6 met de Indische Regeering in overleg getreden ten aanzien van hetgeen in dat opzicht zou kunnen worden gedaan. Bij eene missive van den Directeur van Financiën dd. 13 December 1890 Lett. rj7 geheim, waarvan een uittreksel hiernevens gaat, werd onder anderen de invoering van een accijns op lucifers aanbevolen als een geschikt middel om eene belangrijke bijdrage aan de Indische geldmiddelen te leveren. Dit denkbeeld heeft bij de Indische Regeering en ook bij mij instemming gevonden. Het verbruik van gewone of zoogenaamde Zweedsche lucifers is in Indië doorgedrongen tot in de diepste binnenlanden. Daarbij zijn lucifers toch geen eigenlijk gezegde levensbehoefte. Volgens de wet van 16 April 1886 (Nederlandsch Staatsblad No. 72, Indisch Staatsblad No. 107) wordt van lucifers, als kramerij, geheven een invoerrecht van 6% der waarde. Dat invoerrecht is niet vatbaar voor verhooging, omdat zich daartegen verzet artikel 32 van het tractaat met het Tolverbond van 31 December 1851 (Staatsblad 1852 No. 104). Maar uit dat tractaat kan geen bezwaar worden geput tegen een accijns, welke ook daarom aanbeveling verdient, omdat het niet onmogelijk, ja zelfs, naar mij ter oore gekomen is, niet onwaarschijnlijk is te achten dat binnen korten tijd in Indië zelf eene lucifersfabriek zal worden opgericht. Door den Directeur van Financiën is, met benuttiging van de ondervinding die bij de heffing van een accijns op petroleum in Indië was verkregen, een ontwerp gemaakt van eene regeling nopens de heffing van een accijns op lucifers; en nadat de kamers van koophandel te Batavia, Semarang, Soerabaja en Padang daarop waren gehoord en de Directeur de opmerkingen dier kamers had beantwoord, hebben de Raad van Indië en de Gouverneur-Generaal Zich met zijn ontwerp vereenigd. Bij zijnen met bijlagen hiernevensgaanden brief van 23 April jl. No. 748/9 vraagt de Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië Uwer Majesteits machtiging tot invoering van de bedoelde nieuwe belasting op de door den Directeur van Financiën aangegeven grondslagen. Diensvolgens zou de accijns bedragen veertig centen per gros (144) gewone doosjes, en slechts geheven worden in 12 aan chemicaliën papier en stijfsel ƒ 11.50 „ hout 2.70 „ arbeidsloon ƒ 5.25 vullen 25c per 1000 doozen ... 1.80 7.05 „ algemeene onkosten 10.75 te zamen ƒ 32.— zoodat de productie prijs plus accyns ad 20.— wordt ƒ 52.— terwijl Japan inclusief 1 kist en blik, 'ons met voordeel concureert tot ƒ 48.—. Wij zeggen met voordeel, want het is niet aan te nemen dat deze importatie steeds door zou kunnen gaan als er geen voordeel mede te behalen was, en al is het ook bekend dat Europeesche huizen waaronder L. J. Brandon & Co te Soerabaja haar geheel aan vreemde Oosterlingen hebben moeten overlaten, omdat zij voor hen niet loonend was, toch moet er voordeel behaald worden, al wordt dit ook somtijds verkregen door ongeoorloofde bijpakking, zooals de analen der recherche kunnen getuigen. Voor die ƒ 48.— komt na aftrek van: accyns ad ƒ 20.— inkomend recht ad 2.70 prauwhuur ad 0.30 vracht van Japan ad 2.50 assurantie, renteverlies, koelieloon ad 0.50 en een winst vóór den importeur ad 1.— slechts 21.— in Japan terecht en staat die prijs gelijk met ƒ 48.— te Soerabaja. Deze ƒ 21.— representeeren echter tot den Dollarkoers van ƒ 1.31 16 yen, in zilverwaarde gelijkstaande met onzer rijksdaalders of ƒ 40.— en daarin ligt het geheim. Bovendien betaalt het Japansche Gouvernement een uitvoerpremie (waarvan het bedrag ons nog onbekend is), voor een zeker aantal kisten van hetzelfde merk. Het doel dier premie is natuurlijk de beginnende industrie te steunen, doch de 13 Japanner weet zich die uitvoerpremie blijvend te verzekeren door zoodra hij het maximum bereikt, zijn product van een ander etiquet te voorzien, hetgeen op Java blijkt uit de onmogelijkheid hetzelfde merk voortdurend te importeeren. Natuurlijk komen die ƒ 40.— den fabrikant niet ten volle in handen en moeten daarvan nog afgetrokken worden, de kosten van vervoer naar de havenplaats, de kosten van afscheep, commissie enz. en om met onze berekening gelijk te staan, ook de kosten van de kist en het blik, waartegenover staat de ons nog onbekende uitvoerpremie en de mindere uitgaven voor chemicaliën en papier, die Japan grootendeels zelf fabriceert en die wij uit Europa moeten betrekken. In 1894 heeft Japan volgens de Indische Gids van Augustus jl. voor bijna 14 millioen yen lucifers uitgevoerd en hierbij de binnenlandsche consumptie rekenende, die voor dat land van 42 millioen zielen zeker 90000 kisten zal bedragen, wijst dit cijfer op eene productie van vermoedelijk 900000 kisten, waarvoor ongeveer benoodigd zijn: 3V2 millioen kilo chloorzure kali, i/3 „ „ amorfe fosforus, Vs I lijm, 8 „ „ papier, en andere chemicaliën, waarvan wij, de Japansche recepten niet kennende, de hoeveelheid niet kunnen begrooten. Nu zal men ons de vraag stellen, waarom wij die artikelen, hoofdbenoodigdheden onzer fabricatie niet uit Japan betrekken, om ons zoodoende ten minste daarop het belangrijke voordeel van den zilverkoers te verschaffen, maar evenals alles wat Japan fabriceert, is ook dat geen prima kwaliteit, hetgeen uit het hygroscopische der Japansche lucifers blijkt. Ons vochtig klimaat vordert: chloorzure kali, zonder zelfs sporen van chloorkalium, amorfe fosforus „ sporen van geele fosforus, lijm „ zuur, $y terwijl onze Machinale Doozenfabricatie, papier vordert van sterker kwaliteit dan het, alleen voor handfabricatie geschikte, Japansche. Ons fabrikaat zou hier niet droog worden. Wordt het echter in een niet vochtig klimaat met 2^ soort 14 chemicaliën bereid, dan droogt het wel en kan het mits in bHk verpakt heel wat doorstaan. Wij kunnen ons dat voordeel dus niet verzekeren en voor men hier overgaat tot de fabricatie dier artikelen, waarvóór alle materialen hier aanwezig zijn, zou de lucifersfabricatie een vlucht moeten nemen, die zij in de naaste toekomst niet bereiken zal. Resumeerende komen wij tot de conclusie dat Japan ƒ 40.-— plus uitvoerpremie, franco boord voor zijne fabricaat ontvangende, niettegenstaande het voordeel van goedkoopere chemicaliën en papier, toch niet zooveel winst maakt, aangezien het Gouvernement in dat geval de uitvoerpremie wel in zou trekken, terwijl wij, onzen productie prijs aannemende op ƒ 32.— waarbij zou komen voor 1 kist 3.— „' 1 blik 1.— voor prauwvracht en afscheep te Soerabaja 1.— franco boord zouden kunnen leveren tot ƒ 37.— - en op ƒ 40.— plus uitvoerpremie een fiksche winst zouden maken. Onze productiekosten zijn dus niet te hoog en zeker onder de Europeesche en toch kunnen wij zelfs naar Europa niet uitvoeren, want ook daar en overal elders zit Japan ons met zijn zilveren standaard in den weg. Nu wij dus werkelijk niet te duur produceeren en alleen lijden, door de bescherming aan een concureerend product verleend, door een Rijk dat bovendien nog het voordeel van den zilveren muntstandaard heeft en het euvel feitelijk niet in onze zaak is te zoeken, vragen wij ons af, of het niet op den weg der Regeering kan liggen de Industrie mogelijk te maken door een represaille, die zou kunnen bestaan in het toestaan van een fabricatiepremie, zoolang Japan zijne uitvoerpremie handhaaft en de dollarkoers niet stabiel verbetert. In de gegeven omstandigheden zouden wij geholpen zijn, met een fabricatiepremie van 10 cents per gros over een maximum van 100.000 gros per jaar, gebaseerd op een dollarkoers van ƒ 1.30, desnoods gradueel verminderende naar gelang de dollarkoers rijst en ophoudende wanneer die koers zich stabiel op ƒ 1.75 handhaaft, tenzij het Japansche Gouvernement de uitvoerpremie verhoogt, waartoe echter niet veel kans bestaat. Rijst de dollarkoers op ƒ 1.75, dan kan Japan moeilijk onder ƒ 55.— op Java verkoopen èn kunnen wij op eigen beenen staan, 15 terwijl indien het gelukt onze productie boven 100.000 gros per jaar op te drijven, voor dat meerdere door nog gunstiger omslag onzer algemeene onkosten, ook geen fabricatie premie nocdig is. Hoe het met den dollarkoers zal loopen blijft een open vraag. De vermoedelijke nederlaag der zilverpartij in de Vereenigde Staten van Noord Amerika werd met eene verlaging tot f 1.26 begroet, maar toch wordt het onhoudbare van den toestand, die, komt Japan nog meer tot ontwikkeling en begint ook China te produceeren, de nijverheid van alle Goudlanden bedreigt, meer ,en meer ingezien en is het te verwachten, dat daarop iets gevonden moet en zal worden. Wij gaan er echter onder door, als dit niet spoedig geschiedt, of het Gouvernement niet helpt. En waarom zou het Gouvernement niet helpen? Toen te Semarang de eerste Manilla sigaren fabriek werd opgericht, die haar voordeel zocht, maar niet kon vinden in de goedkoope Javaansche werkkrachten, bleek haar bestaan toch mogelijk, niettegenstaande de dure import van werkkrachten uit Manilla, door het voordeel der inkomende rechten, waarop zij, na aftrek der invoerrechten op hare Tabak, ongeveer ƒ 14.