogen verklaard worden door Hem, aan Wien eer en glorie in alle eeuwen. 190 XIX. Bloemruiker. Wannéér een reiziger voor langen tijd, misschien voor heel zijn leven zijn vaderland vaarwel zegt en los moet • breken de zoovele dierbare banden, die hem aan zijn vaderland geboeid hielden, dan zal hij bij de uiterste grens zich nog eens omwenden en nog eens in enkele oogenblikken herdenken het lief en leed, dat het vaderland hem bracht; nog een enkel oogenblik verwijlen bij de jaren zijner jeugd, in speelschheid doorgebracht; bij de jaren als jongeling, met blij gelaat en opgewekten moed het leven ingaande; ja, bij alles wat hem dierbaar geworden is in al die jaren, en dan zal vreugde zijn hart vervullen en het hem een zoete troost zijn, als hij uit het vaderland heeft mogen met zich nemen zooveel kleinigheden, die hem dat alles telkens en telkens weer zullen herinneren, of met zich draagt een ruiker van de schoonste bloemen, geplukt op vaderlandschen grond. Wij willen zijn als de reiziger en afscheid nemend van Crispinus' leven, dat ons zoo dierbaar geworden was, willen wij daarvan ter blije en opwekkende gedachtenis medenemen een bloemruikertje, samengesteld uit de heerlijkste bloemen, die daar zoo overvloedig in den deugdentuin van Crispinus geurden en fleurden. Het eerste bloempje dat wij willen plukken zal zijn de heerlijke roode roos van reine loutere Qodsliefde. Wat heeft Crispinus zijn God bemind, wat heeft hij Hem liefgehad! Was het immers niet daarom, dat Crispinus zijn huis en zijn dierbaren verliet om zich geheel te wijden aan God? Het was diezelfde liefde, die hem alles voor zijn God deed lijden, deed verduren, deed verlangen. Gij zult den Heer uwen God liefhebben uit geheel uw hart, uit geheel uwe ziel en met al uwe krachten; zoo luidt het 191 gebod van Ood, en gescherpt staat het in het hart van ieder mensch; in het hart van Crispinus scheen het ingebrand en altijd vlammend, 't Was immers zijn liefde tot Jezus in 't Sacrament, die hem reeds als knaap tot het altaar trok ter diening van de H. Mis; die hem uren, nachten en dagen voor zijn God in het tabernakel verborgen, deed doorbrengen. O, beschouwen wij dikwijls die roode roos der liefde, zij zal ons leeren naar Crispinus' voorbeeld God te minnen, boven alle schepsel, boven ons zeiven, uit geheel ons hart, uit geheel onze ziel, uit al onze krachten; o, die roos zal ons doen herinneren aan Crispinus' liefde voor Jezus in 't tabernakel en ons vermanen zooveel in ons is voor Jezus' liefde wederliefde te geven en Hem dikwijls in zijn H. Sacrament te bezoeken. Daar luiden de klokken! weet gij wie daar roept, weet gij wie daar wenkt. Het is het teeken van den Koning der liefde, die zijn beminden oproept naar zijn huis tot bede of tot dank. Het is een oproep tot liefde. O roode liefderoos bloei nog lang in onze harten, gelijk gij bloeidet in het hart van Crispinus. Een ander bloempje, dat in vollen bloei stond in Crispinus tuin is het Meizoetje van kinderlijke Maria-vereering. Maria was Crispinus' Beschermster en Moeder. Haar wijdde hij zich als kleine knaap, Haar vereerde hij in zijn jongelingsjaren, in den bloei zijns levens schonk hij Haar zijn liefde, en in zijn hoogen ouderdom was elke gedachte Haar gewijd. Wat zong hij zijn liederen voor haar beeltenis in kerken of tuin! wat wist hij te spreken van Haar, zijne Moeder, tot ieder, die in nood of lijden was ! hoe was hij er op uit, geheel zijn leven de godsvrucht tot die goede Moeder op te wekken en te verbreiden! Zijn laatste groet was een groet aan Maria. O, dat bloempje zoo klein, het siert toch zoo schoon. Moge het Meizoetje ook bloeien in ons hart. Moge ook voor ons Maria steeds zijn een Moeder, een Beschermster. En dit zal zij zijn, indien wij van onzen kant hare kinderen willen zijn. Laten wij ons dan hare trouwe kinderen toonen, en vereeren wij Haar door haar rozenkrans, het vieren harer feesten, in één woord, beschouwen wij Haar als onze Moeder, in kinderlijke liefde en kinderlijke vereering. Wij zullen ondervinden, dat geen moeder haar kind zoozeer kan beminnen en zoo gaarne te hulpe komt als Maria hare kinderen. Maar vooral, als dat Meizoetje in ons hart bloeit tot op ons 192 sterfbed, dan zal het ons een innige troost zijn dat bloempje in ons leven te hebben behouden, want het zal ons een zeker teeken zijn van een eeuwig geluk. Want, vergeten wij nimmer, dat het nooit gehoord is, dat, wie tot Maria zijn toevlucht nam, door Haar verlaten is geworden; nog minder mogen wij vergeten, dat een waar dienaar van Maria nooit verloren gaat. Maar ook het viooltje der nederigheid is een bloempje, dat in onzen ruiker niet mag ontbreken. Broeder Crispinus beminde dat bloempje, en heeft het geheel zijn leven trouw verzorgd. Het bloeide dan ook heel zijn leven lang in volle kleurenpracht. Hij had het leeren kweeken van de Dienstmaagd des Heeren, wie dat bloempje zoo na aan het harte lag. Alles wendde hij aan, dat bloempje te doen bloeien, alles wendde hij af, wat dat bloempje kon schaden. Opgewekt en vroolijk, zonder dralen en stipt was daarom zijn gehoorzaamheid. Bekleeden immers zijn Oversten niet de plaats van Ood? Diepe onderwerping derhalve was gebiedend; diepe onderwerping en daarom diepe nederigheid. Wat gaf Crispinus om de eer en glorie van deze wereld? Ze waren hem een verpestende walm, die het viooltje slechts schaden konden en haar benemen den frlsschen kleurentooi. Crispinus vreesde de eerbetuigingen, want het ging om het leven van zijn bloempje, het ging om de nederigheid. O, Hij wist zoo goed, waar nederigheid ontbreekt, ontbreekt weldra alle deugd. En daarom steunde hij in alles op de goedheid en almacht van God; hij was er van overtuigd, dat hij uit zichzelven niets was, niets had, niets vermocht; maar tevens, dat