W. TEN HAVE M UITGEVER .^AMSTERDAM 1916 De internationale strekking van het Calvinisme. De internationale strekking van het Calvinisme. EEN HISTORISCHE SCHETS door H. KOFFYBERG, v.d.m. W. TEN HAVE - UITGEVER - AMSTERDAM 1916 WOORD VOORAF. Tot het schrijven van de navolgende korte historische schets, voelde ondergeteekende zich o.m. gedrongen, door sommiger geesterverwanten critiek op zijn vlugschrift: „Gij, Calvinisten", in meer intiemen kring ten deel gevallen. „Ziet, — zoo luidde toch de korte hoofdstrekking hunner bemerkingen — gij hadt dien opzienbarenden titel gerust kunnen achterwege laten, want met „Calvinisme" heeft uwe, in dat vlugschrift geoefende critiek, weinig of niets uit te staan. Immers, het Calvinisme heeft voor volkenrechtelijke verhoudingen en eischen, althans van dezen tijd, ons al heel weinig te zeggen. En bovendien, gij kunt nu wel boutweg beweren wat ten deze niet eisch van Calvinisme is, maar wat is het dan wel? De critiek is altoos gemakkelijker dan de ontvouwing der hoofdeischen en der richtingslijnen van een levens- en wereldbeschouwing, zooals het Calvinisme er een zegt te zijn". De betrekkelijke waarheidskern in deze bemerkingen kon en wilde ik niet geheel ontkennen. De nadere historische en logische ontvouwing van wat het Calvinisme, met name op staatsrechtelijk en volkenrechtelijk gebied najoeg en nog als ideaal najagen moet, wil het zich zeiven niet ontrouw worden ontbreekt nog veelzins; zelfs trots het feit, dat ons' land het hooge voorrecht bezit eene Hoogeschool op Gereformeerden grondslag onder zijn Universiteiten te mogen tellen Daarom lieten de gemaakte opmerkingen mij niet los, maar brachten mij er toe, in uurtjes van vrije studie, 2 met name de volkenrechtelijke strekking van het Calvinisme nader te onderzoeken. Verhelen wil ik hier niet, dat het mij daarbij opviel, hoezeer ons Hollandsch Calvinisme van den dag, nog niet de eereplaats inneemt, mijns erachtens, inzake diepgaande historisch-wijsgeerige studie over Calvijn en het Calvinisme. Zelfs onder het huidige Lutheranisme, in het naburige Duitschland, ofschoon haast geen geloofs- en levensaansluiting aan het heerlijk Calvinisme meer hebbende, is men toch in geschiedkundig-wijsgeerige kennis van Calvijn en het Calvinisme, ons verre vooruit. Werken als van Troeltsch, Rieker, Bohatek, Schwarz, Wernle enz. kunnen in ons land nog niet aangewezen worden. Des te grooter genot was 't mij, door kennisneming van deze schrijvers, onze Hollandsche Calvinisten nog eens op den geestelijken schat, dien het Calvinisme voor alle tijden, schier op elk, zoo ook op internationaal-volkenrechtelijk gebied in zich bergt, door middel van deze, zij 't nog veelzins onvolledige schets, te mogen wijzen; in de hoop dat bevoegder hand nog eens een dieper en breeder onderzoek te boek stelle. Immers, meer dan ooit klemt de vraag wat het Calvinisme toch wel waarlijk is en bedoelt; en wettiglijk er uit mag afgeleid ook voor de vraagstukken dezer tijden, 't Is niet alles Calvinisme, wat zich wel eens, op hoogen toon, als zoodanig aandient; ook een vóórvoegen van het voorzetsel neo — is ten deze niet altoos waarborg van het echte. Daarom, „laboremus"; laat ons onderzoeken, zóó was mijn leuze. De bescheiden vrucht daarvan breng ik door deze ruwe schets ter markte. En nu — Gods zegen make dit geschrift nog eenigszins dienstbaar tot de eere Zijns Naams. Muiden, Jan. 1916. H. KOFFYBERG. Reeds van huis uit vertoont het Calvinisme zeker kosmopolitisch karakter. Immers, eer nog de algemeene Raad van Genève, den 21 Mei 1536 in de kerk van Sint-Pierre met heel de burgerij vergaderd, plechtiglijk zwoer „te willen leven volgens de heilige wet des Evangelies en van het Woord Gods", was deze schoone en welvarende stad aan het blauwe meer een plek, waar Franschen, Duitschers en Italianen elkander bij voorkeur ontmoetten.1) Echter, wanneer op een der laatste dagen in de maand Augustus van het jaar 1536, de aireede beroemde schrijver der Institutio Christianae religionis, bij zijn reis door Genève, op de schrikwekkende bezwering van Guillaume Farel, Genève's aanvankelijke hervormer, zich als door Gods hand voelt aangegrepen, om aldaar de nadere uitwerking en toepassing van het Reformatorisch beginsel in Kerk en Staat als levenstaak te aanvaarden, dan wordt de oude bisschopsstad aan het Lac Leman, in al klimmende mate de moederstad der Hervorming, en een internationaal middelpunt van het religieus en politiek leven der volken in West-Europa. Verschillende factoren hebben hiertoe medegewerkt. Allereerst wel het universeel genie en de ontzagwekkende werkkracht van den geestelijken vader der Geneefsche Hervorming: Johannes Calvijn. Wie van de statige rij der 59 kwartijnen, waarin de geschriften van Calvijn in het z.g. „Corpus Reformatorum" der bekende Straatsburgsche uitgave zijn vervat, wel eens aandachtig kennis nam, wordt met eerbied vervuld voor de groote gaven, waarmede het Gode behaagd heeft, den grooten Hervormer te versieren. Maar deze eerbied stijgt tot bewondering, indien men J) Eugène Choisy: La Theocratie ó'Genève au temps de Calvin, p 2 en 10. 4 tevens raadpleegt de honderden brieven die van den man van Genève, naar schier alle landen in Europa, als zoovele blijken van zijn doordringend verstand en liefdevol hart, hun weg vonden. Het is zoo roerend juist, wat Prof. Paul Wernle uit Bazel, in zijn „Geleitwort" vóór het twee-deelige werk van Rudolf Schwarz, „Johannes Calvins Lebenswerk in seinen Briefen" o.m. schreef: „Calvijn's brieven zullen het getuigen, dat hij altoos geheel daarbij geweest is met zijn haat en met zijn liefde; deemoedig, ja erbarmingswaardig voor de oogen zijns Gods, maar jegens de menschen zonder vreeze en vrij, en trots al zijn zwakheden en zonden, eene belichaamde energie van het goede tegen het booze; in de dogmatische en kerkelijke gebondenheid zijns tijds het geweten in persoon, en meer dan dat, eene, schoon ook onvolkomen, openbaring van dat goede, dat niet slechts gedachte, maar de eenige macht der werkelijkheid verlangt te. zijn." Door deze tallooze brieven, geschreven aan de meest invloedrijke mannen en vrouwen zijns tijds, blijkt, dat Calvijn niet alleen de groote hervormer van Genève was maar ook de man, die naar Frankrijk, Engeland, Schotland, Duitschland, Polen en Hongarije beslissende adviezen zond, van de wijdste strekking voor het religieuse en nationale leven dier onderscheidene landen én volken. Calvijn kan terecht de grootste volkerenopvoeder genoemd worden, die er ooit geleefd heeft; niet alleen om zijn Institutie en Commentaren, zijn Catechismus en Kerkenorde, zijn vlugschriften, preeken en brieven, maar ook door wat hij van Genève wist te maken, n.1.: 'n heilige stede Gods op aarde, en (door de stichting van zijn Academie) een kweekhof van Hervormde theologen en juristen. Genève werd aldus de internationale Staat bij uitnemendheid, in het toenmalige, vaak door wreede oorlogen, verscheurde volkerenleven van Europa. Prof. Karl Rieker, in zijn bekend werk: „Grundsatze reformierter Kirchenverfassung," wijst dan ook uitdrukkelijk op het internationaal karakter, dat het Calvinisme van huis uit, kenmerkte ; en haalt daartoe nog een merkwaardige uitspraak van den Zwitserschen kerkhistoricus 5 Blösch aan, waarin aldus Calvijn's ideaal wordt weergegeven : „Genève moest niet de stad der Genèvers, maar de stad Gods zijn. De beste burgers waren derhalve diegenen, welke met de meeste beslistheid zich Gods Woord onderwierpen ; vreemde vluchtelingen, om hun geloof uit Frankrijk, uit Savoye, uit Italië verdreven, werden door hem (Calvijn) met open armen ontvangen, in het burgerrecht opgenomen en in invloedrijke ambten gezet." Maar vooral steeg de internationale beteekenis van Genève en daarmede van het Calvinisme, toen Calvijn willende „een zaad verwekken voor toekomstige tijden"1) in den jare 1559 overging tot de heroïke daad van de stichting der Geneefsche Academie. Deze school van Gereformeerde theologie, rechts- en medische wetenschap, nam al onmiddellijk na hare stichting eene hooge vlucht. Reeds bij hare opening telde zij spoedig 600 studenten8) (de gymnasiasten daaronder gerekend). En aan het einde van het derde jaar onderteekenden al 162 studenten de geloofsbelijdenis-; bijkans allen vreemdelingen, die weldra als zaaier^ van, en martelaars voor de Gereformeerde waarheid, uitgingen naar schier alle landen van Europa. Charles Borgeaud, in zijn meesterlijke „Histoire de TUniversité de Genève," wijst er dan ook op, hoe de namen van Calvijn en Beza, naar de banken der Academie heenlokten niet alleen verklaarde voorstanders der Reformatie, maar ook hen, die sympathiek gezind waren aan de nieuwe ideeën. Franschen, Vlamingen, Schotten, Engelschen, Hongaren, Polen, somtijds zelfs Italianen en Spanjaarden, kwamen er te goeder ure theologie studeeren, en Duitschers de rechten. Indien men dan ook in herinnering wilde brengen alle studenten die in de 16e eeuw de Geneefsche Academie doorloopen hebben en wier namen verdienen, dat men er bij stil zou staan, dan moest men de cultuurhistorie van talrijke landen doorloopen, zoowel waar het Calvinisme zijn invloed maar Choisy: la Theocratie p 210. 2) Prof. D. Emil Knodt: Die bedeutung Calvins und des Calvinistnus 1910 p 58. 6 voor een tijd deed gevoelen, b.v. Polen ; als ook waar het blijvend gezegevierd heeft als in Schotland en Nederland.1) Die cultuurhistorische beteekenis der eerste Calvinistische hoogeschool is er echter niet alleen eene geweest in de breedte, maar ook in de diepte. Borgeaud toch wijst er op, hoe de Geneefsche Academie haar wereldroep verkreeg, ook omdat, naar haar voorbeeld, weldra in Holland (Leiden), Frankrijk en Duitschland (b.v. de z.g. Johannea te Herborn, gesticht in 1584) hoogescholen verrezen, die wat inrichting, leergang en graden betrof, in Calvijn's Academie hun alma mater begroeten mochten. Het Calvinisme heeft dus van meet af een sterk internationaal karakter vertoond, en in der eeuwen loop is sindsdien dit eigenaardig kenmerk eerder versterkt dan verzwakt geworden. De studiën over Calvijn en het Calvinisme, die sedert het midden der 19e eeuw in zulk een verrassenden omvang en uitslag onze kennis hunner cultuurhistorische beteekenis kwamen verrijken, bevestigen dit niet onduidelijk. Al in 1841 sprak Dr. E. G. Hundeshagen, de eerste rector, bij de inwijding der Bernsche Hoogeschool: „Over den invloed van het Calvinisme op de ideeën van Staat en staatsburgerlijke vrijheid;" en toonde hij uit historischphilosopische gronden aan, dat „alleen aan den Calvinistischen vorm van het Protestantisme oorspronkelijk die ontluiking van dien ganschen voorraad van vrije, staatsrechtelijke doctrienen zich vastknoopt, met welker bearbeiding nog onze tijd zich zoo veelzijdig bezighoudt." (p 5). En in 1864 schreef deze zelfde Hundeshagen in zijne: „BeitrSgen zur Kirchenverfassungsgeschichte und Kirchenpolitiek" : „Niet alleen in Genève, maar op alle terreinen, naar welke het Calvinisme doordringt, zijn het groote sociale crisissen, welke het aantreft, en in welke het als opwekkend, maar tegelijk ook als reinigend en ordestichtend zuurdeeg (ferment) ingrijpt. Het strijdgebied is voor het Calvinisme nergens bloot religieus of kerkelijk, in zuiver religieusen zin ; nergens treedt dan ook het x) Borgeaud, p 145. 