£3 HET STRAFRECHT IN NEDERLANDSCH-INDIE zooals da< hier te lande geldt sedert de invoering van hef nieuwe strafwetboek op 1 Januari 1918 Handleiding ten dienste van hef onderwijs en de praktijk DOOR Mr. Is. CASSUTTO. Leeraar in de Rechtswetenschap en aanverwante vakken aan de Opleidingsschool voor Inlandsche Ambtenaren te PROBOLINGGO EERSTE DEEL DE ALGEMEENE LEERSTUKKEN G. C. T. VAN DORP A Co. Semerang-Soeraboia 6342—6—20' 1 VOORWOORD. Bijna drie jaren is het nieuwe Wetboek van Strafrecht thans in werking. Ofschoon over het Nederlandsche strafwetboek, waarmee het hier te lande geldende nagenoeg geheel overeênstemt, voortreffelijke handboeken bestaan, meende ik geen onnuttig werk te verrichten een boek te schrijven, waarin aan de Nederlandsch-Indisehe strafwetgeving een speciale behandeling werd gewijd. Een dusdanig werk zag tot dusverre niet het licht. Mijn oorspronkelijk plan was een leerboek samen te stellen ten dienste van het onderwijs in het strafrecht aan de opleidingsscholen voor Inlandsche ambtenaren. Aan een dergelijk beek bestond, naar mij gebleken was, een dringende behoefte. Onder de bewerking echter vatte ik het voornemen op mijn werk een breederen opzet en bestemming te geven. Allereerst wilde ik het n.1. zöö inrichten, dat het ook als leerboek gebruikt zou kunnen worden op andere inrichtingen, waar de strafrechtswetenschap onderwezen wordt (Inl. Rechtsschool, Bestuursschool en Politieschool). Maar bovendien streefde ik ernaar, het boek geschikt te maken om te dienen als leidraad voor do praktijk, zoodat het tevens met vrucht zou kunnen worden geraadpleegd door. allen, die met de praktijk der strafrechtspraak in aanraking komen (o. a. Europeesche en Inlandsche ambtenaren B. B., Landrechters, Fiscaal-griffiers).' Met het oog daarop richtte ik het zoo overzichtelijk mogelijk in, voegde ik er een uitvoerigen alphabetischen en artikelsgewijze ingerichten klapper aan toe. In den tekst of in de noot werd hier en daar naar de meest recente arresten van den H. E. of het H. G. H. verwezen, terwijl een enkelen keer van een merkwaardig vonnis van een lageren Ned. of Ned.-Indischen rechter gewag werd gemaakt. Met het schrijven van -dit werk beoogde ik slechts practisch nuttigen arbeid te leveren; het heeft geen andere pretentie dan voor dengene, voor wien het bestemd is. op zoo eenvoudig en duidelijk mogelijke wijze de beginselen van hot materieel Nederlandsch-Indisch strafrecht te willen IV uitéénzetten, en naar dezen maatstaf, dient het dan ook beoordeeld. Het spreekt van zelf, dat ik, gelet op eerstbedoelde bestemming, niet te veel in bijzonderheden kon afdalen, noch de belangrijke rechtskwesties meer kon doen dan even aanstippen. De meest gangbare meening nam ik als regel in den tekst op, terwijl van afwijkende opvattingen met een enkel woord in de noot werd melding gemaakt. Sommige onderwerpen werden alleen volledigheidshalve opgenomen, doch zouden zonder schade bij het onderwijs geheel of gedeeltelijk kunnen worden gesupprimeerd, dit aan te geven ging bezwaarlijk en daarom werd dit aan het subjectieve inzicht van den leeraar overgelaten. Bij de samenstelling van dit leerboek werd op ruime schaal gebruik gemaakt van de bekende handboeken op het gebied van het Ned. en Ned.-Indisch strafrecht, op de hieronder volgende lijst nader aangege'ven; in het bijzonder mogen hier worden vermeld dat van Prof. Mr. D. Simons, dat van Mr. G. A. van Hamel en dat van Mr. T. Noyon. Ook de z.g.n. „Officieele Bescheiden" werden herhaaldelijk op cijns gesteld, Waar ik eenig beginsel of begrip bij ©en der door mij geraadpleegde schrijvers goed geformuleerd vond, ging ik er niet zelden toe over het een en ander dien schrijver soms woordelijk, soms met een kleine wijziging na te zeggen, onder vermelding van de bron, waaruit ik putte in de noot. Ik vertrouw, dat de genomen vrijheid mij niet euvel zal worden geduid. Ik hoop, dat dit boek een welwillende ontvangst moge te beurt vallen en dat het inderdaad, zij. het ook slechts eenigermate, zal blijken te beantwoorden aan de door mij beoogde doeleinden. Voor op- en aanmerkingen, welke het werk ten goede zouden komen, houd ik mij ten zeerste aanbevolen. PROBOLINGGO, Aug. 1920. Is. CASSUTTO. V LUST van enkele werken, welke bij de samenstelling van dit boek werden geraadpleegd en waaraan gegevens werden ontleend. de Gelder, Mr. W. Het Strafrecht in Ned.-Indië, bijgewerkt door Mr. J. Duparc, Derde Uitgave 1914. Gesch. W. v. Str. Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht voor Ned.-Indië. Volledige verzameling der ontwerpen met toelichting en de ter zake uitgebrachte adviezen op last vanden Minister van Koloniën bijeengebracht door de Bijzondere Commissie uit de Staatscommissie voor de herziening van het Indisch privaat- en strafrecht. WM- Amsterdam J. H. de Bussy 1918. Haase en W. Boekhoudt, Mrs W. F. Handleiding ten gebruike bij het Voorloopig Onderzoek in strafzaken van Inlanders inNed.-Indië, geheel omgewerkt door Mr. W. Boekhoudt, 1917. van Hamel, Mr. G.A. Inleiding tot de studie van het Neder- landsche strafrecht, derde druk 1913. Noyon, Mrt T. Het Wetboek van Strafrecht verklaard. Groningen 1896. Officieele Bescheiden. Officieele Bescheiden, in opdracht der Regeering uitgegeven van wege het Departement van Justitie, Batavia, Landsdrukkerij 1918. van Ossenbruggen, Mr. F. D. E< De Algemeene leerstukken van strafrecht volgens het „Wetboek van Strafrecht voor Inlanders in Ned.-Indië" en het „Ontwerp van een Wetboek van Strafrecht voor de Inlanders in Ned.-Indië" 1908. Simons,Prof.Mr.D. Leerboek van het Nederlandsche Strafrecht, Eerste Deel 1917. VI Enkele afkortingen. A. B. beteekent: Algemeene Bepalingen van wetge¬ ving voor Nederlandsch-Indië. Arr, „ Arrest, al. „ alinea, art. (t) „ artikel (en). B. W. „ Burgerlijk Wetboek, cf. „ oonferre (vergelijk), cfm. „ conform. Compt. Wet ï, Comptabiliteitswet. C. P. „ Code Pénal. c. q. „ casu quo. D. B. „ Decentralisatie-Besluit, 'Ipfe D. W. „ Decentralisatie-Wet. G. G. „ Gouverneur-Generaal. G. W. . „ Grondwet. H. G H. „ Hooggerechtshof. H. R. „ Hooge Raad. Inv. Ver. „ Invoeringsverordening strafwetboek. I. R. „ Inlandsch Reglement. I. W. » Indisch Weekblad van het Recht. jo „ juncto (in verband met) K. B. „ Koninklijk Besluit. Kr. Regl. „ Krankzinnigenreglement. Landger. „ Landgerechtreglement. Ldr. v Landraad. L. R. O. „ Locale raden-ordonnantie. Mem. v. Töel. , Memorie van Toelichting Ned. Wetboek, van Strafrecht. m. m. , mutatis mutandis. Ned, „ . Nederlandsch. Ned.-Ind. „ Nederlandsch-Indisch. Ned. Jur. „ Nederlandsche Jurisprudentie. Verzameling van belangrijke rechterlijke beslissingen, bewerkt door Mr. B. M. Taverne en Mr. P. F. Bauduin. Ord. . Ordonnantie. 'ÊêÊË vn O. M. beteekent: Openbaar Ministerie. Ov. bepp, „ Bepalingen omtrent de invoering van en den overgang tot de nieuwe wetgeving Stbl. 1848 No. 10. Rb- n Arrondissements-Rechtbank, R- °- » Reglement op de rechterlijke organi¬ satie en het beleid der justitie in Ned.I Indië. R' R- n Reglement op het beleid der Regeering in Ned.-Indië (Regeeringsreglement). Rv* n Reglement op de rechtsvordering. R' v- J- n Raad van Justitie. Stbl- n Staatsblad van Nederlandsch-Indië, Sv* n. Reglement op de Strafvordering. Swb (W.v. Str.) „ Wetboek van Strafrecht. a> v- n ten aanzien van T- » Indisch Tijdschrift van het Recht. u- B. v Koninklijk Besluit houdende regelen bij uitlevering van vreemdelingen met betrekking tot Ned.-Indië in acht te nemen. U. W. j Uitleveringswet. w- n Ned. Weekblad van hét Recht. W. v. Kph. [ Wetboek van Koophandel. VIII INHOUDSOPGAVE HOOFDSTUK I ALGEMEENE INLEIDINGS blz. § 1 Het Strafrecht B . 1 § 2 De .Wetenschap van het strafrecht .' 9 § 3 De straf rechtstheorieën s , . . '. . . . . . 10 § 4 De oorzaken en de bestrijdingsmiddelen der criminaliteit . . . . i i . s . . . , • i 17 HOOFDSTUK II KORTE SCHETS VAN DE GESCHIEDENIS VAN HET STRAFRECHT IN NED, INDIE. .' § 5 Het strafrecht in Ned. Indië vóór 1 Jan. 1918. 26 § ,6 Het strafrecht in Ned. Indië sedert 1 Jan. 1918. 34 * HOOFDSTUK 111 DE STRAFWET. § 7 Algemeene Beschouwingen .' 'L 45 § 8 Uitlegging der strafwet 50 § 9 Begin en einde der verbindende kracht der wettelijke strafbepalingen . 55 § 10 Omvang van de werking der strafwet . »■'«•.,• ; 57 § 11 Volkenrechtelijke en staatsrechtelijke uitzonderingen. .. B ..... 65 § 12 Uitlevering . , 66 HOOFDSTUK IV HET STRAFBARE FEIT. § 13 Algemeen begrip van het strafbare feit en zijn hoofdbestanddeelen. .' . . 69 § 14 Algemeen karakter van het strafbare feit s .. j 74 § 15 Hoofdverdeeling der strafbare feiten; misdrijven en overtredingen, . s ■ . . 79 § 16 Andere verdeelingen der strafbare feiten* s 2 . 83 IX blz. § 17 Handeling en gevolg. Leer der causaliteit ... 86 § 18 De causaliteit van het laten . 91 § 19 Bijkomende voorwaarden van strafbaarheid. . . 93 § 20 Plaats en tijd, waarop het strafbare feit is gepleegd 94 § 21 Subject van het strafbare feit 96 § 22 Schuld en schuldverband in het algemeen. ... 97 § 23 Gronden van uitsluiting der toerekeningsvatbaarheid. | :J|' 105 § 24 Jeugdige leeftijd .... 115 § 25 Opzet (Dolus) . . . . . Mj2 ...... 119 § 26 Schuld (Culpa) 135 § 27 De wederrechtelijkheid 138 § 28 Noodtoestand .... *, . . . ïii '. 'ik 141 § 29 Noodweer . . .145 § 30 Wettelijk voorschrift en ambtelijk bevel. ... 149 § 31 Andere rechtvaardigingsgronden 153 HOOFDSTUK V POGING, DADERSCHAP EN DEELNEMING. § 32 Poging. . 157 § 33 Daderschap en deelneming. . . . 168 § 31 Daderschap 172 § 35 Uitlokking Ig2 § 36 Medeplichtigheid 187 § 37 De invloed der persoonlijke omstandigheden op de strafbaarheid der deelnemers ...... 191 § 38 Regeling der aansprakelijkheid van deelnemers aan drukpersdelicten 194 HOOFDSTUK VI f STRAF, STRAFSOORTEN EN MATE VAN STRAF. 5 39 Algemeene opmerkingen 201 j 40 De doodstraf. . 2Q7 5 41 Vrijheidstraffen . . . . 210 j 42 Geldboete 221 \ 43 Bijkomende straffen 225 X VIT,. § 44 Straftoemeting . . . .' '||- . . .|p . . . . .231 § 45 Ambtelijke hoedanigheid . .' 7 . . 234 § 46 Herhaling (recidive) . .... 236 § 47 Samenloop van strafbare feiten .yl . . .\. .239 HOOFDSTUK VII VOORWAARDEN VOOR HET RECHT TOT STRAFVORDERING. VERVAL VAN HET RECHT TOT STRAFVORDERING EN STRAFVOLTREKKING. § 48 Klachtdelicten 247 § 49 De gronïren, dio het recht tot strafvervolging en tot straffen doen vervallen . 252 § 50 De kracht van het rechterlijk gewijsde . ... 253 § 51 Dood van den verdachte en den veroordeelde . . 258 § 52 Verjaring 259 § 53 Afdoening buiten proces 262 § 54 Gratie 263 Aanhangsel (Aanvullingen). S^tfe^ ..... 266 Artikelsgewijze ingerichte klapper . . . .['■:. . 271 Alphabetiscbe klapper . ~. . .' >t£ 1 273 Errata 'M'[ 280 HOOFDSTUK I. ALGEMEENE INLEIDING; § 1 HET STRAFRECHT. A. STRAFRECHT IN OBJECTIEVEN ZIN van het positie™ rect? d i b„ S f he' M deel strafrecht beide aangeduid d Wel het ma*erieel en formeel -) Vgl. Simons I blz. 1 «eide behoeft te treden, 't Misdrijf wordt geenszins beschouwd als een door de zedenleer veroordeelde*'handeling, maar veeleer als de benadeeling van individueele vermogensrechten, die den aanrander jegens den benadeelde of zijn bloedverwanten tot schadevergoeding verplicht. In het adatstrafrecht overheerscht dus de genoegdoeningsidee. Vervolging en bestraffing hebben, behoudens enkele uitzonderingen, !) slechts plaats, indien de door, het misdrijf getroffene of diens familie een klacht doet. ») Bij de desabevolking en de desahoofden treft men nog heel sterk de overtuiging aan, dat als de benadeelde geen strafvervolging wil, de zaak ook kan blijven rusten en dat wanneer de vervolging is ingesteld, de benadeelde het in zijn macht heeft haar te doen voortzetten of te doen staken. In het hier gekenmerkte verschil van opvatting van strafrecht en straf schuilt ook de verklaring, dat de Inlander geheel anders staat tegènover misdaad en misdadiger dan de Westerling. Terwijl deze in het algemeen 't onteerend« van de misdaad voelt, daarover met een zekeren afschuw spreekt en den tot zware straf veroordeelde liefst zoover mogelijk uit den weg gaat, H In heel enkele gevallen treedt het staatsbelang op den voorerond en £'{ PPd„"arr°r hCt b,ij,°nd,er beIa"g vandeheleedfgdeVrtij,b°rvgrnneer ™' w; alfm In het opschrift van den Eersten Titel van ons wetboek lezen we in plaats van de uitdrukking „strafwet", zooals in het Ned. Swb., de uitdrukking „wettelijke strafbepalingen". Men heeft daarmee te kennen willen geven, dat men bedoelde te omvatten alle strafbepalingen uitgaande van tot strafwetgeving bevoegde autoriteiten; de beteekenis van „wettelijke strafbepalingen" wordt in art. 102 nog eens uitdrukkelijk vastgesteld. -46 — B. DE ONDERSCHEIDING DER STRAFRECHTELIJKE BEPALINGEN IN NORM EN STRAFBEPALING. De strafrechtelijke bepalingen sub b) bestaan altijd uit twee onderdeden, n. 1. le de norm, d. i. het door de wet gestelde verbod of gebod, 2e de eigenlijke strafbepaling of strafbedreiging, ook wel genoemd de poenale sanctie, d. i. de straf die aan de overtreding van de norm is verbonden. Norm en strafbepaling vinden we gewoonlijk in éénzelfde voorschrift vereenigd, dit is b.v. het geval bij de strafbare feiten opgenomen in het Tweede en Derde Boek W. v. Str De normen -heeft de wetgever in die gevallen niet met zooveel woorden uitgesproken, hij heeft er de voorkeur aan gegeven de menschelijke gedraging, waardoor de door hem gestelde norm wordt overtreden, nauwkeurig te omschrijven; uit de delictsomschrijving is echter de norm gemakkelijk af te leiden. Toch moet men ook hier de onderscheiding tusschen norm en strafbepaling goed in het oog houden. Slechts in oneigenlijken zin kan men dus spreken van overtreding van art. 338 W. v. Str., de dader toch heeft niet dit strafwetsartikel overtreden, maar de daaraan ten grondslag liggende norm.- „gij zult geen medemensch dooden !" Norm en strafbepaling kunnen echter ook geseheiden van elkaar voorkomen Dat treft men aan bij vele KBen, Ordonnanties en locale verordeningen, strafbepalingen inhoudende. De hierbij gewoonlijke gevolgde methode van strafbaarstelling is dan deze, dat men een duidelijke omschrijving geef t van de norm en dan aan het slot een artikel van de volgende strekking opneemt: " Overtreding van het bij art. of artt ,.. bepaalde wordt gestraft met gevangenisstraf (c. q. hechtenis, geldboete) van ten hoogste 1). Een derde vorm is deze, dat reeds van te voren de straf bepaald wordt tegen overtreding van normen, welker inhoud JJ Zie bijv. Ord. Stbl. 1917 No. 73 en K.B. 1917 Stbl. No. 47, afgekStbl. 1918 No. 70. — 47 — later — meestal dooreen andere autoriteit dan die welke de strafbepaling uitvaardigde — zal worden vastgesteld ')• C. THEORETISCHE EN PRACTISCHE GEVOLGEN DIER ONDERSCHEIDING. De hier gemaakte onderscheiding is, zoowel theoretisch als practisch, van gewicht. Ze doet in het bijzonder uitko* men, dat het strafbare feit is een handelen of laten in strijd met een rechtsvoorschrift; dat de strafbare handeling los en onafhankelijk van de daarop gestelde straf, als een met de norm strijdende gedraging, een onrechtmatige handeling oplevert, 2) dat er tusschen strafrecht eenerzijds en privaat-, staats- en administratief recht anderzijds geen verschil in karakter bestaat, doch slechts verschil in de wijze, waarop de Staat zich de gehoorzaamheid aan zijn voorschriften verzekert. Bovendien leert ze ons, dat voor de geldigheid van een strafrechtelijke bepaling gevorderd wordt, dat de autoriteit van wie ze afkomstig is, bevoegd moet zijn tot het stellen van de norm en de strafbedreiging beide. En tenslotte is een mede uit die onderscheiding voortvloeiend gevolg, dat, ook al mocht de poenale sanctie komen te vervallen, daarmee de norm zijn kracht en werking nog niet verliest. s) 4) *) Dit zijn de z.g.n. strafbepalingen in blanco, ook wel genoemd „Blankett-Straf gesetze" of „offene S t r a f g e s e t z e". Als voorbeelden kunnen worden aangehaald: de art. }22 en 521 Swb. I Dit is in verschillende opzichten van belang Ie voor het begrip „onrechtmatig" bijv. in art. 1365 B.W.; 2e voor het oordeel omtrent de rechtmatigheid van door de preventieve politie uitgeoefenden dwang en in verband hiermee voor den in vele artikelen voor de strafbaarheid gestelden eisch, dat de ambtenaar in de rechtmatige uitoefening zijner bediening handelde. 3) De stilzwijgende afschaffing van art. 3 sub e) Inv. Ver. betreft, naar 's wetgevers bedoeling, slechts de strafbedreigingen in de niet gehandhaafde verordeningen, geenszins de wettelijke gebods- en verbodsvoorschriften. 4) 't Was de Duitsche rechtsgeleerde Binding, die de hier behandelde onderscheiding en haar gevolgen ontwikkelde en in een helder licht stelde (z.g.n. Bindings Normentheorie). Als gevolg zijner theorie wordt door hem geleerd, dat de norm steeds aan de strafbepaling moet voorafgaan en dat eerstgenoemde tot het ongeschreven recht behoort; verder, dat, waar „opzet" voor de strafbaarheid vereischt is, dat opzet ook moet bestaan t.a.v. de bekendheid met de norm. Naar Bindings meening sluit dus het begrip „opzet" in zich, dat de dader zich bewust was van de wederrechtelijkheid zijner handeling, van strijdmetde norm. — 48 — D. ONS STRAFRECHT, GESCHREVEN RECHT, Het strafrecht is in Ned,-Indië, althans in die streken waar de bevolking niet in het genot harer eigen rechtspleging is gelaten en 'waar de rechtsbedeeling dus gouvernementstaak is, geschreven recht. Het is opgenomen in de strafwet in ruimeren zin. Gewoonte kan dus, onder voormeld voorbehoud, niet als bron van strafrecht gelden; evenmin kan ze aan een wettelijke strafbepaling haar strafbaar karakter ontnemen (art. 15 A.B ). In de strafwetgevingen der beschaafde landen -vindt men sedert het einde der achttiende eeuw ter wille der rechtszekerheid het belangrijke beginsel gehuldigd, dat de strafwet, die de strafbedreiging inhoudt, aan de handeling moet voorafgaan, wil deze strafbaar zijn '). Niemand kan dus wegens een handeling, hoe afkeurenswaardig die ook moge zijn, gestraft worden dan alleen, indien en voorzoover die handeling tevoren door een daartoe bevoegde macht onder straf gesteld is s). Met de vermelding van dezen gulden regel heeft de wetgever zijn Wetboek ingeleid; art. 1 Swb. luidt: „geen ieit is strafbaar dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling", terwijl ook art. 88 R. R. en het nagenoeg gelijkluidende art. 26 A.B nogeens herhalen, dat niemand tot straf kan worden veroordeeld dan in de gevallen bij de wet (art. 88 R, R. zegt: „bij algemeene verordening") voorzien. E. CODIFICATIE. Aan het einde der achttiende eeuw openbaarde zich Dit beginsel, dat door Montesquieu en von Feuerbach als grootste waarborg voor de individueele rechtszekerheid werd verkondigd, vindt zijn uitdrukking in den Latijnschen rechtsregel: „N u 11 u m delictum, nulla poena sine praevia lege poenali". 2) Niet voldoende is, dat die autoriteit in het algemeen reglementeerende bevoegdheid heeft, ze moet speciaal t. a. V. het geregelde onderwerp bevoegd zijn geweest. Wat de afbakening der strafwetgevende bevoegdheid der onderscheiden machten betreft; geldt de volgende Tegel: het lager wetgevend gezag mag in het algemeen niet de regeling aan zich trekken van onderwerpen, welke reeds door een hooger wetgevend orgaan geregeld zijn of aan dit laatste ter regeling zijn voorbehouden. -49 — ook in ons land na een eeuwenlangen toestand van verwarring en onzekerheid op het gebied van wetgeving en recht* spraak een streven naar rechtseenheid en rechtszekerheid. Onder den invloed van dien machtigen drang werd de codificatie-idée geboren, welke dan ook sedert 1814 steeds in de grondwet als een fundamenteel beginsel voor de regeling van het rechtswezen is neergelegd (art. 199 G W 1814 art. 150 G.W. 1887). Onder codificatie hebben we te verstaan de systematische verzameling van alle innerlijk samenhangende tot een bepaald onderdeel van het recht behoorende rechtstof in één wetboek (code, in Ned.-Indië vaak reglement genoemd), waarbij de groote beteekenis gelegen is lo ia de - algemeene verbindbaarheid der regeling en 2o in de omstandigheid, dat ten aanzien van alle in de codificatie begrepen onderwerpen de gewoonte als rechtsbron geheel is uitgeschakeld. Ts krachtens art. 150 G. W. voor het Ned. strafrecht, zoo burgerlijk als militair, imperatief de regeling daarvan door den wetgever in a 1 g e m e e n e wetboeken voorgeschreven, art. 75 R.R. (oud) zegt niets anders, dan ,dat de rechtspraak, voorzoover de Europeanen betreft, in strafzaken (alsmede in burgerlijke en handelszaken) moet berusten op algemeene verorderingen, die zooveel mogelijk overeen moeten komen met de in Nederland bestaande wetten. Eischt het R. R. aldus in beginsel hetzelfde strafrecht voor Nederland en de koloniën, een codificatie vordert het niet en evenmin wijst het de tot vaststelling der alg verordening bevoegde autoriteit bepaaldelijk aan. Het strafrecht in Ned.-Indië is niettemin, al vordert het R. R. het niet, voor een deel gecodificeerd; een overgroot deel moest echter buiten de codificatie blijven. Het bijeenbrengen van alle strafbepalingen in het strafwetboek mag een practische onmogelijkheid heeten, hetgeen men zal inzien, indien men bedenkt, hoe tal van rechtsvoorschriften op het zoo uitgebreide terrein van het administratieve recht in strafbepalingen hun sanctie vinden. Men heeft echter — en terecht — gemeend, dat zonder het codificatie-beginsel tekort — 50 — te doen deze rechtsvoorschriften, al behoor en ze door hun strafrechtelijke sanctie onbetwistbaar tot het strafrecht, niet behooren te worden losgemaakt uit het verband met de afzonderlijke administratiefrechtelijke verordeningen, waarvan ze een deel uitmaken.1) De voorschriften daarentegen omtrent de strafrechtelijke aansprakelijkheid ook voor het ongecodificeerde strafrecht behoorden, meende men, in het Wetboek van Strafrecht thuis. Wat de onderwerpen in de eerste acht Titels van het W. van Str. betreft, is dit dan ook uitdrukkelijk in art. 103 bepaald; alleen den wetgever in Nederland of aan de Koningin is de bevoegdheid verleend ten deze afwijkende bepalingen te maken. § 8 UITLEGGING DER STRAFWET. 2) Wat de uitlegging der strafwet betreft, zij allereerst opgemerkt, dat in het algemeen hierbij dezelfde regels van interpretatie gelden als voor elk ander wettelijk voorschrift. Uitlegging is het opsporen van den zin eener wetsbepaling, welke laatste is?de in woorden uitgedrukte wil des wetgevers. In tegenstelling met andere wetgevingen (ook met het ontwerp B. W. van 1820) bevatten onze wetboeken geenerlei voorschiften omtrent wetsuitlegging, die den rechter als richtsnoer zouden kunnen dienen. Wel vindt men in het B.W. (Boek III Titel II 4de afd.) eenige wettelijke voorschriften omtrent de uitlegging van overeenkomsten. 1) Voorb. o. a. de artt. 8 en 9 Stbl 1902 No. 4,deartt. 10, 11 en 14 van het Veiligheidsreglement Stbl. 1910 No. 406, de artt. 70 én 71 der Kiesordonnantie Stbl. 1908 No. 53. 2) Alvorens men met de uitlegging kan beginnen, moet natuurlijk de juiste tekst van het wettelijk voorschrift vaststaan. Veroorzaakte dit punt in vroegere tijden, toen op het gebied van wetgeving zooveel onzekerheid en ongelijkheid bestond, niet zelden veel moeite, thans is het in het algemeen gemakkelijk op de hoogte te komen van de officieele tekst der wet. De verbindende tekst der wet of andere wettelijke bepaling is die zooals ze èn vastgesteld èn afgekondigd werd. Komen er in het Staatsblad redactiefouten voor, uitvallingen, misstellingen, waardoor de wetgever zich anders heeft uitgedrukt dan hij bedoelde, dan is de in de praktijk gebruikelijke methode, dat er een verbeterde afkondiging plaats vindt (z. g. n. verbeterblad). — 51 — De rechter is dus geheel vrij in de methode, welke hij ter uitlegging van de strafwet wil volgen.1) De wetgever bezigt het geschreven woord ter mededeeling van zijn wilsbesluit; doch al streeft hij er naar zich zoo nauwkeurig en juist mogelijk uit te drukken, woorden vormen niet zelden een gebrekkig middel ter gedachtenvertolking. Maar zelfs al is de tekst der wetsbepaling op zich zelf duidelijk en ondubbelzinnig, niet zelden kunnen haar juiste waarde en beteekenis slechts blijken uit de beschouwing van die bepaling in verband met het geheel, uit den systematischen samenhang daarvan met de andere artikelen derzelfde wet of een andere wet.2) Op verschillende andere manieren kan de wetsuitlegger bij zijn taak te werk gaan; hij kan daarbij meer speciaal letten op het gewone, technische of wettelijke spraakgebruik (grammaticale methode van wetsuitlegging); op het verband en op den samenhang met andere wetsvoorschriften, waarbij de bedoeling van den wetgever doorredeneering wordt opgespoord (logische) en op de geschiedenis der wetsbepaling, aanleiding, strekking en grond daarvan (historische methode' van uitlegging). De historische methode i's vooral een belangrijk hulpmiddel ter opsporing van de bedoeling van den wetgever. Voorzoover het de uitlegging van .wetten" betreft, kan de raadpleging der stukken, die aan de tot standkoming daarvan zijn voorafgegaan, belangrijke diensten bewijzen (t. w.: de Memorie van Toelichting, de afdelingsverslagen en de „Handelingen" d. z. volledige gedrukte verslagen van wat in de openbare •Behoudens dan de verplichting tot inachtneming van den Negenden Titel van .het Eerste Boek, zie het slot dezer §. Herinnerd zij hier aan de woorden van Celsus (1. 24 D de legibus 1 3): „Ine, vil e est nisi tota lege perspecta una aliqua particula ejus proposita judicare ve) respondere" — 52 — vergaderingen der Eerste en Tweede Kamer met betrekking der wet is gezegd). Den uitlegger der Indische wetboeken staat echter dit hulpmiddel niet ten dienste, waar die wetboeken alle bij K. B. zijn vastgesteld. Voor de verklaring van ons Wetboek van Strafrecht is intusschen de raadpleging van de breede regeeringstoeliehting en de andere officieele bescheiden, die het ontwerp vergezelden, van groot nut. *) Enkele hoofdbeginselen dient de wetsuitlegger steeds in het oog te houden. Allereerst, dat, al is het niet geoorloofd zich krampachtig aan de woorden der wet vast te klampen 2) en men zeker rekening moet houden met de bedoeling van den wetgever, de wet uit zich zelf verklaard moet worden. Geen enkele interpretatie-methode is alzoo toelaatbaar, die tot het resultaat zou voeren, dat een uitlegging, die niet vereenigbaar is met de woorden van de wet, toch als wet zou worden aangenomen. 3) En de wetsuitlegger naar de historische methode zij op zijn hoede, dat hij de door hem geraadpleegde bescheiden met verstand en omzichtigheid aanwende, speciaal dat hij niet de bedoeling, door enkelen, die aan den wetgevenden arbeid deelnamen, aan de wet gehecht, voor de bedoeling van. den wetgever aanziet. We moeten nu nog met een enkel woord gewag maken van* twee methoden van wetsinterpretatie, die tot een precies !) „Het K. B. van 15 Oct. 1915 No. 33 en dat van 4 Mei 1917 No. 46, Officieele Bescheiden, in opdracht der Regeering uitgegeven van wege het Departement van Justitie", Bat. Landsdrukk. 1918 en „Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht voor Ned.-Indië. Volledige verzameling der ontwerpen met toelichting en de ter zake uitgebrachte adviezen op last van den Min. v. Kol. bijeengebracht door de Bijzondere Comm. uit de Staatscomm. voor de herziening van het Indisch privaat-en strafrecht," Amst. J. H. de Bussy 1918. 2) Naar oudere opvatting moet de rechter worden beschouwd als het automatisch mondstuk, waardoor de strafwet spreekt. 3) „Dè wetgever [bedoeld wordt hier de „goede" wetgever] spreekt alleen door de wet zelve", aldus de verklaring van Minister Modderman, Smidt 1,19. - 53 - sporen. Speciaal de bur gel iTkV^T* P™' °P te ~e^^^ te spreken ^T^^Xt ItT^ duisterheid of de onvoH^ ! ncïr^^J^Sïre,,,ode'het maar over een verwan ZLlZSl T V°°rSchrift '"houdt/ voor de Keuze è T t ƒ te eT" ' N" de of-tódendetat^ïte^^?^"". de extensieve zijn toevlucht te nemen tot de r „ïn^ t^. T" ■" C°ntrari°> geva. redeneert hij aldus: i bij onder ^ ^TTeV" een toepassing van een daaraan ten gro„E fZL »'tv'oeiseI( rechtsbeginsel. Dit laatste ma, rl,« « w ! ■ 5 ' meer aIgemeen verwante, niet voorziene geval Men tr ïrt L° r,'ChtSn°er d'enen voor »«et die de wetgever vJ!^-J^tttkthU'dm* ' gerekend vanaf den laagwaterlijn (d. i. de z. g. n. territoriale zee). Uit het territorialiteitsstelsel vloeit voort, dat strafbare feiten, gepleegd aan boqrd van vreemde schepen in de territoriale zee, onder het bereik der Ned.-Indische strafwet vallen. ') Aangehaalde artt. zijn echter tengevolge van art. 3e Inv. Ver. vervallen. — 62 — Door opneming van het voorschrift van art. 3 heeft . men niet bepaaldelijk de bedoeling gehad den in het volkenrecht geldenden regel „Schip is territoir" V) wette- lijken grondslag te verleënen. Ook wanneer een Ned.-Indisch vaartuig in een vreemde haven ligt, waaronder in dit verband ook een Nederlandsche haven valt, blijft de Indische strafwet van toepassing. Wat een Ned.-Indische vaartuig is, zullen we echter te vergeefs in het strafwetboek zoeken, wel kunnen de artt. 94 en 95 ons leeren, wat we onder Nederlandsche resp. Ned.Indische schepen te verstaan hebben. s) Het hoofdbeginsel, in de artt. 2 en 3 neergelegd, geldt echter niet uitsluitend, kan trouwens uit den aard der zaak niet uitsluitend gelden. Immers dan zou de burger van een staat, na zich in het buitenland aan eenig strafbaar feit të hebben schuldig gemaakt, straffeloos blijven, mits hij het vreemde land, waar hij het delict heeft gepleegd, maar zou weten te ontvluchten en zijn eigen land zou weten te bereiken; men diene er n.1. aan te denken, dat de uitlevering van eigen onderdanen in het staatsrecht der meeste landen niet toegelaten is. Dat zou echter een onmogelijken toestand geven; vandaar dat men bij ons, evenals elders, met het hoofdbeginsel een tweede beginsel, zij het van beperkter toepassing, verbonden heeft, n.1. het z.g.n. actieve nationaliteit s- of persoonlijkheidsstelsel. Hier is het niet de vraag, waar het misdrijf is gepleegd, maar door wien; de onderdanen van een staat worden geacht tot op zekere hoogte gehoorzaamheid aan zijn voorschriften verschuldigd te blijven, ook al bevinden zij zich in den vreemde. Dit beginsel vindt bij ons zijn uitdrukking in art. 5, zij het niet zuiver, want hier wordt de toepasselijkheid ') De beteekenis dezer uitdrukking is, dat naar het volkenrecht elk schip in volle zee geacht wordt territoir te zijn van de natie wier vlag het voert. 2) Een Ned.-Indisch vaartuig is een schip gerechtigd te varen op een in Ned.-Indië door het Ned.-Indisch gouvernement of door een daartoe bevoegd zelfbestwuVier met het waarmerk van het Hoofd van het plaatselijk bestuur verleenden zeebrief of jaarpas (vgl. Stbl. 1905 No. 316 jo Stbl. 1913 No. 439, Stbl. 1901 No. 294). — 63 — der Ned.-Indische strafwet uitgebreid tot ingezeténen van Ned.-Indië,1) terwijl het correspondeerende artikel der v Ned. strafwet in dit geval spreekt van Nederlanders.2) Art. 5 al. 1 noemt een reeks van misdrijven, waarvoor een ingezetene van Ned.-Indië, indien hij die buiten het grondgebied van Indië pleegt, altijd door den Ned.-Indischen rechter kan worden terechtgesteld.8) Hetzelfde artikel bepaalt in zijn tweede lid, dat de Ned.Indische strafwet kan worden toegepast op e 1 k feit, door die wet als misdrijf beschouwd, door een Ned.-tndischt ingezetene- buiten het territoir van Ned.-Indië gepleegd, mits dat feit volgens de wet van het land, waar het gepleegd is, eveneens s t r a f b a ar is.1) De doodstraf kan echter in dit geval, krachtens art. 6, slechts worden opgelegd, indien op het misdrijf, zoowel hier als in. het land waar het gepleegd is, die straf is gesteld. De vervolging ter zake van een feit onder sub 2 bedoeld kan ook plaats hebben, indien de verdachte eerst na het begaan van het feit ingezetene van Ned.Indië wordt. 'n Uitvloeisel van hetzelfde actieve nationaliteitsstelsel is mede het in art. 7 bepaalde. Dit voorschrift verklaart de ') Zie voor het begrip „ingezetenen" art. 105 R. R , zooals het bij Stbl. 1918 No 639 werd gewijzigd. 2) De in de tekst bedoelde afwijking houdt verband niet specifiek Indische toestanden. Er zijn hier -te lande n. I. vele Chineezen gevestigd, die hun Chineesche nationaliteit hebben behouden (z.g.n, Singkèh's); deze lieden keeren herhaaldelijk voor korteren of langeren tijd naar hun vaderland terug om daarna hun verblijf hier in Indië te hervatten. Werd de toepasselijkheid der strafwet in art. 5 nu beperkt tot Nederlanders of andere Nederlandsche onderdanen, dan zouden de hier bedoelde ^Chineezen in China bijv. een oplichting ten nadeele van een Ned.-Indischen ingezetene . kunnen plegen zonder, hier te lande teruggekeerd, onder het bereik van onze strafwet te vallen. Dit ernstige bezwaar is door de tegenwoordigeredactie ondervangen (vgl. Officiëele Bescheiden blz 391/392 . 3) Het zijn misdrijven tegen den veiligheid van den Staat, tegen de Koninklijke waardigheid en tegen de waardigheid van den O. O., vermeld in Boek IJ Titel I en II en de misdrijven van art. 240, het zich ongeschikt maken voor den krijgsdienst, van art 297, dubbel huwelijk, en van de artt. 450 en 451, kaapvaart. 4) . v- Hamel (blz. 178) merkt op, dat dus straffeloos zullen zijn misdrijven m open zee buiten eenig vaartuig of in niet tot eenig beschaafd staatsgebied behoorende streken begaan; of feiten door de leemten eener vreemde strafwetgeving niet onder straf gesteld. — 64 — Ned.-Indische strafwet toepasselijk op den Ned.-Indischen ambtenaar,1) die buiten Ned.-Indië zich schuldig maakt aan een ambtsmisdrijf, vermeld in den XXVIIIsten Titel van het Ilde Boek. Een derde stelsel, dat van een weer beperkter toepassing is dan het tweede, is het z. g. n. b e s ch er m in g s- of passief nationaliteitsstelsel. Hierbij vraagt men iKich naar de plaats van het delict, iioch naar de' nationaliteit van den dader, maar, om zoo te zeggen, naar de nationaliteit van het door het misdrijf getroffen rechtsgoed. De staat, wiens rechtsgoed door het misdrijf geschonden is, is bevoegd den dader daarvan te straffen. Dit beginsel nu vindt zijn erkenning in art 4 sub 1, 2 en 3, want daar wordt onze strafwet toepasselijk verklaard op eenige strafbare feiten, buiten Ned-Indië gepleegd, onverschillig of de dader al of niet. een Ned.-Indische ingezetenev is, met het oog op het rechtsgoed (n. 1. belangen van de Ned.-Indische rechtsgemeenschap), waartegen die feiten gericht zijn.2) Op hetzelfde beginsel berust art, 8, hetwelk de Ned.Indische strafwet toepasselijk verklaart op den schipper en de opvarenden van een NecLTndisch vaartuig, die zich buiten Ned.-Indië, ook buiten boord, schuldig maken aan scheepvaartmisdrijven (Boek II Titel XXIX) of scheepvaartovertredingen (Boek III Titel IX). Tenslotte het vierde stelsel, het z. g. n. universaliteitsstelsel. Dit stelsel, waarbij uitgegaan wordt van een algemeen geldend wereldstrafrecht en het ') Zie voor het begrip „ambtenaar" art. 92 Swb. en hieronder § 45. f)> Deze feiten, die alle het gemeenschappelijk karakter dragen, dat ze de belangen van de Ned.-Ind. rechtsgemeenschap aantasten, zijn: le de misdrijven omschreven in de artt. 104-110, 127 en 130-133 d. z. de voornaamste v. d. misdrijven tegen de veiligheid v. d. Staat en de Koninklijke waardigheid, 2o eenig misdrijf t. o. v. muntspeciën, muntpapier van Ned -Indië of van wege de regeering in Ned.-Indië uitgegeven zegels en merken; 3e valschheid in schuldbrieven of certificaten van schuld ten laste van Ned.Indië, van een gewest of een gedeelte van een gewest, hetzij in de tot een dezer stukken behoorende talons, dividend of rentebewijzen of in de bewijzen in plaats van deze stukken uitgegeven, hetzij in billetten eener krachtens algemeene verordening opgerichte Ned.-Indische circulatiebank, of het opzettelijk gebruik maken van eenig der hiervermelde geschriften. — 65 — bestaan van internationale rechtsbelangen, kan waar dusdanig „wereldrecht" nog niet bestaat, slechts in beperkte mate in toepassing komen. Het hierbedoelde beginsel brengt mee, dat de strafwet van toepassing is, onverschillig waar, door wien en tegen wien een strafbaar feit wordt gepleegd. Het geldt naar onze wet alleen t. a. v. het misdrijf van zeeroof en het opzettelijk brengen van een Ned. of een Ned.-ïhdisch vaartuig in de macht van zeeroovers, door of tegen wien ook gepleegd, (artt. 4 sub 4 jo 438, 444 en 447 Swb.) § 11. VOLKENRECHTELIJKE EN STAATSRECHTELIJKE UITZONDERINGEN. Art. 9 Swb. bepaalt, dat de in de vorige § behandelde voorschriften omtrent de werking der strafwet beperkt worden door de uitzonderingen in het volkenrecht erkend. Sommige personen genieten n. 1. krachtens de regels van het volkenrecht het recht van exter r i t o r i a 1 i t e i t, / J d. w. z. dat ze, wanneer ze zich op het gebied van een vreemden staat bevinden, niet aan de strafwet van dien staat zijn onderworpen en in verband daarmee onttrokken zijn aan diens rechtsmacht. l) Tot de personen, die het recht van exterritorialiteit genieten, worden vrij algemeen gebracht: vreemde sou- -j ' vereinen, regeerende vorsten of andere hoofden van <) bevriende staten, met hun familieleden en hun gevolg; c/ vreemde gezanten met gevolg, hun familie en gezantschapspersoneel, bijv. den secretaris van de legatie; de bemanning van vreemde oorlogsschepen, ook als ze zich buiten boord bevindt. 2) ') De strekking van art. 9 Swb. is, dat de wetgever den rechter, die ingevolge art. 20 A. B. volgens de wet 'moet rechtspreken, er heeft aan willen herinneren, dat hij bij zijn rechtspraak rekening moet houden met de erkende volkenrechtelijke uitzonderingen. Met v." Hamel (blz. 186) acht ik art. 9 niet overbodig, juist in verband met art. 15 A. B., dat den rechter alleen dan de bevoegdheid geeft met de gewoonte rekening te houden, wanneer de wet daarop verwijst. % Wat de consuls, zoowel de consules raissi als electi betreft, dezen genieten alleen het recht van exterritorialiteit, als hun dat bij tractaat js toegekend. — 66 — Ook het staatsrecht levert enkele uitzonderingen op. Grondwet noch wet bevatten een uitzondering met betrekking tot de strafrechtelijke aansprakelijkheid van den regeerenden Koning. Toch dient men aan te nemen, dat de regeerende Koning (Koningin), in wiens naam inden Staatrecht wordt gesproken, in wiens naam ook de strafvonnissen worden geëxecuteerd, niet aan de strafwet onderworpen is. ') 3) Het Nederlandsch en Ned.-Indisch staatsrecht kennen nog andere uitzonderingen. Allereerst worde hier gewezen op art. 97 G. W., waar we lezen, dat de leden van de Staten-Generaal niet gerechtelijk vervolgbaar zijn voor hetgeen ze in de vergadering hebben gezegd of aan haar schriftelijk hebben overgelegd; verder op art. 143 lid 5 R. R.', dat, woordelijk gelijkluidend, dezelfde gerechtelijke niet-vervolgbaarheid t. a. v. de leden van den Volksraad uitspreekt. Een soortgelijke bepaling voor de locale raden treft men aan in art. 10 D,. B., terwijl een dusdanig voorschrift, doch van een iets beperktere redactie, ook voorkomt in de artt. 74 Prov. Wet, 47 Gem. Wet en 45 van de Wet op den Raad van State ten 'aanzien van resp. de leden der Prov. Staten, den Gemeenteraad en den Raad van State, § 12 UITLEVERING. Met het in dit hoofdstuk behandelde onderwerp, de strafwet, staat de kwestie der uitlevering in nauw verband, om welke reden het een en ander daaromtrent hier plaats moge vinden. Onder „uitlevering" dienen we te verstaan de overlevering van personen, die wegens een strafbaar* feit worden ') Men heeft wel die strafrechtelijke niet-verantwoordelijkheid afgeleid uit art. 54 O. W., doch ten onrechte, immers de daar bedoelde onschendbaarheid des Konings betreft alleen diens staatkundige handelingenv niet de gemeene delicten, hetgeen duidelijk blijkt uit de in dat artikel in denzelfden volzin volgende woorden: „de ministers zijn verantwoordelijk." Men kan toch bezwaarlijk de ministers bedoelen verantwoordelijk te stellen voor strafbare handelingen door den Koning gepleegd. J) Het opgemerkte geldt in gelijke mate voor den Regent, die het Koninklijk gezag uitoefent. Betwist is de vraag of de leden van het Koninklijk Huis aan de strafwet onderworpen zijn. Bevestigend v. Hamel blz. 203 en Simons blz- 89. — 67 — vervolgd of zijn veroordeeld^ door de regeering van het land, waar zij zich bevinden aan die van den staat, waar ze moeten terechtstaan of moeten worden gestraft. In de uitlevering wordt tegenwoordig vrij algemeen gezien een daad van internationale rechtshulp, waardoor de eene staat den ander helpt zijn recht van strafoplegging ten uitvoer te brengen, dus niet een daad van rechtspleging van den uitleverenden staat. Over de uitlevering handelt allereerst art. 4 6. W., welk voorschrift echter alleen geldt voor het Rijk in Europa; het vordert een w et, waarbij de algemeene voorwaarden geregeld wordenTop welke t. a. v. yan de l uitlevering van vreemde misdadigers met andere landen* tractaten kunnen worden gesloten. In het staatsrecht van de meeste staten van West- t Europa komt het beginsel voor van niet-uitlevering van < eigen onderdanen. Ofschoon onze Grondwet niet • met zooveel woorden de uitlevering van eigen onderdarten verbiedt, meenen sommigen dat verbod in de artt. 4, 154 en 155 te lezen. Hoe dit ook zij, in de Ned. Uitleveringswet van 6 April 1875 Ned. Stbl. 66 wordt die uitlevering wèl verboden en in de uitleveringstractaten van ons land met andere landen is ze dan ook uitdrukkelijk uitgesloten. Voor moederland en koloniën is de Koningin krachtens het in art. 59 al. 4 bepaalde bevoegd uitleveringstractaten te sluiten en te bekrachtigen, mits daarbij de in genoemde U. W. gestelde voorwaarden worden in acht genomen. Over uitlevering handelt verder art. 108 al. 2R. R,doch hier wordt de mogelijkheid van uitlevering van naar Ned.Indië gevluchte misdadigers niet bepaaldelijk afhankelijk gesteld van het bestaan van een tractaat;J) er wordt alleen Uitleveringstractaten door Nederland gesloten en voor Indië van toepassing zijn: dat met Spanje Stbl. 1895 No. 82, met België Stbl. 1895 No. 112 met Denemarken Stbl. 1895 No. 286, met Liberia Stbl. 1896 No. 173, TaoW SrSL c!u?6^°- 203' ltalië StbL 1897 No- 238, Duitschland Stbl! °f 52, Stbl. 1913 No. 668, de Fransche republiek Stbl. 1898 No Q*i ^'■S"ttr Stbl. 1899 No. 81, Stbl. 1915 No. 289, Zwitserland' Stbl. 1899 No. 94 en de Ver. Staten van Amerika Stbl 1904 Nq. 443 — 68 — gezegd, dat de regelen, bij uitlevering van vreemdelingen in achtte nemen, bij algemeene verordening moeten worden vastgesteld Dit is geschied bij het Uitleveringsbesluit van 1883 Stbl. No 188, gew. bij de Inv. Ver. We vinden daarin allereerst bepaald, dat alleen vreemdelingen, geen Nederlandsche onderdanen, mogen worden uitgeleverd. l) De uitlevering kan slechts geschieden op grond van een der in art. 2 U. B. genoemde, in het buitenland gepleegde misdrijven, alsmede op grond van poging tot en medeplichtigheid aan een dier misdrijven, voorzoover die volgens de Nederlandsche of de Ned.-Indische stafwet ook strafbaar zijn. 2) Over art. 20 Inv. Ver. zie hierboven § 6 D. Uitlevering wordt niet toegestaan wegens een misdrijf, waarvoor de vreemdeling in Nederland of zijn koloniën wordt vervolgd — zoolang deze vervolging duurt — of waarvoor hij door genoemden rechter reeds is veroordeeld, ontslagen van rechtsvervolging of vrijgesproken; evenmin wanneer het recht tot vervolging of tot tenuitvoerlegging der straf naar de Ned.-Indische wetgeving reeds is verjaard (artt. 4 en 5 U. B.) De uitlevering wordt aangevraagd langs diplomatieken weg;s) ze is een daad van de regeering, waardoor deze aan een ander land rechtshulp 1) 't Is dus van groot belang te weten, wie vreemdelingen, wie Nederlandsche onderdanen zijn. 't Nederlandsche onderdaanschap omvat Nederlanders en andere Nederlandsche onderdanen. Wie Nederlanders * zijn, leert ons de wet op het Nederlanderschap en ingezetenschap van 1892 Ned. Stbl. No. 268, waarvan art. 12 sedert de wet van 1910 Ned. Stbl. No. 297 luidt: „Allen die volgens deze wet den staat van Nederlander niet bezitten, of niet uit anderen hoofde Nederlandsche onderdanen zijn, zijn vreemdelingen.' Wie uit anderen hoofde Nederlandsche onderdanen zijn, kan men te weten komen in de aangehaalde wet, op het Nederlandsche onderdaanschap 1910 Stbl. No. 296. 2) In de U. W. en het U. B. mist men de bepaling, dat de voorschriften dier regelingen niet op politieke misdadigers toepasselijk zijn; intusschen vinden we de clausule der niet-toepasselijkheid steeds in de uitleveringstractaten opgenomen. 'It&i 3) In de 2de alinea van art. 8 wordt daarop een uitzondering genoemd. De G.Q. is bevoegd te beschikken op de aanvragen tot uitlevering, welke van de zijde van Aziatische mogendheden en van Koloniale besturen in Azië, Australië en Zuid- en Oost-Afrika rechtstreeks tot hem worden gericht. — 69 — verleent. Over de al of niet uitlevering beslist echter de regeering. wier tusschenkomst wordt ingeroepen zelf, niet echter dan na advies uitgebracht door den bevoegden Raad van Justitie, die den persoon, wiens uitlevering gevraagd wordt, in zijn belangen hoort, op requisitoir van den Officier van Justitie; dit advies wordt binnen 14 dagen daarna aan den G.G. ingediend. Beroept de aangehoudene er zich op dat hij Nederlandsch onderdaan is, en dus niet uitgeleverd' kan worden, dan-beslist het II. G. H. over deze kwestie (art. 16). Het U.B. bevat in de artt. 9 e.v. nog verdere voorschriften aangaande de rechtspleging, waaronder ook over de.voorloopige aanhouding van den verdachte. HOOFDSTUK IV. HET STRAFBARE FEIT. § 13. ALGEMEEN BEGRIP VAN HET STRAFBARE FEIT EN ZIJN HOOFDBESTANDDEELEN. A. HET ALGEMEEN BEGRIP. Het strafbare feit, het delict, >) als algemeen begrip kunnen we definieeren als een wettelijk omschreven verboden menschelijke gedraging, welke onrechtmatig is 3) strafwaardig en aan schuld is te wijten. Ter aanduiding van dit begrip bedient de strafwet zich van de uitdrukking „strafbaar feit" (vgl. artt. 2, 55 enz). We willen thans aan de hand van bovenopgestelde formuleering het strafbare feit in zijn hoofdbestanddeelen ontleden en kunnen dan onderscheiden: uitwendige (feitelijke, objectieve) bestanddeelen en het inwendige (subjectieve) bestanddeel. 1} stVrafb?aSrSfeitn"bn™^£- C. GRENS TUSSCHEN STRAFRECHTELIJK EN CIVIELRECHTELIJK ONRECHT. De volgende vraag dient hier onder de oogen gezien: wanneer moeten, aangenomen dat zekere menschelijke gedragingen rechtens behooren te worden verboden, de normen *) Daaronder kunnen vallen belangen van den individu, die van den Staat of die van de gemeenschap, doch men zij indachtig, dat eenig feit alleen daarom onder straf gesteld wordt, omdat bij het in strijd handelen met 's wetgevers' norm belangen betrokken zijn, die in èlk geval ook belangen van de gemeenschap zijn. Wel kan onderscheiden worden, of bij eenig ' delict het gemeenschapsbelang rechtstreeks dan wel meer verwijderd betrokken is; in het laatste geval treedt het belang van den individu meer op den voorgrond. Met dit verschil houdt de groepeering der strafbare feiten in het Tweede Boek van het Swb. samen. ■) De normen van het strafrecht en de wijze waarop ze bescherming vinden zijn niet steeds dezelfde: bij wijziging van maatschappelijke toestanden, bij verandering van inzicht omtrent de grenzen van zedelijkheid en recht komt er ook wijziging in de waardeering van het belang en de beteekenis der onderscheiden rechtsgoederen. Die verplaatsing van de grenzen van recht en moraal vindt men het sterkst op het gebied van de misdrijven tegen dezeden; zoo vormde bloedschande, d. i. de geslachtsgemeenschap tusschen nabestaanden, naar het Romeinsche recht en ook naar het Canonieke recht een ernstig misdrijf, doch ze werd in ons recht niet onder de misdrijven opgenomen. Ook met betrekking tot de strafbaarstelling^van de tegennatuurlijke ontucht en de buitenechtelijke gemeenschap nemen oude en nieuwe strafwetgevingen een verschillend standpunt in. — 77 — tegen overtreding beschermd worden door strafbedreiging, wanneer kunnen andere dwangmiddelen (b. v. privaatof administratiefrechtelijke of disciplinaire) tot dat doel voldoende geacht worden ? Door de meeste rechtsgeleerden wordt geleerd, dat een principieel onderscheid tusschen strafrechtelijk en civielrechtelijk onrecht niet bestaat. ') En terecht, in beginsel' kan de rechtmatigheid niet in twijfel worden getrokken om, zoo noodig, élke aan schuld te wijten normovertreding straf baar te stellen. Deze bevoegdheid is slechts afhankelijk van deze ééne voorwaarde, dat het rechtsgoed ter bescherming waarvan de norm dient van voldoende beteekenis voor. de gemeenschap zij, om de toepassing van een dergelijken uitersten maatregel te rechtvaardigen; want men vergete niet. dat de strafbedreiging door haar werking en wezen een uiterst middel is, waarvan de aanwending achterwege dient te blijven, indien een andere sanctie mogelijk en voldoende is. 2) D. SCHENDING EN GEVAAR VOOR SCHENDING VAN RECHTSGOED. De strafbare feiten laten zich onderscheiden in twee groepen n. 1. die welke krenking en die welke ingevaarbrenging van rechtsgoederen opleveren. De betrekking, waarin een strafbaar feit tot eenig ') Dit beginsel vindt men bij sommige Duitsche geleerden uitgedrukt in de woorden „Straffahig alles Unrecht". Anderen daarentegen maken een principieel, q u a 1 i t a t i e f, onderscheid tusschen crimineel en civiel onrecht en leeren, dat het als onrecht gewilde crimineel onrecht is en straf vordert, terwijl het niet als onrecht gewilde (civiel onrecht) slechts privaatrechtelijke gevolgen behoort te hebben. 2) Geen principieel bezwaar kaq er alzoo bestaan tegen het vaststellen eener strafbedreiging ter verzekering der nakoming van contractueele verbintenissen, zij het ook, dat om genoemde reden de wetgever op dit terrein slechts in hooge noodzaak en uiterst voorzichtig het wapen der straf moet hanteeren. Dit beginsel bepaalt dus ook het standpunt o.a. in zake het ai dan niet behouden der poenale sanctie in de koeli-ordonnantie ter handhaving van de verplichtingen uit het werkcontract voor den werknemer voortvloeiende. — 78 — rechtsgoed staat, kan^*-h.van tweëerlei aard zijn: het rechtsgoed kan door de strafbare handeling geschonden, gekrenkt worden, bijv. bij levensberooving, — hier gaat het rechtsgoed van het leven verloren — maar de strafbare handeling kan soms slechts een gevaar vóór het rechtsgoed opleveren en daarin kan de grond voor de strafbaarstelling -schuilen; dit is het geval bijv. met de z.g.n. gemeen gevaarlijke misdrijven (Boek II Titel 7). ') Ten aanzien nu dezer laatste groep kan een nader onderscheid worden gemaakt. Voor de strafbaarheid Van het feit kan noodig zijn en door de wet gevorderd worden,, dat uit de handeling een in concreto aanwijsbaar en bewijsbaar gevaar voor eenig rechtsgoed voortvloeide; deze eisch bèstaat bijv. bij de bovenbedoelde gemeen gevaarlijke misdrijven. Zoo is krachtens art. 187 de brandstichter strafbaar met gey. straf van ten hoogste 12 jaar, indien van zijn handelen •gemeengevaar voor goederen te duchten is. Voor de strafbaarheid is hier noodig, dat omstandigheden worden aangevoerd en bewezen, waaruit blijkt, dat in casu gevaar voor het verlies van goederen te duchten was en dat 1 vernietiging van rechtsgoed slechts ik uitgebleven „tengevolge ; van bijzondere menschelijke inspanning, bijzondere oplet i tendheid,of gunstige buiten menschelijk inzicht of macht liggende factoren". 3) Daartegenover zijn er strafbare feiten, waarbij de strafbaarheid rust op de onderstelde mogelijkheid, dat ') Door sommigen wordt het bestaan van een objectief begrip „gevaar" ontkend, op grond dat, indien de f a c t o geen schadelijk gevolg is ingetreden er ook geen oogenblik gevaar bestaan heeft, d a t het zou intreden (o.a. en van zijn standpunt consequent von Buri). Terecht merkt echter Simons (1 blz. 97) op, dat zoolang den mensch niet alle op een gegeven oogenblik bestaande causaliteitsfactoren met hun werking bekend geworden zijn, er alle grond bestaat aan het begrip „gevaar" in zijn dagelijksche beteekenis ook voor het recht vast te houden. Gevaar bestaat alzoo, wanneer, gelet op de op het oogenblik der handeling bestaande en erkenbare omstandigheden, met een voldoende mate van waarschijnlijkheid mag worden aangenomen, dat uit die handeling krenking voor eenig rechtsgoed zal voortvloeien. 2) Vgl. van Hamel blz. 216. — 79 — het met de norm strijdig handelen gevaar oplevert of kan opleveren hetzij voor eenig speciaal rechtsgoed, hetzij voor de rechtsorde in het algemeen, terwijl hier echter niet een in casu bestaand gevaar behoeft te worden aangetoond. Deze laatste feiten nu worden door sommige schrijvers met den naam p o 1 i t i e-o n recht bestempeld, i) Als voorbeeld daarvan kan'dienen art 496, waar strafbaar wordt gesteld degene die zonder verlof van het Hoofd van het plaatselijk bestuur ...... eigen onroerend goed in brand steekt § 15. HOOFDVERDEELiNG DER STRAFBARE FEITEN: MISDRIJVEN EN OVERTREDINGEN. A. VROEGERE VERDEELINGEN: CRIMINEEL EN POLITIEONRECHT. In strafwetgeving en strafrechtswetenschap heeft er ten allen tijde een streven bestaan om te komen tot een groote algemeene verdeeling van alle met straf bedreigde normovertredingen. Het Ned. Swb. vóór 1886 kende in overeenstemming met de C. P. een drieledige onderscheiding, n. 1. die in misdaden, wanbedrijven en overtredingen, 5) welke verdeeling niet op eenig beginsel berustte, doch slechts afhing van de zwaarte van het strafbare feit, op haar beurt weer bepaald door den aard en duur van de.bedreigde straf. Het thans afgeschafte Indische wetboek kende slechts ') Onder dezen behoort Prof. Frank, die van het „Polizei-Unrecht" de volgende omschrijving' geeft: het is „e i n e s o I c h e H a n d 1 u n g z u deren Thatbestand weder die Verletzung noch die Oefahrdung notwendig gehort, dieaber wegen der moglicherweise in ihr liegenden Oefahrdung oder wegen ïhres Widerspruches mitder guten Ordnung des üemeinwesens unter Strafe ges te N t is t". De onjuistheid dezer onderscheiding springt aanstonds in het oog als men bedenkt, dat er eenerzijds strafbare feiten zijn, die onbetwistbaar het karakter van misdrijven dragen, waarbij niettemin voor de strafbaarheid met het bewijs van een in concreto bestaand en aanwijsbaar gevaar ge vorderd wordt (o. a. art. 162, opruiing en art. 209, omkooping), terwlil aan den anderen kant er tal van als overtreding beschouwde strafbare feiten zijn, waarbij een onmiddellijk gevaar voor een bepaald rechtseoed aanwijsbaar is (art. 489, straatschenderij, en art. 497 sub 2, „dat daardoor brandgevaar kan ontstaan".) . ' " 2) In de C. P.: crimes, délits en contraventions. — 80 — een verdeeling der strafbare feiten in misdrijven en overtredingen en gaf daarvan in de artt. 1 en 2 een nadere omschrijving; het nam daarvoor in hoofdzaak de zwaarte der bedreigde straf tot grondslag. Het nieuwe W. v. Str. is evenals het Nederlandsche uitgegaan vaneen tweeledige verdeeling der straf bare feiten in misdrijven en overtredingen. Op verschillende wijze heeft men in de wetenschap beproefd een bepaald criterium vast te stellen, dat misdrijven en overtredingen naar hun innerlijk wezen van elkaar onderscheidt en daarbij heeft men dan het eigenlijke crimineele onrecht en het z. g. n. p o 1 i t i e-o n r e c h t tegenover elkaar gesteld. Terwijl sommigen het bestaan van een qualitatief onderscheid verwerpen, zoeken anderen het onderscheid in de verschillende betrekking, die er bestaan kan tusschen. het strafbare feit en het rechtsgoed ter bescherming waarvan de norm dient. In den laatsten tijd hebben weer andere, speciaal Duitsche geleerden getracht een principieel onderscheid tusschen beiderlei soorten van strafbare feiten op te stellen. Zie daarover Simons I blz. 102 e. v. B. DE TWEELEDIGE ONDERSCHEIDING IN ONS WETBOEK, HAAR BETEEKENIS EN PRACTISCHE GEVOLGEN. Vele schrijvers verdedigen de volgende opvatting en van dezen'gedachtengang zijn ook de samenstellers van het Ned. Swb. uitgegaan: Crimineel onrecht bestaat, wanneer men te maken heeft met iets, dat ook voor de wettel ij ke strafbaarstelling als onrechtmatig en dus ook als strafwaardig gevoeld wordt (moord bijv.); politie-onrecht heeft men daar, waar de handeling haar onrechtmatig en strafwaardig karakter uitsluitend aan de uitspraak van de wet ontleent (bedelen bijv.) De eerste groep van strafbare feiten duidde men aan met den naam rechts delicten, omdat ze ook indruischen tegen het ongeschreven recht, de andere met w e t s delicten, omdat ze alleen strafwaardig zijn — 81 — 'door het voorschrift van de wet. Al naar gelang het strafbare feit het eene of andere karakter droeg, behoorde het als misdrijf of als overtreding aangemerkt te worden. *) De tweeledige verdeeling in misdrijven en overtredingen is van groote practische beteekenis, zoowel voor het formeele (absolute competentie) als voor het materieele recht; ze is de grondslag geworden voor de indeeling van het wetboek en het geheele strafrechtelijke systeem. Gewezen wordt hier op de volgende punten: Sj& lo poging en medeplichtigheid zijn bij overtreding niet strafbaar (artt. 9$, 56 en 60); 2o geen onderscheid wordt bij overtreding gemaakt tusschen de beide schuldvormen, opzet en schuld; 3o een wettelijk vermoeden van daderschap ten *) Terecht heeft deze opvatting bij velen bestrijding gevonden. Het moge waar zijn, dat er menschelijke gedragingen zijn, die het algemeen rechtsbewustzijn onafhankelijk van de uitspraak des wetgevers strafwaardig oordeelt, ook d i e feiten zijn eerst strafbaar, omdat ze bij de wet onder straf gesteld zijn. In dien zin zijn dus feitelijk alle strafbare feiten wetsdelicten. Maar aan den anderen kant — en daarop komt het vooral aan — niet de uitspraak der wet maakt eenige handeling strafwaardig, maar altijd en ook bij overtredingen vindt de strafbaarstelling tenslotte haar rechtsgrondslag in de strafwaardigheid der handeling, in het materieele onrecht dus, dat ze inhoudt. / Bij de hier behandelde onderscheiding der strafbare feiten moet met het oog op het Indische strafwetboek worden opgemerkt, dat daarbij de zeden en opvattingen van den Westerling als richtsnoer hebben gediend. Zoo is bijv. dierenmishandeling, welke vroeger een overtreding, dus wetsdelict, Was, misdrijf, rechtsdelict géwordén. Hetzelfde is het geval- met lichte mishandeling, lichten diefstal, lichte oplichting enz. De leer der rechts- en wetsdelicten steunt op de onderstelling, dat bij ieder normaal ontwikkeld mensch in de beschaafde maatschappij diens zedelijke bewustzijn hem in staat stelt te onderscheiden handelingen, die strafbair zijn uit haar aard en die welke dat alleen zijn door uitdrukkelijke wetsbepaling. Het kan moeielijk ontkend worden, dat deze onderstelling van den strafwetgever t. a. v. de Inheemsche bevolking in geenen deele opgaat. Ook bij de Inlanders bestaat er inderdaad wel eenig begrip omtrent het strafwaardige van zekere handelingen, maar dat bewustzijn is dikwijls weinig ontwikkeld, in andere gevallen bestaat het in het geheel niet, terwijl de Inlander tenslotte de strafbaarheid van weer andere handelingen anders opvat dan de Westerling. • — 82 — aanzien van bestuurders enz. wordt in art. 59 tot overtredingen beperkt; 4ö behoudens heel enkele uitzonderingen ]) is bij overtreding nimmer een klacht voorwaarde voor de vervolgbaarheid ; 5o de mogelijkheid van voorkoming der straf vervolging door vrijwillige betaling van het maximum der bedreigde geldboete bestaat alleen bij overtredingen (art 82); 6o ten aanzien van overtredingen geldt een kortere verjaringstermijn (artt. 78 sub 1 en 84 sub 2). 