2. alleenlyk d'oogen op de graven der voornaamsten, en op de opschriften, die hunne daden en diensten met gulden letteren in blinkend marmer den nakomelingen verkondigen. Maar onder al de Helden van deze en de voorgaande tijden, heeft onlangs Michiel de Ruiter, L. Admiraal van Holland en Westfriesland, en ook meermalen Opperhoofd over al de zeemacht der vereenigde Nederlanden, door zijn heldhaftigheid heerlijk uitgeblonken: want dit was de man, die uit het voetzand van 't geringste tot dien hoogsteu top van eere, door zijn deugd en geluk opklom, dat hem zoowel vijanden als vrienden bij zijn leven en na zijn dood, den lof gaven, dat hij in ervarenheid, beleid, dapperheid en deftigheid van zeden, misschien nooit weêrga vond onder de grootste mannen die ooit gebied op zee voerden: voorts dat hij zoo godvruchtig was als dapper, en zoo gelukkig als godvruchtig. Zoodat er in vele eeuwen herwaarts geen Held te voorschijn kwam, die volmaakter voorbeeld van allerlei deugden naliet, en meer verdiende dat men zijne daden en diensten den nakomelingen tot navolging voorstelle. Dit inzicht, en 't nut dat hier voor 't vaderland insteekt, heeft mij bewogen eenige van mijne uren aan 't beschrijven van zijn loflijk leven en dapper bedrijf te kost te leggen: met voornemen van in dit werk, daar God zijnen zegen toe geve, mij op 't nauwste te houden binnen de palen van de opperste wet der Historieschrijveren, en, de waarheid alleen ten dienst staande, zoo wel de misslagen der vrienden als den lof der vijanden te melden: altijd gedenkende dat ik schrijf niet van oude tijden, daar de geheugenis duister is, maar van zaken meest onlangs voorgevallen, en als onder de oogen van velen, die er deel aan hadden, die ze hielpen verrichten, of daar bij waren, vrienden en 9 prijzen kan winnen. En nooit wordt een Staat beter gediend, dan daar men ziet dat ook de diensten der kleinsten beloond worden; en dat de geringsten, by trappen door de steilte der gevaarlijkheden opstijgende, den hoogsten top der glorie bereiken. Z^n vaderland was Zeeland, of 't eiland Walcheren, zyn geboortestad Vlissingen: de vermaarde zeehaven, die haar weerga nauwelijks vindt in de gansche wereld: daar Keizer Karei V, de nauwkeurige onderzoeker der gelegenheid van landen, steden en kusten, van placht te zeggen, dat ze de sleutel der zee was. 't Is ook de stad, die ruim honderd jaren geleden, bet uitheemsche juk afwerpende, den eersten steen hielp leggen tot het gebouw van den vrijen Staat: die weleer Ewout Pieterzoon Worst, Joost de Moor, de Bankers, de Evertzoons en veel andere Zeehelden voortbracht. Hier werd De Buiter den vier-entwintigsten Maart, 's morgens ten acht uren, in den jare 1607 geboren. Dit was het jaar in 't welk de handeling van het twaalfjarig bestand haren aanvang nam, toen de Aartshertogen, Albertus en Isabelle, weinige dagen te voren, verklaarden, te weden te zijn met de Staten van de vereenigde Nederlanden te handelen, als dezelve houdende voor vrije Landen en Staten, daarop hare Hoogheden niets hadden te zeggen. Toen kwam onze Zeeheld, die tot bevestiging van 'sLands vrijheid (in die verklaring van de vijanden voor de eerste maal erkend) zoo menigmaal en zoo gelukkig heeft gestreden, tot heil des vaderlands ter wereld. Datzelfde jaar is ook in onze Historie aanmerkelijk door den vermaarden scheepsstrijd voor Gibraltar, daar de Amsterdamsche zeeheld Jakob van Heemskerk in zyne overwinning, omtrent een maand na dezen geboortedag, zyn leven liet. In de eerste kindsheid, die De Buiter te Vlissingen 11 in de lijnbaan der Heeren Lampsens te gaan en bij won daar zes stuivers 's weeks: 't welk bij namaals, L. Admiraal van Holland geworden, dikmaals placht te verhalen. Doch de lijnbaan kon het knechtken,') dat een zeeman moest worden, niet lang houden. Hij had geen behagen in dat leven, noch handwerk en paste zoo weinig op, (in zijne voorgaande kinderlijke buitensporigheden voortgaande) dat men hem haast moede werd en niet langer met hem te doen wou hebben. Derhalve verstond men dat hü moest varen, daar zijn hart naar jookte. *) Ook placht hij sedert te zeggen, dat hij in zijn jonkheid nergens toe dogt *) dan om ter zee te varen. Hij kwam zoodra niet op het schip of men zag in hem een geheele verandering. Straks was hij zoo stil, zoo naarstig en gehoorzaam in 't scheepswerk, dat men in hem met reden niets kon verwenschen. In den jare 1618, in 't elfde jaar zijns ouderdoms, op Sint Stevensdag, raakte hij voor de eerste maal in zee, en voer eerst voor Hoogbootsmansjongen, daarna voor matroos, totdat hij, door alle scheepsbedieningen opklimmende, Stuurman en daarna Schipper werd. Op het schip, waar hij voor Hoogbootsmansjongen voer, was te dier tijd een Neger, weleer voor slaaf verkocht, maar toen vrij en te Vlissingen, na 't aannemen van den Ghristelyken godsdienst, gedoopt, en Jan Kompany geheeten, die zijn speelgezel werd, en dien hij, na verloop van tijd weêr in zijn vaderland geraakt, lang daarna in een anderen staat wonderlijk ontmoette, in 't vervolg te melden. In den jare 1622 diende De Buiter, nauwelijks vijftien jaren oud geworden, te lande, nevens ettelijke andere matrozen, voor Konstabel of Busschieter *): eerst in 't land van *) Jongen. a) Haakte (jeukte), *) Deugde. *) Kanonnier. 16 het jaar 1640» in dienst van de Heeren Lampsens, Schipper geworden, deed hy met het schip „Vlissingen" een reis naar Pernambuk of Fernambuk, in Brazilië. Doch naar huis keerende en by Kalis in Frankrijk komende, zag hy twee Duinkerksche fregatten en dat de eene een prijs bij zich had, dien hij hem ontjoeg, zonder dat de Duinkerker eenige tegenweer bood om zyn roof te behouden. Die reis gelukkig volbracht hebbende, voer hij in 't laatst van November weêr naar Fernambuk en kwam den 7den Januari, in 't jaar 1641 binnen 't Becif. Daarna voer hy ook op zyn terugtocht naar West-Indië en de Karibische eilanden, de Barbados, Sint Ghristoffel en Sint Eustatius; daar hij zijnen handel dreef en verscheidene waren ruilde. Op al die reizen betoonde hy zichzelven zeer vlijtig in 't gadeslaan en waarnemen van zaken, die tot het opdoen *) der kusten konden dienen, en vond verscheidene misslagen in de gemeene zeekaarten, welke ondervindingen hij zorgvuldig in zyn journalen of dagregisters aanteekende; wetende dat een kloek zeeman op zulke dingen moet acht geven, om zich van die waarnemingen te bedienen en goeden koers te zetten. Onder andere had hy, in twee tochten, als hij van Brazilië naar de Kat ribische eilanden overstak, gemerkt, dat de gemelde eilanden wel honderddertig mijlen meer Oostwaarts lagen, dan de kaarten aanwezen. ■) Opnemen. 17 IL IN DIENST VAN DEN STAAT. — TOCHT NAAE PORTUGAL. In 't begin van Mei van zijne laatste Braziliaansche reis weêr te Vlissingen gekomen, raakte hij kort daarna, in de maand Juni, de eerste maal, als Kapitein ter zee, in dienst van den Staat. De Portugeezen hadden den Koning van Spanje en zijn juk den eersten December van het jaar 1640 afgeschud, en den Hertog van Bragance, onder den naam van Don Juan IV, tot Koning verklaard, waarop de Heeren Staten der Vereenigde Nederlanden, pogende hun vijand in dat gewest werk te geven en op te houden, kort daarna besloten een vloot van twintig schepen, wel bemand, en voorzien naar behooren, onder een goed en ervaren Hoofd, in zee te brengen, om op en langs de kusten van Spanje en de daaronder behoorende rijken, tot afbreuk der vijanden en aanmoediging van den nieuwen Koning, Don Johan IV, gebruikt te worden. Deze bijstand werd daarna, wegens den Staat ook beloofd, in 't verdrag tusschen Hunne Hoogmogenden en den gezant van Portugal, Tristan de Mendoga Furtado, in Den Haag gesloten. De Heeren Staten zouden vijftien oorlogsschepen en vijf fregatten naar Portugal zenden en door den Koning van Portugal werd beloofd, dat hij op zijn eigen kosten een gelijk getal schepen en fregatten zon koopen of huren, om met de vloot van dezen Staat tot afbreuk van den Koning van Spanje, den gemeenen ') vijand, zee te kiezen; voorts dat hy in Portugal nog tien of meer galjoenen zou toerusten en die voegen ') Gemeenschappelijken. 4 18 bij de gemelde vloot. Zijne Hoogheid, de Prins van Oranje, werd door de Heeren Staten gemachtigd, de vloot, die men van hier derwaarts zou zenden, van bekwame kapiteins te voorzien. Bij die gelegenheid werd ook op De Buiter gelet, die nn zooveel proeven van kloekmoedigheid had gegeven en zooveel naam verworven, dat Zijne Hoogheid, op het goede getuigenis zijner landsluiden, hem niet alleen tot Kapitein aan stelde op 't schip „de Haaze," maar meteen tot Schout-bij-nacht over de geheele vloot. Den 4den October vernam de Admiraal bij kaap Sint Marie, van een scheepje van Marseille, uit Lissabon komende, dat de Portugeesche vloot aldaar was binnengekomen, wegens de ziekte van haren Admiraal, doch dat de Koning last had gegeven, dat ze weêr in allerijl in zee zou gaan, naar kaap Sint Vincent zeilen en zich aldaar bij de Hollanders voegen. Van de Franschen werd gezegd dat ze zich daar ook ophielden. Toen vond men goed-alles bij te zetten en zich allereerst naar Sint Vincent te begeven. Doch de Nederlanders vonden daar geen vrienden, maar vijanden. Den 3den November, omtrent middernacht, werden ze, niet ver van die Kaap, twee vuren gewaar, en bleven daar tot den anderen morgen. Toen zagen ze de vijandelijke vloot, bestaande uit negen galjoenen, tien Duinkerksche koningsschepen, vier fregatten van Duinkerken, met een karveel *) tot een jacht, te zamen vierentwintig zeilen, 's Morgens te acht ure geraakten de twee vloten slaags. Hier hebben eenige weinigen, met name De Buiter, hun eer en eed naar behooren ') Portugeesch vaartuig van middelbare grootte. 19 betracht. Het schip „De Engel Gabriël" een fluit') met acht-en-twintig stukken, gevoerd door kapitein Jan Solaas, werd in 't begin van den strijd zijn groote steng afgeschoten en te midden van veel Spaansche schepen, door twee galjoenen aangetast, waarop De Buiter haastig wendde, om Solaas te ontzetten. Maar eer hij zoover kon komen, werd hij zoo doornageld, dat hij wel zes schoten onder water kreeg en genoodzaakt was te krengen *), om de gaten te stoppen. Kapitein Gerrit van Lemme, bevel voerende op 't schip „De Zwaan" met twee-en-dertig stukken, dat ziende, zeilde toen tusschen 't gemelde fluitschip „Gabriël" en de twee galjoenen in. Daarna verloor de fluit al zijn masten en werd, na een lang gevecht, en 't betoonen van mannelijke kloekmoedigheid door den vijand verlaten. De Admiraal zond kapitein De Liefde met het schip „Den witten Engel," om in dien nood het volk van de fluit te bergen, maar hij kon er niet bij komen. Hoe 't verder met dit schip afliep, of het zonk of in de handen der Spanjaarden viel, is mij niet gebleken. Ondertusschen zag men dat 't grootste deel der Kapiteins niet deden wat zij by het ontvangen van hunnen last hadden beloofd. Maar De Buiter begaf zich, zoodra hfl 't grootste lek wat gestopt had, weêr in 't gevecht, zeilende nog eens door de Spaansche vloot, doch hij werd weêr zoo gehavend, dat zijn kardoeskist *) in 't water stond. Toen riep hij tot eenige Kapiteins, dat ze Van Lemme, die, om de fluit van Solaas te helpen, in nood was en groote schade leed, zouden ') Transportschip (ten oorlog *) Een schip overzijde halen kant te brengen. *) Kardoes = papieren zakje mond. uitgerust). door ballast of geschut naar één met lading kruit voor een vuur- 20 ontzetten, maar hy vond geen gehoor, zoodat het, schreef zeker ooggetuige, te beklagen was, dat de Heeren Staten hier zoo weinig Kapiteins hadden, die zich behoorlijk kweten. De Buiter nochtans heeft den plicht, daar hij anderen toe vermaande, zelf ten volle betracht. Zoo haast als het water in 't ruim van zijn schip begon te verminderen ging hy met onversaagden moed om Van Lemme te redden en bereikte zyn oogmerk. Het Spaansche galjoen, dat Van Lemme aan boord lag, zette het op een loopen en de Duinkerker, die aan hem vast lag, kon bezwaarlijk losraken, doch daar Van Lemme s kruit onder water stond en hy niet meer schieten kon, raakten zij van elkander en De Buiter spoedde zich naar den Duinkerker, die geheel reddeloos was. Maar in hetzelfde oogenblik seinde het volk van Van Lemme zoozeer met rokken ') en broeken, dat De Buiter zich naar hen toewendde om ze te helpen, doch eer hy daar by kwam, zonk het schip en hy kon slechts tien mannen bergen. Kapitein Pieter Van Gorkum bergde er nog negen en nog eenen-twintig ontkwamen er in de kleine boot van 't gezonken schip, zoodat van de vier-en-negentig mannen die aan boord waren, slechts veertig gered werden. Hiermede eindigde het gevecht en de wijkende Spanjaarden hadden geen lust om meer aan te bijten. De Nederlandsche schepen verzamelden zich toen, en de Admiraal liet zijn witte vlag waaien. Op dat sein kwamen al de Kapiteins aan boord. Men overlegde wat verder te doen stond en besloot eenstemmig dat men naar Lissabon zon zeilen, vermits men reeds twee schepen had verloren, de meeste schepen met onervaren volk waren bezet, en ook onder sommige groote oneenigheid was. Terwijl de ') Wambuizen (lijfrokken). 21 Kapitein» nog op het Admiraalschip waren, kwam De Ruiter's schip achterom loopen en 't volk riep dat het schip zou zinken, waarop hij zich in der ijl derwaarts begaf en zoodanige orders gaf dat het voornaamste lek werd gestopt. Daarna weer onder zeil gaande, kwamen ze na 't uitstaan van veel onweder '), den derden dag na 't gevecht, op de stroom van Lissabon, behalve vijf of zes schepen, die door den storm van hen afgedwaald, na weinig tijds ook binnen kwamen en naast de andere tot voor de stad zeilden. De Ruiter vond zich door 't lek van zijn schip genoodzaakt voor Restiers ten anker te gaan. Doch door 't onstuimige wêer kon hy niet aan lager wal komen om het lek te stoppen. Hier leggende vernam hy dat de Pransche vloot naar Frankrijk was vertrokken en dat de Portugeesche voor Lissabon lag, terwijl ze zich in zee by de Nederlanders had moeten voegen, waartoe men dagelijks door brieven hoop had gegeven. Toen 't weêr wat bedaarde, zette De Ruiter zijn schip aan den grond Om het dicht en schoon te maken. Men vond toen een schot nabij de kruitkamer en een opening van wel twee en een halve voet lang en anderhalve voet breed, zoodat het schip, indien men niet met alle macht het lek had gestopt, tijdens het gevecht had moeten zinken, ook al had men twintig pompen gehad. Verscheidene andere schepen moesten insgelijks hunne lekken stoppen en eenigen hunne stengen en masten wangen *). Terzelfder tijd kwam iemand, door den Koning gezonden, met den Nederlandschen Consul aan boord van De Ruiter, terwijl Admiraal Gijsels nog in zee was, hem vragende waarom de Nederlandsche vloot was binnengekomen. Hy verhaalde hoe men met de *) Slecht weêr. 2) Met klampen vastzetten. 22 Spanjaarden had gevochten en welke noodzaak hen gedwongen had binnen te komen om de reddelooze schepen weer klaar te maken. Terwijl men hiermee bezig was, zond de Koning aan ieder schip een pijp wijn, twee schapen en andere ververschingen, om 't volk te verkwikken. Ettelijke dagen daarna verzocht Zijne Majesteit dat men nog eenigen tijd op de Portugeesche vloot zon wachten, om dan gezamenlijk iets te ondernemen. De Nederlandsche Bevelhebbers besloten nog acht dagen te wachten, te meer daar al hunne schepen nog niet klaar waren. Middelerwijl maakte men goede sier voor hen en Don Juan de Mendosa, Admiraal van Portugal, noodde hen ter maaltijd, waar hij ze vriendelijk onthaalde. Voorts werd op een nader verzoek des Konings goedgevonden nog tot den 8sten December te vertoeven. Hierop volgden den 7den eenige eeregiften. De Nederlandsche Consul, Pieter Gorneliszoon, kwam toen aan boord van Admiraal Gijzeis met twintig gouden ketens, die hij wegens den Koning onderdo Bevelhebbers en Kapiteins verdeelde, elk ter waarde van omstreeks tweehonderdvijftig gulden. Aldus werden aan lafhartigen en dapperen gelijke vereeringen geschonken. Aan elke keten hing een gedenkpenning van goud, waarop aan de eene zijde des Konings afbeelding stond met dit opschrift: JOHANNES IV, DEI GRATIA REX POKTUGALIffi, MDCXLI. dat is: Johan de Vierde, door Gods genade Koning van Portugal, 1641. Aan de andere zijde zag men den vogel Phenix, met deze woorden: VICI MEA FATA SUPERSTES, dat is naar den zin: Ik kwam mijn noodlot bij mijn leven nog te boven. Niet lang daarna hielden de Nederlanders weêr 25 eener Historie te dienen, dat verzoek door een wonderbare zedigheid niet alleen afsloeg, maar meteen, om 't beschrijven van zijn leven te verhinderen, verscheidene van zijne dag- en gedenkschriften verscheurde. Hierdoor zijn vele wetenswaardige zaken verduisterd, die men nu moest halen uit het verhaal van anderen, die 't weleer uit zijn mond hadden of zelf ooggetuigen waren. Wij willen nu hiervan iets verhalen. Op zekeren tijd naar West-Indië varende, kwam hem een groot Spaansch schip in 't gezicht, 't welk hy zocht te ontwijken. Maar zyn voorzichtigheid werd aangezien voor vrees en de Spanjaard kwam des te stouter op hem af, meenende hem met volle lagen in den grond te schieten. Doch De Buiter stelde zich, hoewel maar een klein koopvaardijschip voerende, zoo te weer, dat de andere naast hem zonk. Toen toonde hij zich even barmhartig als dapper, bergende een gedeelte van 't vijandelijk volk, met hun Kapitein, tot wien hy zeide: Zoudt gij mij en myn volk wel zoo genadig hebben behandeld, indien gij mijn schip in den grond hadt geschoten? Waar de Spanjaard stouteiyk op antwoordde: Myn voornemen was u altemaal te laten verdrinken. De Buiter beval daarop hun allen buiten boord te werpen en liet de toebereidselen maken. Hierdoor zonk des Spanjaards hoogmoed en hg en de zijnen leerden een andere taal spreken. Zij baden om hun leven, dat hun goedertierenlijk werd geschonken. 't Is ook geschied dat hQ naar Salée in Barbarije willende, gewaar werd dat de Admiraal en OnderAdmiraal van Algiers, met nog drie roofschepen, daaromtrent op hem pasten. ') Hy desniettemin zyn ') Op hem loerden. 26 reis pogende te vervolgen, kwam 's avonds met zijn schip „De Salmander" in hun gezicht. Hier bleef hy den nacht over liggen en met het krieken van den dag, vóór hen gereed en slagvaardig, wachtte hij niet totdat ze op hem afkwamen, maar zette het onverziens op den Admiraal aan en gaf hem de laag. De ander door zijn onversaagdheid verschrikkende en terugdeinzende, raakte met een van de Turksche schepen onklaar en bleef zoo verward liggen, totdat ze beide de vlucht namen. De Buiter daarop naar den Onder-Admiraal wendende, gaf hem de andere laag en bracht hem desgelijks aan 't wijken. Voorts zich door de andere schepen heen slaande, raakte hij gelukkig op de reede voor Salée. Dit gevecht, in 't gezicht der gansche stad geleverd, baarde groote verwondering onder de Mooren, die den overwinnaar met alle teekenen van de hoogste achting ontvingen en te paard de stad lieten binnenrijden, als in triomf, terwijl de Kapiteins der roofschepen, onder vele smaadredenen en verwijt over hunne kleinhartigheid, te voet moesten volgen. Nog heeft hy in die jaren verscheidene andere ontmoetingen van minder belang gehad en eenige Portugeesche suikerschepen en andere prijzen, toen men met dien Staat in oorlog- raakte, opgebracht. Zijne voorzichtigheid, dapperheid en geluk, of, om Christelijker te t spreken, de goddelijke bijstand, schenen altijd samen te spannen om hem aan goede uitkomsten te helpen en uit de grootste gevaren te redden. Eens met een weerloos schip in gezelschap van een vloot, die uit Frankrijk kwam, naar't vaderland zeilende, verviel luj met ettelijke andere schepen by nacht onder de Duinkerkers en elk deed, met alle zeilen by te zetten en de vuren te blusschen, zrjn best om zich voor den vijand te ontdonkeren en te ontkomen; maar De Buiter nam een ander besluit. 27 Hij beval dat men 't met klein zeil zon laten voortgaan en de vuren, als van een oorlogsschip, doen oplichten, op hoop dat de vijand, zijn schip daarvoor aanziende, dat niet zou zoeken, maar laten varen. Dit werd gedaan en hij ontkwam 't gevaar, terwijl verscheidene anderen van zijn gezelschap, die snel voortzeilden, genomen werden. Bij een andere gelegenheid bediende hij zich van een ander en schrander bedenksel om 't geweld der vijanden met een aardige list te leur te stellen. Hjj lag, uit Ierland komende, in een tijd dat de zee van Duinkerksche roofschepen krioelde, met verscheidene andere koopvaarders, met zijn schip, dat slechts acht of tien stukken voerde, in een haven van 't Kanaal, of gelijk sommigen meenen te Wight, en overlegde, toen er een goede wind woei, op welke wijze dat hij zijn reis, nu de winter op handen was, het beste zou kunnen vervolgen, hoewel geen van de andere schepen, uit vrees voor den vijand, 't anker durfde lichten. Eindelijk bediende hij zich van oude bedorven Iersche boter en beval zijn schip van buiten en op sommige plaatsen van binnen, ook het want, met die boter dik te besmeren en zoo besmeerd onder zeil te gaan. Dat werk werd verricht en niet lang daarna kwam er een Duinkerker, die hem aan boord lei en enterde: maar alles was zoo glad en glibberig door de boter, dat de vijanden nergens vat aan vonden, en die over kwamen konden gaan noch staan, maar gleden, glipten en vielen, als op glad ijs, onder en over elkander heen, zoodat hij ze na een kort gevecht afsloeg en zijne reis ongehinderd vervolgde. Dus kwam hij met zijn besmeerd schip te Vlissingen, waar zijne reeders zijn krijgslist met hunne oogen zagen, en zich over zijne behouden reis verheugden. Ook wordt verhaald, dat hij op een andereu tijd 28 met een schip, dat zich van verre wat groot opdeed en slechts zeventien man en weinig stukken geschut voerde, een Duinkerker, die een kostelijke prijs achter zich sleepte, van verre zoo lang najoeg, dat hij, hem voor een oorlogsschip aanziende, zijn prijs losmaakte en liet drijven. Voorts dat De Ruiter by de prijs komende en vreezende dat de Duinkerker, die meer dan twintig stukken geschut en honderdtwintig mannen aan boord had, op zijn schielijk wenden mocht keeren, en, hem naderende, zijne zwakheid mocht kennen, eenige van zijne zeilen, alsof hij die stuk zeilde, liet vallen, waardoor de vijand zijn koers vervolgende, nog verder van hem afraakte. Middelerwijl bleef hy eenigen tijd als om zich te redden liggen en veranderde daarna van koers. Doch korten tijd daarna zag hy eenige andere Duinkerkers en bevond zich in groot gevaar, maar terzelfder tijd kwam er een Zeeuwsch oorlogsschip, dat hem, mits de helft van 't loon van de verloste prijs genietende, naar Vlissingen bracht. Op een andere reis van Salée komende, zag hij zich door eenige Fransche schepen, die onder gezochte voorwendsels bijna alles namen wat hun in zee voorkwam, op de kust van Barbarije zoo bezet, dat hij geen kans zag om te ontkomen. In deze verlegenheid, daar zijn kracht te kort schoot, bediende hy zich van zyne tong. Hij liet zich aan boord van een der Fransche schepen brengen. Daar vond hij den kapitein, door zijne roovery'en gepleegd op de ingezetenen dezer landen genoeg bekend. Dezen zocht hij met goede woorden te bewegen, dat hy zijn schip zou laten varen. De ander antwoordde met harde woorden, dat het schip met zijne lading verbeurd was, dewijl 't van een plaats kwam, die in vijandschap stond met zijnen Koning. De Buiter zeide, daar gehandeld te hebben met verlof van zijne hooge Overheid, de Heeren Staten, die 29 zyn Konings vrienden en bondgenooten waren, met verder verzoek om hem in zyne reis niet op té houden. De kapitein, met al zijn redenen lachende, zeide, dat hij alles voor goeden buit zoude houden. Wat daar tegen ingebracht werd was vergeefs, zoodat De Buiter, na veel woorden, geen andere rekening maakte, dan om alles te verliezen. Eindelyk vroeg de kapitein of hij geen dorst had? De ander zeide, dat hy wel eens zon willen drinken, indien hy wat had. De kapitein zeide daarop, wat wilt gy hebben, water of wyn? Daarop antwoordde De Buiter: Ben ik een gevangene, zoo geef mij slechts water; maar hen ik vry man, zoo schenk my wyn. Deze rustige vrijmoedigheid en kloekhartigheid was den Franschman zoo aangenaam, dat hij een glas wyn liet halen, hem dat toebracht'), en, hem met dien dronk geluk op de reis wenschende, vry liet varen. Dit was dezelfde kapitein, die, na verloop van ettelijke jaren nog De Buiters gevangene werd, gelijk hierna verhaald zal worden. In Barbarije had hy op een anderen tyd een bejegening, die, een voorbeeld gevende van zyn trouw, standvastigheid en geduld, wel verdient hier aangeteekend te worden. Met zyne koopmanschap, als schipper in zekere stad, (eenigen meenen dat het Salée was) gekomen, veilde hy daar, onder andere waren, een stuk Engelsch kastanje-bruin laken, daar de Sant of Opperste der stad behagen in had. Deze liet hem door een tolk vragen wat het kostte. Hy noemde hem de prys. De Sant bood hem een som gelds ver beneden de waarde. De Buiter zeide, dat hy 't daarvoor niet kon geven. De ander daarentegen, dat het hem niet meer waard was. Dan moet het 't myne blyven, sprak De Buiter. Ik wil 't toch hebben, zeide de Sant, ') Toedronk. 30 en niet meer geven. Ik vermag mijn meesters goed niet onder de waarde te verkoopen, sprak opnieuw De Buiter. Hierover rezen hooge en scherpe woorden, waardoor De Buiter te rade werd hem te laten aanzeggen, dat hy 't voor zoo'n lagen prijs niet kon geven, maar bereid was het hem te schenken. De Sant zeide daarop, hebt gij geen macht om uw meesters goed voor 't geen ik n bied te geven, en hebt gij macht om 't weg te schenken voor niets? De Buiter antwoordde, ik mag 'tniet geven onder de waarde, om de markt niet te bederven, maar ik mag het, ter nood en om erger te ontgaan, weg schenken. De Sant die 't niet te geef begeerde, begon eindelijk te dreigen. Weet gij wel, sprak hij, dat ik n en uw schip, en al wat daar in is, kan nemen en behouden ? Dat weet ik wel, zeide de ander, maar zoo gij dat doet, zal de gansche wereld zien, dat men op nw woord niet mag betrouwen. Er bij voegende, ben ik een gevangene, zoo stel mij op losgeld, en ik zal zorgen dat men het betaalt. De Sant die nu toornig Werd, verdubbelde zijn dreigementen. Waarop de ander eindelijk uitbarstte: was ik in mijn schip gij zoudt mij niet meer dreigen. Op die woorden liep de Sant, op zijn tanden bijtende, en stampvoetende, naar een andere kamer, zeggende in zijne taal: is 't niet jammer dat zulk oen man een Christen is? De Buiter, bij des Sants broeder, en andere grooten, blijvende staan, klaagde over 't ongelijk ') dat hem geschiedde: niet wetende of hij gevangen of vrij was, en of hij zon leven of sterven. Na een uur of twee te hebben gewacht kwam de Sant weer te voorschijn, doch nu heel bedaard, hem opnieuw vragende, of hij 't laken voor den geboden prijs wilde geven? Doch als de ander bij zijn *) Onrecht. 31 weigering volhardde en het hem nogmaals als geschenk aanbood, zeide de Sant tot de omstanders: Ziet eens hoe trouw en kloek die Christen voor zijn meesters is. Zijt gij alle, als 't pas geeft, ook zoo voor mi]. Daarop rukte hij zijn eigen en De Ruiter's boezem open, bracht De Ruiter's hand op zijn bloote borst en de zijne op die van De Ruiter tot een teeken van liefde, vriendschap en trouw, die hij hem beloofde. Voorts beval hij aan al de zijnen dat niemand voortaan dien trouwen man eenige moeielijkheid of overlast zou aandoen, maar alle hulp en vriendschap bewijzen. Ook heeft De Ruiter zijne gunst altijd genoten en was sedert dien tijd bij de Mooren zoo hoog geacht, dat ze bijna met geen andere Schippers wilden handelen, als ze wisten dat hij in een maand of twee zou komen; en als hij kwam was hij zijn waren zóó dra kwijt, dat hij somtijds twee reizen kon doen tegen een ander een. In dezelfde jaren op de kusten van Barbarije handelende, deed hij verscheidene reizen diep in 't land, tot voortzetting van zijn handel, niet zonder merkelijk gevaar en altijd met geluk. Bij welke gelegenheid hij een goed getal Christen-slaven voor geld, door hunne magen, vrienden en landsluiden verzameld, daar hij 't zijne bijvoegde, van tijd tot tjjd wist te lossen. *) In een van die landreizen moest hy op zekeren dag te paard op den hals 2) over een stroom zwemmen en kwam daarna bij Messa, in 't rijk van Marokko en vond de meeste huizen onder den voet, door een zwaren regen, die acht-en-twintig dagen, zonder ophouden, had geduurd, waardoor ook de stroom Meca eenige voeten was gezwollen, derhalve moest hij zich en de zijnen met een vlot van Spaansch riet over 't water laten halen; *) Loskoopen. *) Met levensgevaar. 32 terwyl de paarden daardoor zwommen. Zelfs in tegenspoed en gevaar volgde hem bet geluk. Voor Salée zijn schip door storm verloren hebbende, kocht hij daar een oud wrak, dat hij liet opbouwen en men zag de Mooren de gebergde goederen drogen, en vrijwillig aan boord brengen, zonder daarvoor eenig geld te verlangen. Ook vermiste hij geen huid van zijne lading, en hij moest bekennen, dat men zooveel trouw en behulpzaamheid in Christenlanden bezwaarlijk zou vinden. Aldus deed hij, ondanks het verlies van zyn schip, eene gelukkige reis, en had voor zijne reeders meer dan de halve waarde van schip en lading overgewonnen. Op een anderen tijd uit West-Indië naar huis keerende, ontkwam hij aan een onvoorzien ongeluk. Omtrent drie of vier mijlen voorbij Bevezier, bij Fierly, op de kust van Engeland gekomen, ontmoette hij een Engelsch Parlementsoorlogsschip, dat hy met eenige eereschoten vereerde, doch het stuk geschut barstte in vele stukken, de geheele bak sprong boven op en beneden door den overloop ') heen. Een man werd door den slag gedood, een ander werden de beide beenen in stukken geslagen en vijf of zes gekwetst, zonder dat het De Buiter, die in de nabijheid was, raakte. Eenigen tijd daarna uit Barbarije van Zafl of Azaphi komende, verviel hij op de Engelsche kust in groot gevaar. Hij bevond zich in 't begin van December, 's morgens te vier uur, toen 't nog duister was, niet ver van land, tusschen Montsbaai en de punt van Lezard, waar hij niet boven kon zeilen. Hij wendde toen westnoordwest over, omtrent vier glazen, *) (de wind woei uit het zuidwesten) en toen weer zuidzuidoost over, zoodat hij met het aanbreken van den dag dicht boven Lezard ') Deel van het dek. ') Unrglas (zandlooper). 36 Neptunus, voorzien met acht-en-twintig stukken en bemand met honderd-vier-en-dertig koppen. Maar de zeemacht die omtrent de Wielingen vergaderde, moest eenigen tyd op ettelijke oorlogsschepen, die in Texel en andere zeegaten lagen, wachten. Doch De Ruiter kwam den lOden Augustus voor Ostende by de vloot, die toen vijftien oorlogsschepen sterk was en twee branders. Twee andere branders waren, onder eenig voorwendsel, tegen de orders in, naar huis gezeild en in Zeeland aangekomen. Eenige dagen daarna begaf hy zich op last der Heeren Staten naar de Hoofden, nu sterk geworden twee-en-twintig oorlogsschepen en zes branders, doch onbekwaam en lek, wachtende voor Kalis op de schepen uit Texel. Kort daarna kwam kapitein Gabriël Antonisz, met het schip genaamd het Kasteel van Medemblik, voerende zes-en-twintig stukken geschut en honderd eters, onder zyn vlag. De Heeren Staten hadden hem last gegeven, dat hjj de koopvaardijschepen, die in Texel zeilree lagen, om naar de West te gaan, zou geleiden tot door 't Kanaal en dan in 't Kanaal kruisen om te passen1) op de schepen, die men uit Spanje en andere landen om de West, verwachtte, en die weder herwaarts te brengen. Te dien einde had men de vloot koopvaardijschepen, in Texel Eggende, gelast zich vooreerst naar de Wielingen te begeven, om te zien of zij daar de oorlogsvloot konden aantreffen, en zoo niet, die dan op te zoeken in de Hoofden of in 't Kanaal. Middelerwijl werd den Kommandeur De Ruiter, uit twee scheepjes, komende van Londen met Nederlandsche gevangenen, (die van de genomen schepen waren gekomen en door 't Parlement ontslagen) bericht, dat ze bij een Engelsche oorlogsvloot waren geweest, *) Letten. 37 zich onthoudende *) tusschen Wight en Portland, sterk veertig oorlogsschepen en daaronder twaalf die zeer groot waren. Dit liet De Ruiter door een brief aan de Raden ter Admiraliteit in Zeeland weten, klagende over de slechte gesteldheid zijner schepen en Hunne Edel Mogenden aantoonende dat hij meerder macht bij zich diende te hebben om den vijand aan te tasten en afbreuk te doen, volgens den last hem gegeven. In de volgende dagen zeilde hij met de koopvaarders door de Hoofden, en voort door 't Kanaal, tot omstreeks de lengte van Pleymuiden, *) doch de Fransche kust naast, daar hij, op den 26sten Augustus, omstreeks twee uren na den middag, den wind Noord-Oost, vijfenveertig zeilen aan den Noord van de Nederlandsche vloot in 't gezicht kreeg. De Ruiter, wel denkende dat het de Engelsche zeemacht was, die, onder 't beleid van den Admiraal Georg Askue, in 't Kanaal op de voorbjjzeilende Hollandsche schepen paste, zette het terstond op hem aan. De Engelsche vloot bestond toen uit veertig oorlogsschepen, en daar onder, gelijk boven vermeld is, twaalf van de grootste soort: twee die zestig stukken geschut, en acht die zesendertig en meer stukken, tot in de veertig toe, voerden. Daar bij waren nog vijf branders. De Ruiter was toen sterk omstreeks dertig lichte oorlogsschepen en zes branders, voerende de grootste zijner schepen niet meer dan dertig stukken gesehut, (behalve twee die veertig stukken hadden) en voorts slecht bemand, gelijk boven is aangewezen. *) Ophoudend. ') Plymouth, 38 Tevoren was 's Lands vloot omstreeks drieendertig schepen sterk geweest: maar men miste nog drie schepen: het schip Sint Niklaas, het schip Gelderland, uit de Maas, en een ander Gelderland, dat gevoerd werd door den Kapitein Degelkamp. Het eerste was, gelijk verhaald is, gezonken, het tweede beschadigd naar Havre gesleept, en het derde elders verzonden. Hieruit kan men afleiden dat de Nederlandsche zeemacht bij de Engelsche, ten aanzien van de grootte der schepen, en menigte van geschut en volk, op verre na niet kon halen. Daarenboven vond zich de Kommandeur De Buiter belemmerd met omstreeks zestig koopvaarders, waar 't de Engelschen meest om te doen was. Hij had eenige dagen tevoren op alles goede orde gesteld, en zijn vloot in drie eskaders verdeeld. Over 't eerste gebood hij zelf als Kommandeur: over het tweede had de Kapitein Joris Pieterszoon van den Broek, als Vice-Kommandeur, bevel: en het derde stond onder den Kapitein Jan Aartszoon Verhaaf, als Schout-bjj-Nacht. Bij elk eskader stelde hij twee branders, met last van zich altijd vaardig te houden, en, bij den vijand komende, hun uiterste best te doen om een van hunne grootste schepen aan boord te leggen, en in den brand te steken. Den Schipper Frans Boys was bevolen, dat hij, indien 't gebeurde dat een Nederlandsch schip in den grond, of in brand werd geschoten, dan alle pogingen zoude aanwenden om met zijn boot of galjoot') het volk te bergen. De meest weerlooze koopvaarders had men verdeeld, en bij elk eskader gevoegd: en de anderen, die weerstand konden bieden, werden gesteld om de onweerbare, bij onverhoopte toeval van nood, te helpen. Omstreeks te vier uur na den middag, raakten de krijgsvloten aan elkan- ') Platbodemd zeevaartuig. 39 der. De Kommandeur De Buiter had de zijnen bijtijds moed ingesproken, en met ernstige woorden vermaand, dat ze als mannen voor 't vaderland en de vrijheid der zee zouden strijden, en vocht nu zelf met zijn eskader in 't midden, de Vice-Kommandeur van den Broek aan de rechter zijde, en de Schout-bij-Nacht Verhaaf aan de linker, 't Gevecht was uitermate hevig en scherp. Tot tweemaal toe sloeg De Buiter zich door de vloot der Engelschen, en had hij den wind van hen kunnen krijgen, zoowel als zij dien van hem hadden, dan was er, naar 't oordeel dergenen die er verstand van hadden, kans geweest om hen geheel te verslaan: inzonderheid indien de Nederlandsche branders, die alle in lij waren, hadden kunnen bijkomen. De Buiter was alleen met zes of zeven schepen ten halven in hunne vloot geraakt, en lag eenigen tijd tusschen hunnen Admiraal en Vice-Admiraal. De Schout-bij-Nacht Verhaaf was dicht onder hunne lij met de rest der Staatsche schepen: en eenigen brachten 't er slecht af. Maar de anderen kweten zich voortreffelijk, en vochten met de uiterste manhaftigheid, hetzij in 't aanvallen, of weerstand bieden, naar eisch van zaken. De Kapitein Andries Fortuin van Zierikzee was met het schip de Eendracht onder de voorsten, en in 't midden der vijanden, waar 't heet afliep, ') zoodat hij ten eenemale reddeloos werd geschoten, doch echter zyn schip beschermde en behield. Een der Engelsche schepen werd in brand geschoten. Onder anderen zag men hier de heldhaftigheid van een Fries, dien ik, door 't zwijgen van zijn dapper bedrijf, zijn verdiende lof niet kan onthouden. Dit was Douwe Aukes, die een Oost-Indisch vaarder, de Struisvogel genoemd, voerde, welk schip men ten ') Toeging. 54 verbrand. Denzelfden dag geraakte de Kapitein Aart van Nes, den L.-Admiraal Tromp volgende, in 't midden der vijanden, en kweet zich dapper. Hij meende een Engelsch schip, dat aan lij was, aan boord te klampen, maar 't hield af, en toen gaf hy 't de laag; en liep naar een ander, daar hij desgelijks vuur op gaf. Ook sloeg hy eenigen tijd tegen de twee Engelsche Vice-Admiralen van de blauwe en witte vlag. Daarna, ziende dat De Euiter onder vier of vijf Engelschen lag, liep hy, nevens den Kommandeur Balk, derwaarts hem te hulp. Hier werd wederzijds wel vinniglyk gevochten, totdat het de Engelschen om de West leiden. Toen wendde het Van Nes om de Oost: omdat hy al zyn gevulde kardoezen had verschoten, en weer andere met kruit moest vullen. Voorts was zyn boegspriet zoo dicht aan den steven aan stukken geschoten, dat hg daar geen wang l) op kon leggen om ze te herstellen. De Schout-by-Nacht Fieter Floriszoon lag eenigen tyd tusschen zes Engelschen en verdedigde zich dapperlijk, totdat hem de L.-Admiraal Tromp te hulp kwam, en ontzette. Ook toonden de Kommandeur De Wildt, de Kapiteins Joris van der Zaan, Kampen en andere Bevelhebbers, hunne kloekmoedigheid. Kapitein Schelte Wiglema vloog, na lang vechtens, met al zyn volk in de lucht. Dan, eenigen melden dat hy, tusschen twee Engelschen beklemd, en geen andere uitkomst ziende, door een overmaat van moed zelf den brand in 't kruit stak, en zoo zichzelven en zyne vijanden met een even schrikkelijke op- en nedersprong durfde ombrengen. Maar 't zal misschien sommigen vreemd voorkomen, dat hier eenige bijzondere voorvallen zoo stuksgewijs worden verhaald. Dan hun staat te weten, 2) dat ik van De Ruiter's bedrijf niet kan spreken, ') Klamp. *) Dezen moeten echter weten. 55 zonder meteen gewag te maken van andere dappere mannen, die hem in de zeeslagen vergezelden, en kun deel hadden in de eer der kloekmoedigheid, en bevochten glorie: inzonderheid van zulke die hun bloed en leven ten dienste van hun vaderland opofferden, welker lof de historie, zonder ongerechtigheid en ondankbaarheid, met geen stilzwijgen kan bedekken. Na al dat vechten, boven verhaald, had de Kommandeur De Buiter op zijn schip over de dertig dooden, en nog meer gekwetsten. Al zijn masten en zeilen waren aanmerkelijk beschadigd. Zijn voorsteng werd afgeschoten, en voorts alles aan stukken en reddeloos, zoodat hij bijna geen zeil kon voeren. Ook gingen toen nog verscheidene schepen ter wederzijde te gronde. Voorts werd opgemerkt, dat de Engelschen in dit gevecht meest naar 't rondhout, 1) want en zeilen, en minst in 't hart der schepen schoten. Omstreeks ten vier uren na den middag zag de L.-Admiraal Tromp, dat ongeveer zesentwintig van zijn kapiteins zich van den wind dienden, om uit het gevecht te raken, en dat ettelijke van de beste Engelsche fregatten zich naar de koopvaardijschepen begaven, die onder zijne hoede waren. Men meent dat de Engelschen van plan waren, al de .koopvaardijschepen de masten af te kappen (opdat ze niet zouden kunnen ontkomen) en die dan na 't gevecht weg te sleepen. Doch Tromp droeg zorg voor de koopvaarders, die men anders binnen weinig tyds zou hebben genomen. Hg begaf zich derwaarts en verjoeg de Engelsche fregatten. Hiermee nam de strijd van den eersten dag met den ondergang der zonne een einde. Den volgenden nacht dreef 's Lands vloot door stilte, en elk was doende om zijn schade te herstellen, en zich weer klaar te maken. ') Masten, rtengen enz. 57 zeilende, aanzeggen, dat ze Oost ton noorden en Oostnoordoost zouden henen loopen, den rechten koers naar de Hoofden. Van Nes verrichtte zijn boodschap en beval hen, dat ze meer zeil zouden maken. Doch zij kwamen traag by, en verzuimden dien raad te volgen, hetgeen de Engelschen gelegenheid gaf om eenigen van hun, met twee oorlogsschepen, af te snijden. Een der schepen, onder bevel van Kapitein Jan le Sage, werd na mannelijke tegenweer veroverd. Toen zgn ook eenige, sommige zeggen tien of twaalf, koopvaarders genomen: de andere werden ontzet, of bergden zich onder de oorlogsschepen, en sommige vluchtten naar Havre de Grace, daar ook twee reddelooze oorlogsschepen heen liepen. Omtrent het ondergaan der zon raakte nog een Engelsch schip in den brand, en toen scheidden de twee vloten van elkander. De Nederlanders gingen Oost ten Noorden aan en de wind woei uit het West-noordwesten met goede koelte. Doch op hetzelfde oogenblik gaven vele Bevelhebbers den Luitenant-Admiraal te kennen, dat ze hun meeste kruit hadden verschoten, en niet in staat waren om den vijand langer tegen te houden. Hij beval hen, dat ze zich bij de koopvaarders zouden aansluiten, en goed gelaat toonen '), alsof ze daar waren om hen te beschermen. Voorts werd, zooveel mogelijk was, alles bereid tot een derden strijd, dien men verwachtte. Met het aanbreken van den volgenden dag zag men de Engelschen ongeveer een mijl achter 's Lands vloot, waar ze weer op afkwamen. Ten dien dage, den 2den Maart, ging de Luitenant-Admiraal Tromp (die, zijn reis vorderende, nu op de hoogte van Bevezier was gekomen) weer tegen de oorlogsvloot der Engelschen aan, hun het *) Zich groot houden. 68 te verliezen, naar zjjn schip en in den strijd. Hier toonden ze de uiterste proeven van dapperheid en van 't gevoel dat ze hadden over 't verlies van hunnen Admiraal, slaande wederom door de Engelsche vloot hene. Van dezen doorluchtigen man mag men met recht zeggen, dat hg door zijn dapperheid en verdiensten, zijn eigen fortuin had gemaakt en dat hem het geluk nooit begaf, dan in het laatste oogenblik van zjjn leven; hoewel men dat, naar het oordeel der dappere mannen, het allergelukkigste oogenblik mocht noemen; dewijl hij zgn leven met geen meer glorie kon eindigen, dan in zulk een slag, ten dienste van zijn vaderland en voor de vrijheid der zee. Hg was in den Briel, in den jare 1597, geboren en maar negen jaren oud toen hg onder zgn vader, den Kapitein Harpert Martenszoon Tromp, ter zee begon te varen. Zgn vader, die in den scheepsstrijd voor Gibraltar bevel had op een fregat, raakte in het volgende jaar op de kust van Guinea met een Engelsch zeeroover slaags, werd toen in zijn kuit gekwetst en zat zoo lang op de stuurplecht totdat hg in zgn middel vaneen werd geschoten. Waarop men zgn zoontje, toen elf jaren oud, al schreiende tot het volk hoorde roepen: „Zult gg mijn vaders dood niet wreken?" Na het nemen van het schip moest het kind dien roover wel derdehalf jaar voor kajuitwachter dienen, en vond daarna middel om te ontkomen. Sinds bekleedde hij verscheidene scheepsdiensten, werd Kwartiermeester, daarna Stuurman, en in het jaar 1622 Luitenant op een oorlogsschip. Twee jaren daarna gaf hem Prins Maurits bevel op een klein fregat, voerende veertig man. Na dien tijd 69 viel er ter zee nauwelijks iets voor daar hij niet bij tegenwoordig was, en jaar op jaar, in het een of het ander gevecht, proeven gaf van dapperheid en beleid. In den jare 1629 werd de zeeheld Pieter Hein, te dier tijd Luitenant-Admiraal van Holland geworden, die zich op zijn schip, don groenen Draak, als best bezeild, had in zee begeven, aan zjjne zijde doodgeschoten. Van dezen wordt verhaald hoe hij op zekeren dag betuigde: „Dat hjj vele kloekmoedige Eapiteinen had gekend, doch in de zelve altijd eenigen misslag gevonden, maar nooit in Tromp, in wien hy al de deugden erkende, die in een Zeeoverste worden vereischt." Wat tg*ds daarna gaf men dat bezeild schip uit gunst aan een ander, hetgeen Tromp zoo verdroot, dat hg de zee verliet, en daarna zeker ambt, omtrent zeezaken, aan land bediende. Maar als de LuitenantAdmiraal Dorp in den jare 1637 zjjn dienst verliet, werd aan Tromp, op de aanprijzing der Staten van Holland, het bevel over 's Lands vloot, door zijn Hoogheid Frederik Hendrik, Prins van Oranje, onder den titel van Luitenant-Admiraal opgedragen. Sedert heeft hij zich in verscheidene zeeslagen, tegen de Duinkerkers, Spanjaarden, Portugeezen en Engelschen, zoodanig gekweten, dat hem vrienden en vijanden hielden voor den grootsten zeeheld zijner eeuw. Ook was nooit een Admiraal zoo bemind van de Eapiteinen en matrozen, die hg met ongemeene vriendelijkheid bejegende en zijne kinders noemde, en daarom van hun Bestevaar werd geheeten. Doch daar was niets daar men zich meer over verwonderde, dan over zjjn bedaardheid en bezadigdheid in de hitte van 't vechten, waardoor hij gewoon was, zoo leeghbaar1) en onverschrokken bevelen te geven, en op alles orde *) Rustig. 70 te stellen, alsof hy aan land en in zijn huis, buiten gevaar was geweest. Dewijl hij dan in zjjn leven en gedurende zijn bewind, om zijne deugd werd geëerd, om zjjne goedheid bemind, om zyne voorzichtigheid geprezen, om zyne kloekmoedigheid ontzien, zal hjj buiten twyfel na zjjn dood leven, in de geheugenis der nakomelingen, tot aan het einde der eeuwen. De Staten der Vereenigde Nederlanden lieten zjjn lichaam te Delft in de Oude Kerk, waar ook het graf van den Luitenant-Admiraal Pieter Hein wordt gezien, met een treffelijke lykstaatsie ter aarde brengen, en vereerden hem, op 's Lands kosten, met een heerlijke grafsteê van marmersteen. Hier ziet men zyn beeld uitgehouwen en men leest er twee grafschriften, in de Latynsche en Hollandsche taal, vervattende den lof zijner heldendaden. VIII. ONTMOETING MET DEN ENGELSCHEN KOMMANDEUR STOKES. Omtrent dezen tijd vertoonden zich zes Engelsche oorlogsschepen dicht by Kadiz, en daarna kwam de Kommandeur Stokes met dertien zeilen voor de baai ten anker. Doch hij ondernam niets tot nadeel der Nederlandsche koopvaarders, die daar af en aanvoeren. Ondertusschen waren de Hollanders hier naarstig doende met het schip de Koningin; ook maakten ze hun eigen schepen schoon en klaar, en namen den leeftocht in, dien ze te Kadix hadden gelaten, en ook 't geen verder, te hunnen behoeve, uit Holland- was aangekomen. Den lOden van September ontving de ViceAdmiraal tijding, dat de Kapiteinen Jan Gideonszoon Verburg, Gillis Kampen en Pieter Salomonszoon, die onder 't bevel van den Kapitein Pieter van Erakei 76 v/as nauwelijks onder zeil, of men zag den Koning, den Prins zjjnen zoon en ettelijke Rijksraden, met den keer Van Wassenaar in zgn sloep, door de vloot roeien om die te bezichtigen; gevolgd door de Vice-Admiralen Johan Evertszoon, De Ruiter en Kortenaar. Daarna voeren ze aan 't boord van Wassenaar, die den Koning met zgn gevolg 's middags ter maaltijd heerlijk onthaalde. Ook werd Zjjne Majesteit, eerst door den LuitenantAdmiraal en daarna door de andere Opperhoofden en Kapiteinen, met eereschoten in order vereerd. Maar ondertusschen bleef de vloot hier vruchteloos leggen. Ook wou de Koning niet toelaten, dat de vierduizend landsoldaten, met De Ruiter uit Holland gekomen, een voet aan land zonden zetten. Dies vond men zich met dezelve op de schepen verlegen. Men vreesde dat er ziekte onder al dat volk zon ontstaan; ook werd de leeftocht, daar men de vloten, voor zooveel het scheepsvolk aanging, in overvloed mee had verzorgd, door 't bijzijn der landsoldaten te eer verslonden; zoodat men veel onkosten moest doen om de vloten buiten honger en kommer te houden. Dit werd bjj de Heeren Staten niet wel opgenomen; te meer, omdat de Koning van Denemarken te voren had te kennen gegeven, dat men die soldaten tot bescherming van Koppenhagen van noode had, met verzoek dat men order zou stellen om die daar te ontschepen. Omtrent dezen tgd werd in Den Haag, tusschen de Heeren Staten en den Staat van Engeland, bjj een nader verdrag besloten, dat de Gezanten in Denemarken binnen vjjftien dagen de Koningen zouden trachten te vereenigen; doch dat, in 't Eothschildsche verdrag, al hetgeen ten aanzien van de plaatsen door een der beide Koningen ingenomen, of ten opzichte van de geleden schade, noodig geacht zou worden aldaar te veranderen of bjj te doen, om de vrede voort te 77 zetten, zou worden veranderd en daarbij gedaan. Voorts dat de Engelsche en Nederlandsche Gezanten daarnaar zouden trachten, dat de plaatsen, hg een van de Koningen sedert het Eothschildsche verdrag ingenomen en gewonnen, souden gaan aan dengenen die dezelve tevoren, of uit kracht van 't Eothschildsche verdrag toebehoorden: doch dat het ambt Drontheim aan den Koning van Denemarken zou worden geëigend, alhoewel van 't zelve te Eotschild anders was verdragen. 1) Ook zou men hg den Koning van Zweden mogen handelen, opdat de Koning van Denemarken van de vierhonderdduizend rijksdaalders, hem, vanwege schade in Guinea geleden, opgelegd, werd ontlast. Eindelijk zou 't aan de vloot van Engeland, noch aan de vloot of soldaten der Vereenigde Nederlanden, na verloop der vijftien dagen, niet geoorloofd zgn iemand van de Koningen, die de vrede niet zou aannemen, te helpen: maar den aannemer der vrede zou men alle hulp en bijstand doen; en met tezamengevoegde macht en wapenen uitwerken, dat degene die de vrede zou weigeren, metterdaad daartoe werd gedwongen. Dit gedrag werd den 24sten van Juli, nit den naam van Engeland en van den Nederlandschen Staat, ten huize van den Franschen gezant De Thou, onderteekend. Doch De Thou heeft het zelf niet geteekend, zeggende, dat hij geen last had, maar dat hg' daarover zou schryven. 't Gemelde verdrag werd daarna den éden van Augustus met een nader verdrag bevestigd en bekrachtigd: en daarbij besloten, dat de Engelsche en Nederlandsche Gezanten in Denemarken te zamen zouden beraadslagen, of 't niet goed zou zijn eenig gedeelte van de vloten van Engeland en der Vereenigde Nederlanden naar huis te zenden; daar latende een ge- ') Overeengekomen. 78 noegzaam getal van schepen, om 't gemelde verdrag uit te werken. Vanwege Holland werd verstaan, dat indien buiten vermoeden do Koning van Denemarken dit voorgestelde mocht weigeren aan te nemen, dat men dan in 't bijbrengen van de dwangmiddelen met die omzichtigheid moest te werk gaan, dat daardoor de stad van Koppenhagen niet kwam te vervallen onder de macht van Zweden. Terwyl dit in Holland omging bleef men met 's Lands vloten, bjj den Draker ten anker, in de voorgaande onzekerheid stil leggen. Doch den lsten van Augustus bracht de Rijkshofmeester, Joachim Gerstdorp, door eenige edelen vergezeld, op den middag order aan den Heer Van Wassenaar, dat de vloot naar de Beidt zou vertrekken, en na den middag kwam de Koning zelf aan 't boord van den Deenschen Admiraal Bielke, daar zich ook de Heer Van Wassenaar en de Vice-Admiraal De Buiter lieten vinden, aan wien zyne Majesteit verzocht, dat men terstond in zjjn byzyn en gezicht, ion onder zeil gaan. Doch men moest, omdat de avond op handen was, 's nachts blyven leggen. Den volgenden dag gingen beide de Hollandsche en Deensche vloten, sterk omtrent zestig oorlogsschepen, met een groot getal van fluiten, galjoots, schoeten en ander klein vaartuig, van onder Draker zeil. De Heer Van Wassenaar voerde nn de vlag van de groote steng, de Vice-Admiraal Johan Evertszoon van de voorsteng en De Buiter van de kruissteng. Zjj laveerden eerst naar den uithoek van Zeeland, genaamd Steffenshof nit of bjj andere Steden en vandaar naar 't eiland Mone of Meun. Dan den derden van de maand kwam er een galjoot van Kopenhagen met brieven van de Heeren Gezanten Vogelzang en Van Haaren, den Heer Van Wassenaar bevelende, dat hjj met de Hollandsche vloot tegen de Zweden niets zou onder- 79 nemen; dewijl de Hollandsche Gezanten met de Gezanten van Engeland en Frankrijk opnieuw waren verdragen '), dat men nog geen vijandschap zon plegen. Op dit aanschrijven wendde de vloot Noord over en kwam tusschen Meun en Steden ten anker. Dus liep de toeleg tegen de Zweden voor dien tgd te niet. Daarna kreeg men tijding in de Hollandsche vloot, dat de Zweden in de kleine Eelt, of Middelvaartsondt, twee Deensche en twee Hollandsche oorlogsschepen hadden veroverd, en nog een Hollandsch oorlogsschip met veel klein vaartuig verbrand. Deze schepen waren door den Keurvorst van Brandenburg, tegens last en order van den Heer Van Wassenaar, aangehouden, om door hun behulp eenig krijgsvolk op Funen aan land te zetten. Ook had ze de Luitenant-Admiraal meermalen opontboden en de keurvorst hun vertrek verhinderd. De Vice-Admiraal Meppel kwam den 19den van Dantzig met zes en dertig zeilen by de vlag; te weten met veertien oorlogsschepen, achttien koopvaarders en vier veroverde schepen; namelijk een Zweedsche kaper, met negentien stukken en vgf en veertig man, en drie Lubeker schepen, die de Zweden kort te voren hadden genomen. Gedurende al dien tgd dat men de Nederlandsche vloot op en buiten bedrijf hield, werd by de Heeren Gezanten omtrent beide Koningen groote vlgt aangewend om de vrede te bevorderen. Doch het was den Koningen niet weinig tegen de borst, dat de twee Republieken, of Staatsche regeeringen van Engeland en der Vereenigde Nederlanden, het Haagsche verdrag hadden gesloten, en dat ze daar beide hunne oorlogsvloten hadden, die in plaats dat de een de Zweden en de ander de Denen zon te hulp komen, ') Overeengekomen. 89 donderslag in de ooren klonk. Hg. besloot zonder uitstel derwaarts te varen, om met zijn bijzijn de zijnen te ondersteunen. Maar zijne Raden verstonden, dat zulks gansch ongeraden was, dat bij ziektezeer zon wagen, dewijl hij daar niet kon komen, dan met een sloep, of ander klein vaartuig en met het grootste gevaar van door de Denen of Hollanders gezien, onderschept en gevangen te worden. De Honing gaf hunne reden plaats *). Hij bleef, bijna ten einde van raad, te Korsoor en nu niet langer twijfelende of 't was op Funen gemunt, zond den Maarschalk Steenbok met eenig vaartuig derwaarts, die nog recht te tgde kwam, om zijn deel te hebben in 't ongeluk dat het Zweedsche leger op dat eiland scheen bêschoren. De Koning, bezorgd voor Funen, had kort te voren, in verscheidene nachten, eenig voetvolk uit Zeeland en andere eilanden, met klein vaartuig derwaarts gezonden. Sommigen dacht het vreemd, dat de Prins van Sultsbach, Veldoverste der Zweden op Funen, de Denen en Hollanders niet straks na 't landen, eer nog de ruiterij was ontscheept, had aangegrepen en dat hij ze daarna nog tijd liet om zich bij de andere verbonden volken (die men uit Jutland verwachtte) te voegen. Dan, anderen verstonden, dat zijne benden ten tijde van de landing te wijd waren verspreiden dat, eer hij ze van alle kanten recht bijeen kon verzamelen, de tijd en kans verliep. Ook is 't zeker dat schielijke tegenspoed en gevaar het vorstand bedwelmen, den raad benemen en twijfelmoedigheid veroorzaken. Dan, terwijl de Zweden met nutteloos sukkelen den tijd van doen met raadslaan versleten, zochten de Denen en Hollanders hunnen verderen toeleg nit te voeren. De Vice-Admiraal De Ruiter, wetende dat ') Luisterde naar ben. 90 men alle dagen sneeuw en vorst had te wachten en met de vloot niet lang kon zee houden, porde den Veldmaarschalk Schak gedurig aan om voort te trekken. Men meende den löden op weg te slaan, maar 't werd door het vallen van veel sneeuw, en 't ongestuimig weder, verhinderd. Op denzelfden dag kwam de Kommandeur Verburg met de afgezonden oorlogsschepen, nevens de koopvaardijvloot en de schepen met lijftocht daar hij op gekruist en gewacht had, met eenige Berger- en Uslandsvaarders voor Kartemunde tegen den avond onder de vlag, daar groote blijdschap over werd betoond. Des anderendaags kwam er een loopende tijding, die sedert waar werd bevonden, te weten, dat de Veldmaarschalk Ernst Albrecht van Eberstein met de verbondene volken bg Middelvaart in Funen was overgekomen. Zij raakten den 14den der maand, (den vierden dag na de landing der Denen en Hollanders) met behulp van eenige booten, op 't eiland, verstrooiende eenige Zweden, die 't zochten te beletten. Doch zij vonden hier te minder tegenstand, dewijl de Prins van Sultsbach zich met de meeste benden aan de andere zijde van 't eiland omtrent Nyborg onthield en die stad tot een rug ') zocht te houden. Dat overschepen bij Middelvaart had drie dagen en drie nachten geduurd. Daar waren vier Keizerlijke regimenten, vier Brandenburgsche, achthonderd Polen, duizend Deensche ruiters en zeshonderd dragonders; in alles omtrent vierduizend ruiters, behalve 't voetvolk, dat weinig in getal was. Den 17den begon de Veldmaarschalk Schak, eer hij nog zekerheid had van de overkomst der Keizersche en andere verbondene volken, met het Deensch en Hollandsch krijgsvolk voort te trekken, doch zij vorderden dien dag maar een mijl weegs tot ") Ruggesteun. 91 aan 't dorp Munkenbo, en hun tocht ging te langzamer voort, omdat ze verscheidene plaatsen en passen doortrokken, daar hen de Zweden met kleine macht hadden kunnen stuiten, of tenminste eenigen tijd ophouden en den weg naar Odensee belemmeren, indien ze daar hadden stalgehouden 1). Te Munkenbo lag de Veldmaarschalk Schak met zijne en de Hollandsche benden twee dagen stil, om middelertijd te zien wat gelaat hunne vijanden hielden 2) en wisse kundschap van den stand der zaken te bekomen. De Zweden, die zich eenigen tijd aan de zijde van 't Deensche leger hadden gehouden, togen weêr naar Nyborg en Schak kwam met de zijnen den 19den der maand te Odensee. Hier ontvingen ze zeker, bericht van Ebersteins overtocht in Funen en dat hij met de benden der bondgenooten naar Odensee kwam. Ook voegden zich beiden de Veldmaarschalken Schak en Eberstein den 21sten omtrent de gemelde stad bijeen, en besloten, gezamenlijk op de Zweden, die onder Nyborg stonden, los te gaan. Des anderendaags omtrent elf uur kwamen de Denen met hunne bondgenooten omtrent een mijl van Nyborg, daar ze de Zweden, onder den Prins van Sultsbach en den Veldmaarschalk Steenbok, (kort te voren uit Zeeland gekomen) op het hellen van een tamelijk lang gebergte in slagorde zagen staan. De plaats gaf den Zweden veel voordeel. Want zij hadden de stad Nyborg achter den rug en voor de borst een sterke heg en gracht, daar de musketiers en dragonders, als achter een vaste borstwering, waren geplaatst. De Denen met hunne bondgenooten trokken toen in slagorde voort. De Veldmaarschalk Eberstein voerde den rechter-, de Overste Wacht- ') Standgehouden. *) Welke houding hunne vijanden aannamen. 92 meester Tramp den linkervleugel, en de Veldmaarschalk Schak den middeltocht, daar ook de Nederduitsche Kornellen Kiüegreuw, Knik, Van Meteren en Ernst van Ailva met hun volk waren geplaatst, behalve eenig volk van Killegreuw en sommige Friezen, die bij Tramp waren gesteld. Ook bad men eenige benden van toeverlaat") achter de krijgshoopen geschikt, om den verlegenen te hulp te komen. Het gevecht begon aan de Deensche zijde door de ruiterij. Eberstein en Schak vielen met groote kloekmoedigheid aan, en kwamen tot de gemelde heg; maar vonden daar zoo sterken tegenstand van de Zweedsche musketiers en dragonders, dat het hun niet mogelijk was verder door te dringen. De Zweden, welker aangeboren manhaftigheid door wanhoop toenam, dreven hunne vijanden niet alleen terug, maar brachten ze ook in onorde, en zoowel de eene als de andere vleugel begon te wijken. Ook werden ze ten deele meester van 't geschut, als Schak de Nederlandsche soldaten beval aan te vallen. Deze door hunne Kornellen Killegreuw, Van Meteren en Ailva aangevoerd, trokken in gesloten slagorde, met gevelde pieken, op de Zweden aan, en troffen met zulk een welbeleide *) en willige onversaagdheid, dat de rechtervleugel, te vergeefs gepoogd hebbende hun orde te breken, telkens op de pieken werd gestuit, en, na een korten tijd, zijn post met het geschut moest verlaten, en de vlucht nemen. De linkervleugel zocht zekeren doorgang te beschermen, maar hield niet lang stand tegen den aanval der Nederlanderen: van dewelke getuigd werd, dat ze de Zweden, zoo wijd als zij voor hen stonden, nit hun voordeel achter de heg deden wijken, en 't veld mimen: ja dat een HoUand- ') Reserve-troepen. •) Welbestuurde, 93 sche bende, door den Kolonel Van Meeteren geleid, en van eenige weinige Deenscbe ruiters ondersteund, met gevelde pieken twee Zweedscbe krggshoopen te paard van bun geschut dreven. Door dit treffen der Hollanders, en 't wijken der Zweden, veranderde de kans. De Keizerschon, Brandenburgers, Denen en Polen, vielen met gelijken moed aan, en dreven de Zweedsche ruiters tot in Nyborg. Het voetvolk, van de ruiters ontbloot en verlaten, daar veel Finnen en Gothen onder waren, werd van de Polen omsingeld, en meest al terneder gesabeld. De Prins van Sultsbach en de Veldmaarschalk Steenbok, ziende dat alles verloren was, vonden niet geraden zich binnen Nyborg te laten besluiten, maar namen de vlucht, door zeker bosch, naar het strand, daar ze een visscher vonden, die, door belofte van geld bekoord'), hen, den volgenden nacht, nevens twee of drie dienaars, met zijn scheerboot 2), naar Zeeland voerde. De Vice-Admiraal De Buiter, die den Kapitein Verburg den 21sten met zes oorlogsschepen weêr naar de kleine Helms en Schagen afzond, om de tweede leeftochtvloot, die nog uit Holland werd verwacht, waar te nemen en af te halen, ontving den volgenden dag een brief van den Veldmaarschalk Schak, met verzoek, dat hg met de vloot naar Nyborg zon zeilen. Hij ging omtrent den middag onder zeil, doch moest door hard weder met den avond een mijl van de stad ten anker komen. Doch na middernacht bedaarde de wind, en weêr onder zeil gaande, kwam hjj met den dag omtrent de baai of inham van Nyborg. Hier stelde hjj order dat de Schout-bij-nacht Van Brakel met veertien ') Verlokt. *) Boot die in en tusschen de scheren vaart (scheren = banken die met twee uitstekende ponten in zee loopen). 95 lang op schoot, totdat de Zweden die, zonder weerstand te bieden, verlieten, en naar de stad vloden. Hierop zond De Ruiter zijn sloep, wel bemand, naar de Schans, die men ledig vond, en daar men 'tStatenvaandel plantte. Men vond hier ook twee metalen halve kartouwen, dio De Ruiter daarna met boots van land liet halen en aan boord brengen. Toen zeilde hij den stroom of haven dieper in, gevolgd van de Kapiteinen Van Amstel, Van Meeuwen, Van Berchem, Kramer, Bichewgn, Niehof, Penssen, Houttuin, De Wit, De Vries, Boetering, Schatter, Mangelaar en De Boer. Zij kwamen in 't kort zoo dicht bij Nyborg, dat men de kleinste stukken over de stad kon heen schieten. Toen wierpen al de schepen het anker op drie vadem waters, en brachten een sprink op het touw. De Kapitein Jan van Amstel lag met zijn schip de Provinciën, voerende veertig stukken geschuts, allerdichtst aan de stad. Weshalve de Vice-Admiraal De Buiter, de Deensche Admiraal Bielke, en andere Bevelhebbers zich aan zijn boord begaven, om vandaar de gelegenheid en toestand der Zweden te beter te kunnen bezichtigen, en van nabij op alles order te geven. Dus leggende, hief het donderen uit al 't geschut der schepen, die zoo na lagen, dat ze konden toereiken, op Nyborg aan, gelijkelijk met heele lagen losbrandende, met lossen en laden, zonder ophouden, zooveel als 't metaal of ijzer kon lijden; dat groote schade en nog grooter schrik baarde, in een kleine stad, zoo volgepropt door al de ruiters en soldaten, daar binnen gevlucht. Hoe kleiner stad hoe grooter drang ') en hoe grooter drang hoe wisser wonden. De groote kogels en ijzere bouten troffen huizen, menschen en paarden. De daken ") Gedrang. 96 en steenen vlogen herwaarts en derwaarts, als een dichte hagel, en dien de kogel verschoonde werd door 't hont of steen, dat van de huizen stoof, verwond, verplet of aan flarden gekletst. Door het ijselijk gedruisch van 't gedurig schieten, met rook en vlam den hemel betrekkende, verging ieder hooren en zien. Het jammerlijk steunen, kermen en krijten der gekwetsten, mannen, vrouwen en kinderen, deed ieder 't hart sluiten en de haren te berg staan. Niemand kon hier vluchten, nergens was uitkomst, 't gevaar overal en de dood nabij. In deze verschrikkelijke benauwdheid, die men beter kan bedenken dan beschrijven, hadden de Zweden ongeveer een uur doorgebracht en uitgehard 1), als hun hart en hope ontzonk. Zjj zonden toen in der ijl een Trompetter naar buiten, met verzoek aan de Veldmaarschalken Schak en Eberstein, dat men zoude ophouden van schieten, en in handeling treden. Men antwoordde, dat men over geen voorwaarden wou handelen, en dat ze zich moesten overgeven op genade 'of ongenade, en men ging met schieten voort. Kort daarna kwamen drie Zweedsche Heeren, Schoonleven, Leliekroon, en nog een ander, buiten, met aanbieding van zich ter bescheidenheit 2) der Denen en hunne bondgenooten op te geven *). Van de andere zijde gingen de Heeren Detlof van Alefeldt, en Tramp binnen de stad, om zich met de Zweedsche Oversten nader te bespreken. Ondertusschen had men ook een Trompetter aan De Euiters boord gezonden, met gelijk verzoek van 't geschut te doen zwijgen, terwijl men met de Denen in gesprek was van zich ter hunner bescheidenheid over te geven. Hjj antwoordde, dat men zich in der ') Uitgehouden. *) Overgeven. *) Aan het goedvinden. ijl moest beraden en tot besluit komen, of bij zou de stad onder den voet en tot een steenhoop schieten. Hierop liet hij het schieten staken, doch toen men, zijns oordeels, niet haast genoeg terug kwam, weer aanheffen, als voren, zonder ophouden, totdat men hem straks daarna een brief van den Veldmaarschalk Schak bracht, meldende, dat zich de Zweden op genade of ongenade hadden overgegeven, en hem ten hoogsten bedankende, dat hij dat werk zoo kort had ten einde gebracht. Elf regimenten ruiters vielen toen in handen van de Denen en hunne bondgenooten, met wel drie duizend paarden. Onder de gevangenen waren twaalf Kornellen, en de Overste Wachtmeesters Hendrik Hora, Weyer en de Graaf van Waldek. De Hertog van Weymeren en Graaf Koningsmark waren in den slag gevangen. Deze overwinning was zoo volkomen, dat men van dergelijke weinig heeft gehoord, of in historiën gelezen; dewijl van het gansche leger des Konings van Zweden op Funen, voor den slag meer dan zeven duizend mannen sterk, behalven eenige weinigen, die zich misschien in bosschen en heggen verstaken, niet meer dan de twee Veldoversten, met twee of drie dienaren, dat men weet, zijn afgekomen, te weten de Prins van Sultsbach en de Veldmaarschalk Steinbok, gelijk verhaald is. Daarbeneven waren dit de beste en strijdbaarste krijgsbenden die de Koning had, en daar hjj zich meest op betrouwde. Aan de zijde der Denen en hunne bondgenooten waren in alles ongeveer vijfhonderd mannen gebleven, en daaronder acht Bevelhebbers van naam, met den Frieschen Kapitein Hemmema, voorts weinig Nederlanders, hoewel ze 't meeste spits hadden afgebeten. Ook gaven de Denen en anderen hun de eer, dat ze de voornaamste werktuigen der overwinning waren en de Zweden bekenden zelfs, dat 9 98 het de Nederlanders waren, die hun den doodsteek hadden gegeven. Dus werd Fnnen, naast Zeeland het grootste der Deensche eilanden, met al zjjn steden en sterkten in vijftien of zestien dagen tijds veroverd, met omtrent honderd stukken geschut, veel ander oorlogstuig en meer dan honderd twintig vaandels en standaards. Ruim tweeduizend waren aan de zijde der Zweden gebleven, en het getal der gevangenen werd op vijfduizend begroot. De ruiters heeft men ten deele onder de Denen, ten deele onder de Keizerschen en Brandenburgschen ondergestoken. De stad Nyborg bezuurde 't lot des oorlogs en werd deerlijk door de Eeizerschen, Polen en anderen, geplunderd, terwijl de Nederlanders gedurig in de wapens bleven. Vele gevangenen, ook eenige vrouwen, benam men al wat ze hadden, en liet ze in 't hemd staan, 't welk in dat Noordsch en koud gewest, in 't einde van November, niet veel min was dan hen dooden; want het deksel kan men, om te leven, zoo weinig missen dan het voedsel, 's Daags na 't overgeven der stad, werd de Vice-Admiraal De Buiter, met den Admiraal Bielke, aan land ontboden, en van de Veldmaarschalken Eberstein en Schak en andere hooge Bevelhebbers, met heusche woorden voor den goeden dienst, met de vloot gedaan, bedankt. Ook hebben Eberstein en Schak de Kornellen Killegreuw, Van Meeteren en Ailva in 't bijzonder, wegens hunne dapperheid in den slag getoond, met dankzegging geprezen, met belofte, dat de Koning van Denemarken hunne diensten zoude erkennen. De Zweden vreesden dat de Vice-Admiraal De Ruiter, na 't winnen van Funen, de krijgsbenden der bondgenooten met de vloot in Zeeland zou overvoeren, om hunne overwinning te vervolgen en de Ridder Terion, Gezant van Frankrijk, meent, dat de Hollanders dit uit redenen van staat 99 nalieten; dewijl 't hun belang vereischte, dat ze de Noordsche Koningen tegen elkander in gelijk gewicht van macht hielden. Maar 't is zeker, dat men den Heer De Buiter dat overvoeren der gemelde benden toen niet vergde en dat hij ten zelfden dage aan den Veldmaarschalk Schak vertoonde, dat hij daar met de vloot, door schaarschheid van lijftocht, niét langer kon blijven en bovendien dat hjj 's Lands vloot, zoo laat in den tijd, toen men alle dagen vorst of stormen te verwachten had, daar niet langer kon wagen. Dies besloot men dat hjj zou onder zeil gaan. Hjj voer terstond weêr aan boord, want de stad was zoo vol menschen, Denen, Duitschers, Nederlanders en Polen, ook gevangen Zweden, dat men daar kwalijk door kon komen. Hier waren, meende De Buiter, wel veertienduizend menschen bijeen, zonder de paarden en wagens. Ook zag hg daar nog plunderen en vele menschen bijna naakt in de koude staan, maar met erbarming, klagende over de ellende van den oorlog, die alles verslindt. Weêr aan boord gekomen, ging hjj den volgenden morgen met den dag onder zeil en zeilde met de vloot buiten het gat van Nyborg, by de Schans. Na den middag kwam de Veldmaarschalk Eberstein aan 't boord van den Admiraal Bielke, op wiens verzoek zich De Buiter derwaarts begaf, daar men ook de Veldmaarschalk Schak met eenige Kornels verwachtte; maar 't werd hun door oen zwaren storm uit het West-noordwesten belet. Do Buiter raakte nog tegen den avond aan zijn boord. Daarna stelde hjj op den 28sten der maand order om de lijfsbehoefte, die voor de landsoldaten nit Holland was gezonden, aan land te brengen, daar ze overwinteren zonden. Hij zond daar tweeduizend kasakken of rokken, drieduizendenzestig hemden, twee groote pakken met tweeduizend paar koussen en zes vaten met schoenen. 103 te beletten. Des anderen daags ontboden de Heeren Gezanten den Vice-Admiraal De Ruiter aan land, bem belastende de Zweden voor Landskroon te bezetten '). Maar terwijl bij nog aan land was, kwamen ze met negen oorlogsschepen en een galjoot, nevens eenige koopvaarders, van Landskroon, met een frisschen noordelijken wind, en meenden zoo door den Droogen naar de Oostzee te zeilen: docb De Ruiter raakte nog bijtijds aan boord, ging met zijne oorlogsschepen onder zeil, en hun tegemoet, ben noodzakende bij bem ten anker te komen, met bet schrijven van den volgenden brief, aan hunnen Admiraal, den Bevelhebber over de vloot, gezonden, Weledele Gestrenge Heer. UwEd. gelief te weten, en wordt verzocht, dat UwEd., met uw bijhebbende schepen, niet zult ondernemen door de Droogen naar de Oostzee of elders te zeilen, en alzoo eenige aanslagen, door welke de langverhoopte vrede zoude komen te verachteren, te beginnen: maar gij zult in 't tegendeel gelieven te ankeren; opdat wij niet geperst worden het voortzeilen metter daad te beletten. Weshalve ik UwEd. verzoeke, dit werk rijpelijk te overwegen. Waarop ik terstond UwEd. antwoord zal verwachten. Hiermede afbrekende, blijve, Weledele Gestrenge Heer, Den 5 Mei 1660. UwEd. genegen Dienaar Michiel Adriaanszoon de Buiter. De Zweedsche Admiraal gaf ten antwoord, dat hij ') Vast te houden. 104 last had met zijn bijhebbende schepen naar Stockholm te zeilen. Maar De Buiter liet hem aanzeggen, dat hij zou blijven leggen, tot nader order. Dit aanzeggen, veroorzaakte onder de Zweden groote verbaasdheid "■) en ontsteltenis. Zij zeiden, dat ze zulks niet hadden verwacht. Daarna kwam de Kommandeur Kornelis Evertszoon, door De Ruiter herwaart ontboden, benoorden de Zweden ten anker, gelijk zich De Buiter bezuiden hunne schepen had gezet. De Zweden zonden tot drie reizen toe een Kapitein aan des Vice-Admiraals boord, verzoekende te weten, waarom men hen zoo had bezet en ophield? De Buiter gaf hun dit antwoord, dat er een sterk gerucht ging, dat de Zweden omtrent Wismar en Bostok eenige vijandschap tegen den Kommandeur De Wildt hadden gepleegd, en dat men hen daarom ophield, tot nader kennis van zaken. De Zweden zeiden, dat ze geen last hadden om eenige vijandschap, vooral niet aan de Staatschen, te toonen: ja indien de Staatschen op hen schoten, dat ze niet wederom zouden schieten. De Buiter antwoordde, dat hij ook nog geen last had om hen aan te tasten: maar last krijgende, dat hg zgn best zon doen, en dat zjj hun best daartegen zouden doen; want hoe ze zich meer weerden, hoe de Hollanders meer eer zouden winnen. Dan 't schijnt dat de Zweden niet in den zin hadden te vechten; dewijl eenige hunne vrouwen, kinders, dienstboden, paarden, koetsen, huispakkaadje, bij zich hadden, waardoor ze te zeer waren belemmerd. Daar waren ook twee Zweedsche schepen, die hun meeste geschut in 't ruim hadden leggen. Den 7en van Mei begonnen de Zweden wat van de Hollandsche schepen af te drijven, die zich in der haast bij hen hebben gezet, *) Schrik. 108 kruisen, en twee dagen daarna werd De Ruiter vier Turksche roovers gewaar, daar hij jacht op maakte, maar zjj waren te vaardig in 't zeilen; ook hadden ze zulk een stijve koelte, dat hunne schepen helden, en de Hollanders dreven van stilte, zoodat de zeilen tegen de mast aansloegen. Van der Zaan, die 'tbest bezeilde schip der gansche vloot had, was juist, toen men de roovers eerst in 't gezicht kreeg, bijna een mijl te windwaart van De Ruiter af, en toen hij 's avonds bjj de vlag kwam, waren de Turken wel twee mijlen vooruit, en 't was juist een donkere maan, tot middernacht toe; derhalve zjjn zjj 't met den donker ontzeild. Daarna kreeg De Ruiter bericht, dat de Tripoleezen wel wisten, dat de Hollandsche vloot van de kaap Passaro Oostwaarts aan op hen kruiste, waarop hjj kort daar aan, toen hjj de smaldeelen der vloot weêr bijeen had, met zijn Krijgsraad besloot, dat ze weêr West aan zouden zeilen, in voege l) als zjj te voren Oost aan waren gekomen; hg zelf met zjjn smaldeel langs de Barbarijsche kust; de Kommandeur Kornelis Evertszoon ter halve zee, en de Kommandeur De Wildt om de Noord, langs het eiland van Sicilië henen. Doch men had in 't gezicht van Kaljer, of Kagliari, weêr bjjeen te komen, om dan verder te overleggen wat men zou ondernemen. Gedurende dit kruisen, zag De Wildt, benoorden Malta zeilende, den 15den der maand, twee schepen, die hg met de zijnen zocht in te zeilen, alles bijzettende wat goed kon doen. 't Waren Turksche roofschepen, die eerst om de Noord en daarna om de West liepen, en zoo snel zeilden, dat ze de Hollanders hand over hand veel afwonnen. Ten laatste lieten ze een roode vlag van achteren waaien, en schoten ') Op dezelfde wijze. 109 een schot, alsof ze zeggen wilden: wij lachen met nw zeilen. Doch in 't loopen hadden ze een polakker, dat is een soort van vaartuig, bij zich, die ze hadden genomen, en nn, nadat ze 't volk daar uithaalden, lieten drijven. De Kapitein Aldert Matthgszoon zond zijn sloep met eenig volk om 't scheepken, dat half met tarwe was geladen, te bewaren. Maar men vond er niemand op, noch iets daar men uit kon weten wie de eigenaars waren geweest. Tegen den avond staakte De Wildt zijn jacht, en draaide op de lij om 't verlaten scheepken in te wachten. Do Vice-Admiraal De Buiter werd den volgenden morgen met het aanbreken van den dag, omtrent het eilandeken Pantalarea, bij de ouden Kossyra genoemd, tusschen Sicilië en de Barbarijsche kust, drie zeilen in't Zuidwest gewaar, waar hij met zijn vijf schepen straks jacht op maakte, doch zij stelden 't op 't loopen. Tegen den middag zag hij nog vijf andere schepen uit het Zuiden van onder de kaap Bona (een uithoek van Afrika, in Barbarge, ten Noordoosten van de stad Tunis) opkomen, die zich bij do drie andere voegden, 't Waren alle acht Turken, die hij lang vervolgde, en allengs naderde, inzonderheid Van der Zaan. Deze was hun wel een marszeil te kloek in 't zeilen, en deed verscheidene schoten op hen, en zij op hem. Middelerwijl nam de koelte toe, en de Hollanders kwamen hun nog nader. Lu dat najagen zeilde een der roofschepen, genoemd Pastassa, dat van Tunis was, en gevoerd werd door den Kapitein Mustaffa Beys Bodeslee, zijn groote steng af. De Admiraal der rooveren meende hem een kabel te geven om te sleepen, maar maakte hem nog meer reddeloos, zoodat zijn fokkemast en boegspriet over boord vielen. Al de zeven roovers zeilden bij den reddeloozen Turk, en meenden de Hollanders door hun groot getal te 111 van 't schip af moesten, of dat ze niet meenden dat dit reddeloos schip ooit terecht zou raken, doch het kwam nog den volgenden dag in de baai van Tunis drijven, daar 't werd gebergd. Ook waren daar eenige Turken, die zich hadden verscholen, in gebleven. Dit schip voerde zeventien stukken en honderdentien Turken, behalve de Christen slaven. Onder de slaven waren zeven Nederlanders uit Holland en Vriesland. De Kapitein der gevangen Turken Mustaffa Reis en zijn Schrijver, verzekerden De Ruiter dat die van Tunis de gevangenen wel man voor man zouden wisselen, te weten de Turken voor Christenen. Zij zeiden, dat te Tunis en in de schepen van Tunis omtrent honderd Nederlandsche Christen slaven waren. Hierop besloot Do Ruiter (die met de zijnen voor de baai van Farina bleef leggen) aan den Koning van Tunis, Mahomet Fassa en aan de Bassa Dublet Lie Hadsje Mustaffa zoodanig een wisseling der gevangenen met een brief aan te bieden, daar bijvoegende, dat men bereid was, indien ze na die wisseling nog meer Nederlandsche slaven hadden, dezelve tot een redelijke prijs voor geld te lossen en voorts in onderhandeling van vrede, vrije zeevaart en onderlingen koophandel met hun te treden met verzoek, dat men op dien voorslag in 't Latijn, Franscb of Nederduitsch zou antwoorden. Hij schreef ook een brief aan een Christen slaaf, die men wist dat te Tunis woonde, hem zijn voornemen, aangaande de wisseling en lossing der Nederlandsche slaven, bekendmakende en verzoekende, dat hij op het spoedigste, zonder moeite of tijd te ontzien, naar 't getal en de namen der Nederlandsche slaven zon vernemen en hem hunne namen ten eerste overzenden, inzonderheid de namen van de Hollanders, Zeeuwen en Vriezen; opdat hjj die vooral mocht lossen. Om deze brieven, den 17den geteekend, te 112 bestellen, werd de gevangen Turksche Schrijver afgezonden. Men liet hem binnen de baai van Farina, met de sloep, op een plaats daar ze niet kon bezet worden, aan land zetten en naar Tunis reizen. Den volgenden morgen vertoonden zich eenige Turken met een witte vredevlag op het strand, daar De Ruiter zijn Kapitein en zijn Stuurman Jan Leendertszoon met denTurkschen Kapitein Mustaffa naar toe zond. De vier Turken begaven zich straks in de sloep en voeren naar De Ruiters boord, 't Waren twee Kapiteins, en twee andere Bevelhebbers. De voornaamste was een Enkhuizer Benegaat, genoemd Gerrit Jacobszoon Admiraal, of op zijn Turksch Josef Eeys, die 't gebied had op 't Admiraalschip van Tunis. Deze Turken bewezen De Euiter groote eere en vriendschap en baden God dat ze met de Hollanders een goede vrede mochten maken, hun aanbiedende, dat ze vrij aan land mochten komen en alle verversching en water halen. Zij toonden zich ook zeer genegen tot de wisseling der gevangenen en verzochten drie dagen tijd, opdat de Koning en de Bassa de zaak mochten overwegen. Dit werd hun ingewilligd. Den volgenden dag kwamen ze weêr op 't strand en werden door de sloep van land gehaald. Zij brachten twee schapen, eenige versehe visch, twaalf hoenders, veel salade en andere groenten, deden de groetenis van den Admiraal van Tunis en zeiden, dat men wat geduld moest nemen, dewijl de Koning tijd vereischte om tot de vrede te besluiten. Terwijl men hierop wachtte, schreef de Schout-bij-nacht van Algiers, Sulleman Basja Eeys (die nevens de andere Turksche roovers binnen de baai van Farina lag) den 20sten der maand zekeren brief aan De Ruiter, dien hij, gedurende de onderhandeling met die van Tunis, door den Kapitein Josef Beys aan zijn boord zond, in welken hij deze tale voerde. 