7 Roomsen-Katholieke geloof tegen het Calvinisme eeniglijk als bloot religieus verschijnsel op; maar wel als een verschijnsel, dat overal in bepaalde solidariteit met dynastieke belangen en regeeringsprincipiën verbonden is. Zóó ligt het dan in de natuur der omstandigheden, dat Calvijn en zijne medearbeiders, als Zwingli, niet bloot individuen, maar kleinere of grootere nationaliteiten in het oog te vatten hebben. Zoo is ook voor Calvijn het Evangelie niet bloot een kracht, om zalig te maken alle enkelingen, die daaraan gelooven, niet bloot een troost voor bekommerde zielen, niet bloot de overwinning op zielsgevaarlijke dwalingen, maar tegelijk het geneesmiddel voor openlijke en algemeene kwalen; het element der reiniging en vernieuwing voor groote gemeenschapskringen, en de grondsteen, waarop zoodanige kringen zijn op te trekken." (p 294') Sindsdien heeft een breede schare van geleerden de cultuurhistorische beteekenis van het Calvinisme, ook in tegenstelling met het in deze zoo armelijke Lutheranisme, tot voorwerp hunner historische en philosophische studiën gemaakt. Max Weber met zijn: „Die protestantsche Ethik und der Geist des Kapitalismus" (1905), gaf wel de meest „epochemachende" studie op dit gebied. En zijn geleerde criticus J. Rachfahl, met diens: Calvinismus en Kapitalismus," en zijn zelfstandige navolger Ernst Troeltsch, zetten deze onderzoekingen nog verder voort; terwijl grootmeesters der Duitsche rechtswetenschap als Gierke, *) Jellinek,s) Treumann *) enz. al te voren gewezen hadden op de wereldhistorisch-staatsrechtelijke beteekenis van het Calvinisme. En last not least heeft in ons vaderland de groote kenner van het Calvinisme: Dr. A. Kuyper, in zijn schoone verhandelingen over „Het Calvinisme, zes Stone-lezingen" *) Aangehaald bij Ernst Troeltsch: Die soziallehren der christliche Kirchen und Gruppen (1911) p 605. 2) Gierke in zijn „Genossenschaftsrecht" en „Johannes Althusius." — 3) Jellinek „Die Erklarung der Menschen — und Burgerrechte." 4) Treumann „Die Monarchomachen". Ook G. Blyerhausin zijn: Studiën zur Staatsanschauung Calvins," te vinden in het 7e stuk der Neue Studiën enz. 1910. 8 (1898), de cultuurhistorische en daarmede ook de internationale prestatie's van deze levensbeweging, op schitterende wijze belicht. Over het feit zelf der internationale beteekenis van het Calvinisme, rijst dus geen twijfel meer. Het vierde eeuwfeest van Calvijn's geboorte, en de stichting van het internationaal Hervormingsmonument aan den „muur der Hervormers" in de stad Genève, ten jare 1909 door afgevaardigden uit schier alle landen gevierd, kwam dit feit nogmaals op indrukwekkende wijze in herinnering brengen; vooral door de breede reeks van Calvijnstudiën, met name in Duitschland en Zwitserland toen gepubliceerd, en door de Engelsch-Amerikaansche vertolking van het voornaamste, toenmaals verhandeld. Edoch, de verklaring van dit feit, uit de grondbeginselen en de oudste historie van het Calvinisme zelf, gelijk ook de praktische toepassing daarvan in de geschiedenis, en de richtingslijnen daaruit voortvloeiende voor het geestelijk nakroost van den grooter Hervormer, is minder tot voorwerp van gezette overweging gemaakt. Toch maakt de internationale beroering dezer tijden, zulk een onderzoek dubbel wenschelijk voor Calvijn's huidige geesteskinderen. Deze studie bedoelt dan ook een aanvankelijken verkenningstocht te houden, op dit spaarzamelijk ontgonnen Calvinistisch studieveld, in de hoop dat eerlang ook hier de ploegschaar door meer bevoegde hand worde gehanteerd. Wil men het diep-ingedrongen internationaal karakter van het Calvinisme recht verstaan, dan moet ook hier teruggegaan worden op de diepste levensgedachte er van, n.1. dat alle dingen er zijn om God en tot God. Ook de volkeren zijn, gelijk alle menschen, volstrektelijk besloten onder de ééne souvereiniteit Gods. Ook de natiën moeten leven, zooals Calvijn's slagwoord het uitdrukte „coram Dei," d. i.: voor Gods aangezicht, opdat zij altezaam Hem eere geven door en voor de rijke verscheidenheid, waarin Zijn hand ze ontplooide, 9 uit het ééne menschenpaar, dat Hij zich schiep naar zim beeld. Uit deze diepste levensgedachte van het Calvinisme, volgt dan ook aanstonds een grondstelling voor de praktijk, waarop het altoos vollen nadruk legde, nl.: dat alle menschen en volken voor God gelijk zijn, krachtens hun schepping tot éénzelfde gehoorzaamheid jegens hun Maker verplicht, en door éémn val in zonden, al te zamen liggend voor Hem onder eenzelfde schuld. Onderling mogen zij verschillen door verscheidenheid van aanleg, gaven en bestemming, naar Gods vrijen, souvereinen Schepperswil al in het leven geroepen; voor God zijn ze, volgens de openbaring in natuur en schriftuur, volkomen gelijk. En niet alleen als een formeele theorie heeft het Calvinisme deze waarheid altoos beleden, maar ook in de praktijk des levens heeft het de consekwentie's daarvan aanvaard met een niets en niemand ontzienende geestkracht. ö Uit kracht van dit gelijkheidsbeginsel aller menschen voor God, handhaafde Calvijn de kerkelijke tucht te Geneye over hoog- en laaggeplaatsten, met stalen veerkracht. Ja, door datzelfde beginsel gedreven, dorst John Knox eens Maria Stuart in het aangezicht openlijk weerstaan, en haar toevoegen: „mijn werk is, dat beiden vorsten en onderdanen God gehoorzamen"; ') en bestonden de Gereformeerde kerken in Frankrijk het, zonder aanzien des persoons, den galanten Hugenoten-adel, te houden in het spoor van Gods geboden; getuige de dramatische boete van Hendrik van Navarre, vóór den slag van Coutras in 1587. Daarom wil het Calvinisme dan ook, in scherpe tegenstelling met het Lutheranisme, van de z.g. „driestandenleer niets weten. Deze door Luther nog aanvaarde middeleeuwsche splitsing der kerkgemeente in geestelijken, wereldlijke heeren en gemeene lieden,2) verwierp het Calvinisme van ganscher harte. In de samenleving der kerk, daar ontkenden de Cal- % TroëlSh?pa522CerkherVOrmer' ^ R J" KromsiKt- P 273. 10 vinisten niet alleen elk geestelijk-moreel, maar zelfs ook politiek-juridisch gezag van 'n mensch, hij zij geestelijke of zelfs landsvorst. Jezus Christus was en is hun het éénig Hoofd zijner Kerk, en elke hiërarchie of landsheerlijke kerkregeering verwierpen ze geheel en volkomen; zoodat het weren van elke hiërarchie en het zich keeren tegen alle Erastianisme, juist het kenmerkende is van het Gereformeerde kerkrecht. Zoover ging Calvijn hierin, dat hij juist een vergadering uit louter geestelijken den gevaarlijksten vijand der kerk achtte te zijn : „want de Heere heeft nergens beloofd, dat de Herders voortdurend goed zullen zijn, maar Hii heeft wel verkondigd, dat ze somtijds kwaad zullen zijn " (Inst. IV 9, 7.) Daarom stond hij ook zeer sterk in 't stuk der regeering der Kerk, op de controle deiouderlingen, diakenen en gemeene geloovigen ; en schreef hij eens aan pastor Kasper Lyser, in Nürtingen: „nooit achtte ik het nuttig, de excommunicatie aan de enkele pastores toe te kennen; want dat is een hatelijke zaak en geen goed voorbeeld; het loopt lichtelijk op tirannie uit en de apostelen hebben ons een ander gebruik overgeleverd." 2) ., , . . , Nu is het duidelijk, dat dit gelijkheidsbeginsel van het Calvinisme, ook op buitenkerkelijk terrein grooten invloed geoefend heeft in de geschiedenis van de staatkundige ontwikkeling der door het Calvinisme gezegende volken. In de Reformatie-eeuw toch waren Kerk en Staat nog zeer innig saamverbonden en doorééngeweven in het leven eens volks; en sloten de Vorsten geen staatkundige transactie's, zonder het advies der Godge eerden. Terecht kon Choisy, in zijn schitterend werk over: L'état chrétien Calviniste au temps de Theodore de Béze" dan ook schrijven: „Het Calvinisme is bezield door een grooten geest van gelijkheid, van gerechtigheid en van sociale solidariteit. De persoonlijkheid en werkzaamheid des menschen, niet meer verkeerende onder de heerschappij van de pauselijke Kerk eni van haai•ordonnantie's, maar onder de onmiddellijke afhankelijkheid van 1) Men leze Rieker's 4e hoofdstuk. 2) Schwarz II 28. 11 God en Zijn Woord, zoo volgt daaruit vanzelf, dat alle menschen gelijkelijk zijn verplicht jegens God, en gelijken zijn voor Zijn wet. Allen, zonder onderscheid, hebben Zijn geboden overtreden en zijn zondaren; en geen enkele is gered dan door loutere genade, ja geen enkele is in staat tot het goede, dan door een gave Gods, dan door de gemeenschap met Zijnen Geest. Maar daarom is het nu ook zóó gelegen, dat geen enkel mensch van zich zeiven het recht zal hebben, te heerschen over de anderen. Het gezag komt alleen Gode toe, en er is geen aanneming des persoons. Deze fundamenteele gelijkheid voor God en voor Zijn wet heeft nu als gevolgtrekking, dat het gezag der ouders over de kinderen, der overheden over de onderdanen, en zelfs der mannen van wetenschap en talent over hen, die daarvan verstoken zijn, niet toekomt in eigenlijken zin, aan hen die het bezitten ; het behoort alleen Gode, die het door hen uitoefent. Bijgevolg, houdt zulk een gezag onmiddellijk op, als zij het misbruiken of een gebruik er van maken tegengesteld aan den wil en de raadgeving Gods; zulk een misbruikt gezag houdt dan op te verplichten, en de consciëntie te binden." ') Het spreekt vanzelf, — en de geschiedenis heeft zulks duidelijk aangetoond — dat dit Calvinistisch beginsel verreikende staatkundige gevolgen geoefend heeft in den politieken ontwikkelingsgang van onderscheidene volken. Uit dit beginsel is de constitutioneele vrijheid der WestEuropeesche volken geboren ; het recht van controle der mindere magistraten jegens de landsoverheid; het voordragen en medezeggingschap van de belangen des volks in de wetgevende en besturende en rechtsprekende macht der landsoverheden. Kortom, de democratische ontwikkeling van het staatkundig leven van West-Europa en Amerika is door dit Calvinistisch beginsel gewekt, geleid en, voeg ik er bij, tevens gewaarborgd voor ontsporing. Ook dat laatste. Immers, van een Rousseau'sche gelijkheid is het Calvinistische gelijkheidsbeginsel, juist het ') Choisy: L'état chrétien p 484. 12 tegendeel. Rousseau, en vóór hem, al Huig de Groot, leerden toch een gelijkheid aller menschen, uit en in hen zeluen, en onder elkander. Hun gelijkheidsbeginsel was rationalistisch en irreligieus geconstrueerd uit de souvereiniteit van den enkelen mensch; atomistisch en, van oorsprong Stoïsch, dus antiek-heidensch ; afgeleid uit het rationalistisch natuurrecht, waaraan Hugo Grotius zijn verdrag-theorie ontleende en waardoor hij juist de geestelijke vader der Revolutie is geworden.x) Maar het Calvinisme heeft zijn gelijkheidsbeginsel altoos en alleenlijk afgeleid uit de souvereiniteit van den levenden God, uit Wien alle dingen zijn, en door Wiens wille alleen de overheden gezag oefenen, maar ook de volken en personen hun eigen, onvervreemdbare rechten ontvangen hebben, zoodat beiden er zijn alleen vóór en om God, den Allerhoogste; Wiens ordinantiën voor beiden van kracht zijn. De Calvinistische geest is dan ook — gelijk Choisy ergens schrijft — „niet een nivelleerende geest, jaloersch op alles wat uitsteekt," zooals feitelijk de geest der Fransche Revolutie ademde. Neen, het Calvinisme belijdt onomwonden, dat er van meet af aan bestaan natuurlijke verschillen, providentieele ongelijkheden, speciale gaven en extra-ordinaire roepingen. Maar al deze ongelijkheden beteekenen in de schatting van het Calvinisme niet allereerst buitengewone.rechten voor wie er meê begiftigd zijn, maar wel buitengemeene verplichtingen. De staatsrechtelijke gevolgen van dit Calvinistisch gelijkheidsbeginsel zijn, in den loop der geschiedenis, dan ook van ver strekkende gevolgen geweest. Terwijl Calvijn eerst op het einde van zijn leerontwikkeling het absolutistisch vorstenrecht uitdrukkelijk verwierp,a) trokken zijn geesteszonen in de verschillende landen van Europa, al spoedig de practische consekwenties. In Schotland zetten de Calvinistische adel en steden, onder voorgang van John Knox de regentes Maria af, i) Zie Troeltsch, p 697. *) Zie G. Beyerhaus, Studiën zur Staatsanschauung Calvins, p. 128. 