Beschouwingen over deii Woningnood H* G* van Beusekom BESCHOUWINGEN OVER DEN WONINGNOOD Plaat I. — Etagewoningen in het vrije veld. BESCHOUWINGEN OVER DEN WONINGNOOD PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE TECHNISCHE WETENSCHAP AAN DE TECHNISCHE HOOGESCHOOL TE DELFT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS DR. M. DE HAAS. HOOG"LEERAAR IN DE AFDEELING DER ALGEMEENE WETENSCHAPPEN, VOOR EEN COMMISSIE UIT DEN SENAAT TE VERDEDIGEN OP DONDERDAG 24 JUNI 1920. 'S NAMIDDAGS 3 UUR, DOOR HENDRIK GERRIT VAN BEUSEKOM, CIVIEL-INGENIEUR, GEBOREN TE TULL EN 'T WAAL ROTTERDAM / MCMXX / J. H. DONNER GEDRUKT TER BOEK- EN KUNSTDRUKKERIJ G. J. VAN AMERONGEN TE AMERSFOORT Aan mijn Oom en Tante, die mij steeds een Vader en Moeder zijt geweest. Aan mijn Verloofde. VOORREDE. Thans het voltooide proefschrift overziende, allereerst een woord tot U, Hooggeleerde Dr. J. H. Va leken i er Kips, Hooggeachte Promotor, voor de bizondere belangstelling, waarmede Gij steeds mijn studiën hebt gevolgd, de groote hulpvaardigheid, waarmede Gij mij steeds ter zijde stondt, de onvermoeide zorg, die Gij steeds aan de verbetering van mijn werk hebt besteed, de aangename besprekingen in Uw studeervertrek gevoerd, die mij steeds in de herinnering zullen blijven. Voor dat alles mijn oprechten dank. Maar ook een woord van dank tot U. Excellentie Mr. P. I. M. Aalberse, die mijn belangstelling voor de studie der economie hebt opgewekt en mij bij de voorbereidende studiën voor mijn promotie steeds Uw gewaardeerde voorlichting hebt gegeven. De resultaten van mijn studie worden thans in Uwe belangstelling aanbevolen. Ook U, Hooggeleerde Mr. J. A. Veraart, die mij hebt geleid tot de keuze van dit onderwerp, en U, Hooggeleerde Ir. C. K. Visser, die een gedeelte van dit proefschrift, meer op Uw studieterrein gelegen, hebt willen doorzien, mijn hartelijken dank. Voorts mijn erkentelijkheid jegens allen, die mij op eenigerlei wijze bij de samenstelling van dit proefschrift hun hulp hebben verleend en mijn arbeid hebben verlicht. Ten slotte mijn dank aan hen, die met mij lief en leed van een studententijd hebben gedeeld, en mij dien tijd tot een onvergetelijken hebben gemaakt, in het bizonder de leden van de afdeeling Delft der Societas Studiosorum Reformatorum. INLEIDING. Het sociale vraagstuk is niet enkel een stoffelijk vraagstuk; het gaat niet alleen om de dingen van deze aarde, niet alleen om meer brood en meer levensgenot. De sociale tegenstellingen komen niet alleen voort uit het verschil in bezit, uit het verschil in inkomen en levenspositie; het sociale vraagstuk is een cultuurprobleem. „De voornaamste oorzaak van alle sociaal gevaar •—< zegt Schmoller') — ligt niet in de wanverhoudingen van het bezit, maar in de tegenstellingen der beschaving. Elke sociale hervorming moet daarvan uitgaan." Let men alleen op de materiëele dingen, op de kwestie van loon en werktijd, dan moeten alle hervormingen zeker mislukken. Natuurlijk is er ook een materiëele kwestie, het gaat er ook om, dat ieder mensch een behoorlijk deel van de stoffelijke dingen dezer aarde geniet, maar bovenal gaat het om het bezit van de hoogste goederen der menschheid. En dat zijn geestelijke goederen. Wie niet alleen let op te lage loonen, te lange werkdagen en andere economische misstanden, maar bovenal op de demoralisatie en verwildering, op de verarming van geest en gemoed, op de ruwheid en de afstomping, die voelt te staan voor een chaos van geestelijke ellende, die alle stoffelijke zeer verre overtreft. Die voelt, dat alleen materiëele verbeteringen niet zullen baten, dat vernieuwing van den uitwendigen levensvorm niet voldoende is, maar dat zedelijke en geestelijke verandering daarmee moeten samengaan. Die voelt, dat het noodzakelijk is — naast de opheffing van den stoffelijken nood — de ') In: „Das untere und mittlere gewerbliche Schulwesen in Preussen. Aufsatze zur Sozial- und Gewerbepolitik der Gegenwart." blz. 276. 1 lagere volksklassen de reddende hand toe te steken en hen binnen te leiden in onze beschaving, hen mede te deelen van ons geestelijk bezit. Zoo bezien, is het sociale vraagstuk in de eerste plaats een zedelijk vraagstuk. Voor de zedelijke en geestelijke verheffing van de arbeidersklasse, nu, zijn de woningtoestanden van de grootste beteekenis. Slechts in een goede en gezellige woning kan het gezinsleven bloeien, en alleen daar waar het gezinsleven op hoog peil staat, is beschaving en ontwikkeling mogelijk. Het huisgezin is dê kern van heel het maatschappelijk en staatkundig leven, daar wordt de levenswarmte gekweekt, die heel de maatschappij en den staat doorgloeit en bezielt. En het huisgezin kan alleen die functie behoorlijk vervullen in een goede woning. Bij de arbeidersklasse is een hoogstaand gezinsleven onmogelijk, zoolang zij gedwongen wordt in bekrompen, vochtige, slechte woningen te leven. „Een slechte woning — schrijft een Commissie uit het Kon. Inst. van Ing. in een verslag aan den Koning in 1855 — benadeelt de gezondheid, maakt alle verstandelijke en zedelijke ontwikkeling onmogelijk, drijft den man naar de kroeg, verhindert; bij de vrouw zindelijkheid en zorg voor het huishouden en brengt bij de opgroeiende jeugd de zedelijkheid in gevaar." En nog heden ten dage is de huisvesting van de arbeidersklasse dikwijls slecht. De woningen zijn klein, er is veel te weinig ruimte om te wonen en te slapen en bij verreweg de meeste woningen ontbreekt een open ruimte, in den vorm van een tuin of een binnenplaats. En de gevolgen van deze slechte huisvesting zijn schrikwekkend. Men denke slechts aan de gezondheidstoestanden in de steden, die zich uiten o. a. in de groote zuigelingensterfte, de daling van de geboortecijfers en het heerschen van de tuberculose, die in Duitschland dikwijls Wohnungskrankheit genoemd wordt, aan het alcoholisme en de onzedelijkheid, aan de verwildering van de jeugd. Deze alle zijn niet uitsluitend gevolgen van de slechte woningtoestanden, maar voor een groot gedeelte toch wel. Daarom is een behoorlijke huisvesting van het geheele volk van zoo groot gewicht voor het welzijn van de gemeenschap. Maar ook alle cultureele vooruitgang wordt door menschonwaardige huisvesting belet, hoeveel men ook in die richting poogt te doen. Loonsverhooging en verkorting van den arbeidsduur, maar ook onderwijs en ontwikkeling, kunstgenot en veredeld volksvermaak zullen weinig kunnen uitwerken, als niet 2 eerst de omgeving verbeterd wordt, waarin de arbeider moet leven, als niet eerst gezorgd wordt, dat het geheele volk in den vollen zin van het woord goed gehuisvest is. Zooals reeds Rodbertus opmerkte: „Der Schmutz und die Not des Hauses werden ewig zu nichte machen, was der Unterricht der Schule bewirken soll." *) De moderne industrie streeft steeds meer naar mechanisatie en specialisatie. De mechanisatie brengt telkens meer volmaakte machines en stelt aan de arbeiders telkens hoogere, ook intellectueele, eischen; de specialisatie eischt, dat ieder dat werk zal doen, waarvoor hij het meest geschikt is, en voert tot een scheiding van geestelijken en lichamelijken arbeid, waarbij de arbeider kan worden tot een niet-denkend uitvoerder van bevelen. Daar bestaat gevaar, dat de arbeid den geest zal afstompen en een noodzakelijk kwaad wordt. Zulk een arbeider begint pas te leven na afloop van zijn dagelijksch werk, hij moet zijn persoonlijke levensuiting zoeken buiten den fabriekstijd. Mede daarvoor is noodig een verkorting van den arbeidstijd, opdat de arbeider na afloop van de dagtaak .gelegenheid vinden kan om als mensch te leven, om zijn lichaam en zijn geest te ontwikkelen. Deze verkorting is thans geleidelijk een feit geworden. De groote vraag is nu, of dezé vrije uren goed besteed zullen worden. „Met ons succes beginnen nieuwe plichten voor ons" — aldus Minister Aalberse in de Ie Kamer, zich richtende tot de arbeiders van Nederlanda) — „Gij zijt nu in het bezit van twee uren, naar welke gij zoo lang en zoo vurig hebt verlangd. Gij moet thans daarvan het best mogelijke gebruik maken." Een van de voornaamste factoren hierbij is de volkshuisvesting. Een arbeider in een slechte en ongezonde éénkamerwoning zal zijn vrije uren allicht niet goed gebruiken; de woning is ongeschikt om daar al dien tijd te verblijven. De meesten zullen de straat op gaan, heel weinigen naar een leeszaal, velen naar een bioscoop of een kroeg. Opdat de achturendag, die bedoelt den arbeider den weg te openen naar de cultuur, in die richting wat goeds zal uitwerken, opdat hij een breede schare van menschen tot een hooger leven ') Damaschke. Die Bodenreform, blz. 76. *) Met de woorden van den zevenden graaf van Shaftesbury, tot de arbeiders van Engeland gericht in 1850, bij de aanneming van de 10-uren-wet. Handelingen 1919—1920 blz. 113. 3 zal opvoeren, is het noodzakelijk, dat het geheele volk goed gehuisvest zij. Anders zal de Arbeidswet-1919 meer kwaad dan goed kunnen doen. De oorlogsjaren hebben een geleidelijk gegroeide verandering in de psyche der arbeiders tot uiting gebracht. Deze zullen zich voortaan niet meer tevreden stellen met het zeer bescheiden deel van voorheen, zij zullen nu ook gaan eischen een in alle opzichten goede woning, omdat de leiders en ook de arbeiders zeiven zijn gaan inzien, dat een goede huisvesting een der eerste grondslagen voor de verheffing der arbeidersklasse is. Naast de vraag naar opheffing van het woningtekort zal komen deeisch van verhooging van het woningpeil. Het is een harde waarheid, dat alles wat op sociaal terrein tot stand gebracht wordt, zonder resultaat zal blijven, zoolang niet gezorgd wordt voor een menschwaardig milieu. Geen geestelijke verheffing zal duurzaam kunnen zijn, zoolang de arbeider eiken dag weer naar zijn verblijf, dat geen menschwaardige woning heeten mag, terug moet. Wie wil meewerken aan de oplossing der sociale kwestie, moet ook het woningvraagstuk aanpakken, omdat anders alle werk stukwerk blijft. Daarom is het woningvraagstuk i— ook voor de toekomst — een sociaal vraagstuk. Zooals Helene Mercier reeds voor jaren schreef'): „waarlijk men overdrijft niet, wanneer men beweert, dat het tehuis des volks in de groote steden... zoowel in moreelen als in physieken zin de volksgezondheid ondermijnt; ja, dat het een van de groote struikelblokken is, die aan de maatschappelijke verheffing van den vierden stand in den weg liggen." Jarenlang zijn overal in ons land de woningtoestanden slecht geweest, in den regel was de arbeidersklasse onvoldoende gehuisvest. De ruimte, voor elk gezin beschikbaar, was veel te klein en de volkswoning liet in alle opzichten te wenschen over. Wel werd aan allen kant om verbetering geroepen, maar er werd weinig ter verbetering gedaan, Geleidelijk echter heeft de liberale leer van de overheidsonthouding en het vrije spel der maatschappelijke krachten terrein verloren en is men gaan inzien, dat de overheid ook ') Sociale Schetsen, blz. 25. 4 tot taak heeft te werken aan de verbetering der volkshuisvesting. De woningwet van 1901 heeft met deze overheidsbemoeiing een begin gemaakt en langzamerhand is overal de verbetering der volkshuisvesting ■— door het meer bruikbaar maken van slechte woningen en het verwijderen van de onverbeterlijke — ter hand genomen. De voorschriften, door de overheid gegeven, zijn vrij goed, maar ten deele ontbreken de middelen voor de uitvoering. In den regel is het onmogelijk slechte woningen in voldoenden getale te doen ontruimen, omdat er niet genoeg woningen zijn om de verdreven bewoners op te nemen. Zoodoende moesten tal van goede bepalingen onuitgevoerd blijven. Dit tekort aan woningen, dat reeds een aantal jaren bestaat, is geleidelijk door onvoldoenden aanbouw van nieuwe woningen, erger geworden, zoodat reeds in de jaren vóór den oorlog naast het woningvraagstuk een woningnood ontstond. Gedurende den oorlog is door de algemeene maatschappelijke crisis, de aanbouw sterk verminderd, soms zelfs tijdelijk geheel gestaakt. Daardoor is de woningnood buitengewoon verscherpt en staan wij thans voor een noodtoestand, die bijna onoverwinnelijk schijnt. Dien noodtoestand voorloopig op te heffen en voor de toekomst een blijvende voorziening van een voldoend aantal goede woningen te leveren, is de taak die thans wacht. Daarvoor dient de strijd te worden aangebonden, want hooge belangen staan op het spel. 5 HOOFDSTUK I. DE WONINGNOOD. I, De grootte van het woningtekort. § 1. Woningnood wil zeggen een tekort aan voor bewoning geschikte en beschikbare woningen. Het is echter niet voldoende, dat voor elk gezin een woning aanwezig is. Om verhuizingen mogelijk te maken is het noodig. dat steeds een aantal woningen leegstaat. Dit aantal is in een tijd van woningtekort natuurlijk klein, veel* kleiner dan het behoort te zijn. En daarom kan dit getal dienen als index van het woningtekort. Gewoonlijk wordt aangenomen, dat de woningvoorziening voldoende is, als geregeld 3 °/„ van het totale aantal woningen leegstaat. Deze regel is het eerst opgesteld in het „Verwaltungsbericht" van Leipzig in 1893. Prof. Hasse, directeur van het „Statistisches Amt" constateerde, dat bij afwijkingen van dezen norm, naar beneden of naar boven, gegronde klachten werden vernomen, öf van de huurders, öf van de eigenaars. De bureau's voor statistiek van Zürich en Mannheim stemden met dezen 3% regel in, dat van Bas el achtte 2°/g genoeg1), dat van Bremen meende 2è2'/2°/o te moeten aannemen.8), Dr. Schafer te Dresden3) acht noodzakelijk, dat — afgezien van de behoefte aan nieuwe woningen door toeneming van het aantal gezinnen — het aantal onbewoonde woningen M Mitteilungen des Statistischen Amtes. No. 20. 1910. ') Mitteilungen des Statistischen Amtes. No. 1. 1908. •} Die Leefwohnungen in Halle a. S. blz. 14. 6 de helft moet bedragen van het aantal woningen, die op de voornaamste verhuisdagen van bewoners wisselen. Het Statistisches Ambt te Hal Ie') acht dit veel te hoog. Daar meent men, dat berekend moet worden de behoefte aan nieuwe woningen en dat het aantal onbewoonde woningen — naar gelang de woningtoestanden meer of minder slecht zijn i— 3 of 2 maal het vereischte aantal nieuwe woningen, per kwartaal berekend, moet bedragen. Dr. Altenrath schrijft hiervan2): „Betrachten wir nunmehr die Verhaltnisse des Wohnungsmarktes, so Ist davon auszugehen, dass 3% leerstehende wohnungen als Mindestmass verlangt werden müssen, wenn für die Zunahme der Haushalte, namentlich durch Eheschliessungen, und für die Zuwanderung weiterer Einwohner, für Umzüge u.s.w. der genügende Spielraum vorhanden sein soll. Es soll nicht in Abrede gestellt werden, dass diese Ziffer durch Heranziehung verschiedener anderer Tatsachen und Umstande genauer noch und zwar auch entsprechend den besonderen lokalen Verhaltnissen prazisiert werden könnten. Aber es hat sich doch gezeigt, dass dieser Prozentsatz ein überaus brauchbarer und sicherer Gradmesser ist. Es ist ferner immer wieder festgestellt worden, dass der Prozentsatz an leerstehenden Klein-wohnungen in der Regel geringer and zwar oft ganz erheblich geringer ist, als der allgemeine Durchschnitt, und wenn man dieser Tatsache dann gegenüber stellt, dass die Rate der leerstehenden Klelnwohnungen eigentlich grösser sein müsste, weil hier viel lebhaftere Schwankungen und heftigere Bedarfsteigerungen, entsprechend der Konjunkturbewegungen, aufzutreten pflegen, so wird man den Durschnittssatz von 3 % als das Mindestmass der erforderlichen leerstehenden Wohnungen unbedingt anerkennen müssen." Tegenwoordig wordt vrij algemeen aangenomen, dat het — voor de noodige verhuismogelijkheid — noodzakelijk is, dat Gemeenten met 1899 1909 500 en minder inwoners . . . 5.71 % 3.74 % 500—1000 „ ... 4.00 °/0 3.57 °/0 1000—2000 3.53 °/0 3.07 °/0 2000-5000 3.18 °/0 2.81 % 5000—10000 3.07 % 2.93 °/0 10000—20000 „ ... 3.07 % 2.28 % 20000-50000 „ ... 4.08% 2.69% 50000—100000 „ ... 2.72% 3.63% meer dan 100000 3.56 % 2.58% Het Rijk . . . 3.34 % 2.80 % ') Die Leerwohnungen in Halle a. S. blz, 15. ') Zeitschrift fürs Wohnungswesen. JuÜ 19M. 7 een woningreserve van 3 % aanwezig is, In ons land werd bij de volkstelling van 31 Dec. 1899 dit percentage vrijwel overal overschreden, maar reeds bij die van 1909 was de toestand minder goed en het percentage voor het geheele Rijk onder de 3% gedaald. Van deze volkstellingen zijn enkele uitkomsten vervat in de tabel,1) op voorgaande bladzijde, aangevende het percentage der leegstaande woonhuizen. Hierbij dient in het oog te worden gehouden, dat bij de volkstelling leegstaande woonhuizen geteld worden. Bij gemeenten beneden 20.000 inwoners kunnen de begrippen woonhuis en woning geacht worden elkaar te dekken, bij de grootere gemeenten echter niet. Volgens mededeelingen van Dr. Altenrath*) hadden in 1909 van 39 Duitsche steden 15 meer dan 3°/„ leegstaande woningen, in 1912 van 35 steden 10 meer dan 3 °/0, in 1913 van dezelfde 35 steden 7 meer dan 3 °/0, 6 tusschen 2 en 3 %, 22 minder dan 2 %. In Amsterdam, waar het percentage bij de volkstelling van 1909 nog ongeveer 4,50 bedroeg, is de toestand daarna sterk achteruitgegaan, zooals blijkt uit de volgende tabel,8) vermeldende het aantal leegstaande woningen. Datum Aantal woningen Leeg % Maart 1909 . . . . 128.725 5744 4.47 1 Mei 1911 . . . . 129.534 2690 2.08 1 Januari 1912 . . . 130.346 1681 1.29 Augustus 1912 . . . 131.872 1555 1.18 December 1912. . . 132.927 2016 1.51 Juni 1913 134.431 1951 1.45 December 1913. . . 135.906 1744 1.28 Februari 1916 . . . 139.212 1398 1.02 1 Januari 1917 . . . 138.541 316 0.23 1 Januari 1918 . . . 141.009 129 0.09 1 Januari 1919 . . . 142.414 32 0.02 Het aantal leegstaande huurwoningen, gespecificeerd naar de huurprijzen, is opgenomen in de volgende tabel, samengesteld ') Woningcongres 1913. Prae-advies Zoetmulder, blz. 19. *) Zeitschrift ftirs Wohnungswesen. Juli 1914. 3) Samengesteld uit de verslagen van den Woningdienst. 8 LEEGSTAANDE WONINGEN TE AMSTERDAM TABEL I. — Woningtelling Mrt. 1909 1 Januari 1912 Woningtelling Febr. 1916 1 Januari 1918 Huurprijs Aantal Leeg % Aantal Leeg Vo I Aaf* Leeg •/. I Leeg «/„ r woningen ° woningen " woningen n " woningen ° minder dan ƒ1.00 798 127 15.9 627 4 0.64 320 13 4.06 320 0 0 ƒ 1.00—ƒ 1.50 5797 623 10.7 4994 34 0.68 3106 61 1.96 2999 4 0.13 „1.50—„2.00 11.335 803 7.1 10.587 5710.54 7336 91 1.24 7287 3 0.04 „2.00—„2.50 16.300 678 4.2 15.792 77 0.49 14.076 106 0.75 14.000 5 0.04 „2.50—„3.00 20.325 544 2.7 20.165 123 0.61 17.942 89 0.50 17.956 8 0.04 „3.00—„3.50 16.454 517 3.1 17.124 134 0.78 18.684 77 0.41 18.805 9 0.05 „3.50—„4.00 10.558 397 3.8 10.991 105 0.96 17.218 70 0.41 17.612 12 0.07 „4.00—„4.50 7808 434 5.6 8132 90 1.11 12.335 110 0.89 12.750 9 0.07 „4.50—„5.00 5254 308 5.9 5630 1301 2.31, 8333 61 | 0.73 86801 5 0.06 ƒ260—ƒ 300 5524 289 5.2 6062 186! 3.07 8609 106 1.22 8871 9 0.10 „300—„ 350 5112 234 4.6 5596 212 3.79 7182 123 1.71 7322 12 0.16 „350—,. 450 5121 250 4.9 5581 167 2.99 6278 110 1.75 6419 9 0.14 „450-,, 700 6282 284 4.5 6737 187 2.78 8317 158 1.90 8429 13 0.15 „700—„ 1100 3363 164 4.9 3545 111 3.13 4553 123 2.70 4615 16 0.35 meer dan ƒ 1100 2036 92 4.5 2083 58 2.78 3288 100 3.04 3342 15 0.45 Totaal. . . . 122.067 5744 4.7 123.646 1675 1.35 137.577 1398 1.02 139.407 129 0.09 uit de verslagen der beide woningtellingen en die van den Gemeentelijken Woningdienst (tabel I). In overeenstemming met de waarnemingen van Dr. Altenrath blijkt uit deze tabellen, dat reeds in 1912 het tekort aan woningen met een weekhuur beneden f5.00 zeer groot was, terwijl voor de jaarwoningen het leegstaand percentage nog zeer voldoende was. Maar voor de weekwoningen kon reeds gesproken worden van woningnood. Gedurende de oorlogsjaren is ook een tekort aan jaarwoningen ontstaan. Van Rotterd am zijn de volgende gegevens bekend, van woningopnemingen in Mei 1915 en November 1917.') Leegstaande woningen Mei 1915. Weekwoningen beneden ƒ4.— 946 Maandwoningen van ƒ 18.00—ƒ 27.50 .... 273 Jaarwoningen boven ƒ350 221 Totaal 1440 Totaal aantal woningen ^ 102.000 Leegstaand percentage . . + 1.40 °/0 Leegstaande woningen November 1917 rj, . , „, Te huur Soort Totaal /oVan leeg het totaal Aanta, 0/(> Weekwoningen 97 0.14 °/0 56 0.08 °/° Maandwoningen 27 0.24 °/0 12 0.11 °/° Jaarwoningen 82 0.93 °/0 63 0.72 °/0 Winkelwoningen 57 0.49 °/0 42 0.36 °/0 Totaal ... 263 0.26 °/0 173 0.17 °/0 *) Ontleend aan verslagen der Gezondheidscommissie te Rotterdam, resp. 1915 blz. 98 en 1917 blz. 15. 10 In absolute cijfers geeft onderstaande tabel*) voor Den Haag het aantal leegstaande woningen van lagen huurprijs (weekwoningen) gedurende enkele jaren. H " Nov. Nov. Nov. Nov. Oct. Oct. Oct. ^ ,S 1908 1909 1910 1911 1912 1913 1914 Ben. ƒ1.00 7 3 1 — — j£ — ƒ1.00—ƒ2.00 319 161 93 54 48 49 53 „2.00—„2.50 88 72 36 44 21 33 42 „ 2.50—„ 3.50 466 381 147 150 60 79 69 Ben. ƒ3.50 880 617 277 248 129 161 164 ƒ3.50-ƒ3.85 247 172 154 91 I 90 I 111 I 58 „3.85—„4.80 40 | 53 55 79 53 57 37 „ 3.50-„ 4.80 287 | 225 | 209 170 143 I 168 95 Totaal . . 1167 | 842 | 486 | 418 | 272 | 329 I 259 Ook hieruit blijkt weer duidelijk, dat er reeds lang voorden oorlog een tekort aan goedkoope woningen bestond. Het grootste deel der arbeidersklasse is aangewezen op woningen van f 2.50 tot f 3.25 per week (overeenkomende met een weekloon van f 15— tot f20.— vóór den oorlog). Van de in het jaar 1914 in Rotterdam nieuwgebouwde woningen waren er slechts 178 beneden f3.25 en 151 van f3.25, totaal 329, en 29 van f2.50 of lager. In datzelfde jaar zijn vervallen 579 woningen van f3.00 en lager en 591 woningen van f3.25 en lager. De bevolking nam toe met 6854 personen; het aantal woningen beneden f 3.25 per week verminderde met 262. Hoe het tegenwoordig in andere plaatsen gesteld is, wordt aangegeven door nevenstaande tabel, waarin eenige in verschillende bronnen verspreide gegevens bijeengebracht zijn aangaande het aantal leegstaande woningen in gemeenten in verschillende deelen van het land, gedurende de oorlogsjaren. ') Rapport over de volkshuisvesting te 's Gravenhage. Samengesteld door Ir. P. Bakker Schut, 1914 en Verslag Gezondheids-Commissie 1914 blz. 26. 11 Gemeente Datum 1916 I % Datum 1917 % Alkmaar. . . Eind 1916 0.89 °/0 Deventer . . Mei 1916 0.71% 1 Juli 1917 0.20% Dordrecht . . 26 Oct. 1917 0.52% Den Haag . . Nov. 1916 0.22% van de weekwoningen Heerlen . . . Aug. 1916 1.26 % Helmond . . Aug. 1917 0.35% Zwolle . . . Eind 1916 0.35% § 2. Een dikwijls toegepaste methode ter berekening van het noodzakelijke aantal woningen -* namelijk door aan te nemen dat het aantal personen per gezin en dus per woning gemiddeld 4,5 bedraagt, en dus het aantal inwoners der gemeente door 4,5 te deelen — is zeer onnauwkeurig. In Amsterdam leverde zij geheel onbruikbare resultaten. Van Maart 1909 tot 1 Januari 1914 vermeerde de bevolking met 31.578 personen, dus het aantal gezinnen met 7017. Het aantal woningen vermeerderde met 5672, dus 1345 te weinig. Het aantal leegstaande woningen moest dus met 1345 verminderd zijn; in werkelijkheid verminderde het met ^ 4000.*) Deze methode is dus voor berekeningen geheel ongeschikt. De oorzaak hiervan is, dat de gezinsgrootte niet gemiddeld 4.5 blijft, maar langzamerhand afneemt. Deze zoogenaamde „gezinsverdunning", het steeds kleiner worden van het gemiddelde aantal personen per gezin, is een algemeen voorkomend verschijnsel. In de eerste plaats is de oorzaak hierin gelegen, dat het aantal kinderen per gezin afnemende is; bij de volkstelling van 1899 was het gemiddeld 2.37, bij die van 1909 gemiddeld 2.27. Het geboortecijfer daalde van 28,20 %„ in 1913 tot 24.79 %0 in 1918. En het aantal groote gezinnen wordt steeds kleiner. Maar daarnaast zien wij, dat oude menschen tegenwoordig liever niet meer naar gestichten gaan of bij hun kinderen gaan inwonen, maar alleen of als echtparen in hun eigen woning blijven. De oude mannen- en vrouwenhuizen zijn uit den tijd, ook de oude arbeiders willen liever in hun eigen woning blijven wonen. Hiertoe werken de betere sociale positie van de arbeidersklasse, de ouderdoms- en invaliditeitsrente natuurlijk niet weinig !) Zie hierover: De berekening der woningbehoefte, door A. J. A. Rikkert blz. 7. 12 mee. Hierdoor ontstaat een belangrijke vermeerdering van het aantal kleine gezinnen. Door deze beide factoren neemt het aantal gezinnen sterker toe dan de bevolking en vermindert dus het gemiddelde aantal personen per gezin en wordt de vraag naar woningen onevenredig grooter. Het tekort aan woningen veroorzaakte, door het samenwonen van gezinnen, dat het gemiddelde aantal personen per woning niet in dezelfde mate afnam als het aantal personen per gezin; in de laatste jaren is het eerste zelfs weer toegenomen. Voor Amsterdam zijn deze cijfers als volgt.1) Aantal personen Datum i per gezin per woning Volkstelling 1899 4.8328 Maart 1909 4.7077 4.5251 1 Januari 1912 4.5555 4.4854 1 Januari 1913 4.4119 4.4752 1 Januari 1914 4.3673 4.4341 1 Januari 1915 4.3501 4.5011 1 Januari 1916 4.3062 4.4735 1 Januari 1917 4.2752 4.4877 1 Januari 1918 4.2454 4.5432 1 Januari 1919 4.1922 4.5160 Er is dus per woning gemiddeld 0.3238 inwoner te veel, dat wil zeggen op elke 3 gezinnen één persoon te veel, op elke 13 gezinnen één gezin te veel. Bij elke 13 gezinnen woont dus één gezin in, wat een noodtoestand is. Wat nu de berekening van het noodzakelijke aantal woningen betreft, is dus gebleken, dat niet kan worden volstaan met het aantal inwoners te deelen door 4,5 en het aantal gezinnen gelijk te stellen aan dat quotiënt. Men moet weten het werkelijke aantal gezinnen. En ter beoordeeling van de behoefte aan woningen moet worden uitgegaan van de vermeerdering (of vermindering) van dat aantal. Hiervoor ontbreken echter in den regel de noodige gegevens. Om te komen tot een nauwkeurige schatting van de ver- ') Ontleend aan: De berekening der woningbehoefte, blz. 18. 13 anderingen van het aantal gezinnen, past het bureau voor statistiek te Halle a.S. de volgende methode toe.1) De toeneming van het aantal gezinnen en dus ook de noodzakelijke vermeerdering van het aantal woningen wordt gesteld — a b — c + d — e±f + g + h, waarin: het aantal huwelijken van ongehuwden = a, van weduwnaars met weduwen = b, van weduwnaars met gescheiden vrouwen = c, van gescheiden mannen met ongehuwde vrouwen = d. Het aantal sterfgevallen van weduwnaars en weduwen = e. Verder is f het verschil tusschen de aantallen gevestigde en vertrokken gezinnen; g het aantal woningen, opgeheven door onbewoonbaarverklaring, slooping of verbouwing, een en ander volgens de gegevens van het bouw- en woningtoezicht; h het aantal woningen, verdwenen zonder voorkennis van het bouw- en woningtoezicht. Dit laatste aantal wordt geschat op 0.1 °/o van het aantal aanwezige woningen, per kwartaal. Deze methode van berekening is voor het eerst in ons land toegepast te Amsterdam door den toenmaligen Directeur van het Bouw- en Woningtoezicht Ir. J. W. C. Tel leg en.2) Ter toelichting schrijft deze: „Het sluiten van een huwelijk, als bedoeld onder a en d, zal meestal uitbreiding van het aantal bewoonde woningen met één ten gevolge hebben, terwijl daarentegen bij het sluiten van een huwelijk, als bedoeld onder b en c en bij een sterfgeval als bedoeld onder e, het aantal bewoonde woningen met é é n zal verminderen. Bij het sluiten van een ander huwelijk dan de onder a — d bedoelde zal het aantal bewoonde woningen doorgaans onveranderd blijven. Geen rekening wordt gehouden met de omstandigheid, dat niet alle huwende paren zich- vestigen in de stad, waar zij huwen, omdat het aantal dezer paren zal worden opgewogen door soortgelijke paren, welke elders getrouwd zijn." Terecht vestigt Ir. Teilegen er de aandacht op, dat in de formule onder e vergeten zijn de sterfgevallen van niet-hertrouwde gescheiden vrouwen. Bij deze beschouwingen is aangenomen, dat bij de ontbinding van een gezin de huishouding wordt voortgezet: bij overlijden van een der echtgenooten door den overlevende, bij scheiding door de vrouw. Bij overlijden van een weduwnaar, een weduwe of gescheiden vrouw wordt de huishouding opgeheven. Gescheiden mannen worden geacht geen eigen huishouding te bezitten en dus geheel gelijk te staan met ongehuwde mannen. ') Zie: Die Leerwohnungen in Halle a. S. 1909—1911. ») Zie: Gemeenteblad 1914, afd. t, blz. 3736 e.v. 14 Tabel II WONINGBEHOEFTE EN WONINGTEKORT TE AMSTERDAM Totaal aantal woningen Aantal bewoonde woningen Aantal leege woningen Minder leeg sinds Toename aantal woningen sinds 1909 Meer woningen bewoond sinds 1909 Toename aantal gezinnen sinds 1909 Aantal gezinnen zonder eigen woning Noodig aantal bewoonde woningen Noodig aantal leege woningen Noodig aantal woningen Woningrefcorf 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 1 • |(4 + 5)| |(7-6) (2+8) |hfrX9) (9 + 10) |(11-1) Mrt. 1909 130.116 124.372 5744 — — — — K. — L — L Eindel911 130.912 129.231 1681 4063 796 4859 5727 868 130.099 4024 134.123 3211 „ 1912 133.106 131.090 2016 3728 2990 6718 8601 1883 132.973 4113 137.086 3980 „ 1913 135.788 134.044 1744 4000 5672 9672 11.726 2054 136.098 4209 140.307 4519 „ 1914 137.615 135.089 2526 3218 7499 10.717 15.406 4689 139.778 4323 144.101 6486 „ 1915 139.143 137.608 1535 4209 9027 13.326 18.583 5347 142.955 4421 147.376 8233 ,. 1916 140.124 139.808 316 5428 10.008 15.436 22.386 6950 146.758 4539 151.297 11.173 „ 1917 141.009 140.880 129 5615 10.893 16.508 26.372 9864 150.744 4662 155.406 14.397 1918 142.414 142.382 32 5712 12.298 18.010 29.007 10.997 153.379 4743 158.122 15.708 De juistheid van deze berekeningsmethode is in het algemeen niet te bewijzen, wegens het ontbreken van statistieken van het aantal gezinnen. Maar het ligt in den aard der zaak, dat zij vrij nauwkeurig zal zijn. Te Halle is een proef genomen voor het tijdvak van 1 December 1905 tot 1 December 1910. De vermeerdering van het aantal gezinnen is daar berekend op: a - b - e + f = 6143 - 223 - 2483 + 381 = 3818. De werkelijke vermeerdering bedroeg volgens de volkstellingen 3836. In ons land zijn dergelijke proeven nog niet genomen, maar de nauwkeurigheid van deze methode staat wel vast. Dat de oude methode niet goed is, is duidelijk genoeg gebleken. Volgens de methode van Halle is samengesteld tabel II, die aangeeft het tekort aan woningen te Amsterdam.') De Woningdienst van die gemeente past tegenwoordig steeds die methode toe. Uit de jaarverslagen der gemeente Rotterdam werden door mij verzameld de gegevens voor de formule van Halle en daarmee de toeneming van het aantal gezinnen gedurende 10 opvolgende jaren bepaald. Het aantal gevestigde en vertrokken gezinnen werd geschat door het aantal personen te deelen door 4.5. Op 31 Dec. 1910 was het gemiddelde aantal personen per woning 4.5. Dit is als voldoende aangenomen. Het resultaat van deze berekeningen is vervat in tabel III. De tabel voor Amsterdam wijst op 1 Januari 1919 een tekort aan van 15708 woningen. Daarin is niet gerekend met de 306 houten noodwoningen (van 1917) en de 102 houten barakwoningen en de 348 semi-permanente woningen (van 1918), totaal 856 woningen van tijdelijken aard, die binnen afzienbaren tijd door definitieve moeten worden vervangen. En ook niet met het feit, dat in Amsterdam sinds 1914 geen woningen zijn onbewoonbaar verklaard en in 1913 en 1914 respectievelijk slechts 23 en 13, terwijl het aantal in de jaren daarvoor gemiddeld ongeveer 400 per jaar bedroeg. Ongetwijfeld wachten nu dus een kleine 3000 krotten op onbewoonbaar verklaring, terwijl ook nog wel een aantal reeds vroeger onbewoonbaar verklaarde woningen nog bewoond worden.3) Behalve de woningen benoodigd voor de normale bevolkingstoeneming moeten dus in de eerstvolgende jaren alleen in Amsterdam bijna 20.000 woningen worden aangebouwd. De normale woningbehoefte kan bij ruwe benadering als volgt worden berekend. Gedurende de laatste 5 jaren vóór den oorlog (1909 Ontleend aan: De berekening der woningbehoefte, blz. 13. Dit aantal bedroeg begin 1918 in den Haag 66. Arnhem 50. Leeuwarden 39. Amersfoort 27, Leiden 20, Dordrecht 15, Gouda 14, Vlaardingen 12. 16 Tabel III WONINGTEKORT TE ROTTERDAM 31 Dec. Aantal Vermeerdering Vermeerdering Tekort aan Tekort aan Tekort van het Bevolking aanwezige aantal aantal woningen woningen berekend . a 4-5 persoon Jaar woningen woningen gezinnen per jaar sedert 1910 per wonmg I | 1908 411.635 89.425 2459 U L _ l& 1909 417.783 91.925 3412 2437 — — _ 1910 426.888 94.870 3635 3083 — 1 — 1911 436.019 95.865 2285 3823 1538 1538 381 1912 446.897 97.545 2862 4253 1391 2929 1119 1913 459.355 99.497 2820 4274 1454 4383 1935 1914 472.537 101.948 2579 3341 762 5145 3060 1915 480.236 102.548 1025 2812 1787 6932 4171 1916 487.015 102.923 1461 3457 1996 8928 5303 1917 500.221 103.251 837 4409 3572 12500 7909 1918 I 501.270 104.631 1763 2892 1129 13629 6762 tot en met 1913) vermeerderde het aantal gezinnen met 11.726, dus gemiddeld 2350 per jaar. Onbewoonbaar werden verklaard 2031 woningen, d.i. 400 per jaar. Door slooping, verbouw en herbouw vervielen 5048 woningen, d.i. 1000 per jaar en kwamen er 979 bij, d.i. 200 per jaar. Totale vermindering van het aantal woningen dus 400 + 1000 — 200 = 1200 per jaar. Voor de instandhouding van het aantal woningen en voor de toeneming van de bevolking zijn dus ieder jaar noodig 2350 + 1200 = 3550 woningen. Dit getal is dus juist voldoende om den woningnood op peil te houden. Dit aantal moet dus ieder jaar worden gebouwd en daarnaast moet worden voorzien in een tekort van een kleine 20.000 woningen. Ter vergelijking diene, dat in genoemde 5 jaren werden gebouwd 11.357 nieuwe woningen, d.i. ongeveer 2250 per jaar. Dus reeds voordat er sprake was van oorlog en oorlogsomstandigheden was het aantal nieuw aangebouwde woningen per jaar 1300 te klein. § 3. De eerste jaren na de invoering van de Woningwet werden op groote schaal woningen onbewoonbaar verklaard, maar niet in zoo groote mate als noodig was. Het woningtekort belette een krachtig optreden der gemeentebesturen. De laatste jaren is dat steeds erger geworden, zoodat tegenwoordig de toepassing van art. 18 vrijwel onmogelijk geworden is. In de meeste gemeenten durft de raad met het oog op den woningnood de verantwoordelijkheid voor onbewoonbaarverklaringen niet meer dragen. Ingrijpen van Ged. Staten baat natuurlijk ook niet. Er zijn geen woningen voor de verdreven bewoners beschikbaar en dan is een slechte Woning altijd nog beter dan geen. Sommige gemeentebesturen zijn nog wel met onbewoonbaar verklaren doorgegaan, maar het eenige resultaat is, dat de onbewoonbare woningen toch bewoond worden, en niemand over ontruiming denkt.') Ook worden leegstaande, onbewoonbaar verklaarde woningen in grooten getale door daklooze gezinnen betrokken of zelfs van gemeentewege voor bewoning gereed gemaakt. ') In zoo'n geval is er plaats voor onbewoonbaar verklaren met geleidelijke ontruiming. Dit is o.a. toegepast te Gouda. Bij raadsbesluit van 9 Juni 1905 werden daar 27 perceelen onbewoonbaar verklaard, waarvan 7 binnen 2 Jaar, 10 binnen 3 jaar en IQ binnen 4 jaar ontruimd moesten zijn. Een dergelijke onbewoonbaarverklaring met wat langere termijnen zou in dezen tijd van woningnood te overwegen zijn. Zij zou ook een aansporing zijn om den woningbouw krachtig ter hand te nemen. 18 In Den Haag werden de volgende aantallen woningen onbewoonbaar verklaard1): in 1910 136, in 1911 134, in 1912 116, in 1913, 27, in 1914 28, in 1915 32, na 1915 niet meer. Echter werd in 1913 van 67 onbewoonbaar verklaarde woningen de termijn van ontruiming verlengd, in 1914 van 45, in 1915 van 23, in 1916 van 10, in 1917 van 6 en in 1918 van 3. Dikwijls ook komt het voor, dat gezinnen die geen woning kunnen vinden, bij andere gezinnen hun intrek nemen. Zoodoende zijn tegenwoordig tal van woningen door twee, drie of nog meer gezinnen bewoond. In December 1913 en de eerste helft van Januari 1914 zijn van de visschers- bevolking te Scheveningen 77 jonge paren gehuwd.1) Van deze kon van 68 de huisvesting worden nagegaan. Van die 68 hadden 13 een eigen woning, 11 woonden tot April in een pension, 21 woonden met één ander gezin samen, 5 met twee andere en 5 met drie andere gezinnen samen. In 1915 gingen te Rotterdam van de 3498 jonggehuwde paren 743 bij anderen inwonen of 21,24 %, in 1916, 964 van 3774 of 25,54 %, in 1917, 1347 van de 3828 of 35,19%. in 1918, 1668 van de 3955 of 42,17%. In 1917 te Amsterdam3) 1946 van de 4490 of 43,34%, in December 1917 zelfs 206 van de 340 of ruim 60%. Bij de woningtelling van Februari 1916 werden te Amsterdam de volgende gevallen van meervoudige bewoning geconstateerd4): Febr. 1916 ^"„g^ 1 gezin 2gezinnen 3 gez. 4 gez. Totaal Oude stad . 49.018 47.841 1086 72 13 6 1177 Nieuwe stad 88.796 86.117 2576 89 8 6 2679 Totaal . . 1137.814 |l33.958 3662 161 21 12 3856 Deze meervoudige bewoning werd echter voor een deel ook veroorzaakt door de aanwezigheid van vluchtelingen uit de overstroomde streken in Noord-Holland. In Tilburg5) waren einde 1917 van de 10875 woningen 9626 bewoond door één gezin, 1213 door twee, 36 door 3 of meer; einde 1918 van de 11014 woningen 9444 door één gezin, 1505 door twee, 65 door 3 of meer. Bij de woningtelling te Delft •) in October 1919 waren van 7927 getelde woningen 227 bewoond door twee of drie gezinnen, 2 door vier gezinnen. Van de woningen beneden f5.— per week werden 1170 meervoudig bewoond. ') Cijfers ontleend aan verslagen der Gezondheidscommissie. 2) Ontleend aan het reeds genoemde rapport van Ir. P. Bakker Schut. *) Verslag van den Woningdienst over 1917, blz. 35. 4) Verslag Woningtelling 1916, blz. 7. *) Verslag Gezondheidscommissie 1918, blz. 5. •) Verslag Woningtelling 1919. 19 Genoeg om te zien, dat tegenwoordig vrijwel overal meervoudige bewoning geen ongewoon verschijnsel is. De eerste slachtoffers van den nood zijn de „groote gezinnen", die een grootere woning noodig hebben dan kleine gezinnen en minder geld voor huishuur kunnen missen. De bouw- en woningvoorschriften stellen zeer bescheiden eischen aan de woningen en toch zijn de meeste groote gezinnen gehuisvest op een wijze, die aan de gemeentelijke verordeningen op verre na niet voldoet. De meeste groote gezinnen zouden voor een, aan de bescheiden eischen van de verordeningen voldoende woning de huur niet kunnen betalen, verondersteld, dat er van zulke woningen een voldoend aantal aanwezig was. Wat natuurlijk niet het geval is. Noemt men „overbevolkt" éénkamerwoningen met 4 of meer bewoners, tweekamerwoningen met 6 of meer bewoners, driekamerwoningen met 9 of meer bewoners, dan waren in Den Haag op 31 December 1909 overbevolkt 900 van de 8202 eenkamerwoningen, d.i. 11 %, 1481 van de 12326 tweekamerwoningen, d.i. 12%. 223 van de 11415 driekamerwoningen, d.i. 2%. In Amsterdam was de huisvesting der groote gezinnen nog veel slechter, blijkens de verslagen van den gemeentelijken woningdiens t. Door de afdeeling „Bevolkingsregister" wordt aan den Woningdienst opgave verstrekt van de vestigingen en verhuizingen van alle gezinnen met zes of meer personen. Deze gevallen worden zooveel mogelijk onderzocht. Het resultaat van deze onderzoekingen was de laatste jaren aldus:1) Aantal opgegeven Aantal Geconstateerde overbevolking Jaar verhuizingen en onderzochte -—— — vestigingen gevallen Aantal . '°van „ onderz. gevallen 1908 4281 215 36 16,7 1909 6648 439 142 32,3 1910 3883 505 186 37,0 1911 2392 571 174 30,5 1912 2119 658 201 30,5 1913 1239 299 77 25,7 1914 328 206 66 32.0 1915 93 93 29 31,2 1916 1332 1191 296 24,6 1917 | 793 136 45 33.1 ') Verslag Woningdienst 1917. blz. 36. 20 Daarbij komt nog, dat een groot aantal woningen voor groote gezinnen niet toegankelijk is. Veel huiseigenaars willen hun woningen niet aan groote gezinnen verhuren, zij wenschen als huurders alleen kinderlooze echtparen of gezinnen met enkel volwassen kinderen, hoogstens met een of twee kleine of schoolgaande kinderen. Meermalen wordt bij de geboorte van het derde kind de huur opgezegd. Men moge een dergelijke wijze van handelen onzedelijk vinden, het eigenbelang drijft de huiseigenaars daartoe en het tekort aan woningen maakt het hun mogelijk zoo te doen. Deze toestand bestaat al jaren. F u c h s moest reeds in 1899 spreken van de „wachsende Unsicherheit des Wohnens bei Vermehrung der Familie, die Schwierigkeit, oft Unmöglichkeit, bei grösserer Kinderzahl überhaupt Wohnung zu finden." ') Daardoor komt de woningnood altijd het eerst neer op de groote gezinnen. Tegenwoordig is hun positie niet meer zoo bij uitzondering ongunstig, omdat een groot deel van onze bevolking onder den woningnood te lijden heeft. II. Algemeen en bizonder woning-vraagstuk. Niettegenstaande alles wat de laatste jaren — hetzij geheel door particulieren (eventueel belanghebbenden), hetzij onder overheidstoezicht, hetzij met overheidssteun, hetzij door overheidszorg ~ tot verbetering is gedaan, is de volkshuisvesting een steeds zwaarder probleem geworden. In grooten getale zijn nog slechte toestanden te verbeteren, slechte woningen op te ruimen, en de wet geeft daartoe gelegenheid. Maar de toepassing van alle middelen, door de wet geboden, is onmogelijk omdat er al jaren een tekort aan woningen is. De toestand is zelfs geleidelijk slechter geworden in plaats van beter. De vraag naar verbetering der woningtoestanden is op den achtergrond geraakt, omdat de vraag naar de voorziening met het dringend noodige aantal woningen, van welke soort en kwaliteit dan ook, op den voorgrond kwam. Er bestaat al jaren in ons land en in alle andere landen een woningvraagstuk; door Fuchs wordt nog onderscheiden een algemeen en een bizonder woningvraagstuk.8) Het algemeene woningvraagstuk bestaat daarin, dat de ') Zur Wohnungsfrage. blz. 6. *) Zie: Zur Wohnungsfrage, blz. 26 e.v. 21 huurprijzen van alle soorten woningen buiten verhouding stijgen, zoodat zij van den bewoner een steeds grooter deel van zijn inkomen gaan eischen. Volgens een aloude wet is de huurprijs van de woning een grooter percentage van het inkomen, naarmate dit lager is. Daardoor zal deze huurstijging het zwaarst de minder bemiddelde klassen treffen. Voor deze minst betaalkrachtige volksklassen is er echter nog een bizonder woningvraagstuk, daarin bestaande, dat de woningen, die zij voor een hoogen prijs kunnen krijgen, slecht zijn, totaal onvoldoende, schadelijk voor de gezondheid, veelal ongeschikt om door menschen bewoond te worden. Daarbij komt nog, dat deze „woningen" nog niet eens in voldoend grooten getale aanwezig zijn om alle arbeidersgezinnen te kunnen huisvesten. Het algemeene woningvraagstuk is een speciaal stedelijk verschijnsel, het bizondere vindt men evenzeer in de stad als op het land. Het eigenaardige van de woningtoestanden in Duitschland is nu, volgens Fuchs, dat daar het algemeene woningvraagstuk op den voorgrond staat en het bizondere daarvan slechts een deel, zij het ook een belangrijk deel uitmaakt. De meeste andere landen kennen slechts het bizondere woningvraagstuk; de kwestie van de wijze van huisvesting der arbeidende klassen is daar het probleem. In Denemarken b.v. — volgens mededeelingen van Fuchs in 1902 — bedroeg de huurstijging gedurende de laatste 25 jaren voor tweekamerwoningen ongeveer 21 %, voor vijfkamerwoningen ongeveer 5'/s °/o- Onder de tweekamerwoningen bedroeg de huurstijging van de slechte in de oude stad 10 %, van de moderne in de nieuwe stadswijken ± 30 %• Daar heerscht dus een speciaal arbeiderswoningvraagstuk. In Duitschland daarentegen stijgen de huren van alle woningen gemiddeld evenveel en is dus het woningvraagstuk algemeen. In ons land zijn de toestanden niet zoo als in Duitschland; wij komen nog een heel eind achteraan. Maar wel zijn wij op denzelfden weg. Onze grondpolitiek lijkt meer op de Duitsche dan b.v. op de Engelsche. In al onze groote steden worden tegenwoordig vrijwel alleen hooge huizen gebouwd. De Duitsche massawoonhuizen, de huurkazernes zijn bij ons nog weinig bekend. ') Maar toch meende reeds in 1902 de Nederlandsche deputatie op het Woningcongres te Dusseldorf, dat alleen door *) Verstaat men door een massawoonhuis de zuivere Duitsche Mietskaserne, met vóór- en achtergebouwen (soms totaal 3 gebouwen met twee binnenplaatsen) 22 den aanbouw van zulke „Massenmiethauser" de slechte woningtoestanden te Amsterdam zouden kunnen worden verbeterd. Wij zijn dus duidelijk op weg naar de Duitsche toestanden, hetgeen ook blijkt uit het feit, dat bij ons de huurprijzen van alle woningen ongeveer evenveel stijgen en dus ook in Nederland het algemeene woningvraagstuk bestaat. Deze huurprijsstijgingen zijn o. a. te Amsterdam geconstateerd in het tijdvak tusschen de beide woningtellingen, dus van Maart 1909 tot Februari 1916. Zij zijn vervat in tabel IV. HUURPRIJSSTIJGINGEN TE AMSTERDAM Tabel IV Maart 1909—Februari 1916 Huurprijsstijging in procenten Huurklasse Oude stad Nieuwe stad Totaal Per week / Ben. ƒ1.00 4.91 — 4.91 [ƒ1.00—ƒ1.50 6.12 3.53 5.99 l„ 1.50—„2.00 7.87 6.90 7.21 )„ 2.00—„2.50 8.11 8.29 8.20 {„2.50—„3.00 6.44 7.52 7.13 ] „ 3.00—,, 3.50 7.68 9.43 9.04 [„3.50—„4.00 9.13 9.90 9.77 „4.00—„4.50 7.96 9.90 9.52 \ „ 4.50—., 5.00 9.66 8.81 8.99 Per jaar !ƒ 260—ƒ 300 8.33 8.88 8.76 „300—,, 350 6.67 5.77 5.94 „350—„ 450 7.42 6.12 6.43 „450—,, 700 6.89 6.63 6.67 „700—„ 1100 7.16 7.54 7.47 Boven „ 1100 7.29 8.83 8.38 Gemiddeld ... 7.62 8.31 8.13 (Ontleend aan het verslag der Woningtelling 1916, blz. 42.) en daarin een groot aantal woningen opgestapeld, dan is dat type bij ons niet bekend. Maar bedoelt men een gebouw waarin een groot aantal woningen samengebracht zijn, toegankelijk langs dezelfde trap (soms aan de vóórzijde en de achterzijde afzonderlijke woningen), dan telt b.v. Amsterdam een groot aantal „massawoonhuizen." 23 In die 7 jaren is de huurprijs der weekwoningen ± 8V2 °/o gestegen, die der jaarwoningen + 8°/0; die der weekwoningen in de oude stad + 8°/0, in de nieuwe stad + 9°/0. Deze stijging kan dus vrijwel gelijkmatig genoemd worden. Het woningvraagstuk in Nederland heeft een algemeen karakter, het omvat niet alleen de arbeiderswoningen, maar alle woningen. III. De tegenwoordige noodtoestand. Cijfers en statistieken kunnen niet voldoende illustreeren de tegenwoordige woningellende. Daartoe ontbreken ons de noodige gegevens, „Schakelen wij enkele plaatselijke woningtellingen uit dan zijn de toestanden van heden met een sluier van onbekendheid bedekt, zoodat geen cijfers kunnen worden gegeven, maar één ding staat vast: wat wij van 1909 tot 1914 mochten hebben gewonnen, dat en meer dan dat hebben wij van 1914 tot 1919 verloren. Sedert den oorlog zijn wij met hollende schreden achteruit gegaan. En nog verergert de toestand eiken dag. Ook al worden geen cijfers overgelegd, toch kan men moeilijk de woningtoestanden van heden te schril kleuren. Woningen voor één gezin bestemd, zijn in tweeën en drieën gesplitst. Onbewoonbaar verklaarde en ontruimde woningen zijn weder in gebruik gesteld, kelders en zolders bergen geheele gezinnen, terwijl schuren, tramrijtuigen, ja zelfs brandspuithuisjes en gevangeniscellen dienst moeten doen om gezinnen onder dak te brengen. Daar wordt een bitter woningleed geleden, waarvan de diepte niet te peilen is. Het is ten eenenmale uitgesloten, dat wie niet aan den lijve voelt al de angst, de zorg, de stoffelijke en geestelijke ellende, die in het woord woningnood is begrepen, maar in de verte verstaan kan, wat in de harten van duizenden tengevolge van dien nood omgaat."') Begin 1918 woonden in de gemeente Schoten in een lijkenhuis 6 gezinnen, waaronder met 6 en 8 kinderen. Een krantenbericht meldt d.d. 15 Mei 1919, dat in Paterswolde een gezin al een vol jaar in het brandspuitenhuisje woont, een ruimte van 6 a 8 M2, zonder een raam of andere opening; er komt geen licht of lucht binnen of de deur moet openstaan. 4 Aug. 1919 wordt uit Barslo (gemeente Aalten) gemeld, dat een gezin van 3 personen zijn intrek genomen heeft in een kippen- ') Mr. M. J. A. Molteer in „Sociale Voorzorg," 1919 blz. 330 e.v. 24 hok. Een ander gezin moet altijd door het raam zijn woning binnengaan, omdat de deur van het huis dienst moet doen voor een ander gezin. In de mijnstreek worden oude spoorwagens op dood spoor gerangeerd, heele rijen naast elkaar om gezinnen onder dak te brengen. Van Harderwijk vertelde burgemeester Kempers in het Woningcongres (Februari 1918), „dat 14 gezinnen in één woning waren bijeengehoopt; dat de zolders en de vertrekken waren verdeeld door wanden van papier of van doek, om althans te zorgen, dat men elkaar niet zag bij het ontkleeden."J) En de voorbeelden liggen voor het grijpen om voor alle deelen van het land den woningnood in al zijn droefheid en donkerheid te laten zien. De woningnood is een ondragelijke noodtoestand, een nationale ramp geworden. Dag aan dag bevatten de nieuwsbladen advertenties als de volgende: „f 10.— of f20.— of f30.— belooning voor hem, die een klein gezin aan een woning helpt van f2,00 of f3.00 per week." Gezinnen, die slechts een lage huur kunnen betalen, bieden een paar maanden huur als belooning aan. Voor grootere huizen wordt soms f500.—tot f 1000.— „sleutelgeld" uitgeloofd. Uit Engeland wordt d.d. 23 Januari 1919 gemeld: „lederen nacht loopen er in Londen 'honderden, misschien wel duizenden rond, die geen onderdak kunnen vinden. Toen het bekend werd, dat vele soldaten, terug van het front, des nachts vermoeid en gebroken langs de straten slenterden, bij gebrek aan een bed, ging er een kreet van verontwaardiging op in de pers." Staat ten onzent ergens een woning leeg, dan wordt de eigenaar bestormd met aanvragen om die te mogen huren, al of niet met betaling van sleutelgeld, of onder andere voorwaarden. Het is nog niet eens voldoende, op alle witgekalkte ramen met dikke letters de woorden „niet te huur" te calligrafeeren. Een enkele maal ziet men nog een bewoond of een onbewoond huis „te koop" staan; huizen, voorzien van een bordje „te huur", zijn sinds enkele jaren nergens meer te vinden. Is iemand eenigen tijd ziek, dan krijgt de eigenaar van het door hem bewoonde huis zeker tal van verzoeken om na den dood van den bewoner het huis te mogen huren. Men ontziet zich niet, zich in de meest intieme familiegebeurtenissen te mengen, om maar de voorkeur van een woning te krijgen. Dag aan dag melden de bladen van ongelukkigen, die hun woning moeten verlaten, en alle wettige en onwettige middelen aanwenden om toch maar ') Stenografisch verslag, blz. 62. 25 een dak boven het hoofd te krijgen.') Wat in de meeste gevallen niet gelukt. Natuurlijk wordt van de woningellende volop misbruik gemaakt door te trachten — soms op bedriegelijke wijze ~ sleutelgeld of hoe het verder mag heeten. los te krijgen. Want de woningzoekenden zijn radeloos en betalen maar wat er gevraagd wordt.2) Zoo komen van alle kanten tot ons klachten over een noodtoestand, die langzamerhand tot de uiterste hoogte gestegen is; en kreten om hulp, die van de gemeenschap eischen, dat deze tenminste aan elk burger zal verschaffen een behoorlijke verblijfplaats en een dak boven het hoofd om als mensch te kunnen leven. IV. Noodtoestanden ook zonder woningtekort. Maar er is al een noodtoestand, ook zonder dat het aantal woningen zoo klein is, dat er gezinnen zijn, die absoluut geen woning kunnen vinden. De gebrekkige naleving van de Woningwet en de gemeentelijke verordeningen, de slechte woningtoestanden, die overal geduld moeten worden, omdat er niet genoeg woningen zijn om alle menschen behoorlijk te huisvesten, geven ten volle het recht om van noodtoestanden te spreken. Of is het geen noodtoestand, dat bij de volkstelling van 1909 in ons land 237.295 éénkamerwoningen aanwezig waren, bewoond door 859.231 personen? En in de elf grootste steden 43.488 éénkamerwoningen en 102.870 tweekamerwoningen, samen ') Zoo verzond iemand te Amsterdam begin Sept. 1919 aan een groot aantal personen deze circulaire: L. S. Ondergeteekende verzoekt u beleefd, indien u van plan is uwe woning te verlaten of zulks van een uwer kennissen weet, hem dit ten spoedigste te willen melden, daar hij den lsten October de woning, waar hij inwonend is, moet verlaten. Ook later vrijkomende woningen komen in aanmerking. Indien u eigenaar is van een huis, zou ik gaarne voor den huur van het benedenhuis in aanmerking komen. Voorkeur beleefd gevraagd. Gaarne bereid sleutelgeld te betalen. In afwachting van uw omgaand antwoord, hoogachtend (volgt naam en adres). 2) Bekend is een geval te Rotterdam, dat iemand in Augustus 1919 een niet aan hem behoorend huis aan een groot aantal personen verhuurde, tegen betaling van een jaar huur vooruit. 26 ruim 35 °/0 van het totale aantal woningen, bewoond door een half millioen menschen, d.i. ongeveer ljt van de bevolking van die steden. Een „éénkamerwoning", dat is een „woning" bestaande uit één enkele kamer en verder niets, toegankelijk van een donker portaal, uitziende op huizen en niets dan huizen. Heeft zoo n woning een klein slaapkamertje, of een alkoof, of een keukentje voor het vuile werk, dan heet die in de officieele statistiek een „tweekamerwoning."') Men denke zich een grooter of kleiner arbeidersgezin gehuisvest in één enkele kamer of een kamer met een keukentje of een alkoof. In die ruimte moet men wonen, eten en slapen, moet de wasch gedaan worden, moeten alle huishoudelijke bezigheden verricht worden, moeten de kinderen, die nog te klein zijn om den heelen dag de straat op te gaan, worden beziggehouden, moeten zieken en gezonden dag en nacht samen zijn, daar worden kinderen geboren en sterven menschen en kinderen, daar leeft een belangrijk deel van ons volk Dikwijls ligt een dergelijke „woning" dan nog drie of vier hoog, slechts te bereiken langs een steile, smalle, vuile en glibberige trap in een donker trappenhuis, waarbij een vettig touw voor leuning dient, welke trap soms voor zes of acht gezinnen tegelijk dienst doet. Zoo is de toestand natuurlijk niet overal, maar toch is hiermee het beeld van tal van hedendaagsche arbeiderswoningen geteekend. En dan bedenke men, dat reeds in 1855 een commissie uit het Koninklijk Instituut van Ingenieurs voor de woning van „den nederigen werkman" noodig achtte: „een woonkamer, waarin 's winters ook gekookt kan worden, een slaapkamer voor man en vrouw, twee afgescheiden slaapkamers voor de jongens en de meisjes, een keuken en een bergruimte. Alle kamers moeten uitkomen aan de buitenlucht." Ook de moderne grootestadswoningen bevinden zich in eindelooze rijen van massale menschenpakhuizen, met vier of vijf loketten boven elkaar, waarvan elk een gezin bevat; soms zelfs twee gezinnen, één voor en één achter, zoodat men de woning niet doorspuien kan. En het uiterlijk aanzien van deze huizen is recht en haaksch, van een eindelooze langwerpigheid, een troostelooze eenvormigheid van lange rijen ramen, waarvan ') De heer P. M. Wibaut schrijft in zijn Praeadvies voor het Woningcongres van 1913 : „Keukens en alkoven zijn zoowel in 1899 als in 1909 als vertrekken gerekend; kelders, zolders en stallen alleen, als zij geregeld tot nachtverblijf dienen. Glasdichte serres zijn in 1899 wel, doch in 1909 niet als vertrekken beschouwd." (Rapporten Wz. 129.) 27 het bovengedeelte is beplakt met vitro-papier om de bewoners onkosten van gordijnen te sparen. Van een tuin, van een kleine open ruimte zelfs, is in den regel geen sprake. Het benedenhuis heeft wel een stukje grond, dat den naam van tuin draagt, maar dat, diep weggedoken in de schaduwige donkerte van massale huizenblokken, niet meer dan een binnenplaats mag heeten. De eenige plaats, waar men in de open lucht kan vertoeven, is de straat. Waar men ook naar buiten kijkt, voor of achter, boven of beneden, overal muren van huizen of van pakhuizen, met slechts heel in de verte een stukje van den blauwen hemel. Zijn de huizen oud, dan zijn zij in den regel vochtig en vuil, niet voorzien van de noodzakelijkste hygiënische inrichtingen, onvoldoende toegankelijk voor licht en lucht. , In zulke omstandigheden leeft een groot deel, een gedurende, de laatste jaren steeds grooter deel, van ons volk, in woning? ellende. Zulke toestanden moeten den mensch physiek en psychisch naar beneden drukken. Daar moet gesproken worden van nood, ook al deelde in 1915 in den gemeenteraad van Amsterdam een lid mede. dat hij van bouwers had vernomen, dat er geen nood meer bestond, weshalve hij ingrijpen door de gemeente geheel overbodig vond. Bij de woningtelling van 1916 te Amsterdam bleken de woningen, die uit niet meer dan één verdieping bestaan, aldus gelegen: Woningen van Begane , „ ,„ „. „ . één verdieping grond 1 11 111 IV V Totaal Geheele verdiep. 25.980 25.830 26.124 19.883 573 — 98.390 Alleen vóór. . . 165 3268 3448 2458 174 2 9515 Alleen achter . . 195 3206 3440 2425 168 1 9435 Totaal 26.340 32.304 1 33.012 24.766 1 915 3 117.340 (Ontleend aan een tabel op blz. 29 van het verslag.) En in 1913 bedroeg in verschillende gemeenten het aantal vertrekken, niet in onmiddellijke gemeenschap met de buitenlucht: Rotterdam .... 18.8% Nijmegen .... 5.6% Amsterdam . . . 13.7% den Haag .... 5.5% Arnhem .... 8.0% Leiden 5.4% Groningen .... 6.8% Haarlem 4.9% Utrecht .... 6.7% Tilburg 1.4% Deze noodtoestanden op woninggebied zijn geen specifiek stedelijk verschijnsel, ook op het platteland zijn de woning- 28 toestanden slecht, zeer slecht; en ook daar heerscht tegenwoordig allerwegen woningnood. Echter zijn de gebreken op het land geheel andere dan in de steden. Daar is geen opstapeling van woningen in massale huizenblokken, geen bekrompen huisvesting in veel te kleine ruimten, de overbevolking is daar geen factor van beteekenis. Maar „de ernstige constructieve fouten: het ontbreken van privaten, van inrichtingen tot afvoer van- huisboudwater, slecht sluitende ramen en deuren, vochtige muren en vloeren, rookende schoorsteenen, algemeene bouwvalligheid en vervuiling vindt men op het platteland niet minder dan in de steden en in drinkwatervoorziening staat het platteland ongetwijfeld bij de steden zeer ten achter."1) Volgens mededeelingen van Ir. Faber in „de Ingenieur" waren in 1906 van de 3225 woningen te Tietjerksteradeel 2338 éénkamerwoningen; daarvan hadden 696 geen privaat, 596 een gemeenschappelijk, 517 geen water en 820 volwassenen hadden minder dan 5 M3 lucht. In Kollumerland waren van de 1773 kleine woningen 1280 éénkamerwoningen; 747 woningen hadden geen privaat, 321 geen water en 1771 geen waterafvoer; 530 volwassenen hadden minder dan 5 M' lucht2) Bij een systematisch woningonderzoek te De Lier in 1909 werden onderzocht 221 perceelen, waarvan 193 bewoond. In 88 woningen was bruikbaar drinkwater, in 105 liet de voorziening te wenschen over, in 37 was geen water; 68 privaten waren in orde, 125 niet; in 55 woningen was behoorlijke waterafvoer, in 138 niet Bij een zelfde onderzoek te Monster werden 485 woningen onderzocht. Geheel in orde waren 86 of 17.7%. zonder behoorlijk privaat 286 of 59%, zonder voldoende afvoer van huiswater 242 of 50%. Te Kwintsheul waren van de 28 woningen 15 zonder behoorlijk privaat of 54%, zonder voldoende afvoer van huiswater 21 of 75%3). Overal op het platteland is een gebrek aan behoorlijke woningen, de woningtoestanden zijn zeker even slecht als in de steden, al zijn zij geheel anders. En ook op het land heerscht tegenwoordig een nijpend woningtekort. Zoo heeft de woningnood het geheele volksleven doortrokken en worstelen wij al jaren met een noodtoestand, die in den meest uitgebreiden zin van het woord een nationale ramp genoemd kan worden. ') Ir. J. H. Faber. Prae-advtes Xe Int. Woninqcongres. 1913. blz. 59. *) „De Ingenieur," 1919 No. 26. blz. 483. a) Deze gegevens zijn ontleend aan het verslag van de Gezondheidscommissie, zetelende te Naaldwijk, over 1909. 29 LITERATUUR. INLEIDING. Prof. Dr. Lujo Brentano. Arbeitslohn und Arbeitszeit nach dem Krieae. Jena. 1919. M Dr. W. G. Harrenstein. Het arbeidsterrein der kerk in de groote steden. Acad. pr. V. U. Kampen 1913. M. von Gruber. Wohnungsnot und Wohnungsreform. Mfinchen. 1909. Dr. F. Kohier. Wohnungsfrage und Tuberkulosebekampfung Jena. 1909. Graf Posadowsky. Die Wohnungsfrage als Kulturproblem. Mfinchen 1910. J. Robertspn. Housing and the public health. London 1919. A. Sfidekum. Grossstadtisches Wohnungselend. 3e Aufl. Berlin 1909. A. Skalweit. Die Wohnungzustande in den deutschen Grossstadten und die Möglichkeit ihrer Reform. J. F. J. Sykes. Public health and Housing. London. 1901. Ad. Weber. Boden und Wohnung. Leipzig 1908. Alb. Weiss. Mangel und Schaden der grossstadtischen Wohnverhaltnisse. Berlin 1912. Ernst Cahn. Wohnungsnot in Frankfurt a.M. Frankfurt a.M. 1912. Ir. J. H. Faber. Sprekende Cijfers. Woningtoestanden in Nederland. Bernhard Franke. Wohnverhaltnisse in Posen. Posen 1912. Carl J. Fuchs. Zur Wohnungfrage. Leipzig 1904. Gustav Gretzsc hel. Das Wohnungswesen. Leipzig 1914. Eugen Jaeger. Grundriss der Wohnungsfrage. München-Gladbach. 1913. Joh. Jaeger. Die Wohnungsfrage. Kempten. 1909. L. Pohle. Die Wohnungsfrage. Leipzig 1910. Rengers en Faber. Friesland en de Woningwet. 1913. A. J. A. Rikkert. De berekening van de Woningbehoefte. Gem. Woningdienst. Amsterdam 1919. Hans Rost. Das moderne Wohnungsproblem. Kempten 1909. Die Leerwohnungen in Halle a. S. 1909—1911. Uitg. Stat. Amt Halle am Saaie. Bijdragen tot de Statistiek van Nederland. Afl. 184 Statistiek van woonverhoudingen, Mr. H. W. Methorst. Woningtoestanden in Nederland. Uitg. Sociaal-technische vereeniging van democratische ingenieurs en architecten. Amsterdam 1906. Rapporten van het 10e Internationaal Woningcongres te 's-Gravenhage— Scheveningen. September 1913. Rapport over de volkshuisvesting te 's-Gravenhage, samengesteld door Ir.P. Bakker Schut. Gemeentewerken 1914. Prae-adviezenen Stenografisch Verslag. Woningcongres. Amsterdam, Februari 1918. Verslag van den gemeentelijken Woningdienst. % Verslag van het Bouw- en Woningtoezicht. f van verschillende ge- Verslag van het systematisch Woningonderzoek. > meenten en over verschilVerslag van de Woningtelling. \ lende jaren. Verslag van de Gezondheids-Commissie. / HOOFDSTUK I. 30 HOOFDSTUK II. OORZAKEN VAN DEN WONINGNOOD. I. Een bevolkingsvraagstuk. § 1. De oorzaak van het tekort aan woningen is natuurlijk, dat de jaarlijksche toeneming van het aantal woningen niet evenredig was met de toeneming der bevolking. Het aantal nieuw gebouwde woningen, verminderd met het aantal opgeheven woningen, was veel kleiner dan voor de vermeerdering van het aantal bewoners, of beter voor de vermeerdering van het aantal gezinnen noodig was. Als voorbeeld kan worden aangehaald de gemeente Den Haag, waar van 1 Januari 1910 tot 1 Januari 1914 het aantal inwoners toenam van 270.108 tot 301.852, dus met 31.744 of 11.75 °/0 en het aantal woningen van 69.976 tot 74.638. dus met 4.662 of 6.66 °/0. Om dezelfde verhouding tusschen het aantal woningen en het aantal inwoners te handhaven ware een vermeerdering van het aantal woningen met 8224 noodig geweest. Zooals reeds opgemerkt, is de toepassing van de woningvoorschriften, omtrent verbetering en buitengebruik stelling van slechte woningen, in de meeste plaatsen slap geweest; gedurende den oorlog zijn zij vrijwel niet meer toegepast. ^Vas overal de verbetering der volkshuisvesting krachtig ter hand genomen — waarbij het toch nog jaren duren zou eer er sprake kan zijn van een behoorlijke huisvesting — dan zou de toeneming van het aantal woningen ieder jaar nog kleiner geweest zijn. Er is dus al jaren veel te weinig gebouwd. Er wordt natuurlijk wel ieder jaar een groot aantal nieuwe woningen bijgebouwd, maar een deel daarvan moet de plaats innemen van de oude woningen, 31 die buiten gebruik gesteld worden. En de bevolking neemt, vooral in de groote steden zoo snel toe, dat de woningbouw deze toename niet kan bijhouden. De oorzaak van deze snelle bevolkingstoeneming van de steden, speciaal de groote handels- en industriesteden, is deze, dat van de op het platteland geboren bevolking geregeld een gedeelte naar de steden trekt en daar in de stadsbevolking opgaat. Deze trek van het platteland naar de steden is overal te constateeren; het omgekeerde komt slechts sporadisch voor. Bij de volkstelling van 1909 bedroeg de bevolking van ons land 224.16 °/0 van die in 1830. Voor het platteland was deze verhouding echter 186.65 °/0, voor de steden 318,21 °/0. De plattelandsbevolking nam dus gemiddeld per jaar toe met 1.10 °/0, die van de steden met 2,76 °/0 van de respectievelijke bevolkingen in 1830. Het is dus duidelijk, dat geregeld een deel der plattelandsbevolking zich naar de steden verplaatst en zoodoende de verhouding verschuift. Deze moderne volksverhuizing is pas mogelijk geworden in de vorige eeuw, toen voor het eerst de volkomen vrijheid van het individu werd gewaarborgd. Juridische vrijheid van verplaatsing, die aan ieder mensch toestaat zijn woonplaats te vestigen waar hij wil. En economische vrijheid door de gemakkelijke en goedkoope moderne verkeersmiddelen, waardoor het aan een ieder mogelijk gemaakt wordt van zijn recht tot verplaatsing ook werkelijk gebruik te maken. In alle landen neemt de bevolking der steden sneller toe, dan die van het platteland, ja in sommige landen is de plattelandsbevolking stationair of zelfs afnemende. Een en ander is door tal van schrijvers met statistieken aangetoond. Daarbij dient echter in het oog te worden gehouden, dat de begrippen stad en platteland geenszins vaststaan; onze wetgeving kent alleen gemeenten. Bij een onderzoek omtrent den trek der bevolking van het land naar de steden heeft men geen objectief kenmerk voor het begrip stad. Noch de Middeleeuwsche stedeüjke rechten, noch het beroep en de middelen van bestaan van de bewoners, noch zelfs de bouwwijze kunnen hier beslissen. Gewoonlijk wordt als onderscheiding aangenomen het aantal inwoners. De Woningwet trekt dan ook in art. 28 de grens tusschen de steden en de plattelandsgemeenten bij 10.000 inwoners. Maar ook dit kenmerk is niet voldoende: de gemeente Emmen b.v. met 30 a 40.000 inwoners behoort zuiver tot het platteland; en tal van plaatsen beneden de 10.000 inwoners. 32 ja met 1000 a 2000, hebben volkomen het karakter van steden. Dat deze onderscheiding onvoldoende is, zag ook de woningwetgever, toen hij aan art. 28 toevoegde: „alsmede in gemeenten, wier zielental in de laatste vijf jaren met meer dan een vijfde is toegenomen", daarmede als kenmerk van een stad aannemende, dat er een trek van de bevolking daarheen bestaat. Voor een onderzoek naar den trek van de bevolking van het platteland naar de steden, of deze bestaat of niet, of deze groot of klein is, kan natuurlijk de snelle toeneming van de bevolking van zekere gemeente nooit een bruikbaar kenmerk zijn om die gemeente als „stad" van het platteland te onderscheiden. Eenig bruikbaar kenmerk blijft dus het aantal inwoners. De grootte van den trek van de bevolking van het land naar de steden, in verhouding tot de natuurlijke toeneming der stadsbevolking, blijkt voor een paar gemeenten van ons land uit tabel V, samengesteld uit de offlciëele cijfers, voorkomende in de gemeenteverslagen van 1907 tot heden. Gekozen zijn Rotterdam, als type van een groote stad, en Tilburg, als type van een middelmatige industriestad. De trek is in het algemeen te Rotterdam veel grooter dan in Tilburg, maar toch overtreft hij ook daar slechts een enkele maal de natuurlijke bevolkingstoeneming. Een geheel ander beeld geeft Den Haag, waar volgens tabel VI, die de gegevens per 1000 inwoners geeft (samengesteld uit de offlciëele cijfers der geboorte, sterfte en bevolkingstoename), de trek naar de stad bijna altijd de natuurlijke toeneming overtreft, soms meer dan tweemaal zoo groot is. Hierbij dient echter in het oog te worden gehouden, dat Den Haag op dit gebied een uitzondering vormt; de trek omvat daar geheel andere klassen der bevolking dan in andere steden. § 2. Het verschijnsel van den bevolkingstrek is te algemeen bekend, dan dat nog verder bewijsmateriaal zou noodig zijn. Van verschillende zijden wordt deze bevolkingsverschuiving toegejuicht. De plattelandsbevolking is gezonder, krachtiger, lichamelijk beter ontwikkeld dan de stadsbevolking en door de geregelde toevloeiing van het land wordt aan de stad steeds weer nieuw bloed toegevoerd. Daardoor wordt voorkomen, dat de stadsbevolking geheel zou verzwakken en verslappen, dat zij ten slotte, zooals sommige schrijvers vreezen, geheel zou uitsterven. 33 3 ROTTERDAM Tabel V TILBURG Geboren Gestorven Natuurlijke Verschil bevolkings- vestiging toename en vertrek Totale bevolkingstoename Geboren Gestorven Natuurlijke Verschil Totale bevolkings- vestiging bevolkingstoename en vertrek toename 1907 12.964 5403 7561 5430 12.991 1755 764 991 32 1023 1908 13.008 5397 7611 4669 12.280 1735 981 754 128 882 1909 12.604 5022 7582 —1434 6148 1808 717 1091. —128 963 1910 12.253 4959 7294 1811 9105 1759 747 1012 182 1194 1911 12.303 5025 7278 1853 9131 1711 794 917 239 1156 1912 12.514 4770 7744 3132 10.878 1686 665 1021 —279 742 1913 13.362 4675 8687 3772 12.459 1696 685 1011 133 1144 1914 13.490 4800 8690 1247 9937 1745 725 1020 75 1095 1915 12.517 5051 7466 202 7668 1639 826 813 248 1061 1916 12.431 5537 6894 —78 6816 1752 689 1063 280 1343 1917 12.046 5630 6416 6684 13.100 1641 790 851 600 1451 1918 11.077 7699 3378 —2229 1149 1619 928 691 —56 635 Tabel VI 's GRAVENHAGE u Natuurlijke Verschil Totale Cjeooren Oesroryen , , ,,, 0, 0, toeneming vestiging en bevolkings- /0° /o° bevolking °/oo vertrek toename 1906 29.26 13.97 15.29 13.41 28.70 1907 29.24 13.35 15.89 6.21 22.10 1908 28.19 13.60 14.59 3.11 17.70 1909 26.73 12.54 14.19 . 28.61 42.80 1910 25.52 12.29 13.23 20.77 34.00 1911 24.92 12.53 12.39 16.21 28.60 1912 23.81 10.75 13.06 8.04 21.10 1913 24.54 10.98 13.56 10.74 24.30 1914 23.35 10.55 12.80 22.20 35.00 1915 22.50 11.20 lt30 18.90 30.20 1916 22.25 10.25 12.00 25.90 37.90 1917 21,70 11.30 10.40 21.10 31.50 1918 19.85 13.24 6.61 15.09 21.70 Hansen') en Ammon2) b.v. beweren, dat de bevolking der steden, zonder geregelde aanvulling van het platteland, dus geheel aan zichzelf overgelaten, weldra zou uitsterven. Dit is voor ons land onjuist: het geboortecijfer is in de stad lager dan op het land, maar het sterftecijfer ook. In 19143) was het geboortecijfer voor Nederland 28,24, het sterftecijfer 12.42, het overschot dus 15,52 °/00, het geboortecijfer voor de groote steden 25,73, het sterftecijfer 11.01. het overschot dus 14.72 °/00. De natuurlijke bevolkingstoename is dus in de steden niet veel kleiner dan op het platteland. Terecht wijst Ammon er op, dat bij de berekening van het geboorteoverschot in de steden, de invloed van de toestrooming van de gezonde en krachtige plattelanders al mee opgenomen is. Maar die invloed wordt door Ammon overschat. Later heeft Ballod4) uitvoerige onderzoekingen verricht en tabellen opgesteld van gecorrigeerde geboorte- en sterftecijfers ') Georg Hansen. Die drei Bevölkerungsstufen. 1889. ') Ammon. Die natürliche Auslese beim Menschen. 1893. *) Als voorbeeld is 1914 gekozen om de invloeden van den oorlog uit te schakelen. 4) „Die Lebensfahigkeit der stadtischen und landlichen Bevölkerung. Leipzig 1897. 35 van stationaire steden, die dus uitsluitend op zichzelf aangewezen zijn, waarbij dus de invloed van de van buiten inkomende bevolking geëlimineerd is. En het resultaat is, dat voor enkele steden het overschot, dus de natuurlijke toeneming negatief, voor andere echter positief is. Daarmee is dus aangetoond, dat de trek van de plattelandsbevolking naar de steden wel niet de steden voor uitsterven behoedt, maar toch de stadsbevolking physiek versterkt en op hooger niveau brengt. Wat nu de oorzaken van dezen trek betreft, Hansen en Ammon beschouwen als zoodanig den „Kampf ums Dasein", den wedstrijd om het bezit van een deel der aanwezige levens- en bestaansmiddelen. Op het platteland ontstaat zoo een constante stroom van menschen, die zich naar de steden richten ter verbetering hunner sociale positie. Dr. Franz Oppenhelmer heeft voor dezen stroom der bevolking een stroomingswet opgesteld 1). „Die Menschen strömen vom Orte höheren wirtschaftlichen Druckes zum Orte geringeren wirtschaftlichen Druckes auf der Linie des geringsten Widerstandes." De gebieden van hoogen druk zijn dan die, waar het grootgrondbezit heerscht. Terecht is door Allendorf*) tegen deze schrijvers aangevoerd, dat zij teveel veralgemeenen. „Ihre Theorieën sind entstanden aus der Ueberzeugung der Autoren, dass der Zuzug in die Stadte nach Naturgesetzen notwendigerweise eintreten müsse, dass er überall zuletzt auf dieselben Ursachen zurückzuführen sei." Door zuivere deductie, zonder behoorlijk bewijsmateriaal, komt Oppenhelmer tot toepassing van de wet, die in de natuurkunde de strooming der vloeistoffen beheerscht, komen Hansen en Ammon tot de verklaring van alle verschijnselen van den bevolkingstrek met de theorie van Darwin van „the survival of the fittest." Deze theorieën zijn niet toereikend om den trek van de bevolking van het land naar de steden te verklaren. Deze bevolkingstrek is het gevolg van een groot aantal factoren, die in onderlinge samenwerking dit verschijnsel veroorzaken. In de steden zijn handel en industrie voor een groot deel geconcentreerd, daar ligt het centrum van het bedrijfsleven. En .daarom zullen velen, voor wie op het platteland geen loonende arbeid aanwezig is of die niet tevreden zijn met de maatschappelijke positie, die het platteland hun geven kan, zich naar de steden richten om te trachten daar een goeden werkkring te vinden. Zoo trekken naar de steden heen èn minder-begaafden, die het platteland niet gebruiken kan, èn meer-begaafden, wier energie hen vooruit dringt.3) ') Grossgrundeigentum. blz. 7 e. v. 2) Der Zuzug in die Stadte. blz. 14 e. v. *) In de steden vestigen zich dus — zegt Lapouge — non seulement les éléments de grande valeur, mals tous ces êtres a la fois incomplets et utilisables, 36 Dan gaan er velen, die het leven in de stad aangenamer vinden dan op het land. De. stad biedt tal van hygiënische voordeelen en gemakken (waterleiding, gas en electriciteit), gunstige gelegenheid om zich te verschaffen de noodzakelijke levensbehoeften. Maar de stad is ook cultuurcentrum, daar zijn de instellingen van wetenschap en kunst, bibliotheken en leeszalen, tentoonstellingen en musea, middelen tot hooger en lager vermaak. Daardoor oefenen de steden een machtige aantrekking op de menschen van allerlei stand en schakeering, aan welke aantrekking slechts weinigen, die eenmaal de voordeelen van het stadsleven gesmaakt hebben, kunnen weerstand bieden. De hoogere standen, de middenstand en de arbeidersklasse, de laatste nog het meest, worden door den greep van de stad vastgehouden. En dat alles niettegenstaande de groote bezwaren van het stadsleven. Tal van personen, die door bizondere omstandigheden voor een tijd in de stad verblijf houden, komen er toe, zich daar blijvend te vestigen, hetzij doordat zij meenen, zich in de stad een betere levenspositie te kunnen verwerven, hetzij doordat het leven in de stad hun meer aantrekt dan het buitenleven, hetzij door een huwelijk of door een andere oorzaak. Dit is speciaal het geval met de soldaten en met de dienstboden, die ieder jaar in grooten getale naar de stad trekken, met de bedoeling na zekeren tijd weer naar het geboorteland terug te keeren, maar van wie steeds een aantal voorgoed in de stad achterblijft.') Eberstadt acht den woningnood op het platteland de voornaamste oorzaak van het wegtrekken der bevolking, waar hij over ons land schrijft2): „Es ist gewiss ein zunachst wenig ermutigender Vorgang, wenn wir in Amsterdam finden, dass bei billigster Verkehrsgelegenheit der Arbeiter an der Gross-stadt heftet. Doch wird man in der Vorliebe des Arbeiters für das Gross-stadtleben durchaus nicht die wesentliche oder entscheidende Ursache für dieses Verhaltnis suchen dürfen, sondern vielmehr den Stand des Wohnungswesens dafür ver- antwortlich machen müssen In manchen Kleinstadten und Ortschaften fehlt es vollstandig an verfügbaren Kleinwohnungen für Arbeiter, die sich etwa dort intelligents sans énergie ou san's talent, qui tiennent le milieu entre la médiocrité pure et 1'homme supérieur complet." (G. Vacher de Lapouge. Les sélections sodales, blz. 388.) ') „II ne faut pas la même somme d'énergie a un soldat liberépour se fixer dans une ville après avoir goüté du cabaret et des filles qu'autrefois a un paysan qui abordait la vie urbaine pour la première fois. Les masses énormes de servantes qui restent dans les villes n'y sont pas vennes davantage dans 1'intention de s'y fixer, c'est 1'occasion qui les retient." (G. de Lapouge. L'Aryen, son röle social. blz. 426). *) Wohnungswesen in Holland, blz. 314 en 315. 37 ansiedeln und in einer grosseren Stadt arbeiten wollen Es bleibt also dem Arbeiter vielfach nicht anderes übrig, als seinen Wohnsitz in der Gross-stadt beizubehalten, wo er immerhin, wenn auch in minder wünschenswerter Umgebung, die ihm notwendige Kleinwohnung flndet." Ir. T. H. Faber sluit zich hierbij aan, waar hij schrijft, dat de gevreesde ontvolking van het platteland de aandacht deed vestigen op de huisvesting der plattelandsbevolking, dat gebleken is, „dat er alom ten plattenlande een groot gebrek aan behoorlijke woningen heerscht en dat dat gebrek ongetwijfeld van invloed is op het wegtrekken der bevolking."1) Toch wijte men den bevolkingstrek naar de stad niet uitsluitend aan de slechte woningtoestanden op het platteland. Natuurlijk zal men, door de woningvoorziening ook daar krachtig ter hand te nemen, velen kunnen weerhouden zich in een stad te vestigen. Maar nier allen, want de groote stad blijft trekken. En de meening, dat men, door op het platteland den woningbouw krachtig ter hand te nemen, geboren stedelingen naar buiten kan trekken, blijft betwistbaar. Wel zal men op die wijze een aantal personen, die anders naar de stad zouden trekken, op het land kunnen houden, en dus den bevolkingstrek eenigermate verminderen. § 3. Geleidelijk worden de voordeelen van de stad geringer, door de steeds verder gaande ontsluiting van het platteland, doordat de vruchten der maatschappelijke ontwikkeling ook voor de dorpsbewoners bereikbaar worden. Maar ook zullen de nadeelen geringer worden, als de volkshuisvesting verbeterd wordt, als een betere wijze van stedenbouw ingang vinden zal. De trek van het platteland naar de steden zal niettemin vooralsnog wel blijven bestaan en in de steden aanleiding geven tot een groote ophooping van menschen, die voor de woningvoorziening buitengewone moeilijkheden oplevert. De gemeente Den Haag b.v. nam van 1 Jan. 1900 tot 1 Jan. 1919 toe van 205.135 tot 353.157 inwoners, dus ongeveer met 150.000 inwoners, De natuurlijke toeneming bedroeg ongeveer 60.000 (geboorteoverschot 13°/00), de toeneming door immigratie ongeveer 90.000 personen. Ongeacht de gezinsverdunning zouden voor de natuurlijke bevolkingstoename noodig geweest zijn ongeveer 14.000 woningen. Door de immigratie waren er nog ongeveer 21.000 extra noodig. Uit deze cijfers blijkt welke groote beteekenis deze bevolkingstrek voor de voorziening in de woningbehoefte heeft. De trek van de bevolking van het land naar de steden moet als zoodanig worden aanvaard en alle krachten moeten worden ingespannen om in de daardoor veroorzaakte grootere behoefte aan woningen te voorzien. Wie meenen mocht, dat het mogelijk zou zijn die behoefte te verkleinen door den trek der bevolking >) Prae-advies 1913. blz. 59 en 60. 38 tegen te gaan, vergist zich. Deze bevolkingstrek kan niet belet worden, tenzij men de Freizügigkeit zou opheffen, en dat zal toch niemand willen. Men heeft getracht verbetering te brengen door het stichten van industrieën op het platteland, om daardoor arbeiders uit de steden naar buiten te halen en anderen buiten te houden. Echter is op het land het tekort van woningen al even erg als in de steden, en daarom zal deze maatregel alleen dan resultaat hebben, als men tegelijk zorgt voor het bouwen van het noodige aantal woningen. Dit zal het beste geschieden, als de industrie zelf tegelijk met de fabrieksinrichtingen een fabrieksdorp voor de arbeiders bouwt. Zulke arbeidersdorpen zijn in Engeland en Duitschland gedurende de laatste 30 jaren in grooten getale gebouwd en hebben er in belangrijke mate toe bijgedragen de arbeiders een goede huisvesting te bezorgen en dat niet in de groote steden, maar in een landelijke omgeving. In ons land zijn de buitenlandsche voorbeelden nagevolgd, o.m. in de tuindorpen 't Lansink van de firma Stork en Heyplaat van de Rotterdamsche Droogdok Mij. Op die wijze is het mogelijk een deel der stadsbevolking met de industrie naar buiten te brengen. Alleen het verplaatsen van de fabrieken naar het land helpt natuurlijk niets. Men heeft getracht eenige decentralisatie aan te brengen door het beschikbaar stellen van goedkoope treinabonnementen voor arbeiders (werkmanskaarten, geldig op werkdagen voor enkele bepaalde treinen, prijs vóór den oorlog 60 cent per 10 K.M. en per week). Daardoor wordt aan de arbeiders de gelegenheid geboden buiten te gaan of te blijven wonen en dagelijks te gaan werken in de fabrieken in de stad. Op die wijze kunnen zij van de voordeelen van de stad genieten, wat betreft betere werkgelegenheid en hooger loon en ook van de voordeelen van het land, wat betreft aangenaam en gezond wonen. Het resultaat van deze maatregelen is echter juist omgekeerd. De arbeiders wonen bij voorkeur in de groote stad, ook al werken zij in fabrieken op het land of in kleine steden. Men bereikt dus alleen, dat zij die hun werk buiten hebben, niet daar behoeven te gaan wonen, maar hun woning in de stad kunnen houden.') *) Men zie b.v. de statistieken betreffende het aantal werkmanskaarten, uitgereikt van groote steden naar kleine en van kleine naar groote, bij Eberstadt. Holland, blz. 312 e.v. en 442. 39 De bevolkingstrek naar de steden is al jaren lang sterk ge1 weest en heeft het aantal inwoners der steden buitengewoon snel doen toenemen. En daarmede ook de vraag naar woningen } Terwijl de bouw van woningen in de laatste jaren belangrijk achterbleef bij de behoefte, lijdt het geen twijfel, dat deze beI volkingstrek het tekort aan woningen geregeld vergroot heeft I en dus als een van de oorzaken van den tegenwoordigen woning! nood zeker moet in rekening gebracht worden. De bevolkingstrek kan soms plaatselijk door bizondere oorzaken in ongewoon sterken vorm optreden en een woningtekort teweeg brengen. Een van deze oorzaken is de vestiging van een buitengewoon groot aantal nieuwe inwoners in een ger meente. Nog afgezien van een ophooping van militairen of de l komst van oorlogsvluchtelingen, komt het wel voor, dat zich 1 in korten tijd talrijke nieuwe gezinnen uit andere gemeenten ter , plaatse vestigen. Een dergelijke gebeurtenis zal natuurlijk een I reeds aanwezig klein tekort aan woningen in nijpenden woningv nood veranderen. Zoo iets komt voor, als ergens een nieuwe industrie wordt gevestigd (zooals b.v. het hoogovenbedrijf te Velsen) of als een ' bestaande industrie zich plotseling sterk gaat uitbreiden.1) Als voorbeeld kan genoemd worden de gemeente Heerlen, die op 1 Januari 1917, 21.384 inwoners telde en op 1 December van hetzelfde jaar 24.705. Een toeneming dus van 3321 personen in 11 maanden, d.i. 15.53 °/0 of ongeveer 17°/0 per jaar. Tegen zulk een bevolkingsvermeerdering is zelfs de best georganiseerde woningvoorziening, en zeker die van een kleine gemeente, waar zulke gebeurtenissen zich in den regel zullen voordoen, niet bestand. § 4. Een merkwaardig verschijnsel van de laatste jaren, dat van grooten invloed is op de woningvoorziening, is de vorming in de groote steden van een zakencentrum, terwijl de nieuwe buitenwijken meer en meer de woonkwartieren worden. In het midden van de oude stad dringen zich winkels, kantoren, magazijnen,- enz. samen en geregeld worden daar woonhuizen als zoodanig buiten gebruik gesteld en voor een van deze doeleinden ingericht, of afgebroken en vervangen door een zaken- ') Zie hierover: „Het woningvraagstuk en de industrie" door W. O. A. Koster in „De Opbouw" Feb. 1920. blz. 785 e. v. 40 gebouw. Dit verschijnsel wordt in ons land cityvorming genoemd. Groote heerenhuizen worden verbouwd tot kantoren, oude slechte (eventueel onbewoonbaar verklaarde) huizen tot werkplaatsen of pakhuizen, de groote winkelzaken koopen telkens naastliggende panden aan voor uitbreiding, fabrikanten koopen soms heele blokken aan voor uitbreiding van hun gebouwen en terreinen. En ook de overheid doet hieraan mee, daar zij dikwijls woningcomplexen onteigent voor het verbreeden van een straat, het bouwen of uitbreiden van een openbaar gebouw, den aanleg van een spoorweg, een kanaal, een tramlijn of een haven. Soms kiest men hiervoor met opzet een terrein met krotwoningen en verbetert aldus de volkshuisvesting door een aantal slechte woningen op te ruimen. Maar soms ook let men heelemaal niet op de volkshuisvesting en onteigent men een terrein met goede woningen. De afbraak vermindert dan den voorraad goede woningen, soms op bedenkelijke wijze. En vooral in een tijd van woningnood moeten de bestaande woningen zuinig worden bewaard. City vorming blijkt uit de volgende bevolkingscijfers voor Breslau1): Bevolking | 1886 | 1887 | 1891 1892 | 1894 Oude stad 65.119 64.775 59.630 57.857 56.275 Voorsteden . . . . | 234.600 237.774 275.631 287.1% 300.247 Totaal | 299.719 | 302.549 | 335.261 | 345.053 | 356.522 Van 1905 tot 1910 vermeerderde de bevolking van Berlijn van 2.040.148 tot 2.064.153. In dien tijd verminderde echter de bevolking van de oude city van 65.400 tot 52.800, van de Friedrichstadt van 52.200 tot 40.100, van het Stralauer Viertel van 105.000 tot 92.000, van het Spandauer gedeelte van 72.700 tot 58.000, van Oranienburg van 139.000 tot 124.000 inwoners. De city van Düsseldorf had in 1900 nog 23.444 inwoners, in 1905 21.184: de city van Keulen in 1880 39.422 inwoners, in 1905 nog 33.058; de city van Dortmund in 1900 18.977 inwoners, in 1910 nog 15.652; de city van Essen in 1900 12.731, in 1905 11.761, in 1910 10.234. Van 1899 tot 1909 verminderde te Amsterdam2) in de „oude stad" het aantal inwoners van 292.850 tot 260.120, het aantal woningen van 69.630 tot 64.028, dus met 5602. Daar in die 10 jaren 2516 woningen werden onbewoonbaar verklaard, werden dus aan de bewoning onttrokken en voor andere doeleinden ingericht (eventueel na herbouw) 3056 woningen, d. i. gemiddeld 309 per jaar. Bij de woningtelling van 1909 bestonden er in de geheele stad 128.725 woningen, volgens de statistieken van de vermeerdering !) Allendorf. Der Zuzug in die Stadte. blz. 34. *) Gegevens ontleend aan de verslagen der gemeentediensten. 41 en vermindering moesten er bij de telling van 1916 zijn 140.089, in werkelijkheid waren er toen 137.577. In die 7 jaren zijn dus buiten medeweten van de gemeentediensten 2512 woningen opgeheven.1) In totaal zijn van Maart 1909 tot Februari 1916 5200 woningen verdwenen door slooping, veranderd gebruik, enz. In dien tijd werden 16096 nieuwe woningen gebouwd, dus van elke 3 nieuwe woningen moet er 1 dienen om een oude te vervangen.*) In 1919 werden in de 9 groote steden nieuw gebouwd 5200 woningen, terwijl er 1400 bestaande buiten gebruik gesteld werden. Dit alles kost veel geld, omdat de nieuwe woningen veel meer kosten dan de oude waard zijn, maar ook veel tijd, omdat men zooveel huizen moet bouwen, die niet den voorraad beschikbare woningen vermeerderen. En vooral bij dezen woningnood is tijd geld. Het opheffen van een groot aantal woningen ontneemt aan den nieuwen aanbouw een deel van zijn effect. In het algemeen is de cityvorming niet verkeerd. Het is beter dat alle kantoren en magazijnen dicht bij elkaar liggen in een zakencentrum, zoodat een koopman in korten tijd veel zaken kan afdoen. En het wonen in een buitenwijk met rustige straten, ruime bebouwing en mooie beplanting is verre te verkiezen boven het wonen in de nauwe, drukke straten van de binnenstad en langs de schilderachtige, maar ongezonde oud-Hollandsche grachten. Maar de cityvorming is een bedenkelijk verschijnsel in dezen tijd van woningnood, als elke woning er één is. De meest krachtige aanbouw helpt niet, als aan den anderen kant dag aan dag woningen worden in beslag genomen door handel en industrie. Toch zal het onmogelijk zijn dit te beletten, anders dan als zeer tijdelijke noodmaatregel. De belangen van handel en industrie gedoogen niet, dat het buiten gebruik stellen van woningen eenvoudig verboden wordt of zelfs belangrijk bemoeilijkt wordt. Wel zal men gedurende dezen tijd van woningnood een bepaling kunnen maken, dat ieder, die een gebouw, waarin ruimten aanwezig zijn, die voorheen als woning in gebruik waren, afbreekt of voor een andere bestemming inricht, verplicht is een even groot aantal nieuwe woningen te doen bouwen. Een dergelijke bepaling is in Engeland reeds lange jaren van kracht.4) Deze bepaling is veel beter dan een verbod tot sluiting van woningen, waardoor de cityvorming geheel en al wordt belet en daarmee het economisch leven met ondragelijke banden wordt ') Verslag Woningtelling 1916 blz. 5. *) Verslag id. blz. 37. *) Sten. Verslag Woningcongres blz. 179. *) Fuchs wenscht in de Duitsche Rijkswoningwet de bepaling, .dass keine Wohnung geschlossen werden darf, ohne dass die betreffende öffentliche Gewalt verpflichtet ist, einen Ersatz dafür zu schaffen.'' (Zur Wohnungsfrage. blz. 54). 42 vastgelegd. Dat mag alleen in. noodgevallen worden gedaan. Toch hebben enkele gemeenten in den laats ten tijd een verordening tegen het buiten gebruik stellen van woningen uitgevaardigd. *) Het komt er dan op aan, dat men steeds in het oog houdt, dat dit niet anders dan een tijdelijke maatregel mag zijn.*) § 5. Reeds vóór den oorlog was er een tekort aan woningen, maar gedurende de oorlogsjaren is het tekort nog zeer verscherpt, voornamelijk door den verminderden aanbouw, maar toch ook door de sterke toeneming der vraag naar woningen. Groote scharen van oorlogsvluchtelingen kwamen in ons land een toevlucht zoeken,'duizenden militairen werden hier geïnterneerd en velen daarvan heten ook hun gezin overkomen. Bi) de woningtelling in Februari 1916 werden te Amsterdam3) aangetroffen 950 gezinnen van vluchtelingen, waarvan 866 uit België. De gemeente Harderwijk4), die eind 1914 ongeveer 8000 inwoners telde, kreeg te herbergen 10 a 12.000 geinterneerde Belgen en nog 3000 personen behoorende tot hun gezinnen. Tilburg5) huisvestte op 31 Dec. 1917 bij ongeveer 59000 inwoners 3056 vreemdelingen, waarvan 2050 Belgen. Verder kwamen talrijke Nederlanders, die in het buitenland gevestigd waren, terug naar het vaderland door de ellende en hongersnood in Duitschland en België. Al deze gezinnen moesten een onderdak hebben. En het legerbestuur vergrootte in de grensplaatsen nog de vraag naar woningen door groote ophoopingen van militairen, waarbij altijd een aantal gezinnen meetrekken. Dit laatste verminderde echter de vraag naar wonin- *) Die van den Haag is tot stand gekomen in 1918, zou voorloopig gelden tot 1 Jan. 1920 en luidt aldus: „Het is, behoudens vergunning van B. en W. verboden: a. een perceel of perceelsgedeelte, dat voor woning bestemd is, te sloopen of door verbouwing aan die bestemming te onttrekken; b. eene woning een andere bestemming te geven." (Verslag Gezondheids-Commissie. 1918 blz. 14.) l) 11 Feb. 1920 is ingediend een wetsontwerp tot wijziging van de woningnoodwet, waarvan art. 8e aldus luidt: dat bij K. B. kan worden bepaald, dat het in alle of in sommige gemeenten verboden is, een woning aan de bestemming, die zij op 1 Febr. 1920 had, te onttrekken of af te breken, zonder toestemming van B. en W. Aan deze toestemming kunnen voorwaarden worden verbonden, b. v. dat bij afbraak een gelijk aantal woningen elders gebouwd moet worden. *) Verslag Woningtelling 1916. blz. 8. 4) Sten. Verslag Woningcongres 1912. blz. 62. *) Verslag Gezondheidscommissie 1917. blz. 5. 43 gen in de overige deelen van het iand, zoodat een deel van den woningnood verplaatst werd van het centrum van het land naar de grensprovinciën. Voor de groote steden was natuurlijk deze factor van weinig beteekenis. Tal van gezinnen, waarvan de man gemobiliseerd was, hebben noodgedwongen of vrijwillig hun woning verlaten en zijn bij andere gezinnen ingetrokken. Vooral bij kleine gezinnen kwam dit veel voor. Zoo werd in 1915 aan 7133 gezinnen van gemobiliseerde Rotterdammers ondersteuning verleend. Van deze zijn 493 gezinnen naar een andere plaats vertrokken en hebben 362 hun intrek bij andere gezinnen genomen.1) Daardoor kwamen 855 woningen vrij. Nog op een andere wijze heeft de oorlog het tekort aan woningen verminderd, namelijk door de afneming van het aantal huwelijken. De oorzaken van dit uitstellen van huwelijken waren de mobilisatie, de algemeene economische crisis en... de woningnood. Tal van personen konden door de mobilisatie niet trouwen, anderen werden verhinderd door den slechten gang van handel en industrie of omdat het gevaarlijk was een nieuwe - zaak op te zetten. Velen werden belet te trouwen, omdat zij geen woning konden vinden. Het aantal huwelijken bedroeg in ons land per 1000 inwoners: 1909 7.11 1914 6.78 1910 7.24 1915 6.67 1911 7.23 1916 7.21 1912 7.65 1917 7.42 1913 7.83 1918 7.32 In Tilburg was het aantal in 1910 334, klom toen langzaam tot 361 in 1913 en daalde in 1914 plotseling tot 313.2) In Rotterdam werden van 1 Augustus 1913 tot 15 Mei 1914 gesloten 2994 huwelijken, van 1 Augustus 1914 tot 15 Mei 1915 slechts 2321, een verschil van 673.3) De formule van Halle4) geeft voor de jaarlijksche behoefte aan woningen aldaar, uitsluitend veroorzaakt door huwelijken (dus a — b — c + d) de volgende cijfers.6) *) Verslag Gezondheidscommissie 1915, blz. 90. *) Ontleend aan diverse verslagen der Gezondheidscommissie. !) Verslag Gezondheidscommissie 1915, blz. 91. *) Zie blz. 14. 5) Samengesteld uit de offlciëele gegevens, voorkomende in de gemeenteverslagen van de betreffende jaren. 44 1909 2453 1914 2941 1910 2672 1915 2972 1911 2728 1916 3143 1912 3018 1917 3156 1913 3265 1918 3330 Na de stijgingen in 1912 en 1913 van resp. 290 en 247 komt in 1914 een daling van 324, een belangrijk onderscheid. Als geheel genomen is echter de invloed van den oorlog op den woningnood als bevolkingsvraagstuk vrij klein. Velen in den lande hadden verwacht, dat na de mobilisatie en het vertrek der vluchtelingen de woningnood wel geweken zou zijn. Groot was de verbazing van dezulken, toen in 1919 de woningnood nog nijpender bleek dan een paar jaar te voren. De woningnood als bevolkingsverschijnsel is alleen door den oorlog wat scherper voelbaar gemaakt, maar hij was er al lang te voren. Dat de woningvoorraad zeer beperkt was, heeft de oorlog op hardhandige wijze duidelijk gemaakt. II. Een Bouwkostenvraagstuk. Ook vóór den oorlog was het tekort aan woningen, veroorzaakt voor een deel door het steeds minder loonend worden van den woningbouw, ook een bouwkostenkwestie. Niet alsof de verminderde aanbouw uitsluitend een gevolg van hoogere bouwkosten zou zijn. Maar eenige invloed is toch wel merkbaar. Die invloed dateert vooral van de totstandkoming der Woningwet (1901) en de gemeentelijke bouwverordeningen (1905 en 1906). Deze verordeningen stellen eischen omtrent ligging, afmetingen, inrichting, constructie, enz., welke bij het bouwen van een woning moeten worden in acht genomen. Daar de gemeente al wat in strijd met de bepalingen gebouwd is, op kosten van den overtreder kan doen afbreken, beschikt zij over een krachtig dwangmiddel, en kan dus worden aangenomen, dat in den regel overeenkomstig de voorschriften wordt gebouwd. Voordien was men in het bouwen meer vrij, alleen de grootere gemeenten hadden een stel voorschriften betreffende het bouwen. Tegenwoordig moet men allerlei beperkende be- 45 palingen in acht nemen. De bouwverordening geeft maximummaten voor de hoogte der gebouwen, minimum-maten voor de open ruimte vóór en achter de gebouwen, de breedte der perceelen, het aantal vertrekken, de afmetingen der vertrekken, de zwaarte der muren, balklagen en fundeeringen, de afmetingen der trappen, deuren, ramen, enz., bovendien voorschriften omtrent de algemeene inrichting der woningen. Dergelijke voorschriften zijn natuurlijk onmisbaar.1) Maar het lijdt geen twijfel, dat zij de bouwkosten van woningen aanmerkelijk verhoogd hebben. Zelfs waar deze verhooging gepaard ging met een evenredige verhooging der huishuren, moest toch de aanbouw van nieuwe woningen verminderen, omdat met hetzelfde kapitaal voortaan een kleiner aantal woningen kon worden gebouwd. Toch moet aan dezen factor niet al te veel waarde worden toegekend. Belanghebbenden zijn nog al eens geneigd, de schuld van veel kwaad op de bouwverordeningen te werpen. Maar men vergete niet, dat overheidsvoorschriften en soms zware voorschriften noodzakelijk gebleken zijn. Een tweede faktor is, dat — volgens den eisch der Woningwet «— niet gebouwd mag worden zonder vergunning van Burgemeester en Wethouders. Om die bouwvergunning te verkrijgen, moet men een compleet stel teekeningen van de te bouwen woningen met de noodige toelichtingen inzenden, waaruit de aard en de constructie duidelijk blijken. En slechts als deze plannen, soms na lang onderhandelen, zijn goedgekeurd, krijgt men verlof om te gaan bouwen. Daardoor is aan het bouwen van woningen veel meer moeite en omslag verbonden, zoodat velen, die er weinig voor voelen om te gaan bouwen, het terwille van al die drukte maar laten. Ook dat heeft remmend op den aanbouw van nieuwe woningen gewerkt. Het blijkt dus, dat de invoering van de bouwverordeningen, die aan den bouwer allerlei beperkende bepalingen opleggen, ') Een andere kwestie is, dat de verordeningen van aangrenzende gemeenten soms ongemotiveerde verschillen vertoonen. Dat de minimum-hoogte der vertrekken in gemeente A 2.60 M„ in gemeente B 3.00 M. is, de minimum dikte van balkdragende binnenmuren in A 11 c.M., in B 22 c.M. moet zijn, is onbegrijpelijk. En zoo zijn tal van andere voorbeelden aan te halen. Of de grootste afmeting is noodig, en dan laat A toe, dat minderwaardige woningen gebouwd worden; öf de kleinste is voldoende, en dan stelt B onredelijke eischen en maakt het bouwen onnoodig duur. Zie hierover: Wegerif. Middenstandswoningen, blz. 63 e.v. Daar wordt ook vermeld, dat de bouw van een bepaalde arbeiderswoning door die oorzaken in zekere gemeente f800.