113 Mijnheer, Hoewel ik u wegens den Godsdienst geheel tegen ben, evenwel verhoop ik dat gij mijn verzoek zult toestaan. Gij hebt mij tot drie tochten vervolgd bij Malta, bij Sicilië en nu bij de haven van Farina, daar gij mij hebt ingejaagd. Ik nam telkens de vlucht, niet bij gebrek van moed, maar door ongelijkheid van macht; want ik heb slechts een bark tegen uw kasteel. Daarom doe mij de eere en zend tegen mij, als Schoutbij-nacht van Algiers, uwen Hollandschen Schoutbij-nacht, om schip tegen schip mijn fortuin en 't geluk van den oorlog te beproeven en mij te weren als een soldaat. Word ik overwonnen ik zal uw slaaf zijne Win ik, 't zal mij eere zijn. Geef hiertoe verlof, en indien ik dan niet uitkom, zoo ben ik als de bloodst, vrouw in Holland. Mijnheer, zjjt gegroet van mij uwen dienaar SüLLEMAN BASJA EEYS, Schout-bij-nacht van Algiers. Op dezen brief antwoordde De Buiter, na eenig overleg, nog ten zeiven dage, dat hjj zgn verzoek met aangenaamheid had verstaan en toestond en dat zijn Schout-bij-nacht alleen met zgn schip, zoodanig als hij hunne Hoogmogendheden daarmeê diende, hem met zjjn schip, op zulk een plaats en uur als hjj zon goedvinden, zou verwachten, hem verder bij zijne mannelijke waarheid belovende en verzekerende, dat de Hollandsche Schout-bij-nacht van hem, noch van de andere Eapiteinen, 't zij met schepen, booten, sloepen of volk, 't zjj voor of in 't gevecht, de minste hulpe niet zon worden gedaan. Ook verzocht hjj, dat de Admiraal van Tunis Bechter van dit gevecht zou zgn. Doch op dit schrijven volgde geen gevecht. De Schoutbij-nacht Van der Zaan kwam wel in zee en verwachtte 10 114 den Turk ter bestemde plaatse, maar de trotscbe uitdager en grootspreker bad geen hart genoeg om uit te komen. Hij bleef bij zijne makkers onder de veilige hoede der kasteelen liggen. XTTT ZIEKTE VAN DE EUITER. VICE-ADMIRAAL LAWSON EN HET STRIJKEN DEE VLAG. Omtrent dezen tijd lag de Vice-Admiraal de Euiter in een bekommerlgke ziekte, hein den tweeden der maand aangekomen, die hem hard trof, en omtrent twee-en-twintig dagen, met sterken bloedgang, bijbleef: invoege dat velen aan zijne opkomst twijfelden, en weinig staat maakten op zijn leven. Doch men zag hem, niettegenstaande deze krankheid, de welstand van 's Lands vloot, zooveel hem mogelijk was, bezorgen, en op alle voorvallende zaken ordre stellen. Den dertienden der gemelde maand zeilde de vloot voorbij de stad Carthagena, en stelde haar koers naar Alicante. Hier kreeg men na den middag, tusschen 't eiland Sint Paul en Alicante, jacht op acht zeilen, doch laat in den achtermiddag daarbij komende, bevond men dat het de Engelsche Vice-Admiraal John Lawson was, die met zeven oorlogsschepen en een kits *) van Algiers kwam. De Euiter met de Hollandsche vloot begroette hem met twaalf eerschoten en 't strijken der vlag, daar Lawson met gelijk getal van schoten op antwoordde, doch zonder vlag te strijken. Hierop zond De Ruiter zijn Kapitein Du Bois, en den Fiskaal Viane, met zijne sloep aan Lawson's 'j Vierkant vaartuig met twee masten, vooral bij de Engelschen in gebruik. 118 boord, om ben mondeling te begroeten. ZIJ werden minnelijk bejegend, en de Engelsche Vice-Admiraal verzocht, „dat men 't hem ten goede moest houden „dat hij de Koninklijke vlag niet had gestreken; „nadien hij van zijnen Koning last had voor geen „Koningen, Prinsen, noch Vrije Staten te strijken." Hij liet ook de plichtpleging der mondelinge begroeting door twee van zgne Bevelhebbers aan De Buiter's boord afleggen. Deze verhaalden, dat ze te Algiers hunne aangehaalde schepen en volk hadden bekomen en gelost, maar dat de roovers de goederen, die uit de schepen waren gelicht, hadden geweigerd weêr te geven: en dat daarover de Engelschen, na veel woordentwist, hun den oorlog hadden aangezeid. Doch dat de roovers den Engelschen Consul, en eenige Engelsche koopluiden, aan land, en vast hadden gehouden. Dat ze hunne roofschepen hadden onttakeld, die achter de moelje *) lagen, uitgenomen eenige weinige fregatten, die nog in zee waren, van welke de Engelschen drie in de baai van Bogia, ruim twintig mijlen beoosten Algiers, hadden gejaagd, daar ze die nog bezet hielden. Ook klaagden ze, dat men hun te Alicante, van waar ze nu kwamen, prattika, of vrije landing, had geweigerd, en zeiden, dat ze de wil hadden naar Malaga, en misschien ook naar Tanger. De Vice-Admiraal De Buiter was niet wel tevreden, ter zake dat Lawson, op zijn strijken der vlag, niet wederom had gestreken, en besloot dat hij de Engelschen voortaan ontmoetende wel alle beleefdheid zou bewijzen, maar voor hun niet wederom eerst strijken. Hg zeide, »dat hij mondelingen last had, die hem niet toeliet zulks te doen. Doch hierover schreef de Heer Johan Bertram de Mortaigne, Commissaris ') Steenen hoofd. 121 ze van elkander mochten geraken, de vlag drie mijlen bewesten Salée zouden opzoeken. Na twee dagen zeilens werd, ton derden dage, tusschen de kaap van Sint Vincent en de kaap van Kintan, op de hoogte van vijf-en-dertig graden, een bark verpraaid, die de Spaansche galjoenen (twee dagen voor De Ruiter te zeil gegaan) tot de Kanarische eilanden toe moest volgen. Waarop De Ruiter zijn koers West ten Noorden stelde, om de bark, die Zuidwest aanzeilde, te mompen, *) en de gedachten te benemen alsof de Hollandsche vloot naar Kanaria en verder zoude zeilen. Tegen den avond liet hij de witte vlag waaien, op welk sein alle de Opperhoofden en Kapiteins aan zjjn boord kwamen, dien hij te dier tijd het geheim besluit, bij hunne Hoog.Mog. den 9den van Augustus genomen, ontdekte. Toen werd bij den ganschen Krijgsraad besloten, dat men met 's Lands vloot den koers zon stellen naar 't eiland Groot-Kan aria, beoosten tusschen 't eiland Lancerota en Kanaria door. Maar of 't gebeurde dat de schepen door storm, mist, of andere toevallen Van elkander afdwaalden, dan zon de verzamelplaats zijn tusschen Kanaria en Lancerota, dicht bij Kanarie, op de breedte van GrootKanaria. Daar men elkander vier dagen zonde inwachten. Doch men zou alle vlijt aanwenden om bij elkander te blijven. Indien men eenige vreemde schepen vernam of sprak, dan zou men zeggen, dat de vloot van de West kwam, om zestien Turksche roovers, die omtrent Kanaria waren, te vervolgen. Daarop zeilde de vloot weêr Zuidwest aan met goeden voortgang. Des anderendaags zagen de Hollanders de Spaansche galjoenen in 't Zuidwest, zoo ver als ze van de stengen konden zien, en zij zeilden, op De l) Misleiden. 122 Buiter's order, eenigen tijd Zuidoost op, om uit hun gezicht te blijven. Den llden October raakte de vloot voorbij Groot-Kanaria, en liep tusschen dat eiland en Lancerota door, vervolgende haar koers naar Kabo Blanko, (een uithoek in Afrika, op de Westkust van 't landschap Arguyn, tusschen de Kanarische eilanden en Kabo Verde) die men den 13den in 't gezicht kreeg. Weêr en wind dienden naar wensch, en men zeilde, behoudens koers, met ongeloofelijken spoed. Ondertusschen liet De Buiter op al de schepen onderzoeken of men geen Bevelhebbers, Stuurluiden, matrozen, en soldaten, of iemand anders kon vinden, die goed bericht konden geven van den toestand van Kabo Verde, opdat men zoodanige personen daarover nader mocht ondervragen. Maar nadat' men eenige zeeluiden, door welke men kennis van die gewesten hoopte te bekomen, had ondervraagd, vond men niet dan een Kwartiermeester, dienende onder den Kapitein Pomp, die iets wist van de gelegenheid der sterkten, op het eiland van Goereede gelegen. Doch men vond geen Stuurluiden, noch andere zeeluiden, die op die kusten waren bevaren, of de ware gelegenheid van die landen wisten. Dat te verwonderen Was, ten aanzien van het groot getal der zeevaarders, die zich hier bijeen vonden. In deze verlegenheid werd op de order van De Buiter groote voorzichtigheid en vlijt gebruikt, om zich, in 't opdoen der kusten, buiten gevaar te houden. Hier moest men eveneens te werk gaan gelijk de ontdekkers en vinders van nieuwe Landen gewoon waren te doen. Men zond dikwijls sloepen vooruit, en wierp het dieplood, om te weten of men grond vond, en op hoeveel vadem; ook of er geen verborgen zanden, of blinde klippen lagen; men nam nauwkeurig acht op de strekking of 't vallen der stroomen, en 123 't geen wijders vereischt werd om onbekende kusten aan te doen, en vreemde havens in te loopen, Gelijk een blinde op het gevoel den weg zoekt, en naar den muur tast, zoo moesten de Leids- en Stuurluiden deze vloot, in de blindheid hunner onkunde, naar vaarbare diepte en goede havening zoeken. Wijders werd ook onder 't zeilen beraadslaagd op wat wijze men het bevel der Heeren Staten zou uitvoeren. De Krijgsraad verzocht den Kommissaris Johan Bartram van Mortaigne, dat hij zich tot Kornel en Opperhoofd over de soldaten en matrozen, die men zou moeten landen, om de genomen sterkten te hernemen, zou laten gebruiken, 't geen hij aannam. Daarna werd besloten hoe men zoude voortzeilen, en dan den aanval doen. Te dier tgd werd het gebied over de matrozen, die in de landing de voortocht zouden hebben en den eersten aanval zouden doen, aan de Kapiteinen Jacob Corneliszoon Swart en Johan van Nes opgedragen. Men had ook nog eenige Bevelhebbers over de soldaten gesteld. Johan du Bois, Kapitein op De Buiter's schip, en Graaf Johan van Hoorne, die onder de vrijwilligen voer, werden tot Stedehouders van den Kornel verkoren. Eenige anderen zjjn tot Kapiteinen, Luitenanten, en Vendrigs gemaakt. Onder anderen gaf men ook een vendel aan des Vice-Admiraals zoon, Jonker Engel de Buiter. Toen werd ook last gegeven dat men op al de schepen der vloot eenige stormladders en granaattasschen ') zou maken, en alles vervaardigen dat tot een storm zou kunnen dienen. Dat bevel werd met vljjt verricht, en de vloot vorderde ') Met leer gevoerde zakken tot het bergen van handgranaten. 124 reize: bij dag en nacbt bet dieplood dikwijls werpende, om te aller ure den grond te peilen. Dit duurde tot den zeventienden der maand, op den middag, toen draaide De Buiter op de lij, en liet de Statenvlag van de kampanje waaien, tot een teeken dat men land zag: waarop al de andere schepen hijstaken '). Men wierp toen een dieplood op acht-en-veertig vademen kleigrond, en zag bier land in 't Oosten tusschen de stroom Senega en kaap Verde. 't Was laag land, en duinig als Holland. Ten zeiven dage liet de Heer De Buiter al de Kapiteinen aan zijn boord komen en gaf aan elk zijn ordre bij geschrifte. Daarna voortzeilende kreeg men den twintigsten kaap Verde in 't gezicht. Dit is een uithoek van Afrika, op de Westkust van 't Koninkrijk Jaloffl, ten Noordwesten van de rivier van Gambia, kaap Verde, of de Groenkaap genoemd, wegens het groene land dat men daar zag. 't Lelt op de Noorderbreedte van vijftien graden. Des anderendaags, 's avonds ten negen uren, zeilde de vloot voorbij het witte Vogeleiland, zoo genoemd omdat de zeevogels daar vele eieren leggen en dat het wit is van vogeldrek. Men kwam 's morgens ten drie uren bij 't eiland Goereê, 't welk omtrent een gootelingschoot2) van 't vaste land van kaap Verde leit, ten anker. Met den dag zag De Buiter negen Engelsche schepen dicht onder 't benedenste kasteel leggen en daar onder een Koningsschip met den wimpel van boven. Op beide dé kasteelen of sterkten liet men de vlag van de Engelsche Kompagnie waaien. Eenige van de Hollandsche schepen konden in 't eerst door stilte niet opkomen, maar men kreeg straks daar aan een kleine koelte, zoodat de achterste bij ') Bijdraaiden, ') Kanonschot. 125 de andere kwamen en de Engelsche schepen werden in een halve maan bezet. Toen werd bq De Euiter en zjjnen Krijgsraad besloten, de Engelschen met die order en op zulk een wijze als te voren was vastgesteld, aan te tasten, doch indien 't door stilte en andere ongelegenheden mocht worden verhinderd den aanval op die wijze te doen, dan zou men gezamenlijk aanvallen, daar men de meeste afbreuk zon kunnen doen. Ten dien einde moesten de Echtste schepen de Engelsche lichtste schepen, 't zy bij of aan 't land, daar ze die zonden kunnen aantreffen, met kracht bevechten en de Opperhoofden zouden den wimpel van de bezaansroede laten waaien, tot een seinofteeken van den algemeenen aanval. Maar de Engelschen, door De Kuiters komst zeer verschrikt en zich niet in staat vindende van hem te kunnen afweren, zonden twee gemachtigden aan zijn boord, te weten Izak Teyler, Kapitein of Schipper op het schip de Victorie, en Gilles Toorenburg, Schipper op het schip de Martha, hem vragende, tot wat einde hij, zoo gewapend, zoo na aan hunne schepen en sterkten kwam? Wat dat te zeggen was? Hij en zijn Krijgsraad gaven tot antwoord: Gij kunt wel denken tot wat einde wö zijn gekomen en wij meenen, zoo haast de koelte komt, u nog nader te komen, om de schepen en sterkten aan te tasten en door Gods hulpe te vermeesteren. De Engelschen vraagden, of de Hollanders dan geen vrede met Engeland hadden? Men antwoordde: Ja wij hebben vrede met Engeland, maar niet met zulk een volk, (meenende de Engelsche Koninklijke Afrikaansche Kompagnie) dat de Hollandsche West-Indische Kompagnie hare schepen en forten zoo onrechtmatig en met bedrog heeft benomen. Wij zijn nu gekomen om alles te hernemen en ons te stellen tegen al de genen die de onzen zulk onge- 126 lijk ') deden, of nog trachten te doen. Met dit bescheid vertrokken de Engelschen naar hun boord. Hierop zond De Buiter den Heer Mortaigne, den Schout-bijnacht Van der Zaan en den Kapitein Jan van Nes, naar 't Engelsche oorlogsschip, daar de Gouverneur van 't eiland en de Schippers der koopvaardijschepen aan boord waren, den Kapitein van 't oorlogsschip afvragende, of hij order bad de forten op bet eiland te beschermen? Hij zeide, alleen last te hebben om de schepen te beschutten, indien ze wilden vechten en met de forten niet te doen had. Hem werd aangezeid, dat hg zich terstond van de andere schepen zoude afzonderen en de Hollanders in 't aantasten der schepen en forten niet verhinderen. Maar de Engelsche koopvaarders zonden ten eersten drie Schippers aan De Buiter, zeggende, dat ze wel goederen van de Engelsche Koninklijke Afrikaansche Kompagnie in hadden, maar dat ze van de Kompagnie waren bevracht, met verdere aanbieding, dat ze al die goederen zouden overleveren, mits dat men hunne schepen zoude vrij geven en de bedongen vrachten betalen. Dit werd hun ingewilligd. De Buiter en zijn Krijgsraad beloofden, dat de Schippers, na dat men de goederen, de Engelsche Afrikaansche Kompagnie toebehoorende, ter gelegener plaatse zou hebben gelost, met hunne schepen en verdere lading vrijelijk naar Europa zouden keeren en dat de WestIndische Kompagnie hun in Holland de vrachten der geloste goederen zon voldoen. Na 't sluiten van dat verdrag heeft men de Schippers van de Engelsche koopvaardijschepen gelicht en de Hollandsche schepen hebben zich dicht bij hen gezet, opdat zij 't niet zouden ontzeilen. Ook zond men met den avond ') Onrecht. 127 eenige gewapende booten en sloepen op de brandwacht, om te beletten dat men 's nachts geen goederen uit die acht schepen zou aan land brengen en zoek maken. Deze schepen waren hier voor acht of tien dagen uit Engeland, met het gemelde oorlogsschip, aangekomen, en zouden de Nederlandsche West-Indische Kompagnie, buiten twijfel, veel afbreuk hebben gedaan, indien 't De Euiter met de Hollandsche vloot niet had belet. Doch hetgeen omtrent die Engelsche koopvaardijschepen werd gedaan, ten aanzien van 't ontlossen der koopmanschappen en anderszins, geschiedde met groote bekommering en ongerustheid; want men twijfelde of De Euiters last wel zoo ver ging: dewijl die medebracht, dat hy de schepen van de Engelschen, die zich op de kusten van Kabo Verde en Guinea mochten bevinden, voor zoo veel en zoo lang de zelve geen schade of ongelijk aan de forten, schepen, of onderdanen van den Staat hadden toegebracht, of kwamen toe te brengen, geenszins zonde kwellen, ofte in hunnen koophandel aldaar beletten. Doch hiertegen viel te bedenken, dat deze schepen, met geschut voorzien, in staat waren gevonden om 't eiland Goereè, 't welk de West-Indische Kompagnie was benomen, te beschermen; dat ze de Hollandsche vloot, indien 't hun aan geen macht had ontbroken, zekerlijk zouden hebben tegengestaan: en dat ze, ten dienst van de Engelsche Afrikaansche Kompagnie (die zoo groote vijandschap pleegde tegen de Hollanders) gehuurd, veel meer voor vijanden dan vrienden waren te houden. Ook had men hunne aanbieding van de goederen, die de Engelsche Kompagnie toebehoorden, over te leveren, niet kunnen afslaan; gemerkt de Hollandsche Kompagnie, door de Engelschen tevoren ten hoogsten was verongelijkt en beschadigd. Maar 128 ten kwaadste genomen, al waar 't, dat men kier te haastig had toegetast, dat zou men met weêrgeven kunnen vergoeden: doch indien men die schepen onbeschadigd had laten varen, en dat daarna verstaan werd, dat men ze had moeten nemen, of dat de last zoo ver strekte, dan had men dat verzuim niet kunnen verbeteren. Ook heeft de tijd kort daarna geleerd, dat men omtrent dit stuk niet had gedaan tegen de meening van den last en t oogmerk der lastgevers. Nadat men 't gemelde verdrag met de Engelsche koopvaarders had gesloten, kon men, vermits het vallen van den avond, en de duisternis des nachts, niet meer verrichten. Doch de Overste van het eiland Goereê vond zich ten einde raad, oordeelende dat er met vechten niet viel te winnen; dewijl hij geen bijstand van 't Koningsoorlogsschip, noch van de Engelsche koopvaarders had te verwachten. Dies zond hij nog 's avonds laat, te tien uur, iemand met een brief aan De Ruiter's boord waarbij hij aanbood, het eiland met de sterkten, op eenige voorwaarden, die hg den Heer De Buiter toezond, over te geven. XV. JAN KOMPANY. Op den zeiven dag viel iets voor dat waardig is verhaald te worden: een wonderbare ontmoeting. Eenige van de Hollandsche schepen verzeilden beoosten het eiland Goereê, en hunne booten voeren aan de kaap of het vaste land om water. Onder anderen begaf zich de Schout-bij-nacht Van der Zaan aan land, daar hij een ouden Neger vond, die Neêrduitsch verstond en sprak, en hem vraagde, wie als Admiraal 't gebied had over de Hollandsche vloot? 129 Van der Zaan zeide, Michiel de Buiter. De Neger daarop: Michiel, Michiel, Michiel de Buiter, ik heb, omtrent vijf- of zesenveertig jaren geleden, te Vlissingen een bootsmansjongen gekend, die Michiel de Buiter heette. Waarop Van der Zaan hem verzekerde, dat die zelve Michiel nu Admiraal van de vloot was. Maar de Neger kon het bezwaarlijk gelooven, zeggende, Michiel, toen Bootmansjongen, en nu Admiraal, dat kan niet zijn. Als Van der Zaan bij zijn zeggen bleef, verzocht de Neger, Jan Kompany genoemd, dat men hem aan De Buiten boord zon brengen; opdat hij zijn ouden makker en speelgezel, met wien hij gevaren had, nog eens mocht zien en spreken. Men was hem te wil, en De Buiter hem, na 't verloop van zoovele jaren, ziende en hoorende spreken, stond niet min verwonderd dan de Neger, over die zeldzame ontmoeting. Hier zag de Neger dat de Bootsmansjongen, eertijds zijn medemaat, een Admiraal van deze Hollandsche vloot was geworden; en hjj vertelde, dat het geluk hem, eertijds een arme slaaf, ook had begunstigd, en tot een Onderkoning over eenige Negers van dat gewest verheven. Daarna begon hij te spreken van den ouden tijd hunner kindsheid, en toonde een sterke ja bijna ongeloofelijke geheugenis te hebben. Hij wist al de namen der bruggen, straten en kaaien te Vlissingen onderscheidelijk te noemen, en men hoorde hem vele voorvallen van zijne jeugd en al wat hem in 't gezelschap van De Buiter, te water of te land, was bejegend, omstandiglijk verhalen. De Buiter onthaalde hem vriendelijk, en had groot vermaak in zijn gesprek, dat hem de onnoozele geneugten van zgn kommerlooze jaren in de gedachten bracht. Hij vraagde den Neger naar verscheiden zaken, en onder anderen, of hij nog een Christen was; dewijl hjj weleer te Vlissingen 11 130 was gedoopt. Hij zeide, dat hij als een Christen 't Geloof en 't Onze Vader nog had onthouden, maar dat zgn hinderen en anderen, als hij van den Christelijken godsdienst sprak, met hem lachten: dat hij daarom alleen hij zich zeiven een Christen bleef ©n God naar zijne kennis diende. Men vraagde, of hij niet liever in Zeeland dan in dit land wou wonen? Maar hij" antwoordde: Ik wil liever in dit land, zoo armelijk als 't is, wonen en leven. Hij was toen omtrent zestig jaren oud geworden, en had, gedurende zijn verblijf in dit gewest, den Hollanders en Zeeuwen bfjs «11e gelegenheden, groote genegenheid getoond, en de West-Indische Kompagnie vele diensten gedaan. De Buiter, hem eenige kleederen en andere dingen, die in dat land van waarde zijn, vereerd hebbende, liet hem, met eenige eereschoten, ten hoogsten vergenoegd en voldaan, aan land brengen, daar hij 't alles vervulde met den naam van De Buiter, en den lof zijner heuschheid en goeddadigheid. Ook bewezen de Negers van die landstreek den Nederlanders veel vriendschap: maar de Engelschen mochten ze niet lijden en verheugden zich over hunnen tegenspoed en vertrek. Weinig tijds te voren, toon men nog bezig was met water te balen, was De Buiters sloep met den Kapitein du Bois, den Schrijver van de Wildts schip, Joris Andringa en andere Heeren en vrienden aan 't vaste land van Kabo Verde, omtrent de waterplaats, om met de zegen te visschen. Men ving een groote menigte visschen, daar de Negers zich over verwonderden. Zg gingen achter de zegen staan en vingen de springende visschen in hunne kleedjes of kleine schepnetjes of schoten ze met pijlen in 't water, als ze 131 die zagen zwemmen. Na 't visschen ging men de negerij of het dorp der Zwarten bezien, dat uit vele huishens bestond, die de gedaante van bijkorven hadden. De ingangen van die woningen waren zoo laag, dat men er in moest kruipen en daarin zijnde kon men niet overeind staan, maar moest op matjes nederzitten. Ook waren deze huiskens zoo vreemd omheind, dat, als men van 't een -tot het ander, of tot een derde ging, men daar niet weêr wist uit te komen, en als in een doolhof verdwaalde; op de wijze van het dorp Molkwern, in Vriesland, daar de vreemdelingen in de straten, stegen en gangen verdolen. Maar de heiningen van dit dorp der Zwarten waren niet hoog, zoodat de Hollanders, met daar over te stappen, weêr terecht konden komen. Hier zagen ze te dier tijd een groote menigte van kleine zwarte kinderen, die door de gansche negerij in 't zand kropen als jonge biggen en de zwarte moeders lagen daarbij, als zeugen; daar 't nit bleek dat die landstreek vruchtbaar van zwarte menschen was. Terwijl de Hollanders dus alles doorwandelden, vonden ze eindelijk den ouden Neger Jan Kompany, weleer De Buiters speelmakker, boven gemeld, in zjjn huisken zitten. Doch hij, hoorende dat er vrienden van De Buiters schip waren, oordeelde dat zijne woning voor hun te klein was, kroop daar uit, ging hun tegemoet, en ontving ze vriendelijk, hen leidende onder een palmitboom, daar hjj ze in de groente ') deed nederzitten. Hier gaf hjj hun zeker gestampt zaad, dat Negers in plaats van brood gebruiken en onthaalde hen verder met wijn van palm en zoetemelk, want in dit gewest heeft men vele koebeesten. De Hollanders hadden brood en kaas en wijn bjj zich, ook brandewijn; daar Jan Kompany, ') Het gras. 132 met zijne zwarte vrienden en vriendinnen, wel de beste smaak in vonden. Dus waren ze met elkander vroolijk. Tegen den avond zag men een neger met zijn geweer naar al de wijken van 't dorp gaan, roepende met luider stemme, dat men goede wacht zoude houden. Toen voeren de Hollanders weêr naar boord. Daarna werd bij De Buiter en den Krijgsraad goedgevonden, dat het Engelsch scheepken de Spion, nn Goereê genoemd, ten dienste en tot voordeel der Hollandsche West-Indische Kompagnie zgn handel langs de kust zou drijven, stellende tot dien einde eenen Simon Klein van Vlissingen, Stuurman van den Schout-bij-nacht Van Nes, daar op tot Schipper, die toen den eed van getrouwheid aflei en werd hem van van ieder der twaalf oorlogsschepen een man bijgevoegd. Ten zeiven dage liet De Buiter door den Predikant Flokkenius op 't eiland een afscheidpredikatie doen, daar hij zelf met de Heeren van den Krijgsraad en de Kapiteinen tegenwoordig was. De Leeraar predikte over de woorden van Moses: Verheug u Zebulon over uwen uittocht en Issaschar over uwe hutten, en hij bad God vuriglijk om zijnen verderen zegen over 't bedrijf van 's Lands vloot. Daarop ging de Viceadmiraal De Buiter den 6den van November met zijne twaalf oorlogsschepen, de behoeftfluit en 't jacht Goereê, onder zeil. XVI. TOCHT NAAB DE KUST VAN GUINEE. (Vervolg). Den zelfden dag, maar op den avond, en met den donker, kwam hij nog met de vloot voor Takoray ten anker, en zond terstond Jonker Beinout van Koeverden met een sloep naar land, om 't kasteel Witsen, door een' besloten brief, op te eischen. In dien brief, 133 op den naam van de Vice-Admiraals De Buiter en Meppel, en den ganschen Krijgsraad, geschreven, werd den Engelschen aangezeid, dat ze het kasteel, met al zijn geschut, krijgsbehoeften en koopmanschappen, en al wat die van de Engelsche Afrikaansche Compagnie de Hollandsche West-Indische Compagnie zoo onrechtmatig, en tegen alle reden, hadden benomen, weder hadden over te leveren: of dat men hen, in geval van weigering, met alle kracht zoude aantasten, en in de hitte van 't gevecht niemand sparen: dat ze derhalve spoedig zouden antwoorden; 't geen men wenschte dat ten gemeenen beste en te hunner behoudenis mocht strekken. Doch de Engelschen weigerden den brief te ontvangen, of den afgezondene te spraak te staan, roepende, „Komt morgen vroeg." Met den dag voer Jonker van Koeverden met de sloep, en een witte vreêvlag, weêr naar 't kasteel, om den gèmelden brief over te leveren. Maar dicht aan land komende, werd van de Negers, die in groote menigte achter hunne kano's, met zand gevuld, verborgen lagen, zoo fel met musketten op de sloep en Hollanders (hoewel men wenkte dat ze aan land zonden komen) geschoten, dat de kogels rondom de sloep vlogen, zonder nochtans iemand te raken. Dat schieten op een sloep, die de vreêvlag liet waaien, bij geen Christenmenschen ten oorlog gebruikelijk, gaf genoeg te kennen, dat men naar geen woorden zou luisteren. Hierop riep De Euiter den Krijgsraad bijeen, daar besloten werd tot het uiterste te komen. Men beval vjjf van de Echtste oorlogsschepen, dat ze 't kasteel aan den waterkant zouden naderen en beschieten: en ter zeiver tijd bracht men vierhonderd-en-veertig mannen, en onder dezelve omtrent tweehonderd matrozen, met hunne wapenen in de booten en sloepen, die men met kleine stukjes geschut had voorzien. Over de 134 soldaten had Graaf Johan van Hoorne het gebied, en de matrozen stonden onder de Kapiteinen Jakob Korneliszoon Swart, Jan van Nes en Jan du Bois. Doch eenigen melden dat het oppergebied den Graaf van Hoorne werd opgedragen. De Buiter beval, dat ze met hun volk zonden landen, het kasteel met stormladders beklimmen, daar handgranaten in werpen en alles doen wat mogelijk was om het te bemachtigen. De gemelde schepen liepen binnen een gootelingschot onder 't kasteel, daar ze hunne ankers lieten vallen. Toen ging al 't geschut los en men gaf geweldig vuur, schietende kruiselings op de sterkte. Onder dit schieten werden de soldaten en matrozen aan land gezet. Die van 't kasteel deden eenige schoten om 't landen te verhinderen, doch vergeefs. De Hollanders, die, op den voorgang van den Graaf van Hoorne en de Kapiteinen Swart, Van Nes en Du Bois, als mannen aanvielen, hadden feller strijd met de Negers dan met de Engelschen, die hunne vlag op 't kasteel haast streken en een witte vlag Heten waaien, tot een teeken dat ze van zins waren zich over te geven. Doch de Negers, die zich beneden op 't strand hielden, en wel vier- of vijfhonderd sterk waren, met musketten en vierroers ) (daar ze zich wel van wisten te dienen) verzien, deden groote tegenweer, en dreven eenige Hollandsche soldaten en matrozen, die op het strand stonden, naar hunne vaartuigen. Doch toen begonnen de booten en sloepen met hunne stukken, die men met schroot had geladen, onder de Negers te spelen. Waarop ze in wanorde raakten, en straks de vlucht namen. De andere Hollanders bij 't kasteel gekomen, vonden de poort, of ingang, met steenen toegewerkt., Dus waren ze genoodzaakt *) {"Wmr)gewererj. 135 met ladders over de muren te klimmen en een granaat naar binnen te werpen. Daarop maakten ze haastig een opening, en 't volk trok, zonder verder tegenstand, naar binnen. Een van De Buiters matrozen, Laurens Teuniszoon genoemd, haalde de Engelsche vlagge van 't kasteel, en Gerrit Jakobszoon, een matroos van den Schout-bij-nacht Van Nes, was de eerste die daar de Hollandsche vlag op plantte: weshalve zij daarna elk met een vereering van vijf en twintig gulden werden beschonken. Men vond op 't kasteel zeven ijzeren stukken geschut, schietende zes en acbt pond ijzer, en niet dan elf Engelschen. Het Opperhoofd lag machteloos en kreupel met twee krukken in een krib, de Koopman, nevens nocb vijf of zes anderen, waren ook ziekelijk. Maar men meende dat eenige van de bezetting zich, met ettelijke Negers, over de muren hadden gebergd. Ook hadden de Engelschen al hunne koopmanschappen en lijftocht, vier dagen te voren, naar 't bosch en naar Kormantijn gebracht. 'Straks na 't bemachtigen van 't kasteel moest men al 't Hollandsen gelande volk weer tegen de Negers in ordre stellen, die toen, wel duizend mannen in getal, in 't geweer1) waren, en den strijd zochten te hervatten. Maar men bood hun 't hoofd met groote dapperheid, dreef ze ten tweeden male op de vlucht, en drong met eene tot in hun dorp, of Negerij. Deze was veel grooter dan de Negerijen aan Kabo Verde, of in Siërra Liona, en werd (op het aanraden van eenige Negers, die bij de Hollanders waren) in brand gestoken; omdat zich de vijandelijke Negers daarin verborgen, en daar sterk nit schoten. Zonder, dat verbranden der Negerij zou men zich van de vijandelijke Negers niet hebben kunnen ontslaan; dewijl ze ') Onder de wapenen 136 telkens opnieuw uitvielen. Maar ziende het dorp van Takorarjj in den brand, vermeerde hunne vlucht, en elk liep zijns weegs, landwaarts in, of in bosschen. In 't gemelde gevecht met de Negers werden acht of tien Hollanders gekwetst, sommigen doodelgk, en een liet er 't leven. Een der Negers, een Hollander, Markus Gerritszoon van Amsterdam, die in de Negerij liep snuffelen, onverziens overvallende, stak hem 't mes tot het hecht toe in den buik, en Eet het daar in steken. Maar de gekwetste rukte 't mes weer nit de wonde, en dreef het den Neger in 't Ejf, totdat hij onder zijn handen stierf: doch de Hollander, meent men, dat genas, en in 't leven bleef. Van de andere gekwetsten zijn daarna noch ettelijke gestorven. De Negers verloren in den strijd tien mannen, en twee vrouwen. Nadat de Hollanders op 't kasteel waren gekomen, stonden zij verwonderd over de sterkte van 't gebouw; want het had drie muren, van elkander afgescheiden, elk veertig of tweeënveertig voeten hoog. Men had daar wel zeshonderd schoten nit de schepen op geschoten, zoodat men daar steen en kalk zag afstuiven, en meende dat men 't zeer had beschadigd: maar nu bevond men alles in zjjn geheel, en dat het niet anders was dan of men slechts met sneeuwballen had geworpen. Het werd vooreerst met vijftig Hollanders bezet. Denzelfden dag zag men een vreemd schip, een weinig opwaarts boven de Hollandsche vloot: waarover de Heer De Euiter den Schout-bij-nacht Van der Zaan derwaarts zond, met last om 't zelve onder de vlag te brengen. Daarbij komende was 't een der Engelsche schepen, bij Kabo Verde ontlost, genaamd de Victorie, dat op deze kust handelde '). Dit werd nog 's avonds bij ') Handel dreef. 137 de vloot gebracht, en tot nader ordre aangehouden. In de voornacht vaardigde de Heer De Euiter een' vertrouwden Neger met een' brief aan den Generaal Valkenburg over land af: verhalende, op wat wijze dat men ' t kasteel Takorary had bemachtigd: met verder verzoek, dat hij, zonder uitstel, eenig landkundig volk in de veroverde sterkte zou zenden; terwijl men niet een' man in de vloot bad, die ooit in dit land was geweest. Ter kolver tijd ontving de Vice-Admiraal De Buiter antwoord op zijn eerste schrijven, aan den gemelden Heer gezonden. In deze brief betuigde Valkenburg zijne blijdschap over de aankomst der Hollandsche vloot en gaf voorts te kennen, dat hij van De Buiters verrichtingen al voor drie weken tijding had ontvangen, en dat toen de Engelsche schepen, die voor del Mina lagen, verbaasdelijk waren geweken: maar dat ze niet te min de Hollanders te voren leed genoeg hadden toegebracht. Ook liet hij De Buiter weten, dat hij den brief der Heeren Staten, den negenden van Augustus des verleden jaars geschreven, had ontvangen en dienvolgens, om zijnen toeleg op Takorary te vorderen, hem eenige macht van Negers of Zwarten te hulp zou zenden. Hierop kwamen des anderendaags de Opperkomiezen, of Hoofdbewindsluiden, Hubert van Gageldonk, en Samuel Smit, met omtrent driehonderd kano's, of kleine vaartuigen, uit een boom gehouwen, en wel duizend Negers naar de vloot. In elke kano zaten drie of vier Negers. Deze voeren achter elkander in een langen streek, zoodat men van de eerste tot de leste nauwelijks kon zien, als een hoop zwarte mieren in 't water, dat een vermakelijk gezicht gaf. Men had hun onder drie vaandels der West-Indische Compagnie verdeeld, 't Waren kloeke mannen, met musketten, vierroers, assagayen, bogen en pijlen gewapend, en 138 naar 's lands wijze op zijn krijgsmans toegemaakt.') Zij hadden mutsen op 't hoofd als stormhoeden, met vederen versierd, in plaats van pluimaadjen; en daar voor twee of vier korens van beesten. Op bunnen buik droegen ze zwaarden, aan welker gevesten, van hout gemaakt, de muil en 't gebit van leeuwen, tijgers, en andere wreede dieren, werd gezien. Sommigen hadden 't aangezicht, en eenigen ook het lichaaam, met roode, gele, en blauwe verf bestreken; dat zich als een vreemde schilderij in de oogen van de Hollanders opdeed. Men had dit volk meest gezonden om zich daarvan tegen de Negers van Takorarij, terwijl men 't kasteel zon bestormen, te dienen, en Zwarten met Zwarten te bestrijden. Doch al was 't kasteel veroverd, zij voeren evenwel naar land, en de Takorarische Negers, die weer in hunne Negerij begonnen te nestelen, hen ziende naderen, begaven zich alt'zamen op de vlucht, boschwaarts in. Toen vielen de Mijnsche Negers in de verbrande Negerij van Takorarij, of in de huizen of hutten, die de brand nog niet geheel had vernield, nemende al wat hun dienen kon, van mille, een soort van graan, en 't geen ze nog van andere vruchten in voorraad op de zolders vonden: ook al de kano's, die ze aan strand konden bekomen, en die hun te groot waren hakten ze aan stukken. Den Neger, die, gelijk verhaald is, van een Hollander was doodgeschoten, vindende, hieuwen ze't hoofd af, en zoo mishandelden ze ter zelfder tijd een doode negerin. Daarna speelden ze hun spel met de twee hoofden en bedreven er veel moedwil meê. Zjj smeten ze in 't zand, veegden hunne voeten aan 't aangezicht, en brachten ze met veel geschreeuw en gebaar in hunne kano's, om ze naar del Mina te voeren. ') Uitgerust. 139 Des morgens, den 8sten Februari, voor den dag, toen er een luchtje nit het land woei, riep De Euiter alle de Opperhoofden en Eapiteinen weêr aan zijn boord, om alles te bezorgen vat tot den aanslag diende. Hjj beval den Schout-bij-nacht Van der Zaan, als Kornet en Opperhoofd over de matrozen die landen zouden, met zijn wijs en voorzichtig beleid den aanslag op Kormantyn uit te voeren, en tot dien einde goed verstand ') met Graaf Johan van Hoorne, als Overste der soldaten, en met de andere hem bijgevoegde Scheepskapiteins te houden; met verderen last, dat indien hij, Van der Zaan, in 't gevecht kwam te sneuvelen, hem dan de Kapitein Isaak Sweers in 't opperbevel over de matrozen zou navolgen, en dat bij afwezigheid van Sweers 't gebied zou komen op den Kapitein Govert 't Hoen; en van 't Hoen op den Kapitein Jan van Nes; en zoo voort op de andere Opperhoofden. Ook werd aan al de genoemde Kapiteins belast, dat zoo wanneer ze in de uitvoering van dit werk eenige merkelijk*') macht van vreemde schepen zouden vernemen, zjj dan aanstonds met goede order zonden zien af te trekken, en naar boord te komen. Dit zag op de vloot van Prins Eobert; opdat de HoUandsche schepen te zijner aankomste al hun volk bijeen mochten hebben om hem 't hoofd te bieden. Daarna liet men 't gebed doen, en de kok schafte tijdelijk, om 't volk kracht en moed te geven. Met den dag werden de matrozen en soldaten in sloepen en booten gescheept» die bij 't schip van Do Euiter verzamelden, en vandaar in goede order naar Annemabo roeiden. Ook lieten de *) Overleg, samenwerking. *) Aanmerkelijke. 140 Fantynsche Negers een Prinsevlag, het beloofde sein van 't gesprongen kasteel, waaien. De gemelde Negers hadden zich derwaarts begeven om nog iets te plunderen, en de Moureesche Negers, die dezen morgen weêr van Mouré waren gekomen, daar alreê post genomen, daar zich de Negers van del Mina, die met de Hollandsche matrozen en soldaten kwamen, ook bijvoegden; want die wisten met hunne kano's veel vaardiger door de barningen aan land te komen, dan de Hollanders met hunne booten en sloepen. Daarop volgde de landing, die wel in goede orde geschiedde, maar met het uiterste gevaar tusschen twee klippen, daar de zee zoo over brandde, dat het afgrijselijk was te zien: ja, 't scheen geschapen') dat er niet een sloep geheel zou zijn afgekomen. Sloepen en booten werden door de harde storting der zee in groote onorde, hol over bol2), onder elkander gesmeten. Eenige raakten vol water, andere in den grond. De sloep der West-Indische Kompagnie, door den Generaal Valkenburg van del Mina gezonden, kwam eerst aan land, en werd met eenen dwars tegen 't land vol water, en voorts de kiel uit en stukken geslagen. Al 't ander vaartuig stond in vreeze van een gelijk lot. Dan de sloepen hadden hunne dreggen ter zee gelaten. Hier moesten de matrozen en soldaten tot het middel toe door 't water, en kwamen zoo te land. Sommigen waren tot op 't hoofd toe nat, doch zij hielpen elkander het best dat ze konden, en 't was wel negen of tien uren eer ze allen te land raakten. Toen moesten de meesten hun geweer *) drogen, en ander buskruit in de bandeliers, en ander lont op de musketten *) Het zag er naar uit *) Wapens. ') Onderste boven. 141 doen. Want al het kruit en lont was nat geworden, en 't vuur uitgedoofd. Men zond dan in der ijl den Fiskaal Johan de Wit, De Buiters schoonzoon, aan zijn boord om ander buskruit en lont te halen. De watervaten met drank voor 't volk waren ook meest alle door de zee aan stukken geslagen, zoodat hun alles ontbrak en wel twee uren voorbij liepen eer ze ander kruit en lont kregen. Het kostte dan veel tijd en moeite eer men 'tvolk in staat en orde kon brengen om tegen vijanden te kunnen staan of vechten, en hadden de Engelschen toen macht of moed gehad, 't waar om aller leven gewed geweest. Ook heeft men De Buiter toen hooren zeggen, dat indien ze slechts met tweehonderd man klaar en vechtvaardig hadden gestaan, en ten eersten op de gelande Hollanders waren aangevallen, zij die ongetwijfeld zouden hebben geslagen, maar dat God hen met verbaasdheid sloeg. Dan, anderen meenen, dat het groot getal der Fantynsche Negers, die toen de Hollanders begunstigden, hen de handen bond en dat ze te zwak van volk waren om 't gelande volk op 't strand tegen te gaan; ook ontbrak 't hun misschien aan goed bericht van de ongelegenheid hunner wederpartijen, daar in den oorlog veel aan gelegen is. Straks na 't landen kwam de Opperste der Negeren, die 's daags te voren de Hollanders tegenstonden en nu omgezet waren, hen verwelkomen. Eenige verhalen, dat de Engelschen van Kormantyn wel dertig duizend gulden aan goud onder de Fantynsche Negers hadden gespild, om ze van de Hollanders af te trekken, maar dat ze 't goud van de Engelschen namen en evenwel hun woord aan de Hollanders hielden. Middelerwijl had De Buiter met zijn Krijgsraad een brief aan Francois Selwyn, Agent of Bewindsman der Engelschen in Guinea en Opperhoofd van 't kasteel Kormantyn, afgezonden, om 142 't kasteel op te eiscken en redenen te geven van zijn bestaan \ Op wat wijze die brief werd overgeleverd en of daar eenig antwoord op terugkwam, is mij niet gebleken. Dan, 'tis zeker dat Selwyn niet gezind was voor woorden te zwichten, maar alles te hoop haalde om zich te verweren. Men moest hem dan met kracht aantasten. Ten dien einde begon het gelande volk, toen sterk elfhonderd man, omtrent den middag in goede orde langs het strand gang te maken, zes in 't gelid. De soldaten, geleid door Graaf Johan Belgicus van Hoorne als Kornel, hadden de voortocht. Daarop volgden de matrozen, onder den Schout-bij-nacht Van der Zaan als Opperhoofd en de Kapiteinen Isaak Sweers, Jan van Nes, Jakob Swart, Govert 't Hoen en Jan du Bois, Kapitein op De Buiters schip. Benige bootsgezellen van elk scheepsvolk, daar hunne Luitenanten 't bevel over hadden, droegen elk een stormleer. De matrozen en soldaten hielden in 't trekken het strand of de rechterhand. De Negers van del Mina en Mourée, hulpelingen en .vrienden van de Hollanders, die desgelijks omtrent elfhonderd man uitmaakten, hadden elk een stuk doek of een das van Slesiger lijnwaad om den hals, opdat men hen door dat teeken van de vijandelijke Negers zog onderscheiden en trokken ter zijde van de Hollanders aan de linkerhand door een kreupelbosch, dewijl ze, dat gewest kundig, daar beter wisten door te raken, en slechts twee en twee in 't gelid achter elkander gingen. Ook hadden ze de beste kennis om de hinderlagen der Kormantynsche Negers te ontdekken. In deze orde trok men op het heetste van ') Daden, onderneming. 143 den dag voort, en zocht de Engelschen, met hunne Negers te naderen, die al schietende weken, en van de Hollanders voet voor voet werden gevolgd. Sommigen meenden dat men in en omtrent Adja moest vernachten, of ten minsten 't volk daar wat doen rusten. Midlerwijl zag men zes van 's Lands oorlogsschepen, te weten, de schepen van den Schout-hij-nacht Van Nes, den Kommandeur De Wildt en de Kapiteinen Zweers, Jan van Nes, Swart en Pomp, op De Euiters order zeil maken, en binnen schots van Kormantyn loopen, daar ze 't anker in den grond smeten en op 't kasteel begonnen te schieten. Hun was belast, met gestadig en voorzichtig schieten, aan die van Kormantyn en de Buitennegers, die 't met hun hielden, alle mogelijke afbreuk te doen: doch 't Hollandsch volk te mijden, en onder 't stormen straks op te houden. Zij volgden hunnen last en beschoten 't kasteel met al hun geschut, zoodat men er de stukken zag afstuiven, zonder het nochtans zeer te beschadigen. Van der Zaan ondertusschen met het volk omtrent Adja komende, vond daar alles gevlucht en geen zoet water. Men hield daar een weinig halte, en Krijgsraad.. Toen werd, na kort beraad, besloten, voort te trekken tot aan den naasten berg voor 't kasteel en daar achter' te. blijven staan, tot het aanbreken van den dag. Daar onder komende, ging de Kommies Hubrecht van Gageldonk, Opperhoofd van 't kasteel Nassau, nevens eenige vrijwilligen, daar zich Joris Andringa, te dier tijde Schrijver op het schip van den Kommandeur Gideon de Wildt, bijvoegde, ter zijden op den berg, om te zien hoe 't daar gesteld was. Hier werden ze de vijanden terstond gewaar, die vuur op hen gaven en zij op hen; ook begonnen de Hollandsche Negers van del Mina en Mourée met hun te schermutseeren. Te dier 144 tijd zag men dat de Engelschen met hunne Negers drie veldstukken, twee metalen en een van ijzer, boven op den berg, omtrent een halve gotelingschot van 't kasteel, hadden geplant, daar ze sterk uit schoten, niet zonder eenige Hollanders te kwetsen. Hierop werd, na eenige beraadslaging, hg" van der Zaan en de andere bevelhebbers besloten, dat men den Engelschen dat voordeel nog dien zeiven avond zou trachten te benemen, en zich meester van 't geschut maken. Iemand in dat gewest kundig, ried den Graaf van Hoorne, dat hij met de soldaten het strand zou verlaten en wees hem een binnenweg door 't kreupelbosch, daar ze van 't geschut minder konden worden beschadigd. Hij dien weg intrekkende, liet dat Van der Zaan, door Andringa, aanzeggen, met verzoek, dat hij met de matrozen den zeiven weg zou inslaan, 't geen hg deed. Ondertusschen zochten de Engelschen en hunne Negers met gedurig schieten de Hollanders op te houden; maar die gingen, al schermutseerende, zonder ophouden voort, gevolgd van de Mynsche en Moureésche Negers, die ook dikwijls schoten. Doch op den berg komende, en op de Engelschen toezettende, werd het geschut, zonder merkelijke schade, voor 't lest op hen gelost, en daarop straks verlaten. De Engelschen weken onder 't kasteel. Maar toen stonden de Hollanders op dien berg in 't gezicht van die van Kormantyn, die met al hun geschut op hen sterk begonnen te schieten, doch voor 't meerendeel te hoog over hen henen. Dan, dit was echter geen plaats van verblijf: ook had men in de bijzijnde laagte geen verkwikking voor 't volk te verwachten. Derhalve vond men noodig, dat men terstond zou voorttrekken en den zeiven avond nog een proef nemen om 't kasteel met stormen te bemachtigen. Men beval den matrozen, 145 die de stormladders droegen, kort op elkander te volgen, om hen, als 't op een stormen ging, bij der hand te hebben. Dus voort gaande, vonden ze Op den weg groote tegenstand, inzonderheid van de Kormantynsche Negers, aangevoerd door hunnen Overste Jan Kabesse, dien feilen vijand der Hollanders, een dapper oorlogsman. Zij lagen verspreid in de vallei en 't kreupelbosch, gelijk men in 't koren leit, daar ze, zonder ophouden, met musketten uit schoten. Doch de Mynsche en Moureésche Negers bekropen hun, gelijk men een vogel bekruipt, om hen te verjagen: en de Hollandsche soldaten en matrozen drongen zoo sterk aan, dat ze zich eindelijk in hunne Negerij begaven. Van waar ze, zonder dat hun de moed bezweek, telkens uitvielen. Maar eindelijk, toon hun de aanvechting te zwaar viel, moesten ze wijken, en de Mynsche en Moureésche Negers vielen daarop in de Negerij, of het dorp, dat onder 't kasteel lag, en staken der aan alle hoeken den brand in. Dit gaf den aanvechteren groot voordeel, nadien de vlam en rook hunnen vijanden 't gezicht benam. Het kasteel gaf toen van alle kanten vinnig vier, en schoot met kogels en schroot op de aankomende Hollanders, die zich in al 't gevecht zoo mannelijk droegen, dat de Engelschen en Zwarten zich ten hoogsten over hunne onversaagdheid ver* wonderden. Zij trokken toen, bedekt en begunstigd van de rook, in der ijl onder 't geschut en de muren. Van waar ze gedurig met hunne musketten op de Engelschen, die op de muren stonden, om weêr te bieden, schoten, onder welk schieten de stormladders werden aangebracht en opgericht. Maar zoo haast als de matrozen begonnen op te klimmen, en met handgranaten te werpen, ontzonk den Engelschen de moed, en zij riepen, zonder meer weêr te bieden, 12 146 em kwartier, of lijfsgenade. De roode bloedvlag, die op den toren stond, werd gestreken en men stak verscheide witte vlaggen uit, tot een teeken dat men Bieb ter bescheidenheid van den overwinnaar opgaf *)• Dan dit geschiedde zoo laat, dat de Hollanders al bij menigte over de muren in 't kasteel waren geraakt. Ook had zekere matroos van De Ruiters schip, Symen Roelofszoon genoemd, de Engelsche vlag, die op 't kasteel woei, daar afgehaald; en Gerrit Simonszoon de Graaf van Enkhuizen, een van Kapitein Pomps matrozen, daar de eerste Staten vlag op geplant: waar over zij elk daarna met vijfentwintig gulden werden beschonken. Hier op werden de poorten straks geopend, 't Was toen omtrent vier uren tegen den avond. Jan Kabesse, het hoofd der vijandelijke Negeren, had met de zijnen ten uiterste gevochten, en daarna, ziende dat de HoUanders de overhand kregen, zocht hij den brand in 't buskruit te steken, en door dat middel zich zeiven, vrienden en vijanden, met een gemeene neêrlaag *) te verdelgen. Maar Selwijn, 't Opperhoofd der Engelschen, zoekende zijn eigen leven te bergen, belette dat wanhopend voornemen. Toen liep Kabesse, die, met een doodelijken haat tegen de Hollanders ingenomen, zg'ne handen meermalen met HoUandsch bloed had bezoedeld en de verdiende straf vreesde, naar de batterij, daar hij zich bloot gaf, ten doel der musketkogels, op hope van getroffen te worden. Doch hier de gezochte dood niet vindende, dreef hem de spijt, toorn en wanhoop tot het uiterste. Hjj snee, toen de Hollanders op 't kasteel kwamen, zijn eigen zoon, twee slaven en zichzelven den hals af en wierp zich van de batterij. Zijne Negers, hem in dien staat vindende, brachten hem naar Groot- ') Overgaf. *) Gemeenschappelijke dood. 147 Kormantyn, daar hij eindelijk den geest gaf. Dit was het einde van den moedigen en onversaagden Kabesse, die onder de zijnen en de Engelschen, ook bij de Hollanders, om zijne strijdbaarheid, oen' grooten naam had verworven maar wiens onmenschelijke wreedheid den luister van zijne daden met vuile bloedvlekken besmette. Hg had zijn huis, dat overal met rood laken was behangen en op welks plat vier stukjes geschut lagen, onder 't kasteel en placht zich gemeenlijk in zilver te laten dienen. De Hollanders vonden op het kasteel, dat van steen gebouwd was en vier bolwerken had, acht-en-twintig stukken geschuts en daaronder drie van metaal en vier die van hunne roopaarden ') lagen, met acht-en-vijf tig Engelschen, behalve hunne slaven. Eenige van hunne Negers waren in 't gevecht en twee of drie Engelschen op de batterij doodgeschoten en ettelijke gekwetst. Na 't overgaan van 't kasteel vielen de overwinnaars straks aan 't plunderen en bekwamen eenig goud, stoffen, kleeden, koperwerk en van alles. De Engelschen werden in 't hemd gezet en de buitzucht was onverzadelgk. Ter zeiver ure keerden de booten en sloepen, die omtrent Adja (uit voorzorg, om 't volk, indien de toeleg mislukt waar, in te nemen en te bergen) dus lang hadden gewacht, met de roeiers weêr naar boord. De Euiter, Oode de eere der overwinning toeschrijvende, liet ten zeiven dage, 't was op een Zondag, die ten godsdienst werd geheiligd, terstond op zijn schip door den Predikant een hartelijke dankzegging doen en erkende de goddelijke hulp omtrent de verkregen zege. Daarop voer hij met den Vice-Admiraal Meppel en eenige anderen, naar 't kasteel, om ordre te stellen; maar *) Scheepsaffuit. 148 hij kon door de felle branding van de zee niet landen. De Schout-bij-nacht Aart van Nes zocht ook niet zijn sloep naar land te varen; maar daarbij komende was 't eerst heel slecht') water, doch daarna verhief zich de zee weer schielijk, smeet de sloep vol water en met eenen 't onderste boven. Van Nes, niet kunnende zwemmen, liep groot gevaar van te verdrinken, maar een zijner matrozen, hem vasthoudende, hielp hem boven op de sloep, doch hij was de klem al kwijt. *) Toen kwam zijn Schipper, met Zijns broeders sloep, die zijn lijf en leven bergde en hem buiten zijn kennis aan boord bracht. Al zijn roeiers kwamen aan land, maar zijn Kwartiermeester verdronk en de sloep stiet tegen de klippen aan stukken. Van Nes bekwam allengskens, maar, zich kwalijk bevoelende, moest eenige dagen 't bed houden. Binnen 't kasteel ontstond ondertusschen een groote verwarring en onorde. 't Gemeene volk was zoo heet naar den sterken drank als naar den buit, en 't zoop zich vol en dul aan moutbrandewijn, dien men daar kilduivel noemde, daar men hen niet af kon houden: hoewel de Bevelhebbers alle vaten van zulken drank, die ze in 't oog kregen, in duigen lieten slaan. Door al dat drinken raakten velen aan 't krakeelen. Het smijten, slaan en schieten onder elkander ging zoo ver, dat men vijf mannen nit de vloot in 't kasteel zag dood leggen. Men had ook groote moeite met de Mynsche en Moureésche Negers en genoeg te doen om de Engelsche gevangenen, dien ze de hoofden wilden afslaan, bij 't leven te behouden. Ook krakeelden ze met de matrozen en soldaten om den buit. Den volgenden dag liet De Buiter 's morgens vroeg al de booten en *) Effen. !) Kon zich niet meer vasthouden. 149 sloepen naar land roeien, om 't volk af te halen: maar de zee brandde zoo aan, dat bij met den ViceAdmiraal Meppel, den Commissaris Mortanje, zijn' Predikant en zijn' zoon Jonker Engel, ter nauwernood bij Adja aan land raakte. Zij gingen langs strand naar Kormantyn. Daar komende vonden ze de Fantynsche Negers in groote menigte rondom 't kasteel, dat ze als bezet hielden, begeerende de helft van de plonderaadje, zoodat de poorten tot twee uren na den middag gesloten bleven: toen maakte De Euiter met ben eenig verdrag. Men beeft hun ettelijke stukken karsey '), voor hun deel in den buit, toegestaan. In 't kasteel zag men toen verscheidene menschen liggen, zonder hoofden, die de Negers in hun woede hadden afgekapt, 's Avonds meende De Ruiter met het volk weêr naar boord te varen, maar de zee was zoo groot, dat ze meest al de sloepen vol water kregen. Doch hij raakte met zgn sloep door de branding en zijn zoon, die de sloep in een kano volgde, kwam desgelijks, maar met groot gevaar van 't leven, aan boord. Daarna stelde de Heer De Ruiter order om alles tot het vertrek der vloot te vervaardigen *). Al de schepen werden gekrengd, en op nieuw schoon gemaakt. Elk haalde zijn water. Doch eer de vloot vertrok, viel op de kust iets voor dat hier in 't voorbijgaan staat te verhalen. Drie matrozen, op zekeren tijd, die niet gemeld wordt, aan land geraakt, raakten op een avond, door den drank bevangen, met elkander in geschil, en met messen aan 't vechten: ja hunne baldadigheid ging zoo ver, dat se 't Echt ■ ') Wollen stof, !) Bespoedigen. 150 uitbliezen, en in 't donker als dolle menschen elkander sneden en staken. De waard van dat huis daar op onvoorzichtelijk toeloopend, om ken te scheiden, liet er 't leven, en de vechters werden gevangen: doch zij ontkenden den doodslag. Ook is 't onzeker of de schuldige van zijn misdaad, in 't duister en smoordronken begaan, bij zich zeiven was overtuigd. Hier over te recht gesteld, werd verstaan 1), dat ze zich alle drie ter dood zouden bereiden, en daarna om den galg loten. Dit vonnis werd uitgevoerd, de geen dien 't lot trof opgehangen, en, toen men meende dat hij den geest had gegeven, afgesneden, en ten grave gebracht. Dan men begon aan 't bewegen van een zijner leden eenig leven te merken, en de gehangen kwam allengs weêr tot zich zeiven. Toen werd beraadslaagd wat men met hem zou doen: en de Generaal Valkenburg verstond, dat hij echter moest sterven, als die verwezen *) was om zoodanig met de koorde gestraft te worden, dat er de dood na zou volgen. Doch de Heer De Ruiter dreef het tegendeel, zeggende, dat men geen klare blijken hebbende dat hij de rechte doodslager was, hem wel door 't lot had veroordeeld: maar dat zulks geen vast bewijs van zijn schuld medebracht: dat het lot zoo wel de ongelukkigen als de schuldigen kon treffen: dat deze man, nu door Gods bestiering nog bij 't leven bewaard, onschuldig kon zjjn, of min schuldig dan oen der twee anderen, en derhalve behoorde gespaard, of begenadigd te worden: dat ook het geen hij alreê had geleden, te weten, de smart en 't gevaar des doods, tot een straf verstrekte, en anderen ten spiegel kon dienen. Deze en dergelijke redenen hadden kracht op 't gemoed van den Gene- *) Geoordeeld. *) Veroordeeld. 151 raai Valkenburg, en De Buiters voorspraak behield den man bij 't leven, die daarna De Buiter voor zijnen tweeden vader hield: bekennend, dat hij door hem van den dood was verlost. Ook placht hij sedert te verhalen, hoe hem de schrik des doods te dier tijd zoo had bemachtigd, dat hij weinig geheugenis of gevoelen had gehad van 't geen hem op dien dag overkwam: dat hij na 't hooren van 't vonnis bijna nergens van wist, en van de ladder gestooten wordende, in een diepen put scheen te vallen, zonder eenige smart of benauwdheid te voelen. Dus verre had d'angst des doods alle zijne levendige geesten *) verstikt of verdoofd. XVH. TEBUGKEEK NAAR HET VADERLAND. Den 23sten der maand kwam de vloot dicht onder Noorwegen, omtrent vier mijlen van Bergen: daar vier Noorluiden, met een jol aan De Buiters boord komende, hem desgelijks verhaalden, dat de Engelschen in den zeeslag eenig voordeel op de Hollanders hadden bevochten: daar nog bijvoegende, dat ze, omtrent vier dagen geleden, daar omtrent zestien Engelsche Koningsschepen hadden gezien, en gesproken: die zelfs zeiden, dat ze op de Hollandsche vloot, die men uit Guinea verwachtte, kruisten. Niet lang daarna was het op een morgen gansch stil, en toen deed de Heer De Buiter sein dat al de Kapiteinen hunne schepen zouden krengen en schoonmaken, om te beter slagvaardig te zgn, indien hun eenige vijanden mochten ontmoeten. Na twee dagen zeilens, kwamen omtrent ') De levensgeesten. 152 het Rif van Jutland acht schepen van Hamburg hg de vloot, en een Schipper en Koopman aan De Ruiters boord: verhalende, dat de Hollandsche oorlogsvloot weêr klaar lag om uit te loopen, maar dat de Engelsche vloot, sterk zestig of zeventig zeilen, den 17en van Juli weêr voor 't Texel en 't Vlie was gezien. Hierop werd verstaan, dat men de Engelsche vloot, dewijl men zich te zwak bevond tegen zoo groot een macht, zou zoeken to schuwen, en alle vlijt aanwenden om in de Ooster- of Wester Eems in te kómen; ten waar dat men nader bericht kreeg, dat de Engelschen van 's Lands zeegaten waren afgeweken. Daarna werd De Euiter door een Schipper, komende met een fluitschip uit het Vlie, bericht, dat de Engelschen nog den 23sten voor 't Vlie, en daarna omtrent het Sandt waren gezien: zoodat men meende dat zij naar de Noord waren gezeild. Uit dat verslag kon men genoeg afnemen hoe hachelijk dat het met deze vloot stond, en 't was zeker dat de Engelschen daar op pasten. Den len van Augustus zag men een Vlaamsche puy, die uit Noorwegen kwam, en aan De Ruiter's boord zeilde, zeggende, naar Oostende te willen: doch dewijl hij 't al Zuid-Zuid-West aanwendde, vond De Ruiter met zgn Krijgsraad niet geraden, dat hij van hun zon zeilen; opdat hy de Engelsche zeemacht geen kennis van hun gaf. Men kwam met den Schipper overeen dat hij voor de somme van driehonderdvijftig gulden by de vloot zou blijven, tot voor 't Vlie: dat hy twee of drie mijlen voor de vloot zou henen zeilen, om te zien of hij geen macht van Engelschen kon ontdekken, en dat hy daarvan seinen zou doen. Men nam den Vlaamschen Schipper over, en zette eenig Hollandsch volk tot verzekering in de puy, die voor zeeverspieder zou dienen. Niet lang daarna verstond men uit zeker bericht, dat de Engelsche oorlogsvloot zich nog op 153 dien zelfden dag op de kust van Noorwegen, omtrent Bergen, onthield: en 't was waarschijnlijk dat ze zich daar omtrent ettelijke dagen hadden onthouden. Doch De Buiter had geen Engelschen vernomen. Maar in 't schemerlicht van den volgenden morgenstond werd men twee zeilen gewaar, een schip en een galjoot. Het schip schoot drie schoten, als om sein te geven, en toen 't helder opdaagde zag men dat het Engelsche schepen waren, Noord-Noord-Oost overwendende, zonder dat er meer op volgde, 't welk verwonderenswaardig was: want gelijk De Buiter zich met zijne vloot voor hun zocht te ontdonkeren, en hun te ontzeilen, zoo poogden ze hem op te zoeken en aan te treffen. Maar hij slipte, getuigt een Engelsch schrijver, stil voorbij de Engelsche vloot henen, (die als in een mist lag beneveld) gelijk luiden die langs den weg gaan, met hunne mantels om de ooren geslingerd, om 't gezelschap dergenen, die ze niet gaarne willen ontmoeten, te mijden. Doch de mantel, die De Buiter en de vloot bedekte, was de goddelijke voorzorge van boven, die hen behoedde: die de duisterheid bij nacht en de mist bij dag als een kleed gebruikte, dat hen voor de Engelschen onzichtbaar maakte: die de veranderlijke winden uit zulke hoeken Eet waaien, dat zij de Engelschen en de Engelschen hun telkens miszeilden: en die hen eindelijk, door dezelfde winden, beter dan door de beste loodsluiden, langs den streek, die hen ter behoudenis lelde, voortdreef. Ook plag De Buiter Gode altijd de eere van zijne behoudenis te geven, zeggende, 't is God alleen, die ons, buiten 't gezicht van onze vijanden, geleidde. Den 5den van Augustus bevond hij zich met de vloot omtrent drie mglen van 't Heilige land, een klein eiland in de Noordzee, omtrent zeven mijlen ten westen van de Holsteinsche kust en van de Eiderstroom, gelegen, 154 Hier kwamen drie Loodsschuiten in de vloot en een aan De Buiters boord, vertellende hoe 't met den slag was afgeloopen en hem waarschuwende voor de Engelschen. Toen werd bij den Heer De Buiter met zijn Krijgsraad o verleid, of men zich niet naar de Elve ion begeven. Doch 't werd toen stil en weinig tijds daarna kreeg men wat koelte uit den Oostelijken hoek. Waarop besloten werd dat men 'tnog wat zou aanzien. Men liet de Loodsschuiten weêr naar land varen, met ernstig verzoek, dat ze naarstig zouden oppassen en, als de wind omliep, wederkeeren, om de vloot op de Elve te brengen. Men verstond eenpariglijk, dat men op het allerspoedigste de eene of de andere haven moest zoeken, niet alleen om 't groot gevaar der Engelsche macht, die men zeide dat voor Texel en 't Vlie lag, maar ook omdat de schepen der gansche vloot geen tien dagen lijftocht hadden, ja eenige geen vijf dagen, inzonderheid kwam 't water schaarsch om. Dies werd vastgesteld,. dat men, indien de oostenwind frisch doorkoelde, voor eerst den koers naar de Wester Eems zon stellen, maar indien de wind tegen liep en dat men de Eems niet kon krijgen, dat men dan naar de Elve, tot voor Gelukstad, zon zeilen en daar de vloot trachten te bergen. Maar God gaf nog 's avonds een Noordelijken wind en men stelde den koers naar de Wester Eems. Dus den ganschen nacht zeilende, met een WestNoordwesten wind, buiig weder, zware deiningen en regen, kregen ze den volgenden dag het eilandje Borkum, ongeveer twee Duitsche mijlen ten Noorden van de kust van Groningerland, aan den mond van de Eems gelegen, van verre in 't gezicht. De toren van Borkum lag Zuid-Zuidoost van hun en ze bevonden zich beoosten de Ooster Eems. Zij hadden toen den wind Noordwest, zoodat ze slechts West-Zuidwest 155 konden zeilen, en zeer op 't land bezet waren. Maar de wind liep te allen gelukke Noord-Noordwest, en zij zeilden toen boven het Juister rif of zand henen. Ook kregen ze de eb onder hunne lij, raakten met die ebbe boven het Borkummer rif, en waren ten tien uren in 't vatten van 't gat der Wester Eems. Zjj geiden hunne zeilen op ') en Beten 't met de eb drijven (om eenige van hunne verachterde schepen en traagste zeilers in te wachten) tot tegen den voorvloed, die men omtrent den middag zou krijgen. Ondertusschen woei de witte vlag, en de Krijgsraad kwam aan De Buiters boord, daar eenparig werd verstaan, dat men hier zou trachten in te loopen. Kort na den middag gingen ze met den voorvloed, inwaart aan, te 'zeil, maar met groot gevaar van al te zamen schip en leven te verliezen, want zjj hadden geen loodsluiden, en al de tonnen en bakens, merkteekenen om naar te zeilen, en de droogten te mijden, waren door last der Hooge Overheid opgenomen; opdat de Engelschen niet binnengaats zouden komen. Zij zeilden dan (want niemand van hun was daar ooit te voren geweest) op Gods genade, die hen stierde, en op den hals *), dien zij waagden, naar binnen. De Heer De Buiter zeilde zelf met zjjn schip vooruit, hebbende voor zich aan de stuur- en bakboords wal een der Engelsche prijzen en den Vlaamschen puy, die gedurig het dieplood wierpen en nu „loef aan," en dan „hou draagende" *) riepen, of wuifden, daar al de andere schepen op volgden: ook hadden ze 't oog op de merken, die op 't klein eiland Bottem stonden. Dus liepen ze met een stijven ') Inkorten of gorden der zeilen. *) Met gevaar van het leven. *) Op dezelfde hoogte blijven. 156 Noordwesten wind en hooge zee in 't gat der Wester Eems en kwamen 's namiddags ten vier uren voor de vesting van Delfzijl, ongeveer drie mijlen van Groningen, sterk negentien zeilen, ten anker: te weten, met twaalf oorlogsschepen, de hehoeftfluit de Kameel, vijf Engelsche prijzen, (waarvan ze den eenen tot een brander bij de vloot hadden gehouden) en 't Botterdamsche koopvaardijschip het Hart. Zij vonden hier een kaper van Amsterdam op de reede en drie van Vlissingen, met vier Engelsche prijzen. De vloot werd met het losbranden van 't geschut verwelkomd, en de Bevelhebber van Delfzijl, Schay genaamd, kwam met eenig gezelschap aan De Buiters boord, hem begroetende over zijne gelukkige wederkomst. Ook zond de gemelde Bevelhebber te post een brief af paar Groningen, aan de Heeren Gedeputeerde Staten van Stad en Ommelanden, waarbij hij hunne Ed. Moog. De Buiters aankomst verwittigde. Het afschrift van dien brief werd in der ijl naar Texel aan de Gemachtigden der Heeren Staten gezonden. Zoo groot als de vrees was geweest, dat De Buiter, met zijne vloot, in de banden der Engelschen zou vallen, zoo groot was nu de blijdschap over hunne behoudenis. De menschen, mannen en vrouwen, kwamen bij honderden, ja bij duizenden, van uur tot uur, in de vloot en op De Buiters schip, (daar vele Engelsche vlaggen, tot eereteekenen van overwinning, achter uitstaken) om hem te groeten en te verwelkomen. Men voer van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, ettelijke dagen na elkander, aan zijn boord, uit steden, uit dorpen en van 't platte land. Edel en onedel, burger en boer, kwam te voorschijn en poogde De Buiter en de vloot te aanschouwen, met ongelooflijke betooning van gunst. De harten gingen open van ^vreugde, de blijdschap blaakte ten aanschijn uit, 157 gelukkig hield zich die hem genaken mocht. Menigten van deftige en eerlijke "■) vrouwen vielen hem om den hals en kusten hem, naar 's lands wijze, alsof ze hunnen vader of broeder, nit gevaar des doods ontkomen, verwelkomden en een ieder viel zijn deel te kort in 't aanschouwen des mans, dien ze voor een der grootste zeehelden zijner eeuw hielden. Al de verslagenheid, die de gemoederen der ingezetenen, sedert de ramp van 's Lands vloot, hield beklemd, streek van 't hart en men schepte nieuwen moed. Want dat wonderbaar ontzeilen, daar de Engelsche zeemacht de gansche zee gelijk als beslagen en bezet had, indien ze bezet kan worden, werd opgenomen als een blijkelijk bewijs dat de goddelijke voorzienigheid nog voor 's Lands behoudenis waakte, nadien ze De Buiter, dien men verloren hield, ter behouden haven bracht. Toen verwachtte elk iets groots van dien Held en de vreugde over zijn aanlanding sloeg voort van provincie tot provincie en vervulde 't gansche land. XVIII. DE RUITER LUITENANT-ADMIRAAL TH DEN TWEEDEN ZEE-OORLOG MET ENGELAND. — STOBM OF ZEE. Na 't vaststellen van deze order, den 8sten der maand, ging de vloot (die omtrent zes mijlen Westwaarts van Bergen in zee was) nog voor 't vallen van den avond onder zeil en stelde haren koers Zuidwest aan. Doch in de voornacht, tusschen den 8sten en *) Fatsoenlijke. 158 9den van September, begon de wind uit den Noordwesten en Noordwestennoorden bard op te koelen en veranderde, gedurig toenemende, den volgenden dag in een geweldigen en verschrikkelgken storm. De L. Admiraal De Buiters schip bleef den eersten nacht, toen de storm opstak, met klein zeil drijven, opdat een iegelijk, en inzonderheid de schepen die in zulk een onweer l) geen zeil konden voeren, bij de vlag mochten blijven en de vuren in 't oog houden. Maar den dag aankomende, kon hg, mits het hard, deizig a), en regenachtig weder, slechts weinig schepen in 't gezicht krijgen, doch den Bevelhebber of Admiraal der Oost-Indische vloot met het schip Walcheren nog kunnende beoogen, hield hij zich gedurig bij hem, dan, toen men zag dat het schip Walcheren, niettegenstaande den lichten dag bij den wind bleef leggen, vond de Heer De Buiter, met de Heeren Gevolmachtigden, geraden (om hem en eenige anderen met zijnen voorgang te toonen hoe men reis moest vorderen) het eenigen tijd met een huikende *) fok voor den wind te laten loopen. Hij liet de vlag achter van de kampanje waaien tot een teeken dat men koers zou gaan. Maar toen niemand volgde, en dat het schip Walcheren nog al*) bij den wind bleef leggen, stak De Buiter, ziende dat op dien dag wel tachtig schepen van de vloot waren versteken, weder bij, om Walcheren en andere schepen in te wachten, drijvende in den hardsten wind, die toen nit den Noordnoordwesten schoot, met een zeil. Hij had toen nog van de Hoofden der vloot vier schepen omtrent zich, te weten: de L. Admiralen Kornelis Evertszoon en Tromp; de Vice-Admiralen Van Nes en Hoenders en den Schout-bij-nacht Kornelis ') Slecht weêr. *) Nevelachtig. *) Gereefd. *) Nog steeds. 159 Evertszoon de Jonge. Dus dreef men den ganschen nacht en de storm bleef even fel nit den Noordnoordwesten. Den volgenden morgen was 't weder even zwaar en men kon niet meer dan omtrent achtenveertig schepen rondom de vlag tellen. Toen was de wind Noordtenwesten en de L. Admiraal De Euiter verstond, dat men noodwendig moest dragende houden en met dien feilen voordewind en storm, den koers naar 't vaderland stellen. Hierover werd met de Heeren Gevolmachtigden straks beraadslaagd en zgn voorstel toegestemd. Hg stelde dan omtrent ten negen uren zijn koers Zuidzuidwest aan en liet het weêr voor de windt, met een huikende fok, henen loopen; te meer, naardien men meende, dat de koopvaarders en de meeste Oost-Indische schepen (daar men maar twee van kon zien) al verre vooruit waren, ook was men beducht, dat hun, indien ze voor de vloot bij 't Land kwamen, daar wel eenig ongemak van de Engelschen mocht ontmoeten. In dier voege Eet het De Euiter, dien de Admiraal der Oost-Indische schepen toen ook volgde, dien dag doorstaan '), terwijl de wind nog even bard uit den Noorden en Noordwesten woei. Maar tegen den avond minderde hjj zeil, de achterste schepen inwachtende en met de fok lensende *) tot na middernacht, toen werd het schoverzeil bijgemaakt. Dit vreeselijk onweêr had nu van den 8sten 's avonds tot den llden September 's morgens, zooveel meer dan twee etmalen, meest uit den Noordnoordwesten geduurd en de Heeren Gevolmachtigden vonden zich, nevens den Luitenant-Admiraal De Buiter, op een rank, en in dat harde weder, zeer afvallig *) schip, namelijk Delfland, gescheept; doch zjj *) Met volle zeilen voortvaren. *) Met weinig zeil voor den wind of de zee weg loopen. *) Niet goed bij den wind blijvend. 160 toonden zien. in dezen grooten nood kloekhartig; inzonderheid de Raadpensionaris De Wit, die gedurende den storm mode hielp uitzien, en zelf, in 't allerhardste van 't onweder, wel drie uren na de anderen, in regen en wind, en zeewater, boven op het schip stond, om, zooveel doenlijk was, door minderen- of meerderen van zeil, en 't zetten van den koers, naar gelegenheid, of naar 't geen men met het gezicht ontdekte, alle verdere verstrooiing te helpen voorkomen. Den 11 den der maand bevond zich de Luitenant-Admiraal De Ruiter, op den middag, op de hoogte van vijf-en-twintig graden en een half, en men wierp grond op achttien of twintig vadem, waaruit men afnam op den Noordkant van het Doggers Zand te zijn. Hij had nu niet meer dan vijf- of zes-en-dertig oorlogsschepen, twee branders en de twee Oost-Indische schepen, Walcheren en Brederode, met nog zes andere koopvaarders, onder zijn vlag, te zamen omtrent zes-en-veertig zeilen; doch men hoopte, dewijl de wind stilde, en 't weder met een klare lucht handzaam') werd, dat het getal der schepen meer en meer zou aangroeien. Sommigen meenden te dier tijd, dat eenige koopvaarders, en mogelijk ook ettelijke oorlogsschepen, vooruit waren geloopen. Voorts werd alle vlijt aangewend, zoo met het verspreiden der schepen, die zich bijeen vonden, als door het uitzenden van al 't klein vaartuig dat men kon bekomen, om de verstrooide schepen bij de vlag te verzamelen, 't Was, hield men, te dier tijd een groot ongeluk voor de vloot, dat vele schepen, in dat harde weder, aan den wind bleven leggen, en overzulks van een voorwind een bijlegger") hadden l) Weer, dat alle soort van verrichtingen toelaat. *) Tegenwind. 161 gemaakt, daar ket in deze zee veel gemakkelijker, en voor de sckepen dragelijker viel met een huikende fok voor wind te lensen, dan met een zeil bij den wind te leggen drijven, gelijk de Heeren Gevolmachtigden, en De Ruiter met het schip Delfland, en al de andere die de vlag volgden, metterdaad bevonden, dat zij, met een huikende fok voor wind aflensende, veel minder de slag van 't water tegen het schip gewaar werden, en 't met veel minder pompen en balièn *) konden gaande houden, dan als ze hijstaken. Indien ook de andere Oost-Indische schepen 't schip Walcheren, hunnen Admiraal hadden gevolgd, zjj waren naar alle menschelijke waarschijnlijkheid met hem bij De Ruiter gebleven en behouden geweest; en indien ook alle de schepen, van den beginne aan, het ter lens voor den wind, of ruimschoots 2) hadden laten loopen, dan zou misschien de gansche reis met den storm zijn gewonnen, en de geheele vloot ware, naar gissing, al den 12den voor 't Land geweest, gelijk ook op dien dag al eenige schepen behouden in 't Vlie waren gekomen. Maar 't kon zijn dat hen eenige gewichtige inzichten hadden weêrhonden, als de vreeze dat hunne spiegels door de zee zouden ingeslagen worden, of iets dergelijks. In dezen grooten zeestorm had men twee brandschepen zien zinken: het eene genoemd de Schrik van Amsterdam, onder den Kommandeur Henrik Bokhoven, daar men niet wist dat iemand van afkwam; het andere uit Friesland, genoemd Abraham's Offerande, onder den Kommandeur Olivier Aggesz., daar slechts drie man van werd gebergd: een ander van Botterdam, genoemd de Zwaan, gevoerd bij den Kommandeur Jan van ') Met balies het water uitscheppen. *) Met den wind meer achterlijk dan dwars. 13 162 Braakel, bad men zien drijven zonder masten. Het oorlogsschip Groot Hollandia raakte zijn voorsteng kwijt. Vele andere schepen leden insgelijks merkelijke schade, maar bleven zee houden. Hier verstrekte nu de onstuimige zee als tot een veranderlijk tooneel der menschelijke zaken, daar men de goddelijke bestiering met opmerkende oogen op kon aanschouwen. Hier zag men nu hoe God, de Opperbestierder der dingen, al de raadslagen en voornemens, hoe voorzichtiglijk dat men ze ook beleit, en al hunne naarstigheid, wakkerheid en voorzorg, in korten tijd kan stuiten en vernietigen. Al de groote gedachten, die men van deze vloot had geschept, al de welberaamde orders, bij de drie Heeren Gevolmachtigden, He Buiter, en de andere Opperhoofden, uitgegeven, al het verstand en dapperheid van den eenen en van den anderen; dit alles werd hier door de bestiering des Aüerhoogsten, en den enkelen adem zijner stormwinden, over staag geworpen; de hoop in bekommering verkeerd, en een merkelijk gedeelte van den rijkdom, die men in behouden haven zocht te brengen, in de handen der Engelschen gegeven; voorts de ontmoeting van beider zgds vloten, en wijder bloedstorting, voor dit jaar belet, gelijk het vervolg van dit verhaal zal aanwijzen. XIX. PEINS WILLEM UI OP DE VLOOT. In 't midden van Mei kwamen eenige vorstelijke personaadjes en edelen in het Texel, om 's Lands vloot te bezichtigen: te weten de Keurvorst van Brandenburg, zijne Hoogheid de Prins van Oranje, de Vorsten van Holstein en Anhalt, Prins Maurits van 163 Nassau, de Graven Van Solms, Dhona en Hoorne, de Heeren Van Breederoode en Van Gent, met vele andere Grooten. Zij begaven zich, met de Heeren Gevolmachtigden van hunne Hoog Mogende (zich hier onthoudend, om 't uitloopen der vloot te bevorderen) in twee jachten, en voeren aan het boord van den Luitenant-Admiraal De Buiter, die te dier tijd de matrozen naar boven in 't want en op de rees x) liet loopen, als of men de zeilen zon innemen; en dan weer omlaag, elk bij zijn geschut, om dat te boord te brengen: in welke scheepsoefeningen de Vorsten en Heeren groot vermaak schiepen. Daarna voeren ze ook aan 't boord van de Luitenant-Admiralen Van Nes en Tromp. Zij werden door al de schepen der vloot met ettelijke eerschoten verwelkomd, en hunne komst veroorzaakte groote vreugd en gejuich onder 't volk; inzonderheid het bijzijn van den Heer Prins van Oranje. De matrozen maakten daar over een groot geroep, dat ver klonk: 't was niet dan „Lang leef de Prins: lang leef de Prins van Oranje." Ook werd het volk op d'Admiraalschepen elk met vijftien ton zwaar bier beschonken. Tegen den avond begaven zich de Vorsten en Heeren weêr naar land, en op den Helder. Maar den volgenden dag waren ze weêr tijdelijk op stroom, bezagen het schip van den Kapitein Van der Zaan, en daarna de schepen van de Vice-Admiralen De Liefde en Van der Hulst, en van den Kornel der zeesoldaten, Willem Joseph van Gent. 's Middags gingen ze, nevens de Heeren Gevolmachtigden der Heeren Staten, de Gemachtigden der Admiraliteiten, en d'Opperhoofden der vloot, aan 't boord van den Luitenant-Admiraal De Buiter ter maaltijd, die hen heerlijk en heusch ') Raas. 164 onthaalde. Men was hier zeer vrolijk, en elk toonde genoegen. Al de schepen praalden met al de vlaggen die ze hadden, en lieten uitwaaien, dat sierlijk stond. Na den middag liet de Heer De Buiter de twee jachten of kleine fregatten, van de Eapiteinen Pieter Wijnbergen en Dirk de Munnik, Zwol en 't Hert, een spiegelgevecht houden: zij gingen tegen elkander aan, en gaven d'een den ander, in 't voorbij zeilen, met los kruit de laag: welk schouwspel dit Vorstelijk gezelschap meer vermaak scheen te geven, dan 't aanzien van een stout matroos, die zich boven op den kloot van den vlaggestok der groote bramsteng begaf, en daar- op zijn hoofd stond, stekende beide zijne voeten in de lucht, dat schrikkelijk was om te zien, en kwam weêr onbeschadigd omlaag. Omtrent het vallen van den avond voeren de gemelde Vorsten en Heeren, vergezelschapt met al de sloepen van al d'oorlogsschepen, weêr naar den Helder. Men had de Buiters matrozen met omtrent honderd zilveren dukatons op den naam van zijne Keurvorstelijke Doorluchtigheid vereerd : ook zag men, toen de Heeren aan land kwamen, eenig goud en zilver onder 't volk te grabbel werpen. XX. ZEESLAG BIJ DUINKEKKEN EN NOOBDVOOBLANDT. (Vierdaagsche Zeeslag). Op dienzelfden dag Eet de Luitenant-AdmiraalGeneraal De Buiter alle de Opperhoofden en Kapiteinen aan zjjn boord seinen: hun met korte woorden en krijgsmans welsprekendheid, vermanende, biddende, en tegelijk ernstelijk bevelende, zich in 't aanstaande gevecht wel te kwijten. Zijn rede, geaard naar zijne 165 liefde tot het Vaderland, kwam hierop uit. „Nu, sprak hij, is in 't kort de tijd aanstaande dat wij bij de vijanden zullen komen. Het welvaren van den Staat hangt aan de uitkomst van 't aanstaande gevecht. Wij hebben met trotsche vijanden te doen, die tegen alle reden onzen ondergang zoeken. Laat ons voor 't vaderland, voor de vrijheid, voor onze liefste panden, vrouwen en kinderen, vromelijk strijden. De gansche wereld heeft nn 't oog op ons. Wij vinden hier gelegenheid om de smaad van 't verleden jaar met dapperheid uit te wisschen. Draagt u dan als eerlijke en dappere mannen. Wij hebben onze vijanden niet te vreezen, noch ook niet te verachten: want het zijn zeelieden en soldaten. Neemt dan een bestendig opzet van te overwinnen of te sterven. Maar vertrouwt dat God onze rechtvaardige zaak zal zegenen; dewijl wij alleen oorlogen uit nood en om vrede. Zjjt ook verzekerd dat men de dapperen zal beloonen, maar de lafhartigen en meineedigen met de dood straffen. Hier is niet alleen eer te winnen, maar ook buit. Dat dan elk zijn eer en eed betrachte en mijn voorbeeld volge. Elk weet wat order ik hem heb gegeven en pas op zgn' plicht." Op deze aanspraak werd van alle de Opperbevelhebbers en Kapiteinen der vloot rustig geantwoord: „dat ze voornemens waren en besloten hadden, hun leven voor 't vaderland op te zetten." De Heer De Euiter, hen daarop al te zamen voor hunne goedwilligheid bedankenue, voegde daarbij, ,Jk verhoop dat gij met der daad uwe dapperheid zult laten blijken." Toen voer elk welgemoed weêr naar zjjn boord. Men had ook goedgevonden zich niet de vloot gedurende den Oostelijken wind niet door de Hoofden te begeven; opdat niemand, door eenige ramp aan roer of masten, op des vijands kust mocht bezet blijven: dewijl men op de 166 Fransche kust, van Galais af tot Havre de Grace toe, niet een haven had om een zwaar schip te kunnen bergen. Dies zocht men de Engelschen in de vlakke zee te ontmoeten en te bejegenen. Den volgenden geheelen nacht had men een stilte en den elfden van Juni kreeg men 's morgens verandering van wind en stijve koelte nit den Zuidwesten. Dies moest men, hebbende wind en stroom tegen, 's morgens vroeg de ankers laten vallen. Dit geschiedde tusschen Duinkerken en Noordvoorlandt (den hoek van Engeland, die tusschen het kanaal en de rivier van Londen uitsteekt), omtrent zeven of acht mijlen Oost-zuidoost van de Engelsche kust. Hier Eggende, werden de Nederlandsche buitenwachten de Engelsche oorlogsvloot omtrent ten negen uur gewaar en gaven dat met het gewoonlijk sein te kennen, waarop zich een ieder tot den strijd bereidde. De Engelsche vloot was weinig dagen te voren in Duins ten anker gekomen en op dezen dag, mogelijk op de ontvangen kondschap van 't naderen der Nederlandsche vloot, van daar in zee gestoken. Omtrent ten tien uren verloor het schip Gelderland, 't welk door den Kolonel Van Gent werd gevoerd, zgn fokkemast en boegspriet, die door 't stampen van de zee buiten boord vielen en zijn groote marszeils ree brak, acht of tien voet van de nok, in stukken. De Generaal De Euiter beval toen, dat men 't gemelde schip (dat een der voornaamste schepen der gansche vloot was en nu geen dienst kon doen) naar een der naaste havens zou sleepen. Doch de Kolonel Van Gent ging over op het schip van den Kapitein Gotskens. Een uur daarna, ten elf uren, kreeg men de Engelsche vloot in 't gezicht, die voorts op de Nederlanders afkwam. De Generaal Monk, Hertog van Albemarle, had hier nu alleen het oppergebied, terwijl Prins Eobert, op een 167 ongegrond gerucht, met eenige schepen, op den Hertog van Beaufort (die men meende dat op weg was om zich bij de Hollanders te voegen) zocht te passen. Hjj voerde, als Admiraal, een gewone Brittannische vlag van de groote, en een roode van de voorsteng, en ook bij gelegenheid, om sein te doen, nog een Brittannische vlag of geus van de kruissteng. De Vice-Admiraal van dit roode eskader, Christoffel Mynnes en de Schout-bij-nacht Josef Jordaan, lieten, behalve hunne vlaggen van gebied, roode vlaggen van de kampanje en roode wimpels van do groote steng waaien. In het tweede eskader hadden de drie Opperhoofden : de Admiraal Askne, de Vice-Admiraal Berkley en de Schout-bij-nacht Harman witte vlaggen, en al de andere schepen van dit eskader voerden witte wimpels van de groote steng en witte vlaggen van de kampanje. Men zag geen Admiraal der blauwe vlag, maar den Vice-Admiraal en den Schout-bij-nacht Smith en Tiddyman, die blauwe vlaggen en wimpels voerden. De Hollanders telden 'in de Engelsche vloot omtrent tachtig zeilen en de Nederlandsche vloot was toen sterk eenenzeventig schepen en dertien fregatten van oorlog, negen branders en ettelijke adviesjachten, volgens de lijst boven gemeld, die alleen door 't opzenden van 't reddeloos schip was verminderd. Men Eet, zoo haast als men de Engelschen kon zien, hot gebed doen, de kok schaffen en alles klaar maken. Tegen den middag deed de L. Admiraal-Generaal sein van onder zeil te gaan. Maar de schepen konden mits ') het holle water en bij gebrek van tgd, de ankers niet tehuis krijgen, maar moesten alle hunne kabels kappen. Beide de vloten, in dier voege onder zeil wezende, leiden het gezamenlijk Zuidwaarts over, de wind was ') Wegens. 