13 in den jare 1559, en dwongen Koningin Maria Stuart tot afstand van de regeering in 1567. In Frankrijk hielden de Calvinistische Hugenooten jarenlang het absolute koningschap in bedwang; en voerden de z.g. Monarchomachen daartegen scherpe, staatsrechtelijke oppositie. In Holland brachten de Calvinistische Algemeene Staten, onder leiding van Willem den Zwijger en Marnix, (de leerling van Calvijn en Beza) het absolutisme van Philips II den genadeslag toe, in de plechtige afzwering ten jare 1581. In Engeland kwam in 't begin der 17e eeuw het, uit het Calvinistisch Nederland en Schotland afkomstige Puritanisme op, dat ten slotte in de rondkoppen van Cromwell het anglicaansche absolutisme ten val bracht in de executie van Karei I, en een Calvinistische repubïiek stichtten, die, hoewel kort van bestaan en spiritualistisch, in haar politieke actie toch beslissend werd voor de verdere staatkundige ontwikkeling van Groot-Brittanje. En in 't midden der 17e eeuw was het nogmaals het Calvinistisch princiep van den genialen Stadhouder Willem III, dat het absolutisme van Lodewijk XIV brak, en Europa bevrijdde van een universeel despotisme ; aldus den grondslag bevestigend van Engeland's parlementarisme, dat sedert dien de bakermat werd van het Calvinistisch beginsel van self-government. Ja meer nog; de non-conformistische Calvinisten uit Engeland en Holland verdreven, plantten in den loop der 17e eeuw dit beginsel ook aan de overzijde van den Oceaan, en stichtten er de nederzettingen van New-England, waaruit ten slotte de Republiek der Vereenigde Staten van Noord-Amerika werd geboren, binnen welker landpalen dit beginsel van selfgovernment zijn invloed nog niet heeft ingeboet. De historie leert dus, dat uit kracht van het Calvinistische gelijkheidsbeginsel een breede rij van volken tot politieke ontvoogding en mondigheid geraakten, toen de Luthersche en Roomsche landen nog gekromd lagen onder het juk van een soms loodzwaar monarchaal absolutisme. Maar niet alleen op Staatsrechtelijk gebied was dit Calvinistisch beginsel van groote strekking en hooge be- 14 teekenis; ook op het breede terrein van het vrije maatschappelijke verkeersleven in bedrijf, in handel en industrie, heeft het baanbrekend zijn werking geoefend. De overgang van het gebonden maatschappelijk leven der Middeleeuwen tot het meer vrijere en breedere arbeidsen handelsleven der Nieuwe Geschiedenis, is mede door dit Calvinistisch beginsel in hooge mate bevorderd. Der Calvinisten beschouwing toch van de geoorloofdheid der rente, en hun karakteriseering van elk maatschappelijk beroep als een goddelijk beroep, waarin om Godswil, met alle natuurlijke wijsheid, gave en kracht moet gearbeid worden, hebben zeer tot de vorming van de nieuwere economische samenleving, in haar meer kapitalistischen vorm, bijgebracht. De bovenvermelde studiën van Weber enz. hebben zulks niet onduidelijk aangetoond. Echter, nu kan 't haast niet anders, of het Calvinisme heeft ook internationaal-politieke beteekenis gehad. Krachtens zijn universeel karakter moet-het ook een „weltpolitische" strekking geoefend hebben, en ten deele nog oefenen. Nauwkeuriger bestudeering van het Calvinisme heeft dan ook metterdaad deze zijde er van, naar voren gebracht. Troeltsch b.v. wijdt in zijn bovenvermeld boek ook eenige bladzijden aan de „weltpolitische" en „internationale" tendenz van het Calvinisme, al zijn er ook nog geen speciaal-studiën hieromtrent verschenen. En hij doet zulks niet ten onrechte. Wie Calvijn's levenswerk bestudeert, kan niet ontkennen dat voor den grooten Hervormer het nationale leven der volken altoos op het tweede plan stond. Met al de genialiteit van zijn rijken geest, met al de geloofskracht zijns harten, met al de groote organisatorische en diplomatieke talenten van zijn scherp verstand, streefde Calvijn boven alles naar de bevordering van het Rijk van Christus onder al de volkeren van het gedoopte Europa. Het klinke ietwat ongeloovelijk, maar zijn brieven en de voorredenen van onderscheidene zijner commentaren bewijzen het onwederlegbaar: Calvijn haakte met al den 15 hartstocht zijner vroomheid naar een Unie aller Protestanten in Europa, naar een duidelijk-uitkomenden internationalen trek van het werk der Reformatie. De Koningsheerschappij van den Christus over en onder alle gedoopte volken, was de bezielende gedachte, waaruit Calvijn altoos weer moed greep tot een hopen in deze tegen hope. En uit hoofde van dit streven, kan Calvijn daarom terecht genoemd worden: een der vaders der Europeesche diplomatie; de sterke voorstander van het systeem van verbonden en tractaten tusschen de volkeren; de besliste pleiter voor gewapende interventie, en dies tegenstander van de non-interventiepolitiek; de man, die een afkeer had van het ultimum remedium der internationale politiek, dat oorlog heet, en nog veel meer dan oorlog, als z.g. noodzakelijken ontwikkelingsfactor in het leven van een groeiend volk, beslist en met afschuw verwierp. Deze uitspraken zijn voor de internationale strekking van het Calvinisme van het hoogste gewicht. Ik ga aanstonds er toe over, deze stellingen nader historisch toe te lichten, en van eenige kantteekeningen te voorzien. Calvijn, een harstochtelijk „katholiek" belijder! Voor wie slechts oppervlakkige kennis van den grooten Hervormer heeft, is deze uitspraak schier ongeloovelijk. En toch, ze is historisch te staven uit zijn rijken brievenschat; en ze is ook logisch te verklaren uit het karakter van Calvijn's levensbeginsel en -werk. Prof. Wernle aarzelt dan ook niet te verklaren, in zijn voorwoord op Calvijn's brieven, door Schwarz in druk gegeven, dat de man van Genève „ein geboren Unionsmann" was. En de kostelijke monografie van Lic. G. Reichel, lid der Broedergemeente: „Calvin als Unionsmann", heeft deze uitspraak nader bevestigd. Allereerst dient hier wel de aandacht gevestigd op Calvijn's pogingen om zich met de kerk en het kanton van Zürich te verstaan, en het dreigende gevaar eener 16 splitsing der Reformatorische Christenheid van Zwitserland in een Zwingliaansch en Calvinistisch deel, te bezweren. De aanvang van deze vereenigingsonderhandelingen was „schier om te vertwijfelen", zóó moest Calvijn zelf eens klagen (Schwarz 1365); en slechts door ongeloovelijke persoonlijke zachtmoedigheid, taai geduld en zuiverschriftuurlijke opvattingen van het punt in geschil (de sacramentsbeschouwing), kon Calvijn, na veel onderhandelen, eindelijk Bullinger, en daarmede Ztirich's kerk en staatsgemeenschap, gelijk die van de andere kantons, bewegen tot den z.g. „Consensus Tigurinus", uit den jare 1549. Maar nog verder mikte Calvijn's Unionsstreven. Aan zekeren Veit Dietrich, pastoor in Nürnberg, Luthers vertrouwde en famulus, schreef Calvijn, nog in Luther's sterfjaar (1546): „Mochten toch, zooals gij zegt, de Zürichers zich bij deze belijdenis (n.1. Calvijn's Catechismus) aansluiten, dan zou ook Luther, denk ik, niet zoo ontoegevend zijn, dat niet een vereeniging licht te bewerkstelligen ware" (Schwarz I 239). Hier komt dui delijk Calvijn's laatste doelwit aan het licht: ook den Duitschen reformator te winnen voor een bemiddelende Avondmaalsleer, en aldus de hereeniging aller Evangelischen te bevorderen. Aandoenlijk is het dan ook te lezen in Calvijn's brieven, hoe vol geduld, ja eerbied, hij de vaak onheusche en hartstochtelijke aanvallen van Wittenberg's hervormer verdraagt; hoe herhaaldelijk hij Bullinger en Melanchthon bezweert, Luthers hartstochtelijke propaganda toch zich te doen matigen, die als een „brandfakkel" werken moet, en „in dezen boozen tijd ook twistingen onder ons brengt"; zulks beneemt hem (Calvijn) bijna „den moed tot het leven" (I 204). Kinderlijk verheugd toont zich Calvijn met een groetenis van Luther (186); en aan Farel schrijft hij: „hoe Luther verre Zwingli overtreft, als men die beiden vergelijkt" (I 89). Trots allen bitteren tegenstand, dien Calvijn van Luther's zijde ondervond, vooral in diens „Korte belijdenis van het heilig sacrament" (1544), zoo bleef Calvijn toch Luther altoos achten als een „knecht 17 des Heeren, een „eersteling onder de knechten Christi" wiens „genialiteit iets mag vergeven worden," en van wien hij eens schreef: „Zelfs al schold hij mij voor duivel zoo zou ik hem toch de eere aandoen, voor een bij' zonder-uitnemenden knecht Gods hem te houden (1200) En in den eenigen brief, dien Calvijn aan Luther geschreven heeft in den jare 1545, waarin hij den Wittenberger voor het lot der Evangelischen in Frankrijk zoekt te interesseeren, zwijgt hij zeer fijngevoelig over vereeniging, maar schrijft wel aan het einde: „Kon ik slechts tot u vliegen, om ook slechts eenige uren uwe tegenwoordigheid te genieten. Want ik zou zoo gaarne wenschen — en het ware ook beter — niet alleen over de bovenvermelde vragen, maar ook over allerlei andere mondeling met u te handelen. Wat echter op aarde niet gaat, zal weldra, naar ik hoop, in het Rijk tiods mogelijk zijn." (I 203) u; + S"', dez1e.brief bereikte den geadresseerde nimmer. Want Melanchthon waagde het niet, aan Luther een brief y,a" 41 ,V1JI?, te overhandigen! En 18 Febr. 1546 stierf Wrttenbergh s reformator, mede door Calvijn diep betreurd tdoch, ook toen gaf deze zijn vereenigingsplannen aller Evangelischen niet op. Hij zocht nu aansluiting met den Straatsburger hervormer Martin Butzer, een vurig Calvinistisch Unionsmann, die al in 1536 de Zwitsersche kerken met de Luthersche zocht te vereenigen, doch Calvijn daarin vaak te „politiek, te „slim" en „dubbelzinnig" was (130, II59) tn als ook deze medearbeider hem straks door den dood ontvalt (1551), dan blijft Calvijn nog hopen, door den hem zob dichtbij-staanden en bevrienden Philippus Melanchthon, het werk der vereeniging naar wensch te doen slagen. Maar Melanchthon's bekende zwakheid van karakter en zijn vrees om openlijk en beslissend op te treden brachten Calvijn niets dan teleurstelling en ver- lu ïiV,kens sP°ort n'j zil*n vriend Philippus aan tot „vastheid en „klaarheid" en openlijk „uitkomen" voor zijn, in den grond Gereformeerde gevoelens (1382, II76 102), aangaande de Avondmaals- en de Predestinatieleer' die toch zoo klaar in de H. Schrift betuigd worden ' Doch noemenswaard succes had Calvijn hierin niet 18 met Melanchthon; al bleef hij, tot diens dood toe (1560), hem hoogachten. „Geen ergernis mag mijn hart van de heilige vriendschapsliefde, die het voor u ademt, afkeerig maken" (II 250), zoo schreef Calvijn hem nog in zijn laatsten brief. Echter, ook na Melanchthon's dood gaf Calvijn het niet op. Door den dolzinnigen Lutheraan, Joachim Westphal, op 't heftigst bestreden, zoo grijpt hij dezen „aap van Luther" en vervolger der Gereformeerde vluchtelingen onder a Lasco, slechts noode aan in twee verpletterende strijdschriften. „Vijftien jaar lang toch — zoo schreef hij aan pastoor Schalling van Regensburg, — heb ik te goeder trouw gepoogd, zoover het de eerlijke bekentenis der waarheid toeliet, mijn leerwijze aan het doel der bemiddeling tusschen Lutherschen en Gereformeerden aan te passen, maar nu sleept de opdringerigheid van dezen Westphal mij weer in den gehaten strijd.' (II 168) En onderwijl hij nog aarzelt, den opgedrongen kamp te aanvaarden, draagt hij zijn Gehesis-commentaar aan de drie zonen van den juist gestorven keurvorst Johann Friederich van Saksen op: „opdat zich daardoor onder de tamelijk verwijderde kerken steeds meer een heilige, broederlijke eenheid openbare". Echter — de opdracht werd door de Saksische vorsten niet aanvaard. Toch hield Calvijn vol! Zijn twee strijdschriften tegen Westphal, liet hij voorafgaan door een: „wijdingsbrief aan de Saksische en Nederduitsche pastores", welke een ontroerend bewijs is van den dorst zijns harten naar vereeniging met allen „die één God, onzen Vader, aanroepen in vertrouwen op denzelfden Middelaar... zoo ware het toch wonderlijk, wanneer Christus, dien wij als onzen vrede prijzen, die aan alle veeten een einde gemaakt heeft, en Godes hemelsche gunst ons verworven heeft, ook niet zou bewerken, dat wij ook op de aarde broederlijken vrede hielden." ... (II 127) Maar waar zou ik eindigen indien ik al de pogingen van Calvijn, om de eenheid der reformatorische Christenheid ook tot uitwendige openbaring te brengen, zou moeten opsommen? 