44 werd Newman op zijn rondreis ongesteld. Hij keerde dus maar naar Engeland terug, waar hij 20 Maart 1854 juist op tijd te Londen aanwezig was om het nieuwgebouwde en nog bestaande Oratorium in Brompton Street te openen. Eensklaps vertoonden zich evenwel weer' teekenen van leven. Onverwacht werd Newman naar Dublin ontboden en reeds 4 Juni '54 plechtig als Rector der Kath. Universiteit geïnstalleerd. Hij vestigde zich aanstonds metterwoon te Dublin en sprak weldra een openingsrede uit over „Christendom en Letterkunde", een verdediging der klassieke schrijvers. In November begonnen de lessen in de letteren en wijsbegeerte, aanvankelijk met 17 en na Kerstmis met 33 studenten, waarvan er 8 in Newman's huis woonden. Niettegenstaande den ondervonden tegenspoed koesterde Newman grootsche plannen. Vooreerst wilde hij als centrum der Inrichting een Universiteitskerk bouwen en zoo verrees in de lente van 1856 de Kerk van Stephen's Green, die thans door de Jezuïeten bediend wordt. De kosten van dezen bouw werden vergoed uit het overschot der som, verzameld na het proces Achilli. In deze kerk hield Newman de preeken, later uitgegeven onder den naam van Occasional Sermons. Verder verlangde hij een Universiteitskrant op te richten. De University Gazette kwam ook tot stand en werd gedurende een paar jaar door Newman uitgegeven. Hierin verschenen o.a. de bovenvermelde lezingen over het doel eener hoogeschool, en de historische schetsen. Vervolgens kwamen aan de beurt plannen voor medische scholen en voor astronomische en chemische laboratoria. De nog bestaande geneeskundige school in Ceciliastreet werd in 1856 door Newman gesticht en in hetzelfde jaar werd ook het scheikundig laboratorium in gebruik genomen. Spoedig waren er aan de Universiteit 23 professoren werkzaam. Hoogleeraar der Godgeleerdheid was Pater O'Reilly S. J. Na voltooide studiën zouden de studenten hun graden kunnen verkrijgen aan de Engelsche Universiteiten, terwijl het doctoraat der theologie door Rome verleend zou worden. 45 Zoo was dan eindelijk — dank Newman's heldhaftige inspanning — de hoogeschool tot stand gekomen. Of zij ook levensvatbaarheid bezat? Helaas, daaraan moest de Rector maar al te spoedig twijfelen. Voor haar voortbestaan was erkenning door en bijstand van de regeering' een dringend vereischte. De bisschoppen waren de Inrichting slechts ten halve genegen. De voornamere Iersche families bleven hun zonen naar Engeland zenden. Ook bleek hoe langer hoe duidelijker, dat Newman met den Aartsbisschop, Mgr. Cullen, op den duur moeilijk zou kunnen samenwerken. Deze Prelaat was uiterst streng en vooral voor de rechtzinnigheid der leer bezorgd. Met kracht had hij den Gallikaanschen geest uit Ierland verdreven en de aanhankelijkheid aan den H. Stoel bevorderd. Als Rector van het Iersch College te Rome was hij getuige geweest van den val van Lamennais en misschien daarom toonde hij zich zeer voorzichtig tegenover de geestdriftige bekeerlingen. Hij vorderde, dat de Universiteit geheel onder zijn bestuur zou staan, dat uitsluitend priesters als professoren zouden optreden en dat onder de studenten strenge tucht zou gehandhaafd worden. Newman, die zijn macht als Rector hierdoor besnoeid oordeelde, was voor leeken-professoren en oordeelde, dat aan de studenten de gewone vrijheid moest worden toegestaan. Ook kantte de Aartsbisschop zich tegen de behandeling van moderne dwalingen, welker bespreking Newman noodzakelijk achtte om de studenten er tegen te wapenen. Kortom, in April '56 reeds liet Newman eenigszins doorschemeren, dat hij het Rectoraat wilde neerleggen en den 5den Mei 1857 bood hij werkelijk zijn ontslag aan. Aan deze beslissing was niet geheel vreemd een besluit van de Algemeene Vergadering der Oratorianen, hetwelk aandrong op den spoedigen terugkeer van Newman naar zijn Oratorium, waarvan hij nog Superior was. Toch liet hij zich overreden nog een jaar althans in naam Rector te blijven, en liet hij van uit Birmingham door een Vice-Rector de Universiteit besturen. Maar in 1857 trad hij af en zoo eindigde deze nieuwe tragedie. Ondanks zijn goede bedoelingen en bewonderenswaar- 55 één büjken moest een lasteraar te zijn. De stille afgetrokkenheid, waarin Newman zich sinds jaren begraven had, prikkelde nog de nieuwsgierigheid naar persoonlijke onthullingen en verhoogde daardoor de belangstelling. , De Apologia werd niet slechts een verpletterende weerlegging der ongegronde beschuldigingen, maar toonde opnieuw het edel karakter en ontzagwekkend talent van den schrijver. Door bisschoppen en priesters werd Newman overstelpt met hulde- en dankbetuigingen. Sommigen waren van meening, dat Newman al te wreed geweest was; doch wat hij in werkelijkheid voor zijn tegenstander gevoelde, büjkt uit een brief, welken hij 13 Februari 1875 tot W. Cope richtte na het vernemen van Kingsley's dood: „Het doodsbericht trof me. Nooit heb ik wrok gevoeld tegen Kingsley, die in de hand der Voorzienigheid voor mij het middel geweest is om mijn leven te rechtvaardigen. Steeds heb ik gehoopt hem nog eenmaal te ontmoeten. Ik heb voor zijn zielerust een H. Mis gelezen." 61 schen oorlog was zijn verzet geëindigd. Nu de afkondiging der onfeilbaarheid eenmaal had plaats gehad, kon hjj zich tegen de wenschelijkheid dier verklaring niet langer verzetten. Onderwerping aan het gezag, zoodra dit gesproken had, was de hoeksteen van zijn katholiciteit. Diep griefde hem dan ook de weerbarstigheid van Döllinger en diens partij. „Het spijt mij, zoo schreef hij 24 Nov. 1870 aan Hyacinthe Loyson, dat gij u afgescheiden hebt van de ware Kerk. Ik weet hoe edel uw bedoelingen waren. Maar niets van hetgeen te Rome gebeurd is, rechtvaardigt uw afscheiding. Als de Kerk bij meerderheid van stemmen verklaart, dat de Paus in geloofs- en zedenleer onfeilbaar is, dan is hij onfeilbaar. Wat de Bisschoppen en geloovigen der gansche aarde verklaren, is waarheid, wat wij persoonlijk ook er tegen hebben. Laten wij ons niet verzetten tegen de algemeene verklaring." En maanden heeft hij brieven geschreven om aan de velen, die hem om inlichtingen vroegen, de redelijkheid en zin van het dogma te verklaren. In hetzelfde jaar 1870 verscheen Newman's Grammar of Assent1), de vrucht van een langdurigen arbeid, die opnieuw veel bestrijding zou ondervinden. Begonnen in Zwitserland in 1866 en onderbroken door des schrijvers bemoeiïngen te Oxford, werd het in 1867 voortgezet en in '68 voleind. In deze praktische uiteenzetting van de instemming van ons verstand met de godsdienstige waarheden, verdedigt hij de objectieve en subjectieve zekerheid van het geloof tegenover hen welke aan die instemming — in strijd met de Katholieke leer — niet meer dan een zekere waarschijnlijkheid toekennen. Hij beantwoordt daarin vooral de bekende moeilijkheid omtrent den eenvoudigen en wetenschappelijk niet ontwikkelden geloovige, door nl. aan te toonen, dat ook deze, zonder de gronden des geloofs wetenschappelijk te kunnen ontwikkelen, voldoende ') De volle titel luidt zeer bescheiden: An Essay in aid of a Grammar of Assent. Voor een magistrale beoordeelingen waardeering van dit werk, zie Dr. J. V. de Groot O. P. Denkers van Onzen Tijd, blz. 247—294. 63 als ook enkele zakelijke onjuistheden, b.v. over de waarde der universeele begrippen, gaven aanleiding tot felle bestrijding, o.a. nog hetzelfde jaar aan P. Harper S. J. in The Month en het duurde weer geruimen tijd, eer de volstrekte orthodoxie van de Grammar, algemeene erkenning vond. In de jaren, die op het Concilie volgden, hield Newman zich hoofdzakelijk bezig met een hernieuwde uitgave zijner werken, vooral van die, welke hij voor zijn bekeering geschreven had. Op een aanval van Gladstone, die de onfeilbaarheidsverklaring verklaarde voor iets monsterachtigs, waarbij geen redelijk verstand zich neerleggen kon, antwoordde Newman in een Open Brief aan den Hertog van Norfolk, waarin hij Gladstone's beweringen weerlegt en zijn eigen onderwerping betuigt, al laat hij ook doorschemeren, dat hij zelf aanvankelijk de meening van Wiseman omtrent de opportuniteit der dogmaverklaring niet gedeeld had. In 1875 stierf Newman's trouwe vriend en medebroeder Ambrose St. John, spoedig gevolgd door P. Caswall, ook een van de eerste gezellen. Deze sterfgevallen stemden Newman tot droefheid en meer dan ooit begon hij zelf naar de eeuwige vergelding te verlangen. Doch nog een belooning op deze aarde was hem weggelegd, die hem al het geleden leed deed. vergeten. IX. Het Kardinalaat. Met goedkeuring van Kardinaal Manning was sinds eenigen tijd bij den Hertog van Norfolk, Lord Petre, Lord Ripon en andere voorname Katholieken het plan tot rijpheid gekomen om te Rome voor Newman de eer van het Kardinalaat aan te vragen. De Hertog van Norfolk, als