EENIQE GRONDSLAGEN VOOR DE FINANCIERING DER ONDERNEMING EENIGE GRONDSLAGEN VOOR DE FINANCIERING DER ONDERNEMING PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE HANDELSWETENSCHAP AAN DE NEDERLANDSCHE HANDELS-HOOGESCHOOL TE ROTTERDAM OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS Prof. Mr. F. DE VRIES, HOOGLEERAAR IN DE ECONOMIE, IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN IN HET GEBOUW DER HOOGESCHOOL OP WOENSDAG 19 OCTOBER 1921 DES NAMIDDAGS TEN VIER URE door NICO JACOB POLAK, GEBOREN TE ROTTERDAM drukkerij j. de jong rotterdam 1921 Aan mijn Moeder en de nagedachtenis van mijn Vader De voltooiing van een proefschrift biedt den gewezen student een welkome gelegenheid, te getuigen van den dank, welken hij koestert ten opzichte van de Hoogleeraren, Lectoren en andere Docenten, die aan zijn wetenschappelijke vorming hebben medegewerkt. Die gelegenheid grijp ik gaarne aan. Na een zevenjarige handelspraktijk en een driejarige praktische studie op het gebied der accountancy gaf het onderwijs aan de Nederlandsche HandelsHoogeschool mij eerst het zoo lang gezochte dieper inzicht in de verschijnselen, die zich in onderneming en bedrijf, op markten en beurzen voordoen. Daarvoor ben ik mijn Docenten ten zeerste dankbaar. Bijzondere erkentelijkheid ben ik U verschuldigd, Hooggeleerde De Jonoh, die mij als promotor bij het bewerken van mijn proefschrift met groote bereidwilligheid zeer waardevollen steun hebt verleend. En ook U, Hooggeleerde De Vries, wiens kundige voorlichting ik daarbij mede mocht genieten, betuig ik bijzonderen dank. Ook geldt mijn dank dengenen, die mij, door» het verleenen van studieverlof te bevorderen, de samenstelling van dit proefschrift hebben mogelijk gemaakt. INHOUD. Bladz. Inleiding 1 Hoofdstuk l. Het Kapitaalbegrip 7 Hoofdstuk H. Het Krediet ". . . 24 Hoofdstuk .III. Vormen en wijzen van kredietverleening A. Het aanbod van krediet 40 B. De konsumptieve kredietbehoefte 5T C. De produktieve kredietbehoefte 56 Hoofdstuk IV. Het kapitaal der onderneming 85 Hoofdstuk V. Het kapitaal der kredietondernemingen 96 Hoofdstuk VI. Het kapitaal der produktieondernemingen A. Voorafgaande algemeene opmerkingen 105 B. Ondernemingen tot het verleenen van diensten . . . . 112 C. Extraktieve en verzamelende ondernemingen 120 D. Agrarische ondernemingen 122 E. lndustrieele ondernemingen 134 F. Handelsondernemingen 161. Hoofdstuk VII. De onderneming als spaarder 173 Hoofdstuk VIII. De banken en de likwiditeit der maatschappij 186 Lijst van geciteerde litteratuur 201 1 2 En inderdaad treffen wij ook overal, waar het woord wordt gebezigd, het begrip geld- of kapitaalverschaffing aan. Maar juist hier ligt de kiem van het verschil in de opvattingen. Want het woord verschaffen is tweeledig. De debiteur verschaft zich kapitaal door een transaktie, waarbij hij het van den krediteur verkrijgt; door dezelfde transaktie verschaft deze hem dat kapitaal. Voor beide handelingen past het begrip financieren. De kuituurbanken financieren . den oogst der landbouwondernemingen door dezen geld te verschaffen, een industrieel financiert een groote order door bij een bank, een handelsvriend of elders, geld op te nemen. Aan het eerste begrip, dat ik aktieve financiering zou willen noemen, heeft Liefmann uitsluitend zijn aandacht gewijd. Dientengevolge komt hij tot een aanzienlijk beperkter begrip dan eenvoudig kapitaalverschaffing: niet iedere kredietverlening kan met het woord financieren worden aangeduid. Het verstrekken van kapitaal door het nemen van enkele aandeelen of obligatiën is geen financieren; dit begrip past volgens Liefmann slechts voor „die Beschaffung des ganzen Unternehmungskapitals 1). Anders staat het evenwel met de kredietver kri/ging, de passieve financiering. Hier wordt het begrip volkomen gedekt door het woord kapitaalverschaffing, hier zijn geenerlei beperkingen noodig. Men neemt slechts krediet, wanneer men voor eenige handeling kapitaal behoeft. Door zich dat kapitaal te verschaffen financiert men die handeling. < Geheel onverschillig is het voor het begrip financiering, van welken aard het verkregen krediet is. Indien het slechts kan voorzien in de behoefte aan kapitaal, door de handeling of de voorgenomen handeling teweeggebracht, dan kan van financieren worden gesproken. Lough, die alleen de passieve financiering op het oog heeft, geeft daarvan deze ruime begripsbepaling: „Financing deals, first, with the raising of the initial capital needed for business enterprises, what securities to issue, how and to whom they should be sold, how best to utilise the funds thus secured, together with their proper "pportionment for plant, equipment, and working capital,..."2). En B. H. de Jongh, die het woord ')R. Liefmann Beteiligungs- und ^inanzierungsgesellschaften t.a.p. Blz. 86. 2) W. H. Lough. Business Finance. 5th Printing. New York 1919. Blz. 1. 3 financieren in beide beteekenissen gebruikt, maar bij zijn definieering toch vooral het opg heeft op de verkrijging van kapitaal, verstaat onder het financieren van een onderneming „in de eerste plaats het quanfitatief doen aanpassen van de hoeveelheid middelen, waarover zij kan beschikken, aan de behoeften van haar bedrijf, zooals deze door het rentabiliteitsprincipe worden voorgeschreven,..." l). Hoewel ik deze definities niet in alle deelen onderschrijf heb ik ze toch aangehaald om daarmede aan te toonen, dat van het standpunt van den kredietverkrijger, en met name van de onderneming, financieren een veel ruimer begrip is dan het voor den kredietverleener ooit kan zijn. Met de passieve financiering, de voorziening door de onderneming in haar kapitaalbehoefte, zal dit proefschrift zich bezig houden. Ik begeef mij daarmede op een terrein, welks ontginning nog in het beginstadium verkeert. De litteratuur op dit gebied is schaarsch. Slechts enkele onderwerpen hadden tot dusverre de belangstelling der schrijvers. De techniek der kapitaalverkrijging bij een gegeven behoefte, en in verband daarmede een overzicht der ondernemingsvormen, treft men behalve in de uitgebreide litteratuur over het bankwezen aan in de werken van Lough2), Cooper3), Schmalenbach4) en Wolff — Birkenbihl5). Het beheer van reeds verkregen kapitalen wordt door de verschillende schrijvers over balansleer en balanstechniek, alsmede door de zooeven genoemde Amerikanen, behandeld. De kapitaalbehoefte zelf, door den gang van het bedrijf in het leven geroepen, en de aard van het krediet, dat tot dekking dier behoefte kan worden gebezigd, wordt slechts zeer summier behandeld door Herzog6), "Prinzhorn7) en Lough2). Al deze schrijvers ') B. H. de Jongh. Beschouwingen over eenige effecten- en credietvormen in hun beteekenh voor de financiering der onderneming. Diss. Rotterdam 1921. Blz. 20. 2) W. H. Lough. Business Finance. t. a. p. 3) F. Cooper. Financing an Enterprise. New York 1915. 4) E. Schmalenbach. Finanzierungen. Leipzig 1915. 5) E. Wolff und F. Birkenbihl. Die Praxis der Finanzierung. t.a. p. 6) S. Her zog. Handbuch der industriellen Finanzierungen. Stuttgart 1914. 7) K. Prinzhorn. Ueber die finanzielle Führung kaufmannischer Geschafte und Unternehmungen. Berlin 1902. 4 beschouwen echter slechts den kleinen kring der enkele onderneming en schenken geen aandacht aan het groote geheel, waarvan die onderneming een klein onderdeeltje vormt. Daardoor is hun werk te dezen aanzien* met meer dan techniekbeschrijving, zonder verklaring van de waargenomen verschijnselen. De schrijvers, die het kredietwezen in zijn vollen omvang beschouwden, geven dan ook een beter inzicht in de kapitaalbehoeften der ondernemingen en de middelen tot dekking daarvan. Onder hen zijn vooral te noemen Jeidels1), Hilferding2) en Von Beckerath3). Maar bij hen is de beschouwing globaal, wat vanzelf spreekt, omdat de onderneming als zoodanig geen objekt van hun onderzoek was. Zij nemen slechts de resultante waar van de tendenzen, die in de verschillende ondernemingen werken; die tendenzen zelf en hun werking in de enkele onderneming beschouwen zij niet. Zulks is, zij het in veel mindere mate, ook toepasselijk op het werk van B. H. de Jongh, die immers de verschijnselen ter kredietmarkt tot voornaamste studieobjekt koos en de kapitaalbehoeften der ondernemingen alleen in verband daarmede beschouwde 4). Niet alleen ten aanzien van de financiering, bij de behandeling van menig ander ekonomisch onderwerp treffen wij den toestand aan, dat eenerzijds ekonomische beschouwers de verschijnselen in groote lijnen schetsen en verklaren zonder tot de details af te dalen, terwijl anderzijds praktische waarnemers beschrijvingen geven van technische bijzonderheden zonder daarbij het verband op te sporen tusschen de beschreven verschijnselen en die, welke zich op aangrenzend gebied voordoen. Dit heeft tengevolge, dat dezelfde begrippen en verschijnselen op geheel verschillende wijze worden beschreven, dat geheel los van de ekonomische wetenschap zich een groep leervakken heeft ontwikkeld, gegrond op uiterlijke waarnemingen, bestaande uit techniekbeschrijving en kunstleer en in den regel als „handelswetenschap" aangeduid. Volgens ') O. Jeidels. Das Verhaltnis der deutschen Grossbanken zur Industrie. Leipzig 1905. 2) R. Hilferding. Das Finanzkapftal. Marx Studiën III. Wien 1910. 3) H. von Beckerath. Kapitalmarkt und Geldmarkt. Jena 1916. 4) B. H. de Jongh. Effecten- en credietvormen. t. a.p. 5 Weyermann — Schönitz zijn deze „gesamte Handelswissenschaften" „ein roh anetnander gezimmertes System von Sozialökonomie des Handels, Wechselrecht, Handelsrecht, Buchführung, Bilanzwesen, Wirtschaftsgeographie, Warenkunde u.s. w." ]). De beoefenaren dier leervakken maakten zich begrippen eigen en hanteerden die naar eigen opvatting, begrippen, waaraan de ekonomische wetenschap een heel andere beteekenis toeschreef2). Met het gevolg, dat de techniekbeschrijving, die de ekonomie van nut kon zijn, door de ekonomen niet werd gewaardeerd, dat de ekonomische beschouwingswijze, die de grondslag had moeten vormen voor de techniekbeschrijving, den beoefenaren der handelswetenschap in N» engeren zin verre bleef. Thans is een streven merkbaar om deze kloof te overbruggen. Eenerzijds zien wij ekonomen ook de details der verschijnselen waarnemen. De bedrijfsconcentratie werd door talrijke ekonomische schrijvers aan een grondig onderzoek onderworpen, terwijl b.v. onderwerpen als de vestigingsplaats der bedrijven door Alfred Web er, hun grootte en techniek door Weyermann (inGrundriss der Sozialökonomik VI), de aanpassing hunner organisatie aan de omstandigheden door Marshall (Industry and Trade) uitvoerig werden behandeld. Aan de andere zijde is er een beweging ontstaan onder de beoefenaren der handelswetenschap in engeren zin om hun techniekbeschrijving en hun schetsen van de gestie der ondernemingleiders, op ekonomische basis te stellen. Met de techniek van den handel is ten deze een aanvang gemaakt door Schar (Allgemeine Handelsbetriebslehre) en Hellauer (System der Welthandelslehre). Tezelfder tijd ongeveer heeft Nicklisch (Allgemeine kaufmannische Betriebslehre) een poging gedaan, eenige beheersdaden, die door leiders van ondernemingen plegen te worden verricht, ekonomisch te verklaren. In dit proefschrift zal ook ik trachten, de beschrijving van verschijnselen, die zich binnen den kring der onderneming voordoen, ') M. R. Weyermann und H. Schönitz. GrundlegungundSystematik einer wissenschaft lichen Privatwirtschaftslehre. Karlsruhe 1912. Blz. 11. 2) Men denke aan de begrippen kapitaal, vermogen, winst, onderneming, kostprijs, e.d. 6 en hun ekonomische verklaring te kombineeren. Na een| overzicht der algemeene ekonomische verschijnselen, die kapitaalbehoeften en de mogelijkheid tot dekking ervan in 't leven roepen, wü ,k nagaan, hoe voor de verschillende soorten van ^^m^J* vefloop der kapitaalbehoeften pleegt te zijn en door wette toe tanden en overwegingen de voorziening in die kapitaalbehoeften, de financiering alzoo, wordt beïnvloed. HOOFDSTUK I. Het Kapitaalbeorip. Ik betreed hier een terrein, waar de kloof tusschen ekonomen en beoefenaren der handelswetenschap in engeren zin wel zeer breed is. En geen wónder. Het heeft geruimen tijd geduurd eer de ekonomische wetenschap tot zuivere begrippen omtrent het wezen van het kapitaal was gekomen, en die begrippen waren en zijn tot op den huidigen dag nog zoo kontrovers, dat het moeilijk is, den weg daarin te vinden. Wat is natuurlijker dan dat de dicht bij het praktische bedrijfsleven staande beoefenaren der handelswetenschap in engeren zin zich hielden bij het kapitaal in zijn geldvorm, dat van den beginne af de „spraakmakende gemeent" voor oogen heeft gestaan, getuige de afleiding van capitalis pars debiti, zijnde „Hauptstamm einer geliehenen Geldsumme in Gegensatz zu den Zinsen" ]). Hoezeer het ook begrijpelijk is, dat de strijd tegen het renteverbod en het daarmede samenhangende propageeren van de produktiviteitstheorie de aandacht der ekonomen op de kapitaalgoederen heeft gericht, het valt niet te ontkennen, dat de theorie zich bewust van het spraakgebruik heeft vervreemd. Menger, die een eerste poging deed om beide weer dichter tot elkander te brengen, erkent volkomen, dat de verwarring in het kapitaalbegrip niet te wijten is aan het gebruik van de terminologie der wetenschap in het dagelijksch leven, „sondern vielmehr dem Umstande, dass die erstere sich von jener des gemeinen Lebens nur allzu sehr entfernt, ja vollstandig abgewandt hat, dass die politische Oekonomie dem Leben nur das Wort, nicht den Begriff des Kapitals entlehnt hat" 2). ') E. von Böhm-Bawerk. Artikel Kapital im Handwörterbuch der Staatswissenschaften V. Blz. 777. 2) C. Menger. Zur Theorie des Kapitals. In Conrad's Jahrbücher 1888. Blz. 3. 8 Menger heeft waargenomen, dat men in het dagelijksch leven steeds geldsommen kapitaal noemt en wel die geldsommen, die aan de vorming van inkomen worden gewijd *). Maar tevens stelt h,j vL dat men bij zulk een geldsom niet aan kontanten denkt, doch da het bezit van de voor die geldsom verkregen goederen of Lis, die inkomen afwerpen, evenzeer als kapitaal ™* zij het „unter dem Gesichtspunkte rechnungsmassig sich darstellender Geldbêtrage"2)- Na dit te hebben vastgesteld is hij gaan ondtrSSSTw^Jgpedercn het spraakgebruik wel, welke het met£ bestanddeelen van het kapitaal pleegt te beschouwen. Dat onder zoek bracht meermalen subjektieve gezichtspunten aan den dj* die een scherpe omlijning van het kapitaalbegrip in den wegpesten 4 staan Tot een wetenschappelijke kapitaalbeschouwing „unter dem Ges^htspunkte rechnungsmüssig sich darstellender Geldbetra^ heeft Menger blijkbaar niet kunnen besluiten; hq bleef «. korijete goederen het kapitaal zoeken, niet in een „uber den Outern schwebende abstrakte Grosse" 3). Dit laatste, abstrakte kapitaalbegrip is vooral door Clark in de ekonomische wetenschap ingeleid, waardoor „,, deze weer nader tot het spraakgebruik heeft gebracht, maar tegelijkert.jd aanleiding gegeven tot een kontroverse van twee fundamenteel verschillende wetenschappelijke opvattingen omtrent De eene opvatting, die wellicht zoo oud is als de ekonomische wetenschap zelf, beschouwt konkrete goederen als kapitaal en acht lt enkel een Strijdvraag, welke goederen dien naam verd enen. Von Böhm-Bawerk, die wel de vertegenwoordiger bn mtnemendheid van de konkrete kapitaalopvatting mag worden genoemd, behandelt uitvoerig de ontwikkeling van dit^ kaPltaaI. ' begrip sinds Hume en Turgot tot den jongsten tijd toe Ik vofsta met naar zijn werk te verwijzen*) voor zooveel betreft de * welke goederen wèl, welke niet behooren tot het goederenkomplex, dat kapitaal wordt genoemd. Op de grondgedachte van .het konkrete kapitaalbegrip zelf kom ik nader terug. 'i) C Menger. Zur Theorie des Kapitals. t.a.p. Blz. 37. sj f'vofBöhm-Bawerk. Positive Theorie des Kapitals. 3. Aufl. Innsbruck 1909/12. Blz. 100. 4) Idem. blz. 23/42, 58/99. 9 Een abstrakt kapitaalbegrip treffen wij het eerst aan bij Mac Leod. Het is nog weinig ontwikkeld en wordt niet met vastheid doorgevoerd. Nu eens heet het kapitaal half konkreet „any Economie Quantity used for the purpose of Profit" zij het geld, goederen of zelfs arbeid1), dan weer noemt hij het „the power its owner has of purchasing what he wants" 2) en komt het dus vrijwel met geld overeen. Een beschouwing van kapitaal als koopkracht vinden wij ook bi] Schumpeter, die kapitaal definieert als „jene Summe von Geld'und andern Zahlungsmitteln, welche zur Ueberlassung an Unternehmer in jedem Zeitpunkte verfügbar ist" 3). Een volledige en consequent doorgevoerde abstrakte. kapitaaltheorie geeft Clark. Deze noemt het kapitaal „permanent fund" van produktièven rijkdom, gevormd door een steeds veranderende massa konkrete goederen, welke als „capital goods" worden aangeduid. „Capital is this permanent fund of productive goods, the identity of whose component elements is forever changing. Capital goods are the shifting component parts of this permanent aggregate" 4). Onder kapitaalgoederen vat Clark tezamen alle rijkdommen, inclusief grond, maar uitgezonderd die goederen, welke de verbruiker tot zich heeft genomen. Al die kapitaalgoederen „originate, ripen and perish" en zijn juist daarom ongeschikt om het kapitaalbegrip te indentificeeren, dat juist als duurzame produktiefaktor' of als blijvende bron van inkomen de aandacht der wetenschap heeft getrokken. „We may cease to look at any instrument that we single out and identify and rather look at the procession of them", zegt Clark 5) en om de langs den omweg der kapitalistische produktie voortstuwende massa scherper te doen zien, gebruikt hij het bekende sprekende beeld van den waterval. De droppelen water, die den val vormen, komen en gaan, telkens en telkens zijn het andere, maar de waterval blijft. Het kapitaal is •) H D. MacLeod. The Theory and Practice of Banking. 3rd Ed. London 1875. Blz. 46. 2) Idem. The Elements of Political Economy. London 1858. Blz. 66. 3) J. Schumpeter. Theorie der wirtschaftlichen Entwicklung. Lèipzig 1912. Blz. 236. 4) J. B. Clark. Essentials of Economie Theory. New York 1907. Blz. 29- 5) Idem. Blz. 27. 18 weer over het andere konkrete goed. Die beschikkingsmacht strekt om met dat goed te handelen naar willekeur. De goederen, die aan deze beschikkingsmacht zijn onderworpen, wisselen telkens en telkens, de beschikkingsmacht blijft zpolang zij niet voor verbruik wordt aangewend. Wij hebben echter het geval van den ondernemer uit het oog verloren. In dat geval toch wendde de spaarder zijn koopkracht niet zelf aan, maar droeg hij ze den ondernemer over, zonder dat deze hem daarvoor onmiddellijk iets in ruil gaf. Die ondernemer wendt die koopkracht aan en verkrijgt goederen, die aan zijn absolute heerschappij zijn onderworpen, waarover hij beschikkingsmacht kan uitoefenen. Hoe die goederen ook veranderen, tegen welke andere zij worden omgeruild, de ondernemer heeft er beschikkingsmacht over. Totdat hij den spaarder zijn koopkracht teruggeeft en daardoor tevens van de beschikkingsmacht afstand doet, die nu weer aan den spaarder overgaat. Het permanente fonds, waarin zich nu eens het eene, dan weer het andere goed bevindt, is dus de beschikkingsmacht over die goederen. Die beschikkingsmacht wordt gevormd door een ieder, die de voor zijn produkten verkregen koopkracht niet tezelfder tijd voor behoeftenbevrediging aanwendt, die zich dus de macht voorbehoudt, aan die koopkracht een andere bestemming te geven. Hij kan n.1. die beschikkingsmacht vestigen op konkrete goederen, die hij niet verbruikt, hij kan ze aan een ander verleenen, die dan naar goedvinden 'kan handelen met de koopkracht of de goederen, waarover hij beschikkingsmacht verkrijgt. Degene, die door besparing beschikkingsmacht vormt, maakt daardoor het inslaan van produktieomwegen mogelijk, onverschillig of hij zelf de macht over de daartoe noodige goederen uitoefent of dat hij een ander die macht overdraagt. Die beschikkingsmacht is een noodzakelijk element voor de produktie. Hij, die zulke macht bezit, stelt ze dus- in dienst der produktie, hetzij door ze zelf uit te oefenen, hetzij door ze aan een ander te delegeeren. De grondbezitter kan de produktieve kracht van zijn grond zelf exploiteeren, hij kan ze ook tegen een prijs anderen ter beschikking stellen. De arbeider kan zoowel zijn arbeidskracht als het produkt daarvan ter markt brengen. Zoo kan ook hij, die beschikkingsmacht heeft over eenig goed, die macht zelf uitoefenen, dat goed 19 verruilen of rnet andere kombineeren of wat ook, hij kan ook zijn macht om dat te doen aan anderen verleenen. Het is de kapitalist, die zijn. beschikkingsmacht öf zelf exploiteert, öf aan anderen tegen een zekeren prijs overdraagt. Die beschikkingsmacht is kapitaal. Zij is steeds gevestigd op een bepaald aan te wijzen goed. Maar omdat ieder goed tegen andere kan worden verruild kan zij te allen tijde worden overgezet op een ander goed en is zij uit dien hoofde abstrakt. Gelijk Clark's permanente fonds is de beschikkingsmacht op een bepaald-moment konkreet, in den loop der tijden echter abstrakt. Wanneer ik dus kapitaal noem abstrakte individueele beschikkingsmacht over goederen, dan meen ik daarmede heel iets anders dan Fryda, wiens beschikkingsmacht, (koopkracht) ook op een bepaald oogenblik volkomen abstrakt is, Ver van MacLeod's gedachte, dat koopkracht kapitaal is, zie fk dus in het kapitaal de beschikkingsmacht over een steeds veranderenden voorraad konkrete goederen. Clark's permanente fonds valt in de maatschappij, die op privaat eigendom en ruilverkeer is gebaseerd, dus uiteen in talrijke kleine fondsen, naarmate het kwantum beschikkingsmacht, waarmede de verschillende ekonomische subjekten zijn toegerust. Tezamen vormen deze fondsen dat groote fonds, dat Clark ons voorstelt. En daar dat fonds op elk „mathematisch" oogenblik identiek is met den totalen voorraad kapitaalgoederen moeten ook de totale beschikkingsmacht der gezamenlijke ekonomische subjekten en de totale goederenvoorraad igelijk zijn. Blijft nog de vraag, uit welke goederen die voorraad is samengesteld, welke goederen wèl, welke niet ertoe behooren te worden gerekend. Ik wil vermijden mij hier te begeven in den alouden strijd over den meerderen of minderen omvang van het begrip kapitaal. Nogmaals verwijs ik daarvoor naar Von Böhm's uitvoerig werk. Maar eenige afbakening lijkt mij toch noodzakelijk, hoewel ik daarbij niet naar het exakte zal streven, gedachtig aan Marshall's motto: natura non facit saltum.^z Allereerst wil ik het kapitaal beperken tot konkrete stoffelijke goederen, wat men in het Duitsch „Sachgüter" noemt. Beschikkingsmacht over de arbeidskracht of de kennis van een ander is slechts mogelijk in de slavenhuishouding; in de maatschappij der vrijen beschikt de mensch slechts over zijn eigen persoonlijke 20 capaciteiten, zelfs wanneer hij met een ander is overeengekomen, ze te diens bate aan te wenden. In dat geval verkrijgt deze de beschikkingsmacht over het produkt van den arbeid, niet over de arbeidskracht zelf. Overigens zij verwezen naar Von BöhmBawerk's kritiek op de meeningen der schrijvers, die den arbeid mede tot het kapitaal tellen Ook „monopolartige Erwerbsberechtigungen" (concessies, patenten, e. d.) die Komorzynski mede als kapitaalgoederen beschouwt 2), behooren m. i. niet daartoe te worden gerekend. Zeker zijn het objekten van het ruilverkeer, maar zij vertegenwoordigen slechts verwachtingen aangaande een individueel inkomen in de toekomst, dat mogelijk nimmer, mogelijk in veel grootere of kleinere mate zal vloeien. Het zijn zaken, „die eigentlich noch gar nicht da sind und einstweilen nur in unserer Vorstellung leben"3). Of wel „Titel für andere Vermögensstoffe und nicht ein für sich bestehender eigenartiger Vermögensstoff selbst" *). Moeten wij nu alle konkrete goederen rekenen tot het kapitaal te behooren? Dus ook „the tobacco in a smoker's pouch or pipe, the oil in the can or lamp" 6)? Wij kunnen die vraag beantwoorden door terug te keeren tot onze oorspronkelijke redeneering. Het individu, dat handelt volgens Marx' formule W—G—W' heeft aanvankelijk de beschikkingsmacht over zijn produkt W. Hij verruilt dat voor aanwijzingen en heeft nu daarover, beschikkingsmacht. En daarna verruilt hij die aanwijzingen voor verbruiksgoederen W', waarover hij andermaal beschikkingsmacht heeft. Verbruikt hij die goederen, dan heeft hij ook geen beschikkingsmacht meer. Deze beschikkingsmacht kan niet als kapitaal worden beschouwd, het is de primitieve beschikkingsmacht over het eigen lichaam, over eigen arbeidskracht, over het produkt daarvan en de door verruiling daarvoor verkregen verbruiksgoederen. Alleen wanneer de beschikkingsmacht wordt bestendigd, wordt opgehoopt, zoodanig, dat daardoor het inslaan van produktie- ') Positive Theorie, t. a. p. Blz. 80 v.v. 2) Nationalökonomische Lehre vom Credit, t. a. p. Blz 113. 3) E. Von Böhm-Bawerk. Rechte und Verhaltnisse vom Standpunkte' der volkswirthschaftlichen Oüterlehre. Innsbruck 1881. Blz. 115. 4) Idem. Blz. 138. 