— per 1000 sigaren profiteert. Bij het ontstaan der Cement Industrie, die te Batavia helaas in verkeerde handen viel, werd die Industrie beschermd door voor „Cement van N. I. oorsprong" en lager tarief op de Staatsspoorwegen toe te staan en ten huidige dage geniet zij nog eene vrachtreductie van ± 15% dat de thans te Soerabaja opgerichte en zich in betere handen bevindende fabriek ten goede komt. Wat zal de Regeering doen, wanneer Japan, dat ook cement gaat produceeren, beschermd door zijn zilveren munt en misschien een uitvoerpremie, Java ook daarmede gaat overstroomen en het bestaan dier fabriek bedreigt? Telefoonconcessies worden gegeven onder de bepaling dat geen cyns betaald behoeft te worden, zoolang geen 25 abonnees zijn zijn toegetreden en de zaak dus slechts een schaniel profijt oplevert; uitvoerrechten op suiker worden vrijgegeven om de Industrie te helpen en die op koffie zijn tijdens de lage prijzen tot de helft verminderd en op dat peil gebleven, niettegenstaande de koffie zelf sedert ruim 100% gerezen is. Wel is waar vragen wij eene andere soort hulp dan hier gegeven werd, maar de belangen zijn ook grooter, want gelukt het de lucifers Industrie op Java in te voeren, dan krijgen de uitge- 16 strekte wildhoutbosschen langzamerhand waarde, terwijl de weg voor andere Industriën, die met de lucifers Industrie in nauwe betrekking staan, geopend wordt. Bovendien is het mogelijk dat de hulp slechts tijdelijk behoeft te zijn, maar in elk geval is zij noodig, tenzij de Regeering op het voortbestaan dezer Industrie geen prijs stelde. Wij geven U dus in overweging, ons te machtigen, ons met de Regeering in verbinding te stellen en haar de zaak voor te dragen onder aanbod, zoo noodig tegenover eene door haar te benoemen commissie, de juistheid van het voorgaande te bewijzen. Verleent de Regeering de gevraagde hulp en maakt zij ons daardoor het verkrijgen van kapitaal mogelijk dan hopen wij, dat zij tevens rayons zal bepalen waarbinnen lucifersfabrieken mogen worden opgericht, om te voorkomen, dat te groote concurentie de houtprijzen opdrijve en daardoor de hulp weder illusoir make. De Directeuren, (w.g.) NOOTHOUT. (w.g.) VAN ITTERSUM. De vergadering verleent de gevraagde machtiging en besluit den Directeur Noothout uitvoering op te dragen. FABRICATIEKOSTEN. Ingrediënten benoodigd voor 350 gros lucifers. Koppen 27 kilo chloorzure kali 625 ƒ 16.878 2% „ A 60 1.276 1J4 „ ,. R-,, 70 0.87" 3^ „ X i,Cj 24 0.81 3^' „ D 36 1.21" 4% „ E 10 0.425 x/\ „ F 20 0.05 3 „ G 15 0.45 Yi „ H 25 0.12* J4 „ I 200 0.50 AYa „ lijm. 60 2.55 39 „opbrengst van den lucifersaccyns ernstig zou worden bedreigd door het gebruik van nieuwe modellen lucifersdoosjes, die hoewel niet vallende buiten de grenzen van „artikel 1 van Indisch Staatsblad 1893 No. 301, toch meer „lucifers bevatten dan tijdens de invoering van den accyns „en in de daarop volgende jaren gebruikelijk was. Ofschoon „het niet de bedoeling was den accyns te verhoogen — voor „de oude doosjes .zou hij inderdaad gelijk blijven —, zou de „nieuwe regeling als eene verhooging werken voor de naar „men meende nog weinig gebruikelijke nieuwe soorten van „doosjes. „De nieuwe regeling die op 1 Maart 1900 in werking zou „treden, is echter niet tot uitvoering gekomen. Zooals is „medegedeeld op bladzijde 48 van de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag van de Tweede Kamer „der Staten-Generaal betreffende de Indische, begrooting „voor 1901, heeft zij aanleiding gegeven tot bezwaren van „de zijde der belanghebbenden, die van de heffing naar den „nieuwen maatstaf ernstige benadeeling vreesden. Bovendien rees er bij de Indische Regeering twijfel of de voorgenomen wijziging wel doel zou treffen in verband met het „feit dat doosjes van oud formaat, doch die veel meer lucifers bevatten dan tot nog toe gebruikelijk was, werden „ingevoerd. „Daarom heeft de Gouverneur-Generaal van Neder„landsch-Indië bij eene ordonnantie van 27 Februari 1900 „(Indisch Staatsblad No. 92) de inwerkingtreding van de „ordonnantie in Indisch Staatsblad 1900 No. 17 onbepaald „verdaagd, ten einde te overwegen of de nieuwe bepalingen „niet in plaats van aan de Schatkist ten goede te komen, „een nadeeligen invloed zouden hebben op het verbruik van „lucifers en dientengevolge op de opbrengst van den accyns ;,en voorts, of de bij die bepalingen getroffen regeling wel „de juiste en meest practische was te achten. „Die overweging leidde den Landvoogd tot de conclusie, „dat de bij de regeling in Indisch Staatsblad 1900 No. 17 „aangenomen maatstaf inderdaad niet doeltreffend was, „maar dat het met die regeling beoogde doel te bereiken „ware door bij de heffing van den accyns, behalve met het „aantal doosjes, ook rekening te houden met het aantal 40 „lucifers — juister: luciferskoppen — per doosje. Hij gaf mij „daarop bij zijn telegram van 18 October 1900, dat bevestigd „werd bij zijn, met de bijlagen en eenige der daarin aangehaalde bescheiden hierbij eerbiedig overgelegd, schrijden van 17 October 1900 No. 1975/25, in overweging „Uwer Majesteits machtiging te vragen om den maatstaf van heffing van den lucifersaccyns nader in dien „geest te wijzigen. „Volgens de daarbij overgelegde concept-ordonnantie zou „de accyns bedragen ƒ 0.70 (zeventig cent) per gros doosjes, „elk doosje niet meer inhoudend dan 79 (negen en zeventig) „lucifers, en ƒ 0.10 (tien cent) per gros doosjes meer voor „elk tiental lucifers of gedeelte daarvan, dat de doosjes meer „dan 79 ducifers per doosje inhouden. Voor lucifers met „twee koppen werd het dubbele van dat tarief voorgesteld, „terwijl aan de Indische Regeering de bevoegdheid zou verleend worden om eene regeling te treffen voor de gevallen, „waarin die maatstaf bezwaarlijk zou zijn toe te passen. „Eigen aangifte zou, gelijk tot dusver gehandhaafd blijven „en in het belang eener juiste heffing zou bij verificatie van „twee of meer doosjes voor de berekening van den accyns „het gemiddeld aantal lucifers van de geopende doosjes „worden aangenomen". De fabriek van den heer Noothout was intusschen ter ziele gegaan; er zijn waarschijnlijk verschillende doodsoorzaken aan te wijzen, maar naar het voorkomt valt uit de hiervoren weergegeven geschiedenis van den accyns af te leiden, dat van de zijde van het Gouvernement niet veel moeite is gedaan den patiënt in het leven te houden. De Regeeringsinzichten hebben echter ten deze wel eenige wijziging ondergaan in latere jaren. Dit blijkt uit het hieronder te vermelden geval inzake een door een Arabier te Bangil opgerichte fabriek. Door den Directeur van Financiën werd nl. bij schrijven van 8 Maart 1910 No. 579 het volgende ter kennis van de Regeering gebracht: „Bij zijn Uwer Excellentie — met de overige na te noemen bescheiden, hetzij in originali hetzij in afschrift — 41 hierbij aangeboden tot mij gericht request, gedagteekend Soerabaja 7 Mei 1908, doet de aldaar verblijf houdende Arabier Sech Awal bin Abdoella Bobsaid, die voornemens is in de afdeeling Bangil der residentie Pasoeroean eene lucifersfabriek in werking te brengen, het verzoek hem, zoo noodig tegen borgstelling, voor den tijd van twee jaren crediet te verleenen voor de betaling van den accijns, verschuldigd voor de eerste 400 kisten lucifers (van' 50 gros doosjes elk), welke in die fabriek zullen worden vervaardigd. Aangezien hij vermoedde, dat evenbedoeld verzoek op een misverstand berustte, vèrzocht de vorige Hoofdinspecteur der In- en Uitvoerrechten en Accijnzen bij zijne missive van 20 Mei 1908 No. 216/H den Controleur dier middelen te Soerabaja zich met opzicht tot gemeld request met genoemden Arabier in betrekking te stellen ten einde, de noodige opheldering ter zake te verschaffen. Daarbij werd er dien Controleur tevens op gewezen, dat in verband met het bepaalde bij de laatste alinea van artikel 28 der ordonnantie in Staatsblad 1893 No. 301, de fabriek niet in werking mocht worden gebracht zonder voorkennis van den Directeur van Financiën en dat de fabrikant, in afwachting van de regeling zijner bijzondere verplichtingen bij algemeene verordening, gehouden zou zijn tot naleving van de door dien Departementschef, onder nadere goedkeuring van den GouverneurGeneraal, vast te stellen voorwaarden. Blijkens het in antwoord daarop ontvangen schrijven van genoemden Controleur der Tolrechten van 6 Juni 1908 No. 547 is de bedoeling van het hooger omschreven verzoek deze, dat de aanstaande lucifersfabrikant vergunning erlange om de eerste 400 kisten lucifers in den handel te brengen zonder vóóraf den verschuldigden accyns te voldoen. Die accyns, waarvoor hij een borgtocht in' vastigheden wil stellen, zou dan eerst twee jaar later worden betaald. Uit de nader met den Controleur der Tolrechten te Soerabaja gevoerde correspondentie, welke is vervat in de brieven van den Hoofdinspecteur vd. van 29 Augustus en 6 October 1903 N°* 1206/H en- 1506/H en diens telegram van 15 April 1909 No. 394 en in de naar aanleiding daarvan ontvangen brieven van genoemden controleur van 19 Sep- 49 Zooals wij uit de statistiek in hoofdstuk 1 gezien hebben, verbruikt Java per jaar ± 3.760.000 gros *) doosjes. Daar voor 300.000 gros doosjes noodig zijn 93.900 kubieke voet hoUt, zijn alleen voor het fabriceeren van de, op Java en Madoera benoodigde, lucifers noodig per jaar: ± 1.130.000 kub. voet of 22.600 M3. Een lucifersfabriek hier te lande is voor het betrekken van zijn hout aangewezen op bosschen, waarin de geschikte houtsoorten verspreid, en slechts zelden in min of meer of meer uitgestrekte complexen voorkomen. Naarmate nu het hout in de nabijheid van de fabriek schaarscher wordt, worden de transportkosten, en dus ook de bedrijfskosten van de fabriek, al hooger en hooger. Het is daarom aan te bevelen, dat een fabriek hier op Java dadelijk begint met het nemen van proeven met het maken van aanplantingen van, voor de lucifers-fabricatie geschikte, boomsoorten, waarvoor dan natuurlijk snel groeiende soorten gekozen zullen moeten worden, zooals bijv. Bombax malabaricum. Het hout uit eigen aanplant is natuurlijk heel goedkooji. Volgens eene berekening van Troup zal de kostprijs van het hout van Bombax malabaricum uit eigen aanplant niet meer bedragen dan eenige centen per kubieke voet. In de op de volgende pagina's gegeven beschrijvingen, van de, op Java voorkomende, en aldaar, in Engelsch-Indië en op de Filippijnen voor de lucifersfabricatie geschikt gebleken houtsoorten, komt het eenige malen voor, dat een boomsoort door den eenen onderzoeker wel, door den anderen .niet geschikt werd bevonden. Een zeer frappant voorbeeld hiervan is Bombax malabaricum, waarvan het hout niet alleen in Engelsch-Indië in de lucifersfabrieken gebruikt wordt, maar tevens door den lucifersexpert Roller als een der meest geschikte houtsoorten voor dit doel wordt aanbevolen. En toch werd dit hout bij een proef, genomen op Java, ongeschikt bevonden, zoowel voor doosjesfabricatie, als voor stokjesfabricatie. Aannemende, dat bij het onderzoek hier op Java ook gebruik is gemaakt van moderne veneermachines, is er nog (l) Thans is dit cijfer reeds geklommen tot 47t a 5 millioen gros. Vkev. Eucifers. 