7o Bij samenloop (concursus realis) geldt bij overtredingen het ten opzichte van misdrijven verlaten stelsel van cumulatie van straffen, en tenslotte 8o bij overtredingen treft men een andere segeling van de gevallen van verbeurdverklaring (art. 39). Beide verschilpunten zijn alleen voor den rechter van belang Zie omtrent schuld bij overtredingen hieronder § 22 E C. AANWIJZING WELKE STRAFBARE FEITEN MISDRIJF, WELKE OVERTREDING ZIJN. Eene algemeene omschrijving van het begrip misdrijf en overtreding komt dus in ons wetboek niet voor. Of eenig strafbaar feit misdrijf of overtreding is, kan slechts uit de wet zelf blijken; voorzoover het gecodificeerd strafrecht betreft, wijst het W.v. Str. dit door de plaatsing uit. De misdrijven vonden een plaats in het Tweede, de overtredingen werden in het Derde Boek ondergebracht. We dienen echter mede te weten, of de in art. 6 Inv. Ver. uitdrukkelijk ge- ') Enkele overtredingen zijn in het Indisch strafrecht slechts op klaChte vervolgbaar: le verzuim of nalatigheid in het verrichten van arbeid bedoeld in art. 30 v. h. Reglement omtrent de Particuliere landerijen bewesten den Tjimanoek Stbl. 1912 No. 422, art. 54 jo art. 6 sub 200 Inv. Ver. 2e willekeurige verbreking van een geregistreerd contract door een koeli in de Buitenbezittingen; 3e schending van de verplichting tot geheimhouding van datgene wat de bij die belasting betrokken ambtenaar in die hoedanigheid omtrent inkomen, vermogen bedrijf of beroep van den belastingschuldige vernomen heeft, art. 29 al, 4 Stbl. 1907 No. 182. — 83 — handhaafde strafbépalingen als misdrijven of als overtredingen te beschouwen zijn. Art. 7 dier verordening licht ons dienaangaande in; het zegt n. 1., dat al die strafbare feiten overtredingen zijn, behoudens 12 in datzelfde art genoemde strafbare feiten, welke misdrijven zijn. Ten aanzien van strafbepalingen door de Wetgevende Macht in Nederland, de Koningin of den G, G. na 19 December 1916 te maken, zal door die autoriteiten zelf dienen te worden bekend gesteld of ze haar strafbepalingen als misdrijven dan wel als overtredingen wenschen beschouwd te zien. De feiten, strafbaar gesteld in alg. verordeningen betreffende'slands middelenen pachten zijn tot overtredingen gemaakt (art. 4 sub 6 Inv. Ver.). De in het ^militaire strafrecht strafbaar gestelde feiten moeten, voorzoover ze niet als disciplinaire vergrijpen te beschouwen zijn, als misdrijven worden aangemerkt (art. 5 sub 2 Inv. Ver.). Tenslotte vinden we in art. 27 Inv. Ver. nog bepaald, dat de feiten strafbaar gesteld in reglementen en, keuren van politie en in verordeningen van de locale raden overtredingen zijn. § 16. ANDERE VERDEELINGEN DER STRAFBARE FEITEN. Er kunnen nog talrijke andere onderscheidingen worden gemaakt, welke verband houden met en van belang zijn voor verschillende algemeene leerstukken als poging, deelneming, verjaring enz. lo G e m e e n e delicten (delicta communia), die door iedereen gepleegd kunnen worden tegenover b ij z o nd e r e delicten (delicta propria), die slechts door personen tot een bepaalde klasse of een bepaalden stand behoorende, kunnen worden gepleegd, bijv. ambts-, beroepsen militaire delicten. 2o Gemeene (niet-politieke) delicten tegenover politieke of staatkundige misdrijven; van — 84-t belang voor de vraag der uitlevering. Zie hierover hierboven § 12. *) 3o Strafbare feiten, die bestaan in een doen, een overtreding van een verbod, handelingsvergrijpen, bijv. diefstal, doodslag tegenover die, welke bestaan in een nietdoen, een nalaten, nalatingsvergrijpen, bijv. de artt. 164, 165 en 226. Ook de overtreding van een verbod kan soms door een nalaten geschieden. s) Zie hieronder § 18. 4o Doleuse en culpose delicten, bij de eerste eischt de wet voor de strafbaarheid opzet (dolus), bij de laatste is daarvoor het bestaan van schuld (culpa) voldoende. 5o Enkelvoudige en samengestelde delicten; bij de eerste is het strafbare feit aanwezig, zoodra de door de wet verboden handeling verricht is of het wettelijk gebod niet meer kan worden nagekomen. Bij de laatste moet dezelfde door de wet verboden handeling meer dan eens verricht zijn, wil het feit strafbaar zijn. Voorbeelden van deze laatste groep: artt. 296 (koppelarij) en 481. 3) 6o Afloopende en voortdurende delicten. 4) ') Men maakt gewoonlijk nog een onderscheid tusschen zuiver ofabsolunt politieke en relatief politieke misdrijven; de eerste dragen een politiek karakter om hun doel, om het rechtsgoed, waartegen ze gericht zijn en de gebezigde middelen; de tweede onderscheiden zich slechts van de gemeene delicten door het daarmee beoogde staatkundige doel. Omtrent de kenmerken van het relatief politieke delict is men het intusschen niet geheel eens. Sommigen spreken bovendien nog van connex politieke misdrijven, waaronder men dan verstaat misdrijven, waaraan geen politieke drijfveer ten grondslag ligt, maar die ter gelegenheid of naar aanle ding van een politiek misdrijf, een opstand bijv., worden gepleegd. In tegenstelling met absoluut en relatief politieke delicten wordt wegens deze connex politieke misdrijven wel uitgeleverd. Onder sociale (anarchistische) misdrijven verstaat men die, welke niet tegen een bepaalden staat of staatsvorm gericht zijn, maar tegen elke staatsordening, in welken vorm ook. 2) Z.g.n. delicta commissionis per omissionem commissa. Handelingsvergrijpen = delicta commissionis; nalatingsvergrijpen = delictaomissionis. *) Sommige schrijvers brengen tot het samengestelde (ook wel genoemd collectieve) delict ook het beroepsdelict, art.,512: het, niet toegelaten tot de uitoefening van een beroep, waartoe een algemeene verordening een toelating vordert, dat beroep buiten noodzaak uitoefenen. Ik meen echter, dat hier voor de strafbaarheid geen pluraliteit van handelingen noodig is; het vereischte, dat „buiten noodzaak" gehandeld zij, sluit m. i. de gedachte aan een reeks van handelingen vanzelf uit (vgl. v. Hamel blz. 510 en Noyon aant. 3 ad art. 436). 4) Voortdurende delicten = d e 1 i c t a continua. — 85 — De eerste bestaan uit een of meer handelingen, die het strafbare feit tot stand brengen, bijv. diefstal, oplichting, meineed; de tweede in het doen voortbestaan van een met een norm van het strafrecht strijdenden toestand, voorbeelden hiervan: art. 124 al. 2 sub 2, het als verspieder den vijand dienen, art 228 en verder het hebben van een rieten dakbedekking als bijv. een gemeenteverordening een steenen voorschrijft. ]) 2) 7o Delicten van ambtswege vervolgbaar en die welke alleen op klachte vervolgd kunnen worden Zie hieronder § 38. 8o Eenvoudige en gequalificeerde delicten. De laatste zijn die delicten, welke door bijkomende verzwarende omstandigheden zwaarder strafbaar zijn dan diezelfde delicten in hun éenvoudigsten vorm. Zoo is de doodslag van art. 339 de gequalificeerde vorm van dien van art 338, art. 264 de gequalificeerde valschheid in geschrifte tegenover het misdrijf van art. 263. 9o Tenslotte de onderscheiding in f o r m e e 1 e en m at e r i e e 1 e delicten. Ze is van belang voor de leerstukken der poging, deelneming en verjaring. Met de eerste soort van delicten heeft men te doen, als het strafbare feit is voltooid met het verrichten der handeling, zooals de wet die strafbaar heeft gesteld (vb. art. 209. omkooping; 242, meineed; art. 263, valschheid in geschriften; art. 362, diefstal); een materieel delict heeft men daar, waar voor de voltooiing van het strafbare feit de verwezenlijking van een bepaald door de wet niet gewild gevolg gevorderd wordt ') Van de wettelijke delictsomschrijving hangt het af, of we met de eene of andere soort te doen hebben. Zoo zijn bigamie (art. 279) en d es e r t i e (van schipper schepelingen, art. 456) als afloopende misdrijven in onze wet geredigeerd. De sub 6) gemaakte onderscheiding is van beteekenis voor den aanvang van den verjaringstermijn: bij voortdurende delicten begint deze te loopen, nadat de met de norm strijdende toestand heeft opgehouden te bestaan. *) Een andere, niet met de sub 6) gemaakte onderscheiding te verwarren, is die in zelfstandige en voortgezette misdrijven (delicta continuata) Zie daarover hieronder § 47 E. — 86 — (vb. doodslag en art. 378, oplichting). l) Weliswaar komt ook bij het formeele delict een in de buitenwereld zich openbarend gevolg voor, maar anders dan bij het materieele delict, valt hier het gevolg onmiddellijk met de handeling samen en is daarvan plaatselijk noch tijdelijk gescheiden. § 17. HANDELING EN GEVOLG. LEER DER CAUSALITEIT. Handeling in ruimeren zin omvat, zooals we zagen, zoowel een actief doen, als een niet-doen, een nalaten. De handeling is het ééne uitwendige hoofdbestanddeel van het strafbare feit, het gevolg is het andere. Allereerst zullen we stilstaan bij de causaliteitsvraag voorzoover het „het doen" betreft; we willen n. 1. nagaan het verband tusschen handeling en gevolg. De vraag is, wanneer kan gezegd worden, dat een zekere menschelijke handeling oorzaak is van eenig ingetreden gevolg. Voorop herinneren we aan de in de vorige § gemaakte onderscheiding der strafbare feiten in formeele en materieele delicten. Bij de eerste is met het verrichten der wettelijk verboden handeling het strafbare feit tegelijk voltooid; een verder reikend gevolg dan het onmiddellijk en tegelijk met het verrichten der handeling zich openbarend gevolg, is hier voor de straf baarheid niet vereischt. Hieruit volgt al dadelijk, dat voor diè soort van delicten de hierboven gestelde causaliteitsvraag van geen beteekenis is, behalve dan voorzoover daarbij een nader gevolg naar de wet als strafverzwarend in aanmerking komt. Maar wèl is dat het geval met die andere reeks van strafbare feiten, materieele delicten, waarbij voor de aanwezigheid van het voltooid delict noodig is bet intreden van een bepaald door de wet niet gewenscht gevolg. Immers wil iemand bijv. straf rechtelijk aansprakelijk gesteld worden voor eens anders dood, dan moet alleroerst vaststaan, dat tusschen zijn daad (het afschieten van den revolver) en het intreden van den dood van het slachtoffer een oorzakelijk verband bestaat, hetgeen wil zeggen, dat het laatste het *) Van Hamel blz. 233 verwerpt deze onderscheiding, intusschen erkent schrijver, dat met het oog op de delictsomschrijving in de wet onderscheiden moet worden tusschen delicten met materieele en formeele omschrijving. -S7- gevolg moet zijn geweest van het eerste en het eerste de oorzaak van het laatste. In sommige gevallen nu is de vaststelling van dat causaal verband gemakkelijk, maar in vele andere gevallen levert de beslissing dier vraag meer moeielijkheden op. In de tweede plaats is de kwestie van het oorzakelijk verband van gewicht in die gevallen, waarin naar ons recht straf verzwaring intreedt, indien de strafbare daad tot eenig verderreikend gevolg heeft geleid, verderreikend dan het gevolg, waarop des daders opzet feitelijk was gericht (z. g n. objectief verzwarende omstandigheden).') De menschelijke handeling, zoowel die welke voor het strafrecht beteekenis heeft, als die welke daarvoor onverschillig is, komt van physiologischen kant bezien, neer op een spierbeweging, die zich vertoont als uiting van den wil. Voor het strafrecht kan echter alleen aan die spierbeweging het karakter van „handeling" worden toegekend, die loin verband staat met een bewusten wil, 2) 2o waardoor !) Bijv. bij de misdrijven van artt. 351, 353, 354 en 355. Voorbeeld: "n Tuinopziener maakt zich boos over het brutaal optreden van een koeli' Hij brengt dezen met zijn stok een gevoeligen slag toe om hem zijn brutaliteit af te leeren. De slag heeft noodlctt ge gevolgen, de geslagene die een tengevolge van malaria opgezwol'en milt had, komt te overlijden! De dader, dienaangaande bestaat geen twijfel, had geen ander opzet dan den koeli te slaan, pijp te doen. Nu zegt art. 301 lo jo al. 3, dat de mishandeling, indien het feit dtn dood tengevolge heeft, zwaarder strafbaar is dan eenvoudige mishandel ng. Het intreden van den dood van den getroffene werkt dus als een objectief verzwarende omstandigheid; van eenig opzet of schuld bij den handelende t. a. v. den dood behoeft niet te blijken, alleen is voor de werking der strafverzwaring noodig, dat er causaal verband bestaat tusschen den ingetreden dood en den toegebrachten slag. Was dus bijv. de kotli, b i n g o e n g door de mishandeling, op weg naar huis onder een auto geraakt en gedood, dan kwam die dood' niét voor rekening van den dader. 2) Deze eisch houdt verband met de beschouwing der handeling van psychologische zijde. Niet onder „handeling" en „delict" vallen dus zuivere reflexbewegingen, bijv. bewegingen onder dwang van een natuurkracht verricht een barbier is bezig iemand te scheren; een aardbeving heeft plaats, hij schrikt en door een onbewuste, niet gewilde beweging zijner hand, dringt het mes in de keel van den persoon, dien hij onder handen heeft), of wel bewegingen verricht onder physieken dwang van een ander, gevallen, waarin bij de veroorzaking van het gevolg het menschelijk lichaam een zuiver passieve schakel vormt, bijv. A staat met B te spreken, terwijl eerstgenoemde een arit in de hand heeft; C komt aanloopen en duwt A tegen B op, zoodat A's arit in B 's lichaam dringt. — ég- één verandering in de buitenwereld wordt teweeggeoracht en 3o speciaal een dusdanige verandering, welke, Gmdat de wet er een schending of ingevaarbrenging van eenig rechtsgoed in ziet, door haar normen verboden en onder straf gesteld is. In hoeverre kan nu een menschelijke gedraging de oorzaak genoemd worden van een bepaald ingetreden gevolg ? Elke gebeurtenis, elke toestand heeft zijn oorzaak en is als gevolg te beschouwen van een groote reeks voorafgaande feiten, terwijl die gebeurtenis, die toestand zelf weer als oorzaak optreedt van een reeks volgende feiten (een onafgebroken keten alzoo van oorzaken en gevolgen). Dit verschijnsel geldt algemeen, dus ook voor de veroorzaking in het strafrecht. Als men 's avonds in de courant leest, dat zekere A met een revolver B dood geschoten heeft, zullen sommige lezers zeggen, dat de dood van B veroorzaakt werd door het revolverschot. Er zullen ook anderen zijn, die na het lezen van het bericht de bijzonderheden van het geval vernemende, aldus redeneeren: „wanneer B dien A niet had gesard, dan zou A niet in zulk een woeste drift ontstoken zijn, hij zou zijn revolver niet voor den dag gehaald hebben en niet op B geschoten hebben, dus oorzaak van B's dood diens sarren." Maar 't is duidelijk, dat men, in dezen trant redeneerende, in het vaststellen van causale feiten steeds verder terug zou kunnen gaan. Onze conclusie is dus: een delict wordt als elke andere gebeurtenis in zijn ontstaan beheerscht door een menigte samenwerkende factoren, door een groot aantal omstandigheden, van welke geen enkele kan worden weggedacht zonder dat ook het gevolg, zooals het feitelijk voorkwam, niet zou zijn ingetreden. Stellen we bijv. het volgende geval: A wil B van het leven berooven, C van dit voornemen afwetende, slijpt voor A de dolk; D houdt B vast, terwijl A B den dolksteek toebrengt; in het ziekenhuis krijgt B, die zich niet tijdig onder geneeskundige behandeling heeft gesteld, mede door zijn zwak gestel wondkoorts; tijdens zijn herstel bekomt hij een schrik door het vernemen van het overlijden van zijn moeder, waarop hij sterft. In hoeverre zijn nu onder -89- dergeïijke omstandigheden de verschillende handelingen, gebeurtenissen als „oorzaken" van B's dood te beschouwen en degenen, die die handelingen verrichten, voor zijn dood aansprakelijk te stellen? Zuiver theoretisch geredeneerd, afgescheiden dus van het strafrecht, is B's dood in ons voorbeeld ontstaan door de samenwerking van allerlei handelingen en omstandigheden, die alle tezamen als oorzaak van zijn dood moeten worden aangemerkt en ieder opzich zelf als voorwaarde daarvan. Elke omstandigheid, handeling, die een voorwaarde van een ingetreden gevolg is, zal ook oorzaak van dat gevolg moeten worden genoemd, terwijl alle voorwaarden als gelijkwaardig moeten worden beschouwd. J) ') In abstract o is alzoo elke handeling causaal, die voorwaarde van het gevolg is geweest, d w.z, die tot het intreden van het gevolg mede werkzaam is geweest; een handeling verliest dat karakter niet, doordien *■ ook andere factoren tot dat gevolg hebben bijgedragen. Dit is de bekende causaliteitstheorie van von Bun', L i s z t en andere Duitsche rechtsgeleerden. Voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor eenig gevolg vorderen ze intusschen nevens dit objectief causaal verband een subjectief schuldverband, d.w.z, dat den dader met het oog op het aldus door zijn handeling mede veroorzaakte gevolg „schuld" is te wijten Daartegenover staan de theorieën, die de factoren (antecedenten) onderscheiden in oorzaken eenerzijds en voorwaarden anderzijds. Naar de ééne opvatting draagt diè voorwaarde dan alleen het karakter van „oorzaak" die naar onze voorstelling het normale verloop in een abnormaal verandert (aldus o.a. von Bar); naar een andere causaliteitstheorie is alleen oorzaak, die voorwaarde, die aan de omstandigheden de beslissende richting geeft, die dus de wezenlijke drijfkracht vormt (von Binding); naar een derde opvatting is onder de antecedenten diè voorwaarde oorzaak, die onder de andere het meest tot de totstandkoming van het gevolg heeft bijgedragen (Birkmeijer). 6 J Een vierde leer is tenslotte die van de z g.n? adaequate of volledige veroorzaking. Naar deze theorie mag als oorzaak slechts die voorwaarde in aanmerking komen, die in het algemeen naar den normalen loop der omstandigheden in staat of geschikt is het ingetreden gevolg tot stand te brengen of te begunstigen. Indien iemand dus verwond IS *en«op weg naar een geneesheer door een vallende dakpan doodelijk getroffen wordt, geldt de verwonding niet als oorzaak van zijn dood, aangezien het gevolg, de dood van den verwonde, is ontstaan door medewerking van een omstandigheid, die noch door dén dader noch in het algemeen kon worden voorzien. Bij deze adaequate causaliteitsleer kan men nog een onderscheid maken tusschen een subjectieve en een objectieve opvatting. Bij de eerste moet ter beoordeeling van de vraag naar de causaliteit alleen gelet worden op de omstandigheden, welke den dader bekend waren of bekend konden zijn; naar de objectieve opvatting moet daarbij daarentegen rekening gehouden worden met alle op het tijdstip der handeling bekende of later bekend geworden omstandigheden. -90- Ëen beperktere opvatting van de causaliteit dan de hier medegedeelde is echter afgescheiden van theoretische bezwaren, ook op practische gronden voor ons strafrecht geboden, waar dit strafrechtelijke aansprakelijkheid aanneemt voor eenig gevolg, zonder dat te dien aanzien schuld of opzet behoeft te bestaan. Men mag dus in het strafrecht niet zoo ver gaan; men mag de gelijkwaardigheid van de gezamenlijke voorwaarden niet aannemen. Ook al moet de theoretische juistheid worden erkend der stelling, dat een ontelbaar aantal antecedenten gezamelijk de oorzaak moet worden genoemd van eenig gevolg, brengt die erkenning nog niet mee, dat nu ook al die voorwaarden van gelijke waarde en beteekenis zouden zijn, zoodat elke voorwaarde afzonderlijk voor het strafrecht het karakter van oorzaak van dat gevolg zou mogen worden toegekend. Voor het rechtskundig begrip „causaal verband" moét dus noodzakelijk naar een beperking gezocht worden, d.w.z. wil eenige handeling in het strafrecht oorzaak worden genoemd en grond opleveren voor strafrechtelijke aansprakelijkheid, dan zal iets meer gevorderd moeten worden dan hetgeen uit algemeen wetenschappelijk oogpunt het geval zou zijn geweest. De groote moeielijkheid is echter een algemeene formule te vinden, die voor die beperking een practisch bruikbaar richtsnoer geeft (zie voor de verschillende opvattingen blz. 89 noot 1). 't Beste kan ik me vereenigen met de door Prof. Simons gegeven omschrijving n. 1., dat een bepaalde handeling slechts dan als oorzaak van eenig gevolg kan gelden, indien naar de algemeene regelen der menschelijke ervaring de mogelijkheid bestond, dat uit die handeling zich dat gevolg zou ontwikkelen; het komt er daarbij niet op aan of de dader het gevolg had kunnen of moeten voorzien, maar men zal zich in ieder afzonderlijk geval daarbij alleen de vraag hebben te stellen, of zoodanig gevolg in het algemeen in de maatschappelijke omgeving, waar de dader handelde, te voorzien was, daarbij rekening houdende met alle omstandigheden, die den zorgvuldigsten mensch bekend konden -91- zijn of den dader zelf bekend waren. ') "Werkt dus bij het ontstaan van eenig gevolg nevens een menschelijke handeling als factor een omstandigheid mee, die buiten datgene valt, wat men normaliter in de maatschappij ziet voorvallen, dan valt daartegenover uit strafrechtelijk oogpunt de causale beteekenis van dat handelen weg. -') § 18. DE CAUSALITEIT VAN HET LATEN. Strafbare feiten kunnen behalve in een ,doen" bestaan in een „niet doen", een nalaten, In de eerste plaats vindt men dat bij een groep van delicten, die uitsluitend door een niet-doen kunnen worden gepleegd, ze bestaan in het nalaten van, een bij wettelijk voorschrift geboden handeling, zie hierboven § 16 sub 3. Maar bovendien — en in deze § zal alleen over die groep nader gehandeld worden — zijn er strafbare feiten, ver'bodsvoorschriften, die behalve door een actief doen, ook door een nalaten gepleegd kunnen worden; ze bestaan in een door een nalaten veroorzaken van een door de wet verboden gevolg, bijv. het door opzet of schuld veroorzaken van iemands dood door onthouding van voedsel (artt. 338, 359). *) Zie Simons I blz. 119. | Onze strafwet behelst met betrekking tot het hierbesproken vraagstuk geen bepaalde uitspraak, (aldus ook de opvatting vandenH.R. arr. 7 Juni 1911 W. 9209). Vermoedelijk is de wetgever uitgegaan van de ook aan het privaatreeht ten grondslag liggende leer, dat er alleen dan aansprakelijkheid bestaat voor een ingetreden gevoJg, indien dat gevolg rechtstreeks en o n m i d d e 11 ij k uit onze handeling is voortgevloeid, wanneer we dat gevolg hebben voorzien, of althans hebben kunnen voorzien (zie de artt.* 1246,1247 B. W.) Waar onze strafwet intusschen geen uitdrukkelijk voorschrift behelst, zal de rechter de vraag naar het oorzakelijk verband in elk bijzonder geval naar eigen opvatting hebben te beslissen, waarbij de m de tekst gestelde formule hem in vele, zij het niet in alle gevallen een bruikbaar richtsnoer kan geven. Een vaststaande rechtspraak omtrent dit onderwerp treft men niet aan Vrij algemeen wordt echter hét volgende aangenomen: le de aansprakelijkheid van den eenen bij een culpoos delict wordt niet weggenomen door een onvoorzichtig to.t het gevolg medewerkend handelen van den ander; 2e minder goede behandeling van den geneesheer of het zich niet tijdig onder geneeskundige behandeling stellen heft de aansprakelijkheid voor het intreden van den dood of zwaar lichamelijk letsel niet op; 3e evenmin is dit het geval met de omstandigheid, dat de 'dood te wijten is aan het zwak lichaamsgestel van den verwonde. — 92 — Nu vormt de causaliteit van het laten een oude strijdvraag, er wordt n. 1. over getwist, of een niet-doen wel een gevolg kan veroorzaken. Sommigen ontkennen zulks, bewerende dat het onmogelijk is, dat een niet-doen de oorzaak van iets kan zijn, immers hetgeen zelf niet is, kan onmogelijk iets doen ontstaan. Nemen we het voorbeeld van den wisselwachter, die verzuimt op tijd den wissel te verzetten, waardoor een treinbotsing plaats vindt. Naar de ééne opvatting wordt de causale werking gezocht niet in het „laten", maar in de tijdens het „nalaten", verrichte handeling, dus bijv. het slapen, het dobbelen van1 den wisselwachter. "'■■jj^ Een tweede opvatting zoekt de oorzaak in het handelen aan het niet-doen voorafgaande, de aanvaarding van zijn betrekking door den wisselwachter, het overnemen van den dienst. *) Inderdaad is de opmerking juist, dat het gevolg in casu het spoorwegongeluk, ontstaan is door handelingen en gebeurtenissen, die buiten het laten liggen, dus niet door het slapen, het dobbelen enz. Maar het niet handelen, het niet verzetten van den wissel, heeft aan de mechanischwerkende oorzakenreeks haar loop gelaten, heeft de botsing tot stand doen komen. Ware in plaats van geslapen enz. de gewenschte handeling verricht, de wissel verzet, dan zou het noodlottig gevolg ook zijn uitgebleven. De oorzaak ligt dus niet in het slapen, het dobbelen op zich zelf, maar'in die handelingen in verband met het niet den wissel verzetten. De vraag of dus het nalaten als oorzaak van eenig gevolg kan worden aangemerkt, hangt dus uitsluitend af van deze ') Andere geleerden spreken van een causaliteit sui generis; het niet handelen, in casu het niet den wissel verzetten, terwijl twee treinen van tegenovergestelde richting op hetzelfde spoor komen aanrijden, laat de mechanisch werkende oorzakenreeks, die tot de botsing leidt, haar ongestoorden loop en is dus causaal, v. Hamel blz. 250 stelt de zaak aldus voor: oorzaak is iedere toestand, die als voorwaarde van het gevolg in concreto niet kan worden weggedacht zonder dat ook het gevolg niet zou zijn ingetreden. Het „laten" nu is ook een toestand, slechts van zijn negatieven kant bezien. — 93 — andere vraag: zo-u bij het verrichten van de verwachte handeling het ingetreden gevolg zijn uitgebleven; zou het gevolg daardoor zijn afgewend, dan kan gezegd worden dat dat niet verrichten het gevolg heeft teweeggebracht, in Jiet tegenovergesteld geval bestaat het oorzakelijk verband niet. Wil het niet handelen echter .tot strafrechtelijke aansprakelijkheid leiden, dan moet er niet alleen in bovenbedoelden zin oorzakelijk verband bestaan, maar tevens moet het niet-handelen onrechtmatig geweest zijn, anders gezegd.- handelen moet rechtsplicht geweest zijn. De verplichting tot handelen kan steunen op de wet, op het bekleede ambt, het uitgeoefend beroep of op overeenkomst. Had bijv. de spoorwegramp plaats mede door het nietingrijpen van dengene, die met den wisselwachter aan het kaartspelen was, dan kan ook diens nalaten als causaal worden beschouwd, toch zal te diens opzichte geen strafrechtelijke aansprakelijkheid deswege bestaan. § 19. BIJKOMENDE VOORWAARDEN VAN STRAFBAARHEID. In § 13 sub B merkten we reeds op, dat tot de objectieve bestanddeelen van het strafbare feit behalve handeling en gevolg tevens velerlei omstandigheden kunnen behooren, die op het tijstip der handeling aanwezig moeten zijn, zal die handeling een strafbaar feit opleveren. De hierbedoelde omstandigheden, genaamd elementen van het strafbare feit, moeten in de tenlastelegging worden opgenomen en in het strafgeding bewezen worden. Bij niet-opneming zal o n t s 1 a g van rechtsvervolging, bij het niet wettig en overtuigend bewezen zijn daarvan zal vrijspraak moeten volgen. Van deze elementen moeten nu wel onderscheiden worden andere omstandigheden, die nie t tot de feitelijke bestanddeelen van het delict behooren; het zijn omstandigheden, gebeurtenissen, die niet aanwezig zijn op het oogenblik der handeling, maar die zich eerst later moeten voordoen om de reeds vroeger afgeloopén handeling strafbaar te maken. Zie de hierboven § 13 sub D vermelde voorbeelden. Zoolang -94 — de voorwaarde van strafbaarheid niet vervuld is, ingeval van het in art. 182 omschreven misdrijf dus, zoolang het tweegevecht niet op de uitdaging is gevolgd, kan er noch van voltooid naschrijf noch van een strafbare poging sprake zijn. p | § 20. PLAATS EN TUD, WAAROP HET STRAFBARE FEIT IS GEPLEEGD. A. PLAATS VAN HET DELICT (LOCUS DELICTI). De beantwoording van de vraag naar de plaats, waar het delict begaan is, is" van belang le voor de al of niet toepasselijkheid van de Ned.-Indische strafwet en 2e voor de relatieve bevoegdheid van den rechter. Ten aanzien van formeele delicten bestaat hier uit den aard der zaak geen moeielijkheid. Deze doet zich echter wèl voor bij materieele delicten n.1. in de volgende gevallen: a) wanneer de handeling en het onmiddellijk gevolg of het voor de voltooiing van het strafbare feit vereischte gevolg (dit laatste noemt men het constitutief gevolg) tijdelijk of plaatselijk van elkaar verwijderd zijn; bijv. iemand brengt met het opzet een ander te dooden dezen te Batavia een wond toe, de getroffende wordt naar Soerabaia vervoerd en sterft eenigen tijd later aldaar. b) wanneer de handeling zelf zich over meerdere plaatsen uitstrekt, bijv. bij misdrijven gepleegd in spoortreinen, op de eene plaats aangevangen, elders voltooid. c) wanneer de dader gehandeld heeft door middel van een instrument, hetwelk elders dan ter plaatse waar gehandeld werd zijn uitwerking doet gelden, bijv. iemand te Singapore zendt aan een ander te Soerabaia een helsche ») De verjaringstermijn van art. 71 begint te loopen van den dag' na het plegen der handeling. 2) Het vervuld zijn van de bijkomende voorwaarde van strafbaarheid moet in de tenlastelegging vermeld zijn. is dit verzuimd dan zal een nietstrafbaar feit zijn ten laste gelegd en beklaagde zal van rechtsvervolging moeten worden ontslagen. Zie hierboven § 13 D noot. — 95- machine, die later te S. ontploft; of wel iemand schrijft te A. een beleedigend artikel, hetwelk hij laat opnemen in eén dagblad te B. verschijnend, waar het gelezen wordt. Waar en wanneer moet in deze en dergelijke gevallen het strafbare feit geacht worden te zijn gepleegd ? De wet geeft hierop geen antwoord. In drieërlei richting heeft men in de wetenschap getracht een oplossing te vinden, waarbij ernaar gestreefd werd één plaats als locus delicti aan te wijzen. I De z. g. n. leer van de lichamelijke daad. Hier wordt als plaats des misdrijfs aangemerkt, die waar de dader lichamêlijk heeft gehandeld, de plaats waar al datgene wat voor de verwezenlijking van het strafbare feit van den dader of zijdens den dader gevorderd wordt, persoonlijk door hem is verricht. Bijv. A. mishandelt iemand te Batavia, de gekwetste wordt naar Öemarang vervoerden komt daar te overlijden. Plaats van het misdrijf hier Batavia, ft II De z. g. n, leer van het instrument. Ook hierbij wordt in het algemeen de plaats waar de dader persoonlijk gehandeld heeft als locus delicti beschouwd, maar is door dezen gehandeld door middel vaneen werktuig, dan wordt als plaats des misdrijf» aangemerkt de plaats waar het instrument zijn uitwerking had. Bij brandstichting door middel van een ontplofbare machine geldt dus de plaats der ontploffing, bij beleediging door middel van de drukpers de plaats van publicatie als locus delicti. III Deleer van het gevolg. Naar een derde theorie komt als plaats van het delict alleèn in aanmerking de plaats, waar hetzij het,onmiddellijk, hetzij het constitutief gevolg is ingetreden. Bij het lossen van een pistoolschot met het opzet tot dooden; de plaats dus waar hetzij de verwonding, hetzij de dood zich voordeed. Deze leer vindt echter tegenwoordig slechts weinig aanhang meer. ') Deze leer vindt veel aanhang en wordt ook door den H. R. gehuldigd. Arr. H. R. 16 Oct. 1899 W. 7347; v. Rb. Rotterdam 25 Sept. 1913 N J blz. 1.184, Arr. H..R. 23 Oct. 1916 W. 10007; aldus ook Noyon aant. 8 ad art. 1. — 96 — Tegenover deze opvattingen betoogen anderen en m. i. terecht, dat, waar de wet op dit punt zwijgt, het delict geacht moet worden op verschillende plaatsen gepleegd te zijn. Ditisde z. g. n. theorie van de meervoudige plaats, welke leert, dat èn de plaats der handeling èn die van het instrument èn die van het gevolg gelijkelijk als locus delicti in aanmerking komen ') B. TIJD VAN HET DELICT. Sommige rechtsgeleerden . nemen als zoodanig één tijdstip aan, hetzij dat waarop de handeling plaats vond, hetzij dat waarop het gevolg intrad. Evenals ten aanzien van de plaats van het delict werd opgemerkt, acht ik ook hier die opvatting onjuist als in strijd met de werkelijkheid; waar de wetgever zich dienaangaande niet heeft uitgesproken, komen als tijdstip gelijkelijk in aanmerking alle tijdstippen, waarop het straf bare feit in werkelijkheid plaats greep. In die gevallen intusschen waar in de strafwet gesproken wordt van „het begaan van het feit" mag men aannemen, dat gedoeld wordt op het verrichten der lichar m e lij k e daad. Deze opvatting heeft beteekenis voor de toepassing van art. 1, voor de artt. 44 en 45, alsmede voor den aanvangstermijn der verjaring (art. 79). § 21. SUBJECT VAN HET STRAFBARE FEIT. 't Strafrecht legt, gelijk^ alle recht, zijn geboden en verboden slechts aan mènschen op; subject van het strafbare feit kan dus alleen de natuurlijke persoon, de mensch zijn. Strafbepalingen en strafprocessen tegen dieren, in het oudere recht niet onbekend, 2) zijn uit het moderne strafrecht verdwenen. !) In dien zin bijv. Simons I blz. 127, v. Hamel blz. 259 en 261. Strekt de handeling zich over meerdere plaatsen uit, bijv. bij misdrijven in spoortreinen, dan is het misdrijf op meerdere plaatsen gepleegd. 4) 't Oermaansche en het Oud Hollandsche recht kenden dergelijke strafbedreigingen tegen dieren o.a. wanneer een dier een mensch gedood of gewond had. — 97- 'n Veelomstreden vraag was langen tijd de kwestie of een zedelijk lichaam of een andere rechtspersoon een strafbaar feit kan plegen. Het strafrecht van de achttiende en het begin der negentiendé eeuw kwam met kracht tegen de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen op, vasthoudende aan het beginsel, dat geen straf kan worden opgelegd zonder schuld en van schuldig handelen alleen bij natuurlijke personen de rede kan zijn. Ook ons strafrecht stelt zich kennelijk op dit standpunt, dit blijkt o, a. uit de formuleering van art. 2 en van de artt. in het Tweede en Derde Boek, alsmede uit art. 59. *) 2) Het wezen der rechtsgelijkheid brengt mee, dat ieder mensch — afgescheiden van speciale voorwaarden voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid — ongeacht sexe of landaard subject van een strafbaar feit kan zijn (vgl. art. 2). Waar de strafwet dus spreekt van „hij die" omvat die uitdrukking ook „zij die". Er zijn intusschen delicten, die uitsluitend door vrouwen gepleegd kunnen worden (artt. 342, 343) en die waaraan alleen mannen zich schuldig kunnen maken (artt. 285, 286 e. v.). § 22. SCHULD EN SCHULDVERBAND IN HET ALGEMEEN. A. TOEREKENINGSVATBAARHEID VANDENDADER EN TOEREKENBAARHEID DER HANDELING AAN SCHULD. Naar de meest gangbare leer en ook naar ons recht steunt de strafrechtelijke aansprakelijkheid op de bij den dader bestaande schuld; wat we intusschen te verstaan hebben onder dat begrip „schuld", daaromtrent heerscht 1) Alleen het fiscale Strafrecht kent een strafrechtelijke verantwoordelijkheid van vennootschappen en reederijen voor strafbare handelingen door bestuurders, boekhouders, bedienden en ander personeel verricht. Waar naar ons recht tegen strafbare handelingen gereageerd wordt, wordt niet het zedelijk lichaam of de rechtspersoon aansprakelijk gesteld, • maar de bestuurders. 2) In den laatsten tijd zijn er echter rechtsgeleerden, die opkomen tegen die principieële uitsluiting der strafbaarstelling van rechtspersonen en de juridische mogelijkheid en wenschelijheid betoogen om in sommige gevallen die lichamen strafrechtelijk aansprakelijk te stellen. Het wettelijk repressiemiddel, gelegen in de mogelijkheid van vervallenverklaring der rechtspersoonlijkheid, wordt door hen als bestrijdingsmiddel onvoldoende geacht. — 98 — groote onzekerheid. Wil iemand strafrechtelijk aansprakelijk gesteld worden voor eenige handeling, dan moet er bij den handelende schuld bestaan in dien zin, dat op grond van des daders geestelijke gesteldheid en zijn psychologische betrekking tot de verrichte handeling, aan den dader daarvan een verwijt kan worden gemaakt. (Vgl. Simons I blz. 155). Deze eisch brengt allereerst mee, dat we te doen moeten hebben met iemand, die in een dusdanigen toestand verkeert, dat er van schuldig handelen sprake kan zijn, m. a. w. er moet bij den dader bestaan vatbaarheid voor schuld (toerekeningsvatbaarheid). B. DE LEER VAN DEN VRIJEN WIL (INDETERMINISME) EN DIE VAN HET DETERMINISME. Ons strafrecht heeft zich ontwikkeld op den grondslag van de leer van den vrijen wiLde theorie, dat de rhensch ondanks de op hem werkende invloeden tenslotte toch vrij is in de keuze zijner handelingen, vrij is alzoo zijn wil te bepalen. Tegenover deze classieke leer ontstond de nieuwere richting van de Fransche en Italiaansche school, die van het d e t e r m i n i,s m e. Deze leert, dat de menscdielijke wil van huis uit niet vrij is, dat ze bepaald wordt door iets, dat buiten ons ligt, door drijfveeren, voorstellingen en begeerten, die zelf onder den invloed staan van uitwendige oorzaken en oorzaken, gelegen in de persoonlijkheid en het karakter van den dader, zooals dat onder den invloed van velerlei factoren geworden is. Men kan niet anders willen dan men gewild heeft, elke handeling is tenslotte een afgedwongen handeling. ]) ') Naar de opvatting van de meest consequente aanhangers van het determinisme valt'daarmee dan ook het moreele schuldbegrip uit het strafrecht weg; daaruit volgt dan verder, dat de vatbaarheid voor schuld niet langer den grondslag der strafrechtelijke aansprakelijkheid kan vormen. Evenmin kan de straf tiet karakter dragen van een gerechte of zedelijke vergelding voor gepleegd onrecht; haar toepassing kan alleen gerechtvaardigd worden door een zekere gevaarlijkheid van den dader voor de maatschappelijke orde. Voor de moreele verantwoordelijkheid treedt hier een maatschappelijke in de plaats. De opvatting, dat het aannemen van schuld met de leer van het determinisme niet overeen te brengen is, vindt in den laatsten tijd echter niet algemeen steun. Sommigen zijn van oordeel, dat ook al stelt men zich in principe op een deterministisch standpunt, toch het schuldbegrip gehandhaafd kan blijven en op de onderstelde schuld des daders diens toerekeningsvatbaarheid kan blijven rusten. — 99 — Welke opvatting men ook omtrent dit belangrijke vraagstuk is toegedaan/erkend moet worden, dat de leer van het determinisme de verdienste heeft gehad, dat men meer dan vroeger rekening is gaan houden met de individualiteit van den dader. C. VOORWAARDEN VOOR DE TOEREKENINGSVATBAARHEID. Ons strafrecht is dus gebaseerd op de onderstelde wilsvrijheid van den mensch. Intusschen de wet vordert niet, dat in elk concreet geval bepaaldelijk worde bewezen, dat die vrijheid bestond; een dergelijke eisch zou de strafwet in haar toepassing in ernstige mate belemmeren. De toerekeningsvatbaarheid van den dader steunt op en wordt door de wet verbonden aan het bezit van zekere psychische eigenschappen. Welke die eigenschappen zijn noemt de wet niet, het zijn een normaal voorstellings-, denk-, ken-, gevoels- en waardeeringsvermogen, het onder invloed van bepaalde voorstellingen op normale wijze handelen, *) In ons recht wordt de volwassen, psychisch gezonden mensch als toerekeningsvatbaar beschouwd; van hem wordt aangenomen, dat hij in staat is de gevolgen van zijn handelingen na te gaan, maatschappelijke verhoudingen en toestanden in het algemeen te begrijpen en daarnaar zijn gedragingen in te richten. De geestelijke eigenschappen, die den normalen mensch kenmerken en waaraan de wet de toerekeningsvatbaarheid vastknoopt, worden, als gezegd, niét door haar opgesomd; ze bepaalt zich ér slechts toe de gronden aan te geven, waarop de niet- aanwezigheid dier eigenschappen moet worden aangenomen en dus op grond van ontoerekeningsvatbaarheid de strafbaarheid van ') Toerekeningsvatbaarheid is die geestestoestand van den mensch, welke hem m staat stelt le de feitelijke strekking zijner handelingen te beseffen, 2e het maatschappelijk ongeoorloofde dier handelingen in te zien en 3e ten aanzien dier handelingen zijn wil te bepalen. Cf. v. Hamel blz. 387/388 Hoewel wordt toegegeven, dat naar het geldend recht de sub 2 gestelde eisch geen voorwaarde vormt voor de toerekeningsvatbaarheid en ook het opzetbegnp dien eisch niet in zich sluit, meen ik, dat de rechtvaardigheid vordert, dat de strafwet alleen worde toegepast op hem, die het verboden karakter zijner handeling kende. Zie hierover hieronder in deze § sub O, — 100 — den dader is uitgesloten (z.g.n. gronden van uitsluiting der toerekeningsvatbaarheid). ') D. TOEREKENBAARHEID DER HANDELING AAN SCHULD. Naast den sub C genoemden algemeenen eisch, zoowel voor misdrijven als voor overtredingen geldende, komt voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid nu nog* dat de handeling aan de schuld van den dader is te wijten. Die schuld kan zich in tweeërlei vorm voordoen n. 1. als d o 1 u s (opzet) en culpa (schuld in engeren zin).Beide kunnen betrekking hebben óf op het intreden van een door de wet verboden gevolg öf op de omstandigheden,, waaronder de strafbare handeling plaats vond. De strafbepalingen kunnen voor de strafbaarheid des daders nu eens den eenen schuldvorm, opzet, vorderen, dan weer het bestaan van den tweeden vorm, schuld, daartoe voldoende achten. Bij misdrijven vindt men intusschen meestal opzet geëischt, bij overtredingen daarentegen wordt als regel volstaan met culpa. 't Aannemen van strafrechtelijke aansprakelijkheid zonder het bestaan van schuld moet,, als in strijd met de beginselen van het moderne strafrecht, worden afgekeurd. E. DE LEER VAN HET Z. G. N. „MATERIEELE FEIT." Vroeger gold —vooral onder de Fransche juristen en de Fransche rechtspraak — de leer, dat bij overtredingen geen schuld noodig was, dat de enkele normovertreding door doen of nalaten voor de strafbaarheid voldoende was, tenzij uitdrukkelijk het tegendeel bepaald was of blijkens de woorden van het overtredingsvoorschrift opzet of schuld gevorderd werd. Voor ons strafrecht moeten we echter vasthouden aan de stelling, dat ook bij overtredingen geen strafrechtelijke >) De rechter is alleeri dan verplicht een onderzoek naar de toerekeningsvatbaarheid in te stellen, wanneer hetzij door het O. M., hetzij door of namens den beklaagde een daartoe strekkend verzoek is gedaan, dan wel de rechter ambtshalve termen voor zoodanig onderzoek aanwezig acht. Vgl. Arr. H. R. 10 Mei 1897 W. 6974 en 11 Dec 1905 W. 8311. —101 — aansprakelijkheid zonder schuld mag worden aangenomen.l) Intusschen — en deze omstandigheid heeft tot de misvatting aanleiding gegeven als zou bij overtredingen geen schuld noodig zijn —ligt bij overtredingen anders dan bij culpose misdrijven in de handeling of het verzuim de schuld van zelf opgesloten. Terecht wordt dan ook aangenomen, dat de rechter hier in geen speciaal onderzoek naar het bestaan van schuld bij den pleger van de overtreding behoeft te treden. Wordt echter aangetoond, dat de dader geen schuld treft, dan zal m. i. geen veroordeeling behooren te geschieden. Voorbeeld. Het laten losloopen van een hond zonder muilkorf buiten de woning, wanneer dit door het Hoofd van het plaatselijk bestuur verboden is, vinden we bij art. 9 le juncto 15 Stbl. 1915 No. 302 juncto art. 6 No. 248 Inv, Ver. strafbaar gesteld. Wordt nu een hond zonder den voorgeschreven muilkorf op straat aangetroffen, dan is dit feit op zich zelf reeds voldoende voor de strafbaarheid van den houder. Wat dezen aansprakelijk maakt is intusschen niet het enkele materieele feit, maar zijn schuld, hierin bestaande, dat hij niet zelf, of als hij zelf daartoe niet in. staat is, door anderen er voor zorg heeft gedragen, dat zijn hond niet ongemuilkorfd op den openbaren weg rondloopt, Indien de man echter kan aantoonen, dat buiten zijn toedoen de hond zonder muilkorf zich op straat bevond (de muilkorf was den hond door een dief ontnomen), dan zal hij m. i, straffeloos behooren te blijven. s) In het fiscale strafrecht komen inderdaad gevallen voor, waarin bij het ontbreken van alle schuld, strafrechtelijke verantwoordelijkheid wordt aangenomen; gevallen, waarin men voor feiten door anderen gepleegd strafrechtelijk wordt aansprakelijk gesteld, l) Naar de H. R. bij Arr. v. 14 Febr. 1916 W.No. 9958 besliste, mag bij gebleken afwezigheid van alle schuld de strafbaarheid van overtredingen niet worden aangenomen. J) Vgl. Noyon Inleiding blz. 31. Anders echter Mr. van Ossenbruggen. De Alg. Leerstukken van Strafrecht blz. 114. — 102 — zonder dat zelfs het bewijs, dat het feit buiten ons toëdoen is gepleegd, wordt toegelaten, Die verwaarloozing van het schuldverband bij fiscale vorderingen vindt haar verklaring in het min of meer privaatrechtelijk karakter daarvan. *) F. HET SCHULDVEREISCHTE MET BETREKKING TOT DE VERSCHILLENDE ELEMENTEN VAN EEN DELICT. Voor de strafbaarheid van eenig feit is het niet altijd noodig, dat het opzet aanwezig moet zijn met betrekking tot alle elementen van het strafbare feit. De wetgever kan één of meer elementen hebben „g e o b j e c t i v e e r d" d. w. z. ten hunnen opzichte den eisch van het bestaan van opzet hebben losgelaten. Waar de wetgever in een delictsomschrijving zich van het woord „opzettelijk" bedient, heeft hij door de plaatsing daarvan zijn wensch omtrent dit punt kenbaar gemaakt, 2) doch in zeer veel artikelen, waarin noch het woord „opzettelijk" noch eenige andere daarmede overeenstemmende uitdrukking voorkomt, heeft hij rechter en wetuitlegger voor een moeilijk op te lossen probleem gesteld. 8) Bij zeer veel misdrijven verbindt de wet strafverzwaring aan het intreden van een bepaald gevolg, zonder dat ten aanzien van dat gevolg eenigerlei schuld behoeft te bestaan.^ Zie hierboven § 17, blz. 87, noot 1 4). !) Eenige voorbeelden: art.. 26 Stbl. 1897 No. 61 en art. 20 Stbl. 1901 No. 210, ten derde, hier wordt de aanvrager van een hout- of koffiepas strafrechtelijk aansprakelijk gesteld voor het niet-vertoonen resp. niet tijdig inleveren van een pas door den vervoerder van het hout of de koffie. Verder art. 20 Stbl. 1882 No. 240, waarin men in het algemeen de lastgevers verantwoordelijk gesteld vindt voor overtredingen (in zake heffing in- en uitvoerrechten) door hun lasthebbers begaan. *) Vb. de artt. 152, 224, 406, 408, 410, 426 enz. 3) Zie bijv. de artt. 167 en 173. *) Dit stelsel, ook in ons recht geldende en in de Duitsche wetenschap bekend onder den naam van „Erf o 1 gshaf t u n g", vindt in de laatste tijden van vele zijden bestrijding. — 103 — G. OPZET EN SCHULD MET BETREKKING TOT DE NORM EN DE STRAFBEDREIGING. De begrippen opzet en schuld kunnen even goed bestaan bij volkomen geoorloofde menschelijke gedragingen — huiselijke bezigheden, gunsten, diensten — als bij die welke bij de wet verboden zijn; psychologisch doen zich de delicten niet anders voor dan de voor het strafrecht onverschillige handelingen. Het is dus onjuist in het strafrecht vooropzet en schuld meer te vorderen, n. 1. zooals wel geschiedt, bekendheid met het bestaan van de nerm, ie strafwaardigheid der handeling of wel het maatschappelijk of zedelijk ongeoorloofd karakter der handeling. Moet echter — en dit is een gansch andere vraag — als voorwaarde voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid niet naast het bestaan van opzet afzonderlijk nog worden gevorderd, dat de dader bekend7 was of althans bekend had kunnen zijn met de norm, die hij overtrad, met de strafwaardigheid zijner handeling ? Stelde men in het algemeen dien eisch, dan zou ongetwijfeld de toepassing der strafwet ernstig worden verlamd. De rechtvaardigheid echter vordert, dat in die gevallen, waarin de dader aantoont, dat het hem door omstandigheden onmogelijk was de overtreden bepaling te kennen, terwijl hem ook het ongeoorloofde zijner handeling onbekend was, door de wet straffeloosheid wordt uitgesproken. 2) ■} 'n Dergelijk uitgebreid opzetbegrip wordt o. a. verdedigd door Binding, wiens opvatting verband houdt met de door hem verkondigde Normentheorie. Zie hierboven § 7 C noot 4. sj Met de hier bedoelde gevallen heb ik speciaal politie-overtredingen op het oog, immers t. a. v. misdrijven zal het gevaar voor bedoelde onrechtvaardigheid veel geringer zijn, vooral, wanneer de wetgever er naar streeft slechts zoodanige handelingen te verbieden en straf baar te stellen, waarvan de onrechtmatigheid en de strafwaardigheid door ieder normaal denkend mensch wordt ingezien. Dan zal inderdaad t. a. v. de meer ernstige feiten, de meeste misdrijven, gereedelijk mogen worden aangenomen, dat de dader wel besefte, dat hij een verboden en strafwaardige handeling verrichtte. Met betrekking tot de Inlandsche bevolking bestaat hier de moeielijkheid, dat er tal van handelingen zijn, die door ons strafwetboek tot misdrijven zijn gestempeld zonder dat de doorsnee-Inlander zich van het maatschappelijk of zedelijk ongeoorloofde dier handelingen bewust is. Zie in verband hiermee hierboven § 15 B noot 1. — 104 — H. TIJDSTIP WAAROP TOEREKENINGSVATBAARHEID EN SCHULD MOETEN BEOORDEELD WORDEN. In het algemeen neemt men aan, dat het tijdstip waarop toerekeningsvatbaarheid en schuld moeten bestaan, dat is, waarop het doen of laten geschiedt. Nu doet zich echter in de praktijk hierbij een moeilijkheid voor en wel in die gevallen, wanneer bij voortzetting der oorzakenreeks, toerekeningsvatbaarheid en schuld niet meer aanwezig zijn; gevallen dus, waarin de dader zich opzettelijk heeft gebracht in een toestand van onbewustheid, teneinde in dien toestand een misdrijf te plegen of wel dien toestand heeft in het leven geroepen, wetende, althans kunnende vermoeden, dat het ontstaan van het misdrijf daarvan het gevolg zou kunnen zijn. J) Naar een. vaste jurisprudentie wordt aangenomen, dat in dergelijke gevallen het opzet doorwerkt, wanneer maar het opzet bestond, voor die toestand van onbewustheid intrad; gewoonlijk wordt de toerekenbaarheid van het gevolg aan opzet of schuld gemotiveerd door de redeneering, dat de beslissende causale handeling in de periode van toerekenbaarheid ligt, terwijl de dader zichzelf als instrument gebruikt heeft. 2) Als een voorbeeld van de „actio libera in causa" kan behalve het zgn, „courage drinken" het volgende dienen: een moeder wil haar pasgeboren kind dooden. Ze weet, dat ze in den slaap erg woel.t; niettemin neemt ze het kind in haar bed, met het gevolg, dat ze in haar slaap het kind dooddrukt. De vrouw zou hier aan opzettelijke levensberooving kunnen worden schuldig verklaard. M Men spreekt hier van de „a c t i o I i b e r a i n c a u s a"; denk aan het z. g. n. „courage drinken", het drinken van sterken drank om den moed te krijgen tot een bepaalde handeling over te gaan. 2) Aldus van Hamel blz. 373—374. Noyon blz. 156 en 157 verwerpt daarentegen de aansprakelijkheid voor opzet, maar acht het gevolg toerekenbaar aan schuld. Simons 1 blz. 168 huldigt de in den tekst medegedeelde opvatting doch alleen voorzoover het gevolg intreedt tengevolge van een niet verder handelen. Waar het gevolg wordt veroorzaakt door een handelen, meent deze schrijver, dat de toerekenbaarheid moet bestaan op het oogenblik, waarop gehandeld wordt. Opzet en handelen moeten samengaan en niet voldoende is het, dat het opzet bestaan heeft op een aan de handeling voorafgaand tijdstip, terwijl ook een aansprakelijkheid als dader voorzichzelf als instrument niet in onze wet bekend is. — 1*5 — § 23. GRONDEN VAN UTSLU1T1NG DER TOEREKENINGSVATBAARHEID. INLEIDING. In den Berden Titel van het W. v. Str. vinden we onder het opschrift: „Uitsluiting, vermindering en verhooging der strafbaarheid" onder de gronden van uitsluiting der strafbaarheid gebracht: .le gevallen, waarin de straf baarheid is uitgesloten wegens de niet-toerekeningsvatbaarheid van den dader, waaronder feitelijk alleen vallen: art. 44, gevallen van overmacht, alsmede de overschrijding van noodweer volgens art. 49 al. 2. l) 2e gevallen waarin de strafrechtelijke aansprakelijkheid is uitgesloten, omdat het element der wederrechtelijkheid ontbreekt (de artt. 48—51 n. 1. noodtoestand, noodweer, wettelijk voorschrift en ambtelijk bevel). Ten onrechte spreekt de wet in die gevallen echter van strafuitsluitingsgronden. 2) We zullen ons eerst bezighouden met de gronden van niet-toerekeningsvatbaarheid. A. ARTIKEL 44 W. v. STR. I. INLEIDING. In het oorspronkelijk regeeringsontwerp Ned. W. Str. werd voorgesteld de strafbaarheid uit te sluiten, wanneer de dader buiten staat 'j Met betrekking tot de gronden van niet-toerekeningsvatbaarheid werd in de Memorie van Toelichting op het Ned. Swb. betoogd, dat de toerekeningsvatbaarheid kan uitgesloten zijn: aj wegens oorzaken, die in den deelnemer van het strafbare feit zeiven aanwezig zijn en b) wegens van buiten aangebrachte oorzaken en in aansluiting daaraan werden dan genoemd : overmacht, noodweer, wettelijk voorschrift en ambtelijk bevel.. Op de onjuistheid dezer onderscheiding worde hier aanstonds gewezen, doch in de volgende §,§ zal daarop nader worden teruggekomen. 2) Wanneer er een grond aanwezig is voor de niet-toerekeningsvatbaarheid of een algemeene rechtvaardigingsgrond,dan bestaat er geen delict en wordt er dientengevolge geen straf uitgesproken. Een zuivere strafuitsluitingsgrond is hier dus niet, want een zoodanige laat het feit als delict bestaan, doch maakt slechts, dat de dader niet gestraft kan worden. De geheele Derde Titel bevat geen enkelen zuiveren strafuitsluitingsgrond, 'n Voorbeeld van den laatsten is art. 367 al. 1, 370,376, 394,404 2) en 411, vermogensdelicten, waarbij de dader of medeplichtige is de niet van tafel en bed of van goederen gescheiden echtgenoot van hem tegen wien deze misdrijven zijn gepleegd. De strafvervolging, zegt de wet, is tegen dien dader of dien medeplichtige uitgesloten. -106- was ten aanzien van het gepleegde feit zijn wil te bepaleh, tengevolge hetzij van den toestand van bewusteloosheid, waarin hij verkeerde, hetzij wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing zijner yer standelijke vermogens. Tegen deze formuleering van de gronden van uitsluiting der toerekeningsvatbaarheid, ontleend aan § 51 v. h. Duitsche strafwetboek, had men echter tweeërlei bezwaar, le wegens de opneming van den toestand van bewusteloosheid in verband met de strafrechtelijke aansprakelijkheid van onder den invloed van dronkenschap verrichte' strafbare handelingen, 2e wegens de beperkte vrijheid van beweging den rechter en psychiater gelaten. Ter tegemoetkoming aan die bedenkingen verviel tenslotte uit het artikel „de toestand van bewusteloosheid" en werd het artikel verder zöö geredigeerd, dat er niet meer een bepaald verband gevorderd werd tusschen de krankzinnigheid en het gepleegde strafbare feit.') Art. 44 luidt thans:" Niet strafbaar is hij, die een feit begaat, dat hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing zijner verstandelijke vermogens niet kan worden toe gereken d." Art. 30 (33) Swb. oud luidde:" Er is ncch misdrijf noch overtreding, wanneer de beklaagde tijdens het plegen van het feit in staat van krankzinnigheid verkeerde, of wanneer hij door overmacht werd gedrongen". Deze regeling der gronden van niet-toerekeningsvatbaarheid was geheel onvoldoende en uit psychiatrisch oogpunt aan ernstige critiek onderhevig; het woord,, krankzinnigheid" was veel te eng, doelde slechts op een bepaalden vorm van geestesstoornis en daardoor werden vele andere gronden feitelijk wettelijk onvermeld gelaten. 2) Ons art. geeft een veel betere regeling, thans heeft de strafrechter ten volle gelegenheid om te letten op tal van invloeden, die milieu, omstandigheden, ontwikkeling en Al wordt er echter niet meer het hier aangegeven verband gevorderd, toch zal de rechter hebben te beslissen, dat het gepleegde feit den dader niet kan worden toegerekend; maar het groote verschil is, dat, terwijl naar den oorspronkelijken tekst de rechter de niet-toerekeningsvatbaarheid alleen kon uitspreken op grond, dat de dader wegens krankzinnigheid enz. niet in staat was geweest t. a. v. het feit zijn wil te bepalen, thans door hem het ontbreken van de toerekeningsvatbaarheid kan worden aangenomen o p grond van een in het algemeen bij den dader geconstateerde geestesstoornis. Zie over de geschiedenis van art. 37 Ned. Swb. Smidt I blz. 364—383. 2) De Ned.-Indische rechtspraak heeft intusschen steeds aan het woord" „krankzinnigheid" in art. 30(33) Swb. oud een uitgebreide beteekenis gehecht en liet daaronder vallen élke stoornis der geestvermogens, die de zielsziektenleer als een bepaalden ziektevorm kent. —107 — Opvoeding op den dader hebben uitgeoefend. Psychologie en psychiatrie hebben voor het strafproces een vroeger onbekende beteekenis gekregen. De rechter toch zal, wanneer hij redenen heeft aan beklaagdes toerekeningsvatbaarheid te twijfelen, zich omtrent den psychischen toestand van dezen door deskundigen (psychiaters) laten voorlichten. *) Taak dier deskundigen zal het zijn den rechter omtrent de volgende punten rapport te doen: lo of er een ziekelijke storing of gebrekkige ontwikkeling der verstandelijke vermogens tijdens het begaan van het feit aanwezig was; 2o van "welken invloed naar hun oordeel de geconstateerde ziekelijke afwijking of gebrekkige ontwikkeling op het geestesleven van beklaagde was; 3o en speciaal van welken invloed ze is geweest op het bestaan bij den dader der psychische eigenschappen blz. 99 nader aangeduid. Neemt de rechter op grond van het deskundigen-rapport het bestaan eener ziekelijke afwijking aan, dan blijft hèm nog over te beslissen of op grond daarvan de niet-toerekeningsvatbaarheid moet worden aangenomen. De deskundigen kunnen echter in hun rapport ook dienaangaande den rechter hebben voorgelicht. De strafrechter blijft evenwel krachtens de positie van deskundigen in het strafproces volkomen vrij zich met hun gevoelen al of niet te vereenigen. Niet echter elke ziekelijke storing der verstandelijke vermogens heft de toerekeningsvatbaarheid op; wanneer dit wèl en wanneer dit niét het geval is, is volkomen aan het vrije oordeel des rechters overgelaten. De kwestie der toerekeningsvatbaarheid en de vaststelling van het criterium naar welke deze moet worden beoordeeld, zijn in hun grondslag rechtskundige vragen, welke de rechter dus naar eigen wetenschappelijke overtuiging heeft te beslissen. Intusschen is het in de praktijk uiterst moeilijk de grenslijn, welke toerekeningsvatbaarheid en niet-toerekeningsvatbaarheid scheidt met nauwkeurigheid aan te wijzen; vandaar dat er in de rechtspraak dienaangaande zooveel onzekerheid bestaat. >) Zie hierboven § 22 C noot blz. 100. — 108 — II. AANSPRAKELIJKHEID BIJ ZEDELIJKE KRANKZINNIGHEID. Art. 44 verbindt de uitsluiting der toerekeningsvatbaarheid aan gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke storing der verstandelijke vermogens. Uit het gebruikvan het woord „verstandelijke" vloeit voort, dat voor de vraag naar de toerekeningsvatbaarheid de nadruk moet vallen op het al of niet ongestoord bestaan der intelligentie. Dit punt is vooral van belang bij de z. g. n. insania mo'ralis, de zedelijke krankzinnigheid, geestestoestanden, „waarbij niet alleen alle gevoelens van moraliteit ontbreken, doch waarbij de mensch ook onvatbaar is om die gevoelens in zich op te nemen." l) Verschil van meening bestaat intusschen of een dergelijke toestand bestaanbaar is zonder dat deze gepaard gaat met een verstandelijk defect. Ook al mogen bij den dader zedelijke gevoelens geheel of ten deele ontbreken, naar onze wet moet diens toerekeningsvatbaarheid worden aangenomen, zoolang niet mede van een storing der verstandelijke vermogens is gebleken. 