5) Fisher. Elementary Principles. t. a. p. Blz. 39. HOOFDSTUK II. Het Krediet. Wij hebben gezien hoe het inslaan van den „mehrergiebigen Produktionsumweg" mogelijk wordt gemaakt door de individuen, die niet de geheele goederenmassa verbruiken, welke hun als hun aandeel in de totale produktie toevalt. Hun macht, die goederen tot zich te nemen dragen zij over aan anderen, die door de uitoefening daarvan beschikkingsmacht over de goederen verkrijgen. In detf overdracht der beschikkingsmacht, mits tegen belofte van eenige toekomstige tegenprestatie, ligt het wezen der kredietverleening J). Niet steeds heeft kredietverleening plaats door overdracht van geld, niet steeds leidt zij tot het inslaan van produktieomwegen. De kredietverleener kan ook door overdracht van konkrete goederen de beschikkingsmacht daarover aan een ander overdragen. En de kredietverkrijger kan de hem verleende beschikkingsmacht op verbruiksgoederen vestigen en deze tot konsumptie aanwenden; de beschikkingsmacht gaat dan mèt de goederen teniet en er blijft slechts een verplichting to{ teruggaaf uit latere besparing. Toch is er in beide gevallen evenzeer sprake van kredietverleening als bij overdracht van beschikkingsmacht in geldvorm, aan te wenden voor omwegproduktie, zij het dan ook, dat deze laatste verreweg de belangrijkste is. i) Vgl. Komorzynski: „Credit ist diejenige Gestaltung des privatwirtschaftlichen Verkehrs, durch welche ein Vermogen in fremde Wirtschaftsführung zur Nutzung dortselbst überstellt wird." (t. a. p. Blz. 25); S c hö n i t z: „Kredit ist derjenige wirtschaftliche Verkehr, durch den ein wïrtschaftssubjekt Teile seines Vermogens einem anderen Wirtschaftssubjekt zur Nutzung als Eigentum unter Anspruch auf künftige Gegenleistung in fungiblen Gütern (vor allem in Geld) überlasst." (H. Schönitz. Der kleingewerbliche Kredit in Deutschland. Karlsruhe 1912. Blz. 9). 25 Het zijn vooral de ondernemingen, aan wie krediet wordt verleend, aan wie beschikkingsmacht wordt overgedragen voor haar omwegproduktie. Deze vangt steeds aan met verkrijging van geld; door de individuen bespaard en aan de onderneming overgedragen. Ook bij de persoonlijke onderneming, de eenmanszaak, de firma e.d., die, zooals men zich meer en meer bewust wordt, een afzonderlijk, van de huishouding van het individu volkomen gescheiden gehouden ekonomisch subjekt is, vindt die overdracht plaats. Met dat geld worden verkregen produktieve krachten voor het produktieproces; na afloop daarvan wordt het produkt weer in geld omgezet. Hilferding geeft hiervoor de formule /Pm , A—G—W ( ... P ... W'—G', AA in welke formule de eerste A Aktie beduidt, de tweede A Arbeit, Pm Produktivmittel en P Produktionsprozess, G en G' natuurlijk Geld en W en W' Waare. De eerste W is geen tusschenschakel: zij valt uiteen in Pm en A, die tezamen Waare worden genoemd.1) Deze formule, een uitbreiding van Marx' formule G—W—G', toont opnieuw aan, hoezeer het geld, waarover de onderneming de beschikkingsmacht wordt verleend, haar verlaat om plaats te maken voor goederen, terwijl de beschikkingsmacht voor de onderneming blijft bestaan en nu eens op koopkracht, dan op goederen van hoogere orde, eindelijk op produkten en ten slotte weer op koopkracht gevestigd is. Deze stroom goederen, die door de onderneming heenvloeit en onder haar beschikkingsmacht doorgaat, valt echter uiteen in talrijke stroomen met geheel verschillende snelheid. Daar zijn de arbeidskracht en de grond- en hulpstoffen, die na een enkel proces in produkt en daarna in koopkracht worden omgezet en voor ieder proces weer opnieuw moeten worden gekocht, daar zijn de duurzame produktiemiddelen, waarmede~dïe omzetting langzamerhand geschiedt, verdeeld over tal van processen, waarvan het aantal weer voor elk objekt verschilt, terwijl nieuwe aankoop eerst na uitputting van het produktievermogen van het goed behoeft te geschieden. Drukken wij zulks in een formule uit. Om die zoo weinig in- ') Das Finanzkapital. t. a. p. Blz 120. 26 gewikkeld te maken als mogelijk is bepalen wij ons tot één duurzaam produktiemiddel DPm, dat na bij twee processen zijn prestaties Prx en Pr9 te hebben geleverd, uitgeput is. De formule wordt dan: /DPm G L Pi"! j ^Pr2) ^ Pm >... P ... W—G' / Pm ...P... W'—G" >A ) XA ) Deze formule toont ons, dat de onderneming niet slechts moet kunnen beschikken over het totaal der produktieve krachten voor één produktieproces, maar tevens over een deel der krachten voor de volgende processen. Reeds bij den aanvang van het eerste proces moet zij zich van Pr2. verzekeren, dus beschikkingsmacht erlangen over het geheele duurzame produktiemiddel. Die beschikkingsmacht moet bestendig zijn, daar zij zonder het duurzaam produktiemiddel niet werken kan De beschikkingsmacht over den goederenstroom, welke in het tempo van het produktieproces voortvloeit, moet mede bestendig zijn. Heeft de onderneming geen beschikkingsmacht over komplementaire goederen, dan zijn haar duurzame produktiemiddelen haar ook van geenerlei nut meer. De onderneming behoeft dus beschikkingsmacht, over alle komponenten van haar produktieproces alsmede over de eerst later noodige prestaties van de duurzame produktiemiddelen. Tevens blijkt uit -de formule, dat na het verbruik van Prr en de omzetting der eerste W in geld de beschikkingsmacht niet meer geheel op konkrete goederen wordt gevestigd. Het schijninkomen uit de duurzame produktiemiddelen !) is in geld beschikbaar ge- ') Deze ongebruikelijke term zal in de volgende bladzijden nog meermalen voorkomen en vereischt dus eenige uiteenzetting. Uitvoerig behoeft die niet te zön, daar men uit den zin de bedoeling ervan gereedelijk begrijpt Ik bedoel niet anders dan wat Von Böhm aanduidt met het woord „Abnutzungsquote", een woord, waarvoor ik geen deugdelijk Nederlandsch aequivalent heb kunnen vinden. Het schijninkomen is dus de prijs der „abgestreiften Nutzleistungsrate". Het'vormt, tezamen met de rente-van het in het duurzame produktiemiddel gestoken kapitaal (Reinzins) en de winst of'het verlies door waardeverandering der „Nutzleistung", de bruto-opbrengst (Rohzins), welke het duurzame goed periodiek afwerpt. Reinzins en konjunktuurwinst zijn werkelijk inkomen uit het duurzame goed, de Abnut- 27 komen. Alleen vlak vóór den afzet van het produkt van het eerste proces (Pm en A worden geleidelijk, gedurende het proces, betaald) heeft de onderneming de volle haar verleende beschikkingsmacht noodig, gedurende het geheele tweede proces ligt het genoemde deel daarvan braak. Toch zal zij deze overtollige beschikkingsmacht niet teruggeven aan de spaarders, die ze haar verleenden, want zij moet eerlang de verbruikte goederen vervangen en komt daardoor opnieuw voor dezelfde maximum-kapitaalbehoefte te staan. Deze vervanging heeft ten aanzien van onze onderneming natuurlijk op een bepaald oogenblik plaats. Maar de reproduktie van de verbruikte produktiemiddelen wordt gedurende een zekere periode door andere ondernemingen bewerkstelligd. En op deze is precies hetzelfde toepasselijk wat over onze eerste onderneming is gezegd. Ook deze hebben beschikkingsmacht noodig, toereikend voor het moment, waarop de grootst mogelijke massa konkrete goederen zich in haar bezit bevindt. De maximum-momenten van de verschillende ondernemingen kunnen nimmer samenvallen. Immers op het maximum-moment onzer eerste onderneming, kort na aankoop harer nieuwe produktiemiddelen, hebben de onderneirflngen, welke die produktiemiddelen voortbrachten, zich daarvan juist ontdaan en staan zij dus op het punt, de reproduktie aan te vangen. En hebben zij juist hun reproduktie voleindigd, zoodat haar maximum-moment daar is, dan is bij haar afnemer de omzetting der oude produktiemiddelen in geld juist voltooid. Want op den omweg der produktie overschrijden de verbruiksgoederen de eindstreep tegelijkertijd wanneer de vervangende produktieve krachten door den start gaan. zungsquote echter vormt een stroom van kontant geld, waaraan geen inkomen, maar slechts vermogensmutatie ten grondslag ligt. (Vergl. v. Böhm-Bawerk. Positive Theorie, t. a. p. Blz. 554 v.v.) Te onzent pleegt men het begrip Abnützungsquote weer te geven door het woord afschrijving. Dit woord is mij door het veelvuldig misbruiken ervan te onbepaald. En bovendien, het is mij te beperkt, waar het doet denken aan een komptabele handeling, te ruim, waar het gemeenlijk een deel der bovenbedoelde konjunktuurwinst mede omvat. Ook zonder dat er wordt afgeschreven, ook zonder dat de waardevermindering juist een fraktie van den kostprijs van het goed bedraagt, vloeit het schijninkomen en het afschrijven zelf dient slechts om te voorkomen, dat dit schijninkomen als werkelijk inkomen zoude worden aangezien, dat men, waar men zich rijk telt, zich ook rijk zoude rekenen. 28 Dit leidt ertoe, dat ook de ondernemingen kredietverleners zijn, dat zij n.1. dat deel der haar verleende beschikkingsmacht, dat zij zelve op een oogenblik niet noodig hebben, op de kredietmarkt ter beschikking stellen van andere en dat zij daardoor juist voorzien in de behoefte aaji beschikkingsmacht bij die ondernemingen, welke bezig zijn met de reproduktie der verbruikte goederen. De eene onderneming heeft b.v. van de spaarders kapitaal tot zich getrokken, voldoende voor haar behoefte op het maximum-moment, de andere, die de goederen, door de eerste verbruikt, reproduceert, heeft slechts in het minimum kunnen voorzien. Naarmate de een kapitaal over heeft, stijgt de behoefte daaraan bij den ander. Automatisch voorziet dus de eene onderneming de andere. Het totale permanente fonds blijft hetzelfde, maar de indvidueele beschikkingsmacht van elke onderneming ondergaat een voortdurende verandering. Schijnbaar is dit anders. Heeft onderneming A een millioen aan de spaarders ontleend en onderneming B een half millioen, dan geven deze bedragen beider kapitaal aan op het oogenblik, dat voor A het maximum-, voor B het minimum-moment is. Wanneer echter A 2 ton schijninkomen op de kredietmarkt heeft beschikbaar gesteld en B die heeft opgenomfcn ter dekking harer kapitaalbehoefte op dat tijdstip, dan zou A een beschikkingsmacht hebben van een millioen en B van 7 ton. Zeker, A's beschikkingsmacht blijft een millioen groot; zij kan n.1. de 2 ton overgedragen beschikkingsmacht terugvorderen. Maar op het moment is haar beschikkingsmacht over konkrete goederen niet grooter dan 8 ton. Van haar millioen heeft zij 2 ton overgedragen, die kan zij wel terugkrijgen, maar zij heeft ze op het moment niet. En vraagt zij -ze terug, dan geschiedt dit om ze te vestigen op de goederen, waarop B ze nu gevestigd heeft. Zoodat juist als A ze opvraagt, B ze niet meer noodig heeft. De aequatie blijft alzoo volkomen. Hier hebben wij dus het belangrijke verschijnsel, dat juist wanneer bij de eene onderneming kapitaal braak ligt de andere daaraan behoefte heeft. Door de kredietverleening komt dat braakliggende kapitaal ter beschikking van de kapitaalbehoevende onderneming i) ondernemingen plegen in haar kapitaalbehoeften te voorzien door obligatieleeningen, vaak met aflossingstermijnen, die overeenkomen met de geschatte „depreciatie" der duurzame produktiemiddelen 2). Ook partikuliere ondernemingen verkrijgen* kapitaal ter belegging . in zulke goederen door uitgifte van obligatieleeningen of'geldopname onder hypothecair verband, af te lossen uit het.schijninkomen. In de meeste gevallen echter wordt het schijninkomen voor . reproduktie, of van het standpunt der enkele onderneming bezien voor vervanging aangewend. Aflossing uit het schijninkomen maakt dus later nieuwe kapitaalverkrijging voor vervanging noodzakelijk. Vandaar dat de ondernemingen bij voorkeur kapitaal voor onbepaalden tijd tot zich trekken, dat zij gaarne krediet verkrijgen, welks aflossing aan geen tijd is gebonden, op haar eigen initiatief kan plaats vinden. Als zoodanig treffen wij aan het vermogen van eigenaars van ondernemingen met sterk persoonlijk karakter (eenpersoonszaken, vennootschappen onder firma), voor zoover het in die ondernemingen is gestoken, voorts aandeelendeelname in al haar vormen (gewone, preferente, cumulatiefpreferente) voor zoover stortingen hebben plaats gevonden, eindelijk geldleening zonder aflossingsplicht. De commanditaire deelname is door de gebruikelijke tijdsbepaling eenerzijds, door de moei- 1) Zie de noot op blz. 26/27. 2) De Gemeente Rotterdam heeft b.v. de gewoonte, de aflossing harer leeningen te baseeren op den vermoedelijken levensduur der goederen, voor welker konstruktie of aanschaffing wordt geleend. 64 B. H. de Jongh valt op te maken, dat de door hem beschouwde banken, van een eigen kapitaal van tezamen 332 millioen 'een bedrag van 285 millioen voor verleening van kort krediet hebben aangewend *), terwijl van de rest, voor zoover daarmede in bevriende banken is deelgenomen, zeker nog wel een belangrijk deel door deze laatste op korten termijn is uitgezet. Het zijn echter niet alleen de banken, die konstant kapitaal tot zich trekken en het op korten termijn aan anderen verkenen. Ook de handel en de industrie doen zulks. Ondernemingen, die er in slagen, meer konstant kapitaal te verkrijgen dan zij te allen tijde noodig hebben, maken het overschot dienstbaar aan haar relaties en daardoor aan haar eigen bedrijf. Het leveraricierskrediet en het afnemerskrediet danken aan deze omstandigheid hun ontstaan. Nemen wij het allereenvoudigste geval, dat de produktie van een of ander verbruiksgoed in totaal juist twee jaar duurt, dat zij aan seizoenen gebonden is en door vier ondernemingen achtereenvolgens met telkens een omzettingsperiode van zes maanden wordt uitgevoerd. Aan het eind van de twee jaar koopen de verbruikers de geheele produktie. Het geval is onwaarschijnlijk, maar demonstratief. De produktie der laatste beide semesters levert geen moeilijkheid op: het kapitaal daartoe wordt door de verbruikers geleidelijk bespaard om aan het eind van het jaar tot den aankoop te kunnen dienen. Het is dus variabel kapitaal, aan de industrie op korten termijn verstrekt. Maar voor de eerste helft der produktie moet konstant kapitaal aanwezig zijn. En nu zijn te dien aanzien drie gevallen mogelijk, t.w.: 1°. een bank verkrijgt dat konstante kapitaal en verschaft het voor zes maanden aan de eene, voor andermaal zes maanden aan de tweede onderneming; 2°. de eerste onderneming verkrijgt dat konstante kapitaal en levert na zes maanden haar produkt aan de tweede onderneming „op zes maanden" (leverancierskrediet); 3°. de tweede onderneming verkrijgt dat konstante kapitaal, verschaft aan de eerste onderneming geld op voorschot der te leveren grondstoffen en verrekent dit voorschot met den koop- ') Effecten- en credietvormen. t. a. p. Blz. 138. 65 prijs daarvan, wanneer ze zes maanden later worden geleverd (afnemerskrediet). Het behoeft geen betoog, dat het niet alleen op hetzelfde neerkomt, welke van de drie wijzen van omzetting van lang in kort krediet hier wordt gevolgd, maar dat het zelfs onverschillig is, welke van de vier in deze produktie betrokken ondernemingen van variabel, welke van konstant kapitaal worden voorzien. Gemakshalve bracht ik hier de finale producenten met de verbruikers in kontakt, maar het is evengoed mogelijk, dat de eerste onderneming kort kredlït geniet uit het variabele kapitaal, de tweede lang krediet, de derde leverancierskrediet van de tweede en de vierde weer variabel kapitaal aanwendt. Alle kombinaties zijn hier mogelijk, daar wij hier te maken hebben met een gelijkheid van twee totalen en dus de termen van de sommen onderling verwisselbaar zijn. Die gelijkheid; is: totale hoeveelheid goederen = konstant plus variabel kapitaal. Het is hier absoluut onverschillig, van welken aard het bedrijf is, uitgeoefend door de onderneming, die lang krediet in kort omzet. Zooals wij zagen kan het een industrieele onderneming zijn, daarnaast nemen wij ook handelsondernemingen waar, die in deze vormen krediet verleenen. Grossiers zijn in verschillende takken van handel zoozeer „merchant-bankers" geworden, dat vrijwel hun voornaamste funktie nog bestaat in kredietverleening. In zulke branches is de detailhandel te weinig kapitaalkrachtig om bij het inslaan van voorraden den tijd van verkoop of betaling af te wachten, terwijl de industrie geen krediet kan verleenen, omdat zij haar kapitaal weer voor een nieuwe produktie-campagne noodig heeft. De grossiers koopen dan kontant en verkoopen aan de winkeliers op tijd, zoodoende konstant kapitaal, veelal eigen vermogen, op korten termijn overdragend. In anderen vorm nemen wij hetzelfde waar bij de kredietverleening door importeurs van Indische produkten aan de ondernemingen in den Archipel. Hier worden voorschotten verstrekt door afnemers, of door verkoopagenten en commissionnairs, die in tal van gevallen den koopers der goederen nog leverancierskrediet verleenen. •Verstrekking van voorschotten in den zaaitijd en gedurende het vervoer en het verleenen van één tot drie maanden leverancierskrediet aan de koopers maakt tezamen een kredietverleening uit 5 66 voor juist ongeveer een jaar. Het volgend jaar begint dezelfde kringloop opnieuw. In zulk een geval is het wel zeer evident, dat konstant kapitaal aan verschillende ondernemingen achtereenvolgens op korten termijn wordt overgedragen. Het spreekt wel vanzelf, dat de termijnen van al deze vormen van kredietverleening niet juist in elkander grijpen en voorts, dat niet steeds een rechtstreeksche verhouding bestaat tusschen de kredietbehoevende onderneming aan de eene zijde van de produktieketen en de onderneming aan de andere zijde, die kapitaal ter beschikking kan stellen. Een eenvoudig voorbeeld om dit te demonstreeren. Het is alweer een onwaarschijnlijk voorbeeld, niet ontleend aan de praktijk, maar een zuiver theoretische abstraktie om een verschijnsel aan te toonen, dat in de werkelijkheid door talrijke nevenverschijnselen wordt vervaagd. Veronderstellen wij, dat de uitzaai van eenig agrarisch produkt b.v. in Maart geschiedt, de oogst in September door den groothandel wordt gekocht. Het artikel wordt achtereenvolgens door twee fabrieken verwerkt, die ieder drie maanden noodig hebben voor vervaardiging en afzet van het halffabrikaat, resp. eindprodukt. Beide fabrieken koopen haar grondstof telkenmale voor drie maanden tegelijk. De winkels, die het eindprodukt aan de verbruikers verkoopen, slaan dit eveneens driemaandelijks in en zetten het geleidelijk af. Bij gelijkstelling van oogsten en behoeften, zoowel ten opzichte van elkander als onderling over de verschillende jaren vergeleken, kan men konstateeren, dat in Maart vóór den uitzaai dg landbouw zonder eenigen voorraad is, de groothandel den halven oogst van het vorige jaar in bezit heeft, de beide fabrieken ieder een vierde daarvan, de winkels ten slotte nog een vierde van den oogst van twee jaar terug. Drie maanden later heeft de landbouw den tot de helft gerijpten nieuwen oogst De handel heeft een vierde van den vorigen oogst verkocht en dus een vierde over. De fabriek eerste bewerking bezit dat vierde, de andere fabriek het vierde, dat in Maart bij haar voorgangster was, de winkels houden het vierde, dat de tweede fabriek toen hield. De oude voorraad der winkels is aan de verbruikers verkocht. Zoo gaat het steeds voort. En noemt men nu de achtereen- 67 volgende oogsten a, b en c, dan kan men het volgende schema konstrueeren. ___ Maart Juni September December Maart Landbouw I — V2c — Groothandel V2b 1Uh c 3/*c %$ Fabriek eerste bewerking. . \ 1li b 1li b 1ji b 1U c V4 c Fabriek tweede bewerking . M/4 b lU b 1U 0 V4 b V4 c Winkels '•«['%• V*b ^b 1/4 b 1/4 b De totale voorraad is nooit geringer dan l>/4 oogst; hij stijgt tot l3/4 oogst in September en daalt weer tot l'/4 in Maart; een beweging, die ontstaat doordat de produktie niet, de konsumptie wel over het geheele jaar gelijkelijk is verdeeld. Wij elimineeren nu alle kosten en winsten der achtereenvolgens optredende ondernemingen, gaan uitsluitend na de kapitaalbehoeften, die het verkrijgen en houden van het ruwe landbouwprodukt teweegbrengt. Indien het konstante kapitaal, waarover elk der ondernemingen voor dat doel de beschikking heeft, juist ieders Maartvoorraad dekt, dan is alles heel eenvoudig. Fabrieken en winkels zien dan een geregelden stroom goederen gelijkelijk onder hun konstante beschikkingsmacht doorgaan, de groothandel verleent den landbouw afnemerskrediet, terwijl het variabel kapitaal eerst den landbouw, daarna den groothandel toestroomt. En ook wanneer de groothandel en fabriek II elk zooveel lang krediet hebben verkregen als noodig is voor financiering van een halven jaaroogst, terwijl fabriek I voor een kwart oogst konstant kapitaal heeft, dan loopt alles eenvoudig: afnemerskrediet van den groothandel aan den landbouw, leverancierskrediet van fabriek II aan winkels, variabel kapitaal als voren. Maar nu kunnen wij het ook anders stellen. B.v. de fabrieken verkregen elk lang krediet voor een vierden oogst, de groothandel voor drie vierden. Hoe is dan de toestand? In Maart heeft de groothandel, de grootte van een kapitaal voor de financiering van een jaaroogst op n stellend, l/in niet in eigen onderneming aan te wenden kapitaal, aangezien zijn konstante kapitaal 3/4n bedraagt en zijn Maartvoorraad l/2b = 1/2n. De winkels hebben juist !/4n kapitaal noodig. Maar groothandel in ruwe grondstof 68 en winkels van gefabriceerd produkt staan niet met elkander in direkte relatie. Nu zijn er weer talrijke manieren om deze kloof te overbruggen. De groothandel kan het kapitaal a deposito plaatsen bij een bank, die het den winkels verschaft. Of de bank verschaft het aan fabriek II, die den winkels daardoor leverancierskrediet kan verleenen. Of de groothandel verschaft fabriek I leverancierskrediet, deze verleent dat weer aan fabriek II, en de laatste op haar beurt aan de winkels. In Juni is het evenzoo, maar dan komt nog de vraag erbij, wien het variabele kapitaal, door de spaarders tijdelijk opgehoopt, toestroomt. Hef is b.v. mogelijk, om de eenvoudigste konstruktie maar te nemen, dat de groothandel V211 afnemerskrediet aan den landbouw verstrekt en het variabele kapitaal ad 1/in door de winkels wordt verkregen. Het is evengoed mogelijk, dat het afnemerskrediet aan den landbouw J/4n bedraagt, dat de landbouw het variabele kapitaal tot zich trekt en de winkels indirekt, door bank of fabriek II, een deel van het konstante kapitaal van den groothandel verkrijgen. En eindelijk, wanneer nu de groothandel het intermediair van de bank kiest en de spaarders doen voor hun variabel kapitaal evenzoo, dan vermengen zich beider deposito's zoodanig, dat niet is na te gaan, of de landbouw dan wel het winkelbedrijf het variabele kapitaal tot zich heeft getrokken, noch ook wie van beide uit het konstante kapitaal van den groothandel krediet verkreeg. Ja, zelfs kan eenzelfde onderneming nu eens uit het konstante, dan weer uit het variabele kapitaal krediet verkrijgen, zooals blijkt uit de onderstaande schema's van kapitaalaanwending indien de groothandel zijn ongebruikt kapitaal steeds aan de banken overdraagt. Maart. Kapitaal. Ooederei I I IvdBanhl JW'^H J V-ia Öroot■ ~1 ~M n M Vin 1~» n a Kon- h&ndd y2n , stemt ZÜ}J >JH 75 gewinnen "l). Von Wieser schrijft verder: „Hunderten, Tausenden, ja Millionen von Arbeitern und Arbeiterinnen geben die Spinnereien die Existenzmöglichkeit, ja ein reichliches Auskommen, und auch der Teil der Bevölkerung, der unmittelbar mit der Baumwollindustrie nichts zu tun nat, steht hinsichtlich seines Wirtschafts- oder Erwerbslebens zu ihr in enger Beziehung. Das sind Interessenkomplexe, neben denen die Gewinnziffern und Aktienkapitalien der Spinnereien eine Lappalie bedeuten und das weiss man in Lancashire ganz genau" ]). Deze lokale eenheid van spinnerijen en omwonende bevolking heeft het systeem der Werkdepositen in het leven geroepen. „Die aussenstehenden Kleinkapitalisten, der Kramer, der Gastwirt, der Pfarrer, der Arzt, der kleine Sparer, ja sogar der wohlhabendere Teil der Arbeiterschaft, — sie alle waren durchaus bereit, ihre Ersparnisse der Spinnerei zur Verfügung zu stellen, die mitten in ihrer Ortschaft stand und Hunderten ihrer Nachbarn und Angehörigen, ja ihnen selbst, lohnende Beschaftigung gab"2). Die lokale eenheid verklaart, dat het nemen van deposito's door een industrieele onderneming hier mogelijk was. Immers de spinnerij is welvaartsbron; zoolang de spinnerij druk werk, dus groote kapitaalbehoefte heeft, kunnen de omwonenden ook sparen, terwijl zij tot vertering hunner besparingen eerst zullen moeten overgaan, als slapte in de spinnerij, gepaard met geringe kapitaalbehoefte, werkloosheid in de streek brengt. Evenwel, ook andere, nl. externe oorzaken, kunnen de bevolking tot ontijdige behoeftenbevrediging nopen. Oorlog b.v. of epidemie. En dan kan een opvraging van deposito's plaats vinden, die noodlottig moet zijn voor de spinnerij, vooral als zij een overgroot deel van haar kapitaal aan deposito's ontleent 3). Dan moet zich het geval voordoen, volgens Vogelstein niet zeldzaam, „dass die versprochene sofortige Rückzahlung von den ») C. W. von Wieser. Der finanzielle Aufbau der englischen Industrie. Jena 1919. Blz. 408. 2) Idem. Blz. 409. 3) Vogelstein spreekt van spinnerijen, waar naar zijn schatting „zwei Drittel des benötigten Kapitals aus Depositen stammen". (Organisationsformen. jt. a. p. Blz. 121). 