PROTECTIE IN FRANKRIJK | EN ZIJNE KOLONIËN KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2289 7042 PROTECTIE IN FRANKRIJK EN ZIJNE KOLONIËN. PROTECTIE IN FRANKRIJK EN ZIJNE KOLONIËN ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE STAATSWETENSCHAP AAN DE UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM, OP GEZAG VAN DEN RECTORMAGNIFICUS Dr. S. MENDES DA COSTA, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE, VOOR DE FACULTEIT IN DE SENAATSKAMER TE VERDEDIGEN OP DINSDAG 5 OCTOBER 1920, DES NAMIDDAGS TEN 3V2 UUR, DOOR Mr. JAN EGBERT GLIM, GEBOREN TE AMSTERDAM. A. H. KRUYT, — UITGEVER — AMSTERDAM AAN MIJN VADER, AAN DE NAGEDACHTENIS MIJNER MOEDER. Aan het einde van mijne academische studie, bij het voltooien van dit proefschrift, is het mij eene behoefte een woord van hartelijken dank te richten tot alle hoogleeraren, die tot mijne wetenschappelijke vorming hebben bijgedragen. U, Hooggeleerde van Embden, zeer gewaardeerde promotor, ben ik in het bijzonder dankbaar voor de uiterst welwillende wijze, waarop Gij mij te allen tijde Uwe hulp en voorlichting verleend hebt. J INHOUD Hoofdstuk I \ Bladz. De handelspolitiek van Frankrijk van Colbert tot 1914 1—34 § 1 Protectie onder het ancien régime (1—5). Begin eener vorming van één tolgebied, 1. — Scheepvaartpolitiek, 2. — Koloniale politiek, 3. § 2 Protectie vanaf de revolutie tot 1860 (5—18). Eenheid van tolgebied, 5. — Verhouding van moederland tot koloniën (assimilatiebeginsel), 6. — Scheepvaartacte van 1793, 7. Restauratie, 9. Landbouwbescherming, 9. — De échelle mobile, 9. — Formeel herstel van het pacte colonial, 10. — Bescherming der scheepvaart, 12. — Surtaxe de pavillon, 12. — Uitvoerpremie, 13. Juli-monarchie, 14. Ontwikkeling van het entrepot, 14. — Het transito, 14. — Admission temporaire, 14. — Handelsverdragen met België en Sardinië, 15. 2e Republiek, 16. Voortzetting der protectionistische politiek, 16. 2e Keizerrijk, 16. Vrijhandelspolitiek van Napoleon III, 16. § 3 De liberale periode van 1860—1870 (18—23). Handelsverdrag met Engeland (1860), 18. — Intrekking van de échelle mobile (1861), 19. — Vrijzinnige scheepvaartpolitiek, 19. — Opheffing van het pacte colonial, 19. — Afschaffing der invoerrechten in de koloniën, 20. § 4 Overgang tot protectie 1870—1892 (23—27). Scheepvaartwet van 1872, 23. — Herziening der tariefwet in gematigd protectionistischen vorm (1881), 24. — Verhooging der landbouwbescherming, 25. — Suikerwetgeving (1884), 25. — Regeling der invoerrechten op wijn, 25. — Toloorlog met Italië (1888), 26. — De'koloniën gaan tot het heffen van invoerrechten over, 27. Bladz. 1—34 § 5 De tegenwoordige tarieven (27—34). De tariefwet van 1892, 28. — Aanzienlijke verhooging van rechten, 28. — Verleening van premies aan de zijde-, vlas-en hennepcultuur, 29. — Regeling der invoerrechten op katoenen garens, 29. — De handelsbetrekkingen tusschen moederland en de geassimileerde koloniën, 30. — De tarieven voor de niet-geassimileerde koloniën, 31. — De wijzigingswet van 1910, 33. Hoofdstuk II De handelsbetrekkingen met het buitenland . . 35—47 Principieele verandering in het karakter der handelsverdragen, 35. — Toloorlog met Zwitserland (1893—1895), 36. — Verdrag met Zwitserland (1895), 37. — Verdrag met Rusland (1895), 37. — Verdrag met Italië (1898), 37. — Nieuw verdrag met Zwitserland (1906), 38. — Modus vivendi met Spanje (1906), 39. — Regeling der handelsbetrekkingen met Amerika (1893—1910), 39, _ Verdragen met Canada (1893—1907), 40. — Toepasselijkheid der handelsovereenkomsten op de geassimileerde koloniën, 42. — Afwijkingen, 42. — Opzegging der handelsovereenkomsten, 43. — De meest-begunstigingsclausule, 43. — Duur en vorm der nieuw te sluiten handelsovereenkomsten, 46. Hoofdstuk Hl De ontwikkeling van den landbouw, de industrie en den handel onder het protectionistische stelsel 48—84 § 1 De landbouw (48—64). De ontwikkeling der tarweproductie, 48. — Tarweprijs, 50. — Geleidelijke verhooging der veetollen (1885, 1887, 1892, 1898, 1903), 51. — De resultaten, 54. — Veestapel, 55. — Vleeschprijzen, 57. — Bescherming van den wijnbouw, 58. — Ongunstige gevolgen, 60. — De vlas- en hennepcultuur, 63. § 2 De industrie (65—75). De zijdeindustrie, 65. — De wolindustrie, 68. — De katoenindustrie, 70. — De mijnindustrie, 71. — De productie van kolen, 72, ijzererts, ijzer en staal, 75. Bladz. 48—84 § 3 De handel (76—84). Langzame ontwikkeling van den buitenlandschen handel, 76. — De schadelijke werking van de protectionistische politiek, 77. — Ontbreken van vrije zonen, 78. — De regeeringspolitiek inzake kapitaalexport, 79. Hoofdstuk IV De ontwikkeling der koloniën onder het beschermende stelsel 84—118 § 1 De geassimileerde koloniën (84—111). Algiers, 84. — Tunis, 90. — Indo-China, 96. — Madagascar, 100. — Guadeloupe, 102. — Martinique, 104. — Réunion, 105. — Guyana, 106. — Nieuw-Caledonië, 107. — Saint-Pierre en Miquelon, 109. — Gabon, 110. § 2 De niet-geassimileerde koloniën (111—118). Fransch-West-Afrika, 111. — Fransch-Equatoriaal-Afrika, 114. — Bezittingen in den Grooten Oceaan,.116. — Fransche kust van Somaliland, 118. Hoofdstuk V Bescherming van scheepsbouw, scheepvaart, groote zeevisscherij 119—140 De eerste premiewet (1881), 119. — De resultaten, 120. — De tweede premiewet (1893), 121. — Gevolgen, 122. — De derde premiewet (1902), 123. — Technische fout der wet, 125. — De resultaten, 126. — De kierde premiewet (1906), 127. — Conclusies, 129. — Oorzaken van de stagnatie der handelsvloot, 130. — Premieverleening aan de groote zeevisscherij, 134. Slot 141—146 HOOFDSTUK I. De handelspolitiek van Frankrijk van Colbert tot 1914. § 1. Protectie onder het ancien régime. Stichter van de fransche protectionistische politiek is Colbert. De toenmaals heerschende mercantüistische theorie paste hij consequent toe op de nationale industrie, den zeehandel en de koloniën. Zijn zorg voor de industrie uitte zich niet alleen in het stichten van nieuwe fabrieken, ruime subsidieering, uitvaardigen van gedetailleerde reglementen met betrekking tot de productie, maar ook in zijne tolpolitiek, waarmee hij den invoer van vreemde fabrikaten en den uitvoer van grondstoffen trachtte te belemmeren, den invoer van grondstoffen en voedingsmiddelen te begunstigen. Alleen bij eenheid van tolwezen kon eene dergelijke politiek kans van slagen hebben, eene eenheid, waarvan hij den grondslag legde door de noordelijke provincies de z.g.n. „cinq grosses fermes" tot een tolgebied te vereenigen. De zuidelijke „les provinces réputées étrangères" behielden hun eigen tarief. De overige „les provinces a l'instar de 1'étranger" met inbegrip van de vrijhavens. Duinkerken, Bayonne, Marseille en Lorient dreven vrij handel met het buitenland. Daar zijne tarief wet van 1664 de industrie niet voldoende beschermde — de Engelsche en Hollandsche concurrentie nam niet noemenswaardig af, — verhoogde hij in 166." de meeste rechten tot ongeveer het dubbele. Een tarieven-oorlog met Holland en Engeland volgde, die voorzoover Holland betrof eindigde met den vrede van Rijswijk 1 2 (1697) maar met Engeland voortduurde tot den vrede van Versailles (1783). Met zijne scheepvaartpolitiek bepogde hij eenerzijds uitschakeling van de concurrentie der hollandsche vloot, anderzijds versterking der fransche marine. Hij bepaalde, dat ieder vreemd schip, dat eene fransche haven binnenliep, 50 sous per registerton had te betalen, voor de hollandsche schepen verzachtte hij deze maatregel in 1662, zij waren het tonnengeld slechts eenmaal per reis verschuldigd, en de helft, als zij op hun terugtocht fransch zout meenamen. In 1667 trok hij die gunsten weer in. Scheepvaart tusschen Frankrijk en zijn koloniën werd krachtens het pacte colonial de nationale vlag yoorbehouden. Scheepsbouwindustrie en reederij werden gesubsidieerd; de scheepsbouwers ontvingen voor ieder schip grooter dan 100 register-ton 100 sous per ton als premie, de reedersvoor ieder schip, dat zij in het buitenland kochten 4 livres per ton. Vreemde reeders, die zich in de fransche havenplaatsen vestigden, ontvingen niet alleen geldgeschenken, maar genoten ook vrijdom van belasting. Zijne scheepvaartpolitiek zou echter nauwelijks succes hebben gehad, ware hij er niet in geslaagd het arbeidersvraagstuk op bevredigende wijze op te lossen. Hij stelde in de inscription maritime, eene instelling die heden nog bestaat en een der redenen is geweest, om aan de reeders eene premie te verleenen. In de behoefte aan manschappen voor de oorlogsvloot werd tot nog toe voorzien, door ze eenvoudig van de koopvaardijschepen af te halen en tot dienst nemen te dwingen, een pressysteem, dat en voor de oorlogs- en voor de koopvaardijvloot nadeelige gevolgen had, want de matrozen deserteerden en gaven er den voorkeur aan in buitenlandschen dienst te treden. Colbert nu verplichtte alle zeelieden zich in een register te laten inschrijven en naar gelang van hunne indeeling in vier klassen, om de drie, vier of vijf jaar een jaar op de oorlogsvloot te dienen. Gedurende hun diensttijd ontvingen 3 zij loon, bij invaliditeit pensioen ten bedrage van de helft van hun soldij. Werden zij in dienst ziek of gewond, dan hadden zij aanspraak op geneeskundige behandeling op kosten van het schip met behoud van hun volle gage. Colbert's koloniale politiek kwam neer op een uitbuitingssysteem ten gunste van het moederland. In het bekende pacte colonial1) was de verhouding van Frankrijk tot de koloniën aldus gerégeld: De koloniën mochten alleen aan het moederland hunne producten verkoopen; de nationale industrie wilde men, met uitsluiting van de buitenlandsche, aldus van grondstoffen verzekerd zien ; ten einde te verhinderen, dat de koloniën het moederland concurrentie zouden gaan aandoen, was het stichten van koloniale industrieën verboden. Hunne waren konden de kolonisten alleen uit het moederland betrekken, waardoor dit van eenen blijvenden afzet van zijne producten verzekerd was. Om smokkelhandel te vermijden, was het noodzakelijk de koloniale handel aan de nationale vlag voor te behouden, een handel, die slechts aan geprivilegieerde Compagnieën toegestaan was; niet alleen werden dus vreemdelingen maar ook Franschen, die geen deelhebbers in de betrokken maatschappij waren, uitgesloten. Dat alleen aan handelscompagnieën een dergelijk monopolie verleend werd, vindt zijne verklaring in de toenmaals bestaande verhoudingen. De vaart naar de koloniën duurde lang en was aan veel gevaren onderhevig, alleen eene sterke onderneming met monopolie-positie kon een dergelijk risico dragen. Een van de eerste maatregelen van Colbert was dan ook de talrijke kleine concurreerende maatschappijen door 2 groote te vervangen, de Compagnie des Indes Occidentales en de Compagnie des Indes Orientales. De West-Indische Compagnie kreeg het handelsmonopolie met Noord-Amerika, West-Indië en West-Afrika, benevens vrijstelling van invoerrechten voor verschillende waren, boven- 1] Met den naam pacte colonial wordt aangeduid het geheel van wetten, edicten en reglementen, die de handelsbetrekkingen van Frankrijk met zijne koloniën regelen. 4 dien eene premie van 30 livres voor iedere ton uitgevoerde en 40 voor iedere ton uit de koloniën ingevoerde goederen! Verdere inkomsten van de Compagnie bestonden in de tolheffing. Zoo werd b.v. in Canada door haar een uitvoerrecht, op pelswerk geheven; in West-Indië werden fransche waren door haar met een invoerrecht van 3%, de vreemde met 8u/o belast. Ondanks alle begunstigingen was zij na een tienjarig bestaan niet meer in staat haar taak naar behooren te vervullen Na hare opheffing in 1674 werd de handel met de betrokken koloniën aan alle Franschen toegestaan. Een langere levensduur was de Oost-Indische Compagnie beschoren. Haar monopolie-positie en talrijke andere gunsten deden haar tot eene zekere bloei komen. Later in verval geraakt, werd zij met andere maatschappijen door John Law tot ééne onderneming samengesmolten, de Compagnie perpétuelle des Indes (1720). Een windhandel in haar aandeelen, gepaard met eene bovenmatige uitgifte aan papieren geld leidde tot eene algemeene débacle, een staatsbankroet was het gevolg. De maatschappij wist er boven op te komen en ontwikkelde zich tot een van de krachtigste der compagnieën. De afstand van Indië in 1763 maakte aan haar bloei een einde, ui 1790 werd haar monopolie opgeheven en de handel op lndië aan alle Franschen toegestaan. Over het algemeen hebben de talrijke bevoorrechte koloniale ondernemingen niet aan de gestelde verwachtingen beantwoord. De oorzaken zijn velerlei. Gebrek aan commercieel inzicht van hunne leiders, die hunne positie meer aan gunsten dan aan ervaring te danken hadden, voortdurende en kostbare strijd tegen de inboorlingen, het ontbreken van emigratie (de eigenlijke kolonisatie werd door colbert geheel verwaarloosd), het scherp doorgevoerd handelsmonopolie zijn de hoofdoorzaken hunner mislukking geweest. De protectionistische politiek werd na colbert voortgezet, vooral als strijdwapen tegen Engeland; door prohibitieve 5 rechten, in- en uitvoerverboden deed men elkaar wederzijds afbreuk. Eerst het handelsverdrag van Eden 1786 maakte aan dezen economischen oorlog een einde. De engelsche wetten, die iedere handel met Frankrijk verboden, werden opgeheven, het prohibitieve recht op engelsche katoenen weefsels werd door een recht van 10 a 12% ad valorem vervangen. De handel zou echter slechts korten tijd van deze overeenkomst genieten. De revolutie brak uit en de strijd werd hervat. § 2. Protectie van af de revolutie tot 1860. De fransche revolutie met hare schijnbaar cosmopolitische grondbeginselen: gelijkheid, vrijheid en broederschap, heeft wel allerlei privilegies, monopolies en binnenlandsche douanebarrières afgeschaft, doch niet radicaal met het handelspolitiek verleden gebroken; de consequentie van de vrijheidsgedachte, een vrij ruilverkeer, werd niet getrokken, maar eene nationaal-protectionistische politiek gevoerd. Wat COLBERT niet gelukt is, van Frankrijk één tolgebied te maken, dat heeft 1'Assemblée Constituante tot stand gebracht, eene hervorming van groote beteekenis en van blij venden aard. De bestaande middeleeuwsche tolwetgeving was dermate ingewikkeld, dat NECKER kon zeggen, dat in iedere generatie nauwelijks twee menschen daarin volledig weg wisten, dat men bijna twintig jaar noodig had om gegevens voor eene oplossing te verzamelen 1). Bij de wet van 5 November 1790 werden voor Frankrijk de bijzondere tollen afgeschaft en een uniform tarief geëischt, hetwelk door eene commissie voorbereid, 15 Maart 1791 aangenomen werd. Fabrikaten werden met een matig invoerrecht van 7 tot 15 % belast, grondstoffen en levensmiddelen in het algemeen vrijgelaten. Het aantal onbelaste artikelen bedroeg niet minder dan 177. Er waren weinig in- en uitvoerverboden: 22 in- en 32 uitvoerverboden. x) De studie in 1767 begonnen, was in 1786 voltooid. 6 Ten aanzien van de verhouding tusschen moederland en koloniën vond eene nieuwe gedachte, het assimilatie-beginsel, ingang. Zij werden niet langer meer als uitbuitingsobject maar als integreerende bestanddeelen van het rijk beschouwd. Les colonies sont des parties integrantes du territoire national luidde de Wet van 8 Maart 1790. De handel met de koloniën was een handel tusschen broeders, een handel van de natie met een deel van de natie, zoo heette het. In dien gedachtengang was voor tolbarrières tusschen moederland en koloniën geen plaats. Vandaar dan ook, dat voorgesteld werd alle invoerrechten op de producten uit de koloniën af te schaffen. Maar vreemd genoeg, de afgevaardigden der koloniën maakten bezwaren, van oordeel, dat de belasting op de koloniale producten slechts door den consument gedragen werd, en noch de cultuur noch hun debiet schaadde. Zij drongen er op aan, dat de koloniale waren in Frankrijk niet bevoorrecht zouden worden. Het decreet van 29 Maart beperkte zich tot het heffen van een matig invoerrecht van 3% op suiker, koffie en cacao en 15% op indigo, terwijl een reeks koloniale producten vrij in Frankrijk ingevoerd kon worden. Frankrijk's tweede parlement, de Conventie hief alle tollen tusschen moederland en koloniën op. De desbetreffende wet van 11 September 1793 hield in: 1. alle koloniale producten, mits voorzien van een bewijs van oorsprong, kunnen vrij uit- en ingevoerd worden. 2. alleen bij wederuitvoer over land of op vreemde schepen naar het buitenland is tol verschuldigd. Wederuitvoer op fransche schepen is tolvrij. De scheepvaart, in die dagen niet bijster bloeiend — het aandeel van de fransche vlag aan den eigen handel bedroeg slechts 20%, terwijl Engeland met 40% en de overige zeevarende mogendheden ook met 40% daaraan deelnamen — meende men het beste te kunnen beschermen, door de vreemde concurrentie uit te schakelen. 7 „La meilleure protection, c'est la prohibition." Een acte van navigatie van 21 September 1793, is geheel in dien geest opgesteld. Krachtens artikel 3 konden geen vreemde grondstoffen, voedingsmiddelen en fabrikaten in Frankrijk of zijne koloniën ingevoerd worden dan direct door fransche schepen of door vaartuigen van het land van waar de goederen afkomstig waren. Uitsluiting dus van het indirect verkeer (le pavillon tiers). Alhoewel het artikel slechts sprak van vreemde koopwaren, paste de administratie het ook toe op producten uit de koloniën afkomstig. De kustvaart werd in artikel 4 aan de nationale vlag voorbehouden. Artikel 2 bepaalde, dat geen schip als Fransch beschouwd zou worden, als het niet in Frankrijk gebouwd was, niet geheel aan Franschen toebehoorde, en zoo niet de officieren en drie vierde van de bemanning Franschen waren: De zeeoorlog maakte eene strenge Hoepassing van de wet onmogelijk. Reeds te voren had een decreet van 19—21 Februari 1793 alle havens van de fransche koloniën voor Amerikaansche schepen geopend, eene bepaling, die bij decreet van 26 Maart 1793 uitgebreid werd, door aan alle neutrale schepen toe te staan de koloniale producten naar Frankrijk te vervoeren. Een besluit van het 'Comité du salut public van 24 Januari 1795 veroorloofde den franschen koopheden neutrale schepen voor de kustvaart te gebruiken, bovendien mochten zij gedurende den oorlog hun schepen onder neutrale vlag laten varen. Niet alleen van de scheepvaart-, maar ook van de tariefwetgeving werd afgeweken. Eenerzijds werden tal van invoerrechten verlaagd of opgeheven, anderzijds in- en uitvoerverboden uitgevaardigd, meerendeels tegen Engeland gericht, eene politiek, die met den vrede van Amiens (1802) tijdelijk gestaakt werd, maar na hervatting der vijandelijkheden in 1803, in nog scherper en vorm gevoerd. De afkondiging van de blokkade van alle fransche havens van Brest tot Hamburg beantwoordde Napoleon met het decreet van Berlijn 8 (21-11-1806), waarbij hij de Britsche eilanden voor geblokkeerd verklaarde. De gevolgen der blokkade bleven niet uit. In de engelsche havens hoopten de goederen zich op, in Frankrijk, geheel verstoken van koloniale waren, stegen de prijzen tot ongekende hoogte. Zoo kostte suiker te Parijs 6 frcs per pond, in Londen 6 sous, het suikerverbruik daalde van 30 tot 8 millioen kilogram, de suikerschaarschte blijkt uit het feit, dat het pubhek suiker trachtte te koopen bij de apothekers. Door de enorme uitbreiding van den smokkelhandel was handhaving van het uitsluitingsstelsel op den duur onmogelijk, de oorlogvoerenden gingen er toe over eene wettelijk geregelde contrebande in het leven te roepen, door tegen betaling van een vast bedrag invoerlicenten af te geven. Op die manier werd de blokkade voor den fiscus een bron van inkomsten. Merkwaardig is het wel, dat Napoleon aan deneenen kant de engelsche katoenen stoffen onverbiddelijk in het openbaar Uet verbranden, aan den anderen kant met het verleenen van licenten zoo vrijgevig was, dat Engeland de afgifte tegen ging werken. De val van het eerste keizerrijk, gevolgd door den vrede van Parijs, ontnam wel aan den economischen strijd tusschen Engeland en Frankrijk haar verbitterd karakter, maar deed het ultra-protectionisme niet verdwijnen. De fransche producenten tijdens den oorlog tegen buitenlandsche concurrentie hetzij door wettelijke- hetzij door feitelijke onmogelijkheid van vreemden invoer beschermd, wenschten hun monopolie op de fransche markt niet prijs te geven. Al mocht de regeering eenen meer gematigde politiek voorstaan, de kamers, waarin dank zij het beperkte stemrecht1) de groot-industrieelen en grondeigenaars de meerderheid vormden, waren daarvan niet !) Stemgerechtigd waren slechts zij, die 30 jaar oud en 300 frcs. aan directe belastingen betaalden. Het stemrecht was aldus een monopolie van omstreeks 100.000 personen. Herbert, Modern Europa 1789—1914, blz. 61. 