2) Dit punt is mede van groote beteekenis bij z. g. n. sexueele misdrijven, misdrijven tegen de zeden gepleegd onder den invloed van een abnormale, perverse geslachtsdrift. Als regel wordt in die gevallen door de rechtspraak toerekeningsvatbaarheid aangenqmen. „Gebrekkige ontwikkeling der verstandelijke vermogens" is naast „ziekelijke storing" opgenomen om rekening te houden met een abnormalen geestestoestand, welke het gevolg is van aangeboren gebreken; hieronder moeten niet alleen gebracht worden gevallen van idiotisme en imbeci1 i t e i t, veroorzaakt door een teruggehouden hersenontwikkeling, maar ook gevallen van gebrekkige ontwikkeling als gevolg van aangeboren doofstomheid of blindheid. Gebrekkige ontwikkeling door onvoldoende of verwaarloosde opvoeding is echter niet onder art. 44 begrepen. ') Aldus Simons I 173-175. ... A Vgl. D. Rb. Den Haag 22 Oct. 1891 W. 6098. Zoo neemt de Ned. rechtspraak bij klepto manie als regel de toerekeningsvatbaarheid aan, omdat daarbij wei de geest- maar niet de verstandelijke vermogens gestoord zijn. v. Hamel blz. 404 noemt de „insania moralis" uitdrukkelijk als grond, die de toerekeningsvatbaarheid uitsluit, hierbij het woord „verstandelijke" in art. 44 opvattende als „psychische" vermogens. — 109 — III. AANSPRAKELIJKHEID VOOR STRAFBARE FEITEN IN ONBEWUSTHEID GEPLEEGD. In art. 44 vindt men als grond van uitsluiting der toerekeningsvatbaarheid niet meer opgenomen de „bewusteloosheid". Deze grond werd uit het artikel geschrapt op de critiek van medische zijde, dat in een toestand van bewusteloosheid van eigenlijk handelen geen sprake kan zijn en een straf baar feit dus niet meer kan worden gepleegd. Inderdaad is deze opmerking juist en dient men te spreken van „onbewustheid", daartoe behooren gevallen van koortsijlen, koortsaanvallen bij zwangerschap en bij het baren; het handelen in een toestand van mata gelap en lat ah; verder slaapdronkenheid, slaapwandelen, dronkenschap, vallende ziekte, hersenschudding, hevige gemoedsaandoening en handelingen verricht onder hypnotische suggestie. Hoe staat het nu met de handelingen in een dier toestanden gepleegd? Hij die in zoo'n geval een strafbaar feit begaat, zal al kan, nu art. 44 niet meer van bewusteloosheid of onbewustheid gewag maakt, op dit artikel geen beroep meer worden gedaan, niettemin niet strafbaar zijn, indien blijkt, dat hij inderdaad in onbewustheid heeft gehandeld. Hij zal dan niet strafbaar zijn wegens het ontbreken van opzet en schuld, welke beide schuldvormen eischen, dat de handelende wist wat hij deed en zich de gevolgen zijner daad heeft kunnen voorstellen. IV. AANSPRAKELIJKHEID VOOR STRAFBARE FEITEN IN DRONKENSCHAP GEPLEEGD. Het sub III opgemerkte geldt onveranderd voor strafbare feiten in dronkenschap gepleegd. Heeft de dader in staat van dronkenschap (bedwelming) gehandeld, dan moet door den rechter, eventueel door den psychiater omtrent dit punt voorgelicht, worden uitgemaakt of de beschonkene zóózeer onder den invloed van den sterken drank stond, dat een toestand van onbewustheid was ingetreden, zoodat deze dus niet meer wist wat hij deed. Zoolang dit niet het geval is, blijft de toerekeningsvatbaarheid van den dader, hij moge dan door den drank min of meer beneveld van geest geweest zijn, en daarmede diens strafrechtelijke -110 — aansprakelijkheid bestaan. l) In de praktijk zien we, dat de rechter er niet spoedig toe overgaat onbewustheid wegens dronkenschap en dientengevolge niet-toerekeningsvatbaarheid aan te nemen. Zie over het z. g. n. „courage drinken" en de vraag of daaruit een aansprakelijkheid voortvloeit voor strafbare handelingen in onbewusten toestand gepleegd hierboven § 22 H. V. VERMINDERDE TOEREKENINGSVATBAARHEID. Een onderwerp, waarover groot verschil van meening bestaat en heel veel geschreven is, is dé kwestie der verminderde of gedeeltelijke toerekeningsvatbaarheid. Er leven in de maatschappij tal van personen, die lijden aan psychische stoornissen; ze zijn psychisch niet bepaald ziek, maar bevinden zich in den overgangstoestand tusschen gezondheid en ziekte. Aangezien bij die geestelijk minderwaardigen de minimum-voorwaarden, voor de toerekeningsvatbaarheid gevorderd, nog aanwezig zijn, kunnen ze niet ontoerekeningsvatbaar genoemd worden. Aan den anderen kant is het echter een onloochenbaar feit, dat bedoelde stoornissen in het zieleleven in meerdere of mindere mate hun weerstandsvermogen tegen de inwerking van van buiten komende invloeden hebben verzwakt. Onder den invloed van het steeds gecompliceerder en zenuwafmattender maatschappelijke leven neemt het aantal dier geestelijk minderwaardigen onrustbarend toe. 't Spreekt vanzelf, dat de strafrechter bij de beoordeeling dezer beklaagden niet éénzelfde maatstaf kan aanleggen als aan den geestelijk gezonden mensch. Naar de in ons strafrecht geldende schuldleer is hun schuld geringer (en dienen ze dus als minder strafbaar dan de normale mensch, ook lichter gestraft te worden.8) , ') Zie bijv. v. Rb. Utrecht 2 Aug. 1888 W. 5594 en v. Rb. Amsterdam 23 April 1915 N. J. 1915 blz. 1255. 2) Nu is de moeielijkheid, dat juist onder die verminderd toerekeningsvatbaren de voor de maatschappij gevaarlijkste misdadigers voorkomen. Vandaar dat er geleerden zijn, die zich tegen de leer der verminderde toerekeningsvatbaarheid en verminderde strafbaarheid verzetten (o. a. de aanhangers der Crim. Anthropologische school). Vrij algemeen is men het er tegenwoordig over eens, dat de verminderde toerekeningsvatbaarheid des daders niet uitsluitend mag leiden tot lichtere straftoemeting, doch dat het belang der maatschappij een bijzondere behandeling dier misdadigers dringend vordert. I — 111 — VI. DE BETEEKENIS VAN ART. 44 AL. 2. Art. 44 al. 2 geeft den rechter, ingeval hij de nietstraf baarheid op grond van al. 1 uitspreekt, de bevoegdheid te gelasten, dat de dader in een krankzinnigengesticht zal worden opgenomen voor een proeftijd van ten hoogste één jaar. *) Krachtens het derde lid van genoemd artikel komt deze bevoegdheid echter alleen toe aan de Europeesche rechtbanken en aan de Landraden, alsmede aan de daarmede gelijkstandige Inlandsche rechtbanken (b. v. proatins en rapats op de Buitenbezittingen), zoodat de hierbedoelde bevoegdheid is ontzegd aan den land-, politie-, regentschapsof districtsrechter, die ten aanzien van beklaagde art. 44 al. 1 mocht toepassen. s) B. .OVERMACHT. Als tweede grond van niet-toerekeningsvatbaarheid komt art. 48 in aanmerking, hetwelk luidt: rNiet strafbaar is hij, l) In overeenstemming met de meeste schrijvers en de rechtspraak in Nederland zal men ook hier moeten aannemen, dat, indien de Raad v. Justitie in raadkamer buiten vervolgingstelling van verdachte of beklaagde gelast op grond van art. 68 of 105 Sv., deze het bevel tot plaatsing in een krankzinnigengesticht kan geven. Zie omtrent deze kwestie met betrekking tot de artt 87 en 127 Ned. Sv. Simons I blz. 180, en v. Hamel blz. 407, die beiden de hier vermelde opvatting verdedigen. *J Voor de regeling van het Krankzinnigenwezen wordt gewezen op Stbl. 1897 No. 54. In dit Reglement zijn in de eerste plaats bepaald de maatregelen, die tegen den krankzinnige, die voor zijn omgeving of voor zich zelveti gevaar oplevert, kunnen worden genomen; verder vindt men er waarborgen opgenomen ter bescherming der persoonlijke vrijheid. Plaatsing, verblijf en ontslag zijn in het Reglement afzonderlijk voor Europeanen en Inlanders geregeld. Speciale aandacht verdiént art. 48 Kr. Rgl. jo Stbl. 1905 No. 358. Men houde in het oog, dat dit artikel -alléén van toepassing is, indien er vermoeden bestaat, dat de misdadiger zich gedurende de strafvervolging in een toestand van krankzinnigheid bevindt of althans [krankzinnigheid simuleert. De strafzaak wordt in zoo'n geval geschorst. De voorzitter van het college ter wiens kennisneming het gepleegde feit behoort, kan dan gelasten, dat de dader voor ten hoogste zes maanden — zooveel noodig een keer met eenzelfden termijn te verlengen — ter observatie in een krankzinnigengesticht zal worden opgenomen. Indien nu het rapport van den geneeskundige van het gesticht luidt, dat de verdachte of beklaagde krankzinnig is, dan wordt door den Officier v. Justitie tot diens definitieve plaatsing ineen krankzinnigengesticht gerequireerd,^ overeenkomstig de artt. 19, 20, 25 en 26 Kr. Regl. Houdt het geneeskundigen rapport daarentegen in, dat de geobserveerde niet krankzinnig is, dan geeft de president van het college last tot onmiddellijk ontslag uit het gesticht met bevel, dat de beklaagde ter beschikking van de justitie worde gesteld. AI spreekt art. 48 Kr. Regl. er niet over, het -112- die een feit begaat, waartoe bij door overmacht is gedrongen."1) De wet geeft geen definitie wat overmacht is, we moeten er onder verstaan: „elke kracht, eiken drang, eiken dwang, waaraan men geen weerstand kan bieden."2) Onder het wettelijk begrip „overmacht" vallen velerlei gevallen, doch alleen bij den psychischen dwang zou men in overeenstemming met de Toel. Ned. W. v. Str., van een strafuitsluitingsgrond wegens niet-toerekeningsvatbaarheid kun-, nen spreken. In de eerste plaats kan de overmacht het karakter dragen van physieke n, lichamelijken dwang d.i. geweld., waardoor op iemand feitelijke dwang wordt uitgeoefend, zóó sterk, dat anders handelen dan men deed uitgesloten was. 8) Dit geweld kan uitgeoefend worden door een mensch, maar ook door een natuurkracht. Bijv. A, die veel sterker is dan B grijpt diens hand, duwt daarin een penhouder en B's hand besturende laat hij hem een valsche handteekening zetten; of wel iemand is in een rivier aan het zwemmen, zijn kleeren heeft hij aan den oever gelegd; door een plotseling opgestoken wind waaien ze echter weg, zoodat hij genood- medisch rapport zal bovendien het oordeel van den geneeskundige bevatten omtrent de kwestie of de beklaagde op het oogenblik van het plegen van het strafbare feit toerekeningsvatbaar was. Wordt door den geneeskundige de ontoerekeningsvatbaarheid van beklaagde op dat oogenblik aangenomen, dat zal de beslissing volgen, dat er geen termen tot verdere vervolging aanwezig zijn. Blijkt uit het medisch rapport de niet-toerekeningsvatbaarheid op het tijdstip van het plegen echter niet, dan is de krankzinnigheid dus vermoedelijk n a het plegen van het delict ontstaan en dan zal de strafvervolging moeten ' worden geschorst tot na het herstel van den beklaagde. Of de zaak van den misdadiger, die zijn misdrijf in een toestand van krankzinnigheid heeft gepleegd, voor den strafrechter aanhangig gemaakt zal wbrden. ja zelfs of het O. M. een vervolging zal instellen, hangt geheel van de omstandigheden af. Indien toch al dadelijk blijkt, dat het misdrijf door een ontoerekeningsvatbaar persoon is gepleegd, zal het O M krachtens de artt. 10 e. v. of 22 e. v. plaatsing in een krankzinnigengesticht bij den Landraad c. q. bij den Raad v. Justitie requireeren, en zal het verder van het medisch verslag afhangen of een strafvervolging zal worden begonnen. ... . . i) „G e d r o n g e n", onder dien term vallen physieke en psychische dwang beide. • *) Mem. v Toel Ontw. Ned. Wetboek v. Strafrecht. >) Of wel feitelijke dwang, die het iemand onmogelijk maakt te doen, waartoe men verplicht is, bijv. vrijheidsberooving, waardoor iemand, wettelijk opgeroepen als getuige, niet voor den rechter kan verschijnen. — 113 — zaakt is naakt over den openbaren weg te gaan. l) In beide gevallen is er geen strafrechtelijke aansprakelijkheid, omdat er geen gewilde handeling is. Feitelijk kan men hier dus niet zeggen,' dat de dader, zwichtende voor overmacht heeft gehandeld. Ook al bestond art. 48 niet, dan zoude straffeloosheid toch aanwezig zijn, want ze berust niet op „overmacht", maar op de omstandigheid, dat hier in strafrechtelijken zin geen „handeling" bestaat. De overmacht kan in de tweede plaats, bestaan in een psychischen dwang; -) dat kan zijn een absoluut psychische dwang bijv. bij hypnotische suggestie. Hier is het bieden van weerstand absoluut onmogelijk; de zedelijk gedwongene is evenals de physiek gedwongene niet strafrechtelijk aansprakelijk, omdat hij als willoos werktuig handelde. Deze gevallen komen echter zelden voor. We kunnen ook — en die gevallen zijn talrijker — te doen hebben met relatief psychischen dwang; er kan n. 1. een dwang bestaan, waartegen weerstand te bieden niet volstrekt tot de onmogelijkheden behoort; deze dwang laat den handelenden persoon lichamelijk de vrijheid de van hem gewenschte handeling al of niet te verrichten, maar van die dwang gaat toch zöö'n moreele kracht uit, dat zwichten daarvoor, alle omstandigheden in aanmerking genomen, als niet meer dan menschelijk en natuurlijk te beschouwen is. Voorbeeld: A dwingt B een diefstal te plegen en bedreigt hem, als hij aan dat bevel geen gevolg geeft, hem B, of een zijner naaste familieleden op staanden voet te zullen dooden. Als A den diefstal pleegt, blijft hij straffeloos. Ofschoon we, in overeenstemming met de Toelichting Ned. W. v. Str., den relatief psychischen dwang onder de gron- 1) Simons I blz 184. 2) D. i. de z. g. n. „contrainte morale". Onder den psychischen dwang valt ook het handelen in noodtoestand, welk onderwerp echter in een afzonderlijke § onder de alg. rechtvaardigingsgronden behandeld zal worden. Zie hieronder § 28. —114 — den van niet-toerekeningsvatbaarheid behandelen, is een juistere opvatting de uitsluiting van de strafbaarheid van den zedelijk gedwongene daaruit te verklaren, dat de wétgever niet vermag te vorderen, dat de mensch zijn eigen leven of goed of dat zijner nabestaanden prijs geeft om dat van anderen ongeschonden te houden. *) De wet bepaalt niet, wanneer overmacht aanwezig is; hij laat dat ter bepaling aan het vrije oordeel des rechters over. 2) Maar deze zij indachtig, dat de geoefende pressie van dien aard moet zijn geweest, dat een zwichten daarvoor, alle omstandigheden in aanmerking genomen, natuurlijk en menschelijk zij geweest. Niet al te spoedig mag dat echter worden aangenomen, ten aanzien van kinderen, vrouwen en bejaarde personen echter eerder dan ten aanzien van volwassen krachtige mannen. Er bestaan categorieën van personen, voor wie in sommige gevallen zelfs levensgevaar niet als overmacht kan gelden (zeekapiteins, soldaten, politieagenten, brandweerlieden). Niet bepaald noodig voor de opheffing der strafbaarheid is het, dat het geweld of de bedreiging met geweld juist tegen den handelenden persoon zélf gericht was; wanneer het geweld of de bedreiging met geweld gericht was tegen iemands echtgenoote of dien naaste 'betrekkingen kan eveneens een beroep op overmacht gedaan worden. 3) Enkel moreel overwicht van den eenen persoon op den ander zal echter nimmer als overmacht kunnen gelden, 't Handelen door een zoon op bevel van den vader of door de vrouw op bevel van haren man, neemt, 'al oefenen deze personen door hun meerderen leeftijd, stand of ontwikkeling een bijzonderen invloed uit, de aansprakelijkheid van i) Vgl. Simons I blz. 186. *) Arr. H. R. 20 Juni 1916: een uit eigen opvattingen omtrent de zedelijke en maatschappelijke waarde van wettelijke instellingen en voorschriften voortspruitende drang kan niet als overmacht of noodtoestand in den zin van art. 40 worden aangemerkt. 3) Op grond echter van bedreiging tegen het leven van een vreemde kan nimmer een beroep op overmacht worden gedaan. — 115 — den zoon of de vrouw, die ingevolge het bevel handelde, niet weg. ') 2) Tenslotte zij opgemerkt, dat ook al is de geoefende dwang in eenig geval niet van dien aard, dat hij een beroep op overmacht wettigt, hij toch wel grond kan opleveren tot verlichting van straf bij de straftoemeting. Voor de overschrijding van noodweer zie hieronder § 29 D. § 24 JEUGDIGE LEEFTIJD. A. REGELING ONDER HET OUDE STRAFWETBOEK. Onder de heerschappij der vroegere strafwetgeving had men zich weinig met de criminaliteit der jeugdige personen bezig gehouden. De afgeschafte wetboeken kenden niet een bepaalden leeftijd, waar beneden de strafrechtelijke aansprakelijkheid van het kind uitgesloten was. Veroordeelingen van heel jonge kinderen waren dus mogelijk en kwamen dan ook voor. Wanneer een beklaagde, aldus de oude regeling van de artt. 32 en 33 (35 en 36) Swb., beneden de 16 jaren oud was, moest de strafrechter beslissen, of hij gehandeld had met of zonder oordeel des onder scheids. 3) In het eerste geval werd het kind gestraft met een grootemenschenstraf, zij het echter wat lichter; in het tweede geval werd het vrijgesproken, doch het kind kon naar gelang der omstandigheden öf aan zijn ouders of naaste bloedverwanten worden teruggegeven, öf geplaatst worden in een verbeterhuis om daar te worden opgevoed gedurende een i) Vgl. Noyon aant. 11 ad art. 40. !) In de praktijk komt het nog al eens voor, dat bij een strafvervolging van den man wegens diefstal, diens vrouw, aan wie de man het gestolen goed in bewaring c. q. ter verpanding of ter verkoop heeft gegeven, mede wegens heling in de zaak betrokken wordt. Gelijk opgemerkt kafc hier van overmacht geen sprake zijn. Intusschen, waar het een bekend feit is, dat de Inlandsche vrouw meestal blindelings de bevelen van hafir. man opvolgt en niet durft weigeren het goed in ontvangst te nemen c q. te verpanden of te verkoopen, acht ik een dergelijke vervolging van de vrouw, die moeielijk anders kan uitloopen dan op een veroordeeling, niet gerechtvaardigd, tenzij bewezen zij, dat de vrouw, bekend met de misdadige herkomst van het goed, vrijwillig dat goed in ontvangst heeft genomen. Vgl. Boekoe Penoentoen blz. 49 II N. B. 3) „Avec ou sans djscernement". — 116- aantal jaren, bij het vonnis te bepalen, maar uiterlijk tot zijn twintigste jaar. Wat die plaatsing in een verbeterhuis betreft, dergelijke inrichtingen zijn in Indië nooit opgericht en van de bevoegdheid, den G. G. in art. 5 Ov. bepp. gegeven om zoolang zoodanig verbeterhuis niet bestaat, een ander verblijf ter opneming van jeugdige misdadigers aan te wijzen, heeft deze slechts weinig gebruik gemaakt. ') Is het aantal jeugdige Europeesche misdadigers uiteraard gering, dat der jeugdige Inlanders, die met den strafrechter in aanraking komen, is vrij talrijk. Men kan zelfs zeggen, dat de criminaliteit onder de Inlandsche jeugd een niet onbelangrijken omvang heeft aangenomen. Ingrijping door den strafwetgever ter beteugeling van dit kwaad is daarom dringend noodig. Voor een definitieve regeling dezer belangrijke materie ontbreken echter tot dusverre voldoende gegevens en in het bijzonder tast men ih het duister omtrent de vraag of het stelsel van_ r e p r e s s i e, dat in de Nederlandsche kinderstrafwetgeving van 1901 is gevolgd, ook voor Indië bruikbaar is, en zoo ja, welke wijzigingen daarin met het oog op Indische toestanden zouden moeten worden aangebracht. 2) B. DE REGELING VAN ONS WETBOEK (artt. 45, 46 en 47) Ons- strafwetboek heeft om die reden de nieuwe wetsvoorschriften—1901 van het Ned. strafrecht en dus ook het bijzonder strafstelsel in art. 9 Ned. W. v. Str. aangegeven, niet opgenomen; wel heeft men daaraan het een en ander ontleend. De bestaande bepalingen konden, als in menig opzicht verouderd, niet geheel gehandhaafd blijven. Men ') Bij gebreke van het in art. 32 (35) Swb. bedoelde verbeterhuis werd in de praktijk: t. a. v. de kinderen, wier plaatsing in zoodanige inrichting bij rechterlijk vonnis was bevolen, gezinsverpleging toegepast; ook werden dergelijke kinderen wel ter opvoeding toevertrouwd aan personen en instellingen, die zich de stoffelijke en zedelijke verbetering van den mensch ten doel stellen; misdadige kinderen van Europeeschen landaard in de inrichting-Van der Steur te Magelang, die van |nlandschen landaard hetzij in de Witte Kruiskolonie-van Emmerik te Salatiga, hetzij in de inrichting voor zieke en behoeftige Inlanders Boegangan van het Leger des Heils te Semarang. s) Off. Bescheiden W. v. Str. blz. 171 e. v. — 117 — heeft daarom een regeling ontworpen, welke in beginsel ontleend is aan het geldende recht, doch waarbij in de uitwerking zoowel uit de oude als uit de nieuwe Nederlandsche regeling het een en ander is overgenomen.' JÉsj$ 'n Voorschrift, volgens hetwelk de strafrechtelijke aansprakelijkheid van het kind beneden een zekeren leeftijd is uitgesloten, kent men ook thans niet. Volgens het nieuwe recht wordt er echter niet meer onderzoek gedaan naar het al of niet bestaan van het oordeel des onder.scheids bij het misdadige kind om den te nemen maatregel daarvan te doen afhangen. Daargelaten nog de onzekerheid omtrent de beteekenis der uitdrukking „oordeel des onderscheids" en demoeielijkheid vooral t. a. v. Inlanders en Vreemde Oosterlingen vast te stellen of er met oordeel des onderscheids gehandeld is, voelde men ook daarom voor de opneming van dit criterium niet, omdat het niets beslist omtrent ' de vraag of het kind hetzij aan zijn ouders enz. moet worden teruggegeven, hetzij ter beschikking van de Regeering moet worden gesteld dan wel tot straf veroordeeld moet worden Men heeft den rechter dus geheel vrijgelaten om te beslissen wélke maatregel in elk geval de voor het kind en de maatschappij beide meest wenschelijke is. Artikel 45 zegt, welke maatregelen genomen kunnen worden ten aanzien van een minderjarig2) persoon wegens een feit, begaan voor deze den leeftijd van zestien jaren heeft bereikt3) In, de eerste plaats kan de rechter bevelen, dat de Schuldige aan zijn ouders, zijn voogd of zijn Vgl. O ff. Bescheiden t. a p. 2 Bij Ord Stbl. 1917 No. 738 werd bepaald, dat alle personen behoorende tot de Inlandsche en de met deze gelijkgestelde bevolking minderjarig zijn, zoolang zij den vollen ouderdom van een en twintig jaren niet hebben bereikt en niet vroeger in het huwelijk zijn getreden Wanneer het huwelijk voor hun vollen ouderom van een en twintig jaren is ontbonden, blijven ze toch meerderjarig. 3) De leeftijd van zestien jaren weid hier opgenomen en niet die van achttien jaren van art. 39 Ned. Swb., omdat men vreesde, dat in het laatste geval het aantal kinderen, dat voor dwangopvoeding in aanmerking zou komen, te zeer zou stijgen. — 118 — verzorger zal worden teruggegeven, zonder toepassing van eenige straf. De rechter zal den ouders erop kunnen wijzen, dat, indien ze niet beter voor hun kind zorgen, dit hun ontnomen kan worden. Vermeld werd naast teruggave aan ouders ook die aan verzorgers om rekening te houden met Inlandsche kinderen, die geen ouders hebben. In de tweede plaats kan in bepaalde gevallen, in hoofdzaak overeenstemmende met die van art. 39 nieuw Ned W. v. Str., het kind den ouders ontnomen worden en bevolen worden, dat de schuldige ter beschikking der Regeering zal worden gesteld, eveneens zonder toepassing van eenige straf. Dé in art. 45 W. v. Str bedoelde minderjarige kan alleen ter beschikking van de Regeering gesteld worden: I. Indien hij schuldig is verklaard aan eenig m i s d r ij f. II. Indien hij schuldig is verklaard aan een der in art. 45 al. 3 opgenoemde overtredingen en deze overtreding is begaan, nadat nog geen twee jaren zijn verloopen, sedert een vroegere veroordeeling van denzelfden persoon aan één van die overtredingen, of aan eenig misdrijf is onherroepelijk geworden. De vraag, wat er in geval van ter beschikkingstelling der Regeéring met het kind kan worden gedaan, vindt haar antwoord in art. 46. Het kan n. 1.: a) in een landsopvoedingsgesticht worden geplaatst, opdat aldaar, of later op andere wijze, van Regeeringswege in zijn opvoeding worde voorzien. Aan het eerste lid van art, 46 werd uitvoering gegeven door vaststelling van Stbl. 1917 No. 741, het z. g. n. Dwangopvoedingreglemeiit, in werking getreden op 1 Jan, 1918. Er is, bepaalt art. 1 jo 6, te Semarang een Landopvoedingsgesticht gevestigd bestemd tot opneming van jeugdige personen door den strafrechter krachtens art. 46 ter beschikking van de Regeering gesteld; b) ter opvoeding worden toevertrouwd aan een in Ned.Indië gevestigd bijzonder persoon of aan een aldaar gevestigde rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging, of aan een aldaar gevestigde stichting of instelling van weldadig- —119 — held, opdat door deze, of later op andere wijze van Regeéringswege, in zijn opvoeding worde voorzien. ') In de derde plaats kan de in art. 45 bedoelde minderjarige, die schuldig wordt bevonden tot straf veroordeeld worden. Daar men voor jeugdige misdadigers in Indië geen bijzonder strafstelsel heeft opgenomen, zullen dus, voorzoover ze niet aan hun ouders of verzorgers zonder toepassing van eenige straf worden teruggegeven dan wel dwangop-. voeding wordt toegepast, tegen hen de gewone straffen moeten worden uitgesproken. Men heeft echter in overeenstemming met het geldende recht bepaald, dat de maxima der hoofdstraffen met een derde worden verminderd en dat, als het een misdrijf geldt, waarop de doodstraf of levenslange gevangenisstraf staat, daarvoor een gevangenisstraf van ten hoogste 15 jaren in de plaats treedt De bijkomende straffen i ontzetting van bepaalde rechten en openbaarmaking van de„ rechterlijke uitspraak vinden mede geen toepassing. § 25 O P Z E T (D O L U S). A. INLEIDING. We zagen hierboven § 22 sub D, dat naast den absoluten eisch der toerekeningsvatbaarheid des daders als regel voor diens strafrechtelijke aansprakelijkheid noodig is, dat de gepleegde handeling aan diens schuld is te wijten. Die schuld kan zich voordoen in den vorm van- opzet (dolus) en in dien van schuld in engeren zin (culpa), welke beide kunnen betrekking hebben öf op het intreden van een door de wet verboden gevolg öf op de elementen van het strafbare feit. Reeds aanstonds worde hier echter opgemerkt, dat bij die strafbare feiten, die door een „doen" gepleegd worden, ook dan wanneer voor de strafbaarheid slechts schuld behoeft '.) De laatste jaren zijn ook hier te lande in de ressoiten van de drie raden van justitie Pro Juventute-vereenigingen opgericht, welke zich de bestrijding van de criminaliteit van jeugdige personen in Ned.-Indië ten doel stellen; die vereenigingen werken op de wijze van de reeds sedert vele jaren bestaande Pro Juventute-vereenigingen in het moederland en streven o. a naar de oprichting van opvoedingsgestichten en landbouwkolonies, waar de opvoeding van misdadige en verwaarloosde kinderen van eiken landaard kan worden ter hand genomen. — 120 — aanwezig te zijn, de materieele handeling toch een gewilde en dns een opzettelijke is. Bij misdrijven wordt als regel opzet gevorderd; voor de strafbaarheid van schuld is hier een uitdrukkelijke bepaling noodig. Bij overtredingen daarentegen maakt het geenerlei verschil of het feit met opzet dan wel met schuld gepleegd is, beide schuldvormen zijn voor de strafbaarheid voldoende. B. DE VORMING VAN DEN WIL Bij elke menschelijke handeling, hetzij die voor het strafrecht van beteekenis is of niet, hebben we te doen met 'een geheel psychisch proces, waarbij de wil zich vormt tot het verrichten eener bepaalde handeling, We kunnen daarbij drie stadia onderscheiden, die het wilsproces doorloopt en wel het motief, oogmerk; en opzet. l) Ter verduidelijking het volgende voorbeeld: A weet, dat B met veel geld op zak alleen en ongewapend een eenzamen weg zal passeeren. De begeerte komt bij hem op zich van dat geld meester te maken. Dit nu is het motief, dat A tot handelen drijft/ de drijfveer. A's wil richt zich nu op B's dood, als middel om zich dat geld toe te eigenen, het oogmerk. Als uitkomst van zijn overweging van het middel, dat kan leiden zijn doel te bereiken, besluit hij B achter een boom op te wachten, hem onverhoeds van achteren aan te vallen en vervblgens hem te wurgen. Dit laatste nu vormt het opzet in engeren zin, hetwelk dus te beschouwen is als een bestanddeel van het wilsproces, dat tot het delict leidt. i) De oorzaak van het bewust menscheüjk willen en dus bewust menschelijk handelen is een in hem ontstane behoefte of begeerte; de wensch aan die begeerte te voldoen, die behoefte te bevredigen is het motief, dat tot handelen voert. Dit motief kan een edel of een slecht motief zijn; bij strafbare feiten wordt meestal gehandeld onder den invloed van een slecht motief. Nu doet zich bij hem de vraag voor op welke wijze die behoefte bevrediging kan vinden en wanneer het verstand daarop antwoord heeft gegeven, richt de wil zich op de verwezenlijking van het gewenschte gevolg. Uit het motief wordt dus geboren het oogmerk gericht op de verwezenlijking van een bepaald gevolg. Vervolgens heeft een nadere overweging plaats van het bepaalde middel, waardoor het gewenschte gevolg kan worden bereikt en daarna richt zich de wil op die bepaalde handeling. Simons I blz. 194. — 121 — De strafwetgever houdt als regel geen rekening met het motief waaronder gehandeld is, ') wel is dit punt van gewicht bij de straftoemeting door den rechter. C. OPZET MET BETREKKING TOT MISDRIJVEN, DIE BESTAAN IN HET VERWEZENLIJKEN VAN EEN BEPAALD GEVOLG. I In de eerste plaats zijn er misdrijven, waarbij voor de strafbaarheid noodig is, dat het opzet op het tot stand bren- _, 11 gen van een bepaald gevolg gericht is. In art. 3^8, doodslag, }\ bijv. blijkt uit het woord opzettelijk, dat voor dit misdrijf 's daders opzet gericht moet zijn geweest op levensberobving; het opzet kan in deze gevallen in zijn beteekenis omschreven worden als „de wil gericht op de verwezenlijking van datgene wat de wet verboden h e\> f t". Hieruit volgt, dat er geen sprake van doodslag kan zijn, al heeft de dader zijn geweer afgeschoten en dientengevolge een mensch gedood, wanneer hij daarbij niet den wil heeft gehad een ander van het leven te berooven. Maar wanneer de man onvoorzichtig heeft gehandeld is hij dan niet te straffen? Niet volgens art. 338 en alleen als de strafwet uitdrukkelijk het teweegbrengen van iemands dood door schuld heeft strafbaar gesteld. Zoo'n strafbepaling vinden we in art 359. II INDIRECT OPZET (DOLUS INDIRECTUS). Volgens deze leer wordt een gevolg, dat bij een met een misdadig doel gepleegde handeling onmiddellijk daaruit voortvloeit, als indirect gewild en dus ook als opzettelijk veroorzaakt beschouwd. Zoo wordt naar die opvatting bijv. hij, die een ander slechts bedoelt te mishandelen als schuldig aan doodslag gestraft, indien die handeling onmiddellijk den dood van den mishandelde ten gevolge had. Het indirect opzet is eigenlijk een fictie, een fictief iets. Men gaat hier redeneerenderwijs te werk. De oude C. P. van 1810 (art. 295, meurtre) en mede het afgeschafte ') Dit is wèl het geval bijv. bij de artt. 341 en 342. —12^2 — strafwetboek kenden die leer bij doodslag. Het nieuwe wetboek beeft echter met die theorie gebroken; het opzet reikt thans niet verder dan het werkelijk bestaan heeft, zoodat ook, voor doodslag steeds noodig is het bestaan van opzet tot levensberooving. III OPZET EN GEVOLG. Wanneer kan men nu aannemen, dat het opzet op het teweegbrengen van een bepaald gevolg gericht is geweest? Opzet en gevolg kunnen zich in een' verschillend verband voordoen: a) . In een geval van doodslag kan A, gedreven door jalouzie of vijandschap tot B's dood besluiten; als hij dan ter uitvoering van zijn besluit B een doodelijke wond toebrengt, lijdt het geen twijfel, dat hij opzettelijk B's dood. veroorzaakt heeft. Het opzet heeft hier het karakter van oogmerk. Maar het spreekt wel van zelf, dat het veroorzaken van het gevolg niet steeds als motief behoeft te werken (dooden öm te dooden), het einddoel kan iets anders zijn. Dat was bijv. het geval in het boven besproken voorbeeld van A die B opwacht en hem doodt om zich van zijn geld meester te maken. Hier vallen oogmerk en opzet in engeren zin niét samen. Verder — en hiermede komen we aan een rechtskundige uitbreiding van het begrip opzet — kunnen zich de volgende gevallen voordoen: b) . de dader kan bij zijn opzettelijk handelen het intreden van een bepaald gevolg, zonder het juist te hebben beoogd, zich als noodwendig of noodzakelijk uit zijn handelen voortvloeiende, hebben voorgesteld; dus hebben gehandeld wetende, de zekerheid hebbende, dat iets zal gebeuren. Voorbeeld: Ardjo besluit om zich te wreken op een snijveldemployé eener suikerfabrieken bepaalden riettuin in brand te steken. Als hij zijn plan wil uitvoeren, bemerkt hij, dat een bewaker in het rietveld ligt te slapen, zoodat hij weet," nagenoeg de zekerheid heeft, dat als hij het riet daar in brand steekt de man tevens zal omkomen. Een ander voorbeeld: iemand heeft zijn schip en lading ver boven de waarde verzekerd, —123 — om de assurantiepenningen te verkrijgen veroorzaakt hij een ontploffing; met de vernietiging van schip en lading komt ook de bemanning om. c) de dader kan zich het intreden van een bepaald gevolg als m o g e 1 ij k hebben voorgesteld zonder het juist te beoogen. Men spreekt hier van dolus eventualis, voorwaardelijk opzet. Het bestaat daar, waar de handelende niet bepaald den wil gericht heeft gehad, op eenig gevolg, doch de mogelijkheid voorziende, dat zijn daad dat gevolg zou kunnen hebben, zich door die voorziene mogelijkheid toch niet heeft laten weerhouden te handelen. Het voorwaardelijk opzet komt veel voor bij gevallen van vergiftiging. Voorbeeld: een kokki wil haar mevrouw van het leven berooven, ze doet daartoe vergif in het eten, wetende, althans kunnende vermoeden, dat behalve mevrouw ook de kinderen daarvan eten. Mag nu ten aanzien van die mede intredende doch niet beoogde gevolgen (sub b en c) de dader gezegd worden die gevolgen opzettelijk te hebben veroorzaakt? Rechtspraak en wetenschap beantwoorden die vraag vrij eenstemmig bevestigend. ') Alleen bestaat er, speciaal met betrekking tot de sub c) bedoelde gevallen (voorwaardelijk opzet) onzekerheid omtrent de grens tusschen opzet en (bewuste) schuld. 2) ■ Er bestaan, met betrekking tot dit onderwerp twee opvattingen, de z. g. n. w i 1 s- en voorstellingstheorie, waarvan de beteekenis niet zoozeer schuilt in het verschil in practische uitkomsten, waartoe beide leiden als wel in de constructie van het opzet. De wils* x) Als vaststaande voor onze wet mag men houden, dat een gevolg, ook al is het niet juist het beoogde, ja zelfs al is dat gevolg voor de verwezenlijking van het voorgestelde doel onverschillig of nadeelig, toch als gewild mag worden beschouwd, wanneer zonder dat gevolg dat doel niet kon worden bereikt. Vgl. Arr. H. R. 21 Mei 1900 W. 7461 en v. Rb. Amsterdam 17 Aug. 1894 W. 6573. Voorwaardelijk opzet werd ook aangenomen bij . Arr. Hof Leeuwarden 3 Dec. 1908 W. 8882, waartegen cassatie werd verworpen bij Arr. H, R. 15 Maart 1909 W. 8842. 2) Tot de tegenstanders van de leer van het voorwaardelijk opzet behoort o. a. Noyon, zie Supplement blz. 8. -124- theorie vraagt voor het opzet steeds naar hetgeen de dader gewild heeft en wordt slechts datgene wat door dezen gewild werd door het opzet beheerscht; l) naar de voorstellingstheorie daarentegen komt het voor de vraag naar het opzet er op aan wat de dader zich bij zijn handeling heeft voorgesteld en hangt dus alles af van de plaats, die het gevolg in de voorstelling van den dader innam. 2) Beide opvattingen leiden intusschen, gelijk gezegd, in hoofdzaak tot hetzelfde resultaat, doch al naargelang men zich op het eene of andere standpunt stelt, grondt men zich daarbij op andere overwegingen. 't Komt me voor, dat ter beslissing van de vraag voorwaardelijk opzet of niet het best de formule der voorstellingstheorie dienst kan doen. Deze neemt dat opzet slechts aan, wanneer de voorstelling van de zekerheid van het ingetreden, niet beoogde gevolg den dader van zijn handelen niet zou hebben teruggehouden. D." OPZET TEN AANZIEN VAN DE HANDELING VERGEZELLENDE OMSTANDIGHEDEN. I Het opzet kan zich in de tweede plaats voordoen en door de wet gevorderd worden met betrekking tot de elementen van het delict. Art, 218 bijv. stelt als schuldig aan deelneming aan samenscholing strafbaar: „hij, die opzettelijk ter gelegenheid van een volksoploop zich niet onmiddellijk verwijdert na het derde door of van wege het bevoegde gezag gegeven bevel." Uit het woord „opzettelijk" vloeit voort, idat 's daders opzet gericht moet zijn geweest op de omstandigheid, dat het bevel tot verwijdering afkomstig was van het bevoegde gezag. Voor de strafbaarheid is dus noodig, dat de dader die omstandigheid kende en zich niettemin niet uit den volksoploop verwijderde. Het opzet in dezen tweeden vorm is dus het handelen, terwijl men de omstandigheden kent, die ons handelen straf- ') Voorstander dier theorie o.a. Prof. Simons (I blz. 199 e. v.) 2) Aanhanger dezer leer o. a. Prof. v. Hamel (blz. 347, 348.) — 125 — baar maken, dus het in weerwil van die omstandigheden handelen, anders gezegd het willens en wetens handelen. Hoe weten we nu of met betrekking tot de elementen van eenig strafbaar feit al dan niet het bestaan van opzet gevorderd wordt? Dat blijkt allereerst uit de plaatsing van het woordje „opzettelijk" Bij de totstandkoming van het Ned. Swb. is uitdrukkelijk te kennen gegeven, dat het woord „opzettelijk" alle elementen beheerscht, die in het artikel erop volgen. We moeten dus aannemen, dat voor de strafbaarheid noodig is, dat des daders opzet gericht was op alle omstandigheden, die in het betrekkelijke voorschrift na het woord opzettelijk zijn omschreven. Vgl. de artt. 122 al. -1, 152, 176; 178, 179, 180, 182 al. 1 enz. Er zijn echter tal van strafbepalingen, waarin" we het woord „opzettelijk" niet aantreffen. De wetgever bedient zich dan soms van andere uitdrukkingen. Een veelvuldig voorkomende uitdrukking is ..met het oogmerk", zoo bijv. in de artt. 362 (diefstal), 368 (afpersing), 369 (afdreiging), 378 (oplichting) enz. 't Zijn alle delicten, bestaande in het verrichten van een verboden handeling, waarbij het opzet gericht moet zijn geweest op een met die handeling te bereiken gevolg. Nu is de vraag, of we aan de uitdrukking „met het oogmerk" een volkomen gelijke beteekenis moeten hechten als aan het woord „opzettelijk", dus willende en wetende (en ev, 2o de zekerheid hebbende en 3o redelijkerwijs moetende vermoeden, begrijpen) • dan wel of we daaraan een bijzondere strenge beteekenis moeten hechten, n.1. deze, dat de handeling alleen strafbaar is als ze werd ondernomen om het aangegeven gevolg te weeg te brengen, als dat gevolg dus motief, causa moven s, van het handelen was. Met beslistheid kan de hier gestelde vraag noch in den eenen noch in den anderen zin worden beantwoord. Intusschen meen ik, dat we als regel, waar de wet in eenige delictsomschrijving „met het oogmerk" bezigt, niet aan een ê — 126 — strenge beteekenis van het gevorderde opzet hebben te denken. J) 3) Ter aanduiding van het vereischte opzet bedient de wet zich verder van nog andere uitdrukkingen. In art. 310 bijv. vindt men gebezigd de woorden: „met het kennelijk doel" d. i. met het duidelijk oogmerk; in andere artt. s) „waarvan hij weet dat" of „wetende dat"; in de artt. 164, 165 en 464 sub 3: „kennis dragende van", in de artt. 245, 247 en 272: „waarvan hem bekend was", in art, 282: „waarvan hij kent" en in art. 311: „tegen beter weten in". Aan al deze uitdrukkingen hebben we dezelfde beteekenis als aan „opzettelijk" toe te kennen. Dan zijn er nog tal van voorschriften, waarin noch het woord opzettelijk, noch eenige daarmee overeenstemmende uitdrukking van gelijke strekking voqrkomt; dit treft men ii Met beslistheid kan noch de eene noch de andere opvatting worden verdedigd. Ik meen echter, dat we als regel de uitdrukking „met het oogmerk" niet een strenge uitlegging t. a. van het gevorderde opzet moeten geven. Deden we dit wel, de toepassing van menig wetsartikel zou een niet bedoelde, schadelijke beperking ondervinden. Al dadelijk zou dit het geval zijn met art. 362, strafbaar verklarende als schuldig aan diefstal: hij die eenig goed ....... wegneemt met het oogmerk zich wederrechtelijk dat goed toe te eigenen. A heeft honger en steelt eenige levensmiddelen. Nu was het natuurlijk zijn bedoeling om zich de levensmiddelen toe te eigenen en wist hij, dat die hem niet toebehoorden; zijn handelen was dus wederrechtelijk, maar even natuurlijk was het niet zijn bedoeling om dit speciaal wederrechtelijk te doen, immers als hij geld genoeg bezat, zou hij ze liever gekocht hebben, 't Ligt dus voor de hand, dat den woorden „met het oogmerk" een beperkter uitlegging dient te worden gegeven. v Hamel blz. 358) en thans ook in den derden druk zijner Handjeiding Simons (1 blz. 293) zijn van oordeel, dat bij alle misdrijven, waarin de uitdrukking „met het oogmerk" gebezigd wordt, als regel vereischt wordt, dat de dader om het omschreven gevolg te bereiken, moet hebben gehandeld; een uitzondering bepleiten deze schrijvers echter voor de artt. 92,93,94,108 en 115 Ned. Swb , overeenkomende met de artt. 104,106, 107, 130'en 140 van ons wetboek. 2Y . Ten aanzien van de z. g. n. verspreidingsartt. (artt. 137,138,144,155,157, 163,208 en 321) geldt deze regel echter niet. Uit de geschiedenis van de totstandkoming der corr. artikelen van het Ned. Swb. blijkt, dat door den wetgever hier slechts dan strafbaarheid gewild is, indien de verspreidingsdaad geschiedde juist teneinde de ruchtbaarheid van den inhoud van het geschrift te bewerken, zoodat versjjreiding, wetende, dat daardoor aan den strafbaren inhoud ruchtbaarheid wordt gegeven, voor de strafbaarheid hier niet voldoende is. Zie Noyon aant. 1 ad art. 113 en Arr. H. R. 28 Nov. 1892 W 6278. 3) Bijv in de artt. 122,115,119,123, 202,204,227,275, 278, 286, 287, 288,292, 295,301,326,386,418,419,420,480,483 en 484- — 187 — doorgaans in-de artikelen, waarin het werkwoord, dat de actieve handeling omschrijft, naar 's wetgevers voorstelling, het opzet reeds in zich sluit. Voorb. artt. 212 en 381. In die gevallen bestaat onzekerheid omtrent het al of niet vereischt zijn van het opzet met betrekking tot de delictsbestanddeelen na het werkwoord in het artikel opgenomen. Een algemeene regel is hier niet te stellen. Voor elk delict en voor elk element afzonderlijk zal de rechter naar eisch van redelijkheid en billijkheid dienen te beslissen. Wenschelijk ware intusschen, indien de wetgever zelf door een uitdrukkelijke uitspraak de hier bestaande onzekerheid ophief. II BETEEKENIS VAN DE UITDRUKKINGEN OPZETTELIJK WEDERRECHTELIJK EN OPZETTELIJK EN WEDERRECHTELIJK. In sommige wetsvoorschriften tref f en we de uitdrukking opzettelijk aan, terwijl dan in de verdere omschrijving het woord wederrechtelijk is opgenomen (artt. 189,190, 333,372 en 456). Blijkens bovenopgestelden regel zal voor de strafbaarheid hier noodig zijn, dat des daders7 opzet gericht was op het wederrechtelijke der handeling, d. w. z. dat hij het wederrechtelijk karakter daarvan kende en niettemin handelde. Anders zal het zijn met die artikelen, J) waarin de uitdrukking opzettelijk e n wederrechtelijk, dus onmiddellijk naast elkaar en verbonden door het conjunctief ,en" voorkomt. Hier is slechts vereischt, dat de strafbaar gestelde handeling opzettelijk is gepleegd, terwijl ze tevens objectief wederrechtelijk was.2) »-) Bijv. inde artt. 179, 180,198,406, 408,410, 431, 433 sub 1,453,454,455 en 472. 5) Aldus ook de H. R. bij arrest van 21 Dec. 1914 W. 9756 t. a. v. art. 352 Ned. Swb. Naar het oordeel van Noyon e. a. zijn de beide hier bedoelde uitdrukkingen van gelijke beteekenis en wordt ook bij het gebruik van de uitdrukking „opzettelijk e n wederrechtelijk" gevorderd, dat het opzet op het wederrechtelijke gericht was. Aldus ook arr. Hof Amsterdam 28 Maart 1907 W. 8611 ; in gelijken zin ook v. Ossenbruggen Alg. Leerstukken blz. 132 noot. — 128 — III BETEEKENIS VAN HET HIERBEDOELDE OPZET. Wanneer kan men nu zeggen, dat daar waar voor de strafbaarheid opzet t. a v. eenig element gevorderd wordt, dat opzet inderdaad heeft bestaan. Allereerst natuurlijk wanneer er willens en wetens gehandeld werd. Nu heeft echter ook hier de leer van het voorwaardelijk opzet zich doen gelden; dientengevolge wordt door vele schrijvers dat opzet geacht ook te bestaan, wanneer wel niet te bewijzen is, dat de dader de aanwezigheid van de zijn handeling strafbaar makende omstandigheid positief kende, maar ook wanneer aangetoond kan worden, dat hij bij zekerheid dienaangaande toch zou gehandeld hebben, het handelen onder die omstandigheid dus in zijn wil heeft opgenomen. Sommigen gaan nog verder en leeren, dat „zekerheid" omtrent de strafbaarheid bepalende omstandigheid niet noodig is, doch dat gemis aan zekerheid omtrent de niet-aanwezigheid daarvan voldoende is. Nu kan inderdaad voor het opzet bezwaarlijk steeds gevorderd worden het bewijs van de besliste wetenschap bij den dader van de strafbaarheid bepalende omstandigheid; absolute zekerheid bestaat niet. Toch mag aan den anderen kant niet vergeten worden, dat in een bij twijfel dienaangaande zich blootelijk niet vergewissen nimmer opzet maar schuld gelegen is., Opzet kan m. i. alleen worden aangenomen, wanneer de wetenschap omtrent de zijn handeling strafbaar makende omstandigheid bij den dader aanwezig was; intusschen mag het bestaan dier wetenschap bij dezen worden aangenomen, indien uit de omstandigheden kan worden aangetoond, dat de dader de overtuiging van het aanwezig zijn dier omstandigheid moest hebben en dus ook had.1) . Aldus wordt ook door den H. R. het helingsartikel 416 Ned. Swb. geinterpreteerd. Juist echter met het oog i) Nu de wet „wetenschap" vordert en die wetenschap als een noodzakelijke voorwaarde voor het opzet beschouwt, mag het m o g e 1 ij k h e i d sbewustzijn daarvoor niet in de plaats worden gesteld. Vgl. v. Rb Rotterdam 2 Oct. 1913 N. J. 1914 blz. 249. — 129 — op het feit, dat door het vorderen van bepaalde wetenschap of overtuiging omtrent de misdadige herkomst, bedoeld wetsartikel de justitie een onvoldoend wapen in de handen geeft tér bestrijding van het helersbedrijf, heeft men in ons wetboek in art. 480 na de woorden „waarvan hij weet" ingelaseht de woorden „of redelijkerwijs moet vermoeden". Gelijke uitdrukking komt voor in de artt. 283, 292, 293 en 295 sub 2. E. OPZET T. A. V. STRAFVERZWARENDE OMSTANDIGHEDEN EN GEVOLGEN, DIE DE STRAFBAARHEID VERHOOGEN. I Ten aanzien van strafverzwarende omstandigheden, j, Van deze soort diene als voorbeeld art. 356 sub 4, Hier treedt naar onze wet straf verzwaring in, wanneer de mishandeling is gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening zijner bediening, 't Woord „opzettelijk" is niet gebezigd, zoodat strafverzwaring intreedt, indien objectief vaststaat dat de handeling tegen een ambtenaar is gepleegd. ') II Met betrekking tot de gevolgen, die de strafbaarheid verhoogen. Hiervan worde als voorbeeld genoemd art, 351 sub 2, Hier is aan het voortvloeien van zwaar lichamelijk letsel uit de gepleegde mishandeling strafverhooging verbonden, terwijl opzet noch schuld te dien aanzien bij den dader aanwezig behoeft geweest te zijn. F. BOOS OPZET (DOLUS MALUS). 2) De vraag is hier of onder het begrip „opzet" bovendien d.w.z. behalve het hier boven besprokene, nog valt: 9 Bij arr. H. R. 1912 W. 9386 werd echter beslist, dat de beklaagde wel moest weten, dat hij een ambtenaar in functie mishandelde, niet noodig echter werd geacht, dat beklaagde ook wist dat die ambtenaar was in de rechtmatige uitoefening zijner functie. -) Onder de heerschappij van de thans afgeschafte wetboeken dwong de gebrekkige en onnauwkeurige redactie van vele artt. voor de strafbaarheid het bestaan van „boos opzet" bij den. dader te vorderen. — 131 — a) dat de dader de wederrechtelijkheid van zijn handeling kende d. w. z. de strijdigheid daarvan met de norm. b) dat de dader wist, dat zijn handeling strafbaar was, c) dat hij zich bewust was van het zedelijk of maatschappelijk ongeoorloofde karakter zijner handeling. Vooral de sub a) vermelde opvatting vindt men dikwijls verkondigd, o. as door Binding. Zie hierboven § 7 C noot 4. M. i, is het echter niet geoorlopfd een dusdanige uitgebreide beteekenis aan het begrip „opzet" te hechten, dat daaronder mede hetzij (bewustzijn van onrechtmatigheid, hetzij van strafbaarheid of strafwaardigheid begrepen wordt. Opzet toch vormt een bestanddeel van het geestesproces, dat de wil bij het verrichten van een bepaalde handeling doorloopt en dat proces verloopt voor strafbare handelingen en voor uit een strafrechtelijk oogpunt onverschillige handelingen op volkomen gelijke wijze. Moet nu. echter, als dit zoo is, ter wille van een rechtvaardige werking der strafwet niet, nevens het aldus opgevatte opzet, geëischt worden, dat vaststaat, dat de handelende het bestaan van de norm en de strafbepaling kende ? Zie over dit onderwerp hierboven § 13 F, G. DB INVLOED DER RECHTSDWALING OP DE STRAFBAARHEID. Dé vraag in hoeverre dwaling in elk bijzonder geval op de strafbaarheid invloed uitoefent, hangt af van deze andere vraag, of voor des daders strafbaarheid opzet vereischt i is ten aanzien van de omstandigheid, waaromtrent de dwaling bestond. Indien de handelende toch omtrent een dier elementen in dwaling verkeerde, sluit het bestaan van dwaling het opzet daartoe en daarmee de strafbaarheid uit. De dwaling kan allereerst zijn een rechtsdwaling, d. i. een dwaling omtrent het recht j deze bestaat daar waar de dader handelde onder den invloed van een onjuiste opvatting van het objectieve recht, waar deze meende geoorloofd te handelen, in zijn recht te zijn. Bijv. iemand neemt een voorwerp weg in de overtuiging, dat hij eigenaar daarvan is; iemand onttrekt eenig goed aan een beslag, oordeelendé, — 131 — dat dat beslag niet krachtens de wet gelegd is, of wel iemand onttrekt een minderjarige aan de macht van een ander, meenende dat dit niet het wettig over dezen gesteld gezag is enz. In het algemeen oefent dwaling in netreeht geen invloed uit opde strafbaarheid van den handelende, omdat het recht als regel met voor de strafbaarheid vordert, dat des daders opzet op de wederrechtelijkheid van zijn handeling gericht was. Er zijn echter tal van gevallen, dat in een wetsvoorschrift de wederrechtelijkheid der handeling of van het daarmee te bereiken oogmerk als zelfstandig element is opgenomen en voor de strafbaarheid het opzet mede daarop gericht moet zijn geweest, 't Spreekt, van zelf, dat in diè gevallen dwaling te dien aanzien het opzet ën daarmee de strafbaarheid uitsluit. Zoo zullen dus in boven aangehaalde gevallen de delicten van de artt. 362, 231 en 330 n i e t aanwezig zijn. Ook een dwaling omtrent een norm van het strafrecht kan de strafbaarheid ophef f en, doordien het vereischte opzet niet aanwezig is. Zoo zal, wanneer iemand door een verkeerde opvatting van het begrip noodtoestand meenende in dien toestand te verkeeren, eens anders zaak wegneemt en zich toeeigent, die persoon niet strafbaar zijn, omdat hij tengevolge dezer dwaling niet gezegd kan worden het oogmerk te hebben gehad tot wederrechtelijke toeëigening. De dwaling kan in de tweede plaats een dwaling inde feiten zijn. Men spreekt daarvan, indien de dader in dwaling verkeerde omtrent alle andere dan de bovenbedoelde feiten en omstandigheden. De dwaling kan betreffen: a) e s s e n t i a 1 i a van het delict, d. z. feiten, die voor de aanwezigheid van het delict absoluut aanwezig moeten zijn, bijv. A wil B doodschieten, erg bijziende zijnde, denkt hij op dien B te schieten, maar hij schiet op een pop. Aangezien hier een essentieel bestanddeel van het strafbare feit ontbreekt, is er geen delict gepleegd. b) voor het delict onverschillige feiten of zelfs feiten, die elementen van een delict vormen, maar ten aanzien — 132 — waarvan voor de strafbaarheid geen opzet behoeft te bestaan. Bv. A neemt een zaak weg, denkende, dat die van B is, maar later blijkt, dat Kij zich dienaangaande vergiste, want dat ze aan C toebehoort; of wel iemand legt opzettelijk een valsche verklaring onder eede af, in de veronderstelling, dat die niet door een wettelijk voorschrift gevorderd wordt, terwijl zulks wel het geval blijkt te zijn. 't Is duidelijk, dat in de hier sub b) bedoelde gevallen de dwaling geenerlei invloed uitoefent en de dader dus strafbaar blijft. H. ONDERSCHEIDINGEN IN HET OPZET. I. Dolus determinatus en dolus indeterminatus. Feitelijk kan men van een geheel onbepaald opzet niet spreken, want een zoodanig absoluut onbepaald opzet is onbestaanbaar. Al is dit echter zoo, het opzet behoeft niet altijd een gespecificeerd opzet te zijn, d, w. z, het behoeft niet altijd gericht te zijn op een zuiver bepaald persoon of object. ^idc}' Des daders opzet kan tot op zekere hoogte onbepaald zijn: a) diens opzet kan gericht geweest zijn op de verwezenlijking van meerdere gevolgen tegelijk: A wil B è n C dooden. b) A kan van twee gevolgen öf het een öf het ander willen: A wil öf B öf C dooden (dolus alternat i v u s). c) A richt zijn opzet primair d i. allereerst op de verwezenlijking van het eene doel, maar kan dat niet, subsidiair, op het andere: A wil B dooden, maar eventueel ook C. Dit noemt men wel dolus eventualis, welke echter niet te verwarren is met de oneigelijke dolus eventualis. Zie daarover hierboven § 25 C sub III. Evenmin kan van een geheel onbepaald opzet - sprake zijn'bij de z. g. n. dolus generalis, gevallen waarin het opzet niet op een bepaald doel gericht is, bijv. een, amokmaker die dooden en neerslaan wil allen en alles, wat — 133 — óp zijn weg komt; de anarchist, die een bom gooit in een kerk of schouwburg. J) II. Afdwalingsgevallen. Met afdwaling, aberratio ictus, hebben we te doen, wanneer het opzet tegen een bepaald persoon gericht was, maar die persoon niet wordt getroffen, maar wel iemand anders. A wil, bijv. B dooden en richt op dezen zijn pistool; de kogel ketst echter en treft den in nabijheid van B staanden C. Nu mag men niet redeneeren: „A 's opzet,speciaal B te treffen sluit een meer algemeen opzet een mensch te treffen in; hij heeft dus ook C willen dooden, immers A heeft een mensch willen dooden en hij heeft ook inderdaad een mensch gedood." Dit betoog is onjuist, immers A wilde speciaal B dooden en de wil om een mensch, onverschillig wien, te dooden, zooal bestaanbaar, bestond in elk geval bij hem niet. In het gestelde geval is aanwezig poging tot doodslag (of moord) op B en kan—maar dit hangt geheel van de omstandigheden af — tevens tegen C een misdrijf gepleegd zijn n. 1. een voltooid culpoos delict, het veroorzaken van den dood door schuld. /«Wt jr«j III. Dwaling in den persoon en dwaling in het object.2) Dit zijn de gevallen van verwisseling. Dwaling in den persoon is aanwezig, wanneer het opzet van den dader gericht is op een bepaald individu, maar hij omtrent dat individu in dwaling verkeert. Zoo heeft zich het volgende geval voorgedaan: een Russin wilde om politieke redenen een zekeren minister uit den weg ruimen. Ze ziet in den schouwburg iemand, dien ze voor den minister houdt en schiet hem dood, doch later blijkt, dat de getroffen persoon niet de minister is, maar iemand, die toevallig veel op dezen lijkt, *J Er wordt ook wel eens in een anderen zin gesproken van d o 1 u 8, generalis, algemsen opzet, n.1. wanneer de dader een opzettelijke handeling verricht met het oogmerk een zeker gevolg te veroorzaken; de dader meent, dat zijn plan gelukt is en nu pleegt hij een tweede handeling, waardoor eerst, zonder dat hij het weet, het beoogde doel bereikt wordt. Bijv. een moeder wurgt haar pasgeboren kind, daarna begraaft ze het, terwijl eerst door de laatste handeling de dood intreedt. Naar de leer van het „algemeene opzet" wordt in een dergelijk geval voltooide doodslag aangenomen. 2) Men spreekt van „error in persona en error in objecto". — 134 — Dwaling in het object zal er alzoo zijn, wanneer dés daders opzet op een bepaald object gericht was, doch deze omtrent dat voorwerp in dwaling verkeert. Beide blijven in het algemeen, waar de dwaling als regel hoedanigheden en omstandigheden betreft, die voor het delictsbegrip onverschillig zijn, zonder eenigen invloed, men blijft voor het voltooide delict strafbaar. Alleen dan, wanneer de hoedanigheid van den persoon, op wien,het opzet gericht was, een element van het straf bare feit vormt, zal de dwaling wel van beteekenis zijn, hetgeen bijv. het geval is met koningsmoord en met de misdrijven van de artt. 130 en 140. ') IV, Voorbedachte raad. 2) Onze wet geeft geen omschrijving van het begrip voorbedachte raad. Het afgeschafte wetboek gaf in art. 212 (213) daarvan wel een soort van definitie, zoomede in art. 213 (214) een bepaling van wat we onder de uitdrukking „geleiderla g e" te verstaan hadden, maar bedoelde voorschriften gaven wel beschouwd meer eenige voorbeelden, waaruit van bestaan van voorbedachte raad kon blijken, dan dat ze een begripsomschrijving daarvan inhielden. Voorbedachte raad is aanwezig, wanneer het opzet gevormd is na beraad, na overweging door den dader van de handeling en hare gevolgen in kalm en bedaard overleg. Het tijdsverloop tusschen een opgevat voornemen en de uitvoering daarvan is voor de aanwezigheid van den voorbedachten raad niet altijd beslissend, waarmee ik bedoel, dat eenerzijds een lang tijdsverloop het bestaan van den voorbed, raad niet noodwendig meebrengt, anderzijds een kort tijdsverloop hem niet noodzakelijk uitsluit. Wel kan bij een onmiddellijke uitvoering van een plotseling opgekomen plan de voorbedachte raad nimmer aanwezig zijn.3) *) Iemand, die den kamerheer willende dooden in dwaling den koning doodt, is dus niet schuldig aan het misdrijf van art. 104, maar aan dat van art. 338 of art. 340. 2) „Dolus premeditatus" in tegenstelling met „dolus repentinus" d. i. opzet gevormd zonder beraad en zonder kalm overleg. 3) 22 Vgl. Arr. H. R. Maart 1909 W. 8851. —135 — 't Kenmerkende van den hierbedoelden Vorm van het opzet is dus, dat er een oogenblik moet zijn geweest, dat de dader tot kalm denken in staat was, dit oogenblik kan nog zoo kort geweest zijn, maar het moet er geweest zijn. 't Bestaan van voorbed, raad maakt het misdrijf van doodslag tot het zwaarder delict moord. Daarentegen werkt bij mishandeling en zware mishandeling de voorbed, raad als een strafverzwarende omstandigheid. Onze wet maakt tenslotte nog een verschil tusschen kinderdoodslag (art. 341) en kindermoord (art. 342) in verband met de vorming van het opzet. Voor het tijdstip, waarop voor de strafbaarheid het opzet moet bestaan, zie men hierboven § 22 sub H. § 26. SCHULD. (CULPA) We zullen nu spreken over den tweeden, lichteren, schuldvorm, culpa. J) Voorop wordt hier gesteld, dat ook daar waar een actief handelen wegens het bestaan van culpa bij den dader strafbaar is gesteld,de handeling zelf toch een opzettelijke moet zijn, aangezien voor het begrip handelen in strafrechtelijken zin een bewust menschelijke gedraging absolute eisch is. Alleen voorzoover het strafbare feit in een nietdoen, een nalaten bestaat, kan dat nalaten zelf door schuld, onachtzaamheid geschieden. De schuld staat dus in verband öf met het door de wet niet gewilde gevolg öf met de elementen van het strafbare feit. ï. Eerst worde hier besproken schuld met betrekking tot het intreden* van een door de wet niet gewenscht gevolg, ') Boven werd reeds opgemerkt, dat voor de toerekenbaarheid der handeling noodig is schuld, d. w. z., dat den dader van de handeling en haar gevolgen een verwijt kan worden gemaakt. In hoeverre kan men nu bij de veroorzaking van een verboden gevolg door culpa met gegrondheid den handelende daarvan eenig verwijt maken. M. i. op grond hiervan, dat de dader door zijn gedraging getoond heeft niet voldoende waarde te hebben gehecht aan de door zijn handelen of niet handelen geschonden rechtsbelangen. Vgl. v. Hamel blz. 381. — 136 — bijv. het door schuld veroorzaken van iemands dood of van brand. Bij culpose delicten is op een hooge uitzondering !) na^slechts van schuld in dit verband sprake. 2) Wat moeten we hier verstaan onder ..schuld" ? Schuld is gemis aan de rechtens vereischte voorzichtigheid bij voorzienbaarheid van het gevolg, d. w, z. schuld bestaat daar waar de dader niet gehandeld heeft met de vereischte voorzichtigheid, zorg, oplettendheid, terwijl hij voorzien kon, dat uit zijn handeling het niet gewenschte gevolg kon ontstaan 8). Deze laatste factor, de voorzienbaarheid van het gevolg, is een absoluut vereischte voor schuld, zoodat ook al moge iemand niet de minste voorzichtigheid, zorg in acht genomen hebben, hij niet wegens schuld strafbaar is, wanneer het ingetreden gevolg onmogelijk door hem kon worden voorzien. Bij de vraag, of eenig gevolg al of niet te voorzien was, behoort rekening gehouden te worden met de persoonlijkhëid des daders. BEPALING VAN DE MATE VAN SCHULD, DIE STRAFBAAR MAAKT. Maakt élke onvoorzichtigheid, onoplettendheid of nalatigheid iemand strafrechtelijk wegens schuld aansprakelijk ? Neen, niet de alleruiterste zorgvuldigheid enz. mag gevorderd worden, men is niet strafrechtelijk aansprakelijk wegens geringe verzuimen, wegens lichte schuld. 4) Alleen een min of meer grove, aanmerkelijke onvoorzichtigheid enz. maakt iemand strafbaar. Aldus ook Arr. H. R. 25 April 1916 W. 9970. ') Die uitzonderingen vindt men in de artt. 483 en 484, n. 1. de woorden „moest verwachten" in no. 2 dier artt. 2J 't Aantal artikelen, waarin bij misdrijven de schuld strafbaar is gesteld, is betrekkelijk gering, het zijn de culpose gemeengevaarlijke misdrijven, culpose levensberooving, culpose vrijheidsberooving en eenige andere. 3^ Ofschoon als regel schuld uit twee bestanddeelen bestaat n. 1. onvoorzichtigheid en voorzienbaarheid van het gevolg, kan soms een met de noodige voorzichtigheid verrichte handeling toch schuld opleveren, wanneer de dader moest weten, dat uit zijn handelen een door de wet niet gewild gevolg zou kunnen ontstaan en er voor het verrichten der handeling geen redelijke grond aanwezig was, m. a. w. wanneer de dader dus het gevolg niet alleen had kunnen, maar ook moeten vermijden. 