77 indien de afzet der goederen regelmatig plaats vindt binnen den tijd voor welken het krediet is verleend. Voor het overige is de onderneming op de banken aangewezen, j Daar zal zij moeten trachten krediet te verkrijgen, bij voorkeur voor een termijn door haarzelf te bepalen, anders voor een vasten tijd, lang genoeg om haar proces te voleindigen. Krediet, waarbij de debiteur den termijn bepaalt, is rekeningcourantkrediet. Met enkele beperkingen ten aanzien van maximumbedrag en uitersten duur is de cliënt der bank geheel vrij óm geld bij de bank op te nemen of te storten, al naar het hem schikt. Of hij een verkregen krediet den volgenden dag, of eerst na een week, een maand, drie maanden wil aflossen, dat staat hem geheel vrij. ' De bank is ten deze geheel passief, ja, de bank ziet zelfs wel gaarne een afwisselend debet- en kredit-saldo i) d. w. z. dat dezelfde cliënt het eene oogenblik krediet aan haar ontleent, het andere moment deposant - dit woord in ruimen zin opgevat — wordt. Dat het rekening-courantkrediet „gedekt" kan zijn is van belang voor den prijs van de kredietverkrijging, maar doet aan den aard van het krediet niet af. Onderpand van goederen geeft de bank zekerheid, dat de goederen niet kunnen worden vetkocht zonder dat de bankschuld uit de opbrengst wordt afgelost. Maar of de goederen al of niet zijn verpand, er is beschikkingsmacht overgedragen, die op die goederen is gevestigd, en zoodra die goederen zullen zijn verkocht zal de beschikkingsmacht kunnen worden teruggegeven. Het tijdstip van verkoop en dus van aflossing is ter beoordeeling van den debiteur. Evenzoo is het gesteld met andere „dekking". Gelijk wij aan het slot van onze bespreking van het prolongatiekrediet reeds zagen is die dekking ook hier iets geheel bijkomstigs. Hoofdzaak is, dat krediet verleend wordt telkens als de debiteur het verlangt en dat deze geheel vrij is, de schuld af te lossen wanneer hij wil, haar zelfs in een deposito om te zetten. De vrijheid om over den termijn der kredietverleening te beslissen heeft de debiteur ook eenigermate, indien hij zich door prolongatie of beleening krediet verschaft. Maar hij is hier al i) Vgl. Westerman. Concentratie, t. a. p. Blz. 243. 78 danig aan banden gelegd. Voor de kredietverkrijging is hier een daad van den krediteur noodig; deze is niét zoo passief, dat hij eenvoudig de handelingen van den schuldenaar afwacht en aan diens behoeften geregeld voldoet. Is het krediet eenmaal verleend, dan J) Vgl. B. H. de Jongh. Effecten- en credietvormen. t. a. p. Blz. 119. 79 verleening plaats, maar de bepaalde termijn bestaat slecht3 schijnbaar !). Want eenerzijds zal de bank, wanneer na afloop van den termijn aflossing niet geheel kan geschieden, in veel gevallen de kredietverhouding vernieuwen, anderzijds wordt de kredietverkrijger in rekening-courant voor het provenu der promesse gekrediteerd en disponeert hij naar gelang van behoefte over dit kreditsaldo of vult hij het weer aan naarmate hij ruimte van geldmiddelen heeft. Dit prömessekrediet, tezamen met het daaruit » ontstane „Kreditdepositum" 2) verschilt slechts in vorm van het rekening-courantkrediet. Zeer eigenaardig is het gesteld met het bankaccept. Een onder- • neming, die voor eenigen tijd krediet behoeft, vindt een bank bereid, voor haar rekening een wissel te accepteeren. De bank zal dit doen, indien zij meent te kunnen verwachten, dat de onderneming haar tegen den vervaldag van den wissel fonds zal kunnen bezorgen. De onderneming kan nu dezen wissel ver<#skonteeren of haar schuldeischer ermede betalen, die hem dan waarschijnlijk zal verdiskonteeren, en zoodoende verkrijgt zij krediet voor den looptijd van den wissel. Tegen den vervaldag moet zij de accepteeren de bank afdekken. Het eigenaardige is hier, dat de accepteerende bank, die vrijwel alle risiko draagt, hier geen krediet heeft verleend. Dat deed de diskonteerende bank. De accepteerende bank geeft slechts garantie, zelfs in dien zin, dat zij vóór den hoofdschuldenaar wordt aangesproken. Zij geeft zoodoende de belofte tot kredietverleening indien de onderneming dit na afloop van het wisselkrediet noodig zou hebben3). In den regel is dit niet noodig, daar de transakties, die met hulp van bankaccepten worden gefinancierd meestal vlot verloopen, wij zullen nader zien waardoor. Gewoonlijk wordt dus slechts door den diskontant krediet verleend en het is dus onjuist, met J e i d e 1 s het enkele accepteeren van wissels door de banken als kredietverleening te beschouwen4). Het wezen van dezen kredietvorm is kredietverleening voor een bepaalden tijd door 1) Vgl. B. H. de Jongh. Effecten- en credietvormen. t. a. p. Blz. 119. 2) Vgl. Schulze-Oaevernitz. Die deutsche Kreditbank. t.a.p. Blz.43. 3) Vgl. H. Withers. The Business of Finance. London 1918. Blz. 70/71. 4) Das Verhaltnis der deutschen Qrossbanken zur Industrie, t.a.p. Blz. 41. 80 de diskonteerende bank en bij onregelmatigen afloop gedwongen kredietverleening na het verstrijken van den bepaalden termijn door de accepteerende bank. En men behoorde dus niet te spreken van acceptkrediet, maar van diskontokrediet, of ter aanduiding van dezen specialen vorm, van accept- en diskontokrediet. Waarbij men dan weer in het oog houde, dat deze vorm van kredietverleening ook zoodanig voorkomt, dat een en dezelfde bank accepteert en diskonteert, beide ten behoeve van een en denzelfden cliënt, en dat in zulk een geval, evenals bij het*promessekrediet, in wezen rekening-courantkrediet wordt verleend. Von Schulze-Oaevernitz noemt het diskonteeren van eigen accepten dan ook terecht misbruiken van het bankaccept Is de termijn van het wisselkrediet in sommige gevallen ten aanzien van den kredietverkrijger eenigermate elastisch, zeer zeker is zij zulks ten aanzien van den krediteur, in de meeste gevallen de bank. Want evenals effekten zijn ook wissels en promessen overdraagbaar, kan de kredietverleener binnen den termijn van het krediet de beschikkingsmacht terugkrijgen doordat een ander zijn plaats als krediteur inneemt. Verondersteld, dat een opvolger steeds te vinden is, dan is het wissel- en promessekrediet dus een wijze van kredietverleening, waarbij de debiteur in het algemeen voor bepaalden tijd krediet verkrijgt en de bank toch de macht bezit, het kapitaal weer binnenstijds terug te bekomen. Diezelfde macht bezit de bank ten aanzien van hel krediet, verleend op onderpand van herbeleenbare goederen en effekten. En alleen voor het verleende rekening-courantkrediet zonder herbeleenbare dekking is de bank geheel afhankelijk van de behoeften van haar schuldenaren. Kijken wij nog even achterom naar de tot nu toe bereikte resultaten. Door de spaarders wordt konstant en variabel kapitaal aangeboden. Het konstante kapitaal wordt opgenomen door de ondernemingen, die het vestigen op den goederenstroom, welke haar steeds doorloopt, en die voor het overige het öf rechtstreeks overdragen aan ondernemingen, die haar produktieproces kompleteeren, öf het a deposito plaatsen. Het variabele kapitaal wordt i) Die deutsche Kreditbank. t. a. p. Blz. 68. 81 mede in den depositovorm overgedragen. Depositokrediet bleek voor de rechtstreeks produceerende ondernemingen ongeschikt; de banken trekken het tot zich. Daarnaast verkrijgen deze nog een deel van het konstant kapitaal. Het krediet aan de banken verleend (het door deze verkregen konstant kapitaal, het a deposito geplaatst variabel kapitaal en dè eveneens a deposito geplaatste zwevende kapitalen der ondernemingen) is dus de eenige beschikkingsmacht, die nog niet op goederen is gevestigd. Daartegenover staan de ondernemingen, die krediet op korten termijn behoeven ter verkrijging van de goederen, die gedurende korten tijd in haar bedrijf be- of verwerkt worden. De bank geniet dus lang krediet en krediet op een termijn van de deposanten afhankelijk. Haar wordt gevraagd kort krediet, deels op vasten, korten termijn, deels op een termijn, van de kredietverkrijgers afhankelijk. Kan zij dat aanbod en die behoefte met elkander overeenbrengen? Het konstante kapitaal, dat haar is overgedragen, kan zij beschikbaar stellen voor hen, die krediet verlangen op termijnen, door henzelf te bepalen. Het lang krediet wordt dus als rekeningcourantkrediet gedistribueerd. Daarbij kan de bank rekenen op het feit, dat terwijl de eene onderneming krediet behoeft, de andere, die de voorgaande of d* volgende schakel in het produktieproces vormt, juist geen krediet noodig heeft. Het konstante .kapitaal volgt de goederen in hun rijpworden voor verbruik, het is nu in deze onderneming op ruwe grondstof, dan in een andere op halffabrikaat gevestigd. Het overschot van het konstante kapitaal, het deel, dat niet aan de producerende ondernemingen rechtstreeks werd overgedragen, maar den banken toevloefae, wordt dus beurtelings gebonden door de opvolgende kredietvraag der ondernemingen, die een deel van een langdurig produktieproces tot bedrijfsdoel hebben. Moeilijker is het evenwicht te vinden tusschen deposito's en de kredietverleening door de banken. Het lijkt gevaarlijk, naar willekeur opvraagbaar verkregen krediet op vasten termijn weer over te dragen. Maar evenzeer als ten aanzien van de distributie van het lang krediet op de opvolging der ongelijktijdige kredietbehoeften kan worden gerekend is zulks ook hier het geval. 82 De zwevende kapitalen der ondernemingen zijn gelijk aan de massa goederen, die de kredietbehoevende ondernemingen, schakels in hetzelfde produktieproces, uit dien hoofde in bewerking hebben. Wordt een deposito opgevraagd, dan is het voor aankoop van goederen, waardoor de verkooper geld ontvangt, waarmede hij öf zijn schuld aflost, öf in de plaats van den kooper deposant wordt. En ten aanzien van het variabele kapitaal geldt hetzelfde. Dit is overgedragen aan de ondernemingen, die den voorraad verbruiksgoederen en binnenkort tot zoodanig rijpende goederen onder zich hebben. Naarmate de spaarder deposito opvraagt koopt hij verbruiksgoederen, zoodat- opvraging van deposito automatisch met aflossing van bankkrediet door den verkooper samengaat. De drie schema's op blz. 68/69 toonen dit naar mijn meening duidelijk aan. Dit verklaart hoe de banken de opvraging der deposito's zoo geheel in de hand der krediteuren kunnen geven: de opvraging gaat automatisch gepaard hetzij met plaatsvervulling, hetzij met terugbetaling door de debiteuren der bank. Deze voorstelling van de noodzakelijke aequatie in het kredietwezen is gewaagd en de bezwaren er tegen liggen voor de hand. Men zal opmerken, dat het eigen kapitaal der bank en de deposito's der ondernemingen niet speciaal worden gebezigd voor kredietverleening aan ondernemingen met verwante bedrijven, dat evenmin de deposito's der individuen voor voorschotten op verbruiksgoederen worden aangewend. Men zal er op wijzen, dat de banken haar depositogelden niet plegen uit te leenen aan winkels, houders van konsumptieartikelen, dat zij daarentegen wèl daarmede een wissel diskonteeren, waaraan b.v. een van den verbruiker nog ver verwijderde ijzertransaktie ten grondslag ligt. Volkomen waar, maar ik verwijs daartegenover naar wat ik schreef op blz. 65, toen ik in het licht stelde, hoe van vier ondernemingen met achtereenvolgende produktie van zes maanden bij iedere onderneming, één konstant kapitaal verkrijgt en dat de helft van het jaar aan de tweede overdraagt, terwijl de beide andere beurtelings krediet genieten door overdracht van variabel kapitaal. Ik schreef aan het slot van die beschouwing: „Gemakshalve bracht ik hier de finale producenten met de verbruikers in kontakt, maar het is evengoed mogelijk, dat de eerste onderneming kort krediet geniet uit het variabele kapitaal, de tweede lang krediet.de derde leveranciers- 83 krediet van de tweede en de vierde (veer variabel kapitaal aanwendt. Alle kombinaties zijn hier mogelijk, daar wij hier te maken hebben met een gelijkheid van twee totalen en dus de termen van de sommen onderling verwisselbaar zijn." x) Op de meer konkrete verschijnselen te dien aanzien kom ik in het laatste hoofdstuk terug. Een tweede bezwaar geldt de te gemakkelijke voorstelling van plaatsvervulling of kredietaflossing bij opvraging van het deposito. Men is geneigd op te merken, dat dit alles wellicht mogelijk ware, indien er slechts één bank bestond, maar dat die plaatsvervulling niet automatisch plaats vindt, wanneer de kooper zijn deposito bij de eene bank opvraagt, de verkooper het geld bij de andere bank brengt ter aflossing zijner schuld of ter verkrijging van een tegoed. Het maken van deze opmerking veronachtzaamt echter de kredietverleening tusschen de verschillende banken onderling. Want terwijl de eene bank in zulk een geval beschikkingsmacht moet teruggeven, wordt een gelijke hoeveelheid kapitaal aan de andere bank overgedragen, met het gejpolg, dat de eene bank ze aan de andere kan ontleenen. Het herdiskonteeren van handelspapier, de herbeleening van onderpanden, de laatste zelfs voor een enkelen dag, on call, zijn de vormen van kredietverleening, die de onderscheiden banken tot één geheel, tot één samengesteld „Saug- und Vertheilungsapparat" 2) maken, met de centrale bank als reservoir. Een derde objektie kan tegen mijn voorstelling nog worden ingebracht. Wanneer n.1. het variabele kapitaal wordt terugverlangd, niet voor direkte behoeftenbevrediging, niet voor aankoop van goederen, maar voor „hoarding", oppotting, dan heeft niet tegelijkertijd terugbetaling bij de bank plaats, want dan is er geen verkooper van goederen, die het opgevraagde geld ontvangt. In zulk een geval wordt de aequatie echter geenszins verstoord. De bank zal dan, ter voldoening aan de opvraging bij de centrale bank om krediet aankloppen, die haar bankbiljetten verschaft. En daarmede voldoet zij haar deposant. Het eenige effekt van de opvraging is dan, dat de centrale bank de kredietverleener 1) Blz. 65. 2) Vgl. de aanhaling van Schaftle op blz. 62. INLEIDING. Dit proefschrift bedoelt een schets te geven van de verschijnselen, waarop de financiering der onderneming berust. Niet de techniek der financiering zal daarin worden beschreven. Het voornaamste objekt van mijn studie is de kapitaalverschuiving, die de in tal van takken gesplitste produktie veroorzaakt en noodzakelijk maakt, alsmede de daaruit voortvloeiende voortdurende wisseling van de behoeften aan kapitaal bij de verschillende soorten van ondernemingen eenerzijds, van de middelen tot voorziening in die behoeften anderzijds. Want het is juist die voortdurende wisseling, die de financiering der onderneming tot zulk een belangwekkend, ingewikkeld vraagstuk maakt. Ik bezig hier den term financiering, die in het spraakgebruik veelvuldig en met steeds ruimere beteekenis wordt gebezigd en vrijwel nimmer misverstaan. Gaat men echter eenige definities na, die men van het woord financiering en van zijn aequivalent in andere talen heeft gegeven, dan blijkt het voor de aanduiding van zeer verschillende begrippen te worden gebruikt. Het is dus noodig, in het kort aan te geven, welk begrip financiering bij het onderhavig onderzoek heeft voorgezeten. Wolff — Birkenbihl meenen, dat het spraakgebruik met financieren aanduidt „Operationen zur Verschaffung von Geld" l). Terecht merkt Liefmann op, dat ritet de operatie, maar de verschaffing zelve bedoeld wordt, indien men van financieren spreekt2). ') E. Wolff und F. Birkenbihl. Die Praxis der Finanzierung. 5. Aufl. Berlin 1920. Blz. 15. 2) R. Liefmann. Beteiligungs- und Finanzierungsgesellschaften. 3. Aufl. Jena 1921. Blz. 84. 10 alzoo niet, om Fisher's woorden in eenigzins anderen zin dan hijzelf te gebruiken, a stock of goods 1), maar a flow, zoodat de aanwijzing van bepaalde goederen als vormend het kapitaal een onmogelijkheid is. Clark's kapitaal is alzoo een abstrakt begrip, waaraan niettemin voortdurend wisselende konkrete rijkdommen ten grondslag liggen; het is de passiefzijde van de balans der ekonomische gemeenschap. Op denzelfden grond bouwt Fisher, die ter verklaring zijner theorie zelfs gebruik maakt van een gefingeerde balans, waarop hij eenerzijds „capital goods", anderzijds „capital value" plaatst 2). Een abstrakt kapitaalbegrip ontwikkelt ook Komorzynski, die het kapitaal definieert als „das durch die Verfügungsgewalt über Nutzkrafte begründete Machtverhaltnis, soferne dieses dem Erwerbszwecke dient" 3) of als „durch die Verfügungsgewalt über Güter begründete Macht über Einkommen"4). Hieraan verwant, maar ruimer is Amonn's opvatting: „Kapital ist angehaufte, konzentrierte und abstrakte individuelle Verfügungsmacht im sozialen Verkehr" 5). Ook bij Marx .meen ik een abstrakt kapitaalbegrip aan te treffen, eenigszins verwant aan Fisher's capital value, hoewel Marx' begrip veel beperkter is. „Fixirt man die besondren Erscheinungsformen, welche der sich verwerthende Werth im Kreislauf seines Lebens abwechselnd annimmt, so erhalt man die Erklarungen: Kapital ist Geld, Kapital ist Waare. In der That aber wird der Werth hier das Subjekt eines Processes, worin er unter dem bestandigen Wechsel der Formen von Geld und Waare, sich selbst verwerthet"6). „Der Werth wird also processirender Werth, processirendes Geld und als solches Kapital" 7). 1) 1. Fisher. Elementary Principles of Economics New York 1915. Blz. 37. 2) Idem. Blz. 39/44. 3) J. von Komorzynski. Die Nationalökonomische Lehre vom Credit. 2. Aufl. Innsbruck 1909. Blz. 137/38. 4) Idem. Blz. 167. 5) A. Amonn. Objekt und Orundbegriffe der theoretischen Nationalökonomie Wien, Leipzig 1911. Blz. 404. 6) K- Marx. Das Kapital I. 8. Aufl. Hamburg 1919. Blz. 117. 7) Idem. Blz. 118. 11 Willen wij nu tusschen de beide groepen van fundamenteel verschillende, kapitaalbegrippen een keus doen. dan moeten wij eerst onderzoeken of zij wellicht niet in eenige verwantschap tot elkander staan, of zij niet een of ander uitgangspunt gemeen hebben. Inderdaad vinden wij dan het produktievermogen van de geproduceerde produktiemiddelen als eersten grondslag van iedere these op dit gebied. Of met andere woorden, men is het eens over het feit, dat de produktie langs een omweg vruchtdragender is dan de rechtstreeksche en dus in staat stelt, meerdere behoeften te bevredigen. Ook dat voor die omwegproduktie noodig zijn geproduceerde produktiemiddelen en een voorraad gereede verbruiksgoederen, om gedurende het begaan van den omweg behoeftenbevrediging mogelijk te maken (Subsistenzfonds), wordt thans niet meer bestreden, zoodat in een „einheitliche" maatschappij, hetzij die van een geïsoleerd individu, hetzij een kommunistische organisatie, evengoed als in onze op ruilverkeer gegronde samenleving, iedere doelmatige vermeerdering van den voorraad niet dadelijk verbruikte goederen tot meerdere behoeftenbevrédiging leidt. In het ruilverkeer tusschen vrij handelende individuen verkreeg die meerdere behoeftenbevrediging een prijs, die terugstraalde op de goederen, welke tot die vermeerdering in staat stelden. En daar die goederen zich in privaatbezit bevonden, werd die prijs den eigenaars dier goederen betaald, vloeide hun uit die goederen prfi inknmtm toe. Die goederen ging men beschouwen als de bron van dat inkomen, die goederen noemde men het kapitaal. Maar het is een bekende tegenwerping, dat waar de goederen uit hun aard vergankelijk zijn, het yloeien van de inkomsten daaruit moet ophouden zoodra de goederen zijn verbruikt. Niettemin nam men een blijvenden inkomstenstroom waar. Dit moest velen leiden tot de erkenning dat in de op het ruilverkeer gebaseerde maatschappij het inkomen afwerpend kapitaal niet identiek kon zijn met een bepaald aan te wijzen voorraad konkrete goederen. Er moest iets anders zijn, dat, zij het op grond van het meer vruchtenafwerpend produktievermogen der tusschengoederen, het daaruit voortvloeiend inkomen bestendigt ook nadat die tusschengoederen zijn teniet gegaan. Dat „iets anders" zien Clark c. s. in een abstrakt fonds, een 12 waarde, een macht, niet beter te definieeren dan zooals Von BöhmBawerk het noemt: een boven de goederen zwevende abstrakte grootheid. Maar ook de aanhangers van het konkrete kapitaalbegrip hebben dat „iets" waargenomen. Zoo vindt F. von Wieser een soort kollektiviteit der konkrete goederen, wanneer hij, reeds in zijn „einfache Wirlschaft", het kapitaal definieert als „die Gesamtheit aller Kapitalgüter" en het blijvend karakter daarvan als volgt weergeeft: „Wahrend die einzelnen Kapitalgüter durch ihre Verwendung aufgebraucht werden, ist das Kapital im ganzen unverbrauchlich. In fortwahrendem Wechsel seiner einzelnen Bestandteile Iasst es sich immer wieder erneuern" x). Von Wieser bevindt zich hier m.i. op de grens tusschen abstrakte en konkrete begripsbepaling. Consequenter konkretist, als ik het zoo noemen mag, is V o n Böhm-Bawerk, die bij de beschouwing van „den Inbegriff von Zwischenprodukten" 2) steeds deze laatste en nimmer hun totaliteit in het oog vat. Dit kan hij echter alleen doen, doordat hij de kwestie van het blijvend inkomen zorgvuldig vermijdt, totdat hij het renteverschijnsel heeft verklaard uit een steeds opvolgende reeks van ruilhandelingen. Kapitalisten zijn volgens hem „glückliche Besitzer eines Oüterstocks, den sie für ihre momentanen persönlichen Bedürfnisse nicht brauchen. Sie vertauschen ihn also in irgend einer Form gegen Zukunftsware und lassen die in ihrer Hand wieder zu vollwertiger Gegenwartsware ausreifen .... Mit dieser wird der Handel erneuert, neue Rohstoffe, neue Arbeit gekauft, abermals in Gegenwartsgüter ausgereift, und so immer "fort" 3). Deze uiteenzetting bevat veel, wat met Clark's gedachtengang overeenkomt. De kapitalist bezit een voorraad goederen, verruilt dien voor een anderen voorraad. De eerste wordt verbruikt, de tweede tot verbruiksgoed gereed gemaakt. Is ook die verbruikbaar, dan wordt hij weer door een derden voorraad vervangen. „A procession of goods which orginate, ripen and perish" heeft dus ook Von Böhm gezien. ') F. von Wieser. Theorie der gesellschaftlichen Wirtschaft. Grundriss der Sozialökonomik I. Tübingen 1914. Blz. 174/76. 2) Positive Theorie, t. a p. Blz. 55 3) Idem. Blz. 572/73. 13 Het is hier gelijk met zoovele strijdvragen: op den keper beschouwd is het verschil tusschen de partijen niet zoo groot als het op het eerste gezicht lijkt. Want zien wij hier Von Böhm-Bawerk's betoog dicht naderen tot dat van Clark, omgekeerd zien wij den laatste opmerken: „Für einen mathematischen Augenblick besteht kein Unterschied zwischen Kapital und Kapitalgütern. Die einzelnen Produktionsmittel, die man alle identifizieren kann, bilden für den Augenblick das, was wir als Kapital bezeichnen" Hier staat hij dus geheel op Von Böhm's standpunt. Maar dadelijk laat hij erop volgen: „Doch gilt dasselbe schon nicht mehr für zwei Augenblicke. Schon im nachsten Moment werden manche von ihnen verschwunden und ihre Platze von andern eingenommen sein. Am Ende des Jahres werden sehr viele, am Ende von fünf Jahren weitaus die meisten verschwunden sein. Aber diese ganze Zeit hindurch werden wir Güter dieser Art in unserem Besitze gehabt haben, nur nicht gerade jene die wir zu Anfang natten" J). Men ziet, de beide geleerden zijn het over twee hoofdpunten eens; op een gegeven moment vormt een voorraad bepaalde goederen het kapitaal, in den loop der tijden ondergaat die voorraad voortdurend verandering. Wat hen scheidt is, dat de een in dien Qnbestendigen konkreten voorraad, de ander in het blijvende abstrakte totaal het karakter van het kapitaal meent te onderkennen. Voor wie de begrippen van het dagelijksch leven zoekt te benaderen — en dat zal degene, die techniekbeschrijving en ekonomische verklaring samen wil brengen zeer zeker moeten doen —'geven beide begrippen te weinig houvast. De goederenvoorraad is te onbestendig, te zeer aan voortdurende verandering van vorm en inhoud onderhevig, het fonds is te abstrakt, te zwevend om als aanknoopingspunt voor den draad der praktische beschouwingen dienst te kunnen doen. Ik wil trachten een begrip te ontwikkelen, dat, steunend op de bestaande theorieën, „voor de technische uitwerking als grondslag ka" die"en- (&J(Ajt*$JlcU - " ~ ') J. B. Clark. Uèber das Wesen des Kapitals. In Zeitschrift für Volkswirtschaft u s. w. 1907. Blz. 428. 14 Kapitaal ontstaat door besparing, dit begrip hier en in de volgende hoofdstukken opgevat in den zin van niet-verteren van een deel van het inkomen *). Daarover bestaat geen verschil van meening. Men pleegt echter de besparing veelal als een opleg in natura voor te stellen, gelijk Robinson en Roscher's visscher hun eerste rijkdommen opzamelden. In de op ruilhandel gebaseerde maatschappij geschiedt de besparing heel anders. De arbeidsverdeeling en het geldverkeer doen daar het inkomen ontvangen in den vorm van geld, van aanwijzingen op den totaal voortgebrachteh voorraad goederen en de houder van geld is vrij in zijn keuze tusschen alle goéderen, welke hem voor zijn koopkracht worden aangeboden. Marx' bekende formule W—G—W' geeft kenmerkend weer hoe men zijn produktie verruilt tegen koopkracht om daarmede middelen voor behoeftenbevrediging te verkrijgen. Spaart nu een individu, dan wendt hij niet alle koopkracht aan tot het verkrijgen van verbruiksgoederen. Hij houdt dus koopkracht beschikbaar en in den totalen voorraad blijft een daarmee overeenkomende hoeveelheid goederen ongebruikt. Hij kan die goederen tot zich nemen en ze niet zelf verbruiken, maar ze, zooals Von Böhm-Bawerk het voorstelt, verruilen tegen goederen, die eerst in de toekomst rijp zullen zijn voor verbruik. Dan zijn die goederen, en na de verruiling de toekomstige goederen, zijn kapitaal geworden. Om dien ruil te verrichten behoeft hij echter die goederen niet zelf tot zich te nemen, maar kan hij evengoed den verkooper der toekomstige goederen de aanwijzingen op den voorraad in ruil geven. Want die aanwijzingen vertegenwoordigen „rijpe" goederen, zij vormen koopkracht, zij kunnen niet slechts voor een bepaald goed, maar voor alle zich in den verbruiksvoorraad bevindende waren worden verwisseld. Zij verleenen, volgens Fryda, „abstracte beschikkingsmacht"2) en de verkooper, die daardoor de vrije keus heeft, over welke goederen hij wenscht te beschikken, zal ze nog liever aannemen dan een bepaald konkreet goed. Onze spaarder verruilt dus tegen toekomstige goederen niet de 1) Zie hierover nader blz. 33/34. 2) H. F rij da. De theorie van het geld en het Nederlandsche geldwezen. Haarlem 1914. Blz. 59. 