19 Zijn brieven zijn er vol van ; en schier naar alle landen der Hervorming liet hij in deze zijn roepstemmen uitgaan. Nog enkele mogen hier in herinnering gebracht worden. „Aan Joh. a Lasco — zoo schrijft Calvijn aan Bullinger — zal ik schrijven, dat hij in zijn rigorisme de Boheemsche broeders uit onze gemeenschap niet uitsluite." (II 174) En in 1560 schrijft Calvijn, in naam van al de pastores der Geneefsche Kerk, aan de broederuniteit in Bohemen: „het is onze wensch, dat gij overtuigd moogt zijn van onzen goeden wil, tot beoefening der heilige eenigheid," en raadt haar aan, zich met de broeders uit Polen te verstaan, de Luthersche belijdenis aangaande het H. Avondmaal niet te sterk op den voorgrond te stellen. Melanchthon's meening in deze te volgen, en het rijk van Christus in Polen te helpen oprichten. (II 311) Ja zelfs het denkbeeld van een groot Evangelisch Concilie, dat de bisschop van Canterbury, Thomas Cranmer voorstond, mocht zich in Calvijn's bijval verheugen. In zijn brief daarover aan Cranmer gericht, in den jare 1552, klaagt hij over de splijting in de Hervormde Christenheid, en dringt hij, ofschoon God voor de eenheid van het echte geloof waakt, op den plicht aan, dat de geloovigen daartoe ook zullen arbeiden. „Ware het slechts te bereiken — zoo schreef hij — dat op een bepaalde plaats, ernstige mannen uit de gewichtigste kerken te zamen kwamen, om de afzonderlijke artikelen des geloofs vlijtig te bespreken en de zekere Schriftleer overal het gemeenschappelijke de nakomelingschap achter te laten. Maar het behoort tot de hoofdkwalen van onzen tijd, dat de afzonderlijke kerken zoo uitééngereten zijn, dat nauwelijks de saamhoorigheid als menschen onder ons geldt, laat staan dan de heilige gemeenschap der leden van Christus, die dat wel allen met den mond bekennen, maar slechts weinigen beoefenen het ook oprecht met der daad." Calvijn bezweert dan Cranmer, in de verwezelijking van zijn plan niet te vertragen; „ik persoonlijk zal mij met verdrieten laten, als men mij daartoe gebruiken kan, tien zeeën, als het noodig is, over te steken." (I 442) 20 Ziedaar Calvijn als geboren „Unionsmann"! Hoe dat te verklaren, bij den schrijver der zoo machtig inééngesloten Institutie? bij den logischen, hartstochtelijken, onvermurwbaren dogmaticus? Hoe anders, dan uit zijn rotsvast geloof in de autoriteit der H. Schrift, waaruit immers een „reine" en „zekere schriftleer" voor elk oprecht geloovige voortvloeide, met op den duur niet te ontkennen, maar aller hart verwinnende klaarheid! In een brief aan Melanchthon schrijft hij dan ook zoo veelzeggend: „'t smart mij niet weinig, dat in onze beiderzijdsche leervoorstelling zoo dikwijls een tegenspraak aan den dag treedt. Ik weet wel, wanneer 't om menschelijke autoriteit ging, dat het veel billijker ware, dat ik u bijviel, dan dat gij tot mijne meeuing toevielt. Maar daarover gaat het niet, en dat ware van vrome dienaren Christi ook ganschelijk niet te eischen. Dit echter moet men van beide kanten verlangen, dat wij ons vereenigen op de reine waarheid Gods." (I 455) Zoo spruit dan Calvijn's taai en overzettelnk streven naar eenheid onder de Kerken der Hervorming altoos weer voort uit zijn rotsvast vertrouwen op de overtuigende macht der ééne Waarheid Gods. Maar daarbij voegde zich nog een niet minder sterk motief; en dat was: de opbouw van Christus' Kerk, en het afweren van alles wat haar schaden kon. Aan de Kerk des Heeren achtte Calvijn zich altoos schuldenaar, en aan haar opbouw hield hij vast met een liefde, die veel verdroeg, en trots alles, den band der eenigheid bleef zoeken met mannen als Luther, Bützer, Melanchthon. „Onze vriendschap — zoo schreef hij eens aan dezen faatste — kan zonder groote schade voor de Kerk niet gebroken worden ... De stille gedachte kwelt mij dikwijls vreeselijk, dat de boozen na onzen dood de gelegenheid zullen hebben, de Kerk te ergeren, zoo dikwijls zij willen, doordat zij elkander tegensprekende uitspraken van twee mannen zouden aanvoeren, wier mogelijke roeping het geweest is, als uit één mond één en hetzelfde te spreken." (I 454) In Calvijn leefde dies op vaak ontroerende wijze, een heilig enthousiasme voor Gods kerk op aarde: dat hem 21 wel somtijds meêsleepte op niet altoos onberispelijke paden, maar hem toch ook de kracht schonk tot een geduldig, altijd weer opnieuw beoefend moeizaam onderhandelen en lijdzaam dragen; opdat toch de éénheid van Gods kerk, ook hier al, zoo krachtig mogelijk zou uitkomen. En door dit heerlijk enthousiasme voor de katholiciteit der kerk, heeft Calvijn zeker niet den minsten stoot gegeven tot de onmiskenbare internationale strekking, die het echte Calvinisme altoos openbaarde. Wie deze levensgedachte van Calvijn gegrepen heeft, kan nu ook verstaan, hoe deze Hervormer, die zoo diep besefte den redelijk-zedelijken trek van 's menschen natuur, en haar schuldigen plicht om den weg der middelen altoos te bewandelen, ook een der vaders te noemen is der Europeesche diplomatie, en een verklaard voorstandervan het systeem van verbonden en tractaten, als goddelijken eisch voor het leven der christenvolken onderling. Reeds de geografische ligging van Genève, het centrum zijner levensroeping, drong hem hiertoe. Genève toch was maar een kleine staat, welks onafhankelijkheid steeds bedreigd werd door het machtige Frankrijk, het valsche Savoye en het naijverige Bern. Derhalve kon en mocht het niet steunen alleen op eigen staatsmacht, maar moest 't altoos, met wijs beleid, zich trachten te verzekeren van de hulp der Protestantsche machten van rondom: de andere, Hervormde Kantons, Bern voorop; terwijl ook met de Fransche en Duitsche Hervormde staatsmachten voeling gezocht werd. En het geboden middel daartoe was nu als van zelf aangewezen, nl. diplomatieke correspondentiën, en diplomatieke zendingen van betrouwbare en voorzichtige mannen als Beza, Colladon, Roset en haar anderen. Een aandachtige kennisneming nu van Calvijn's correspondentie en Beza's zendingen doet dan ook zien, welke meesterstukken van diplomatiek overleg, de kleine staat van Genève in zijn glorie-tijdperk der 16e eeuw geleverd heeft. 22 Hoe beijverde Calvijn zich door herhaalde politieke vertoogen en gezantschappen, de Evangelische vorsten van Duitschland te winnen voor de zaak der vreeselijk vervolgde Hugenoten. Welke meesterstukken van godvruchtige, koelzinnige, kalm-zakelijke politieke adviezen, zijn Calvijn's brieven aan den wankelmoedigen koning Antoine van Navarre, aan den lichtzinnigen prins van Condé, aan den edelen de Coligny, aan de heroisch-vrome Jeanne d'Albret, aan de niet minder godvruchtige schoonmoeder van Francois de Guise: Renata van Ferrara. Hoe zocht Calvijn door zijn Poolsche brieven aan koning Sigismund, aan vorst Radziwill en graaf van Tarnow, heer van Krakau, zelfs het Poolsche rijk voor een reformatorische politiek te winnen. Hoe allerbelangrijkst zijn de adviezen, door hem uitgebracht tijdens den eersten religieoorlog in Frankrijk, en na Condé's verraad aan de zaak der Reformatie. Hoe verre strekking hadden niet zijn brieven aan koning Edward VI en koningin Elisabeth van Engeland, en aan den soms wel wat al te rigöristischen Hervormer van Schotland: John Knox. Schier naar alle landen van het toenmalig Europa ging de invloed van Calvijn uit, door niets anders dan door zijn geschreven woord. Wel mocht hij, in een politieke brief aan Bullinger in Zürich, om de Zwitsersche kantons tot een verbondssluiting met Pharao, d.i. Hendrik II van Frankrijk tegen Karei V te bewegen o. m. dit schrijven: „Wij moeten ook met deze stad (Genève) rekening houden. Wilde ik slechts voor mijn leven of voor mijne eigene relatie's zorg dragen, zoo kon ik wel ergens anders heengaan. Maar wanneer ik overweeg, hoe gewichtig dit wereldhoekje is voor de uitbreiding van het Rijk van Christus, zoo ben ik wel met recht daarop bedacht, het te beschutten." (I 342) En als de Bernsche geloofsgenooten bij monde van Bullinger dan bezwaar maken een bondgenootschap met Hendrik II aan te gaan, (mede om, naar Calvijns bedoelen het gruwelijk lot der Hugenoten in Frankrijk te helpen verlichten, door hun tiran gunstig te stemmen), 23 en zij zich daarvoor beroepen op het onzalige bondgenootschap van Josaphat met Achab (1 Kon. 22), dan slaat hij hun dit argument uit de hand door er op te wijzen, dat Josaphat uitdrukkelijk gewaarschuwd was van Godswege het niet te doen; maar het toch deed uit eerzucht. „Dit voorbeeld — zoo schrijft hij — is dus geen bewijs daarvoor, dat elk bondgenootschap met goddeloozen ongeoorloofd is. Ik zie, dat Abraham geen religieuse overweging hindert, om met Abimelech vriendschap te sluiten, en ik zie Izaak, David en anderen hetzelfde doen, zonder dat het berispt of gestraft wordt. Wel vind ik ook, dat deze soort van verbonden in den regel niet najagenswaard zijn, wijl er immer een gevaar in schuilt." (I 341) En elf jaren te voren, in 1538, had Calvijn bereids al aan Bullinger geschreven: „Och, of toch nog eenmaal een zuivere, eerlijke vereeniging onder onze Kerken tot stand kwame! Wat zou ons dan hinderen, een soort openlijke Synode bijeen te roepen, in welke ieder, wat zijn Kerk kon helpen, voorsloeg; een plan tot verder handelen in gemeenschappelijk overleg blootgelegd werd, en wanneer noodig ook Staten') en Overheden zich door wederkeerige vermaningen ondersteunden, en met hun macht elkander sterkten." (I 31) Hier is al de kern, van wat steeds breeder plaats in Calvijn's buitenlandsche bemoeienissen zou gaan innemen, nl. de idee der interventie-politiek. Hoe vaster en invloedrijker zijn positie in Genève werd, des te meer houdt Calvijn den geestesblik ook op andere landen gevestigd. Naar de koningen en koninginnen van schier gansch Europa gaan zijn brieven en opdrachten uit. Zelfs zoekt hij met bodemloos vertrouwen op de rechtvaardigheid zijner zaak, niet alleen de Fransche rijksgrooten en Duitsche vorsten tot wederkeerigen steun te bewegen ter wille der Reformatie, maar ook Koning Eduard VI en Koningin Elisabeth van Engeland, zelfs tot den Lutherschen Koning Gustaaf Wasa en Kroonprins Erich van Zweden en l) Ik cursiveer. 24 Kroonprins Frederik van Denemarken toe, zocht hij te beïnvloeden tot meerdere vestiging van het Rijk Christi in hunne rijken. Aan den laatste schrijft hij o. a.: „Wij zien hoe in onze dagen Christus zich menig land als aangeboden heeft; waar men Hem slecht plaats bereidde, daar verlegde Hij den zetel Zijns Evangeliums elders heen. Wien Hij alzoo deze bijzondere gunst verwaardigt, Hem hope te geven van een vast en duurzaam blijven bij zich, die moet des te ijveriger zich inspannen, aan Christus zich gansch en al over te geven." Zoo stond voor Calvijn altoos in het woelen der tijden en volken, het Godsrijk en de Christusregeering op de eerste plaats, en niet de afzonderlijke staten en volken; terwijl het Oude Testament hem leerde, hoe hiertoe zelfs de dienst van ongeloovige Koningen en Overheden kon gebruikt worden. Vandaar de bij uitstek internationale strekking van Calvijn's Reformatie. „Zijn blik — zoo schrijft Prof. Wernle') — richtte zich bestendig naar alle zijden der wereld en deed hem het grootste en het kleinste met dezelfde zorgvuldigheid behandelen. In den eersten Franschen religieoorlog hebben aan de zijde der Hugenoten Engelsche, Duitscheen Zwitserschehulptroepen gestreden; maar reeds vele jaren te voren was het niet Calvijn's schuld, dat aan de Duitsche Smalkaldiërs, in het beslissende oogenblik, de Fransche hulp ontbrak, eenerlei of Frankrijk's Koning Evangelisch ware of niet." — Merkwaardige geschiktheid blijkt dan ook Calvijn's geest en streven te hebben voor deze interventiepolitiek van verbonden en tractaten. Calvijn toch had altoos een nuchteren en klaren blik op de, met name in het toenmalige Frankrijk, zoo ingewikkelde en troebele politieke verhoudingen. Door geen uiterlijk succes van z.g. godsdienstgesprekken, als b.v. dat van Poissy, liet hij zich omtrent den waren aard en de geheime bedoelingen der tegenpartij verschalken. Hij doorzag karakters en complicatie's tot op den bodem, en richtte daarnaar zijn heldere adviezen in, hoe vaak die ook door vooraanstaande geloofsgenooten in ') In zijn academische voordracht: Johannes Calvin,' p. 18. 