36 De gerechtigheid zal voor zijn aangezicht henengaan, en Hij zal ze zetten op den weg Zijner voetstappen. Dan zal de menschheid dieper dan ooit begrijpen, wat geschreven is van den menschenstrijd : Weest volmaakt, gelijk Uw Vader in de hemelen volmaakt is. SYNTHESE ( ONDER REDACTIE-VAN jrr.«* Prof. Dr. Ph. KOflNSTAMM en Dr. k J. DE SOPPER. Kierde deel t Beschaving ^en Zending DO©R Dr. iir^iDe^H^VAF. HAARLEM — DE ERVEN F. BOHN — 1917. Prijs afc. f 0.75. SYNTHESE ONDER REDACTIE VAN PD. KOHNSTAMH EN 1. J. DE SOPPER. IV. 1 9 1 8—1 9 1 9. HAARLEM DE ERVEN F. BOHN INHOUD. I. BESCHAVING EN ZENDING, door Dr. H. T. de Graaf Blz. 1 II. HET NATUURLIJKE EN HET GEESTELIJKE, door Dr. A. W. Bronsveld „ 37 III. ONDERWIJS EN SCHOOL ALS ORGANEN VAN VOLKSONTWIKKELING, door Dr. J. H. Gunning Wzn. . . . „ 65 IV. TWEEËRLEI MAATSTAF, door Dr. A. J. de sopper 103 V. GENESIS I EN GENESIS II, door Prof Dr: L. H. K. Bleéker .... „ 127 VI. NATURALISME EN LEVENSFILOSOFIE, door Dr. A. J. de Sopper . . „ 151 VII. RECHTSMODERNISME, door Prof. Dr. K. H. Roessingh i, 189 VIII. DE DOMINEE EN Z N JONGENS, door Dr. M. J. A. de Vrijer. . . . ->, 233 • BESCHAVING EN ZENDING door Dr. H. T. DE GRAAF. Wij hebben nog allen de veel verbreide aanklachten tegen de beschaving in onze herinnering, die in 1914 hebben weerklonken. Het „toppunt der beschaving" is het opschrift geworden van bekende teekeningen vol schrijnende kritiek. Kan men nog spreken van beschaving als een ideaal? Of gaat het beschavingsideaal thans den weg, dien het aan den godsdienst had toebedacht in zijn tijd van overmoed ? Wat men bedoelt met het begrip beschaving, is wel de moeite van eenig onderzoek waard, nu wij onzeker geworden zinx^ Aanvankelijk zeggen wij, dat dit woord in den modernen tijd de verwezenlijking aanduidt van een aantal goederen, met elkander in innige verbinding verkeerend, goederen, die worden bewaard en vergroot in de samenleving. De godsdienst is in dit verband van goederen niet noodzakelijk besloten, staat er min of meer los van. —» Deze zelfstandigheid der beschaving wordt op typische wijze uitgedrukt in het werk van Buckle, dat van 1857—61 is verschenen. Daar heet beschaving de uitkomst van moreele en intellectueele faktoren, waarvan de intellectueele verreweg de sterkste is. Veroveringen toch op het gebied der kennis worden erfenis der menschheid,j[goede daden Synthese IV. * 2 daarentegen hebben mger een bijzonder karakter en gaan met den dader heen. Het afnemen van de twee oudste grootste, meest ingewortelde en verst verbreide euvels • godsdienstvervolging en oorlog, wordt dan ook volgensBuckle met veroorzaakt door zedelijk gevoel of invloed Vhn de zedeleer, maar door de werkzaamheid van het menschelijk verstand en door de uitvindingen en ontdekkingen. Het totaal der handelingen van de menschneid als geheel genomen, wordt geregeld naar het totaal van de kennis, die de menschheid bezit. De invloed van I godsdienst, letterkunde en regeering is zeer gering de godsdienstige meeningen van een tijdperk behooren tot de symptomen, die dat tijdperk kenschetsen. Godsdienst is dus een werking, niet een oorzaak van den vooruit gang Werkelijk weten nu, zijnde datgene, waarop de beschaving gegrond is, bestaat alleen in de bekendheid met de verhouding van zaken en denkbeelden, zoowel tot elkander als onderling, m.a.w. in bekendheid met de rwetten van natuur en geest. Tot zoover Buckle. In 1907, reeds na zestig jaren, kan een kind zeggen, waarin Buckle dwaalt. Wij bewegen ons met onze waardeering in ietwat andere richting Dok wint de godsdienst in erkenning. Zelfs komt weer de zienswijze op, dat de godsdienst het rechte fundament is van de beschaving, dat godsdienst is als een hrandpunt, waarin alle geestesstralen samenkomen en weer verder lichten. Voor elke beschaving heet godsdienst onmisbaar, overal werkt godsdienst louterend, klaart hij de nevels op. Deze zienswijze ligt ten grondslag aan het werk der andirh^^i+K^A: „ wij sedert de profeten van Israël meiden naam van jendmg bestempelen (Jesaia 6 :8)/Dat beginsel der* zending vond evenals het andere bij Buckle, een typische uitdrukking in da Costa's Bezwaren tegen den geest der eeuw (1823). Eigenaardig is in dit forsche geschrift ook de volkomen ineenstrengeling van beginsel en positieven godsdienstvorm. Als da Costa die bezwaren tegen de 19e eeuw heeft beschreven, gaat hij voort (blz. 91) • 3 „Wij mogen in Christus op een naderend herstel van de afdwalingen en de gruwelen, die wij beleven, hopen. Te midden van een algemeene overstrooming over de aarde verheft zich een eiland uit de baren, waarop godsdienst en waarheid opnieuw gevestigd zullen worden. Reeds zijn aan verschillende kanten de kiemen zichtbaar van een beter tijd, van een tijd van herstel en hereeniging, van een tijd van geloof en liefde, en onderwerping aan de machten van God, van een tijd, waarin het Jodendom zal erkennen, dat Jezus is de Christus, en de Roomsche wereld zal belijden, dat Hij alleen door Zijnen Heiligen Geest het Hoofd is van de Algemeene Christelijke Kerk, en dat Hij alleen onze rechtvaardigmaking, buiten eenige verdiensten van menschen, met zijn bloed verkregen heeft, van een tijd, waarop alle de schoone kunsten hulde zullen brengen aan het Christendom, en alle de wetenschappen getuigenis zuilen afleggen van Zijne Waarheid. De bekeeringen tot het waarachtige Christendom vermenigvuldigen zich, zoo uit Joden als uit Heidenen. In het binnenste van het Pausdom vormt zich mede van langzamerhand een kern van zuivere en oprechte Evangeliewaarheid, die op haar tijd, uit de omwindselen, die haar nog voor onze oogen verbergen, heerlijk zal te voorschijn komen. Bij alle Christelijke gezindheden begint de sedert zoovele jaren miskende en verdrukte rechtzinnigheid de kracht harer waarheid wederom uit te oefenen." Ook deze woorden van da Costa zij n door de geschiedenis der 19e eeuw niet bevestigd. Evenmin toch als Buckle de beschaving, heeft da Costa het werk der uitbreiding van den godsdienst in de wortels onderzocht. Buckle is belemmerd geworden door intellectualisme, da Costa door de illusie van de onvergankeüjke rechtzinnigheid, het orthodoxisme, een verschijnsel dat zich in alle godsdiensten vertoont. Uit deze twee uitvoerige aanhalingen, die typisch mogen heeten, is het antagonisme Tusschen beschaving en zending wel te begrijpen. Terecht verzet de godsdienst zich, als Buckle hem een plaats wil geven in naam va^'zijn^lnTèTIëctuWsme, 4 onder de werkingen van deH~Vooruitgang.-_ Terecht ook verzet zich de beschaving tegen het orthodoxismëTnrJïr verzet wordt aangetroffen in verschillende sterkte. Feuerbach roept in heftige taal de geschiedenis aan ten bewijze, dat zich met den godsdienst de grootste gruweléh verdragen, met de beschaving niet. Anderen hebben wel waardeering voor de zending, maar zij moest uitsluitend de beschaving bevorderen. Godsdienstigen schijnen wel eens een zeker leedvermaak te hebben over demismakingen der beschaving. Het bedoelde antagonisme valt te betreuren. Onbevredigend is het, dat beschaving en zending elkaar voortdurend op hetzelfde terrein ontmoeten, ook veelszins dezelfde doeleinden hebben en dat zij toch zoo weinig samenwerken. Is deze toestand onvermijdeüjk ? Ik wil in het onderstaande twijfel wekken aan zulk een onvermijdehjkheid. Daartoe onderzoek ik, of er niet verband is tusschen beschaving en godsdienst, en verder, of het beginsel van de zending van het Christendom onafscheidelijk verbonden is aan de orthodoxistische onderstellingen en methoden. Wij, Nederlanders hebben het niet onvermengde voorrecht, in het woord beschaving een uitdrukking te bezitten, die de verhollandsching is van verscheiden woorden, welke in andere talen gebruikt worden. Dat wij in één woord die uitheemsche onderscheidingen samenvatten, kunnen wij met goed recht verdedigen, als wij zien, dat zij in die andere landen ook door elkaar loopen. Toch heeft het zijn nut, de onderscheidingen eens op te zoeken. Fransche onderzoekers van de oergeschiedenis der menschen verdeden het steentijdperk in een oudere époque de la pierre taillée, en een latere époque de la pierre polie. Het slijpen van steenen beteekent, vergeleken met het behouwen, een vooruitgang. De steenen zijn meer bruikbaar geworden, de menschen hebben iets van technische bekwaamheid weten te veroveren 1 5 Deze vooruitgang wordt terecht als een ontwikkeling van de beschaving opgevat. Zooals van de steenen, zijn ook van de beschaafde menschen de ruwe kanten weggeslepen. Zij zijn eveneens