— meer zou kosten dan in een naburige. 46 de kosten van den woningbouw hebben verhoogd en daarmee den bouw eenigszins hebben tegengehouden. Onder de oorzaken van het woningtekort mag ook dit niet worden vergeten. De woningvermeerdering bedroeg te Tilburg: 1900 199 1904192 1908 225 1912 228 1916 15 1901 232 1905 172 1909 251 1913 152 1917 84 1902 249 1906 186 1910 262 1914 81 1918 140 1903 | 222 I 1907 230 | 1911 262 | 1915 20 (Cijfers ontleend aan de verslagen der gemeente Tilburg over de betreffende jaren). De daling in 1903 is een gevolg van de toepassing van de Woningwet door onbewoonbaar verklaringen, enz. De verdere daling in 1905 door de invoering der bouwverordening op 20 Febr. 1905, die van 1913 vermoedelijk van de herziening en verscherping der verordening op 8 Oct. 1912. Uit deze enkele gegevens mogen echter geen algemeene conclusies getrokken worden. Maar vooral de oorlog heeft van het woningvraagstuk een bouwkostenkwestie gemaakt. De groote moeilijkheden van den aanvoer uit het buitenland van bouwmaterialen als hout, ijzer, cement, enz., het gebrek aan brandstoffen voor de fabricatie van baksteen, de stijging der arbeidsloonen, van verdere productiekosten en transportkosten, de duurte van grondstoffen en hulpstoffen, deden de prijzen der bouwmaterialen tot een zoodanige hoogte rijzen, dat van een winstgevenden bouw (behalve dan van groote heerenhuizen) geen sprake meer kon zijn. En weldra werden sommige materialen zoo schaarsch, dat lang niet in alle behoeften kon worden voorzien. Van begin 1914 tot 1918 steeg de prijs van Belgische baksteen van f7.— tot f 26.— per 1000, Hollandsen rood van f 11.— tot. f30.—, klinkers van f 15.— tot f 40.—, dakpannen van f 25— tot f 120— per 1000, heipalen van f 0.80 tot f 3.— per M, kalk van f 0.50 tot ruim f 2.— per H.L., cement van f 1.40 tot f 12— per 100 K.G., glas van f 1.20 tot f8,— per M2, draadnagels van f 0.12 tot meer dan f 2.— per K.G.1) Een eenvoudige arbeiderswoning kon vóór den oorlog te Amsterdam worden gebouwd voor f 2300.—, begin 1918 waren de bouwkosten gestegen tot boven f 7000.—. In zulke omstandigheden moest de aanbouw van nieuwe woningen wel ophouden. De vraag is nu, of deze geweldige prijsstijgingen wel noodzakelijk zijn, of niet een flinke oorlogswinst daarin begrepen is. Maar er zijn — behalve te hooge winsten — nog andere fac- l) Gegevens verspreid in verschillende bronnen. Zie ook Wegerif. Middenstandswoningen, blz. 117. 47 toren, die de bouwmaterialen onnoodig duur kunnen maken. De heer Wibaut veronderstelt in zijn prae-advies'): oneconomische productiewijze, een te groot aantal tusschenhandelaars, ondoelmatige productie of aankoop, ondoelmatige aanvoer of distributie. Hoe is nu b.v. de geweldige prijsstijging van den baksteen te verklaren? Deze wordt in ons land gefabriceerd, de grondstof is klei, die weinig kost, de loonen zijn op het platteland, waar de meeste steenfabrieken gelegen zijn, niet zoo hoog en gedurende den oorlog ook niet zoo sterk gestegen als in. de groote steden. De groote factor is hier de duurte en schaarschte van de brandstoffen. Toch acht Ir. L. C. W e s t h o f f, blijkens een artikel in „de Ingenieur"2), het niet waarschijnlijk dat alleen door die oorzaak een prijsver hooging van den baksteen van f 15.— in 1914 tot f 44.— in Februari 1918 en f 55.— in April 1918 noodzakelijk was. En hij vraagt of het waar is, „dat de steenfabrikanten de prijzen hebben opgedreven om daarin een vergoeding te vinden, nu hun omzet door den zoozeer beperkten bouw aanzienlijk verminderd is." Het bestuur van den Bond van Nederlandsche baksteenfabrikanten heeft op deze vraag geantwoord3), dat op 27 October 1917 door de Rijks-Commissie voor Bouwmaterialen in overleg met de fabrikanten zijn vastgesteld maximum-prijzen, boven welke niet geleverd is. Integendeel waren de werkelijke prijzen steeds lager, zooals blijkt uit de volgende tabel. 0 . . tnnn _ i Maximum-prijzen Verkoopprijs Baksteenprijzen per 1000 stuks yan „ q^^j ]an.m Feg. 1918 Miskleurige klinkers . . . ƒ42.— ƒ37.35 Hardgrauw ,.39.— „35.12 Boerengrauw „36.— „31.95 Rood 30.- „27.30 Gemiddeld . . . [ ƒ36.75 ƒ32.93 Deze prijzen zijn franco wal aan de fabriek. Ir. Westhoff stelt hier tegenover de volgende prijsopgaven van de voornaamste leveranciers te Amsterdam (franco wal Amsterdam): l) Woningcongres. Februari 1918. ') De Ingenieur no. 17 van 27 April 1918. *) De Ingenieur no. 19 van 11 Mei 1918. 48 April 1917 Sept. 1917 Jan. 1918 April 1918 Straatklinkers ƒ36.— ƒ47.— ƒ55.50 ƒ62.— Kleurige klinkers 28 „ 42.— „ 55 „ 58.— Miskleurige klinkers. . . „ 26.— „ 37.— „ 50.— „ 55.— Kleurig hardgrauw 27.— „41.— „52.50 „55 Boerengrauw „ 24.— „ 35.— „ 45.— „ 50.— Rood 23.— „ 33.— „ 40.— „ 45.— Ter vergelijking volgen hier enkele prijzen van vóór den oorlog, volgens oude prijscouranten: 10 Nov. 4 Nov. 24 Oct. 19 April 1900 1901 1903 1910 Grijze vlakke straatklinkers ƒ14.50 ƒ12 ƒ16.75 ƒ15.— Kleurige metselklinkers . . „15.50 „13.— „17.50 „16.— Miskleurige metselklinkers. „13 „10.50 „15 „13 Kleurig hardgrauw 14.50 „ 12.— „ 16.50 „ 14 Kleurig boerengrauw . . „13.50 „11.— „15.50 „10.50 Kleurig rood , 10 „ 8.— „ 12 „ 8.— Volgens mededeelingen van den bond van baksteenfabrikanten in genoemd artikel in „de Ingenieur", is van regeeringswege een accountantsonderzoek ingesteld naar den kostenden prijs van baksteen. „De conclusie was, dat deze prijs (eind 1917) f32.56 per 1000 bedroeg." De prijzen kunnen dus niet verlaagd worden. Toch boden de fabrikanten aan, 15°/0 der totale productie voor f5.— beneden den vastgestelden prijs te leveren voor den bouw van volkswoningen, mits de regeering zorgde, dat men 70°/ o van de benoodigde brandstoffen tegen de bestaande prijzen kreeg. De regeering daarentegen eischte 70°/0 der totale productie voor f25.—. Hierdoor ontstond het bekende geschil, waarbij de regeering dreigde met onthouding van brandstoffen, de fabrikanten met stopzetting der bedrijven. De door Ir. Westhoff opgegeven prijzen waren franco wal Amsterdam. De gemiddelde prijs was volgens die gegevens in Januari 1918 ± f46.— en in April 1918 + f55.—, respectievelijk f9.25 en f 18.25 boven den vastgestelden prijs. Ir. Westhoff acht het niet waarschijnlijk, dat de vracht voor 1000 steenen 49 4 naar Amsterdam in Jan. 1918 f9.25 zou zijn — al waren ook de vrachten zoo hoog opgedreven, dat ingrijpen door de regeering noodzakelijk scheen — en nog minder waarschijnhjk, dat die vracht in 2 maanden met f9— verhoogd werd. In die hooge prijzen moet dus wel een belangrijke extra-winst zitten. Ir. Westhoff acht een verlaging van den door den minister vastgestelden maximumprijs (gemiddeld f36.75) met f9.— è f 10.— mogelijk, waarbij dan de fabrikanten nog een normale winst zouden genieten. Grijpt de regeering dan ook nog in den tusschenhandel in, dan zou een verlaging van f 15.— niet onmogelijk zijn. Dit maakt voor een vrijstaande dubbele arbeiderswoning, waarvoor ongeveer 90.000 steenen noodig zijn, een verschil van f1350 (dat is in de huur een verschil van f95.— per jaar of f0.90 per woning en per week). Waar aldus cijfers tegenover cijfers gesteld worden, is het moeilijk een oordeel uit te spreken in de vraag of de hooge baksteenprijzen noodzakelijk waren of niet. Vast staat natuurüjk, dat een flinke prijsverhooging noodig was. De loonen zijn gestegen, de brandstoffen en verdere hulpstoffen zijn veel duurder geworden. Bovendien had men steeds te kampen met een tekort aan brandstoffen door ongeregelde levering. Daardoor werd de productie beperkt en met meer risico verbonden. En de algemeene bedrijfskosten, hypotheekrente, afschrijving en onderhoud van gebouwen en machines drukten soms met het volle bedrag op een halve productie. Verder moest men soms door kolengebrek duur hout stoken, of een oven halverwege laten uitgaan. Al deze omstandigheden moesten prijsverhoogend werken. Toch blijft de vraag bestaan, of de enorme prijsstijgingen wel geheel en al gemotiveerd waren. Het genoemde accountantsonderzoek stelde de productiekosten op f 32.56 gemiddeld. Dit cijfer is natuurüjk juist. Echter moet daarbij worden opgemerkt, dat dit onderzoek is verricht in een tijd, dat de ovens met hout gestookt moesten worden, waardoor het rendement van de fabriek lager was, en veel lager. De productiekosten waren dus f 32.56 op een extra ongunstig oogenblik. Bovendien is dit cijfer een gemiddelde voor alle fabrieken en daarbij zijn er heel wat, die zeer oneconomisch werken. Een veldoven b.v. gebruikt driemaal zooveel steenkolen als een ringoven. Maar de fabrikanten hebben de macht een zoodanigen prijs te vorderen, dat ook de minst-economisch werkende producent nog loonend produceeren kan. Ten minste, als de meer-economisch werkende fabrieken niet in de totale behoefte kunnen voorzien. Dit geeft aan de voordeelig werkende fabrikanten een extra-winst. 50 Op 1 Juni 1918 kon Ir. Westhof f schrijven:') „Thans worden steenkolen gebruikt, wel duurder dan hout, doch voor het bedrijf veel meer economisch. Daardoor is de kostprijs belangrijk lager en daarom hebben de fabrikanten, in de eerste plaats zij, wier fabrieken gelegen zijn langs de groote rivieren in Limburg, zonder daartoe van Regeeringszijde te zijn gedwongen, thans toegestemd in levering van metselsteen tegen een gemiddelden eenheidsprijs per 1000 stuks franco scheepsboord aan de fabriek van f 28.—. Dit cijfer is dus f 8.75 lager dan de tot heden vastgestelde maximumprijs van f 36.75. En in het feit, dat vele fabrikanten niet slechts een deel van hun productie voor woningbouw, maar de geheele productie van hun fabrieken voor alle doeleinden, thans tegen den prijs van f 28.— aanbieden, ligt het bewijs, dat deze zoozeer verlaagde prijs nog loonend is." Vast staat dus wel, dat tenminste een deel van de fabrikanten, voor wie de omstandigheden gunstig waren, onnoodig groote winsten gemaakt hebben, waarvan de woningbouw de dupe is geworden. Zonder nu nog O.W. te maken, hebben zij er naar gestreefd, de prijzen zoo hoog te stellen, dat de sterk verminderde productie een evengroote winst opleverde als zij voorheen genoten, misschien nog grooter wegens het duurdere levensonderhoud. Maar verreweg het grootste deel van de prijsstijging is te wijten aan de algemeene duurte en het gebrek aan brandstoffen. Daarbij komen nog, buiten toedoen der fabrikanten, onnoodig hooge tusschenhandelswinsten, bij plaatselijke schaarschte, speculatie en opdrijving der prijzen, kettinghandel en dergelijke praktijken. Tenslotte de abnormaal hooge vrachtprijzen. Steenen worden steeds per schip aangevoerd en de hooge eischen der schippers, die zich tenslotte in 1919 uitten in een staking, zijn bekend. Maar ook de ondoelmatige distributie met onnoodige transporten. Zoo deelt Wegerif mede (blz. 61), dat in 1918 te Apeldoorn de goedkoopste steenen uit Leeuwarden kwamen, terwijl de steenen te Dieren gefabriceerd naar Friesland en Groningen gingen. Dergelijke toestanden dragen alle tot onnoodige prijsverhooging bij. Een aanwijzing voor het bestaan van extra hooge winsten geeft echter het feit, meegedeeld in het Woningcongres van 1918, dat zoodra er een tijdlang aanvoer van Belgische steen kwam, ') De Ingenieur 1918 no. 22, blz. 409. 51 de prijzen van de Hollandsche belangrijk daalden, en zoodra de aanvoer weer stopte, de Hollandsche steen weer veel duurder werd.1) Sedert den oorlog zijn de prijzen der meeste bouwmaterialen weer gedaald. Cement van ƒ120.— op ƒ68 per 1000 K.G., hout van ƒ110.— op ƒ75 per M3, draadnagels van ƒ2.10 op ƒ0.30 per K.G. (prijzen van Aug. 1919).2) Men stelle zich echter niet voor, dat de oude prijzen van vóór den oorlog ooit weer terug zullen komen. De loonen zijn overal belangrijk gestegen en zullen in den eersten tijd niet veel dalen. De arbeidstijd is verkort, zoodat het deel der productiekosten van de bouwmaterialen, dat voor loonbetaling dient, veel hooger is dan voorheen. En ook de grondstoffen büjven duur. Natuurüjk zal de aanvoer binnen zekeren tijd wel weer normaal worden, zoodat men weer met volle productie werken kan, wat al veel voordeel biedt. Misschien zal echter de internationale kolennood nog langen tijd tot productiebeperking dwingen. In ieder geval zal de woningbouw voor altijd te rekenen hebben met duurdere bouwmaterialen en dus hoogere bouwkosten. Bovendien zijn ook de loonen der bouwvakarbeiders verhoogd en is ook hun arbeidstijd verkort, en zal men verder aan allen, die bij den bouw betrokken zijn, hoogere salarissen moeten betalen. In 1914 was het weekloon van een timmerman of metselaar: 60 uur a 28 cent = ƒ16.80, in 1918: 50 uur è 63 cent sas ƒ31.50, in 1919: 45 uur a 70 cent = ƒ31.50.3) Met de andere werklieden is het natuurüjk evenzoo gesteld. Rekent men, dat een ambachtsman bij de 45-urige werkweek per uur evenveel doet als voorheen bij de 60-urige, dan is zijn loon gestegen in de verhouding 1 :2'/2; doet hij nu in 45 uur evenveel als vroeger in 60 uur, dan is de verhouding 1 : 1.876. Een verhouding 1:2a 1 :21/* is dus een behoorÜjk gemiddelde. Het deel van de bouwkosten van een woning, bestemd voor de loonen van de bouwvakarbeiders, zal dus in de toekomst meer dan 100 /0 hooger zijn dan voorheen. Lager kan het onmogelijk zijn» er is meer kans, dat het zal stijgen tot 125% of zelfs tot 150 /0. Niettegenstaande dit alles lezen wi) in de „Nieuwe Courant" van 27 Febr. 1920 Av. (in een artikel „Simplistische economie"): „Uit een vraaggesprek met den secretaris van den Bouwvakarbeidersbond *) Stenogr. Verslag, blz. 76. *) Wegerif. t. a. p. blz. 117. .... . *) Ontleend aan een artikel van D. Jungerius in de N. RottCt. van HMei 1919. Eind 1919 was het uurloon al geklommen tot f0.80 a fO.95. 52 blijkt, dat de door de leden van dien Bond binnenkort te stellen looneischen voor de groote steden varieeren tusschen f 1.05 en f 1.25 per uur..... Het standpunt van den Bouwvakarbeidersbond was, dat men een uurloon van f 0.90 te laag vond, gezien het feit, dat het bedrijf- een goeden tijd doormaakt. De loonen kunnen dus hoog zijn." Zie hierover ook „Het Volk" van 30 Jan. 1920, waar geconstateerd wordt, „dat de konjunktuur in het bouwbedrijf zeer gunstig is", ter verdediging van den eisch der Haagsche bouwvakarbeiders om in het collectief contract een minimum loon op te nemen van f 1.15 per uur. De baksteen was eind 1919 ongeveer 100°/0 duurder dan vóór den oorlog'), andere materialen 150% (hout) a 300°/0 (kalk) of nog hooger (cement en ijzer). Het zal dus nog wel een heelen tijd duren voor de gemiddelde prijs van al deze materialen gedaald is tot 100% boven de oude prijzen, verondersteld dat ze zoo laag komen; lager komen ze waarschijnlijk nooit meer. De bouwkosten zullen dus in de toekomst het dubbele en meer dan het dubbele zijn van die van voorheen. Een troost is, dat ze allicht heel wat lager zullen zijn dan de hoogste gedurende den oorlog. De prijzen der materialen worden natuurlijk door zooveel factoren bepaald, dat het onmogelijk is uit te maken welk gedeelte van de prijsstijging aan hoogere productiekosten te wijten is en dus moet worden aanvaard en welk gedeelte veroorzaakt wordt door de machtspositie der fabrikanten en leveranciers. Dat beide gedeelten echter aanwezig zijn, staat wel vast. Daarop wordt ook gewezen door het feit, dat in den laatsten tijd de fabrikanten van de meeste bouwmaterialen, ook in het buitenland, zich vereenigd hebben tot syndicaten met het doel hun machtspositie te verstevigen. De N. V. „Vlamovenstraatklinker", de N. V. „Dakpannen-industrie" en de N. V. „Schelpkalk" omvatten vrijwel alle producenten van de betreffende materialen, de N.V. „Kalkzandsteen" is iets minder uitgebreid. Deze syndicaten regelen de prijzen, ook de verkoopsprijzen van den tusschenhandel, zoodat concurrentie is uitgesloten. En ook de buitenlandsche cement- en trasindustrie is in handen van syndicaten, die in ons land een monopolie hebben.2) Zoo ontstaat geleidelijk een steeds verder gaande aaneensluiting van producenten en handelaren, welke doet vreezen, dat in de toekomst de prijzen der bouwmaterialen niet laag zullen zijn. *) ln het begin van 1920 is de prijs door de overstroomingen weer belangrijk gestegen. *) Zie hierover meer uitvoerig: Ir. P. Bakker Schat, Prae-advies 1919, blz. 58 en 59. 53 Tabel VII AANTAL NIEUWGEBOUWDE WONINGEN IN BENIGE GEMEENTEN (Gegevens uit verschillende bronnen bijeengebracht) Jaar Amsterdam Rotterdam Den Haag Utrecht Tilburg 1912 3772 2862 1852 605 228 1913 3333 2820 1831 614 152 1914 2359 2579 1694 375 81 1915 2272 1025 1075 327 20 1916 1344 1461 1650 391 15 1917 1013') 837 2360 218 84 1918 1401*) 1763 1551 140 140 Tabel VIII PRIJZEN VAN BOUWMATERIALEN Begin 1914 Januari 1920 Metselsteen per 1000 stuks, verwerkt. Mondsteen ƒ 16.60 ƒ 54.— ƒ56.— Klinkers 19.75 „ 57.— „59.— Ie Rood 17.25 „ 51.— „55.— Hardgrauw (gevelsteen). „21.25 „ 57.—„60.— IJsselsteen 14.— „36—„44— Drijfsteen „32.— „ 90.— „90.- Vlakke tegels per M2. . „ 3.75 „ 6.50 „ 7.50 Cement per 1000 K.G. . „22.50 „120.—„80.— Hout per M3 30.- „ 90.— „85.— Smeedijzer per K.G 0.07 a 0.08 „ 0.65 „ 0.38 Draadnagels per K.G. . . „ 0.09 „ 2.— „ 0.30 Vensterglas per M2. . . „ 1.50 „ 7.50 „ 7.50 Arbeidsloon per uur . . „ 0.28 „ 0.43 „ 0.72è0.95 Heipalen, per stuk ...„ 11.80 „ 46.— „32— Grondwerk per M3 0.25 a 0.30 „ 0.80 „ 1.— *) Waaronder 306 gemeentelijke noodwoningen. *) Waaronder 348 gemeentelijke noodwoningen. 54 55 BEGROOTING voor den bouw van een havenmeesterswoning bij de haven te Den Oever op Wieringen (Rijkswaterstaat le Inspectie, 2e Directie). Aanbesteed te Haarlem 15 November 1917. (Bestek No. 183, Dienst 1917). Zie teekening. 1914 Einde 1917 Einde 1919 H^eel- Omschrijving Totaal Eenheids- Totaal prijs pnjs prijs jy|s Metselwerk. 11.133 Fundeering van beste mondsteen in slappe basterdmortel ƒ 14.80 ƒ 164.77 ƒ 23.30 ƒ 259.40 ƒ 39.35 ƒ 438.08 9.913 Trasraam van kleurige klinkers met miskleurige achterwerkers in sterke basterdmortel 19.20 „ 190.33 „ 32.75 „ 324.65 „ 52.90 „ 524.40 Opgaande muren in slappe basterdmortel. 14.900 Kleurig hardgrauw 19.— „ 283.10 „ 30.50 „ 454.45 „ 46.55 „ 693.60 7.447 Best rood- of mondsteen 14.80 „ 110.22 „ 25.50 „ 189.90 ,. 40.55 „ 301.98 Schoorsteenen. 1.053 Binnen: best rood- of mondsteen in slappe basterdmortel 14.80 „ 15.58 „ 25.50 „ 26.85 „ 40.55 „ 42.70 0.500 Buiten: kleurige klinkers in sterke basterdmortel „ 19.20 „ 9.60 ,. 32.75 „ 16.375 „ 52.90 ,. 26.45 0.334 Mantels: 230 verglaasde profiel- steenen 37.- „ 12.36 „ 50.- ,. 16.70 „ 57.30 „ 19.14 0.220 Waterdorpels van proflelsteenen in sterke basterdmortel 37.— „ 8.14 „ 50.— „ 11.— „ 57.30 „ 12.61 1.417 Stoepen, privaat, gootsteen, vergaarbak, enz. van miskleurige klinkers in sterke basterdmortel ...... 18.20 „ 25.79 „ 31.65 „ 44.85 „ 50.15 „ 71.06 M2. 90 Voegwerk 0.30 „ 27.- 0.67 „ 60.30 „ 1.05 „ 94.50 61 Raapwerk , 0.10 „ 6.10 „ 0.22 „ 13.42 „ 0.28 „ 17.08 260.40 Pleisterwerk 0.30 „ 78.12 „ 0.67 „ 174.47 „ 0.90 „ 234.36 8 Wandtegels.' 2.50 „ 20.— „ 4.— „ 32.— „ 7.70 „ 61.60 117 Dakpannen, verglaasde roode. . . „ 1.30 „152.10 „ 2.— ,, 234.— „ 3.35 „ 291.95 4 M'. Ijzeraarden buizen, diameter 12.5c.M. „ 1.20 „ 4.80 „ 1.55 „ 6.20 „ 3.15 „ 12.60 m3 Hour. 1.998 Vuren. Balklagen „ 50.- „ 99.90 „102.— „ 203.80 „121.- „241.76 9.499 „ Kaphout,vloeren, dakbeschot, enz 65.- „617.43* „122.- „1158.88 „132.- „1253.87 3.965 „ Binnenbetimmering 95.- „ 376.675 „144.- „ 570.96 „149.- „ 590.785 4.849 Grenen. Kozijnen, deuren, ramen enz. „ 85— „ 412.165 „155— „ 751.595 „147— „ 712.80 0.092 Amerikaansch grenen. Buitendeur . „ 105— „ 9.66 „ 255— „ 23.46 „ 350.— „ 32.20 0.050 Eiken. Raamroeden en dorpels . . „110— „ 5.50 „160.— „ 8.— „220.— „ 11.— j/r q Metaalwerken. 80 Gegoten ijzer „ 0.18 „ 14.40 „ 0.52 „ 41.60 „ 0.35 „ 28.- 140 Gesmeed ijzer 0.20 „ 28.— „ 0.70 „ 98.— „ 0.45 „ 63.— 11 ProfleÜjzer „ 0.10 „ 1.10 „ 0.50 „ 5.50 „ 0.40 „ 4.40 30 Lood met soldeer 0.32 „ 9.60 „ 1.20 „ 36.— „ 0.90 „ 27.— 120 Zink met soldeer „ 0.55 „ 66.- „ 1.60 „ 168.— „ 1.30 „ 156.- Hang- en sluitwerk en diversen. . — „ 50.— — ,. 90.— — „ 80.— M2. 64.— Behangwerk , 0.15 „ 9.60 ,. 0.26 „ 16.64 „ 0.50 „ 32.— 17.83 Glaswerk 2.- „ 35.66 „ 4.45 „ 79.34 „ 6.65 „ 118.57 340.— Verfwerk in standolie , 0.60 „ 204.— „ 1.— „ 340.— „ 0.65 „ 221.— 66.— Silicaatverf voor gepleisterde muren „ 0.30 „ 19.80 „ 0.50 „ 33.— „ 0.40 „ 26.40 Ms. Grondwerk. 85 Zand 0.32 „ 27.20 „ 0.46 „ 39.10 „ 0.90 „ 76.50 16 Teelaarde „ 1.- „ 16.- „ 1.40 ., 22.40 | „ 2.- „ 32.- ƒ3110.70» I ƒ5550.79 ƒ6649.396 Ongevallen-en brandverzekering l^°/o „ 46.66 „ 83.26 „ 99.75 ƒ3157.365 ƒ5634.05 ƒ6749.146 Winst, risico en uitvoering ± 8% . „ 242.63* „ 465.95 „ 550.855 Totaal . . . ƒ3400.- ƒ6100.- ƒ7300.- De hooge prijzen gedurende de laatste jaren van den oorlog hebben de bouwkosten van woningen tot een buitengewone hoogte doen stijgen, zoodat voor de particuliere ondernemers de bouw niet meer loonend was en ook de vereenigingen slechts met groote tekorten konden bouwen. Daardoor is de aanbouw van nieuwe woningen gedurende een tijd bijna stopgezet, zoodat het reeds bestaande woningtekort op reusachtige wijze vergroot werd. [Zie tabel VII]. De tegenwoordige acute woningnood is dan ook in hoofdzaak een bouwkostenvraagstuk. Volgens gegevens, aan betrouwbare bronnen ontleend, waren de prijzen van de voornaamste bouwmaterialen resp. in 19H, 1918 en 1920, als volgt (Tabel VIII). Ter nadere toelichting, omtrent den invloed van de prijsstijgingen van de verschillende materialen op de bouwkosten van een huis, gaat hier vooraf de door mij naar het offlciëele bestek uitgewerkte begrooting van de in teekening afgebeelde woning, gebouwd in 1917-1918, waarin gespecificeerd de bouwkosten vóór den oorlog, begin 1914, de werkelijke kosten einde 1917, en de bouwkosten einde 1919. Hierbij moet het volgende worden in het oog gehouden: 1°. dat de prijzen der materialen en de loonen in verschillende gedeelten van het land niet dezelfde zijn en bovendien met den dag veranderen, zoodat de resultaten van de berekening niet anders dan zeer globaal zijn; 2°. dat uit de begrooting blijkt hoeveel dezelfde woning einde 1919 zou gekost hebben, maar dat tegenwoordig dergelijke woningen anders, d.w.z. zuiniger worden gebouwd. III. Een grondvraagstuk. § 1. In de steden is het woningvraagstuk voor een groot deel ook een grondvraagstuk. De steeds stijgende grondrente heeft geleidelijk aan den woningbouw alle rentabiliteit ontnomen en dus den particulieren bouw onmogehjk gemaakt. Grondrente') is dat gedeelte van de opbrengst der productie, dat — naast het loon, dat aan den arbeider toekomt ') Men zie de interessante beschouwingen van Mr. Joh. Enschedé: „Wereldkaart der Economische Samenleving", openingsrede voor de 132e vergadering 58 voor zijn verrichten stoffelijken of geestelijken arbeid, naast de interest, die den kapitaalbezitter toevloeit voor de diensten door zijn kapitaal bij de productie bewezen, naast de winst, die den ondernemer toekomt voor bizondere praestaties bij de leiding der productie — zonder arbeid aan den grondbezitter toestroomt voor het gebruik van de onverwoestbare oerkrachten van den grond, „the original and indestructible powers of the soil."') De allereerste vraag is nu: Is de rente een prijsbepalende factor of niet? Wordt de prijs der producten bepaald door de som van loon, interest en rente of is rente datgene, wat van den prijs der producten overblijft na aftrek van loon en interest? Bestaat er een absolute grondrente of niet? Ricardo kan, op grond van zijn productiekostentheorie, deze vraag niet anders dan ontkennend beantwoorden. Er is geen absolute grondrente. De producten zijn niet duur, omdat de producent een hooge rente wenscht te ontvangen, maar de rente is hoog, omdat de producten duur zijn. „Corn is not high, because a rent is paid, but a rent is paid, because corn is high." 2) „The rent of land — is volgens Malthus — that portion of the value of the whole produce, which remains to the owner, after all the outgoings belonging to its cultivation, of whatever kind, have been paid, including the profits of the capital employed." (Door Ricardo geciteerd in: Essay on the influence of a low price of corn on the profits of stock. II ed. 1815 blz. 371). „So lange namlich — zegt Diehl3) — der übliche Profit vom landwirtschaftlichem Kapital und alle Auslagen, die zur Bebauung des Bodens nötig sind, zusammen gleich dem Werte des ganzen Produktes seien, könne auch keine Rente vorhanden sein." De rente moet dus streng gescheiden worden van loon, interest en winst. Grondrente is niet de pachtsom, die de pachter jaarlijks aan den grondeigenaar heeft te betalen; immers in die som is ook begrepen een vergoeding voor het gebruik van gebouwen en andere kapitalen, die aan den grond zijn toegevoegd; deze vergoeding is interest. Grondrente is de som, die de eigenaar ontvangt uitsluitend voor het gebruik van den grond. van de Maatschappij van Nijverheid (25 Juni 1919), verder in het Tijdschrift der M. v. N. Febr. 1910 en Nov. 1910. *) Ricardo. Principles, blz. 33. *) Principles blz. 38. *) Dr. Karl. Diehl. Sozialwissenschaftliche Erlauterungen zu David Ricardo's Grundgesetzen der Volkswirtschaft und Besteuerung. I blz. 160. 59 Het deel van de opbrengst van den grond, dat te danken is aan kapitaal of arbeid, moet scherp van de eigenlijke grondrente worden gescheiden. „Soweit der Ertag des Bodens der Arbeit oder dem Kapital verdankt ist — zegt Diehl ) — nimmt der entsprechende Einkommensbestandteil den Charakter des Arbeitslohnes, bez. Profits an." Niet alle grond draagt rente. De grondrente is niet absoluut, doch betrekkelijk, differentieel. Een stuk grond levert alleen dan rente op, wanneer het bij dezelfde hoeveelheid arbeid en kapitaal er aan ten koste gelegd, een grootere hoeveelheid product levert dan een ander, even groot stuk. Het verschil in opbrengst is de differentiëele vruchtbaarheidsrente. Is alle grond, die in cultuur is, even vruchtbaar, en is er nog voldoende grond van die kwaliteit aanwezig om alle menschen te voeden, dan kan er geen grondrente zijn, de grond is dan een vrij goed, als zonnewarmte, lucht of rivierwater. De eerste bewoners van een land hebben natuurüjk de vruchtbaarste stukken grond in gebruik genomen.2) Zoolang er voor aüe nieuwe landbouwers nog genoeg grond van dezelfde kwaÜteit beschikbaar is, kan er geen grondrente zijn. Anders wordt het echter, als alle grond van die goede soort in gebruik genomen is en de nieuwe bewoners grond moeten nemen, die met aanwending van dezelfde hoeveelheid arbeid en kapitaal een geringere opbrengst levert, dus grond van tweede kwaliteit, van een kleinere vruchtbaarheid. Men is genoodzaakt dien grond te gaan bebouwen, omdat de grond van de eerste kwaÜteit niet toereikend is om alle menschen te voeden. Opdat het bebouwen van dien grond van tweede kwaliteit nog een loonende arbeid zal zijn, is het echter noodig, dat de graanprijzen stijgen, zooveel stijgen, dat de bebouwers evenveel arbeidsloon en kapitaalinterest ontvangen als de bebouwers van de beste gronden. Daar nu het graan van de beste kwaliteit grond ook die prijsstijging ondergaat3), zullen de bezitters daarvan een extra-winst maken, daar hun productiekosten dezellde bÜjven. Die winst is de dif f erentiëele vruchtbaarheids- ') Diehl t a. p. blz. 160. , ») Vruchtbaar worde hier niet physisch maar economisch genomen, d w z de eerste kolonisten nemen niet die gronden in gebruik, die de grootste absolute vruchtbaarheid bezitten, maar die, welke met de arbeidskrachten en werktuigen, waarover zij beschikken, de grootste opbrengst geven, „der Boden der unteT den wirtschaftlichen Verhaltnissen der Ansiedler der ökonomisch beste, d. h. für den Anbau zweckmassigste ist." (Diehl. blz. 232). Dit ter weerlegging van het bekende bezwaar van Carey, dat de theorie van Ricardo in strijd zou zijn met de werkelijke toestanden in Amerika. *) Omdat alle gelijksoortig graan even duur is. 60 rente. Deze rente is dus geen gevolg van de vruchtbaarheid van den grond, maar van het feit, dat niet alle grond even vruchtbaar is. Bij zich steeds sterker uitbreidende bevolking zal weldra ook de grond van de tweede kwaliteit niet meer toereikend zijn. Dan moet grond van de derde kwaliteit in gebruik genomen worden, die bij evenveel kapitaal en arbeid nog minder product levert. De graanprijzen moeten dan weer stijgen om de bebouwing ook van die gronden loonend te maken. En de grond van tweede kwaliteit gaat ook een rente geven, terwijl natuurüjk de rente van den grond van eerste kwaliteit met het bedrag van die nieuwe rente verhoogd wordt. De rente van een stuk grond is dus het verschil in opbrengst met dat stuk, dat van allen grond, die in bebouwing is, de geringste opbrengst levert. Dat laatste stuk grond geeft dan geen rente. Alle grond, die vruchtbaarder is dan deze geeft een rente, gelijk aan het verschil in opbrengst. De grondrente is dus differentiëel, niet absoluut. Droeg die minst vruchtbare grond ook rente, dan zou men direct andere gronden van die kwaliteit of zelfs nog minder vruchtbare gaan bebouwen, waardoor het aanbod van producten zou toenemen, en dus de prijs dalen tot het punt, waar de grond van de minste kwaliteit geen rente meer geeft. Een tweede vorm van grondrente is de dif f erentiëele liggingsrente, door Ricardo slechts even genoemd, uitvoerig behandeld door Von Thünen. Deze rente ontstaat, wanneer twee stukken grond verschillen in gunstigheid van ligging, ten voordeele van het meest gunstig gelegene. Immers moet de opbrengst der producten behalve de productiekosten ook vergoeden de transportkosten naar de markt. De grond nu, die het dichtst bij de markt ligt, werpt een rente af, geüjk aan het verschil van de transportkosten van de beide stukken. Dit alles onder voorwaarde, dat de bebouwing van het ongunstig gelegen stuk, voor de voorziening in de behoeften der bevolking, nog net noodig is. „Die Landrente, eines Gutes — zegt Von Thünen — entspricht also aus dem Vorzug, den es vor dem, durch seine Lage oder durch seinen Boden, schlechtesten Gute, welches zur Befriedigung des Bedarfs noch Produkte hervorbringen muss, besitzt. Der Wert dieses Vorzugs, in Geld oder Korn ausgedrückt, bezeichnet die Grosse der Landrente." *) En Ricardo: „If aU land had the same properties, if it were ') Der isolierte Staat, blz. 230. 61 unlimited in quantity and uniform in quality, no charge could be made for its use, unless where it possessed p ecu li ar advantages of situation. It is only, then, because land is not unlimited in quantity and uniform in quality, and because, in the progress of population, land of an inferior quality, or less advantageously situated called into cultivation, that rent is ever paid for the use of it."1) Für den Kaufer — zegt Von Thünen — hat der aus der Nahe zu Markt gebrachte Roggen ebenso vielen Wert als der aus der Ferne, und es kümmert ihn nicht, ob dieser oder jener mehr hervorzubringen gekostet hat Was nun der Produzent aus der Nahe der Stadt für seinen Roggen mehr erhalt, als was er ihm kostet, das ist für ihn reiner Gewinn. Da dieser Gewinn dauernd ist und jahrlich wiederkehrt so gibt auch der Grund und Boden seines Gutes eine jahrliche Rente."8) De differentiëele liggingsrente büjkt uit de volgende tabel3) van pachtprijzen van de Pruisische domeingronden in 1892 en 1893 (natuurlijk werken ook vruchtbaarheidsverschillen mee), prijzen in Marken per jaar per H.A. Saksen 80.25 West-Pruisen . . . 19.30 Hannover .... 70.30 Oost-Pruisen . . . 13.50 Brandenburg . . . 44.50 Posen 12— Hessen-Nassau. . . 39.70 Silezië 10.— Pommeren .... 34.— De differentiëelevruchtbaarheidsrente blijkt uit de volgende tabel van grondprijzen in Frankrijk (Uit de Statistique agricole de la France), verkoopprijzen in francs per H.A. (1890). Land van bizondere I Bouwland . . . fr. 2197.43 waarde, (tuinen, Bosch 745.13 kweekerijen, enz.) fr. 5502.05 Heideveld 206.70 Wijnbergen 2968.24 Weiland 2960.921 Een derde vorm van grondrente is de differentiëele kapitaalrente. Er is niet alleen verschil in opbrengst tusschen twee stukken grond, maar ook tusschen twee hoeveelheden kapitaal, achtereenvolgens aangewend op denzelfden grond. Het verschil is weer een rente ten voordeele van de eerste ') Principles. blz. 35 (spatieering van mij). «) Der Isolierte Staat. blz. 229 en 230. *) Beide tabellen meegedeeld door Eberstadt in „Stadtische Bodenfragen. blz. 84 en 85. 62 hoeveelheid. Wanneer namelijk de opbrengst van den in gebruik zijnden grond niet voldoende is om in alle behoeften te voorzien, dan kan men, in plaats van nieuwen grond in gebruik te nemen, op den ouden grond meer kapitaal aanwenden. Deze nieuwe hoeveelheid kapitaal zal minder opleveren dan de reeds eerder aangewende, en iedere volgende weer minder.') In 1913 en 19H waren de verkoopprijzen van landerijen in de verschillende provincies alsvolgt (in guldens per H.A.)2) Provincie Bouwland Weiland Tuingrond Gelderland 300—5000 300—3500 600— 8000 Overijssel 100—5000 200—3000 500—10000 N.-Holland 800—4800 700—5000 1500— 6000 Groningen 700—4000 1000—4000 1000— 6000 Z.-Holland 800—3500 800—4000 1500—12000 Limburg 600—3500 700—5000 1500—12000 N.-Brabant 150-3500 400—3500 600— 5000 Zeeland 800—3500 1000—3500 1500— 5600 Utrecht 500—2800 800—3500 1300— 4500 Friesland 300—3000 400—3300 300— 3600 Drente 400—1200 400—2000 1000— 2000 De prijs der producten zal zoo hoog zijn, dat de laatste hoeveelheid kapitaal de normale interest oplevert; alle eerder aangewende kapitalen zullen dus een extra winst geven. Er is dus altijd één kapitaal, dat geen rente geeft (maar alleen de normale interest); alle andere leveren grondrente, bepaald door het verschil in opbrengst met dat ééne. Eén gedeelte van het agrarisch kapitaal, namelijk datgene, dat geen grondrente geeft, bepaalt den prijs der producten. En het overschot van de opbrengst der andere boven de productiekosten, is de grondrente. Is er in een land geen grond aanwezig, die geen rente geeft3), dan is er in ieder geval op den grond wel ergens een hoeveelheid kapitaal aangewend, die geen grondrente geeft. Hiervan zegt Ricardo: „I believe that as vet in every country, there is land of such a quality that it cannot yield a produce more than sufficiently valuable to replace the stock employed upon it, together with the profits ordinary and usual in that country.... and whether there be or not is of no importance to this question, for it is the same thing if there be any capital... employed *) Dit volgens de wet van de afnemende bodemopbrengst. *) Gegevens ontleend aan het Verslag van de Staatscommissie voor het Pachtvraagstuk, 1920. Deel I. Bijlage C. *) Zooals door Say aangevoerd wordt om Ricardo te weerleggen. Zie ook een brief van Ricardo aan Mc. Culloch, gecitteerd door Diehl, op blz. 170. 63 on land which yields only the return of stock with its ordlnary profits.' ) Met andere woorden: of er land is, dat geen rente geeft is onverschillig, er is toch altijd nog wel in dien grond kapitaal gestoken, dat geen grondrente oplevert. En dan zal ook steeds de grondrente een differentièele zijn. De grondrente is dus geen bizondere winst, omdat de grond in het algemeen zoo vruchtbaar is, maar een inkomen, dat vanzelf ontstaat, omdat andere grondbezitters onder minder gunstige voorwaarden moeten produceeren. „It is only when inferior lands are required to feed an augmenting population, that both the landlord's share of the whole produce and the value he receives progressively increase."1) , De grondrente heeft niets te maken met de eigendomsvormen van den grond, zij zou volmaakt dezelfde blijven, als alle grondbezitters van hun eigendomsrechten afzagen. „Such a measure would only enable some farmers to live like gentlemen, but would not diminish the quantity of labour necessary to raise raw produce on the least productive land in cultivation."») In verband hiermee schrijft Kerenski over de Russische grondsocialisatie4): „De Russische boer houdt nu evenals vroeger den grond voor zijn privaateigendom, omdat nu evenals vroeger niet de Staat, maar hijzelf zoowel de absolute als de difterentiëele grondrente daarvan krijgt.... Mocht iets veranderd zijn, dan hoogstens dat de rente, die vroeger terecht kwam in de wijde zakken van de grondbezitters, nu in de oorspronkelijk nauwe zakken van de boeren stroomt. In het algemeen geven deze drie gevallen alle mogelijke vormen van de grondrente. Deze is steeds differentiëel. Absolute grondrente kan volgens Ricardo slechts bij uitzondering in twee gevallen bestaan. In de eerste plaats als overgangstoestand. De uitbreiding der bevolking, vergrooting der behoefte, in gebruik neming van nieuwen grond, of aanwending van nieuw kapitaal, geschieden niet telkens in één oogenblik. De bevolking neemt geleidelijk toe, de vraag naar voedsel wordt dus langzamerhand grooter; kan het aanbod niet vergroot worden, dan zullen de prijzen gaan stijgen. Zijn deze hoog genoeg gestegen, dan wordt grond van mindere kwaliteit in gebruik genomen, of minder productiet kapitaal aangewend, dat natuurüjk geen rente (maar alleen interest) geeft. Gedurende deze prijsstijging echter draagt alle grond in gebruik rente. In dien korten tijd van overgang is er dus een absolute grondrente. Het tweede geval van absolute grondrente ügt in een verre toekomst. Het zal zich dan voordoen, als aüe grond in bebouwing is en zoo intensief bebouwd wordt, dat eventueel nieuw kapifcuU de opbrengst niet meer kan verhoogen, „when no more capital >) Principles, blz. 219 en 220. *) Principles, blz. 275. 3) Principles, blz. 38 en 39. . „_ „ 4) Door Kerenski overgenomen uit: Ekonomitscheskaja Schisn. N°. inec economisch orgaan der sovjet-regeering). Nieuwe Courant 13 Maart 1920. O. 64 can be profitably employed on the lands, and when, therefore, their produce cannot be increased.1) Er zal dus geen absolute rente zijn vóór het oogenblik, dat de totale productie van het land op geen enkele wijze vergroot kan worden, „until a country is cultivated in every part and up to the highest degree."2) Dan zal, volgens Ricardo, alle grond en alle kapitaal, besteed aan den grond, rente geven. „At such time, every portion of land in cultivation, and every portion of capital employed on the land, will yield a rent, differing indeed, in proportion to the difference in return."3) Wanneer zal dit nu plaats hebben? Terecht zegt Diehl (op blz. 169), dat Ricardo „diese Eventualitat als eine sehr entfernte Zukunftsmöglichkeit ansah." Maar om Ricardo's leer van de aanvallen van Rodbertus te redden, beweert hij een paar bladzijden verder, dat „diesen Zeitpunkt in einzelnen Pallen als schon eingetreten betrachtet" worden kan. De onjuistheid hiervan is uitvoerig door Oppenheimer aangetoond.1) Dit oogenblik kan onmogelijk in het heden liggen. Immers op dat oogenblik zal de geproduceerde hoeveelheid levensmiddelen niet meer voldoende zijn voor de behoeften der menschheid. De prijzen zullen dus stijgen om nieuwe kapitaalaanwendingen rendabel te maken. Maar volgens de boven aangehaalde citaten is dat onmogelijk: de productie van den aardbodem kan niet meer ver groot worden. Blijft de bevolking toenemen, dan worden de prijzen steeds hooger, het rantsoen voor elk mensch wordt steeds kleiner, maar er is niets meer aan te doen: de aarde is aan de grens van haar productiviteit gekomen. Dat is het door Malthus voorspelde oogenblik, dat de aarde haar bewoners niet meer voeden kan, de tragische . slotcatastrophe der menschheid. „Monopolpreis-Rente kann niemals entstehen" — zegt Oppenheimer — „bis nicht der Acker an der absoluten Grenze seiner Ergiebigkeit angelangt ist."5) Waren hebben alleen dan een monopoueprijs, „when by no possible device their quantity can be augmented; and when, therefore, the competition is wholly on one side — amongst the buyers."6) Alleen in dat geval heeft het graan een monopolieprijs en draagt dus alle grond rente. >) Principles blz. 165. ') Principles, blz. 166. *) Principles, blz. 165. 4) David Ricardo's Grundrententheorie, blz. 68 e.v. Grundrententheorie, blz. 75. *) Principles, blz. 165. 65 5 Dit toekomstgeval beheerschte in Ricardo's tijd het denken van alle economisten. Vandaar, dat hij het slechts even behoefde te noemen, om direct het probleem in al zijn omvang zijn lezers voor den geest te roepen. En vandaar zijn kortheid over deze kwestie, die zelfs een voortreffelijk Ricardokenner als Diehl tot een onjuiste exegese bracht. De leer van Malthus is echter reeds lang gebleken te pessimistisch te zijn; van een groote wereldcatastrophe, die voor een eeuw zoo gevreesd werd, zal zeker de eerste eeuwen nog geen sprake zijn. En de grondrente-theorie van Ricardo is tot deze korte formule teruggebracht: Grondrente ontstaat door verschil in vruchtbaarheid of in ligging of door verschil in rentabiliteit van agrarische kapitalen, waarbij het minst vruchtbare of het minst gunstig gelegen stuk grond of het laatst aangewende kapitaal geen rente geeft; een absolute grondrente kan alleen in een korte overgangsperiode voorkomen, maar is als blijvend verschijnsel onmogelijk. Deze differentiëele grondrente is geheel onafhankelijk van den rechtsvorm van grondbezit of grondexploitatie. § 2. Tot zoover de leer van Ricardo. Zijn verklaring van het ontstaan der differentiëele vruchtbaarheids- en liggingsrente moet in hoofdzaak als juist erkend worden.1) Maar terecht is reeds door Rodbertus geconstateerd, dat Ricardo wel het verschil in rente, maar niet de grondrente zelf verklaart. Daarmee verüest zijn theorie een groot deel van haar beteekenis. De absolute rente kon hij niet verklaren, omdat hij haar bestaan ontkende. Maar het is reeds lang bewezen, dat zij wel bestaat. Terecht zegt Rodbertus over het bestaan van gronden, met verschillende opbrengst bij evenveel kapitaal en arbeid2): „Dieser Umstand erzeugt die Differenz der Grundrente, aber doch nicht die Grundrente. Letzteres würde nur dann geschehen, und also nur dann hatte Ricardo recht, wenn jedesmal der letztangebaute Boden zwar Kapitalgewinn, aber keine Grundrente abwürfe." Juist is Ricardo's verklaring van het verschil in rente tusschen twee stokken land en twee hoeveelheden kapitaal; onjuist zijn aanname, dat er altijd één stuk land of een hoeveelheid kapitaal moet zijn, dat geen rente geeft. Daardoor verklaart hij wel het bestaan van een verschil in hoogte van de rente, maar niet het wezen van de grondrente zelf. ') Al had hij geen flauw vermoeden van den geweldigen vooruitgang van de productietechniek, die de productie zeer vergroot en de rentestijging telkens voor langen tijd tegenhoudt, ja zelfs de rente soms belangrijk kan doen dalen. ') Zur Beleuchtung der sozialen Frage. 2e Aufl. 1890, blz. 120. 66 De grond van de laagste kwaliteit is niet renteloos, maar draagt een monopolierente. En met die als basis gedraagt zich de rente der betere gronden volgens de differentiëele theorie van Ricardo. Ter verklaring van de grondrente als zoodanig geeft Ricardo geen licht. Die verklaring moet dus op andere wijze gevonden worden. Pas als de rente van het minst vruchtbare of minst gunstig gelegen stuk grond verklaard is, kan de leer van Ricardo dienstig zijn om de grootere rente van andere gronden te verklaren. Eerst moet dus nu het ontstaan van een absolute grondrente onderzocht worden. Voor het ontstaan van een monopolistische grondrente is noodig, dat de grond niet meer ter vrije beschikking van de gemeenschap staat, maar dat enkele personen zich het uitsluitend eigendomsrecht op den grond hebben verzekerd. Deze willen dan den grond alleen aan anderen ter bebouwing afstaan, wanneer zij een deel van de opbrengst ontvangen. Dan draagt alle grond, ook de slechtste, rente, omdat de landbouwer alleen toegang tot dien grond kan krijgen tegen betaling van schatting aan den grondbezitter. Zoolang nog maar een deel van den grond in bezit genomen is en de rest nog vrij voor een ieder te krijgen is, zal natuurlijk niemand rente willen betalen voor het gebruik van grond, als hij andere grond zonder rentebetaling in gebruik nemen kan. Zoodra echter alle beschikbare grond in privaatbezit is overgegaan, zal het blijken, dat er menschen zijn, die geen grond bezitten maar toch grond noodig hebben om door landbouw in hun levensonderhoud te voorzien. Deze menschen zijn dan genoodzaakt aan de grondeigenaars een deel van het product af te staan, in ruil waarvoor dezen hun vergunning geven den grond te gebruiken. De grondrente berust dus op een juridisch monopolie, op den privaateigendom van den grond. Volgens Oppenheimer') „lasst sich unwiderleglich beweisen, dass die Grundrente nicht aus naturrechtlichen Beziehungen zwischen Mensch und Mensch, sondern, dem Naturrecht entgegen, durch Gewalt, Unterwerfung und Rechtsbruch entstanden ist2); dass sie Monopolpreis ist, und zwar nicht eines Naturmonopols, sondern eines Rechtsmonopols, einer feudalen Machtsposition." Deze monopolierent is geen uitvinding van Oppenheimer. Immers Adam Smith zegt: „The rent of land, therefore is naturally a monopoly price. It is not at all proportioned to what the landlord may ') Grundrententheorie, blz. 132. •) Deze bewering omtrent het ontstaan van den particulieren grondeigendom is, als zoovele van Oppenheimer, minstens onbewezen. 67 have laid out upon the improvement of the land, or to what he can afford to take; but to what the jfarmer can afford to give."') Vrij vertaald: zij staat in geen enkel verband met een of andere praestatie van den grondeigenaar of met wat hij billijkheidshalve zou mogen eischen, maar zij bedraagt zooveel als den landbouwer maar bij mogelijkheid kan worden afgeperst. De grondeigenaars hebben in hun bezit de macht, alle andere menschen van het gebruik van den grond uit te sluiten. De boer is van zijn arbeidsterrein, den grond, gescheiden, en moet nu een deel van de opbrengst van zijn arbeid afstaan aan den grondbezitter, alleen voor het verlof te mogen werken. „Von seinem Arbeitsmiddel durch das Monopol ausgesperrt, muss er sich Abzüge von seinem „natürlichen Arbeitslohn", dem vollen Ertrage seiner Arbeit, gefallen lassen, nur um leben zu können."2) Het probleem van den particulieren grondeigendom kan hier niet uitvoerig worden onderzocht, daarom worde volstaan met enkele opmerkingen. Bij de Germanen heerschte oudtijds het collectief grondbezit; dit feit staat ondanks alle bestrijding vast.8) Waar de stam zich neerliet werd door het hoofd aan elke familie een stuk grond aangewezen. Elk jaar werd de grond opnieuw verdeeld, omdat iedere familie het recht had, op de beurt van voordeelen van ligging en vruchtbaarheid te profiteeren. De grond bleef het eigendom van den stam, die aan alle andere stammen met wapengeweld den toegang belette. Weide en bosch werden gemeenschappelijk gebruikt. Geleidelijk echter ontstond de behoefte om den grond meer intensief te bebouwen, om meer arbeid en kapitaal te besteden. Wat men aan den grond ten koste gelegd had, wilde men graag behouden en zoo kwam men er toe, ieder jaar aan elke familie weer hetzelfde stuk grond in gebruik te geven. Ten slotte is de grond in privaatbezit overgegaan, omdat men bemerkte, dat de bebouwer alleen dan aan den grond zooveel arbeid en kapitaal zal besteden, dat de productie zoo groot mogelijk wordt, als hij weet, dat het bezit van den grond aan hem en zijn nageslacht voor altijd verzekerd is. Men zag terecht in, dat bij privaateigendom van den grond de productiviteit het grootst is. In den ontwikkelingsgang der maatschappij, ') Wealth of nations. I blz. 131. ') Oppenheimer. Grundrententheorie, blz. 7.. *) Zie Peteri. Overheidsbemoeiingen, blz. 23. 68 die de meest economische wijze van 1 andbebouwing eischte, was dus het ontstaan van den particulieren grondeigendom noodzakelijk. In een vooruitgaande maatschappij is voor een behoorlijke voorziening met landbouwproducten het particuliere grondbezit noodig. Daarin en daarin alleen ligt het bestaansrecht van den particulieren grondeigendom. Deze beschouwing stemt overeen met de meening van Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman Sr., waar deze zegt, „dat de particuliere grondeigendom geen goddelijke instelling is, en de aarde, die ons allen moet voeden, van óns allen is. Haar opbrengst moet zoo groot mogelijk gemaakt worden; daarop steunt het particulier bezit." ]) Tot zoover ging de maatschappelijke ontwikkeling in goede richting. Dat de gebruiker van een stuk bouwland daarvan het eeuwigdurend, erfelijk gebruiksrecht kreeg, was economisch noodzakelijk. Maar de fout is, dat het grondbezit geleidelijk voor een groot deel gekomen is in handen van personen, die het beschouwen als een goede gelegenheid voor geldbelegging, of als handelsartikel, of als object van speculatie. Zoo is de grond in het bezit geraakt van handelaars en kapitalisten en zijn de gebruikers van het bezit uitgesloten. Zij mogen den grond slechts bebouwen, als zij een maximale grondrente aan den eigenaar afstaan, een rente zoo groot, dat hun slechts een matig loon overblijft. Daardoor hebben enkele personen de macht aan de gebruikers van den grond „de bestaansvoorwaarden voor te schrijven." *) „De vruchtbare akker ■—- zegt Dr. A. Kuijper — is van God aan heel het volk gegeven, opdat elke stam erop wonen en ervan leven zou. Elke agrarische regeling, die met deze stellige ordinantie niet rekent, verderft land en luyden."3) Het collectief grondbezit is verkeerd, omdat het uit den grond niet haalt, wat erin zit, en dus productieve krachten verspilt. Maar het tegenwoordige stelsel is even slecht, omdat het de aarde die aan ons allen behoort, onder het beheer van enkele menschen stelt, die daarvan groote inkomsten trekken en aan hen die de aarde bebouwen onrechtmatig een deel van de opbrengst van hun arbeid ontnemen onder den naam van grondrente.4) ') Tweede Chr. Sociaal congres, 1919. Proces verbaal, blz. 85. Zie ook „Onze Constitutie", blz. 344. *) Charles Hall. The Effects of Civilisation, 1805. 3) Openinsgrede le Chr. Soc. Congres, 1891. 4) Als willekeurig gegrepen voorbeeld gelde de gemeente Hemelumer Oldephaert (Fr.), waar 70% van de landerijen aan elders wonende eigenaars behoort. 69 Het particuliere grondbezit mag niet meer dan een erfelijk gebruiksrecht zijn; de grondbezitter heeft recht op alles, wat hij aan zijn grond ten koste gelegd heeft, op de vruchten van zijn arbeid. Maar hij heeft geen recht groote stukken land, die door anderen bearbeid worden, in bezit te nemen en niet anders te doen dan den grond te gebruiken als handelsartikel, waaruit een zoo groot mogelijke winst gehaald moet worden. Voor dar doel mag de grond niet worden gebruikt. Het eigendomsrecht moet zoo zijn geregeld, dat een zoodanig misbruik van den grond uitgesloten is. Hoe zoo'n regeling bij de tegenwoordige maatschappelijke verhoudingen bereikbaar zou zijn, is hier niet aan de orde. Hier komt het alleen aan op de conclusie: particulier grondbezit is doelmatig en rechtvaardig, grootgrondbezit als geldbelegging en uitsluitend als bron van winst, is maatschappelijk schadelijk en onrechtvaardig. De eigendom, zegt Cathrein, is een recht van Aneignung, van inbezitneming, van occupatie. „Gott hat die irdischen Güter für die Menschen geschaffen, aber sie niemand im besondern zugeteilt Sobald also jemand eine noch herrenlose Sache für sich zum ausschliesslichen Gebrauche dauernd in Besitz nahm, mochten es nun Feldfrüchte oder Tiere oder Felder sein, so wurde er ihr Eigentümer, konnte mithin andere von dem willkürlichen Mitgebrauche derselben ausschliessen. Er verletzte dadurch niemands Recht." *) „Von seiten des Besitzergreifers gehort zur Begründung des Eigentumsrechtes an der Sache die Absicht, sich dieselbe zum Privateigentum anzueignen; ferner die tatsachliche Ergreifung oder Beschlagnahme der Sache." *) Deze occupatietheorie moet als juist worden aangemerkt. Alle privaatbezit is ontstaan, doordat de mensch van de in overvloed aanwezige natuurgaven een deel in bezit nam om daarmee in zijn levensonderhoud te voorzien. Zoo ontstond de particuliere eigendom (resp. collectieve als stam of volk) van de goederen, van de dieren en van den grond. In een nieuw land neemt iedere kolonist een stuk grond ter bebouwing in bezit. Hij Jieeft recht dien grond te nemen en voor zich alleen te behouden. Maar men vergete niet, dat iedere mensch slechts een korten tijd op aarde verblijft, terwijl de aarde zelf blijvend is en alle ') Das Privatgrundeigentum, biz. 123. !) Moralphilosophie, II. blz. 311. 70 opvolgende menschengeslachten moet dienen. De menschelijke eigendom van den grond kan dus niet meer dan een gebruiksrecht zijn. Absolute eigendom bestaat alleen bij God. De mensch is tijdelijk beheerder. Daar dus de eigendom een gebruiksrecht is. mag de mensch alleen datgene in eigendom hebben, wat hij gebruikt voor het doel waarvoor het geschapen is; hij mag alleen grond bezitten, als hij dien werkelijk gebruikt, dus bebouwt of doet bebouwen. Maar niemand heeft het recht in een nieuw land een geheele provincie in bezit te nemen, en den grond ongebruikt te laten liggen, totdat er andere menschen komen, die den grond wel willen bebouwen, met afstand van een deel van de opbrengst van hun arbeid. Van de gaven Gods aan de geheele menschheid mag ieder zijn deel nemen, maar niemand mag ze voor zich alleen nemen en aan zijn medemenschen het gebruik beletten, tenzij onder voorwaarde, dat zij hem een rente betalen, waarvan hij zonder arbeid leven kan. Niemand heeft het recht den grond voor speculatieve doeleinden ongebruikt te laten liggen. De grond moet bebouwd worden, men mag hem niet gebruiken als voorwerp van speculatie en uitsluitend als bron van winst. "Het eigendomsrecht op den grond, dien men het eerst in gebruik nam, is onaantastbaar. „Die spater Ankommenden mogen sich auch ihre Wohnstatten waaien, haben aber kein Recht, den zuerst Gekommenen von Haus und Hof zu vertreibea»'r') Maar daarnaast moet uitdrukkelijk worden staande gehouden, dat niemand den grond voor speculatieve doeleinden in bezit nemen mag. Bij de inbezitneming van een goed, moet er een kenteeken aangebracht worden om het particulier bezit aan te duiden. Daardoor acht Cathrein „eine ins masslose gehende Besitzergreifung" vanzelf onmogelijk gemaakt, en speciaal bij den grond de occupatie van een „gar weit über die eigenen Bedürfnisse hinausgehendes Gebiet" uitgesloten. Het moderne grondbezit toont dit wel anders. Een enkel stuk papier is voldoende om aan ieder van grondbezit uitgestotene duidelijk te maken, dat meer dan de helft van Schotland aan één persoon toebehoort. „Und dann — zegt Cathrein — die Besitzergreifung von Grund und Boden ist nur so lange von Bedeutung, als ein Land ganz dünn bevölkert ist und weite Strecken herrenlos und unbenutzt daliegen. Unter solchen verhaltnissen hat die Besitz- ') Moralphilosophie, blz. 316. 71 ergreifung eines weiten Gebietes gar keinen Wert für den Ansiedler und sie ware auch ganz unschadlich fiir andere Menschen. Welchen Wert konnte es für die ersten Menschen oder Ansiedler haben, ein weites Gebiet, das ihnen doch zu nichts diente und auch niemand streitig machte, in ausschliesslichen Besitz zu nehmen?"') De geschiedenis der in de laatste eeuwen gekoloniseerde landen toont duidelijk de onjuistheid hiervan aan. Overal zien wij, dat de eerste kolonisten groote gebieden in bezit namen, welke ongebruikt bleven liggen, totdat er kolonisten kwamen, die den grond noodig hadden. Deze moesten dan aan de eerste bezitters een hooge grondrente betalen, meest in den vorm van een hoogen koopprijs. Soms werkten ook de regeeringen hieraan mee, door alleen groote terreinen te verkoopen. Zoo werd in de Vereenigde Staten door de wet van 19 Mei 1796 bepaald, dat de nieuw opgemeten terreinen aan den meestbiedende zouden worden verkocht, in stukken van minstens 9 vierkante Eng. mijlen (2330 H.A.). Van Argentinië heet het: „Anstatt grössere Strecken guten Ackerlandes tüchtigen Kolonisten billig zu verkaufen und dem Lande damit einen grossen Aufschwung zu geben, hat man es vorgezogen, grosse Strecken an einzelne Leute zu verkaufen. Diese Landereien sind jahrelang unbenützt geblieben ... Wenn in letzter Zeit die Einwanderung sich auch vermehrt hierher richtet, so ziehen den grössten Vorteil doch die Landbesitzer daraus, die ihre Landereien su hohen Preisen losschlagen können." En van Brazilië: „Die Grossen und Machtigen erwerben unter irgendwelchen Scheintiteln Latifundien in der Grosse kleiner Fürstentümer." En in sommige landen in Europa is het niet veel beter. Uit Spanje b.v. werd in Aug. 1919 in de couranten gemeld, dat inde provincie Sevilla (1.406.300 H.A.) 500.000 H.A. vruchtbare grond gebruikt wordt als jachtterrein of als welde voor arena-stieren, terwijl daarnaast een arme bevolking zonder arbeid en bezit verhongert. Zulk grootgrondbezit is een roof, gepleegd aan de vruchten van den arbeid, een maatschappelijk kwaad. „In allen Landern des europaischen Kulturkreises — zegt Oppenheimer — ist das Recht der unbeschrankten Okkupation gewahrleisteit, und die Spekulation mit dem Boden feiert ihre Orgiën." 3) Enkele personen nemen groote grondgebieden in bezit of koopen ze ongeveer voor niets van de regeering. Die gronden bebouwen zij niet en kunnen zij ook niet bebouwen. Zij sluiten ze alleen voor andere menschen af en willen ze slechts voor productieve doeleinden afstaan tegen een hooge grondrente, gekapitaliseerd in den koopprijs. l) Moralphilosophie II, blz. 314 en 315. *) Zie verder over deze kwestie Oppenheimer. David Ricardo's Grundrententheorie, blz. 203—205. *) Grundrententheorie, blz. 204 en 205. 72 Privaatbezit van den grond is nog geen oorzaak van het ontstaan van grondrente. Het feit, dat de dorpeling blijvend bezitter van zijn grond geworden is, in plaats van gebruiker van het jaarlijks hem door de markgenootschap toegewezen stuk, kan hem wel een hoogere opbrengst van zijn grond geven, namelijk door de meer intensieve bebouwing en door de meerdere arbeid en zorg aan zijn eigendom besteed en door de verbeteringen door hem en zijn voorvaderen aangebracht; daardoor alleen kan nooit grondrente ontstaan. Het meerdere kapitaal levert hem meer interest, de meerdere arbeid en zorg meer loon, het werk. van zijn voorvaderen een quasirente'), maar geen van deze factoren kan zuivere grondrente voortbrengen. Hij kan geen andere als differentiëele grondrente verwerven, die hij ook reeds als deelgenoot in de mark zou hebben ontvangen. Privaatbezit van den grond kan geen monopolierente veroorzaken, wel is het een voorwaarde. Daarenboven is noodzakelijk, dat naast het betrekkelijk kleine aantal grondbezitters een groot aantal menschen staan, die geen grond bezitten, maar dien toch noodig hebben om te voorzien in hun levensonderhoud. De grondeigenaars hebben het recht zooveel grond in bezit te nemen als zij kunnen en alle andere menschen van het gebruik van den grond uit te sluiten en hen alleen tot den grond toegang te verleenen tegen betaling van een rente, zoo hoog als zij bij mogelijkheid kunnen betalen. Desnoods kunnen zij den grond ongebruikt laten liggen om de vraag te versterken en later een hoogere rente te krijgen. Deze „spekulative Bodensperrung" veroorzaakt de monopoüstische grondrente. „Das blosse juristische Eigentum am Boden — zegt Marx2) — schafft dem Eigentümer keine Grundrente. Wohl aber gibt es ihm die Macht, seinen Boden so lange der Exploitation zu entziehen, bis die ökonomischen Verhaltnisse eine Verwertung desselben erlauben, die ihm einen Ueberschuss abwirft." Naast den juridischen eigendom van den grond is noodig, dat er bestaat een groote schare van bezitloozen, die den grond niet kunnen missen, maar door eigendomstitels er buiten gesloten zijn. Dit feit verleent aan de grondbezitters een monopolie en dit monopolie geeft een monopolierente. Bestond er een absoluut vrije concurrentie, d.i. waren grond- ') D.i.: een opbrengst met rentenatuur, ontstaan door kapitaaltoevoegingen, die niet meer van den grond te scheiden zijn en die „eine permanente Erhöhung der produktiven Krafte des Bodens herbeigeführt haben." (Diehl. ta.p. blz 162), De naam „quasi-rente" is van Marshall. (Principles, V 9. § 1). 2) Karl. Marx. Das Kapital. Dl, S. 289. 73 bezitters en grond pachters economisch volkomen gelijkwaardig, hadden zij dezelfde macht, dan zou er geen monopolierente zijn en Ricardo volkomen gelijk hebben. Maar nu de grondeigenaar in economische positie het sterkst staat, geeft zijn bezit hem de macht van den grondgebruiker een monopolierente te eischen. Het behoeft niet te worden aangetoond, dat bezitlooze grondgebruikers in grooten getale aanwezig zijn. In de oude cultuurlanden is alle grond in het bezit van eigenaars en daarnaast staat een groote schare van pachters en landarbeiders, die gedwongen zijn een deel van de opbrengst van hun arbeid af te staan als rente voor de grondeigenaars. Daar zij op geen andere manier grond kunnen krijgen, moeten zij wel de grondrente betalen. Marx verklaart hun aanwezigheid uit de kapitalistische accumulatie, waardoor aan de eene zijde steeds meer kapitaal wordt opgehoopt, en aan de andere steeds meer menschen tot den stand der bezitloozen worden neergedrukt. Deze verklaring is reeds lang als onjuist ter zijde gelegd. Volgens Oppenheimer zijn het de vroegere schatplichtige boeren, hoorigen, enz. die door het grootgrondbezit van hun land verdreven zijn om plaats te maken voor latifundiën, grootgrondbedrijven. Voor Oost-Pruisen, het gebied van het grootgrondbedrijf kan deze verkleuring juist zijn, algemeen is zij het zeker niet. De fout van Marx en van Oppenheimer is weer, dat zij te veel veralgemeenen, dat zij zuiver deductief, zonder op de werkelijkheid steunende bewijzen, wetten willen opstellen, die het maatschappelijk leven beheerschen. De stand van bezitlooze arbeiders ontstaat èn door de ontwikkeling van het kapitalisme, én door het grootgrondbedrijf, én door tal van andere oorzaken meer. In ieder geval staat vast, dat zij er zijn. Waarom gaan zij niet weg, naar een land, waar zij arbeiden kunnen zonder een deel van de opbrengst af te staan in den vorm van grondrente? Op deze vraag is het antwoord zeer eenvoudig: „weil alles neue unbebaute Land immer wieder durch das Bodenmonopol gegen die kapitallose Kleinsiedlung gesperrt wird, sobald die Möglichkeit eines Grundrentenbezuges in solche Nahe rückt, dass eine Bodenspekulation aussichtsvoll erscheint."') Op de geheele aarde is geen vrije grond binnen het bereik van den ') Oppenheimer. Grundrententheorie, blz. 202. 74 bezitlooze. Alle gronden, die met het wereldverkeer verbonden zijn, zijn door eigendomsbewijzen voor de bezitloozen afgesloten. Zoodra iemand den grond wil gaan bebouwen, verschijnt er een „eigenaar" om zijn grondrente te eischen. Zoodra de cultuur zoo ver voortgegaan is, dat er kans bestaat dat een zeker stuk land binnen enkele jaren bij bebouwing een behoorlijk loon zal gaan opleveren, zien wij het in privaateigendom van menschen, die er niet aan denken het zelf te gaan bebouwen, maar alleen bedoelen den toekomstigen gebruiker een schatting af te persen. Wie absoluut weigert grondrente te betalen, kan de wildernis in gaan, waar hij afgesneden is van alle cultuur en ook het transport naar de markt zeer duur zal zijn. In alle gevallen zal zijn arbeidsloon even hoog zijn als thuis in het oude Europa. Voorbeelden, dat de grond in nieuw te koloniseeren landen in speculatieven eigendom zich bevindt, zijn voor het grijpen. Groote gebieden zijn in handen van één persoon, wien het er slechts om te doen is van de kolonisten een flinke grondrente te eischen. Over de tegenwoordige kolonisatie schrijft admiraal Von Kühlwetterin ,.Der Tag" van 12 Februari 1920: „Ferner hat die Zeit, in der die Regierungen einzelner Lander, urn Auswanderer anzuziehen, Land verschenkten, aufgehört, und es besteht noch keine begründete Aussicht, dass sie wiederkehrt. Die Entwicklung ist vielmehr dnrchweg den Weg gegangen, dass das Land zu Spekulationszwecken in festen Handen ist und dass in weit vom Verkehr abgelegenen Gegenden der Hektar schon 1000 Mark kostet und dass der Preis je nach der günstigen Verkehrslage bis zu 20.000 Mark in der Nahe der Stadte steigt. Das billige Land ist dann noch jungfraulicher Boden, der erst in Schwerer Arbeit urbar zu machen ist." En Damaschke: „Von Buchka .... gab am 8 Dezember 1898 der „Süd-KamerunGesellschaft" eine Landkonzession ün Umfang von 77000 q Km."1). En hetgeen Henry George in San Francisco zag, groote uitgestrektheden ongebruikte grond, door de op rente beluste eigenaars vastgehouden en steeds toenemende aantallen menschen, die wilden werken en geen werk konden vinden, deed hem in overdreven ijver den oorlog verklaren aan alle grondbezit als de oorzaak van toenemend gebrek bij klimmenden rijkdom2). Zijn in een land slechts weinig personen zonder grondbezit aanwezig, dan is de concurrentie geheel aan de zijde van de grondeigenaars en is dus de grondrente laag. Als voorbeeld hiervan noemt Oppenheimer de nieuw-gekoloniseerde landen, „wenn die Arbeiterbevölkerung nur durch ihren natürlichen Zuwachs zunimmt."3) Slechts als de bevolking door landver- l) Ad. Damaschke. Der Bodenreform, 1918, blz. 404. *)l Zie Vooruitgang en Armoede, V. I, blz. 205, e. v. *) Grundrententheorie, blz. 206 en 207. 75 huizing snel toeneemt, wordt de druk van het grondmonopolie voelbaar en ontstaat grondrente. Iets dergelijks is in de nieuwe landen inderdaad waar te nemen. De conclusie kan ten slotte deze zijn: Grondrente is een inkomen, dat toevloeit aan den eigenaar van den grond, afgescheiden van zijn kapitaalinterest en arbeidsloon. Alle grond werpt een zoodanige rente af in al die landen, waar alle grond in het particulier bezit van enkele personen is, terwijl de landbouwende bevolking voor een groot deel van grondbezit verstoken is. Aan dat monopoliebezit ontkenen de grondeigenaars de macht, van de gebruikers een zoodanige rente te eischen, dat interest en loon op het laagst mogelijke peil worden neergedrukt. Indien een stuk land zich gunstig van andere onderscheidt door meerdere vruchtbaarheid of betere ligging, dan zal de rente van dat stuk dienovereenkomstig hooger zijn. § 3. Wat nu de stedelijke grondrente betreft, deze is natuurlijk van denzelfden aard als de landbouwrente. Duidelijk spreekt in de stad de differentiëele liggingsrente, waarbij de schoone ligging van woonhuizen en de voordeelige ligging van industrieele gebouwen en winkels in een hooge rente tot uitdrukking komt. Verder neemt de grondrente van het centrum der stad naar buiten geleidelijk af, evenredig met den afstand.1) De rente wordt verhoogd door verbetering van de middelen van verkeer met het zakencentrum. Ook een differentiëele vruchtbaarheidsrente is aanwezig, die zich daarin uit, dat het bebouwen van het eene terrein voordeeliger is dan van het andere. Het verschil is weer een rente. In de eerste plaats is er verschil in draagkracht van den grond, waardoor een meer of minder kostbare fundeering noodig is. Naar gelang de grond uit rotsbodem, zand, klei of veen bestaat, wordt de fundeering duurder. Ook is er verschil door vorm en grootte van het bouwterrein, en de verhouding van breedte en diepte, welke factoren de bouwkosten in belangrijke mate beïnvloeden. Er ontstaat dus een differentiëele rente, „die sich aus den spezifischen Eigenschaften des Bodens hinsicht- 2) Met dien verstande, dat in dezelfde wijk grond aan hoofdstraten veel duurder is dan aan zijstraten. 76 lich der Bebauungsfahigkeit ergibt und die gestattet, auf den bevorzugten Bauplatzen das Gut „Haus" bei un ter steil ten gleichen Ertragen billiger zu producieren."') Deze differentiëele renten volgen geheel de wetten van Ricardo. Van het grootste belang is de liggingsrente. Zoodra stukken grond, buiten de stedelijke bebouwing, met huizen bebouwd worden, krijgen de huizen, die tot dat oogenblik' aan den rand der stad stonden, een voordeel van ligging boven de huizen aan den nieuwen rand der bebouwing. Dit voordeel veroorzaakt een rentestijging, die zich door de geheele stad/ tot aan het centrum toe, voortplant. En de rente van een willekeurig stuk grond is zooveel meer dan die van den grond aan den stadsrand, als de ligging van dat stuk gunstiger is. Maar er bestaat ook een absolute grondrente, gevolg van het privaatbezit van allen grond, van den snellen aanwas der stadsbevolking en de steeds toenemende vraag naar bouwterrein. De eigenaar geeft, zijn grond alleen af, wanneer de bebouwer een flinke rente betalen wil, welke rente weer op den huisbewoner wordt afgewenteld. Deze grondrente staat weer — volgens de omschrijving van Adam Smith — in geen enkel verband met eenige praestatie van den grondeigenaar, maar zij bedraagt zooveel als bij mogelijkheid den huurder kan worden afgeperst. Bij iederen vooruitgang der maatschappij, bij elke loonsverhooging en positieverbetering stijgen de huurprijzen der woningen en deze stijging komt nooit aan de bouwondernemers, maar steeds enkel aan de grondeigenaars ten goede. Daardoor is de grondrente en dus de koopprijs van het bouwterrein in de groote steden tot een onmogelijke hoogte gestegen. J o pke wijdt uitvoerige beschouwingen2) aan de differentiëele vruchtbaarheidsrente, de rente „der spezifischen Bodenbeschaffenheit" en verwijt aan Von Mangoldt, dat deze het bestaan van een differentiëele rente ontkent. „Der Versuch Mangoldts, den Monopolcharakter der stadtischen Grundrente im „schmalen Rande" aus dem Fehlen der Differentialrenten Ricardoscher Lesart zu erklaren ist.... als misslungen anzusehen." (Blz. 62). „Bewiesen aber kann werden, dass sich in den spezifischen Eigenschaften des Baubodens .... ein gut Teil Differentialgrundrente verbirgt." (Blz. 56). Het bestaan van deze rentesoort wordt door Jopke aangetoond, maar Von Mangoldt is door hem niet goed begrepen. Wel zegt deze3): „Man baut, ') Jopke. Die Entwicklung der Grundstückspreise in der Stadt Posen, blz. 63. ') Die Entwicklung der Grundstückspreise in der Stadt Posen, blz. 52. e. v. *) Die stadtische Bodenfrage, 1907, blz. 223 cn 224. 77 von besonderen Verhaltnissen abgesehen, auf der einen Baustelle einer Stadt so teuer oder so billig wie auf der anderen." Maar reeds op de volgende bladzijde lezen wij, „dass die einen Baustellen insofern eine billigere Hersteüung von Wohnungen u.s.w. des gleichen Preises erlauben als die anderen, als sie mit weniger Strassenkosten belastet sind, geringere Grundausgrabungskosten verursachen u. dgl. m. und claher auch höher bezahlt werden können. Selbst wenn man annehmen will, dass man hier in der Tat auf ein Stück echte Differentialrente stösst, so ist doch mit Handen zu greifen, dass dieses Stück auch nicht entfemt ausreicht, das hier vorliegende Problem zu er klaren." Von Mangoldt erkent hier zeker het bestaan van een differentiëele vruchtbaarheidsrente, maar constateert terecht, dat deze slechts een zeer klein gedeelte van de tegenwoordige hooge grondprijzen uitmaakt. In zijn betoog kon hij dus deze soort van differentiëele rente verder buiten beschouwing laten, omdat hij speciaal behandelt den „smaUen rand" om de stad, waar de grond meestal gelijksoortig is en dus de differentiëele vruchtbaarheidsrente nog kleiner dan in de oude stad. De bewering van Jopke, dat het niet te bewijzen is, dat „den Differentialrenten innerhalb der Grundrente ein sekundarer Platz gebührt," is, wat den „smallen rand" betreft, voor beide soorten differentiëele rente onjuist. De stedelijke grondrente is monopolistisch, zonder eenigen twijfel. Doch volgens de wetten van Ricardo komen bij deze monopolierente differentiëele renten door het verschil in ligging en gesteldheid. De monopoherente is echter van de grootste beteekftais, omdat die er niet behoorde te zijn. De differentiëele rente is er van nature en zal ook altijd blijven bestaan. Deze heeft ten gevolge, dat, waar de stedelijke bebouwing zich steeds verder uitbreidt, het verschil in gunstige hgging steeds grooter wordt en dus in de stad de grondrente langzaam stijgt. Dat is een volkomen natuurlijk verschijnsel, het ontstaat eenvoudig door de toeneming der bevolking, door de uitbreiding der stad. „Die Mieten an derselben Stelle, in derselben Lage können in einer wachsenden Stadt gar nicht stabil bleiben, sie müssen wachsen, allerdings nur langsam und allmahlich. Es muss ein- mal ausgesprochen werden, dass es eine Utopie ist, stabile, unsteigerbare Mieten anzustreben."1) Het is niet onnatuurlijk, dat een bepaalde woning in waarde stijgt, omdat gelijksoortige woningen op minder gunstige plaatsen ') Fuchs. Zur Wohnungsfrage, blz. 108. 78 * • en in minder gunstige positie moeten gebouwd worden. Maar het is wel onnatuurlijk, dat — zonder woningnood — alle' woningen in een stad duurder worden en dat een woning voor den ouden prijs nergens meer, ook niet aan de uiterste grens der bebouwing te krijgen is. Volgens de theorie van Ricardo zal'—daar de bouwgrond in de verschillende stadswijken voornamelijk verschil in voordeel van ligging vertoont ■— de grond van den rand der bebouwing de laagste rente geven, zijnde het verst gelegen van het zakencentrum. Deze rente moet iets hooger zijn dan de hoogste landbouwrente ter plaatse, omdat anders de eigenaars hun grond niet zouden afstaan. Daar wij de stad kunnen beschouwen als de marktplaats voor het omliggende landbouwgebied, zal de grond dicht bij de stad van allen landbouwgrond het meest gunstig gelegen zijn en dus de maximum rente geven. De waarde van dezen grond zal dan ook de hoogste zijn, bij voorbeeld f4000.— per H.A. of 40 cent per M2.'). Deze grond is ter plaatse in overvloed aanwezig. Bestond tusschen de grondeigenaars en hen, die een huis noodig hebben, een volmaakt vrije concurrentie, waren zij van dezelfde economische macht, was er dus geen grondmonopolie, dan zou de grondprijs niet belangrijk hooger kunnen stijgen. Voor 50 cent per M2, was dan allicht voldoende bouwgrond te koop.2) Bij dezen prijs komen nu de kosten van ophooging, b.v. f 1.50 per M2; dan nog 50°/0, omdat '/3 van het terrein voor straten bestemd is en nog b.v. f 0,50 per M2 voor de kosten van straataanleg.3) Totaal (0,50+ 1.50) X 1.5+ 0.50 = f3.50 per M2, Aan de grens der bebouwing zal dus in dit geval de grondprijs gemiddeld f 3.50 per M2 bedragen. Gaat men nu verder naar het centrum van de stad, dan zal de grond daar meer gunstig gelegen zijn en dus een hoogere rente geven. In de city, het zakenmiddelpunt zal de ligging het gunstigst zijn en dus de grondprijs het hoogst. Het bedrag, waarmee deze prijs de f 3.50 per M2 overschrijdt, neemt toe met den afstand tot den rand der bebouwing, dus met de grootte van de stad, en vermindert met de verbetering der verkeersmiddelen (electrische trams, enz.). ') Zie blz. 63. ') Een klein surplus is natuurlijk noodig om hen, die zelf hun grond bebouwen te bewegen hun bedrijf te staken. Daartoe moet de prijs zooveel hooger gesteld worden, dat landbouw bij die grondprijzen niet rendeeren kan. *) Deze prijzen golden vóór den oorlog. 79 Wordt een nieuwe stadswijk bijgebouwd, dan zal daar dé grond f3.50 per M2 waard zijn1); de grond, die voorheen den rand der bebouwing vormde, stijgt in waarde en deze stijging plant zich automatisch voort naar het centrum van de stad. Hoe meer de stad zich uitbreidt, des te hooger stijgt de grondprijs in het centrum en in de geheele stad. Men zou dus verwachten, dat het gebruik van den grond in het midden van de stad het meest intensief was, dus de huizen daar het hoogst, en dat de hoogte der bebouwing naar buiten geleidelijk afnam, tot ten slotte aan den rand van de stad de grond bebouwd werd met vrijstaande gezinshuizen. Dan zou de stedelijke grondrente bestaan uit twee factoren: de absolute rente van het minst gunstig gelegen terrein (d.i. iets meer dan de landbouwrente), en de differentiëele rente van stukken met voordeelen van ligging. Pierson') verdeelt de gemeenten in 4 soorten: 1° gemeenten, waar de grondhuur (d.i. de grondrente) zoo laag is, dat die — vergeleken met de huishuur — verwaarloosd kan worden: dit is het geval in vele plattelandsgemeenten; 2° achteruitgaande steden, waar het aanbod van woningen de geringe vraag overtreft, en dus de grondrente ook laag is; 3° gemeenten, waarvan de kern volgebouwd is en meer naar buiten nog voldoende bouwterrein beschikbaar is; 4° gemeenten, die Zich niet kunnen uitbreiden door de aanwezigheid van vestingwallen, bergen, wateren, enz.; daar is in alle huishuren grondhuur vervat. In de gemeenten van de 3e soort zal, naar mate de ligging van de huizen ongunstiger is, de huurwaarde van gelijksoortige huizen lager zijn. „Wij denken hier aan gemeenten met bouwterrein, dat zich in een afgelegen buurt bevindt, waar men zich desnoods zal vestigen, maar niet bij voorkeur, niet tenzij men elders in de gemeente tot een redelijken huurprijs geen goede woning krijgen kan... In de meeste huurwaarden van zulke gemeenten schuilt grondhuur, doch niet in alle. Er is een gedeelte der stad waar het bouwen juist nog rekening geeft, doch grondhuur niet te bedingen is." (blz. 157 en 158). „Vermeerdering van inkomsten zal ook hier bevolking trekken en een rijzing der huren moet daarop volgen.... het indifferente punt — zoo noemen wij het punt, waar bouwen juist rekening geeft, — zal naar een meer verwijderde plaats worden verschoven." (blz. 160). Dit is zuiver volgens de leer van Ricardo, waarbij het bestaan van een monopolistische rente niet in aanmerking wordt genomen. De toestand is echter gansch anders. Het monopolistisch karakter van het stedelijk grondbezit heeft de vrije concurrentie geheel uitgeschakeld. De stedelijke bouwgrond vormt een mono- i) Hier moet worden opgemerkt, dat bij sterke vraag naar grond aan den rand der bebouwing de grond ter plaatse een differentiëele rente zal dragen en dus in dit geval meer dan f3.50 waard zal zijn. *) Leerboek der Staathuishoudkunde. 3e druk 1912. I blz. 156 e.v. 80 polie en de stedelijke grondrente bevat een derden factor, en lang niet de minste: de speculatieve monopolierente. Waar de naïeve Ricardiaan aan den rand van de stad lage huizen en een ruime bebouwing zou verwachten, ziet hij massale gebouwen met kale muren als burchten uit het vlakke veld oprijzen, hier en daar één blok, afgewisseld door stukken bouwterrein, die door de eigenaars nog wat bewaard worden om een hoogeren prijs te kunnen bedingen'). En de grond is aan den rand van de bebouwing zoo duur, dat daar niet anders dan huizen van de maximaal toegelaten hoogte gebouwd kunnen worden. Deze prijsopdrijving is het werk der grondspeculatie. Deze kan niet met succes optreden in het centrum van een stad, waar slechts af en toe door afbraak een stuk bouwterrein beschikbaar komt, dat ook zoo spoedig mogelijk weer bebouwd wordt. Maar de speculatie heeft noodig groote stukken land, die onveranderd verkocht en nog eens verkocht kunnen worden met veel winst. Het kenmerk van speculatie is juist, dat zij den grond telkens en telkens weer geheel onnoodig verkoopt en dat de winst daarbij grooter is dan de normale belooning van een tusschenhandelaar. Het bouwterrein in het stedelijk uitbreidingsgebied is geheel in handen der speculatie, van het oogenblik af, dat er sprake van is, dat de grond in de toekomst wel eens bebouwd zou kunnen worden, tot het oogenblik, dat de huizen bewoond zijn. „Die Bodenparzellierung ist Sache der Spekulation. Die Bauweise, die Hausform und die Wohnungsproduktion werden durch die Spekulation bestimmt. In ihrer Hand stehen Grundeigentum und Hausbesitz." 2) De speculatie beheerscht geheel de stadsuitbreiding en de particuliere woningvoorziening. Die speculatie is niet iets, dat nu eenmaal in de moderne maatschappij niet gemist kan worden, geen „notwendiges Zubehör der neuzeitlichen Wirtschaftsweise", geen „unselbstandige Begleiterscheinung der neueren Wirtschaft", niet iets bijkomstigs; maar wel degelijk „eine selbstandige Unternehmungsform mit eigenen Zielen und eigenen Mitteln", een afzonderlijk bedrijf. En — dit ') Eberstadt noemt zulke open stukken tusschen de bebouwing „Lücken" en de moderne stadsuitbreiding „Lückenbau". In de 17e eeuw noemde men ze „wüste Stellen", waaruit Voigt concludeert, dat men de aanwezigheid van ongebruikt bouwterrein in de stad onbehoorlijk vond. (Grundrente in Berlin, blz. 35). Van den bouw van étagehuizen midden in het weiland, dus bij overvloed van bouwterrein geeft de titelplaat een sprekend voorbeeld. *) Eberstadt. Die Spekulation im neuzeitlichen Stadtebau, blz. 1. 81 6 kan er al aanstonds bij gezegd worden — een maatschappelijk schadelijk bedrijf. Speculatie in het algemeen is niet verkeerd. In de tegenwoordige maatschappij is warenspeculatie onmisbaar, dat is productie of aankoop van waren, zonder dat men zeker weet, dat men ze zal kunnen verkoopen, maar alleen in de hoop, dat men er winst mee maken zal (hoewel naast de kans op winst een kans op verlies aanwezig is). In de middeleeuwen produceerde de gildemeester gewoonlijk op bestelling, tegenwoordig produceert men waren op voorraad, met de hoop die te verkoopen, dus speculatief. Iets anders zou in de moderne volkshuishouding ondenkbaar zijn. En ook het bouwen van huizen door particuliere ondernemers geschiedt in den regel niet op bestelling, maar voor de markt, dus speculatief. Alle producenten en handelaars kunnen dus gezegd worden, speculatief werkzaam te zijn. Deze speculatie is echter geen zelfstandig bedrijf, maar iets bijkomstigs. Zij is maatschappelijk nuttig. Deze speculanten overwegen, hoe in de toekomst de vraag naar zekere waar zich bewegen zal en richten hun aanbod daarheen, om zoo goed mogelijk aan die vraag te voldoen; zij produceeren die waren, naar welke zij in de toekomst een groote vraag verwachten, of waarvan de prijs vermoedelijk zal stijgen. De grondspeculatie echter is principieel anders dan de speculatie in waren. Daar is geen kwestie van overweging van de toekomstige vraag naar bepaalde soorten bouwterrein en van pogingen om door verandering van weiland in bouwterrein aan die vraag tegemoet te komen en op de meest doelmatige wijze daarin te voorzien. De speculatie doet niets dan alle gronden opkoopen en weer verkoopen, waarbij gerekend wordt met een toekomstige en dus speculatieve waarde als bouwterrein; waarbij de prijzen worden opgedreven tot een zoodanige hoogte dat alleen nog gebouwd kunnen worden woningen van de maximale, door de verordening toegelaten, hoogte en natuurlijk met een minimum comfort en bewoonbaarheid. Niet door het grondmonopolie alleen, maar mede door de speculatie stijgt de prijs tot de uiterste hoogte, die door hèt recht tot de massaberging van menschen wordt aangegeven. „Die Terrainspekulation versteht es, die Bodènpreise bis zu der bei der gegebenen baulichen Ausnutzung überhaupt noch möglichen Höhe zu treiben."') Over Berlijn deelt Paul Voigt (t. a. p. blz. 115 e. v.) mede, dat omstreeks 1870 een groot aantal grondmaatschappijen ontstonden, „die alles erreichbare Land ') Paul Voigt, t. a. p., blz. 115. 82 ta der Umgegend aufkauften und es mit dem 10-, 20-, 30-, ja 50-fachen Betrage des Ackerwerts — und oft auch noch teurer — bezahlten. In weitem Umkreise von Berlin gab es plötzlich keine Aecker und Felder mehr, nur noch Baustellen Die Spekulation verlor jeden Zusammenhang mit den thatsachlichen Bedürfnissen und büsste damit die solide Basis vollstandig ein." Zoo werdde crisis van 1873 ingeleid, waarin slechts 7 van de ruim 30 grondmaatschappijen staande bleven. Zoo heeft dè grondspeculatie zich verder ontwikkeld, zich grenzeloos uitgebreid, zonder te rekenen met de vraag naar bouwterrein, met de behoefte aan bepaalde soorten woningen. De toestand is in ons land nog niet dezelfde als in Duitschland, maar de ontwikkeling gaat toch in dezelfde richting.1) In ieder geval heeft ook in onze groote steden 2) de speculatie de grondprijzen opgedreven tot de exploitatiegrens, het punt waar de maximum uit de huizen te persen huur nog juist de exploitatiekosten kan dekken (behalve natuurlijk de arbeiders- en tegenwoordig ook de middenstandswoningen). Zonder speculatie zou er wel een monopolierente te betalen zijn, maar niet de hoogst mogelijke, de „Kasernierungsrente" van tegenwoordig. De geconstateerde stijging van de grondprijzen tot aan de uiterste hoogte wordt dus veroorzaakt door de speculatie. Deze doet geen enkel nut, maar alleen schade. Zij is geheel anders dan elke andere speculatie, omdat zij alleen naar boven gericht is. Een speculatie in industriëele waren beweegt zich naar boven en naar beneden, er zijn 'twee partijen, die tegengestelde belangen hebben en dus elkaar in evenwicht houden; men speculeert om de beurt a la baisse en a la hausse. In grond kan niemand a la baisse speculeeren. Geen van de speculanten heeft belang bij een daling der prijzen, maar ieder ') In Daitschland kent men allerlei duistere verrichtingen, die bedoelen de speculatiemaatschappijen ten koste van de bouwondernemers te verrijken, de zoogenaamde „Bauschwindel." ') Ook in kleinere gemeenten wordt gespeculeerd. In Roermond werd in den zomer van 1919 een terrein verkocht voor f 15000.— Toen kort daarna bekend wuj dat het R^k het noodi8 had- werd het verkocht voor f25000 In denzelfden tijd werdén te Vlodrop terreinen met een waarde van f 150 per H.A. voor f700— verkocht, omdat het Staatsmijnbedrijf ze noodig heeft. (Zie de N. C. van 12 Juli 1919). Ook in de gemeente Melick-Hertenbosch besteedde men voor slechten grond f600 a f700 per H.A., met het oog op de te vestigen mijnbedrijven. Gelukkig besloot de Regeering alle gronden ter plaatse te onteigenen. Een ander recent voorbeeld is de bekende grondaankoop voor de Landbouwhogeschool te Wageningen, 18 September 1919 door de le Kamer geweigerd De prijs van de gronden was in 1919 nog f0.10 per M2., in September 1919 vroegen de eigenaars f2.— per M*. d.i. 20 maal de oorspronkelijke waarde. 83 beijvert zich om de prijzen omhoog te drijven; grondspeculatie geschiedt altijd a la hausse.1) Wie ook den grond in bezit heeft, de speculatieve* waardebeweging gaat altijd naar boven. Daardoor maakt de speculatie altijd den grond duur. Zoodra het waarschijnlijk wordt, dat zekere terreinen eerlang voor bebouwing in aanmerking komen (door het vaststellen van een uitbreidingsplan, of den aanleg van een tramlijn), worden zij door speculanten (of bouwgrondmaatschappijen) opgekocht en vastgehouden, en slechts tegen een speculatieve waarde te koop aangeboden, welke gelijk is aan de gedisconteerde bouwterreinwaarde in de toekomst. Als die waarde wordt aangenomen de gekapitaliseerde maximale grondrente, die uit de huuropbrengst der huizen te halen zal zijn. „Wenn der danach berechnete Verkaufspreis bedeutend grösser ist, als der höchste voraussichtliche Buchpreis (Erwerbspreis des Grundstückes, samt Zins und Zinseszins, Steuern, Kosten, u.s.w. für die langste wahrscheinliche Wartezeit), dann „legt der Spekulant das Terrain hin."2) De grondeigenaars, die hun gronden niet wenschen te verkoopen, worden zelf ook speculant en houden hun terreinen op dezelfde waarde als die van de speculanten. Nergens in den omtrek is nog goedkoope grond te krijgen. Alle bouwgrond is duur en in het bezit van weinig eigenaars, hetzij bouwgrondmaatschappijen, hetzij individueele speculanten, hetzij speculant geworden eigenaars. De kleine grondeigenaars zijn gedwongen hun grond te verkoopen, omdat zij «— ingesloten door de terreinen van speculanten — hun bezit toch niet kunnen exploiteeren. Want in den regel zullen zij voor straataanleg of rioleering de medewerking van de omringende eigenaars behoeven. Alleen wanneer zij willen wachten, tot hun grond aan een straat komt, zouden zij kunnen verkoopen tegen den ter plaatse geldenden prijs. Meestal nemen zij dan maar het zekere voor het onzekere en verkoopen hun grond aan de groote speculanten, wel met een flinke winst, maar de groote winst gaat hun toch voorbij. Zoo komt alle grond in het bezit van een aantal speculanten. Hebben deze invloed in het gemeentebestuur — wat niet moeilijk is, omdat de meeste leden der bestuurscolleges weinig inzicht 1) „Hier fehlt die bei anderen Spekulationsformen vorhandene Gegenkraft, die geschafcsmassig, am gleichen Markte und als Gegenpartei für die Preisbewegung nach unten tatig ware." Eberstadt, Die Spekulation, blz. 173. 2) Oppenheimer. Grundrententheorie, blz. 211. 84 in de wetten der grondrente toonen i en zich gemakkelijk tot het inzicht der speculanten laten overhalen — dan wordt door de gemeente wel veel in het belang der volkshuisvesting gedaan, hetwelk echter meest in het. voordeel der grondspeculatie is. Deze is onbeperkt heer en meester over allen bouwgrond in het uitbreidingsgebied der stad en stelt zonder medewerking der consumenten, de latere bewoners van de huizen, den grondprijs eenzijdig vast. Alle grond om de stad is dus in handen van speculanten en wordt door hen „op prijs" gehouden. De stad is omgeven door een ring van duren grond. „Die spekulative Umklammerung wirkt nun wieder auf den Bodenwert der Innenstadt und ganz allgemein auf die bebauten Bezirke zurück, und zwar findet hier eine fortwahrende Wechselwirkung statt, wobei ein Keil den anderen treibt. Die preisermassigende Wirkung des Baulandes der Aussenbezirke ist aufgehoben. Hierdurch werden die Bodenwerte der Innenstadt hochgetrieben, die dann ihrerseits wieder eine weitere Steigerung und Hochhaltung der Aussenböden ermöglichen. Mit vieler Prazision ist dieser von aussen nach innen gerichtete Druck der Bodenspekulation von Prof. Lujo Brentano geschildert worden." ') Evenals de landbouwgrond vormt dus de stedelijke bouwgrond een monopolie. De rente van landbouwgrond kan door de eigenaars worden opgedreven tot het punt, waar kapitaalinterest en arbeidsloon de laagste grens bereiken. De stedelijke grondrente kan door speculatie steeds hooger worden opgevoerd; of er nog een grens is, en waar die grens ügt, zal straks nader worden onderzocht. Prof. Eberstadt toont aan2) dat dit bouwgrondmonopolie alle aanvallen trotseert en onaantastbaar is. Wordt nieuwe grond in de stadsuitbreiding getrokken en dus het aanbod van grond vermeerderd, dan stijgen de grondprijzen. Het nieuwe bouwterrein biedt een ruim veld voor speculatie, waardoor ook de prijs van het reeds aanwezigeland omhoog gaat. „Die Vermehrung des Angebots — genauer gesagt der Zufuhr — von Bauland bewirkte eine allgemeine Erhöhung der Bodenpreise." „Die Zufuhr grosser Mengen neuen Baulandes brachte eine grosse Verstarkung der Spekulation und zugleich eine ausserordentliche Erhöhung der Bodenpreise." „Je grösser der verfügbare ') Eberstadt. Handbuch, 1920, blz. 113. *) Handbuch, blz. 126 e. v. 85 Gelandebestand, um so starker die spekulative Preissteigerung".1) Waar om een stad groote hoeveelheden vlak land aanwezig zijn, zijn de prijzen veel hooger dan daar waar de stadsuitbreiding door terreinmoeilijkheden belemmerd wordt, immers de speculatie heeft groote hoeveelheden gelijksoortig terrein noodig. Dit alles is in de praktijk, in talrijke plaatsen bewezen. In Düsseldorf, dat door vlak land omringd is, zijn de grondprijzen veel hooger dan in Elberfeld en Barmen, die in heuvelachtig terrein gelegen zijn. Een economische crisis heeft op de grondspeculatie geen invloed, daar de eenige wijze van speculatie is, den grond te bewaren tot de prijs hoog genoeg is. „Für die kapitalkraftige Spekulation kommt der Zinsverlust nicht in Betracht; der einzelne kapitalschwache Spekulant mag gezwungen sein, sein Gelande zu verkaufen, das dann in kraftigere Hande übergeht und trotz verminderter Nachfrage durchgehalten wird.2) Het renteverlies wordt maar bij de waarde van den grond opgeteld, en als men lang genoeg wacht, krijgt men deze waarde nog met flinke winst betaald. Er is geen sprake van verkoop met verlies, als de vraag te klein is; men beheerscht de markt door te wachten en den grond vast te houden. Moet een enkele speculant, die geen geld genoeg heeft om te wachten, zijn grond met verhes verkoopen (aan een anderen speculant), dan blijft de prijs toch even hoog als van den naastgelegen grond. Alle grond in den ring is even duur en deze ring omsluit de stad — naar de bekende uitdrukking van Eberstadt — nog steviger dan de aloude vestingwallen. Het monopolie van de grondbezitters is tot heden ongebroken. En dit monopolie geeft hun de macht de grondrente tot de hoogste grens op te drijven. Zoo wordt de stedelijke bebouwing geheel omsloten door een ring van dure terreinen, „die so lange gegen die Bebauung gesperrt werden, bis sie. „ihren Preis" bringen" *). Onder de grondbezitters bestaat geen concurrentie, omdat zij zeker weten, dat hun grond eenmaal voor de bebouwing noodig ') Handbuch, blz. 129 e.v. *) Handbuch, blz. 131. *) Und zwar stuft sich der Bodenpreis nach aussen so ab, dass — bei sonst gleicher Annehmlichkeit der Lage, Güte der Wohnung, Bequemlichkeit der Versorgung mit anderen Lebensbedürfnissen, u. s. w. — der Mietsbedürftige an jedem Punkte dieses Ringes ungefahr die gleiche Last zu tragen hat, natfirlich nicht in Geld, wohl aber in Geld und Transportlast an Fahrgeldern und Zeitverlust zusammengenommen." (Oppenheimer. Grundrententheorie, blz. 211). 86 zal zijn. De vraag is groot en er kan geen grond van elders aangevoerd worden. De concurrentie bestaat alleen onder hen, die den grond noodig hebben en zij moeten zich dos aan het monopolie onderwerpen. Zij kunnen zich niet aan het grondmonopolie onttrekken. Wel is buiten den ring op grooten afstand van de stad genoeg bouwgrond tegen de landbouwwaarde te koop. Maar wie zich daar zou willen vestigen, zou geheel van de stad afgesneden zijn door het ontbreken van verkeersmiddelen. Wie zijn werk in de stad heeft, kan zonder groot verlies aan geld en tijd daar niet wonen. En er rest dus niets anders, dan zich dichter bij de stad een huis te verschaffen en de monopolierente te betalen. De bouwgrond is een monopolie en de eigenaar verkoopt hem dus niet dan voor den hoogsten prijs, waarbij nog koopers te wachten zijn. Nu is aan den rand van de stad de bouw van hooge huizen geoorloofd, bij dezen bouw kan de bouwer den hoogsten prijs voor den grond geven en dus houden de eigenaars den grond zoo duur, dat alleen nog maar hooge huizen gebouwd kunnen worden, in ons land huizen van vier of vijf verdiepingen.1) De grond geeft, wat Eberstadt noemt een „Kasernierungsrente", die onafhankelijk is van de ligging, omdat de hooge bebouwing overal geoorloofd is, en de grond dus overal even duur is. Het systeem der hooge bebouwing is niet ontstaan in het centrum der stad, waar weinig grond beschikbaar is bij veel vraag en de grond dus van nature duur is, maar aan den rand der bebouwing, waar overvloed van grond aanwezig is en de hooge prijs dus onnatuurlijk is. Meer naar het midden van de stad is de oude bebouwing lager, maar geleidelijk dringt ook daar de hooge bouw meer door. De hooge grontrente aan den buitenkant drijft ook die binnen in de stad in de hoogte. Van alle kanten worden voorbeelden aangehaald van reusachtige prijsstijgingen van stukken onbebouwden grond.2) Ieder kan die uit eigen omgeving naar welgevallen vermeerderen. Een buitengewone stijging der grondprijzen is een overal te constateeren feit. ') De grondprijs wordt boog, omdat hooge huizen gebouwd mogen worden, en dan kan er niets anders meer gebouwd worden dan hooge hutzen, omdat de grond duur is. „Es besteht also eine stete Wechselwirkung in dieser Beziehung, und zwar steht am Anfang die Bauform, und nicht der Bodenpreis." (Fuchs. t.a.p. blz. 69). ») Zie b.v. Paul Voigt. t. a. p. blz. 233, 247 en 248. 87 Van de stijging van den prijs van bouwterrein geeft Paul Voigt o.a. de volgende voorbeelden: Een stuk van 6700 Mz aan den Kurfürstendamm (blz. 233): 1891 — 200.000 M. = 30 M. per M2. 1893 — 284.000 M. = 42.30 M. per M2. 1897 — 402.000 M. = 60 M. per M2. Een stuk van 3700 M2. in de Hubertus-Allee (blz. 247): 1890 — 36.563 M. = 9.90 M. per M2. 1892 — 67,964 M. = 18.35 M. per M2. 1894 - 73.150 M. = 19,80 M. per M2. 1897 — 90.286 M. = 25 M. per M2. Een stuk van 1700 M8. in de Bismarck-Allee (blz. 247): 31 Jan. . 