hoogste vertegenwoordiger der Engelsche leeken, stond er op zelf aan den grijzen priester, die zooveel voor de Kerk gewerkt en geleden had en door zijn invloed en voorbeeld zooveel honderden de Kerk had binnengeleid, dezen troost te bezorgen. Newman, van niets afwetend, ontving, terwijl hij juist ongesteld te bed lag, een brief van den Bisschop, Mgr. Ullathorne, met het verzoek om aanstonds op het bisschoppelijk paleis te verschijnen. Toen Newman liet weten, dat hij tot zijn spijt verhinderd was, verzocht de Bisschop hem een vertrouwd vriend te zenden, daar het een gewichtige aangelegenheid gold. Zoo ging P. Pope ter audiëntie en vernam, dat de Paus van plan was Newman tot het Kardinalaat te verheffen. Er was echter nog niets besloten. Met vreugde ontving Newman dit bericht — een bewijs dat Rome niet aan zijn rechtzinnigheid twijfelde. Nu verdween voor goed de wolk. Het was hem, als hoorde hij een Goddelijke stem, die door Christus' Plaatsbekleeder zijn werken en lijden goedkeurde. Enkel de gedachte, dat hij te Rome zou moeten wonen, hinderde hem. Dit bezwaar opperde Newman dan ook openhartig 65 in zijn dankbrief aan den Bisschop: „Ik smeek den H. Vader medelijden te hebben met mijn bijna 80 jaren. Ik ben aan een stil leven gewoon, weinig bekend met vreemde talen en onhandig in het afdoen van zaken. Vraag den H. Vader, dat hij mij vergunne te blijven in het land, waar ik geleefd heb." Met deze laatste woorden bedoelde Newman, zooals hij later uitdrukkelijk getuigd heeft, geenszins een afwijzing van de aangeboden waardigheid, maar verzocht hij alleen niet te Rome te moeten verblijven. Zoo ook vatte Mgr. Ullathorne het op, die aan Kard. Manning schreef: „Laat den Paus weten, dat Newman hier meer invloed kan oefenen dan te Rome. De Katholieken zullen hem onderhouden." Toch schijnt Manning — hoe is onverklaarbaar — den indruk ontvangen te hebben, dat Newman de waardigheid afwees en berichten in dien geest deden weldra de ronde in de kranten. Hoogst onaangenaam wederom voor Newman, die daarenboven zulk een weigering ongepast vondl Van verschillende Katholieken moest hij daarenboven brieven ontvangen, waarin men zich over zijn weigering beklaagde. En wat niet minder pijnlijk was, — andere welmeenende vrienden prezen hem om die weigering. Zoo drukte P. Walford S. J., Rector van het College van Beaumont, hem zijn bewondering uit, omdat Newman als ware zoon van Philippus Nerius waardigheden versmaadde. In gelijken geest schreef ook Pusey. Hun allen antwoordde Newman eenvoudigweg, dat hij de verheffing wel aannam, daar zoowel Katholieken als Protestanten een weigering zijnerzijds als een bewijs van ontevredenheid zouden opvatten. Middelerwijl was Manning naar Rome vertrokken en verzocht den H. Vader Newman in Engeland te laten blijven. De Paus stemde aanstonds toe en Manning berichtte dit telegraphisch aan Mgr. Ullathorne, die toen terugseinde: „Newman neemt dankbaar aan; Engeland voelt zich geëerd.,Vi Den 15den Maart 1879 kwam de officiëele tijding der verheffing in Engeland aan en werd door Kardinaal Manning aan Newman voorgelezen. Van alle kanten Kardinaal Newman. 5 66 stroomden nu gelukwenschen toe. Ook Oriël College liet zich niet onbetuigd en tegen wil en dank moest de nieuwbenoemde zich een openbare hulde der Katholieke Parlementsleden laten welgevallen. In de Paaschweek vertrok Newman met P. Neville naar Rome, waar hij 27 April bij den Paus werd toegelaten, die hem nogmaals verzekerde, dat hij te Birmingham in zijn klooster kon blijven wonen als Voorheen. In het Consistorie van 12 Mei 1879 werd John Henry Newman plechtig tot Kardinaal verheven. Toen hij den volgenden morgen de biretta uit de handen des Pausen mocht ontvangen, hield hij, ook uit naam van Engeland, om zijne dankbaarheid te betuigen, een lange toespraak, zóó vlot, dat zijn gezel er over verbaasd stond. Na afloop der audiëntie op het Vaticaan werd de nieuwe Kardinaal plechtig gehuldigd op het Engelsch College en werden hem de geschenken der Engelsche Katholieken, mijter, koorkap, borstkruis met ketting en een zilveren kandelaar, aangeboden. Doch de angst van zijn reisgenoot bleek niet ongegrond. Ten gevolge der recepties, beliep Newman een longaandoening, ten gevolge waarvan hij gedurende de zes weken, die hij te Rome vertoefde, slechts driemaal de H. Mis kon lezen en twee korte bezoeken bij den Paus afleggen. Op de terugreis moest Newman op last der dokters afzien van het bezoek aan Döllinger, dien hij zoo gaarne tot betere gevoelens zou hebben aangespoord. Rechtstreeks keerde dus het gezelschap naar Engeland terug. Den lst6n Juli werd de Kardinaal te Birmingham door geestelijkheid en geloovigen plechtig ingehaald: en naar zijn kerk begeleid, waar hij de aanwezigen toesprak en tot den ringkus toeliet. Om ook andersdenkenden gelegenheid te verschaffen om hun opwachting te maken, organiseerde de Hertog van Norfolk een openbare receptie. Het eerste bezoek van den Kardinaal gold het Oratorium te Londen; daarna voldeed hij aan de uitnoodiging van zijn oud Trinity College te Oxford, waar hij zelfs aan tafel aanzat. j Als Kardinaal beijverde Newman zich opnieuw den 67 Paus nauwkeurig op de hoogte te stellen van de moeilijkheden, waardoor vele welmeenende Protestanten van de Kerk werden afgeschrikt. Hij achtte een wetenschappelijke geloofsverdediging noodzakelijk, waarbij vooral de Bijbelkritiek en de Kerkgeschiedenis der eerste eeuwen de aandacht vorderden. Te dien einde dacht Newman zich een vereeniging van Katholieke geleerden, die zich uitsluitend met apologetische vraagstukken zouden bezighouden en ook bereid zouden zijn, aan allen inlichtingen en hulp te verschaffen. Om dit plan meer kracht bij te zetten, wilde hij zelfs niettegenstaande zijn tachtig jaren, nog eens naar Rome vertrekken. Zijn gezondheid liet echter deze inspanning niet meer toe. Ook Oxford vergat hij niet. Zelf niet meer in staat te reizen, vaardigde hij Lord Braye met een Latijnschen brief naar Rome af: „De studenten te Oxford zijn schapen zonder herder. Zij worden ongeloovig, omdat niemand hen leidt. De Jezuïeten hebben een Kerk te Oxford en geleerde Paters, maar zonder toestemming der Bisschoppen kunnen zij niets doen." Leo XIII overwoog deze opmerkingen met het gevolg, dat in 1893 het verbod voor de Katholieken om de Universiteit te bezoeken werd opgeheven. X. Newman in het dagelijksch Leven. Indien het waar is, dat een groot man zich duidelijker laat kennen in de kleine daden, waaruit het dagelijksch leven is opgebouwd, dan door schitterende triomfen en openbaar succes, dan kunnen wij Newman's ieven niet naar ware waarde schatten, tenzij wij hem gadeslaan te midden zijner vrienden of medebroeders, in zijn studeerkamer en klooster. Daar werden de tegenslag m zijn ondernemingen en de soms minder vriendelijke behandelingen van de zijde zijner geloofsgenooten, zoo pijnlijk voor zijn gevoelige natuur, ruimschoots vergoed door den stillen vrede der afzondering en de liefde zijner medebroeders. Daar ook vinden wij de bron en drijfveer van zijn optreden naar buiten, zijn oprechte en apostolische liefde tot God, aangekweekt en zorgvuldig bewaakt door gebed en versterving. De leidende gedachte zijner jongelingsjaren: „God en ik", werd later omgezet in de wapenspreuk, die hij zich als Kardinaal koos: Cor ad cor loquitur (het hart spreekt tot het hart). Van jongs af aan was Newman zich diep bewust van den ernst des levens. Dat leven was voor hem iets verhevens, de gelegenheid om een zending te vervullen; maar ook iets ernstigs, waarvan strenge rekenschap gevorderd zou worden. Hoe hij buiten werkte en leed, hebben wij reeds genoegzaam nagegaan. In de stilte van zijn kamer toonde zich dien ernst o.a. door het onderhouden van een bijna ongeloofelijke briefwisseling, die een aanzienlijk gedeelte van iederen dag sprekend getuigenis van zijn werkzaamheid in het verborgen. Dat Newman stil en bescheiden van karakter was, wars van alle gemaaktheid en vertoon, behoeft nauwelijks nog vermeld. Hoewel gewoonlijk ernstig gestemd, kon hij zich wel eens scherts veroorloven; meerdere plaatsen in zijn werken kunnen als voorbeelden gelden van zachte ironie. Ziehier nog een paar losse feiten. Iemand had hem geschreven, dat hij boete wenschte te doen en vroeg, hoe hij dat aanleggen zou. Het antwoord was niet een ascetische verhandeling, zooals de vrager wellicht verwachtte, maar de weinige woorden: „Blijf zitten op één plaats en bezig met één werk. Zieken houden gewoonlijk niet van wat hun het beste is. Ten minste dat zegt de dokter mij wel eens." Een paar dames hadden een boekje geschreven en vroegen met kwalijk verholen zelfbehagen om Newman's oordeel. Het luidde: „Dames schrijven altijd gemakkelijk en bevallig. Wellicht zijn dat dus de