168 Westzuidwest, invoege dat daardoor het eskader van de L. Admiralen Tromp en Van Meppel, aan 't welk eigenlijk de achterhoede was geschikt, de voortocht kreeg. De L. Admiraal Tromp, die wat Znidwestwaarts geankerd had gelegen en een weinig vooruit te bakboord van den Generaal De Buiter was, raakte kort na den middag, omtrent ten een uur, met etlqke van zjjn schepen eerst in 't gevecht en werd van de Engelschen rauweUjk onthaald; maar hij betoonde ziek, in 't voorste en hevigste van den strijd, onversaagd en dapper; ook werd hij door zijne bijhebbende Opperhoofden Meppel, Van der Hulst, Schram, Sweers, Stachouwer en de andere Bevelhebbers en Kapiteinen, mannelijk ondersteund. Daarop aanstonds ook het eskader van den L. Admiraal-Generaal De Euiter en den L. Admiraal Van Nes, bij order aan den vijand kwam; daar De Euiter, volgens zijne gewoonte, weêr groote blijken gaf van kloekmoedigheid en beleid. De andere Opperhoofden en Kapiteinen, onder zijn eskader bescheiden, droegen zich zeer kloekhartig. De Engelschen hadden de wind en loef van de Nederlanders maar niet tot hun voordeel, dewijl hunne schepen, door den harden wind over bakboord vrij hellende, de onderste lagen geschut niet konden gebruiken; vele konden te dier oorzake hun geschut niet vluchtig *) genoeg zetten en schoten dikwijls in 't water. De Nederlanders daarentegen konden, nit dezelve reden, in de Uj hun onderste geschut zoowel als het bovenste gebruiken, als zij, over stuurboord zeilende, te loefwaarts uitschoten, daar zij hnnne vijanden zeer door troffen. Als men gewaar werd dat de Engelschen bij den loef, die ze van de Nederlanders hadden, nadeel leden, Eet men hun den ') Een kanon vluchten = zóó stellen dat men hoog mikt. 169 wind behouden. Daar werd ter weder zijde met geen minder stijfzinnigheid dan dapperheid gevochten. Men wendde slag op slag tegen elkander aan: elkander alzins beproevende en over en weder aan schepen, masten, stengen, zeilen en menschen, zeer beschadigende. Omtrent ten vier uren na den middag zag men een Engelsch fregat van 't eskader der blauwe vlag, voerende naar gissing omtrent vijftig stukken, zoo haast bet den L. Admiraal-Generaal De Euiter was gepasseerd en van hem de laatste laag had ontvangen, een weinig achter hem zinken. De schepen van t eskader der L. Admiralen Kornelis Evertszoon en Tjerk Hiddes de Vries konden vooreerst niet bij de Engelschen komen, dewijl die te hoog in den wind van hun waren. Tot omtrent vijf uren na den middag bleven beide de vloten hevig vechtende denzelfden koers houden; maar toen wendden de Engelschen en leiden 't Noordwest over, zich zoo 't scheen, genoodzaakt vindende voor den wind om te honden, om de Vlaamsche banken te mijden en als toen raakten de schepen van 't eskader der L. Admiralen Kornelis Evertszoon en De Vries van gelijken met de vijanden in een feilen strijd, daar zich de Nederlandsche Bevelhebbers en Kapiteinen ook loffelijk en kloekmoedelijk kweten; ook toonden de Engelschen dat ze dappere zeeluiden waren, dien 't aan geen moed ontbrak. Te dier tijd werden, in 't wenden van de Engelschen, door de Nederlandsche vloot eenige van hunne lijwaartsche schepen, die zoo reddeloos waren, dat ze niet wel konden volgen, van de anderen afgesneden, te weten: het schip de Swiftsure of Swiftchire, gemonteerd met zeventig meest metalen stukken en bemand met driehonderdtachtig koppen, gevoerd door den Bidder Willem Barkley, Vice-Admiraal der witte vlag; de getrouwe George, gemonteerd met vieren- 170 veertig .stukken en 't schip Zevenwolden, in 't voorleden jaar den Nederlanders afgenomen, gemonteerd met omtrent zestig stukken. Deze drie schepen werden eerlang aan boord geklampt en de Swiftsure door Kapitein Hendrik Adriaanszoon, de getrouwe George door Kapitein Jakob Andrieszoon Swart en de Zevenwolden door Kapitein Willem van der Zaan (alle drie beboorende onder het Kollegie ter Admiraliteit te Amsterdam) veroverd. De Kidder Barkley, die zich tegen zijnen veroveraar den Kapitein Hendrik Adriaanszoon ten uitersten had verweerd, pogende nog ettelijke van zijne overwinnaars af te maken, weigerde zich gevangen te geven en werd met een pistool door de keel geschoten. Toen liep hg zoo gewond naar de hut, daar hem degenen die hem volgden, dood op de tafel vonden leggen, met de armen van elkander gestrekt. Zijn schip was zoo reddeloos geschoten, dat het nauwelijks langer zee kon houden, ook had het zijn fokkemast verloren, 't geen den veroveraar bewoog met zijn prijs naar 't Goereesche gat te loopen, te meer omdat zijn schip ook grootelfjks was beschadigd en de schegge *) wel zes duim van de steven afgeweken, dat in zee niet kon hermaakt worden. Maar 't geen omtrent het veroveren van 't schip de Zevenwolden voorviel, staat hier wat hooger op te halen on met eenige omstandigheden te vertellen. De Kapitein Willem van der Zaan, die de vlag als Schout-bij-Nacht in een der smaldeelen van den Luitenant-Admiraal Tromps eskader voerde, had, nevens andere schepen, dwars door de Engelsche vloot heengeslagen, toen hem een groot Koningsschip, dat twee branders bij zich had, onmoette, 't welk al schietende dragende op hem toehield en van meening *) Getimmerte dat vóór den voorsteven uitspringt. 171 was hem te verbranden, ziende dat hjj aan zeilen en touwwerk zeer reddeloos was. Zijn fokkemast was dwars doorschoten, de bezaansmast en boegspriet beschadigd, de groote stag en fokkestag beide aan stukken, een deel van 't want achter en voor, do marsseschoten, brassen en boelijns, voorts het loopend touwwerk met de zeilen door 't schieten zeer ontredderd. Hij had ook twee schoten onder water, voorin den boeg was een vier-en-twintig ponder doorgegaan en men was wel twee uren doende eer men 't gat dicht kreeg, omdat het zoo diep onder water was. Dus reddeloos geschoten kon hij bij den wind niet wenden en moest met zijn schip voor den wind omdraaien, en met de Engelschen om de Zuid heen leggen, om hun daarna weêr afbreuk te doen. Maar de twee branders Vervolgden hein: met groote vierigheid, totdat ze dicht bij hem kwamen; dus maakte hij zijn groot zeil bij en hield al trekkende, dragende naar lij, op de andere Nederlandsche schepen aan. De twee branders, hem niet kunnende bezeilen, en hij hen al trekkende van hunne vloot afleidende, staken 't weer bij den wind Zuidwaarts over. Daarop stak hij 't mede bij den wind Zuid over: doordien het eenige Engelschen met hem henen leiden, en te loefwaarts van hem waren. Kort daarna zag hij 't schip van Kapitein Blok in lichten brand staan, en nog een ander schip boven wind van hem brandende, niet wetende of 't vriend of vijand was. Ondertusschen kwam de Generaal Monk, die, gelijk gezegd is, gewend was, met een gedeelte van zijne vloot Noordwaarts aan, die te loefwaarts van hem heen zeilde. Kort daarna zag hij den Vice-Admiraal der witte vlagge Barkley een groot stuks weegs van hem vooruit, die met nog twee schepen van 't wit eskader van de Engelsche vloot waren afgesneden, en ruimschoots hunnen koers 172 beneden wind henen stelden. Ter zeiver tijd zag Van der Zaan verscheidene Nederlandsche oorlogsschepen, met twee branders, rondom den gemelden ViceAdmiraal Barkley, die hem meenden aan boord te leggen. Ook zocht hem Van der Zaan te bezeilen, maar toen hij op een musketschot bij hem kwam legde hem de Kapitein Hendrik Adriaanszoon aan boord, hem veroverende, gelijk verhaald is, na kloeke tegenweer. Het schip de Zevenwolden, dat ook onder de witte vlagge behoorde, zette toen al de zeilen bij om te ontvluchten. Van der Zaan, nevens den Kapitein Van Amstel, die daar dicht bij was, zochten 't gemelde schip te achterhalen: maar 't zeilde veel harder dan Van Amstel, die allengs achteruit raakte. Maar Van der Zaan bleef het al schietende vervolgen, en hermaakte in 't jagen zijne brassen, schoten, boelijns, want en loopend touwwerk, zooveel hij kon, om de zeilen naar den wind te kunnen schaveelen '). Dus jagende raakte hij 't vijandelijk schip eindelijk dicht op zij, legde het aan bakboord aan boord, gaf 't de laag met geschut, musketten en pistolen. Daarop heeft het volk geënterd en 't schip in 't kort vermeesterd. Daarna bracht men een deel gevangenen in Van der Zaans schip en men zocht met alle vlijt van de veroverde prijs af te arbeiden 3), dewijl de zee hol ging, en de schepen tegen elkander aan slingerden. Hierdoor scheurden de zeilen aan wederzijden aan stukken, met eenig touwwerk: en eer men van den -ander kon komen, brak het galjoen en de boegspriet van den prijs dicht bij de steven af. Toen bevond Van der Zaan dat zjjn boot en sloep aan stukken waren geschoten. De boot was ten eenemaal onbruikbaar, en met de sloep was men tot tegen den avond *) Richten, *) Met moeite zich verwijderen. 173 toe doende om ze te herstellen; en als ze in 't water kwam, was ze zoo lek, dat men ter nauwernood, met vier man hoozende, twee of driemaal heen en weer aan den prijs kon varen, om de Engelsche gevangenen daaruit te halen. Dus kreeg men den Kapitein, en de helft der Engelschen, op den hals '), door de lekheid van de sloep, aan Van der Zaans boord. Middelerwijl was men op de twee schepen bezig met nieuwe zeilen aan te slaan. Daarna beval van der Zaan aan zijnen Luitenant De Wildt, dat hij met den prijs naar Texel zon zeilen, en deed den volgenden nacht zijn best om opwaarts aan naar 's Lands vloot te laveeren: maar hij moest telkens in 't wenden voor den wind omdraaien, doordien zijn fokkemast van voren met een grooten kogel meer dan de helft was doorschoten en dat ook zijn boegspriet en bezaansmast, met de groote stag en fokkestag en de woeling 2) aan den boegspriet, meest aan stukken waren geschoten. Deze reddeloosheid bewoog hem den volgenden dag, oordeelende dat hij met zijn schip, in dien staat, geen dienst kon doen, den koers naar Goeree te stellen. Ook bracht de Kapitein Jakob Andrieszoon Swart zijn prijs, de getrouwe George, naar Goeree: terwijl hjj, ten deele door 't schieten van den vijand, en ten deele door 't aboordeeren van 't vijandelijk schip, in zulk een holle zee, zoo reddeloos was geworden, dat hjj bij den wind geen zeil kon voeren. Zjjn groote mast was met een kogel van zes en dertig pond tot in 't hart geraakt, zjjn staande en loopende want meest aan stukken. Ook had hjj verscheidene schoten onder water, en Eep gevaar van zinken. Zijn prijs was ook zeer reddeloos, en niet bekwaam om zee te hónden. Doch dat opbrengen der prijzen werd daarna ') Met levensgevaar. *) Omkleedsel. 174 de gemelde drie Kapiteinen kwalijk afgenomen, dewijl men oordeelde, dat ze te vroeg, en buiten ordre, uit de vloot waren gescheiden, en zich elders dan naar de beraamde en gestelde verzaamplaats, de Wielingen, hadden begeven. Gedurende 't gemelde gevecht op Vrijdag namiddag was ook het schip van den LuitenantAdmiraal Tromp aan zijn rondhout zoodanig beschadigd, dat het, bij ongeval een ander Nederlandsch schip aan boord rakende, al zijn masten en boegspriet verloor. Ook werd het schip van den Schout-bij-nacht Van Nes ter zeiver tijd zijn fokkemast afgeschoten: dus waren ze beide genoodzaakt op andere schepen over te gaan, Tromp op 't schip de Provincie van Utrecht, en Van Nes op 't schip Groot Hollandia, daar zij hunne vlaggen weer lieten waaien, en in 't betrachten van hunnen plicht voortgingen. Hunne mastelooze en reddelooze schepen werden, volgens de gegeven ordre, uit de vloot, en naar Holland gesleept. Middelerwijl waren twee Nederlandsche schepen, 't eene genoemd Duivenvoorde, dat gevoerd werd door den Kapitein Jonkheer Otto van Treslong, een van den Generaal De Buiters bijstanders, en 't ander genoemd het Hof van Zeeland, daar de Kapitein Simon Blok op gebood, in den brand geraakt: beide, zoo men vertrouwt, door brandende proppen, die, uit hun eigen, of andere Nederlandsche schepen, geschoten, door de kracht van den wind weer terug en in de gemelde schepen werden gedreven. De Kapiteinen Treslong en Blok lieten hier, met een gedeelte van hun volk, het leven. Het schip van Treslong kwam al brandende met zjjn galjoen en boegspriet zoo dicht aan 't schip van Klein Hollandia, ('t welk gevoerd werd door Kapitein Evert van Gelder, schoonbroeder van den Heer De Buiter) dat het groot gevaar liep om daar aan vast en in brand 175 te raken. Doek dit gevaar verloste den Prins van Monako, en den Graaf van Guiche, uit grooter nood; dewijl ze toen uit het galjoen van Treslongs brandend schip op Van Gelders schip, met drie van de hunnen, oversprongen, noch acht personen van hun gevolg achterlatende. Dus ontkwamen die twee jonge Heeren (de eerste was nog geen vier en twintig, en de tweede ongeveer acht en twintig jaren oud) ter nauwernood dat schrikkelijk gevaar. Van Gelders schip redde zich met alles af te kappen 't geen ket aan Treslong kon vasthechten, maar 't raakte nog tot driemaal in den brand, dien men telkens bluschte en 't werd voorts heel reddeloos geschoten. Waarop de gemelde Prins en Graaf zich den anderen dag op het schip van den Luitenant-Admiraal Generaal De Buiter begaven, om daar zijn beleid, in het bestieren van zoo groote zaken, van nabij te aanschouwen, en hunnen moed te toonen. Eenigen verhalen, dat te dier tijd, hetzij bjj geval, of door overleg van raad, vele matrozen, die in Engeland hadden gezeten, en uit de gevangenis waren geraakt, over de schepen der Nederlandsche vloot waren verdeeld: en dat die, aan de andere bootsgezellen verhalende hoe hard men hen had gehandeld, en wat ze moesten lijden, de gemoederen met een groote haat tegen de Engelschen ontstaken, elkander tot kloekmoedigheid opwekkende, om zich niet in de handen van zulke onbarmhartige vijanden over te geven: en dat dit hen alle bewoog om te dapperder en met te meer stijfzinnigheid te vechten. Nadat de Engelschen 's namiddags, in voegen als verhaald is, gewend, en de Nederlandsche vloot gepasseerd waren, kwam de Generaal Monk met eenige zijner schepen ten anker. Men vermoedde dat het was om zijne vloot bijeen te vergaderen, en de lekken te stoppen. Ook was de 176 gemelde Monk aan zijn want en zeilen zoo beschadigd, dat hij zich genoodzaakt vond nieuwe zeilen aan te slaan. Maar als daarna de Generaal De Ruiter met zijne onderhebbende vloot ook wendde, en op hen toezotte, kapten Monk en de andere Engelschen straks hunne ankers, en kwamen weder braaf op de Nederlanders aan. Daar viel toenmaals tusschen hen een zeer hard, hevig, en langdurig gevocht, in 't welk de Nederlanders 't geluk hadden van geen schepen te verliezen. De Nederlanders liepen te dier tijd boven de Engelsche vloot henen en tusschen door, en 't gevecht ging dapper aan. De Generaal Monk liep toen in de lij van den L. Admiraal Van Nes henen, en zij gaven elkander zooveel vuur als het geschut kon lossen, maar omtrent zeven of acht uur in den avond is nog een groot Engelsch schip van 't eskader der blauwe vlag, voerende naar gissing tusschen de zestig en zeventig stukken, omtrent een musketschoot voorbij den Generaal De Euiter, te gronde gegaan. Tegen 't vallen van den avond werd Johan Harman, Schoutbij-Nacht van de witte vlag, voerende het schip de Injurie, afgesneden, en door den Generaal De Ruiter en anderen zeer reddeloos geschoten. Dit dit schip, gemonteerd met vierenzeventig stukken, en bemand met vierhonderd en dertig man werd groote weer gedaan. De Generaal De Ruiter zond het een van zijn branders aan boord, die ook aan brand werd gestoken, maar met het uitvoeren van riemen en handspaken werd die brander afgeweerd. Daarop is een tweede brander van 't Zeeuwsche eskader denzelfden Schoutbij-Nacht aan boord gekomen, en aanstonds inbrand gestoken. Maar hij heeft zich insgelijks gered, en den brand telkens in zijn schip weten te blusschen. Zgn achterschip in brand staande, sprongen wel twee- of driehonderd mannen van zgn voEt uit wanhoop buiten 177 boord, om 't vuur te ontgaan, daar vele-verdronken, en ettelijke van de Nederlanders werden gebergd. Een derde brander poogde den gemelden Schout-bijnacht, onder gunst van 't geschut, insgelijks aan boord te leggen, maar werd, eer hij nog vast was, in den grond geschoten. Zoodat alle de Nederlandsche Bevelhebbers en Kapiteins, die daar omtrent zijn geweest, eenpariglijk getuigden, dat zich de gemelde Schout-bij-nacht Harmans met een zonderlinge ') standvastigheid als een eerlijk soldaat had gekweten. Hjj liep met den donker, zich pogende te bergen, Oostwaarts op. Doch met den laatsten schoot dien hjj deed sneuvelde de L. Admiraal Kornelis Evertszoon, wiens goed beleid en manlijke dapperheid in vele voorgaande gelegenheden, en ook in dezen slag, dikwijls was gebleken. De Nederlandsche vloot was omtrent den avond in lij van de Engelschen. Jan Broerszoon Vermeulen, Kommandeur van 't brandschip den gouden Buiter, liep te dier tijd een Engelsch fregat aan boord, en stak den brand in zjjn brandschip, maar werd zoo gehavend met schieten, dat hjj straks zonk. Daarna zag men een ander Engelsch schip branden, zonder dat men weet of de brand gebluscht werd, of niet. Hiermede eindigde 't gevecht van dezen eersten dag 's avonds omtrent te tien uur, en de twee vechtende vloten werden door den nacht gescheiden: zonder dat men toen, mits de duisternis, in de rook en damp, heeft kunnen merken hoe 't met den genoemden Engelschen Schout-bij-nacht Harmans afliep, en of hjj zich had gered. In den volgenden nacht vergaderden de verstrooide schepen bjj elkander. De Nederlandsche vloot legde het Zuid over, en men was daar dien nacht ijverig bezig met lekken te stoppen, kardoezen te *) Bijzondere. 14 178 vullen, te splitsen en te knoopen. Ook waren de Engelschen in geen gebreke van zich tegen den dag tot een nieuwen strijd te bereiden. Met het aanbreken van den dag seinde de L. Admiraal Generaal De Euiter alle de Hoofdbevelhebbers en Eapiteinen aan zijn boord, om elk af te vragen, hoe 't in zijn schip stond, en hun alle een kloek hart in te spreken, dewijl de strijd weêr aan zou gaan. Men telde toen van 's Lands vloot in de vijftig schepen, daar de L. Admiraal Tromp, die 's nachts van hun was geraakt, met twaalf of dertien schepen bij kwam. Men zag de Engelsche vloot, in de vijftig schepen sterk, omtrent anderhalf mijl te loefwaarts boven de Nederlandsche leggen. Toen hebben 't beide de vloten met gelijke kloekmoedigheid wederom naar elkander toegewend: de Nederlanders Noord-West over, en de Engelschen Zuid over. De wind was toen omtrent West-Zuid-West, en 't weer veel handzamer dan den voorgaanden dag, zoodat men nu 't geschut onder en boven kon gebruiken. Zoo haast de twee vloten, dus zeilende, elkander waren genaderd, heeft het de Generaal De Euiter met de Nederlandsche vloot ook Zuid over geleid, om alzoo met de vijanden een en dezelfde koers te loopen. Maar de Engelschen zelf het voordeel van de wind ter zijde stellende, hebben het dragende op de Nederlanders aangehouden, en zijn zoo voor de wind tot hen ingeloopen. De Buiter hield met de Nederlandsche vloot zijn koers, en bleef bij de wind over tegen de Engelschen aanloopen. Dus zjjn beide de vloten elkander, met een hevig, scherp en bloedig gevecht, voorbjjgeloopen: zonder dat in die harde ontmoeting een eenig schip van de Nederlanders, noch ook, dat men weet, van de Engelschen is gezonken of genomen. Nadat de vloten elkander dus gepasseerd, en ter wederzijden vele schepen aan hun staande en 179 loopende want zeer reddeloos geschoten waren, zocht zich een ieder met splitsen, knoopen, en anderszins, zoo veel in dor Ijl doenlijk was, te redden. Waarop het gansch stil werd, zoodat beide de vloten van kalmte bleven drijven, tot omtrent ten tien of elf uur voor den middag: toen wakkerde de koelte, en beide de vloten legden 't weer tegen elkander aan. De Nederlanders hadden toen de loef, en waren zoo verre boven de wind dat de meeste schepen boven de Engelschen konden zeilen, behalve de L. Admiraal Tromp, met vijf, anderen zeggen, met zeven of acht schepen, die noodzakelijk beneden den vijand heenmoesten. De Generaal Do Euiter, en de L. Admiraal Van Nes, die toen met zijn schip de voortocht had, zeilden met hunne bijhebbende schepen te loefwaarts van de Engelschen henen, hen met schutgevecht alle mogelijke alfbreuk doende, en waren omtrent Zuider zon, zoo ver gekomen dat de Generaal De Ruiter sein deed van te aboordeeren. Maar daar viel iets anders voor. De Euiter was omtrent ten halven van de Engelsche vloot voortgezet, toen hij in het midden der zelve geweldig hoorde schieten, en daaruit vermoedende dat eenige van zijne schepen aldaar in de klem en van den vijand geheel omsingeld moesten zgn, besloot hij met zijn onderhebbend eskader daar op in te vallen, gelijk hij ook aanstonds daarop dragende tot den vijand is ingeloopen, terwijl een gedeelte van de vloot, op zijne order, zich van hem afscheidende, het om de Zuid wendde. De Engelschen met zijn komst wat opruimende, zag hg dat de Luitenant-Admiraal Tromp, die, gelijk gezegd is, op 't schip van Kapitein Jakob Korneliszoon Swart overgegaan, en daar de Admiraalsvlag liet waaien, met een stoute onversaagdheid was ingebroken, nevens de Vice-Admiraal 180 Van der Hulst, en de Kapiteins Pieter Salomonszoon, De Haan, en Van Amstel, en dat de vijanden hen met groote overmacht rondom hadden bezet, en alle middelen aangewend om hen te vernielen. Ook zou 't er al gekleefd hebben '), had hen de Generaal De Huiter niet ontzet. Het schip de Spiegel, 't welk de Vice-Admiraal Van der Hulst voerde, had langen tijd drie Engelschen aan boord gehad, was ten eenen male reddeloos geschoten, en de groote mast over boord, hebbende vijf-en-dertig dooden en zes-en-zestig gekwetsten ; zelfs de Vice-Admiraal Van der Hulst, die zich bij alle gelegenheden als een kloek en verstandig zeeheld had gedragen, werd in zijn linker borst met een musketkogel doodgeschoten. Het schip de Provincie van Utrecht, gevoerd door Kapitein Jakob Korneliszoon Swart, daar zich de Luitenant-Admiraal Tromp op had begeven, had in de dertig dooden en vijftig gekwetsten, voorts was al zijn rondhout en touwen aan stukken, en alles beschadigd. Het schip Kalantsooge, daar Kapitein Jan de Haan op gebood, was ook ten eenen male reddeloos; van gelijken 't schip de Vrijheid, gevoerd bij den Kapitein Jan van Amstel. De Haan had een-en-twintig en Van Amstel elf dooden, en beide veel gekwetsten. Het schip do Liefde, gevoerd van Kapitein Pieter Salomonszoon, was, ten tijde toen de Generaal De Buiter met zgn eskader tot ontzet aankwam, door een Engelschen brander aangestoken, zoodat men den Kapitein en een goed gedeelte van zijn volk ternauwernood kon bergen. Doch de gemelde Kapitein Pieter Salomonszoon, die hier de dood in 't gevaar van 't vuur en 't water ontging, Eet daarna 't leven op het schip van Kapitein Schey, daar hij was overgegaan, om J) Zouden allen daar gebleven, zijn. 181 's Lands dienst, na 't verlies van zjjn schip, naar vermogen te betrachten. Te dier tijd kwamen de Graaf van Ossery, de Lord Kavendisch en de Heer Thomas Klifford met een sloep aan 't boord van de Royale Charles, bij den Generaal Monk, zich vrijwillig in 't gevaar van den strijd stellende, om eere te behalen. De Generaal De Ruiter, ziende de schepen van Van der Hulst, Swart, De Haan en Van Amstel, die hij ontzet had, zoo beschadigd, dat ze verder onbruikbaar waren, stelde terstond order om ze uit de vloot te sleepen en naar Texel te brengen. Nadat de Engelschen zooveel opening deden, dat De Ruiter bij Tromp en de andere omsingelde schepen had kunnen komen, begon de Engelsche Admiraal der witte vlag met zjjn eskader en twee branders af te zakken, om te beletten dat zich geen meer schepen bij De Ruiter zouden voegen, en hem met zijne branders, was 't mogelijk, te omringen en in den grond te boren. Doch de Generaal De Ruiter, zulks tegemoet ziende, wendde weder om de Zuid, om, was 't mogelijk, de andere min beschadigde schepen te vinden, die ook om de Noord gewend hadden om hem te ontmoeten. Doch 't zou naar 't oordeel van sommigen hachelijk met hem gestaan hebben, indien de Engelsche Admiraal toen op hem toegezet, terwijl hjj de reddelooze en machtelooze schepen van den LuitenantAdmiraal Tromp nog bij zich had. Maar terwijl men tegen malkander kanonneerde, en dat die van de Engelsche witte vlag niet verder naderde, kwam de rest der Nederlandsche vloot weêr bij den Generaal De Ruiter. Toen voerde hij de Nederlandsche Zeemacht opnieuw tegen de Engelschen aan, en 't gevecht werd met groot bewijs van kloekmoedigheid ter weerszijden hervat. Vele schepen werden wederzijds aan masten, stengen, raas en ander rondhout, ook 182 aan zeilen en want, zeer beschadigd, voornamelijk na den middag. De Nederlanders leden geen verder verlies van schepen. Maar de Engelschen verloren er verscheidene. Een schip van 't eskader der roode vlag, naar gissing van over de zestig stukken, zag men omtrent den middag te gronde gaan hjj de voorste schepen der Engelsche vloot. Een ander schip van de blauwe vlag, voerende tusschen de vijftig en zestig stukken, zonk omtrent drie uren na den middag, even nadat Generaal De Euiter in 't voorbjj zeilen daar vuur op had gegeven. Nog een ander van de witte vlag, mede naar gissing van in de vjjftig stukken, is weinig tij ds daarna gezonken aan de zijde van den Vice-Admiraal De Liefde, die 't met zjjn kanon zoodanig had doorboord, dat 't schuins op de windveering ') van hem te gronde ging. Nog een ander van dezelfde witte vlag, voerende bjj de vijftig stukken, zonk omtrent een half uur daarna, in 't eskader van den Generaal De Buiter, kort achter het schip van Kapitein Van Meeuwen, die in 't voorbjj zeilen de volle laag had gegeven. Dezelfde gang ging het schip de Zwarte Arend, of het Wapen van Groeningen, dat in de voorleden herfst, toen de Nederlandsche vloot door den zwaren storm verstrooide, van de Engelschen genomen, op welk schip Kapitein Marrevelt zjjn geheele laag met voordacht ten dien einde gesteld en gelost had, gelijk ook het zelve daarop ten eersten wegzonk. Men zag ook nog een Engelsch schip in 't midden der Engelsche vloot zinken, nadat het een tijdlang met een cheau of noodteeken had gezeild, zonder dat het iemand was te hulp gekomen. Het zinken dezer schepen is klaarlijk gebleken door de getuigenissen dergenen die 't met ') Verlengstuk der achterboorden. 183 hunne eigene oogen zagen. Nog is er op dezen tweeden dag een Engelsch oorlogsschip door een Nederlandschen brander aangestoken en verbrand. Gedurende dit fel gevecht waren de Engelschen te loefwaart, en men zeilde zoo tegen elkander henen, totdat twee van hunne schepen werden afgesneden, daar hard op werd geschoten. Maar tusschen drie en vier uren had de Generaal De Buiter het ongeluk dat zgn groote steng werd afgeschoten, die toen, met de vlag en wimpel, op het schip nederviel. Meteen raakte veel van zijn want reddeloos. De LuitenantAdmiraal Van Nes, hem in die ongelegenheid ziende, kwam straks met zijn schip achter hem zakken. De Buiter stelde terstond order om aUes op zijn schip, zooveel doenlijk was, te herstellen, en vond niet geraden dit schip te verlaten, want het was een der voornaamste, bezeildste en weerbaarste schepen der gansche vloot, en van groote dienst in allerlei voorvallen. Hij zond toen straks de wimpel met een sloep aan 't boord van den Luitenant-Admiraal Van Nes, met last van die onder zijn Admiraalsvlag, als Generaal, te laten waaien, ter tijd toe dat hg een andere steng zou hebben opgericht, en zjjn schip was gered, zeilende tot dien einde een weinig in Uj van 's Lands vloot: Van Nes bevelende met het gros van de vloot weêr, zonder uitstel, naar den vijand toe te wenden, en 't gevecht ordelijk te vervolgen, 't Welk met goed beleid en kloekmoedigheid werd nagekomen. Men liep dan wederom naar den vijand, doch 's Lands schepen waren nog al in Uj, en passeerden omtrent ten vier uren de vijanden, en ten vijf uren nog eens, met een schrikkelijk schieten tegen elkander, zoo Veel 't geschut kon lijden. Maar tegen den avond, toen 't de Nederlandsche vloot ten derden male tegen de Engelschen had gewend, vonden 184 ze niet geraden insgelijks te wenden, maar vervolgden hunnen koers, en weken, alle hunne zeilen bijzettende, naar hunne kust. En was toenmaals hun gros al op acht of negen-endertig schepen geminderd. De Nederlandsche vloot, nog eens tegen hen aangewend hebbende, en door 't wenden een goed stuk achter hen geraakt, deed toen alle mogelijke vlijt om hen op te zeilen, zettende ten dien einde alles bij wat goed kon doen. Maar de nacht en de opkomende stilte waren, naast Gods wil, oorzaak dat ze hen niet kon achterhalen. Te dier tijd zeilde De Ruiter met zijn schip in Uj van 's Lands vloot, daar hij zich zoo dicht bjj hield als 't mogelijk was, terwijl hij zonder ophouden den ganschen nacht en een stuk van den volgenden dag liet arbeiden, om alles te herstellen en op te redderen. In zeker verhaal, bjj de Engelschèn zelfs uitgegeven '), wordt gezegd, dat op dien avond vele van hunne schepen, die in hare masten, zeilen en want onbekwaam waren gemaakt, naar Engeland weken, zonder dén Generaal Monk daar van kennis te geven: en dat Monk, dat ziende, mede oorbaar s) dacht naar huis te keeren, hebbende toen niet meer dan achtentwintig bekwame schepen bjj hem. Dat hij daar op, zijn koers naar de Engelsche kust stellende, van zes-en-zestig Nederlandsche zeilen werd gevolgd; dat het schip Sint Paul uit Zeeland, in 't verleden jaar den Nederlanders afgenomen, vele voeten waters in 't hol hebbende, van de Engelschen, vreezende dat het niet zou kunnen volgen, werd verbrand, na dat ze 't volk daar hadden uitgelicht. Dan anderen meenen dat de Sint Paul in den nanacht of den volgenden morgenstond ') Door de Engelschen zelf gedaan. *) Nuttig (wenschelijk). 185 werd in brand gestoken. Den dertienden van Juni, toen Pinksterzondag, en de derde dag van 't gevecht der twee vloten, had men de wind nit den Noordoosten, doch met weinig koelte, en de Nederlanders deden hun uiterste best om bij de Engelschen te komen: zij hebben Uj- en bramzeils, en al wat helpen kon, bijgezet om hen te naderen. Ten zeven of acht uren seinde de Luitenant-Amiraal Van Nes de Hoofdofficieren en Eapiteinen aan zijn boord; daar beraadslaagd werd hoe men den vijand best zonde aantasten en vervolgen. De Krijgsraad beslbot dat men zon trachten in den vijand in te breken: dat Van Nes met zijn eskader in 't midden zon zeilen, en dat Tromp met het zijne aan stuurboord, en Bankert met het zijne aan bakboord van hem zon blijven. Doch men zag te dier tijd dat de Engelschen hunnen koers West-zuidwest vervolgden, niet loopende, maar in goede orde wijkende. De Oeneraal Monk had 's morgens vroeg met eenige Opperhoofden zijner vlaggen goedgevonden, 't gevecht schuwende, naar de rivier van Londen te wijken. Ook verstond men uit eenige Engelsche geborgde J) gevangenen, dat hij Prins Bobbert met eenige versche schepen tot ontzet verwachtte. Hij had, in dit wijken, de schepen die meest reddeloos en onbekwaam waren in een Unie voor aan gesteld, en zijne grootste en beste schepen in een rang achter aan, als een bolwerk voor de zwakste, houdende zjjn eigen schip onder de achterste en allernaast aan de vijandelijke schepen. Bij de Nederlandsche vloot werd toen alle vljjt aangewend om de Engelschen te achterhalen. Maar de Engelschen spanden alle hunne krachten in om de Eivier van Londen te bezeilen, ten dien einde de bramzeilen, ') Geredde. 186 blinden, lijzeilen, waterzeilen, en alles bijzettende, ook hunne zeilen nattende, en alles in 't werk stellende wat baten mocht. De wind was toen Oost, en werd daarna Oost-zuidoost met slappe koelte. In dien zelfden morgenstond staken de Engelschen eenige van hunne reddelooste en kwalijk bezeildste schepen zelfs in den brand; op dat dezelve niet in handen van de Nederlanders zouden vallen. Van 't getal dezer verbrande schepen wordt verscheideUjk gesproken. Doch de Engelschen bekenden in hunne gedrukte tijdingen, dat er in het wijken hunner vloot drie schepen, die door de Nederlanders reddeloos waren geschoten, door ordre van den Oeneraal Monk, na't bergen van 't volk, zgn in brand gestoken, en tellen daar onder het schip de Sint Paul uit Zeeland, daar ze elders van getuigen, gelijk boven is gemeld, dat het 's avonds te voren werd verbrand. Dat wijken der Engelsche vloot duurde den ganschen dag, zonder dat de Nederlandsche vloot haar kon achterhalen, om op hen aan te vallen. Doch tegen den avond raakten de Luitenant-Admiraal Van Nes en de ViceAdmiraal De Liefde tot omtrent een gotelingschoot van de Engelschen, maar hadden geen genoegzaam gevolg van 's Lands vloot, die zoo snel niet kon zeilen, om in te breken. Omtrent ten twee uren na middag ontdekten de Engelschen van den topmast een vloot West-tennoorden van hun af, en veranderden hunnen koers West-tenzuiden en West-zuidwest aan, om haar te ontmoeten, geloovende dat het Prins Robbert was, met versche schepen te hunner hulpe. Dus voortzeilende zjjn ze de zanden, voor de Rivier van Londen leggende, zoo zeer genaderd, dat de Ridder Oeorg Askue, Admiraal der witte vlagge, met zijn schip de Royale of Koninklijke Prins, gemonteerd met tweeennegentig, andere zeggen negentig stukken, en be- 187 mand met zeshonderd twintig man, omtrent ten vijf uren op zeker zand, genoemd de Galper, vast raakte. Dit was een groote ramp voor een kloek Zeeheld, die zich in de gansche slag altijd mannelijk had gekweten, over de honderdvijftig dooden op zijn schip had, en nn niet anders dan op de order, en volgens het sein van zijnen Generaal, naar de Engelsche kust, nevens de rest, week. Dus vast geraakt, heeft hjj met schieten en anders zoo zeer om hulpe en bijstand geseind als hij kon. Maar al de schepen der Engelsche vloot, en ook de overige schepen van zijn eigen eskader, vervolgden hun koers: zonder iets tot zijn bijstand aan te wenden. In dezen stand zich nn alleen, machteloos, en van alle hulp verstoken vindende, werd hij wel haast van de Nederlanders omsingeld. De Luitent-Admiraal Van Nes met zijn eskader liep naar hem toe. Maar anderen waren vóór hem gereed, en 't schip Gouda, gevoerd door den Schout-bg-nacht Sweers, daar zich de LuitenantAdmiraal Tromp te dier tijd op had begeven, was in 't kort op zijn zijde, met twee branders, die dicht bij hem kwamen, en hem zekerlijk zouden aangestoken hebben. Maar de Admiraal Askue, geen middel noch hope ziende om zich te redden, ziende de branders op hem af komen, moest gedoogen dat men zijn Admiraalsvlag streek, en door andere teekenen te kennen gaf dat hij van zins was zich op te geven '). Daarop gaf de Luitenant-Admiraal Tromp terstond een teeken aan de twee branders, dat ze zouden afhouden. Men zond Jakob Philipszoon, Kapitein op het schip van Zweers, met eenig volk aan zijn boord, die hem, met eenige van zijne bij zich hebbende Officieren en onderhebbend volk, ook zijn Kapelaan of Predikant, af- ') Over te geven. 188 haalde en naar het schip van Zweers voerde. Men lichtte voorts al de Engelschen van 't schip en bracht de gevangenen met galjooten aan de Nederlandsche schepen, maar met veel moeite en wederwilligheid '); want het volk, dat men in de galjoten scheepte, kroop door de geschutgaten weêr in 't schip, totdat men 't geschut binnen boord haalde en de gaten toe maakte. Ondertusschen was de Luitenant-Admiraal De Ruiter met zijn schip, 't welk nu weer wat geredderd was, bij de vloot gekomen en Van Nes nam de wimpel weêr in, die De Ruiter weêr straks liet waaien. Kort daarna raakte het schip weêr vlot. Hij, toen oordeelende dat Askue's schip de Nederlandsche vloot merkelijk zoude belemmeren en de Engelschen, in 't gevecht dat nog te wachten stond, (want men begon de schepen die te hunner hulpe kwamen te zien) alle middelen zouden aanwenden om het te hernemen, stelde straks order en beval dat men 't schip zonder uitstel zou in brand steken; 't welk terstond in 't werk werd gesteld. Dus verging dat Koninklijk schip, het allergrootste, voornaamste en weerbaarste der gansche Engelsche vloot en vloog, toen 't vuur aan 't kruit kwam, met zjjn twee-ennegentig metalen stukken in de lucht. Dus hadden de Nederlanders het geluk, dat ze op denzelfden dag, den dertienden van Juni, op welken in 't verleden jaar hun Luitenant-Admiraal de Heer Van Wassenaar, met het schip De Eendracht, ongelukkig in de lucht vloog, een Admiraal van geen minder naam gevangen kregen en zgn Admiraalschip, De Eoyale Prins, de glorie der Engelsche vloot, met hunne eigen handen in den brand staken en deden opvliegen. De Admiraal Askue werd des anderendaags 'smor- *) Weerspannigheid. 189 gens met een galjoot, onder bewaring van den Vendrig Elzevier, naar 's-Gravenhage opgezonden. Omtrent den tgd toen de Eoyale Prins op de Galper aan den grond vast raakte, tegen den avond, zagen de Nederlanders twee-en-twintig Engelsche oorlogsschepen uit den Zuidwesten aankomen, daarbij nog drie andere oorlogsschepen uit de rivier van Londen, zoo men vertrouwde, oft immers van de Engelsche kust, zgn opgekomen, makende te zamen een nieuwe hulpvloot van vijf-en-twintig schepen, daar Prins Robbert het bevel over had: die, gelijk men naderhand verstond, 's daags voor het begin van den slag met eenige schepen naar het Kanaal was afgezonden, om aldaar, en nit de havens van Portsmouth en Plymouth, nog eenige andere schepen bij zich te verzamelen en alzoo gezamenlijk de Fransche vloot, onder den Hertog van Beaufort, (van wiens komst toen eenige geruchten liepen) om de West tegemoet te loopen en die te bevechten. Maar deze, geen Fransche vloot vernemende, en buiten twijfel, op het langdurig gevecht der twee vloten, terug ontboden, kwam nu de zijnen te hulp. Toen de Nederlandsche vloot hem zag naderen, stak het eskader van Zeeland en Friesland naar hem toe: maar hij ontweek hen en liep naar de Engelsche vloot, of het overschot derzelve, daar hjj zich in den laten avond met zijne bijhebbende schepen bijvoegde. Daarna voer de Generaal Monk aan 't boord van het schip de Boyal James bjj Prins Robert, hem verhalende wat in de drie voorgaande dagen was gepasseerd en toen werd in den Raad van de Officieren der vlag besloten, dat men den volgenden morgen 't gevecht zoude hervatten en dat Zjjn Hoogheid Prins Robert met zgn versch eskader de voortocht zoude hebben. De Engelsche vloot was toen met die nieuwe hulp sterk zestig of een-en-zestig oorlogs- 190 schepen en voor zulk een merkelijk gedeelte, als Prins Robbert toebracht, nog ten eenenmale versch en frisch; de Nederlanders hadden toen nog bij den anderen vier-en-zestig oorlogsschepen, doch alle, door het gevecht van twee dagen en het vervolg van den derden dag, zeer beschadigd en gematteerd '), van de rest der Nederlandsche vloot waren, gelijk verhaald is, drie gezonken of verbrand en de andere met hare prijzen naar Holland geloopen, of masteloos, of om mastelooze te sleepen, nit de vloot en naar de havens gezonden. In dezen stand van zaken heeft de Generaal De Ruiter, nn nog een zwaar gevecht te gemoet ziende, des nachts, om de zanden te vermijden en meerdere ruimte te hebben, met een klein zeil Oostwaarts aan gesteken en 's morgens vroeg eerst den Krijgsraad en vervolgens al de Kapiteinen aan boord geseind en hen alle tot hunnen plicht met ernstige woorden vermaand, voorts een ieder last en order gevende waarnaar hij zich zoude richten. De aanspraak, daar de Generaal De Ruiter de zijnen door moedigde, was, naar gelegenheid des tijds, kort van woorden. „Hier ziet gij, sprak hij, de Engelsche, hier ziet gij de Nederlandsche oorlogsvloten. Wat de Engelschen tegen ons vermogen, hebben de vorige dagen geleerd. De strijd van eenen dag, daar 's Lands wel- of kwalijkvaren aan hangt, hebt gij nog met mij nit te houden. De macht om 't vaderland te verdedigen is u ter hand gesteld. De Heeren Staten, de vaders des vaderlands, onze bloedverwanten, onze vrouwen en kinderen, de Eefste panden, haken naar den gelukkigen uitslag. Wilt u toch de zegekrans, die gij in 't gevecht van drie dagen zoo manhaftig hebt weggesleept, niet laten ontrooven. 't Is dezelfde vijand, ') Afgemat (van de bemanning gebezigd). 191 dien gij gisteren zaagt vluchten. Toont u dan als soldaten. Beter is voor 't vaderland te sterven, dan, als schelmen loopende '), 't zelve ten prooi der vijanden te laten. Gij moet vechten voor de vrijheid of slaven worden; of in de Engelsche kerkers van honger, ongemak en stank vergaan. Indien gij elkander trouwelgk bijstaat, de overwinning is, door Gods zegen, in uwe hand. Gij ziet den vijand vast') aankomen. Met de tong valt niets meer te doen, nu moet men met de vuist vechten." Na 't hooren van deze rede voer ieder welgemoed weêr naar zijn boord. Daarop is het gevecht op Pinkstermaandag, den 14den Juni, weêr aangegaan*): 's morgens omtrent ten acht uren, tusschen het Voorland van Engeland en de Vlaamsche banken, op de vlakke zee, omtrent acht mijlen buiten 't land. De wind was toen Zuid-zuidoost, waardoor de Nederlandsche vloot, de loef hebbende, met hare drie eskaders op drie plaatsen in den vijand brak en sloeg zoo door haar henen, 't geen eenigen der Engelschen wat verstrooide. Daarna wendde de Generaal De Buiter met de Nederlandsche vloot wederom en Eep alzoo Zuidwaarts over naar den vijand toe, die zich daarop mede tegen de Nederlanders heeft aangewend. Dit geschiedde tot drie malen toe; on in dier voegen is den ganschen dag zeer hevig gevochten, in grooten twijfel van de onzekere uitkomst, neigende de zege dan naar deze dan naar die zijde. In dat verschrikkelijk gevecht werd het Nederlandsch schip De Landman, gevoerd bij den Kapitein Uitenhout, gemonteerd met zesen-veertig stukken, verbrand. De Luitenant-Admiraal Van Nes en de Vice-Admiraal De Liefde, hadden in 't eskader van den Generaal De Buiter met hunne ') Vluchtend. s) Reeds. 8) Begonnen. 192 smaldeeling, of kleine eskaders, de voortocht, toen men 's morgens de eerste maal naar den vijand wendde en De Liefde kwam den Vice-Admiraal van Prins Eobberts eskader, gemonteerd met tachtig metalen stukken, soo na op zij, dat de nokken van de reên pas vrij van den anderen waren. Dus tegen den anderen leggende gaven ze elkander de laag van onder en boven, omtrent een glas *) gedurende; zoodat ze elkander geheel reddeloos schoten aan schip en volk. Do groote ra van De Liefdes schip kwam vanboven neder. De gemelde Engelsche Vice-Admiraal, een brander achter zich hebbende, met nog meer gevolg van groote schepen, zocht zich van de ongelegenheid, daar De Liefde in was vervallen, te dienen. De voorzeide brander kwam dicht bij zijn boord, maar een van zijn soldaten, achterop staande, schoot den Engelschman met de enterdregge van boven neder, zoodat die brander vruchteloos verbrandde. Doch anderen verhalen, dat Kapitein Willem Bondewünszoon van Eijk met zijn fregat, het Kwartier van Nijmegen, den brander, die De Liefde poogde te aboordeeren, hielp af keeren, en dat die Engelsche brander een anderen Nederlandschen in brand geschoten brander aan boord raakte, en dat ze zoo beide tegelijk zijn verbrand. Straks daar aan kwam de Generaal De Buitor, de Luitenant-Admiraal Van Nes, en de Schout-bJB-nacht Van Nacht, met meer andere schepen, De Liefde, daar hij soo reddeloos lag, tehulpe. Toen raakte zijn schip wat uit den vijand, en hij gaf zijn Kapitein last om alles, zooveel mogelijk was, te redderen, de groote ra op te rechten, de masten, die men nauwelijks kon houden staan, te wangen, voorts alles te splitsen en te knoopen, en was 't doenlijk, ^^Half uur. 193 omtrent 's Lands vloot te blijven. Hij ging ondertusschen over op het schip Utrecht, dat gevoerd werd bij den Kapitein Elandt dn Bois, en laveerde met zijn eskader weêr naar de Engelschen, die hjj aan lij met eenige schepen passeerde, 's Lands vloot toen te loefwaarts, en ten tweedemaal gepasseerd zijnde, kwam de Generaal De Buiter met - de meeste ') vloot bjj 't eskader van De Liefde. Het schip van Prins Bobbert werd, gedurende dat wenden en keeren, van voren, van achteren, en van beide de zijden zeer doornageld, en in dien staat gebracht, dat een Nederlandsche brander hem poogde aan boord te klampen en te verbranden: maar een Engelsch brandschip, dat op Den Prins paste, kwam den Nederlandschen brander aan boord, invoege dat ze insgelijks te samen zijn verbrand, met nog een ander Engelsch schip, 't welk daar ongelukkiglijk aan vast raakte. De Prins van Monako en zgn schoonbroeder de Graaf Van Guiche hielden zich op dezen dag op het schip van den Generaal De Ruiter, en droegen zich in alle gelegenheden stout en dapper. De Graaf, die door een splinter van 't geschut in zijn schouder en den arm werd gekwetst, was een der onversaagdste krijgsluiden van Frankrijk, en vond zich, na 't eindigen van den slag, genoodzaakt te bekennen, dat hg zich nooit iets schrikkelgkers had kunnen verbeelden dan de gedaante van dit gevecht, daar alles ongelijk 2) gruwzamer was dan in de veldslagen, die op 't land geschieden. Middelerwijl had ook de Luitenant-Admiraal Tromp met het schip van den Schout-bij-nacht Sweers, en eenige andere schepen van zijn eskader, in een langdurig en scherp gevecht met de Engelschen gelegen, waardoor zijne schepen ten eenen male reddeloos waren ') Het grootste deel der (vloot). *) Veel. 15 194 geschoten, zoodat men genoodzaakt was met de gemelde schepen buiten 't gevecht te blijven leggen, om dezelve, zooveel als men kon, te redden') en weêr klaar te maken. Kapitein Jakob Willemszoon Broeder, voerende het schip de Dom van Utrecht, had zijn groote steng verloren, en de Generaal Monk hem de laag gevende, en met een brander dreigende in brand te steken, zoo hij zich niet overgaf, streek daarop zjjn vlag, en de Engelschen kwamen met sloepen aan boord en bemanden 't schip; maar moesten 't weêr ruimen, omdat eenige Hollandsche schepen hun te na kwamen. Daarna liep hij zonder genoegzame nood 2) nit de vloot, en stelde zijn koers naar Texel, 't geen naderhand kwalijk werd opgenomen, en hij daarover aangeklaagd. Doch wat daarop volgde is mjj onbewust. De Generaal De Buiter, middelerwijl ziende dat de zon begon te dalen, en oordeelende dat men een einde aan 't werk moest maken, heeft eindelijk besloten, (hoewel er zooveel schepen te onbruik waren gemaakt) zonder zich aan het voordeel van den wind veel te binden, het beraamde sein te doen, om van alle kanten te gelijk in den vijand in te breken, en dat ieder zijn best zou doen om te aboordeeren. Waarop de Luitenant-Admiraals Van Meppelen en Tjerk Hiddes de Vries, mitsgaders de Vice-Admiraals Bankert, Schram en Koenders, alsook de Schoutbij-nacht Bruinsveldt, en voorts alle de Kapiteins die boven den wind waren, kloekmoedigljjk inbraken, en een ieder zijn best deed. De Luitenant-Admiraal Van Nes, en de Vice-Admiraal De Liefde, met de Schouten-hij-nacht Van Nes en Evertszoon, en nog eenige andere schepen, waren beneden de Engelsche vloot, ') In orde brengen. *) Zonder dat het strikt noodig was. 195 en de Generaal De Ruiter met de rest der Nederlandsche schepen daarboven, die, gelijkelijk aanvallende, het middelste gedeelte der Engelsche vloot tusschen hen beide zoodanig beklemden, en dezelve vloot voorts voor en achter in dier voegè bevochten, dat de Engelschen, na een zeer scherp gevecht van anderhalf uur tijds, zich wederom (niet gaarne, zoo 't schijnt, geaboordeerd wordende) op de vlucht begaven, en daardoor ten eenen male in onorde en verwarring raakten. De witte vlag, met acht of tien Engelsche oorlogsschepen, zette het Noordwaarts heen, met lijzeilen bij, en de Admiraals van de roode en blauwe vlaggen liepen bij den wind over naar de Engelsche kust, ook alles bijhalende wat goed kon doen. Prins Robbert, meenende tegen de Nederlanders te wenden, vond genoeg met zich zeiven te doen, want zijn spriet en groote mast, geheel doorschoten, viel buiten boord. De Generaal Monk ontving twee gevaarlijke schoten in zijn kruitkamer, en verscheidene andere in zijn groote mast, en in de voormast, 't welk hem belette eenig verder bewijs van zijn kloekmoedigheid te toonen. Al de Nederlandsche schepen die te dier tijd, op het gemelde sein van den Generaal De Ruiter! een Engelsch schip konden aan boord komen, namen 't weg. De Schout-bij-nacht Bruinsveldt twee Engelsche fregatten, die aan elkander vast lagen, aan boord klampende, heeft alleen beide de schepen veroverd; doch in die verwarring, zoo 't schijnt, geen genoegzame order tot bezetting van die twee prijzen gesteld hebbende, maakten zich de Engelschen weer meester van die twee schepen. Doch Kapitein Pauw zulks vernemende, heeft ze beide daarna weder hernomen. Maar het eeno, genoemd de Bul, niet langer kunnende zee houden, is, eer men 't in eenige haven kon brengen, gezonken; het ander genoemd DeEssex,ge- 196 monteerd met acht-en-vijftig stukken, in Texel opgeTbracht. Op gelijke wijze werd nog een Engelsch schip genomen, weer verloren en hernomen. De Vice-Admiraal Eoenders veroverde en bracht in 't Texel het schip Den Nagelboom, gemonteerd met twee-en-zestig stokken en bemand met twee-honderd-vijftig mannen, 't weUc in 't verleden jaar van de Engelschen den Nederlanders was ontnomen. Ook heeft de Kapitein Ent Maximiliaan het schip de Convertine, gemonteerd met twee-en-vijftig of, zoo anderen zeggen, vier- of zes-en-vijftig stukken en bemand met honderd-negentig mannen, onder Kapitein Johan Perce, veroverd, 't welk in 't Goereesche gat werd opgebracht. Bovendien zijn ten zeiven dage, volgens het getuigenisse der Nederlandsche BeveEiebbers, nog twee Engelsche schepen gezonken; het eene van 't eskader der witte vlag ging 's avonds omtrent zes uren ten gronde en het ander een weinig tijds daarna. Ook hield men dat er waarschijnlijk nog meer zijn gesneuveld, daar de Nederlanders geen volkomen kennis van hadden en mitsdien met geen zekerheid van konden getuigen. De Engelsche vloot, zich in dezen deerlijken staat vindende en van de Nederlanders gedurig wordende achtervolgd, heeft het God, die de dingen der wereld door zijn wonderbare voorzienigheid bestuurt, niet geliefd dat haar verder verderf zou treffen, of dat er meer schepen in de handen der Nederlanders zouden vervallen. "Want men zag 's avonds omtrent zeven uren zeer schielijk een dikke mist opkomen, gedurende de welke de Nederlandsche vloot, de Engelschen nog omtrent Vier glazen nagejaagd hebbende, zich eindeüjk genoodzaakt vond het vervolg *) te staken. De mist werd zoo zwaar en dik dat men geen scheeps- *) De vervolging. 197 lengte van zich kon zien en de vijanden op 't onzeker en als bij de tast najagende, liep men gevaar van zichzelven te verstrooien en van een te dwalen, 't welk naar zeemansschap ongeraden, ja niet verantwoordelijk was. Ook moest men met Voorzichtigheid de banken en zanden mijden, die verre in zee van 't Voorland liggen, daar daags te voren de Engelsche Admiraal Askue op vast raakte en de Nederlandsche schepen slechts twee-en-twintig voet waters vonden. Dit gevaar kon men voortzeilende wegens die zware mist niet mijden. Dien volgende ') vond de Generaal De Euiter geraden met de gewone seinschoten de vloot te verzamelen, die de gansche nacht met klein zeil bleef drijven. Des anderendaags, den vijftienden van Juni, kon mén geen Engelschen meer, zelfs niet van de stengen der Nederlandsche schepen, zien. Want ze hadden alles bijgezet'wat ze konden om te ontvlieden, en de naaste havens te bezeilen, gelijk ze ook op verscheidene plaatsen, maar meest binnen Harwitswater, waren ingevallen. Dus nam de langdurige bloedige zeeslag, en 't vervolgen der vluchtende vijanden, een einde. De Generaal De Ruiter, oordeelende, dat men de overwinning, die hg bevochten had, nn in geen twijfel kon trekken, dewijl hij de plaats van den slag, die de vluchtende vijanden hadden verlaten, had ingehouden, vond toen geraden, met de vloot in de beraamde rendevous, de Wielingen, in te vallen: te meer, omdat vele van zijne schepen, door 't gevecht van vier dagen, aan masten en stengen, zeil en treil, zeer beschadigd waren; daar nog bijkwam dat hg ') Met het oog daarop. 198 ten aanzien van buskruit en scherp geen dag langer kon uithouden. Dit besluit werd te werk gesteld, en kwam de vloot nog dien zelfden dag binnen de Wielingen, sterk zestig oorlogssckepen. Negen andere schepen zijn ten deele gedurende 't gevecht, ten deele na 't eindigen van den slag, in 't Goereesche gat, en nog tien in Texel ingekomen, sommige om hunne prijzen op te brengen, sommige omdat ze reddeloos waren geschoten, sommige om de reddelooze te sleepen: makende met het schip van den Kolonel Van Gent, (dat, gelijk verhaald is, voor den slag, om 't verlies van zijn fokkemast en boegspriet, was opgezonden) en de vier schepen die in den slag zijn verbrand, te zamen het getal van vier en tachtig oorlogsschepen, uit welk getal ook de Nederlandsche vloot, toen ze van voor Texel te zeil ging, bestond. Dit was de uitkomst van den zeeslag der vier dagen, de felste die ooit bij de Hollanders en hunne bondgenooten op zee werd gevochten. Hooit behaalde de vrije Staat grooter overwinning en meer glorie in eenigen strijd. En had men te grooter reden zich daarover te verheugen, omdat Frankrijk niets ter wereld had bijgebracht tot het verwerven van die zege, en dat men de eere der overwinning met geen nitheemschen behoefde te deelen. Maar al degenen wien 's Lands welvaren ter harten ging, verhieven den lof van den Luitenant-Admiraal Generaal De Euiter ten hemel toe, zich ten allerhoogsten verwonderende over zijn voorzichtigheid, beleid en dapperheid. Met groote reden. Want hij schikte de vloot in zulk een orde, dat de vijanden, wat moeite dat ze daar toe deden, nooit konden inbreken, die ordre meermalen veranderende, naar dat de nood der zijnen, of de kans die hij zag om de vijanden afbreuk te doen, zulks vereischte; overal het oog in 't zeil 199 houdende, en op de gesteltenisse en toestand van zaken lettende, gaf hg altijd seinen daar de zijnen naar moesten wenden en keeren: nooit gelegenheid verzuimende om tot de vijandelijke schepen, (hetzij in eigen persoon, hetzij door anderen) daar hij een open vond, in te breken, of, daar hij hunne ordre verbroken zag, eenige af te snijden en in den grond te schieten. Inzonderheid was hij vaardig om de zijnen, die door, onvoorzichtigheid, of overmatige kloekmoedigheid, te diep onder de vijanden waren vervallen, met groot bewijs van onversaagdheid te ontzetten, zoodat de Nederlanders bijna nergens vochten of ze werden, door de ordre die ze zagen, gewaar, dat De Buiter het roer der zaken in de vloot bestierde, en den weg opende ter overwinning. Hij was, gelijk hem sommigen noemden, de ziel van 's Lands oorlogsvloot, door wiens vernuft zich al de leden van dat groote lichaam bewogen en vochten. Hij was, zeide iemand, de hand die de maat sloeg in 't grof muziek van zooveel duizenden kartouwen. De vijanden hadden groote weer gedaan om zijn schip met branders aan te steken, geloovende, dat, indien ze dat voorzichtig Opperhoofd konden meester worden, zij met de rest goed doen zouden hebben; maar hjj wist het die branders telkens te ontleggen, of ze vruchteloos te doen vergaan. De LuitenantAdmiraal Kornelis Tromp werd ook, wegens zijne onverschrokken manhaftigheid, zeer geroemd. Dat inloopen in 't dikste van de vijanden, en 't veranderen van schip, reis op reis, met nieuwe stoutheid, zich in 't gevaar stortende, maakte zulk een schrik onder de vijanden, dat velen de schepen, daar ze zgn vlag zagen vliegen, niet aan boord durfden komen, maar, zooveel hun mogelijk was, daarvan afweken: ook zeide men, dat eenige, zijn vlag telkens op andere 200 schepen ziende, vraagden, of er dan vijf of zes Trompen in de Duitsche vloot waren? De andere Luitenant-Admiralen, Vice-Admiralen, Schouten-bijaacht, en verdere Bevelhebbers en de meeste Kapiteinen, te veel om te noemen, hadden ook hun deel in den lof der dapperheid, en den prijs der zege, die nochtans den overwinners op veel bloeds stond. Behalven den Luitenant-Admiraal Evertszoon, en den Vice-Admiraal Van der Hulst, lieten bier 't leven de Schout-bij-nacht Stachhouwer, de Kapiteinen Ottho van Treslong, Pieter Salomonszoon, Pieter Janszoon TJitenhout, Wouter Wyngaardt, Adriaan Houttuin, Simon Blok en ongeveer achthonderd matrozen of soldaten. Het getal der gekwetsten was ongeveer elfhonderd en vijftig, en onder de zelve Kapitein Kornelis Viktol, die daarna te Hoorn overleed. Aan de zijde der Engelschen was het verlies ongelijk grooter. 't Getal der dooden houdt men dat dat ongeveer vijfof zesduizend menschen beliep, en daaronder de Vice-Admiralen Willem Barkley, en Ohristoffel Mings, met verscheidene Kapiteinen, welker namen mij onbekend zijn. Mings door de strot geschoten Eet de moed niet vallen, stond wel een half uur op het achterschip, houdende zijn keel, om 't bloed te stelpen, met zgn vingeren toe, totdat een tweede schot door den hals ging en hem 't leven benam. De Engelschen zeiden, dat ze, behalven 't volk dat op hunne verbrande, gezonken, en genomen schepen gebleven was, op de rest van hunne vloot nog bevonden vijfhonderd een en twintig dooden, en twaalfhonderd veertig gekwetsten. Ongeveer drie duizend Engelsche gevangenen, ten deele uit de veroverde schepen gelicht, ten deele uit de gezonken schepen gekomen, of nit zee gebergd, werden in 's Lands havens opgebracht. De Nederlandsche Bevelhebbers der vloot betuigden 201 dat de Engelschen drie en twintig oorlogsschepen hadden verloren, waarvan zeventien schepen waren verbrand, in den grond geschoten, of gezonken, en onder de zelve het schip van Askue, de Eoyale Prins, de Bul, en de Sint Paul van Zeeland; zes andere schepen zijn in Holland opgebracht: de Swiftsure, de Getrouwe Georg, de Zevenwolden, en de Gonvertine in 't Goereesche gat: en de Essex, met de Nagelboom in 't Texel. Deze opgebrachte schepen, met de Engelsche gevangenen, waren zichtbare en levendige bewijsteekenen van de overwinning, die men in Engeland nog poogde in twijfel te trekken; ja men gaf daar voor, zelfs in openbaren druk, dat de Nederlandsche vloot eerst de zee had geruimd en roemde over de overwinning. Ook werden te Londen in de kerken dankzeggingen gedaan en vreugdevuren aangestoken en andere teekenen van vreugde betoond, alsof men de overhand had gehad, tot geen kleine verwondering der genen die in 't kort tot nader kennis van de ware geschapenheid der zaken kwamen. Want men zag gansch geen blijk van overwinning, daar werd niet een eenig schip van de Nederlandsche vloot opgebracht, en niet dan zeer weinig gevangenen; want het meeste volk van de vier verbrande schepen van Treslong, Blok, Pieter Salomonszoon, en Uitenhout, waren door de Nederlanders zelf gebergd. Ook werden, behalven die vier, geen andere schepen in de Nederlandsche vloot gemist: daar de Engelschen zelf het verlies van ongelijk meer schepen in hunne gedrukte tijdingen moesten bekennen. Daarbij kwam 't getuigenis van zooveel duizenden, die de vlucht der Engelsche vloot op den Pinkstermaandag met hunne oogen hadden gezien, en 't opkomen der dikke mist, die 't vervolg belette: De Prins van Monako en de Graaf van Guiche, waren insgelijks ooggetuigen van de Engelsche 202 nederlaag, 't geen ook door een Fransck verhaal, bij hen, of met hunne konnis, in 't licht gegeven, aan al de wereld werd bekend gemaakt. Eenige meenen dat de Engelschen, nit reden van staat, om 't verlies te ontveinzen, en hun bootsvolk moed te geven, zich de overwinning aanmatigden. Maar anderen zeggen, dat de eerste vreugdevuren op een valsche tijding, door eenen Harvey nit Harwich gebracht, te Londen waren aangestoken, en dat men daarna, tot beter kennis gekomen, berouw had van dat voorbarig betoog van blijdschap: doch echter geraden vond dat gerucht der overwinning te stijven, en de gemeente met die waan van voorspoed te mompen "■). De Heeren Staten-GeneraaL door 't opbrengen van den Admiraal Askue, en verscheiden brieven, verzekerd van de uitkomst des gevechts, schreven den vijftienden van Juni aan den Generaal De Euiter, dat ze met zonderlinge aangenaamheid, nit verscheiden brieven, mitsgaders de verdere ingekomen adviezen en rapporten, vernomen hadden het goed beleid, de kloekmoedigheid, wakkerheid, wijsheid en dapperheid, die hij, onder Gods genadige zegen, had gebruikt in 't bestier van 's Lands vloot, en het bestrijden van den vijand, met en benevens de gelukkige en goede successen van dien, waarvoor de goede God moest geprezen zijn. Daar nog bijvoegende, dat 's Lands vloot, of een goed gedeelte van dien, buitengaats zoude blijven en in zee gehouden worden, bij aldien zulks eenigszins mogelijk en doenlijk zonde mogen zijn. Men had gaarne gezien dat hij, zooveel voordeel hebbende bevochten, ten minste vierentwintig uren na den slag was in zee gebleven, tot een klaarder blijk van zijne volkomen overwinning. Maar hij zeide *) Misleiden. 203 naderhand, dat het hem onmogelijk zon zjjn geweest die bravade te maken: ten deele, om de reddeloosheid der schepen: ten deele, omdat hem alle soorten van ammunitie, en inzonderheid buskruit, ontbrak. Want het rondhout, staande en loopende want, was in vele schepen alleen wat geklutst en geknoopt, en voor de leus gewangd; zoodat het met de eerste harde wind van boven zou neer gevallen hebben': en de gemeene Kapiteinen hadden geen halven dag kruit, en bij eenige Hoofdofficieren was van 't hunne aan dezelve al een deel verstrekt. Ook was hij voor den ontvang van den gemelden brief al in de Wielingen aangekomen: en zijn redenen gaven genoegen. Den tweeden dag na 't wederkeeren van 's Lands vloot werd de Luitenant-Admiraal Generaal De Kuiter van de Heeren Staten van Zeeland te Middelburg ontboden, daar hij met groote blijdschap en betoog van genoegen over zijn beleid en dapperheid, nevens de Admiralen Van Hes en Meppelen, den Vice-Admiraal Bankert en den Schout-bij-nacht Kornelis Evertszoon, ter maaltijd werd onthaald. Hjj vond daar ook den Luitenant-Admiraal Jan Evertszoon, de Heeren Gedeputeerden en Gevolmachtigden van hunne Hoog Mogenden en den Baadpensionaris Johan de Wit, die na den maaltijd met hem naar 's Lands vloot in de Wielingen zeilde, om op alles order te helpen stellen. XXI. O VEE WINNING DEB ENGELSCHEN TEE ZEE. TE O MP LAAT DE BUITER IN DEN STEEK Den vierden van Augustus lichtte do Nederlandsche vloot haar ankers en zag de Engelsche, die 's nachts ook ten anker had gelegen, met bet opgaan der zon 204 recht in den wind, die Noordoost-tennoorden was, van haar leggen, en onder zeil om den strijd té beginnen. Dit geschiedde in de Tlakke zee, daar t Noordvoorlandt omtrent acht mijlen Zuidwest-tenwesten van hun lag. Des morgens vroeg kwam de Heer Van Sommelsdijk met eenig Taartuig aan de Generaal De Buiters boord, die hem noodigde op zijn schip te blijven; maar hij zeide Tan voornemen te zjjn zich bjj den Luitenant-Admiraal Tromp te begeven: en Toer daarop naar 't schip Hollandia bij den gemelden Tromp, 't Welk daarna bjj sommigen een kwaad Termoeden baarde, alsof hij daar eenig heimelijk bericht had gebracht, of raad gegeven, die met den dienst van 't Land niet wel overeen kwam. Doch omtrent zulke zaken, die dikwijls op enkelen schijn en losse gissingen zjjn gegrond, heeft men 't kwaad niet licht te gelooven: maar zjjn oordeel op te schorten, totdat de tijd de waarheid ten vollen ontdekke. De vier Fransche Heeren, de Bidders Tan Lorraine, Tan Coaslin en Gavoy, met dén Baron de Busca, die, gelijk boven verhaald is, zich op 't schip bij Kapitein Gotskens onthielden, kwamen nu over op het schip van den Generaal De Buiter, om.daar 't gevecht bij te wonen. De zeeslag van dezen dag is waardig dat men ze ' omstandigljjk verhale en naar waarheid beschrjjve: te meer, omdat men daar sedert verscheidene strijdende vertellingen van uitstrooide. Ten dien einde zal ik de zaken en voorvallen naaktelgk ontvouwen, in voegen x) geBjk ze mij uit verscheidene brieven en aanteekeningen, met de Generaal De Buiters eigene hand geschreven, ook uit het dagregister van zijn Secretaris . Joris Andringa, mitsgaders de vertellingen van andere ooggetuigen zijn voorgekomen, Bij gebrek van wind *) Op de wijze. 205 kwam de Nederlandsche avantgarde, door deLuitenantAdmiralen Johan Evertszoon en Tjerk Hiddes de Vries aangevoerd, eerst omtrent den middag met de voortocht der Engelschen, geleid door den ViceAdmiraal Thomas Allen, voerende de witte vlag, in 't gevecht. De Generaal De Buiter volgde het eskader van Jan Evertszoon op den voet, maar de stilte werd onderwijle zoo groot, dat hij 't hoofdeskader van de Engelschen (daar de Generaal Monk en Prins Robhert het gebied hadden, die beide op een schip waren en een Brittannische vlag van de groote en een roode vlag van de voorstenge lieten waaien) niet dan omtrent ten een ure na den middag kon aantreffen en dat alleen met een gedeelte van zijp hoofdeskader, dewijl vele schepen, onder hem beseheiden, te verre in lij waren vervallen en door de gemelde stilte niet op konden komen, noch De Euiter tot haar afzakken, om haar, nevens zijn bijhebbende schepen in gelijk postuur en linie aan den vijand te brengen. Hij raakte dan met dat gedeelte van zijn eskader, met Monk en zijn eskader, in een schrikkelijk gevecht, zijne schepen sloegen over bakboord gelijk de Engelschen over stuurboord. Maar middelerwijl zag de Generaal De Buiter, met groote verwondering, niet kunnende de reden begrijpen, dat de Luitenant-Admiraal Tromp en vervolgens zijn geheel onderhebbende eskader.dat het ontzaglijkste van 's Lands vloot was en de achterhoede formeerde, met op gegeide zeilen, alsof hem 't werk niet aan en ging, bleef leggen, wel twee mijlen bewesten van De Buiter, waardoor hij een stuk weegs achteruit dreef en zoo verre achter De Buiters eskader raakte als de voortocht onder Johan Evertszoon te voorlijk was geavanceerd, zoodat de Engelschen daar tusschen beide inbraken. De vier Fransche Heeren, den Luitenant-Admiraal Tromp dus ziende leggen, 206 vraagden, wat zulks te zeggen was, daar op geantwoord werd, dat men niet wist wat den Heer Tromp daartoe bewoog. Middelerwijl kreeg de Generaal De Euiter een groot geweld van vijanden op den bals, daar werd omtrent de schepen die hij bij zich had en omtrent zjjn schip, zoor hardnekkig gevochten. Hij had den Generaal, de Nasby of Boyale Charles, het Koninklijk schip de Souverain en verscheidene andere van de grootste Koningsschepen, die elkander somtijds verpoosden, gelijk op de zijde. Doch hij bejegende hen in dier voegen en gaf van alle kanten zoo geweldig vuur, van eenige weinige schepen trouwelijk geholpen, dat ze hem, na een gevecht van drie uren, zijn post lieten behouden en voor eenigen tijd verlieten. Het Engelsch Admiraalschip der roode vlag werd in dezen strijd zoo doornageld en reddeloos geschoten, dat Generaal Monk en Prins Robbert op een ander schip moesten over gaan, gelijk men nit het verplaatsen der Admiraalsvlag kon zien. De Engelschen van hem afhoudende vond hij gelegenheid om wat adem te scheppen. Maar terwijl bij bezig was zich wat op te redden "), zag hij, wat nit de rook komende, die hem te voren 't gezicht benam, dat de voortocht of het Zeeuwsch en Vriesch eskader van den Luitenant-Admiraal Johan Evertszoon het voor de wind dragende hield met de bramzeilen daarbij gezet en de blinden 2) voor den boeg, om te meer vaart te maken en al Eet hjj verscheidene schoten met grof geschut naar hen doen, zij konden tot geen stand worden gebracht. De Generaal Monk met zjjn hoofdeskader dat gewaar wordende, kwam weer met groote felheid op den Generaal De Ruiter en de weinige schepen die zich omtrent hem hielden af en hervatte *) In orde te brengen. *) Boegsprieüseilen. 207 den strijd. Deze storm werd weêr doorgestaan en met ongemeene dapperheid van De Kuiter, met weinige tegen vele vijandelijke schepen gestreden, niet zonder groot verlies van wederzijde. Het schip Gelderland, daar de Heer Willem Joseph van Gent, Kolonel der mariniers of zeesoldaten, een van De Kuiters seconden Of bijstanders, over gebood, die zich dapper kweet, werd zeer reddeloos en zijn groote steng afgeschoten en liep groot gevaar, maar liet zijn anker vallen en kreeg alzoo ruimte van den vijand. Het brandschip 't Lammertje Queek, gevoerd bij den Kommandant Jan van Braakel, dat in 't scherpste van 't gevecht zich tusschen De Ruiter en Monk onthield, werd in de grond geschoten en zonk bij De Ruiters schip. Maar Braakel voer toen met zijn sloep en volk stoutmoedelijk naar een Engelschen brander, die ongetwijfeld Van Gent zou hebben aangestoken; doch, hem zoo ziende naderen, zichzelven aanstak en met het volk in de sloep vluchtte. Een andere Hollandsche brander werd in den brand geschoten en een gedeelte van't gebergde volk kwam op De Buiters schip en betrachtte bier weer hunnen plicht. Daarna beval De Buiter den Kapitein Jakob Pieterszoon Swart, zich met zijn adviesjacht Schiedam bij Van Gent te voegen, hem uit het gevecht te sleepen, en in de naaste haven te brengen. Ook Eet hij den Engelschman Samuel Bavens, die zich in den slag dapper had gedragen en met een grove kogel in zijn buik gekwetst was, met een galjoot naar Vlissingen voeren daar hij aan zijn wonden overleed en begraven werd. De Kapitein But Maximiliaan, een van De Ruiters seconden, werd doodgeschoten. De Kapiteinen Nyhof en Hogenhoek, insgelijks zijn seconden, waren in staat van sterven door hunne wonden, de eerste was zijn been afgeschoten en de ander met een kogel in zjjn buik getroffen. 208 Ook sneuvelde Jeuriaan Poel, Kapitein op het fregat de Vrede. Eenige weinige andere Kapiteinen, zich dicht bij den Luitenant-Admiraal De Euiter houdende, droegen zich dapper en boden groote weêr, doch bij gebrek van juiste aanteekening kan ik hunne namen niet melden, noch hun den lof geven dien ze verdienden. De Luitenant-Admiraal Van Nes had, toen De Kuiter tegen den Generaal Monk doende was, met den Engelschen Vice-Admiraal van de Boode vlag, nevens ettelijke schepen van zijn smaldeel (want de andere waren wat in Uj van hem af geraakt) insgelijks een harde strijd. Eenigen van zjjn voEr. verhaalden dat daar twee vijandelijke schepen in de grond werden geschoten. Ook weken de Engelschen, zoo waren se getroffen, wat van hem af. Doch kort daarna kwamen ze weêr op hem aan en vervolgden 't gevecht met groote heftigheid. Toen de rook wat opklaarde zag hij dat verscheidene van de voorste schepen begonnen te wijken en te vluchten en de Engelschen vielen daarop te feller op hem en zijn bijhebbende schepen aan. Dies vond hij zich genoodzaakt de wijkende schepen met klein zeil te volgen, om hen, zooveel als mogelijk was te beschermen. Doch zijn schip was zeer reddeloos geschoten, en hij had veel dooden en gekwetsten. In dit beloop der zaken hield hij zich, nevens De Kuiter gedurig in 't voorste van 's Lands •vloot, naast aan de vijand, terwijl eenigen van de achtersten weken. De Luitenant-Admiraal De Kuiter, zooveel vijanden op den hals hebbende, en aUeen door Van Nes en weinige anderen wordende geholpen, toonde in al deze zwarigheden en gevaarlijkheden een mannelijke standvastigheid, op hope, dat hij nog van achteren door 't Amsterdamsch enNoordhollandsch eskader, en de andere schepen die onder 't hoofdeskader behoorden, of door het wenden van 't JSeeuwsch 209 en Vriesch eskader, zon worden ontzet. Maar 't was vergeefs gehoopt. Onderwijl was zijn schip aan zeilen, staande en loopende want, en rondhout, zoodanig ontrampeneerd en beschadigd, dat men 't niet langer naar behooren kon regeeren. Ook kon men daar uit, door de menigte der dooden en gekwetsten, met het geschut geen genoegzame tegenweer doen. Dies vond hij geraden het meeste gros der afwijkende schepen, indien hij zich van dezelve niet wilde laten afsnijden, met klein zeil te volgen. "Want bij den LuitenantAdmiraal Tromp, die met zijn eskader te windwaarts was, kon hij niet komen: ook kon hij niet bedenken waarom Tromp zich bij hem niet voegde, daar hij, zijns oordeels, wel kon. Dus is De Buiter al slaande, en tegelijk afwijkende, langzaam Zuidwaarts afgezakt. Want de slappe koelte liet niet toe groote vaart te maken, die hij ook niet zocht: nog al hopende dat hem Tromp met het Amsterdamsch en Noordhollandsch eskader, onder 't faveur van den donker, zoude bijkomen, daar de wind toe diende, en dat men dan 't werk gelijkerhand zoude hebben hervat. Doch tegen den avond, weêr wat uit de groote duisternis van den damp gekomen, zag hij den Luitenant-Admiraal Tromp, en den Kapitein Van der Zaan, als Schoutbij-nacht, met nog zes schepen van de arrieregarde en een brander, en een uur daarna den LuitenantAdmiraal Meppel wel drie mijlen in t Noord-Westen van zich, als ook de Vice-Admiraal Jeremias Smit, het hoofd der Engelsche arrieregarde, voerende de blauwe vlag, met nog eenige fregatten, die nu en dan op elkander schoten. Hij kwam nog dienzelfden avond bij 't Zeeuwsch en Vriesch eskander, en verstond 's anderendaags wat schade 't zelve bad geleden. Hier trof het ongeluk de voornaamste hoofden. Nadat de twee Luitenant-Admiralen Johan Evertszoon en Tjerk Hid- 16 210 des de Vries, met hunne onderhebbende schepen, het Engelsch eskader der witte vlag, dat de voortocht had, van twee zijden kloekmoediglijk aanvielen, werden ze met ongelukkige schoten getroffen. Jan Evertszoon werd zijn been afgeschoten, daar hjj aan overleed. Tjerk Hiddes verloor ook zjjn been en leven. De Vice-Admiraal Koenders, stierf insgelijks aan ettelijke wonden. De Vice-Admiraal Bankert, in 't midden der Engelschen besloten, moest zijn zinkend schip Ter Tholen verlaten, 't welk voort werd verbrand. Het schip Sneek, gevoerd door Kapitein Ruirt Hillebrandts, viel in handen van de Engelschen, die er den brand in staken. Kapitein Henrik Vroom, die met het schip de Wakende Boey van Amsterdam onder dit eskader was bescheiden, werd ook doodgeschoten. Het sneuvelen der twee Luitenant-Admiralen Evertszoon en De Vries, en van den ViceAdmiraal Koenders, veroorzaakte zoodanige flauwhartigheid en onorde, dat het gansche eskader te een uur na den middag begon te wijken, zonder op het schieten van den Generaal De Ruiter, boven verhaald, af te komen. Te dier tijd werd op 't schip van wijlen den Vice-Admiraal Koenders groote moedwil gepleegd. Een gedeelte van 't volk, door een of twee matrozen opgehitst, werd oproerig, stond tegen de officieren op, en weigerde de hand aan werk te slaan: ja iemand Eet het giertouw van 't schoverzeil vallen, in weerwil van den Stuurman: voorts van de vijanden afhoudende, en voor de wind weg loopende. Ook betrachtte de Kapitein zjjn plicht niet na behooren. Men had dan in 't Zeeuwsch en Vriesch eskader ongelukkig gevochten: en meenen degenen, die zich het wateroorlog verstaan, dat de groote stilte, en dat de Nederlandsche eskaders daardoor te verre van elkander verspreid waren, en niet gelijkelijk aanvielen, ook het langzaam bijkomen 211 van 't Amsterdamsen en Noordhollandsch eskader, de verhoopte overwinning verhinderden. Nn staat ons te melden wat omtrent het eskader van den LuitenantAdmiraal Tromp op dien dag is voorgevallen, daar de Generaal De Ruiter eerst den tweeden dag daarna kennis van kreeg. De Heer Tromp, eenigen tijd nadat de Generaal De Ruiter het tegen de roode vlag had aangewend, zeil makende, was ten laatsten bij de wind naar 't Engelsch eskader der blauwe vlag, over 't welke Jeremias Smit het bevel voerde, toegestoken. De Engelsche Schout-bij-nacht, met oen brander, op een der voorste Nederlandsche schepen aankomende, zocht dat vergeefs te verbranden. Want de Schoutbij-nacht Van der Zaan schoot dien brander, na eenig gevecht, in den brand. Ook kwam de Admiraal der blauwe vlag insgelijks met een brander af, tegen wien de Luitenant-Admiraal Tromp, nevens de Eapiteinen Van Amstel en De Haan, zgn secondes, eenigen tijd schutgevaart 'hielden, totdat ze kans zagen om een Engelsch schip, genoemd de Resolutie, gemonteerd met zesenzestig stukken, en bemand met driehonderdveertig koppen, te eenemaal reddeloos geschoten, met bij de wind te knijpen, te boven te zeilen. Dit werd uitgevoerd Tromp gaf het de laag, en een brander stak er den brand in. Daar werden niet meer dan vijfenveertig mannen gebergd, de rest moest in 't vuur of water vergaan. Ter zelfder tijd raakte de Luitenant-Admiraal Van Meppelen en de Vice-Admiraal Zweers in een scherp gevecht tegen de Engelschen: inzonderheid Van Meppelen, die ettelijke uren lang den Vice-Admiraal van den blauwe vlag op zijde lag. De aanvechting en tegenweer was bijna even zwaar. De gemelde Vice-Admiraal werd wel drie of vier malen met versch volk versterkt, maar desniettemin door den Luitenant-Admiraal Van Meppelen met zoo groote ■ 212 dapperheid bejegend, dat hij moest bij steken, en over staag wenden. Dan Van Meppelen was zoo doornageld, dat hij nauwelijks kon zee houden en al aan 't zinken was, hij had vijf voet water in 't schip en zijn onderste laag kruit stond in 't water. Doch met groote naarstigheid kreeg hij 't schip weêr dicht. Zijn groote mast was op zeven plaatsen doorschoten en 't was gedurende 't gevecht meest stil, zoodat hij zich niet kon wenden. Eenige Eapiteinen van 't Noorderkwartier stonden hem trouwelijkbij en 't kostte zijn Schout-bij-nacht 't Hoen het leven. Hij zelf had honderd zoo dooden als gekwetsten. Zijn Kapitein Ysbrant Klemenszoon werd het been aan stukken geschoten en zijn twee Luitenants werden zwaarlijk gekwetst. Daarna poogde de Admiraal der blauwe vlag, Jeremias Smit, met zijn brander Kapitein De Haan te verbranden; maar de brander, ziende ettelijke sloepen gereed om dat te weren en eenige schoten van De Haan ontvangende, vond zich genooodzaakt met den sloep, die hem van den gemelden Admiraal Smit werd toegezonden, over staag van De Haan af te bougseeren. Tegen den avond kreeg de Luitenant-Admiraal Tromp het geheele blauwe eskader op de vlucht. Maar de opkomende stilte belette dat men niet meer kon verrichten. Daarop heeft Tromp, zonder naar De Euiter om te zien, den geheelen nacht de blauwe vlag verVolgd: en dit vervolgen werd hem daarna tot misdaad aangerekend. Eenigen meenden dat het vluchten der blauwe vlag een oorlogslist en veinsstreek der Engelschen was, om Tromp van De Euiter af te trekken. Ook hadden sommigen geen goede gedachten van Tromp's vervolg: meenende dat de ontvangene spijt, ter zake dat De Euiter in 't verleden jaar, toen hjj nit Ouinea kwam, hem boven 't hoofd wérd gesteld, hem nog in den krop stak en dat hij 213 zich daarom nn te min. met De Buiter bekommerde. Maar anderen hielden, dat hij, de blauwe vlag vervolgende, zich te ver liet vervoeren door de hitte van 't gevecht en de drift van zijne aangeborene kloekmoedigheid, zonder op het achterste 1) genoeg te denken; en dat hij alles licht zoude hebben verantwoord, indien 't met de Luitenant-Admiralen Jan Evertszoon, Do Vries en De Buiter, naar wensch ware afgeloopen. Dan de order der zaken vereischt dat wij tot De Buiter terugkeeren. Deze lag den ganschen nacht Zuid-zuidoost over en was vlijtig bezig met alles op te redden, lekken te stoppen, kardoezen te vullen, te splitsen en te knoopen, totdat men 't schip weêr kon besturen. De vijand hing hem dien nacht meest in 't zog van 't vaarwater; ja eenige Engelsche schepen kwamen hem zoo na op zjj, dat men elkander verpreidde. De Luitenant-Admiraal Van Nes, die zich den ganschen nacht omtrent hem hield en ook gedurig bezig was met repareeren en alles klaar te maken, kwam in 't donker zoo dicht bij een vijandeEjk schip, dat de Engelschen hem toeriepen: doch hjj, hen niet kunnende versraan, Eet hun toeroepen, „dat ze op zjj zouden komen;" maar zij staken bjj en wachtten hunne vloot. Den dag aanbrekende, Eet de Generaal De Euiter van de steng naar de arrieregarde uitzien, maar vernam geen andere schepen dan 't gros der Engelsche vloot, die hem volgde. Toen beval hij zjjn schoonzoon Johan de Witto, Kapitein der Zeesoldaten, dat hjj al zijn volk de musketten op den overloop zóu doen neerleggen en aan 't geschut stellen, om de plaatsen der geschoten s) en gekwetste matrozen te vervullen. Maar velen lagen, door vermoeidheid van den arbeid des *) De uitkomst (uitslag). *) Doodgeschoten. 