1890 — 15.850 M. = 9.35 M. per M2. 14 Maart 1890 — 18.000 M. = 10,60 M. per Ms. 15 April 1890 — 20.300 M. = 12,— M. per M2. 4 Febr. 1891 — 22.000 M. = 12,95 M. per M8. 24 Febr. 1891 — 47.000 M. = 27,60 M. per M9. Een stuk van 1100 M8. in de Hubertus-Allee (blz. 248): 3 Febr. 1890 — 10.600 M. = 9,65 M. per M2. 7 Nov. 1890 — 15,750 M. sa 14,30 M. per M2. 1 Juni 1896 — 24.250 M. = 22.— M. per M2. 24 Jan. 1898 — 30.000 M. = 27,25 M. per M8. 4 April 1898 — 38.000 M. sa 34,50 M. per M8. In de „Deutsche Warte" geeft Dr. Boldt (1918 n° 71) voorbeelden van prijsstijgingen van onbebouwden grond te Dortmund.1) Oppervlak . j Koopprijs , Koopprijs in RA. ,aar in M. Jaar in M. 0.53 1885 13.000 Juli 1914 210.000 0.79 1885 39.000 Mei. 1917 185.000 1.31 1885 13.000 Febr. 1918 500.000 2.48 1885/1887 14.000 Sept. 1913 272.000 3.67 1885 46.000 1917 302.000 7.12 1890 8OJ0OO April 1914 653.000 9.22 1887 88.000 Maart 1917 650.000 15.33 1885 | 61.000 Oct. 1916 313.000 ') Zie: Die Bodenreform, blz. 116 e. v. 88 A. Pohlmann-Hohenaspe geeft de volgende cijfers van bouwgrondprijzen in Londen met de prijzen van in ligging gelijkwaardige terreinen in Berlijn.1) Londen. Stadswijk ^m/m* Berlijn. Stadswijk j 'n^P* Threadneedle street . 15.000 Leipzigerstrasse . . 4300 Farrington street. . 350 Königstrasse . . . 1200 Sohro (Regent street) 274 ? . 1000 Regents Park ... 23 Kurfürstendamm. . 115 Crouch End ... 7\ Reinickendorf . . 65 Camberwell ... 1\ Friedenau .... 60 Streatham Hill . . 6 WestendCharlot.b. . 48 Sydenham Hill . . \\ Grunewald ... 45 4 „ ... 40 3,4 „ ... 37 Brondesbury ... 4,5 Zehlendorf ... 30 Beckenham .... 4 „ ... 25 Voor de opgehoogde terreinen in Amsterdam-Zuid van de bouwgrondmaatschappij Constantia werden de volgende prijzen besteed, vermeld in tabel X. a*3€" Datum Grootte in m' Verkoopprijs Prijs per m' 1 —i 18 Maart 1904 .... 1578 ƒ 48.300 ƒ30.60 31 Maart 1904 .... 1378.45 „43.750 „31.70 27 September 1906 ... 748 „ 24.310 „ 32.50 10 October 1906 . . . 1069 „ 34.208 .. 32.— 15 April 1908 .... 348 „11.600 „33.30 5 October 1908 ... 272 „ 8.900 „32.70 28 Februari 1909 ... 712 „ 22.000 „30.70 20 Mei 1909 1994 „ 54.933 „27.6Q 18 Juni 1909 245 ,, 8.300 „ 33.90 14 Juli 1909 462 „ 14.784 „32.— 21 December 1909 ... 484 „ 15.488 „ 32.— 30 December 1909 ... 324 „ 10.468 „32.— 3 Augustus 1910 ... 489 „ 15.648 „33 24 November 1910 . . . 1291 „41.312 „32 ') Cijfers verzameld uit: „Die Vorbedingungen des englischen und des deutschen Einfamilienhauses," (in J. B. R. BI, 1907, blz. 81 e.v.) 89 Wat ons land betreft volgen in tabel IX de door de gemeente Amsterdam betaalde grondprijzen bij de onteigening, in het uitbreidingsplan-Zuid in 1912—1914, (onbebouwde grond), Tabel IX AMSTERDAM—ZUID. Onteigening. N°- ïi? "» ^ pT&.H 1 baalde prij, ^ 1 520 ƒ 8.860.- ƒ16.60 25 11381 ƒ 65.793.23 ƒ 5.80 2 1593 „ 8.247.36 „ 5.20 26 54589 „ 459.654.90 „ 8.45 3 394 „ 5.019.15 „ 12.75 27 9570 „ 24.116.40 „ 2.53 4 4200 „ 47.936.- „ 11.45 28 14752 „223.760.- „15.15 5 3380 „ 48.500.— „ 14.35 29 505 „ 5.679.— „11.35 6 12884 „ 70.434.99 „ 5.48 30 1621 „ 18.810.98 „11.60 7 330 „ 14.150— „42.80 31 844 „ 23.253.48 „27.50 8 212955 „ 1.028.365.375 „ 4.85 32 705 „ 9.075.325 „ 12.85 9 7152 „ 55.638.44 .. 7.75 33 37201 „206.245.68 „ 5.54 10 41712 „ 253.848.74 „ 6.10 34 178911 „912.893.96 ,. 5.10 11 7454 „ 63.267.70 „ 8.50 35 34568 „342.789.42 „ 9.90 12 3990 „ 40.750.- „ 10.20 36 173692 „ 560.883.29 „ 3.10 13 3101 „ 20.366.50 „ 6.55 37 7942 „ 39.964.86 „ 5.- 14 8488 „ 42.355.29 „ 5.- 38 7942 „ 37.163.21 „ 4.68 15 16982 „ 99.444.11 „ 5.87 39 12860 „ 41.032.43 „ 3.70 16 587 „ 15.276.20 „ 26.10 40 20717 „ 128.587.45 „ 6.40 17 243 „ 5.500.- „22.60 41 11822 „ 55.771.53 „ 4.70 18 11250 „ 107.926.75 „ 9.60 42 146594 „ 365.337.64 „ 2.50 19 11985 „ 85.637.05 „ 7.15 43 398 „ 13.951.28 „35.- 20 250 „ 3.875.— „ 15.50 44 12424 „ 31.624.28 „ 2.55 21 915 ., 10.743.20 „ 11.75 45 25174 „ 87.824.66 „ 3.50 22 790 „ 10.126.22 „ 12.80 46 4425 „ 36.213.11 „ 8.20 23 2069 „ 62.061.80 „ 30.- 47 58217 „ 143.517.78 „ 2.45 24 4342 „ 85.820.80 „ 19.75 48 2120 „ 63.187.— „ 3.— 90 Volgens het „Reichsschatzamt" was in B e r 1 ij n') de prijs van bebouwden grond. Prijs in M. per M'. 1881 1888 1910 Leipzigerstrasse 340 800 2220 City Friedrichstrasse 240 480 2250 Potsdamerstrasse .... 240 650 2220 I TW Tiergartenstrasse 250 380 810 wi-ken' Yorkstrasse 30—60 170 356—400 W1' n Kleiststrasse-Tauenzienstrasze 30 120 |400—500 Damaschke geeft voor Altenburg in Saksen-Altenburg een stad van middelbare grootte, de volgende cijfers2). Grondprijs in M. perH.A. Altenburg 1871 1909 Bebouwde grond, gunstig gelegen . . . 1.139.000 3.811.800 Bebouwde grond, minder gunstig gelegen 434.300 1.073.700 Bebouwde grond, ongunstig gelegen . . 342.200 923.200 Grond voor bebouwing gereed liggend . 9.387 113.985 Bouwland, voor landbouw gebruikt . . | 2.9881 4.998 De stijging van den prijs van den bebouwden grond te Amsterdam blijkt uit de tabellen XI, XII, XIII en XIV, waarin zijn opgenomen van enkele huizen in verschillende stadswijken de prijzen, waarvoor zij in publieke veiling zijn verkocht. Tabel XI INDISCHE BUURT ïumme? |ë Datum Koopprijs ^JjJJ» Datum Koopprijs «jg O °< Delistraat 14 113 6 April 1903 ƒ8300.— ƒ73.50 23Dec.l912 ƒ 9800.—ƒ87.— 16 115 „ „8300.— „72.- ,. „ 9800.—„85.— 18 113 ,. „8300.- „73.50 „ „ 9800.—„87.— 20 113 ., „8700.— „77.— „ ,. 9800.—„87.— 37 135 25Nov.l912 „8750.— „65.— 16Mrtl914 „ 9700.— „72.— BaUstraat 31 114 6 Mei 1907 „8550.— „75.— 12 Feb. 1917 „10400.—„91.— ') Aufgaben der Gemeindepolitik, blz. 6. ') Aufgaben der Gemeindepolitik, blz. 10. 91 BUURT YY Tabel XII I g„. I I I p Straat en nummer Datum Koopprijs pe/foP Datum Koopprijs ^ M, J_S_ Stadhoudersk. 29a 164 23 Oct. 1911 ƒ26.600.- ƒ162.- 3Dec.l917 ƒ32.500.- ƒ198.- 30 199 „31.800.- „160.- „ „34.250.- „172.- 102 228 30Sept.l912 „17.200.— „ 75.50 17 Oct. 1917 „ 21.000.— „ 92.- 103 216 „ „19.300.- „ 89.50 „ „21.900.- „102.135 250 28Sept.l903 „22.600.— „ 90.40 2 Juli 1917 „ 27.400.- „109.60 2e Jan Steenstr. 53 181 2 Juli 1916 „ 11.200.— „ 62.- 22Nov.l915 „12.000.— „ 66.50 71 180 26Sept. 1904 „10.480.- „ 58.25 23 Juni 1913 „11.900.— „ 66.— 108 172 27Apr. 1903 „12.500.— „ 72.50 6 Mrt. 1905 „13.100.— „ 76.— 110 167 „ „12.500.- „ 75.- „ „ 13.000.- „ 78.- Dan. Stalpertstr. 50 122 llApr.1910 „ 8.500.- „ 69.50 21 Nov. 1910 „11.500.- „ 94.50 52 124 „ „ 8.500.— „ 68.50 „ „11.500.- „ 93.- 77 82 2Apr. 1906 „10.400.- „ 126.50 26 Mei 1913 „11.700.- „143.— QuelÜinstraat 115 93 16Nov.l908 „ 4.900.— „ 52.50 22 Jan. 1917 „ 9.200.- „ 99.— 144 64 13Nov.l9Ó5 „ 6.000.- „ 94.— 6Apr. 1914 „ 7.200.— „112.50 Govert FÜnckstr. 21 73 MFebr.1910 „ 4.200,- „ 57.50 12Dec.l917 „ 6.700.— „ 92.- 43 62 1 Mei-1905 „ 6.000.- „ 97.— 21 Mei 1917 „ 8.600.— „ 139.- 45 62 „ „ 5.950.- „ 96.- „ „ 8.600.- „ 139— 47 62 „ „ 6.000.- „ 97.- „ „ 8.500.- | „ 137.- AMSTERDAM-ZUID Tabel XIII | 2 g Straat en nummer ij Datum Koopprijs Prijs per M' Datum Koopprijs Prijs per M' O o O | j Willemsp.w. 78 115 13Nov.l905 ƒ14.950.- ƒ130.— 10Nov. 1913 ƒ 16.000.— ƒ 139.— 80 104 „ ., 14.900 „ 144,— „ „ 18.000 „ 173— 83 94 9 Nov. 1903 „ 21.000.— „ 224 24 Oct. 1917 „ 30.000 „319.— 85 90 „ „ 22.900.— „ 255.— „ „ 30.000.— „ 333.— v. Eeghenstr. 31 144 14Mrt. 1910 „11.100.— „ 77.— 22 Oct. 1917 „ 14.305.— „ 99.50 33 143 „ „ 11.400— „ 80.— „ „ 14.705.— „ 103.— van Baerlestr. 16 107 28 Nov. 1904 „ 18.500.— „173.— 31 Oct. 1910 „ 20.900.— „ 196. — 18 109 „ „ 22.200 „ 204.— „ „ 24.100 „ 222— v.J3reestraatl34 127 20Juni 1904 „ 11.700.— „ 92.— 25Sept. 1911 .. 12.800.— „ 101— 136 127 „ „ 11.500.— ., 90.50 lOSept.1917 „ 17.000.— „ 134.— STADSCENTRUM Tabel XIV ■S* * CBj Prils Priis Straat en nummer § Datum Koopprijs £r Datum Koopprijs j^, :_—- Damrak 24 171 18 Mrt. 1907 ƒ 57.000.— ƒ 333.— 10 Dec. 1917 ƒ 79.000.- ƒ463— Kalverstraat 118 213 25 Mrt. 1912 „49.000.— „ 230— lOSept. 1917 „ 76.400— „ 358— Nieuwendijk 115 135 25 Juli 1910 „ 18.000— „134— „ „27.000— „ 200— Kloveniersburgw.37 62 27 Oct. 1913 „ 9.500— „153— 18Sept. 1916 „ 14.700— „ 237— Singel 65 103 30 Mei 1904 „ 12.000— „ 117— 8 Juni 1914 „ 13.500— „ 131— „ 88 91 16 Dec. 1907 „ 13.000— „ 143— 23 Oct. 1916 „ 15.400— „ 169— „ 102 173 30 Apr. 1906 „ 15.500— „ 90— 20 Febr. 1911 „ 19.800— „114.50 „ 312 111 25 Juli 1904 „ 15.300— „138— 6Nov.l911 „ 17.900— „161.50 „ 465—467 345 6 Juli 1908 „ 28.500— „ 82.50 9 Jan. 1911 „31.300— „ 90.50 ( 1 Juni 1908 „ 28.100— „ 144— „ 262 195 28 Mrt. 1904 „ 25.700— „ 132— ) (26 Jan. 1914 „ 32.800— „ 169— Warmoesstraat 64 67 7 Jan. 1907 „ 17.500— „ 262— 30 Oct. 1911 „20.000— „ 300— 107 I 82 M Juli 1904 I „ 11.600— „142— 2 Mei 1910 „ 12.600—| „ 154— Tabel XV bevat de prijzen door de gemeente Amsterdam begin 1916 betaald voor de onteigende en aangekochte perceelen ten behoeve van de verbreeding van de Vijzelstraat. Tabel XVI bevat de prijzen door de gemeente in 1911 betaald voor perceelen in het midden van de city, ten behoeve van de verbreeding van den Vijgendam. Tabel XV VERBREEDING VIJZELSTRAAT. 1916 Grootte Koopprijs van Koopprijs Straat en nummer in M2 het perceel per M' Onteigend Bij minnelijke overeenkomst gekocht / Singel 556 236 ƒ 34.000.— ƒ 144.— Singel 558 123 „ 44.000.— „ 358.— Singel 560 52 „ 45.000.- „ 865.— Vijzelstraat 6 32 „ 14.000.— „ 438.— 8 en 10 120 „ 50.000.— „416 14 62 [ „ 20.000.— „ 323.— 20 26 ( „ 17.000.— „ 653.— 22 56 „ 17.000.— „ 303.— 26 63 „ 22.000.— „ 350.— 28 56 „ 13.000.- „ 232.— 30 56 „ 13.000.— „ 232.— 36 63 „ 26.000.— „ 413.— 40 95 „ 23*000.— „ 242.— 42 95 „ 22.000.— „ 232.— 44 95 „ 29.000.— „ 305.- 48 38 „ 14.000.— „ 368.— Reguliersdwarsstr. 83 31 „ 6.500 „ 210— Reg.dw.str. 77-79-81 328 „ 56.000.— „ 171.— Reguliersdwarsstr. 68 29 „ 6.000 „ 207.— 1 Heerengr. 509/511 en 1 Reg.dw.str. 62-64-66 1510 „145.000.— „ 96.— / Vijzelstraat 2-4 54 „ 28.687.50 „ 530.— I Vijzelstraat 38 155 „ 55.000.— „ 355.— ] Vijzelstraat 24 62 „ 40.000 „ 645 / Heerengracht513 114 „ 26.000 „ 228.— \ Heerengracht 517 47 I „ 32.000 „ 680.— 95 Tabel XVI VERBREEDING VIJGENDAM. 1911 Onteigend Gekocht _ Grootte Koopprijs van Koopprijs Straat en nummer in M'. het perceel per M'. iRokin 3 27 ƒ 17.500.- ƒ 650.- Vijgendam 8 117 90.000.— „ 770.— Vijgendam 20 168 „ 157.100.— .. 935.— Vijgendam 26 81 ) 93.000.— „ 590.— Vijgendam 28 77 > " Nes 2 en 4 42 „ 26.00C— „ 620.— Nes 8 22 „ 11.000.— ... 500.— Nes 10a 32 „ 16.500.— .. 516.— Nes 12 en 14 52 „ 12.000.— 230.- !Vijgend. 6-Beurspl. 2 149 „112.500.- „ 755.— Vijgendam 22 227 „ 150.000— „ 660.— Vijgendam 24 187 „121.065.- „ 650.- Vijgendam 30 17 „ 40.000.— „ 2350.- Nes 6 16 18.000.— „1125.— Nes 10 21 „ 10.500.— I „ 500.— Uit Rotterdam kunnen de volgende cijfers als voorbeeld worden vermeld.1) Aan de Hoogstraat was in 1913 ƒ700— per M* een normale prijs, nu ƒ1200 Voor Restaurant Wolff (hoek Karrensteeg) is in 1919 betaald ƒ850.— per M*. Einde 1919 werd aan de Zeevischmarkt een complex panden voor afbraak verkocht voor den bouw van een café-restaurant. Voor de 350 M8 werd betaald ƒ675.000 De opstallen waren hoogstens ƒ 100.000 gulden waard! de grond alleen dus ƒ575.000.—, d.i. ± ƒ 1640— per M2. Aan de Soetensteeg is voor een noodzakelijke uitbreiding betaald voor 20 M3 ƒ90.000.— d.i. ƒ4500 per Ma. Dit is echter door de kleine oppervlakte en de noodzakelijkheid van den aankoop een uitzonderingsprijs. Was er alleen het g r on d m o n o p o 1 i e, d.w.z. werd de grond ") Cijfers aan particuliere gegevens ontleend. 96 niet geregeld verhandeld, maar bleef hij in het bezit van de eerste eigenaars (of eerste koopers), dan zouden deze hun verkoopprijzen zoo stellen, dat hun winst maximum was. En dat is niet het geval bij den hoogst mogelijken prijs. Stelt men namelijk de prijzen laag, dan zeil de vraag groot zijn en er dus veel grond worden verkocht. De grondexploitatie gaat dan vlug en er is weinig renteverlies. Toch zal de totale winst niet bizonder groot zijn. Stelt men de prijzen zeer hoog, dan zal de vraag klein zijn en er dus weinig grond worden verkocht. Een bepaald stuk grond blijft dus lang liggen voor het in bebouwing komt en dus is er een groot renteverlies. Daartegenover is de winst per eenheid groot. Toch zal de totale winst ook hier niet bizonder groot zijn. Tusschen deze prijzen in ligt een prijs, waarbij de totale winst per jaar voor den verkooper, zijnde het product van de verkochte hoeveelheid en de winst per eenheid (tevens in rekening gebracht de renteverliezen) maximaal zal zijn. Daar de grondeigenaars een monopolie hebben en dus de macht om de prijzen eenzijdig, zonder medewerking van de koopers, te bepalen, zullen zij den prijs zoodanig stellen, dat hun totale winst per jaar maximum is. Die prijs zal liggen tusschen den prijs, waarbij de verkoopers niet meer dan een normale winst maken en den hoogsten prijs, die nog voor den grond, in verband met de toegelaten bebouwing, besteed kan worden. Door de speculatie echter wordt de toestand geheel anders. De grond blijft niet in handen van de eerste eigenaars, totdat hij den monopolieprijs opbrengt, maar wordt geregeld verkocht en steeds duurder. Op het oogenblik van bebouwing is de prijs zoo hoog geworden, dat de laatste eigenaar den grond niet anders kan verkoopen dan tegen den „Kasernierungspreis." Al weet hij, dat bij een lageren prijs de verkochte hoeveelheid veel grooter zou zijn, dit helpt hem niets. Hij kan eenvoudig niet lager verkoopen, omdat hij anders verlies lijdt; want hij kocht den grond voor een zoo hoogen prijs, dat met het renteverlies, alleen verkoop tegen den „Kasernierungspreis" mogelijk is. Bij de laatste eigenaars is in den regel ook geen sprake van een monopoliewinst, die is al lang door vroegere eigenaars binnengehaald. Die hebben den grond tegen een speculatieve waarde verkocht en iedere volgende eigenaar beijverde zich om den grond zoo gauw mogelijk weer van de hand te doen, omdat het zich steeds ophoopende renteverlies een groot deel van de winst wegneemt. En dat renteverlies maakte ook, dat de verkoopprijs flink stijgen moest. 97 7 De loop van deze prijzen is voorgesteld in onderstaande figuur. Op de as O—X worden afgezet de verkochte hoeveelheden, op de as O—Y de prijzen. De lijn A—B geeft aan de „productiekosten" van den grond (boven berekend op ongeveer f3.50 per M'. vóór den oorlog); deze lijn kan horizontaal worden aangenomen. De lijn C—D geeft aan de prijzen, waarvoor de eigenaars den grond verkoopen kunnen; bij geringen verkoop moet deze prijs hoog zijn, wordt er in een jaar veel grond verkocht, dan kan de prijs veel lager zijn. omdat er dan weinig renteverlies is. De lijn E—F geeft aan de prijzen, die de koopers willen besteden; voor weinig grond zullen zij wel hooge prijzen willen betalen, voor veel grond zal de prijs lager moeten zijn: hoe lager de prijzen, des te meer koopers zich aanmelden, dus des te grooter is de verkochte hoeveelheid. Bij geheel vrije concurrentie is er evenwicht bij P», het andere snijpunt van C—D en E—F geeft een labiel evenwicht. De prijs is danPi, pi, de verkochte hoeveelheid O pi,. Is er echter een grondmonopolie, dan zullen de eigenaars den prijs stellen bij P2, zoodat het product P2 P8' X O pi maximum is. De prijs is dan Pj Pi, de verkochte hoeveelheid O pj, de monopoliewinst per eenheid P> P2'. De totale monopoliewinst per jaar is dan het grootst. In cijfers uitgedrukt wordt dit als volgt (zie tabel XVII). Door de grondspeculatie is de toestand nog weer geheel anders. De speculatie heeft de prijzen opgedreven tot de hoogst mogelijke grens, waarbij nog bebouwing mogelijk is. De grens wordt voorgesteld door de lijn G—H. Niemand kan beneden dien prijs verkoopen zonder verlies te lijden. Deze lijn loopt vrijwel horizontaal, want de „Kasemleningspreis" is voor alle stukken grond dezelfde, en onafhankelijk van de verkochte hoeveelheid grond per jaar. Is deze klein, dan blijft de grond lang onbebouwd liggen, dan maakt het renteverlies de winst klein of doet ze overgaan in verlies. Er is nu evenwicht bij Ps, de verkochte hoeveelheid Opj is klein in vergelijking met de behoefte aan grond O pu. Daaruit 98 TABEL XVII. hoevedheTd Vraa9I»iJ* Aanlbodprijs "^StST M°n°P°ltew»»t per jaar «WT C D> eenheid per jaar 100 800 690 110 11.000 200 785 560 225 45.000 300 760 480 280 84.000 400 740 420 320 128.000 500 710 370 340 170.000 600 670 330 340 204.000 670 635 310 325 217.750 700 610 300 310 217.000 800 540 280 260 208.000 900 460 270 190 171.000 1000 380 250 130 130.000 1100 305 240 65 71.500 1200 240 231 9 10.800 1210 230 230 — — blijkt dus, dat de grondspeculatie de bebouwing sterk belemmert. De winst voor den verkooper is — zooals reeds gezegd is — zeer klein. Deze speculatie kwam vroeger alleen voor bij den handel in grond. Bij de gewone handelsartikelen kon zij niet optreden, omdat daar van geen monopolie sprake en prijsopdrijving dus onmogelijk was. Gedurende den oorlog ontstond echter een tekort aan tal van noodzakelijke levensbehoeften, zoodat ten slotte de schaarschte zoo nijpend werd, dat de gelukkige bezitters van de beschikbare geringe hoeveelheden houders van een monopolie werden. Toen werd het mogelijk met deze waren te gaan speculeeren op dezelfde wijze als reeds lange jaren met den grond geschiedde. De goederen werden verkocht en steeds weer verkocht en zoo lang mogelijk buiten het bereik van den Consument gehouden. Deze zoogenaamde „kettinghandel," tijdens den oorlog een algemeen verschijnsel, doch voor dien bij de gewone handelsartikelen onbekend, heeft reeds lang den bouwgrond beheerscht. Vergist een speculant zich in het oogenblik, waarop zijn grond voor bebouwing in aanmerking zal komen, dan heeft hij extra winst of verlies. Wordt zijn grond eerder bebouwd dan hij verwachtte, dan is 99 zijn winst groot, omdat hij toch den „Kasernierungspreis" kan eischen; blijft de bebouwing echter langer uit, dan lijdt hij verhes, omdat hij niet boven dien prijs kan uitgaan en de extrajaren extra-renteverlies geven. Verlies, wel te verstaan, voor den laatsten eigenaar; de eerste hebben al lang gróote winsten binnengehaald. De speculatie maakt dus den grond tot een handelsartikel en drijft door herhaalde verkoopen den prijs op tot de uiterste grens, waarbij het nog mogelijk is, den grond met huizen te bebouwen. Waar deze grens ligt, dient nu te worden onderzocht. Tot welke grens kunnen nu de grondbezitters de grondrente opdrijven, m.a.w. wat bepaalt de hoogte van de stedelijke grondrente? „Wird aus Ackerland eine Baustelle, so wird der Wert desselben etwa in folgender Weise berechnet: Man entwirft einen Plan, wieviel Wohn- und Werkstatten nach der geitenden Bauordnung auf diesem Stück Land errichtet werden können, und berechnet, wie hoch ungefahr der daraus zu erwartende Mietzins wird. Eine Verzinsung der Baukosten zu etwa 7 °/o wird von dieser Summe abgezogen. Was übrig bleibt, erscheint als Grundrente; diese ergibt kapitalisiert den Bodenpreis. Der Preis einer Baustelle wird also durchaus von der Möglichkeit ihrer Ausnutzung bestimmt. Kann ein sechsstöckiges Gebaude mit Seitenflügeln und Hinterhausern gebaut werden, so wird der Preis ungleich höher sein, als wenn nur ein zweistöckiges Haus mit freiem Hinterland errichtet werden darf."') Met andere woorden: de prijs van een stuk grond wordt bepaald door de huuropbrengst van het grootste gebouw, dat de bouwverordening toelaat er op te bouwen. Na aftrek van de rente van het bouwkapitaal, onderhoud- en beheerkosten, belasting, enz. vormt deze opbrengst de grondrente. Hiermee staan wij midden in de kwestie. Vroeger was het in alle landen algemeen gebruikelijk, dat de bevolking woonde in ééngezinswoningen. Door de grondspeculatie werden de grondprijzen geleidelijk opgedreven en de grondrente zoo hoog opgevoerd, dat de huishuren het maximum bereikten, wat een burger van zijn inkomen kon missen. Hooger dan dit maximum kan de huishuur niet worden opgedreven, omdat dan de burger en vooral de arbeider beneden het bestaansminimum zou raken. En toch eischt de grondrente een hoogere opbrengst ') Die Bodenreform, blz. 92. (Spatieering van mij). 100 van de huizen. „Het rendement van den grond, kan men zeggen, wordt uitgedrukt door het woonoppervlak van het huis, dat daarop wordt gebouwd.... De grondprijs maakt, dat naar verhooging van het rendement moet worden gestreefd."1). Eén gezin kan tenslotte de grondrente niet meer opbrengen en er rest niets anders, dan het woonoppervlak van het gebouw te vergrooten door twee woningen boven elkaar te bouwen en op denzelfden grond twee gezinnen te huisvesten. De interest van de bouwkosten is dan per gezin nog iets kleiner en van de grondrente betaalt elk gezin slechts de helft. Wie meent, dat dan de bevolking van goedkoope woningen voorzien is, rekent niet met de monopolistische grondrente. Deze geeft immers aan de grondbezitters de macht de grondrente zoo hoog op te voeren, dat de huisbewoner tot zijn bestaansminimum wordt neergedrukt. De grondprijs gaat dan ook met een sprong omhoog en de grondrente wordt verdubbeld. Resultaat van de nieuwe bouwwijze is, dat de bevolking voortaan minder goed is gehuisvest en de huishuur even hoog blijft als voorheen. Noodzakelijk gevolg is ook, dat voortaan voor de bevolkingsklasse, voor welke tweeverdieping-huizen gebouwd zijn, geen andere huizen meer gebouwd kunnen worden. Alle grond ter plaatse is in waarde verdubbeld en voor het ééngezinshuis te duur geworden, In deze richting gaat de ontwikkeling door. De grondprijzen worden hooger en drijven de huishuur weer boven het maximum. Weer rest er niet anders dan het woonoppervlak der gebouwen te vergrooten door een derde verdieping, om aldus de grondrente over drie gezinnen te verdeelen. Maar ook dat helpt natuurlijk niet. De grondprijs wordt steeds hooger en blijft druk uitoefenen. „De grond oefent voortdurend naar boven een druk uit, waaraan het gebouw geen weerstand kan bieden, met het gevolg, dat de hoogte daarvan steeds meer als het ware uitgerekt wordt, m.a.w. naarmate de druk van den grond zich sterker doet gevoelen, moet ter compenseering daarvan aan het gebouw telkens een verdieping worden toegevoegd en wordt dit dus hooger. Is die druk er eindelijk in geslaagd de hoogte van het gebouw te dringen tegen de grens, die door de verordening of door andere omstandigheden wordt bepaald, dan ziet men dat die druk nog steeds blijft doorwerken." 2) In D. E. Wentink. De Bouwverordening en het Woningvraagstuk. Utrecht 1915., blz. 136. *) Wentink t. a. p., blz. 139. 101 de groote steden zien wij dan ook de arbeiderswoningen meestal gebouwd ten getale van vier boven elkaar. Telkens wordt het aantal verdiepingen vergroot en telkens stijgt dan de grondrente weer, zoodat de bouwer nooit meer dan een matige belooning voor zijn arbeid kan gewinnen. En andere dan hooge huizen kunnen niet meer worden gebouwd.1) Deze gestadige vergrooting van de hoogte der gebouwen kan echter niet eindeloos doorgaan. Aan die hoogte zijn twee grenzen gesteld, een juridische en een economische. De juridische grens bevindt zich in de bouwverordeningen, welke bepalen, dat de maximumhoogte der gebouwen gelijk is aan de straatbreedte, soms ook l'/4 of l'/2, zelfs wel 2 maal zoo groot. Ook wel wordt het maximum aantal verdiepingen op 4 of 5 vastgesteld.2) Aan de hoogte wordt een economische grens gesteld, doordat op zeker punt de toevoeging van een nieuwe verdieping de bouwkosten zoodanig verhoogt, dat het geen voordeel meer oplevert, en de toevoeging van nog meerdere verdiepingen zelfs nadeel zal brengen. Immers moeten bij hoogen bouw de constructiedeelen der benedenverdiepingen zwaarder worden, en dus duurder. De eerste berekeningen hieromtrent zijn opgezet door Theodor Goecke.3) Deze concludeert, „dass bei Wohnbauten die Baukosten für das einzelne Geschoss nicht stetig mit der Bebauungshöhe abnehmen, sondern nur bis zu einer gewissen Grenze, dann aber wieder zunehmen." De bouwkostenbe- ') In Charlottenburg was in de jaren van de opkomst der grondspeculatie het aantal huizen als volgt verdeeld: laar . ^an*a" 1 verd. 2 verd. 3 verd. 4 verd. 5 verd. . , ^ ' inwoners huizen 1878 ± 30.000 663 792 212 37 8 1712 1893 ±90.000 486 749 296 294 789 2596 1895 132.393 269 526 460 436 1693 3384 Blijkbaar zijn dus in die jaren een aantal woningen van 1 en 2 verdiepingen afgebroken en verder bijna alleen halzen van 4 of 5 verdiepingen gebouwd. (Paul Voigt, t. a. p. blz. 193). 2) Deze voorschriften, gebaseerd op den lichtinval, zijn in den regel onvoldoende. Door den druk van de grondrente wordt de maximum-hoogte natuurlijk norm en een toestand, die nog net toelaatbaar is, wordt algemeene regel. Het is hier echter de plaats niet om dit verder uit te werken. J) Der Stadtebau. Hl. Jahrg, 8 Heft. blz. 110. 102 zuiniging door opstapeling van verdiepingen geldt slechts tot zekere grens, „namlich etwa bis zum d ritten Geschoss, nur teilwei se dagegen noch bis zum vierten Geschoss. Ueber diese Grenze hinaus gewahrt die Bauausführung aus technischen Gründen keinen Vorteil mehr."') Latere onderzoekingen van Karl Fabarius*) leidden tot het resultaat, dat het bouwen van meer dan 3 verdiepingen geen voordeel meer oplevert, de vijfde verdieping zelfs de bouwkosten belangrijk verhoogt. Het aantal verdiepingen van de huizen zal dus niet grooter worden dan 4. Volgens andere schrijvers geven de vierde en vijfde verdieping ook nog een kleine besparing en zal dus 5 verdiepingen het voordeeligst zijn. Dit verschil is toe te schrijven aan de bouwverordeningen en andere omstandigheden. Baumeister geeft de volgende cijfers voor de bouwkosten in marken per M2 woonoppervlak.3) Verdiepingen 1 2 3 4 5 Fabarius. ... 81.7 73.6 70.3 70.7 72.3 Drach .... 98.0 83.4 77.3 76.3 77.3 Sereni .... 115.0 88.3 80.0 78.5 78.2 Baumeister. . . 91.3 81.0 78.7 77.1 75.8 Freudenberg . . 97.0 72.0 63.7 | 61.6 | 60.7 Zoodra nu de grens der gebouwhoogte bereikt is, is er een toestand ontstaan, waarbij de grondprijzen hoog zijn, zoo hoog dat de bouwondernemer huizen van het maximum aantal verdiepingen nog net loonend of niet meer loonend kan bouwen. Daar echter de druk van de grondrente blijft doorwerken, moet de bouwer naar andere middelen uitzien om zich een behoorlijke winst te verzekeren. Verhooging van de huurprijzen is een middel, dat geregeld gehanteerd wordt, maar ook daaraan zijn grenzen. Men moet den huurder zooveel inkomen laten, dat hij nog net in zijn stand leven kan. Pogingen om op deze wijze n.1. door hooger of intensiever bouw het grondmonopolie onschadelijk te maken, hadden dan ook geen ander resultaat dan een versterking ervan. De huis- ') Eberstadt. Die Spekulation, blz. 195 en 196. *) Technisches Gemdadeblatt, IX Jahrg. 1906, blz. 39. •) Zie j: B. R. Xni, blz. 230. 103 huur is even drukkend gebleven, zoo al niet drukkender geworden; de grondprijzen zijn zoodanig gestegen, dat woningen van de gevraagde huurwaarde niet anders meer dan in vier verdiepingen gebouwd kunnen worden en de bevolking woont thans zooveel slechter dan voorheen. Het grondvraagstuk wordt door étagebouw slechts verergerd. Onze bouwverordeningen, die het vierverdiepingenhuis als maximum toelaten, zorgen nog voor een eenigszins behoorlijke bouwwijze, die zeer gunstig afsteekt bij de Duitsche „Mietskaserne", die in de groote steden het algemeene type voor de huisvesting van de arbeidersklasse is. In deze menschenpakhuizen met zijvleugels en achtergebouwen, welke een binnenplaats aan alle kanten omringen, een binnenplaats waarop allicht een 50 „woningen" uitzien, is een groot deel van de bevolking van de Duitsche groote steden ondergebracht, in woningen, die „allen verstandigen Anforderungen an die Hygiëne in Bezug auf Luft, Licht und Sonne widersprechen."') En de huishuren zijn hooger dan in de kleine steden voor eengezinswoningen wordt betaald, zooals door Eberstadt is aangetoond. „Wohnungsverschlechterung und Wohnungsverteuerung sind die Folgen des Systems der Mietskaserne."2) Voordeelen heeft de opeenstapeling van woningen dus niet gebracht, wel het groote nadeel, dat de volkshuisvesting op een lager peil is gebracht. En toch zijn de huren steeds hooger geworden, doch alleen ten voordeele van de grondspeculanten. De grondrente blijft opeischen een zoo groot deel van het inkomen van de huurders, als deze maar bij mogelijkheid kunnen afstaan. „Das Monopol nimmt dem kleinen Mieter überall ungefahr den gleichen Teil seines Einkommens, namlich ungefahr alles, was dem Durchschnittseinkommen seiner Klasse abgepresst werden kann, ohne den gewohnheitsmassigen Standard of life allzusehr zu beeintrachtigen."3) Zoo benadeelt de stijgende grondrente de volkshuisvesting en de volkswelvaart. Maar niet alleen de grond, waarop de huizen komen te staan, is duur, doch alle grond. Ook de grond voor de straten en de binnenterreinen heeft een hoogen prijs en die moet ook door de huizen worden opgebracht. Daarom wordt dan ook de grond tot de uiterste intensiteit bebouwd en is het aanleggen van tuintjes vóór en achter de huizen tot het minst toelaatbare beperkt. En bovendien is het voor de gemeente vrijwel onmogelijk ') Fabarius in: Technisches Gemeindeblatt. 1906, blz. 39 e. v. *) T. a. p., blz. 83. *) Oppenheimer. Grundrententheorie, blz. 213. 104 geworden parken, plantsoenen, speelplaatsen en sportterreinen aan te leggen. De grond is zoo duur, dat de gemeentefinanciën zulke uitgaven niet kunnen dragen. Plannen in die richting stuiten steeds af op de hooge kosten. Prof. F. A. Schmidt te Bonn eischt op 100.000 inwoners minstens 50.000 M3 speelterrein.1) Zelfs deze bescheiden eisch wordt op verre na niet vervuld. Berlijn heeft op 100.000 inwoners 5700 M2, Hannover 18.270 M2, Bremen 18.180 M2 en München 16.190 M3. Thans terugkeerende tot de stedelijke grondrente en het woningvraagstuk, kan ons onderzoek weldra ten einde loopen. Wij zagen de grondprijzen door speculatie steeds hooger opgevoerd en de grondrente de bewoners der huizen tot het minimum van levensonderhoud neerdrukken. De grondprijs perste het huis de hoogte in tot aan de grens door de bouwverordening gesteld. Deze grens ligt bij ons zoo, dat de arbeiders thans in huizen met vier woningen boven elkaar gehuisvest zijn, vrij slecht gehuisvest, maar toch wat beter dan in de groote Duitsche steden, waar het massenhafte menschenpakhuis het type is. Maar, bij die wettelijke grens aangekomen, zijn wij er nog niet. De grondprijs blijft stijgen, de grondrente drukt steeds sterker op de huishuur. Kan deze niet meer verhoogd worden, dan moet er iets anders gebeuren. Wij zagen, dat de huishuur de som is van de grondrente, interest van het bouwkapitaal, onderhoudsen beheerkosten, belastingen. Moet nu de grondrente grooter worden, terwijl de huishuur reeds maximum is, dan rest er niets anders, dan een van de andere termen te verlagen, in casu de interest van de bouwkosten. Dit wil zeggen, dat voortaan het bouwkapitaal kleiner moet zijn, dat er moet bezuinigd worden op den bouw.2) Dit kan geschieden door goedkoopere en allicht slechtere materialen te gebruiken, kleinere afmetingen, minder mooie afwerking, enz. Dat op dit gebied veel bereikt kan worden hebben, vooral in de jaren vóór 1906, de „revolutiebouwers" bewezen. „De revolutiebouwer — zegt Eberstadt — is geen Schwindler, maar een eerlijk man, die niets bezit, van het bouwen leeft, voor den grond eiken prijs betaalt en minderwaardige arbeid levert." 3) De revolutiebouw is lange jaren in ons land een bekend verschijnsel geweest, zoo bekend dat hier niet verder daarover behoeft te worden gesproken. De verbetering der ') Die Bodenreform, blz. 130 en 131. 2) Wentink, blz. 139. 3) Wohnungswezen in Holland blz. 353. 105 volkshuisvesting is tientallen jaren achteruit gezet, omdat de nieuwgebouwde woningen zoo slecht zijn. De Gezondheidscommissie te Groningen schrijft b.v. in haar verslag over 1916 (blz. 9) omtrent een woning aan den Karreweg aldaar, dat deze woning, die ongeveer 20 jaar oud is, ernstig in aanmerking komt voor onbewoonbaarverklaring. De vloer ligt ±15 cM. beneden de straat, het water onder den vloer kan niet weg. „Licht komt alleen van den Noordkant; de woning is zoo vochtig, dat het behang aan flarden langs de muren hangt." Algemeen bekend is het, overal in de pers overgenomen, artikel van Prof. J. A. van der Kloes in „Bouwstoffen" van 15 Juni 1919, betreffende de slechte toestanden in de in 1916 gebouwde Piet Heinstraat te Delft. En wat is nu het resultaat van al dat geknoei en al die bezuiniging? Alleen dit, dat de grondrente stijgt, zooveel stijgt, dat de geheele besparing, misschien zelfs meer dan die, aan den grondeigenaar ten goede komt. „Hoe meer men nu echter op den bouw bezuinigt, hoe meer gelegenheid gegeven wordt aan den druk van den grond om actief te blijven. Dit blijkt daaruit, dat men dezen druk nog ziet doorwerken, ook nadat bezuiniging op den bouw de uiterste grens bereikt heeft." ') Immers ook aan deze besparingen stelt de bouwverordening grenzen. * Dat de druk van de grondrente blijft doorwerken is een overal te constateeren feit. Zijn de huurprijzen tot het maximum opgevoerd en de bouwkosten tot het minimum bezuinigd, dan ziet de bouwer nog zijn arbeid steeds minder loonend worden. Maar dan is er geen uitweg meer. Er rest dan niets meer, dan den bouw van de goedkoopste woningen, waar deze toestand zich het eerst voordoet, i.c. de arbeiderswoningen, op te geven en zich alleen op den bouw van duurdere woningen te gaan toeleggen, welker bouw van ouds meer winstgevend was. Geleidelijk worden meer categorieën van woningen door de particuliere bouwers opgegeven, zoodat zij ten slotte nog maar alleen de duurste woningen bouwen. „In dit stadium — schrijft Wentink in 1915 — waarin blijkt, dat de bouw van kleinere woningen niet alleen niet meer rendeert, doch dat men ze zelfs niet meer kan bouwen zonder er op toe te leggen, zijn reeds onderscheidene gemeenten aangeland." 2) Werkelijk is reeds vóór den oorlog geconstateerd, dat in tal van gemeenten arbeiderswoningen, pf in het algemeen, de goedkoopere soorten van woningen door het particulier initiatief niet meer werden gebouwd. De bevolking blijft echter toenemen en de vraag naar J) Wentink, t. a. p., blz. 139. *) Wentink, t. a. p., blz. 140. 106 woningen wordt grooter, vooral naar arbeiderswoningen. Dus er moet gebouwd worden. Dan is het oogenblik gekomen, dat vereenigingen van belanghebbenden — met een Rijksvoorschot tegen lage rente ■— beginnen te bouwen, eerst arbeiderswoningen, dan ook middenstandswoningen. Dan gaat het weer een tijdlang goed, maar de grondrente blijft actief. Het wordt steeds moeilijker de exploitatierekening sluitend te maken. Zijn er geen vereenigingen, dan zal in den regel de gemeente zelf gaan bouwen, eveneens met Rijksvoorschot. Weldra zal het voor gemeenten of vereenigingen niet meer mogelijk zijn voor de minst betaalde arbeiders nog woningen te bouwen, die zij kunnen betalen. Er moet toch gezorgd worden, dat ook deze menschen behoorlijk gehuisvest zijn en dus is de tijd gekomen, dat de exploitatierekening van dergelijke woningen sluitend gemaakt wordt, doordat het tekort uit 's Rijks kas wordt bijgepast In dit stadium, namelijk dat het Rijk voor den bouw van woningen voor de minstbetaalde arbeiders een jaarlijksche bijdrage geeft, waren wij vóór den oorlog reeds aangekomen. En ook dit zal nog niet het laatste stadium zijn. Langzamerhand stijgen de grondprijzen zoo, dat de bouw van alle arbeiderswoningen zonder Rijksbijdrage onmogelijk wordt. En er is geen enkele reden, waarom dit verschijnsel bij de arbeiderswoningen zou halthouden en niet ook doorwerken tot de duurdere woningen. Ten slotte zal er een tijd komen, dat — behalve voor de duurste heerenhuizen — het Rijk voor den bouw van alle woningen een jaarlijksche bijdrage moet verleenen. En een bijdrage, die voor elk volgend bouwblok grooter is. Want de ontwikkeling van de grondprijzen gaat door, en alles, het inkomen van den bewoner, de winst van den bouwer en alles wat Rijk en Gemeente aan den woningbouw ten koste leggen, wordt door de grondrente opgeslokt. Wie meenen mocht, dat men door krachtige hulp van het Rijk, aanmoediging van den bouw, royale voorschotverleening, lange termijnen van aflossing, hooge bijdragen in de exploitatierekening, het woningvraagstuk zou kunnen oplossen, is ongetwijfeld op een dwaalweg. Al die voordeelen worden door de stijgende grondrente gecompenseerd en alles wat het Rijk aan de woningvoorziening ten koste legt, komt ten goede aan de grondeigenaars. Met het tegenwoordige systeem komen wij steeds dieper in het moeras. En als niet allereerst het grondvraagstuk geregeld wordt, is het zeker, dat ons volk nooit meer goed gehuisvest zal zijn. „Beperking van het grondgebruik 107 is ten opzichte van het woningvraagstuk eenvoudig een kwestie van zelfbèhoud." ') Alle maatregelen, door de Overheid ter verbetering der woningvoorziening genomen, zijn slechts lapmiddelen, omdat men tracht de uitwerking van de kwaal door uitwendige middelen weg te nemen, maar de eerste oorzaak niet aantast. Zoolang het particulier initiatief nog uit eigen kracht bouwt, en de gemeente in het uitbreidingsgebied nog een flink grondbezit heeft, zal het nog mogelijk zijn met een grootere of kleinere bijdrage uit 's Rijks kas goede arbeiderswoningen te bouwen. Maar dat bijdragenstelsel zal meer en meer moeten worden uitgebreid en de grondrente zal een steeds grooter deel van de bijdragen opeischen. Het Rijk moet steeds meer aan den woningbouw ten koste leggen en het geld, dat met zooveel moeite door belastingen moet worden opgebracht, valt in een bodemloozen put. Het behoeft geen betoog meer, dat het stelsel van Rijksbijdragen, hoe onmisbaar ook in tijden van nood, in den grond van de zaak totaal verkeerd is. Nu kan de overheid niet anders, omdat zij haar taak ten opzichte van den bouwgrond verwaarloosd heeft. Maar het stelsel is verkeerd. En de tegenwoordige woningnood is het vonnis der historie over de anti-sociale grondpolitiek, gedurende lange jaren door de overheid gevoerd. Ook Wentink2) noemt de gemeentelijke woningbouw met bijdragen „een faillieterkenning van het gemeentelijk beleid in zake volkshuisvesting", omdat men verzuimde bijtijds „door middel van het uitbreidingsplan en de bouwverordening in te grijpen om de voor het woningvraagstuk zoo fatale actie van den grond te beteugelen...." „Het feit, n.1. dat men druk van den grond, ook nadat de uiterste grens der bezuiniging op den bouw reeds bereikt is, nog steeds ziet doorwerken, wijst er op, dat maatregelen, die ten doel hebben de bouwkosten te verlichten, op den duur geen andere uitwerking zullen hebben, dan verhooging van de activiteit van den grond, de gelegenheid zullen geven den grond duurder te doen worden". Al die goedbedoelde maatregelen zullen dus op den duur het woningvraagstuk verscherpen. Het grondmonopolie en de hooge grondprijzen zijn de oorzaak, dat de volkshuisvesting slecht is en dat alle pogingen tot verbetering het Rijk en de gemeenten op hooge kosten komen en wel tijdelijke verlichting geven, maar de toestanden niet duurzaam kunnen verbeteren.3) Zoo schrijft Eberstadt over ons land: „Die Wirkungen der Bodenpreissteigerung auf den ') Wentink. t.a.p., blz. 138. ») T.a.p., blz. HO en 141. ') De hooge grondprijzen doen nog meer kwaad. Heeft de gemeente een bepaalde wijk bestemd voor arbeiderswoningen, dan blijkt dikwijls op het 108 Bau billiger Wohnungen sind in der Tat in den meisten Stadten mit den Handen zu greifen, und die Folgen treten allgemein deutlich hervor."') En de Gezondheidscommissie te Rotterdam: „de oorzaak van den tegenwoordigen toestand is voor een deel te zoeken in een voortdurende stijging der prijzen van den maagdelijken grond." 2) In Duitschland is het nog erger. Volgens Oppenheimer3) moet de huurder overal zooveel betalen, als hem van zijn inkomen kan worden afgeperst, zonder zijn levensstandaard al te zeer naar beneden te drukken. „Wo nur Kleinhauser zugelassen sind, kann der Mieter unter günstigen Umstanden eine einigermassen heimatHche Wohnung für den gleichen Preis erhalten, den er dort, wo die Mietskaserne zugelassen ist, für eine eingebaute, luft- und lichtarme Wohnung im Massenquartier bezahlen muss." Daarentegen toont Eberstadt aan, dat „der höhere Bau trotz der starkeren Ausnutzung der Grundflache, höhere Mieten fordert.... Je höher der Bau, je höher die Mieten." *) De bouw van hooge huizen met vier of vijf verdiepingen is dus niet voordeelig voor de bewoners in den vorm van een lagere huishuur, ook niet voor de bouwondernemers in den vorm van grootere winst. Die bouw is uitsluitend een eisch van de hooge grondprijzen; in de groote steden kan men eenvoudig niet anders meer bouwen. De gezinshuizen kunnen de hooge grondrente niet meer opbrengen eö zijn dus onmogelijk geworden. De grondprijzen zijn alleen daar lager, waar de bouwverordening den bouw van hooge huizen verbiedt. De prijs van een stuk grond wordt bepaald door de totale huuropbrengst van het gebouw met het grootste aantal woningen, dus met het grootste woonoppervlak, dat de bouwverordening ter plaatse toelaat. Deze huuropbrengst, verminderd met de kapitaalinterest, afschrijving, onderhouds- en beheerkosten, vormt de grondrente, en deze gekapitaliseerd is de grondprijs. Eenvoudiger gezegd: de grondrente is de huuropbrengst, verminderd met 79/o van de bouwkosten. „Der Preis einer Baustelle wird also oogenblik der bebouwing de grond daarvoor veel te duur te zijn, zoodat daar dan etagehuizen gebouwd worden. En het gemeentebestuur is dan verplicht een stuk grond, waarop het geheel iets anders bedoeld had, voor den bouw van arbeiderswoningen te bestemmen. Daardoor wordt de stadsuitbreiding dan geheel anders dan men pewenscht had. ') Wohnungswezen in Holland, blz. 402. *) Jaarverslag 1915, blz. 25. *) D. Ricardo's Grundrententheorie, blz. 213. 4) Die Spekulation, blz. 194. Uitvoerig is deze kwestie ook besproken in „Rheinische Wohnverhaltnisse", blz. 27 e. v. 109 durchaus von der M öglichkei t ihrer Ausnutzung bestimmt''1) De prijs van een stuk grond wordt bepaald door het maximum aantal menschen, dat maar bij mogelijkheid daarop kan worden samengeperst. De grondprijs hangt dus af van de huur, die door het op den grond te bouwen woonhuis maximaal kan worden opgebracht; elke verhooging van de huuropbrengst drijft vanzelf den grondprijs omhoog. En is de grondprijs tot het maximum opgevoerd, dan moet de huizenbouwer weer probeeren de huren op te voeren om een behoorlijk loon voor zijn arbeid te verkrijgen. „So entsteht — zegt Max Koska2) — eine verhangnisvolle Wechselwirking: die Mieten sind in letzter Reihe vom Bodenpreis abhangig, die blosse Möglichkeit einer Erhöhung der Mieten erhöht unmittelbar den Bodenpreis, und der gesteigerte Bodenpreis legt wiederum die Notwendigkeit eine Forderung der höheren Mieten sofort fest." De invloed van de hooge grondprijzen op de stichtingkosten van woningen wordt duidelijk in het licht gesteld door de volgende berekeningen, waarvan de gegevens zooveel mogelijk aan de werkelijkheid zijn ontleend. Denkt men zich een arbeiderswoning van 5 bij 7 M. met een tuin van 9 M. lengte. (Voorschrift Wentink t. a. p. flg. 23), dan kon deze vóór den oorlog worden gebouwd voor ƒ2000.—. Wordt dit bedrag van het Rijk geleend a 37/8°/0, af te lossen in 50 jaren en is de grondprijs ƒ5.— per M2 dan wordt de exploitatierekening als volgt: Uitgaven: Rente voor den grond 5 °/0 van ƒ 400,— ... ƒ 20.— Annuïteit bouwvoorschot 4.556 °/0 van ƒ2000.— . „ 91.12 Onderhoud .... 0.90 °/0 Belasting ..... 0.30 °/0 Verzekering .... 0.08 °/0 Risico 0.22 % Samen 1.50 °/0 van ƒ2000.— . ƒ 30.— Totaal ƒ 141.12 De huurprijs moet dus zijn f 2.75 per week. ') Die Bodenreform, blz. 92. 2) „Wechselbeziehungen zwischen Bodenpreis und Wohnungsmieten" in „der Tag." 21 Oct. 1904. 110 Kost de grond echter ƒ 30 per M2, wat aan den rand der bebouwing van Amsterdam-Zuid een normale prijs is. dan wordt de rekening: Uitgaven: Rente voor den grond 5 °/0 van ƒ 2400.— ... ƒ 120 Annuïteit bouwvoorschot . . - „ 91.12 Onkosten „ 30.—• Totaal ƒ 241.12 De huurprijs moet dus zijn f 4.75 per week. Een weekhuur van f 4.75 was vóór den oorlog voor een arbeidersgezin veel te hoog. Het bouwen van gezinshuizen werd dus in de groote steden door de hooge grondprijzen onmogelijk gemaakt. De bouw van étagewoningen verdeelt wel de grondrente over meer gezinnen, maar maakt toch de woningen duurder, zooals uit de volgende voorbeelden blijkt. Bouwt men étagewoningen op een stuk grond van 14.50 M, breedte en 21 M. diepte, elk perceel bevattende 7 woningen (begane grond 2, le étage 2 en 2e étage 3), dan kon zulk een pand voor den oorlog worden gebouwd voor ƒ17000.—.1) Bij een grondprijs van ƒ30.— per M2, wordt dan de exploitatierekening als volgt: Uitgaven. Rente voor den grond 5°/0 van ƒ9135.— ... ƒ 456.75 Annuïteit bouwvoorschot 4.556 % van ƒ 17000 . „ 774.52 Onkosten 1.5 °/0 van ƒ17000.— 255.— Totaal ƒ 1486.27 De huurprijs moet dus zijn ƒ 28.58 per week, dat is gemiddeld £4.10 per woning per week. Bouwt men huizen van 4 verdiepingen op een stuk grond van 6.30 bij 21 M. (b.v. Jacob van Lennepstraat Amsterdam, bouwvereeniging Rochdale), dan kon zulk een pand vóór den ') Thans gebouwd aan de Da Costastraat te Rotterdam (Spangen) door een combinatie van bouwondernemers voor f35000.—. Volgens de mededeelingen van één der bouwers zouden de bouwkosten in 1914 ± f 17000.— geweest zijn. 111 oorlog worden gebouwd voor ƒ9000 Bij een grondprijs van ƒ30.— per M2, wordt dan de exploitatierekening als volgt: Uitgaven: Rente voor den grond 5 °/0 van ƒ3969.— ... ƒ 198.45 Annuïteit bouwvoorschot 4.556 °/0 van ƒ9000— . .. 410.04 Onkosten 1.5 °/o van ƒ9000— » 135-~- Totaal ƒ 743.49 De huurprijs moet dus rijn ƒ14.30 per week, dat is gemiddeld f 3.575 per woning per week. Bij het genoemde voorbeeld was de huur voor den oorlog: begane grond ƒ4—, le étage ƒ3.50, 2e étage ƒ3.30, 3e étage ƒ3.50 p. w. Het resultaat van deze berekeningen is dus, dat een gezinswoning op grond van ƒ5— per M2 ƒ2.75 huur moet doen, wat voor den oorlog voor een arbeider een geschikte prijs was. Is de grond echter door speculatie op ƒ30— gekomen, dan zou de huur ƒ4.75 moeten zijn, zoodat zulke gronden, d.w.z. alle gronden om onze groote steden voor den bouw van gezinswoningen afgesloten zijn. Door huizen van 3 verdiepingen te bouwen slaagde men er in de huur terug te brengen tot ƒ4.10, door huizen van 4 verdiepingen tot ± ƒ3.50. Dezen prijs moeten de arbeiders betalen, omdat er in de groote steden geen andere wijze van huisvesting mogelijk is. Voor die ƒ3.50 is men dan zeker veel minder goed gehuisvest dan in een gezinswoning van ƒ2.75. Maar het grondmonopolie dwingt breede scharen van de bevolking op deze wijze duur en slecht te wonen. Het grondmonopolie is in onze tegenwoordige maatschappij een macht, die alle duurzame verbetering van de volkshuisvesting belet. Het moet beschouwd worden als een van de hoofdoorzaken van den thans heer schenden woningnood. Zooals niemand minder dan Prof. Dr. Ad. Wagner het reeds voor jaren uitsprak1): „Ja. es ist wahr, dass zu dem, was wir ' Wohnungsnot nennen — nicht allein, das ware zu viel behauptet aber in sehr grossen» Umfange - das B oden monopol der stadtischen Grundeigentümer, der Baustellenbesitzer, der Grundstückspekulanten, der Hauseigentümer sehr wesentlich beitragt. ') Wohnungsnot und stadtische Bodenfrage, blz. 14. Rede op de 11e „Hauptversammlung des Bundes Deutscher Bodenreformer." 112 Das ist nicht zu leugnen, und es is unbegreiflich, wie man das jemals verkennen konnte." Beangstigend is de in dit hoofdstuk geschetste ontwikkelingsgang. Het grondmonopolie handhaaft zich tot heden onverzwakt en het maakt, dat alles, wat tot oplossing van het woningvraagstuk gedaan wordt, ten slotte de toestanden erger maakt. En men weigert in te zien, dat wij met onze grondpolitiek op een geheel verkeerden weg zijn', dat wij bezig zijn met goedbedoelde en van sociaal gevoel getuigende maatregelen het woningvraagstuk te verscherpen, dat wij iederen dag het probleem verder van zijn oplossing voeren. IV. Een credietvraagstuk. De hooge grondprijzen zijn mede een voorname oorzaak voor het tekort aan woningen. Maar die hooge prijzen bestaan niet, zij worden nooit betaald. „In Wirklichkeit — zegt Eberstadt — bestehen die hohen Preise nicht, es zahlt sie niemand, weder der Bodenbesitzer, noch der Bauunternehmer, noch der Hausbesitzer: der Wert steekt nur in der Verschuldung, er wird dem Boden aufgeladen und auf den Mieter abgewalzt."') De hooge grondwaarde wordt nooit in geld betaald, zij verschijnt alleen in den vorm van een zware belasting van den grond met hypotheken. Iedere verkoop met winst brengt een zwaardere hypotheek, waarvan de nieuwe eigenaar de rente moet opbrengen. De grond wordt nooit contant betaald, zoodat voor de grondspeculatie weinig geld noodig is. Menschen met weinig kapitaal kunnen naar hartelust in grond speculeeren. Dit werkt de bebouwing van den grond sterk tegen, want de grondbezitters zonder kapitaal kunnen zelf den grond niet bebouwen, omdat hun dat weinig winst zou opleveren. Zijn de grondprijzen stijgende, dan is het veel voordeeliger den grond te verkoopen tegen een prijs berekend naar de toekomstige bebouwing, omdat de winst dan veel grooter is en aan verkoop veel minder risico verbonden is dan aan bebouwing. „Es liegt gar nicht im Interesse der Besitzer der Grundstücke, dass diese bebaut werden, sondern es liegt vielmehr in ihrem Interesse, dass sie immer weiter als Grundstücke gehandelt werden."*) ') Rheinische Wohnverhaltnisse, blz. 42. *) Fuchs, t. a. p., blz. 71. 113 8 Moest de grond bij elke speculatieve verkooping ook werkelijk worden betaald, hetzij in contanten of met wissels, dan konden slechts weinigen in grond speculeeren. Zelfs de groote maatschappijen zouden geen groote gebieden kunnen koopen en de grondspeculatie zou dus slechts geringen omvang aannemen. Alleen de bestaande organisatie van het grondcrediet, het hypotheekwezen, maakt de groote uitbreiding van de grondspeculatie mogelijk. De talrijke hypotheekbanken verschaffen aan de grondspeculanten de koopsom geheel of bijna geheel als hypotheek op den grond en bij elke volgende verkooping stijgt de hypothecaire belasting. Die stijging vordert geen betalingen in contanten, maar openbaart zich alleen in een hooger bedrag aan hypotheekrenten, welk bedrag na de bebouwing ten eeuwigen dage, in den vorm van hoogere huishuur, door de bewoners van de huizen moet worden opgebracht. Een hypotheek als zoodanig is niet verkeerd. Hypotheken zijn tegenwoordig onmisbaar; zij stellen den onbemiddelde in staat een eigen huis en erf te bezitten, of een stuk bouw- of weiland, zij geven den grondbezitter, die geen kapitaal beschikbaar heeft, de gelegenheid zijn grond te verbeteren door omwerking, drainage, bemesting, enz. In het eerste geval wordt de hypotheek gedekt door de waarde van grond en opstallen, in het tweede door de waardevermeerdering van den grond, gevolg van de verbetering. Zulke hypotheken zijn nuttig: de landbouw heeft er belang bij, dat zooveel mogelijk kapitaal onder gunstige voorwaarden voor productieve doeleinden ter beschikking staat. Tegenwoordig zijn de meeste hypotheken niet productief. De sterke toename van de totaalsom der uitstaande hypotheken vertegenwoordigt slechts voor een zeer klein deel werkelijke waardevermeerdering van den grond; verreweg het grootste percentage wordt veroorzaakt door speculatieve waardestijgingen. De waardestijging van den grond bestaat uit niets dan een verhoogde hypotheek, er wordt geen enkele nieuwe waarde voortgebracht. De grond wordt aan een ander overgedaan en de verkooper reserveert voor zich een zeker bedrag per jaar; daarmee alleen is de waarde van den grond gestegen. Er wordt niet gevraagd, wat de grond per jaar opbrengt, want dat is bij bouwterrein niets. Er wordt eenvoudig een hoogere hypotheek op den grond gelegd en de nieuwe eigenaar moet maar zien den grond weer kwijt te raken en daarbij voor zich een nog wat hoogere hypotheek te reserveeren. „Dem Grundstück wird ein Forderungsrecht, d. h. eine Belastung hinzugefügt, nur mit 114 der Absicht und Wirkung, Bodenrente und Bodenwert um den gleichen Betrag zu steigern — der gestiegene Bodenwert besten t dann in gar nichts anderem als in einer Verschuldung."') De hypotheekbanken geven graag zooveel mogelijk geld en hebben dus belang bij zoo hoog mogelijke belasting van den grond. Gevaar is daar niet aan verbonden, omdat de grondwaarde speculatief is en dus zoo hoog getaxeerd kan worden als belanghebbenden willen. Het eigenaardige van deze hypotheken is, dat zij nooit worden afgelost, maar integendeel telkens weer worden verhoogd. Voor een hypotheek op speculatieterreinen is te allen tijde geld beschikbaar. Daarentegen is het heel moeilijk voor den bouw van huizen het noodige kapitaal te leenen. „Die stadtische Wohnungsproduktion — zegt Eberstadt — leidet heute allgemein unter dem Miss-stand, dass das Produktivkapital nur schwer, in ungenügender Menge und unter ungünstigen Bedingungen erhaltlich ist; wahrend zugleich der Boden mit einem Uebermass von hypothekarischer Verschuldung belastet ist."2) Die wantoestand heeft natuurlijk den woningbouw gevoelig belemmerd en dus den woningnood ook tot een credietvraagstuk gemaakt. Maar het tegenwoordige hypotheekrecht heeft nog andere gevolgen. Dikwijls worden huizen gebouwd voor rekening van een niet-kapitaalkrachtig persoon op een terrein, dat hij zeer duur van de speculatie kocht. De hooge koopprijs blijft als hypotheek staan. Na de voltooiing van de huizen heeft de bouwheer geen geld om den aannemer te betalen. Laat deze dan de gebouwen pubhek verkoopen, dan is de opbrengst nauwelijks of nog niet eens voldoende om de grondhypotheek af te betalen. En de aannemer heeft voor niets gewerkt. Dit komt in Duitschland dagelijks voor; de „Schutz der Bauhandwerker" is daar een maatschappelijk vraagstuk.3) Maar ook in onze groote steden is zooiets lang niet onbekend. De „bouwheer" is een strooman, die eiken prijs voor den grond betalen wil, omdat hij toch niets bezit. En het bouwen van huizen stelt hem in staat gedurende den bouw op royalen voet te leven. Over de toestanden, die in het begin van deze eeuw in de Nederlandsche bouwnijverheid heerschten, schrijft Mr. Tichelaar:4) >) Fuchs, t.a.p., blz. 103. ') Die Spekulation, blz. 33. *) Zie, Die Bodenreform, blz. 155—160. *) De rechten van hen, die arbeid of materiaal leveren voor huizenbouw. 1908. Zie ook het rapport van de „Commissie van onderzoek over den toestand 115 „Juist bouwers mét de minste middelen waren dikwijls bereid den grondspeculant de hoogste prijzen te betalen; De Cre- dietbanken kregen de leiding van den bouw in handen en haar doel was niet goede, soliede huizen te bouwen, maar te zorgen voor de dividenden har er aandeelhouders. Alle waarborgen, welke men bij den goeden eigenbouwer aantreft voor deugdelijken bouw, mist men bij den revolutiebouwer. Hij bezit in den regel geen middelen, heeft geen handelsreputatie op te houden, is, wat de qualiteit van den bouw betreft, aan niemand verantwoording schuldig De grondspeculant bedingt hooge prijzen; geld wordt opgenomen bij de bank en hieruit wordt eerstgenoemde het eerst betaald. De bank echter laat zich het verleend crediet duur betalen en geeft niet meer geld, dan zij in elk geval op het onderpand kan verhalen. Daar nu ook de bouwondernemer niets of weinig te verliezen heeft, komt het geheele risico van de onderneming voor de leveranciers, de kleine werkbazen en de werklieden..... Een voorwaarde voor dit crediet is veelal, dat iemand zich daarvoor borgstelt, dat de bouwer den bouw overeenkomstig tevoren, dikwijls reeds door den grondspeculant gemaakte teekeningen, zal uitvoeren. De grondspeculant is nu wel bereid die borg te zijn, hij bedingt echter daarvoor een provisie, gewoonlijk 2 °/0 van de totale som De bank verleent dan crediet tegen hypotheek Wel wordt de rente niet zeer hoog gesteld, gewoonlijk niet meer dan 5°/0, maar bij die rente komt de verlengingspremie of provisie, die tenminste */2°/o per drie maanden bedraagt. De credietgever toch bindt zijn crediet aan een zekeren tijdsduur, in den regel 6, 7 of hoogstens 8 maanden, die meestal te kort is zoodat een verlenging niet kan uitblijven.1) De bank verschaft het geld niet in eens, maar bij termijnen..... naar gelang de bouw vordert De bank maakt bovendien dikwijls de bepaling, dat zij te allen tijde bevoegd is het crediet te doen ophouden. Maakt, zij van dit recht gebruik dan zal het noodzakelijk komen tot executie van het slechts gedeeltelijk voltooide gebouw Die executie is echter den onbemiddelden bouwer niet tot nadeel. Immers te verhezen heeft hij niets De dupes worden dan de leveranciers en de werkbazen." der werklieden in de bouwbedrijven te Amsterdam." 1906. (Deze Commissie bestond uit de heeren L. Serrurier, Mr. Ph. Falkenburg, C. V. Gerritsen, Dr. C. W. Janssen en W. van der Vliet). ') De Commissie noemt een bouwtekening, waarbij een groote bank berekende 5% rente per jaar, 1% verlengingspremie per maand en 2°/o waarborgpremie voor den agent. 116 De Commissie wijst vooral op de noodlottige gevolgen van art. 1211. B. W., volgens hetwelk een hypotheek zich uitstrekt „tot alle de latere verbeteringen van het bezwaarde goed, ook tot hetgeen door aanwas of opbouw met hetzelve vereenigd is." Daardoor wordt het op den grond gebouwde huis, ook al zijn leverancier en aannemer nog niet betaald, aansprakelijk voor speculatieve hypotheken op den grond gevestigd. Vaak zijn deze zoo groot, dat de schuldeischers niets krijgen. Deze wettelijke regeling benadeelt ook de solide bouwondernemers. Ook de grond, waarop zij bouwen, is overbelast met hypotheken. En bij een eventueele executie gaan steeds de productieve credieten verloren om de speculatieve hypotheek af te lossen, dus ten voordeele van de speculanten, Daardoor is het voor iedereen moeilijk het noodige bouwkapitaal te leenen.1) De toestanden, beschreven in het rapport der Amsterdamsche commissie, zijn sedert heel wat veranderd. De hypotheekbanken hebben zelf in 1906 een einde gemaakt aan de over taxatie van den grond.2) Daardoor is het aantal revolutiebouwers heel wat verminderd. En dat heeft den bouw van slechte woningen maar ook den bouw van woningen in het algemeen doen verminderen. Het verkrijgen van bouwcrediet is echter nog steeds moeilijk. Hoezeer het crediet den bouw van woningen beïnvloedt, blijkt uit het verband dat er bestaat tusschen den gemiddelden disconto-voet bij de Nederlandsche Bank van ieder jaar en het aantal nieuwgebouwde woningen. De woningbouw, als speculatieve werkzaamheid, richt zich niet naar de toename der bevolking, dus naar de behoefte aan woningen, maar naar de meerdere of mindere gemakkelijkheid van het leenen van geld. Kunnen de bouwondernemers veel crediet krijgen, dan wordt er veel gebouwd, is de disconto-voet hoog, dan bouwt men weinig. Van nog grooter invloed is natuurlijk een financiëele crisis, zooals die in ons land ook wel voorkwamen, De malversatiën bij de Hollandsche Hypotheekbank in 1905—1906 en onmiddellijk daarna de crisis van 1907, hebben het zakenleven in ons land en ook het bouwbedrijf sterk benadeeld. In de jaren na 1906 werd het heel moeilijk om bouwcrediet te krijgen, zoodat het bouwen van woningen zeer werd tegengehouden. ') De wet behoort dus in dien zin te worden gewijzigd, dat productieve en speculatieve schulden absoluut gescheiden zijn, m. a. w. dat voor de speculatieve hypotheek alleen, de grond aansprakelijk is en niet de opstal. Dan zal hét heel wat gemakkelijker worden, bouwcrediet te krijgen. 2) Eberstadt Holland, blz. 404 en 405. 117 Een financiëele crisis heeft ook invloed op den disconto-voet, zoodat beide oorzaken hier samenwerken. Het resultaat is eerigsrina te zien in de tabel XVIII, vermeldende het aantal nieuwgebouwde woningen in enkele gemeenten. Tabel XVIII Jaar D£f°Bt0 DenHaa9 Utrecht Tilburg Delft 1906 4.00°/o 2511 2122 ±1800 580 186 71 1907 5.10 °/0 1403 1716 ± 800 380 230 38 1908 3.38 °/0 540 2459 960 254 225 40 1909 2.88 °/0 770 3412 1264 611 251 68 1910 4.23% 1353 3635 1363 723 262 82 1911 3.45 °/0 2224 2285 1428 592 262 63 1912 3.99 °/0 3772 2862 1743 605 228 139 1913 4.52% 3345 2820 1831 614 152 174 De financiëele crisis bracht den disconto-voet, die in 1902, 3.04%. in 1903, 3.35%. in 1904, 3.23% en in 1905, 2.69% bedroeg op 4.00% in 1906 en'5.10% in 1907. Tengevolge daarvan was het aantal nieuwgebouwde woningen in 1907, 1908 en zelfs 1909 in de meeste gemeenten veel kleiner dan de jaren daarvoor, en dus heel wat kleiner, dan de behoefte aan woningen eischte. Zoo blijkt . het woningvraagstuk reeds lang voor een deel een credietvraagstuk te zijn. De invloed van den oorlog is ook hier groot. De rentevoet is langzamerhand gestegen, en dat heeft natuurlijk den woningbouw geremd en den woningnood verscherpt. De particuliere bouwers moesten voortaan voor hun bouwkapitalen een hoogere rente betalen, wat voor de exploitatierekening ongunstig was. En terwijl de speelruimte toch al klein was, werd die nog weer wat kleiner, met het gewone resultaat: nog minder woningen gebouwd. De hoogere rente werkte mee, om den bouw van enkele woningsoorten door particulieren stil te zetten. De bouwvereenigingen deelden in het begin hierin niet. Voor den oorlog beschikten deze over voorschotten tegen de rente van de 3% N.W.S. (in verband met den koers van den dag op de beurs te Amsterdam). In November 1914 werd de rentevoet gesteld op 3% %, berekend naar de laatste noteering van de 3% N.W.S. vóór den oorlog (77.5 %). Deze regeling is 118 herhaaldelijk veranderd en de rente gesteld op 4'/2 °/o (1 Jan> 1916) en 41/4°/o (1 Dec- 1916)> maar öet betaalde steeds een zoodanige bijdrage, dat nooit meer dan 37/8°/0 ten laste der vereeniging kwam.1) In het belang der volkshuisvesting en met het oog op den woningnood meende het Rijk de gevolgen van den credietnood voor de vereenigingen geheel op zich te moeten nemen. Maar het woningvraagstuk in het algemeen en de woningnood in het bizonder zijn toch slechts ten deele credietvraagstukken. LITERATUUR. E Dr. Hans Allendorf. Der Zuzug in die Stadte. G. Fischer. jena 1901. Ammon. Die natttrliche Auslese beim Menschen. Jena, 1893. Ammon. Die Gesellschaftsordnung und Ihre natürlichen Grundlagen. 2e Anfl. Jena, 1896. Ballod. Die Lebensfahigkeit der stadtischen und landlichen Bevölkerung. Leipzig. 1897. Ballod. Die mittlere Lebensdauer in Stadt und Land. Leipzig, 1899. Georg Hansen. Die drei Bevölkerungsstufen. Ein Versuch, die Ursachen für das Blühen und Altera der Völker nachzuweisen. Mfinchen, 1889. G. Vacher de Lapouge. Les sélections sociales. Fontemoing, Paris, 1896. G. Vacher de Lapouge. L'Aryen, son rölesocial. Fontemoing Paris, 1899. Dr. Franz. Oppenheimer. Grossgrundeigentum und socialeFrage. Versuch einer neuen Grundlegung der Gesellschaftswissenschaft Ludwig Bauer. Der Zug nach der Stadt Stuttgart, 1904. H. Schmldt Citybildung und Bevölkerungsverteilung. Mfinchen, 1909. III. R. Baumeister. Abhangigkeit der Wohnungsmieten von Geschosszahl and Bodenpreis. Zeitschrift f. Wohnungswesen, 1910. Jahrgang VIII, Heft 10. Ed. Bernstein. Franz Oppenheimer wider Ricardo. Archlv for. Soz. Wiss. und Soz. Pol. Band 31, 1910. Dr. Alfred Baron. Der Haus- und Grundbesitzer in Preussens Stad ten einst und jetzt Jena, 1911 Paul Leroy-Beaulieu. Le Collectivisme. 2me edition, Paris, 1885. *) Welk een belangrijke bijdrage daarin begrepen is, blijkt uit het feit, dat op een willekeurig gekozen dag, 27 Juni 1919, de koers der 3% N. W. S. 597/s% was. Het Rijk betaalt dus zelf 3»/oX100 : 597/8 = 5%voor zijn geld- 119 Victor Cathrein S. J. Das Privatgrundeigentum undseineGeaner.Preibura i. Br. 4e Aufl. 1909. Victor Cathrein S. J. Moralphilosophie. Fr. i. B. 5e Aufl. 1911. Dr. Karl Diehl. Sozialwissenschaftliche Erlauterungen zu David Ricardo's Grundgesetzen der Volkswirtschaft und Besteuerung. Leipzig, 1905. Ad. Damaschke. Die Bodenreform. 15e Aufl. Jena, 1918. Dr. R. Eberstadt. Handbuch des Wohnungswesens. 4e Aufl. Jena, 1920. Dr. R. Eberstadt StadtischeBodenfragen. Dr. R. Eberstadt. Bauordnung und Volks wirtschaft. Dr. R. Eberstadt. Die Spekulation im neuzeitlichen Stadtebau. Jena, 1907.. Dr. R. Eberstadt. Neue Studiën über Stadtebau und Wohnungswezen. I Belgien. Jena, 1912, II Holland. Jena, 1914. Henry George. Vooruitgang en Armoede. Haarlem, 1893. Charles Hall. The effects of Civilisation on the People in European States, 1905.. Dr. Georg Jopke. Die Entwicklung der Grundstückspreise in der Stadt Posen. Jena, 1914. Dr. Herbert Jackel. Die Landgesellschaften in den deutschen Schut zgebie ten, Jena, 1909. Kleinwachter. Das Wesen der stadtischen Grundrente. Dr. Karl von Mangoldt. Aus zwei deutschen Kleinstadten. Jena, 1894. Dr. R. von Mangoldt. Die stadtische Bodenfrage. Göttingen, 1907. Ad. Marshall. Principles of Economics, 1891. (Duitsche vertaling. Stuttgart, 1905). Dr. Franz Oppenheimer. David Ricardo's Grundrententheorie. Berlin, 1909. Dr. Franz Oppenheimer. Theorie der reinen und politischen Oekonomie. Berlin, 1910. Dr. Franz Oppenheimer. Die Siedlungsgenossenschaft. Versuch einer positiven Ueberwindung des Kommunismus. (Unveranderter Neudruck). Jena, 1913. David Ricardo. Essay on the influence of a low. price of corn on the profits of stock, 1815. David Ricardo. The Principles of Political Economy and Taxation. London, 1917, (herdruk). . Rodbertus-Jagetzow. Zur Beleuchtung der sozialen Frage. 2e Aufl. Berlin, 1890. Dr. W. Schrameier. Die deutsche Bodenreformbewegung. Jena, 1912. Adam Smith. An inquiry into the nature and causes of the wealth of nations. London 1914, (herdruk). J. Stoffel. Een proeve tot inleiding in een nieuwe Staathuishoudkunde. Amsterdam, 1905. J. H. von Thünen. Der isolierte Staat Jena 1910, (herdruk). A. Voigt und P. Geldner. Kleinhaus und Mietkaserne. Berlin, 1905. Dr. Paul Voigt. Grundrente und Wohnungsfrage in Berlin und seinen Vororten, Jena, 1901. Arnold Wagemann. Unser Bodenrecht. Jena, 1912 Dr. Ad. Wagner. Wohnungsnot und stadtische Bodenfrage. 120 D. E. Wentink. De bouwverordening en het woningvraagstuk. Utrecht, 1915. Verder de meer algemeene leerboeken en handboeken van Conrad, Diepenhorst, Gide, Pierson, Philippovitch, Schmoller, Sombart, Wagner, e. a. IV. Zie bij III. Verder: Dr. A. Bosse. Die Förderung des Arbeiterwohnungswesens durch die Landes- versicherungsanstalten. Jena, 1907. Karl Ebers. Staat und Realkredit, Berlin, 1918. Dr. R. Eberstadt. Die Kreditnot des stadtischen Grundbesitzes und die Reform des Realkredits. Jena, 1916. L. Eschwege. Boden- und Hypothekenprobleme. Jena, 1913. Th. Hamacher. Die Kreditgefahrdung beim gross-stadtischen Grundbesitz. Berlin, 1916. Mr. J. P. Moltzer. Landbouw en kapitaalbelegging. Haarlem, 1892. Dr. Fritz Pabst. Hypothekenbanken und Wohnungsfrage. Jena, 1911. Dr. Fritz Terhalle. Die Kreditnot am stadtischen Grundstücksmarkt. Jena. 1919. Mr. J. J. Tichelaar. De rechten van hen, die arbeid of materiaal leveren voor huizenbouw. Acad. pr. Leiden, 1908. D. F. van Zetten. Hypotheken en Hypotheekbanken. Veendam, 1906. De toestand der werklieden in de bouwbedrijven te Amsterdam. Rapport van L. Serrurier, Mr. Ph. Falkenburg, C. V. Gerritsen, Dr. C. W. Janssen en W. van der Vliet. Amsterdam, 1906. 121 HOOFDSTUK III. MAATREGELEN TOT VOORLOOPIGE HULP IN NOOD. I. Inleiding. Gedurende de oorlogsjaren is het tekort aan woningen tot een ontzettende hoogte gestegen. De woningnood heeft heel het volksleven doortrokken en is tenslotte een nationale ramp geworden. En iederen dag wordt het nog erger. Het aantal woningen, dat gebouwd zou moeten worden, om goede toestanden te krijgen, is niet te becijferen; het aantal, dat noodig is om den toestand dragelijk te maken, is wel te becijferen, maar schrikbarend groot. Mr. M. J. A. Moltzer, destijds secretaris van den Nationalen Woningraad, schatte in Februari 1918') de oogenblikkeüjke behoefte op 100.000 woningen, d.w.z, dat gedurende de eerstvolgende 5 jaren ieder jaar 20.000 woningen zouden moeten worden gebouwd om den achterstand in te halen door den oorlog ontstaan, om dus terug te krijgen de toestanden van matigen woningnood van voor 1914. Daarbij moet gerekend worden, dat voor de jaarlijksche toeneming der bevolking met ongeveer 100.000 personen, ieder jaar ruim 20.000 woningen noodig zijn. Dan is nog niet gerekend het aantal nieuwe woningen, dat elk jaar noodig is ter aamvulling van het tekort, ontstaan door onbewoonbaarverklaring, slooping, verbouwing, veranderd gebruik, enz. Die genoemde 100.000 zijn onmiddellijk noodig. *) Blijkens de mededeelingen van Mr. Moltzer in het Nationaal Woningcongres te Amsterdam. 122 In „Gemeentebelangen" van 1 Maart 1918 publiceert Ir. J. H. Faber een berekening, waarvan de conclusie is, dat inde eerstvolgende 5 jaren moeten gebouwd worden 245.000 woningen, om tot een toestand te komen, niet veel beter dan vóór den oorlog.1) Daar sedert dien datum de aanbouw van nieuwe woningen nog veel te klein was, om den woningnood op peil te houden, is het tekort nog aangegroeid. In het voorjaar van 1919 schatte Ir. Faber het tekort op 280.000, d.i. ongeveer !/6 van het totale aantal aanwezige woningen.*) Thans zullen zeker voor de volgende 5 jaren meer dan 300.000 woningen noodig zijn. Bij zulke cijfers zou men gaan wanhopen aan de mogelijkheid om in de tegenwoordige maatschappij iets tot stand te brengen, dat op een behoorlijke volkshuisvesting gelijkt. Zulke cijfers schijnen onoverkomelijk, vooral met de zekerheid, dat de bouwkosten vrijwel verdubbeld zijn en zeker in de naaste toekomst zoo hoog zullen blijven. De woningellende is al te groot geworden. De stoutste sociale hervormer zou hier den moed laten zinken. Maar wie ziet op de slachtoffers van dezen vorm van sociale ellende, op hen die door den woningnood in de erbarmelijkste omstandigheden worden gebracht, die voelt dat er geholpen moet worden, dat er wat gebeuren moet. In de eerste plaats moet in het allerergste tekort worden voorzien, en vlug. Daarna moet de verbetering der woningtoestanden worden ter hand genomen, opdat in een verre toekomst nog eens een tijd aanbreke, dat het geheele volk goed gehuisvest zij. Zou dat te hoog gegrepen zijn? . II. Bepalingen omtrent het gebruik van de bestaande woningen. § 1. De woningnood is zeer nijpend en de aanbouw is traag. De invloed van den woningnood op de sociale omstandigheden is ontstellend groot. En van alle kanten stijgen de noodkreten op van hen, die geen woning kunnen vinden, en die nu met een aantal gezinnen in een kleine woning of een krot moeten leven. De toestand is onhoudbaar. Geen wonder dat in zulke tijden het denkbeeld rijpte van inbeslagneming en distributie van woningruimte. ') Ook Ir. ). M. A. Zoetmulder kwam tot een dergelijk resultaat. ') In een voordracht voor het K. I. v. I. op 12 April 1919, opgenomen in de „Ingenieur" van 28 Juni 1919, no. 26. 123 De communist L. L. H. de Visser sprak in het Woningcongres in die richting, omdat z.i. zóó de eenige mogelijkheid bestónd, om aan de woningellende een eind te maken. „Als gij daartegen opziet, dan constateer ik, dat al uw sociaal gedoe sociaal gepraat is, maar dat gij voor de sociale daad terugschrikt, en dan roep ik alleen op de eenige, die in staat is dat te bewerkstelligen, dat is de arbeidersmassa. Gaat over tot in beslag nemen van de bestaande woningruimte.') De communist zal zeer verwonderd zijn zich hier in gezelschap te bevinden van Frederik den Groote, die 15 April 1765 bepaalde, dat — in verband met de huizenspeculatie en de huurstijging ■— zij. die een onnoodig groot huis bewoonden, „so viel Familien, als nach Beschaffenheit der Hauser füglich darin wohnen können, miethsweise darin aufnehmen mochten; und wenn sie sich dazu nicht gutwilhg verstanden, so sollten sie „durch rechdichen Zwang" angehalten werden."2) Dus ook deze communistische eisch is niets nieuws. Inderdaad zou het in een tijd van woningnood en woningellende een daad van billijkheid en naastenliefde zijn, dat ieder, die in zijn woning meer ruimte heeft, dan hij voor het gebruik van zijn gezin noodig heeft, een deel van die woning ten gebruike afstond aan een gezin, dat zonder onderdak is buiten zijn schuld maar alleen tengevolge van den woningnood. Het zou een letterlijke opvolging zijn van het gebod van het Christendom, dat hij die twee rokken heeft, er één geven zal aan dien, die er geen heeft. Als zoodanig zal in tijd van nood requireeren van overbodige woningruimte noodzakelijk en geoorloofd kunnen zijn. Het gemeentebestuur van Ouderghem bij Brussel heeft dan ook bepaald (blijkens een bericht van 10 Juli 1919), dat alle onbewoonde woningruimte, huizen of kamers, zou worden opgeëischt. Ongeveer in denzelfden tijd werd uit Weenen gemeld, dat ook daar alle overbodige ruimte in groote huizen was requireerd; en uit Charlottenburg, dat daar aan de bewoners van huizen met meer dan 7 kamers de verplichting was opgelegd hun overbodige ruimten (biljartkamers, salons, speelkamers, enz.) aan andere gezinnen in huur af te staan. In Berlijn acht men voor elk gezin twee kamers per persoon voldoende, en worden de andere opgeëischt. Een dergelijke regeling is in Duitschland vrijwel algemeen doorgevoerd. Ook ons land zal het niet zonder zulk een maatregel kunnen l) Sten. Verslag, blz. 91 en 92. *) Paul Voigt, t. a. p., blz. 77. 124 doen; in de eerste plaats zal men moeten overgaan tot opeisching van alle leegstaande huizen, die wel te koop, doch niet te huur zijn. In de meeste gemeenten staan huizen leeg, die de eigenaar alleen maar wil verkoopen, om van de tegenwoordige hooge prijzen te profiteeren. En in sommige gemeenten heeft zich een lévendige woningspeculatie ontwikkeld die uit den aard der zaak het best kan plaats hebben met leegstaande huizen. Zulke huizen behooren door de overheid te worden gerequireerd. Overal waar een monopolie ontstaat, gaat men speculeeren. De woningnood heeft van het huizenbezit een monopolie gemaakt, de daardoor ontstane woningspeculatie moet door de overheid worden belet. Terecht constateert dan ook de Memorie van Toelichting van het in Februari 1920 ingediende wetsontwerp tot wijziging van de Woningnoodwet, dat „de woningnood krachtig prikkelt tot woningspeculatie De overheid mag niet lijdelijk toezien bij dergelijke ontaarding van den eigendom zij heeft ook te trachten de speculatiezucht te fnuiken. (blz. 1). Deze speculatie is „niet meer een redelijk en geoorloofd gebruik van den privaten eigendom, maar een misbruik, dat niet geduld mag worden. Ingrijpen van de overheid is hier als uiterste middel geboden, omdat de maatschappij niet in staat is zich zelve te beschermen." (blz. 2). Volgens art. 8a van dit wijzigingsontwerp kan — op de wijze bepaald in art. 26 van de Woningwet — onteigening plaats hebben van woningen, die onbewoond zijn, of die door den Verhuurder niet voldoende onderhouden worden. Om speculatiewinsten bij de onteigening onmogelijk te maken, wordt in art. 86 een maatstaf voor de bepaling van de werkeÜjke waarde aangegeven. Als zoodanig wordt aangenomen voor woningen, die na 1 Augustus 1914 gebouwd zijn, de stichtingskosten; voor woningen, die tusschen 1 Augustus 1914 en 1 November 1919 verkocht zijn, de koopsom (in beide gevallen vermeerderd met de gemaakte kosten van verbouwing en verminderd met de kosten van reparatie, noodzakelijk door verwaarloozing); voor alle andere woningen, de waarde op 1 Augustus 1914. Met hoogere speculatieve waarden wordt geen rekening gehouden, want — zegt de M. v. T. — „wat speculanten voor de woning ontvingen, drukt niet uit de economische waarde van de woning maar de ellende van de bevolking, die niet genoeg woningen had." Zoodra het raadsbesluit tot onteigening bij Koninklijk Besluit is goedgekeurd, kan de onteigenende partij — na storting van een waarborgsom bij de rechtbank — zich in het bezit van de 125 perceelen stellen. Daarmee zal ook voor dit doel het zoo belangrijke instituut van de voorloopige inbezitneming weer in onze wetgeving terugkeeren, nadat op 9 Maart 1920 de Tweede Kamer zich vereenigde met een door de Regeering voorgestelde wijziging van de Onteigeningswet van 1851, waarbij dit reeds door Napoleon in zijn nota van 1810 ingevoerde, maar nadien weer afgeschafte rechtsmiddel in de wet werd opgenomen. Tevens is in Februari 1920 ingediend een ontwerp Huuraanzeggingswet, waarin bepaald wordt, dat leegstaande woningen die de eigenaar wel verkoopen, doch niét verhuren wil, door de Huurcommissie, in wier gebied zij gelegen zijn, zullen worden verhuurd. Voor den woningnood in het algemeen zullen al deze maatregelen weinig baten, al zullen zij ook wel tijdelijk eenige verlichting geven. In de eerste plaats is noodig een groot aantal woningen te bouwen. Zooals ook de boven geciteerde Memorie van Toelichting zegt: „afdoende verbetering zou slechts te verkrijgen zijn door voldoende productie." § 2. Met het steeds scherper wordende tekort, aan woningen hangt samen een algemeene stijging van de huurprijzen van alle soorten woningen, een stijging voor een deel natuurüjk door de hoogere kosten van onderhoud en beheer, voor het grootste deel gevolg van het feit, dat de nood het bezit van woningen tot een monopolie maakte en dus de consumenten hun medezeggenschap bij de vaststelling van den prijs verloren. De huiseigenaars kunnen vragen, zooveel zij willen. Dit veroorzaakte een ergelijken woningwoeker. De stijging van de huizenprijzen te Amsterdam gedurende de oorlogsjaren blijkt uit de tabellen XIX, XX en XXI, waarin verzameld zijn van een aantal huizen in verschillende gedeelten der stad de prijzen, die zij in publieke veiling hebben opgebracht. De regeering meende in de huuropdrijving te moeten ingrijpen door de Huurcommissiewet (26 Maart 1917) bevattende maatregelen „ter voorkoming van onredelijke huuropdrijving van de huurprijzen van woningen van lagere huurwaarde." 25 Maart 1918 werd de wet ook op de andere woningen van toepassing. 126 WOONWIJKEN AMSTERDAM-ZUIP Tabel XIX Straat en nummer ^üTm1* Datum Koopprijs Datum Koopprijs Willemsparkweg 89 159 18 Dec. 1911 ƒ14.100— 15 Dec. 1919 ƒ26.500— 145 195 30 Sept. 1912 „ 15.800— 5 Jan. 1920 „ 44.000.— 154 103 9 Nov. 1903 „ 12.800— 4 Nov. 1918 „ 21.000— Joh. Verhulststraat 204 132 13 Febr. 1911 „ 13.550— 22 Mrt. 1920 „ 22.000— Van Eeghenstraat 90 690 12 Febr. 1912 „ 37.500— 24 Mrt. 1919 „ 78.000 J. W. Brouwerstraat 20 113 12 Nov. 1917 „ 14.600— 2 Dec. 1918 „ 18.200 le Helmersstraat 158 102 25 Mei 1903 „ 9.050 15 Mrt. 1920 „ 12.900 Van Baerlestraat 80 235 29 Nov. 1909 „ 22.500 12 Mei 1919 „ 47.600 Weteringschans 34 91 12 Juli 1909 „ 12.900— 12 Jan. 1920 ., 24.000 36 91 „ „ 12.900— „ „ 23.000— 38 86 „ „ 12.900 „ „ 23.000 61 75 18 Nov. 1907 „ 15.000— 27 Oct. 1919 „ 23.600— 67 78 25 Mrt. 1918 „ 23.700— 16 Febr. 1920 „ 31.400— 193 108 29 Apr. 1918 „ 15.200— 9 Febr. 1920 ,. 22.000— 195 96 „ „ 15.000— „ „ 20.000— 189 135 27 Oct. 1913 „ 12.200- )2\ |gj , 191 109 27 Oct. 1913 „ 11.600- )» Leidsche kade 71 82 24 Febr. 1913 „ 14.000— 8 Mrt. 1920 „ 22.600 Tabel XX ARBEIDERSWIJK INDISCHE BUURT Straat en nummer j£,°5Ji.ie Datum Koopprijs Datum Koopprijs Madurastr.37 135 25 Nov. 1912 ƒ8750.— 7 April 1919 ƒ10.500.— Balistraat 79 122 27 Jan. 1908 „ 7600.— 24 Jan. 1918 „ 9600.— 81 122 „ „7600 „ „ 9400.— 83 122 „ „7550 „ „ 9150.— 85 122 „ „7500.— „ „ 9450.— 111 120 29 Juni 1914 „ 8000.— 4 Nov. 1918 „ 9700.— 113 121 „ „8000.— „ „ 9800.— Dat in het vrije economische leven zoo werd ingegrepen, dat niemand een hoogere huur mag eischen dan vóór 1 Jan. 1916 (resp. 1 Jan. 1918 voor de duurdere woningen) is wel een bewijs, dat de toestand onhoudbaar geworden was. De huurprijzen van alle woningen werden dus vrijwel op een. bepaald niveau vastgezet, en dat juist in een tijd dat alle prijzen stijgen en de koopkracht van het geld vermindert. Een zeer radicale regeling, waaraan echter niet al te star mag worden vastgehouden. Een redelijke verhooging van den huurprijs is toelaatbaar, in verband met de stijging van de hypotheekrente en de kosten van onderhoud en beheer. Maar alle verdere huurverhoogingen worden terecht door den wetgever belet. Op die wijze moeten dan ook de huurcommissies, naar de bedoeling van den wetgever, bij de beoordeeling van een aanvraag van een huiseigenaar te werk gaan. „Is de reden, dat hij gerust wat meer kan vragen, omdat de huurder, gezien den woningnood toch niet licht zal verhuizen, dan zal die verhooging niet goedgekeurd kunnen worden. Maakt hij echter aannemelijk dat de hoogere uitgaven, b.v. reparatiën, hypotheekrente, van dien aard zijn, dat hij zonder huurverhooging aanmerkelijk nadeel zou lijden, dan zal goedkeuring allicht volgen." (Mem. van Toel.). Alleen het bedrag, dat de woning in kwestie den eigenaar jaarlijks meer doet uitgeven, mag (blijkens de Mem. v. Antw.) op den huurder worden afgewenteld, dus geen algemeene uitgaven voor het verhuurdersbedrijf. Zoo zorgde de huurcommissiewet, dat de volkswoningen behalve schaarsch, niet ook nog overmatig duur werden.1) Toch l) Om de algemeene tegenwerking van de eigenaars te breken en allerlei ontduiking en afzetterij onmogelijk te maken, bleek weldra ook nog een Huuropzeggingswet noodzakelijk. 128 STADSCENTRUM Tabel XXI Straat en nummer in'^M'' Datum Koopprijs Datum Koopprijs N.Z. Voorburgwal 64 115 2 Dec. 1912 ƒ24.500.— 29 Sept. 1919 ƒ 50.000.— 148 88 24 Oct. 1904 „ 16.550.— 22 Dec. 1919 „ 42.100.— 228 50 27 Juni 1910 „ 35.000.- 19 Mei 1919 „70.500.— Singel 27 46 31 Juli 1905 „ 7.200.— 5 Mei 1919 „22.000.— 45 54 15 Mei 1905 „ 11.500.— 26 Jan. 1920 „ 16.000.— „ 101 89 16 Oct. 1916 | 14.500.— 20 Oct. 1919 „ 34.000.— „ 114 102 17 Mei 1909 „ 14.000.— 22 Apr. 1918 „28.400.— I 141 38 2 Jan. 1917 [ 7.700.— 26 Mei 1919 „ 16.200.— „ 143 48 14 Mrt. 1910 „ 7.500.— 9 Febr. 1920 „ 22.000.— „ 380 120 30 Mrt. 1914 „13.150.— 12 Jan. 1920 „ 24.400.— Raadhuisstraat 16 87 18 Oct. 1909 „ 19.500 12 Nov. 1919 „ 49.000 Kloveniersburgwal 16 85 15 Oct. 1906 „ 9.100.— 24 Nov. 1919 „ 19.000 37a 58 27 Oct. 1913 „ 18.600.— 19 Jan. 1920 „ 29.700.— Prins Hendrikkade 136 120 17 Oct. 1904 „ 14.250 1 Dec. 1919 „ 22.900 W™o«w« 64 67 7 Ja.. 1907 „ 17.500.- j» °«. j911 .20.000.- .. .03 .50 i 28 N.. .9.0 ., .1.400.- ),«»£• |M» ; £«>;- . .07 82 .. J* ,904 ......X..- ) 2 J£f JSJS rifflt weten de eigenaars in den vorm van „sleutelgeld" (een vergoeding voor de gunst, dat men een woning voor den vastgestelden prijs mag huren) en dergelijke belooningen nog heel wat geld aan de huurders af te persen. De werking van de huurwetten behoeft hier niet verder te worden besproken1); de vraag, waar het hier om gaat is, wanneer zij moeten worden ingetrokken. De wetten vervallen, een half jaar, nadat bij Koninklijk Besluit is geconstateerd, dat de buitengewone omstandigheden hebben opgehouden, d. w. z. (volgens Minister Ort in de Eerste Kamer), dat „het verkeer tusschen de volkeren is hersteld." Deze opvatting moet worden bestreden. De bedoeling van de huurwetten is de huurders te beschermen tegen den willekeur der huiseigenaren, omdat het woningtekort het woningbezit tot een monopolie gemaakt heeft. Uit den aard der zaak moeten dus de wetten gelden, zoolang dit monopolie de huurders bedreigt, d. w. z. zoolang er nog een tekort aan woningen is. Stelt men dit vast, dan komt men tot de conclusie, dat de wetten nog tal van jaren van kracht moeten blijven, en dus het maatschappelijk leven nog zoo lang gebonden zal moeten blijven aan de bepaling van de huurprijzen der woningen van overheidswege.3) Tegen de huurwetten worden allerlei bezwaren aangevoerd, natuurüjk van de zijde van belanghebbenden. Wie zijn kapitaal belegd heeft in grond — zegt men — kan in dezen tijd zijn inkomsten daaruit aanzienlijk verhoogen; wie huizen bezit, zou dat ook kunnen doen, maar hij wordt daarin door de wet tegengehouden. Dit acht men onbillijk. Men vergeet daarbij echter, dat iedereen, die van de rente van zijn kapitaal leeft, in deze dure tijden zijn uitgaven ziet vergrooten, maar zijn inkomsten niet. De opbrengst van kapitalen met vaste rente blijft dezelfde, hoe ook in het algemeen de prijzen stijgen. AUeen de loonen worden verhoogd om ze met de prijzen in evenwicht te houden. Maar de kapitaalinterest van bestaande obÜgatiën blijft vrijwel gelijk. Het is nu niet duidelijk, waarom iemand, die zijn geld in huizen gestoken heeft, die toch ook kapitaal zijn en niets anders *), recht zou hebben op een hoogere interest. Rentegevende ') Zie den Commentaar van: Mr. L. Lietaert Peerbolte. *) Zoo zegt Min. Aalberse in de M. v. T. bij het wijzigingsontwerp-woningnoodwet (blz. 4): „Behoort de woningnood tot het verleden, dan moet de vrijheid van beweging ook weder hersteld worden." 3) Behalve natuurlijk de grond, waarop zij staan. 130 staatspapieren en huizen zijn beide kapitaal en geven als zoodanig den bezitter interest. Wel heeft de eigenaar recht op een hoogeren huurprijs ter vergoeding van zijn hoogere onderhouds- en exploitatiekosten van de huizen zelve, niet voor de hoogere kosten van zijn levensonderhoud. Hij heeft het recht de huurprijzen van zijn woningen zoodanig te verhoogen, dat die hoogere kosten ten volle gedekt worden, zoodat zijn zuiver inkomen, de netto-interest van zijn kapitaal even groot blijft. Deze verhooging wordt door de wet als rechtmatig erkend en door de huurcommissies toegestaan. In het begin werd gewoonlijk een huurverhooging van 10% toegestaan, later 150/0 en zelfs 20»/,. De Statistische Berichten van de gemeente Utrecht vermelden de volgende aantallen gevallen (tabel XXII) van huurverhooging gedurende het tijdvak 1 Januari — 1 October 1919. (blz. 62 en 63). Tabel XXII 2? S~ ** ° • ° n „ ,, . . . " 0 in o «no _ Huutcommissie I f ü <* «n ».ÏL Tottal 1 1 1 1 l 1 8°, — van het loon aan huishuur. Geheel andere cijfers vermeldde Mr. Dr. ]. H. van Zanten ter Alg. Verg. van de Ver. voor Staath, en Stat. van 18 Oct. 1919 (verslag, blz. 62 e. v.). Het Gem. bureau van Statistiek te Amsterdam geeft in den loop van de laatste twee jaren successievelijk de volgende percentages; 15.1, 13.1, 9.9, 10.9, 10.3, en 9. Bij 77 gezinnen was de huur gedurende het tijdvak 1 September 1918 — 1 September 1919 als vermeld in tabel XXIV. Hieruit blijkt dus, dat in den laatsten tijd de huishuur in verhouding tot het inkomen veel te laag is en dus de huren belangrijk kunnen worden verhoogd om geleidelijk tot het peil der productiekosten te worden opgevoerd. De huurprijs van de nieuwe woningen moet dus in de toekomst zoo gesteld worden, dat de kosten van exploitatie gedekt worden. Die van oude woningen zal dan vanzelf zoo hoog stijgen, dat equivalente woningen evenveel huur doen. Het verschil tusschen de huur, die een oude woning zou moeten opbrengen om alle kosten te dekken en de werkelijke huuropbrengst is rente, en deze rente moet de Staat in de schatkist leiden door een belasting. Dit kan geschieden door van alle vóór 1917 gebouwde huizen de verkoopwaarde te schatten; dit is mogeüjk door vergelijking met andere huizen, waarvan de bouwkosten op dat oogenblik bekend zijn. Een dergelijke schatting heeft in 1918 plaats gehad voor de vermogensbelasting. Deze waarde wordt verminderd met de waarde omstreeks 1914, die gevonden kan worden door de toen betaalde huur è 7°/0 te kapitaliseeren. Van de aldus berekende waardevermeerdering kan dan jaarlijks een bepaald percentage (b.v. 5 °/0) als belasting van den eigenaar worden geheven, totdat de waarde van de huizen weer eens belangrijk daalt. Deze schatting kan eens voor altijd plaats hebben, want de toekomstige waardestijgingen kunnen onbelast blijven, tenzij er weer eens woningnood komt. Gevaar voor ontduiking is er niet, mits men bij huizen, die na 1914 verkocht zijn, ook de vorige eigenaars voor een evenredig deel der belasting aanspreekt. Bij deze regeling laat men het maatschappelijk leven geheel vrij. De huiseigenaars zijn vrij in de vaststelling der huurprijzen in verband met vraag en aanbod. Slechts het deel van de huuropbrengst, dat hun niet toekomt, wordt opgeëischt. Hier is geen sprake van overbodige overheidsbemoeiing: aan het particulier bedrijf wordt volledige vrijheid gelaten. Deze belasting kan 140 nooit op de huurders worden afgewenteld, en dus is alle afpersing onmogelijk geworden, omdat de nieuw gebouwde huizen onbelast zijn en de huur van de oude huizen bij voldoenden aanbouw nooit' boven die van de nieuwe kan worden opgedreven. De huurders betalen voor alle gelijkwaardige huizen evenveel en wel zooveel als noodig is om de exploitatie van de na 1917 gebouwde loonend te maken. De opbrengst van deze belasting moet natuurüjk besteed worden in het belang der volkshuisvesting. Toeslagen aan vereenigingen voor den bouw van gewone huizen moeten worden afgeschaft. Maar wel zullen blijven bestaan toeslagen uit s Rijks kas voor den bouw van woningen voor groote gezinnen en voor economisch zwakken. Verder is veel geld noodig voor de onteigening en afbraak van slechte complexen, voor den aanleg van parken, speelterreinen, enz. Voor de verkregen gelden zijn bestemmingen genoeg te vinden. Gevaar voor uitbuiting van de huurders bestaat dan niet meer. De woningnood is voorbij, er is een voldoend aantal woningen, het bezit van woningen is geen monopoüe meer, de eigenaars kunnen dus nooit een monopolierente eischen in den vorm van sleutelgeld, belooningen, enz. Vraag en aanbod zijn dan in evenwicht en dus zijn monopoüeprijzen onmogelijk. Er is alleen sprake van een differentiëele rente ten gevolge van het verschil in bouwkosten. Die rente komt aan de gemeenschap toe en dus moet zij door een belasting in de staatskas worden geleid. De gewijzigde Huurcommissiewet bedoelt de woninghuren geleidelijk op te voeren tot „den normalen prijs van het vrije verkeer." Dit denkbeeld is natuurüjk goed. Opheffing van de wet zou alle huurprijzen plotseling tot dat peil doen stijgen -en aanleiding geven tot ongewenschte toestanden. Op het oogenblik is alles nog in wording en zijn de loonen nog niet stabiel geworden. Slechts langzamerhand zullen de verhoudingen vaster worden en ook de inkomens van den middenstand met de loonen van de arbeiders in evenwicht komen. Dan pas is een algemeene huurverhooging mogelijk. Het is dus een goede gedachte de huurprijzen geleidelijk te doen stijgen. Ir. Bakker Schut omschrijft dit aldus: „De opheffing van de wet zal dus eerst kunnen geschieden, nadat langzamerhand trapsgewijze grootere verhoogingen worden toegelaten. Dit zal dus een proces moeten zijn, dat zich in den loop van een groote tijdruimte voltrekt. Het zal wenschelijk zijn, dat deze liquidatie volgens een in de wet vast te leggen schema geschiedt. Dit schema zal echter eerst met Hl succes vastgesteld kunnen worden op een oogenblik, dat men een beter overzicht heeft van de blijvende economische gevolgen van den wereldoorlog, dan thans mogelijk is." De fout van het wijzigingsontwerp is echter, dat het door die huurverhoogingen geleidelijk een differentiëele woningrente doet ontstaan, die geheel, zonder eenige verdienste hunnerzijds, aan de huiseigenaars ten goede komt. Deze wetswijziging kan dus alleen dan worden aanvaard, als zij met een wet tot heffing van een woningbelasting wordt aangevuld. III. Steun van het Rijk in de hooge bouwkosten. Zoodra in den loop van 1915 en 1916 de prijzen der bouwmaterialen begonnen te stijgen, en ten slotte zoodanig stegen, dat de aanbouw van nieuwe woningen geleidelijk werd stopgezet, meende de Regeering daarin te moeten ingrijpen. Het eerst geschiedde dit bij den woningbouw door vereenigingen en door de gemeenten zelve. Bij een missive van 9 Nov. 1916 werd aan belanghebbenden meegedeeld, dat het Rijk bereid was, een buitengewone bijdrage te betalen, ten bedrage van de helft van het verschil tusschen de verschuldigde annuïteit (voor woningen met dure materialen gebouwd) en de annuïteit, die verschuldigd zou zijn, als de materialen op den prijs van voor den oorlog gebleven waren. Deze bijdrage zou worden verleend tot aan het einde van het jaar na het sluiten van den vrede.1) Bij een missive van 29 Jan. 1917 werd de crisisbijdrage verhoogd tot 75°/0 van genoemd verschil, te verleenen tot 31 Dec. 1921.2) Deze regeling, hoe mooi ook voor de groote gemeenten, is voor de kleinere totaal onvoldoende. De gemeentebesturen, die den woningnood aan den üjve gevoeld hebben en die alle krachten willen inspannen om woningen te verkrijgen, zijn natuurlijk gaarne bereid om 25 °/0 van de verhoogde annuïteit uit de gemeentekas te betalen. Maar de kleinere doen dat niet. Daar voelt men dikwijls niets voor woningbouw, weigert de vereenigingen te helpen, doet zijn best om de overtollige gezinnen (vooral de groote of arme) aan andere gemeenten kwijt te raken ') Op dat oogenblik zou dan worden overwogen of de bijdrage moest blijven, kon worden verminderd of geheel kon vervallen, in verband met de dan geldende prijzen der materialen en den huurstandaard. 2) De bedoeling was aan het einde van ieder jaar na te gaan of de bijdrage moest worden gehandhaafd, en dat einde 1921 de bijdrage zou vervallen, als de prijzen van de materialen dan nog hoog zouden zijn. 142 en denkt er niet over uit de gemeentekas een bijdrage te geven voor woningbouw. Is een gemeente werkelijk noodlijdend, dan wil het Rijk desnoods de geheele bijdrage geven; maar dat is in den regel niet het geval. Men kan wel betalen, maar men doet het niet. En daartegen is niets te beginnen; ook een verhooging van het Rijksaandeel in de bijdrage tot 90°/0 zou niet baten. „Een feit is het — zoo werd in het Woningcongres geconstateerd — dat in de groote gemeenten, die, wat er ook gebeure, gedwongen zijn te bouwen, de crisisbijdrage geaccepteerd wordt, maar dat een gering percentage van de kleinere gemeenten door de bijdrage is aangemoedigd geworden. Wordt, gelijk thans, van die kleinere gemeenten een jaarlijksche geldelijke steun gevergd, dan zijn zij ten eenenmale ongeneigd iets in het belang der volkshuisvesting te doen."') Bij de missive van 25 Juni 1919 is de geldende regeling (aan de bouwvereeniging het geheele verschil der annuïteiten te betalen, waarvan 75°/„ door het Rijk en 25 °/0 door de gemeente) gehandhaafd; echter werd daarbij bepaald, „dat de huurprijs zooveel mogelijk gebracht moet worden op een peil, in overeenstemming met de gewijzigde omstandigheden." Het groote bezwaar, van alle kanten tegen deze regeling aangevoerd, is de onzekerheid, wat er na 1921 gebeuren zal. Men krijgt een toeslag voor 5 jaar en dan zal de Regeering wel verder zien. Blijven de bouwkosten even hoog, dan zullen alle latere woningen ook duur zijn en dus een hoogere huur moeten opbrengen. De huur van de met crisisbijdrage gebouwde woningen kan dan natuurüjk even hoog gesteld worden en de crisisbijdrage kan zonder bezwaar vervallen, Worden echter de bouwkosten belangrijk lager, dan moeten de huurprijzen laag blijven. Wordt dan de bijdrage ingetrokken, dan zouden de vereenigingen en ook de gemeenten zitten met dure woningen, die elk jaar een belangrijk tekort opleveren. De vrees hiervoor heeft gemaakt, dat van dezen regeeringsmaatregel niet veel terecht gekomen is. En de gemeenten, èn de vereenigingen durfden bijna niet bouwen, omdat men bang was, dat na den oorlog de bouwmaterialen goedkoop zouden worden en de crisisbijdrage toch zou worden ingetrokken. Beide gevallen zijn echter even onwaarschijnlijk. Wij zagen reeds, dat er hoegenaamd geen „gevaar" is, dat de bouwmaterialen na den oorlog weer op de vroegere prijzen terugkeeren. Maar het is ook uitgesloten, dat de regeering in dat ondenk- ') Sten. Verslag blz. 30. 143 bare geval hen, die den woningnood bestreden hebben door te bouwen, zware verhezen zou laten lijden boven hen, die niet bouwden. Dat zou al te onbillijk zijn. Men had in dezen gerust kunnen vertrouwen op het gezond verstand van de dan aan het bewind zijnde regeering. Dat de regeering niet reeds direct de crisiskosten è fonds perdu gaf, maar eerst eens wilde afwachten hoe de toestanden zich zouden ontwikkelen, is billijk. Blijven de bouwkosten hoog, dan moet de bijdrage worden ingetrokken. Het zou een zeer verkeerde politiek zijn, dan maar tot in lengte van jaren crisisbijdragen te blijven betalen. Zijn de bouwkosten verdubbeld en de loonen ook verdubbeld, dan kan ook de huishuur verhoogd worden en kunnen dus de bijdragen geleidelijk vervallen. De eisch van Ir. A. Keppler (in het Woningcongres) om de crisiskosten van het Rijk cadeau te krijgen, zou alleen dan grond hebben, als die hooge bouwkosten alleen gedurende den oorlog, dus slechts korten tijd bestonden. Dan zou het billijk zijn aan hen, die in de ongunstige omstandigheden gebouwd hebben, de extra-kosten terug te betalen. Maar nu de bouwkosten hoog blijven, is daar geen enkele reden voor. Het was dan ook een daad van goede politiek, toen de regeering besloot de crisisbijdrage voor 5 jaren te verleenen en dan na afloop eens te zien hoe de toestanden zijn en dan naar bevind van zaken te handelen. De tegenwoordige regeering schijnt echter over deze kwestie anders te denken. Immers wordt over een bouwplan van 700 middenstandswoningen van de Coöp. Woningvereeniging „Samenwerking" te Amsterdam gemeld,1) dat aan deze vereeniging „een rentegevend voorschot is verleend van f4.461.700.