eigenschappen van uw werkje." De meest opvallende eigenschap zijner preeken was eenvoud. Een overweldigend redenaar is hij nooit geweest. Hij zeide rondweg, wat hij dacht, en dit met een schuchtere verlegenheid, die den hoorders vaak pijn deed. Zelf liet hij zich over deze verlegenheid eens aldus uit: „In de Ilias heeft één beschrijving van Ulysses me steeds getroffen. Daar staat ergens: Als hij begon te spreken, geleek hij een dwaas. Dat is met mij steeds het geval geweest." Te midden van alle beslommeringen behield Newman steeds liefhebberij voor de muziek. Als kind speelde bij viool en in de duistere dagen van twijfel te Littlemore was dat zelfde instrument zijn eenige afleiding. In 1864 boden Rogers en Church den grijsaard weer een viool aan, die dankbaar aanvaard en bespeeld werd. Grooten naam heeft hij zich verworven als letterkundige, zóó zelfs dat hij met Ruskin beschouwd wordt als de beste Engelsche proza-schrijver der laatste eeuwToch is zijn glasheldere stijl en fijne woordenkeus misschien meer toe te schrijven aan gedwongen, zelfopgelegde oefening dan aan natuurlijken aanleg. Het 70 71 feit, dat bijna alles, wat hij ooit schreef, lang en ernstig nadenken vorderde, is zijn stijl ten goede gekomen. Opmerkelijk is 't evenwel, dat deze vaardige schrijver in het samenstellen zijner geschriften zelf geen behagen vond. „Het eenige genoegen, zei hij, gevoel ik, wanneer het werk af is." „Had Newman een andere roeping gevolgd, aldus Ryder in zijn Memoirs, dan had lüj wellicht eenige verzen gedicht, doch verder niets geschreven. Hij hield eigenlijk meer van tuinieren dan van lezen en een boekworm en schrijver is hij slechts geworden uit plicht." Het welbekende gedicht The Dreant of Gerontius, (het sterfbed van een rechtvaardige) werd door den professor der letterkunde te Oxford, Sir Francis Doyle, tot onderwerp zijner openingsrede gekozen. Toch verklaarde Newman zelf, dat hij Wordsworth, den toen populairen dichter, niet kon uitstaan en van Tennyson nooit iets gelezen had. Voor niets scheen hij van nature minder geschikt dan om als leider eener partij op te treden. Daarvoor scheen zijn schuwe vrees een beletsel, toch heeft hij juist daar zijn voornaamsten invloed geoefend. Sinds het verschijnen der Apologia vooral, werd Newman de gevierde man. Vrijzinnigen, die van Paus en Roomschen geen gunstig woord konden zeggen, eerden toch Newman. Zulk een man kon niet behooren tot een partij, die lage bedoelingen koesterde en daardoor stegen de Katholieken in aanzien. Predikanten van allerlei gezindten zochten bij hem leiding en voorlichting. Een protestantsch voorganger ging zelfs zoover, dat hij in een reeks voordrachten Newman voorstelde als toonbeeld van christelijke deugd. Met politiek het hij zich niet in. Tijdens het debat óver de tijdelijke macht des Pausen kwam een kamerlid te Edgbaston, blijkbaar om Newman over dit netelige punt uit te hooren. Hij begon: „Pater, wij beleven akelige tijden. Zie eens, wat in Italië gebeurt." Newman begreep de list en antwoordde: „Ja, dat is waar, en zie eens, wat in China en Nieuw-Zeeland gebeurt." Daarna kwam het gesprek op druiven en broeibakken en de eind-conclusie was, dat de trein van twaalf uur 72 geschikter was om te vertrekken dan die van vier uur. Wij mogen dit hoofdstuk niet' eindigen zonder een woord te zeggen over Newman's innige godsvrucht. Bij allen tegenspoed, dien hij ondervond, en zoo vaak zijn bedoelingen verkeerd uitgelegd werden, zocht en vond hij in het gebed den troost, dien de menschen hem weigerden. P. Ryder verhaalt in de Memoirs, dat Newman tijdens zijn veelvuldige bezoeken bij het Allerheiligste steeds onbewegelijk geknield zat met de handen voor zijn gelaat. Wanneer hij de H. Mis las of zijn brevier bad, scheen hij geheel in de heilige handeling verslonden. Zijn dierbaarste feestdag was Wkte Donderdag. Dan kon hij uren lang voor het versierde rustaltaar bidden, dan moest de versiering zoo rijk mogelijk zijn. Nog in zijn negentigste jaar zag men den Kardinaal op Goeden Vrijdagmorgen het eerst van allen voor het H. Sacrament neergeknield. Zijn groote devotie tot het H. Hart toonde hij door te Edgbaston op eigen kosten een zijkapel voor de vereering van het H. Hart in te richten. Hoe nederig en eenvoudig deze geleerde bidden,kan, blijkt o.a. uit eenige na zijn dood gevonden briefjes, die zoo leerzaam zijn, dat een paar aanhalingen niet misplaatst zijn. Ziehier een gebed om verlichting: Genadige God, Vader des lichts, nederig smeek ik U, dat ik in het gebruik van mijn verstand, dat Uw gave is, mij gedragen moge in gehoorzaamheid aan het geloof, met Uw eer voor oogen en Uw waarheid ten doel. En verdrietig, omdat zijn werk schijnbaar mislukte, verzuchtte hij: Heer, ik wil mijn tijd goed gebruikenc Weldra zal het te laat zijn. Nietig als ik ben voor Uw heilig aanschijn, ben ik toch ook sterk in U en Uw onbevlekte Moeder. Zoo kan ik nog iets doen voor Uw Kerk en de wereld. Laat ik nooit iets doen zonder eerst Uw verlof en Uw zegen te vragen. Als de zonnewijzer door de zon, zoo wil ik mij laten regelen door U. Op dezelfde manier vroeg hij voor elke onderneming kinderlijk aan zijn H. Vader Philippus Nerius, de goed keuring voor zijn arbeid. Bij tegenwerking van zijn Kerkelijke overheden verzuchtte hij: Laat mij geen oogenblik vergeten, dat Gij, 73 o God, op aarde een koninkrijk gevestigd hebt, dat de Kerk Uw werk is, dat wij onder Uwe oogen leven, dat Gn" spreekt door de Kerk. Laat niet de houding van Uw dienaren mij doen vergeten, dat Gij spreekt en handelt door hen. En in de dagen van tegenspoed: „Laat mij pijn, verwijten, onzekerheid, laster dragen, zooals Gij, o Jezus, mij dat door Uw Lijden geleerd hebt. Ik beloof, dat ik met U w genade nooit eenigen voorrang zal zoeken, het groote niet zal nastreven, nooit mijzelven boven anderen zal stellen. Maak mij gevoelloos voor menschelijke beweegredenen en eenvoudig in mijn bedoeling om U te behagen. Bevrijd mij van vrees voor de menschen en verlangen naar lof. Ik vraag de gave des gebeds en een flinke opvatting van mijn plicht. Blijf bij mij, o Licht mijner ziel, want het wordt donker. Een duisternis* die niet van U is, overvalt mij. Ik ben niets, ik ben mijzelf niet meester, ik ben bedroefd en neerslachtig. Ik mis iets en weet niet wat. Mijn natuur bezwijkt. Geef mij Uw genade!" Zoo bad in stilte de man, dien sommigen wantrouwden als niet geheel rechtzinnig en in wien anderen een te voortvarenden drijver vreesden. XI. Laatste Jaren. Ruim 10 jaren mocht Newman van zijn hooge waardigheid genieten. Dezen tijd bracht hij in afzondering en vredige kalmte door in zjjn klooster van Birmingham, waarvan hij tot aan zijn dood Overste bleef. Aan de buitenwereld vertoonde hij zich niet meer, daar de lichaamsgebreken van zijn hoogen leeftijd zich hoe langer hoe meer deden gevoelen. In 1885 begint hij te klagen, dat zijn schrift onleesbaar wordt. Zijn toenemende zwakheid veroorloofde hem sinds dat jaar bijna niet meer met anderen om te gaan. Mgr. Ullathorne schreef 18 Augustus 1887: „Vandaag heb ik Kardinaal Newman bezocht. Hij is afgeleefd, maar blijft opgewekt. Zijn gezicht vermindert; als hij tracht te lezen, ziet hij niet veel meer dan zwarte puntjes. Toen ik opstond om hem te verlaten, deed zich een treffend tooneeltje voor. De Kardinaal zeide fluisterend: Wilt U me een dienst bewijzen? Wat is het, vroeg ik aanstonds. Daarop knielde hij met moeite voor mij neder, boog zijn hoofd en zei: Geef mij uw zegen. Wat kon ik doen, toen hij daar onverwacht voor mij lag. De kerkelijke wetten verboden mij mijn meerdere te zegenen; weigeren kon ik niet zonder hem in verlegenheid te brengen. Ik legde dus mijn hand op zijn hoofd en zei: Ofschoon de Kerk mij niet toestaat U, Kardinaal, te zegenen, bid ik toch God, dat Hu* u bijsta en dat Zijn H. Geest uw hart vervulle. Toen hij m\j daarna naar de deur begeleidde, zei hij nog: Ik 75 heb mijn leven binnen gesleten (zinspelende op het schijnbaar mislukken zijner ondernemingen), maar u heeft midden in de wereld voor de Kerk gestreden.'