15 konkrete tegenwoordige goederen, maar de abstrakte beschikkingsmacht daarover. In wezen is dat volkomen hetzelfde, in vorm komt deze voorstelling de werkelijkheid meer nabij. Niet de bezitter van gereede verbruiksgoederen, maar de bezitter van geld, waarvoor gereede verbruiksgoederen te verkrijgen zijn, ruilt zijn voor behoeftenbevrediging niet vereischt overschot tegen toekomstige goederen. Hij heeft „power to purchase what he wants" (Mac Leod), gebruikt die macht echter niet zelf, maar verruilt ze tegen een voorraad onrijpe goederen: hij verandert geld in kapitaal (Marx) '). Zijn de toekomstige goederen tot rijpe verbruiksgoederen ontwikkeld, dan voegt hij ze weer bij den totalen voorraad en verkrijgt daarvoor weer geld. Dan kan hij zijn ruilaktie weer opnieuw aanvangen en ze tot in het oneindige herhalen. Marx en Von Böhm nemen dat, hoewel zij het geheel verschillend uitdrukken, beide waar. Maar veelal is het niet de spaarder zelf, die toekomstige goederen koopt en ze tot rijpe verbruiksgoederen laat ontwikkelen. Menig spaarder draagt zijn koopkracht over aan een ondernemer, die hem, naar wij voorloopig aannemen, teruggave van die koopkracht na een bepaalden tijd belooft. De ondernemer ruilt die koopkracht tegen toekomstige goederen. De verkooper daarvan wendt de koopkracht aan. voor verkrijging van goederen ter konsumptie. De toekomstige goederen worden na verloop van tijd rijp voor het verbruik, de ondernemer verkoopt ze en geeft de daarvoor ontvangen koopkracht terug aan den spaarder. De spaarder verruilt dus tegenwoordige koopkracht tegen toekomstige koopkracht en daar koopkracht is om te zetten in goederen, is hier een ruil van tegenwoordige tegen toekomstige goederen. De ondernemer verruilt de verkregen koopkracht ook alweer tegen toekomstige goederen. En de verkooper dier laatste zet de koopkracht in konsumptiegoederen om, die hij verbruikt. Wat na deze transakties overblijft is een voorraad toekomstige goederen bij den ondernemer en een verplichting van dien om den spaarder in de toekomst zijn koopkracht terug te geven. Het uitgangspunt van deze geheele aktie is een besparing van geld. Iedere ruil, die plaats vindt, heeft dat bespaarde geld tot >) Das Kapital I. t.a. p. 4. Kap. Blz. 109 v.v. 16 onderwerp. Geen wonder, dat MacLeod in dat bespaarde geld het karakter van het kapitaal meende te zien l). Maar het geld verdwijnt uit dezen omloop. Gesteld, dat de goederenomloop dadelijk na deze transaktie werd geschorst, dan was door aanwending van het bespaarde geld de geheele voorraad tegenwoordige goederen verbruikt en daarmede tevens alle koopkracht tenietgegaan 2). Alleen de toekomstige goederen blijven bestaan. Die goederen vormen dan ook het kapitaal, zou V o n B ö h m hier zeggen. Maar die goederen bevinden zich niet in handen van den spaarder; het is niet de eigenaar dier goederen, wien het voordeel van den ruil der tegenwoordige tegen die der toekomstige goederen is toegevallen. Dat voordeel geniet de spaarder, wien de ondernemer een prijs betaalt voor het gebruik zijner koopkracht, wien hij meer koopkracht zal teruggeven dan hij van hem ontving. Bovendien, vóórdat de transakties plaats vonden, bestond het kapitaal uit een voorraad verbruiksgoederen, die zich in den algemeenen voorraad, of in de praktijk bij den handelaar, bevonden. Het eene oogenblik zou dus deze, een moment later onze ondernemer het kapitaal bezitten en de rente vloeit den spaarder toe. Die spaarder moet dus in eenige betrekking staan, nu eens tot den onverbruikten voorraad konsumptieartikelen, dan weer tot het rijpende toekomstige goed. Een permanent fonds, dat beurtelings uit die verschillende goederen bestaat, geeft hier weinig houvast. Bruikbaarder lijkt Komorzynski's „Verfügungsgewalt", Amonn's „Verfügungsmacht". Want van beschikkingsmacht over den verbruiksvoorraad zijn wij oorspronkelijk uitgegaan. i Onze spaarder had de macht om over een voorraad konsumptiegoedereri te beschikken. Die macht oefende hij niet uit, hij verleende ze den ondernemer en deze verkreeg daardoor de macht om te beschikken hetzij over die konsumptiegoederen, hetzij over 1) Dat MacLeod niet alle geld, maar speciaal het bespaarde als kapitaal beschouwde, blijkt uit zijn opmerking, dat „the quantity of capitaTthe laborer accumulates is just the quantity he reframs from spending Elements of Politica! Economy t.a.p. blz. 66. 2) Eenvoudhalve vatten wij hier het geld op als louter aanwijzing, geheel onstoffelijk dus, een recht, verkregen door het voegen van eigen voortbrengselen bij den totalen voorraad goederen, om daaruit een aequivalent aan goederen naar keuze tot zich te nemen. 17 een kwantum toekomstige goederen. Hij koos het laatste en werd dus in staat gesteld te beschikken over toekomstige goederen, over produktieve krachten alzoo, en hij zal er dusdanig over beschikken, dat zij na eenigen tijd in „rijpe" goederen zullen zijn veranderd. Hier moeten wij even halt houden. Want wij beginnen verwarring te stichten door het woord beschikken in tweëerlei beteekenis te gebruiken. Over een som gelds. beschikken kan beduiden, een som gelds, die men te vorderen heeft, uit handen van den debiteur tot zich nemen, of aan een som gelds, die men in handen heeft, een bestemming verleenen. Is een vordering vervallen, dan heeft men de macht, daarover te beschikken in de eerste beteekenis, heeft men geld in eigendom, dan heeft men de macht, daarover in den tweeden zin te beschikken. De eerste macht is heel wat geringer dan de tweede: de medewerking van derden is noodig voor de uitoefening van die macht. Beide verhouden zich ongeveer als vordering en eigendomsrecht. In de eerste beteekenis nu bezigt Fryda het woord, wanneer hij geld beschikkingsmacht noemt. Het is de macht om een goed tot zich te nemen, indien het op het oogenblik, dat men de macht wil uitoefenen, ter markt is. De medewerking van den verkooper is noodig, het is dus de macht om te verkrijgen, om te koopen. Wij zullen deze macht niet langer als beschikkingsmacht, maar als koopkracht aanduiden. Over die koopkracht nu heeft de spaarder beschikkingsmacht in den tweeden zin. Hij kan ermee doen, wat hij maar wenscht. Hij kan ze aanwenden ter verkrijging van goederen, hij kan ze ongebruikt laten liggen, hij kan ze wegschenken of ze ter beschikking van anderen stellen onder een bezwarenden titel. Wendt hij ze aan, neemt hij dus de goederen tot zich, dan heeft hij daarover beschikkingsmacht. Die goederen zijn, eenmaal gekocht, „seiner unbedingten Herrschaft unterworfen" J). Hij kan dan die goederen verbruiken en dan houdt hij niets over, hij kan ze echter ook verruilen tegen toekomstige goederen, waarover hij dan weer beschikkingsmacht verkrijgt. Zoolang hij niet verbruikt heeft hij beschikkingsmacht, nu eens over het eene dan ') Schumpeter. Theorie der wirtschaftlichenEntwicklung. t.a.p. Blz 189. 2 21 omwegen wordt mogelijk gemaakt, kan er van kapitaal sprake zijn. Overeenkomstig Amonn's hierboven aangehaalde definitie is er dus alleen van kapitaal sprake, indien de primitieve beschikkingsmacht opgehoopt, niet ten verbruik, wordt uitgeoefend. Ophooping kan geschieden door opleg van konkrete goederen, voor later eigen verbruik, hamsteren b.v. Dan stelt zij echter nog niet in staat tot het inslaan van een omweg. Want de producenten der opgeslagen goederen bemerken het niet-verbruiken nog niet en blijven hetzelfde kwantum produceeren. Zoodra men echter ophoudt die goederen te koopen — waardoor ze in mindere mate zullen worden geproduceerd, hetgeen produktieve krachten doet vrijkomen — of zoodra men ze gaat verruilen tegen toekomstige goederen wordt de omweg ingeslagen, wordt beschikkingsmacht niet slechts opgehoopt, maar tevens geconcentreerd op goederen in staat van ontwikkeling tot verbruiksartikelen, waarmede de tweede voorwaarde van Amonn's kapitaalbegrip wordt vervuld. Het verbruiksgoed, dat de verbruiker tot zich heeft genomen, zou ik dus in het algemeen uit de rij der kapitaalgoederen willen weren ]). Ik bevind mij hier in gezelschap van Clark, die de vervorming van een boom tot een tafel beschrijft, den boom, het hout, de tafel bij voorduring kapitaalgoed noemt en wanneer de tafel gereed is besluit: „It is ready to serve a consumer as a table, and, when this service begins, the wood that up to this point has been a passive capital good will cease to be a capital good at all and begin slowly to wear out in the service of its owner" 2)Mk meen dus tot de kapitaalgoederen te mogen rekenen alle stoffelijke rijkdommen, voor zoover zij nog niet ten verbruik zijn opgenomen. En als kapitaal beschouw ik de individueele beschikkingsmacht over kapitaalgoederen. Volledigheidshalve moet nog aandacht worden gewijd aan den grond, die door de meeste schrijvers niet tot de kapitaalgoederen ') Door de woorden „in het algemeen" maak ik eenig voorbehoud ten aanzjen van die goederen, waarvan het verbruik zeer lang duurt, zooals woonhuizen. Men vergelijke ten deze A. Marshall. Principles of Economics. 7«> Ed. London 1916. Blz. 77. 2) Essentials, t a. p. Blz. 24/25. 22 wordt gerekend, maar volgens bovenstaande definitie wèl daaronder zou vallen. Inderdaad is dit mijn bedoeling. Een korte motiveering daarvan lijkt mij niet overbodig. Vooraf zij opgemerkt, dat ik mij ook in deze kwestie in gezelschap van Clark bevind, die eveneens den grond als een kapitaalgoed beschouwt Ook Marshall schijnt daartoe geneigd, hoewel hij zich niet met beslistheid erover uitlaat 2). Men zal mij echter tegenvoeren, dat mijn verklaring van het kapitaal als opgehoopte beschikkingsmacht niet overeenkomt met het begrijpen van den grond onder de kapitaalgoederen. Voor het verkrijgen van beschikkingsmacht over grond was eenvoudige inbezitneming noodig, niet besparing van primitieve beschikkingsmacht. De grond was er al, dien had de natuur geschonken, er was geen besparing noodig geweest om hem te produceeren, zooals dat ten aanzien der geproduceerde produktiemiddelen geldt. Zeker, technisch is dit volkomen juist. Maar lag de grond als kultuurgrond, als produktieve kracht voor de menschelijke voortbrenging, gereed toen de mensch hem in bezit nam? Geenszins. De wilde plantengroei kon maar enkele wilde volkstammen in het leven houden, voor de voorziening van den mensch op een hooger beschavingspeil reikte hij niet toe. De groeikracht van aarde, zonneschijn en regen moesten den wilden plantengroei worden onttrokken en aangewend voor 's menschen behoeftenbevrediging. Maar om dat te kunnen doen, moest de mensch beschikkingsmacht hebben over hulpmiddelen om de wilde planten te verwijderen, over levensmiddelen gedurende den werktijd. ' Hoe gering het kapitaal ook was, benoodigd om van jacht en visscherij op landbouw over te gaan, eenige besparing moest reeds hebben plaats gevonden, toen men den eersten grond, volgens Carey op de hellingen der bergen, in kuituur bracht. Om daarna landbouw te gaan uitoefenen in de dalen moesten eerst beveiliging tegen overstrooming en mogelijkheid van afwatering door menschenhanden worden bewerkstelligd. De grond was er, maar om ze tot kultuurgrond, tot ekonomisch bruikbaar goed te maken ') Essentials, t. a. p. Blz. 36. - 2) „Land may for some purposes be omitted from capital'*. (Principles t.a p. Blz. 81.) 23 moest er eerst gespaard zijn. En nog later konden uitgestrekte vruchtbare landstreken eerst in kuituur worden gebracht, toen de mensch ze door verkeersmiddelen ontsloot. Waarom nu de spoorrails en de lokomotieven kapitaalgoederen genoemd en den door de voortbrenging daarvan bruikbaar geworden grond natuurgave? Gesteld, dat ijzer en kolen alleen het spoorwegverkeer dienden, dan kregen de natuurgaven ijzererts en steenkool eerst waarde door de kunst van den mensch om hun draag- en beweegkracht aan te wenden. En ook tegelijkertijd kreeg de verafgelegen prairie pas waarde, toen de mensch haar groeikracht door akkerbouw èn door diezelfde verkeersmiddelen vermocht te gebruiken ter bevrediging zijner behoeften. Want om de waarde, niet om de stof, gaat het bij de ekonomische beschouwingen. En waarde verkrijgen de natuurgaven eerst, zoodra de mensch de kunst verstaat, hun kracht door arbeid geschikt te maken voor toepassing in zijn produktieproces. Dat fabrieksgrond en bouwgrond, mijnen en watervallen eerst door menschelijk handelen hun waarde verkrijgen, behoeft in dit verband geen betoog. Ik heb hier een kapitaalbegrip ontwikkeld, eenigermate eklektisch, verwant aan de denkbeelden van Amonn, van Clark, van Marx, een kapitaalbegrip, dat naar ik meen vatbaar is voor uitwerking, zoowel in theoretisch-ekonomische, als in handelstechnische richting. Ik wil nu allereerst een poging doen, den omloop der kapitaalgoederen en van de beschikkingsmacht daarover, in 't algemeen de grondslagen van het kredietwezen, te ontwikkelen om dan op dien basis het ontstaan van en de voorziening in de kapitaalbehoeften der onderscheiden soorten van ondernemingen te behandelen. 31 oogst te voorzien. Een week later is een deel van dien voorraad door de verbruikers opgenomen, heeft de handel daarvoor geld verkregen, dat in zijn bedrijf braak ligt. De landbouw kan dat juist gebruiken ter reproduktie van den graanvoorraad: de zaaiperiode is aangebroken. Maar de landbouw heeft meer kapitaal noodig dan de handel beschikbaar heeft: hij moet in een periode korter dan een jaar een hoeveelheid graan voortbrengen, die voor een heel jaar in de behoefte voorziet. Dat meerdere kapitaal fourneéren de spaarders, die nu minder dan hun inkomen voor vertering aanwenden en de rest op de kredietmarkt ter beschikking stellen. In den oogsttijd, op 't eind van den zomer, is daardoor de opgehoopte beschikkingsmacht het grootst: er is dan een voorraad graan, genoeg voor het verbruik in een heel jaar. De landbouw houdt dien, het daartoe noodige kapitaal deels aan den handel, deels aan de verbruikers ontleenend. De handel koopt nu den heelen voorraad, ontvangt daardoor zijn eigen kapitaal terug en verkrijgt tevens de door de spaarders opgehoopte beschikkingsmacht. Thans beginnen deze hun vergroote konsumptie, vragen telkens een deel van hun kapitaal op en verbruiken dat. Opvraging en verbruik van het graan gaan gelijk op en aan het eind van den winter heeft de handel weer een voorraad graan, toereikend voor het zomerverbruik, overeenkomend met zijn eigen kapitaal, juist zooals bij ons uitgangspunt het geval was. Er is nog een 'statische besparing mogelijk, n.1. die voor de verkrijging van duurzame verbruiksgoederen. De huwelijkskandidaat, die voor uitzet en inrichting spaart, geeft hiervan het voorbeeld bij uitnemendheid. Ook hij verteert niet zijn geheele inkomen, maar hoopt beschikkingsmacht op, die aan anderen wordt overgedragen ter vervaardiging van de duurzame verbruiksgoederen, welke hij na eenigen tijd tot zich zal nemen. Nieuwe produktieomwegen kunnen ook hier niet worden ingeslagen: naarmate beschikkingsmacht wordt opgehoopt kan de produktie voortgang vinden; zoodra het kapitaal voldoende is voor verkrijging van het gewenschte goed moet dit gereed zijn om aan den spaarder te worden geleverd. Ook deze besparing is dus statisch. Het eenig mogelijke, wat het evenwicht der maatschappij voorbijgaand zou kunnen verstoren, brengt toch nog geen dynamische ontwikkeling te weeg. De besparing voor het winterverbruik en 32/ die voor aanschaffing van duurzame verbruiksgoederen hebben volmaakt hetzelfde uiterlijke aanzien, b.v. een inleg bij een spaarbank. De producenten kunnen dus verkeerd_anticipeeren op de toekomstige behoefte, meenen, dat 's winters graan zal worden gevraagd, terwijl de spaarder van plan is om over twee jaar meubelen te koopen. Zij hebben dus geen meubelen, maar graan geproduceerd. Doch de maatschappij raakt daardoor niet uit haar evenwicht, want de overjarige voorraad graan behoeft nu het volgende jaar niet te worden voortgebracht, de door deze produktiebeperking vrijkomende krachten kunnen nu alsnog voor de meubelproduktie worden aangewend. Een onjuiste verwachting ten aanzien van het gewenschte verbruiksgoed zal dus nimmer tot verstoring van het evenwicht in de maatschappij kunnen leiden: het verbruik gaat door, het te veel geproduceerde artikel wordt in een latere periode toch wel opgenomen, terwijl de inkrimping der voortbrenging van dat goed ten slotte, zij het ook eenigen tijd later, de produktieve krachten voor de produktie van het meest gewenschte goed beschikbaar doet komen. Maar nu de dynamische besparing. Daar is allereerst het sparen voor den ouden dag. Dit verschilt, van het standpunt der spaarders gezien, in geen enkel opzicht principieel van de besparing voor den winter. Er is ook hier geen onthouding van behoeftenbevrediging maar uitstel. l) Doch de tijd, gedurende welken de behoefteabevrediging wordt uitgesteld, is bij de besparing voor den winter niet langer dan die, benoodigd voor de produktie der goederen, die t. z. t. de uitgestelde behoeften zullen bevredigen. Zulks is bij de besparing voor den ouden dag wèl het geval, vandaar dat deze de ondernemers in staat stelt, bij de produktie dier goederen omwegen in te slaan. Evenzoo is het met de besparingen, die niet het karakter dragen van een zekerheidsfonds voor later verwachte behoeften, maar die geschieden „zur Schaffung der Orundlage einer neuen Lebenshaltung"2). Hier heeft kapitaalvorming plaats zonder dat toekomstige vertering in het voornemen ligt: men vormt een blijvende bron ') Zie over abstinence en postponement Marshall. Principles t. a. p. Blz. 232/33. 2) J. Schumpeter. Das Wesen und der Hauptinhalt der theoretischen Nationalökonomie. Leipzig 1908. Blz. 309. 33 van inkomen, dat men zonder de kip met de gouden eieren te slachten, ten verbruik wil aanwenden. Zeker leidt de degeneratie van tot groote hoogte gestegen geslachten meermalen toch tot vertering van het gevormde vermogen, maar dit heeft nog heel wat meer tijd noodig dan de vertering van de besparing voor den ouden dag. Waar ik hier toch Schumpeter citeer met betrekking tot de kapitaalvorming moet ik even aandacht wijden aan zijn stelling, dat de kapitaalvorming door besparing van regelmatig inkomen onbeteekenend is vergeleken bij die, welke het gevolg is van de ontwikkeling der maatschappij, van het genieten van ondernemerswinsten. Die winsten vooral leiden, indien ze niet worden verteerd, tot de vorming van kapitaal; het voorbehoud van niet-verteren noemt Schumpeter een banaliteit, omdat niemand of zoo goed als niemand zijn „industriellen Oewinn" dadelijk verbruiktl). Niet het niet-verteren, maar het verkrijgen van dit bijzondere inkomen is naar zijn meening de oorzaak der kapitaalvorming. Inderdaad leidt de dynamische ontwikkeling der maatschappij, het ondernemen van nieuwe kombinaties van produktieve krachten, tot grooter kapitaalvorming dan het sparen in engeren zin. Roscher's bekende visscher spaarde dagelijks één visch, maar zoodra hij door omwegproduktie de maatschappij in een ontwikkelingsstadium had gebracht, kon hij bij gelijkblijvend verbruik dagelijks ongeveer 25 visschen bij zijn voorraad voegen. De vraag is echter of met de vergrooting van het inkomen niet een vergrooting van het verbruik zal samengaan. Nu onze visscher een deel zijner medemenschen van visch kan voorzien, zal hun arbeid op andere produktie worden gericht. En aan onzen.spaarder-pionier staat het te beslissen, of die arbeid verbruiksgoederen of goederen van hoogere orde zal voortbrengen. Want hij alleen beschikt over de macht om hetzij de te produceeren goederen te verbruiken, hetzij ze ter verdere produktie aan te wenden. Volgens Schumpeter is van verbruik geen sprake. De winst, die den pionier door het gelukken van nieuwe kombinaties toevalt, is te oogenblikkeüjk om verbruikt te kunnen worden. Het is een winst .buiten het inkomen, verbruik zou den levensstandaard van den genieter veranderen, hetgeen deze, daar de winst geen blijvend inkomen is, niet zou kunnen volhouden. De winst is ook niet nagestreefd met het doel, ze te konsumeeren; kapitaalvorming is hier vanzelfsprekend. Het niet-verteren van die winst is geen daad: hij, die zoodoende kapitaal vormt, ontzegt zich daardoor niets, hem valt slechts rijkdom toe, buiten zijn inkomen. Het komt mij voor, dat Schumpeter hier eenigszins in. uitersten is vervallen door uit het oog te verliezen, dat de natuur geen sprong maakt van den „statischen Wirt" op het „nicht-hedonische Unternehmertype". Zeker, de besparing van de massa, de opleg uit de lage en middelmatige inkomens, heeft niet de groote kapitaalvorming tengevolge, al zijn de kapitalen, op die wijze vergaard lang niet onbeteekenend, wat Schumpeter zelf trouwens toegeeft. Maar naast die massa zijn er in de maatschappij 1) Schumpeter. Wesen und Hauptinhalt. t. a. p. Blz. 310. 3 34 nog talrijke andere types, menschen met pionierseigenschappen, maar niet van hedonistische smetten vrij, andere met groote inkomens, maar zonder aanleg voor ondernemerswerkzaamheid zooals Schumpeter die ziet. Daar is om te beginnen het bekende type, dat gewaagde nieuwe kombinaties doorvoert met het gevoel „erop of eronder" en dat bij welslagen een weelderig leven in het verschiet ziet, gevolgd door een nieuwe onderneming nadat zijn winst is opgeteerd. Hoeveel nouyeaux riches zagen wii niet erop los leven? Hoeveel anderen echter akkumuleerden hun plotseling verkregen rijkdom? Die niet-vertering door de laatsten was toch zeer zeker een daad: de handeling van de anderen bewees, dat ze met vanzelfsprekend was. Voorts is er de man met bijzondere geestesgaven, b.v. met de gave, uit vele nieuwe kombinaties de beste te kiezen en te leiden. Hem valt gestadig een groot inkomen toe, ook als hij zelf geen ondernemer is, hij kan wel zijn levensstandaard brengen op het peil van zijn uit steeds nieuwe ondernemerswinsten voortvloeiend inkomen. Doet hij zulks niet, dan spaart ook hij in den waren zin des woords, al moet worden toegegeven, dat ziin abstinentie weinig heeft van ontbering. - . En gelijk deze zijn duurzaam hoog inkomen dankt aan de dynamische ontwikkeling genieten ook de eigenaar van vroeger gevormde kapitalen, de monopolist, de gewezen pionier, wiens voorsprong ten opzichte zijner nabootsers voor geruimen tijd is bestendigd, bijzondere inkomsten, die m een statische maatschappij niet zouden bestaan, maar die hun nochtans bestendig toevloeien. Schumpeter's rentetheorie verklaart zelf het blijvend inkomen op grond der voortdurende dynamische ontwikkeling. Het aantal individuen, dat zulke inkomsten geniet, is legio. Een ieder dip vermogen bezit, naast andere inkomstenbronnen, welke voldoende in zijn levensbehoeften voorzien, valt onder deze kategorie. En al dezulken staan steeds voor het alternatief: verhoogen van den levensstandaard of sparen? Lassalle's humoristisch beeld van den sparenden Rothschild, dat Schumpeter ons weer voorhoudt, komt in onzen modernen tijd ineen nieuw licht. Het toont ons, hoe de partikuliere bankfirma's wel degelijk door besparing, door niet-vertering van periodieke inkomsten, aan de konkurrentie der bankmaatschappijen het hoofd moeten bieden. De bankier iS geen ondernemer in den zin van Schumpeter, tenminste gewoon ijk niet Hij geniet loon voor zijn arbeid en voor het beschikbaar stellen ziinêr organisatie, alsmede kapitaalrente. Zoodoende geniet hij t;en blijvend, periodiek inkomen. Op grond van de geringe fluktuaties in de bekende bankwinsten mogen wij veronderstellen, dat ook het inkomen van den partikuliecpn bankier vrij stabiel is. Deze geniet dus geen plotselinge Pionierewinst, maar een geregeld inkomen, dat hij kan verbruiken Daar echter het verkeer steeds grooter kapitealeischen aan de banken stelt en verschillende partikuliere bankiers zich handhaven naast de telkens emitteerende banken, moeten gene wel bij voortduring kapitaal akkumuleeren, een belangrijk Meel van hun geregeld inkomen onverbruikt laten, dus sparen in eigenlijken zin: „Einkommen Kapital werden lassen". ]) Na deze uitweiding, deze verantwoording zou ik kunnen zeggen, omtrent het begrip sparen, kom ik weer terug tot de kredietverleening. ï)~R LTefmann. Theorie des Sparens und der Kapitalbildung. Schmoliers Jahrbuch 1912. Blz 1579 (4. Heft Blz. 15.) 