4) In tegenstelling hiermee is men civielrechtelijk reeds bij het bestaan van lichte schuld aansprakelijk. — 137 — Als maatstaf voor de -wettelijk vereischte voorzichtigheid legge men niet een subjectieven, maar een objectieven aan: men vordere in elk geval een zoodanige zorgvuldigheid, oplettendheid als van een ieder normaal persoon gevorderd mag worden, die onder gelijke omstandigheden als de dader handelde. Blijft de dader dan beneden dien maatstaf, dan treft hem strafbare schuld. De rechter zal intusschen bij de bepaling van de voor de strafbaarheid vereischte schuld rekening hebben te houden met velerlei omstandigheden; in verband met leeftijd,/ geslacht, opleiding, beroep enz. zal hij bij den eenen persoon in hetzelfde geval eerder schuld moeten aannemen dan bij den ander. Zoo zullen steeds strengere eischen van oplet- , tendheid en zorgvuldigheid mogen gesteld worden aan hen, die in de uitoefening van hun beroep handelden, dan aan den leek, die bijv. in een toestand van nood dezelfde handelingen verrichtte. Dezelfde verzuimen zou de rechter dus den eersten als grove schuld kunnen aanrekenen, terwijl hij ze ten opzichte van den laatste niet strafbaar oordeelt.') GRADEN VAN SCHULD. BEWUSTE EN ONBEWUSTE SCHULD. In onze wet wordt geen onderscheid gemaakt tusschen verschillende graden van schuld; de rechter kan intusschen bij de straf oplegging met den ernstigen'of minder ernstigen graad van schuld rekening houden. £ Als een bijzondere schakeering der schuld worde hier vermeld de bewuste schuld; deze bestaat daar waar de handelende zich de mogelijkheid van het gevolg bewust was, waar hij zich die mogelijkheid heeft voorgesteld, maar hoopte en vertrouwde, dat hij "het intreden van dat gevolg door zijn bijzondere maatregelen, door zijn handigheid of oplettendheid zou kunnen beletten. De bewuste schuld behoeft niet altijd een ernstiger karakter te dragen dan de onbewuste schuld. *) Intusschen is het niet geoorloofd bij de beoordeeling of eenig door een deskundige gepleegde onvoorzichtigheid of verzuim schuld oplevert, den maatstaf aan te leggen van den uitstekendste zijner vakgenooten. — 138 — Als voorbeeld van een geval van bewuste schuld van meer ernstigen aard het volgende: een chauffeur ziet, in volle vaart rijdende, dat door grobaks en een omgewaaiden boom, die aan den kant ligt, de ruimte om te passeer en erg krap is. Hij begrijpt volkomen, dat doorrijden gevaar oplevert. Haast hebbende besluit hij, rekenende op zijn manoeuvreer kunst, het er maar op te wagen. Een ongeluk blijft niet uit. In theorie onderscheiden is in de praktijk de grens tusschen deze bewuste schuld en het voorwaardelijk opzet niet altijd makkelijk te trekken. II, In de tweede plaats kan de schuld betrekking hebben op een de strafbaarheid bepalende omstandigheid. Dit is bij misdrijven alleen het geval in de artt. 483 en 484 n, 1. „moest verwachten" enz, in no. 2 dier artt. Bij overtredingen daarentegen is dit de gewone vorm, waarin de schuld bestaat en heeft die dus betrekking op de omstandigheden, die de handeling vergezellen of op het nalaten. De schuld bestaat dan hierin, dat de handelende kon weten, dat die omstandigheid aanwezig was of anders uitgedrukt, dat hij zich niet met voldoende zorg vergewist heeft omtrent de niet-aanwezigheid dier omstandigheid. Zie hierboven § 25 D III. Eeeds boven maakten we melding van Arr. H. R 14 Februari 1916 W. 9958, waarbij werd beslist, dat bij gebleken afwezigheid van alle schuld de strafbaarheid van overtredingen niet mag worden aangenomen. Uit dit arrest vloeit voort, dat eenige, zij het ook zeer lichte schuld bij o v e r.tredingen voor strafbaarheid en veroordeeling voldoende is. § 27 DE WEDERRECHTELIJKHEID. A. DE WEDERRECHTELIJKHEID ALS REGEL GEEN ZELFSTANDIG ELEMENT VAN HET DELICT, 'n Noodzakelijke factor voor het algemeen begrip „strafbaar feit" is, zagen we reeds, de wederrechtelijkheid. Zie hierboven § 13 C. Die wederrechtelijkheid vloeit echter van zelf voort uit de omstandigheid, dat de handeling in -139 — strijd is met de norm en is dus niet een door den rechte* in elk speciaal geval vast te stellen bestanddeel van het delict. *) De niet-wederrechtelijkheid van de overtreding van een -wettelijke gebods-of ver bodsbepaling, mag door den rechter slechts worden aangenomen, indien en voorzoover het positieve recht zelf op de algemeenheid zijner wetsvoorschriften een uitzondering heeft vastgesteld. De wetgever heeft nu in de artt. 48-51 ten aanzien van alle strafbare feiten omstandigheden opgenoemd, waarin de onrechtmatigheid van een in het algemeen strafbare handeling wegvalt, d. z. de z'. g. n. algemeene rechtvaardigingsgronden. Daarnaast heeft hij verder bij enkele bijzondere delicten in bepaalde gevallen de niet-onrechtmatigheid uitgesproken. -) 8) De afwezigheid van een algemeene of bijzondere rechtvaardigingsgrond behoeft niet in de tenlastelegging te worden opgenomen, noch te worden bewezen, 't Ligt op den weg van den beklaagde zich op het bestaan van zoodanigen alg. of bijzonderen rechtvaardigingsgrond te beroepen en dezen den rechter te bewijzen, althans aannemelijk te maken. Verg. Arr. Hof Amsterdam 23 Januari 1889 W. 5710 en Arr. H.R. 2 November 1896 W. 6879. B. DE WEDERRECHTELIJKHEID EEN ZELFSTANDIG ELEMENT VAN HET DELICT. Bij sommige strafbare feiten wordt echter door de wet van het wederrechtelijke der handeling of van het met de handeling te bereiken oogmerk als een afzonderlijk element !) Naar een andere opvatting echter is de rechter bevoegd in elk bijzonder geval de onrechtmatigheid der strafbare handeling te onderzoeken, die te toetsen aan algemeene rechtsbeginselen, ja zelfs de toepassing der straf, wet buiten werking te stellen, als naar zijn subjectieve rechtsopvatting in een speciaal geval de wederrechtelijkheid eener in het algemeen strafbare handeling niet aanwezig is. ') Bv. de artt. 164, 165 jo 167,221 in het geval in de slotalinea omschreven en tenslotte bij het misdrijf van smaad en smaadschrift, art. 310 al. 3. 3) De niet-onrechtmatigheid kan intusschen ook berusten op een elders dan in het strafrecht gegeven rechtsvoorschrift. — 140 — melding gemaakt. Zoo bijv. in de artt. 167 en 168, zonder dat voor de strafbaarheid opzet t. a. v. de wederrechtelijkheid der handeling behoeft te bestaan, in de artt. 189 en 190, waar het bestaan van dit opzet wel geëischt wordt. ') Verder lezen we in sommige artt. de uitdrukkingen „opzettelijk en wederrechtelijk" en „opzettelijk wederrechtelijk". Zie over de beteekenis van beide laatste uitdrukkingen hierboven § 25 D li. Tenslotte vinden we nog elders van bet element der wederrechtelijkheid gesproken in verband met het oogmerk, waarbij dan gevorderd wordt, dat dit gericht was hetzij op wederrechtelijke toeëigening (bv. art. 362), hetzij op wederrechtelijke bevoordeeling (bv. art. 378, 382 enz.), hetzij op eenig ander wederrechtelijk doel (bv. art. 328). In al de hier genoemde gevallen moet het element der wederrechtelijkheid van handeling of oogmerk uitdrukkelijk in de tenlastelegging worden opgenomen en in het vonnis daarvan bewijs worden geleverd. ') Uitdrukkelijke opneming van het wederrechtelijk karakter der handeling treft men ook daar waar in de delictsomschrijving nadrukkelijk de positieve eisch wordt gesteld, dat de dader handelde zonder geldige reden, zonder vergunning of verlof van de overheid. Dit is b. v. het geval bij tal van overtredingen, zie de artt. 494 al. 6, 495, 496, 498, 500, 502 en 510. Voorzoover we in die gevallen te doen hebben met een in het algemeen door den strafwetgever onrechtmatig en strafwaardig geoordeelde handeling, had men de delictsomschrijving ook anders kunnen inrichten. De wetgever had n. I. de. gedraging in het algemeen kunnen verbieden en strafbaar stellen en vervolgens de omstandigheden, die hetzij de onrechtmatigheid en strafbaarheid, hetzij deze laatste alleen opheffen, als zoodanig afzonderlijk kunnen vermelden. Weze methode ware in die gevallen rationeeler. Uit punt is intusschen ook van gewicht voor de bewijslevering. Als voorbeeld art. 498 Swb. Zooals de overtreding thans geformuleerd is, zal de omstandigheid, dat het daar bedoelde verlof aan den beklaagde niet verleend was, als element in de tenlastelegging moeten worden opgenomen en voor de mogelijkheid eener veroordeeling moeten worden bewezen. Had het artikel daarentegen geluid: „hij die vuurwerk vervaardigt of anders dan tot eigen gebruik in Voorraad heeft wordt gestraft enz., tenzij hij in het bezit van een vergunning is afgegeven door het hoofd van het plaatselijk bestuur, dan zou beklaagde het bestaan van een dusdanige vergunning hebben te bewijzen om aan een veroordeeling te ontkomen. Op welken grond de wetgever nu eens de eene dan de andere wijze van redactie koos, is niet altijd met zekerheid vast te stellen. Waar bij de bedoeling heeft in het algemeen te verbieden en bij uitzondering toe te laten, is de laatste wijze van strafbaarstelling op hare plaats; de eerstgenoemde is daarentegen de aangewezen methode waar de wetgever in het algemeen eenige handeling wil toelaten behoudens regeling. — 141 — C. BETEEKENIS VAN DE UITDRUKKING „WEDERRECHTELIJK". Er bestaat veel verschil van gevoelen over den zin welke aan de uitdrukking „wederrechtelijk" moet worden gehecht. De meeste schrijvers vatten het woord op als „zonder eigen recht;" ') anderen daarentegen als: „tegen, in strijd met het recht". Ik meen, ook op grond van de taalkundige beteekenis van het woord, dat de laaste opvatting de voorkeur verdient. „Wederrechtelijk" is dus met krenking van eens anders subjectief recht of het recht in het algemeen; dit is meer dan: zonder recht waarop men zich beroepen kan. Immers men kan zonder recht, zonder bevoegdheid handelende, toch niet altijd gezegd worden te handelen in strijd met het recht. Wanneer ik in eens anders woning vertoef, omdat ik daarin toegelaten of uitgenoodigd ben, kan ik daarom nog niet beweren, dat ik daar krachtens mijn recht vertoef; toch is mijn verblijf daar niet wederrechtelijk, dat wordt het eerst, als de bewoner mij gelast heen te gaan en ik daaraan niet voldoe. Intusschen is hét verschil in opvatting van weinig practische beteekenis, omdat in de meeste gevallen slechts het bewijs van een eigen, zelfstandig recht in staat zal zijn den strijd met het recht, waarin de wederrechtelijkheid schuilt, op te heffen. (Simons I blz 233 env. Hamel blz, 270—271.) In' de volgende § § zullen we achtereenvolgens nagaan, welke de bepaalde omstandigheden zijn, onder welke een in het algemeen strafbaar feit door het wegvallen van den grond van wederrechtelijkheid zijn strafbaar karakter verliest. § 28. NOODTOESTAND. A, BEGRIP. Noodtoestand is daar aanwezig, waar gehandeld is in een toestand van nood, d. w. z., waar gehandeld is onder den psychischen drang van omstandigheden, die teneinde eigen of eens anders leven of vermogen te beschermen, het Aldus ook de H. R. Arr. 28 Augustus 1916 W 10009. — 142 — inbreuk maken op eens anders rechtsbelangen onvermijdelijk noodzakelijk maakten, of wel meer algemeen geformuleerd, waar onder onder den drang dier omstandigheden het overtreden der strafwet onvermijdelijk was. Noodtoestand en psychische overmacht hebben dus veel overeenkomst met elkaar; terwijl echter bij de laatste gehandeld wordt onder invloed van zedelijken dwang uitgeoefend door menschen, heeft bij noodtoestand het handelen plaats onder den psychischen druk der omstandigheden. B. GEVALLEN VAN'NOODTOESTAND. Noodtoestand kan in de eerste plaats voorkomen bij een conflict van rechtsbelangen, een zoodanige botsing, dat het eene rechtsbelang niet kan worden gehandhaafd zonder dat het andere wordt geschonden of opgeofferd. Het classieke voorbeeld is dat van twee schipbreukelingen, die om zich te redden eenzelfde reddingsplank trachten te bemeesteren, welke echter slechts één van hen dragen kan. A klemt zich vast en duwt B weg met het gevolg, dat deze verdrinkt. A heeft een in het algémeen strafbaar feit begaan, een in het algemeen wederrechtelijke handeling gepleegd. Toch is hij niet strafbaar, want hij heeft gehandeld in noodtoestand, die het wederrechtelijk karakter aan zijne handeling ontneemt en de strafbaarheid uitsluit. Een ander voorbeeld: iemand, die door honger wordt gekweld, steelt, om zich in het leven te houden, een hoeveelheid voedingsmiddelen. In de tweede plaats kan noodtoestand voorkomen ingeval van botsing van rechtsbelang en rechtsplicht, wanneer de laatste niet na te komen is zonder tevens de eerste te schenden, bijv. wanneer een legerafdeeling haar weg versperd vindt en nu om tijdig op haar post te zijn, over een gezaaid land haar weg moet nemen. ïy Aangeteekend zij hier, dat de rechtspraak niet spoedig geneigd is tot het aannemen van noodtoestand, bepaaldelijk, waar ter verdediging van het plegen van een strafbaar feit overtreding van art. 504 al. 1, het in het openbaar bedelen) een beroep gedaan wordt op de behoeftige omstandigheden, waarin de dader verkeerde. Vgl. Arr. H. R. 27 Juni 1867 W. 5449 — 143 — In de derde plaats kan noodtoestand voorkomen bij botsing tusschen twee rechtsplichten, wanneer deeene plicht niet kan worden vervuld, zonder dat men zich tegelijkertijd schuldig maakt aan schending van de andere plicht, bijv. een soldaat staat op schildwacht en ziet in de nabijheid een kind te- water raken, dat zonder zijn hulp ongetwijfeld zal verdrinken; eenerzijds is het hem niet geoorloofd zijn post te verlaten, maar anderzijds is hij krachtens art. 531 Swb. tot redding verplicht; of wel een officier van gezondheid, die door een verklaring omtrent door hem behandelde militairen af te geven zijn beroepsgeheim als geneesheer schendt, doch aan den anderen kant door die verklaring te weigeren zich aan dienstweigering schuldig maakt. ]) C. GRENZEN VAN DEN NOODTOESTAND. Allereerst zij opgemerkt, dat de in gevaar verkeerende rechtsbelangen die kunnen zijn van den handelende zelf, maar evenzeer die van anderen, hetzij van diens verwanten, vrienden of vreemden. 2) :1) Verder kunnen de met elkaar in conflict komende rechtsbelangen of rechtsplichten in verhouding tot elkaar gelijkwaardig zijn (leven om leven), maar ook ongelijkwaardig (leven van een mensch om eenig goed). In de-wet wordt niet uitdrukkelijk over noodtoestand gesproken, maar men brengt noodtoestand onder het algemeen begrip van overmacht (art. 48). Aan den rechter is het geheel overgelaten te beoordeelen, of er al dan niet in zoodanigen toestand gehandeld is. 4) Intusschen heeft men in de rechtspraak en in de wetenschap vrij algemeen voor het bestaan van noodtoestand de volgende regels aangenomen: ») Arr. H. M. O. 26 Nov. 1915 W. 9867. 2) In beginsel komt gevaar voor alle rechtsbelangen in aanmerking dus gevaar voor lijf, leven, eerbaarheid en goed. Anders het Duitsche strafrecht dat alleen noodtoestand bij gevaar voor lijf of leven erkent. -3) »9f vreemden" dit is een ander verschilpunt tusschen' noodtoestand en eigelnke overmacht, zie hierboven § 23 B blz. 114. 4/' ^ri",H' R' 26 Juni 1916 W- 9955: Een uit eigen opvattingen omtrent de zedelijke en maatschappelijke waarde van wettelijke instellingen en voorschriften voortspruitende drang kan niet als noodtoestand in den zin van art. 40 worden aangemerkt. — 144 — I Tusschen het gehandhaafde en het opgeofferde rechtsbelang moet een zekere evenredigheid in waarde bestaan. Zijn die belangen niet gelijkwaardig, dan is in het algemeen alleen het prijsgeven van het minderwaardige teneinde het meerwaardige te behouden, geoorloofd. Men denkebier aan de reddingsboot, waarin nog slechts plaats is voor een persoon of een koffer met kostbaren inhoud, II Het gevaar, waaruit de handelende het rechtsbelang heeft gered, moet werkelijk bestaan hebben en dringend zijn geweest, 't Moet dus niet slechts in diens verbeelding bestaan hebben. *) III De handelende moet zich niet uit het gevaar op andere wijze hebben kunnen redden. l) IV Een beroep op noodtoestand kan niet gedaan worden door hen, wier beroep of plicht medebrengt die gevaren te trotseeren (soldaten, schippers, schepelingen, brandweermannen) . D. GROND VAN DE NIET-STRAFBAARHEID VAN DE NOODTOESTANDHANDELING. _ ' De handeling in noodtoestand verricht blijft dus straffeloos, zeiden we, omdat de wederrechtelijkheid daarvan wegvalt. Die meening wordt echter niet - algemeen gedeeld. Sommigen zoeken den grond der niet-straf baarheid in de niet-toerekeningsvatbaarheid des daders.a) Naar de zienswijze van anderen blijft de in noodtoestand verrichte handeling onrechtmatig, doch wordt alleen haar strafbaarheid opgeheven. Tenslotte wordt het bestaan van een noodre c h t aangenomen.3) De eerstgenoemde opvatting komt me voor de juiste te ï) Met betrekking tot de punten II en III zij opgemerkt, dat, ofschoon het oordeel dienaangaande des daders volstrekt niet maatstaf gevend is, toch mag rekening gehouden worden met een onder de gegeven omstandigheden redelijk en nauwgezet gevormd oordeel des daders. Cf. v. Hamel blz. 296. 2) Aldus de Mem. v. Toel. Ned. Swb. 3) Slechts in heel enkele gevallen vinden we in onze wet een noodrecht erkend, nl. in de artt. 367-374 W. v. Kph. — 145 — zijn. De wetgever heeft zijn verbods- en gebodsvoorschriften niet geschreven voor buitengewone gevallen als die waarin bij noodtoestand gehandeld wordt. Men kan zeggen, dat 's wetgevers normen voor die gevallen als niet bestaande moeten worden beschouwd waaruit volgt, dat dus ook de handeling haar onrechtmatig karakter verliest. E. „BUITEN NOODZAAK." In verschillende artikelen onzer strafwet vinden we een zekere daarin omschreven handeling slechts strafbaar gesteld, indien ze r buiten noodzaak" werd verricht, zoo bijv. in de artt. 468, 469, 470, 471, 475 en 512. In al die gevallen zal dus de tenlastelegging moeten inhouden, dat tot het verrichten der handeling geen noodzakelijkheid bestond, terwijl de niet-noodzakelijkheid ook in het vonnis zal dienen te worden bewezen verklaard. § 29. NOODWEER. ') A. BEGRIP. We dienen noodweer goed te onderscheiden van den in de vorige § behandelden noodtoestand. Bij noodweer verdedigt men zich tegen een wederrechtelijke aanranding, handelt men, omdat men aangevallen wordt en treedt men dus défensief op. Bij noodtoestand daarentegen wordt men niet aangevallen, doch treedt men zelf aanvallend, o ff en sief op. Hier staat recht tegenover recht, bij noodweer echter recht tegenover onrecht. B. RECHTSGROND VAN DE STRAFFELOOSHEID DER NOODWEERHANDELING. De in noodweer gepleegde handeling wordt niet gestraft, omdat hij, die zich tegen een wederrechtelijken aanval verzet, niet onrechtmatig handelt, maar gebruik maakt van i) In het vroegere strafrecht werd de noodweer meest casuïstisch behandeld, d. w. z. de noodweer werd slechts erkend en geregeld bij bepaalde misdrijven ; eerst in de wetgevingen van lateren tijd treft men een algemeene regeling van dit onderwerp in de z. g. n. „algemeene leerstukken". Intusschen de in noodweer verrichte handeling zal in de overgroote meerderheid der gevallen wel in doodslag of mishandeling bestaan. — 146 — het aan ieder toekomend recht zich tegen onrecht te verdedigen. Het verbod van eigenrichting valt hier weg en de Staat erkent de bevoegdheid om een niet anders - af te wenden wederrechtelijken aanval desnoods door een in het algemeen strafbare handeling te keer en.1) C. VEREISCHTEN VOOR DE NOODWEERHANDELING. I. Noodweer is, gelijk opgemerkt, een handeling ter verdediging en eischt dus in de eerste plaats een aanval en wel een feitelijken aanval, d. i. een zoodanigen, die op ons gedaan wordt door feitelijkheden, daden, niet met woorden alleen. Die aanval — de wet spreekt van aanranding — moet zijn een oogenblikkelijke of onmiddellijk dreigende. Die laatste woorden treft men in het correspondeerende artikel Ned. Swb. niet aan. Bedoeling 'dier inlassching is uitdrukkelijk te doen uitkomen, dat het niet absoluut noodig is, dat op het oogenblik der verdediging de aanval reeds aangevangen was. Ook een onmiddellijk dreigende, doch nog niet begonnen aanranding kan het verrichten van een noodweerhandeling dus rechtvaardigen. 2) Maar de aanranding moet een oogenblikkelijke zijn, hetgeen deze beteekenis heeft, 1) Eigenrichting wil zeggen „zijn eigen rechter zijn". Bv. A ontdekt, dat B hem een,paar dagen tevoren een pa'jol gestolen heeft. Hij dringt nu B's woning binnen en neemt zijn eigendom terug. Eigenrichting is in onze wet nergens als een bijzonder delict strafbaar gesteld. Toch begeeft men zich door eigenrichting te plegen op een gevaarlijk terrein, want de kans is groot, dat men daarbij in conflict handelt met één of meer artikelen der strafwet (bv. art. 167, huisvredebreuk, 351, mishandeling enz). 2) Een beperkter opvatting van noodweer, aldus werd die toevoeging gemotiveerd, zou niet voldoende rekening houden met toestanden, zooals die op het uitgestrekfè grondgebied van Ned.-Indië voorkomen bijv. in de diepe binnenlanden waar veel geringer waarborgen voor de veiligheid van persoon en goed aanwezig zijn dan op de hoofdplaatsen. Wanneer men ook voor die gevallen er steeds aan vasthield, dat voor de wettigheid der nopdweerhandeling de aanranding reeds moest aangevangen zijn, zou de eenzaam wonende Europeaan met de zijnen bij aanval van rooverbenden enz. in de meeste gevallen een wissen dood tegemoet gaan of zijn eigendommen aan plundering zien prijsgegeven zonder iets te kunnen uitrichten tot tijdige afwending van het gevaar. Vgl. Off. Besch. blz. 174-175. De toegevoegde woorden acht ik intusschen met Noyon (aant. 5 ad art. 41) inderdaad overtollig. — 147 — dat geen bloote aankondiging van toekomstig te oefenen geweld voldoende is, maar dat er moet zijn een handeling, die, hoewel zelve nog geen geweldpleging zijnde, het onmiddellijk dreigende ervan in zich sluit. Zoodra de aanval is geëindigd, het geweld is opgehouden, is. handelen uit noodweer uitgesloten. Zoolang echter bij diefstal de dief het gestolene nog niet buiten onze macht heeft gebracht, achterhaling nog mogelijk is, kan men zeggen, dat de aanranding nog voortduurt en is dus noodweer toegelaten.J) II. De aanranding moet verder een wederrechtelijke zijn, d. w. z. eens anders subjectief recht of het recht in het algemeen móet erdoor geschonden worden. Tegen een rechtmatige ambtshandeling, tegen een tuchtoefening van daartoe gerechtigde personen, tegen een maatregel van discipline kan men zich niet op noodweer» beroepen. Hieruit volgt evenzeer, dat een beroep op noodweer tegen noodweer en ook tegen noodtoestand niet mogelijk is, immers zoowel de noodweer- als de noodtoestandhandeling zijn geen wederrechtelijke handelingen. 't Feit, dat de aanvaller ontoerekeningsvatbaar is, ontneemt diens handeling niet haar wederrechtelijk karakter, zoodat ook in dat geval van noodweer sprake kan zijn. 2) III. De aanranding moet gericht geweest zijn tegen ') Naar Simons blz. 241 en v. Hamel blz. 282 aannemen, blijft verdediging door middel van een mechanische inrichting, die werkt op het oogenblik der aanranding, (bv. door het stellen van voetangels en klemmen of wel door het tegen diefstal te beschermen voorwerp te brengen in verbinding met een wapen, dat bij het wegnemen van het voorwerp afgaat) straffeloos, mits aan de door art. 49 gestelde voorwaarden overigens voldaan zij. 't Zeilde werd aangenomen bij v. R. v. J. Soer. Juli 1892 W. 6232 en arr. HQH 14 Sept. 1892 W. 6253. Anders echter Noyon aant. 5 ad art. 41. 2) Hij, die zich verdedigt tegen een aanval van een kwaadaardig dier, kan niet gezegd worden'in noodweer te handelen; een dier toch is niet aan het recht onderworpen, kan dus ook niet iets wederrechtelijks doen. Hij die in dien toestand verkeert en den aanval van het dier afslaat, handelt in noodtoestand. Vgl. Arr. H. R. 11 Mei 1903 W. 7928, — 148 — ons eigen of eens anders lijf (lichaam.) eerbaarheid of goed. Het woordje „goed" wordt vrij algemeen opgevat als „stoffelijk goed."- ]) Bij aanranding onzer vrijheid of aantasting onzer eer, dus bijv. bij huisvredebreuk, beleediging enz. is een beroep op noodweer niet toegelaten, tenminste voorzoover daarbij de aanranding niet tevens tegen ons lijf gericht is. IV De noodweerhandeling moet geboden geweest zijn door de noodzakelijke v er d e d i gi n g. Hierin ligt een belangrijke beperking van de noodweer in tweeërlei opzicht. In de eerste plaats deze, dat de verdediging op zichzelf noodzakelijk moet zijn geweest d.w. z. dat aan de aanranding op geen andere wijze te ontkomen zou zijn geweest. -) Aangenomen moet daarom worden, al is de conclusie ook wat vérgaande, dat geen beroep op noodweer aan hem openstaat, die zich door de vlucht aan de aanranding had kunnen onttrekken. *) In de tweede plaats moet ook het feit, de handeling zelf-, waartoe men overging, geboden zijn geweest door die noodzakelijke verdediging, hetgeen beteekent, dat des daders handeling in het algemeen geen ernstiger karakter mag dragen dan noodig was voor de verdediging; als men het dus met een paar ferme klappen afkon, mag men geen doodelijk of zwaar letsel toebrengen. Aan den anderen kant echter is in de strafwet niet te vinden de eisch van een zekere evenredigheid in waarde tusschen het aangevallen en het in noodweer getroffen rechtsgoed. Als dus verdediging dus niet anders mogelijk is, mag zelfs ter voorkoming van een betrekkelijk gering vermogensnadeel de aangevallene van het uiterste middel gebruik maken. 4) ') In anderen zin echter v. Hamel blz. 283. 2) De noodzakelijkheid der verdediging zal hier in Indië door den rechter in vele gevallen eerder moeten worden aangenomen dan in Nederland, waar hier te lande niet als in het moederland overal een goed georganiseerde en goed werkende politie aanwezig is, die in voldoende mate voor de rechtsveiligheid der burgers kan zorg dragen. 3) Anders op dat punt Noyon aant. 2 art. 41 en ook v. Ossenbruggen blz. 162 en 165. Vgl. ook Arr. H. R. 7 Maart 1910 W. 9002. *) Anders echter Noyon aant. 2 ad art. 41. —149 — D. OVERSCHRIJDING VAN NOODWEER. Overschrijding van de hierboven aangegeven grenzen is als regel strafbaar. Straffeloos echter is de aangevallene, wanneer die overschrijding het gevolg was van een hevige gemoedsbeweging door de aanranding veroorzaakt. Aldus art. 49 al. 2. Die overschrijding kan allereerst hierin bestaan, dat de aangerande in zijn angst, drift, opwinding door den aanval veroorzaakt, zich verdedigt, terwijl achteraf blijkt, dat die verdediging niet noodzakelijk was; secundo daarin, dat hij onder dienzelfden invloed in de keuze van het verdedigingsmiddel te ver is gegaan, bijv. iemand doodt, terwijl hij met een paar flinke slagen had kunnen volstaan. x) De grond van de niet-straf baarheid der met overschrijding der noodweergrenzen gepleegde handeling ligt in de x niet-toerekeningsvatbaarheid van den dader; de gepleegde handeling blijft intusschen onrechtmatig, waaruit volgt, dat tegen noodweer-exces beroep op noodweer mogelijk is. § 30. WETTELIJK VOORSCHRIFT EN AMBTELIJK BEVEL. A. HANDELEN TER UITVOERING VAN EEN .WETTELIJK VOORSCHRIFT. Deze en de sub B te behandelen rechtvaardigingsgrond vond men in het oude strafwetboek in één artikel vereenigd .en casuïstisch in het bijzonder gedeelte opgenomen (artt. 243—245). Dit artikel luidde: „Doodslag, kwetsuren en slar gen, bevolen bij algemeene verordeningen en gelast door het openbaar gezag zijn niet strafbaar". Het voorschrift was geheel onvoldoende en de praktijk nam dan ook in weerwil van de casusïtische regeling het hier aangehaalde de voorschrift als een algemeenen rechtvaardigingsgrond aan. ') Voorbeeld van toepassing v. art. 49 al. 2: A wordt door B aangevallen. Deze laatste komt met een ontbloote kris en onder het uiten van dreigementen op A af. A neemt om den aanval te.keeren een steen op en werpt dien naar B, die daardoor ernstig gewond neervalt. Wel heeft A nu een handeling gepleegd, die de grenzen eener noodzakelijke verdediging heeft overschreden, maar hij zal niet strafbaar zijn, aangezien die overschrijding het onmiddellijk gevolg is geweest van den angst, door de bedreiging met de kris veroorzaakt, — 150 — Krachtens art. 50 is niet strafbaar hij, die een feit begaat ter uitvoering van een wettelijk voorschrift. De niet-strafbaarheid steunt op de niet-onrechtmatigheid eener dergelijke handeling. J) Intusschen ook al ware ons art. 50 niet geschreven, dan zou het niet anders zijn, immers iedere 1 e x s p e c i a 1 i s heft binnen de door haar gestelde grenzen de toepasselijkheid van een in algemeenen zin uitgevaardigde wettelijke verbods- of gebodsbepaling op. 't Is duidelijk, dat een handeling, welke op zichzelf beschouwd een strafbaar feit zou vormen, het karakter van delict verliest, indien iemand die handeling plegende daarmee uitvoering geeft aan een voorschrift van den wetgever. Onder „wettelijk voorschrift" moet ingevolge art. 102 verslaan worden elk voorschrift voorkomende in algemeene of locale verordeningen of in reglementen of keuren van politie. Om echter te kunnen zeggen, dat iemand handelt t e r uitvoering van een wettelijk voorschrift is meer noodig, dan dat men bij zijn handelen van een toekomend recht gebruik maakt, dus „krachtens" een wettelijk voorschrift handelt;2) men dient door te handelen opgetreden te zijn ter verwezenlijking van een wettelijk voorschrift, of anders gezegd men moet daarinee een taak vervuld hebben door zoodanig wettelijk voorschrift aangewezen, een taak, welke hetzij U De Mem. v. Toel Ned. Swb. spreekt ook hier weer ten onrechte van „niet-toerekeningsvatbaarheid wegens èen van buiten aangebrachte oorzaak". 2) Zoo geeft b. v. art. 666 al. 3 B. W., indien de wortels der boomen op het erf van den buurman doorschieten, dezen de bevoegdheid die wortels aldaar weg te hakken. Men kan intusschen van dien buurman, als hij gebruik maakt van die hem door het B. W. verleende bevoegdheid, niet zeggen, dat hij handelt „ter uitvoering van een wettelijk voorschrift". Dit is echter wel het geval ten aanzien van hem, die handelt ter voldoening aan zijne verplichtingen of gebruik maakt van bevoegdheden verknocht aan zijn ambt. Men denke hier aan de arrestatieplicht van opsporingsambtenaren, artt. 4 al. 2 1. R. en art. 26 Sv. . Zoo werd bij arr. Hof Amsterdam 12 Mei 1015 W. 9885 beslist, dat politieagenten, die bij een aanhouding krachtig verzet ondervinden van den gearresteerde en een groote volksmenigte, bij het toebrengen van slagen met de sabel, als hebbende gehandeld ter uitvoering van een wettelijk voorschrift (art. 41 Sv. ons art. 26 Sv.), niet strafbaar zijn. Ook t a. v. den particulier, die handelende overeenkomstig art. 26 Sv. (41 R) bij ontdekking op heeter daad den verdachte aanhoudt, is art. 50 toepasselijk, al moge dergelijke verrichtingen niet tot zijn functiën behooren. £Ji M*Q. 4éf tyo. — 151 — een zuiver publiekrechtelijk karakter heeft, hetzij een beroepstaak is, die uit haar aard en naar haar regeling publiekrechtelijk heeten mag. Aldus v. Hamel blz. 301. Zoo bijv. de politiemacht van den schipper aan boord van een koopvaardijschip, f. g. 1 de artt. 7-9 Stbl. 1873 No. 119, waarbij de wet machtigt tot handelingen, die anders strafbaar zouden zijn. B. HANDELEN TER UITVOERING VAN EEN AMBTELIJK BEVEL. , 'n Tweede algemeene rechtvaardigingsgrond is het ambtelijk bevel gegeven door het daartoe bevoegde gezag. De reden van de uitsluiting der strafbaarheid is hierin gelegen, dat hij, die een wettig bevel ten uitvoer legt, niet onrechtmatig handelt. Niet noodzakelijk is het, dat degene, die het bevel van het daartoe bevoegd' gezag uitoefent, een ondergeschikte is; ook aan anderen, niet ondergeschikten, kunnen bevelen gegeven worden, bijv. ingevolge art. 525 Swb; hij, die handelt ter uitvoering van een op grond van dit art. door de openbare macht gegeven bevel zou zich op straffeloosheid kunnen beroepen. Een ondergeschikt ambtenaar kan dus niet gestraft worden voor een handeling door hem verricht op bevel van zijn meerdere, indien de autoriteit, die hem het bevel deed, tot het geven van dat bepaalde bevel bevoegd was.1) Wat de kwestie der bevoegdheid aangaat, deze kan uit een formeel en een materieel oogpunt beschouwd worden en hangt af van verschillende factoren, zooals: de ambtelijke positie van hem die beval en zijn verhouding tot hem wien het bevel gold,; het grondgebied waarbinnen diens gezag zich uitstrekt, den inhoud enden vorm van het bevel; ze kan tenslotte alleen getoetst worden aan een wettelijk voorschrift, want men bedenke, dat de bevoegdheid om te bevelen, dat gehandeld worde, afhankelijk is van de bevoegdheid om zelf te handelen. l) De verantwoordelijkheid voor de handeling, indien die later blijkt onrechtmatig te zijn, blijft rusten op den meerdere, die het bevel gaf; deze is strafbaar wegens „doen plegen". Zie hieronder § 34 B. Jft —152 — Elk ambtenaar dient dus nauwkeurig op de hoogte te zijn, welke zijn ambtelijke rechten en plichten zijn en in hoeverre zijn gehoorzaamheidsplicht zich uitstrekt. Als ondergeschikte is hij verplicht zijn meerderen te gehoorzamen in alle binnen zijn ambtskring vallende aangelegenheden, in alle andere aangelegenheden is hij tot geen gehoorzaamheid gehouden. Intusschen de wetgever heeft de straffeloosheid niet tot de uitvoering van een bevoegdelijk gegeven bevel beperkt gelaten. Dat kon hij ook bezwaarlijk, want dan zou, waar de ondergeschikte ambtenaar in principe strafrechtelijke verantwoordelijkheid zou dragen, dezen het recht niet kunnen worden onthouden om elk bevel van zijn meerdere ' zelfstandig te beoordeelen en de opvolging daarvan afhankelijk te stellen van zijn opvatting omtrent de rechtmatigheid daarvan, 't Behoeft echter geen betoog, dat een dergelijke vrijheid totaal onvereenig baar zoude zijn met de ambtelijke ondergeschiktheid en de eischen van een goed functioneerenden staatsdienst. Straffeloosheid ook voor de tenuitvoerlegging van een onbevoegd gegeven ambtelijk bevel moet den ondergeschikte dus worden toegekend, maar de groote vraag was, tot op welke hoogte. ' Ten onzent is dit onderwerp aldus geregeld. In beginsel verzekert het recht, dat noodzakelijk dient te reageeren tegen blinde gehoorzaamheid, die zelfs delicten doet begaan, den openbaren ambtenaar geen aanspraak op straffeloosheid wegens een handeling door hem ter uitvoering van een o nbevoegd gegeven ambtelijk bevel verricht. Maar anderzijds maakt de wet, rekening houdende met boven uiteengezette noodzakelijkheid, op dit beginsel een uitzondering en verklaart onder twee voorwaarden den ondergeschikte ook voor een feit begaan ter uitvoering van een onbevoegdelijk gegeven ambtelijk bevel niet straf baar n. 1.1e indien de nakoming binnen den kring der ondergeschiktheid van hem die gehoorzaamde was • gelegen d. w. z. als dergelijke handelingen als de hem opgedragene tot zijn gewone ambtsplichten behoorde en 2e indien het bevel door hem te goeder — 153 — trouw als bevoegd gegeven werd beschouwd.') Zijn deze beide voorwaarden aanwezig — en de ondergeschikte zal deze behoorlijk hebben te bewijzen 2) — dan blijft de uitvoerder van het bevel zonder straf. De verrichtte handeling behoudt intusschen haar wederrechtelijk en strafbaar karakter. § 31 ANDERE RECHTVAARDIGINGSGRONDEN. ^ Speciale rechtvaardigingsgronden vinden we in de artt,. ^^BT^627T6^T22Ten 310 al. %. W. v. Str. Bijzondere gronden tot uitsluiting der strafbaarheid ' zijn opgenomen in de artt. 367 al. 1, 370, 376, 394,404 al. 2, 411 en 458 bis 'al. 2. Ook zonder uitdrukkelijke wettelijke erkenning zijn er intusschen allerlei gevallen, waarin men op grond van algemeene rechtsbeginselen moet besluiten tot het bestaan van een bevoegdheid tot het verrichten van handelingen, die in het algemeen door de wet tot een strafbaar feit zijn gestempeld. A. WETTELIJK ERKEND BEROEP ALS RECHTVAARDIGINGSGROND. In de eerste plaats komt hier in aanmerking het beroep Van den genees-, heel- en verloskundige. In de uitoefening van hun beroep verrichten deze personen tal van handelingen, die op zich zelf beschouwd onder de bepalingen der strafwet vallen. Men denkeaande operaties, die een chirurg moet verrichten, aan massages, het trekken van kiezen en aan den verloskundige, die ter redding van het leven van de vrouw abortus opwekt. Het is duidelijk, dat de hier bedoelde personen voor de handelingen in de uitoefening ') De commies van het postkantoor, op last van zijn chef, den directeur van het postkantoor, iemand arresteerende en gevangen houdende, zal zich dus niet op art. 50 al. 2 ter zijner bevrijding kunnen beroepen. Dit beroep zal daarentegen wel openstaan aan den politie-opziener, die ingevolge een van den officier van justitie bekomen opdracht, iemand, verdacht van misdrijf, arresteert, wanneer later blijkt, dat de wet voorloopige aanhouding op grond van het onderwerpelijke misdrijf niet toestaat. 2i Voor het aannemen van het bewijs van den goeden trouw is intusschen de rechter aan geenerlei wettelijk bewijsmiddel gebonden. — 1Ö4 — én binnen de grenzen van hun beroep verricht, straffeloos behooren te zijn. De moeielijkheid is echter den rechtskundigen grond voor die straffeloosheid aan te wijzen. 'n Veel verdedigde meening is, dat dergelijke verrichtigingen niet als mishandeling kunnen worden aangemerkt. ') Andere schrijvers zien er echter wel mishandeling in. waar de handeling valt onder het opzettelijk toebrengen van pijn (letsel); de niet-strafbaarheid steunt volgens hen daarop, dat de mishandeling door de toestemming van den patiënt haar wederrechtelijk karakter verliest, terwijl speciaal bij abortus als grond van de straffeloosheid overmacht (noodtoestand) wordt aangenomen. 2) Juister lijkt het mij echter den grond van de niet-strafbaarheid van den medicus enz. te zoeken in de omstandigheid, dat deze personen handelen ter uitoefening van een beroep, waartoe ze wettelijk zijn toegelaten; 't zou toch ongerijmd zijn de genees-, heel- en verloskunde als wetenschap en beroep te erkennen, personen tot de uitoefening daarvan wettelijk toe te laten, maar de handelingen verricht ter uitoefening van hun wetenschap en beroep strafbaar te stellen. De rechtvaardigingsgrond schuilt dus in het beroepsrecht. 3) 't Spreekt van zelf, dat de geneesheer en heelkundige, hoewel Vrij in de keuze hunner genees- en heelmethode, daarbij met nauwgezetheid en volgens de regelen der wetenschap moeten zijn te werk gegaan. B. STRAFBAARHEID DER VIVISECTIE. Onder vivisectie op dieren verstaan we het doen Van proeven op dieren, waardoor dezen pijn of letsel wordt veroorzaakt of waardoor deze aan den dood worden prijs ') Aldus b. v. Noyon blz. 4, ook Simons I blz. 250 met een voorbehoud intusschen voor de misdrijven van het plegen van abortus en art. 251 bis (ons art. 299).; tegen een ongerechtvaardigd inroepen dezer artikelen tegen den verloskundige kan, meent schrijver, slechts een verstandig beleid van het O. M. den medicus behoeden; wettelijke regeling acht hij echter gewenscht. s) Aldus Noyon aant. 6 ad art. 40. 3) Zie v. Hamel blz. 310. * —155 — gegeven. Ze behoort, mits geschied door deskundigen en om een wetenschappelijk doel, als niet-onrechtmatig te worden beschouwd, waar dergelijke proeverr* in het belang van den vooruitgang der wetenschap en ten bate der menschheid kunnen zijn. Intusschen een bepaalde wettelijke grondslag voor de straffeloosheid is m.i. niet aan te wijzen. Wettelijke regeling ware hier dus gewenscht. C. TUCHTRECHT VAN OUDERS, VOOGDEN EN ONDERWIJZERS. Een tuchtrecht vinden we nergens in de wet uitdrukkelijk aan de hier bedoelde personentoegekend. Niettemin wordt toch vrij algemeen aangenomen, dat lichamelijke kastijding, uitgeoefend door ouders, opvoeders, voogden en tot op zekere hoogte ook door onderwijzers t. a. v. de aan hun zorg toevertrouwde kinderen als rechtmatig moet worden beschouwd. De rechtmatigheid moet worden gezocht in het opvoedkundig doel der tuchtiging en ze hangt dus af en wordt dus beperkt door een verstandige opvatting omtrent haar doelmatigheid en redelijkheid. D. SCHENDING VAN EIGEN RECHTSBELANGEN. In het algemeen is een delict, dat men tegen zich zelf pleegt, niet strafbaar, omdat daarin als regel slechts schuilt aanranding van eigen rechtsbelangen. Alleen indien en voorzoover een tegen zich zelf gepleegd strafbaar feit naar het oordeel des wetgevers ingevaarbrenging of schending van rechtsbelangen van anderen of van de gemeenschap met zich meebrengt, heeft hij een dergelijk delict onder straf gesteld. Zoo is bv. krachtens art. 496 het in brand steken van eigen onroerend goed zonder verlof van de overheid strafbaar wegens het mogelijk daarin voor anderer rechtsbelangen schuilend gevaar; zoo is mede strafbaar het zich zeiven ongeschikt maken voor de schutterij. Poging tot zelfmoord is, anders dan bv. in het Engelsche recht, ten onzent niet strafbaar; wel vormt het opzettelijk een ander aanzetten enz. tot zelfmoord een zelfstandig delict, (art. 345). -156- E. INVLOED VAN DE TOESTEMMING OP DE STRAFBAARHEID. Daar het strafrecht van publiekrechtelijken aard is en bij elk strafbaar feit het algemeen belang in meerdere of mindere mate betrokken is, is het duidelijk dat door de toestemming van dengene, tegen wien het delict is gepleegd, dit laatste in het algemeen nog niet zijn onrechtmatig en strafbaar karakter verliest. J) De invloed van de toestemming van de „beleedigde partij" is niet in het algemeen aan te geven, doch moet bij elk strafbaar feit afzonderlijk worden nagegaan. Bij sommige strafbare feiten is in de delictsomschrijving de beteekenis van de toestemming van den rechtstreeks getroffene uitdrukkelijk aangegeven. Dit is bv. het geval bij art. 240 sub 2, 332 sub 1^44 enz. Bij vele misdrijven bijv. bij die tegen de veiligheid van den Staat, de algemeene veiligheid en de zeden brengt het karakter dier misdrijven mee, dat de toestemming op de strafbaarheid geenerlei invloed heeft. Bij weer een andere groep daarentegen zijn de delicten van dien aard, dat ze onmogelijk met de toestemming of bewilliging van dengene tegen wien ze gepleegd worden, bedreven kunnen worden, dit is bijv. het geval met het misdrijf van verkrachting, in het algemeen met alle strafbare feiten gepleegd door middel van geweld of bedreiging met geweld, verder opzettelijke vernieling van eehs anders goed, huisvredebreuk enz. Over den invloed van de toestemming bij mishandeling, vrijheidsberooving, beleediging en overspel is men het niet algemeen eens. Toestemming kan bij mishandeling en vrijheidsberooving het wederrechtelijk karakter daaraan ontnemen, tenminste als die handelingen niet zoo'n ernstig karakter dragen, dat het algemeen belang er te nauw bij betrokken is; zoo zal bijv. het iemand brengen in een toestand van slavernij ook met diens goedvinden toch een onrechtmatige en strafbare handeling opleveren. Hieruit volgt dus, dat de vaak ingeroepen rechtsregel „v o 1 e n t i non fit ï n j u r i a" niet in alle gevallen opgaat.- — 157 — Bij" het misdrijf van overspel vervalt ook door de voorafgaande toestemming van den anderen echtgenoot de strafbaarheid niet, omdat het overspel niet, althans niet uitsluitend, een delict is tegen den anderen echtgenoot, maar tegen het algemeen maatschappelijk belang, n. L de heilighouding van het huwelijk. HOOFDSTUK V POGING, DADERSCHAP EN DEELNEMING § 32. POGING Het leerstuk der poging wordt in den vierden Titel van ï het W. v. Str. behandeld. * A. VOLTOOID EN ONVOLTOOID STRAFBAAR FEIT. Wanneer kan een strafbaar feit als voltooid worden beschouwd? Bij formeele delicten (zie voor dit begrip hierboven § 16 sub 9) is het strafbare feit voltooid met het verrichten der handeling, zooals die door de wet is omschreven en strafbaar gesteld. Diefstal is bijgevolg voltooid met het wegnemen van het voorwerp. Bij materieele delicten (zie hierboven § 16 sub 9) is het strafbare feit voltooid met het intreden van het door dë wet niet gewilde gevolg. Doodslag is alzoo eerst voltooid met den dood van den getroffene, oplichting met de afgifte van het goed. Bestaat het delict in de niet-opvolging van een wettelijk gebod, zoo is dat eerst voltooid, wanneer dat gebod niet meer kan worden nagekomen. Als voorb. kunnen dienen de misdrijven van de artt. 164 en 165 en de overtreding van art. 529 Swb. B. STRAFBAARHEID VAN HET ONVOLTOOID STRAFBARE FEIT. *) De strafwet verklaart nu echter niet alleen het voltooide delict strafbaar, maar stelt onder zekere door haar ') Naar het inheemsche strafrecht is de pogingshandeling niet strafbaar, hetgeen als een gevolg te beschouwen is van de in § 1 sub E besproken eigenaardige inheemsche begrippen omtrent strafrecht en misdaad. Door de pogingshandëling wordt als regel geen materieele schade veroorzaakt en waar geen schade bestaat, is ook geen „beleedigde partij '. Cf. Jonker t. a. p. blz. 95 en art. 12 Kitab Toepah. — 158 — genoemde voorwaarden ook die gevallen onder straf, waarin de handeling zelf nog niet is afgeloopen (bij diefstal: de dief steekt de hand naar het begeerde voorwerp uit) of wanneer de handeling zelf wel reeds is verricht, maar het gevolg niet is ingetreden (bij doodslag: het pistool is al afgeschoten, maar de kogel is niet raak of wel hij veroorzaakt slechts een schram.). BEGEIP POGING. Een omschrijving van wat we onder „poging" te verstaan hebben, geeft de wet niet. We kunnen echter poging definieeren als een handeling, waarbij het opzet des daders * gericht was op het plegen van een strafbaar feit, welkeN handeling echter door zekere omstandigheden niet tot voltooiing heeft "geleid. C. RECHTGROND VAN DE STRAFBAARHEID DER POGING. Waarop steunt nu de strafbaarheid der poging? Ter beantwoording dezer vraag- moeten we herinneren aan het opgemerkte omtrent het algemeen karakter van het strafbare feit (zie hierboven § 14 A). Waarom heeft de Staat in zijn strafwet zijn onderscheiden geboden en verboden opgenomen? Omdat hij in de overtreding zijner voorschriften schending of ingevaarbrenging ziet van zekere rechtsbelangen zijner onderdanen: recht op leven, vrijheid, vermogen,' eer en goeden naam, z. g. n. „rechtsgoederen", welker bescherming de Staat zich tot taak heeft gesteld. Bij poging, zagen we, blijft het gevolg uit. Van schending of aantasting dier rechtsgoederen kan dus hier geen sprake zijn, de straf baarstelling der poging kan dus alleen haar rechtsgrond vinden in de ingevaarbrenging daarvan. Daarin wordt dan ook naar de eene leer (de objectieve pogingstheorie) de grond der strafbaarstelling gezocht. Naar een andere opvatting echter (de subjectieve pogingstheorie) steunt de strafbaarheid op den misdadigen wil van den dader, diens wil het strafbare feit te plegen. De gevaarlijkheid van den dader, niet de gevaarlijkheid van de daad noodzaakt den Staat tot ingrijpen. — 159 — Welke is nu de juiste opvatting? M. i. de objectieve leer.1) De wetgever heeft zich echter niet uitdrukkelijk voor een van beide theorieën uitgesproken. Hieronder zullen we echter zien, dat het verschil in opvatting van practische beteekenis is o. a. ten aanzien van de strafbaarheid der poging met absoluut of relatief ondeugdelijk middel of object. D. SOORTEN EN GRADEN VAN POGING. Naar gelang van het stadium, waarin de dader met zijn pogingshandeling is gekomen, maakt men in de wetenschap en ook in sommige wetgevingen een onderscheid tusschen geschorste en voleindigde poging. De eerste bestaat daar waar niet de geheele handeling voor de voltooiing van het misdrijf noodig. door den dader is afgemaakt (b. v. het geweer is wel aangelegd, de haan is wel overgehaald, maar nog niet afgetrokken) ; van voleindigde^ poging spreekt men, wanneer weliswaar die handeling geheel is verricht, maar het gevolg niettemin niet is ingetreden (b. v. het geweer is afgeschoten, maar de kogel miste). Waar, zooals in het laatste geval de handeling totaal geen effect had, spreekt men van mislukt misdrijf (délit manqué). De hier beproken onderscheiding kent onze wet niet. Alle schakeeringen, die tusschen het begin van uitvoering van het strafbare feit en de voltooiing daarvan liggen, vallen gelijkelijk onder het begrip „poging". 9 Terecht zoekt de objectieve leer den grond der strafbaarheid in de objectieve gevaarlijkheid der handeling en laat ze daarvan de strafbaarheid afhangen. De subjectieve leer leidt in haar consequentie ontegenzeggelijk tot strijd rfiet'het fundamenteele beginsel van recht: geen strafbaarheid, tenzij des daders misdadig karakter zich hebbe geopenbaard in een voor de rechtsorde gevaarlijke handeling. Het door de subjectivisten tegen de objectieve leer aangevoerde argument is, dat een objectief begrip gevaar niet bestaat, alleen een subjectief begrip (zie hierboven § 14 D noot 1;. Dit standpunt acht ik onjuist en onhoudbaar, zeker voor ons recht, waar de strafwetgever zelf bij de gemeergevaarlijke misdrijven werkt met het element .gevaar", dat doch zeker, wil het eenige beteekenis ^hebben, in objectieven zin moet worden genomen. Zie Simons I blz. 135 e. v. De subjectieve theorie vindt tegenwoordig bij vele rechtsgeleerden warme verdediging o. a. v. Hamel blz. 419-421; v. Ossenbruggen blz. 180 e. v. Zie ook Arr. Hof 's-Gravenhage 25 Sept. 1902 W. 7866. — 160 — E. VEREISCHTEN VOOR DE STRAFBAARHEID DER POGING. In art. 53 Swb. zijn de vereischten voor de strafbare poging opgenomen. I Bij den dader moet aanwezig zijn het voornemen tot het plegen van het strafbare feit, m. a. w. de dader moet het opzet hebben gehad het strafbare feit te plegen. Voor poging tot doodslag is dus noodig, dat er bij den handelende opzet bestond een ander mensch van het leven te berooven enz. We hebben hier te doen met een practisch belangrijk punt. Stellen we als enkel feit, dat er iemand verwond is, dan hangt van de beantwoording van de vraag naar het opzet de aard van het gepleegde misdrijf af. Bestond er bij den dader bijv. opzet den ander letsel toe te brengen zonder meer, dan is het voftooide misdrijf van mishandeling gepleegd (artt. 351 al. 1 of 352 al. 1); had de dader echter het opzet den ander zwaar lichamelijk letsel te berokkenen, maar is het beoogde gevolg door omstandigheden van zijn wil onafhankelijk niet bereikt, dan is er poging tot zware mishandeling aanwezig (art. 354 al 1); had de dader het opzet den ander te dooden, maar heeft zijn handeling door omstandigheden enz. niet tot dat resultaat geleid, dan is hij schuldig aan peging tot moord ev poging tot do ad slag (artt. 340, 338) enz. II Het tweede vereischte is een begin van uitvoering De wet drukt zich aldus uit: -het voornemen des daders moet zich door een begin van uitvoering hebben geopenbaard". x). i) „Begin van uitvoering", maar wordt nu bedoeld van het voornemen of "van het misdrijf? De woorden der wet laten dienaangaande ruimte voor twijfel. Neemt men o. a. met Noyon (aant. 4 ad art. 45) aan, dat gevorderd wordt een begin van uitvoer ing van het voornemen, dan zal menige handeling, die naar haar aard slechts een voorbereidingshandeling is en als zoodanig niet strafbaar, het karakter van uitvoeringshandeling verkrijgen. Door de jurisprudentie wordt intusschen „begin van uitvoering" vrij algemeen gëinterpreteerd als „begin van uitvoering van het misdrijf". Zoo ook Simons 1 blz. 137. Ook mij lijkt deze opvatting juist. Vaststaat, dat de wetgever van uitvoering van het m i s d r ij f heeft willen spreken en daar die uitlegging den woorden der wet geen geweld aandoet, mag ze m. i. dus in aanmerking komen. — 161 — Men maakt hier gewoonlijk een onderscheid tusschen voorbereidingshandelingen en uitvoeringshandelingen van den dader. Vrij algemeen wordt dan verder aangenomen, dat een voorbereidingshandeling straffeloos behoort te blijven en dat de poging eerst strafbaar wordt bij het verrichten van een uitvoeringshandeling. 2) Groot verschil van gevoelen heerscht hierbij echter over de vraag op welk oogenblik men met een uitvoeringshandeling te doen heeft. Al naar gelang men op het standpunt der objectieve of subjectieve theorie staat, vindt die vraag verschillende beantwoording. De laatste theorie ziet reeds een uitvoeringshandeling in iedere handeling, waarbij aan des daders voornemen op zoodanige wijze uitvoering is gegeven, dat diens bedoeling het strafbare feit te plegen daaruit met zekerheid kan worden afgeleid. Naar de objectieve leer levert daarentegen slechts diè hande- j In 't algemeen is dus een poging eerst strafbaar, wanneer men begonnen is met een handeling, die de wet als strafbaar omschrijft; het b 1 o o t e voornemen om te misdoen straft de wet, zoolang het bij woorden blijft, niet. Op dit beginsel maakt art. 88 in verband met de-artt. 104— 119, 113, 115 en 124 echter een belangrijke uitzondering. Art. 88 luidt: „Samenspanning bestaat zoodra twee of meer personen overeengekomen zijn om het misdrijf te plegen." In geval van de bovenaangehaalde misdrijven is .dus de poging reeds strafbaar, wanneer twee of meer personen een afspraak maken tot het plegen van een dezer ernstige delicten. Juist om het gevaarlijke karakter daarvan heeft de wet deze strenge bepaling gemaakt. * * ^ Art. 87 deelt ons mee, wat we onder „aanslag" hebben te verstaan. Daaronder valt lo het voltooid delict en 2o strafbare poging. In art. 104 bv. valt dus onder aanslag op den Koning niet alleen de voltooide moord, maar ook de strafbare poging daartoe, hetgeen deze belangrijke beteekenis heeft, dat de rechter, als hij daartoe termen aanwezig acht, op de poging de volle straf, in casu ook de doodstraf, kan uitspreken. In het afgeschafte wetboek viel krachtens art. 52 (55) bovendien nog onder het begrip aanslag de voorbereidingshandeling, een uitzondering alzoo op het beginsel, dat bij poging alleen de u i t v o e r i n g shandeling strafbaarheid meebrengt. Hij die dus een revolver kocht met het voornemen om daarvan bij een opstand gebruik te maken, was dus reeds strafbaar. !) Art. 250 levert ons het voorbeeld, dat de wetgever een voorbereidingshandeling ais zelfstandig delict heeft strafbaar gesteld. — 162 — ling een strafbare uitvoeringshandeling op, wanneer daarmee een aanvang is gemaakt met de verwezenlijking van hetr strafbare feit zelf. Hierbij gaat echter de eene aanhanger dezer theorie strenger te werk dan de ander.x) Met behulp van een voorbeeld zullen we trachten de beteekenis dezer kwestie duidelijk te maken. Een inbreker heeft het plan om bij een juwelier te stelen; de étalage, waarin de sieraden zich bevinden, is echter 's nachts door een stalen rolluik afgesloten. Wanneer de man nu, teneinde de inbraak te kunnen plegen, zich de vereischte inbrekerswerktuigen aanschaft of aanmaakt", zal hier, noch naar de objectieve noch naar de subjectieve leer, sprake van strafbare.poging kunnen zijn, omdat er door den dader slechts een zuivere voorbereidingshandeling is verricht. Stel nu echter, dat dezelfde inbreker 's nachts op weg gaat, dat hij voor het stalen rolluik zijn instrumenten voor den dag haalt, maar op het oogenblik, dat hij zijn werk wil beginnen, betrapt wordt. Volgens de subjectieve leer zou hier strafbare poging zijn, de objectieve leer zou echter vorderen, dat de dief met de bewerking van het luik een aanvang, had gemaakt. 2) !) Te ver gaan de aanhangers der objectieve theorie, dieleeren, dat alle handelingen, die g e e n d e e 1 u i t m a k e n van het delict zelf, voorbereidingshandelingen zijn; volgens die opvatting toch zou de dief, die in een woning inbreekt of inklimt, maar door den bewoner voordat hij kan stelen betrapt wordt, niet schuldig zijn aan poging tot diefstal, omdat hij, de braak of inklimming verrichtende, daarmee nog slechts een voorbereidingshandeling heeft gepleegd, immers nog geen begin gemaakt heeft met de uitvoering van den diefstal zelf. Men dient aan te-nemen, dat bij delicten, waarbij de wet een bepaald middel heeft aangegeven voor het plegen of aan het gebruik van dat middel strafverzwaring heeit verbonden, de uitvoering van dat misdrijf reeds is begonnen, zoodra de dader met het gebruik van het middel, waarmee hij het beoogde misdrijf wil plegen, is aangevangen. Alleen die opvatting leidt tot een voor de praktijk bevredigende oplossing. Vgl. Arr. H. R. 12 Jan. 1891 W. 5990 en idem 11 Nov. 1901 W. 7684; in dien zin ook Simons I blz. 140 en de Gelder blz. 69. W$k 2) En naar de in bovenstaande noot bestreden opvatting zou zelfs dan nog van geen strafbare poging sprake kunnen zijn. — 163 — POGING MET EEN ONDEUGDELIJK MIDDEL OF OP EEN ONDEUGDELIJK OBJECT. De volgende belangrijke vraag doet zich voor: moet voor de strafbaarheid der poging de verrichte handeling zoodanig zijn geweest, dat ze het beoogde gevolg zou hebbenkunnen teweegbrengen? Vooral hier openbaart zich de tegenstelling tusschen de objectieve en subjectieve pogingstheorie. De voorstanders der eerste leer maken een onderscheid tusschen absolute en relatieve ondeugdelijkheid van middel en object. Ze spreken van een absoluut ondeugdelijk middel als men aangewend heeft een middel, waarmee het delict onder geen omstandigheid kan worden gepleegd bijv. poging tot doodslag met een ongeladen revolver; van een absoluut ondeugdelijk object wordt gesproken, als het plegen van het strafbare feit op het object volstrekt onmogelijk is, bijv. poging tot kindermoord op een doodgeboren kind, poging tot diefstal op een leege kast, die altijd leeg is. In die gevallen achten ze de poging straffeloos, omdat de factor der objectieve gevaarlijkheid van de daad ontbreekt. Van relatieve ondeugdelijkheid wordt naar die leer gesproken, als de dader een middel heeft gebruikt, dat slechts in concreto onvoldoende was om het beoogde gevolg te bereiken, maar dat onder andere omstandigheden niet ongeschikt zou zijn geweest, bijv. als de dader heeft trachten te vergiftigen met een in casu onvoldoende dosis arsenicum; of wel als het object ondeugdelijk was in verband met het gebruikte middel, bijv. poging tot dooding van een gepantserd individu met een te'zwak wapen. De poging met een relatief ondeugdelijk middel of op een relatief ondeugdelijk object oordeelt de objectieve theorie strafbaar (in dien zin ook de H. E. en het H. G. H.). De aanhangers der subjectieve leer daarentegen maken geen onderscheid tusschen absolute en relatieve ondeugdelijkheid. Ze redeneeren aldus: wanneer iemand bijv. geschoten heeft met een ongeladen pistool, dan hebben we — 164 — voor de strafbaarheid van die daad ons niet af te vragen, of dat een absoluut of een relatief ondeugdelijk middel is, maar dan hebben we slechts te maken met den misdadigen wil van den dader. Deze moet gestraft worden, omdat zijn misdadige wil zich geopenbaard heeft. Die persoon is er geen zier minder strafbaar om, omdat zijn pistool toevallig ongeladen was. Onze wetgever heeft in deze belangrijke kwestie geen bepaalde uitspraak gedaan, zoodat de oplossing daarvan aan de wetenschap is overgelaten. Intusschen is hierdoor een ernstige rechtsonzekerheid ontstaan; op een vaststaande rechtspraak kan niet worden gewezen. 1) Mij aansluitende bij de objectieve leer meen ik, dat de vraag der al of niet strafbaarheid der poging afhankelijk gesteld moet worden van deze and.ere vraag: kon dehandeX ling in het algemeen naar haar aard eenig gevaar voor eenig rechtsgoed opleveren? Van een gevaarlijkheid der handeling in concreto behoeft daarbij niet te blijken. Luidt het antwoord op deze vraag bevestigend, dan is de poging strafbaar. '^^^Pl fc?'