— benevens een bedrag als fonds perdu groot f 1.064.375.— terwijl de rijksregeering een bedrag als fonds perdu zal verleenen van f3.193.125.—." De totale bouwkosten bedragen dus f8.719.200, waarvan f4.461.700.— normale bouwkosten vóór den oorlog (dit bedrag wordt als voorschot verstrekt) en f 4.257.500.— extra-kosten door de dure bouwmaterialen, enz. Van dit laatste bedrag geeft dus de gemeente Amsterdam '/< en het Rijk */t aan de vereeniging cadeau. De regeering schijnt hier dus van meening te zijn, dat de bouwkosten na verloop van tijd weer tot het normale peil van voorheen zullen dalen. De vorige regeering zeide over deze kwestie'): „De Regeering heeft nooit het voortduren van de crisisbijdrage in 1921 afhankelijk gesteld alleen van den toekomstigen prijs der materialen. Zij heeft zich steeds op het standpunt gesteld, dat de beslissing over handhaving of vermindering der ') Nieuwe Courant van 8 Nov. 1919, Ocht. s) Woningnoodwet, M. v. A. Ie Kamer. Hand. Ie Kamer. 1917—1918, blz. 616. 144 crisisbijdrage afhankelijk zal moeten zijn van de volgende factoren: prijs van materialen, den kostprijs van de woningen, stand van de loonen en van de woninghuren Er zijn verschillende mogelijkheden denkbaar voor de onzekere toekomst. Maar één ding staat daarbij vast: indien huurverhooging niet mogelijk is, is vermindering van de crisisbijdrage ook niet mogelijk De risico, die in het Voorloopig Verslag wordt geschetst, bestaat dan ook voor de gemeenten niet." Ook aan particuliere bouwondernemers is steun verleend, ter tegemoetkoming in de hooge bouwkosten. Bij K. B. van 18 Juli 1918 is bepaald, dat de Rijksbijdrage hoogstens driemaal die van de gemeente zal zijn. Deze bijdragen worden alleen gegeven voor woningen voor arbeiders en den kleinen middenstand. Goedkeuring door den minister is noodig voor de soort van de woningen, het bouwplan, de wijze van verhuren, enz. Zoo geeft de gemeente Rotterdam een premie van 30% van de bouwkosten (22.5 °/0 door het Rijk en 7.5 °/0 door de gemeente). Voor de resteerende bouwkosten geeft de gemeente 90% a^s hypotheek en bovendien de volle koopsom van den grond. Zoo bouwde de „Rotterdamsche Bouw- en Handelsmaatschappij" in 1919 51 arbeiderswoningen in den polder Spangen, voor f 237.230.— Aan de bouwers werd een premie verleend, groot 30% van de bouwsom, waarvan f 53.377 te betalen door het Rijk en f 17.792 door de gemeente, totaal f 1407.70 per woning, waarvan f349 ten laste der gemeente. De maatschappij zelf betaalt de resteerende 70%, = f 166.061.— en f 22.800 voor den grond, totaal f 188.061.— d.i. f3700 per woning, (huurprijs = 8.10% of f5.75 per week). Bij een Koninklijk Besluit van November 1919 is deze steun aan particuliere bouwers uitgebreid tot middenstandswoningen beneden zekere huurgrens, terwijl overigens dezelfde voorwaarden gelden. De kwestie, dat al deze bijdragen en verdere faciliteiten ten slotte de grondrente verhoogen en geen ander resultaat hebben dan een verrijking van de grondbezitters, komt straks nader aan de orde. IV. Maatregelen voor een betere bouwmaterialenvoorziening. Wanneer in tijden van crisis de bouw van woningen sterk belemmerd wordt door duurte en schaarschte van de nood- 145 10 zakelijke bouwmaterialen, ligt er een taak voor de overheid om te zorgen, dat er althans nog gebouwd wordt wat mogelijk is. Doel van dat ingrijpen moet zijn, zorg te dragen, dat: 1° de prijzen van de bouwmaterialen niet hooger worden dan economisch noodzakelijk is; 2° de maximum hoeveelheid materialen geproduceerd wordt, die met de beschikbare grondstoffen en hulpstoffen kan worden geproduceerd; 3° de beschikbare materialen daar verwerkt worden, waar zij de grootste nuttigheid hebben: 4° de materialen op de meest economische wijze verwerkt worden. Voor dit alles is noodig, dat in de eerste plaats die fabrieken werken, die op de meest economische wijze produceeren (punt 2), in het geval van den baksteen dus, dat die ovens werken, die met de kleinste hoeveelheid brandstof en de minste kosten de meeste steenen fabriceeren (dus de ringovens). De regeering verschaffe dus aan die fabrieken het eerst brandstof, pas als zij genoeg hebben ook aan de andere, die minder economisch werken (de veldovens). Daar in tijden van crisis de regeering de distributie van brandstoffen geheel in handen heeft, kan zij ook toezicht houden op de prijzen van den steen, en in geval van O.W. de levering van brandstoffen doen ophouden. Dan is er voldoende waarborg, dat de prijzen der bouwmaterialen niet hooger worden dan strikt noodzakelijk is (punt 1). De heer Wibaut zegt (in zijn prae-advies voor het Woningcongres 1918), dat de steenfabrikanten gedurende den oorlog geleerd hebben O.W. te maken. Dat zullen zij ook na den oorlog willen blijven doen en dus zullen de prijzen ook dan veel te hoog zijn. Als de Regeering dat toelaat, benadeelt zij zichzelf, en wat erger is, benadeelt zij de volkshuisvesting in hooge mate. De prae-adviseur stelt dan voor, dat het Rijk een paar steenfabrieken zal gaan exploiteeren, om invloed te oefenen op de prijzen. Dan kan de Regeering uit haar eigen bedrijfsresultaten zien, welke de prijs van de steenen moet zijn opdat een goed bedrijf in stand blijven kan. „Wanneer wij iets geleerd hebben in den oorlog, dan is het, dat het beter is om door eigen oogen te zien dan door de oogen van belanghebbenden. Ik zou willen, dat de Regeering zich ook bij de bepaling van de prijzen, voor steen en hout, die toelaatbaar zijn om door haar te worden betaald voor wonigbouw, de elementen verschafte om door eigen oogen te zien." (blz. 98). Het is dus niet zoozeer de bedoeling, dat het Rijk steenfabrieken gaat oprichten om het tekort van de productie aan te vullen, maar 146 om de steenfabrikanten concurrentie aan te doen en hen te dwingen niet duurder te verkoopen dan de Regeering zelf. De vraag is echter of men dat met één of twee staatsfabrieken bereiken zou. Hoogstens zou men kunnen aantoonen, dat de particuliere prijzen te hoog zijn, maar in tijden van schaarschte en tekort kan men de fabrikanten nooit dwingen hun prijzen te verlagen, ook niet door een paar staatsfabrieken. Werkelijk dwingen kan de Staat alleen, als zijn fabrieken in een belangrijk deel der productie zouden kunnen voorzien, of als hij op andere wijze macht over de fabrikanten heeft, b.v. door de brandstoffendistributie. Een ander denkbeeld is opgeworpen door Minister Treub in het Woningcongres, waar deze sprak: „En de groote afnemers van bouwsteenen, dat zijn de verschillende gemeenten en misschien ook zeer groote vereenigingen, moeten m.i. de handen in elkaar slaan om te trachten dan met de Regeering en met degenen, die zeer speciaal te maken hebben met de distributie van de brandstoffen, te komen tot contracten met de steenbakkers, opdat, wanneer de steenbakkers geholpen worden, de prijzen zoodanig zullen zijn, dat er een behoorlijke matige winst wordt gegeven, maar dat er geen woekerwinst meer wordt gemaakt."') Dit is echter alleen mogelijk in tijden van crisis, als de Regeering het beheer van de brandstoffen in handen neemt. Maar in normale tijden, moet er een andere methode toegepast worden om de prijzen der bouwmaterialen binnen betamelijke grenzen te houden. De woningnood zal nog lange jaren blijven bestaan, er zal hard gebouwd moeten worden, dan zal er een dringende behoefte aan materialen zijn, en de fabrieken zullen de macht hebben de materialen duur te houden. En wie zou die macht ongebruikt laten? Het algemeen toegepaste middel om producenten en leveranciers te beletten extra-hóoge winsten te maken en om onnoodige tusschenhandelswinsten uit te schakelen, is coöperatie, samenwerking van belanghebbenden. Om brood, kruidenierswaren, enz. goedkoop en goed te verkrijgen, worden allerwege door de gebruikers coöperatieve winkels en bakkerijen opgericht. Zoo moet het ook mogelijk zijn, dat der zake kundige belanghebbenden bij de levering van goedkoope en goede materialen voor den woningbouw, voor gemeenschappelijke rekening aankoopen en exploiteer en een steenfabriek of een kalkbranderij, ') Sten. Verslag, blz. 15. 147 gemeenschappelijk in het buitenland aankoopen hout, ijzer en verdere benoodigdheden voor den bouw. Blijkt deze coöperatie goedkooper te werken dan de particulieren, dan moeten deze hun prijzen ook verlagen, of zij worden van de markt verdrongen. In een heilzamen concurrentiestrijd kunnen dan beide meewerken aan de voorziening in de behoefte aan bouwmaterialen. Als zoo overal in ons land coöperaties worden opgericht, die ook aan buitenstaanders (niet-leden) mogen leveren, dan is er geen gevaar meer, dat fabrikanten of handelaars ongeoorloofde winsten zullen maken. En toch is er geen sprake van. dwang, door de Overheid op particuliere ondernemers uitgeoefend. Zij kunnen in volle vrijheid met de coöperaties als gelijkwaardige krachten aan den concurrentiestrijd deelnemen. En de resultaten komen aan de woningvoorziening ten goede. Belanghebbenden bij den woningbouw zijn, naast de particuliere bouwers, bouwvereenigingen en gemeenten. Dat particuliere bouwers een coöperatieve steenfabriek oprichten, zooals de boeren een coöperatieve zuivelfabriek, of dat zij coöperatief bouwmaterialen in het groot gaan inkoopen, zooals de boeren meststoffen, zaaigranen, enz., is tot heden in ons land vrijwel onbekend. Dat is wel een aanwijzing, dat de prijzen der bouwmaterialen vóór den oorlog nooit bizondere reden tot klagen gegeven hebben. De mogelijkheid bestaat, dat dit in de toekomst anders worden zal, omdat men in oorlogstijd geleerd heeft hooge prijzen te maken, waarvan het scheiden zwaar valt, en omdat er nog lange jaren een groote vraag naar bouwmaterialen blijven zal. Dan is er aanleiding om coöperatief te gaan optreden, waartegen geen belangrijke bezwaren bestaan. De bouwvakpatroons zijn goed georganiseerd, en het noodige kapitaal zal ook wel bijeen te brengen zijn. Natuurüjk kan zoo'n coöperatie ook de bouwaannemers omvatten, die uitsluitend op bestelling voor anderen bouwen. Ook die hebben belang bij lage prijzen der materialen, hoewel niet zoozeer als zij, die voor eigen rekening bouwen. Op deze wijze zijn de bouwondernemers verzekerd, dat zij steeds kunnen beschikken over goede bouwmaterialen tegen een prijs niet hooger dan noodig is. Als tweede belanghebbende bij den bouw van woningen vinden wij de bouwvereenigingen. Deze bouwen zelf geen woningen, maar dragen den bouw op aan een aannemer. Zij koopen dus ook gewoonlijk zelf geen bouwmaterialen. Zij hebben in zooverre belang bij lage prijzen, dat het voordeeÜg is, als de aannemer zich de benoodigde bouwstoffen goedkoop kan verschaffen. 148 Het ligt dus niet op den weg der vereenigingen, door middel van coöperatie zich van bouwmaterialen te gaan voorzien. Het is niet noodig, al is het ook niet verkeerd. Het zou alleen dan noodig zijn, als de materialen onnoodig duur waren en de bouwers en aannemers zich daarbij neerlegden. Echter zijn hier de bezwaren niet gering. In den regel zijn de vereenigingen lichamen, die vrijwel geheel met staatskapitaal werken en niet in het bezit zijn van een beteekenend kapitaal. En dan is het niet gemakkelijk een fabriek te gaan opzetten en exploiteeren, tenzij de Staat het kapitaal verschaffen zou. Dat zou minder gewenscht zijn, omdat een bouwvereeniging toch al in een eigenaardige verhouding tot den Staat staat. Als het noodig mocht blijken, dat de vereenigingen zelf de productie en aankoop van bouwmaterialen ter hand nemen, is het beter dat de Staat het zelf doet, beter dan de bouwvereenigingen nog meer kapitaal in beheer te geven en ze nog meer topzwaar te maken. De derde belanghebbende bij den woningbouw is de gemeente, die tegenwoordig een belangrijk afnemer van bouwmaterialen is en dus groot belang heeft bij goede waar en lage prijzen. In den regel zal de gemeente voor haar bouwwerken (openbare gebouwen of woningen) de hulp van een aannemer inroepen, maar ook bouwt zij zelf in eigen beheer en ook is het niet vreemd, als een werk aan een aannemer wordt opgedragen, terwijl de gemeente zelf de benoodigde materialen geheel of ten deele verschaft. Zijn de prijzen nu onnoodig hoog, dan kunnen de gemeenten voor gemeenschappelijke rekening gaan inkoopen of fabriceeren. Dit kan geschieden door de oprichting van een naamlooze vennootschap tot het aankoopen en produceeren van bouwmaterialen, van welke N.V. de betrokken gemeenten de aandeelhouders zijn. Deze N.V. staat dan geheel onder beheer van deze gemeenten, welke commissarissen en directeuren aanwijzen. Het bedrijf zij echter overigens geheel zelfstandig en trede op de markt als gelijkwaardige naast de particuliere bedrijven op. Het behoeft geen winst te maken, maar de prijzen moeten zoo zijn, dat de bedrijfskosten juist gedekt worden. De gemeenten moeten voor haar kapitalen dezelfde rente maken, als zij zelf voor de leeningen moeten betalen. Aan de arbeiders wordt een goed loon, aan directeurenen ambtenaren een behoorlijk salaris uitbetaald. Worden door de opbrengst der productie alle kosten gedekt, dan zijn die prijzen van de producten de juiste. Op dien grondslag is ook een particulier bedrijf, dat zich ook aan dezelfde prijzen zal moeten houden, rendabel. Weet een particulier ondernemer 149 door bizondere toewijding een extra-winst te behalen (bij dezelfde verkoopprijzen als de gemeentelijke N.V.), dan geniet bij behalve zijn kapitaalrente en arbeidsloon nog een ondernemerswinst. In normale gevallen echter alleen loon en interest, wat ook billijk is. Op deze wijze kunnen dus de gemeenten door samenwerking zich een goede bouwmaterialenvoorziening tegen billijke prijzen verzekeren, mits op twee dingen gelet wordt: In de eerste plaats mogen de prijzen nooit hooger gesteld worden dan noodig is. Dit zou wel de gemeentekas bevoordeelen, maar daarmee zou de N. V. niet aan haar doel beantwoorden, dat immers bestaat in de levering van zoo goedkoop mogelijke bouwmaterialen in het belang der volkshuisvesting; Ten tweede moet men aan de N. V. geen monopolie geven en de aangesloten gemeenten, toegelaten vereenigingen en gesubsidieerde bouwondernemers verplichten van daar hun materialen te betrekken. De handel moet vrij blijven; de N. V. en de particuliere handelaars moeten concurreeren. Anders is er gevaar voor slecht koopmanschap, te duur inkoopen, op een ongelegen tijd koopen, enz. Eventueele verhezen worden toch door de gemeentekas gedekt. Dit is het groote gebrek van de bestaande N. V. Centrale bouwmaterialenvoorziening.1) Deze heeft voor den bouw door gemeenten en vereenigingen een monopolie. En als gevolg daarvan zijn de prijzen veel te hoog. Van verschillende zijden is op grove fouten in het beleid gewezen, die door de belastingbetalers moeten gedragen worden. Zulke fouten zouden niet voorkomen, als de C. B. V. met den particulieren handel concurreeren moest. Nu hebben een aantal gemeenten hun medewerking ontzegd, omdat zij in den vrijen handel veel goedkooper terecht kunnen. (Delft, Groningen, Zwolle, e.a.). Men moet de concurrentie vrij laten en niet aan een van de partijen een monopolie geven. Een half-publiek bedrijf als een N. V., waarvan de aandeelhouders gemeenten zijn, nadert tot het overheidsbedrijf, maar het is toch geheel iets anders. En het is verre boven dat te verkiezen. De bezwaren, die gewoonlijk tegen het overheidsbedrijf worden aangevoerd, als gebrek aan energie, die tot vooruitgang prikkelt, bureaucratie en ambtenarij, kunnen hier *) Over de goede resultaten van de C. B. V. zie men: Ir. P. Bakker Schut, Verslag Alg. Ver. Staath. en Stat. 18 Oct. 1919, blz. 96 en 97. en T. V. H. 1920, no. 2 blz. 37 e.v. 150 buiten beschouwing blijven; bij de tegenwoordige gemeentebedrijven werken zij wel eens remmend. Maar grooter moeilijkheid is de vraag, hoe men aan de directie en de bedrijfsleiders voldoende vrijheid kan laten om naar bevind van zaken te handelen, hun de mogelijkheid kan laten in belangrijke kwesties vlug een beslissing te nemen, zonder het gemeentebestuur er in te kennen, omdat daarvoor geen tijd is; terwijl toch aan den anderen kant het verantwoordelijke gemeentebestuur voldoende zeggingschap moet houden. Alles kan niet minutieus voorgeschreven worden, het gemeentebestuur kan niet in alle kleinigheden geraadpleegd worden, de bedrijfsleiding moet dus zelfstandig kunnen handelen, terwijl toch het gemeentebestuur de macht in handen moet houden. Dit bezwaar is bij het halfpubliek bedrijf veel kleiner dan bij het zuivere overheidsbedrijf. Vandaar, dat de directeuren der gemeentebedrijven van Amsterdam, Rotterdam en Den Haag begin Juli 1919, aan de Staatscommissie voor de herziening der Gemeentewet een adres zonden1), waarin op dit bezwaar gewezen wordt en verzocht wordt de mogelijkheid te scheppen, „dat het beheer van diensten en bedrijven in het belang hunner ontwikkeling door den Raad der gemeente los gemaakt kan worden van het centraal gemeentebestuur en dit beheer gevoerd kan worden met de lenigheid van het beheer in het particulier bedrijf." Het ware dan ook beter de gemeentebedrijven en b.v. het staatsmijnbedrijf om te zetten in naamlooze vennootschappen, waarin de gemeente of de staat eenig aandeelhouder is. Dan kunnen de statuten algemeene regels voor het beheer geven en de bedrijfsleiding is vrij, in gebondenheid aan die regels, met verantwoording aan de overheid-aandeelhouder. Zoo zou ook een half-publiek bedrijf kunnen worden gesticht voor de productie en aankoop van bouwmaterialen, voor groote gemeenten een eigen N. V., voor kleinere een N.V. voor een aantal gemeenten gezamenlijk. Hoe dit verder moet worden uitgewerkt, blijve hier onbesproken. Geconstateerd worde alleen, dat in geval van te hooge prijzen der bouwmaterialen het eenige middel is, samenwerking van belanghebbenden, in vrije concurrentie met de particuliere handelaars. V. Bouw van noodwoningen. § 1. De door de Regeering getroffen maatregelen ter tegemoetkoming in de hooge bouwkosten hadden niet zooveel resultaat, als men verwacht had. Er werden wel op die gunstige ') Nieuwe Courant 9 Juli 1919, Avondblad. 151 voorwaarden tal van woningen gebouwd, terwijl anders de bouw van de goedkooperè woningsoorten ongetwijfeld heelemaal stopgezet zou zijn, maar toch lang niet zooveel woningen als noodig waren. Waar nu de omstandigheden steeds ongunstiger werden door duurte en schaarschte der materialen, dure werkkrachten en duur crediet, is het geen wonder, dat velen gingen twijfelen aan de mogelijkheid om met gewone middelen in het steeds nijpender tekort aan woningen te voorzien. In buitengewone omstandigheden, meende men, zou de bouw van een zoo groot aantal woningen niet op de gewone wijze kunnen plaats hebben, maar achtte men een buitengewone werkwijze noodig om vlug en met weinig kosten een groot aantal woningen te bouwen; meende men, alleen door buitengewone woningen te bouwen, met de beschikbare middelen in den kortsten tijd het grootste resultaat te kunnen bereiken. Zoo kwam men tot den bouw van noodwoningen. De noodwoningen moeten beschouwd worden in het licht van de omstandigheden, waaronder zij ontstaan zijn. Zij zijn en moeten bÜjven een oorlogsverschijnsel, een crisisproduct. Zij bedoelen tijdelijk den ergsten noodtoestand weg te nemen. Onder noodwoningen worden verstaan woningen van een lichtere, minder solide en minder duurzame constructie dan gewone. Als zoodanig kunnen zij in korteren tijd worden gebouwd en zijn zij belangrijk goedkooper dan definitieve woningen. Tegenover het laatste voordeel staat echter, dat zij een veel kleiner aantal jaren kunnen dienst doen, en dus het bouwkapitaal veel vlugger moet worden afgelost. Omtrent het begrip „noodwoningen" bestaat de grootst mogelijke verwarring. Waar men verschillende oordeelen over noodwoningen hoort, wordt niet steeds hetzelfde type bedoeld. Men spreekt van noodwoningen in het algemeen, van tijdelijke woningen, van niet-permanente woningen, van semi-permanente woningen, van woningen van lichte constructie, van vrije kleine woningen, van woningnoodwoningen, en bedoelt met één naam meerdere soorten of wel met verschillende namen dezelfde soort. Klaarheid van begrip is dus aanstonds gewenscht om tot een zuiver oordeel te kunnen komen. Voor een goed overzicht kan worden gebruikt de mooie indeeling, gemaakt door Ir. P. B a k k e r Schut in zijn geschrift: „Noodwoningen." Ir. Bakker Schut onderscheidt 5 soorten:1) *) Zie Noodwoningen, blz. 76 e. v., waar veel belangrijke gegevens omtrent voor- en nadeelen van de verschillende typen te vinden zijn, en voorbeelden uit verschillende plaatsen. 152 Ie zeer eenvoudige houten keeten, door onderverdeeling in woningen gescheiden; 2e meer afgewerkte houten woningen, hetzij vrijstaand, hetzij gecombineerd tot blokken van enkele woningen; 3e woningen op een fundeering van steen of beton, geheel of gedeeltelijk uitgevoerd met buitenwanden van hout of van vakwerk en met een ruim gebruik van hout voor binnenwanden; 4e woningen van zeer lichte constructie met binnen- en buitenwanden geheel van steen geconstrueerd, niet geheel beantwoordende aan de eischen der bouwverordening; 5e woningen van lichte constructie, geheel of in hoofdzaak beantwoordende aan de eischen der bouwverordening en berekend op een langeren levensduur dan de sub. 4°. bedoelde, (dus feitelijk een overgangsvorm naar de definitieve woningen). De onder 1° genoemde noódverblijven hebben uit den aard der zaak een zeer tijdelijk karakter, zij. worden opgericht bij zeer grooten nood, ter huisvesting van gezinnen, die anders onder den blooten hemel zouden moeten verblijven. Zij hebben tal van gebreken, zooals onvoldoende bescherming tegen temperatuursinvloeden, gevaar voor brand en voor ongedierte; voor duurzaam verblijf voor menschen zouden zij absoluut ongeschikt zijn. Het voordeel is, dat zij in een paar weken naar gelang van de behoefte kunnen worden opgeslagen, en dat ze goedkoop zijn.1) De woningen, ook van hout, maar beter geconstrueerd, hebben ook bovengenoemde gebreken van alle houten woningen. Worden ze echter vrijstaand gebouwd, dan zijn de bezwaren veel geringer. Ook deze soort (2°) is van zeer tijdelijken aard en bestemd voor noodgevallen.*) Beide soorten woningen moeten minderwaardig genoemd worden. Zij zijn wel bruikbaar om in den ergsten nood een onderdak te verschaffen, maar als duurzame woonplaats mogen zij niet worden geduld, zelfs al werden zij telkens na 25 jaar door nieuwe vangen. Het woningpeil zou belangrijk omlaag gedrukt worden. Daar echter deze houten woningen slechts als ') In 1916 werden te Schiedam barakken met 12 woningen gebouwd, voor f 18.300.—, voltooid in 3 weken. In 1917 bij de Staatsmijnen barakken met 4 woningen voor f5000.— per barak, (Li. f1250.— per woning. 2) Bekend zijn de verplaatsbare houten woningen van de S. S. (sedert 1916), alleen te gebruiken, als er ergens voor een spoorbeambte absoluut geen woning te vinden is. Kosten in 1916 f1070.—, einde 1917 f1575.— Afschrijving in 30 jaar. Ze worden geheel in de werkplaats vervaardigd. Ook sommige gemeenten hebben deze woningen aangeschaft, b.v. Assen in April 1917 10 stuks a f1125 153 tijdelijken noodmaatregel bedoeld zijn en het aantal zeer klein is, behoeft men voor dit laatste niet te vreezen. Niemand zou wenschen ze blijvend te doen zijn. En dan kunnen zij zeer nuttig zijn in plaatsen, waar plotseling een groot gebrek aan woningen ontstaat en waar dus binnen enkele weken raad geschaft moet worden. Daartoe kunnen deze verplaatsbare woningen, die zoo van de fabriek komen, en dan opgesteld worden, goede diensten bewijzen om de scherpste kanten van den woningnood weg te nemen. De onder 3° genoemde woningen, niet verplaatsbaar en slechts gedeeltelijk uit hout bestaande, hebben minder gebreken. Toch is het gewenscht niet zooveel hout te gebruiken, omdat dit allerlei bezwaren meebrengt. Vooral wanneer de tijdelijkheid eens wat lang mocht duren, wat bij dezen woningnood zeer wel mogelijk is. Daarom moet dit type met groote voorzichtigheid worden toegepast.1) Onder 4° werden genoemd woningen, geheel van steen en reeds daarom beter dan de andere soorten. Bovendien waren zij, toen men begon ze te bouwen (1916), niet duurder dan houten. Maar het bezwaar is, dat zij niet voldoen aan de eischen der bouwverordening en dus, hoewel zeer bruikbare, geen goede woningen zijn, hoewel toch weer beter, dan de krotten in de achterbuurten. Het gevaar blijft echter, dat deze woningen, die geriefelijk zijn en er aardig uitzien, op groote schaal kunnen worden aangebouwd, waardoor het tijdelijk karakter verloren moet gaan, omdat er geen sprake van is, dat deze woningen in de naaste toekomst door betere kunnen worden vervangen. En dan is het peil der volkshuisvesting duurzaam naar beneden gehaald.1) Er moet dus vooral gezorgd worden, dat deze woningen niet in te groot aantal worden gebouwd, dat ze niet in de mode komen. „Dan bereikt men M* zegt Mr. Moltzer — dat de menschen zeggen: prachtig, dat moeten wij hebben. Als ik voor één ding bang ben, is het hiervoor, dat die semi-per- ') Het meest bekend zijn de eerste groep noodwoningen te Amsterdam over het Y, 306 woningen gebouwd in het voorjaar van 1917, voor f2054.— per stuk (inbegrepen de inrichting van het geheele nooddorp). Verder de cementasbestwoningen van de Staatsmijn Emma (± f3000.— per stuk). En te Hengelo werd 4 Nov. 1919 de bouw van 54 houten noodwoningen aanbesteed voor ± f2300 per stuk. 2) Woningen van deze soort zijn o. a. gebouwd te Scheveningen aan den Westduinweg in 1916; bouwkosten f1150—. af te schrijven in 5 jaar. Te Arnhem in 1917 (de Rijnwijk) voor f1360.— a f1460.—, af te schrijven in 15 jaar; te Deventer in 1918 voor f1125—, af te schrijven in 25 jaar. De laatste termijn is zeker veel te lang; dan zijn de woningen vrijwel blijvende geworden. Uit deze voorbeelden blijkt wel, dat deze soort zeker niet duurder is dan de andere. 154 manente woningen een soort mode worden, en als er van mode sprake is, dan moet het zijn de mode van goede, blijvende woningen." l) Soort 5° vormt tenslotte de overgang naar de definitieve woningen. Hier is de logische consequentie van den noodwoningenbouw, de geleidelijke verbetering van de noodwoning, maar nog niet de beste vorm. Deze woningen zijn veel beter dan de andere noodwoningen, maar toch lichter geconstrueerd en dus goedkooper en vlugger te bouwen dan definitieve woningen. Zij mogen goede woningen genoemd worden. In den Haag dragen zij den naam semi-permanent en worden de bouwkosten in 35 jaar afgeschreven '), in Amsterdam heeten ze noodwoningen (tweede complex) met afschrijving in 15 jaar, in Rotterdam (linker Maasoever) heeten ze vrije kleine woningen en schrijft men in 50 jaar af en zijn deze woningen dus definitieve geworden. Uit het Rotterdamsche voorbeeld ziet men, waartoe de bouw van deze goede noodwoningen leidt. Met dit gevaar voor oogen, is het gewenscht bij toepassing van dit type de woningen zoo te maken, dat ze geheel aan de eischen van de bouwverordening voldoen en meer dan dat. Dan is het niet erg, als deze noodwoningen blijvend worden. Zij zijn nog wel geen luxe-woningen, maar hebben toch het onschatbare voordeel, dat zij uit ééngezinshuizen bestaan, woningen op den beganen grond, elk met een tuintje. Het voordeel van het gezinshuis boven de etagewoning is zoo groot, dat wij elke gelegenheid moeten aangrijpen om te bevorderen, dat woningen voor één gezin worden gebouwd, ook al zijn zij niet overdreven geriefelijk. Wat trouwens de menschenpakhuizen ook niet zijn. Deze oorlogswoningen zijn de eerste gezinswoningen, die sinds lange jaren in onze groote steden zijn gebouwd (in Amsterdam zijn geen volkswoningen voor één gezin gebouwd sedert 1891). Daarom moet gestreefd worden naar het behouden van dit type, mits zooveel mogelijk nog verbeterd en vervolmaakt. „Wat de woningen van lichte constructie betreft — zegt de inspecteur W. van Boven — deze zijn in de groote stad gemotiveerd. Omdat het is een belangrijke afwijking van de etagewoning, van den massabouw, kan men tot veel sneller bouw komen. Een lichte-constructie-woning is een plattelandswoning, die in de stad komt. Misschien wordt daaruit geboren, ') Sten. Verslag Woningcongres, blz. 67. *) Gebouwd aan den Laakweg in 1917 en 1918, bouwkosten f2400.— a f2700.— (huur f3.25 & f3.35 p.w.) tot f3100.— a f3500.— (huur f3.70 a f3.80 p.w.). 155 dat wij ten slotte in de groote steden nog krijgen ons ééngezinshuis, onze tuindorpen en alles, wat men daaraan vast knoopt." ') Bouwt men „noodwoningen" van dit type, maar zoo goed en geriefelijk mogelijk, ruim en behoorlijk sterk, dus nog wat beter dan de reeds gebouwde, dan is er absoluut geen bezwaar tegen afschrijving in 50 jaar, integendeel brengt men de volkshuisvesting daarmee een flink eind vooruit. De gemeente zorge daarbij voor goede verkeersmiddelen, omdat de stad zich bij deze bouwwijze in het platte vlak sterk gaat uitbreiden. Bij de samenstelling der bouwverordeningen is dikwijls alleen gedacht aan etagehuizen, daardoor zijn de omstandigheden voor den bouw van gezinshuizen abnormaal ongunstig. Ir. Bakker Schut meent dan ook, dat het in sommige gemeenten noodig zal zijn „de bouwverordening te herzien in dier voege, dat de bouw van zulke woningen mogelijk wordt. Aan dergelijke huisjes kunnen nu eenmaal andere eischen worden gesteld — althans wanneer zij onder streng toezicht worden uitgevoerd — dan aan zware etagehuizen. Vermindering van het peil der volkshuisvesting behoeft daarvan volstrekt niet het gevolg te zijn, indien men met beleid te werk gaat. Het behoeft echter wel geen breed betoog, dat dit middel met zeer veel omzichtigheid gehanteerd dient te worden, aangezien de toepassing ervan kan leiden tot verlaging van het woningpeil." 2) Indien echter deze omzichtigheid in acht genomen wordt, is dat gevaar niet aanwezig en dan is de bouw van deze lichte gezinshuizen, die alleen daarom noodwoningen mogen heeten, omdat zij in een tijd van grooten nood ontstaan zijn, maar niet omdat zij minder goed zouden zijn dan de gewone soort woningen, slechts toe te juichen. Om'den bouw van deze woningen blijvend mogelijk en rendabel te maken zijn bij de tegenwoordige hooge grondprijzen andere maatregelen noodig, die straks nader aan de orde zullen komen. § 2. Waar een vernietigend oordeel over de noodwoningen wordt uitgesproken, wordt niet bedoeld de laatst besproken soort, voor zooverre deze woningen aan alle redelijke eischen voldoen en dus zonder bezwaar tot blijvende kunnen worden. En ook niet de het eerst behandelde typen, de houten loodsen en keeten, die worden opgeslagen om tijdelijk een gezin te bergen, dat anders op straat zou moeten blijven. Het is voor een ieder duidelijk, dat zulke verblijven nooit van blijvenden ') Sten. Verslag Woningcongres, blz. 52. 2) Noodwoningen, blz. 81. 156 aard kunnen zijn. Het groote gevaar zit daarin, dat niet-goede noodwoningen blijvend zouden worden en dus het woningpeil verlagen; en daarom richt zich de aanval op die soorten woningen, die vrij goed bruikbaar zijn en goedkoop, maar toch niet zoo goed als de bestaande woningen, heel aardig om te zien, maar toch minderwaardig. Als zulke woningen regel worden, is het peil der volkshuisvesting naar beneden gehaald. Daarom wordt de bouw van zulke woningen krachtig bestreden. Met alle macht moet worden gewerkt om te zorgen, dat deze minderwaardige woningen geen regel worden. De Nationale Woningraad heeft in Februaari 1917 een circulaire gericht aan alle gemeentebesturen. Daarin wordt betoogd, dat de bouw van noodwoningen onder de heerschende omstandigheden') absoluut onnoodig is. Er kunnen nog genoeg goede woningen worden gebouwd. Het voordeel van korteren bouwtijd is zeer gering, het voordeel van geringere kosten bestaat heelemaal niet. Wel zijn de bouwkosten van een noodwoning lager dan die van een definitieve, maar de kortere afschrijvingstermijn heft dit voordeel geheel op. En het argument, dat na den oorlog de woningnood zooveel verminderd zal zijn, dat dan de noodwoningen buiten gebruik gesteld kunnen worden, getuigt van een schromelijke onkunde omtrent de feitelijke toestanden. Daarom meent de Nationale Woningraad het bouwen van noodwoningen krachtig te moeten ontraden. „Wanneer eenmaal noodwoningen zijn gebouwd, dan is men er nog niet zoo spoedig van bevrijd. In hoeveel gemeenten worden niet tal van onbewoonbaar verklaarde woningen bewoond, omdat deze toch nog beter zijn dan geen woning. Zoo brengt de geweldige achterstand, die in jaren niet is in te halen, een achteruitgang van den toestand der volkshuisvesting met zich. Moet dan ons gansche land bezaaid worden met noodwoningen? Moet dan de verbetering, die sedert de invoering van de Woningwet is ingetreden, met één slag worden te niet gedaan?" Ir. Bakker Schut heeft de meening gevraagd van de Inspecteurs van de Volksgezondheid, aangaande deze kwestie. En deze bij uitstek tot oordeelen bevoegde heeren waren vrijwel unaniem van meening, dat de bouw van noodwoningen onvoorwaardelijk moet worden afgekeurd.*) ') Immers betaalt het Rijk aan de gemeenten terug 75% van de verhooging der bouwkosten, door de crisisverschijnselen veroorzaakt, d. w. z. de annuïteit van dit bedrag gedurende 5 jaren minstens. 2) Zie hiervoor: „Noodwoningen", blz. 12 e. v. 157 In het algemeen kan worden gezegd, dat de bouw van (1° en 2°) zeer tijdelijke houten barakken in dringende noodgevallen geen bezwaren heeft, mits zij weer spoedig ontruimd worden; dat (4° en 5°) de bouw van eenvoudige, goede gezinshuizen; die aan alle redelijke eischen voldoen, toe te juichen is; dat echter (3°) de bouw van de tusschensoorten, semi-permanente woningen, woningnoodwoningen, of hoe zij verder mogen heeten, zonder meer moet worden afgekeurd, omdat deze woningen ongetwijfeld zeer lang in gebruik zullen moeten blijven en dus het peil der volkshuisvesting zullen verlagen. En dat mag nooit worden toegelaten. Deze woningen kunnen wel wat vlugger gebouwd worden dan definitieve, maar het verschil in bouwtijd met goede gezinshuizen is niet zoo heel groot. En goedkooper komen zij zeker niet, omdat de termijn van afschrijving kort moet zijn. Daar dus aan den bouw van deze middelste soort „noodwoningen" zooveel gevaar verbonden is, waartegenover geen belangrijke voordeelen staan, is het duidelijk dat dit systeem moet worden verworpen. Er moeten gebouwd worden eenvoudige, maar goede woningen van blijvenden aard, en bestemd voor één .gezin. Dat is de les, die de woningnood ons geleerd heeft. Bouwt men op 100 M*. grond van f5 perM*. een woning met dure bouwmaterialen voor f4000.—, waarvan f2000— normale kosten en f2000.— crisiskosten, geleend a 4V4% «n*t aflossing in 50 jaren, op grond van f500.—, af te lossen in 75 jaren, dan is de exploitatierekening als volgt: Uitgaven. Annuïteit grond voorschot a 4.446% van f500.— . . . . f 22.23 Annuïteit bouwvoorschot a 4.856% van f4000.— .... - 194.24 Onderhoud .... 0.90% = f 36.Grondbelasting. . . 0.30% = - 12.— Brandverzekering . . 0.078% = - 3.12 Wanbetaling, enz. . 0.182»/0 = - 7.28 Samen . . . 1.46% = f 58.40 f 58.40 Totaal f 274.87 De huurprijs zou dus moeten zijn f5.285 per week. Ontvangsten. Rentevoetbijdrage wegens verhooging van den rentevoet van 3%% tot 474%, zijnde het verschil tusschende annuïteiten 4.556 en 4.856 = 0.3% f 12.— Te verminderen met de verlaging van den rentevoet van het grondvoorschot van 4%% tot 4Y//0, zijnde het verschil tusschen de annuïteiten 4.559 en 4.446 = 0.113% - 0-565 f 11.43' Bijdrage voor de dure materialen 4.556% van f2000.— . . - 91.12 Huishuur per week f3.375 = - 17231 f 274.87 158 Bouwt men op denzelfden grond een noodwoning voor f 2500.— af te lossen in 15 jaar, waarbij de gemeente het bouwkapitaal 'tegen 4'/]% leent en direct de helft als crisisuitgaven afschrijft (zooals te Amsterdam geschied is), dan wordt de rekening: Uitgaven. Annuïteit grondvoorschot a 4.446% van f500.— . . . . = f 22.23 Annuïteit bouwvoorschot a 9.311% van f1250.— . . . = - 116.39 Onderhoud en beheerkosten 1.46% van f2500 . . . . = - 36.50 f 175.12 Ontvangsten. Huishuur per week (3.37= 11752,5. Het onderhoud van een noodwoning zal meer kosten dan van een definitieve woning, toch is hier hetzelfde percentage van de bouwkosten genomen. En dan is nog de noodzakelijke huurprijs van de noodwoning dezelfde of iets meer dan die van een definitieve woning. Het boekje „de Amsterdamsche noodwoningen" geeft voor het eerste complex de volgende cijfers: Bouwkosten f650.000.—. Oorlogsuitgave ten laste van de gemeentekas f325.000.— Bijdrage Koninklijk Nationaal Steuncomité 80.000.— f405.000 Af te lossen bouwkapitaal f245.000. Annuïteit f 27.416.50 Verdere kosten .... - 19.331.55. Totaal f 46.748.05. Gemiddelde huur per woning f 2.95 per 'week. Werkelijke huur van f 1.75 tot f3.25. § 3. Afzonderlijke vermelding verdient het rapport van Ir. W. F. C. Schaap over het vraagstuk der volkshuisvesting in verband met de noodwoningen. Deze wijst op de geweldige omwenteling, die de oorlog over de geheele wereld teweeg gebracht heeft. De positie der arbeidersklasse is een geheel andere geworden. Ook de arbeider gaat thans eischen een rechtmatig deel van de rijkdommen dezer aarde. Na den oorlog „zal de werkman of de minder goed gesitueerde geen genoegen nemen met hetgeen de maatschappij hem thans biedt. Hij zal hoogere eischen aan het leven stellen, hij zal een betere woning wenschen en dat streven moet en zal door de maatschappij gesteund worden." Tegenwoordig worden definitieve woningen gebouwd met aflossing in 75 jaren. Dat wil dus zeggen, dat die woningen tot ongeveer het jaar 2000 zullen moeten dienst doen. De vraag is nu : zal men dan met deze woningen nog genoegen nemen, 159 zal men deze woningen dan voor een deel van het volk nog behoorlijk en voldoende achten? „Wij behoeven waarlijk geen profetischen blik te hebben om te zeggen, dat reeds lang vóór dien het moment zal zijn aangebroken, dat zij on- of minder geschikt worden geacht." En het resultaat zal zijn, dat de gemeente over enkele tientallen van jaren met een groot aantal woningen zit, die door de bevolking niet meer begeerd worden, maar waarvan nog groote kapitalen af te lossen zijn. De woningen zijn dan waardeloos geworden en de schade voor de gemeenschap is groot. In deze dure tijden worden ook de definitieve woningen zoo goedkoop mogelijk gebouwd, slechts voldoende aan minimale eischen; de hooge kosten laten niet toe betere te bouwen. Er is dus geen sprake van, dat thans arbeiderswoningen gebouwd kunnen worden, die tegen het einde dezer eeuw nog bruikbaar zijn; afgezien nog van het feit, dat niemand in staat is nu te zeggen, wat in 2000 de norm voor een volkswoning zal zijn. Vast staat echter, dat die norm veel hooger zal zijn dan tegenwoordig, dat dus de tegenwoordig gebouwde woningen dan onbruikbaar zullen zijn en met groote schade zullen moeten worden opgeruimd. „Is het nu wel geraden? — vraagt Ir. Schaap — om tegen hoogen prijs woningen te bouwen, die na den oorlog nog slechts korten tijd kunnen voldoen, en zeker langen tijd vóór den afloop van den termijn der annuïteit grootendeels zullen moeten worden afgebroken, wat de gemeente groote schade zal berokkenen." Ir. Schaap acht het dan ook beter een anderen weg in te slaan en eens te zien, hoe de maatschappelijke toestanden zich zullen ontwikkelen, en komt tot de conclusie, dat „het meest de voorkeur verdient, woningen te bouwen, die gedurende de eerste twee tientallen jaren na den oorlog bruikbaar zijn, die van zoo goedkoop mogelijke constructie zijn en die, zij het ook in zeer bescheiden mate, de noodige vertrekken bieden voor families van verschillend aantal personen." „Deze noodwoningen moeten zijn afgeschreven in den voor hen gestelden tijd. De gemeente legt daarvoor in die jaren geld bij, misschien iets meer, dan bij den bouw van definitieve woningen, maar de tijd van bijpassen is slechts kort, terwijl deze termijn voor de andere woningen lang is, zeker langer, dan de woningen bruikbaar zijn en waarschijnlijk langer dan zij staan. Zijn de noodwoningen en barakken afgebroken, dan staan wij voor een schoone lei." Hiermee meent Ir. Schaap den bouw van noodwoningen te 160 Plaat II. Noodwoningen. 1918. — Nieuwendammerham, Amsterdam. Plaat III. — Noodwoningen. — Laakweg, Den Haag. Plaat IV. — Gemeentewoningen van lichte constructie. — Brasserskade, Delft. moeten aanbevelen. Inderdaad is het grootste gedeelte en verreweg het grootste gedeelte van de op zeker oogenblik bewoonde woningen gebouwd in een vroegere periode, dus gebouwd naar de inzichten, die men in die vroegere periode van de aan een goede woning te stellen eischen had, en dus dikwijls niet voldoende aan de op dit oogenblik geldende eischen. Dit verschijnsel is et altijd geweest en kan niet worden weggenomen. Men kan nu eenmaal niet iedere 25 of 50 jaar alle bestaande woningen afbreken en door andere vervangen. Voor enkele tientallen jaren had men geheel andere meeningen over den woningbouw dan tegenwoordig en daardoor zitten wij nu in de groote steden met de vier of vijf verdiepingen hooge etagehuizen, die hoe eer hoe beter moesten verdwijnen. Maar zij staan er nu en wij moeten er genoegen mee nemen. Het spreekt natuurüjk vanzelf, dat men bij den bouw van woningen zich richt naar het ideaal dat men zelf van een goede woning heeft, en het is onmogelijk daarbij rekening te houden met eischen, die misschien over een halve eeuw aan woningen gesteld zullen worden. Het eenige, wat men doen kan, is het woningtype geleidelijk te verbeteren en het woningpeil te verhoogen. Ir. S c h a a p wil nu een groot aantal tijdelijke woningen bouwen en die na enkele jaren afbreken en ze dan vervangen door woningen, voldoende aan de dan te stellen eischen. Maar daarmee is de kwestie slechts verplaatst. De eischen, die in 1950 aan de woningen zullen gesteld worden, blijven niet eeuwig gelden; enkele jaren later zullen ze wel weer door andere vervangen zijn. Gaat men dus niet nu, maar over 25 jaar definitieve woningen bouwen, dan staat vast, dat ook die, vóórdat zij afgeschreven zijn, niet meer aan de eischen van bewoning voldoen. Het probleem wordt dus enkel naar een toekomstige periode verschoven. Het eenige middel om altijd woningen te hebben, die aan de eischen geheel voldoen, zou zijn goede noodwoningen te bouwen, die na 25 jaar af te breken en ze door een beter type noodwoningen te vervangen. En zoo steeds weer. Dan zou de arbeidersklasse steeds in noodwoningen gehuisvest blijven en dat zal toch niemand willen. De maatschappeÜjke ontwikkeling gaat steeds door, de eischen, door de arbeidersklasse aan haar woningen gesteld, worden steeds hooger, en dat is goed. Maar dan bestaat ook de zekerheid, dat definitieve woningen, wanneer ook gebouwd, reeds niet meer aan de eischen zullen voldoen, nog voordat zij versleten zijn. Ir. Schaap spreekt van noodwoningen, die ongeveer 20 jaar 161 11 na den oorlog dienst kunnen doen en dan moeten worden afgebroken. Maar, hoe zal het dan met den woningnood zijn? Reeds voor den oorlog was de woningnood merkbaar, gedurende den oorlog is bij onhoudbaar geworden, zal hij na 20 jaar verdwenen zijn? Het bhjft een onbeantwoorde vraag. Maar. aangenomen dat het aantal woningen dan net voldoende zal zijn — meer kan men niet verwachten — zal het dan mogelijk zijn om even al die duizenden noodwoningen te verwijderen en door definitieve te vervangen? Zeer zeker niet. Dan moeten de noodwoningen blijven staan, hoe slecht ze ook geworden zijn De arbeidersklasse moet dan nog jaren in noodwoningen blijven wonen, en het peil der volkshuisvesting is een eind naar beneden gehaald. Ir Schaap heeft in zooverre gelijk, dat wij nu met weten, welke eischen in het jaar 2000 in het bizonder door de arbeidersklasse aan de woningen gesteld zullen worden. Vast staat, dat men dan andere inzichten omtrent den woningbouw zal hebben dan tegenwoordig. Maar de bewering, dat de eischen van de arbeidersklasse dan zoo hoog zullen zijn, dat met de tegenwoordig gebouwde goede woningen geen genoegen meer genomen zal worden en dat het daarom niet verstandig is nu definitieve woningen te bouwen, mist eiken grond. Het bouwen van noodwoningen op groote schaal, alleen om die reden, zou dan ook een geheel verkeerde maatregel zijn. De ontwikkeling van de maatschappelijke verhoudingen gaat steeds door en daarmee veranderen ook geleidelijk de eischen der volkshuisvesting. Maar die veranderingen zijn niet van dien aard. dat zij het onmogelijk maken, door te gaan met het bouwen van blijvende woningen. Het noodwoningen-voorstel van Ir. Schaap kan dus niet worden aanvaard. Noodwoningen moeten worden gebouwd, omdat »j minder bouwkapitaal vorderen en vlugger Haar zijn dan definitieve woningen. Zij verschaffen met de beschikbare middelen m den kortsten tijd het grootste aantal woningen. Daarom kunnen zij in dezen tijd van nood meehelpen om vlug het ergste woningtekort aan te vullen. Maar zij moeten noodwoningen blijven, d. w. z. woningen gebouwd in een tijd van woningnood. Bouw van noodwoningen op groote schaal moet worden verworpen, omdat dan de zekerheid bestaat, dat het onmogelijk is, ze zoodra de nood geweken is - door goede, blijvende woningen te vervangen. 162 § 4. In dezen crisistijd is de bouw van gezinshuizen van lichte constructie, mits geriefelijk en beantwoordende aan alle eischen van de (eventueel herziene) bouwverordening, toe te juichen. Zij geven blijk van nieuwere en betere inzichten in de eischen van een goede volkshuisvesting, zij kunnen het woningpeil naar boven brengen. Tegen den bouw van eenvoudige barakken, bestemd om gedurende korten tijd daklooze gezinnen te huisvesten, bestaan evenmin bezwaren; hiermede worden dan bedoeld woningen in den zin van art. 49 van de Woningwet, welk artikel spreekt van ter tijdelijke bewoning bestemde loodsen, keeten. tenten en andere soortgelijke inrichtingen, waarvan de bewoning, ook door verschillende bewoners, niet langer dan vijf jaren aanhoudt. Deze soort wordt ook bedoeld door de Woninanoodwet van 17 Juni 1918. Daarover lezen wij in de Memorie van Toelichting: „Het staat intusschen voor de Regeering vast, dat de noodwoningen een zeer tijdelijk karakter moeten hebben. Wordt hieraan niet gestreng de hand gehouden, dan ontstaat er over enkele jaren een noodtoestand, die nog erger zal zijn dan de tegenwoordige. Moeten de noodwoningen dus dienen voor een deel van de normale plaatselijke bevolking, dan mag het niet blijven bij den bouw van noodwoningen, maar moet daarnaast terstond een plan voor definitieve voorziening ter, hand worden genomen.".... „Kan in de woningbehoefte langs den normalen weg van de Woningwet voorzien worden, dan verdient dat de voorkeur." De Regeering achtte het echter — blijkens de Memorie van Antwoord — „uitgesloten, dat in de groote steden in de eerstvolgende tien jaren voldoende op normale wijze in den woningnood zal kunnen worden voorzien." Daarom werd het wenschelijk geoordeeld om ook woningen te bouwen, die aan redelijke eischen voldoen en het langer dan 5, 6 of 7 jaren kunnen uithouden. In aansluiting daarmee bepaalt art. 2, dat de krachtens deze wet gebouwde noodwoningen geacht worden te vallen onder art. 49 der Woningwet, dus niet langer dan 5 jaar dienst mogen doen, welke termijn echter bij Koninklijk Besluit telkens met één jaar verlengd kan worden. Men kan dus ieder jaar nagaan of de woningen nog voor bewoning geschikt zijn en of voortzetting van de bewoning met het oog op den woningnood nog noodzakelijk is. Toch laat art. 2 nog de mogelijkheid open, dat bij Koninklijk Besluit wordt bepaald, dat de woningen niet onder art. 49 der Woningwet vallen; immers achtte de Regeering — blijkens de Mem. v. Toel, — een absoluut voor- 163 schrift niet wel mogelijk, omdat er woningtypen zijn, geschikt voor een langer bestaan. Volgens art. 4 wordt van de stichtingskosten (aankoop en gereedmaken van den grond en bouwkosten) 90 °/0 door het Rijk betaald (omdat bier natuurüjk geen sprake is van aflossing), terwijl de gemeentekas de overige 10°/0 draagt. Voor deze bijdrage eischt het Rijk terug 9/10 van de totale huuropbrengst en '/.o van de opbrengst van eventueele afbraak en verkoop van den grond. De bruto-huuropbrengst (50 maal de weekhuur) mag — volgens Koninküjk Besluit van 25JuÜ 1918 — verminderd worden met de exploitatiekosten. Deze mogen niet meer bedragen dan 40 a 60 °/0 van de bruto huuropbrengst. Dit percentage wordt elk jaar door den Minister van Arbeid vastgesteld.1) t , Deze wet bedoelt dus den bouw van noodwoningen te bevorderen, doch met inachtneming van den regel: „er moeien noodwoningen opgericht worden daar. waar de nood zoo is. dat niet gewacht kan worden tot definitieve plannen tot uitvoering komen" (Mem. v. Toel.). In het algemeen bedoelt dus deze wet te bevorderen den bouw van de eenvoudigste soort noodwoningen, bestemd om 5 jaren of iets langer dienst te doen. Dus woningen, die duidelijk ongeschikt zijn voor bÜjvende huisvesting van een deel van ons volk. en waarbij dus het gevaar klein is, dat zu te lang in gebruik zullen blijven, al kunnen wij gerust op 10 jaar rekenen inplaats van 5. De bouw van zulke woningen is dienstig om vlug den ergsten nood te verlichten en dus nuttig. Zij zullen geleidelijk wel door definitieve worden vervangen. Tegen den bouw van vrij goede, maar toch minderwaardige woningen in grooten getale moet echter worden gewaarschuwd. Zij mogen in ieder geval slechts in klein aantal worden gebouwd en dan nog aUeen. wanneer tegeÜjk de bouw van definitieve woningen met kracht wordt doorgezet. Doet men dit niet, dan is men vrij zeker, dat ze bij het einde van den gebruikstermijn niet door een voldoend aantal definitieve kunnen worden vervangen. Dan zou een deel van ons volk bÜjvend in minderwaardige woningen gehuisvest zijn. En dat mag nooit worden toegelaten. Men zij dus voorzichtig. De regel voor den woningbouw moet zijn: bouw van goede geriefeüjke, duurzame woningen. >) Bi) beschikking van 9 October 1918 is het voor het jaar 1919 gesteldop 500/„ VoTgens een bericht in de N. C. van 30 Dec. 1919 (Ocht.) is het voor 1920 eveneens gesteld op 50°/o- 164 LITERATUUR. II. Dr. Boldt. Die Wertzuwachssteuer. Dortmund, 1907. Brunhuber. Die Wertzuwachssteuer. Zur Praxis und Theorie. Jena 1906. Mr. H. W. Jordens. Belasting van stijgende grondwaarden. Den Bosch 1910. Dr. R. von Mangoldt. Wohnungsfrage und Uebergangswirtschaft. Berlin. 1917. Mr. L. Lietaert Peerbolte. De Huurcommissiewet. Mr. F. Sleutelaar. Belasting van waardevermeerdering. Acad. pr. Groningen 1900. Carl Stern. Die neue Mieterschutzverordnung. 3e Aufl. Berlin 1919. M. Unger und C. Dittrich. Das Mietrecht im Kriege und in der Uebergangszeit. Berlin 1919. M. Wagner. Bauwirtschaft, Realkredit und Mieten in und nach dem Kriege. Stuttgart 1917. M. Wagner. Sozialisierung der Baubetriebe, Berlin. 1919. H. Weissenborn. Die Besteuerung nach dem Wertzuwachs. Berlin 1910. V. 'r. P. Bakker Schut. Noodwoningen. Amsterdam. 1918. De Amsterdamsche noodwoningen, le Complex. Uitg. Gem. Woningdienst. Amsterdam. 165 HOOFDSTUK IV. BLIJVENDE VERBETERING. I. Inleiding. Naast de oogenblikkelijke voorziening in het ergste tekort, door maatregelen tot vluggen aanbouw van een groot aantal woningen van korten levensduur, is het noodig tegelijkertijd voort te gaan met den bouw van goede duurzame woningen in zoo grooten getale, dat het tekort wordt opgeheven en voortaan geregeld in de woningbehoefte van de vermeerderde bevolking voorzien wordt, zoodanig, dat voor elk gezin een behoorlijke woning beschikbaar komt. De laatste jaren bleken het particulier initiatief, de bouwvereenigingen en de gemeenten niet in staat ook maar bij benadering aan dien eisch te voldoen. De vraag is nu, of het mogelijk zal zijn maatregelen te nemen, waardoor de omstandigheden zooveel gunstiger worden, dat woningbouw in die mate verwacht kan worden. ' In de eerste plaats zal noodig zijn te zorgen, dat de bestaande hooge prijzen van den stedelijken bouwgrondx) worden verlaagd, dat voortaan de prijs van den grond aan den rand der bebouwing niet belangrijk hooger kan worden dan de prijs van landbouwgrond, dat speculatie met het bouwterrein onmogelijk wordt. Voor een goede woningvoorziening zijn lage grondprijzen een eerste vereischte. Zoodra in een gemeente een mtbreidingsplan bekend wordt of plannen bestaan tot vestiging van een belangrijke industrie ') D. w. z. De hooge prijzen van onbebouwde terreinen in de buitenwijken der steden. 166 in een deel der gemeente, of door een andere oorzaak in een bepaalde wijk veel vraag naar grond te wachten is, leggen de grondhandelaars beslag op zooveel mogelijk grond en drijven zij de prijzen naar boven. Onder de tegenwoordige wetgeving is daar niets tegen te doen. Ieder heeft het recht grond te koopen, waar en wanneer hij wil, en behoeft ze niet te verkoopen voor een prijs, lager dan hij wenscht. De gemeente (of het Rijk) kan wel gaan onteigenen, maar is dan toch gebonden aan de opgedreven prijzen. Als middel tegen deze grondspeculatie beveelt Dr. ir. W. B. Peteri') aan, dat aan de gemeente de bevoegdheid zal worden verleend, de grondeigenaars voor de keuze te stellen hun terreinen tegen de agrarische waarde aan de gemeente te verkoopen, of te zorgen, dat ze binnen zekeren termijn met huizen bebouwd zijn. Daarmee wordt de speculatie met onbebouwden grond belet en tegelijk aan den eigenaar de vrije beschikking over zijn grond gelaten, mits hij niet speculeert. Wanneer echter een eigenaar weigert zijn grond te bebouwen, moet de gemeente de macht hebben hem te dwingen den grond af te staan. Deze macht moet de gemeente ontleenen aan de bevoegdheid alle gronden in het uitbreidingsgebied tegen de landbouwwaarde te onteigenen. Zonder dit machtsmiddel zou op deze wijze mets bereikt kunnen worden, tenzij de weigering tot bebouwing van den grond beschouwd wordt te behooren onder art. 180 der Gemeentewet, volgens hetwelk het gemeentebestuur, ter uitvoering van de gemeentelijke verordeningen, de bevoegdheid heeft, „tot het, desnoods ten koste der overtreders, doen wegnemen, beletten of verrigten van hetgeen, in strijd met die verordeningen, wordt daargesteld, ondernomen of nagelaten." De bouw van gemeentelijke woningen op particulieren grond zou echter een minder gewenschten toestand geven en daarom zal onteigening wel de voorkeur verdienen. Een ander middel van Dr. Peteri is het leggen van bouwverbod op een strook grond om de bebouwde kom, tot een breedte van b.v. 800 M., gemeten van de grens der bebouwing, met de bedoeling voor dien grond agrarisch gebruik en agrarische waarde vast te houden. Zulk een verbod bestond vroeger in de meeste steden voor militaire doeleinden, en ook tegenwoordig is het bouwverbod niets vreemds. De wetgever acht het met onrechtvaardig, dat in sommige gevallen het eigendomsrecht in l) Overheidsbemoeiingen met stedebouw. blz. 267. 167 dit opzicht beperkt wordt. Een bouwverbod met schadeveraoeding komt voor in art. 5 van de Kringenwet, zonder schadevergoeding in art. 27 van de Woningwet en art. 16 van de Begrafeniswet. „Het principe is er dus en de wetgever kan zich zelt best gelijk blijven door het aantal gevallen nog met één te vermeerderen, mits dat verbod maar afgekondigd wordt zoo lang van te voren, dat geen verkregen rechten geschonden worden. ) Echter mag men ook tegenwoordig maar niet bouwen, waar men wÜ. Zoolang nog geen straten uitgezet zijn, mag men21)n gronden niet bebouwen, want huizen mogen alleen gebouwd worden langs een openbare straat, m.a.w. het gewenschte bouwverbod bestaat feitelijk al, niet krachtens de wet, maar krachtens gemeenteverordening. Zoodra de straten er zijn, moet er gebouwd worden, want het bouwverbod bedoelt niet het bouwen te beletten, maar het bouwen te bevorderen. Het bouwverbod zal dan moeten worden opgeheven, een groot gebied is dan ineens bouwterrein geworden en terstond vliegen, de prijzen in de hoogte. Natuurlijk hebben belanghebbenden dit reeds lang te voren voorzien en dus zal de grond ook lang te voren reeds voor speculatieve prijzen verkocht zijn. Ook dit middel zal dus niet toereikend zijn, om de speculatie te beletten. Ir H T Kiewiet de Jonge heeft in „Bouwschappen een proeve tot oplossing van het stedelijk grond- en woningvraagstuk gegeven, in den vorm van een publiek-rechtelijke organisatie van de eigenaars van bouwterrein. De grond blijft daarbij in het bezit van de particuliere eigenaars, maar deze worden georganiseerd in een pubhek-rechtelijk lichaam, het bouwschap, waarvan ieder grondeigenaar in het betrokken gebied van rechtswege lid is. Van dit standpunt uit is een plan voor den toekomstigen stedebouw geconstrueerd, welks toepassing ongetwijfeld het grondmonopolie zou verbreken en alle speculatie met den bouwgrond beletten. Maar het plan bevat zooveel nieuws en is zoo geheel iets anders dan de bestaande toestanden dat er vooralsnog wel geen kans is, dat het is ons land ingang zal vinden. De overheid geeft alleen een pubÜek-rechtehjk karakter aan organisaties, die uit het maatschappelijk leven zelf opkomen, maar zal er wel nooit toe overgaan zelf pubhekrechtelijke lichamen buiten de bestaande te scheppen. En dat de eigenaars van bouwterrein zich zouden gaan orgamseeren, ter bevordering van een goede bebouwing van hun terreinen, is minstens onwaarschijnlijk. ') Peteri, t. a. p. blz. 266. 168 Tegenwoordig zijn eigenaars van toekomstige bouwgronden -dikwijls gedwongen hun grond te verkoopen — gewoonlijk aan een speculatiemaatschappij — omdat hun terrein door ligging, grootte of verhouding van lengte en breedte niet zóó voor bouwterrein geschikt is. Daardoor komen gronden in de speculatie, die de eigenaars liever zelf bebouwen zouden, als dit mogelijk was. Dit kan worden voorkomen door ruilverkaveling, waardoor ieder eigenaar een voor bebouwing geschikt stuk grond krijgt, en het hem dus mogelijk gemaakt wordt den grond zelf te bebouwen. De ruilverkaveling zal dus de hoeveelheid grond, die in de speculatie komt, kunnen beperken. Willen de eigenaars toch gaan speculeeren, dan wordt hiermee echter niets bereikt. Van andere zijde wordt aanbevolen in de nieuwe stadswijken den bouw van etagehuizen eenvoudig te verbieden. De bouwverordeningen moeten zoodanig worden gewijzigd, dat — behoudens in bizondere gevallen — geen andere dan gezinshuizen mogen worden gebouwd. Wil men de volkshuisvesting duurzaam verbeteren — zegt Wentink') — „dan zal in de eerste plaats regeling van het grondgebruik krachtig ter hand moeten genomen, en om dit op logische wijze te kunnen doen, zal men zich daarbij op het standpunt moeten plaatsen, dat een stuk grond van de in de verordening geëischte minimum-afmeting, ook werkelijk bestemd moet blijven voor de huisvesting van niet meer dan één gezin." Dit beginsel zal niet overal streng kunnen worden doorgevoerd, „in dat geval moet er echter met alle kracht naar gestreefd, dit beginsel zoo dicht mogelijk te naderen." Om hiertoe te komen stelt Wentink voor (blz. 143) „in kleinere gemeenten te bepalen, dat geen bovenwoningen anders dan boven winkels of dergelijke, of wel dat niet meer dan twee woningen boven elkander mogen worden gebouwd en geen perceelen van meer dan drie verdiepingen." In de groote steden kunnen dergelijke voorschriften worden gemaakt in verband met de plaatselijke toestanden. Op deze wijze kan men, alleen door de bouwverordening, het bouwen van hooge huizen beletten.8) Daarmee plaatst men de grens, tot welke de grondprijs kan worden omhooggespeculeerd, een eind lager. Maar de bouwgrond blijft een monopolie en dus zal de speculatie blijven bestaan. Deze kan niet meer de huizen in de hoogte drijven, maar wel dwingen tot steeds grooter bezuiniging en revolutiebouw en ten slotte zou, ■) De bouwverordening en het woningvraagstuk, blz. 141 e. v. *) In „Der Wiederaufbau Ostpreussens 1914/19" schrijft Dr. Ludwig Goldstein over Stallupönen: „Frtther ragten hier namlich drei-, auch viergeschossige öauten himmelan.... Jetzt sind nur zweistöckige Hauser zugelassen." (blz. 49). 169 evenals nu, de woningbouw economisch onmogelijk worden. Men zou wel een beter woningtype krijgen, maar de dure g">j»d" zou het bouwen belemmeren of onmogelijk maken. Dit middel is dus wel goed, maar niet toereikend. Een ander middel is, dat de gemeente vroegtijdig alle toekomstige bouwgronden tegen de landbouwwaarde opkoopt. Met komt er dan op aan, de speculanten vóór te zijn. Slechts enkele gemeentebesturen hebben zoover vooruit gezien, de meeste zijn daarvoor veel te laat. Bijna altijd zijn de speculanten de gemeente vóór en koopen zij den grond. Bij dit middel hangt de bevolking geheel af van de activiteit van het gemeentebestuur. Is dit vooruitziende en ijverig werkzaam op dit gebied, dan kan er wel wat bereikt worden; blijft het werkeloos, dan gebeurt er niets. Geen hooger gezag kan hier dwingend optreden, en bovendien zou dit ook niet helpen. Het aankoopen van den grond moet met bizondere activiteit en veel handelsinzicht gepaard gaan, om eenigszins doel te treffen. Daarbij komt, dat men de eigenaars niet kan verplichten hun grond tegen den gangbaren prijs te verkoopen. Zij kunnen hun grond vasthouden, omdat zij hopen later speculatieve prijzen te ontvangen of omdat zij geen lust hebben hun bedrijf op te heffen, door hun bouw- of weiland aan de gemeente af te staan. De gemeente bezit dan wel het machtsmiddel van onteigening, maar eer daartoe kan worden overgegaan, zijn de prijzen van de gronden al hoog opgedreven, en de gemeente moet dan tegen speculatieve prijzen onteigenen. ... Dat de gemeente vroegtijdig alle gronden m het uitbreidingsgebied langs minnelijken weg tracht aan te koopen is het aangewezen middel, maar tegen onwillige eigenaars moet zij een dwangmiddel hebben. En dat middel is de bevoegdheid, door de wet aan de gemeentebesturen toe te kennen, om alle gronden, in het uitbreidingsplan opgenomen, te onteigenen tegen de waarde, die de gronden ter plaatse bezitten voor het bedrijf van den bezitter (landbouwer, veehouder, tuinder, kweeker. enz.); <* onteigening tegen gebruikswaarde. Alleen met die bevoegdheid kan het gemeentebestuur te allen tijde de gronden tegen de reëele waarde in bezit nemen, kunnen de gronden niet vallen in de handen van speculanten. . Dit is niets nieuws. Immers reeds in de middeleeuwen (en ook nog later) was het bij elke stadsuitbreiding gebruikelijk. dat het stadsbestuur gronden in bezit nam tegen een prijs, Uec 1912, dat de gemeente bevoegd is, ook de bouwblokken te onteiaenen (voor de prijzen zie blz. 90). Tenslotte besliste de Hooge Raad bij arrest van 10 Jan. 1916'), dat de rechter, niet bevoegd is, „de wettigheid van het raadsbesluit — i.c. of de onteigening volgens het uitbreidingsplan ook grond voor bouwblokken mocht omvatten — andermaal te onderzoeken." De rechtspraktijk heeft zich naar de eischen van den modernen tijd geschikt en vraagt thans alleen, hoe de verouderde tekst van de wet geïnterpreteerd moet worden in verband met de eischen van de moderne stadsuitbreiding. Zoo is dan nu de onteigening van het geheele uitbreidingsgebied mogelijk, al moge worden betwijfeld of de wetgever deze in 1901 bedoeld heeft en of ze in overeenstemming is met art. 28 van de Woningwet. Het is echter gewenscht om de verouderde wetgeving betreffende de onteigening in het belang der volkshuisvesting te herzien, opdat over de bevoegdheid van de gemeente geen twijfel meer besta, maar duidelijk worde omschreven, dat de gemeente het recht heeft alle gronden, begrepen in een goedgekeurd uitbreidingsplan, bij raadsbesluit te onteigenen. In het ontwerp 1920 tot wijziging van de Woningwet is een dergelijke bepaling voorgesteld. Daarin wordt bepaald, dat een plan van uitbreiding niet beperkt behoeft te zijn tot straten, grachten en pleinen, maar ook grond met andere bestemming mag omvatten, üe regeering acht dit, blijkens de M. v. T. in overeenstemming met de administratieve beslissingen, die in den laatsten tijd zijn genomen. Verder wordt mogelijk gemaakt een bouwverbod te leggen op gronden, waarover voor de belangen van de volkshuisvesting moet kunnen worden beschikt, ook ingeval onteigening volgens art. 77, 4° niet mogelijk is. §2. De bepaling van de grootte der schadeloosstelling t) de vereenvoudigde onteigening in het belang der volkshuis- •) Nederlandsche Jurisprudentie, blz. 262. Administratieve beslissingen, blz. 259. 173 vesting wordt geregeld in art 92 der Onteigeningswet. Deze regeling is totaal onvoldoende. De bedoeling van den wetgever was, in het belang der volkshuisvesting een meer eenvoudige onteigening mogelijk te maken, omdat de wet van 1851 voor dat doel onbruikbaar is, vooral door de veel te hooge schadevergoeding, die door de gemeente zou moeten worden betaald, een schadevergoeding veel hooger dan recht en billijk is. Volgens art. 151 van de Grondwet is onteigening alleen mogelijk „tegen vooraf genoten of vooraf verzekerde schadeloosstelling." Dat wil zeggen: de grondeigenaar mag eischen, dat hij door de onteigening geen schade lijdt. Daarentegen eischt de gemeenschap, dat de grondbezitter door de onteigening geen voordeelen geniet, dat hij geen onverdiende extrawinsten behaalt. Volgens minister Cortvander Linden') behoort de onteigening niet te zijn „een bron van voordeel voor den bijzonderen persoon, maar een offer aan de publieke zaak." Natuurüjk niet een offer in geld, maar een persoonlijk offer, het afstaan van zijn bezit tegen zijn wil. Voor dat offer behoeft niet te worden betaald; de overheid heeft slechts te zorgen, dat de eigenaar geen geldelijke schade üjdt. Daar staat tegenover de eisch, dat niet meer wordt betaald dan noodig is om die schade te vergoeden, dat dus bij de onteigening ook de gemeenschap geen geldelijke schade Üjdt. De omschrijving in art. 92 Onteigeningswet — volgens welke als „de werkeüjke waarde" van den grond „wordt aangemerkt ..... de som, die de goederen in het tijdperk, beginnende 18 maanden en eindigende 6 maanden vóór den dag, waarop het plan ter inzage is nedergelegd, elk in het bijzonder hadden kunnen opbrengen, bijaldien aüe goederen, op welke het besluit tot onteigening betrekking had, in het bovengenoemde tijdperk ten verkoop waren aangeboden." — is buitengewoon onduideüjk en dus voor het doel niet voldoende. De bedoeling van den wetgever was goed, namelijk de onteigening mogeüjk te maken met een geringere schadevergoeding, meer in overeenstemming met de werkeüjke schade, dan bij toepassing van de wet van 1851 moet worden betaald. Tusschen de nederlegging van het plan en de gerechtelijke behandeling van de onteigening kan een lange tijd verloopen.2) l) Handelingen 2e Kamer 1900—1901. blz. 1327. *) Bijvoorbeeld bij de onteigening Amsterdam-Zuid ongeveer 6 jaar. 19 Juli 1905 besloot de Gemeenteraad tot onteigening. 22 Juli 1905 werd het plan 174 In dat geval is het onmogelijk zelfs bij benadering de som te bepalen, die de grond bij verkoop ongeveer een jaar voor die nederlegging zou hebben opgebracht. Geschat moet worden de opbrengst van een fictieven verkoop, die zelfs niet kon plaats hebben, daar het ondenkbaar is, dat alle grondeigenaars in het gebied hun grond binnen één jaar in veiling zouden brengen. Om deze fantastische schatting nog nader te omschrijven, zeide minister Cort van der Linden1) dat de schatters in aanmerking moesten nemen den prijs, dien de gronden zouden hebben opgebracht, wanneer zij niet in eens maar stuk voor stuk in den loop van een jaar waren aan de markt gebracht. In de praktijk komt van deze schatting natuurüjk niets terecht. Meestal wordt door den rechter de schadeloosstelling toch bepaald op de speculatieve waarde en blijven de goede bedoeüngen van den wetgever zonder eenig praktisch resultaat. Zoo schrijven B. en W. van Amsterdam op 7 October 1910 aan den Gemeenteraad over de onteigening van gronden, gelegen in het Uitbreidingsplan-Zuid *): „Het was ons reeds geruimen tijd gebleken, dat niet weinigen zich een sterk overdreven voorstelling hebben gevormd van de waarde der gronden, in het onteigeningsplan begrepen De mogelijkheid bestaat, dat de rechter zich losmaakt van de overdreven voorstellingen, bij velen geldende; dat hij zich ervan doordringt, dat de waarde der gronden moet berekend worden naar het zuiver provenu, hetwelk bij normale exploitatie door de Gemeente kan verkregen worden. Doch ook bestaat de mogelijkheid, dat de rechter zich laat leiden door de schatting van deskundigen,, die niet zijn doorgedrongen tot de juiste beteekenis der Woningwet en der door haar in het onteigeningsrecht gebrachte wijzigingen en dat de deskundigen prijzen zullen aannemen, die niets anders zijn dan de weerklank van hetgeen door de eigenaars wordt verwacht. In dat geval zal wel de bedoeling der Woningwet en de bij hare invoering in werking getreden wijziging der Onteigeningswet zijn miskend, doch dit belet niet. dat de dan toegekende prijzen tot een hoogst bedenkelijke financiëele uitkomst zouden voeren." En 16 Juni 1911 over dezelfde kwestie3): „De vrees toch, dat de deskundigen een anderen maatstaf zullen aanleggen dan de wet bedoelt, is niet denkbeeldig. Bij aanbiedingen tot verkoop van de in het uitbreidingsplan gelegen gronden, welke meestal plaats hebben gehad door tusschenkomst van personen, die niet zelden als deskundigen bij onteigeningen fungeeren, is, ter motiveering yan de door hen gevraagde koopprijzen, bijna geregeld verklaard, dat de prijzen door de Gemeente vóór de vaststelling van het voorloopige plan van onteigening besteed bij den aankoop van de in het uitbreidingsplan gelegen groote terrein-complexen, niet tot maatstaf kunnen dienen, omdat destijds de eigenaren geen begrip hebben gehad van de toekomstige waarde en de koopprijzen van die terrein-complexen daarom als abnormaal laag moeten worden beschouwd. ter inzage neergelegd. Geschat moest dus worden de verkoopswaarde gedurende het jaar 1904. 20 Maart 1912 is door de Gemeente tot onteigening gedagvaard. ') In de Tweede Kamer op 27 Maart 1901. . *) Gemeenteblad, afd. 1. 1910, blz. 2195. ') Gemeenteblad, afd. 1. 1911, blz. 866 en 867. 175 Deze opvatting achten wij beslist onjuists zij miskent o.i. in alk opzichten de juiste beteekenis van het in 1901 in de Onteigeningswet opgenomen art. 92 en houdt geen rekening met den maatstaf, die volgens dat artikel, bij onteigening in het belang der volkshuisvesting, moet worden aangelegd. Hoogstens zou billijkheidshalve kunnen worden toegegeven, dat boven de prijzen, destijds door de Gemeente betaald, zal zijn te vergoeden een bedrag aan rentcderving, waarbij echter rekening zou moeten worden gehouden met de inkomsten inmiddels van de landerijen genoten. Bovendien is er geen waarborg, dat — indien het al gelukt den verkoopprijs gedurende het bedoelde tijdvak vast te stellen — men op die wijze de werkelijke schade bepaalt. Die verkoopprijs kan veel hooger zijn dan de gebruikswaarde van den grond, maar ook — als dat tijdvak vele jaren voorbij is ~ kan die prijs lager zijn dan de waarde op het oogenblik van onteigening. Dat men juist de werkeüjke schade zou vergoeden is zeer onwaarschijnÜjk. In de praktijk bepaalt men zich er toe, te onderzoeken, welken prijs een paar stukken van het terrein, die in het bedoelde tijdvak verkocht zijn, hebben opgebracht. Daar nu het uitbreidingsplan lang bekend is, voordat de gemeente tot onteigening overgaat, is het duideÜjk, dat in het bedoelde tijdvak de gronden reeds een speculatieve waarde zullen bezitten, die vergoed moet worden, tot schade van de gemeenschap. Mr. Smidt acht het zeer naïef, dat de wetgever meent, dat de gronden niet hun waarde ontleenen aan hun geschiktheid voor bouwterrein, maar aan het voornemen van het gemeentebestuur tot onteigening.1) Inderdaad ondeenen zij hun waarde niet aan het plan tot onteigening, maar wel verkrijgen zij een speculatieve waarde door het voornemen tot uitbreiding der stedeÜjke bebouwing, en deze speculatieve waarde, waartoe de grondeigenaar niets heeft bijgedragen, behoeft dus ook niet te worden vergoed. Zeer juist zegt Mr. Smidt: „Der zake kundigen en rjarfacuÜere speculanten zijn, in inzicht omtrent de toekomstige bruikbaarheid van terreinen, in het prévoir, de gemeentebesturen regelmatig verre vóór." Maar daarom behoeft de gemeente nog geen speculatieve waarden voor den bouwgrond te betalen, waardoor de speculanten groote rijkdommen verwerven, maar tevens voor altijd een drukkende last op de ünancien der gemeente komt te rusten. Zoodra er kans bestaat, dat een terrein binnen afzienbaren tijd in de stadsuitbreiding zal worden betrokken, werpen de *) Uitbreidingsplan en bouwverbod, blz. 230. 176 speculanten zich op dit nieuwe „arbeidsveld" en drijven door herhaalde verkoopen den prijs in de hoogte. Wil de oorspronkelijke eigenaar zijn grond niet verkoopen, dan gaat hij zelf als speculant optreden, wat natuurlijk hetzelfde effect heeft. Desnoods wordt de grond fictief verkocht. Een zeer werkzaam middel daartoe is, dat de grondeigenaar een Naamlooze Vennootschap opricht tot exploitatie van zijn terreinen, en om te beginnen die terreinen tegen een behoorlijk hooge waarde daarin brengt. In ieder geval is de gemeente — gebonden aan de verkoopprijzen gedurende de 12 maanden, bedoeld in art. 92 — genoodzaakt het geheele terrein van uitbreiding tegen speculatieve prijzen te onteigenen. Daarbij komt nog, dat de gemeente de proceskosten moet betalen, als de door den rechter toegewezen waarde hooger is dan het bod van de gemeente. Gewoonlijk wordt door den rechter de waarde een paar honderd gulden hooger gesteld dan het bod, zoodat de gemeente steeds de hooge kosten moet betalen. „Het gevolg van een en ander is, dat de eigenaars een onteigening van grond als een financiëel fortuintje gaan beschouwen en zooveel mogelijk het op een proces laten aankomen, omdat zij zoo goed als zeker zijn, dat het hun toch niets kost."1) Voorbeelden, waarbij het toegewezen bedrag slechts heel weinig hooger is dan het bod, en veel lager dan de gevraagde som, liggen voor het grijpen.1) Omtrent de proceskosten dient te worden bepaald, dat deze door beide partijen gezamenlijk worden gedragen, verdeeld in verhouding van de verschillen van de waardeschatting van elk der partijen met de door den rechter vastgestelde waarde. Een zoodanige bepaling zal het aantal processen heel wat verminderen, omdat nu beide partijen er belang bij hebben, tot een minnelijke schikking te komen. Tevens zullen de eigenaars worden aangespoord niet te hooge prijzen te vragen. Bij het ontwerp van 13 Februari 1912 tot wijziging van de Woningwet werd voorgesteld als waarde van den te onteigenen grond aan te merken de verkoopwaarde in een tijdvak van 18 tot 6 maanden voor de ter inzage legging van het uitbreidingsplan. Daarmee werd bedoeld te voorkomen, dat de onteigeningsprijs te hoog zal zijn, doordat handige speculanten ') Xe Internationaal Woningcongres, 1913. Rapport jhr. Mr. .Dr. E. A. van Beresteijn, blz. 190. ') Zie de voorbeelden bij Eberstadt: Stadtebau und Wohnungswesen in Holland", het beste boek over den Nederlandschen Woningbouw, blz. 374. 177 12 direct na de bekendmaking van het uitbreidingsplan de gronden opkoopen en de prijzen omhoog drijven. Door nu den prijs te fixeeren op de waarde vóór de bekendmaking van het uitbreidingsplan, wilde men de speculatieve prijzen uitschakelen. Gedeeltelijk zou dit wel gelukken, maar ook reeds voordat het uitbreidingsplan bekend is, vertoont de stad een tendenz tot uitbreiding, voor iedereen duidelijk, zoodat er genoeg speculanten zijn, die het er op wagen, gronden die in de toekomst bebouwd zullen worden, voor speculatieve doeleinden in bezit te nemen. En dan wordt de gemeente het slachtoffer. Echter wordt hier de waardeschatting nog verder in het verleden teruggedrongen en gelden dus de bezwaren van de tegenwoordig bestaande regeling in verdubbelde mate. Immers wordt een uitbreidingsplan vastgesteld voor lange perioden. Tusschen de ter-inzage-legging en de bebouwing van de meeste gronden zullen gewoonlijk tal van jaren verloopen. Wacht men met de onteigening tot dat oogenblik, dan is het heel moeilijk de waarde te bepalen, die de gronden op dat tijdstip ver in het verleden hadden. Het is wel het meest waarschijnlijk, dat de aldus vastgestelde waarde wat lager is dan die op het oogenblik van onteigening. Dit behoeft niet steeds het geval te zijn. De grond kan ook in waarde dalen, b. v. als hij eerst bestemd wordt voor etagehuizen en bij een herziening van het uitbreidingsplan voor lage arbeiderswoningen of voor plantsoen. Hei rapport van. de hypotheekbankdirecteuren meent, dat de Minister deze kwestie bedoelt, als hij zegt (in dé M. v. T. van het ontwerp 1912): „het plan van uitbreiding doet dan - in strijd met de billijkheid - zijn invloed gelden op de verkoopwaarde der goederen". Meer waarschijnlijk is het echter, dat de Minister doelt op een veel grootere onbillijkheid, die de bankdirecteuren echter de grootste billijkheid achten, namelijk het verschijnsel, dat zij aldus omschrijven: „maar in het algemeen zullen de gronden aan den buitenkant der gemeenten door de vaststelling van het uitbreidingsplan in waarde stijgen, omdat nu het oogenblik nadert, dat zij als bouwterrein zullen kunnen worden verkocht. (Rapport over het wetsontwerp 1912 aan de Vereeniging van directeuren van hypotheekbanken, blz. 11). Toch geeft ook de regeüng volgens het ontwerp 1912 geen objectieven maatstaf voor de waardebepaling. Alle vastheid ontbreekt en de waardebepaling blijft speculatief, zoodat de gemeente nog geheel afhankelijk is van optimistische of pessimistische schattingen. „Bij de bepaling van die werkeüjke waarde zal de rechtbank toch steeds moeten zeilen op het kompas van «deskundigen", die — de ervaring leert het — bijna steeds het als hun pÜcht beschouwen om de toe te kennen bedragen zooveel mogeüjk op te drijven."1) Men denkt altijd: de gemeentekas kan het beter Üjden dan de grondeigenaar. ]) Herziening der Woningwet. Van de S. T. V. D. I. A„ blz. 42. 178 De in 1912 voorgestelde regeling is onrechtvaardig, evenals de bestaande, omdat zij als waarde aanmerkt een — in den regel speculatieve — waarde in het verleden.1) Bij een goede onteigening behoeft geen waarde te worden „aangemerkt", daar wordt vergoed de werkelijke waarde, d.i. de gebniikswaarde op het oogenblik van onteigening. Werd art. 92 gewijzigd volgens het ontwerp 1912, dan zou er gevaar zijn voor een nieuwe onbillijkheid. De gemeente krijgt dan de bevoegdheid te allen tijde stukken grond in het uitbreidingsplan te onteigenen tegen de waarde, die zij op het bepaalde tijdstip in het verleden voor de speculanten hadden. Gaat de gemeente nu een deel van de voor bebouwing bestemde gronden onteigenen — immers onteigening van het geheele gebied zal bij de ook dan nog te hooge grondprijzen de gemeentekas in den regel wel niet toelaten — dan begaat zij een onbillijkheid tegenover de betrokken eigenaars. Deze moeten hun grond tegen die historische waarde afstaan, terwijl hun buren — wier gronden in geheel dezelfde omstandigheden verkeer en, doch toevallig niet onteigend worden — hun bezit duur kunnen verkoopen of zelf bebouwen. Zooiets verwekt wrevel. Op die wijze neemt de gemeente van een deel der gronden de waardevermeerdering naar zich toe en van de rest laat zij die aan de eigenaars. Dit wekt den schijn, dat het de gemeente alleen om die waardestijging te doen is, tot stijving van de gemeentekas. Hier zal niets tegen te doen zijn, als de gemeentekas niet toelaat de onteigening van het geheele gebied of van een zoo groot deel, dat de gemeente de grondmarkt en dus de grondprijzen beheerscht. Slechts de onteigening tegen gebruikswaarde kan hier helpen, omdat dan de gemeente allicht wel de onteigening van het geheele gebied betalen kan. De hypotheekbankdirecteuren schrijven2): „Bij de tegenwoordige regeling weet de eigenaar, als zijn grond in een voorloopig plan van onteigening begrepen is, dat wordt gedacht over onteigening van zijn grond tegen de waarde op het tijdstip, waarop hij van het voornemen tot onteigening kennis kreeg. Bij de nieuwe regeling (1912) zou echter elk in het uitbreidingsplan begrepen stuk grond, zelfs al was van de onteigening daarvan ') In het wijzigingsontwerp 1920 is dit denkbeeld dan ook niet weer opgenomen.*) Rapport, blz. 13 tot 15. 179 nooit eer sprake geweest, na tal van jaren nog kunnen worden onteigend tegen de waarde, die het vóór de neerlegging van het uitbreidingsplan — misschien lang te voren — had." ,De last, die hier voor tal van jaren, ja eigenlijk voor de geheele toekomst, op den in het mtbreidingsplan begrepen grond wordt gelegd, zal van den aankoop van dergelijke gronden terughouden en de verhypothekeering hiervan bemoeilijken. Men zal bij de taxatie steeds rekening moeten houden met de mogelijkheid van onteigening en aan deze perceelen geen hoogere waarde mogen toekennen dan zij voor de neerlegging van het uitbreidingsplan hadden." Dit wordt een ramp geacht, die zoo mogehjk afgeweerd moet worden. Voor wie echter de belangen der volkshuisvesting in de eerste plaats komen, zou deze remming van de grondspeculatie een stap in de goede richting zijn, waarvan een gebrek is, dat het punt, waarbij de speculatie wordt stopgezet, nog te hoog ligt. Het zoo gebrekkige voorstel van 1912 zou dus, naar de meening van de deskundigen betreffende het hypotheekwezen, nog belangrijke resultaten hebben. In zijn prae-advies voor de Ver. voor Staath. en Statistiek in 1908 heeft Prof. Valckenier Kips voorgesteld art. 92 aldus te redigeeren: „De berekening van de bij onteigening uit te betalen schadeloosstelling heeft tot grondslag het gemiddelde van den prijs, dien in de omgeving van het te onteigenen goed gelegen perceelen in de aan het aanvankelijke raadsbesluit tot onteigening voorafgegane zes jaar in publieke veiling hebben opgebracht. Ter berekening van dit gemiddelde worden in gelijke mate goederen genomen, die meer naar het midden en die meer naar de buitenzijde der gemeente gelegen zijn dan de te onteigenen goederen." Deze regeling geeft een objectieven maatstaf voor de waardebepaling en maakt die minder afhankelijk van het oordeel van deskundigen en schatters. De bezwaren van de tegenwoordige regeling en van die volgens het wetsontwerp 1912, betreffende de schatting in het verleden, zijn groot. De voorstanders van de speculatie en verdere belanghebbenden willen dan ook om al deze bezwaren en om de boven reeds genoemde reëele en de door hen breed uitgemeten denkbeeldige onbillijkheden den grondeigenaars aangedaan, ook voor de onteigening ten behoeve van de stadsuitbreiding weer van toepassing maken de oude regeling van de wet van 1851. Ook Mr. Smidt, die zijn bezwaren tegen art. 92 in zijn reeds genoemd boek (blz. 214—276) in den breede uiteenzet, roept den wetgever met kracht toe: „terug naar 1851." Bij alle onteigeningen, ook die in het belang der volkshuisvesting, dient te worden vergoed de werkelijk geleden schade, de waarde van den grond op het tijdstip der onteigening, getaxeerd door on- 180 partijdige deskundigen, niet een denkbeeldige waarde, bepaald naar een fictieve verkooping op een tijdstip in het verleden.1) De directeuren der hypotheekbanken zijn daarmee zelfs nog niet tevreden. Het is een enkele maal wel eens voorgekomen, dat het uitbreidingsplan de speculatieve waarde van een enkel stuk grond wat omlaag drukte. Dat is machtsmisbruik door de gemeente, dat in sommige gevallen onvermijdelijk is en dus wel toelaatbaar, mits er maar flink voor betaald wordt. Blijkt dus de geschatte waarde van een stuk grond op het oogenblik van onteigening lager dan de waarde, die de grond voor de neerlegging van het uitbreidingsplan bezat, dan acht men het billijk, dat de gemeente de laatste, hoogere waarde zal uitbetalen (Rapport, blz. 17). De tegenwoordige uitbuiting van de gemeenschap door de grondeigenaars wordt dus nog niet voldoende geoordeeld. Er is geen enkele reden, waarom bij onteigening van gronden in een stad een verschillende waarde wordt vergoed, al naar mate de gronden moeten dienen voor den aanleg van openbare werken door het Rijk of voor de stadsuitbreiding. Er is daarmede — zegt Mr. Jonckers Nieboer2) — een rechtsongelijkheid geschapen, die met geen enkel deugdelijk motief te verdedigen is." Bij onteigening moet de werkelijke waarde worden vergoed en die hangt niet af van het doel waartoe of van den persoon door wien de grond wordt onteigend, maar alleen van het gebruik van den grond vóór de onteigening. De eerste onteigeningen volgens de wet van 1851 betroffen meestal alleen den aanleg van openbare werken (spoorwegen, waterwerken, openbare gebouwen, enz.); voor het grootste deel gronden op het platteland. Daar was zelden sprake van speculatieve prijzen en was dus de wet van 1851 voldoende. Toen de steden zich uitbreidden en men overal bouwgronden ging onteigenen, kwam men tegenover de speculatie te staan en moesten de gemeenten voor de gronden een veelvoud van de waarde betalen. Om dat te beletten heeft men in 1901 voor onteigening in het belang der volkshuisvesting een aparte regeling gemaakt, bestaande in onteigening zonder voorafgaande wet en een andere wijze van waardebepaling. Deze laatste is zeer gebrekkig; daarom is een betere wijze van waardebepaling noodig, geldende voor alle onteigeningen. Mr. Smidt wil voor alle onteigeningen de wet van 1851 van toepassing maken. ..Eene schadeloosstelling - zegt deze») - is een vergoeding van de waarde, die ontnomen wordt. Niet van eene waarde, die verbeelding of waanvoorstelling H Uitbreidingsplan en Bouwverbod. blz. 236. j) Bijdrage tot eene herziening van het Ned. Onteigeningsrecht, blz. 80 *) T. a. p„ blz. 236. 181 zich moet denken, niet van eene waarde, die in vroegere jaren kan hebben bestaan, noch van eene waarde, gekunsteld naar tegenstrijdige leiddraden, zoo „duidelijk", dat daaruit noch schatter, noch uitlegger, noch rechter wijs kan worden." „Voor den eigenaar — zegt Mr. Smidt op blz, 236 — bestaat de schade in de waarde van hetgeen hij missen moet op het tijdstip, dat hij daarvan afstand heeft te doen. Elke andere vergoeding is eene fictieve en doet de onteigening ontaarden in een spoliatie." Mr. Smidt acht het gevaar aanwezig, dat ~ door de waardebepaling naar een fictieven verkoop in het verleden — de eigenaar niet schadeloos gesteld wordt, dat slechts een deel der schade wordt vergoed. Daartegenover kan het feit gesteld worden, dat bij de schatting steeds gerekend wordt met de speculatieve waarde en dus veel meer dan de werkelijke waarde moet worden vergoed. En dat is even onrechtvaardig als een vergoeding van minder dan de volle waarde, en evenals deze te veroordeelen. Vergoeding van minder dan de waarde is zelden of nooit voorgekomen, vergoeding van veel meer dan de waarde is regel. Beide gevallen moeten door de wet worden belet. Noch de grondeigenaar, noch de gemeenschap mogen hier schade lijden. De eigenaar bezit zijn gronden om die te gebruiken en moet ze afstaan, als de gemeente ze gebruiken wil. Daarbij moet vergoed worden niet meer en niet minder dan de volle gebruikswaarde. Vergoedt men meer, dan wordt kapitaal van de gemeenschap aan de grondbezitters cadeau gegeven. De rente van dit kapitaal blijft ten eeuwigen dage als ,een doode last rusten op de geheele bevolking, i.c. de huurders van de huizen. Bovendien is de gemeente, die natuurlijk in haar uitgaven beperkt is, genoodzaakt de onteigening over een kleiner gebied te doen plaats hebben, naarmate de grondprijzen meer omhooggespeculeerd zijn. Daardoor wordt een behoorlijke, ruime stadsuitbreiding met de noodzakelijke pleinen, parken, plantsoenen, speelplaatsen, sportterreinen, enz. zeer belemmerd, in vele gevallen zelfs geheel onmogelijk gemaakt. En door die kleine partiëele onteigeningen wordt op den duur de prijs van den grond nog meer opgedreven. § 3. De onteigeningswet moet dus zoodanig worden gewijzigd, dat de gemeente de bevoegdheid verkrijgt, alle gronden, begrepen in het door Gedeputeerde Staten goedgekeurde uitbreidings- 182 plan, tegen de waarde, die de grond ter plaatse voor landbouwdoeleinden bezit, te onteigenen „zonder voorafgaande verklaring bij de wet, dat het algemeen nut de onteigening vordert." Geleidelijk is in den loop der jaren de bevoegdheid van de Overheid om het eigendom van particulieren aan te tasten, grooter geworden. De Fransche Revolutie bracht de absolute erkenning en de onaantastbaarheid van den individueelen eigendom. Langzamerhand is dat beginsel aangetast, naarmate de liberale leer in Staat en maatschappij terrein verloor. In het begin der 19e eeuw achtte men onteigening alleen in geval van uitersten nood geoorloofd; de wet van 1851 staat onteigening toe, als het „algemeen nut" het vordert. Dat begrip is zeer rekbaar. Zoodoende is met de ontwikkeling der maatschappelijke verhoudingen de overheid steeds verder gegaan met ingrijpen in den particulieren eigendom. „Tot hoever — zegt Mr. Treub1) — op elk gegeven tijdstip de staat heeft in te grijpen in de individueele vrijheid is in het algemeen niet aan te geven; dit hangt af van den graad van ontwikkeling, waarop de maatschappij is gekomen en van den weg, waarlangs zij daarop gekomen is." „Hoever de begrenzing dier bevoegdheden gaan moet, zal in ieder geval naar omstandigheden beoordeeld moeten worden." In onzen tijd, waarin de gemeenschap steeds meer den voorrang krijgt boven het individu, strekt de onteigeningsbevoegdheid zich tamelijk ver uit. Betreffende de grootte van de schadeloosstelling zegt de Onteigeningswet (art. 40), dat zal worden vergoed de werkelijke waarde. Deze is niet identiek met de speculatieve waarde van den grond op het oogenblik van onteigening, maar ook niet met de verkoopwaarde in een bepaalde, in het verleden liggende, periode. Vergoed moet worden de zuivere waarde, die de grond op dat oogenblik voor den eigenaar heeft, dat wil zeggen, de waarde, die de grond heeft voor het doel, waarvoor hij door den eigenaar wordt gebruikt. De gemeente moet dus vergoeden de gebruikswaarde van den grond, d.i. de gekapitaliseerde jaarlijksche opbrengst. Is een stuk weiland aan een landbouwer verhuurd voor f 900.— per jaar, en is de rentevoet 4'/2 %. dan is dat land f 20.000 waard en niet meer, hoe het ook gelegen is ten opzichte van de stad. Een hoogere vergoeding is een onrechtmatige bevoordeeling van den eigenaar, doch geen schadeloosstelling. Dikwijls is tusschen de periode, waarin de fictieve verkoop ') Sociale Vragen, blz. 173 en 181. 183 de waarde van de terreinen vastlegt, en de onteigening zelve een groot aantal jaren verloopen. Men krijgt dus tegenwoordig vergoed de waarde, die de grond vroeger eenmaal gehad heeft. Rechtvaardiger is het te vergoeden de gebruikswaarde op bet oogenblik van onteigening, whtvaardiger omdat men steeds in het oog moet houden, dat de grond geen handelsobject is, maar een factor in het productieproces, dat bet doel van het grondbezit niet ligt in het bezit zelf, maar alleen in het gebruiken van den grond. Voor het ontnemen van dit gebruiksrecht moet dus de waarde van dit recht. d.i. de gebruikswaarde worden vergoed. Afgezien van de eischen van een goede stadsuitbreiding, zijn de hooge speculatieve grondprijzen in geen enkel opzicht gerechtvaardigd, maar in strijd met alle recht en buÜjkheid. Voordat er sprake is van uitlegging der stedelijke bebouwing, is de grond in het beat van een landbouwer of kweeker, die er zijn bedrijf Qp uitoefent, of van een grondeigenaar, die zijn grond aan een zoodanig productief persoon verhuurd heeft. Wordt nu de grond in de stadsuitbreiding betrokken en door de gemeente onteigend, dan verliest de eigenaar bouwland, weiland of tuingrond en heeft dus recht op vergoeding van de waarde, die op dat oogenbhk bouwland, weiland of tuingrond ter plaatse heeft. Die waarde moet volledig worden vergoed, maar niet meer dan die. De onvrijwillige eigendomsontzetting blijft een opoffering van bet individu aan de gemeenschap, een opoffering, die elk burger gewillig dragen moet, mits de onteigenende Overheid volkomen schadeloos stelt, d. w. z. de op dat oogenblik gegeven gebruikswaarde van den grond betaalt. De particuliere eigendom van den grond is een gebruiksrecht; dat hij allerwegen erkend wordt, is een utiliteitskwestie. Men mag over zijn grond de vrije beschikking hebben, omdat gebleken is, dat op die wijze de landbouw het meest productief is, en de volkswelvaart het meest wordt bevorderd. „Het is dit recht — zegt Mr. A, F. de Savornin Lohman') — dat bij de grondwet speciaal wordt gewaarborgd, hoewel het volstrekt niet „heiliger" is dan eenig ander recht De vraag of de bodem behoort te zijn in bande» van particulieren, dan wel in die van gemeente of staat, kan alleen beantwoord worden op gronden aan het algemeen belang ondeend GrootendeeJs is de particuliere eigendom ') Onze Constitutie, blz. 344 e. v. 184 het gevolg van de behoefte aan betere ontginning (bb, 345) Het algemeen belang, dat aan de instelling van den bijzonderen eigendom boven het gemeenschappelijk grondbezit de voorkeur deed geven, kan ook de geheele of gedeeltelijke terugbrenging van den grond in handen van allen vorderen (blz. 347)." „Das Eigenthum — zegt Sta hl1) — ist der Stoff für die Offenbarung der Indi viduali tat des Menschen Dazu hat der Mensch von Natur die Gewalt über die Sachen, dazu muss er auch im menschlichen Gemeinleben, ein jeglicher den übrigen gegenüber, frei über sie schaken und waken, müssen sie seinen Willen dauernd und gestchert unterworfen seyn, Darauf beruht das Eigenthum Das Eigenthum ist danach nicht blosse Befriedigung menschlicher Selbstsucht und ist nicht blosse zwecklose Herrschaft über die Sachen. es ist Stoff und Mit tel für einen Beruf." Eigendom is de vrije beschikking van het individu over de stoffelijke goederen, maar de rechtsgrond en het doel van den eigendom hebben een publieksrechtelijk karakter. De gemeenschap heeft aan de individueele leden eigendom verleend, doch niet om hun zelfs wil, maar omdat dit wenschelijk is voor de ontwikkeling der maatschappij, voor den economischen vooruitgang, voor de bevordering der cultuur. De rechtsgrond Egt niet in het individu maar in de gemeenschap. Zoo zegt ook de nieuwe Duitsche Grondwet in art. 153: „Eigentum verpflichtet. Sein Gebrauch soll zugleich Dienst sein für das Gemeine Beste." Het* zelfde zegt Minister Aalberse in de Mem. v. Toel. van het wetsontwerp 1920 tot wijziging van de Woningnoodwet, waar deze constateert, dat „het privaateigendom niet (ia) een absoluut recht, maar een recht, welks gebruik gepaard gaat met maat* schappelijke plichten." „Het bijzonder eigendomsrecht — zegt Mr. S. van Houten2) — is voor het belang van den landbouw ontstaan; zijn reden van bestaan is slechts, om den bebouwer van het veld duurzaam de vrucht te doen genieten van den arbeid, dien hij aan den grond zeiven besteedt. Het is een rechtsvorm, om den arbeider zijn loon te doen ontvangen, niet om de grondrente tot een voorwerp van speculatie te maken, en wat de vrucht van den arbeid van allen is aan weinige grondbezitters in den schoot te werpen." Het eigendomsrecht op den grond is jus utendi, d.i. het recht om den grond te gebruiken voor het doel, waartoe l) F. J. Stahl. Philosophie des Rechts. II, blz. 351 en 352. ^ God, Eigendom en Familie, 2e druk blz. 103. 185 hij bestemd is, geen jus abutendi, geen recht om van den grond misbruik te maken, om hem te gebruiken als voorwerp van handel en speculatie. Dat is geen redelijk en geoorloofd gebruik van den particulieren eigendom, maar een misbruik tot schade van de gemeenschap, dat door de Overheid niet mag worden geduld. De wetgeving erkent wel het recht van de Overheid in sommige gevallen den particulieren eigendom van den grond op te heffen. „Een gedwongen eigendomsovergang ter verhooging van de productiviteit van den bodem — zegt Mr. S. van Houten') — strijdt (ook) niet met ons burgerrechtelijk eigendomsbegrip." Maar: „de eigenaar, die weigert zijn land voor de nieuwe door het algemeen belang geboden cultuurwijze af te staan of voor den afstand een exorbitanten prijs vraagt, wordt door de. wet beschermd."2) Daarentegen zegt art. 155 van de nieuwe Duitsche Grondwet: „Die Verteilung und Nutzung des Bodens wird von Staats wegen in einer Weise überwacht, die Missbrauch verhütet und dem Ziel zustrebt jedem Deutschen eine gesunde Wohnung und allen deutschen Familien, besonders den kinderreichen, eine ihren Bedürfnissen entsprechende Wohnoder Wirtschafts-Heimstatte zu sichern.... Grundbesitz, dessen Erwerb zur Befriedigung des Wohnungsbedürfnisses, zur Förderung der Siedlung und Urbarmachung oder zur Hebung der Landwirtschaft nötig ist, kann énteignet werden Die Bear- beitung und Ausnutzung des Bodens ist eine Pflicht des Grundbesitzers gegenüber der Gemeinschaft. Die Wertsteigerung des Bodens, die ohne eine Ar beits- oder Kapitalsaufwendung auf das Grundstück entsteht, ist für die Gesamtheit nutzbar zu machen." Hiermede is aan het onbeperkte eigendomsrecht, dat den eigenaar de vrije, onbegrensde beschikking laat en hem toestaat den grond als handels- en speculatieartikel te behandelen, voorgoed een eind gemaakt. Een goed gebruik van den grond werd tot heden overal door de bestaande rechtsorde belet. „Kann von einem Spekulanten ~ vraagt Tönnies3) — der ein Areal lediglich kauft, urn es zu einem höheren Preise wieder loszuschlagen, sei es im ganzen oder (mit nachgewiesenem „Nutzen") in Parzellen zerstückelt, wodurch die wirtschaftliche Einheit eines Betriebes zunichte gemacht wird, — kann man von einem gewerbsmassigen Grundstückshandler und Güterschlachter erwarten, dass er dem Boden mit der Ehrfurcht gegenüberstehe, die seine Bestim- 1) Prae-advies 1901. blz. 1. 