bruikbaarder geworden. De argelooze Germaan sprak dan ook vroeger van geschliffene Gesellschaft. De Nederlander is al lang niet meer zoo argeloos, en weet, dat een geslepen mensch van binnen nog niet is bewerkt. Toch heeft hij zich maar kwalijk weten te helpen door te spreken van beschaving. Dat deed Van Koetsveld denken aan veel krullen en een dunne plank. Een beschaafd mensch of een beschaafde samenleving doet in letterlijken zin alleen denken aan 't ontbreken van ruwe uitsteeksels, aan de beleefdheid, die de Franschen politesse, beschaving, heeten. Verder wordt het beruchte woord „Kultur" in ons land met beschaving weergegeven, en als zoodanig gehoond. Toch wil de cultuur meer dan afslijpen. Het slijpen van den steen is een voorbeeld van menschelijken arbeid aan een natuurvoortbrengsel. De steenen bijl of boor of schaaf is een cultuurvoortbrengsel. De natuur, uit de Eeuwige Handen aan de menschen gegeven, wordt bearbeid gelijk de braakliggende akker wordt omgewoeld en gezuiverd en bebouwd. De beschaving is als een agri cultura, waarin menschenarbeid, arbeid van onuitputtelijken geest enveeleenig lichaam, de voortbrenging bepaalt. Niet echter steen en akker alleen, maar ook de mensch zelf wordt als een natuur ter bearbeiding gegeven aan de cultuur. Deze laatste beeldspraak vertegenwoordigt de nieuwere opvatting van de verhouding van natuur en cultuur, zooals die door de feiten van 't historisch onderzoek en de leidende gedachte van een ontwikkeling is aan de hand gedaan. Voor den vroegeren Westerling was de natuur van een persoon zijn wezen, en de bearbeiding had groote kans, dat wezen te bederven. Van uit de verbasteringen der cultuur terug naar de natuur, naar het oorspronkelijke wezen ! Paul et Virginie, de onbedorven natuurkinderen, zij hebben de beschaving niet van noode. Hoe anders denkt de hedendaagsche Westerling over de verhouding 6 van natuur en cultuur! Heeft niet de historie hem geleerd, dat de natuurtoestand de mindere is van de cultuur, dat deze toestand op zijn best de kiemen bevat van een ontwikkeling, die de cultuur al hooger opvoert ? Noem hem niet naïef, want hij wijst u zegevierend op de horde en in één adem ook op het kind, de natuurkiemen, waaruit de beschaafde cultuurwereld is opgerezen. De mensch wordt bearbeid, als afzonderlijke individualiteit, en als (onderstelde) horde. Deze beschavingsarbeid noemt zich, als hij zijn oogmerk bedoelt aan te geven, civilisatie, of Bildung, vorming. Ziet men als doel de civilisatie, dan wordt vooral gedacht aan de gemeenschap van de menschen. Burgerschap.civitas, is de hoofdzaak van de gemeenschapscultuur. Wel deelt de enkeling in haar vruchten, maar eerst komt de gemeenschap. Zij komt het eerste in den tijd, maar zij is ook de eerste in waarde. Wanneer wij niet in burgergemeenschap zijn, hebben het recht en de vrijheid geen maatstaf. Zonder burgerschap zou niet komen een sociale natuurneiging, die ten goede voert, maar dan is er oorlog van allen tegen allen. Eerst in de burgergemeenschap kunnen de kunst en de wetenschap en de godsdienst tot hun recht komen. Men heeft in het Kulturland herhaaldelijk beproefd, cultuur als het innerlijke te onderscheiden van het meer uiterlijke, dat de civilisatie zou aanduiden. Wanneer de woorden hun oorspronkelijken zin niet meer hebben, kan dat natuurlijk wel. Ik betwijfel echter, of men zich ook in dit geval aan deze onderscheiding zal houden, want de bedoeling van den term civilisatie is evenzeer innerlijk. Slechts geeft hij aan, dat men meer verwacht van een goede ordening der gemeenschap, dan van een cultuur der personen. De voorstanders van de bedoelde onderscheiding, van Pestalozzi tot Houston Chamberlain, hebben eigenlijk de gedachte, dat de gemeenschap slechts tot op geringe hoogte kan worden verheven, terwijl de eigenlijke hoogte der gemeenschap in de innerlijke cultuur der personen bestaat. Zij zien niet genoeg, naar 't mij 7 voorkomt, dat op dit gebied wisselwerking is. Men denke b.v. eens aan den oorsprong en aan het verdwijnen van de waarschuwing, dat „de vrouw zwijge in de gemeente." Het verdwijnen beteekent evenzeer een gemeenschapsverheffing als een innerlijk persoon worden van de vrouw. De geldige reden voor de oude waarschuwing, de vrees voor lichte zeden, is onder ons vervallen, maar dat is niet alleen, omdat de vrouw innerlijk hooger steeg, 't is evenzeer omdat de civilisatie tot hooger monogamie heeft gevoerd. — Tegenover de zooeven bedoelde pleiters voor personencultuur stond weer iemand als Buckle eenzijdig de civilisatie als het voornaamste te bepleiten. Wij hebben op dit gebied veel meer met waardeeringen dan met feiten te doen; wat de een uiterlijk noemt, is voor den ander hoofdzaak en vol innerlijkheid. Wat de een in zijn waardeering aan den omtrek plaatst, t wenscht de ander in 't middelpunt. Meer op het terrein van feiten, voor allen geldig, komen wij, wanneer we als oogmerk van 't beschavingswerk de Bildung, de vorming, hooren bepleiten. Dit woord heeft bij onze oostelijke buren wijd verbreid gebruik gevonden. Hier kan men ook waarlijk van inneriijke beschaving spreken. Wij denken dan niet allereerst aan de gemeenschap, maar aan den enkeling. Zijn ongevormde toestand moet gevormd worden. Stilzwijgend vindt dan een vereenzelviging van vorm en schoonheid plaats, want eigenlijk is er geen inhoud zonder vorm. De Bilder gaat uit op een schoonen, harmonischen, soms zelfs op een het wezen uitdrukkenden vorm. Wordt dit ook al niet steeds zoo duidelijk gezegd als door Houston Chamberlain, die cultuur een dochter der kunst noemt, een trek naar het schoonheidsgebied is aan het bewuste streven eigen. De tegenstelling met „ruw" treedt nu weer op, maar in geheel anderen zin. De Bildung was vooral het streven van de tweede helft der 18e eeuw, een tijd van schoonheidsvereering, vooral in Duitschland en Zwitserland. Aan zulke Gebildeten richtte Schleiermacher zijn beroemde Reden über die Religion, en hij stelt hen 8 tegenover de Rohen. Dat reeds toen de beschaving zich van godsdienst trachtte los te maken, blijkt uit het genoemde geschrift met groote duidelijkheid. Maar tegenover die Verachter der Religion staan anderen, bij wie zij behoort tot hun diepste wezen en wordt opgenomen in hun ideaal van Bildung. Voorzoover mij bekend, is nergens uit inniger overtuiging het oogmerk der Bildung geprojecteerd dan bij Pestalozzi. Voor zijn Volksbildung, zijn Elementarbildung acht hij twee zaken noodig, aanleg in het kind zelf, en een prikkel van buiten. Wie het ideaal van de Bildung in zijn zuivere, ontroerende schoonheid en levenswarmte, ook in zijn maatschappelijken zin wil leeren kennen, die leze Pestalozzi's Ansichten und Erfahrungen, die Idee der Elementarbildung betreffend. *) Wel moet een prikkel van buiten komen, maar het vormend beginsel wordt in den mensch gezocht, verklaart Pestalozzi. Ik veroorloof mij den aanvang van dat stuk hier aan te halen (1807). „Het lag van kindsbeen af in de eigenheid van mijn karakter en van mijn huiselijke vorming, welwillend en goedmoedig te zijn en mij aan de menschen die mij omgaven met onvoorwaardelijk vertrouwen over te geven ; en daar omstandigheden en toestanden mij vroeg in de kringen brachten van lijdende, achteruitgezette weduwen, van weezen en van arm beladen volk van allerlei slag, moesten wel de veelzijdige ondervindingen, die ik reeds in mijn onschuld over de menigvuldigheid en den aard van hun leed opdeed, noodzakelijk een innige weemoedigheid over hun toestand in mij opwekken...... Hoe grooter de kwalen waren, welker opheffing ik wenschte, en hoe levendiger ik voelde, dat de lichaams- en geestelijke krachten van het volk wijd om me heen, onnatuurlijk belemmerd werden en bijna geheel verlamd, des te meer toonde mij de ervaring, dat de gunst- en erbarmingsmiddelen der bedelhulp deze kwalen eerder voedden 1) Heeft prof. Bavinck wel aan dit geschrift gedacht, toen hij in zijn Paedagogische Beginselen Pestalozzi vrijwel indeelde onder de vergankelijke, grootheden van den dag ? (blz. 22, 23). 