^ Een pogingshandeling met een in het algemeen ongevaarlijk middel (suiker bij vergiftiging) is intusschen wel strafbaar, wanneer de toediening in een bepaald geval (bij een lijder aan suikerziekte) wel gevaar i) Als voorbeeld van het verschil in gevoelen bij de rechterlijke macht omtrent de kwestie der absolute en relatieve ondeugdelijkheid zij het volgende geval aangehaald: Eenige jaren geleden stond in Nederland een vrouw terecht beschuldigd haar man te hebben willen vergiftigen; ze had daartoe eiken dag een beetje kopergroen in zijn eten gedaan. De hoeveelheid was echter zöö gering, dat de man wel ziek werd, maar niet stierf. Het Oerechtshof veroordeelde de vrouw als schuldig aan poging tot moord, op grond dat hier een relatief ondeugdelijk middel was aangewend (m. i. terecht) De H. R. intusschen meende, dat hier absolute ondeugdelijkheid aanwezig was en ontsloeg derhalve de vrouw van rechtsvervolging. [Terloops zij hier opgemerkt, dat anders dan onder het afgeschafte wetboek, vergiftiging geen zelfstandig delict vormt, doch onder het misdrijf van moord of doodslag valt. Art. 216 (217) Swb. oud omschreef „vergiftiging" als „elke toeleg op iemands leven door de werking van zelfstandigheden, die met meerderen of minderen spoed den dood kunnen verwekken, op welke wijze ook die zelfstandigheden zijn gebruikt of toegediend, en welke er de gevolgen van mogen zijn geweest".] — 165 — opleverde; in zoo'n geval wijkt n. L de onderstelling der niet-gevaarlijkheid van het middel voor het bewijs van het tegendeel en de dader zal, als vaststaat, dat hij desbewust het middel bezigde, strafbaar zijn. Luidt het antwoord op de boven. geformuleerde vraag ontkennend en is dus een handeling gepleegd, waardoor naar den normalen loop der dingen het strafbare feit niet kon worden gepleegd, dan is de pogingshandeling straffeloos. Straffeloosheid bestaat mede, wanneer de handeling gericht was op een object, waarop onder geen omstandigheden het delict kan worden gepleegd. De toevallige ondeugdelijkheid of zelfs het toevallig ontbreken van het object, waartegen de handeling is gericht, ontneemt aan die handeling niet haar algemeen gevaarlijk karakter; poging tot diefstal uit een zak of bus, die toevallig leeg is, is dus strafbaar. ABSOLUTE EN RELATIEVE ONDEUGDELIJKHEID EN HET MISDRIJF VAN ART. 346 W. v. Str. Het bovenopgemerkte omtrent de poging met absoluut of relatief ondeugdelijk middel of op zoodanig object geldt ten aanzien van het misdrijf van abortus (vruchtafdrijving) niet algemeen, doch alleen voor zoover de vrouw zelve de vruchtafdrijvende handeling heeft verricht. Geschiedt die door anderen, dan is art. 299 Swb. van toepassing. Door de ruime redactie van dit artikel is 't voor de strafbaarheid (t.a. v. anderen dan de vrouw zelve) absoluut onverschillig, of deze laatste werkelijk zwanger is' en evenzeer of het^ toegepaste middel inderdaad in staat en geschikt is de vrucht af te drijven. Bijv: Een dokter djawa wordt geraadpleegd door een yrouw, die, naar ze althans zegt, zwanger is. Hij schrijft haar bijv. asemstroop voor en zegt daarbij: „neem dat drankje maar eenige dagen in, dat zal de zwangerschap wel doen verdwijnen". Nu is op grond van art. 299 de dokter strafbaar, ook al wist hij, dat zijn patiënte in werkelijkheid niet zwanger was en al is asemstroop een middel waardoor onder geen omstandigheden een bestaande zwangerschap kan worden verstoord. — 166 — III Als derde vereischte geldt, dat de uitvoering niet moet zijn voltooid alleen d. i. uitsluitend tengevolge van omstandigheden van den wil van den dader onafhankelijk. Zulke omstandigheden zijn bijv. het slaan van het wapen uit de hand van den moordenaar, het arresteeren van den dief, het missen van den kogel enz. De niet-voltooiïng door zoodanige omstandigheden is een element van de strafbare poging en dit moet dus in de tenlastelegging zijn opgenomen en daarvan moet in het vonnis bewijs worden geleverd. De dader is niet strafbaar als hij van de uitvoering van het straf baar feit vrijwillig heeft afgezien.1) Het is daarbij onverschillig om welke beweegreden hij teruggetreden is. „Vrijwillig" wil zeggen, dat het besluit moet zijn gevormd door eigen redeneering, door een inwendig motief. Heeft de dader dus het delict niet voltooid, omdat hij zich door de politie betrapt zag, dan is het terugtreden niet vrijwillig geweest en blijft de poging strafbaar. Men dient aan te nemen, dat de poging straffeloos is, wanneer de dader, na eerst het strafbare feit te hebben voltooid, het eerst beoogde gevolg vrijwillig weer afwendt, bijv. de dader dient iemand met opzet hem te dooden vergif toe, doch geeft, terugdeinzende voor de gevolgen, daarna tegengif in;2) F. DE POGING ALS VOLTOOID DELICT STRAFBAAR GESTELD. In sommige gevallen vindt men in de wet de poging als voltooid misdrijf strafbaar gesteld, zoo bijv. in de artt. 104, 106, 107, 130 en 140. Strafbaar wordt daar verklaard 1) „Het zekerste middel om het misdrijf in zijn loop te stuiten, is straffeloosheid te verzekeren aan den dader, die uit eigen beweging heeft afgezien van de voortzetting van zijn misdadig plan", aldus wordt in de Mem. v. Toel. Ned. W. v. Str. de straffeloosheid der vrijwillig gestaakte poging verdedigd. 2) Ook v. Hamel blz. 434 neemt in dit geval de met-strafbaarheid aan. Ofschoon 's wetgevers bedoeling bij vrijwillige afwending van het gevolg de poging straffeloos te laten, niet in de woorden van art. 53 tot uitdrukking is gekomen, meen ik met Simons I blz. 150, dat de tekst deiwet een dergelijke ruime uitlegging, waarvoor trouwens de redelijkheid pleit, niet verbiedt. — 167 — de aanslag tot zekere zeer ernstige misdrijven Onder het begrip „aanslag" valt nu het voltooid delict, maar tevens de strafbare poging (vgl. art 87). De practische beteekenis van de gelijkstelling van de strafbare poging met het voltooid delict in die gevallen ligt daarin, dat de rechter de poging met dezelfde strafmaxima kan straffen als het voltooid strafbare feit. G. DE GEQUALIFICEERDE POGING. Men spreekt hiervan als éénzelfde handeling kan beschouwd worden èn als poging tot een misdrijf èn als een zelfstandig ander misdrijf. Zoo levert bijv. het maken van een gat in den muur van een bewoond huis om er te stelen poging tot diefstal op, maar evenzeer het voltooid delict van art. 406, vernieling of beschadiging van eens anders goed. Dit onderwerp houdt vérband met de leer van den samenloop van strafbare feiten, art. 63 e. v. Zie hieronder § 47. H. STRAFBARE FEITEN, WAARBIJ POGING NIET STRAFBAAR IS. Bij culpose delicten kan van geen poging sprake zijn, omdat deze eischt, dat de dader begonnen is zijn opzet uit te voeren en bij een culpoos delict geen opzet kan bestaan (men kan niet beproeven bijv. iemand, bij ongeluk te overrijden). Evenzeer is wegens den rechtskundigen aard der feiten de strafbaarheid uitgesloten bij poging tot doleuse delicten, waarbij de strafbaarheid afhankelijk is van een bijkomende voorwaarde (bijv. art. 182 uitdaging tot tweegevecht) en bij poging tot medeplichtigheid. Eveneens is logisch ondenkbaar poging tot poging, alsmede poging tot aanslag, inzooverre de laatste zelf poging mocht zijn. Krachtens art. 53 is alleen poging tot misdrijf strafbaar. Art. 54 zegt nog eens uitdrukkelijk, dat poging tot overtreding niet strafbaar is. Poging tot de volgende misdrijven is niet strafbaar: tweegevecht, mishandeling en dierenmishandeling (artt, 184 al. 5, 302 al. 4 en 351 al. 5). — 168 — I. DE OP POGING GESTELDE STRAFFEN. Wat de op poging gestelde straffen aangaat, volgens art. al. 2 en 3 wordt het maximum der hoofdstraffen op het misdrijf gesteld bij poging met een derde verminderd en wordt de doodstraf of levenslange gevangenisstraf vervangen door een gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren. Art. 53 al. 4 bepaalt, dat de bijkomende straffen voor poging dezelfde zijn als voor het voltooide misdrijf. Slotopmerking. Het bij art. 53 en 54 bepaalde geldt voor alle feiten, waarop bij het W. v. Str. en alle andere wettelijke voorschriften straf is gesteld, tenzij bij de wet of bij K. B. anders is bepaald (vgl. art. 103 Swb.) Zoo vindt men in de algemeene verordeningen in zake 's lands middelen en pachten vaak, met afwijking van art. 54 Swb. poging tot fiscale overtredingen strafbaar gesteld (zie hierboven § 6 C blz. 43). § 33. DADERSCHAP EN DEELNEMING. A. INLEIDING. De vijfde Titel handelt over deelneming aan strafbare •feiten. De leer der deelneming houdt zich bezig met de vaststelling der aansprakelijkheid van de verschillende personen, die bij een strafbaar feit kunnen betrokken zijn. Bij deelneming hebben we steeds met twee of meer personen te doen, die aan de tot-standkoming van éénzelfde delict meewerken. Die medewerking kan echter van verschillenden aard zijn: a) De materieele handeling, waardoor het strafbare feit tot stand komt, kan over meerdere personen verdeeld zijn, bijv. A en B spreken samen af een bepaalden riettuin in brand te steken, A steekt den tuin aan den eenen kant in brand, B aan den anderen kant. b) Het plan tot het plegen van het delict kan ujtgaan van een ander dan die het uitvoert bijv. bij doen plegen en uitlokken.' c) Door anderen wordt tijdens of voor het plegen van het strafbare feit door raad en (of) daad hulp verleend. — 169 — Men onderscheidt twee vormen van deelneming nl. zelfstandige en onzelfstandige deelneming. Bij den eersten vorm (mededaderschap) wordt de aansprakelijkheid van iederen deelnemer zelfstandig naar haar eigen rechtskundig karakter beoordeeld en draagt ze ook haar eigen qualificatie. Bij den onzelfstandigen, accessoiren vorm van deelneming (medeplichtigheid en tegenwoordig naar meestal aangenomen wordt ook uitlokking) wordt de daad van den deelnemer uit een juridisch oogpunt beoordeeld naar die van den dader; de handeling van den deelnemer volgt in qualificatie ook die van den dader, terwijl er slechts aansprakelijkheid bestaat voorzoover door den dader een strafbaar feit is gepleegd. B. DE LEER DER DEELNEMING VOLGENS Ipi HET OUDE STRAFWETBOEK. Het afgeschafte wetboek maakte tusschen de personen, die aan het strafbare feit deelnamen, een weinig scherp onderscheid. Tot de groep van „medeplichtigen" bracht het een bonten rij van menschen. Medeplichtig werden nl. o. a. genoemd: lo zij, die het strafbare feit hadden uitgelokt, 2o zij, die op eenigerlei wijze het plegen van het strafbare feit hadden bevorderd of daarbij behulpzaam waren geweest, 3o zij, die door heling van door misdrijf verkregen voorwerpen dat misdrijf hadden begunstigd.1) De medeplichtigen werden met dezelfde straf als de daders gestraft3), behalve wanneer uitdrukkelijk in de wet voor een bepaald geval anders bepaald was. Een dergelijke uitzondering behelsde bijv. art. 28 (31) Swb. oud voor een bijzonderen vorm van heling. 9" Bij Stbl. 1899 No. 341 werden de artt. 31a en 31b,' het zgn. misdrijf van :ri efï°eSaf V" u °"d■ strafwetb°ek opgenomen. De daar omschrenw.ht; t m 6 ,feltfn' hoewel evenals '1e heling het béginsel der medeplichtigheid rakende vormden een zelfstandig delict. Bij gebreke echter van een afzonderleken titel „Begunstiging" in het oude wetboek, waar- v,C„ Ta ?\ïaiu -£,ü,s hooien,, bracht men ze maar onder den titel „Van Medeplichtigheid" onder. 2) Dit was geheel in overeenstemming met de in de C. P. gevolgde leer op haar beurt weer ontleend aan het Romeinsche Recht — 170 — Met deze systematiek heef t het nieuwe wetboek gebroken. Onze wet maakt een onderscheid tusschen daders en medeplichtigen en spreekt verder van uitlokkers, van wie gezegd wordt, dat ze als daders worden gestraft. Verschil van meening bestaat echter, of de uitlokkers ook als daders moeten worden beschouwd. 't Eerste groote verschilpunt met de oude regeling is, dat naar art. 56 voor de medeplichtigheid de hulp moet verstrekt zijn vo or of tijdens het plegen van het delict, zoodat daden verricht nadat het delict reeds afgeloopen is, het karakter van medeplichtigheid niet kunnen dragen. Dientengevolge is thans heling geen medeplichtigheid meer, immers de heler verricht zijn handeling na den diefstal. Heling is een zelfstandig strafbaar feit geworden, dat we in het Tweede Boek nl. in de artt. 480-483 onder den Titel „Begunstiging" omschreven vinden.1) Hetgeen hier omtrent heling is opgemerkt, geldt m. m. mede voor de artt. 29,31a en 31b van het oude Swb. Inl.; al die handelingen worden verricht, nadat het eigelijke strafbare .feit reeds is afgeloopen. Artikel 29 is een zelfstandig strafbaar feit geworden n. 1. art. 221 W. v. Str.; de artt. 31a, 31b en 29 (32) komen niet meer in ons strafwetboek voor en zijn dus vervallen. 't Tweede verschilpunt is, dat de medeplichtigheid met een lichtere straf strafbaar gesteld is dan daderschap en uitlokking, terwijl, gelijk reeds opgemerkt, naar het vroegere recht de medeplichtigen met dezelfde straf als de daders werden gestraft. De algemeene beginselen omtrent de leer der deelneming zijn in de artt. 55—60 neergelegd. Ingevolge art. 103 gelden ze echter ook voor strafbare feiten voorkomende in algemeene en locale verordeningen, tenzij bij de wet of ') De beschouwing van heling als begunstigingsmisdrijf door onze wet is echter onjuist, immers de heler, die als regel uit winstbejag handelt, mist het opzet om te begunstigen, het bestaan van welk opzet trouwens niet voor de strafbaarheid gevorderd wordt. Het eigelijke wetenschappelijke begunstigingsmisdrijf vinden we in art. 221 opgenomen. — I7i — Koninklijk Besluit ten deze afwijkende voorschriften zijn vastgesteld. In verband hiermee wordt verwezen naar art. 4 al. 1 en 6 Inv. Ver., tengevolge waarvan als regel in zake overtreding van de alg. verordeningen van 's lands middelen en pachten medeplichtigheid strafbaar is gesteld. C. VORMEN VAN DADERSCHAP. Over daders handelt art. 55. We kunnen die daders nader onderscheiden in: I alleen-daders II middellijke daders en III mededaders. Wanneer iemand bij een strafbaar feit betrokken is, moeten we uitmaken, of die handeling oplevert een vorm van daderschap, uitlokking of medeplichtigheid. Stellen we bijv. het volgende geval': A heeft het plan gevormd bij C diefstal te plegen; daar Cs woning aan een drukken verkeersweg ligt, spreekt hij, met B af, dat deze te zijner beveiliging op den uitkijk zal staan, terwijl hij, A, zijn slag slaat. Nu moeten we weten, of A en B eikaars mededaders zijn, dan wel of A dader is en B medeplichtige. Ik meen, dat naar onze wet A is te beschouwen als dader en B als zijn medeplichtige. *) Dit is1 nu niet alleen een kwestie van naam, maar heeft ook practische beteekenis, omdat: ') Ofschoon ik erken, dat de wet geen uitdrukkelijke uitspraak dienaangaande inhoudt, meen ik, dat het in den tekst uitgesproken gevoelen in het stelsel der wet ligt. Ook de H. R. is de objectieve deelnemingstheorie toegedaan, Arr. H. R. 25 Maart 1901 W. 7587. Opgemerkt zij echter, dat de meeningen omtrent dit punt verdeeld zijn. Sommige rechtsgeleerden zijn van oordeel, dat gestolen goederen bewaken, op wacht staan, inlichtingen geven en dergelijke handelingen van ondergeschikte beteekenis niet als medeplichtigheid maar als mededaderschap zijn aan te merken, zoodra de deelnemer die ondergeschikte rol op zich heeft genomen na voorafgemaakte afspraak met den dader. Zie bijv. v. Landr. Kraksaan, hetwelk kennelijk van laatstbedoelde opvatting uitgaat, in revisie bekr. door de R. v. J. te Soerabaia d. d. 5 Sept. 1918 T. v. Str. Dl. 111 blz. 460. In anderen zin echter diezelfde R. v. J. bij gewijzigde samenstelling (v. R. v. J. Soer. d. d. 24 Aug. 1918 T. v. Str. t. a. p.) Een uitspraak van ons opperrechtelijk college in deze kwestie ware in het belang van meerdere eenheid van rechtspraak zeer wenschelijk. —172 — lo bij overtreding alleen de daders strafbaar zijn en niet de medeplichtigen, (art. 60). 2o bij misdrijven het maximum der hoofdstraffen voor medeplichtigheid met een derde verminderd wordt, terwijl de doodstraf of levenslange gevangenisstraf vervangen wordt door gev. straf van ten hoogste 15 jaren (art. 57 al. 1 en 2). § 34. DADERSCHAP. Dader van een strafbaar feit is hij, die dat strafbaar feit pleegt, d. w. z. die verricht hetgeen de wet verboden, nalaat hetgeen de wet geboden heeft of die het door de wet niet gewilde gevolg teweeggebracht heeft, terwijl het een en ander aanzijn schuld (in ruimen zin) te wijten is. Iemand kan alleen dan* dader genoemd worden als in hem alle voor het strafbare feit gestelde subjectieve en objectieve hoedanigheden aanwezig zijn. Aan- een ambts- of beroepsdelict kan zich dus alleen een ambtenaar of degene, die dat bepaalde beroep uitoefent, als dader schuldig maken. Ten aanzien van voortdurende delicten, d, z. strafbare feiten, die bestaan in het dóen voortduren van een verboden toestand, wordt diegene als dader aangemerkt, die het in zijn macht hebbende daaraan een einde te maken, dezen doet voortduren. Men kan als dader een strafbaar feit plegen met eigen lichaam (A neemt een voorwerp weg met de hand), maar ook met een instrument of werktuig (hij haalt het voorwerp naar zich toe met een haak) of met een dier (hij laat dat voorwerp weghalen door zijn hond). A. ALLEENDADERSCHAP. Alleendader is degene, die zonder een in daderschap bestaande medewerking van een ander het strafbare feit alleen verwezenlijkt; dus in het voorbeeld van zooeven (blz. 171) is A de dader, nader bepaald alleendader. Daderschap wordt niet vermoed, maar moet bewezen worden. Krachtens art. 59 wordt echter in de gevallen, waarin wegens overtreding straf wordt bepaald tegen bestuurders, leden van eenig bestuur of commissarissen, geen —173 — straf uitgesproken tegen den bestuurder of commissaris van wien blijkt, dat de overtreding buiten zijn toedoen is gepleegd. We hebben dus hier te doen met een wettelijk vermoeden van daderschap tegen bestuurders \ enz., die in die gevallen alleen aan de veroordeeling kunnen ontkomen door het bewijs, dat ze in geenerlei opzicht debet zijn aan die overtreding. !) B. MIDDELLIJKE DADERSCHAP. Nu het doen plegen d. i. dus de middellijke daderschap. Als dader wordt gestraft, zegt art. 55, hij die een strafbaar feit door een ander doet plegen. Hier pleegt men dus het strafbare feit niet door zijn eigen lichaam, niet door een werktuig, noch door een dier, maar door een ander mensch. Voor het begrip „doen plegen" is het noodig, dat de handeling verricht is als gevolg van een actief inwerken van de zijde van den als middellijken dader aansprakelijk te stellen persoon. Hem die ,.doet plegen" noemt men den intellectueel en dader, dengene dien deze als 't ware als zijn werktuig gebruikt, manus ministra. We moeten de middellijke daderschap zorgvuldig uiteenhouden van de hieronder te behandelen uitlokking, want ook bij uitlokking pleegt men het strafbare feit niet door zich zelf maar door een ander mensch. We beginnen met een voorbeeld: A belooft een rijksdaalder [aan B als hij C een pak slaag geeft. B doet dat. A is strafbaar wegens uitlokking tot mishandeling (art. 55 sub 2), maar natuurlijk is B óók strafbaar.. Nu wordt direct opgemerkt, dat we in die gevallen hièt te doen hebben met „doen plegen." Men spreekt alleen van middellijke daderschap, "wanneer iemand zelf de straf- l) Als voorbeeld van gevallen waarin tegen bestuurders wegens overtreding straf is bedreigd en waarin art. 59 toepassing kan vinden worden genoemd: art. 99 van het Regl. op den aanleg enz. van tramwegen Stbl. 1905 No. 516 jo art. 6 No. 144 Inv. Ver. en art. 599 der Mijnordonnantie Stbl. 1906 No. 434 jo art. 6 No. 154 Inv. Ver. — 174 — bare handeling niet verrichtende, deze laat verrichten door: a) iemand dieniet toerekeningsvatbaar is (art. 44). b) Iemand die niet strafrechtelijk aansprakelijk is, omdat hij in overmacht handelde*) of krachtens een onbevoegdelijk gegeven ambtelijk bevel bij het vervuld zijn van de in art. 51 sub 2 gestelde voorwaarden, c) iemand die niet strafrechtelijk aansprakelijk is, omdat hij in dwaling verkeerde omtrent een der elementen van het strafbare feit of wel het voor het delict gevorderde opzet miste. Eenige voorbeelden van doen plegen: I A brengt B onder hypnose en gelast hem in dien toestand Cs horloge weg te nemen. B is niet strafbaar, want hij heeft gehandeld in een toestand van onbewustheid, het vereischte opzet ontbreekt. A wordt echter gestraft wegens het doen plegen van diefstal. II A houdt een arit in zijn hand en staat met B te spreken. C komt voorbij, grijpt A's hand en duwt die met kracht naar voren, zoodat de arit in het lichaam van B dringt en dezen zwaar verwondt. A is niet strafbaar, omdat zijn handelen niet de uiting was van een bewusten wil, maar een reflexbeweging. C is strafbaar wegens het doen plegen. Een dergelijk geval wordt gewoonlijk als een voorbeeld van „doen plegen" gegeven, intusschen lijkt het me juister hier te spreken van „plegen", omdat A door C eenvoudig als werktuig werd gebruikt. Aldus ook Noyon aant. 4 ad art. 47. III A draagt aan B, zijn huisjongen op, een zeker voorwerp weg te halen; de laatste, niet wetende, noch kunnende vermoeden, dat bedoeld voorwerp niet aan zijn meester toebehoort, neemt het weg. B is niet schuldig, omdat hij in dwaling verkeerde omtrent een der elementen van het strafbare feit. A zal zich echter schuldig maken aan het doen plegen van diefstal. i) Het~handelen door tusschenkomst van een physiek gedwongene beschouwen de meeste schrijvers en m. i. terecht als „plegen". — 175 — Soms veroorzaakt het eenige moeielijkheid de juiste grens tusschen doen plegen en uitlokking vast te stellen, bijv. A staat met een geladen revolver voor B en dreigt hem te zullen neerschieten, indien hij het huis . van C niet in brand steekt. Voldoet B aan dat bevel dan is hij niet schuldig aan brandstichting, omdat hij zich beroepen kan op overmacht. A maakt zich echter schuldig aan het doen plegen van brandstichting. In het volgende geval zouden we echter niet te doen hebben met doen plegen, maar met uitlokking. A staat met opgeheven hand voor B en dreigt hem mei een pak slaag, indien hij Cs huis niet in brand steekt. Voldoet hij nu aan A's bevel dan is B strafbaar wegens brandstichting, want zijn beroep op overmacht gaat niet op; een bedreiging met een pak slaag is niet van dien aard, dat hij daarvoor behoorde te zwichten. A zal echter ook kunnen worden gestraft, omdat hij door bedreiging met geweld de brandstichting opzettelijk heeft uitgelokt. Verschilpunten tusschen doen plegen en uitlokken: lo Bij doen plegen is de materieele (feitelijke) dader strafrechtelijk niet aansprakelijk, hetzij wegens ontoerekeningsvatbaarheid, hetzij wegens het ontbreken van opzet of schuld. 2o Doen plegen is strafbaar, onverschillig op welke wijze en door welk middel men heeft doen plegen. Uitlokking is slechts strafbaar-, wanneer de uitlokker heeft gebezigd bepaalde in de wet uitdrukkelijk opgenoemde middelen, vgl. art. 55 2o. 't DOEN PLEGEN VAN OVERTREDINGEN. Ook overtredingen kan men, aangezien bij geen enkele overtreding opzet ondenkbaar is, doen plegen. Intusschen zal hier slechts in heel enkele gevallen de strafrechtelijke aansprakelijkheid van dengene, die de overtreding feitelijk pleegde, zijn uitgesloten (bijv. in de gevallen van de art. 44 al. 1 en 51 al. 2). Degene toch, die in strijd met de strafbepaling iets gedaan of nagelaten heeft, wordt zonder dat de rechter een b ij zonder onderzoek naar diens schuld doet, alleen door het feit van het handelen of niet handelen als dader aansprakelijk gesteld. Hij kan dus niet als manus — 176 — ministra worden aangemerkt en van dengene, die de eigelijke^ intellectueèle bewerker van het plegen van de overtreding was, kan dus niet worden gezegd, dat hij den ander de overtreding heeft doen plegen. Betwist is de vraag of iemand om middellijke dader van eenig strafbaar feit te kunnen worden genoemd, ook zélf het strafbaar feit, dat de uitvoerder pleegt, j rechtens moet kunnen plegen.J) Of de vrouw dus bijv. het misdrijf van verkrachting kan doen plegen, de niet \ gehuwde het misdrijf van bigamie of overspel, de nietambtenaar een ambtsmisdrijf. C. MEDEDADERSCHAP. I. MEDEDADERSCHAP EN DE BETEEKENIS VAN „MEDEPLEGEN" IN ART. 55 Als dader van een strafbaar feit wordt gestraft hij, die dat feit „medepleegt". Met medeplegen, aldus de gangbare opvatting, worden bedoeld zij, die aan het plegen van het delict medewerken, deelnemen; dus de medepleger is mededader. Onder mededader verslaat men hem, die met een ander een strafbaar feit pleegt A en B, die in vereeniging met elkander een zware kist stelen en tezamen het huis uitdragen, zijn elkanders mededaders; A is niet dader en B mededader of omgekeerd, beiden zijn daders, ten opzichte echter van elkaar zijn ze mededaders. De mededader moet als dader al de eigenschappen en hoedanigheden bezitten, die naar de wettelijke omschrijving voor daderschap gevorderd worden. ') Simons 1 blz. 262 en v. Hamel 459-460 zijn van meening, dat dé middellijke daderschap een vorm van daderschap is en beantwoorden dus de hier gestelde vraag bevestigend. Anders de H. R., die de leer verwerpt, dat de middellijke dader als dader zou moeten worden beschouwd " en leert, dat hij slechts in strafbaarheid met den dader wordt gelijk gesteld. Zie Arr. H. R. 21 April 1913 W 9501. Aldus ook Noyon aant. 7 ad art. 47. -177 — Nu meenen echter andere rechtsgeleerde schrijvers,1) dat het niet de bedoeling van den wetgever geweest kan zijn met de woorden „medeplegen" in art. 55 aanhef van diè gevallen van samenwerking te spreken, immers, redeneeren ze, dat ware overbodig, daar onder de uitdrukking „plegen" vanzelf allen begrepen zijn, die aan de handeling, welke 't strafbaar feit vormt, rechtstreeks deelnemen.' Onder „medepiegen" vallen geheel andere gevallen van deelneming, 't Komt n.1. vaak voor, dat een strafbaar feit alleen kan gepleegd worden door een bepaald soort personen, of alleen door menschen, die in een bepaalden toestand' of in bepaalde omstandigheden verkeeren. Men neme bijv verduistering, d. i. de wederrechtelijke toeëigening vaneenig goed, dat men anders dan door misdrijf onder zich heeft. A is de vervoerder van eenig aan B toebehoorend goedtezamen met C draagt hij het goed weg, ze verkoopen het tezamen en maken van de opbrengst goede sier. A pleegt verduistering, C kan echter zelfstandig dit misdrijf niet plegen, want hij had het goed niet onder zich; als medeplichtige is hij eveneens niet te straffen, want hij was A niet behulpzaam, maar nam rechtstreeks deel aan de toeëigening.3) C zou niet strafbaar zijn, zoo de wet hem niet in art. 55 al. 1 als medepleger tot dader stempelde. De voorstanders dier leer zoeken voor hun opvatting steun, behalve in de Mem. v. Toel. op art. 50 Ned. Swb. in de strafwet zelf n.1. in art. 284 al. 2, waar gestraft wórdt de gehuwde, die overspel pleegt en de ongehuwde (die als zoodanig geen overspel kan plegen), die het feit medepleegt. Hierin ligt, meenen ze, een duidelijke aanwijzing omtrent de beteekenis, die naar de wet aan „medeplegen" is te hechten. Medeplegen bestaat dus, naar die opvatting, daar waar ) \) Aldus bijv. ook Noyon aant. 11 ad art. 47, welke schrijver in medeplegen ziet een onzelfstandigen vorm van deelneming aan een"delict nXZ tn h°udend? tUSl<;hen de e'S» daderschap en de medepl éh tighe.d. In anderen zin echter Simons blz. 264 en v. Hamel blz 482 en 485 naar wier oordeel „medeplegen" in art. 47 sub 1 op niets anders wijst dan op mededaderschap. 1 anaers 2) tigïte straffen.^ m' K ^ iS C °"S voorbeeld als medeplict,- — 178 — van twee daders de een wel het vereischte opzet heeft, ook | wel een uitvoeringshandeling pleegt, maar door het gemis van de vereischte suhjectieve hoedanigheden, geen dader van het misdrijf kan zijn. II. MEDEDADERSCHAP EN MEDEPLICHTIGHEID; HET ONDERSCHEID DEZER TWEE VORMEN VAN DEELNEMING. Voor mededaderschap is noodig de lichamelijke samenwerking van meerdere personen tot de totstandkoming van het strafbare feit. Nu is het moeilijke, dat ook bij mededeplichtigheid zoo'n physieke samenwerking van meerdere personen kan plaats hebben (art. 56 al, 1). De vraag rijst nu, wanneer zoo'n samenwerking bij een strafbaar feit mededaderschap en wanneer ze medeplichtigheid oplevert. Die vraag is. van practische beteekenis: lo met het oog op den omvang der aansprakelijkheid, 2o omdat bij medeplichtigheid het maximum der hoofdstraffen met een derde wordt veminderd, de doodstraf en levenslange gevangenisstraf vervangen worden door gevangenisstraf van ten hoogste 15 jaren, 3o omdat, naar art. 69 bepaalt, medeplichtigheid aan overtreding niet strafbaar is, 40 omdat bij verschillende strafbare feiten samenwerking van meerdere personen als daders straf verzwaring tengevolge heeft (vgl. .de artt. 170, 141, 363 sub 4, 365 2o en 460). III. OBJECTIEVE EN SUBJECTIEVE THEORIE. Het onderscheid tusschen mededaderschap en medeplichtigheid wordt door de geleerden in verschillende richting gezocht. Naar de eene leer (groepder objectieve deelnemingstheorieën) vindt het onderscheid zijn grondslag in de objectieve zijde van het strafbare feit, de beslissing wordt dus gezocht in de allereerste plaats in den aard der verrichte handeling; voor mededaderschap is noodig dat men rechtstreeks deelneemt aan een handeling, die tot de elementen van het delict behoort óf anders geformuleerd, dat men een handeling — 179 — verricht, die tot de uitvoeringshandelingen van het delict behoort. Naar de andere leer (groep der subjectieve deelnemingstheorieën) moet het onderscheid steunen op de subjectieve zijde van het strafbare feit, gevraagd moet allereerst worden naar het opzet van den deelnemer; bestond bij dezen het opzet om mede te werken aan de totstandkoming van het strafbare feit, dan hebben we te doen met mededaderschap; bestond bij hem alleen het opzet tot hulpverleening, dan is er sprake van medeplichtigheid. ') Naar een derde theorie moet ter oplossing van dit vraagstuk zoowel op den aard der verrichte handeling als op het opzet gelet worden. IV. STANDPUNT VAN ÓNZE WET. Aangenomen mag worden, dat naar onze wet het onderscheid tusschen mededaderschap en medeplichtigheid steunt op den aard der door den deelnemer verrichte handeling, terwijl ook de jurisprudentie van den H. R. zich voor de objectieve deelnemingstheorie heeft uitgesproken. 2) Gepleit wordt echter door velen voor het laten wegvallen van de tegenstelling tusschen beide vormen van deelneming en de verschillende daaraan verbonden rechtsgevolgen. GeWenscht wordt het vaststellen van een wettelijk begrip van opzettelijke samenwerking aan een strafbaar feit, waarbij de strafbaarheid van iederen medewerker aan het delict zou dienen te worden bepaald naar zijn gebleken misdadige gezindheid. V. BEWUSTZIJN" VAN SAMENWERKING. Voor mededaderschap is vereischt, dat op het oogenblik, dat de strafbare daad verricht wordt, ieder der handelenden weet, dat hij tezamen met een of meer anderen werkzaam ) Naar een andere formuleering van de subjectieve theorie handelt de mededader bij het verleenen van zijn medewerking in zijn eigen belang beschouwt hij de onderneming als de zijne, in tegenstelling met den medeplichtige, die handelt ter behartiging van eens anders belang en de onderneming als die van anderen beschouwt. Zie omtrent dit punt § 33 C noot ) ./""o"" R' 25 MaarL1901 E 7587 en f- a- v- diefstal Arr. H. R. 25 Mei 1914 W 9655. Z^t. . fjfgy. — 180 — is ter verwezenlijking van hetzelfde gevolg. Dus zal er mededaderschap zijn in het volgende geval: A steekt het huis aan den eenen kant in brand, terwijl hij weet, dat terzelfder tijd B aan den anderen kant een brandend voorwerp in aanraking brengt met het atappen dak. Doch in het volgend geval zal er daarentegen van mededaderschap geen sprake zijn: A, B en C komen toevallig op een sawah en ieder van hen neemt, zonder van elkaar iets af te weten, eenige bossen padi weg. Hier zijn drie diefstallen gepleegd j A, B en C zijn daarvan ieder dader, doch ze zijn niet elkanders mededaders. Niet absoluut noodzakelijk is het echter, dat het samenwerkend handelen bepaaldelijk het gevolg is geweest van een voorafgegane afspraak. VI. OMVANG DER AANSPRAKELIJKHEID DER MEDEDADERS. Ieder van hen is aansprakelijk voor de bij de samenwerking verrichte handelingen zijner mededaders en voor de daaruit voortvloeiende gevolgen. De mededaders zijn dus aansprakelijk voor het geheele delict en voor alle handelingen, waaruit dat delict heeft bestaan, onverschillig wie hunner die handeling heeft gepleegd. Die uitgebreide aansprakelijkheid ook voor de bij de samenwerking door andere deelnemers begane handelingen bestaat natuurlijk alleen voorzoover het resultaat binnen de grenzen van het gevormde plan gelegen is. Indien A en B, beiden gewapend met het oog op eventueel verzet, op diefstal uitgaan, en vervolgens door één van hen de bestolene bij een worsteling wordt gedood, komt die dood ook ten laste van den andere. Indien echter de afspraak was om te stelen zonder geweldpleging en de andere, zich niet aan die afspraak houdende, den bestolene doodt, zal de mededader wegens dien dood niet aansprakelijk gesteld kunnen worden. De aansprakelijkheid van de mededaders strekt zich ook uit tot de uit de handeling voortvloeiende gevolgen, bedoeld worden hiermee de objectief verzwarende omstan- — 181 — digheden. Voorbeeld: A en B spreken samen af X te mishandelen. Ze vallen hem samen aan. X komt tengevolge van de mishandeling te overlijden. Gepleegd is nu het straf bare feit: mishandeling, die den dood tengevolge heeft, (art. 351 sub 3) en zoowel A als B zal deswege veroordeeld kunnen worden, ook al mocht in het gerechtelijk onderzoek niet zijn komen vastte staan, wie van hen den doodelijken slag heeft toegebracht. Het boven behandelde vormt eigelijk een uitzondering op den regel, dat men strafrechtelijk slechts aansprakelijk is voor datgene wat men zelf doet. De afwijking van dien regel bij mededaderschap is niet uitdrukkelijk in het wetboek neergelegd, maar moet toch worden aangenomen; het vloeit trouwens voort le uit den aanhef van art. 55 jo 55 sub l. alsmede uit het bestaan van eenige in het strafwetboek uitdrukkelijke vermelde uitzonderingen, nl. de artt. 170, 459 en 460. Krachtens het eerstgeciteerde artikel mag bij openlijk geweld met vereende krachten alleen ten laste van den werkelijken dader gebracht worden, wat hij afzonderlijk heeft verricht, terwijl allen daarentegen aansprakelijk zijn voor het delict op zich zelf, dat trouwens strafbaar is onafhankelijk van de omstandigheid of vernietiging van goederen is gepleegd of lichamelijk letsel aan personen is toegebracht VII. GEEN MEDEDADERSCHAP BIJ CULPOSE DELICTEN. Mededaderschap bij niet-opzettelijk misdrijven is niet bestaanbaar, aangezien mededaderschap vordert bewuste samenwerking tusschen meerdere personen. VIII. NOODZAKELIJK DEELNEMING. ') Hieronder verstaat men gevallen,, waarin naar de begripsomschrijving voor de aanwezigheid van het strafbare fèit samenwerking van meerdere personen noodzakelijk is.Terwijl voor onderscheiden van die gevallende strafwet uitdrukkelijk de strafbaarheid der verschillende deelnemers heeft geregeld (vgl. de artt. 149, 279, 284 en 401) is die regeling l) Beter is te spreken van „noodzakelijke samenwerking". - Ï82 — in andere gevallen achterwege gebleven en zijn we dien- 3 tengevolge in de onzekerheid gelaten in hoeverre de door de wet niet uitdrukkelijk strafbaar gestelde persoon als deelnemer, hetzij als mededader, uitlokker of medeplichtige, toch weer onder de toepassing van de strafwet mag worden gebracht. Zoo doet zich, om maar één voorbeeld te noemen, bij het delict van art. 221 sub 1 die vraag voor met betrekking tot hem, die schuldig of vervolgd wordende wegens misdrijf, zich laat verbergen. Verder doen zich nog gevallen voor, dat de strafwet een bepaalde handeling straffeloos heeft gelaten, doch het uitlokken tot die handeling of medeplichtigheid daaraan als bijzonder misdrijf strafbaar heeft gesteld Zelfbevrijding uit de gevangenis bijv. heeft onze strafwet straffeloos gelaten. Art. 223 stelt echter wél strafbaar dengene, die zoo'n gevangene bevrijdt of bij zijn bevrijding behulpzaam is. Nu is het de vraag, en daarover loopen de meèningen uiteen, of het geoorloofd is den gevangene, van wien de hoofdhandeling uitgaat, bijv. als uitlokker tot of medeplichtige aan het misdrijf van art. 223 toch weer onder' het bereik der strafwet te brengen. § 35. UITLOKKING. A. BEGRIP. Uitlokken beteekent iemand verlokken tot iets, overhalen tot iets. Tot het wezen van de uitlokking behoort, dat de uitlokker den wil tot het plegen van een feit bij den uitgelokte in het leven heef t geroepen.1) Een persoon, die dus reeds bij zich zelf het opzet heeft gevormd een zeker strafbaar feit te plegen, kan daartoe niet nog door een ander worden uitgelokt. Strafbare uitlokking bestaat in het opzettelijk iemand bewegen, met door de wet aangeduide middelen, tot het plegen van een strafbaar feit, terwijl de uitgelokte inderdaad hetzij dat strafbare feit zelf, hetzij een strafbare poging daartoe, pleegt. ï) Dat de uitlokking tot een bepaald persoon gericht wordt is geen vereischte; strafbare uitlokking is ook aanwezig, wanneer bnv. in een advertentie geld wordt beloofd aan hem, die een bepaald persoon een pak slaag geeft. — 183 — Art. 55 aanhef 30 al. 2 zegt: „Als daders van een strafbaar feit worden gestraft zij, die door giften, beloften, misbruik van gezag of van aanzien, geweld, bedreiging of misleiding het feit opzettelijk uitlokken". „Het feit" moeten we hier opvatten als strafbaar feit. Uitlokking is dus slechts strafbaar, als ze heeft geleid tot een strafbaar feit, hetzij een voltooid delict, hetzij een strafbare poging. Mislukte uitlokking is dus straffeloos.1) B. UITLOKKING EEN ZELFSTANDIGE OF EEN ONZELFSTANDIGE VORM VAN DEELNEMING ? Onder het oude wetboek, zagen we boven, werd de daad van uitlokking als een vorm van medeplichtigheid beschouwd. Verschil van meening bestaat onder het nieuwe wetboek, of we bij uitlokking te dóen hebben met een soort van daderschap, een zelfstandigen vorm van deelneming, dan wel of we daarin te zien hebben een onzelfstandigen vorm van deelneming, zooals de medeplichtigheid. In het laatste geval is de uitlokking, wat haar strafbaarheid betreft afhankelijk van de handeling van den dader, welke tengevolge van de uitlokking is gepleegd, ©fschoon de uitlokking in zooverre een zelfstandiger karakter draagt dan de medeplichtigheid, dat tengevolge van de bepaling van art. 55 laatste lid de handeling van den uitlokker een andere qualificatie kan dragen dan de handeling tengevolge de uitlokking verricht, zoo wordt toch veelal voor ons recht het accessoir karakter van de uitlokking aangenomen. De uitlokker, aldus de gangbare meening, i s dus geen d a der, pok al straft de wet hem als dader. C. DE MIDDELEN WAARDOOR DE STRAFBARE UITLOKKING MOET GESCHIEDEN. De wet geeft een limitatieve opsomming der middelen, waardoor de uitlokking, wil ze strafbaar zijn, moet zijn geschied. Wordt een strafbaar feit dus door andere middelen dan de in art. 55 sub 2 genoemde uitgelokt, dan valt die daad niet onder strafbare uitlokking. Ter toelichting l) Vgl. Arr. H. R. 17 Juni 1889 W. 5742. — 184 — éen voorbeeld: A vraagt B geld ter leen, B weigert, doch zegt: „je behoeft waarlijk niet om geld verlegen te zitten, je kunt er gemakkelijk aan komen, ga maar inbreken in het huis van C, die is, naar ik weet, afwezig en heeft veel geld in huis." Als A nu B's raad opvolgt, dan is deze laatste niet te straffen wegens uitlokking tot dien diefstal, immers die heeft plaats gehad door het geven van inlichtingen en die zijn niet als middel in art. 55 al. 2 genoemd. Maar is B niet wegens medeplichtigheid aan diefstal te straffen? In het volgende hoofdstuk zullen we zien, dat naar de meening van velen hier ook geen medeplichtigheid aanwezig is. Met betrekking tot de middelen: geweld, misleiding en én bedreiging dient opgemerkt te worden, dat die middelen van dien aard moeten zijn geweest, dat ze de strafrechtelijke aansprakelijkheid van den materieelen dader niet opheffen, daar er anders geen uitlokking maar doen plegen bestaat. Verder vinden we vermeld: giften, beloften en misbruik van gezag. Dit laatste ziet niet alleen op ambtelijk gezag, maar ook op dat van ouders, leermeesters enz. In het algemeen vatte men die uitdrukking op als het: een ander, die in een verhouding tot ondergeschiktheid staat, door middel van zijn gezag bewegen tot het verrichten van de gewilde handeling. Eenvoudige lastgeving wordt echter onvoldoende geacht, noodig is dat bepaaldelijk door den meerdere zijn ondergeschikte een bevel of last wordt gegeven. In tegenstelling me't het Ned. Swb. maakt ons artikel ook gewag van misbruik van aanzien. Men beoogde daarmee rekening te houden met speciaal Indische maatschappelijke toestanden.1) Inlandsche Hoofden, Arabieren, hadji's, santri's en goeroe's genieten niet zelden bij de bevolking een groot aanzien; werd nu door hen van dat zedelijk overwicht, dat aanzien, gebruik gemaakt om strafbare feiten uit te lokken, dan zou, als in art. 55 al. 2 alleen werd gesproken van „misbruik van gezag", de strafwet tegen 2) Officieele Bescheiden blz. 176. — 185 — • die lieden niet kunnen worden ingeroepen. Immers wettig gezag oefenen die Arabieren, hadji'senz. over de bevolking niet uit, zoodat misbruik d. i. verkeerd gebruik maken daarvan niet mogelijk is. Nu zou men die personen wel eens onder toepassing van art. 160 (opruiing) kunnen brengen, maar heel vaak zou dat ook weer niet lukken, omdat een element van opruiing is, dat ze in het openbaar .geschiedt, terwijl de hierbedoelde personen hun bedrijf gewoonlijk niet in het openbaar verrichten. Door de inlassching van de woorden „misbruik van aanzien" vallen ze thans in elk geval onder uitlokking. Ook voor Inlandsche Hoofden is de hierbedoelde uitbreiding niet overbodig. Voor misbruik van gezag is, zagen we, noodig het geven van een bevel door een meerdere aan een ondergeschikte. Stellen we, dat een dorpshoofd kwestie heeft met een collega eener naburige desa. Om wraak te nemen beveelt hij niet, maar verzoekt hij aan een gewoon orang tani zijner desa rietvelden in het gebied van het andere dorpshoofd in brand te steken. Nu kan men moeielijk zeggen, dat het eerste dorpshoofd door misbruik van gezag den rietbrand heeft uitgelokt, maar wel kan men zeggen, dat hij misbruik van zijn aanzien heeft gemaakt. D. LOKBEAMBTEN (AGENTS PROVOCATEURS). Onder provocatie verstaan we het uitlokken van misdrijven en overtredingen door politieambtenaren, waarbij het eigenaardige is, dat hun opzet niet gericht is op het door hen uitgelokte strafbare feit als doel, maar als middel ter bereiking van een geoorloofd doel, nl. constateering van overtreding der strafwet. De Ned. Drankwet bijv. verbiedt het zonder vereischte vergunning schenken van sterken drank. Teneinde nu te onderzoeken of die drankwet werd nageleefd, was 't een tijd lang in Holland gewoonte drankwetovertredingen uit te lokken. Hierbij ging de politie bijv. alsvolgt te werk. Op een regenachtigen dag treden twee mannen een tapperij binnen, waarvan het de po- — 186 — litie bekend is, dat daar wel eens zonder vereischte vergunning sterken drank in het klein wordt geschonken. Een dier mannen veinst ziek te zijn, de ander vraagt op medelijdenwekkenden toon om een borrel voor zijn zieken kameraad. Wanneer nu de bierhuishouder zich tenslotte heelt laten overreden, den sterken drank geschonken en het geld in ontvangst genomen heeft, ontpoppen de beide mannen zich als politie-ambtenaren en wordt van de overtreding proces-verbaal opgemaakt. Naar veler opvatting is een dergelijk optreden' der politie als in strijd met de waardigheid en eer der justitie af te keuren; anderen verdedigen het stelsel der lokbeambten op grond dat anders de politie en justitie bij de moeielijkheid tot het constateeren van deze en dergelijke overtredingen, voor behoorlijke naleving der wet niet kunnen zorgdragen. Een andere vraag is die naar de strafbaarheid der daad van den lokbeambte. Naar de meening van de meeste schrijvers valt die handeling onder strafbare uitlokking, indien het opzet van den lokbeambte op het doen plegen der strafbare handeling gericht was en de uitgelokte het strafbare feit of een strafbare poging gepleegd heeft. Dat het motief, waarom hij handelde niet misdadig was, doet aan zijn strafbaarheid niets af. Ook de omstandigheid, dat de lokbeambte zelf de voltooiing van het uitgelokte strafbare feit belet heeft, kan indien een strafbare poging is gepleegd, zijn strafbaarheid niet opheffen. E. OMVANG DER AANSPRAKELIJKHEID DER UITLOKKERS. De aansprakelijkheid der uitlokkers is, naar art. 55 laatste lid bepaalt, beperkt tot de door hen opzettelijk uitgelokte handelingen en hare gevolgen. De uitlokking heeft een onzelfstandig karakter, ze kan dus niet meer omvatten dan hetgeen werkelijk geschied is, ook al was tot meer uitgelokt. De uitlokker is slechts strafbaar, wanneer zijn daad heeft geleid tot een voltooid delict of een strafbare poging. Verliest de poging haar strafbaar karakter, doordat de — 181 — dader vrijwillig terugtreedt, dan blijft ook de uitlokker straffeloos.1) Hij is echter anderzijds voor niet meer aansprakelijk dan waartoe hij heeft aangezet, evenmin voor een handeling, die anders is dan waartoe hij heeft uitgelokt. Vb. A zegt tegen B, ik zal je een gulden geven, indien je C een pak slaag geeft. B brengt nu echter bovendien C een steek met een més toe. A is slechts strafbaar wegens uitlokking van mishandeling, waarbij echter de verwonding met het mes niet ten zijnen laste komt. Of wel A zegt tegen B alsboven, B. brengt C echter in plaats van een pak slaag een steek, met een mes toe. In dit geval is er in het geheel geen uitlokking, omdat de door A uitgelokte handeling door B niet verricht is. De aansprakelijkheid van den uitlokker strekt zich uit tot de gevolgen van de opzettelijk door hem uitgelokte handelingen, hieronder zijn te verstaan de objectief verzwarende omstandigheden, dat zijn de omstandigheden, die, zoo ze aanwezig zijn, onafhankelijk van het bestaan van opzet of schuld te dien aanzien van den materieelen dader, de strafbaarheid van het feit verhoogen. Vb. A zegt tegen B: ;,ik zal je een gulden geven, als je B een pak slaag geeft, maar je moet hem niet te hardhandig slaan." B belooft dat, maar raakt C zoo ongelukkig, dat deze sterft. B wordt nu gestraft wegens mishandeling den dood tengevolge hebbende en A wordt gestraft wegens uitlokking tot mishandeling den dood tengevolge hebbende. § 36. MEDEPLICHTIGHEID. A. BEGRIP EN SOORTEN VAN MEDEPLICHTIGHEID. 2) De wet spreekt van medeplichtigheid in art. 56; ze onder- ') Arr. H. R. 17 Juni 1899 W. 5742 en v. Rb Rotterdam 17 Juni 1916 N. J. blz. 1089. 2) Naar het inheemsche recht schijnt medeplichtigheid slechts dan te bestaan, wanneer de verleende hulp of bijstand tot het veroorzaken der schade heeft meegewerkt. Indien dit het geval is, acht men den medeplichtige even zwaar schuldig als den dader, zonder dat men zich bekommert over het aandeel, dat elk der deelnemers in de uitvoering van het misdrijf of de voorbereiding daartoe heeft gehad. Opmerkelijk is ook, dat een duidelijk en juist woord ter aanduiding van het begrip medeplichtigheid niet bestaat. Men pleegt allen, die hetzij rechtstreeks, hetzij zijdelings bij het plegen van het delict betrokken zijn, aan te duiden met „toeroet of tjampoer mentjoeri, boenoeh" enz. Zie de Gelder blz. 18. — 188 — scheidt daarbij tweeërlei vorm. De eerste vorm (art. 56 lo al.) is: het opzettelijk behulpzaam zijn bij het plegen van een strafbaar feit. Hieronder valt dus elke daad waardoor den dader opzettelijk d. i. willens en wetens hulp wordt verleend bij of tijdens het plegen van het misdrijf. We kunnen dus zeggen, dat bij dezen eersten vorm iedere hulp, materieel of intellectueel, strafbare medeplichtigheid oplevert. Den tweeden vorm duidt art. 56 2o aldus aan: „zij, die opzettelijk gelegenheid,middelen of inlichtingen verschaffen tot het plegen van het misdrijf." Hier is dus sprake van de medeplichtigheid, die aan het strafbare feit voorafgaat, en deze verklaart de wet alleen strafbaar, indien de verleende hulp bestaat in het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen. Gesproken wordt van het verschaffen van gelegenheid, niet van het laten van gelegenheid, dus wordt er vereischt een actieve medewerking. Wie, bespeurende, dat een ander zich van een werktuig voorziet tot het plegen van een misdrijf, hem dat laat medenemen, kan niet gezegd worden hem dat middel te hebben verschaft en is" dus niet als medeplichtig aan dat feit strafbaar. Men neemt echter aan, dat hij, die met toezicht belast, een ander de vrije hand laat om zijn misdrijf te plegen, geacht kan worden hem daartoe de gelegenheid te verschaffen. ]) Wat den tweeden vorm van medeplichtigheid betreft, zeiden we boven, dat alleen diè hulp strafbaar maakt, die onder art. 56 sub 2 te brengen is. Nu zou mén zeggen, dat nagenoeg elke hulp daaronder valt. Er bestaat echter een belangrijke beperking. Naar de opvatting van den H. E. 2) en vele anderen vormt alleen de hulp, bestaande in het verschaffen van inlichtingen, medeplichtigheid, wanneer op het oogenblik, dat de inlichtingen verstrekt werden, bij den 1) Opzettelijk toelaten is als zelfstandig delict strafbaar gesteld in de artt. 231 al. 3, 232 al. 2, 415, 426 en 434. 2) Zie Arr. H. R. 13 Juni 1898 W. 7145. Anders echter v. Hamel blz. 472—473. -189 — dader reeds het plan bestond tot het plegen van het mis- X drijf, alzoo niet wanneer ze de strekking hadden bij dezen het voornemen tot misdrijf op te wekken. In het door ons in het Hoofdstuk Uitlokking blz. 184 aangehaalde voorbeeld bestond, toen A aan B de daar vermelde mededeelingen deed, bij dezen laatste nog geen plan om dit delict te plegen, we zouden integendeel kunnen zeggen, dat A door zijn inlichtingen bij B het plan tot het misdrijf heeft doen rijpen. Daarom juist oordeelt de H. R. in zoo'n geval A geen medeplichtige. A is feitelijk uitlokker, zij het ook geen strafbare uitlokker. B. VERBAND TUSSCHEN DADERSCHAP EN MEDEPLICHTIGHEID. Medeplichtigheid draagt een accessoir -(onzelfstandig) karakter; daarom is ze dus in strafbaarheid en qualificatie afhankelijk van het door den. dader verrichte feit. Is er door dezen laatste geen strafbaar feit of geen strafbare poging gepleegd, dan is er ook geen strafbare medeplichtigheid. Vervolging en veroordeeling van den dader is. aldus besliste ook de H, R.1), voor vervolging en veroordeeling van den medeplichtige niet vereischt. C. BETEEKENIS VAN „OPZETTELIJK" IN ART. 56 lo EN 2o. De medeplichtige moet hebben geweten, dat zijn handeling aan het plegen van het misdrijf bevordelijk zou zijn en moet die bevordering ook hebben gewild.2) Als A aan B zijn geweer heeft ter leen gevraagd, zeggende, dat hij daarmee op bantèngs wilde schieten, terwijl hij in werkelijkheid daarmee een aanslag pleegt op het leven van C, dan bestaat hier geen medeplichtigheid. Verder moet de verrichte handeling der medeplichtigheid inderdaad gestrekt hebben om het delict te vergemakkelijken of te bevorderen. 9 Arr. H. R. 6 April 1903 W- 7916. 2) Het aan beklaagde ten laste gelegde op wacht staan, teneinde een ander voor onraad te. waarschuwen, sluit niet in zich het aan dien ander willens en wetens bijstand verleenen bij het plegen van.het aan dezen bepaaldelijk ten laste gelegd misdrijf. Arr. H. G. H. 24 Dec. 1918 T. v. Str. Dl 112 blz. 176. f i £ —190 — Indien A aan B zijn arit ter leen vraagt, hem zeggende, dat hij daarmee C wil dooden en die A daarna de arit thuis latende .den moord pleegt met een piso blati, zal B niet wegens medeplichtigheid te veroordeelen zijn. Medeplichtigheid aan poging is aanwezig, wanneer hulpverleening aan het misdrijf is gewild, doch niet het voltooide misdrijf doch een strafbare poging is gevolgd. Niet strafbaar is poging tot medeplichtigheid, medeplichtigheid aan doen plegen, medeplichtigheid aan uitlokken en medeplichtigheid aan medeplichtigheid. Zie hierover Noyon aant. 4 en 5 ad art. 48. Medeplichtigheid aan overtreding, zegt art. 60, is niet strafbaar; art. 56 in zijn aanhef spreekt dan ook van „medeplichtigen aan een misdrijf". Intusschen vinden we in de alg. verordeningen in zake 's lands middelen en pachten in afwijking van art. 60 medeplichtigheid aan overtreding strafbaar gesteld (vgl. art. 4 lo en 6o lid Inv. Ver.) D. OMVANG DER AANSPRAKELIJKHEID DER MEDEPLICHTIGEN. Blijkens art. 57 al. 4 beperkt de wet de aansprakelijkheidvan den medeplichtige tot hetgeen hij opzettelijk heeft gemakkelijk gemaakt of bevorderd benevens de gevolgen; dat is dus, behoudens dat hier de woorden: „bij het bepalen van de straf" toegevoegd zijn, hetzelfde als wat geldt omtrent den omvang der aansprakelijkheid van de uitlokkers. Met de aangehaalde woorden heeft men willen doen uitkomen, dat bij schuldigverklaring van een medeplichtige de qualificatie zijner handeling altijd moet overeenstemmen met dié van het door den dader gepleegde misdrijf. Vb. A heeft B een wapen verstrekt om daarmee C te mishandelen, B echter pleegt met dat wapen doodslag op C. Terwijl nu bij het bepalen van de straf A alleen kan worden veroordeeld als ware hij medeplichtig aan mishandeling, zal de schuldigverklaring moeten luiden: medeplichtig aan doodslag". ]) Dit |tt> Noyon aant. 3 ad art. 49 is van oordeel, dat de medeplichtige niet alleen niet gestraft, maar ook niet schuldig verklaard mag worden wegens medeplichtigheid aan eenig misdrijf dan voorzoover hij dat heeft gewild, ook al is de dader verder gegaan. —191 — is nu bij uitlokking anders; boven zagen we, dat de handeling van den uitlokker wel eens anders kan worden gequalificeerd dan het feit, waaraan de uitgelokte wordt schuldig verklaard. Onder de aansprakelijkheid voor de gevolgen wordt ook hier verstaan, dat de medeplichtige aansprakelijk is voor de objectief verzwarende omstandigheden, die het gevolg zijn van het strafbare feit, dat hij opzettelijk heeft bevorderd. E. DE STEAF OP DE MEDEPLICHTIGHEID GESTELD. De medeplichtigheid wordt door onze wet lichter strafbaar gesteld dan de daderschap en de uitlokking; het maximum der hoofdstraffen wordt nl. met een derde verminderd, de doodstraf en de levenslange gevangenisstraf worden vervangen door een gevangenisstraf van ten hoogste 15 jaren. De bijkomende straffen zijn voor de medeplichtigheid dezelfde als voor het misdrijf zelf. § 37. DE INVLOED DER PERSOONLIJKE OMSTANDIGHEDEN OP DE STRAFBAARHEID DER DEELNEMERS. Het bij art. 58 bepaalde houdt nauw verband met het leerstuk der deelneming. Dit leerde ons de grenzen der strafrechtelijke aansprakelijkheid van iederen deelnemer kennen. Bij het plegen van een strafbaar feit kunnen zich soms echter ten aanzien van den een of anderen deelnemer persoonlijke, subjectieve omstandigheden voordoen, waaraan bepaalde rechtsgevolgen verbonden zijn, n.1. dat ze de strafbaarheid uitsluiten, verhoogen, verminderen of bepalen. Nu beoogt art. 58 het antwoord te geven op de vraag in hoeverre die rechtsgevolgen ook voor andere deelnemers, dan dengene wien ze persoonlijk betreffen, gelden. Art. 58 luidt: „De persoonlijke omstandigheden waardoor de strafbaarheid uitgesloten, verminderd of verhoogd wordt, komen bij de toepassing der strafwet alleen in aanmerking ten aanzien van dien dader of medeplichtige, wien zij persoonlijk betreffen". Dus die persoonlijke omstandigheden werken, voorzoover ze de strafbaarheid uitsluiten, ver- — 192 — minderen, of verhoogen (let op, dat er niet gesproken wordt van „bepalen"!) alleen ten aanzien van dien dader of medeplichtige wien ze persoonlijk aangaan. Persoonlijke omstandigheden (waartegenover staan de Xstraks te noemen objectieve omstandigheden) zijn: lo omstandigheden, die uitsluitend den persoon van den handelende betreffen, hoedanigheden of betrekkingen ook buiten verband met zijn werkzaamheid aan het delict bijv. gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis zijner verstandelijke vermogens, nationaliteit, leeftijd, ambtelijke hoedanigheid, beroep, familiebetrekking en recidive; 2o omstandigheden, die, ofschoon speciaal verband houdende met de werkzaamheid van den handelende aan het delict, toch verknocht zijn aan den persoon, bijv. eenige schakeering van het opzet, de voorbedachte raad (tenminste als strafverzwarende omstandigheid werkende). Voorbeelden van persoonlijke omstandigheden: a) waardoor de strafbaarheid wordt uitgesloten. Stel dat de dader wegens ontoerekeningsvatbaarheid (art. 44) niet strafbaar is, dan zal die strafuitsluitingsgrond niet werken ten gunste van den mededader of medeplichtige van den niet-toerekeningsvatbare b) waardoor de strafbaarheid wordt verminderd. Art. 308 houdt in een strafvermindering voor de moeder, die onder de werking van vrees voor de ontdekking harer bevalling, haar pasgeboren kind te vondeling legt; deze strafverminderingsgrond geldt nu alleen ten aanzien van de moeder en kan niet door den mededader of medeplichtige aan het delict worden ingeroepen. c) waardoor de strafbaarheid wordt verhoogd. Iemand pleegt een mishandeling tegen zijn moeder, de' strafverhooging van art. 356 sub 1 zal niet, toepasselijk zijn op den mededader of den medeplichtige aan het delict, 't Zelfde is het geval,, wanneer ten aanzien van één der deelnemers wegens recidive straf verzwaring intreedt; deze zal dan niet gelden voor de anderen bij het strafbare feit als daders of medeplichtigen betrokkenen. Art, 58 zwijgt, gelijk reeds opgemerkt, over de per- — 193 — soonlijke omstandigheden, die dé strafbaarheid bepalen; over de gevallen waarin de persoonlijke omstandigheid een „constitutief vereischte" is van het delict, d. w. z. waarin zonder die persoonlijke omstandigheid geen strafbaar feit of niet dit strafbaar feit aanwezig is. Dit is bijv. het geval met het bekleeden van zeker ambt bij ambtsmisdrijven, met de hoedanigheid van koopman bij de misdrijven vermeld in de artt. 396 en 397; met den voorbedachten raad in art. 340, het misdrijf van moord. Dientengevolge zullen in die gevallen de persoonlijke omstandigheden haar invloed doen gelden op hen, wien ze niet persoonlijk betreffen. Een particulier kan zich dus schuldig maken aan medeplichtigheid aan en uitlokking tot een ambtsmisdrijf. Zoo zal hij, die ofschoon zelf niet met voorbedachten rade te werk gaande, behulpzaam is aan een met voorbedachten rade uitgevoerden doodslag, schuldig zijn aan medeplichtigheid aan moord. *) ") Tegenover de persoonlijke omstandigheden, waarover art. 58 handelt, staan objectieve omstandigheden d. z. omstandigheden, die betrekking hebben op de objectieve zijde van het strafbare feit, dus op handeling en gevolg. Hierbij dient onderscheiden te worden tusschen objectieve omstandigheden,die betrekking hebben op de handeling > en die, welke alleen het gevolg der handeling betreffen. De eerstgenoemde komen ten laste van daders en mededaders, niet echter ten laste van de uitlokkers eti medeplichtigen, tenzij hun opzet daarop gericht was. Vb. Wanneer 2 personen gezamelijk iemand mishandelen en later blijkt, dat de mishandeling is gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening zijner bediening (art. 356 öiib 2), dan werkt die strafyerhooging met betrek- ') Daarentegen is voor mededaderschap, gelijk we boven § 34 C I zagen, noodig, dat bij den mededader de voor den dader gevorderde hoedanigheden aanwezig zijn. 2) Van een andere opvatting is Noyon aant. 2 ad art. 50. Schrijver is van meening, dat aan medeplichtigheid en (mede-)daderschap aan moord alleen schuldig kan worden verklaard hij, bij wien persoonlijk de voorbe» dachte raad aanwezig is, — 194 — king tot beiden; ten aanzien van de uitlokkers en de medeplichtigen echter alleen vóorzoover aangetoond wordt, dat hun opzet op die omstandigheid gericht was, m. a. w. dat zij willens en wetens gehandeld hebben. X, De laatstbedoelde objectieve omstandigheden, dus die welke alleen het gevolg der handeling betreffen, komen öök ten laste van de uitlokkers en medeplichtigen. Herinnerd wordt aan hetgeen hierboven werd opgemerkt n. 1., dat de uitlokkers en medeplichtigen aansprakelijk zijn voor de objectieve verzwarende omstandigheden, die het gevolg zijn van het strafbare feit, dat ze opzettelijk hebben uitgelokt of bevorderd. § 38. REGELING DER AANSPRAKELIJKHEID VAN DEELNEMERS AAN DRUKPERSDELICTEN. A. BETEEKENIS DER UITDRUKKING: MISDRIJVEN DOOR MIDDEL VAN DE DRUKPERS GEPLEEGD. Hieronder verstaan we die misdrijven, welke bestaan in een opzichzelf strafbare openbaring van gedachten, aan het publiek gericht en door middel van de drukpers gepleegd, bijv. opruiing, beleediging door middel vaneen gedrukt stuk. Oplichting daarentegen, ook al geschiedt ze door middel van de pers, valt buiten het begrip drukpersdelict, omdat met de publicatie in dit geval het strafbare feit nog niet voltooid is, maar daarvoor de afgifte van het goed noodig is. Alleen dan spreekt men dus van een eigelijk drukpersdelict, wanneer in het gedrukte stuk zelf het strafbare feit ligt opgesloten. l) Vrijheid van drukpers verdraagt geen preventief toezicht d. w. z. hiermee, is niet vereenigbaar een censuur, de eisch van een voorafgaand verlof van de overheid om zijn gedachten of gevoelens door middel van de drukpers te openbaren. Die vrijheid heeft art. 7 G. W. voor Nederland onder haar hoede genomen. Hoewel nu het R. R. dat grondrecht voor Indië niet beeft gewaarborgd, geldt toch sedert Stbl. 1906 No.170 ook hier te lande het beginsel ') Aldus Simons I blz. 287 en Noyon aant. 7 op de artt. 53 en 54. — 195 — van drukpersvrijheid. Niettegenstaande die vrijheid blijft het recht der regeering tot het nemen van repressieve maatregelen onaangetast. Is door middel van de drukpers de strafwet overtreden, dan is ze bevoegd over te gaan tot strafrechtelijke vervolging van degenen, die deswege aansprakelijk zijn. j&^J: B. PERSONEN BIJ HET DRUKPERSDELICT BETROKKEN. Bij de drukpers treft men een bewuste of onbewuste samenwerking aan van verschillende personen, n.1. den schrijver, den drukker, den uitgever, bij periodieke geschriften (dag-, week- en maandbladen) ook den redacteur. S c h r ijv e r is de opsteller van het, stuk ; drukker is degene, die het geschrift langs mechanischen of chemischen weg vermenigvuldigt; uitgever is degene, die het geschrift van den auteur ontvangende dit doet drukken en verspreiden. Redacteur van een periodiek geschrift is degene, wiens taak het is te beslissen, welke geschriften van anderen, hetzij gewijzigd, hetzij ongewijzigd, in het door hem geredigeerde periodiek geschrift zullen worden opgenomen. Natuurlijk kunnen de hoedanigheden van schrijver, drukker en uitgever, alle of sommige ervan in één persoon vereenigd voorkomen, evenals dat het geval kan zijn met die van schrijver en redacteur. O TOEPASSELIJKHEID VAN DE ALGEMEENE VOORSCHRIFTEN OMTRENT SCHULD EN DEELNEMING. Hoe is 't nu met de strafrechtelijke aansprakelijkheid van al die personen gesteld? Die vraag vindt in de eerste plaats haar beantwoording in het g e m e e n e recht, in de algemeene voorschriften omtrent schulden deelneming. Wie van die personen, schrijver, drukker of uitgever, is naar die regelen de materieele dader, d. i. degene die het drukpersdelict pleegt? Een voorafgaande vraag dienen we te stellen: waarin schuilt het drukpersmisdrijf ? Door de meeste schrijvers wordt geleerd, dat het misdrijf niet gelegen is alleen in de publicatie, maar in den inhoud van het — 196 — geschrift, terwijl de publicatie het misdrijf voltooid, afsluit. Schrijver èn uitgever zijn 'dus, als ze opzettelijk, bekend met den strafbaren (opruiïenden, beleedigenden) inhoud van het stuk hebben gehandeld, daders van het drukpersdelict.1) Intusschen, voorzoover de uitgever zijn medewerking slechts verleend heeft als hulp, kan hij slechts als medeplichtige worden aangemerkt. De handelingen daarentegen van den drukker en den redacteur als zoodanig leveren medeplichtigheid op, omdat daardoor slechts de totstandkoming van het strafbare feit wordt bevorderd, 't Is echter duidelijk, dat wanneer drukker of redacteur zich niet beperken tot de werkzaamheden, die het beroep van drukker of redacteur medebrengen, maar bijv. zelf eenstuk schrijven of door een ander latende schrijven zelf het initiatief tot publicatie nemen, zij als daders (mededaders) van het drukpersdelict moeten worden beschouwd. Wat de medewerking van den verspreider (colporteur) betreft, diens handelingen hebben ; plaats na de publicatie, dus nadat het drukpersdelict voltooid is, zoodat ze onder geen enkelen vorm van deelneming kunnen worden gebraqht, doch alleen onder het begrip „begunstiging" (Ziede zgn. verspreidingsmisdrijven: o. a. de artt. 137,144,161,163,282, en 321) D. AFWIJKENDE BEPALINGEN OP DEZE ALG. REGELEN OMTRENT SCHULD EN DEELNEMING. Evenals in de meeste wetgevingen heeft ook de onze een aanvulling van de gewone voor deelneming geldende voorschriften ten aanzien van de drukpersdelicten noodig geoordeeld. Die bijzondere regelen zijn te vinden in de artt. 61 en 62 en hebben de strekking in de gewone regels der aansprakelijkheid voor drukker en uitgever verzachting te brengen. In andere wetgevingen hebben die aanvullende voorschriften het karakter van verscherping. Zoo bijv. kei^t men o. a. in België het stelsel van successieve en exclusieve verantwoordelijkheid, krachtens welke schrijver, uitgever en drukker in de ') Vgl. Simons I b'z. 287. Noyon aant. 3 ad art. 54 is echter van oordeel, dat naar onze wet de uitgever slechts als medeplichtige aan het drukpersdelict kan worden beschouwd. Dezelfde meening is v. Hamel toegedaan (blz. 490). — 197 — genoemde volgorde voor het drukpersdelict verantwoordelijk zijn, waarbij de aansprakelijkheid voortvloeit uit het enkele feit, dat ze tot de publicatie medewerkten, zonder dat voor de strafbaarheid het bestaan van opzet met betrekking tot de publicatie van een stuk van strafbaren inhoud gevorderd wordt. 