* En 16 April '88 schrijft dezelfde Bisschop: „Heden is Kardinaal Newman bij mij geweest. Nooit leek hg zoo eerbiedwaardig. Hij kwam mijn kamer binnen leunende op den arm van twee zijner Paters. Wij hebben een uur gepraat. Lezen kan hij niet meer. Als luj zijn handteekening probeert te schrijven, kan hij niet meer zien, wat vreemde strepen hij zet." Zijn laatste bezoek gold het Dominicanessenklooster te Stone, 16 Juli 1888. Mgr. Ullathorne was ook overgekomen en geleidde den Kardinaal naar de ontvangstkamer; hier sprak hij de Zusters toe. Met nadruk sprak hij over Londen, het groote Babyion, de stad der zonde. Misschien ben ik te streng, besloot hij, maar ik ben een oud man. Daarna leidde Mgr. hem weg. Er werd een kop thee aangeboden, die de Bisschop inschonk en aan Newman's lippen bracht. Diepgetroffen zagen de Zusters die twee eerbiedwaardige prelaten, die beiden een zwaren strijd voor God gestreden hadden, elkaar helpen. Niemand dacht dat de jongere het eerst sterven zou. De laatste twee jaren ging de Kardinaal langzaam achteruit. Hij las de H. Mis in zijn eigen kapel, de laatste maal op Kerstmis 1889. Sindsdien durfde hij het H. Offer niet meer opdragen uit vrees van te vallen en omdat hij te zeer beefde om de H. Hostie vast te houden en het H. Bloed te nuttigen. Daar ook zijn oogen steeds verzwakten, leerde hij de Mis der H. Maagd en der Overledenen van buiten en oefende zich dagelijks in zijn kamer, hopende in de lente van het nieuwe jaar weer sterk genoeg te zijn om het altaar te betreden. Dit zou echter niet meer gebeuren. Het oefenen, dat hem alleen reeds grooten troost verschafte, zette hij door tot drie dagen voor zijn dood. Het Breviergebed, waaraan hij zeer gehecht was, had hij moeten opgeven eh vervangen door het Rozenkransgebed, dat hem dubbel dierbaar werd, nu het de plaats der kerkelijke getijden innam. Weldra werden zelfs zijn vin-: 76 gers te stijf om de kralen van het rozenhoedje te verschuiven en toen zag men hem stil zitten met den rozenkrans in de hand. Toen in 1889 Leo XIII protesteerde tegen het oprichten van een standbeeld te Rome voor Giordano Bruno, dicteerde de Kardinaal eenige protestwoorden, die zyn Paters in de Kerk moesten afkondigen. Den laatsten eigenhandigen brief had hij geschreven in September 1887 en er geestig bijgevoegd: „Ik heb geen oogen meer om te zien en geen vingers om te schrijven. Deze regelen, als het tenminste regels zijn, zijn een ondankbaar antwoord op uw schrijven." Zijn laatste preek hield hij op 87jangen leeftijd, 1 Januari 1888, bij gelegenheid van het priester jubueum van Leo XIII. Hierin wees hij op het weinige goed, dat hij zelf verricht had en het vele, dat de Paus tot stand gebracht had, en troostte zich door het voorbeeld van den H. Joannes den Dooper, die ook weinig zichtbare vruchten van zijn werk zag, doch alles aan Christus overliet. . ■ , In den zomer van 1890 werd het duidelijk, dat het einde niet ver af kon zijn. Na langdurige verzwakking scheen hij den 9*™ Augustus plotseling veel opgewekter en flinker. „Hij kwam mijn kamer binnen, zegt P. Neville, met langzamen maar vasten tred. Hij liep rechtop als in de jaren van '50, zonder stok. Zijn geheele houding was weer mannelijk, zijn gelaat opgewekt. Het was alsof de rimpels van zijn voorhoofd verdwenen waren, zijn stem was helder en klaar." Het was de laatste opflikkering. *s Nachts werd hij door benauwdheid overvallen, 's Morgens stond hij nog op, maar zag zich spoedig genoodzaakt weer naar bed te gaan. Nu naderde het einde zichtbaar. Met innige godsvrucht ontving hij de laatste H. Sacramenten en vereenigde zich nog eens met zijn goddelijken Koning, dien hij als trouw ridder gevolgd was in den strijd. In den loop van den dag verloor hij het bewustzijn. Dit duurde met korte onderbrekingen door tot den volgenden avond kwart voor negen. Den llden Augustus 1890 legde de afgematte strijder voorgoed het hoofd neder en gaf z\jn schoone ziel aan God weer. 7= = ^T-nl ^^^^^ lL>gt?^jLi^l 1 Hrrit X No. 2. \0 \® m | 0 ® ——^——— — . Kardinaal Newman DOOR J. KROON, S.J. 0 © ë © © | L. C. G. MALMBERG uitgever van den Apostolischen Stoel. Nijmegen — 1914 Reeds verschenen en voor dezelfde prijzen verkrijgbaar: SERIE I: 1. De Hedendaagsche bewijsgronden van het Geloof. Naar F. BRUNETIERE, door JOSAH. 2. Is Godsdienst noodig? Naar 't Fransch van GUYOT, door AVUNCULUS. 3 en 4. Het verband tusschen Geloof en rede. Naar het Fransch van J. DE BROGL1E. 5. Zedelijke en zedelooze . Roman! .Naar het Fransch van G. d'AZAMBUJA, door A. ROBERT. 6. Quo Vadis? door JACOWICZ. SERIE II: 1. Uit de Duisternis naar het Licht! Vrij naar het Fransch van Fr. TOURNEBIZE, S. J. (Du Doute a la Foi). 2. Moed en Vertrouwen! Naar het Fransch van F. BRUNETIERE, door R. DE GRAVE. 3. Spiritisme, door W. DE VEER, S. J. 2e druk. (Uitverkocht.) 4. De Christenvervolgingen in 't licht der hedendaagsche crltiek. Naar het Fransch van PAUL ALLARD, met een inleiding van Dr. J. VAN VESSEM, S. J. Tweede druk. 5. Lourdes I, De Verschijningen, bewerkt door P. DE GRAVE naar Bertrin's Histoire critique des événements de Lourdes. Tweede druk. 6. De H. Schrift en de Egyptologie. Naar het Fransch van ERMONI, door L. HEBRANS, S. J. (Uitverkocht.) SERIE III: 1. Lourdes II, De Genezingen, bewerkt'door R. DE GRAVE. Tweede druk, met een voorrede van Dr. A. C A. HOFFMAN. 2. Moderne Christenen, door Is. VOGELS, S. J. Tweede druk. 3. Het Christendom der Catacomben, door DR. E. DRlESSEN, O. Carm. 4. De Brand onder Nero. Naar 't Fransch van PAUL ALLARD, door H. LOOIJAARD, S. J. 5. Reform-Katholtcisme, door L. HEBRANS, S. J. 6. Het Katholieke Bijbelvraagstuk. Naar het Duitsch van CHR. PESCH, S. J. met voorrede van J. P. v. KASTEREN, S.J. • * SERIE IV: 1. Christelijke Kunst, door J. W. H. BERDEN, Architect, Directeur der Rijksschool voor Kunstnijverheid. 2. De Pausen en de Bartholomeusnacht. Naar 't Fransch van E. VACANDARD. 3. Hoe Jezus predikte, door J. P. VAN KASTEREN, S. J. Tweede druk. 4. De Aardschors als getuige eener scheppende Voorzienigheid naar A. DE LAPPARENT, door H. BOLS1US, S. J. 5 en 6. Leo XIII, door G. F. J. DOUWES. SERIE X. No. 2 geloof en wetenschap STUDIËN VOOR ONZEN TIJD onder redactie van R. BOUMAN S. J. en DR. J. V. VESSEM S. J. Kardinaal Newman DOOR }. KROON S. J. L. C. G, MALMBERG, Uitgever van den Apostolischen Stoel NIJMEGEN. CUM SUPERIORUM FACULTATE. NIHIL OBSTAT. EVULGETUR. ft. Lig. Schuurman, O. F. M. j. Pompei», Libr. Cens. Vic.-Gen. Busc. Neomagi, die 13 Aprilis 1914. Buscoduci, die 15 Aprilis 1914. (smmum\ Een Woord vooraf. Met de „Oxford-Movement", de beweging, die zich omstreeks 1840 in de Engelsche Staatskerk openbaarde en die zoovele hoogstaande Engelschen van het Anglikanisme tot de Roomsch Katholieke Kerk deed overgaan, is de naam van haar gevierden leider John Henry Newman onafscheidelijk verbonden. Bemoedigend in onze dagen vooral, waarin zoovelen nog bevangen blijven door het vooroordeel als zou er een diepe kloof gapen tusschen de hedendaagsche wetenschap en het oude, Roomsche kerkgeloof, verrijst voor onze oogen het beeld van den grooten denker, eens erkend als den eersten godgeleerde der Anglikaansche Kerk. Juist bij zijn pogingen om de leerstellingen dier Kerk in zijn Tracts for the Timts degelijk te staven, kwam hij tot het inzicht, dat de Kerk van Rome alleen den schat des geloofs ongerept bewaard had, en na deze erkenning, bracht hij ridderlijk de schitterendste vooruitzichten ten offer, om die onvervalschte waarheid te omhelzen. De voornaamste gegevens vonden wij in de jongste Levensbeschrijving van Kard. Newman door W. Ward x), in de werken en brieven van Newman zelf en de aanteekeningen der Oratorianen Neville en Ryder, die lang met hem samenwoonden. De volgende bladzijden zullen toonen, hoe tegenspoed meer nog dan eer en voorspoed Newman's deel was, hoe jaren achtereen schijnbare mislukkingen den grooten man troffen, maar onversaagd bleef hij zich wijden aan de groOte zending, ') The Life of John Henry Cardinal Newman bij WMrid Ward; 2 dln. Longmans, London 12 Sh. waartoe hij zich sinds 1845 geroepen gevoelde: Engeland terug te voeren tot de Katholieke Waarheid. En die arbeid droeg overvloedige vrucht. Vijf en twintig jaar na Newman's dood verklaarde nog de staatsmanromanschrijver Disraeli, later Lord Beaconsfield: „De overgang van Newman heeft aan de Anglikaansche Kerk een slag toegebracht, waarvan zij nog niet bekomen is." En de historicus Froude zegt: „Als wij aan iemand het wederopbloeien van den wetenschappelijken naam der Katholieken danken, dan is het aan Newman"; terwijl Lord Coleridge getuigde: „Raphael dankte God, dat hij leefde in de dagen van Michel Angelo; thans zijn er duizenden, die God danken, omdat zij geleefd hebben in de dagen van Newman." De vraag, die het geloovige Engeland zich stelde, was: Als een zoo rijkbegaafde geest zich 'aan Rome onderwerpt, welk bewijs blijft er dan voor een middelmatig verstand nog over om de waarheid van het Katholicisme te loochenen?1) Newman's leven, dat we hier trachten te schetsen in de omgeving van zijn tijd, bewijst welsprekend de volmaakte harmonie tusschen ofjrecht geloof en ware wetenschap. In Newman's voorbeeld vinden de geloovenden een versterking, de twijfelaars en zoekenden een machtige aansporing, om gelijk hij biddend te zoeken tot zij vinden wat hij gevonden heeft: het eenig warë geloof en daarin het geluk en den zielevrede, dien zij „in de stad der verwarring en het huis der slavernij" tevergeefs zoeken. ') Hoe hoog Newman ook thans in ongeloovige kringen staat aangeschreven, blijkt o a. uit een artikel in „Onze Eeuw" Jan. 1914, door S. van Zuylen v. Nijevelt, getiteld: Een nationale Kerk. Daar lezen we: „In 1845 kreeg de beweging oogenschijnlijk een doodelijken slag, toen. hij, die er de ziel van was, Newman, na hevigen strijd zich bij de Roomsche Kerk aansloot. Zijn beroemd verweerschrift tegen de aanvallen van Kingsley op zijn waarheidsliefde: ,,Apologia pro vita sua" teekent dien strijd. Velen volgden zijn voorbeeld; anderen keerden zich vermoeid en ontnuchterd van alle theologische, al te dikwijls van alle godsdienstige vraagstukken af. Doch Keble en Pnsey bleven op hun Anglikaansch standpunt. Onder hun leiding, vormde zich de vernieuwde High Church, die na verloop van jaren de heerschende partij in de Anglikaansche kerk is gevonden." 