9 dan weghielpen, en dat het eenige, werkelijk doeltreffende middel daarin bestond, de in ieder mensch oorspronkelijk wonende kracht om zijn behoeften te bevredigen en de zaken, plichten en betrekkingen in zijn bestaan voldoende na te komen, — om deze kracht te ontwikkelen, tot leven te brengen en zelfstandig te maken..." Nadat Pestalozzi dan zijn dwalingen en teleurstellingen heeft verhaald, gaat hij voort met als inzicht, uit zijn arbeid opgedaan, te vermelden dat dat wat voor den arme en ellendige als werkelijk „bildend" kan worden beschouwd, het vermogen daartoe slechts heeft, doordat het zich als „bildend" bewijst voor het wezen der menschennatuur en dat zonder rekening te houden met stand en lot Dit overwicht van het eeuwige en onveranderlijke over het uiterlijke en toevallige ligt van Godswege in het wezen der menschennatuur de mensch mpet in zijn binnenste worden opgeheven, als de arme in zijn uiterLijkheid zal worden opgeheven." Deze woorden van Pestalozzi toonen voldoende, hoezeer de 19e eeuw den goeden zin van het ideaal der „vorming" heeft verbasterd. Deze eeuw heeft in plaats van de Bildung van binnen uit, een beschaving als resultaat van vreemden arbeid te aanschouwen gegeven. In het Kulturland zijn de Halbgebildeten een klasse geworden. Een geestig Engelschman heeft het woord vertaald door „half gebakken". Dit geeft een soort beschaving, die wij verafschuwen, een uiterlijke aanpassing zonder innerlijk leven, die een uitwas is van de eigenlijke idealen en inspanningen der opvoeders, 't Is de beschaving, die Herr Bierdimpfl met minachting doet zeggen op de vraag, of zijn vrouw niet een goede huisvrouw is : War net übel!, waarop hij haar in zijn oogen hoogere waarde aanduidt met de woorden : mei Frau hat eine Bildung. Klavier spielt s', und die auslandischen Sprachen lernt 's a (ook). De 19e eeuw is de eeuw der misvormingen, die een bederf zijn voor de samenleving, voor de^ kunst, voor de weten- 10 schap. De samenleving wordt bij zulke misvorming bezeten door een afschuwelijk criterium van beschaving, de kunst wordt verbasterd tot een poppenkraam, de wetenschap vertoont als uitwas een stel beslistheden, opgedischt als waarheid. Ik mag, om niet te ver van mijn onderwerp af te dwalen, op de diepere oorzaken van dezen uitwas, niet ingaan. Toch merk ik op, dat alle beschavingsarbeid gevaar loopt, dezen uitwas te produceeren, zoo lang de arbeidsverhoudingen verstoord zijn. Wanneer de arbeidsgemeenschap de grondslag uitmaakt van de vorming, dan wordt tot het algemeene in de beschaving gemaakt het wezenlijke der menschennatuur, en tot het bijzondere de ontplooiing van dat wezen in den arbeid des levens. Het beroep wordt kunst, er komen weer leerlingen en meesters. 't Is dan ook niet te verwonderen, dat reeds Molière den bedoelden uitwas geeselde, in George Dandin en Bourgeois gentilhomme en den oorsprong aanwees in het streven, zich los te maken van zijn stand. Zich onderwerpen aan wat beschaafd is, aan het eigenwijze algemeene, dat zoo behoort, dat is een afscheid van het wezenlijk algemeene, dat zich in de eenheid van den eigen levensopbouw kan ontplooien. Maar dat het verlangen, om zich los te maken, zoo tallooze menschen aantast, dat heeft, naar mij voorkomt, zijn groote oor-' zaak in de eerste plaats in verstoorde arbeidsverhoudingen, waardoor de vreugde aan het werk is verdwenen, en verder in de maatschappelijke zeden, waardoor de werker noch politiek, noch geestelijk de gelijke geacht wordt van de beschaafden, en van hun geüsurpeerde voorrechten verstoken blijft. Nadat ik dus beproefd heb, het beschavingsideaal te scheiden van de wangedrochten, die zich in zijn plaats dringen willen, zal het niet moeilijk vallen, in te zien, dat beschaving wijst naar iets, dat niet is, maar wordt. Steeds is het eigen aan den beschaafden geest, om boven zichzelf te zien, om niet tevreden te zijn met het bereikte. Werde was du bist, is een van zijn leuzen. Het „zijn" is daarbij als aanleg, het „worden" als streven gedacht en verwezenlijking. Wanneer de geest zou wanen, bereikt te hebben, zakt de beschaving af naar het gewone, en verstart. Dan komen aanvallers als Tolstoï, Ibsen, Nietzsche, en -snijden in naam van goedheid, waarheid en schoonheid het gestorvene weg. Niet steeds echter zonder het levende te wonden. Het ideaal der beschaving bedoelt, een leven te verwezenlijken vol geest, vol van goedheid, schoonheid en waarheid. En juist de beschavingskritiek is een teeken daarvan, een teeken van het groote onbehagen van den geest onder den druk der bovengenoemde uitwassen. Beschaving behoort door het aangegeven kenmerk, van steeds in wording te verkeeren, en deze wording te onderstellen, tot een groep van die eigenaardige begrippen, waarin het feit met de taak, met het oordeel is versmolten. Wanneer wij b.v. zeggen, dat iemand onbaatzuchtig is, dan hebben wij niet een eigenschap in hem aangewezen, maar een oordeel over een aantal zijner eigenschappen in één woord samengevat. Deze samenvatting echter vertolkt een ideaal, is een begrip met stuwende kracht. Dergelijke begrippen zijn, behalve de zedelijke kenmerken, ook o.a. het begrip „menschelijkheid", „menschheid", en eveneens „beschaving". Het laatste begrip heeft dan ook die stuwende kracht, doordat het meer een taak en ideaal dan een feit aangeeft, en tegelijk de samenvatting is van een aantal feiten, in het licht van het ideaal gezien. Zulke begrippen komen op uit het menschelijk leven, zoowel van samenleving als enkeling. Zij ontspringen, zooals men vroeger zeide, uit het wezen der menschelijke natuur. Zulk een begrip zal dan het beste aan zijn bestemming beantwoorden, wanneer daarin worden samengedacht de feiten en idealen, die met de kracht van een noodwendigheid uit het leven van menschen en volken opkomen. Historisch kunnen er dus verschillende beschavingsidealen 12 zijn, wisselend onder tijden en menschengroepen, b.v. het stoïeijnsche, het middeleeuwsch-germaansche, het achttiende-eeuwsche, het proletarische. Maar een beschavingsideaal houdt steeds iets in over den geest en de bestemming van mensch en menschenwereld, staat dus gelijk ik begonnen ben te zeggen, voor een aantal goederen. Maar dan ligt ineen beschavingsteekening ook een waardebepaling opgesloten, en in verschillende van die teekeningen verschuilen zich verschillende waardebepalingen. Ik wil dit aanwijzen van de zooeven genoemde beschavingsidealen. Om te beginnen met het stoïeijnsche, dit ziet de eigenlijke taak van den mensch in het handelen. Hij is de wijze, die dit weet en uitvoert. Het handelen echter heeft als oogmerk de menschelijke gemeenschap. In alle menschheid leeft ééne Rede als algemeene wet, en zoo is er slechts één wet, één Recht, één staat, de wereldstaat zoodat het cosmopolitisme de ware politiek is. Houdt men daarnaast nu het Christelijk-middeleeuwsch-germaansche ideaal, dan treffen ons de andere waardeering van mensch en samenleving. Voor dèn middeleeuwer is het wezen van de wereld slecht. Wie zijn bestemming wil vervullen en tot de zaligheid komen, gaat in het klooster, maar arbeidt ook in het klooster aan de wereld, door den dienst der barmhartige liefde. Geheel anders komt ons het 18e-eeuwsche beschavingsideaal tegen, wanneer wij nog eens denken aan Pestalozzi. Het 18e-eeuwsche ideaal is „arbeid in dienst van de deugd", waarbij Engeland en Frankrijk meer den klemtoon op arbeid, Duitschland meer op deugd legt. Het proletarisch beschavingsideaal leeft midden onder ons. Men vindt het, ik geloof op onverbeterlijke wijze, uitgedrukt bij den jongen Marx, in de Heilige Familie, die ook een beschavingskritiek kan heeten : „Daar de abstractie van alle menschelijkheid, zelfs van den schijn der menschelijkheid in het volgevormde proletariaat praktisch voltooid is, daar in de levensvoorwaarden van het 13 proletariaat alle levensvoorwaarden der hedendaagsche maatschappij in haar onmenschelijkste scherpheid zijn samengevat, daar de mensch in het proletariaat zichzelf verloren heeft, maar tegelijk niet slechts het theoretisch besef van dit verlies heeft verworven, doch ook onmiddellijk door den absoluut gebiedenden nood — de praktische uitdrukking van noodzakelijkheid — tot opstand tegen deze onmenschelijkheid gedwongen is, daarom kan en moet het proletariaat zichzelf bevrijden. Het kan zich echter niet bevrijden, zonder zijn levensvoorwaarden op te heffen. En dat kan het niet, zonder alle onmenschehjke levensvoorwaarden der hedendaagsche maatschappij, die zich in zijn toestand samenvatten, ook op te heffen Doch de geschiedenistaak van het proletariaat is in zijn eigen levenssituatie, gelijk in de geheele organisatie van de hedendaagsche samenleving, aanschouwelijk, onverbrekelijk voorgeteekend." Beter dan in latere geschriften, treedt hier bij Marx zijn beschavingsideaal te voorschijn, de volkomen verwezenhjking van de menschelijkheid in allen door allen. Ik geloof na de genoemde voorbeelden niet meer afzonderlijk de waardebepalingen over mensch en menschenwereld te behoeven