'n Dergelijke verscherpte aansprakelijkheid kende ook het Drukpersreglement Stbl. 1856 No. 74. 't Met de inwerkingtreding van het nieuwe W. v. Str. vervallen art. 11 bepaalde als regel, dat ieder deelnemer aan het drnkpersdelict volgens de gewone beginselen van deelneming verantwoordelijk zou zijn. Het 2de en 3de lid hielden echter in: „De verkooper, uitgever en verspreider zijn verantwoordelijk, zoolang zij den drukker niet aanwijzen. De drukker is verantwoordelijk, zoolang hij den schrijver niet aanwijst." En in het 4de lid werd gelezen, dat die aanwijzing van iemand als schrijver of als drukker niet van de aansprakelijkheid ontheft, indien schrijver resp. drukker niet aan de rechtsmacht van den Ned.-Indischen rechter is onderworpen. Deze voorschriften behelsden het stelsel der successieve of opvolgende verantwoordelijkheid: indien de schrijver onbekend bleef (of niet aan de rechtsmacht van den Indischen rechter onderworpen was) werd de drukker als dader beschouwd en gestraft, zonder dat zijn schuld behoefde bewezen te zijn; hetzelfde was het geval met den verkooper, uitgever en verspreider, indien de drukker niet bekend gemaakt werd of niet aan de rechtsmacht van Indischen rechter onderworpen, was. ;) i) Art. IQ Drukpersreglement Stbl. 1856 No. 74 is één der artikelen, welke - bij art. 6 sub 15 Inv. Ver. werden gehandhaafd, welk art., zooals daarbij gewijzigd luidt: „De onderteekende beantwoording van persoonlijke aanvallen, gispingen of beoordeelingen, moet in het eerstvolgend nummer of de eerstvolgende aflevering na het inkomen daarvan kosteloos in het tijdschrift, waarin de persoonlijke aanval, gisping of beoordeeling voorkwam, worden opgenomen.' Bedraagt de beantwoording meer dan het dubbel van het oorspronkelijk artikel, dan kan voor het meerdere voorafgaande betaling worden gevorderd." — 198 — E. INHOUD EN STREKKING VAN DE ARTT. 61 EN 62 W. v. STR. Deze artikelen houden, gelijk opgemerkt, een heel wat mildere regeling der strafrechtelijke aansprakelijkheid in. Doel was om, nu de G. W. een door de overheid geoefende censuur Verbiedt, ook die van den uitgever en drukker uit te sluiten. Want onder het bestaande stelsel waren uitgever en drukker indirect genoopt vooraf in een beoordeeling te treden omtrent het al of niet strafbare karakter van het door hen uit te geven resp. te drukken geschrift, waar zij toch, indien later dat stuk een strafbaren inhoud bleek te hebben, op grond van hun beroepsmedewerking als deelnemers aan het drukpersmisdrijf werden beschouwd. Naar het nieuwe stelsel is die door uitgever en drukker uit te oefenen censuur overbodig gemaakt en wordt er dientengevolge gewaakt tegen elke belemmering in de uitoefening van hun beroep. We vinden n. 1. thans in art. 61 bepaald, dat de uitgever als zoodanig niet wegens deelneming aan het drukpersmisdrijf wordt vervolgd, indien aan de volgende twee voorwaarden is voldaan: lo dat zijn naam en woonplaats op het gedrukte stuk vermeld staan, 2o dat de dader bekend is of op eerste aanmaning na den rechtsingang door den uitgever bekend is gemaakt; en in art. 62 lezen we, dat de drukker als zoodanig niet mag worden vervolgd indien lo zijn naam en woonplaats op het drukwerk vermeld staan en 2o de persoon op wiens last het stuk gedrukt is (meestal de uitgever) bekend is of op de eerste aanmaning na den rechtsingang door den drukker is bekend gemaakt. l) „Voor den inhoud der beantwoording is de onderteekenaar alleen verantwoordelijk. Weigering van plaatsing der beantwoording buiten het geval, waarin voorafgaande betaling kan worden gevorderd, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste vijfhonderd gulden". Eveneens bleven bij de Inv. Ver. gehandhaafd de artt. 29 en 30, het laatste art. handelende over herhaling van de gehandhaafde overtredingen van het Drukpersreglement. 2) Deze'bepalingen zijn volgens art. 61 en 62 2de lid niet van toepassing, als de dader resp. de persoon, die heeft doen drukken niet vervolgbaar of buiten Ned.-Indië gevestigd was op het tijdstip resp. van de uitgave of van het drukken. — 199 — Is aan de twee genoemde voorwaarden voldaan, dan zal de uitgever resp. de drukker als zoodanig niet wegens deelneming mogen worden vervolgd; dan mag dus geen onderzoek worden gedaan naar hunne eventueele medeschuldigheid aan het drukpersdelict. „Als zoodanig" d. w.z. uitgever en drukker genieten het privilege van de artt. 61 en 62 alleen dan, als ze zich bij het verleenen van hun medewerking uitsluitend tot beroepsdaden hebben beperkt; in dat geval behoeven ze geen vrees voor vervolging en straf te hebben, ook al zouden ze, waar ze hun medewerking verleend hebben bekend met den strafbaren inhoud van het door hen uitgegeven resp. gedrukte geschrift, naar de gewone beginselen van deelneming als medeplichtigen (mededaders) kunnen worden gestraft. Is echter een der voorwaarden van art. 61 en 62 niet vervuld, dan is het gemeene recht weer op hen van toepassing en mogen dus uitgever en drukker wegens hun beroeps-medewerking als medeplichtigen (mededaders) worden vervolgd en zullen ze kunnen worden gestraft, indien bewezen wordt, dat zij opzettelijk d. i. bekend met den misdadigen inhoud van het door Èen uitgegeven (gedrukte) geschrift hun hulp en medewerking hebben verleend. Opgemerkt wordt dat bekendheid met den misdadigen inhoud van het geschrift voor de medeplichtigheid (mededaderschap) voldoende is; dat voor de strafbaarheid dus niet gevorderd wordt, dat het uitgever of drukker er om te doen was om tot de strafbare publicatie mede te werken.') Juist omdat het opzet dikwijls bezwaarlijk zal zijn te leveren en toch, waar een der beide voorwaarden voor de gunstige bepalingen van de artt. 61 en 62 ontbreekt, er bij den uitgever of drukker op zijn minst schuld bestaat, dat een stuk van strafbaren aard het licht heeft gezien en de dader niet te vinden is, oordeelde de wetgever dat er ten aanzien van uitgever en drukker bij onregelmatige beroepsuitoefening een aanvullende strafbepaling behoorde te i) In dien zin v. Hamel blz. 490/491, Simons I blz. 288. Dat laatstbedoelde opzet moet echter, naar Noyon meent (aant. 4 ad artt. 53, 54) voor de strafbaarheid van uitgever of drukker wèl bestaan. — 2ÓÓ- bestaan. Zoo kwamen de artt. 483 en 484 in den titel van Begunstiging tot stand. 0 Hierbij is strafbaar gesteld bet enkele uitgeven (drukken) van een geschrift of eenige afbeelding van strafbaren aard op onregelmatige, niet nauwgezette wijze n.1. öf zöö, dat de dader (de persoon op wiens last het stuk gedrukt is) tijdens de vervolging voor de justitie niet bekend is, noch uiterlijk op de eerste aanmaning ■ na den rechtsingang haar door den vervolgde is bekend gemaakt; of 2o terwijl de uitgever (drukker), tijdens hij uitgaf (drukte), wist (opzet) of moest verwachten (schuld), dat hij (de dader enz.) op het tijdstip der uitgave strafrechtelijk niet vervolgbaar of buiten Ned.-Indië gevestigd zou zijn. Ten onrechte heeft men deze misdrijf onder den titel van: „Begunstiging" opgenomen, omdat begunstiging na het delict komt. Omtrent de aansprakelijkheid van den redacteur van een periodiek geschrift houdt onze wet geen bijzondere bepaling in, zoodat deze geheel naar de regels van het gemeene recht moet worden beoordeeld. Bij bewijsbaarheid van het vereischte opzet zal de handeling van den redacteur als regel onder medeplichtigheid vallen, soms echter zal, waar aangetoond kan worden, dat hij rechtstreeks opzettelijk tot de uitgave van het gedrukte van misdadigen inhoud heeft medegewerkt, zijn mededaderschap kunnen worden aangenomen. F. DE VEREISCHTE SCHULD VORM VOOR DE AANSPRAKELIJKHEID DER. VERSPREIDERS. De daad der verspreiding d. i. het in omloop brengen van het gedrukte in meerdere exemplaren, het'verkrijgbaar XU. Md. stellen, is in de strafwet bij verschillende drukpersdelicten ; lytf, afzonderlijk strafbaar gesteld. (Zie de artt. 137, 138, 144, 155, 157, 161, 163, 208, 282, 321). Uit de wijze waarop die artt. geredigeerd zijn blijkt, ï) Wanneer bij een handeling opzet en schuld beide zijn strafbaar gesteld, vindt men als regel voor eiken schuldvorm een afzonderlijke strafbepaling. De hiergenoemde artt. 483 en 484 vormen de eenige uitzondering op dien regel. — 2Ói — dat niet voldoende is, dat de verspreider den misdadigen inhoud van het door hem verspreide gedrukte stuk kende, maar dat voor zijn strafbaarheid noodig is, dat hij bij zijn handelen het oogmerk had om aan den strafbaren inhoud ruchtbaarheid te géven of de ruchtbaarheid daarvan te vermeerderen, m. a. w. dat in het strafbare karakter van het geschrift het motief lag van zijn verspreidingsdaad. *) Een uitzondering hierop maakt alleen art. 282 waar blijkens de woorden van het artikel voor de strafbaarheid van den verspreider voldoende fs, dat hij bekend was met het voor de eerbaarheid aanstootelijk geschrift of de voor de eerbaarheid aanstootelijke afbeelding. *) ||« HOOFDSTUK VI. 'f- STRAF, STRAFSOORTEN EN MATE VAN STRAF. § 39. ALGEMEENE OPMERKINGEN. A. DOEL VAN DE STRAF. De Staat, tot wiens taak de handhaving der algemeene rechtsorde behoort, kan tot dusverre bij de verzorging daarvan de straf niet ontberen. De straf is dus te beschouwen als een noodzakelijk middel ter bereiking van het staatsdoel. In het vroegere strafrecht lag het doel der straf in wraakneming en vergelding; in het tegenwoordige daarentegen in handhaving der rechtsorde, beveiliging der maatschappij. De straf kan dit doel bereiken tegenover den dader door afschrikking, verbetering en onschadelijkmaking van dezen, tegenover derden door afschrikking, door herstel van het ideëel nadeel. B. EISCHEN WAARAAN EEN GOED STRAFSTELSEL MOET VOLDOEN. Bij de inrichting van het strafstelsel en de keuze der 9 Vgl. Arr. H. R. 28 Nov. 1892 W. 6278. Zie hierboven blz. 126/127 en de daar opgenomen noten. I Vgl. Arr. H. R. 27 April 1896 W. 6808. straf middelen moeten de volgende beginselen leiding geven: lo nimmer mag bij een en ander verder gegaan worden dan voor het doei, handhaving der rechtsorde, volstrekt noodzakelijk is; geeseling, brandmerking en verminkende straffen behooren dus in het strafrecht van een beschaafden Staat niet voor te komen, ') 2o met de wezenlijke belangen der .veroordeelden dient zooveel mogelijk rekening gehouden te worden, verbetering kome naast het hoofddoel als nevendoel in aanmerking. Er moet naar gestreefd worden de straf zöö e> in te richten, dat de' veroordeelde bij terugkeer in de maat• schappij beter in staat zij voor zich en zijn huisgezin het levensonderhoud te verdienen. Verder moet de straf, wil ze het „ideaal van gerechtigheid en doeltreffendheid zooveel mogelijk nabij komen, aan de volgende eischen beantwoorden: 1) de straf zij een noodzakelijk middel: waar het doel dus door andere, minder ingrijpende, middelen kan worden bereikt, blijve staf bedreiging achterwege; 2) als echter straf noodwendig is, moet ze het karakter van een gevoelig leed dragen, dit ter wille van de algemeene en speciale preventieve werking der straf; f) 3) het strafstelsel, het samenstel der strafmiddelen, moet eenvoudig zijn en onderlinge vergelijking en vervanging der straffen mogelijk maken; 4) de strafmiddelen moeten door hun kwalitatieve en kwantitatieve deelbaarheid het den rechter mogelijk maken bij de strafoplegging rekening te houden met den aard der individuen en met de verschillende schakeeringen der schuld (het beginsel van individualiseering der straf); ij ln"de door de Regeering met de Inlandsche zelfbestuurders gesloten politieke verdragen pleegt dan ook de bepaling te worden opgenomen, dat verminkende en martelende straffen niet mogen worden toegepast. In het strafrecht van voor de Fransche ievolutie leidden de afschrikkings- en vergeldingsgedachte tot verscherpte doodstraf en wreede lichaamstraffen. 2) Met de speciale preventie wordt bedoeld de afschrikwekkende werking, die de straf op den gestrafte uitoefent en die hem ervan weerhoudt voor den tweeden keer te misdoen; met de algemeene preventie de afschrikkende werking, die de straf op anderen dan den dader uitoefent. — 203 — 5) er mag in het strafstelsel geen cumulatie van straffen voorkomen, d. w. z. op één' en hetzelfde strafbare feit mogen niet twee of meer hoofdstraffen gezamenlijk (cumulatiefdit in tegenstelling met alternatief d. i. ter keuze van den rechter) bedreigd zijn; 6) de straf moet mogelijkheid tot herstel openlaten, met het oog op de nimmer absoluut uitgesloten mogelijkheid eener rechterlijke dwaling; 7) de straf moet rechtstreeks alleen den schuldige persoonlijk treffen. Aan deze desiderata voldoet, zooals hieronder zal blijken, het strafstelsel van het nieuwe wetboek aanmerkelijk beter dan dat van het oude. C. BEGRIP VAN STRAF. Straf — in formeelen zin — is een bijzonder leed door de strafwet als gevolg aan overtreding van de norm verbonden, welke door den rechter den schuldige bij rechterlijk vonnis wordt opgelegd. In dien formeelen zin zijn geen straf ^verschillende maatregelen ter beveiliging der maatschappij, als bijv. plaatsing in een krankzinnigengesticht volgens art. 44, eenige maatregel strekkende tot dwangopvoeding van jeugdige mis-' dadlgers en wel omdat hier het toebrengen van leed aan hem, op wien een dergelijke maatregel wordt toegepast, geen noodzakelijk bestanddeel is. Van straf in bovenaangegeven zin moeten verder worden onderscheiden: 1) de civielrechtelijke verplichting tot schadevergoeding, welke — nevens de strafrechtelijke verantwoordelijkheid — krachtens art. 1365 B. W. uit een strafbaar feit als onrechtmatige daad voortvloeit; deze verplichting beoogt immers niet het toebrengen van een bijzonder leed, maar meer het verschaffen van herstel van door het strafbare feit geleden nadeel. De nakoming dezer verplichting moet in beginsel ook niet bij den strafrechter, maar bij den -204- burger lijken rechter gevorderd worden. Zie art 28 A. B.1) 2) maatregelen van disciplinairen aard, z. g. n. tuchtmaatregelen. De strekking van een disciplinairen maatregel is om in bepaalde kringen (onder ambtenaren, in leger en op de vloot, onder de bemanning van schepen, bevolking van gevangenissen en gestichten, in kerk en huisgezin) behoorlijke plichtsvervulling en orde te verzekeren. De tuchtmaatregel wordt als regel niet door den rechter opgelegd, maar door de hoogergeplaatsten in dien kring aan de ondergeschikten.2) De feiten op grond waarvan de disciplinaire straf kan worden opgelegd, zijn veelal niet vooraf wettelijk omschreven3), doch elk niet-plichtmatig handelen kan tot disciplinaire bestraffing grond opleveren. Het onderscheid tusschen straf en tuchtmaatregel is echter niet altijd even gemakkelijk te trekken, omdat soms gelijksoortige maatregelen èn als straf èn als tuchtmaatregel dienst doen. Toch is dat onderscheid naar ons recht van practisch gewicht. Zoo bepaalt art. 3e Inv. Ver., dat de daarin opgenomen regeling omtrent afschaffing en handhaving van strafbepalingen niet van toepassing is op „disciplinaire voorschriften". De bepalingen yan algemeen strafrechtelijken aard zijn ook uit zich zelf daarop niet van toepassing. Daarom geldt het recht van gratie niet ten aanzien van disciplinaire straffen; evenmin is dat het geval met den regel van het „ne bis in idem", zoodat in het algemeen ij Alleen in het Europeesche strafproces kan de door het strafbare feit beleedigde persoon zich (zonder voorafgaande dagvaarding^ in het strafgeding voegen, teneinde haar vordering tot schadevergoeding tegelijk met de strafzaak te laten berechten, mits de vordering echter bepaald worde tot f 300.— of minder en ze niet reeds bij den burgerlijken rechter aanhangig zij gemaakt (art. 163 Sv.) 2) ln sommige gevallen echter wordt de disciplinaire bestraffing door den rechter uitgesproken bv. t. a. v. rechterlijke ambtenaren, zie art. 20 c R. O.; t. a. v. de praktizijns zie art. 192 R. O. en t. a. v. notarissen vgl. Hoofdstuk VI v. h. Regl. op het Notarisambt, in Ned.-Indië. 3) Dit is b.v. wel het geval met het tuchtrecht bij leger en vloot en op de koopvaardijschepen. — 205 — oplegging van een discipl. straf de strafactie op grond van hetzelfde feit nog niet uitsluit en omgekeerd.1) 3) Politiemaatregelen van preventieve strekking. Zoo'n maatregel beoogt, hoewel toegepast naar aanleiding van een strafbaar feit, niet toebrenging van een bijzonder leed, maar voorkoming van voortzetting of herhaling. Vb. artt. 96, 307 I R. jo art. 14 d en p Inv. Ver., nl. vernietiging of onbruikbaarmaking van voorwerpen of werktuigen, gediend hebbendetot het plegen van een strafbaar feit; 2) verwijdering van een verbodsovertreder uit de rechtzaal. 4) Dwangmiddelen, administratieve of judicieele. Deze beoogen, direct of indirect, het f e i t e 1 ij k herstel te bewerken van een gestoorden rechtmatigen toestand. Als voorb. van de eerste soort: Stbl. 1918 No. 125, amotie of demolitie, de bevoegdheid der politie om op kosten van dengene, die zoodanige belemmeringen zonder toestemming van het bevoegd gezag op den openbaren weg hebben teweeggebracht enz., die uit den weg te ruimen. Als voorb, van een judiciëel dwangmiddel: de medebrenging en gijzeling van weigerachtige getuigen, artt. 185 en 186 Rv., 134 en 136 Sv. en de artt. 144, 252 I. R. D. OVERZICHT VAN HET IN ONS STRAFWETBOEK OPGENOMEN STRAFSTELSEL. In art. 10 treffen we in hoofdzaak hetzelfde strafstelsel aan als het Ned. Swb. 't Valt ons echter dadelijk op, dat ten onzent de doodstraf is opgenomen. Niet vermeld onder de bijkomende straffen is daarentegen de plaatsing in een rijkswerkinrichting. 8) De hoofdstraffen zijn: . i) In het militaire strafrecht echter komen gevallen voor, dat aan het gezag de keuze is gelaten tusschen disciplinaire afdoening en strafrechte, lijke vervolging, alternatief, zoodat dus toepassing van het gekozen middel die van het niet gekozene uitsluit. 2) Uit dit karakter vloeit voort, dat het bevel tot vernietiging of onbruikbaarmaking ook bij een vrijspraakvonnis gegeven kan worden. Zie hieronder § 43 B. 3) Zie voor de redenen tot niet opneming dezer bijkomende straf Gesch. W. v. Str. blz. 54 e. v. — 206 — 1) De doodstraf. 2) Gevangenisstraf. ]) 3) Hechtenis. 4) Geldboete. De betrekkelijke zwaarte dezer hoofdstraffen wordt door de volgorde, waarin art. 10 ze opsomt, bepaald. De bijkomende straffen zijn: 1) ontzetting van bepaalde rechten 2) verbeurdverklaring van bepaald voorwerpen 3) openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In vele gevallen zijn twee of meer hoofdstraffen alternatief op een strafbaar feit gesteld. De doodstraf of levenslange gevangenisstraf is steeds met tijdelijke gevangenisstraf gealterneerd. Cumulatie, opeenhooping van hoofdstraffen, komt in onze wet niet meer voor. s) De vrijheidstraf is öf gevangenisstraf óf hechtenis; de eerste is de eenige vrijheidstraf bij o p z e 11 e 1 ij k gepleegde misdrijven. Naast de doodstraf, gevangenisstraf en de hechtenis kent de wet als vierde hoofdstraf de geldboete. Vervallen zijn de onteerende straffen d. z. straffen waaraan van rechtswege ontzetting van rechten en dus een onteerend gevolg verbonden was. Ontzetting van bepaalde i) Noch'in het Nederlandsche, noch in ons strafwetboek is tuchthuisstraf als een zwaardere vorm van gevangenisstraf opgenomen. De in het afgeschafte wetboek voorkomende hoofdstraffen: lijfstraffen, deportatie en verbanning zijn mede uit het strafstelsel verdwenen. Verbanning kwam in het oude wetboek voor als straf tegen Europeanen, vide art. 5 sub 5. De lijfstraf is als mogelijk tuchtmiddel voor gevangenen in het „Gestichtenreglenie'nt" Stbl. 1917 No. 708 opgenomen. Volgens art. 69 al. 2 kan aan gevangenen in bepaalde gevangenissen de straf van rottingslagen, het getal van twintig niet te boven gaande, worden opgelegd. Van vele zijden vindt deze straf echter ernstige bestrijding en het laat zich aanzien, dat ze spoedig uit ons recht zal verdwijnen. 2; „Vrijheidsberooving en geldboete zijn straffen van zoozeer verschillenden sard en strekking, dat gelijktijdige oplegging van beide aan denzelfden persoon voor hetzelfde feit zich niet laat verdedigen, hoe dikwijls zoodanige cumulatie in het geldende recht ook voorkome" Aldus de Mem. v. Toel. Ned. Swb. — 207 — rechten is echter mogelijk, maar als bijkomende straf, welke de rechter bij bepaald aangewezen misdrijven met de hoofdstraf kan verbinden. Het bijzondere voor jeugdige misdadigers geldende strafstelsel (lo plaatsing ineen tuchtschool; 2o geldboete; So berisping vgl. art. 9 2de lid Ned. Sbw.) heeft men niet opgenomen, omdat men hier te lande de noodige gegevens miste t»m te beoordeelen of dit stelsel, hetzij voor alle bevolkingsgroepen, hetzij alleen voor Europeanen overgenomen kon worden. Zie hierboven § 24. § 40. DE DOODSTRAF. Werd onder de heerschappij van het vroegere strafrecht de doodstraf algemeen verdedigd en was ze toentertijd het voornaamste strafmiddel, ]) sedert de hervormingsbeweging op dit gebied in de tweede helft der achttiende eeuw vond die straf ernstige bestrijding. 2) Velen twijfelen aan het zedelijk recht van den Staat om den mensch het hoogste goed, dat hij bezit, te ontnemen; ze achten het recht op het leven onschendbaar en ontzeggen met het oog op het feit, dat niemand weet wat hiernamaals gebeurt, den Staat het recht daarover te beschikken. Anderen, b.v. de Calvinisten, zijn voor de doodstraf, daarbij een beroep doende op de Bij belsche uitspraak: „wie des menschen bloed vergiet, diens bloed ,z al door den mensch vergoten worden." Gen. Hoofdst. IX vers 6. Ongetwijfeld echter heeft de Staat het recht om onder zijn straffen ook de doodstraf op te nemen, doch die maatregel is alleen gerechtvaardigd bij volstrekte noodzakelijkheid. „De Staat heeft al die rechten zonder welke hij zijne plichten — en daaronder behoort in de eerste plaats de handhaving der rechtsorde — niet vervullen kan".8) Staat het dus i] In de C. P. was de doodstraf bij 34 misdrijven bedreigd, terwijl de verscherpte doodstraf op vadermoord stond, art. 13 C. P. 2) Onder anderen door Beccaria in zijn beroemd werk „Dei D e 1 i 11 i e d e 11 e Pen e". r~ 3) , Woorden gesproken door den ex-Minister Modderman, den groo- ten voorstander van de afschaffing der doodstraf, bij de behandeling van het Ned. W. v. Str. in de Tweede Kamer. — 208 — vast, dat de andere strafmiddelen, waarover de Staat beschikt, niet toereikend zijn tot behoorlijke verdediging der openbare rechtsorde, dan is de toepassing van het uiterste middel ook gerechtvaardigd. Intusschen moet die straf, daar waar ze zonder schade voor de gemeenschap uit het strafstelsel gemist kan worden, om haar groote nadeelen geen oogenblik langer daarin behouden blijven. Want inderdaad zijn aan de doodstraf ernstige bezwaren verbonden. In de eerste plaats staat de bijzondere afschrikwekkende werking der doodstrafbedreiging, waardoor ze zich van de andere straffen zou onderscheiden, volstrekt niet vast, terwijl ook de psychische werking, die van haar toepassing uitgaat, onzeker is; ruime toepassing van het' gratierecht werkt belemmerend op de preventieve werking der doodstraf; dan verzet zich de gedachte aan de mogelijkheid eener rechterlijke dwaling tegen de toepassing eener straf, die geen ruimte voor herstel openlaat, een bezwaar, dat vooral zwaar weegt in een land als Ned.-Indië met het oog op de bekende onbetrouwbaarheid en omkoopbaarheid der Inlandsche getuigen en het ontbreken in de strafrechtspleging juist waar het ernstige delicten betreft van een rechtsmiddel van hooger beroep, waarin een deugdelijke waarborg ligt voor een behoorlijke behandeling in twééde instantie.1) In Nederland wérd in 1870 de doodstraf voor bet burgerlijk strafrecht afgeschaft. In tegenstelling met het Ned. Swb. heeft het Indische in art. 10 onder de straffen ook de doodstraf weer opgenomen. De handhaving dezer straf voor Indië werd door de ontwerpers van het strafwetboek gemotiveerd met een beroep op de hier te lande geheel van Nederland afwijkende toestanden: beschikte men, aldus redeneerde men, in het moederland, gelijk bij ervaring gebleken is over voldoende middelen om ook zonder dit uiterste middel de rechtsorde te verzekeren, voor Indië, ') Revisie kan niet anders worden genoemd dan een surrogaat en wel een slecht surrogaat van hooger beroep. Men heeft hier de beoordeelingsvrijheid van den appèlrechter, men mist echter de waarborgen gelegen in de openbare behandeling en het persoonlijk onderzoek, welke den appèlrechter tot zijn uitspraak leiden. — 209 — meende men, kon men dit wapen nog niet uit handen geven, waar men hier te doen heeft met een koloniaal gebied van groote uitgestrektheid, voortdurend voor uitbreiding vatbaar, met een uit zeer verschillende bestanddeelen samengestelde bevolking, waar geheel andere toestanden heerschen dan in Nederland en het gevaar voor ernstige verstoring der orde grooter en dreigender is dan in het moederland. ') Ofschoon in principe tegen de doodstraf, komt het me voor, dat men terecht deze straf nog in ons wetboek van strafrecht heeft opgenomen; ik meen, dat ook de praktijk zich voor het onmisbare dier straf heeft uitgesproken. Vooral met het oog op de onvoldoende regeling en verzorging van het politie- en gevangeniswezen is de doodstraf vooralsnog in het strafstelsel niet te ontberen. Op verbetering dier toestanden dient dus krachtig aangestuurd, opdat zoo spoedig mogelijk dit odieuse strafmiddel ook uit het Indisch burgerlijk strafrecht zal kunnen verdwijnen. 2) De doodstraf wordt door den scherprechter uitgevoerd op een schavot door den veroordeelde met een strop om den hals aan een galg vast te maken en een luik onder zijn voeten te doen wegvallen (art. 11). Tot voor korten tijd werd de executie in het openbaar voltrokken met de bedoeling de menschen van het plegen van zware misdrijven af te schrikken. 3) Terecht is men echter op die openbaarheid teruggekomen; bij Stbl. 1907 No. 455 werd, nadat een circulaire van den Directeur van Justitie van gelijke strekking was vooraf gegaan, in het I. R. een nieuw art. 323a ingelascht, waarbij werd bepaald, dat de doodstraf in dier voege steeds moet worden ten uitvoer gelegd, dat de executie door het publiek niet kan worden waargenomen. Tegelijk werd het doellooze art. 311 I. R. ingetrokken. Vgl. verder art. 403 I. R., art. 52 lid 2 R. R. en de artt. 321-324 I. R. (333-334a Sv.) i Oesch. W. v. Str. blz. 47 e.\ 2) Zie ook het prae-advies van ■ . K. C }. van E int hoven, vermeld hierboven § 6 A slot, noot. ») Art. 11 W. v. Str. v Eur. 1908 sprak van executie van doodstrafvon- nissen in het openbaar. — 210 — § 41. DE VRIJHEIDSTRAFFEN. A. INLEIDING. De overwegende plaats, die de vrijheidstraf in het moderne strafrecht inneemt, heeft ze niet immer bezeten, doch dateert eerst sedert het einde der achttiende en het begin der negentiende eeuw, in welke periode de beperking der doodstraf en de afschaffing der lijfstraffen vielen. Oorspronkelijk dienden de gevangenissen in hoofdzaak tot bewaring van beklaagden, tot ze hun eigenlijke straf konden ondergaan. Bij de geschiedenis der vrijheidstraffen en de verschillende gevangenisstelsels kan hier niet worden stilgestaan;1) nagegaan zal echter worden de regeling dier straffen onder de oude en de nieuwe wetgeving. In overeenstemming met de verdeeling der strafbare feiten in misdrijven en overtredingen kent ons strafwetboek evenals het Ned. slechts twee vrijheidstraffen, n.1. gevangenisstraf en hechtenis; tegen deze verdeeling verzetten zich blijkens opgedane ervaring geen specifiek Indische toestanden; wel dwongen deze laatste, wat de wijze van uitvoering dier straffen betreft, hier en daar belangrijk van de in het moederland geldende regeling af te wijken. In Nederland geldt het stelsel der afzonderlijke opsluiting; gevangenisstraf van vijf jaren of minder wordt daar geheel, gevangenisstraf van langeren duur gedurende de eerste vijf jaren in eenzame afzondering ondergaan; daarna worden de gevangenen in gemeenschap gebracht en in klassen verdeeld (Zie artt 11-14 Ned. W. v. Str.). Twee stelsels staan hier voornamelijk tegenover elkaar lo dat der afzonderlijke opsluiting, beoogende onafgebroken, strenge afzondering van de andere gevangenen en 2o het zgn. Auburnsche systeem, waarbij de gevangenen slechts 's nachts worden afgezonderd, doch overdag gemeenschappelijk in werkzalen worden geplaatst, terwijl ze bij hun arbeid een absoluut stilzwijgen moeten in acht nemen, welk gebod door strenge straffen gehandhaafd wordt. In Nederland bestaat het stelsel van afzonderlijke opsluiting, hetwelk, dagteekenend van het jaar 1851, bij de invoering van het nieuwe wetboek van strafrecht in 1886 gehandhaafd werd. — 211 — De toepassing van het stelsel van cellulaire gevangenisstraf- stuit, zelfs in den vorm voorkomende in art. 13 W. v. Str. v. Eur. v. 1898, voor Indië op ernstige bezwaren. Men mist toch alle ervaring om te kunnen beoordeelen, of een langdurige afzonderlijke opsluiting op de wijze als in Nederland als straf mogelijk is; daarom was men van oordeel, dat zoolang de vereischte ervaring ontbrak en de gevolgen der nieuwe instelling niet waren te overzien, invoering van het systeem der eenzame opsluiting uit een psychisch en hygiënisch oogpunt niet wel verdedigbaar- was.') In verband met de niet-overneming der in Nederland voorgeschreven afzonderlijke opsluiting werd de gevangenisstraf gedurende de eerste vijf jaren feitelijk aanmerkelijk verlicht, om welke reden men dan ook alle strafmaxima beneden de 9 jaren in het Tweede Boek van het W. v. Str. naar een zeker systeem heeft verhoogd. B. DE GEVANGENISSTRAF. . De gevangenisstraf is levenslang of tijdelijk. Tegen levenslange gevangenisstraf bestaat geen bepaald Indisch bezwaar. De duur der gev.straf is ten ministe één dag en ten hoogste vijftien achtereenvolgende jaren. Het maximum stijgt tot twintig jaren, wanneer op het misdrijf hetzij de doodstraf, levenslange en tijdelijke gev. straf, hetzij levenslange en tijdelijke gev. straf ter keuze ) Een niet te ontkennen feit is, dat de in indië levende Europeanen, maar in veel sterkere mate nog de Inlanders behoefte hebben aan ruime lokaliteit en veel frissche lucht; de laatsten, voor het meerendeel in bamboezen woningen levende, verkeeren nagenoeg den ganschen dag in de buitenlucht. Een eenigszins .langdurige celstraf zou, vreest men, voor den Inlander met den dood gelijkstaan. De toepassing van de celstraf, zooals die door de ontwerpers van het W. v. Str. voor Europeanen v. 1898 was voorgesteld (bij elke cel stelde men zich voor te voegen een kleine voorgalerij en een daaraan verbonden ommuurde open ruimte), ook voor Inlanders zou wegens den aanbouw van de voor dit stelsel vereischte gevangenissen enorme kosten meebrengen, welk geld, indien de Inlander achteraf zou blijken niet tegen afzonderlijke opsluiting bestand te zijn, volkomen nutteloos zou zijn besteed. Oesch. W. v. Str. blz. 50—51. — 212- van den rechter zijn gesteld en in de gevallen van strafverhooging wegens samenloop van misdrijven, herhaling van misdrijf of de bepaling van art. 52 (schending van bijzondere ambtsplicht of misbruik van ambt). Volgens al. 4 van art. 12 blijft bij samenloop van twee of meer gronden van strafverhooging het maximum twintig jaren. Bovendien zijn er echter nog andere gevallen van strafverhooging, waarin volgens de bepalingen van het bijzonder deel een straf van meer dan vijftien jaren zou kunnen worden opgelegd, n. 1. die van artt. 349 jo 347 sub 2, 356 jo 355 sub 2, 465 jo 459 3o en 460 2de en 3de lid. Alle tot gev. straf veroordeelden ondergaan hun straf in gemeenschap; dit staat wel niet uitdrukkelijk in de wet, maar het vloeit voort uit het stelsel en uit de niet-overneming van de cellulaire straf in ons wetboek. Art. 13 bepaalt nu, dat de gevangenen worden verdeeld in klassen. Meer nog dan in Nederland en dan onder de oude straf wetgeving is die classificatie thans strict noodzakelijk, 't Afgeschafte wetboek kende als vrijheidstraf voor misdrijven de tuchthuisstraf (voor Inlanders en met dezen gelijkgestelden dwangarbeid i n den ketting) en gevangenisstraf (voor Inlanders enz, dwangarbeid buiten den ketting), welke gevangenen streng van elkaar gescheiden werden. Thans bestaat naar het nieuwe recht voor alle misdrijven slechts één straf, n 1. gevangenisstraf. *) Ten aanzien van Inlanders is daarbij het verschil vervallen tusschen dwangarbeid buiten den ketting voor meer dan één jaar en voor één jaar of minder, 't Is dus duidelijk, dat er alle reden bestaat om door een verdeeling in klassen tegen een al te groote gelijkheid van behandeling te waken. Men heeft intusschen den lageren Indischen wetgever omtrent de wijze van verdeeling in klassen niet de handen willen binden en bij art. 29 hem dit onderwerp ter nadere regeling overgelaten in verband met de wijze van tewerkstelling. !) Behoudens bij culpose delicten waar gevangenisstraf en hechtenis alternatief zijn bedreigd. — 213 — De tot gevangenisstraf veroordeelde is verplicht, aldus bepaalt art. 14 in overeenstemming met het Ned. Swb., tot het verrichten van den hem opgedragen arbeid overeenkomstig de voorschriften ter uitvoering van art. 29 gegeven. Zooals we straks zullen zien is men daarentegen met betrekking tot de tot hechtenis veroordeelden van het Ned. stelsel afgeweken, omdat men meende dezen niet te kunnen toestaan zich bezig te houden met den arbeid, welken ze verkiezen, maar ook hen te moeten verplichten tot het verrichten van hun opgedragen arbefd. Inde artt. 15—18 vinden we in onze strafwet thans ook opgenomen de aan het Engelsche en Iersche gevangenisstelsel ontleende instelling der voorwaardelijke invrijheidstelling, welke in de Nederlandsche evenals in de meeste andere wetgevingen reeds bestond. J) De bedoeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling is een overgang te vormen tusschen de onvrijheid ih de gevangenis en de volkomen vrijheid in de maatschappij. De gevangene wordt vöör zijn straftijd geheel is verstreken, in vrijheid gesteld, maar dit geschiedt onder de voorwaarde, dat hij zich gedurende den tijd, dien hij feitelijk nog in de gevangenis had moeten doorbrengen goed in de maatschappij gedraagt; is dat het geval dan wordt aan het einde van den straftijd de straf als geheel ondergaan aangemerkt; misdraagt hij zich echter, dan wordt de invrijheidstelling herroepen en moet de veroordeelde den tijd, dien op het oogenblik der invrijheidstelling 9 Deze. instelling dient niet verward te worden met de in De Ned. wetgeving bestaande voorwaarde! ij ke veroordeeling, of juister „voorwaardelijke schorsing der tenuitvoerlegging"; hierbij wordt den dader, indien hij schuldig wordt bevorjden, de gewone straf opgelegd; deze wordt echter niet ten uitvoer gelegd, dit geschiedt eerst, indien de veroordeelde zich binnen een zekeren termijn weer aan overtreding der strafwet schuldig maakt, in welk geval bij de nieuwe ook de oude straf gevoegd wordt. Wanneer de veroordeelde zich echter gedurendé eerK zeker aantal jaren goed gedraagt, vervalt de hem opgelegde straf. 214- hog had moeten verloopen, in de gevangenis ondergaan. ') Naar art. 15 kan de tot gevangenisstraf veroordeelde, wanneer hij drie vierden en tevens temminste drie jaren van zijn straf heeft ondergaan, voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld. Hieruit volgt, dat ze dus slechts kan worden verleend bij straffen, die meer dan drie jaren bedragen en dat toepassing bij levenslange gev. straf uitgesloten is. Het besluit van voorwaardelijke invrijheidstelling wordt op voorstel of na ingewonnen advies van het Hoofd van plaatselijk bestuur 2) binnen wiens ressort de veroordeelde woont, genomen door het Hoofd van gewestelijk bestuur na machtiging van den Directeur van Justitie. Bij vrijlating wordt aan den in vrijheid gestelde een verlofpas uitgereikt, waarvan het formulier bij Ordonnantie Stbl. 1917 No. 749 is vastgesteld, welke algemeene verordening tevens nadere bepalingen geeft ter uitvoering van de artt. 15 en 16. Gedraagt de voorwaardelijk invrijheid gestelde zich slecht of handelt hij in strijd met de in zijn verlofpas uitgedrukte voorwaarden, dan kan zijn aanhouding in het belang der openbare orde worden bevolen door het Hoofd van plaatselijk bestuur, binnen wiens ressort hij zich bevindt, welke ambtenaar verplicht is onverwijld daarvan aan den Directeur van Justitie ') Daar men in Nederland de ervaring had opgedaan, dat niet in het minst door de lange termijnen de instelling der voorwaardelijke invrijheidstelling niet aan de gestelde verwachtingen beantwoordde, werden bij de wet van 12 Juni 1915 Ned. Stbl. 247 de oorspronkelijke artt. 15-17 van het strafwetboek door, andere vervangen, tengevolge waarvan de voorwaardelijke invrijheidstelling thans kan geschieden, wanneer de tot gevangenisstraf veroordeelde twee derden van zijn we'rkelijken straftijd en tevens t e n minste negen maanden daarvan in de gevangenis heeft doorgebracht. Bij genoemde wet werd tevens een nauw verband gelegd tusschen de instelling der voorwaardelijke invrijheidstelling en de maatregelen tot reclasseering der gevangenen. Reclasseering is de zorg voor ontslagen gevangenen met het doel dezen, wanneer ze in de maatschappij terugkeeren, een passenden we»kkring te verschaffen en aldus herhaling van misdrijf te voorkomen. Zie over de wet 1915 Stbl. 247 en den reclasseeringsarbeid in Nederland Simons I blz. 333 e. v. 2) Daar hier te lande de gevangenissen niet zooals in Nederland onder het beheer van regenten staan, is hier het Hoofd van het plaatselijk bestuur het verleenen van advies opgedragen. -215- kennis te geven. (art. 16 lid 3). Het besluit van herroeping der invrijheidstelling moet worden genomen door den Directeur van Justitie op voorstel of na ingewonnen bericht van het Hoofd van plaatselijk" bestuur ') binnen wiens ressort de veroordeelde zich bevindt. Volgt de herroeping dan wordt ze geacht bevolen te zijn op den dag der herroeping (art.. 16 lid 4), terwijl de tijd verloopen tusschen de invrijheidstelling en het besluit van herroeping niet in rekening wordt gebracht op den duur der straf. Ook kan de veroordeelde, wiens invrijheidstelling is herroepen, niet opnieuw voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld. De gevangenisstraf wordt geacht geheel te zijn ondergaan, indien de straftijd zonder herroeping is verstreken. C. DE HECHTENIS. De hechtenis is in vergelijking met de gevangenisstraf de lichtere vrijheidstraf, de z. g. n. custodia honesta. De verschilpunten, welke er bestaan tusschen de gev. straf en hechtenis komen hierop neer, dat lo den tot hechtenis veroordeelde lichtere arbeid wordt opgedragen, 2o dat deze steeds zijn straf ondergaat in het gewest, waar hij in eersten aanleg heeft terecht gestaan, 3o dat de tot hechtenis veroordeelde zich op eigen kosten eenige lotsverbetering verschaffen mag d. i. het z. g. n. „genot van pistole" heeft, terwijl de tot gevangenisstraf veroordeelde lo zwaarderen arbeid moet verrichten2), 2o overal heen gezonden kan worden om zijn straf te ondergaan, 3o voorwaardelijk in vrijheid gesteld kan worden. In overeenstemming met het Ned. Swb. wordt hechtenis als principale straf bedreigd bij overtredingen en bij culpose misdrijven, terwijl bij sommige culpose delicten in verband met gerezen twijfel over de grens tusschen opzet en bewuste 1) Zie blz, 214 noot 2. 2) Welke arbeid als zware en welke als lichte moet worden aangemerkt, moet " naar de regelen dienaangaande opgenomen in het „Gestichtenreglement" door de Overheid worden vastgesteld. Ook de kwestie der belooningen van den gevangenisarbeid heeft men, als een onderwerp niet zoozeer het strafstelsel maar het gevangeniswezen rakende, in art. 29 den lageren wetgever ter regeling overgelaten. — 216 — schuld gevangenisstraf en hechtenis alternatief als straf werden bedreigd. Behalve de -principale hechtenisstraf bestaat er nog een tweede soort hechtenis n.1. de vervangende of subsidiaire hechtenis, welke toepassing vindt bij nietbetaling der geldboete en in het geval van art. 41 De duur der principale hechtenis is ten minste één dag en ten hoogste één jaar. Dit maximum kan tot één jaar en vier maanden stijgen, in de gevallen van samenloop van misdrijven, herhaling van misdrijf of bij toepassing van art. 52. Volgens het laatste lid van art. 18 kan ze echter in geen geval den tijd van een jaar en vier maanden te boven gaan. Naar art. 19 al. 1 bepaalt, is de tot hechtenis veroordeelde verplicht tot het verrichten van den hem opgedragen arbeid, overeenkomstig de voorschriften ter uitvoering van art. 29 gegeven. Het Ned. stelsel, dat den tot hechtenis veroordeelde de vrije keuze van arbeid laat, is in Ned.-Indie niet bruikbaar; die vrije keuze zou voor Inlanders en Vreemde Oosterlingen niet passen in het systeem onzer strafwet, volgens welk 't mogelijk is, dat de tot deze bevolkingsgroepen behoorende veroordeelden den hun opgedragen arbeid b u iten de muren der gevangenis moeten verrichten (art. 24). l) Gedwongen arbeid ook voor de tot hechtenis veroordeelden is ook in overeenstemming met het tot nog toe geldende recht vgl. art. 9 Stbl. 1871 No. 78 jo art. 11 (15) Swb. oud. Artikel 20 kwam in het Ontwerp der Bijzondere Commissie niet voor, maar wel in het Regeeringsontwerp. In de laatste jaren had bij wijze van proef een regeling gegolden, i) Doch zelfs al werden deze veroordeelden allen binnen de muren der gevangenis te werk gesteld, dan nog zou ten hunnen aanzien van vrije keuze,van arbeid slechts bij uitzondering sprake kunnen zijn, immers het zal den Inlander die doorgaans landbouwer van beroep is, bijna altijd onmogelijk zijn zich in de gevangenis werk te verschaffen. Dit in gebreke blijven zich met arbeid onledig te houden, niet zoozeer een gevolg var. luiheid of onwil maar van hun peil van beschaving en economische ontwikkeling, zou er indirect toe leiden, dat de Inlandsche gevangenen aan den verplichten arbeid zouden moeten worden gezet.- Het Nederlandsche stelsel van vrije keuze zou er hier dan op neerkomen, dat de minder ontwikkelden in een ongunstigeren toestand zouden komen dan de meer ontwikkelden. Cf. Oesch. W. v. Str. blz. 75. — 217 — krachtens welke op bepaalde plaatsen een bepaalde daartoe aangewezen gedeelte der tot lichte krakalstraf veroordeelden niet in de gevangenis werd opgesloten, doch slechts verplicht was op een hun aangewezen plaats aanwezig te zijn om het hun opgedragen werk te verrichten; buiten de werkuren waren deze veroordeelden geheel vrij. Slechts een gedeelte der ter arbeidgestelden werd echter buiten de gevangenis gelaten: beroepsdiefjes en personen van een slechte reputatie enz. werden al aanstonds in de gevangenis'opgenomen. In strijd met de B. C, welke tégen de hierbedoelde instelling ernstige bedenkingen had, werd het tegenwoordige art. 20 ingelascht, beoogende dezen in de praktijk nuttig gebleken maatregel wettelijke sanctie te yer-f leenen. Volgens aangehaald artikel kan bij r e c h t e r 1 ij k e uitspraak *) bepaald worden, dat de tot hechtenis van ten hoogste zes dagen veroordeelde de uren buiten den werktijd in vrijheid zal doorbrengen. Indien zoo'n veroordeelde, anders dan om redenen van zijn wil onafhankelijk, niet op den bepaalden tijd en de aangegeven plaats aanwezig is, teneinde den hem opgedragen arbeid te verrichten, ondergaat hij verder zijn straf op de gewone wijze. Al. 3 van hetzelfde art. schrijft echter voor, dat het bij het eerste lid bepaalde niet toepasselijk is, indien tijdens het plegen van het feit nog geen twee jaren verloopen zijn, sedert de schuldige gevangenisstraf of hechtenis heeft ondergaan. Hechtenis wordt ondergaan in het gewest, waar de veroordeelde in eersten aanleg heeft terechtgestaan, tenzij hem op zijn verzoek door den Directeur van Justitie vergund wordt haar elders te ondergaan. Dit punt vormt een belangrijke tegenstelling met gevangenisstraf, waarbij de veroordeelde daarheen kan worden gezonden waar de met de strafplaatsaanwijzing belaste autoriteit het goeddunkt hem te zenden. Door den Inlander wordt het nog altijd, zij 't misschien den laatsten tijd in mindere mate dan vroeger, als strafverzwaring gevoeld, wanneer hij de straf buiten zijn geboorteplaats moet ondergaan. !) Volgens het oorspronkelijk regeeringsontwerp zou de straf i p s o j u r e buiten den werktijd in vrijheid worden doorgebracht. -218- Terwijl in Nederland gevangenisstraf ên hechtenis, naar art. 10 voorschrijft, steeds in afzonderlijke gestichten worden ondergaan, werden daarentegen in Indië steeds in verreweg de meeste gevangenissen zoowel de tot gevangenisstraf als de tot tuchthuisstraf veroordeelden opgenomen. Daarom vinden we in art. 28 slechts bepaald, dat gevangenisstraf en hechtenis in hetzelfde gesticht kunnen worden ondergaan, mits in afzonderlijke afdeelingen. Het zal echter nog ettelijke jaren duren eer overal de tot hechtenis veroordeelden in afzonderlijke afdeelingen van gevangenissen zullen kunnen worden opgenomen. ') Wel zijn op vele plaatsen centrale gevangenissen in aanbouw, waarin de tot gevangenisstraf veroordeelden, voorzoover die althans niet bij de Ombilonmijnen of groote algemeene werken worden te werk gesteld, zullen worden opgesloten, maar de bouw daarvan vordert uiterst langzaam, zoodat het nog zeer lang zal duren eer aan het voorschrift van art. 28 geheel zal zijn voldaan. 2) *) Met deze omstandigheid werd dan ook blijkens art. 36 al. 3 „Gestichtenreglement'' rekening gehouden. 2j In 1910 werd besloten tot den bouw van dergelijke centrale gevangenissen te Cheribon, Peka longan en Madioen; van deze inrichtingen zijn op het oogenblik nog pas het frontgebouw en de ringmuur gereed. Men onderscheidt districts- en landsgevangenissen. De eerste, welke gevonden worden op de districtshoofdplaatsen, dienen in hoofdzaak tot bewaring van voorloopig aangehoudenen, doortrekkende gevangenen en tot opneming van door de regentschapsgerechten tot hechtenis veroordeelde personen. Volgens het Gestichtenreglement (art. 1 sub 2) worden districtsgevangenissen en arrestantenlokalen niet als gevangenissen in den zin van dat reglement aangemerkt. Landsgevangenissen treft men aan op alle gewestelijke en afdeelingshoofdplaatsen op Java en Madoera en op de Buitenbezittingen ook elders. Ze zijn bestemd tot opneming van alle gevangenen, onverschillig tot welken landaard dezen behooren. Uitsluitend tot opneming van Europeanen en m. d. g. g, zijn bestemd de volgende inrichtingen: a) de Centrale gevangenis voor Europeanen te Semarang, b) het civiel gedeelte van het Civiel- en Militair Gevangenhuis te Weltevreden. Uitsluitend voor Inlanders en m. d. g. g.: a) de landsgevangenis en het dwangarbeiderskwartier opGlodok te Batavia, b) de landsgevangenis voor Inlanders te Semarang, c) het dwangarbeiderskwartier op Mlaten Semarang. In de strafinrichting voor vrouwen te Semarang worden alle tot gevangenisstraf van meer dan één jaar veroordeelde vrouwen opgenomen. In de tandsgevangenissen worden ook de voorloopig aangehoudenen ende gegijzelden opgenomen. -219- Dê algemeéné verordening, waarvan art, 29 gewag maakt is het Stbl. 1917 No. 708, waarbij is vastgesteld een Algemeen Reglement voor de gestichten, waarin de vrijheidstraf wordt ondergaan, het z.g.n. „Gestichtenreglement". . De tot gevangenisstraf en tot hechtenis veroordeelden kunnen verplicht worden arbeid te verrichten, zoowel binnen als buiten de muren van een gesticht bestemd tot het opnemen van veroordeelden (art. 24); het hier bepaalde wijkt geheel af van het Ned. stelsel, dat alleen arbeid b i n n e n de muren van het gesticht toestaat. De uitzondering op den regel van art. 24 behelzen de volgende artt. 25. en 26. Er zijn tal van gevallen, waarin tewerkstelling buiten de muren der gevangenis niet wenschelijk is, hetzij omdat daarin een niet geringe strafverzwaring gelegen zou zijn, hetzij om redenen van politieken, zedelijken of anderen aard. Het eerste artikel noemt groepen van personen aan wie nimmer arbeid buiten de gevangenismuren mag worden opgedragen, 't Zijn: lo levenslang veroordeelden, 2o vrouwen, 3o veroordeelden, die daarvoor na geneeskundig onderzoek ongeschikt blijken. Aanvankelijk waren in het Ontwerp B. C. als afzonderlijke groepen, aan wie geen arbeid buiten de muren mocht worden opgedragen, genoemd: lo Europeanen 2o de Inlandsche grooten, genoemd bij Stbl. 1867 No. 10 en 1908 No. 347. Die afzonderlijke vermelding echter is in het R. O. komen te vervallen, zoodat de genoemde personen in de algemeene bepaling van art. 26 zijn begrepen, hetgeen deze verdienste heeft, dat nu ook de schijn wordt weggenomen als zouden deze catagorieën een bevoorrechte positie innemen. Bestaan naar 's rechters oordeel in andere dan de in art. 25 genoemde gevallen uit hoofde van persoonlijke of maatschappelijke omstandigheden termen, dat arbeid buiten de muren niet behoort te worden opgedragen, dan zal dat bij rechterlijke uitspraak worden bepaald, (art. 26) Dat kan nu en zal ook wel als regel het geval zijn met Europeanen en Inlandsche grooten; mocht dit echter in een "heel enkel geval niet het geval zijn, dan bestaat er geen reden om hen van de toepasselijkheid van den in art. 24 gestelden regel vrij te stellen — 220 — De duur der tijdelijke gevangenisstraf en der hechtenis, bepaalt art. 27, wordt in de rechterlijke uitspraak in dagen, weken, maanden en jaren en niet in gedeelten daarvan aangewezen. D. INGANG DER STRAFFEN EN TOEREKENING DER PREVENTIEVE HECHTENIS. De bepaling van den ingang der straffen heeft speciaal beteekenis voor de vraag, wanneer de straf eindigt. Krachtens art. 32 gaan de gevangenisstraf en de hechtenis voorzoover elk dezer straffen betreft in: t. a. v. veroordeelden, die zich voorloopig in verzekerde bewaring bevinden, op den dag waarop de rechterlijke uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan en t. a. v. andere veroordeelden op den dag van de tenuitvoerlegging der rechterlijke uitspraak. De afwijking van het beginsel, dat de straftijd ingaat op den dag der tenuitvoerlegging der straf, ten aanzien van gedetineerde veroordeelden vindt daarin haar verklaring, dat de tenuitvoerlegging van rechterlijke gewijsden in Indië wegens den vaak grooten afstand tusschen de plaats waar het eindvonnis gewezen wordt en die waar de veroordeelde zich in verzekerde bewaring bevind, in vele gevallen groote vertraging ondervindt. Zijn bij dezelfde rechterlijke uitspraak gevangenisStraf en hechtenis opgelegd ter zake van feiten, waarvoor of voor een van welke de veroordeelde zich voorloopig in verzekerde bewaring bevindt, en erlangt die uitspraak voor alle veroordeelingen op hetzelfde tijdstip kracht van gewijsde, dan gaat de gevangenisstraf in op dat tijdstip en de hechtenis onmiddellijk nadat de gevangenisstraf is ondergaan (art. 32 2de lid) Bij ontvluchting van een veroordeelde tijdens het ondergaan van zijn straf, wordt de tijd dientengevolge doorgebracht buiten de plaats, waar hij zijn straf moet ondergaan, niet in rekening gebracht op den duur der straf (art. 34). Evenmin als in het Nederlandsche vinden we in het Indische wetboek een imperatief voorschrift tot toerekening — 221 — van den tijd door den veroordeelde voor de tenuitvoerlegging der rechterlijke uitspraak in preventieve hechtenis doorgebracht. Men vreesde, dat bij een imperatief gebod de voorloopig aangehoudene te veel als een strafgevangene zou worden behandeld. De rechter, aldus art. 33, kan nu bij zijn vonnis bepalen, dat de tijd voor de tenuitvoerlegging der uitspraak in verzekerde bewaring doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging der straf geheel of gedeeltelijk zal worden inrekening gebracht.De toerekening kan plaats hebben op de opgelegde gevangenisstraf, hechtenis en geldboete, op de laatste volgens den in art. 31 al. 3 bepaalden maatstaf. De aftrek van den in preventief arrest doorgebrachten tijd kan geschieden bij elke rechterlijke uitspraak, die een veroordeeling inhoudt, in eersten aanleg, in hooger beroep, c. q in cassatie; de toerekening kan betrekking hebben op den tijd in verzekerde bewaring doorgebracht voor de uitspraak, maar ook op dien daarin door te brengen na de uitspraak doch vöör de tenuitvoerlegging der straf, bijv. tijdens de behandeling der zaak in appèl of cassatie. De rechter bepaalt eerst de straf en daarna den aftrek, welke kan omvatten den geheelen tijd der detentie, een evenredig deel daarvan of een bepaald tijdsverloop. Het hier opgemerkte omtrent de toerekening is evenzeer van toepassing, wanneer bij gelijktijdige vervolging wegens meerdere feiten de veroordeeling wordt uitgesproken ter zake van een ander feit. dan waarvoor de veroordeelde zich voorloopig in verzekerde bewaring bevindt, art. 33 al. 2. § 42. GELDBOETE. Als vierde hoofdstraf noemt art. 10 de geldboete. Ze wordt in ons wetboek bedreiglktegen misdrijven en overtredingen, hetzij uitsluitend, hetzij alternatief met gevangenis of hechtenis of één dezer beide straffen. Het bedrag der geldboete is ten minste vijf en twintig cents, welk minimum werd aangenomen met het oog op den maatschappelijken toestand van het overgroote meerendeel der bevolking. — 222 — Het maximum der geldboete blijkt niet uit een algemeene wetsbepaling. De hoogste boete welke men in het strafwetboek vindt, is die van art. 403, f 10.000.