4 53 wordt ze veel gevonden, en het hout is in groote hoeveelheden en in groote afmetingen te krijgen. Het hout. is slecht voor lucifersdoosjes, maar goed voor lucifersstokjes. Inlandsche namen: Raoe in Midden- en Oost-Java, en Theuoh (madoereesch). DYSOXYLUM AMOOROIDES. B. variëteit otophora K. et V. Zeer hooge boom, die over geheel Java verspreid voorkomt, vooral in Midden- en Oost-Java, o. a. in Semarang en Pekalongan, en vooral in djatibosschen. Het hout is wit, geen kernhout. Goed voor lucifersdoosjes en voor lucifersstokjes. Inlandsche namen: Kedoja of Doja, in Besoeki: Ketoedjeuh en in Pekalongan: Doja. ERYTHRINA LITHOSPERMA Miq. Nogal hooge boom, die in Besoeki veelvuldig voorkomt op het Raoeng-Idjen plateau. De boom groeit snel, het hout is wit, geen kernhout, is goed voor lucifersstokjes en bruikbaar voor lucifersdoosjes. Inlandsche namen: Dadap (maleisen, soendaneesch en javaansch). FISCUS CALLOSA Willd. Groote boom, die over geheel Java verspreid voorkomt. Groeit niet gezellig en kómt soms in djatibosschen voor. Het hout is goed bruikbaar voor lucifersstokjes, en ook voor lucifershoutjes. Inlandsche namen: Hilat-hilat (javaansch), Ilat-ilat, Ilatilatan, en Pangsor (soendaneesch). GANOPHYLLUM FALCATUM BI. Niet gezellig groeiend, maar in sommige streken o. a. in de djatibosschen van Semarang, en verder in de af deelingen Djember en Banjoewangi algemeen voorkomend. Het hout is in groote afmetingen te krijgen, en is als zeer duurzaam bekend. Wordt door het Boschwezen in zeer enkele streken van Java tusschen de djati gecultiveerd. Het hout is goed voor lucifersdoosjes en uitstekend voor lucifersstokjes. Inlandsche namen: Mangir (javaansch). 54 HOMALIUM TOMENTOSUM Benth. Zeer hooge boom, die in Midden-Java zeer algemeen in de heete laagvlakte vóórkomt. Groeit zelden meer of min gezellig, komt ook in djatibosschen voor. Het hout is in groote afmetingen en ook in voldoende hoeveelheden. te verkrijgen. Het hout is hard en bruin, en heet kernhout is donkergekleurd. Het hout is goed voor lucifersstokjes, maar slecht bruikbaar voor doosjes. Inlandsche namen: in Midden- en Oost-Java, Delingsem (javaansch), Glingsem (javaansch), of Delisem. In Besoeki, Kadjoe-aboe (madoereesch) en in Banjoewangi: Estri of Kadjeng-estri. POLYSCIAS NODOSA Seem. In vele streken van Java, vooral in Midden-Java, niet zeldzaam. Verstrooid groeiend. Het hout is geschikt, zoowel voor doosjes, als voor «tokjes. Inlandsche namen: Kilangit (soendaneesch), Poetjangan, Dêlêg, Djaramman (javaansch). SPONDIAS MANGIFERA var. B. javanica K. et V. Zeer hooge boom, die op geheel Java voorkomt, maar vooral gevonden wordt in Midden- en Oost-Java. Het hout is in zeer groote afmetingen en in vrij groote hoeveelheden te krijgen, en is bruikbaar voor lucifersdoosjes en stokjes. Volgens den expert Roller is het hout voor doosjes minder geschikt. Inlandsche namen: over geheel Java Kedongdong in Djember en Besoeki: Klontjing. STEREOSPERMUM HYPO-STICTUM Miq. Zeer hooge boom, die over geheel Java verspreid voorkomt, en in sommige streken van Midden- en Oost-Java zeer algemeen is. Zeer algemeen bijv. op het Midangangebcrgte bij Pringamba, en op den G. Telemaja, Semarang. Vooral in Midden-Java kan zonder hooge kosten veel van dit hout gekapt worden. Het hout is geschikt voor doosjes, en goed voor luciferssokjes. Inlandsche namen: Bedali, Dali en Gedadi (javaansch) en Karpoteh (madoereesch)". 18 Mandoer üttaoasKSt ƒ 180.— Brandstof 135/m. L. residu a 12 c. . 1620.— Machineolie, poetslappen 150.— 6% renten over kapitaal ƒ 60/m ... 3600.— 7j4% vernieuwing, reparatie machinerieën over ƒ 40000 3000.— -4i—« ƒ 16650.— is per dag ƒ 55.50 en per 50 gros ƒ 18.50 Bij fabricatiekosten 21.25 „ accyns ■ 20. Productie kosten per kist ƒ 59.75 ALGEMEENE ONKOSTEN ALS BOVEN VOOR EEN DAGELIJKSCHE PRODUCTIE VAN 350 GROS. Administratieloon ƒ 3000.— Machinist chemist 5250.— opzichter 2100.— „ 2de N 900._ Buiten „ 720.— Stoker 180.— 2 mandoers 360.— Brandstof 165/m L a 12 1980— Machineolie, poetslappen 270.— 6% renten over kapitaal ƒ 69/m ... 4140.— 7j4% vernieuwing, reparatie machinerieën over ƒ 49/m 3675.— ƒ 22575.— is per dag ƒ 75.25 en per 50 gros ƒ 10.75 Bij fabricatiekosten 21.25 „ accyns 20.— Productie kosten per kist 52.— Ten slotte verzoekt de vergadering nog onder de aandacht der Regeering te brengen, dat de verbruiksbelasting (accyns) niet gelijk op Importeur en Fabricant drukt. Eerstgenoemde betaalt accyns bij invoer, is dan meester van zijn product en kan er naar goedvinden mede handelen, terwsyl 22 Lucifersfabriek „Oost Java" te Kertosono. Begin 1893 werd de naamlooze vennootschap: Lucifersfabriek „Oost Java" opgericht en in den aanvang van 1894 werd met den bouw te Kertosono aangevangen. Eerst einde Augustus 1894 namen de werkzaamheden een aanvang, doch moesten na ruim 1 maand (9 November 1894) weer gestaakt worden. Het grootste bezwaar waarmee deze fabriek te kampen had was geldgebrek. Er waren in het geheel. ± 7 kisten gemaakt, die echter niet konden uitgeslagen worden omdat zelfs de ƒ 140.— te betalen accyns ontbrak. Den 31^ December 1894 werd de vennootschap in staat van faillissement gesteld en 22 September 1895 de fabriek voor ƒ 8000.— door den heer NoothoUt op vendutie gekocht, met het voornemen de machinerieën naar de hoofdplaats Kediri over te brengen. Lucifersfabriek te Kediri „Industrie voorheen Noothout & Co". Omtrent deze fabriek en haar product bevat het door den heer Noothout aangeboden verslag voor de aandeel- én obligatiehouders, uitgebracht in de algemeene vergadering van 26 September 1896 uitvoerige gegevens. De fabriek werd 1 Juni 1896 in werking gebracht, doch de geregefde productie ving den l^n juü d.a.v. aan en in September bedroeg de productie 3 kisten = 150 gros doosjes per dag. De fabriek zooals zij thans is ingericht zou echter in Europa eene capaciteit hebben voor eene productie van 7 kisten of 350 gros doosjes per dag. Dat men hier met de aanwezige machinerieën tot geen hoogere productie kan komen dan 3 kisten per dag, komt door het gemis aan de gladde, witte en sterke houtsoort, die in Europa zoowel voor doozen als lucifers gebezigd wordt. De beste hier te verkrijgen houtsoort-is ruwer dan het in Europa gebezigd hout en de machines moeten om een te groot percentage voor uitschot te vermijden, veel langzamer loopen. Om eenzelfde hoeveelheid lucifers en doosjes per dag te maken zijn dus hier een grooter aantal van de meeste der machines noodig als voor eenzelfde hoeveelheid doosjes lucifers in Europa. Hetzelfde geldt voor de inleg- 28 wijken, geheele straten waa$oVóób de armoedige woningen groote krandjangs met; doosjes staan te drogen. Het ge' heele gezin werkt mee, de man verwerkt het hout, de vrouw en kinderen zorgen voor het plakken. In Japan zal wel geen fabriek voorkomen met 40 mille alleen aan machines en de tractementen der employés zullen daar ook al houdt men rekening met den zilveren standaard, wel veel lager zijn. .Wat dit laatste betreft zij het vergund hoewel op een ander gebied een voorbeeld aan te hélen. In een dorpje tusschen Tokio en het Hakoné-district, genaamd Tonosawa en dat veel kleiner is dan bijv. het dorpje Overschie bij Rotterdam bestaat een electrische straatverlichting en in het kleine Japansche logèmentje, waar ondergeteekende een achttal dagen verbleef, waren alle vertrekken electrisch verlicht. Dagelijks werd èen bezoek gebracht aan de lichtinstallatie éven buiten de stad en zag ik die inrichting beheerd door één chef met één knecht, die zorgen voor het^óriderhoud van gloeilampjes, geleidingen, dynamo, turbine en de lange waterleiding, tusschen de turbine en de prise d'eau. De Chef had iy2 yen,: de werkman y2 yen per dag (resp. ƒ 730.— en ƒ 237.— 's jaars). Hier in Indië zou aan het hoofd van een dergelijke lichtinstallatie een machinist of eletriciën staan met een tractement van minstens ƒ 3000.— 's jaars. In de Kedirische lucifersfabriek zal dan ook, na de noodzakelijke verhooging der tractementen meer dan ƒ 12.000's jaars worden uitgegeven alleen aan bezoldiging van adi aiinistrateur en employés. Dat de genoemde fabriek, zooals de zaken thans staan en aan zich zelf overgelaten, niet de minste levensvatbaarheid heeft, is door den heer Noothout in zijn verslag reeds uitvoerig aangetoond, doch ook al wordt eene korting van 25% op den accyns toegestaan, dan zal dit vermoedelijk slechts uitstel van executie ten gevolge hebben, in elk geval bestaat er geen enkele aanleiding om aan te nemen dat dé fabriek die tegemoetkoming na,"eenigen tijd zal kunnen ontberen. De door den heer Noothout gevraagde tegemoetkoming over 100000 gros doosjes (d.i. 2000 kisten) per jaar komt voor ;dea staat , neer op een Verlies aan accyns van ƒ 10.000.—. Voegt men daarbij derving van invoerrecht ad ƒ 5400.