214 gevechts, onder sommige dooden, op 't schip en sliepen, alsof ze dood waren. Zoodat men ze bij 't haar of de leden moest trekken om ze op te wekken en in order op hunne plaatsen bij 't geschut te stellen. De meeste Engelsche zeemacht had toen De Euiter eenigszins omringd. Zij lagen rondom hem als een halve maan: hij had ze aan de loef, in de Ej en van achteren en lag alleen, met weinig schepen vergezeld. Hier begon men weer fel van alle kanten op hem te kanonneeren: de kogels vlogen als hagel, met een ijselijk geschreeuw van degenen die getroffen werden. De zeilen, van nieuws aangeslagen, raakten vol gaten en aan flenteren. En 't stond zoo geschapen, dat hij niet anders voor oogen zag, noch verwachtte, dan 't geheele verderf van 's Lands vloot, of van al de schepen die hij bij zich had, indien de Engelschen hunnen pEcht wel hadden betracht en naar hehooren waren ingevallen. Gedurende dit vechten Eet de Luitenant-Admiraal-Generaal De Ruiter den LuitenantAdmiraal Van Nes, die hem trouweUjk bijstond, aan zijn boord roepen. Van Nes, bij hem komende, vraagde De Ruiter, „hoe hij voer." Hij verhaalde hoe 't op zijn schip gesteld was en zij gingen te zamen in de hut, terwijl de Engelschen even sterk op hen schoten, zonder nochtans opzij te durven komen. De Euiter zeide: „Wij zijn slechts met ons zeven of acht schepen bijeen, wat zullen wij doen?" Want de andere schepen waren anderhalf mijl waters voor hun, liepen zooveel zij mochten en konden tot geen staan gebracht worden, wat moeite met seinschoten daar om gedaan wierd. Van Nes antwoordde: „dat men zich al wijkende moest verweren." 't Welk hij insgelijks zoo verstond: want zij hadden geen macht bij hen om zulk een vloot Engelsche schepen tegen te staan. Toen borst De Ruiter in deze woorden uit: „Wat komt ons over? 215 Ik wou dat ik dood was." Van Nes daarop: „ik wou 't insgelijks: maar men sterft juist niet als men 't wenscht." Daarop gingen ze uit de hut en Van Nes nam zijn afscheid. Doch in dat punt des tijds kwam er een kogel in de hut, die de plaatsen, daar ze gezeten hadden, wegnam. Zoo weinig scheelde 't of een kogel had twee zulke hoofden weggenomen. In 't scheiden beloofden ze elkander, „dat daar de eene bleef, ook de andere mede zoude blijven, zonder elkander te verlaten." Ook deed Van Nes, aan zijn boord gekomen, al vechtende zijn uiterste best, om, zoo veel mogelijk was, achter hem te blijven en de vijanden af te weren. De Engelschen leiden 't al af met vooruit naar De Euiter en de Nederlandsche schepen te schieten: daar hij en de zijnen achteruit op antwoordden, zeilende al Zuidoost en Zuidoosttenzuiden, om hunnen koers en aftocht te vervorderen. Ten negen uren zagen zij Westkapelle Zuidoost-tenzuiden drie mijlen van hun leggen en zeilden gedurig voort. De Euiter oordeelde dat hij in die gesteltenis van zaken den vaderlande geen grooter dienst kon doen, dan met de vloot in behouden haven te brengen. Ook was, in 't gevaar van alles te verliezen, het behouden en bergen van 's Lands zeemacht de naaste trap aan 't overwinnen. Maar de Generaal Monk, met zijn meeste macht hem volgende, had nog groote hoop (gelijk hij daarna in zekeren brief te kennen gaf) om De Euiter in handen te krijgen en de glorie te hebben van dien grooten Admiraal, die zoo uitmuntte onder de kloekste zeehelden, in Engeland te brengen en deed groot geweld om zijn schip to verbranden, dat omtrent den middag zeer nabij kwam. Toen kwam hem een brander vrij na aan boord, zoodat het hachelijk stond of hij 't aanklampen zou kunnen keeren. Maar onbedeesd en voorzichtig in 216 den grootsten nood, gaf hij terstond order om vier sloepen te bemannen, de zijne en die van de Kapiteins Van Meeuwen, Vollenhoven en Jan du Bois. Hiertoe werd eenig volk gelicht nit vier schepen: uit De Buiters schip zijn kwartiermeester Pieter Pieterszoon Lely, met nog tien matrozen, daar zich Willem Hieuwpoort, zijn Secretaris in de Fransche taal, bijvoegde. Uit Van Meeuwens schip kwam de Luitenant Fbilebert Wynrich en de_ kwartiermeester Boelof Gerritszoon, met nog zes matrozen; uit het schip van du Bois, de Kwartiermeester Pieter Pieterszoon van Amsterdam, met noch acht matrozen en zeven soldaten; en uit het volk van Kapitein VoUenhove, de Luitenant Abraham van Zijl, de Schipper Govert Pieterszoon, de Kwartiermeester Gerrit Abrahamszoon, de Scheepstimmerman Marten van der Valk, met nog acht matrozen, te zamen acht-en-veertig mannen, die op de vier sloepen werden verdeeld. Toen beval hun De Buiter, dat ze op den Engelschen Brander, als zij zouden oordeelen dat het tijd was, zouden los gaan en den zeiven aantasten en afweren, doch niet afsteken voordat hij 't hun nader beval, zeggende meteen tot de vier Fransche Heeren, die gedurende dit schrikkelijk zeegevecht op zijn schip waren geweest, zonder veel te kunnen doen, (ook betuigende, dat het hun leed was, dat zij er voor hunne persoon niet meer toe konden doen) dat ze nu, ter gelegenheid van 't naderen des gemelden branders, zich een naam konden maken, en hunne dapperheid toonen met het bevechten van dien brander. Waar op zij terstond verklaarden, dat ze bereid waren het stuk te bestaan. De Bidders van Lorraine, GoasUn en Cavoy, met den Baron de Busca, begaven zich terstond in zijn sloep. De Engelsche brander, een schoon schip, dat een oorlogsfregat geleek, werd 217 terwijl door eenige van 's Konings fregatten aangevoerd, en met een voorwind van achteren oploopende, meende net Admiraalschip de Zeven Provinciën aan bakboord aan boord te leggen, en was geen scheepslengte van 't boord, ja zoo na gekomen, dat zich de Engelschen daar uit en in hunne sloep begaven, uitgenomen een man aan 't roer, en een ander die den brand in 't kruit zou steken. Toen hing de behoudenis van dat groote schip, en bij gevolg van 's Lands vloot en 't gansche vaderland, aan een zijden draad. Maar De Euiter, tij kavelend, *) deed schielijk het roer in Uj aan boord leggen, en de zeilen aan stuurboord ombrassen; waar door de brander glad, achterom, 't schip mis viel *, en toen gaf hem De Euiter de lage, Eet de vier bemande sloepen straks afsteken, en op den brander aanroeien. Doch de Engelschen, ziende de sloepen in goede orde kloekmoediglijk op hem aankomen, en met musketten vinnig vuur geven, ontzonk het hert. Zij staken den brander zelfs aan brand, en een Engelsch oorlogsschip met zeventig stukken, dat hem zoo ver had aangebracht, Eep groot gevaar van door .zjjn vuur aangestoken te worden. Toen kwam dat Engelsch schip bij den LuitenantAdmiraal Van Nes, die 't zoo havende, dat het op de Uj smeet en krengde. Het volk van den Engelschen brander bergde zich ten deele in de sloep, en ten deele met zwemmen. De Fransche Heeren, die in De Euiters sloep waren, wilden toen met groote moedigheid de Engelsche sloep naroeien en veroveren. Maar De Buiter, duchtend dat ze zich zelve door te groote kloekmoedigheid zonden verreukloozen, en te verre van hem afraken, Eet de sloepen terug roepen, met verbod van zich verder te wagen. Daarna genoot *) Zijn slag waarnemen. *) Misliep. 218 het volk, daar de vier sloepen door waren bemand, de zes duizend gulden, te weten, 't loongeld, dat bij den Staat op 't vermeesteren of verbranden van een brander was gesteld. Na 't mislukken van den toeleg met den Engelschen brander op De Euiter, gaven hem verscheiden groote Engelsche schepen, en onder anderen de Generaal Monk, in 't voorbij zeilen nog de geheele laag: met zulk een geweld, dat het alles scheen te zullen bersten en breken. En De Euiter, die altijd in de grootste nooden den grootsten moed betoonde, was toen zoo hopeloos, dat hij, ten aanhooren van zjjn schoonzoon De Witte, in deze woorden uitbarstte : O God, hoe ben ik zoo ongelukkig I Is er nu onder zoo veel duizende kogelen niet een kogel die mij weg neemt? Maar als De Witte daar op zeide, Vader, hoe spreekt gg zoo vertwijfeld: en wilt gij enkel sterven, laat ons dan op wenden, en in 't midden van de vijanden inloopen, en ons dood vechten, Toen kwam de Held tot bezinning, zeggende: Gij weet niet wat gij zegt: als ik dat deed dan was 't al verloren; maar als ik mg zelve en deze schepen kan behouden en afbrengen, dan kan men 't werk daarna hervatten. Doch kort daarna kwam er uitkomst. Hjj weerde zich dapper, door eenige weinige schepen, met name den Kapitein David Vlug, die zich meest achter hem en dicht bij de Engelschen hield, trouwelgk geholpen. Ook deed Monk wel haast sein, en men zag de Engelsche schepen de een voor en de ander na afwenden; want De Euiter begost met zijn hijhebbende schepen de banken te naderen, daar zjj zich niet dorsten vertrouwen. Te dier tijd zag de Generaal De Euiter drie van zijn schepen, die in den verleden nacht te loefwaart van hem waren geloopen, en hij merkte dat de Engelschen daar veertien schepen op afzonden, om ze te onder- 219 scheppen. Daar op riep hg de Hoofdofficieren en Eapiteinen, die zich hij hem bevonden, aan boord, en beval den Vice-Admiraal Adriaan Bankert met de minst beschadigde schepen en fregatten, tot achttien in getal, en twee branders, zich in 't begin van de Spleete te begeven, om zich aldaar kruisende of ten anker te onthouden, en naar vermogen te verhinderen dat 's Lands nakomende schepen en vaartuigen van den vijand niet zouden worden weggenomen, beschadigd, of belet zich op de rendevous in de Wielingen te vervoegen ; met verder last, dat hij, na twee etmaals in de Spleete getoefd te hebben, mede zoude invallen. Deze Eapiteinen en Bevelhebbers, hebben toen den Generaal De Buiter eenigermate kennis gegeven van de rampen , die 't Zeeuwsch en Vriesch eskader waren overgekomen, en 't sneuvelen der Luitenant-Admiralen Jan Evertszoon, Tjerk Hiddes de Vries, de dood van den Vice-Admiraal Boenders, en andere schaden, boven gemeld. Voorts verklaarden zijn Officieren, dat ze twee van 's vijands schepen hadden zien zinken, en nog twee verbranden: en genoeg te hebben bemerkt, dat de Engelschen zeer waren getroffen, en dat velen van hun groote rampen hadden gekregen. De Vice-Admiraal Bankert begaf zich terstond met zijn eskader naar de drie afgedwaalde schepen, daar de Engelschen toen van afhielden ; zoo dat ze daarna bij de andere schepen kwamen. Het schip van wijlen den Luitenant-Admiraal Tjerk Hiddes de Vries was ook in de nacht van De Ruiters eskader afgeraakt, 't geen eenige bekommering gaf. De Generaal De Euiter, met zijne schepen zijn koers vervolgende, zeilde over de Westerraan de Spleete in, kreeg de wind Noordoost met goede koelte, en kwam ten zeiven dage binnen voor de Doorlo, een gat zoo genoemd, met zijne bijhebbende schepen ten anker. Dien selven 220 avond zijn de Bidders van Lorraine, Coaslin en Gavoy, met een galjoot van zijn boord gescheiden, om naar Calais te varen, en van daar naar Parijs te reizen. De Buiter heeft ter zeiver tijd 't geen in 't gevecht was voorgevallen met een brief aan hunne Hoog Mogenden bekend gemaakt: welke brief hier onnoodig is te stellen, omdat de inhoud in 't voorgaande verhaal genoegzaam is uitgedrukt. Des anderendaags zond hij twee galjoots, om tusschen de zanden van Walcheren en Schouwen, twee of drie mijlen ter zeewaart in, een kenning van elkander verspreid, te zien en te letten wat vijandelijke schepen zich daar onthielden. Daarna kwamen de Heeren Gecommitteerde Baden van Zeeland aan zijn boord, om naar de toestand van 's Lands vloot, en de uitkomst van 't gevecht te vernemen. Zij verstonden hoe de Generaal De Buiter zich genoodzaakt had gevonden met zijn eskader, en dat van Evertszoon en De Vries, in te vallen, welke ramp, naast de goddelijke bestiering, (die de menschelijke zaken, en de uitkomst der aanslagen regeert en schikt) meest werd veroorzaakt, gelijk boven is aangewezen, doordien de eskaders, buiten zijn schuld, te ver van de anderen waren verspreid, en het vroeg sneuvelen van de twee Luitenant-Admiralen, die de voortocht aanvoerden; om hier van het laat aankomen en lang wegblijven der achterhoede niet te spreken. De Generaal De Buiter, in de Wielingen gekomen, vernam nog geen tijding van den LuitenantAdmiraal Tromp, of van zijn eskader. De gemelde Tromp had, gelijk boven is gemeld, den ganschen nacht de blauwe vlag gevolgd, of vervolgd. Des anderendaags bevond hij zich met zijn eskader omtrent de Galper, en naderde de Engelsche kust, de blauwe vlag nog eenigen tijd volgende; maar ziende dat de Engelschen geen stand wilden houden, 221 vond hjj eindelijk geraden om de Zuid te wenden, den Luitenant-Admiraal De Buiter op te zoeken, en te zien hoe 't met hem stond. De Engelschen, dat bemerkende, zjjn ook gewend, en hebben hem zachtjes van verre gevolgd, tot tegen den avond. Toen zag hjj 't gros van de Engelsche vloot, die opwaarts aan kwam laveeren, zonder een eenig Nederlandsch schip te zien*. Doch vrij laat in den avond werd hjj 't schip van den Luitenant-Admiraal Tjerk Hiddes gewaar, doch 't had geen vlag noch bramsteng op, 't geen hem oorzaak gaf te vermoeden, dat het met 's Lands vloot niet wel mocht staan; daarop voortzeilende, kwam hjj den 6den 's morgens voor de WieUngen, en kwam na den middag het Lands Diep in met zijn gansche eskader, en daarbij het schip van den Luitenant-Admiraal Tjerk Hiddes de Vries, zeer doornageld. De Euiter verzeilde toen met zjjn schepen tot tusschen Dieshoek en Vlissingen. Sommige verhalen, dat de blauwe vlag, onder Jeremias Smit, het eskader van Tromp vervolgde tot bij de Wielingen, zonder een schot te schieten, om 't inkomen te beletten, 't welk eenigen hielden als aangelegd of uitgestrooid om hem bjj de zjjnen verdacht te maken; maar anderen zeggen, dat hem Smit des nachts uit het gezicht had verloren, en dat ook de Engelsche vloot onder Monk hem 's daags te voren in 't gezicht had gehad, en naar hem toe was gewend, om hem te onderscheppen eer hij 't land kon bezeilen, doch dat de nacht en de wind gediend had, om 't gevaar te ontwijken. Dit was het einde van dien ongelukkigen zeeslag, in dewelke de Nederlanders niets dan twee schepen verloren, tor Tholen en Sneek, boven gemeld. Maar al verloren de Engelschen meer schepen, gelijk boven is aangeroerd, zij hielden de zee, daar hunne overwinning in bestond. 222 XXII. TOCHT NAAR CHATTAM. Des zeiven daags, ten vier uren, werd den Heer De Ruiter door een galjoot met een brief, van den Heere Ruwaard *)> bet innemen van Charnesse *) verwittigd: met order dat hij met het gros der vloot zou voortzeilen tot voor Quinenborg, om aldaar den Theems of de Rivier van Londen bezet, en alzoo die stad te water belegerd te houden. Hierop zeilde de vloot derwaarts, en men liet den Luitenant-Admiraal Aylua en den Vice-Admiraal Schram, met brieven weten, dat ze met hunne schepen zouden volgen. Daarna ontbood de Ruwaard den Vice-Admiraal Enno Doedes, dat hij met de schepen onder zijn bevel staande zich insgelijks naar de Rivier van Rochester zou begeven, met verdere last, dat de Luitenant-Admiraal De Ruiter, indien hij daar mocht aankomen met zijn persoon, en al de overige branders, ook bij hem zou komen, om te helpen beraadslagen en besluiten op een zaak van gewicht, hem voorgekomen. Dien avond, een uur na zon, kwam De Ruiter in de Rivier boven het groote baken met zijn schepen ten anker, zonder dat er iemand aan den grond raakte, hebbende niet min dan achtentwintig voet water. Met den dag weer onder zeü gaande, kwam hij ten zeven uren in de Hoordboei ten anker. Hij voer toen metter haast met eenig vaartuig naar de Rivier van Rochester of Chattam. Komende op het schip van den ViceAdmiraal Enno Doedes, toonde hem die een brief van den Heere Ruwaard, meldende dat hij zijn persoon *) Cornelis de Witt (Ruwaard van Putten). *) Sheerness. 223 daar noodig van doen had. Dies vervorderde hij zijne reize naar Chattam met zoo groote spoed als doenlijk was, en kwam omtrent den middag bij den Ruwaard en Van Gent, die 's morgens met den Noordoosten voor den wind en redelijke koelte met het opgaande tg" te zeil waren gegaan, en de Rivier omtrent vier mijlen opliepen, daar ze hij Chattam verscheidene groote Engelsche schepen voor hunne oogen zagen leggen. De Euiter begaf zich terstond met een sloep naar de binnenwaartsche schepen, die naast aan den vijand waren, om op alles order te helpen stellen. Daar lagen vier Engelsche branders dwars in de Rivier gezonken om de doorvaart te beletten. Wat heneden het kasteel van Upnor hadden zich zes Engelsche schepen, een weinig van de anderen afgescheiden, bekwaamlijk geplaatst, en hier hadden ze ook twee groote schepen gezonken om de Rivier te stoppen, die ze daar ook met een dikke ijzeren ketting, loopende over katrollen, die op vlotten dreven, hadden gesloten. Achter die ketting beneden het kasteel van Upnor lagen vier van hunne schepen en twee fregats boven de ketting. Aan beide de zijden van de ketting, op het land, waren twee batterijen, ieder met acht stukken, die gedurig schoten, ook lagen daar ettelijke musketiers, die insgelijks vuur gaven. Eenige van 's Lands voorste schepen en fregatten, gelast om de Engelschen aan te tasten, te vermeesteren of te verbranden, hadden nu een geruimen tijd tegen de zes Engelsche schepen gekanonneerd, zonder dat iemand moed genoeg had om tegen dezelve nader in te dringen, vermits de diepte der Rivier daar zoo nauw was dat er niet meer dan een schip te gelijk kon inkomen, ook raakten sommige van de zwaarste schepen bij gebrek van water aan den grond. Maar eindelijk heeft Kapitein Jan 224 van -Erakei, behoorende onder 't Kollegie ter Admiraliteit te Rotterdam, met een heldenstuk den weg ter overwinning gebaand. Hjj was dien morgen, omdat hij, tegen 't verbod van geen matrozen aan land te laten gaan, zijn sloep met eenig volk daags te voren had laten afgaan, door last van den Ruwaard in hechtenis genomen. Doch nn ziende dat zich hier gelegenheid voordeed om zijn misslag met dapperheid nit te wisschen, bood zich aan, en beloofde dat hij, indien men hem wilde ontslaan, met zijn schip, de Vrede, dat een slecht fregat was, en Echt gemonteerd, liggende een van de achterste, de ander zou pogen te passeeren, en het voorste der Engelsche oorlogsschepen aan boord te leggen, en de branders aan te brengen. Deze aanbieding werd aangenomen: men stelde hem in vrijheid en Eet hem wederom op zijn schip overgaan. Ook hield hij zijn woord, en zeilde met een groote onversaagdheid vooruit en over de ketting, zonder een schot te schieten, alhoewel de vijanden van de schepen en batterijen onophoudelijk en zoo hevig als mogelijk was, op hem kanonneerden, totdat hij omtrent een musketschot van zijn vijand af was; toen gaf hij 't Engelsch schip (dat te voren tot bewaring van 't Fort Charnesse had gelegen, en van daar herwaarts was opgeloopen) de lage, zoo veel hij met de voorste en boegstukken kon bereiken, en het daar op eens loops 1) aan boord klampende, heeft het als in een oogenblik veroverd, alleen met verlies van twee of drie mannen en minder gekwetsten. Dit schip, genoemd Jonathan, was een kloek fregat, den Hollanders weleer ontnomen, gemonteerd met vierentwintig stukken, en bemand met honderdvijftig man. De Kommandeur Jan Danielszoon van den Rijn, ') Eensklaps. 225 met het hrandschip Pro Patria Van Erakei volgende, zeilde recht op de ketting aan, zoodat ze brak, en hij het tweede schip, genoemd Matthias, dat ook weleer den Hollanders was ontweldigd, gemonteerd met twee-en-vijftig stukken geschut, aan boord legde, zijne dreg vasthechtte, en er den brand in stak. Doch eenigen melden dat de ketting door order en en beleid van den Schout-bij-nacht Vlug werd losgemaakt, brengende of zendende eenige matrozen aan land, die een der ijzeren bouten, daar ze aan vast was braken, en dat die bont nog heden ten dage te Enkhuizen, ter nagedachtenis van dat stout bestaan, wordt bewaard. De Kommandeur Hendrik Hendrikszoon, met het hrandschip de Catharina, die toen stoutelijk volgde, meende toen het schip Karolus Quintus, insgelijks door de Engelschen van de Nederlanders weleer genomen, en toen gemonteerd met zestig stukken, aan boord te komen, maar werd in den grond geschoten, en zonk voor de boeg en ten deele aan de zijde van den Karolus Quintus. De derde brander, genoemd Schiedam, gevoerd door den Kommandeur Gerrit Andrieszoon Mak, toen daarop aankomende, is insgelijks aan de andere zijde van 't schip gezonken, maar zoo nochtans dat die, aan brand rakende, ook den gemelden Karolus Quintus eenigszins ontstak, zoodat dit schip den ganschen dag smeulde en smookte, en den volgenden nacht in de lucht sprong. Anderen zeggen, dan Kapitein Brakel met de sloep van Kapitein Naalhout, zijn eigen sloep en boot verloren hebbende, eerst naar dat schip voer, en, met een gedeelte van zijn volk bij de boeg en valreep opklimmende, de Engelschen in de wapenen vond om hen te weren; maar dat ze, hem ziende, om kwartier riepen, en zich opgaven; dat hg* de Kapitein, die 't zocht te ontzwemmen, gevangen kreeg, 17 226 en op beide de schepen zes-en-vijftig gevangenen bekwam; bet ander volk met sloepen en booten aan land vluchtende, en dat de Karolus Quintus daarna verbrandde. Niet ver van de ketting stond een groote hoop soldaten geplaatst; maar de Nederlandsche schepen maakten daar met eenige kanonschoten een opening in, zoodat ze in onorde en op de vlucht raakten. Ook schoten ze zoo geweldig op de batterijen, dat de Engelschen die eindelijk, na 't verlies van eenig volk, verlieten. Maar 't verbranden van 't schip de Matthias veroorzaakte zulk een verslagenheid en schrik onder de Engelschen, dat al het volk van 't schip de Royale Charles daar af liep, en ten deele in 't water sprong, bij welke ongelegenheid dat Koninklijk schip door de boot van den Vice-Admiraal De Liefde, en de sloep van den Kapitein Thomas Tobiaszoon, wiens volk de vlag daar afhaalde, zonder eenige tegenweer te doen, werd -veroverd. Eenige verhalen dat er in 't veroveren nog andere sloepen bij kwamen, weshalven daarna verscheidene Kapiteinen voor zich zelve en de hunnen ook deel eischten in de prijs en 't loon der verovering. Dit was een van de grootste en schoonste schepen der Engelsche vloot, wel eer ten tijde van Kromwel gebouwd, en Nasby genoemd, ter gedachtenis van de overwinning daar ter plaats bevochten, doch naderhand naar 's Konings naam vernoemd. Het was hetzelfde schip dat den Koning in den jare 1660 nit Holland naar Engeland overvoerde. Het voerde voorheen honderd stukken geschuts, maar men vond het slechts gemonteerd met twee en dertig metalen stukken; want men had er het zwaarste geschut afgelicht. De Hertog van Jork en de Generaal Monk hadden daar voor dezen mede in zee geweest en 't had met de Admiraals vlag gepronkt. Het slot van Honingen, een schip dat ook 227 voorheen bjj *) de Engelschen was veroverd, voerende nn zeventien stukken, meest metaal, werd ook verlaten, en door sloepen vermeesterd: doch daarna, zonder ordre, en bjj misverstand, in den brand gestoken. Men zag toen een groot stuk hooger in de Riviere nog vier groote Konings oorlogsschepen leggen, die men dien zelfden dag meende aan te tasten. Waar op de Luitenant-Admiraal Van Gent op het schip de Bescherming bij den Kapitein Thomas Tobiaszoon, als meest vooruit zijnde, en de Vice-Admiraal De Liefde op 't schip Gornichem, 't welk van Kapitein Pieter Nanning gevoerd werd, overging. Doch het tij was ten deele verloopen en het water zoodanig gevallen dat de Bescherming en Gornichem, en meest al de andere Nederlandsche schepen aanstonds aan den grond raakten, zoodat men 't werk dien dag moest staken, en naar 't hoog water wachten. De LuitenantAdmiraal De Buiter had zich ook in 't schip de Bescherming begeven, daar hij zich dien nacht onthield. Hij was te voren, nevens den Ruwaard, op het schip de Jonathan geweest, om den Kapitein Brakel te begroeten over zjjn dapperheid, en geluk te wenschen met zijn prijs. De Buwaard zond denzelfden avond met een galjoot de tijding van deze overwinning, aan hunne Hoog Mogenden met brieven die 's namiddags ten twee uren in 't schip de Royale Charles waren geteekend. Den volgenden dag, den drie-en-twintigsten van Juni, was weêr en wind weer gunstig; het woei nit den Noordoosten. De brandschepen, die men op ontboden had, kwamen ten negen uur tot vijf in getale, en men gaf terstond last om de vier groote Koningsschepen, die hooger op lagen, insgelijks te vernielen: hoewel tusschen die schepen en 't Neder- *) Door. 228 landsch eskader het kasteel van Upnor lag, dicht aan de kant van de Rivier, die daar zeer nauw was, en dat nit het kasteel zonder ophouden met zwaar geschut werd geschoten. De Luitenant-Admiraal De Ruiter hielp hier de noodige orde stellen. Het uitvoeren van dit groote werk werd den Kapiteinen Hikolaas Naalhout, Pieter Nanning, Jakob Philipszoon, Kornelis Smient, Laurens de Bruin, Elant dn Bois en Jan Janszoon Verboekelt bevolen: men gaf hun schriftelijke last, dat ze de Bivier zouden oploopen tot aan des Konings schepen, en de branders onder 't faveur van hun kanon aanbrengen. De Kommandeurs der branders, Jan Dirkszoon Keuvenhoven, Kornelis van der Hoeven, Willem Willemszoon, Symen Poppinga, Jan Baptist de Graaf en Meindert Jentjes, werd ook bij geschrift belast dat ze hunne brandschepen, Delft, Botterdam, De Draak, Het wapen van Londen, Den gouden Appel en de Princes, aan de gemelde Koningsschepen zouden besteden *), zonder hier van te blijven in gebreke, op poene van lijfstraf. Daarna werd bij den Ruwaard, de Luitenant-Admiraal De Ruiter en Van Gent, goedgevonden dat vier van de gemelde Kapiteinen, te weten, Eland du Bois, Naalhout, Nanning en Smient, met hunne schepen de branders zouden geleiden tot omtrent het kasteel van Upnor, doch daar niet voorbij loopen; dewijl daar een groote bocht en droogte was, zoodat ze daar niet wel zouden kunnen uitgeraken. In 't afscheiden heeft de Buwaard en de Luitenant-Admiraal De Buiter de Kapiteinen en Bevelhebbers met een ernstige vermaning aanbevolen, dat ze zich in deze gelegenheid, ten dienst van 't vaderland, naar behooren kloekmoedig, en gelijk dappere krijgsluiden toestaat2), ') Verbruiken. ') Past. 229 zonden kwijten. Dit beloofden ze en kwamen 't na. Zij gingen omtrent Zuiderzon met een Oostnoordoosten wind, en stil water, te zeil' en kwamen ten twee uur na den middag bij 't gemelde kasteel, daar ze geweldig op scboten; opdat de branders onder dat schieten voorbij mochten loopen, en de Engelsche schepen aanklampen. Uit het kasteel werd met geschut en musketten vinnig vuur gegeven, ook van een batterij, die aan de andere zijde van de Rivier lag. De Engelschen, dit onweer'tegemoet ziende, hadden de drie grootste' schepen in den grond gehakt, maar ze bleven nog zoo hoog boven water dat ze 't vuur' niet konden ontgaan. Ook zag men ettelijke branders, gedurende dat schieten tegen 't kasteel, daar voorbij zeilen. De Luitenant-Admiraal De Ruiter sprong te dier tijde' zelf in een sloep, om bij 't werk te zijn: en de Ruwaard, dat ziende, vroeg waar hij heen wilde? Hjj antwoordde: Ik zal gaan zien hoe 't ons volk daar zal maken, en de Euwaard daarop: lk zal u dan vergezelschappen, en voer toen met hem derwaarts. Waarop De Euiter een van de branders aanvoerde, en order gaf hoe hjj 't zoude aanleggen. De grootste Engelsche Koningsschepen lagen omtrent een gotelingschot boven het kasteel van Upnor dicht bij Chattam, daar ze, zonder den donder van 't geschut en den hagel der musketten te ontzien, tegen opzeilden. De Kommandeur Kornelis Jakobszoon van der Hoeven, voerende het hrandschip Botterdam, was de voorste, die, 't schip de oude James of Jakoh, Admiraal van de witte vlag, voorbij zeilende, het schip de Loyaal London, of 't getrouwe Londen, Admiraal van de blauwe vlag, aan böord lei en aan brand stak. De tweede brander, daar op volgende, stak den ouden James eveneens in brand. De derde brander raakte gelukkiglijk aan 't schip de 230 Royal Oake, of den Koninklijken Eikeboom, ViceAdmiraal van de witte vlag, en stak er den brand in: zoodat de Eoyal Oake ten eerste lichter lage brandde. Maar.de James en Loyaal London niet genoeg brandende, vond men zich genoodzaakt aan ieder schip nog een brander te zenden, waardoor ze voort ontstoken werden. Dus zgn die drie schepen, de grootste en weerbaarste van gansch Engeland, voerende elk tachtig stukken geschuts, tot het water toe afgebrand, en vernield. Het vierde, de Marmout, een nieuw schip met een stomp gaUioen, Eep de Bivier op en ontsnapte ternauwernood dat groot gevaar. De Nederlanders hadden wel gaarne de Bivier hooger op geloopen: maar 't soldaat- en zeemanschap Eet zulks niet toe; ten deele om de engte, ook waren daar eenige rakken ') in den wind, en daar lagen ettelijke wrakken in den grond. Dat groote werk was ten drie uren na den middag al verricht, en dat in 't gezicht van den Hertog van Jork en den Generaal Monk, Hertog van Albemarle, die, gelijk men uit eenige gevangenen vernam, daags te voren nog op de gemelde drie schepen waren geweest, en zich nu te Bochester of daar omtrent onthielden. Dees zagen nu de glorie van de Engelsche scheepsmacht, onlangs nog zoo ontzaglijk, voor hunne oogen ih rook en vlam vergaan, en 't verbranden van de koopvaarders in 't Vlie, na tien maanden dags2), met den brand der Koninklijke oorlogsschepen betaald gezet. De Nederlanders verheugden zich nu in zoo groot een zege, die hun op weinig bloeds stond: want zij hadden, zoo op de branders als schepen van oorlog, geen vijftig, of, gelijk anderen melden, geen *) Lang rechtdoorloopend gedeelte van een vaarwater. ') Uitstel, tusschentijd. 231 dertig man verloren, en weinig gekwetsten. Acht brandschepen zijn in die twee dagen besteed: op den eersten dag de branders Pro Patria, de Catharina en Schiedam: en op den tweeden dag de branders Botterdam, De Draak, 't Wapen van Londen, de Gouden Appel en De Princes; die aangevoerd werden door de Eommandeurs Jan Danielszoon van den Ejjn, Hendrik Hendrikszoon, Gerrit Mak, Kornelis van der Hoeven, Willem Willemszoon, Simon Poppinga, Ian Baptist de Graaf en Meindert Jentjes, boven gemeld. De lijst der verbrande en veroverde schepen werd nu alom bekend, en meldt de volgende namen: De Boyale Charles, genomen. De Jonathan, genomen. De Carolus Quintus, verbrand. De Matthias, verbrand. Het Slot van Honingen, verbrand. De Boyale James, of de Koninklijke Jakob, verbrand. De Loyal London, of Het trouwe Londen, verbrand. De Boyal Oake, of De Koninklijke boom, verbrand. Bovendien hebben de Engelschen verscheiden schepen en branders in de Bivier van Chattam laten zinken. Gansch Engeland stond als voor 't hoofd geslagen over dit manhaftig bestaan: 't ontstelde de grooten, en 't verbaasde de kleinen. Geheel Londen was vol schrik, en men vreesde voor nog zwaarder rampen. De Koning en 't gansche Hof, stond versteld. De vrees beeldde zich het kwaad veel grooter in dan 't was. Men riep, dat de Nederlandsche vloot ettelijke duizend soldaten en ook Franschen had geland: dat ze alles overvielen, roofden en verbrandden daar ze kwamen: dat ze naar Londen trokken. Vele burgers en rijke kooplieden zochten te vluchten en hunne goederen te bergen, 't Was iets wonders in ieders 232 oogen dat de Nederlanders zoo diep in Engeland durfden komen, in de Bivier van Kochester, «*a^r men van ouds gewoon was de grootste sckepen van 't rijk als in een veilige hoede op te leggen en te bewaren: dat ze daar de kracht van 't rijk hadden verbroken en verbrand. Elk klaagde dat men de Duitschen ') niet genoeg had geacht, verzuimende zich in staat van tegenweer te stellen, en hebbende niet dan weinig schepen in zee, die niet bestand waren om hun 't hoofd te bieden. In 't land van Kent en omtrent Bochester was alles in rep en roer. De Hertog van Jork en de Generaal Monk brachten in dat gewest eenig krijgsvolk, te voet en te paard, op de been, om den Nederlanders het landen te beletten, en de ingezetenen gerust te stellen. Eenige Engelschen riepen dat het een vermetele, ja dolle daad was, die Echt door te weinig of te veel wind, of door tegenwind, en honderd andere verhindernissen, had kunnen missen, en nu alleen geprezen werd om dat ze gelukte. Zij meenden dat dit de vrede, daar elk naar haakte, zou terug zetten: dat de Koning de wapenen niet zou afleggen voor dat hij dit spijtig leed had gewroken. Maar anderen verstonden, dat men somwijlen veel moet wagen om veel te winnen: dat de Nederlanders meer hadden gewonnen dan gewaagd: en dat dees overwinning den vredehandel te Breda meer zou vorderen dan honderd samensprekingen : 't welk in 't kort door de uitkomst bleek. ') Nederlanders (Eng.: Dutch). 233 XXIII. DE RUITER TE HUIS. (A°. 1668.) De Luitenant-Admiraal De Ruiter, wiens geschiedenissen nu verder staan te verhalen, hield zich nu te Amsterdam in zjjn huis, op 't Waals eiland, aan den oever van 't T, daar hjj den tijd van drie jaren rustte van al de gevaarlijke zeetochten, die hjj dertien of veertien jaren na elkander, ten dienst van 't vaderland; gelukkigUjk en met eere had uitgevoerd.' Hier werd hjj van de ingezetenen aanschouwd en aangemerkt als de vuist des vaderlands, daar God den Staat door had gezegend, en met overwinning en vrede bekroond.' Bij de uitheemschen was de glorie van zijn naam zoo groot geworden, dat te bevragen staat1), of in luister van vermaardheid, en deugd ooit man van zijn soort ter Wereld zoo hoog gestegen zij. Groote Honingen, Vorsten en allerlei treffelijke personages spraken loffelijk van zijn beleid en dapperheid, in zoo veel zeetochten betoond. Maar deze groote man bleef bjj zich zeiven kleen, en hoe hoog hij van anderen verheven werd, hij hield zich even nederig, zedig en burgerlijk. Al was hij nu tot de waardigheid van Luitenant-Admiraal Generaal van Holland en WestFriesland opgeklommen, en van groote Koningen verheven tot den Adellijken en Ridderlijken staat, men zag echter in hem geen teeken van grootschheid, noch verandering in aanschijn of gelaat, en hij bejegende elk met dezelfde minzaamheid en meewarigheid, *) als hjj deed toen hij nog Schipper of Stuurman was. Ook zag men dezelfde nederigheid en zedigheid omtrent zjjn gewaad, gevolg en huis. Dit schrijvende kan ik hier niet nalaten te verhalen 't geen de Ridder ') Dat bet de vraag mag zijn. *) Inschikkelijkheid. 234 Willem Temple, te dezer tijd Ambassadeur van den Koning van Groot-Britanië in 's-Gravenhage, desaangaande in zijne Aanmerkingen over de Vereenigde Nederlanden betuigt. Sprekende in dat schrift van 't geen den Staat groot maakte en deed toenemen, telt hij onder de oorzaken van haren opgang ") ook de nederigheid en zedigheid der Magistraten, en beroept zich op het voorbeeld van twee groote mannen, die ik niet vaneen kan scheiden, omdat ze de Bidder Temple bijeen voegde: te weten, den Luitenant-Admiraal De Buiter en den Raadpensionaris De Wit. Ik zal zjjn eigen woorden gebruiken: De nederigheid en zedigheid, zegt hij, was zoo groot, dat van de twee aanzienlijkste personen die in mijnen tijd in hooge bedieningen waren, de Luitenant-Admiraal De Buiter en de Raadpensionaris De Wit, (den eenen bij de uitheemsche volken geacht voor zoo groot een Zeeheld, en den ander voor zoo groot een politiek 2) als eenigen in hunne eeuw) ik den eersten heb gezien zoo slecht *) gekleed gaan als een gemeen Zeekapitein, en niet meer dan met eenen knecht achter hem, en nooit in een karos. Wat zgn huis en huishouding belangt, dat was van buiten niet kostelijker van aanzien, noch van binnen heerlijker opgetooid, noch zijn tafel die hij hield, niet overdadiger dan die van eenen gemeenen koopman of winkelier in de stad daar hjj woonde. Aangaande den Baadpensionaris De Wit, die in de Begeering vrij veel gezag had, de gansche sleep en kostelijkheid zijner huishouding ging gansch eenparig met de andere Gedeputeerden en Bedienaars van den Staat, zijn kleeding was statig, slecht en burgerlijk, zijn tafel voor zooveel als diende tot gerief van zjjn huisgezin, of voor een vriend: zijn trein, ') behalve *) Opkomst. ") Staatsman. ") Eenvoudig. *) Gevolg. 235 de Kommiezen en Klerken, die men voor hem, dicht aan zijn huis, in dienst hield ten kosten van 't gemeen ') was slechts een eenig persoon, die alle geringe diensten tot zijnent in huis verrichtte: en zullende zijne ceremoniëele visiten afleggen, sloeg die dienaar een slechte livreirok om 't lijf, en paste buitens huis op zijn karos. Maar hij andere gelegenheden zag men hem gemeenlijk te voet, en alleen over straat gaan, gelijk als een van de slechtste burgers van Den Haag. Ook verhaalt men dat de Prins van Monte Sarchio, een der Admiraals ten dienste des Koning van Spanje, op een tijd te Amsterdam komende terwijl de Luitenant-Admiraal De Buiter zich daar ophield, en naar zijn huis vragende, om hem te bezoeken en te begroeten, hem in een groot paleis dacht te vinden, dat eenige overeenkoming zou hebben met zijn hooge bediening en den luister van zijnen doorluchtigen naam. Maar in zijn huis komende stond hij als voor 't hoofd geslagen, en buiten zichzelven, ziende dat zoo groot een Admiraal en zeeheld, den vaderlande zoo menigvuldige en groote diensten hebbende gedaan, in zulk een burgerlijke woning, die niet uitstak boven de huizen zijner buren, slechts ambtelooze burgers of gemeene koopluiden, zijn verblijf had, en daar als een burger met zijn gezin leefde. Maar die nederigheid en burgerlijkheid verhief hem te hooger in de oogen van al de verstandigen. Zijn verder leven verstrekte den burgeren een spiegel van allerlei Christelijke deugden, jegens vrienden heusch, jegens vreemden vriendelijk,, jegens ellendigen meedoogend, en inzonderheid godvruchtig in al zijnen wandel, vindende zijn hoogste vermaak in de kerken en in 't hooren van stichtelijke predikatiën, niet alleen des ') Op staatskosten. 236 Zondags, maar ook in de week. Den meesten tijd van den dag besteedde bij in 't lezen der heilige Schriften en men zag hem zelden andere hoeken in de hand hebben. Somtijds zat hij uren lang bjj zijne huisvrouw en een nicht, terwijl ze met linnen te naaien bezig waren en las haar eenig kapittel uit het goddelijk woord met luider stemme voor, of zong met haar eenige Psalmen, hebbende de bekwaamheid van vrijwel te zingen en een goede stem. Voorts onthield hij zich van alle kwaad gezelschap en toonde zich een groot vijand te zijn van dronkenschap en andere overdadigheid, zich vergenoegende met gemeene burgerlijke en zeemansspijze. Dus bracht hjj zjjn tijd gedurende de vrede door, wenschende dat ze lang mocht duren, opdat hij zijne oude dagen (want hjj bereikte nu den ouderdom van een-en-zestig jaren gerustelijk en godvruchtelijk mocht ten einde brengen. XXIV. OORLOG VAN 1672. — SLAG BIJ SOULSBAAI. De vloot ging ten zeiven dage ten negen uren voormiddag onder zeil en De Buiter deed sein om in rang te zeilen, eerst Noord-oost over en daarna Noord-west, den ganschen dag en vervolgde dien koers den geheelen nacht tot den 7den van Juni, een gedenkwaardigen dag, op den welken met een gruwzaam en bloedig gevecht, het groot geschil tusschen de twee vijandelijke Koningen en den Staat der Vereenigde Nederlanden werd betwist en daar 't aan hing of de Hollanders en hunne bondgenooten vrije luiden zouden blijven 237 of onder t juk van Engelschen en Franschen vervallen. Met het aanbreken van dien dag kwam 's Lands vloot voor Souwlsbaay, een haven of inham tusschen Harwits en Jarmuiden *) met een Oost-noord-oosten wind en kreeg de Engelsche en Fransche vloten ten vijf uren in 't gezicht, sterk omtrent honderd-dertig zeilen. Doch eenigen melden dat de Engelschen 116 oorlogsschepen in getal waren, behalve 24 kitsen en de Franschen 48 schepen, of, gelijk anderen willen, 88 en 8 branders, met 4 fluiten; voorts dat de Engelschen bemand waren met 23530 koppen en gemonteerd met 4092 stukken geschuts; de Franschen bemand met omtrent 11000 man en gemonteerd met 1926 stukken. De Engelsche en Fransche vloten lagen ten anker en de Nederlandsche vertoonde zich zoo onverwacht en schielijk voor de baai, dat vele hun ankers moesten kappen, om onder zeil te gaan en zich in order te steUen: dat in der ijl geschiedde. Zij waren, gelijk de Nederlanders, in drie eskaders verdeeld en de Hertog van Jork, die, als Admiraal des Eijks, het opperbevel had, voerde 't eskader der roode vlag in 't midden. De rechtervleugel bestond uit het eskader der witte vlag, daar de Fransche schepen waren geplaatst, onder 't gebied van Johan, Graaf van Estrées, Vice-Admiraal van Frankrijk: en 't eskader der blauwe vlag, onder 't gebied van den Admiraal Eduard Montagu, Graaf van Sandwich, maakte de linkervleugel. De Hertog van Jork voerde het schip De Prins, of, zoo 't anderen noemen, de Sint Michiel, met een koninklijke vlag van boven. De Engelschen en Franschen, onder zeil geraakt, leiden 't om de Noord. De Nederlandsche vloot, die nu 't voordeel des winds had, doch met kleine koelte, zakte allengs ') Yarmouth. 238 naar de vijanden toe. De Luitenant-Admiraal De Kuiter liet de roode vlag onder de bezaansroe waaien, tot een teeken om aan te vallen. Hij lei het met zijn eskader om de Zuid, om bij 't Engelsche Hoofdeskader der roode vlag te komen. De Luitenant-Admiraal Bankert Eep ook om de Zuid, om de witte vlag, of de Franschen, aan te tasten. De Luitenant-Admiraal Van Ghent stelde zijn koers naar 't eskader der blauwe vlag, dat het noordelijkste was. De drie eskaders zeilden, elk in den rang van hun drie smaldeelen, bijna als in een rechte linie benevens malkanderen: De Euiter in 't midden, Bankert aan de linker- en Van Ghent aan de rechterzijde. De twee oorlogsschepen, elk met twee branders, uit elk smaldeel gekozen, gelijk verhaald is, makende te zamen een getal van achttien schepen en achttien branders, zeilden voor elk eskader een weinig vooruit, van de andere gevolgd. De Buiter had de zijnen met weinig woorden tot dapperheid aangemoedigd en elk ingescherpt hoezeer ■ zij verplicht waren om 't lieve vaderland, om 's Lands vrijheid en aller lijf en leven, goed en bloed, tegen 't ongerechtig geweld der vijandelijke Koningen met kloekmoedigheid te beschermen. Omtrent ten zeven of acht uren voormiddag raakten de twee vloten in een zwaar gevecht. De Buiter, met zijn eskader op de roode vlag toezettende, zeide tot zijn Opperstuurman: „Stuurman Zeger, dat 's onze man," wijzende met zijn vinger op den Hertog van Jork. De Stuurman, zijn muts Echtende, antwoordde op zijn zeemans: „Mijn Heer, dat zal u gebeuren," en Eep tot op een pistoolschot recht op hem toe; maar toen wendde het schip met zijn zijde tegen het zijne, en gaf hem de laag, daar hij met zijn geschut op antwoordde en daarmeê was 't gezicht door de dikke rook genoegzaam weg en de weinige wind, die men 239 had, werd terstond gelijk als doodgeschoten. De ijselijkheid van 't gevecht dat daarop volgde kan men zich bezwaarlijk in zjjn eigen gedaante verbeelden. Het schip De Zeven Provinciën lag den Hertog omtrent twee uren op zijde en zjj schoten elkander zeer reddeloos. De Buiter's geschut ging zoo gezwind af, alsof men met musketten had geschoten: en eindelijk werd omtrent ten negen uren des Hertogs groote steng, met de roode vlag, afgeschoten en hjj zon groot gevaar geloopen hebben van door de branders aangestoken te worden, had het de stilte niet belet. De Hertog van Jork hield het ondertusschen dragende en week van De Buiter af, doch meer dan een Koninklijk schip vervulde straks zjjn plaats: en hjj vond zich genoodzaakt om met zjjn persoon en vlag over te gaan op 't schip Londen, daar men de Admiraalsvlag of Koninklijken standaard sedert zag afwaaien, zonder dat hjj De Buiter daarna weer naderde. Omtrent denzelfden tijd werd de Kapitein Jonker Engel de Ruiter, die op zjjn post in zijns vaders smaldeel vocht, door een groote splinter op de borst gekwetst, zoodat hg in twee of drie dagen nauwelijks kon spreken of geluid slaan. Zijn kardoeskisten raakten in 't gevecht tweemalen leeg. Hij schoot een Engelsch oorlogsschip de groote steng af en had dien dag elf dooden, tien zware en vijf mindere gekwetsten, zes schoten onder water, drie van zijne stukken werden de trompen afgeschoten en de groote steng en bezaansra zeer beschadigd. Twee jonge Heeren, van Amsterdam herkomstig en nog een Rechtsgeleerde van dezelfde stad, betoonden in dit gevecht hunne kloekmoedigheid en liefde tot het vaderland. Zjj hadden zich als vrijwilligers op 's Lands vloot begeven, elk met een goed getal bootsgezellen, op eigen kosten geworven. De eerste, G-erard 240 Hasselaar, uit het Burgermeesterlijk en manhaftig geslacht der Hasselaren gesproten, die twee moederlooze dochterkens, geteeld bij een dochter van den Burgemeester en Schout Gerard Hasselaar, aan land liet, vocht met veertig matrozen, allen met Engelsche mutsen met rood fluweel gestoffeerd, op het schip De Beschermer, onder Kapitein David Swerius, in 't eskader van den Luitenant-Admiraal De Buiter, maar bekocht zjjn ijver met zjjn bloed en had de eere van met een edelen dood, door een kogel getroffen, voor 't vaderland op 't bed van glorie te sterven. De tweede, Koenraad van Heemskerk, een zoon van wijlen den geleerden Baadsheer. Johan van Heemskerk en een zuster van den Burgemeester Koenraad van Beuningen, door zjjn welsprekendheid en verscheiden Gezantschappen vermaard, was met vijftig bootsgezellen, alle met Engelsche mutsen met blauw fluweel gevoerd, op het schip van den Luitenant-Admiraal Van Ghent, de Dolphijn, daar "hjj zijn manhaftigheid toonde, en er 't leven ongekwetst afbracht. De derde, Johan Bergh, Bechtsgeleerde, uit eerlijken stamme van Naarden afkomstig, maar een inwoner en Vaandrig der burgerij te Amsterdam, hield zich met acht matrozen, alle met groen of grauw gestoffeerde Engelsche mutsen, op het schip de stad Utrecht, gevoerd bjj den Kapitein Johan Bont, onder 't smaldeel van den Vice-Admiraal De Liefde. Deze had ook het geluk van zjjn stoutheid te overleven en 't gevecht na te vertellen. De Buwaard van Putten, die, zoo lang hij in zee was geweest, met zinkingen werd gekweld, had te dezer tijd eenig ongemak aan zjjn been. Hjj Eet derhalve een groen fluweelen leunstoel voor de bovenhut brengen, daar hjj zich, op een fluweel kussen, (daar 't wapen van den Staat op stond geborduurd) als hij vermoeid van staan was, nederzette. 241 Hier hield hij zich den ganschen dag, om alles te aanschouwen en op elks bedrijf te letten: doch de gedurige rook belette 't gezicht, zoodat hij nauwelijks een scheepslengte van zich kon zien. Ondertusschen waagde hij zjjn leven voor 't vaderland, zoowel als de minste matroos, en de kogels hagelden rondom hem henen. Hij had te dier tijd twaalf soldaten tot Helbardiers, in roode rokken met gele voering, het livrei van Holland, gekleed, hij zich, die omtrent hem op de bovenhut bjj 't hakkebord *) stonden, als ■) er een kanonskogel, dicht bij zijn hoofd voorbij snorrende, drie van die lijfwachten met een schot terneder velde; twee of drie zijner andere Helbardiers werden doodelijk gekwetst, zonder hoop van leven, en een van hun zgn beenen afgeschoten. Hij beval, in al dat gevaar even onversaagd, den Kapitein der zeesoldaten, Johan de Witte, de Buiter's schoonzoon, die bij hem stond, dat men de lichamen der drie dooden, met hunne roode rokken, in zee zou werpen, 't welk terstond werd nagekomen. Nn staat te melden 't geen ook elders in den strijd voorviel. De Luitenant-Admiraal Van Nes liep met ettelijke schepen van zijn smal ver deeling, in 't begin van 't gevecht, naar den Vice-Admiraal, en Schout-bij-nacht der roode vlag, en lei 't toen met hun mede al schietende om de Noord. Maar 't werd daar zoo dood-kalm, dat ze bij elkander heendreven, en dat men geen schepen kon verleggen. De gemelde Van Nes en de Engelsche Vice-Admiraal der roode vlag waren wel anderhalf uur dicht op elkanders zijde, en gaven wederzijds dapper vuur. Te dier tijd miste de Luitenant-Admiraal Van Nes den Kapitein Braakel, ') Bovendeel van den spiegel. *) Toen. 13 242 dewijl dé rook en damp kern 't gezicht benam; maar toen 't wat opklaarde, zag hij ettelijke gezonken schepen, en vermoedde toen dat Braakel in den grond was geschoten. De Luitenant-Kornel Palm en de Schout-bij-nacht Van Nes raakten toen bij ongeval aan elkanders boord, en dreven zoo rondom, want ze konden door stilte niet vaneen komen. Doch Palm kwam ten anker, en toen raakten ze vaneen. Omtrent den middag viel het Engelsch schip de Koninklijke Gatharina, gemonteerd met tachtig stukken en gevoerd door den Kapitein Johan Ghichely, voor 't schip van den Luitenant-Admiraal Van Nes over staag, zoodat hij daar niet beneden, of kwalijk boven kon komen; dies dreven ze naar elkander toe, en hielden lang schutgevecht. Daar kwam een brander uit het smaldeel van Van Nes, roeiende en boegseerende den Engelschman aan boord, die de vlag van achteren streek, en zich zocht op te geven. Maar de brander raakte in brand, en de Luitenant-Admiraal Van Nes dreef met zjjn achterschip tegen den brander aan, en Eep groot gevaar van te verbranden, dewijl de brander tusschen hem en den Engelschman lag. Doch hg Eet alle vlijt aanwenden om van den brander af te schaveelen *) en dreef zoo langs de zijde van den Engelschman af, eenige grondschoten s) op hem schietende. Ook zette Chichely den brander weer van zijn schip af. Van Nes, toen ziende dat zijn geschutpoorten aan stuurboord aan 't water lagen, zond den Kapitein Francois van Aarssen, met het Fregat Utrecht, en den Kommandeur Wynant van Meurs, met het adviesjacht Botterdam, naar hem toe, met last, om 't volk daaruit te halen, en 't schip in den grond te ') Zich uit den weg maken. *) Schot onder water. 243 helpen, of in den brand te steken. Zij liepen daar naar toe, en haalden een deel volks, met den Kapitein Ghichely, nit kot schip. Doch de Luitenant-Admiraal Van Nes lei 't weer om de Zuid, en raakte weer in den vijand, zoodat hij toen niet wist waar dat dat Engelsch schip belandde. Maar daarna verstond men nit Engeland, dat de Nederlanders, die op 't schip waren, zich zoo ver in 't ontijdig plunderen vergaten, en zoo weinig orde hielden, dat de overige Engelschen hun slag waarnamen, hen overvielen, eenigen van hun doodsloegen, 't schip hernamen en naar Engeland brachten. De Kapitein Jan van Braakel, voerende het schip Groot Hollandia, zijnde, gelijk verhaald is, een van die zes, die gelast waren elk met een brander voor de Buiter's eskader wat vooruit te zeilen, om de branders aan te brengen, deed op dezen dag een daad van de uiterste stoutmoedigheid, die bijna nooit in eenig zeegevecht was gezien, doch wat buiten order, dan niet min van nadruk Volgens de gestelde order moest hij uit de Buiter's eskader, en het smaldeel van Van Nes, tegen de schepen der roode vlag vechten. Maar hij, in 't begin van den strijd ter rechterhand uitspattende, met den brander Dirk de Munnik, zette zijn koers om de Noord naar den Admiraal der blauwe vlag Montagu en zeilde recht op hem aan, zonder een schot te schieten, hoe zeer ook ettelijke Engelsche schepen op hem schoten, om 't naderen te beletten. Ook schoot Montagu, om hem af te weren, zoo vreeselijk, dat het kogels scheen te hagelen, en de zee, door 't vallen van kogels en bouten, opstoof, alsof ze vol walvisschen was geweest. Maar Braakel, schoon hem veel volk werd afgeschoten, wachtte ') Indrukwekkend. 244 met schieten totdat hij Montagu's schip, de Boyale James, 't welk al zjjn geschut had gelost, aan boord lei, en zich daaraan vast maakte. Toen gaf hg hem de volle laag, met een nederlaag') van menigte van menschen, en ijselijk geschreeuw van nog grooter getal gekwetsten. Hier ontstond toen een gruwzaam gevecht tusschen ongelijke partijen. Braakel lag aan Montagu's boord als een boot tegen een groot schip; want hij voerde niet meer dan omtrent driehonderd mannen en twee-en-zestig stukken, en Montagu over de duizend mannen, en honderd-en-vier stukken. Doch echter lag hem Braakel wel anderhalf uur aan boord, schoot zonder ophouden, en bracht Montagu in zulk een staat, dat hij zjjn schip zon hebben opgegeven, (gelijk sedert zijn Luitenant verklaarde) indien Braakel een vlag had gevoerd. Hij kreeg wel ettelijke sloepen met versch volk, en zocht met enteren door overtal van volk, zgn vijands schip te vermeesteren; maar als de Engelschen 't schip hoven in hadden, verweerde zich Braakel met zjjn volk van onderen, zonder te kreuken, 2) doch échter werd zjjn schip en want zoo doorschoten, dat het geen zeil kon voeren. Ook schoot Montagu twee of drie branders, die op hem afkwamen, in den grond. De Euwaard van Putten, ziende hoe Braakel, tegen zijn order, inplaats van bij De Buiter en Van Nes tegen 't eskader der roode vlag te vechten, zich zoo stout tegen Montagu in 't gevecht begaf, nam dat overtreden zijner order (een punt van 't grootste gewicht in aUe zeegevechten) zeer kwalijk, en hield zjjn daad strafbaar te zjjn; doch hjj kon echter niet nalaten zjjn stoute dapperheid ten hoogste te roemen, wenschende dat ') Neervellen (dooden). *) D«n moed opgeven. 245 hij zich in dier voegen tegen Jork had aangewend, en niet straf en roem maar lof en loon verdiend. Ondertusschen kwamen nog ettelijke andere schepen (dewijl het eskader van den Luitenant-Admiraal Van Ghent ook aan den vijand Was gekomen) op den Admiraal Montagu af, waarop hij, om zich te beter te kunnen redden, Braakel's schip liet los hakken, 't welk daar toen reddeloos henen dreef. Montagu, Van Braakel ontslagen, was in geen staat om zich langer tegen andere schepen te kunnen verweren. Hij gaf evenwel de uiterste proeven van rampspoedige manhaftigheid tot omtrent den middag. Toen meende de Vice-Admiraal Sweers hem aan boord te leggen; maar ziende dat de Kommandeur Jan Danielszoon van den Bijn, met het hrandschip genoemd de Vrede, op hem afkwam, veranderde van voornemen, hield, nadat hij hem de laag had gegeven, van hem af en liet de gemelde brander daar aankomen, die daar straks aan vast hechtte en dat Koninklijk schip in een oogenblik in den brand stak, tot een deerlijk schouwspel van vrienden en vijanden. Hit schip verbrandde zonder in de lucht te springen, dewijl 't door Braakel zoo was doorboord, dat het kruit nat was en 't schip aan 't zinken. Het volk sprong bij honderden buiten boord en poogde 't vuur in 't water te ontgaan. De Admiraal Montagu meende zich met zijn zoon in een sloep of boot te bergen, maar die werd door de menigte van 't volk in de grond geloopen, zoodat hij nevens zijn zoon of, gelijk anderen verhalen, met twee zonen jammerlijk verdronk. Dit was het deerlijk einde van Eduard Montagu, Graaf van Sandwich, Vice-Admiraal van Engeland, een Heer van dapperen bedrijve, kloek verstand en beleid, heusch van zeden, aanminnig en vriendelijk van gelaat en taal, die zijnen Koning niet alleen in den oorlog, maar ook in staatszaken en gezantschap- 246 pen treffelijke diensten had gedaan. Hjj was een der schoonste mannen zijner eeuw, blozend van wezen, versierd met blond lang haar en werd van den Koning en 't gansche Hof, om zjjn deugden en diensten, zeer beklaagd. Zijn lichaam was, onder de andere dooden drijvende, uit de zee gevischt, maar zjjn aangezicht, schoon haar en borst waren door den brand van 't schip zoo verzengd dat hjj niet kenbaar was dan alleen aan zijn gewaad. Men voerde 't lijk naar Londen en bracht het met een treffelijke lijkstatie ter aarde. Verscheidene andere mannen van aanzien moesten met hem sneuvelen. Zjjn Kapitein Haddok, hoewel gekwetst, ontkwam 't met zwemmen en werd gebergd. Zijn Luitenant was door de sloep van den brander, die hem had aangestoken, uit het water gehaald en nog voor de middag in De Buiters schip gebracht, die hem kleederen deed geven en beval omlaag te gaan opdat hij geen ongeluk kreeg. Doch hij verzocht boven te mogen blijven, om te zien hoe 't zou afloopen, zeggende tot den Luitenant-Admiraal De Buiter: Mgn Heer, is dat vechten? 't En is nog geen middag en daar is al reeds meer gedaan dan in den jare 1666 in alle vier de dagen. Hg bleef dan boven en ongekwetst. De Kommandeur Jan Danielszoon Van den Eijn, die met zijn brander het Admiraalsschip van Montagu had aangestoken, bekwam daarna met zijn matrozen het loongeld van tien-duizend golden. De Kapitein-Luitenant Van Ewyk, die met eenige matrozen van den Kommandeur Van Meeuwen een vijandelijk hrandschip veroverde en vernielde, ontving met de zjjnen het loon van zes-duizend gulden. De Luitenant-Admiraal Van Ghent, getergd door den eisch der Engelschen, die hem, om 't weigeren van 't strijken der vlag voor 't jacht de MerUn ter straffe hadden gevorderd, was met een groote drift van kloekmoe- 247 digheid tegen de blauwe vlag aangewend, daar hij dapper op inviel en groote schrik maakte, maar een half uur na den aanvang van 't gevecht werd hij door een kanonkogel getroffen en liet er 't leven, tot groot verlies van den Staat der Vereenigde Nederlanden. Dus sneuvelde de dappere Willem Joseph, Baron Van Ghent, Luitenant-Admiraal van Holland onder 't College ter Admiraliteit van Amsterdam en Kolonel van 't eerste regiment zeesoldaten ten dienst van den Staat, uit, een zeer oude edele stam in Gelderland geboren, die den vermaarden Marten Van Bossem, dien bliksem van oorlog, onder zjjn voorouders rekende en tot ooms had Walraven en Ottho, Baronnen Van Ghent, door hunne heldendaden in den oorlog tegen Spanje wjjd beroemd, inzonderheid de laatste, bekend onder den titel van Heer Van Dieden, en door t innemen van Weezei in den jare 1629. Hjj was van een landsoldaat in korte jaren een treffelijk Zeeoverste geworden, die in verscheiden zeeslagen onder de oogen van den Luitenant-Admiraal De Buiter en op zijn voorgang ongemeene proeven van manhaftigheid en beleid had gegeven, den toeleg op de rivier van Rochester bij Chattam gelukkig uitgevoerd en daarna in den zeetocht tegen de Turksche roovers geen minder oer ingelegd, zoodat men, met reden, iets groots van hem verwachtte. Zjjn dood werd van alle lief hebbers des vaderlands te meer betreurd, omdat hij stierf in de kracht van zijn leven en in een ouderdom waarin hij zijn vaderland nog veel diensten had kunnen bewijzen. Zjjn lijk met een galjoot naar Holland gevoerd, in den Haag gebalsemd en daarna te ütrecht in de Domkerk met de praal der gewoonlijke eereteekenen begraven. Ook heeft men sedert zijn graf met een heerlijk gedenkteeken van marmersteen, daar zijn deugden en daden met gulden letteren in werden 248 uitgehouwen, op kosten van 't gemeen versierd, tot een prikkel van glorie voor de nakomelingen. De Luitenant-Admiraal Bankert, om weer in 't gevecht te keeren, was met zijn eskader op de witte vlag, meest uit Fransche schepen bestaande, ook in tijds aangezeild, daar ook een harde strijd ontstond, maar eerlang heeft het de Graaf van Estrées met zijne schepen om de Zuid gewend waardoor zij verre van de Engelschen afraakten, en Bankert wendde het toen insgelijks om de Zuid en bleef bijna den ganschen dag met hen vechten, de Franschen in lij gedurig afzakkende en Bankert hun naar vermogen volgende, zonder nochtans veel op hen te winnen. Doch eenige zeggen dat er een groot Fransch schip in den grond werd geschoten, daar ik geen zeker bescheid van heb. Ook meenden sommigen dat men genoeg kon merken, dat de Franschen maar toeleiden om hunne schepen te bewaren en aanschouwers te zjjn van 't gevecht der Engelschen en Nederlanders, waardoor die twee machtigste zeevolken van Europa elkanders krachten spilden en Frankrijk ruimte gaven om zjjne voornemens uit te voeren. Middelerwijl bleef De Buiter met zjjn eskader nog in een gedurig en hevig gevecht tegen de schepen der roode vlag. Doch door gebrek van wind kon men de schepen nauwelijks beschieten, zoo dat ze onder elkander dreven, 't welk groot belet gaf in 't houden der order. Hierdoor is 't geschied dat de schepen die aan elkander kwamen, elkander, zonder spoedig te kunnen wenden of keeren, te meer beschadigden. Men zag aan wederzijde vele heldendaden bedrijven. Een groot Engelsch Koningsschip met 70 stukken werd door een brander aangestoken en verbrand, twee groote Engelsche schepen werden in den grond geschoten. Ook meent men dat er nog andere Engelsche schepen zijn gezonken óf verbrand, daar 249 ik met te minder zekerheid van spreek, omdat degenen die 't vertelden in verscheiden eskaders waren en somwijlen, door onkunde in de verwarring van 't geveckt, van een en 't zelfde schip tweederlei vertellingen konden maken. Negen of tien Nederlandsche branders zijn door de Engelschen vruchteloos verbrand of vernield. Een groot Engelsch schip schoot vijf of zes branders in den brand. Ook werd het schip Josua, gevoerd door den Kapitein Jan Dik, door de Engelschen in de grond geschoten. Zjj veroverden, na kloeke tegenweer, het schip Staveren, gevoerd door den Kapitein Daniël Elsevier. Na 't sneuvelen van Van Ghent bleef zgn schip en bijgevolg (want elk eskader ziet op den voorgang en seinen van zgn Admiraal) het meeste deel van zijn eskader boven de wind hangen en vervolgden hun indruk ') op de blauwe vlag niet gelijk bij zijn leven. Hierdoor vonden de Engelschen der blauwe vlag gelegenheid om zich meest bij de roode vlag te voegen, waardoor de Euiter en zijn eskader te grooter geweld op den hals kreeg. Maar nooit draaide hij 't roer voor den vijand en 't gevecht ging te heviger aan. Daarna kwam Panhuizen, Kapitein van de zeesoldaten op 't schip den Dolphijn, aan De Ruiters boord en bracht den Heere Ruwaard in stilheid tijding van Van Ghents dood; waarop hem belast werd de zaak geheim te houden en voorts te helpen bevorderen dat de dienst van den Staat met het Admiraalsschip, dat de vlag zou blgven voeren, naar behooren zou worden betracht. Hij voer dan met die order weêr derwaarts en na zijn aankomst wendde hij 't met Van Ghents eskader weer tegen den vijand aan, waardoor den strijd te ') Inval. 250 meer klemde. De Ruiter leide het in den aanvang van 't gevecht om de Zuid, maar daarna zijn de Engelschen om de Noord gewend en De Ruiter desgelijks, 't welk een uur of twee duurde; maar De Ruiter met zijn bijhebbende schepen drong hen zoo sterk tegen de wal, dat ze weer om de Zuid moesten wenden en hij toen ook wendende, kwam zoo dicht bij de wal, dat men, de rook in 't wenden wat opklarende, de huizen en menschen op 't land in zijn schip bescheidelijk ') kon zien. De Engelschen, om de Zuid gewend, maakten toen groot zeil, om boven De Ruiter en de zijnen te komen, maar hij, hun voornemen merkende, Eet alles bijzetten, om boven hen te blijven en verheugde zich dat men, die koers houdende, Eankert en de Franschen, die ver om de Zuid waren, zoude naderen en niet te ver van een verscheiden vechten en hun, desnoods, bijstaan. Dus hield hij gedurig den wind, daar hij zich van diende zooveel mogelijk was, hoewel de stilte groot belet gaf. Men vocht ondertusschen zonder ophouden. De Schout-bij-nacht der roode vlag, Johan Herman, een dapper soldaat, lag De Ruiter met eenigen van de zijnen lang op zijde, of omtrent hem en gaf vinnig vuur, ook werd hij op gelijke wijze bejegend. Tegen den avond waren vijf Engelsche schepen van de blauwe vlag te loefwaart boven De Ruiter geraakt, die met twee branders de mijne s) maakten van op hem af te komen, dewijl toen de kapitein Philips van Almonde en noch een snauw *) zich alleen dicht achter hem hielden en de andere schepen wat verder *) Duidelijk. *) Beweging (deden alsof) *) Groot tweemast-schip. 251 afgescheiden. Maar 't ontbrak den Engelschen aan hart: want die vijf schepen, en daaronder een ViceAdmiraal, in plaats van de branders, onder 't behulp van hun geschut en den rook, aan zgn boord te brengen, bleven, eer zij binnen schot waren, boven de wind hangen. Maar de branders waren stouter en kwamen evenwel op hem aan: waarop Almonde en de snauw, hun pEcht betrachtende, zich tusschen De Euiter en de branders stelden. De Euiter, dewijl beide zijn sloepen in den grond of in stukken geslagen waren, zon de branders op zijn geschut hebben moeten ontvangen, Maar nu zocht hen Almonde met de snauw af te keeren; doch wat weer hg met zijn geschut en sloep deed om 't gevaar af te wenden, hij kon evenwel niet beletten dat de eene brander in zijn bezaanswant vast raakte. Toen hield men hem voor verloren: doch de brander eerst wat smeulende, had hij tijd om met de zijnen, door 't afkappen van zijn want, zich van dien brander los te maken, die, achter hem om drijvende, toen eerst zijn vlam begon op te geven en vruchteloos verbrandde. De tweede brander, dat ziende, was zoo stouthartig niet als de eerste, maar Eep achter De Ruiter om naar den Schout-bij-nacht van de roode vlag, die nog in de lij van hem was. De Nederlandsche schepen die te loefwaart van De Ruiter waren naar hem toe wendende, werd het gevecht nog met groote stijfzinnigheid vervolgd, Men zag toen van verre dat het eskader der witte vlag, onder den Grave van Estrées, wel twee mijlen in Uj van de Engelschen was afgezakt, en dat Bankerts eskader noch in goeden staat was en de wijkende vervolgde. Doch gelijk in de zeeslagen op verscheidene plaatsen, terzelfder tijd, of op verscheidene stonden, gevochten wordt en de rook het gezicht dikwijls belet, zoodat men in 't eene eskader 252 of smaldeel veeltijds niet weten kan 't geen in 't andere geschiedt; zoo is 't ook onmogelijk in al die verscheidene voorvallen, in 't veranderen van koersen en in 't wenden en keeren, omtrent het vertellen der zeestrijden een nette orde te houden en niet somwijlen vroeger te verhalen 't geen later, en later 't geen vroeger geschiedde: veel minder kan men te gelijk verhalen 't geen op verscheidene plaatsen teffens voorviel: 't welk ook plaats heeft in 't volgende verhaal van 't geen verder omtrent het smaldeel van den Luitenant-Admiraal Van Nes op dezen dag is voorgevallen. Toen de Luitenant-Admiraal De Euiter het 's namiddags met de Engelschen om de Zuid had gewend, kreeg men wat meer koelte uit den Oostnoordoosten en de Luitenant-Admiraal Van Nes sloeg een nieuw marszeil aan, dewijl 't oude van de ra was afgeschoten, scheurende van onder tot boven. Ter zelfder tijd zag hij Kapitein Erakei in onmacht leggen en zond Kapitein Aarssen, die met zijn fregat weer bij hem was gekomen, om hem met een touw uit den vijand en verder uit de vloot naar Zeeland te sleepen. Hij'had op zijn schip, daar 't bijna alles aan stukken was geschoten, honderd-en-vijftig zoo dooden als gekwetsten en was zelf gewond. Den Kapitein Niklaas Boes, voerende het schip Jaarsveld, was zjjn groote mast afgeschoten en zijn fokkemast aan stukken. Hjj vraagde den Luitenant-Admiraal Van Nes wat hij zou doen? Van Nes zeide, dat hij zijn best moest doen en blijven buiten de Engelschen. Toen verzocht hjj gesleept te worden. Maar Van Nes zei dat hij zichzelven moest redden, dewijl er geen meer fregatten bjj zjjn smaldeel waren. Te dier tijd kwamen eenige Engelsche schepen voor Van Nes en de schepen dio bij hem waren, overloopen: daar hij 253 en de zijnen Sterk op schoten. Een der Engelschen werd aan boord geklampt en streek ten eersten: doch dat schip werd niet opgebracht, 't zij dat het werd verbrand, verlaten of verloren. Van Nes de Engelschen wat inwachtende, hield de Hertog van Jork achter uit, en de Vice-Admiraal en Schout-hij-nacht van de roode vlag waren te loefwaarts van hem en kwamen hem binnen schot op zijde, sterk schietende. Van Nes had toen maar zes of acht schepen hijeen, met den Vice-Admiraal Sweers, die wat voor hem was en het tegen de Engelschen aanwendde, om boven hen te zeilen: maar hij kon niet en toen wendde hij 't weer met Van Nes henen. Een groot Engelsch schip, zeer reddeloos geschoten, hield het voor de wind om en Eep achter in zijn eskader. Middelerwijl klaarde de rook wat op en Van Nes met de zijnen zagen de Buiter en 't schip van Van Ghent te loefwaarts van hun, wat naar hen afzakkende en de Engelschen hielden wat af. Toen wendde het Van Nes weer om de Noord en Eep hoven de Engelschen henen, die 't beneden zijn schepen heen hielden, achter hem om. Dus kwam Van Nes bg Van Ghents schepen, waarop hjj 't weer straks om de Zuid wendende, weer afhield naar den vijand toe, en gaf sterk vuur op de boven gemelde schepen der roode vlag. Hjj zag ter zeiver tijd den. Luitenant-Admiraal De Ruiter aan lij achter uit van hem, alleen met twee of drie schepen vergezeld, (want 's Lands vloot was door de stilte zeer van een verspreid) en dat het eskader van de blauwe vlag naar hem toeliep, en dat de Engelsche Schoutbij-nacht van 't gemelde eskader tegen De Ruiter alree doende was: dies wendde hij 't weer voor den wind om, liep naar de Engelschen der blauwe vlag, dicht achter hun heen, daar ter weerszijde vinnig werd geschoten. Van Nes gaf den gemelden Schout-bij-nacht 254 tweemaal de laag, waarop de Engelschen toen afweken en achter De Euiter om hielden. Op die stonde was de Vice-Admiraal der blauwe vlag wat te loefwaart met zes of zeven schepen, die naar den Schoutbij-nacht Van Nes wat afhielden. Deze was ten eenemaal reddeloos geschoten, en de Luitenant-Admiraal Van Nes, hem ziende in dat gevaar, hield het naar de Engelschen toe, en kwam zijn broeder te hulp. De vijanden staken toen straks bij de wind, en de Schout-hij-nacht Van Nes werd weer bij 's Lands ▼loot gebracht, en naar Zeeland gesleept, maar hij ging met zijn persoon over op 't schip van Kapitein Laucourt, en bleef daar zijn plicht betrachten. Toen kwam Van Ghents schip, en andere schepen van zijn eskader, naar De Ruiter toe, en de Engelschen van de roode vlag zgn toen gewend, en liepen boven Van Nes heen: de Engelschen der blauwe vlag, die aan lij van hem waren, leiden 't ook om de Noord, en voegden zich bij degenen die te loefwaart van hem waren geweest. De Nederlandsche schepen onder De Ruiter, Van Nes en Van Ghent, voegden zich toen, gelijk boven is verhaald, bijeen, en leiden 't om de Zuid. De Engelschen toen om de Noord van hun afloopende, scheidde de nacht dit stijfzinnig gevecht. De Luitenant-Admiraal Bankert, die de witte vlag had bevochten en aan 't wijken gebracht, voegde zich, volgens zijn plicht, nog denzelfden avond met zijn eskader weer bij de vlag. Hij was aan zijn been gekwetst, en moest ettelijke dagen 't bed houden. Dus nam 't bloedvergieten van dien bekommerlijken dag en hachelijken strijd, daar 't toen al aan hing, een einde, en men hoorde de Luitenant-Admiraal De Buiter verklaren, dat hij veel zeeslagen had bijgewoond, maar nooit in scherper en langduriger gevecht was geweest. De Luitenant van den Admiraal 255 Montagu, die, na 't verbranden van zijn schip, gelijk verhaald is, op De Buiters schip was gebracht, en daar alles wat daarna, tot laten avond toe, was voorgevallen, met zijn oogen had gezien, kon zich niet genoeg verwonderen over 't beleid en dapperheid van den Nederlandschen Admiraal. Ook heb ik nit een ooggetuige, dat hjj, 's avonds met De Buiters Luitenants en andere officieren etende, als er van den Admiraal werd gesproken, zich niet onthouden kon van hem met openhartige woorden hoog te prijzen, en eindelijk, als opgetogen in verwondering, tot hen zeide: Is dat een admiraal! Dat is een Admiraal, een Kapitein, een Stuurman, een matroos en een soldaat. Ja die man, die held is dat alles te gelijk. Eenigen verhaalden, dat hij dien dag op zijn schip alleen 25000 pond buskruit had verschoten, en omtrent 3500 kanonschoten gedaan. Ook was zijn schip zeer beschadigd aan masten, raas en zeilen. Hij had ook ettelijke schoten onder water. Op zgn schip waren omtrent dertig dooden, en zooveel zwaar gekwetsten, die meest arm- of beenloos waren, behalven de mindere gekwetsten, die geen nood hadden. Zeker matroos, die op de bak zijn arm was afgeschoten, kwam als een wind alleen omlaag loopen, en aan de kombuis komende, daar 't druk werk was met andere gekwetsten in te laten, riep hij met een forsch gemoed en stem: Sta ruim. Hoe staat gij hier en hoetelt? "•) al was een kaarl den kop afgeschoten, gij zoudt daar niet een hand aan slaan, en daarmede wipt hij met een sprong naar beneden, 't Verdere getal van dooden en gekwetsten op de andere schepen, heb ik, bij gebrek van aanteekeningen, niet kunnen ') Wat staat gij hier te knoeien! 256 bekomen. Doch 't is zeker, dat er, behalve Van Ghent, in de Nederlandsche vloot weinig Kapiteinen of luiden van naam zijn gebleven. Maar de Engelschen verloren, nevens den Admiraal Montagu, omtrent achttien Kapiteinen, of Bidders van hoogen staat en omtrent negentien waren zwaar gekwetst, en 't getal der dooden of zwaar gekwetste matrozen, was omtrent 2600 mannen. Daarenboven zijn er vele gevangen, die uit het schip van Montagu, en andere gezonken of verbrande schepen, waren gebergd, en in de Nederlandsche vloot verdeeld en daarna opgezonden. Onder de Nederlanders waren verscheidene schepen dergene die meest gevochten hadden zeer beschadigd, met name het schip van wijlen den Luitenant-Admiraal Van Ghent, de Dolphyn, en van den Vice-Admiraal Sweers, de Olyfant, en meer andere. Dan De Buiter, trachtende het bevochten voordeel ten uiterste te vervolgen, zeilde met 's Lands vloot den ganschen nacht met een Oosten wind Zuid-zuidoost aan, om 's morgens de vijanden weer aan te treffen. Ook was men de geheele nacht in zgn schip en in andere schepen bezig om alles te herstellen, nieuwe zeilen aan te slaan, te knoopen, te splitsen, lekken te stoppen, kardoezen te vullen en zich weer slagvaardig te maken. In dien zeiven nacht of in den morgenstond raakte het schip Westergo, 't welk gevoerd werd door den Kapitein Yde Hilkes Kolaart bij ongeluk of verzuim, lichter lage in den brand en sprong eindelijk door zijn eigen kruit in de lucht. Maar eer 't daar toe kwam werd de Luitenant, de Schipper en omtrent tachtig man door klein vaartuig daar afgehaald, gebergd en op de Friesche schepen verdeeld. Den volgenden dag toonde De Ruwaard en Luitenant-AdmiraalGeneraal De -Ruiter, dat ze gezind waren 't gevecht te hervatten en de vijandelijke vloten, die onderwijl 257 met een slagboeg ') boven wind geraakt waren opnieuw aan te tasten. Mits het overlijden van Van Ghent werd den Vice-Admiraal Sweers belast de vlag, bij manier van voorraad *), op zgn schip van boven te voeren en over Van Ghents eskader als LuitenantAdmiraal te gebieden. De Schout-bij-nacht De Haan liét men overgaan op Van Ghents schip, de Dolphyn, om daar de Vice-Admiraalsvlag te laten waaien en den Kapitein Jakob van Meeuwen gaf men de Schout-bijnachtsvlag in dat eskader. De Buiter werd in de morgenstond de Engelsche vloot, omtrent vijftig zeilen sterk, recht in 't Noordwest, wel drie mijlen van hem af, gewaar. Ten acht of negen uren wendde 's Lands vloot Noord over en zag kort daarna de vijandelijke vloten in 't Noorden van haar zeilen, toen omtrent honderd zeilen sterk. Omtrent ten elf uren wendde De Buiter met 's Lands vloot Oost-zuidoost over, met goede koelte uit den Oost-noordoosten en zeüde zoo den ganschen dag een mijl van de Engelsche en Fransche vloten, die gestadig boven den wind en te loefwaarts van de Nederlanders af, eene koers met hun bleven zeilen, zonder te willen of durven afkomen. Omtrent ten vier uren tegen den avond scheen er hoop om aan den man te komen: maar daar ontstond een dikke mist, zoodat de vijanden meer afweken. Maar ten zes uren klaarde het weer op; doch de Engelsche en Fransche vloten hielden zich voorts hoven wind, zonder de Nederlanders (die al gedaan hadden wat mogelijk was om hen te bezeilen) verder te naderen. Dus zeilde men met elkander tot 's avonds ten negen uren. Toen wendden de vijandelijke vloten, en De Buiter vervolgde zijn koers Zuid-Zuid-Oost aan tot na middernacht, wanneer hij Noord-Noord-West wendde tot den *) Het over een anderen boeg wenden. ") Voorloópig. 19 258 volgenden dag. Hier was nn voor ieders oogen gebleken wie gisteren de meeste eer had bevochten: dewijl men de Engelsche en Fransche vijanden nn weer openlijk ten strijde had gedaagd, en zich vechtvaardig had getoond, daar zjj 't gevecht met de uiterste zorgvuldigheid hadden gemijd. Gedurende 't gemelde vervolgen der vijanden had De Buiter gemerkt, dat de eskaders van Bankert en Zweers wat te verre van het zijne, en de schepen wat te wijd van de anderen waren verspreid, weshalven de Buwaard, met advies van De Buiter, hun bij geschrift door eenig vaartuig order zond, zich in 't een en 't ander wat beter te sluiten: opdat de vijanden geen gelegenheid mochten vinden om door te breken: doch indien zij dat echter mochten doen, dan zou men, werd er belast, van Bankert of Sweers, wie van beide best kon, verwachten dat hjj met zjjn eskader daar tegen aan zou wenden, met hope dat men, elkander zoo te hulp komende, nog wat goeds zou verrichten, was 't dien dag niet, het waar dan den volgende. Dienzelfden dag is Kapitein Adriaan Teding Berkhout, nit het Noorderkwartier, met het schip de roode Leeuw, gemonteerd met vierenveertig stukken, onder de vlag aangekomen, en nog een hrandschip uit de Maas. Den 9de Juni, 's morgens voor dag, wendde De Buiter Oost-Zuid-Oost over, met groot gevaar van zjjn masten te verliezen, zoo waren ze in 't gevecht doorschoten. De Buwaard en De Buiter oordeelden, dat men 't met 's Lands vloot naar de Zeeuwsche kust zon wenden, inzonderheid om twee redenen: eerst, omdat verscheidene schepen zeer weinig kruit en scherp over hadden, 't welk daar bekwaamlijk') kon toegezonden worden. Ten anderen, opdat men met de vijanden op 's Lands kust mocht ") Gemakkelijk. 259 vechten, 't welk De Ruiter en de andere Hoofdofficieren tot groot voordeel rekenden: omdat al de.Nederlandsche schepen, op de Engelsche kust reddeloos geschoten wordende, niet dan met groot gevaar en behulp van nog een of twee schepen, die men dan missen moest, van 'svijands wal konden afgesleept worden, 't welk op 's Lands eigen kust veel gemakkelijker, en met minder verzuim en schade kon geschieden. Ten zeven uren kwam de vloot ten anker, en elk was weêr bezig met wangen van masten en raas, splitsen en knoopen, en alles klaar te maken. De vijanden waren toen omtrent vier mijlen Noord-Noord-West van de Nederlandsche vloot, daar ze voor wind konden bijkomen, terwijl ze geankerd lag. Doch het bleek dat zg 't niet zochten. Daarna kwam 's Lands vloot in 't Noord-West van 't eiland Walcheren in zee ten anker, Westkappel vier mijlen Zuid-Zuid-Oost van haar af. De gekwetsten werden den lOden naar vlissingen, Middelburg en ter Veere in de Gasthuizen gezonden. Dienzelfden dag kwam de Kapitein Jakob Willemszoon Eroeder, met het fregat Edam, uit Texel, bij de vloot. De Vice-Admiraal Sweers zeilde met het schip de Olifant naar Vlissingen, om zijn lekken te stoppen. Ter zelf der oorzaak Eep ook daarna het schip van Van Ghent binnengaats. Dl de andere schepen werd ettelijke dagen gedurig gearbeid, om alles te herstellen en vaardig te maken. Men zond drie fregatten, onder de Eapiteinen Broeder, Tijloos en Vlak, om te kruisen van de vloot tot de Maas, en voort halver zee tusschen de Maas en Engeland; en twee snauwen, om te kruisen van Zeeland af tot halver zee, tusschen de Maas en Olphernesse, en voort naar Souwlsbaaij, vandaar voor de riviere van Londen, en van de riviere naar de vloot, en te vernemen waar zich de Engelsche en Fransche vloten onthielden. 