— De opbrengst der boete komt steeds ten bate van den Lande (art. 42). behoudens enkele gevallen, waarbij ze door dezen aan aanbrengers enz. wordt afgestaan. Zie de artt 332 I. R. 353 S.v. Omtrent de wijze van uitvoering van het vonnis, indien de tot boete veroordeelde in gebreke blijft deze vrijwillig te voldoen, gold in het vroegere recht eene andere regeling dan thans. Naar de oude opvatting, (de regeling van voor Stbl. 1898 No. 50) werd de boete beschouwd als een gewone burgerrechtelijke geldschuld door den veroordeelde aan den Staat verschuldigd en werd het vonnis, waarbij de boete was opgelegd, bij niet-betaling op dezelfde wijze als een civielrechtelijk vonnis geëxecuteerd (dus middels inbeslagneming v. goederen en publieken verkoop en gijzeling. x) De nieuwe regeling, die in aangehaald Stbl. werd opgenomen, gaat van een andere en juistere opvatting uit n. 1. deze, dat de boete geen burgerrechtelijke betrekkingen tusschen den Staat en den veroordeelde doet geboren worden, dat die schuld een publiekrechtelijk karakter draagt. Daaruit vloeit dan voort, dat de Staat bij niet-betaling der boete een anderen maatregel dient te nemen dan de civielrechtelijke wijze van executie, dat aan den veroordeelde een andere straf, welke in de plaats treedt der geldboete, dient te worden opgelegd. Dit is het stelsel «der vervangende of subsidiaire straf. Volgens het Stbl. 1898 No. 50 was dit laatste stelsel regel; in arjt. 6 werd alleen een uitzondering gemaakt voor de overtreding van de bepalingen betreffende 's lands middelen 'j Dit stelsel van vóór 1898 vond men neergelegd in art. 328 I. R. Uitzonderingen kwamen daarop in het I. R. zelf reeds voor, t. w. in de artt. 107 en 117, waarbij bepaald was, dat de door het districts- en regentschapsgerecht opgelegde boeten bij wanbetaling zouden worden vervangen door gevangenisstraf tot resp. drie en zes dagen. Uitzonderingen hielden mede in art. 7 Pol. Strafregel. Inl. en Stbl. 1874 No. 251, waarbij het tweede lid van art. 371 I. R. werd gewijzigd en het stelsel van subsidiaire straf in het algemeen werd ingevoerd t. a. v. alle geldboeten door den politierechter opgelegd. — 223 — en pachten, van die betrekkelijk het toezicht op de scheepvaart en die betreffende het verbruik, in-, uit- en doorvoer van goederen, ten aanzien van welke geldboeten de oude regeling van art. 328 I. R. bleef gelden, Vöör de invoering van het nieuwe strafwetboek golden dus met betrekking tot het hierbehandelde onderwerp al naar gelang den betrokken rechter ook verschillende voorschriften. De regeling der vervangende hechtenis is echter een onderwerp van materieel strafrecht, hetwelk deer de competentieregeling niet behoort beïnvloed te worden en waaromtrent een algemeen geldende regeling behoort te bestaan. Thans wordt, naar art. 30 bepaalt, de boete bij wanbetaling in alle gevallen vervangen door een subsidiaire vrijheidstraf n,l. hechtenis. Bij art. 4 1» je 4—5 Inv. Ver. werd dè bestaande uitzondering op dien regel voor fiscale overtredingen gehandhaafd. Bij veroordeeling tot geldboete wordt die boete, bij gebreke van betaling binnen een door den rechter te bepalen term ij n van ten hoogst twee maanden na den dag waarop de rechterlijke uitspraak kan worden ten uitvoer gelegd vervangen door hechtenis. De woorden „binnen enz." zijn gelukkig gekozen en maken het artikel tot een zeer soepel voorschrif t, immers de rechter ziet zich thans in de gelegenheid gesteld om t. a. v. geringe overtredingen in aansluiting met het bestaande recht den termijn, waarbinnen betaald moet worden, aanmerkelijk te bekorten, bijv. te bepalen op acht dagen, terwijl het art. hem mede de vrijheid geeft den termijn, waarbinnen een vreemdeling te betalen heeft, indien daartoe termen bestaan, zoo kort te stellen als de omstandigheden eischen, een geval, waarin bij art. 3 Stbl. 1898 No. 50 eveneens voorzien was. x) „De dag waarop de rechterlijke uitspraak ten uitvoer l) De rechter heeft, doordat de wetgever de vermelding van een minimumtermijn heeft achterwege gelaten, het in zijn macht klem bij te zetten aan een veroordeeling van personen, van wie hij weet of vermoedt, dat ze binnen enkele dagen het land zullen verlaten om hier wellicht nimmer terug te keeren, bv. opvarenden van schepen. Qesch. W. v. Str. blzz. 110 en 112. — 224 — kan worden gelegd" is de dag, waarop de juridische mogelijkheid daartoe bestaat, dat is niet hetzelfde als de dag, waarop de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen. Wordt de boete niet binnen den door den rechter bepaalden termijn betaald, dan treedt, zonder dat een voorafgaande formeele aanmaning tot betaling daarvoor noodig is, van rechtswege een andere straf daarvoor in de plaats. Die andere straf ia de hechtenis, welke, behoudens het maximum waarvoor ze kan worden opgelegd, in elk opzicht aan de principale hechtenis gelijk is. De rechter is bij de bepaling der vervangende hechtenis gebonden: 1) aan een algemeen minimum en een algemeen maximum. Ze is n.1. tenminste één dag en ten hoogste zes maanden, welk maximum echter tot acht maanden verhoogd kan worden in de gevallen waarin wegens strafverhooging ter zake van samenloop van misdrijven, herhaling van misdrijf of toepassing van art. 52 een boete wordt opgelegd, die de som van negenhonderd gulden overschrijdt. Verder moet de rechter rekening houden: 2) met het maximum der bedreigde geldboete: het aantal dagen subsidiaire hechtenis mag niet meer bedragen dan het maximum der bedreigde geldboete vijftallen guldens bevat. ') 3) met het bedrag der opgelegde boete: voor een opgelegde boete van een halven gulden of minder mag één dag subsidiaire hechtenis worden opgelegd, voor een hoogere boete niet meer dan één dag voor eiken halven gulden of gedeelte daarvan. v',l*. {; De boete behoeft niet juist betaald te worden door den i) Bij de meergenoemde wet v. 12 Juni 1915 Stbl. 247 werd in art. 23 deze wijziging gebracht, dat de vervangende hechtenis niet meer mag bedragen dan één dag voor eiken halven gulden opgelegde boete, terwijl daarnaast alleen als algemeen maximum voor de subsidiaire hechtenis een termijn van zes maanden werd gesteld. De in den tekt sub 2 gestelde grens is dus in het Ned. strafwetboek vervallen en wel om deze reden, dat de vaak lage maxima der bedreigde geldboeten het gevolg hadden, dat de vervangende hechtenis slechts in weinig dagen kon bestaan. — 225 — veroordeelde zelf; betaling door een derde ten behoeve van den veroordeelde is ook toegelaten. *) De veroordeelde kan zich aanstonds aanmelden tot het ondergaan van de vervangende hechtenis zonder af te wachten het verstrijken van den hem voor de betaling toegestanen termijn. Hij is ook bevoegd de boete bij gedeelten te voldoen, dit zoowel vóór de uitvoering der vervangende hechtenis, als nadat de uitvoering daarvan heeft plaats gevonden, terwijl die gedeeltelijke betaling hem van een evenredig gedeelte der hechtenis bevrijdt. De mogelijkheid van betaling der boete in termijnen ook vóór de uitvoering der subsidiaire hechtenis, in het Ned. Swb. niet toegelaten, heeft men opgenomen om betaling der geldboeten zooveel mogelijk te bevorderen. § 43. BIJKOMENDE STRAFFEN. A. INLEIDING. In art. 10 b vindt men de bijkomende straffen opgenomen: het zijn 1) ontzetting van bepaalde rechten 2) verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen en 3) openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. Ze kunnen tegelijk met een hoofdstraf worden opgelegd,,nimmer echter afzonderlijk, terwijl ze nooit aan een hoofdstraf wettelijk zijn verknocht. De oplegging van een bijkomende straf is op enkele uitzonderingen na3) facultatief, niet imperatief voorgeschreven, d. w. z. de rechter kan ze nevens de hoefdstraf opleggen, doch is daartoe niet verplicht. De bevoegdheid tot oplegging van een bijkomende straf berust als regel op het bij een of meer strafbare feiten speciaal gegeven voorschrift, behoudens enkele algemeene regelingen in de artt. 36 en 37. Art. 36 luidt: „Ontzetting van het recht om ambten of bepaalde ambten te bekleeden en bij de gewapende macht te dienen kan, behalve in de gevallen in het Tweede Boek omschreven, worden uitgesproken bij veroordeeling wegens eenig ambtsmisdrijf of wegens eenig ï) Aldus Arrn. H. R. v. 5 Maart 1906 en 21 Jan. 1907 W. 8345 en 8492, *j Zie bijv. hieronder blz. 229 noot 1. — 226- misdrijf waardoor de schuldige een bijzonderen ambtsplicht ^chond of waarbij hij gebruik maakte van macht, gelegenheid of middelen hem door zijn ambt geschonken." Art. 37 luidt: „Ontzetting van de vaderlijke macbt en van de voogdij, de toeziende Voogdij, de curateele en de toeziende curateele, zoowel over eigen kinderen als over anderen, kan, behalve in' de gévallen in het Tweede Boek omschreven, worden uitgesproken bij veroordeeling van: lo ouders of voogden die opzettelijk met een aan hun gezag onderworpen minderjarige aan eenig misdrijf deelnemen; 2o ouders of voogden die opzettelijk met een aan hun gezag onderworpen minderjarige eenig misdrijf plegen, omschreven in de Titels XIII, XIV, XV, XVIII, XIX en XX van het Tweede Boek. Bj ONTZETTING VAN BEPAALDE RECHTEN. Artikel 35 somt een zestal rubrieken van rechten op, waarvan de ontzetting bij rechterlijke uitspraak mogelijk is Uit de vermelding van de woorden „dit wetboek of eenige andere algemeene verordening" vloeit voort, dat ontzetting van bepaalde rechten en bevoegdheden als bijkomende straf kan worden bedreigd bij de wét, K. B. of Ordonnantie. De rechten, waarvan de schuldige bij rechterlijk vonnis kan worden ontzet zijn: 1) het bekleeden van ambten of van bepaalde ambten. l) De ontzetting geschiedt niet van het ambt, maar van het recht om het ambt te bekleeden; ontzetting uiteen ambt toch heeft een duurzaam karakter en onderstelt de onmogelijkheid van wederoptreden in hetzelfde ambt, doch dit laatste is juist in strijd met het tijdelijke der bijkomende straffen. ») Onder „ambt" dienen we te verstaan elke door het publiek recht beheerschte betrekking, die een taak oplegt, welke ten behoeve van den Staat of een zijner organieke onderdeden behoort te worden vervuld, aldus Simons I blz. 362, zie ook Buljs de Grondwet blz. 53 en v. Hamel blz. 577. — 227 — Onder de hierbedoelde ambten valt o. a. ook het lidmaatschap van het dorpsbestuur. ') 2) het dienen bij de gewapende macht, hetwelk omvat de zee- en landmacht, schutterij, barissan en korpsen der gewapende politiedienaren. 3) het kiezen en de verkiesbaarheid bij krachtens algemeene verordening gehouden verkiezingen; slechts dat kiesrecht en die verkiesbaarheid, die op een algemeene verordening steunen, komen hier in aanmerking; een enkel op het volksrecht gegrond kiesrecht valt er dus buiten. 4) het zijn van raadsman of gerechtelijk bewindvoerder en het zijn van voogd, toeziende voogd of toeziende curator over andere dan eigen kinderen; 5) de vaderlijke macht, de voogdij en curateele over eigen kinderen. Over de uitdrukking „vaderlijke macht'' zie men art 91, waarbij een uitbreiding aan dat begrip wordt gegeven met het oog op de hier en daar in Ned.-Indië voorkomende instelling van het matriarchaat, welke men o.a. aantreft bij de Maleiers in de Padangsche Bovenlanden 6) De uitoefening van bepaalde beroepen. s) De bevoegdheid van den rechter om een ambtenaar uit eenig bepaald ambt te ontzetten bestaat niet, wanneer bi} algemeene verordening een andere macht bij uitsluiting voor die ontzetting is aangewezen. De 2o al. van art. 28 Ned. W. v. Str. kon niet worden overgenomen In Indië heeft men geen ambtenaren, zooals in Nederland, die onaf zetbaar zijn, omdat ze voor het leven of voor een bepaalden tijd zijn aangesteld. Wel bestaan er bepalingen, volgens welke het administratief gezag voor het verleenen van ontslag aan sommige ambtenaren aan zekere voorwaarden is gebonden en krachtens welke een > ontzetting uit bepaalde ambten slechts op bepaalde gronden en onder bepaalde | De Landrechter te Semarang besliste bij vonnis van 16 Juni 1919, T. Dl. 112 blz. 165: Een kebajan is ambtenaar -in den zin van de wet. Mishandeling tegen hem gepleegd is dus strafbaar volgens art. 356 2o Swb. en behoort tot de kennisneming van den Landraad. Anders echter de R. v. J. te Semarang d. d. 29 Nov. 1918 T. t. a. p. *) Strafbaar is hij, die een recht uitoefent, wetende dat hij daarvan bij rechterlijke uitspraak is ontzet, vgl. art. 227 W. v. Str. Zie ook art. 228. — 228 — voorwaarden kan geschieden. Dit is bijv. het geval met den president, en de leden van het H. G. EL, met den voorzitter en de leden van de Algemeene Rekenkamer, met gegradueerde en ongegradueerde rechterlijke ambtenaren en notarissen.1) In verband met deze de regeering gestelde beperkingen in zake ontslag en ontzetting, was opneming eener bepaling noodzakelijk, volgens welke de straf van ontzetting van het recht om * ambten of een der hierbedoelde ambten te bekleeden, door den rechter tegen deze ambtenaren niet als bijkomende straf kan worden uitgesproken. I&èfgft De duur van de uitgesproken ontzetting van rechten wordt door den rechter bij zijn uitspraak bepaald en wel lo bij veroordeeling tot de doodstraf en levenslange gevangenisstraf voor het leven, 't Practisch belang der ontzetting als bijkomende straf nevens de doodstraf springt in het oog, als men denkt aan de mogelijkheid, dat den ter dood veroordeelde gratie wordt verleend of dat hij zich door ontvluchting aan de tenuitvoerlegging der straf onttrekt; 2o bij veroordeeling tot tijdelijke gevangenisstraf of tot hechtenis,* voor een tijd den duur der hoofdstraf tenminste twee en ten hoogste vijf jaren te boven gaande; 3o bij veroordeeling tot geldboete, voor den tijd van ten minste twee en ten hoogste vijf jaren. De straf van ontzetting gaat in op den dag, waarop de rechterlijke uitspraak kan worden ten uitvoer gelegd, d. i. den dag, waarop de tenuitvoerlegging rechtens mogelijk is. J3{, VERBEURD VERKLARING. Art. 90 R. R verbiedt op eenig misdrijf als straf te stellen algemeene verbeurdverklaring van goederen den schuldige toebehoorende. Art. 39 handelt over de verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen, den veroordeelde toebehoorende. ') Vgl. de art. 93 e. v. R. R., 53 en 54 Compt. Wet, 18, 19, 20 en 20 b R. O. en art. 50 Regl. op het Notarisambt. — 229 — De verbeurdverklaring kan (let wel! dus facultatief) krachtens dit artikel als bijkomende straf worden uitgesproken ten aanzien van den veroordeelde toebehoorende goederen en wel van. a) goederen, die door middel van m i s d r ij f zijn verkregen, corpora delicti, en b) die waarmee het misdrijf is gepleegd, instrumenta delicti.1) Onder de sub a) bedoelde voorwerpen vallen bijv. vervaardigde valsche munt, bij omkooping verkregen geld. Van de hier bedoelde goederen is verbeurdverklaring altijd mogelijk, wanneer het voorwerp door m i s d r ij f is verkregen ; is het daarentegen verkregen door overtreding dan alleen in de bij wettelijk voorschrift bepaalde gevallen. Van de sub b) bedoelde is verbeurdverklaring slechts mogelijk bij oj) z ettelijk gepleegde misdrijven; bij niet-opzettelijk gepleegde misdrijven en bij overtredingen is er een bijzonder wettelijk voorschrift noodig. Art. 39 al. 3 staat verbeurdverklaring ook toe, indien de schuldige ter beschikking van de Regeering wordt gesteld; men was echter genoodzaakt, als gevolg van de niet-opneming van het bijzondere strafstelsel voor jeugdige misdadigers, deze restrictie daarbij op "te nemen, dat verbeurdverklaring alleen mogelijk is van goederen, welke reeds in beslag genomen zijn. Art. 4| bepaalt het volgende: „Bij bezit, in-of vervoer van goederen in strijd met de bepalingen betreffende ') In onze wet komt nog buiten het algemeen artikel 39 om een bijzondere verbeurverklaring voor n. 1. die van voorwerpen bestemd tot het plegen van misdrijven, zoo bijv. bij art. 259, 261 en 275 W. v. Str. Hier is de verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen den rechter gebiedend voorgeschreven, terwijl er voor de mogelijkheid der' verbeurdverklaring ook niet gevorderd wordt, dat de goederen den schuldige toebehooren. Art. 7 Swb. oud kende de facultatieve vernietiging of onbruikbaarmaking van werktuigen of andere voorwerpen, vervaardigd, geschikt maakt of gediend hebbende tot het plegen van een misdrijf, welke, onverschillig aan wien deze voorwerpen toebehooren, zelfs bij vrijspraak, kon gelast worden. Dit voorschrift is blijkens de Inv. Ver. (artt. 13 m, 14 d en h en 15 d) in het 1. R., Sv. en Landger. Regl. opgenomen. — 230- s lands middelen en pachten, met die ter regeling het toezicht op de scheepvaart in bepaalde gedeelten van Ned.-Indië en met die tot verbod van in-, uit- en doorvoer van goederen, door een persoon beneden den leeftijd van zestien jaren, kan de rechter ook indien de schuldige zonder toepassing van eenige straf aan zijn ouders zijn voogd of zijn verzorger wordt teruggegeven, de verbeurdverklaring van de aangehaalde goederen uitspreken." Art. 41 geeft aan wat er moet. gebeuren, indien de verbeurdverklaarde maar niet in beslag genomen goederen niet worden uitgeleverd. l) Bij het rechterlijk vonnis dat de verbeurdverklaring uitspreekt, zal, wanneer die voorwerpen niet in beslag waren genomen, het geldelijk bedrag worden vastgesteld, waarop de voorwerpen worden geschat en dat bij niet-uitlevering moet worden betaald, terwijl dat vonnis tevens zal inhouden den duur der vervangende hechtenis, welke zal moeten worden ondergaan, in geval van niet-betaling binnen een, door den rechter te bepalen termijn van ten hoogste twee maanden na den dag, waarop de rechterlijke uitspraak kan worden ten uitvoer gelegd. De duur •dezer hechtenis is tenminste één dag en ten hoogste zes maanden. Die duur zal in de rechterlijke uitspraak in dier voege worden bepaald, dat voor een geldelijk bedrag van een halven gulden of minder één dag, voor een hooger bedrag niet meer dan een dag voor eiken hal ven gulden en voor het overblijvende gedeelte daarvan in de plaats treedt. De verdere regelen omtrent de vervangende hechtenis gelden ook hier. U js kan da veroordeelde door uitlevering van de voorwerpen zich van het ondergaan der hechtenis bevrijden. C. OPENBAARMAKING DER RECHTERLIJKE UITSPRAAK. De bekendmaking van alle gewijsden in strafzaken', waarbij een veroordeeling ter zake van misdrijf was uitgesproken, was vroeger bij art. 24 Swb. oud Inl. voor Inlanders en de met dezen gelijkgestelden voorgeschreven. ij Bij Arr. H. R. v. 3 Mei 1915 W. Q823 werd beslist, dat art. 34 [ons art. 41] öök van toepassing is voor gevallen van verbeurdverklaring, welke niet begrepen zijn onder de bepaling van art. 33 [ons art. 39]. — 231 — De openbaarmaking 'beoogde te dienen als een waarschuwing van degenen, die later met de veroordeelden in betrekking zouden treden. Daar het nut dezer openbaarmaking, waaraan trouwens vaak niet de hand gehouden werd, niet .werd ingezien en men bovendien voor Inlanders geen andere bepalingen meende te moeten vaststellen dan voor Europeanen, is dit voorschrift komen te vervallen. Openbaarmaking der rechterlijke uitspraak kan thans door den rechter alleen worden gelast in de bij dit wetboek of andere algemeene verordeningen bepaalde gevallen. Vb", de artt. 128, 361, 377 en 395. De wet laat den rechter geheel vrij dit bevel al dan niet te geven, ook omtrent de wijze der openbare bekendmaking. De gebruikelijke wijze is echter pleatsing van het extract der uitspraak in een dagblad. In het vonnis moet door den rechter mede worden opgenomen, dat de kosten der openbaarmaking door den veroordeelde moeten worden betaald. § 44. STRAFTOEMETING Rust op den wetgever, die in zijn strafwet bepaalt, welke gedragingen een delict vormen, de taak van strafbedreiging, aan den rechter staat de taak der straftoemeting, d. w. z de rechter heeft voor ieder delict in concreto een qualitatief en quantitatief bepaalde straf op te leggen, daarbij rekening houdende met de zwaarte van het misdrijf en de persoon van den dader. A. ABSOLUUT EN RELATIEF BEPAALDE STRAFFEN. In het oude strafrecht waren de straffen zoodanig bepaald, dat de rechter in zake straftoemeting alle vrijheid miste; op elk delict stond een absoluut bepaalde straf: ieder, die schuldig was bevonden aan een bepaald misdrijf moest de in de wet zelve daarop gestelde straf ondergaan, 't Is echter duidelijk, dat een dergelijk stelsel hoogst onredelijk kan werken; de strafwaardigheid van A en B, die zich aan hetzelfde wettelijk omschreven delict schuldig hebben gemaakt, kan hemelsbreed uiteenloopen, maar bovendien de met de straf na te streven doeleinden zijn velerlei en de wetgever kan orttnogelijk bij het stelsel der absoluut bepaalde straffen — 282 — bij de strafbedreiging met al die verschillende dingen rekening houden. Een ander systeem is dat, hetwelk algéheele vrijheid aan den rechter laat ten aanzien van de aan den schuldige op te leggen straf èn wat betreft de keuze der strafsoort èn de bepaling van de zwaarte der straf. Hierin schuilt echter weer het gevaar voor rechterlijke willekeur en inbreuk op de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid der burgers. Dit stelsel leidde tot het arbitraire strafrecht van vöör de Fransche revolutie. Elk van beide stelsels heeft dus haar groote bezwaren. Het besef, dat de gevallen en omstandigheden, waaronder het strafbare handelen zich in het leven kan voordoen, eindeloos kunnen variëeren en dat dientengevolge éénzelfde strafbare gedraging in het eene geval geheel anders zedelijk en maatschappelijk te apprecieeren valt dan in het andere, heeft er toe geleid, dat men in de meeste nieuwere wetgevingen het stelsel der relatief bepaalde straffen gekozen heeft. Hierbij heeft men den rechter, zonder dezen algéheele vrijheid van strafmeting toe te staan, een zekere mate van bewegingsvrijheid gelaten ten opzichte van de toemeting der straf. De wijze, waarop dit stelsel van relatief bepaalde straffen verder is uitgewerkt, is geheel afhankelijk van de mate van vrijheid, die men den rechter heeft willen laten. Door het thans afgeschafte wetboek werd het stelsel van relatief bepaalde straffen gevolgd. Bij tijdelijke vrijheidsstraffen en geldboete werd den rechter de keuze gelaten tusschen een speciaal maximum en een speciaal minimum (slechts bij uitzondering was geen speciaal minimum genoemd) jj de doodstraf was uiteraard absoluut bepaald, doch deze behoefde niet in elk geval waarin ze door de wet op eenig delict was gesteld, opgelegd te worden. Het stelsel van verzachtende, verschoonende en verzwarende omstandigheden gaf den rechter verder de bevoegdheid of legde hem de verplichting op, om naar gelang der omstandigheden tot zekere grenzen zoowel beneden het minimum als boven het maximum te gaan en zelfs een lichtere resp: zwaardere strafsoort toe te passen. Het vroegere systeem gaf den — 233 — rechter inderdaad een vrij groote ruimte van beweging bij het bepalen van de straf, maar toch w as de hem geschonken vrijheid nog niet groot genoeg, waarbij kwam, dat in verband met het daarbij geldende stelsel van verzachtende omstandigheden de regeling allesbehalve natuurlijk en eenvoudig was. ') Ons strafwetboek heeft terecht met het stelsel van verzachtende omstandigheden gebroken. Den rechter is thans een -zeer groote vrijheidinde straftoemeting gegeven door hem alleen daarbij te binden aaneen maximum en voor gevangenisstraf en hechtenis als algemeen minimum 'aan te nemen één dag en voor geldboete 25 cents. Speciale strafminima zijn dus niet gesteld, alleen speciale strafmaxima. De straf is verder niet slechts relatief bepaald wat betreft den duur, maar in vele gevallen ook wat betreft de soort: bij onderscheiden feiten is den rechter de keuze gelaten tusschen de verschillende hoofdstraffen.2) B. GRONDEN VAN STRAFTOEMETING. De rechter is volkomen vrij in elk concreet geval tusschen het speciale maximum en het algemeene minimum de straf te bepalen; bepaalde gronden, die de rechter daarbij in aanmerking moet nemen, noemt de wet niet, zelfs tot motiveering in dit opzicht van zijn beslissing is hij niet gehouden. Bij de bepaling van de straf beoordeelt de rechter de beteekenis van het begane delict voor de rechtsorde en de uit de handeling gebleken misdadige gezindheid van den dader. Intusschen zal uiteraard 's rechters opvatting omtrent 1) In de praktijk leidde het niet zelden tot onbillijke of ongerijmde resultaten, v. Hamel noemt het stelsel van verzachtende omstandigheden „een practisch maar onoprecht correctief tegen te hooge strafmaxima" en merkt verder dienaangaande terecht op, dat de rechters onder den invloed daarvan dikwijls de strafoplegging niet bepaalden naar de omstandigheden, maar omstandigheden zochten voor de gewenschte strafoplegging. 2) In de artt. 188 lo en 2o, 483 en 484 vinden we bijv. den rechter de keuze gelaten tusschen gevangenisstraf, hechtenis en geldboete; in de artt. 188 3o, 359 en 360 tusschen gevangenisstraf en hechtenis, in de art. 362, 364, 372 en 379 tusschen gevangenisstraf en geldboete en in de artt. 231 lid 4, 232 lid 3 en vooral bij overtredingen tusschen hechtenis en geldboete. -234 — de met de straf te bereiken doeleinden een grooten invloed hebben op de strafmaat. Opgemerkt zij, dat de door de wet gestelde strafmaxima slechts betrekkelijk zelden bereikt worden en dat de naar verhouding zwaarste straffen worden opgelegd bij door gewoontemisdadigers gepleegde misdrijven tegen het vermogen. C. GRONDEN VAN VERHOOGING EN VERLAGING DER WETTELIJKE STRAFBEDREIGINGEN. De wet bevat gronden van strafverzwaring, waardoor de rechter kan gaan boven het in het algemeen op het delict gestelde strafmaximum en gronden van strafverlichting, waardoor hij de bevoegdheid verkrijgt de straf te doen gaan beneden dat maximum; beide kunnen dus slechts betrekking hebben op het speciale maximum, het minimum blijft steeds onveranderd. Men kan onderscheiden algemeene en bijzondere gronden. Algemeene gronden van str af ver laging zijn: jeugdige leeftijd,poging en medeplichtigheid. Algemeene gronden van strafverzwaring zijn: ambtelijke hoedanigheid,herhaling en samenloop van misdrijven. Bijzondere gronden van strafverzwaring zijn te vinden in de artt. 307, 316, 349, 356, 361, terwijl verder nog in tal van andere artt. aan bepaalde omstandigheden, waaronder het misdrijf wordt gepleegd strafverzwaring wordt verbonden b.v. artt. 167, 168, 169 e. a. Een voorbeeld van een bijzonderen 'grond van strafverlichting vinden we in art. 308. § 45. AMBTELIJKE. HOEDANIGHEID. De ambtelijke hoedanigheid is een strafverzwarende grond van algemeenen aard. Naar art. 52 bepaalt kan de straf met een derde worden verhoogd, indien een ambtenaar door het begaan van een straf baar feit een bijzondere ambtsplicht schendt of bij het begaan van een strafbaar feit gebruik maakt van macht, gelegenheid of middelen hem door zijn ambt geschonken Dit voorschrift geldt voor misdrijven en overtredingen beide; het kan toepassing vinden bij — 235 — daderschap, uitlokking, medeplichtigheid en poging.1) Wie als ambtenaar in dit verband moet worden beschouwd, zegt de wet niet. Als zoodanig kunnen worden aangemerkt „zij die, tijdelijk of blijvend, bezoldigd of niet, krachtens aanstelling door .het openbaar gezag, een publiekrechtelijk ambt bekleeden als deelen van een zekere organisatie, welke bepaalde dienstvoorschriften, toezicht en ondergeschiktheid medebrengt."8) Art. 92 Swb. bepaalt verder uitdrukkelijk, dat onder ambtenaren mede zijn begrepen alle personen verkozen bij'krachtens algemeene verordening gehouden verkiezingen, alle leden van locale raden die dit niet zijn krachtens verkiezing,8) zoomede alle Inlandsche' hoofden van Vreemde Oosterlingen die wettig'gezag uitoefenen. Onder de laatste categorie vallen alle hoofden, mits zij wettig gezag uitoefenen onverschillig of zij al of niet van een gouvernementsaanstelling zijn voorzien. Onder ambtenaren en rechters worden begrepen scheidsrechters, onder rechters zij die administratieve rechtsmacht uitoefenen, benevens de voorzitters en de leden van de priesterraden. De derde alinea van art. 92 bepaalt tenslotte, dat als ambtenaren moeten worden beschouwd allen die tot de gewapende macht behooren, Voor het intreden van de hier behandelde strafverzwaring is noodig, dat de ambtenaar door het begaan van het straf bare feit niet alleen zijn algemeene plicht van trouw aan 's lands wetten heeft geschonden, maar tevens een bijzondere ambtsplicht b.v. door verduistering van goederen, die aan de bewaring van een ambtenaar , in zijn hoedanigheid als zoodanig zijn toevertrouwd, door overtreding van alg. of locale verordening op welker naleving die ambtenaar heeft toe te zien-, ofwel dat !) Uit den aard der zaak is het bij art. 52 bepaalde niet toepasselijk, indien het door den ambtenaar gepleegde strafbare feit aan de ambtelijke hoedanigheid een bijzondere qualificatie ontleent (Boek 11 Titel 28 en Boek 111 Titel 8\ 2) Wat we onder ambt te verstaan hebben, definieert Noyon (aant. 9 ad artt. 28—31.) als volgt: „ambt is een door het uitvoerend gezag opgedragen openbare betrekking, waarin hij die ze bekleedt tot den Staat of een zijner publiekrechtelijke onderdeelen in een verhouding van ondergeschiktheid staat". s) Zie hierboven blz. 54 noot 2. -236- de ambtenaar bij het begaan van het strafbare feit zfch heeft schuldig gemaakt aan ambtsmisbruik, gebruik heeft gemaakt van macht, gelegenheid of middelen hem door zijn ambt geschonken. De strafverzwaring betreft niet alleen de hoofdstraffen, maar ook de bijkomende straffen (b.v. ontzetting v. rechten.) § 46. HERHALING (RECIDIVE). Men spreekt van herhaling, indien iemand een delict pleegt, na wegens een strafbaar feit bij kracht van gewijsde veroordeeld te zijn geweest. Zoo,iemand wordt dan recidivist genoemd. De herhaling vormt een algemeenen grond van strafverzwaring, die steunt op de overweging, dat de herhaling een ernstigere misdadige gezindheid en een grooter gevaar vóór de openbare orde aan het licht brengt. Bij de beteekenis van dit onderwerp uit een criminologisch oogpunt kan hier niet worden stilgestaan. Slechts zij erop gewezen, dat de kwestie der recidive een zeer belangrijk vraagstuk is, dat oplossing vordert, daar in de meeste landen de recidive schrikbarend toeneemt en de bestaande voorschriften de maatschappij niet voldoende blijken te beveiligen. Wil er van recidive sprake zijn, dan moet tusschen het eerste en het tweede feit een veroordeelend vonnis liggen; de dader moet dus, na reeds te voren wegens een feit bij kracht van gewijsde te zijn veroordeeld geweest, andermaal een strafbaar feit begaan; daarin schuilt juist het onderscheid tusschen herhaling en samenloop. Het feit der veroordeeling is voldoende, bepaaldelijk behoeft voor de werking der recidive de straf nog niet te zijn ondergaan. A. STELSELS VAN RECIDIVE-REGELING. We kunnen bij de wettelijke regeling dér recidive twee stelsels onderscheiden. Bij het eerste leidt elke vroegere veroordeeling tot strafverzwaring, zonder dat het nieuwe feit hetzelfde behoeft te zijn als, of analoog aan het vroeger gepleegde; bij het tweede is voor herhaling noodig gelijksoortigheid tusschen de verschillende strafbare feiten. — 237 — De oude wet volgde het eerste stelsel; veroordeeling - ot een feit. welk ook maar, leverde daarbij grond op tot strafverzwaring voor èlk daarna gepleegd strafbaar feit; de werking was intusschen beperkt tot eenigszins' ernstige gevallen (art. 25 Swb. oud. Inl.), n.1. alleen tot m i s d r ij v e nen dan nog niet eens alle, terwijl ze zoowel in (art. 337 Swb oud Inl.) als buiten de strafwetboeken ook gevallen van speciale recidive kende. Het nieuwe strafwetboek huldigt het tweede systeem; alleen in het meermalen plegen van een g e 1 ij k s o o r t i g straf bair feit wordt een wettelijke grond van strafverzwaring gezocht. Dit is dan geschied op tweeërlei wijze, zoodat bij de regeling der herhaling in ons wetboek nog een onderscheid kan gemaakt worden tusschen algemeene en bijzondere recidive. B. ALGEMEENE RECIDIVE Deze bestaat dan wanneer is gepleegd hetzelfde feit of een feit behoorende tot een groep van door de wet met het eerste als gelijksoortig beschouwde feiten. De alg. recidive kent onze wet slechts bij misdrijven; ze is dan ook behandeld niet in het Eerste Boek, maar in den laatsten, 31sten, Titel van het Tweede Boek (artt. 486-489). In deze voorschriften heeft de wetgever drie groepen van misdrijven opgenomen en bepaald, dat strafverzwaring — verhooging van de straf tot een derde boven het maximum — zal kunnen intreden, indien dezelfde persoon, na veroordeeld te zijn wegens een tot die groepen behoorend misdrijf, zich opnieuw schuldig maakt aan een misdrijf, tot diezelfde groep behoorend. De eerste groep, art. 486, noemt een reeks bedriegerijen en vermogensmisdrijven. De tweede, art. 487, een reeks geweldenarijen en de derde, art. 488, een reeks beleedigingsmisdrijven (w.'o. art. 483 en 484). Met een vroegere veroordeeling ter zake "der in de art. 486 en 487 genoemde delicten wordt in die artt. gelijkgesteld een veroordeeling krachtens de militaire wetten en wel in art. 486 wegens diefstal, verduistering of bedrog en — 238 — in art. 487 wegens geweldadig verzet tegen of mishandeling van meerderen in rang of schildwachten of van geweldenarijen tegen personen. Voor toepassing van de alg. redidive is vereischt: %. een voorafgaande onherroepelijke veroordeeling. Niet noodig is, gelijk reeds werd opgemerkt, dat de straf reeds ondergaan zij. 2. dat wegens het vroeger gepleegde feit gevangenisstraf was opgelegd. Zie echter hierboven blz. 239 noot 2.' 3. noodig is dat tijdens het plegen van het nieuwe feit nog geen vijf jaren zijn verloopen sedert de schuldige de gevangenisstraf geheel of ten 'deele had ondergaan of sedert die straf hem geheel is kwijtgescholden; of ingeval de tenuitvoerlegging der straf nog niet is aangevangen en evenmin de straf is kwijtgescholden, dat tijdens het plegen van het nieuwe feit het recht tot uitvoering der straf nog niet is verjaard. Ons wetboek kent dus de verjaring der recidive, d. w. z dat na verloop van een bepaalden termijn, hier vijf jaren, de strafverzwarende werking der vroegere veroordeeling vervalt. Bij niet-uitvoering en niet-kwijtschelding der straf, valt de verjaring der recidive samen met die der straf. Verleende gratie belet de werking der recidive niet, want de gratie heft de veroordeeling niet op. Met veroordeeling staat gelijk afdoening buiten proces overeenkomstig het bij art. 82 bepaalde. Alleen veroordeeling door een Ned. of Ned.-Ind. rechter komt in aanmerking. C. REGELING DER RECIDIVE BIJ BIJZONDERE STRAFBARE FEITEN. .Naast de hier medegedeelde regeling der alg. recidive kent de wet nog een bijzondere recidive, d w. z. ze geeft bij enkele strafbare feiten bijzondere voorschriften omtrent herhaling: 1. bij enkele misdrijven de zgn. verspreidingsmisdrijven.1) *) Zie de artt. 137, 144, 157, 161, 163, 282 en 321, in welke gevallen Voor de werking der recidive mede gevorderd wordt, dat de schuldige het misdrijf in zijn beroep heeft begaan. — 239 — 2. bij overtredingen.1) Bij deze strafbare feiten wordt voor de strafverzwarende werking der herhaling gevorderd: 1. dat de vroegere veroordeeling tot eenige straf is uitgesproken wegens een gelijk (soms wegens een gelijksoortig) misdrijf of overtreding. 2. dat tijdens het plegen van het misdrijf of de overtreding een bepaalde termijn (voor misdrijven als regel vijf jaren, soms twee jaren, voor overtredingen meest één jaar, soms twee jaren) nog niet is verloopen te rekenen van af het onherroepel.jk geworden zijn van het vonnis, de vroegere veroordeeling inhoudende. Bij ieder artikel wordt afzonderlijk geregeld welke de gevolgen der herhaling zijn. De strafverzwaring kan bestaan in een verhooging van het speciale strafmaximum (somtijds bv. bij art. 517 in verdubbeling daarvan), in omwisseling van de geldboete met hechtenis, of wel in toepassing van een bijkomende straf. (bv. art 161). Naar art. 28 Inv. Ver. bepaalt, doet het niet ter zake of de vroegere veroordeeling of vrijwillige betaling onder de heerschappij van het oude of de nieuwe wetgeving heeft plaats gevonden, noch of onder de oude wet het feit een andere qualificatie droeg, bijv. vroeger misbruik van vertrouwen, nu verduistering. 2) § 47. SAMENLOOP VAN STRAFBARE FEITEN. A BETEEKENIS VAN DE LEER VAN DEN SAMENLOOP. Deze leer, waaraan de Vide Titel van het strafwetboek gewijd is, heeft in hoofdzaak betrekking op de mate van straf, die kan worden opgelegd en op de verhooging van I Zie de artt. 489, 492, 498, 499, 501, 512, 516, 517, 527, 530, 536 540 544 en 562. ' 9 Tengevolge van de wijziging van art. 28 Inv Ver. (Stbl 1918 No 269) in werking getreden op 1 October 1918, zullen de nieuwe bepalingen omtrent recidive tevens toepassing kunnen vinden, wanneer beklaagde onder de heerschappij van hét oude strafwetboek wegens een soortgelijk misdrijf als waarvoor hij nu vervolgd wordt, is veroordeeld tot een andere straf dan gevangenisstraf. — 240 — het bedreigde maximum. Dit onderwerp, dat dus nauw verband houdt met de straftoemeting, behoort tot een der ingewikkeldste en moeilijkste vraagstukken der rechtsdogmatiek, In de praktijk is deze kwestie intusschen niet van overwegende beteekenis en dat wel in de eerste plaats, omdat naar de nieuwe strafrechtsrichting het zwaartepunt der straftoemeting in hoofdzaak ligt in de gezindheid van den dader en dit punt slechts in geringe mate beïnvloed wordt door de omstandigheid, dat de beklaagde zich aan meerdere strafbare feiten heeft schuldig gemaakt en de vraag op welke wijze die feiten samenloopen. Maar bovendien heeft de samenloop slechts invloed op het bedreigde strafmaximum en dit laatste wordt slechts in een betrekkelijk gering aantal gevallen bereikt. B. DEFINITIE VAN SAMENLOOP EN VORMEN. Er bestaat samenloop van strafbare feiten (concursus), wanneer dezelfde persoon schuldig is aan meer dan één strafbaar feit, terwijl er tusschen die meerdere strafbare feiten geen veroordeelend vonnis ligt ter zake van een of meer dier feiten. In het laatste geval toch hebben we geen samenloop maar herhaling. We moeten hierbij nu vooral allereerst onderscheiden, of de dader slechts één materieele handeling heeft verricht of meerdere handelingen. I De dader heeft slechts één handeling verricht. Hierbij dienen we weer verschillende gevallen uit elkaar te houden: a) De dader kan, één handeling plegende meer dan één wettelijke strafbepaling hebben overtreden, zoodat meerdere strafbare feiten gepleegd zijn Bijv. iemand pleegt op den openbaren weg het misdrijf van verkrachting, deze ééne handeling valt onder de delictsomschrijving van art. 281 (openbare schennis der eerbaarheid) en onder art 285 (verkrachting). b) De dader kan, één handeling verrichtende, meerdere door de wet strafbaar gestelde gevolgen hebben veroorzaakt, gevolgen welke öf gelijksoortig öf ongelijksoortig kunnen zijn, bijv iemand doodt met één en hetzelfde schot twee. personen of wel hij doodt den een en verwondt den ander — 241 — Dit zijn de gevallen van eendaadschen samenloop, concursus idealis. (art 63.) ]). II De dader heeft meerdere materieele handelingen verricht, waardoor meer dan één delict werd gepleegd, bijv. A pleegt op het eene tijdstip diefstal, kort daarop maakt hij zich schuldig aan brandstichting. Men spreekt in die gevallen van meerdaadschen samenloop, concursus realis (artt. 65 en 66): C. DE IDEËELE SAMENLOOP. Allereerst de regeling van art. 63. Dit voorschrift handelt over het geval, dat door é é n e handeling meerdere strafbepalingen worden overtreden, of zooals de wet dat uitdrukt, van hét geval, dat „een feit in meer dan ééne strafbepaling valt." In zoo'n geval (voorbeeld I a) wordt dan slechts één der strafbepalingen toegepast en wel bij verschil die, waarop de zwaarste hoofdstraf is gesteld. Staan er op de feiten ongel ij ksoortige hoofdstraffen, dan beslist de volgorde van art. 10 over de betrekkelijke zwaarte: de daarin voorafgaande moet geacht worden zwaarder te zijn dan de volgende. Waar de rechter de keuze tusschen meerdere hoofdstraffen is gelaten, komt bij vergelijking alleen de zwaarste dier straffen in aanmerking. Staan er op de onderscheiden feiten gel ij ksoortige hoofdstraffen, dan wordt die strafbepaling toegepast, waarvan het maximum het hoegst is. (art. 69). Zoo zullen bij verkrachting op den openbaren weg de misdrijven van art. 281 en 285 gepleegd zijn, doch de laatstgenoemde strafbepaling zal alleen toepassing vinden. ') Vele rechtsgeleerden zijn met betrekking tot den ideëelen samenloop (I b) een andere opvatting toegedaan. Ze verwerpen dit begrip geheel, op grond dat ééne handeling ook slechts kan voeren tot één strafbaar feit; ze spreken in alle sub I bedoelde gevallen van „samenloop van strafbepalingen". Daartegenover staat de o.a. door v. Hamel (blz. 516) verdedigde meening, dat waar er meerdere gevolgen aanwezig zijn, ook meerdere handelingen gepleegd zijn, omdat de handeling slechts aan haar gevolg haar rechtskundige beteekenis ontleent. Simons (blz. 374) acht beide meeningen onjuist en is van oordeel, dat er zich niets tegen verzet bij den ideëelen samenloop ook bij de erkenning van het bestaan van meerdere gevolgen en meerdere strafbare feiten, toch slechts ééne handeling aan te nemen, waaruit ze voortvloeien. — 242 — De tweede alinea van art. 63 stelt een uitzondering vast op den in de eerste alinea genoemden regel; daarin wordt n 1. gezegd, dat wanneer voor een handeling, die in een algemeene strafbepaling valt, een bijzondere strafbepaling bestaat, de laatste alleen in aanmerking komt, onverschillig of deze zwaarder of lichter is dan de algemeene. Dit is een toepassing van den rechtsregel: „lex specialis derogat g e n e r al i" Men kan in zoo'n geval feitelijk niet van samenloop spreken, immers Wanneer een bijzondere strafbepaling wordt overtreden, wordt de gelijksoortige van algemeene strekking niét overtreden: hij die een ander geld of goederen afperst en daarbij geweld bezigt, pleegt geen mishandeling, maar alleen het misdrijf van art. 368, afpersing. Het sub I. b. bedoelde geval, wanneer door één materieele handeling meerdere strafbare gevolgen worden veroorzaakt, valt, moet men aannemen, ook onder art. 63 al 1. Wie dus door een schot A doodt en B verwondt, kan zich schuldig maken aan twee misdrijven, doch toch wordt slechts één strafbepaling toegepast en wel die waarop de zwaarste hoofdstraf is gesteld. x) D. MEERDAADSCHE SAMENLOOP. Den sub II bedoelden meerdaadsehen samenloop vinden we behandeld in de artt. 65, 66 en 70, welke de mate van straf, die kan worden opgelegd, bepalen. Die artikelen veronderstellen, dat de verschillende feiten elk op zichzelf feitelijk en juridisch een eenheid vormen. Hier hebben we dus op het oog het geval van een samenloop van meerdere J) Art. 63 al. 1 spreekt niet uitdrukkelijk over het geval, dat door ééne handeling meermalen dezelfde strafbepaling wordt overtreden, bijv. A doodt door hetzelfde schot B èn C (concursus idealis homogenius); ongetwijfeld is analogische interpretatie van het in dit voorschrift neergelegd algemeen beginsel hier op haar plaats en zal op A de meermaal overtreden strafbepaling slechts één keer moeten worden toegepast. Sinons (I blz. 376) leert en m. i. terecht, dat art. 63 al. 1 slechts een regeling der straftoemeting geeft, doch overigens aan. elk delict zijn eigen zelfstandige beteekenis en dus ook zijn eigen qualificatie laaf. — 243 — (nog niet berechte) feiten, die als op zichzelf staande handelingen moeten worden beschouwd en meerdere gelijksoortige of ongelijksoortige misdrijven of overtredingen opleveren. Daartegenover behandelt art. 64 het geval, dat tusschen de meerdere feiten, die ieder op zichzelf misdrijf of overtreding opleveren, een in de wet nader aangeduid verband bestaat. Daarover echter hieronder. STELSELS VAN STRAFTOEMETING BIJ MEERDAADSGHEN SAMENLOOP. Hoe moet nu in gevallen van meerdaadschen samenloop worden gestraft ? Verschillende stelsels kunnen daarbij worden gevolgd. Twee uiterste staan hier tegenover elkaar: I De eenvoudige cumulatie of opeenhooping van straffen. Hierbij wordt voor ieder gepleegd strafbaar feit de wettelijke straf opgelegd zonder eenige vermindering en worden ze alle naast elkaar uitgesproken. II Het z. g.n. absorptiestelsel. Volgens dit stelsel wordt alleen de straf op het zwaarste misdrijf gesteld opgelegd, welke straf die van de andere feiten absorbeert. Hiernevens vindt men echter verschillende middenstelsels, die alle neerkomen op: a) een gematigd cumulatiesysteem, waarbij elk delict afzonderlijk wordt gestraft, maar in verminderde mate doordat aan de opeenhooping der maxima zekere grenzen worden gesteld, b) of een verscherpt absorptiestelsel, waarbij alle delicten gezamenlijk gestraft worden met de straf op het zwaarste delict gesteld, doch dat laatste maximum wordt verhoogd. Ons wetboek huldigt, voorzoover het misdrijven betreft, een tusschenstelsel n.1. een stelsel van gematigde cumulatie en van verscherpte absorptie. Ten aanzien van de overtredingen echter is in hoofdzaak aangenomen het systeem van zuivere cumulatie, doch met een algemeene grens voor het gezamenlijk maximum der vrijheidstraffen. De afgeschafte wetboeken kenden in het algemeen het zuivere absorptiestelsel, ten aanzien — 244 — van geldboeten en verbeurdverklaring -werd echter het zuivere cumulatiestelsel gehuldigd (artt. 167 al. 3 en 5 Sv. en 3051. R.). Er wordt in de wèt onderscheiden, of er is: I samenloop tusschen misdrijven onderling of II tusschen overtredingen onderling of overtredingen met misdrijven, en a) of bij samenloop van misdrijven daarop gelijksoortige hoof dstraffen zijn gesteld of b) ongelijksoortige hoofdstraffen. Bij samenloop van misdrijven, waarop gelijksoortige hoofdstraffen gesteld zijn (I a), wordt één straf uitgesproken, doch met deze verscherping, da*t de straf een derde hooger mag zijn dan het zwaarste maximum, mits zij daardoor het vereenigd bedrag van de hoogste straffen op de feiten gesteld niet overschrijde. (art. 65) Bij samenloop van meerdere misdrijven, waarop ongelijksoortige hoofdstraffen gesteld zijn (I b), wordt elk dezer straffen uitgesproken, maar met deze beperking, dat zij tezamen in duur de langstdurende, d.w.z. die waarvan het bedreigde maximum het hoogst is, met niet meer dan één derde mogen overtreffen, (art. 66). Bij samenloop van overtredingen onderling of overtredingen met misdrijven (II) wordt voor elke overtreding zonder vermindering straf opgelegd (art. 70), niet echter zonder eenige beperking, want al. 2 van art. 70 bepaalt, dat de straffen van hechtenis, vervangende hechtenis daaronder begrepen, voor de overtredingen gezamenlijk den tijd van acht maanden niet mogen te boven gaan. Een bijzondere bepaling behelst art. 67. Bij veroordeeling tot de doodstraf of tot levenslange gevangenisstraf kunnen daarnevens geen andere straffen worden opgelegd dan ontzetting van bepaalde rechten, verbeurdverklaring van reeds in beslag genomen ' voorwerpen, en openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. Het volgende artikel geeft eenige voorschriften over de bijkomende straffen bij misdrijven; krachtens de tweede alinea mogen de straffen van vervangende hechtenis opgelegd in verband met verbeurdverklaring den tijd van Jacht maanden niet overschrijden. — 245 — E. ART. 64 EN HET VOORTGEZETTE DELICT. Dit artikel behandelt dus het geval, dat de meerdere feiten wel ieder afzonderlijk misdrijf of overtreding opleveren, maar tevens met elkaar in een zoodanig verband staan, dat zij als een voortgezette handeling moeten worden beschouwd. In dat geval worden de regelen van dén samenloop uitgesloten, er wordt sléchts één strafbepaling toegepast, bij verschil die waarbij de zwaarste hoofdstraf is gesteld. De vraag, die de geleerden verdeeld houdt, is of de wetgever in art. 64 de wettelijke erkenning van het delictum continuatum, het voortgezette delict, heeft willen neerleggen, dus heeft willen bepalen, dat de verschillende stafbare feiten om hun onderling verband als één kunstmatige eenheid, als één strafbaar feit, moeten worden aangemerkt, dan wel of hij niets anders heeft bedoeld dan een uitzondering vast te stellen op den in de artt. 65 en 66 neergelegden regel, dat hij aan ieder afzonderlijk delict zijn zelfstandige beteekenis heeft willen laten, doch alleen daarbij een beginsel van straftoemeting heeft willen geven. Voorbeeld van een voortgezet delict: A wil zich een bedrag van f 1000.— uit de kas van zijn patroon toeëigenen en doet dat door dagen achtereen bedragen van 100 en 200 gld. weg te nemen. A mishandelt B. door hem achtereenvolgens vier, vijf slagen te geven enz. Er moet dus voor de toepasselijkheid van art. 64 tusschen de meerdere feiten een zoodanig verband bestaan, dat ze als één voortgezette handeling moeten worden beschouwd; wanneer dat verband mag worden aangenomen, staat echter in het artikel niet aangegeven, die kwestie is aan het oordeel van den rechter overgelaten. Gewoonlijk1) wordt daarvoor drieëerlei eisch gesteld, er moet n.1. zijn : lo éénheid van besluit, de feiten moeten uit één ongeoorloofd besluit voortvloeien. 2o de delicten moeten dientengevolge gelijksoortig zijn wat hun qualificatie aangaat. l) Aldus ook Mem. v. Toel. Ned. Swb., de H.R. o.a. in zijn arrest d.d. 13 October 1913 W. 9538. — 246 — 3o de tusschen de feiten liggende tijdsruimte mag niet te groot zijn. Dat voor het aannemen van verband en dus van de voortgezette handeling de sub 1 en 2 gestelde voorwaarden moeten aanwezig zijn, wordt door Prof. Simons (I blz„ 380—381) ontkend. Schrijver meent, dat zeer goed verband kan bestaan bij ongel ij ksoortige handelingen en dat de gevorderde eenheid van besluit slechts een algemeene beteekenis kan hebben, bijv. iemand besluit zich op zijn vijand te wreken en beleedigt dientengevolge eerst zijn tegenstander, spuwt hem dan in het gezicht en beschadigt tenslotte diens kleeren. Weliswaar zijn hier ongelijksoortige handelingen gepleegd, maar ongetwijfeld is het in art. 64 bedoelde verband aanwezig en moeten de verschillende feiten als één voortgezette handeling worden besehouwd, . Deze opvatting komt mij juist voor. Het tweede lid van art. 64 behelst eigelijk een uitzondering voor een bepaald geval op art. 65; het bepaalt n.1., dat slechts één strafbepaling wordt toegepast bij schuldigverklaring aan valschheid, valsche munt of muntschennis en aan het gebruikmaken van het voorwerp ten opzichte waarvan de valschheid, valsche munt of muntschennis is1 gepleegd. De tot dusverre behandelde voorschriften gingen er van uit, dat de beklaagde wegens de meerdere feiten bij één en hetzelfde vonnis werd veroordeeld, dus er werd uitgegaan van gelijktijdige berechting dier feiten. Art. 71 bepaalt nu, dat ook bij ongelijktijdige berechting de voorschriften van den samenloop moeten worden in acht genomen, d. w-z., dat wanneer iemand na veroordeeling tot straf, opnieuw wordt schuldig verklaard aan een strafbaar feit, v ö ö r die veroordeeling gepleegd, met de vroeger opgelegde straf overeenkomstig de bepalingen van den Zesden Titel moet worden rekening gehouden. — 247 — HOOFDSTUK VII. VOORWAARDEN VOOR HET RECHT TOT STRAFVORDERING. VERVAL VAN HET RECHT TOT STRAFVORDERING EN STRAFVOLTREKKING. § 48. KLACHTDELICTEN. A. KLACHT EN AANGIFTE. We dienen een onderscheid te maken tusschen de begrippen klacht en aangifte. Wanneer een strafbaar feit gepleegd is, heeft ieder, die daarvan kennis draagt, de bevoegheid—en in sommige gevallen zelfs de verplichting, verg. art. 165 al. 2 W. v. Str.— daarvan aan de politie mededeeling te doen. Dit noemt men het doen van aangifte, 't Publiekrechtelijk karakter van het strafrecht brengt echter mee, dat het Openbaar Ministerie onafhankelijk van een bepaalde aangifte, indien het kennis draagt van een strafbaar feit, tot vervolging overgaat. Herinnerd wordt hierbij echter aan de die autoriteitx) toekomende bevoegdheid om, indien het belang van de gemeenschap dit vordert, de vervolging achterwege te laten. Als regel is dat recht om al of niet te vervolgen volkomen onafhankelijk van de toestemming of medewerking van dengene, tegen wien het misdrijf rechtstreeks is gepleegd, de zgn. beleedigde of gelaedeerde partij. Onjuist is dus de onder de Inlandsche bevolking speciaal onder de desahoofden, verspreide meening, dat als de door het misdrijf getroffene geen werk van de zaak wil maken, deze ook wel kan blijven rusten. Op dezen regel der ambtshalve vervolgbaarheid der strafbare feiten, bevat ons strafrecht echter een uitzondering. Voor sommige uitdrukkelijk genoemde misdrijven s) ') Ten opzichte van de Inlandsche en daarmee gelijkgestelde bevolking is ten deze de (Ass.-) Resident, ten opzichte van de Europeanen en de met dezen gelijkgestelden de Officier van Justitie de bevoegde autoriteit. 2) Benevens heel enkele overtredingen, zie hierboven blz. 82 noot. Ten aanzien dier klachtovertredingen is echter de Vilde Titel van het strafwetboek niet van toepassing; zoo geldt o. a. hier niet de klachttermijn van art. 74. Intusschen is de klager bij klachtovertredingen ook aan dien termijn -248 — is het vervolgingsrecht van het O. M. afhankelijk gesteld van het bestaan eener klacht afkomstig van den klachtgerechtigde, als regel dengene tegen wien het delict rechtstreeks is gericht, waarbij onder duidelijke aanwijzing van het bedoelde feit, vervolging aan het O. M. verzocht wordt. ]) Deze uitzondering berust op de overweging, dat in de hier bedoelde gevallen het individueel belang bij een strafactie meer schade zou kunnen lijden, dan het algemeen belang bij het uitblijven daarvan. 2) Is een feit door de wet tot klachtdelict gemaakt, dan mag het O. M. niet eerder een vervolging instellen dan nadat een behoorlijke klacht gedaan is; is deze echter aanwezig, dan is het O. M. intusschen nog niet verplicht te vervolgen, maar kan het de vervolging achterwege laten, indien eenige reden van algemeen maatschappelijken aard dit wenschelijk maakt. De wijze, waarop de klacht moet worden ingediend en de aanwijzing van den ambtenaar bij wien dat moet geschieden, vindt men als een onderwerp van formeelstrafrechtelijken aard, vastgesteld in S. v. (art. 8).s) Al het verdere op de klachtdelicten betrekking hebbende, heeft men als van materieelen aard een plaats in het W. v. Str. gegeven. B. AANWIJZING DER KLACHTDELICTEN. ABSOLUTE EN RELATIEVE KLACHTDELICTEN. Ons wetboek geeft noch een opsomming van de misdrijven alleen op klachte vervolgbaar, 4) noch bevat het een gebonden, wanneer hij voor het landgerecht verschenen uitdrukkelijk zijn wensch tot vervolging alsnog te kennen geeft. Cf. art. 8 lid 3«Landger. Regl. jo Stbl. 1917 No. 497 art. 15 b. 1) Voor de ontvankelijkheid der vervolging is niet vereischt, dat in de klacht een bepaald persoon als degene tegen wien de klacht gericht is, wordt aangeduid. Arr. H. R. 11 Nov. 1889 W. 5799. 2) Vgl. v. Hamel blz. 639. Als grond, welke bij ons echter buiten aanmerking bleef, vindt men ook wel vermeld, dat alleen als de rechtstreeks getroffene de handeling als een rechtskrenking voelt, het gepleegde feit voor de rechtsorde van beteekenis is. ') Bij Arr. H. G. H. 14 Aug. 1918 T. Dl. 112 blz. 88 werd beslist, dat niet-medeonderteekening der klacht door den klager c. q. niet vermelding van de reden der verhindering tot mede-onderteekening, de klacht niet nietig maakt. 4) Een dusdanige, opsomming van de voornaamste klachtdelicten vindt men wel in art. 10 Sv., welk artikel echter zijn geldigheid bij de invoering van het nieuwe strafwetboek heeft verloren. In dien zin ook Arr. H. G. H. d. d. 31 Juli 1918 T. Dl. 111 blz. 376. Anders daarentegen R. v. J. Batavia v. 2 April 1918 T. t. a. p. — 249 — algemeene bepaling omtrent den tot klagen gerechtigden persoon. Wanneer de wetgever een delict als klachtdelict wenschte beschouwd te zien, heeft hij dat bij het betrekkelijke strafbare feit in het Tweede Boek vermeld, gewoonlijk met de woorden: „geen vervolging heeft plaats dan op klachte enz." De klachtdelicten onderscheidt men in a b s o lu^e en relatieve klachtdelicten. De eerste zijn die, waarbij a 11 ij d voor de vervolgbaarheid een klacht aanwezig moet zijn bijv. de misdrijven omschreven in de artt. 284, 287, 310, 315, 317 jo 319, 320, 321, 322, 323, 332, 335 sub 2, 369, 483 en 484 jo 485; de laatste, relatieve, klachtdelicten zijn die welke in den regel zonder voorafgaande klacht vervolgbaar zijn, doch waarbij de klacht slechts gevorderd wordt, indien er in een bepaald geval tusschen den dader en de gelaedeerde partij een bepaalde door de wet nader aangegeven graad van bloedverwantschap bestaat (artt. 367 jo. 370, 376, 394 en 411). C. AANWIJZING VAN DEN KLACHTGERECHTIGDEN PERSOON. Bij elk bijzonder misdrijf wordt aangegeven wien het klachtrecht toekomt. Als regel is dat de persoon tegen wien het misdrijf gepleegd is, d. w. z. de persoon, die rechtstreeks door het delict is getroffen, bijv. bij art 310 jo 319 (beleediging), 322 (schending van geheimen) enz. almede bij de relatieve klachtdelicten. Bij overspel is de beleedigde echtgenoot (art. 284 lid 1 en 2), bij art. 323 is het bestuur der onderneming tot klagen bevoegd. In art. 332 wordt 'n onderscheid gemaakt voor het geval de geschaakte vrouw meerder-of minderjarig is; in beide gevallen komt het klachtrecht in de eerste plaats aan haar zelve toe, maar indien de vrouw minderjarig is tevens aan ieder wiens toestemming ze voor het aangaan van een huwelijk behoeft; indien ze meerderjarig is tevens aan haar echtgenoot. Art. 320 verklaart tot klagen bevoegd een der bloedverwanten of aanverwanten van den overledene in de rechte linie of zijlinie tot den tweeden graad, alsmede de echtgenoot; indien krachtens matriarchale instellingen, — 550 — zegt de derde alinea van dit artikel, de4 vaderlijke macht door een ander dan den vader wordt uitgeoefend, kan ook op klachte van dezen het misdrijf worden vervolgd. In art. 287 heeft men verzuimd de fout te herstellen, die de Nederlandsche wetgever bij het redigeeren van art. 245 maakte,^ hier is n.1. niet aangegeven wie klachtgerechtigd, is; we zullen moeten aannemen, dat de misbruikte vrouw tot klagen bevoegd is.1) D. ALGEMEENE BEPALINGEN OMTRENT INDIENING EN INTREKKING DER KLACHT. In beginsel heeft noch de gehuwde vrouw, noch de minderjarige tot de indiening der klacht eenige machtiging noodig. Art. 72 e.v. behandelen gevallen, waarin de wet den klager wegens diens leeftijd of geestestoestand de uitoefening van het klachtrecht ontneemt; ze wijzen verder den persoon of de personen aan, die in zijn plaats kunnen klagen. Art. 72 handelt over het geval, dat het klachtdelict tegen iemand gepleegd is, die den leeftijd van zestien jaren nog niet bereikt heeft en tevens minderjarig is of die anders dan wegens verkwisting onder curateele gesteld is. Klachtgerechtigd is dan de wettige vertegenwoordiger in burgerlijke zaken, d.i. dus de vader, moeder, voogd of curator en t.a. der inheemsche bevolking, de vader en bij diens overlijden de moeder of grootvader van vaderszijde. Indien echter deze wettige vertegenwoordiger ontbreekt, of de persoon is tegen wien de klacht moet geschieden, mag de klacht gedaan worden door den toezienden voogd of curator of door het college met de toeziende voogdij of curateele belast, door de echtgenoote, een bloedverwant in de rechte linie; genoemde personen bezitten allen het klachtrecht gelijktijdig en kunnen dat recht onafhankelijk van elkaar uitoefenen. Eerst wanneer deze personen allen ontbreken, kent ons artikel het recht tot klagen toe aan bloedverwanten in de zijlinie tot den derden graad ingesloten. •) Aldus ook Arr. H. R. 21 Maart 1892 W. 6167. Cfm. ook v. Ldr. Pasoeroean 11 Febr. 1918 T. dl. 110 blz. 279. — 251 — Bij Arr. H.R. 16 Febr. 1914 W. 9630 werd beslist, dat, O^^u^ indien de persoon, die nog geen zestien jaren was, toen ^ pu^'-* T het misdrijf tegen hem werd gepleegd, dien leeftijd o^iji'***** bereikt, terwijl de klachttermijn nog loopende is, het^> , klachtrecht toch blijft bij de in art. 64 (72) genoemde personen en dus niet komt aan den inmiddels zestien jaren gewordene. Art. 73 bepaalt dat, indien hij tegen wien het misdrijf \« is gepleegd, binnen den voor de indiening der klacht bepaalden termijn overlijdt, zonder verlenging van dien termijn, de vervolging geschieden kan op klacht van de ouders, van de kinderen of van den overlevenden echtgenoot, tenware mocht blijken, dat de overledene een vervolging niet heeft gewild. J) E. TERMIJN VOOR DE INDIENING EN INTREKKING DER KLACHT, Volgens art. 74 kan de klacht slechts worden ingediend gedurende zes maanden, nadat de tot klagen gerechtigde kennis heeft bekomen van het gepleegde feit, indien hij binnen Ned.-Indië verblijf houdt, of gedurende negen maanden nadat hij daarvan kennis heeft bekomen, indien hij buiten Ned.-Indië vertoeft. 2). Bij de berekening van de hier vermelde termijnen, telt, neemt men gewoonlijk aan, de dag waarop men van het gepleegde feit kennis kreeg, niet mee. De termijn loopt van het oogenblik, waarop de klachtgerechtigde van het gepleegde feit kennis kreeg; hebben we dus met feiten te doen, die eerst strafbaar worden door een bijkomende voorwaarde, dan begint de klachttermijn te loopen op bedoeld oogenblik en niet op dat, waarop de omstandigheid intrad, die het feit strafbaar maakte. De wet heeft hem, die de klacht indiende, uitdrukkelijk nog de bevoegdheid gegeven haar gedurende drie maanden 9 Dit artikel is echter niet toepasselijk in de gevallen waarover het vorige art. 72 handelt. Cf. Noyon aant. 1 ad art. 65. 3) In het geval art. 293 zijn deze termijnen op resp. negen en twaalf maanden bepaald. -252- na den dag der indiening in te trekken. x) Het O. M. behoeft echter met het oog op het instellen zijner vervolging niet op het verstrijken van dien termijn te wachten; wordt intusschen in den loop van den daartoe toegestanen termijn de klacht ingetrokken, dan wordt de ingestelde strafvervolging niet ontvankelijk. Is de klacht eenmaal ingetrokken dan kan ze niet nogmaals worden ingediend en moet ze, indien dat toch geschiedt, als niet bestaande worden beschouwd. § 49. DE GRONDEN, DIE HET RECHT TOT STRAFVERVOLGING EN TOT STRAFFEN DOEN VERVALLEN. De achtste Titel is geheel gewijd aan de behandeling van het verval van het recht tot strafvervolging en van de straf. De gronden voor het verval van het recht tot strafvordering zijn: lo het bestaan van een rechterlijk gewijsde ten aanzien van hetzelfde feit 2o de dood van den verdachte 3o verjaring en 4o afdoening der zaak buiten proces. Als grond kan mede gelden art. 52 lid 3 R. R., waarin bepaald wordt, dat de Gouverneur-Generaal in overeenstemming met den Raad van Ned.-Indië het recht van amnestie uitoefent, doch enkel voor zooveel Inlandsche Hoofden en Vorsten betreft. Amnestie is de bevoegdheid te bepalen, dat de strafwet niet zal worden toegepast op allen, die zich aan een zeker strafbaar feit of een. zekere groep van strafbare feiten hebben schuldig gemaakt. Met betrekking tot amnestie (en abolitie) bepaalt art. 68 al. 3 G. W.,dat deze niet anders kunnen worden verleend dan bij de wet. Dit voorschrift geldt intusschen alleen voor het Rijk in Europa. Abolitie is de bevoegdheid te bepalen, dat een reeds begonnen strafvervolging niet verder zal worden voortgezet. 