— dan zou het kunstmatig in het leven houden van deze 30 fabriek te Semarang. Waarom dit voorbeeld wordt aangehaald is niet duidelijk. Hier is geen sprake van een vermomde subsidie of van het tegemoetkomen van een ontluikende inheemsche industrie door speciaal in haar belang genomen bijzondere maatregelen. De ondernemer profiteert van het verschil in invoerrecht dat er bestaat op de afgewerkte manilla-sigaren en op de grondstof, de manilla tabak. Op gelijke wijze hoewel in mindere mate profiteert de heer Noothout van het niet door hem te betalen invoerrecht ad ƒ 2.70 per kist lucifers. Telefoon-concessies, zegt de heer Noothout, worden gegeven onder de bepaling dat geen cyns betaald behoeft te worden, zoolang geen 25 abonné's zijn toegetreden, en de zaak dus slechts een schamel profijt oplevert. Voor „een schamel profijt" kan men veilig lezen „geen profijt". Met 25 abonné's kan geen enkele stedelgke telefoon hier in Indië de exploitatiekosten goed maken en waar dus geen netto opbrengst is, kan ook geen cyns betaald worden. De tegemoetkoming heeft dus weinig te beteekenen. De Intercommunale Telephonie — ook een ontluikende industrie — moet =fc 70% cyns betalen over de bruto ontvangsten en heeft voor geen enkelen dag vrijstelling van dien cyns, ook niet, wanneer het aantal abonné's nog gering is. Omtrent de vrijstelling c.q. vermindering der uitvoerrechten op suiker en koffie geeft de heer Noothout als zijne meèhing te kennen dat de daarbij op den voorgrond staand: belangen niet zoo groot zijn als die bij zijne industrie betrokken. Na hetgeen hierboven omtrent de laatstbedoeld-' belangen is aangeteekend, zal het onhoudbare van deze meening wel niet nader behoeven te worden aangetoond". Voornamelijk op grond van de beschouwingen in vorenstaande nota, maar ook omdat de toestand voor de Kedirische fabriek inmiddels (sinds de indiening van het rekest was ruim een jaar verloopen) hoopvoller scheen te worden *) ontraadde de Directeur van Financiën de inwilliging van het verzoek. 0) De Directeur van Financien teekende daarover aan: „In het verslag voor de aandeel- en obligatiehouders, waarvan een afschrift bü het rekest is gevoegd, wordt beweerd, dat op Java niet het- 31 In den boezem van den Raad van Nederlandsch-Indië bestond ten deze verschil van inzicht; de meerderheid betoogde: Of de naamlooze vennootschap „Industrie" voorheen „Noothout & Co" door financieelen steun van de Regeering in het leven moet worden gehouden en in staat gesteld lucifers te produceeren, die de concurrentie met de Japansche kunnen doorstaan, hangt af van de beantwoording der vraag, of het op den weg der Regeering ligt, eene industrie te steunen, die niet door onvoorziene omstandigheden in moeilijkheid is geraakt en daaruit geholpen kan worden, maar eene die, willens en wetens, den strijd met geduchte, zoo niet overmachtige concurrenten heeft aangebonden, en zulks terwijl zij, wat dé grondstoffen, namelijk het hout en de chemicaliën betreft, in ongunstige conditie tegenover die concurrenten verkeert en er, naar 's Raads inzien, geen ge' grond vooruitzicht bestaat dat dit binnen kórten tijd veranderen zal. zelfde gladde glanzende, witte en sterke hout gevonden wordt als waarvan men in Europa lucifers vervaardigt. „De proeven", leest men daar, „die „wü, door welwillende medewerking van 'sLands {lantentuin met 3ö der „meest in onze streken voorkomende houtsoorten hebben kunnen nemen, „hebben ons bewezen, dat wij ons daaromtrent geen illusie moeten maken „en dat wij er niet op moeten rekenen in dat opzicht den Europeeschen, „zelfs den Japanschen lucifer te evenaren". Sedert, blijkens de missive van den Resident van Kediri van 4 Juni jl. No. 5059/U, schijnt een geschikte houtsoort gevonden en heeft de firma Industrie, alleen ten dienste der lucifersfabriek en in de onmiddellijke nabijheid van deze, een perceel in erfpacht aangevraagd met het doel daarop houtsoorten aan te kweeken, geschikt voor de lueiferefabrioatie. De controleur xler in- en uitvoerrechten en accijnzen te Soerabaja is er bijna zeker van, dat na een niet ruim tijdsverloop de prijzen der Japansche lucfers zullen stijgen, terwijl indien de. aanbrekende Westmoesson, zooals hij meent, dat verwacht kan worden, een vochtigen dampkring mocht aanbrengen, de verkoop daarvan belangrijk zal moeten afnemen, waardoor de Kedirische lucifers in betere conditie zullen geraken. Hoe hoopvoller schijnt nu de toekomst dan volgens het rekest van 5 October 18961 En wat vooral van belang schijnt! De adressant heeft voornamelijk de moeielijkheid om zijn product tegen het Japansche te doen concurreeren gezien in het voordeel, dat de zilveren standaard den Japanschen exporteur bv. uitvoer naar Java bezorgt. In het begin van dit jaar nu is in Japan een wet aangenomen voor den overgang tot den gouden standaard". 32 Hoozeer nu ook de Raad den moed en den ondernemingsgeest van den heer Noothout waardeert, zoo meent hij nochtans dat waar werkelijk zoo weinig kans is op succes binnen redelijken tijd, het van de Regeering moeilijk te vergen is om bij den tegenwoordigen ongunstigen financieelen toestand geldelijken steun te verleenen, welke naar alle waarschijnlijkheid toch niet voldoende zal zijn om de lucifersindustrie in Nederlandsch-Indië op de been te helpen, doch hoogstens haar voor enkele jaren langer een kommerlijk bestaan zal verzekeren. Onder die omstandigheden meent de Raad dan ook te moeten adviseeren: op het request van de bovengenoemde naamlooze vennootschap eene afwijzende beschikking te nemen. De minderheid van het Hooge College voerde daartegen het volgende aan: Met 's Raads advies kunnen vrij ons niet vereenigen. Het komt ons voor, dat het hier minder geldt het verleenen van een financieelen steun aan de eene of andere vennootschap, als wel het ondersteunen van de pas ontloken lucifers-industrie, die door de scherpe concurentie met het buitenland (speciaal Japan) te gronde moet gaan, wanneer zij in den eersten tijd van haar bestaan niet van Regeeringswege gesteund wordt. En in het verleenen van dien steun zien wij niets onbillijks, niet onredelijks, omdat het, naar onze meening, op den weg van de Regeering ligt om de binnenlandsche industrie te bevorderen. Artikel 60 van het Regeeringsreglement schrijft den Gouverneur-Generaal zelfs voor om te zorgen, dat aan nuttige bedrijven geene noodelooze belemmeringen in den weg gelegd worden of blijven, en in casu is de voor de binnenlandsche lucifers te hooge accyns inderdaad eene belenjmering, welke op de een of andere wijze uit den weg geruimd zoude kunnen worden. • In afwijking van 's Raads gevoelen zijn wij dus gestemd voor eene gunstige beschikking op het verzoek, en adviseeren wij: den Directeur van Financiën op te dragen nopens de te verleenen tegemoetkoming te dienen van consideratiën en advies. 33 De toenmalige Gouverneur-Generaal vereenigde Zich met het standpunt van de minderheid en in verband daarmede werd bij schrijven van 14 Mei 1898 No. 1029/29 aan den-Minister van Koloniën verzocht de Koninklijke machtiging te vragen voor de vaststelling van eene ordonnantie, waarbij met wijziging d"T accyns-ordonnantie in Staatsblad 1893 No. 301 zou worden bepaald: Gedurende 5 jaren, gerekend van de inwerking treding dezer ordonnantie kan de Gouverneur-Generaal voor een binnen dien termijn begrepen tijdvak den accyns van binnen het tolgebied gefabriceerde lucifers bepalen op dertig cent per gros doosjes of daarmede gelijk gestelde.kubieke maat, met dien verstande echter dat van hetgeen elke fabriek per jaar meer dan één honderd duizend gros doosjes voortbrengt veertig cent per gros doosjes of daarmede gelijk gestelde kubieke maat verschuldigd is. Op dit voorstel antwoordde de Minister Cremer bij brief van 7 Juli 1898, Lett. A- No. 40/1941 als volgt: „Ik heb de eer Uwer Excellentie mede te deelen dat ik bezwaar moet maken tegen het bij Uwe dépêche van 14 Mei 1898 No. 1029/29 gedaan voorstel om de Koninklijke machtiging te vragen voor de vaststelling eener ordonnantie, krachtens welke de accyns van binnen het tolgebied gefabriceerde lucifers tijdelijk zou worden verlaagd. Op zich zelf zou ik daarin een hoogst bedenkelijk antecedent zien en in dit speciale geval zie ik niet in dat bij de zaak het algemeen belang voldoende betrokken is, om een geldelijke opoffering voor 's Lands inkomsten, als er het gevolg van zou zijn, te wettigen. Daarenboven is het voorstel gegrond op omstandigheden van bijna twee jaren geleden terwijl ik in den brief van den Directeur van Financiën van 16 October 1897 No. 19101 lees dat die omstandigheden uit verschillenden hoofde toen reeds gunstiger waren geworden. Intusschen heeft Uw voorstel mij op het denkbeeld gebracht of de lucifersindustrie in Indië niet te helpen zou zijn op eene wijze, die in stede van eene opoffering van de Indische geldmiddelen te vragen, daaraan ten goede zou komen, nl. door verhooglng van het invoerrecht. En hoeVerv. Lucifers. 3 34 . wel het mij niet wenschelijk zou voorkomen daarvoor alleen thans een wetsvoorstel aanhangig te maken, zou ik het denkbeeld toch wel in overweging genomen wenschen te zien met het oog op een tariefsherziening, die vroeg of laat aan 4e orde kan komen. Ik heb derhalve de eer Uwer Excellentie te verzoeken mij daaromtrent Uw gevoelen te willen mededeelen. Al dadelijk veroorloof ik mij de opmerking dat artikel 32 van het tractaat met het Tolverbond zich mijns inziens niet zou verzetten tegen eene verhooging van het recht van 6% tot 10%, omdat het/ niet noodzakelijk is lucifers te rangschikken onder kramerij, zooals thans in Indië geschiedt. Het bij het tractaat behoorende protocol noemt lucifers niet bij de opsomming van hetgeen al zoo önder kramerij is te verstaan". De heer Noothout had intusschen nog op een ander punt de aandacht gevestigd. Bij brief van 14 April 1898 wees hij er den Algemeenen Secretaris op, dat de bepaling in de accynsordonnantie dat de lucifersdoosjes niet grooter dan 50 kubieken centimeter mochten zijn, er toe geleid had dat de fabrikanten in het buitenland zich er op gingen toeleggen lucifers te vervaardigen, waarvan er 100 en meer in een doosje van 50 kubieken centimeter konden gaan, terwijl er van de oorspronkelijke Zweedsche lucifers slechts 66 a 67 in een doos gingen. De Directeur van Financiën vreesde aanvankelijk van deze vergrooting van het aantal stokjes per doosje geen nadeelen voor den fiscus. De heer Noothout had voorgesteld achter de kubieke inhoudsbepaling voor de doosjes de clausule op te nemen „en niet meer inhoudende dan 70 lucifers", maar de directeur had daartegen bezwaren wegens de moeilijkheden bij de heffing, voortspruitende uit het tellen door de douane van den inhoud van de doosjes bij invoer. Instede daarvan meende die Departementschef ter voorkoming dat de inkomsten uit den accyns zouden achteruitgaan, te moeten voorstellen de heffing te verhoogen van 40 