2) Prae-advies 1901, blz. 12. ») ln J. B. R. XV. 4. Febr. 1920. blz. 213 e. v. 186 mung, der Ernahrung des Volkes zu dienen und jeder Familie eine gesunde Wohnung, ja sogar eine ihrem Bedürfnis entsprechende Wohn- und Wirtschafts- heimstatte zu sichern, in Anspruch nimmt? Der Spekulant will überhaupt nichts mit und von dem „Objekt" als Geld verdienen und zwar so viel als möglich. Wo ist aber der Eigentümer oder Pachter oder Hauserbesitzer, der etwas anderes will? Die vorherrschende Denkungsart kermt überhaupt keinen anderen Gesichtspunkt." Der Gebrauch des Eigentums am Boden soll te (nicht zugleich, sondern.) nichts als Dienst sein am gemeinen Wohle. Dies ist ein sittllches Gebot, dass sich von selbst versteht, die Frage ist nur, in welchen Rechtsformen die Ueberwachung der Verteilung und Nutzung des Bodens geschenen könne. Landwirtschaftlicher Boden, Waldboden, Bergwerksboden, stadtischer Baugrund, Jede Kategorie hat ihre eigentümlichen Lebensbedingungen und sollte daher ihr eigentümliches Recht haben Jede dient allgemeinen und dringenden Lebensbedürfnissen, jede ist daher natürliches und unverausserliches Ëigentum (nicht beliebiger Privatleute, sondern) des gesamten Volkes, das zusammenleben und zusammenarbeiten will." Over de toekomstige bouwgronden om de stad schrijft Mr. M. W. F. Treub1): „Deze ontleenen hunne waarde alleen aan de omstandigheid, dat zij noodig zijn voor menschelijke woning, en dat wel meer noodig naarmate de opeenhooping van menschen op eenzelfde plaats toeneemt. Hier dus doet het bij elkaar wonen van velen, en niets dan dat, den grond in en om de plaats, waar dit geschiedt, in waarde rijzen. Grond, die in zulk een toestand verkeert, behoort in handen van de plaatselijke gemeenschap, waaraan hij uitsluitend zijn bijzondere waarde ontleent, te komen en te blijven. Het privaat eigendomsrecht op zulke terreinen geeft den eigenaar het recht zich op kosten der gemeenschap, zonder eenigen arbeid, zonder eenige verdienste zijnerzijds, te verrijken." Mr. S. van Houten is van meening, dat dit geval bij de verdeeling van de markgronden, toen deze in particulier eigendom overgingen, had kunnen zijn voorzien. Op dat oogenblik had men onteigening ten behoeve der gemeenschap moeten voorbehouden «tegen vergoeding van de waarde voor de door den eigenaar beoogde of in toepassing gebrachte gebruikswijze. Het eigendomsrecht ware dan nimmer voor den eigenaar een middel geworden, om tegenover kapitaal en arbeid in zoo overwegend gunstige stelling te komen, dat hij, zonder eenige verdienste zijnerzijds, een deel van de vruchten van de nieuwe gebruikswijze in zijn zak kan doen vloeien en de ontwikkeling van het arbeidsleven eener toenemende bevolking aan zich dienstbaar kan maken."2) Bij onteigening van gronden voor de stedeüjke bebouwing wordt het gebruiksrecht van den eigenaar opgeheven. De door de gemeente te betalen schadeloosstelling moet dus de vruchten van dit gebruiksrecht volledig vergoeden, maar niet meer. „Het ') Sociale Vragen, blz. 182. *) Prae-advies 1901, blz. 12. 187 eigendomsrecht — zegt Mr. S. van Houten1) — is in zedelijken zin het recht op de waarde, voor zoover die aan 's menschen toedoen is ontleend, en het nut van den landbouw eischt, dat de eigenaar een duurzaam recht op den bodem hebbe, ten einde hij die waarde in stand houde. Maar niets eischt, dat dien eigenaar ook het recht op de grondrente worde toegekend, en dat de overgang tot eene nieuwe bestemming, waarvoor de vroeger aan den grond bestede arbeid ook dikwijls geen nut hoegenaamd heeft, uitsluitend hem ten bate komen moet." Nu voeren de grondspeculanten aan, dat — door de uitbreiding van de stad in een bepaalde richting — de landbouwgrond ter plaatse geschikt wordt voor bouwterrein en dus in waarde stijgt, welke gestegen waarde aan den eigenaar behoort te worden vergoed. Vroeger kon de grond buiten de stad alleen dan bouwterrein worden, als het stadsbestuur tot een nieuwen uitleg overging en den grond binnen de omwalling bracht, dus geheel onafhankelijk van den wil van den eigenaar. Toen vond men dan ook vergoeding van de gebruikswaarde vanzelfsprekend. Tegenwoordig zet de gemeente de straten uit en de eigenaars van de aanliggende terreinen verklaren die tot bouwterrein en drijven de prijzen omhoog, in afwachting dat de grond eens eenmaal bebouwd zal worden.2) „De aanliggende gronden — zegt Mr. S. van Houten3) — welker waarde door den aanleg der straten, rioleering en verlichting buiten alle verhouding tot hunne waarde voor den landbouw rijst, mogen niet mede onteigend worden (d. w. z. toen Van Houten dit in 1874 schreef). Het gevolg is, dat het algemeen de kosten draagt van de aangelegde gemeentelijke werken, en dat het daardoor ontstaande voordeel aan de gelukkige eigenaren komt. Schatten werden daardoor, zonder eenigen grond van billijkheid, door de eigenaars dier gronden genoten. De conclusie kan dus geen andere zijn, dan dat bij onteigening van gronden in het uitbreidingsgebied de gebruikswaarde ten volle moet worden vergoed. In een geordende maatschappij behoort de stadsuitbreiding ') God, Eigendom en Familie, blz. 110 en 111. ') Niet alleen de uitbreiding der stedelijke bebouwing is aanleiding om speculatieve prijzen voor den grond te vorderen, alleen het feit, dat de Overheid den grond noodig heeft — onverschillig voor welk doel — is voldoende reden voor de grondeigenaars om woekerprijzen te eischen. De Overheid is om den grond verlegen en dat is een mooie gelegenheid om een greep uit de schatkist te doen. *) God, Eigendom en Familie, blz. 49. 188 geheel in handen van de gemeentelijke overheid te zijn. Die stelt het plan van uitbreiding vast, die bepaalt wanneer een stuk grond zal kunnen worden bebouwd. De overgang van landbouwgrond in bouwterrein is onafhankelijk van eenige daad van den grondbezitter, de daardoor ontstane waardestijging komt hem dus niet toe. Die is niet het gevolg van zijn arbeid, maar van dien der gemeenschap, van den vooruitgang der maatschappij, van de uitbreiding der moderne steden. Zij, die steeds spreken van de rechten van het individu, mogen beseffen dat ieder slechts recht heeft op de vruchten van zijn arbeid, niet van den arbeid der gemeenschap. Als de gemeente betaalt de gebruikswaarde van den grond, heeft zij ten volle aan haar verplichtingen voldaan. § 4. Door een overgangsbepaling zouden dan nog te regelen zijn een paar moeilijkheden, die zich voordoen. Er zijn namelijk buiten de stad gronden, die nog voor landbouw gebruikt worden, maar toch reeds voor speculatieve prijzen verkocht zijn, omdat de stad zich uitbreidt en de gronden dus eerlang bouwterrein zullen worden. Op dien speculatieven grondslag is de grond ver boven de gebruikswaarde verkocht. Daarbij heeft de oorspronkelijke eigenaar een groote winst gemaakt. De speculant echter heeft nog niets verdiend, hij heeft alleen duren grond, dien hij zoolang moet vasthouden, totdat de prijs nog weer hooger geworden is. De gemeente, die de gronden onteigenen wil, moet dan hooge prijzen betalen. Heeft de grond lang onbebouwd gelegen, dan heeft de speculant een belangrijk renteverlies geleden. Daardoor is zijn winst in den regel niet bizonder groot. De grootste winst is al gemaakt, voordat de grond onteigend wordt. Natuurüjk moet de gemeente die ten slotte toch betalen. Van verschillende zijden hebben zich strijders opgemaakt om de particuliere grondexploitatie te verdedigen: zij hebben willen aantoonen, dat de bouwgrondmaatschappijen slechts weinig winst maken, hetwelk blijken moet uit het feit, dat de uitgekeerde dividenden gewoonlijk vrij laag zijn. „Die einzige Möglichkeit — zegt Ad. Weber in „Boden und Wohnung" — einigermassen brauchbares Material Ober die Gewinne der Terrainspekulation zu erhalten, bieten nur die Geschaftsresultate der zahlreichen Terraingesellschaften." Gaat men die bedrijfsresultaten na, dan moet men wel tot de conclusie komen, dat de grondspeculatie weinig winstgevend is. Maar dit materiaal is geheel en al onbruikbaar. De werkelijke winst blijft voor den buitenstaander verborgen. 189 Velen zijn dan ook van meening, dat deze maatschappijen niet beschouwd mogen worden als uitbuiters van de geheele bevolking, integendeel dat zij door samenvoeging en verkaveling van de bouwterreinen productief werk verrichten. Hoewel de meeste bouwgrondmaatschappen een jaarlijksch dividend uitkeeren, ligt het in den aard van deze instellingen dat niet te doen. Immers maken zij in den regel geen jaarlijksche winst, maar slechts één groote winst ineens bij den verkoop van een terrein. „Alsdann1) — zegt Eschwege — tritt die Gesellschaft in Liquidation,und es werden auf das Grundkapital Rückzahlungen gemacht. Die Chancen des Aktionars.... bestehen also darin, dass die Summe der Liquidationsraten grösser ist, als der bei dem Erwerb der Aktie verauslagte Betrag plus Zinsen." Toch wordt gewoonlijk wel een matig dividend uitgekeerd, dat dan bij de boekwaarde van den grond wordt bijgeschreven. Bij den finalen verkoop is dan de boekwaarde zoo groot geworden, dat van hooge winst voor de aandeelhouders geen sprake is. De groote winst wordt gemaakt, als de gronden door de eigenaars aan de speculanten worden uitgeleverd, of als de eigenaars de gronden in een N.V. brengen. „Door de exploitanten — zegt M r. Smidt2)— zijn de eigenaren de rijkaards geworden, die er verder buiten staan, daar zij binnen zijn en de beslommeringen en risico's der exploitatie niet wenschen." Niet de aandeelhouders maken de grootste winst, maar de eerste eigenaars en de oprichters-speculanten. „Ihr Gewinn ist in der Regel bereits sichergestellt, wenn der Aktionar auf dem Plan erscheint."3) Zoodra de grond zich in het bezit van een maatschappij bevindt, zijn de winsten al binnen en geen wet is in ' staat die voor de gemeenschap terug te vorderen. De maatschappijen kunnen onderscheiden worden in bouwgrond-s pecu 1 atie en bouwgrond-exploitatie-maatschappijen. Die van de eerste soort doen niets dan de gronden vasthouden om hooge prijzen te kunnen maken, die van de tweede soort werken mee om de gronden te doen bebouwen. Formeel is er tusschen deze twee soorten geen onderscheid. De gemeente kan bij onteigening alleen zien naar wat de maatschappij op dat oogenblik met den grond doet. Heeft zij te doen met een maatschappij, die duur gekochte gronden langen ') Eschwege, t. a. p., blz. 59. *) Smidt, t. a. p., blz. 330. 3) Eschwege, t. a. p„ blz. 60. 190 tijd ongebruikt laat liggen en verder niets doet, dan mag zij die als speculant beschouwen en den grond tegen de gebruikswaarde onteigenen. De groote winsten zijn al weg, maar voor iemand, die het grondbezit misbruikt om de prijzen op te jagen, behoeven geen speciale maatregelen te worden getroffen. Men treft dan wel niet de hoofdschuldigen, die zijn al buiten schot. Maar toch ook geen onschuldigen. Dat hier verhezen zullen worden geleden is zeker, maar niet door productieve leden der maatschappij. Wie speculeert heeft evenveel kans op winst als op verhes. En wie van speculatie leeft, parasiteert op het productieve deel der samenleving. Daar nu de heeren speculanten zoo lange jaren onverhinderd groote winsten hebben behaald door het geheele volk met een drukkenden financièelen last te bezwaren (in den vorm van een te hooge huur of te hooge koopsom voor een huis), is het niet onbillijk, dat zij nu ook eens verliezen lijden. Ook, omdat hun verhes aan niemand onverdiende winst bezorgt, ook niet aan de gemeente, die den grond voor de werkelijke waarde overneemt. Men beweert nu, dat de grondspeculanten recht hebben op vergoeding van de speculatieve waarde, als belooning daarvoor, dat zij een verder zienden blik hadden dan het gemeentebestuur en andere grondeigenaars, door op tijd de gronden, die eerlang bebouwd zullen worden, te „reserveeren." Maar het strijdt toch tegen alle recht en billijkheid, dat ieder die maar de geldmiddelen heeft om een stuk grond te koopen, zich daarmee de macht kan verschaffen de gemeenschap voor altijd aan zich schatplichtig te maken en een zwar en last op te leggen aan geheel het economisch leven, een last, die door elke onderneming, door elk gezin, door elk persoon voor altijd moet worden meegedragen. En dat alleen om die personen rijk te maken, die speculeerden met den grond, die geen object van speculatie kan en mag zijn. „Het zou onrechtvaardig zijn — zegt de Mem. v. Toel. van het wijzigingsontwerp 1920 Woningnoodwet — de maatschappij te belasten met vergoeding voor speculatie-winst. De eigenaar, dien de onteigening treft, zal er groote schade door lijden, maar eens zou, zooals met alle speculatie, de terugslag toch komen, en de schade toch geleden worden." Is eenmaal de onteigening tegen de gebruikswaarde in de wet opgenomen, dan zal vanzelf alle speculatieve „werkzaamheid" met toekomstige bouwterreinen ophouden. Niemand zal meer grond kunnen verkoopen of willen koopen voor een prijs hooger dan de gebruikswaarde. Dan zal bij onteigening iedere eigenaar de volle waarde van zijn bezit vergoed krijgen en nergens zal 191 meer een speculant schade lijden, omdat hij den grond boven de waarde kocht. Want speculanten zullen dan niet meer kunnen bestaan. Er zijn echter ook maatschappijen, die werkelijk de gronden exploiteeren, d.i. de perceelen samenvoegen en verkavelen, straten aanleggen en de bebouwing effectief bevorderen. Dat is een werk, dat niet door de eigenlijke speculanten geschiedt. Immers tot de groep van speculanten „behooren niet degenen, die de gronden aanleggen voor straten en uitgeven voor huizenbouw. De eigenlijke speculanten handelen gehjk de gelukkige grondeigenaren; wanneer de speculatie gelukt en hun terrein te eeniger tijd rijp begint te worden vöor nieuwen aanbouw, dan handelen zij, zooals de slapers') doen; zij geven het dan over aan de wakkere lui, die het kunnen en willen exploiteeren."2) „Want behalve groot beleid, veel zorg en zwaar werk, is ook beschikking over kapitaal noodig en is risico aan dat bedrijf in groote mate verbonden. Ondernemende en vertrouwde lui met practische kennis, moed en crediet worden hiervoor vereischt.*) Deze menschen te benadeelen door de onteigening, zou onrechtvaardig zijn. Indien dus op het oogenblik, dat de onteigening tegen gebruikswaarde in de wet wordt opgenomen, dergelijke personen werkelijk productief werkzaam zijn, moet aan hen voor hun gronden de kostende prijs worden betaald en een belooning voor hun productieven arbeid.4) Geen rekening moet worden gehouden met renteverlies, als zij door moedwillig dralen den prijs hebben opgedreven. Maar zij hebben recht op vergoeding van den kostenden prijs. Natuurüjk zal dit de gemeente op buitengewone kosten komen, maar het is slechts iets tijdeüjks. Na korten tijd zuüen dic maatschappijen hebben opgehouden te bestaan en heeft de gemeente alleen te doen met de oorspronkeÜjke grondeigenaars. Een andere moeilijkheid levert nog de overgangsperiode. Om onze groote steden liggen terreinen, die reeds een speculatieve waarde hebben en waarvan de gemeente zelf gedeelten tegen hooge prijzen heeft gekocht en daarmee die speculatieve waarde ') Namelijk de oorspronkeÜjke eigenaars, die naar een oud gezegde „slapende rijk" worden. 2) Mr. Smidt. t. a. p., blz. 329. . •) Mr. Smidt. t. a. p., blz. 330. «) De wet zou als criterium voor „productieve werkzaamheid kunnen nemen het aanleggen van straten. 192 heeft gesanctioneerd1). Het zou nu eenigszins onbillijk zijn de rest van die terreinen te gaan onteigenen en daarbij die speculatieve waarde niet te erkennen. Als overgangsmaatregel kan dan bepaald worden, dat de gedeelten van die terreinen, die nóg in het bezit van particulieren zijn, zullen worden onteigend tegen den prijs, waarvoor zij de laatste maal verkocht zijn vóór de indiening van het betreffende wetsontwerp.2) Ook kan worden bepaald, dat die terreinen zullen worden onteigend tegen den prijs, waarvoor in den laatsten tijd door de gemeente ter plaatse gelijksoortige terreinen zijn gekocht, Maar behalve deze uitzonderingsgevallen is de eenige goede, de eenige mogelijke regel: onteigening tegen de werkelijke waarde, de gebruikswaarde. Alleen dan kan de gemeente zonder overbodige, zwaar drukkende financiëele lasten alle terreinen in het uitbreidingsgebied in bezit nemen en den stadsuitleg op behoorlijke wijze tot stand brengen. Alleen dan kan zij ten behoeve der volkshuisvesting te allen tijde het noodige bouwterrein tegen een behoorlijken prijs beschikbaar stéllen. III. Gemeentelijke grondpolitiek. § 1. De bevoegdheid om alle gronden in het uitbreidingsgebied tegen de gebruikswaarde te onteigenen, geeft aan de gemeentebesturen een uitgebreide macht. Maar ook een zware verantwoordelijkheid, namelijk om die macht aan te wenden tot heil van de geheele bevolking. Thans is hier de vraag aan de orde, op welke wijze de gemeente van die bevoegdheid gebruik maken moet. In de eerste plaats rust op het gemeentebestuur de taak een uitbreidingsplan op te maken, waarop van alle gronden, die in de naaste toekomst in de uitbreiding der stad zullen worden betrokken, de bestemming is aangegeven. Al deze gronden moeten nu in het bezit van de gemeente worden gebracht1). ') Zoo kocht b. v. de gemeente Delft, bij raadsbesluit van 31 Maart 1920, 0.6995 H.A. weiland onder Vrijenban voor f24.482.50, dat is f3.50 perM* of f 35.000 per H.A., terwijl vóór den oorlog de hoogste prijs van weiland in Zuid-Holland f4000— per H.A. was. (zie blz. 63). *) Deze laatste bepaling is weer noodig omdat anders de prijs in een oogenblik in de hoogte gedreven is. *) Natuurlijk is lang niet ieder het hiermee eens. Toch begint dit besef langzamerhand door te werken. De Gezondheidscomm. te Rotterdam schrijft in 1915 : „De minderheid der Commissie ad hoe acht het noodzakelijk, dat de Gemeente 193 13 Van dezen regel mogen alleen die terreinen worden uitgezonderd, die hun oorspronkelijke bestemming behouden, zooals buitenplaatsen, boerderijen enz. Natuurlijk dient gezorgd te worden, dat de eigenaar van een zoodanig goed, die het kwijt wd, het niet aan speculanten verkoopt, die het zouden mveHeeren en met etagewoningen bebouwen. Daartoe moet op zulke terreinen bouwverbod worden gelegd en bovendien bepaald, dat er zonder toestemming van het gemeentebestuur «iets aan veranderd mag warden. Wenscht de eigenaar van een zoodanig goed het van de hand te doen, dan moet hij te allen tijde kunnen eischen, • Aat de gemeente het overneemt tegen de waarde, die voor de omliggende terreinen betaald is. En aan de gemeente moet het recht worden toegekend bij verkoop van het goed een voorkooprecht uit te oefenen tegen bovengenoemde waarde. Alleen de onbebouwde grond, maar die ook geheel en al behoort m bet bezit der gemeente te worden gebracht. Dit zal natuurüjk geschieden door aankoop, en wel tegen de landbouwwaarde. Veel duurder is niet mogelijk, omdat de gemeente over het machtsmiddel van de onteigening beschikt. Verreweg het grootste deel van de gronden zal op deze wijze worden aangekocht langs minnelijken weg; de enkele onwiflige eigenaars worden door onteigening gedwongen. Zoo komt de gemeente in het bezit van alle gronden en is zij dus geheel vrij in den aanleg van de nieuwe stadswijken. Bij het opmaken van het uitbreidingsplan kan reeds vooraf met deze omstandigheid worden gerekend, wat een groot voordeel is. Bij privaat grondbezit moet men dikwijls rekening houden met de eigendomsgrenzen om niet door de wijze van traceering der straten sommige eigenaars tegenover andere te benadeeten, door b.v. van den een veel meer grond voor straten af te nemen dan van den ander, of door stukken af te snijden, die ongeschikt zijn voor bebouwing en die andere perceelen van de straat afsluiten. Dit wordt nu onnoodig. Men kan het uitbreidingsplan ontwerpen, alleen lettend op de eischen van een goede stadsuitbreiding. Dit voordeel treedt niet op, als de gemeente slechts een deel der gronden bezit Ook daarom is het noodzakelijk, dat de gemeente alle gronden in eigendom heeft het geheele gebied in eigendom heeft, de meerderheid niet, doch met deze restrictie, dat de gemeente wel eigenaresse behoort te zi)n TBn een zoodanig deel dier gronden, dat zi) . . . . eiken ongewenschten invloed van particuliere bezitters van aangrenzende en nabijgelegen terreinen op door haar vastgestelde plannen en prijzen kan tegengaan." (Verslag 1915, blz. 71 en 72). m De gemeente krijgt allen grond goedkoop m bezit en heeft nu te zorgen, dat die nooit voorwerp van speculatie wordt. Daartoe is noodig, dat de gemeente nooit bouwgrond verkoopt zonder meer, tenzij voor onmiddellijke bebouwing en onder zekere voorwaarden. Weber deelt mee'), dat de gemeente Freiburg vroeger haar gronden goedkoop ter bebouwing verkocht; daarna kwam de grond toch nog in de speculatie en maakten de nieuwe eigenaars groote winsten. Tegenwoordig behoudt de gemeente die winsten liever zelf, „da die Erfahrung gelehrt hat, dass ein Verzicht auf sie nur eine Bereicherung dér spateren Eigentümer bedeutet" En de gemeente Charlottenburg, die een nog handiger bestuur heeft, „laat zelfs door een geraffineerd speculant haar grond aan de markt brengen." ') Een dergelijke handelswijze is voor de volkshuisvesting noodlottig. De bedoeling van het gemeentelijk grondbezit is, de grondspeculatie te doen verdwijnen en voor woningbouw voldoende hoeveelheden grond tegen lage prijzen te kunnen leveren. Zorgt de gemeente nu niet, dat de grond uit de handen van de speculatie blijft, of gaat zij zelf als speculant optreden, dan benadeelt zij de directe belangen van de geheele bevolking. De gemeente krijgt den grond goedkoop, zij moet zorgen, dat de grond goedkoop blijft „Kein Schritt breit Staats- und Gemeinde-Boden darf bedingungslos der Privatspekulation ausgeliefert werden!" 2) Voorheen gold het ab hooge gemeentelijke wijsheid, ab de gemeente zorgde al haar grond, die niet voor openbare gebouwen, enz. noodig was, met winst te verkoopen. Droevige ervarigen deden sommige gemeentebesturen daarmee op, als zij soms na enkele jaren een stuk van het eenmaal verkochte .terrein noodig hadden en daarvoor dan meer moesten betalen dan zij voor het geheele terrein hadden ontvangen. Tegenwoordig begint men anders te handelen : de meeste gemeenten zijn geregeld bezig haar grondeigendom door aankoop te vergrooten. Uit den aard der zaak geschiedt dat niet tegen de landbouwwaarde, maar voor een veel hoogeren prijs. Mr. Smidt vindt grondaankoop door de gemeente een misbruik3), „omdat, al of niet met een sociaal belang als doel of voorwendsel, het ware oogmerk der gemeentebesturen er op gericht is, of noodzakelijk er op gericht zal worden, om door grondhandel het financieel belang der gemeente te dienen." In- ') Zie Kiewiet de jonge. Bouwschappen, blz. 62 en 63. Damaschke. Die Bodenreform, blz. 127. 3) Smidt. t. a. p., blz. 326. 195 derdaad komt dit wel voor en is dit af te keuren.1) De gemeente moet in staat gesteld worden den grond tegen de gebruikswaarde in bezit te nemen, maar dan eischt het belang der volkshuisvesting, dat deze grond zoo goedkoop mogelijk in bebouwing gegeven wordt. Maar ook onder het tegenwoordige stelsel is grondaankoop door de gemeente (ook boven de gebruikswaarde) aan te bevelen. Deze gronden kan zij, zoolang zij nog niet bebouwd worden, voor landbouwdoeleinden verhuren. Zijn zij voor de gebruikswaarde verkregen, dan zal de jaarlijksche huuropbrengst voldoende zijn tot betaling van de rente van het aankoopkapitaal. Zijn de gronden echter voor bouwterreinprijs, dus veel duurder gekocht, dan zal de gemeente ieder jaar een belangrijk renteverhes lijden. Hetzelfde geval doet zich voor, wanneer de tegen landbouwwaarde gekochte gronden op een voor de bebouwing veel te laag peil liggen en dus moeten worden opgehoogd door opspuiten van zand. Daarmee wordt de grond voor den landbouw waardeloos en moet hij dus tot aan de bebouwing ongebruikt blijven liggen. Ook dat geeft een groot renteverlies. Daarbij komt nog, dat de gemeente verplicht is, de leeningen, gesloten voor den aankoop van grond, af te lossen.2) Van sommige zijden wordt aanbevolen, de rente van het aankoopkapitaal bij de grondwaarde op te tellen en elk jaar geld te leenen om die rente te betalen. De grond stijgt geregeld in waarde en daarom acht men deze handelwijze geoorloofd. Om echter alle renteverlies in de boekwaarde te doen opnemen moet deze in 13 a 14 jaar verdubbelen (bij 5% rente in ruim 14 jaar, bij 5'/20/0 in bijna 13 jaar, bij 6°/0 in minder dan 12 jaar.) En het is de vraag of de waardestijging bij grond, die al bouwterrein is, en dus duur is gekocht, altijd zoo snel zal gaan. Maar, al steeg de waarde nog sneller, een dergelijke politiek mag door de gemeente niet worden gevoerd. De gemeentekas vaart er wel bij, maar ten koste der volkshuisvesting. De grond krijgt een hooge boekwaarde en de gemeente zal, evenals ieder verstandig speculant, den grond liever niet onder die waarde verkoopen. ') „Van Amsterdam en Rotterdam wordt gezegd — schrijft Mr. D. Hudlg — dat zl) den aanbouw tegenhouden door geen gronden voor kleine woningen beschikbaar te stellen tegen een prijs, die den bouw daarvan mogelijk maakt, dat zij hun prijzen in het algemeen te hoog houden." (In „Modern Gemeentebeheer", blz. 294). •) „Elk besluit tot het doen eener geldleening wijst de middelen aan, waaruit de renten en aflossing der leening zullen worden gevonden" (art. 136 der Gemeentewet). 196 „Is de verleiding niet zeer sterk — vraagt Ir. Kiewiet de Jonge') — om den verkoop, of het in exploitatie brengen, nog een of meer jaren uit te stellen, teneinde geen verlies te behoeven te lijden ? In vele gevallen zal de gemeente dus wachten m en van haar standpunt zou dit alleszins begrijpelijk wezen — tot de vraag naar grond, hetgeen wil zeggen de huurprijs der huizen, zoo hoog gestegen is, dat zonder kans op verhes, het terrein aan de markt kan komen. Soms zal die stijging vanzelf geschieden, zij is dan normaal. Maar juist in die gevallen, waarin de gemeente grond te duur heeft gekocht, of de oeconomische toestand der bevolking behoefte toont aan lager huur, zal de neiging om den grond vast te houden totdat hij zijn boekwaarde opbrengt, veel kwaad kunnen doe n." Een handig speculant zal natuurüjk ook den grond zoo lang vasthouden, totdat hij zijn boekwaarde opbrengt. Maar dan is de gemeente de grootste grondspeculant geworden. Nu is het beter — als de grond een speculatieve waarde krijgen moet — dat die onverdiende winst in de gemeentekas komt dan in de kas van een improductief speculant. De gemeente kan dat geld nuttig besteden of den belastingdruk verlichten, de rijkdom van een speculant heeft geen maatschappelijk nut. Maar het beste is, dat de gemeente zorgt, dat de grond niet speculatief in waarde stijgt, maar tegen den kostenden prijs in bebouwing komt. Toch zijn er gemeenten, die op een dergelijke wijze hun grondbezit exploiteeren. Hoe verderfelijk dat is, behoeft niet nader te worden aangetoond, gezien de sterke positie der gemeente, die veel sterker is dan die van de machtigste bouwgrondmaatschappij. Zij kan langs dien weg veel kwaad doen en de volkshuisvesting duurzaam benadeelen. Zij heeft dan belang bij hooge, bij zoo hoog mogelijke grondprijzen en zal dus de grondspeculatie bevorderen. „Van Amsterdam — zegt Mr. Smidt2) — wordt de gewoonte gemeld, om steeds den hoogst bedingbaren prijs te willen verkrijgen" en de Amsterdamsche gemeenteraad moest zich door het bestuur van den woningraad de vraag laten stellen, of de raad er zich wel van bewust was, „dat de gemeente feitelijk bezig is misbruik te maken van den treurigen toestand, waarin een deel der bevolking door de stijging der huren is geraakt, om hare financiën te versterken." Ook die gronden, die de gemeente Amsterdam in eigendom en dus vrij van speculatie 1) Bouwschappen, blz. 96. 2) Smidt. t.a.p. blz. 337. 197 houdt, weet zij op een voor de volkshuisvesting schadelijke wijze te exploiteeren, door ze in erfpacht te geven tegen een canon, berekend naar een grondprijs, aanmerkelijk hooger dan de grond met de bijkomende werken aan de gemeente heeft gekost.1) Andere gemeentebesturen hebben deze gevaren wel gezien, maar meenen toch het renteverlies bij de boekwaarde van den grond te moeten bijschrijven, omdat dekking van dit verbes door belastingen het tegenwoordig levende geslacht al te zeer zou bezwaren ten voordeele van het nageslacht. Waarom zouden wij alleen de lasten en het toekomstige geslacht alleen de voordeelen hebben? Mr. de Monchy antwoordt hierop*): „omdat het voorgeslacht hetzelfde deed voor ons." Toch schrijft Utrecht om die reden de rente bij. Alleen de gemeente Rotterdam heeft geweigerd de methode der rentebijschrijving te aanvaarden. Dit voorbeeld is na dien door andere gemeenten gevolgd. Bijschrijving van de rente bij de boekwaarde der terreinen is alleen geoorloofd, als de gemeente de gronden inbrengt in een grondbedrijf, dat de gemeentelijke gronden beheert. Heeft de gemeente de gronden zelf in beheer, dan moet zelfs het koopkapitaal worden afgelost. Dit is overdreven secuur. Voor gronden gekocht tegen de landbouwwaarde is aflossing absoluut onnoodig, omdat tegenover de schuld een vast bezit staat. Voor gronden, die wat duurder betaald zijn, is het ook nog niet dringend noodig, omdat de natuurlijke waardestijging de boekwaarde wel voorbijstreeft. Alleen voor dure speculatiegronden is aflossing van een deel der koopsom gewenscht. „Het is met het doel om te ontkomen aan dezen schadepost van rente en aflossing gedurende de jaren, die aan de exploitatie als bouwgrond voorafgaan i— schrijft Mr. de Monchy8) *— dat verschillende gemeenten in de laatste jaren zijn overgegaan tot oprichting van zoogenaamde grondbedrijven. Men verstaat hieronder het door de gemeente uitgeoefende, als afzonderlijke administratie ingerichte bedrijf van het koopen, exploiteeren en verkoopen van bouwterrein." Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland hebben in de Regelen van 2 juni 1908, art. 1, het volgende bepaald: „Mits de voorwaarden, in deze regelen vervat, worden in acht genomen, staan Gedeputeerde Staten toe, dat: 1'. ingesteld wordt een afzonderlijk grondbedrijf, met van het beheer der gemeentekas afgescheiden geldelijk beheer; ') Hierop wordt gewezen door Peteri in stelling 9. *) Modern Gemeentebeheer, blz. 462. *) Modern Gemeentebeheer, blz. 457. 198 2°. dat rente (na aftrek der gewone opbrengst), die na de instelling van het grondbedrijf op eenige bezitting, is bijgeschreven, aan den gewonen dienst der gemeente wordt uitgekeerd, mits: a. niet overschreden worde het bedrag, dat de gemeente zelf terzake der betrokken bezitting aan rente (na aftrek der gewone opbrengst) heeft uitgegeven ; of" op andere wijze den gewonen dienst der gemeente heeft gedrukt; b. dat bijschrijving der rente gerechtvaardigd blijke door een waardestijging welke door verkoop of taxatie moet zijn geconstateerd. 3°. dat bij uitzondering bij: gronden, aangekocht na de instelling van het grondbedrijf, de bijgeschreven rente (n.1. rente minus opbrengst) ook voordat van even hooge waardestijging gebleken, is, aan den gewonen dienst dei gemeente wordt uitgekeerd, mits tot geen hooger bedrag, dan de gemeente zelf te dier zake verschuldigd is. 4". dat van de leeningschuld aangaan: a. voor aankoop en verbetering van gronden als sub 3° bedoeld; 6. voor verbetering ook van andere grónden; ook de aflossingen, welke de gemeente in eenig jaar te betalen heeft, haar door het grondbedrijf worden gerestitueerd." Theoretisch is voor bijschrijving der rente en dekking door buitengewone middelen (dj. nieuwe leeningen), zooals te Amsterdam, den Haag, Utrecht en andere plaatsen geschiedt, alles te zeggen. Koopt de gemeente een stuk grond tegen een speculatieve waarde, dan wordt die waarde bepaald door het aantal jaren, dat vermoedelijk nog zal moeten verloopen, voordat die grond in bebouwing komt en door den prijs, dien de grond dan zal bezitten. Die prijs wordt nu gedisconteerd. En disconteer en, dat is berekenen welk bedrag men tegen samengestelden interest moet uitzetten om na het geschatte aantal jaren een bedrag te bezitten gelijk aan de waarde, die de grond dan hebben zal. Leent dus de gemeente niet alleen het aankoopkapitaal, maar ook ieder jaar de rente van het steeds aangroeiende kapitaal, dan zal — als de grond werkelijk na het geschatte aantal jaren als bouwterrein kan worden verkocht — de verkoopprijs juist even groot zijn als de boekwaarde van de gronden, dus als de schuld die dan op den' grond rust De gemeente kan dus zonder bezwaar de rente bijschrijven; alleen als zij zich vergist in de schatting van het aantal jaren dat de grond nog moet blijven liggen of van den eindelijk te bereiken prijs» dan zal zij, winst of verhes hebben. Bij gronden, die nog voor landbouwdoeleinden verhuurd zijn, kan om dezelfde reden het verschil tusschen rente en opbrengst worden bijgeschreven.') Deze redeneering sluit precies. Het eigenaardige van den bouwgrond is immers, dat de koopprijs op zeker oogenblik bepaald wordt door de toekomstige waarde over een zeker aantal jaren. ') Zie ook Mr. de Monchy in „Modern Gemeentebeheer", blz. 457 en 458. 199 Deze beschouwing geldt niet alleen voor een gemeentelijk grondbedrijf maar ook voor een bouwgrondmaatschappij. Alleen is daar meer risico aanwezig, omdat men door kasmoeÜijkheden wel eens gedwongen kan worden de gronden op een ongunstig oogenblik (als er weinig vraag is) te verkoopen. Bij de gemeente bestaat dit gevaar natuurlijk niet. Een voorwaarde voor de rentebijschrijving is, dat periodiek worde nagegaan, of de gestadige stijging van de boekwaarde der terreinen niet de stijging der werkelijke waarde voorbijstreeft. „Evenredige waardestijging is nu eenmaal voor de rentebijschrijving conditio sine qua non."1) Worden gronden in het bedrijf ingebracht, dan moet dat geschieden tegen de geschatte waarde, ook al is die lager dan de koopprijs, omdat de gemeente wel eens een stuk grond, dat zij noodig heeft, te duur moet koopen. De rest van den koopprijs is verlies en. wordt uit de gewone middelen gedekt. Elk stuk grond moet dus bij het inbrengen en verder periodiek worden getaxeerd (gewoonlijk om de 5 jaar). Dit is een zeer speculatief werk. Toch hangt er veel van af, namelijk of de réntebijschrijving kan doorgaan of dat men naar de gewone middelen der gemeente zal moeten grijpen. Daarom is het noodig dat de schatters absoluut onafhankelijk zijn. Als een groot bezwaar tegen de rentebijschrijving noemt Mr. de Monchy2), dat een gemeenteraad veei te gemakkelijk besluiten zal gronden te duur te koopen. Moet de rente uit belastingen worden gevonden, dan is men wel voorzichtiger. Dan is het onbillijk alle lasten op het nageslacht te leggen en latere gemeentebestuurders voor de volkshuisvesting te doen zorgen op — mede door toedoen van de gemeente — zeer duur geworden grond. En ten slotte is er geen zekerheid, dat de stedelijke bouwgrond maar ad infinitum in waarde zal toenemen. Het is dan ook „voor een gemeente altijd secuurder en dus ook in het algemeen beter om de rente en aflossing maar zelf te dragen."8) Ook Ir. Kiewiet de Jonge concludeert, dat réntebijschrijving steeds gevaarlijk is.4) Het allesbeheerschende bezwaar tegen de rentebijschrijving is, dat de gemeente daardoor den grondprijs naar boven drijft. De gemeentekas heeft belang bij een zoo hoog mogelijke taxatie ') Modern Gemeentebeheer, blz. 462. ') Modern Gemeentebeheer, blz. 461 en 462. *) Modern Gemeentebeheer, blz. 472. *) Zie „Bouwschappen" blz. 84 en 85. 200 om de boekwaarde voor te blijven, bij een zoo hoog mogelijken verkoopsprijs. Maar dan is de gemeente geen grondexploitant meer, zij is grondspeculant geworden. De tegenwoordige grondprijzen zijn veelal reeds zoo hoog, dat een behoorlijke woningbouw onmogelijk is. Het is geen wijze gemeentepolitiek die prijzen nog meer op te drijven. Men zal zich dan bij de bepaling van de prijzen bij de uitgifte der gronden moeten richten naar de prijzen der particuliere speculanten. En met de geheele gemeentelijke grondpolitiek bereikt men niets dan misschien wat winst voor de gemeentekas. De speculatie wordt niet tegengegaan en de volkshuisvesting niet bevorderd. Een goede grondpolitiek moet juist het belang der volkshuisvesting in. het oog houden. De gemeente mag haar grond niet duurder maken dan hij bij aankoop was, liever voor den bouw van volkswoningen nog goedkooper en dan voor andere doeleinden wat duurder. Behalve de koopprijs mogen alleen in rekening worden gebracht de kosten van ophooging, verkaveling, straataanleg, enz. Bezit de gemeente veel grond, dan moeten de particuliere eigenaars wel volgen en de gemeente kan zoo de grondprijzen belangrijk naar beneden drukken. Maar daartoe is noodig, dat de gemeente de gronden zoo goedkoop mogelijk, dus tegen den kostenden prijs, in bebouwing geeft. Dat is in het belang der volkshuisvesting, dat is wijze grondpolitiek. Bij de toekomstige onteigening of aankoop tegen de gebruikswaarde zal het door belastingen op te brengen renteverlies geen drukkende last zijn. Bij gronden, die voorloopig verhuurd blijven, is heelemaal geen verlies, bij opgespoten land (wat natuurlijk over een groot terrein ineens geschiedt) is er wel verhes, maar door de veel lagere grondprijzen zal dat zonder bezwaar te dragen zijn. Maar met het verkrijgbaar stellen van bouwgrond voor lagen prijs is de taak van het gemeentebestuur'niet afgeloopen.1) De gemeente heeft te zorgen, dat — daar in het uitbreidingsplan afzonderlijke gedeelten zijn aangewezen voor open en gesloten bebouwing, voor villaparken en voor arbeiderswoningen, voor industriëele doeleinden, enz. — steeds voor elk van deze doeleinden voldoende terrein ter onmiddellijke bebouwing gereed hgt. De gemeente sluit alle concurrentie in het aanbod van ') Zie de eischen, gesteld door de Gezondheidscommissie te Rotterdam Verslag 1915 blz. 70 en 71. 201 bouwgrond uit, zij moet dus zelf op ieder oogenblik aan iedere vraag naar bouwterrein voor zeker doel kunnen voldoen. Anders worden de bouwers en allen, die bouwgrond noodig hebben, benadeeld en werkt men speculaties en knoeierijen met reeds uitgegeven gronden en groote huurstijgingen in de hand. Als bezwaar tegen de publieke bedrijven wordt dikwijls aangevoerd, dat zij niet soepel genoeg zijn, dat alles even stroef en moeilijk loopt, dat het bedrijf zich niet snel weet aan te passen aan de behoeften der consumenten. Bij het grondrjedrijf moet worden getoond, dat dit niet het geval behoeft te zijn, dat de gemeente goedkooper en beter de benoodigde gronden verschaffen kan dan de particuliere speculatie. De particuliere bouwgrondmaatschappijen worden dan overbodig. Het productieve werk, dat zij tot heden verricht hebben — als het samenvoegen van de verschillende terreinen, het dempen van slooten en het verdeden in stukken, die voor bebouwing geschikte vorm en afmetingen hebben — wordt voortaan door de gemeente verricht. Dit werk duurt tegenwoordig soms heel lang, omdat niet alle eigenaars hun grond willen afstaan. „De terreinmaatscbappij moet dikwijls zeer duur kleine perceelen koopen om het complex volledig te verkrijgen, dit en niet minder het renteverlies zijn alles improductieve uitgaven."') Deze uitgaven en ook de speculatieve waardestijgingen zullen bij gemeentelijke exploitatie achterwege blijven. Dat de particuliere bouwgrondmaatschappijen geheel uitgeschakeld worden, is dus enkel voordeel. Voor de deelhebbers blijft nog genoeg gelegenheid over om zich toe te leggen op andere vormen van, speculatie, die voor de gemeenschap minder schadelijk zijn. De straten, door de gemeente getraceerd, werden tot heden door de bouwgrondmaatschappijen aangelegd en 5 jaar onderhouden en daarna aan de gemeente in eigendom overgedragen. Voortaan zal de gemeente dit alles zelf moeten betalen. De waarde van den grond, voor straten bestemd C/3 van het geheele terrein), moet ©ver de bouwblokken worden omgeslagen; deze stijgen dus 50°/„ in prijs. En ook de kosten van straataanleg moeten door den prijs van de bouwterreinen worden vergoed of uit de gemeentekas Worden betaald2). Deze kosten moeten altijd worden gemaakt. Of rij door de gemeente worden gedragen en dus drukken op de gemeenschap als geheel, of dat ') K ie wiet de jonge. t. a. p. blz. 71. *) In 'hoeverre bi) den bouw van volkswoningen bezuinigd kan worden door den aanleg va» smalle woonstraten met goedkoope bestrating, zal straks nader worden besproken 202 zij door de maatschappijen worden gedragen en op de huurders en koopers worden afgewenteld en das drukken op de totaliteit van alle huisbewoners, maakt principieel weinig verschik De gemeente kan dus die kosten zelf betalen of ze op de grondprijzen leggen, dit blijft vrijwel hetzelfde. In ieder geval zal' de grond heel wat goedkooper zijn dan tegenwoordig. § 2. Ook in het reeds bebouwde stadsgedeelte moet de gemeente trachten haar grondbezit te vergrooten. Dit is noodig om ook daar de grondspeculatie te temperen. Zij moet dus overal, waar grond te koop komt, trachten dien te koopen. Tegen te hooge prijzen helpt de onteigening wel iets, maar niet veel. Daarom is een beter middel noodig, namelijk het recht van vóórkoop. Dat wil zeggen: heeft iemand een stuk grond verkocht, dan moet hij dat aan het gemeentebestuur meedeelen. Dit heeft dan het recht den grond (en eventueel het huis) voor denzelfden prijs over te nemen. Beter is nog aan de gemeente de bevoegdheid te verleenen bij verkoop van een stuk grond dit in bezit te nemen voor den prijs, waarvoor het (of een gelijkwaardig stuk) de laatste maal, vóórdat het voorkooprecht in de wet is vastgelegd, is verkocht, Het gebouw kan de kooper dan behouden en den grond van de gemeente in erfpacht nemen. Alleen zoo worden fictieve verkoopen, die de waarde speculatief doen stijgen, bij voorbaat krachteloos gemaakt. Het voorkooprecht bestond in ons land in de 16e eeuw in tal van steden. Peteri geeft voorbeelden uit Alkmaar. (Zie „Overheidsbemoeiingen", blz. 195). Ia Duitschland gaat men tegenwoordig in de wetgeving van verschillende staten in die lichting. In Bronswijk bevat „das Landbeschaffungsgesetz va» 4 Juli 1919 o. a. de volgende bepalingen: i i u. Die Stadte haben kraft dieses Gesetzes ein Vorkaufsrecht auf die in ihrem Bezirke gelegenen Grundstücke, soweit sie nicht vorwiegend Wohnzwecken (henen (Wohngrundstücke)* Das Vorkaufsrecht kann durch Ortssatzung auf Wohngrundstücke ausgedehnt werden. § 3. Das Vorkaufsrecht kann ausgeübt werden, sobald der Eigentümer mit einem Dritten einen Kaufvertrag über die im § 1. bezeichneten Grundstücke abgeschlossen hat. § 5. IV. Hat sich der Dritte in dem Vertrage zu einem Kaufpreise verpflichtet, der der vorkaufsberechtigten Gemeinde unangemessen hoch erscheint, so kann diese seine anderweitige Feststellung verlangen. 203 De grond in het bebouwde stadsgedeelte heeft een hooge waarde en die waarde hebben wij te aanvaarden, er is niets tegen te doen. Voldoende is verdere ongemotiveerde stijging te beletten. Daartoe kan het voorkooprecht krachtig meewerken, ook zonder dat de gemeente er altijd gebruik van maakt. Als bezwaar tegen een dergelijke vastlegging van de grondwaarde wordt wel eens aangevoerd, dat alle grond in den loop der jaren aan een natuurlijke — wel te onderscheiden van de speculatieve — waardestijging onderhevig is, welke men niet zoo maar kan stopzetten. Dit is werkelijk het geval. Bij de gemeentelijke grondexploitatie met onteigening tegen de gebruikswaarde zal de grond aan den rand der bebouwing een waarde hebben gelijk aan die van den grond voor landbouw in gebruik, vermeerderd met de kosten noodig voor het geschikt maken voor de bebouwing. Meer naar het midden van de stad zal de grond een hoogere waarde hebben door de meer gunstige ligging. Zoo zal van buiten naar binnen gaande de grondwaarde steeds stijgen, tot in het centrum, waar zij maximum is. Wordt nu de stad uitgebreid, dus de rand der bebouwing naar buiten verplaatst, dan zal de grondwaarde aan den rand dezelfde zijn als voorheen. De grond, die eerst aan den rand lag, krijgt een iets hoogere waarde door de bebouwing van nog minder gunstig gelegen gronden. Deze waardeverhooging plant zich voort naar het centrum der stad en het resultaat is, dat alle grond in waarde stijgt. Deze stijging is volkomen natuurüjk en niemand is in staat die te beletten. Wilde men de waarde van aüe gronden tot die aan den rand der bebouwing neerdrukken, dan zou men tegen de natuurüjke ontwikkeling ingaan en daarvan enkel schade ondervinden. De gradueele waardeopkümming naar het stadscentrum toe en de algemeene waardevermeerdering bij uitbreiding der bebouwing zijn volkomen natuurüjk. De differentiëele grondrente, speciaal door verschü in ligging, zal steeds büjven bestaan ;aüeen het ontstaan van een monopolierente moet door de gemeentelijke grondexploitatie worden belet. Gaat men nu door het voorkooprecht de waarde van aüe gronden op het tegenwoordige niveau vastzettta. dan is er gevaar, dat in de toekomst de differentiëele grondrente boven dit niveau zal uitgaan. De grondprijzen in de „oude stad" zijn echter door de speculatie der laatste jaren zoo hoog geworden, dat dit gevaar vooralsnog zeer klein is, vooral in de groote steden. Die speculatieve waarde kan men den grond laten behouden, want zij is zoo hoog, dat de natuurüjke (differentiëele) waarde wel altijd lager zal büjven. En dus is er vooralsnog 204 geen bezwaar tegen, óm de waardestijgingen in de oude stad stop te zetten. Toch blijft het denkbaar, dat in de toekomst ergens de differentiëele rente hooger zal worden dan de nu ter plaatse bestaande monopolierente, welke voor altijd gefixeerd is. Mocht dat geval zich voordoen of ook maar waarschijnlijk worden, dan zal de wet moeten worden gewijzigd, omdat een wettelijke regeling, die tegen de maatschappelijke ontwikkeling ingaat, onhoudbaar is. Voorloopig echter behoeft men zich daarover niet bezorgd te maken. § 3. De stadsuitbreiding is tegenwoordig privaatrechtelijk ge» organiseerd, de gemeente geeft alleen het uitbreidingsplan, maar alle verdere werkzaamheden geschieden door de grondeigenaars en de grondmaatschappijen, ten minste in de steden. Dat wil zeggen dat de moderne stadsuitbreiding in handen van de speculatie is, dat zij „wird gekennzeichnet durch die Entwicklung und die schliesslich vollstandige Herrschaft der Spekulation auf allen Gebieten des Wohnungswesens." ') De schadelijke gevolgen van dit stelsel moeten voor ieder duidelijk zijn. Onder de bestaande wetgeving kunnen de gemeenten wel ingrijpen, maar slechts gedeeltelijk en met zware financiëele offers. Toch moet de speculatie worden onmogelijk gemaakt en het grondmonopolie worden verbroken. De eenvoudigste weg tot dit doel is die, welke zich het meest aansluit bij de ontwikkeling in het werkelijke leven* Zoo komt men tot de publiekrechtelijke organisatie van de stadsuitbreiding. Het grondmonopolie moet worden verbroken, doordat de gemeente zelf den grond in beheer neemt. De ontwikkeling van de laatste jaren leidt tot de exploitatie door de overheid van monopolistische bedrijven. Meer en meer werkt het besef door, dat de Overheid heeft in te grijpen daar, waar monopolies bestaan, die van hun macht misbruik maken of kunnen maken. Zulk een bedreiging van het vrije economische leven mag de Overheid niet dulden. De eerste levensbehoeften mogen nooit het monopolie van particulieren zijn; zij moeten worden verschaft (of gedistribueerd) van wege de gemeenschap zelve. Zoo worden langzamerhand overal de waterleiding, de gasfabriek, het electriciteitsbedrijf, de tram, de telefoon, enz. als gemeentelijke bedrijven geëxploiteerd. ') Eberstadt. Handbuch, blz. 66. 205 Daar de grond het grootste monopolie is, dat den zwaarsten druk op de bevolking kan uitoefenen, ligt het in de lijn van deae ontwikkeling, dat de gemeente de grondexploitatie zelf in handen neemt. In tal van gemeenten wordt reeds in die richting gewerkt, zij |het ook vaak met veel fouten. Maar men voelt toch, dat er voor de gemeente een taak ligt, dat het belang der volkshuisvesting ingrijpen van de gemeente eischt. In de grondaankoopen door verschillende gemeenten, in de instelling van grondbedrijven, in de onteigening van een geheel uitbreidingsgebied, ligt de kiem, die verder moet worden ontwikkeld. Tegenwoordig is dit niet mogelijk door de hooge grondprijzen, later zal de gemeente kunnen optreden, zooals zij noodig acht. Dan zal het grondmonopohe niet meer schadelijk zijn, maar door de gemeente worden geleid in het belang van het geheele volk, dan zal de volkshuisvesting niet langer door het grondmonopolie worden benadeeld. De publiekrechtelijke stadsuitbreiding past ten volle in de maatschappelijke ontwikkeling. „Die Stadterweiterung — zegt Von Mangoldt') — ist ihrer Natur nach ein öffentlich-cechtliches Geschaft." En als regel vooreen goede gemeentepolitiek gelde voortaan: De gemeenteraad zorge die bedrijven, welke het karakter van monopolie hebben, zooveel mogelijk zelf te exploiteeren; waterleiding, gas, electriciteit, telefoon, stadstram, bouwterrein voor stadsnitbreiding; hierbij mag het doel niet zijn het maken van winst voor de gemeentekas, maar alleen de bevolking te beschermen tegen de uitbuiting door de houders van het monopolie van een noodzakelijk levensmiddel. Onder deze bedrijven, die een monopolistisch karakter hebben en daarom in het belang van het geheele volk door de gemeenschap zelve en niet door particulieren moeten worden beheerd, valt natuurlijk niet de woningbouw ~> hoewel die ook in een zeer noodzakelijke levensbehoefte voorziet — omdat die niet aan een monopolie is onderworpen. De grond is monopolistisch, de woningbouw niet; die is een vrij bedrijf evenals een gewone industrie. De bouw van woningen blijve dus overgelaten aan het particulier initiatief, alleen ') Die Stadtische Bodenfrage, blz. 317. 206 «ie grondexploitatie behoort ia handen der gemeente te zijn. Nu lijdt het geen twijfel, dat -dit stelsel met den naam staatssocialisme (of gemeentesocialisme) zal worden betiteld, en verworpen. Staatssocialisme is geen scherp omlijnd stelsel, ér bestaat geen partij, die zich de verwezenlijking ten doel stek. De naam wordt vooral gebruikt om sociale maatregelen te bestrijden.1) Hier kan onder staatssocialisme worden verstaan het streven om het maatschappelijk leven zooveel mogelijk door de Overheid te doen regelen. Daarmee hangt samen, dat het particulier initiatief wordt tegengewerkt of onder invloed van den Staat komt en steeds meer bedrijven door de Overheid aan zich worden getrokken. Dit alles is niet de bedoeling van de pubhekrechtelijke stadsuitbreiding. Toch dagen van alle kanten bestrijders op, omdat men meent, dat de Overheid hier de vrijheid van het individu aantast. De vrije concurrentie — zegt men — is de drijfveer van het economisch leven, en die mag men niet voor den grond buiten werking stellen. De leer van het absolute individualisme wordt wel geleidelijk verlaten, maar toch verwachten nog velen alleen hen van de „vrije concurrentie." Deze maakt de waren goedkoop en zorgt automatisch, dat het aanbod steeds aan de vraag beantwoordt. Verder zullen de producenten steeds trachten de productiewijze te verbeteren, waardoor; de kwaliteit en de kwantiteit der producten vooruitgaan. Bij vrije concurrentie zullen de waren altijd in voldoende hoeveelheid aanwezig zijn, goed en goedkoop. Maar men vergeet, dat dit alles alleen geldt van die waren, die niet aan eenige beperking zijn gebonden, d.i. waarvan de grondstoffen in zoo ruime mate aanwezig zijn, dat de waren practisch in elke willekeurige hoeveelheid geproduceerd kunnen worden. Zijn de grondstoffen niet in overvloed voorhanden, of is de voorraad aan een juridisch monopolie onderworpen, of is de productie van de waren monopolistisch, dan heeft de verkooper de macht de prijzen zoo hoog te stellen, dat zijn winst zoo groot mogelijk is. Hier. is niets tegen te doen, omdat er van vrije concurrentie geen sprake is. Zoo is het met den grond. Die is monopolistisch, omdat de op een bepaalde plaats aanwezige hoeveelheid beperkt is, en geen nieuwe grond kan worden aangevoerd. Geen menschelijke arbeid, geen vooruitgang in de productietechniek kan nieuwen *) „Er is bijna geen maatregel van sociale politiek te vermelden — zegt prof. Diepenhorst — die niet in allen ernst door een of andere groep als staatssocialistisch is uitgekreten." (Voorlezingen I. blz. 195). 207 grond voortbrengen daar, waar het monopolie het sterkst is, in de stadsuitbreiding. Tusschen de eigenaars bestaat geen concurrentie, alle grond in den ring om de stad is éven duur. Daarom is het ten volle gerechtvaardigd den grond anders te behandelen dan de arbeidsproducten, omdat die twee economisch geheel verschillend zijn. De speculatie in waren kan nuttig zijn, de grondspeculatie is steeds schadelijk, omdat die niets doet dan den grond duur maken en de bebouwing beletten. Daarom late men de industriëele productie over aan het particulier initiatief, aan de vrije concurrentie; het beheer over het bouwterrein neme de gemeente tot zich, omdat het particulier initiatief onmachtig is dat te doen, zooals het welzijn der bevolking dat eischt. Zoo verschaft reeds tegenwoordig de gemeente de aan een monopolie gebonden grondstof, als water, gas en electriciteit, terwijl de toestellen om die te gebruiken door de particuliere nijverheid worden vervaardigd en geleverd. Damaschke geeft de volgende formuleering1) van de verschillende positie van grond en arbeidsproduct, een verschillende positie, die vanzelf verschillende behandeling eischt: „Die volkswirtschaftliche Wahrheit aber wird nur eine Anschauung bringen, die die volkswirtschaftliche Natur der Dinge zu ihrem Rechte kommen lasst: die Kontrolle der Gesamtheit für alles, was seiner Natur nach Monopol ist, d.h. neben den Verkehrswegen in erster Reihe für den Boden und seine Schatze, damit jedem der Zutritt zu den Rohstoffen gesichert sei! Die Freiheit des Einzelnen aber auf dem Gebiet, auf dem sich allein Persönlichkeiten entwickeln können, auf dem seiner Arbeit und der Verwertung ihrer Produktel" Maar nog is de vraag niet beantwoord: ligt hierin geen gevaar voor overbodige staatsbemoefing? Hier is geen sprake van inbreuk maken op particuliere bedrijven, van bemoeiing van de Overheid met de productie, van ingrijpen in datgene wat aan de particuliere werkzaamheid kan worden overgelaten. Het eenige particuliere bedrijf, dat de Overheid aan zich trekt, is de bouwgrondexploitatie, tot heden het werk der bouwterreinmaatschappijen, grondspeculanten en grondhandelaars. Deze taak mag niet langer aan het particulier initiatief worden overgelaten. Voor zoover de bouwmaatschappij productief werk verricht, moet de overheid dit tot zich nemen, omdat het grondmonopolie gebruikt wordt tot uitbuiting van de consumenten, de ') Die Bodenreform, blz. 53 en 54. 208 bewoners van de huizen. Bovendien is het werk van de bouwgrondmaatschappijen voor het grootste deel improductief, bestaande in het opdrijven der prijzen en het vasthouden van den grond. Dat wordt door de gemeentelijke exploitatie onmogelijk gemaakt. De particuliere bouwnijverheid blijft onaangetast, die krijgt zelfs veel meer vrijheid. De gemeente volbrengt slechts de „ Aufschliessung" der terreinen, de bebouwing wordt geheel overgelaten aan de particuliere ondernemers. De gemeente verbreekt het grondmonopolie, neemt den grond goedkoop in bezit en geeft hem ook weer goedkoop in bebouwing aan ieder,'die wenscht te bouwen. Het gemeentelijk grondbedrijf verschaft aan ieder, die voor productieve werkzaamheden grond noodig heeft, dien grond tegen den kostenden prijs. Dat is alles, wat de overheid moet doen; de productieve arbeid met en op dien grond is de taak van de particuliere personen. De bouwnijverheid kan dus voortaan beschikken over goedkoopen grond. De hooge grondprijzen hebben steeds remmend op den bouw gewerkt en de winst van de bouwondernemers weggenomen. Zij dwongen eerst tot den bouw van steeds hoogere, daarna van steeds slechtere huizen en maakten eindelijk een winstgevenden bouw van de meeste woningsoorten onmogelijk. Aan dit alles zal nu een einde worden gemaakt. Er is niets meer dat de bouwers dwingen zal de huizen zoo hoog te bouwen. De grondprijs is dan geen belangrijke factor meer bij de stichtingskosten van een huis. Het gezinshuis wordt weer economisch mogelijk gemaakt. En bij een doelmatige organisatie van de particuliere bouwnijverheid zal deze weer uit eigen kracht alle soorten woningen kunnen bouwen. Tot heden moest, waar het particulier bedrijf niet voldoende in de woningbehoefte voorziet, de overheid ingrijpen, hetzij door steun aan vereenigingen, hetzij door zelf te bouwen. Dat was overheidsbemoeiing met het particulier bedrijf, maar door de noodtoestanden gerechtvaardigd, verplicht. Maar dit moet zoo gauw mogelijk ophouden. De overheid moet zich, waar het kan, uit het bouwbedrijf terugtrekken en de concurrentie vrij laten» opdat die in het belang der bevolking een voldoenden voorraad goede en goedkoope huizen leveren kan. Dit wordt mogelijk gemaakt door beteugeling van het grondmonopolie door de gemeentelijke grondexploitatie. Overheidsbemoeiing met het particulier bedrijf wordt daardoor overbodig gemaakt. Op één ding dient nog gelet te worden. De bouwondernemers 209 H zouden kunnen probeeren extra-winsten te maken door toch weer een groot aantal woningen op elkaar te plaatsen. Het gevaar biervoor is niet groot, omdat de besparing op de eigenlijke bouwkosten door etagebouw, zooals reeds gezegd is, kleiner is dan men veelal denkt, en de grondrente dan heel klein is. Tegenwoordig ligt het voordeel van hoogen bouw vooral daarin, dat de zeer hooge grondrente over vier of meer gezinnen verdeeld kan worden. Is de grondrente laag geworden, dan biedt deze verdeeling weinig voordeel meer en is er dus weinig aanleiding om hoog te bouwen. Toch zal men het nog wel probeeren om door etagebouw kleine besparingen op de bouwkosten en dus extra-winsten te bereiken. Dit moet door de bouwverordening worden belet. Die moet zorgen, dat in elke stadswijk de gewenschte woningsoort gebouwd wordt, dat geen te hooge huizen gebouwd worden, dat de hoogte der bebouwing in de stad van binnen naar buiten afneemt. Over de eischen, aan een goede bouwverordening te stellen, zal straks nader worden gehandeld, bier kan worden geconstateerd, dat de gemeentelijke grondexploitatie alleen dan succes kan hebben, als er een goede bouwverordening aanwezig is. De gemeente kan met goedkoopen grond de stadsuitbreiding op behoorlijke wijze ten uitvoer brengen. Zij kan zorgen voor een flinke open ruimte achter de huizen, voor parken en plantsoenen, speelplaatsen, sportterreinen, enz., alles zonder door te hooge uitgaven de gemeentefinanciën te zwaar te belasten. Mr. Smidt beweert') dat de gemeenten dat juist niet zullen doen, maar dat zij de stadsuitbreiding zoo schraal mogelijk zullen uitvoeren om maar weinig grond voor parken ca. te gebruiken en veel bouwterrein te kunnen verkoopen. „Ter wille van de gemeentekas zal dan worden bezuinigd op aanleg en bebouwing, en de grondprijs in plaats van verlaagd worden verhoogd, waartoe de gemeente door verloop van tijd meer gedrongen en ook meer bij machte zal zijn, naar mate zij zich van een grooter bezit van bouwgronden meester maakt." Het is een feit, dat sommige gemeenten in dezen tijd van financiëelen nood wel eens vreemde dingen doen. Maar als men ziet de kloeke wijze, waarop tegenwoordig reeds vele gemeenten de stadsuitbreiding ten uitvoer leggen — of tenminste ontwerpen en dan door de hooge grondprijzen zich moeten beperken — dan behoeft er geen vrees te bestaan, dat zij bij normale grond- ') T.a.p., blz. 326 en 327. 210 prijzen niet zullen zorgen voor een behoorlijken stadsaanleg. Welke groote belangen met deze betere wijze van stadsuitbreiding en volkshuisvesting zullen gepaard gaan, behoeft hier niet verder te worden uiteengezet. En dat alles kan bereikt worden zonder verzwaring der financiëele lasten. En ook zonder ingrijpen van de overheid in het particuliere bedrijfsleven, zonder drukkende reglementeering van het maatschappelijk leven, zonder staatssocialisme. Maar alleen door toepassing van den regel: de grond, als monopolie, onder het beheer van de gemeenschap, de industrie en de arbeid aande particuliere personen. LITERATUUR. I en II. Mr. C. A. Be els. Grondeigendom en erfrecht in verband met de Hannoversche Wet van 2 Juni 1874 (gew. 24 Febr. 1880). Acad. pr. Amsterdam, 1889. Herziening der Woningwet. Sociaal Technische Vereeniging van Democratische Ingenieurs en Architecten. Amsterdam, 1912. Mr. S. van Ho u t e n. Beschouwingen over God, Eigendom en Familie. Amsterdam, 1883. Ir. H. J. Kiewiet de Jonge. Bouwschappen. J. Waltman Jr., Delft, 1914. Mr. J. Kruseman. Het ontwerp tot herziening der Woningwet. Uitg. Amst. Woningraad. Emile de Laveleye. Het Eigendom en zijne oorspronkelijke vormen. Amsterdam 1898. Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman. Onze Constitutie, Utrecht. Ogilvie. Das Recht auf Grundeigentum. Herausgegeben von G. Adler. (Deutsch von Ad. M. Freund) Leipzig, 1906. Dr. ir. W. B. Peteri. Overheidsbemoeiingen met stedebouw. Acad. pr. Delft, 1913. Prae-adviezen voor de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek: Mr. S. van Houten en Mr.J. H. Valckenier Kips. Behoeftonze onteigeningswet herziening. Joh. Muller. Amsterdam, 1901. Mr. H. J. Nieboer, Mr. J. H. Valckenier Kips enlr.J. W.C. Teilegen. Welke gedragslijn moet aan de gemeenten worden aanbe- 211 volen in het belang van hare doelmatige uitbreiding. Zijn er wetswijzigingen noodig? Mart. Nijhoff. Den Haag. 1908. Rapport omtrent het wetsontwerp 1912 tot nadere wijziging van de Woningwet, uitgebracht aan de Vereeniging van Directeuren van Hypotheekbanken, 1912. F. J. Stahl. Die Philosophie des Rechts. II, 1878. Mr. H. ]. Smidt. Uitbreidingsplan en bouwverbod. Mr. J. Terpstra. Reallasten in het Ned. Burg. Wetboek. Acad. pr. V. U. Amsterdam, 1918. Mr. M. W. F. Treub. Sociale Vragen. H. D. Tjeenk Willink, Haarlem. Mr. Dr. J. H. Jonckers Nieboer. Bijdrage tot eene herziening van het Nederlandsch Onteigeningsrecht. Acad. pr. Utrecht, 1912. III. Ad. Damaschke. Aufgaben der Gemeindepolitik. 8e Aufl. G. Fischèr. Jena. 1919. Mr. J. P. Fockema Andreae. De hedendaagsche Stedenbouw. Fragen der kommunalen Sozialpolitik in Gross-Berlin. G. Fischer. Jena, 1911. J. Gerritsz. Modern Gemeentebeheer. VI. Mr. D. Hudig. Het woningvraagstuk. VB. Mr. S. I. R. de Monchy. Gemeentelijk grondbedrijf. G. Delwel. Den Haag. Jhr. A. H. Op ten Noort, Enschedé in 1913. Prof. Mr. J. Oppenhéim. Het Nederlandsch Gemeenterecht. J. B. Wolters, Groningen, 2e druk., 1903. K. Th. von Inama-Sternegg. Stadtische Bodenpolitik in neuer und alter Zeit. Dr. Ad. Wagner und Dr. H. Preuss. KommunaleSteuerfragen.G.Fischer, Jena, 1904. 212 HOOFDSTUK V. BEBOUWING VAN DEN GEMEENTEGROND. I. Woningbouw door particuliere ondernemers. § 1. Als stelregel voor een gezonde volkshuishouding werd boven gevonden: de gemeenschap voere het beheer over alles, wat monopolie is; op alle andere terreinen van het maatschappelijk leven worde het particulier initiatief vrij gelaten. Volgens dien regel neemt de gemeente allen grond, voor stadsuitbreiding bestemd, in bezit en laat de bebouwing van dien grond in het algemeen over aan particuliere ondernemers. De particuliere bouwnijverheid heeft zich geleidelijk van den bouw van arbeiderswoningen (en ook van duurdere huizen) teruggetrokken, omdat die bouw niet meer rendeerde. Arbeiderswoningen worden tegenwoordig voor het overgroote deel door vereenigingen en door de gemeente gebouwd. De bouwondernemers hebben zich niet uit onwil aan dezen arbeid onttrokken, maar vooral daarom, dat de stijgende grondrente hun geen winst meer het. Zoodra dus met de lage grondprijzen die winst weer terugkomt, zullen ongetwijfeld de particuliere bouwers ook den bouw van kleine woningen weer ter hand kunnen nemen. En in overeenstemming met den boven opgestelden regel, moet dit streven worden aangemoedigd, zoodra tusschen de bouwkosten1 en de huurprijzen weer evenwicht ontstaat. Bouw door vereenigingen en door de gemeente blijve uitzondering en geschiede alleen in bepaalde, straks nader te bespreken gevallen, waarin het particulier initiatief tekort schiet. Regel blijve op den duur, dat het particuliere bedrijf voorziet ih de behoefte aan woningen. 213 Niet alleen in de steden, maar ook daar, waar de invloed van de hooge grondprijzen niet overwegend is, bouwen de particuliere ondernemers bijna geen arbeiderswoningen meer. Als oorzaak hiervan wordt dikwijls genoemd de concurrentie van de gemeente zelf en van de bouwvereenigingen, die door den steun van het Rijk goedkooper kunnen werken. Deze bouwen niet goedkooper dan een particulier ondernemer, omdat zij aan den aannemer toch een behoorlijke winst moeten betalen, evengoed als een particulier bouwer ondernemerswinst wenscht. Maar zij beschikken in ruime mate over goedkoop crediet met gemakkelijke wijze van aflossing en eventueel over een Rijksbijdrage in de exploitatiekosten. Daardoor kunnen zij de woningen goedkooper leveren dan een bouwondernemer en daardoor — meent men — zijn de laatsten van de markt weggedrongen. Deze concurrentie van den vereenigings- en gemeentebouw alleen kan het staken van het bouwen door de particuliere ondernemers niet verklaren. Toch zoekt b.v. Prof. M r. Dr. A. van Gijn hierin de hoofdoorzaak, waar hij schrijft1) over de financiëele paragrafen van de Woningwet: „Hoeveel woningen zijn er door die wet tot en met 1915 tot stand gekomen met Rijksgeld? Het antwoord op die vraag acht men genoeg om conclusies te trekken; maar daarnaast behoort te staan de vraag: van hoevele woningen is de bouw achterwege gebleven tengevolge van dien Rijksbouw, werkelijken en dreigenden? En ik heb de overtuiging, dat dit aantal veel grooter is." Prof. Mr. D. van Blom merkt op 2), dat deze verklaring niet toereikend kan zijn. „Indien er is een woning-tekort — en dit is er — dan heeft de overheids-bouw en de van overheidswege gesubsidieerde vereenigingsbouw onvoldoende werk geleverd, rest er nog een sterke onvoldane vraag. Waarom voorziet hierin de particuliere bouwnijverheid niet ? Zegt deze: de staat bederft voor mij de markt, dan kan men tegenwerpen: maar de door geldelijke staatshulp mogelijk gemaakte bouw laat vele behoeften onvervuld; hij heeft, hierover zijn allen het eens, de terreinen, die moesten worden volgebouwd, half onbebouwd gelaten." Inderdaad ligt de vraag voor de hand: waarom voorzien de bouwers niet in de groote behoefte, die door vereeniging en gemeente nog onvervuld wordt gelaten? En het antwoord moet zijn: omdat de particuliere bouw van de goedkoopere woningsoorten niet meer loonend is. Ligt voor de groote steden de ') Inleiding op Van der Drift, blz. VI e. v. ') Prae-advies 1919, blz. 100 en 101. 214 oorzaak van dit verschijnsel voornamelijk in de stijgende grondprijzen, in de kleinere gemeenten moet het geweten worden aan een complex van oorzaken, als: de — hoewel vrij lage — toch nog te hooge grondprijzen, want elke gulden voor een M2 grond betaald vertegenwoordigt voor een woning van 100 M2 een huurverschil van f0.10 per week; de ongezonde toestanden in de bouwnijverheid, omdat tal van bouwers totaal onbemiddeld zijn; en de steeds stijgende credietmoeilijkheden. Door al deze oorzaken is overal de bouw van arbeiderswoningen voor den particulieren ondernemer niet meer loonend geworden. Of de vereenigingen en de gemeente goedkooper werken dan een bouwondernemer maakt voor dezen weinig verschil, omdat zij toch niet in de geheele behoefte kunnen voorzien. Er blijft nog steeds een gedeelte van de vraag onvervuld, een zeer belangrijk gedeelte, en de bouwers zouden daarin kunnen voorzien, als niet bovengenoemde omstandigheden hun arbeid niet meer rendeerend hadden gemaakt. De stijgende grondprijs maakt echter, dat ook de vereenigingsbouw ten slotte niet meer rendeert en dus telkens hoogere bijdragen noodig zijn. Een duurzame oplossing zal dus nooit kunnen worden gevonden door aan de bouwondernemers dezelfde voordeelen te verleenen als thans de vereenigingen genieten. Op die manier zou men steeds hoogere bijdragen noodig maken en dus steeds dieper in het moeras zinken. Maar wel is noodzakelijk de particuliere bouwers en de vereenigingen gelijk te behandelen. In het woningcongres 1918 werd door L. Klawer de volgende stelling uitgesproken„Wanneer de particuliere bouwondernemers in dezen tijd van de overheid dezelfde of althans een aanmerkelijk deel der bijdragen zouden krijgen, welke thans door de Regeering en gemeenten aan de vereenigingen worden toegestaan, voor den volkswoningbouw, dan zouden zij zich onverwijld met kracht op dien volkswoningbouw gaan toeleggen." Dit voorstel is te aanvaarden in dezen tijd van dure bouwmaterialen en dus onevenredig hooge bouwkosten. Maar op den duur, als bouwkosten en huur weer eenigszins in evenwicht komen, zullen bouwondernemer en vereeniging het zonder Rijks» bijdrage moeten doen, omdat deze ten slotte enkel de grondrente verhoogt. Te vreezen is dat de particuliere bouwers altijd een voorkeur voor den bouw van duurdere woningen zullen houden, omdat ') Stenografisch Verslag, blz. 35. 215 die meer winstgevend is, en vooral omdat heerenhuizen een meer begeerd object van geldbelegging zijn. Maar als eenmaal de bouw van alle woningsoorten weer loonend is, zal door de concurrentie een deel van de werkzaamheid van de bouwers aan den bouw van arbeiderswoningen moeten worden besteed, en is dus te wachten, dat bouwers en vereenigingen elk voor een deel in de behoefte zullen voorzien. In die normale omstandigheden zal steun van de Overheid voor woningbouw achterwege kunnen blijven; actief meewerken zal de Overheid misschien geheel kunnen nalaten. Zij zal zich kunnen bepalen tot toezicht op bouw en bewoning en tot het scheppen van die gunstige omstandigheden, die voor den woningbouw noodig zijn, i. c. de levering van een voldoenden voorraad bouwterrein voor lagen prijs. Slechts in geval van nood zal zij actief moeten optreden, maar dan helpe zij ook spoedig. Doch in normale omstandigheden krijge het particuliere initiatief — dan voorgoed op de been geholpen — de gelegenheid om te toonen, wat het bij waarlijk vrije concurrentie ter voorziening in de behoeften der volkshuisvesting praesteeren kan. De particuliere bouwindustrie heeft echter te zorgen, dat zij zich aanpast aan de eischen van den modernen tijd, dat het bedrijf is ingericht, zooals de moderne productie in het groot dat eischt. Maar dan zal ook zeker het particuliere bouwbedrijf met behoorlijke winst woningen van alle soorten kunnen bouwen. De Gezondheidscommissie te Rotterdam schrijft dan ook1): „Een voortdurend ruime voorraad rijp bouwterrein verspreid over alle deelen van de Gemeente, in verschillende en vooral ook in goedkoope prijzen, is een hoofdvoorwaarde voor de oplossing van het woningvraagstuk, die daardoor, althans voor zooveel de huisvesting van den validen werkman betreft, onder gewone omstandigheden schier automatisch zal verkregen worden." In onze maatschappij moet door het particuliere bedrijf in de behoefte aan woningen van allen, die hun gezin kunnen onderden, kunnen worden voorzien. Onze maatschappij berust op het kapitalisme, het privaatbezit der productiemiddelen. In de behoefte aan alle producten wordt in voldoende mate voorzien door het particuliere bedrijf. Alleen de volkswoningen schijnen een uitzondering te maken. Mr. D. Hudig schrijft2): „De oorlog heeft alleen ») Verslag 1916, blz. 19. ») Sociale Voorzorg. 1919 blz. 547 (no. 8-9). 216 — en niet slechts bij ons — het volle licht laten vallen op het feit, dat ook onafhankelijk van den oorlog bestond, dat n. 1. de veronderstelling, waarop onze tegenwoordige maatschappelijke productie berust, dat de goederen, waaraan behoefte bestaat, ook door de producenten worden geleverd, niet opgaat ten aanzien der volkswoningen." Als onze bestaande maatschappijvorm goed is, moet deze veronderstelling gelden voor alle industrieproducten, dus ook voor alle soorten woningen. Dat dit duidelijk niet het geval is, bewijst onwedersprekelijk, dat in de maatschappijordening een belangrijke fout ligt. Die fout hebben wij gevonden in het grondmonopolie. Om deze maatschappij nog houdbaar te maken, moet die fout worden verwijderd. Zou dan de bouw van woningen voor den gezeten werkman nog niet economisch mogelijk zijn, dan was daarmee het bankroet van de tegenwoordige maatschappelijke ordening aangetoond. De bouw van alle soorten woningen moet voor het particuliere bouwbedrijf economisch mogelij k zijn, zoodra dit op de hoogte van den tijd is gebracht en de fouten uit de maatschappelijke organisatie weggenomen zijn. § 2. De vraag is nu, welke de beste methode is, volgens welke de gemeentelijke grond aan de bouwondernemers ter bebouwing kan worden uitgegeven. Als eisch voor een goede grondexploitatie geldt: de gemeente, die den grond goedkoop in bezit krijgt, zorge, dat de grond nu ook goedkoop blijft. M. a. w. alle speculatie dient onverbiddelijk te worden belet. De eenvoudigste manier om dit doel te bereiken is, dat de gemeente zelf den grond in eigendom behoudt en aan de bouwers voor een bepaalden tijd de vrije beschikking over den grond geeft, tegen betaling van een jaarlijksch bedrag. Deze wijze van exploitatie heet gewoonlijk erfpacht.1) Tegenwoordig geven reeds een aantal gemeenten bouwterreinen in erfpacht uit, gewoonlijk voor 50 of 75 jaar. De fundamenteele beteekenis van het erfpachtsrecht is de l) Volgens art. 758 B. W. „Recht van opstal." Dit is „een zakelijk regt om gebouwen, werken of beplantingen op eens anders grond te hebben." In Duitschland zegt § 1012 B. G. B. „Das Erbbaurecht ist das verausserliche und vererbliche Recht, auf oder unter der Oberflache eines fremden Grundstückes ein Bauwerk zu haben." De eigenlijke erfpacht wordt bij ons geregeld door art. 767 B. W. 217 scheiding van grondbezit en huisbezit, beantwoordende aan den boven opgestelden regel: de door de natuur gegeven grond worde beheerd door de gemeenschap, het door menschenhand voortgebrachte door de individueele personen. Het erfpachtsrecht maakt mogelijk, dat de bouwgrond in het bezit van de gemeente blijft, terwijl het er op te bouwen huis aan den bouwer en eigenaar ter vrije beschikking blijft. Gedurende den erfpachtstermijn heeft de erfpachter het volle gebruiksrecht van den grond; hij mag hem bebouwen met gebouwen naar zijn verkiezing, hij mag die verbouwen, afbreken, hij mag verkoopen, vervreemden, verhuren, met hypotheek belasten, enz. Hij mag er geheel vrij over beschikken en ze aan zijn kinderen nalaten; erfpachtshuizen zijn „frei vererblich und verausserlich." Het groote voordeel van de erfpacht') is dus, dat de gemeente den grond in eigendom behoudt, en hem alleen voor een tijd aan particulieren in gebruik geeft. Daarmee wordt belet, dat de grond voorwerp van speculatie wordt. Verrijking van de speculanten door de waardevermeerdering van den grond is uitgesloten, hetzij doordat de gemeente zorgt, dat de grond goedkoop blijft en niet hoog in waarde stijgen kan, hetzij doordat men de voordeelen in de kas van de gemeente leidt in plaats van in die der makelaars en speculanten. De belangen der volkshuisvesting eischen, dat men volgens eerstgenoemde methode te werk gaat en den grond goedkoop houdt, dat dus de canon overeenkomt met den kostenden prijs van den grond.2) „De burgerlijke gemeentepolitiek — zegt F. M. Wibaut 3)— ziet in de erfpacht voornamelijk het middel, om de waardevermeerdering, die de grond in den loop der tijden ondergaat, aan de gemeente in plaats van aan particulieren ten goede te doen komen. Voor ons is dat zonder twijfel ook een element. Echter niet de hoofdzaak. Zeer zeker kan de gemeente met de baten, die zij aldus uit haar grondeigendom trekt nuttiger dingen doen, dan wanneer zij door verkoop van den grond de kleine groep van grondeigenaars rijk helpt maken. Maar op de bate van die waardevermeerdering mag de gemeentelijke grondpolitiek niet gericht zijn. De grond mag in handen der gemeente geen speculatie-, geen handelsartikel worden." Het voordeel van de erfpacht moet niet zijn, dat de groote ') Voor uitvoerige beschouwing over de voor- en nadeelen van de erfpacht zie men: Mr. D. Hudig, Jr. „Uitgifte van gemeentegronden in erfpacht" *) Sommige gemeenten stellen den canon hooger om de gemeentekas te stijven. Dit moet worden afgekeurd. *) In: Socialistische Gemeentepolitiek, blz. 4. 218 waardestijgingen in de gemeentekas komen, maar dat zij heelemaal niet meer voorkomen, dat goede woningbouw niet langer belet wordt door te hooge grondprijzen. Een goed gemeentebestuur zal allereerst letten op zijn sociale taak ten opzichte der volkshuisvesting, het zal het belang der volkshuisvesting zwaarder laten wegen dan zijn eigen financiëel voordeel en dus zorgen, dat er steeds genoeg bouwgrond tegen lage prijzen beschikbaar is. „Er mag van de gemeente worden verlangd, dat zij wat verder ziet, dan haar dadelijk fiscaal belang alleen meebrengt... Coulante behandeling is ongetwijfeld haar plicht en indirect haar eigen voordeel."1) Bij de toepassing van erfpacht op gemeentegronden, verkregen onder de tegenwoordige onteigeningswet, zal het voordeel voor de volkshuisvesting niet zeer groot zijn, daar toch op het moment, dat de gemeente beslag gaat leggen op den grond, de groote voordeelen reeds genoten en in den hoogen aankoopof onteigeningsprijs tot uitdrukking gekomen zijn. Wil men voor woningbouw goedkoopen grond beschikbaar stellen, dan is allereerst noodig, dat de grond tegen lagen prijs in het bezit van de gemeente komt. Mr. Hudig beveelt aan2), „den canon geheel op de vrije markt te laten bepalen, eenvoudig af te wachten, wat gegadigden zullen bieden." In het algemeen moet dit worden afgekeurd. Slechts in een enkel geval is het toelaatbaar, namelijk als de gemeente slechts een deel van de bouwgronden bezit, een zoo klein deel, dat de particuliere gronden den prijs bepalen. Dan zal de erfpachter de huurprijzen van zijn huizen regelen naar die van de huizen op particulieren grond; en een lage canon zou hem een extra-winst bezorgen, welke de gemeente beter zelf kan houden. In dat geval moet de canon dus overeenkomen met den prijs van particuliere gronden. Maar overal, waar de gemeente zooveel grond bezit, dat zij prijsregelend kan optreden, moet de canon zoo laag mogelijk gesteld worden. De enkele particuliere grondeigenaars moeten dan wel volgen, en zoo wordt alle grond goedkoop. Hier den canon hoog te stellen ten bate van de gemeentekas, is verkeerd. De gemeente krijgt dan belang bij hooge grondprijzen en komt van kwaad tot erger. In Amsterdam is de canon gewoonlijk 4°/0 van de geschatte bouwterreinwaarde. In de uitbreiding-Zuid b.v. werd de volgende canon bedongen. 1) Mr. Hudig. t. a. p., blz. 23. 2) Mr. Hudig. t a. p., blz. 39. 219 Straat Jaar | Prijs per NP. Van Woustraat . . . I 1904 f 1.60 f40.— Tolstraat 1905 -1.30 -32.50 Ruysdaelstraat .... 1911 -1.60 -40.— Roelof Hartstraat . . . 1911 -2.— -50.— Ondanks dezen hoogen canon komen nog erfpachtsspeculaties voor.') „Het is daar regel, dat het erfpachtsrecht reeds van den oorspronkelijken aanvrager op derden is overgegaan, voordat de akte, waarbij het recht definitief wordt gevestigd, is gepasseerd." De eerste erfpachter verkoopt zijn recht met winst aan de bouwondernemers, een zeer zonderlinge toestand, daar de bouwers den grond direct van de gemeente kunnen krijgen, zonder bemiddeling van speculanten. Ten onrechte concludeert' Mr. Hudig hieruit, dat de canon te laag is. Wel is deze lager dan de „Kasernierungsrente", en zou dus de gemeente een hooger en canon kunnen bedingen, maar daarmee zou zij zelf grondspeculant worden. Dat er menschen zijn, die grond van de gemeente in erfpacht kunnen krijgen, en dien niet nemen, maar gronden veel duurder van een erfpachter-speculant overnemen, bewijst, dat er in de bouwvakken nog ongezonde toestanden heerschen, dat er nog tal van bezitlooze bouwers bestaan, die afhankelijk zijn van de grondspeculanten. Zij zijn bereid den grond voor eiken prijs te nemen, de hoogte van den canon is hun onverschillig, omdat zij zelf toch niets betalen. Zij hebben niets en bouwen om te kunnen leven, en de financiëele . resultaten van den bouw deren hun niet. Dergelijke speculaties zouden kunnen worden belet door een bouwgebod, door ai den oorspronkelijken erfpachter te verplichten den grond binnen zekeren tijd met huizen te bebouwen. Erfpacht alleen is niet voldoende. Zoodra er weer eenig monopolie is, gaat men speculeeren. Bij particuliere bouwterrein-exploitatie speculeert men met den grond zelf. Neemt de gemeente alle gronden in bezit en geeft ze die in erfpacht uit zonder meer, dan gaat men speculeeren met de erfpacht, het resultaat is hetzelfde, n.1. een steeds hooger gespeculeerde grondrente, die een goeden, woningbouw belet. Een bouwgebod kan deze speculatie voorkomen. Maar ook dan is nog speculatie ■) Hudig. t.a.p., blz. 40. 220 mogelijk, zoodra de vraag naar woningen het aanbod overtreft. Dan gaat men speculeeren met de huurprijzen. Dat kan belet worden door vergrooting van het woningaanbod, bijvoorbeeld door gemeentelijken woningbouw. Duidelijk büjkt dus, dat de erfpacht alleen niet genoeg is om een woningbouw op gezonde basis mogelijk te maken, Daarbij moet gezorgd worden, dat geen monopolie kan ontstaan, opdat men niet ga speculeeren. De gemeente moet maatregelen nemen, dat de uitgegeven grond direct bebouwd wordt, zonder dat eerst kettinghandel plaats heeft. Na afloop van den erfpachtstermijn komt de grond weer aan de gemeente terug, die er dan weer geheel vrij over beschikken kan. Zijn de huizen dan nog in behoorlijken staat, dan kan de termijn nog met een aantal jaren verlengd worden — waarbij de gemeente haar macht niet misbruiken moet, door den canon belangrijk te verhoogen — zoo niet dan kan de gemeente de opstallen verwijderen en den grond voor andere doeleinden gebruiken. Daar in enkele jaren de toestanden in een stad belangrijk kunnen veranderen, is het van groot gewicht, dat de gemeente op gezette tijden de beschikking krijgt over groote stukken grond, b.v. voor nieuwe verkeerswegen, openbare gebouwen of andere inrichtingen. Ook afgezien van het woningvraagstuk is het een eisch van vooruitziende gemeentepolitiek, nooit terreinen voorgoed uit handen te geven. Natuurüjk mag de gemeente zich nooit het recht voorbehouden, te allen tijde den erfpachtsgrond terug te nemen, wanneer zij dien voor een ander doel zou kunnen gebruiken. Een eerste eisch Is, dat de erfpachtstermijn behoorlijk lang is, en vooral vast. Zorgt men daar niet voor, dan loopt de erfpachter geregeld gevaar — zij het ook tegen vergoeding — zijn recht te verhezen, en wordt het geheele stelsel op losse schroeven gezet. Dan zullen weinig bouwers er voor te vinden zijn, gronden voor woningbouw in erfpacht te nemen. Opdat het erfpachtsrecht in breeden kring ingang vinde, is het noodig, dat het stabiel zij, dat het recht van den erfpachter, die zich behoorüjk aan zijn contract houdt, gedurende den termijn onaantastbaar zij. Slechts dient het gemeentebestuur zorg te dragen, dat, wanneer in een bouwblok of een groep van bouwblokken de grond op verschillende tijdstippen in erfpacht gegeven wordt, de termijnen zoo lang gemaakt worden, dat zij alle op denzelfden datum afloopen, b.v. 70 of 90 jaar na de uitgifte van het eerste stuk, zoodat de gemeente dan over het geheele terrein kan 221 beschikken. Zij kan dan de bestemming van het geheele terrein opnieuw bepalen, zonder gehinderd te worden door enkele stukjes, waarvan de termijn nog niet verstreken is. In de vrije beschikking over den grond na een bepaald aantal jaren ligt volgens sommigen het grootste voordeel van het stelsel. „Ons sociaal-democraten — zegt Ir. A. Keppler1) — is het bij de erfpacht niet allereerst om het inpalmen der waardevermeerdering van den grond voor de gemeentekas te doen. Dat kan een zoete bijgedachte zijn, maar de hoofdzaak is, dat de gemeente na afloop van de erfpacht het volledig regelingsrecht ten opzichte van den grond herkrijgt." Inderdaad is dit een belangrijke factor, maar het hoofddoel moet zijn het grondmonopolie te verbreken, de speculatie te beletten en een exploitatie van den grond te waarborgen, die het belang van de gemeenschap dient. Het volledig regelingsrecht van den grond over een aantal jaren baat niet veel, als men de erfpacht niet zoodanig regelt, dat ze geen object van speculatie kan worden. Nog een belangrijk voordeel is, dat de gemeente, bij uitgifte van bouwterreinen in erfpacht, meer dan bij verkoop, invloed kan uitoefenen op de wijze van bebouwing, de soort en de inrichting der huizen, het uiterlijk aanzien, enz.2) In het erfpachtscontract kunnen bepalingen daaromtrent worden opgenomen, die alle volgende erfpachters binden, op straffe van verval van de erfpacht § 3. Vergoeding van de waarde van de opstallen bij het einde van den termijn, of geen vergoeding, is geen principiëele kwestie. Voor de gemeente en voor den erfpachter is de toestand in beide gevallen precies dezelfde, omdat de canon in het eerste geval lager zal zijn. „Het nadeel, gelegen in het niet verkrijgen van een vergoeding bij het einde van den termijn — zegt Mr. Hudig3) — zal gedisconteerd worden in de erfpachtsom. Men zal juist zooveel minder erfpachtsom betalen, dat dit minder betaalde bedrag, over den geheelen termijn van het erfpachtscontract, rente op rente berekend, gelijk zal zijn aan de vermoedeüjke waarde der opstallen bij afloop van het recht." ') Socialistische Gemeentepolitiek, blz. 119 en 120. ») Ook bi) verkoop van gemeentegronden worden wel voorwaarden gesteld (de gemeente Delft b.v. stelt op overtreding een boete van f )0.0W.~), maar die zijniet verbindend voor latere eigenaars. (Arrest H. R. van 3 Maart 1905.) *) Hudig. t. a. p., blz. 47. 222 De bouwer zal bij de eerste methode — daartoe door een lagen canon in staat gesteld — jaarlijks een bedrag afschrijven om na afloop van den termijn zijn huis geheel vrij te hebben. Hij raakt het dan kwijt, maar heeft de waarde al met winst terug. In het andere geval is de canon hooger en kan de gemeente dus een fonds stichten om na afloop de opstallen te betalen. Theoretisch komt het dus op hetzelfde neer; in de praktijk blijkt, dat slechts weinig bouwers of eigenaars die afschrijving behoorlijk verrichten. De gemeentelijke administratie is beter in orde, het fonds komt wel tot stand en daarom is het maar beter, dat de gemeente de opstallen vergoedt Als het erfpachtsrecht eenmaal ingeburgerd is, staat de kwestie anders en kan deze maatregel dus wel worden ingetrokken. Tegen y?rwaarloozing van de opstallen aan het einde van den termijn blijft de vergoeding van de waarde echter een werkzaam middel. Van de aangevoerde bezwaren tegen de vergoeding van dé waarde der opstallen1) is wel het belangrijkste, dat het moeilijk is een goeden maatstaf te vinden voor de bepaling van die waarde. Men kan rekenen met de bouwkosten, of met de afbraakwaarde, of met de gekapitaliseerde huuropbrengst maar geen van allen geeft een goeden norm voor de schadeloosstelling. Toch is het beter om over dit bezwaar heen te stappen en de opstallen te vergoeden, omdat men daarbij zal helpen de erfpacht ingang te doen vinden2). Wat den duur van het erfpachtsrecht betreft, de termijn moet zoo lang zijn, dat de erfpachter zijn bouwkosten kan afschrijven, maar ook weer met te lang, omdat de gemeente op gezette tijden over den grond moet kunnen beschikken of, tenminste in het erfpachtscontract veranderingen moet kunnen aanbrengen. Eeuwigdurende erfpacht is met aan te bevelen, omdat de gemeente daarmee den grond voorgoed uit handen geeft. Niet alleen, dat de gemeente den grond nooit meer voor andere doeleinden kan gebruiken, rij laat ook de speculatie met den grond weer vrij. Eeuwige erfpacht is vrijwel hetzelfde als vrije eigendom met een niet-aflosbare verplichting tot betaling van een rente. Slechts strenge voorwaarden in het contract kunnen hier de speculatie misschien nog eenigszins beteugelen. ') Zie Hudig. t. a. p., blz. 53 e. v. ? k' A- Kfppkr vreest te hooge vergoedingen en beveelt daarom aan de grootte van de schadeloosstelling in het erfpachtcontract op te nemen, „opdat men niet later afhankelijk worde van het oordeel van schatters en rechters." (aoc. Gemeentepolitiek, blz. 119). 223 Ten slotte het hypotheekbezwaar. Het is voor een bouwer op erfpachtsgrond heel lastig het voor den bouw benoodigde kapitaal te leen te krijgen. Bij bouw op eigen grond kan men gemakkelijk een hypotheek krijgen tot een bedrag van /„a /« van de waarde van den grond en de bouwkosten van het huis. Deze hypotheken worden niet afgelost. De waardevermindering van het gebouw en de waardevermeerdering van den grond worden geacht elkaar op te heffen, zoodat de waarde van het geheele onderpand minstens dezelfde büjft, meestal zelfs toeneemt. Bij een hypotheek op erfpacht neemt de waarde van het onderpand echter af. Daarom worden deze hypotheken niet solide geacht. , , Uit den aard der zaak moet dus op een gebouw op ertpachtsgrond een amortisatiehypotheek worden verstrekt, die geleidelijk wordt afgelost, naarmate de waarde van het gebouw vermindert. Een particulier, die zijn kapitaal beleggen wü, wenscht een vaste hypotheek, hij wil zijn geld niet terug ontvangen. Men is dus aangewezen op de hypotheekbanken. Wanneer de aflossing behoorlijk plaats heeft, is er geen enkele reden, waarom deze hypotheken minder solide zouden zijn dan die op gebouwen op eigendom.1) Ook dit bezwaar tegen de erfpacht zal in den loop der jaren, als men aan het stelsel gewend is, wel verdwijnen. Desnoods zouden voorloopig (zooals b.v. in Den Haag geschiedt) de bouwers door een gemeentelijke hypotheekbank kunnen worden geholpen. § 4. In sommige gevallen kan de wensch ontstaan een stuk grond niet in erfpacht te ontvangen, maar het van de gemeente te koopen. Dit kan voorkomen bij den bouw van een woonhuis door een particulier, bij den bouw van een kerk, of van een openbaar gebouw door het Rijk. Verkoopt de gemeente nu den grond zonder meer, dan bestaat de mogelijkheid, dat die eens in handen van de speculatie zal komen, hetzij vroeg ot •) De banken wijzen op het feit, dat bij vervallen vanihet recht tusschentnds, de hypotheek geen onderpand meer heeft Dit zal echter hoogst zelden gebeureiTn-l. bij verregaande verwaarloozing van het gebouw. De bank kan echter hierop zelf toezien en tijdig ingrijpen (door de hypotheek op te zeggen). Bovendien behoort tegen het einde van den termijn (wanneer er speciaal gevaar voor verwaarloozing is) de hypotheek al afgelost te zijn. Te Amsterdam betaalt de gemeente in zoo n geval uit de schadeloosstelling eerst de hypotheek af. Dan pas komt de erfpachter aan de beurt. 224 laat. En dat moet tot eiken prijs worden belet. Verkoopt de gemeente gronden, dan moet gezorgd worden, dat die nooit voorwerp van speculatie worden. Dit kan geschieden door verkoop met recht van terugkoop, een stelsel dat in Duitschland in de gemeente Ulm op groote schaal wordt toegepast. Het komt hierop neer, dat de gemeente aan den kooper den grond in vrijen eigendom afstaat. Alleen wanneer de eigenaar (of een van zijn nakomelingen) zijn bezit van de hand wenscht te doen, omdat hij het niet langer noodig heeft, wanneer hij het dus geheel vrijwillig wil afstaan, dan komt de gemeente tusschenbeide en eischt het goed tegen den oorspronkelijken koopprijs terug. De eigenaar mag zijn bezit behouden en gebruiken, zoolang hij wil; hij mag het alleen maar niet verkoopen, d.w.z. in de speculatie brengen. Op deze wijze wordt de grond tegen de speculatie beschermd. Natuurüjk moet in elk bizonder geval overwogen worden, of de gemeente den grond, zonder gevaar voor latere moeilijkheden, voorgoed uit handen kan geven. Daar dit moeilijk vooruit te zeggen is, zal het zaak zijn van dit stelsel zoo weinig mogelijk gebruik te maken. Het kan in het groot alleen worden toegepast door een kapitaalkrachtige gemeente, die in staat is desverlangd alle gronden tegelijk over te nemen. Alleen dan is het stelsel te handhaven. Een wijziging van het stelsel kan nog worden aangebracht in dezen zin, dat de eigenaar vrijheid houdt, het goed !f9 tn u oorspronkelijken Prijs aan een derde te verkoopen, doch alleen als het recht van terugkoop alle toekomstiae eigenaars omvat.1) In ons land zal dit stelsel voorloopig niet kunnen worden toegepast, omdat onze wetgeving alleen een recht van terugkoop kent, geldende voor minder dan 5 jaar.2) Dit recht kan door den verkooper naar willekeur worden toegepast. Voor den grond is echter noodig een terugkoopsrecht. alleen van toepassing in bepaalde, in het contract omschreven gevallen, maar gedurende onbeperkten tijd. Zoolang dus de wet een zoodanig recht van terugkoop niet kent, zal de erfpacht voor de gemeentelijke grondexploitatie de algemeene regel moeten büjven. IaP?X wetgeving is hier beter dan de Duitsche. Volgens art. 1559 B. W i f j,.6' .teru9ko°Psrecht op onroerend goed ook den tweeden kooper, ook al is dit mpf in 7iin —. —* u r n*»** **? to kooPC°°t:ract vermeld. ; nru 1JJU, O. W. 15 225 II. Woningbouw door de gemeente. § 1, „Allenthalben wird der Gemeinde der Rat gegeben, in eigener Regie überhaupt nicht zu bauen und die Regiebautatigkeit der Gemeinde nur dann stattfinden zu lassen, ^ wenn bei Wohnungsmangel die private Bautatigkeit versagt." Dit constateert Dr. H. vonWagner1) en hij vraagt of deze raadgeving, „wekhe einer Warnung sehr alinhch sieht," wel noodig is. Is het bij den tegenwoordigen woningnood, waar de meeste gemeentebesturen zoo schromelijk hun taak verwaarloozen en doen alsof zij nooit van een woningtekort gehoord hebben; is het dan wel gewenscht, er nog eens den nadruk op te leggen, dat de woningbouw behoort te worden overgelaten aan het particulier initiatief ? Ook in ons land wordt van alle kanten gewezen op de nalatigheid der gemeentebesturen, die er tegen op zien, zich met een zoo moeilijk vraagstuk in te laten. Vooral in kleinere gemeenten laat men die moeiten en zorgen maar liever aan anderen over. „En nu zijn er weliswaar steeds meerdere gemeenten, die begrijpen, dat een krachtig optreden inzake woningbouw plicht is; maar nog lang niet alle zijn tot dat besef gekomen."2) Dus ook hier kan de vraag van Von Wagner herhaald worden, of het noodig is tegen gemeentebouw te waarschuwen, of niet „eher eine Aufmunterung als eine Abmahnung nötig se»-"8) Talrijk zijn de klachten over gemeentebesturen, die geheel onverschillig blijven voor de woningtoestanden in de gemeente, die verklaren, dat de geheele bevolking goed en aangenaam woont, en dat maatregelen tot verbetering der volkshuisvesting onnoodig zijn, terwijl de eerste woning, die men binnentreedt, soms niet aan de allereerste eischen van bewoonbaarheid voldoet. Komt een bouwvereeniging vragen om een voorschot, dan worden allerlei uitvluchten gezocht, om die overbodige drukte maar van zich af te schuiven. Is er geen bouwvereeniging — en die is er vaak niet, omdat men vooruit weet, dat die toch niets zal kunnen doen, omdat het gemeentebestuur niet helpen wil — dan is er natuurlijk van gemeentelijken woningbouw ook geen sprake. „Vele bouwvereenigingen zijn huiverig bij de gemeente om steun aan te kloppen, omdat zij overtuigd zijn met een kluitje in het riet „Erste deutsche Kongress über Bevölkerungsfragen" te Darmstadt op 7, 8 en 9 Nov. 1916. Rede van Dr. H. v o n W a g n e r, Oberbürgermeister von Ulm. „Der Neuaufbau der deutschen Familie und die Wohnungsfrage. blz. ïi. *) Mr. H. J. Nieboer in „Sociale Voorzorg." 1919, blz. 35. 3) Von Wagner. t.a.p., blz. 23. 226 te worden gestuurd."1) „Wordt, gelijk thans, van die kleinere gemeenten een jaarlijksche geldelijke steun gevergd, dan zijn zij ten eenenmale ongeneigd iets in het belang der volkshuisvesting te doen."