260 Daarna werden telkens weer andere fregatten en vaartuigen op kondschap *) uitgezonden. Twee schepen, waarvan 't een den 12den, door harde storm, zijn boegspriet en fokkemast, en 't ander zijn groote mast had verloren, liet men binnen de Wielingen boven Vlissingen tot op 't Flaak zeilen, om zich weer van spriet en masten te voorzien. De tijding van den slag voor Souwlsbaaij, die men verstond dat tot eere en handhaving des Vaderlands was uitgevallen, kwam den 9de van Juni in Den Haag, en recht ten tijde om de verbaasde gemoederen van groot én klein, door droeve maren (die dagelijks van de landgrenzen kwamen) terneergeslagen, weêr eenigszins te verkwikken en op te beuren. Want terwijl men ter zee de Engelsche en Fransche bijeengevoegde vloten op de Engelsche kust dorst bestoken, en manhaftig 't hoofd bieden, deed wijken, bet Koninklijk Admiraalschip der blauwe vlag in brand stak, en de vijanden zoo matteerde, dat ze, den volgenden dag ten strijde gedaagd, het gevecht, hoewel ze 't voordeel van den wind hadden, ontweken: zoo dreef alles aan de landzijde over stuur. De grenzen werden door drie legers van den Koning van Frankrijk, en het leger van den Keurvorst van Keulen, en Bisschop van Munster, in 't begin van Juni, tegelijk aan alle kanten overvallen: Orsoij, Burik, Weezei en Eijnberk, in vier dagen tijds, hijna zonder weêrbieding *), veroverd. Op Bijnberk, een der sterkste vestingen van den Staat, viel vermoeden van verraad. De andere steden gaven zich op door kleinhartigheid, onmacht en onorde. De Koning trok voort. Een schielijke schrik, die 't verstand bedwelmt, en de krachten verstikt, had de harten bevangen. Men verwachtte alle oogenblik dat de Usel van de *) Ter verkenning. *) Tegenstand. 261 Fransche legers zon worden overweldigd, of van de onzen verlaten: dat de vijanden zouden doorbreken tot in de Betuw, Utrecht bemachtigen, en tot in 't hart van Holland doorboren. Het Nederlandsch leger vond zich niet bestand tegen zoo groote macht. De nieuwe werving, door het twisten over het KapiteinGeneraalschap, van de eene partij te lang opgehouden, kwam te laat bjj, ook de hulp van buiten: behalve van de zijde van Spanje, 't welk, uit de Spaansche Nederlanden, den Staat, de grenssteden, zelfs tot in Holland met krijgsvolk te hulp kwam en sterkte. Men miste de oude soldaten, door groote spaarzaamheid en misvertrouwen afgedankt, of door den tijd verstorven. Men was den oorlog te land, door een vrede van vier-en-twintig jaren met Spanje, ontwend. Vele Bevelhebbers waren lafhartig, of verstonden zich den krijg niet, de soldaten nog minder. Overal was gebrek van orde en groot verzuim, tweedracht en misnoegen. Ook had een ongemeene droogte de groote stroomen, eertijds grachten van den Staat, uitgeput en waadbaar gemaakt en de moerassen, die verscheidene grensvestingen dekten, in hard land veranderd: zoodat hemel en aarde scheen te zamen te spannen om een volk, dat zich weleer zoo dapper tegen de Romeinsche en Spaansche heerschzucht had gekant, ten val te brengen. Men sprak alreeds van 't leger, dat niet sterker was dan 9200 man te voet en 4800 ruiters, den IJsel verlatende, op te breken, en de meeste macht naar Holland te trekken. Daar was voorgeslagen, dat men in de uiterste nooden tot de uiterste hulpmiddelen moest komen, en, de vijanden doorbrekende'), de sluizen openen en 't water inlaten; de passen beschansen; de grenssteden verdedigen; ") Wanneer de vijanden doordrongen. 262 Amsterdam tot een stoel des oorlogs maken; al 's Lands geld en magazijnen derwaarts brengen, en aldaar de vergadering der Staten beleggen en bonden; als in een stad die in zicb zelve onwinbaar, en wel gelegen was, om van daar bet oorlogsbeleid, tot bescherming van 't gemeen, te bestieren. Dit werd inzonderheid door den Raadpensionaris De Wit gedreven. Dusdanig was de toestand der zaken binnens Lands, als men de tijding kreeg van de uitkomst des zeeslags tegen de twee Koninklijke vloten: en men moest toen, en sedert bekennen, dat de goddelijke voorzienigheid door dat gevecht den Staat heeft behouden: want bij aldien de Engelschen en de Franschen te water zoo veel voorspoeds hadden gehad als de Franschen te land, en dat 's Lands vloot, in die gesteltenisse van tijden en zaken, waar geslagen, ten is niet te twijfelen of alles waar verloren geweest, en men had den hals onder 't uitheemsch juk moeten buigen. Maar nu had men met de vloot de houten vestingen behouden, die nog in staat waren om 's Lands zeekusten voor alle vijandelijke landingen en invallen te beschermen. XXV. OORLOG VAN 1672. — MOEILIJKHEDEN OP DE VLOOT. Onderwijl stond de Fransche voorspoed te land niet stil: geen ongeval kwam alleen, en de eene droeve mare de ander jagen. Men verstond met de uiterste droefheid en schrik het haastig overgaan van vele steden en sterkten: ten deele aan Frankrijk, ten deele aan de Bisschoppen van Keulen en Munster. Bees, Grol, Knodzenburg, Arnhem, Emmerik, Brevoort, 263 Harderwijk, Deventer, Doesburg, Schenkenschans, Sint Andries, Hattem, Zwol, Kampen, Utrecht en Zutphen, waren onder 't ongelukkig aantal dergenen die onder 't uitheemsch geweld den hals hadden gebogen, 't Verlies van Utrecht en Naarden bracht gansch Holland in last, daar men tot het uiterste middel moest komen, de sluizen opende, en 't water liet inloopen; oordeeleude, dat het beter was verdorven land dan verloren land. Het leger van den Staat, onder zijn Hoogheid den Heere Prins van Oranje, werd op vijf posten, of passen, daar men de vijanden had te wachten, verdeeld. De zwarigheden die den Staat van alle zijden overvielen, veroorzaakten groot gemor onder de gemeente, inzonderheid onder 't grauw, altijd gewoon de rampen van landen en lieden de Overheden te wijten. In 's Lands vloot, daar ook dagelijks kwade tijdingen aankwamen, vond zich de Luitenant-Admiraal De Huiter in geen kleine bekommernisse om alles in order en bij plicht te houden. Hjj zocht derhalve de inkomende maren, zoo veel mogelijk was, te verbergen, of geheim te houden: doch kon al 't kwaadspreken van 't volk, en hunne woordenstrijd over de oorzaak van 't kwaad, niet verhinderen; hoewel zulke hakketten dikwijls groot krakeel veroorzaakten: daar een bijzonder voorval van staat te verhalen. Zeker Chirurgijn, of Heelmeester, Marten Bijlo, varende op het advysjacht de Walvisch, raakte den zeven-en-twintigsten van Juni met den Luitenant Baart Dirkszoon van Purmerend, die, door 't overlijden van den Kapitein; toen 't gebied had, in woorden, zoo over de scheepsbestiering als over den toestand van 't vaderland, en eindelijk over zaken van Godsdienst: de eerste voor de Gereformeerde, en de tweede voor de Boomsche kerk ijverende. Hier rezen de woorden zoo hoog, dat 264 de Luitenant den Chirurgijn beval met zijn goed uit de kajuit te gaan, 't geen de ander zoo euvel op nam, dat hij besloot den Luitenant de rest te geven. Hij gaat bij den Eonstapel, en vraagt of de pistolen, die in de kajuit aan een rak staken, geladen waren ? en verstaande dat ze geladen waren, zeide daar op, Zoo zal ik dien Paapschen schelm den hals breken. De Eonstapel dat voor dronkemans klap achtende, en 't niet geloovende, ging in zijn kooi te rust, en de Chirurgijn middelerwijl alleen over 't schip wandelen, met eenige zelfstrijd in 't harte, en twijfel, of hij 't zou doen of laten. De haat dreef hem voort, en de schriklijkheid van 't feit hield hem tegen. Doch de boosheid nam de overhand, en 't was of iemand (dit heeft men hem daarna hooren zeggen) hem in 't oor zeide: Mozes sloeg den Egyptenaar wel dood, en deze Papist is nog erger, waarom zoudt gij hem dan ook niet dooden? Daar op treedt hij, 's avonds tusschen tien en elf uur in de kajuit, zinneloos van haat. Daar vindt hij den Luitenant en een Zeeuwsche bode, die beide sliepen, en twee vrouwen, die wakker lagen. Hij vraagt waar de Luitenant lag, 't geen hem zoo haast niet gezegd was, of hij grijpt een pistool van 't rak en schiet den Luitenant zoodanig in de linker borst, dat hij, na 't spreken van weinige onverstaanlijke woorden, terstond daar van stierf. Op 't geschreeuw van de vrouwen kwam de Konstapel met anderen uit den slaap, vonden den Luitenant in zijn bloed, zonder leven, en den moorder in zijn kooi: daar ze hem eerst in vast spijkerden, opdat hij 't niet zou ontkomen. Daarna werd hg te recht gesteld, en alles vrijwillig bekennende, wees de Erijgsraad, dat hem eerst de rechterhand, daar hij de moord meê gedaan had, zou worden afgekapt, en hij vervolgens met de 265 koord gestraft dat er de dood na volgde, en 't lichaam in zee geworpen. Hij leed daarna de verdiende pijn, met groot bewijs van berouw, maar zonder 't minste teeken van schrik. XXVI. DE EUITER EN DE DE WITTEN. De Ruwaard van Futten, tegen wien de haat of 't kwaad vermoeden zoo was toegenomen, dat de boeren van 't eiland Voorn hem wel zes dagen gezocht hadden om dood te slaan, raakte onlangs te voren in groote zwarigheid en hechtenis: en dewijl onder de zaken die hem nagingen ') ook dingen waren op de vloot voorgevallen, werd zijn broeder de Raadpensionaris De Wit te rade deswegen aan den Heer De Ruiter te schrijven, en van hem getuigenis der waarheid te verzoeken, tot zijn broeders ontlasting. Hjj schreef dan den volgenden brief, die met een gericht was om zijn broeder, zoo veel als in hem was te ontschuldigen. Wel Edele gestrenge Heer, »Ter rechter tijd is mij wel in handen gekomen »UEd. missive van den 25 der voorleden maand, »daar bij de zelve betuigende is zijn gevoeEjk medelijden over mijn ongeluk en ontvangen kwetsuren, »van de welke ik, Gode zjj lof, tegenwoordig zoo «verre ben genezen en gereconvalesceerd, dat drie van »de zelve ten eenenmaal zijn gesloten en geheeld, »en dat de vierde, wezende de kwetsure op de linker *) Te laste gelegd werden. 266 «schouder, die de grootste en diepste, al hoewel de «minst periculeuze wonde was, mede naar apparentie «in korte dagen staat te sluiten en te heelen: de «koorts, die mij tot over omtrent acht dagen gedu«riglijk bij gebleven was, heeft mij sedert mede ten «eenemaal verlaten, zoo dat ik nu niet alleen door «het huis begin te gaan, maar ook voorleden Zondag «mijn kerkgang gedaan hebbe; doch het schijnt dat «de nijd van eenige kwaadaardige menschen tegen «onze familie in deze ongelukkige tijden zoo hoog is «geklommen, dat 't geen eerst eenigen tegen mij door «een assassinaat meenden te wegè te brengen, ver»volgens getracht is, onder pretext van justitie, tegen «mijn broeder den Ruwaard van Putten uitgevoerd »te worden, welke Uw Ed. ontwijfelijk al zal ver«staan hebben, op order van 't Hof van Holland, «door den Fiskaal van Dordrecht gehaald, en in de «kasteleinie van den zeiven Hove gebracht te wezen, «alwaar hij nog tegenwoordig bewaard wordt. Wfj «en hebben ons in 't eerste niet kunnen imagineeren «uit wat oorzake of op wat pretext zulks ondernomen «werd, alleenlijk was eenige mompeling en morring «onder sommigen geweest, over een kwantiteit van «drie duizend pond buspolver'), die hij uit de vloot «tot Dordrecht mede gebracht had; waar op de voor«schreve proceduren uiterlijk schenen gefondeert te «wezen: maar sedert zijn wij in ervaring gekomen, «dat het een andere toeleg is geweest, namenlijk, «dat zeker Barbier, met name Willem Tichelaar, «wonende of gewoond hebbend onder Piershil, en «zulks mede onder de jurisdictie van Geervliet, met «stijve en stoute kaken aangebracht zoude hebben, «dat de gemelde Heer Buwaard van Putten, hem ') Buskruit. 267 «Barbier had geinduceert en met een groote som gelds «omgekocht, om den Heer Prins van Oranje het leven »te benemen: doch wel verzekerd en gerust zijnde, »dat zoo horriblen faict en zoo ezecrabel voornemen «in de gedachten van den gemelden Heer Buwaard «van Putten niet en kan vallen, veel min dat hij iets «dergelijks zou kunnen in 't werk stellen, zoo ben «ik ook in een volkomen vast betrouwen, dat, gelijk «het Ood Almachtig goedertierenlijk heeft geliefd mij, «als bij mirakel, uit de handen van de bekende vier «moordenaars te verlossen en in 't leven te behouden, «het alzoo ook zijne goddelijke Majesteits gelief te ') «zal wezen, niet te gedoogen dat de onnoozelheid «door valschheid en bedrog over rug geworpen *) «werden, en dat mitsdien de gemelde Heer Buwaard «van Putten zoo wel de list en' de toeleg van zijne «valsche accusateurs, als ik de handen van de assassins, «ontkomen zal: behalven dat wij ook in 't zeker ver«nemen, dat de voorschreven Barbier, die men zegt «zulks aangebracht te hebben, hier bevorens door mijn «voornoemde broeder, als Buwaard van Putten voor de «hooge vierschaar van denzelven lande crimineelijk ge» accuseerd is geweest, over ende ter zake dat hij getracht «zoude hebben een vrouwspersoon te verkrachten, en «dat hjj ook daarover is gecondemneerd in de voor«schreven vierschaar op zjjn bloote knieën Ood en «de Justitie om vergiffenis te bidden, zulks dat het «is een mensch niet staande ter goeder naam ende «faam, en die ook apparentlijk over de voorschreven «accusatie voor de vierschaar van Putten een kwaad «gemoed tegen mijn broeder is dragende. Wij hebben «nog andere zekere kondschap "), dat de voorschreven ') Gelieven (welbehagen). *) Terneergeworpen. *) Mededeeling, bericht. 268 «Barbier over veertien dagen, of drie weken, tot «Dordrecht bij mijn broeder is gekomen, dat hij «denzelven alleen heeft willen spreken, dat hij ook «is binnengelaten, doch dat de huisvrouw van mijn «gemelden broeder zijn dienaar gelast heeft aan de «deur van de kamer wat op te passen, en te letten «of de voorschreven persoon ook iets onbehoorlijks «tegen haar man zoude mogen willen ondernemen, «welke dienaar nu weet te zeggen, en ook voor Gom«missarissen van den Hove onder eede verklaard «heeft, dat hij, staande in manier voorschreven aan «de deur, gehoord heeft, dat de voorschreven Barbier «opening wilde doen van eenige secrete zaken, en «dat daarop bij zjjn Heer was geantwoord: is het «wat goeds, zoo moogt gij het wel openen, en ik •zal n met hart en ziel fecondeeren; maar is het wat «kwaads of onbehoorlijks, zoo moet gij het zwijgen, «want ik zou het aanstonds aan de Begeering of «Justitie bekend maken; dat, daarover eenige pro«poosten gewisseld zijnde, de voorschreven Barbier «eindelijk gezegd heeft: dewijl ik dan zie dat mijn «Heer de opening niet en zoekt te ontvangen, zoo «zal ik het bij mij behouden; en dat hij daarmede «brusquement afscheid genomen heeft. Welk voor«schreven gepasseerde mijn voornoemde broeder aan«stonds bekend gemaakt heeft aan den Secretaris «van 't Gerecht van Dordrecht, die hij expresselijk «bjj hem ontboden had, met verzoek en begeerte om «daarvan ook aanstonds aan den Heer Burgemeester «communicatie te geven, zooals mede is geschied; «bovendien heeft mijn voornoemde broeder hetzelve «nog doen aandienen aan den Stadhouder van den «Officier, of Onderschout, (dewijl de Schout zelve «mede ziek te bed was leggende) om de persoon van «de voornoemde Tichelaar op te zoeken, gelijk hij 269 »ook gedaan, doch. hém niét gevonden hééft; zoodat, «mijns oordeels, in dezen niets en is te apprehendee«ren als de hoosheid van de tijden, en de kwaad«aardigheid van de menschen, die zelfs zoover gaat, »dat men publiekelijk durft voorgeven, dat het «ongemak, 't welk mijn voornoemde broeder door «zinkingen heeft aan zijn rechterarm, niet uit die «oorzaak is voortgekomen; maar dat hij met TJEd. «op 's Lands vloot in hevige woorden zijnde Ver«vallen, TJEd. hem in den arm zoude hebben gekwetst, «en dat uit die kwetsuur, en niet uit zinkingen, hét «voorschreven ongemak voortgekomen zonde wezen. «Daar benevens wordt mede uitgestrooid en bij velen «geloofd, dat mijn voornoemde broeder met de vijanden «niet zoude hebben willen vechten, en voornamelijk «niet met de Franschen; dat hij den tweeden dag «belet zoude hebben de continuatie van de batailje, «en diergelijke leugens meer; mits welken ik TJEd. «gansch gedienstig bidde, tot voorstand van de «waarheid en gerechtigheid, eene contrarie verklaring »of getuigenis bij een missive aan haar Hoog Mog. «en aan haar Ed. Groot Mog. te willen doen en «geven, daarvan ik, onder TJEd. welgevallen, een •concept opgesteld en hier bijgevoegd heb, 't welk «TJEd. gelieve te examineeren, en nauwkeurig te «letten 'of het ook in allen deele met de waarheid •overeen komt, en anderszins hetzelve zoodanig te «redresseeren als naar de ware geschapenheid der «zaak bevonden zal worden te behooren; en indien •TJEd. nog een verhaal of getuigenis daarbij gelieft •te voegen, in wat manier mijn voornoemde broeder •zich gedragen heeft voor, in en naar de batailje, •dewijl hier onder het volk gedebiteerd werd, hij in •het kabelgat zoude hebben gezeten, 't-zelve wordt «aan TJEd. overweging en goedvinden gelaten. Waar- 270 »mede TJEd. zonderling *) zal verobligeeren diegene »die is en altijd zal blijven, Weledele, Gestrenge Heer, Hage den 2 Au- UEd. ootmoedige Dienaar, gustus 1672. Johan de Wit. De Luitenant-Admiraal, dezen brief den éden van Augustus ontvangende, schreef daarop dienzelfden dag de twee die hier volgen, de eerste aan den Raadpensionaris, en de tweede aan de Heeren Staten. Weledele Gestrenge Heer, Gelijk het mij aan de eene zijde van harte lief is geweest, nit Uw Ed. missive van den 2 dezer loopende maand, heden ontvangen, te bemerken, hoe nadat' dezelve door Godes zegen weder is gereconvalesceerd, zoo is het mij aan de andere zijde ten hoogsten leed de ongemakken te verstaan, die mijn Heer den Ruwaard van Futten, Uw Ed. broeder, worden aangedaan ; in gevalle zijn WelEd. in alles zoo onschuldig is, als van 't geen dat tusschen ons hier op de vloot zoude zijn voorgevallen, gelijk ik vastelijk hoop en vertrouw van ja, zoo geschiedt hem groot ongelijk, en ik ben daarom terstond geresolveerd geworden dienshalven aan haar Hoog en Ed. Groot Mog. te schrijven de missiven, onder cachet van 't Land, hiernevens gaande, tot Uw Ed. narichting, sustineerende dat hetzelve omtrent deze zaak krachtig genoeg zal wezen om alle redelijke gemoederen te *) Bijzonder. 271 disabuseeren, en wat daaromtrent meer kan contribueeren ben ik ten allen tijde bereid, en zal verblijven, Weledele, Gestrenge Heer, Actum in 't schip de Zeven Provinciën, ten anker leggende Noord-West omtrent drie mijlen van Goereê, den 4 Augustus 1672. Uw Ed. ootmoedige dienaar, Onder stond, Michiel Adr. de Ruiter. Edele Groot Mog. Heeren. Mijn Heeren. Mij is niet zonder groote verwondering uit bet Vaderland te voren gekomen, dat aldaar bij sommige zoude worde voorgegeven en uitgestrooid, dat tusschen den Heere Ruwaard van Futten, baar Hoog Mog. Gevolmachtigde op deze vloot, en mij discrepantiën en disputen zouden zgn geweest, ja, zoo verre, dat wij niet alleen in hevige woorden met den anderen vervallen, maar zelfs handgemeen geworden zouden zijn, dat ik den gemelden Heer Ruwaard van Futten in zjjn arm zoude hebben gekwetst en dat die kwetsuur eigenlijk zoude wezen het oogmerk, 't welk ik voor dezen TJEd. Groot Mogenden genotificeerd heb door zware zinkingen veroorzaakt te wezen. Dat daarenboven de gemelde Heer Ruwaard met de vijanden van den Staat niet zoude hebben willen vechten en voornamelijk niet met de Franschen. Dat hij den tweeden dag belet zoude hebben de continuatie of hervatting van de bataiEe en dergelijke. Waarop ik, zoo tot verdediging van mijn eigen eer, als tot voorstand van de gerechtigheid en waarheid, mjj verplicht gevonden heb TJEdele Groot Mogenden bij dezen in sinceerheid en oprechtheid mijns gemoeds 272 te verklaren en te betuigen, gelijk ik ben doende bij dezen: dat de gemelde Heer Buwaard van Putten, in de voorschreven kwaliteit als Gedeputeerde en Gevolmachtigde op de vloot, met mij geleefd heeft in alle broederlijke eenigheid en openhartige vriendschap, dat nooit tusschen ons is geweest eenige de minste discrepantie, dissentie of dispuut, veel min, dat wij ooit of ooit in hevige woorden zonden zijn vervallen en nog veel min, dat ik hem zoude hebben gekwetst; verklarende in openhartigheid en waarheid voor God Almachtig en voor UEdele Groot Mogenden dat alle 't zelve zijn versierde l) en valschelijk uitgestrooide zaken. Gelijk ik mij mede in consciëntie verplicht acht naar waarheid bij dezen te betuigen, dat de gemelde Heer Buwaard van Putten altijd een grooten en bijzonderen ijver getoond heeft om de vijanden te bevechten en dat altijd met geen minder animositeit ten aanzien van de Franschen als van de Engelschen, zooals ook uit de effecten is gebleken, dat de resolutiën om den vijand aan te grijpen, op zijn voorstel, met vele aanradende redenen bekleed, bij eenparigEjk advies van den ganschen Scheepskrijgsraad zijn genomen: dat hij hem, gedurende de gansche bataille, met ongemeene standvastigheid heeft gedragen: dat hij ook wel ernstig geresolveerd is geweest, den tweeden dag het gevecht te hervatten, gelijk wij dan ook der vijanden vloten naargewend en den ganschen dag zoo dicht bij haar gehouden hebben, als het ons eenigszins mogelijk is geweest; maar de vijanden doenmaals door een slagboeg boven wind geraakt zijnde, hebben wij haar niet kunnen bezeilen, of bij haar komen en het heeft haar, zoo 't schijnt, niet *) Verzonnen. 273 geliefd op ons af te komen, zooals lij den geheelen dag zeer gemakkelijk hadden kunnen doen, maar zijn des avonds van ons afgewend en nadat wij haar daarop te vergeefs nog eens hadden nagewend, alzoo der geen apparentie was haar te kunnen bezeilen, zoo is, niet tegen mijnen wil of opinie, maar met mijn advies, tot 's Lands meesten dienst, geraden gevonden en geresolveerd, de vloot voor de kusten dezer Landen te posteeren, om alsdan ten spoedigste van alles naar behooren wederom geprepareerd en voorzien te worden' Alle. 't welk zijnde de oprechte waarheid, ik van UEdele Groot Mogenden ook niet anders kan gevoelen of verwachten, dan dat dezelve niet alleenlijk de zaken in dier voege zullen hebben opgenomen, maar dat het hare goede geliefte ook zal wezen, zoo veel doenlijk, te helpen disabuseeren diegene die daaromtrent met een verkeerde en onwaarachtige impressie ingenomen mogen zijn: 't welk van harte biddende, zal ik hiermede eindigen, en blijven, Actum in 's Lands schip de Zeven Provinciën, Edele Groot Mogende Heeren, &c. ten anker Noordwest van Goeree omtrent . » GeteeJcerid drie mijlen, den 4 MICHIEL ADR. DE EüITEE. Augustus 1672. Op dienzelfden dag dat deze brief geteekend was, werd de Raadpensionaris Johan de Wit van de Heeren Staten van Holland, op zijn ernstig verzoek, niet alleen van 't Raadpensionarisambt ontslagen, maar ook bedankt: en voorts ingewilligd, dat hg, volgens voorgaande resolutiën, voor dezen genomen, het Raadheersambt in den Hoogen Raad zou bekleeden. Hij verstond dat de tegenspoeden en rampen, den Lande overgekomen, de gemoederen der gemeente zulk een verkeerd gevoelen van hunne Regenten en 20 274 ook van zijn persoon hadden doen opvatten, dat hij in goeden gemoede niet anders kon oordeelen of de verlenging van zijn dienst zoude aan de gemeene zaak ondienst toebrengen... Ter gelegenheid van zijn ontslag schreef hij aan den Luitenant-Admiraal De Ruiter deez' aanmerkelijken brief, die wij kies invoegen, hoewel wat later gezonden. WelEdele, Gestrenge Heer, Het subiet overgaan van de steden aan den Rijn, het doorbreken van den vijand aan den LTsel en het totaal verlies van de Provinciën van Gelderland, Utrecht en Overijsel, bijna zonder tegenweer en door eene ongehoorde lacheteit of poltronnerye, zoo niet ten regarde van sommigen ook verraderij, heeft mij meer en meer geconfirmeerd de waarheid van 't gene eertijds op de Republiek van Rome gepast werd, „Prospera omnes sibi vindicant, adversa uni imputantur ')", zooverre dat ik ondervonden en gezien heb, dat het Batavische volk niet alleenlijk alle de voorschreven rampen en desastres heeft willen schuiven op mijne schouders en dat het zich nog niet en heeft gecontenteerd met mij ongewapend te hebben zien vervallen onder de handen van vier gewapende personen, die mij, zooveel in haar vermogen was, hebben gemassacreerd, maar dat zij, mij door Godes wonderlijke bestieringe nit hare handen levendig geeschapeerd, en van mijne ontvangen kwetsuren met der tijd wederom genezen en hersteld gezien hebbende, tegen alle hare Magistraten en Overheden, die zij oordeelden in den Staat eenig gezag of directie te *) Den voorspoed schrijft ieder zich toe, den tegenspoed wijt men een enkele. 275 hebben, en vooral mede tegen mij, alhoewel maar een dienaar zijnde, met een generale ongenegenheid en haat ingenomen geworden of gebleven zijn: 't welk mij dan gepermoveerd en geobligeerd heeft mijne dimissie en ontslaginge van het Raadpensionarisambt te verzoeken, op de gronden en fondamenten kortelijk vervat in de propositie door mij daartoe eerst bij monde gedaan en vervolgens in geschrifte overgeleverd, daarop bij haar Edel Groot Mogenden mijn gedane verzoek toegestaan, zooals TJEd. 't een en 't ander nit het bijgeleide extract breeder zal gelieven te bemerken; 't welk ik van mijn plicht geacht heb TJEd. bij dezen te notificeeren, opdat dezelve voortaan geene brieven, tot kennisse van den Staat specteerende, meer aan mij gelieve te adresseeren, maar dezelve bij provisie te laten afgaan, met opschrift aan den Heer Raadpensionaris van Holland en West-Friesland, of diegene die de voorschreven functie tegenwoordig zonde mogen bekleeden. Verblijvende altijd, die ik waarlijk ben, , „ . . WelEdele, Gestrenge Heer, 's-Hage den 12 Augustus 1672. TJEd. ootmoedige Dienaar, Johan de Wit. Deze brief, den twaalfden geschreven, kwam den Heer De Ruiter eerst den achtsten dag daaraan ter handen: te weten, op dien dag, die in 'sLands historie, door den moord aan de twee Heeren gebroeders De Wit begaan, met bloed is geteekend. 's Lands vloot vorderde toen zonder uitstel haar koers om de Zuid; doch werd door tegenwind, hard 5276 weêr en storm, merkelijk verhinderd, zoo dat ze eerst den zes-en-twintigsten van Augustus op Schooneveld ten anker kwam. Den zelfden dag kwamen zeven galjoots, die gediend hadden om de Zeeuwsche retourschepen binnengaats te brengen, weêr onder de vlag. En toen ontving men eerst de schrikkelijke tijding van de ongehoorde en onmenschelijke moorden en mishandelingen aan de personen van de Heeren GorneUs de Wit, ondburgemeester der stad Dordrecht, en Euwaard van Putten, en Johan de Wit, onlangs Raadpensionaris van Holland, en nn Raadsheer in den Hoogen Raad, den twintigsten, 's avonds omtrent vijf uur, in Den Haag, door de Haagsche burgers en 't grauw gepleegd, en dat als onder de oogen en in 't gezicht van 's Lands hoogste Overheid, de Heeren Staten van Holland, die in een brief aan zijn Hoogheid den Heer Prins van Oranje, den zelfden dag geschreven, te kennen gaven, dat dit geschied was door de burgerij, die, op hun bevel en order, van de Magistraat in de wapenen was gebracht, om alle onheilen te verhoeden: dat die de Gevangepoort, door schieten met musketten, hadden geforceerd, de Heeren Cornelis de Wit en Johan de Wit, hunnen gewezen Raadpensionaris, die zich, na de gegeven sententie van hunnen Hove, op de voorschreven Gevangenpoort bij zijn broeder had begeven, met geweld daar uitgehaald, doodgeslagen en hun lichamen schandelijk en moedernaakt op 't schavot gebracht, en met de beenen aan de wip, aldaar staande, gehangen, een zaak die voor hun en de gansche wereld detestabel was, of met afgrijzing te verfoeien. De LuitenantAdmiraal De Ruiter hoorde het verhaal van dezen moord met ontsteltenis en droefheid, zeggende, dat die Heeren zoo om hals zijn gebracht, is droevig om te hooren. Zijn ze schuldig, gelijk men roept, aan 277 verraad, of aan 't omkoopen van een Barbier, om Zijn Hoogheid te doen vermoorden, dan moest men ben door wettige Bechters hebben ter dood verwezen: dat zou tot luister en eere van den Staat en 't Becht hebben gestrekt: maar nu zjjn ze door 't razende volk vermoord. God beware ons lieve vaderland voor zoodanig en meerder oproer en oploop. Eenige verhalen, dat de Heer De Buiter, twee of drie dagen eer 't gerucht van den moord in de vloot kwam, door een brief daarvan werd verwittigd en de tijding bi| zich hield en smoorde, tot dat ze tevens uitbarstte. Dat jammeriijk einde van die twee doorluchtige gebroeders kon niet anders dan deernis en mededoogen in zijn gemoed verwekken. Hij zag er de wisselvalligheid der menschelijke hoogheid. Hij hoorde dat de Buwaard, die tot tweemaal toe, als Gevolmachtigde van den Staat het hoogste bewind in de vloot had gehad, en zelfs over hem gebied gevoerd, die, zonder de kogels van 't geschut en musketten te ontzien, zijn leven in den laatsten slag had gewaagd, op de beschuldiging van een enkel Barbier, (dien de Gedeputeerden der stad Dordrecht ter vergadering der Staten van Holland hadden beschreven als een eerloos persoon, schuldig aan een vuile misdaad, en die op bloote knieën om vergiffenis had moeten bidden) op den pijnbank was geworpen, streng gepijnigd, zonder iets te bekennen, en echter gebannen, met verklaring, dat hij van al zijn waardigheden en eereambten was vervallen; dat het volk, met dat vonnis niet tevreden, hem met zijn broeder, die hem uit trouwhartigheid kwam bezoeken, op zulk een barbaarsche wijze had vermoord en mishandeld. Inzonderheid jammerde hem het omkomen van den Heer Johan de Wit, den gewezen Baadpensionaris, die onlangs van vrienden en vreemden, ook van vijanden, gehouden werd voor 278 het Staatsorakel van Holland, die met zijn wijsheid, beleid, kloekmoedigheid, wakkerheid en welsprekendheid, zoo vele gewichtige handelingen had beleid en uitgevoerd. Die tot tweemalen toe het voornaamste beleid, als Gevolmachtigde van den Staat, op 's Lands vloot had gehad, eerst nevens de Heeren Huigens en Boreel, en daarna alleen: die omtrent de beleiding der zeezaken den vaderlande onbedenkelijke diensten had gedaan, die, door zijn raad en aanprijzen, hem, De Buiter, tot den dienst van Holland had getrokken, en teweeg gebracht, dat hem eerst het Vice-Admiraalschap, en daarna het Luitenant-Admiraalschap, en 't Opperbevel over 's Lands vloot werd opgedragen: die hem altijd in hooge waarde had gehouden, teederlijk bemind en begunstigd, in Den Haag komende, in zijn huis geherbergd en vriendelijk onthaald. De herdenking dezer dingen hadden kracht genoeg om dat manhaftig gemoed met medelijden te bewegen, en hem de ondankbaarheid en woede des volks te doen verfoeien. XXVTI. DE BUITEB BELASTEED; ZIJN HUIS MET PLUNDEEING BEDBEIGD. Sommigen poogden alom groote verandering in de regeering te maken en al de Begenten die hun in den weg waren daaruit te dringen. Men riep tot dien einde, dat al de aanhangers van den gewezen Baadpensionaris De Wit verraders en niet te betrouwen waren, dat ze van 't kussen moesten. Hierdoor raakten de burgerijen in verscheidene steden meer en meer tegen hunne Wethouders gaande en de muiterij was 279 niet te stillen, of men moest tot de gemelde verandering komen en werd diensvolgens zgn Hoogheid den Heere Prinse van Oranje door de Heeren Staten macht gegeven, om de Magistraten, die hij de burgers verdacht waren in de steden van Holland, die zulks begeerden, van hunne ambten te ontslaan en anderen in hunne plaats aan te stellen. Doch onder verklaring, dat zulks alleen zou geschieden voor die reize, zonder gevolg voor het toekomende en onverminderd 't nadeel van de privilegiën, vrg- en gerechtigheden der voorschreven steden in 't toekomende en dat de voorschreven Regenten daardoor geenszins zouden worden gekwetst of benadeeld in hunne goede naam en faam, veel minder dat dezelve daaruit zouden mogen worden gehouden, of aangezien als hadden ze zich in de regeering van den Lande niet naar behooren gedragen en dat Zijn Hoogheid dezelve, met hunne familiën en goederen, zou nemen in zijne speciale protectie ensauvegarde... Hierdoor raakten vele Regenten, die in 't oog liepen, in verscheidene steden, op het aanhouden der gemeenten, Of door 't beleid van anderen, uit de regeering en gedurende deze beroerte en opstand der burgerijen was 't geen kunst om iemand, hoe deugdzaam en trouw dat hij was, bij 't volk, dat nu gewend was het ergste te gelooven, een lasterkladde aan te wrijven, verdacht te maken, in haat te brengen en op 't lijf te vallen. Hiervan zag men in dezen tijd een wonderlijk en bijna ongeloofelijk voorbeeld te Amsterdam, omtrent hét huis van den Luitenant-Admiraal De Ruiter. Al zijn vorige diensten, den vaderlande in voorgaande tijden, inzonderheid in dit tegenwoordige jaar, en tot dezer ure toe, bewezen, konden hem zoo niet bevrijden tegen de leugens van valsche tongen, (die hem uit nijd of andere verborgen inzichten zochten ten val 280 te brengen) of ettelijke bonderden, ja misschien duizenden van domme of booze menschen leenden de ooren aan de achterklap, die men van hem uitstrooide, dat hij 's Lands vloot had verraden en verkocht. Den 6den van September, op een Dinsdag, raakte de stad in roeren. Men zag veel volk van alle kanten tezamen rotten: geen eerlijke burgers, die waren te verstandig om iets snoods van den trouwen zeeheld te denken: maar 't schuim van 't snoodste grauw, en daar onder vele vreemde bootsgezellen, gretig naar buit en roof, en ettelijke honderden van wijven, welker mannen op 's Lands vloot dienden. Men liep als dolle menschen naar de buitenkant van 't "Waalseiland, daar de Luitenant-Admiraal zijn woning had, en zijn huisvrouw, met een dochter, die zij bij hem had, en een nicht, mitsgaders twee dienstmaagden, zich onthield, zonder eenig manvolk in huis te hebben. Deze beroerte kwam, door een' slinksch geval of loos beleid, zoo schielijk op, gelijk een zomerstorm, die de zeeluiden verrast. Te een uur na den middag, na 't afgaan van de Beurs, zag men niet een eenig mensch omtrent het huis, en een oogenblik daarna kwam 't grauw, mans en vrouwen, van alle kanten aangelopen: zoodat het menschen scheen te regenen, en de gansche straat op 't eiland aan beide de zijden van 't huis zoo vol werd, dat men over de hoofden scheen te kunnen gaan. Men hoorde met groot gedruisch schreeuwen, dat men 't huis zou plunderen, en 't kwam Mevrouw De Buiter ter ooren: die, zich zonder manvolk in huis vindende, den Heer Wessel Smit, een voornaam koopman, en Kapitein van een vaandel burgers, wiens dochter met haar voorzoon Jonker Johan van Gelder getrouwd was, te haren huize ontbood, om zich te dienen van zijn raad en hulpe. Hij woonde daar slechts een huis of twee vandaan naar de zijde van Kattenburg, en op 281 zijn stoep komende, vroeg hij aan 't volk, dat ook voor zgn deur stond, wat er te doen was? Zij riepen met onbeschofte taal: gij dikke schelm komt van de stoep, men zal u op zgn Jan de Wit's behandelen. Hg begaf zich daarop stoutelijk van de stoep, en zeide: heb ik 't verdiend, gij kunt mij dan zoo behandelen. Op dat zeggen begonnen bem eenige te verschoonen, en te roepen, dat zij tegen hem niets hadden. Daarop drong hij door tot aan 't huis van den Admiraal, vindende Mevrouw De Kuiter zeer verlegen *), en sprekende van de deur en vensters te sluiten: doch hjj verstond dat men met dat betoog van vrees het grauw te meer zou tergen of aanlokken, en ried deur en vensters wijd open te zetten, goed gelaat te toonen, en 't grauw goede woorden te geven, om tijd te winnen. Toen begaf hij zich naar 't huis van zijn Vaandrig Nikolaas Duizend, die 't bedrijf van 't domme volk verfoeide, en overlegde met hem hoe hij zijn vaandel burgers, 't welk dien dag of 's avonds de wacht zou hebben, en naar de Muider poort moest trekken, best in de wapenen zou brengen. Geen trommelslagers bij de hand hebbende, dewijl ze zich, naar 't gebruik van dien tijd, op den Dam onthielden, zond hij zijne dienstboden door de geheele wijk ten huize van al zjjn schutters, hun bevelende dat ze met hun volle geweer voor 't Vaandrig's huis zouden komen. Den Vaandrig liet hjj 't vaandel in zgn stoep zetten, 't welk een groot geschreeuw onder 't volk verwekte. Maar de Heer Smit gaf te kennen dat het dien dag zjjn wacht was, en dat zijn volk ten dien einde moest vergaderen, 't geen 't grauw wat stilde. Hij zond ook zjjn Luitenant naar de Heeren Burgemeesters, om hunne Ed. Grootachtbaarheden van den oploop *) Ontsteld. 282 te verwittigen, en bijstand van krijgsvolk te verzoeken. Ondertusschen begon het grauw sterker op het huis van den Admiraal aan te dringen, met zoo groote vinnigheid,' dat het slechts scheen te ontbreken aan een aanvoerder, die den eersten steen wierp. De Heer Smit, zich daarop weêr aan 't huis van den Admiraal begevende, vertoonde zich aan 't volk, vragende, uit wat reden zij daar in zoo grooten getale voor 't huis kwamen? Zij riepen: gij weet het wel. Hij daartegen, dat hij V niet en wist. Toen schreeuwden ze met vele kelen en ijselijk gebulder: omdat de Admiraal, die schelm, 's Lands vloot aan de Franschen heeft verkocht, en in hunne handen zoeken over te leveren. Eenige vrouwen riepen: hij zocht de vloot te verraden, en zoude voor ieder van onze arme mannen een ducaton genieten. Andere riepen met woorden: wij hebben hem 's daags tevoren in Den Haag gevangen, en aan handen en voeten gebonden, zien inbrengen. Mevrouw De Euiter, zeer verbaasd over zulk een boozen leugen, zeide tot den Heer Smit: hoe kan dat zgn? want ik heb op dezen dag een brief van mijn man ontvangen, die gisteren was geschreven, waarin hij mij bekend maakt, dat hij met 's Lands vloot de vijanden eerlang weêr verhoopte te gaan opzoeken. Smit verzocht die brief aan 't grauw te mogen vertoonen; om, terwijl ze die lazen en daar over spraken, den tijd te rekken, en ondertusschen orde te stellen en hulp te bekomen. Zijn raad werd gevolgd, en hij vroeg aan 't volk, of er niemand was die des Admiraals hand kende? Eenige riepen dat ze zijn hand kenden. Leest dan, zeide Smit, dien brief, en gij zult bevinden dat het zeggen van des Admiraals gevangenis louter verdichtselen zijn. Dit het lezen van dien brief ontstond eenige twist: want sommigen, des Admiraals hand kennende, zeiden: 't zijn schelmen die den Admiraal 283 dit nageven. Ondertusschen had men ruim een half uur tijd gewonnen: en omtrent twaalf of veertien burgers waren in hun volle geweer voor 't Vaandrig's huis gekomen, als de Heere Smit zjjn gansche compagnie, die men in de wandeling de Wilde Ieren noemde, van de brug bij de West-Indische pakhuizen in haar volle geweer zag aantrekken. Eenige riepen: waartoe dit volk? daar Smit op antwoordde: ik heb te nacht1) de wacht aan de Muider poort: daar de Franschen Echt den eersten aanval zullen doen, daarom wil ik met mijn compagnie, die zeer sterk is, bij tjjds op de wacht wezen. Ondertusschen van 't huis aftredende, stelde hjj met zjjn Vaandrig, Sergeanten en andere Bevelhebbers, order, om 't geweld af te weren. Hjj Eet de nieuwe Schippersstraat die niet ver van 't huis was, door drie gelederen musketiers bezetten, onder 't beleid van een Sergeant, dien hjj last gaf, indien 't grauw wilde doorbreken, daar onder te schieten. Met de rest van zijn volk, meer dan tweehonderd man sterk, 't welk wel gemoed en bereid was hem te volgen, ook zijn bevel na te komen, trok hjj naar 't huis van den Admiraal, en dreef het grauw met rottingslagen tot aan zijn eigen huis, zonder het verder te kunnen krijgen. Toen gaf hij bevel dat zijn burgers zich gereed zouden maken, en als 't grauw nergens naar luisterde, gebood hjj, dat de musketiers zouden aanleggen, en de piekeniers hunne pieken vellen. Dit veroorzaakte een schrikkelijk geschreeuw, daar men echter op toe trad, en met het slaan van de rotting, en de gevelde pieken, die sommigen op de borst stieten, werd de woeste hoop tot voorbij des Admiraals huis gedreven. Op dat zelfde oogenblik kwam daar, door een gelukkig ') Van nacht. 284 geval, een tjalk of kleine uitlegger, gemonteerd met zes stukken geschut, reckt voor 't huis, die, door de menigte van schuiten, die met volk in de gracht lagen, om dit baldadig geweld te aanschouwen, niet wel voorbij kon varen. De Heer Smit riep den Kapitein toe, of hij niet genegen was den Admiraal dienst te doen, en zijn huis tegen het razende volk te helpen beschermen? Hjj toonde zich willig en bereid, maakte zjjn geschut, op Smits bevel, klaar; 't werd te boord gebracht, en met schroot geladen. Dit veroorzaakte groote schrik onder 't grauw, dat zelf niet wist door wien 't gaande was geworden, en dien 't aan een aanleider had ontbroken, om intijds aan te vallen. In dezen stand van zaken kwamen achttien welgemonteerde ruiters, door de Heeren Burgemeesters op 't bericht van Wessel Smits Luitenant, derwaarts gezonden, met grooten haast op 't eiland aanstooten en zjj zouden vele honderden van 't grauw met hun rennen in 't water hebben gedreven, ten ware Smit, zich naar hen toe begevende, hen verzocht had zich in orde te sluiten, en zachter te rijden. Dus kwamen ze bjj de gewapende burgers, die toen nevens de ruiters op de moedwilligen aandrongen, en joegen ze tot aan de nieuwe Bantemerstraat: hen tot dusverre voortdrijvende, kwam ook de Heer Kornelis Boch, Oud-Schepen en Baad der stad, met een gedeelte van zjjn kompagnie burgers, in volle wapenen, ter goeder ure den Heer Smit met de zjjnen te hulp. Ook kwamen kort daarna, toen 't grauw vast afweek, de vier naastgelegen kompagnieën burgers te hunner bijstand. Men vond toen gezamenlijk geraden, dat men de vier bruggen van 't Waalseiland ieder met een kompagnie burgers zou bezetten: 't welk straks in 't werk werd gesteld, en al 't grauw moest toen 't eiland verlaten; een ieder liep zijns weegs, en de toeleg van plun- 285 deren was hun gemist. De Heer Smit, ziende dat er op 't eiland niet meer te doen viel, trok met zijn volk naar zijn wachtplaats, de Muiderpoort. Maar 's nachts werd het geheele eiland door de vier Compagnieën, die laatst waren aangekomen, rondom bewaakt, en men liet daar niemand op komen, dan die men zekerlijk wist dat daar woonde. Des anderendaags, op den maandelijkschen bededag, kwam er 's morgens weer eenig gemeen volk voor den Hé*er De Buiters deur; maar door 't kooren lezen van een zijner brieven, meldende de plaats daar hij zich met de vloot toen in goeden staat bevond, gingen ze welhaast huns weegs. Ook hield zich de gemelde uitlegger nog voor de deur, en bleef daar nog wel vier of vijf dagen leggen. Daarbij bleef 't, en die beroerte had geen verder vervolg: want de boozen zagen geen kans, en de onwetenden vonden zich bedrogen. Men merkte nu dat al 't kwaad gerucht, ten nadeele van den Heer De Huiter uitgestrooid, geen schijn van waarheid had. XXVIII. ZEESLAG BIJ SGHOONEVELD (A° 1673). Hort na de middag, als de vloed weer begon te gaan, kwamen de Engelschen en Franschen wat op de Nederlandsche vloot af: maar toen zij tot op omtrent twee mijlen genaderd waren, en 's Lands vloot wel hadden bezichtigd, staken ze, mitsdien het laat in den achtermiddag was, weer bij, met den steven om den Noord, en kwamen derdehalf mijl ten Westen van de Nederlandsche vloot, in haar gezicht, ten anker. De Nederlanders telden in 't eerst hon- 286 derd-en-dertig vijandelijke zeilen, maar 's avonds, toen ze wat beter uit elkander geankerd lagen, wel honderd en in de veertig. Gelijk de stilte dien dag het vechten belette, zoo werd het den volgenden dag door hard weder verhinderd. Daar stak een storm op nit den Zuidwesten, met dikken regen, zoo dat beide de vloten in elkanders gezicht, twee mijlen van den anderen, ten anker bleven leggen. Men vierde de kabels, streek de voorstengen, piekte ") de groote en fokkera, en versckeidene van 's Lands schepen gingen de ankers deur 2), door dien de grond zoo los was. Des anderen daags was de gansche Nederlandsche vloot nog bij een, en de wind stak nog meer op; zoo dat verscheiden kabels braken, en ankers verloren werden, en men merkte van ver dat het de vijanden niet beter hadden: want men zag van de steng, dat ze in de orde gelijk ze ten anker waren gekomen, niet en lagen, en dat verscheiden schepen van hunne ankers waren verdreven. Op dien dag werd op den Heer De Buiters schip het Avondmaal des Heeren gehouden. Hjj verstond, dat men, de vijanden in 't gezicht hebbende, daarom die plicht niet moest uitstellen: maar zich door 't brood en den wijn des heiligen Nachtmaals ook naar de ziele sterken, om allerlei gevaarlijkheden te rustiger door te staan. Den vijfden had men nog hard weder. De Luitenant-Admiraal De Euiter zond toen een besloten brief aan ieder Ed van den Krijgsraad, hun afvragende, of men daar op Schooneveld, op 't voordeeligst leggende, den eersten aanval van den vijand zoude afwachten, volgens 't geen den dertigsten Mei, ten overstaan van de Heeren Lodestein en De Wildt, ') De raas in 't kruis setten. 2) De ankers van verscheidene schepen raakten los. 287 was besloten: dan of men meer voordeels op den vijand zoude hebben, en dienst aan den Staat doen, indien men den zeiven eerst ging aangrijpen: verzoekende daar op hun goeddunken bij geschrift te verstaan: met verder last, dat eenige schepen, die wat te verre van hem gezet lagen, de vlag wat zouden naderen. Hier op werd hjj alle de Leden van den Krijgsraad, d'een voor en d'ander na, geantwoord, dat ze bleven bjj 't geen den dertigsten was besloten, en dat men de eerste aanval van den vijand behoorde af te wachten, ten ware dat men meer voordeels kreeg dan men tot nog toe had, en als dan mocht besluiten den vijand aan te grijpen. Deze brieven werden door sloepen van branders, bjj gebrek van galjoots, afgezonden. Den zesden woei 't bramzeils koelte, met ongestadig, regenachtig, mistig weêr: doch de zon West-tenzuiden klaarde 't op, en de wind liep West-noordwest met labbere ') koelte. Men zag vele van de vijandelijke schepen onder zeil gaan, die, zoo 't scheen, elkander te na hadden gelegen, en zich wat beter in orde zochten te stellen. Den zevenden van Juni, op den maandelijken biddag, en juist den zeiven dag op welken men in 't verleden jaar de vijanden in Souwlsbaai aantastte, raakten beide de vloten aan elkander. De LuitenantAdmiraal De Buiter seinde na 't vroegschaffen *) den Krijgsraad aan zijn boord: daar besloten werd, dat elk zijn bot') zoude inkorten, zoo verre dat de ankers maar op en neer zouden staan, om, wanneer men de vijanden zag afkomen, de zelve te vaardiger te kunnen lichten, en met de ebbe daar tegen aan leggen. Doch alle de leden van den Krijgsraad waren nog niet van De Kuiters boord gescheiden, of de *) Flauw. *) Ontbijt. ') Vooreind van het (anker)touw. 288 Engelschen en Franschen begonnen met alle hunne eskaders, bij manier van een halve maan, op de Nederlanders af te komen en hen te naderen. De wind Eep West-noordwest met topzeils koelte, zoo dat de Engelschen en Franschen den loef hadden. Hier vertoonden zich nu de twee vijandelijke zeemachten tegen elkander, maar in een ongelijke gedaante. De Engelsche en de Fransche vloten overtroffen de Nederlandsche in getal en grootte van schepen. Zij besloegen de zee zoo verre als men kon zien. Men kad omtrent honderd, en wat min dan vijftig zeilen geteld en daar onder tusschen de tachtig en negentig groote schepen en fregatten van oorlog, 's Lands vloot daarentegen bestond nu slechts in omtrent 52 schepen van oorlog, 12 fregatten, 14 adviesjachten en 25 branders, in alles omtrent honderd zeilen. Verscheidene schepen, op de lijst der drie eskaders gesteld, waren nog niet aangekomen. Uit Zeeland had men slechts drie of vier schepen, en uit Friesland, Stad en Lande, niet een schip onder de vlag. Ook ontbraken van Amsterdam en Eotterdam nog de schepen van den Vice-Admiraal Sweers, den Kommandeur Van Meeuwen, den Kapitein Braakel en anderen. Drie Zeeuwsche fregatten had men, gelijk boven gemeld is, ontvolkt, om 't schip van den Luitenant-Admiraal Bankert te bemannen. Zoodat de Hollandsche matrozen, ziende 't onderscheid der twee vloten en dat 's Lands vloot wel vijftig zeilen minder was, dezelfde te dezer tijd het klein hoopje noemden, daar een spreekwoord-1) uit ontstond, in voegen dat ze te scheep van 's Lands vloot sprekende, geen andere benaming gebruikten. Dan daarom ontzonk hun 't hart niet, maar zij schenen naar de Katten (een volk van oud Duitschland, daar de Bata- ') Een vast gezegde. 289 vieren, nu Hollanden, uit gesproten zijn) te aarden, daar men van leest, dat ze zich meer op den krijgsoverste, dan op 't heir verlieten. Maar de Heer De Buiter zag op hooger hulp: want als op zijn schip van de zwakheid der vloot gesproken werd, hoorden hem eenigen, uit welker mond ik dit schrijf, zeggen: omdat onze vloot klein schijnt te zijn, heb ik te grooter vertrouwen van een goede uitkomst, niet op onze macht, maar op Gods almachtigen arm. In de Engelsche en Fransche vloten had Prins Bobbert, voerende 't schip de Boyale Charles, met het eskader der roode vlag de avantguarde of voortocht, de Graaf Van Estrée, met het eskader der witte vlag, de bataille of middentocht en Spragh, Admiraal der blauwe vlag, de arriereguarde of achterhoede. In de Nederlandsche vloot bad Tromp de voortocht, De Buiter lag in 't midden en Bankert hield de achterhoede, 't Is zeker, en mij uit een Fransch verhaal (dat 's daags na den slag in de vloot geschreven was) gebleken, dat de vijandelijke Admiralen, Prins Bobbert, Estrée en Spragh, van gevoelen waren, dat de Nederlanders, zooveel minder van getal, op hunne aankomst straks zouden wijken en binnen de banken naar Vlissingen loopen. Daarom hadden ze vijf-en-dertig van hunne Echtste fregatten en tien branders van hun gros afgezonderd, om de wijkende te vervolgen en aan te tasten. Doch zij behoefden niet bekommerd te zijn dat men hun zou ontloopen, naardien ze van dè Nederlanders in goede orde werden verwacht. Eenige van hunne schepen waren bijna een halve mijl nader aan de vijanden dan de andere, die daarom niet terugweken op de Ejwaartste'), maar bleven op de plaats daar zij ten anker gelegen hadden, onder zeil de *) Meest lijwaarts liggende. 21 290 vijanden opwachten, totdat ze met de voorsten in 't gevecht raakten. Ondertusschen loefden de lij waartste schepen gestadig aan, om insgelijks de afkomende vijanden aan te treffen of te ontmoeten, zoodat elk ijverde om aan den man te komen. De vijf-en-dertig lichte fregatten, die, gelijk gemeld is, van 't gros der vijandelijke vloten waren afgezonderd en vooruit staken, begonnen, voor de wind afkomende, van verre te kanonneeren, alsof zo de Nederlanders wilden vervaren en injagen. Daar ettelijke Hollandsche zeeluiden op zeiden: deze lieden zijn bang en schieten eer ze kunnen raken. Middelerwijl werden de gemelde fregatten van 't gros der vijandelijke vloten in goede orde gevolgd. Maar 't eskader der witte vlag, onder Estrée, was bet Noordelijkste en 't eerste dat zich met het eskader van Tromp, omtrent ten een uur na middag, in den strijd recht inliet. Zij leiden 't al vechtende met den anderen om den Noord-oosten. Tromp hield het zooveel als doenlijk was bij de wind, die hjj zocht te winnen, roepende gedurig in 't zeilen: Loef, loef, loef I De Euiter en Bankert konden met hunne eskaders zoodra van Prins Bobbert en Sprag, met het roode en met het blauwe eskader, omdat ze achterlijker waren, niet aangetast worden. Onder 't eskader van Tromp had de Vice-Admiraal Schram de voortocht, die zich daar eerlijk kweet en vechtende, door een kogel getroffen, 't leven voor 't Vaderland Eet. De avantguarde of voortocht der Engelschen en Franschen werd met zulk een vierige kloekmoedigheid aangetast, dat ze genoodzaakt waren wat af te wijken en hunne gansche vloot in eenige onorde brachten. Ook getuigen de Engelschen van de Franschen, dat ze met hun vierig aanvallen, somwijlen door de Engelschen en door elkander loopende, den Nederlanders eenig voordeel gaven. Onder 't 291 vechten kwam de Kommandeur Van Meeuwen met het schip De Spiegel van Amsterdam, nevens den Kapitein Jan Pieterszoon Vinkelbos met ket fregat De Windhond, nit Friesland bij de vloot. De Heer De Buiter, middelerwijl ziende in wat orde en op wat wijze Prins Bobbert met het roode en Sprag met het blauwe eskader op hem en Bankert zocht af te komen, hield het, nevens Bankert, om zich van elkander niet te laten afscheiden, ook Noordoostwaarts henen, tot omtrent ten twee uren na den middag. Toen oordeelde hij dat de tijd en gelegenheid daar was om Zuid over te wenden en liet daartoe sein doen en den Luitenant-Admiraal Tromp met een adviesjacht daarvan kennis geven, om insgelijks te wenden. Ha 't wenden raakte De Ruiter met zijn eskader tegen 't roode eskader, onder Prins Bobbert en vervolgens Bankert tegen het blauwe eskader, onder Sprag, in een scherp gevecht. De Buiter lag toen met ettelijke schepen tusschen des vijands branders en Prins Bobbert en veel andere vijandelijke schepen in, en hij boorde met Bankert dwars door de Engelschen henen. Maar hij met meer geluk dan Bankert. Want waar hij met zijn schip De Zeven Provinciën vuur gaf maakten hem de Engelschen plaats en weken voor zijn geschut. Waarop hjj tegen iemand, die toen op zjjn schip was, zeide: De vijanden hebben nog ontzag voor de Zeven Provinciën. Doch den LuitenantAdmiraal Bankert werd zjjn voorsteng en groot marszeil afgeschoten en zjjn eskader raakte wat in onorde, daar De Buiter acht op nam en, naar hem toeloopende, hem ontzette en de orde herstelde. Te dier tijd kwam een Fransche brander op den LuitenantAdmiraal Van Hes af, doch viel achter hem om en Eep naar een ander schip, zonder iets te verrichten. Bankert bjj De Euiter geraakt, kreeg men de Engel- 292 schen wat aan 't wijken en nadat De Ruiter en Bankert met de twee eskaders dezelve voorbij geloopen waren, had hij ze in onorde gebracht en een merkelijk getal vijandelijke schepen van hun gros afgesneden. Dies was er kans, dewijl hij daarvan boven wind was geraakt, om ze te veroveren. Doch hij vond niet geraden hen te vervolgen. Want ziende dat Tromp met zijn eskader niet verscheen, was hij beducht dat hij nog geen kennis had van 'twenden, of mogelijk te diep in de vijanden was verward en ontzet van nooden had. Hij oordeelde wijselijk, dat de eskaders van 's Lands vloot niet van elkander mochten gescheiden blijven, maar bijeen moesten zijn, en dat men aan de afgesneden vijandelijke schepen, met die te veroveren, zooveel niet zou kunnen winnen, als men aan Tromp en zijn eskader, indien hij in nood was, zou verliezen. Hij zeide derhalve: 't zwaarst moet 't zwaarst wegen; 't is beter vrienden te helpen, dan vijanden te deren, en beval terstond Noordwaarts over te wenden, en Tromp op te zoeken, of te ontmoeten, 't welk te zes ure tegen den avond geschiedde. Dit werd met zoodanige orde, beleid en rustigheid uitgevoerd, dat de vijanden daarover verbaasd stonden, niet geloovende dat iemand ter wereld, behalve De Ruiter, zulk een tezamenvoeging van eskaders en krachten in 't gezicht en in weêrwil van vijanden zou kunnen uitwerken. Bij hem komende, lag bij met de zjjnen tusschen Prins Bobbert en een ander vijandelijk eskader in een zwaar gevecht, en in groot gevaar van een ongelukkige uitkomst, zoodat hij naar De Ruiter's komst met verlangen had uitgezien; en zijn volk, dat moedeloos werd, met de hoop van zijn ontzet getroost, en moed ingesproken. Hem ziende naderen, riep hij zeer verheugd: Mannen, daar is Bestevaar, (zoo werd te dier tijd De 293 Buiter onder 't bootsvolk genoemd) die komt ons keipen. Ik zal hem ook niet verlaten, zoolang als ik adem kan scheppen. Tromp's groote ra en voorsteng werd eerst afgeschoten. Toen ging hij op het -schip De Prins te Paard, dat na een wijle vechtens zijn groote mast verloor. Vandaar begaf hij zich op 't schip Amsterdam, daar zijn vlag tot het einde van 't gevecht op woei. Het aankomen van De Buiter met zijn en Bankert's eskaders hielp Tromp en de zijnen aan ademtocht, de vijanden weken van hem af, eenigen, die 't dichtst bij hem waren, in 't loopen de bramzeilen bijzettende. De Nederlandsche vloot heeft toen met de vijanden Zuid henen geleid, en met gedurig voordeel gevochten. In al dat vechten zag men dat de Engelschen, al hadden ze gestadig het voordeel van den wind, nooit tot de Nederlanders dorsten inbreken; maar altijd hun best deden om van hun af te raken; de Nederlanders in 't integendeel hielden zoo dicht bij hen als 't mogelijk was, zoodat ze 's avonds wel een mijl of twee dieper ter zee waren, dan toen 't gevecht begon. Gedurende dezen zeestrijd werd van velen met groote dapperheid gevochten; doch bjj den eenen meer dan bij den ander, doordien de eene meer voordeel van wind dan de andere daartoe heeft gehad. Ook werd de eene door zjjn aangeboren kloekhartigheid, of eenig bijzonder toeval, dieper in den strijd ingewikkeld dan de ander. Kapitein Willem van KuUenburgh, * voerende 't schip Deventer, van Amsterdam, en vechtende onder 't smaldeel van De Euiter, werd laat in den achtermiddag, toen De Buitér tusschen het roode en blauwe eskader doorboorde, zijn marszeil van boven nedergeschoten. Een groot Fransch schip, onder 't gebied van den Kapitein Jean Gabaret, hem in die verlegenheid ziende, leide hem aan boord en 301 Euiter, in welken hij zjjn bloed en leven, ten dienste des Vaderlands en der Kroon van Spanje, opofferde. Hoe de Koning van Spanje, na zjjn trouwhartige hijstand, den Nederlandschen Staat in de grootste verlegenheid gedaan, zich in den oorlog met Frankrijk had ingewikkeld, is boven aangeroerd. Gedurende deze vijandsshap hield het oproer van die van Messina, een vermaarde stad in 't eiland van Sicilië, door Fransche bijstand gesterkt, zijne Rijken in de war, alles dreef in Sicilië over stuur en de Spaansche zaken werden door nederlaag op nederlaag dermate geknakt, dat men te rade wierd, bjj de Heeren Staten der Vereenigde Nederlanden aan te houden, ten einde, dat men een oorlogsvloot naar deMiddellandsche zee zou zenden, om de wederspannigen tot rede te brengen, of te dwingen. Hiertoe beloofde Zijne Majesteit van Spanje, zijn aandeel in de kosten te dragen en zijne zeemacht bij de Nederlandsche vloot te voegen. Doch niets daar de Spanjaarden zoo zeer op aandrongen, dan dat men den LuitenantAdmiraal De Euiter 't gebied over de vloot zou geven, als hem houdende voor den grootsten Zeeoverste der geheele wereld en daar niet dan groote zaken van te hopen en te verwachten stonden. Hun verzoek werd in 't kort ingewilligd en men besloot, achttien schepen van oorlog, zes snauwen, vier branders en twee behoeftschepen, voor den tijd van ettelijke maanden, onder den Heer De Euiter, derwaarts te zenden. De Heer De Euiter, de lijst van deze toerusting ziende, oordeelde dat men de vloot met meer en zwaarder schepen behoorde te vergrooten, om tegen de Franschen omtrent Messina te kunnen bestaan: want hij hield ze, inzonderheid de Provencalen, voor kloeke zeeluiden, die zware schepen hadden: ook 302 maakte bij weinig staat op de Spaansche schepen of vloot, en meende dat men met wat meer getal van zwaarder Nederlandsche schepen meer zou verrichten, dan met de tezaamgevoegde machten. Doch degenen die 't meeste bewind van zaken hadden, verstonden dat de vloot sterk genoeg zou zijn, hetzij dan om kosten te sparen, of omdat ze te klein een gevoelen van de Fransche, en te groote gedachten van de Spaansche zeemacht hadden. Zeker Heer van een Kollegie ter Admiraliteit, met den Heer De Buiter hier over in gesprek geraakt, en hoorende dat hjj zich bezwaard vond met zoo kleine macht naar Sicilië te gaan, zeide tegen hem: ik denk niet, mijn Heer, dat gij nn in uw oude dagen begint bevreesd te worden, en de moed laat vallen. Waarop hij dit gedenkwaardig antwoord gaf: Neen, ik begin de moed niet te laten vallen. Ik heb mijn leven veil voor den Staat: maar ik ben verwonderd, en 't is mij leed dat de Heeren de vlag van den Staat zoo veil hebben en wagen. Als hem eenige Heeren verzochten, dat hij, niettegenstaande zijne inzichten ten tegendeele '), evenwel te zee zou gaan, was zijn antwoord: De Heeren hebben mij niet te verzoeken, maar te gebieden, en al werd mij bevolen 's Lands vlag op een enkel schip te voeren, ik zou daar mee te zee gaan, en daar de Heeren Staten hunne vlag betrouwen, zal ik mijn leven wagen. Eenige van zijne vrienden meenden, dat hij plat nit behoorde te weigeren met zoo kleine macht uitte gaan: maar hij zag de zaak anders in, en verstond dat hij zich 't goedvinden der Heeren Staten had te onderwerpen en hunne bevelen na te komen. Als daarna de tijd genaakte van te scheep te gaan, werd hij van drie zware kwalen, die hem te bed wierpen, aangetast: l) Zijne tegenovergestelde inzichten. 303 van een zware tandpijn, koliek en 't graveel, dies rieden eenigen dat hij 't daar op behoorde te nemen '), en zich van dien tocht, nit reden van zijn pijnlijke ongemakken, te ontslaan; maar hij zeide, ik zal dien tocht doen, al zon men mij naar 't schip dragen. Doch daarna, bekomen en weêr gezond geworden, gaf hjj in 't nemen van zjjn afscheid klaarlijk te kennen, dat hjj zjjn laatste tocht ging doen: zeggende tegen zekeren hartvriend: mijn vriend, ik zeg u adieu, en niet alleen adieu, maar adieu voor eeuwig: want ik denk niet weêr te komen. Ik zal op dezen tocht blijven. Ik Voel 't. In 't scheiden van zijn huisvrouw, dochter, schoonzoon, en andere vrienden, werd geen kleene ontsteltenis en beweging van droefheid bespeurd: want zijne groote en ongewoonlijke bekommering ontstelde hunne gemoederen, en scheen hun eenig genakend ongeluk te spellen. Dat ook hunne vreeze niet zonder reden was, heeft de uitkomst der zaak sedert geleerd. Den 24sten van Juli verscheen hjj ter vergadering van hunne Hoog. Moog. en op een gemeene 2) stoel zonder armen nedergezeten, heeft hij aan hunne Hoog. Moog bekend gemaakt, dat hjj vaardig was om zich naar 's Lands vloot te begeven, aanbiedende daarnevens zjjn onderdanigen dienst. Hierop heeft hem de Heer Willem van Nassau, Heer Van Odjjk, ter vergadering voorzittende, vaarwel en geluk op zijne reis gewenscht, met bevel van allenthalven den meesten dienst van 't Land te betrachten. Daarmede hjj wederom is afgegaan. Hjj schreef twee dagen daarna aan Don Andrea d'Avola, Prins van Montesarchio, Admiraal van de Kroon van Spanje, dat hjj, zijn afscheid van de Heeren Staten Generaal genomen hebbende, op zjjn vertrek stond naar Helle- *) Het daarop moest schuiven. *) Gewone. 311 van weerspannelingen. Hij had de Fransche vloot In drie eskaders verdeeld. De Markies de PreuillyHumieres had het gebied over de avantgarde of voortocht en de Heer Gabaret over de arrieregarde of achtertocht. De Hollandsche vloot bestond, gelijk hier boven in de lijst is aangewezen, in niet meer dan achttien schepen van oorlog en daaronder slechts twee met zes-en-zeventig stukken; voorts in zes snauwen of lichte fregatten, elk gemonteerd met acht stukken en nog vier branders en twee behoeftschepen. Doch op dezen dag had de Schout-bij-nacht Verschoor in 't gevecht de avantgarde of voortocht, de Luitenant-Admiraal De Ruiter de bataille of middeltocht en de Vice-Admiraal De Haan de arrieregarde of achtertocht. De Heer De Ruiter, met 's Lands vloot de vijanden getroost, hield zoo dicht bij de wind als hjj kon en wendde met de Hollandsche schepen (daar zich ook het Spaansche schip, onder 't gebied van Mattheus de Laye, bjj liet vinden) zoodanig tegen hen aan, dat ze hunne reis naar Messina niet konden voortzetten, of zij moesten daar door heenslaan. Ook zóchten ze 't gevecht zoozeer als de Heer De Ruiter en kwamen ten negen uren op hem af, in zoo goede orde gerangeerd, dat hij sedert edelmoediglijk, tot lof zijner vijanden, verklaarde: dat hjj nooit in eenig gevecht ter zee de vijanden in beter order had zien aankomen. Toen hen met de zijnen, ingelijks wel gerangeerd, kloekmoediglijk afwachtende, begonnen de voorste schepen van wederzjjdsche vloten ten tien uren op elkander te schieten. De Hollanders werden aangevoerd door den Schout-bij-nacht Nikolaas Verschoor en de Franschen door den Markies de Preuillyd'Humieres. De plaats van 't gevecht was tusschen de eilanden van Stromboli en van Salino. Hadat de voorste aan malkanderen waren, raakte ook de mid- 312 delste, aan de eene zijde onder 't beleid van den Luitenant-Admiraal-Generaal De Kuiter en aan de andere zijde onder den Generaal Du Quesne, in 't gevecht en ten laatste ook de Vice-Admiraal De Haan met de achterhoede, die te strijden had met den Heer Gabaret, Bevelhebber over de achterhoede der Fransche vloot. In 't eerste aankomen kwamen de twee Hoofd-Admiraals elkander onder 't geschut, zonder in eenigen tijd een schot te schieten, totdat De Buiter, zijn tijd waarnemende, zijnen vijand de gansche laag gaf, daar ook Du Quesne terstond en van nabij, met zijn geheele laag op antwoordde. Daarop ging de strijd van alle kanten aan en 't schutgevecbt was zoo schrikkelijk en verwoed, dat de Heer De Buiter daarna aan de Heeren Staten schreef: dat hij in al zijn leven nooit scherper strijd had bijgewoond. Nadat men dus drie uren lang had gestreden, met groote schade aan schepen en menschen, beval de Generaal Du Quesne aan den Bidder De Tourville, dat hij 't hrandschip van den Kapitein Champagne, onder de kracht van zgn gesckut en met behulp van den dikken rook, aan De Buiter's boord zou brengen. Deze brander kwam met groote stoutheid, zonder 't schieten der schepen, die zich omtrent den Admiraal onthielden, te ontzien. Maar De Ruiter schoot hem, eer hij aan zijn boord kon komen, zijn steng af, en buiten eenige macht om te zeilen. Hierdoor vond zich de Kapitein Champagne gedrongen zijn eigen hrandschip in brand te steken, opdat het niet in de handen der Hollanders zou vervallen. Een andere brander, onder 't gebied van den Kapitein Beauvoisis, op De Buiter's schip afkomende, meende beter geluk te vinden, doch die werd masteloos en de Kapitein Beauvoisis met een kanonkogel doodgeschoten. Dies werd dat hrandschip van 't bootsvolk, 313 dat zich met de sloep bergde, insgelijks verbrand. Een andere brander, onder 't gebied van den Ridder De la Galissonniere, werd tusschen heide de liniën der vloten in den grond geschoten. De Franschen verhalen, dat de Generaal Du Quesne, ziende dat de Luitenant-Admiraal De Ruiter zich door de hitte van 't gevecht had laten afleiden en dat zijn achterhoede, onder den Vice-Admiraal De Haan, een merkelijk rak van hem was afgezonderd, den Ridder De Tourville last gaf, om met vier schepen op de achterhoede der Hollanders te naderen en die tusschen die vier schepen en de achterhoede der Franschen, onder den Heer Gabaret, te besluiten en te beknellen: doch dat er te dier tijd een groote stilte ontstond, die den toeleg belette en waardoor de hitte van 't gevecht verminderde. Van den Ridder De Lhery, voerende een schip onder 't smaldeel van den Generaal Du Quesne, wordt verhaald, dat hjj bijna in 't midden van de Hollandsche achterhoede was geraakt en dat hjj met een groote bestendigheid 't gevecht van vier Hollandsche schepen, die vinnig vuur op hem gaven, uitstond en nog eindelijk behouden bjj de zijnen kwam. Tot omtrent ten halfvijven in den avond duurde 't gevecht van de voor- en middeltocht der Hollanders: de eerste, gelijk gezeid is, onder 't beleid van den Schout-bij-nacht Verschoor, en de tweede onder den Luitenant-Admiraal De Ruiter. Maar de achterhoede, onder den Vice-Admiraal De Haan, die, volgens zjjn rang, laatst aan den man kwam, was wat later in 't gevecht, dat door de duisterheid werd gescheiden. Omtrent het ondergaan der zon zag men van De Ruiter's schip een groot Fransch Honings-oorlogsschip zinken: en sommigen willen dat er nog een tweede zou gezonken zijn, doch daarvan had men geen 314 zeker bescheid. Dus eindigde de zeestrijd omtrent het eiland Stromboli, in welken aan wederzijde met ongemeene kloekmoedigheid werd gevochten. XXXI. DE LAATSTE TOCHT. (Vervolg). — VERLOSSING DER GEVANGEN HONGAARSCHE PREDIKANTEN. De Luitenant-Admiraal De Euiter, den brief van Zijn Hoogheid gelezen en overwogen hebbende, besloot, dat hij met 's Lands vloot, zonder uitstel terug naar Napels, en voorts naar Sicilië zou zeilen, om de Franschen aUe mogelijke afbreuk te doen, vertrouwende dat hij te Napels nader aanschrijving van hunne Hoog Mogende zou vinden. Hij stelde derhalven zijn koen terstond naar de eilanden Gapraia en Elba, en voorts naar Napels. Doch hij gaf zijne Hoofdofficieren en Kapiteinen te kennen, wat hem door zijn Hoogheid was aangeschreven: stellende, indien iemand van de Hoofdvlag afdwaalde, de baai van Napels tot rendevous, of verzamelplaats. Den tienden der maand kwam de vloot omtrent het eiland Ischia dat ten Westen van de golf of zeeboezem van Napels loit: doch men had de wind uit de golf Noord-oost ten-oosten, en dat zeer ongestadig, dan stilte en dan koelte, zoo dat men weinig kon vorderen. De Heer De Ruiter zond toen met een felouque een brief aan den Onderkoning van Napels, den Marguis de los Velez, en een ander aan den Nederlandschen Consul Van Dalen, om zijn komst bekend te maken. Daar op kwam nog 's avonds ten zes uren de gemelde Consul, met een Luitenant-Generaal, aan zijn boord, 315 en brachten hem een brief van den Onderkoning, die zich over zijne komst ten hoogsten verblijdde, hem heuschelijk begroette, en noodigde om in de stad te komen. In 't slot van den brief las men de volgende woorden : De ontslaging van de Hongarische Religieusen (zoo werden de Predikanten hier genoemd) is vergund, zoo dra ik maar geweten heb dat het Uw Excellenties believen was dat zulks zou geschieden: en ik wachtte, om die in 't werk te stellen, alleen naar Uw Excellenties komste; op dat zij die genade door uw hand zouden ontvangen. Doch, niet tegenstaande die milde toezegging van vrijlating, scheen de Onderkoning daarna te aarzelen, en de Heer De Euiter moest daar nog ernstig om spreken, eer hij ze ontsloeg. Men deed voorts dien avond en den ganschen nacht zijn best om de baai van Napels in te laveeren: doch het duurde nog tot den volgenden avond eer men in de baai en voor de stad ten anker kwam. De onderkoning van Napels, de Marquis de los Velez, liet zich nog den zeiven avond met verscheiden vaartuigen, prachtig toegerust, nevens vele Grooten en Edelen, aan zijn boord brengen, hem verwelkomende, groot genoegen en vreugd betoonend over zijn aankomst. De Consul Van Dalen had hem 's avonds te voren genoegzaam verzekerd, dat de Hongarische Predikanten waren ontslagen, daar nochtans niets op volgde. Doch nu zocht hij, door zijn Predikant Westhovins aangemaand, zich van de tijd en gelegenheid te dienen, om hunne verlossing te bevorderen. Toen de drang in de kajuit verminderde, en dat vele Edelen zijn schip van boven tot beneden gingen bezien, nam hjj zijn slag waar, en sprak den Onderkoning met deze woorden aan: Daar is aan Uw Excellentie tot tweemalen voor de Hongarische Predikanten, die op de galeien zijn gebannen, ge- 316 schreven, met verzoek om kunne ontslaging;. Daar op zegt men dat hunne banden nu wel eenigszins zijn verlicht, maar ze zijn nog niet in vrijheid gesteld: dat ik nogmaals van Uw Excellentie verzoeke; nadien ik niet en weet dat die mannen zulk een Btraf hebben verdiend. Uw Excellentie doet mij de eer van mij te verwelkomen, met vele teekenen van achting en genegenheid, daar ik mij in beboor te verblijden. Docb Uw Excellentie gelief te weten, dat ik nu niet blij kan zijn. Wat vreugde zou ik kunnen scheppen nit al de eere die mij geschiedt, zoo lang als mijn Eeve broeders, die Predikanten, daar op de galeien zitten, en zoo mishandeld worden. Wil derhalven Uw Excellentie iets voor mij doen, en toonen dat bij mij genegen zij, gelijk hij zegt, hij ontsla dan deze eUendigen uit hunne banden. Dit sprak hij met zulk een ernst en nadruk, dat hun beide, zoo wel die hoorde als die sprak, de tranen uit de oogen borsten. De brieven, zei toen de Onderkoning, daaf Uw Ed. van spreekt, heb ik ontvangen, en met opmerking gelezen, en 't doet mij zelf wee dat die goede luiden tot die-uiterste ellende der galeien zijn gebracht. Maar Uw Ed. weet dat ik onder mijnen Koning en Heere sta, wiens meening mij in dezen onbewust is, en dat ik, geen volkomen macht hebbende om hier in te treden, niet kan doen wat ik wel gaarne zou willen. Ook zijn 't des Keizers gevangenen, 't Is mij leed dat Uw Ed. iets van mij eischt dat aan mij niet staat, maar aan den Koning mijnen Heer, en aan zijn Keizerlijke Majesteit, aan wien men daar over zou moeten schrijven. Dit zeggen bedroefde den Heer De Buiter dermate, dat men 't aan zijn gelaat kon zien, ook werd het gemerkt van den Onderkoning, die, zich bij zich zeiven wat bedenkende, en de zaak overwegende, zich eindelijk 317 tot De Ruiter keerde, met deze woorden: Wel nn mijn Heer, wie zon zulk een Admiraal, die de beschermer en behouder is van deze Landen, en daar wij zoo zeer aan zijn verplicht, iets kunnen weigeren ? Ik zal ze dan om uwentwil doen ontslaan: doch onder voorwaarde, dat gij ze op de vloot zult houden, en niet onder 't gebied van mijnen Koning of van den Keizer aan land zult laten zetten: op dat hun niets ergers overkome. Ik zou hen dan niet kunnen beschermen, en doe dit nn zonder last. Maar ik meen dat ik mijnen Koning, met u dit in te willigen, al is 't zonder zijn verlof, dienst doe: en daarom heb ik 't geen gij zoo ernstig verzoekt niet willen weigeren. Hunne vrijheid is u geschonken. De Heer De Ruiter bedankte daar op den Onderkoning, en zeide, dat hij zijn Predikant terstond zou zenden om hen af te halen. Dit stond de Onderkoning toe, en beloofde order te zullen stellen, ten einde dat men ze zijn Predikant zou overgeven. Hij was zoo haast niet van boord vertrokken, of de Predikant Westhovius, vergezelschapt met den Predikant van den ViceAdmiraal De Haan, .Xgidius Viret, voer met drie sloepen naar de galeihaven, en verzocht, Zich naar 't Hof begevende, aan zijn Excellentie, dat men de gemelde Hongaren in zijn handen zou stellen. Toen gaf de Onderkoning terstond bevel aan den Prins van Piombino, Generaal der Napelsche galeien, dat hij ze zou ontslaan; die daar op zich met zijn gevolg naar de galeien begaf, en den Predikant Westhovius drie-en-twintig Hongarische Predikanten toetelde, die men dien avond nog op 't schip van den ViceAdmiraal De Haan bracht. Den volgenden dag haalde de gemelde Westhovius noch een Hongarisch Predikant uit het slavengasthuis, daar hjj ziek en aan een zware keten gesloten lag, en nog twee uit een 318 gevangenis. Dus werden deze Predikanten, tot zesentwintig in getal, (onder 4e welke drie Rectors of bestierders van scholen waren) ten lesten nit hunne bange slavernij, (die zij nn meer dan negen maanden, sedert den achtsten Mei des voorleden jaars, op de Napelsche galeien hadden geleden) door de voorspraak van den Heere De Kuiter verlost. Zij kwamen in oen jammerlijke gestalte in de Hollandsche vloot, met verscheurde kleederen, half naakt, met uitgemergelde lichamen, afzienlijk ') door builen en wonden; zoo dat men ze niet zonder mededoogen kon aanschouwen: te meer, om dat daar onder waren mannen grgs van ouderdom, die door hun deftig, bleek en vervallen wezen, eerbied en erbarming verwekten. Ter gedachtenis van hunne volstandigheid 2) in 't uitstaan van zoo veel ellende, om de belijdenis van bunnen godsdienst met geduld verdragen, zal ik de lijst van hunne namen hier invoegen: en eerst die de Gereformeerde Religie beleden, te weten: Stephanus Kallai, Johannes Szomodi, Stephanus Batorkessi, Franciscus Foris Otrokocsi, Johannes Jablonczai, Basilius Köpeci, Georgius Alistali, Johannes Ujvari, Stephanus Ladmoci, Stephanus Sellijci, Stephanus Harsanyi, Petrus Kalnai, Georgius Kórmendi, Petrus Gzeglédi, Michaël Karasznai, Michaël Szalochi, Martinus Szent-Peteri, Andreas Szodoi, M. Thomas Steller, Valentinus Kocsi, en Petrus Simoni. De drie leste waren Bectoren van Gereformeerde Scholen geweest, en de volgende vijf waren Leeraars van de Augshurgsche belijdenisse, namelijk, Samuel Nicletius, Balthazar Nicletius, NicolausLeporinus, Stephanus Sedenyi en Nicolaus Buganyi. Ze werden daarna gezamenlijk aan 't boord van den Luitenant-Admiraal gebracht, ') Afzichtelijk. *) Standvastigheid. 319 daar zij hunnen verlosser met onuitsprekelijke vreugde voor hunne verkregen vrijheid bedankten. Hij zeide daarop: dank uwen Ood, ik heb niet meer gedaan dan ik schuldig was. Maar ik heb verstaan dat eenige van u lieden Gereformeerden en sommige Lutherschen zijn. Zij zeiden: Dat's waar: en hij daarop: Hu hebt gij ondervonden dat de Papisten, uwe vijanden, n als eenerlei volk en op eene wijze hebben gehandeld, en evenzeer geplaagd. Wij zijn ook, zeide een der Gereformeerden, onder 't gemeene ') kruis als broeders, ja als een hart en ziel geweest; en als wij eenige aalmoes van geld of onderstand kregen, 't was ook voor de Lutherschen; en als zij iets ontvingen, 't was ook voor ons. Op welke woorden de Heer De Ruiter hun met deze noodige en nuttige vermaning liet gaan: gaat dan henen, en doet uw best, een ieder bij de zijnen, dat gij, thuis komende, één moogt zijn of worden, en ik zal nooit aangenamer dank ontvangen. Dus toonde die Christen oorlogsheld zijn liefde tot de vrede der kerk. XXXII. DE LAATSTE TOCHT. (Vervolg). — DOOD VAN DE RUITER. De Heer De Ruiter had, na 't uitloopen van Palermo, twee instructiën of berichtschriften beraamd, en aan de zijnen uitgegeven, behelzende de order daar zich een ieder in 't zeilen en 't vechten naar zou richten, om elkander, als eer- en eedbetrachtende dienaren van den Staat, ten beste van 't lieve Vaderland, getrouwelijk bij te staan, en aUe soorten *) Gemeenschappelijk. 320 van hulp te doen, op peene1), dat de nalatigen, zonder eenige verschooning, met den dood souden worden gestraft. Ook werd hij dezelfde order bevolen, dat men in 't gevecht de Spaansche schepen niet zou weigeren hulp te bewijzen; inzonderheid als ze in nood mochten zijn, of in gevaar van door de vijanden overweldigd te worden, in welk geval een ieder, en bijzonderlijk degene die de naaste zou wezen, gehouden *) zou zijn den noodlijdenden getrouwelijk hij te staan, en, waar 't doenlijk, te ontzetten. De twee vijandelijke vloten, gelijk verhaald is, elkander nu in 't gezicht hebbende, en naar de andere toe wendende, waren omtrent den middag al tamelijk genaderd. Doch op den middag werd het zoo doodstil, dat de Heer De Buiter geen gedachten had, dat men dien dag tot den strijd zou komen. Dan, kort na den middag kreeg men een luchtje uit het Zuid-Oosten, en de Heer De Buiter, zich dienende van den loef, hield toen recht voor wind op de Franschen aan. Hij en de andere Hoofdofficieren deden 't beraamde sein, en haalden de voormarszeilen tegen de mast, ten einde dat een ieder op zijn rang zoude komen, en zich op zijn bescheiden *) post zoude begeven, en zich daar blijven onthouden *), 't welk naar wensch geschiedde. Dus gerangeerd, en zich in goede orde geposteerd hebbende, schepte de Heer De Buiter de voormarszeilen neder en hield het toen met een goeden moed dragende op de vijanden aan, om hen, die ook in goede orde gerangeerd lagen, aan te tasten en te bevechten, gelijk hij omtrent te vier uren na den middag, (in 't gezicht van den berg ^Gtna, daar men Noord-Oost van af zeilde) toen de Franschen tot binnen de kracht van 't geschut waren ') Straffe. *) Verplicht. *) Bepaalden. ') Ophouden. 