4 I. In de Anglikaansche Kerk. John Henry Newman werd den 218ten Februari 1801 in Old Broad Street te Londen geboren en den 9den April in de kerk van St. Benet gedoopt. Zijn vader, een Londensche bankier en zijn moeder, Jemima Fourdrinier, behoorden tot de Anglikaansche Kerk. Van de kinderjaren, welke de kleine John met zijn twee broertjes en drie zusters in den stillen huiselijken kring doorbracht, verhaalt een der zusters van den lateren Kardinaal, de latere Mrs. Th. Mozley, dat John een scherpe opmerkingsgave toonde, gaarne op zijn eentje over wijsgeerige vraagstukken zijn kinderverstand liet ronddolen en dat hij weinig gaf om omgang met anderen. Een karaktertrek, die hem van zijn jeugd af steeds is bijgebleven, was een overgroote gevoeligheid voor berispingen en onvriendelijke bejegeningen. Na een paar jaren gewoond te hebben te Richmond, waarheen het gezin verhuisd was, vertrok John den lsten Mei 1808 naar Ealing, alwaar hij in een particuliere school, gehouden door een zekeren Dr. Nicholas, zijn eerste onderwijs genoot. Van zijn achtste tot vijftiende jaar heeft Newman daar ijverig studeerende doorgebracht en zich voor den overgang naar de Universiteit van Oxford gereed gemaakt. Te Ealing ontwaakte bij den toekomstigen letterkundige de eerste lust tot schrijven; op elfjarigen leeftijd stelde hij niet onverdienstelijk zoowel in proza als poëzie. Als merkwaardigheid mag hier wel opgemerkt, dat Newman, ofschoon Engelschman in merg en been, nooit deelnam aan eenig spel en de vaderlandsche liefhebberij voor 6 sport geheel miste. Ook muntte hij in die eerste studiejaren niet uit door bijzonderen godsdienstzin. Eerst op zijn 15de jaar, kort voor het voleindigen zijner eerste studiën en voor zijn vertrek naar Oxford, verkreeg hij door kennismaking met professor Walter Mayer diepere godsdienstige indrukken, die, hoewel sterk Calvinistisch gekleurd, toch- voor hem het begin werden van een vromer leven. Dit tijdstip noemde hij zelf latèr zijn eerste bekeering. „Ik geloofde, zoo schreef hij in 1864 in de Apologia, dat de inwendige bekeering, waarvan ik mij bewust was, tot het leven van hiernamaals zou voortduren en dat ik voorbestemd was tot eeuwige heerlijkheid. Dit geloof hielp mij rust zoeken in twee gedachten: mijn Schepper en ik." Aan den invloed van den streng Calvinistischen Mayer moet dan ook wel toegeschreven worden zoowel de strengheid van opvattingen en afgetrokken levenswijze, die Newman tot aan zyn eigenlijke bekeering kenmerkten, als ook een soms schijnbaar overdreven nauwgezetheid en regelmaat, die hem bijbleven tot aan zijn dood. Den 14deu December 1816, dus op löjarigen leeftijd, werd Newman als student ingeschreven aan de Universiteit van Oxford, welke eeuwenoude hoogeschool aan den naam van Newman nieuwen luister zou ontleenen, zooals haar eigen naam door hem vereenigd zou worden met de grootste godsdienstige gebeurtenis in het Engeland der vorige eeuw, nl. de Oxfordbeweging. Aanvankelijk bestudeerde Newman niet de godgeleerdheid, maar de rechtswetenschap. Dat het hem ook hier ernst was en hij van studentikoos feestvieren geen misbruik maakte, blijkt uit het gezegde van een vriend: „Van gezelligheid is bij hem geen greintje te vinden." Zelf schreef hij eens in die dagen aan zijn moeder: „Onlangs was ik uitgenoodigd door H. om met een paar medestudenten een glas wijn bij hem te drinken. Zij dronken den geheelen tijd. Ik was blij, toen het tijd was om weg te gaan, want noch in hun drinken, noch in hun praten kon ik genoegen vinden." Toch nam, niet de rechtsgeleerdheid zijn gansche aandacht in beslag. In de zomervacantie van 1818 las. 7 hij de Kerkgeschiedenis van den ongeloovigen Gibbon en de wijsbegeerte van Locke. Toen in 1820 het examen aanbrak, was hij zóó overwerkt, dat hjj niet voldeed; een slag zóó pijnlijk voor Newman, dat geen volgend welslagen ooit de herinnering aan deze eerste mislukking uit zijn gevoelig gemoed kon uitwisschen. Na dezen tegenslag stelde zijn blijkbaar doortastende vader hem voor, de studie der- rechten maar op te geven, en daar Newman zelf ook meer neiging gevoelde voor het kerkelijk dienstwerk, verkreeg hg toestemming, om zich aan de godgeleerdheid te wijden. Nu had hij zijn vak gevonden; de nieuwe studiën slaagden schitterend en na slechts twee jaren werd hjj na afgelegd examen gekozen tot fellow (leeraar) van Oriël College1). Fellow te worden, dat was sinds eenigen tijd het toppunt zijner bijna onbescheiden wenschen geweest. De jonge student van 21 jaar, die steeds meer dan middelmatig gedeeld had in de den echten Brit aangeboren verlegenheid, wist nauwelijks wat er geschiedde, toen de professoren hem als collega de hand drukten en als hun gelijke begroetten. Deze benoeming kon een keerpunt in zijn leven worden. Niet alleen verwierf hij zoo een gevestigde, onafhankelijke plaats aan de Hoogeschooï, maar de weg tot vele eereposten stond thans voor hem open. Zijn vrienden dachten hem dan ook van alles toe. „Nu kunt ge tutor worden, proost, professor, ja zelfs aartsbisschop van Canterbury." Doch niet deze mogelijkheden vorderen hier zoozeer onze aandacht, als een nieuwe vriendschap, die Newman thans sloot met professor Whateley, met wien hij door zijn nieuwe waardigheid in nauwe aanraking gebracht was. Deze theologieprofessor was bezig een nieuwe godsdienstige school te vormen, die noch tot de High. Church3), noch tot de Low Church*) wilde gerekend ■) Oriel is een der Colleges of scholen, die te zamen de Universiteit vormen. *) High Church noemt men de richting in de Anglikaansche kerk, die de liturgieder Kath. Kerk te gelijk met de meeste harer leerstukken huldigt en dan ook uiterlijk veel overkomst toont met de Kath. Kerk. Low Church is de meer Calvinistische richting, die alle plechtigheden verwerpt en dus gelijkt op de protestantsche Kerk. De richting van Whateley ontving den naam van Broad Church. 8 worden. Het waren de pioniers der vrijzinnige godgeleerdheid, die alles in twijfel trokken en vooral van gezag niet hooren wilden. Onder den invloed dezer mannen werd Newman's gedachtengang tusschen 1824 en '26 aanmerkelijk gewijzigd. Onder meer leerde hij toen begrijpen, dat er buiten de Anglikaansche Kerk ten minste wel iets goeds bestaan kón. Uit deze jaren dateert daarenboven Newman's kennismaking met den afvalligen Blanco White, die volslagen rationalist geworden was en ook met den bekenden Dr. Pusey, later Newman's bijzonderen vriend en medewerker, dié hem volgen zou tot aan zijn bekeering, maar helaas niet verder. Na in 1824 de Anglikaansche wijdingen ontvangen te hebben, aanvaardde Newman de geestelijke bediening der St. Clemenskerk te Oxford. Twee rustige jaren — want zijn keuze tot Fellow beteekende meer eer dan werk — bracht hij daar door. Enkel twee feiten, die voor de latere geschiedenis van belang zijn, dienen hier vermeld, nl. de benoeming van Hurrel Froude, die later als vriend grooten invloed op Newman oefende, tot Fellow van Oriël en zijn eigen bevordering tot tutor (praktisch professor), waarbij hij voor zijn bediening aan St. Clemens bedankte. Het volgende jaar bracht Newman onbewust een stap verder op zijn baan; in 1825 werd hij namelijk aangesteld tot Vicar (rector) der St. Mary's kerk, de kapel behoorende bij Oriël College, waar zoowel professoren als studenten de kerkelijke diensten bijwoonden. In deze kapel zou van Newman's preeken een indruk uitgaan, die de toehoorders in gedachte verplaatste in de tijden der Kerkvaders; hier werd hij onbewust de geestelijke leidsman van zeer velen, hier ook begon, al wacht er nog een lange, zware strijd het eigenlijke bekeeringsproces. Door den omgang met den vrijzinnigen Whateley was Newman's godsdienstige blik verruimd, zij het dan ook al te ver. Zijn godsdienstig gemoed overtuigde hem, dat zuiver verstandswerk in godsdienstige vraagstukken het hart onbevredigd liet. Als van zelf wendde