9 gediend, het eigenbelang gaf den doorslag. De verhooging der ijzerrechten geeft hiervan een treffend bewijs. Gedurende den oorlog was buitenlandsch ijzer niet ingevoerd. In '14 werd zweedsch en russisch ijzer op de fransche markt aangevoerd, dat 30 a 40 % goedkooper was dan het binnenlandsche. Door eene verhooging van de rechten op ijzer bij de wet van 21 December '14 kon het ijzer uit het Noorden, dat nog op de oude manier met den hamer bewerkt werd, en waar men hout stookte, geweerd worden, maar niet het engelsche, waarbij men reeds van steenkolen en pletmolen gebruik maakte. De industrieelen gesteund door de boscheigenaren, die de vervanging van houtskool door steenkool bij de bereiding van ijzer wenschten tegen te gaan, eischten nogmaals verhooging. Een prohibitief recht van 120% van de waarde, werd gelegd op ijzer naar het nieuwe procédé gemaakt. Tijdens de Restauratie werden niet alleen de oude invoerverboden gehandhaafd, maar verschillende nieuwe er aan toegevoegd. Waar de industrie een zoo groote mate van protectie genoot, kon het niet uitblijven, dat ook de landbouw zijn deel in de bescherming vroeg. Waren tot nog toe de landbouwproducten in het belang der volksvoeding in het algemeen vrij van rechten, de Restauratie brak met deze traditie en stelde het belang der producenten op den voorgrond. De eerste tariefwetten van 1816 en 1817 bevatten slechts matige rechten, het recht op graan bedroeg 0.50 centimes per hectoliter, als het op vreemde schepen aangevoerd werd, in het tegenovergestelde geval kon het vrij ingevoerd worden. De wet van 1819 echter voerde in Frankrijk in het stelsel van de échelle mobile, eene veranderlijke korentol, naar gelang van de graanprijzen; daalde de graanprijs dan steeg het invoerrecht, en omgekeerd, bij een zeker maximum werd in het geheel geen tol geheven. Voor de uitvoering van het systeem werd het land in drie klassen verdeeld, iedere klasse in 8 secties, in iedere sectie 10 2 of 3 markten aangewezen, uit wier koersen men de gemiddelde prijs berekende. Maandelijks werden de doorsneeprijzen voor iedere sectie door den minister gepubliceerd. Als norm werd een invoerrecht op tarwe van 25 centimes per hectoliter, en op meel van 75 centimes per quintaal vastgesteld, aangevoerd op fransche schepen, anders 1 fr. meer. Daalde de tarweprijs in de drie klassen respectievelijk op 23, 21, 19 frcs. dan werd het invoerrecht met 1 fr. verhoogd. Iedere franc prijsdaling deed het invoerrecht met een gelijk bedrag stijgen. Bij een prijsniveau van respectievelijk 20, 18, 16 frcs. was de graaninvoer verboden. De invoer van maïs en rogge was bij prijzen van 17, 15, 10 frcs. verboden. Het suppletierecht voor meel bedroeg het drievoud van dat voor graan. Het doel van het systeem der échelle mobile prijsschommelingen zooveel mogelijk te voorkomen en de gemiddelde graanprijs op 19 a 20 frcs. te houden werd niet bereikt. Het stelsel gericht tegen den invoer, vermag niets tegen eenen overvloedigen binnenlandschen oogst, bovendien werkt het veeleer prijsschommelingen in de hand, daar de termijnhandel door het onzekere tarief zoo goed als onmogelijk gemaakt wordt. Het stelsel bleef echter gehandhaafd, werd zelfs in 1821 nog eenigermate verzwaard. In plaats van 3 klassen werden er 4 ingesteld, het minimum invoerrecht werd in de 4 klassen geheven bij prijzen van 26, 24, 22, 20 frcs., de invoer was verboden, wanneer de prijzen respectievelijk beneden 24, 22, 20, 18 daalden. Ten opzichte van de koloniën herstelde de Restauratieregeering formeel het pacte colonial. De handel met het buitenland werd wederom verboden, het koloniale privilegie opnieuw ingevoerd door de invoerrechten op fransche koloniale producten te verlagen (wetten van 17 December 'Hen 7 December '15). -11 Consequent doorvoeren van het oude handelsstelsel was echter onmogelijk, door de gewijzigde omstandigheden waren tal van uitzonderingen noodzakelijk. Zoo werd bij eene koninklijke ordonnantie van 5 Februari 1826 voor de Antillen — toen de voornaamste koloniën — de invoer van bepaalde vreemde waren op schepen van iedere natie toegestaan. Voor Réunion werd ter wille van zijne handelsbetrekkingen met het nabijgelegen Mauritius, dat sedert 1814 Engelsch bezit was geworden, het uitsluitingsrégime verzacht. Aan de fransche bezittingen in Indië, zijnde handelsfactorijen, bleef het handeldrijven met het buitenland veroorloofd. Senegal werd eerst als eene handelsfactorij behandeld, later, toen de regeering besloot er eene plantage kolonie van te maken, werd de invoer van buitenlandsche producten in de streken voor de cultuur aangewezen, verboden. Voor het eiland Gorée was het uitsluitingsstelsel niet van kracht, wel was de handel met Frankrijk aan de nationale vlag voorbehouden, maar de producten van niet-Europeesche landen konden onder iedere vlag ingevoerd worden. Guyana, eene kolonie van weinig beteekenis, bleef voor den vreemden handel open, door het tolstelsel werd echter de fransche handel begunstigd. Het invoerrecht voor fransche waren, aangevoerd op fransche schepen, bedroeg in het algemeen 2%, voor vreemde waren, ook al werden zij op fransche vaartuigen ingevoerd, 5 a 10%. Bepaalde producten waren zelfs verboden. Het uitvoerrecht bedroeg 72%» wanneer de goederen onder fransche vlag naar Frankrijk, 2% als zij naar het buitenland verzonden werden. In het algemeen paste de regeering het uitsluitingsbeginsel teg enover de koloniën meer of minder streng toe, naar gelang van het belang, dat het moederland bij de koloniale markt had. Tengevolge van den oorlog was de koopvaardijvloot zoodanig verzwakt, dat ze niet meer in behoorlijke mate in het transport kon voorzien, en de regeering wel genoodzaakt was vreemde schepen in de havens toe te laten. 12 Het verbod van indirect verkeer krachtens artikel 3 der acte van navigatie van 21 September 1793, werd ingetrokken, en door eenen nieuwen vorm van bescherming der nationale scheepvaart vervangen, namelijk een extra-heffing op koopwaren, aangevoerd op vreemde schepen. Deze surtaxe de pavillon, ingesteld bij de wet van 17 December 1814, voor sommige producten, die eene belangrijke vracht verschaften, werd bij de wet van 28 April 1816 verder gedifferentieerd, naar gelang van de herkomst der waren. De bedoeling van de differentieele rechten was, dat de fransche schepen zelf de producten van het land van oorsprong zouden gaan halen, van daar dat het invoerrecht het hoogste bedroeg, wanneer de koopwaar op een vreemd schip of over land ingevoerd werd. Om het ontstaan van markten tusschen Frankrijk en de productielanden tegen te gaan, nam voor fransche schepen het invoerrecht geleidelijk af, naarmate het ladingspunt verder verwijderd was; hoe verder toch de vreemde markt van Frankrijk afgelegen, des te minder was hare concurrentie te duchten, des te lager kon ook het invoerrecht zijn. Zoo bedroeg b.v. voor 100 kilogram koffie het invoerrecht : 1/ aan gene zijde van Kaap uit de fransche ) de Goede Hoop . . 50 fr. koloniën aandezezijdevanKaap op fransche { .. T_ .... v v , Uil UllUC OJ ,, schepen. I , . . u_i__j„„ ok uil auucic uici euiupccawis lauucu . 7j „ uit entrepots van Europa en van de Middellandsche zee . . . . . . 100 „ B) bij invoer op vreemde schepen 105 „ Naast deze protectie dient nog vermeld te worden, die welke het gevolg is van de surtaxe d'entrepot, Surtaxe d'entrepöt1), is eene belasting, die geheven wordt !) Terecht merkt Pallain op in zijn Douanes francaises I blz. 74, dat het juister zou zijn, het een taxe- of droit d'entrepöt te noemen, daar het recht ook geheven wordt van koopwaren, die vrij van invoerrecht zijn. 13 van niet-europeesche producten, niet direct van een land buiten Europa ingevoerd. Het doel van deze taxe is de directe betrekkingen tusschen Frankrijk en de overzeesche landen te bevorderen en dientengevolge de ontwikkeling van eigen koopvaardijvloot. Met het douanerecht heeft ze niets gemeen, aangezien bij de douanerechten rekening wordt gehouden met de waarde van de producten, terwijl dé surtaxe d'entrepöt uniform de verschillende koopwaren treft. De bevoorrechte positie van de fransche reeders werd nog belangrijk versterkt door de regeling der uitvoer-premie. Aan den exporthandel werd om met succes te kunnen concurreeren, in den vorm van eene premie, eene zekere vergoeding voor de al te hooge invoerrechten op de grondstoffen, gegeven. De berekening was echter zoo, dat de premie het invoerrecht op grondstoffen, aangevoerd op vreemde schepen, niet ten volle dekte, daarentegen bij invoer op fransche schepen belangrijk overschreed. Voor den fabrikant was het dus van belang materiaal te gebruiken op fransche schepen aangevoerd, daar hij bij uitvoer van zijn fabrikaat dan niet alleen het invoerrecht, maar bovendien eene premie ontving. Ten slotte waren zekere scheepvaartrechten o.a. het tonnengeld (het tegenwoordige kadegeld), de laad- en losrechten voor fransche schepen lager dan voor vreemde vaartuigen. Het stelsel van de diff erentieele rechten stuitte echter wegens zijn prohibitief karakter op verzet van de Veréenigde Staten. Amerika, dat in dien tijd o.a. jaarlijks 100.000 balen ruwe katoen aan Frankrijk leverde, dulde niet, dat deze uitsluitend op fransche schepen vervoerd zouden worden. Als repressaille maatregel besloot het Congres een aanvullingstonnengeld van 18 dollar per ton op alle fransche schepen, die in Amerikaansche havens kwamen, te heffen (15 Mei 1820). Frankrijk bepaalde daarop 26 Juli 1820, dat Amerikaansche schepen, die Zijn havens binnenliepen, 90 frcs per ton hadden te betalen. Daar de Amerikaansche katoen niet gemist kon worden, was men gedwongen ze over een derde land in te voeren. De hoogere vrachtkosten werden door eene premie van 10 frcs 14 per kilogram voor invoer van katoen onder fransche vlag, afkomstig uit havens buiten Europa, met uitzondering van die van Amerika, gecompenseerd. Aan dezen tarievenstrijd maakte het handelsverdrag van 24 Juni 1822, een einde, waarbij het beginsel van reciprociteit voor het direct verkeer aanvaard werd. Voor het indirect verkeer bleven de surtaxes gehandhaafd. Een zelfde regel werd in een verdrag met Engeland (1826) opgenomen. Juli-mo- jje regeering van LOUIS PHILEPPE, wel geneigd tot eene narchie. gematigd protectionistische politiek, vermocht door den tegenstand van de groot-grondeigenaars en groöt-industrieelen, die, niettegenstaande het kiesrecht ietwat was uitgebreid 1), nog eene invloedrijke positie innamen, in de tariefwetten geen principieele veranderingen aanbrengen. Toch hebben zich in deze periode eenige liberale instituten ontwikkeld, namelijk het entrepot — het transito en de admission temporaire. Onder het anciem régime bestond het entrepot slechts voor den handel met het Noorden en met de koloniën. De wet van 8 floréal an XI gaf eene algemeene regeling, doch sloot waren, wier invoer verboden was, uit; overigens was het entrepot in beginsel alleen in de zeehavens. In 1832 ontving het stelsel eene belangrijke uitbreiding, bij de wet van 9 Februari 1832 werd het ook toegelaten voor koopwaren, wier invoer verboden was, eene wijziging, daarom van belang, omdat in dien tijd het invoerverbod vrijwel regel was. Krachtens de wet van 27 Februari 1832 konden in de steden, die daartoe het verzoek deden en de kosten te hunnen laste namen, entrepots gesticht worden. Het transito stelsel is eene aanvulling van het entrepot. Vóór de Revolutie was de doorvoer van koopwaren over fransch territoir naar het buitenland slechts voor producten uit de fransche koloniën toegelaten. De wetten van 17 December 1814 en 21 April 1818 stonden 1) De kiescensus werd tot 200 frcs verlaagd, de erfelijkheid van het pairschap afgeschaft. Herbert blz. 82. 15 het tegen betaling van zeker recht ook voor bepaalde vreemde waren toe, met uitzondering van die, waarvan de invoer verboden was. Krachtens de wet van 9 Februari 1832, was in het algemeen de doorvoer van alle koopwaren, ook wier invoer verboden was, veroorloofd. Slechts 24 soorten waren uitgezonderd. Het transito-recht werd verlaagd, en in 1845 afgeschaft. De admission temporaire heeft voor de industrie dezelfde beteekenis als entrepot en transito voor den handel. In beginsel stelt het vrij van invoerrechten en surtaxe d'entrepöt de vreemde koopwaren, die in Frankrijk eene verdere bewerking ondergaan met de verplichting ze binnen eenen bepaalden tijd uit te voeren of in entrepot te geven. Met de admission temporaire bereikt men hetzelfde doel als met eene export premie of drawback, namelijk de industrie in de gelegenheid te stellen met succes op de wereldmarkt te kunnen concurreeren. Van de beide stelsels is de admission temporaire tegenwoordig het meest in gebruik. De wet van 5 Juli 1836 heeft het instituut ingesteld, in artikel 5 geeft zij de regeeringx) de bevoegdheid, de admission temporaire te verleenen. Van 1837 tot 1850 zijn een twaalftal concessies gegeven; tegenwoordig bedraagt het aantal ongeveer 80. De uitsluitingspohtiek van de kamers was voor het sluiten van handelsverdragen niet bevorderlijk. Van de weinige toenmaals gesloten handelsverdragen zijn de voornaamste die met België en Sardinië. De snelle ontwikkeling van de Zollverein maakte Frankrijk bezorgd, dat ook België, Holland en Zwitserland zouden toetreden. Pogingen tot vorming eener douane-unie met België mislukten door de krachtige bestrijding der industrieelen in beide landen. Een handelsverdrag van 1842, waarin de rechten op !) Krachtens artikel 13 van de wet van 11 Januari 1892 kan admission temporaire slechts door eene wet verleend worden. 16 garens en weefsels uit vlas en hennep, voor België verlaagd werden, werd den kamers eerst in 1845 voorgelegd, deze beperkten den duur tot 1846. Een nieuw handelsverdrag voor zes jaar, waarbij de hoeveelheid in te voeren textielgoederen tegen het gereduceerde tarief bepaald was, werd door de kamers niet zonder verzet goedgekeurd. Het handelsverdrag met het koninkrijk Sardinië, waarbij Sardinië zijn rechten op wijn en brandewijn verlaagde, Frankrijk zijn tol op vee met Vs verminderde en de sardinische schepen met fransche gelijk stelde, vond al evenmin instemming bij de kamers, de geldigheidsduur werd van 6 tot 4 jaar beperkt. 2e Repu- Tijdens de tweede Republiek bleven de kamers, alhoewel bliek met algemeen stemrecht gekozen, even protectionistisch als onder de Julimonarchie. De vrijhandelsgedachten in Engeland door Cobden gepropageerd, vonden in Frankrijk slechts bij de liberale economen instemming. Tot verbreiding van de liberale beginselen hadden deze de Journal des Economist es (1841) en de Société d'Économie Politique (1842) gesticht. De leer van den vrijhandel werd krachtig door FrÉDÉRIC Bastiat verdedigd in zijn Sophismes en Pamphlets (1844—50), in zijn Harmonies économiques (1850) en in zijn weekblad le Libre Echange. Onmiddellijk succes had hun campagne niet, eerst onder het tweede keizerrijk vond eene radicale verandering van handelspolitiek plaats. 2e Kei- Napoleon III was een overtuigd vrijhandelaar, langen tijd zerrijk. had hij in Engeland gewoond en was van de vrijhandelsbeweging getuige geweest. Om de handelspolitiek meer in liberale richting te leiden stonden de regeering 3 middelen ten dienste: 1. indienen van wetsontwerpen, 2. ingevolge de wet van 17 December 1814 was de regeering in geval van noodzakelijkheid bevoegd, bij decreet 17 de rechten op grondstoffen voor de industrie en op levensmiddelen voorloopig te verlagen, mits deze decreten den kamers voor het einde der zitting ter goedkeuring werden voorgelegd, 3. het sluiten van handelsverdragen, die de goedkeuring der kamers niet behoefden. Het senatus-consultum van 1852 bepaalde in artikel 3: les traités de commerce faits en vertu de 1'article 6 de la constitution ont force de loi pour les modifications de tarif, qui y sont stipulées.*) In de eerste acht jaren heeft de regeering van de tweede methode een ruim gebruik gemaakt. Talrijke decreten hebben de tarieven gewijzigd. De admission temporaire werd voor verschillende grondstoffen verleend o.a. die noodig waren voor de scheepsbouw industrie. Het invoerverbod van vreemde schepen werd vervangen door een recht van 10 %. Om de duurte der levensmiddelen te bestrijden werden de rechten op vee en vleesch verlaagd. De échelle mobile werd bij een decreet van 18 Augustus 1853 tot 31 December opgeschort en deze opschorting van jaar tot jaar tot 1859 verlengd. Met het vragen van de goedkeuring der Kamers op deze decreten haastte de regeering zich niet. Negen en tien jaar later werden de meeste eerst door de wet bekrachtigd, bij sommige werd dit geheel nagelaten. Na de wereld-tentoonstelling van 1855, meende de regeering, getroffen door de superioriteit van de fransche industrie, het oogenblik gekomen, eene verstrekkende hervorming in de tariefwetgeving aan te brengen. Een wetsontwerp van 1856, waarbij de invoerverboden ingetrokken werden en vervangen door beschermende rechten, bij de kamers ingediend, werd echter zonder onderzoek door de protectionistische meerderheid verworpen. ') Krachtens art. 8 van de constitutie van 1875 kan de president handelsverdragen slechts ratificeeren na machtiging door eene wet. 2 18 De onverzoenlijke houding der kamers, de ontstemming van de industrieelen en landbouwers tegen de decreten, waren voor de regeering redenen, langs anderen weg haar doel te bereiken, namelijk door het sluiten van handelsverdragen. § 3. De liberale periode van 1860—1870. Het land, waarmee napoleon in de eerste plaats een handelsverdrag wilde sluiten, was Engeland, niet alleen economische- maar ook politieke motieven bepaalden hier zijn gedragslijn. Daar tengevolge van den italiaanschen oorlog en de versterking van de fransche vloot tusschen beide landen eene verwijdering ontstaan was, zou eene liberale regeling van hunne handelsbetrekkingen, eene politieke toenadering vergemakkelijken. Geheime onderhandelingen door MlCHEL Chevauer en cobden gevoerd, leidden tenslotte tot het sluiten van het verdrag van 23 Januari 1860, 10 Maart bij keizerlijk decreet openbaar gemaakt. Frankrijk verbond zich alle invoerverboden in te trekken en te vervangen door invoerrechten, die in geen geval hooger mochten zijn dan 30 % en van ai 1864. 25 % van de waarde. Engeland verplichtte zich de rechten op de meeste fransche industrie- en landbouwproducten af te schaffen, en die op wijn en brandewijn aanzienlijk te verlagen. In de aanvullings-ver dragen werden deze beginselen nader uitgewerkt en de rechten in het algemeen lager dan het maximum vastgesteld, met uitzondering voor de ijzerfabrikaten.l) Op den grondslag van het verdrag van 1860, sloot Frankrijk achtereenvolgens met de voornaamste europeesche landen handelsverdragen. In 1861 met België, in 1862 met de Zollverein, in 1863 met Italië, 1864 met Zwitserland, 1865 met Zweden en Noorwegen, met de Hanze-steden, met Nederland, met Spanje, in 1866 met Oostenrijk. In al deze verdragen, 1) De persoonlijke invloed van den groot-industrieel Schneider op den. Keizer moet hieraan niet vreemd zijn geweest. 