aanwijzen. Het spreekt vanzelf dat beschavingsidealen in een bepaalden tijd ook nog groote onderlinge verschillen vertoonen kunnen. Men denke voor de 18e eeuw b.v. aan Priestley, Bentham, naast Pestalozzi, Goethe, Herder, Hamann. Voor onzen eigen tijd ontleen ik een voorbeeld aan de waardebepaling van den Heer van Heutsz, vergeleken met die van Ch. van Deventer, zooals zij onopzettelijk in hun beschouwingen over Indië zich vertoonen. Onlangs hield de heer van Heutsz aan een maaltijd, voor de deputatie „Indië weerbaar" aangericht, een rede, waarin hij sprak van het „groote doel". Dat groote doel was, „het groote koninkrijk der Nederlanden, bestaande uit verschillende ver uit elkander gelegen, door Oceanen gescheiden deelen onzer aarde, als saam- 14 hoorig geheel tot ééne groote staatkundige eenheid te ontwikkelen." Hier wordt in deze woorden een Nederlandsen imperium geteekend. Welke geest die staatkundige eenheid zal doen leven, welke beschaving, daarover geeft een politiek ideaal geen uitsluitsel. Dat komt echter uit, wanneer de oud-gouverneur-generaal zijn gasten begroet, die behalve de Indische deputatie, blijken te bestaan uit de voormannen uit den Nederlandschen handel, scheepvaart, industrie en verkeerswegen, zoomede vertegenwoordigers van Twentsche Cultuurondernemingen en mijnbouw; „allen mannen", zegt de redenaar, „die voor hun vredeswerken met en in Indië en door het wagen in ondernemingen, fabrieken en verkeersmiddelen van de vereischte kapitalen, de middelen verschaffen, die naast zaakkennis en werkkracht, noodig zijn voor de ontwikkeling van het land en het brengen van welvaart onder de bevolking en die daardoor tevens aan de regeering een groot deel helpen bijdragen van de inkomsten, welke de staat behoeft om van bestuurswege geestelijke, intellectueele, economische en materieele ontwikkeling te kunnen bevorderen en helaas — ook de zoo noodzakelijke weermacht te kunnen bekostigen." De gouverneur-generaal heeft het blijkbaar onnoodig geoordeeld vertegenwoordigers van „geestelijke en intellectueele ontwikkeling" uit te noodigen, van wetenschap, kunst en godsdienst. Het middelpunt der rede vormt de welvaart, evenals in het oude Europa materieel opgevat, ondanks de les, door dezen oorlog gegeven, dat welvaart voor het overgroote deel bestaat in de bekwaamheid en moreel e waarde van een bevolking. De bezitters van kapitaal zullen de welvaart brengen, en wagen zich, neen, wagen hun kapitaal. Wij ontmoeten het economisch-imperialistisch beschavingsideaal. Onafscheidelijk van dit ideaal schijnt het, te spreken van „vredeswerken", en tegelijk als axioma een militaire macht noodzakelijk te achten. Dat Europa thans bijna bankroet raakt, schijnt dit axioma niet te deren. 15 Dat op dit oogenblik in de gansche wereld, troebel en ^ zuiver, een gansch ander ideaal opkomt, en zichtbaar groeit, het brengt in het economisch-imperialistisch ideaal geen wijziging, en allerminst wenscht de aanhanger van dit imperialisme een poging te doen, om met een zuiverder ideaal van volkerensamenwerking rekening te houden. Dit is anders bij van Deventer. Ook hij is een i voorstander van een Nederlandsen imperium, ook hij I heeft het liberaal ideaal van de 18e en 19e eeuw verlaten. Toch vindt men bij hem van meet af iets anders dan j bij den Heer van Heutsz. In zijn z.g.n. testament (Indië I na den oorlog; Gids 1915), wil hij Indië opgeleid hebben I tot een gemeenschap, die haar saamhoorigheid metNeder- ] land beschouwt als een goed, dat ze bereid is zoo noodig tegen gewelddadige inbreuken te helpen verdedigen, j Daartoe wenscht hij volksopvoeding, die samensmel- ] ting beoogt van de Nederlandsche en de in Indië inheem- jj sche beschaving. In deze teekening vinden wij een beschaafder ideaal van beschaving dan in de woorden van den Heer van Heutsz. Van Deventer heeft althans beproefd op den imperialistischen stam een edeler loot te enten. Hij heeft gevoeld, dat een verdediging van de „Indische belangen" van Nederland nog niet de verdediging van een beschavingsgoed is, en dat slechts het laatste de weermacht zou kunnen rechtvaardigen. Dat ook van Deventer nog te weinig doorleeft het groote beschavingsideaal van volkerensamenwerking, dat uit 18e, 19e en 20e eeuw al duidelijker komt oprijzen, en te spoedig de imperialistische oplossing aanvaardt, zal een Nederlander den Nederlander niet al te zeer euvel duiden. Want onze verbeeldingsvleugelen zijn zwak. Wij kunnen niet als de Franschen in vervoering raken bij het schoone beeld, en, hoewel meer op de Russen gelijkend, toch ook niet als dezen zoo vast en trouw, zwoegend en lijdend, gelooven in de onderlinge liefde. Als wij 't van elkander hooren, vertrouwen we elkaar niet recht, 16 en vreezen een zwetser te heeten.1) En toch spreken Beethoven en Condorcet, Tolstoï en Dostojewsky van werkelijkheden, dat ontkennen wij evenmin. Maar als iemand van Nederlandschen oorsprong zegt, dat wij als klein land in Indië. een zuiveren beschavingsarbeid moeten verrichten — wee hem! Toch wensch ik met van Deventer op zijn imperialistischen weg niet mede te gaan. Uit eigen kracht is Nederland niet in staat, Indië te verdedigen : het moet rekenen op bondgenooten. Maar die eventueele bondgenooten bevinden zich thans in een worsteling, waaruit zij aan beide zijden slechts willen te voorschijn komen, als zij een herhaling van dezen gruwel onmogelijk kunnen maken. Aan de voorbereiding van die toekomst doen wij meer, door alle beschikbare kracht en geld aan beschaving te besteden, dan aan een hoogst problematische militaire weerbaarmakerij. Een in beschaving en staatkundigen groei snel vooruitgaande Indische bevolking zal bovendien de beste weermacht zijn, die Nederland hebben kan. Het is in 't geheel niet onmogelijk te achten, dat de uitkomst van dezen oorlog vergezichten opent, waarvan wij nog te weinig weten. En zeker is, dat op 't gebied van volksgezondheid, opvoeding en onderwijs in Ned.-Indië veel meer kapitaal „geplaatst" moet worden, dan tot heden geschied is. Doch ondanks het genoemde bezwaar treedt van het moderne beschavingsideaal bij van Deventer meer te voorschijn dan bij van Heutsz. Met dat ideaal bedoel ik er een, waarvan de teekfrning reeds in de Revolutie, b.v. bij Condorcet, en later b.v. bij Cobden duidelijk is te vinden, en dat zich met 1) Men zie b.v., hoe de Heer v. Heutsz Jr. zich de betere gevoelens van het lijf schudt, daarbij vergetend, dat het stevige Engeland al lang zijn ouderdomsvoorziening heeft: „Tot zulke slappelingen is dit (Nederlandsche) volk reeds ontaard, nog slechts heil zoekend in staatsuitbuiting, in stede gindsche gebieden stevig in de hand te houden en tot volle ontwikkeling te brengen, waardoor een braakbeweging-uitlokkend geteem over ouderdomsbedeeling onnoodlg zou zijn." (Positie van Indisch Nederland blz. 235). 17 het van Marx aangehaalde proletarisch ideaal zeer wel laat vereenigen, ja ook vereenigd wel reeds voorkomt. Tot dusver heb ik grootendeels aan westersche idealen van beschaving aandacht gewijd. Het bestanddeel van waardebepaling, dat hier aan te treffen was, doet zich ook duidelijk voor, wanneer wij letten op de reflexen van den oosterschen geest bij de aanraking met de westersche beschaving. Zeer verbreid is b.v. het besef van de tegenstrijdigheid in de waardebepalingen, die de westersche beschaving te aanschouwen geeft. Japanners, Chineezen, Javanen, zij hebben geen groote achting voor de hoogste beschavingsgoederen, die Europa zegt te bezitten. Zij stemmen allicht in met Kartini, die vraagt: „als een kind zondigt uit onwetendheid en een volwassen, denkend persoon begaat diezelfde zonde met overleg, uit berekening, wie van beiden is het meest schuldig ? Wij vragen ons soms wel eens af: wat is dan beschaving ? Is het is het meesterüjkheid in het huichelen ?" Met het in deze woorden uitgesprokene stemt overeen, dat de Oosterlingen vooral de uiterlijke, de materieele welvaart als het wezen van onze beschaving aanmerken en die zoeken deelachtig te worden. Er schijnt reden voor te wezen. Als Snouck Hurgronje spreekt van „het kille materialisme, dat als een geestelijke malaria de Europeanen in Indië bedreigt", dan zouden ze de bacil wel eens uit Europa meegebracht kunnen hebben, zoodat de inlanders dat eveneens als een vreemde ziekte aanmerken. Toch worden ze er zelf mee besmet. In het orgaan van het Java-comité (Mrt. - April 1917) wordt de begeerte naar aardsche goederen, die den inlander aangrijpt, uitvoerig geteekend. „Met het woord hamadjoean", (vooruitkomen) schrijft