hij zich thans tot de groote geesten der oudheid, voor 9 wie de bovennatuurlijke wereld een bron van ingeving en godsdienstig leven geweest was. Voor zijn geest verrees als in een visioen de Kerk der vroegste eeuwen. In de geschriften der Kerkvaders zag hij een godsdienst aan het werk, die het verstand bevredigde en tevens de harten veroverde. Nu was volgens zijn oprechte overtuiging de levendige vertegenwoordigster dezer oude Kerk geen andere dan de Engelsche Staatskerk, verzwakt weliswaar en gebrekkig misschien, maar toch ongetwijfeld vatbaar voor herstel. Met misnoegen zag hij, hoe zijn vrijzinnige vrienden, door hun hervormingen, die vooral bestonden in afschaffen van wat oud en eerbiedwaardig was, de Kerk in werkelijkheid ondermijnden. Daarom koos hij zeer beslist partij tegen .Whateley en sloot zich met Froude en diens vriend Keble ten nauwste aan bij de High Church. In den zomer van 1828 zette Newman zich voorgoed aan een systematisch bestudeeren der Kerkvaders. In het veldwinnen der rationalistische richting van Whateley zag hij een gevaar, dat krachtige bestrijding vereischte en zoo ontlook bij Newman zelf het plan een nieuwe partij te vormen, die de Staatskerk verweren zou tegen de loochenaars van het bovennatuurlijke. Ziehier zijn standpunt: Newman gelooft vast in de Goddelijke Overlevering. De onveranderlijke Wijsheid Gods, daarin vervat, staat verre boven de vindingen der schitterendste talenten van een voorbijgaand geslacht. De goddelijke waarheden moeten ongewijzigd bewaard gebleven zijn in de ééne, ware, algemeene Kerk, welke volgens hem voor Engeland althans de Staatskerk was. Vooral trok hem de studie der 4de eeuw, wijl hij in het optreden der Ariaansche bisschoppen in dien tijd, afgescheiden als zij waren van Rome en toch een Kerk vormend, veel overeenkomst meende te vinden met de Anglikaansche prelaten van 1830. Gelijk die Arianen volgens zijn inzicht deel bleven uitmaken der ware Kerk, zoo ook erkende hij in de Staatskerk een tak der eene door Christus gevestigde Kerk1). ') Cfr. „De Arianen der vierde eeuw", door Newman in Juni 4832 uitgegeven. 10 Maar de volhardende studie had hem weldra weer zóó vermoeid, dat een ontspanning noodig bleek. Door Hurrel Froude liet hij zich nu gaarne overreden hem te vergezellen op een reisje door de Middellandschê Zee; en een merkwaardige tocht werd het voor beiden. Het was juist op het tijdstip dat de vrijzinnige party de „Disestablishment Bill" voorstelde, (1832) een poging om aan de Anglikaansche Kerk het karakter van Staatskerk te ontnemen, toen Newman met Froude de plaatsen bezocht, waar hij in gedachte de Kerkvaders gevolgd was. Daar in de Middellandschê Zee denkt hij aan de schipbreuk van St. Paulus en de reis van Athanasius naar Rome; nu eens treffen hem de werken der oude Phoeniciërs, dan weer de herinnering aan de oude Kerken, die eens op Afrika's Noordkust bloeiden. En zijn plan wordt meer en meer versterkt: Een kampioen wil hij worden voor de Kerk van het Noorden en strijden zal hij onvervaard om het wankelend Anglikanisme te stutten. Na Malta bezochten de vrienden Palermo en Napels. In laatstgenoemde stad kwam Newman voor 't eerst in aanraking met het Katholicisme, doch gunstig was de eerste indruk niet. Trouwens nog lang zou hij al wat Roomsch was, verafschuwen, ook nadat zijn Anglikaansche overtuigingen aan het wankelen geraakt waren. „De toestand der Kerk te Napels is treurig, het is alsof Satan er losgelaten is."1) Rome, dat nu aan de beurt kwam, maakte als stad een grootschen indruk. „Een wonderstad, zoo schrijft hij. Al wat ik ooit gezien heb, ook Oxford, verdwijnt in het stof, hierbij vergeleken. Kan zulk een heerlijke plaats de kooi der onreine dieren zijn? Gisteren in St. Pieter en heden in St. Jan van Lateranen heb ik mij klein gevoeld." *) Die grootsche indruk bleef Newman bij, dat getuigen zijn. volgende brieven. Doch tevens stond bij hem vast, dat de godsdienst van Rome „een ellendige verdraaiing: der waarheid is en dat de stad onder een vloek ligt." *) En zjjn einduitspraak klinkt: „Wat het R. K. systeem. *) Letters of Newman I 358. 5) Letters of Newman I 378 vlg. 11 betreft, dat heb ik steeds zoozeer verafschuwd, dat dit bezoek het niet erger maken kon; maar het Katholieke, d. i. algemeene, heeft mij aangetrokken." Zooals hieruit blijkt, beschouwde Newman nog steeds de ware Kerk als bestaande uit verschillende vertakkingen, waarvan de Roomsche, Grieksche en Engelsche de voornaamste waren. Die kleine seminaristen in hun toog zagen er zoo onschuldig uit. Ook had hij eenige Engelsche en Iersche priesters te Rome gesproken, maar tot zijn spijt met hen geen vriendschap kunnen sluiten. De laatste brief uit Rome, gedateerd 7 April 1833 toont nog dezelfde geestdrift, maar ook dezelfde vooroordeelen: „Was Rome maar niet Rome! Doch zoo helder als de dag schijnt het mij, dat vereeniging met haar onmogelijk is." Van Rome naar Sicilië teruggekeerd, leed hij drie weken aan een zoo gevaarlijke koorts, dat hij aan een dienaar reeds opdracht gegeven had, wat te doen in geval van zijn overlijden. Toch, zooals hy zelf herhaaldelijk getuigd heeft, verwachtte hij toen niet te sterven. Integendeel steeds vaster werd zijn overtuiging, dat hij in Engeland nog een zending te vervullen had. IJlend van koorts riep hij uit: „Ik heb niet gezondigd tegen het licht" en dan deed hij zich zelf bittere verwijten. De gedachte aan een groote zending in Engeland verliet hem nooit meer en na zijn herstel uitte hij in de straat van Bonifacio de stemming zijns harten in het zoo beroemd geworden gedicht: „Lead, kindly light", dat wij om de bekendheid en populariteit, die het bij geloovigen van alle kleur in Engeland verworven heeft, hier met tekst en proeve van vertaling zullen inlasschen: Lead kindly Light, amid the encircling gloom, Lead Thou me onl The night is dark and I am far from home Lead Thou me on! Keep Thou my feet; I do not ask to see The distant scène, one step enough for me. I was not ever thus, nor prayed that Thou Shouldst lead me on. 1 loved to choose and see my. path, hut now, Lead Thou me onl 12 I loved the garish day, and spite of fears Pride ruled my will; remember not past yearsl So long Thy power has biest me, sure it still Will lead me on; O'er moor and fen, o'er crag and torrent, till The night is gone, And with the morn those angel faces smile Which I have loved long since, but lost awhile. Leid, vriendelijk Licht, mij voort te midden der mij omringende duisternis. De nacht is donker en ik ben ver van huis. Leid Gij mij voort I Richt Gij mijn voet. Ik vraag niet het nog verafgelegen tooneel te aanschouwen; één stap is mij genoeg. Niet altijd was ik zoo gestemd, niet altijd bad ik, dat Gij mij verder leiden zoudt. Ik koos eer mijn eigen pad te zoeken, maar nu... leid Gij mij voort. Ik beminde het verblindende daglicht en ten spijt van mijn vrees, beheerschte trots mijn wil. Gedenk niet die vervlogen jaren! Zoolang heeft Uw macht mij gezegend, voorzeker nog wil zij mij verder voeren over veenheide en moeras, over rots en bergstroom, totdat de nacht voorbij is en met den morgenstond mij weer die engelgezichten toelachen, die ik zoolang bemind heb, maai; een oogenblik verloren had. Levenslustig en gezond keerde Newman in Engeland terug. Het waren kritieke dagen. In Juli 1833 waren met één pennestreek 10 Anglikaansche bisschopzetels in Ierland opgeheven, de afschaffing der Staatskerk als zoodanig scheen nabij. Nog gold zij voor Newman als de ware Kerk, de eenige bewaarster der ware leer, de eenige behoedster tegen de toenemende bandeloosheid in geloof en zeden. Met Froude, Keble en Palmer besprak Newman den toestand en plechtig beloofden de vrienden elkaar te Oxford zich aaneen te sluiten en met de pen de Kerk te verdedigen. Dit was het nederige begin der geweldige Oxford-Beweging van 1845, een godsdienstige herleving in de Anglikaansche Kerk, die hare leiders met Newman aan het hoofd de Kerk van Rome binnenleidde en die in de talrijke bekeeringen in Engeland nog thans voortbestaat. De brochures, door genoemde vrienden samengesteld, ontvingen den titel: Tracts for the Times, waarvan 1 Dec. 1833 het eerste nummer verscheen. Het speciaal doel dezer tracts was te bewijzen, dat de Anglikaansche Kerk wezenlijk deel uitmaakte der ééne, ware Kerk; 13 tevens zou de Apostolische opvolging der Bisschoppen en de geestelijke onafhankelijkheid der Kerk van den Staat verdedigd worden. De meeste brochures verschenen zonder onderteekening. In drie jaren tijd was de nieuwe richting, dank de talentvolle leiders, een macht te Oxford, ja in geheel Engeland. In 1836 werden de traktaatjes uitgebreid tot wijsgeerige verhandelingen en in hetzelfde jaar begon Newman zijn Bibliotheek der Kerkvaders, een