19 evenals in dat van 1860, was de meest begunstigings-clausule opgenomen. De door de handelsverdragen in het invoertarief gebrachte veranderingen betroffen voornamelijk fabrikaten, eene verlaging van rechten op grondstoffen en dientengevolge eene terzijdestelling van de exportpremies werd dus noodzakelijk. Nu de belangen-gemeenschap eenmaal verbroken was, bestond er geen reden meer, landbouw én scheepvaart langer te beschermen, en het oude koloniale stelsel in stand te houden. Dienovereenkomstig werden bij de wet van 5 Mei 1860, de invoerrechten op een zeker aantal grondstoffen afgeschaft. De wet van 15 Juni 1861 trok definitief de échelle mobile in, stond de vrije uitvoer van graan toe en bepaalde het invoerrecht op 0.60 centimes en 1 fr. 20 de 100 kilogram, naar gelang de aanvoer over land, op fransche schepen geschiedde, of op vreemde vaartuigen. Bij decreet van 13 November 1867, werd deze surtaxe de pavillon afgeschaft. De wet van 16 Mei 1863, waarbij tal van decreten goedgekeurd werden, deed de uitvoerverboden, de uitvoerrechten en exportpremies vervallen. Eene radicale verandering onderging de scheepvaart-wetgeving. Bleven de industrieelen nog in zekere mate beschermd, de reeders en scheepsbouwers zouden bijna al hun privilegies verhezeni Het invoerverbod Van vreemde schepen reeds opgeschort bij decreet van 17 October 1855, werd tengevolge van het verdrag van 23 Januari 1860, definitief ingetrokken. Bij verdrag van 16 October 1860, werd het invoerrecht voor houten schepen op 25 frcs, voor ijzeren vaartuigen op 70 frcs per ton gesteld, hetgeen voor de eersten met 5 a 6 %, voorde laatsten met 8 a 10 % van de waarde overeenkwam. Daarmee was het monopolie van de fransche scheepsbouwers ter zijde gesteld. In 1861 werd dezelfde gunst aan Amerika toegestaan. Werd door opheffing van het pacte colonial voor de drie suikereilanden, Guadeloupe, Martinique en Réunion (3 Juli 1861) aan de reeders reeds een belangrijk privilegie ontnomen, 20 de scheepvaartwet van 19 Mei 1866, hief voor hen bijna alle bescherming op. De tonnengelden en surtaxes de pavillon, die door hunne feitelijke uitsluiting van de vreemde vlag, de nationale scheepvaart beschermden, werden afgeschaft. De invoer van vreemde schepen en de fransch-verklaring (francisation) *) werd toegestaan tegen betaling van het geringe recht van 2 frcs. Van de ultra-protectionistische acte van navigatie van 1793, bleef voor de reeders alleen nog de bepaling over, dat de kustvaart aan de nationale vlag voorbehouden werd. Teneinde de scheepsbouwers in staat te stellen met het buitenland te concurreeren, liet de wet den vrijen invoer van scheepsbouwmateriaal toe. In aansluiting met de liberale wetgeving voor het moederland, kwam ook in de verhouding tot de koloniën een principieele verandering. De constitutie van 1852 liet de grondregeling voor de koloniën aan den Senaat over, het dientengevolge uitgevaardigde senatus-consultum van 3 Mei 1854, verdeelde de koloniën in 2 groepen. 1° Martinique, Guadeloupe en Réunion, waarvoor een conseilgénéral2) ingesteld werd en wier handelsstelsel slechts door eene wet geregeld kon worden, 2° de overige koloniën, zonder conseilgénéral, bleven aan decreten onderworpen. De wet noodig voor de verandering in het douanestelsel van de Antillen en Réunion werd 3 Juli 1861 bekrachtigd. De handelsbetrekkingen der koloniën werden door genoemde wet aldus geregeld: 1. Alle, in Frankrijk toegelaten, vreemde koopwaren, kun- a) Francisationacte, waarbij een schip voor fransch verklaard wordt. 2) De conseilgénéral kon over alle vragen van koloniaal belang geraadpleegd worden, stemde over de plaatselijke uitgaven, de belastingen noodzakelijk tot dekking van deze uitgaven, met uitzondering van de douanetarieven, de buitengewone bijdragen en de leeningen. vgl. ARNAUD et Méray blz. 148. 21 nen tegen een gelijk recht ook in de koloniën, door schepen van iedere mogendheid ingevoerd worden. 2. De koloniën kunnen hunne waren zoowel naar het moederland, als naar het buitenland uitvoeren. Met uitzondering van suiker, melasse, geconserveerde vruchten, koffie en cacao kunnen alle koloniale producten in Frankrijk vrij van rechten ingevoerd worden. 3. De handel tusschen Frankrijk en zijne koloniën is aan vreemde schepen toegestaan, tegen betaling van een surtaxe de pavillon van 20 frcs per ton voor de Antillen en 30 frcs voor Réunion. Drie jaar later werd deze wet ook voor Senegal en Guyana van toepassing verklaard (decreet van 24 December 1864). Genoot door deze regeling, gebaseerd op de assimilatiegedachte, de invoer uit het moederland nog eene zekere bescherming, de scheepvaartwet van 19 Mei 1866, maakte door afschaffing van de surtaxes de pavillon, hieraan een einde. In hetzelfde jaar ging de Senaat nog een stap verder door aan de 3 genoemde koloniën toe te staan zelf hun handelspolitiek te bepalenDe conseilsgénéraux waren van nu af bijna volledig meester over hunne tarieven, in zooverre beperkt, dat hunne desbetreffende besluiten de goedkeuring van het moederland behoefden, eene gematigde autonomie dus. De in het artikel genoemde, octroi de mer, zijn als fiscale rechten bedoeld en worden ten behoeve van het gemeentebudget geheven, doch kunnen eene protectionistische werking hebben. 't Is namelijk een twistvraag, in hoeverre de eigen productie der koloniën met dergelijke rechten belast mag worden. Wordt zij vrijgesteld, dan is het octroi de mer voor haar eene bescherming tegen buitenlandsche en fransche waren. De conseilsgénéraux maakten van hunne bevoegdheid een 1) Senatus-consultum 4 Juli 1866 art. 2: Le conseilgénéral vote les tarifs d'octroi de mer, sur les objets de toute provenance, ainsi que les tarifs de douane sur les produits étrangers, naturels ou fabriqués, importés dans la colonie. 22 ruim gebruik, ze schaften alle invoerrechten af en verhoogden het octroi de mer. De koloniën hebben zich daarbij niet slecht bevonden. De prijzen van de invoerartikelen daalden, haar handelsomzet nam toe. Minder gunstige gevolgen had haar vrijhandelspolitiek voor het moederland, de fransche invoer nam af, de buitenlandsche belangrijk toe, hetgeen uit de volgende cijfers blijkt. Invoer uit Frankrijk in 1865 in 1000 frcs. uit het buitenland Martinique 17.335 9.964 Guadeloupe 12.897 3.819 Réunion 14.431 12.010 44.663 25.793 1880. Martinique 14.037 17.327 Guadeloupe 11.632" 13.585 Réunion 9.199 24.795 . 34.868 55.707 Te oordeelen naar de belangrijke en talrijke wijzigingen, die tijdens de regeering van Napoleon, in de tarieven, in de scheepvaartwetgeving, ën in het koloniale stelsel aangebracht werden, scheen de liberale politiek stevig gefundeerd; de protectionisten echter hadden hun verzet slechts tijdelijk opgegeven, wachtten de gelegenheid af den strijd te hervatten. Naarmate de termijn naderde, waarop de handelsverdragen opgezegd konden worden, hernieuwden zij hunne aanvallen, de omstandigheden waren hun hierbij bijzonder gunstig. De crisis van 1866 in Engeland, de Secessieoorlog in Amerika, de strijd tusschen Oostenrijk en Duitschland, de troebelen in de Zuid-Amerikaansche Republieken, hadden eene ongunstige werking op de wereldmarkt, de fransche industrie leed onder overproductie, de buitenlandsche handel bleef stationnair. Het viel den tegenstanders van Napoleon niet moeilijk de algemeene malaise te wijten aan zijne liberale handelspolitiek en een onderzoek omtrent de industrie en de scheepvaart uit te lokken. 23 Door den oorlog van 1870 werd de arbeid echter onderbroken. § 4. , Overgang tot protectie 1870-1892. Na den vrede van Frankfort had de nieuwe regeering, waarvan de beide protectionisten, Thiers als president der Republiek en POUYER- Quertier als minister van financiën, deel uitmaakten, allereerst het financieele probleem op te lossen. De verhooging van invoerrechten op koloniale waren en spiritualiën, waartoe bij de wet van 8 Juli 1871 besloten werd, was een zuiver fiscale maatregel. Het tweede voorstel, om de grondstoffen noodig voor de industrie te belasten, werd na eene lange discussie en met belangrijke wijzigingen 26 Juli 1872 aangenomen. .De toepassing echter stuitte op internationale moeilijkheden. In de bestaande handelsverdragen toch, was voor de meeste producten in kwestie vrijstelling van rechten verleend. Onderhandelingen met Engeland en België aangeknoopt, leidden niet tot het gewenschte resultaat. Waar dientengevolge de wet practisch van geen beteekenis was, werd ze het volgende jaar ingetrokken. Evenmin had de regeering succes met haar scheepvaartwet van 30 Januari 1872. Eene surtaxe zou geheven worden bij invoer op niet-fransche schepen, en eene surtaxe d'entrepöt. Het invoerrecht op buitenlandsche schepen werd aanzienlijk verhoogd. Bedroeg het tot nog toe 2 frcs. per ton, thans werd het gesteld op 40 frcs. voor houten- 50 frcs. voor houten en ijzeren- en 60 frcs. voor ijzeren schepen. Edoch in het handels- en scheepvaartverdrag met Oostenrijk van 11 December 1866, dat eerst in 1877 opgezegd kon worden, was de gelijkstelling van de oostenrijksche met de fransche vlag bepaald, eveneens was het invoerrecht van 2 frcs., en de vrijstelling van rechten voor scheepsmateriaal er in opgenomen. Krachtens de clausule van meestbegunstiging genoten ook de andere staten, met wie Frankrijk handelsverdragen gesloten had, van deze voorrechten. Aangezien de 24 oostenrijksche regeering, gesteund door Bismarck, niet genegen was van hare voorrechten afstand te doen en ook in Frankrijk zelf tegen de surtaxe de pavillon verzet was, werd zij bij de wet van 27-7-1873 ingetrokken. Tevens werd eene commissie ingesteld om den toestand van de handelsvloot te onderzoeken; hare arbeid heeft den grondslag voor de eerste premiewet van 1881 gelegd. Mocht voorloopig nog het liberale stelsel gehandhaafd blijven, toch erkende men algemeen de noodzakelijkheid het algemeene tarief te herzien, wijl het totaal verouderd was, nog invoerverboden bevatte en ten opzichte van landen, waarmee Frankrijk geen handelsverdragen gesloten had, bezwaarlijk was toe te passen. Een wetsontwerp door den minister van handel, Teisserenc oe bort, in 1877 ingediend, waarin hij voor de rechten van het algemeene tarief meerendeels die van het conventioneele overnam, kwam wegens kamerontbinding niet meer in behandeling. Na de verkiezingen, die eene verzwakte liberale meerderheid brachten, diende Teisserenc de Bort een nieuw ontwerp in, waarin de rechten voor het generale tarief gemiddeld 24 % hooger waren dan die van het conventioneele. Het wetsontwerp kwam eerst in 1880 in behandeling, werd, nadat het parlement verschillende rechten verhoogd had, 7 Mei 1881 aangenomen. De nieuwe tariefwet was matig protectionistisch. Grondstoffen voor de industrie en voedingsmiddelen waren meerendeels vrij van rechten of zeer laag belast. De rechten op fabrikaten bedroegen in het algemeen 24 % meer dan die van het oude conventioneele tarief. De rechten naar de waarde waren vervangen door rechten naar het gewicht. De regeering had echter aan de kamer belangrijke concessies gedaan 1° de rechten op te nemen in de handelsverdragen zouden in geen geval lager zijn dan 24% van het generale tarief, 2° rechten op graan en vee zouden niet in de handelsverdragen opgenomen worden, 3° de conventioneele rechten zouden uitsluitend naar het gewicht zijn. 25 De eerste concessie maakte het de regeering onmogelijk den contracteerenden staten eenige belangrijke verbetering van de status quo in de richting van vrijhandel aan te bieden. Door de tweede voorwaarde bleef de gelegenheid bestaan de bescherming voor den landbouw te verhoogen, wat vrij spoedig plaats had. In 1882 was eene financieele crisis uitgebroken, die in 1883 ook de industrie trof. Eene algemeene prijsdaling trad in, en kwam eerst in 1887 tot staan. De algemeene malaise, die den landbouwers in het bijzonder trof, was de aanleiding tot het verleenen van protectie aan den landbouw, De eersten, die bescherming ontvingen waren de suikerproducenten. De bestaande surtaxe van 3 frcs op de ruwe beetwortelsuiker gaf geen voldoenden steun tegen de duitsche en oostenrijksche concurrentie. Bij de wet van 29 Juli 1884 werd de surtaxe op buitenlandsche ruwe suiker gebracht op 7 frcs en tevens de suikerbelasting anders geregeld. Was deze tot nog toe gelegd op het fabrikaat en geheven naar een vermoedelijk rendement, berekend met de polarimeter, thans werd ze gelegd op de grondstof, den beetwortel en geheven naar een wettelijk rendement. Daarmee wilde men den landbouw aanmoedigen bieten met een rijker suikergehalte voort te brengen en de industrie om hare extractie methode te verbeteren. Gelijktijdig werd voor de koloniale suiker de belasting met 12% verlaagd. Van groot belang voor de landbouwers was de wet van 28 Maart 1885, waarbij het recht op tarwe en meel tot 3 en 6 frcs verhoogd werd. Haver, rogge, gerst tot nog toe vrij, werden met 1 fr. 50 c. belast. Eene tweede wet van denzelfden datum verhoogde de rechten op vee. Aangezien het verwachte resultaat uitbleef, werden de rechten op tarwe en vee opnieuw verhoogd in 1887. Vermelding verdient ook nog de regeling betreffende den wijn. De fransche wijnbouwers waren steeds voorstanders geweest van verlaging van invoerrechten, van eene protectionistische politiek vreesden zij, dat repressaille-maatregelen 26 speciaal tegen den wijnexport het gevolg zou zijn. Zij veranderden echter van meening, toen de phylloxera een groot deel der wijnstokken geheel verwoestte, en de productie zoodanig daalde, dat ze zelfs niet meer in de behoeften van het eigen land kon voorzien. Men klaagde niet alleen over "het lage invoerrecht, maar nog meer over den spaanschen invoer van vervalschten wijn. Krachtens een handelsverdrag met Spanje kon de spaansche wijn, die niet meer dan 15.9 graad alcoholgehalte bevatte, in Frankrijk tegen betaling van 2 frcs per hectoliter ingevoerd worden. Waar alcohol iri Frankrijk met 15674 frcs. per hectoliter belast was, was het voor de importeurs niet alleen voordeelig spaanschen wijn in te voeren, die, behalve 10 tot 13 % natuurlijke spiritus, 5 tot 2% toegevoegde aldohol bevatten mocht, maar er ontstond tevens een aanzienlijke invoer van vervalschten wijn. Een hectoliter kunstwijn bevatte, behalve water en kleurstof, ongeveer 15 liter spiritus, die in plaats van 15 X 1.5674 = 23.43 frcs als wijn slechts 2 frcs te betalen had. Door strenge maatregelen trachtte de douane den frauduleusen invoer in 1888 te verhinderen, bovendien werd aan de spaansche regeering verzocht van spiritus een accijns te heffen. Daarop werd in Spanje bij de wet van 26 Juni 1888 een accijns van 72 pesetas per hectoliter ingevoerd. In het volgende jaar werd deze op aandrang van belanghebbenden tot 25 pesetas verlaagd. De fransche regeering wist echter gedaan te krijgen, dat in het nieuwe spaansche toltarief van 1 Januari 1892 de accijns op 160 pesetas vastgesteld werd1). De overgang tot landbouwprotectie bracht Frankrijk direct in conflict met Italië. 16 December 1886 zegde Italië zijn handelsverdrag op, en daar partijen tot geen overeenstemming kwamen, brak een toloorlog uit (1888). Beide landen pasten hun generaal tarief toe. Aangezien het italaansche in het algemeen hooger was dan het fransche, werd dit bij de wet van 27 Februari 1888 verhoogd. Italië antwoordde met een nog hooger !) A. GWINNER. Die Handelspolitik Spaniens. Schriften des Vereins für Sozialpolitik. dl. 51 blz. 118-122. 27 repressaille-tarief. Daar een aantal reducties op het algemeen tarief alleen in het fransch-italiaansche verdrag waren opgenomen, werden ook tegenover andere landen, de desbetreffende rechten van het generale tarief van kracht. De protectionistische reactie beperkte zich niet tot het moederland, maar strekte zich ook over de koloniën uit. Om aan de klachten van de fransche exporteurs, die in de koloniën schadeloosstelling voor den teruggang van den handel met het buitenland hoopten te. vinden, te gemoet te komen, trachtte de regeering door dreigementen en beloften de conseilsgénéraux te bewegen de vrijhandelspolitiek te laten varen. Eenerzijds dreigde zij de openbare werken, die met subsidie van het moederland, in de koloniën uitgevoerd werden, stop te zetten, anderzijds beloofde zij de koloniale suiker voorkeur te verleenen. De in het uitzicht gestelde tolbegunstiging was voor de suikerkoloniën, die door de geweldige prijsdaling der rietsuiker 1), in eene noodpositie geraakt waren, bijzonder aanlokkelijk. Dientengevolge gingen dan ook Guadeloupe in 1884, Martinique en Réunion in 1885 er toe over matige invoerrechten op buitenlandsche waren te heffen. In Algiers werd in 1884 het gematigde invoertarief van 1867, door het fransche algemeene tarief behoudens enkele wijzigingen vervangen, de algerijnsche invoer in Frankrijk was voortaan vrij. In 1887 werd ook het algemeene tarief voor de bezittingen in Achter Indië van kracht. § 5. De tegenwoordige tarieven. Was het fransch tarief tot nog toe matig protectionistisch, al spoedig kwam daarin verandering mede op voorbeeld van het * *) Bedroeg de prijs van 1 K.G. ruwe rietsuiker in 1881 nog 0.62 centimes, in 1884 daalde ze tot 0.37 centimes. Van den duurzamen lagen prijs (1885: 0.40; 1886: 0.37; 1887: 0.32; 1888: 0.37; 1889 : 0.40; 1890: 0.32 Annuaire statistique 1914-'15 blz. 85*) maakte het moederland gebruik om voortdurend druk uit te oefenen op de koloniën, de tarieven op buitenlandsche waren te verhoogen, waartegen de rietsuiker in Frankrijk grootere voorkeur verleend werd. 28 buitenland. Sommige landen hadden reeds hun tarieven verhoogd. Amerika door de Mac Kinley bill 6 October 1890. Rusland 13 Juli 1891, Roemenië 7 Juli 1891, Zwitserland 10 April 1891, andere bereidden eene herziening voor, Frankrijk volgde. De regeering zegde de handelsverdragen, die 1 Februari 1892 afliepen, op, en diende na eene uitgebreide enquête een wetsontwerp in, hetgeen na uitvoerige besprekingen en niet zonder belangrijke wijzigingen 11 Januari wet is geworden. In beginsel was het een autonoom stelsel, maar het liet toch overeenkomsten met andere landen toe, doordat het een dubbel tarief aannam: een algemeen tarief, toepasselijk op landen, waarmee geen conventie*) gesloten werd, en een minimum, dat in zijn geheel of gedeeltelijk toegestaan werd in ruil voor begunstigingen van andere zijde. De gemiddelde afwijking tusschen beide tarieven bedroeg 20 a 25%. Het maximum tarief zou regel, het minimum uitzondering zijn. Het was sterk gespecialiseerd, niet minder dan 721 posten kwamen er in voor, t>54 in het invoertarief, ongeacht de nummers bis en de talrijke onderverdeeling van nummers, en 3 in het uitvoertarief; 37 producten van buiten-europeeschen oorsprong, uit europeesche landen ingevoerd, en 27 producten van europeeschen oorsprong, als zij niet uit het land van oorsprong ingevoerd werden, werden door surtaxes d'origine getroffen. De rechten waren aanzienlijk verhoogd. Naar eene berekening van de administratie, zou de toepassing van de nieuwe tarieven, gesteld dat de invoer niet verminderde, eene meerdere ontvangst van 212 millioen voor het algemeene en 115.5 miUioen voor het minimum tarief opgeleverd hebben.2) Ten behoeve van den landbouw werden de rechten op vee, *) Het woord convention of arrangement wordt meestal gebruikt voor overeenkomsten waarin geen tarieven zijn opgenomen. In het tegenovergestelde geval spreekt men van traité (Tarifvertrag). *) In 1891 bedroegen de invoerrechten 393.600.000 frcs; in 1893: 452.500.000 francs. 