hij alles vermocht in Hem, die hem versterkte. Kweeken ook wij het viooltje in onze harten. Ja, inderdaad, het bloempje, dat zoo liefelijk mooi in zijn kleuren, zich schuilt houdt en verbergt, is wel het zinnebeeld der nederigheid, der deugd, die geen eigen glorie leert zoeken, en op eigen krachten leert mistrouwen. O, hoe is die deugd bij God geliefd. „Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, als gij niet wordt als kinderen, zult gij het Rijk der hemelen niet ingaan." Het viooltje der nederigheid is een bloempje, dat bloeit langs den weg naar den hemel. Plukken wij ook het vergeet-mij-nietje der naastenliefde. Het vergeet-mij-nietje is een bloempje, dat overvloedig in Crispinus' tuin gevonden wordt. Denkt aan de veertig jaren, dat Crispinus vOor zijn medebroeders rondging, van deur tot deur aalmoezen vragend. Wat was zijn hart vervuld van liefde en medelijden voor 193 de zieken! hen te troosten, te verkwikken, te verplegen en te genezen, was zijn grootste vreugd. En hoevele zieken hadden het zijn liefde te danken, dat zij onttrokken werden aan de klauwen van satan en kinderen werden van God. Laten ook wij het vergeet-mij-nietje planten in ons hart; dan zullen wijl eeren onzen naaste niet te veroordeelen, geen kwade gedachten van hem te koesteren en zijn bedoelingen niet steeds verkeerd uit te leggen; dan ook zullen wij voorzichtiger worden met onze tong en onzen evenmensch niet belasteren. O, wat gaat men daarmede soms lichtzinnig te werk. Men schijnt het weinig te vinden den evenmensch zijn goeden naam te ontnemen. Verliest iemand zijn geld en goed, vervalt hij van rijkdom in armoede, men heeft medelijden met hem en noemt het een vreeselijk ongeluk, en toch meer dan goud en rijkdom is de goede naam. Men meent reden te hebben anderen te veroordeelen, ter goeder trouw worden bedoelingen aangewreven, die nooit hebben bestaan; worden daden uitgedacht en verhaald, die nooit zijn geschied; als met blindheid geslagen wordt alles verkeerd opgenomen, alles verkeerd uitgelegd, alles ten kwade geduid en zoo op de markt gebracht. Dan is het lasteren gebeurd, de onschuldige staat aan de kaak ten spot en ten spiegel van alle brave menschen, want waarachtig, de lasteraar zelf meent nog de brave te zijn, hij lasterde immers ter goeder trouw....? Maar als het vergeet-mijnietje der naastenliefde in zijn hart gebloeid had, zou zulk een goede trouw nooit wortel hebben geschoten; maar het vergeetmij-nietje wordt te dikwijls verstikt door het onkruid van nijd, jaloerschheid, afgunst, trotschheid, in welker omgeving het vergeetmij-nietje niet bloeien kan, en dan plukt men het onkruid en siert er zich mee, als zij die geen kennis hebben van bloemen, en dat noemt men vaak: ter goeder trouw. Mochten velen, die ter goeder trouw handelen, zich eens onderzoeken of het wel inderdaad bloemen zijn, die daar bloeien in hun hart, ofwel dat het onkruid is daar gezaaid door den duivel van twist en tweedracht Wat zal O. L. Heer zeggen, als wij Hem in plaats van het vergeet-mij-nietje der naastenliefde, een ruikertje aanbieden met onkruid... „ter goeder trouw" geplukt? Vergeten wij toch nooit: valles wat gij wilt, dat de menschen u doen, doet dat ook aan hen." Ook de passie-bloem ontbrak niet in Crispinus tuin. Het is 194 de bloem van pijn en smart, de bloem der zelfverloochening en versterving. Van zijne vroegste jeugd heeft Crispinus de passie-bloem bemind en gezocht Herinneren wij ons slechts aan zijn vasten en boeten als knaap en jongeling in de wereld. Moest men toen al niet van hem getuigen: „het is beter een magere heilige, dan een vette deugniet!" Eens in het klooster verliet hem de passiebloem niet. Tot zijn hoogen ouderdom dienden de planken hem tot bed, was de geesel niet uit zijn hand, en had hij zijn lichaam niet de minste rust geschonken. De veertig jaren zijner bedeltochten hadden hem blootgesteld aan weer en wind, aan regen en sneeuw, aan hitte en koude, en altijd ging Crispinus daarheen onbeschut zoo voor de stralen der zon als voor den neerplassenden regen; onbeschermd voor de hitte en voor de koude, zich steeds vermoeiend, zich afmattend en bij zijn thuiskomst het lichaam geen rust gunnend en nauwelijks het noodige voedsel. Hoe staat het met onzen tuin? Bloeit ook daar de passie-bloem? O, met welk een bescheiden hoekje zal deze zich wellicht moeten tevreê stellen. Zeker, onze tuin is niet de tuin van Crispinus, en zoo veelvuldig als daar behoeft de passiebloem in onzen tuin niet gevonden te worden. Wij bewonderen de groote menigte passiebloemen, die in zijn tuin zoo weelderig te bloeien staan, maar voor zulk een overvloed vinden wij in onzen tuin geen plaats. Toch mag zij er niet geheel ontbreken. Zelfverloochening en versterving zijn ook ons hard noodig tot boete voor hetgeen wij misdeden, tot sterking in het goede, tot volharding in de deugd. O, zoo de passie-bloem niet in onzen tuin gevonden wordt, zal hij spoedig een wildernis zijn, waar niet gesnoeid en bespit zal worden en waarin zullen opschieten distelen en doornen in groote hoeveelheid. Ten laatste omringen wij onzen ruiker met het klimop van ons gebed. Crispinus bad altijd. Terwijl zijn medebroeders het afgetobde lichaam een weinig rust gunden, lag Crispinus in diep gebed neergeknield voor Jezus in het H. Sacrament. Oeen werk werd begonnen, dan door het gebed; geen werk werd zonder gebed voleind. Wel was Crispinus het woord van zijn Goddelijken Meester indachtig „bidt zonder ophouden." Mocht het gebed ook ons dagelijksch voedsel zijn, wat zouden wij gesterkt worden in den strijd, wat zouden wij krachtig worden 195. in de deugd, hoe zouden wij ons getroost gevoelen in het lijden, en hoe geduldig in het dragen van het kruis. Onze werken met het gebed begonnen, zouden door Ood