cent tot 70 cent per gros, waardoor men z.i. tevens zou bereiken dat het een werkelijke verbruiksbelasting zou worden. Terwijl nl. de oorspronkelijke accyns van 40 cent geen invloed gehad bleek te hebben op de détailprijzen, zou het door de verhooging tot 70 cent voor de fabrikanten en den handel 38 een algeheele herziening. Nu onlangs de accyns op lucifers bijna verdubbeld is, zou ik het niet'vrij van bedenking achten, speciaal weer de lucifers een zwaarderen last op te leggen. Die verhooging zou volgens de Ministerieele dépêche tevens een bescherming van de binnenlandsche industrie in zich sluiten. Hiermede zou dan in onze tariefwetgeving een element worden gebracht, dat er steeds uit geweerd is". De toenmalige Gouverneur-Generaal meende evenals de Raad van Nederlandsch-Indië dat het oogmerk eener bescherming van de binnenlandsche industrie aan onze tariefwetgeving vreemd behoorde te blijven 1). Aan het voorstel tot wijziging van de afmetingen van lucifersdoosjes werd gevolg gegeven; zooals echter reeds in de inleiding van dit hoofdstuk werd vermeld, is de desbetreffende ordonnantie in Staatsblad 1900 No. 17 nimmer in werking getreden. De redenen, welke daartoe geleid hebben zijn vermeld in het rapport van den Minister van Koloniën aan de Koningin van 19 Juni 1901, Litt. As No. 14, waarin tevens de nieuwe wijze van heffing, welke bij Staatsblad 1902 No. 17 tot stand gekomen is, wordt besproken. In dat rapport leest men: „De maatstaf van heffing van den accyns van lucifers in „Nederlandsch-Indië, vastgesteld bij de ordonnantie in In„disch Staatsblad 1893 No. 301, werd ingevolge de door Uwe „Majesteit blijkens Kabinetsrescript van 23 September 1899 „No. 33 verleende machtiging gewijzigd bij eene ordonnantie, die is afgekondigd in Indisch Staatsblad 1900 No. 17. „De kubieke inhoud der doosjes, als maatstaf aangenomen „bij artikel la der eerstgenoemde ordonnantie, werd vervan„gen door vaste maximumafmetingen voor de lengte, breedte „en hoogte der doosjes en in verband daarmede onderging „ook. de maatstaf in artikel 1& derzelfde ordonnantie eene „verandering. „Zooals ik de eer had onder de aandacht van Uwe Majesteit te brengen bij rfiijn rapport van 2 September. 1899 Lett. „« A2 No. 15 strekte die wijziging om te voorkomen, dat de (') De Minister van Koloniën berichtte kort daarop dat van eene verhooging van het tarief van invoerrechten voorloopig niets kon komen. 42 tember en 9 November 1908 £ X 20 mM. = 45 cM8, inhoudende 66 lucifers, een inhoud van 50 cM*. is toegestaan, welke speling van 11% er hare con'■ currenten langzamerhand toegebracht heeft door gewijzigde machinerieën een anderen vorm van doosjes te vervaardigen, 36 die eene vulling van 100 lucifers toelaten, een niet gering voordeel omdat voor dit artikel, waarvan de gebruikswaarde 50% hooger is, dezelfde accyns — gebruiksbelasting betaald wordt, als voor de door adressante vervaardigde doosjes met 66 lucifers; dat deze importatie, waarop de verificateur H. Klusman ziji. chefs 24 Augustus 1897 reeds opmerkzaam gemaakt heeft met de bemerking dat het Gouvernement, wegens de hoogere gebruikswaarde van het nieuwe formaat, langzamerhand 33% minder accyns zou ontvangen indien het niet hooger belast werd dan het Zweedsche model, zeer is toegenomen, zoo zelfs dat adressante hierop dezer dagen den Resident van Kediri opnieuw opmerkzaam makende, daarbij kon voegen monsters van 13 vei-schillende merken; dat het te voorzien is, dat deze importatie nog meer zal toenemen en die der doozen van 66 stokjes langzamerhand zal overvleugelen, omdat de doozen van 100 stokjes, wegens hun grootere gebruikswaarde bij den kooper meer gewild zijn; dat adressante dit nieuwe model niet kan vervaardigen zonder algeheele zeer kostbare verandering harer machinerieën, waartoe zij niet kan overgaan zonder de zekerheid dat de bepalingen der accyns ordonnantie door de Regeering niet gewijzigd worden. Redenen waarom adressante Uwe Excellentie eerbiedig verzoekt: «. bij invoering van eene verhooging van den Lucifersaccyns zoodanige maatregelen te gelasten, dat zij geen nadeel ondervindt van de buitengewone importatie die deswege te voorzien is; b. haar de verzekering te willen geven, dat de bepalingen van Staatsblad 1893 No. 301, behoudens het bedrag van den accyns, in de eerstvolgende vijf jaren niet gewijzigd zullen worden". - De kwestie van het aantal stokjes werd door den Directeur van Financiën nader bij schrijven van 1 Juni 1899 No. 8767 voorgebracht tegelijk met de behandeling van het hierboven vermeld denkbeeld van den Minister Cremer om de lucifersindustrie te helpen door verhooging van het invoerrecht van 6% tot 10%. 37 De directeur handhaafde zijne meening dat het vergrooten van het aantal stokjes per doosje geeri invloed op de resultaten van de accynsheffing had gehad; niettemin achtte hij het wel raadzaam om bijtijds te voorkomen dat de accyns door den invoer van doosjes met grooteren inhoud bedreigd zou worden. In verband daarmede stelde hij voor de accynsbepalingen in dien zin te wijzigen, dat de doosjes niet langer zouden mogen zijn dan 62, niet breeder dan 38 en niet hooger dan 19 milimeter. Wat de verhooging van invoerrecht betreft teekende die Departementschef aan: „De waarde van de binnen het tolgebied ingevoerde lucifers bedroeg, wanneer men het gemiddelde over de laatste drie jaren neemt, ruim ƒ 2.500.000.—. Eene verhooging van invoerrecht met 4% zou dus de belasting met ruim een ton gouds doen stijgen. Daarbij komt dan nog hetgeen dit artikel meer aan invoerrecht zal opbrengen in de onlangs tot het tolgebied gebrachte of nader daartoe te brengen streken. De Minister van Koloniën, verrijkt met het advies van Zijnen ambtgenoot van Buitenlandsche Zaken kan het best beoordeelen, of het uitsluiten van lucifers van de rubriek kamerijen in overeenstemming te brengen is met artikel 32 van het tractaat met het Tolverbond (Staatsblad 1852 No. 75). Ik moge er alleen de aandacht op vestigen, dat in Nederland, met welks wetgeving de Indische zooveel mogelijk behoort overeen te komen, de tariefwet van 1862, zooals die later gewijzigd is, lucifers uitdrukkelijk noemt als een artikel, dat als kramerij moet behandeld worden. Ook de omschrijving van „kramerij" gegeven in de resolutie van den Minister van Financiën van 14 November 1866 No. 35 als „alle niet anders belaste artikelen, die in den regel te koop „worden aangeboden in galanterie-, speelgoed en dergelijke „winkels of wel door marskramers, mits die artikelen worden „ingevoerd in zoodanige emballage, dat zij zonder over„pakking in het klein kunnen worden verkocht" sluit lucifers zeker niet buiten die omschrijving. Is er desondanks geen bezwaar tegen, het invoerrecht op lucifers te verhoogen, dan zou ik voor dien maatregel toch alleen kunnen adviseeren, indien hij een onderdeel vormt van 44 ten en zoodanige omstandigheden kunnen onderwerpelijk geenszins aanwezig worden geacht". Met deze zienswijze heeft de Regeering Zich evenwel niet vereenigd. Bij missive van den l^'n Gouvernements Secretaris van 27 April 1910 No. 927 werd den Directeur het volgende geschreven: „De Gouverneur-Generaal heeft Zich niet kunnen vereenigen met het bij Uwe missive van 8 Maart jl. No. 578/H gedaan voorstel tot afwijzing van het verzoek van den Arabier Sech Awal bin Abdoella Bobsaid om hem voor den tijd van twee jaren een buitengewoon crediet te verleenen voor de betaling van den accyns, verschuldigd voor de eerste . 400 kisten lucifers, welke in eene door hem op te richten lucifersfabriek zullen worden vervaardigd. De door UHEdG. en door den Assistent-Resident van Bangil aangevoerde bezwaren toch kunnen in werkelijkheid niet als zoodanig worden aangemerkt; immers waar de accyns evengoed verschuldigd blijft, kan bijv. moeilijk sprake zijn van eene bevoorrechting van de Inlandsche lucifersindustrie boven de buitenlandsche, terwijl de vrees om daarin te vervallen er niet toe mag leiden, dat de binnenlandsche nijverheid eenvoudig wordt prijsgegeven. Waar bovendien aan het verleenen van het onderwerpelijk gevraagd crediet voor den Lande geen risico is verbonden, is Zijne Excellentie van oordeel dat het verzoek daartoe behoort te worden ingewilligd. Het kan toch niet anders dan aanbeveling verdienen de binnenlandsche particuliere industrie zooveel mogelijk aan te moedigen en te bevorderen door het verleenen van mogelijke faciliteiten, te meer daar die industrie hier te lande nog in eene periode van ontwikkeling verkeert. Al mogen de verwachtingen omtrent het welslagen van de lucifersfabriek van adressant om verschillende redenen niet groot zijn, het verleenen van het gevraagde crediet kan aan dat welslagen bevorderlijk zijn, zonder dat eenige opoffering van den Lande wordt vereischt. Door UHEdG. het vorenstaande mede te deelen en U te verzoeken, in verband daarmede, een geformuleerd voor- 45 stel te willen indienen tot inwilliging van het onderwerpelijk verzoek, heb ik de eer van eene opdracht van den Landvoogd mij te kwijten. In verband met deze beslissing werd daarop bij de ordonnantie in Staatsblad 1910 No. 430 artikel 28 van de accynsbepalingen gewijzigd als volgt: De accyns van binnen het tolgebied gefabriceerde lucifers is, behoudens bevoegdheid tot opslag onder genot van krediet op gelijken voet als voor van buiten het tolgebied aangevoerde lucifers, verschuldigd zoodra zij vervaardigd zijn, met dien verstande evenwel, dat de Gouverneur-Generaal aan fabrikanten van lucifers indien daartoe door hen het .verzoek wordt gedaan, onder voldoende zekerheidstelling te Zijnen genoegen, uitstel kan verleenen voor de voldoening van den verschuldigden accyns. Ook de fabriek van Sech Awal bin Abdoella Bobsaid schijnt geen succes geweest te zijn. Wel werden in 1911 nog eenige maatregelen genomen betreffende de controle op de accynsheffing in genoemde fabriek en werd den fabrikant een uitstel van twee jaren verleend voor de voldoening van den cyns tot een maximum van ƒ 14.000.