29 vleesch, gevogelte, conserven, boter, kaas, eieren en visch verhoogd, hetzij door eene directe verhooging in beide tarieven of door overname van de rechten uit het bestaande algemeene tarief in hét minimum tarief. Belast werden o.a. haver, gerst, boekweit, aardappelen, brood, fruit, groenten en hout. Voor wijn werd eene tarifeering aangenomen naar gelang van het alcoholgehalte. Naar het algemeen tarief waren wijnen met een alcoholgehalte van minder dan 11 graden belast met 1.20 frcs en naar het minimumtarief met 0.70 frcs per graad. Bedroeg het alcoholgehalte meer dan 11 graden, dan was bovendien voor ieder en graad boven 11, de accijnsbelasting van 156.25 frcs per hectoliter verschuldigd. Daarentegen bleven wol, zijde (in cocons of ruw), huiden, vlas, hennep, en oliezaden, grondstoffen voor de industrie niettegenstaande verzet van de landbouwers onbelast. Voor de vrijstelling van zijde, vlas en hennep, verkregen zij echter compensatie in den vorm van eene productie premie. In de premies heeft de wetgever een geschikt middel gezien om de tegenstrijdige belangen der verschillende productietakken te verzoenen. De bescherming der fabrikaten werd in doorsnee met 69 % verhoogd. Van de 1200 artikelen, die de vierde af deeling van het tol-tarief in 420 nummers bevatte, waren ongeveer 60, die of Frankrijk niet produceerde of als grondstoffen voor belangrijke industrieën dienden, vrij van rechten. Vermelding verdient nog de regeling der rechten op katoenen garens. De katoenspinners hadden eene verhooging van recht gevraagd, de wevers van gemengde stoffen verklaarden, dat iedere verhooging op garens, den productieprijs van hunne weefsels duurder maakte, en hun de concurrentie op de buitenlandsche markt onmogelijk maakte. Het conflict werd aldus opgelost. De rechten op garens werden verhoogd, maar bij den uitvoer van weefsels 60 % van het invoerrecht op katoenen garens, waarmede zij vervaardigd waren, teruggegeven; als basis nam men voor de garens van No. 1 tot 49, het invoer- 30 recht van No. 26, voor No. 50 tot 99, dat van No. 76, van No. 100 tot 149, dat van No. 126, voor No. 150 en daarboven, het recht van No. 171. De teruggave kon op die manier in sommige gevallen eene exportpremie bevatten. De nieuwe tariefwet bevatte tevens bepalingen voor de koloniën (met uitzondering van Algiers en Tunis), zij werden in twee groepen verdeeld: 1° de geassimileerde: Martinique, Guadeloupe, Guyana, Saint-Pierre.Miquelon, Réunion,Mayotte, Gabon, Indo-China, Nieuw-Caledonië; 2° de niet-geassimileerde: Fransch-West-Afrika (met uitzondering van Gabon), Tahiti, fransche bezittingen in Indië, Obock, Diégo-Suarez, Nossi-Bé en Sainte-Marie de Madagascar. In de eerste groep zijn bij decreet van 23 Mei 1896, de Comoren, en bij de wet van 16 April 1897 Madagascar opgenomen. Saint-Pierre en Miquelon zijn krachtens de wet van 11 November 1912 overgebracht naar de tweede rubriek, hetzelfde wordt voor Gabon en Nieuw-Caledonië voorgesteld (wetsontwerp van 12 December 1912.) De handelsbetrekkingen tusschen moederland en geassimileerde koloniën zijn aldus geregeld: Invoer in de koloniën. 1. Waren uit het buitenland zijn bij invoer in de koloniën in beginsel aan dezelfde rechten onderworpen als bij import in Frankrijk. Daar het moederlandsche tarief niet ongewijzigd op de koloniën, wier economische verhoudingen geheel verschilden, toegepast kon worden, bepaalde art. 3 § 4, dat bij decreet de producten aangewezen zouden worden, die bij uitzondering aan een speciaal tarief onderworpen zouden kunnen worden. Het fransche tarief werd eerst van kracht na uitvaardiging van een decreet binnen een jaar, dat de uitzonderingen bevatte. • De excepties bestaan in reducties of in vrijstellingen en betreffen voornamelijk levensmiddelen; voor fabrikaten is het nationale tarief verminderd o.a. in Mada- 31 gascar voor katoenen weefsels, meubelen, houten artikelen; in Indo-China voor producten van chineeschen oorsprong; in Nieuw-Caledonië voor metalen, metaalwerk, houtwerk1). Deze uitzonderingstarieven bevatten meerendeels een kolom, vervingen het algemeen- en het minimumtarief, eerst in 1911 houden de desbetreffende decreten twee kolommen in, een algemeen- en een minimum tarief. De surtaxes d'entrepöt worden in de koloniën niet geheven. 2. Waren uit het moederland en zijne koloniën worden vrij van tolrechten in de geassimileerde koloniën ingevoerd. Op den regel dat producten van de eene fransche kolonie vrij in de andere ingevoerd worden, maakt de wet van 19 April 1904 eene uitzondering met betrekking tot artikelen uit Fransch-Indië. Deze zijn aan dezelfde rechten onderworpen als die van de meest-begunstigde vreemde landen, met uitzondering van een jaarlijks te bepalen hoeveelheid „guinées", die vrij in de andere bezittingen ingevoerd mogen worden. Invoer in Frankrijk. In beginsel genieten de producten uit de koloniën tolvrijheid. In het belang van de binnenlandsche productie zijn hiervan uitgezonderd: suiker en hare derivaten; uit een fiscaal oogpunt de eigenlijke koloniale waren, zooals cacao, koffie, peper, vanille enz. Krachtens de wet van 5 Augustus 1913, kunnen deze waren met uitzondering van peper, sedert 1 Januari 1914, vrij in Frankrijk ingevoerd worden. De tarieven voor de niet-geassimïleerde koloniën worden bij decreet vastgesteld. In- en uitvoerrechten komen niet in iedere kolonie voor. Tolbegunstiging genieten de waren uit het moederland in Senegambië, de Zuidzee-bezittingen en het Nigergebied — met uitzondering van de Ivoorkust en Dahomey. Voor deze laatste bepaalt art. 9 van het voor dertig jaar 1) De uitzonderingen zijn uitvoerig vermeld bij Arnauné blz. 404. 32 gesloten verdrag van 14 Juni 1898 tusschen Frankrijk en Engeland, gelijkheid van behandeling van scheepvaart, handel, douane en belastingstelsel, In de overige koloniën, namelijk de oost-indische bezittingen en de kust van Somaliland worden geen invoerrechten geheven. Voor de Congo is de gelijke behandeling van fransche en vreemde producten een gevolg van de Congo-acte van 1885 l). Artikel 4 van genoemde acte had voorgeschreven, dat gedurende 20 jaar geen invoerrechten geheven mochten worden. Krachtens de Brusselsche declaratie van 27 Juli 1890 kunnen de staten, die gebied hebben liggen in het conventioneele Congo-bekken, invoerrechten heffen tot een maximum van 10 %, differentieele rechten zijn echter verboden. Een protocol van 8 April 1892 geteekend te Lissabon, vestigde eene douaneunie tusschen Frankrijk, Portugal en den onafhankelijken Congostaat, waarbij een eenvormig invoerrecht van 10 % en uitvoerrechten van 5 tot 10 % werden vastgesteld. Deze schikking oorspronkelijk voor 10 jaar geldig werd 10 Mei 1902 voor onbepaalden tijd, met eenen opzeggings-, termijn van drie maanden verlengd. Door Frankrijk werd dit verdrag 2 Juli 1911 opgezegd, de status-quo voorloopig gehandhaafd tot het decreet van 10 October 1912, waarbij het tegenwoordige tarief vastgesteld is. Krachtens art. 1 van dit decreet betalen alle waren onverschillig herkomst, bij invoer 10%, voor enkele bedraagt het echter 5% en 3% Waren uit de koloniën zijn bij invoer in het moederland in beginsel aan het minimum tarief onderworpen. Hierop bestaan drie uitzonderingen: 1. Suiker is met hetzelfde recht belast, als die welke uit de geassimileerde koloniën afkomstig is. 2. De guinées uit Pondichéry. Deze konden krachtens art. 3 van de wet van 1892 in Frankrijk vrij ingevoerd worden. Om de ontwikkeling van deze industrie, eene gevaar- *) FleISCHMANN. Völkerrechtsquellen blz. 197. 33 lijke concurrent voor het moederland tegen te gaan, bepaalt de wet van 19 April 1904, dat aan weefsels slechts voor 2.000.000 kilogram en aan garen 1.500.000 kilogram vrij in Frankrijk ingevoerd mag worden. 3. Artikel 3 § 2 laat toe, dat producten uit de niet-geassimileerde koloniën vrij of tot een lager tarief dan het minimum ingevoerd worden. Zulke begunstigingen worden b.v. toegestaan voor hout, palmolie en koffie uit FranschWest-Afrika, voor vanille uit Tahiti, maar voor een jaarlijks te bepalen bedrag, bananen uit Fransch-Guinea, tot eene bepaalde hoeveelheid, cacao uit Dahomey, Ivoorkust en Guinea eveneens met beperking der hoeveelheid. De tarieven van 1892 zijn in den loop der jaren op sommige punten gewijzigd,x) eene bijzondere bespreking verdient echter de wijzigingswet van 29 Maart 1910, Waarbij een groot aantal rechten herzien werden, niet minder dan 454 nummers werden veranderd, 54 nummers er aan toegevoegd. Het algemeene tarief is systematisch verhoogd. De afwijking tusschen dit tarief en het minimum is in het algemeen op 50% gebracht. Het karakter van het algemeen tarief is dientengevolge veranderd. De wetgever van 1892 dacht zich dit als een basis voor onderhandeling, het moest regel zijn, het minimum slechts uitzondering, in de practijk echter werd het minimum tarief regel, het algemeene vond slechts bij uitzondering toepassing. De wet van 1910 heeft zich hierbij niet alleen aangesloten maar het repressaille karakter van het generale tarief nog wat versterkt. Het aantal vrijstellingen is aanzienlijk verminderd, echter zijn voor een dertigtal artikelen de invoerrechten verlaagd en zelfs tien nieuwe vrijstellingen opgenomen. In het algemeen is deze herziening eene belangrijke verzwaring van het protectionistische stelsel geworden. Om te vermijden, dat de plotselinge toepassing van deze verhoogde rechten storing zou brengen in het economisch J) Arnauné blz. 338. 3 34 leven der koloniën, bepaalt art. 7, dat de tarieven eerst van kracht worden, wanneer bij decreet*) de producten zijn vastgesteld, die bij uitzondering aan eene bijzondere tarifeering onderworpen zijn. Deze decreten werden 30 Juni 1911 uitgevaardigd. Zij bevatten echter onbeteekenende verbeteringen, practisch bepalen zij zich tot handhaving van de vroegere uitzonderingen, met enkele wijzigingen en toevoegingen. !) Te voren werden deze decreten slechts door 2 ministers gecontrasigneerd, dien van koloniën en dien van handel. De wet van 1910 eischt het contrasign van 3 ministers, koloniën, handel en financiën, waardoor het toestaan van speciale tarieven verzwaard wordt, vgl. Girault blz. 102. HOOFDSTUK II. De handelsbetrekkingen met het buitenland. De aanneming van een dubbel tarief zou ook in het karakter der toekomstige handelsverdragen eene principieele verandering brengen. Had Frankrijk tot nog toe onder meer verdragen met daarin opgenomen tarieven, voor een bepaalden duur, meestal 10 jaar, gesloten, voortaan zou het zich bij conventie alleen verplichten het minimum tarief geheel of gedeeltelijk toe te passen. Men wilde niet meer gebonden zijn, maar meester over de tarieven blijven, zoodat ze ieder oogenblik verhoogd konden worden, zonder dat de contracteerende staten zich daartegen konden verzetten. Een dergelijk beginsel is echter weinig bevorderlijk voor eene gunstige regeling der handelsbetrekkingen, hetgeen al terstond bij de eerste onderhandelingen bleek. De handelsverdragen met gebonden tarieven, die Frankrijk met Zweden en Noorwegen, Nederland, België, Spanje, Portugal en Zwitserland gesloten had, waren opgezegd. Geen dezer staten, met uitzondering van Zweden en Noorwegen, was tot het sluiten van eene conventie bereid. Nederland achtte het minimum tarief onvoldoende, doch verleende Frankrijk eenzijdig meest-begunstiging. België wees het minimum tarief af, stond echter bij decreet van 30 Januari 1892 zijn conventioneel tarief toe, mits Frankrijk het als meestbegunstigd land behandelde. Meest-begunstiging wordt hier dus wederkeerig verleend, zonder dat eenige duurzame overeenkomst vooraf gaat, een toestand, die natuurlijk ieder oogenblik veranderd kan worden. 36 Met Spanje en Portugal werd evenmin overeenstemming bereikt, en 1 Februari 1892 trad wederzijds het algemeen tarief in werking, hetgeen een toloorlog zeer nabij kwam1). Daar Zwitserland over eenige rechten van het minimum tarief wenschte te onderhandelen, en Frankrijk hierop inging, besloten beide staten elkander tot 1 Januari 1893 als meestbegunstigd te behandelen. Onder die omstandigheden werd het minimum tarief door een decreet van 30 Januari 1892 van toepassing op Zweden en Noorwegen, Nederland, België en Zwitserland en op: Engeland, Duitschland, Oostenrijk-Hongarije, Rusland, Turkije, Denemarken, Mexico, Perzië, de Zuid-Afrikaansche Republiek en Servië, die tengevolge van niet opgezegde verdragen recht hadden op de behandeling van meest-begunstigd land. Onderhandelingen met Spanje werden hervat; tengevolge van de geringe toegevendheid van beide kanten moest men zich met een modus vivendi tevreden stellen. De spaansche producten werden aan het minimum tarief onderworpen (decreet 27 Mei 1892), de fransche aan het conventioneele, voorloopig voor een jaar. 26 December 1894 werd deze modus vivendi, voor onbepaalden tijd verlengd, met een opzeggingstermijn van drie maanden. Een ontwerp handelsovereenkomst met Zwitserland, waarin Frankrijk zijn minimum tarief, dat voor 55 artikelen gereduceerd zou worden, toestond, terwijl Zwitserland zijnerzijds zijn nieuw conventioneel tarief zou toepassen, maar het voor 36 artikelen zou verlagen, werd door de fransche kamer van afgevaardigden verworpen. Een breuk der handelsbetrekkingen tusschen de beide staten was daardoor onvermijdeÜjk geworden. Zwitserland verklaarde den toloorlog, door de fransche producten aan een differentieel recht aanzienlijk hooger dan het algemeen tarief te onderwerpen. Frankrijk paste zijn maximum tarief toe. De tarievenoorlog duurde betrekkelijk kort, tot 1895, maar deed aan den wederzij dschen handel enorme af- 1) De nieuwe spaansche en portugeesche tariefwetten van 1892 waren sterk protectionistisch. 37 breuk. De uitvoer van Frankrijk naar Zwitserland daalde van 227.9 mill. frcs. in 1892, op 129.9 in 1894, de invoer van Zwitserland in Frankrijk van 91.9 mill. in 1892 op 66.6 in 1894. Nieuwe onderhandelingen in 1895 geopend, leidden tot overeenstemming, Frankrijk zou voor 29 artikelen zijn minimum tarief verlagen, Zwitserland zou Frankrijk als meest-begunstigd land behandelen. De reducties zijn in het minimum tarief opgenomen bij de wet van 16 Augustus 1895. In strijd met het protectionistische beginsel, dat men niet over het minimum tarief onderhandelen zou, had men toch onderhandeld, maar de vorm was in acht genomen; niet in het handelsverdrag, maar in de wet, waren de nieuwe rechten opgenomen. In eene handelsovereenkomst met Rusland van 5 Juni 1893 stoorde men zich ook niet aan den vorm. Rusland verbond zich zijn minimum tarief voor 52 artikelen te verlagen, Frankrijk zou het recht op petroleum met 50% verminderen, het gereduceerde petroleumrecht was in de overeenkomst vastgelegd. Alhoewel deze conventie geenszins met de protectionistische theorie strookte, werd ze toch bij de wet van 30 Juni 1893, waarbij tegelijk het minimum tarief voor petroleum gewijzigd werd, goedgekeurd. Overeenkomsten werden nog gesloten met Montenegro 28 Februari 1893, met Roemenië 28 Februari 1893, met Servië 5 Juli 1893, waarin wederzijds- meest-begunstiging toegestaan werd. Eene handelsovereenkomst met Italië van 21 November 1898 maakte aan den tienjarigen toloorlog een einde. Italië stond Frankrijk zijn conventioneel tarief toe, met een aantal reducties, Frankrijk aan Italië zijn minimum tarief, behalve voor zijde en zijden waren, die aan het algemeen tarief onderworpen bleven, bovendien behield de fransche regeering zich het recht voor, de rechten op wijn met een alcoholgehalte van 12 graden tot 12 frcs. per hectoliter te verhoogen. De herziening van het duitsche tarief van 25 December 1902, in werking getreden 1 Maart 1906, was voor Zwitserland aanleiding zijn tarief te verhoogen. De nieuwe tariefwet van 10 38 October 1902 trad 1 Maart 1906 in werking. Daar de conventie van 1895, waarin meest-begunstiging bedongen was, voor Frankrijk niet meer hetzelfde voordeel gaf als te voren, werd deze 27 Mei 1905 opgezegd. Eene nieuwe overeenkomst werd gesloten, waarbij beide landen zich niet alleen verbonden wederzijds hun laagste tarief toe te passen, maar tevens bijzondere voordeelen stipuleerden in 2 tabellen aan de conventie toegevoegd, in een der tabellen waren voor 54 artikelen reducties op het fransche minimum tarief opgenomen; terwijl latere wijzigingen, der rechten in de 2 tabellen slechts toegepast konden worden 12 maanden na de bekendmaking daarvan aan de tegenpartij. Bij de wet van 21 November 1906 was het minimum tarief met de conventie in overeenstemming gebracht. Hier was men dus nog verder van de protectionistische leer afgeweken, niet alleen dat men beneden het minimum tarief was gegaan, maar voor 54 artikelen was men absoluut gebonden, zoowel tegenover Zwitserland als ten opzichte van die landen, die in Frankrijk meest-begunstiging genoten. Niet alleen tegenover Zwitserland, maar ook tegenover andere landen had men zijne theorie moeten prijs geven. In eene nieuwe conventie met Rusland van 29 December 1905 werden, behalve voor minerale oliën tevens voor 17 andere producten, voor den russischen handel van belang, de tarieven vastgelegd; in eene overeenkomst met Roemenië van 6 Maart 1907, zijn eveneens eenige rechten van het minimum tarief gestabiliseerd. Genoemde overeenkomst is voor onbepaalden tijd aangegaan, met eenen opzeggingstermijn van 3 maanden. Tengevolge der opzegging van een modus vivendi van 1894 met Spanje, werden in 1906 onderhandelingen aangeknoopt. Het nieuwe spaansche tarief van 1 Juli 1906 was ultra-protectionistisch, het bevatte 2 kolommen, waarvan de eerste, vrijwel prohibitief, toepasselijk was op de niet contracteerende landen, de tweede op die staten, waarmee overeenkomsten gesloten werden. Men kwam in zooverre tot overeenstemming, dat Frankrijk zijn minimum tarief aan Spanje toestond, 39 in ruil voor het hooge conventioneele spaansche tarief. Deze modus vivendi van 2 December 1906 is voor onbepaalden tijd aangegaan met eenen opzeggingstermijn van 3 maanden. Ten slotte is ook met Portugal overeenstemming bereikt 17 Februari 1911. Portugal verleent Frankrijk meest-begunstiging en bovendien voor verschillende waren gereduceerde rechten, Frankrijk staat Portugal en den eilanden Madera, Porto-Santo, benevens den Azoren, zijn minimum tarief toe. Sedert 1911 is het fransche minimum tarief op alle landen in Europa toepasselijk. De conventies, gesloten met landen buiten Europa, verleenen in ruil voor meest-begunstiging meerendeels het minimum tarief in zijn geheel. Aan enkele staten is het echter slechts voor een zeker aantal producten toegestaan, o.a. aan de Vereenigde Staten van Amerika en aan Canada. Het Mac Kinley-tarief (1891) was sterk protectionistisch; vrijgesteld van invoerrechten waren alleen suiker, melasse, koffie, thee en ruwe huiden, terwijl aan den president de bevoegdheid voorbehouden was, deze vrijstelling in te trekken, ten opzichte van landen, die de amerikaansche producten zoodanig belastten, dat er geen reciprociteit meer bestaan zou. Ten opzichte van Frankrijk zou aan de vereischte reciprociteit voldaan zijn, wanneer het minimum tarief verleend werd, voor vleeschconserven, tafelfruit (met uitzondering van rozijnen), hout en hop; de waarde van den jaarlijkschen invoer van deze artikelen naar Frankrijk was ongeveer gelijk aan de waarde van den jaarlijkschen franschen invoer van huiden, suiker en melasse in Amerika. De wet van 27 Januari 1893 machtigde de regeering het minimum tarief op deze artikelen toe te passen. Terecht merkt Bajkic op, dat het wel wat euphemistisch is, deze regeling eene conventie te noemen, daar ze maar een zeer gering aantal producten betrof. In 1892 bedroeg de waarde van den totalen handel tusschen beide landen 773.5 mill frcs., de waarde der artikelen, waarover onderhandeld was, slechts 18 mill. Tenvolge van het in werking treden van het Dingley-tarief van 24 Juli 1897» 40 werd in de regeling van 1893 eenige wijziging gebracht. Genoemde tarief wet had huiden en suiker belast, maar in artikel 3 waren enkele artikelen opgesomd, waarvoor een gereduceerd tarief verleend kon worden, met name voor wijnmoer, wijnsteen, brandewijn en andere spiritualiën, champagne en alle andere mousseerende wijnen, wijnen, vermouth, schilderstukken en beeldhouwwerk. Amerika verleende Frankrijk dit gereduceerd tarief in ruil voor het minimum tarief voor de producten in de wet van 27 Januari 1893 genoemd en bovendienvoor spek en varkensvet. 20 Augustus 1902 werd deze regeling ook voor Algiers en Porto-Rico van kracht. 