35 Wij zien dus, ik moge het nog eens samenvatten, meerdere oorzaken van kredietverleening. Daar is de statische seizoenbesparing, ■ de evenzeer statische besparing voor de verkrijging van duurzame verbruiksgoederen, het tijdelijk braak liggen van kapitaal bij de eene onderneming en de noodzakelijkheid van reproduktie der verbruikte i goederen door da..andexe, en last not least de dynamische besparing. Welke de oorzaak is kan men niet steeds aan den uiterlijken vorm der kredietverleening zien. Er bestaat dus onzekerheid omtrent de oorzaak; men weet niet, of men het kapitaal moet bezigen ter produktie van verbruiksgoederen of van duurzame produktiemiddelen, of dat men het kan aanwenden voor het inslaan van een produktieomweg. Zelfs de spaarders zelve zijn ten deze in het onzekere. Eerst .op het eind van den winter b.v. blijkt hun, dat zij niet al hun statische besparing voor het winterverbruik hebben noodig gehad, eerst na het huwelijk bemerkt de jonge echtgenoot, dat hij van zijn inrichtingsfonds overhoudt. Dan gaat statische besparing in dynamische over. De ondernemingen, aan wie de bespaarde beschikkingsmacht door direkte of indirekte kredietverleening is overgedragen, wachten echter niet totdat het voor den spaarder vaststaat, welk deel zijner besparing hij zal bestendigen. Zij anticipeeren op die bestendiging, op grond van» hét ervaringsfeit, dat steeds een deel der statische besparing in dynamische overgaat. Daarop rekenend wenden zij, reeds vóórdat de spaarders hun kapitalen die bestemming hebben gegeven, statische besparingen dynamisch aan. Het gedeelte der statisch bespaarde kapitalen, dat in omwegproduktie kan worden vastgelegd, is natuurlijk sléchts te schatten. Uitteraard zal die schatting door de ondernemingen nimmer geheel juist geschieden. Is zij een onderschatting, dan wordt de ontwikkeling der maatschappij erdoor vertraagd. Maar bij een overschatting dreigen ernstiger gevolgen: bij opvraging door de spaarders blijkt het kapitaal in goederen van hoogere orde te zijn vastgelegd. Met opvraging bedoel ik hier terugneming der beschikkingsmacht om die voor vertering aan te wenden. De opvraging van kredieten, b.v. van deposito's, alleen met het doel van opleg van gereede betaalmiddelen, leidt slechts tot een omzetting van de eene kredietverhouding in de andere. Mits de centrale bank maar over 36 voldoende elasticiteit beschikt, kan zij door uitgifte van kredietgeld zoowel spaarder als kredietnemer bevredigen. Vóór de opvraging toch ontleende een bank het kapitaal rechtstreeks aan zijn deposant en had zij het wederom aan een houder van een goederenvoorraad overgedragen. Nu ontleent diezelfde bank het de centrale bank, die het uit hoofde van de uitgifte van bankbiljetten aan den houder daarvan, d.i. den vroegeren deposant, verschuldigd is. Diens beschikkingsmacht is en blijft, zij het thans door tusschenkomst van één subjekt meer, overgedragen aan den houder der goederen. Wilde in het eerste geval de spaarder die goederen ten verbruik tot zich nemen, dan droeg hij zijn deposito over aan den verkooper, die daarmee zijn bankschuld voldeed. Nu geeft hij hem de bankbiljetten, waarmede deze eveneens zijn bankschuld delgt en zoodoende de bank in staat stelt, met die biljetten de centrale bank af te lossen. In beide gevallen gaan beschikkingsmacht, goederen en kredietverhoudingen gelijktijdig door verbruik der goederen teniet. Opvraging van besparing zonder meer leidt dus slechts tot konversie van b.v. deposito's in bankbiljetten, tot vormverandering- der kredietverhouding !). Alleen de opvraging van kapitaal met gelijktijdige aanwending voor verbruik brengt wezenlijke veranderingen teweeg. En uit het zooeven uiteengezette blijkt wel, dat, wanneer de goederen, waarin het kapitaal is vastgelegd, geen verbruiksgoederen, maar goederen van hoogere orde zijn, opvraging ten verbruik storing van het evenwicht met zich bréngt. ' Zooals overal bestaat ook hier een -neiging tot aequatie. Het is de groote regulator der maatschappij, de prijsvorming, die in het algemeen dynamische aanwending van statisch bespaarde kapitalen op te groote schaal tegenhoüdt. Een te geringe produktie ' van verbruiksgoederen leidt tot onevenredig sterke prijsstijging daarvan en deze heeft weer uitbreiding der produktie tengevolge. De prijzen van goederen van de eerste orde en de • ervaringen omtrent het' verbruik in vroegere perioden zijn richtsnoeren bij de schatting van het deel van het nieuw gevormde i) Dit verklaart tevens, dat een akute vertrouwensschok, die niet in een ekonomische krisis haar oorzaak vindt, doorgaans alleen invloed uitoefent op geldmarkt en effektenöeurs, maar voor de maatschappij als geheel slechts zelden ernstige gevolgen heeft. 37 kapitaal, dat slechts statische besparing ten grondslag heeft en dus binnen korten tijd zal worden opgevraagd. Die schatting kan onder normale 'omstandigheden de waarheid niet ver ontloopen en het overblijvende deel kan dus geacht worden in dynamische besparing te zullen overgaan. Is dus de onzekerheid omtrent het deel der besparing, dat dynamisch kan worden aangewend, niet zoo groot als het aanvankelijk leek, de dynamische besparing zelve bevat nog een tweede onzeker element, n.1. den tijd, gedurende welken de spaarder zich van vertering zal onthouden, dus ook den tijd, die in beslag kan worden genomen voor het begaan van den produktieomweg. Wij hebben reeds gememoreerd, dat gewoonlijk de spaarder of zijn nakomelingen te eeniger tijd tot verbruik zullen overgaan. Wannéér dat het geval zal zijn weet ook de spaarder niet. Talrijke faktören buiten zijn wil kunnen hierop invloed uitoefenen. Is het oogenblik gekomen, dat hij zijn opgehoopte beschikkingsmacht ter behoeftenbevrediging wil of moet aanwenden, dan moeten de verbruiksgoederen daartoe aanwezig zijn. De produktie langs een omweg moet dan haar eindpunt hebben bereikt. Het begaan van den omweg moet evenlang duren als het uitstel der behoeftenbevrediging. En daar deze onzeker is, kan ook gene niet anders dan door schatting worden bepaald. Deze schatting zal gewoonlijk een overschatting zijn. Niet in de eerste plaats, ómdat de ondernemers steeds de neiging hebben, zoo lang mogelijke, dus zoo vruchtbaar mogelijke omwegen te begaan. Deze neiging, welks bestaan Von Böhm-Bawerk zonneklaar aantoont !), verklaart wel, waarom men den omweg zoó groot mogelijk maakt als de tijdschatting toelaat, maar niet, waarom de-tijdschatting zelf-te groot zal zijn. Toch is zulks inderdaad het geval. En de oorzaak hiervan is de kontinuïteit van het sparen, het verschijnsel, dat op het oogenblik, waarpp het eene individu met de vertering zijner besparingen aanvangt, het andere juist in den kring der spaarders treedt. Als de spaarder de verbruiksgoederen, die hij zich vroeger ontzegde, tot zich gaat nemen, komt een ander, die nu gaat sparen, zijn plaats vervullen. Deze opvolging van spaarders, met als gevolg ') Positive Theorie, t. a. p. Blz. 542. 39 te belichten. Op de oorzaken van een plotselinge vermindering der kapitaalakkumulatie kan ik dan ook niet ingaan, hoe gaarne ik ook te dien aanzien eenige denkbeelden zou willen ontwikkelen. Thans zij het voldoende erop te wijzen, hoezeer dynamische aanwending van statisch bespaarde kapitalen tot illikwiditeit der maatschappij en tot ernstige verstoring van het maatschappelijk evenwicht kan leiden. Wij zullen nu trachten na te gaan, welk verband er bestaat tusschen de'vormen en wijzen van kredietverleening door de spaarders en de aanwending van de door die kredietverleening overgedragen kapitalen. Ons streven zal erop gericht zijn, de financieringswijzen te onderzoeken, die op grond van dien samenhang zijn ontstaan. Daarbij trachten wij tevens het moment, waarop het evenwicht kan worden verstoord, op te sporen en aan te wijzen en ons af te vragen, of voorkoming of verzachting dier storingen door bepaalde financieringsgesties niet mogelijk ware. HOOFDSTUK III. VORMEN EN WIJZEN VAN KREDIETVERLEENING. A. Het aanbod van krediet. Gelijk wij gezien hebben, spruit de kredietverleening in de allereerste plaats voort uit de besparingen der individuen. De eenvoudigste, allerprimitiefste vorm van besparing is natuurlijk de opleg van goederen in natura, welke uiteraard niet tot kredietverleening leidt. De opslag van wintervoorraad en het hamsteren in tijden van schaarschte zijn er voorbeelden van, evenals de aankoop van grond en huizen. Daarnaast nemen wij. de eveneens zeer primitieve wijze van besparing waar, die door opleg van geld plaats vindt. Is dat geld metaalgeld, ook dan bestaat er geen kredietverleening. Is het echter papiergeld, dan staat zulks, gelijk wij reeds hebben gezien, met een deposito bij de circulatiebank, gelijk en kan deze de verkregen beschikkingsmacht vestigen op het metaal in haar kelders of overdragen aan een kredietbehoevende. Het deposito brengt ons een stap verder naar de moderne spaarvormen. De beginnende spaarder brengt zijn geld naar de spaarbank, een kredietverleening, die geheel het karakter van deposito draagt. Het tegoed van den spaarder in rekening-courant vbij een bank, een handelshuis, een girokantoor draagt evengoed het karakter van deposito als de speciaal met dien naam aangeduide vorm van kredietverleening: het is een blanko kredietver-, houding, welks ontstaan en te niet gaan, soms binnen zekere beperkingen, afhankelijk is van den wil van den kredietverleener. Moge tusschen deposito en tegoed in rekening-courant banktechnisch onderscheid bestaan, het wezen der kredietverhouding is geheel hetzelfde. Ik bezig dus het begrip deposito in den vermelden, ruimen zin. Het essentieele van het deposito is alzoo de uitsluitende macht van den kredietverleener om de kredietver- 41 houding in het leven *te roepen en te beëindigen, om de overgedragen beschikkingsmacht te bestendigen of ze te vestigen op koopkracht voor behoeftenbevrediging of anderszins. VonSchulze-Gaevernitz onderscheidt, „je nach dem privatwirtschaftlichen Zweck für den Einleger", het deposito in „Einlagen für Zahlungszwecke, schwebende Kapitalien, Spargelder" J). Deze „Schlagwörter" zijn zoo veelzeggend, dat een samenvatting van Schulze's kommentaar mij overbodig lijkt. Evenwel is het onmogelijk tusschen de drie kategorieën van deposito's een scherpe grenslijn te trekken: ook hier is het motto van Marshal I's Principles weer van toepassing. Het deposito voor betatjngsdoeleinden, het girotegoed zou men minder nauwkeurig maar korter en sprekender kunnen zeggen, draagt reeds bij zijn ontstaan het koopkrachtkarakter in zich. Maar het is kwestieus of de "krediteur het als konsumptieve koopkracht zal aanwenden. Want het dient zoowel voor betalingen voor behoeftenbevrediging als voor kredietverleening aan andere gegadigden. Niet slechts de aankoop van brood en kleeren wordt uit dit tegoed voldaan, ook de koop van effekten en de hypothecaire geldleening. Het deposito, dat uiteraard bestemd lijkt om als koopkracht dienst te doen, wordt alzoo menigmaal omgezet in een anderen vorm van kredietverleening. Het omgekeerde is het geval met de spaargelden. Hier is kapitaalvorming het klaarblijkelijk doel, uitstel van de aanwending van koopkracht. Maar de onzekerheid of men het uitstel wel zal kunnen volhouden doet den spaarder een vorm van kredietverleening kiezen, waardoor hij zich, zoodra de behoefte daaraan ontstaat, van koopkracht verzekerd acht. Zijn bedoeling is omzetting van het deposito in een anderen vorm van kredietverleening; het deposito is slechts doorgangskrediet, dat menigmaal noodgedwongen in konsumptieve koopkracht wordt omgezet. De zwevende kapitalen worden voornamelijk door de ondernemingen bij de banken gedeponeerd. Over de kredietverleening door ondernemingen spreek ik in de derde afdeeling van dit hoofdstuk. Toch worden ook door het individu zwevende kapitalen i) G. von Schulze-Gaevernitz. Die deutsche Kreditbank. Grundriss der Sozialökpnomiek V". Tübingen 1915. Blz. 39. 42 beschikbaar gesteld. Wanneer inkomen en verbruik, voor zoover ze in een bepaalde periode eikander dekken, niet in gelijke mate over het tijdvak zijn verdeeld, dan leidt dit tot de meer besproken statische besparing. De opleg voor den winter, in het vorig hoofdstuk behandeld, is er een voorbeeld van. Sterker nog is het voorbeeld van den geneesheer, die zijn jaarinkomen in enkele maanden incasseert, van den landbouwer, die met den oogst zijn inkomen voor het geheele jaar in een kort tijdsverloop" binnenhaalt. Dit deposito is dus bestemd om na eenigen tijd als konsumptieve koopkracht dienst te doen. Maar gelijk wij reeds zagen komt het menigmaal voor, dat een deel dezer statische besparing in dynamische besparing overgaat. Hier doet zich dus weer hetzelfde voor als bij het deposito voor betalingsdoeleinden. Behalve in de statische besparing vindt het deposito van zwevende kapitalen zijn oorzaak in beëindiging eener kredietverhouding zonder gelijktijdig ontstaan van een andere, b.v. effektenverkoop zonder dadelijke herbelegging. Het is duidelijk, dat hier slechts vormverandering van kredietverleening plaats vindt en slechts in uitzonderingsgevallen koopkracht voor behoeftenbevrediging zal worden verlangd. Op de kredietverleening door effektenaankoop kom ik nader terug. Naast het deposito bezig*> de beginnende spaarder de levensverzekering. Hier is hij niet langer alleenheerscher over de kredietverhouding. Terwijl hij bij het deposito slechts is gebonden aan den opzeggingstermijn, welke in vele gevallen zelfs wordt gesupprimeerd, kan hij hier niet naar willekeur krediet verleenen en opvragen. Hij is gebonden om op bepaalde tijdstippen kredieten te verleenen in bepaalde hoeveelheden; afwijking daarvan brengt kosten en moeite voor hem mee. Op een bepaald verafgelegen of op een onzeker tijdstip zal de kredietverhouding eindigen; terug verkrijging der beschikkingsmacht voordien is wel mogelijk," maar brengt alweer kosten mede, die in dit geval (afkoop) aanzienlijk zijn. Ook tijdelijke terugkrijging der beschikkingsmacht (beleening van de polis) is duur voor den spaarder. Deze omstandigheden hebben tengevolge, dat aan de levensverzekeringmaatschappijen, afgezien van koopsommen, slechts spaargelden toestroomen en wel in de mate, waarin de spaarder verwacht geregeld een deel van zijn inkomen voor lang uitgestelde behoeften- 44 de hand" verkrijgt de debiteur veelal het recht van vervroegde aflossing. Bij kredietverleening voor onbepaalden tijd bezit hij dit recht ook zonder uitdrukkelijk beding op grond van art. 1808 B.W. In den vorm, waarin dit wetsartikel de kredietverleening bedoelt, komt zij slechts zelden voor. In ekonomischen zin, niet van juridisch standpunt beschouwd, treft men echter de kredietverleening voor onbepaalden tijd zeer vaak aan. Het nemen van aandeeien — zoowel gewone als preferente in allerlei variëteiten — in naamlooze vennootschappen of commanditaire vennootschappen op aandeeien, is kredietverleening tot op het oogenblik dat de onderneming tot aflossing of tot likwidatie besluit. Weliswaar wordt de vennootschap voor een bepaalden tijd aangegaan, maar het bindend karakter van meerderheidsbesluiten is tezamen met de mogelijkheid van verlenging oorzaak, dat de kredietverleener zich zelfs niet op dien bepaalden tijd kan beroepen. Deelname in een commanditaire vennootschap of in een vennootschap onder firma heeft meestal voor een bepaalden tijd plaats en hier is de kredietverleener autonoom; of echter teruggave der beschikkingsmacht na afloop van dien tijd op zijn verlangen geschieden kan is op zijn minst genomen kwestieus. Wèl kan na afloop van den termijn teruggave plaatsvinden, wanneer de onderneming het kapitaal niet meer noodig heeft, b.v. wegens verkrijging van middelen uit andere bronnen of door geheele of gedeeltelijke likwidatie, maar zulks geschiedt dan niet op initiatief van den kredietverleener. Deze zal vaak, voor gedwongen likwidatie in zijn eigen belang terugschrikkend, de kredietverhouding ondanks zichzelf bestendigen. Wij zien dus, dat bij de deelname (waaronder ook het nemen van gewone en preferente aandeeien is begrepen), de obligatieleening, de hypothecaire of andere geldleening de kredietverleener het recht mist om de kredietverhouding te doen eindigen. Hoogstens wordt hem in sommige gevallen de beslissing gegeven over al-of-niet bestendiging der kredietverhouding na afloop van een bepaalden termijn, b.v. bij hypothecaire geldleeningen, bij convertible bonds, alsmede bij sommige oorlogsleeningen, waarbij op bepaalde tijdstippen „opzeggingsrecht" wordt verleend ') De 53/4 % Britsche Exchequerbonds zijn in Januari 1921 en '22 door den houder opzegbaar, eveneens waren dat de 4Vs % Russen 1905 in 1908 en 1911. 45 Toch kan de kredietverleener te allen tijde de beschikkingsmacht, welke hij zijn debiteur verleende, terugbekomen. Maar niet de debiteur zal ze hem verschaffen, doch een andere kredietverleenerDoor in de plaatsstelling van dien ander, hetgeen meestentijds geschiedt door verkoop zijner effekten, verkrijgt hij de overgedragen beschikkingsmacht terug, ontvangt hij de koopkracht, door den kooper der effekten opgehoopt. De verhandelbaarheid der effekten stelt den spaarder in staat, terwijl hij het recht van opvraging mist, toch zijn vordering in koopkracht om te zetten. Hier blijkt een belangrijk principieel verschil met het deposito en de levensverzekering. Verlangt de spaarder bij deze beide vormen van kredietverleening zijn beschikkingsmacht terug, dan wordt die hem door zijn debiteur weer overgedragen, dan gaat de heele kredietverhouding teniet. Bij effektenverkoop evenwel blijft de kredietverhouding met een anderen krediteur voortbestaan. De spaarder, die effekten koopt, rekent daarbij op het ervaringsfeit, dat hij, wanneer de tijd aanbreekt om tot de uitgestelde behoeftenbevrediging over te gaan, de effekten zal kunnen verkoopen. De voormalige spaarder, die aan de vertering zijner besparingen toe is, wordt dan door den nieuwen opgevolgd. Door den eerste worden effekten omgezet in deposito voor betalingsdoeleinden, na eenigen tijd als koopkracht aan te wenden, de ander zet zijn bespaarde koopkracht, al of niet reeds tot deposito vervormd, in effekten om. De verkoop van effekten om dadelijk of na eenigen tijd andere belegging te zoeken interesseert ons hier niet. Wij hebben alleen aandacht te schenken aan de omzetting der vorderingen in koopkracht ter behoeftenbevrediging, niet ter herbelegging. Verkoop van effekten met het doel, de opbrengst voor vertering aan te wenden, lost zich dus op in vertering van het kapitaal van een ander, hetwelk den vorm van deposito had aangenomen of juist was bespaard. Het krediet, aan de debiteuren der effekten verleend, blijft onaangetast, het deposito of de nieuwe besparing wordt voor verbruik aangewend. Met de vertering der besparingen, aan de levensverzekeringmaatschappijen toevertrouwd, is het in het algemeen evenzoo. Of - deze vertering door afkoop, beleening of expiratie van de polis wordt mogelijk gemaakt, in al deze gevallen heeft bij nor- 46 malen gang van zaken alweer opvolging door nieuwe spaarders plaats: uitkeering, afkoop en beleening plegen uit de stortingen der overige verzekerden te worden bestreden. Maar zelfs indien de plaatsvervulling ten opzichte der maatschappij onvoldoende is, wanneer b.v. tengevolge van een epidemie zooveel moet worden uitgekeerd, dat de stortingen der overige verzekerden tot dekking daarvan niet toereiken, dan nog gaat de plaatsvervulling ongestoord in haar werk. De verzekeringmaatschappij draagt dan haar deposito's over aan de uitkeering-gerechtigden of verkoopt een deel harer effekten, zoodat öf haar eigen deposito's öf die van de koopers der effekten in koopkracht worden omgezet. Daarbij neme men in aanmerking, dat deze koopkracht zeker niet tot het volle bedrag dadelijk ter vertering wordt aangewend, dat dus slechts ten deele vertering van deposito's plaats vindt, voor het andere deel slechts persoonsmutatie ten opzichte der kredietverleening. Twee bezwaren zullen allicht worden- ingebracht tegen mijn voorstelling, dat effektenverkoop voor vertering — waartoe ook het eindigen van het levensverzekeringkrediet kan leiden — zich te allen tijde oplost in aanspreken van deposito's en nieuwe besparingen. Vooreerst zal men opmerken, dat de vertering van het vroeger bespaarde kan samenvallen met de aflossing der effekten en dat dus eenvoudig een kredietverleening eindigt zonder dat plaatsvervulling behoeft te geschieden. Ik hoop echter eenige bladzijden verder aan te toonen, dat aflossing in vele gevallen uit besparing door den debiteur zelf ontstaat. Die besparing treedt dan in de plaats van de vertering van den krediteur en inderdaad lost hier de realisatie der effekten zich dus op in nieuwe besparing. Aflossing van effekten (en ook andere vorderingen) is ook mogelijk uit elders opgenomen kredieten en dan is het effekt natuurlijk nihil. Evenzoo is het bij totale likwidatie van den debiteur, in welk geval de kooper der verkochte goederen hetzelfde krediet behoeft, dat door de likwideerende onderneming wordt afgelost. En ten slotte kan aflossing plaats vinden, doordat het dank zij de kredietverleening verkregen goed na talrijke prestaties in koopkracht (schijninkomen)1) is omgezet. Hier is inderdaad een uitzonderings- i) Zie de noot op blz. 26/27. 47 geval aanwezig, dat echter tot geringen omvang wordt gereduceerd, aangezien, wil de wereld niet achteruitgaan, dat goed hier of elders moet vervangen worden en voor reproduktie dus alweer kapitaal noodig is. i Ten tweede kan men opmerken, dat niet te allen tijde deposito s in voldoende mate beschikbaar zouden kunnen zijn om effektenverkoopen mogelijk te maken. Toch is het totaal der deposito's toereikend daarvoor. De besparingen, welke nog een voorloopig karakter dragen, zooals wat V o n S c li u 1 z e- G a e v e r n i t z noemt Einlagen für Zahlungszwecke en Spargelder, nemen gewoonlijk een grooten omvang aan. Daarbij komen de zwevende kapitalen, niet slechts van de spaarders, maar ook die van de ondernemingen, waarover ik later ga spreken. Al die kredieten zijn bestemd om op ongeregelde, onbekende, maar toch ook zeker ongelijke tijdstippen te worden opgevraagd, ten minste, voor zoover ze niet in kredietverleening van anderen vorm worden omgezet. Indien nu bezitteis van effekten aan de vertering hunner besparingen toe zijn en op hetzelfde oogenblik geen nieuwe spaarders gereed staan, in hun plaats te treden, dan zullen ze niet licht koopers voor hun effekten vinden. De talrijke deposanten zijn niet bereid, hun deposito's in effekten om te zetten, omdat zij in het onzekere zijn omtrent het tijdstip, waarop zij zelve de beschikkingsmacht wenschen aan te wenden. Het deposito geeft hun te allen tijde koopkracht, het effekt niet. Maar een lage prijs van het effekt, gevolg van dringende geldbehoefte van den houder bij ontbreken van vraag, verlokt een of anderen deposant er toe, risiko op zich te nemen ten aanzien van het tijdstip, waarop hij over koopkracht zal kunnen beschikken. Wetend, dat na verloop van eenigen tijd de' spaargelden weer zullen vloeien en hij dan de effekten weer gemakkelijk in deposito of desgewenscht in koopkracht zal kunnen omzetten, waagt hij zich aan belegging van zwevende kapitalen in effekten, in de hoop, dat, zoodra hij die kapitalen van de kredietmarkt moet terugnemen, de spaarders hun intensiteit weer zullen hebben vergroot. Uit bovenstaande besprekingen blijkt, dat de kapitalen, belegd in effekten, hypothecaire geldleeningen e. d., behoudens het enkele genoemde uitzonderingsgeval, nimmer door de gezamenlijke spaarders ter behoeftenbevrediging kunnen worden aangewend. Wij 48 zullen zien, dat vertering van die kapitalen wèl mogelijk is, doch nimmer op initiatief der spaarders. Deze beschikken slechts over de deposito's om hun besparing in koopkracht ter bevrediging van ( behoeften om te zetten. Of met andere woorden: de beschikkingsmacht, in den vorm van deposito aan kredietzoèkenden overgedragen, is variabel kapitaal, het overige kapitaal is, op een enkele uitzondering na, konstant. Termen die aan Marx herinneren maar hier in geheel anderen zin worden gebezigd. Het begrip konstant is hier, zooals in vrijwel alle gevallen, waarin men dit woord bezigt, in betrekkelijken zin op te vatten. Het konstante kapitaal is geenszins onveranderlijk. Alleen reeds de regelmatige ontwikkeling der maatschappij doet het konstante kapitaal bij voortduring toenemen. Maar het woord konstant mag evenmin worden begrepen in den zin van „niet voor vermindering vatbaar". Want het tenietgaan van de goederen, waarop de verleende beschikkingsmacht is gevestigd, doet tegelijkertijd de beschikkingsmacht zelve tenietgaan. Het konstante kapitaal is slechts konstant in dien zin, dat de bespaarde beschikkingsmacht, die in den vorm van „lang krediet" is overgedragen, nimmer door de gezamenlijke spaarders ter vertering kan worden aangewend, hoezeer dan ook ieder spaarder individueel die macht wèl bezit. Slechts het variabele kapitaal kan door de spaarders worden verteerd. Tusschen konstant en variabel kapitaal bestaat dus principieel verschil: het eene kan niet, het andere wel door de spaarders ten verbruik worden bestemd. Voor den enkelen spaarder echter bestaat dit principieel verschil niet: de plaatsvervulling stelt hem in staat, obk zijn in effekten belegd kapitaal te verteren. Dit heeft tengevolge, dat een principieele onderscheiding der kredieten van het standpunt van den enkelen spaarder niet mogelijk 'is. Jaffé geeft b.v. een dergelijke onderscheiding, alsvolgt: „der Kapitalbesitzer sucht entweder eine vorübergehende Anlage für die zeitweilig in seiner Wirtschaft nicht benötigten Summen, die entweder zu spaterer Verwendung im eigenen Betrieb oder zur allmahiichen Konsumtion bestimmt sind, oder aber er wünscht langfristige Anlage (Anlage im e.S.) — das Kapital soll ihm als >) Das Kapital I. t. a. p. Blz. 171, II Blz. 281 v.v. 49 dauernder Rentenfond dienen" !). Maar veelal zullen „vorüber,gehend angelegte Summen", b.v. spaargelden, toch tot de belegging in eigenlijken zin moeten worden gerekend, terwijl deze laatste in tal van gevallen niet voor het vormen van een permanent rentefonds, maar voor zij het ook in langzaam tempo voorbijgaande belegging dient; men vergelijke hiervoor Marshal I's opmerkingen over abstinence én waiting2). Reeds MacLeod heeft gewezen op het gemak, waarmede „Temporary Credit is turned into Permanent Capital"3). Die gemakkelijke overgang maakt principieele onderscheiding op grond van het doel van den kredietverleener m.i. onmogelijk. Toch is de gestie van den kredietverleener hier van doorslaand gewicht. Van hem toch hangt het af, of het door hem bespaarde kapitaal tot het konstante of tot het variabele zal behooren. Want de kredietverleener weet, dat, wanneer hij zijn besparing voor langen tijd uitzet en hij binnen dien tijd tot konsumptie moet overgaan, hij weliswaar zijn vordering in koopkracht kan omzetten, maar vaak slechts ten koste van groote verliezen. Hij zal dus slechts die beschikkingsmacht op langen termijn overdragen, die gevormd is door uitstel van vertering voor vermoedelijk geruimen tijd. „The long period" brengt zeer zeker een nieuwen spaarder, die zijn plaats inneemt. Maar wanneer het uitstel van behoeftenbevrediging slechts kort zou kunnen duren, dan is het mogelijk, dat de vertering juist valt in een tijd van verminderde nieuwe besparing, waarin geen plaatsvervulling mogelijk is. De schatting van den duur van het uitstel der behoeftenbevrediging door de spaarders bepaalt dus den termijn, waarvoor krediet wordt verleend, natuurlijk niet zuiver, maar in ruwe trekken. En dientengevolge stelt zij vast, welk gedeelte van de besparingen het konstante en welk gedeelte het variabele kapitaal vormt. Waar het alzoo van het kredietverleenend subjekt afhangt of het gevormde* kapitaal tot het konstante of tot het variabele zal behooren, is een onderscheiding der kredieten van het standpunt 1) E. Jaffé. Das englisch-amerikanische und das französische Bankwesen. Orundriss der Sozialökonomik VH. Tübingen 1915. Blz. 195. 