*) En toch is dit de plicht van elk gemeentebestuur. Al is de algemeene regel, dat de gemeente den bouwgrond in handen neemt en dat particuliere ondernemers de woningen moeten bouwen, men kan voor het geval komen, dat het particulier initiatief in gebreke blijft. Dit is tegenwoordig overal het geval, en het kan ook bij een gezonde grondpolitiek nog wel eens voorkomen. In tijden van woningnood, wanneer ook de bouwvereenigingen niet in het tekort voorzien, is er een taak voor de gemeente. Dan alleen moet de gemeente woningen bouwen. Maar dan ook zeker. „Und wenn es richtig ist, dass die Privatbautatigkeit, dass das freie Spiel der Krafte auf dem Geblete des Kleinwohnungswesens allen thal ben versagt; wenn die gemeinnützigen Bauvereine und Genossenschaften trotz all' des Grossen, was sie geschaffen haben, das Wohnungselend doch nicht zu heben vermocht haben dann sind doch wohl fast überall diejenigen Voraussetzungen erfttllt, unter denen die Gemeinde zum Regiebau Anlass hat."8) De gemeente staat midden in het woningvraagstuk, zij ondervindt de bezwaren het eerst, zij hanteert de controlemiddelen, die den stand van het vraagstuk aangeven, zij kan ook het beste weten, welke de meest doelmatige wjjze van ingrijpen is. Wanneerin normale tijden het particulier initiatief op voldoende wijze in de behoefte aan woningen voorziet, mag de Overheid niet ingrijpen. Maar in een tijd van woningnood is de gemeente in de eerste plaats aangewezen om maatregelen te nemen ter voorziening in het tekort. Ir. J. M. A. Z o e t m u 1 d e r schrijft: *) „wordt op andere wijze niet in het woninggebrek voorzien, dan behoort het, naar ik meen, wel degelijk tot de taak der gemeente, zelf tot bouwen over te gaan." En Prof. Mr. P. J. M. Aalberse:6) „Waar woningnood heerscht en het particuliere initiatief te kort schiet, is het de taak der gemeente om voor goeden woningbouw te zorgen." De Woningwet geeft in art. 32 aan de gemeenten het recht voor rekening der gemeente woningen te bouwen, als dit nood- l) Sten. Verslag Woningcongres 1918, blz. 23. 2 w611, ,Versla9 Woningcongres 1918. blz. 30. Zie ook blz. 53 en 54. J) Von Wagner. t.a.p., blz. J4. *) De Gemeente en het Bouwterrein. *) Fr. Invrea. „Sociale Gemeentepolitiek.'' Voorrede van Prof. Aalberse. 227 zakelijk is voor een goede uitvoering der wet. De bedoeling der Regeering was, blijkens de Mem. v. Toel., dat van deze bevoegdheid alleen in laatste instantie zou worden gebruik gemaakt, „indien langs andere wegen het doel niet te bereiken is".1) Voor de uitvoering der wet is noodig, dat ieder jaar een flink aantal woningen onbewoonbaar verklaard en ontruimd wordt. Dit is alleen mogelijk, als er veel nieuwe woningen gebouwd worden, zoo veel dat in de normale jaarlijksche behoefte wordt voorzien, en dat bovendien voor hen, die de afgekeurde perceelen moeten verlaten, andere woningen beschikbaar komen. Naarmate deze personen armer zijn en dus minder in staat de huur van een passende woning te betalen, is er minder kans, dat door vereenigingen in deze behoefte voorzien wordt. Dan moet de gemeente zelf gaan bouwen. Het komt wel voor, dat de gemeente een groot complex woningen afbreekt om ruimte te krijgen voor een openbaar gebouw of een andere gemeentelijke inrichting 2). Daarmee wordt tevens de volkshuisvesting gebaat, doordat een aantal minderwaardige woningen verdwijnen; maar alleen, als tegelijk een voldoend aantal nieuwe woningen wordt gebouwd. De gemeente schept hier een woningbehoefte en is dus verplicht daarin te voorzien door te bouwen. Ten derde is er de huisvesting van groote gezinnen. Deze worden soms door de gemeente — door middel van de voorschriften, omtrent overbevolking — uit hunne woningen verdreven, en een groot aantal woningen mag niet door groote gezinnen worden bewoond. En de huiseigenaars verhuren bij voorkeur aan kleine gezinnen. Daardoor is het voor groote gezinnen altijd moeilijk een geschikte woning te verkrijgen en zijn zij de eerste slachtoffers van een woningtekort. En de gemeente is weer verplicht in de huisvesting van deze categorie te voorzien. In deze drie gevallen is er een bizondere behoefte aan woningen voor een bepaald gedeelte der bevolking, ook zonder dat in het algemeen woningnood heerscht. Daar niet op andere wijze in deze behoefte voorzien wordt, moet de Overheid, speciaal de gemeenteüjke overheid, ingrijpen door zelf woningen te l) Uit de debatten in de 2e Kamer bleek, dat de Regeering het niet noodig achtte, dat de woningnood voor een ieder voelbaar geworden moet zijn, voor de gemeente mag gaan bouwen. Zelfs mag de gemeente voorgaan, om een voorbeeld te stellen en het particulier initiatief aan te moedigen. *) Zooals bij den bouw van het Rotterdamsch Stadhuis. 228 bouwen. De Overheid heeft zelf. door haar woningvoorschriften, deze behoefte veroorzaakt. Mr. N. G. Pierson oordeelt1), dat gemeentelijke woningbouw alleen in deze gevallen geoorloofd is. De gemeente mag alleen dan woningen bouwen, als zij zelf door onbewoonbaarverklaring, onteigening, enz., een bizondere behoefte aan woningen te weeg brengt. Met de normale woningbehoefte mag de gemeente zich niet inlaten, zij mag alleen voorzien in een bepaalde, door haarzelf geschapen behoefte. De voorziening maakt den arbeid van particulieren voor dat eene speciale doel overbodig. De bouwondernemers weten, dat de concurrentie hun door de gemeente aangedaan, niet verder reikt dan de voorziening in die speciale behoefte, dat de gemeente niet meer huizen bouwen zal dan noodig zijn om daarin te voorzien. Alleen dan bestaat er zekerheid, dat de gemeentelijke bouw het particulier initiatief niet afschrikt. Alleen dan acht Mr. Pierson woningbouw door de gemeente toelaatbaar, hoewel niet aanbevelenswaardig. Deze opvatting kan niet worden aanvaard: de taak van de gemeente reikt verder. Wanneer de particuliere bouwnijverheid niet ten volle in de behoefte aan woningen voorziet — hetzij doordat veel oude woningen buiten gebruik gesteld worden, hetzij doordat de aanbouw achterblijft bij de vermeerdering der bevolking — ontstaat een noodtoestand, die door de Overheid niet mag worden geduld. De gemeente moet zelf woningen gaan bouwen, zoodra er mogelijkheid is,dat een monopolie zal ontstaan. Dit is het geval, zoodra er kans is, dat de vraag naar woningen het aanbod gaat overtreffen. Dan wordt het bezit van woningen een monopolie, dus gaat men speculeeren en de prijzen opdrijven. Op de gemeente rust de plicht dit te voorkomen door in de woningvoorziening in te grijpen en het aanbod te vergrooten door gemeentelijken woningbouw (of door op andere wijzen den aanbouw te bevorderen). In dezen toestand verkeeren tegenwoordig wel alle gemeenten, zoodat overal, waar geen uitkomst te verwachten is van aanmoediging van den bouw door particulieren of vereenigingen, de gemeente geroepen is, zelf woningen te gaan bouwen. Maar zoodra het gevaar voor het ontstaan van een woningmonopolie voorbij is, d. w. z. zoodra de woningnood definitief geweken is, trekke de Overheid zich weer van het particuliere terrein terug. Hiermee wordt een richting afgewezen, dié het gewenscht ') In een artikel in „De Gids" van December 1902. 229 pcht, dat in de toekomst de geheele woningvoorziening van gemeentewege zal plaats hebben. „De gemeentelijke woningbouw — zegt Ir. A. Keppler') — hoe gebrekkig thans in vele gemeenten begonnen, bergt in elk geval in zich de kiem yan een gemeentelijken dienst, die eens het bouwbedrijf zal beheerschen ten bate van de bewoners." De bouw van alle soorten woningen door de gemeente is het ideaal, omdat dan de huurders geen ondernemerswinst meer behoeven te betalen. Dit „ideaal" zou pas in een socialistische maatschappij verwezenlijkt kunnen worden; in de tegenwoordige behoort het niet thuis. De Overheid mag zich niet bemoeien met zaken, die buiten haar terrein liggen. En de productie van gebruiksartikelen, die niet aan een monopolie onderworpen zijn, behoort tot het terrein van het particulier bedrijf. Ook de woningbouw. De Overheid moet het vrije bedrijf vrij laten. Daarom valt in het algemeen de woningbouw buiten haar competentie. De taak van de Overheid op het terrein van de maatschappij is de bescherming van zwakken en onderdrukten; het beheer van die zaken, die volgens hun aard niet door particuliere personen in het belang der gemeenschap kunnen worden beheerd; en de voorziening in die behoeften, waarin door de particuliere ondernemingen niet in voldoende mate wordt voorzien. Als zoodanig bouwt de gemeente woningen in tijden van woningtekort. Maar overigens büjve particuliere woningbouw regel. De plicht van de gemeente tot woningbouw in tijd van nood is een moreele, geen rechtsplicht2). Of zij woningen bouwt, hangt daarvan af, of de raad zulks noodig of wenschelijk oordeelt. Daardoor gebeurt het nog al eens, dat een gemeente niets doet, omdat de raad geen woningnood aanwezig acht. Gelukkig hebben de meeste gemeentebesturen een betere opvatting van hun taak. Toch blijft het noodzakelijk, dat de landsoverheid de bevoegdheid verkrijgt, de gemeentebesturen te verplichten de woningvoorziening ter hand te nemen, als er woningnood bestaat, maar ook om woningnood te voorkomen-. Schiet het particulier initiatief te kort en is er geen vereeniging, die bouwen wil, of wenscht het gemeentebestuur om zekere redenen niet met een bepaalde bouwvereeniging samen te werken (waartoe men natuurlijk de gemeente niet verplichten mag), dan legge de regeering aan de gemeente de verlichting op, zelf ') Gemeentelijke woningbouw, blz. 24. ») Volgens art. 1 der Woningnoodwet kan bij K. B. een bepaalde gemeente, waar ernstige woningnood bestaat, tot den bouw van een bepaald aantal woningen worden verplicht. 230 den woningbouw ter hand te nemen, ook al is de woningnood nog niet ernstig geworden. Deze bevoegdheid van de regeering zal vooral preventief werken, omdat het gebrek aan activiteit van zoovele gemeentebesturen geen bepaalde onwil is, maar onverschilligheid en onkunde. Zoolang de financiëele toestand der gemeenten zoo zorgelijk blijft, mag een zoodanige verplichting alleen dan aan de gemeenten worden opgelegd, als zij beschikken kunnen over voorschotten (eventueel bijdragen) uit 's Rijks kas. De gemeentelijke woningbouw moet uitzondering blijven, maar er moet zekerheid zijn, dat in de genoemde uitzonderingsgevallen de bouw van woningen door de gemeente krachtig ter hand genomen wordt. § 2. Gemeentelijke woningen zullen in den regel worden verhuurd of aan de bewoners verkocht. Huizen, die meer dan één woning bevatten, kunnen uit den aard der zaak niet aan de individueele bewoners worden verkocht, maar enkel aan een vereeniging van bewoners, dus een gewone vereeniging van belanghebbenden. Bij gezinshuizen zal meer sprake zijn van verkoop aan de individueele bewoners, in aansluiting met het streven om ook aan de arbeiders een eigen huis (Heimstatte) te verschaffen. De verkoopsprijs van de woningen zal ongeveer gelijk moeten zijn aan de totale bouwkosten. Immers is het doel van gemeentelijken woningbouw voorziening in het woningtekort en ver» betering der volkshuisvesting; niet het maken van winst voor de gemeentekas, ook niet het verleenen van giften uit die kas aan een deel der bevolking. De woningen moeten dus verkocht worden voor den kostenden prijs. Wie meenen mocht, dat door Zulk een verkoop zonder meer het woningvraagstuk nader tot zijn oplossing gebracht wordt, vergist zich. Het tekort aan woningen wordt wel verminderd, maar de volkshuisvesting wordt niet duurzaam verbeterd, er komt zoo nooit een gezeten arbeiders- en middenstand. Voor een niet-kapitaalkrachtig gezin is het natuurüjk onmogelijk een huis in vrij bezit te hebben. Er is dus steeds een hypotheek noodig. In tijden van langdurige ziekte, of werkeloosheid, of andere moeiÜjke omstandigheden, zal het gezin in financiëelen nood komen. Het zal probeeren meer hypotheek te krijgen of zich op andere wijze in schulden steken. Ten slotte 231 kan de rente niet meer betaald worden en de arme huiseigenaar is genoodzaakt zijn bezit te verkoopen, of het wordt voor schuld verkocht. In ieder geval is de bewoner zijn huis kwijt Is hij zoo gelukkig, dat hij erin mag blijven wonen, dan moet hij toch voortaan een hooge huur betalen. Maar ook in-goede tijden gebeurt hetzelfde. Dan stijgen de huizen in waarde en de eigenaar-bewoner zal vaak in staat zijn zijn bezit met flinke winst te verkoopen. Velen zullen die verleiding niet kunnen weerstaan en hun huis aan een huiseigenaar verkoopen. Zij winnen dan een flink bedrag, maar zijn hun huis kwijt. Mag de gelukkige verkooper in het huis büjven wonen, dan is zijn winst al weer weg door de hooge huur, die hij voortaan betalen moet. Kan hij goedkoop een ander huis huren, dan zit de nieuwe bewoner van het verkochte huis voortaan met de hooge huur. Op die wijze wordt het woningvraagstuk niet opgelost. Dat dit alles geen sociale fantasie is, hebben talrijke Duitsche gemeenten ondervonden, die meenden op deze wijze voor de volkshuisvesting veel goeds te kunnen doen. De gemeente F rei burg i. Br. ondervond, dat binnen enkele jaren de meeste huizen niet meer waren in het bezit van hen, voor wie ze bestemd waren. Das schon In den 60"" Jahren geübtte Jystem, derartige Wohnungen zwar durch öffentltche Mittel, aber in der Ansicht zu erbauen. dieselben allmahhch in den Privatbesltz der Bedachten übergehen zu lassen, hat sich, wie auch in vielen andern Orten, nicht bewahrt. Die damals erbauten Wohnungen sind heute (1898) zum grossen Teil im Eigentum von Fabrikbesitzern und Privatleuten"; (Uit een gedenkschrift van 1898. Zie: Die Bodenreform, blz. 10). Deze gemeente is sindsdien doorgegaan met het bouwen van arbeiderswoningen, maar tot bÜjvende verbetering der volkshuisvesting worden deze niet meer verkocht, doch verhuurd ). Wil men de gemeentelijke woningen verkoopen, dan moet men beletten, dat zij komen zouden in handen van hen, voor wie zij niet bestemd zijn. Zij worden door de gemeente niet verkocht aan huizenspeculanten, zij mogen ook niet langs een omweg daar terecht komen. Zij mogen alleen worden verkocht aan de bewoners, hetzij collectief, hetzij individueel, maar de gemeente moet zorg dragen, dat de woningen in het bezit van de bewoners blijven. De bewoner mag het vrije, onbeperkte bezit van zijn huis hebben, maar zoodra hij het weer kwijt wil. ') Zie Ir. A. Keppler. Gemeentelijke Woningbouw, blz. 61—67. 232 moet het aan de gemeente terugkomen1). Wil hij zijn huis ver* koopen wegens verhuizing naar een andere plaats of naar een grooter huis, dan neemt de gemeente het tegen de oorspronkeÜjke waarde — eventueel verminderd met een zeker bedrag voor slijtage en waardevermindering — terug. Verkoop met winst aan speculanten is dan uitgesloten. Alleen zoo wordt de volkshuisvesting op hooger peil gebracht, komt er een gezeten arbeiders- en middenstand. Dit terugkoopsrecht is in onze wetgeving — zooals wij reeds zagen — slechts voor 5 jaar toegestaan. Voor de gemeentewoningen is het dus onbruikbaar. In ons land rest dus voorloopig niets anders dan verhuren van de woningen. Allerwege is dan ook verhuring van de gemeentelijke woningen gebruikelijk. Een mooie gedachte zit in het vroeger wel toegepaste stelsel van verkoop op afbetaling. De bewoner betaalt dan een zoodanige huur, dat daarin een bedrag begrepen is ter betaling van de koopsom van het huis. Na een aantal jaren is hij dan eigenaar geworden. Kon dit stelsel voor de tegenwoordige toestanden worden bruikbaar gemaakt, d.w. z. kon het zoo worden toegepast, dat er waarborg bestond, dat het huis aan den bewoner blijft en dus nooit in de speculatie komt, dan zou daarmede een belangrijke vooruitgang verkregen zijn. Daartoe zou echter eerst een behoorlijk recht van terugkoop in onze wetgeving moeten worden opgenomen. Is dit geschied, dan zou dit stelsel alle aanbeveling verdienen. Vooralsnog is er echter geen andere mogelijkheid dan verhuren van de woningen. Bij het verhuren van de woningen is de groote moeilijkheid de vaststelling van de huurprijzen en de keuze van de bewoners. Daarvoor bestaan verschillende methoden, aan elke waarvan bezwaren verbonden zijn. Men zou de huizen aan den meestbiedende kunnen verhuren. Daarmee zou wel de gemeentekas gebaat zijn, maar niet de volkshuisvesting. De huren zouden worden opgejaagd en de gemeente zou deze opdrijving sanctioneeren en bevorderen. Dat is niet geoorloofd. De woningen kunnen verhuurd worden voor den kostenden prijs, zoodat de rente der bouwkosten en alle onkosten juist gedekt worden. De huur zal dan onveranderlijk zijn — tenzij de rentevoet der gemeentelijke leeningen mocht stijgen — dus nooit worden verhoogd en lager zijn dan die van particuliere huizen. De gemeente bouwt wel iets duurder dan een bouwondernemer, maar zij beschikt over goedkoop crediet (van het ') De Duitsche „Kriegerheimstattenbewegung" bedoelt ook op deze voorwaarde aan oud-strijders een eigen huis en erf te verschaffen. 233 Rijk) en zij behoeft geen winst te maken. Daardoor zullen haar huurprijzen lager zijn dan de particuliere. Maar hiermee doet de gemeente aan de particuliere bouwnijverheid zware concurrentie aan. Wanneer de gemeente op groote schaal woningen gaat bouwen, en die verhuurt op voorwaarden, die voor een bouwondernemer onbereikbaar zijn, dan spreekt bet vanzelf, dat het particuliere bouwbedrijf zich van dat terrein zal terugtrekken. En dat mag niet gebeuren. De taak- van de Overheid is, de toestanden zoo te maken, dat particulieren kunnen bouwen. Zij mag nooit het particulier initiatief tegenwerken, ook omdat dit moet meehelpen, dat er geen woningmonopolie komt. Waar dit in de voorziening in de behoeften tekort schiet, moet de gemeente aanvullend optreden door zelf woningen te bouwen. Maar dat mag nooit zoodanig gebeuren, dat de bouwondernemers zich van dien tak van het bouwbedrijf geheel gaan terugtrekken. Heeft het particuliere bedrijf zich van den bouw van een bepaalde soort woningen geheel teruggetrokken, dan zou de gemeente er op die wijze toe moeten komen, voortaan zelf in de geheele behoefte aan die woningsoort te gaan voorzien. En dat zal wel geen enkele gemeente aandurven. Integendeel is men er overal op uit, het particuliere bouwbedrijf weer op gang te helpen. Zoo moet het ook in een goede volkshuishouding zijn, en daarom is verhuren van gemeentewoningen tegen den kostenden prijs — van sociaaldemocratische zijde aanbevolen — in het algemeen te verwerpen. De derde en beste methode is, de gemeentelijke woningen te verhuren voor denzelfden prijs, als gelijkwaardige particuliere woningen opbrengen, want die berust op gezonde beginselen van staathuishoudkunde. Alleen bi) die methode doet de gemeente aan de bouwondernemers geen concurrentie aan en blijven deze vrij om direct weer te gaan bouwen, als de omstandigheden het toelaten, zonder vrees, dat de gemeentelijke bouw hun bedrijf onrendabel zal maken. Zoo alleen is er waarborg, dat de particuliere bouwnijverheid op elk gebied van den woningbouw actief blijft. Deze methode zij dus regel. Slechts bij uitzondering mogen gemeentelijke woningen beneden den kostenden prijs worden verhuurd. In de eerste plaats kan dit geval zich voordoen bij den bouw van woningen voor gemeente-ambtenaren ') (ambtenaren en arbeiders van de gemeentelijke bedrijven, onderwijzers, politieagenten, enz.). Bij woningbouw door de gemeente moet met deze categorie worden •) Zie Mr. Dr. j. G. Blink, t.a.p., blz. 86. 234 begonnen, omdat de gemeente geroepen is allereerst voor de huisvesting van deze personen, die in haar dienst zijn, te zorgen. Een bijslag op de huishuur uit de gemeentekas kan in dit geval worden beschouwd als loon. Of het arbeidsloon door de gemeente geheel in geld of gedeeltelijk in natura i.c. in den vorm van een goedkoope woning wordt verstrekt, blijft volkomen hetzelfde. Mr. Dr. J.G.B1 i n k— een gevolgtrekking uitsprekende, die in het prae-advies 1919 van Prof. Mr. D. van Blom besloten lag — wil de zorg voor de woningvoorziening van de arbeidersklasse leggen op de industrie. Dan is er geen bezwaar tegen bijdragen, in welken vorm ook door de industrie aan dien bouw verstrekt, omdat die te beschouwen zijn als een vorm van loon. Hieruit volgt vanzelf, dat de Overheid zoo noodig moet bouwen voor haar eigen ambtenaren, welke woningen eventueel verstrekt worden beneden den kostenden prijs. Tegen dit laatste is geen bezwaar. Maar overigens is woningverstrekking beneden den prijs, door de Overheid aan de onderdanen in het algemeen, te verwerpen, omdat die in strijd is met de gezonde begrippen van economie. In bizondere gevallen kan een uitzondering op boyengenoemden regel worden gemaakt — en dit is de vierde methode voorde bepaling van de huishuur — door als huurprijs aan te nemen een vooruit vastgesteld deel van het inkomen van den bewoner, zonder te rekenen met de grootte van de woning. Tegenwoordig wordt de huur veelal gesteld op '/« van het inkomen. Dit bedrag kan door elk gezin zonder bezwaar aan huishuur worden besteed. Deze methode — het eerst toegepast door de Vereeniging „de Arbeiderswoning" te Amsterdam — verdient vooral aanbeveling voor de huisvesting van groote gezinnen, die steeds in sociale positie bij de andere ten achter staan. Immers hebben rij een grootere woning noodig en kost het levensonderhoud zooveel meer dan bij de kleine gezinnen. En de huiseigenaars verhuren hun woningen bij voorkeur niet aan groote gezinnen. Er is dus aanleiding genoeg om van gemeentewege woningen speciaal voor groote gezinnen te bouwen. Daarmede wordt de particuliere bouwnijverheid niet benadeeld. De huur van deze woningen — die zoo verdeeld worden, dat het grootste gezin de grootste woning krijgt — kan dan gevoeglijk worden gesteld op /6 van het totale inkomen van den bewoner, en geheel onafhankelijk van de grootte van de woning. Daarmee wordt een belangrijk sociaal werk verricht, al wordt hier ook afge- 235 weken van het beginsel, dat de staat geen bijslagen op woninghuur moet verstrekken. Gemeentelijke woningen moeten beheerd worden door een afzonderlijken tak van dienst, het gemeentelijk woningbedrijf (meestal genoemd „de Woningdienst"). Deze dienst moet voor de verhuring van de woningen de noodige zelfstandigheid bezitten *). De tot heden gebruikelijke methode in gemeenten, die maar enkele huizen bezitten — waar voor elke verhuring of huurverlenging een raadsbesluit noodig is — wordt bij woningbouw in het groot natuurhjk onbruikbaar. Slechts een woningdienst, met in gepaste mate zelfstandige ambtenaren, heeft voor het beheer van de woningen de noodige gemakkehjkheid van beweging. In deze meening wordt niet overal gedeeld. In een rapport van de Commissie van Bijstand uit den Rotterdamschen Raad lezen wij: „De minderheid verwerpt echter lederen vorm van exploitatie, daar de personen, die met de inning der huren belast worden, als gemeenteambtenaren niet die resultaten zullen kunnen bereiken, welke de particuliere huiseigenaar weet te verkrijgen. In bouw door de gemeente op niet te ruime schaal ziet de minderheid echter geen bedenking, mits de panden weder van de hand worden gedaan." (Verslag Gez. Comm. 1915 blz. 26). Toen in 1918 de eerste gemeentewoningen gereed kwamen, was men net over de exploitatie nog niet eens. Men liet toen de woningen door een bouwvereeniging beheeren. Bi) Raadsbesluit van 25 Juli 1918 is echter een „Stichting tot beheer en exploitatie van woningen" ingesteld. (Verslag Gez. Commissie 1918, blz. 29). De exploitatie van de woningen is een zeer belangrijke factor. Het bouwen alleen is met voldoende; men moet ook zorgen, dat de bouw aan de volkshuisvesting ten goede komt. De eerste jaren zal het aantal sollicitanten naar nieuwe woningen buitengewoon groot zijn, welhcht enkele malen het aantal beschikbare nieuwe woningen. Pas als de woningnood voorbij is, zal het aantal aanvragen kleiner worden. De keuze van de huurders uit een groot aantal aanvragers is niet gemakkelijk. Er bestaat gevaar, dat bij die keuze gelet zal worden op politieke richting, persoonÜjke voorkeur, aanbeveling van invloedrijke personen, enz. En zelfs de schijn van dat kwaad moet vermeden worden. Men zou de woningen kunnen geven aan hen, die heelemaal geen woning hebben, , of aan de bewoners van de slechtste krotten. Maar dan is er geen waarborg, dat men goede bewoners krijgt Vooral de laatste categorie gezinnen zal dikwijls *) Wellicht verdient het aanbeveling dit bedrijf te organiseeren als N. V. met de gemeente als eenige aandeelhouder. 236 niet in staat zijn een nieuwe woning behoorlijk te bewonen. Bovendien zullen de bewoners van de woningen, die wat beter dan de slechtste krotten zijn, terecht gaan klagen, dat de krotbewoners een mooie woning krijgen, terwijl zij onvoldoende gehuisvest moeten blijven. Verdeelt men de woningen, volgens de rangnummers van de lijst van aanvragen, dan is er de minste kans op ontevredenheid en klachten. Maar dan neemt men allerlei soort bewoners op, nette en minder nette gezinnen, eerlijke menschen en wanbetalers, fatsoenlijke arbeiders en dronkaards. Sommige woningen worden vervuild en uitgewoond, er komen burentwisten en vechtpartijen, de achterstallige huur wordt belangrijk. Loopt het te erg, dan trekken de nette bewoners weg en de buurt wordt gedepredëerd. Dit alles is geen regel, maar de kans bestaat toch. De eenige goede manier is, in de nieuwe woningen de meest nette, hoogst staande arbeidersgezinnen op te nemen. De door deze te voren bewoonde woningen komen dan voor anderen vrij, zoodat door opschuiving ten slotte de slechtste krotten leeg komen. Alle gezinnen komen dan in een woning, iets beter dan hun oude, kunnen geleidelijk leeren behoorlijk te wonen, en worden zoo op hooger peil gebracht. Zij worden opgevoed tot goede bewoners. Hier moet worden opgemerkt, dat deze „opschuiving" zich niet zoover uitstrekt, als men zou verwachten. Zij is grooter, naarmate de huur van de nieuwe woningen hooger is en er meer variatie in de ter plaatse verdiende loonen bestaat. Volgens het prae-advies van Ir. J. M. A. Zoetmulder (Int. Woningcongres 1913. Rapport blz. 64 e. v.) had de bouw van 485 woningen ten gevolge, dat 797 andere in de gemeente en minstens 214 daarbuiten van bewoners wisselden. Er is dus wel opschuiving, maar die strekt zich niet tot alle volksklassen uit. Voor de bewoners van de slechtste (speciaal onbewoonbaar verklaarde) woningen zal dus ook gebouwd moeten worden, zij het ook geen luxueuse woningen, dan toch verblijven van tijdelijken aard. Ongetwijfeld is bij de verhuring van de nieuwe woningen deze selectie buitengewoon moeilijk, en zullen vele aanvragers zich verongelijkt gevoelen. Toch moet dit systeem worden doorgevoerd. Het maakt, dat de voor verbetering der volkshuisvesting verrichte werkzaamheden het grootste nuttig effect zullen hebben. Over de keuze van de huurders lezen wij in de Memorie van Antwoord van B. en W. van Den Haag over de begrooting 1920: „Bij de verhuring der woningen wordt steeds getracht een strikte rechtvaardigheid in acht te nemen. Het is echter, zoolang er een groote woningnood heerscht, niet te vermijden, dat tal van personen teleurgesteld en daardoor ontevreden zijn. 237 Verhuring uitsluitend naar volgorde van aangifte zou leiden tot onhoudbare wantoestanden in de Gemeentewoningen. Ter inlichting van den Raad volgen hier de regelen, welke in het algemeen bij het verhuren worden in acht genomen: ingezetenen gaan vóór boven hen, die elders zijn gevestigd of wier vestiging in deze gemeente van zeer recenten datum is; gezinnen, van wie een nette en behoorlijke bewoning kan worden verwacht, genieten de voorkeur; degenen, die door vuile bewoning, vechten, burenruzies e. d. mmder gunstig bekend zijn, komen niet in aanmerking; Zij, die volgens verkregen inlichtingen als wanbetalers bekend staan, zonder dat daarvoor aannemelijke redenen zijn aan te voeren, komen niet in aanmerking ; gezinnen, die door omstandigheden in nood verkeeren en die overigens aan de bovengestelde eischen voldoen, gaan voor; hetzelfde geldt ten aanzien van groote gezinnen: die overigens aan de gestelde eischen voldoen; voorzoover de vorenstaande regelen zulks toelaten, wordt rekening gehouden met de volgorde van aanmelding." Niet enkel door het bouwen van een groot aantal nieuwe woningen, maar door deze aan de beste bewoners te geven en geleidelijk alle volksklassen in betere woningen te brengen en allen tot een betere wijze van bewoning op te voeden, zal ia den vollen zin des woords van „verbetering der volkshuisvesting" gesproken kunnen worden. Hier openbaart zich de behoefte aan personen, die bij de keuze van huurders voorlichting kunnen geven; personen, die speciaal voor sociaal werk zijn opgeleid, met een ruimen blik op de maatschappelijke toestanden en met een warm sociaal gevoel; personen, die het leven en de omstandigheden van de bewoners kennen en die bovenal hun vertrouwen hebben. Hier is plaats voor de woningopzichteres. „Haar taak zal in de eerste plaats zijn'), de aspirant-huurders te bezoeken en degenen uit te kiezen, die eenerzijds in verband met hun wijze van bewoning en hun gedrag, maar anderzijds in verband met de mate, waarin zij behoefte hebben aan een andere woning, naar hare meening, het eerst in aanmerking komen voor de nieuw gebouwde woning. Een ongetwijfeld zeer lastige taak, maar een zeer dankbare voor vrouwen met een sociale roeping. Want dat verhuren der woningen is geenszins het eenige, dat tot haar taak behoort. Tijdens de bewoning zal zij in geregeld contact met de bewoners moeten büjven. Zij zal voor het geregeld binnenkomen der huren moeten zorgen, en bij gebleken onwil, niet mogen terugschrikken voor strenge maatregelen, de bewoners nopen tot nette bewoning, enz. Maar anderzijds zal zij ook de be- l) Rapport van den Volksbond, blz. 25. 238 woners moeten helpen en bijstaan voor zooveel in haar vermogen is, hun raadsvrouw te zijn in sociaal opzicht." Voor de woningopzichteressen is er in de toekomst een belangrijke taak, niet alleen in de krotten, maar ook in de nieuwe woningwijken. Zooals de groote voorgangster, Octavia Hill, in 1875 schreef): „mijn taak zal alsdan vereenvoudigd zijn, maar afgedaan zijn zal ze niet, omdat tegelijk met de slechte woningen niet de slechte gewoonten verdwenen zullen zijn, die er zooveel toe bijbrengen om de woningen te bederven. Geruime tijd zal er ook dan nog noodig zijn een hervormingswerk, waarin het hart der natie zal weten te voorzien." III. Woningbouw door vereenigingen. § 1. Het particulier initiatief, dat voorheen in de behoefte aan alle soorten woningen voorzag, is in den loop der jaren daarin tekort geschoten. In het bizonder was het aantal gebouwde arbeiderswoningen te klein, en waren de weinige woningen duur en slecht. Zoo is het te verklaren, dat belanghebbenden zich vereenigd hebben, om zelf in de woningbehoefte te gaan voorzien. De Woningwet heeft dezen arbeid gemakkelijk gemaakt, door de zoogenaamde financiëele paragrafen, het voorschot-en bijdragestelsel. In den regel waren de bouwvereenigingen vóór den oorlog wel in staat, enkel met een voorschot uit 's Rijks kas, de exploitatierekening van de woningen sluitend te maken. Een Rijksbijdrage in de exploitatiekosten was alleen noodig in bizondere gevallen, als bouw speciaal voor groote gezinnen, of bouw in tijden van crisis met dure materialen. In deze gevallen zijn de bijdragen noodzakelijk en hebben zij goede resultaten. In normale omstandigheden echter is er geen plaats voor bijdragen ten behoeve van den bouw van volkswoningen. Dat reeds vóór den oorlog de bouw van de goedkoopere woningsoorten niet meer loonend was, werd veroorzaakt door de stijgende grondrente, die het loon van den ondernemer tot de laagste grens en nog lager neerdrukte. Toen werd de bouw gestaakt en moest de Overheid bijdragen gaan verleenen om te zorgen, dat de bouw door vereenigingen nog bleef doorgaan. Maar het resultaat was, dat de grondrente ook die bijdragen absorbeert en de bouw van volkswoningen nooit loonend wordt. Verhooging van de bijdragen heeft onvermijdehjk ten gevolge l) Helene Merder. Sociale Schetsen, blz. 76. 239 een aequivalente verhooging van de grondrente, die alle voordeelen wegneemt. Daaarom is het bijdragenstelsel af te keuren. Wanneer eenmaal het grondmonopolie verbroken is, zal er geen plaats meer voor bijdragen zijn. Dan is steun van de Overheid voor woningbouw in het algemeen overbodig; het vrije bedrijf moet zelfstandig in de behoefte aan woningen Voorzien. Schiet het particuher bedrijf daarin tekort of houdt het de huizen overmatig duur (wat het geval zal zijn, als door te geringen aanbouw de vraag het aanbod overtreft en dus een monopolie ontstaat), dan kunnen belanghebbenden zich vereenigen om zelf door coöperatie in hun behoefte aan woningen te voorzien en de te groote winsten der ondernemers te ontgaan. Dit is sinds langen tijd de gebruikelijke wijze om onnoodige tusschenhandelaars te elimineeren en prijsopdrijvingen te beletten. Iedereen heeft daartoe volkomen vrijheid en de Overheid heeft daarmee niets te maken. Is het een feit, dat broodbakkerij door particuliere bakkers en levering van kruidenierswaren door kruideniers en woningbouw door particuliere ondernemers maatschappelijk nadeelig is, dan zal dit vanzelf bhjken en die tak van bedrijf geheel in handen der coöperatie komen. Is dit niet het geval, maar hebben beide stelsels hun voor- en nadeelen'), dan zullen het particuliere bedrijf en de coöperatie naast elkaar in een maatschappelijk voordeelige concurrentie blijven voortbestaan. Maar alleen onder voorwaarde, dat beide werken onder even gunstige omstandigheden, dat de Overheid niet ongemotiveerd een van de twee gaat bevoordeelen. In den regel geschiedt dit ook niet. Niemand zal er aan denken aan coöperatieve bakkerijen of kruidemerswinkels een subsidie van Rijk of gemeente te geven, hoeveel belang er ook is bij een levering van goede en goedkoope levensmiddelen. Daarom zijn ook subsidies aan bouwvereenigingen in den regel af te keuren. Deze moeten uit eigen -kracht bestaan of niet bestaan. De bouwvereenigingen kunnen ook nuttig werk verrichten door betere woningtypen ingang te doen vinden, aldus aan de particuliere ondernemers een voorbeeld gevend, dat deze wel moeten navolgen om in den concurrentiestrijd staande te kunnen blijven. Zijn de grondprijzen zoodanig gestegen, dat noch private ondernemers noch coöperaties uit eigen middelen loonend kun- ") Ir. A. Plate te Rotterdam heeft een uitvoerig Rapport aan B. en W. uitgebracht in Maart 1920. over de kwestie wie goedkooper bouwt, de bouwondernemers of de vereenigingen, maar onthoudt zich aan het slot van eenigerlei conclusie. 240 nen bouwen, dan rest er niet anders dan gemeentelijke bouw of jaarlijksche bijdragen uit 's Rijks kas; de woningnood dwingt daartoe. Maar daarmee is ook bewezen, dat ons grondrecht geheel verkeerd is, dat de Overheid verzuimd heeft over den grond zulk een recht te bestellen, als met zijn aard overeenkomt De Overheid heeft haar taak verwaarloosd, daardoor is het maatschappelijk leven vastgeloopen en de Overheid moet bijpassen in den vorm van jaarlijksche bijdragen in de exploitatiekosten van woningen, die beneden den kostehden prijs verhuurd moeten worden. Een ander geval, waarin steun van de Overheid kan plaats hebben, is bij den bouw van woningen in een tijd van dure bouwmaterialen. Gedurende de laatste jaren van den oorlog verleende het Rijk dan ook jaarlijksche bijdragen aan de bouwvereenigingen ter tegemoetkoming in de hooge bouwkosten. Op dezelfde wijze gaf het Rijk een toeslag op den prijs van sommige levensmiddelen en brandstoffen, voor gezinnen beneden zeker inkomen. Deze ontvingen dan, behalve voedsel en brandstof, ook soms een woning beneden den kostenden prijs. In een tijd van crisis is een dergelijke handelwijze soms onvermijdelijk. Zij is dan noodig om den oorlogsdruk op de arbeidende klassen te verlichten. Maar zoodra eenigszins normale toestanden terugkeer en, behooren dergelijke maatregelen op te houden. Zij zijn tijdelijk nuttig, blijvend zouden zij een ramp voor het geheele volk zijn. Zij zouden groote groepen der bevolking er aan gewennen, niet meer zich zelf te helpen, maar te leunen op den krachtigen arm van den Staat. Een vrij burger, ook een arbeider, heeft geen staatshulp noodig om in zijn levensbehoeften te voorzien. Alleen hij, die in bizonderen economischen nood verkeert, kan aanspraak maken op hulp; ieder ander, die door zijn eigen arbeid in zijn onderhoud voorziet moet ook van de opbrengst van zijn arbeid zijn levensmiddelen en zijn woning kunnen betalen. De maatschappij zelve heeft te zorgen voor behoorlijke loonen, ook gedurende ziekte en invaliditeit, ook wanneer de arbeider te oud is om te werken. De Staat heeft daar niets bij te passen, ook niet voor huishuur. Zoo moet het zijn in normale tijden. Gedurende een oorlog moet de Staat allicht helpen. Maar zeer juist heeft de Regeering onmiddellijk na den oorlog een begin gemaakt met het opheffen van de toeslagen uit 's Rijks kas op allerlei levensbehoeften. Een eenigszins ander geval is het met de bijdragen in de hooge bouwkosten van woningen. Gedurende den oorlog zijn tal van 241 16 woningen gebouwd, met een jaarlijksche bijdrage van het Rijk tot einde 1921. Maar die woningen moeten veel langer duren. In die woningen is een abnormaal hoog bouwkapitaal vastgelegd, en van dat extra-kapitaal moet rente betaald worden, zoolang de huizen staan. Blijkt het nu mogelijk op zeker oogenblik een einde te maken aan het verleenen van crisisbijdragen, omdat de bouwkosten zoo laag geworden zijn, dat voortaan zonder staatshulp kan worden gebouwd, dan blijven toch nog die woningen staan, waarin die hooge bouwkosten zitten. Daarin Ügt een moeilijkheid. De eigenaar heeft dan dure huizen, die hun rente niet kunnen opbrengen, en is dus in het nadeel tegenover hen, die niet hebben gebouwd. De billijkheid eischt dus, dat het Rijk voor de reeds gebouwde huizen de bijdrage blijft betalen. Meer waarschijnlijk is het echter, dat de bouwkosten ook na 1921 hoog zullen büjven, De bouwnijverheid zal dan voortaan met duurdere materialen moeten werken. De huishuren moeten dan in overeenstemming worden gebracht met de werkeüjke bouwkosten en alle Rijksbijdragen, ook die voor de bestaande huizen, kunnen zonder meer vervallen. Een derde geval, waarin de Overheid bijdragen verleent aan bouwvereenigingen, komt voor bij den bouw van woningen ten behoeve van hen, die in economisch ongunstige omstandigheden verkeeren, b. v. groote gezinnen, die altijd het eerst door den woningnood worden getroffen.') Voor een dergelijk sociaal werk als de huisvesting van hen, voor wie in het vrije bedrijf geen voldoende woningen worden geleverd, is Staatshulp natuurüjk steeds geoorloofd. Hulp aan hem, die in het vrije economische leven in het gedrang komt, is plicht van de Overheid. Maar overigens behoort het steunen van de woningbouwvereenigingen niet tot de taak van de Overheid. Ook Staatscrediet, in den vorm van voorschotten aan woningbouwvereenigingen, behoort in een goed geordende maatschappij niet thuis. De Staat verschaft geen kapitaal aan de industrie, ook niet aan coöperatieve bedrijven; hij behoort het dus ook niet te doen aan woningbouwcoöperaties, evenmin als aan bouwondernemers. Een uitzondering büjft natuurüjk weer een ') Het klassieke voorbeeld hiervan is de vereeniging „de Arbeiderswoning te Amsterdam, die woningen bouwde voor gezinnen met minstens •# kinderen. De huurprijs is '/« van net inkomen, onafhankelijk van de grootte van de woning. De eerste (543) woningen leverden een tekort van f 32.500, waarvan het Rijk en de gemeente elk de helft betaalden. (Zie Soc. jaarboek 1918 Iblz. 324 e. v. en Xe Int. Woningcongres. Rapport F. M. Wibaut, blz. 133 e.v.). 242 voorschot voor een belangrijk sociaal werk als boven genoemd. In bizondere gevallen steunt de Overheid wel de industrie, b. v. wanneer opkomende industrieën, die nog niet op eigen beenen kunnen staan, aan kapitaal worden geholpen.') Iets dergelijks zien wij ook in het bouwvak, waar de bouw van een bepaalde soort woningen niet meer loonend was en ophield, en dus woningnood ontstond. Daar steunt de Overheid sinds jaren door voorschotten uit 's Rijks kas aan woningbouwvereenigingen en door gemeenteüjk bouwcrediet aan particuliere bouwondernemers. In dezen tijd zien wij die voordeelen weldra door de stijgende grondrente achterhaald worden; in de toekomst, als de grondprijzen laag zullen büjven, zal dergelijke steun van de Overheid! een krachtig middel zijn om den woningnood te overwinnen en normale toestanden te scheppen, waarin de particuliere ondernemer en de coöperatie van belanghebbenden in heilzame concurrentie uit eigen kracht zullen bouwen. Dan zal voor den bouw van gewone huizen staatscrediet niet meer noodig zijn. De particuliere bouwer en de bouwvereeniging kunnen het noodige kapitaal in den vorm van een amortisatiehypotheek van de hypotheekbanken verkrijgen. Voor niet-kapitaalkrachtige ondernemers en voor vereenigingen van minder-bemiddelden kan de gemeente, als eigenaar van den bouwgrond, zoo noodig borg büjven. Het geval laat zich denken, dat de particuliere bouwondernemers — begeerig naar extra-winsten — zich aaneensluiten en zich in verbinding stellen met hét nationaal georganiseerde bankkapitaal. De banken zouden dan zonder geldige redenen kunnen weigeren aan de coöperaties bouwkapitaal te verschaffen, en deze zouden dan niet kunnen bouwen. Dit kapitaalgebrek is het groote bezwaar van de coöperatie, vooral van de productie-coöperatie. Mr. J. A. Rubenkoning, die zoo optimistisch over dezen bedrijfsvorm oordeelt, ziet ten slotte ook daar geen anderen uitweg, als den Staat aan te spreken voor de verschafBng van kapitaal*). Tegen kapitaalgebrek van de bouwcoöperaties zal de Staat maatregelen, moeten nemen, hetzij door de thans gebruikelijke voorschotten uit de schatkist, hetzij door crediet van een Staatsbank. Ir. Kiewiet de Jonge, die de credietverleéning wil centraliseeren in Hypotheekschappen, die uit den aard der zaak een monopolie hebben, voorziet ook een soortgelijk geval en wil aan het Bouwschap het recht op crediet waarborgen door beroep op een Staatsbank *). In het algemeen dienen dus de particuliere ondernemers en de vereenigingen gelijk behandeld te worden en te werken ') Zoo nam de Staat der Nederlanden een belangrijk aandeel in het bedrijfskapitaal van het Nederlandsch Hoogovenbedrijf. *) De roeping van den Staat inzonderheid ten opzichte der Coöperatieve Productie, blz. 208 e.v. *) Bouwschappen, blz. 340 en 341. 243 onder dezelfde omstandigheden, opdat in vrije concurrentie blijke. welke productievorm maatschappeüjk de beste is. De bouwgrond is goedkoop geworden en wordt aan beide in erfpacht gegeven onder dezelfde voorwaarden, tegen denzelfden canon. Het noodige kapitaal moeten beide verkrijgen van de hypotheekbanken. Bizondere hulp van den Staat bij credietnood staat aan beide gelijkelijk ten dienste. Tegenwoordig is dat niet zoo: de bouwvereenigingen genieten allerlei voordeelen. De particuliere ondernemers klagen, dat zij daardoor de concurrentie niet konden volhouden en zich van een deel van het bouwgebied moesten terugtrekken. Zoo ontstond woningnood. Dit is onjuist. De voornaamste oorzaak van het algemeene woningvraagstuk is de stijgende grondrente, die eerst de huizen in de hoogte drijft, dan dwingt tot revolutiebouw en ten slotte nog blijft knagen aan de ondernemerswinst. Het bouwbedrijf wordt steeds minder loonend en heeft eindelijk voor een bepaald deel der woningvoorziening het bouwen gestaakt. Zoo is er woningnood. Reeds vóór dien tijd hebben belanghebbenden getracht door coöperatieven woningbouw de stijgende huurprijzen te bestrijden. En de Overheid, die door een verkeerde grondpolitiek de zaak der volkshuisvesting voor jaren bedorven had, zag het groote nadeel van die stijgende huishuren en meende dan ook in het belang van een goede woningvoorziening te moeten ingrijpen. Zeer terecht, maar zij greep niet in, waar het moest. In plaats van den wortel van het kwaad te verwijderen, de stijgende grondprijzen, en daardoor de huurstijging overbodig te maken, meende men. dat de bouwondernemers de schuldigen waren en ging men met kracht de coöperatie steunen. Dat middel neert wel een oogenblik verlichting gegeven, maar de kwaal zeer verergerd. Het heeft de grondrente geprikkeld tot vernieuwde energie. En het particuliere bedrijf, dat begon zich terug te trekken, werd met groote kracht weggedrongen. Arbeiderswoningbouw geschiedde van toen af vrijwel alleen door de vereenigingen. De voorschotten werden grooter, weldra kwamen er ook bijdragen, die geleidelijk grooter werden. Ten slotte zou men komen tot een toestand, dat de bouw van arbeiderswoningen vrijwel geheel op Rijkskosten plaats heeft. ... De bouwondernemers stellen den eisch, dat zij op dezeltde wijze behandeld zullen worden als de vereenigingen. Zij vragen herhaaldehjk.datdeOverheid hun dezelfde voorschotten en bijdragen zal verleenen (o.a. in het Woningcongres van Febr. 1918.) Wanneer de Overheid zorgt voor een goede grondpolitiek, waarbij 244 het bouwterrein goedkoop blijft, zal die eisch aldus kunnen veranderd worden, dat de gemeente voor de particuliere bouwnijverheid en de coöperaties den grond onder dezelfde voorwaarden beschikbaar stelt en zorgt, dat beide onder dezelfde omstandigheden kunnen werken. De bouwondernemers verzekeren, dat zij. met dezelfde faciliteiten als de vereenigingen, met ijver arbeiderswoningen zouden gaan bouwen. Wij mogen dus ook wel aannemen, dat zij, als de grond eenmaal goedkoop is, zich met kracht zullen zetten aan den bouw van alle soorten woningen, om onder gelijke omstandigheden in waarlijk vrije concurrentie te doen blijken, welke productievorm de beste is, de particuliere onderneming of de coöperatie. Mr. B. J. T.Steinmetz zeide dan ook in het Woningcongres 1918'): „ik geloof, dat men tot de bouwondernemers eerst dan een verwijt zou mogen richten en hun zou mogen zeggen: gij hebt weinig belangstelling voor de volkshuisvesting, indien zij op volkomen denzelfden voet werkten als de bouwvereenigingen en dan achterbleven. Zoolang zij echter werken onder zeer ongunstige omstandigheden, speciaal sedert den oorlog zijn die ongunstig geworden, omdat toen de steun voor de bouwvereenigingen zoo groot is geworden, kan men hun geen verwijt maken. Het eenige, wat de bouwondernemers vragen, is fair play, behandeling op volkomen gelijken voet met anderen." Niet iedereen zal willen gelooven, dat de eigenbouwers in dat geval werkelijk zullen gaan bouwen; maar de billijkheid van hun eisch ligt toch voor de hand. Wij moeten in ieder geval het particulier initiatief in de gelegenheid stellen te concurreeren. De tegenwoordige regeling, die dat belet, is ontstaan, omdat de woningtoestanden slecht waren en verbetering onmogelijk was door het tekort aan woningen. Er moest en er moet nog gebouwd worden, op welke wijze dan ook. Als middel tegen den woningnood hebben de financiëele paragrafen van de Woningwet veel goeds gesticht In tijden van woningnood dienen echter aan de particuliere ondernemers dezelfde voordeelen te worden verleend. En in normale tijden in een gezonde maatschappij hebben beide geen voordeelen van overheidswege noodig. § 2. Omtrent de exploitatie van vereenigingswoningen kunnen dezelfde beschouwingen worden gehouden als bij de ') Sten. Verslag, blz. 187. 245 gemcentewoningen. Ook hier moet gezorgd worden, dat de woningen niet in handen van de speculatie komen. Zij mogen slechts worden verkocht met recht van terugkoop. Verkoopt men ze zonder meer, dan doet men dezelfde ondervinding op als de „Gemeinnützige Bauverein" te B r e m e n, die in zijn jaarsüerslag over 1898 moest schrijven:1) „Acht Eigentümer haben ihren Bfesitz bereits mit Nutzen wieder verkauft; zwei Hauser haben schon den dritten, eins sogar den fünften Eigentümer". Of als de zoo grootsche „Arbeiterstadt" te Mülhausen i. E., waarvan Damaschke schrijfts) t „Die Raumlichkeiten wurden oft in gefahrlicher Weise überfüllt, um möglichst viel Mietseinnahme zu erzielen. Bald wurde mit den Hausern Handel getrieben, und nach kurzer Zeit war nur noch ein kleiner Teil in den Handen der Leute, für die sie eigentlich bestimmt waren." Verkoop geschiede dus alleen onder dezelfde voorwaarden, die voor gemeentewoningen gelden. Echter treden hier moeilijkheden op, die bij gemeentewoningen niet voorkomen. Daar werd reeds opgemerkt, dat alleen een kapitaalkrachtig lichaam zich een recht van terugkoop kan voorbehouden; immers moet men zooveel kapitaal ter beschikking hebben, dat men zoo noodig op één oogenblik alle woningen kan terugkoopen. Daartoe zal een vereeniging van belanghebbenden in den regel niet in staat zijn. Toch is ook hier wel een middel te vinden. Art. 10c van het besluit tot uitvoering van de Woningwet*) bepaalt, dat vervreemding van de onroerende goederen der vereeniging alleen zal kunnen geschieden met toestemming van B. en W. Verkoopt nu de vereeniging haar huizen aan de bewoners, dan kunnen B. en W. bij het verleenen van hunne goedkeuring tegelijk voor de gemeente een recht van voorkoop reserveeren, aldus luidende, dat de gemeente bevoegd is, bij eventueelen verkoop de woning in bezit te nemen voor den oorspronkelijken prijs, verminderd met een bedrag voor waardevermindering door het gebruik. De gemeente beschikt natuurlijk wel over de middelen om op een gegeven oogenblik alle woningen te koopen en te betalen. Klaarblijkelijk heeft de woningwetgever niet bedoeld, dat een vereeniging woningen zou bouwen, bestemd om aan de bewoners in eigendom over te gaan. Een dergelijk Heimstatten-streven blijkt uit niets. En het uitvoeringsbesluit4) verbiedt *) Die Bodenreform, blz. 82. *) Die Bodenreform, blz. 83. *) Besluit van 28 Juli 1902. S. 160. 4) „De Statuten of de akte mogen geene bepaling bevatten, waaraan leden, aandeelhouders of derden het recht ontkenen, tot het verkrijgen van den eigen- 246 zelfs, dat een toegelaten vereeniging zich dat ten doel stelt. Een vereeniging met een zoodanig doel kan niet in aanmerking komen voor een Rijksvoorschot1). Er zijn echter gevallen, waarin het bezit van de woning door den bewoner noodzakelijk is, namelijk op het platteland, waar dikwijls de woning verbonden is aan een stuk land, waar de bewoner zijn levensonderhoud vindt. Daar is het van groot belang, dat de woning eigendom van den bewoner is, opdat deze blijvend gevestigd zij en nooit van zijn erf verdreven worde. Hiertegen bestaan geen wettelijke bezwaren. Immers laat het Uitvoeringsbesluit uitdrukkelijk de mogelijkheid open, dat de vereeniging haar eigendommen verkoopt, mits B. en W. toestemming verleenen. En deze zullen gaarne aan de stichting van deze Heimstatten meewerken. Aangezien de bewoner zijn huis wel niet contant zal kunnen betalen en de vereeniging op het huis geen hypotheek mag geven, zal hij ergens anders een hypotheek moeten nemen. Een andere manier is, dat hij een toeslag op de huur betaalt, waardoor de woning geleidelijk zijn eigendom wordt. De vereeniging mag echter dezen toeslag niet innen en bewaren. Daarvoor moet een afzonderlijk fonds gesticht worden, in naam geheel buiten de vereeniging staande. Het treffen van een goede regeling hiervoor zal wel geen groote bezwaren ontmoeten. Naar de bedoeling van den wetgever zal echter de regel zijn dat de woningen eigendom der vereeniging blijven en aan gegadigden verhuurd worden, natuurlijk tegen den gangbaren prijs. De vereeniging mag geen winst maken, want zij is uitsluitend werkzaam in het belang der volkshuisvesting en niet om aan haar leden geldelijk voordeel te bezorgen. Nu de vereenigingen nog over Staatscrediet beschikken en dus van het Rijkgrooten steun genieten, mogen zij dien niet misbruiken om winst te maken. Een coöperatie, die bedoelt winst te maken, kan dus alleen „toegelaten'* worden, als de statuten bepalen, dat de winst besteed zal worden voor een zeker doel, in het belang der volkshuisvesting. De coöperatie, die alleen woningen voor haar leden bouwt, zou echter die woningen beneden den marktprijs kunnen verhuren en zoo toch aan haar leden winst bezorgen. Een vereeniging of een N. V., die aan iedereen verhuurt, zal dit allicht niet doen. Tot voor korten tijd moest dan ook in de statuten der coöperaties de z.g.n. „huurprijzenclausule" dom van onroerende goederen der vereeniging, vennootschap of stichting." (Besluit van 28 Juli 1902, Art. 11). ') Zoo werkt de „Bouwmaatschappij tot het verkrijgen van eigen woningen" te Amsterdam met een voorschot van de Rijkspostspaarbank, terwijl de gemeente borg is. 247 worden opgenomen, die belette, dat de woningen voor lagere prijzen verhuurd werden dan die van particuliere eigenaars. In dezen tijd van woningduurte wordt aan dezen regel niet meer de hand gehouden. Is eenmaal het grondvraagstuk afdoende geregeld en staan dan vereenigingen en bouwondernemers als geüjkberechtigden naast elkaar, dan zal alles zich vanzelf regelen. De vereenigingen zullen dan niet anders kunnen dan de woningen tegen den marktprijs verhuren, omdat zij wel ongeveer even duur zullen werken als de bouwers. Dan zullen het particulier bedrijf en de coöperatie naast elkaar kunnen werkep, elkander aanvullenden met elkander concurreerend, omdat de omstandigheden voor beide gelijk zijn. En hetzij het particulier bedrijf in het grootste deel der behoefte voorziet, hetzij de coöperatie de overhand verkrijgt, zeker zal er geen sprake zijn van woningnood, maar voor ieder aanwezig zijn een behoorlijke woning. LITERATUUR. Zit bij Hoofdstak IV en eerder; Eenige regelen in verband met de Arbeiderswoningkwestie, uitgegeven voor rekening van de Patroonsvereeniging „Plichtbesef te Utrecht. Mr. Dr. J. G. Blink. Beschouwingen naar aanleiding van den woningnood. Acad. pr. Leiden. L. J. Veen. Amsterdam, 1919. Fr. Invrea. Sociale Gemeentepolitiek, Futura, Leiden 1908. Ir. A. Keppler. Gemeentelijke Woningbouw, J. H. de Bussy, Amsterdam, 1913. Mr. J. A. Rubenkoning. De roeping van den Staat inzonderheid ten opzichte der coöperatieve productie. Acad. pr. Lelden, 2e druk 1904. Socialistische Gemeentepolitiek. Amsterdam. 1911. Dr. H. von Wagner. Die Tatigkeit der Stadt Ulm auf dem Gebiet der Wohnungsfürsorge für Arbeiter und Bedienstete, Ulm 1903. Ir. f. M. A. Zoetmulder. De Gemeente en het Bouwterrein, Leiden 1909. DerNeuaufbauder deutschen Familie und die Wohnungsfrage, Berlin 1918. P. A. van der Drift. De financiëele paragrafen der Woningwet. Beschouwingen in verband met het vraagstuk der woningvoorziening met overheidssteun, Den Haag 1918. W. Gemünd. Die Kommune als Grundbesitzerin, Berlin 1914. 248 Over erfpacht zie men: Mr. D. Hudig. Uitgifte van gemeentegronden in erfpacht, Zwolle 1908. Mr. van Troostenburg de Bruijn. Hypotheek op tijdelijke erfpacht. 1909. Dietsch. Die Praxis des Erbbaurechts, Berlin 1907; Peshl. Das Erbbaurecht, Leipzig 1910. H. Wittmaack. Das Erbbaurecht, Mfinchen 1906. H. Erman. Erbbaurecht und Kleinwohnungsbau, Munster 1907. En de volgende artikelen in: „Jahrbuch der Bodenreform." Posadowsky. Dl 1907, blz. 112 Rud. Sohm. IV 1908, blz. 241. H. Erman. IV 1908, blz. 248. H. Erman. IV. 1908, blz. 289. H. von Wagner. IV 1908, blz. 296. Ad. Pohlmann. IV. 1908, blz. 303. H. Erman. VI 1910, blz. 31. H. Erman. VIII 1912, blz. 112. 249 HOOFDSTUK VI. MODERNE WONINGBOUW. I. Besparingen in den woningbouw. § 1. De laatste jaren wordt allerwege getracht den menschelijken arbeid meer productief te maken, door te werken volgens een vast systeem, door concentratie van den arbeid, door eliminatie van alles wat overbodig is en stoort. Dit streven culmineerde in het Taylorstelsel, een systeem, waarbij het geheele arbeidsproces wordt gerationaliseerd en het nuttig effect tot de uiterste grens wordt verhoogd. Ontegenzeggelijk zijn met dit stelsel groote resultaten bereikt, zoo groot, dat vanzelf de vraag rijst of — waar de hooge productiekosten van woningen zooveel invloed hebben op den woningnood — niet iets van dat stelsel ook in het bouwvak zal kunnen worden toegepast, om daardoor de bouwkosten te verlagen en de woningproductie te vergrooten. Zal het mogelijk zijn in een ambacht, dat zoo oud is als het bouwvak, belangrijke arbeidsbesparingen aan te brengen, dan zullen heel wat vooroordeelen overwonnen moeten worden, eer timmeren en metselen worden beoefend volgens de eischen van den modernen tijd. Vooreerst zullen daarbij de bouwkosten worden verminderd, wat voor de woningvoorziening een belangrijke factor is. Maar bovendien eischt onze tijd, dat geen materiaal of arbeidskracht doelloos verspild wordt. De komende volkshuishouding zal gekenmerkt worden door bezuiniging, door vereenvoudiging, door systematiseering, „Jede Arbeitsersparnis — zegt Rathenau') — wird bewirken, dass der Nutzeffekt *) Walter Rathenau. Die neue Wirtschaft, blï. 34. 250 der Arbeit sich erhöht, die verfügbare Verzehrmenge wachst, die Arbeitszeit sich verkürzt und die Lebenshaltung sich erhöht." Het vermogen om te arbeiden is de kostelijkste gave. die de mensch van zijn Schepper ontvangen heeft, en die gave mag niet verkwist Worden, zooals tot heden in alle nijverheid maar al te zeer geschiedt. Belangrijke besparingen kunnen in alle bedrijven worden bereikt, in den vorm van een verlaging der productiekosten per eenheid, zonder dat er sprake behoeft te zijn van aandrijving van den arbeider, zonder dat deze beschouwd wordt als een ziellooze machine, waaruit in den kortst mogelijken tijd zooveel mogelijk arbeid geperst moet worden, zonder anti-sociale Tayloruitbuiting van de arbeidende klasse. Slechts een deel van het Taylorstelsel kan worden aanvaard. De Commissie uit het Amerikaansche huis van Afgevaardigden splitste in 1911 het Taylorstelsel in: 1° de eenvormigheid in het geheele bedrijf door het aannemen van standaardmodellen en maten voor werktuigen, machines, grondstoffen, onderdeelen, halffabrikaten, producten, enz; 2° het systematisch arbeiden door analyseering van het arbeidsproces, systematiseeren der werkmethodes, kiezen van de beste werktuigen, uitschakelen van overbodige en storende bewegingen; 3° het aandrijven (stimuleeren) van den arbeider om hem een bepaalde, groote hoeveelheid werk te doen verrichten. De Commissie kan alleen de eerste twee gedeelten aanvaarden. „Tegen het eenvormig opbouwen van een bedrijf — zegt J h r. M r. K. J. S c h o r e r ') — door de geheele productie te doen verrichten door machines en werktuigen, die proefondervindelijk den arbeid vergemakkeüjken, bestaat bij niemand bezwaar. Wat aan tijd en kracht kan worden bespaard door een eenvormig product; door rationeele wijze van opberging der werktuigen; door verkorting van den tijd door het steeds ter plaatse zijn van de door den arbeider benoodigde werktuigen; door verbetering der werktuigen — dit alles kan slechts worden toegejuicht." Dat dit alles ook in het bouwvak worde toegepast, is eisch van den tijd. Wat er bespaard kan worden door bétere arbeidsdeeling, betere gereedschappen, betere opstelling van materialen en hulpmiddelen, en door het elimineeren van on- ') Referaat 2e Chr. Sociaal Congres. Proces Verbaal blz. 274. 251 noodige handgrepen en bewegingen, moet worden bespaard. En deze besparing kan bij goede leiding van het werk ongetwijfeld zeer belangrijk zijn. Maar hier ligt de grens. Tot zoover mag en moet het Taylorstelsel worden aanvaard, maar ook geen stap verder. Het aandrijven van den arbeider tot de maximale praestatie, hem te behandelen als een machine, die loopen moet in het door de bedrijfsleiding bepaalde tempo, is onvoorwaardelijk af te keuren. De bepaling van taak en loon eenzijdig door den werkgever behoort in onzen tijd niet meer thuis. Tijdstudie op den arbeider verricht met stopwatch en kinematograaf behoort bij een machine, maar is menschonwaardig. Het aandrijven van den arbeider, tot „vroeger ongekende verdichting van den arbeid, tot onverpoosde benutting aller arbeidskracht, tot razende opvoering van het arbeidstempo leidt tot afmatting en uitputting" en maakt den mensch versleten vóór zijn tijd. Dat, zooals de voorstanders beweren, het Taylorstelsel den normalen arbeider niet overmatig uitput, is niet bewezen; het wetenschappelijk onderzoek daaromtrent is nog weinig gevorderd. Terecht concludeert Mr. Schorer dan ook '), dat wij van het Taylorstelsel alleen datgene mogen overnemen, „wat ziet op de verbetering der machines en werktuigen, alsmede der voorwaarden, waaronder de arbeid wordt verricht." In het bouwbedrijf zal vooreerst moeten worden toegepast de vereenvoudiging van het arbeidsproces, de systematiseering en ten tweede de eenvormigheid van de onderdeden en producten, de normalisatie. Een belangrijke besparing van bouwkosten zal kunnen worden verkregen door wetenschappelijke bestudeering van de werkzaamheden behoorende tot het bouwvak. Het metselen b.v. is een zeer oud ambacht, en de vele geslachten, die het beoefend hebben, deden dit alle op dezelfde wijze. Maar onze tijd, die het meest economisch gebruik van alle krachten vraagt, die eischt dat alle onnoodig gebruik van arbeidskracht, alle verhes van energie, belet wordt, zoekt ook bij het metselen door wetenschappelijke studie besparing van kracht te verkrijgen en daardoor de productie te vergrooten en de productiekosten te verlagen. En dat is juist wat voor de woningvoorziening noodig is. Ongetwijfeld maakt een metselaar tal van overbodige bewe- ') Referaat 2e Chr. Soc. Congres. Stelling I. Pr. Verb. blz. 290. 252 gingen, die tijd- en energieverlies veroorzaken. „De nuttelooze, planlooze omhaal van denken en bewegen — zegt Max Packer van de onwetenschappelijk werkende arbeiders') —> vermoeit hen meer dan de arbeid op zichzelf vraagt. Hun tijd gaat voor 2/3 verloren met zoeken, onsystematisch zoeken." Deze overbodige bewegingen op te sporen en te verwijderen is de taak van hem, die het metselwerk tot een hoogere productiviteit wil opvoeren. Vooreerst is het onnoodig, dat de metselaar bij eiken te metselen steen een paar stappen moet doen naar den tas steenen of naar den kalkbak en dan weer terug naar het punt van den muur, waar de steen moet worden ingemetseld. Door waarnemen is het mogelijk oordeelkundig de juiste plaats van steentas en kalkbak te bepalen, waardoor deze overbodige verplaatsingen geëlimineerd worden. Dan wordt tot heden weinig rekening gehouden met de hoogte van den steiger ten opzichte van den muur. Als de steiger pas versteld is tot op de hoogte, waartoe de muur gevorderd is, moet de metselaar de steenen inmetselen op het niveau van zijn voeten en telkens uit zijn gebukte houding oprijzen om een nieuwen steen en nieuwe mortel te nemen. Dit is zeer vermoeiend. Naarmate de muur vordert wordt het metselen gemakkelijker, maar dan moet de metselaar misschien weer bukken in zijn mortelbak of om steenen op te rapen. Al die verticale verplaatsingen van het lichaam, over een hoogte van minstens een halven meter, en een groot aantal malen per uur en per dag, vertegenwoordigen een groot energieverlies en veroorzaken veel meer vermoeidheid dan het eigenlijke metselen. Het is dus noodig, den steiger zoo in te richten, dat de metselaar steeds werken kan op een gemakkelijke hoogte, en steenen en mortel zoo te plaatsen, dat hij niet behoeft te bukken. Gilbreth ') vond, dat de metselaar de minste kracht en tijd verliest, als de steenen en de mortel op een tafel staan, ongeveer 60 c.M. boven den steigervloer, en dat bij het gemakkelijkst werkt aan een muur, die ongeveer 60 c.M. boven dien vloer uitsteekt. Om dit te bereiken construeerde hij een steiger, die door een opperman met een hefboom versteld kan worden, zoodat hij altijd op de gewenschte hoogte staat. Verder moeten de steenen niet op een hoop worden gegooid maar netjes opgetast, en eerst gesorteerd en met den goeden kant naar boven gelegd, zoodat de metselaar niet eerst iederen ') Handleiding bi) de invoering van het Taylor-systeem. Deventer 1914. 2) Frank B. Gilbreth, medewerker van Taylor, die de resultaten van zijn stadie publiceerde in: .Bricklaying System." 253 steen om en om behoeft te wentelen. Al dat werk kan door een opperman geschieden. Een hoofdregel moet zijn, dat een geschoold vakman, die goed betaald wordt, geen werk verricht —< ook niet tusschen zijn gewone werk door — dat even goed door een ongeoefend en dus minder betaald arbeider kan worden verricht. Een geoefend ambachtsman moet alleen dat werk doen, dat met zijn capaciteiten overeenkomt, geen sjouwerswerk. Gilbreth, die voor het eerst op het metselen het wetenschappelijk bedrijfsbeheer toepaste, deed het volgende1): „Verschillende bewegingen, die de metselaars voorheen noodzakelijk achtten, doch die hem na nauwkeurige studie en proefneming noodeloos bleken, liet hij totaal wegvallen. Hij voerde eenvoudige houten toestellen in, zooals zijn verstelbaar gestel en houten pakketten voor het optassen der steenen, waardoor hij met zeer geringe medewerking van een goedkoopen opperman een aantal vermoeiende en tijdroovende bewegingen, die vroeger noodig waren, totaal kon laten vervallen. Hij leerde zijn metselaars eenvoudige bewegingen met beide handen gelijk maken, terwijl zij vroeger eerst een beweging met de rechter maakten om daarna die met de linkerhand te beginnen. Zoo leerde hij zijn metselaars bijvoorbeeld om met de linkerhand een steen op te vatten en tegelijkertijd met de rechterhand een troffel mortel te nemen." Het aankloppen van den steen met het handvat van den troffel om de voeg de juiste dikte te geven wist Gilbreth overbodig te maken door een dunne specie te nemen. Dit verdient geen aanbeveling, omdat dunne mortel meer onderhevig is aan krimpen en dus meer scheuren zal. Daarmee zou de kwaliteit van het metselwerk belangrijk achteruit gaan. Het resultaat van de bewegingsstudiën van Gilbreth was ten slotte, dat hij er in slaagde het aantal te verrichten bewegingen bij eiken steen van 18 tot 5 terug te brengen, in één geval zelfs tot 2. En met uitgezochte mannen gelukte het 350 steenen per man en per uur te doen verwerken, tegen volgens de ouderwetsche methode 120. In ons land verwerkt één metselaar gemiddeld bij opgaand metselwerk ongeveer 200 steenen per uur; dit getal variëert natuurüjk sterk met den aard van het werk. *) Op een zoo groote arbeidsbesparing als in Amerika kan bij ons niet worden ') Fred. W. Taylor. De beginselen der wetenschappelijke bedrijfsleiding, bbs. 78 en 79. 1Q1Q ') Bij het bouwen van een schutsluis te Haandrik in den zomer van 1919 254 gerekend. Vooreerst, omdat die alleen bereikt kan worden bij individueele behandeling van den arbeider en met enkele uitgezochte metselaars, door stimuleering met geregelde tijdopname en te groote inspanning van de menschelijke arbeidskracht. En dat is in ons land niet aan te bevelen. Maar ook, omdat in ons land, waar men werkt met vrij dunne muren, die gewoonlijk niet bepleisterd worden, aan het metselwerk bizondere zorg besteed wordt. Het is onmogelijk een steen in eens met de linkerhand juist op zijn plaats te leggen en tegelijk met de rechterhand de mortel voor den volgenden steen ter plaatse te deponeeren. Voor goed metselwerk moet elke steen met zorg gelegd worden en dat kan niet met twee bewegingen zonder er verder naar te zien. Daarentegen gaat men in het buitenland veel ruwer te werk, en daar kan dus op de bewegingen heel wat bespaard worden, veel meer dan bij ons mogelijk zal zijn. Niet alleen bij het metselen kan arbeid worden bespaard, maar bij alle ambachten. Zelfs bij zoo eenvoudig werk als graven, verzetten van grond of scheppen van zand. „Het doe-maar-raak-systeem is echter zoo overheerschend — zegt T a y 1 o r ') — dat ik nog nooit een aannemer van grondwerken heb ontmoet, tot wien het zelfs maar was doorgedrongen, dat er zoo iets als een theorie van het schoppen bestaat. jToch is deze theorie zoo eenvoudig, dat zij haast van zelf spreekt." Het ligt inderdaad voor de hand, dat er een bepaalde vracht per schop is, waarmee de arbeider per dag een maximum hoeveelheid materiaal verwerkt. Heeft hij een schop van gemiddelde grootte en schept hij daarmee ijzererts,' dan is de vracht per schop veel te groot en kan hij geen behoorlijke hoeveelheid per dag verwerken. Schept hij met dezelfde schop cokes, dan is de vracht per schop veel te klein om een flinke hoeveelheid te verzetten. Na langdurige proefnemingen vond T a y 1 o r, dat een eerste klas werkman per dag een maximum praesteert, als de hoeveelheid per schop ongeveer 21 pond (= 9V2 K.G.) bedraagt. Is de vracht per schop 8 of 11 K.G., dan zal hij in beide gevallen per dag minder materiaal verzetten. T a y 1 o r ging er dus toe over verschillende soorten schoppen werden op een dag, dat regelmatig kon worden doorgewerkt, door 5 metselaars (en 5 opperlieden) ± 14 M3 steenen verwerkt (± 9750 stuks), d.1. 1950 steenen per man of 195 per man en per uur. In 12 dagen werd 144 M3 verwerkt, d.i. 12 M* per dag of 167 steenen per man en per uur. Dit kleiner gemiddelde is ontstaan, doordat veel tijd verloren ging met het stellen van profielen, het metselen van rollagen, strekken, bogen, enz. ') Taylor. De beginselen, blz. 67. 255 te gebruiken, voor zware stoffen als ertsen een kleine, voor lichte als cokes een groote, en alle zoo groot, dat zij bij een normalen schep 9V2 K-C-, bevatten. Natuurüjk kan een grondwerker nietaltijd precies 91/» K.G. op zijn schop nemen, maar hij moet trachten te zorgen, dat het gemiddelde weinig daarvan afwijkt. Ook de vorm van de schop moet door nauwkeurige proefnemingen worden bepaald. En nog tal van andere factoren werden door Taylor beschouwd. Het wordt hoog tijd, dat ook bij ons eens aan deze kwestie de aandacht wordt geschonken, opdat niet langer van jaar tot jaar groote hoeveelheden energie worden verspild door verkeerde gereedschappen en een ondoelmatige werkwijze. Bij toepassing van het Taylorstelsel zal een belangrijke hoeveelheid arbeid bespaard kunnen worden, meer dan oppervlakkige beschouwing doet vermoeden, meer ook dan een bekwaam, ouderwetsch en conservatief vakman zal willen gelooven. Maar daarvoor is noodig serieuse studie en langdurige nauwgezette waarneming. Op dit terrein is bij ons nog heel weinig geschied. Maar als dit werk eenmaal ter hand genomen wordt, dan zullen ook ongetwijfeld groote resultaten bereikt worden. Onder leiding van sociaal-voelende mannen, die zorgen dat de arbeider geen schade Üjdt, zal enkel door een rationeele behandeling van het ambacht, door systematiseering der arbeidsmethoden veel bezuinigd kunnen worden en het bouwen van huizen aanmerkelijk goedkooper gemaakt. Hoever zich dit zal uitstrekken, zal bij de toepassing moeten büjken. Ook in de bouwnijverheid moet het komen tot een behoorlijke arbeidsdeeling, tusschen geschoolden en ongeschoolden, tusschen lichameüjken en geestelijken arbeid. Vooral het laatste is dringend noodig. Immers zegt Dr. Martin Wagner ), dat Jbeutediehandwerkliche Ausführung der Arbeit, das Nachdenken über Verbesserungen, Steigerungen der Leistungen dem Mauer, dem Zimmermann fast unumschrankt selbst überlassen bleibt, un Gegensatz zu modernen Industriebetrieben, wo führende Ingenieure ihren geistigen Einfluss beim einfachsten Arbeitsvorgang geltend machen." De moderne industrie beweegt zich geleideüjk naar de scheicUng van ÜchameÜjken en geesteüjken arbeid. De ingenieur leidt den arbeid, bij denkt na over het arbeidsproces en zoekt steeds naar betere arbeidsmethoden. De arbeider heeft slechts de ver- ') In: „BaukostenverbUligung und Klerawóhnungsbau.' 256 strekte bevelen goed op te volgen, het zoeken naar een goede methode behoort niet tot zijn taak. Alleen door deze arbeidsdeeling streng door te voeren, zal het in de toekomst nog mogelijk zijn de productie op peil te houden. § 2. Het tweede gedeelte van Taylor's systeem betreft de eenvormigheid in het bedrijf door het aannemen van standaardmodellen en maten, van enkele vaste typen, dus standardizeering, normalisatie. Bij den woningbouw is te onderscheiden: 1° normalisatie van de onderdeelen der gebouwen; 2° normalisatie van de woningtypen. Wat de eerste betreft, de voordeelen daarvan liggen voor de hand. In den loop der jaren werden de tallooze baksteenformaten vervangen door één of twee, voor de gesmede spijkers van alle mogelijke afmetingen kwamen de draadnagels van een; bepaald aantal maten met vaste opklimming, en zoovele onderdeelen meer werden genormaliseerd. De meeste echter nog niet, zoodat er op dit gebied nog genoeg te doen blijft. Sloten en gehengen, deurknoppen en scharnieren kunnen zonder moeite genormaliseerd worden.') Van al deze onderdeelen bestaan honderden modellen, ontstaan niet door een streven naar meerdere schoonheid of bizondere geschiktheid, maar uitsluitend uit gewoonte, uit gebrek aan welbewuste productie. Maar men kan verder gaan. Andere onderdeelen, als gootsteenen en kranen, closets en schoorsteenmantels, 2) dorpels en kozijnen, deuren en ramen kunnen in bepaalde typen vervaardigd worden. Schoorsteenen en trappen, balklagen en kapspanten kunnen volgens enkele modellen worden gemaakt. In geheel Nederland zijn de menschen gemiddeld even lang en even breed. Er is dus geen enkele reden, waarom in huizen van een zekere grootte, maar in verschillende steden, of zelfs in verschillende straten gelegen, de deuren in vorm en afmetingen zouden moeten verschillen. En toch treft men b.v. in woningen van denzelfden prijs deuren van 80 c.M. en van 1 M. breedte en van nog wel 30 tusschengelegen maten aan. Het is ook niet ') Volgens Leyser bestaan in Duitschland 50 soorten sloten voor huis- en kamerdeuren. Groote moeite leverde dan ook gedurende den oorlog de vervanging van de metalen handgrepen door houten. (Die Typisierung im Bauwesen. blz. 31). 2) Men denke aan het groote voordeel van normaalschoorsteenen, waarbij b.v. Jaarsma-haarden in elk huis precies passen. 257 17 noodig, dat iedere bouwer aan de deuren andere profielen schaaft. Ook daar is eenheid mogelijk, eenheid die nog geen leelijkheid is, mits men zorge voor een aantal door bekwame, architecten ontworpen goede normaalprofielen. Voor luxe-bouw kan dan nog iedere architect profielen naar eigen smaak ontwerpen. Maar bij woningbouw in massa kan eenheid besparing geven. Gemeenten of combinaties van bouwvereenigingen of organisaties van bouwondernemers kunnen dan ook groote bestellingen ineens doen, wat voordeeliger is dan bestelling van kleine partijtjes van verschillende voorwerpen. Ook vensterglas zou gemakkelijk in enkele formaten geleverd kunnen worden, waarbij dan nooit meer randen behoeven te worden afgesneden. Daartoe zijn noodig normaalformaten voor ramen. „Die Glasfabrikanten haben erklart — zegt Leyser l} — es könnten ohne jede Schwierigkeit von einer praktischen Scheibengrösse hergeleitete Normalmasse für alle Penster festgesetzt werden, die in mehrfacher Zusammensetzung zu ein-. zwei-, drei- und mehrflüglichen Fenstern Verwendung finden und so getuigend Abwechslung in die Reihenhausfronten bringen werden Desgleichen lassen sich für Turen — nach Haus-, Stuben-, Kammer- u.s.w. Turen geordnet — Normalmasse und -formen schaffen, diedannzuTausenden fabriziert werden könnten." Ab andere te normaliseeren onderdeelen worden genoemd — behalve hang- en sluitwerk en verdere metalen voorwerpen — traptreden en leuningen, betimmeringen, schoorsteenmantels, gootsteenen, onderdeelen van ramen en deuren, goten, afvoerpijpen, zinkputten, enz. In het algemeen die deelen, die in groote hoeveelheden in de fabriek kunnen worden gemaakt en — op het werk aangekomen — zoo in het gebouw kunnen worden geplaatst, wanneer de bouwer bij de bestelling enkel een nummer heeft opgegeven. Het gaat dus om die onderdeelen van woningen, die machinaal in massa kunnen worden vervaardigd. Stelt men daarvan enkele goede typen vast en maakt men geen andere meer, dan zal deze wijze van productie belangrijke besparing geven. „In enter Anwendung der einheitlichen Masse und Formen der Fabrikationsprodukte auf den Kleinhausbau — zegt Peter Behrens 2> — könnten die Grundlagen zu einer industriëllen Massenproduktion gelegt werden, die einer möglichst weitgehenden Verbilligung des Kleinhauses die Wege ebnen konnte." ') Die Typisierung. blz. 32 en 33. ') Vom sparsamen Bauen. blz. 60. 258 Men moet echter niet verder gaan dan de normalisatie van die onderdeelen, die in groote hoeveelheden van de fabriek komen. Voor planken b.v. bestaan normaalmaten voor de dikte en dat is genoeg. Evenzoo van vloerbalken. Ook de lengte van balken en planken in de normalisatie te gaan betrekken, zou geen zin hebben. De boomen groeien met alle op dezelfde lengte en dus zou het brengen van een zoodanige eenheid in de huizen, dat alle balken even lang werden, meer schade dan voordeel opleveren. Men wachte zich dus voor overdrijving en ga niet allerlei dingen normaliseeren, alleen om te kunnen normaliseeren, terwijl er geen voordeel doch nadeel aan verbonden is. Normalisatie van de onderdeelen van gebouwen is nuttig, is noodzakelijk, is een eisch van onzen tijd* Maar men normaliseere alleen die onderdeelen, die fabrikaat in groote hoeveelheden kunnen worden vervaardigd, en goedkooper dan bij de individueele productie. Behalve besparing der bouwkosten levert deze normalisatie het voordeel, dat de onderdeelen altijd in elk huis passen, men dus nooit onbruikbare deelen overhoudt en bij reparatie gemakkelijk het gebroken onderdeel door een nieuw vervangen kan. Om het gevaar van algemeene leelijkheid af te wenden, is het noodig, dat mannen van smaak enkele goede normaalprofielen ontwerpen, welke dan algemeen kunnen worden doorgevoerd. Tegen zulke normalisatie kunnen slechts weinigen bezwaar hebben. De tijd der individueele voortbrenging is voorbij, het tekort der wereldproductie eischt tegenwoordig concentratie van alle krachten, zuinigheid met grondstof en arbeid, eenheid in de fabrikatie. En daarom is normalisatie, ook van de onderdeelen der woningen, eisch van het oogenblik. Hoewel in den laatsten tijd in ons land in deze richting gewerkt wordt, is er in het algemeen veel over de normalisatie gepraat, maar weinig gedaan. De bezwaren, zelfs tegen de normalisatie van onderdeelen, zijn ontelbaar. En men ziet niet, dat de moderne productie normalisatie eischt, dat alle individualisme uit de massaproductie moet worden geweerd, dat verkwisting van arbeid en materiaal ter wille van persoonlijke liefhebberijen voortaan ontoelaatbaar is. Toch schrijft de normalisatie-commissie ') in haar rapport, over de normalisatie van ') In 1918 benoemd door het Nederlandsch Instituut voor Volkshuisvesting. Het rapport verscheen begin 1920. De commissie bestond uit de heeren: Ir. A. Keppler, H. C. A. Henny, J. Schaly, W. Verschoor, P. Vorkink, W. K. de Wijs en Mr. Dr, j. Versteeg (Secr.) Zie rapport blz. 23. 259 onderdeelen: „Versnelling van den bouw mag hiervan niet worden verwacht, groote kostenbesparing evenmin, terwijl zij van aesthetisch standpunt beschouwd niet geheel zonder bedenking is." In Duitschland heeft de Verein deutscher Ingenieure normen ontworpen, die in den loop van 1918 en 1919 in de vaktijdschriften zijn gepubliceerd en sindsdien door de Reichshochbaunormung met kleine wijzigingen als endgültig aangenomen zijn. In „der Betrieb" (bijvoegsel: Mitteilungen des Normenausschusses der Deutschen Industrie) worden geregeld de vastgestelde Reichsnormen en de ontwerpen gepubliceerd. Het aantal normen is nog vrij groot. Zoo hebben b.v. van de normen 272 tot 284 (ramen voor kleine woningen) n° 272 tot 278 ruiten van 30 X 42 c.M., n° 278 en 279 ruiten van 38X42 c.M., n° 280 en 281 ruiten van 40 X 42 C.M., terwijl bij n° 273, 275, 277, 279 en 281 (dubbele ramen), bij de binnenramen nog ruiten van 34 X 46, 30 X 46, 32.6 X 46, 35,7 X 46, 42 X 46, 38 X 46 en 44 X 46 c.M. voorkomen. Toch is dit groote aantal normaalmaten nog heel wat beter dan de Hollandsche stelselloosheid. En in Duitschland zullen reeds alle onderdeelen genormaliseerd zijn, als men bij ons nog bezig is te onderzoeken, of normalisatie van deuren en ramen aesthetisch toelaatbaar is. Meer bestreden wordt de eenheid in de woningtypen, de normalisatie van de woning zelf. Het bekende prae-advies van Ir. J. van der Waer den heeft dan ook heel wat oppositie verwekt. Ir. van der Wa er den stelt voorop, dat de eenige manier om uit den woningnood te komen is bouw van woningen in massa. De woning moet massaproduct worden. Er moet komen een centrale regeling betreffende de levering van bouwmaterialen, de financiën en de te bouwen soorten van woningen. „Onderscheidenheid van opvatting van de gemeentebesturen (en eventueel van woningbouwvereenigingen of particulieren, die nog wel willen meewerken) moet worden te niet gedaan door tedecreteeren „slechts aldus is het mogelijk," „aldus voert het onmiddellijk en zonder schade voor het algemeen belang tot spoedig resultaat" Het Centraal gezag of een door het Centraal gezag erkend College moet het aandurven eenige woning-ontwerpen te laten uitwerken, deze te arresteeren als goede, als voldoende ') Zie de afbeeldingen bij Wegerif. blx. 76-79. 260 -woningen en de Regeering moet enkel tot den bouw van deze woningen meewerken, dus uitsluitend daarvoor de in beslag genomen en aan te voeren materialen beschikbaar stellen (en met geldmiddelen steunen) zoo deze typen zonder eenige wijziging worden aanvaard. Alle andere bouwerij staat zoolang stil." ') Voor deze typen van woningen worden door het Rijk op vlotte wijze credieten verleend en de noodige materialen geleverd. Gemeenten en vereenigingen mogen enkel de plaats en de groepeering der woningen vaststellen. Er moeten dus eenheidswoningen worden ontworpen, verschillende typen naar gelang van de eischen door de bewoners gesteld. Maar om economisch te bouwen zal het aantal typen zooveel mogelijk beperkt moeten worden. Voorde arbeiderswoning bestaat reeds lang een minimumtype, met alleen kleine verschillen in de indeeling van den plattegrond en wat grootere verschillen in den opbouw. Het zal dus gemakkelijk zijn het beste type té kiezen en dat tot standaardtype te verheffen. Aan de plaatselijke architecten blijft dan de taak de eenheidswoningen te groepeeren en ze te doen passen in het stadsbeeld. Ook voor de grootere woningen is het mogelijk enkele eenheidstypen te ontwerpen met rechthoekigen plattegrond, en de blokken met rechte hoeken. Variatie kan blijven bestaan in de situatie, in de groepeering van de woningen langs de straten, de wegen en de pleinen. Ir. Van der Waerden voorziet, dat men hem zal toeroepen 2): „Gij wilt van den woningbouw massa-productie maken, gij gaat de steden verwoesten met eenvormige huizenproducten, die met hun trieste, alles overheerschende gelijkvormige eentonigheid den geest der bewoners en der omgeving zullen blokkeeren en de schoonheid dooden." Ten slotte acht hij dit nog minder erg dan de menschen dakloos te laten, of ze in krotten en schuren te huisvesten, of meerdere gezinnen in één woning op te bergen. In de eerste plaats zijn noodig woningen die aan de gezinnen onderdak en voldoende woonruimte verschaffen. Maar er is geen gevaar, dat de normaalwoningen aesthetisch een gruwel zullen zijn. Ze worden ontworpen door de bekwaamste deskundigen en ook door goede architecten in het stadsbeeld geplaatst. Voor deze laatsten blijft het nog mogelijk variatie *) Normalisatie in Woningbouw, door Dr. H. P. Berlage en Ir. J. van der Waerden. blz. 2 en 3. 2) Zie t.a.p. blz. 7. 261 aan te brengen in de groepeering der woningen, in de afwisseling van hooge en lage huizen en in de kleur. „Voorop staat'), dat de normaalontwerpen ook in hun onderdeelen „goed" moeten zijn, dat materialen en onderdeelen stijlkundig, dus aesthetisch goed, toegepast zullen worden. Gelijkwaardigheid behoeft hier dan allerminst minderwaardigheid te beduiden. Dat overigens in de situatie een hoogst belangrijk element ligt om een goed aesthetisch resultaat te bereiken, zal wel geen enkele architect büjven ontkennen. Dat hiermede de locale verhoudingen in het bizonder in hun recht kunnen büjven, moet ook duidelijk zijn." Dat normalisatie besparing zal geven van tijd en van geld, staat wel vast. Toch is men hierover niet eenstemmig. De door de normalisatie-commissie van het Ned. Inst. voor Volkshuisvesting geraadpleegde deskundigen schatten de besparing op hoogstens 5'/2 °/o- Maar het groote twistpunt blijft, of de uniforme woningen de schoonheid van het stadsbeeld zullen schaden, of de normalisatie het uiterlijk aanzien onzer steden nog van zijn laatste aantrekkelijkheid zal bërooven. Ir. Van der Waerden meent van niet.*) Wel wordt de taak van den plaatselijken architect verzwaard3). Zijn werk betreft nu niet de woning zelf, maar het totaal van woningen, m. a. w. de geheele stadsuitbreiding, doch metvoorgeschrevennormaalwoningen. Terecht wijst Muthesius er op4), dat „in einer Siedlung nicht das Einzelhaus wirkt, sondern das Bild der Strasse, des Platzes, der Ortschaft als Ganzes. Das Einzelhaus bildet nur einen kleinen Bestandteil der Gesamtheit. Eine reizvolle Wirkung ist daher auch viel mehr das Ergebnis einer guten Anordnung der Strassen und Platze als einer abwechslungsvoüen Gestaltung der einzelnen Hauser. Es ist also der Bebauungsplan, in dem zunachst der Urgrund der guten Wirkung einer Siedlung zu erblicken ist., Das gute Platz- und Strassenbild wird aber viel sicherer erreicht, wenn die einzelnen Hauser einheitlich gestaltet, als wenn sie alle voneinander verschieden sind." En verder5): „nicht Abwechslung ist es, was die Architektur zu erstreben hat, sondern Einheitüchkeit, Ruhe und Ordnung in das Zufallige zu bringen, ist aber gerade das Ziel des baulichen Gestaltens." >) Zie T. a. p. blz. 8. *) Zie T. a. p. blz. 7 tot 9. "■) Zie T. a. p. blz. 10. 4) Kleinhaus und Kleinsiedlung blz. 190. 5) Muthesius. T. a. p., blz. 193. 262 En Ir. Van der Waerden schrijft'): „Men mag dan verwachten, dat deze groepeering buitengewoon verzorgd zal worden, juist omdat anders te duchten is, de druk der uniformiteit, de eentonigheid, het gevreesde „doode" stadsbeeld Het geslaagde der oplossing zal moeten worden verkregen door logische herhaling van het gegeven, met desondanks voorname variatie in afwisseling in ligging van het bebouwde en onbebouwde, den smalleren en breederen stratenaanleg, de pleingroepeering, de speelplaatsen, het groen, den hoog- en laagbouw, enz." Wordt door de architecten deze taak zoo goed mogelijk vervuld — een taak veel grooter en zwaarder dan hun gewone: het ontwerpen van enkele huizen <— dan kan zeker in de stadsuitbreiding met normaalwoningen een schoon geheel worden verkregen. Met groote heftigheid is dit prae-advies van Ir. Van der W aerden in het Woningcongres van alle zijden aangevallen, zoowel door de architecten als door de arbeiders, door particuliere bouwers als door deskundige overheidsambtenaren. Er is door de architecten gezegd, dat voor de groote steden en voor de heidedorpen nooit een woningtype kan dienen, dat het stadsbeeld zal verstarren in eentonigheid, dat in normaalwoningen de geest van de bewoners zal worden naar beneden gedrukt, dat nadeelige invloeden te wachten zijn op het moreel der bevolking en op de arbeidskracht, dat normalisatie de dood voor de bouwkunst is. En van arbeiderszijde werd den praeadviseur verweten, dat hij „de opstuwende kracht, die uit de arbeidersklasse naar voren komt, naar beneden wil drukken," dat zijn stelsel „een absolute ontkenning is van den geest, die leeft in de arbeidersklasse", dat het is „het meest geperfectioneerde uitbuitingssysteem." Veel critiek is hem nog bespaard gebleven, doordat een van Nederland's groote bouwmeesters, wiens sociaal gevoel niet in twijfel kan worden getrokken, Dr. H. P. Berlage, zich aan zijn zijde plaatste. Inderdaad was heel wat critiek ongemotiveerd. Ir. Van der Waerden heeft nooit bedoeld het woningpeil te verlagen, maar het te verhoogen; de normaalwoning zou een eind boven de tegenwoordige minimum-arbeiderswoning uitgaan. Er zou ook niet één type voor het geheele land worden vastgesteld, maar 9, waarvan het vrijstaande gezinshuis op het l) Zie T. a. p., blz. 12. 263 land, dc aaneengebouwde huizen van 3 of 4 verdiepingen in de stad zouden komen. Toch is door Ir. Van der Waerden te veel uit het oog verloren, dat in verschillende deelen van ons land aan de woningen verschillende eischen gesteld worden. In sommige -streken verlangt de arbeider een woonkeuken, waar de vrouw den heelen dag bij haar werk de kinderen onder haar toezicht heeft; in andere wenscht men een woonkamer met een afzonderlijke kleine keuken. Dit is zuiver plaatselijke gewoonte. In Amsterdam bouwt men etagehuizen met één trap soms voor zes woningen; in Den Haag portaalhuizen met een steenen trap en een buitendeur voor elke woning. Wie zal nu uitmaken, welk systeem het beste is? En moet dat dan voortaan de normaalwoning zijn ? De vraag is, of het nu noodig is aan menschen, die algemeen een ander type begeeren, zulk een normaalwoning op te dringen. Want de besparing door zoo ver gaande normalisatie is niet grootIets anders is het, als men wil bouwen woningen van het ter plaatse gewenschte type. Dan is het absoluut onnoodig bij ieder "Hok weer nieuwe plattegronden te gaan ontwerpen en te gaan schuiven en passen, tot men ten slotte weer op vrijwel hetzelfde type terecht komt. Beter is het, gebruik te maken van bestaande goede typen en die te reproduceer en. Op tal van plaatsen bestaan goede, in de praktijk bruikbaar gebleken woningtypen. Laat men die ter plaatse als standaardtypen aannemen. Daarmee bespaart men veel teekenwerk en vooral ook tijd. Met de voorbereiding van den bouw gaat altijd veel tijd verloren, tijd, die gemakkelijk kan worden bespaard. Natuurlijk mag men geen bestaande woninggroepen copiëeren, dat zou de dood van alle kunst zijn. Maar men kan de typische plattegronden als gegeven aannemen en daarmee verder werken, waarbij dan de opbouw en de groepeering der woningen gewijzigd kan worden. Met normalisatie van de onderdeelen zal men op die wijze kunnen bouwen normaalwoningen van het ter plaatse gewenschte type en daarbij even economisch te werk kunnen gaan als volgens het systeem-Van der Waerden. Ook Leyser stelt terecht voorop1), dat het nooit de bedoeling kan zijn, eenheidstypen voor een geheel land te ontwerpen; „die lokalen Verschiedenhei ten spielen da eine berechtigte Rolle." Bij de normalisatie der plattegronden moeten drie punten meespreken: „die örtliche Verschiedenartigkeit der *) Die Typisierung im Bauwesen, blz. 12. 264 Lebensgewohnheiten; der Auf wand, der an Miete geleistet werden kann; die Grosse der Familie und der dadurch erforderliche Mindestraum." Een normaal woningtype wordt niet eens voor altijd vastgesteld. Het aantal typen zal wel geleidelijk kleiner worden, maar de typen zelf zullen steeds beter worden, evenals in de industrie. Geregeld zal gestreefd worden naar „verbetering der volkshuisvesting", d. w. z. dat men steeds zal blijven zoeken naar verbetering van de normaal-woningtypen.1) Wat nu de aes the ti sche zijde betreft, vast staat, dat de nieuwe stadswijken, in het begin dezer eeuw gebouwd, uitmunten door buitengewone leelijkheid. Lange straten met overal dezelfde huizén, met een voorgevel, die geheel vlak is, of wel op kwistige wijze met groote en kleine erkels en uitbouwen van onderscheidene vormen is beplakt, zijn ongetwijfeld leelijk. Smaaklooze eigenbouwers hebben voor de noodige afwisseling gezorgd door blinde ramen in de zijgevels, natuursteenen banden, strekken van verglaasde steen, hoektorentjes, looze dakvensters, gebeeldhouwde ijzeren kroonlijsten en andere blikornamenten, die het geheel een wanstaltig aanzien geven. Zulk een stadsbeeld ontstond zonder normalisatie. Toch is de plattegrond van die woningen voor elke soort vrijwel dezelfde. Waar vindt men een burgerwoonhuis, dat op den beganen grond niet bestaat uit een gang, een keuken en twee kamers en suite, al of niet met een erkel of een serre, of beide? De huizen verschillen alleen in uitwendige versierselen, door een aesthetisch aangelegd revolutiebouwer aangebracht. Ook Leyser constateert2) in de moderne stadswijken: „gleiche Grundrisse, gleiche Stockwerkszahl, gleiche Ausstattung der Wohnungen.... Was ihnen den Stempel des Individuellen gibt, was sie unter einander unterscheidet, sind doch nur Zutaten, meist fragwürdiger Art." Hier kan de gelijkheid gevoeglijk worden uitgebreid tot normalisatie, omdat daardoor zeker de kwaliteit der huizen verbeteren zou. Ging men dan in de groepeering wat afwisseling maken, dan zou het stadsbeeld belangrijk ih schoonheid vooruitgaan. ') De normalisatie-commissie van het N. I. v. V., acht een groot bezwaar van normalisatie, dat ze het woningtype voor altijd fixeert en geen ontwikkeling toelaat. (Zie rapport blz. 9). Dit is veel te kras uitgedrukt. Hieruit blijkt een gemis aan inzicht in de ontwikkeling der industriëelè productie, waar toch ook niet de normaal-onderdeelen en producten voor altijd onveranderd blijven. *) Die Typisierung, blz. 15. 265 Wat nu de arbeiderswoningen betreft, moet allereerst worden opgemerkt, dat er tot heden geen algemeen erkend goed type van arbeiderswoning bestaat. Iedere bouwvereeniging laat maar weer nieuwe typen ontwerpen, alleen uit zucht om wat nieuws te maken. En wie de verslagen van verschillende Gezondheidscommissiën leest, treft telkens besprekingen aan van bouwplannen, die niet aan bescheiden eischen voldoen. Het ware beter, dat men geen tijd en energie verspilde met steeds nieuwe ontwerpen te maken, maar dat men aan enkele eenheidstypen vasthield en die uitwerkte. Of nog beter, dat het Rijk alleen voorschot verleende voor den bouw door vereenigingen, wanneer de plattegrond precies volgens een in verband met plaatselijke omstandigheden vastgesteld normaaltype is. Normalisatie met één type voor het geheele land is al te mechanisch, men moet den mensch toch mensch laten. Maar normalisatie, door de typen, die ter plaatse het beste bevonden worden, als standaardtypen aan te nemen, en daarop de woningen van verschillende huurklassen op te bouwen, zou aan te bevelen zijn. De schoonheid van een huis bestaat niet in uiterlijke versieringen en zinledige opschik, maar in eenvoud en goede verhoudingen, zij berust „auf Einfachheit, auf Beschrankung. auf Ebenmass."1) En dat zal juist door normalisatie te bereiken zijn. De zwakke zijde van het systeem-Van der Waerden is in het Woningcongres reeds even aangeraakt door D r. B e r 1 a g e, waar deze sprak2): „Ik geloof dus, in het kort te kunnen resumeeren, dat ik mij schaar aan de zijde van dit prae-advies. mits het wordt uitgevoerd op een wijze, die waarborgt, dat het — en dat kan heel goed — niet alleen in goede technische, maar ook ingoede aesthetische richting zal worden geleid." Er is groot gevaar, dat dit niet gebeurt, dat men de uit Den Haag toegezonden woningtypen maar in rechte rijen langs rechte straten zet Normalisatie in handen van bekwame architecten kan een schoon stadsbeeld scheppen, normalisatie in handen van onbevoegden wordt een ramp. Terecht merkte dan ook de architect Gratama op*): „Wil men komen tot normaliseering, vereenvoudiging van type, doorvoering van één type, dan is het uiterst moeilijk een goed aesthetisch geheel te verkrijgen. Ik zal niet zeggen, dat het onmogelijk is, maar wanneer men zich *) Posadowsky. Die Wohnungsfrage als Kulturproblem, blz. 5. *■) Sten. Verslag, blz. 134, (spatiëering van mij). *) Sten. Verslag, blz. 152 en 153, (spatiëering van mij). 266 heel Nederland volgebouwd denkt met een en hetzelfde type van woningen, dan zal men zeker beseffen, dat dit te ver gaat, dat die complexen van woningen eentonig worden. Daarenboven, om met kleine variaties iets moois te maken, daartoe zijn alleen de allerbeste krachten in staat. Het gevaar is groot, dat men zal zeggen: het type-huis is gegeven, men heeft het eenvoudig te rangschikken langs de straten, welnu, daar kan men een eenvoudigen bouwkundige voor nemen." Een lange rij van volkomen dezelfde huizen behoeft niet eentonig te zijn. Zij is dit niet, wanneer een bekwaam architect ze geplaatst heeft. Maar zij wordt dit zeker wel, wanneer de vastgestelde normaalwoningen worden opgesteld door iemand, die van de techniek van den woningbouw op de hoogte is, maar niet van de aesthetische eischen van den stedenbouw. En er is gevaar, er is zekerheid, dat in het meerendeel van onze gemeenten dit werk aan een onbevoegde zal worden opgedragen. Wat de revolutiebouwers onder goedkeuring der Overheid aan het Hollandsche stedenschoon onherroepelijk bedorven hebben, zou dan nu op bevel van de Overheid door de bouwvereenigingen of door de gemeenten zelf worden voltooid. Normalisatie van de woningtypen is aan te bevelen, maar alleen als gewaarborgd wordt, dat zij overal door bekwame handen zal worden gehanteerd. Dr. Berlage heeft nog in een voordracht zijn meening omtrent de normalisatie toegelicht.1) Hij stelt voorop, dat er een buitengewoon groot aantal woningen moet worden gebouwd, en vlug gebouwd. Bovendien moeten de woningen zoo goedkoop mogeüjk zijn. „Maar juist dat mag niet bedoelen, dat aan het enkele voorwerp dezer massa-productie slechts minimale eischen worden gesteld dat mag noch wil zeggen, dat de arbeider in een slechte woning zal worden gestopt; dat dus door een dergelijke productie bét woningtype worde verlaagd." 2) Toch is er van alle kanten verzet gekomen. „De arbeiders3)... zien in de gevreesde eentoonigheid der eindelooze rijen van dezelfde huizen en huisjes eigenlijk een aanslag op hun persoonlijkheid, op hun vrijheid, op hun mensch zijn; door deze soort van bewoning wordt men eerst recht het kuddedier, de slaafsch behandelde, de onzelfstandige. En ook de architecten *) Gepubliceerd met het prae-advies-Van der Waerden in een brochure: „Normalisatie in Woningbouw." 2) T. a. p.. blz. 22. *) T. a. p., blz. 24 en 25. 