gezegend zijn en al onze dagen, door het gebed geheiligd en God gewijd zouden ons overvloedige zegeningen verwerven voor den hemel. Plukken wij dan het klimop met volle handen en plaatsen wij het om al onze handelingen. Omringen wij onzen bloemruiker daarmede van alle kanten, het zal de kleurenpracht niet weinig verhoogen. Vergeten wij ten slotte niet den bloemruiker te plaatsen op een in het oog vallend plekje, opdat wij denzelve dagelijks mogen zien en ons de deugd herinneren, en laten wij het water, waarin wij den ruiker plaatsen van tijd tot tijd verfrisschen, opdat hij niet verflenze en wij ons zouden gedwongen zien hem weg te werpen, want dan, ja, dan zou 't er treurig met ons uitzien. Nog een laatste woord. Het boekje is ten einde. Heeft het u eenig nut of vreugde verschaft, ik kan niet anders dan mij •daarover verblijden en God daarvoor de glorie geyen. Mocht gij in vorm of inhoud van het boekje eenigen aanstoot nemen, wil het vergeven en trachten de voorgestelde deugden in beoefening 1e brengen, daarbij een weinig biddend voor hem, die u eensin het gezelschap van den Zaligen Crispinus hoopt te ontmoeten om Gods eer en Gods glorie te zingen in de eeuwen der eeuwen. L. D. O. M. 196 DE VROOLIJKE :- HEILIGE. -: Leven van den Zaligen Crispinus van Viterbo Leekebroeder van de Orde der Minderbroeders-Capucijnen DOOR P. fr. FLORENTIUS, Capucijn. 1915. N. V. Boek- en Handelsdrukkerij „HELMOND", Helmond. NIHIL OBSTAT. p. Dr. CYPR. VERBEEK, Ord. Carm. Oss, die 9 Octobris 1915. Libr. Cens. NIHIL OBSTAT. 21 Mei 1915, Feestdag van den Z. Crispinus. Babberich : P. LIBERTUS, Def. Mag. Nov. Buscoduci: P. MATHIAS, Lect. S. Script. IMPRIMATUR. Fr. STANISLAUS ab Harderwijk O. M. Cap. Min. Prov. Buscoduci in festo B. Crispini die 21 Maii 1915. VERKLARING. Aangaande alle in dit werk medegedeelde wonderen, titels, enz., verklaar ik mij geheel te onderwerpen aan het oordeel der H. Kerk en bizonderlijk aan de constitutiën van Paus Urbanus VIII (13 Maart 1625 en 15 Juli 1635.) P. fr. FLORENTIUS, Ord. Mind. Cap. en toen, omdat die man „Pilatus" niet goed wist wat hij doen moest, daar hij de joden vreesde, had die booze mensch, Jezus doen geeselen, dat het bloed langs Jezus' lichaam afliep, de kolom en de koorden en de armen van de beulen en hun kleeren, alles, alles was rood geworden van Jezus' bloed. O ja, de goede Jezus moest toen wel erg geleden hebben. • Ja, dat dacht de kleine Pietro ook en als hij nu ondeugend was geweest, dan had ook hij daar een beetje schuld aan. Op zekeren keer ziet hij een soort karwats hangen, een menigte koordjes bijeen, 's Nachts als zijn ouders, naar zijn berekening in diepen slaap liggen, sluipt hij zachtjes naar beneden, neemt de karwats van den wand en verwijdert zich even zacht als hij gekomen is. Dan begint hij zich te geeselen, en, na daar eenigen tijd mee bezig geweest te zijn, brengt hij de karwats weer stil op zijn plaats. Doch moeder Marzia ontging die list van haar kleinen Pietro niet, en was in haar hart verblijd, ziende, dat het zaad der deugd, door haar uitgestrooid in goede aarde viel. Voorzichtigheid deed haar den kleinen Pietro verbieden met zijn op harden-vloer-slapen en geeselen door te gaan. Had Pietro dan nergens plezier in, dan juist in versterving? o jawel! zijn grootste vermaak was de H. Mis te dienen en dit bleef zijn grootst vermaak tot het eind zijns levens toe. Zes a zeven uren lang zag men den kleinen Pietro eiken morgen de H. Mis dienen en opdat het minder op zou vallen, liep hij, wat hij loopen kon, van de eene kerk naar de andere. Aan boterham of spel werd niet gedacht; ook wilde hij nooit iets voor zijn moeite aannemen; het was hem meer dan genoeg, dat hij iets had mogen doen ter eere van zijn hemelsche Meesteres. De tijdgenooten verhalen hiervan een schoon voorbeeld. In 't jaar 1674 wilde de markgravin Maldacchini het rozen^ kransfeest der Hemelkoningin plechtig doen vieren. Van de vroegste vroegte stroomde het pelgrims naar het genadeoord «Maria ter Eik". Men begrijpt, dat Pietro daar niet ontbrak. Van af het eerste «Engel des Heeren", 's morgens zeer vroeg, tot aan het tweede, op den middag, zag men Pietro aan het altaar de H. Mis dienen. Voor eten of drinken was weer geen tijd. Na afloop van de H.H. Missen, wilde de markgravin den kleinen misdienaar voor zijn moeite rijk beloonen en zond daarom een lakei met een flinke fooi. Maar men was aan 't verkeerde 4 was in een heiligdom van zijn hemelsche Moeder veranderd, waar dagelijks honderden gebedjes voor Maria's troon opstegen. Ook de kerk werd niet vergeten, want had Pietro van zijn oom de Zondagscenten ontvangen, dan werden ze niet versnoept, maar op de bloemenmarkt werd het schoonste potje uitgezocht en naar het Maria-altaar gebracht. Mocht hij daar dan urenlang de H. Mis dienen, dan was zijn vreugde ten top en de Zondag voor hem een blije dag. Zoo verliep Pietro's jeugd stil en eenvoudig; maar snel warén de vorderingen, die het „heilig Pietje" maakte op den weg der deugd. Niet langer kon de duivel die snelle vorderingen aanzien. I Hij stelde alles in het werk om Pietro van zijn heilige levenswijze af te brengen. Oom Frans zou hem daarin, ofschoon buiten zijn bedoeling, behulpzaam zijn. Pietro was niet, wat men van zijn leeftijd kon verwachten Hij was een tengere, bleeke jongen. Dat verdroot Oom Frans en het toeschrijvende aan onvoorzichtige toegevendheid van Marzia, die haar jongen maar liet vasten, begaf hij zich op zekeren keer naar Pietro's moeder. Wel goed en zacht van kern, maar ruw en hard van bolster, deed Oom Frans Marzia bittere verwijten: „Kippen voeren, dat kun je, maar kinderen groot brengen, daar kun je niets van. Pietje zal voortaan bij mij thuis zijn, en hij heeft 't hart niet Zaterdags te vasten." Oom Frans hield van