2) Principles t. a. p. Blz. 232/33. 3) The Theory and Practice of Banking, t. a. p. Blz. 311. 50 der kredietverleeners toch onmisbaar. Principieel kan die onderscheiding, gelijk ik heb meenen aan te toonen, niet zijn, zoodat hier slechts een gradueele onderscheiding mogelijk is, n.1. tusschen lang en kort krediet. Bij een gradueele onderscheiding is het steeds moeilijk, tusschen de opeenvolgende graden een vaste scheidingslijn te trekken. Zoo ook hier. Wanneer ik dus de plaats van de grenslijn tracht aan te gtven, dan moet ik noodzakelijkerwijze een neutrale zöne aan beide zijden van de grens vrijlaten. Tusschen welke krediettermijnen kan men nu de grenslijn tusschen lang en kort krediet aannemen? Van Overeem zegt drie maanden, omdat hij het kort krediet in den regel tot drie maanden beperkt ziet. J) Zeker, het kort krediet, dat dezen termijn overschrijdt, komt niet zoo veelvuldig voor als dat voor korter tijd dan een trimester, en aan de andere zijde is lang krediet voor minder dan drie jaar betrekkelijk zeldzaam 2), maar is er, waar de tusschenliggende treden matig bezet zijn, reden om dan ook bij de onderste daarvan het hek te plaatsen? Philippovich geeft nog minder houvast, waar hij de beoordeeling, of hij met kort of met lang krediet heeft te maken, afhankelijk stelt van het milieu, den vorm, het personeel der kredietverleening: „Kurzfristiger Kredit, insbesondere bei Wechseln, ist in der Regel von keiner langeren Dauer als 3 Monate, langfristiger Kredit ist im Bankgeschaft schon dann gegeben, wenn er über 6 Monate gewahrt wird." 3) B. H. dejongh neemt als globale grensscheiding tusschen korte en lange krediettermijnen de periode van een jaar aan, echter zonder zulks te motiveeren 4) Mijn opvatting komt daarmede geheel overeen, en wel op de navolgende gronden. In verband met de uiteenzettingen in dit en het voorgaande hoofdstuk meen ik een samenhang te kunnen bespeuren tusschen de kredietverleening op korten termijn en den seizoencyklus. 'De statische besparing, b.v. die voor den winter, doet een variabel ') M. van Overeem. Leerboek van het Handelrekenen I. 2de druk. Utrecht 1916. Blz. 6. 2) Vgl. von Beckerath. Kapitalmarkt und Geldmarkt, t. a. p. Blz. 26. 3) E. von Philippovich. Grundriss der politischen Oekonomie I. 11. Aufl. Tübingen 1916. Blz. 323. 4) B. H. de Jongh- Effecten- eji credietvormen. t. a. p Blz. 13. 51 kapitaal ontstaan, dat door vertering hl den winter te niet gaat.J Die vorming en vertering van kapitaal geschiedt bij vrijwel alle individuen gelijkelijk ]): er heeft geen opvolging van spaarders plaats. Dit kapitaal is dus uiteraard variabel. Anders staat het met de besparing, die op het eind van den winter niet zal zijn verteerd, die dus over den seizoencyklus heen wordt bestendigd. Dit is de dynamische besparing. Het is licht in te zien, dat deze tot vorming van konstant kapitaal aanleiding geeft; de opvolging van spaarders is hier essentieel. Daarbij komt, dat ook van individueel standpunt beschouwd, het jaar een belangrijke periode is ten aanzien van de bestemming der spaargelden. Tal van personen, vooral die met wisselvallig inkomen, kunnen eerst na verloop van een geheel jaar bepalen, hoe groot hun besparing is geweest. Ook de ondernemingen plegen eenmaal 's jaars vast te stellen, hoe de winsten zullen worden aangewend en de genieters der winstuitkeeringen kunnen dan eerst aan dat deel van hun inkomen een bestemming geven. De overheid is evenzeer gewoon, haar heffingen en bijdragen eens per jaar vast te stellen. Op al deze gronden meen ik kapitaal, dat voor korter tijd dan een seizoencyklus wordt overgedragen, als variabel te kunnen beschouwen en alzoo als kort krediet. Geschiedt de overdracht voor langer dan een jaar, dan meen ik — met inachtneming der neutrale zóne — van lang krediet te mogen spreken. B. De konsumptieve kredietbehoefte. Gaan wij thans na, door wie en op welke wijze de ter overdracht aangeboden beschikkingsmacht wordt aangewend. Vanzelfsprekend is hier de onderscheiding tusschen aanwending voor verbruik en die voor voortbrenging, tusschen konsumptief en produktief krediet. Hoewel voor de financiering der onderneming het produktief krediet vrijwel uitsluitend ónze aandacht vraagt, mag ik niet nalaten, eenige bladzijden te wijden aan het konsumptief krediet, dat immers een ook voor de onderneming niet onbelangrijke schakel vormt in de keten der kredietverleening. i) De invloed van de niet gelijktijdige winters op de beide halfronden der aarde komt eerst in het laatste hoofdstuk in bespreking. 57 Erkent men dien omloop, dan moet men afwijzen Philippovich's motiveering voor zijn onderscheiding tusschen „Anlagekredit" en „Betriebs- oder Umlaufskredit". Volgens hem zou n.1. het eerste dienen „zur Beschaffung des stehenden Kapitals", het tweede „zur Beschaffung umlaufenden Kapitals", waarbij hij nog opmerkt, dat dit „sich.aus den Bedürfnissen des Umlaufs der Waren ergibt und durch diesen Umlauf selbst wieder getilgt wird" l). Een onderscheiding als Philippovich maakt treft men vrijwel in iedere bespreking van het kredietvraagstuk aan. Zoo onderscheidt ook Jaffé tusschen Betriebs- en Anlage-kredit 2), terwijl Hilferding in den zelfden zin Produktions- en Kapitalskredit naast elkander stelt. Van het Produktionskredit is naar zijn meening het essentieele, dat de kredietverkrijger het geld „in der Weise ausgibt, dass es zu ihm wieder zurückkehren muss" 3). Ik kan niet ontkennen, dat er verschil bestaat tusschen het krediet, opgenomen voor verkrijging van duurzame produktieve goederen en dat voor vergrooting der vlottende middelen. Maar dit verschil is niet gelegen in het al of niet omloopen van het kapitaal. Ook het kapitaal, in een machine belegd, loopt om, ook het daarvoor " voorgeschoten geld keert naar den gebruiker terug. Het gaat hier alleen om het omloopstempo. Alleen het kapitaal, trrgrond en andere eeuwigdurende produktiemiddelen vastgelegd, loopt niet om, maar het is geenszins de bedoeling van Philippovich c.s. om uitsluitend het krediet ter verkrijging van stukken grond als Anlagekredit te bestempelen. Toch lijkt het mij onjuist om, gelijk V olm er, te meenen, dat er tusschen het kapitaal „om opdrachten te aanvaarden" en dat „om zich behoorlijk te outilleeren" „alleen een gradueel verschil bestaat" 4). Er is m'.i. wel degelijk een principieele onderscheiding mogelijk, gegrond op het verschil tusschen vaste kapitaalgoederen, die meermalen bij de produktie medewerken en vlottende, die maar eenmaal de produktie dienen en daarbij geheel in het voort- ' l) Orundriss der politischen Oekonomie. t.a. p. Blz. 324. 2) Das englisch-amerikanische und das französische Bankwesen. t. a. p. Blz. 195. 3) Finanzkapital. t. a. p. Blz. 60. 4) J O Ch. V olm er. Kapitaalbehoefte en .kapitaalverschaffing aan de nijverheid. Tijdschrift der Maatschappij van Nijverheid 1914. Blz. 307. 60 lijkheid om kapitaal uit een zaak los te maken anderzijds een overgangsvorm. Moet alzoo kapitaal met langen Omlooptijd door lang krediet worden verkregen, dati ligt de meening voor de hand, dat voor verkrijging van kapitaal met korten omlooptijd ook kort krediet dienen kan. Die meening vinden wij ook bij Von Beckerath, die spreekt van „langfristige Kreditgeschafte, bei denen es sich um die Beschaffung Iangdauernder Oebrauchsgüter für die Wirtschaft des Kreditnehmers handelt" en van „kurzfristige Kredite, mittels deren der Kredietnehmer sich fungible Güter, Verbrauchsgüter und Geld zum unmittelbaren Konsum, zur Beschaffung von Dienstleistungen oder zu weiterem Umsatze erwirbt" Dit ware ook inderdaad het geval, indien niet het gebruik van duurzame produktiemiddelen eén voortdurende produktie noodzakelijk maakte. De onderneming mag niet het risiko loopen, dat zij na een jaar geen krediet kan krijgen voor aankoop van grondstoffen en betaling van arbeidsloonen en haar installatie dus werkloos moet blijven. Zij zal zich dus ook hiervoor van lang krediet trachten te voorzien, vooral wanneer talrijke produktieprocessen elkander opvolgen, waarvan het eene al aanvangt als het andere nog niet is geëindigd. Ook voor de verkrijging van kapitaal met korten omlooptijd wordt dus door de ondernemingen veelal lang krediet gevraagd. Hier dringt zich vanzelf de vraag op: is dat lang krediet beschikbaar? Voor de beantwoording dezer vraag moeten wij even van de enkele onderneming afzien en de produktie als geheel beschouwen. Het zijn de spaarders, die bepalen hoeveel kapitaal met een omlooptijd van langer dan een jaar kan worden aangewend. Zij bepalen dat door hun vraag naar verbruiksgoederen, waarbij volgens bekende wetten de produktie zich aanpast. Wanneer slechts de produktie van finaalgoederen voldoende is om in de behoeften te voorzien, kunnen de overige produktieve krachten voor omwegproduktie worden aangewend! Ik verwijs hier naar de bekende concentrische ringen, waarmede Von Böhm-Bawerk de samenstelling van den goederenrijkdom voorstelt: „Der ausserste weiteste Jahresring umfasst jene Kapital- i) Kapitalmatkt und üeldmaikt t. a.p. Blz. 52. 61 teile die innerhalb des nachsten Jahres in fertige Genussguter über'geleitet werden" '). Dit is zonder eenigen twijfel kapitaal met korten omlooptijd. Von Böhm vervolgt: „der nachst engere Ring (umfasst) jene Kapitalien, die im zweitnachsten Jahre zu Genussgütern ausreifen werden, der dritte Ring jene, die im dritten Jahre ausreifen u.s.f." »). Van al deze kapitalen is de omlooptijd langer dan een jaar. Dit alles is zoo duidelijk, dat ik er niet bij behoef stil te staan. Maar er ligt een sluier over de maatschappij, die ons deze duidelijke waarheid niet zoo helder laat zien. Dat is n.1. het feit, dat wij den omlooptijd van het kapitaal, den tijd benoodigd voor het rijpworden der goederen, in de praktijk verdeeld zien in talrijke kleinere tijdvakken. In Von Böhm-Bawerk's beschouwing verschijnen die Produktion, die Produktionsweise en der Produktionsprozess als ondeelbare eenheden; door de arbeidsverdeeling is echter de produktie uiteengevallen in talrijke processen, die wellicht ieder afzonderlijk korter dan een jaar, maar tezamen vele jaren noodig hebben om een goed tot gereed verbruiksartikel te doen „ausreifen". Bij de mijnbouwonderneming wordt het erts gemeenlijk binnen het jaar na de betaling van loon aan de arbeiders, die het wonnen, in geld omgezet. Het hoogovenbedrijf verwerkt het binnen een jaar tot ijzer, dat door de staalfabriek weer in korteren tijd dan een jaar in staal wordt herschapen. Alweer binnen een jaar is dat vormlooze staal tot rails gewalst. Voor elke onderneming is het kapitaal, voor ieder deel der produktie gebezigd, kapitaal met korten omlooptijd. En toch is het duidelijk, dat van dit kapitaal de omloop langdurig is. Wij behoeven trouwens niet eens ons tot de toekomstige duurzame kapitaalgoederen te wenden om aan te toonen, dat een langdurige produktie in verschillende kortstondige uiteenvalt. Van den uitzaai van vlas tot het verbruik van een linnen kleedingstuk verloopt zeer zeker langer dan een jaar. En toch verblijft het vlas bij den landbouwer, bij den spinner, het garen bij den wever, het „stuk" bij den lingeriefabrikant, het kleedingstuk bij den winkelier vrijwel steeds korter dan een jaar. i) Positive Theorie, t. a-p Blz. 190. 62 Men kan dus zeer zeker aannemen, dat van de zijde der spaarders lang krediet in grootere mate wordt aangeboden dan de ondernemingen kapitaal met langen omlooptijd behoeven. En dat het dus mogelijk moet zijn, voor achtereenvolgende en opeenhoopende behoeften aan kapitaal met korten omlooptijd lang krediet te verkrijgen. Wanneer nu alle ondernemingen zulk een voortdurende opvolging van produktieprocessen kenden, dan konden zij alle lang krediet vragen voor haar permanente behoefte aan kapitaal met korten omlooptijd. Maar dit is niet het geval. Onze vlasboer b.v. heeft alleen kapitaalbehoefte van den tijd van uitzaai tot het moment, waarop de handel of de spinnerij hem het vlas afkoopt. De spinner op zijn beurt, of de handelaar, heeft voor den aankoop van den oogst kapitaalbehoeften, die afnemen naarmate de wever het goed tot zich neemt. Beider kapitaalbehoefte is dus van het groeiseizoen afhankelijk. Aan het andere einde van de keten is er het koopseizoen, dat op de kapitaalbehoeften van winkelier en lingeriefabrikant invloed heeft. Lang krediet kan hier dus niet overal dienen. Hier zijn wij gekomen,tot een hoogstgewichtig moment: er is meer aanbod van lang krediet dan er kan worden gevraagd. Er is een kwantum konstant kapitaal dat achtereenvolgens door verschillende ondernemingen met korten omlooptijd wordt aangewend voor onderdeden van een produktieproces, dat in zijn geheel langdurig is. Er moet dus een distributie van krediet mogelijk zijn, een overdracht van konstant kapitaal, nu eens voor eenigen tijd aan de eene, dan weer aan de andere onderneming. Er moeten subjekten zijn, die konstant kapitaal, dat zij door lang krediet verkregen, door middel van kort krediet ter beschikking van anderen stellen. Deze subjekten zijn er. Het zijn in de allereerste plaats de banken, wier taak volgens Schaffle juist bestaat inde distributie van krediet: „Die Bank stellt sich als ein Saugapparat für die Concentration der zerstreuten Leihkapitale und als ein Vertheilungsapparat der letzteren dar" >) A. E. F. Schaf fle Das gesellschaftliche System der menschlichen Wirtschaft. 3. Aufl. Tübingen 1873. Blz. 152. 63 Men is geneigd op te merken, dat hier distributie van kort krediet wordt bedoeld. Zeer zeker wordt men in die meening gebracht door tal van schrijvers, die telkens weer verzekeren, dat „die Bank keinen anders gearteten Kredit geben (soll) als sie selbst genommen hat" !), en dat de bank „de kapitalen, die zij ontvangt, bijna zonder uitzondering op korten termijn (krijgt), in den vorm van deposito's en rekening-courantsaldo's" 2). Bij deze beschouwingen is men nog niet los van den partikulieren bankier, 'die met eigen vermogen opereert en van elders slechts kort krediet, vnl. deposito's tot zich trekt. Maar de naamlooze bankveonootschap en de partikuliere bankfirma als onderneming beschouwd trekken in den vorm van aandeelenkapitaal of kapitaal van de firmanten konstant kapitaal tot zich. En nu moge het zijn, dat het „toevertrouwd" kapitaal het eigen kapitaal der banken verre overtreft, onbeteekenend is dit laatste geenszins. Integendeel, door herhaalde aandeelenuitgiften verschaffen de banken zich een aanzienlijke hoeveelheid konstant kapitaal. Distribueeren de banken haar eigen kapi'aal inderdaad op korten termijn? Zeer zeker, want vrijwel iedere kredietverleening door een bank geschiedt op korten termijn. Volgens Philippovich is „langfristiger Kredit im Bankgeschaft schon dann gegeben, wenn er über 6 Monate gewahrt wird3) en Westerman acht het „zeker niet te gewaagd om op grond van een en ander te besluiten, dat het Anlage-crediet in beginsel voor de banken verworpen moet. worden4). Eenige reserve bevatten beide uitspraken. Terecht, want iedere bank heeft haar eigen effektenportefeuille, waarin zij, al of niet vrijwillig, zelfs moeilijk realiseerbare fondsen heeft opgenomen. De bank verstrekt dus zeer zeker ook lang krediet. Maar het overgroote deel harer kredietverleening, ook van dat gedeelte, dat uit het op langen termijn verkregen kapitaal voortvloeit, is van korter duur dan een jaar, korter dan een half jaar zelfs gelijk Philippovich opmerkt. Uit de gegevens van 1) Schönitz. Der kleingewerbliche Kredit. t. a. p. Blz. 11. 2) Volmer. Kapitaalbehoefte en kapitaalverschaffing, t.a. p. Blz. 310. 3) Grundriss. t.a.p. Blz. 323. •*) W. M. Westerman. De Concentratie in het Bankwezen. 2de druk. 'sOravenhage 1920. Blz. 239. 69 Juni. Kapitaal. Poederen. VariAbell -^lS~ kand-l |/ —te- . 1 BanH jfen^. bouw ^ «C Groot. lfen 3/ ^tw ; St&nt<^ %n j&a » y4b An \ytfi -^aK '/4 a T_lZlr_ September. Kapitaal Goederen. '■ 1 1 1 IWinhtitl I Variabel BanK jMIPn %n \ » /4D handtl £ Kon- mj^^* Stdtit 1 ^fijri—o^ï Kommentaar behoeven deze schema's naar mijn meening niet. Zij spreken voor zichzelf en toonen duidelijk aan, hoezeer konstant kapitaal wordt omgezet in kort krediet bij uitnemendheid, in deposito, en hoe het zich dan met variabel kapitaal vermengt. Het deposito, in navolging van Von Schulze-Gaevernitz als zwevend kapitaal aangeduid, stamt dus voor een aanzienlijk deel uit het konstante kapitaal, dat aan de ondernemingen is verstrekt. Dit konstante kapitaal wordt dus bij tijden — en die tijden zijn natuurlijk lang niet zoo regelmatig als in het hierboven gegeven beeld — door de ondernemingen in kort krediet veranderd en langs een omweg aan de kredietbehoevende ondernemingen verleend, 70 Maar er is nog meer. Overdracht van konstant kapitaal op korten termijn komt ook voor in gevallen, in welke het niet met de bedoeling, het weder over te dragen, van de spaarders werd gevraagd. Wanneer een onderneming lang krediet verkrijgt voor de vestiging eener duurzame fabrieksinstallatie, dan is het geenszins haar bedoeling, het verkregen kapitaal aan anderen over te dragen. Integendeel, de beschikkingsmacht wordt gevestigd op gebouwen en machines en is, naar men rekent, voor jaren aan andere aanwendingen onttrokken. Ik behoef niet meer aan te toonen, dat dit niet zoo is; na ieder gebruik van de installatie gemaakt, na ieder produktieproces wordt een deel van die beschikkingsmacht overgezet op produkt en daarna op geld. Het schijninkomen komt vrij en blijft voor andere aanwendingen beschikbaar zoolang de onderneming niet tot vervanging overgaat. Die vervanging geschiedt pas veel later, maar om zeker te zijn, ze t.z.t. te kunnen bewerkstellingen, geeft de onderneming de beschikkingsmacht niet aan de spaarders terug, maar draagt zij ze op zulk een wijze aan anderen over, dat zij ze ten tijde der vervanging zeker weer terug zal kunnen krijgen. Ook hier weer overdracht van op langen termijn verkregen krediet aan anderen. Die overdracht dient, zooals wij reeds eerder zagen, ter reproduktie der duurzame produktiemiddelen. In onze voorafgaande beschouwingen stelden wij het voor, alsof het krediet daartoe rechtstreeks aan de reproduceerende onderneming werd verschaft. Dit is natuurlijk niet zoo. Want de kredietverleenende onderneming denkt nog heelemaal niet aan vervanging. Eerst tegen het tijdstip, waarop het produktiemiddel geheel verbruikt zal zijn, gaat zij tot de vervangingsmaatregelen over. En dan wil zij vrij zijn, het beste en voordeeligste te kunnen nemen, wil dus niet reeds gebonden zijn aan een bepaald leverancier. Zoodat* zij het vrijgekomen kapitaal niet aan een bepaalde onderneming overdraagt, maar het op zulk een wijze beschikbaar stelt, dat de gegadigden, waaronder zonder twijfel ook de reproducenten, het tot zich kunnen trekken. De overdracht geschiedt dus door intermediair van anderen, b.v. door een bank, op dezelfde wijze waarop de groothandel in het voorbeeld op de voorgaande bladzijden zijn ongebonden beschikkingsmacht indirekt aan den detailhandel overdroeg. Het schijninkomen kan dus a deposito wonden geplaatst. 71 Maar het kan ook voor langeren tijd worden uitgezet. De onderneming kan er b.v. effekten voor koopen. Dit behoeven alweer geen effekten te zijn uitgegeven door de reproduceerende ondernemingen. De koop van welke effekten ook maakt de kredietverleening aan die ondernemingen mogelijk, want hij doet bij andere beleggers zwevende kapitalen ontstaan, die belegging zoeken en ten slotte daar belanden, waar zij het nuttigst kunnen worden aangewend. De onderneming, die het schijninkomen in effekten belegt, rekent daarbij weer op hun verhandelbaarheid op het tijdstip van vervangingsnoodzaak. Op dat oogenblik zal een nieuwe spaarder gereed staan om de effekten te koopen en zoodoende wordt de beschikkingsmacht teruggekregen. Maar wanneer nu die vervangingsnoodzaak juist in een tijd valt, waarin er geen nieuwe spaarders opduiken? Dan zal de prijs der effekten laag zijn, zoodat de onderneming verlies zal lijden op haar belegging van het schijninkomen, ten gevolge van het feit, dat het verleende krediet niet opvraagbaar, maar slechts overdraagbaar is. Vandaar dat sommige ondernemingen er de ' voorkeur aan geven, de gelden zoo niet a deposito dan op prolongatie uit te zetten. Zij verstrekken flan krediet op korten termijn, ten minste zoo schijnt het: de kredietverleerMng heeft telkens slechts voor een maand plaats, na dien tijd kan de beschikkingsmacht worden teruggevorderd. Prolongatie is echter slechts schijnbaar kredietverleening op korten termijn. Het is overdracht van beschikkingsmacht voor het houden van effekten, ten minste in den Nederlandschen vorm van geldleening op onderpand. Daardoor echter heeft er kredietverleening op langen termijn plaats, want de eindelijke verkrijger van het kapitaal is de afgever van de effekten, die lang krediet geniet. De geldgever op prolongatie pleegt rfet gegeven krediet als kort krediet te beschouwen, daarbij rekenend op het ervaringsfeit, dat na aanzegging een ander krediteur zijn plaats zal komen innemen. Eenzelfde opvolging van kredietverleeners dus als wij bij de effekten opmerkten. In den buitenlandschen vorm is prolongatie ook niet anders dan effektenkoop, waarbij de kredietverlener het koersrisiko gróotendeels op den spekulant overdraagt. De rechtsvorm, waarin wij de prolongatie hier te lande kennen, maakt ten dezen aanzien weinig verschil. 72 Men ga het verloop der feiten maar na, wanneer de kredietverlener zijn kapitaal opvraagt. Dan zoekt de spekulant een anderen prolongatiegever; er heeft dus opvolging plaats. Maar wanneer die ander er niet is? Dan doen zich twee samengaande verschijnselen voor: de spekulant biedt hooge rente voor prolongatie en hij biedt de effekten voor lagen prijs aan. De eerste tegenpartij die zich hier voordoet, helpt hem uit den brand. In beide gevallen wordt gezocht naar iemand, die den krediteur als zoodanig wil opvolgen en is zoo iemand bij een beurskrisis niet te vinden, dan kan de prolongatiegever zijn kapitaal niet terugkrijgen, waaruit blijkt dat hij inderdaad geen kort krediet heeft verleend. Gewoonlijk loopt het zoo'n vaart niet, worden door de hooge prolongatierente of den lagen effektenkoers spaarders of o**derondernemingen tot helpen verlokt. Hetzelfde doet zich dan voor, wat wij bij de bespreking van de effektenaankoopen zagen J): tegen genot van hooge rente nemen deposanten het risiko op zich om den tijd hunner kapitaalopvraging eenigszins aan banden te leggen, rekenende op wending van de markt na eenigen tijd. Maar niet altijd komt deze redding van zelf, als gevolg van de prijsreguleering. De Amerikaansche krisis van 1907 toonde aan hoe onopvraagbaar effektenbeurskredieten zijn als de opvolging der (crediteuren hapert; de paniek van eind Juli 1914 hier te lande en vrijwel overal elders leverde daarvan een nog sprekender bewijs. In het eene geval stroomde, niettegenstaande geldkoersen van 70 %, niet voldoende kapitaal naar de beurs toe, in de dagen van oorlogsangst deed de beurssluiting en de daarop gevolgde blokkade de prolongatiemarkt bevriezen. In beide gevallen kon slechts hulp worden verleend door anticipatie op toekomstige besparingen en in de toekomst vrijkomend schijninkomen. Zoowel de clearing-house certifikaten als de uitgifte van bankbiljetten bij herbeleening der prolongatieposten vormden kort krediet, verleend op rekening van in de toekomst te vormen of vrijkomend kapitaal. Om bij de gebeurtenissen in ons land te blijven, de Nederlandsche Bank veranderde door herbeleening en biljettenuitgifte lang krediet in kort; zij verleende koopkracht, die als gevolg van het toezicht der banken op de bestemming der opgenomen gelden niet voor behoeften- i) Zie blz. 47. 73 bevrediging en niet voor nieuwe verleening van lang krediet kon worden aangewend, met het gevolg, dat nieuwe besparingen werden gemaakt en de produktie en reproduktie van duurzame produktiemiddelen werd ingekrompen !). Daardoor kwam beschikkingsmacht vrij en kon het raderwerk weer op gang worden gebracht. Uit een en ander blijkt voldoende duidelijk, dat het prolongatiekrediet in wezen is verleening van lang krediet aan den debiteur der effekten, dus niet aan den prolongatienemer, die slechts een tusschenpersoon is; voorts dat de prolongatiegever, wiens bedoeling is verleening van kort krediet, rekent op plaatsvervulling, hetzij door een nieuwen prolongatiegever, hetzij door een kboper der effekten. '**w£ Dit wil evenwel nog niet zeggen, dat iedere geldleening tegen onderpand van effekten kredietverleening op langen termijn beteekent. Ware dat zoo, dan zou de Nederlandsche Bank met haar talrijke beleeningen en voorschotten op effekten niet aan de eischen, aan een circulatiebank te stellen, voldoen. Talrijke geldleeningen op onderpand van effekten zijn inderdaad korte kredieten ten behoeve van een produktieproces, dat met de in onderpand gegeven effekten geen verband houdt. De effekten, toevallig in het bezit van den kredietverkrijger, dienen dan slechts voor grootere zekerheid. Stel b.v. dat in het voorbeeld op blz. 66 v.v. de landbouwonderneming, gewoon voor den zaai- en groeitijd bankkrediet te genieten, het schijninkomen uit haar duurzame produktiemiddelen in effekten heeft belegd, dan zal het seizoenskrediet goedkooper voor haar zijn indien zij die effekten daarbij verpandt dan wanneer zij het in blanko verkrijgt. En dan is die verpanding een bijkomstige omstandigheid, wordt inderdaad kort krediet verleend voor een kortstondig omzettingsproces. Uit al het voorgaande blijkt dus, dat er heel wat meer lang krediet wordt aangeboden dan noodig is voor verkrijging van duurzame produktiemiddelen en dat dat overschot door verschillende ondernemingen wordt verkregen, gedeeltelijk voor financiering van geregeld elkander opvolgende gelijke kortstondige 1) Vgl. M. W. F. Treub. Oorlogstijd. Haarlem/Amsterdam 1916. Blz. 206 en 264. 