25 Frankrijk, zeer tot hun schade, in den wind geslagen werden. Van onvruchtbaar doctrinarisme en schematisme was de Hervormer van Genève in dezen zijn diplomatieken arbeid geheel afkeerig. Zeer fijn wist hij den onderscheiden aanleg en het verschillende historisch milieu der betrokken landen en volken bij zijn adviezen in het oog te houden. Altoos zocht hij onderscheid te maken tusschen het Reformatorisch beginsel dat ongeschonden en zuiver moest gehouden worden, en de aanpassing daarvan aan historisch gegroeide toestanden, waardoor dat beginsel zich, met betamelijke vrijheid in middelmatige zaken, moest aanpassen aan de velerhande praktijk. Zijn adviezen b.v. aan de Fransche vluchtelingengemeenten in Duitschland, zijn in dit opzicht dan ook meesterstukken van diplomatieke kunst. Zoo trad dan de internationale strekking van het Calvinisme, hoe meer het zich uitbreidde onder de volken, des te duidelijker aan het licht. Het logische karakter, dat inzonderheid Calvijn's kerkenordening vertoont, zoodat deze in hoofdzaak, niet alleen in Genève, Waadtlant en Frankrijk, maar ook in Schotland, Nederland, NoordAmerika en de Kanaal-eilanden (Hes de la Manche) door de kerken der Hervorming werd aangenomen, droeg daartoe met weinig bij. En gelijk van zelf spreekt, werd daardoor zekere gemeenschappelijkheid van denken en leven, in die onderscheidene landen geboren en onderhouden. Dat komt ook uit, niet alleen in de doorgaande meening aangaande het karakter der z.g. interventie-politiek, welke het oude Calvinisme steeds voorstond; maar ook in de doorgaande opinie over het ultimum remedium van alle internationale politiek: nl. den oorlog. In dit opzicht mag vrijwel vastgesteld worden, dat Calvijn en het Calvinisme altoos het middel van den oorlog, waarlijk als ultimum remedium, als uiterste redmiddel beschouwden. Nog in 1560 kon Calvijn, als korte samenvatting jvan zijn aan de partij der Hugenoten verstrekte adviezen aan welker hoofd koning Anton van Navarre zich bevond naar waarheid dit neerschrijven: „Had de koning van Navarre toch maar steeds mijne en Beza's raadgevingen 26 gebillijkt, die zeker goed waren en niet minder eervol dan bevorderlijk voor zijn persoonlijk nut en het welzijn der gansche kerk. Want wij wilden altoos zoowel voor zijne machtsstelling zorg dragen, alsook verhoeden, dat ook maar één droppel bloed vloeien moest;') en de verhoudingen waren zoo, dat hij zonder eenigen gewelddadigen opstand zijne tegenstanders had kunnen overwinnen" (II 334, in een brief aan Sulzer te Bazel). Maar het slappe, kleinmoedige karakter van koning Anton deed hem het juiste zielkundige moment, ten tijde van den plotselingen dood van Frans II in 1560 verwaarloozen en door lafheid en verraad ging de gunstige situatie voor de zaak der Hervorming in Frankrijk verloren, gelijk Calvijn zelf moest klagen, in een brief aan Vermigli in Ztirich (II 282); ja is de religieoorlog in Frankrijk ten slotte uitgebarsten, zeer tegen Calvijn's zin en bedoelen in. Immers aangaande de bevordering van de zaak van Christus was Calvijn altoos afkeerig van alle geweldmiddel. Door openlijke belijdenis en kennelijke breuk met het Papisme, door lijden en dulden, door onderlinge organisatie en onwankelbaar Godsvertrouwen, achtte hij de zaak der Reformatie het best te bevorderen. Was er tirannie bij de hoogste overheden, dan moesten, volgens Calvijn, de lagere overheden daartegen opkomen. Het sterkste voorbeeld van Calvijn's meening inzake van z. i. gewettigde oorlogvoering is zeker wel die, welke voorgestaan wordt in zijn twee adviezen aan Jean de Soubise, den Hugenootschen commandant van Lyon. De zaak gold het volgende: de Prins van Condéhadin 1563 te Amboise een vrede voor de Hugenoten gesloten, die niet veel van verraad in de oogen van velen hunner verschilde. Deze vredesluiting werd nu ook aan de Soubise medegedeeld, met den eisch de stad aan den belegerenden Hertog van Nemours over te geven. De Soubise weigerde echter, en schreef aan Calvtjfi inmiddels om advies. En dat advies luidde telkens: „overgeven de stad, en u neerleggen bij het voldongen feit dat wettiglijk tot stand gekomen is, door die boven u stonden." „Gij vraagt mij — zoo schrijft Calvijn letter- !) Ik cursiveer. 27 lijk — wat gij doen moet en kunt? Het kunnen doen vat ik niet op naar den aard der wereld, als het overwicht van den sterkere, maar als de vraag, wat gij doen kunt voor God, niets anders... Dan kan ik niet meenen, dat gij grond en vrijbrief voor God zoudt hebben, u tegen een bevel te verzetten, dat van eene plaats komt, die wij toch niet illegitimiteit verwijten kunnen." (II 429). En in zijn tweeden brief aan Soubise, toen deze meende zich van de hulp der graven de Crussol en de Beauvais te kunnen verzekeren, om op eigen hand toch den oorlog voort te zetten, luidt het weder: „Overigens ook wanneer die beiden zich met u verbonden, zoo zoude eerst nog een rechtelijke grondslag voorhanden moeten zijn; maar iets aan te vangen, zonder daartoe geroepen en gerechtigd te zijn, 't zou nooit goed kunnen afloopen." (II 441) Ziedaar de spil waar altoos heel Calvijn's oorlogsbeschouwing om draait: de legitimiteit: de rechtelijke grondslag. In zijn Institutie, IV, 11, 12, waar Calvijn het recht der -overheden vindiceert om oorlog te voeren, legt hij er ook weer sterk den nadruk op, dat onderzocht moet worden, of de ondernomen oorlogen „wettelijk" (legitima bella) zijn. Tegen struikroovers moeten de overheden hunne onderdanen, beschermen binnenslands, „zullen zij dan het gansche land door rooverijen en schendingen laten verdrukken en verwoesten, zonder zulks te straffen ? Want het is even gelijk, of het een koning dan of het de minste des volks is, die in eens anders land, waarop hij het minste recht niet heeft te pretendeeren, invalt en hetzelve vijandiglijk plaagt; zij moeten allen te zamen even gelijk voor roovers gehouden worden. Zoo leert dan de natuurlijke billijkheid en de gelegenheid des ambts zelve, dat de overheden gewapend zijn, niet alleen om door een wettig oordeel te straffen de misdaden van eenige bijzondere personen, maar ook om de landen, die onder hun toezicht en bewaring staan, door oorlog te beschermen, wanneer die vijandiglijk aangetast worden. En de Heilige Geest verklaart door veel getuigenissen der schriftuur dat zulke oorlogen en krijgen wettelijk en rechtvaardig zijn." 28 En als men dan nog nader zou onderzoeken, wat Calvijn onder „legitima bella" verstond, dan geven zijn onderscheidene commentaren en preeken hiervoor genoegzaam licht. Calvijn toch kende en eerbiedigde ook een zeker volkenrecht oftwel „jus gentium", dat hij opbouwde uit het natuurlijk rechtsbesef (jus naturale) en zeker billijkheidsgevoel (aequitas), die hij nog in den gevallen mensch eerde; die beiden dan nader toegelicht en gecorrigeerd, door de ordinantiën van Gods bijzondere Openbaring ten deze, in de Heilige Schrift vervat. En dan legt Calvijn ten principale, inzonderheid op deze drie stukken den nadruk: le dat elk volk, door Gods voorzienig bestel een plaats ter woning ontvangen heeft, welks grenzen, als zekere heiligheid bezittende, door ons zijn te eerbiedigen; 2e dat evenwel geen nationalistische afsluiting tusschen de volken onderling hieruit volgt, maar integendeel, dat, althans onder de Christelijke volken, verbonden en tractaten ter onderlinge rechtsregeling gewenscht, ja geboden zijn, zoodat zelfs gewapende interventie-politiek mogelijk en noodzakelijk zij; en 3e dat, mocht niettegenstaande deze onderlinge na te streven verhoudingen, de oorlog, uit wettige zelfhandhaving, en verdediging van geschonden rechten, noodzakelijk zijn, er alsdan niet alleen een goddelijk recht tot den oorlog, maar ook in den oorlog zij. Over het tweede punt behoeft, na 't bovenstaande, niet verder hier gehandeld te worden. Over het eerste en derde is een nadere staving niet ongewenscht. Wat nu het eerste punt betreft (het alles-beheerschende in een volkenrecht, dat waarlijk christelijk zal kunnen genoemd worden), zoo is Calvijn's meening ten deze wel 't sterkst uitgedrukt in zijn uitlegging van Ex. 3:22, in verband met Ex. 4: 22. De berooving toch van Egypte, door 't uittrekkend Israël, was volgens Calvijn, van menschelijk standpunt niets dan een schending van het volkenrecht, en naar den natuurlijken rechtsregel, aan Israël ongeoorloofd. Van een vergoeding voor geleden onrecht wil Calvijn hier niet weten, als rechtvaardigingsgrond van die berooving. „Immers Jacobhad zich, met geheel zijn geslacht, vrijwillig in Pharao's 29 rechts- en machtsgebied gesteld, derhalve stond het in Pharao's vrije macht het volk der Israëlieten te weerhouden, dat naar het gemeene volkenrecht (communi gentium jure) aan de Egyptische heerschappij was onderworpen ... Derhalve stelt God, opdat Hij aan Pharao zou toonen, dat hem niets op onwettige en onredelijke wijze ontnomen werd, een privilegie daartegenover, waardoor de Israëlieten van het gemeene recht losgemaakt waren; want de Israëlieten „zonen" noemend, stelt Hij ze rechtelijk in vrijheid (in libertatem vindicat)." ') Sterker eerbied voor de onschendbaarheid van een volk in zijn rechtsgebied en territorium, kon Calvijn wel niet aan den dag leggen, dan in deze exegese. Alleen God de Heere, als de absolute Souverein, staat, volgens Calvijn, boven het jus gentium; evenwel heeft Hij, in zijn adoptie van Israël, (door Mozes op Gods bevel aan Pharao bekend gemaakt, Ex. 4: 22), ook Zelf dat volkenrecht gehonoreerd. Geen wonder dat Calvijn, in zijn „Sermons" over het boek Deuteronomium, waarin Israël in allerlei soms uiterst pijnlijke relatie's, tot andere volken ons wordt voor oogen gesteld, hieraan ook allerlei volkenrechtelijke beschouwingen ontleent. Als dan b.v. in dat Bijbelboek, van Godswege aan Israël bevolen wordt, de Amorieten en andere Kanaanietische volken uit te roeien en hun land in bezit te nemen, dan laat Calvijn nooit na, er op te wijzen, dat het dit vonnis voltrok, niet krachtens het gemeene „jus gentium", maar op een speciaal-uitgedrukt goddelijk gebod, wijl de Kanaanieten tot het oordeel Gods rechtvaardiglijk waren opgeschreven. Echter, als het niet-Kanaanietische, doch verwante volken gold als Edom, Moab en Ammon, dan toont Calvijn aan, dat Israël van Godswege altoos bevolen werd, het recht, de billijkheid en saamhoorige menschelijkheid te laten gelden. Eén citaat ten bewijze. In zijn „sermon" over Deut 2 : 1—7, waarin Israël geboden wordt de onschendbaarheid van Edom's grofrd- *) Corpus Reformatorum 53, 627. In een ander verband wijst op deze exegese ook G. Beijerhaus, p. 72 en 131. 