doortasten. Het was juist Zaterdag. Hij liet een buitengewoon goed maal klaar zetten en niet alleen Pietro, maar ook vader en moeder moesten mee aan komen zitten en zóó voortaan alle Zaterdagen. Het was voor Pietro met vasten gedaan. De duivel-had echter weinig pleizier van zijn list. Want, was het middagmaal afgeloopen, dan trok Pietro moeder mee naar zijn kamertje en werd de tijd doorgebracht voor zijn Mariabeeldje. Oom Frans, die zich zoo hartelijk had verheugd over zijn welgeslaagd plan, wachtte te vergeefs op den rooden blos, die Pietro's wangen zou kleuren. Heilig Pietje bleef met al zijn eten en drinken een teer manneke, wat Oom niet plezieriger stemde, ja hem somtijds bitter norsch deed zijn. Ten laatste gaf hij de hoop op. „Marzia", zeide hij zekeren 7 III. De keuken te Tolffa. Kort na zich aan God door belofte verbonden te hebben, wachtte Crispinus het eerste offer der gehoorzaamheid en werd hem opgelegd het hem zoo dierbare klooster van Palazanza te verlaten en zich te begeven naar het klooster te Tolfa, omtrent veertig Italiaansche mijlen van Palazanza verwijderd. Het klooster van Palazanza was Crispinus om meer dan een reden dierbaar. Daar had hij zijn roeping Ieeren kennen, daar had hij den strijd moeten strijden, waarvan zijn levensdoel afhing, daar had hij meer dan ooit geleerd hoe zoet het is God te dienen en te beminnen. Palazanza was hem de bron geweest van zooveel goeds, zooveel heils, dat hij nauwelijks hoopte elders meer te vinden, en gelijk een kind afscheid neemt van zijn moeder om bij andere familieleden de verdere opvoeding te ontvangen, zoo nam Crispinus afscheid van het klooster, dat hem als een moeder was geweest, en begaf zich naar het zusterklooster van Tolfa. Als gezel op zijn weg naar Palazanza had men Crispinus een bejaarden Pater gegeven, die om kracht en sterkte te herwinnen zich in de stilte van Tolfa ging terugtrekken. Meer en meer verwarmend vielen de stralen der zon op onze in dikke pij gekleeden reizigers. Crispinus, nog jong en sterk genoeg, lachte met de warmte en wist van geen vermoeidheid; maar de zieke en reeds bejaarde Pater zuchtte en zweette, stapte slechts voetje voor voetje en weigerde ten laatste verder te gaan. Daar stond onze jonge broeder Crispinus ver van Palazanza en nog verder van Tolfa, daar stond hij te midden der landerijen eener vreemde buurtschap. Wat te doen ? De oude Pater wilde noch voor, noch achteruit, en dragen, dat kon broeder Crispinus niet. Na wikken en wegen, vragen en praten besloot broeder Cris- 19 voet te verstuiken en zag zich nu, goedschiks of kwaadschiks, gedwongen het bed te houden. Ofschoon de pijn hem veel smart veroorzaakte, deed het hem echter meer leed, dat hij zich niet, evenals zijn medebroeders, kon wijden aan de verpleging der .zieken. Dit deed hem menigen zucht slaken en vooral, als des avonds zijn medebroeders thuis kwamen en vol vreugde verhaalden, hoe de dag, doorgebracht in het verplegen der zieken, voor hen een ware goudmijn was van verdiensten voor den hemel, dan kon hij zich niet langer inhouden en verzuchtte: „Ach, wat ben ik toch ongelukkig, zie al mijne medebroeders doorstaan de grootste moeiten en verschaffen zich ontschatbare verdiensten voor den hemel en ik kan niets doen." Ten einde raad verzocht hij Pater Gardiaan Broeder Crispinus te bevelen hem den voet te zegenen. De Gardiaan stemde toe en nauwelijks had Crispinus met de medaille der Onbevlekte den voet aangeraakt, of gezwel en pijn waren verdwenen; ook hij vergezelde nu zijn medebroeders naar de ziekenhuizen en kon zich geheel en al wijden aan de verpleging der pestlijders. De goede God scheen in dezen tijd den armen Broeder opdracht gegeven te hebben, om door de voorspraak van Maria alom wonderen te werken. Voordat Crispinus zich op weg begaf naar zijn zieken, verzamelde hij, met verlof van zijn Overste, olijven, kastanjes, gedroogde vruchten of andere lekkernijen, pakte alles in een korf en zette die voor de voeten van het Mariabeeldje in de keuken. Dan bad hij eenige ave's en zeide in kinderlijken eenvoud tot Maria: „Zie, lieve Moeder, ik ga mijn lieve zieken bezoeken en hun deze vruchten brengen, zegen ze en geef, dat ze niemand eenig nadeel toebrengen." Hierna begaf hij zich vroolijk op weg, in de zekerheid, dat zijn hemelsche Moeder hem niet zou verlaten; hij deelde vervolgens zijn vruchten uit aan ieder, die maar hebben wilde, en bij allen, die er van aten, trad oogenblikkelijk genezing in, zoodat zij na weinige dagen volkomen hersteld, het ziekbed konden verlaten. Niet te verwonderen, dat binnen korten tijd Crispinus en zijn vruchten spreekwoordelijk werden en men algemeen zeide: Wat dient 't een dokter te roepen of geneesmiddelen te gebruiken ? Broeder Crispinus geneest met zijn olijven meer, dan al de dokters met hun recepten! 23 Wie nu meent, dat Crispinus na zijn moeielijke dagtaak ging rusten, vergist zich. Kwam hij vermoeid en wel 's avonds thuis, dan waren zijn eerste schreden naar zijn zieke medebroeders, en had hij daar den avond verder doorgebracht, dan gebeurde het niet zelden, dat hij den halven nacht neerlag voor Jesus in het H. Sacrament, den goddelijken Heelmeester smeekende medelijden te hebben met de schare en zich over het arme volk te ontfermen. Was de liefdevolle Heer doof voor de bede van zijn dienaar? De pest woedde steeds voort en vroeg dagelijks nieuwe offers ? Wie zal ons zeggen, waarom de algoede Qod zijn volk met plagen slaat ? Het is zijn Wijsheid en Liefde, die het verordent, ons tot boete en tot heil. Als Crispinus zag, dat zijn gebed niet krachtig genoeg was, de rampen af te weren, zon hij op nieuwe middelen, legde zich steeds grooter boete op en geeselde zich ten bloede toe. En nog nam de ramp grooter uitbreiding aan. Het volk werd