321 gekomen, hijstak, en met de zijnen op hunnen voortocht, die door den Luitenant-Generaal de Almeras werd aangevoerd, aanviel. Hier werd toen wederzijds zoo vreeselijk gevochten, alsof men 't geen aan de tijd ontbrak (dewijl 't zoo laat op den dag was) door de scherpte van den strijd won uitwinnen. De Heer De Buiter liep tot dicht bij den Luitenant-Generaal de Almeras, en de andere schepen van de Hollandsche en Fransche voortochten, elkander naderende, hielden toen een schrikkelijk schutgevecht, 't welk voor velen doodelijk was. De Siciliaansche zee scheen in een vuurbrakenden iEtna veranderd, en alles stond in vuur en vlam, met dikken rook vermengd. Terwijl de schepen van de voortocht der Hollandsche vloot dus met de vijanden streden, zag men de middeltocht, die, gelijk gezeid is, uit de Spaansche schepen bestond, vrij verre in lij van hun af, en dat kun Opperhoofd Don Francisco Fereire Freire de la Zerda, Vice-Admiraal Generaal, mede bijstekende, wel sterk schoot, maar zonder vrucht op de vijanden, vermits de veerte. Hierdoor werd veroorzaakt dat het eskader van den Vice-Admiraal De Haan, 't welk, dewijl het achtertocht had, de Spaanschen moest volgen, zooveel te later aan den vijand kwam. Door dat laat bijkomen vond zich de Luitenant-Admiraal De Euiter met zijn eskader genoodzaakt (om van de vijanden niet omringd of afgesneden te worden) hen met de zeilen op de mast liggende in te wachten, en al de lagen van een groot gedeelte der vijandelijke vloot, dat in goede orde hem passeerde, te ontvangen. Doch hjj brandde zoo vreeselijk met zjjn geschut op hen los, dat velen alle hunne zeilen bijmaakten, en voor den wind afhielden, om van zijn treffen ontslagen te worden. Eenigen verhalen, dat de Heer De Buiter gedurende 't gevecht iemand met een sloep aan den 23 322 Spaanschen Admiraal zond, hem verzoekende dat hij met zjjn schepen zon afkomen; daar bijvoegende, dat er kans was om een groote zege te bevechten, indien ze slechts een weinig wilden helpen; dat de Spaanschen daarop wat afkwamen, maar zoo langzaam dat het bijna avond was eer ze de voortocht genaakten. Ook gaat hun na dat eenigen der hunnen sedert dorsten zeggen, dat ze reden hadden om zich uit het heetste te houden, dewijl sommigen van hun maar driehonderd ponden buskruit in hunne schepen hadden. En bij dat gebrek kwam de kleinhartigheid van eenige Bevelhebbers, daar men houdt dat het meest schortte, daar ze nochtans buiten den strijd hoog opgaven, zoodat men iemand uit hun, niet de minste, met groote vermetelheid had hooren stoffen: Indien Oods rechterhand met den degen te winnen ware, ze zou mij toekomen. Maar ondertusschen, om van 't verhaal des strijds niet af te wijken; terwijl zich de Heer De Buiter in 't voorste van 't gevecht met zijn eskader zag ingewikkeld, en zoo kwalijk van de anderen ingevolgd, trof hem, toen men stijf een half nur op 't hevigste had gevochten, een ramp, die onder de schadelijke ongelukken van den Staat, om 't droevig gevolg, moet gerekend worden. Hjj stond op het zonnedek en gaf alom order, de zijnen tot dapperheid vermanende, als er een kogel het voorste meerder gedeelte van zjjn linkervoet wegnam; ook werden beide de pijpen in 't rechterbeen, omtrent een handbreed boven den enkel, met groote kneuzing of vermorzeling aan stukken geslagen. Voorts wierp hem hetzelfde schot, of slag, van 't zonnedek af, zoodat hij een val deed van de hoogte van zeven voeten, zonder zich verder dan met een wonde aan 't hoofd, doch van geen belang, te kwetsen. Doch eenigen twijfelden of hij die leste wonde niet door 323 een stuk sckroots ontving, en of de pijpen in zijn rechterbeen niet door den val van't zonnedek waren gebroken. Dit waren de eerste kwetsuren van eenig belang, die hjj in den ganschen tijd zijns levens had ontvangen. Maar door die wonden en val lieten de zijnen den moed niet vallen. Het zien van zijn bloed scheen het bloed der matrozen te verhitten, en hen te dapperder tegen de vijanden te doen vechten. Zijn eerste Kapitein, Gerard Kallenburgh, liet niet na een ieder tot zjjn plicht op te wekken, en stelde binnen scheepsboord zoodanige orders, omtrent het bedrijf der verdere Officieren, matrozen en soldaten, dat noch vriend noch vijand heeft kunnen merken dat den Admiraal iets overgekomen, of dat hjj niet tegenwoordig was. Ook wordt van sommigen verhaald, dat de Admiraal te dier tijd in sommige gelegenheden nog raadde wat men doen moest, en dat hjj, zoo gekwetst als hjj was, den zjjnen nog gedurig moed in sprak, en hun, telkens als hjj 't geschut hoorde losgaan, toeriep: Houdt moed, mijn kinderen, houdt moed; zoo moet men doen om de zege te verkrijgen. Da 't midden en 't heetste 'van 't gevecht, dat zonder ophouden werd vervolgd, werden de groote steng en de fokkera van 't schip de Spiegel, daar Kapitein Schey 't gebied op had, van boven neder geschoten: zoodat Schey, om niet in der vijanden vloot te drijven, zich genoodzaakt vond, het schip door zijn sloepen van zijn post en buiten schot van 's vijands geschut te boegzaarden, daar het voorts, uit last van den Marquis de Vayona, Generaal der galeien, door eea galei (nevens het schip van den Kapitein Uitterwjjk, Damiaten, dat ook te eenemaal reddeloos was geschoten) naar Siragossa werd gesleept. Het schip de Leeuwen, gevoerd door den Graaf van Styrum, die zich altoos dicht bij 324 den Heer De Euiter hield, kreeg eenige schoten onder water, en men schoot hem voorts zoo reddeloos, dat hij 't zwaarlijk kon gaande houden, zonder nochtans te wijken of te zwichten. Ook werd de Kapitein Noirot in zijn Enker heen zwaarlijk gekwetst. Ter zeiver tijd leden ook de vijandelijke schepen groote schade. De Luitenant-Generaal d'Almeras, Hoofd van 't eskader der voortocht, werd doodgeschoten, alsook de Ridder Tambonneau, en de Heer Decoux; de Kapitein GogoEn werd gevaarlijk gekwetst; hierdoor raakte 't gemelde eskader, daar ze de voorste schepen voerden, in eenige onorde. Doch de Ridder Valbelle, die na den dood van d'Almeras 't gebied over 't eskader aannam, deed al wat mogelijk was om de schade door zijn dapperheid te boeten 1), en werd wel ingevolgd door de zijnen. De Luitenant-Generaal Du Quesne, die gestadig bij de wind had gehouden, om den Spaanschen Admiraal te naderen, ziende dat hij zich achterlijk hield, zette alle zeilen bij, om bij zgn voortocht te komen, en de zijnen tegen De Ruiters eskader te helpen. Doch ondertusschen begonnen de Spaanschen, door order van den Heer De Ruiter, gelijk boven gemeld is, daartoe verzocht, wat nader te komen, daar toen eenig gevecht met Dn Quesne op volgde, in 't welk zich ettelijke Spaansche Vlamingen treffelijk kweten, en als Hollanders vochten. Middelerwijl werd in De Ruiters eskader nog even hevig gestreden: inzonderheid bij en omtrent zijn schip, dat zich altijd hield bij 't reddelooze schip van den Graaf van Styrum, om dat te beschermen, en tevens ook den - vijanden, die daar, tot acht in getale, voorbij passeerden, waaronder twee Schout-bgnachts waren, en de rest schepen die elk ten minsten 'J Herstellen. 325 zestig stukken voerden, gestadig en bestendig 't hoofd bood. Hier werd van dat schip, en van zijn sekonden of bijstanders, op die voorbijgaande Fransche schepen zoo sterk en zoo vaardig met het geschut geschoten, als men met musketten zon kunnen doen. Waardoor zij zoo wel werden afgewezen, dat elk van kun de wijk nam, en omtrent ten zeven uren van de gansche vijandelijke vloot werden gevolgd, keerende hun de spiegels toe. Men vervolgde toen de vluchtende vijanden in den maneschijn al schietende, tot omtrent ten acht.uren in den avond. De Vice-Admiraal De Haan, met de schepen der achterhoede de Spaanschen volgende, raakte tegen den Schout-bij-nacht Gabaret, Bevelhebber over de Fransche achtertocht, (die de Bidders De Lhery en De la Fayette, den Marquis de Langeron, en den Heer van Beaulieu, dappere Eapiteinen, onder zjjn eskader had) vrij laat in 't gevecht; 't welk door 't vallen van den avond, en 't wijken der geheele Fransche vloot, te korter viel. Nadat men de wijkende Fransche vloot tot* acht uren in den avond, gelijk gezegd is, had vervolgd, werd goedgevonden 't vervolg te staken: want men begon voor 't harde weder, dat ook 's anderendaags opkwam, te duchten. Dies heeft men de vliedende vijanden, de zeilen tegen de mast halende, al drijvende verlaten. Dus de gansche nacht gedreven hebbende, zag men den volgenden morgen de Fransche schepen zoo verre in 't Noorden van 's Lands vloot af, als men van de steng kon beoogen: hunne koers stellende naar de kust van Ealabrie en 't Faro van Messina. Doch overmits het toen alreeds stijf koelde, en de wind zich nog meer verhief, vond i'e Heer De Buiter omtrent den middag geraden, dat men den koers zon stellen naar den baai van Siragossa. Want vele schepen, inzonderheid het zijne, en die van zijn eskader, waren 326 niet in staat om in zee stormen uit te staan. In zijn groote mast, en in zjjn groote fokke- en bezaansmasten, in zjjn groote en fokkera en groote steng, bad men zooveel zware schoten in top en lijf ontvangen, dat men niet dan met groot gevaar, inzonderheid als de wind wat koelde, klein zeil zou kunnen voeren: te meer, omdat de meeste hoofdtouwen en 't loopende want afgeschoten waren. Men vond in zjjn groot marszeil zeventig, in zjjn voormarszeil zesenveertig, ën in 't kruiszeil over de twintig kanonschoten, behalve de schoten met pondkogels en schroot. Ook waren de andere schepen van zjjn eskader aan rondhout en touwwerk zeer beschadigd: dewijl ze de voorste, de eerste en 't langste in den strijd waren geweest, en meest in 't spits hadden gestaan; met namen 't schip van den Graaf van Styrum, 't welk zoodanig was doorschoten, dat hij 't niet kon bedwingen, dewijl 't niet langer zeil kon voeren. De Heer De Buiter, op dat men zie hoe hjj zjjn dagen eindigde, zoodanig gekwetst als wij hebben verhaald, en wiens wonden in 't eerst tamelijk wel stonden, (niet zonder eenige hope van genezing, dewijl er gansch geen koorts was) droeg zich zeer hartig en geduldig. Hij was in 't eerst door den slag en val bedwelmd, maar wat bekomende, riep hjj: O mijn genadige God, ik dank u van ganscher harten, dat gij mij in vele en verscheidene gevallen zoo goedertierelijk hebt bewaard, en zoo vaderlijk bezoekt: laat deze tuchting <) strekken tot zaligheid mijner ziele. En hoewel hjj in groote pijn lag, nochtans ging zijn zorg nog over 't gemeen, en men hoorde hem, ge- ') Tuchtiging. 327 durende 't gevecht, meermalen in deze woorden uitbarsten : Heere, bewaar 's Lands vloot. Spaar genadiglijk onze Officieren, matrozen en soldaten, die voor een klein geld zoo veel ongemaks en gevaars uitstaan. Geef hun kloekmoedigheid en kracht; opdat wij onder uwen zegen de overwinning mogen wegdragen. Heere geef nu een gewenschte uitslag in mijne zwakheid, gelijk gij uwen volke gaaft, toen ik sterk was: opdat het blijke dat wij alles door u doen, en dat gij 't alleen doet, zoowel door zwakken als kloeken, zoowel door weinigen dan door velen. De eerste nacht werd redelijk, naar de gelegenheid der zaken, overgebracht; maar als men 's anderen daags de wonden verbond, en al wat gekneusd en vermorzeld was, met brandewijn uitwiesch en zuiverde, leed hij scherpe pijn, en toonde te meer geduld. Als zijn Predikant Westhovius betuigde, met hoe groot een medelijden hij en de andere omstanders hem in die smart zagen, hoorde men den Admiraal daarop zeggen: Aan dit ellendig lichaam is weinig gelegen, als de kostelijke ziel behouden wordt. Mijn pijn is niet te achten bij de onuitsprekelijke smart en smaad, die onze Heiland onschuldig leed, om ons van de eeuwige pijn te verlossen. Hij riep ook den Zaligmaker aan met deze woorden: Heere Jezus, gij hebt gezegd dat wij onze ziele met lijdzaamheid moeten bezitten. Geef mij Heere 't geen gij gebiedt: geef mij de lijdzaamheid tot een sterkte mijner ziele, opdat ik mag volstandig blijven tot den einde toe: nadien de lijdzaamheid toch meer overwint dan de kracht. In dezen staat leggende, droeg hjj nog zorg voor de gekwetste matrozen, en beval dat men op hunne wonden goede acht zou geven, en hun alle gerak 1) en gemak aandoen. Ook liet hij ') Dienst, bijstand. 334 Hij erkende op een aanmerkenswaardige wijze aller menschen en zijn eigen krachteloosheid en nietigheid, en de noodzakelijkheid van Gods genade en hulp in 't bijzonder, en zijne voor-, mede- en uitwerking in 't gemeen. Dit gevoelen bracht hij in zjjn bediening (bijzonderlijk in groote voorvallen, hoedanig de zeeslagen zijn) zoodanig te pas, dat hjj voor 't aangaan der zeegevechten met vierige gebeden de goddelijke bijstand zocht te verwerven: als wetende dat hij zonder God niets vermocht. Voorts in dat gevoelen op God betrouwende, kon hij in de felste gevechten zijne zaken met bedaarden gemoede verrichten, en uitvoeren. In de kunst van 't stuurmanschap, en 't geen daartoe behoorde, was hjj zoo geoefend, dat hij vele Stuurluiden in kennis en ervarenheid te boven ging. Hij had in zijn tgd een scherp gezicht, en was zeer opmerkende, waardoor hjj op de opdoening der landen en kusten, strekking der stroomen, gelegenheid der havens, zanden, banken, gronden en ondiepten, te nauwer lette, en alles in zijn geheugenis prentte, en in zijn dagverhalen aanteekende. Hij wist ook, zelf in de kajuit blijvende, nette staat te maken van den voortgang van 't schip, alleen uit het gehoor en de beweging. Zjjn ongekreukte kloekmoedigheid, die zich in 't hachelijkste gevaar en in de meeste verlegenheid altijd liet zien, en zgn schrandere voorzichtigheid, (die twee grootste oorlogsdeugden) waren in zeven oorlogen, meer dan veertig gevechten, en vijftien groote zeeslagen, zeven onder zijn eigen opperbeleid, aan vrienden en vijanden gebleken. Zijn lange ervarenheid verschafte in alle voorvallen raad, en geen Zeeoverste wist met meer snedigheid voordeelige vechtplaatsen te kiezen; op winden en stroomen acht te geven; de loef te zoeken, en te winnen; de zijnen met seinen in orde te brengen 335 en te houden; tijd te kavelen1); gevaarlijkheden te voorzien, voor te komen of af te wenden; don vijanden voordeel af te zien, en krijgskunsten uit te vinden, om hun afbreuk te doen. Hier over stonden de vijanden menigmaal verbaasd, en verwonderden zich ten hoogsten over zijn wonderbaar beleid. Zijn zorgvuldigheid liet het nooit op anderen geheel aankomen: en hij begaf zich op het minste gerucht, en dat dikwijls 's nachts, naar boven, en nam bij dag en nacht op alles, zelfs op de kleinste dingen, acht zoodat de zijnen, op zijn beleid en zorg gerust, met te grooter vertrouwen en moed de vijanden dorsten aantasten. Hij was zoo voortvarend, dat hij nooit en nergens te laat kwam: altijd voor de tijd gereed. Ook kon hij niets minder verdragen dan langzaamheid en uitstel van iets dat noodig was. Voor de matrozen droeg hij altijd groote zorg, om hen gezond en wakker te houden. Hij liet ze nooit ledig, *) opdat ze 't scheepswerk te beter gewend zouden worden, en hield steeds nauwe orde en strenge tucht in de vloot, om overal de moedwil in toom te houden, en de weerspannigheid voor te komen. In 't kort, al wat ooit in vele treffelijke Zeeoversten stuksgewijs werd geprezen, was bij hem in alle deelen en in 't geheel: en men hield hem met recht voor een volmaakt Admiraal, ten aanzien van al de zaken, die tot het bedienen van zijn ambt werden vereischt. Ook diende hem 't geluk in meest al zijn aanslagen en strijden, weinige uitgezonderd: en als 't hem gelukte, gaf hij Ood, gelijk boven is gemeld, alleen de eere, zeggende, dat men geen zege kan bevechten zonder de goddelijke hulp. Zijn ongeveinsde godvruchtigheid vertoonde zich in al zgn bedrijf. Oeen ') Berekenen. ') Werkeloos. 336 Christenheld kon God meer vreezen, eeren, liefhebben, betrouwen en den godsdienst met meer ijver behartigen. Het hooren der predikatiën, dat hij niet licht verzuimde, was zjjn hoogste vermaak. En hjj streed zoowel met de gebeden als met de wapenen: beginnende nooit zeegevecht voordat hij God eerst in zijn kajuit om zijn hulpe en zegen had aangeroepen. De heilige Schriftuur las hij onophoudelijk, en besteedde daarin als hij aan land was meest al de winteravonden: lezende dan overluid hjj zijn huisvrouw en kinderen, om die met eenen door dat gehoor te leeren en te stichten. Eehalve de heilige Schrift las hjj weinige en bijna niet dan Theologische boeken. Hij betoonde zich ook als een voorzanger in de Christelijke scheepsoefeningen: en zong gaarne psalmen; want hij was een goed zinger. Van alle onnutte gezelschappen, en den tijd met drinken, dobbelen en spelen door te brengen, had hij een grooten afkeer. De menigvuldige verdeelingen en scheuringen der Christenen werden bij hem verfoeid, en hij wenschte om de vrede der kerken. Hjj hoorde zeer ongaarne dat men eenige verschillende Christenen, ja zelfs dat men alle menschen die buiten 't Christendom waren geheel en al veroordeelde: maar wilde 't oordeel liever opschorten, ziende wel geen grond van hoop, omdat buiten Christus geen zaligheid is, ook geen zaligheid buiten Christus vaststellende, maar nochtans erkennende een ondoorgrondelijke diepte, beide van oordeel en van barmhartigheid, Eet hij de zaak Gode bevolen, 't Was hem ook zeer tegen de borst, als men iemand die dwaalde, in zjjn BeEgie bespotte. Hij toonde ook in alle gelegenheid een vijand te zijn van alle profaniteit, of verachting van heilige zaken, en van alle redeneeringen van ongebondene schrandere geesten tegen God, godsdienst of goede zeden, heb- 337 bende een onuitsprekelijke afkeer van zoodanige luiden, van wat staat of gelegenheid die ook mochten zijn. Den dienst en den Dienaren des öoddelijken woords was hij zeer genegen, bestedende, gelijk gemeld is, twee van zgn dochters aan Predikanten, en niet kunnende lijden dat men hen kleen acktte, of kwalijk bejegende. Doch hem mishaagde ten hoogsten, als ze zich met andere zaken dan van hun ambt bemoeiden, of eenige onbescheidene vrijmoedigheid gebruikten. Ook meende hij dat de kerkelijke heerschappij, en opporhoofdigheid onder de kerkelijken, onder wat titel die mocht zijn, voor de kerken van Nederland schadelijk en verderfelijk was. Zijn huisvrouw en kinderen beminde hij met een hartelijke en teedere liefde, en zijn vriendschap met ware vrienden was onveranderlijk, en in alle voorvallen getrouw. Van nature had hij een weerzin in den krijg en allerlei bloedstorting: en meêdoogend van aard zijnde, voerde hij den oorlog met een zachtmoedig en vreedzaam hart, zonder toorn of haat, en zocht, zooveel als mogelijk was, de overwonnen vijanden te sparen, te verschoonen, en, als ze in zijn macht waren, met goed doen te verplichten. Het Vaderland was hij inzonderheid getrouw, den Heeren Staten, zijn wettige Overheid gehoorzaam, een groot liefhebber en voorstander van 's Lands vrijheid, en evenwel een hater van der zeiver misbruik, en een aartsvijand van muiterij en oproer: want hij verstond dat de stoute taal die tegen de hooge Regeering hier te lande gevoerd werd, ten hoogste strafbaar was. 't Is ook gebeurd dat iemand in een trekschuit, in zijn bijzijn, de Overheid op een vuile wijze met veel woorden lasterende, hij zich daar met grooten ernst tegen stelde: zeggende, dat hij, een Dienaar en in eed van 't Land zijnde, zulke taal niet kon dulden: 24 338 bevelende den kwaadspreker te zwijgen: en, als hij voortging in 't lasteren, hem meermalen waarschuwende, ook den schipper belastende den man aan land te zetten. Doch als 't alles vergeefs was, heeft hij dien oproermaker aangetast, opgenomen, en, alzoo hij zoor sterk was, tezamengevouwen, en buiten boord gezet, niet verre van 't land, daar hij zich bergde. Den schipper die geen genoegzame orde had willen stellen, werden de zes weken gegeven, en hem 't varen zoo lang verboden. Zijn trouwhartigheid en andere deugden vermeerderden zijne achtbaarheid bij Overheden en onderdanen, bij vrienden en vreemden. Doch toen hij zich tot de hoogste waardigheid vond verheven, en als LuitenantAdmiraal over de vloot van den Staat gebied had, vond hij altijd geen stof tot genoegen, en plag somtijds aan zijn vrienden te klagen over de last, dien hij op den hals had, wegens de menigvuldige bekommeringen, die aan zijn dienst vast waren: dewijl hjj in de benauwdste tijden dikwijls niet en wist wat hjj te doen of te laten had, en de last en order die men hem zond somwijlen niet klaar genoeg sprak, of twijfelzinnig, of te veel bepaald was, zoodat er met doen of met laten verbeurd kon worden: 't geen hij, had hij altijd zijn oordeel mogen volgen, niet waar onderworpen geweest. Hierover heeft men hem tegen vertrouwde vrienden hooren zeggen, dat hij veel geruster dagen had toen hij zijn eigen man') was, en een stuiver 's daags in de lijtfbaan won, of voor matroos of voor Schipper voer: en dat hij nooit zou wenschen dat iemand van zijn kinderen te eeniger tijd zijn plaats mocht bekleeden. Dan de lastigheid van zijn doorluchtig ambt benam hem den lof niet dat hjj 't loffelijk ») Onafhankelijk. 339 bediende, zijn Heeren en Meesters in al zijn bedrijf genoegen gaf, en voor zjjn trouwe diensten werd bedankt en beloond. Ook werd de roem zijner vermaardheid bij yreemde en ook vijandelijke volken erkend, die hem allen den titel gaven van den grootsten Admiraal en den dappersten en voorzichtigsten Zeeheld dezer eeuw. En kan ik bier niet verzwijgen hoe zeker Engelsck schrijver, die een ruwe schets van zijn leven en bedrijf, eenige waarheid met onwaarheid vermengd begrijpende x), op zijne wijze in 't Echt gaf, eindelijk zijn verhaal met deze ware woorden besluit: „In 't kort, hjj was zulk een eerlijk man, zulk een aandachtig en godvruchtig Christen, zulk een stout soldaat, zoo een wijs, ervaren en gelukkig Generaal en zulk een trouw en eerlijk Eef hebber van zijn Vaderland, dat hjj met recht verdiende van de nakomelingen geprezen te worden, als een sieraad zijner eeuw, de voedsterling van de zee en 't vermaak en oer van zijn Land." Een lichaam had hij, opdat men ook kennis hebbe van zijn uiterlijke gestalte, van middelbare lengte, ('t geen hij met vele dappere helden gemeen had) wel gezet, vlug, gezwind, sterk en als tot arbeid geboren. Zijn voorhoofd was breed en zijn aanschijn blozend en hoogrood van kleur. In zijn doordringende oogen scheen de schranderheid van zijn geest uit te blinken, dezelve waren bruin, ook haar en baard, eer het door ouderdom grijs werd. Hij droeg dikke opstaande knevels, op zijn oud zeemans. Zjjn wezen en gelaat was aanzienlijk, daar zich iets strengs, doch met vriendelijkheid gemengd, in vertoonde, 't welk tevens ontzag en liefde baarde. Gezond was hjj van aard; maar in zjjn jonkheid eens vergeven, bjj ongeluk, door het ') Bevattende. 24* 340 eten van een venijnige visch, waarvan hij eenige beving in de leden behield, tot het einde van zijn leven toe: doch in zijn ouderdom openbaarde zich het graveel, dat hem somwijlen lastig en pijnlijk viel. In 't verdragen der scheepsongemakken was hij, door de sterkte van zijn lichaam en de lange gewoonte, uitermate hardvochtig '): lachende in zijn jonkheid met de matrozen, die hunne natte kleeren afleiden. Ook zag men hem in zjjn gansche leven op geen gemak noch vermaak ter wereld verslingeren, noch daardoor van zijn plicht aftrekken. Omtrent spijs en drank was hij matig, een vijand van dronkenschap en dronkaards, geen liefhebber van hoofsche lekkere spijzen, maar van harde scheepskost: zoodat hij van de grootsten in Spanje heerlijk onthaald wordende, zjj hem bjj hunne kostelijke schotels ook scheepskost moesten voorzetten: ja zelfs kon hjj buiten 'sLands geen versch vleesch eten, 't moest altijd naar 'tzout smaken. Op de maaltijden wachtte hjj zich voor de onmatigheid, doch toonde zich blijgeestig en vroolijk bij zjjne vrienden en zich somwijlen met onnoozele boertredenen *) vermakende. Dan niettemin wist hij zich statig en deftig te houden, als er ontzag werd vereischt. Voorts was hij wel ter taal en kon zijn meening gelukkig uitdrukken en met redenen bekleeden: ook stond hij nooit verlegen als hij bij zijn meerderen, Prinsen, Vorsten of Koningen, 't woord moest voeren. Hij verstond verscheidene talen, die hij niet in de scholen, maar ter koopvaardij varende, door lange verkeering in vreemde gewesten, had geleerd en eenigszins sprak, als Spaansch, Portugeesch, Fransch en inzonderheid Engelsch en Iersch. Schranderheid van verstand, rijpheid van oordeel en kracht ') Gehard. *) Onschuldige scherts. 341 van heugenis, dingen die zelden te zamen gaan en te gader (inzonderheid als er ervaarnis bij komt) wondere gauwigheid") geven, waren in hem bijeen. Dit waren de werktuigen van zijn wonderbaar beleid, daar zijn dapperheid op te zeil ging. Hierdoor was zijn schip en de vloot die hij bestierde, als een gedurige school van 't soldaat- en zeemanschap en al wie bij of onder hem voer, kon altijd van hem leeren. Ook werd in hem met verwondering aangemerkt, dat hij in 't midden van de allergrootste gevaarlijkheden met wonderlijke *) gelijkmoedigheid de zaken bestierde: en dat geen onvoorziene toevallen zijn verstand ontstelden, noch zijn oordeel bedorven, zelfs niet in zijnen hoogen ouderdom. Ook werd van hem verhaald, dat zijn geheugenis zoo sterk was, dat hij van zijn kindsheid en eerste reis af, tot zijn hoogsten staat toe, onderscheidenlijk had ontbonden wat hem was bejegend en dat hij een nette kennis had van de schepen en 't bootsvolk, met naam en toenaam, daar hij mee had gevaren en van tijd en weder en de andere omstandigheden der zaken, die van tijd tot tijd waren voorgevallen. Ook strekte hem dees geheugenis tot groot voordeel, om zich in verscheidene gelegenheden van zijn ondervindingen te dienen en zijn zaken daar naar te richten. Hij verstond ook dat het ten eenenmale onmogelijk was, dat iemand, al had hij nog zoo goede kennis van de stuurmanskunst, zonder ondervinding en dadelijke oefening *), een goed zeeman zou worden en dat zelfs degenen die op het kunstschool alles hadden geleerd en op alle vragen, aangaande de zeevaart, konden antwoorden, als ze eens in zee kwamen, zich gansch onkundig van 't voor- l) Schranderheid. ') Verwonderlijke. *) Oefening metterdaad (practijk). 342 naamste deel van 't zeemanschap en in vele voorvallen ten uiterste verlegen zouden vinden en door eens anders oogen moeten zien. Hieruit kan men dan afnemen, wat hij gevoelde *) van degenen die uit het Hof of uit de landsoldaten, of nit burgers en koopluiden, zonder ooit de zee gebouwd, of eenig scheepsgevecht gezien te hebben, tot Scheepskapiteinschappen of tot hooger zeeambten, in tijd van vrede, werden bevorderd. Nu staat ons iets van zijn huwelijken, kinderen en nakomelingen te verhalen. Bij Maria velters, zijn eerste echtgenoot, die in haar eerste kinderbed stierf, won hjj een dochter, genoemd Alida, die weinig dagen na de moeder overleed. Bij de tweede, Kornelia Engels, teelde hij vijf kinderen: eerst Adriaan, geboren in den jare 1637 en in 't achttiende jaars zijns ouderdoms te Amsterdam gestorven: ten tweede, Kornelia, geboren in den jare 1639 en getrouwd met den Heer Johan de Witte, daarna Kapitein van een compagnie zeesoldaten en sedert van 't CSoUegie ter Admiraliteit te Amsterdam; ten derde, een kind dat slechts drie dagen leefde en voor zijn doopsel overleed: ten vierde, Alida, geboren in den jare 1642 en eerst getrouwd met Johan Schoorer en na zjjn overlijden met den Heer Thomas Pots, Predikant te Vlissingen: ten vijfde, Engel de Buiter, geboren den tweeden Mei, in den jare 1649, daarna Bidder en Baron, ook Schout-bijnacht, en eindelijk Vice-Admiraal van Holland en West-Friesland, onder 't CoUegie ter Admiraliteit te Amsterdam, die, zijnen vader van der jeugd aan op verscheidene zeetochten verzeilende, in de vier . zeeslagen, tegen de Engelsche en Fransche oorlogsvloten ') Welk gevoelen hij had. 343 en in verscheidene andere gelegenheden, genoeg betoonde, dat hij van de vaderlijke dapperheid niet ontaardde. Bij Anna van Gelder, zijn derde echtgenoot, weduwe van wijlen Jan Pauluszoon, teelde hij Margriete, geboren in den jare 1652, den eersten December en daarna gehuwd met den Heer Bernardus Somer, Bedienaar des goddelijken woords te Amsterdam: en eindelijk Anna, geboren in den jare 1655 en overleden te Vlissingen in den jare 1666, gelijk op zijne plaats is gemeld. XXXIV. DB UITVAABT. In 't begin van Juni kwam de tijding van des Admiraals overlijden in Nederland en verwekte alom een onuitsprekelijke droefenis en rouw onder al de ingezetenen, grooten en kleinen, Overheden en onderdanen. Al die *t Vaderland en 's Lands vrijheid en welvaren recht lief hadden, betreurden dien doorluchtigen zeeheld, inzonderheid alle rechtzinnige Hollanders, dien 't hart beklemde, door 't overdenken wat aan dien man werd verloren. Zij erkenden nn zijn nooit-volprezen deugden en onvergeldbare diensten, die zich gemeenlijk na de dood klaarder vertoonen dan in 't leven. Al de zeestrijden, die hij in twintig of dertig jaren tijds, ten dienst van den Staat, had gevochten, werden nu onder 't klagen met lof opgehaald: met name de vier zeeslagen van de jaren twee- en drie-en-zeventig, toen 'tLand in de uiterste verlegenheid, tot viermalen toe, als 351 Hij stond op een spreekstoel, (niet ver van 't Heldengraf) voor dezen opgericht om daar Latijnsche redeneeringen te doen, en had vele aanzienlijke Heeren, ook de bloedvrienden van den Admiraal, en een groote menigte van andere menschen, tot toehoorders. Hier heeft hij, door het uitspreken van een Lijkgedicht, meer dan elfhonderd verzen lang, den uitnemenden Held op een uitnemende wijze geprezen, en zijn groote oorlogsdaden, en hooge heldendeugden, in zuiver Latijn met een hoogen toon getrompet. Doch daarna werd dat gedicht door hem zelf ia.-1 Hederduitsch vertaald. Doch niets dat hem na zijn dood tot grooter luister strekte, en zijnen naam de onsterfelijkheid meer toewijdde, dan het gedenkteeken van marmersteen, met de bijschriften, dat, op kosten van den Staat, tot erkentenis zijner heerlijke daden en getrouwe diensten, boven zijn graf werd opgericht. Dit voortreffelijk werk was eerst ontworpen en geteekend door den kunstigen Beeldhouwer Rombout Verhulst, die 't daarna in steen hieuw, en eindelijk in ket jaar 1681 voltooide, en in die gestalte, gelijk men 't nu aanschouwt, heeft opgezet, 't Werd boven den grafkelder, aan 't einde van 't koor, op de aanzienlijkste plaats, reckt over de koperen koortraliën, opgericht, omtrent dertig voeten hoog, en dertig voeten breed. Eenige voeten boven de aarde lag het beeld van den Admiraal, naar 't leven van witte marmersteen uitgehouwen, met een gebiedstok in de rechterhand en de linker op de borst, rustende met het hoofd op een stuk geschut: aan elke zijde zag men een Triton '), blazende op den zeehoorn. Bg ieder l) Zeegodheid. 352 Triton stond een zuil of pilaar van zwart marmersteen, daar 't bovenwerk op rust. Tusscben die twee pilaren, in de achtergrond, was een zeestrijd uitgehouwen, met een groote stevenkroon ') versierd, die twee schreiende kinderkens vast hielden. Wat hooger stond bet wapen van Holland, aan de rechter, en bet wapen van de Zeven Vereenigde Provinciën, aan de linker zijde, beide door kinderkens gedragen. Boven die twee wapens zag men de Faam in de Inent, die de loflijke heldendaden trompet. Nog hooger werd het adellijk wapen des Admiraals, ('t welk zijn Majesteit van Spanje met een rooden Leeuw in 't midden, niet lang geleden, had vermeerderd en versierd) met de Hertoglijke kroon, rondom met vanen bestuwd, aanschouwd en daaronder het wapen der Heeren Staten Generaal: de Leeuw met de zeven pijlen. Aan de rechterzijde, buiten de marmeren zuil, ziet men in de achtergrond een vrouw die de Voorzichtigheid verbeeldt'), met een spiegel in de linker- en een slang in de rechterhand. Aan hare voeten staat de Haan, het zinnebeeld der wakkerheid. Aan de linkerzijde vertoont zich insgelijks op het plat van den achtergrond een andere vrouw, het beeld der kloekmoedigheid of sterkte, met een muurkroon op 't hoofd. In haar rechterhand heeft ze een bazuin of trompet, in haar linkerhand, die op een pilaar rost, ziet men een sleutel, het zinnebeeld van macht en uitvoering. Boven den ingang van den grafkelder, buiten of achter 'tkoor, leest men deze woorden: ') Scheepskroon. *) Voorstelt. 353 INTAMINATIS FULGET HONORIBÜS. Dat is: HIJ BLINKT W ONBEZOEDELDE EERE. Deze grafstede, dit marmer gedenkteeken en beeltenisse, met het grafschrift en de bijschriften, straks gemeld, door zijne heldendaden verdiend en door den Staat, ter eenwiger gedachtenis van dien grooten Admiraal, opgericht en gesteld, zullen in de navolgende tijden, volgens het oogmerk der aloude zegeteekenen en eerebeelden, de gemoederen van de Hollanders en hunne bondgenooten, met lust tot lof en ijver naar glorie ontsteken en allen Bevelhebbers ter zee tot prikkels en sporen verstrekken: hen aanmoedigende om dat doorluchtig voorbeeld na te volgen en voor 't Vaderland en de vrijheid van land en zee, het leven rustig te wagen; en, hoe 't ook uitvalle, het 'loon der heldendeugd te verwachten. Hiertoe zal ook den zeekelden deze Historie kunnen dienen, als vervattende menigvuldige lessen en leeringen van 't voorzichtig zeemanschap en stout Boldaatschap, die in 't geheele leven en al 't bedrijf van dien grooten Admiraal Do Euiter, in menigerlei voorvallen, worden gevonden en der gedenkenis ten dienste des Vaderlands bevolen. En dus kan 't verhaal zyne» geschiedenissen niet aEeen 't verstand der onervarenen verlichten, maar ook meteen het gemoed der edelzinnigen tot naijver ') en navolging ontvonken. *) Nastreven. EINDE. WIJZE VAN BEWERKING. De tekst dezer Bloemlezing berust op dien der eerste uitgaaf van Brandt's Leven en Bedrijf van den Heere Michiel de Buiter. De tekst dier uitgave is hier doorgaans op den voet gevolgd, zonder eenig toevoegsel en zonder andere uitlatingen dan die welke door stippellijnen zijn aangegeven. De spelling is zooveel mogelijk gewijzigd naar de hedendaagsche van De Vries en Te Winkel. De leesteekens van Brandt, noodig tot het recht verstaan en gemakkelijk volgen van zjjn zinbouw, zijn zooveel mogelijk behouden. De woordgeslachten zijn onveranderd gebleven. Waar de gelijkmatigheid der bewerking in punten van ondergeschikt belang te kort mockt schieten, roep ik de toegefelijkheid van nauwlettende lezers in. Ondanks de goede hulp, mg door de uitgevers en de zetters geboden, was het nazien en verbeteren der proefvellen van dit werk bijzonder lastig en vermoeiend; licht mogelijk, dat hier of daar een t voor een d of andere geringe ongelijkmatigheid is blijven staan. Heel zwaar wegen mogelijke ongelijkmatigheden niet op ons gemoed, daar wij dit werk geenszins in de eerste plaats voor wetenschappelijke doeleinden kebben bestemd. De voorname bedoeling dezer uitgave is: belangwekkende deelen van Brandt's verhaal, ongeschonden en zóó dat ze eenigermate een geheel vormen, te brengen onder het bereik van een zoo groot mogelijk aantal lezers uit alle kringen van ons volk. O. K. INHOUD. Bldz. Inleiding v—xxxh. Hoofdstuk L Jeugd. — Eerste zeetochten. — Schipper der heeren Lampsens 1 „ n. In dienst van den Staat. — Tocht naar Portugal 17 I HJ. Vaart weer ter koopvaardij. — West-Indië. — Duinkerkers. — Salée 24 „ IV. Eerste zee-oorlog met Engeland 34 „ V. Eerste zee-oorlog met Engeland, (vervolg). — M. H. Tromp en De Euiter 47 „ VI. Dood van Jan van Galen . . 62 „ VII. Dood van Tromp 64 „ VEL Ontmoeting met den Engelschen kommandeur Stokes 70 „ IX. Zee-oorlog tegen Zweden. . . 74 „ X. De inneming van Nijborg . . 81 „ XI. De Euiter en Admiraal Sterling 101 „ XII. Kruistocht tegen de Turken. (A°. 1661) 105 „ XIII. Ziekte van De Buiter. — Admiraal Lawson en het strijken van de vlag 114 ,, XIV. Tockt naar de kust van Guinee. (A°. 1664). 119 „ XV. Jan Kompany 128 „ XVI. Tocht naar de kust van Guinee. (Vervolg). .... . 132 „ XVII. Terugkeer naar ket Vaderland 151 „ XVIII. De Buiter Luitenant-Admiraal in den tweeden zee-oorlog met Engeland. — Storm op zee . 157 356 Hoofdstuk XIX. XX. XXI. XXH. XXIII. XXIV. XXV. XXVI. XXVII. XXVIII. XXIX. XXX. XXXL XXXII. XXXIII. XXXIV. Bladz. Prins Willem UI op de vloot 162 Zeeslag bij Duinkerken en Noordvoorland. (Vierdaagscbe zeeslag) 164 Overwinning der Engelschen ter zee. — Tromp laat De Huiter in den steek .... 203 Tocht naar Chattam .... 222 De Buiter te huis. (A°. 1668). 233 Oorlog van 1672. — Slag bij Soulsbaai 236 Oorlog van 1672. — Moeilijkheden op de vloot 262 De Euiter en de De Witten. 265 De Ruiter belasterd; zijn huis met nlundering bedreigd . Zeeslag bij Schooneveld. (A. 1673) De Ruiter in droefheid. — Zijn stijgende roem. (A°. 1673) . . De laatste tocht. (A°. 1675). De laatste tocht. (Vervolg). — Verlossing der gevangen Honoaarsche predikanten . . . . De laatste tocht. (Vervolg). — Dood van de Ruiter . . Karakter- en persoonsbeschrijving 331 De Uitvaart 343 278 285 299 300 314 319 Portret van M. de Buiter De stad Nijborg De stad Algiers Stad en rivier van Bochester Lijkstatie van De Euiter ILLUSTRATIES. tegenover bladz. ra 81 113 222 343 50 te voren van anderen niet wilden lijden. Maar deze uitweiding vervoerde mg buiten den streek der zaken, dien ik nu zal bervatten. De Luitenant-Admiraal Tromp was met 's Lands oorlogsvloot, nadat hg eenigen tijd in 't Kanaal had gekruist, en op sommige schepen, uit Holland komende, had gewacht, in 't begin ^an Februari bij 't eiland Ree voor Sint Martin aangekomen, om de Nederlandsche schepen, aldaar vergaderd, af te halen. Hier lag hij zeven dagen, en ging toen onder zeil naar 't vaderland, hebbende omtrent tweehonderdvijftig koopvaarders uit verscheidene gewesten onder zijn geleide en hoede. Doch den lesten van de maand omtrent Poortland, of dwars van Sint Andriesland komende, zag hg de Engelsche oorlogsvloot onder 't bevel van den Admiraal Blaake, daar hjj naar toe zeilde, Oost Zuid-Oost aan, (de wind was Noord-West) en omtrent tien uur voor den middag bij kwam. Hier ontstond toen een scherp gevecht, 't Was om de koopvaardijschepen te doen, die Blaake zocht te nemen, en Tromp te beschermen. Nauwelijks waren de vloten onder elkanders geschut gekomen, of Tromp wendde zich naar Blaake, die met zijn zesendertigponders van verre op hem afblies. Maar Tromp wachtte totdat hjj op een musketschot bij hem was. Toen wendende, en Blaake op zijde komende, loste hy zijn gansche laag, en in der ijl zich omkeerende, gaf hij hem noch eens de laag op dezelfde zijde, en voorts omloopende gaf hij hem de derde laag op de andere zijde, waardoor een jammerlijk geschreeuw onder de Engelschen werd gehoord. Sedert vocht Blaake niet anders dan van verre, en al wijkende. De Kommandeur De Buiter had 's nachts gedroomd, dat hem een vogel op de hand kwam zitten, maar dat die, als hij ze met de andere hand meende te grijpen, weg vloog. Ziende daarna de 51 Engelschen aankomen, zeide hfl, zie daar den vogel, daar ik van droomde. In den slag raakte bij in 't gevecht met een groot Engelsch schip, dat vierenveertig stukken en honderd zeventig mannen voerde, de Prosperiteit of Voorspoed genoemt. Doch groote schade lijdende door 't Engelsche geschut, besloot hij 't vijandelijk schip aan boord te leggen en te enteren, daar zich de zijnen willig toe toonden. Hierop overspringende, werden ze zoo manlijk ontvangen, dat ze terstond terug moesten, en in hun eigen schip weken. De Euiter dat ziende, liet den moed niet vallen, maar riep tot zijn volk: Mannen, dit gaat niet aan. Eens daar in, altijd daarin. Sa,lustig weer over. Hierop sprong men weer over, en 't schip werd veroverd, doch daarna, toen De Euiter, door de lafhartigheid van anderen, met zich zeiven genoeg te doen vond, en op den prijs niet kon passen, verlaten of hernomen. Hg" werd door meer dan twintig schepen omsingeld, daar hij, terwijl de Vice-Admiraal Jan Evertszoon hem te hulp kwam, gelukkig door sloeg. Voorts vocht hg langen tijd, nevens Kapitein Kornelis Adriaanszoon Kruik van Schiedam, voerende 't schip den Struisvogel, en Kapitein Isaak Sweers van Amsterdam, tegen zeven groote Engelsche schepen, en daar onder den ViceAdmiraal Willem Pen, die al krengende naar 't eiland Wight liep, ook werd een ander Engelsch schip masteloos weggesleept. Daarna kwamen er nog Vier of vijf versche Engelsche schepen op De Euiter, Kruik en Sweers af, daar ze tot omtrent den avond tegen streden, zonder door iemand ontzet te worden. De Luitenant-Admiraal Tromp sloeg dien dag door en door de Engelsche schepen, die hy wel een mijle wijdte in drie hoopen van elkander verstrooide. Intusschen had Kapitein Kruik met het schip den 56 Des anderen daags, den 1ste van Maart, liet de L.Admiraal de witte vlag waaien en seinde de Opperhoofden en Kapiteins aan boord, hen alle vermanende, dat ze zich als dappere mannen naar behooren voor 't vaderland zonden kwijten. De Engelschen volgden 's Lands vloot van achteren, en 't gevecht werd 's morgens te tien uur, drie mijlen ten Noord-Westen van 't eiland Wight hervat. Te dier tijd hadden de Engelschen 't voordeel van den wind, zonder dat ze in 't aankomen een eenig schip der Nederlandsche vloot aan boord klampten. Doch zij schoten, gelijk des daags tevoren, weer meest naar 't rondhout, want en zeilen. De L.-Admiraal Tromp had 's Lands vloot in den vorm van een halve maan geschikt, om de koopvaarders binnen die halve kring te besluien te beschermen. Hier zochten de Engelschen, tot ten zes maal toe, te vergeefs in te breken, om eenige schepen af te snijden en te nemen. In dezen strijd hebben ettelijke Kapiteinen hun plichtverzuim van den voorgaanden dag verbeterd en zich treffelijk gekweten. De Kapitein Aart van Nes hield zich zoo dicht bjj den L.-Admiraal, dat hy hem somwijlen kon beroepen, en hielp het vijandelijk geweld met geschutvuur mannelijk afweren. De Kommandeur De Buiter, die toen weêr nieuwe proeven zijner dapperheid gaf en gedurende 't gevecht last ontving, dat hg zich omtrent den L.-Admiraal zou voegen, raakte wel diep onder de vijanden en werd van alle kanten zoo fel beschoten, dat hjj zich na den middag niet langer kon wenden noch keeren. Derhalve beval de L.-Admiraal Tromp den Kapitein Jan Duim, dat hij De Buiter zou treilen, of met een touw sleepen. Niet lang te voren werd de Heer Tromp gewaar, dat de koopvaarders den koers Zuidoost stelden, en liet hun daarop door den Kapitein Aart van Nes, derwaarts 61 gevechten bij het beschermen der koopvaarders betoond, ten hoogste waren voldaan. Toen werd terstond order gesteld om 's Lands vloot weêr klaar te maken, van alles te voorzien, met vele schepen te versterken en zoo spoedig mogelijk in zee te brengen. Ook werd door de Heeren van Holland, die zich inzonderheid aan de beveiliging der zee, waar 's Lands welvaart door bestond, lieten gelegen zjjn, niet lang daarna besloten, dat men aan de Opperhoofden van 's Lands vloot (naardien ze zich in de laatste zeeslagen tegen de Engelschen mannelijk en kloekmoedig hadden gekweten) tot erkentenis van hunne dapperheid, wegens de Provincie Holland, (ten aanzien van derzelver aanmerkelijk belang in de zaken van de zee en om verscheidene andere inzichten) bijzondere belooningen zou doen, boven 't geen dezelfde Hoofden bg hunne Hoogmogendheden mocht worden toegevoegd : met name aan den L.-Admiraal Tromp, den Vice-Admiraal Jan Evertszoon, mitsgaders den Kommandeur De Buiter, en den Schout-bij-Nacht Pieter Floriszoon. Daarna lieten hunne Edel Grootmogenden, op den voorslag bij eenige Gemachtigden van hunne Hoogmogenden, op het stuk der vereeringen gedaan, voor hun stem ter Generaliteit inbrengen, dat men de gift, aan den Luitenant-Admiraal Tromp te vereeren, zou begrooten ter waarde van twee duizend Karelsguldens; voorts dat men de giften aan de Vice-Admiralen Witte Korneliszoon de Wit en Jan Evertszoon, mitsgaders aan den Kommandeur De Buiter, zou stellen op vijftienhonderd en die aan den Schout-bij-Nacht Pieter Floriszoon op twaalfhonderd gelijke guldens; dat ook aan anderen, zoo Kapiteins als mindere Bevelhebbers, zulks verdiend hebbende, door de Baden ter Admiraliteit insgelijks eenige vergelding zou 62 worden gegeven. Ook verstonden de Heeren Staten van Holland, dat men ter Generaliteit zon bewilligen, ten einde dat aan den Vice-Admiraal Jan Evertszoon en den Kommandeur De Kuiter (die geen van beiden wedde voor hunne diensten genoten) elk een wedde van tweehonderd gulden 's maands zon worden toegelegd; ingang nemende, ten aanzien van De Kuiter, sedert den tijd dat hjj bij hunne Hoogmogenden tot Kommandeur was verkozen. Ter zelfde tijd werd de Kommandeur De Kuiter (toen 't al reeds vast stond, dat hg nevens den Luitenant-Admiraal Tromp, de Vice-Admiraals de Wit en Jan Evertszoon en de andere Opperhoofden der vloot, weder in zee zou gaan) in 't bijzonder verzocht, dat hg' ter vergadering der Heeren Staten van Holland zon verschijnen. Hier stond hg dan den 28sten van Maart binnen, en werd door hunne Edel Grootmogenden met heusche woorden en betoog van grootachting, wegens zijne gedane diensten geprezen en bedankt. VI. DOOD VAN JAN VAN GALEN. Weinig tijds te voren, op den léden Maart, bevochten de Hollanders, onder 't beleid van den Kommandeur Jan van Galen, op de kust van Toskanen, voor Livorno, een treffelijke zege tegen de Engelsche oorlogsmacht, onder den Kommandeur Appleton; hier in 't voorbijgaan te melden. Zes Engelsche schepen met een brander,' die hjj eenigen tijd in de haven van Livorno had bezet gehouden, kwamen op hem af, toen van buiten nog acht schepen en een brander tot hunne hulp genaakten. De strijd was kort en scherp. Van Galen trof in 't begin van 't gevecht I 63 een Engelsch schip, Bonavontura, dat vierenveertig stukken voerde, zoodanig, dat het in brand raakte en straks *) in de lucht vloog. Voorts werd het schip de Samson in den brand en het schip de Levantsche Koopman in den grond geschoten, alsook nog een brander, die op Van Galen afkwam. Eet schip de Pelgrim werd veroverd, ook het schip de Tijger, waar Appleton op gebood, nadat hij zich manhaftig had geweerd. Het zesde Engelsche oorlogsschip, Maria genoemd, ontkwam door de vlucht. Dit geschiedde onder de oogen van den Engelschen Kommandeur Bodley, die, nit een haven, in dat gewest gekomen, beloofd had, Appleton en de zijnen bg te staan en de Hollanders met hem aan te tasten; terwijl hij integendeel, met zijn acht schepen en een brander bovengemeld, den slag van verre aanschouwde, en, zich boven wind houdende, met zes of zeven Hollanders wat schutgevecht hield, totdat hij, de uitkomst van den strijd ziende, den Nederlanders, die op hem afkwamen, ontweek, en alles bijzettende, met den donker 't gevaar ontzeilde. Hij gaf daarna Appleton de schuld van zijn ongeluk, zeggende, dat hg, te vroeg nit de haven van Livorno gekomen, zich te voorbarig in den strijd had ingewikkeld en derhalve geslagen werd eer zyn landsgenooten tot zgn ontzet konden afkomen. De Kommandeur Van Galen, door wiens moed en beleid dit werk was uitgevoerd, werd, met den tweeden kogel die in zijn schip kwam, in 't rechterbeen zoodanig gekwetst, dat men 't onder de knie afzette. Doch hy liet daarom niet, op een stoel gezeten, op alles orde te stellen en de zijnen tot hunnen plicht aan te moedigen. Daarna, aan land en binnen Livorno gebracht, overleed hjj aan die *) Kort daarop. 66 vaderlands te bidden. Tenzelfden dage, boven gemeld, 's morgens ten zes uren, was de Luitenant-Admiraal Tromp, ter boogte van Scheveningen, met eenige scbepen een groot stuk in den wind vooruit en scboot verscheidene schoten op de Engelschen; doch zjj werden hem te wichtig *). Toen wendde hjj 't naar De Buiter en zeilde Noord-noordoost over. Men had toen te veel winds om te vechten. Dus kwam 's Lands vloot met ruw weder weêr voor de Maas. De wind was Noordwest en de Engelschen zeilden met de Nederlanders te loefwaart in hun water. Doch omtrent den middag begon men de vloot, onder De Wit uit Texel gekomen, van verre te zien, sterk zeven-entwintig oorlógsschepen en vier branders. Deze voegden zich 's avonds ten vg"f uren, in 't gezicht van de Engelschen, die 't niet konden beletten, bjj 't gros van 's Lands vloot. Tromp, toen sterk honderd en zes zeilen, wendde het straks op de Engelschen aan, die, hem ziende genaken, dadelijk afweken. Hg' volgde hen den ganschen nacht, met een vlakke koelte uit het Noordwest-tenwesten. Den volgenden dag, den lOden van Augustus, op een Zondag, raakten de twee vloten voor de Maas weêr aan elkander, omtrent ■vjjf mijlen in zee, op de hoogte van ter Heide of Scheveningen, weinig mijlen van de plaats, daar de visschers van Maaslandtsluis, op 't einde van 't jaar 1651, het zeegevecht in de lucht, indien men hun getuigenis en eed wil gelooven, hadden gezien. Het gevecht nam 's morgens ten zeven uren zijn aanvang. De Luitenant-Admiraal Tromp voerde de rechter- en de Kommandeur Do Buiter de linkervleugel. De ViceAdmiraal Jan Evertszoon was in 't midden. De ViceAdmiraal De Wit en de Schout-bg"-nacht Pieter Flo- ') Machtig. 67 riszoon hadden de achtertocht'). De Hollanders sloegen eerst door d?s vijands vloot henen en wendden 't daar terstond weder in. Maar toen werd de LuitenantAdmiraal Tromp, die, volgens zijn gewoonte, tot in 't midden der vijandelijke schepen was geloopen, nadat hij de laag van den Schout-bij-nacht Goodson en van twee fregatten die zich hg* hem hielden, had ontvangen, willende van de hnt afgaan, om order te stellen op 't geschut, door een musketkogel nit het laatste fregat, in de linkerborst onder de tepel in 't hart geschoten, daar de dood terstond op volgde, nadat hg 't oogenblik levens, dat hem nog overig was, had besteed om zijne matrozen te vermanen, teneinde dat ze met kloekmoedigheid zouden vechten; God biddende zich over zijn ziel en degenen die onder zjjn bevel stonden, te erbarmen. Eenigen verhalen dat hg, zich voelende gepraamt2) door den uitersten nood, tot de zijnen zeide: „Ik heb gedaan, houdt goeden moed." De Kapitein van 't Admiraalschip seinde toen de Opperhoofden der vloot aan zijn boord. Eenigen derzelve, die dichtst bij hem Waren, voeren ter jjl derwaarts en zagen, in 't schip komende, den Luitenant-Admiraal dood in de hut leggen: een droevig gezicht, dat hen nochtans niet verschrikte, maar hun echter wee deed tot in de ziele. Ook wordt door sommigen verhaald, dat de Kommandeur De Buiter het Igk van den dooden held aanschouwende, en 's mans waarde bedenkende, in deze woorden uitbarstte : „Ach waar ik voor hem gestorven I" Daarna bevalen de Opperhoofden den Kapitein dat hij de vlag zou blijven voeren, om des Admiraals dood voor de vijanden en de andere Bevelhebbers, onder hun staande, te verbergen. Daarop keerde elk, zonder tgd ') Achterhoede. *) Benauwd, beklemd. 76 hand, en de Opperhoofden der Hollandsche vloten aan de linker zijde: in de volgende orde, eerst de Heer Van Wassenaar, daarna de Vice-Admiralen Johan Evertszoon, De Euiter, Meppel en Kortenaar. De maaltijd was koninklijk, en 't onthaalhoofsch enheusch. Men onderhield hen met vele minnelijke redeneeringen, aangaande den tegenwoordigen stand van zaken: daar zich Prins Christiaan van Denemarken, toen een jongeling van dertien jaren, na den maaltijd bijvoegde; sprekende met zoo veel kennis en oordeel, alsof hg den ouderdom van vijfentwintig jaren had bereikt. Dat eiland van Amak, waar men hen onthaalde, leit voor Koppenhagen, wel klein van begrip 1) (want het is niet meer danzesduizend passen lang en vierduizend breed) maar zeer vruchtbaar: en 't wordt ten deele van Hollanders, of van luiden uit Hollanders gesproten, bewoond en bebouwd, 't Was ruim honderd en veertig jaren geleden, dat men ter begeerte en op 't aanhouden van de Koningin Elizabet, gemalin van den Koning Ghristiern of Christiaan den tweeden, dien Nero van 't Noorden, en zuster van Keizer Karei den vijfden, een groote volkplanting van landluiden uit Holland derwaarts had getrokken, om daar, op de zuivere Hollandsche wijze, 't land te bouwen, en de boter en kaas te maken. Dat met geluk en voordeel in 't werk werd gesteld. Ook is dit eiland nog op dezen tijd een kleine spijskamer van Koppenhagen, die de stad van boter, kaas, melk en wei in overvloed voorziet. Men zond daarna den Vice-Admiraal Meppel om ettelijke koopvaarders met achttien oorlogsschepen naar Dantzik en Koningsbergen te geleiden, en hen tegen de Zweden, die zich toen met dertien schepen nabij het eiland Eornholm ophielden, te beschermen. Hg *) Omvang. GERARD BRANDT'5 MICHIEL DE RUITER BLOEMLEZING MET INLEIDING DOOR PROF. DR. 6. KALFF TWEEDE DRUK KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2269 4571 UIT HET LEVEN EN BEDRIJF VAN DEN HEERE MICHIEL DE RUITER UIT HET LEVEN EN BEDRIJF VAN DEN HEERE Michiel de Ruiter hertog, ridder etc, l. admiraal-generaal van holland en westfriesland Beschreven door GERARD BRANDT BLOEMLEZING MET INLEIDING door Prof. Dr. G. KALFF met portret en afbeeldingen 2» druk, Je—9B duizendtal A.WJ. ReHi»r..«rswaal 's-Gravennage De EERSTE OPLAAG van dit werk, groot 6000 exemplaren, is verschenen JULI 1907. Deze TWEEDE DRUK, groot 3000 exemplaren, verschijnt in het eind 1913. INLEIDING. In het natuurlijke en geleidelijke zijner ontwikkeling, in de volheid van zijn leven en de grootschheid zijner daden, in de degelijkheid zijner door oefening verkregen kennis en kunst, in zijne beheerschte kracht zich huwend aan zachtheid, zijn sterk zelfgevoel in toom gehouden door eerbied voor de van God gestelde machten, zijn mannelijke trouw, zijn vaderlandsliefde, zijn eenvoud en bescheidenheid, in zijne vroomheid eindelijk als wortel zijner kracht — is deze stoere zeeman, die van schipper admiraal werd, een der schoonste typen van den Nederlander der zeventiende eeuw. Wat een pracht van een jongen moet hij zijn geweest, die woelwater met zijn blozende wangen, zijn donkere haren en felle, bruine oogenl Altijd haantje de voorste in de gevechten van school tegen school; die ook onder de les liever de kracht zijner vuisten dan die van zijn verstand beproeft; die, van school weggejaagd en in de lijnbaan derHeeren Lampsens besteed, ook daar de guit blijft die hij is. Doch reeds trilt in dat jongenshart de lust om iets groots te doen; „de glans der schoone daden daagt in zijn boezem op". Voorloopig blijft het bij een v Tl jongens-heldenstuk: hy beklimt den Vlissingschen toren tot in de spits. Daar kan hy zyn oogen laten weiden over de zee „daar zyn hart naar jookte". Varen zon hij en moest hy; dat was, zeide hy later zelf, „het eenige waar hy in zijne jonkheid voor deugde". Varen ging hy. En zie nu welk een verandering er in den jongen komtl Het woelige water doet een wonder aan den woelwater: hy wordt stil, vlytig, gehoorzaam, niemand heeft meer iets op hem aan te merken — hy voelt dat hy gekomen is waar hy zijn moet. De bron zyner jonge kracht, overstroomend naar alle kanten, heeft de bedding gevonden, waarin zy haar water zal voortstuwen; voorwaarts schiet de volle beek. In 1618 doet de tienjarige knaap, bijna een kind nog, zyn eersten tocht als bootsmansjongen; dan wordt hy matroos en klimt langs de tusschenliggende trappen op tot stuurman, later tot schipper. Zoo vaart hy eenige jaren ter koopvaardij voor zijne reeders de Heeren Lampsens. Maar de Duinkerker kapers maken het den koopvaarders te benauwd. „Helpt nu u self, soo helpt n God", denken ook de Zeeuwsche reeders en zy zenden gewapende kruisers uit om hunne schepen te beschermen. Een dier kruisers wordt gesteld onder het bevel van schipper, nu Kommandeur, De Ruiter. Zoo wordt uit den koopvaarder een oorlogsman; zoo weerspiegelt zich in De Ruiter's loopbaan de ontwikkeling onzer marine. Wanneer dan in 1640 Portugal Spanje's juk afwerpt en de Heeren Staten der Vereenigde Nederlanden een vloot naar de Spaansche kusten zenden om den ouden vyand afbreuk te doen, treedt De Ruiter in 's Lands dienst. Als Kapitein-ter-zee neemt hy aan dien tocht deel. Weldra, zóó groot is reeds VII het vertrouwen in den 24-jarigen man, wordt hij tot Schout-bij-nacht over de geheele vloot aangesteld. Dan begint een tijd van rustelooze werkzaamheid die het vierde eener eeuw inneemt en eerst met zyn dood eindigt. Voortdurend zien wij hem op zee; het schip is zyn thuis; slechts nn en dan is hem een kort verblijf aan land vergund. Op welke zeeën wordt zijn schip niet gezien, met de Statenvlag wapperend van den top van den mast en het „geusje" fladderend van den boegspriet! Op de Middeüandsche zee, waar de vlugge zeeroovers de zwaardere Hollandsche oorlogsbodems niet zelden ontzeilen, doch waar ook menig hunner de vlag moet strijken, waar menig Moor of renegaat aan de ra van zijn eigen schip wordt opgehangen ; op de kust van Guinee, waar hij de koloniën komt hernemen, ons in vredestijd door de Engelschen ontnomen; in de Oostzee, waar hij aan het hoofd eener sterke vloot als bemiddelaar moet optreden tusschen twee koningen; telkens in de Noordzee in gevecht tegen de Engelschen; de Theems opzeilend — nog zijn de Engelschen niet vergeten dat de Hollandsche kanonnen de eenige vijandelijke zijn die men ooit in Londen gehoord heeft; in de Middeüandsche zee eindelijk, waar hij heenzeilt met den dood voor oogen en valt als een held op zijn post. In zeven oorlogen, in meer dan veertig gevechten en vijftien groote zeeslagen, waarvan zeven onder zijne leiding, heeft hij dien rijkdom van zeemanschap en oorlogsbeleid getoond, die hem maakt tot een zeeman en admiraal, misschien geëvenaard, zeker nooit overtroffen. Langzaam en geleidelijk, als de bij haar honing, tast hü zijn schat van ervaring en kennis, van zeemanschap en oorlogsbeleid, opeen. De kleine bootsmansjongen, „zoo stil, zoo naarstig en gehoorzaam VIII in 't scheepwerk," legt den grond. Op dién grond bouwt de jonkman, ter koopvaardij varend, voort; hij oefent zich met groote vlyt in de stuurmanskunst, in de kennis der ligging van landen en kusten, het berekenen of ramen van breedte en lengte, van de afwijkingen der kompasnaald; ontdekt hy een fout in de gewone zeekaarten, hy verzuimt niet daarvan aanteekening te houden in zijn journaal. Zyn scherpe oogen zyn altijd op den uitkijk; geen zand, geen bank, geen ondiepte of baken ontgaat hem en wat zyn sterk geheugen niet kan vasthouden, wordt in zyn dagverhaal bewaard om te dienen waar het noodig zal zijn. Terwijl zoo zyn kennis rijpt in de school der ervaring, ontwikkelen zich zijn moed en zyn beleid in de school van den oorlog. Wy herkennen den Vlissingschen vechtersbaas in den hoogbootsmansmaat die onder de eersten een vyandelyk schip entert en met een piek in het hoofd gewond wordt. Zijn aangeboren moed, nooit overschuimend tot roekelooze vermetelheid doch mettertijd bezinkend tot rustige onversaagdheid, paart zich aan een natuurlijke slimheid, die, altyd voorzichtig, zich niet zelden op gelukkige wyze van de list weet te bedienen. Wie kent het verhaal niet van dat met bedorven boter besmeerd schip? Geen houvast aan de glibberige touwen; geen staan op de gladde planken voor de Duinkerker kapers die, uitglijdend en dooreentuimelend zoodra zy een voet aan De Ruiter's boord zetten, na een kort gevecht worden afgeslagen. Zoo vormde zich, in tal van ontmoetingen met deze en andere vijanden, de koopvaarder tot een oorlogsman; tot een oorlogsman die, door den noodgedrongen, den zee-oorlog meer en meer als een kunst gaat beoefenen. IX Bij het stelling-kiezen weet hij acht te geven op winden en stroomen, de loef van den vijand te krijgen, zyne onderhoorigen met seinen in hunne orde te houden, gevaren te voorzien, te voorkomen of af te wenden, krijgskunsten uit te vinden om den vijand afbreuk te doen. Meesterlijk zijne schepen in slagorde scharend, belet hy het inbreken van den vijand; ontdekt een zwakke plek in diens slagorde, waar hy zelf of, op zyn last, een ander kan inbreken; snijdt achtergebleven schepen van den vijand af, vernielt ze door branders of boort ze in den grond. Raakt een zijner schepen te diep onder den vijand, hy ziet het en gaat het ontzetten. Als het spant, springt hij zelf in een sloep om een brander aan te voeren. Een enkelen keer slechts zien wy hem den moed opgeven. Wanneer in den vierdaagschen zeeslag Gornelis Tromp, driftig een Engelsch eskader najagend, zyn plicht jegens de Ruiter verzuimt en hem alleen laat tegen een overmacht; wanneer talrijke Engelsche oorlogsbodems in een halve maan om zyn achttal schepen heen liggen, de kogels om hem hagelen en zyn zeilen aan flarden schieten, de volle lagen zyn schip doornagelen — dan barst hij een oogenblik uit: ,,0 God, hoe ben ik zoo ongelukkig! Is er nu onder zooveel duizende kogelen niet één kogel die mij wegneemt?" Maar wienis De Ruiter er niet liever om, dat hy hier toont ook maar een menschte zyn? Zulke oogenblikken van moedeloosheid waren echter zeldzaam. Doorgaans beheerscht hy zich. Hy beheerscht zich, niet slechts tusschen brandende schepen, onder het gedonder der volle lagen en het fluiten der kogels — daarvoor waren vooral sterke zenuwen noodig — maar ook wanneer Evertsen, misnoegd omdat men De Ruiter boven hem gesteld heeft, dezen met weinig ontzag bejegent; ook wanneer zyn dappere schoon- X zoon Van Gelder sneuvelt; wanneer hy zyn jongste dochtertje, een pittig kind van by"na elf jaar, verliest; zelfs wanneer hij verneemt dat het grauw hem — heml — van verraad heeft beschuldigd en zijn huis met plundering bedreigd. Niet op onaandoenlijkheid berustte die zelfbeheersching, want deze „schrik der zeeën" mocht met Hooft's Gastigatio zeggen: „Straf is mijn hand, maar lieflijk mijn gemoed". Toen hij eens op een klein gewapend koopvaardijschip in gevecht was geraakt met een groot Spaansch schip, weerde hij zich zóó, dat zijn tegenpartij naast hem zonk. Barmhartig overwinnaar, bergt htf een deel der Spaansche drenkelingen met hun kapitein. Bij een driest woord van den Spanjaard bruist hy op en geeft bevel ze allen overboord te werpen; • maar als zy zien dat het ernst wordt en om genade smeeken, is het straks vergeven. Voor een tot de galg veroordeeld matroos weet hy genade te verwerven, hoewel de kommandeerende officier de voltrekking van het doodvonnis eischt. Het droevig lot van een twintigtal op de galeien gebannen Hongaarsche predikanten gaat hem zóó ter harte, dat hem de tranen in de oogen springen, terwijl hij er over spreekt met den Onderkoning van Napels; die tranen ontroeren den ander zóó dat hy last geeft de gevangenen onmiddellijk in vrijheid te stellen. Niet zóó zacht is hy of zijn trots en zijn eergevoel worden hem soms te machtig. Den last, hem door de Staten gegeven, om te allen tijde het eerst de vlag te strijken voor de Engelschen kan hy niet verkroppen; toen de Engelsche Vice-admiraal Lawson hem eens niet had teruggegroet, besloot hy voortaan de vlag niet meer te strijken. Hy' beriep zich daarbij op een hem gegeven „mondelingen last". Maar de Kommissaris van hunne Hoogmogenden die ervan XI hoort, wordt benauwd en geeft aan Jan De Witt kennis van De Ruiter's plan. Een ernstige brief van De Witt aan den Kommissaris is het gevolg: mocht de gemelde Vice-admiraal Lawson of eenig ander Opperhoofd van de Engelsche vloot andermaal in gebreke blijven, de contra-salutatie te doen, dan zal de Vice-admiraal De Buiter in zulken cas daarop dienen te verzoeken speciale resolutie en ordre van de Heeren Staten-Generaal; de Heer Kommissaris zal wel zoo goed zyn, het bovenstaande, benevens De Witt's dienstige gebiedenisse, aan den Vice-admiraal De Buiter te communiceeren. De Buiter voegt zich naar dien last; hy", de dienaar, naar het inzicht zijner meesters, zijner van God verordineerde Overheid. Duidelijk blijkt ook uit deze verhouding van De Buiter tot de Heeren Staten, hoezeer de zeventiende eeuw de eeuw is van het gezag. Zyn levensbeschrijver Brandt is van dien eerbied voor de gestelde machten evenzeer doordrongen als De Buiter zelf. Toen de Luitenant-Admiraal in 1665 na een zeetocht tegen de Engelschen in Den Haag verslag kwam doen van zijne verrichtingen, werd hy, vertelt zyn levensbeschrijver ons: „met groot bewijs van hoogachting bejegend"; hij mocht namelijk zijn verslag doen, op een stoel zittend en — evenals de Heeren Staten zelve — met gedekten hoofde. Ook in een daaropvolgende vergadering der Admiraliteit van Amsterdam mag hij — Brandt verzuimt alweer niet het ons mede te deelen — op een stoel gezeten, de door hem veroverde vlaggen aanbieden. Dat de grootste zeeheld zijner eeuw voor Hunne Hoogmogenden niet behoeft te staan, acht Brandt blijkbaar een hooge eer. Wanneer De Buiter op het punt staat zijn laatsten tocht te aanvaarden, verschijnt hij opnieuw in de vergadering van Hunne Hoog- zn mogenden. Ditmaal schijnt Brandt niet geheel tevreden over de ontvangst: De Buiter mag wel zitten, echter „op een gewonen stoel, zonder armen". Dat er geen leuningstoel af kon, kan Brandt blijkbaar niet goed zetten; maar — ook hij is een kind van zijn tij d — hij zet een wacht voor zijn lippen. Nergens zien wij den nobelen deemoed van dezen trouwen dienaar omstraald van heller licht dan in het laatst van zijn leven, toen hij er bezwaar tegen maakte met een zwakke vloot naar de Middellandsche Zee te gaan, waar een sterke Fransche vloot hem wachtte, waar hq' van een Spaansch hulp-eskader weinig verwachtte. Een der leden van eenAdmiraliteits-college — Brandt heeft den man gespaard door zijn naam te verzwijgen — vroeg De Buiter: of hij op zijn ouden dag bevreesd werd en den moed liet vallen. Hoe beschaamt hij den vrager met zijn antwoord: „ik heb mijn leven veil voor den Staat, maar het is mij leed, dat de Heeren de vlag van den Staat zoo veil hebben." — Wanneer dan de overige „Heeren" hem verzoeken, ondanks zijn afwijkende inzichten toch in zee te gaan, ontvangen zij dat gedenkwaardig bescheid, klassiek in zijn ernst en eenvoud: „de Heeren hebben mij niet te verzoeken, maar te gebieden, en al wierd mij bevolen 'sLands vlag op een enkel schip te voeren, ik zou daarmee t'zee gaan, en daar de Heeren Staten hunne vlag betrouwen, zal ik mijn leven wagen." Diezelfde oprechte trouw zien wij hem betoonen aan zijn reeders in dat bekende verhaal van het stuk laken dat de Sant van Salee beneden den prijs van hem wil koopen; diezelfde trouw aan Tromp dien hij komt ontzetten in de slagen bij Schooneveld en bij Kijkduin; aan de De Witten, belasterd en bedreigd; diezelfde trouw ook aan zijn vaderland. XIII Want — men zie het niet voorbij — deze zeeman in zyn hart was oorlogsman tegen wil en dank. Wanneer de eerste zee-oorlog met Engeland uitbreekt, heeft De Buiter genoeg van de zee en ziet op tegen den oorlog. Van de vijf en veertig jaren levens die hy telt, heeft hy er vyf en dertig rondgezwalkt; hy verlangt naar rustiger leven aan land. De Staten van Zeeland zoeken hem aan, maar hy weigert. De aanzoekers worden aanhouders: het zal maar voor één tocht zyn, en dan: „als een goed burger en liefhebber des vaderlands mocht hij zich niet t'zoek maken." Hm geeft hij toe, doch met tegenzin en bekommering. Is die eerste tocht gelukkig volbracht, dan neemt hij opnieuw het besluit zich aan 'sLands dienst te onttrekken. Kapiteins, wien hy boven het hoofd is gegroeid, zyn afgunstig op hem en trachten hem te belasteren. Liefst wil hy zich terugtrekken. Andermaal weten eenige Heeren hem voor een tocht over te halen. Na zyn terugkeer wordt hy tot ViceAdmiraal van Holland benoemd. Weer weigert hij. Zelf komt hy in Den Haag om den Staten zijne bezwaren voor te leggen. De onweerstaanbare welsprekendheid van Jan de Witt is noodig om hem ten derden male te doen zwichten. Over al deze deugden werpen eenvoud en bescheidenheid haar zachten glans. Op den top der eere wordt hij zoomin duizelig als indertijd de rappe klimmer op de spits van den Vlissingschen toren. De Luitenant-Admiraal-Generaal van Holland en West-Friesland, grootburger van Amsterdam, Bidder en Hertog, met eere bejegend door Koningen en Vorsten, blijft de eenvoudige burger die hy' in den aanvang van zijne loopbaan was. De eenvoud van zyn huis aan den Buitenkant doet een Spaansch admiraal, den prins van Monte Sarchio, die XIV hem komt bezoeken, verstomd staan. Alle vertoon staat dezen echten Nederlander tegen. Een enkele dienaar doet allerlei huiswerk en vergezelt hem, als hy, doorgaans te voet, uitgaat. Wanneer hy in 1666 na een overwinning op de Engelschen met zyn vloot de Wielingen komt binnenvallen, vragen de StatenGeneraal hem, waarom hy niet nog ten minste 24 uur langer in zee is gebleven ten blyk van een volkomen overwinning. Maar De Buiter antwoordt, dat deze „bravade" hem onmogelijk werd gemaakt door de reddeloosheid zyner schepen en het gebrek aan ammunitie. Thuis, te midden van hen die hem 't naast aan 't kart liggen, verdiept hy" zich wel gaarne in de heugenissen van „zooveel gesnor van buien" die hem over het hoofd zyn gegaan. Maar nooit tot meerdere eere van zich zeiven. Zijn schoonzoon, Ds. Somer, vraagt hem onder het vertellen eens naar jaar en dag van een merkwaardig voorval, doch hij krygt geen antwoord. De vrees voor eèn levensbeschrijving die De Buiter hier deed zwijgen, bracht hem in zyn -later leven zelfs tot het vernietigen van verscheidene zyner dagboeken en gedenkschriften. Een enkelen keer koestert hy zich even in de, zy'ns ondanks pralende, zon van zijn roem. Het was in 1673 in den hachelyken oorlog met Frankrijk, Engeland, Munster en Keulen. Bij Schooneveld ligt De Buiter tegenover Prins Bobert; met Joost Bankert slaat hy zich dwars door den vyand heen; waar hy op zyn getrouwe Zeven Provinciën verschijnt en losbrandt op de tegenpartij, maken de Engelschen ruim baan. „De vijanden hebben nog ontzag voor 4e Zeven Provinciën" hooren wij De Buiter dan tot iemand aan boord van zijn schip zeggen. Speelde er by die woorden een lachje van trots op het manhaft XV gelaat? Zoo ja, het ware vergefelijk; doch zeker zal het, in den dreigenden ernst van het oogenblik, slechts een vluchtig zonneschijntje uit betrokken lncht zijn geweest. Want innig was deze held ervan overtuigd: Wie roemt, roeme in den;HeerI — „In God is mijn heil en mijne eer; de rotssteen mijner sterkte, mijne toevlucht is in God," deze en dergelijke psalmwoorden moeten diep gegrift hebben gestaan in zijn eenvoudig mannelijk gemoed. In dat gemoed was behalve voor de plichten van den man en vader, den vriend, den burger, den dienaar der Staten, voor weinig anders plaats dan voor geloof en godsdienst. Van de veelzijdigheid der Renaissance-menschen geen spoor in dezen zeeman en admiraal, die zijn beroep liefhad als een kunstenaar zijn kunst. Wy vernemen van geene belangstelling in hem voor andere wetenschappen dan die de zee vaart, raakten. Liefde voor kunst, kunst van allen aard, die zich toen onder ons volk zoo heerlijk ontplooide? De koning van Denemarken laat hem eens zijne ,,konstkamer" zien, vol van allerlei merkwaardigs en schoons. Wat bewondert De Ruiter het meest? Een ivoren oorlogsschip, drie voet lang, met masten, zeilen, geschut, ankers en al zijn toebehoor. Liefde voor literatuur? De eenige boeken die hy leest, zyn de bijbel en een paar stichtelijke werken. Zijn liefste boek is de bijbel; daaruit leest hy zyne vrouw voor, soms uren achtereen, torwijl zij met hare nicht linnen zit te naaien. Of hy zingt eenige psalmen mot hen, want hy had een goede stem en was geen slecht zanger. In zyn wisselvallig bestaan heeft hy den dood steeds voor oogen; op den zeetocht van 1673 leest hij een Hollandsche vertaling van Drelincourt's Vertroosting der geloovige ziele tegen XVI de verschriklykheden des doods driemaal achtereen van het begin tot het eind. Den dood gestadig indachtig, zoekt hy telkens kracht in het gebed. Toen hy eens zyn intrek genomen had in een herberg op het Haringvliet te Botterdam, hoorde iemand hem in zyne slaapkamer bidden: „Geef my, Heer, een deemoedigen geest, opdat ik mjj op myne verheffing niet verhoovaardige. Sterk mij in 't bedienen van mijn hoogwichtig ambt. Verleen mij een heldenhart, en laat my zoo deerlijk niet sneuvelen als myn voorzaat; maar spaar mij ten dienst en nut van 't vaderland." Dat alles heeft God hem gegeven. Niet als Wassenaar—Obdam door een plotselingen dood verrast, heeft hy zich kunnen voorbereiden op den dood dien hij zoo weinig vreesde, overgang immers tot een beter leven waarnaar hij verlangde. „O God, gy zyt myn God, ik zoek n in den dageraad, myn ziele dorst naar n, mijn vleesch verlangt naar n, in een land dor en mat, zonder water" — zóó hoort men hem bidden, waar hij in zijn schip de Eendracht met gevouwen handen op zijn sterfbed ligt. De wondkoorts verheft zich, wordt feller en feller, sloopt de kracht van dezen sterke. De voorteekenen des doods gaan zich vertoonen. De spraak begint hem zwaar te vallen. Eindelijk houdt zy geheel op. By de gebeden die zijn predikant voor hem uitstort, kan hij slechts zyne zuchten voegen. In den avond van den 29en April des jaars 1676 ligt hy nog eenige uren sprakeloos in de benauwdheid des doods. Verscheidene zyner bevelhebbers en kapiteins staan met de oogen vol tranen om den grooten Admiraal, wiens ziele „zeilvlug is om door d' aders uit te varen." Tusschen negen en tien uren sterft hy zacht. „Do eindelooze slaap had zyn wakker oog beslopen." XVII De woelwater was tot rost gekomen. Een leven, zoo deugdzaam en godvruchtig, tot een toonbeeld te maken tevens van werkzaamheid en .,grootdadigheid", was mogelijk alleen voor iemand die zyn lichaam tot zijn dienst en wil had. Zulk een lichaam was De Buiter's deel. Ook uiterlijk mag hij gelden voor een type van den Nederlander der zeventiende eeuw. Een stevig gebouwd man van middelbare lengte, rap en sterk; „als tot arbeid geboren." Een man met knuisten aan het lyf 1 Dat ondervond die lasteraar der Staten, dien hy samenvouwde en uit de trekschuit overboord zette. Onder het breede voorhoofd, omgolfd door bruine haren, zag men schrandere doordringende bruine oogen. De dikke opstaande knevels gaven aan het wel streng maar vriendelijk gelaat met de hoogblozende wangen iets krijgshaftigs, dat ontzag mengde in de liefde die zijn gansche wezen inboezemde. Gehard tegen alle ongemak, lachte hij in zyn jeugd om matrozen die hun natte kleêren uittrokken. Matig was hy in spijs en drank, een vyand van dronkenschap — dat beteekende iets in dien tijd; geen lekkerbek: scheepskost moest het wezen, al was hy by een grand* van Spanje te gast. Statig en deftig kon hy' zyn, waar het noodig was; wel ter taal en nooit verlegen, als hy voor zyne meerderen stond; maar hy hield van een onschuldige grap en kon vroolyk zyn met zyne vrienden. Trouw zorgde hy voor zijne matrozen; z ij n e matrozen: kende hy ze niet bij naam en toenaam, als zij met hem gevaren hadden? Gestadig hield hij ze door bezigheid af van des duivels oorkussen. Strenge tucht handhaafde hy; doch het moet niet zwaar geweest zijn te bukken voor een meerdere die zijn minderen placht voor te houden, hoe hij zelf van laag tot hoog was opgeklommen. Vertrouwen boezemde a XVIII de bevelhebber in van wien een Engelsen luitenant in den slag by Solesbay getuigde: „Dat's een admiraal, een kapitein, een stuurman, een matroos en een soldaat;" vertrouwen boezemde hy in die voor alles zorg droeg, dien de wachthebbende matrozen soms op het minste gerucht 's nachts aan dek zagen komen. Was het wonder dat zijne matrozen hem lief hadden; dat de eerenaam van „Bestevaêr", vroeger door Maarten Harpertszoon Tromp gevoerd, op hem overging ? Wat Janmaat voor hem gevoelde, dat gevoelde het gansche volk voor hem. Wat een Engelsch levensbeschrijver van hem getuigde: „dat hij verdiende door de nakomelingschap te worden geprezen als een sieraad zyner eeuw en 't vermaak en de eer van zijn land," dat hebben reeds zijne ty'dgenooten in hem erkend. Geen sterker sprekend voorbeeld van de liefde met ontzag gemengd die ons volk hem toedroeg, dan Brandt's verhaal van De Buiter's terugkomst in 1665. Het was in den tweeden zee-oorlog met Engeland. De Nederlandsche vloot had de nederlaag geleden by Lestoffe. De opperbevelhebber Wassenaar—Obdam was met zyn schip in de lucht gesprongen, de dappere Kortenaer gesneuveld, verscheidene kapiteins lafhartig gevlucht. Al liet Jan de Witt den moed niet zinken, er was droefheid en rouw in den lande. De Buiter, dat wist men, was óp weg van de kust van Guinee naar het vaderland. Algemeen vreesde men dat hij met zijne vloot in de handen der nu overmachtige Engelschen zou vallen. Maar hij slipte, zegt een Engelsch schrijver, „stil voorbij d' Engelsche vloot heen, die als in een mist lag beneveld, gelijk luiden die langs den weg gaan, met hunne mantels om d'ooren geslingerd." Behouden komt hy met zyne XIX schepen den Eemsmond binnen. Hoe verkeert op die tijding de droefheid in blijdschap I Dagen lang, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, komen uit steden en dorpen, mannen en vrouwen bij duizenden naar de vloot gevaren en aan boord van De Ruiter's schip, vanwaar de veroverde Engelsche vlaggen wapperen. Gelukkig acht zich, wie hem naderen mag. Deftige vrouwen vallen hem om den hals én kussen hem alsof hun een vader of een broeder uit doodsgevaar was hergeven. De verslagenheid strijkt weg Van de harten; het volk schept nieuwen moed. Wie bij zijn leven zóó werd bemind en geëerd, hoe moest die niet betreurd worden na zijn doodl Toen dat tróuwe hart had opgehouden te slaau met zijn altijd rustigen slag, welk een rouw zag men toen in de Nederlanden, welk een deelneming daarbuiten. Vreemde koningen en vorsten, do Prins van Oranje, de Staten-Generaal en de Staten van Holland, de Admiraliteits-Collegiën en de Raad van Amsterdam kwamen door afgevaardigden of schriftelijk aan dé weduwe hunne deelneming betuigen. Het gansche volk nam deel in de droefheid die nu heerschte in het stille huis aan den Buitenkant. Nu eerst gevoelde men ten volle, wat deze man was geweest, wat deze held had gedaan. Zijne meesters, de Staten van Holland, beseften, dat deze hun dienaar niet begraven mocht worden als een gewoon burger door de zijnen; dat de bezorging zijner uitvaart een plicht was van den Staat, dien hij zoo menigmaal in zijn onafhankelijk bestaan had gehandhaafd. „Een honorabele begrafenis" zou door den Staat bekostigd worden, een praalgraf „tot een eeuwige memorie van zijne vrome daden strekken." Nog toefde het gebalsemd lijk in verre gewesten; maar al meer en meer naderde, telkens opgehouden XX door vorst en mist, het schip „de Eendracht" met zijn kostbaren last de vaderlandsche kust. In Hellevoetsluis nemen de Schout-bij-Nacht Engel de Kuiter en zijn zwager Somer het stoffelijk overschot van hun doorluchtigen vader in ontvangst; daar slaan zij een blik op dat nu verbleekt gelaat. Over Rotterdam, waar Admiraliteit en Wethouders tevergeefs vragen om de eer der begrafenis in hunne stad, wordt het lijk naar Amsterdam gevoerd. Zoo komt de doode Admiraal thuis van zijn laatsten tocht. Uit zijn huis aan den Buitenkant wordt hij den 18 Maart 1677 gedragen naar het praalgraf in de Nieuwe Kerk dat hem wachtte. Over straten en burgwallen, krioelend van menschen; langs vensters en luifels en stoepen, overkropt van toeschouwers; onder het somber geroffel der omfloersde trommen; voorafgegaan door compagnieën stadssoldaten met slepende vaandels en pieken;aangekondigd door rouwdragende trompetters; ingeleid door de groote Admiraalsvlag en een ganschen ridderpraal van harnas en wapen, kronen en blazoenen, nadert daar, omstuwd van zeekapiteins — de baar met de kist die de overblijfselen bevat van een dor edelste zonen van ons volk. Vioe-Admiraals en Luitenant-Admiraals dragen de slippen van het lijkkleed. „O sieraad van Israël, op uwe hoogten is hij verslagen ; hoe zijn de helden gevallen I" dien tekst had Ds. Bulaeus wèl gekozen, toen hij veertien dagen vroeger van den kansel de heugenis aan den doode voor zijne gemeente had verlevendigd ; aan die klacht van David zal menigeen gedacht hebben onder de menigte der toeschouwers en onder de velen die de baar volgden. Onmiddellijk achter de baar ging als vertegen- XXI woordiger van den Prins van Oranje zyn secretaris, de tachtigjarige dichter Gonstantyn Huygens; achter hem zien wy de Gecommitteerden der Admiraliteitscolleges, den Schout-by-Nacht Engel de Buiter, verwanten, vrienden en bekenden van den doode, Gedeputeerden van de Staten-Generaal, van den Baad van State, van de Staten van Holland, de Overheid van Amsterdam, predikanten, bewindhebbers der Oosten West-Indische Compagnie, professoren, regenten van godshuizen, consuls, voorname burgers en eindelijk een ontelbare menigte van allen rang en stand. Uren lang trekt die stoet door de stad en bereikt eindelijk de Nieuwe Kerk. Het lyk wordt in den grafkelder neergezet ; een drietal salvo's der stadssoldaten weerklinken; de kanonnen van een oorlogsfregat, op stroom voor de stad liggend, geven antwoord; wel mochten de oorlogsschepen die aan de Admiraliteitswerf lagen, hunne vlaggen laten hangen, nn de hand verstijfd was die de vlag der Bepubliek zoo lang hoog gehouden had. 