30 gebied te ontzien, omdat God aan Ezau het gebergte Seïr ter erfenis gegeven had (vers 5), heet het o. m.: „Hier hebben wij een stelregel (doctrine) op te merken, die ons allen aangaat. Want hoewel zij opgemerkt, dat hier alleen van het geslacht van Ezau en van de z.g. Idumeeërs wordt gesproken, zoo verklaart God hierdoor toch, dat het alleen naar de hanteering van Zijn meetsnoer is, dat de Koninkrijken zijn verdeeld, en de landen zijn gescheiden. Wij mogen geenzins denken, dat de wereld geregeerd wordt door het toeval, en dat de dingen zóó ingewikkeld zijn, dat God ze niet besturen zou door Zijn raad en Zijn hand. Hij toch heeft zijn meetsnoer uitgestrekt om ieder volk zijn gebied te geven, waarin het zou wonen. Echter zien wij helaas! dat de menschen deze grenslijnen hebben uitgewischt, en dat niettegenstaande zij belijden, dat de grenzen een heilige zaak vormen. En in waarheid, dat zal een strafwaardiger feit zijn, dan dat men in eenige andere zaak gezondigd heeft. Want evenals het geld, voor zoover het een middel is waardoor de menschen gemeenschap onder elkander oefenen, een bevoorrechte en bijkans heilige zaak is, zóó is het ook gesteld met de grenzen der landerijen; want zonder die zou alles in verwarring zijn en de menschen elkander opeten. Nu belijden wij deze waarheid wel, als het betreft een stuk akker- of weidegrond; maar men ziet dat de hoogmoed en onverzadiglijke heerschzucht en begeerte der menschen aldus hun geest ontstoken hebben, dat zij geen de minste schaamte gevoelen de grenzen, die God getrokken heeft, uit te wisschen. Want allen, die een oorlog op touw gezet hebben tegen hun buren, om eigen grondgebied te vermeerderen, hebben zij niet gepoogd deze ordinantie, die onschendbaar moet zijn, aan te randen? Alzoo zien wij, hoe de menschen in hun heersch- en hebzucht zijn verdwaald om God te hoonen. En heden ten dage wordt dat kwaad nog gevonden, en is meer dan ooit ontvlamd. En evenwel is deze stelregel altoos van kracht: opdat wij erkennen dat, zooals de menschen de aarde bezitten, hier een koninkrijk, daar een heerlijkheid, hier een prinsdom, daar een vrije stad, alzoo God de dingen 31 besteld heeft; en dat, wie een oorlog daartegen begint, wie hij ook zij, geweld aandoet aan de grenzen, die God getrokken heeft."') Nu erkent Calvijn dan verder, in deze preek, dat er vaak verschuivingen van landsgrenzen plaats grijpen, en ook dit niet buiten Gods bestel omgaat; ja zelfs verwondert hij er zich over, dat zulks nog niet veel meer geschiedt; en twijfelt er dan ook niet aan dat: „als God niet waakte over de bewaring van het menschelijk geslacht, men eiken dag verschuivingen der Koninkrijken zou aanschouwen"; maar hij houdt te gelijk staande, dat al die verschuivingen der landsgrenzen noodzakelijke straffen zijn op voormaals begane zonden; en dat het naar Gods wil was, dat: „wij ons stil houden op dit punt van grensverandering, en niets pogen daarin te veranderen, tenzij wij het blijkbaar getuigenis Gods hebben, dat Hij ons de deur opent en Hij zelf ons wapent."2) Hoofdzaak is voor Calvijn in dit stuk, dat wij er ons diep van zullen doordringen, dat God zelf den volken hun landsgrenzen trok; dat wij ze daarom als heilig zullen beschouwen; en er niets tegen zullen ondernemen, tenzij in een rechtvaardigen verdedigingsoorlog, waarin God onze wapenen gebruikt om zijn straffende voorzienigheid uit te voeren. Zoo wij oorlog voeren, dan moet hij zijn „een rechtvaardige en heilige oorlog, onder Gods goedkeuring; tevens zorg dragende, dat er geen onnoodige kwellingen, noch berooving, noch verwoesting zij." *) In dezelfde preek komt Calvijn dan ook sterk op, voor het recht Gods, ook in den oorlog. Niet elke wijze van oorlogvoering is, volgens hem, geoorloofd. Naar aanleiding van Gods bevel in Deut. 2:6 „spijs zult gij voor geld van hen, (nl. de Idumeeërs) koopen enz.", komt Calvijn krachtig op voor „de arme onderdanen," die na allerlei belastingen voor den oorlog opgebracht te hebben, nog „opgegeten worden tot op de beenderen"; „aldus zijn de oorlogen, die heden ten dage gevoerd worden, niet dan rooftochten, waarin wreedheden en onmensche- !) C. R. 54, p. 11, 17. 2) C. R. 54, en 12, 13. 32 lijkheden bedreven worden zóó buitensporig dat men alle billijkheid schijnt te vergeten, zoodat een oorlog niet anders schijnt gevoerd te kunnen worden, dan dat men alle recht veronachtzaamt, er geen wet meer schijnt te bestaan, en de menschen geworden zijn als de wilde beesten." „Daarom — zoo gaat Calvijn voort — ziende hoedanige verwarringen de oorlog brengt, zullen wij God bidden, dat Hij niet toelate, dat wij er in verwikkeld worden, en Hem vragende om ons dagelijksch brood, zullen wij altoos daarop ons oogmerk gericht houden, biddende: o! Heer! geef ons deze weldaad, dat een ieder leve van zijn arbeid, en dat wij in vrede mogen leven, en wanneer de krijgstrompet schalt, dat wij dan niet in razernij vervallen; dat niemand onzer dan overgegeven zij tot rooven en plunderen; maar wil Gij ons den vrede handhaven, opdat wij ons werk verrichten mogen, en wij U dank betalen mogen, als gij ons zult gevoed hebben, en dat ieder zijn recht hebbe, en geen geweld plege."') Calvijn trok alzoo in zijn preeken uit den jare 1555, geen andere lijnen ten deze, dan alreeds in zijn Institutie van 1536 door hem uitgestippeld waren. Zeker, hij erkent het goddelijk recht der overheden tot den oorlog, maar alleen als door den uitersten nood gedrongen; en dan nog, tot geen ander einde, dan om den vrede te zoeken; na eerst alles beproefd te hebben om den krijg te voorkomen; eigen gezindheid en gelegenheid altoos onderdrukkende, en in gemeen gevoelen (met hun volken); weshalve Calvijn het houden van een staand leger, het sluiten van dé- en offensieve verbonden, en het voorbereiden van allerlei oorlogstuig, voor de overheden geoorloofd acht. (Inst. IV, 20, 12) Zonder twijfel mag uit deze, door Calvijn herhaaldelijk geleeraarde stellingen omtrent den oorlog, geconcludeerd worden, dat het Calvinisme pacifistische tendenzen heeft, en vooral het element van het Recht tot, en in den oorlog, vóóropstelt. De historie van het Calvinisme kan dit nog nader bevestigen. i) C. R. 54, p. 14. 33 Choisy toch, in zijn kostelijk werk van „L'état Chrétien Calviniste è Genève, au temps de Théodore de Bèze," verhaalt uitvoerig van een vertoog aangaande den oorlog opgesteld in den jare 1582 door de „Vénérable Compagnie" der 19 Dienaren des Woords van Genève op verzoek van de Magistraat dier stad. De staat Genève werd toen op 't zeerst bedreigd door de aanslagen van den Hertog van Savoye. De Heeren van de Magistraat hadden daarom de hulp ingeroepen van den koning van Navarre, van den prins van Condé, van den zoon van Coligny: Francois de Chatillon, van den mayor van Londen: Bedford; van de bisschoppen der Engelsche Staatskerk; van de Fransche Kerken in Languedoc en Vivarais, en van de naburige kantons Bern en Zürich. De Calvijnsche interventie-politiek, brachten zij dus trouw in praktijk. En tegelijkertijd werd Beza c.s. om advies gevraagd, of de oorlog wel mocht worden begonnen. Toen bracht Beza eerst een mondeling advies uitjen vervolgens, in naam van al de Dienaren des Woords, een schriftelijk advies, een zeer merkwaardige, monumentale memorie over dit onderwerp. Beza c.s. begonnen dan met de stelling te ontwikkelen, dat een oorlog gezegd kan worden rechtvaardig te zijn, als het recht is aan den kant van hen, die de wapenen opvatten, en dat hij noodzakelijk is, als men alles beproefd heeft om hem te ontwijken, en daartoe zelfs toegegeven en geleden heeft alles, wat een Overheid kan toegeven en lijden, zonder te vergeten wat noodzakelijk is voor het gemeene best. Beza c.s. vergelijken toch den oorlog met het brandijzer van den chirurg, het uiterste middel, maar desniettemin „een zeer heftig onberekenbaar brandijzer en somtijds een geneesmiddel erger dan de kwaal", zoodat elke magistraat zich wel altoos „deze schoone en christelijke sententie mag herinneren, ofschoon ze uitgesproken is door een heiden: „alles liever betaamt den wijze te verdragen dan wapengeweld te beproeven." Vervolgens maakt de memorie dezer 19 predikanten, onderschéid tusschen offensieve en defensieve oorlogen, en merkt zeer juist op, dat het is „een zeer moeilqkè 34 zaak offensieven oorlog te rechtvaardigen. Maar zij doet dan opmerken, dat sommige offensieve oorlogen in waarheid defensieve zijn, n.1. wanneer zij zijn geprovoceerd door „slinksche middelen" als conspiratie, verraad, afsnijding van levensmiddelen, usurpatie en andere soortgelijke handelingen. Maar zelfs in een defensieven oorlog, mag men nooit vergeten : „de menschelijkheid en het recht. Van uit deze algemeene beginselen gaat de memorie dan over tot de bijzondere toepassing op den eventueelen oorlog van Genève tegen den hertog van Savoye. Zij raadt dien krijg den heeren van de Magistaat vrijmoedig aan, opdat zij, na lang betoond geduld, rechtvaardiglijk verdedigen wat God hun toevertrouwd heeft, ziende ook op de noodzakelijkheid die er hen toe dwingt; maar deze reserve zij gemaakt, dat nl. tot den oorlog niet worde overgegaan, als de vijand zich vrijwillig alsnog terugtrekt, of Genève, met behulp van zijn bondgenooten, alsnog kan verkrijgen „eenen vrede, vergezeld van waarborgen en voldoende genoegdoeningen" „paix- accompagnée de garanties et de satisfactions."^ Ten slotte waarschuwt de memorie voor twee uitersten: ten eerste te gaan brallen en steunen op de momenteele groote oorlogsmiddelen, instede van zich altoos voor God te verootmoedigen, en op Hem te vertrouwen; en ten andere van niet altoos, vertrouwende op God en Zijn beloften, ook met, tegenover den vijand kleine middelen, moedig stand te houden en te volharden, noch zich tevreden te stellen met „eenige lijdelijke pogingen. En dan eindigt de memorie met een uitdrukkelijke bede om toch strenge maatregelen te nemen tegen „de afschuwelijke misdaden, die gemeenlijk wettig wapengebruik vergezellen en die hun rechtvaardige opneming bezoedelen;" voorts het omliggende land van Genève niet te berooven noch te verwoesten, opdat „geheel het land kunne erkennen, dat het door u verlicht zij van lasten-" en door publieke vast- en bededagen zich in de hulp des Heeren aan te bevelen, opdat „wij alleen gezamenlijk eeuwiglijk kunnen loven den Heere onzen God voor zijn bevrijding, in den naam van onzen Heere Jezus Christus. Amen." 35 Deze memorie kan zeker geacht worden de grondbeginselen van het Calvinisme in zake oorlog en vrede, zuiver te vertolken. De lijn, door Calvijn uitgestippeld ten deze, wordt er welbewust in doorgetrokken en vastgehouden; zoowel in Beza's navolgend advies aan den Raad van Genève in 1586, als in dat van 1589, beide ook gaande over het vraagstuk van den oorlog.') Maar niet alleen in de metropolis van het Calvinisme, zoolang dit er den boventoon voerde, werd deze leering van oorlog en vrede aangehangen, doch ook in landen, waar het Calvinisme eenigen diepgaanden en blijvenden invloed geoefend heeft, valt deze Calvinistische geestesstrooming in zake oorlog en vrede, in meerdere of mindere mate, te ontdekken. De Calvinisten in Holland, de Puriteinen en ten deele de liberalen in Engeland, de Pilgrimfather's in NewEngland, en ook hun nazaten in de Amerikaansche Republiek, zij allen hebben „im groszen Ganzen" deze Calvinistische traditie altoos gehuldigd. Om met de laatsten te beginnen, Prof. H. Oucken, in zijn meesterlijk opstel 2) „America und die Groszen Machte" moge ten deele gelijk hebben dat sporen van Imperialisme en Panamerikaansche expansie, al van de dagen van President Jefferson af, in de Amerikaansche geschiedenis zijn aan te wijzen; de grondstelling vanJames Bryce's klassiek werk: „The American Commonwealth" is daarmede nog niet te niet gedaan, toen deze van Amerika's volkstype schreef: „zij zijn vredelievend in hun beschouwingen, afkeerig van staande legers en eerzuchtige buitenlandsche politiek, zoodat een militaire kaste, en geest van militairismus hun ontbreekt. Diep in den geest van het gansche Amerikaansche volk is de voorstelling ingedrongen, dat al zulke dingen in de slechte ordening der oude wereld thuis hooren, en dat de ware weg voor de groote Republiek om die oude wereld te beïnvloeden daarin bestaat, deze hare dwalingen 9 Choisy p 217 e. v., 279. *) Te vinden in: Historisch-politische Aüfsfitze und Reden, I Band Zó en v. 36 te vermijden, en het voorbeeld te geven van een vreedzamen industriestaat." En ten deele heeft Bryce hierin gelijk. Toen b.v. Jefferson, in den jare 1812, op aanstichten van Napoleon, het Congres tot een veroveringsoorlog van-het Engelsche Canada wilde overhalen, verzette zich de religieuspacifistische geest bij monde van zekeren presbyteriaanschen predikant, Ds. Taggard, tegen zulk expansionisme, dat z. i. streed met de roeping van „to inculcate peace and good will book towards and among men"; en dat bovendien een onrechtvaardigheid