74 produktieproCessen, anderdeels ter distributie over de verschillende ondernemingen, die achtereenvolgens elk een deel van het geheele produktieproces ter hand nemen. Die laatste ondernemingen verkrijgen dus kort krediet uit het konstante kapitaal, aan andere ondernemingen verleend. En verder wordt ook kort krediet uit variabel kapitaal verkregen. Welken vorm zal dit kort krediet aannemen? Wij zagen in het begin van dit hoofdstuk, dat het variabele kapitaal allereerst in den vorm van deposito door de spaarders wordt aangeboden. Voorts dat ook het korte krediet, door de ondernemingen uit het haar overgedragen konstante kapitaal verleend, vaak den vorm van deposito aanneemt. In dezen vorm is het dus beschikbaar. Maar juist in dezen vorm is het voor de ondernemingen totaal ongeschikt, want de ondernemingen hebben zekerheid noodig, dat de beschikkingsmacht zal worden bestendigd voor den geheelen vermoedelijken duur van haar produktieproces en het karakter van deposito brengt juist mede, dat het ontstaan en teniet gaan der kredietverhouding uitsluitend van den wil van den kredietverleener afhankelijk is. Deze zou dus kapitaal kunnen verschaffen op momenten, dat de onderneming er geen raad mee wist, kapitaal kunnen opvragen .in de produktieperiode, wanneer bestendiging van het krediet juist een vitaal belang voor de onderneming was. Het is dan ook verwonderlijk, dat in Lancashire de spinnerijen zich grootendeels door het nemen van deposito's van kapitaal voorzien. Vogelstein en Carl von Wieser deelen hierover een en ander mede. Het blijkt uit hun beschrijvingen, dat dit verschijnsel louter is toe te schrijven aan het feit, dat de spinnerij door de bewoners van dorp of stad, waar zij is gelegen, als de welvaartbron van de streek wordt beschouwd, waarmede zij in zeer nauwe relatie staan. „Haufig sind es die Anwohner, die den ersten Schrift zur Errichtung eines neuen Werkes tun, das den Wert ihres Orunds und Bodens, ihrer Kneipe heben soll", zegt Vogelstein1). En ook volgens Von Wieser bestaat een stimulans voor de oprichting eener spinnerij in den „Wunsch des Wirts oder Kramers, an den Arbeitern neue Kunden zu ') Th. Vogelstein. Orgatiisationsformen der Eisenindustrie in England und Amerika. Leipzig 1910. Blz. 116/17. 76 Spinnereien nicht erfüllt werden kann" Het middel om zekerheid te verschaffen door een obligo van aandeelhouders2) verplaatst slechts de kwaal: het legt den last van het verkrijgen van kontanten op de aandeelhouders inplaats op de vennootschap. En het middel van het aanhouden van een aanzienlijk tegoed bij een bank 3) maakt de beteekenis van het werkdeposito grootendeels illusoir. Grootendeels, want voor een gedeelte ontleent de spinnerij toch inderdaad werkkapitaal aan dat deposito. Maar voor dat gedeelte stempelt de ervaring dat deposito, zij het ook op korten termijn verleend, praktisch tot lang krediet, gelijk Von Wieser ook opmerkt: „In Wahrheit stellen die Werkdepositien für die Spinnerei einen Ersatz nicht für Bankkredite, sondern für Obligationen und — teilweise — für Vorzugsaktien dar"4). Intusschen zijn èn Vogelstein's èn Von Wieser's beschrijvingen op waarnemingen van vóór den oorlog gegrond. Met belangstelling mag men berichten tegemoet zien omtrent de positie der spinnerijen gedurende de oorlogskrisis. Maar ook zonder die berichten blijkt wel duidelijk uit dit uitzonderingsverschijnsel, dat in het algemeen het deposito voor de ondernemingen, die rechtstreeks aan de goederenproduktie deelnemen, een ongeschikte wijze van kredietverkrijging vormt. De onderneming, die kort krediet behoeft, moet dus trachten, dat te verkrijgen op een termijn, zooveel mogelijk overeenkomend met de omzetperiode in haar bedrijf. De spaarders zijn over het algemeen niet bereid, zich ten aanzien van kort krediet aan banden te leggen. Rechtstreeks van hen heeft de onderneming dus niets te verwachten. Van verwante ondernemingen is wellicht leveranciers- of. afnemerskrediet te verkrijgen. Dit is in het algemeen echter beperkt tot die branches, waarin de leverancier of de afnemer zelve over voldoende kapitaal beschikken en hun klant erg noodig hebben. Bovendien is het den klant alleen van nut, >) Th. Vogelstein. Die finanzielle Organisation der kapitalistischen Industrie und die Monopolbildungen Grundriss der Sozialökonomik VI. Tübingen 1914. Blz. 197. 2) C. W. von Wieser Finanzielle Aufbau. t. a. p. Blz. 410 v.v. 3) Idem. Blz. 428. 4) Idem. Blz. 434. 84 van den debiteur wordt en tevens de kredietverkrijger van den deposant, want, gelijk wij aan het begin van dit hoofdstuk, en ook in het vorige hoofdstuk op blz. 35/36 zagen, het bankbiljet verschilt als kredietvorm in geenerlei opzicht van het deposito. Wij zien dus de keten der kredietverleening geheel gesloten. De voorbijgaande besparing korrespondeert met den verbruiksvoorraad, de zwevende kapitalen met de goederen, in opvolgende of reproduceerende bedrijven in bewerking, het overige kapitaal met. den overigen goederenvoorraad. Na het beeld van de kredietmarkt in het algemeen te hebben geschetst, het verband tusschen kapitaal en goederenomloop te hebben in het licht gesteld, kunnen wij er toe overgaan, voor de enkele ondernemingen de kapitaalbehoeften en de wijzen van kapitaalverkrijging na te gaan. HOOFDSTUK IV. HET KAPITAAL DER ONDERNEMING. De opvatting van het kapitaal als beschikkingsmacht over kapitaalgoederen past zich ook zeer goed aan bij het begrip kapitaal, dat men zich in de bedrijfsleer, deels op grond van de opvattingen van het dagelijksch leven, deels op basis der ekonomische definities, heeft gevormd. Het kapitaalbegrip van het dagelijksch leven, de „rechnungsmassig sich darstellenden Geldbetrage" J), treffen wij in de bedrijfsleer aan waar van eigen en vreemd kapitaal, van kapitaalsurplus, kapitaalvergrooting, kapitaalreduktie e.d. wordt gesproken. Het konkreet kapitaalbegrip der ekonomie is de bedrijfsleer evenmin vreemd: vast en vlottend kapitaal, opereerend kapitaal zijn termen, waarmede de beoefenaar der bedrijfsleer vertrouwd is. Om Fisher's beeld te gebruiken, de bedrijfsleer beschouwt zoowel de „capital goods" aan de aktiefzijde als de „capital value" in het passief der balans. Dit blijkt wel zeer duidelijH als men Brackel na een resumé van verschillende balanstechnische begrippen ziet besluiten, dat „de activa aangeven den vorm, waarin het totale, in de ondereneming werkzame kapitaal aanwezig is, de passiva daarentegen vermelden de bronnen, waaruit dit kapitaal is ontstaan en de mate, waarin zij hebben bijgedragen" 2). Evenzeer uit Leitner's tirade: „Das Unternehmungskapital umfasst den Geldwert des von einem Unternehmer verwendeten Oesamtkapitals, also die eigenen Mittel und die Schulden"3). Zoowel de goederen, 1) Vgl. blz. 8. 2) G. J. L. Brackel. Dividendpolitiek. Diss. Rotterdam 1919. Blz. 27/28. 3) F. Leitner. Privatwirtschaftslehrè der Unternehmung. Berlin, Leipzig 1919. Blz. 25. 86 waaruit het kapitaal bestaat, als de geldswaarde van het totaal komen hier tot hun recht; voor beide bezigt Leitner in dien éénen zin het woord kapitaal. Nicklisch heeft gepoogd, door verschillende terminologie de bestanddeelen van de totaliteit te onderscheiden. Hij wijst erop, dat de balans „das, was man unter Geschaftsvermögen versteht und das. was man unter Kapital zu verstehen hat, einander gegenüberstellt, wobei sie das erstere mit „Aktiva", das letztere mit „Passiva" überschreibt" x). Mede op grond van Clark's kapitaalleer bestempelt hij dan de massa kapitaalgoederen in het bezit der onderneming tot vermogen, de totaalwaarde daarvan tot kapitaal 2). De vraag dringt zich op, of men het probleem niet nog lastiger maakt, indien men een begrip inschakelt, dat wellicht even onnauwkeurig bepaald is als dat, hetwelk men te bepalen had. En of het niet juist verwarringstichtend is, in de bedrijfsleer het begrip vermogen te introduceeren in geheel anderen zin dan waarin de leer van het boekhouden, uit welke de bedrijfsleer zich voor een deel heeft ontwikkeld, met het begrip vertrouwd is geraakt. Men denke slechts aan het tegenover elkander stellen van „zuiver vermogen" en „vermogensbestanddeelen". Gaan wij ten deze het spraakgebruik na, dan nemen wij waar, dat men spreekt van het vermogen van een individu, van het kapitaal eèner onderneming. Met het eerste bedoelt men de som der konkrete en papieren rijkdommen van een persoon, met het laatste het abstrakte geldbedrag, waarmee de onderneming „werkt". Alleen met het laatste, zal men zeggen, heeft de bedrijfsleer te maken, het individueel vermogen is voor haar van geen belang. Volkomen juist, maar men neme in aanmerking, dat de leer van het boekhouden zich langen tijd heeft bezig gehouden met ondernemers-kapitalisten, die geen scheiding maakten tusschen privévermogen en handelskapitaal, die al hun rijkdommen in hun handelsboeken administreerden. Van tijd tot tijd sommeerden zij die rijkdommen op inventaris of balans en bepaalden zoodoende de grootte van hun vermogen, uitgedrukt in een geldbedrag. Het dubbel boekhouden, gebaseerd op tabulair evenwicht, plaatste 1) H. Nicklisch. Allgemeine kaufmannische Betriebslehre. 4. Aufl. Stuttgart 1920. Blz. 53. 2) Idem. Blz. 59/60. 87 die som als sluitpost op een rekening Kapitaal en zoo ontstond dit begrip als tegenhanger van vermogen. Terecht ziet Fischer in de Kapitaalrekening een „Oegengewichtskonto zu den Aktiven, soweit diese nicht auf das Gegengewichtskonto der Kreditoren zu beziehen sind" 1). Toen evenwel de handelszaak meer en meer een afzonderlijk subjekt werd, kreeg het begrip kapitaal ook een andere beteekenis dan die van enkele sluitpost. De koopman, wiens kantoor en woning zich niet langer onder één dak bevonden, ging onderscheiden tusschen handelskapitaal en privévermogen. Het deel van zijn vermogen, dat hij in zijn zaak had gestoken, werd voor die zaak het handelskapitaal, aan hem ontleend. De kapitaalrekening werd „de rekening van den koopman als geldschieter in zijn eigen zaak" 2). Zij wees aan, voor welk gedeelte der in de zaak aanwezige goederen de koopman de middelen zelf had gefourneerd. De ontwikkeling van het vennootschapswezen voerde in dezelfde richting. In een vennootschap toch had vermenging plaats van gedeelten van de vermogens der vennooten. Er onstond een gemeenschapsvermogen, het kapitaal der vennootschap, dat men als „Sondervermögen" ging zien. De vennooten werden zoozeer geldschieters, dat men in de akten van vennootschap ging voorschrijven, hen voor hun inbrengen in de boeken te krediteeren. De kapitaalrekeningen der vennooten gaven aan, welke som zij hadden ingebracht. Die rekeningen en de overige rekeningen met kreditsaldi gingen aanwijzen „die Quellen, aus denen die Aktiva' stammen" 3). In nog sterker mate was zulks het geval bij de naamlooze vennootschap. Hier bestond, door de overdraagbaarheid der aandeden, vooral wanneer deze aan toonder waren gesteld, geen enkele persoonlijke band met de vennooten. Het kapitaal der vennootschap had niets meer uitstaande met het komplex eigendommen van eiken aandeelhouder; de kapitaalrekening gaf slechts aan, dat en in welke mate de vennootschap door uitgifte van aandeelen de middelen had verkregen, noodig 1) R. Fischer. Die Bilanzwerte, was sie sind, und was sie nicht sind. Leipzig 1908. Blz. 286. 2) C. Knapper Kzn. Leerboek van het Boekhouden. 5de druk. Arnhem 1900. Blz. 19. 3) P. Gerstner. Bilanzanalyse. 4 Aufl. Berlin 1919. Blz. 124. 88 voor de verwerving van de voor de bedrijfsvoering noodige goederen. Bij de verdere ontwikkeling van het vennootschapswezen en het publieke emissiebedrijf verloor de kapitaalrekening zelfs het karakter van aanwijzer der bezitsbronnen; zij is slechts rekengrootheid geworden. De uitgifte van nieuwe aandeelen boven pari maakte de kapitaalrekening ongeschikt om de geschiedenis van de middelenverkrijging vast te leggen. En tevens leidde het emissiebedrijf tot de erkenning, dat tusschen aandeelen- en obligatiënuitgifte slechts een juridisch verschil bestond, zoodat men alras het begrip kapitaal ging uitbreiden tot die middelen, die door het aangaan van schulden op langen termijn waren verkregen. Verdwenen was het persoonlijk begrip kapitaal, gevormd door „het verschil tusschen het actief en het passief vermogen, tusschen alle ver. mogensrechten van een persoon en al zijn vermogensrechtelijke verplichtingen" 1). Een deel der laatste werd voor de naamlooze vennootschap mede in het kapitaalbegrip opgenomen, zij het met de onderscheiding vreemd tegenover eigen kapitaal. En ten slotte deed men de laatste stap en noemde het totaal passief het kapitaal der vennootschap, daarbij de schulden aan derden als vreemd kapitaal van het eigen kapitaal onderscheidend. Gaan wij nu eens na, hoe mijn kapitaalbegrip zich verhoudt tot de hier ontwikkelde begrippen. Ik definieerde het kapitaal als individueele beschikkingsmacht over kapitaalgoederen. Die beschikkingsmacht werd den ondernemingen overgedragen ter vestiging op de goederen, die in haar produktieproces omloopen. Het kapitaal der onderneming is dus de totale beschikkingsmacht, die haar is verleend en die zij, al naar doel en behoeften van haar bedrijf, op goederen heeft gevestigd of aan anderen overgedragen. Het is dat gedeelte van het permanente fonds, dat de onderneming in kwestie is toegevallen. De balans vermeldt aan de passiefzijde de grootte van dat fonds, het totaal der verkregen beschikkingsmacht, alsmede de bronnen waaruit en de voorwaarden waarop zij is verkregen. De aktiva wijzen de goederen aan, waarop de beschikkingsmacht op het oogenblik der balansopmaking is gevestigd. i) J. O. Ch. Volmer. De Winstrekening en de Vermogensbalans. 2de druk. Den Haag 1914. Blz. 6. 89 Een deel der beschikkingsmacht is gevestigd op z.g. vaste goederen, dat noemt men vast kapitaal, een ander deel op „vlottende" vermogensbestanddeelen, vlottend kapitaal. Ofschoon ik deze onderscheiding niet bewonder, breng ik ze even ter sprake om te toonen, hoezeer vrijwel alle door het woord kapitaal aangeduide begrippen door mijn definitie worden bestreken. Een gedeelte der beschikkingsmacht werd de onderneming op voorwaarde van deelname, een ander deel op konditie van schuldplichtigheid overgedragen: eigen en vreemd kapitaal. Er waren kapitalisten, die slechts een kleine « hoeveelheid beschikkingsmacht overdroegen, maar zich verbonden, in geval van behoefte meerdere beschikkingsmacht te. verleenen: gestort en niet-gestort kapitaal. Bestaat het doel der onTrneming in kredietoperaties, dan vormt de beschikkingsmacht, die aan anderen is overgedragen, het opereerend kapitaal. Wordt meerdere beschikkingsmacht verkregen, dan heeft kapitaalvergrooting plaats, gaat door verliezen de beschikkingsmacht gedeeltelijk te niet, dan is er sprake van kapitaalreduktie, wordt de beschikkingsmacht geheel of gedeeltelijk teruggegeven, dan geschiedt kapitaalaflossing of -terugbetaling. Genoeg voorbeelden om te doen zien, dat de in de vorige hoofdstukken ontwikkelde ideeën zonder bezwaar op het gebied van de bedrijfsleer zijn over te planten en dat wij dus, op grondslag van het tot nu toe bereikte resultaat, kunnen gaan onderzoeken, op welke wijze en in welken vorm de verschillende ondernemingen zich beschikkingsmacht plegen te verschaffen en hoe zij die aanwenden. Herinneren wij ons, dat het kapitaal wordt aangeboden voor onbepaalden tijd, op langen termijn en op korten termijn d. i. voor minder dan een jaar tijds. De kredietverleening voor onbèpaalden tijd en op langen termijn, samen te vatten onder het begrip lang krediet, vindt plaats door deelname of door geldleening, die voor korten tijd door het plaatsen a deposito, het verleenen van leveranciers-, afnemers-, rekening-courant- of wisselkrediet en door geldleening voor korten tijd. Onder het lang krediet treffen wij de deelname aan, de verschaffing van wat de bedrijfsleer eigen kapitaal pleegt te noemen. Deze leer toch onderscheidt tusschen het eigen en het vreemde kapitaal der onderneming. Vreemd kapitaal is beschikkingsmacht, die aan de onderneming is verleend op zulk een konditie, dat de 90 verleener bij likwidatie ten minste met een gewoon krediteur wordt gelijkgesteld, eigen kapitaal is beschikkingsmacht, welke op zulk een voorwaarde is verkregen, dat zij bij likwidatie slechts, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk kan worden teruggegeven indien de verleeners van vreemd kapitaal ten volle zijn voldaan. Of eenvoudiger: vreemd kapitaal is in het algemeen wat de jurist als schuld aanmerkt, eigen kapitaal het verschil tusschen vermogensrechten en vermogensrechtelijke verplichtingen, gelijk ik reeds eerder V o 1 m e r citeerde De onderscheiding tusschen vreemd en eigen kapitaal is voor mijn onderzoek van weinig belang. Vooral de termijnen der kredietverleening zijn ten deze relevant. En waar, gelijk wij zooeven zagen, eigen kapitaal steeds door lang krediet wordt verkregen, zal in het algemeen, waar in de verdere behandeling der financieringen van lang krediet zonder meer wordt gesproken, zoowel de verschaffing van eigen als van vreemd kapitaal worden bedoeld. Hem, die met de onderscheiding tusschen eigen en vreemd kapitaal vertrouwd is, zal het vreemd zijn, bij de verkrijging van eigen kapitaal van krediet te hooren spreken. Toch meen ik zulks zonder bezwaar te kunnen doen. Kredietverleening toch is overdracht van kapitaal, onverschillig of de tegenprestatie in den vorm van teruggaaf eener zelfde geldsom dan wel in iets anders, b.v. in duurzame deelgerechtigdheid in de winst bestaat. De onderneming is op te vatten als een zelfstandig subjekt, aan wie zoowel haar deelhebbers als haar geldschieters kapitaal overdragen. Komorzynski zet deze opvatting uitvoerig uiteen; het zij mij vergund, naar zijn werk te verwijzen 2). En ik meen, mede op diens gezag, o'nder lang krediet te mogen begrijpen zoowel eigen kapitaal als vreemd kapitaal, de onderneming op langen termijn verschaft. Vragen wij ons nu af, welke vormen en wijzen van kredietverleening voor de verschillende ondernemingen in aanmerking komen, dan ligt het voor de hand, dat wij daarbij groote verscheidenheid zullen vinden naar gelang van bedrijfstak en ondernemingsvorm. De invloed van den bedrijfstak leidt tot zoo uiteenloopende verschijnselen, dat wij daaraan eenige afzon- 1) Zie blz. 88. 2) Die nationalökonomische Lehre vom Credit, t. a. p. Blz. 405 v.v. 91 derlijke hoofdstukken moeten wijden. Die van den ondernemingsvorm is algemeener en gemakkelijker te behandelen. De invloed komt slechts daarin tot uiting, dat bepaalde wijzen van kredietverkrijging voor sommige ondernemingsvormen zeer bezwaarlijk, voor andere vrij gemakkelijk zijn. Zoo nemen wij b.v. waar, dat aan de éenmansonderneming, t afgezien natuurlijk van het kapitaal van haar leider zelf, in het algemeen geen krpriift OP langen termijn wordt verleend, anders dan tegen zakelijk onderpand. Dit verschijnsel is gemakkelijk verklaarbaar. De persoonlijke onderneming is zoozeer met haar leidereigenaar saamgegroeid, dat zij met hem sterft, met hem door te groot leven of spekuleeren geruïneerd kan worden, met hem door ziekte kan worden aangetast. Niemand weet, hoe iemands omstandigheden na eenige jaren zullen zijn, of iemands erfgenamen het vertrouwen verdienen, dat men in den erfiater stelde. Alleen uit motieven van vriendschap, medelijden, hulpvaardigheid zal men den persoon of de persoonlijke onderneming blanko krediet op langen termijn verleenen. Uit een oogpunt van vermogensbeleggjngzal men haar geen beschikkingsmacht voor langenjijd overdragen, of)het moest zijn toTzulk een hoogen prijs, dat daarin een aanzienlijke risikopremie is begrepen, (of) wel tegen voldoende zakelijke zekerheid, zooals bij de hypothecaire leerïïng, die den eigenaar van onroerend goed als zoodanig wordt verstrekt en daardoor minder gevoelig is voor den invloed zijner persoonlijke omstandigheden. Het perswmly^c_jcarakje£ van de kredietverleening aan de persoonlijke onderneming en de vermeriging van deze met de verbruikshuishouding van haar leider-eigenaar vormen, mocht er in bijzondere "g^vaTIèn al van lang krediet sprake zijn, een natuurlijk beletsel voor de overdraagbaarheid der schuldvorderingen. Persoonlijke bekendheid ^ên^éen persoonlijk oog in 't zeil houden ,zijn noodzakelijk voor hem, die aan een persoonlijke onderneming lang krediet heeft verleend. Een outsider zal dus niet licht een deel van de schuldvordering overnemen. En het optreden van een trustee zou den leider der onderneming zoozeer onder voogdij stellen, dat deze er de voorkeur aan geeft, zich door het kiezen van een anderen ondernemingsvorm het benoodigde kapitaal te verschaffen. De vennootschapsvormen, waarbij de onderneming nog steeds volkomen het persoonlijk karakter draagt, hierboven ontwikkeld, 92 zijn ten aanzien der kapitaalverschaffing met de éénmanszaak op één lijn !ë~!téuën! Het ziin de „i^rsonalgeseltechaftèn", bij welke „Unternehmungsbesitz und UnternermTungsTerïïïng^ in dezelfde handen zijn J). Als zoodanig zijn aan te merken de burgerlijke maatschap en de vennootschap ondexJirjna, als mede de commanditaire vennootschap, die, hoewel een overgang van de „PersonalgeseUschaften" tot de „Kapitalgesellschaften", toch veeleer tot de eerste soort kan wosden gerekend. Bij dp commanditaire vennootschap op aandeelen, die meer tot de „Kapitaigesellschaft" nadert, geldt"iHn^vètTmindere mate de moeilijkheid van verkrijging van blanko krediet op langen termijn De commanditaire deelname zonder persoonlijk kontakt is op zichzelf reeds verleening van lang krediet met als eenig motief het zoeken van kapitaalbelegging met behoorlijk rendement en zonder eenige bemoeiing2). Naast deze verschaffing van eigen kapitaal door buitenstaanders zien wij ook vreemd kapitaal op langen termijn, b.v. bij de Commanditaire Vennootschap Wiü. H. Muller & Co. een obligatieleening van 5 millioen, aflosbaar in 30 jaar. En toch geldt hier evenzeer wat wij bij de persoonlijke onderneming als beletsel voor kredietverleening op langen termijn opmerkten: de zaak kan met haar leider b.v. door diens privé spekulaties of te hoogen levensstandaard te gronde gaan. Maar daarom zal men ook de commanditaire vennootschap op aandeelen alleen waarnemen, hetzij als familievennootschap, dus mèt persoonlijk kontakt, hetzij met beheerende vennooten^jaan wier naam een_suggestieve vermaardheid, is verbonden ten aanzien van soliede opvattingen, krachtige financiëele positie, groote capaciteiten. Bovendien wordt meestal namens de commanditaire vennooten toezicht uitgeoefend door meer deskundigen dan deze vennooten zelf, op welk toezicht ook de geldschieters hun vertrouwen gedeeltelijk baseeren. Niettemin ziet men, bij stijging der kapitaalbehoeften, menigmaal commanditaire vennootschappen op aandeelen 1) R. Lief man n. Die Unternehmungsformen. Stuttgart 1912. Blz. 29. 2) J. O. de Jongh wijst er op, hoe weinig verschil de belegger voelt tusschen de uitgiften van naamlooze en commanditaire vennootschappen op aandeelen, hoe gemakkelijk ook de laatste emitteeren, wanneer hun standing prima is. Zie daarvoor zijn artikel „Over de keuze van den ondernemingsvorm bij de oprichting der onderneming" in Het Bedrijf 1918. Blz. 6. 93 in naamlooze omzetten, gelijk betrekkelijk kort geleden met de Twentsche Bankvereeniging het geval was. In de naamlooze vennootschap treedt het verband Jusschen . leiding en kajjjjalverschatfing sterk óp den advtergrojld. Vandaar ST^ns^^x kredietverleening aan ondernemingen met dezen rechtsvorm, zoowel door deelname als door geldschieting. Is de leider niet meer voor zijn taak geschikt, dan kan men hem door een ander vervangen, gaat het hem financieel slecht, dan zou hij alleen door strafbare handelingen, waartoe hij niet zoo licht zal overgaan, de onderneming in zijn val kunnen meeslepen; sterft hij, dan is het niet de erfopvolging, maar gewoonlijk de keuze der aandeelhouders, die bepaalt wie zijn plaats zal innemen. Dit alles geldt natuurlijk niet de familievennootschap, die dan ook niet zoo gemakkelijk krediet van outsiders verkrijgt, noch ook de vennootschappen, welker bestuur feitejijk oppermachtig is en wier krediet is toe te schrijven aan dezelfde suggestieve krachten, waarover ik bij de commanditaire vennootschap op aandeelen reeds sprak. Voorts is er ook bij de naamlooze vennootschap het toezicht, dat mede grondslag voor vertrouwen vormt, alsmede de openbaarheid, omtrent welke onze wettelijke bepalingen helaas zeer onvolledig zijn. nejbekendheid van het bedrag van het (eigen) vennootschappelijk kapitaal en de voorschriften omtrent de instandhouding daarvan, worden mede als waarborg aangezien. Zulks is juist, indien niet overkapitalisatie aanwezig is. Want de kapitalisatie, volgens Moser „de nominale waarde der uitgegeven aandeelen" i), kan vaak zoozeer ziin opgeschroefd, zóó weinig verband houden met het de onderneming verschafte, kapitaal, dat die grootheid ten onrechte voor een zekerheid wordt aangezien.' Bij de coöperatie treedt het persoonlijke wederom sterk op den voorgrond.. Liefmann bestrijdt dat: volgens hem brengt ook deze ondernemingsvorm samenwerking van kapitaal en arbeid, door verschillende subjekten geleverd. „Weitaus die meisten heutigen Oenossenschaften sind reine Kapitalorganisationen, d.h. die überwiegende Mehrzahl der Mitglieder schiesst nur Kapital bei" 2). 