267 zien daarin een aanslag op hun persoonlijkheid, op hun kunstenaarsschap, op de vrijheid van hun schepping." Dr. Berlage formuleert de kwestie, waarom het gaat, aldusx): „Is, gegeven het feit van den noodtoestand, die een snel en op groote schaal handelen, ik stipuleer, noodzakelijk maakt, een genormaliseerde bouwwijze met woningen van een technisch, zoowel als aesthetisch, goed type niet toch te verwerpen, als sociaal zoowel als aesthetisch minderwaardig ?" Uitvoerig wordt dan aangetoond, dat de stedenbouw van ouds regelmatig was2), dat altijd rijen van dezelfde huizen gebouwd zijn, dat steeds voor alle klassen der bevolking geheele blokken gebouwd zijn van volkomen dezelfde woningen. Deze bouwwijze was niet sociaal minderwaardig, omdat de bewoners van gelijke huizen ook maatschappelijk gelijken waren; en ook niet aesthetisch, omdat de schoonheid der oude steden juist ligt in den rhytmus, de herhaling van hetzelfde woningtype, de aaneenschakeling van dezelfde eenheid. Juist de moderne stadsuitbreiding is een ondragelijk verschijnsel van burgerlijk individualisme. De bouwkunst bestaat niet om zichzelve, maar voor de gemeenschap, zij is een sociale kunst, geen individualistische. En , aan de architecten wordt toegeroepen3): „de gemeenschap vraagt u, om uw persoonlijke kunst niet aan haar te willen opdringen, maar om uw talenten beschikbaar te stellen door het aanvaarden I van een uit de gemeenschap zelf voortgekomen bouwkunstig i voorwerp, en dat op kunstvolle wijze te groepeeren." Dit vereischt veel grooter kunnen dan het bouwen van een enkel huis. Hollandsen individualisme wil geen normalisatie. Toch is zij noodzakelijk. „Het kan — besluit Dr. Berlage zijn betoog4) — [ het is democratisch juist, het is sociaal reeds aanwezig, maar het moet op de goede wijze worden gedaan, waarvan alles afhangt." Bij normalisatie kan de architect zijn aandacht op een veel kleiner aantal plannen concentreeren. Er behoeven slechts weinig normaal typen te worden ontworpen en daaraan kan dus alle energie worden besteed, daaraan kunnen alle lessen der ervaring worden dienstbaar gemaakt. De normaaltypen kunnen dus buitengewoon goed zijn. En het is in alle opzichten beter dat normaaltype toe te passen, dan steeds andere, en dikwijls minder ') T. a. p., blz. 27. *) Zie hierover ook: Eliel Saarinen. Munksnas-Haga och Stor-Helsingfors. Stadsplansstudier och förslag, blz. 1—8. *) Normalisatie, blz. 44. *) T. a. p., blz. 49. 268 goede typen op te zoeken. „Es ist viel wichtiger—zegt Ley ser ')— verhaltnismassig wenige, aber reife Lösungen zu verviel f ach en, als mit einem falschen Individualismus unter dem Durchschnitt stehender Leistungen zu protzen. Die Gefahr, das solche Typen zu langweiliger Strassenbildung führen könnten, ist ganzlich ausgeschlossen, denn durch Farbe, Strassenführung, Zurückspringen der Fluchtlinien, durch Gruppierung und Material lassen sich so unendlich viel Variationen finden, dass eine öde Schematisierung ausgeschlossen erscheint." Ten slotte wijst Ley ser op het voordeel2), dat normaalwoningen beter verkoopbaar en verhuurbaar zijn dan voor de individueele behoeften der bewoners gebouwde huizen. Hieraan kan nog worden toegevoegd het groote voordeel van mindere verhuizingskosten, doordat vloerkleeden, gordijnen, enz., steeds in de nieuwe woning passen. Doordat de huizen beter verkoopbaar zijn wordt het gemakkelijker het noodige bouwkapitaal als hypotheek te krijgen, omdat de normaalwoningen een meer vaste verkoopwaarde hebben, en dus de risico voor de hypotheekbanken kleiner is. Dit is in Duitschland werkelijk ondervonden. Ook een architect van de beteekenis van Peter Behrens betoogt, dat in de toekomst woningen in massa zullen moeten worden gebouwd, en met de uiterste zuinigheid. Maar toch moet steeds gestreefd worden naar goede woningen. „Der grundlegenden Forderung nach weitgehendster Billigkeit muss das Verlangen nach bestmöglicher Qualitat beigeordnet werden."3) Aan die eischen moet een goede normalisatie voldoen. Normaalwoningen geven besparing, en daarom zijn zij in dezen tijd aan te bevelen. Maar zij mogen geen minimumwoningen zijn, geen woningen van een minder goed type. De normaalwoning moet, in één woord, een goede woning zijn. En dan moet de normalisatie in handen van bekwame architecten zijn. Het maken van een schoon stadsbeeld met één woningtype is moeilijk, maar het kan. Mits de man, die het doen zal, de materie ten volle beheerscht. Dan is normalisatie beter dan individualisme, dan zal wellicht de normaalwoning de sociale woningvorm der toekomst zijn. § 3. Vooral in den woningbouw is verbetering der productiemethoden noodzakelijk. Dit zal te bezwaarlijker te bereiken zijn, ') Typisierung, blz. 27. •) T. a. p. blz. 29. *) Vom sparsamen Bauen, blz. 16. 269 omdat in ons land de woningbouw veelal in handen is van bet kleinbedrijf. De groote aannemersfirma's leggen zich voornamelijk toe op groote gebouwen en openbare bouwwerken, de woningbouw geschiedt in den regel door kleine ondernemers. Over Duitschland schrijft Fr. Naumann1): „die Bauunternehmung für Eisenbahnen, Kanale, Strassen, Brücken, Fabriken, Ausstellungen ist grossartig geworden, aber der Wohnungsbau steht talentlos und organisationslos vor unseren Augen." August Winnig schrijft over de Duitsche bouwnijverheid1): ,.Der eigentliche Arbeitshergang am Bau liess eine Mechanisierung nicht zu. Die Einrichtung eines Baugeschafts erforderte darum verhaltnismassig geringe Kapitalien. Dadurch konnte das Baugewerbe seinen Charakter als ein Gewerbe mit vorwiegend kleinen und mittleren Betrieben bewahren." Over de grootte der bedrijven geeft hij de volgende cijfers: Minder dan 50 arbeiders Meer dan 50 arbeiders Jaar Bedrijven Arbeiders Bedrijven Arbeiders 1883 161.605 437.842 930 95.669 1895 195.687 696.414 3298 349.102 1907 203.086 930.440 5332 633.154 Het grootbedrijf neemt dus sneller toe dan het kleinbedrijf, al is ook dit laatste nog het sterkst. In het grootbedrijf treft men het eerst de menschen aan, die met vooruitzienden blik het bedrijf willen hervormen en in overeenstemming brengen met de eischen van den modernen tijd. Daar beschikt men ook over de noodige middelen en daar zijn ook de omstandigheden het gunstigst voor de toepassing der wetenschappelijke bedrijfsmethoden. Het kleinbedrijf werkt als zoodanig al minder economisch dan het grootbedrijf en bovendien zullen daar de betere bedrijfsmethoden minder gemakkelijk ingang vinden.3) Voor een betere en goedkoopere ' woningvoorziening is het dus van groot belang, dat het grootbedrijf zich met den bouw van woningen gaat bezighouden. ') Zie: Behrens. Vom sparsamen Bauen, blz. 59. ■*) In: Arbeiterinteressen und Kriegsergebnis, ein gewerkschaftliches Kriegsbuch, herausgegeben von Wilhelm Jansson. Berlin 1915, blz. 29. *) Het Bouw- en Woningtoezicht te 'sGravenhage begon in 1918 met technische voorlichting te geven aan bouwondernemers, in den vorm van kleine geschriften. Het doel van deze voorlichtingen is ook, leiding en aanwijzing te geven aan goedwiüenden, teneinde deugdelijke en economische bouwwijzen zooveel mogelijk ingang te doen vinden. 270 Ir. A. Plate acht') „de gewone woning in technisch constructief opzicht een hoogst onvolmaakt product. Wie de woning, bestaande uit dunne muren, gemakkelijk te beschadigen pleisterwerk, steeds trekkende deuren en ramen, tochtige vloeren en winderige daken een oogenblik onbevangen aanschouwt en daarna een vergelijking trekt met tal van industrieproducten, zal zichzelf de opmerking niet kunnen weerhouden, dat de woning in technisch opzicht zeer ten achter gebleven is." De woning is van veel • grootere, sociale beteekenis dan een tramrijtuig of een naaimachine, en toch worden de laatste in den loop der jaren steeds beter en steeds meer volmaakt geconstrueerd, terwijl de constructie van de woning veel slechter is dan een eeuw geleden. De woningbouw heeft de industriëele ontwikkeling der 19e eeuw niet meegemaakt, hij geschiedt nog op dezelfde wijze als eeuwen geleden, en de kwaliteit van het werk is achteruitgegaan. Dit is een zeer merkwaardig verschijnsel in een tijd, dat overal de productie geregeld op hooger niveau komt. In een vorig hoofdstuk is reeds gewezen op den revolutiebouwer *), die dure en slechte woningen leverde, zoodat de Overheid ten slotte met verordeningen moest ingrijpen. De woningbouw geschiedde de laatste jaren door kleine, dikwijls financieel zwakke ondernemers, die de woningen stuk voor stuk bouwen hoogstens in kleine groepen van 4 of 6 tegelijk, precies zooals in de middeleeuwen een gildemeester geheele klokken stuk voor stuk maakte. De industrie heeft deze werkwijze al lang verlaten omdat de moderne tijd drong tot de productie van een groot aantal voorwerpen en vooral goedkoop, en de oude individueele productie veel te duur was. De industrie produceert nu in. massa, veel en goedkoop. Ook de bouwnijverheid moet tegenwoordig woningen leveren in grooten getale en ook goedkoop. Het ligt dus voor de hand, ook daar in het groot te gaan produceer en. Men heeft dit echter niet gedaan, maar de vraag naar veel goedkoope woningen is toch gekomen. Men heeft getracht de woningen goedkoop te maken door étagebouw en door slechtere constructie, maar de grondrente heeft al die voordeelen weer weggenomen en die minder goede woningen duurder gemaakt dan voorheen de goede waren. Voor de productie van veel woningen was de bouwnijverheid niet ingericht, en mede daardoor ontstond woningnood. Toch heeft men tot heden van de lessen der praktijk nog *) Factoren in het Woningvraagstuk, blz. 9. "0 Zie blz. 105 e. v. 271 weinig willen leeren en gaan de vakmenschen nog maar steeds door, woningen te bouwen op de aloude manier. Vrijwel iedere woning, hoogstens ieder blok woningen van 4 of 6 of 8 wordt afzonderlijk ontworpen, in teekening gebracht en gedetailleerd. En iedere woning wordt ter plaatse uit kleine elementen opgebouwd, geheel als handwerk. Mechanische arbeidskracht wordt slechts aangewend in de fabrieken, waar de steenen en het houtwerk worden gemaakt, en op het bouwwerk een enkele maal voor het transport van de materialen naar boven. Bij woningbouw is dit laatste echter uitzondering. In verreweg de meeste gevallen geschiedt alles met de hand.1) Vergeleken met de moderne industrie, is een dergelijke productiewijze, waarbij de woningen in het klein en geheel door handwerk worden samengesteld, een paar eeuwen ten achter. In dien tijd had alle productie op die wijze plaats, maar geleidelijk is mén tot betere productiewijzen gekomen, tenslotte tot de moderne massaproductie. De woningbouw heeft tijdens dezen ontwikkeüngsgang geheel en al stilgestaan op het peil, dat reeds in de middeleeuwen bereikt was. Dat de oude productievormen, in hun tijd bruikbaar, in den loop der jaren verouderden, dat elke nieuwe tijd nieuwe dingen bracht en nieuwe productiewijzen eischte, de bouwnijverheid heeft er niets van bemerkt, maar is büjven doorwerken op de van de vaderen overgeleverde wijze. Nu büjken de noodlottige gevolgen. Ir. Plate merkt hieromtrent op2): „de overgang van het handwerksproduct der renaissancetijden naar het „bilüg und schlechte" en vervolgens naar het „bilhg und gute" industriëele massaproduct der 19e eeuw heeft de woningbouw nauwelijks meegemaakt In technischen zin beschouwd heeft het groot- industriëele tijdperk zijn stempel op den woningbouw nagenoeg nog niet gedrukt, de oude bouwmethodes worden nog toegepast; zelfs in de wijze, waarop de bouwonderneming geleid wordt, is nagenoeg nog geen wijziging gekomen." Terecht meent Ir. Plate, dat in de eerste plaats moet gestreefd worden naar een radicale wijziging van het bouwproces.) „De woningbouw zal, om het zoo te noemen, veel meer geindustrialiseerd moeten worden dan tot dusver, of beter gezegd, de bouw zal eerst goed moeten geschieden volgens organisatiemethodes en met techniektoepassingen, welke in het kader van 1) Zie ook „Tijclschrift der Maatschappij van Nijverheid." December 1919 n°. 12. „Massa-fabricage van woningen." blz. 507. 2) Factoren, blz. 10 en 11. •*) Factoren, blz. 12 en 13. 272 de industriëele werkmethodes meer passen dan tot dusver het geval was." Aan het hoofd van de bouwondernemingen behooren niet timmermans- of metselaarsbazen, maar eerste klas technici en zakenmenschen, die niet maar voortbouwen op de oude, welbeproefde praktijk, maar nieuwe richtingen weten te zoeken. „Kortom — zegt Ir. Plate') —de nieuwe bouwonderneming, welke het woningvraagstuk in de toekomst een stap nader tot de oplossing kan brengen, is slechts die onderneming, welke het voetspoor van de moderne industriëele onderneming weet te volgen." De moderne grootindustrie met haar massaproductie is op dit oogenblik de meest economische, en dus de beste productiewijze. In den woningbouw zijn de aloude productiemethoden tot heden gehandhaafd, en de woningbouw is geheel en al vastgeloopen. Het is dus noodzakelijk, dat de bouwnijverheid wordt georganiseerd als grootbedrijf, op den voet van de moderne grootindustrie, omdat alleen op die wijze de woningbouw nog economisch mogelijk zal zijn. Naar veler meening heeft de particuliere bouwnijverheid voor den bouw van arbeiderswoningen voorgoed afgedaan. Voortaan zal in die behoefte geheel door de bouwvereenigingen en de gemeenten moeten worden voorzien. Wij zagen reeds, dat die meening niet kan worden aanvaard. Zoodra slechts de gemeente het beheer over den bouwgrond aan zich getrokken heeft en dan voortaan het particulier bedrijf en de coöperatie als gelijkwaardige concurrenten behandeld worden, is er geen enkele reden, waarom de een beter in staat zou zijn arbeiderswoningen te bouwen dan de ander. Maar alleen onder voorwaarde dat het particuliere bouwbedrijf op moderne wijze wordt georganiseerd. De maatschappelijke verhoudingen zijn totaal veranderd; doorgaan op den voet van voor den oorlog is onmogelijk. De kleine bouwer zal niet voor den bouw van volkswoningen kunnen zorgen, evenmin als een rijwielhersteller fietsen of een smid automobielen maakt; daarvoor is het grootbedrijf noodig. „Eene opleving van de particuliere bouwnijverheid in haar ouden vorm is niet waarschijnlijk. Wil zij nog iets tot stand brengen, zoo zal zij veeleer tot centralisatie in enkele groote lichamen moeten komen."2) Dit denkbeeld is van verschillende zijden naar voren gebracht"3) ') Factoren, blz. 12 en 13. *) Gezondheidscommissie Rotterdam. Verslag 1918, blz. 15. *) Over het Amsterdamsche uitbreidingsplan-Zuid schrijft „Ons Eigendom" van 10 Juni 1916: „In het systeem van den heer Berlage is.... de vorming 18 273 De afzonderlijkebouwondernemers, onmachtig om den modernen woningbouw te beheerschen, moeten zich vereenigen tot groote ondernemingen onder deskundige leiding. Alleen zoo zal het particulier initiatief staande kunnen blijven. Thans zijn wij daar nog ver vanaf. De Hollander, ook de bouwer, is individualist en werkt liever alleen. Maar de toekomst zal het leeren, en reeds het heden heeft het met schade geleerd, dat de particuliere bouwnijverheid, niet op de hoogte van den tijd, eenvoudig aan den kant gezet wordt. Wil het particulier initiatief weer een plaats krijgen en behouden, dan zal het zich moeten herzien. Over de tegenwoordige toestanden in het bouwbedrijf schrijft „Ons Eigendom" in October 1918: „In Rotterdam kwam men nog niet verder dan het plan om naast elkaar te bouwen, zonder verdere intimiteit Men heeft de plannen gelijk ingediend, gelijke voorwaarden gesteld en één correspondentie-adres voor de tien deelnemers bepaald Willen de bouwondernemers een eenigszins belangrijk aandeel aan den woningbouw met overheidshulp hebben, dan zullen ze in deze richting nog wel verder dienen te gaan. Het is dan ook jammer, dat er van zulk een pogen nog altijd niets blijkt Wat men aan den kant der bouwers mist, is de kordate bereidheid om in te gaan op de onvermijdelijke eischen van den nieuwen toestand. Men wil dus nog niet op groote schaal samenwerken, en toch zal het daartoe moeten komen. De toekomst is aan het grootbedrijf, groote maatschappijen onder deskundige directie, met wetenschappelijke bedrijfsktiding, De periode van de timmermans- en metselaarsbazen is voorbij, woningbouw is voortaan de taak van de grootindustrie. Willen de tegenwoordige bouwondernemers nog iets bereiken, dan moeten zij samenspannen. Zij kunnen een coöperatie vormen en in het groot gaan werken, mits ook werkelijk zoo groot, dat het bedrijf geheel op de hoogte van den tijd is, toegerust met alle beschikbare hulpmiddelen van de moderne bouwtechniek. Of de tegenwoordige bouwers de gewenschte personen zijn om een dergelijk grootindustriëele organisatie tot stand te brengen, is een kwestie, waarop niet nader behoeft te worden ingegaan. De woningbouw moet worden massa-productie, bouw van woningen in groot aantal tegelijk en daardoor goedkoop. van groote bouwmaatschappijen een absolutie noodzakelijkheid.1' Daarom wordt aangedrongen „op aaneensluiting van eigenbouwers, op combinatiebouw. 274 Daartoe is noodig'), „dat de woningbouw georganiseerd en gestandaardiseerd worde, zoodat normaliën vastgesteld kunnen worden voor de elementen, waaruit de woningen zullen worden opgebouwd en de productie van deze elementen kan worden opgevoerd tot zoodanige cijfers, dat inderdaad van massa-productie gesproken kan worden." Dit moet geschieden zonder de afmetingen van de woningen al te zeer te beperken. In vermmdering van de voor elk gezin beschikbare woonruimte mag de bezuiniging op den bouw niet worden gezocht. Dat zou een verlaging van het woningpeil zijn. Maar wel moet gezorgd worden, dat de aanwezige ruimte zoo economisch mogelijk wordt gebruikt, dat geen ruimte in d* woningen nutteloos is. De aantebrengen woonruimte moet verkregen worden met minimum-kosten, dus minimum materiaalverbruik en goedkoopste constructiewijze. Een te weinig in het oog gehouden factor is, dat de afdekking der woningen met een gewoon pannendak veel voordeelen heeft boven de veel toegepaste platte daken. Een hellend dak biedt ongezocht gelegenheid voor het aanbrengen van kleine kamertjes, bergplaatsen, enz. en is ten slotte goedkooper dan opgaande muren met horizontale afdekking. Terecht vestigt Wegerif2) er de aandacht op, dat het Saksische boerenhuis met lage muren en groote dakvlakken de meest economische ruimteomsluiting geeft. Zoo moet allereerst de goedkoopste woningvorm worden gezocht, en die moet in onderdeelen worden ontleed, welke onderdeelen zooveel mogelijk genormaliseerd moeten worden, Door samenvoegen van deze normaalelementen op verschillende wijzen ontstaan dan de verschillende woningtypen. De buitenmuren zullen voorloopig nog wel op de oude wijze worden opgebouwd, door opmetselen in baksteen met normaaldeuren en ramen. De baksteen zelf is reeds lang genormaliseerd; de mogelijkheid blijft nog, dat door nauwgezette studie men tot een ander steenformaat komt; een grooter formaat zal misschien voordeeliger blijken. Deze steenen moeten echter met de hand worden opgebouwd tot muren. In de toekomst zal men wellicht er toe komen de muren ineens te gieten van beton. De binnenmuren kunnen echter anders worden gemaakt, n.1. in den vorm van platen van normaal-afmetingen, die in massa worden vervaardigd en zoo in het werk worden opgesteld. ') Rapport Maatschappij van Nijverheid. Tijdschrift, December 1919 blz. 506. ') Zie hierover: Middenstandswoningen, blz. 99 e. v. 275 Speciaal hier zal aanleiding zijn voor het toepassen van nieuwe bouwmaterialen, of reeds bekende materialen in een nieuwen vorm. -j. „Wij stellen ons voor — schrijft de commissie uit de Maatschappij van Nijverheid') — dat de te kiezen standaardtypes van woningen, zonder op de afmetingen te beknibbelen, ontleed worden in genormaliseerde bouwelementen, ramen, deuren, wand-, dak- en vloervlakken, enz., zoodanig, dat door verwisseling en verbinding van deze elementen de verschillende woningtypes wederom in vrij ruime verscheidenheid ontstaan Voor de vervaardiging van deze bouwelementen zouden grondstoffen gekozen moeten worden, welke geschikt zijn om volgens de procédés der massafabrikage verwerkt te worden, zooals beton, metaal en combinaties van beide of van een hunner met andere materialen." Langs dezen weg zal het mogelijk zijn de bouwkosten belangrijk te verlagen. In Engeland heeft men huizen gebouwd van gestampte aarde met muren van 30 a 45 c.M. dik, aan beide kanten bepleisterd. Deze bouwwijze is niet nieuw, ze werd reeds voor eeuwen toegepast Een huis met 6 kamers, in een paar weken gereed, kost aldus gebouwd £ 20.2) Een andere bouwwijze is met holle steenen van beton, die zonder mortel op elkaar gelegd kunnen worden. Een groot heerenhuis kan op die wijze gebouwd worden in 10 dagen, voor £ 450.3) Van andere zijden worden nog tal van andere bouwwijzen vermeld. Ongetwijfeld zullen de meeste daarvan wel onbruikbaar blijken, maar het loont toch de moeite ook in ons land proeven te nemen en de bruikbare methoden op te zoeken en toe te passen. Wat het bouwen van houten huizen betreft, daarvan is weinig heil te verwachten. De bezwaren, speciaal hygiënische, zijn grootEn wil men ze zoo goed bouwen, dat ze even solide en bruikbaar zijn als steenen huizen, dan zullen de bouwkosten ook niet veel lager zijn dan die van steenen. Daarom verdient de bouw van houten huizen, tenzij men nieuwe en goedkoopere constructies vindt, voorloopig geen aanbeveling, anders dan in geval yan nood. „Wat de bouw van houten huizen zoo duur maakt — zegt -) Massa-fabricage van woningen. Tijdschrift van de Mij. van N. December 1919, n°. 12. blz. 506 e.v. _ De commissie bestond uit de heeren A. Heldring. P. H. van Groningen, Dr. H. P. Berlage en Ir. D. F. Slothouwer. ») Zie een interview met den architect Clough Wilhams-EUis in de Nieuwe Courant van 17 December 1919 (Av.). ») Zie de Nieuwe Courant, 3 November 1919 (Av.). 276 Ir. Bakker Schut1) —is de grond. Houten huizen moeten nüm uiteen worden gebouwd en dus zal men voor houten woningen noodig hebben ongeveer 20 X 20 = 400 vierkante Meter. Men krijgt den grond in den tegenwoordigen tijd niet beneden f 14— tot f 18.— en heeft dus f 6000.— aan grond per woning noodig." In onze steden zal dus de bouw van houten huizen niet mogelijk zijn. Een argument vóór den bouw van houten huizen zou kunnen zijn het tekort aan geoefende bouwvakarbeiders, speciaal metselaars. Dit tekort maakt het in de meeste steden onmogelijk vlugger te bouwen dan men tegenwoordig doet. Ging men houten huizen toepassen, die voor het grootste deel machinaal in de fabriek kunnen worden gemaakt, dan zou het mogelijk zijn aan den woningbouw die uitbreiding te geven, die thans niet mogelijk is. „Op dit oogenblik heeft men hier te Rotterdam — zegt L. Klawer op de Alg. Verg. van Staath. en Stat. (18 October 1919)') — nagenoeg geen werklieden meer beschikbaar bij den huldigen bouw op beperkte schaal". „Er is op den duur — zoo beantwoordt Ir. Bakker Schut deze opmerking — een tekort aan bouwvakarbeiders te verwachten en dat zal zeer groote moeilijkheden veroorzaken. In Den Haag waren September 1919 ongeveer 2500 woningen in aanbouw en was er in sommige branches der bouwnijverheid reeds een tekort aan werkkrachten". Sedert is de toestand nog erger geworden, zoo erg, dat andere maatregelen genomen moesten worden. Daarvan meldt de „Nieuwe Courant" van 15 Maart 1920: „Naar men weet, wordt in de bouwvakken, zoowel te 's-Gravenhage als elders, groot ongerief ondervonden van het tekort aan bouwvakarbeiders, speciaal metselaars. Daardoor is het niet mogelijk den bouw te doen plaats hebben in zoodanig tempo als noodig zou zijn in verband met den woningnood. Door steeds weer nieuwe werken in uitvoering te brengen zou, indien geen andere maatregelen werden genomen, alleen worden bereikt, dat de beschikbare metselaars worden verdeeld over een groot aantal werken en het aantal woningen, dat gereed komt, zou niet vermeerderen. Het tempo van den bouw en daarmede de wijze, waarop de woningnood kan worden bestreden, wordt dus beheerscht door het aantal beschikbare bouwvakarbeiders (voorloopig speciaal metselaars). De dienst der Stadsontwikkeling en Volkshuisvesting is voornemens om een proef te nemen met opleiding van ongeschoolde arbeidskrachten bij eenvoudig metselwerk. Hiervoor zal worden gekozen de fundeering van een blok van ongeveer 200 woningen aan den Trekweg, waarmede over eenige weken wordt aangevangen. Getracht zal worden deze ongeschoolden onder leiding van geschoolde vakarbeiders in korten tijd tot bruikbare metselaars te bekwamen."3) In Amsterdam was het aantal bouwvakarbeiders bij particuliere ondernemingen gemiddeld per jaar in 1915: 1973, in 1916: 2105, in 1917: 1818, in 1918: 1521. Dus ook daar een teruggang. -) Verslag Alg. Verg. Staath. en Stat. 1919. blz, 94. *) Verslag blz. 81. s) Een dergelijke maatregel wordt gemeld uit 'sHertogenbosch, waar de gemeente werkelooze jonge sigarenmakers tot metselaar wil opleiden. (N. C. 11 Mei 1920 Av.). 277 < 4. Ook op den grond kan belangrijk bespaard worden. Daartoe moet gezorgd worden, dat niet te veel grond wordt besteed voorstraten. Tegenwoordig hebben dikwijls in de moderne stadswijken de straten een veel te groote breedte. Voor woonstraten is 12 M. genoeg, voor arbeiderswijken 9 è 10 M. Maakt men b.v. rechthoekige bouwblokken van 50 bij 100 M. — bebouwd met 32 huizen van 6.25 bij 10 M. met een tuin van 6.25 bij 15 M. — begrensd door straten van 12 M., dan komt op elke 6944 M2. grond een bouwblok van 5000 M2., dus 1944 M2. straat, d.i. 28°/0. Maakt men in een arbeiderswijk bouwblokken van 32 bij 70 M. — bebouwd met 28 huizen van 5 bij 7 M. met een tuin van 5 bij 9 M. — begrensd door straten van 10 M., dan komt op elke 3360 M9. grond een bouwblok van 2240 M2., dus 1120 M2. straat, d.i. '/s- Dit is het meest gebruikelijke getal. Maakt men de straten onnoodig breed, dan wordt vooreerst de grond onnoodig duur. Heeft men grond van f4.— per M2. en bestemt men V3 voor straten, dan wordt de prijs van de bouwblokken f 6.— per M2., bestemt men echter de helft voor straten en pleinen, dan wordt de prijs f8.— Houdt men de straten smal, dan kan de prijs van den grond laag blijven. Dit wordt tot heden bij ons niet in het oog gehouden. Eberstadt geeft als voorbeeld de arbeiderswijk Favoriten te Weenen'), waar de zijstraten 15.25 M, de hoofdstraten echter 29 en 30 M breed zijn. Op een terrein van 76.65 H. A. omvatten daar de bouwblokken 36.27 H. A.= 47.3 °/0, de straten 34.10 H. A. = 44.5 °/0. de pleinen 6.28 H. A. = 8.2 °/0. Van de bouwblokken is lU binnenplaats, zoodat van het geheele terrein 35 °/0 met huizen bezet is. Deze „Strassenluxus und Wohnungsknappheit" treft men in de meeste Duitsche steden aan. „Strassen von gewaltiger, überflüssiger Breite; Wohnungen zusammengedrangt in fünf Geschossen an Höfen-denn hier liegen selbstandige Wohnungen — in die weder Licht noch Luft gelangt; kein Fussbreit eigener Freiflache für die Bewohner. Nutzlose Verschwendung von Bauland, und Mangel da, wo es am nötigsten ist Von der zur Bebauung genutzten Flache Berlins sind nur 36V4°/o nut Gebauden überbaut; 633/4 der Flache dagegen entfallen auf die Strassen, die Hofflachen und die sonstigen Freiflachen. Auf dem Bodenrest von 36°/o ist die Bevölkerung zusammengedrangt; hier bilden sich auch die aufgetriebenen Bodenpreise."2) ') Neue Studiën über Stadtebau und Wohnungsweien. I, blz. 180. 4 Eberstadt, t. a. p., blz. 181. 278 Nu is een bebouwd gedeelte van 36 °/o nog zoo kwaad niet. In ons land eischen de meeste verordeningen dat van de bouwblokken een gedeelte onbebouwd blijft, dat minstens '/3 van het bebouwde gedeelte moet zijn. Omvatten de bouwblokken 2/s van het terrein, dan kan maximaal % X ty* d. i. de helft van het geheele stadsgebied worden bebouwd. In sommige gemeenten is het zelfs % X 2/3, d. i. 44%. Een bebouwing van 36% kan dus heel gunstig zijn, maar de fout is, dat men in Duitschland de opengebleven grond voor een groot deel voor straten bestemt en niet voor open ruimte bij de huizen zelf, in den vorm van flinke tuinen. De hooge grondprijzen leiden, zooals wij reeds zagen, tot den bouw van hooge huizen, waarvoor ook de breede straten de aangewezen plaats zijn, omdat de meeste bouwverordeningen bepalen, dat de hoogte der gebouwen niet grooter mag zijn dan de straatbreedte (soms ook 1V* of 1'/, maal die breedte). Maakt men b.v. in arbeiderswijken de straten 11 of 12 M breed, dan worden daar huizen gebouwd van 11 M. hoogte (3 woningen boven elkaar); maakt men de straten 15 M, dan bouwt men huizen van 15 M. (4 woningen); maakt men de straten 18 M. of meer, dan zou men huizen van 5 verdiepingen bouwen, als die in de meeste steden niet verboden waren; nu vergenoegt men zich met 4 woningen boven elkaar. Door. breede woonstraten te traceeren, doet de gemeente dus dubbel kwaad. Zij maakt den bouw van hooge huizen mogelijk, omdat de bouwverordening verband legt tusschen gebouwhoogte en straatbreedte; en zij spoort aan tot het bouwen van hooge huizen door de onnoodige verhooging van de grondprijzen. Bij smalle straten is er geen gelegenheid om hoog te bouwen. Omgekeerd eischt de steeds hoogere bouw den aanleg van breede straten. „Wir sind uns bewusst — zegt Muthesius') «■* dass es gerade die übermassige Höhe der Hauser ist, die die breiten und teuren Strassen mit sich bringt, weil nur durch solche die unteren Stockwerke hoher Hauser beleuchtet werden können. Wir zweifeln nicht mehr daran, dass dieses Opfer an Strassenland wieder rückwirkend die tiefen Grundstücke und damit die Seitenflügel und Quergebaude gebracht hat, die in den engen und dumpfen Höfen in die Luft ragen und in denen nun Millionen ihr Leben fristen müssen." Meer en meer constateert men tegenwoordig het wanbegrip, dat men voor de verbetering der woningtoestanden voor ruime ') Kleinhaus und Kleinsiedlung, blz. 21. 279 toetreding van licht en lucht moet zorgen door de straten zoo breed mogeüjk te maken. Een enkele blik naar de Duitsche woningtoestanden, de ellendige kazernewoningen aan breede straten gelegen, toont duidelijk waartoe dit stelsel voert. Breede woonstraten hebben geen enkel nut. Alleen de belangrijke verkeerswegen moeten een behoorüjke breedte hebben. Maar gaat men — wat hoog noodig is — in het uitbrefcUngsplan een duidelijke scheiding maken tusschen verkeersstraten en woonstraten, en zorgt men dat deze laatste van het verkeer bevrijd blijven — desnoods door ze af te sluiten voor automobielen en vrachtwagens, wat voor rustig wonen zeer bevorderlijk is — dan is er geen enkele reden om die woonstraten breed te maken. Voor het weinige verkeer naar de woningen zijn zij gauw breed genoeg. Maakt men de woonstraten, vooral in arbeiderswijken, smal, dan kan men de bebouwing laag houden en zorgen, dat elk huis een flinken tuin heeft. Ook Peter Behrens wil het zware en drukke verkeer van de kleinewoningwijken verre houden.1) „Grosse und breite Strassen und Chausseen, auf denen Lastwagen-, Automobilund Strassenbahnverkehr sich abwickelt, sollten nach Möglichkeit aus der Siedlung ganz fern gehalten werden und in einer Entfernung an ihr vorbeirÏÏhren, die eine Störung ausschhesst Verkeers- en woonstraten behooren gescheiden te zijn. De verkeersstraten kunnen dan op een flinke breedte gehouden worden, geschikt om het doorgaand verkeer op te nemen. Langs deze straten komen dan vanzelf hooge huizen, zooals winkels met bovenwoningen, magazijnen, kleine fabrieken, kantoorgebouwen, theaters, openbare gebouwen, enz. De woonstraten kunnen smal zijn. alleen geschikt voor het verkeer van de bewoners zelf; breed genoeg voor de voertuigen, die in de straat moeten zijn, zooals bakkerswagens, groente- en melkkarren, en enkele maal een verhuiswagen of een brandstoffenwagen. Voor de grootste van deze voertuigen kan men hier en daar uitwijkplaatsen maken, ten minste in straten, die minder dan 9 M. breedte hebben. Voor alle ander rijverkeer worden deze straten eenvoudig verboden. Meerdere breedte is dan geheel onnoodig. , Tegenwoordig wordt veelal van de gedachte uitgegaan, dat iedere straat wel eens een verkeersstraat kan worden en dus daarvoor geschikt moet zijn. De groote kosten, die soms gemaakt moeten worden om te smalle straten in de oude stad te l) Vom sparsamen Bauen, blz. 32. 280 verbreeden, schrikken er van af om in de nieuwe wijken smalle straten aan te leggen. Toch is dit een eisch van dezen tijd, die besparing vraagt, waar die mogelijk is. Wij moeten komen tot de scheiding van woonstraten en verkeersstraten. In een wijk van kleine woningen moeten enkele straten voor het doorgaand verkeer dienen, de andere dienen niet voor het doorgaand verkeer, maar alleen om de woningen te kunnen bereiken. Muthesius') acht woonstraten met een rijweg van 5 M. breedte voldoende, enkele kunnen zelfs op 2.50 M. worden gemaakt (met uitwijkplaatsen). De afstand van de huizen moet natuurüjk veel grooter zijn om licht en lucht ongehinderd te doen toetreden, en omdat anders het aanzien van de straten veel te bekrompen zou zijn, en om de huizen te beschermen tegen inkijken bij openstaande ramen. Dit kan worden bereikt door het aanleggen van voortuinen, die den afstand van de huizen op ongeveer 10 M. moeten brengen. Deze bouwwijze bespaart vooreerst grond. Al zal het bebouwd percentage van den grond wel niet veel grooter kunnen zijn dan tegenwoordig, de grond wordt nuttiger gebruikt. Tuinen zijn van meer nut dan groote kale steenvlakten, die men straten en pleinen noemt. Maar bovendien kan men sparen op de kosten van den straataanleg. Verkeersstraten moeten een zware bestrating hebben, die automobielen en vrachtwagens kan dragen, woonstraten kunnen met een veel lichtere bestrating volstaan. Dikwijls heeft de gemeente voor een terrein, bestemd voor kleine woningen, straten van 12 tot 18 M. ontworpen. Bovendien eischt zij, dat die met de beste klinkers bestraat zullen worden en voorzien van tegeltrottoirs. Zij kan dat eischen, omdat de straataanleg haar niets kost. En later moet zij zelfde straten onderhouden, welk onderhoud natuurüjk met de beste bestrating het goedkoopst is. Voor woonstraten zijn trottoirs geheel onnoodig. Deze zijn pas aangelegd in de laatste eeuw, om de voetgangers te beschermen tegen het drukke verkeer op den rijweg. Waar in de straten geen verkeer is, kan men zonder bezwaar op den rijweg loopen. De rijweg kan een grind- of steenslagweg zijn, die met het oog op stof geteerd wordt. De deklaag wordt niet stukgereden, zoodat deze wegen in een goeden toestand büjven. Desgewenscht ') Kleinhaus, blz. 138. 281 kan men ook een lichte bestrating nemen. Lantaarnpalen kunnen in de afrastering der voortuinen worden geplaatst. Muthesius noemt1) als kosten van de bestrating van een klinkerstraat met twee trottoirs (vóór den oorlog) 150 è 200 M. per M1, van een woonstraat in een kleine-woningwijk 30 è 50 M. per M1.*) Bij een perceelbreedte van 6 M. is dit 90 è 150 M. per woning, volgens de oude methode 450 a 600 M. In jaarhuur uitgedrukt is dit in het eene geval 5.90 a 9.70 M. in het andere 29.3 a 39 M. Brengt men slechts aan eene zijde voortuinen aan, dan zorge men, dat die bij elk volgend blok huizen om de beurt ünks en rechts van de straat liggen, wat een veel mooier effect geeft. De wijze van straataanleg is niet alleen voor arbeiderswoningen, maar ook voor duurdere woningen toe te passen. Zij geeft belangrijke besparingen en bevordert het rustig wonen. Daarom is invoering van deze bouwwijze ook in ons land van het hoogste belang.3) De bouwverordening van Leeuwarden van 1905 kat*) voor kleine woningwijken, woonstraten toe met een minimumafstand der gebouwen van 10 M. en een maximumgebouwhoogte van 7 M. De straten worden nog onderscheiden in woonstraten met een rijweg van 5 M. en woonwegen met een rijweg van 2,50 M., beide zonder trottoirs, de woonwegen maximaal 65 M. lang. In Brem en bepaalt een verordening van 18 Juli 1913 ), dat tusschen twee straten kleine wegen mogen worden aan<&~~ legd met twee rijen huizen, tot een maximum lengte van 150 M. Deze wegen moeten minstens 3 M. breed zijn, en de afstand der huizen minstens 7.50 M.; de wegen mogen alleen door handkarren worden bereden. De woonstraten moeten minstens 6.50 M. breed zijn. waarvan 4.25 M. rijweg. ») Kleinhaus, blz. 140. 2) In 1919 kostte 1 M'. bestrating met keien f8.— a f 10— en 1 M . Kllnkerbestrating f5.— a f6.—. *) De Commissie uit den Volksbond durft in haar rapport nog niet zoo ver te gaan. Toch beveelt ze aan. voor lage woningbouw een minimum-straatbreedte van 7 a 8 M. en een bestrating der trottoirs met klinkers op zijn plat. (Zie Rapport blz. 19). „Voor het rijvlak zou men zich mogelijk in sommige gevallen voorloopig kunnen bepalen tot grindwegen, ten einde zoo min mogelijk de kostbare klinkers te behoeven toe te passen." ") Eberstadt. Handbuch, blz. 263. .. . .. 5) Muthesius, Kleinhaus, blz. 215 en 216. Zie ook Eberstadt Handbuch, blz. 264 en 265. 282 In Saksen') zijn straten toegelaten met een rijweg van 5 M., of van 2.50 M. met uitwijkplaatsen, (wet van 10 November 1913). Volgens Muthesius2) geeft de eenvoudige straataanleg te Bremen een besparing van 500 M. per woning. Eberstadt3) schat de besparing op de straatkosten alleen op 250—300 M. per woning, met de kosten van den grond op 450—500 M. Zulke besparingen zijn in dezen tijd van het hoogste belang. II. Woonhuis of woonkazerne. § 1. Wat eischt een zich steeds uitbreidende grootstad — vraagt Ir. J. van der Waerden4) — het blijven opbouwen in een naaste kern en niet te ver verwijderde omgeving, of de uitzetting over de vlakte met evenredige uitbreiding van straten en rioleeringen, gas- en electricfteits-, telefoon en tramnetten; wat vraagt de arbeidersbevolking bijvoorbeeld van Amsterdam, wonen in deze stad of halverwege Haarlem of Utrecht?" Beter ware het de vraag te stellen: Wat eischt de zich steeds meer bewust wordende arbeidersklasse na den wereldoorlog, die Zooveel tot deze bewustwording heeft bijgedragen, wat eischen ook de andere klassen der bevolking; wonen met zijn gezin in een woning, of in een kazerne, een menschenpakhuis, waar het aloude „my house is my castle" een bespotting geworden is? Tegenover de velen, die het streven om aan ieder gezin een woning te geven belachelijk maken door te spreken van „fanatieke ééngezinswoning-propaganda", moet met kracht worden staande gehouden, dat een gezin behoort te worden gehuisvest in een woning en niet in een menschenpakhuis. Alleen in een afzonderlijke woning, afgescheiden van alle gewoel van menschen, kan de mensch in dezen haastigen tijd tot zich zeiven inkeeren, alleen daar kan het gezinsleven bloeien. Tal van woningspecialiteiten beschouwen het streven naar den bouw van gezinswoningen als iets wat zijn tijd gehad heeft In de jaren vóór den oorlog behoorde het thuis, toen was het wel sympathiek. Maar nu is het reactionair, nu zal de oplossing zijn étagewoningen, maar met alle moderne gemakken, als daar ') Muthesius, t. a. p„ blz. 216. J) Muthesius, t. a. p., blz. 216. *) Handbuch, blz. 265. 4) Normalisatie, blz. 5 283 zijn liften, centrale verwarming, warmwaterleidingen, centrale vuilafvoer, enz. Groote gebouwen, niet met een trap voor elke woning, maar met mooie, ruime, goed verlichte trappenhuizen, breede gangen, enz. Zij die heel ver gaan, wenschen in het gemeenschappelijke woongebouw een leeszaal, een centrale keuken, soms wel een algemeene eetzaal. Dus menschenpakhuizen, maar gemoderniseerd naar de eischen van den tijd, menschenkooien maar met vergulde trahes. Dat zal dan de woningvorm van de toekomst zijn. Het zal dus zaak zijn, de gangbare begrippen omtrent „wo n e n" radicaal te wijzigen. Men zal voortaan geheel andere eischen moeten stellen aan de inrichting van een woning; in de eerste plaats zal men afstand moeten doen van het ideaal: „voor elk gezin een afzonderlijke woning." 'De tegenwoordige dure tijden dwingen tot coöperatief wonen. Daardoor wordt de huishouding veel eenvoudiger, wat ook van beteekenis is in verband met het dienstbodenvraagstuk. Mede met het oog daarop, maar vooral om de coöperatieve woning aantrekkelijk te maken, worden alle gemakken aangebracht, die de moderne tijd ons geven kan. Albert Gessner betoogt1), dat de tijd van de individueele woning voorbij is. Een woning, gebouwd en ingericht naar de behoeften van den eigenaar-bewoner, is tegenwoordig onbruikbaar. Geen enkele familie blijft geslachten lang op dezelfde plaats wonen. Daarom is in de tegenwoordige maatschappeüjke omstandigheden het huurhuis de aangewezen woningvorm. In Duitschland is dat het massale woongebouw, de huurkazerne met één trap, en één gang op elke verdieping, waarop alle woningen uitkomen. Een belangrijk voordeel van dezen woningvorm is, volgens Gessner2), dat hier mogelijk zijn „Annehmlichkeiten des Wohnens, die nur durch Zentralisierung in einer verhaltnismassig billigen Weise erziehlt werden können, wie Heizung, Warmwasserbereitung, Kühlung, Entstaubung, etc." De huurkazerne ontstond in Duitschland na 1860, een tijd van economischen bloei en opkomst, gepaard met achteruitgang van de kunst. Daardoor was het individualisme, dat toen de bouwkunst beheerschte, niet in staat iets goeds voort te brengen, doch slechts architectonische wangedrochten, die aan de toen gebouwde wijken der Duitsche steden een opdringerige leehjkheid geven. Uit deze „Miethausmisere" verklaart Gessner den strijd tegen de huurkazerne en voor het ') In zijn prachtwerk „Das Deutsche Miethaus". blz. 4. 2) Das Deutsche Miethaus, blz. 8. 284 woonhuis, voor een niet gering deel ook de geheele Bodenreform-beweging.1) „Diese Misère.... hat dahin geführt, dasé man unter dem Miethaus selbst etwas ungemein Verwerfliches versteht, dem man so bald wie möglich und mit allen erdenklichen Mltteln entgegen zu arbeiten harte. Und doch dürfte dem nicht so sein, wenn mann der Sache auf den Grund geht, und wenn man Mittel findet. die Uebelstande zu beseitigen." Ter verbetering acht Gessner2) noodig, dat de huurders leeren aan hun woning behoorlijke eischen te stellen, dat zij niet verlangen hollen schijn, ijdele versiering of overbodige luxe, maar dat zij letten op wat werkelijk nuttig en noodig is. En de architecten3) moeten leeren inzien, dat de bouw van woonhuizen niet iets minderwaardigs is. De huurkazerne is vrijwel de eenige woningvorm in de groote steden en daarom is het van groot belang, hoe die gebouwd wordt. Aan de hand van een groot aantal voorbeelden toont Gessner dan aan, wat op dit gebied te bereiken is, wat bekwame handen van de huurkazerne kunnen maken. Met deze gebouwen, die een monumentaal aanzien hebben, kan een fraai stadsbeeld geschapen worden. De eigenÜjke Duitsche huurkazerne is in ons land weinig bekend. Wat wij huurkazernes noemen, zijn étagehuizen, waarin gewoonüjk zes woningen te bereiken zijn langs één trap en door één straatdeur.4) Dit woonhuistype, hoewel niet veel beter dan de Duitsche huurkazerne, is toch geheel anders ingericht Het Duitsche type, bestaande uit een voorgebouw en een of twee achtergebouwen, verbonden door zijvleugels, waarin telkens een aantal kamers vereenigd zijn tot een woning, kennen wij nog niet. Toch gaat het in ons land tegenwoordig wel die richting uit. In den laats ten tijd spreekt men over flatwoningen of appartementenhuizen. Ondanks de Engelsche benaming is dit het Duitsche Massenmiethaus, de huurkazerne. De architect W. J. Gerritsen gaf de volgende definities*): „Onder complex-huis verstaat de moderne bouwkundige de groepeering van ééngezinshuizen met gemeenschappelijke leiding van water, kunstlicht, verwarming, enz. ') T. a. p., blz. 1 en 2. *) T. a. p., blz. 26. *) T. a. p. blz. 34 en 36. 4) Zie Plaat V. Acht woningen met een straatdeur. ') In een propagandarede voor flatbouw in den Haag op 26 Juli 1919. Ontleend aan de courantenverslagen. Zie de Avondpost, Ochtendblad van 27 Juli 1919. 285 In de étagewoning heeft ieder zijn woonplaats op één verdieping en ieder huis zijn eigen toegang. De flat-woning heeft voor alle bewoners slechts één trap en, zoo noodig, één lift. De éénkeuken-woning is een flatwoning met één gemeenschappelijke keuken." Tal van middenstanders wonen tegenwoordig bij de gratie der huiseigenaars en moeten een steeds stijgend deel van hun inkomen aan huishuur afstaan. „Welnu — zegt Gerritsen — dezulke kunnen worden geholpen aan goede en goedkoope woningen, in welke zij vinden: warmwater, telefoon, stofzuiger, centrale verwarming, enz. en waarbij zoowel kinderspeelplaats als tennisbaan geenszins behoeven vergeten te worden." De flatwoning is dus een eisch van den modernen tijd. De architect Gerritsen gaf „een concreet voorbeeld uit Amsterdam en legde er nadruk op, dat elke stad speciale eischen heeft. Welnu, te Amsterdam zijn gesticht 200 woningen van 2 tot 6 kamers van een huurprijs van f 400 tot f 700 met voor het complex o.a. een restaurant-zaal, een bibliotheek, een kinderbewaarplaats, een Montessorischooltje, en zoovoorts. De onderscheidene huisdeuren komen uit op de gezamenlijke traphal of lifthal. Opmerkelijk is wel, dat te Amsterdam letterlijk is gevochten om de bovenste 5e verdieping èn om volop frissche lucht èn om geen bovenburen te hebben. Van zijn buren heeft men overigens weinig last, omdat de brandmuren, welke iedere woning afsluiten zeer zwaar zijn en dus weinig of geen geraas doorlaten." Voor d e n H aa g zijn flatwoningen ontworpen door de heeren Roosenburg en Coert. De bladen melden daarvan*. „De flat is een één-verdiepingwoning, die volgens dit plan bevat één zitkamer, één groote en twee kleine slaapkamers, kasten- en badkamer en keukentje. De onderscheiden étages hebben een gemeenschappelijk trappenhuis, portier, lift, telefoon, etc, terwijl een gemeenschappelijk restaurant de vrouw ontheft van de zorg voor het middagmaal. Op den zolder zullen 24 logeer- en studeerkamers komen, die men desgewenscht kan huren, wanneer de eigenlijke woning te klein is, of voor eventueele logé's." In tal van plaatsen wordt tegenwoordig voor den bouw van deze flatwoningen propaganda gemaakt. Nadrukkelijk wordt geconstateerd, dat het geen huurkazernes zijn, maar coöperatieve woningen; hoewel het verschil tusschen de Haagsche flatwoning en de Berhjnsche Mietskaserne alleen daarin bestaat, dat in Berlijn op de binnenplaatsen nog achtergebouwen staan, die 286 afzonderlijke woningen bevatten. Maar overigens is de naam slechts schijn. Wij hebben hier te doen met een poging om de Duitsche Mietskaserne, natuurlijk in den besten vorm en zoo modern mogelijk ingericht, in ons land in te voeren. Daartegen moet krachtig verzet worden geboden. De huurkazerne is een maatschappelijk kwaad, en niet eens een noodzakelijk kwaad, al stelt men het ook voor, dat in de toekomst geen andere wijze van wonen mogelijk zal zijn. Damaschke noemt de huurkazerne het „Massengrab der Volkswohlfahrt." Zij bedreigt ons land met een ramp, die met alle macht afgeweerd moet worden. „Es ist bereits dabin gekommen — schrijft Damaschke1) — dass selbst ehrliche Volksfreunde die Mietskaserne als eine unvermeidbare Begleiterscheinung der Industrialisierung und Gross-stadtbildung hinnehmen." En ook in ons land meenen tal van woningspecialiteiten, dat coöperatief wonen de eenige uitweg uit den woningnood zal zijn. Het groote voordeel van de huurkazerne is, dat zij gelegenheid geeft een zoo groot mogeüjk aantal menschen op een gegeven aantal M2 grond samen te persen. Bij de hooge grondprijzen is dat van veel belang. Maar wij zagen reeds, dat de grondprijs zich zal gaan richten naar dit intensieve grondgebruik. „Der Preis einer Baustelle wird also durchaus von der Möglichkeit ihrer Ausnutzung bestimmt." 2) Wordt nu in ons land de huurkazerne ingevoerd, dan zal onmiddellijk de grondprijs zoodanig stijgen, dat alleen nog maar huurkazernes kunnen worden gebouwd. En in die kazernes zal de woninghuur door de grondrente zoodanig worden opgedreven, dat zij even hoog wordt als van gelijkwaardige andere huizen, waarschijnlijk zelfs nog hooger. En het voordeel van de huurkazerne komt ten goede aan de grondspeculanten. De stijgende grondrente neemt alle voordeelen weg en ten slotte wordt de huurkazerne de eenig mogelijke bouwwijze, zonder dat het wonen ook maar iets goedkooper geworden is. In den eersten tijd zal het wonen in een huurkazerne misschien wat goedkooper zijn dan in een woonhuis, maar dat zal niet lang duren. De grondrente werkt langzaam maar zeker door.*) *) Die Bodenreform, blz. 93. *i Die Bodenreform, blz. 92. 3) pt is uitvoerig besproken in Hoofdstuk II afd. ffl. Onjuist is dan ook de opmerking van Eliel Saarinen, dat de huurkazerne altijd goedkooper is dan de gezinswoning („Hyreskasernsystemet skall alUd, gentemot egnahem-systemet kunna aberopa sig fördelen att vara det billigare. Det ar i sjalva verket, och maste alltid förbli, den biiligaste bosattningsformen," Munksnas-Haga, 287 Ook de bouwkosten van de huurkazerne zullen niet lager zijn dan die van gewone woonhuizen. Wij zagen reeds, dat bij een zeker aantal verdiepingen de bouwkosten per verdieping weer stijgen.1) De totale kosten van een huurkazerne zullen niet lager zijn dan die van een woonhuis van dezelfde hoogte. En het meerdere gemak van de kazerne boven de étagewoning moet duur betaald worden. In Den Haag zijn flatwoningen ontworpen aan de Laan van Meerdervoort. Daarover werd in Sept. 1919 in de bladen geschreven: „De flatbouw aan de Laan van Meerdervoort blijkt een geweldige tegenvaller te worden, wat den huurprijs betreft. In de eerste vergadering zijn de kosten n.1. wel wat heel optimistisch geraamd. Want toen werd gezegd, dat de kosten voor de moderne comfort, als lift, portier, vuilnislift, centrale verwarming, koud- en warm water, stofzuiger, een f200 per jaar zouden bedragen, zoodat het een belangrijke besparing zou zijn, in vergelijking met hetgeen een dienstbode kost. Nu is echter aan den dag gekomen, dat die kosten niet minder dan f575 zullen bedragen, d. i. circa driemaal zooveel. Waar de huur der flats moet bedragen f550 en f600, wordt dus het totaal van den huurprijs f1125, resp. f1175. Het complex (bevattende 60 woningen) zou vóór den oorlog gekost hebben f245.000, in 1919 moest het kosten f575.750. Blijkens een mededeeling in „Ons Eigendom"2) zou de gemeente een rentelooze bijdrage geven van 85 °/0 van de bouwkosten vóór den oorlog, d.w.z. f208.250. Twee hypotheken geven 90 °/0 van de rest, en de ondernemers moeten samen storten f36.750. d. i. over 60 personen verdeeld, elk f612.50. Zij moeten echter als zekerheidstelling voor de gemeente voor driemaal hun aandeel (dus f 1837.50) aansprakelijk blijven. De omstandigheden zijn'dus voor den bouw van deze woningen extra-gunstig. Toch blijken de kosten zoo hoog te zijn, dat de bouw van flats, wat betreft de prijzen, geen enkel voordeel biedt. Ook in Duitschland is gebleken, dat de huurprijs der kazernewoningen overmatig hoog is, zoo hoog als de bewoner nog maar even betalen kan. Wordt in ons land de huurkazerne regel, dan zal de grondrente zeker de huishuur tot de uiterste grens opdrijven. En deze nieuwe bouwwijze zal geen enkel financieel voordeel voor de bewoners opleveren. De groote Duitsche steden hebben een halve eeuw huurkazerne-ervaring. Laat men eerst eens daar gaan zien, voor men ') Zie blz. 103. *■) Van 6 Februari 1919. 288 in ons land een woningtype gaat invoeren, dat niet minder dan een ramp voor de volkshuisvesting zou zijn. De huurkazerne brengt de volkshuisvesting op lager peil, en maakt den grond duur, twee redenen om de invoering met kracht te weerstaan. „Geleidelijk is men ook hier gaan inzien — schrijft Ir. J. H. Faber') — dat men met hoogbouw niet zou kunnen bereiken een werkelijk afdoende verbetering van de volkshuisvesting naar meer moderne begrippen. Wil men een woning hygiënisch inrichten met een behoorlijk aantal woon- en slaapvertrekken en de allernoodzakeüjkste bergruimte, dan is wel alleen het gezinshuis, of, hoewel al in mindere mate, de woning met bovenwoning mogelijk, tenzij men de beschilcking heeft over een zeer ruime beurs." De huurkazerne is een minderwaardig woningtype. Dat wil niet zeggen, dat zij minder degeüjk gebouwd zal zijn, of minder mooi afgewerkt dan een woonhuis. Integendeel, de Duitsche huurkazernes zijn soms monumentale gebouwen, terwijl aan de afwerking veel ten koste gelegd wordt. Toch is die uiterlijke versiering in den regel schijn; met pleister en stuc tracht men de huizen een aangenaam aanzien te geven. Ruime trappenhuizen, versierd met tegels en gekleurd glas, breede gangen; daarentegen de woningen klein en somber, zonder toevoer van voldoende licht en lucht, met uitzicht op een aan alle kanten door hooge gebouwen omringde binnenplaats. „Der Hausflur wird prachtig ausgestattet, mit Majolikafliesen, Malerei und Stuckornament, überladen mit dem falschen Luxus der Mietskaserne, der doppelt unerfreulich wirkt gegenüber der Dürftigkeit der Wohnungen."2) Nu lijdt het geen twijfel, dat de eerste flatwoningen in ons land heel wat beter zullen zijn. Geen woningen, die niet doörgespuid kunnen worden, geen woningen, die uitsluitend op een binnenplaats uitzien, geen achtergebouwen met afzonderlijke woningen; degelijke en solide afwerking zonder valschen schijn en leege versieringen. En men zal de flats voorzien van al datgene, wat de moderne techniek den mensch geven kan tot veraangenaming van het leven. Toch zijn het kazernes en geen woningen. Worden er veel flats gebouwd, dan zal de stijgende grondrente de huren opdrijven en het bouwen minder rendabel maken. En dan komt onvermijdelijk dezelfde ontwikkelingsgang als bij de woonhuizen: de bouw kan niet op de gewone wijze doorgaan, -) In „de Ingenieur". 1919 no. 26, blz. 486. *) Eberstadt. Neue Studiën. I, blz. 174. 19 289 er moet bezuinigd worden. Bezuinigd op den bouw door verkleining van de woningen, waardoor dezelfde oppervlakte meer woningen kan dragen; bezuinigd op de bouwkosten door slechtere materialen en minder goede afwerking; bezuiniging op allerlei andere wijzen, maar steeds ten koste van de deugdelijkheid van het gebouw. En het aantal technische gemakken zal verminderd moeten worden. Deze bezuiniging zal moeten beginnen bij de flats met de kleinste woningen, dus de arbeiderswoningen, en doorwerken naar de grootere. En binnen enkele jaren zullen gebouwd worden flats met minimum-woningen, met een minimum-comfort en een maximum-huurprijs. Te laat zullen de woninghervormers dan ■inzien, dat hun werk de volkshuisvesting onherstelbaar benadeeld heeft. De Duitsche woningtoestanden zijn daar als een afschrikwekkend voorbeeld. Een goede flatwoning heeft voordeelen. Maar de stijgende grondrente laat niet toe, dat er goede flatwoningen gebouwd zullen worden. Bij de tegenwoordige bouwgrondtoestanden zijn alleen slechte woningen mogelijk. Alle woninghervorming, alle verbetering van het woningtype, zal vruchteloos zijn, zoolang het grondmonopolie niet beteugeld is. De grondrente zal steeds iedere verbetering te niet doen en iedere bouwwijze, die meer economisch is dan de gebruikelijke, duurder maken. Alleen reeds daarom kunnen flatwoningen nooit de volkshuisvesting verbeteren. Maar ook zonder die werking der grondrente zou de flatwoning evenals de Duitsche huurkazerne een totaal verkeerd woningtype zijn. Ook een goede, solied gebouwde, goed ingerichte, van alle moderne gemakken voorziene huurkazerne staat ver ten achter bij een gewoon woonhuis. De Hollander is van nature incUvidualist en dat is in vele opzichten jammer. Dikwijls gaat ons individualisme te ver en wordt het een slechte eigenschap. Maar het heeft toch één goede zijde, namelijk dat het zorgt, dat het individu niet in de massa verloren gaat en speciaal dat het gezin niet in de gemeenschap wordt opgelost. En zoo heeft de Hollander altijd vastgehouden aan den regel, dat elk gezin recht heeft op een afzonderlijke woning, dat opberging in huurkazernes menschonwaardig is. Een massawoning met één straatdeur, één trappenhuis en op elke verdieping één gang, waarop de woningen uitkomen, is geen woning. Het gebouw kan zeer doelmatig zijn ingericht, het kan buitengewoon geschikt zijn om veel menschen te herbergen; het is toch geen woning, het mist wat wij „huiseüjkheid noemen. 290 Eén gang en één trap met tal van andere gezinnen gemeenschappelijk is geheel in strijd met de begeerten van onze bevolking. Men wil een afzonderlijke woning, geen vreemden in zijn gang en op zijn trap. De Amsterdamsche étagewoningen met zes of acht gezinnen op één trap zijn dan ook lang niet populair.') De aanraking tusschen de gezinnen is daar veel te nauw. de kleinste aangelegenheid veroorzaakt twisten en andere onaangenaamheden. Men heeft dit jaren lang kunnen ondervinden. Ons volk wil in zijn eigen woning thuis zijn en daardoor geven woningen met gemeenschappelijke gedeelten dikwijls aanleiding tot minder goede verhoudingen. In een huurkazerne zou dit natuurüjk nog in veel sterker mate het geval zijn dan in de étagewoning. Niet alleen de arbeidersklasse, ook de hoogere standen zijn niet gesteld op een dergelijke wijze van wonen. Ook zonder dat er sprake behoeft fe zijn van onaangenaamheden tusschen buren, vindt men het wonen van tal van gezinnen in één huis in strijd met het ideaal van een woning. De huurkazerne zal bij ons nooit populair worden. Gaat men ze toch invoeren, dan zal er wellicht een tijd komen, dat de hooge grondrente belet iets anders dan zulke woongebouwen te bouwen, en dat dus de huurkazerne de normale woningvorm wordt; toch zal men dien vorm blijven voelen als iets onbehoorlijks, als een roof aan de volkshuisvesting gepleegd. Nog erger wordt het, als men bizondere gemakken in het woongebouw gaat aanbrengen om het bewonen aangenamer en aantrekkelijker te maken, bijvoorbeeld voor al de woningen één gemeenschappelijke keuken, om in dezen tijd van dienstbodennood de huisvrouw van de zorg voor het middagmaal te ontslaan. Dat is geheel en al in strijd met onzen volksaard. Sommigen bevelen dan ook een geleidelijke invoering van de nieuwe toestanden aan. Eerst het appartementenhuis, later - als dit behoorlijk ingeburgerd kfj ,um,T et , met het êénkeukenhuis probeeren. „Waarom zou men het denkbeeld van de appartementenhuizen van tevoren aan noodeloos risico van mislukking blootstellen door de idee te overspannen en hier terstond te willen gaan beginnen met het éénkeukenhuis, dat b.v. te Berlijn, waar de appartementenhuizen toch reeds sedert tientallen van jaren een gewoon instituut zMn, schromelijk is mislukt . (Nieuwe Courant. Avondblad 3 October 1919) F„jUSM T 7eud\fr AprlL 1919 te Amsterdam opgericht de Coöperatieve eerste JNederlandsche Woningbouwvereeniging met centrale keuken: „Centraml". Volgens een circulaire is het doel der vereeniging niet „de middenklasse goed- ') Beter zijn in dit opzicht de Haagsche portiekhuizen, waar elke wonina een eigen straatdeur heeft; die van de bovenwoningen zijn van de straat te bereiken langs een steenen buitentrap. 291 kooper te doen wonen, wèl geriefelijker en met meer vrijen tijd voor de huisvrouw". Men wil een blok van 200 woningen zetten met één centrale keuken. Verder zullen de woningen technisch buitengewoon goed worden geoutilleerd, zoodat het huiswerk zoo gering mogelijk gemaakt wordt. Voor enkele uren kan men dan een van de werksters huren, die in vasten dienst van de vereeniging zijn. i j j Van goedkooper wonen zal zeker geen sprake zijn, wel van veel duurder wonen. En van de Ideeele zijde bezien is zoo'n eenkeukenhuls een maatschappelijke ramp. Gedurende den oorlog dwong de voedsel- en brandstoffennood tot de oprichting van centrale keukens, maar ieder weet, hoeveel moeite het kostte de huisvrouwen, ook van de arbeiders, er toe te bewegen eiken dag het middagmaal van daar te betrekken. De centrale keuken kon nooit populair worden, en zoodra het weer eenigszins mogelijk was, gingen de huismoeders weer zelf voor het middagmaal zorgen. De Hollandsche vrouw houdt graag rekening met den bizonderen smaak van haar huisgenooten en zij gaat er niet licht toe over, de zorg voor den maaltijd uit handen te geven. Ë^'t'i l • Müller-Lyer schrijft1): „Nu worden in 60 kleine huishoudingen 60 haardvuren gebrand, de spijzen worden in 2 tot 300 kleine potjes en pannetjes bereid, die dan alle weer met de hand omgespoeld moeten worden, 60 huisvrouwen loopen met den korf aan den arm naar de markt, koopen in kleine porties (duur en slecht) vleesch, groenten, een emmer kolen, enz., vullen de heele woning met kooklucht, poetsen de schoenen met de hand in de keuken, omdat er geen andere plaats is e- verspillen in kleinzieligen, geestdoodenden arbeid tijd, geld en arbeidskracht, want machines kunnen in zulk een klein bedrijf niet worden aangewend. In een georganiseerde groot-huishouding daarentegen zou het tiende deel der vrouwen voldoende zijn, om al deze werkzaamheden beter, goedkooper en met minder moeite klaar te spelen. Denken wij ons die 60 Hein-bedrijven organisch verbonden, dan kan een enkele groote centrale keuken, waarin een werkelijke meester in de kookkunst heerscht, een overvloediger en meer afwisselend voedsel voor den halven prijs klaar maken. Huishoudelijke machines als spoelmachines zouden aangewend kunnen worden. Centrale verwarming niet te vergeten. Kouden warmwaterleidingen, waschtafels met afvoer, centrale wasscherij. Logeerkamers voor aller gebruik, leeszalen, muziekkamers, donkere kamers voor 't fotografeeren, badkamers, tuin en kinderspeelzaal. i) Geciteerd door Mevr. A. van Hoogstraten-Schoch in haar referaat voor het 2e Chr. Soc. Congres. (Proces-Verbaal, blz. 168 e. v.). 292 Wil men nog iets verder gaan, en ook een gemeenschappelijke eetzaal invoeren, waar alle gezinnen tezamen het middagmaal gebruiken, dan heeft men wel het toppunt van economisch huishouden bereikt. Maar dan heeft men ook het huisgezin uiteengehaald, het intieme en teere van het gezinsleven doodgedrukt; Er Zijn dan geen gezinnen meer, en de mensch heeft dan geen tehuis meer; hij verblijft in een inrichting tot huisvesting van individuen: Vergete men toch nooit, dat de mensch behoefte heeft aan beperking en begrenzing, aan een eigen plekje, dat hij zijn tehuis kan noemen; dat het de vrouw is aangeboren voor de haren te zorgen, dat — om heel materialistisch te zijn — het eten, in het eigen gezin gekookt, altijd veel lekkerder is dan het beste uit een hotel of centrale keuken. Door coöperatief wonen kan veel arbeid worden bespaard, maar daardoor wordt tevens de gezelligheid, de intimiteit van onze woning weggenomen. En dat is een onherstelbaar verlies. Het meerdere comfort van de coöperatieve woning is trouwens minder groot dan men zou denken. Bovendien zijn de kosten daarvan in den regel zoo groot, dat op andere wijze bezuinigd moet worden. En dikwijls zal dat geschieden op het aantal en de grootte der vertrekken. Zoo schrijft de Nieuwe Courant (Avondblad 3 October 1919): „Wij, hier in Nederland, zijn op het stuk van woningruimte in enkele opzichten verwend. Waar de ruimtenood veel erger nijpt, weet men er wel raad op. „Couches" vervangen het bed, ze zijn voor een deel opklapbaar gemaakt en er op ingericht om kussens, dekens en lakens, nadat/ zij des morgens gelucht zijn, op te bergen, totdat des avonds in de woonkamer het bed wordt opgemaakt. De badkamer, die hier helaas in al te veel woningen ontbreekt, heeft vaste waschtafels en dient als toiletkamer, zoodat de woonkamer door niets verraadt, dat zij a doublé usage is. Zoo wordt een besparing in aantal kamers mogelijk, die het comfort van de moderne woonhuizen (een lift, parketvloer, stofzuiger, etc.) bereikbaar maakt voor kleine beurzen." Van de woning wordt een caricatuur gemaakt, de eischen der hygiëne worden opzij gezet, en dat alleen om enkele materiëele voordeelen, als een lift en een parketvloer. Misschien is het wel mogelijk zooveel op de noodzakelijke en onmisbare woonruimte te besparen — b.v. door de badkamer., waar toch gasen waterleiding is, tevens voor keuken in te richten, en de W. C in een wandkast in de woonkamer aan te brengen — dat men de woningen ook nog van bovenlichten van gebrand glas in lood en muurschilderingen of goudleerbehangsel kan voorzien. Een gemeenschappelijke badkamer is beter dan geen. Maar in elk heerenhuis behoort toch een badkamer aanwezig te zijn. En voor arbeiderswijken kan men voor elk woningencomplex een bescheiden badhuis oprichten. Een moderne W.C. behoort tegenwoordig in elke woning. Vaste waschtafels met afvoerleiding kunnen met evenveel kosten in .een woonhuis als in een kazernewoning worden aangebracht. Een warmwaterleiding is 293 wel gemakkelijk, maar niet van buitengewoon belang. 'Wie warm water noodig heeft, kan met gas en electriciteit ook zonder kachel vlug water verwarmen. En centrale verwarming zal eerder een nadeel dan een voordeel geacht worden. Verreweg de meeste gezinnen zullen gewone kachels prefereeren. Enkele voordeelen als lift, telefoon, enz. büjven, maar die wegen toch op verre na niet op tegen bovengenoemde bezwaren van de coöperatieve woning. De flatwoning, of huurkazerne is een kwaad, dat uit ons land moet geweerd worden. Woongebouwen van een geheel andere soort zijn ontworpen door den architect Brinkman te Rotterdam. De steile, smalle, donkere trappen (of kippenrennen) van de étagehuizen achtte deze architect verwerpelijk. Daarom zocht hij naar een betere oplossing en vond die, «iet in de huurkazerne, maar in een bizonder soort étagewoning. De woningen op den beganen grond en op de eerste verdieping zijn gewone beneden- en bovenhuizen met een eigen straatdeur. Langs de tweede verdieping loopt een ruime open buitengalerij, vanwaar de hooger gelegen woningen weer met een afzonderlijke deur als van de straat toegankelijk zijn. Deze galerij, die voor de bovenste verdiepingen geheel de functie van straat vervult, is te bereiken door een breede goed-verüchte trap, die om de 14 woningen voorkomt. In de toekomst kunnen Üften worden aangebracht om de galerij ook voor bakkerswagens en dergeÜjke toegankeüjk te maken. Ook voor de bewoners zelf zal met het oog op fietsen, kinderwagens, enz. zoon lift veel gemak opleveren. Deze bouwwijze heeft veel voor boven de huurkazerne, omdat zij aan elk gezin een afzonderhjke woning verschaft. Zij heeft alleen het bezwaar, dat zij de gezinnen hoog boven op elkaar stapelt en hun geen voldoende open ruimte in den vorm van een tuin of binnenplaats verschaft. Ook zal een breede galerij een beletsel zijn voor een goede lichttoetreding van de twee benedenste verdiepingen, tenzij men den afstand der huizen overmatig groot maakt En dit stelsel begint te gelijken op de als toekomstbeeld gefantaseerde straat met verdiepingen. Bij hooge grondprijzen kan deze bouwwijze echter noodzakelijk zijn, en dan is ze te verkiezen boven het huurkazernesysteem. Zij kan echter niet de aangewezen bouwwijze voor de toekomst zijn.1) ') Volgens een bericht in de Nieuwe Courant van 14 April 1920 (Ocht) zal thans te Rotterdam een blok van 264 woningen volgens dit systeem door 294 §2. Wij moeten terug naar het oud-vaderlandsche woonhuis. Een gezin is een eenheid; het behoort dus gehuisvest te zijn in een afzonderlijke woning. Het streven naar woninghervorming moet dus gericht zijn op het gezinshuis. Dat wil niet zeggen, dat men nu zoo maar het werk van vóór den oorlog weer kan opvatten, alsof er nooit oorlog geweest was. Integendeel zijn de omstandigheden totaal veranderd en die andere omstandigheden eischen nieuwe werkmethoden. Allereerst zal de bouwwijze totaal moeten veranderd worden. Reeds is boven gewezen op de noodzakelijkheid van normalisatie van de onderdeelen en welücht ook van de woningtypen, industriahsèering van de bouwnijverheid, besparing van gronden straatkosten, verlaging van de grondprijzen door de gemeentelijke bouwgrondexploitatie. Dan zal moeten worden gezocht naar nieuwe bouwmaterialen en geheel andere constructie van de huizen. Met deze geheel nieuwe methoden bouwe men dan gezinshuizen, waarvan de bouw veel lichter zal kunnen zijn dan van hooge étagehuizen, lichter ook dan de tegenwoordig bestaande verordeningen toelaten. Natuurüjk is vermindering van het woningtype niet toelaatbaar. De constructie van de woningen kan veel vereenvoudigd worden, maar de woning zelf moet aan billijke eischen büjven voldoen. Bij aüe streven naar bezuiniging moet gezorgd worden, dat de volkshuisvesting niet op lager peil komt. Dit wordt wel eens te weinig in het oog gehouden. De Gezondheidscommissie te Rotterdam schrijft in haar verslag over 1916 (blz. 35 en 36): „Het streven van den Directeur der Bouwpolitie naar z.g. vereenvoudiging van den bouw der bouwplannen van woningbouwvereenigingen bracht er ons toe, tot B. en W. dezer gemeente een schrijven te richten, waarin wij er op wezen dat wij in het heerschend gebrek aan woningen geen aanleiding mogen vinden de taak onzer Commissie uit het oog te verliezen, nl. te waken, dat het woningpeil niet dale en dat ook de arbeid der woningvereenigingen er op gericht blijve de volkshuisvesting te verbeteren en dat slechts voorschotten verleend worden, wanneer de door die vweenigingen te bouwen woningen voldoen aan hoogere minimum-eischen van hygiëne, welstand en bevordering der zedelijkheid dan aan particuliere bouwondernemers volgens de bestaande bouwverordening te stellen zijn. Wij beseften zeer wel, dat er naar gestreefd moet worden de bouwkosten der woningen op zoodanig peil te houden, ) Kleinhaus und Kleinsiedlung, blz. 325. *) Ir. ]. H. Faber in „De Ingenieur . 1919 no. 26 blz. W. 300 en Handelsmaatschappij", omvattende 51 woningen op een terrein van 2280 M2 aan de Van Lennepstraat (polder Spangen). De panden hebben gedeeltelijk 2 en gedeeltelijk 3 woningen boven elkaar, totaal zijn er 16 benedenwoningen, 3 vrije bovenwoningen en 32 bovenwoningen met gemeenschappelijke trap voor twee gezinnen. De woningen op de hoogste verdieping beschikken over een zolder met slaapvertrekken, de andere bestaan uit woonkamer, keuken en 3 slaapkamers. Zij zijn bizonder goed ingedeeld en ingericht. Bij het begin van den bouw werden de bouwkosten geschat op ƒ237.230,— d.i. gemiddeld ƒ4651,50 per woning. Daarbij komt nog voor den grond (a ƒ10.— per M2) ƒ22800,— d.i. ƒ447.— per woning. Totaal der bouwkosten dus ƒ5100. — per woning. TerzeJfdertijd') bouwde de gemeente Delft aan de Brasserskade onder Vrijenban 81 gezinswoningen van 8.60 X 5.20 M. Deze bestaan uit een gang, breed 1.10 M., voorkamer van 7 M2., woonkamer van 16 M\, keuken, alles hoog 2.84 M., zolder met twee slaapkamers van 8 en 9 M!., hoog 2.30 M. en een tuintje van 8.50 X 5.20 M. Deze woningen werden aanbesteed voor ƒ 282.926,50 d.i. ƒ3492,50 per woning. Deze prijs is later door loonsverhoogingen gestegen tot ƒ332.926,50. d.i. ƒ4110,50 per woning, maar bij de oplevering bleven de totale süchtingskosten, de grondprijs inbegrepen, beneden de ƒ5000.— per woning. Ongetwijfeld zullen de kosten van het Rotterdamsche complex ook wel nog gedurende den bouw hooger geworden zijn. De Rotterdamsche woningen zullen wel wat zwaarder gebouwd zijn dan de Delftsche en wat mooier ingericht, en allicht zullen zij wat langer kunnen duren. Maar met dat al zijn zij aanmerkelijk duurder dan de gezinswoningen. De architect H. Werner geeft de volgende berekening, omtrent de kosten van een woning2), ontleend aan de praktijk: „Een gezin van 4 personen bewoont in een huurkazerne een woning met 3 kamers, een keuken, provisiekamertje, w.c, bergplaats, gedeelte van den kelder. De huurprijs is in een kleine stad M. 400 a 450, in een groote stad M. 600 a 800. In eèn eigen huis te Esslingen kreeg het gezin 2 kamers, 2 groote en 1 kleine slaapkamer, 2 muurkasten, groote bergruimte, w.c, provisiekelder en nog een kelder, veranda, schuur, enz. Bovendien een tuin, totaal 1500 M2. grond. De bouwkosten waren M. 6500, de grondprijs M. 1500, totaal M. 8000. Per jaar ') Voorschot verleend bi) K. B. van 19 Mei 1919. Zie plaat IV. 2) Mietswohnung oder Eigenhaus? blz. 10 e.v. Gegevens van vóór den oorlog. 301 moet betaald worden van het bouwkapitaal 41/2°/o rente, 'ƒ20/» afschrijving, 1 °/0 belasting en onderhoud, toraal 6°/0; van den grondprijs 4°/„ rente. De totale kosten per jaar zijn dus 6°/0 van M. 6500 en 4 °/0 van M. 1500, dus M. 450. Voor de opbrengst van den tuin en van de veeteelt wordt M. 120 gerekend, zoodat het gezin slechts M. 330 per jaar behoeft te betalen. Hierbij is beschouwd de duurste vorm van gezinswoning, namelijk het! vrijstaande gezinshuis. Bij gesloten bouwwijze zullen de kosten dus nog lager zijn. Hieruit bÜjkt nog eens duidelijk, dat de huurkazerne niet alleen de slechtste, maar ook de duurste woningvorm is. „Die Zusammenscharung in den modernen Gross-stadten — zegt Muthesius') — hat die Menschen genötigt, eingepfercht in engen Wohnungen zu hausen, mit anderen aneinandergescbichtet, ohne Freiheit, ohne Luft und ohne Sonne. Die Zustande, die sich dahin entwickelt haben, als endgültige anzusehen, die für unabanderlich zu halten, hiesse ein Urteil über unsere neueren gesellschafdichen Verhaltnisse sprechen, wie es vernichtender nicht gedacht werden kann." Gelukkig is tegenwoordig algemeen, ook in arbeiderskringen, „das Gefühl dafür lebendig geworden2), dass die gross-stadtische Mietwohnung nicht das Ziel eines glücklichen Lebens sein kann, dass sie gegen das landliche Einfamihenhaus unendlich zurücksteht." Het gezinshuis is in alle opzichten beter dan de huurkazerne en dus onvoorwaardelijk te verkiezen. De eenige reden om huurkazernes te bouwen is, dat de grond zoo duur wordt, dat geen andere huizen gebouwd kunnen worden. Maar dat is een bewijs, dat de Overheid haar taak ten opzichte van den grond verwaarloosd heeft. Dus moet er worden ingegrepen en de grond weer onder het bereik van het geheele volk worden gebracht. Maar heeft de grond eenmaal weer den natuurlijken prijs, dan is het ook economisch mogelijk normale woningen, d.i. gezinshuizen te bouwen. Is de grondprijs normaal, dan moeten er ook woningen van het gewone type gebouwd kunnen worden. Dat het niet meer mogelijk is woningen van de gewone soort te bouwen, maar dat men gedwongen is de menschen to pakhuizen samen te persen,, en dat men dan nog niet in voldoende mate in de behoefte aan woningen voorzien kan, is een bewijs, dat er ergens in de maatschappelijke organisatie een fout ligt. >) Kleinhaus, blz. 27. *) Kleinhaus, blz. 29 en 30. 302 Die fout hebben wij gevonden in de regeling van het grondbezit. Is die fout verwijderd, en zou dan de bouw van huurkazernes nog noodig zijn, dan was daarmee het faillissement van de tegenwoordige maatschappijvorm uitgesproken. Bij normale grondprijzen moet de bouw van gezinshuizen bij normale verhoudingen economisch mogelijk zijn. § 3. Een andere kwestie is, dat ons volk geneigd is veel te weinig huishuur te betalen. Voor de ellendige krotten in de steden wordt gewoonlijk te veel betaald, maar de gezeten arbeider, die een behoorlijke woning wenscht, wil daarvoor te weinig betalen. Ieder arbeider met een vast inkomen kan zonder bezwaar 76 van dat inkomen aan huishuur betalen. Maar liever besteedt men een grooter deel aan nuttelooze vermaken, snoeperijen en dergelijke, in plaats van allereerst te zorgen voor de meest noodige levensbehoeften, waartoe ook een goede woning behoort. Voor den oorlog verdiende een geschoold arbeider en zelfs een ongeoefend sjouwer allicht overal f 15 a f 18 per week en van zoo n inkomen kon best f 2.50 a f 3.— huishuur worden betaald. In de groote steden waren echter de arbeiderswoningen in de étagehuizen duurder. Maar voor dien prijs kon zeker bij normale grondprijzen een gezinshuis geleverd worden. De étagewoningen waren echter gewoonlijk duurder, zooals blijkt uit de volgende voorbeelden van vereenigingswoningen, alle uit de jaren vlak vóór den oorlog. (Zie tabel XXVI1). Het zijn vrijwel alle Amsterdamsche étagewoningen, waarvan de huurprijzen van iets beneden f3 tot iets boven f4.— variëeren. Deze woningen werden alle zonder Rijksbijdrage gebouwd, dus zelfdekkend. Voor het gewone arbeidersinkomen uit dien tijd zijn de huurprijzen te hoog. In dezelfde jaren (1910—1913) bouwde Volkshuisvesting te Arnhem de Musschenberg, waar gezinshuizen met 30 a 40 M2 tuin voor f 2—, f 2.50 en f 3— per week verhuurd worden.2) Dat zijn voor de arbeidersklasse behoorlijke woningen en voor het arbeidersinkomen behoorlijke huurprijzen. Geheel anders is echter de toestand na den oorlog. De bouwkosten van de woningen zijn ongeveer verdubbeld, maar ook de arbeidsloonen. (Zie tabel XXVII)3). Een dergelijke stijging ») Gegevens verzameld uit: L'Amélioratiott du logement a Amsterdam. *) Eberstadt. Holland, blz. 220. VT3) °°tl1efnd,aan de Sociaal-technische kroniek in Sociale Voorzorg 1919 Wo. 5/9 blz. 660. 303 Tabel XXVI Huurprijs per week. Bouwvereeuigiug ^fZ^ JZolnl I ^ ^ compiex. vououuny. grond verdieping verdieping verdieping Dr. Schaepman . . Spreeuwenpark over het IJ 1912 f 4.10 f 3.95 f 3.85 Und. buurt 1913 3.25 3.10 é3.20 Eigen Haard . . . ^ ^ 1913 3 90 3.65 ijacob van _ „ „ „ Lennepstr. 3.50 3.10 2.90 3.10 4— 3.50 2.30 3.50 v. Beuningstr. 1909 3.40 3.10 2.90 2.70 Ind. buurt A. 1911 3.90 3.35 3.- 2.80 B. 1911 3.90 3.35 3.- 3.30 C. 1911 3.40 2.35 2.50 2.80 D. 1911 4.40 3.85 3.50 3.85 Und.'buurt. 1912 4.20 3.90 4.15 4.50 Amsterdamsen 1912 3.40 3.10 2.85 3.45 Bouwfonds. ^ " 1912 3.90 3.60 3.35 4.25 Patrimonium . . . Schinkelkade 1913 4.- 3.50 4— S Fr. Hendr. str. 1909 3.90 3.20 3— 2.80 Eigen woningen • f 1909 4.90 4.10 3.70 3.50 /Transvaalbuurt 1913 3.55 4.25 t 1913 4.90 3.95-4.20 Algemeene woning- ) Tolstraat a. 1913 4.70 3.65 3.45 3.45 bouwvereeniging • • j B 1913 4 90 4.— 3.80 3.80 ' c'. 1913 3.85 3.10 2.90 2.90 „ „, Roggeveenstr. 1Q1, voor 2.85 voor 2.80 Het Westen . . . T°smanstr. 1913 achter3.05 achter 2.65 1 Plaat VII. — Corn. Musiusstraat. — Delft. Plaat VIII. — Van der Madestraat. — Delft. Plaat IX. — Odulphusstraat. — Delft. van de bouwkosten, veroorzaakt door de hoogere prijzen der bouwmaterialen en de hoogere loonen der bouwvakarbeiders, heeft een buitengewone beteekenis voor de woningvoorziening. Op een groote daling behoeft voorloopig niet gerekend te worden; voortaan zullen de huizen tweemaal zoo duur zijn als vroeger. Daar staat echter tegenover, dat ook de arbeidsloonen buitengewoon gestegen zijn, misschien wel evenveel als de prijzen van de huizen. Als er over eenigen tijd een evenwichtstoestand is ingetreden, zal vermoedeüjk de verhouding niet veel verschillen van vóór den oorlog. De loonen zijn dan verdubbeld, het leven is in het algemeen tweemaal zoo duur geworden; maar dan kan de arbeider ook zonder bezwaar de dubbele huishuur betalen. Tabel XXVII. VOORSCHOTTEN TOEGESTAAN DOOR DE GEMEENTE AMSTERDAM IN JULI 1919. Woningbouwvereeniging. Aantal Bouwkosten Noodzakelijke Werkelijke woningen, per woning, huurprijs. huurprijs. Woningstichting „De Dageraad". . 290 ƒ 6620 ƒ 9.14 ƒ 4.76 Protestantsche Woningbouwvereen. . 111 „ 7940 „ 9.78 „ 4.98 „Onze Woning" (No. 795) .... 80 „ 4800 „ 6.98 „ 3.42 „Onze Woning" (No. 796) .... 408 ,. 6870 „ 9.27 „ 4.73 „Patrimonium" ... 180 „ 7550 „ 9.885 „ 4.91 „Eigen Haard". . . 259 „ 7150 „ 9.49 „ 4.87 „Dr. Schaepman" . . 150 „ 7330 „ 9.85 „ 4.97 „Rochdale" .... 43 10500 „14.15 „ 6.94 Onderwijzers Bouwvereeniging ... 43 „ 10100 „ 13.82 „ 6.85 Alg. Woningbouwvereeniging • . | 489 „ 6850 „ 9.77 „ 4.99 305 20 Voorloopig is alles nog in wanorde, maar als eenmaal de loonen en de prijzen gestabiliseerd zijn, zal de verhouding vermoedelijk niet veel van de vroegere afwijken. Het blijft een vraag, of dan blijken zal, dat de bouwkosten meer gestegen zijn dan de loonen. Veel meer zal het in ieder geval niet zijn. Neemt men ook dan den maatstaf, dat de huur '/8 va° net inkomen mag zijn, waartegen geen bezwaar is. dan zal de gezeten arbeider allicht wel f6.— per week kunnen betalen. Dan zal het dus ook onnoodig zijn, dat gemeenten en vereenigingen woningen bouwen en die met behulp van een rijksbijdrage voor f3.— of f 4.— verhuren aan gezeten arbeiders. Dat zou misplaatste filantropie zijn. Een arbeider, die een behoorlijk loon verdient, kan ook een behoorüjke huishuur betalen, tenminste als de verdere omstandigheden normaal zijn. Om de omstandigheden normaal te maken, moet de woningbouw in overeenstemming gebracht worden met de eischen van de 20e eeuw. Daartoe moet het grondmonopolie verbroken worden en moet de bouw van woningen op den voet van de groot-industrie worden ingericht. Bouwt men dan gezinswoningen, dan kan de gezeten arbeider die ook zelf betalen, zonder overheidsbijdrage. Woningbouw met bijdrage behoort in normale omstandigheden en voor normale gezinnen in een geordende maatschappij niet thuis. Natuurlijk behooren daar ook niet thuis een methode van bouwen, die enkele eeuwen ten achter is en daardoor de huizen onnoodig duur maakt, en een grondmonopolie, dat aan de bewoners een deel van hun inkomen afperst ten voordeele van de grondspeculanten. Maar zijn die schadelijke toestanden verwijderd, en worden dus de woningen tegen „concurreerende prijzen" geleverd, dan behoort elk normaal gezin zijn woning ook ten volle te betalen. En dat zal ook kunnen, als eenmaal de maatschappij tot rust gekomen is. Tegenwoordig zijn de bouwkosten zeer hoog. Zoo gaf de gemeente Delft') in 1919 een voorschot en bijdrage aan de vereeniging Volkshuisvesting voor den bouw van 144 woningen en 4 winkels aan de Oldenbarneveltstraat. De bouwkosten werden geschat op f812.350.—, d.i. f5400.— per woning, waarbij voor den grond (110 M2) nog f715—, totaal dus f 6115 Bij een exploitatie è 7°/0 zou de huur moeten zijn f428.— d.i. f<5.25 per week. Terzelfdertijd (12 Juni 1919) verkreeg de Vereeniging tot verbetering der volkshuisvesting J) Gegevens ontleend aan courantenberichten. 306 te W i n t e r s w ij k') voor den bouw van 100 woningen een voorschot van f545000. Eén woning kost dus f5450.— en moet dus opbrengen een huur van f 381.50, d.i. f 7.35 per week. De huur van de woningen te Delf t werd gesteld op f 220 , d.i. f 4.43 per week. Deze prijs zal in de toekomst gevoeglijk verhoogd kunnen worden, al is f 8.25, overeenkomend met een inkomen van f50.— per week, voor een arbeiderswoning te Is de 9rondPri)s 9*** f 6 50 P« M2, maar bövoorbeeld f3.00, dan worden de totale kosten f5400.. f- f330.— = f5730.— en de huur f7.70 per week. Een belangrijk bedrag zal nog bespaard kunnen worden door een industriëele bouwwijze en dan komt men tot een weekhuur van misschien f6 of f6.50, wat voor den gezeten arbeider niet te veel zal zijn. Een goede volkshuisvesting is van zoo eminent belang, dat in tijden van woningnood geen offer de Overheid te zwaar mag z^n. om de woningellende weg te nemen. Maar in normale omstandigheden mag de Overheid alleen bijdragen in de huishuur van onvermogende en hulpbehoevende gezinnen. Een zelfstandig staatsburger moet zichzelf helpen. Daarom moet worden tegengegaan het streven van hen, die — gewoon aan de distributie van levensbehoeften beneden den kostenden prijs — een woning beneden de werkelijke huurwaarde willen huren. Alle levensbehoeften zijn gedurende den oorlog buitengewoon in prijs gestegen, dus ook de woningen. En dus is het ongerijmd een nieuwe woning te verlangen voor een huurprijs gelijk aan dien van voor den oorlog, of slechts weinig hooger. Voor den oorlog was ƒ3— een behoorlijke prijs voor een arbeiderswoning, dus nu ongeveer ƒ6 . Men bedenke ook dat de voornaamste factor voor de stijging van de bouwkosten uit arbeidsloonen bestaat, loonen van hen die de huizen bouwen of de materialen fabriceer en en transporteeren. En dus moeten ook de hoogere huurprijzen uit de hoogere loonen betaald kunnen worden. In Rotterdam b.v. klaagde het raadslid De Korver in de vergadering van 21 Aug. 1919, dat arbeiders met ƒ45 loon ƒ4.— huishuur betalen in den polder Spangen, terwijl de gemeente ƒ125,— per jaar bijdraagt. In de toekomst moet de arbeider zelf de volle huishuur betalen,2) ook al is die misschien ƒ6—. Bij een inkomen van ') Gegevens ontleend aan courantenberichten. vJ? ^"^huurt de 9emeente Delft haar 81 lichte woningen (bouwkosten bijna f5000.- voor f3.60 per week. Den Haag de 132 lichte woningen te acnevemngen (te bouwen volgens raadsbesluit van 3 Nov. 1919), welke pl. m. 307 ƒ30.— a ƒ40.— is dit best mogelijk. Alleen zoo kan de woningvoorziening op een gezonde basis gebracht worden. § 4. De tot heden gebruikelijke wijze van stadsuitbreiding kan in de toekomst niet worden gehandhaafd. Gaat men gezinshuizen bouwen, dan behoort daarbij een geheel nieuwe bouwwijze. Men kan niet de straten van de stad naar buiten doortrekken en ze, in plaats van met huizen van 4 verdiepingen, met gezinshuizen gaan bebouwen. Deze woningen behooren als complex te worden gebouwd, als eenheden, als voorsteden met een landelijke bouwwijze, als tuindorpen, zooals men ze tegenwoordig noemt. Zoo n tuindorp behoort bij de stad, maar vormt toch een eenheid. Het gemeentebestuur heeft te zorgen voor goede verkeersmiddelen van de voorsteden naar het stadscentrum. Wij moeten hebben de zoogenaamde celsgewijze stadsuitbreiding, dat wil zeggen bouw van nieuwe stadswijken, van den aanvang af begrensd en berekend voor een bepaald aantal inwoners, en in verband daarmee ontworpen als een organisch geheel, waarin alles zijn plaats heeft. In Engeland bouwt men deze garden-suburbs zeer ruim; het ideaal is een bebouwing met hoogstens 30 woningen per H.A. In ons land zal men gevoeglijk wat minder ruim kunnen bouwen. Reeds In 1893 heeft Pr of. Karl Hen r lei een uitbreidingsplan voor Münc hen ontworpen, waarin dit denkbeeld tot uiting komt. „Die Umgebung Münchens, soweit sie in den Bereich des Bebauungsplanes zu ziehen sein dürfte, zerfallt in sieben Theile, deren jeder Eigenthümlichkeiten besitzt, die zu gesonderter Behandlung herausfordern." (Preisgekrönter Konkurrenz-Entwurf, blz. 2). Meer uitgewerkt is dit in het uitbreidingsplan van Helsingfors van Elie Saarinen. (Zie de uitslaande plaat). Daarvan schrijft Bertel Jung in zijn „Entwurf zu einem Stadtplan für Gross-Helsingfors (blz. 11 en 12): „Die ausserhalb des Stadtkernes selbst — dem gegenwartigen Helsingfors liegenden neuen Teile von „Gross-Helsingfors" sind in Saarinens Entwurf zu aparten kleinen Stadtchen ausgeformt worden, die ihr eigenes Leben ffihren oder mit der Mutterstadt verschmelzen können, je nach dem Gange der Entwickelung jeder dieser Vororte bildet ein Ganzes für sich und hangt mit der Mutterstadt mittels einer oder mehrerer durchgehender Verkehrsadern zusammen, welche taglich seine Einwohner in die Zentralstadt bringen werden, wo die meisten dieser Einwohner ihre Tatigkeit haben." Bij deze voorsteden moet allereerst gezorgd worden voor een goed bebouwingsplan. Door een slecht plan kunnen schatten f4000 kosten, voor f3.90 en f4.10 per week. Hier kon langzamerhand wel eens over den vollen prijs gedacht worden, resp. f6.50 en f5.40 per week. 308 verloren gaan, door een goed plan kan veel worden bespaard. Een slecht stratenplan geeft een leelijk geheel, dat door de mooiste bouwwijze van de huizen zelf niet kan worden goedgemaakt; door een goed stratenplan en een goede groepeering der huizen krijgt men ook met genormaliseerde woningen een mooi en harmonisch geheel. Het ontwerpen van een tuindorp moet dus aan een goed architect worden opgedragen en niet aan onkundige personen, zooals maar al te vaak geschiedt. Vooreerst is dit noodig om een mooi geheel te krijgen, maar ook, omdat een goed geprojecteerd tuindorp goedkooper zal zijn dan een slecht. „Durch geschickte Strassenführung — zegt Muthesius1) — durch umsichtige Zuschneidung der Baublöcke, durch zweckmassige Gruppierung der Hauserreihen, durch richtige Bemessung und Befestigung der Strassen können auf einen Hieb Zehntausende gespart werden." In den regel doet men zoo niet, en tracht dan de groote schade, ontstaan door ondoelmatigen aanleg, te dekken door kleine besparingen op de huizen zelf en de tuinen. Dit gelukt natuurüjk niet en men maakt naast den geheelen aanleg ook nog de huizen zelf minderwaardig. Zooals reeds gezegd, is voor een tuindorp de aanleg van smalle straten met eenvoudige, goedkoope bestrating een eerste eisch. Langs deze straten worden vrijstaande woningen, dubbele woningen en woningrijen gebouwd. Alle woningen kunnen geen vrijstaande zijn, omdat daarmee teveel grond verloren zou gaan, de woningen te ver uit elkaar staan en dus het dorp een veel te groote uitgestrektheid verkrijgt. De meest economische wijze van grondgebruik is de bouw van huizen in rijen. Toch meene men niet, dat men de beste resultaten krijgt, door maar zooveel mogelijk huizen tot één blok samen te voegen. „In dieser Beziehung ist die Merkwürdigkeit festzusteüen — zegt Muthesius2) — dass auf demselben Gelande ein geschickter Bebauungsplan sehr viele Hauser unterbringen und doch dabei eine gewisse Weitraumigkeit wahren kann, wahrend ein weniger geschickter, trotzdem er in der Hauserzahl unergiebiger ist, den Eindruck eines Gedranges erzeugt." Ook hier büjkt weer, dat het noodig is, het ontwerpen van een tuindorp aan een architect van den eersten rang op te dragen, die zorgt voor een doelmatig bebouwingsplan en voor een goede groepeering van enkele woningen en rijen van woningen, van gezinshuizen en huizen met bovenwoning. ') Kleinhaus, blz. 133. *) Kleinhaus, blz. 135. 309 In Engeland heeft men wel geprobeerd geheel nieuwe steden te stichten als garden-cities. Men wilde een geheele stad logisch ontwerpen en opbouwen, omdat men bij uitbreiding van de bestaande steden gebonden is aan de gegeven omstandigheden. „Onze tegenwoordige steden') hebben zich geleidelijk ontwikkeld en uitgebreid, veelal in tijden en onder omstandigheden, die voor een stelselmatige ontwikkeling niet gunstig waren en die ons thans, bij veranderd inzicht, als 't ware dwingen fouten uit het verleden te herstellen, wat natuurlijk met groote bezwaren en onevenredige kosten gepaard gaat, terwijl aan den drang naar ruime bebouwing geen gevolg kan worden gegeven, omdat de grondprijzen daarvoor een beletsel zijn. Die fouten zouden te vermijden zijn, indien men een stad geheel bouwde naar een vooraf ontworpen plan. Aan deze overwegingen heeft de tuinstad Letchworth haar onstaan te danken." Letchworth is een geheel nieuwe stad, ontworpen op een terrein van 1520 H.A. en berekend voor 30.000 inwoners. Alle grond is eigendom van een maatschappij, die bouwterreinen in erfpacht uitgeeft, ter bebouwing door particulieren. Van 1905 tot 1910 hebben zich ongeveer 8000 bewoners en een aantal industrieën ter plaatse gevestigd. Toch levert de stichting van een geheel nieuwe stad groote bezwaren. Bovendien zal het niet mogelijk zijn de bevolkingstoename der steden naar nieuwe steden te verplaatsen en aldus aan de woonbehoefte der bestaande steden te voldoen. Uitbreiding der bebouwing op groote schaal zal in alle steden noodig blijven. En ook daarom is het beter te streven naar een goede methode voor de uitbreiding der stedelijke bebouwing, dan ergens in de vlakte een model-stad te stichten, die wel een mooi voorbeeld van goeden woningbouw kan zijn, maar nooit het woningvraagstuk kan oplossen. Beter is het, gebruik te maken van de voordeelen, die de bestaande stad biedt, en de nieuwe woningen te bouwen in voorsteden, welke als tuindorpen worden ontworpen, een economische eenheid vormen en toch met snelverkeersmiddelen met de stad verbonden zijn. Zoo n voorstad biedt geheel en al dezelfde voordeelen als een geheel nieuwe stad en heeft bovendien het voordeel, dat zij deel uitmaakt van de grootere economische eenheid, de groote stad. In die richting zal de moderne stadsuitbreiding gezocht moeten worden. ') Ir. J. H. Faber in .de Ingenieur," 1919, no. 26, blz. 480. 310 Tuindorpen moeten in de toekomst vrij groot worden ontworpen, zoo groot, dat zij een economische eenheid vormen, dus voorzien zijn van scholen en kerken, een hulppostkantoor, een politiebureau, een brandweerpost, een openbare leeszaal, enz. benevens winkels voor de gewone dagelijksche levensbehoeften. Alleen dan vervalt het bezwaar, dat de stad over een veel te groote uitgestrektheid over de vlakte wordt uitgebreid. Toch büjven de verkeersmiddelen een hoofdfactor. De bewoners van de voorsteden zullen in den regel hun werk in de city hebben, zoodat zij dagelijks den afstand van hun woonplaats naar de city twee of meerdere malen moeten afleggen. Dit is alleen dan geen bezwaar, als er zoodanige snelverkeersmiddelen aanwezig zijn, dat die afstand in korten tijd kan worden afgelegd. Dan biedt het wonen „halverwege Haarlem of Utrecht" boven het wonen in Amsterdam enkel voordeel. Men vergete niet, dat onze groote steden slechts over langzame verkeersmiddelen beschikken, en dat nu de electrische tram aan de bewoners van de buitenwijken meer tijdverlies veroorzaakt dan in de toekomst de snelverkeerbaan aan hen, die misschien 20 K.M. van de city wonen. In de stadsuitbreiding der toekomst is de aanleg van snelverkeerbanen dus een eerste eisch. De oorsprong der tuindorpen Ügt in Engeland; daar is de garden-city of garden-suburb reeds jaren lang bekend. De oudste Zijn Port-Sunlight (van Lever) en Bournville (van Cadbury). Lever was een groot-industriëel met ruimen blik, die inzag dat een goede huisvesting, hooge loonen en korte werktijd den arbeider tevreden en gezond maken en zijn productievermogen het grootst doen rijn. Dat dus maatregelen voor de huisvesting der arbeiders geen filantropie zijn, maar geheel en al in het belang van den fabrikant. Uit die overwegingen ontstond PortSunlight, dat in 1910 ongeveer 700 woningen bevatte, benevens scholen en kerken, gymnastiek- en vergaderzalen, een bibliotheek, sportterreinen, enz. Deze eerste proefneming, ook uit hygiënisch oogpunt een buitengewoon succes, heeft voor den bouw van arbeiderswoningen ruime perspectieven geopend en aan den woningbouw een nieuwe richting aangewezen, waarin ongetwijfeld veel bereikt kan worden. Allerwegen is dit voorbeeld dan ook nagevolgd. In Duitschland bestonden — volgens Muthesius') — in 1918 37 tuindorpen of dergelijke Kleinsiedlungen, waarvan de meest ') Kleinhaus und Kleinsiedlung, blz. 363 e.v. 311 bekende zijn: de K r u p p-stichtingen te Essen, Heller au bij Dresden(345woningen), Staaken bij Spandau (± 1000 woningen). Bovendien waren nog 38 andere ontworpen. Over Staaken schreef „Ons Eigendom" (II/7 van 10 Juni 1916): „Staaken is een «tuinstad", berekend voor ongeveer 5000 bewoners, verdeeld over ongeveer 1000 woningen, waarvoor 2 scholen zijn, een kerk, een gemeentebureau en al die gebouwen, welke behooren bij het wèl-leven van zoon kleine gemeenschap. Het geheel is door een bouwmeester, den ingenieur Schmitthenner ontworpen als één geheel. Straten en wegen werden berekend precies voor het verkeer in het stadje, en met rioleering, gas- en waterleiding ging het evenzoo. Daar het gevraagde van te voren nauwkeurig vaststond, kon de oplossing van het vraagstuk even nauwkeurig wezen, wat iets buitengewoon goeds bleek op te leveren Een der voor menigeen zeker merkwaardigste dingen aan de stad Staaken is de verscheidenheid van werkelijk fraaie stadsbeelden, verkregen bij groote eenvormigheid van onderdeelen. De vorm der huizen is weinig variëerend, maar bij allen eenvoud bijzonder gelukkig; vensters en deuren van één type zijn bij duizenden toegepast De woningen variëeren vrij sterk in omvang; de kleinste bestaan uit een kamer-keuken met één of twee slaapvertrekjes, de grootere hebben vier, vijf vertrekken meer De kleinste woningen zijn bij vieren onder één dak, de grootere meest in vrije huisjes." Ook in ons land bestaan tuindorpen, waarvan de voornaamste zijn 't Lansink te Hengelo en Heyplaat te Rotterdam. Het eerste werd in 1911 begonnen met 69 woningen, thans staan er 360. Het wordt geëxploiteerd door een N.V., de Hengelosche Bouwvereeniging, opgericht door de firma Stork en Co. In aansluiting bij 't Lansink bouwt thans „de Woningstichting der Hengelosche Bouwvereeniging" 92 woningen in denzelfden trant (aanbesteed in Oct. 1919 voor f 576.000.