ter zee door Engeland geleden, door onrecht te land, tegen Canada gepleegd, zocht te wreken. En diezelfde geest van Taggard bleef heel de 19e eeuw door, in de Unie niet zonder krachtige tolken; al won ook de expansiestrooming, om begrijpelijke redenen, steeds meer veld, in de groote Republiek. Toch, tegenover den expansieven staatssecretaris William S. Seward, uit de zestiger jaren, verzetten zich President Lincoln en Karl Schurz; ja, deze hun traditie is nog bewaard gebleven in de actie van den uitnemenden kenner der Amerikaansche historie: Herman van Holst, die nog in 1898 krachtig protesteerde tegen alle verbreking van de hands-off-traditie der Amerikaansche buitenlandsche politiek. En wat Bryan en ten deele ook President Wilson, voor deze traditie deden in den wereldoorlog, is niet onbekend voor ieder, die de historie van den dag nauwlettend volgt. Zelfs in de tegenwoordige houding van den overtuigden Amerikaanschen imperialist en expansionist Theodoor Roosevelt, treedt deze puriteinsch-Amerikaansche traditie, inzake het volkenrecht, nog duidelijk aan het licht. Een soortgelijke tendenz, zij 't ook in andere richting vertoont de buitenlandsche politiek van meerdere Calvinistische staatslieden en staten, in den loop der 17e en 't begin der 18e eeuw. Olivier Cromwell, Engeland's Protector, werd zeer zeker in zijn teleurstelling over een door Holland's Republiek hem geweigerde coalitie, in zijn handelspolitieke berekening Holland ten vijand; gelijk in de „Acte van 37 Navigatie" en in den eersten Engelschen zeeoorlog wel bleek. Maar toch geeft zelfs Ranke hem het getuigenis, en Groen stemt er mede in, dat hij het Protestantisme in de Europeesche volkerenmaatschappij zelfstandige kracht wist te geven: de bescherming van het Protestantisme lag hem dan ook altoos na aan het hart; en in de groote vervolging der Waldenzen in den jare 1655 door den Hertog van Savoye trad Cromwell krachtig interyenieerend op, gesteund daarin door onze Republiek. Coalitie en interventie waren de leidende gedachten van zijn staatkunde; al maakte de vrees voor het huis Stuart hem ook tegelijk tegenstander van het huis van Oranje, terwijl zijn éénzijdige bevoorrechting van Engeland's handel hem ook een gevaarlijk mededinger deed worden voor onze navigatie. Maar dit alles neemt het feit niet weg, dat het z.g. lange Parlement en Cromwell altoos op een duurzaam en innig bondgenootschap met de Republiek der zeven vereenigde Nederlanden hebben aangestuurd; zeer veel van haar staatsinrichting hebben overgenomen; doch de verzwagering van de huizen Stuart en Oranje, en opkomende handelsnaijver, hebben de goede betrekkingen ten deze verbroken en verbitterd. ') Is dus Cromwell's politiek slechts een zeer onzuiver beeld van wat de Calvinistische volkenrechtelijke tendenzen bedoelen, in de schitterende politieke prestatie's van den uitnemendsten Oranjetelg, Stadhouder Willem III, Calvinist pur sang, komen ze zeer scherp belicht, tot hun recht. Als bij zijn overgrootvader, Prins Willem I, was de Calvijnsche gedachte van interventie en coalitie, de groote hoofdgedachte van heel zijn politiek streven. Hij vatte steeds boven het momenteele heil en voordeel van zijn vaderland, de algemeene belangen der Gereformeerde Christenheid en der vrije Europeesche Christelijke volkerensamenleving, in het oog. Deze geniale Oranjevorst volbracht het diplomatieke kunststuk om niet alleen Roomsche vorsten, maar zelfs den Paus, in coalitie met zich vereenigd, te doen ') Men raadplege ten deze: De Puriteinen in Nederland, Engeland en Amerika door Douglas Campbell, 11, p. 361 e. v. 38 optrekken tegen de absolutistische expansiepolitiek van Lodewijk XIV. En toen de groote Willem zijn machtige interventie in het door Roomscfrabsolutistisch geweld onderdrukte Engeland ondernam, stond er op den wimpel van zijn admiraalsschip geschreven: „pro religione et libertate" d.i. voor de religie en de vrijheid. De glorierijke Engelsche Revolutie van 1688, waaraan de godsdienstige en staatkundige vrijheid der WestEuropeesche volken zoo ontzaggelijk veel te danken heeft gehad, is dus een volkenrechtelijke gebeurtenis geweest, onder de rechtstreeksche invloeden van de Calvinistische beginselen ten deze geschied. Jammer is, dat in, en sinds de Fransche Revolutie een ontaarding van het interventie-beginsel is ingetreden, die de volkenrechtsleeraars er schier algemeen toe bracht, de leer der non-interventie op de spits te drijven. (Men zie: Prof. de Louter's: Het stellig volkenrecht 1 § 17). Maar ook hier heft het misbruik het rechte gebruik niet op. Thorbecke, Groen van Prinsterer, Fabius, van Kampen, Strauch, von Gerlach waren er nog besliste voorstanders van. (Men zie: Prof. Fabius' Volkenrecht §3p.84). En merkwaardig is 't dan ook, dat Paus Pius X, in den Syllabus van 8 Dec. 1864 het beginsel van non-interventie als een zedelijke afdwaling gebrandmerkt heeft. Deze ruwe schets der volkenrechtelijke, internationale strekking van het Calvinisme zal genoegzaam zijn om te doen zien, hoezeer het te bejammeren valt, dat het Reformatorisch Europa, in zake het volkenrecht niet de lijn van Calvijn, maar die vari zijn geestelijken tegenvoeter Hugo Grotius, al meer is gaan vólgen in deze materie. Want bij alle waardeering toch, die dezen schitterenden jurist ten deel moet vallen voor zijn grootsch standaardwerk uit den jare 1625: „De jure belli ac pacis", zoo valt toch, al bij kennisneming der inleiding van dat werk, den kenner van het Calvinisme onmiddellijk op, hoe welbewust Grotius in zijn grondbeginselen van dit grootsche werk, afwijkt van de Calvinistische lijn, al is 39 hij dan ook aanhanger der interventieleer, maar op gansch andere gronden dan Calvijn. Hoofdbron en grondbeginsel van het volkenrecht is toch voor Grotius het z.g. „natuurrecht", dat hij rechtstreeks afleidt uit de rede en den socialen aanleg der menschelijke natuur, volkomen onafhankelijk van elk Godsgeloof en elke theologie. Onder natuurrecht verstaat hij dan nader, zekere „beginselen van de rechte Rede, die ons doen kennen of een handeling zedelijk geoorloofd of niet geoorloofd is, volgens de wel of niet noodzakelijke overeenkomst met onze zedelijke en sociale natuur"'). (1,1,10) En van dit natuurrecht schreef hij in zijn voorrede dat „men er zich over en weer door verstaan moet, zelfs indien men overeenkwam (wat een groote lastering ware) dat er geen God ware, of dat Hij zich met de menschelijke zaken niet inliet." (§ XI, p. 10) Scherp onderscheidt dan ook Grotius dit zijn natuurrecht van het recht, dat uit „den vrijen wil Gods" voortvloeit, zooals dat in O. en N. Testament ons is geopenbaard. Maar dat O. T. is voor Grotius niet goddelijknormatief, dan voor zoover het overeenkomt met zijn „natuurrecht"; en hij scheidt dan ook zorgvuldig het Oude van het Nieuwe Testament. (Voorrede § 49 en I, 1, 16, 7) En ook dat Nieuwe Testament is voor Grotius geen autoritaire kenbron voor zijn volkenrecht. Immers, hij is overtuigd, „dat een wet zoo heilig, als die des Evangelisch, ons verbindt tot een grootere heiligheid, dan die welke alleen het Natuurrecht van ons afvergt." (Voorrede § 51) Echter wil Grotius wel toegeven, dat het wenschelijk en lofwaardig is, op de Evangelische voorschriften nevens het natuurrecht acht te geven, omdat het een teeken is van een edelen geest, als men naar het hoogste, dat boven het natuurrecht uitgaat, voortdurend streeft, welk „streven zijn loon niet missen zal", (ibidem § 51) J) Ik citeer uit de Fransche vertaling, in 't licht gegeven door Jean Barbeyrac, professor in de rechten te Groningen, 1724, ook door Prof. de Louter geprezen. 40 Met deze grondprincipiën gewapend, trekt dan Grotius zijn grootsch werk op, waarin hij zich een voorlooper van Rousseau toont in zijn contractleer, die hij zonder aarzelen afleidt uit eene oorspronkelijke goederengemeenschap, vrijheid en gelijkheid aller individuën (II, 12); zoodat hij dan ook heel het staatsrecht daaruit verder opbouwt. Een staat is volgens Grotius: „een volmaakt lichaam van vrije personen, die zich vereenigen te zamen, om vreedzaam van hun rechten te genieten, ten bate van hun gemeenschappelijk nut. (I, 1, 14). En het volkenrecht is volgens hem: „al wat kracht van verplichting heeft verkregen door een wilsuiting van al de volken, ten minste van de meeste." (I, 1, 14, 4) Deze enkele aanwijzingen zijn genoegzaam om te doen zien, welk onverzoenlijke tegenvoeter van het Calvinisme Grotius is, ook in dit zijn beroemd handboek van volkenrecht. De innerlijke éénheid van O. en N. Testament, van Decaloog en Bergrede verwerpt hij er immers principieel in. De H. Schrift is hem, in dit zijn handboek, enkel een historisch document, waarmede hij zijn natuurrechten staaft, op één lijn voor hem staande met de „passages des Philosophes, des Historiens, des Poëtes, dés Orateurs" (voorrede § 41) waarvan zijn tractaat dan ook wemelt. Als Grotius zich dan ook ter staving van zijn beweerd doortochtsrecht door naburig land, om een daarachter gelegen land rechtvaardiglijk te kunnen beoorlogen, beroept op wat Numeri XX en XXI meldt van Mozes' doortochtvraging en -forceering van het land der Amorieten, dan blijkt Grotius' betoog weer verre van Calvinistisch te zijn. Hoe is toch zijn gang van betoogen in deze? In hoofdstuk II van zijn 2e boek, handelt hij over: „de rechten aan alle menschen gemeen." Tot die rechten acht hij ook te behooren den oorspronkelijken gemeenschappelijken eigendom der aarde (communauté primitive). Om practische redenen is daaruit voortgekomen het privaat bezit van volken en personen. Maar nu is het een regel van Grotius' natuurrecht, 41 dat men van eens anders bezit profijt mag trekken nl „een onschuldige nuttigheid"; gelijk Seneca-al betoogde, dat het geen weldaad is in eigenlijken zin, maar gebruik maken van een natuurrecht, als ik mijn vuurfakkel ontsteek aan die van mijn buurman, of water gebruik van een rivier, die komt aanstroomen uit het land van mijn buurvolk. Welnu „zoo is men ook gehouden vrij te laten doortrekken door landen, rivieren en zeekusten, die ons kunnen toebehooren, degenen, die elders' willen heen gaan om rechtvaardige doeleinden; als hen b.v. die verdreven zijnde uit hun land, zich willen gaan vestigen in onbewoonde landstreken; of indien zij willen handeldrijven met een verwijderd volk; of indien zij een rechtvaardigen oorlog hebben ondernomen om zich te doen wedergeven, wat men schuldig is. De reden er van is dezelfde, als wij boven hebben toegepast, nl. dat het eigendomsrecht kan gebruikt onder zoodanige reserve, dat sommigen er eenig profijt van mogen trekken, zonder dat het iets kost aan anderen De auteurs van deze instelling van het doortochtsrecht moeten dus beschouwd worden bovengenoemden eigendomsregel daarop te hebben toegepast. Wij vinden een merkwaardig voorbeeld van gebruikmaking van dit recht m de historie van Mozes" ... en dan beroept zich Grotius op het geval met Koning Hesbon uit Numeri 20; somt nog eemge gevallen op uit de Grieksche geschiedenis, en verwijst dan ook nog naar Augustinus' uitlegging van Numeri 20, waar deze opmerkt, dat de Amorieten aan Israël doortocht weigerend, zondigden tegen de „regels der billijkheid, zooals die 't meest overeenkomen met het recht der menschelijke samenleving," omdat de Israëlieten wilden doortrekken, zonder eenig kwaad aan te richten. Deze bewijsvoering van Grotius' doortochtsrecht is wel merkwaardig! Op het autoritair gezag der H. Schrift beroept hij zich ganschelijk niet; tot staving van zijn z.g. natuurrecht haalt hij alleen het „voorbeeld" uit de «geschiedenis van Mozes" aan, voor hem met het voorbeeld van den Gnekschen heiden Agesalaüs op één lijn staande 42 Zeer juist is dan ook de aanteekening, die Prof. Barbeyrac, hier niet kan nalaten te maken. Deze toch schrijft in een noot, onder Grotius'beroep op Mozes' doortocht door het land der Amorieten: „Maar, ten spijt van St. Augustinus, kan