28 Januari 1908, verkreeg Frankrijk reducties voor champagne, en verleende van zijn kant het rninimnm tarief voor koloniale waren uit Porto-Rico (met uitzondering van suiker en tabak) en voor minerale olie uit Amerika. De regelingen van 1898, 1902 en 1908 werden door Amerika tegen 31 October 1909 tengevolge van het nieuwe douanetarief, het Payne-Aldrich-tarief, opgezegd. Met ingang van 1 November 1909 werden alle amerikaansche producten bij invoer in Frankrijk aan het algemeen tarief onderworpen. Het Payne-Aldrich-tarief was ultraprotectionistisch, het was een dubbel tarief, een maximum en een minimum. Het minimum tarief werd slechts aan die landen toegestaan, die de amerikaansche producten niet aan „undue discrimination" onderwierpen. Teneinde eene breuk te vermijden, verleende Frankrijk aan de Vereenigde Staten, in ruil voor hun minimum tarief, zijn minimum tarief, herzien bij de wet van 29 Maart 1910, voor 92 producten, en handhaafde voor 23 artikelen zijn vroeger algemeen tarief, voor de overige koopwaren gold het nieuwe maximum tarief. Met Canada is eene eenigszins analoge regeling getroffen, 6 Februari 1893, geratificeerd 4 October 1895. Canada stond voor eenige fransche producten tolreducties toe. Namelijk: op wijnen werd de surtaxe van 30 % ad valorem ingetrokken, de rechten op zeep werden met de helft, die op noten, 41 amandelen en pruimen met een derde verminderd, en overigens aan Frankrijk, Algiers en koloniën meest-begunstiging verleend. Frankrijk paste het minimum tarief toe op de volgende canadeesche artikelen: vleeschconserven, gecondenseerde melk, eenige vischproducten, vruchten, hout, huiden, schoenen, meubelen en houten zeeschepen, en beloofde bovendien voor deze waren meest-begunstiging. In 1897 kwam in de canadeesche handelspolitiek een nieuw beginsel. De wet van 1897 stelde naast een algemeen tarief, een voorkeurstarief, met reducties van 8% tot 1 Juli 1898 en vanaf dien datum tot 25 %, dat aan landen toegestaan zou worden, die de canadeesche producten even gunstig zouden behandelen. Dit voorkeurstarief werd terstond aan Engeland verleend. Waar de meeste handelsverdragen van Engeland de clausule van meest-begunstiging bevatten, werd de bedoeling van Canada, om alleen Engeland voorkeur te verleenen, niet bereikt. Vandaar dat eene wet van 13 Juni 1898, de wet van 1897 in dien zin wijzigde, dat uitsluitend aan Engeland en zijne koloniën de reductie van 25% verleend werd, in 1900 werd deze reductie op 33V3 % gebracht. Canada had dus nu een drieledig tarief: een algemeeneen britsch voorkeur- en een conventioneel tarief. In 1907 is dit stelsel in dien zin herzien, dat het britsche voorkeurstarief niet meer bestond in eene uniforme reductie van 3373% op het algemeene tarief, maar voor elk artikel berekend is geworden. Tusschen het algemeene- en het britsche voorkeurstarief is een intermediair tarief opgenomen, dat aan die landen toegestaan wordt, die aan de canadeesche waren voldoende voordeden geven. Op den grondslag van dit drieledig tarief is met Frankrijk eene handelsconventie gesloten 19 September 1907, waarbij aan Frankrijk het tusschentarief voor 98 artikelen is verleend, een speciaal tarief voor 11 artikelen, lager dan het intermediair- en zelfs in 3 gevallen beneden het voorkeurstarief, benevens meest-begunstiging, en aan Canada het minimum tarief voor 158 artikelen. 42 De fransche producten waren, behalve wijnen, spiritualiën, oliën en eenige voedingsmiddelen, voornamelijk fabrikaten. De canadeesche artikelen betroffen vee, dierlijke producten, verschillende levensmiddelen, hout, meubelen, metalen en metalen waren, weefsels, garens, leerwerk, muziekinstrumenten, rijtuigen, houten zeeschepen. De conventie was voor 10 jaar gesloten, met de bevoegdheid ze twaalf maanden van te voren te kunnen opzeggen. Gelden de handelsovereenkomsten, die Frankrijk met vreemde staten gesloten heeft, ook voor de geassimileerde koloniën? In beginsel wel; uit de bepaling van artikel 3, van de wet van 11 Januari 1892, dat vreemde koopwaren in de koloniën dezelfde rechten als in Frankrijk te betalen hebben, volgt logisch, dat landen, die in Frankrijk het minimum tarief genieten, ook in de koloniën en Algiers, daar aanspraak op kunnen maken. In den eersten tijd heeft men ook die consequentie getrokken, doch later ging men eene andere opvatting huldigen. Men vond het buitensporig zonder eenige compensatie ook voor de koloniën het minimum tarief te verleenen aan landen, die aan fransche producten voordeelen toestonden, welke slechts equivalent warén voor het minimum tarief in Frankrijk. Vandaar de neiging om in de handelsverdragen de koloniën uit te sluiten, of bijzondere voorwaarden te stellen. Het eerst komt dat tot uiting in eene handelsovereenkomst met Haïti van 31 Juli 1900, welke alleen voor Frankrijk en Algiers geldt. Ook in latere conventies worden de koloniën uitgesloten o.a. in de handelsverdragen met Bulgarije 13 Jan. 1906, met Servië 5 Jan. 1907, met Roemenië 6 Maart 1906, met Portugal 17 Februari 1911. Soms wordt de gelegenheid opengelaten de overeenkomst alsnog voor de koloniën van kracht te verklaren. Zoo bepaalt artikel 9 van de conventie met Japan 19 Augustus 1911: dat de beschikkingen eerst voor de fransche koloniën van kracht zijn na eene verklaring tusschen de beide regeeringen. *) *) De fransche regeering heeft genoemde conventie van toepassing verklaard voor Guyana, Martinique, Saint-Pierre, Miquelon, Nieuw-Caledonië. 43 Overeenkomsten echter, die alleen de clausule van meestbegunstiging bevatten, zonder de koloniën en Algiers te noemen, zijn stilzwijgend voor deze laatsten van kracht. Maar de meest-begunstiging wordt anderzijds niet zoo ruim opgevat, dat ze ook het voorkeurstarief, dat het moederland aan de koloniën verleent, betreft. • Het verkeer tusschen moederland en koloniën staat buiten de meest-begunstiging. In de handelsverdragen van Tunis heeft men het noodig geacht dit ten deele uitdrukkelijk te stipuleeren, dat krachtens het recht van meest-begunstiging geen aanspraak op de aan Frankrijk toegestane gunsten gemaakt kan worden; de voorkeur, die Tunis in Frankrijk geniet wordt wel niet vermeld, maar het zal toch wel de bedoeling geweest zijn, ook deze van meest-begunstiging uit te sluiten. De beslissing der fransche regeering van 23 April 1918, alle handelsconventies op te zeggen, stelt het tariefprobleem opnieuw aan de orde. Een drietal redenen hebben voornamelijk tot dezen stap geleid. Ten eerste het bestaan van de meest-begunstigingsclausule, waaraan men haar algemeen, automatisch karakter wil ontnemen. In de tweede plaats bevatten de conventies bepalingen omtrent de scheepvaart, omtrent de vestiging van vreemdelingen in Frankrijk en de uitoefening van hun beroep, die men wenscht te herzien. Tenslotte zijn er conventies met gebonden tarieven, met Zwitserland, Roemenië, Japan, die voor eene harmonische wijziging der tariefwet eene belemmering vormen. In de toekomstige verdragen wil men meest-begunstiging alleen aan een bepaald land verkenen, en dan nog slechts voor bepaalde koopwaren. Het is ontegenzeggelijk waar, dat de meest-begunstigingsclausule, de onderhandelingen niet vergemakkelijkt en het sluiten van voordeelige verdragen 0 Fransch-Indië, Somalikust, Réunion, Madagascar, Guadeloupe (Journal Officiel 13-10-1912). 44 bemoeilijkt, doch wanneer men zoover gaat, dat men ze heelemaal niet meer opneemt, en er zijn protectionistische milieus, die eenen dergelijken eisch stellen, o.a. de Fédération des Industriels, dan mist men eenen voornamen waarborg voor de toekomstige conventies, de voordeelen, die voor bepaalde waren bedongen worden, krijgen dan zeer betrekkelijke waarde. Immers vandaag zal men zich tegenover land A verbinden zijn bepaalde waren tegen een verlaagd invoerrecht toe te laten, maar door afwezigheid van de meest-begunstigingsclausule is er geen beletsel, morgen land B te beloven, dezelfde artikelen aan éen nog lager recht te onderwerpen, eene ongelijke behandeling, die allicht tot ontevredenheid en wrijving aanleiding zal geven. ' Wanneer men echter de meest-begunstiging alleen voor bepaalde producten wil verleenen, dan heeft de clausule alle beteekenis verloren; het begrip van meest-begunstigd land sluit in zich, dat ze op alle koopwaren toepasselijk is. De rechtvaardigheid eischt, dat alle industrieën van de contracteerende landen op gelijken voet behandeld worden, en de eene niet aan de andere opgeofferd wordt, hetgeen het gevolg is, als meest-begunstiging tot enkele producten beperkt wordt. Wat voor de waren geldt, geldt ook voor de landen. Wanneer alle staten op voet van gelijkheid behandeld worden, dan is er voor geen reden zich verongelijkt te achten en tot repressaille over te gaan. Het groote voordeel van de meest-begunstiging, mits algemeen opgevat, acht ik haar matigend karakter, ze is een rem tegen het opdrijven der tarieven. Het discrediet, waarin de meest-begunstiging vervallen is, vindt voornamelijk zijnen grond in het feit, dat ze in artikel 11 van het vredesverdrag van Frankfort1) was opgenomen. Duitschland, zoo redeneerden de protectionisten, kon zijn tarieven ongehinderd verhoogen, terwijl het van zijn kant van 1) FlEISCHMANN. Völkerrechtsquellen blz. 103. 45 de gunsten, die Frankrijk aan andere landen toestond, genoot. Zij vergeten dan maar, dat het een protectionist is geweest, POUYER QUERTTER, die het artikel in het verdrag heeft doen opnemen, uit vrees dat Duitschland zijne markt voor de fransche producten zou sluiten. De clausule heeft ook voor Frankrijk haar nut gehad, want toen Duitschland, na de verhooging van het fransche tarief van 1910, de fransche producten aan eene differentieele behandeling wilde onderwerpen, was juist de meest-begunstiging de groote belemmering, evenmin heeft men langs een omweg door specialisatie der tarieven zijn doel bereikt. Een ander bezwaar tegen het niet meer onvoorwaardelijk opnemen van genoemde clausule is, dat men dan een veelvuldig tarief krijgt, reeds thans is het fransche tweeledige- en ten opzichte van Amerika drieledige tarief vrij gecompliceerd, maar dan wordt het nog erger en staan de douaneambtenaren voor eene vrijwel onmogelijke taak. Ten einde fraude te voorkomen, zal men een nauwlettend onderzoek naar den oorsprong van de waren moeten instellen, men zal dan in het buitenland eenen controledienst moeten instellen, om na te gaan, of ieder land wel zijn eigen waren in Frankrijk invoert, of de gunst, die men aan het eenen land verleent, niet tevens aan een ander ten goede komt, en dat in eenen tijd, waarin er alles aan gelegen is, eene betere verstandhouding tusschen de staten te scheppen. De meest-begunstigingsclausule heeft niet alleen betrekking op tarieven, maar ook op de vestiging van vreemdelingen en de uitoefening van hun beroep. De contracteerende staten waarborgen in dat geval wederzijds aan de burgers van het andere land eene gelijke behandeling, als hun eigen landgenooten genieten. Moet Frankrijk voortaan daaromtrent geen bepalingen meer opnemen, en vreemden invloed gaan weren ? Uit een commercieel oogpunt lijkt mij dat niet erg verstandig. Frankrijk met zijne stagneerende bevolking kan vreemde immigratie niet missen1). Wat de vreemde ondernemingen 4 JOUHAUX: Ware Frankrijk beperkt geworden tot een industrieel natio- 46 betreft, deze zijn eenerzijds een gevolg van gebrek aan energie bij de Franschen, anderzijds een uitvloeisel van het beschermende stelsel. Het is namelijk een bekend verschijnsel1), dat, wanneer de douanetarieven al te hoog worden, de vreemde industrie zich in het beschermde land gaat vestigen, onder dien invloed zijn in Frankrijk o.a. vreemde ondernemingen gesticht op het gebied van de electrische-, chemische- en zijde industrie. Ook zijn in het buitenland tal van fransche ondernemingen werkzaam, door het uitsluiten van de vestigingsclausule, zouden deze in de eerste plaats getroffen worden. Het is in het welbegrepen eigenbelang van Frankrijk inde nieuwe verdragen de clausule van meest-begunstiging, èn ten opzichte van de tarieven èn met betrekking tot het statuut van vreemdelingen algemeen en onvoorwaardelijk op te nemen. Een tweede vraag is: voor hoe lang en in welken vorm zullen de nieuwe handelsovereenkomsten gesloten worden? Zal men het stelsel van 1892 voortzetten, of overgaan tot het sluiten van handelsverdragen met gebonden tarieven, op langen termijn? Het laatste acht ik wel zoo wenschelijk. Dat meesterschap over de tarieven, waarop de wet van 1892 is gebouwd, heeft niet zooveel beteekenis; sedert 1892 heeft men maar eenmaal eene algeheele herziening van het tarief gehad, namelijk in 1910 en ook toen was men over het tarief niet volkomen meester, de conventie met Zwitserland van 1906 belette verschillende rechten te verhoogen. Een bezwaar tegen het systeem van 1892 is, dat het niet soepel genoeg is, men kan alleen het minimum tarief aanbieden, dat in nalisme en had het in zijn bedrijven alleen Franschen uit Frankrijk, dan had het zijn werkplaatsen, behalve die voor weeldeartikelen en zelfs deze min of meer, kunnen sluiten. Le Travailleur du Batiment, avril 1916 vgl. Socialistische Gids 1916 blz. 681. *) Vgl. voor het oprichten van zwitsersche filialen in het buitenland tengevolge van het protectionisme: P. moride. Les maisons a succursalesmultiples en France et a l'étranger 1913 blz. 22 ev; voor duitsche filialen: H. Hauser Les methodes allemandes d'expansion éccnomique blz. 239. 47 beginsel onaantastbaar is, de tegenpartij is dan tot veel concessies niet bereid. Voor landen, die eigenlijke handelsverdragen sluiten, hebben conventies met Frankrijk niet veel waarde; de zekerheid, dat gedurende eenigen tijd het tariefstelsel stabiel blijft, ontbreekt ten eenen male, ze zullen ze meer als eene aanvulling van hun handelsverdragen beschouwen. Blijft Frankrijk bevoegd zijn tarief te allen tijde te herzien, dezelfde bevoegdheid bezit natuurlijk de tegenpartij dan ook, en Frankrijk ondervindt daarvan direct den terugslag in zijn conventies met andere staten. Toen Duitschland zijn tarieven, tegen den tijd dat zijn verdragen van 1891—1893—1894 ten einde hepen, ging verhoogen (wet van 25 December 1902), volgde Zwitserland en Rusland dat voorbeeld, met het gevolg dat Frankrijk op den grondslag van zijn oud tarief verplicht was nieuwe conventies met laatstgenoemdelanden te sluiten. Terwille van het meesterschap over de tarieven heeft men de vastheid van het conventioneele stelsel opgeofferd. Reeds voor den oorlog heeft het autonome tarief van Frankrijk bij Duitschland verzet ontmoet, en drong men er op aan met Frankrijk een handelsverdrag op langen termijn te sluiten. De mogelijkheid is lang niet buitengesloten, dat landen, die eigenlijke handelsverdragen sluiten, speciale maatregelen zuilen nemen tegen staten met een autonoom tarief. Voor landen met een grooten uitvoer is er alles aan gelegen, dat zij gedurende zekeren tijd verzekerd zijn van de stabiliteit der buitenlandsche tarieven; die zekerheid kan hun gegeven worden door handelsverdragen op langen termijn. Waar Frankrijk door zijn vergrooting van grondgebied een groot export-land kan worden, waar het bovendien ten eenen male onzeker is, hoe de tarieven der vreemde staten in de toekomst gewijzigd zullen worden, is er alle reden voor, dat Frankrijk zijn conventie-politiek laat varen en overgaat tot het sluiten van handelsverdragen op langen termijn. i HOOFDSTUK HL DE ONTWIKKELING VAN DEN LANDBOUW, DE INDUSTRIE EN HANDEL ONDER HET PROTECTIONISTISCHE STELSEL. § 1. De landbouw. ' Frankrijk is in aanzienlijke mate een landbouwstaat. Volgens de volkstelling, van 1906, maakten de landbouwers 43.60% van de geheele „actieve" bevolking uit. Van de totale oppervlakte ten bedrage van 52.952.579 H.A. werden in 1913.36.542.666 H.A. of 68.9% voor landbouw gebruikt. Uit deze cijfers ziet men, van hoe groote beteekenis de economische toestand van den franschen landbouw voor geheel Frankrijk is. In hoeverre de protectionistische politiek voor den landbouw het gewenschte resultaat gehad heeft, zal aan de hand van de statistiek voor enkele belangrijke landbouwproducten onderzocht worden. Zoo heeft zich de tarwe productie-consumptieinvoer en prijs als volgt ontwikkeld. » o £ o «ft o3 o S <» ft ffi o 1882 6.908 122.2 17.68 17.6 139.7 2151 3.70 1883 6.804 103.8 15.25 13.9 117.7 19.16 3.11 1884 7.052 114.2 16.20 14.8 129. 17.76 3.39 1885 6.957 109.9 15.70 8.9 118.8 16.41 3.12 1886 6.956 107.3 15.42 9.8 117. 16.54 3.06 1887 6.967 112.5 16.14 12.2 . 124.7 17.71 336 1888 6.978 98.7 14.15 155 114.2 18.79 2.98 Vervolg op volgende blz. 49 Jaar Bebouwde vlakte 1000 H.A. Productie 1000 H.L. Rendement per HA. H.L. Netto invoer millioenen H.L. Consumptie in Frankrijk millioenen H.L. Gemiddelde prijs per H.L. frcs Consumptie per inwoner 1889 7.039 1083 15.39 15.6 123.9 18.09 3.23 1890 7.062 116.9 16.55 145 131.4 18.96 3.42 1891 5.760 77.3 13.41 27.4 104.7 2054 2.73 Gemiddeld 6.848 107.1 1553 15 122.1 1855 3.20 1892 6.987 109.5 15.67 25.7 135.2 17.84 5.53 1893 7.073 97.8 13.82 13.3 111.1 16.21 2.89 1894 6.991 1225 17.52 165 139 14.84 3.62 1895 7.002 120 17.13 6.4 126.4 1406 328 1896 6.870 119.7 17.42 2.2 121.9 1433 3.17 1897 6.584 86.9 13.19 6.9 93.8 18.80 2.43 1898 6.964 128.3 18.40 26 154.3 19.62 3.98 1899 6.940 128.4 18.50 1.7 130.1 15.02 3.32 1900 6.864 114.7 16.71 1.7 1165 14.45 2.99 1901 6.794 109.6 16.12 2.3 111.9 15.16 232 1902 6.564 115.5 17.60 3.7 119.2 16.21 3.06 Gemiddeld 6.865 1143 16.64 8.1 122.4 15.87 3.16 1903 6.479 128.4 19.81 4.1 1325 17.03 3.39 1904 6529 106.3 16.13 3.6 109.9 16.31 2.81 1905 6.510 118.2 18.16 23 120.6 17.56 3.25 1906 6.517 114.5 1757 4 118.5 17.61 3.02 1907 6.577 132.9 2030 45 137.4 18.03 350- 1908 6.564 112 17.06 15 112.4 17.25 2.86 1909 6596 1255 19.13 1 126.4 1&15 321 1910 6.554 90.8 13.85 8.2 99.1 19.10 2.51 1911 6.433 111 1736 28.6 139.6 2038 3.53 1912 6.572 118.5 18.03 9 127.7 2139 332 Gemiddeld 6.533 115.8 17.72 6.7 122.4 18.26 3.13 Uit deze tabel blijkt, dat de tarwe productie zich gunstig ontwikkeld heeft. Wel is de oppervlakte eenigszins afgenomen, maar de totale productie is toegenomen) waaruit wij kunnen concktdeeren, dat de . invoerrechten niet tot gevolg hebben gehad, dat de landbouwers nagelaten hebben hun land beter 4 50 te bewerken; het rendement per hectare is in de derde periode belangrijk hooger dan in de eerste. Verder zien wij, dat de netto-invoer, de invoer met aftrek van den uitvoer, belangrijk is afgenomen, terwijl de totale consumptie vrij constant is gebleven, m. a. w. de hooge invoerrechten hebben Frankrijk instaat gesteld in toenemende mate in eigen tarwe behoefte te voorzien. Niettegenstaande het hooge invoerrecht van 7 frcs per 100 K. G., is de tarweprijs eenigszins gedaald, hij zou ongetwijfeld zonder invoerrechten veel sterker gedaald zijn, want alleen wegens de hooge tollen is de tarwe in Frankrijk duurder dan in het buitenland, hetgeen uit het volgende overzicht blijkt. Prijs Prijs Prijs PrijsverschiltusschenParijs r te Parijs te Londen te Brussel en Londen en Brussel fr. fr. fr. fr. fr. 1901 20.40 16.53 16.30 3.87 4.10 1902 21.88 17.19 15.76 4.69 6.12 1903 22.90 16.95 16.28 5.95 6.62 1904 22.17 17.91 16.28 4.26 6.62 1905 23.51 18.62 17.62 4.89 5.89 1906 23.70 17.78 16.81 5.92 6.89 1907 23.99 19.35 18.73 4.64 5.26 1908 22.60 19.79 19.69 2.81 2.98 1909 24.32 22.72 21.90 1.60 2.42 '1910 26.25 19.24 19.77 7.01 6.48 Gemiddeld 23.17 18.60 17.91 4.56 5.34 Daar de tolverhoogingen in 1885 op 3 frcs en in 1887 op 5 frcs niet tot gevolg hadden, dat de prijs zoodanig steeg, als de agrarische protectionisten wel wenschten, naar hunne meening moest de prijs 19 a 20 frcs per H.L. zijn, om de productiekosten te dekken, — hernieuwden zij in 1893, toen de prijs nog lager was dan in 1885, hun klachten. Opnieuw werden de rechten op tarwe verhoogd van 5 op 7 frcs, de 51 prijsstijging bleef echter uit, wel nam de invoer belangrijk af. Bedroeg deze in 1894 nog 17.047, in 1895 daalde hij tot 6.669 en in 1896 tot 2.526 duizenden hectoliters. Toen in 1898 wegens den slechten oogst en de onzekerheid in den handel tengevolge van den spaanschen-amerikaanschen oorlog, de prijs tot 30 frcs steeg, maakte de regeering van haar recht gebruik en