—, maar daarna is ook dit bedrijf stop gezet. n Uit de in § I dezer nota behandelde geschiedenis van de accynsbepalingen kunnen reeds verschillende conclusies worden getrokken met betrekking tot het te niet gaan van lucifersfabrieken op Java. Verdere gegevens terzake vindt men in de onder No. 1 van de „mededédingen voor Landbouw, Nijverheid en Handel" in 1910 door het Departement van Landbouw uitgegeven brochure getiteld: „De vooruitzichten van de lucifersindustrie op Java". Daar deze publicatie is uitverkocht, moge hier een uittreksel volgen van eenige gedeelten, welke van beteekenis schijnen voor de beoordeeling van het vraagstuk der lucifersfabricage hier te lande in het algemeen. Na een overzicht te hebben gegeven van den aard en de soorten der hier geimporteerde lucifers zegt de schrijver, de heer E. de Kruijff: „Hoeveel lucifersfabrieken, van een gemiddelde capaciteit, zouden ér nu noodig zijn, om alleen Java en Madoera van lucifers te kunnen voorzien? Zooals wij in een der volgende hoofdstukken zullen zien, is het niet wenschelijk, een lucifersfabriek te bouwen met eene kleinere capaciteit, dan van gemiddeld 700 gros doosjes per werkdag. Nemen wij dit cijfer aan als grondslag voor onze berekening, dan levert een fabriek van een dergelijke capaciteit in 300 werkdagen: 300 X 700 = 210.000 gros doosjes. Daar in 1909 op Java en Madoera geimporteerd werden 3.762.584 gros doosjes, zouden voor de fabricatie hiervan noodig zijn 18 fabrieken van de hier boven opgegeven capaciteit. Natuurlijk zullen lucifersfabrieken op Java niet gebonden zijn, om alleen Java en Madoera van lucifers te zien, maar wij zullen zeer zeker ook naar de Buitenbezittingen en naar de Straits kunnen exporteeren, en kan men dus gerust aannemen, dat minstens een 25-tal fabrieken van die capaciteit hier op Java zouden kunnen bestaan". Onder het opschrift: „Lucifersfabrieken in Oost-Azië" vervolgt de schrijver: 47 „Het verbruik van lucifers is in de Tropen vrij belangrijk, en verschilt, berekend per hoofd van de bevolking, slechts weinig van dat in Europa. Het aantal lucifersfabrieken in tropische landen is daarentegen betrekkelijk gering, en de productie van die fabrieken is lang niet voldoende, om aan de vraag te voldoen, zoodat in alle tropische landen een belangrijke import van lucifers plaats heeft. Natuurlijk brengt de fabricatie van lucifers in de Tropen eigenaardige bezwaren mede, maar die moeilijkheden zijn niet onoverkomenlijk. Zooals ik reeds in de inleiding mededeelde, heeft het ook in Ned.-Indië niet aan pogingen ontbroken, cm lucifersfabrieken op te richten; een blijvend succes hebben die pogingen evenwel niet gehad. Bij het oprichten van lucifersfabrieken op Java zijn bijna altijd dezelfde fouten gemaakt, en werd uit het oog verloren, dat alleen een fabriek van gemiddelde capaciteit (500—800 gros doosjes per dag), ingericht met moderne machinerieën, en beschikkende over een voldoend bedrijfskapitaal, hier kans op succes kan hebben. Niet alle fabrieken op Java zijn evenwel alleen hierdoor te gronde gegaan; een enkele is mij bekend, waar de oorzaak een geheel andere was, en voornamelijk het gevolg van de ongunstige tijdsomstandigheden, waarin de fabriek begon te produceeren. De bedoelde fabriek was de Semarangsche lucifersfabriek, die haar bedrijf begon, toen de nieuwe accyns in werking trad. Bij de dreigende accynsverhooging werden hier n.m. door de importeurs groote hoeveelheden Japansche lucifers ingevoerd en in pakhuizen opgeslagen, en, daar de accyns niet van terugwerkende kracht was, konden die lucifers, na het invoeren van den accyns, tegen prijzen worden aangeboden, waar de Semarangsche fabriek natuurlijk niet tegen kon concurreeren. Nog een tweede factor was de daling in den Dollarkoers, waardoor het mogelijk werd, Japansche lucifers, waar vroeger ƒ 32.— per kist voor betaald werd, nu tegen ƒ 22.— aan te bieden. Hout was, volgens mededeeline van den directeur van genoemde fabriek steeds in voldoende hoeveelheid te krijgen, en dus was houtgebrek niet, 48 zooals zoo dikwijls aangenomen wordt, de oorzaak van den ondergang der Semarangsche onderneming". Van veel belang schijnt verder wat de schrijver mededeelt omtrent de benoodigde grondstoffen, in de eerste plaats hout. Daarover leest men: „Hout wordt in een lucifersfabriek in groote hoeveelheden gebruikt, en niet alleen voor de fabricatie van de stokjes en de doosjes, maar ook voor die van de pakkisten, waarin de lucifers voor de verzending verpakt worden. Het is dan ook voor een lucifersfabriek een levensvraag, om te kunnen beschikken over voldoende hoeveelheden hout tegen billijken prijs. Lang niet elk hout is geschikt voor de lucifersfabricagc: dat, bestemd voor de stokjes en de houtjes, moet aan zekere, zeer nauwkeurig bepaalde, eischen voldoen. Het hout moet gemakkelijk te bewerken zijn, moet langvezelig zijn en taai, mag niet splinteren, en moet vrij van knoesten zijn. Aan het hout, bestemd voor de fabricatie van de doosjes, worden nog zwaardere eischen gesteld, dan aan dat, bestemd voor de stokjes, omdat, zooals wij in een der volgende hoofdstukken zullen zien, van dit hout een dunner veneer gemaakt moet kunnen worden, dan van dat voor de stokjes. Het komt dan ook heel dikwijls voor, dat een houtsoort wel geschikt is voor stokjes, maar niet voor doosjes. De hoeveelheid hout, die een lucifersfabriek noodig heeft voor houtjes en pakkisten, bedraagt per jaar: ^H. *fn I Voor doosjes : Voor : Totaal per capaciteit van i / y Totaal per jaar. gros: en houtges. | pakkisten. dag, 200 53 10 63 I 1&900 kub. voet 300 79 15 94 28.200 „ 400 105 20 125 37.500 „ „ 500 131 25 156 40.800 „ 600 158 30 188 56.400 „ 700 184 35 219 65.700 „ 8°° 210 40 250 75.000 „ 900 237 45 282 84.600 „ 1000 263 50 313 93.900 „ 50 slechts een enkele verklaring van dit feit te vinden, en wel, dat de hier en in Engelsch-Indië onderrechte bootnen belangrijk in ouderdom verschilden. Het is dan ook wel opvallend, dat in de te mijner beschikking staande litteratuur slechts een enkele opgave voorkomt omtrent den leeftijd van de boomen, waarop het hout het meest geschikt is voor de lucifersfabricatie: dat de leeftijd zeer grooten invloed moet hebben op de meerdere of mindere geschiktheid van het hout, is wel als zeker aan te nemen. Alleen voor populierenhout wordt gegeven, dat de boom zoo oud moet rijn, dat de stamdiameter minstens 20 c.M. bedraagt**. Als bijlage is bij de brochure gevoegd het volgend Tabellarisch overzicht van op Java voorkomende boomsoorten, geschikt voor lucifersfabrieken: Geschikt voor Op geschiktheid » Boomsoort. — , ii onderzocht op: doosjes. stokjes. j • Adenanthera microsperma T. et B. b. b. Java. Albizzia procera Benth c. I c. Java. Albizzia stipulata c. c. Java. Aleurites moluccana Wiild d. j b. Java. Alstonia scholaris R. Br c. c. Java. Bombax malabaricum D. C a. a. Engelsch-Indie. Butea frondosa Roxb. - e. d. Java. Canangium odoratum Bail c. c. Java. Crataeva religiosa BI c. c. I Engelsch-Indië. Oroxylum indicum c. c. Filippijnen. Dracontomelum mangiferum BI... d. b. Java. Dysoxylum amooroides b. b. Java. Dysoxylum caulostachym Miq. ... d. c. Java. Erythrina Uthosperma c. b. Java Ficus callosa Willd b. b. . Java. Ficus melinocarpa BI d. c. ! Java. a. Uitstekend. b. Zeer goed bruikbaar. c. Bruikbaar. d. Slecht bruikbaar. e. Onbruikbaar. 51 Geschikt voor Op geschiktheid Boomsoort. ; . onderzocht op: doosjes. stokjes. l | l Ganophyllum falcatum b. a. Filippijnen, Java. Garuga pinnata Roxb e. c. Engelsch-Indië. Guazuma tomentosa Eunth c. c. Java. Hibiscus similis d. d. Java. Homalium tomentosum Benth.... d. b. Java. Kleinhovia hospita zinn d. c. Java. Melia azedarach var. S c. c. Java. Pangium edule d. c. Java. Parkia roxburghii c c. Filipjljnen. Pterocymbium Jav. R i d. c Java. Pterospermum Jav. J c. c. Java. Poly-cias nodosa S b. b. Filippijnen. Sideroxylum nitidum BI d. c. Java. Spondias mangifera var. B c. 6. Java. Stereospermum hypostictum Miq.. c. b. Java. Tetrameles nudiflora T. Br d. c. Java. "Vernonia arborea H. c. c. Java. Met sommige van deze houtsoorten werden door de verschillende onderzoekers zeer uiteenloopende resultaten verkregen. Dit was bijv. het geval met Bombax malabaricum, Tretrameles nudiflora R. Br., Parkia Roxburghii, enz. Daar natuurlijk aan positieve resultaten bij dit soort onderzoekingen veel en veel meer waarde is te hechten dan aan negatieve, zijn in bovenstaande tabel alleen de. positieve resultaten vermeld. Van de in bovenstaande tabel genoemde uitstekende of zeer goede soorten volgt een uit de brochure overgenomen korte beschrijving: ADENANTHERA MICROSPERMA T. et B. Zeer hooge boom, die uitsluitend in Midden- en Oost-Java voorkomt, Adenanthera is in vele streken zeer algemeen, bijv. in. de meeste djatibosschen. Levert balken van 50—70 cM. diameter en 3 Meter lengte. Het bout is goed voor lucifersstokjes en voor doosjes. 55 Voorts wordt nog vermeld: BUCHANANIA LATIFOLIA Rxb. Wordt in EngelschIndië voor de lucifersfabricatie gebruikt, ontbreekt op Java; maar wel komt hier voor Buchanania Florida Schauer. Deze boom komt over geheel Java voor en is in sommige streken een der meest algemeene boomen. Dit is bijv. het geval in vele djatibosschen van Midden-Java en bij Poegerin ZuidBesoeki. Het hout is wit en reukeloos. Geen kernhout. Hout van dezen boom is gemakkelijk in groote hoeveelheden te verkrijgen. Inlandsche namen: Popohan in het soendaneesch en javaansch, in Semarang: Getasan en in den Zuid-Preanger: Rengasmanoek". Voor de bovenstaande opgaven omtrent houtsoorten werd ten deele gebruik gemaakt van een publicatie in Teijsmannia, jaargang 1896 (blz. 504—507) betreffende in de lucifersfabriek der firma Noothout & Co te Kediri verkregen resultaten bij het technisch onderzoek van hout van eenige Javaansche in Kediri groeiende boomsoorten. Aan de daarin opgenomen lijst van namen voegde Prof. Treub onder meer het volgende toe: „De door de firma Noothout & Co gebezigde houtsoorten zijn afkomstig van daartoe speciaal genummerde en geregistreerde boomen in de bosschen van het district Paree in Kediri. Vóór het vellen der boomen, dat onder nauwkeurig toezicht plaats had, werd van elk der boomen herbarium verzameld. Dit herbarium werd door de heeren Koorders en Valeton gedetermineerd. Daarna eerst werden de boomen geveld en het (versch gekapte) hout door het technische personeel van de firma Noothout en Co onderzocht". 