b.v. Jrle, „leggen, geloof ik, de Bataksche huisvaders zich des avonds ter ruste neer en de schooljeugd staat 's morgens met hamadjoeangedachten op." Naast deze mededeeling over Sumatra leg ik een uit Japan. Chamberlain vertelt in Things Japanese, dat de Japanner er niet op gesteld is, dat Synthese IV. 18 ^ïj zijn "prachtige ïnheemsche, oude beschaving prijst, maar wel bekoort het hem, als ge bewondering hebt voor zijn snelle nieuwe, materieele beschouwing en voor al wat in Japan daarvoor gedaan is. De welvaart, die in het land van den lachenden Foedzji door •deze beschaving aanvankelijk is gewekt, worde een weinig gefflustreerd door de volgende mededeeling. In 1913 kwamen 243 zelfmoorden voor op 1 mill. inwoners, vooral bij jongelui tusschen 15 en 20 jaar. Het zeer hooge cjjfer houdt volgens deskundigen verband met maatschappelijken nood." Jaarrgks gaan 200000 meisjes van de landbouwers- en visschersbevolking naar de industriecentra. Hiervan keeren binnen het jaar 80.000 naar haar geboorteland terug, onder wie 13.000 wegens ernstige ziekte en hiervan weer 3000 met tuberculose. Waar het Oosten aan deze waardebepaling van onze westersche beschaving onderworpen wordt, in den snellen stroom wordt gestort, is van het proletarisch ideaal nog weinig te bespeuren. In Ned.-Indië zijn dergelijke verschijnselen niet ondenkbaar, al zal de kracht ■van het proletarisch ideaal in Europa wel eenïge rem aanleggen. Er ligt haast een zinnebeeldige beteekenis In 't verhaal van de Soendaneesche, die bij het roepen van een hond door een Hollander opmerkte: „de Hollanders hebben macht over menschen en dieren, daarom zorg, dat hun invloed nooit verder ga dan hier (op haar hoofd wijzende) en dat zij nimmer uw hart bereike." Ook in deze anecdote blijkt van groot verschil in „waardebepaling". Hoe meer we in het begrip „beschaving" doordringen, des te meer zien we in, dat de geest •er de hoofdzaak van is, dat het beschavingsideaal een geestelijk ideaal is. Het draagt in zich, ingewikkeld, een bepaald stelsel van waarden, en brengt die aan het licht in verloop van tijd, onder voortdurenden geestelijken strijd met uitwassen, geholpen doorzijn eigen innerlijke consequentie. Deze laatste hulp vindt het beschavingsstreven mede -zich geboden door de z.g.n. beschavingskritiek, die 19 bezinning en opklaring en loutering brengt in de verhouding van waarden, van goederen onderling. Dat bij dit kritische werk verschillende beschavingsidealen, gelijktijdige en elkaar opvolgende, met elkander strijden, behoeft niet afzonderlijk te worden aangetoond. Deze beschavingskritiek is een voornaam bestanddeel van de kunst, in 't bijzonder van de letterkunde. Men behoeft maar te denken aan Dickens, aan Huet, aan Multatuli, aan Ibsen, aan Tolstoï, aan Nietzsche, aan Frans Coenen 1), e.a. Maar deze kritiek kan ook de taak wezen van een wetenschappelijke bezinning. Dan loopt zij uit op een onderzoek naar de waardenstelsels, en naar de mogelijkheid en kenbaarheid van een objectief geldig waardenstelsel. Ik licht dit nog met een enkel woord toe. Een beschavingsideaal tracht naar verwezenhjking in de geschiedenis. Het heeft ook telkens de neiging, om zich op den gang van die geschiedenis te beroepen tot staving van zijn waarheid en mogelijkheid, dus om zijn eigen ideaal als zin van de geschiedenis of van de wereld te bewijzen. Ondoordacht gebeurt veelal het omgekeerde. Men besnoeit zijn idealen uit een vermeende tegenstrijdigheid met de zoogenaamde geschiedenis — „werkelijkheid". De wetenschap vindt zich dus voor de vraag naar de mogelijkheid van een objectief, een waar stelsel van beschavingsgoederen, die in de geschiedenis kunnen en zullen verwezenlijkt worden. Een mogelijkheid, die niet te scheiden is van de kenbaarheid. Daar echter als middelpunt van de waarden die geest komt, voor wien de waarde geldt, zal dit onderzoek ook een onderzoek moeten worden naar den geest, die behoort bij het objectieve waardenstelsel, en zijn betrekking tot de menschelijke individuen, alsook tot het wezen van den mensch. Kortom, het beschavingsbegrip houdt altijd iets in over den zin der geschiedenis en over het wezen en de bestemming van den mensch. 1) B.v. aan zijn fijnzinnig boekje over Dickens en aan meer dan ééne „Kroniek". 20 Eigenlijk behoorde het bedoelde onderzoek te zijn voorafgegaan aan de aanprijzing van een of ander beschavingsideaal. Het wordt ondersteld, wanneer b.v. Eisler in zijn bekende sociologie als einddoel van alle sociale en historische ontwikkeling stelt, met Herder, de humaniteit, de hoogst mogelijke ontvouwing van het geestes- en gemoedsleven der menschheid. „In de gemeenschap van vrij willende menschen, waarin ieder de objectief gerechtvaardigde doelen van een ander tot de zijne maakt, zal zich het ideaal der humaniteit, der vereeniging van volbewuste, krachtige individualiteit met volbewuste, krachtige solidariteit in doen en laten, voor zoover de perken der eindigheid het gedoogen, verwerkelijken." Van ironie heeft Eisler blijkbaar geen verstand. Maar duidelijk blijkt uit zijn woorden, dat het wezenlijke vraagstuk van de beschaving handelt over de altijddurende vraag naar het hoogste goed voor de samenleving en den mensch. Wie deze vraag stelt, heeft echter tegelijk de centrale gedachten van den godsdienst uitgesproken, de gedachte van het koninkrijk Gods, als volmaakte samenleving, en de menschelijkheid. Bezinning op het beschavingsbegrip doet de vraag opkomen, die ook het godsdienstig geloof voor zich vindt, de objectiviteit van de Eene Levende Oneindigheid van den Eeuwigen Geest. Dat is een vraag, waarbij ons gansche hart betrokken wordt, een nimmer opgegeven zoeken der ziel. "TT Nadat wij nu voor oogen hebben, waar het verband te I zoeken is van beschaving en godsdienst, komen we tot de ] andere vraag, of het beginsel der zending van het Chrisj tendom onafscheidelijk is van de tegenwoordige onderstelI lingen en methoden. De gestelde vraag kan onmiddellijk ! in ontkennenden zin worden beantwoord. Want wij kunnen verwijzen naar de geschiedenis van het Christendom. Voortdurend hebben de methoden der zending zich gewijzigd, en waarlijk niet in onderdeelen. De onderstellingen van de apostelen, de eerste zendelingen, 21 waren vervuld van de gedachte aan een naderend we-! reldgencht. Paulus raadt zelfs het trouwen af, met het oog op den aanstaanden nood. In de Roomsche kerk is de zending eng verbonden geweest met de staatkunde. Toen de Portugeezen in Indië zich uitbreidden, werden ze door den Paus gesteund, en toen de Compagnie de Portugeezen terugdrong, bediende ze zich van de hulp der Protestantsche kerken, maar nimmer zonder zelf de teugels in handen te houden. In de nieuwe Nederlandsche zending is de band met de Regeering losser. Van alle zending, met name van de Duitsche, Engelsche en Amerikaansche, kan dit niet zonder voorbehoud worden gezegd. Ook in een pleidooi voor de Nederlandsche zending lees ik niet zonder onbehagen de zinspeling op het anti-Nederlandsch karakter van den Islam, en de gevolgtrekking daaruit ten voordeele van de zending (Gunning, Tijdspiegel 1908). Toch is de nieuwe zending noch in wezen, noch in oorsprong van politieken aard. ƒ Zij is niet uitgegaan van de kerken maar van de Piëtisten, die hun Zender gehoorzaamden en daardoor direct de zielen wilden winnen voor God. Zij wilde evangelisatie zijn en wil dat dikwijls nog. Zij wil bij den Heiden wachten op bewustzijn van schuld, en eerst dan doopen, een kern vormen van menschen, die zich verlost weten uit de zonde. Maar een leven uitf den nieuwen geest reinigt niet slechts het hart, doch] ook de omgeving, christianiseert. Met dat christianiseeren, het inbrengen van Christelijke beschaving,! bijvoorbeeld monogamie, beweegt de zending zich op het I terrein, waar de beschavingsidealen met elkaar strijden, of elkaar vinden en verrijken kunnen. Nu is ook naast de eigenlijke evangelisatie in de 19e eeuw dit christi- 1 aniseeren veelszins uitgebreid. Zorg voor zieken, kraamvrouwen en kinderen is een uitvloeisel van die beschaving, die van Christelijken geest is doordrongen, en ook j de niet voor de persoonlijke verlossing toegankelijke Heiden leert iets van den Christusgeest kennen door dezen en dergelijken arbeid. Het is dan niet allereerst om bekeer- 22 lingen te doen, maar om het inbrengen van Christelijke beschaving. Wat ook als middel tot evangelisatie menigmaal wordt aangeprezen, komt tot zekere zelfstandigheid. Een schoon voorbeeld is Modjowarno, dat in zaken van