9 Bij overspel vindt men in art. 284 lid 4 bepaald, dat de klacht kan worden ingetrokken, zoolang het onderzoek ter terechtzitting nog niet is aangevangen. — 253 — De achtste Titel bevat een regeling van de geheele materie; al wat dus, het verval van het recht van strafvordering en van de straf betreffende, in andere bijzondere algemeene verordeningen voorkomt, is met de inwerkingtreding van het nieuwe strafwetboek vervallen, voorzoover het althans niet in art. 6 Inv. Ver. gehandhaafd werd. ]) Als gronden van het verval van het, recht tot ten uitvoerlegging van de straf komen in aanmerking: lo de dood van den veroordeelde 2o verjaring 3o amnestie en 4" gratie. § 50. DE KRACHT VAN HET RECHTERLIJK GEWIJSDE. Art. 76 handelt over het vervallen der strafactie door het bestaan van een rechterlijk gewijsde. Onder dit laatste moeten we verstaan een vonnis, waaraan niets meer te doen valt, een vonnis alzoo hetwelk niet meer door een gewoon rechtsmiddel zooals verzet, hooger beroep, revisie of cassatie is aan te tasten. Voor de invoering van het nieuwe strafwetboek waren ten aanzien van dit onderwerp de artt. 389 Sv., 398 I. R. en 63 Landger. Regl. van toepassing, doch ze spraken alleen van het geval, dat de beklaagde was vr ij gesproken, hetgeen intusschen door de rechtspraak tot ontslag van rechtsvervolging werd uitgebreid. 2) A. DE KRACHT VAN HET NED.-INDISCH EN NED. GEWIJSDE. s) De kracht van het hierbedoelde rechterlijk gewijsde is deze, dat in zoo'n geval tegen denzelfden persoon 9 Vgl. Noyon aant. 1 ad. Titel VIII W. v. Str. 2) Dat degene, die wegens hetzelfde feit reeds bij rechterlijk gewijsde veroordeeld is, niet andermaal in rechten kan worden betrokken, oordeelde men blijkbaar zoo van zelfsprekend, dat een uitdrukkelijke bepaling in de wet onnoodig werd geacht. 9 Hieronder dienen we te begrijpen volgens art. 76 al. 1: een gewijsde afkomstig van den Ned.-Indischen rechter of van den rechter in Nederland of in de koloniën en bezittingen van Nederland buiten Ned.-Indië en tenslotte een gewijsde, hetwelk afkomstig is van den inheemschen rechter in streken waar het recht van zelfbestuur aan de Inlandsche vorsten en volken is gelaten, zoomede waar de Inlandsche bevolking in het genot harer eigen rechtspleging is gelaten. — 254 — niet nogmaals wegens hetzelfde materieele feit een vervolging kan worden ingesteld, onverschillig of de over dat feit den eersten keer gegeven beslissing een vrijspraak, een ontslag van rechtsvervolging of een veroordeeling mocht zijn geweest. Dit beginsel vindt zijn uitdrukking in den Latijnschen regel: „n e bis in idem", hetgeen beteekent „niet twee maal over hetzelfde feit". , ir / ht •- In den aanhef van art. 76 wordt een voorbehoud gemaakt jTilL^C* U^ut*001 ^e nerzieinn& °f revisie, J) een buitengewoon rechtsf-Ma. vsÜl. middel, hetgeen echter alleen in de Ned. strafrechtspleging 5S"&.^*. bekend is en niet te verwarren is met de revisie in de Indische strafprocedure. Een voorbeeld van toepassing van art. 76. Iemand wordt vervolgd wegens diefstal. De landraad spreekt den man vrij wegens gebrek aan bewijs. Na de uitspraak krijgt men echter overstelpend bewijs in handen (of wel de man bekent het strafbare feit.) Nu zal hij wegens dienzelfden diefstal niet nogmaals kunnen vervolgd worden, immers het eenmaal gewezen vonnis is een onherroepelijk vonnis, een gewijsde. 2) Onbevoegdverklaring, nietigverklaring van de dagvaarding en niet-ontvankelijkverklaring van het O. M. — voor de Europeesche rechtbanken — beletten een nieuwe vervolging tegen denzelfden persoon bij den bevoegden rechter en een nieuwe vervolging met een ontvankelijke actie niét. Immers in die gevallen heeft er wel een uitspraak plaats gehad, maar heeft het feit in de dagvaarding omschreven nog geen punt van rechterlijk onderzoek uitgemaakt.3) !) Feitelijk vormt revisie intusschen geen uitzondering op het beginsel „ne bis in idem", want bij dit rechtsmiddel wordt niet ten tweede male vervolgd, maar het schept de mogelijkheid om in bepaald omschreven gevallen in een zaak, waarover bij gewijsde reeds is beslist, het onderzoek te heropenen, teneinde in het belang van den veroordeelde de gevolgen van een rechterlijke dwaling weg te nemen (Zie artt. 375 e. v. Ned. Sv.) 2) Herinnerd wordt hier aan art. 316 I.R., waarin staat, dat eindvonnissen door den Landraad in zake van misdrijf gewezen, slechts vatbaar zijn voor revisie bij den Raad. v. Justitie voorzoover ze geen algéheele vrij spraak van het ten laste gelegde inhouden. ') Ten aanzien van nietigverklaring van de dagvaarding werd in dien zin beslist bij Arr. H. R. 12 December 1904 W. 8155. — 255 — Heeft de zaak het niet. tot de openbare terechtzitting gebracht, hetzij dat de Landraadvoorzitter krachtens art. 240 e al. 2 LR. een afwijzende beschikking heeft genomen, welke door den Raad v. Justitie bekrachtigd werd, hetzij dat de (Ass.-) Resident ingevolge art. 86 de zaak heeft gedeponeerd, dan belet het een en ander niet absoluut een nieuwe vervolging tegen den verdachte of beklaagde wegens hetzelfde feit. Art. 76 is hier niet van toepassing. Politie en justitie zullen een nieuwe vervolging mogen instellen, wanneer bijv. belangrijk nieuw bewijsmateriaal gevonden is. B. DE,KRACHT VAN HET GEWIJSDE VAN EEN BUITENLANDSCHEN RECHTER. Art. 76 al 2 beperkt ten aanzien van vonnissen afkomstig van een anderen dan den sub A genoemden rechter de kracht van het gewijsde tot: lo vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging 2' veroordeeling gevolgd door gehéele uitvoering, gratie of verjaring der straf. Het gewijsde afkomstig van een vreemden rechter heeft dus, voorzoover het vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging inhoudt, volkömën dezelfde klfacht als dat vïïncfen Ned*ërlandschén of Ned.-Indischen rechter. l) Gewijsden van een buitenlandschen rechter, veroordeeling inhoudende, sluiten alleen dan een tweede vervolging over hetzelfde feit tegen denzelfden persoon hier te lande uit, wanneer de veroordeeling gevolgd is hetzij door geheele uitvoering der straf, hetzij gratie verleend is of de uitgesproken straf is verjaard. De overweging, die den wetgever tot deze beperking geleid heeft, is deze, dat het enkele feit der veroordeeling, zonder dat de straf is ondergaan of het recht tot uitvoering daarvan vervallen, geen vrijbrief mag geven aan hem die door de vlucht zich aan de uitvoering zijner straf onttrokken heeft. S Ongetwijfeld is ons stelsel ten aanzien van buitenlandsche vonnissen door de opneming van het ontslag van rechtsvervolging wel wat te ruim. Immers wanneer de rechter in den vreemde bij vonnis verklaart, dat een i n Ned.-Indië gepleegd feit volgens de in dat land geldende wetgeving niet strafbaar is en dus ontslaat, van rechtsvervolging, dan belet die uitspraak de vervolging ook hier te lande. — 256 — C. „HETZELFDE FEIT". Men lette er op, dat het recht tot strafvervolging volgens art. 76 alleen verloren gaat, wanneer de tweede vervolging zou loopen over hetzelfde feit waarover den eersten keer bij onherroepelijk vonnis reeds beslist werd. Wanneer kan men nu echter zeggen, dat dit het geval is? Over deze belangrijke kwestie loopen de meeningen zeer uiteen. Volgens sommigen zou „het feit" beteekenen „hetzelfde strafbare feit", 't Gevolg dezer opvatting is dan dat, als bijv. is ten laste is gelegd 't wegnemen van eens anders goed zonder vermelding, dat dit geschiedde met het oogmerk tot wederrechtelijke toeëigening na een onherroepelijk vonnis van ontslag van rechtsvervolging tegen dienzelfden persoon in rechte kan worden opgetreden met een nieuwe dagvaarding, loopende over hetzelfde materieele feit, maar thans met de opneming in de akte van tenlastelegging van het oogmerk tot wederrechtelijke toeëigening. Immers die tweede strafvervolging loopt niet over hetzelfde strafbare feit, waar de eerste dagvaarding geen strafbaar feit inhield. De meest gangbare en m. i. juiste opvatting is echter deze, weike slechts identiteit vordert van het materieele feit los van de in de acte van tenlastelegging gegeven rechtskundige omschrijving. De wetgever heeft gewild, dat wanneer eenmaal bij onherroepelijk vonnis over een feit beslist is, tegen denzelfden persoon niet andermaal een vervolging kan worden ingesteld wegens dezelfde materieele gegevens. ') In bovengesteld geval zal dus een tweede vervolging wegens diefstal thans op een dagvaarding, waarin het element der wederrechtelijke toeëigening is opgenomen, niet ontvankelijk zijn. 2) Zoo kan na vrijspraak wegens doodslag dezelfde materieele handeling, doch thans ') Buiten de materieele gegevens valt al datgene wat de subjectieve zijde van het strafbare feit betreft zooals opzet, oogmerk en schuld. Aldus ook Beschikking H. O. H. 26 Sept. 1917 dl. 110 blz. 526/527. Deze opvatting is ook in overeenstemming met de omstandigheid, dat overal waar in het strafwetboek het woordje „feit" gebezigd wordt, daarmee de menschelijke handeling bedoeld wordt behalve in art. 55 al. 2, waar het kennelijk als „strafbaar feit" moet worden geïnterpreteerd. 2) Vgl. Arr. H. R. 13 April 1891 W. 6022. — 257 — gequalif iceerd als culpose levensberooving, niet den grondslag uitmaken van een tweede vervolging. Herhaaldelijk is tevens beslist, dat, wanneer vervolgd is wegens diefstal, doch beklaagde blijkt het goed onder zich te hebben gehad, een tweede vervolging wegens verduistering uitgesloten is, immers de tweede strafzaak zou over dezelfde materieele gegevens, doch in een ander juridisch kleed gestoken, loopen. Daarentegen werd bij Arr, van den H. R. ') beslist, dat wanneer van oplichting is vrijgesproken, een vervolging wegens verduistering betreffende dezelfde zaak niet is uitgesloten, aangezien toch het eerste delict materieel bestaat in hqt bewegen tot afgifte eenor zaak, het laatste in het zich wederrechtelijk toeëigenen daarvan, de materieele gegevens hier dus niet dezelfde zijn. Verschil van meening bestaat over de volgende vraag: wanneer vrijspraak heeft plaats gehad, omdat de in de tela3telegging omschreven handeling niet op de daarin aangegeven plaats of tijd heeft plaats gegrepen, kan dan van eene tweede vervolging met een dagvaarding waarin een andere plaats of tijd is opgenomen gezegd worden, dat die over hetzelfde feit loopt als de eerste? In ontkennenden zin Simons I blz. 300, bevestigend daarentegen werd die vraag beantwoord bij Arr. H. R. 7 Nov. 1904 W. 8138. Met betrekking tot de Inlandsche strafrechtspleging moet in dit verband gewezen worden op de artt. 246 en 273 I. R.s) Deze artikelen geven den landraad de bevoegdheid, om mits daardoor maar niet een niet-strafbaarin een strafbaar feit wordt omgezet, fouten, uitvallingen en misstellingen in de acte van verwijzing te horstellen (art. 246) en die acte zelfs aan te vullen met verzwarende omstandigheden, welke eerst uit het onder- 9 Arr. H. R. 12 April 1891 W. 6020. Aldus ook Noyon I blz. 315. 2) Zie ook de artt. 154 en 203 Sv. Bij Stb. 1919 No. 10 is art. 246 komen te vervallen en art. 273 1. R. (en 154 Sv.) gewijzigd. Dit K. B. is echter nog niet in werking getreden. Naar al. 2 van art. 273 nieuw mag de akte van verwijzing door den landraadsvoorzitter worden gewijzigd, ook al doet zulks het ten laste gelegde van een niet strafbaar feit in een strafbaar feit veranderen; wijzigingenechter, als een gevolg waarvan de tenlastelegging,niet langer hetzelfde materieele feit zou inhouden, zijn niet toelaatbaar. -258 — zoslf tér terechtzitting zijn gebleken (art 273), Stellen we het geval, dat A ten laste is gelegd 's middags omstreeks 1 uur eenige kains van C te hebben gestolen; tijdons het onderzoek voor den landraad blijkt echter, dat de diefstal is gepleegd 's nachts en in dedoor C bewoonde woning. Bestonden de artt. 216 en 273 nu niet, dan zou vrijspraak moeten volgen en een nieuwe vervolging tegen A op een gewijzigde acte van verwijzing zou op art. 76 afstuiten. Nu behoeft de landraad echter niet alleen niet vrij te spreken, maar de acte van verwijzing kan worden gewijzigd en aangevuld met de woorden „1 uur s nachts" en „uit de door C bewoonde woning", zoodat wegens gequalificeerden diefstal (art. 363 sub 3) kan worden veroordeeld. § 51. DOOD VAN DEN VERDACHTE EN DEN VEROORDEELDE. A. DOOD VAN DEN VERDACHTE. 't Resht van strafvervolging vervalt door den dood van den verdachte..*) Bij het ontwerpen van het Ned. W. v. Str. was de aanvankelijke bedoeling de bestaande uitzondering op dit beginsel in belastingzaken te laten vervallen. Daartoe is het echter niet gekomen. Ook in het Ned.-Indisch recht is deze uitzondering voor het fiscale recht blijven bestaan. In art. 391 Sv.— en een gelijke bepaling treft men aan inde artt. 400 I. R. en 65 Landger. Regl.—vinden-we gepaald, dat het voorschrift van art. 77 W. v.Str. uitzondering lijdt voorzooveel aangaat het verhaal van boete of van verbeurte van bepaalde voorwerpen op het stuk van 'slands middelen en pachten. B. DOOD VAN DEN VEROORDEELDE. Krachtens art. 83 vervalt het recht tot het uitvoeren van de straf door den dood van den veroordeelde, een beginsel van het moderne strafrecht; in het vroegere strafrecht vindt men nog wel voorbeelden van het voltrekken van straffen op lijken. Ook than.9 levert ons strafrecht nog een uitzondering op evengenoemd beginsel op. Ingevolge art. 399 Sv. i) 'tWoord verdachte moet hierin ruimeren zin worden opgevat en daaronder moet dus worden verstaan iedere beklaagde, over wiens zaak nog niet in hoogste ressort, dus ook in cassatie, is beslist. — 259 — (vergel. art. 401. LR. en 66 Landger. Regl.) -worden, indien de dader is overleden, nadat de veroordeeling in kracht van gewijsde is gegaan, a 11 e boeten en verbeurdverklaring e n, mit hoofde van welk misdrijf of van welke vu^J****.**** overtreding ze ook mogen zijn opgelegd}alsmede de kosten, ^ 'f'f'^ff op de erfgenamen of vertegenwoordigers van den overledene verhaald. § 52. VERJARING. A. VERVAL VAN DE STRAFACTIE DOOR VERJARING. Het recht tot strafvordering kan te niet gaan door verjaring. Deze instelling is van oudsher bekend en in de meeste wetgevingen opgenomen. Bij de Crimineel-Anthropologische school vindt ze echter bestrijding, men wenscht de toepassing ervan althans tegenover de voor de maatschappij gevaarlijke misdadigers uitgesloten te zien. De hier behandelde verjaring wordt verdedigd op dezen grond, dat een meer of minder lang tijdsverloop de herinnering aan het gepleegde delict doet verflauwen en daarmee do noodzakelijkheid tot toepassing der strafwet vervalt, waarbij nog komt, dat niet zelden ook na lang tijdsverloop de bewijs¬ middelen verloren gaan of wel onbetrouwbaar worden. De verjaringstermijnen zijn verschillend al naar gelang s het meer of minder ernstig karakter'van het strafbare feit. Art. 78 bepaalt de termijnen op 1 jaar voor alle overtredingen en voor de misdrijven door middel van de drukpers gepleegd, op ze s jaren voor de misdrijven, waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld • op twaalf jaren voor alle misdrijven, waarop tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren staat en op achttien jaren voor alle misdrijven, waarop de doodstraf of levenslange gevangenisstraf is bedreigd. De hier vermelde verjaringstermijnen worden tot een derde van den vermelden duur ingekort ten aanzien van een persoon, die vöör het begaan van het feit den achttienjarigen leeftijd nog niet heeft bereikt. De termijnen genoemd in art. 78 vangen aan op den dag na dien waarop het feit is gepleegd. Voor de berekening van — 260 — Het aanvangspunt; komt dus in aanmerking het oogenblik, waarop do materieele handeling hooft plaats gegrepen en niet waarop het gevolg is ingetreden. Dit laatste is van belang bij misdrijven gepleegd door middel van een instrument. Voor de daad van den uitlokker enden medeplichtige zal zoodoende de aanvangstermijnen naar het tijdstip, waarop ieder van hen heeft gehandeld, zelfstandig moeten worden berekend. Bij , voortdurende delicten begint de verjaringstermijn te i 1 loopen nadat de met de norm strijdende toestand heeft ■ opgehouden te bestaan. Bij gewoontedelicten (gewoonteheling, koppelarij) zal die termijn eerst beginnen te loopen, wanneer door meerdere feiten van het gewoonte maken is gebleken. Bij,de strafbare feiten, die in een nalaten bestaan, vangt de verjaringstermijn aan den dag na dien, waarop het gevolg niet meer kan worden verhinderd of de voorgeschreven handeling niet meer kan worden verricht. Art. 79 noemt drie bijzondere groepen van misdrijven, waarbij op grond van practische overwegingen van den in art. 73 gestelden regel wordt afgeweken. Bij valschheid, valsche munt of muntschennis vangt de tormijn eerst aan op den dag na dien waarop gebruik is gemaakt van het voorwerp, waarop die misdrijven zijn gepleogd; bij de misdrijven omschreven in de artt. 328, 329, 330 en 333 op den .dag na dien der bevrijding, of va"n den dood van hem tegen wien onmiddellijk het misdrijf gepleegd is; bij de overtredingen omschreven in de artt. 556, 557 en 553 op don dag na dien, waarop ingevolge de artt. 17 en 18 van het Reglement op het houden der registers van den burgerlijken stand voor de Europeanen en daarmee gelijkgestelde bevolking in Ned.Indië de aldaar bedoelde registers, waaruit zoodanige overtreding blijkt, ter griffie van den raad van justitie zijn overgebracht. De gevallen, waarin de loop der verjaring wordt gestuit of geschorst vinden we vermeld in de artt. 80 en 81. Het gevolg van do stuiting is, dat de voor de stuiting verloopen — 261 — tijd bij het opnieuw loopen der verjaring niet meer meetelt en een nieuwe verjaringstermijn na de stuiting aanvangt. Elke daad van vervolging') stuit de verjaring, mits die daad den vervolgde bekend of op de bij algemeene verordening daarvoor bepaalde wijze bekend gemaakt zij. Schorsing daarentegen heeft deze werking, dat zoolang de schorsingsoorzaak aanwezig is dé termijn van verjaring niet loopt; is ze echter ten einde dan telt de vóór de schorsing, verloopen tijd bij den nieuw loopenden termijn en rekent dus mede voor de voltooiing daarvan. Schorsing der verjaring heeft plaats door de schorsing der strafvervolging ter zake van .een praejudicieel geschil dit is b.v. het geval wanneer in een aanhangig strafproces een kwestie rijst van civielrechtelijken aard, waarover de beslissing van den burgelijken rechter, moet worden ingeroepen, vgl. art. 409 Sv. B. VERJARING VAN DE STRAF. Krachtens art. 84 vervalt het recht tot het ten uitvoer leggen van de straf door verjaring. Als grond voor de verjaring wordt aangevoerd, dat na lang tijdsverloop met de herinnering aan het gebeurde ook do noodzakelijkheid van de uitvoering der straf vervalt. De termijnen zijn hier langer dan voor de verjaring der strafvervolging en wel twee jaren bij overtredingen, vijf jaren bij misdrijven door middel van de drukpers gepleegd en bij andere misdrijven een derde langer dan de termijn der verjaring van het recht tot strafvordering; nooit mag intusschen de verjaringstermijn korter zijn dan de duur der opgelogde straf, 2) terwijl het recht tot uitvoering van de doodstraf niet verjaart, (art. 84). De termijn van verjaring vangt aan te loopen op den dag na dien waarop de rechterlijke uitspraak kan worden ten uitvoer gelegd, d.i. niet altijd do dag, waarop het vonnis m kracht van gewijsde is gegaan; men denke hier aan den termijn van 14 dagen dén veroordeelde gegeven I} bevDoegTeeLtoS.bed°eId ^ ^ U"2aande Va" de tot ^rvolging 9 De straf van levenslange gevangenisstraf is dus onverjaarbaar. — 262 — tot het indienen van een gratierequest (art. 321—323 I. R.). Bij ontvluchting gedurende het ondergaan der straf, begint een nieuwe verjaringstermijn te loopen den dag na dien der ontvluchting en bij herroeping van een voorwaardelijke invrijheidstelling geschiedt dit op den dag na dien der herroeping Gedurende dè bij algemeene verordening bevolen schorsing der tenuitvoerlegging loopt de termijn niet, noch gedurende den tijd dat de veroordeelde zij het ook ter zake van een andere veroordeeling in verzekerde bewaring is. § 53. AFDOENING BUITEN PROCES. De verdachte heeft 't soms in zijn macht een strafvervolging te voorkomen en een loopende strafvervolging te doen vervallen. De vroegere regeling vindt men in art. 415 I. R. (410 Sv., 77 Landger. Regk); thans is dit onderwerp in art. 82 W. v. Str. opgenomen. Bij overtreding waarop geen andere hoofdstraf is gesteld dan geldboete kan de verdachte door vrijwillige betaling van het maximum der bedreigde geldboete c. q. ook van de gemaakte gerechtskosten de zaak buiten strafproces afdoen. Indien ook verbeurdverklaring op het feit is gesteld, moeten bij de betaling tevens de aan verbeurdverklaring onderworpen voorwerpen worden afgegeven of de waarde, waarop ze geschat zijn, worden voldaan. Het recht om door betaling van het maximum der bedreigde geldboete de vervolging te stuiten, bestaat tot aan hetvonnis; is eenmaal het vonnis gewezen, dan bestaat dat recht niet meer. De autoriteit aan wie de betaling van de op het strafbare feit bedreigde maximum geldboete moet worden gedaan, is hier op gronden van practischen aard niet in dit art. zelf aangegeven, maar dit punt is ter bepaling aan een alge- , ineene verordening overgelaten. De boete moet krachtens art. 415 I. R. al. 2 aan den bevoegden ambtenaar d. i. den algemeenen ontvanger voldaan worden op schriftelijke machtiging van den resident, 0 bij welke machtiging tevens, n "Volgens art. 410 Sv.:~op schriftelijke .door den voorzitter van het' rechtscollege tot welks competentie de berechting der gepleegde overtreding behoort, of zoo die berechting behoort tot de competentie van ' een residentierechter, door dien residentierechter voor „gezien" geteekende machtiging van den ambtenaar van het openbaar ministerie; volgens het Landger. Regl.: op schriftelijke machtiging van den rechter, d. ï. van den landrechter, vgl. art. 77 al. 2. — 263 — de termijn wordt bepaald, waarbinnen de betaling moet geschieden en de quitantie ten bewijze daarvan aan dien ambtenaar moet worden ingeleverd. x) De ambtenaar, aan wien de schatting der aan verbeurdverklaring enderworpen goederen is opgedragen, is in al. 2 nader aangeduid, het is n. 1. de in de vorige alinea bedoelde ambtenaar, de resident alzoo. Het derde lid van art. 82 bepaalt, dat in de gevallen waarin de straf verhoogd wordt wegens herhaling, die verhooging ook van toepassing is, wanneer het recht tot strafvordering wegens de vroeger gepleegde overtreding volgens het eerste en tweede lid van art. 82 is vervallen. Volgens de vierde alinea van dit artikel bestaat de bevoegdheid tót afdoening buiten proces niet voor een minderjarigen persoon, die vóór het begaan van het feit den leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt. 't Eigenlijke stelsel van transactie (schikking), in het vroegere recht veelvuldig voorkomende, is krachtens art. 3 e Inv. Ver. vervallen. Slechts gehandhaafd is het in de algemeene verordeningen in zake 's lands middelen en pachten waarvan art. 4 Inv. Ver. de beginselen onaangetast liet. Zie bijv, art. 59 § 8 Inkomstenbelasting, waarbij transactie is toegelaten doch alleen, wanneer is aan te nemen, dat bij den overtreder geen opzet tot ontduiking der belasting bestond. Vgl. ook art. 77 Oorlogswinst-belasting Stbl. 1917 No. 592 j". Stbl. 1919 No. 598. Zoo kan ook bij overtreding van de bepalingen betreffende de in- en uitvoerrechten door den dader met den Directeur van Financiën of een ambtenaar namens dezen aangaande do betaling der boete een transactie worden aangegaan, in geval het betreft overtredingen, die naar het oordeel dier autoriteiten niet met smokkelhandel in verband staan. Verg. Stbl. 1882 No. 249 art. 29. § 54 GRATIE. Hieronder verstaan we het recht tot kwijtschelding, 9 Bij art. Stbl. 1878 No. 169 is de O. G. bevoegd verklaard, zoo vrijwillig de geldboete is betaald en deze f 2000.— niet te boven gaat, in bijzondere gevallen van onwillekeurige of verschoonbare overtredingen last te geven tot restitutie der boete of een gedeelte daarvan. — 264 — vermindering of verandering van bij r e c h t e r 1 ij k vonnis opgelegde straffen."1) Dit recht komt krachtens art, 63 G.W. den Koning toe. In Indië echter wordt het gratierecht volgens art. 52E.R. door den Gouverneur-Generaal uitgeoefend, doch alleen ten aanzien van straffen bij rechterlijk vonnis in N e d. -1 n d i ë, opgelegd, zoolang de veroordeelden zich aldaar ophouden en na ingewonnen advies van het Hooggerechtshof. *. ti. t: Udjkfyr De gratie bestaat slechts ten aanzien van „straffen", %jUU*~ ■ U dat zijn alleen de eigenlijke straffen, opgenomen in art. 10 W. v. Str.; gratie van disciplinaire straffen en bijv. van proceskosten, waarin men veroordeeld is, kan dus niet worden verleend. Ze moeten zijn opgelegd bij vonnissen in Ned.Indië gewezen door rechters, die „in naam des Konings" recht spreken.2) Gratieverleening is te beschouwen als éen van de gevallen, waarin inmenging der regeering in zake justitie is toegelaten, een daad van rechtspraak. Naar een andere opvatting, die echter niet veel aanhang meer vindt, is ze een persoonlijke daad van Koninklijk gunstbetoon, waarbij de gewone regelen der ministerieele verantwoordelijkheid niet zouden gelden. '■ Wi'*';.. Kh 1 Het doel der gratie is, om daal'/'waar de toepassing der wet tot onbillijkheid zou leiden, dat onrecht weg te nemen en verder/om, indien redenen van staatsbelang zulks vorderen, de straftoepassing te voorkomen. Onder de werking van het nieuwe wetboek zal door de i sA ^» \t^,vi jO. / 1 Men spreekt van remissie, indien de tenuitvoerlegging der straf reeus is aangevangen en Kwijisunciuuig van hci gcueci ui cai gcumn ïou den overigen straftijd wordt verleend. Bestaat de gratie niet in kwijtschelding, maar in een omzetting van de straf in een van lichteren aard, dan'...., i. wordt gesproken van commutatie. *) Bij Stbl. 1905 No. 43 werd echter bepaald, dat de vonnissen, gewezen door rechters in die streken van Ned.-Indië, waar de inheemsche bevolking in het genot harer eigen rechtspleging is gelaten en, in die zelfbesturende landschappen, alwaar ingevolge uitdrukkelijke of stilzwijgende overeenkomst het recht van gratie geheel of gedeeltelijk door den G.O. wordt uitgeoefend, niet zullen worden ten uitvoer gelegd, alvorens de O.G. in de gelegenheid is geweest daarop gratie te verkenen. -265 — ruimere grenzen, waarbinnen de rechter in elk geval de straf kan bepalen, de behoefte aan toepassing van het gratierecht zich aanmerkelijk geringer doen gevoelen. De verleende gratie verandert niets aan het rechterlijk vonnis; de schuldigverklaring en het feit der veroordeeling blijven bestaan, alleen de daarbij opgelegde straf wordt veranderd, verminderd of opgeheven. Dit is in verschillende opzichten van belang, bijv. ten aanzien van de straf verzwaring bij herhaling en bijv. voor het privaatrecht in geval van art. 209 sub 3, B. W., waar niettegenstaande de. verleende gratie de echtscheidingsgrond blijft bestaan; verg. ook art. 149 sub. 5 LR. gïö* Het recht van gratie behoort dus daar uitgeoefend te worden, waar een conflict bestaat tusschen recht en billijkheid of recht en utiliteit; in geen geval mag bij ver leening daarvan genade of gunstbetoon de drijfveer zijn. J) Om deze reden behoeft een verzoek van den veroordeelde het verleenen van gratie niet noodzakelijk vooraf te gaan en zal de gegratieerde de gratie ook niet van de hand kunnen wijzen. Vgl. Bijbl'1. Nos. 2850 en 3074. Voorzoover het doodvonnissen betreft, bepaalt art. 52 -R R. nog verder, dat een dergelijk vonnis niet mag worden - ■'r ten uitvoer gelegd, voordat de G.G. volgens bij algemeene Verordening vast te stollen regels in de gelegenheid moet zijn geweest om gratie te verlcenen5) Dit artikel vindt, voorzoover betreft de van den Inlandschen rechter afkomstige vonnissen, zijn nadere uitwerking in de artt, 321-323 I R. en voorzoover aangaat die afkomstig van den Europeesehen rechter, in de artt 333—334a Sv. 9 Intusschen wordt in de praktijk niet zeiden gratie verleend ter belooning van goed gedrag der veroordeelden, ook wel ter gelegenheid van Koninklijke verjaardagen en andere heuglijke gebeurtenissen in het Koninklijk Huis. Zoo wordt hier in Indië jaarlijks door de hoogste burgerlijke en militaire autoriteiten aan den G.G. een voordracht gedaan tot verleening van gratie aan veroordeelden ter gelegenheid van den verjaardag der Koningin. 9 Vgl. ook boven reeds aangehaald Stbl. 1905 No. 43. — 266 — AANHANGSEL. NEDSRLAND3CH-INDI8CH INGEZETENSCHAP (blz. 63).. De bevolking van Ned.-Indië wordt onderscheiden in ingezetenen en n i e t-i n g e z e t e n e n. Art. 105 R.R , zooals dat ingevolge de wet v. Stbl. 1918 No. 639 wordt geleren, geeft omtrent dit onderwerp de volgende voorschriften: „De regelen nopens de toelating en vestiging in Nederlandsch-Indië worden bij algemeene verordening/-vastgesteld. Ingezetenen van Nederlandsch-Indië zijn zij, die, mits niet in strijd met de voorschriften dier verordening, in Nederlandsch-Indië gevestigd zijn. Aan ingezetenen kan niet dan in het geval en op de wijze bij art. 45 vermeld het verblijf in Nederlandsch-Indië worden ontzegd. Het ingezetenschap gaat verloren voor den ingezetene, die ophoudt in Nederlandsch-Indië gevestigd te zijn of aan wien met toepassing van art. 45 het verblijf aldaar is ontzegd. De ingezetene, die NederlandschIndië verlaten hebbende, niet binnen achttien maanden aldiar is teruggekeerd, wordt, behoudens tegenbewijs, geacht te hebben opgehouden in Nederlandsch-Indië gevestigd te zijn. Minderjarigen en onder curateele gestelden, wier wettelijke vertegenwoordigers ingezetenen van Nederlandsch-Indië zijn, worden als zoodanig aangemerkt; hetzelfde geldt voor de gehuwde niet ,van tafel en bed gescheiden vrouw, wier echtgenoot ingezetene van Ned -Indië is. De bepalingen van ingezetenschap, in andere algemeene verordeningen voorkomende, gelden alleen voor zooveel betreft de onderwerpen in die verordeningen behandeld." Do bij ah 1 en 2 bedoelde verordening is het z. g n. Toelating-s besluit Stbl. 1916No. 47 jo; Stbl. 1917 Nos. 693 en 691 en 1918 Nos. 92 en 93. Verdere uitvoeringsvoorschriften bevat do T o e 1 a t i n g s o r d o n n a n t i o Stbl. 1917 No. 693 en 1918 Nos. 143 en 149. Art 106 R R is komen tc vervallen. NEDERLANDERSCHAP EN NEDERLANDSCH ONDERDAANSCHAP. (blz. 63). 'n Tweede vordeeling der'bevolking van Ned-Indië is die in Nederlanders cn vreemdelingen (vgl, art. 5 A.B. zooals gew, bij Stil. 1915 No 299 jo 642) Nederlandsche onderdanen zijn óf Nederlanders öf andere Nederlandsche onderdanen. Vgl. art. 1 van de wet op het Nederlandsche Onderdaanschap Stil. 1S10 No. 2C6. — 267 — Wie vreemdelingen zijn blijkt uit art. 12 van de wet op bet Nederlander- en Ingezetenschap van 1S92 Ned. Stbl. 268, gew. bij Stbl. 1910 No. 296. „Allen, die volgens deze wet den staat van Nederlander niet bezitten, of niet uit anderen hoofde Nederlandsche onderdanen zijn, zijn vreemdelingen." , Wie Nederlanders zijn, zegt bovenaangehaalde wet op het Nederlander-en Ingezetenschap. Die wet onderscheidt Nederlanders door geboorte, (artt. 1 en 2) en Nederlanders docr naturalisatie (artt. 3 en •!). Do vrouw volgt staande : het huwelijk den staat van haren man. Nederlandsch onderdaan is, zegt art. 1 sub 1 der wet op het Nederlandsch Onderdaanschap, ieder, die in Nedcr; landsch Indië is geboren uit ouders aldaar gevestigd, of is % de vader niet bekend, uit een aldaar gevestigde moeder. EUROPEANEN, INLANDERS EN VREEMDE OOSTERLINGEN, (blz. 26). Bij de wet van 6 Juni 1919 Stbl. 622 werd tusschen het vierde en vijfde lid van art. 109 R.R., zooals dat luidde ingevolge art. 1 der wet van 1906 Stbl. 1907 No. 205, een nieuwe alinea ingelascht. Dit art. 109, in werking getreden op 1 Jan. 1920, luidt thans als volgt: „Wanneer bepalingen van dit Reglement, van algemeene en andere verordeningen reglementen, keuren van poütie en administratieve voorschriften onderscheiden tusschen' Europeanen, Inlanders en vreemde oosterlingen, gelden voor hare toepassing de navolgende regelen: Aan de bepalingen voor Europeanen zijn onderworpen: lo alle Nederlanders; • 2o alle personen,_niet begrepen onder No. 1, die uit Európa afkomstig zijn; 3o alle Japanners en voorts alle van elders afkomstige personen, niet begrepen onder No. 1 en 2, die in hun land onderworpen zouden zijn aan een familierecht, in hoofdzaak berustende op dezelfde beginselen als het Nederlandsche; , 4o de in Nederlandsch-Indië geboren wettige of wettelijk erkende kinderen of verdere afstammelingen van de personen, bedoeld onder No 2 en 3. Aan de bepalingen voor In'anders zijn, behoudens den bij algemeene verordening te regelen rechtstoestand der Inlnidsche Christenen, onderworpen allen, die behooren tot de inheemsche bevolking van Nederlandsch-Indië, en niet tot een andere bevolkingsgroep dan die der Inlanders zijn overgegaan, gelijk mede zij, die, behoord hebbende tot — 268 — een andere bevolkingsgroep dan die der Inlanders, zich in de inheemsche bevolking hebben opgeloste Aan de bepalingen voor vreemde oosterlingen zijn, behoudens den bij algemeene verordening te regelen rechtstoestand dergenen onder hen, die het Christendom belijden, onderworpen allen, die niet vallen in de termen van het tweede of van het derde lid van dit artikel. De Gouverneur-Generaal is bevoegd om in overeenstemming met den Raad van Nederlandsch-Indië de bepalingen voor Europeanen toepas selijk te verklaren op personen, daaraan niet onderworpen. De toepasselijkverklaring geldt van rechtswege mede voor de daarna geboren wettige of wettelijk erkende kinderen en verdere afstammelingen van den betrokkene. ieder ,kan bij volgens bij algemeene verordening te stellen regelen door den rechter doen beslissen tot welke categorie van personen hij behoort." Het nauw hiermee verband houdend artikel 75 R R. werd bij de wet van 6 Juni 1919 Stbl. No. 621 aldus gewijzigd: 1. Het burgerlijk-en handelsrecht en het strafrecht, zoomede de burgerlijke rechtsvordering en de strafvordering worden, onverminderd de bij of krachtens dit reglement aan anderen toegekende strafwefgevendé bevoegdheid, geregeld bij 'algemeene verordening De regeling geschiedt, hetzij voor alle of eenige bevolkingsgroqpen of onderdeden daarvan of ■gebiedsdeelen gezamenlijk, hetzij voor een of meer dier groepen öf deelen afzonderlijk. 2. In de algemeene verordeningen regelende het burgerlijk- en handelsrecht worden: a. voor de Europeanen > de in Nederland geldende wetten gevolgd; van welke wetten echter mag worden afgeweken, zoowel wegens de bijzondere toestanden in Nederlandsch-Indië als om hen met een of 'meer der overige bevolkingsgroepen of vonderdeeIen daarvan aan dezelfde voorschriften te kunnen onderwerpen; b. de Inlanders, de Vreemde Oosterlingen en de cnderdeelen, waaruit deze beide groepen der bevolking bestaan, voor zooverre de bij hen gebleken i . maatschappelijke behoeften dit eischen hetzij aan de voor Europeanen geldende bepalingen, voor zooveel noodig gewijzigd, hetzij met de Europeanen aan gemeenschappelijke voorschriften onderworpen, terwijl overigens de onder hen geldende, met hun godsdiensten en gewoonten samenhangende rechtsregelen worden geëerbiedigd, waarvan echter meg worden afgeweken, wanneer het algemeen belang of de bij hen gebleken maatschappelijke behoeften zulks vorderen. 3. / In de algemeene verordeningen regelende het strafrecht, de burgerlijke rechtsvordering en de strafvordering, worden, wanneer zij uitsluitend op Europeanen toepasselijk zijn, de in Nederland geldende wetten gevolgd, echter met de wijzigingen, welke wegens de bijzondere toestanden in Nederlandsch-Indië noodig zijn; gelden zij tengevolge van toepasselijkverklaring of van onderwerping aan gemeenschappelijke voorschriften — 269 — ook voor andere bevolkingsgroepen of onderdeelen daarvan, dan worden die wetten slechts in zooverre gèvolgd als met deze omstandigheid vereenigbaar is. 4. Inlanders en Vreemde Oosterlingen zijn bevoegd, om voor zooverre zij niet reeds met de Europeanen aan gemeenschappelijke voorschriften zijn onderworpen, zich in het algemeen of door een bepaalde rechtshandeling te onderwerpen aan niet op hen toepasselijke voorschriften van het burgerlijk- en handelsrecht der Europeanen. Deze onderwerping en hare gevolgen worden bij algemeene verordening geregeld. 5. De op dit artikel berustende algemeene verordeningen zijn in die gedeelten van Nederlandsch-Indië, waar de Inlandsche bevolking gelaten is in het genot van een eigen rechtspleging in zooverre toepasselijk als hiermede bestaanbaar is. 6. Het thans voor de Inlanders en Vreemde Oosterlingen geldende burgerlijk- en handelsrecht blijft van kracht zoolang en voor zooverre het niet door algemeene verordeningen als hierboven onder 2b bedoeld is vervangen. Ook deze wet is op 1 Januari 1920 in werking getreden. ENKELE AANVULLINGEN. Op bladzijde 8 noot worde toegevoegd: Bij Stbl. 1919 No. 360 werd bepaald^ dat in het rechtstreeks bestuurd gebied der gewesten buiten Java en Madoera, waar de bevolking is gelaten in het genot harcr eigen rechtspleging, heeren- en gemoentedienstovertredingen worden gestraft als bepaald in art. 523 W. v. Str. Op bladzijde 18 noot 2 worde toegevoegd: De laatst verschenen jaargangen der gerechtelijke statistieken zijn: lo de justitieële statistiek van 1914 2o de crimineele statistiek van 1914 en 3o de statistiek van het gevangeniswezen van 1913. Op bladzijde 34 noot 1: Bij K.B. Stbl. 1920 No. 556 werd na art. 332 een nieuw artikel 382 bis ingevoegd, bevattende een strafbepaling tegen de oneerlijke mededinging. Bij K.B. 1920 Stbl. No. 379 werd aan art. 117 W. v. Str. een derde nummer toegevoegd. Op bladzijde 141: Vgl. over de beteekenis v. "wederrechtelijk" in art. 167 W. v. Str. de beschikkingen v. d. Voorzitter v. d. Landr. v. Malang d. dis. 2 en 24 Dec. 1918 T. dl. 112 blzz. 470 en 471 en over de beteekenis van dat woord in art. 4U7 lid 1 (zaakvernieling) v. Landger. Semarang 30 Juli 1919 T. dl. 112 blzz. 478 e. v. — 270 — Op bladzijde 150: Bij Ord. Stbl. 1920 No. 382, werd onder nadere goedkeuring der Koningin art. 102 W, v. Str. buiien werking gesteld, in verband met gerezen twijfel, of d3 door het Inlandsche zelfbestuur in de Vorstenlanden (Soerakarta) uitgevaardigde „pranatans" in zake heeren- en cultuurdiensten onder het begrip „wettelijk voorschrift" van art. 102 W. v. Str. kunnen worden gebracht. Vgl. de Bosch'', v. d. R. v. J. v. Semarang en ■ het H. G. H. alsmede het requisitoir van den P. G. T. dl 113 blz. 211 e. v. Op bladzijde 152: Strafbaarheid op grond van hot niet bestaan van goede trouw bij het ten uitvoer leggen van eon onbevoegdelijk gegeven ambtelijk bevel werd aangenomen bij v. Landger. .Semarang 30 Juli 1919 T. dl. 112 blz 480. Op bladzijde 179 noot 2: Aldus t. a. v. art. 187, brandstichting, ookv. Landraad v. Pasoeroean d. d. 29 September 1919 T. dl. 112 blz,. 473 e. v. Op bladzijde 200 sub. F: Vgl. Arr. H. G. H. 2 Juli 1919 T. dl. 112 blz. 363 ev., krachtens hetwelk, voor het begrip „verspreiding" in den zin v. art. 155 Swb. en van de andere verspreidingsmisdrijven gevorderd wordt, dat meerdere exemplaren van dat geschrift in verschillende handen gekomen zijn. Op bladzijde 162: Bij bcsch. van den Landraadsvoorzittcr te Temanggoeng 1918 T. dl. 113 blz. 106 werd eveneens aangenomen, dat èn naar de objectieve èn naar de subjectieve pogingstheerrie gevorderd wordt, dat de dader een uitvoeringshandeling heeft gepleegd. — 271 — LUST, waarin wordt aangegeven de plaats, waar de onderscheiden artikelen van het Eerste Boek van het W. v. Str. en enkele van de , Invoeringsverordening Strafwetboek" in dit werk behandeld zijn. A) WETBOEK VAN STRAFRECHT Art. 1. al. 1 . . . 39,43,54,57,96 Art. 37 . 225-226 . „ al. 2 . . . . .58,58n2,59 „ 38 . . . . ., . . . 228 , 2 ... 60,61,62, 69, 97 „ 39 82,228-229,229n „ 3 Jpl . 61,62 „ 40' . . . . . . . 229-230 „ 4 '. . 64,65 „ 41 . Mi: 216,230 - , > al. 1 . . . . 36n,63,63n2 „ 42 . . . : < '. 222 „ al. 2 . . . . . . 60n2,63 „ 43 . . .\ . . S..-0t, 230-231 „ 6' ,\ . . 63 „ 44 96,105,106,108109,174,175, ^ .„ 7. ./ . . . . ' 63 „ „ al. 2 111 „ 8 'zM o^-ri • • • • 64 „ al. 3 ... . . . 111 „ 9 ....... . 65,65n „ 45 . . .96,116,117,118,119, „10 ln2,33,205 206,208,225,241 „46 . ■ ■ ■- . .116,118 ' 11 ....... . 209 „47 118 „ 12 . . .. . -.i'ffê.211-212 „ 48 . .71,105,111-112,139,143 '„13 . 212 „ 49 . . 36n, 71, 105, 139, 147n ii 14 ^213 „ „ al. 2 . . . 105, 149. 149n „ 15 . . . '. 38,213,214,215 „50 . 71, 103, 139, 150 „ '6 . . '. ï^'i. .214,215 „ 50 al. 2 153n » 17 -fê",. . ■'"■'f^mf 214 „ 51 . . . . .71,1,05,139,151 „ 18 . .' . . 216 „ „ al. 2 . . '151-152,174,175 ,) 19 al. 1 . . '--^^0, 216 „ 52 . 54n2,212,216.224,234-235 20 . . . M .216-217 „ 53 . .' •'. . 81,166n2, 167, 168 „21 . .. . . . '4fJ*"J$v 217 „54 V;. . . .40,167,168 ..23 ii \'\ 215 „ 55 36n, 69,170,171,173,175,176 „24 ' •: :>SH 216,219 177.181,183,184 25 . . . . . . 219 „ 55 al. 2 . . .' : . . 187 ,, 26 . . . ■■Mi . 219 „ 56 81,170,178,187,188,189,190 ..27 j& • 220 „ 57 172,' » 28 . . . ,w. .. & '218 „ „ al. 4 . j . 190-191 „29 M- 212,213,215n2,216,219 „58 . . . . 191,192.193 „30 . . . 223,224,225 ^ 59 . . 81-82,97, 172-173, 173n „31 •,.«£/. . / . '221 „ 60 . At'- ■ . 40,81,172 ..32 Sj; . ^v j^'v • 220 „ 61 . . .153,196,198,199,200 „33 ; Ji-, . 221 , „ 62 . . . 153,196,198,199,200 „ 34:' ... . . 220 „ 63 . . . .240-241, 242. 242n. " 35 - ■• • • '• 226,227,228 „64 . . . ... 243, 245-246 „36 . ,\. . . . . . . 225-226 „ 65 . . . . . .. 242,244,246 — 272 — Art. 66 i. . • . 242,244 Art.82al. 2, 3 . . . .-'. 263 „67 .^i . '. . . ..';-Ji:244 „ 83 ........ . 258 „68 . . . . ,l' •/ 244 „84 . .Jf ! . . . .82,261-262 „69 . . . . . .V'C 241 - .. 85 ....... .261,262 „ 70 r.Jih . ■;'. . 242-243,244 '„86 . . . . . . 54 „ 71 r t^s|l ... / £\ 246 ,,,87 . .".V .... 161n, 167 „ 72 tópli . . -'-'kim 250 „88 . ..7 . . ... 161n, J, 73 -Sv . ...... 251 „ 92 . >\ . 54n264n, 235-236 „74 iiv. . . . . 247n2,251 „94 . .• ...... .\. 54 „ 75 | • 251-252 , 95 . .«Él.. . „p" 54. „76 .'^,! 253,253n»,254',255,256 „96 . . . .. 54 „ „ al. 2 . . . . , . 60, 255 t „97 . . . g .... 54 „77 ' " 258 „ 98 . . .' .<'i'ff^ ' ' 54 „ ,78 \. . . .82,259-260 „ 99 .... , W^AY-, - 54 „ 79 if, ^ ... . .94n,96,260 „ 101 . 54 „80 Jjfi" . . . . 260 , 102 . ".'C, • 45n», 54,150. 269 „ 81 .260-261 „ 103. . . . 40,40n, 50, 168,170 „ 82 f 82,238,262 B) IWOERÏNG3VERORDENTNG STRAFWETBOEK Art. 2 .M^V4^%'>*-%iS 42 Art. 9 t/m. 19 33, 43 „ 3 . . .-«Yt£->u .41 „20 ; 43 „ sub e . . 41,47n3 6111,3 204, 263 „ 21 ........ . 43 „4 al. t . . . 43,171,223,263 „ „ sub 18 . ;. . . . 8n. „ „ al/ 3 sub a . . . .', . 43n „ 23 . 'l&MÈ^ji^ 43-44 „ „ al. 6 . . . 83, 171 „ 24 . . . . ^rtUfc 44 „5 . ,ï|if-i->^ 43 „ 23 . • .Hi%f: 44 „ al. 2 . . . ... ;f& 83 „ 27 . .ffi , 44, 83 „ 6 . .. 41, 82-83, 197n, 253 „ 28 ...... . 239, 239n2 „7 ........ 42n, 83 „ 30 al. 1 ..... . 59 „8 ' . .' ■ 43 — 273 — ALPHABETIS CH REGISTER. A Blz. Aanklacht 247 Aangifte. . . • 247 Aanslag .... . . 161n Aanvang (verjaringstermijn) 94n96, 259, 260, 261 „ ( verbindende kracht der wetsbepalingen) 55 Aberratio ictus 133 Abolitie 252 Abortus ......... 153,165 Actio libera in causa . 104 Adatstrafrecht (grenzen v. h.-) 7-9 Aetiologie (crimineele) . . 17 Afdoening buiten proces. . 262-263 AfdtfPalingsgevallen.... 133 Afkondiging der wettelijke . strafbepalingen 55-56 Afschaffing „ (uitdrukkel. en stilzwijgende) 56 Afkortingen . " V Afloopende misdrijven. , . 84-85 Ambt 'f. . . 226n (ontzetting uit ) .... 226-227 Ambtelijke hoedanigheid. . 234-236 Ambtelijk bevel 151-153 Ambtenaren 54n2, 235 Ambtsmisdrijven en overtredingen 83, 235n Amnestie 252 Anarchistisch misdrijf . . . 84n Anthropologie (crimineele) 18,19,20 Arbeid v. gevangenen 213,215,216,217 (binnen en buiten de muren) 219 B Begin v. uitvoering. . . . 160-161 Begunstiging .170,200 Benadeelde partij. . 3,203-204,247 Beroep (ontzetting uit-) . . 227 Beroepsdelict 84n3 Bestanddeelen v. h. strafbare feit 70 Blz. Bestuurders (overtredingen v.-enz.) .... 81-82, 172-173 Bevel (ambtelijk) .... 151-153 Beweegredenen, die den Inlander tot misdrijf voeren 23-26 Bewusteloosheid . . . . . . 109 Bewijs v. schuld 100,101 Boete (geld.) 221-225 Boord (strafbare feiten ge- pleegd aan -) 61 Buitenlandsch strafrecht . . 60, 255 „ gewijsde . . 255 Bijkomende voorwaarden v. d. strafbaarheid. ... 72, 93-94 Bijgeloof bij de Inlandsche bevolking 25 Canoniek recht 5,76n Causaliteit (van het doen) . 86-91 „ (van het laten) . 91-93 Cellulaire opsluiting . . . 210-211 Civielrechtelijk onrecht . . 76-77 Classificatie v. misdadigers . 21-22 Code Pénal 31, 34, 35,169n5, 207n Codificatie. . . . '., . 27.48-503 Collectief delict 84n Commissiedelicten .... -s^'^IÊ Commune delicten83 Commutatie 264n Concursus Zie Samenloop . 239 e.v. Consuls (en gezanten), . . 65 Crimineel-Anthropologische school 14 Crimineel (en politie-) onrecht . 80 Crimineelé aetiologie ... 17 „ anthropologie . 18-20 „ politiek. ... 17 ,, sociologie. . . 18, 20 „ statistiek . . .18n*,26n Crimineel Wetboek. . . . 43nJ — 274 — Blz. Criminaliteit (oorzaken der) 10,17,18 Criminologie ....... 10,17 Culpa. . . S ~. • 100,135-138 Culpose en doleuse delicten 84 Cumulatie (v. straffen). . . 82, 206 D Daders . . :S^^p '- • 172 Daderschap en Deelneming . 168-191 Daderschap (Alleen-) . . 172-173 | (vormen v.) . . 171-172 . (middellijke) . . 173-176 (mede-) . . . 176-181 Deelneming 168-191 „ (zelfstandige en onzelfstandige). 169 . (noodzakelijke) . 181-182 , „ (bij drukpersdelicten) . . 194-200 Deportatie . . 206n Determinisme, . . . 13,14,98-99 Dieren (straffen tegen) . . 96 Disciplinaire straffen . . 2, 204-205 Doeltheorieën . ...... 12-14 Doen plegen . • 173-176 Doleuse (en culpose) delicten 84 Dolus zie Opzet 119-135 Dolus indirectus. .36, 121-122 Dood (v. d. verdachte) . . 258 , (v. d. veroordeelde) . 258-259 Doodstraf . ..... . 38,207-210 Doodvonnissen . . . ... 265 Dronkenschap. . 'iji . . 109-110 Drukker . . r. , • • 195 Drukpersmisdrijven .... (Beteekenis v.-) ' . . 194-195 Dwaling (rechts-) „JÉ? . . 130-132 „ (in den persoon en in het object). . . . '. 133-134 Dwang (lichamelijke) . . . 112 (zedelijke) , ■ .' . . . 113 Dwangarbeid (binnen en buiten den ketting) ... 212 Dwangopvoeding .... 33, 118 Blz. E Eenvoudige delicten ... 85 Eigenrichting 146 Elementen v. h. strafbare feit 70 Einde der verbindende kracht eener wetsbepaling ... 56 Eindvonnis (beteekenis v.-) 59 Error in persona of in objecto 133-134 Europeanen en m. d. gg. 26n3, 26-29. Zie ook aanhangsel Exterritorialiteit . . ; . *•.':•, 65 Familiediefstal. . . ~.. . ... v 249 Feit („hetzelfde feit", art. 76). 256-258 Feuerbach (von) .... 12 Fiscaal strafrecht .... 43 Fiscale overtredingen (schuld bij-). . . . 73n2,101-102 Formeele delicten . .85,86,94,157 Fransche school 20-21 Geboren misdadigers ... 19, 20 Geldboete 221-225 „ (vrijwillige betaling v.-) 262 Geleiderlage . i . • / \S. Gemeene delicten 83 Gemeengevaarlijke misdrijven 78 Gemeentelijke verordeningen 39,40,44 Geneeskundigen en strafrecht 153-154 85 5 Gequalificeerde misdrijven Germaansch strafrecht . . Geschiedenis v. h. strafrecht in Ned.-Indië ..... 26-34 Geschorste poging .... 159 Geschrevenen ongeschreven) recht ........ 38,-39, 48 Gestichtenreglement . .33, 218-219 Gevaar (objectief en subjectief begrip). . . 78n „ schending of-voor schending v. rechtsgoed) 77-78 — 275 — Blz. Gevaar (oogenblikkelijk dreigend) 146-147 Gevangenissen .... 210, 218n2 Gevangenisstelsels .... 21 On Gevangenisstraf i . . . . 211-215 Gevolg (v. d. handeling). . 70 Gewestelijke verordeningen 39 40,44 Gewoonte . . >*%ï . 38-39,48,56 Gewoontemisdadigers (en gelegenheidsmisdadigers). 21-22 Gewijsde (kracht v. h.-) . . 253-258 :, (v. d. Ned. Ind. en Ned. rechter) 253-255 Gewijsde (kracht v.h.-) (v. d. buitenlandschen rechter). . 255-256 Gezanten, 65 Oratie. . %^Jjp ... 263-265 H Handeling . ...... A-*l6. „ (en gevolg), .^v 86-91 Handelingsvergrijp . . . ; 84 Haven (strafbare feiten gepleegd in een-) .... 62 Hechtenis . 215-218 „ (vervangende -) 222-225 Herhaling (v. slrafbare feiten) . 44, 236-239 Hoofdstraffen 205-206 I Indeterminisme 98-99 Inheemsche rechtspraak . . 7-9 rechters (art. 76) 253n3 „ strafrecht... 5-9 Ingang der straffen. . . . 220 Ingebeeld delict 73-74 Ingezetenen 63 Zie ook Aanhangsel Inlanders en met dezen g.g. 26n3, 26-29 Zie ook Aanhangsel Insania moralis 108 Interpretatie v. wetten. . . 50-54 Invoeringsverordening strafwetboek. ..... 32,33, 41-45 Blz. Jus poenale . . >. » . . 2ne „ puniendi 2n5 j Jaarpassen 62 n2 Javasche Cournat .... 55-56 Jeugdige leeftijd 115-119 Jeugdige misdadigers . . . 117-119 k Kant (Immanuel) .... 11 Keuren en reglementen v. politie . . , 39-40, 44 Klacht (aan-) . . . . . 247 Klachtdelicten. . . 85,247-252 „ (absolute en relatieve) 248 „ (aanwijzing der - en onderscheiding) . . . 248-249 „ (Indiening en intrekking der-) ....... 250-251 Klachtdelicten (termijn voor indiening en intrekking der klacht) 251-232 Klachtgerechtigde persoon . 249:250 Koppelarij . . J4,J . . . 59-60 Koning in) 66 Koninklijk Besluit 39 Krankzinnigwezen . . . . 11 ln2 Krankzinnigheid 105-111 „ (zedelijke) :108 l Landgebiedstelsel .... 61 Latah . . , , . V . . 109 Laten (het strafbare) ... 84 „ (causaliteit v. h. -). . 91-93 „ (onrechtmatigheid v. h. -) 93 Leeftijd (meerderjarigheid). 117n2 Locale raad (wetgevende, bevoegdheid v. -.)... 44 „ (verordeningen). . 39,40,44 Locus delicti . . . -. . . 94-96 Lokbeambten 185-186 Lombroso (Cesare). . . . 19-20 Lijfstraffen 206n — 276 — Blz. M Manus ministra ...... 173 Mata gelap 109 Materieele (en formeele). delicten .... 85, 86, 94, 157 Materieele feit (leer v. h. z. g. n.-). ...... 100-102 Mededaderschap 176-181 „ (aansprakelijkheid bij) 180 181 Middellijke daderschap . . 173-176 Medeplegen 176-181 Medeplichtigheid (volgens de oude strafwetgeving). . 169 Medeplichtigheid (begrip en vormen) ...... 187-189 Medeplichtigheid (of mededaderschap)., . 171-172,178-179 Medeplichtigheid (aansprakelijkheid bij -) . . . - 190-191 Militaire delicten 83 Militair strafrecht .... 43 Minderwaardigheid (psychische) 110 Misdadigers (groepen v.-) . 21-22 Misdrijven of overtredingen. 79-83 Minderjarigen (strafrechtelijk), 37, 117-119 Mishandeling 87n Motief (oogmerk). 120, 122, 125, 126 N Nalatingsvergrijpen.... 84 Nationaliteitsbeginsel (actief) 62 „ (passief) 64 Ne bis in idem 254 Nederlanderschap .... 68 Zie ook Aanhangsel Nederlandsch onderdaanschap 68 Zie ook Aanhangsel Ned. (Ned.-lnd.) schip. . . 62 „ „ vaartuig. . . 62n2 Noodtoestand 141-145 „ (begrip) .... 141-142 Blz. Noodtoestand (gevallen van-) 142-143 „ (grenzen-). . . . 143-144 Noodzaak (buiten). .„ . 145 Noodzakelijke deelneming . 181-182 „ verdediging . . . 148 Noodweer 145-149 „ (overschrijding) ... 149 Normen......... 46-47 O Object van het strafbare feit. 74-76 Objectief verzwarende omstandigheden 87 Objectieve delictsbestanddee- len . 70 Omissiedelicten '84 Onbepaald opzet .... 132 Onbewustheid . . . ... 109 Onrecht (strafbaar) .... 76-77 „ (civiel- en crimineelrech- telijk-) 76-77 Onrechtmatige daad ... 2n Onrechtmatigheid (vereischte v.-) 70-71 Onschendbaarheid ^parlemen- taire-) 66 Onteerende straffen. . . . 35,206 Ontoerekeningsvatbaarheid . 105-115 Ontzetting v. bepaalderechten .... 206, 226-228 Ontwerp strafwetboek v. Eur. in Ned.-Indië ^Kfe Openbaar Ministerie . . 4,247-248 Onvoorzichtigheid 136 Oogmerk . 120,122 „ (met het oogmerk). . 125-126 Oordeel des onderscheids .115, 117 Oorlogsschip (passagierende bemanning v. een-) . . 65 Oorzaak (en gevolg) . . . 86-93 Oorzaken van de criminaliteit. . .10, 17, 18, 22-26 Openbaarmaking (v. rechterlijke uitspraken . , . ) 230 231 Openbare ambtenaren . . . 235 — 277 — Blz. Opportuniteitsbeginsel . . 4n Opzet. . . 119-135 „ (met betr. tot de norm en strafbedreiging) . 103 Opzet (met betr. tot de elementen) .... 102,124-129 , (met betr. tot het gevolg) ..... 121-124 „ (voorwaardelijk-). . 123 „ (met betr. tot de verzwarende omstandigheden) 129 Opzet (boos - ) 129-130 „ (bepaald en onbepaald-) . . . . . 132 133 Opzettelijk. . . . 102,124-125, 128 Ordonnadülrn 39 Overgangsrecht 45, 57-60 Overmacht, . . . . . .111-115 Overschrijding (v. noodweer) 149 Overtredingen (misdrijven en - ) 79-83 P Parlementaire onschendbaarheid 66 Penale sanctie l,77n2. Personen (aan de Ned.-Ind. strafwet onderworpen). . 60-65 Persoonlijke omstandigheden (bij deelneming). . . . 191-194 Plaats^v.h. strafbare feit . . 94-96 Pistole 215 Plegen (daderschap) ... 172 Poging 157-168 „ (begrip) 158 „ (vereischten). . . . 160-166 „ (uitvoerings- en voorbereidingshandelingen) 161-162 „ (geschorste en mislukte-) 159 „ (niet-voltooiïng). . . 166 , (gequalificeerde-) . . 167 » (bij abortus) . . . . 165 Blz. Poging (volgens inheemsche begrippen) 157n . „ (tot overtreding). . . 167 Politie-onrecht 80 Politie (reglementen v.-). . 44 Politiek (crimineele) ... 17 Politieke delicten (en niet - delicten) 83 Politiemaatregel ..... 2, 205 Preventie (speciale en generale-) 'jp 202nl Preventie hechtenis (toerekening v.-) . . . . 220-221 Psychiatrie 37,106-107 Psychische dwang ..... 113 Puattief delict 74 Q Quételet. ..... 19 Quaestie (praejudicieele). . 261 R Recht (moraal en godsdienst) 76 Rechter (beoordeelingsvrij- heid v. d.-). .... 36 Rechterlijk gewijsde (zie gewijsde) 253-258 Rechtsdwaling 130-132 Rechtsgoed 75-76 Rechtmatige uitoefening der bediening 129n Rechtsdelict 80-81 Rechtspersoon (strafbaarheid v. d.-) ....... 97 Rechtspraak („in naam des Konings") 7 Rechtvaardigingsgronden (alg. en bijzondere) .... 71 Recidive 236-239 „ (stelsels) .... 236-237 „ (algemeene) . . . 237-238 „ (bijzondere) . . . 238-239 Reclasseering 214n — 278 — Blz. Redacteur (drukpersdelict) .195,200 Reglementen en keuren v. politie . 44 Remissie v. straf. .... . 264n Revisie 208n Romeinsch Recht .... 5, 76n S Salhenloop v. strafbare feiten . . . . . . . 239-247 Samenloop (beteekenis, definitie en vormen) . . 239-241 Samenloop (eendaadsche -) 241-242 Samenloop (meerdaadsche) 82,242-243 Samengestelde strafbare feiten . Q I . . 84 Samenspanning . . ./.W ^ 161 n Schadevergoeding (-en straf) 2 Schepen . . . , . : 'yti: 62 Schorsing (der verjaring) 260-261 Schuld (en schuldverband in het algemeen) . . . 97-105 Schuld (culpa) . . .. • 100,135-138 „ (bewuste en onbewuste) . . ^PW- j .137-138 Schuld (bij overtredingen) 100-102,138 Sociologische strafrechtsschool 16 Souvereinen (vreemde) . . 65 Staatsblad v. Ned-Indië. . 55 Staatsrechtelijke uitzonderingen • 66 Storing der verstandelijke vermogens 105-111 Straf (doelstraf en vergel- dingsstraf). ..... 15 Straf (doel v. d.-) ." 201 „ (Formeel begrip) . . In3,203 „ (disciplinaire -) . .2, 204-205 ^ Strafbaar feit (algemeen begrip'. „1 69-74 Strafbaar feit (object, besatnd- deelen). . . . . . É|'- 70 Blz. Strafbaar feit(subject bestand- deelen). ...... 73 Strafbaar feit (Igemeen karakter) . 74-79 Strafbare feiten (verdeeling der-) 79-86 Strafbepaling (norm en-) 46 Straffen (Bijkomende) . 206, 225-231 „ (absoluut en relatief bepaalde -) . . ... 231-233 Straffen (ingang der -). . . 220 Strafrecht (in objectieven zin) 'f-SvaH „ (in subjectieven zin) 2 7, (formeel en materieel) 3 Strafrecht (opvattingen omtrent-misdrijf en straf) 4-7 Strafrecht (algemeen en bijzonder -) 39 Strafrecht (Geschiedenis v.h.- in Ned.-Indië) ... 26-32 Strafrecht (-en moraal . . r'lflnfl Strafrechtstheorieën.... 10-17 Strafstelsel (het nieuwe) . . 35-36 Straftoemeting 231-234 „ (gronden v. -) . . 233-234 Strafverlichting (gronden tot-) 234 Strafwaardigheid (vereischten v. -) . . . . I . . 72 Strafverzwaring (gronden tot) 234 Stuiting (v.d. verjaring) . 260-261 Subject v. h. strafbare feit . 96-97 Subsidiaire hechtenis . . . 222-225 T Talio . ... •'•Jf| ••• lln» Ter beschikkingstelling v. d, regeering ..... 118 Termijnen (v. d. verjaring) 259-261 Territoriale zee 61 Territoraliteitsbeginsel. . . 60-61 Toerekenbaarheid der handeling aan schuld ... 100 — 279 — Blz. Toerekenbaarheid (gronden v, uitsluiting der -) . 105-115 Toerekeningsvatbaarheid . . 97-98 „ (voorwaarden voor-) 99 , (verminderde-) . '. 110 Toestemming (v. d. getroffene) 155-157 Toerekening (verzekerde bewaring). ..... 220-221 Transactie 263 Transitoir strafrecht.... 45,57-60 Tuchtrecht (v. ouders, onderwijzers, opvoeders) . 155 Tusschen wet 59 Tijd (v. h. begaan v. een strafbaar feit) , ^ , , , . 96 Tijd (v. aanvang v.d. verjaring) 260,261 Tijdstip (waarop toerekeningsvatbaarheid en schuld moeten beoordeeld worden). 104 ü Uitgever (aansprakelijkheid v. d. -)..... . 195,196 Uitlegging (v.d, strafwet. '. 50/54 Uitlevering -. 66-69 Uitleveringsverdragen . . . ■ 67 Uitlokking. . .-. . . . 182-187 " „ (middelen) . . . 183-185 „ (aansprakelijkheid). 186-187 Uitoefening (verboden - v. S rechten) . 227n2 Uitsluiting, (gronden tot-der strafbaarheid) .... 105-115 Uitvoering (v. wettelijke voorschriften) . . l . . 149-151 Uitvoering (v. ambtelijke bevelen) 151-153 Uitvoering (begin v-) . . . 160-161 Uitvoeringshandeling ... 161 Unificatie 35 Universaliteitsbeginsel. \ . 64-65 Blz. V Vaartuigen 62 Vaderlijke macht .... 227 Verbeterhuis .... 116 Verbeurdverklaring .... 228-230 „ (bij overtredingen) 82,229 Vereenigingstheorieën ... ,14 Verdragen (uitleverings-) . . 67 Vergiftiging . . -. . . , 164n Verjaring (v. d. strafvervolging). . . y . . 1 259-261 Verjaring (v.d. straf) . . ". 261-262 Vernietiging (v. instrumenta delicti) 205, 229n Veroorzaking . . . . . . 86-91 Verordeningen (algemeene). 39 „' (locale) . .39-40,44 Verspreidingsdelicten . 196, 200-201 Verstandelijke vermogens . 105-111 Verstandelijke vermogens (gebrekkige ontwikkeling der) ....... . 108 Verstandelijke vermogens (ziekelijke storing der -) 107 Vervangende hechtenis . . 222-225 Verwisselingsgevallen . . . 133-134 Verzachtende omstandigheden . | . . . . . 232-233 Verzekerde bewaring (toerekening op de straf) . . 220-221 Vivisectie 154-155 Volkenrecht 65 Voltooid (en onvoltooid) delict -»Pp;V;- , ., . . 157 Voorbedachte raad .... 134 Voorbereiding (daden v.-) . 161 Voorstellingstheorie (opzet) 123 Voortdurende delicten. . Sr- 84-85 Voortgezette delicten . 85n2, 245 247 Voorwaardelijk opzet . . . 123 Voorwaardelijke in vrijheidstelling. . . . .38, 213-215 „ veroordeeling. . ; . 38,213n -280 — Blz. Voorwaarden (bijkomende v. strafbaarheid) . ; .72,93-94 (processueele - voor de vervolgbaarheid) . . . 72n Vorstenlanden (het W. v. Str. in de-) 8n Vreemdelingen 68 Zie ook aanhangsel Vrijheidstraffen ., . . . 210-221 w Wederrechtelijk (opzettelijk en-) 127 „ (beteekenis v. de uitdrukking-) . . 141 Wederrechtelijkheid . 70-71,138-141 Werking v. d. strafwet (n. d. tijd) .... 57 60 „ (n.d. plaats) . 60-65 Blz. Wetboek v. Strafrecht (indeeling) .' . • «"j 38 , (karakter v.h.-) . 34-38 „ (geschiedenis) 31-32 „ (wijzingen). . . 34n Wetenschap der strafbaarheid 73-74 Wetsdelicten ...... 80 Wettelijk voorschrift . . . 149-151 Werktuigen igediend hebbende tot het plegen v. misdrijf) 205,229n Wil (vorming v. d,-). ... 120 Wilstheorie (opzet) .... 124 z Zelfmoord 155 Zwangerschap (verstoring v.-) 165 Zeebrief 62n3 Zelfbestuur. ....... 8,202n Zelfverdediging 148 ERRATA Blz. 1 r. 2 v. o. staat eigelijk m. z. eigenlijk. „ 20 n r. 6 v. o. „ de text m. z. den tekst. „ 30 n. r. 9 v. o. 57 r. 3 v. o., 61 n. r. 5 v. o. staat den m. z. de. „ 36 r. 8 v. o. staat onderscheid m. z onderscheidt en. r. 10 v. o. staat „Nederlandsch ingezetene1' m. z. „ingezetene van Ned.-lndië'\ „ 42 noot 2, 58 n. 3 en 5, 59 r. 14 v. b. 171 n. en 189 n3 staat T. v. Str. m. z. T. „ 54 n. staat E slot m. z. C. stof. „ 73n2 r. 4 v. o. staat § 25 E. m. z. § 22 F. en § 25 F. m. z. § 25 E. „ 94n. staat art. 71 m, z. art. 79, „ 106 r. 3 v. o. staat 41 m. z. 44. „ 121 r. 9. v. b. „ 328 m.z. 338. „ 129 r. 14 v. b. „ 356" sub 4 m.z. 356 sub 2. „ 153 r. 8 v. b. „ 310 al. 2 m.z. 310 al. 3. „ 178 r. 16 v. o. „ 69 m. z. 60. „ 196 r. 1 v. b staat voltooid m. z. voltooit. v 200 r. 13 v. b. „ m'sdrüf m. z. misdrijven. „ 213 r. 1 v. o. staat dien m. z. die. „ 223 r. 6 v. o. „ B. m. z. C. „ 230 „ „ „ „ „ C. m. z. D. a 26 n. Men leze: Met bovenstaande werd uiteraard slechts beoogd te kenschetsen als met welke ondeugden behept de misdadige Inlander zich aan den strafrechter voordoet, geenszins een oordeel uit te spreken over diens karakter in het algemeen. , 208 r. 15 v. o. staat der m. z. veler.