's Avonds preekte professor Wolzogen in de Westerkerk over den tekst uit het Tweede Boek der Koningen: „myn vader, mijn vaderI wagen Israëls en zyne ruiterenl" Zijne toehoorders luisterden met een verslagen hart en schreiende oogen. Zoo eerde ons volk, toen een groot volk, zyn grooten doode. * * * Brandt's Leven van De Buiter is, evenals de gansche kunst der nieuwere levensbeschrijving, een uiting van de herleefde Oudheid. Ja, de middeleeuwen hebben behalve heiligenlevens XXII ook andere levensbeschrijvingen aan te wijzen; doch eerst met de Renaissance zien wy onder den invloed van individualisme en roemzucht, op voorgang van klassieke schrijvers als Plutarchus, Tacitus, Suetonius, Nepos, de levensbeschrijving als kunst tot bloei komen. Het eerst by de Italianen, waar Petrarca, Boccaccio en Villani, later Benvenuto Gellini als biografen van anderen of zich zelf optreden; daarna ook by andere volken van West-Europa. Te onzent had Van Mander in zijn Schilderboek, in navolging van den Italiaan Vasari, het persoonlijke in de levensbeschrijving op den voorgrond gebracht; na zijn dood was zijn eigen leven door een onbekende verhaald. Hooft had in zyn Leven van Hendrik de Oroote en zyn geschrift over het Huis der Medici werk van groote beteekenis geleverd, in zyne Nederlandsche Historiën onder zooveel goeds en schoons ook kunst van karakterschildering aan zyne tydgenooten ter bewondering gegeven. De kunst van Hooft oefende weer invloed op de vorming van Brandt, die een deel van des Drossaarts werken uitgaf en zyn Leven beschreef. Vijfjaar na het Leven van Hooft, gaf Brandt ons een Leven van Vondel dat nog altyd den grondslag uitmaakt voor onze kennis van Vondels leven en werk. Vroeger had hij een Historie van Enkhuizen en de bekende Historie der Beformatie samengesteld. Onder den indruk van De Buiter's dood zette hij zich tot het beschrijven en verhalen van diens leven. Dat werk was voltooid en ten halve gedrukt, toen hij in 1685 stierf. Zyne beide zoons bezorgden de verdere uitgave van hun vaders laatste geschrift. Ware Brandt blijven leven, dan zou hy zeker niet XXIII verzuimd hebben de laatste hand te leggen aan zyn werk; de vier oogen zyner zoons zagen by de verbetering der drukproeven vinder scherp dan de twee van hun vader. Doch in hoofdzaak hebben wy' het, immers reeds ten halve gedrukt, werk zeker wel in den vorm dien de schrijver eraan heeft willen geven. Waarin Brandt als levensbeschrijver ook te kort moge zijn geschoten, zeker niet in besef van den ernst en de waardigheid zyner taak. Met een zorg en een nauwgezetheid die ons doen denken aan den schrijver der Nederlandsche Historiën, heeft hy zyne stof bijeengebracht uit bestaande werken, officieele bescheiden en mondelinge mededeelingen. Met welk een toewijding heeft deze predikant zich op de hoogte gesteld van de zeevaart en den zee-oorlog; van de staatkundige gebeurtenissen in ons land en daarbuiten, die als achtergrond voor het leven van zyn held moesten dienen. Heeft hy in het verzamelen en toetsen der stof de hooge onpartijdigheid van Hooft betracht, voldoende geluisterd naar des duivels advocaat? Niet hier is de plaats dat te onderzoeken; doch alles samengenomen wekt Brandt ook hier het vertrouwen dat hij zich door zijne overige geschiedkundige werken verworven heeft. Ook voor het kleine heeft hij oog gehad, de anecdote niet versmaad, aan de karakterschildering van gewichtige personen uit De Buiter's omgeving plaats gegund. Bij grooter talent had Brandt uit deze stof een kunstwerk kunnen scheppen, dat ook het nageslacht kon bevredigen; doch daartoe waren de hem verleende gaven niet toereikend. Brandt is, gelijk zoo menig schrijver vóór en na hem, door zyne stof overweldigd. Hij heeft haar niet weten te beheerschen XXIV en in meer dan 1000 dichtbedrukte folio-bladzijden geen beeld van den grooten admiraal ontworpen, dat als kunstwerk voor bet nageslacht is blijven leven. Als bron voor onze kennis van De Buiter's persoonlijkheid en daden, als bijdrage tot de studie onzer zee-oorlogen moge zijn boek nog lang van gewicht blijven — als letterkundig kunstwerk kunnen wij het niet hoog stellen. Het heeft, ook als zoodanig, zijne verdiensten; sommige deelen ervan zijn niet zonder kunst bewerkt, menig brok is onderhoudend verteld, verdienstelijk beschreven; teekenachtige uitdrukkingen en' woorden, aardige wendingen ontbreken niet, anecdoten en kenschetsende bijzonderheden brengen afwisseling —■ maar de talrijke officieele stukken, in hun geheel opgenomen, vermoeien, de lange lijsten van schepen en bevelhebbers vervelen ons; zich te zeer in het kleine verdiepend, verliest de auteur het gezicht op het groote; vooral: hij is er niet in geslaagd ons het leven van zijn held voor oogen te stellen als een groot geheel, welks deelen als natuurlijke geledingen in de onderscheiden boeken zichtbaar worden. Van het standpunt der wetenschap en voor een kring van deskundigen moge een nieuwe uitgave van het geheel te rechtvaardigen zijn — wij die de herinnering aan De Buiter voor ons gansche volk willen verlevendigen, moeten ons beperken tot oen bloemlezing. In dezen vorm kan, meenen wij, Brandt's werk ook nu belangstelling wekken. Doch al leeft dat werk in zijn geheel niet meer voor ons volk, De Euiter leeft voort in de harten van alle Nederlanders die iets voelen voor hun land, hun volk, hun geschiedenis. Wij maken ons gereed, het derde eeuwfeest zijner geboorte te vieren; deze bloemlezing wil een beschei- XXV den bydrage leveren tot die viering, zoo moge dan bier ten slotte do vraag gesteld en'beantwoord worden: hoe kan ons volk, nn een klein volk, zijn grooten doode eeren op waardige wijze? Eer wij een half jaar verder zijn, zullen wij, bij leven en welzijn, een De Buiter-Feest of een De Buiter-Herdenking beleven. Er zullen tentoonstellingen zijn, tooneeluitvoeringen (in kleinere steden: met een dansje na), redevoeringen zullen worden gehouden; misschien krijgt de held, wiens standbeeld nu te Vlissingen staat, ergens een borstbeeld of een gedenksteen; Nederlandsche leeuwen klauteren in de hen wachtende knoopsgaten — dan is alles voorbij, en.... wie volgt ? Wij hebben nu in één jaar Bembrandt en Bilderdijk gehuldigd, met den Koning-Stadhouder Willem den Derde zijn wij nog doende, De Buiter krijgen wy in het volgend jaar, en wie zal dan komen? Of liever: wie niet? Want wij hebben, in ons verleden, groote mannen te kust en te keur. Heeft men zelf eenig jubilé gevierd, of hoopt men vurig er een te beleven, dan is men, vermoed ik, tegenover al die aanstaande jubilarissen van voorheen zacht gestemd: „leven en laten leven." In het tegenovergestelde geval — mij ten minste gaat het zoo — werkt dit uitziekt eenigszins beklemmend. Ja, ook vroeger hebben wij onze groote mannen gehuldigd: Cats en Vondel, Hooft en Breeroo, Frans Hals, De Groot, Erasmus, Thorbecke, Jan Pietersz. Goen en wie al niet meer. Maar nu: vier, waarmede wij bezig zijn, in één jaarl Vroeger waren het eeuwfeesten. Met Bilderdijk konden zijne aanhangers zoo lang niet wachten. Gaan XXVI ■wij onze groote mannen reeds na anderhalve eeuw vieren, dan kunnen wij eerst recht aan den slag komen. En waarom niet? zal men zeggen. Er zijn gouden en zilveren bruiloften, maar daarnaast zijn langzamerhand koperen en tinnen gekomen; sommigen vieren hun „vermeille" bruiloft.... komaan, wie viert er nu eens zijn ijzeren bruiloft? En bij ijzer behoeft men niet te blijven staan, want er worden nog steeds nieuwe metalen ontdekt. „Vier in één jaar" is nog geen „zeven in één klap;" doch togen een jaar met zulk een zinspreuk koester ik denzelfden argwaan, dien het dappere snijdertje met zijn gordel in mij zou gewekt hebben indien ik hem ware tegengekomen. Die argwaan vraagt: van waar een zoo sterke aanwas in de vereering van groote mannen ? Een — ik zeg niet: h e t — antwoord schijnt mij voor de hand te liggen: de aanstekelijke viering van tijdgenooten gaat zich uitstrekken ook over verdienstelijke of groote mannen uit het verleden. Dat er iets aanstekelijks is in de hedendaagscho jubilé's, daarover zullen de meesten het wel eens zijn. Wij lijden aan jubelzucht. Laat ik, alvorens verder te gaan, erkennen dat er onder die talrijke jubilarissen hoogst verdienstelijke mannen zijn; dat er zeker wel meer zijn dan ik weet; dat ik in enkele gevallen, waar een man van beteekenis nooit eens openlijk in zijne waarde erkend werd, oen jubilé een welkome gelegenheid acht om iemand de eere te geven die hem toekomt. Doch overigens — ben ik het alleen wien die tallooze jubilé's sinds lang tegenstaan of ergeren? Tegenstaan of ergeren, door het slaafs meêdoen, de ijdeltuiterij, het opschroeven van niet zelden middelmatige verdiensten, het verlagen van het peil der echte grootheid, het verzwakken van het plichtsgevoel, dat zij ten gevolge hebben? XXVII Moet ieder leeraar bij hooger, middelbaar of lager onderwijs dadelijk gevierd worden en de lucht ingaan, waaruit hij ontroerd neerziet op de hem aangeboden geschenken, omdat hij 25 jaar lang zijn plicht heeft gedaan, de een wat beter, de ander wat minder goed ? Wij tellen enkele, boven anderen uitstekende, geleerden onder onze mannen van wetenschap. Ik behoef ze niet te noemen. Wil men die huldigen — goedl — Maar die paar honderd overigen, allen min of meer verdienstelijke beoefenaars van één vak of tak van wetenschap ? En dan al die predikanten, pastoors,. advocaten en verdienstelijke ambtenaren uit allerlei kringen? Wat te doen tegen die jubelzucht? Een anti-jubelbond oprichten ? Bonden zijn in de mode; doch ik vrees dat deze over 25 jaar zijn jubilé zou moeten vieren. Beter schijnt mij, de zaak hier eens ter sprake te brengen en te trachten in dezen wierookdamp een raam open te krijgen op gevaar af dat iemand in den tocht komt te zitten. Alle jubilé's over één kam scheren, schijnt mij verkeerd. Vandaar dat ik reeds dadelijk een beperking maakte. Ging het naar mijn wensch — ik mag toch wel wenschen? — dan zou ik jubilé's willen houden vooral voor hen die in zoo menig opzicht misdeeld zijn. Jubilarissen die het over het algemeen reeds zoo goed hebben in de wereld, moesten zich onttrekken aan die jubelmanie en de jubilé's overlaten aan wie waarlijk wel een zonnestraaltje op hun pad noodig hebben. Is een jubilé zóó wenschelijk of noodig, dat het niet achterwege kan blijven, laat het dan tenminste geschieden zonder aandringen, vonder opschroeverij en ijdeltuiterij, zonder ophef. Wat het vieren van groote mannen uit het verleden betreft, daar zou ik een anderen weg willen voorslaan. XXVIII Dat men de heugenis aan een groot Nederlander verlevendigt door een tentoonstelling, een tooneelvoorstelling, een redevoering, een gedenksteen — daartegen zullen waarschijnlijk weinigen bezwaar hebben, mits dergelijke vieringen binnen zekere grenzen blijven. Doch het schijnt mij wenschelijk niet voorbij te zien, dat het innerlijk gehalte van zulke herdenkingen vaak te weinig overeenstemt met de uiterlijke luidruchtigheid. En dat vooral, waar het iemand geldt, groot niet alleen door zijn daden, maar ook — zooals De Buiter — door zijn karakter. Sommige dier groote mannen staan in het verleden als draailicht-torens in den nacht: men ziet ze niet; eensklaps: een helle schittering; dan weer duisternis. Met dien verstande, dat de tijdvakken van duisternis vaak zeer lang duren en de schittertijden zeer kort. Wat ik zou wenschen bij deze herdenkingen is, dat men hare beteekenis meer zocht in het innerlijke dan in het uiterlijke; meer in stille daden dan in luide woorden; dat men zijne bewondering voor een groot man toonde vooral door een streven hem, voorzoover mogelijk, na te volgen in wat hij goeds en groots heeft gehad. Zoo ook bfj De Buiter. Boepen wij ons zijn beeld nog eens voor den geest en stellen wij dit type van den Nederlander der 17e eeuw tegenover zoo menig type van onzen tijd. Welk een evenwicht van lichaam en geest, van willen en kunnen, in dien gezonden, krachtigen man met zijn rustige zelfbeheersching en zijn kalme onversaagdheid. Hoe is dat evenwicht verbroken bij zoovele onzer overwerkte geleerden, kooplui, vrouwelijke en mannelijke studenten; bij zooveel bleeke fietsers, als rasenden over den weg „trappend," bij tal van andere lijders aan „sport"-manie — altemaal XXIX menschen die meer villen dan aj kunnen, die in één vak van „sport" weer by Vader Gats school moeten gaan en van hem leeren: Ey, springt noyt verder, saligh man, Als daer uw stockje reycken kan. Welk een tegenstelling tusschen De Ruiter's eenvond, innerlijk en uiterlijk, tusschen zyne matigheid, soberheid, gehardheid, en de verwendheid onzer vele wittebroods-kinderen, weelderig levend van het geld hunner ouders. Tusschen den verdienstelijken zeekapitein, die, niet verlokt door eer of hooge ambten, zich liefst in het ambteloos leven wil terugtrekken en onze baantjes-jagers. De Buiter deed groote dingen, zonder er zich op te laten voorstaan — wy moeten nog steeds blyven denken aan de waarschuwing van Thorbecke, al is zy meer dan een halve eeuw oud: „In onzen kleinen, afgezonderden volkskring, waar de echte maatstaf van grootheid wel eens zoek raakt " Inderdaad, wy zyn te vaak geneigd onze eischen laag te stellen: een rechter wordt geprezen reeds om zyne eerlijkheid (ik las het menigmaal in een lijk- of andere afscheidsrede); een professor, omdat hy zulk een liefde tot de wetenschap had. Heeft iemand wel eens opgemerkt, hoeveel „superieure mannen" wij tegenwoordig ryk zyn? Vele dezer „superieuren" zyn bovendien „sieraden" van iets: sieraden van de balie, van een kerkgenootschap, van een academie, van het leger, van de Tweede of Eerste Kamer. De „superieure vrouwen" beginnen al aardig aan te komen; mettertijd komen wü er warmpjes in te zitten. Van de vele Nederlanders, die „heel knap moeten zijn" spreek ik maar niet. Het is voor XXX gewone menschen toch al om benauwd onder te worden. Hoe steekt De Ruiter's zachtheid af by onze teergevoeligheid die zoo licht overgevoelig wordt; zyn zelfbeheersching en bescheidenheid by het met-zichzelf-vervuld-zyn onzer hedendaagsche zelfbespiegelaars, die, ook wanneer zy wanen bescheiden te zyn, zulk een kinderlijke aanmatiging aan den dag leggen; zyn ontzag voor de boven hem gestelde machten bi) het hedendaagsch gemis aan ontzag. Niet het minst scherp zeker is de tegenstelling, indien wij De Ruiter's verhouding tot zyn land en zyn volk in het oog vatten en daarna den blik richten naar onzen tyd. Een, Vooral door hot jonge geslacht zeker niet zonder recht gevierd, schrijver heeft eens gezegd: „Wij willen Holland hoog opstooten midden in de vaart der volken." Het is misschien niet overbodig, dik-en-dunners der „beweging van '80," die dezen zin bewonderen om zyn „geluid", te herinneren dat de Ruiter gedaan heeft wat hier maar gezegd wordt. Vroeger was Nederland g r o o t en De Ruiter was een der dragers van die grootheid} by niet weinige hedendaagsche, vooral jongere, Nederlanders is de door hen of huns-gelyken bedachte naam „GrootNederland" al te zeer in trek. *) In beide gevallen toont het verleden daden, waar het heden woorden geeft. Maar valt er dan in onzen tijd geen herleving van ons volk en ons nationaliteitsgevoel te zien? Do opbloei eerst van onze schilderkunst, daarna van onze overige beeldende kunsten, van onze muziek, '). Dat men met dezen naam de gezamenlijke landen bedoelt waar Nederlandsen wordt gesproken, ia mij bekend; desniettemin herken ik ook hier Mn vleugje van dien grootheidswaan die zich hier en daar te onzent vertoont. XXXI onze letterkunde? (Haast noemde ik er Onze Staatslieden, Onze Musici, Onze Hoogleeraren, Onze Tooneelspelers en andere „onzen" bij). Is de sympathie voor onze Zuid-Afrikaansche stamverwanten niet verlevendigd, het Algemeen. Nederlandsch Verbond niet opgericht ? Getuigen vereenigingen als Het Buitenland, Oost en West en meer andere niet van uitbreiding van horizon? Ik erken gaarne, dat deze en andere verschijnselen reden geven tot eenige opgewektheid en een beetje vertrouwen in de toekomst. Doch hoe kan men zonder zorg zijn voor de toekomst van een volk, welks weerstandsvermogen, in zoo langen tijd van rust en welvaart of weelde onbeproefd, waarschijnlijk eer verminderd dan vermeerderd is; welks tuchteloosheid waarlijk geen uiting mag heeten van overschuimende kracht of vrijheidsliefde; dat — anders dan Denen, Zwitsers en meer kleine volken — zulk een onverschilligheid toont voor de handhaving en verdediging van zijn onafhankelijk volksbestaan; dat voortdommelt in zijn weerloosheid en zich in slaap wiegt met: de een zal mij den ander niet gunnen; van een volk eindelijk, dat, voorwaarts gaand in tal van onderling verwijderde partijen, doet denken aan die vloot der Staten, door de Sont zeilend in een nevel zóó dik, dat men de schepen met schieten en trommelen ternauwernood bij elkander kon houden ? Zegt iemand, dat de bovenstaande vergelijking en tegenstelling van typen onbillijk is in hare eenzijdigheid; dat het gemakkelijk valt, tegenover De Buiter een aantal typen van hedendaagsche Nederlanders te stellen zóó dat het voordeel naar het heden verplaatst wordt, laat hem zijn gang gaan en toonen hoeveel hooger ons volk nu staat dan in de 17de eeuw. Ik xxxii kan nu eenmaal by een herdenking als deze de vergelijking en tegenstelling niet anders houden dan in dezen geest. In 1860 schreef Potgieter, met het oog op het praalgraf in de Nieuwe Kerk te Amsterdam: a&ad Waar pralend, niet prikklend, De Buiter nu ligt. Naar ik mij veroorloof te meenen, moet het ons, bij deze herdenking als bij andere van dien aard, niet om pralen maar om prikkelen te doen zijn. Indien wij zelf er naar streven De Buiter na te volgen, voorzoover ons dat mogelijk is, in wat hij goeds en groots heeft gehad; indien wy trachten een jonger geslacht te vormen dat, lichamelijk sterk en gezond, met het evenwicht tusschen lichaam en geest, een deel dier rustige kracht herkrijgt die ons volk in de 17de eeuw bezat; indien dat jongere geslacht tot de overtuiging komt, dat heilige ontevredenheid beter is dan zelfvoldaanheid en bescheidenheid beter dan aanmatiging, dat de ware grootheid meer ligt in daden dan in woorden, en eindelijk: dat „a country worth living in, is also a country worth fighting for," een land waard om in te leven is ook een land waard om voor te strijden, dan zullen wij dezen grooten doode eeren op waardige wijze. 15 October 1906. G. Kalff. I. JEUGD. — EERSTE ZEETOCHTEN. — SCHIPPER DER HEEREN LAMPSENS. In den oorlog, dien de Staat der Vereenigde Nederlanden, eerst om d'onde vrijheid te herstellen, daarna om ze te behouden, in den tijd van honderd jaren moest voeren, had men niet alleen te land maar ook ter zee te strijden. Eenige der vrije Landschappen, door hunne gelegenheid, in 't geheel of ten deele, omringd van de zee, ook zich meest ter zee generende, en allengs, door de scheepvaart en koophandel, in rijkdom en macht toenemende, vonden, van tijd tot tijd, vijanden in hun vaarwater, die hun welvaren, dat meest uit de zee kwam, ter zee zochten te dempen. Maar nooit volk dat zich met meer beleid en manhaftigheid verdedigde: of zich vermaarder maakte door waterstrijden, zeeslagen en scheepstriomfen. Nooit Land ook ter wereld dat vruchtbaarder was van ervaren zeelieden en strijdbare Admiralen, dan Holland en Zeeland: van welke twee Landschappen de Kardinaal Bentivoglio dit glorierijk oordeel strijkt: dat ze in kloekheid ter zee niet alleen den prijs wegdroegen boven de Noordsche volken, maar ook boven alle andere volken der ganscbe wereld. Ook hadden d'andere vereenigde Landschappen hun deel in deze eere. Ik zal mij hier niet inlaten in 't optellen van al de Zeehelden, uit die landen gesproten: men sla 1 3 3 vreemden, en die mij ongetwijfeld, indien ik in deze wijde zee van velerhande voorvallen, door gunst of haat, van den koers der waarheid afdwaalde, zouden bestraffen en beschamen. Ook zal ik, naar den raad van een schrijver, die zich dit stuk grondig verstond, mij zeiven in dezen arbeid altijd voor oogen stellen, dat ik niet alleen schrijf voor de tegenwoordige, maar meest voor de volgende tijden, en voor nakomelingen, die zonder zucht') van de verhaalde zaken zullen oordeelen. Om hier te minder te missen, ben ik voornemens mij tot dit werk te dienen van de zekerste bescheiden, dag- en gedenkschriften en de bondigste bewijzen van oog- en oorgetuigen, die ik kon bekomen; niet willende dat men mjj verder geloof geve dan de waarheid verdient. Voorts zal ik de zaken met dit onderscheid verhalen: de eerste jaren van zijn leven en toen hij buiten dienst van 't Land de zee bouwde, daar ik 't minste bescheid van vond, kortely'k overloop en: maar 't vervolg, naar 't gewicht der stoffe, en naar de kennis die ik daar van bekwam, breeder ontvouwen: inzonderheid de zaken onder zijn éigen bevel en beleid, als Admiraal, tegen Turken, Engelschen, Franschen en Zweden, op verscheidene tijden en plaatsen, uitgevoerd. Kleine en geringe dingen zal ik niet aanroeren, ten ware dat eenige bijzondere reden, of aanmerkenswaardige omstandigheid, anders vereischte. Ik ga een werk aan dat rijk is van stoffe, en vol van allerlei veranderingen, van voor- en tegenspoed. Want al vindt men hier niets dan de Historie van een mans leven, daar zullen zich nochtans geschiedenissen in mengen van verscheidene volken, die hij bestreed of beschermde, en getuigen waren van zijne daden en deugden. Hier zal men nu ') Partijdigheid. 4 den Zeeheld, door dit verhaal, zoo veel doenlijk is, in alle de deelen en staten zijns levens, te voorschijn brengen: en hem zien opwassen tot een helderen Heldenspiegel, daar allerlei stralen van hooge deugden uit glinsterden, die bijna alle zeeën des aardrijks met zijnen glans verlichtte, en de oogen van de grootste Monarchen en Koningen der Christenheid naar zich trok. Hier zullen Spanje en Portugal, Denemarken en Zweden, Engeland en Frankrijk, ja gansch Europa, Afrika en Amerika tot tooneelen van zyne doorluchtigheid verstrekken: verplichte Koningen hem vereeren, verloste slaven hem danken, en verdedigde volken, rijken en staten hem erkennen voor den Verlosser, die hen in de uiterste verlegenheid, door de hulpe des Almachtigen, meer dan eens heeft gered, hunne havens ontsloten en hunne zeeën bevrijd. Doch onder al wat hier wonderlijk en lofwaardig was, zal dit het grootste wonder zijn, en den meesten lof verdienen, dat hij, die by anderen zoo groot werd geacht, bij zichzelven zoo klein was: achtende dat hem de minste eere niet toekwam van al de overwinningen, onder zijne vlag bevochten: en Gode alleen en in 't geheel de eere toeschrijvende van al zijn bedrijf en geluk. De Buiter dan, opdat dit verhaal van zijn afkomst een aanvang neme, is van geringe, doch eerlijke *) en onbesproken voorouderen gesproten, herkomstig van Bergen op Zoom, die Brabantsche stad in onze oorlogen zoo vermaard door het uitstaan van twee strenge belegeringen. Zijn grootvader, Michiel genoemd, had den Lande eenigen tijd in den oorlog gediend, en begaf zich, dat leven moede, met zijn vrouw, kind en een dienstmaagd, daar zijn gansche gezin uit *) Fatsoenlijke. 5 bestond, op een landhoeve buiten Bergen op Zoom, de Goot genaamd, om zich daar met den akkerbouw te generen. Terwijl hy hier met twee paarden, die zijn meesten rijkdom uitmaakten, zich in den arbeid van 't land oefende en met naarstigheid zijn huisgezin bezorgde, kwam hem, door den moedwil der soldaten, groot leed over. Noch de geringheid zijner slechte gelegenheid,') die gemeenlijk verachting of mededoogenheid baart, noch het voorrecht van zijn voorgaanden staat, als die voor dezen onder dezelfde vaandelen had gediend, konden hem, noch zijn vee, van geweldenarij bevrijden. Eenige ruiters roofden zijn twee paarden en brachten ze naar 't Hollandsche leger. Die schade kon hij niet verzetten, want hy zag er zichzelven en zijn gezin door bedorven. *) Derhalve besloot hij, hebbende tevergeefs aan de Oversten over den overlast geklaagd, zichzelven te helpen. Hij vernam waar zyn paarden graasden, nam zijn slag waar en voerde ze heimelijk weg, die brengende op een veilige plaats wat ver van zijne woning, om die vooreerst voor de oogen der rooveren te verbergen. De soldaten hunnen roof missende, gisten wie ze hun had ontvoerd, en trokken terstond naar zyn huis, meenende daar de paarden te vinden: doch ziende dat zijne voorzichtigheid hen had verkloekt, *) dreef hen de spijt en toorn tot booze wraak. Zij staken, om hunnen moed te koelen, het vuur in 't dak van zyne armelijke woning, dat terstond de overhand nam. In de ontsteltenis van dit onverwacht voorval, terwijl man, vrouw en dienstmaagd, door een trek, alle schepselen tot hunne behoudenis inge- *) Eenvoudige omstandigheden (leefwijze). ") Ten ondergang gebracht. ") Te slim geweest was. 6 schapen, gedreven, om zichzelf te redden, vol schrik door de vlam buitens huis liepen, lag hun onnoozel kind, een zoon, Adriaan geheeten, te Bergen op Zoom geboren, op zolder, in een wieg gebakerd, in een vasten slaap. Maar de vlam der ouderlijke liefde tot hun eenig kind, veel heftiger brandende dan 't andere vuur, ontstak terstond het moederlijk hart, door den indruk der vreeze en 't gevaar van haren zoon, zoodat ze zich met een meer dan mannelijken moedweêrin 't huis wierp, voornemens met haar kind te leven of te sterven. Dus vloog ze, niets aan 't lichaam hebbende dan haar onderrok, door rook en vlam naar den zolder, rukte haren zoon uit de wieg, die, van boven nedergeworpen, van den vader en de dienstmaagd in een deken werd ontvangen. Daarna sprong de moeder, hebbende haar liefste pand uit het vuur gebergd, door een venster of opening op de aarde, zonder zich te bezeeren. Dit was de wonderbare behoudenis van dien Adriaan Michielszoon, dien de goddelijke voorzienigheid uit het vuur wou trekken, om door hem den zeeheld Michiel de Buiter ter wereld te brengen. De Engelsche Schrijver, die een kort verhaal van des Helds Leven in 't licht bracht, verhaalt, dat De Buiter zelf dus werd gebergd, doch hij werd door verkeerde berichten misleid, den zoon toeschrijvende 't geen den vader was bejegend. Michiel, de vader van 't gebergde kind, het geweld van 't woedende vuur met de zijnen dus ontvloden, van alles ontbloot, en zoo naakt als de waarheid dezer historie, vond zich in de uiterste verlegenheid, en niet gereeder dan naar Bergen op Zoom te trekken. Hier des morgens vroeg aangekomen, verstrekte hij met zijn gezin een deerlijk schouwspel van ellende voor zijne meedoogende landsluiden, die hem volgens den Nederlandschen aard met deernis bejegenden. 7 bijstonden en middelen verschaften om door zijnen arbeid te bestaan. Zijn gebergde zoon, Adriaan Michielszoon, tot zijn jaren gekomen, onthield zich ') te Vlissingen, en trouwde aldaar in den jare 1598 f met Alida Jans, die in 't volgende jaar, kort na 't baren van een dochter, overleed. In den jare 1601 is hy te Vlissingen ten tweeden male getrouwd met een maagd van denzelfden naam als zijn eerste vrouw, Alida Jans van Middelburg, die den bijnaam van De Buiter voerde. Eenigen zeggen dat haar vader den Lande voor Buiter had gediend, en dat ze dien naam daarvan ontleende. Doch zeker Deensch Geslachtrekenaar zocht onlangs te toonen, dat deze Alida Jans uit het oud en zeer edel geslacht van Beuther, dat in Denemarken en andere Noordsche landen zijn verblijf had, was gesproten, en dat de L. Admiraal Marten Harpertszoon Tromp, nevens den Deenschen Admiraal Koert Adelaar, van moeders zijde uit den zelfden stam waren afgekomen. Maar van zijn gevoelen en den geslachtboom bij hem opgesteld, is mij geen bewijs, hiertoe noodig, gebleken. Dies houd ik mij aan dien anderen oorsprong, geloovende dat haar vader ruiter was geweest. Adriaan Michielszoon met haar in den echt getreden, voer eerst ter zee en werd daarna bierdrager te Vlissingen, die zich altijd vroom gedroeg, en naar zijne kleine gelegenheid goed arms 2) en milddadig was. Hij teelde bij zijn tweede huisvrouw vijf zonen en zes dochters, en onder die elf was de Admiraal, wiens leven ons staat te beschrijven, het vierde kind, naar zijn vaderlijken grootvader Michiel genoemd, en naar zijne l) Hield zich op. *) Welgezind tot de armen. 8 moeder, (of gelijk anderen meenen naar zijn moeders broeder, die te paard had gediend) De Buiter: hebbende nog een zuster uit halven bedde van 's vaders wege, boven gemeld. Uit dat groot getal van twaalf kinderen kan men afleiden den geringen staat der ouders, door het dagelijks vermeerderen van den last der huishouding, die uit kleine winst moest bestaan. Van zulke ouders voortgekomen, kon hij geen aanzienlijkheid noch luister aan zyn geslacht ontleenen: maar was in dien deele veel groote mannen gely'k, die van lagen stam door deugd of geluk tot de hoogste trap van eere opstegen. Themistokles, de beschermer der Grieksche vrijheid, die de oorlogsvloot van Xerxes bij Salamis verwon, was de zoon van een gering burger. Demosthenes werd van een zwaardveger of messenmaker geteeld. De vader van Koning Ptolomeus, naar wien al de Koningen van Egypte, zijn nazaten, Ftolomeen werden geheeten, was Lagus, een gering soldaat, en Agathokles, Koning van Sicilië, van een pottebakker voortgekomen. Zoodat De Buiter en de zijnen, ziende op zulke voorgangers en lotgenooten, zich niet over zijne afkomst hebben te schamen, maar het strekt hem tot roem, dat hy zijn adeldom, door Gods genade en zegen, van zichzelven had, en geen voorouders behoefde dank te weten, 't Is ook bij alle verstandigen de grootste en prijzenswaardigste adel, die, van geen anderen, maar van zichzelven beginnende, door eigen deugd en heldendaden wordt verworven. Ook leeren zulke voorbeelden, dat de weg tot eer en vermaardheid, hooge ambten en waardigheden, voor niemand gesloten is: dat de palm en laurier in t midden hangt, en dat zelfs de geringste van aanzien en afkomst in 't worstelperk der deugd de hoogste 10 doorbracht, zag men terstond klare blijken van zyn stoute inborst: ook dat hy zeer levendig, woelende') en werkzaam was, toonende zyn moed en wakkerheid. Nauwelijks tien jaren oud geworden, was hy, op een tyd dat men aan den hoogen kerktoren te Vlissingen iets hermaakte, boven het paalwerk der stellaadje, tot op den ronden kloot') der torenspits geklauterd: waar hem de luiden, omlaag staande, met verwondering en schrik zagen zitten, (te meer omdat het werkvolk de ladders, die tot afklimmen konden dienen, onverziens hadden weggenomen) vreezen de dat hy in 't afdalen te pletter zon vallen: maar hy diende zich van de hielen zyner schoenen en brak er ettelijke leien meê, om iets te hebben daar hy zich aan hield en kwam met behulp zyner gezwinde leden, armen en beenen, weêr gelukkig beneden. Zoo hoog klom in zijne kindsheid, en met zooveel gevaars, die in zijne mannelijke jaren, langs de trappen van alle scheepsdiensten en al de gevaarlijkheden der zee en der vijanden, tot de hoogste zeeambten zou opklimmen. In de scholen, waar zijne ouders hem bestelden, om te leeren lezen en schrijven, kon hy niet duren, *) en rechte zooveel ranken 4) van kinderlijke losheid aan, met vechten en smijten, 5) dat de Schoolmeesters hem de school uitjoegen. In de gevechten der jongens, die in de Zeeuwsche en andere Nederlandsche steden dikwijls voorvallen, was hy gemeenlijk de voorste en gedroeg zich als Kapitein, en daar hy voorging en vocht, had men gemeenlijk de overhand. Zoodat men in die kinderstryden de voorteekens zag van zyn volgende leven en daden. In die jonge jaren was zijn eerste werk te Vlissingen •) Woelig. •) Bal. •) Het uithouden. ♦) Streken. e) Slaan. 12 Kleef, in 't leger der Heeren Staten, ten tijde dat Prins Maurits, de beroemde Krijgsoverste, daar de aanslagen van de Spanjaarden zocht te stuiten. Deze hadden toen veel volk in 't land van Kleef by Xanten, Wezel en andere plaatsen byeen en veinsden, daar heen en weêr trekkende, alsof zy iets voor hadden op de een of andere grensvesting van den Staat, in Gelderland of Overijssel, totdat eenige van hunne andere legerbenden, op bevel van den grooten Veldheer Spinola, Steenbergen bemachtigden en voor Bergen op Zoom rukten. Hier werd in allerijl veel volk te water binnen gezonden, ook veel Busschieters en onder dezelve De Buiter, die toen, zoo jong als hy was, mans soldij begon te trekken en zich in dat beleg mannelijk gedroeg. Hij kocht daar een paard, waarvan hij zich stoutmoedig wist te bedienen en in de uitvallen verscheidene malen buit op de Spanjaarden behaalde. In datzelfde jaar begon hij ten oorlog te varen en werd eerlang voor Hoogbootsmansmaat aangenomen; ook toonde hy zijne kloekmoedigheid in verscheidene tochten. Eens, onder de eerste matrozen enterende en in een vijandelijk schip overspringende, werd hij met een halve piek in 't hoofd gewond, doch niet doodelyk, sommigen meenen dat dit de eerste en eenige wond was, die hy den ganschen tyd zyns levens, in ontelbare gevaarlijke tochten ontving, tot het laatste schot toe, dat hem in zyn hoogen ouderdom 't leven kostte. Doch anderen verhalen, dat hij op een anderen tyd, nog als matroos varende, toen eenige Biskaaische of andere Spaansche schepen zyn schip namen, ook aan zyn linkerarm of hand gewond werd en met al 't scheepsvolk geplunderd en gevangen genomen. Maar aan land komende, ontsprong hy zyn bewaarders en ontliep het. Doch toon bevond hy zich in geen kleine verlegenheid, 13 van alles ontbloot en in een vreemd land: derhalve moest hy, in gezelschap van nog twee matrozen, door Frankrijk, meest te voet, naar 't vaderland keeren. Ook perste hen de nood met hun drieën, bij beurten, onder 't reizen, hunnen nooddruft langs den weg aan de huizen van barmhartige menschen te zoeken: tot een klaar bewijs dat de goddelijke voorzienigheid somtijds mannen, die ze boven vele anderen wil verheffen in de allergrootste ongelegenheid en armoede laat vervallen: opdat ze, tot beteren staat gekomen, en hun tegenspoed gedenkende, te meer meêdoogen zouden hebben met de ellenden van anderen. Daarna voer hy ettelijke jaren meest ter koopvaardij, in dienst van de Heeren Kornelis en Adriaan Lampsens, boven gemeld. Deze Lampsens waren twee gebroeders, voortreffelijke koopluiden te Vlissingen, groote liefhebbers des vaderlands, en de oudste werd meermalen tot Burgermeester in zijn vaderstad gekozen, en daarna voor Zeeland gemachtigde ter vergadering van de Staten-Generaal. De Buiter dus ter zee varende, oefende zich een geruimen tijd met groote opmerkzaamheid en vlijt in de stuurmanskunst en al wat noodig was om de strekkingen der landen en kusten te kennen, de breedte der plaatsen af te meten, de lengte te onderzoeken, of naar. de regelen der kunst te gissen en uit te vinden; voorts de afwijking der naald gade te slaan, en daardoor een goeden koers te zetten, en wat tot het beleid der zeevaart meer wordt vereischt. In het jaar 16317 het vierentwintigste zijns ouderdoms, verbond hy zich in den echt met zijn eerste huisvrouw, Maria Velters van Grijpskerke, die tien maanden daarna in 't kraambed van 't eerste kind, een dochter Alida genoemd, met het kind overleed. Omtrent dien tijd Stuurman geworden, heeft hij zich in dien dienst 14 zorgvuldig van zyn taak gekweten en verscheidene reizen gedaan: onder andere met het schip de „Groene Leeuw," en den Schipper Jochem Janszoon naar Groenland, in het jaar 1633 en in het jaar 1635 naar 't land Mauritius, het Oostelijk gedeelte van 't eiland Magellanica, by de Straat van le Maire. Hier werden op zekeren nacht verscheidene schepen, waar ook 't zyne onder was, naby de vijf klippen met zulk een zwaren storm, uit het Zuidzuidwesten, beloopen, dat ze zich in den uitersten nood bevonden, en daar allen meenden te blyven. Eenigen vielen tegen het ys, anderen kwamen aan land met verlies van ankers en touwen. Een van de schepen verloor zijn zeil met drie ankers en liep tusschen een klip en de ijsbergen. Het schip van De Buiter, met nog een ander, raakte in een baai zonder schade. Weinig tflds daarna, op den derden Pinksterdag, woei de wind zoo hard uit den wal, dat de touwen braken en 't schip met het ijs in zee dreef, op Gods genade. Eerst dreven ze noordelijk tot aan den middag, toen schoot de wind West. Zy maakten de fok klaar, en boorden zoo door 't ijs onder een vreeselijken storm. De fok woei tot tweemaal uit de lijken.') Zoo kwamen ze ter middernacht met een zeil benoorden de ijsbergen, met groot gevaar voor schip en lijf; want hoe kleen zy' het zeil maakten, 't woei aan stukken en zij zagen geen andere uitkomst dan in het ijs of tegen den wal te drijven. In deze benauwdheid meenden ze 't ijs te moeten kiezen, maar ziende een hoek afsteken, liepen ze derwaarts, kregen grond, lieten 't anker vallen op zes of zeven vademen waters en brachten dadelyk hunne kabels aan land, die ze aan de klippen vast maakten. Hier vonden ze goed weder ') Randen van touw om het zeil. 15 onder 't hooge land, God dankende voor de verlossing uit zoo grooten nood. In 't volgende jaar 1636 begaf hij zich ten tweeden male in den huwelijken staat en trouwde met Kornelia Engels van Vlissingen, met wie hij ruim veertien jaren in groote eendracht leefde en verscheidene kinderen teelde. In het jaar 1637 voer hij als Eommandeur op een van de kruisers, die door sommige koopluiden en anderen werden toegerust, om' op de Duinkerkers te kruisen, vergezeld van nog een schip onder bevel van Joost van Sluis. Op dezen tocht heeft hij een schip, dat naar Oostende wou, genomen en opgezonden, en daarna nog een Hamburger lorrendrajer *) veroverd. Toen kwam er verschil onder de matrozen van de twee kruisers om den buit, het scheepsvolk van De Buiter sloeg aan 't muiten. Zij wilden allen naar huis. Derhalve scheidden de twee schepen van elkander en de onwilligheid van De Buiters bootsvolk nam zoo toe, dat hij zich genoodzaakt zag binnen te loopen. Maar eer hij binnen kwam, kréég hü ter hoogte van Blankenberg een vloot van dertien Duinkerkers in 't gezicht, die recht op hem afkwamen, maar hij zette al zijn zeilen bij om 't gevaar te ontgaan en ontdonkerde *) hun in den avond, want bij verstond8) dat het geen dapperheid maar vermetele roekeloosheid zou zijn, zich, buiten nood, met een enkel schip te willen wagen tegen een zoo ongelijke macht en bewaarde zichzelf tot een betere kans. In welke gewesten hij in de jaren 1638 en 1639 heeft gevaren, is mij, bij gebrek aan aanteekeningen, niet gebleken; maar in ') Smokkelaarsvaartuig. 2) Verdonkerenmaande zich. *) Was van meening. 23 krijgsraad en besloten onder zeil te gaan, maar toen kwam er weer een verzoek van den Koning om nog vier dagen op zijn vloot te wachten, hetwelk nogmaals werd ingewilligd. Doch na verloop van dien tijd werden ze door zwaar weêr opgehouden. Daarna werd opnieuw in den krijgsraad vastgesteld met den eersten \ bij weêr en wind, zee te kiezen. Terzelfder tijd ontvingen de Nederlanders betrouwbaar bericht uit Gadis aangaande de Spaansche vloot, met welke zij slaags geweest waren. Zij vernamen dat er twee van hun schepen in den grond waren geschoten, een Duinkerker en een Spanjaard, met een verlies van wel elfhonderd man aan dooden en gekwetsten. Voorts dat ze weer met zeven-en-twintig zeilen in zee waren. Hierop volgden zooveel stormen dat de Nederlandsche vloot voor Lissabon niet onder zeil kon gaan voor den 8sten„ Januari 1642. Men zette koers naar 't Vaderland, maar met luttel spoeds a), door veel tegenwind en het verschrikkelijk onweder dat hen dagelijks overviel en zulke donkere lachten, dat ze somwijlen in eenige etmalen geen hoogte konden nemen, noch bij dag noch bij nacht. Eenige van De Euiter's zeilen woeien aan stukken, zijn fok wel tot tweemaal toe, ook zijn voormarszeil en 't schip werd zoo lek, dat men gedurig pompen moest. De vloot was eindelijk door de langdurige stormen zoodanig verstrooid, dat zich den 19den der maand slechts vijf schepen in de nabijheid van Bevezier bijeen bevonden, „De Vice-Admiraah" „De drie Helden van David," „De Witte Engel," „St. Jacob" en het schip „De Haaze," gevoerd door De Buiter, die met zooveel sukkelinge ') en gevaren den 21sten behouden te Vlissingen aankwam. ') Zoo spoedig mogelijk. *) Voorspoed. *) Rondzwerven. 24 III. VAAET WEÊR TER KOOPVAARDIJ. — WESTINDIË. — DUINKERKERS. — SALÉE. In de jaren 1643, '44, '45, '46, '47, 48, '49, '50 en '51, voer De Ruiter weêr ter koopvaardij voor zijn oude meesters, de Heeren Lampsens en deed in dien tijd verscheidene reizen naar Ierland, Barbarije, Salée, Sint Gruz, Asaphi of Zafi en West-Indië. In het jaar 1648, toen de Koning van Spanje, Philips IV, met de Heeren Staten der Vereenigde Nederlanden een eeuwige vrede sloot: (verklarende de gemelde Staten en der solver Provinciën, met al de Landschappen aan hen verbonden en de aanhoorige Landen, te zijn vrije en souvereine Staten, Provinciën en Landen, waarover hjj niets had te zeggen) was De Ruiter in Amerika, in de buurt van de Karibische eilanden, toen hij de tijding kreeg dat de Spanjaarden Sint Martijn, een van de Noordelijkste der gemelde eilanden, met de stad van dien naam hadden verlaten, waarop hij die plaats met eenig volk, in naam van de Staten der Vereenigde Nederlanden, bezette. Maar omstreeks dienzelfden tijd begaven zich de Franschen ook naar dat eiland: bewerende dat ze daar eenig recht op hadden. Sedert dien tijd deelden Hollanders en Franschen, bij minzaam verdrag, de nieuwe woonplaats, waar ieder zijn eigen kerk, pakhuizen, land en slaven had, en de Hollandsche en Zeeuwsche volkplanting door eenige Zeeuwsche koopluiden werd bekostigd. Gedurende de gemelde tochten, in negen jaar tijds gedaan, had De Buiter verscheidene ontmoetingen, waar men den juisten tijd niet. van kan melden, dewijl hij, namaals L. Admiraal geworden, toen een zeker uitheemsch heer, door den roem zijner daden bewogen, eenig schriftelijk bericht van zijn leven begeerde, om tot het schrijven 33 zeilde, omtrent een kanonschot hoven de klippen, toen er geen kans was om te wenden of anders af te leggen, zoodat hg elk oogenblik verwachtte, dat zijn schip aan stukken zon stooten. Ook dankte hij God, die hem en de zijnen genadiglijk had bewaard. De stormen en orkanen, die hij op zijne reizen meermalen uitstond, waren verschrikkelijk; in 't bijzonder de drie orkanen in West-Indië, waar hij eens van zes- of achtentwintig, eens van zes- of zeventien en eens van zes schepen met zijn schip alleen overbleef en op eene wonderbare wijze door Gods voorzorg, toen al de anderen te gronde gingen, behouden werd. In een van die orkanen is het geschied, dat, toen hij aan land was geraakt, een boot met twee mannen door 't geweld der zee tot bij hem in 't bosch werd gesmeten en voorts met een dwarrelwind weêr in zee, maar dat die na een oogenblik nog eens werd opgelicht en op dezelfde plaats bij hem nedergezet, doch slechts met een man erin, die in zwijm lag. De andere was in zee gestort. Waarop hij toeliep, het touw vatte, aan een boom vastmaakte en den benauwde redde. Ook verhaalt men dat hij, tweemaal, wat laat in 't jaar, eens met vijf en eens met zeven schepen van Vlissingen naar St. Malo, Bochel en Bordeaux was uitgeloopen en met zijn schip alleen behouden thuis kwam, terwijl al de andere door winterstormen op klippen en zandbanken in stukken stieten, daar onder anderen ook zijn eigen broeder verongelukte. Door al deze uitgestane zwarigheden de zee moede geworden, had hij, nog bij 't leven van zyn tweede huisvrouw, die in het jaar 1650, gedurende zijn reis naar Sint Gruz in Barbarije, overleed, voorgenomen 't varen eerlang te staken en 't overige van zyne dagen aan land in rust door te brengen. In dit voornemen werd hy nog meer gesterkt 5 34 na zijn laatste reis als Schipper, in den jare 1651, naar de kust van Barbarije en de Karibische eilanden, gedaan. Want te vlissingen teruggekeerd, begaf hij zich in het begin van 't jaar 1652 ten derden male in den echten staat met vrouw Anna van Gelder, weduwe van den Schipper Jan Fauluszoon en deze echtgenoote, die haar eersten man, in dienst van de Heeren Lampsens, evenals De Buiter, varende, op 't eiland van Matanino, of Martinique, door ziekte had verloren, zocht nu den tweeden aan land te houden, vreezende voor een gelijk lot. Ook nam hjj afscheid van zijne reeders, hun dankende voor de genoten gunst en besloot, aan land blijvende, van de middelen, die hjj, in zoovele reizen, zoo zuur als eerlijk had gewonnen, gerust te leven. Maar kort daarna bleek aan hem hoe licht de menschelrjke voornemens door eenig voorval veranderen, want de eerste Bngelsche oorlog, die in het jaar 1652 een aanvang nam, belette zijn voornemen. IV. EEBSTE ZEE-OORLOG MET ENGELAND, A° 1652. Men zocht te dier tijd naar iemand dien men het gebied over de zeemacht, straks gemeld, kon toevertrouwen en de Heeren Staten van Zeeland wierpen het oog op De Buiter, die daarover door eenige Heeren werd aangesproken, met het verzoek, dat hjj het vaderland in deze gelegenheid zou ten dienste staan. Doch hij toonde zich gansch ongenegen en gaf hun zijn voornemen van voortaan niet meer in zee te gaan en rustig aan land te leven, te kennen. De Heeren hielden echter aan en beweerden dat hij, die zoo groote 35 bequaamheit *) had om 't Land dienst te doen, zich, als een goed bnrger en liefhebber des vaderlands, nn hy daartoe werd aangezocht, niet behoorde zoek te maken; ook gaf men voor dat het maar om een tocht zou te doen zijn. Eindelijk liet hij zich, na eenig beraad en overleg, door 't hard aanstaan *) der Heeren bewegen. Maar met groote tegenheit *) en bekommering, want hy zag in dezen oorlog vele zwarigheden te gemoet, van buiten en van binnen. Van buiten had men met een machtigen vijand te doen, wiens schepen veel grooter waren en meer volks en geschuts voerden dan die van den Staat. Van binnen zag men de beginselen van tweedracht en oproer. Vele ingezetenen morden tegen de regeering. De Vereenigde Nederlanden waren 't niet eens. Eenigen drongen aan op het aanstellen van een KapiteinGeneraal en van een Stadhouder. Zij hadden 't oog op den Prins van Oranje, hoewel toen nog geen twee jaren oud. De meeste Leden (der Staten) van Holland, gedachtig aan 't geen in het jaar 1650 door 's Prinsen vader was ondernomen, zochten den zoon uit alle bewind te houden en aan al wat niet Prinsgezind was werd door de andere partij de naam van Loevesteinsche factie gegeven. Dit zag op degenen die 't voeren van eenige Heeren, Leden van de Staten van Holland, naar Loevestein, voor twee jaren geschied, voor kwaad keurden en met hen een lijn trokken. Deze oneenigheid vertraagde de toerusting ter zee en deed den Staat meer afbreuk dan de Engelschen met al 't aanhalen en nemen der schepen. De Heer De Buiter ging op het schip, genaamd ') Geschiktheid. *) Aandringen. *) Tegenzin. 40 oorlog had toegerust. Deze raakte gedurende den slag wel diep onder de vijanden, en werd zoo fel bevochten, dat zqn matrozen, geen ontzet voorhanden ziende, eerst den moed lieten vallen, en daarna door hunne vrees zoo stout werden, dat ze hunnen Kapitein poogden te dwingen om zich over te geven; maar toen liep hem zijn moed over'). Hij begaf zich naar de kruitkamer met den lontstok in de hand, en riep luidkeels: schept moed, mijn kinderen, schept moed. Ik zal u den weg wijzen, en als wij de vijanden niet langer kunnen wederstaan, dan zal ik n alle van de gevangenis bevrijden, door middel van den stok, dien ik in de hand heb. Voorts zwoer hij het lont in 't kruit te zullen steken, indien men wijder *) sprak van 't schip over te geven. Deze kloekmoedigheid, of liever de vreeze van een zekeren dood, verschrikte de vijanden, en gaf den zijnen zooveel harts, dat ze een besluit namen om zich tot het uiterste en den laatsten bloeddroppel te verweren. Ook wisten ze zich van hun geschut zoo uitstekend te dienen, dat ze twee Engelsche schepen in den grond schoten, waarbij ongeveer acht honderd menschen verdronken: en een derde Werd zoo gehavend, dat het moest krengen, en genoeg te doen had om zich in de naaste haven van Engeland te bergen. Eindelijk begon de avond te vallen, en 't gevecht eindigde tusschen zeven en acht uur: nadien de Engelschen de vlucht namen naar het Noorden. Zij werden toen te minder vervolgd, omdat eenige der Nederlandsche schepen aanmerkelijk waren beschadigd: en dat men op de koopvaardijschepen, voornamelijk de ') Werd het hem te machtig. *) Verder. 41 Straatsvaarders x), die zeer verstrooid waren, moest passen. Na 't gevecht stond de Kommandeur De Ruiter, ziende op de ongelijke macht, zelf verwonderd over de uitkomst, en men hoorde hem sedert zeggen: nis de almachtige God kloekmoedigheid wil geven, dan verkrijgt men de overwinning. Dit werk is door God zoo bestierd, zonder dat wij daar reden van kunnen geven. Men vond toen op de Nederlandsche vloot, die niet een schip had verloren, ongeveer vijftig of zestig dooden, en veertig of vijftig gekwetsten. Het schip van den Kapitein Andries Fortuin, van Zierikzee, was door 's vijands geschut schendig getroffen: de beide pompen waren ten halven afgeschoten: de masten op drie of vier plaatsen doorschoten : 't had ook zeven of acht schoten onder Water, zoodat men 't daarna met veel volk en timmerluiden te hulp moest komen, om het noodigste te herstellen, en 't schip bij dé vloot te houden. Voorts dreef De Ruiter met de zijnen den ganscheu nacht (die besteed werd met de masten te wangen, en de zeilen en 't want te herstellen) met klein zeil: ook met drie vuren achterop, en een in de mars; opdat de koopvaarders hen in 't duister mochten kennen, en de vijanden, indien 't hun goed dacht, bij hen blijven. Maar des morgens zagen de Nederlanders dat de Engelschen wel derdehalve mijl in den wind van hun waren. De Kommandeur De Ruiter riep toen al de Kapiteinen aan boord, en men besloot, de vijanden tot den middag toe te vervolgen, en, indien ze geen stand hielden, dan de Straatsvaarders voort te zenden. Daarop zocht 's Lands vloot de vijanden te naderen, met hun tot na den middag zuidwaarts overloopende, teneinde dat ze zouden afkomen: doch niet komende, liet men de koopvaarders l) Walvischvangers (die door straat Davis voeren). 42 op den avond met twee oorlogsschepen, door hunne Hoogmogendheden beschikt tot hun geleide vertrekken; dewijl men wist dat er geen meer vijanden in de West waren. Dienzelfden avond overleed de Vice-Kommandeur, Kapitein Van den Broek, door ziekte, in wiens plaats des anderen daags, den achtentwintigsten der maand, de Kapitein Jan Aartszoon Verhaaf werd gesteld en Kapitein Jan Gideonszoon Verburg tot Schout-bijNacht. Verhaaf was in 't gevecht gekwetst, doch zijn zoon, de Luitenant van 't schip, een kloek jonkman, nam alles vlijtig waar, tot zijne volkomen genezing toe. Op denzelfden dag liet de Kommandeur De Buiter al de Kapiteins bij zich aan boord seinen, die hy met deze rede aansprak: 'tls, mijne heeren, zeer waarschijnlijk dat Askue met zijn vloot, na 't gevecht, naar Pleymuiden zal zijn geweken, om de geleden schade te herstellen; daarom meen ik dat het raadzaam zij, dat men de Engelschen daar bezoeke en hun onverwacht op 't lijf valle. 't Is te vermoeden dat ze op onze komst niet verdacht zullen zijn en dat hunne Hoofden wellicht zorgeloos aan land zijn gegaan. Wij zullen, met God de voorsten, hunne vloot kunnen slaan en vernielen, eer zij meerdere bijstand krijgen om ons te zoeken en aan te tasten. Uit het voorgaande gevecht heeft men hunne lafhartigheid kunnen merken. Daaruit kan men lichtelijk afleiden, dat men hun opnieuw aantastende, nu alles in wanorde is, te meer kans tegen hen heeft. Wij hebben, door zoovele koopvaardijschepen belemmerd en zonder hulp der brandschepen, de vijanden, die veel sterker waren dan wij en den wind van ons hadden, op de vlucht gedreven; hoewel eenige Kapiteins uit kleinhartigheid hunne plicht vergaten. Die zich hieraan schuldig kennen, zullen hier goede gelegenheid vinden, om hunne schande met nieuwe ■ 43 dapperheid uit te wisschen. 't Zal voor 't vaderland eerlijk, *) en de glorie der overwinning grooter zyn, als wij de vijanden te Pleymuiden bezoeken en op hunne eigen kust bevechten. Zulke slagen zullen ze 't best voelen. De rechtvaardigheid van de zaak waar wij voor strijden, daar ook deze vloot voor is uitgerust en de dapperheid van al die hier tegenwoordig zijn, beloven mij de zege, en dat de vijanden het overschot van hun schipbreuk welhaast op hun eigen oevers zullen zien aan stukken geslagen. De Kapiteins toonden zich op deze aanspraak gewillig tot dien aanslag en de krijgsraad besloot, dat men ze in 't werk zou stellen. Maar als men dat voornemen den 30sten meende uit te voeren, kwam de wind 's nachts te voren uit het Zuidzuidoosten en voorts uit het zuiden, met stijve koelte, toen de vloot omstreeks twee mijlen zuidwaarts van Goudstart was, zoodat men den toeleg moest laten varen; dewijl't ongeraden was zich aan lager wal te begeven. Toen heeft men 't zuidwest overgewend, om de zwaarste schepen en trage zeilers buiten gevaar te houden en op de Straatsvaarders en andere aankomende schepen te kruisen. De uitkomst van den scheepsstrijd, straks verhaald, leerde de Engelschen dat de wapenen van 't Parlement niet onoverwinnelijk waren. Want Askue, die in dezen strijd drie van zijn beste schepen en meer dan dertienhonderd man, zoo soldaten als matrozen, verloor, had genoeg té doen om zich binnen Pleymuiden te bergen, terwijl De Kuiter, tot een klaar bewijs zijner overwinning, zee hield. Het eenig voor» deel dat de Engelschen hadden, was, dat ze, den wind hebbende, konden wijken en dat het onmogelijk was hun den weg af te snijden en'% ontkomen te beletten. ') Roemvol. 44 Van dezen tijd af nam de Eommandeur, door wiens beleid en dapperheid, onder de goddelijke hulpe, deze zege was verworven, menig zeemanshart in, en de naam van De Buiter had hierdoor in dezen oorlog een doorluchtigen opgang. De Kuiter kwam den 17den van de maand te Vlissingen bij zijn vrouw en kinderen, God dankende VOOT: zijne bewaring in de uitgestane gevaren en nam opnieuw het voornemen om niet meer in zee te gaan en zich aan den dienst van 't Land te onttrekken. Hjj had nog dezelfde redenen en zwarigheden die boven zijn aangeroerd en die men, zijns oordeels, bezwaarlijk zon te boven komen. Daar kwam nog bij, dat hij de afgunst en de nijd, de schaduw van groote mannen en hooge deugden, niet kon ontgaan. Benige kapiteins, die nog onlangs met hem gelijk waren, zwollen van spijt, omdat hy hun boven 't hoofd werd gesteld en poogden zijne heldere faam met achterklap te bevlekken. Dit vermeerderde zijn onlust en hij zocht hun afgunst, met zich stil aan land te houden, te ontwijken. Doch eenige voorname Heeren, die 't heil des vaderlands ter harte ging en hem kenden, brachten zoo veel gewichtige redenen bij, en hielden zoo ernstig en zoo lang aan, dat hij zich eindelijk liet bewegen om nog een tocht te doen. Terzelfder tijd begon men 't oog weêr te werpen op den Luitenant-Admiraal Tromp, die van 't bootsvolk evenzeer was bemind als De Wit gehaat, die ook geoordeeld werd de meeste bekwaamheid te hebben om over een groote oorlogsvloot te gebieden. Eenigen hielden zich ter zake van zijn voorgaande tochten niet voldaan, maar de meesten oordeelden dat men zijn dienst niet kon ontberen. Daarom werd in 't begin van November door de Heeren 45 Staten goedgevonden, de vloot van oorlogsschepen, die men in 't Goereesche gat verzamelde en uitrustte, onder zijn bevel te laten in zee gaan. Ook werden nevens of onder hem nog eenige Opperhoofden der vloot gesteld, te weten: de Vice-Admiraals Jan Evertszoon en Witte Korneliszoon de Wit, de Kommandeur De Ruiter en de Schout-bij-nacht Fieter Floriszoon. De Vice-Admiraal De Wit, in wiens plaats De Ruiter gesteld werd, was door ziekte aan land gebleven. De oorlogsvloot onder den Heer Tromp bevond men sterk te zijn omstreeks zeventig oorlogsschepen van den Staat en drie van de Oost-Indische maatschappijen, behalve de branders en ander klein vaartuig. Doch door sommigen wordt opgemerkt, dat de vloot meest bestond uit gehuurde schepen, Spaansen Straatsvaarders- en eenige fluiten, meer dienstig tot de koopmanschap dan tot den oorlog, en tot verwering dan om afbreuk te doen. Ook begon men om deze reden eerlang aan te dringen op het bouwen van dertig nieuwe en kloeker oorlogsschepen. Bij deze vloot hadden zich ongeveer driehonderd koopvaardijschepen gevoegd, die Tromp, volgens zijn last, moest geleiden tot de kaap van Lezard en Engelands einde *). Maar den lOden December zag hij de Engelsche oorlogsvloot, onder 't bevel van den Admiraal Blaake, in de Hoofden, tusschen Doeveren en Folston, dicht onder 't land, liggen, en begon na den middag met hen schutgevecht te houden. Onder 't schieten liepen beide de vloten westwaarts over tot bij de Singels, waar de Engelschen niet boven konden komen. Waarop de Nederlanders, tegen hen aanwendende, ') Kaap Landsend. 46 ten drie uren na den middag met hen in een scherp gevecht raakten. Doch een groot gedeelte der Hollandsche vloot kon niet bij den strijd komen. Derhalve kwam al de last op den Vice-Admiraal Jan Evertszoon, den Kommandeur De Buiter en weinige anderen, die bij hen waren, aan. Doch Tromp stond hen getrouw bij en lei een Parlementschip met vierenveertig stukken aan boord, dat hjj veroverde en Jan Evertszoon nam een schip met zesendertig stukken. Aan de zijde der Staten raakte Kapitein Juinbol, door zijn eigen vuur, meent men, in brand en verdronk met een deel van zijn volk. Doch dat geschiedde na den slag tegen den donker. Weinige oogenblikken te voren nam Blaake de vlucht met zjjn gansche vloot naar den Teems. De Buiter, voerende toen het schip genaamd Het Lam, met vierendertig stukken, gedroeg zich in dit gevecht, naar zijn gewoonte, dapper en hielp, nevens den ViceAdmiraal Jan Evertszoon, den Admiraal Blaake naar den Teems drijven. Ook placht De Buiter sedert te verhalen, dat de Engelschen toen dermate waren beschadigd, dat de Luitenant-Admiraal Tromp, indien hem nog tien of twaalf van 's Lands schepen hadden geholpen, naar alle waarschijnlijkheid de gansche vijandelijke vloot zou hebben geslagen, 's Daags na 't gevecht veroverde Kapitein Bastiaan Senten van Vlissingen een Parlementsschip van Pleimuiden, dat zes-en-dertig stukken geschut voerde en de Kapitein Joris van der Zaan nam terzelfder tijd een Engelsch koopvaardijschip, komende van de Kondaat, met vijgen geladen, met veertien stukken en twee-en-twintig mannen. De Luitenant-Admiraal was toen, na 't wijken van Blaake, meester ter zee en de koopvaardijschepen hadden nu een vrije vaart naar Frankrijk en om do West. 47 Hy bracht hen daarna In de bocht van Frankrijk en voorts by 't eiland Ree, waar vele schepen uit de Middellandsche zee en van elders, ook de wijnen zoutschepen, die in Holland thuis behoorden, op order van den Staat, zich onder de sterkte van Sint Martin verzamelden, om met den eersten, onder de vlag en 't geleide van den Luitenant-Admiraal door de Hoofden te zeilen en naar 't vaderland te keeren. V. EERSTE ZEE-OORLOG MET ENGELAND. (Vervolg). MAARTEN HARPERTSZOON TROMP EN DE RUITER. De oorlog tuschen de twee vermaardste volken die ooit de zee bevoeren, de Engelschen en de Hollanders, met hunne bondgenooten, zoo ongelukkig aan weerszijden in het jaar 1652 aangevangen, had in den jare 1653, waar ik nu intreed, een ellendigen en bloedigen voortgang. De Engelschen streden nu opentlijk om het meesterschap ter zee en de Hollanders voor de vrijheid der zeevaart. Maar God de Schepper en Opperheer der geheele wereld heeft nooit willen gedoogen dat de wateren, die ten nutte van alle menschen zijn geschapen, door een enkel volk zouden worden bemachtigd ; en dat men een zaak, welker gebruik alle volken toekomt, onder weinigen zou verdoelen. Ook schijnt het ten hoogste onredelijk te zijn, indien jemand hetgeen door de instelling der natuur en overeenstemming der volken, aan anderen niet min toekomt dan aan hem, in zulker voege tot zich neemt'), dat hij anderen deszelfs gebruik ontzegt, terwijl het, al werd het schoon *) toegestaan, niet minder ■ *) Zich toe-eigent. *) Ook. 48 het zyne zou bHjven dan het te voren was. Aldus is 't ook gelegen met het benemen van 't gebruik der zee, die, zoowel als de lucht, onbevatbaar is, en welke niemand, met uitsluiting van anderen, zich kan toe-eigenen, maar die voor allen gemeen blijft, zoo voor de vaart als voor do visschery. 't Is waar dat er in vroegere en latere eeuwen volken zyn gevonden die de zee voor anderen poogden te sluiten, om hen den koophandel en visschery te beletten, maar 't viel (gelijk door een geleerd schrijver wordt aangemerkt) gemeenlijk kwalyk en tot hun nadeel uit. Het meesterschap ter zee, dat de Kretenzers zich aanmatigden, konden de Lydiërs niet verdragen en om dezelfde oorzaak stelden zich de Pelasgen tegen de Lydiërs, de Bhodiërs tegen de Pelasgen en de Phrygen tegen de Bhodiërs, die van Cyprus tegen de Phrygen en de Pheniciërs tegen die van Cyprus. Doch toen de Pheniciërs zich de gansche zee en visschery toeëigenden en die aan anderen verboden, hebben de Bgyptenaren en daarna de Milesiërs, die van Karia, Lesbos, Phocea en Korinthe de zee ingekreegen *). Als het volk van Lacedemon over de bijgelegen zee zocht te heerschen, begonnen de Atheners des te stouter te varen en stelden den Lacedemoneren en ook die van Bgina, wetten. Toen die van Tyrus de geheele zee, zoo ver hun schepen voeren, onder hun gebied trokken, werden de Karthagers, Afrikanen en Sicilianen opgewekt om ook te varen waar de Tyriërs voeren. De zeemacht der Karthageren, die den Eomeinen palen stelden hoe ver ze varen zouden, werd door de Eomeinen gebroken. Uit deze oorzaak ontstond de oorlog tusschen de Atheners en Megarensers, die zich beklaagden, dat de Atheners hen, tegen het algemeen recht, uit *) De heerschappij ter zee verkregen. 49 hunne havens sloten. Voorts leerde de voorgaande eeuw hoe zuur het den Koningen van Spanje opbrak, dat zij den Hollanders de vaart op Spanje en Portugal verboden, waardoor zij genoodzaakt werden hun geluk elders te zoeken, en waarop hunne reis naar Indië volgde; deze onderneming was de oorzaak, dat men den Spanjaarden het ingebeelde meesterschap over de Indische zee betwistte, en hun vele eilanden en vastigheden *) in die gewesten des aardbodems ontweldigde, zoodat iemand met reden zeide: Dat de genen die de aarde en zee voor zich zelve alleen willen behouden, in 't gemeen 2) beide verliezen, en dat door de heerschzucht der machtigen, de onmachtigen uit wanhoop stout worden. Zelfs de Engelschen, die nu den Nederlanders de zee poogden te ontnemen, waren voor dezen, toen ze met anderen te doen hadden, van een ander inzicht, en verdedigden de vrjjheid der zee. Want toen de Spanjaarden in het jaar 1580 zich over den tocht van den Engelschen zeeoverste, Francois Draak, rondom den aardkloot, en ook in de Oost-Indiën, te hunner schade gedaan, grootelijks beklaagden, werd hun door de Engelschen geantwoord: dat ze met hunne trouweloosheid en wreedheid jegens hen, dien ze, tegen 't recht der volken, den koophandel verboden, zich dat kwaad op den hals hadden gehaald. Ook beweerden ze toen, dat het gebruik der zee, zoo wel als van de lucht, aan allen gemeen was. En als ze daarna in het jaar 1600 met de Denen in verschil raakten over de visschery, zeiden ze onder anderen, dat de vermaardste rechtsgeleerden oordeelden, dat de zee door 't recht der volken vrg en gemeen was, en door geen Prins kon verboden worden. Doch nu deden ze zelfs 't geen ze *) Vaste plaatsen; *) Doorgaans. 6 52 Struis nog eenigen tijd tégen verscheidene Engelsche schepen gevochten, een der zelve in den grond geschoten en zich zoolang geweerd als hg" volk had om te vechten. Maar eindelijk zag de LuitenantAdmiraal Tromp dat dit schip masteloos en in lü verlaten lag. Hierop riep hij tot de zijnen: „Zijn er zulke schelmen in 's Lands vloot, die zulk een braven krijgsman zoo laten vermoorden." Daarna beval hij den Kommandeur Gideon de Wildt hem te bergen. Deze had tot dien einde al een touw aan 't schip vast, maar de stilte was te groot om het weg te sleepen. Hg bergde alleen sommige matrozen, die in zijn schip sprongen. De Struis was toen vol bloeds en overal zag men dooden of gekwetsten. Daar lagen, behalve de gekwetsten, wel tachtig dooden langs het schip verspreid. Van veertig Schiedamsche matrozen, allen beneden de twintig jaren, waren maar drie overgebleven. De Engelschen waren op 't schip geweest, en begonnen 't te plunderen, maar verlieten 't, vreezende dat het terstond zou zinken. Toen dreef het, als een leêge romp, zonder zeilen, tot de Engelschen het 's anderendaags, bijna zonder volk, vonden en naar Portsmuiden sleepten. Kapitein Poort trof een groot Engelsch schip zoodanig dat het zonk en werd door twee andere zoo onder water geraakt, dat hg, vreezende te zinken, Sweerts te hulp riep. Hierop kwam hem Sweerts recht voor den boeg, toen de twee Engelschen nog nevens hem lagen. Hierdoor verwarden die vier schepen in elkander en Poort's schip, op zijde vallende, zonk tegelijk met een van de Engelsche schepen, veel van zjjn volk zich bergende op 't schip van Sweerts. In dit gewoel werd Poort door een geschutkogel en splinter aan zijn middel zwaar gewond en men zag dien held, zoo nederstortende, met den sabel in de vuist, den 53 zijnen nog moed inspreken, totdat hij in een oogenblik met zijn schip en de andere gekwetsten door de zee werd ingezwolgen. Sweerts had ondertusschen een van de Engelsche schepen, die bij Poort lagen, zoo doornageld dat het ook te gronde ging. Toen kreeg Sweers vier Engelschen aan boord, die hem insgelijks in den grond schoten, doch hij bergde zich, met zijn overig volk, in de Engelsche schepen, en wist daarna, te Londen komende, en goed Spaansch sprekende, zich voor een Spanjaard uit te geven. Hij verstak zich onder 't gevolg van den Spaanschen Gezant, en raakte door zijn gunst en behulp in Vlaanderen, en vandaar in Holland. Dit is dezelfde Sweers, die naderhand Vice-Admiraal van Holland, onder den zeeraad van Amsterdam, geworden, in verscheidene gelegenheden zijn manhaftigheid toonde. Kapitein Kleidijk van den Briel ontving tenzelfden dage de laag van drie groote Engelsche schepen, en dus benard leggende, kwam de Zeeuwsche Kapitein Regemorter tusschen hem en een der Engelschen, op zijne zijde leggende, inboren: zoodat Kleidijk, aan den oenen kant ontzet, den Engelschman aan de andere zg'de in den grond schoot. Maar kort daarna trof hem hetzelfde ongeluk. Doch hij en zijn volk bergden zich op een wonderbare wijze: want zg raakten meest alle op het Engelsch schip, dat aan Regemorter's zijde lag, en vandaar sprongen ze in allerijl over in het schip van Eegemorter, die met dertig of veertig van zijne matrozen was doodgeschoten. Derhalve nam Kleidijk hier 't bevel over, en moedigde 't volk met zulk een dapperheid, dat ze op dien Engelschman zoo vuur gaven, dat hij afweek, en kort daarna met groot gehuil zonk, zonder dat er eenig mensen van werd gebergd. Het schip van Kapitein De Munnik van Botterdam werd omstreeks die tijd veroverd, en 's avonds 58 hoofd biedende met groote kloekmoedigheid en kleine macht, want hij had slechts vijf en twintig of dertig schepen onder zijn vlag, die nog eenig krolt, kogels of andere oorlogsbehoefte over hadden, om op de vijanden los te gaan. Bij de anderen was gebrek aan alles. Het was weer 's morgens tien uur toen de vloten bij elkander kwamen. Hier werd op nieuw ter weder zijde fel gevochten, zonder dat de Engelschen veel voordeel wonnen. De Engelsche Vice-Admiraal der blauwe vlagge braveerde den Hollandschen Admiraal eenigen tijd met kartouschoten. Maar deze, hem inwachtende zonder schieten, gaf hem, toen hij zoo nabij was dat het geschut recht raken kon, eerst de eene en daarna de andere laag, hem zoodanig in het hart van 't schip treffende, dat hg, wel doornageld, moest afwijken. Doch terwijl Tromp zich zoo kweet, deden ettelijke Kapiteins hun best om te loopen. Ook moesten eenige door 't verschieten van hun kruit afwenden. Het schip van den Kommandeur De Buiter was in den aanvang van dit gevecht nog aan den Kapitein Jan Duim, die hem treilde of met een touw sleepte, vast; doch echter vocht hij met ongemeene manhaftigheid en deed de Engelschen veel afbreuks; maar hg werd door het vijandelijk geschut ten eenenmale reddeloos geschoten, zoodat hg niet langer zeil kon voeren aan zijne masten. Daar bleef aan zijn schip bijna niets heel. Hjj had nu twee en veertig gekwetsten en niet veel minder dooden. Ook was er een gedeelte van zijn volk op het Engelsche schip, door hem veroverd, gebleven. In voege dat het gevecht wel te tijde, door afwijken der Engelschen en het aankomen van den nacht, voor hem eindigde. Doch in den avond kregen de vijanden nog eenig voordeel op de koopvaarders. De Kapitein Van Nes had hun in 't begin van dit 59 laatste gevecht, volgens den last van den LuitenantAdmiraal, op nieuw aangezegd, dat zij zouden voortgaan en geen zeil sparen; om, gedurende den strjjd, hunnen koers naar de Hoofden te stellen. Doch zij waren onwillig. Daarna zond hg een galjoot met den Fiskaal naar hen toe, nogmaals bevelende, dat ze ten gemelden einde zouden zeil maken. Maar zjj verstonden het anders, en bleven omtrent de vloot, totdat ettelijke Engelsche fregatten 's avonds aan de Zuid van hun gros inbraken. Van Nes deed te dier tijd met schieten zijn uiterste best om hen te beschermen. Doch zjj liepen zonder order, een groot gedeelte vluchtte onder de oorlogsschepen, en ettelijke andere raakten elkander voor den boeg, waardoor er toen al eenige werden genomen. Te meer omdat sommige oorlogsschepen, die zich daar omtrent hielden, door gebrek aan buskruit niet machtig waren om de vijanden af te keeren. Maar de zaak had geen last geleden, en de koopvaarders zouden, houdt men, hun ongeluk ontzeild hebben, indien ze, volgens de waarschuwing, hun door Van Nes gedaan, hunnen koers in tijds naar de Hoofden hadden gesteld en alles bijgezet, om den vijanden, gedurende het gevecht, te ontwijken. Na het ondergaan der zon hield zich Blaake alsof hg nog een aanval wou doen, maar Tromp hem met klein zeil inwachtende, wendde hg af, zeilde naar de Engelsche kust, en verliet het gevecht. De Nederlanders kregen toen den wind Noordwest ten noorden en Noord-noordwest, zoodat ze pas buiten de Fransche kust, of Kalis klif, in de Hoofden konden zeilen. Zjj verloren in de drie slagen negen oorlogsschepen, waarvan er vijf te gronde of in den brand werden geschoten, en vier genomen. Het getal dooden was ongeveer vijf- of zeshonderd man, waaronder acht Kapiteins. Ongeveer vier en twintig koopvaardij- 60 schepen vielen in 's vy ands handen. Maar de Engelschen roemden, dat ze meer dan veertig koopvaarders hadden veroverd. Echter meenen sommigen, dat men dit getal aan de eene zijde verkleinde, en aan de andere vergrootte. Ook hadden de Engelschen wel twee duizend dooden, zoowel matrozen als soldaten in hun vloot, waar men acht of negen Kapiteins onder telde. Vijf of zes van hunne schepen waren gezonken of verbrand en vele andere had men zoo gehavend, dat ze onbekwaam waren om vooreerst meer dienst te doen. De Nederlandsche vloot kwam den 3den Maart, zonder dat haar eenige Engelschen volgden, omtrent de Vlaamsche zanden of banken, Ruitinge en de Folder genoemd, drie mijlen ten Noordwesten van Duinkerken, ten anker. De Kommandeur De Ruiter zocht hier alles, zooveel doenlijk was, aan zijn schip te hermaken en te herstellen, maar na den middag viel eerst zijn groote steng, daarna zijn bezaansmast en eindelijk zijn groote mast, met al haar tuig, buiten boord. Den volgenden dag liet hjj andere hoofdtouwen over den fokkemast leggen en richtte een stomp op, om nog eenig zeil te voeren. Ook hield hij den Kapitein Duim en den Schipper Krijn Mangelaar hg* zich, om hem en nog een koopvaarder zonder roer, voort te sleepen. Dus kwam hij eindelijk, den derden dag na 't laatste gevecht, met zijn reddeloos schip en al zjjn gewonden, voor Vlissingen. De andere schepen van 's Lands vloot, met de koopvaarders, over de honderd in getale, zjjn desgelijks, in de zeegaten en havens van Holland en Zeeland, behouden aangekomen. De Heeren Staten der Vereenigde Nederlanden betuigden, na 't inkomen der vloot, dat ze wegens het beleid en de kloekmoedigheid van den L.-Admiraal Tromp en van de andere Opperhoofden ter zee, in de voorgaande 64 wonde, den 23sten van Maart, in 't achtenveertigste jaar zijns ouderdoms, zeer beklaagd van degenen die zjjn verdiensten, dapperheid en ervarenheid in den oorlog ter zee kenden. Zjjn lijk zag men daarna te Amsterdam in de Nieuwe Kerk begraven, waar sedert een graf- en gedenkteeken van marmersteen, op kosten van den Staat, met een bijschrift te zijner eere, werd opgericht. VEL DOOD VAN TROMP. De Nederlandsche oorlogsvloot, gelijk gezeid is, weer in zee geraakt, kwam den 7den Augustus des avonds benoorden 's-Gravezande, en zeilde tot voor Munster, den 8sten des morgens vroeg voorbij Santvoort, en geraakte ten acht uren omtrent Egmond. Hier brachten de buitenwachten den Luitenant-Admiraal tijding, dat de Engelsche vloot vijf mijlen Moerd-ten-Oosten van hem was, en men begon ze kort daarna te zien. Ten elf uren kregen de Engelschen den wind, die West-Noordwest liep. Tromp vond toen geraden Zuid-Zuidwest over en van hun af te wenden, om ken van Texel af te leiden, ten einde dat de Vice-Admiraal De Wit ruimte mocht krijgen, om met de zijnen nit te komen. Doch eenige onbezeilde schepen werden door de bezeilde Engelsche fregatten den zelfden dag, des avonds ten vier uren, achterhaald, en men begon wederzijds schutgevecht te houden. Toen wachtte Tromp de Engelschen in, en raakte met hunne gansche vloot, sterk omtrent honderdtwintig zeilen, op de hoogte van Katwijk, in een scherp gevecht. De Ruiter en de Vice-Admiraal Jan Evertszoon werden 65 fel aangetast, doch leden weinig schade in hun volk, maar beide hunne stengen werden afgeschoten en hunne zeilen aan stukken. Tegen den avond kwam de Luitenant-Admiraal Tromp hun te hulp en de strijd duurde tot een uur na zon. Toen scheidden beide de vloten vaneen, zonder dat de Engelschen eenig voordeel hadden op de Hollanders. Den volgenden dag kon men 't gevecht niet hervatten, wegens de sterke wind, 't welk den Nederlanders tot groot voordeel strekte; want dit gaf den Vice-Admiraal De Wit tgd en gelegenheid om met de schepen, in Texel leggende, buiten te komen. Hij liep 's nachts na den strijd door het Spanjaardsgat in zee. 't Was toen, op een dag na, volle maan, en nochtans zoo duister, dat men in 't uitloopen het licht der lanteernen en pekkaarsen ter hulp moest nemen, daar zich de peillooten ') van dienden, om de diepten met hunne booten en schuiten af te bakenen en de schepen den weg te wijzen tot in de volle zee. Den 9den van Augustus stelden de Heeren Staten van Holland order, op de tijding van 't gevecht, den achtsten voorgevallen, dat men voor den middag ten elf en 's avonds ten zes uren, in de Kloosterkerk een korte vermaning aan de gemeente en een ijverig gebed tot God zou doen, opdat de goddelijke Majesteit de wapenen van den Staat mocht zegenen en een gelukkige uitkomst van 't zeegevecht verleenen; waarvan aan Hunne Hoogmogendheden en de andere voorname ambtgenootschappen, ook aan de Magistraat van 's-Gravenhage, kennis werd gegeven, om zich op de gestelde uren aldaar mede te laten vinden. Men hield ook te dezer tgd wekelgksche bededagen, op alle Woensdagen, om God voor den welstand des ') Loodsen. 7 71 op de roovers kruisten, omtrent Tetuan een Turksch roofschip met tien stukken hadden veroverd en te Malaga opgebracht; en dat ze nog een Turksch fregat in den grond hadden geschoten en verbrand; doch dat het volk aan land vluchtte, zoodat ze maar twee Mooren en zes Christenslaven hadden bekomen. Den volgenden morgen deed De Buiter sein om onder zeil te gaan, en elk lichtte zgn anker. Maar de Kommandeur De Wildt raakte in 't uitlaveeren op den Diamant, een steenklip onder water, daar met halven vloed maar drie vadem water is, aan den grond vast, met groot gevaar van 't schip te verliezen, want het stiet wel een half uur op den grond, en zjjn roer af, doch dat werd, toen 't los raakte, straks weêr aangehangen. Daar kwamen eenige stukken hout van de kiel en van den vuren huid opdrijven, ja, stukken van een vadem lengte. De Buiter voer terstond naar z^n boord, en beval dat het schip straks inwaarts tot achter 't Funtaal zou zeilen, daar men beschut lag voor alle winden, en een schip behoorlijk kon zetten om schoon te maken. Hij zond daarna eenige barken te zijner hulp aan boord, met een Spaanschen duiker, om onder water te bezichtigen of te voelen, of 't van noode was te kielhalen,*) of niet. De Spaansche duiker ging eenige reizen onder water, en bevond dat alleen de looze kiel, en de voering van den vasten kiel was afgestooten, zonder dat de kiel of huid eenige schade had geleden. Door dit ongemak werden de Hollandsche schepen dien dag opgehouden. Ook liep de wind tegen, en stak 's namiddags zoo hard op, dat men moest blijven liggen. Des anderendaags ging De Buiter weêr onder zeil, doch hij liet den Kapitein, Jan van Kampen, bjj De Wildt, om hem in 't kort ') Het schip op zij leggen om het te herstellen. 72 te volgen. Op den avond moest hg" door den sterken Westen wind weêr ten anker komen. Met den dag maakte hg weer zeil, en laveerde naar de Engelsche vloot, die nog omtrent de haai ten anker lag. Doch de Kapitein Van der Zaan verloor zgn anker in 't lichten. Na den middag kwam De Euiter, met den Kapitein Van der Hulst, bg" den Engelschen Admiraal of Kommandeur; maar Van der Zaan, en 't Fransche schip de Koningin, konden hem niet volgen, en moesten weêr ten anker komen. Men bevond nu hoe langer hoe meer, dat het Fransche schip niet in staat was om by storm en onweêr zee te bouwen. De Engelsche Admiraal, Johan Stokes, lag hier nu met twintig zeilen, en Eet somwijlen eenige schepen af en aan zeilen, om op de Spaanschen te kruisen. De Buiter zond, na de gewone scheepsbegroetingen van 't strijken met eerschoten, (daar beleefdelijk op werd geantwoord) zijnen Kapitein Berchem, met den Fiskaal Viane, aan zgn boord, om hem mondeling te groeten. Ook geschiedde deze bezending ten verzoeke van eenige Nederlandsche Schippers, die te Kadix lagen, en, naar Sint Lukar willende zeilen, om daar wol te laden, door De Buiter's voorspraak zochten verzekerd te zyn, dat hun de Engelschen dat niet zouden verhinderen. De Kapitein en de Fiskaal werden van den Engelschen Admiraal Stokes, die ziekelijk was, heusch bejegend en vriendelijk onthaald. Daarop zond hy drie Kapiteinen aan De Buiter's boord, te weten Jan Smit, Fonk en Lopyn, die hem verwelkomden en meteen te kennen gaven, dat de Admiraal Stokes ten hoogste wenschte om hem te zien en te spreken, en op het vriendelijkst verzocht, dat hy te dien einde aan zgn boord zou komen, daar Berchem en Viane nog bijvoegden, dat Stokes hun had gezegd, dat hij gaarne zelf by den Vice-Admiraal De Buiter 73 zon komen, indien 't hem zijne ziekelijkheid en zwakheid niet belette. De Buiter, die hem lang had gekend, en staat maakte op zijne vriendschap en gunst, was gerust in zijne oprechtheid, en besloot hem ter wille te zijn. Hjj wist wel, dat een Vice-Admiraal niet licht uit zgn schip mocht gaan, doch hy verstond, dat1 die orde zag- op vijandelijke, of twijfelachtige en bedenkelijke tijden; als er redenen waren van wantrouwen, achterdocht, of kwaad vermoeden, en steunde nu op den vrede, die den Engelschen en Nederlandschen Staat aan elkander had verbonden. Hg begaf zich dan (vertrouwende, dat de Heeren Staten, noch de Baden ter Admiraliteit niet kwalijk zouden nemen, dat hg zijnen ouden, bekenden, en ziekelijken vriend eens terloops bezocht) naar zijn boord, vergezeld door den Kapitein Van der Hulst, den Fiskaal Viane, en Jakob van Meeuwen van Dordrecht, die toen op zgn schip voer, in welker bijzijn hg een half uur met hem sprak. Zg bejegenden elkander als oude en trouwe hartvrienden, die, na lang afwezen, elkander onvoorziens ontmoeten, met betuiging van hartelijke genegenheid en onderlinge blijdschap. Hun gesprek raakte de vrijheid van de zeevaart en koophandel. De Buiter verzocht, dat Stokes die niet zou hinderen, maar handhaven. Ook vond' zyne rede zooveel ingang, dat Stokes, in 't bijzijn van eenige zyner Eapiteinen, aan De Buiter beloofde, dat hy de Hollandsche koopvaardijschepen zooveel gunst en vriendschap zou bewijzen, als zijn eer en eed zon toelaten; dat hy ze zou laten zeilen werwaarts dat zy wilden, indien ze slechts geen verboden goederen inhadden. Hij zeide, dat meest al de Hollandsche schepen zulke goederen binnen Eadiz brachten: dat hjj dat ongaarne hoorde; dat hg zekere en nauwe kennis had van 't geen in die stad-omging, en wat 74 daar werd geladen en ontladen. Daarna ontsloeg hij, op De Buiter's voorspraak, vier Spanjaarden, die bij hem gevangen waren, en toonde met allerlei heuschheid en goed onthaal hoe hoog bij zjjnen vriend achtte, die wel voldaan van zjjn boord scheidde, en 's nachts omtrent de Engelschen ten anker bleef liggen, om op Van der Zaan en 't Fransche schip te wachten. Zg kwamen met den morgen, en toen stelde hjj, met hen, zjjnen koers naar 't nauw van de Straat, om de andere schepen, onder zjjne vlag behoorende, op te zoeken. IX. ZEE-OORLOG TEGEN ZWEDEN. A°. 