hopeloos. Maar Grispinus gaf het niet op 1 't Was of een wedstrijd begon tusschen God en den Heilige. Week God eens niet voor het krachtig gebed van Mozes? Crispinus wilde en zou Gods straffende hand verwijderen. Hij maakt zich een geeselroede, waaraan hij stukjes ijzer bevestigt, glasscherven en scherpe nagels, en vraagt zijn Gardiaan deze geeselroede te mogen gebruiken. De Gardiaan, het moordtuig ziende, weigerde absoluut zooiets toe te staan, maar Broeder Crispinus sprak zoo schoon over de boete, die God vroeg ter voldoening der zonden, opdat de pest zou ophouden, en hij wist de wreedheid van het marteltuig zoo schoon weg te praten, dat Pater Gardiaan eindelijk toestond het de Vrijdagen van de maand Maart, waarin wij meer het lijden van Jesus gedenken, te gebruiken. Ziezoo, dacht Broeder Crispinus, nu zal 't er op los gaan. De eerste Vrijdag was aangebroken en Broeder Crispinus bleef niet in gebreke zijn nieuw marteltuig te gebruiken. Hij geeselde zich met al de kracht, die in hem was. Reeds bij de eerste slagen vloeide het bloed, maar Crispinus wist van geen ophouden en weldra bleef het niet bij bloed, maar zelfs het vleesch sloeg hij van het lichaam en nog geeselde Crispinus maar door, totdat hij uitgeput van inspanning en bloedverlies, neerviel onder het lispelen van de woorden: «spaar, Heer, spaar uw volk." Voorzichtig moest hij door zijn medebroeders worden weggedragen. 24 De ziekenverpleger der gansche stad, zag zich nu zelf op het ziekbed uitgestrekt. Men omringde hem met de grootste zorg, doch wat zijn medebroeders ook deden, het mocht niet baten, de wonden werden steeds grooter en weldra zag men zich verplicht den besten geneesheer der omstreken te raadplegen. Als Crispinus nu een weinig begon te herstellen, trok Pater Gardiaan terstond het toegestane verlof in en merkte Broeder Crispinus op, dat zulk een handelwijze toch wel wat te ver ging, «Si, si, padre", „ja, ja, Pater Gardiaan, antwoordde Crispinuslachend, het was wel een beetje te erg." Al te veel is ongezond, moest Broeder Crispinus hier ondervinden. Zelfs van het beste kan men te veel krijgen. Het zal echter wel een zeldzaam iets zijn, dat men moet gewaarschuwd worden voor te groote gestrengheid in vasten of boeten. En al is 't waar, dat wij de heiligen in vele zaken meer kunnen bewonderen dan navolgen, over het algemeen ware het wel te wenschen, dat men de Heiligen in het boeten wat meer navolgde dan bewonderde. De goede God had het gebed van zijn boetenden leerling verhoord. De pestziekte hield op. Maar het volk, wetend wat Crispinus gedaan en geleden had om voor hen die gunst te verkrijgen, vereerde voortaan Crispinus als een heilige, en van alle kanten kwam men hem zijn gebed verzoeken, zijn hulp afsmeeken of zijn raad inwinnen; zondaars meden zijn gezelschap of bekeerden zich. 't Gebeurde dat tusschen de bergbewoners van het naburige dorp en de politie van Tolfa een bloedige vechtpartij was ontstaan. Toevallig, of liever door Gods Voorzienigheid, kwamen daar Pater Petrus, van wien we boven spraken, en Broeder Crispinus. Nauwelijks hebben de van toorn en vechtlust blakende vechtersbazen den kleinen, mageren broeder gezien of het tooneel verandert; in plaats van woedende strijders ziet men niets dan vluchtelingen, die zich zoo spoedig mogelijk uit de voeten trachten te maken; hetgeen Pater Petrus deed zeggen: «Crispinus doet meer vrucht met zich eenvoudig te vertoonen, dan ik met al mijn preeken en biechthooren." Twee jaren waren sinds Crispinus komst naar Tolfa verloopen; twee jaren van zegen voor het volk en van verdiensten voor hemzelf. Weer naderde de tijd der algemeene verplaatsing der 25 broeders. De gemeenteraad van Tolfa, beducht broeder Crispinus te zullen verliezen, richtte een verzoekschrift aan de Oversten der Orde, opdat Broeder Crispinus zijn zegenrijken arbeid in Tolfa mocht voortzetten. Het was tevergeefs. Kort na het kapittel ontving Broeder Crispinus het bevel Tolfa te verlaten. Hij werd overgeplaatst naar Rome. 26 IV. Naar Rome en Albano. Rome! Eeuwig Rome! Wiens hart klopt niet met sneller slagen en wiens oog schittert niet van heilige geestdrift als hij van Rome hoort. Rome de stad der Heiligen en de zetel der Pausen. Qing vandaar niet uit de beschaving over geheel de wereld en de christelijke idee over gansch het Westen. Is Rome niet de stad van Petrus en Paulus, de akker waarvan men zoo ontelbaar veel martelaren oogstte, die een zoo ontelbare menigte Heiligen voortbracht? In onze zaligen Crispinus ging Rome een heilige meer tellen. Wel hadden de bewoners van Tolfa alles in het werk gesteld, om Crispinus te doen blijven, doch de Provinciaal was overbiddelijk. Had de Seraphijnsche Vader niet gewild, dat men zich aan geen plaats zou hechten, maar over de wereld zou gaan als pelgrims en vreemdelingen ? Om geen oploop te verwekken, zag Broeder Crispinus zich gedwongen Tolfa heimelijk te verlaten. Met hem gingen twee fraters; ook zij waren aangewezen voor het klooster te Rome. Zij zouden te zamen de reis te voet afleggen. Nauwelijks echter waren zij eenige mijlen van Tolfa verwijderd, of een der fraters, Alexander van Bassano, een zwakke en daarbij zeer zenuwachtige jongen, voelde zijn krachten afnemen en verloor allen moed. Daar de regen de laatste dagen bij stroomen was neergeplast, waren de wegen schromelijk slecht en onbegaanbaar; daarbij kwam nog, dat de frater zijn voeten geheel en al doorwond had, en tot overmaat van ramp was de anders droge bedding der beek, die ze moesten oversteken, door den aanhoudenden regen tot overloopens toe gevuld en zagen zij zich genoodzaakt door het water te waden. Broeder Crispinus ontzag zichzelven niet en was steeds ter aansporing zijner jeugdige reisgezellen de 27 eerste; maar frater Alexander, wien iedere