vertaling hunner voornaamste werken uit te geven. Weldra waagde de partij zich zelfs aan een eigen orgaan: The British Critic geheeten, waarvan Newman de redactie waarnam. Lang reeds had het Newman pijnlijk getroffen, dat de wijsbegeerte van den dag zich geheel tegen de Kerk keerde en dat voldoende wijsgeerige geloofsverdediging ontbrak. Daarom besloot hij in een reeks Universiteitspreeken — uitgegeven in 1843 — de redelijke grondslagen des geloofs aan te toonen. Wel gingen deze redevoeringen boven het bereik van de meesten zijner toehoorders, doch de wijsgeerig onderlegden werden er door aangetrokken, onder wie vooral W. G. Ward, later bekeerling en hoewel leek, professor der godgeleerdheid aan het Seminarie van Ushaw, vermelding verdient. In het volgende jaar, 1837, ontwikkelde Newman in lezingen over het ambt der Kerk zijn theorie der via media1) of middelweg tusschen het vrijzinnig Protestantisme en het Katholicisme. In deze verhandeling worden de Engelsche Katholieken nog als scheurmakers aangeduid. Het hoofdwerktuig voor zijn invloed vormden evenwel de gewone Zondagspreeken — later uitgegeven als Parochial Sermons2) — die een ruimere klasse van hoorders bereikten. Froude en Stanley, Gladstone en Lord Coleridge, Wilberforce en Church, een allerminst alledaagsch auditorium, zaten er luisterend aan zijn voeten. Stond reeds Newman's naam als geleerde te ') The Via media of the anglican church, 2 dln 8° Longmans. ') Parochial and plain Sermons. 8 dln. Longmans. 14 Oxford zeer hoog, toen hij 13 jaren vroeger onder het Corpus, doctum werd opgenomen, nu trad hij tevens op als leider eener nieuwe, levenskrachtige partij. Een zwaren slag leed in 1836 de nieuwe richting door den vroegtijdigen dood van Froude, ofschoon diens gedenkschriften, later door Newman en Keble in het licht gegeven, de Beweging merkbaar ten goede kwamen. Reeds begonnen eenige voorname autoriteiten aan de Universiteit ongerust te worden en werden de schrijvers der Tracts van Roomsche tendenties beschuldigd. In Januari 1839 schreef Newman aan zijn vriend Rogers: „De tractaatjes worden sneller verkocht dan we ze drukken kunnen." Het triumviraat, dat thans de Oxford-Beweging leidde, bestond uit Newman, Pusey en Keble. Welken indruk Newman te Oxford op de studenten maakte, wordt aldus door Froude, toen nog student, weergegeven : „Toen ik te Oxford kwam, begon Newman vermaard te worden. De autoriteiten sloegen hem met ongerustheid gade; geleerden zagen belangstellend in hun midden verschijnen een man van onmiskenbaar genie, die zeker een stempel zou drukken op zijn tijd. Zijn uiterlijk reeds maakte indruk. Hij was boven de middelmaat, mager en slank. Zijn.hoofd was betrekkelijk breed; voorhoofd, gelaat, neus en ooren herinnerden ons aan afbeeldingen van Julius Caesar. Dikwijls is deze vergelijking gemaakt, en ook beider natuur, geloof ik, kwam overeen. In beiden een oorspronkelijk, forsch karakter, dat zich door geenerlei omstandigheden laat verwringen; in beiden een helder denkvermogen en vinnige afkeer van het verouderde; beiden krachtig van wil en toch zacht, geschapen om te leiden en te heerschen. lederen Zondag hoorde ik hem in de kerk preeken. Men heeft hem hierbij van sluwheid beschuldigd als zou hij door slinksche redeneering zijn gehoor overbluft hebben. Integendeel: eenvoudig waren zijn woorden en zijn betoog glashelder. Hij zeide in'eenvoudige woorden, wat hij als de waarheid beschouwde. Als hij ons, studenten, toesprak, raakte hij zelden geleerde onderwerpen aan, wèl letterkunde, personen 15 en voorvallen. Van al wat er te Oxford omging, was hij op de hoogte. Nooit was hij er op uit om geestig te zijn, ironisch kon hij wezen, doch scherp nooit. Als hij sprak, had hij ook werkelijk iets mede te deelen. Het minste woord van zijn lippen werd als een juweel van vernuft bewaard. Voor honderden studenten was het: „Credo in Newmannum" als de allereerste geloofswaarheid." Newman's godsdienstigen invloed op volwassenen teekent Sharp in zijn studie over Keble aldus: „Er was te Oxford geen ernstig man, die niet min of meer Newman's invloed onderging. Slechts luien en lichtzinnigen ontsnapten er aan. Zijn invloed verhoogde den toon en de zedelijkheid der studenten. Zelfs de lichtzinnigsten werden stil, als Newman naderde en men fluisterde tot elkaar: Daar komt Newman aan!, en met ietwat gebogen hoofd en als in gedachten verzonken, gleed de magere figuur voorbij. Vanwaar dat ontzag? Niet enkel omdat Newman een geleerde, denker en dichter was, maar om zijn onverschilligheid voor al het wereldsche, zijn ongevoeligheid voor al wat anderen het meest bekoort, zijn onbedwingbare zielskracht, die zelfs het onmogelijke zou wagen." En over de kerkdiensten schrijft Sharp: „De dienst was eenvoudig; maar opmerkelijk was in het begin de zachte zilveren stem, waarmede hij de lessen las. Als dan daarna de preek begon, zou een vreemdeling, aan krachtige welsprekendheid gewoon, aanhankelijk teleurgesteld zijn. Er was iets eigenaardigs in zijn voordracht, waaraan men eerst gewennen moest. Elke zin werd vlug en duidelijk uitgesproken. Na eenige volzinnen volgde een oogenblik pauze om de hoorders te laten denken; daarna weer vlug eenige zinnen en opnieuw een korte pauze. Daar op den kansel geleek hij een man, die niet in deze wereld leefde. Uit zijn eenzaam verblijf van studie en versterving en gebed trad hij 's Zondags te voorschijn, om aan anderen mede te deelen, wat hij zelf gedacht en ondervonden en geleerd had. Oude waarheden werden onder zijn voorstelling nieuw. De diepzinnigste gedachten maakte hij in een enkel zinnetje voorbeeldig Engelsch duidelijk. Wie zijn 16 redevoeringen welsprekend noemt, heeft hem niet juist gekenschetst; het waren eer de bezielde zangen van een ziener of profeet." De lezer houde ons deze lange aanhalingen ten goede. Zij teekenen ons den ongeëvenaarden invloed van den geleerde, die na eenige jaren van ernstige studie en vroom gebed de Staatskerk, wier geloofsstellingen hij beter doorzag dan iemand anders, zou verlaten, om over te gaan naar de Katholieke Kerk. Wij zijn thans genaderd tot het jaar 1839, door Newman zelf het begin van zijn bekeering genoemd. Reeds in 1836, zooals boven verhaald is, was hij begonnen aan een vertaling van eenige werken van Kerkvaders. Nu wendde hij zich meer bijzonder tot de Kerkelijke Geschiedenis. Deze beide, de studie der Vaders en het onderzoek naar de Kerkgeschiedenis der eerste eeuwen zijn voor Newman middel en aanleiding geworden ter bekeering. „In Juni 1839," zoo schreef hij later in de Apologia, „begon ik de dwaling der Monophysieten*) te bestudeeren. In het Christendom der 5de eeuw erkende ik duidelijk het beeld van het Katholicisme van het Concilie van Trente en van onze dagen. Als de Monophysieten ketters waren, dan zijn de Anglikanen het ook en mijn via media geleek op de dwaling dier Oostersche Kerk. Zooals nu, was ook toen de Katholieke Kerk gestreng en nauwkeurig in haar leer, de ketters van toen evenals de protestanten van heden waren veranderlijk in hun geloofsstukken en dienden vooral de burgerlijke macht."2) Om thans in de Engelsche Kerk veilig te zijn en een groot man te worden moet men „een half dozijn waarheden verkondigen, die elkaar enkel daarom niet vernietigen, omdat zij geen van alle iets bevatten; dan moet men een waarheid vaststellen en er tevens bij- ') De Monophysieten erkenden in Christus slechts ééne natuur en werden in 451 door de 4e kerkvergadering van Chalcedon veroordeeld. *) Deze en de bier volgende aanhalingen zijn verkort weergegeven. De zin is evenwel nauwkeurig behouden. Vergelijk de Apologia, welk werk wij allen belangstellenden sterk ter lezing aanbevelen. 17 voegen, dat het tegenovergestelde niet uitgesloten is; moet men beweren, dat alleen de Bijbel gezag bezit, maar dat de uitspraken der gansche Kerk niet te minachten zijn. Zoo iets kan niet duurzaam zijn. Men kan niet altijd op één been staan." Al zou men hieruit opmaken, dat Newman reeds veel van zijn eerbied voor het Anglikaansche had verloren, toch stond hij nog verre van de Katholieke Kerk af; immers, om de Bisschoppen, die hem teekenen van wantrouwen getoond hadden, te bevredigen, herhaalde hij nog eens uitdrukkelijk al wat hij ooit tegen de Katholieke Kerk geschreven en gesproken had. Daar verschijnt in den loop van hetzelfde jaar 1839 in de Dublin Review een artikel van Dr. Wiseman (later Kardinaal) over de Donatisten.x) Deze ketters, tegen wie de H. Augustinus zich krachtig verweerd had, toonden eenige overeenkomst met de Anglikanen, zooals Wiseman in bedoeld artikel, getiteld: De aanspraken der Engelsche Kerk, betoogde. Blijvenden indruk maakten op Newman de door Wiseman aangehaalde woorden van den H. Augustinus: Securus judicat orbis terrarum. Wie zich aansluit bij het oordeel der gansche Kerk, oordeelt veilig. Voortdurend bleven deze woorden Newman in de ooren klinken. „Van toen af," zegt de Apologia, „kende ik geen rust meer. Ik zag in, dat mijn verstand een groote reis moest gaan ondernemen. Soms meende ik, dat, wat in mij omging, een bekoring des duivels was; daarom besloot ik mij enkel gewonnen te geven aan mijn verstand en mij niet te laten leiden door verbeelding." Den 22sten September 1839 schrijft hij aan Rogers: „Wij zijn nog niet aan het einde van onze baan. Curavimus Babylonem et non est curata. (Wij hebben Babyion trachten te genezen, maar het is niet genezen); en een maand later fluistert hij Wilberforce in, dat het wel eens plicht zou kunnen worden naar Rome over te loopen. Reeds zag hij zich genoodzaakt aan te nemen, ') De Donatisten, een secte van ketters uit de 4e en 5e eeuw, leerden o.a. dat de geldigheid der sacramenten afhing van de gesteldheid des bedienaars. Hun voornaamste bestrijder was de H. Augustinus. Kardinaal Newman. 