onderwijs, landbouwcrediet, ziekenverpleging, kraamvronwenhuip een christianiseerende beteekenis heeft door het verbreiden van rechtvaardigheid en barmhartigheid. Het landbouwcrediet: de dessa-rijstschuur, vindt zijn oorsprong in Modjowarno; als Kartini de kluisters van den Mohammedaanschen adat aanvankelijk heeft verbroken en „iets worden" mag, hoopt zij zich op Modjowarno te bekwamen tot accoucheuse. De bedoelde beschavingswijzigingen, een voornaam deel der christianisatie. zijn naar alle zijden zegenrijk. Men kan de bevestiging van dit oordeel vinden in het Algemeen overzicht van de uitkomsten van 't welvaartonderzoek op Java en Madoera, waar de samensteller C. J. Hasselman aan de zending toeschrijft verbetering in de woningen, het huisraad, de kleeding, de erf beplanting, den veestapel, de aanzuivering der belastingen en de geldelijke draagkracht, o.a. door besparing in de uitgaven die anders aan de bedevaart besteed zouden zijn. *) In andere af deelingen schrijft de Heer H. aan den invloed der zending toe het ontstaan van een vaster huwelijksverband, de wering van den invloed van inlandsche geestdrijvers, de vermindering van bijgeloof, verbetering van de positie der vrouw, beter onderwijs en schoolbezoek, meer arbeidzaamheid en spaarzin, vermindering van verkwisting, dobbelspel, opiumgebruik, prostitutie en polygamie, meer zorg voor land- en tuinbouw en meer weerstand tegen slechten invloed van het dessabestuur. Uit deze opsomming blijkt tevens, dat de verbreiding van het Christendom in de oostersche landen daar in geheel andere toestanden 1) Men vergete niet, dat Java een kapitaal-arm land is, en meer nog produktenhuishouding dan geldhuishouding heeft Het maakt overigens een zonderlingen indruk, deze bedenking tegen de bedevaart te hooren. 23 plaats heeft dan in het Westen. Het heeft er zijn eigen vraagstukken, b.v. met betrekking tot de monogamie, en voert tot een nieuwen, niet met het Westen te vergelijken, beschavingsarbeid. Niet minder is deze eigen vorm van het Christendom te bespeuren op het meer speciaal godsdienstige terrein? Nergens toch ontmoet de zending tabula rasa, ook niet onder volken, wier beschaving nog zeer gebrekkige uitwendige middelen bezit en nog in kiemtoestand verkeert. Dajaks, Toradja's en Bataks mogêrTniet onbeschaafd heeten. De kunst, de stamorde en zede der Dajaks, de godsdienst der Toradja's, de aanvankelijke beschaving der Islamietische Bataks, de muzikale zin van deze laatsten, zij roepen meer om omvorming, ja zelfs om bescherming, b.v. tegen alcohol, dan om vernietiging. Nog minder tabula rasa vindt men daar, waar de Islam werkelijk is doorgedrongen, en vooral bij de Indische godsdiensten. Zonder dat wij de euvelen voorbijzien, b.v. de behandeling en het lot van de vrouw en het meisje in alle landen van den Islam, in Turkije, Palestina, op Java, onder de Bataks, blijkt toch telkens van een eigen beschavingsbeweging, ja bij de Indiërs van een beschaving, die met de onze ook in godsdienstig opzicht kan vergeleken worden. De zending zelve is wel geriegen, dit te erkennen, en ook voor het eigeja<3 in den jmderen godsdienst het oog geopend te houden. Brouwer, in zijn werk" over het Prediken voor Heiden en Mohammedaan, erkent de kracht van eiken godsdienstvorm, bij het animisme de vrees en de honger naar het leven, bij het Hindoeïsme een verlangen naar eenheid met God, bij het Boeddhisme waardeering van het bovenzinnelijke in tegenstelling tot het stoffelijke; in China is het de hooge zedeleer, bij het Mohammedanisme de onderworpenheid aan God en het rekening houden met het laatste oordeel. Daartegenover, zegt hij, bestaan machten des verderfs, zooals in Voor-Indië de verwerping van het leven en van de persoonlijkheid, in den Islam lippenbelijdenis, uiterlijke vervulling der gods- 24 dienstplichten en gebrek aan reiniging en heiliging van het hart. Mij dnnkt, dat hier een erkenning te lezen is van het positieve in andere go dsdiensten.. Wel hondt dr. Brouwer, naar 't mij voorkomt, te weinig rekening met het onderscheid tusschen ideëel en empirisch godsdienstig zijn. Het is ook uiterst moeilijk, om den godsdienst zuiver te zien te midden van zijn praktische uitoefening. De Islam in de praktijk heeft inderdaad veel uiterlijkheid. Maar komt het in de Roomsche kerk niet voor, en is het befaamde Protestantisme van Puttershoek en Dordrecht zonder verband met zekere trekken van het Christendom der praktijk ? Wanneer gij het hooger Christendom, b.v. van den dom te Keulen en van Jan Luyken en van de Doechoboren beschouwt, dan willen u sommige andere verschijnselen in het Christendom ook wel eens voorkomen als machten des verderfs, zooals b.v. de pauselijke onfeilbaarheid, de reliquiënvereering en de nationalistische God-verbastering, de eigengerechtigheid. Hoeveel is hier op rekening te schrijven van machten buiten het Christendom en hoeveel op rekening van het Christendom zelf? Ik acht deze vraag buitengewoon moeilijk om op te lossen. Maar dan geldt dat evenzeer van de andere godsdiensten. „Zeker is in Indië verwerping van het leven en van de persoonlijkheid. Maar tengevolge van den godsdienst ? Is ons imperialistisch verwerpen van leven en persoonlijkheid een gevolg van onzen godsdienst ? Wij "kunnen, dunkt mij, van verwerping van leven en persoonlijkheid moeilijk spreken, als wij ons b.v. verdiepen in den geest van den Boroboedoer. Al stijgende, van omgang naar omgang, aanschouwt de geloovige, in beeld na beeld, de verinniging van het leven. Eerst de menschelijke ellende, 's levens kringloop, dan des Meesters levens, de vroegere, dat van Siddharta en van den Meester der toekomst. Boven de laatste gaanderij, bij het naderen van het AUerverhevenste, keert de praal der versiering tot soberheid en eenvoud. Het oog behoeft 25 geen beelden meer, de vergeestelijking wordt bewust. — Wie zich met zijn aandoeningen aan deze prediking van den Boeddhistischen tempel overgeeft, wordt, geloof ik, niet tot verwerping van het leven gevoerd, tenzij dan in een zin, waarin dat ook aan het Christendom niet vreemd is, als het ons oproept, om uit het leven van den sleur te treden en zelfverloochenend te gehoorzamen aan de stem van dien Onbeschrijfelijke, die het Leven wil geven aan het verworpen leven, en een persoonlijkheid uitbouwen, door Zijn Leven vervuld. Ik houd het er voor, dat de gezuiverde godsdienst van den Boeddhist en het gezuiverde Christendom dichter bij elkaar staan dan uit dr. Brouwers woorden kan blijken. Maar dit zuivere bestaat niet, het is beiderzijds een reiken en wachten, uit de onreinheid verlost worden,eenerzijds de onreinheid van het menschengemoed, anderzijds de onreinheid van het zintuigelijk bestaan. *) Ik ben even vooruit geloopen op wat straks moet komen. Zooveel is nu reeds duidelijk, dat de zending steeds guller is geworden met de erkenning van het positieve in andere godsdiensten. Dat licht en donker in deze erkenning wel eens op niet geheel juiste wijze naast elkander komen te staan, behoeft men niet euvel te duiden, want de volmaakte godsdienst bestaat praktisch nergens op aarde, wordt overal vertroebeld, en streeft ook overal aan die vertroebeling te ontkomen. Als echter de zending eenmaal begonnen is, het goede der andere godsdiensten te erkennen, waar houdt dat op ? Reeds lang heeft zij de Psalmen, 't Kort Begrip en den Catechismus, uit den tijd der Compagnie, verbannen. Zij is geneigd geworden, de westersche voorstellingen en dogmatiek in het_Westen te laten. Zoowel de onderstellingen als de methoden der zending hebben ach dus gewijzigd, en wijzigen zich nog. Er is nog wel te veel van het oude over. Vooral het ietwat bijgeloovige supranaturalisme, dat de inlander 1) Men vergelijke het uit de zending afkomstige schoone boek van Macnicol: Indian Theism trom the Vedic to the Muhammedan period (Oxford Press 1915). 