1 Opmerking verdient dat juist luidens dit onderzoek „Bombax Malabaricum D. C." onbruikbaar werd geacht zoowel voor lucifersstokjes als voor lucifersdoosjes. Wat de verdere grondstoffen (chemicaliën) aangaat leest men in meervermelde brochure van den heer de Kruijff: 56 „Het gebruik van chemicaliën in een lucifersfabriek is vrij groot, en maakt een belangrijke post uit op de rekening van de bereidingskosten. Van dc voor de fabriek benoodigde chemicaliën komen slechts zeer enkele op Java niet geparafineerde lucifers wel de kop ontbrandt, maar het houtje geen vlam vat. . Om het nagloeien van het hout, en het afvallen van de koppen te voorkómen, wordt de houtjes van de betere qualiteiten lucifers gedompeld in een oplossing van ammoniumphosphaat en phosphorzuur. Een groot aantal recepten voor de bereiding van de pasta voor koppen en doosjes wordt in de litteratuur opgegeven. Om de kosten van pasta's te verminderen, wordt aan Je pasta, bereid volgens een van die recepten nog 33—50% van een indifferente stof, als puimsteen, plastische klei, enz. toegevoegd. De hoeveelheid pasta, die een fabriek, met een capaciteit van 700 gros doosjes per dag, noodig heeft, bedraagt: voor de koppen: 21 K.G., voor de strijkvlakken van de doosjes: 10 K.G.". In de boven weergegeven beschouwingen werd melding gemaakt van de mislukking van een fabriek te Semarang in 1894 als gevolg van accynsverhooging. Daarover vindt men nadere bijzonderheden in het volgende opstel voorkomende in „Tectona'' Dl III (1910) blz. 13 en volgende: „In het Februari nummer van het Boschbouwkundig Tijdschrift „Tectona" van dit jaar, schreef de houtvester H. J. van Hasselt zijne ,.Opmerkingen bij het verslag 1908/09 van het Proefstation in Dhewa Dun", waarin het volgende als oorzaak van het mislukken van de lucifers-industrie op Java, wordt aangevoerd: „Hoe beschamend is b.v.b. eene vergelijking met de lucifers-industrie in Engelsch-Indië. Hier (Ned.-Indië) is deze industrie door gebrek aan voorlichting en hout te gronde gegaan. In Eng. Indië heeft zij door het werk van het proefstation, nieuwe levensvatbaarheid gekregen". (Aldus H. j; van Hasselt l.cp. 454). 58 Dit nu moet ik beslist tegenspreken en zal daarom bieronder een kort résumé geven van de oorzaken, waardoor de eerste opgerichte lucifers-fabriek te gronde moest gaan. Als oud-directeur der vroegere Semarangsche Lucifersfabriek en de geheele lijdensgeschiedenis hiervan medegemaakt hebbende, zijn mij alle moeilijkheden bekend waarmede deze zoo waardevolle industrie in Java te kampen heeft gehad. Van gebrek aan voorlichting is hierbij geen sprake, evenmin kan als oorzaak dier ondergang gebrek aan hout aangevoerd worden, daar er hier voldoende daarvoor geschikte houtsoorten gevonden worden; wel is waar levert het verspreid voorkomen dier houtsoorten in de bosschen dikwijls moeilijkheden bij het kappen en vervoeren, maar dit bezwaar was niet van overwegend belang. Men bedenke, dat nimmer tevoren aan geregelde aanv plantingen dier houtsoorten is gedacht Het uitzenden van minder goed onderlegd personeel uit Europa, kan, alhoewel dit van zeer tijdebjken aard was, als een van de redenen gelden, maar de grootste oorzaak van den ondergang dier industrie is geheel toe te schrijven aan de maatregelen, welke de Regeering heeft meenen te moéten nemen, door de ondoordachte en ontijdige invoering der zware accyns van ƒ 20.— per kist lucifers van 7200 doosjes zonder terugwerkende kracht op lucifers die reeds ingevoerd en in de verschillende pakhuizen zijn opgeslagen. Dat importeurs tijdig gezorgd hebben om nog vóór het inwerking treden der nieuwe accynswet, reusachtige hoeveelheden lucifers, in geheel Ned.-Indië, voornamelijk uit Japan in te voeren, liet zich wel begrijpen. Het Nederlandsen-Indisch fabrikaat had dus al dadelijk een zwaren en ongelijken strijd te voeren met het zoodoende geprotectioneerde buitenlandsch fabrikaat (accynsvrije lucifers). Voor elke kist toch die de fabriek verkocht, moest er ƒ 20.— aan accyns betaald worden, terwijl voor reeds ingevoerd buitenlandsch fabrikaat niets was verschuldigd. Voorts had, geheel onverwacht, juist in dien tijd, de plotselinge depressie van het zilver plaats en de dollarkoers daalde tot ƒ 1.16 waardoor de prijs der lucifers per kist van ƒ 32.— tot ƒ 22.— was teruggeloopen. Dat de fabriek, onder 59 deze omstandigheden, van verderen strijd afzag was dus niet te verwonderen. Ten slotte wil ik nog nader aantoonen, dat da onoordeelkundige wijze van toepassing dezer accynswet, een hocgst nadeeligen invloed had op de werkwijze in de fabriek en door het herhaaldelijk verwisselen van ambtenaren met de controle in de fabriek belast, de goede gang in de fabriek, meermalen werd geschaad. Als een klein staaltje van de eigenaardige opvatting der accynswet, het volgende: De fabriek had een partij lucifers, welke als minderwaardig fabrikaat, voor het gebruik niet geschikt, en dus ook niet verkoopbaar was, afgekeurd. Op het herhaald gedaan verzoek, om deze partij in bijzijn van den ambtenaar of de ambtenaren belast met de controle, te vernietigen, werd steeds een weigerend antwoord ontvangen en om ten slotte van deze partij af te komen, moest deze naar Singapore worden verzonden, om daar vernietigd te worden, aldus werd ook gedaan. De fabriek had de kosten te betalen van het transport naar de rivier, vervolgens prauwhuur naar boord en dan nog de vracht naar Singapore, terwijl eene eenvoudige vernietiging op de wijze als in het verzoek voorgesteld, zeer weinig uitavgen zoude hebben veroorzaakt. Herhaaldelijk werd door de directie van de fabriek getracht eene mildere toepassing van de accynswet voor deze nieuwe industrie te verkrijgen, maar alle gedane pogingen mochten geene verandering in de inzichten der Regeering of van de met de uitvoering dezer wet belaste ambtenaren, brengen. Zoo is dan een industrie te niet gegaan die voor Ned-OostIndië een groote bron van inkomsten had kunnen zijn, een industrie, waarvan de voortbrengselen overal heen geëxporteerd hadden kunnen worden, die in staat zoude zijn de concurrentie met welk land ook, door goedkoopere werkkrachten en overvloed van, materiaal, het hoofd te kunnen bieden, indien de Regeering beter voorgelicht ware gewéést door ambtenaren met breedere opvatting, ruimeren en vooruitxiénden blik, dan zij die belast waren met het ontwerpen en samenstellen dier accynswet, door mannen die zich niet 60 door eene schijnbare vermindering der invoerrechten lieten weerhouden om der Regeering te adviseeren door mildere bepalingen deze industrie krachtdadig te steunen, om binnen enkele jaren te kunnen verwachten, dat de export-rechten, 3 a 4 maal grooter zouden zijn dan de importrechten of accyns ooit zouden- kunnen zijn. En welk een bron van inkomsten, welk een welvaart zoude deze industrie aan den inlander niet gebracht hebben? Overal zouden geregelde aanplantingen van de benoodigde houtsoorten aangelegd zijn, want niet slechts één lucifersfabriek zoude opgericht zijn geworden, doch zeker, daar het een artikel geldt van een wereklverbruik, minstens een vijftal lucifersfabrieken met enorme productie. En nog is het mijne innige overtuiging dat met den steun der Regeering als waarborg, de lucifers-industrie in Nederlandsch-Oost-Indië een schitterende toekomst moet hebben. Weltevreden, 7—IV—1910. M. L. FAUEL". III. De mislukking van de tot dusver opgerichte lucifersfabrieken heeft ongetwijfeld het kapitaal er van afgeschrikt om hernieuwde pogingen in die richting te steunen; ondanks de aanmoediging door den heer De Kruijff in zijn hierboven behandelde brochure van 1910 is er, voor zoover men weet, na het te niet gaan der Kedirische fabriek nimmer meer sprake geweest van initiatief van eenige beteekenis op dit gebied. Moet daaruit en uit de ondervindingen met de Kedirische fabriek opgedaan nu geconcludeerd worden dat de lucifersfabricage een bedrijf is dat hier te lande niet levensvatbaar is? Bij de beantwoording van die vraag dient naar het voorkomt onderscheid gemaakt te worden tusschen de mogelijkheid eenerzijds dat protectie van Landswege zou worden verleend, anderzijds dat het bedrijf met het buitenlandsch product zou moeten cohcurreeren zonder eenigertei bevoorrechting. Met protectie is ten slotte elk bedrijf levensvatbaar te maken, maar die protectie heeft grenzen. Het. ware niet verantwoord hier de lucifersfabricage kunstmatig in het leven te roepen, wanneer men bij voorbaat weet dat bij gebrek aan goedkoop hout daarvoor dure houtsoorten zouden moeten worden aangewend of dat om andere redenen de kostprijs van het product twee of driemaal zoo duur zou moeten worden als elders. Dergelijke protectie k outrance kan reden van bestaan hehben wanneer het geldt bedrijven welke een product leveren, dat hetzij onmisbaar is voor de volkshuishouding zoodat binnenlandsche fabricage noodzakelijk is om de zekerheid te hebben dat te allen tijde over dat voortbrengsel zal kunnen worden beschikt, hetzij omdat de aanmaak van het product in het land zelf een bestaansvoorwaarde is voor andere wenschelijke industrieën. Ook kan buitengewone protectie van belang zijn ingeval men te doen heeft met een bestaand bedrijf, waarbij breede kringen van de bevolking onmiddellijk betrokken zijn en dat alleen op die wijze voor vernietiging behoed kan worden. Van deze bijzondere redenen is echter naar het voorkomt bij de lucifersfabricage geen sprake. 