schorste tijdelijk van 5 Mei tot 1 Juli den tol op tarwe, en verlaagde den meeltol tot 1 fr. De maatregel heeft gunstige gevolgen gehad, de invoer van 1898 bedroeg 26.787, de consumptie was zeer aanzienlijk 154.301. De verbouw van de overige granen is in Frankrijk van minder beteekenis, zoodat eene bespreking daarvan achterwege kan blijven. Een tweede voorname tak van het landbouwbedrijf is de veeteelt. Geleidelijk heeft deze eene zeer groote bescherming gekregen. Was tot 1881 het vee met lage tollen belast, voor ossen 3.60 frcs, voor koeien 1.20 frcs, voor schapen 30 centimes, hierin kwam verandering tengevolge van de landbouwcrisis, die Frankrijk omstreeks 1880 meemaakte, de veetollen werden verhoogd, die voor ossen op 15 frcs, voor koeien op 8 frcs, voor schapen op 2 frcs. Aangezien geen verbetering intrad, werden bij de wet van 28-3-1885 de rechten nogmaals verhoogd, voor Ossen op 25 frcs, voor koeien op 12 frcs, voor schapen op 3 frcs. De prijzen bleven dalen,-hoewel de invoer iets afnam en de uitvoer steeg. Invoer 1885 1886 1887 uitvoer 1885 1886 1887 p. stuk. Paarden 12.021 11.691 10.212 25.502 28.337 34518 Runderen 152.061 154.712 99.029 62.898 93.016 92.755 Schapen 1.956.124 1.629.421 1.259.612 31.024 41.161 50.732 Vleeschprijs per kilogram (in frcs) te Parijs: le kwaliteit 1885 1886 1887 Ossen 1.59 1.53 1.38 Koeien 1.51 1.46 1,32 Kalveren 1.94 1.93 1.80 Schapen 1.84 1.79 1.70 52 Opnieuw werden de tollen verhoogd (1887), die voor ossen op 38 frcs, voor koeien op 20 frcs, voor schapen op 5 frcs, voor kalveren van 4 op 8 frcs. De vleeschprijzen begonnen nu geleideÜjk te stijgen. Zij bedroegen per kilogram (in frcs) voor: le kwaliteit 1888 1889 1890 1891 Ossen 1.43 1.45 1.61 1.59 Koeien 1.37 1.38 1.56 1.55 Kalveren 1.81 1.84 1.91 1.90 Schapen 1.81 1.91 2.12 2.06 Varkens 1.26 1.37 1.44 1.38 e totale productie echter nam eenigszins af: Aantal 1887 1891 Paarden 2.908.527 2.883.460 Ezels en muildieren 623.854 595.764 Runderen 13.395.259 13.661.533 Schapen 22.880.190 21.791.909 Varkens 5.978.916 6.096.232 Geiten 1.544.546 1.480.229 Invoer Uitvoer Dieren 1888 1889 1890 1891 1888 1889 1890 1891 Paarden 12.115 12.157 14.258 16.007 37.933 35362 28.418 24103 Runderen 74257 81.375 99576 82.735 92.755 88.646 59.129 47372 Schapen 1513389 1.348.631 1.142.036 1.171.275 38.730 16579 10.463 9.668 Terwijl de invoer alleen maar bij schapen afnam, en overigens eenigszins toenam, ging de uitvoer van alle diersoorten zeer aanzienlijk terug. Bij de wet van 1892 werden de rechten op vee opnieuw verhoogd, de invoerrechten werden niet meer berekend per stuk maar per levend gewicht. Generaal tarief. Minimum tarief. Ossen levend gewicht 10 frcs. Koeien ,, „ 10 „ Kalveren ,, „ 12 „ Schapen ,, „ 15 „ Varkens ,, „ 8 „ 53 De verdere ontwikkeling van de veeteelt, na het inwerking treden van het nieuwe toltarief, was allesbehalve gunstig. De veestapel was in het algemeen afgenomen, de invoer sterk toegenomen, de uitvoer aanzienlijk terug gegaan, de prijzen terug geloopen. De varkensteelt maakte hierop eene gunstige uitzondering, de invoer bedroeg in 1892 21.381. in 1893 4.016. de uitvoer in 1892 144.783. in 1893 201.209. de prijs steeg van 1.40 frcs. in 1892, tot 1.46 in 1893, tot 1.59 frcs. in 1894. De voorspoed was van korten duur, de prijs daalde in 1895 op 1.38 frcs., in 1896 op 1.10 frcs., in 1897 op 1.20 frcs., de invoer steeg : 1894 49.424, 1895 84.939, 1896 75.713. de uitvoer daalde: 1894 40.342, 1895 16.758, 1896 41.538. Opnieuw werden de rechten op varkens, varkensvleesch, -spek en -vet verhoogd. In hetzelfde jaar werden ook de rechten op paarden verhoogd. De buitenlandsche handel met paarden was in het midden der tachtiger jaren actief. In 1893 bedroeg het uitvoeroverschot nog 9000 stuks, in 1894 echter steeg de invoer, daalde de uitvoer. 1894 invoer 21.031, uitvoer 22.416. 1895 „ 36.467, „ 21.484. 1896 „ 32.912, „ 20.945. 1897 „ 37.111, „ 23.841. Bij de wet van 9-4-1898 werden de rechten als volgt gewijzigd : Oude recht. Generaal tarief. Minimum tarief. Paarden v. 5 jaar en ouder 30 fr. 200 fr. 150 fr. Paarden beneden 5 jaar 30 „ 150 „ 100 „ Veulens 20 „ 75 „ 50 „ Muildieren 5 „ 50 „ 30 „ Voor de paardenfokkerij heeft deze wet gunstige gevolgen gehad. De invoer, die in 1899 nog 28.086 bedroeg, daalde in 1900 tot 17.207, en behoudens eene stijging in 1903, is bij 54 regelmatig gedaald, terwijl de uitvoer steeg; ook is het aantal paarden toegenomen. In 1903 heeft men opnieuw de rechten op vee en vleesch verhoogd, en een dubbel tarief ingesteld. De rechten zijn meerendeels verdubbeld en bedragen thans: Generaal tarief. Minimum tarief. 100 kilo levend gewicht. Ossen 30 frcs. 20 frcs. Koeien 30 „ 20 „ Kalveren 40 „ 25 „ Schapen 40 „ 25 „ Varkens 25 „ 15 „ Geiten per stuk 4.50 „ 3 „ Wanneer wij de ontwikkeling van den in- en uitvoer van vee en paarden en van den veestapel nagaan (zie tabellen blz. 55, 56), dan is deze in het algemeen vrij bevredigend. De invoer van runderen is aanzienlijk terug gegaan, de uitvoer aanmerkelijk gestegen, terwijl de productie is toegenomen. Even gunstig is de in- en uitvoer en de productie van paarden. Een eenigszins ander beeld geven de cijfers voor schapen, de invoer is afgenomen, dat deze nog vrij aanzienlijk is, is het gevolg "van den grooten invoer van schapen uit Algiers, die vrij van rechten zijn. Bijna alle schapen, die Frankrijk thans invoert, komen uit Algiers. De uitvoer van schapen is toegenomen, de productie echter is vrij sterk achteruit gegaan, doch dat is een gevolg eenerzijds van eene buitengewone sterfte onder de schapen, anderzijds van eene prijsdaling der wol, door den grooten invoer van wol uit Rusland en Australië. Het houden van schapen is niet loonend genoeg meer1). De invoerrechten op varkens hebben niet kunnen verhinderen, dat de invoer vrij sterk is toegenomen; de uitvoer is gedaald, de varkensstapel is eenigszins vooruit gegaan. De cijfers voor muildieren en ezels zijn bepaald ongunstig, 1) Vgl. Réforme sociale No. 43-—44 1917 blz. 276. 55 toenemende invoer, afnemende uitvoer, daling van aantal. Tamelijk ongunstig zijn ook de cijfers van den in- en uitvoer eri productie van geiten. De vleeschprijzen hebben zich voor de landbouwers niet ongunstig ontwikkeld (zie tabel blz. 57). Toont de tweede periode eenen onbeteekenenden teruggang, de derde geeft eene vrij aanzienlijke stijging. VEESTAPEL. Statistique agricole (in 1000-tallen). Jaar Paarden Muil- Ezels , Un Schapen Varkens Geiten dieren deren 1885 2.911 238 387 13.104 22.616 5.881 1.483 1890 2.862 230 371 13.662 21.658 6.017 1.505 1895 2.812 211 357 13.233 21.163 6.306 1.509 - 1900 2.903 205 356 14.520 20.179 6.740 1.557 1905 3.169 - 198 365 14.315 17.783 7.558 1.476 1910 3.197 192 360 14.532 17.110 6.900 1.417 1911 3.236 194 360 14.435 16.425 6,719 1.424 1912 3.222 196 358 14.705 16.467 6.903 1.408 1913 3.222 188 356 14.787 16.131 7.035 1.434 IN- EN UITVOER VAN VEE EN PAARDEN 1882—1913. Statistique agricole (in 1000-tallen). Jaar Paarden Muildieren Ezels Runderen Schapen Varkens Geiten invoer uitvoer Invoer uitvoer Invoer uitvoer invoer uitvoer invoer uitvoer invoer uitvoer invoer uitvoer 1882 2 04 13.1 0.7 10.5 2.3 0.7 194.4 85.6 2.166.5 31.3 155.6 64.9 5.6 2.8 1885 12.1 255 0.2 17.9 2.2 0.7 152. 58.1 1.956.1 .31. 124.5 89.2 3.6 3.6 1890 14.7 28.4 0.3 152 2.7 0.5 99.5 59.1 1.142. 10.4 93.8 86.2 3.9 2.7 Gemiddeld 1882—1802. 14.2 26.2 0.4 17.3 23 0.6 133. 71.0 1.681.5 28.6 113.6 83.2 33 3.5 1892 14.3 21.7 03 15. 2.6 0.3 36.6 55.6 1.401.0 11.0 21.3 144.7 1.3 3.0 1895 36.4 21.4 1.6 7. 65 0.3 148.9 21.1 1.786.9 9.6 84.9 16.7 2.7 2.7 1900 17.2 20.4 2.1 7.8 3.7 0.4 23.4 39.0 1.094.0 12.0 9.0 19.0 0.9 3.4 Gemiddeld 1803-1903. 24 22 1.8 8.3 4.3 0.3 70.2 30.5 1.420.5 11.7 28.7 56.0 1.5 3.1 1903 19 19 1.8 10.1 4.3 0.4 42.4 355 1.664.1 18.7 12.3 58.0 3.8 3.1 1905 17 21 2.2 8.9 5.3 0.3 27.6 45.8 959.7 21.6 9.2 57.7 1.0 2.5 1910 11 30 1.8 14.4 3.6 0.4 44.7 154.6 1.272.8 40.4 l&l 130.0 2.3 2.9 1911 9 35 1.4 17.7 3.8 0.4 24.7 165.2 970.5 45.3 218.9 33.3 1.3 2.7 1912 7 36 1.8 14.6 4.1 0.4 19.4 115.1 814.7 42.7 396.9 33.4 0.7 2.7 1913 13 31 1.1 15.7 4.7 0.4 17.7 747 1.290.9 56.5 59.4 50.5 1.9 2.4 Gemiddeld 1004—1914. 12 28 1.9 13.8 4.5 0.4 32.4 83.6 1.128.4 36.6 143.1 58.9 2.0 2.7 ON VLEESCHPRIJZEN TE PARIJS. Statistique agricole. Jaar Ossen Koeien Kalveren | Schapen I Varkens fr! f7 fï! I tï. f7 1882 1.70 1.58 2.13 2.09 1.52 1883 1.81 1.69 2.17 2.13 1.43 1884 1.69 1.63 2.03 1.99 1.36 1885 159 1.51 1.94 1.84 1.40 1886 133 1.46 1.93 1.79 1,47 1887 1.38 1.32 1.80 1.70 1.31 1888 1.43 1.37 131 1.81 1.26 1889 1.45 1.38 1.84 1.91 1.37 1890 1.61 1.56 1.91 2.12 1.44 1891 1.59 1.55 1.90 2.06 1.38 ': Gemiddeld 155 1.50 134 134 130 1892 " 1.53 1.45 135 133 ÏM 1893 1.51 . 1.44 1.96 1.87 1.46 1894 1.66 1.58 2.15 1.94 159 1895 1.58 1.52 2.08 2.01 1.38 1896 1.53 1.50 1.70 1.97 1.10 1897 1.46 1.44 132 1.83 1.20 1898 1.45 1.40 1.88 1.84 1.45 1899 1.44 1.41 1.96 1.93 1.52 1900 1.44 1.35 1.93 1.92 1.46 1901 1.49 1.43 1.92 2.00 1.43 1902 1.45 1.40 1.98 2.05 1.49 Gemiddeld Ï5Ö 134 133 133 | 1.40 1903 1.52 TH 137 213 \AS 1904 151 1.48 1.95 2.13 1.32 1905 155 1.51 1.99 2.13 1.47 1906 1.47 1.44 2.06 2.08 1.61 1907 1.63 1.59 2.18 2.27 1.87 1908 1.64 1.61 2.17 238 1.72 1909 1.64 1.64 2.08 2.28 1.44 1910 1.70 1.68 2.24 2.24 1.61 1911 135 1.84 2.46 2.43 2.01 1912 1.82 1.82 2.30 2.47 2.09 1913 1.78 1.80 2.54 254 1.85 Gemiddeld 1.65 1.64 j 2.19 238 159 58 Een andere voorname productietak is de wijnbouw. Vóór het optreden van de Phylloxera, die een groot deel van de fransche wijnstokken geheel verwoestte, en de wijnbouwers in eene benarde positie bracht, had de wijnbouw zich flink ontwikkeld, hetgeen uit de volgende cijfers blijkt: Bebouwde Productie Jaar oppervlakte millioenen 1000 H.A. H.L. 1850 2182 45.3 1855 2175 15.2 1860 2205 39.6 1865 2294 68.9 1870 2238 i) 54.5 1875 2421 83.8 De uitvoer was steeds grooter dan de invoer. Volgens annuaire statistique bedroeg de in- en uitvoer: Invoer Uitvoer Jaar 1000 H.L. 1000 H.L. 1837-1846 3.6 1362.5 1847-1856 93.7 1732.3 1857—1866 183.3 2158.8 1867—1876 407.3 3235.0 Welke werking de Phylloxera heeft gehad, zien wij uit de volgende getallen: !) Met aftrek van Elzas-Lotharingen. 59 Bebouwde Gemiddelde Jaar oppervlakte P™*ucUe Invoer Ultvoer opbrengst 1000 H.A. 1000 H.L. 1000 H.L. 1000 H.L. ^1 1875 2421 83.836 292 3.731 35.00 1876 2370 41.847 676 3.331 17.00 1877 2346 56.405 707 3.102 24.00 1878 2296 48.720 1.603 2.795 21.00 1879 2241 25.770 2.938 3.047 11.00 1880 2209 29.677 7.221 2.488 14.00 1881 2070 34.139 7.839 2.572 16.49 1882 2135 30.886 7.537 2.618 14.46 1883 2096 36.029 8.981 2.541 17.19 1884 2041 34.781 8.130 2.472 17.04 1885 1991 28.536 8.184 2.603 14.33 1886 1960 25.063 11.011 2.709 12.79 1887 1944 24.333 12.282 2.402 12.51 1888 1844 30.102 12.064 2.118 16.32 1889 1818 23.224 10.475 2.166 12.77 1890 1817 27.416 10.830 2.162 15.09 1891 1763 30.140 12.278 2.049 17.09 In het eerste hoofdstuk (blz. 25 en 29) heb ik reeds vermeld, welke bescherming de wijnbouw ontving. Het bleek echter al spoedig, dat het invoerrecht op wijn naar het alcoholgehalte niet doelmatig was. Nieuwe misbruiken bij den invoer waren ontstaan, wijnen met een sterk alcoholgehalte werden zoozeer versneden, dat zij nog beneden de alcoholgrens van 10.9 graden ingevoerd konden worden. Vandaar dat het noodzakelijk was, de invoerrechten op eenen anderen grondslag te baseeren. Als zoodanig kon slechts het volumen in aanmerking komen. Bij de wet van 30 Januari 1899 werd het invoerrecht voor wijnen tot 12 graden bepaald op 25 frcs per hectohter in het algemeen tarief, en 12 frcs in het minimum tarief, voor de graden daarboven bleef de accijns op alcohol verschuldigd. De wijnbouwers kregen door deze wet meerdere bescherming, want de bestaande tol was niet eenvoudig herleid, maar 60 belangrijk verhoogd; bovendien werden de speciale entrepots voor wijnen afgeschaft. De protectie heeft echter geen gunstige gevolgen gehad. De uitvoer (zie tabel blz. 62) toont geen verbetering aan. De productie is weliswaar aanzienlijk toegenomen, maar de qualiteit is achteruit gegaan; aangelokt door de hooge prijzen, is men wijn van inferieure qualiteit gaan produceeren, die niet verkocht werd, omdat hij niet houdbaar en niet vervoerbaar was. Eene overproductie en eene crisis trad in, die zich vooral in het jaar 1907 scherp deed voelen (mévente du vin). De overproductie werd nog door een ander feit in de hand gewerkt. Het versnijden van den wijn, waardoor eene aanzienlijke hoeveelheid voor den uitvoer geschikt had gemaakt kunnen worden, was onmogelijk, want de goedkoopé italiaansche, spaansche en portugeesche wijnen, die daarvoor gebruikt werden, waren door de hooge invoerrechten geweerd. De afname van den invoer, die trouwens in de derde periode eene lichte stijging aanwijst, is niet in alle opzichten een gunstig verschijnsel, want de invoer is thans eenzijdig geworden. Den vreemden wijn heeft men kunnen weren, maar niet dien uit Algiers, die vrij van rechten is, en juist die neemt in de laatste jaren aanzienlijk toe. Zond Algiers van 1890 tot 1899 gemiddeld per jaar 2.806.190 H.L. naar Frankrijk, van 1900 tot 1909 steeg het tot 4.784.847 H.L. De cijfers voor de laatste jaren bedroegen: 1900 2.331.584 1907 5.878.785 1901 2;609.900 1908 6.347.749 1902 4.171.276 1909 6.047.282 1903 4.767.259 1910 6.953.904 1904 5.493.101 1911 7.273.665 1905 4.815.833 1912 7.387.538 1906 5.385.725 Deze toenemende uitvoer, opgeroepen als hij is door het beschermende stelsel, is niet zonder gevaren. Waar in Algiers 1) Cijfers ontleend aan A. PAWLOWSKX Le développement économique de i'Algérie. Journal des Économistes 1914 6me Série XLIII. 61 zelf weinig wijn geconsumeerd wordt, de uitvoer naar het buitenland onbeteekenend is, kan te eeniger tijd overproductie intreden en eene crisis uitbreken, die heel Algiers treft. Aan den anderen kant eischen de fransche wijnbouwers, dat de invoer van wijnen uit Algiers in Frankrijk of beperkt of belast wordt. Annuaire statistique. Productie, Invoer, Uitvoer, Consumptie van wijn in Frankrijk 1882—1912. Con- Per Waarde Jaar Productie Inv0er UitV0Br sumpÜe hoofd per H.L. 1000 H.L. 1000 HectoUters. 1000H.L, Liters frcs 1882 30.886 7.537 2.618 35.805 95 40 1883 36.029 8.981 2.541 42.469 112 37 1884 34.781 8.130 2.472 40.439 106 40 1885 28.536 8.184 2.603 34.117 90 39 1886 25.063 11.011 2.709 33.365 87 40 1887 24.333 12.282 2.402 34.213 89 35. 1888 30.102 12.064 2.118 40.048 105 30 1889 23.224 10.475 2.166 31.533 82 38 1890 27.416 10.830 2.162 36.084 94 36 1891 30.140 12.278 2.049 40.369 | 106 34 Temiddeld | 29.051 10.177 2.384 | 36.844 | 96.6 37 1892 \ 29.082 9.400 1.845 j 36.637 \ 97 31 1893 50.070 5.895 1.569 54.396 143 25 1894 39.053 4.492 1.721 41.824 110 24 1895 26.688 6.337 1.697 31.328 83 31 1896 44.656 8.814 1.784 51.687 133 26 1897 32.351 7.531 1.775 38.107 98 25 1898 32.282 8.603 1.636 39.249 100 30 1899 47.908 8.466 1.717 54.657 140 26 1900 67.353 5.217 " 1.905 70.655 180 19 1901 57.964 3.708 2.022 59.650 153 16 1902 39.884 4.447 2.052 42.279 108 21 Bemiddeld 43.821 6.351 1.788 | 48.384 | 124.8 24 1903 35.402 6.189 1.726 39.865 100 27 1904 66.017 6.686 1.643 71.061 182 19 1905 56.666 5.175 2.606 59,236 152 15 1906 52.079 5.764 2.110 55.733 142 18 1907 66.070 5.923 2.788 69.204 176 17 1908 60.545 6.893 2.273 65.165 166 16 1909 54.446 6.183 2280 58.349 148 18 1910 28.530 7.999 I 2.318 34.211 87 39 1911 44.886 9.232 1.569 52.549 133 30 1912 59.384 9.258 2.060 66.582 168 30 Gemiddeld 52.402 61030 2.137 57.105 145.4 23 63 Ten slotte nog enkele opmerkingen over de ontwikkeling van de vlas- en de hennepcultuur. Zooals ik in het eerste hoofdstuk vermeld heb, liet de wetgever Van 1892 vlas en hennep onbelast, maar heeft hij eene productiepremie gegeven (wet van 13-1-1892). De duur van deze wet was op 6 jaar gesteld, werd door de wet van 31-31904 opnieuw voor 6 jaar verlengd, en door de wet van 9 April 1910, voor 10 jaar. Laatstgenoemde wet heeft het maximum bedrag aan premies vastgesteld op 2.500.000 frcs. per jaar. Deze som wordt onder de verbouwers verdeeld naar gelang van de bezaaide oppervlakte, met dien verstande dat de premie niet meer bedraagt dan 60 frcs. per hectare. De premie heeft op de ontwikkeling van den vlasbouw geen invloed gehad. Het aantal bebouwde hectaren in 1913 is niet veel meer dan in 1891, evenmin is de oogst toegenomen. De invoer toont zeer wisselvallige cijfers, naar gelang van den oogst in het buitenland. Het mislukken van het premiesysteem ten opzichte van vlas is aan 2 oorzaken toe te schrijven: 1°. de concurrentie van Rusland, dat aanzienlijk goedkooper produceert, 2°. de democratiseering van industrieele artikelen heeft eene ongunstige werking op de vlascultuur. Het fijne linnenweefsel is een weeldeartikel geworden, en de massa consumptie richt zich voornamelijk tot katoenen weefsels. De hennepcultuur toont nog veej ongunstiger cijfers. Het ' aantal bebouwde hectaren is sedert 1891 regelmatig afgenomen, terwijl de invoer is toegenomen. Aan premies heeft men van 1892 tot einde 1913 een bedrag van meer dan 50.000.000 frcs. uitgegeven, zonder dat men iets bereikt heeft. Wat heeft het voor nut eene cultuur, die bestemd is te verdwijnen, kunstmatig te blijven steunen ? De vlas- en hennepteelt, die veel moeitevollen arbeid vereischt, moet in een land als Frankrijk, dat een chronisch gebrek heeft aan arbeidskrachten, waar de loonen steeds stijgen, wel teruggaan. De premie kan daaraan niets veranderen. 64 VLAS. Statistique agricole. Productie Gemiddelde Bedrag der ar Opper- prijs Inyoer premie aar vlakte. gehekeid zaad . per quintaal per H.A. H. A. quintalen quintalen fr. quintalen fr. 1885 42.394 380.123 224.756 97.09 — — 1890 32.174 220.343 171221 90.04 — — 1895 34.054 222.819 176.077 83.29 - 68 1900 21.260 194.155 125.150 74.19 821.708 77.50 1905 27.113 206.450 146.020 108.34 910.4 60 1910 21.700 150.170 105.650 11531 808.205 60 1911 24.028 204.132 126.079 128.82 750.338 60 1912 27372 208.991 146.406 135.68 1.057.723 60 1913 30.475 219.708 188.083 110.47 1.128.946 60 HENNEP. Productie Gemiddelde Bedrag der af Opper- prijs Invoer premie aar vlakte gehekeld zaad per quintaal per H.A. H. A. quintalen quintalen fr. quintalen fr. 1885 64.162 469.070 197.332 83.06 - - 1890 51.990 371.809 170.419 77.97 — — 1895 37.216 272.899 119.629 83.61 — 68 1900 26.790 185.125 85.988 98.08 254340 7730 1905 19.141 166.340 88.470 65.63 198.5 60 1910 13.970 131.470 68.590 84.88 291.629 60 1911 15.675 146.313 89.686 99.64 272.141 60 1912 13.871 138.627 52.181 86.61 262.250 60 1913 12.546 112.931 69.190 88.20 296.249 | 60 65 § 2. De industrie. In deze paragraaf zal ik aan de hand der statistiek de ontwikkeling van enkele voorname industrieën onder de heerschappij van het protectionistische stelsel nagaan. Van de verschillende industrieën is de textielindustrie wel de belangrijkste en onder de textiel industrie neemt de zijdeindustrie historisch de eerste plaats in. De zijdeindustrie. Bij deze industrie zijn verschillende bedrijfsgroepen betrokken: 1°. de kweekers van de eieren voor de zijdeteelt (graineurs), 2°. de kweekers van de zijderupsen voor de productie van de kokons (sériciculteurs), 3°. de spinners, die de kokons afhaspelen en de ruwe zijde (soie grège) vervaardigen, 4°. de tweernders (moulineurs) die de ruwe zijde tot garens bewerken, 5°. de wevers die van de zijden garens zijden weefsels maken. Zooals ik reeds in het eerste hoofdstuk vermeldde, het de wetgever van 1892 de kokons en de ruwe zijde onbelast, doch heeft eene productiepremie ingesteld. De wet van 13 Januari 1892 heeft aan de kweekers en spinners voor den duur van 6 jaar eene premie verleend, aan de kweekers 50 centimes per kilogram kokons, aan de spinners 100 frcs per ketel voor 2 draden, 400 frcs per ketel voor meer dan 2 draden, voor dubbele kokons 200 frcs per ketel ook voor één draad. Niettegenstaande de premie geen resultaat opleverde, is de wet van 13 Januari door eene wet van 2 April 1898 vervangen, de geldigheidsduur was 10 jaar, doch is 30 Mei 1908 met een jaar verlengd. Eene wet van 11 Juni 1909 heeft de materie opnieuw geregeld en gedurende 20 jaar premies toegestaan. De kweekers ontvangen thans 60 centimes per kilogram kokons. De spinners 400 frcs per jaar, per ketel voor meer dan drie draden en 200 frcs per ketel voor één draad voor dubbele kokons. Gedurende de eerste vier jaar ontvangen de spinners niet meer dan 6 fr. 50 per kilogram gesponnen zijde, 6 frcs ge- 5 66 durende de daarop volgende 8 jaar, 5 frcs gedurende de laatste 8 jaar1). De ontwikkeling der zijdeteelt is sedert 1892 bestendig achteruitgegaan, zooals wij uit nevenstaande tabel zien. Het aantal zijdekweekers is aanzienlijk afgenomen. De productie en consumptie van kokons is alleen bevredigend in de jaren 1893—1896, de periode waarin de zijdeindustrie door den toloorlog met Zwitserland door hooge invoerrechten beschermd was. Daarna blijft ze stationnair, en neemt sedert 1910 vrij sterk af. Hetzelfde beeld vertoont de spinnerij. Het aantal spinnerijen, dat in 1892: 238 bedroeg, stijgt sedert 1893 van 252 tot 273 in 1898, neemt sedert dien voortdurend af, en bereikt in 1913 het aantal van 166. Het aantal ketels is stationnair gebleven, van 1893 tot 1898 eene kleine toeneming, daarna wordt het weer minder en in 1912 is het vrijwel hetzelfde als in 1892. Ook de hoeveelheid gesponnen zijde is behoudens enkele zwenkingen vrij constant, is echter sedert 1910 afgenomen. De zijdeteelt is voor een hoogontwikkeld cultuurland als Frankrijk, met hooge arbeidsloonen, niet loonend genoeg. De boeren in het Zuiden van Frankrijk vinden thans een loonender beroep in de wijncultuur, in de vruchtenteelt, 't Zijn nog alleen kleine kweekers, die er'zich mee bezighouden, en ook die verdwijnen geleidelijk2). Alleen in die landen, waar de agrarische verhoudingen ongunstiger zijn, bloeit de zijdeteelt vooral in China en Japan. Economisch is m.i. dan ook het verleenen van eene productiepremie niet gerechtvaardigd, de kans op succes is ten eenen male uitgesloten. !) Voor de vervaardiging van zijde vgl.: ViCTOR Cambon. La France au travail. (Lyon-St. Etienne-Grenoble-DyonJ blz. 67 e.v. 2) La production et la consommation de la soie dans le monde par Pierre Leroy-Beaulieu, L'Économiste francais 8-11-1913. Annuaire statistique ZIJDE TEELT ZIJDE SPINNERIJ ^'zijSen weefselsn 12 -o» qS.S .