men geen enkele gevolgtrekking uit dit voorbeeld halen. Want Sihon, de koning der Amorieten, stelde zich niet tevreden met doortochtweigering aan de Israëlieten ; hij ging hun tegemoet in de woestijn tot aan Jahar, niet een leger, en dwong hen alzoo hem slag te leveren, eerder om zich te verdedigen, dan om doortocht te forceeren. Zeker, de Israëlieten wilden op de een of andere manier doortrekken, maar de begiftiging met het land Kanaan, waarmede God hen begiftigd had, en het uitdrukkelijk bevel Gods om de zeven van God vervloekte Kanaanietische volken uit te roeien, en de opdracht iedereen terug te dringen, die zich tegen de volvoering van deze goddelijke aanwijzing verzette — dat alles — zeg ik — maakt dit geval gansch extra-ordinair, zoodat men er redelijkerwijs geen algemeenen regel voor de doortóchtskwestie uit kan afleiden." Deze jurist Barbeyrac was ten deze beter exegeet dan St. Augustinus en zijn hedendaagsche navolgers. Beter ook, dan Grotius. Want van grondordinantiën Gods voor het leven en samenleven der volken, uit Gods vrijmachtigen, souvereinen Heerscherswil voortgesproten, en in natuur en schriftuur ons geopenbaard, wilde Grotius principieel niets weten. Met het alles-beheerschend feit der zonde, rekent Grotius in zijn „natuurlijke" beschouwingen ganschelijk met. Hij construeert heel zijn volkenrecht op de vooronderstelling van een oorspronkelijk communisme, waarin hij een rationalistische egaliteit aller individuën inschuift; welk doen Grotius dan ook stempelt tot den geestelijken vader der Rousseau'sche theorieën; en tot een verklaarden en onverzoenlijken vijand van alle Calvinisme. Verpletterend-juist is dan ook Troeltsch's eindoordeel in deze : „De tegenstelling — zoo schrijft hij — tusschen Calvijn's leer: „stat (in Gods wezen) pro ratione voluntas , 43 en Grotius' leer, dat de verstandswet ook zou gelden, wanneer er — par impossibile — geen God ware, belicht de diepe kloof, die deze beide werelden scheidt. Grotius stond daarmede, zooals overigens ook Leibnitz, aan de katholieke natuurrechtsleer altoos nog nader dan aan de Calvinistische, of zelfs de Luthersche; in waarheid is het een nieuwe wereld. Waar de maatschappij rationalistisch geconstrueerd, en het individualisme op de gelijkheid en vrijheid van het verstand der individuen gegrond wordt, daar is geen Calvinistische geest meer, maar daar treedt te voorschijn de emancipatie der Stoïsch-rationalistische ideeën uit hun versmelting met de christelijke (ideeën), benevens een daarop gegronde specifiek-modern, individualistische denksysteem." (p. 697). Zoo is dan voor de internationale, volkenrechtelijke strekking van het Calvinisme, Grotius' meesterwerk het groote struikelblok geworden. Aan een goddelijke providentieele roeping van elk Christenvolk afzonderlijk, geloofde de groote Arminiaan geenszins. Van een goddelijk bestaansrecht ook der kleine volken, welker territoir in beginsel heilig moet geacht worden, wilde hij, de rationalistische communist, principieel niet weten. Van een souvereine zedewet Gods, staande boven alle volken en vorsten, zoodat zij de eenig-houdbare grondnorm geacht worde voor alle waarachtige welvaartspolitiek en diplomatie der natiën, ook onderling, was hij afkeerig. Een politiek-christelijke ethica, ontkende hij principieel. Aan een dienen van, en onderworpen zijn van de koninkrijken dezer aarde aan het Koninkrijk Gods, dacht deze humanistisch-rationalistische denker ganschelijk niet in zijn theoretische bespiegeling. Maar daarmede is dan ook tevens voor goede Calvinisten de principieele fout aangegeven, waardoor het moderne volkenrecht, telkens als het spannen gaat onder de volken op de proef bezwijkt. Een nevenschikking toch, ja soms tegenstelling van volkenrecht en Christendom, moet ten slotte op een wereldcatastrophe uitloopen. En aangezien nu het Calvinisme altoos optrad met de 44 pretentie de meest zuiver-schriftuurlijke, diepst-in-het-leven indringende opvatting van het Christendom te vertegenwoordigen, zoo moet in dezen ontzettenden tijd van volkenrechtelijke beroeringen, de internationale strekking van deze levensbeweging in hoofdzaak nog dezelfde wezen, als Calvijn en de zijnen die practisch beleefd hebben. En dan is de hoofdstrekking ten deze van het Calvinisme wel aldus te omschrijven: dat het, zonder schroom, christen-overheden en volken steeds oproept, het groote einddoel van staten en volken niet te zoeken in het diesseits, maar in het jenseits, in het „coram Dei," d. i. het leven voor Gods aangezicht. Wie den staat opvat als eene zich-zelf-genoegzame menschelijke schepping,bestaande uit en om zichzelven,zoodat hij zijn middel alleen heeft in zich zeiven, loochent in beginsel alle beslag van Gods zedewet op den staat en de staten onderling, en moet uitkomen bij den almachtigen, autonomen Staat, den modernen afgod van de Nietzschensche Herrenmoral. Maar voor het echte Calvinisme is ook de Staat een creatuur Gods, geroepen tot zijn eer, gebonden door zijn Recht, uitdienende zijn Raad der verlossing in Christus. Ook dat laatste. Calvijn riep dan ook altoos vorsten en volken op, te bukken voor het Recht des Heeren, den Koning aller Koningen, den Bezitter aller natiën; en den Zoon te kussen. Voor het echte Calvinisme is dé Staat niet enkel een physisch, intellectueel en economisch menscheninstituut, dat door organisatie en militair geweld zich handhaaft en uitbreidt in den rusteloozen strijd om het bestaan der volken; ook niet enkel een verband, om de gebrokenheid van menschen- en volksleven te stutten en te stuiten, en wordt ook de waarde van een staat of volk niet afgemeten alleen naar de physische macht, die hij naar binnen en buiten weet te openbaren. Want ook de kleine natiën en staten zijn voor het Calvinisme een schepping Gods, bestemd om een eigen roeping te vervullen in het veelvormige, internationale leven der éene Christenheid. Van de in den grond antieke idee der rassenpo- 45 litiek, heeft het Calvinisme een hartgrondigen afkeer1). En van alle absolutistisch-opgevatte overheids- en staatsmacht, niet minder. Het klassiek-gevaarlijke slagwoord van alle absolutisme: „princeps legibus solutus est," d. i. „het staatshoofd is van alle wetten vrij en ontbonden," vond bij Calvijn steeds toenemende ontkenning en bestrijding. Beyerhaus, in zijn bovenvermelde studie, heeft dit onwederlegbaar aangetoond. Wie Calvijn's commentaren op de profeten uit dit oogpunt onderzoekt ; en vooral zijn preeken op het eerste boek van Samuel, één jaar vóór zijn afsterven, in Genève gehouden, hieromtrent raadpleegt, komt tot de slotsom, dat Calvijn een staatsmacht, zich los en vrij wanende van het „jus divinum" en „jus civile," principieel afkeurt. Zijn uitleggingen op Jes. 3:12, Jer. 19:1 —3; Jer. 32:4 en 19; Jona 3:6; Mal. 2:4; Ps. 2:1 enz. spreken altoos in afwijzenden zin er van, dat: „reges, et quicumque sunt in magistratu, videnter sibi esse extra communen ordinem atque ita secure solvunt ex legibus; d.i. „dat koningen en al wie in de magistraat zijn, zich zeiven toeschijnen buiten de gemeene orde te zijn, en aldus ontbonden van de wetten." Want in zijn homiliën over het eerste boek van Samuel, uit den jare 1563, inzonderheid in die over 1 Sam. 8:11—22 en 1 Sam. 10: 17—27 komt Calvijn al zeer sterktegen absolutistische staatsmacht uit den hoek. Des Konings wijze van regeeren, die Samuel in 1 Sam. 8: 15—18 aan het, een koning-begeerende Israël voorhoudt, acht Calvijn allerminst (hoewel ten deele aan Deut. 17 ontleend) een soort van principiëele billijking of proclameering van de ware koningsmacht; want het aldaar geschilderde regeeringssysteem „moet met recht veel eerder een tirannie dan een recht der koningen genoemd worden." Daarom ontwikkelt Calvijn hier de noodzakelijkheid van wettelijke vormen voor het staatsleven. Hij eischt „wetten en instellingen" voor !) Wel bad men in het wekelijksche Donderdagsgebed te Genève: „tegen de Turken, heidenen, papisten en andere ongeloovigen die zich lasterlijk beroemden tegen den naam des Heeren". Choisy, L'état chrétien pag. 581. 46 eiken staatsvorm, hetzij monarchie of republiek; „opdat niet naar de willekeur van wien ook geregeerd worde, maar opdat ieder, wat tot zijn ambt behoort, uit de wetten zal leeren kennen, en een ieder (overheidspersoon) aan die wetten onderworpen zij en gehoorzame." Het voorhanden zijn van een groot aantal aanzienlijke mannen (viri primiarae auctoritatis) acht Calvijn dan verder, geen genoegzamen waarborg; want „wat den enkelen overheidspersoon betreft, zoo is het mogelijk, dat hij, tot de volkomenheid des Evangelie's opgewassen, de plaats aller wetten inneemt," d. i. zich zelf ten wet zij; maar de zwakheid der menschelijke natuur, die juist in het bewustzijn van zijn maatschappelijke en politieke macht bij den enkelen overheidspersoon tot willekeur neigt, veroorlooft niet met dit begrip der volkomenheid practisch rekening te houden. In dit betoog van Calvijn, — Jellinek en anderen hebben er uitdrukkelijk op gewezen, — wordt het beginsel van den constitutioneelen rechtsstaat, principieel gegrondvest. Calvijn toont zich .dan ook een beslist voorstander, in zijn Samuel-commentaar, van de schriftelijke vastlegging der „rechten des konings" en der „onderlinge verplichting" van „overheden en volk." Den zegen der geschreven wetten achtte Calvijn zeer hoog. Alle conflicten in den staat wil hij opgelost zien, door een gemeenschappelijk „confugere ad jus scriptum," d. i. een toevlucht nemen tot het beschreven recht. Met nadruk wijst hij er op, hoe noodig en nuttig die beschreven rechten zijn, die: „tabulis figantur et inscul pantur, ut ex iis quisque suum officium discat" (in tafels moet uitgehouwen en uitgebeiteld worden, opdat ieder uit haar zijn ambtelijke plichten en rechten leere). „Leges tabulis infigi"; d. i. wetten moeten op steenen tafelen ingegrift worden), is dan ook de sterke uitdrukking, die Calvijn herhaaldelijk bezigt. Het Calvinisme heeft dus van huis uit een diepen eerbied voor geschreven wetten en tractaten; ook voor die, welke de „mutua obligatio" d. i. de wederzijdsche verplichting, niet alleen van volk en overheid, maar ook der volken onderling vaststellen. 47 En deze eerbied sproot weer voort uit het vaste geloof aan de solidariteit des menschelijken geslachts, en de gemeenschap niet alleen der heiligen, maar ook der gedoopte volken, in Christus. Naar zijn diepste levensgedachte, jaagt het Calvinisme naar dit hooge ideaal, dat ook de gemeenschap der christenvolken besta „coram Dei" d.i. voor Gods aangezicht; buigende voor Zijn wil; bukkende onder Zijn bestel; zich voegende naar Zijn zedelijke wereldorde, uitdienende den Raad der verlossing in Christus, den Koning aller Koningen. Naar waarheid kon dan ook Choisy, de groote kenner van het Calvinisme uit Calvijn's en Beza's dagen, aldus eens schrijven:') „Het Calvinisme, zich inspannende om de geesten en gewetens terug te leiden tot het Woord Gods, tot den Christus Gods, volmaakte vleeschwording van de waarheid, van de wet en der genade Gods, heeft daartoe een bouwwerk gewrocht, onvolledig en voor verbetering vatbaar, maar harmonieus, en van groote beteekenis. In dit bouwwerk, zijn de volken onderworpen geweest aan een heilzame opvoeding, die onder hen evenzeer de rede en verstandelijke vermogens, als het geweten en zijn gevoelens ontwikkelde. Het Calvinisme is een gestrenge leerschool, maar noodzakelijk en heilzaam, die dienaars kweekte der waarheid en der gerechtigheid, der wetenschap en van den plicht; en die voor de toekomst den weg bereidde aan de waarheid, de genade en de solidariteit der christendoms." Ook voor het internationale leven der christenheid begeerde het Calvinisme dus geen ander fondament te leggen en te versterken, dan hetgeen gelegd is, hetwelk is Jezus Christus. En daarop alleen ruste en blijve rusten ook Nederland's vrijheid en grootheid. J) Choisy: L'État Chretien p. 582.