26 zelf moeiijk uit zijn hart verbant, is evenmin uit het hart van alle zendelingen verdwenen. Maar dat is te rekenen tot die praktische vertroebeling, waaraan de zending zeker minder lijdt dan het Europeesche Christendom. De overblijfselen van den ouden zuurdeesem verhinderen ons niet om uit te spreken, dat de onderstelling en methode in de zending zich wijzigt in dezen zin, dat de vergankelijkheid van het specifiek westersche in het Christendom meer wordt ingezien en de aandacht meer wordt gericht op een beginsel.f"Ih dergelijken zin spreekt zich ook dr. Brouwer meermalen uit in zijn uitnemend werk over het Prediken: „Voor dogmatische terminologie ontbreekt bij den Heiden de belangstelling en het vermogen." „Men moet de liefde Gods in aanschouwelijke geschiedenis meededen." „Men moet altijd waken voor misvattingen van den grondslag van het Indonesisch leven, het animisme." En als dr. Kruyt predikt, vertelt hij van Jezus, Gods zoon, dat hij op de aarde kwam om ons den weg der zaligheid te wijzen, om den weg tot God te openen, en hij vermaant de hoorders: „al die verschillende goden tot wie gij gaat, ontnemen u den zegen, dien God u wil geven, zooals de verschillende hoofden van uwe schatting afnamen. Draait uw goden daarom den rug toe en gaat tot God, zooals een krokodil zwemt (regelrecht). Geeft u op genade of ongenade aan God over, en gij zult ondervinden, dat Hij een Vader is, die uwe zonden vergeeft en u zegent met Zijne rijkste zegeningen." Hier is van de westersche theologie weinig anders dan wat den inlander waarlijk troosten en van zijn vrees bevrijden kan. In de plaats van het Westen treedt het beginsel van het Christendom, in nauwe aansluiting aan de evangelische verhalen, en aan inlandsche nooden. Daarin ligt dan ook opgesloten, dat van vaste formuleering geen sjprakeHkan zijn. ~ De zending zou dit reeds eerder in praktijk hebben gebracht, naar ik geloof, indien niet het Christendom 27 van het moederland wat te wantrouwend was tegen deze richting. Talrijk zijn de klachten, o.a. geurt dooF Simon, van de Rijnsche Zending, dat men zoo gauw mogelijk bekeerlingen wil zien, gezegende arbeidsvelden hebben wil. Het moederland maakt meer dan eens een minder frisschen indruk dan de zendingsgemeente. Mede onder den bedoelden invloed valt de zending nogal eens terug, bij de formuleering van haar beginsel,! in de oude terminologie en wil zij nog te weinig de on-| uitputtelijkheid erkennen van die levensgemeenschapj tusschen God en de ziel, die aan de gestalte van Jezus en aan zijn leven onafscheidelijk is verbonden.j' Men onderschat tengevolge daarvan ook de zendingsbeteekenis van de reflexen, die het Christendom bij iemand als Kartini teweeg heeft gebracht, de beschaafde inlandsche die in naam Mohammedaansche, toch de perken van den Islam te buiten trad, en daarbij bezield werd door een geest, waarvan geen Christen behoeft te zeggen: ik ken hem niet. „Mijn hart slaat zoo warm", schrijft zij aan dr. Adriani, „voor dat mooie liefdewerk en niet 't minste voor degenen, edele mannen en vrouwen, die dat werk, zoo rijk en schoon, maar o zoo zwaar, met zulk een liefde en toewijding, met hart en ziel, beoefenen." En in haar Nota de uitspraak, dat ware beschaving is karakter en zielenadel. Die heeft men aan te kweeken onder alle rassen van allerlei geloof, ter verheerlijking Gods, den eenigen waren God, die de Vader is aller schepselen. „Dat Nederland naar Indië zende ware Godskinderen, engelen der liefde, ten zegen van het Javaansche volk." Deze woorden van Kartini behoeft de zending niet als uitdrukking van haar einddoel te aanvaarden. Wanneer echter de meerderheid der oostersche wereld eerst eens reden had tot zulk betuigen, misschien ware dan de bodem voor een meer vervuld Christendom gereed. Dan kan het komen tot dien eerlijken strijd als die dan noodig is, dien Schomerus op het oog heeft, wiens woorden door dr. Brouwer met instemming worden aangehaald: „het goede der niet-Christelijke godsdiensten 28 kan zonder eenig bezwaar erkend worden. Maar het gaat hierom, of de met-Christelijke godsdiensten het bewijs kunnen leveren, dat zij in hunne aanhangers de zekerheid kunnen wekken van een veilig in God geborgen zijn... Zoolang men deze zekerheid, die het Christelijk geloof werkt, van de hoogste beteekenis acht voor het menschelijk leven, zoolang blijft de zending haar volle bestaansrecht behouden." Van een eigenlijke tegenstelling tusschen Christendom en andere godsdiensten is hier geen sprake meer. Ik zou tegen deze woorden, waarvan de kern mij welgevallig is, slechts het bezwaar hebben, dat zij te veel samenvatten, dat zij te weinig het verschil in den rijkdom van de Christendomgestalten, in andere godsdiensten besloten, doen uitkomen, en daardoor niet genoeg doen denken aan de verscheidenheden in de taak der zending. Heiden, d.w.z. animist, Mohammedaan, Boeddhist, Chinees, zijn geen gelijke voorwerpen voor de zending. Ik zou dit woord van Schomerus wel willen aanvullen met een woord van Huet (Brieven over den Bijbel) : „ik kan mij de menschheid niet denken zonder de behoeften en verwachtingen, die overal in den Bijbel ademen, zonder de smarten en de vreugd, waarvan beurtelings de Bijbel trilt." Houdt men met ontwikkelingen als die van Kartini meer rekening, dan zal zeker een formuleering als die van Schomerus moeten wijken voor eene in den geest van Huet. Maar 1 dan kan men vrijer tegemoettreden aan hen, die leven voor en in de overplanting van de westersche beschaving naar het Oosten. Dit zal een acuut vraagstuk voor de zending worden, en wel spoedig, want de overplanting van westersche beschaving naar het Oosten geschiedt met groote snelheid. Door die snelle overplanting worden de processen, die de invoering der machine in Europa begeleidden, nog in verhoogde mate ontbonden in het Oosten. Een nieuwe strijd is ontbrand, in en buiten Europa, voor hooger menschenleven, een strijd, die onder verschillende namen toch groote overeenkomst heeft, die in een broederschap der volken 29 zijn einddoel vindt. De Christenen, die onder ons van dezen strijd en vooral van zijn einddoel menigmaal niet anders dan schimpende weten te vertellen, kunnen er zeker van zijn, dat hier een ontmoeting van Oostenen Westen te wachten staat. Oosten en Westen zuchten steeds luider onder de wanbeschaving, onder oorlogszucht, machtsmisbruik, winzucht, onder alcoholisme en venerisme, alle symptomen van een laag geluksbegeeren. Verzet daartegen bij de massa der bevolkingen zal Oosten en Westen tot elkander doen naderen, en ik waag mij aan de voorspelling, al zal ik de vervulling wellicht niet meer beleven, dat de wereldpolitiek nog in de 20e eeuw door dit verzet zal worden gestempeld. Zal nu de zending, de verbreiding van het beginsel van het Christendom, in de toekomst haar taak blijven vervullen, dan moet zij haar taak bepalen ten opzichte van de een-wording der aarde. Dan behoeft zij niet op te geven haar levensovertuiging, dat van uit het hart de uitgangen des levens zijn, maar deze poorten leiden dan ook tot de herboren wereld, tot een wereld, die niet alleen idealiter als koninkrijk Gods wordt gedacht, maar daar ook werkelijk toe naderen zal. De Bijbel weet dat beter dan vele tegenwoordige Christenen. Maar tegenover zulke snelle veranderingen stort elke vaste formuleering spoedig in, men is er aangewezen op de kracht van een beginsel, van een leven, dat telkens opnieuw opgroeien kan, aan alle bodemgesteldheid zich aanpassend. Dit sluit in zich, dat men tevreden zij met zeer weinig overgangen, al is het in animistische streken ook mogelijk, een heele bevolking met de hoofden te doen overgaan. En het sluit ook in zich, dat men geheel zelfstandig en met nauwe aanraking aan de verbreiding van de westersche beschaving de christianiseering ter hand neemt. Dan toch kan bij de nieuwe ontwikkeling, die het Oosten te gemoet gaat, ook het Christendom zijn beschavingsideaal van Godsrijk en menschenheiligheid ten volle nastreven. 