schrede nieuwe pijn bracht, liet nu geheel den moed zinken en viel van vermoeienis en uitputting neer. Snel ijlde Broeder Crispinus toe en als hij den frater doodvermoeid vond en diens voeten van pijn gezwollen en aan alle kanten bloedend, werd Broeder Crispinus tot het diepste van zijn hart door medelijden bewogen. Hij nam den frater in zijn armen, zond een hartelijk gebedje tot zijn lieve Moeder en sprak den frater troostvol toe: „Moed, beste frater, goeden moed, stellen we ons vertrouwen op den goeden God en op Maria en gij zult zeker sterke voeten krijgen en een vroolijk hart." Oogenblikkelijk voelde zich de frater verkwikt en opgewekt. God lovend en dankend vervolgden zij hun weg en kwamen nog denzelfden dag te Bracciano aan. Frater Alexander bevond zich bij zijn aankomst nog even frisch en onvermoeid als hadde hij een wandeling in den tuin gemaakt en van de wonden zijner voeten was geen spoor meer over. Als wij later dezen frater, die op bevel der Oversten de eerste levensbeschrijving van onzen zalige gaf, als beroemd predikant de eerste kansels van Italië zien beklimmen en de moeilijkste reizen aan zijn apostolischen arbeid verbonden met moed zien ondernemen, dankt hij zijn taai geduld en onverschrokkenheid, naar zijn eigen bekentenis, aan de reis van Tolfa naar Rome, of liever, aan de voorspraak van den zaligen Crispinus. Denzelfden avond, dat de drie reisgezellen in het klooster te Bracciano aankwamen, vertoefde daar een aanverwant van den toenmaligen Gardiaan. Het was een priester, heinde en verre beroemd en bij allen in hoog aanzien. Men verzekerde van hem, dat hij weldra op den bisschoppelijken zetel van Segni zou verheven worden. Een leekebroeder des kloosters, die gaarne wilde weten of dit gerucht grond had en die een hoogen dunk had van de heiligheid van Broeder Crispinus, ging dezen daarover ondervragen. Broeder Crispinus op zulk een vraag niet voorbereid en het doel, dat zijn medebroeder beoogde kennende, keek in het begin wel wat vreemd op, maar dan antwoordde hij met beslistheid : „Ach wat, bisschop! Paradijs! Hemel 1" Inderdaad, die priester stierf een heiligen dood, nog voordat hij tot de bisschoppelijke waardigheid was verheven. Den volgenden morgen vertrokken onze drie pelgrims in alle 28 de bittere zwaarmoedigheid voor in de plaats te stellen. Verwonderen wij ons niet, dat satan zelfs den vroolijken heilige zijn vroolijkheid voor een tijd wist te ontnemen. De Heiligen zijn niet heilig geboren; zij ook, zoo goed als wij hadden hun verkeerde neigingen en hadden te onderstaan de aanvallen van duivel, wereld en vleesch, en mocht het den vijand der zaligheid al niet altijd gelukken, hen, die zoo hoog stonden in heiligheid, geheel en al in hun macht te krijgen, dit voorbeeld leert ons, dat de duivel al veel meent gewonnen te hebben, als hij ons de vreugde des harten kan ontnemen en de rust van het gemoed. Laten wij daarin satan geen voet geven en gedenken wij, dat Ood den blijden gever bemint en gediend wil zijn in vroolijkheid des harten, die wij steeds zullen verkrijgen in een hartelijk en vurig gebed. Het werd erg met Broeder Crispinus. De neerslachtigheid en droefheid namen hand over hand toe en bezorgden den armen Broeder een zware ziekte. Hierbij voegde zich nog een bloedspuwing als gevolg van den inwendigen strijd, die Crispinus te voeren had. Als hij wat beter was geworden, zond hem Pater Provinciaal naar het nabijgelegen klooster om door luchtverandering en afleiding zijn volkomen herstel te bespoedigen. Korten tijd daarna gaven hem de Oversten een post, die geheel en al met Crispinus toestand overeenkwam. Zij bestemden hem voor de keuken in het drukbewoonde en door talrijke vreemdelingen bezochte klooster van Albano. Met de grootste vreugde ontving Crispinus het bevel van verplaatsing. «Lieve Jesus, lieve Maria", riep hij uit, „eindelijk hebben de Oversten ingezien, dat ik een onhandelbaar dier ben, en rust en ledigheid slechts dienen om mij nog meer onhandelbaar te maken. Mijn hart is te koud en niet genoegzaam brandend van liefde tot God en daarom heb ik behoefte aan warmte, hetzij van het vuur in de keuken ofwel van de brandende zon in den tuin." Vergezellen wij onzen Broeder, naar het heerlijk gelegen klooster van Albano, waar wij hem gedurende vier jaren zullen zien verkeeren met de beroemdste mannen van dien tijd. Op zijn nieuwe bestemming aangekomen, was zijn eerste zorg, gelijk eertijds te Tolfa, de keuken in te richten naar de hem eigene stelling: „arm, maar zindelijk"; en de keuken te herschep- 30 pen tot een kapel van zijn lieve Moeder. Ook in de keuken van Albano bouwde hij zijn lieve Moeder een altaartje, en het was zijn grootste vreugd de religieuzen, ja zelfs hen, die het klooster kwamen bezoeken, naar zijn altaartje te brengen en met hen zijn lieve Moeder in kinderlijken eenvoud te eeren. Hoe popelde zijn hart van vreugde, toen hij door de godsvrucht van brave menschen in staat gesteld werd het beeld van Maria met bloemen en kaarsen te sieren. Daar echter alles wat door Broeder Crispinus aan Maria's voeten gelegd was, door het volk als reliquie werd beschouwd en ten zeerste hooggeschat, gebeurde het niet zelden, dat men hem die voorwerpen ontvreemdde. Dit bedroefde Broeder Crispinus en hij beklaagde zich daarover bij zijn lieve Moeder. Met kinderlijken eenvoud vermaande hij Haar zulks niet toe te laten en voortaan beter op haar zaken te passen. 