62 Wat lucifers betreft doet zich hier te lande bovendien nog eene bijzondere moeilijkheid voor met betrekking tot den vorm der protectie, wegens het bestaan van den accyns. In verband met de bestaande handelsverdragen en onze politiek op dat gebied kan aan een zeer hoog invoerrecht op buitenlandsche lucifers of aan de toekenning van een zeer hooge uitvoerpremie niet gedacht worden. Als protectiemaatregel zou echter voor de band liggen afschaffing van den accyns voor zoover het binnenlandsch product aangaat. Op het oogenbUk trekt de schatkist van het buitenlandsch product 4 a 5 millioen 's jaars \t Is het nu tegenover de gemeenschap verantwoord om daarvan stel 2 a 3 millioen prijs te geven — m.a.w. andere belastingen zullen naar evenredigheid verhoogd moeten worden — om daardoor te bereiken dat bijv. op Java 30 lucifersfabrieken tot stand komen, met stel 30 X 100 arbeiders en met het resultaat dat aan het daarin gestoken kapitaal van stel 3 millioen een winst van 10% verzekerd wordt? Weliswaar brengt de totstandkoming van een dergelijke industrie nog tal van indirectie, niet onder cijfers te brengen voordeden mede, immers een groot bedrag, dat' thans aan het buitenland voor lucifers wordt betaald, zou dan in het land blijven en daarvan zoit althans een gedeelte strekken tot betaling van het binnenlandsch geteelde hout (misschien op thans braakliggende gronden), maar het valt toch te betwijfelen of een offer van 2 a 3 millioen 's jaars voor de schatkist het doel (30 lucifersfabrieken) wel waard zou zijn. Een geheel ander aanzien krijgt de zaak wanneer het slechts om een matige protectie gaat Wanneer men, om de gedachten te bepalen, het zooeven geschetste resultaat van 30 lucifersfabrieken zou kunnen bereiken door een tienmaal kleiner offer (dus 2 a 3 ton 's jaars) voor de schatkist, bijv. door een accynsvermindering voor het binnenlandsch product van slechts 10% van de tegenwoordige heffing, dan zou daartegen waarschijnlijk door niemand bezwaar worden geopperd. Hiervan uitgaande rijst dan de vraag of, bijaldien de lucifersfabricage hier zonder eenige protectie niet mogelijk wt«rdt geacht, zulks wèl het geval zou wezen, als bijv. 10 of 20% reductie op den accyns voor het binnenlandsch product werd verleend? De Kedirische fabriek vroeg indertijd i25% reductie voor (') Met inbegrip van de buitengewesten ° invoer 6 a 6J/2 millioen gros, accyns 70 cent per gros, bovendien nog invoerrecht a 6°'0. 63 vijf jaren voor een maximum van 100.000 gros doosjes per jaar. Dit is echter op zich zelf geen maatstaf voor alle nieuw op te richten fabrieken; het zou zoowel te veel als te weinig kunnen zijn. En hét gaat niet aan om er maar een gooi naar te doen en bijv. op goed geluk in de accynsordonnantie te bepalen dat het binnenlandsch product in het algemeen een reductie op den accyns van 20% geniet. Een dergelijke maatregel van algemeene strekking zou tengevolge kunnen hebben dat de accynsvermindering na eenigen. tijd een onevenredige bevoorrechting van het binnenlandsch product zou blijken te zijn, doordat de binnenlandsche fabrieken uitsluitend aan dit verschil in heffing grove winsten te danken zouden hebben, in welk geval de fiscus ongetwijfeld zou gaan overwegen of niet met een mindere reductie ware te volstaan. Omgekeerd laat zich het geval denken dat in het vooruitzicht van de belangrijke reductie verscheidene fabrieken worden opgericht, doch dat deze niettemin slechts een kwijnend bestaan kunnen voeren, waaruit dan wellicht voor het Gouvernement de moreele verplichting zou voortvloeien de reductie na eenigen tijd alsnog te verhoogen. Een tweede factor van onzekerheid bij de beantwoording van de vraag of de lucifersindustrie hier te lande levensvatbaar is vormt de houtvoorziening; uit de geschiedenis van de Kedirische fabriek blijkt op dit punt van veel gebrek aan voorbereiding Men schijnt bij die fabriek ten slotte wel eenige geschikte houtsoorten gevonden te hebben, maar zooals bekend, komen wildhoutsoorten althans op Java slechts bij uitzondering in gelijksoortige complexen voor. De Kedirische fabriek had dan ook een terrein in erfpacht aangevraagd om daarop die houtsoorten speciaal aan ;te planten (zie de noot op blz. 62 hiervoren). Zooals echter bleek uit de aan de commissie gedane mededeelingen inzake houtvoorziening voor de azijnindustrie, beschikt men hier te lande nog niet over veel ondervinding met betrekking tot den aanplant van dergelijk industrie-hout. Op welke wijze kan nu voor de op deze punten bestaande onzekerheid een oplossing gevonden worden? In de eerste plaats zou kunnen worden gedacht, aan eene proefneming van Gouvernementswege. Derhalve eerst voor zooveel noodig aanplanting van houtsoorten, bijv. die, welke bij de Kedirische fabriek het 64 geschiktst zijn gebleken, op vrij groote schaal, nl. zoodanig dat het bedrijf van een lucifersfabriek met de meest gunstig geoordeelde capaciteit daarop kan gebaseerd worden gedurende een tiental jaren; daarna oprichting van een proeffabriek in de nabijheid van die aanplantingen. Eerst uit de daarmede te bereiken resultaten, wat prijzen van aanmaak en verkoop betreft, zouden conclusies zijn te trekken zoowel wat de levensvatbaarheid van het bedrijf in het algemeen aangaat, als omtrent de hoegrootheid van eventueel noodig blijkenden steun voor elders op te richten particuliere fabrieken. Een andere oplossing, waarin weliswaar minder systeem zit, doch die sneller tot de herleving van de lucifersindustrie zou kunnen leiden, zou kunnen uitgaan van de veronderstelling dat er misschien wel particulieren zijn, bekend met houtzaken, die ten aanzien van de houtvoorzièning van een lucifersfabriek geen bezwaren voorzien (bijv. doordat zij weten dat aanvoer uit de Buitenbezittingen practisch mogelijk en niet te duur is of doordat zy weten dat aanplant niet te riskant is), en wélke particulieren het nog wel eens met de oprichting van een lucifersfabriek zouden willen probeeren, als zij slechts zekerheid hadden dat het Gouvernement steun zou willen verleenen door vermindering van accyns voor het binnenlandsch product. Aan zoodanig initiatief zou kunnen worden tegemoetgekomen wanneer in de accyns-ordonnantie in algemeene bewoordingen de mogelijkheid werd opengelaten voor de Indische Regeering om gedeeltelijke vrijstelling van accyns te verleenen aan hier te lande op te richten lucifersfabrieken, ten aanzien waarvan door de oprichters, ten genoegen van de Regeering, waarschijnlijk wordt gemaakt dat zij levensvatbaar zullen zijn, mits gedeeltelijke vrijdom van accyns wordt gegeven. In tegenstelling met het hierboven besproken geval dat in de accynsordonnantie voor het binnenlandsch product in het algemeen een vaste reductie zou worden toegestaan, kan door een dergelijk voorschrift worden bereikt dat in elk bijzonder geval met de omstandigheden rekening wordt gehouden: en dat voor elke op te richten fabriek afzonderlijk bij de reductie-verleening zoodanige voorwaarden kunnen worden vastgesteld dat eenerzijds gedurende een zeker aantal jaren een matige winst van het bedrijf verzekerd is, anderszijds bij overmatige winst het Gouvernement niet onnoodig een te groot bedrag aan accyns prijs geeft. 65 Tegen het denkbeeld om van. Gouvernemèntswege proefaanplanüngen van het benóodigde hout te doen aanleggen, gevolgd door de oprichting van een proeffabriek, kan worden aangevoerd dat in het algemeen dergelijke proefnemingen van Landswege alleen verantwoord en gemotiveerd zijn wanneer het geldt nieuwe industrieën, waarvoor het particulier initiatief geen animo toont, terwijl toch bij de Regeering de innerlijke overtuiging bestaat dat die industrieën een goede kans van slagen bieden en de totstandkoming van die bedrijven in die mate van algemeen belang wordt geacht dat het verantwoord is aan eene proefneming Landsgeld te besteden, met de mogelijkheid dat achteraf zal blijken dat onnutte uitgaven zijn gedaan. Bovendien werkt het Gouvernement meestal onder zoo bijzondere omstandigheden dat de resultaten van een Gouvernementsbedrijf vermoedelijk slechts tot op zekere hoogte voor de particuliere industrie maatgevend zullen zijn. En waar de eischen en voorwaarden voor lucifersfabricage, ook in verband met de hier te lande reeds opgedane ervaring en de beschikbare en zoo noodig nog te vermeerderen gegevens over deze industrie in het buitenland voldoende bekend zijn, kwam de commissie tot ontwikkeling van de fabrieksnijverheid tot de slotsom dat een zoo uitgebreide proefneming van Landswege welke, wilde zij afdoende zijn zeker eenige jaren in beslag zou nemen, geen evenredig nut zou afwerpen. De commissie vereenigde zich daarentegen met het boven besproken denkbeeld om eene wijziging van de accynsbepalingen aanhangig te maken; dienovereenkomstig werd het noodige aan de Indische Regeering voorgesteld, waarbij tevens in overweging werd gegeven aanstonds maatregelen te treffen opdat ten behoeve van het onderzoek van voor den aanmaak van lucifers geschikte houtsoorten bij het proefstation voor het Boschwezen de noodige machines opgesteld en daarmede proeven genomen zouden worden, waarvan de resultaten geregeld zouden zijn te publiceeren. V.z.n. zij. hier nog aangeteekend dat reeds vroeger door de commissie aan de Regeering was voorgesteld om door den dienst van het Boschwezen op verschillende plaatsen proefaanplantingen van industriehout te doen aanleggen, waaraan gevolg is gegeven. Door de Indische Regeering is het plan tot wijziging van de accynsbepalingen overgenomen en aan den Minister van Koloniën verzocht daarvoor de machtiging van Hare Majesteit de Veev. Lucifers. 5 66 Koningin te vragen. Op aanbeveling van den vorigen Directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel werd daaraan het voorstel toegevoegd om een deskundige, grondig bekend met de lucifersfabricage, uit Nederland te doen uitzenden. Luidens onlangs ontvangen bericht zijn door den Minister van Koloniën, die met een en ander instemt, de noodige stappen tot uitvoering van die voorstellen gedaan.