1659. De Vice-Admiraal De Buiter vertrok den 13den met zgne vloot van Feemeren, en kwam den derden dag voor den Droogen, op den hoek van den Draaker, anderhalf mjjl van Koppenhagen, by" de vloot van den Heer Van Wassenaar. Toen werd de gansche zeemacht van den Nederlandschen Staat in vier eskaders of vloothoopen verdeeld. Weinig dagen daarna liet de Koning van Denemarken (die de harten der Zeehelden, te zyner hulpe afgezonden, met alle teekenen van genegenheid aan zich poogde te verbinden) den L. Admiraal en den Vice-Admiraal De Buiter, met de andere Vice-Admiralen, op het eiland Amak noodigen, om 't middagmaal met Zyne Majesteit te houden. Men had ten dien einde eenige tenten in 't veld opgeslagen. Zjj voeren derwaarts, en gingen, nadat ze den Koning hadden begroet, ten disch. Zyne Majesteit zat aan een lange tafel, aan 't hooge einde, op de eerste plaats. Ettelijke van zyne Rijksraden, en hooge Krijgsbevelhebbers, waren geplaatst aan zyne rechter 80 tot nog toe stil lagen, om, gelijk men zeide, de vrede te bewerken. Ook verstonden ze, dat de twee Staten, de vrede willende voortzetten op den voet van bet Rotschildteche verdrag, de twee Koningen voorwaarden voorschreven, en over Koningen schenen te willen heerschen. Doch eindelijk liet zich de Koning van Denemarken bewegen, en stond toe, dat men op den voorgestelden voet in onderhandeling zon treden. De Koning van Zweden volhardde bij zijne meening, en als de Engelsche en Hollandsche Gezanten, met hem in gesprek getreden, met wat ernst over de vrede spraken en eenige punten op den voet van het Haagsche verdrag voorstelden, verstond hy, dat men hem zocht te brengen tot hetgeen hg niet van meening was te doen en men hoorde hem in toornigen moede zeggen, dat de twee Staten (meenende Engeland en de vereenigde Nederlanden) ontwerpen van vrede met hunne vloten mochten maken, maar dat hg het ontwerp op zyne zgde had: tredende, als hg dit zeide, twee passen terug, en slaande de hand aan 't gevest van zijn .degen. Daarna keerde hy zich in 't bijzonder tot de Hollandsche Gezanten, zeggende, dat hg ze zon doen vasthouden, en meer hield voor vijanden dan voor middelaars. Dit geschiedde in 't bijzijn en ten aanhoore van vele Rijksraden, hooge Bevelhebbers en anderen. Doch de Bidder Terion, Gezant van Frankrijk, die bij dat gesprek niet tegenwoordig was, vertoonde aan den Koning, dat het tot nadeel van zgne zaken zou strekken, indien hg met de Engelschen en Hollanders zou breken; dewijl ze twee groote vloten bg de hand hadden, die hem veel af breuks konden doen. De Koning antwoordde, .dat hij niet kon lijden, dat men hem de wet zon stellen voor 't hoofd van zijn leger, of dat men den Koning van Denemarken, al was hg zgn vijand, zon 81 dwingen op gelijke wijze de wet te ontvangen; dat hij veel liever een minder voordeeligen vrede zou maken, dan toelaten, dat men hem en den Koning van Denemarken daartoe zou dwingen en dat door 't gezag 't welk de twee Republieken zich wilden aanmatigen over hunne gekroonde hoofden. Terion gaf hem verder te kennen, dat het tot zgn dienst zon strekken, indien men 't misnoegen, dat de Engelsche en Hollandsche Gezanten, uit de bovengemelde scherpe bejegening hadden geschept, kon wegnemen; voorts bracht hij door zijne bemiddeling zooveel te weeg, dat ze kort daarna, nevens hem, bjj Zgne Majesteit in zgn leger weer ten gehoore werden ontvangen, wel bejegend, en op 't middagmaal gehouden. Op den 24sten van Augustus zgn de Gemachtigden van beide de Koningen in onderhandeling getreden, doch zij konden elkander niet verstaan. Dus verliepen de laatste beraamde vijftien dagen, binnen welke de vrede moest worden uitgewerkt, zonder iets te verrichten en nu stond het de Nederlanders vrg den Koning van Denemarken de hand te bieden. X. DE INNEMING VAN NYBORG. Den achtsten van November kwam de vloot, op den middag, voor Nyborg, een stad op de Oostkust van 't eiland Funen aan de Beidt gelegen. De veldmaarschalk Schak en de andere Oversten besloten straks aan te vallen; hoewel zich vele Zweedsche ruiters op 't strand bevonden om het landen te beletten. Doch de avond beviel1) hen. Echter voeren ') Overviel, 8 82 zy voort, maar met slecht beleid, want niemand van hun had rechte kennis van de gelegenheid der plaats. Middelerwijl begonnen de Zweden, die eenig geschut hadden geplant, op de vloot los te branden. Zy schoten met het eerste schot de groote ra van 't schip van den Kapitein Jan Thyszoon (die als Schout-bg-Nacht, onder 't eskader van den Kommandeur Kornelis Evertszoon, de vlag achter van zgn kruissteng Eet waaien) van boven neer, en met een kogel van vierentwintig pond door zyn kajuit; ook schoten ze verscheidene schoten over De Euiters schip en een kogel een voet onder water. Dit de schepen werd desgelijks op en in de schans van Nyborg geschoten. Des morgens, voor dag, kwamen al de Oversten, soldaten en matrozen (die den ganschen nacht in de booten en sloepen hadden gezeten, met groote armoede en koude) weer aan boord, zonder iets ondernomen te hebben; want zy wisten des nachts door den donker niet waar ze zouden aankomen om te landen. Toen lieten de Zweden hun geschut weer telkens op de vloot afgaan, die wat afdreef en buiten schot op twaalf vadem ten anker kwam. De Admiraal Bielke, aan De Ruiters boord komende, verzocht hem naar 't zijne te varen, om met den Veldmaarschalk en de andere hooge Bevelhebbers, over de landing nader te beraadslagen. Hier werd besloten, de ankers te lichten en de Zweden, waar 't mogelijk, op een andere plaats, omtrent Kartemunde, aan te tasten. Men ging toen in der ijl onder zeil. Dan ') daar kwam een schielijke mist en de wind liep West-noordwest, zoodat men ten anker moest komen, omdat de stroom te sterk de Beidt in liep. Terzelfdertyd bracht een Hollandsch galjoots- ') Maar. 83 man, die naar de kleine eilanden was gezonden om kondschap van de macht der Zweden te halen, drie mannen aan De Ruiters boord. Deze zelden, dat de Zweden al 't krijgsvolk van 't eiland Langelandt (behalve tweehonderd ruiters) op Funen hadden gebracht, daar bijvoegende, dat de Zweden omtrent vierduizend ruiters op Funen hadden, maar weinig voetvolk. Doch men kreeg daarna kennis, dat het Zweedsche leger op Funen bestond uit ruim zevenduizend man, namelijk vierduizendvijfhonderd ruiters, tweeduizend soldaten te voet en zeshonderd dragonders. Ka den middag beval De Ruiter aan zgn Eapiteinen, ten dien einde aan zjjn boord geseind, dat ze tegen den avond hunne booten, zonder soldaten in te nemen, weêr bjj een zouden vergaderen, om de Zweden met een valsch alarm, alsof men bezuiden Nyborg wilde landen, te misleiden. Dan, de toeleg was, om, de Zweden daar ophoudende, na middernacht onder zeil te gaan naar Eartemunde. Zijn bevel werd nagekomen en in den voornacht voeren de booten en sloepen naar land, met veel beweging. Ook schoten ze met hunne ophebbende bassen boschwaarts in. De Zweden, hun aankomst verwachtende, hielden den ganschen nacht goede wacht. Den lOden van de maand, 's morgens voor den dag, omtrent ten vier uren, ging de vloot, op een bijzonder sein, door den Admiraal Bielke en den Vice-Admiraal De Ruiter daartoe beraamd, in stilligheid, zonder gerucht te maken, weêr onder zeil. Maar tegen den dag liep de wind West-noordwest en men verviel beneden het eiland Romso, dat ruim twee mglen ten Noordoosten van Eartemunde lelt. Toen deed De Ruiter alle vlyt om op te laveeren en kwam omtrent den middag voor Eartemunde. Hij gaf straks order dat de Kommandeurs Eornelis Evertszoon en De Wildt, de Schout-by -nacht Van Braakel en de Eapi- 84 teinen Jan van Amstel en Aldert Matthgszoon, hunne schepen nevens het zyne op een sprink ') zouden leggen, om de stad te beschieten; 't welk zoo fel aanging, dat de stad door 't stuiven van de pannen en steenen somtijds als in rook stond; zoodat de ruiterij niet wist waar ze zich zou verbergen. Ook liet De Buiter door vier andere schepen gestadig, langs een vlak veld, op de Zweedsche ruiterij spelen. Ondertusschen kwam de Admiraal Bielke met den Vice-Admiraal Heldt, bij De Buiter, die terstond bg' den Veldmaarschalk Schak aan Bielke's boord voer, hem biddende dat men terstond mocht aanvallen, dewijl 't toen al twee uren na den middag was. Na lang verzoek raakten eenige Deensche soldaten, met den Kornel Kiüegreuw en zijne Nederlandsche benden, tot den voortocht geschikt, in de booten en sloepen, (de oorlogsschepen konden op geen musketschot na aan den wal komen) en voeren voort, tot ze alle aan den grond vast raakten, omtrent een pistoolschot van de brug der stad. De Zweden hadden zich op twee plaatsen begraven *) en van de stad af, tot aan den bok der brug toe, dwarsschansen opgeworpen. Aan de eene zijde stonden twee, aan de andere zijde drie regimenten Zweedsche ruiters en de dragonders bewaarden ') de stad. In 't eerst schoten de Zweden sterk in de booten en sloepen, zoodat al eenige van de Hollanders sneuvelden. De Buiter, in een van de sloepen daar tegenwoordig, dat ziende, riep zonder ophouden: „Valt aan mannen, valt aan, of gjj zult al te zamen worden vermoord." Dit opwekken gaf hart. Hendrik van Fleury van Kulan, Heer van Buat, een Fransch edelman en Bitmeester in dienst van ') Kabel om een schip dwars te leggen. ') Verschanst. *) Hielden bezet. 85 den Nederlandschen Staat, die zich als een vrijwilliger op 's Lands vloot had begeven, De Buiter's stem hoorende, sprong terstond, met het rapier in de vuist, tot den middel toe in 't water, en riep: „Mannen dat gaat u voor, volgt mg* na." Toen sprongen de soldaten, in datzelfde oogenblik, (terwijl de schepen nog fel op de stad schoten) bij heele troepen over boord, begaven zich naar 't strand, vielen, als manhaf te krijgsluiden, op de Zweedsche ruiters (die hun tegemoet reden en zochten te stuiten) aan, vechtende voet tegen voet, met ongeloofelijke dapperheid, totdat de Zweden na een korten strijd bezweken, hun voordeel verlieten en verbaasdelijk ') de vlucht naar de brug namen. Maar zij werden van de Denen en Hollanders zoo kort gevolgd, dat ze de stad op twee plaatsen in brand staken en verlieten. Doch de brand deed weinig schade en werd terstond gebluscht. De Buiter hield «ich gedurig in de sloep en bij 't werk, daar twee matrozen aan zijne zijde werden doodgeschoten; dan desniettegenstaande dreef hij 't volk, met zijn bijzijn en aanmanen, niet alleen wakker voort, maar hij ging hun ook rustig voor en kwam onder de eersten aan land. Daarna voer hij met den donker weêr aan zjjn boord, om op alles orde te stellen en zond nog driehonderd pond buskruit, met veel kogels en lont aan de soldaten. Des anderendaags gaf hij vroeg last, dat al de booten en sloepen zich bij de paardeschepen zonden voegen en tot tegen den grond werpen, 't welk metterhaast geschiedde en zijn op dien dag meer dan duizend Deensche ruiters, met veel pakkage, door de booten en sloepen aan land gezet. Men kreeg toen door twee Zweedsche edelluiden, die tot de Denen over- l) Door schrik overmeesterd. 8b liepen, bericht, dat de Zweden naar Nyborg waren getrokken. Anderen verhaalden, dat de Zweden ook Odensee hadden verlaten en met zak en pak insgelijks naar Nyborg waren geweken, daar bijvoegende dat men omtrent Middelvaartsont zeer bad hooren schieten. Terzelfder tijd stuurde de Heer De Buiter zeven van 's Lands oorlogsschepen, onder 't gebied van den Kapitein Adriaan Houttuin, te weten de schepen van Houttuin, Jan Thgszoon, IJsbrant de Vries, Jan van Amstel, Albert de Boer, Laurens Heemskerk en Brunsveldt van de vloot af, vier om tusschen de eilanden van Langeland en Spro te kruisen en drie om ten anker voor de stad Nyborg op de wacht te leggen. Hierdoor zocht hjj te verhinderen dat den Zweden op Funen geen bijstand van volk of andere oorlogsbehoeften zou worden toegezonden. Ook hadden ze last geen schepen, groot noch klein, van welk volk het zon mogen zijn, te laten doorzeilen, maar hen op te houden. Met het aanbreken van den volgenden dag begonnen de matrozen de rest der Deensche ruiterij te ontschepen, die men 's middags al aan land had. Toen werd bjj den Vice-Admiraal De Buiter en zijnen Krijgsraad, op het ernstig verzoek van de Opperhoofden der landsoldaten, besloten, dat men al 't Nederlandsche krijgsvolk, dat nu op Funen was, spijs voor een week, van de vloot, aan land zou verschaffen, te weten vjjf pond hard brood, twee pond kaas en een pond boter voor ieder man en elke vijftig man twee tonnen bier. Maar de Kornellen, Kapiteinen en andere Bevelhebbers zou men verzorgen naar hunnen staat. Die leeftocht werd aan land gebracht, om hen op den tocht die te doen stond, voor schielijk gebrek te behoeden, 's Daags daaraan zond De Buiter twee Kapiteinen, Tuineman en Noblet, met hunne schepen en een galjoot af, hun bevelende, 87 dat ze tusschen Eomso en den uithoek Eosnes, (dat is tusschen Funen en Zeeland) de verwacht wordende Hollandsche koopvaardij- en leeftochtvloot zouden waarnemen en die ontmoetende, ophouden en onder zijne vlag brengen. Tenzelfden dage kwamen dertig Zweedsche ruiters met hunne paarden hij de Denen over en het geheele Zweedsche leger vertoonde zich in 't gezicht van de Denen en Hollanders, maar toen die op hen aankwamen, weken ze weêr terug. Daarna voer De Ruiter met den Admiraal Bielke, den Kommandeur Kornelis Evertszoon en den Schout-bij-nacht Pieter van Eraakel, aan land, bij den Veldmaarschalk Schak, daar besloten werd, dat men bij de oorlogsschepen, dis voor Nyborg waren geplaatst, nog drie schepen, met al de Hollandsche fluiten en eenige schoeten zou zenden, met verdere order, dat al de schepen die bij Langeland en daar omtrent lagen, zich daarbij zouden vervoegen; om daar gezamenlijk met booten en sloepen de Zweden dag en nacht in alarm, en met den schijn van de stad te willen aantasten, op te houden, teneinde dat de Veldmaarschalk Schak te beter gelegenheid mocht hebben om met de ruiterij en 't voetvolk landwaarts in naar Odensee, en van daar naar Middelvaartsond te trekken, daar men hoopte dat de Brandenburgsche, Keizersche en Poolsche volken, tot bijstand van Denemarken, zouden overkomen. Weinig dagen voor de landing der Denen en Hollanders op Funen, had zich do Koning van Zweden, met eenige ruiterij, op 't eiland Falster begeven, om de nabijgelegen eilanden tegen allerlei overval te verzekeren. Voor zijn vertrek naar Falster scheen bjj den Gezanten die hem tot vrede rieden, meer gehoor te geven dan voorheen. Doch men houdt'), dat hij met goede woorden ') Gelooft. 88 slechts tijd zocht te winnen en middelen nit te vinden om te beletten dat men zich van de Hollandsche vloot tegen hem niet zon dienen. Dan, kort daarna als hij te eenen dage de Koningin, zijn gemalin, op Falster met de jacht zocht te vermaken, kreeg hij tijding van Kopenhagen, dat De Buiter met de Hollandsche, en Bielke met de Deensche vloot te zeil waren gegaan; dat ze hunnen koers naar Holstein stelden en schenen voor te hebben om daar krijgsvolk in te nemen, dat ergens heen te voeren en aan land te zetten. Op deze tijding verliet de Koning straks de jacht. Doch eerst nam hij den Franschen Gezant Terlong (die, nevens al de Gezanten, toen ook op Falster was) alleen, gaf hem kennis van de tijding, en vraagde, werwaarts hij meende dat het de Hollandsche en Deensche vloten hadden gemunt? Terion zeide, dat hij 't Met wist, doch meende dat ze een landing in Funen zouden doen. De Koning antwoordde, dat hij andere gedachten had en veol eer geloofde, dat ze de krijgsbenden naar Schoonen zouden voeren; omdat daar weinig vaste plaatsen, en dat de onderdanen kwaad Zweedsch *) waren, houdende den Koning van Denemarken voor hunnen wettigen Heer, onder wiens gebied zij gaarne zouden wederkeeren. Ook scheen hij te wenschen, dat zich de Denen naar Funen mochten wenden, en liet zich bedunken, dat daar voor hun niets te halen was dan slagen. Dan evenwel vertrok hij terstond, zonder te zeggen waar hij heenging, weêr naar Zeeland en nam zijn weg naar Korsoor, om Funen zooveel nader to zijn, en op alle voorvallen order te stollen. Doch den tweeden dag na zijne aankomst te Korsoor, hoorde hij een groot gerucht van schieten met geschut en musketten, op de kust van Funen, dat hem als een *) Van de Zweden afkeerig. 94 oorlogsschepen, en de koopvaardijvloot, onlangs nit Holland gekomen, naar Lubek zon zeilen, en vandaar de koopvaardijschepen, die naar Kolbergen en Koningsbergen wilden, met vier oorlogsschepen tot omtrent bet eiland Bornholm laten geleiden, met last, dat die vier schepen hem dan te Lubek zouden vinden, waar hij eenige ingekochte leeftocht van brood, gort, boter en bier, zoowel in zijne -schepen als in een fluit en twee galjoots zoude innemen; voorts dat hij aldaar de komst van 's Lands oorlogsvloot zou afwachten. Brakel ging den 24sten tegen den avond onder zeil, en ter zeiver tijd hoorde en zag men op de vloot, door 't geluid en vlam der stukken en musketten, dat de twee legers aan elkander waren. De Buiter liet toen drie Kapiteinen hunne ankers lichten, met last, dat ze benoorden Knoetshooft, of Knutshovet, dwars van de Schans zouden zeilen, of elders daar zij zouden oordeelen met gedurig schieten van hun geschut op de Zweedsche ruiters en voetknechten, den meesten dienst .te kunnen doen. Zij liepen dicht onder 't land, en met den donker hield het schieten op, maar men zag toen eenige vlammen van brand opgaan. Den 25sten deè De Buiter (dien de Veldmaarschalk Schak de uitkomst van den slag en 't vluchten der Zweden in Nyborg had laten weten, met verzoek dat hg de gemelde stad nu ook te water zou aantasten) voor dag sein om onder zeil te gaan. Aan de Kommandeurs Kornelis Evertszoon en De Wildt werd belast, dat ze zich, met den Kapitein Jan Thijszoon, nevens de Kapiteinen Van der Zaan, Sweers en Tuineman, benoorden Nyborg zonden zetten, en vandaar de Zweden beschieten. Maar De Buiter laveerde, met de andere schepen, den mond van den stroom der stad, genoemd Slipshaven, in, tot boven de schans Knutshovet, daar men zoo 100 Op denzelfden dag vertrok hij met de vloot, sterk honderdentwintig zeilen, al het kleine vaartuig daar onder gerekend, naar Lnbek, om eenige ingekochte lijftocht in te nemen. De Koning van Denemarken, de tijding van de overwinning en 't overgaan van Funen verstaan hebbende, liet tegen den 24sten November ouden, of den 4den December nieuwen stijl, een algemeenen dankdag uitschrijven, God in alle kerken danken en den lofzang Te Deum laudamus, dat is, O God wij loven u, toezingen, met verder bewijs van vreugde, door 't lossen van 't geschut en musketten in de stad Koppenhagen en op de schepen. Zijne Majesteit zond ook een beknopt verhaal van den slag aan de Heeren Staten, met een korten brief, daar hij in betuigde, dat de krijgsbenden en Bevelhebbers, die hunne Hoog. Moog. hem laatst tot bijstand hadden toegezonden, zich zoo dapper en kloekmoedig in den slag hadden gekweten, dat hun deswege met recht de lof, maar vooreerst Godo alleen de dank en eere toekwam. Hij liet ook hunne Hoog. Moog. door zijn Bewindsman Charisius over 't geluk der gemeene wapenen ') begroeten en voorts voor hunne groote genegenheid, voorzorgen en hulp, zijne Majesteit bewezen, bedanken. Dit geschiedde den 20sten December. Maar de Koning van Zweden hoorde de tijding van de nederlaag der zijnen en 't verlies van Funen, uit den Prins van Sultsbachen den Veldmaarschalk Steinbok, met geen kleine ontsteltenis en was, zegt men, na die tijd nooit vroolijk, noch recht gezond. Hij vertarok toen in der ijl naar het Slot Kroonenburg, en oordeelde, dat het voor hem en zijn rijk bost zou zijn, do vriendschap met de Heeren Staten der Vereenigde Nederlanden, die *} Bér? gemeenschappelijke legers. ïoi zijnen toeleg tegen Denemarken en den loop zijner voorspoed hadden gestuit, te vernieuwen; ook werd ten dien einde den 9den December, den veertienden dag na 't overgaan van Nyborg, een geschrift tot herstelling of vernieuwing der vriendschap door des Konings Gemachtigden en de Gezanten der Heeren Staten onderteekend en meteen bet verdrag, weleer te Elbing gesloten, met de geëischte verklaringen, voltrokken; doch onder voorwaarde, dat het geen kracht zon hebben, noch in trein gebracht worden'), voordat ook de vrede tusschen de Koningen van Zweden en Denemarken zou zijn gesloten en bevestigd. Dit was de eerste vrucht der overwinning van Funen. XI. DE EUITER EN ADMIRAAL STERLING. In dit beloop der zaken hield men in de handeltenten *), tusschen Kopenhagen en 't Zweedsche leger opgericht, vergadering op vergadering, zonder veel te vorderen, tot groot verdriet der Nederlandsche Gezanten, die gedurende die moeielyke onderhandelingen, op zekeren dag aan De Ruiter's boord kwamen om hunne zwaargeestigheid, wegens het dwarsdryven van sommigen en het gemelijk kwaadspreken der Denen, (omdat men 's Lands vloot liet stil liggen) met eenige uitspanning te verzetten en zich met zgn gezelschap te vermaken. Daarna kreeg hij order dat hij den Zweden niet zou toelaten iemand, hetzij Hollander of Deen, of wie 't ook was van de bondgenooten der Heeren Staten, onder 't geschut der vloot weg te nemen of te beleedigen en dat hij de onder- l) Uitgevoerd worden. *) Onderhandelings-tenten. 102 danen van den Staat binnen of buiten een kanonschot van zijne schepen overal zou beschermen. De Nederlandsche Gezanten daarna ziende dat al bun arbeid, om de vrede te bevorderen, door anderen werd tegengegaan en de zaak meer en meer verachterde, bevalen den Heer De Buitor dat bjj de Zweedsche oorlogsschepen, die toen elf in getal, omtrent Landskroon in zee waren, zou beletten weg te zeilen en hun aanzeggen, dat zjj, indien ze wilden wijken, binnen de haven hadden te loopen. Zjj waren onder zeil geweest, maar genoodzaakt door tegenwind weêr ten anker te komen, als De Buiter den Schout-bij-nacht Pieter van Brakel naar den Zweedschen Admiraal Sterling zond, hem de voorzeide last bekend maakte, en rondelijk zeide, „dat indien hjj daar wilde zeilen, men hem dat zou beletten." De Admiraal bejegende den Schout-bij-nacht beleefdelijk, hem bedankende voor zijne moeite: en zeggende, dat hjj met zijne vloot ten einde van lijftocht was, en last had naar Landskroon te zeilen, om de groote schepen uit te halen, en naar Stokholm te zenden. Daarop gingen de Zweden den twintigsten onder zeil, vereerden de Hollanders met eenige eerschoten, en liepen binnen Landskroon. In dezen stand bleven de zaken, zonder dat men de vrede kon vorderen, tot den derden van Mei, toen zeilden tien Zweedsche Koningsschepen nit Landskroon, en kwamen tusschen die stad en 't eiland Ween ten anker. De Buiter liet dit de Heeren Nederlandsche Gezanten terstond met een brief weten, en voer daarna zelf aan land om met hun te overleggen wat hem te doen stond. Men verstond dat hjj de Zweden zoude beletten voort te zeilen. De Kommandeur Kornelis Evertszoon kreeg order, met ettelijke schepen naar de Sont, omtrent de bank, te zeilen, en daar het uitzeilen der Zweden naar Gothenburg 105 en Da, Ruiter liet hun met een brief waarschuwen, dat zij zich niet zouden beginnen te reppen '), of hij zoude hen aantasten: daar bij voegende, dat hij niet van meening was hun te beleedigen, indien ze bleven leggen: met verder verzoek, dat ze met hun verzeilen *) de langverhoopte vrede niet zouden terugzetten nadien hij verhoopte dat dit zijn doen zoude strekken om beide de Noorder Koningen tot een goede vrede te bewegen. De Zweden, zich naar de nood schikkende, beloofden, dat ze zouden blijven leggen. XII. KRUISTOCHT TEGEN DE TURKEN (A° 1661). Kort daarna ging de Vice-Admiraal De Ruiter met zgn vloot van zeventien schepen, in drie smaldeelen verdeeld, met de behoeftfluit *) da Groene Kameel, weer van Malaga onder zeil en deed groote naarstigheid, met de zee te kruisen, om eenige Turksche roovers te achterhalen of te bezetten. Hij kreeg bericht, dat drie Turken tegen twee Hollandsche koopvaardijschepen ("t eene genoemd Juffrouw Anna, gemonteerd met dertig stukken en vijftig mannen en 't andere de Tijger, gemonteerd met veertien stukken) en een Engelschen koopvaarder waren slaags geweest; dat de Engelschman na een lang gevecht was gevlucht en ontkomen; maar de Tijger in den brand geschoten en dat het volk van de Juffrouw Anna, ten lesten met de boot vluchtende, de lont bij 't kruit hadden geleid, daar 't schip door in brand sprong. Zulke tijding verwekte te grooter ijver in den Heer De ') In beweging komen. *) Wegzeilen. *) Proviandschip. 106 Ruiter om die algemeene vijanden dor Christenen op te doen') en te bevechten; maar meest vergeefs. Want in 't groote vak der ongemeten zee zijn geen wegen gebaand of beperkt, of kenbaar door spoor of voetstappen en de vlieder 2) vindt hier duizenderlei wegen voor zich open. 't Is dan kunst» of liever groot geluk dat de vervolger nit ontelbare koersen juist den rechten treft, om jacht op zijn vijand te maken. Ook kwam hier de snelheid in 't zeilen, daar vele roofschepen, door hunne lichtheid en rankheid, de meeste Hollandsche oorlogsschepen in te boven gingen, wonderlijk te stade. Hier kon ook de ongestadigheid der winden groot belet geven. Men had somwijlen, in een kleine tusschenwgdte van een mijl of anderhalf, op de eene plaats voorwind, op de andere tegenwind en op de eene plaats stijve -koelte, op de andere doodsche stilte; hetgeen zoowel tot voor- dan tot nadeel der gejaagden kan strekken. Daarenboven wisten de roovers zich meesterlijk te dienen van het voordeel des winds, of van hunne riemen in tijd van stilte, en van de duisternis des nachts, om zich met wankoersen *) te ontdonkeren en weg te maken, 't Was dan geen wonder dat er zoo weinig roofschepen werden veroverd. Den 27sten van October, met den dage, zag De Buiter omtrent de kaap de Gata, of van Agates, zes schepen uit het Oost komen, daar hij met zijne andere schepen, de wind Noordnoord-oost, .met topzeils koelte, terstond jacht op maakte, haast merkende dat het Turksche roovers waren. Maar tegen den middag werd het zoo stil, dat De Buiter met tien riemen nit het schip, en met de sloep voor 't hoofd, liet roeien, en hun met de ') Ontdekken. *) Vluchteling. ") Verkeerde, afwijkende koersen. 107 Kapiteins Aart van Nes en Kornelis Evertszoon de Jonge, tot op anderhalf mijl naderde, ja de Schoutbij-nacht Van der Zaan kwam hun zoo na, dat hij hun kon toeschieten. Dit vervolgen met zeilen en roeien duurde den ganschen dag en een stuk van den nacht. De Turken lieten niets ongedaan om van de Hollanders af te komen, en verduisterden zich des nachts ten elf uren uit hunne oogen, zoodat ze hen daarna niet meer zagen. Dan, eerlang kreeg De Buiter nog jacht op twee Turken en kwam den eenen zeer na, doch hij ontkwam 't in de duisternis van den nacht. Weinig dagen daarna kwam De Ruiter voor Malta, waar ook de Kommandeur Evertszoon, en. kort daar aan de Kommandeur De Wildt, met de andere schepen, aankwamen, en zich weêr hij do vlag voegden. Men verstond nit de Malthesers, dat die van Tripoli met vijf roofschepen in zee waren; dat ze acht dagen geleden voor Malta waren geweest, en zich, zoo men meende, omtrent de kaap van Passaro, den zuidoostelijken uithoek van Sicilië, onthielden. Hierop werd goedgevonden, dat de vloot, blijvende verdeeld als voren, van Malta af tot de kaap van Passaro, en voorts tot de kaap van Spartivento, een uithoek van 't rijk van Napels, wel verspreid zou kruisen, zoo ver en nabij land als weêr en wind zou willen lijden, en de Opperhoofden zouden oordeelen ten meesten dienste te kunnen strekken. De Ruiter zou zich met zijne schepen in 't midden houden, de Kommandeur Evertszoon drie of vier mijlen om de Zuid van De Ruiter af, en de Kommandeur De Wildt drie of vier mijlen om de Noord. Hierop zijn ze vaneen gescheiden, om volgens de gestelde order te 110 vervaren; maar ziende dat ze dicht op hen aankwamen, verlieten ze hunnen makker, daar de Schouthij-nacht Van der Zaan naast was. De Turk, geen ontzet voor handen ziende, streek zijne vlag, en Van der Zaan zond zijn sloep en boot met eenig volk aan zijn boord om de Turken af te halen. Ook beval De Buiter den Kapitein Verschuur, dat hjj bjj Van der Zaan en den Turk zou blijven. Hij zelf met de Kapiteins Van Kampen, en Van Meeuwen, vervolgden hunne jacht op de zeven andere Turken, hun zoo na komende, dat zij ze zekerlijk zouden hebben achterhaalt, indien hen de donker niet had overvallen. Hierdoor geraakten de Turken in de baai of haven van Farin, omtrent vier mijlen ten Noordwesten van 't oude Karthago, of deszelfs overblijfsels en puinhoopen. De Buiter vervolgde hen tot in de haven, en kwam met zjjn drie schepen omtrent een groote schoot, omdat hij daar geen gronden noch diepten kende, ten anker. Hier lag hjj een donkeren nacht over, hebbende drie sloepen op de brandwacht, opdat ze tusschen 't land en de Hollandsche schepen niet zouden doorzeilen. Doch zoo haast de dag aanbrak, weken ze, zonder dat het De Buiter met zijn schieten kon beletten, onder drie sterke kasteelen, daar zij zich met kabeltouwèn aan vastmaakten en hen niemand kon deren. Omtrent ten tien uren voor den middag kwamen de Kapiteinen Van der Zaan en Verschuur weêr bjj De Buiter. Zjj hadden van 't verovert schip Fastassa drieënnegentig Turken en eenentwintig Christen slaven in hunne schepen overgenomen. Doch '8 nachts ontstond er zulk een onstuimig weder, dat ze 't schip lieten drijven, 't Was een groot verzuim dat zjj 't niet eerst in den grond hakten of er den brand in staken, dan 't schijnt dat ze zich in 't harde weder: zoo na op 's vijands kust vindende in de duisternis zijn verbaasd geweest en te schielijk 116 van hunne Hoog. Moog. tot de onderhandeling met die van Algiers, en over 't lossen van 's Lands ingezetenen uit de slavernij van Barbaryen, die zich toen op De Buiters schip onthield, aan den Heer Johan de Wit, Baadpensionaris van Holland, verhalende wat in de ontmoeting tusschen de Vice-Admiraals De Buiter en Lauson, den dertienden van Juni, was voorgevallen, en De Buiters voornemen van niet wederom eerst te strijken. Hierop maakte de Baadpensionaris dit voorval aan den Heeren Staten van Holland bekend, en schreef daarna aan Mortaigne dit volgende antwoord: dat ik, om 't gewicht der zaak, en 't bericht daarin vervat, noodig acht hier in te voegen. Mijnheer 1 Ik heb aan de Heeren Staten van Holland en West-Friesland gecommuniceerd UW Ed. missive van den achttienden der verleden maand, inhoudende onder andere 't geen tusschen den Vice-Admiraal De Euiter en den Vice-Admiraal Lauson, in de jongste ontmoeting, is gepasseerd, omtrent het strijken van de vlagge, en dat de Vice-Admiraal De Buiter geresolveerd zoude wezen, in 't toekomende aan de Engelschen wel alle beleefdheid te doen, maar voor haar niet wederom eerst te strijken, uit oorzake dat de Vice-Admiraal Lauson in gebreke was gebleven de contrasalutatie in gelijke wijze te doen. Waar op haar Ed. Groot Moog. nagezien hebbende bet tiende artikel van 't Tractaat, den veertienden van September des jaars zestienhonderd en twee en zestig met den Koning van Groot-Britannië gemaakt, daar van ten overvloed copie, met het translaat van dien, hierin gesloten is, zoo hebben de zelve geoordeeld, dat het voor een Officier en Dienaar van 't Land, die meermalen 117 schriftelijken last ontvangen heeft, om zich naar 't voorschreven en allo andere tractaten van den Staat te reguleeren, zeer hekommerlijk en geenszins geraden is zich zeiven daarvan te dispenseeren op fondament van eene mondelinge ordre, waarbij de te doene salutatie aan eene contrasalutatie zonde wezen gerestringeerd en gebonden: daarvan, gelijk haar Ed. Groot Moog. geen kennis hebben, zoo moet ik ook bekennen nooit van zoodanigen mondelingen last iets te hebben geweten of gehoord. En hebben de voorgemelde Heeren Staten mij derhalve geordonneerd, uw Ed. op des zelfs missive te rescribeeren, dat de meergemelde Vice-Admiraal De Buiter wel zal doen alle ontmoetingen van de Engelschen, zooveel de gelegenheid zal toelaten, te vermijden, èn haar echter rencontrerende, van zijne zijde als noch in 't strijken van de vlagge, als naar gewoonte, te continueren: edoch in gevalle de voornoemde Vice-Admiraal Lauson, ofte eenig ander Opperhoofd van de Engelsche vloot, buiten vermoeden, andermaal in gebreke mocht blijven de contrasalutatie als boven te doen, dat hij ViceAdmiraal voornoemd in zulken cas daarop zal dienen te verzoeken speciale resolutie en ordre van de Heeren Staten Generaal, om zich daarnaar onbekommerd en veiliglijk te mogen reguleeren. üw Ed. gelieve te noteeren, dat alhoewel het ingeleide tiende artikel van 't contract uitdrukt de Britannische zeeën, waaronder de MiddeUandsche zee natuurlijk niet en is begrepen, echter de intentie van den Staat altijd is geweest, daar omtrent geen onderscheid van plaatsen te maken, maar in alle gewesten indistinctelijk op een en dezelfde wijze de salutatie te laten doen: opdat de Engelschen, bij contrapraktijk, daar uit in tijden en wijlen niet zouden komèn te allegeeren haar eenig meerder recht over de Britannische zeé, 118 als elders, in eenige afgelegene kwartieren te competeeren, en dat het strijken van de vlagge in dezelfde zee voor haar zoude geschieden nit erkentenis van haar gepretendeerde eigendom over dezelfde zee, daar men van dezer zijde verstaat voor de Engelschen en voor alle andere Koninklijke vloten te strijken nit respect voor haar respectieve Heeren en Meesters, als souvereine Monarchen, welk respect dan in de open zee, niet wel binnen zekere limiten bepaald, maar alomme zonder onderscheid van plaatsen gedragen dient te worden. Ik bid dan dat uw Ed. het bovenstaande, nevens mijne dienstige gebiedenisse, aan den meergemelden Vice-Admiraal De Euiter gelieve te communiceeren, ende bevele uw Ed. béide hiermede in de bescherminge des Allerhoogsten, verblijvende, Mijnheer, Uw Ed. dienstwillige JOHAN DE WIT. In den Haage den 22 Juli 1664. Het gemelde tiende punt van het verdrag des jaars zestienhonderd twee en zestig, in den brief gesloten, luidde als volgt. Idem, dat de schepen en vaartuigen der Vereenigde Nederlanden, zoowel van oorlog, en om de macht van den vijand af te weren uitgerust, als andere, de welke eenig schip van oorlog van den gedachten Koning van Groot-Britannië in de Britannische zeeën zullen komen te ontmoeten, de vlagge van den top van de mast zullen strijken en het marszeil laten vallen, invoegen gelijk als ooit in vorige tijden gebruikelijk is geweest. Dan eer de gemelde brief tot kennisse van den Vice-Admiraal kwam, had hij nog tweederlei ont- 119 moeting met Lauson, hier na te melden. Uit het misnoegen dat De Buiter tegen Lauson had, over 't niet strijken, kan men afnemen, dat de Engelschen, als de Hollanders eerst voor hun hadden gestreken, dan daarna gemeenlijk desgelijks streken, en beleefdheid met beleefdheid erkenden. Dus ziet men ook dagelijks dat zelfs groote Koningen en machtige Vorsten, als zjj, in eenige ontmoeting, van personen, die zjj hunne mindere achten, met ontdekking des hoofds, of anderszins worden begroet en vereerd, dan daarna desgelijks den hoed zullen Echten, en de beleefdheid van hunne minderen met heuschheid bejegenen, zonder zich daarom, of daardoor, te verkleinen. XIV. TOCHT NAAR DE KUST VAN GUINEE. A°. 1664. In dien tijd vond zich De Buiter in geen kleine bekommernis. Hij moest zijne order geheim houden, en hjj wist niet of hij stuurluiden in de vloot had, die in de gewesten, daar 't op gemunt was, bekend waren, en of men wel genoegzame boeken en kaarten van die kusten bjj de hand had. Hij had daar nooit gevaren, en hij kon, zonder 't geheim van den tocht en toeleg in gevaar te stellen, en eenigszins te ontdekken, niet vernemen of er anderen van zijne zeeluiden waren geweest. Daar was in die onkunde, verstond hij, wel kans om die landen te vinden, maar niet met zoodanige verzekerdheid, veiligheid, vertrouwen en voordeel, dan of men op die kusten was bedreven. Dat zjjn zorg niet ongegrond was, heeft de ondervinding in 't kort geleerd. Te dezer tijd werd bij den Krijgsraad, eer men nog te zeil ging, om te 120 beter order en tncbt op de vloot te houden, goedgevonden, iemand in de plaats van den Heer Viane, voor Algiers overleden, tot Fiskaal over de vloot te kiezen, en werd Johan de Witte, De Buiter's schoonzoon, bij maniere van voorraad, en op goedkenning van hunne Hoog. Moog. de Staten Generaal, en de Ed. Hoog. Baaden ter Admiraliteit te Amsterdam, in dat ambt gesteld. Hij had eenigen tijd te Kadix gelegen, om zjjn uitstaande schulden in te vorderen: doch toen hij weinig kon krijgen, begon hem dat te verdrieten, en besloot derhalven een tocht met zijn schoonvader en 's Lands vloot te doen. Voorts gaf de Vice-Admiraal De Buiter order, zorgende voor de gezondheid van 't volk, dat men ettelijke duizenden limoenen zou opkoop en, en liet aan elk man vijfentwintig stuks tot een verversching uitdeelen. Den 5den van October dreef de Hollandsche oorlogsvloot, nu van alles, zooveel als men had kunnen bekomen, verzien, nit de baajj van Kadix: bestaande, gelijk meermalen is gemeld, in twaalf oorlogsschepen, en de behoeftfluit de groene Kameel. De Buiter zeilde dien zelfden dag voorbij den Engelschen Vice-Admiraal Lauson, die toen met dertien Koningsschepen voor de baai, of tusschen Bota en de baai, ten anker lag, hem vereerende met het vlagstrijken en negen eereschoten. Ook zond hjj den Kapitein dn Bois aan zgn boord om hem te begroeten. Lauson beantwoordde de eereschoten met gelijk getal, en liet ook De Buiter door den Engelschen Kapitein Klerk van zjjnent wegen zijnen dienst beleefdelijk aanbieden. Men meent, dat Lauson toen geloofde dat de Hollandsche vloot naar Salée ging. De Buiter gaf dien zelfden dag aan de Bevelhebbers en Kapiteins der vloot de noodige order, aangaande den koers, dien men vooreerst had te honden; hun bevelende dat ze, indien 294 daar werd na 't enteren hand tegen hand gevochten. Een deel van 't volk, wel ten getale van vier-en-dertig mannen, verliet den Kapitein en 't schip en vluchtte met de chaloup naar 't adviesjacht de Kater, voorgevende dat hun schip aan 't zinken was. Dan desniettemin verdedigde de Kapitein zijn schip met groote manhaftigheid. De ridder De Lery, oudste Luitenant van Gabaret, die eerst op 't Nederlandsen schip oversprong, had zich alreeds meester van de bak gemaakt, als de Kapitein Kuilenburg, gevolgd van ettelijke der zjjnen, een sterken uitval uit het achterschip op hem deed. Hij greep hem bij 't kruis, hem dat afrukkende en zou hem met kracht ter aarde geworpen hebben, ten ware hem de Heer De Eivaux, een Fransch vrijwilliger, ware te hulp gekomen. De Chabotiere, tweede Luitenant van Gabaret, werd met drie pistoolschoten en ettelijke sabelhouwen doodeEjk gekwetst. Verscheidene andere Franschen werden door Kuilenburg's matrozen verslagen en vier of vijf op 't halve dek met zijn eigen hand ter neêrgeleid. Zoodat de vijanden genoodzaakt werden 't schip te verlaten en hun anker te laten vallen, om zoo van malkanderen te schavielen. Anderen verhalen, dat de Vice-Admiraal De Liefde, hem in nood ziende, met zijn schip en 't adviesjacht de Kater te zijner hulpe kwam en dat de Franschen, het jacht voor een brander aanziende, daarop terstond afweken. Kuilenburg had in dit scherp gevecht over de zestig dooden en vijf-en-zestig gekwetsten. Voorts • was zijn schip zoo beschadigd en reddeloos geschoten, dat het niet langer ter zee kon blijven. Ook hadden de Franschen met een vuurwerk den brand in 't schip gebracht, doch de Nederlanders vonden middel om 't uit te blusschen. Sommigen verhalen, dat ze het Fransche schip, dat Kapitein Kuilenburg zoo lang 295 en streng bevocht, daarna hadden zien zinken. Marinus Willemszoon, Kommandeur op het Zeeuwsche hrandschip de Arend, heeft hetzelve aan een vijandelijken brander, die in staat en op het punt was om 't schip Ter Veere, 't welk gevoerd werd door Kapitein Kiela, aan boord te klampen, gelukkelijk besteed, zulks dat béide de branders te zamen zgn verbrand en Marinus 't loon verdiende dat op 't vernielen der vijandelijke branders was gesteld. Twee Amsterdamsche brandschepen zijn terzelver tijd vruchteloos verbrand. Het eene, genoemd de Salmander, werd van de vijanden in brand geschoten. Het ander, genoemd het Wapen van Emmerik, gevoerd door den Kommandeur Jan van Kampen, meende een groot vijandelijk schip aan te steken, doch dreef al brandende voorbij. De Kommandeur Dirk de Munnik smeet het hrandschip de Maria, van Eotterdam, een Engelsch schip kloekmoediglijk aan boord, dat meenende te verbranden. Maar de Engelsche Kapitein wist zich daarvan te ontslaan. Het hrandschip Swol werd door den Kommandeur Abraham Schryver zelf in brand gestoken. Men lei hem eerst te last dat hjj 't buiten nood had gedaan. Maar sedert werd door den Heer De Buiter en den Krijgsraad bevonden en verklaard, dat hjj door stilte en bekomene rampen daartoe genoodzaakt was geweest. De sloep van Kapitein Vlak is met elf man, met een Fransche brander, weggevlogen. Behalve de branders, straks gemeld, hebben de Nederlanders niet een enkel schip verloren. Aan de zijde der Engelschen en Franschen was 't verlies veel grooter. Omtrent acht of tien van hunne branders werden verbrand of in den grond geschoten, zonder iets te verrichten. Zij verloren ook verscheidene groote oorlogsschepen. De Buiter zag een Engelsch fregat met omtrent vijftig stukken in de lucht springen, daar niet 296 een mensen, dat men weet, van werd gebergd. Men bracht drie Fransche matrozen, die van de Nederlanders, in zee drijvende, waren gebergd, daarna aan De Buiters boord, daar ze verklaarden, dat ze kwamen uit het Fransch fregat genoemd la Friponne, bemand met tweehonderd koppen en gemonteerd met zes-en-dertig stukken, dat gezonken was en dat de Ridder de Sonrdis daar 't bevel op had: dat ook het schip le Foudroyant, gemonteerd met zeventig stukken en bemand met tusschen de vijf- en zeshonderd man, onder 't gebied van den Kapitein Jan Gaberet, insgelijks gezonken was:1 dat ze nog twee of drie andere schepen van hunne vloot hadden zien zinken, die zij niet wisten te noemen, noch hadden kunnen zien of het Engelsche of Fransche waren. Zoodat ze rekenden dat de Engelschen en Franschen, met de branders, omtrent veertien schepen hadden verloren. Dit werd ook van andere ooggetuigen bevestigd. Zekere Officieren van kleine vaartuigen, die 't buiten de Nederlandsche vloot hadden gehouden, verklaarden daarna dat ze drie vijandelijke schepen hadden zien zinken of springen, dat geen branders waren. Twee groote Engelsche schepen, de Gambridge en de Resolutie, waren zoo doornageld en reddeloos geschoten, dat Prins Robbert die naar Engeland moest opzenden. Het schip de Rupert, gemonteerd met zeventig stukken geschuts, onder 't bevel van Kapitein Herbert, een kloek zeeman, had zoo lang tegen Tromp gevochten, dat het masteloos werd geschoten, en zoo gehavend, dat het daar gekleefd zoude hebben, indien 't eenige Franschen, met name VaEebeUe, niet hadden ontzet, en uit het gevaar geholpen. De Engelsche Kapitein WiBiam Reves bracht een brander te lijwaart van Tromp, doch de Kapitein van den brander had geen hart genoeg om Tromp aan boord te komen, 297 en Reves raakte zoo in den drang der Nederlandsche schepen, dat hem de Kapiteinen Story en Wetwang te hulp moesten komen eer hij zich kon redden. De Graaf van Ossery kweet zich, naar 't getuigenis der Engelschen, dapper, en Eep groot gevaar van een Nederlandschen brander. Omtrent De Buiters schip was 't gevecht eenigen tijd zeer scherp. Zijn voorsteng werd aan stukken geschoten: zoodat hij zijn looze steng, die op zij lag, moest opzetten. Een Engelsche brander kwam hem, onder den rook van zgn aanbrengeren, zoo dicht bij, dat men 't roer slechts kon overleggen: waardoor hjj misliep. Doch in 't voorbij zeilen werd hjj nit De Buiters schip zoo reddeloos geschoten, dat het volk in de chaloup viel en 't hrandschip zelf aanstak. Hier zag men toen de goedhartigheid van sommige Hollandsche matrozen. Het volk van den Engelschen brander bleef met de chaloup dicht onder De Buiters schip hangen, en kon ten eersten niet weg raken. Waarover iemand sprak van de chaloup, die men met het geschut kon bereiken, in den grond te schieten. Maar andere matrozen zeiden daarop: Dat zou moordenaarswerk zjjn. Laat die arme menschen maar varen; want zij kunnen ons nu geen kwaad doen. Ook zjjn een merkelijk getal van matrozen, die van de vijandelijke branders, inzonderheid van de Franschen, waren gevlucht, ter zeiver tijd gebergd. Kapitein Pieter Eakker, voerende het schip Jupiter, werd 's namiddags van de vloot afgesneden, en de Engelschen zonden een brander op hem af. Hij gaf last dat eenige matrozen in de boot zouden vallen, om den brander af te weren. Doch daar begaf zich zooveel volk in de boot, dat pas de helft van 't scheepsvolk binnen boord bleef: 't welk de Engelschen ziende, legden hem aan boord, vermeesterden 't schip, en hielden 't omtrent twee uren 298 in, totdat Bakker, gewaar wordende dat de vijanden in 't gevecht te kort schoten, 't schip weer overweldigde en bij 's Lands vloot bracht. Uit dit voorval namen de Engelschen stof om te roemen, dat ze een schip hadden veroverd: daar Prins Bobbert ook gewag van maakte in zekeren brief aan den Graaf van Arlington, na 't gevecht geschreven. Jonker Engel de Buiter, onder zijns vaders smaldeel vechtende, werd zijn fokkemast, ra en marszeil afgeschoten en kreeg in 't passeeren der Engelschen elf gekwetsten en een doode. 't "Was aanmerkelijk dat aan de zijde der Nederlanders in dezen zeeslag doorgaans zoo gelukkig werd gevochten, dat men op 's Lands vloot, niettegenstaande het hevig en gedurig schieten der vijanden met geschut en musketten, zeer weinig dooden en gekwetsten had. Men scheen in 't wilde te schieten en de kogels raakten weinig, 't geen De Buiter ten deele meende veroorzaakt te zijn omdat de vijanden zooveel geprest en onervaren voEt op hunne schepen hadden, maar bovenal erkende hjj, omtrent dat geluk in 't vechten, Gods bijzonderen zegen en gaf den Almachtigen de eere. Men hoorde hem, toen hjj kennis had van 't getal der dooden en gekwetsten en verderen toestand van 'sLands vloot, openlijk zeggen: God is merkelgk aan onze zijde geweest, God heeft het volk en de Hoofden in zulk een dichten hagel van kogels wonderlijk bewaard, God heeft door onze kleine macht wonderen gedaan. Nadat De Buiter zich, gelijk verhaald is, met zijn en Bankerts eskader weêr bjj Tromp had gevoegd en met de vijanden al strijdende Zuidwaarts henen had geleid, vocht men tot omtrent tien uren in den avond, toen de duisternis der nacht, want het was donkere maan, 't gevecht scheidde. De Luitenant-Admiraal-Generaal De Buiter deed sein met vuren dat elk ten anker zou komen, 299 't welk in den donker geschiedde, ook stak men in al de schepen vuren op, om elkander te kennen en te mijden, terwijl de Engelschen en Franschen, zonder vuren te ontsteken, in stilheid afweken. XXIX. DE EUITER IN DROEFHEID. — ZIJN STIJGENDE ROEM. (A° 1673). De Heer De Euiter had nn zjjn bijzondere droefheid en proefde in het midden van de zege, dat het zoet niet zonder zuur was, door het sneuvelen van zijn behuwdzoon, den Kapitein Jan Pauluszoon van Gelder, dien hij hoog achtte en naar zijn waarde betreurde. Doch hij matigde zijn rouw met zijn gewoonlijke gelijkmoedigheid en geduld, zeggende tegen iemand die zijn verlies tegen hem beklaagde: Ik weet dat dit de vruchten van den oorlog zijn, dat ik mij zeiven Gods wil moet onderwerpen en daar in tevreden zijn. Heden was 't zijn beurt en morgen zal 't misschien de mijne zijn. Ook had hij, wetende in wat gevaar hij gedurig moest leven, de dood altijd voor oogen, en zocht zich dagelijks met godvruchtige betrachtingen *) tot een zalig einde te bereiden: ook is mij uit de getuigenis van vrienden, die 't gezien en gehoord hebben, gebleken, dat hij ten dien einde zeker boek, genoemd „Vertroosting der geloovige ziele, tegen de verschrikkelijkheden des doods", een stichtelijk werk, dat door Karei Drelinkourt, Predikant te Gharenton, in 't Fransch was gesteld en sedert door iemand in *) Overdenkingen, bespiegelingen. 300 het Hollandsen vertaald, gedurende den zeetocht van dezen zomer, tot driemaal toe van voren tot achteren nit las. En dus was onze zeeheld de dood te aUer ure getroost, hetwelk in een Christen, die een heter en eeuwig zalig leven tegemoet ziet, de grootste prikkel tot rustige kloekmoedigheid verstrekt. De gemelde Kapitein Van Gelder werd ook van zijn schoonbroeder, den geleerden Predikant Bernardus Somer, met een treffeüjk Latgnsch lgkgedicht vereerd en betreurd. Maar de blijdschap over 't verdrijven der vijandelijke vloten van 's Lands kusten en zeegaten vond meer vat op de gemoederen der ingezetenen, dan de rouw over de gesneuvelde Helden en elk verhief de groote diensten, door den Luitenant-Admiraal De Euiter den Staat in dezen zomer gedaan: zijn naam, te voren genoeg vermaard, steeg nu nog hooger in den top der doorluchtigheid, en de galm zijner glorie klonk door alle gewesten. Eenige gaven hem den titei van Redder des Vaderlands, en men zag eerlang zijn afbeelding in prent ten toon hangen, met dit bijschrift: Aanschouw den Held, der Staten rechterhand, Den Redder van 't vervallen Vaderland, Die in een jaar twee groote Koninkrijken, Tot driemaal toe, de trotsche vlag deed strijken, Het roer der vloot, den arm daar God door streê. Door hem herleeft de vrijheid en de vreê. XXX. DE LAATSTE TOCHT (A° 1675). Nu leidt mij *t vervolg des tijds tot het beschrijven van de laatste tocht des doorluchtigen zeeheids De 304 voetsluis, om met zijn onderhebbend schip, dat daar toegerust was, met den eersten goeden wind zee te kiezen, en aldaar met de vloot, te Amsterdam toegerust, samengevoegd zijnde, de reis naar Kadix te vorderen: alwaar hg nadere orders hoopte te Tinden, 't zij om zich Toorts naar Napels of elders (daar zijne Katholieke Majesteit zulks dienstig zoude oordeelen) te vervoegen. Ten welken einde hij zooveel spoed zoude maken als hem mogelijk zou zijn, verhopende zijn Excellentie ook vaardig te Tinden, om zoo gezamenlijk de Kroon Tan Spanje, en den Nederlandschen Staat alle gewenschte diensten toe te brengen. 's Avonds nog ter zeil gaande, had men dien nacht onstuimig weder met bliksem, en een storm uit het Noord-Oosten. Den volgenden morgen werd de ViceAdmiraal De Haan met zijn eskader gemist. Hem omtrent Yvica niet vindende, stelde de Heer De Bulter zijn koers Noord-Noord-Oost aan, om tusschen Yviga en Majorka heen te zeilen, en zich naar Barcelone te begeven, daar men ettelijke Spaansche oorlogsschepen vaardig dacht te vinden. Dus zeilende Eep De Buiter's schip groot gevaar. Tusschen den llden en 12den van November, in den donkeren nacht, kwam hem een koopvaardijschip, 't Wapen van Nassau, gevoerd door den Schipper Fredrik Thoveling, dwars voor den boeg aan boord, tegen elkander aanstootende, dat alles kraakte. De Buiter braste Zijn zeilen op de mast, en kwam zoo van hem af; maar niet zonder schade, want behalve het rinkelwerk') aan de boegspriet, werd zijn plechtanker den eenen arm, en voorts zjjn tweede anker de ankerstok, *) Klein beeldhouwwerk. 305 en de kraanbalk aan stukken gestooten. De boven blinde steng en de ra waren belde gebroken; ook een gat in de fok. Zeven matrozen van den koopvaarder waren in 't aanstooten, vreezende dat hun schip zon zinken, op bet Admiraalschip overgeënterd. De Heer De Euiter dankte God dat hij geen meer ramp had gekregen, en ijverende om volgens zijn order de koopvaardij te veiEgen, beval hij 's anderendaags de Eapiteinen Verschoor, Berkhout, en den Graaf Van Styrum, dat ze 't gemelde schip naar Genua zouden geleiden, met last, dat zij daar vier-entwintig uren ten anker zouden leggen en langer niet, om tot hun eigen gebruik, en voor 's Lands andere schepen, zooveel rijst en brandhout op te koopen, als ze behoorlijk konden bergen, en vandaar beoosten of bewesten van 't eiland Sardinië, naar dat de wind best zou dienen, tot in de baai van Gagliari of Galari te zeilen, daar de rendevous of verzamelplaats der vloot, tot nader order, zou zijn. Den 14den van de maand kwam 's Lands vloot voor Barcelona, een stad in Gatalonië, ten anker. Hier ontving de Heer De Euiter, door Don Diego de LUI, een brief van den Markies van Seralbo, Viceroy van Gatalonië, den 13den geschreven, niets behelzende dan een begroeting en aanbieding van dienst, met mondelinge tijding, dat de Markies del Garpio, den 9den van de maand, door een zwaren storm nit het Noord-NoordOosten, met zes van 's Eonings schepen was van de ankers gespoeld en in zee gedreven, zonder dat men tot nog too wist waar ze waren gebleven. De Heer De Huiter bevond zich op zijn schip gedurende dezen tocht, zeer verlegen, omdat het zoo slecht van kabels en zeüen was voorzien; klagende in zekeren brief, aan 't GoUege ter AmiraUteit van de Maas afgezonden, dat hij in zeven-en-vijftig jaren tijds, die hij op 22 306 de zee had gevaren, nooit zooveel rampen aan de zeilen had gehad als in deze reis. Dat hij nit negen kabels, hem medegegeven, twee touwen was genoodzaakt geweest te doen uitkappen, die ten eenen male verlegen, verstikt, en tot geen dienst bekwaam waren. Dat de nieuwe zeilen met rottig garen, en, zoo hjj geloofde, meest door jongens, zoo onsterk genaaid waren, dat op een dag twee voormarszeilen, behalve nog nu en dan eens een, uit de lijken en aan stukken zijn gewaaid, daar alle de andere Amsterdamsche schepen, zonder eenig ongeluk, met kunne marszeilen bleven zeilen. Daarbij voegende, dat degene die zulke zeilen leverde niet waardig was haar Ed. Mog. GoUegie langer te bedienen; dat het wel geen groote schade was, dat de zeilmaker zoo zgn onrechtvaardige beurs vulde; maar dat men bij 't gevolg van dien 's Lands schip, en al de zielen die er op voeren, in de waagschaal stelde; bijzonderlijk wanneer men (dat God wilde verhoeden) op een lager wal kwam te vervallen; want dan moesten 't de zeilen alleen, naast de goddelijke hulp, daar afhalen. Met dit beklag en waarschuwing zocht de Heer De Euiter 's Lands schade in 't toekomende te verkoeden, en zich van zijn pEcht te kwijten. De Heer De Ruiter, met den Kapitein Andringa en twee snauwen, voortzeilende, kwam denzelfden avond in de baai van Galari of GaiEery, nog ten anker. Hier verstond hij uit den Nederlandschen Consul, Albert van de Water, die zich aan zijn boord Eet zetten, dat de Vice-Admiraal De Haan op den twaalfden November aldaar was aangekomen, en, zich van alles voorzien hebbende, den drie-en-twintigsten 307 van de maand zijn reis naar Napels had voortgezet. Deze tijding ontving hij met groot ongenoegen, dewijl De Haan, volgens de order te voren beraamd, gehouden was, hem in te wachten, en de vlag niet te verlaten, 't Was hem geen kleine kwelling met dien man op dezen tocht ingespannen te zijn, die van zijn aard wonderlijk verschilde, en zijn vriend niet was. Ook gaat hem na, dat hij zich na Napels spoedde om daar met eenige koopmanschappen, die hjj bij zich had, zgn voordeel te doen. Omtrent den middag kwamen hem eenige Edelen, nit den naam van den Viceroy, Don Melchior de Sisterna, begroeten. Daarna kwam de Viceroy in persoon, met een groot gevolg van Edelen, hem aan zjjn boord verwelkomen, en Eet hem tenzelfden dage met veel verversching van vee, vruchten, wijn en confituren beschenken. Den volgenden dag begaf zich De Heer De Euiter, op het verzoek en de noodiging van den Viceroy, naar de Stad, daar hij met het losbranden van al 't geschut, en veel karossen, en daar onder eenige van zes paarden getrokken, werd ontvangen, en voort, na de onderlinge beleefdheid van begroeting, met een koninklijk banket onthaald. Men schafte, hoewel het op een Vrijdag, en de dag van Sint Niklaas was, tot veler verwondering, allerlei vleesch, zoo wild als tam, en dat in 't bijzijn der Geestelijken. De tafel was met Edelen, Ridders en Eaadsheeren omringd: zelfs den zoon van den Viceroy, een jongeling die bijna mannelijke jaren bereikte, zag men daar, ter eere van den Hollandschen Zeeheld, de tafel opwachten *). Men dronk er onder anderen op de gezondheid van Zijn Hoogheid den Prins van Oranje, en hoorde het Eed van Wilhelmus van Nassauwen blazen, in een paleis daar die ') Tafeldienen. 308 naam voor dezen zoo gehaat plag te zijn, als ieder weet. Den 7den Januari, met het aanbreken van den dag, zagen do Hollanders de Fransche vijandelijke vloot in 't Noordwesten, drie mijlen van hun af, wendende West-noordwest over. De wind was toen Zuid-zuidwest en de Luitenant-Admiraal De Euiter deed met 's Lands vloot, gevolgd van de Spaansche galeien, zijn uiterste best, zettende braam- en lijzeilen en al wat goed kon doen bij, om de vijanden op te zeilen, en omtrent den middag kwam hij hun (alzoo eenige van hun met de onderzeilen opgegeid naar de trage en onhezeildste schepen moesten wachten) met tien schepen vrij na; maar zijn achterste en minst bezeilde schepen konden bij hem niet komen en veel minder bij den vijand, die ondertusschen zoo na bjj de wind kneep als mogelijk was, om eenig voordeel op de Hollanders te hekomen. Omtrent ton drie uren deed de Heer De Euiter sein, opdat de Hoofdofficieren, Eapiteinen en Eommandeurs op hun rang zouden zeilen, en opdat elk zich bij zijn bescheiden man l), volgens de beraamde Orde, zou vervoegen, 't welk van allen werd nagekomen. Doch de strijd werd wederzijds, omdat de dag te zeer verloopen en de avond op handen was, tot den volgenden morgen uitgesteld. Daarop beriep de Luitenant-Admiraal al de Hoofdofficieren, Eapiteinen en Eommandeurs aan zijn boord, hen bevelende zich tegen 's anderendaags tot slaan, klaar en gereed te maken en te houden en hen daarnevens ten hoogste vermanende, dat ze ter liefde van 't Vaderland en om te eerder tot een eerlijke en vaste vrede te komen, ') Den hem aangewezen man. 309 hun eer en eed als mannen zouden betrachten. Dit beloofden ze hem alle, met handtasting '), te zullen doen. Omtrent den avond liep de wind Zuid-zuidoost en 's Lands vloot en de vijand zeilde Zuidwest, doch ter middernacht kwam de wind uit den Zuidwesten en Zuidwest-ten-westen en de Hollanders zeilden Noordwest-ten-westen aan. De Heer De Kuiter had dien nacht een zoogenaamde halve galei ter halver baan tusschen beide vloten gezonden, met last om op de bewegingen van de vijanden te letten en zoolang als zij met 's Lands vloot een koers zouden houden, bjj ieder glas een schot te schieten, maar hen ziende wenden, dan al schietende naar 's Lands vloot te wijken. Dan'in de nanacht begon zich de wind zoo stijf nit den West-zuidwesten te verheffen, dat die halve galei niet alleen genoodzaakt was zijn post te verlaten, maar dat ook de andere negen Spaansche galeien de zee moesten ruimen en de wal kiezen, gelijk zjj dan, om zich te bergen, naar 't eiland Lipari zjjn gelenst. Toen de nacht bijna ten einde was, deden de vijanden sein om te wenden, waarop de Heer De Buiter insgelijks met hun heeft gewend. Den dag aanbrekende, kreeg 's Lands vloot de vijanden weer in 't gezicht, die 't met haar heen leiden. Men had den verleden nacht wederzijds groote vlijt aangewend om de wind te winnen en de loef te krijgen, maar de wind was middelerwijl wel zes streken en zoodanig voor de Hollanders gescherpt, dat de Franschen 't voordeel van de loef bekwamen. Omtrent acht uren zag 's Lands vloot de vijanden anderhalve mijl te loefwaarts van haar af. Men telde, toen beide de zeemachten elkander benaderden, in de Fransche vloot (die den 17den December van Toulon en van de eilanden van ') Handslag. 310 Eyeres was vertrokken) omtrent dertig zeilen en daaronder twintig of vierentwintig kloeke oorlogsschepen van vijftig tot tachtig stukken geschuts, vier branders een galjoot en een satye *), zoodat ze de Hollandsche vloot niet alleen in getal, maar ook in grootheid van schepen, veelheid en zwaarte van geschut, merkelijk overtrof. Dit bracht den Heer De Euiter in geen kleine bekommering, want men had hem te voren verzekerd, dat de Fransche vloot, die tot bijstand der Messineezen werd verwacht, slechts bestond uit twaalf oorlogsschepen en dat voorts de andere niets dan lijftochtschepen waren, maar nu zag hij dat de minste van de vier-en-twintig kloeke schepen (weinige uitgezonderd) zoo groot waren dan zijn Admiraalschip. Zoodat hij niet anders scheen te kunnen verwachten dan geslagen te worden, zoo ten opzichte van de grooter macht der vijanden, als van de loef, die zij hadden verkregen. Doch desniettemin verstond hij, dat het nu geen tgd was om te wijken of te loopen: dat de nood der zaken en de dienst van den Koning van Spanje, tot wiens hulpe hij van de Heeren Staten was gezonden, vereischten, dat men de vijanden moest bevechten, hunne macht wederstaan en wagen om te winnen. Dies bleef hij bij zijn voorgaande besluit van do vijanden aan te tasten. De Heer Du Quesne, Luitenant-Generaal van de Koning van Frankrijks zeemachten, had het oppergebied over deze Fransche vloot als Admiraal en voerde de bataille of middentocht. Deze, een ervaren en dapper zeeman, deed openbare belijdenis van de Gereformeerde Religie en vond zich hier, door het onrechtvaardig lot des oorlogs, genoodzaakt tegen De Ruiter en de Hollanders, zijne geloofsgenooten, te strijden en dat tot voorstand ') Klein, Levantijnsch vaartuig. 328 zich in 't eerst wel somwijlen ontvallen, als hem de vloot in den zin kwam: Ach dat ik hier zoo leggen moet, en dat ik 's Lands dienst niet kan betrachten. Maar daarna waren zijn gedachten meest altijd bezig omtrent al 't geen tot welstand zijner ziele kon strekken: 't welk nit al zijn woorden bleek. Tot zijner vertroosting en versterking gebruikte hij verscheidene plaatsen nit de heilige Schrift, die hij ten tijde zijner gezondheid, in zijne vrije uren, dikwijls plag te lezen: en als de pijn zijner wonden hem meest neep, diende hij zich van sommige sprenken uit David's Psalmen, daar hij zijn hart door uitsprak, met namen uit den 119de en den 42ste Psalm. Van zjjn eigen bijzondere huiszaken sprak hij niet een woord, en stelde al 't aardsche uit zijn zin. Als eens iemand van de omstanders van des Admiraals echtgenoot sprak, en meende dat het wenschelijk zon zgn geweest, indien zij en zgn andere vrienden hem in die ongelegenheid van smart en krankte hadden mogen ten dienst staan, gaf hij daarop tot antwoord: Ik ben hier op de post daar mij Ood geroepen heeft: en wil hjj mij ook uit dit leven roepen, ik ben gereed en bereid. Mijn beminde vrouw en lieve kinderen zouden mij mogelijk met hunne droefheid nog bezwaren. Zij zouden mij nn niet zien dan met bittere tranen, en ik hoop hen te vinden in de eeuwige vreugde. Men had wel in 't eerst nog hoop gehad van genezing, maar met of door de pijn der wonde, en inzonderheid de breuk in 't rechterbeen, daar 't meeste gevaar in stak, werd de Admiraal den vierden, of vijfden dag door een koorts overvallen, die hem bij bleef, en zich van tijd tot tijd meer en meer verhief. Dit bracht al degene die zich aan zijn leven lieten gelegen zijn in groote bekommernis en vreeze, inzonderheid op den 28sten der maand, toen hij door nog 329 feller koorts werd aangetast, die den ganschen volgenden nacht, tot 's anderen daags omtrent den middag, duurde, en toen die begon af te nemen, namen zijn krachten tevens af, en men vernam de voorteekenen des doods. Toen toonde de groote Zeeheld, die te allen tijden de gewoonte had van zich, ten strijde gaande, ter dood te bereiden, dat hij in dezen laatsten strijd de dood getroost was, en rustig onder de oogen dorst zien. Hoe hier zjjn einde meer naderde, hoe hij meer verlangde om ontbonden te worden. Hij lag gedurig met gevouwen handen, en bad Ood om een zalig einde, zich onder anderen dienende van David's woorden nit den 63sten Psalm, O Ood, gij zijt mijn Ood, ik zoek u in den dageraad, mijn ziele dorst naar u, mjjn vleesch verlangt naar n: in een land dor en mat, zonder water. Voor den middag, toen zgn spraak hem zwaar begon te vallen, en dat hij weinig sprak, begeerde hij dat de Predikant Westhovius God zou bidden om een zalige verlossing: en tegen den avond, toen zijn spraak geheel ophield, en dat men nogmaals gebeden ten zeiven einde tot Ood uitstortte, bad hij nog met zijn zuchten, en lag daarna ettelijke uren zonder spraak in de benauwdheid des doods, totdat hij 's avonds tusschen negen en tien uur den geest gaf, met een zachten en gerusten uitgang: in't bijzijn van verscheidene Bevelhebbers en Eapiteinen van 's Lands vloot, van den Vice-Admiraal De Haan, den Schout-bij-nacht Middellandt, en de Eapiteinen Kallenburgh, den Graaf van Styrnm, De Sitter, Uitterwijk, Meegangk, Andringa, en anderen, te veel om te noemen, die met weenende oogen, en ontstelden gemoede, dien grooten admiraal zagen sterven, en met reden klaagden, dat ze nu in een vreemd gewest, zoo verre buiten hun Vaderland, en met een feilen oorlog op den hals, zulk een dapper Opperhoofd met al zijn ervarenheid 330 en beleid zouden missen. Hij overleed dan den 29sten van April, in de baai van Siragossa of Syracusa, binnen zijn scheepsboord, in den ouderdom van negenenzestig jaren, een maand, en vijf dagen. Zijn lijk werd terstond met sterke kruiden gebalsemd, om voor 't verderf bewaard, en ter gelegener tijd naar Holland gevoerd te worden. De Wethouders van Siragossa, zijn overlijden verstaan hebbende, waren over de begrafenis van zijn ingewanden bekommerd, en onderstonden ') bij de Geestelijkheid der stad, of men die niet in een der kerken zou mogen ter aarde brengen. Hun antwoord was, dat het ingewand, als een gedeelte van 't lichaam, in geen gewijde aarde mocht leggen, zonder bijzonder verlof van den Paus; dewijl de Admiraal buiten de Eoomsche kerk, in 't gevoelen der Gereformeerden gestorven was. Toen besloten de Wethouders, dat men een aanzienlijke plaats op hun Raadhuis zou bereiden, om de ingewanden daar te begraven, onder een gedenksteen, met een opschrift naar den eisch van 's mans groote waarde en diensten. Dit lieten ze door eenigen uit de hunnen aan de Bevelhebbers op 't schip des overleden Admiraals bekend maken, en aanbieden. Doch deze heusche aanbieding, met groot betoog van genegenheid en hoogachting gedaan, werd door misverstand, of klein verstand der genen die 't afrieden, afgeslagen, en den afgezondenen tot antwoord gegeven, dat men nooit gewijde aarde voor 't ingewand had begeerd, en dat men de Heeren voor de aanbieding van hun Stadhuis hooglijk bedankte; nadien men voornemens was, de gemelde ingewanden ter aarde te brengen ter plaats daar men den Kapitein Noirot had begraven: die was op een kleine heuvel, *) Onderzochten. 331 ongeveer honderd schreden van de stad, in de baai gelegen, en rondom van de zee omringd. Daar werden de ingewanden op den eersten dag van Mei, omtrent den avond, met een groot en droevig gevolg van Bevelhebbers, Kapiteinen, Kommandeurs en anderen, ter aarde besteld. Uit dat weigeren der Boomsche Geestelijkheid, van des Admiraals ingewand op een gewijde plaats te begraven, kan men afnemen hoe weinig grond of schijn van waarheid het gerucht had, dat eenige Boomschgezinden te dier tgd uitstrooiden, en naar Holland over schreven, alsof hjj In de belijdenis der Boomsche kerk was overleden, daar hjj nochtans al den tijd zijns levens een ijvrig belijder, lidmaat en voorstander van den Gereformeerden Godsdienst was geweest, en bjj dat gevoelen, tot den laatsten doodsnik toe, bad volhard. Zjjn gebalsemd lichaam werd in een loode kist gelegd en in de kajuit gezet. XXXIII. KABAKTEB- EN PEESOONSBESGHBIJVTNG. Dusdanig was het einde van den Heere Michiel de Buiter, nu Hertog, Bidder, Luitenant-Admiraal Generaal van Holland en West-Friesland, die acht en vijftig jaren lang, van 't elfde jaar zijns ouderdoms af, de zee had bevaren, en van 't aUerlaagste tot dien hoogen top van eere, langs alle trappen der scheepsbedieningen, opklom. Van wien met waarheid wordt getuigd, dat hij, in 's Lands dienst en eed getreden, nooit naar eenig ambt met gunstjacht stond, en dat hem alle waardigheden, dat zeldzaam is, zonder daar ooit om te spreken, van zelfs, door zjjn 332 verdiensten, zijn thuis gebracht, en opgedragen. De glans der eere, en glorie, die velen 't gezicht omtrent de kennis van zichzelven verblindt, en tot ij delen roem, of fiere grootschheid vervoert, had hem nooit bedwelmd. Djl zijn grootheid bleef hij kleen; dankbaar jegens zijn weldoeners, eerbiedig jegens zijn meerderen, beleefd omtrent zijns gelijken, meewarig en spraakzaam jegens zijn minderen, en elk, zooveel hij kon, verplichtende. Dus won hij 't hart van allen die hem kenden: verkeerende met lieden die in zijnen lagen staat zijns gelijken waren geweest met zulk een ongemaakte heuschheid, dat ze met de oudé* gemeenzaamheid, die zij in zijn kleenheid met hem gehad hadden, daarna in zijn hoogsten staat levende, licht zien konden, dat hij wel van staat was veranderd, maar niet van aard. Ja zelfs in 't midden van zijn grootheid vond de grootschheid zoo weinig vat op hem, dat hij, ten tijde toen er vloten van negentig of honderd schepen, en veel duizenden van matrozen en soldaten onder zijn gebied stonden, zich zeiven van een enkel knecht liet dienen, en zonder anderen nasleep van gevolg te voorschijn kwam. Hij schaamde zich ook zgn voorgaande geringheid niet, maar vertelde dikwijls in gezelschappen en op maaltijden, zelfs in 't bijzijn van groote persoonaadjen, hoe hij in de lijnbaan placht te gaan, en voor jongen placht te *-aron; vermanende somtijds de slechte matrozen, dat ze op zijn voorbeeld moesten zien, en, gedenkende wat hij geweest was, moed honden; op hoop dat ze, zich wel dragende, ook gevorderd zouden worden. Nooit placht hjj ijdelijk te roemen over zijne daden, noch die van andere te verachten; maar anderen de verdiende eer gevende, heeft men meermalen gezien dat hij de uitkomst der zeegevechten en overwinningen aan de Heeren Staten overschrij- 333 vende, met zulk een ingetogenheid en zedigheid van zich zeiven en zijn bedrijf gewag maakte, dat hij zijne glorie eer scheen te verkleinen dan te vergrooten, en dat men de zaak gemeenlijk grooter bevond dan hjj ze verhaalde. Hierdoor hield hjj zich huiten nijd, maar niet buiten lof, die hem van zelf genoeg volgde. Maar hij was zoo vrij van faamziekte '), dat hij nooit lofredenen, daar men zjjn naam, wegens zijn verrichtingen, door zocht te verheerlijken, wou aannemen, en hij werd, als hem eenige loftuitingen voorkwamen, daarover beschaamd en bezwaard, ja ook eenigszins bevreesd: hebbende het oog op den uitgang van Herodes Agrippa, die God de eer niet gaf, en zeggende, dat God hem dan zon verlaten, als hij die lof aan zich zon laten leunen. Ook was hij gansch niet bekommerd wat men bij zjjn leven van hem zou zeggen, of na zijn dood zou mogen schrijven. Ik wil wel, zeide hij, van niemand genoemd noch opgehaald worden, als ik slechts mijn gemoed mag voldoen, en mijn ordres wel uitvoeren. Het is ook zeker dat hij nooit wou toestaan dat men de merkwaardigste voorvallen van zijn leven uit zijn dagbeschrijvingen zou trekken, om die aan den dag te geven: en dat hij, om zulks te beletten, vele bladen uit zijne aanteekeningen lichtte en verbrandde: gevende geen andere reden, dan dat hij niets, en God alles had gedaan. Ook weet ik, dat als zijn schoonzoon, de Predikant Somer, hem iets aanmerkelijks hoorde vertellen, en daarop vraagde waar en op wat tijd, jaar of dag, dat was geschied, hij terstond zweeg, en niets meer wilde zeggen: denkende dat het zijn schoonzoon zou aanteekenen, om 't in eenige Historie te brengen: en meenende dat zijn bedrijf geen Historie waardig was. ') Roemzucht. 344 aan een zijden draad hing en telkens, door zijn beleid en dapperheid, tegen twee Konings-vloten werd beschermd. Nu moesten ze dien Held, beschutter en redder, missen. Zijn zoon, de Schout-hij-nacht Jonker Engel De Buiter, te dezer tijd met de Smyrnische vloot en veel zilvers van Kadix thuis komende, had op de herwaartsreize bjj Lezard, een uithoek van Engeland in 't Kanaal, uit de Kapiteinen Marrevelt en Swart, hem daar ontmoetende, gehoord, dat zijn vader omtrent Augustus, tegen de Fransche vloot vechtende, was gekwetst en bem de Vice-Admiraal De Haan weinig had geholpen. Maar daarna, den 9den Juni in Texel komende, verstond hjj, met zoo groote gelijkmoedigheid als droefheid, dat zijn vader van ') de wonden was overleden. Hierop begaf hij zich naar Amsterdam, daar hjj zjjn vaders huis in groote ontsteltenis vond en elk den doode met geen kleen bewijs van grondig hartenwee betreurde. De Heeren Staten Generaal en de Kollegiën ter Admiraliteit, lieten aan Mevrouw De Buiter de weduwe en zijne kinderen, den rouw beklagen en betuigden in wat hoogachting dat ze de gedachtenis van den overledene hielden. De Heeren Eurgemeesters en Regeerders der stad Amsterdam zonden hunnen Pensionaris, den Heer Mr. Jakob van den Bosck, ten huize van Mevrouw de weduwe en betoonden hoe smartelijk hun 't verlies van den Admiraal, hunnen grooten burger, viel; ook was de Heer Van den Bosch te dier tijd door droefheid zoo beklemd van hart, dat hij zgn last, in dit rouwbeklag, meer met tranen dan met woorden uitvoerde. Zijn Hoogheid de Prins van Oranje schreef en zond aan de Vrouwe weduwe den volgenden brief. ') Door. 345 Mevrouwe, Wij hebben, zoo uit Uw Ed. missive, als uit andere ingekomene adviezen, met groot leedwezen, vernomen het overlijden van den Heer Luitenant-Admiraal De Buiter, daarvan wij het verlies regretteeren, zoozeer als wij de meriten van zijn persoon en zijne uitnemende kwaliteiten, bjj zjjn leven hebben geëstimeerd. Uw Ed. kan zich verzekeren, dat, hebbende Ood Almachtig geliefd hem door een glorieuze dood van hier te nemen, de Staat en wij echter altoos een zeer versche gedachtenisse zullen behouden van zijne lange en notabele diensten en bij alle occasiën genegen zijn om zulks effectievelijk te betuigen, ten besten van Uw Ed. en zijne nazaten. Wij blijven onder des *), Mevrouwe, In 't leger bij Aalst, Uw Ed- dienstwillige vriend, den 8 Jvm 1676. O. H. PRINCE D' ORANGE. Ten bestemden dage, op den 18den van Maart, een Donderdag, werd de uitvaart van den Heere < De Buiter, (dien nu in de gedrukte noodingceelen de titel van Hertog, Bidder, etc. en Luitenant-Admiraal Oeneraal van Holland en West-Friesland werd gegeven) met een Vorstelijke statie, en ongemeene toeloop van allerlei menschen, te Amsterdam gehouden, en het Ejk naar 't graf gebracht. Eerst kwamen de vier Onderschouten der stad Amsterdam, en 't volk van de ratel- en ruiterwacht met stokken vooruit, om door den drang der menschen plaats te maken. Toen ') Ondertusschen. 346 kwam de Majoor der stad, Witzen, wiens paard vóór kern werd geleid, gevolgd van twee compagnieën stadssoldaten, met slepende vaandels en pieken, de musketten onder den arm en met de trompen nederwaarts. In kunne dassen en aan hun geweer hadden ze zwarte strikken, en de trommels waren met zwart laken bedekt, dat een dof en droef geluid gaf. Na de soldaten kwamen tien Aansprekers ter begrafenis, als leiders van den rouw; voorts vier Trompetters, in zwarten rouw gekleed, welker trompetten met zwarte kwispels ') waren voorzien en daar 't wapen van den Luitenant-Admiraal aan hing; daarna de groote Admiraalsvlag van zwarte zijde, daar 't wapen des Admiraals op was geschilderd, en die gedragen werd door Jan Janszoon Bout, Kommandeur op een hrandschip. Hierop volgden de Standaard, gedragen door den Heer Brunink; de vier kwartieren of deelen van des Admiraals wapen, met Hertogelijke kronen, gedragen door de Heeren Tak, De Vlaaming, De Huibert en Stevens; het groot blazoen, gedragen door den Branderkapitein Hendrik Bosseus; de sporen, door Johan van Denderen; de gantelets, of ijzeren handschoenen, door Tellier; het rapier," door Bouwens; het kasquet, door Korhée; de wapenrok, door den Luitenant Boek. Daarna volgde het rouwpaard, met zwart laken tot de aarde toe bedekt, en behangen met vier wapenschilden des Admiraals, 't welk geleid werd door de Luitenanten De Zwaan en Van Bassen; daarna nog een standaard, gevoerd door Manart: daarna een Kurassier, of geharnast man, met den stok van 't gebied *) in lijn rechterhand; toen kwam de baar en doodkist met het lijk, behangen met acht wapenschilden, en gedragen van achttien boden onder 't rouwkleed, die ') Kwasten. *) Kororaando-staf. 347 door andere achttien werden verpoosd *): buiten aan 't kleed gingen zestien Scheepskapiteinen, te weten: Gillis Schey, Hendrik van Tol, Daniël Elzevier, Jakob Willemszoon Broeder, Jan Minne, Isaak van Dïtterwijk, Niklaas Boes, Philips de Munnik, Volkart Swart, Gillis Schey de Jonge, Van der Dussen, Abraham van SyL Pieter Dekker, Matthijs Meegangk, Kornelis Tyloos en Jonker Jan van Abkonde. De Luitenant-Admiralen Aart van Hes en WiEem Bastiaanszoon Scheepens, en de Vice-Admiralen Kornelis Evertszoon en Thomas Vlugh, (de twee leste in 't afzijn van de LuitenantAdmiralen Adriaan Bankert en Enno Doedeszoon Star) hielden de vier hoeken van 't lijkkleed. Straks *) achter 't lijk volgde de Heer Konstantgn Huigens, Heer van Zuflichem, Bidder, eerste Baad- en Bekenmeester van Zijne Hoogheid den Heere Prinse van Oranje, gemachtigd om zijn Hoogheids persoon, als Erf-Admiraal Oeneraal, te verbeelden. Hierna volgden de Gecommitteerden nit de KoUegien ter Admiraliteit. Toen kwam de Heer Engel de Buiter, des Admiraals eenige zoon, dien onlangs de titel van Hertog in zijn vaders plaats was opgedragen, voorts Bidder en Schout-bij-nacht van Holland en West-Friesland. Hij ging met een lange rouwmantel, die, op de aarde slepende, somwijlen van een dienaar werd opgeheven en gedragen. Ben andere dienaar droeg zijn degen. Na hem volgde Thomas Pots de Jonge, het zoontje van den Predikant Thomas Pots, dat, om zijn jonkheid, voor ouder neven ging, en door een dienaar bij de hand werd geleid. Daarna kwamen Johan de Witte, Kapitein onder 't College ter Admiraliteit te Amsterdam, Thomas Pots, Predikant te Vlissingen, an Bernardus Somer, Predikant te Amsterdam, *) Afgelost. ■*) Onmiddellijk. 348 schoonzonen van den overledene; voorts Kornelis en Michiel de Witte, zonen van den Kapitein De Witte, straks gemeld, en daarna Abraham Schoorer, voorzoon van wijlen Johan Schoorer, weleer getrouwd met Alida de Buiter, dochter van den overledene, en Thomas Pots de Jonge, gevolgd van de andere vermaagschapten, vrienden of bekenden van den overledene. Onder dezelve waren de Heeren Frederik Willem, Graaf van Styrum, de Predikant Theodorus Westhovius, de Professoren Ludovicus Wolzogen en Petrus Francius, Don Bmanuel Neunes Belmonte Gonte Palatyn, Agent van Zijne Majesteit van Spanje, en de Heer Francais Muller, Commissaris van de Kroon van Denemarken. Hierachter gingen de Heeren Gedeputeerden van de Hoog Mog. Heeren Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden; de Heeren Gecommitteerden van den Baad van State; de Heeren Gedeputeerden van de Ed. Groot Mog. Heeren Staten van Holland en WestFriesland: de Heer Schoot, de Heeren Burgemeesters, de Heeren Schepenen, de B eeren zes-en-dertig Baden, en de Heeren Commissarissen, Pensionarissen en Secretarissen der stad Amsterdam; de Bedienaren des goddelijken woords, van de Duitsche, Waalsche en Engelsche gemeenten; de Ouderlingen, en daarna de Diakonen van dezelve gemeenten; de Heeren Bewindhebbers van de Oost-Indische Compagnie, en derzelver Advocaten; de Heeren Bewindhebbers der West-Indische Compagnie, en derzelver Advocaat; de Heeren Professoren; de Heeren Bectoren; de Heeren Officianten en verdere bedienden of Suppoosten aan bet Hof ter Admiraliteit; mitsgaders de Heeren Officieren ter zee; de Heeren Kerkmeesters; de Heeren Begenten van de Godshuizen en de Heeren Broeders van het Schoonevaars gild; daarna volgden eenige gewezene of oude Begenten. Ook de Heer 349 Claude Antonio Richard, Consul van Spanje, en de Heer Stephan Andreae, Consul van Genua, en vele voorname burgers en koopluiden, ook de Ouderlingen van de Joodscke natie, en daarna nog ettelijke burgers, en ten laatste een ontallijke menigte van allerlei soort van menscben, gemengeld en zonder orde. Dus bracht men 't lijk in de Nieuwe Kerk, en voorts in 't koor, dat rondom met zwarte baai was behangen, en daar men de lijksieraden, die men voor 't lijk bad gedragen, in orde en rang ter neder stelde. Terwijl men 't lijk in de grafkelder, die aan 1 einde van 't koor was gemaakt, nederzette, schoten ettelijke honderden Stadssoldaten, die op den Dam omtrent de kerk in orde stonden, tot driemalen toe gelijkelijk los, welk schieten door een fregat van oorlog met vierentwintig stukken, ten dien einde voor de stad op stroom leggende, tot driemalen met het losbranden van. 't geschut werd beantwoord; en tusschen dat schieten werd in de kerk op de trompetten geblazen. Al 's Lands oorlogsschepen, die voor de Admiraliteits timmerwerf in 't hok lagen, lieten de vlaggen hangen, terwijl de Admiraal, die de hoofdvlag van den Staat zoo lang had gevoerd en verdedigd, werd begraven. Daarna werd des Admiraals wapen in een open rouwkas om hoog boven 't graf ten toon gehangen, en rondom de vier kwartieren of wapendeelen, en daaronder de wapenrok vastgehecht. Men zette het kasquet boven de rouwkas, en aan elke zijde werd een van de standaarden uitgestoken, en wat hooger, in 't midden, de groote Admiraalsvlag. Gedurende deze uitvaart en lijkstatie was gansch Amsterdam als op de been, en veel duizenden van menschen, ingezetenen en uitheemschen, vervulden de straten en burgwallen, waar langs de statie zich vertoonde. Alle stoepen, luifels 350 en vensters, kamers en zolders, krielden van aanschouwen, en sommige plaatsen werden ten dien einde dnnr gehuurd. Men kan hier twijfelen of de nieuwsgierigheid om de praal en pracht der uitvaart te zien, dan of de genegenheid en zucht tot den dooden zeeheld grooter was, want alle monden waren vol van zijn lof, en alle tongen verkondigden zijn heldendaden en trouwe diensten, den Vaderlande bewezen. Straks na de uitvaart, 's avonds ten zes uren, werd in de Westerkerk, (daar men op Donderdag gewoon is in 't Fransck te prediken, en nu de preek een uur later had gesteld) door den Heer Ludovicus Wolzogen, Professor der kerkelijke Historiën en Predikant in do Fransche gemeente, een lijkpreek gedaan, over de woorden uit het tweede hoek der Koningen: Mijn vader, mijn vader, wagen van Israël en zijn ruiten; woorden die de geleerde Predikant, met groot sieraad van welzeggen, op den Admiraal De Ruiter paste: toonende dat gelijk Israël in Elias zijn wagen en ruiteren had, daar zijn kracht in bestond : zoo ook deze groote zeeheld de kracht des Vaderlands was geweest. Ook had de oudste der Amsterdamsche Predikanten, Henricus Rulaeus, te voren zijn dood op den maandelijken vast- en bededag met een bewegelijke ') predikatie betreurd, over de woorden van David: O sieraad van Israël, op uwe hoogte is hij verslagen, hoe zijn de Helden gevallen; waar na een ieder met een verslagen hart en schreiende oogen aandachtelijk luisterde. Maar op den dag na de begrafenis Eet zich de Heer Petrus Francius, Professor der Historiën en Latijnsche welsprekenheid, in 't koor der Nieuwe kerk, dat geheel met rouw was behangen, ter eere des grooten zeeheids hooren, ') Roerende (treffende). 8.001.274