2 18 dat de Engelsche Roomsch-Katholieken ook deel uitmaakten der Kerk van Christus. Hij werd bang voor Rome. „Als Rome ook nog het kenmerk der heiligheid bezat," dus schrijft hij aan Bowden, „zou dat voor ons iets verschrikkelijks zijn." Veilig kunnen wij dus dit jaar 1839 aanmerken als begin van het bekeeringsproces. Hoewel Newman voor de buitenwereld de Anglikaansche leer bleef verdedigen, kon toch de ommekeer in zijn opvattingen voor zijn onmiddellijke omgeving geen geheim btijven. Begin 1840 dacht hij reeds gunstig over het Katholicisme; immers schreef hij toen aan zijn zuster: Ik begin ernstig te vreezen, dat geen godsdienst behalve de Roomsche Kerk in staat is het kwaad der wereld te keeren. Intusschen werden de Tracts for the Times voortgezet en in Februari 1841 verscheen de beroemde brochure, bekend als Tract n° 90, waarin Newman de 39 artikelen der Anglikaansche Kerk toetste aan de geloofsartikelen der Roomsche Kerk, verklaard door het Concilie van Trente. Dat men geheel het Katholieke dogma belijden en toch de 39 artikelen onderteekenen kon, zooals Oakeley meende, vond Newman al te kras, maar toch gaf hij toe, dat de Anglikaansche artikelen, althans in hoofdzaken, niet van de Roomsche konden verschillen, daar immers zoowel de Roomsche als de Engelsche Kerk takken vormden der ééne Kerk van Christus. Naar het hem thans voorkwam, was de Roomsche tak weliswaar in eenige punten afgedwaald, maar bij sommige geloofswaarheden leek de waarschijnlijkheid aan de zijde van Rome te zijn. Op den dag zelve, waarop Tract 90 verscheen, brak de storm voorgoed los. Reeds denzelfden avond was de Universiteit met een protest gereed. De Bisschop van Oxford drukte den wensch uit, dat de Tracts niet verder doorgezet zouden worden. De aandacht van gansch Engeland werd thans op Newman gevestigd. De toeloop bij zijn preeken werd grooter dan ooit te voren, en dat niettegenstaande in sommige Colleges het etensuur der studenten met opzet zóó verplaatst was, dat het bijwonen van Newman's conferenties bijna 19 onmogelijk was. Geprotesteerd werd er van alle kanten, in dagbladen en pamfletten. De gansche Staatskerk geraakte in rep en Toer en zelfs Newman's vrienden werden niet meer vertrouwd. Zoo ontving Pusey verbod om nog te preeken. Huichelaars schold men Newman en zijn geestverwanten, omdat zij nog een bediening in de Anglikaansche Kerk vervulden, ofschoon ze eer tot de Roomsche Kerk behoorden. En toch, hoe pijnlijk ver was Newman nog van het Katholicisme verwijderd l Hoe langer hoe dieper verzonk hij in twijfel. Overtuigd Anglikaan was hij niet meer, Katholiek worden scheen hem onmogelijk, vooral om het leerstuk der Heiligenvereering. Wel trof hem soms de eenheid der Katholieke Kerk zóó, dat hij aan haar waarheid bijna niet meer twijfelen kon, maar dan overwoog hij weer, hoe de Engelsche Kerk zich reeds drie eeuwen lang met alle kracht tegen Rome gekant had, wat ook niet zonder reden gebeurd kon zijn. Aan onzekerheid en twijfel ten prooi, verzuchtte hij tot zichzelf: Doe ten minste, wat gij als uw plicht beschouwt. En dat deed hij ook; hij studeerde, bad, dacht na. Toevallig ontving Newman in deze donkere dagen een merkwaardig pakje boeken uit Ierland. Dr. Russel, president van het Seminarie van Maynooth, dien Newman vroeger had leeren kennen, zond hem namelijk preeken van den H. Alfonsus over de H. Maagd, het boek der Geestelijke Oefeningen van den H. Ignatius en een Roomsen Kerkboek. Het eerstgenoemde werk legde Newman verontwaardigd op zij, omdat de Maria vereering hem nog afgoderij toescheen. Beter bevielen hem de Geestelijke Oefeningen, waarin zijn geliefkoosde grondgedachte: Mijn Schepper en ik, overwogen werd; en eindelijk met het Kerkboek kon hij zich bijna geheel vereenigen. Doch trok dit vriendengeschenk hem weer naar de zijde van Rome, dra doemde weer als een schrikbeeld voor zijn zoekenden geest op de mogelijkheid, dat hij zich vergiste. Immers tot zijn veertigste jaar was hij vast overtuigd geweest van de waarheid eener leer, die hij thans minstens twijfelachtig vond. Zou hij misschien later weer eens de Roomsche leer moeten afzweren na die eens aanvaard te hebben? 20 Te midden dier vertwijfeling werd één zaak aan Newman in 1842 overduidelijk: dat er namelijk tusschen Katholicisme en ongeloof voor hem geen middelweg mogelijk was. Zijn verstand dwong hem ófwel meer te gelooven dan hij nu deed — en dat wilde zeggen Katholiek worden — ófwel minder gelooven en ten laatste scepticist, zoo niet atheïst worden. Den 9den April 1842 verliet Newman Oxford en trok zich voorgoed terug naar Littlemore, een dorpje niet ver van de Universiteitsstad verwijderd, waar hij zelf een hulpkerkje had laten bouwen en waar hij aanvankelijk geheel alleen woonde, zonder vriend of bediende. Uit die dagen dateert zijn werk: Development of Christian Doctrine (Ontwikkeling der Christelijke Leer), waarin hij aantoont, dat de Kerk der Apostelen meer overeenkomst toont met het huidige Katholicisme dan met de Anglikaansche gemeenschap. Ondertusschen verscheen ook een 3de uitgave van Tract 90, waarvan reeds 12,500 exemplaren verkocht waren. Terwijl Newman, die nog zoo kort te voren de vraagbaak der zoekenden was, zelf in de duisternis en verwarring der onzekerheid verzonken lag, bediende God zich van een onbeduidend feit, om den oprechten zoeker een stap nader tot het licht te brengen. Dit feit was de benoeming van een Anglikaansch bisschop te Jeruzalem. Op aansporen van den Pruisischen Minister Bunsen had de Aartsbisschop van Canterbury zich laten bewegen een candidaat voor den zetel van Jeruzalem aan te wijzen, en te gelijker tijd nam het Parlement een voorstel aan, dat „Engelsche onderdanen, zoowel als niet-Engelschen, benoemd konden worden tot bisschop in elk vreemd land, ook al was zulk een benoemde geen onderdaan van het land, waarin hij zijn macht uitoefenen zou en dat dergelijke bisschoppen rechtsmacht uitoefenen konden, zoowel over Engelsche onderdanen als over vreemden van alle secten." Dit voorstel, uit politieke beweegreden opgesteld en doorgedreven, oordeelde Newman volstrekt onverdedigbaar. Had men hem niet verweten, dat hij den Paus van Rome rechtsmacht buiten Italië toekende? Maar 21 hoe kon dan een Anglikaan macht uitoefenen in Jeruzalem, waar nog geen dozijn van zijn geloofsgenooten verbleven? Daarenboven was er reeds een wettige bisschop van Jeruzalem; waarom dan een tweede titularis benoemd? Verontwaardigd stelde Newman dan ook een protest op, dat hij aan den aartsbisschop van Canterbury opzond en verkort aldus luidde: „Vermits de Anglikaansche Kerk slechts in zoover recht kan hebben op de onderdanigheid der geloovigen, als zij (voor Engeland) een tak vormt der ééne ware Kerk; vermits echter het aannemen van kettersche leeringen haar zulk een recht doet verliezen en het toelaten van ketters tot de Kerk zonder afzwering van dwaling gelijk staat met erkenning dier ketterij1), op die gronden verklaar ik als priester der Engelsche Kerk mij in geweten verplicht protest aan te teekenen tegen het genomen besluit, dat enkel strekken kan, om de Kerk te ontbinden." „Overigens," zoo voegde hij er in de Apologia later bij, „heeft die bisschopsbenoeming nooit iemand goed of kwaad gedaan, behalve dat het voor mij een groot geluk geworden is, doordat het mijn verblijf in de Engelsche Kerk heeft verkort." Het volgend jaar, 1843, zag Newman twee gewichtige schreden verder gaan. In Februari herriep hij eerlijk alles wat hij ooit tegen Rome gezegd had, daar hij inzag, dat Rome althans gelijk hebben kon en in September legde hij officieel zijn bediening neer van Rector der Maria-kerk te Oxford, welk ambt hij reeds een jaar door een plaatsvervanger had laten waarnemen. Den 259t