30 Dit werk moest niet losgemaakt worden van de zending. maar behoorlijk worden voorbereid op een meer uitgebreide zendingsschool. Het Christendom gaat toch ook aan de tegenwoordige zendingsschool niet op ia orthodoxistische propaganda, integendeel, en de saamhoorigheid met het Christendom kan alle schakeeringen stellig prikkelen tot werkzaamheid, als zij opgeroepen worden tot arbeid, die tegen de wanbeschaving van Europa een dam wil opwerpen door zelfstandig den beschavingsarbeid te verrichten. Ik wil nu, voordat ik verder ga, een tweetal met elkaar samenhangende bezwaren bespreken, die reeds bij sommige lezers zullen zijn opgerezen. De vrees kan namelijk opkomen, dat een terugtrekken op het beginsel en een ingaan in den beschavingsarbeid niet alleen achterstellen van formuleering, maar verdwijning van het concrete tengevolge zal hebben. In verband daarmee kan men gevaar ontdekken voor syncretisme. Wat het eerste betreft, ik kan wijzen op de in de geschiedenis gebleken elasticiteit van het beginsel van het Christendom. Het heeft zich gehandhaafd in wprftlH van Palestina, maar het Joden-christendom is gevolgd door het Hellenistisch Christendom, de zoon Gods als Messias is de zoon Gods der Triniteit geworden. Het Hellenistisch Christendom is vervangen door het Roomsche met paus, hiërarchie, wet, monniken, mystiek en heiligen. De Germaansche volken hebben het Roomsche Christendom eerst verrijkt, door kennis en wetenschap en persoonlijke vroomheid, daarna hebben zij het doorbroken. Het Christendom heeft de hezieling gevormd voor de idealen van vrijheid en openbaarheid; ook bij het thans zich vormend ideaal van volkenbroederschap spreekt het zijn woord mede. In de zending heeft het nieuwe wegen gevonden, tot in de wildernissen van Azië en Afrika. De zeven sacramenten zijn het speciaal eigendom der Roomschen gebleven. Doop en avondmaal zijn in plaats van sacramenten hoe langer hoe meer gewijzigd in den zin van het centrale beeld. Slechts de 31 zielkundige beteekenis van doop eu avondmaal blijft. *) Waarom zou die eeuwigheid van het Christendom nu in eens star moeten zijn ? Daarbij komt, dat de levenstoon van de beschaving veel krachtiger klinkt dan vroeger: intellect en ethos hebben een zelfstandigheid, die de Christenen niet tegenover zich drijven moet, maar hen als ideëele medewerkers in zich opnemen. Maar zal er dan geen syncretisme zijn ? Het is zeer de vraag, of alle syncretisme uit den booze is. Het woord wordt zonder preciesen zin dikwijls als waarschuwing en tot afschrik gebruikt, en men denkt er bij aan een soort poespas, die van overal bijeengesléept is. Dat is een dier misverstanden, waaruit zoo een overgroot aantal schijnbaar gewichtige twisten in ons deftige vaderland voortkomen. Als de oude Cretensers tegenover een gemeenschappelijken vijand kwamen te staan, vergaten ze hun onderlinge twisten en gingen zij ovyxQtjttoai, syncretiseeren. Deze handelwijze, door Erasmus opgediept, hebben Zwingli en Calixtus aanbevolen aan de in zichzelf verdeelde reformatie. Is het alleen een nadeel geweest, dat de starre Calov niet in naam, maar inderdaad het pleit verloren heeft, en de theologia moderatior het gewonnen ? Is zelfs niet het Christendom van meet af, nadat het uit Palestina is getreden, een syncretistische religie geweest, gelijk Harnack en anderen betoogd hebben ? In het syncretisme schuilt het gevaar, dat men van het bijzondere gaat^bstrar. heeren en het ledige algemeene overhoudt. Maar wanneer tegen een gemeenschappelijken vijand de godsdienst zich terugtrekt op het beginsel, dan is dat niet het ledige algemeene, maar de concrete, levende^aanvang. Déze gemeenschappelijke vijand bestaat ook heden, het is de aan hooger ïêvëh'gespeende wanbescnliving, waaronder Oost en West verzucht. Terwille nu van den godsdienst zelf, van het concreet algemeene, dat in alle religies 1) VgL over dit laatste de merkwaardige woorden van dr. Brouwer: Eerste Schreden, blz. 69. 32 werkt, is het syncretisme niet verkeerd te achten, is het een samentreden in het besef van ééne grootsche taak op de aarde, waarbij verschillen niet geloochend worden, maar ook het gemeenschappelijke wordt erkend, zoodat een zuiveringsproces in alle godsdiensten wordt j voorbereid en samenwerking van Christendom met andere | godsdiensten een feit wordt. Wij behoeven den overgang tot het Christendom daardoor niet uit te sluiten, I ik denk zelfs, dat die er door kan bevorderd worden. I(Hand. 15). i) ' Ik keer nu terug tot het straks bedoelde tot elkaar komen van beschaving en z^endi.n£ Dat de zending hoe langer hoe meer van bepaalde formuleeringen los zal komen, met het evangelie bekend zal maken, zoowel door den arbeid der zendelingen als door beschavingsarbeid uit kracht van haar beschavingsideaal, komt mij niet twijfelachtig voor. Dat zij los blijft van de Regeering, kan haar alleen ten goede komen. Maar haar godsdienstige geestverwanten hebben de Regeering van het moederI land te dringen in de richting van ware beschaving. Zij F, mogen meer leiding geven in den strijd tegen het imperiJ[ahsme, tegen opium, alcohol, tegen onderdrukking. Ook de modernen hebben veel krachtiger dan tot heden te werken voor een van liefde en gerechtigheid en waarheid vervulde beschaving in het land van overzee. Dan zal de ziel van den Oosterling niet minder dan thans ontvankehjk worden voor het Christendom, als levensgemeenschap van God met den mensch, haar beste uitdrukking vindend in het woord vrede. Als de liefde het cement der volkeren wordt, dan kan ook overal op de aarde het zoekende menschenhart de prediking" van den 1) Vgl. Schleiermacher, Reden über die Religion, tegen het slot: het Christendom eert elk van zijn eigen elementen genoeg, om het gaarne ook als middelpunt van een eigen geheel te aanschouwen; het wil niet slechts in zich menigvuldigheden tot in *t oneindige voortbrengen, maar zou ook buiten zich alle willen aanschouwen, die het uit zichzelf niet volkomen vormen kan. Zie ook Kartini: Brieven blz. 365. 33 Vader verstaan, die Zijn menschenkinderen uit een leven van zelfzucht uitdrijft, en de waarheid van het kruis zal in altijd nieuwe gestalten opgroeien, een waarheid, die ons er toe brengt, om onze zonden te verfoeien en de ziel te ledigen, opdat Gods leven in haar tot gestalte kome. Ja. eerst dan komt de bloeitijd der zending. De veranderingen, die dit teweeg zou brengen in dej wereld der andere godsdiensten is niet te meten. Men I denke slechts aan de polygamie, of algemeener aan de positie der vrouw, aan de veranderingen in den I adat. Het is echter een aangelegen taak der godsdienstigen in Europa, dat zij op de beschaving zelve louterend inwerken en haar krachtig dringen tot oriënteering aan de bovengenoemde grondgedachten: den zin der menschengeschiedenis, en de bestemming van den mensch, grondgedachten die ook de centrale gedachte zijn van onzen godsdienst van een Godsrijk in menschenheüigheid. Het is dan ook waar, dat de zending in Europa moet beginnen, en niet minder waar, dat zij het evangelie en zijn kracht late werken onder alle volken. De móet, op dit punt gekomen, een paar opmerkingen maken, die het geheel van het voorgaande betreffen. Ik heb mijn voorbeelden meest aan de Nederlandsche koloniën ontleend, om begrijpehjke redenen. Maar het genoemde geldt van Afrika even goed. Met opzet heb ik niet van het Jodendom gesproken. Ten opzichte daarvan toch verkeeren wij in gansch anderen toestand. De Joden wonen onder ons en vormen een afzonderlijk vraagstuk. Met de Jodenzending kan ik mij niet best vereenigen. Afgezien van het geringe uitzicht op toenadering en de groote kans op verdere verwijdering, is het Jodendom zelf zoozeer in gisting, dat een prediking van het Christendom geen eenheid tegenover zich vindt, geen eigenlijke aanknoopingspunten heeft. Het Nieuwe Testament aan Israël bekend maken, daartoe de gelegenheid geven, is al het meeste, dat men zou kunnen doen. Het beste is, dat de Christenen grondig 34 opruiming houden van alle antisemitisme, opdat Israël zelf in vrijheid zijn keuze doe, en van verbittering en wantrouwen worde genezen. Zoo goed ik zien kan, hebben wij in de toekomst drie richtingen, de assimilanten, de reformisten en de sionisten. De assimilanten en reformisten zullen vanzelf naderen tot de verschillende stroomingen onder de Christenen, en voor een deel der Joden zullen deze richtingen ook de oplossing kunnen brengen. Of het sionisme een toekomst heeft, zal voor een deel mede afhangen van de uitkomst van dezen oorlog, en van het toekomstig lot van Palestina. Voor een deel der Joden ligt hier wellicht toch de oplossing. Hoe bij uitbreiding van het sionisme het orthodoxe rabbinisme zich houden zal, valt niet te zeggen. Sterk aan innerlijke kracht lijkt het mij niet toe. Maar het Christendom doet, geloof ik het best, zich van alle antisemitisme te onthouden. Het dient ook oog te hebben voor den moeilijken strijd, waarin menige Jood zich bevindt, als hij een hart heeft dat naar God uitgaat, weet dat de „Christenen" hem niet te zeer begeeren, geen dag op straat kan zijn zonder schimp, met het rabbinisme gebroken heeft, en Israël niet wil laten opgaan in de volkeren. *) Wat met de laatstgenoemden in Israël gebeurt, zal in de toekomst niet uitblijven onder Boeddhisten, Mohammedanen, Japaneezen. Een schoone taak voor de gezamenlijke richtingen van het Protestantisme zou zijn, deze menschen tot elkander te brengen. De internationale bijeenkomsten waren nog te veel een godgeleerdenbeweging, maar de volkerenbeweging zal ze straks verbreed en verdiept weer hebben op te nemen. Het is te hopen, dat onze Protestanten hun taak in dezen begrijpen zullen, en reeds nu bezig zullen zijn, de internationale banden weer aan te halen. 1) Ik verheug mii over de «if