§ .38. b 3 « Invoer Uitvoer Jaar S ö § 3 S -d^. d §^ d a a § 3 I <* ho^fV waarde h<^- waarde £ S "3 2^ ! i 1 ^ 1 Sb g < •§ g 2 heid heid ffi <( " "ff « 5 w< quintalen 1000 frcs quintalen 1000 frcs 1892 227.156 141.487 7.680 0.419 0.358 7.742 238 12.006 726.841 10.2 622 42.3 249.3 1893 225.012 148.971 9.987 1.278 0.300 10.965 252 12.816 736.693 8.8 51.0 35.4 224.5 1894 240.796 154.932 10.584 0.732 0.252 11.064 264 13.296 724.421 7.6 41.9 36.8 223.5 1895 212.427 139.996 9.301 0.761 0.625 9.437 270 13.608 796.633 8.8 50.2 44.3 270.8 1896 221.743 145.310 9.319 1.307 0.315 10.311 280 13.603 835.612 8.8 50.3 42.2 247.0 1897 198.883 133.253 7.760 1.202 0.463 8.498 268 13.570 845.389 9.6 52.0 47.9 270.9 1898 184.980 123.288 6.893 1.116 0.210 7.799 273 14.179 818.934 9.3 50.9 42.9 250.6 1899 182.954 128.114 6.993 1.121 0.071 8.043 257 13.624 769.927 11.4 65.4 45.1 278.3 1900 205584 136.214 9.181 0.605 0.107 9.679 257 13.781 772.516 10.9 62.0 43.0 258.1 1901 205.174 131.694 8.452 • 0.384 0.286 8.550 251 13.575 760.117 13.0 71.3 45.5 266.9 1904 183.443 125.244 7.825 0.745 0.128 8.442 229 13.229 733.590 14.8 80.4 52.1 286.9 1905 189279 125244 8.009 0.610 0.240 8.380 226 13.100 758.415 9.0 48.3 48.9 275.0 1906 178303 122.045 7.520 0.717 0.147 8.091 227 13.369 787.281 8.2 42.8 51.9 307.8 1907 188360 124463 8.396 0.581 0.169 8.809 228 13.624 819.243 9.8 56.2 56.8 355.6 1908 187.073 123.804 8.409 0.484 0.208 8.685 225 13.665 792.597 7.8 46.0 45.6 270.2 1909 183.181 119.067 8.547 0.521 0.181 8.887 219 13.502 788.978 11.0 59.6 54.0 316.9 1910 178.719 114.283 4.270 0.871 0.106 5.034 214 13.366 771.656 10.9 57.3 55.6 332.8 1911 141.724 102.605 5.109 0.673 0.100 5.682 193 12.743 629.023 9.8 50.7 48.8 292.0 1912 132.534 99.630 6279 0.645 0.070 6.853 177 12.069 624963 9.7 51.0 48.7 292.3 1913 126.678 90.517 4423 0.465 0.070 3.818 166 11.285 654.014 8.7 49.4 61.7 385.8 68 Al mag het totaal bedrag, dat men aan de zijdekweekers aan premie heeft verleend, van 1892 tot 1914 93.567.139 frcs., niet zoo groot zijn, principieel is die premie niet te verdedigen. Wat het verleenen van eene premie aan de spinnerijen betreft, deze is in beginsel niet verwerpelijk, mits de technische uitwerking van de wet zoodanig zij, dat de spinners min of meer gedwongen worden hun materiaal te vernieuwen, maar daarin is de wetgever niet geslaagd. De enquête van 1908 toonde aan, dat men nog steeds hetzelfde materiaal gebruikte en dat het totaal aantal ketels, voor wier verandering de Staat sedert 1892 69 millioen frcs. aan premie had uitgegeven, geen 16 millioen waard was. Of de nieuwe wet van 1909 betere resultaten zal hebben, valt te betwijfelen. De hoeveelheid gesponnen zijde neemt sedert 1909 gestadig af» Het eindresultaat kan eerst in 1929 vastgesteld worden. Wat den in- en uitvoer van zijden weefsels aangaat, de hooge invoerrechten hebber* den invoer niet noemenswaardig doen afnemen, de uitvoer is zoowel naar gewicht als naar de waarde eenigszins toegenomen. Over het algemeen bloeit de zijdeindustrie niet bijzonder, een gunstigen invloed heeft het beschermende stelsel op de zijdeproductie niet gehad. De wolindustrie. Historisch beschouwd is de wolindustrie eene zuiver fransche industrie, wat de katoenindustrie voor Engeland is, is de wolindustrie voor Frankrijk. Omstreeks 1880 werden Duitschland en Amerika voor Frankrijk geduchte concurrenten. De snelle vooruitgang der wolindustrie in beide landen had spoedig eene groote verschuiving op de wereldmarkt ten gevolge. In 1882 bereikte de fransche uitvoer aan wollen weefsels zijn hoogtepunt; hij bedroeg 401 mill. frcs. Sedert dien is hij regelmatig terug gegaan. In de jaren, die onmiddellijk aan de tarief wet van 1892 vooraf gingen, was de wolindustrie min of meer noodlijdend. De uitvoer aan wollen weefsels, die in 1890 361 mill. frcs. bedroeg, daalde in het volgende jaar tot 327 mill. 69 De tariefwet heeft hierin geen verbetering gebracht. Wel is de invoer eenigszins afgenomen, was de invoer in 1892 nog 56 mill. frcs., in 1913 is deze gedaald tot 44.7 mill. frcs., maar de uitvoer is belangrijk terug gegaan, van 328.5 mill. in 1892 tot 211.2 mill. in 1913. De afname van den uitvoer is het gevolg van 2 oorzaken: 1°. de protectionistische politiek van andere staten, die voor de fransche wolindustrie tot nog toe een groot afzetgebied waren (in het bijzonder Amerika). De uitvoer van wollen weefsels naar Amerika, die in 1895 4.050.419 kg. bedroeg ter waarde van 38.631.233, daalde in 1896 op 2.151.447 kg. ter waarde van 26.752.166, in 1897 op 1.832.243 kg. ter waarde van 20.868.787, en bereikte in 1898 zijn laagste punt 977.106 kg. ter waarde van 12.108.905 frcs. 2°. de verscherpte concurrentie van Engeland en Duitschland op de wereldmarkt. Terwijl het beschermende stelsel voor de wevers nadeelig is geweest, hebben de spinners er voordeel van gehad. De invoer van wollen garens is afgenomen, terwijl de uitvoer aanzienlijk is toegenomen. Invoer van wollen garens Uitvoer van wollen garens , Hoeveelheid Waarde , Hoeveelheid Waarde Jaar , Jaar quintalen mill. frcs quintalen mill. frcs 1892 — 12.1 1892 — 20.7 1895 — 13.6 1895 — 31.1 1900 15.3 7.8 1900 68.1 34.6 1905 15.7 8.9 1905 70.8 415 1910 14.1 93 1910 114.9 762 1911 11.0 , 6.8 1911 1183 753 1912 11.4 73 1912 135.3 885 1913 9.6 6.3 1913 133.6 101.8 70 Invoer van wollen weefsels Uitvoer van wollen weefsels Hoeveelheid Waarde T Hoeveelheid Waarde Jaar . ' ... > Jaar • ^ i •« x_ quintalen mul. frcs quintalen mill. frcs 1892 — . 56.0 1892 328.5 1895 — 42.0 1895 —- 323.1 1900 44.0 42.0 1900 250.0 227.2 1905 392 38.8 1905 229.0 193.4 1910 41.9 45.1 1910 223.3 212.5 1911 423 44.8 1911 208.7 190.9 1912 44.1 46.5 1912 211.7 190.7 1913 43.2 50.6 1913 182.8 220.2 De katoenindustrie. Voor de beoordeeling der tariefwetgeving van 1892 voor de katoenindustrie zijn de volgende cijfers van belang. De consumptie van ruwe katoen bedroeg in de jaren 1882— 1912:x) . Invoer Uitvoer „ .. Per hoofd der Jaar 1000 K.G. 1000 K.G. C°™Pfae I bevolking 1882 141.002 29.604 111.396 2.9 1885 131.778 23.726 108.053 2.8 1890 146.740 21.677 125.062 3.3 1895 178.035 36.816 141.219 3.7 1900 193.392 34.510 158.882 4.1 1905 240.000 37.610 202.390 5.2 1910 242.795 84.679 158.116 4.0 1911 318.547 66.111 252.436 6.3 1912 346.160 70.398 275.763 7.0 De consumptie van ruwe katoen is na het inwerkingtreden van de tarief wet van 1892 vrij sterk toegenomen. De buitenlandsche handel in katoenen garens en katoenenweefsels ontwikkelde zich als volgt: !) Annuaire statistique 1914—1915 blz. 116.* 71 Katoenen garens Katoènen weefsels Invoer Uitvoer Invoer Uitvoer jaar 'jjej h •*« « <3 13 Jaar *s ^ u -tt « « 3 •« > .2 > .3 ^=3 ?.S ^=3 > .S « s 1892 — 22.5 — 2.8 1892 — 39.1 — 95.5 1895 — 15.4 — 2.6 1895 — 34.5 — 118.3 1900 45.0 14.9 18.1 5.4 1900 42.1 48.4 314.8 174.4 1905 22.6 9.9 77.0 19.3 1905 38.3 55.5 458.7 . 254.5 1910 35.7 29.1 44.1 15.0 1910 48.5 59.1 454.5 328.2 1911 31.3 27.7 46.1 14.6 1911 45.8 57.7 483.4 334.2 1912 32.6 30.7 60.5 16.8 1912 48.8 60.3 581.0 384.7 1913 31.3 32.9 76.4 23.6 1913 47.6 56.2 507.0 384.2 De katoenindustrie is voornamelijk, in tegenstelling met de wol- en zijdeindustrie, op de binnenlandsche- en koloniale markt aangewezen. Dat de beschermende rechten dientengevolge op hare ontwikkeling eenen gunstigen invloed hebben is te begrijpen. En juist de toename van den uitvoer naar de koloniën is de hoofdoorzaak van de gunstige positie dezer industrie; meer dan een derde van den uitvoer van katoenen weefsels gaat naar de koloniën, voornamelijk naar Algiers. Voor de katoenspinners is het beschermende stelsel aanvankelijk voordeehg geweest. De invoer van katoenen garens nam tot 1900 voortdurend af. De voorspoed is echter niet van blijvenden aard geweest. In de eerste jaren na inwerking treden van het nieuwe tarief zijn er tal van nieuwe katoenspinnerijen gesticht; het gevolg was, dat op den duur het aantal spinnerijen niet evenredig was met het aantal weverijen, en van tijd tot tijd eene overproductie aan katoenen garens ontstond. Sedert 1910 heerschte in de katoenspinnerij eene volledige crisis. Voor de beoordeeling van de totale industrieele ontwikkeling van Frankrijk is het van belang na te gaan, hoe de mijnindustrie zich ontwikkeld heeft. De volgende tabel geeft ons een kijk op de productie en consumptie van kolen. 72 PRODUCTIE, NETTO-INVOER EN CONSUMPTIE VAN KOLEN IN FRANKRIJK 1882-1912. T Productie XT ,. T _ Jaar .„„„ _ Netto Invoer Consumptie 1000 Ton 1882 20.604 10.411 31.025 1883 21.334 11.197 32.439 1884 20.024 11.178 30.941 1885 19.511 10.411 30.035 1886 19.910 9.771 29.619 1887 21288 9.970 31.191 1888 22.603 9.922 32.-674 1889 24.304 9.038 33.511 1890 26.083 9.662 . 36.653 1891 26.025 9.784 36573 Gemiddeld 22,169 10.134 32.466 1892 26.179 10.662 36.573 1893 25.651 10.503 36.379 1894 27.417 - 10.843 38.000 1895 28.020 10.547 38.640 1896 29.190 10.690 39.995 1897 30.798 10.954 41.8,41 1898 32.356 10.816 43.295 1899 32.863 12.344 45.228 1900 33.404 15250 48.803 1901 32.325 14.722 46.773 1902 29.997 14289 44.810 Gemiddeld 30.202 | 12.096 42376 1903 34.906 13.843 48.180 1904 34.168 13.355 47.030 1905 35.928 12.149 48.669 1906 34.196 17.294 51.782 1907 36.754 18.207 55.106 1908 37.384 18.004 54.747 1909 37.840 18.767 56.354 1910 38.350 18.522 56.530 1911 39.230 20.013 59530 1912 41.145 18.752 60.677 Gemiddeld 36.990 16.891 53.861 73 Uit deze statistiek kunnen wij de conclusie trekken, dat de industrieën, die kolen gebruiken, geen bijzondere groote vlucht hebben genomen, maar zich gelijkmatig ontwikkeld hebben. De geringe beteekenis, die de fransche kolen-productie heeft, wordt door de volgende cijfers geïllustreerd: de kolen-productie bedroeg in 1913 in Groot-Bretag ne en Ierland 292.029 ton, in Dtutschland 277.342 ton, in de Vereenigde Staten 517.035, en in Frankrijk slechts 40.844 duizend ton. De fransche productie kan slechts ten deele in de binnenlandsche behoefte voorzien. Zooals wij uit de tabel zien, wordt de binnenlandsche behoefte, door 36.990 ton inlandsche kolen, en 16.891 buitenlandsche gedekt, meer dan een derde moet uit het buitenland betrokken worden. Het is dan ook begrijpelijk, dat men alles in het werk stelt, om de eigen productie zoo hoog mogelijk op te voeren, en zoo zien wij, dat de toenemende behoefte sedert 1892 meer door de binnenlandsche productie dan door den invoer gedekt wordt. Dat het bestaande invoerrecht op buitenlandsche kolen, hetwelk 12 centimes per ton bedraagt, hiertoe meegewerkt heeft, spreekt van zelf, groot echter kan die invloed niet zijn, aangezien de werking van het invoerrecht reeds bij een transport van 50 K.M. opgeheven wordt1). Eene consequente toepassing van de protectionistische theorie, die als einddoel stelt de productie zoo hoog op te voeren, dat zij in de eigen behoeften van het land kan voorzien, had moeten leiden tot eene aanzienlijke verhooging van de invoerrechten op kolen. In dit geval hebben de protectionisten de kolen-productie niet als doel op zichzelf beschouwd, maar rekening gehouden met hare beteekenis voor de geheele fransche industrie. Tenslotte zij nog gewezen op de ontwikkeling der productie van ijzererts, ijzer en staal (zie tabel blz. 75). Uit die tabel zien wij, dat gedurende de eerste tien jaar na in werking treding van het tarief van 1892, de productie l) Volgens de douane-commissie van 1900. 74 geleidelijk is toegenomen, sedert 1903 zich sneller ontwikkelt. Vooral de toename aan ijzererts is opmerkelijk. Bedroeg deze in 1902 nog slechts 5 millioen ton, in 1913 is ze tot bijna 22 millioen ton gestegen. Bij gebreke aan voldoende kolen om het erts te bewerken, wordt een groot gedeelte uitgevoerd. In 1913 werd 10 millioen ton, ter waarde van 60 millioen frcs uitgevoerd. mammmmmmmmmmr mpii .niuvi.iriii m u.i. . Annuaire statistique. FRANSCHE PRODUCTIE VAN IJZERERTS, IJZER EN STAAL 1882—1913. Ijzererts Gietijzer Ijzer en staal Andere me- Jaar Gewicht Waarde Prijs per Aantal Hoog- prodUctie Prijs per Waarde Productie Waarde ^^la»" 1000 ton mill. frcs ton frcs ovens andere ^00 ton ton frcs 1000 frcs 1000 ton 1000 frcs frcs 1882 3.467 16.8 4.86 167 43 2.039 91 185.236 1.531 376.192 29.996 1885 2.318 8.9 3.80 106 26 1.631 62 100.684 1.336 254.990 20.417 1890 3.472 12.4 3.57 110 9 1.962 70 137.620 1.407 298.728 30.476 . 1892 3.707 12.6 3.40 101 6 2.057 61 124.869 1.511 331.784 38.613 1893 3.517 11.7 3.33 100 6 2.003 58 116.735 1.472 307.072 40.444 1894 3.772 12.3 3.26 93 6 2.069 57 118.002 1.459 296.452" 37.782 1895 3.680 11.7 3.18 92 7 2.003 55 111.322 1.470 300.447 37.056 1896 4.062 12.8 3.16 99 8 2.339 56 132.238 1.744 335.908 40.688 1897 4.582 15.0 3.03 104 7 2.484 58 145.605 1.779 254.260 43.689 1898 4,731 16.0 3.39 104 7 2.525 63 159.292 1.940 401.323 49.965 1899 4.986 18.2 3.65 105 8 2.578 72 186.710 2.074 478.215 58.922 1900 5.448 20.6 3.78 111 13 2.714 82 221.594 1.935 512.232 54.165 1901 4.791 17.7 3.65 96 14 2.389 70 171.831 1.743 393.676 54.408 1902 5.004 18.3 3.69 93 12 2.405 68 160.613 1.885 397.676 49.791 1903 6.220 22.9 3.65 104 10 2.841 64 183.352 1.896 384.732 57.797 1904 7.023 26.9 3.78 104 6 2.974 65 193.121 2.069 392.762 56.458 1905 7.395 28.3 3.82 110 6 3.077 68 210.078 2.112 394.387 68.820 1910 14.606 67.5 4.62 113 4 4.038 78 315.538 2.850 577.536 | 83.151 1911 16.639 77.5 4.65 118 2 4.470 76 339.136 3.220 652.087 99.759 1912 19.160 92.9 4.85 127 2 4.939 3.775 — 1913 21.918 107.7 4.91 129 2 5.207 — 3.592 130.081 76 § 3. De handel. De buitenlandsche handel heeft onder het protectionistische stelsel zich niet bijzonder gunstig ontwikkeld.l) Wanneer wij de tienjarige periode voor in werking treding van het tarief van 1892 vergelijken met die na in werking treding daarvan, dan zien wij, dat de totale invoer eenigszins is afgenomen, maar de uitvoer niet noemenswaardig is toegenomen. Tot 1898 is de uitvoer in een staat van stagnatie, sedert dien komt er eerst eenige verbetering. De afname van den invoer is voornamelijk het gevolg van den sterk verminderden invoer aan voedingsmiddelen, waaruit wij de conclusie kunnen trekken, dat het beschermende stelsel voor den landbouw, in zijn geheel genomen, niet zoo slecht is geweest. De cijfers van dén invoer aan grondstoffen wijzen er op, dat de industrie zich langzaam maar geleidelijk ontwikkelt. De invoer aan fabrikaten is niet noemenswaardig toegenomen. Gedurende de derde periode ontwikkelt de handel zich wat gunstiger. Zoowel de in- als de uitvoer zijn vrij sterk toegenomen. De toename van den invoer is grootendeels het gevolg van den vermeerderden invoer aan grondstoffen. De vermeerdering van den totalen in- en uitvoer is niet alleen eene vermeerdering in waarde, maar ook in gewicht. Bedroeg het totaal gewicht in 1898 33 millioen ton van 1000 kilo's, in 1913 was het 66 milhoen. Nemen wij den uitvoer alleen, dan komen wij nog tot een beter resultaat. Werd in 1898 7 miüioen ton uitgevoerd, in 1913 werd het cijfer van 22 milhoen bereikt, meer dan het driedubbele. Vergelijkt men echter de ontwikkeling van den franschen export met dien van de drie groote export-landen Engeland, Duitschland en de Vereenigde Staten, dan zijn de resultaten minder bevredigend. Want van 1898 tot 1913, is de uitvoer van Duitschland met 168 %, die van Engeland met 115%, die van de Vereenigde Staten met 100%, die van Frankrijk slechts met 95% toegenomen en de fransche uitvoer in 1913 ten bedrage van 6.880 mill. frcs is klein vergeleken 1) Zie tabel blz. 83. 77 met dien van Engeland in hetzelfde jaar ten bedrage van 13.247 mill. frcs, met dien van Duitschland ten bedrage van 12.600 mill. frcs, met dien van de Vereenigde Staten ten bedrage van 12.421 mill. frcs. Het aandeel van Frankrijk in den totalen wereldhandel neemt af. Was dat in 1890 11.3%, in 1900 daalde het tot 10%, in 1910 tot 9.4%, in 1912 tot 9%. Dat is het nadeelige gevolg van de protectionistische handelspolitiek, verminderde geschiktheid voor concurreerend optreden op de wereldmarkt, het onbeschermde gebied, welk nadeel niet opweegt tegen het voordeel, dat de handel met de koloniën steeds toeneemt. De fransche uitvoer bestaat in aanzienlijke mate uit luxe artikelen, is dientengevolge op welgestelde landen aangewezen, de koloniën komen daarvoor nauwelijks in aanmerking. Al mag een vrij ruilverkeer voor de ontwikkeling van den buitenlandschen handel wel zoo verkieselijk zijn, toch hoeft eene protectionistische handelspolitiek voor den uitvoer niet noodzakelijk schadelijk te zijn, veel hangt er van af, hoe ze wordt toegepast; in Frankrijk is die toepassing echter van dien aard, dat deze wel nadeelige gevolgen heeft gehad. In dit verband herinner ik aan het karakter der handelsverdragen 1) door Frankrijk gesloten. Doordat men in beginsel het sluiten van handelsverdragen met gebonden tarieven voor langen duur verworpen heeft, mist de handelspolitiek de stabiliteit, den onontbeerlijken grondslag voor de groei van den buitenlandschen handel. De schadelijke werking van de protectionistische politiek voor de ontwikkeling van den buitenlandschen handel komt vooral uit ten opzichte van die landen, waarmee men den toloorlog niet vermeden heeft, of waarop men langen tijd het algemeene tarief heeft van kracht verklaard. De resultaten daarvan zien wij uit achterstaande tabel. De handel met Spanje heeft nimmer meer die hoogte bereikt, die hij vóór 1892 had, met Zwitserland treedt eerst eene belangrijke verbetering in 1) Vgl. Hoofdstuk O. 78 1906 in. De tarievenoorlog met Italië is van blijvend nadeel geweest. Bedroeg Frankrijk's aandeel in den totalen invoer in Italië in 1886 21.3%, het aandeel van Italië in den totalen invoer in Frankrijk in hetzelfde jaar 42.8 %, voor 1913 waren deze cijfers respectievelijk 7.8% en 9.2 %1). De werking van den toloorlog en het algemeen tarief op den buitenlandschen handel van Frankrijk. Invoer (in millioenen frcs) Uit: 1887 1892 1894 1900 Spanje 356.7 278.1 174.7 220. Italië ' 307.7 132.4 121.6 148.7 Zwitserland 104.8 91.9 66.7 107.2 Portugal 38.3 8.1 8.3 11.3 Roemenië 35.5 36.1 29.9 26.1 Uitvoer (in millioenen frcs.) Naar: 1887 1892 1894 1900 Spanje 140.3 134.6 108.7 135.3 Italië 192.1 132.6 98.1 155.7 Portugal 22.1 13.8 12.3 22.1 Roemenië 5.2 8.5 7.4 3.7 Een ander nadeel voor den exporthandel is het ontbreken van vrije zonen. De vrije zone is een terrein, dat ten opzichte van de tariefwetgeving exterritorialiteit geniet, de ingevoerde producten kunnen binnen de vrije zone eene verdere bewerking ondergaan, om vervolgens weer uitgevoerd te worden. Bij het bestaan van vrije zonen zou eene aanzienlijke hoeveelheid koopwaren, die thans slechts doorgevoerd worden, eerst verder bewerkt kunnen worden. Dat de doorvoer vrij groot is, blijkt uit het verschil, dat er tusschen generalen- en specialen handel bestaat, welk verschil voor het tijdvak 1906—1913 gemiddeld 22% bedroeg, terwijl b.v. voor Duitsch- !) Journal des Économistes 1915 deel III XL VU blz. 52. 