't Gebeurde, dat een Pater Minderbroeder, groot vertrouweling van Paus Clemens XI, eens aan Broeder Crispinus twee bloemkransen bracht en twee kaarsen. In dankbare vreugde nam Broeder Crispinus het geschenk aan en legde het voor Maria's voeten. Hij begaf zich vervolgens in den tuin om de voor de keuken noodige groenten te halen. Pater Damascenus liet nu heimelijk kaarsen en kransen wegnemen en verschool zich om af te luisteren hoe Crispinus zich zou beklagen, daar men hem ook daags te voren reeds bloemen ontstolen had. Als nu Crispinus uit den tuin kwam en bemerkte, dat kaarsen en bloemen waren verdwenen en hij wederom bestolen was, richtte hij zich tot zijne Moeder en overlaadde Haar met verwijten: «Wat is dat nu, goede Moeder", riep hij, «in eens alles gestolen, kaarsen en bloemen! Gij zijt veel te goed! Men zal het kindeke nog van uw armen stelen en dan zult ge nog niets zeggen. Ja, ja, ik zeg het u nog eens, en ik zeg 't u nog duizendmaal : ge zijt veel te goed, men ontsteelt u het kindeke nog en dan zitten we er mee, Ge zoudt toch wel minstens als ik weg ben wat beter op uw altaartje kunnen passen." Verrukt kwam de pauselijke godgeleerde nu uit zijn schuilhoek en in heilige vreugde omarmde hij den eenvoudigen Broeder. Was Crispinus' Madonna in Tolfa beroemd geweest, niet minder zou zij 't zijn in Albano. Ook hier getuigde men spoedig: «de olijven en vruchten van Broeder Crispinus werken beter dan al de poeiers en pillen der dokters." 31 Antonius Adriani, geheim kamerheer van Paus Clemens XI, had eens, terwijl hij in de kerk der Paters Capucijnen het H. Misoffer bijwoonde, hevige krampen in de ingewanden. Reeds meermalen had hij deze pijnen ondervonden; ditmaal echter waren ze zoo hevig, dat hij zich gedwongen zag de kerk te verlaten. In de sacristie gekomen, ontmoette hij daar Broeder 'Crispinus. Deze leidde den zieke terstond naar zijn lieve Moeder Maria en na haar zegen te hebben afgesmeekt, plukte hij een bloempje van den krans, die voor Maria's voeten lag en gaf het aan den zieke zeggende: „Eet gauw op, het is door Maria gezegend en zal u genezen." Adriani deed het, en op 't zelfde oogenblik was hij volkomen genezen. Dit voorval kwam 's Pausen lijfarts Lancisi ter oore. Als hij nu Broeder Chrispinus ontmoette riep hij hem reeds van verre toe: „Broeder Crispinus uw geneesmiddelen zijn vrij wat beter •dan de mijne." „Dat geloof ik wel", antwoordde Crispinus, „gij zijt wel is waar een knap dokter en hebt niet zonder reden het vertrouwen van heel Rome, maar mijn Madonna is nog veel knapper dan gij en alle dokters van de heele wereld samen." Bijzonder groot opzien baarde het volgende voorval. De Fransche gezant, Kardinaal Tremoville, bevond zich, voor zijn gezondheid, te Albano. Pas van een zware ziekte genezen, smaakte hem geen enkele spijs en bracht hij zijn nachten slapeloos door. Tot verzet wandelde hij 's morgens vroeg op, bracht dan een bezoek aan het vriendelijk gelegen Capucijnerklooster en sprak daar met Broeder Crispinus. Op zekeren keer, dat Broeder Crispinus paddestoelen had gezocht en in ruime mate had gevonden, vroeg hij Pater Gardiaan eenige daarvan aan den Kardinaal te mogen schenken. Als zijn Overste hem dit volgaarne toestond, begaf hij zich naar zijn Madonna, en smeekte Haar ze te zegenen: „Gij weet wel, allerliefste Moeder," vleide Crispinus, „hoe goed en heilig die Kardinaal is; gij moet hem genezen." Dan begaf hij zich naar den Kardinaal en zeide: „Eminentie, hier heb ik eenige beste paddestoelen; daarenboven heeft mijn lieve Moeder ze gezegend; eet u er dus gerust van en laat de dokters zeggen wat ze willen, gij zult wel zonder andere geneesmiddelen genezen en uw krachten terugkrijgen." 32 De Kardinaal at er van en was volslagen hersteld. Het volgende, waarover de inwoners van Albano nog jarenlang spraken, toont, hoever de naiëviteit van onzen kok kon gaan Prins Pamphili, die dikwijls een bezoek aan het klooster bracht en zich gaarne met Broeder Crispinus onderhield, had hem gezegd, dat hij den laatsten October vleesch zou zenden, opdat de broeders den laatsten dag voor de vasten, die met Allerheiligen begint en eindigt met het Kerstfeest, eens smakelijk zouden eten. Maar de bediende van den prins liet zich zoo lang wachten, dat het vleesch slechts eenige minuten voor etenstijd aankwam. Wat te doen ? Broeder Crispinus verkeerde in de grootste verlegenheid ; elk oogenblik konden de Broeders in de eetzaal komen en hij had niets om op te dienen. De knecht van het klooster, een oolijk man, wist raad. „O," zeide hij tot Broeder Crispinus, „dat is maar een bagatel, ik weet een huismiddeltje, dat het vleesch in eenige minuten doet koken " Haastig gaat de oolijkert den tuin in, plukt hier en daar wat groen en brengt het Crispinus met de woorden: „hak deze wortels en kruiden fijn en strooi ze over het vleesch en in één, twee, drie, is het klaar." Crispinus had natuurlijk niets te doen, dan die voorschriften zoo spoedig mogelijk ten uitvoer te brengen. Doch een enkel recept, dat op het program van zijn raadgever al vreemd zou gepast hebben, voegde hij er zelf bij. Na de wortels en kruiden gehakt te hebben, bracht hij ze naar zijn Madonna en sprak Haar vol kinderlijk vertrouwen toe: „Allerliefste Moeder, zegen deze wortels en kruiden en maak dat alles voor uw dienaar goed uitvalt." Nu spoedig de ketel opgezet met koud water en het vleesch er in met ,de kruiden. Nauwelijks staat het water*op het vuur of het borrelt, kookt, en na eenige minuten diende Crispinus zijn broeders het vleesch op, dat heerlijker bereid was, dan ooit te voren. Spoedig was dit voorval wijd en zijd bekend en kwam men in groot getal aan de kloosterpoort om die wonderlijke kruiden. Crispinus sprak er geen woord over, maar zijn raadgever deelde de menschen volop wortels en kruiden uit om vleesch te koken. Maar als het middel nergens baatte, nam men den gedienstigen 33 raadgever eens onderhanden en verweet hem zijn schelmerij. „Ahwel", zei de schelm, „deed gij maar, zooals Broeder Crispinus. Waart gij zoo heilig als hij, dan zou uw vleesch evengoed koken als het zijne." Ook de gave van voorspelling