—). Nog in tal van andere plaatsen zijn soortgelijke stichtingen tot stand gebracht (Pathmos en Janninksbleek te Enschedé, het Blauwe Dorp te Arnhem) of nog in voorbereiding (Weidedorp te Hengelo, Tuindorp te Nieuwer-Amstel). Het oudste Nederlandsche tuindorp, thans vrijwel vergeten, het Agneta-park te Delft, telde op 1 Jan. 1900 74 woningen, behoorende aan de N.V. „Gemeenschappelijk Eigendom." Geleidelijk komen thans in ons land gezonde opvattingen omtrent woningbouw naar voren. Zoolang de grondprijzen hoog blijven, zal de aanleg van tuindorpen slechts in enkele gevallen kunnen plaats vinden, namelijk daar waar de omstandigheden bizonder gunstig zijn. Op groote schaal zal de woningbouw in den vorm van tuindorpen slechts mogelijk zijn, als de Overheid het grondmonopolie vernietigt. Doet zij dat niet, dan blijft de bouw van gezinshuizen onmogelijk en zullen wij wel komen tot huurkazernes met alle ellende daaraan verbonden. Maar is 312 de grond eenmaal vrij geworden, dan kunnen gezinswoningen gebouwd worden en zou het een misdaad zijn, huurkazernes te bouwen. Deze gezinshuizen moeten niet gewoon aansluiten aan de tegenwoordige uitbreiding der stadsbebouwing, maar tot organische eenheden worden vereenigd in den vorm van ruim gebouwde voorsteden. Dit alles is slechts te verwezenlijken, wanneer er een goede bouwverordening bestaat, welke zorgt, dat ter plaatse ook werkelijk die woningen worden gebouwd, die de ontwerper van het stadsplan bedoeld heeft. De bouwverordening moet den bouw van de meest gewenschte woningtypen in de hand werken en meewerken aan de verbetering dér volkshuisvesting. De bestaande verordeningen echter beantwoorden heel weinig aan dat doel. Bestudeert men ze nauwkeurig, dan komt men „tot de eenigszins verrassende ontdekking1), dat deze verordeningen eerder eene belemmering zijn voor de verbetering der volkshuisvesting, dan het tegendeel. Niet alleen zijn de tegenwoordige bouwverordeningen onvoldoende, ze zijn zeer beslist eene belemmering voor het doen ontstaan eener bebouwing, waarin behoorlijke woningen voor de verschillende klassen der samenleving een plaats kunnen vinden." Dit zonderlinge verschijnsel is daaraan te wijten, dat de samenstellers in den regel niet voldoende de kwestie beheerschten en zich geen rekenschap gaven van wat eigenlijk gebouwd moest worden. Daardoor werden de aan een woning te stellen minimum-eischen in de verordeningen vastgelegd. Deze kwestie wordt in het reeds genoemde boek van Wentink uitvoerig behandeld, zoodat hier gevoeglijk daarheen kan worden verwezen.*) Uit Duitschland komt de klacht8), dat men daar de eischen, aan een huurkazerne te stellen, als norm heeft genomen, waardoor de kleine huizen in het gedrang komen. Prof. Baumeister wenscht allereerst, dat geen voorschriften, die op een bepaald woningtype geïnspireerd zijn, op alle andere vormen van toepassing worden verklaard, maar dat ') Wentink. De Bouwverordening en het Woningvraagstuk blz. 4. ) Vo°r de geschiedenis der bouwverordeningen zie men: Dr. Ir. W. B. Peteri. „Overheidsbemoeiingen met Stedebouw." Over de bestaande verordeningen • .Modern Gemeentebeheer." Het Woningvraagstuk door Mr. D. Hudig Ir. Over de gebreken der bouwverordeningen D. E. Wentink. „De Bouwverordening en het Woningvraagstuk. *) Prof. R. Baumeister in J. B. R. I 1905 blz. 243 e.v. 313 voor eiken woningvorm voorschriften gegeven worden, voor elk naar zijn aard. Ten tweede moet er verband gelegd worden tusschen de bouwverordening en het uitbreidingsplan. Op het laatste moet niet alleen de loop van de straten, maar ook de aard der bebouwing in elke straat worden aangegeven, de verdeeling van de verschillende woningsoorten over het uitbreidingsgebied. Alleen dan komen de woningsoorten daar, waar men ze hebben wil; anders maakt de grondspeculatie, dat alleen hooge huizen gebouwd worden en de gezinshuizen dus nergens komen.1) (blz. 246 e.v.). In de derde plaats moet gezorgd worden voor „Abstufung" der bouwverordeningen, d.w.z. dat men voor de verschillende stadswijken verschillende voorschriften moet maken. Voor elke wijk wordt een maximum hoogte der gebouwen en dus een bepaald woningtype voorgeschreven. „Es müssen feste Grenzen, für die Gültigkeit der verschiedenen Typen gezogen, d.h. Zonen gebildet werden." Het aantal zones kan in kleine steden 2 zijn (oude en nieuwe stad), in groote steden meer. (blz. 267 e.v.). Ook de inspecteur Wentink komt tot soortgelijke conclusies. Deze acht het noodzakelijk: a. dat de bouwverordening in verband gebracht wordt met het bebouwingsplan, zoodat er zekerheid is, dat de bebouwing volgens dat plan tot stand komt;2) b. dat de voorschriften, die betrekking hebben op het bebouwingsplan, die dus het grondgebruik regelen, als de belangrijkste de eerste plaats innemen, en de meer technische en constructieve pas later komen, m.a.w. dat de bouwverordening opgeheven wordt boven den horizon van den timmerman en metselaar; c. dat de voorschriften lenig zijn, niet aan alle woningen dezelfde eischen stellen, maar aan kleinere huizen lichte, aan hooge huizen zware eischen opleggen; d. dat de voorschriften voor elk stadsdeel een afzonderlijk bouwprofiel vaststellen, opdat overal de gewenschte woningen komen en dus de stad een organisch geheel wordt, (Zonenbauordnung). ') Over het verband tusschen bouwprofiel en grondprijs zie men: Paul Volgt t a. p. blz. 125—133 en 251. Jopke t. a. p. blz. 35 e.v. *) Bouwverordening en uitbreidingsplan moeten geheel overeenstemmen. Verbiedt men b.v. den bouw van alkoven, dan moet men de bouwblokken niet zoo diep maken, dat dé bouwer a. h. w. gedrongen wordt drie kamers achter elkaar te maken. Bij een verbod van alkoven behoort een verkaveling in ondiepe blokken, die dus den bouw van huizen zonder alkoven in de hand werkt. 314 Alleen door goede bouwverordeningen is het mogelijk een goede bebouwing te verkrijgen. Alleen als de verordening ten volle met het bebouwingsplan harmonieert, zal de bebouwing vanzelf in de aangewezen richting plaats hebben. LITERATUUR. I. Dr. H. P. Berlage. Normalisatie in Woningbouw. W. L. en J, Brusse, Rotterdam, 1918. Peter Behrens und H. de Fries. Vom sparsamen Bauen, Berlin 1918. Mr. A. Co lijn. Het Taylorstelsel. Acad. pr. V. U. 1919. Frank B. Gilbreth. Bricklaying System. Dipl. Ing. Erich Leyser. Die Typisierung im Bauwesen. Oscar Laube, Dresden 1918. Max. Ma ij er. Die Anregungen Taylors für den Baubetrieb, J. Springer, Berlin. Max Packer. Handleiding bij de invoering van het Taylor-Systeem. Deventer 1914. Ir. A. Plate. Factoren in het Woningvraagstuk. Overdruk uit Ec. Stat. Ber., Rotterdam 1919. W. Rathenau. Die neue Wirtschaft. S. Fischer, Berlin 1919. Fred. W. Taylor. De beginselen der wetenschappelijke bedrijfsleiding, vert. door H. J. Hendrikse, Eindhoven 1914. Dr. Ir Th. van der Waerden. Het Taylorstelsel, 5e dr., Amsterdam 1918. A. H. Wegerif Gzn. Bouw van Middenstandswoningen, Apeldoorn 1919. E. Abigt und H. Heijer. Die billigste Bauweise der Gegenwart für Wohn- und Zweckbauten, Berlin 1919. G. Franche. Habitations a bon marché. Eléments de construction moderne, Paris 1910. Wilhelm Jansson. Arbeiterinteressen und Kriegsergebnis, ein gewerkschaft- liches Kriegsbuch, Berlin 1915. Fr. Senf. Der Kleinwohnungsbau in billigster und praktischster Ausführung, Berlin 1919. Dr. Ing. L, Wagner. Grundlagen modelmassigen Bauens, Acad. pr„Berlin 1918. Rapport van de Normalisatie-Commissie van het Nederlandsch Instituut voor Volkshuisvesting, bestaande uit: Ir. A. Keppler, voorzitter, H. GA. Henny, directeur der C. B. V., J. Schaly, W. .Verschoor, P. Vorkink en W. K. de Wijs, architecten, en mr. dr. J. Versteeg, secretaris, Amsterdam 1920. 315 II. Max Beetz und Gustav Gretzschel Kleinwohnungshauser, Wiesbaden 1910. Dr. W. Dohrn. Die Gartenstadt Hellerau, Jena 1908. Dr. R. Eberstadt. Rheinische Wohnverhaltnisse, Jena 1903. Dr. R. Eberstadt. Die Kleinwohnungen und das stadtebauliche System in Brussel und Antwerpen, Jena 1919. Albert Gessner. Das Deutsche Miethaus. Ein Beitrag zur Stadtekultur der Gegenwart, München 1909.' E. Giese. Das zukünftige Schnellbahnnetz für Gross-Berlin, Berlin 1919. E. Haenel und F. Tscharmann. Das Einzelwohnhaus der Neuzelt, Leipzig 1910. Dr. Werner Hegemann. Der Stadtebau. Nach den Ergebnissen der allge- meinen Stadtebau-ausstellung in Berlin, Berlin 1913. Prof. Karl Henriet. Preisgekrönter Konkurrenz-Entwurf zu der Stadterweite- rung Münchens, München 1893. Bertel Jung. Entwurf zu einem Stadtplan für „Gross-Helsingfors" ausgear- beitet von EUel Saarinen u.a., Helsingfors 1918. Adalbert Kelm. Beitrage zur Wohnungsreform, Jena 1911. Dr. W. Kossmann. Arbeiterwohnhaustypen, Acad. pr., Dresden 1912. W. Lange. Land- und Gartensiedelungen, Leipzig 1910. 't Lansink. Tuindorp, Hengelo 1913. W. Lübbert. Die Kleinhaussiedelung auf dem Lande, Königsberg 1919. J. C. van Marken. L'organisation sociale dans 1'industrie, Delft, z. J. Ferd. Möller. Der Kleinwohnungsbau, Hannover, 1909. Hermann Muthesius. Landhauser, München 1912. Hermann Muthesius. Wie baue ich mein Haus? 2e Aufl. Hermann Muthesius. Kleinhaus und Kleinsiedlüng, München 1918. Dr. Martin Pohle. Wohnungsnot und Wohnungsbau in Ostpreussen, Jena 1919. Eliel Saarinen. Munksnas-Haga och Stor-Helsingfors. Stadsplansstudier och Förslag, Helsingfors 1915. G. Schimpff. Wirtschaftliche Betrachtungen über Stadt-und Vorortbahnen, Berlin 1913. H. Tessenow. Der Wohnhausbau, München 1909. H. Tessenow. Hausbau, Berlin 1916. Dr. Ernst Tremöhlen. Wohnungsfürsorge für Industriearbeiter, Jena 1911. C. W. Wagenaar. Vrije woningen te Utrecht, Utrecht 1913. H. Werner, Mietswohnung oder Eigenhaus? Esslingen a. N, z. j. Karl Weissbach und W. Mackowsky, Das Arbeiterwohnhaus. Anlage. innere Einrichtung, und kfinstlerische Ausgestaltung. Arbeiterkolonien und Gartenstadre, Berlin 1910. Eéngezins-werkmanswoningen. 40 uitgekozen ontwerpen van de Mij. tot Bevordering der Bouwkunst, Den Haag, 1919. 316 HOOFDSTUK VII. SLOTBESCHOUWINGEN. I. Maatregelen van, het Rijk en de Gemeente. Behalve de boven behandelde groote maatschappelijke hervormingen : de reorganisatie van de bouwgrondexploitatie, de publiekrechtelijke stadsuitbreiding, de herleving van het particulier initiatief door den bouw op goedkoopen gemeentegrond, de reorganisatie van de bouwnijverheid naar de eischen van den modernen tijd, de bouw van één- en tweegezinshuizen tot afzonderlijke voorsteden vereenigd? behalve dat alles zijn nog tal van andere maatregelen noodig om voor de toekomst een goede woningvoorziening te verzekeren. Terecht omschrijft het ontwerp-1920 tot wijziging van de Woningwet een plan van uitbreiding als een plan „waarbij de bestemming voor de naaste toekomst van den in dat plan begrepen grond in hoofdzaak wordt aangewezen." Een uitbreidingsplan moet niet alleen aangeven de toekomstige ligging van „straten, grachten en pleinen," maar de bestemming van de gronden, d.w.z. ook de wijze van bebouwing. Alleen zoo kan men bereiken, wat art. 27 noemt „een stelselmatige bebouwing." Ook kleine gemeenten moeten in sommige gevallen verplicht worden een uitbreidingsplan vast te stellen, opdat een einde kome aan de „wilde" uitbreiding, die wij thans nog allerwegen waarnemen. En het hoogere gezag moet dwingende macht hebben om de gemeenten tot naleving van art. 28 te kunnen noodzaken. Het wijzigingsontwerp geeft daartoe in art. 28 5° aan Gedeputeerde Staten de bevoegdheid. Een goede bepaling is vervat in 317 art. 28a van het wijzigingsontwerp, waarin bepaald wordt, dat kleine gemeenten, niet vallend onder art. 28 1°, door Gedeputeerde Staten verplicht kunnen worden een uitbreidingsplan te maken, hetzij in aansluiting met dat van een aangrenzende groote gemeente, hetzij door enkele gemeenten gezamenlijk, hetzij afzonderlijk. Daarmee zal worden voorkomen, dat bij latere annexatie van gemeenten door een andere, de bebouwing alle eenheid mist en slechts met groote kosten een eenigermate goede toestand te verkrijgen is. De te projecteeren verkeersstraten in een uitbreidingsplan moeten aansluiten bij de bestaande oude stad en bij de verkeerswegen naar andere gemeenten; de speciale bestemming van elke wijk moet naar omstandigheden worden bepaald. Zoo ontstaat een schematisch plan, waarvan de details geleidelijk en naar gelang van de behoefte kunnen worden ingevuld. Men moet niet te veel details lange jaren vooruit vasdeggen, omdat de ontwikkeling van een stad wel eens geheel anders verloopen kan dan men verwacht, en dus ook de behoefte aan een bepaalde soort woningwijken, enz. zich vrij snel wijzigen kan. Het wijzigingsontwerp eischt dan ook, dat het uitbreidingsplan de bestemming van den grond „in hoofdzaak" zal aangeven. De woonstraten worden scherp gescheiden van de verkeersstraten; zij worden van het doorgaand verkeer afgesloten en vereenigd tot woonwijken. Deze moeten zooveel mogelijk een afgesloten geheel vormen, waar men rustig woont en het grootestadsverkeer niet doordringt. Voor elke woonwijk moet het uitbreidingsplan den aard der bebouwing aangeven, groote of kleine huizen, open of gesloten bouwwijze. Om de bezwaren van de groote uitgestrektheid van de stad te ontgaan worden de buitenwijken tot economische eenheden gemaakt, zoodat weinig verplaatsing van menschen naar andere stadswijken noodig is. Zij krijgen dan het karakter van moderne dorpen, die voor een groot deel op zichzelf aangewezen zijn. Op die wijze wordt een goed uitbreidingsplan opgesteld. Mr. B. J. F. Steinmetz ontwikkelde in een rede te Rotterdam op 31 januari 1919 het volgende denkbeeld: „Er zullen komen Kamers van volkshuisvesting en stadsontwikkeling, samengesteld uit de vertegenwoordigers van het bouwbedrijf, van huiseigendom en de huurdersorganisaties. Bij deze Kamers zal de leiding der moderne stadsontwikkeling en de stadsuitbreiding moeten berusten. Uitbreidingsplannen, bouwverordeningen e. d. worden door die Kamers gemaakt. (N. R. C. 1 Febr. 1919 Ocht.). In dit plan is wel het belanghebbende element vertegenwoordigd, het deskundige element is echter vergeten of overbodig geoordeeld. 318 Zooals reeds gezegd, moet de bouwverordening berusten op het uitbreidingsplan.1) Daaruit volgt, dat deze verordening plaatselijk moet zijn. Zij kan niet door den Rijkswetgever worden gemaakt, de gemeentelijke overheid is daartoe aangewezen. Toch zouden enkele dingen zonder bezwaar door den Rijkswetgever geregeld kunnen worden. Tal van bepalingen zijn in de bestaande verordeningen geheel gehjkluidend en soms zijn verschillen alleen daardoor ontstaan, dat een burgemeester of een gemeente-architect iets persoonlijks in de verordening wilde leggen. Algemeene bepalingen kunnen gevoeglijk in de wet worden opgenomen; b.v. minimum-afmetingen van onderdeelen, terwijl de gemeenteraad naar gelang van de plaatselijke omstandigheden daarboven uit kan gaan. Voor andere kwesties kan de wetgever een schema van bepalingen geven, wat dan weer door het gemeentebestuur kan worden aangevuld. Er is dan tevens waarborg, dat de gemeente de bedoelde kwesties op behoorlijke wijze regelt. Het bouwkundig-technisch gedeelte van de verordening kan schematisch door den wetgever worden geregeld, het stedebouwkundig gedeelte berust geheel op het uitbreidingsplan en moet dus door het gemeentebestuur worden ontwórpen. Daarbij zal men moeten rekenen met de veranderde omstandigheden, b.v. nieuwe bouwwijzen, normalisatie, enz. Op die wijze komt er ook meer eenheid, meer systeem in de bouwverordeningen, ook van aangrenzende gemeenten. De tegenwoordig bestaande verschilleh, soms zeer belangrijke, zijn meer het gevolg van toevalligheden dan van een welbewust rekenen met plaatselijke omstandigheden. „Er is reden om aan te nemen, dat vele gemeenteraden bij het vaststellen van meer dan één^ bepaling, niet hebben geweten, wat ze eigenlijk bepaalden."2) Die toevalligheid moet weg, er moet in de bouwverordeningen een vast systeem komen, aangegeven door de wet') En binnen dat raam kunnen dan de gemeenteraden de verordening opbouwen, als bestek van de stadsuitbreiding, waarvan het uitbreidingsplan de constructieteekening is. Tusschen gemeenten, waarvan de bebouwing aan elkaar grenst, kan, evenals bij het uitbreidingsplan, van Rijkswege overleg worden voorgeschreven, opdat ook daar de noodige eenheid H Zie blz. 314. *) Mr. D. Hudig in „Modern Gemeentebeheer," blz. 303. *) De Regeering meende bij het wijzigingsontwerp 1920 deze kwestie te moeten laten rusten, totdat de Woningraad en de gereorganiseerde inspectie die nader hebben onderzocht. (Zie Mem. v. Toel.) 319 ontstaat, en ongemotiveerde verschillen, die later zooveel last bezorgen, achterwege blijven. Wat de woningverordeningen betreft, die tegenwoordig vrijwel niet worden nageleefd; zoodra de woningvoorziening weer wat beter is, moeten die voorschriften met krachtige hand worden gehandhaafd. En dan zullen tal van bepalingen, b.v. aangaande het M8. luchtruimte per woning, en vooral per slaapvertrek, hoognoodig verscherping behoeven. De woning voorziening moet het voorwerp van de aanhoudende zorg van de Overheid zijn. Gezien het eminente belang van een goede volkshuisvesting, is de Overheid verplicht leiding te geven, de voorziening in den woningnood en de verbetering der volkshuisvesting langs vaste lijnen te doen geschieden. Daartoe zal noodig zijn reorganisatie van het Rijkswoningtoezicht, dat tot heden wordt uitgeoefend door de Gezondhèidscommissiën en de inspecteurs van de volksgezondheid. In de toekomst zal noodzakelijk blijken de instelhng van een ministerie van Volksgezondheid, voorloopig zal kunnen worden volstaan met een Rijkswoningdienst, ressorteerende onder het departement van Arbeid. Aan het hoofd daarvan kan worden gesteld een directeur-generaal van de volkshuisvesting, zooals wij tegenwoordig kennen een directeur-generaal van den landbouw. Deze moet zijn — zoo schrijft de Nationale Woningraad begin October 1919 in een adres aan de Tweede Kamer — „een man met groot organisatorisch talent krachtig initiatief en helder inzicht, die zich geheel aan deze taak wijdt en op wien de verantwoordelijkheid rust, dat de woningvoorziening in den lande volgens een breed opgezet plan zoo economisch en zoo goed mogelijk plaats vindt, van wien verwacht wordt, dat hij de lijnen zal aangeven, welke moeten worden gevolgd, om tot een oplossing van het vraagstuk te geraken. Zulk een verantwoordelijkheid is alleen te aanvaarden, wanneer een groote mate van zelfstandigheid en vrijheid van beweging wordt verleend. Een hoofdinspecteur der volkshuisvesting voor het geheele land, die thans aan het hoofd van het toezicht gesteld is, zal wel nuttig werk kunnen doen, maar niet die centrale leiding geven. „Alleen een directeur-generaal uitsluitend voor de volkshuisvesting — zoo vervolgt het adres — onder wien zoowel de dienst aan het departement als de buitendienst ressorteert, zal de positie bezitten, welke hem in staat stelt, die krachtige, doelbewuste leiding te geven, die thans vóór alles noodig is." Het systematisch optreden van de Overheid eischt in de eerste plaats krachtige, centrale leiding om de woningvoorziening onafhankelijk te maken van particuliere liefhebberijen, filantropie en dilettantisme. De volkshuisvesting is van het hoogste belang voor de volkskracht en daarom moet zij voorwerp van voortdurende overheidszorg zijn. En dat kan niet in voldoende mate 320 geschieden bij een verdeeling over 3 of 4 departementen en een aantal adviseerende en inspecteerende lichamen, maar daarvoor is noodig centrale organisatie, die alleen te verwachten is van een Rijkswoningdienst. De tegenwoordige Gezondheids-commissiën, bedoeld als adviseerende lichamen, hebben een eenigszins tweeledig karakter. In tal van plaatsen treden zij ook actief op door woninginspectie en in het algemeen door het verzamelen van gegevens betreffende de volkshuisvesting. Dit geschiedt vooral daar, waar dit werk niet door anderen wordt gedaan, dus op het platteland. De groote steden hebben meest zelf een goed georganiseerden woningdienst. Of een Commissie op dat terrein actief is, hangt daarvan af, of er leden zijn, die eenigszins deskundig zijn, die tijd en gelegenheid hebben, en die zich voor het woningvraagstuk interesseeren. Zoolang die leden zich er voor willen spannen, wordt er dikwijls belangrijk werk verricht, maar zijn er zulke personen niet, dan gebeurt er niets. Deze wijze van werken kan niet systematisch genoemd worden. Ook het eenvoudigste werk moet door de leden zelf worden verricht, want de commissie beschikt niet over technische hulpkrachten, tenzij een welwillend gemeentebestuur een lager technisch ambtenaar voor een tijd wil afstaan. Dikwijls wordt ook geklaagd, dat het advies der Commissie door het gemeentebestuur of door den inspecteur zonder meer ter zijde gelegd wordt.1) Voor een meer systematischen arbeid aan de verbetering der volkshuisvesting is dus nadere regeling en reorganisatie zeer noodig. In den laatsten tijd is de wettelijke regeling betreffende de volksgezondheid en de volkshuisvesting op sommige punten belangrijk gewijzigd. Deze wijzigingen beteekenen een stap in de goede richting, mits die stap binnen een niet te groot aantal jaren door andere gevolgd wordt. De 3 hoofdinspecteurs van de volksgezondheid, die tot nu toe elk een deel van het Rijk onder zich hadden, krijgen nu het geheele Rijk onder hun toezicht, maar elk behandelt slechts een deel van het vak. Zoo krijgt nu één van de hoofdinspecteurs de volkshuisvesting in het geheele Rijk te verzorgen. Daarmee wordt bereikt, dat de inspecteurs, die ook gespecialiseerd zijn, een chef hebben, die van alle deelen van hun vak op de hoogte is. Het zooeven genoemde lid van een Gezondheids-commissie ) Zie b.v. een ingezonden stuk van een lideener Gezondheids-commissie in de „Nieuwe Courant" van 12 Oct. 1919. 321 21 schrijft (N. C. 12 October 1919): „Het is ons inziens te betreuren, dat het wetsontwerp er toe zal leiden, dat niet alleen de Gezondheidsraad, maar ook de hoofdinspecteurs meer en meer uit de practische inspectie zullen worden uitgeschakeld en laatstgenoemden, in plaats van krachtige bestuurders en leiders van het instituut voor de bevordering van de volksgezondheid, slechts administratieve ambtenaren zullen blijven." En Mr. J. Kru s e m a n verdedigde deze stelling '): „het voorstel tot aanstelling van vak-hoofdinspecteurs, zonder dat de zelfstandigheid der inspecteurs — binnen zekere grenzen — gewaarborgd wordt, is bedenkelijk, wegens het gevaar voor een gecentraliseerde, bureaucratische inrichting, hetgeen van bijzonder gewicht is ten aanzien van de inspectie van de volkshuisvesting." Dus overal vrees voor bureaucratie. Dit kwaad moet zooveel mogelijk geweerd worden; daarom moeten de inspecteurs de noodige zelfstandigheid bezitten. Natuurlijk is het noodig, dat .— wanneer Ged. Staten of het gemeentebestuur een of ander bouwplan niet goedkeuren ~ er een goede gelegenheid tot hooger beroep is, buiten den inspecteur om, die tot die afkeuring adviseerde. Deze mag niet het beslissend advies in het hooger beroep over zijn eigen zaak geven. De inspecteurs, die een vrij groot gebied onder hun toezicht hebben, kunnen het werk alleen niet meer af. Daarom zullen voortaan onder hen een aantal adjunct-inspecteurs en lagere ambtenaren werkzaam worden gesteld. Ten slotte is het College van Bijstand (artikel 35 van de Woningwet) opgeheven en vervangen door een Woningraad, met verder strekkende bevoegdheid. Deze raad zal de regeering voorlichten bij alle zaken, de volkshuisvesting betreffende.2) Een en ander wijst er op, dat in de toekomst de instelling van een Rijkswoningdienst te wachten is. Na de heerschappij der liberale staats- en maatschappijleer, de periode der overheidsonthouding (tot 1901), is gekomen de tijd van het overheidstoezicht met facultatieve overheidszorg in tijd van nood (1901 tot het midden van den oorlog). Thans is het de tijd van de overheidszorg, begonnen met de Woningnoodwet van 1918, weldra uit te breiden tot systematisch georganiseerde overheidszorg.3) De tegenwoor- ') In het Gezondheidscongres te Groningen op 29 Aug. 1919. 2) Ingesteld met ingang van 20 Januari 1920. *) Een soortgelijke indeeling geeft ook Mr. Moltzer in Sociale Voorzorg. I 1919, no. 5, blz. 336. 322 dige noodtoestand eischt, dat de wet de volkshuisvesting in 't algemeen en de woningvoorziening in 't bizonder maakt tot object van systematische overheidszorg. De wet geeft aan de gemeentebesturen een aantal bevoegdheden met betrekking tot de volkshuisvesting, van welke bevoegdheden een aantal tot plichten behooren te worden omgezet. Een daarvan is het bezit van een gemeentedienst, die toezicht houdt op den bouw van woningen en op de bestaande woningen in verband met de betreffende verordeningen; het bouw- en woningtoezicht. In tal van gemeenten is een behoorlijk ingerichte dienst aanwezig, maar in andere wordt het werk opgedragen aan totaal onbevoegden. Zulke toestanden zijn ontoelaatbaar; het bouw- en woningtoezicht moet overal in handen van deskundigen zijn. Desnoods kan dit geschieden door een ambtenaar aan te stellen voor een aantal kkine gemeenten gezamenlijk. Het wijzigingsontwerp 1920 verplicht dan ook in art. 8a de gemeenten zelfstandig of groepsgewijze het noodige personeel in dienst te nemen. Mr. H. J. N i e b o er stelt voor'), dat art. 205 der Gemeentewet zoodanig zal worden uitgebreid, „dat de kosten van het bouw- en woningtoezicht als verplichte uitgaven op de gemeentebegrooting moeten worden gebracht." *) Wanneer een Raad weigert een verplichten post op de begrooting te brengen, geschiedt dit krachtens art. 212 door Ged. Staten. Dit college moet dan, volgens Mr. Nieboer. zorgen, „dat deze tak van gemeentedienst voldoende wordt ingericht en onder leiding komt van deskundig personeel, zoo noodig door een aantal aangrenzende gemeenten gezamenlijk in dienst te nemen." Ook Mr. Kruseman concludeert 3): „de wet behoorde te bepalen, dat de gemeentebesturen kunnen worden verplicht, hetzij voor hun eigen gebied, hetzij voor dat van de aangrenzende gemeenten gezamenlijk, een of meer ambtenaren van bouw- en woningtoezicht aan te stellen." Een andere bevoegdheid, die plicht moet worden, is die, dat het gemeentebestuur zich op de hoogte stelt en houdt van de woningtoestanden in de gemeente, dus woningtelling en woningstatistiek. Ook hiermee is het dikwijls zonderling gesteld. Tal van gemeentebesturen verklaren, dat de woning- l) Sociale Voorzorg. I, 1, 1919, blz. 32. *) Dit geschiedt in het wijzigingsontwerp van de Woningwet, art. 8a 4° door deze uitgaven te noemen als vallende onder art: 205 der Gemeentewet. *) Gezondheidscongres te Groningen, op 29 Aug. 1919. 323 toestanden goed, of zelfs zeer goed zijn, terwijl zij in werkelijkheid allerdroevigst zijn.1) De heeren zijn dan niet op de hoogte en Willen dat soms ook niet zijn, omdat zij anders maatregelen ter verbetering zouden moeten nemen. Maar niet alleen de gemeentebesturen zijn zoo onwetend, ook de Regeering wist vóór het Woningcongres van Febr. 1918 niet, dat er woningnood bestond.2) „Ist denn nicht bei vielen Gemeindeverwaltungen nachgewiesen — vraagt Dr. H. von Wagner3) — dass sie überhaupt keine Lust haben, sich mit der Wohnungsfrage zu befassen? Dies geht doch deutlich daraus hervor, dass viele Gemeinden selbst bei ganz traurigen Wohnungszustanden das Vorhandensein von Missstanden überhaupt leugnen! Wie erklart sich ein solches Verhalten? Wohl damit, dass die betreffenden Gemeindeverwaltungen befürchten, es könnte ein Eingestandnis den guten Ruf ihrer Gemeinde gefahrden." Dergelijke gemeentebesturen moeten door het hooger gezag gedwongen worden datgene te doen, wat de goede gemeentebesturen nu al doen: het aanleggen van een woningstatistiek en het houden van periodieke woningtellingen, zooals art. 9 en 10 van het wijzigingsontwerp 1920 voorschrijven. Een goed voorbeeld is gegeven door de gemeente Amsterdam, waar in Maart 1909 de eerste woningtelling is gehouden, waarbij voor elke woning een aantal vragen moest worden beantwoord betreffende de ligging, huurprijs, bewoning, enz. Steunende op de hiermede verzamelde gegevens werd sedert een woningstatistiek bijgehouden. Daar echter in den woningvoorraad tal van veranderingen optreden door slooping, buiten gebruik stelling, verandering van het aantal woningen in een gebouw, splitsing of samenvoeging van woningen, welke veranderingen door den gemeentedienst onopgemerkt blijven, is het noodig periodiek een nieuwe telling te houden. De tweede werd dan ook te Amsterdam gehouden in Februari 1916.*) Speciaal zal een woningstatistiek dienstig kunnen zijn om na te gaan den invloed ten goede, die door de verschillende overheids- ') Zoo deelt Ir. J. H. Faber mee, dat te Leeuwarden de burgemeester het aantal éénkamerwoningen schatte op 17% of pl. m. 1200, de Gezondheidscommissie en gemeentewerken op 500; in werkelijkheid was het (volgens de resultaten der volkstelling van 1899, in 1903 gepubliceerd) 3552 of 49% van alle woningen. Deze mededeeling had de instelling van een bouw- en woningtoezicht ten gevolge. (Zie „de Ingenieur" 1919 no. 26 blz. 482). 2) Zie Blink. Woningnood, blz. 2. *) Der Neuaufbau der deutschen Familie, blz. 23. *) Ook andere gemeenten hebben zich op dit gebied actief getoond. Speciaal de statistiek van Arnhem is bekend. 324 maatregelen is geoefend, en om daaruit te concludeeren of de verrichte arbeid resultaten had en in de goede richting is gegaan.1) Blijkt dit niet het geval te zijn, dan wijst de woningstatistiek aan, dat voortaan een andere richting in de woningpoÜtiek moet worden gevolgd. Hierbij dient, nog de aandacht te worden gevestigd op de wenschelijkheid, dat men in de verschillende gemeenten bij het verzamelen en verwerken der gegevens eenigszins volgens dezelfde methode te werk ga. Alleen dan worden de resultaten vergelijkbaar. De gegevens zouden dan door een centraal bureau kunnen worden samengevoegd tot een woningstatistiek voor het geheele land. Dit werk moet nu voor de gemeenten verplicht gesteld worden. Onze wetgeving legt de zorg voor de verbetering der volkshuisvesting in de eerste plaats op de gemeentebesturen, en die hebben dus de taak zich op de hoogte te stellen van den toestand, door het doen van opnemingen. *) Aangifte van belanghebbenden is niet voldoende, omdat lang niet iedereen daaraan zou voldoen en omdat dan voor de gegevens geen objectieve maatstaf bestaat; iedere belanghebbende zou zijn eigen opvattingen geven. De eenige goede manier is, dat de gemeente door haar ambtenaren de gegevens laat verzamelen. Een veel grooter werk dan een eenvoudige telling van de aanwezige woningen is een technische opneming, een systematisch woning onderzoek. De daarmee te verkrijgen gegevens zijn natuurüjk van veel grooter waarde. Tegeüjk met de opneming kan men dan de verbeteringen voorschrijven, die volgens de geldende verordening noodzakelijk zijn. Zoo n opneming duurt in een groote stad natuurüjk jaren. Men kan daarbij twee manieren volgen: öf de geheele stad in wijken verdeelen en die één voor één onderzoeken, öf beginnen met de slechtste woningen en geleidelijk voortschrijden naar de minder slechte. De eerste methode is zeker de gemakkelijkste, de laatste is echter verreweg de beste. Gaat men wijksgewijze alle woningen onderzoeken, dan kan men daar naar de letter der verordening de noodzakelijke verbeteringen voorschrijven. Echter büjven dan in de nog niet onderzochte wijken zelfs de slechtste woningen nog jaren lang :) Zie ook het artikel van Ir. E. Jacobs. „Aan welke eischen moet een woningstatistiek voldoen?" in De Ingenieur 1917 no. 27, blz. 512 e.v. 2) In verband met den woningnood is in October 1919 van Rijkswege een woningtelling gehouden. De resultaten daarvan zijn nog niet gepubliceerd. 325 onverbeterd, terwijl in de onderzochte wijken tal van vrij goede woningen wel verbeterd moeten worden, hoewel voor de volkshuisvesting de verbetering van die slechtste woningen van veel meer belang zou zijn. De Gezondheids-commissie te Rotterdam geeft dan ook dezen regel'): „aanvangende met de over de geheele stad verspreid liggende woningen met de grootste gebreken, strekke zij zich allengs uit ook over de minder slechte, bij welke laatste — men zich wachtte voor een al te drastische toepassing van de letter der thans geldende'regelen." , Deze methode is natuurlijk de moeilijkste, omdat men vooraf moet weten, waar zich vermoedelijk de slechtste woningen zullen bevinden. Toch is deze manier de eenig goede; men moet het onderzoek beginnen bij de slechtste woningen en het eerst die gaan verbeteren. Ook de Gezondheids-commissie te Tilburg was reeds in 1904 van die meening, blijkens blz. 8 van haar verslag, waar zij schrijft: „Daar het systematisch woningonderzoek der geheele gemeente wegens hare groote uitgestrektheid een ruim tijdsverloop zoude in beslag nemen en met groote kosten verbonden zijn, is de Commissie voornemens voorloopig eenige typische groepen van woningen te doen beschrijven, en vervolgens zich in de eerste plaats bezig te houden met die woningen, waarvan verbetering noodig schijnt." Van veel belang voor de volkshuisvesting is de instelling van een gemeentelijken woningdienst. De taak van dezen gemeentedienst wordt door de Gezondheids-Commissie te Rotterdam aldus omschreven:2) „Wij achten het noodzakelijk, dat aan den Woningdienst worde aangewezen de behandeling van alles, wat gerekend kan worden tot de bouwkunstige, geldelijke, sociale en hygiënische zijden van wat met het woningvraagstuk en de oplossing daarvan in verband staat, te behooren Beginnende met het fundament, waarop een goede voorbereiding der volkshuisvesting in de toekomst en de verbetering van gebrekkige toestanden rust, behoort allereerst het uitbreidingsplan, en alles wat daarmede verband houdt, als een belangrijk deel der taak van den nieuwen dienst beschouwd te worden Zullen de denkbeelden, die de ontwerper in zijn uitbreidingsplan heeft neergelegd, verwezenlijkt worden, dan behoort het Grondbedrijf te worden gevoerd onder dezelfde leiding, waaronder deze ontwerper werkt. Tijdig aankoopen — zoo noodig onteigening van in de toekomst voor stadsuitbreiding noodige gronden; tijdige ontsluiting der aldus verkregen terreinen voor woningbouw; bepaling van de waarde der bouwperceelen en die der prijzen en voorwaarden, waarop zij in verband met hunne bestemming behooren te worden uitgegeven, staan in wel ') Verslag 1915 blz. 83. *) In een adviseeerend schrijven aan B. en W. van 29 Juli 1916. 326 zoo nauw verband met de Uitvoering van het Uitbreidingsplan, dat samenvoeging onder één dienst noodzakelijk is. Nauw verwant aan het grondbedrijf is het Hypotheekbedrijf, dat tot taak heeft de krachtens het Uitbreidingsplan en het Grondbedrijf, voor bebouwing gereed gekomen terreinen, tot spoedige bebouwing te brengen. Het door dit bedrijf totstandkomend overleg met den particulieren bouwer brengt van zelf mede, dat dit tevens dienstbaar wordt gemaakt aan overleg met betrekking tot de te bouwen woningen, Verbetering der gangbare, invoering van meer hygiënische en aan hoogere welstandseischen beantwoordende typen zal daarvan het gevolg zijn en daarom behoort aan den ' Woningdienst verbonden te zijn het Adviesbureau voor z.g. eigenbouwers Onderhandelingen met de Woningbouwvereenigingen, werkend met gemeentelijk voorschot; opwekking tot dezen bouw; groepeering der plannen in voorbereiding; onderzoek der ingediende plannen voorzoover de financiëele, hygiënische, sociale en kunstzinnige zijden dezer plannen aangaat, zoomede het geregeld en nauwkeurig toezicht op solieden bouw en zorgvuldig onderhoud der woningen en vooral op de financiën dezer vereenigingen, behooren door den Woningdienst te geschieden..... De als derde element bij de voorziening in de behoefte aan woningen in aanmerking komende Gemeentelijke Woningbouw ga eventueel van dezen zelfden dienst uit. Deze zal hebben te voorzien in den bestaande» of te verwachten woningnood, indien daaraan door aanbouw van particulieren of vereenigingen niet wordt tegemoet gekomen Ter bepaling van de noodzakelijkheid van gemeentelijken woningbouw en tot vaststelling der plaatsen waar, en het soort en aantal der woningen, die gebouwd moeten worden, behoort de Woningdienst over een volledig overzicht van den voorraad woningen en het gehalte van deze te beschikken.... Voegt men ten slotte aan den genoemden dienst de noodzakelijke Woningbeurs toe, dan is aldus een geheel verkregen, naar buiten scherp begrensd, logisch gescheiden van de andère gemeentediensten, zonder het noodige overleg te belemmerenen inwendig zoo krachtig samengesteld en toegerust, dat het berekend kan worden geacht de uiterst gewichtige, omvangrijke en moeilijke taak, die van den Woningdienst te vervullen". De Woningdienst is het orgaan van de gemeente, dat de systematische zorg voor de verbetering van de volkshuisvesting en voor de voorziening in de behoefte aan woningen, in zijn vollen omvang moet ter hand nemen, en aan alle werk, dat op dat gebied plaats vindt, leiding moet geven. Zulk een centrale dienst is in alle gemeenten van eenigen omvang noodig. Beschikt de gemeente over een goed-bijgehouden woningstatistiek, dan voert de woningnood vanzelf tot het aanleggen van een statistiek van leegstaande woningen, en dat leidt tot het instellen van een aan den Woningdienst verbonden Woningbeurs. Ook dat moet door de wet aan de besturen der groote gemeenten worden opgelegd.1) Het wijzigingsontwerp-1920 ') Volgens art, 7 van de Woningnoodwet, kan een bepaalde gemeente bij K. B. verplicht worden een woningtelling te houden, of een woningbeurs in te stellen. Deze wet blijft echter slechts gelden gedurende de tegenwoordige buitengewone omstandigheden. 327 legt dezen plicht op aan de gemeenten met meer dan 20.000 inwoners en aan de kleinere die daartoe bij Koninklijk Besluit worden aangewezen. Een woningbeurs is alleen noodig voor de goedkoopere woningen; voor de duurdere soorten wordt hetzelfde werk al door de particuliere bureau's en verhuurkantoren verricht. Een dergelijke inrichting is ook van beteekenis in normale tijden, als er geen sprake is van woningnood. Want voor de minder bemiddelde volksklassen is het dikwijls moeilijk in een groote stad een, wat ligging, grootte, inrichting en huurprijs betreft, geschikte woning te vinden. Het zoeken naar een woning kost veel tijd en moeite en, waar men weinig gelegenheid heeft om nasporingen te gaan doen, komt men er toe, een minder geschikte woning te nemen, dan men had kunnen krijgen, als men met het geheele woningaanbod bekend geweest was. Dit veroorzaakt later weer tal van onnoodige, tijd en geld verspillende verhuizingen. Een gemeentelijke woningbeurs, die alle woningen beneden zekeren huurprijs omvat, kan hier vraag en aanbod tot elkander brengen en bewerken, dat elk gezin de meest geschikte woning bekomt. Wanneer alle woningzoekenden en allen, die woningen te huur aanbieden, zich aan de beurs aanmelden, dan heeft het gemeentebestuur tevens een volledig overzicht van vraag en aanbod op de woningmarkt, gespecificeerd naar de stadswijken en de huurprijzen. Dan is ook bekend, of gemeentelijke woningbouw noodzakelijk is en, zoo ja, welke soort woningen noodig is en in welke stadswijk. Gemeentelijke bouw kan dan steeds op de meest doeltreffende wijze plaats hebben. Een woningbeurs verkrijgt haar gegevens door aangifte van de belanghebbenden. Woningzoekenden zullen zich vanzelf wel aanmelden, vooral in tijden van woningnood. Maar woningverhuurders zullen dit bij voorkeur niet doen, omdat zij hopen bij onderhandsche verhuring een hoogeren prijs te kunnen bedingen. Men zal de nieuwe instelling niet vertrouwen, omdat men vermoedt, dat de bedoeling is, de huurprijzen te drukken. Bovendien zal men in de eerstvolgende jaren zijn woningen zonder eenige moeite zelf wel kunnen verhuren en een ruime keuze van huurders hebben. Laat men dus de aangifte vrij, dan zal de beurs heel weinig waarde hebben voor woningzoekenden, omdat slechts enkele verhuurders zich zullen aanmelden. En ook voor de woningstatistiek is een beurs, die slechts een klein deel van het woningaanbod omvat — en men weet nog niet eens welk deel — 328 natuurlijk waardeloos. Daarom is het noodzakelijk de aangifte door de woningverhuurders verplicht te stellen, zooals dat dan ook vrijwel algemeen gebruikelijk is. De woningbeurs is een sociale instelling ten behoeve van de minderbemiddelden en moet dus haar hulp kosteloos verleenen. Het werk, dat zij doet, is van zooveel belang voor de gemeenschap, dat men daarvan geen baten voor de gemeentekas mag eischen. Betaling van een klein bedrag geeft veel administratieve omslag, bezorgt weinig voordeel aan de gemeentekas, en belet ten slotte, dat deze instelling populair wordt. Bovendien zal het leiden tot ontduiking van de verplichte aangifte. Bij vrijwillige aangifte en betaling zouden alleen in tijden van overproductie van woningen nog verhuurders zich aanmelden. Maar ook bij verplichte aangifte is het beter geen betaling te eischen. De bediening moet in alle opzichten coulant zijn.1) Bij een goede woningverdeeüng heeft de gemeente groot belang, en daarom moet zij voor haar bemiddeling niet laten betalen. Bovendien verschaft immers de beurs haar gratis een volledig overzicht over woningvraag en woningaanbod. Heeft de gemeente aldus een overzicht van de woningmarkt gekregen, dan weet zij tevens, hoeveel woningen er vermoedelijk de eerstvolgende jaren noodig zullen zijn. Zijn er geen duidelijke blijken, dat die woningen door de particuliere bouwers of door vereenigingen van belanghebbenden zullen gebouwd worden, dan rust op de gemeente de plicht zelf daarvoor te zorgen. Die plicht bestaat naar veler opinie, maar hij is slechts een zedelijke. Noodig is het, hem tot een wettelijken te maken. Daar de gemeente zelf de gegevens omtrent vraag en aanbod verzamelt, kan dus zij zelf alleen bepalen, of er behoefte aan woningbouw door de gemeente is. Opdat de hoogere Overheid de gemeente tot woningbouw kan verplichten, is het dus noodig, dat het gemeentebestuur een rapport aangaande den woningvoorraad, de woningbehoefte en den te verwachten aanbouw uitbrengt aan de regeering en dat die beslist in welke gemeenten bouw van gemeentewege noodig is, en aan het gemeentebestuur opdraagt daarin te voorzien. Een eerste stap in deze richting is gedaan door de Woningnoodwet (van 17 Juni 1918). Volgens art. 1 kan bij Koninklijk ') De woningbeurs moet een goede woningvoorziening in de hand werken en niet doen als die van Den Haag, waarvan het Voorloopig Verslag over de gemeentebegrooting van 1920 meldt: „Men vond het ongehoord, dat de woningbeurs huizen aanbiedt, met verplichte overneming van meubilair." 329 Besluit worden verklaard, dat in een bepaalde gemeente de woningnood zoo gestegen is, dat het gemeentebestuur moet ingrijpen door het bouwen van woningen, waarvan het K. B. het aantal, de grootte en de soort benevens den termijn van bouwen vaststelt. Het Gemeentebestuur moet aan dit K. B. uitvoering geven door de woningen zelf te bouwen of ze te doen bouwen door toegelaten vereenigingen met steun van de gemeente.') Deze wet is echter een noodwet; zij vervalt op overeenkomstige wijze als de huurwetten. Toch bevat zij bepalingen, die een blijvend karakter moeten hebben. Het wijzigingsontwerp Woningwet bevat daarom een soortgelijke bepaling in art. 32a, geldende voor 'gemeenten, waar onvoldoende wordt voorzien in de volkshuisvesting. Mr. H. J. Nieboer stelt in zijn prae-advies*) voor, dat aan alle gemeenten de plicht worde opgelegd, aan de Kroon een rapport uit te brengen aangaande woningvoorraad, oogenblikkelijke woningbehoefte en te verwachten vraag naar woningen gedurende de eerste vijf jaren. Bij K. B. worde dan bepaald hoeveel woningen in die 5 jaren moeten worden bijgebouwd en voor hoeveel de gemeente dus ieder jaar te zorgen zal hebben (te bouwen door vereenigingen of door de gemeente zelf). Deze regeling bevat veel goeds. Is iedere gemeente verplicht, een woningstatistiek aan te leggen, dan kan volgens de reeds genoemde, te Amsterdam toegepaste methode de behoefte aan woningen nauwkeurig worden geschat. Daarna kan een schatting gedaan worden aangaande het aantal nieuwe woningen, dat van de particuliere bouwers te wachten is. En aan de gemeentebesturen wordt de verplichting opgelegd voor het ontbrekende aantal te zorgen. Men zorge vooral voor vereenvoudiging van alle formaliteiten. Voor elke gemeente een afzonderlijk K. B. is natuurlijk ondoenlijk. Beter is het deze taak aan Ged. Staten op te dragen, met advies van den inspecteur. Kleine gemeenten beschikken gewoonlijk niet over deskundige krachten voor het behandelen van bouwplannen van vereenigingen of voor het organiseeren van gemeentebouw, en het gaat boven de draagkracht van zulke gemeenten bekwame *) Zoo is b.v. als willekeurig uit de courant genomen voorbeeld, bij K. B. van 15 Dec. 1919,ingevolgehetbepaaldebijart.6derWoningnoodwet(St.bl. 1918no. 379), verklaard, dat de gemeente Reeuwijk verplieht is- met toepassing van art. 32 der Woningwet over te gaan tot den bouw van gemeentewege van 20 arbeiderswoningen. ') Woningcongres, 1918. 330 technici in dienst te nemen. Hier is een oplossing te vinden door van rijkswege aan deze gemeenten deskundige voorlichting te verschaffen door een rijksbureau, dat zijn diensten voor een groep van aangrenzende kleine gemeenten beschikbaar stelt. Ook kunnen de gemeenten zichzelf helpen, doordat een aantal voor gemeenschappelijke rekening een ambtenaar aanstelt. Het Ügt misschien op den weg van de vereeniging van Nederlandche Gemeenten om deze samenwerking tot stand te brengen. II. Bouw door vereenigingen. Aan de bouwvereenigingen van belanghebbenden worde door de gemeentebesturen vlugge en loyale medewerking verleend. Dit geschiedt tegenwoordig lang niet altijd. Tal van vereenigingen hebben nooit kunnen bouwen, omdat het gemeentebestuur niet helpen wilde. En in een groot aantal gemeenten is de oprichting van een vereeniging achterwege gebleven, omdat men vooruit wist, dat het gemeentebestuur zou tegenwerken en er dus nooit iets van bouwen zou komen.1) Gelukkig hebben de meeste gemeentebesturen met zoo gehandeld, maar krachtdadig geholpen. Toch moest de Gezondheids-commissie te Rotterdam in haar verslag over WW schrijven, over een bouwplan van de R. K. vereeniging „Voor het Huisgezin" : „de inlichtingen, welke ons op ons verzoek door het bestuur dier vereeniging werden verstrekt, gaven niet blijk van de noodzakelijk geachte krachtige medewerking, doch eer van belemmering van het streven naar een betere volkshuisvesting" (blz. 30 en 31) Door de daartegen gemaakte bezwaren is de bouw ruim anderhalf jaar vertraagd. De woningen hadden al lang gereed kunnen zijn, ware niet de Directeur der Bouwpolitie met de gewone bezwaren gekomen, die gemaakt worden, zoodra Vereenigingen in het belang der Volkshuisvesting met plannen voor ruime en geriefelijke woningen komen" (blz. 82) „Telkens weer vernamen wij klachten van Woningbouwvereenigingen over de weinige medewerking door hen bij hun streven ondervonden, en werd er op gewezen hoe, terwijl in andere steden alles gedaan wordt om den bouw door zulke vereenigingen aan te moedigen, zij te Rotterdam op alle mogelijke wijzen worden belemmerd en de lust om wat goeds tot stand te brengen er geheel wordt uitgewerkt." (blz. 82 en 83). De vereeniging „Volkshuisvesting" te Delft moest *Y» Jaar wachten, voordat Zij in het najaar van 1919 goedkeuring op haar bouwplan kreeg en de bouw kon beginnen. ') Soms vreezen de huiseigenaars, in den Raad aanwezig, dat. door den bouw van een groot aantal nieuwe woningen, de huurprijzen der bestaande zullen dalen. Dan weer vreest het gemeentebestuur, dat door dien woningbouw veel arbeiders zich in de gemeente zullen vestigen, op welke vestiging men niet gesteld is. Altemaal redenen om aan de bouwvereenigingen medewerking te weigeren. 331 Zulke toestanden mogen niet voorkomen, evenmin als die op het platteland, waar het gemeentebestuur tegen de moeite opziet en de zaak maar laat rusten. De gemeente is verplicht te werken voor de verbetering van de volkshuisvesting, de bouwvereenigingen werken ook in die richting en dus hebben zij recht op steun. Ongetwijfeld zal, zoodra de gemeente wettelijk verplicht is bij dreigenden woningnood voor vermeerdering van den woningvoorraad zorg te dragen," zulke tegenwerking wel tot het verleden gaan behooren, omdat — als niet door vereenigingen gebouwd wordt ■— de gemeente het zelf moet doen. Natuurüjk mag de wet een gemeentebestuur niet dwingen elke vereeniging, die zich aanmeldt, te steunen. Er kunnen belangrijke bezwaren zijn. Over de argumenten, waarom een gemeentebestuur een bepaalde bouwvereeniging niet steunen wü, kan de regeering niet oordeelen. Hooger beroep moet dus uitgesloten zijn. Het gemeentebestuur kent de plaatselijke toestanden het best, en is dus bevoegd om te oordeelen over de wenscheüjkheid van bouw door een bepaalde vereeniging. De regeering kan alleen het gemeentebestuur dwingen om — wanneer het weigert een bouwvereeniging te steunen, hoewel er een tekort aan woningen is — zelf de noodige woningen te bouwen. In het wijzigingsontwerp Woningwet is dit aldus geregeld, dat in gemeenten, waar onvoldoende wordt voorzien in de volkshuisvesting, de gemeente verplicht is daarin te voorzien door toepassing van art. 30, 31 of 32, ter keuze van het gemeentebestuur. De gemeente heeft het volste recht aan een vereeniging haar medewerking te weigeren, mits zij dan zelf in het tekort aan woningen voorziet. De wet mag hier niet ingrijpen, die moet slechts zorgen, dat er in geval van woningnood gebouwd wordt, door wie doet er niet toe. Wanneer de gemeente weigert de bouwvereenigingen te helpen en zelf ook niets doet, dan moet de regeering ingrijpen. De wet mag alleen dan de gemeenten tot zulke belangrijke werken dwingen, als de lasten voor de gemeentekas niet te groot worden, met andere woorden als het Rijk flnanciëelen steun verleent. De gemeente moet zich voor haar weigering niet kunnen beroepen op het feit, dat de gemeentekas zulke uitgaven niet toelaat. In zoo n geval moet het Rijk alle kosten dragen, maar de gemeente moet bouwen. Weigert de gemeente dan nog, dan dient het Rijk zelf ter plaatse woningen te bouwen voor rekening en risico der gemeente. Ook als de gemeentekas geen extra-uitgaven lijden kan, moeten toch de huizen voor haar rekening gebouwd worden, waarbij het Rijk eventueele tekorten draagt. Is eenmaal een 332 zoodanige regeling in de wet opgenomen, dan zal die vooral preventief werken. Geen enkel gemeentebestuur zal het zoover laten komen, dat het Rijk ingrijpen moet. De tegenwoordige nalatigheid is zelden onwil, maar in den regel traagheid. En die zal bij wettelijke verplichting gauw verdwenen zijn. De administratieve omslag, voor de vereenigingen verbonden aan de toelating en de verkrijging van voorschotten en bijdragen, kan aanmerkelijk worden verminderd. Dit zal leiden tot een vluggere werkwijze van de vereenigingen en dus tot een vluggeren bouw. Daarbij is het gewenscht alle zaken betreffende den Woningbouw door vereenigingen te brengen onder één departement (Arbeid) en niet tevens onder Financiën. Het laatste departement kan zich dan uitsluitend bepalen tot het periodiek vaststellen van den rentevoet der voorschotten. Uit art. 30 der woningwet is in 1919 al geschrapt de bepaling, dat voor de toelating van bouwvereenigingen Gedeputeerde Staten moeten worden gehoord. Dit is al een Hein stapje, maar er kan nog heel wat bureaucratie worden opgeruimd. Allerlei overbodige adviezen en tijdroovende onderzoekingen belemmeren den vluggen bouw in hooge mate. Het wijzigingsontwerp-1920 stelt voor, de voorschotten en bijdragen voortaan te doen verleenen bij ministeriëele beschikking en niet langer bij Koninklijk Besluit, wat ook al weer een vereenvoudiging is. Het groote bezwaar tegen de bouwvereenigingen van belanghebbenden is, dat bestuurders en leden dikwijls niet op de hoogte zijn van hun taak. De boekhouding, de administratie en het financieel beheer zijn in den regel wel in orde; de hier en daar wel gemaakte fouten zijn meest te wijten aan onkundigheid of slordigheid, niet aan boos opzet. Maar bij het ontwerpen en het bouwen van de woningen büjkt ten volle het ontbreken van „the right man in the right place." Men ontwerpt soms woningen van een geheel verkeerd type, die de volkshuisvesting niet vooruit brengen; men sticht minimumwoningen daar, waar men op opschuiving rekenen kan en dus woningen beter dan de bestaande noodig zijn; men sticht dure woningen, waar het noodig is voor de allerarmsten te bouwen; men bouwt zonder behoorlijk op de hoogte te zijn van de woningbehoefte, zonder een ruimen blik op het woningvraagstuk in zijn geheel. Men kiest soms een minderwaardig architect, of iemand die de plaatselijke toestanden niet kent, die dus woningen bouwt, die in het geheel niet aan de plaatselijke behoefte voldoen. Of men draagt het werk op aan een plaatselijken bouwkundige, die wel de om- 333 standig heden ter plaatse kent, maar niet de sociale taak van de bouwvereeniging ziet en dus ook niet de meest gewenschte woningen bouwt. Dit alles is wel geen regel, maar het komt toch nog al eens voor. Daarom is het duidelijk, dat hier goede voorlichting noodig is, vooral omdat juist deze fouten, die het meest voorkomen, achteraf niet te verhelpen zijn. Mr. D. Hudig ontwikkelt in „Sociale Voorzorg"1) denkbeelden omtrent „Adviesbureau's voor bouwvereenigingen." Hiermede worden bedoeld bureau's, die over een deel van het land (b.v. een provincie) werken, uitgaande van den Nationalen Woningraad, onder medebeheer van de provincie, de vereeniging van Nederlandsche gemeenten, enz. Een centraal bureau voor het geheele land zou te veel schematisch werken en niet genoeg rekenen met plaatselijke omstandigheden; de bureau's moeten geen overheidsinstellingen zijn om eenerzijds tegenover de gemeente, anderzijds tegenover den woninginspecteur de noodige vrijheid van beweging te hebben. In de eerste plaats kan een dergelijk bureau voorlichting geven bij de oprichting van een bouwvereeniging, bij de samenstelling der statuten, bij het aanvragen van de toelating, bij het opzetten van een exploitatierekening, bij het opmaken van een bouwplan, bij het aanvragen van voorschotten. Is de vereeniging eenmaal in actie, dan zal het bureau het beheer controleeren en zoo noodig hulp verleenen. In alle mogelijke kwesties, als keuze van bestuursleden, geldbelegging, opstelling van huurreglementen, enz. kan verder worden geadviseerd. Ten tweede kunnen opzichters, in dienst van het bureau, toezicht houden op het onderhoud van de woningen. Ten derde kan het bureau gestadige propaganda maken voor de verbetering der volkshuisvesting, geschriften uitgeven, aansporen tot het oprichten van bouwvereenigingen. Ten vierde kan het advies geven omtrent de soort der te bouwen woningen en vooral aansporen tot het kiezen van een bevoegd architect. Op die wijze kan het bureau veel nuttig werk verrichten. Maar ook nog andere mogelijkheden staan open. Het kan b.v., wanneer een gemeente weigert zelf in het woningtekort te voorzien, in opdracht van de regeering den bouw van woningen ter hand nemen. Het bureau moet niet al het werk van de vereenigingen overnemen. „Het streven van het bureau moet opvoedend en aanvullend zijn *-> zegt Mr. Hudig op blz. 579 — zooveel mogelijk ') S. V. I no. 8/9. Augustus^September 1919 blz. 547—584. Ook afzonderlijk uitgegeven bij P. N. van Kampen en Zoon, Amsterdam 1919. 334 moet naar de zelfstandigheid der bouwvereenigingen, waar deze haar kan worden gelaten, worden gestreefd." Voorloopig zal er toch aanvullend werk genoeg te verrichten zijn. „Of op den duur. wanneer overal de benoodigde bouwvereenigingen aanwezig zijn, wanneer ze alle op dreef zijn gebracht en den slag beet hebben, de werkzaamheid der bureaus zal kunnen worden beperkt, is een vraag, waarover wij ons thans niet bezorgd behoeven te maken" (blz. 581). Inderdaad zouden deze bureau's veel nut kunnen stichten. In de groote steden zullen ze wellicht minder noodig zijn, maar in de kleinere en op het platteland kunnen zij de weekwijze der bouwvereenigingen heel wat vruchtdragender maken. Tegenwoordig hangt de woningvoorziening voor de arbeidersklasse vrijwel geheel af van de werkzaamheid der bouwvereenigingen. Op deze rust een zware taak, een taak, die in de eerste jaren eer zwaarderdan lichter zal worden. Daarom is een adviseerend lichaam, dat hulp en steun verleenen kan van vérstrekkende beteekenis. De adviesbureaus, zooals de Nationale Woningraad die ontworpen heeft, zouden ongetwijfeld voor dat werk geschikt rijn. De eerstvolgende jaren is er werk genoeg. En als eenmaal de woningbouw gereorganiseerd is, zal de beteekenis der bouwvereenigingen geleidelijk minder worden, terwijl zij juist meer voor haar taak berekend worden. De bureau's zullen zichzelf dus in den loop der jaren vanzelf overbodig maken. Maar voorloopig kunnen zij in een dringende behoefte voorzien en is de oprichting dus aan te bevelen. Bizondere maatregelen moeten worden getroffen voor het verleenen van steun — in den vorm van jaarlijksche bijdragen — aan bouwvereenigingen, die zich toeleggen op den bouw van woningen voor bepaalde groepen van de bevolking, speciaal voor groote gezinnen. Daar deze laatste bij den woningnood het eerst in het gedrang komen, is het noodig, dat aan hun woningvoorziening bizondere zorg wordt besteed. Groote gezinnen hebben, zoolang de kinderen niet mee verdienen, geen grooter inkomen dan de kleine, terwijl voor alle levensbehoeften een grooter bedrag noodig is. Bij de pogingen tot bezuiniging komt allereerst de woning in het gedrang. Voor de woning is minder geld beschikbaar dan in een klein gezin, terwijl het groote gezin een ruimere en dus duurdere woning noodig heeft. Zoolang het arbeidsloon enkel naar de praestatie bepaald wordt en niet tevens naar de behoeften van het gezin van den arbeider, zullen de groote gezinnen in een ongunstige positie bbjven, en 335 door de grootere kosten der levensbehoeften te weinig overhouden om een behoorlijke woning te huren. De Overheid verbiedt het bewonen van een kleine woning (door de voorschriften tegen overbevolking), een grootere woning kan men niet betalen. Er moet dus financieel hulp worden verleend, hetzij rechtstreeks door de Overheid, hetzij op andere wijze. Tot heden werden woningen voor groote gezinnen meestal gebouwd door vereenigingen, die in een bouwplan een aantal woningen met een grooter aantal slaapkamers opnemen. Een enkele maal is wel eens speciaal voor groote gezinnen gebouwd. Hieraan is het nadeel verbonden, dat alle groote gezinnen dan in één huizencomplex worden samengebracht. Beter is het, in elk bouwplan enkele woningen voor groote gezinnen op te nemen. Hierbij moet worden opgemerkt, dat het beter is drie groote slaapkamers aan te brengen dan een grooter aantal kleine, omdat in het laatste geval het huiswerk voor één persoon te veel wordt. Men loopt dan gevaar, dat ter besparing van werk een paar kamers niet gebruikt worden, of voor bergplaats worden ingericht, en de kinderen toch in te groot aantal in één kamer slapen. De exploitatie van zulke woningen werd reeds vóór den oorlog sluitend gemaakt door een jaarlijksche bijdrage van het Rijk. Deze manier voldoet in de praktijk goed. Elke vereeniging, die zulke woningen bouwen wil, kan op hulp rekenen, en de Overheid geeft alleen geld voor woningen, die werkelijk worden gebouwd. Dit is veel beter dan een bijslag uit de Staatskas op het inkomen van alle groote gezinnen. Dan is er geen waarborg, dat het geld aan de volkshuisvesting ten goede komt. Een nieuw denkbeeld is naar voren gebracht door prof. Dr. B. Schmittmann in „Reichswohnversicherung", verschenen in de serie: „Schriften der Deutschen Gesellschaft für soziales Recht" in 1917.') Dr. S. wil een woningverzekering oprichten, waaraan alle verzekeringspüchtigen volgens de invaüditeitswet, die ongehuwd zijn of gehuwd zijn en minder dan 4 kinderen hebben, moeten bijdragen. Aan gezinnen met 4 of meer kinderen wordt dan een kinderrente uitbetaald (met 3 kinderen als de moeder, met 2 kinderen als de vader overleden of verdwenen is). Van alle verzekeringsplichtigen zullen 860/„ moeten betalen en 14°/0 kinderrente ontvangen. De totale opbrengst zal ± 500 Zie het opstel van Mr. M. J. A. Moltzer in „Sociale Voorzorg", I 1919 no. 5 blz. 346 e.v. 336 millioen M. zijn. Per week moet 36 pf. è 1 M. betaald worden, de kinderrente zal 10 M. per maand of hooger zijn, al naar de grootte van het gezin en de verdere omstandigheden. Om te zorgen, dat de groote gezinnen niet alleen rente, maar ook werkelijk een woning krijgen, wil Dr. S. woningraden instellen, die zorgen voor den woningbouw. Van de kinderrente zal een meer of minder belangrijk deel worden gekapitahseerd om een eigen woning te betalen. Terecht constateert Mr.Moltzer, dat een dergelijke regeling heelemaal niet bij onze verhoudingen past. Zoo'n verzekering zou zeker niet populair zijn, noch bij de betalende arbeiders, noch bij de eventueel meebetalende werkgevers. Maar een groot bezwaar is bovendien, dat de groote gezinnen wel een kinderrente krijgen, maar daarmee nog geen behoorlijke woning. Dr. S. wil wel verzekering en woningvoorziening verbinden, maar waarborgt daarmee nog niet, dat er woningen komen. Op het oogenblik zijn er geen woningen en daaraan kan ook een kinderrente heel weinig veranderen. In Frankrijk bestaat in tal van plaatsen een „Société pour 1 amélioration de 1'habitation des families tres nombreuses." Deze vereenigingen, die geheel werken met particuliere bijdragen, bouwen niet zelf, maar helpen de groote gezinnen bij het zoeken van een passende woning en betalen een deel van de te hooge huur. Toch zijn deze vereenigingen niet populair; onwillekeurig voelt men de hulp als een soort armenzorg. Voor ons land is het beste een uitbouw van de bestaande regeling. Bij het verleenen van een voorschot aan een bouwvereeniging kan het gemeentebestuur de voorwaarde stellen, dat in het bouwplan eenige woningen voor groote gezinnen worden opgenomen. De vereeniging moet deze voor denzelfden prijs verhuren als de andere, maar alleen aan groote gezinnen. Het huurtekort wordt gedekt door een Rijksbijdrage. Alleen dan is er waarborg, dat er inderdaad woningen komen. Deze regeling kan ook later büjven bestaan, als de bouwvereenigingen geheel uit eigen kracht werken zonder steun van het Rijk. Dan nog kan de Regeering een jaarlijksche bijdrage geven aan vereenigingen of aan particulieren, die woningen voor groote gezinnen bouwen en die beneden den kostenden prijs verhuren. Worden er niet voldoende woningen voor groote gezinnen gebouwd, dan moet natuurlijk de gemeente ingrijpen en den bouw ter hand nemen. 337 22 III. Steun door de industrie. Gedurende de laatste jaren heeft in sommige gemeenten de industrie steun verleend voor den bouw van woningen. Het is in het belang van de fabrikanten, dat in dé gemeente een gezeten arbeidersstand aanwezig is en dat die goed gehuisvest is. Vandaar dat dan ook tal van vooruitstrevende industriëelen er toe zijn overgegaan voor den bouw van arbeiderswoningen financiëelen steun te verleenen in den vorm van voorschotten en bijdragen, terwijl sommige zelf woningen hebben gebouwd. Zoo ontstonden tuindorpen als het Lansink te Hengelo (Stork en Co), Pathmos en Janninksbleek te Enschedé, Heyplaat te Rotterdam (Droogdok My), Meerdervoort te Zwijndrecht (Jurgens en Co) met steun van de industrie, zoo werden arbeidswoningen gebouwd te Gorinchem (fa. de Vries Robbé en Suikerfabriek Hollandia), Nijmegen, Venlo en Stadskanaal (Staatsspoorwegen), Heerlen, Kerkrade en Sittard (Staatsmijnen). Dat de industrie bij een goede huisvesting der arbeiders belang heeft, zal door niemand worden tegengesproken. Steun aan woningbouwvereenigingen of bouw voor eigen rekening is geen zaak van filantropie, het is slechts welbegrepen eigenbelang. Over den bouw van woningen door de Staatsmijnen, noodzakelijk van zakelijk werkgeversstandpunt, schrijft Prof. I r. F, K. Th, van Iterson1): „De beschikking over goede woningen geeft den nüjnontginner de beschikking over de keurtroepen der mijnwerkers. Wie genoeg goede woningen bezit, heeft hooit tekort aan goede arbeidskrachten. De wonderbaarlijk snelle groei en de goede resultaten door de nieuw aangelegde mijnen aan de linkerzijde van den Rijn bereikt, zijn voor een zeer groot deel aan den voortvarenden koloniebouw toe te schrijven. De Duitsche statistiek doet zien, dat de mijnen, die het meest aan woningbouw ten koste leggen, het best rendeeren." *) Vandaar dat de directie der Staatsmijnen den bouw van woningen krachtig bevorderd heeft door het steunen van de bouwvereenigingen „Ons Limburg" en „Glück auf' en ook door zelf dit werk ter hand te nemen, toen de steeds erger wordende woningnood dit eischte. Ongetwijfeld zullen vele directies van industriëele onder- ») „De Ingenieur" 1919 no. 2 blz. 18. *) Zooals reeds gezegd is op blz. 311, stond ook Lever bij de stichting van Port Sunlight op hetzelfde standpunt. 338 nemingen, wanneer zij hun belang inzien, het door de Staatsmijnen en door andere bedrijven gegeven voorbeeld gaan volgen, ook zonder dat de wet dit verplicht stelt. Toch is hier nog een wettelijke regeling noodig. In sommige gemeenten bestaat een aantal industrieën, die alle bij den bouw van arbeiderswoningen belang hebben. Er is nu kans, dat enkele daarvan veel kracht en geld aan den woningbouw opofferen, terwijl de andere niets doen en toch van de voordeelen profiteeren. Dit moet voorkomen worden. Dit geval is niet denkbeeldig, het heeft zich al eens voorgedaan en aanleiding gegeven tot allerlei moeilijkheden, niet ten voordeele der volkshuisvesting.1) De Overheid trede hier regelend op, door vast te stellen, in hoeverre de industrie verplicht is te zorgen voor een behoorlijke huisvesting der arbeiders. De industrie is ten volle vertrouwd met den woningnood. Is er voor de arbeiders geen voldoende woongelegenheid, dan oefent dit aanstonds op de productie een nadeeligen invloed uit. Dit nadeel wettigt ten volle een' krachtige bevordering van den woningbouw, ook al komt die op zware offers te staan. Daarom is de industrie aangewezen om in de behoefte aan woningen van haar arbeiders te voorzien, zoodra het particulier initiatief en de arbeiders zelve in gebreke büjven.2) Hiervan een wettelijke verplichting te maken is echter niet raadzaam, omdat tal van financieel zwakke bedrijven niet in staat zijn daaraan te voldoen. In een artikel „Het woningvraagstuk en de industrie" van W. O. A. Koster *) wordt aangetoond hoe de industrie gedurende den oorlog en ook na dien tijd op groote schaal woningnood heeft veroorzaakt, door het in gebruik nemen van woonhuizen voor kantoren, pakhuizen, enz., maar vooral door het vestigen van nieuwe bedrijven in gemeenten, die voordien weinig industrie hadden. Deze gemeenten moeten dan plotseling een groote arbeidersbevolking huisvesten. Worden in dat geval arbeiderswoningen met Rijksbijdrage gebouwd, dan verleent eigenlijk de Staat een gift aan de industrie, die lage loonen kan betalen, omdat haar arbeiders goedkoop wonen. Het is dus billijk, dat de industrie deze bijdrage zelf betaalt, m. a. w. dat zij zelf voor haar personeel de noodige woningen bouwt en die zoo noodig beneden den kostenden prijs verhuurt. Dit kan geschieden door bij de wet aan elke nieuw te vestigen onderneming de verplichting op te leggen, zooveel woningen te bouwen als zij gezinshoofden in haar bedrijf te werk stellen wil. Hetzelfde moet gelden bij uitbreiding van ') Te Almelo is in 1917 een bouw niet doorgegaan, omdat het Rijk alleen helpen wilde, als ook de industrie meewerkte. Een deel der fabrikanten wilde steunen, een ander deel niet, waarop ook de eersten weigerden, en de bouw niet tot stand kwam. 2) Zie over Woningbouw door de industrie: Mr. Dr. J. G. Blink, Beschouwingen naar aanleiding van den woningnood, blz. 61 e. v. 3) De Opbouw, 15 Febr. 1920, blz. 785—804. 339 bestaande bedrijven. Hiermee wórdt de bijdrage van de Overheid in de woninghuur, die den werkgever gelegenheid geeft een lager loon te betalen — door Prof. Van Blom in zijn prae-advies 1919 „alimentatie van de werkgevers" genoemd — voor de valide arbeiders overbodig. Wat zij aan toeslag op de huishuur krijgen is een vorm van arbeidsloon. Het kapitaalbezwaar voor zwakke bedrijven wil Koster opheffen door voor de bouwkosten van staatswege hypotheek te verschaffen. Dit systeem onderscheidt zich van dat van Mr. Dr. Blink daarin, dat de woningen niet door de arbeiders van het eigen bedrijf behoeven te worden bewoond. Elk bedrijf heeft slechts het vastgestelde aantal woningen te bouwen, waar de eigen arbeiders wonen is onverschillig. Een dergelijke maatregel is echter moeilijk juridisch te verdedigen. Het gaat niet aan, dat de Overheid aan de toestemming tot oprichting van een textielfabriek b.v. de voorwaarde verbindt, dat de fabrikant een aantal woningen zal bouwen, waarin misschien metaalbewerkers zullen wonen. Het is alleen mogelijk bij de oprichting van een fabriek den eisch te stellen, dat tegelijk gezorgd worde voor huisvesting van de eigen arbeiders. Toch zou deze bepaling op tal van bedrijven een zwaren last leggen en de stichting van een aantal bedrijven tegenhouden. De grondgedachte moet echter als. juist erkend worden. Bij een reorganisatie van de stadsuitbreiding en van den woningbouw zal de bouw door particulieren, door vereenigingen, eventueel gesteund door de industrie, en vrijwillig door de industrie zelve, wel voldoende zijn om in de woningbehoefte te voorzien. Daarbij moeten het Rijk en de gemeente als werkgevers aan de industrie het voorbeeld geven door voor hun eigen ambtenaren de noodige woningen te bouwen. Mocht dan onverhoopt nog ergens woningnood ontstaan, dan zal de gemeente daarin te voorzien hebben. IV. Slot. Zal met al deze maatregelen het woningvraagstuk opgelost zijn? Deze vraag blijve hier onbeantwoord. Zoolang de menschheid naar vooruitgang streeft, büjven er problemen op te lossen, en de oplossing van het eene brengt weer tal van nieuwe naar voren. Zoo zou ook een volkomen oplossing van het woningvraagstuk wel veel sociale ellende kunnen wegnemen, maar nog veel meer ellende onaangeroerd laten. Het volmaakte zal hier nooit worden bereikt, en zoo zal ook een oplossing van het probleem der volkshuisvesting onmogelijk zijn. De vraag is slechts of de in het voorafgaande voorgestelde maatregelen het probleem in de richting van de oplossing zullen voeren. Dit zal alleen het geval zijn, als alles wat men doet wel overdacht is en opgebouwd in een logisch systeem. Vooropgesteld dient te worden, dat alle te nemen maatregelen moeten berusten op gezonde economische begrippen. Alleen een 340 goed Inzicht in de wetten der economie kan hier den weg wijzen naar een duurzame oplossing van het vraagstuk. Goede economie eischt, dat ieder zelfstandig staatsburger ten volle den prijs van zijn woning betaalt. Toeslagen uit 's Rijks kas vormen onnoodige giften op kosten van de gemeenschap, aanvankelijk ten voordeele van de bewoners van de huizen of van de werkgevers; doch tenslotte wordt deze bijdrage geheel door de grondrente opgeëischt, zoodat op den duur weder een veel hoogere bijdrage noodig zou worden. De tegenwoordige acute woningnood is in hoofdzaak een bouwkostenvraagstuk. De bouwkosten van een huis zullen in de naaste toekomst zeer veel hooger zijn dan vóór den oorlog. Dit moet worden gecompenseerd door een verhooging van de huren, thans mogelijk door de belangrijke loonsverhoogingen, die langzamerhand overal zijn ingetreden. En daarnaast moet gestreefd worden naar verlaging van de bouwkosten door de meest economische productiewijze. Bezuinigd kan worden op de productie van de bouwmaterialen en op den bouw zelf door systematiseering en normalisatie, door te werken volgens de wetenschappelijke bedrijfstechniek. Onze tijd eischt, dat geen arbeid en materiaal wordt verkwist, dat het nuttig effect overal tot het maximum wordt opgevoerd. Alleen de productie in het groot kan aan die hoogste eischen voldoen. Maar de woningnood, die reeds vóór den oorlog bestond, de voortdurende stijging van de huurprijzen, de slechte toestand der volkshuisvesting in de [steden, zijn in hoofdzaak te wijten aan de steeds stijgende grondrente, die een steeds grooter deel van de opbrengst van de productie eischt. Verbetering kan dus nooit bereikt worden door steun van de Overheid, door toeslagen op de woninghuur uit 's Rijks kas, omdat de grondrente altijd weer stijgt en die voordeelen wegneemt. Laat men het grondmonopolie vrij, dan zal duurzame verbetering onmogelijk zijn, dan zal de toestand der volkshuisvesting altijd slecht moeten blijven. Het is hoog tijd, dat men ga inzien, dat de tegenwoordige woningpolitiek verderfelijk is, dat de schatten, die de Overheid aan de woningvoorziening ten koste legt, nooit eenige verbetering kunnen geven, maar alleen de grondspeculatie versterken en de grondprijzen zoodanig doen stijgen, dat de bouw nog minder loonend wordt dan voorheen. Alles wat monopolie is, wat dus door de bezitters gebruikt kan worden om aan de consumenten ten onrechte een deel van hun inkomen te ontnemen, moet in handen van de Overheid zijn, die het ten bate van allen doet exploiteeren. Daarom moet 341 dus het bouwterrein in het stedelijk uitbreidingsgebied in het bezit van de gemeente zijn. Verbreking van het grondmonopolie, exploitatie van het bouwterrein door de gemeente, uitgifte van den grond tegen lage prijzen, zal de particuliere bouwers weer in staat stellen, woningen van alle soorten te bouwen. In het algemeen moet de woningbouw geschieden door particuliere bouwondernemers. In een gezonde maatschappij moet de industriëele productie geheel in handen van particuliere onder» nemers zijn, omdat op die wijze het best in alle behoeften wordt voorzien. Er is geen enkele reden waarom de woningbouw op dezen regel een uitzondering zou maken. De woningen moeten dus geleverd worden door de particuliere bouwnijverheid, mits deze is ingericht overeenkomstig de eischen van den modernen tijd. Vereenigingsbouw moet alleen daar plaats hebben, waar belanghebbenden door coöperatie zich betere of goedkoopere woningen willen verschaffen dan het particulier bedrijf leveren kan; gemeentelijke bouw daar, waar door een tekort aan woningen een voor de gemeenschap schadelijk monopolie dreigt te onstaan; en ten slotte rust in geval van onvoldoende woningvoorziening op de werkgevers de taak hun arbeiders van woningen te voorzien. Maar overigens moet in de bestaande maatschappij de regel zijn, dat de woningen geleverd worden door de particuliere bouwnijverheid. Alleen op die wijze zal het mogelijk zijn den woningbouw zoo te reorganiseeren, dat evenals bij alle andere takken van productie in de behoeften van allen op behoorlijke wijze wordt voorzien. . Dat is de richting, waarin de oplossing van het woningvraagstuk op den duur moet worden gezocht. Steun van de Overheid aan de bouwvereenigingen of aan particuliere ondernemers kan in een tijd van crisis gewenscht en zelfs noodzakelijk zijn, op den duur kan die niet anders dan in de verkeerde richting werken. Verbetering van de woningwetgeving kan zeer nuttig zijn, maar zij blijft onvoldoende, zoolang zij het grondmonopolie niet aantast. Dat is de groote hinderpaal, die aan de verbetering van de volkshuisvesting in den weg staat. Alleen door dat monopolie weg te nemen zal het mogelijk zijn het particulier initiatief weer in actie te brengen en een behoorlijke woningvoorziening te verzekeren. Alleen door den woningbouw in alle opzichten te doen steunen op gezonde economische begrippen, zal het mogelijk zijn te bereiken een goede huisvesting van de geheele bevolking, zal het mogelijk zijn op den duur den woningnood te boven te komen. 342 LITERATUUR. Algemeen en Hoofdstak VII. Dr. Altenrath undH.Vormbrock.PraktischeWohnungsförsorge. Munster 19M. Ir. P. Bakker Schut Verbetering der volkshuisvesting in Nederland. Overdruk uit „de Bouwwereld" 1913. Drucker, GrevenenKruseman. Het vraagstuk van de volkshuisvesting, 1896. Ad. Damaschke. Kriegerheimstatten, Berlin 1918. Mr. D. Hudig Jr. en H. C. A. Henny. Handleiding voor Woningbouwvereenigingen, Zwolle 1911. Mr. D. Hudig Jr. Adviesbureaus voor bouwvereenigingen, Amsterdam 1919. Sociaal Jaarboek voor Nederland, Leiden 1918. (I 1918. II 1919). Mr. B. de Jong van Beek en Donk. De Praktijk der Woningwet. Mr. G. A. M. Kallenbach. Over de pogingen door particulieren in het wérk gesteld tot verbetering der arbeiderswoningen. Acad. pr., Leiden 1892. H. van der Kloot Meyburg. Bouwkunst in de stad en op het land, Rotterdam 1918. Prae-adviezen voor de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek. Ir. P. Bakker Schut en Prof. Mr. D. van Blom. Welke economische beginselen moeten van overheidswege worden gevolgd ten aanzien van de volkshuisvesting? Den Haag 1919. Verslag van de Alg. Verg. van 12 Oct 1919. Den Haag 1920. Mr. A. Roe 11. Wetgeving op de huisvesting van de arbeidende klassen. Acad. pr., Leiden 1892. Th. Ruijs. Gz. De Woningwet en de schadevergoedingen. Utrecht 1912. Rapport in zake middelen tot verbetéring der Volkshuisvesting in verband met de bijzondere tijdsomstandigheden, uitgebracht door de Volkshuisvestingscommissie van den volksbond tegen Drankmisbruik. Door J. Jurriaan Kok, Ir. J. van der Breggen, Mr. Dr. H. J. Romeijn, J. P. J. du Marchie Sarvaas en J. H. E. Rückert, Utrecht 1918. Verzameling van gegevens, betreffende Arbeiderswoningen overeenkomstig de Woningwet met Rijkssteun gebouwd, Rijkswoningcollege 1910. Herziening der Woningwet Uitgave Sociaal-technische vereeniging van democratische ingenieurs en architecten, Amsterdam 1912. Tijdschriften (met afkortingen). Bouwkundig Weekblad. (B. W.). De Bouwwereld. Economisch Statistische Berichten. (E. S. B.). De Economist. 343 Gemeentebelangen. Technisch Gemeenteblad. (T. G.). De Ingenieur. (Ing.). Jahrbuch der Bodenreform. (]. B. R.). De Opbouw. Sociale Voorzorg. (S. V.). Tijdschrift der Maatschappij van Nijverheid. (T. M. V.). Tijdschrift voor Volkshuisvesting. (T. V. H.). Woningbouw. Zeitschrift für Wohnurigswesen. (Z. f. W.). Toelichting bij het plan van Helsingfors. (Zie ook blz. 308). Uitbreidingsplan van Helsingfors, ontworpen door Eliel Saarinen, in samenwerking met Einar Sjöström en Bertel Jung. De plaat is een verkleinde reproductie van een teekening uit: Bertel Jung. Entwurf zu einem Stadtplan für Gross-Helsingfors." Schaal 1,5 cM. = 1 K.M. Het kenmerkende van deze wijze van stadsuitbreiding is, dat de buitenwijken afzonderlijke voorsteden vormen, die op zichzelf staan, economische eenheden zijn, en door middel van doorgaande snelverkeerswegen met het stadscentrum verbonden zijn.' In sommige van deze voorsteden is nu reeds de kern van de toekomstige bebouwing aanwezig (bijvoorbeeld Baggböle, Aggelby, Boxbacka, Malm, Hertonas, Brandö en Degerö, alle in het Noorden en Oosten gelegen). Deze voorsteden kunnen zich geheel zelfstandig ontwikkelen of zich (zooals MunksnasHaga) jmet de bebouwing van de hoofdstad vereenigen. De bewoners zullen voor het grootste deel hun werk in de city hebben, dus zullen de meeste voorsteden enkel woonsteden zijn; Drumsö en Hertonas hebben ook industrie, terwijl Vik en Botby geheel industriegebieden zijn. De groote cirkels zijn getrokken met telkens 1 K. M. verschil in straal en geven aan de afstanden van de verschillende punten tot het stadscentrum. De zwarte lijnen geven aan de hoofdspoorwegen (met cirkels van 320 M. straal om de stations), de grijze lijnen voorstadspoorwegen (met cirkels van 220 M.), stadstrams zijn in het plan niet aangegeven. 344 ONTWERP VOOR EEN UITBREIDINGSPLAN VAN GROOT-HELSINGFORS VAN ELIEL SAARINEN. LIJST VAN TABELLEN. Blz. I Leegstaande woningen te Amsterdam, Maart 1909, 1 Jan. 1912, Febr. 1916 en 1 Jan. 1918 ... 9 II Woningbehoefte en woningtekort te Amsterdam 15 III Woningtekort te Rotterdam 17 IV Huurprijsstijgingen te Amsterdam 23 V Natuurüjke bevolkingstoename en immigratie te Rotterdam en Tilburg 34 VI Idem te 'sGravenhage 35 VII Aantal nieuwgebouwde woningen in eenige gemeenten 54 VIII Prijzen van bouwmaterialen: begin 1914, Nov. 1918 en Jan. 1920 . . t 54 IX Grondprijzen bij de onteigening Amsterdam-Zuid 1912—1914 (onbebouwde grond) 90 X Prijzen van opgehoogd bouwterrein van de maatschappij Constantia (Amsterdam-Zuid) .... 89 Prijzen van bebouwden grond te Amsterdam: XI Indische buurt 91 XII Buurt IJ IJ 92 XIII Amsterdam-Zuid 93 XIV Stadscentrum 94 XV Vijzelstraat 95 XVI Vijgendam . 96 XVII Monopoliewinsten bij grondverkoop 99 XVIII Aantal nieuwgebouwde woningen en discontovoet Ned. Bank 118 345 XIX Stijging huizenprijzen Amsterdam-Zuid . . . .127 XX Stijging huizenprijzen Indische Buurt 128 XXI Stijging huizenprijzen Amsterdam-Centrum. . .129 XXII Toegestane huurverhoogingen door de Huurcommissies te Utrecht 131 XXIII Huishuur en inkomen te Rotterdam in 1915 . .139 XXIV Huishuur en inkomen te Amsterdam 1918—1919 139 XXV Nieuwgebouwde woningen te Amsterdam, verdeeld naar het aantal verdiepingen 298 XXVI Huurprijzen van vereenigingswoningen te Amsterdam 1909—1913 304 XXVII Gegevens omtrent vereenigingswoningen te Amsterdam, Juli 1919 305 346 INHOUD. Inleiding 1 Het sociale vraagstuk een ethisch vraagstuk, 1. Het woningvraagstuk een sociaal vraagstuk, 2. Een sociaal vraagstuk ook in de toekomst, 3, De slechte toestand der volkshuisvesting, 4. HOOFDSTUK L De Woningnood. I De grootte van het woningtekort 6 § 1, Aantal leegstaande woningen, norm 3°/o, 6. Aantal leegstaande woningen in verschillende gemeenten, 8. § 2. Berekening van de behoefte aan woningen, 12. Formule van Halle, 14. Toegepast op ons land. 16. § 3. Onbewoonbaarverklaringen, 18. Meervoudige bewoning, 19. De groote gezinnen, 20. II Algemeen en bizonder woningvraagstuk 21 Onderscheiding van Fuchs, 21. In ons land het algemeene, 21. III De tegenwoordige noodtoestand 24 Voorbeelden van noodtoestanden, 24. IV Noodtoestanden ook zonder woningtekort .... 26 De éénkamerwoningen, 26. De huisvesting in de steden, 27. De huisvesting op het platteland, 28. Literatuur over Inleiding en Hoofdstuk I .... 30 HOOFDSTUK II. Oorzaken van den woningnood. I Een bevolkingsvraagstuk 31 § 1. Snelle bevolkingstoeneming van de steden, 31. Trek van het platteland naar de steden, 32. 347 § 2. Oorzaken van dien bevolkingstrek, 33. § 3. Bevolkingstrek en woningvraagstuk, 38. § 4. Cityvorming, 40. § 5. Oorlogsinvloeden, 43. II Een bouwkostenvraagstuk 45 Invloed van de bouwverordeningen, 45. Prijsverhooging van de bouwmaterialen door den oorlog. Hoe zijn deze te verklaren? 47. Prijzen van baksteen, 48. Hoogere productiekosten en hoogere winsten, 50. Stijging van de loonen, 52. Machtspositie van fabrikanten en leveranciers, 53. Gegevens omtrent prijsstijgingen, 54. Begrooting van een woning in 1914, 1917 en 1919, 55. De acute woningnood een bouwkostenvraagstuk, 58. III Een grondvraagstuk 58 § 1. De grondrentetheorie van Ricarde. 58. Is er een absolute grondrente? 59. De differentiëele rente, 60. Twee gevallen van absolute rente, 64. § 2. De monopolierente, 66. De eigenlijke grondrente, 66. De particuliere grondeigendom, 67. Het bestaansrecht daarvan, 68. Grondbezit als speculatie niet geoorloofd 69. De grond met speculatieve doeleinden voor de gebruikers afgesloten, 71. Conclusie, 76. § 3. De stedelijke grondrente, 76. De differentiëele rente, 76. De monopolierente, 78. De grondspeculatie, 81. Gevolgen van het optreden der speculanten, 84. Hooge grondprijzen, 88. De Kasernierungspreis, 96. Grenzen van de speculatieve grondprijzen, 100. Toeneming van het aantal verdiepingen, 101. Revolutiebouw, 105. Door de hooge grondprijzen de woningbouw niet meer loonend, 107. Grondprijs en woningnood 110. IV Een credietvraagstuk 113 De hypotheken en de grondspeculatie, 113. Ongezonde toestanden in het bouwbedrijf, 115. De financiëele crisis en het bouwcrediet, 177. Literatuur over Hoofdstuk II. . . 119 HOOFDSTUK III. Maatregelen tot voorloopige hulp in nood. I Inleiding 122 II Bepalingen omtrent het gebruik van de bestaande woningen 123 § 1. Distributie van woningruimte, 123. Maatregelen in ons land 125. § 2. Stijging der huurprijzen. De huurwetten, 126. Bezwaren van belanghebbenden tegen deze wetten, 130. Zij moeten blijven, zoolang er woningnood is, 132. § 3. Door verschil in bouwkosten een differentiëele woningrente, 133. Deze moet aan de gemeenschap dienstbaar worden gemaakt, 136, Een woningbelasting, 137. Socialisatie van de woningen, 137. De differentiëele rente door een belasting in de schatkist, 140. 348 III. Steun van het Rijk in de hooge bouwkosten . . .142 De bijdragen-regeling van 9 Nov. 1916, 142. Onzekerheid na 1921, 143. Steun aan particuliere ondernemers, 145. IV Maatregelen voor een betere bouwmaterialenvoorziening 145 De meest economische productiewijze, 146. Prijsverlaging door coöperatie van belanghebbenden, 147. Geen overheidsbedrijf, maar een N.V. met o verheidskapitaal, 149. V Bouw van noodwoningen 151 § 1. Aanleiding tot dien bouw, 151. Soorten van noodwoningen, 152. Voor het eerst weer gezinswoningen in de groote steden, 155. § 2. Bezwaren tegen de noodwoningen, 156. Niet goedkooper dan definitieve woningen, 158. § 3. Het rapport-Schaap, 159. § 4. Regeeringsmaatregelen, 163. Literatuur over Hoofdstuk III 165 HOOFDSTUK IV. Blijvende verbetering. I Inleiding 166 Allereerst noodig verlaging van de prijzen van het bouwterrein, 166. Middelen tegen de grondspeculatie, 167. Peteri, 167. Kiewiet de jonge, 168. Wentink, 169. Vroegtijdig opkoopen van alle gronden, 170. Onteigening tegen de landbouwwaarde, 170. II De onteigening van het geheele uitbreidingsgebied tegen de gebruikswaarde 171 § 1. Welke gronden mag de gemeente tegenwoordig onteigenen? 171. Onteigening van het geheele gebied noodzakelijk, 172. § 2. Grootte van de schadeloosstelling volgens art. 92, 173. Bezwaren van deze regeling, 174. Toch de speculatieve waarde te betalen. 175. Het wetsontwerp 1912, 177. Het zou wel eenig resultaat hebben, 179, Mr. Smidt. Terug naar 1851, 180. § 3. Onteigening tegen de gebruikswaarde. 182. Rechtsgrond en doel van den particulieren eigendom, 184. Jus utendi, geen jus abutendi, 185. Geen recht op speculatieve waarden. 187. § 4. Overgangsmoeilijkheden, 189. Speculatiemaatschappijen krijgen niet meer dan de gebruikswaarde, 190. Exploitatiemaatschappijen een hoogere vergoeding, 192. Ook waar de gemeente zelf de speculatieve prijzen heeft gesanctioneerd, 192. III GemeenteÜjke grondpolitiek 193 § 1. Aankoop en onteigening van het geheele gebied der stadsuitbreiding, 193. Ook tegenwoordig is grondaankoop reeds aan te bevelen. 196. Bijschrijving van het renteverlies, 196. Gemeentelijke grondbedrijven, 198. Tegenwoordig drijven veel gemeenten de grondprijzen omhoog, 200. De gemeente moet het bouwterrein uitgeven voor lage prijzen. 201 349 § 2. Recht van voorkoop op bebouwden grond, 203. Differentiëele rente blijft bestaan, monopolierente wordt onmogelijk gemaakt. 204. § 3. De publiek-rechtelijke organisatie van de stadsuitbreiding, 205. Monopolistische bedrijven door de gemeente geëxploiteerd. 205. Daaronder dus niet de woningbouw, 206. Gemeentelijke grondexploitatie geen staatssocialisme, 207. De bouwverordening moet voortaan den bouw van hooge huizen beletten, 209. Literatuur over Hoofdstuk IV 211 HOOFDSTUK V. Bebouwing van den gemeentegrond. I Woningbouw door particuliere ondernemers . . .213 § 1. De particuliere bouwnijverheid weer in actie, 213. § 2. De erfpacht, 217. Bepaling van den canon, 218, Erfpacht alleen niet voldoende. Speculatie. 220. Stabiliteit, 221. § 3. Vergoeding van de opstallen na afloop, 222. Duur van de erfpacht, 223. Het hypotheekbezwaar. 224. § 4. Verkoop van grond met recht van terugkoop. 224. II Woningbouw door de gemeente ....... 226 § 1. Nalatigheid van de meeste gemeentebesturen. 226. Wanneer moet de gemeente woningen bouwen? 227. Alleen als zij zelf een behoefte aan woningen schept. Pierson, 229. Als door woningtekort een monopolie dreigt te ontstaan, 229. Gemeentelijke bouw geen regel, maar aanvulling, 230. § 2. Verkoop van de woningen, 231. Verhuring, 232. Bepaling van den huurprijs, 233. Keuze van de bewoners, 236. De woningopzichteres, 238. III Woningbouw door vereenigingen . 239 § 1. De tegenwoordige vereenigingsbouw, 239. Bestrijding van te hooge ondernemerswinsten door coöperatie, 240. Overheidsbijdragen in tijden van extra-hooge bouwkosten, maar geen staatscrediet aan coöperaties in normale tijden, 240. Gelijke behandeling van bouwondernemers en coöperaties, 242. § 2. Exploitatie van de vereenigingswoningen, 245. Verkoop met recht van voorkoop voor de gemeente, 246. Verhuring tegen den kostenden prijs, 247. Literatuur over Hoofdstuk V 248 HOOFDSTUK VI. Moderne woningbouw. I Besparingen in den woningbouw 250 § 1. Verhooging van het nuttig effect van den arbeid, 250. Het Taylorstelsel, 251. Systematiseering en normalisatie noodzakelijk, 252. Wetenschappelijke behandeling van het metselen, 252. Grondwerk, 255. Arbeidsdeeling, 256. 350 § 2. Normalisatie der onderdeelen, 257. Fabrikale productie naar goede normaalprofielen, 259. Normalisatie der woningen zelf, 260. Het prae-advies Van der Waerden, 260. Schoonheid hangt meer af van de groepeering dan van het enkele huis, 262. Niet. een type voor het geheele land, 264. In de nieuwe wijken al gelijke huisindeeling zonder normalisatie, 265. Gevaar. Normaalwoningen gegroepeerd door onbevoegden, 266. Dr. Berlage, 267. Leyser, 269. Peter Behrens, 269. § 3. De bouwnijverheid als grootbedrijf, 269. De moderne massaproductie, 270. Woningbouw is nog ouderwetsch, 271. Reorganisatie van de particuliere bouwnijverheid, 272. Nieuwe bouwwijzen, 274. Houten huizen, 276. § 4. Besparing van grond en van straatkosten, 278. De straten tegenwoordig onnoodig breed, 278. Straatbreedte en gebouwhoogte, 279. Scheiding van verkeers- en woonstraten, 280. Woonstraten met goedkoope verharding, 281. II Woonhuis of woonkazerne 283 § 1. Nieuwe opvattingen omtrent wonen, 283. De huurkazernes, 284. De flatwoningen, 285. Door de stijgende grondrente geen voordeelen, 287. De Hollander geeft de voorkeur aan een afzonderlijke woning, 289. De mensch heeft behoefte aan een eigen tehuis, 293. Galerijbouw van Brinkman. 294. § 2. Terug naar de gezinswoning, 295. Echter toch zuinig met den grond, 296. Hooge bouw niet goedkooper dan lage, 299. Gezinswoning in alle opzichten de beste, 302. § 3. Huishuur tegenwoordig te laag, 303. Geleidelijk moeten de huren weer in overeenstemming met de bouwkosten komen, 305. Elk normaal gezin moet de volle huishuur betalen. 307. § 4. Nieuwe wijze van stadsuitbreiding, 308. Voorsteden als organisch geheel, 308. Geheel nieuwe steden, 310. Tuindorpen, 311. Noodzakelijkheid van goede, bouwverordeningen, 313. Literatuur over Hoofdstuk VI 315 HOOFDSTUK VII. Slotbeschouwingen. I Maatregelen van het Rijk en de gemeente . . . .317 Het uitbreidingsplan, 317. De bouwverordening, 319. Systematische overheidszorg voor de woningvoorziening, 320. Bevoegdheden en plichten van de gemeentebesturen, 323. Woningstatistiek, 323. Systematisch woningonderzoek, 325. Gemeentelijke Woningdienst, 326. Woningbeurs, 327. Gemeentelijke woningbouw, 329. II Bouw door vereenigingen 331 Vlugge en loyale medewerking, 331. Beperking van de formaliteiten, 333. Bezwaren van den vereenigingsbouw, 333. Adviesbureaus, 334. Bouw voor groote gezinnen, 335. Reichswohnversicherung, 336. Uitbouw van de bestaande regeling, 337. 351 III Steun door de industrie 338 Heeft thans reeds plaats, 338. Is in het belang van de industrie zelve, 338. Is ook plicht van de industrie, 339. IV Slot 340 Literatuur. Algemeen en Hoofdstuk VII 343 Toelichting bij het plan van Helsingfors 344 Lijst van Tabellen . 345 Inhoud . /. 347 352 STELLINGEN i Een der hoofdoorzaken van den slechten toestand der volkshuisvesting in de steden en van het tegenwoordige woningtekort is te zoeken in de voortdurende stijging van de prijzen van den onbebouwden grond. II Zoolang het grondmonopolie ongebroken blijft, zullen alle pogingen tot verbetering der volkshuisvesting wel tijdelijk verlichting kunnen geven, maar op den duur zonder resultaat blijven. III Art. 77. 4° van de Onteigeningswet behoort aldus te worden gewijzigd, dat er geen twijfel meer bestaat, dat de gemeente bevoegd is, bij raadsbesluit alle gronden, begrepen in het uitbreidingsplan — dus niet alleen den grond, bestemd voor den aanleg van straten, grachten en pleinen, maar ook het bouwterrein — te onteigenen. IV Bij deze onteigening behoort aan den eigenaar te worden vergoed de werkelijke schade, die hij lijdt, d.w. z. 1 in den regel de waarde, die de grond ter plaatse voor landbouwdoeleinden bezit. V Het bouwterrein moet — voor zoover het een monopolistisch karakter heeft — in het belang van allen, in den regel ook na de bebouwing, in eigendom van de gemeenschap blijven. VI De industriëele productie, waartoe ook behoort het bouwen van huizen, moet in het algemeen niet geschieden door de overheid, maar door particuliere ondernemers. De overheid heeft slechts tot taak de omstandigheden, die de productie belemmeren, i.c. het grondmonopolie, weg te nemen. VII Overheidsbedrijven hebben het nadeel, dat de koopmansgeest ontbreekt en het beheer licht bureaucratisch wordt. Daarom is het noodig deze bedrijven zoodanig in te richten, dat de grootst mogelijke vrijheid van beheer gewaarborgd is. VIII Overheidsbedrijven moeten zich niet richten op het maken van winst ten voordeele van de schatkist, maar moeten in het algemeen ook niet leveren beneden den kostenden prijs. IX In een gezonde maatschappij moet in het algemeen iedereen voor zijn woning een zoodanigen prijs betalen, dat alle kosten geheel worden vergoed. 2 X De gemeente behoort zelf woningen te bouwen, zoodra door een tekort aan woningen een monopolie dreigt te ontstaan. Daarbij moet zij beginnen te bouwen voor haar eigen ambtenaren. XI Woningbouwvereenigingen van belanghebbenden moeten op dezelfde wijze worden behandeld als de andere soorten coöperaties, dat wil zeggen, dat de overheid ze in normale omstandigheden niet mag bevoordeelen boven de particuliere ondernemers. XII Normalisatie van de onderdeelen en van de woningen zelf is aan te bevelen, mits de groepeering van de normaalwoningen in het stadsplan aan bekwame architecten wordt opgedragen. XIII Het zal voortaan noodzakelijk zijn, voor de woningen de meest economische bouwwijze toe te passen. Het is dus wenschelijk, dat de bouwnijverheid meer en meer worde georganiseerd als grootbedrijf, toegerust met alle hulpmiddelen van de moderne techniek. XIV Van het Taylorstelsel behoort in Nederland dat gedeelte te worden toegepast, dat betreft de systematiseering van de productie en de normalisatie van de onderdeelen en producten. Individueele behandeling van den arbeider is bij onze krachtig georganiseerde arbeiders niet wel mogelijk, en ook af te keuren. 3 XV De vaststelling van de taak — als normale hoeveelheid arbeid in een bepaalden tijd te verrichten<— dient niet eenzijdig door den werkgever, maar in overleg met de arbeidersorganisaties te geschieden, mits deze voor de onderhandelingen een bevoegd persoon aanwijzen, geheel op de hoogte van het speciale vak. ► XVI Bij het ontwerpen van eenbouwverordening moet scherp worden onderscheiden een stedebouwkundig en een bouwkundig-technisch gedeelte. Het eerste moet zijn het bestek, waarbij het uitbreidingsplan de constructie-teekening is. XVII In een uitbreidingsplan moet een duidelijke onderscheiding worden gemaakt tusschen verkeersstraten en woonstraten. XVIII Het verdient aanbeveling ook in de steden, waar dit mogelijk is, voor de tram een afzonderlijke, niet bestrate baan aan te leggen. Daartoe zal het noodig zijn in de nieuwe wijken enkele verkeersstraten van groote breedte te ontwerpen; in de oude stad zullen gedempte grachten voor deze wijze van aanleg bizonder geschikt zijn. XIX Onze groote verkeerswegen zijn in den regel niet geschikt voor het toenemende zware autoverkeer; het is dus wenschelijk speciale wegen voor dit verkeer aan te leggen. Als verharding voor die wegen zal kunnen dienen asfalt- 4 beton, of een laag beton, voorzien van een asfaltbekleeding tegen verbrokkeling en stofvorming. XX Het verdient aanbeveling nieuw aan te leggen scheepvaartkanalen niet onmiddellijk langs belangrijke steden te leiden, maar ze op eenigen afstand voorbij te voeren en de steden door een kanaaltak met het hoofdkanaal te verbinden. XXI Bij den aanleg van een scheepvaartkanaal moet het belang van een gemakkelijke en vlugge scheepvaartverbinding zwaarder wegen dan een zoo groot mogelijke bezuiniging op de kosten van aanleg, en dus het aantal sluizen zooveel mogelijk beperkt worden. XXII Dat de woningvoorziening reeds sedert jaren niet meer op gezonde economische grondslagen rust, blijkt ook uit het feit, dat de grootheden, die aangeven de vermeerdering van het aantal gezinnen, dus de behoefte aan woningen in ieder jaar, en de werkelijke toeneming van het aantal woningen in hetzelfde jaar, onafhankelijke varianten zijn. XXIII De interpolatie-formule van Lagrange: (X—Xj) (X—Xs) ... (.* — xn) . (x — Xj)(x— x3)...(x— X„) ■ 9' (Xi— Xt) (*,— X3) ... (*,—Xa) ' 9' (Xt— XX) (*,—X8) . .. (Xi—X„) ' ■ (X— XX) {X—Xj)... (X— Xn) ■ (*3—Xi) (*3—XS) . . . (X3—Xn) _|_ (*'— *0 {x—X}) . . . (X — X„-i) [Xn— Xi) (Xn— Xj)... (xn—Xn—i) 5 levert in sommige gevallen onbruikbare resultaten en bezit dus geen algemeene geldigheid. XXIV Zij in de figuur op blz. 98 de vergelijking van de kromme E F: y = fi (x) en die van de kromme C D: y — f2 {x), dan is de monopoliewinst w = x fx (x) — x f2 \x) en dus de werkelijk verkochte hoeveelheid a een wortel van de vergelijking IL^^Z^AM = o; deprijsdus ƒ, (a) .Wordt van de monopoliehouders een belasting geheven, dan wordt w = x fi (x) — x f2 (x) — f3 {x). Daaruit volgt, dat, bij een zuiver monopolie zonder speculatie, een belasting, geheven van de monopoliehouders, alleen dan op de consumenten kan worden afgewenteld, als zij een bepaalde som per verkochte eenheid bedraagt. De belasting kan niet worden afgewenteld, als zij een vast bedrag per jaar of een vast percentage van de monopoliewinst bedraagt. 6