79 land, waar wel vrije zonen zijn, dit verschil voor dezelfde jaren ongeveer 7 % was Niet alleen voor den handel, maar ook voor de scheepvaart is de vrije zone van belang. Zij zou de koopvaardijvloot de noodige vracht kunnen verschaffen, die haar nu maar al te vaak ontbreekt, en de concentratie van vracht bevorderen. De zwakke toestand der handelsmarine is ook al niet gunstig voor den export. De tarieven zijn te hoog, op tal van landen ontbreken regelmatige lijnen2). De buitenlandsche handel zou zich nog veel ongunstiger ontwikkeld hebben, wanneer Frankrijk niet een aanzienlijk bedrag in het buitenland belegd had. Volgens de schatting van Neymarck bedroeg dit in 1912 40 milliard frcs. De regeeringspolitiek in zake kapitaal-export is echter van dien aard, dat zij op den duur het land in het algemeen en den handel in het bijzonder meer schade aandoet, dan voordeel brengt. In Frankrijk is voor het verkrijgen der officieele noteering van effecten de toestemming van de regeering noodig. Men onderscheidt aan de fransche beurzen twee noteeringen: de officieele noteering (cöte officielle) en de banknoteering (cöte en banque). De eerste wordt na een grondig onderzoek door het Syndicat des Agents de Change verleend. Hierbij wordt met den minister van financiën overleg gepleegd, die wederom bij de buitenlandsche leeningen de toestemming van den minister van buitenlandsche zaken noodig heeft. De banknoteering daarentegen wordt door het Syndicat des Banquiers verleend, zonder dat eenige toestemming van regeeringswege vereischt is. Deze toestemming is allengs van karakter veranderd. Oorspronkelijk bedoeld als eene bescherming voor den crediteur, om onsolide debiteuren te weren, laat de regeering zich thans in de eerste plaats door politieke- in de tweede plaats door economische motieven leiden. Alleen leeningen ') Vgl. Zones franches et 1'exportation francaise blz. 18. 2) Vgl. LANDRY. Notre commerce d'exportation blz. 106. 80 van politiek goed aangeschreven staten worden tot de noteering toegelaten, van politiek neutrale staten b.v. de ZuidAmerikaansche Republieken, voorzoover zij aan de fransche industrie groote opdrachten doen. Beide gezichtspunten acht ik verwerpelijk. Bij het eerste motief wordt een der grondbeginselen van eene verstandige belegging verwaarloosd, t.w. verdeeling van het risico over een zoo groot mogelijk aantal posten; het geringe aantal politieke bondgenooten, het weinig bestendig karakter der vriendschap maakt eene dergelijke belegging extra gevaarlijk en verscherpt de politieke tegenstellingen. Minder gevaarlijk maar daarom op den duur nog niet voordeehg is het economisch standpunt. Het zijn toch in de eerste plaats de minder solide debiteurstaten, die zich den eisch, dat zij hunne bestellingen aan oorlogsmateriaal, aan schepen enz. in Frankrijk doen, moeten laten welgevallen, sterkere staten brengen hunne leeningen op die markt onder, waar de emissievoorwaarden het voordeeligst zijn. Tegenover het betrekkelijke voordeel, dat een bepaalde tak van industrie gebaat wordt, staat het groote nadeel, dat het fransche volksvermogen met tal van effecten van twijfelachtig gehalte vermeerderd wordt. Hei voordeel is daarom zoo betrekkelijk, omdat bij het leggen van eenen rechtstreekschen band tusschen eenen bepaalden kapitaal- en eenen bepaalden goederenuitvoer, de uitvoer allicht minder zal zijn, dan bij een vrij verkeer, wanneer langs eenen omweg de kapitaaluitvoer door eenen goederenuitvoer gevolgd wordt. Gesteld dat Rusland voor legermateriaal in Frankrijk eene leening sluit, doch in den aankoop vrijgelaten wordt, dan ligt het voor de hand, dat deze artikelen uit dat land betrokken worden, waar zij het snelste en goedkoopste te krijgen zijn, b.v. Duitschland. Het is mogelijk, dat Duitschland voor zijne leveranties aan Rusland betaling ontvangt in den vorm van engelsche kolen, en dat Engeland daarvoor door de levering van franschen wijn vergoeding ontvangt. Langs eenen omweg dus is de kapitaal-export 81 gevolgd door een goederen-export. Hoe grooter de internationale arbeidsverdeeling is, des te productiever zal de totale arbeid zijn, des te grooter de uitvoer van ieder land, terwijl een gebonden verkeer juist het omgekeerde tot resultaat heeft. Het bedingen van handelspolitieke voordeelen, in den vorm van een gunstig' handelsverdrag, heeft niet veel beteekenis, immers de aan de meeste handelsverdragen ten grondslag liggende meest-begunstigingsclausule maakt het toestaan van voordeelen aan Frankrijk vaak illusoir. Afgescheiden van het nadeel, dat eene financieel-protectionistische politiek voor den handel heeft, is ze ook overigens niet gerechtvaardigd, want eenerzijds dekt de industrie haar kapitaal behoeften meerendeels uit eigenmiddelen (de mijnondernemingen in Noord Frankrijk bv. hebben hun maatschappelijk .kapitaal meestal onveranderd gelaten, het soms nog verminderd, maar nooit verhoogd) en doet maar zelden een beroep op de open geldmarkt, anderzijds vindt het kapitaal door den geringen ondernemingsgeest in eigen land onvoldoende belegging. „Ce ne sont pas les capitaux, quimanquent aux affaires, ce sont les affaires, qui manquent aux capitaux", zegt NEYMARCK te recht. Al mag men de langzame ontwikkeling van den handel grootendeels toe schrijven, aan de wijze, waarop de protectionistische politiek wordt toegepast, toch dient hierbij een belangrijke factor, die trouwens zijn invloed op het heele economische leven doet gelden, niet uit het oog te worden verloren, de geringe nataÜteit; de bevolkingsdruk, de stimulans om zich in te spannen, ontbreekt. 6 DE BUITENLANDSCHE HAND^ VAN FRANKRIJK Invoer (millioenen frcs) Jaar 1882 1883 1884 1885 1886 1887 1888 1889 1890 1891 Gemiddeld Voedingsmiddelen Grondstoffen 1892 1893 1894 1895 1896 1897 1898 1899 1900 1901 1902 Gemiddeld 1903 1904 1905 1906 1907 1908 1909 1910 1911 1Q12 Gemiddeld 1913 1.671 1.638 1.438 1.455 1.541 1.423 1.507 1.441 1.445 1.652 1.521 2.376 2.398 2.208 2.023 2.082 2.015 2.021 2.303 2.373 2.447 Fabrikaten 2.225 1.400 2.173 1.061 1.198 1.035 1.007 1.029 1.506 951 819 784 818 1.021 962 817 823 940 1.038 935 952 1.413 2.020 1 803 2.229 2.104 2.101 2.174 2.319 2.348 2.840 3.035 2.813 2.799 775 768 697 610 585 589 579 572 619 RfiS 646 615 Totaal 564 548 583 618 608 618 724 843 772 771 2.476 1.170 1.818 3.021 2.853 3.087 3.687 4.013 3.590 4.113 4.346 4.525 4 81.3 664 3.805 819 832 869 1.000 1.171 1.116 1.181 1.415 1.520 1 R14 1.154 4.946 1.658 4.822 4.804 4.343 4.088 4.208 4.026 4.107 4.317 4.437 47fï8 4.392 4.188 3.854 3.850 3.720 3.799 3.956 4.472 4.518 4.699 4.369 4.394 4.163 4.801 4.502 4.779 5.627 6.223 5.640 6.246 7.173 8.066 8 231 6.129 8.421 Totaal ge' wicht mil' lioenen quii>' 2.244 231.7 228.8 209.4 202.6 207.5 215.3 210.0 227.0 241.9 219.9 225.5 A 225.4 233.9 218.3 226.1 240.5 258.8 253.5 282.7 269.7 264.7 A 2A7A 272.8 266.1 266.9 322.7 336.6 330.9 341.1 357.2 404.3 397.5 IA ..... r. 442.2 1882—1913. Uitvoer (millioenen frcs) Annuaire statistique Jaar Voedingsmiddelen 1882 1883 1884 1885 1886 1887 1889 1890 18Q1 Setn"ddeld 1892 1893 1894 1895 1896 1897 1898 1899 1900 1901 ^1902 5en«iddeld 1903 1904 1905 1906 1907 1908 1909 1910 1911 1912 *Hiddeld '913 879 849 783 720 731 703 727 837 855 R0P. 789 759 711 666 591 652 721 663 675 769 745 707 690 663 693 780 711 747 747 824 858 737 761 839 Grondstoffen 807 752 759 707 773 805 813 941 897 R.33 Fabrikaten 1.888 1.851 1.690 1.631 1.745 1.739 1.707 1.926 2.001 1 Q28 Totaal 809 823 784 755 874 836 944 932 1.210 1.085 1.018 1.170 1.811 1.879 961 1.176 1.221 1.338 1.475 1.508 1.341 1.694 1.931 1.830 1 Q45 1.546 7.55c? 1.742 1,657 1.909 1.913 1.933 1.916 2.267 2.255 2.249 2.375 2.022 2.413 2.537 2.748 3.079 3.342 2.962 3.201 3.445 3.510 3.918 3.115 4.183 3.574 3.452 3.232 3.088 3.249 3.246 3.247 3.704 3.753 3.570 3.411 3.461 3.236 3.078 3.374 3.401 3.598 3.511 4.153 4.109 4.013 4.252 3.672 4.252 4.451 4.867 5.265 5.597 5.051 5.719 6.234 6.077 6.713 5.423 Totaal gewicht millioenen quin talen 6.880 45.7 47.2 47.5 45.7 47.9 53.4 53.9 64.7 67.4 68.3 54.2 67.4 63.6 63.5 70.0 72.7 78.9 78.1 83.7 86 80 85.3 76.5 83.5 103.8 116.2 116.1 128.5 128.1 142.9 155.1 169.1 203.3 134.7 221.1 HOOFDSTUK IV. De ontwikkeling der koloniën onder het beschermende stelsel. § 1. De geassimileerde koloniën. Algiers SPECIALE HANDEL VAN ALGIERS. [(In 1000 frcs.). Invoer: Uitvoer: , a .* U TS a -* ■« n « § Jaar. , g % \£ * 4 :1 Totaal S 'B * •£ -8 :c Totaal g • 1875 146.106 46.674 102.780 108.620 43.785 152.495 345.185 1880 161.660 73.823 235.647 126.851 51.489 178.340 413.987 1885 167.824 54.986 222.646 123.555 69.347 192.902 415.548 1890 194.8641 65.226 260.090 208.473 40.428 248.901 508.991 1895 203.163 52.380 255.543 245.660 38.552 284.212 539.755 1900 259.3551 53.975 313.330 173.467 68.850 242.317 555.647 1905 326.453 1 57.434 383.887 161.247 67.516 228.763 612.650 1910 437.896 74.071 511.967 410.367 102.900 513.267 1.025.034 1911 487.716 83.765 571.481 395.090 114513 509.603 1.081.084 1912 567.140 102.497 669.637 400.545 145.554 546.099 1.215.736 1913 550.359 116.946 667.305 343.565 157.604 [ 501.169 1.168.474 In de handelspolitiek, die Frankrijk tegenover Algiers gevolgd heeft, zijn drie perioden te onderscheiden. De eerste van af de verovering van het land in 1830 tot 1867, de tweede van 1867 tot 1884, de derde van 1884 tot heden. 85 In de eerste periode worden de tolbarrières tusschen Frank' rijk en Algiers geleidelijk verminderd, die tusschen Algiers en het buitenland vermeerderd. Tolbegunstiging van fransche waren bij invoer in Algiers werd het eerst door eene koninklijke ordonnantie van 11 November 1835 verleend. Fransche producten met uitzondering van suiker werden vrijgesteld van invoerrechten, buitenlandsche waren belast met invoerrechten, die lager waren dan in Frankrijk: een vierde van de fransche rechten, als zij van eene vreemde haven, een vijfde, als zij van eene fransche haven afkomstig waren. De invoerverboden werden vervangen door een recht naar de waarde van 15°/o of 12% overeenkomstig dezelfde onderscheiding. In 1843 en 1851 werden de rechten op buitenlandsche artikelen belangrijk verhoogd. Aan Algiers werd in den eersten tijd geen enkele concessie verleend. De algerijnsche producten werden in Frankrijk als buitenlandsche behandeld. Eerst in 1843 werden eenige grondstoffen uit Algiers in Frankrijk tolvrij toegelaten en eenige andere producten aan dezelfde rechten onderworpen, als voor de overige fransche koloniën golden. In 1851 werd het aantal tolvrij toe te laten waren eenigermate uitgebreid. Vrije invoer echter bleef uitzondering. Onder den invloed der vrijhandelsbeweging werd het toltarief van Algiers in het jaar 1867 door de wet van 17 Juli principieel veranderd. Krachtens deze wet werden buitenlandsche waren als regel van invoerrechten vrijgesteld, slechts enkele hadden dezelfde rechten te betalen, als in Frankrijk geheven werden o.a. weefsels; andere (o.a. metalen waren, chemische producten, glas, papier) betaalden een derde van de rechten. De producten uit Algiers konden vrij in Frankrijk ingevoerd worden. Van den wederzijdschen vrijdom van rechten was slechts suiker uitgezonderd. Tengevolge van het nieuwe algerijnsche tarief nam de invoer aanzienlijk toe. Bedroeg deze in 1865,158 millioen, in 1880 was hij gestegen tot 236 milhoen, de buitenlandsche invoer steeg sneller dan de fransche, zooals wij uit onderstaande cijfers zien. 86 jaar 1866 1868 1881 Invoer in 1000 uit Frankrijk frcs. uit het buitenland 129.900 116.600 160.868 28.253 63.215 99.779 De tariefwet van 1867 bleef tot 1884 van kracht. Sedert dien is de fransche tariefwet van 1881 op Algiers toepasselijk verklaard. De derde periode neemt een aanvang en staat in het teeken der assimilatie. De tariefwetten van 11 Januari 1892 en 29 Maart 1910 hebben in het systeem geen verandering gebracht. De assimilatiepolitiek is zoowel voor Frankrijk als voor Algiers buitengewoon gunstig geweest. Reeds in 1885 liep de buitenlandsche invoer tot 55 milhoen terug en bereikt eerst in 1910 weer de hoogte, die hij in 1880 had, terwijl de invoer uit Frankrijk bestendig is toegenomen. Het aandeel van Frankrijk aan den totalen invoer bedroeg in percenten uitgedrukt in 1880: 68.6, 1885: 75.3, 1890: 74.9, 1895: 79.5, 1900: 80.3, 1905: 84.0, 1910: 85.5, 1911: 80.5, 1912: 84.6, 1913: 82.4. Blijkt uit dit hooge percentage reeds de overwegende invloed van den franschen handel, de verhouding wordt voor Frankrijk nog gunstiger, wanneer wij van den totalen invoer in Al giers dien uit Tunis en Marokko aftrekken, een aftrek, die gerechtvaardigd is, omdat de handel met de beide protectoraten eenerzijds het karakter draagt van eenen binnenlandschen handel, anderzijds de invoer uit beide landen slechts doorvoerhandel is. Als wij van den totalen invoer in Algiers, die in 1913 667.305.000 frcs. bedroeg, den invoer uit Tunis (6,575.000 frcs.) en uit Marokko (9.947.000 frcs.) aftrekken, blijft er 650.783.000 frcs. over. Frankrijk's aandeel in den invoer was 550.359.000 frcs. of 84.5%. Algiers koopt betrekkelijk weinig van het buitenland, voornamelijk datgene, wat Frankrijk niet kan leveren, zooals koffie, thee, kolen, petroleum. In 1913 kocht Algiers van het buitenland aan koffie voor 14.253.480 frcs. voornamelijk van Brazilië, aan kolen voor 13.729.136 frcs. 87 voornamelijk van Engeland, aan petroleum voor 3.021.874 frcs. voornamelijk van Amerika, aan thee voor 1.187.160 frcs. voornamelijk van China. Aan den handel van Algiers namen de verschillende landen als volgt deel: SPECIALE HANDEL VAN ALGIERS IN 1913. (in 1000 frcs.). Land Invoer Uitvoer Samen Frank-ijk 550.359 343.565 893.924 Tunis 6.575 14.864 21.439 Marokko 9.947 36.924 46.871 Indo-China 60 5.325 5385 Overige koloniën 67 1.662 1.729 Engeland 20.647 24.037 44.684 Spanje 15.508 10.084 25.592 Duitschland 7.470 13.666 21.136 Amerika 12.984 3246 16230 België 1.684 14.447 16.131 Italië 3.878 7337 11.415 Oostenrijk-Hongarije 5.052 5.791 10.843 Nederland 2.049 8.514 10.563 Buitenland 116.946 157.604 274.550 Totale handel 667.305 501.169 1.168.474 De textielmarkt wordt geheel door Frankrijk beheerscht. Van den totalen invoer in 1913 aan katoenen weefsels ter waarde van 59.892.000 frcs bedroeg die uit Frankrijk 59.072.000 frcs., daarnaast komen de invoeren uit Engeland ter waarde van 272.000 frcs., uit Spanje ter waarde van 180.000 frcs., uit Italië ter waarde van 39.000 frcs., en uit Duitschland ter waarde 38.000 frcs., nauwelijks in aanmerking. Aan wollen weefsels voerde Frankrijk in voor eene waarde van 6.239.000 frcs., het buitenland 569.000 frcs; aan kleederen en linnengoed voerde Frankrijk in voor 16.309.000 frcs., het buitenland voor 740.000 frcs. 88 De fransche industrie ontmoet op de algerijnsche markt alleen eenige concurrentie van beteekenis op het gebied van machines en machine-onderdeelen. In 1913 voerde Frankrijk in voor eene waarde van 22.005.000 frcs., het buitenland 9.091.000 frcs., waarvan Engeland 4.920.000 frcs., Amerika 2.380.000 frcs., Duitschland 908.000 frcs., België 215.000 frcs., Italië 180.008 frcs. Algiers koopt van het buitenland voornamelijk landbouwmachines, waarin Amerika en Engeland specialiteiten zijn. Een sterke buitenlandsche concurrentie vertoont zich bij den invoer van duigenhout voor de wijnvaten. Van den totalen invoer in 1913, van 7.176 ton, leverde Amerika 4.072-, Frankrijk 2.239., Rusland 315., Italië 283., Oostenrijk 267. Ook de uitvoer van Algiers wordt, zij het in mindere mate, door de tariefwetgeving beïnvloed. De landbouwproducten, de voornaamste export van Algiers, gaan grootendeels naar Frankrijk. In 1913 voerde Algiers naar Frankrijk uit 4.715.647 H.L. wijn ter waarde van 152.166.000 frcs., ongeveer de halve waarde van den totalen uitvoer aan koopwaren naar het moederland. De uitvoer van wijn naar het buitenland is van geen beteekenis, slechts 137.377 H.L. Aan granen en meel werd naar Frankrijk uitgevoerd voor 46.000.000 frcs., naar het buitenland voor 15.000.000 frcs., waarvan naar Marokko 8.500.000 francs, naar Tunis 2.800.000 frcs. De totale uitvoer aan schapen bedroeg 1.183.817 stuks, waarvan 1.180.774 naar Frankrijk gezonden werden. Aan tafelfruit werd naar het moederland uitgevoerd voor 13,077.000 frcs., naar het buitenland voor 2.870.990 frcs. Grondstoffen daarentegen, die in Frankrijk geen tolbegunstiging genieten, vinden, met uitzondering van wol, voor een groot gedeelte hun weg naar het buitenland. Het grootste gedeelte van erin végétal1) (7 milhoen) gaat naar Duitschland, Italië en Oostenrijk. Bijna al de alfa2) gaat 1) Crin végétal = vezels van den dwergpalm, die gebezigd worden als vervangmiddel voor het Amerikaansche sisal bij de fabricage van kabels en zakken. 2) Alfa is turksch gras, een vezelachtige plant, die, behalve voor het maken van vlechtwerk, voor de fabricage van fijn papier gebruikt wordt. 89 naar Engeland: de totale uitvoer naar het buitenland bedroeg 8.458.395 frcs., waarvan voor Engeland 7.816.343 frcs. Kurk kocht het buitenland voor eene waarde van 9.777.923 frcs., Frankrijk voor eene waarde van 3.945,500 frcs. Phosphaat kocht Frankrijk voor een bedrag van 2.645.363 frcs., het buitenland voor eene waarde van 10.310.298 frcs. Ijzererts betrok het buitenland voor een bedrag van 17.460.696 frcs., Frankrijk voor eene waarde van 531.212 frcs. Aan zinkerts werd naar het buitenland uitgevoerd voor een bedrag van 12.338.560 frcs., naar Frankrijk voor eene waarde van 1.218.474 frcs. Fabrikaten voert Algiers zeer weinig uit. Als wij den export van weefsels en kleederen naar Marokko en Tunis buiten beschouwing laten, is de eenige belangrijke export die van bewerkte tabak; in 1913 werd naar het buitenland uitgevoerd voor eene waarde van 9.531.515 frcs., naar Frankrijk voor een bedrag van 153.569 frcs. Het aandeel van het moederland in den totalen uitvoer van Algiers is afnemend. Bedroeg het percentage in 1901 nog 84.5, geleidelijk is het gedaald tot 68.5 in 1913. Grondstoffen voert Algiers in toenemende mate naar het buitenland uit. UITVOER AAN GRONDSTOFFEN NAAR HET BUITENLAND. . Totale Crin T uitvoer IJrererts Zinkerts Phosphaat Kurk ■ „ , Jaar grond- frcs frcs frcs frcs stoffen frcs 1893 10.445.772 2.082.084 — 1.793.197 1572.062 1898 28310.544 5.441.745 1.600.438 7.176.286 2.060.828 1368.142 1903 — 4.219.387 6343.669 4.763.710 — — 1908 57.492.123 9.079.025 9.003.615 9.406.123 10.161219 3.670350 1913 85.815.768 17.460.696 12.338.560 10.310.298 9.777.923 7.074018 DE HANDEL VAN TUNIS. ~ INVOER || UITVOER Aandeel in procenten van: • Aandeel in procenten van: Jaar Totale | g j , g g Totale g g ! I . • | J J waarde ine j§> c3 *« "° "c waarde in c jgt "« £ "b o 1000 frcs £ < £ r ^ << J3 1000 frcs £