ontbrak Crispinus niet. De Abt Mengali kwam eens geheel ter neer geslagen in het klooster der Capucijnen Broeder Crispinus zijn nood klagen over het verlies van zeer gewichtige papieren. Broeder Crispinus had medelijden met den Abt, en ging zijn lieve Moeder bidden ter hulp te komen. Na eenige minuten kwam hij terug en zei den Abt: „Ga naar huis en zoek in die kast, daar zult gij ze terugvinden." „Verwonderd zag de Abt Broeder Crispinus aan, die met zoo groote nauwkeurigheid een kast wist aan te geven in een huis, waar hij nog nooit een voet gezet had. Alles echter kwam terecht, zooals Crispinus gezegd had. Hetzelfde overkwam den Carmelieter-Pater Blenici. Als deze zich bij Broeder Crispinus beklaagde over het verlies van een waardevol briefje, zeide hem Broeder Crispinus: „Zoek in het boek, waaruit gij dagelijks uw lezing doet; daar zult ge 't vinden." De uitkomst bewees de waarheid zijner woorden. Inderdaad, niets was voor Crispinus verborgen. Aan het strand van Albano woonden twee kluizenaars, Marcus en Antonius genaamd. Deze was een Lombardiër, gene een Franschman. De oudste van hen, broeder Marcus, had een kleinen moestuin aangelegd, die hij met veel zorg bearbeidde, zoodat hij jaarlijks een rijken oogst van vruchten had. Daar er zich te Albano, wegens de heerlijke landstreek, veel vreemdelingen bevinden, kostte 't hem geen moeite dezelve aan den man te brengen en het leverde broeder Marcus een rustig bestaan op. Op zekeren dag echter had men Marcus zijn vruchten ontnomen en deze, niet wetende, wie wel de dader kon zijn, verdacht broeder Antonius. In plaats nu broeder Antonius den grond van zijn vermoeden te kennen te geven, en zoo de zaak te beëindigen, sprak hij er geen woord over, maar vatte in zich een afkeer op van zijn medebroeder, die, gelijk het gewoonlijk gaat bij onbestreden drift, spoedig tot haat en wrok oversloeg. De goede God had echter medelijden met hem en sloeg hem met kruisjes en lijden; 34 voor zoovelen het middel ter betering. Er vertoonde zich aan zijn oor een gezwel, dat zoodanig toenam, dat de broeder meende te moeten sterven. In dezen nood begaf hij zich naar Broeder Crispinus; maar nog voor hij gelegenheid had aan Broeder Crispinus zijn nood bloot te leggen, voegde deze hem verwijtend toe: wWaarom, broeder Marcus, voedt ge haat en wrok in uw hart tegen broeder Antonius. Geloof me, deze heeft u de vruchten niet ontstolen. Ga heen, en handel beter overeenkomstig de liefde; want daartoe heeft God u dat kruis overgezonden." Broeder Marcus, die niemand over zijn vermoeden had gesproken, stond bij die openbaring als door den bliksem geslagen, hij erkende zijn fout, betreurde dezelve uit den grond van zijn hart en beloofde zich te zullen beteren. Crispinus bad ondertusschen tot zijn lieve Moeder. Naar ziel en lichaam genezen verliet Marcus den heiligen Broeder om zich met Antonius oprecht te verzoenen. Niet te verwonderen, dat bij het hooren dezer' feiten groot en klein den eenvoudigen Broeder vereerden, bewonderden en beschouwden als een heilige. Paus Clemens XI, die destijds op zijn buiten Gondalfa verbleef, had veel van den wonderbaren Broeder hooren spreken, en gaf zijn verlangen te kennen met den Broeder kennis te maken. Zijn Heiligheid verwaardigde zich daarom een bezoek te brengen aan het klooster der Capucijnen, niet ver vandaar gelegen, en deed Broeder Crispinus voor zich brengen. Vol heilige vrees en licht te begrijpen verlegenheid, naderde de eenvoudige Broeder den Plaatsbekleeder van Christus. Door de minzaamheid echter van den H. Vader aangemoedigd, verdween de vrees langzamerhand, om plaats te maken voor een bescheiden en eerbiedige vrijmoedigheid, welke den H. Vader zoozeer beviel, dat Zijne Heiligheid nog dikwijls de Paters bezocht en dan nooit naliet eenige woorden te wisselen met Broeder Crispinus; en voorzag de H. Vader de Kerk der Paters met kaarsen, wat nog al eens gebeurde, dan mocht Crispinus er de twee grootste en schoonste uitzoeken voor zijn Madonna. Op zekeren dag, dat de H. Vader in de Kerk der Capucijnen het H. Misoffer bijwoonde, had Zijne Heiligheid persoonlijk eenige kaarsen voor Crispinus' Madonna meegebracht, die hij den heilige overreikte met de woorden: „Steek deze aan bij uw 35 VI. De Bedelaar van Orvieto. Toen Crispinus nog in de wereld bekend was onder den naam van Pietro en zich reeds vast had voorgenomen in de orde der Capucijnen te treden, trachtte men hem daarvan te doen afzien, doch dan antwoordde Pietro: „Ik wil capucijnerbroeder worden en mijne medebroeders dienen, gelijk de zalige Felix." Wie was nu wel broeder Felix? In het jaar 1545, de orde der capucijnen was alstoen nog slechts een boompje in den boomgaard der H. Kerk, was Rome gedurende 42 jaren dagelijks getuige hoe een arme capucijnerbroeder met een bedelzak op den rug de straten doorkruiste, omstuwd van een menigte kinderen, hem om het hardst toeroepende en groetende : «broeder Deo gratias, broeder Deo gratias " Deze kleine broeder met zijn gerimpeld voorhoofd, was broeder Felix. Geheel Rome, dat hem dagelijks de straten zag doorkruisen, vereerde hem als een heilige. Dezen eenvoudigen broeder had Crispinus zich tot voorbeeld gesteld. Gelijk hij, wilde Crispinus een waar Capucijn, een waar dienaar van Maria zijn; en dit mocht hem zoowel gelukken, dat Kardinaal Casini, een pater uit dezelfde orde, Crispinus steeds den H. Felix noemde. Gelijk eens in broeder Felix, zoo blonk ook in Crispinus het leven van den Seraph van Assisië uit, die tot zijn broeders deze woorden sprak: «De broeders gaan als pelgrims en vreemdelingen op deze wereld, den Heer in armoede en ootmoedigheid dienende, met betrouwen om eene aalmoes. En zij moeten zich niet schamen, dewijl de Heer zich in deze wereld arm gemaakt heeft. Dit is 47