1) J. Moser. Kapitalisatie van holding-companies Diss. Rotterdam 1921. Blz. 28. 2) R. Liefmann. Die Unternehmungsformen. t.a.p. Blz. 129. 94 Liefmann heeft zeer zeker gelijk, wanneer men het persoonlijk element, evenals bij de „Personalgesellschaften", zoekt in de leiding van of den arbeid voor de onderneming, een misverstand, dat er toe leidt, medezeggenschap en deelgerechtigdheid van arbeiders als noodzakelijk uitvloeisel van het principe der coöperatie te beschouwen Maar het persoonlijk element ligt in het feit, dat de leden, op grond van het coöperatief beginsel, tevens klanten van de onderneming zijn, afnemers, leveranciers, krediej^rekkenden of wat dies meer zij. Door deze omstandigheid is hun persoonlijk belang vaakjegengesteld aan dat van de coöperatie. Vooral wanneer ook anderen deelgerechtigd in de winst zijn, zullen zij, meer dan naar ruime dividenden, streven naar hooge prijzen bij verkoop aan de produktie-coöperatie, naar lage bij koop van de verbruiks- Of inkoopvereeniging. Daardoor wordt ook de'innerlijke versterking der onderneming belemmerd. Een en ander is oorzaak van de terughoudendheid van het publiek om coöperaties krediet te verleenen. Daarbij komt, dat uittreding van leden en teruggave vari hun inleg geoorloofd, is en de kredietverjeener op langen termijn dus in de toekomst jnet heel andere debjrteurejj kan te doen hebben dan wien hij krediet verleende. Voorts dat de leiders meestal geen deelhebbers zijn, hun belang bij de onderneming in hoofdzaak uit tantième., bestaat en dus meer op uitdeeling dan op reserveering van winst is gericht. Wij zien dan oók bij de coöperaties meestal . zakelijk gedekte kredieten op-langen termijn en voorts korte kredietverteeuing.. Een betrekkelijk gering deel van het kapitaal-brengen. Hf* lfdnn h''jgrn d.or»';; Storting- van inlegsommpn. Naast al die partikuliere ondernemingsvormen staat de overheidsonderneming. die vrijwel geheel door geldleening op langen termijn van kapitaal wordt voorzien. Echter wint ook hier de naamlooze vennootschapvorm hand over hand terrein. Thans zijn wij genaderd tot het voornaamste doel van onzen arbeid: den invloed van den bedrijfstak der onderneming op haar financiering na te gaan. Een hoofdonderscheiding der ondernemingen ten aanzien harer bedrijfstakken ligt hier. voor de hand. Er zijn ondernemingen, dié rechtstreeks produceeren, die kapitaal noodig hebben, om dat te vestigen op konkrete goederen. En er zijn i) Vgl. A. Marshall. Industry and Trade. London 1919. Blz. 292. 95 ondernemingen, wier bedrijf medebrengt, dat zij kapitaal tot zich trekken en dat eenvoudig overdragen aan anderen, dat zij dus beschikkingsmacht doorgeven. Deze laatste soort, die wij kredietondernemingen zullen noemen, bespreek ik het allereerst. Want het beeld der kredietverleening ware niet volledig zonder deze tweedehandskredieten. Ik moet hierbij opmerken, dat de onderscheiding niet absoluut is. Ook de kredietonderneming vestigt beschikkingsmacht op konkrete goederen (kantoorgebouwen, meubilair), ook de produktieonderneming geeft kapitaal door (banktegoed, debiteuren). De onderscheiding betreft dus slechts het hoofddoel van het bedrijf, dat de onderneming uitoefent. En dat is bij de eene soort ondernemingen doorgeven van beschikkingsmacht, bij de andere materieele produktie, waartoe het kapitaal in konkrete goederen moet worden geïnvesteerd. HOOFDSTUK V. HET KAPITAAL DER KREDIETONDERNEMINOEN. De kredietondernemingen trekken de besparingen der individuen en de zwevende kapitalen der ondernemingen tot zich en dragen ze aan anderen over. Bij sommige, die men als kredietinstellingen pleegt aan te duiden, is die overdracht aan anderen doel, de verkrijging van het kapitaal middel. Bij andere, zooals de spaarbank en de levensverzekeringmaatschappij, is de opname, van kapitaal primair, de overdracht aan kredietzQekenden slechts uitvloeisel van de noodzakelijkheid tot rentevergoeding. Deze laatste soort ondernemingen, bij wie kredietverleening geen doel is, pleegt men niet als kredietinstellingen aan te merken. Als kredietondernemingen, in tegenstelling tot produktieondernemingen, meen ik ze echter wel te mogen meerekenen. Want, of de aktieve dan wel de passieve krediettransakties doel der onderneming zijn, het effekt is ten slotte bij alle hetzelfde: alle kredietondernemingen vormen een tusschenschakel bij de kredietverleening. Het kapitaal, door den kredietverleener verschaft, wordt niet rechtstreeks op goederen gevestigd, maar het wordt door den kredietverkrijger opnieuw overgedragen en vindt na die laatste overdracht eerst de konkrete goederen, waardoor het wordt gebonden. Bij de algemeene bespreking van de kredietmarkt hebben wij reeds kennis gemaakt met de banken, die kapitaal tot zich trekken en distribueeren. Wij hebben gezien, dat zij steeds het kapitaal te juister tijd weten te verplaatsen van de huishoudingen, waar het over is, naar die, waar het gevraagd/ wordt. Deze voortdurende automatische aanpassing aan de behoefte maakt echter het mechanisme der banken en de werking daarvan zoo gekompliceerd, dat deze kredietondernemingen zeker niet in aanmerking komen om het allereerst te worden behandeld. Er zijn immers 97 kredietondernemingen van veel eenvoudiger bouw, wier werking men reeds na een korte beschouwing doorgrondt. Met deze maken wij een aanvang om gaandeweg ook die van ingewikkelder konstruktie in onze beschouwingen te betrekken. Uit de voorafgaande besprekingen over de kredietverleening in het algemeen is wel gebleken, dat het variabele kapitaal heel wat meer moeilijkheden met zich brengt dan het konstante, en dat dit laatste weer tot ingewikkelder kredietverleening aanleiding geeft wanneer het op korten termijn, dan wanneer het op langen termijn wordt doorgegeven. De eenvoudigste kredietondernemingen moeten das diegene zijn, welke konstant kapitaal tot zich trekken en dit op langen termijn aan anderen overdragen. Als zoodanig ontmoeten wij in de allereerste plaats de hypo- < theekbanken. Deze dragen konstant kapitaal op langen termijn over aan ondernemingen en individuen, die dit vestigen op onroerend goed, hetwelk zij voor produktie of voor geleidelijke konsumptie aanwenden. Zij voldoen dus eensdeels aan de produktieve, anderdeels aan de semi-konsumptieve kredietvraag. De scheepsverbandmaatschappijen zijn met de hypotheekbanken op één lijn te stellen, met dit verschil, dat zij vrijwel uitsluitend produktief krediet verleenen, daar woonschepen en pleiziervaartuigen zelden worden beleend. De manier, waarop deze ondernemingen zich kapitaal verschaffen, is overbekend: voor een uiterst klein gedeelte door plaatsing van aandeelen, waardoor een garantiekapitaal wordt bijeengebracht, voor het overige door uitgifte van obligatiën, pandbrieven genaamd. In de gevallen, waarin aflossing van het genomen krediet plaats vindt, houdt deze gewoonlijk verband met of is zij afhankelijk van de bedragen, die door debiteuren worden afgelost. De financiering is dus hoogst eenvoudig. Op één lijn met de hypotheekbanken en scheepsverbandmaat schappijen zijn te stellen de instellingen voor gemeentekrediet en de voorschotbanken, die leeningen op langen termijn verstrekken. De eerstgenoemde verstrekken leeningen aan gemeenten, bij wie, gelijk wij reeds zagen, produktief en konsumptief krediet vermengd zijn. De voorschotbanken verleenen lang krediet aan personen, die zich elders geen kapitaal kunnen verschaffen, hetzij voor produktieve, hetzij voor konsumptieve doeleinden. Haar 7 98 eigenaardige wijze van werken door kombinatie met levensverzekering wordt duidelijk door Eisfeld beschreven. Ik meen te kunnen volstaan met naar diens werk te verwijzen. !). Bij al deze ondernemingen bestaat tusschen genomen en verleende kredieten, tusschen de aflossingen van en de rentebetalingen voor beide, een zeer nauw verband. Iets minder hecht is dit verband bij de banken voor belaste waarden. Deze instellingen vormen een hoogst eigenaardige schakel in de keten der kredietverleening. Zij verleenen krediet door aankoop of verpanding van bloote eigendommen en van periodieke uitkeeringen. In het eerste geval is er eenvoudige plaatsvervulling ten aanzien van de kredietverhouding, van welke de bloote eigendom wordt overgedragen of beleend. In het andere geval wordt krediet verleend, dat door afstand der toekomstige uitkeeringen wordt afgelost, dus door besparing op het toekomstige inkomen. Er kan hier dus sprake zijn van produktief zoowel als van konsumptief krediet. Dat hier het verband tusschen kredietverkrijging en kredietverleening minder volkomen is dan bij de hiervóór behandelde instellingen, blijkt, indien men den gang van het bedrijf in ruwe trekken nagaat. De hypotheekbank draagt het van pandbriefhouders verkregen kapitaal aan de kredietbehoevenden over, ontvangt periodiek rente, waaruit zij haar coupons kan betalen, lost alleen pandbrieven af voorzoover haar debiteuren het kapitaal teruggeven. Evenzoo bij de instelling voor gemeentekrediet en de voorschotbank. Maar de bank voor bèlaste waarden ontvangt, voor zoover zij bloot eigendom kocht, eerst rente wanneer de bezwaardheid een einde neemt, terwijl zij aan haar geldschieters onmiddellijk rente moet gaan betalen. Behalve het risiko, aan iedere kansovereenkomst verbonden — en daar het meestal om bezwaardheid of uitkeeringen gaat, van iemands leven afhankelijk, heeft men hier met kansovereenkomsten te doen — doet zich hier dus een „Diskrepanz der Termine" voor, die wij bij de overige besproken ondernemingen niet aantroffen. Een nivelleering wordt wel verkregen door het feit, dat wanneer de levensduur gemiddeld goed geschat is, de periodieke uitkeeringen overvloedig rente en aflossing doen vloeien, maar het evenwicht blijft zeer wankelbaar en de onder- •) C. Eisfeld. Das Niederlandische Bankwesen. Haag 1916. Blz. 247. 99 neming zal dus een deel van haar kapitaal zoodanig moeten beleggen, dat zij het naar behoefte kan terugkrijgen. l) Een bijzondere kategorie van kredietondernemingen, die voor langen tijd verkregen kapitaal op langen termijn doorgeven, wordt gevormd door de vennootschappen, die om met Liefmann te spreken effektensubstitutie ten doel hebben 2). Veel aandacht behoef ik aan deze ondernemingen niet te wijden, daar Liefmann ze uitvoerig heeft behandeld en Moser de Nederlandsche verhoudingen te dezen aanzien heeft beschreven 3). Gelijk Liefmann heeft opgemerkt, treffen wij in de eerste plaats aan „Kapitalanlagegesellschaften", berustend op het principe verdeeling van risiko. Moser noemt als zoodanig terecht het Vereenigd Bezit van Indische Fondsen. Hier wordt het van talrijke beleggers verkregen kapitaal gebezigd ter aankoop van effekten, dus op langen termijn overgedragen aan ondernemingen. Eigenaardig is, dat de beleggers toch niet alle zeggenschap over de keuze der fondsen uit handen willen geven. De beleggingmaatschappijen, die haar bezit tot een bepaalde soort fondsen, als kuituurwaarden of Amerikaansche sporen, beperkten, hebben opgang, gemaakt, een meer algemeen geprojekteerde als de Industrie Bank te Haarlem was van den aanvang af zonder belangstelling. Volkomen terecht spreken noch Liefmann, noch Moser in dit verband van de administratiekantoren, die effekten onder zich houden eh daartegen certifikaten uitgeven. Deze instellingen toch zijn slechts veemen voor den effektenhandel, zij genieten en zij verleenen geen krediet, zij houden slechts voor derden. Haar is geen beschikkingsmacht over de effekten verleend, zij zijn slechts aan haar toevertrouwd. Op eerste aanvraag van den certifikaathouder moeten zij de effekten aan dezen in natura teruggeven. De „Effektenübernahmegesellschaft" berust op het principe van vereeniging van vele kleine gelijksoortige kredietbehoeften tot één 1) Blijkens de jaarverslagen van de Nederlandsche ondernemingen van deze soort geschiedde de belegging niet volgens dit principe en werd dus gerekend op de voortdurende plaatsing van schuldbrieven ter verschaffing van de benoodigde middelen. 2) Beteiligungs- und Finanzierungsgesellschaften. t. a. p. Blz. 73 v.v. 3) Kapitalisatie van holding-companies. t. a. p. Blz. 16 v.v. 100 groote. Ook hier verkrijging van konstant kapitaal om het aan de gegadigden op langen termijn te kunnen doorgeven^ De holding-companies, door Liefmann als „Kontrollgesellschaften" aangeduid, moeten om kontröle te kunnen uitoefenen blijvend een groot aantal aandeelen der onderhoorige ondernemingen) in handen hebben, die zij slechts kunnen verkrijgen doordat zij over kapitaal op langen termijn beschikken. En dat de „Finanzierungsgesellschaften", wier taak is „die Oeldbeschaffung für ein in Effekten zu verkörperndes Kapital" '), lang krediet verleenen, wat zij slechts kunnen doen als haar ook kapitaal voor langen tijd is overgedragen, volgt alleen reeds uit L i e f m a n n 's tegenstelling tusschen emitteeren en financieren !). Het doel van degenen, die krediet verleenen aan een onderneming, welke effektensubstitutie ten doel heeft, is geheel anders dan dat van b.v. den pandbriefhouder. Het verlangen van de grootst mogelijke zekerheid treedt hier op den achtergrond, de kans op een goed rendement is hoofdzaak. De konstruktie is dus meestal die van aandeelenuitgifte, een enkele maal worden daarnaast ook obligatiën uitgegeven. De plaatsing van aandeelen dient hier ter kapitaalverschaffing, niet slechts ter garantie. Bij alle tot nu toe besproken kredietondernemingen bestaat tusschen kapitaalverkrijging en kapitaalverleening een onverbrekelijk verband: vorm en wijze van kapitaaloverdracht en de aard der debiteuren zijn door hen, die de onderneming kapitaal verschaffen, in het algemeen aangewezen. Zij hebben niet zonder meer hun kapitaal aan de onderneming toevertrouwd, zij hebben het haar overgedragen ten einde dat aan een bepaalde kategorie van subjekten door te geven. Geheel anders is dit ten aanzien van eenige andere kredietondernemingen, t.w. de levensverzekeringmaatschappijen, de spaarbanken en de banken in engeren zin. Deze verkrijgen krediet op zoodanige voorwaarden, dat zij volkomen autonoom zijn wat betreft de aanwending van het verleende kapitaal. De levensverzekeringmaatschappij geniet, zooals wij reeds zagen, lang krediet, echter met deze eigenaardigheid, dat het tijdstip der i) Beteiligungs- und Finanzierungsgesellschaften. t. a. p. Blz. 92. 101 aflossing niet vast staat. De kredietverhouding eindigt op een onzeker tijdstip door expiratie der overeenkomst of op verlangen van den geldschieter (afkoop). Zelfs kan op diens verlangen een deel van het overgedragen kapitaal hem tijdelijk worden teruggegeven (beleening van polissen). Anderdeels vangt de geleidelijke teruggave van het aan de maatschappij overgedragen kapitaal op een bepaald moment aan, maar is het oogenblik van het ophouden dier uitkeeringen (lijfrente) onzeker. De onderneming moet dus het verkegen kapitaal op zulk een voorwaarde overdragen, dat zij het naar behoefte terug kan krijgen om aan de eischen harer kredietverleeners te kunnen voldoen. Zij kan daartoe den depositovorm kiezen. Maar dan zou zij jn zoo groote mate konstant kapitaal naar de markt der korte kredieten toevoeren, dat daar een overvloedig aanbod van kredie,t zou ontstaan. Want het grootste gedeelte van het kapitaal, aan de levensverzekeringmaatschappij verschaft, is konstant. Zoowel het kapitaalverzekering- als het lijfrentebedrijf staat in nauw verband met leeftijd; een natuurlijke opvolging vindt daardoor plaats. Bij lijfrente heeft de opvraging steeds geleidelijk plaats, bij kapitaalverzekering geschiedt ze nimmer door alle verzekerden tegelijk, terwijl bovendien bij uitkeering de verzekerde som lang niet altijd voor onmiddellijk verbruik, maar ook zeer dikwijls, vaker wellicht, voor belegging als inkomenbron wordt aangewend. Intusschen is niet het volle kapitaal, aan de levensverzekeringmaatschappij overgedragen, konstant. Opvraging is mogelijk in een mate, die de nieuwe kredietverleening te boven gaat, maar deze mate is, zooals wij reeds zagen, beperkt. De levensverzekeringmaatschappij kan dus gerust aannemen, dat zij voor het overgroote deel lang krediet geniet, zij kan het verkregen kapitaal grootendeels op langen termijn overdragen. Een deel van het op langen termijn overgedragen kapitaal is zoo noodig terug te krijgen, n.1. het gedeelte, dat in realiseerbare effekten is belegd. Het feit, dat uitkeeringen meestal niet verteerd maar herbelegd worden, maakt het de levensverzekeringmaatschappij mogelijk, onverwachte opvragingen door effektenverkoop te financieren. Een kwantum vlottende middelen, als kasgeld en deposito, alsmede een bedrag op prolongatie, dus in zekeren zin op korten termijn uitgezet, treft men bij elke levensverzekeringmaatschappij 102 bovendien aan ter bestrijding van verwachte en onverwachte opvragingen. Voor zoover de opvragingen tot vertering der besparingen zullen leiden — zooals bij lijfrente meestal het geval is — brengt deze kredietverleening op korten termijn opnieuw aequatie teweeg. De spaarbank geniet vrijwel uitsluitend depositokrediet. De inlagen mogen niet steeds dadelijk opvorderbaar zijn, de opzeggingstermijn is zelden grooter dan drie maanden. De spaarbank geniet dus uitsluitend kort krediet en daar haar krediteuren voor het overgroote deel individuen zijn, spaarders, is de haar verleende beschikkingsmacht bijna geheel variabel kapitaal. Kredietverleening op korten termijn schijnt dus voor de spaarbank aangewezen. Den spaarbanken is evenwel als ervaringsfeit bekend, dat een groot gedeelte van het haar toevertrouwd kapitaal in wezen konstant is. Niet alleen kan erop gerekend worden, dat geregeld opvolging van spaarders plaats vindt, maar ook de inlagen der verschillende spaarders op zich zelf vormen voor een aanzienlijk gedeelte besparing voor langen tijd. Zekerheidshalve of in afwachting van een goede beleggingsgelegenheid plaatsen zij hun kapitaal bij de spaarbank, zoodat zij het gemakkelijk kunnen terugkrijgen. Maar alleen bij behoefte wenschen zij het terug en die behoefte blijft veelal, zoo niet geheel, dan toch langen tijd uit, terwijl zij zich nooit bij alle inleggers tegelijk voordoet. De spaarbank kan dus een gedeelte van haar kapitaal op langen termijn overdragen. Zij kan zorgen, dat een deel van dat lange krediet wordt verleend door aankoop van realiseerbare effekten. Zoodoende kan zij voldoen aan een run, die zooals wij reeds zagen op de algeheele konstellatie slechts geringen invloed heeft. Het uit angst opgevraagd kapitaal wordt slechts voor een klein gedeelte ter vertering aangewend, voor het overige heeft omzetting van deposito's in bankpapier plaats en wanneer nu de centrale bank dat papier verschaft door beleening van de effekten der spaarbank, dan is de verschuiving automatisch ten uitvoer gebracht. Maar het opgevraagde kapitaal kan voor verbruik worden aangewend en het feit, dat de spaarders veel kontanten in huis hebben, is een stimulans daartoe. In dat geval is verkoop van effekten moeilijk, leidt beleening van effekten tot inflatie. De spaarbank moet dus een deel van haar kapitaal op korten termijn overdragen. 103 Volgens Schachner wordt in wetten en verordeningen meestal een minimum voorgeschreven voor het houden van baargeld en bankdeposito's, vaak tot 15 % van den totaal-inleg *). Bij de Nederlandsche spaarbanken wordt veelal vertrouwd op de realiseerbaarheid van effekten en de likwiditeit van effektenbeleeningen. In verband met het bovenstaande m i. ten onrechte. Blijkens den Spaarbankgids 1921 hadden de grootste zes particuliere spaarbanken in ons land (die met een inlegkapitaal van meer dan 5 millioen gulden) ruim 60 % van haar inlegkapitaal in effekten belegd, benevens 20 % in hypotheken. Daarenboven komen nog vaste goederen en leeningen aan publiekrechtelijke lichamen anders dan tegen overdraagbare effekten op de balansen van een of meer dezer spaarbanken voor. Op korten of vermeend korten termijn is dus ongeveer 15 % van het inlegkapitaal uitgezet. Neemt men nu in aanmerking, dat bij een zoo hevige paniek als Juli 1914 te zien gaf, de opvraging ten hoogste 30 % van het inlegkapitaal heeft bedragen en dat van de toen opgevraagde kapitalen zeker niet de helft tot vertering werd aangewend, dan blijkt een korte belegging van 15 % wel voldoende, indien tenminste werkelijk kort krediet wordt verleend. Werkelijk kort krediet is, naar wij zagen, deposito-, diskonto- en rekening-courantkrediët. Het laatste is voor de spaarbank ongeschikt, omdat de duur afhankelijk is van de behoeften van den kredietnemer. Toch schijnt het in Duitschland voor te komen; het heeft echter terecht felle bestrijding gevonden, niet alleen omdat de spaarbank niet voldoende is toegerust om de gestie harer debiteuren voortdurend na te gaan, maar ook omdat het door haar verleende krediet, tengevolge van de hoogst zelden voorkomende noodzakelijkheid van opvraging, zich heeft ontwikkeld tot lang krediet. Schönitz bespreekt uitvoerig dit verschijnsel en besluit: „Die Sparkassen sind keine Bankinstituten, können und sollen es auch nicht sein" 2). Het rekening-courantkrediet is dus voor de spaarbank niet geschikt. Blijven over het deposito, zeer geschikt, maar weinig rente opbrengend, en het diskontokrediet, dat op 1) R. Schachner. Artikel Sparkassen im Handwörterbuch der Staatswissenschaften. Vil. Blz. 638. 2) Der kleingewerbliche Kredit. t. a. p. Blz. 63—82. 104 vasten korten termijn wordt verleend, waarbij herdiskonto mogelijk is en welks afloopen, wanneer het „goederenwissels" betreft, meestal verband houdt met de konsumptie, dus met het ter vertering aanwenden van inkomen en besparing. Het is wonderlijk, dat de spaarbanken geen prima diskonto's onder hare beleggingen tellen. Resumeerend zien wij de spaarbank dus bij uitsluiting krediet op korten termijn verkrijgen, hetwelk zij grootendeels op langen termijn doorgeeft. Eigen kapitaal of garantiekapitaal is slechts zelden aanwezig, afgezien van in den loop der tijden gevormde reserves, waaraan wij in Hoofdstuk VII onze aandacht wijden. Eindelijk dienen onder de kredietondernemingen nog even genoemd de hulp- en voorschotbanken en de banken van leening, die konstant kapitaal op korten termijn overdragen, veelal voor konsumptieve doeleinden. Voor de kredietmarkt zijn deze instellingen van gering belang. Ook de onderneming voor schadeverzekering vervult, als gevolg van de vooruitbetaling der premiën, eveneens een kredietverleenende funktie, maar deze is zóó bijkomstig, dat ik meen, met de vermelding van het verschijnsel te kunnen volstaan. De banken, de kredietondernemingen, die ten aanzien van de termijnen der kredietverkrijging en -verleening veelal een passieve rol spelen '), waaronder ik hier begrijp naast de banken in engeren zin de boerenleenbanken, middenstandsbanken en kultuurbanken, zijn juist door haar passiviteit zoodanig afhankelijk van de kapitaalbehoeften der produktieondernemingen, dat ik ze eerst na de bespreking van deze laatste kan behandelen. Wij hebben thans gezien, welke kapitalen voor de produktieonderneming beschikbaar zijn. Het aanbod der spaarders behandelden wij in Hoofdstuk lila, dat der kredietondernemingen met uitzondering der banken in dit hoofdstuk, dat van de banken werd op blz. 81 v.v. reeds in het kort besproken. En het krediet, door de eene produktieonderneming aan de andere aangeboden, had eveneens reeds onze aandacht (blz. 64 v.v.) Wij kunnen dus thans overgaan tot de kredietbehoeften en de kredietverkrijging der produktieondernemingen om, wanneer wij deze hebben beschouwd, bij de banken ten slotte de vrije affiniteiten te binden. i) Zie blz. 77 en 81. HOOFDSTUK VI. ^ HET KAPITAAL DER PRODUKTIEONDERNEM1NOEN. A. Voorafgaande algetneene opmerkingen. Terecht zegt Vogelstein in den aanhef van zijn artikel in den Grundriss der Sozialökonomik: „Die Frage der Finanzierung der Industrie ist in der wissenschaftlichen Literatur aller Völker recht stiefmütterlich behandelt worden" ]). Toch staat het juist met de financiering der industrieele ondernemingen niet het allerongunstigst. Men heeft daaraan ten minste nog eenige aandacht geschonken. Over de financiering van enkele andere ondernemingssoorten bestaat er in 't geheel geen litteratuur. Waar de zaken zóó staan is het begrijpelijk, dat mijn beschouwing slechts groote, algemeene lijnen kan volgen, dat détails onopgemerkt zullen moeten blijven. Ik wil trachten, de groote lijnen, die ik meen waar te nemen, in dit hoofdstuk zoo nauwkeurig mogelijk aan te geven. Herinneren wij ons de formule van den kapitaalomloop in de onderneming, op blz. 26 gegeven. Daaruit bleek, dat een gedeelte van het kapitaal, het z.g. vaste kapitaal, geïnvesteerd in duurzame produktiemiddelen, broksgewijze omloopt. In den aanvang is het volle kapitaal ter verkrijging der duurzame produktiemiddelen noodig; langzamerhand vloeit het in den vorm van geld tot de onderneming terug. De omlooptijd van dit kapitaal is afhankelijk van den levensduur der duurzame produktiemiddelen, waarop het is gevestigd. Is die levensduur langer dan een jaar, dan heeft het kapitaal ook langen omlooptijd, met uitzondering van het gedeelte, dat al binnen het jaar zijn omloop voltooit. i) Die finanzielle Organisation. t. a. p. Blz. 190. 106 Dit alles is vrij eenvoudig. Het bedrijfskapitaal brengt echter meerdere moeilijkheden. De omlooptijd van het kapitaal is hier niet direkt uit technische gegevens af te leiden. Wèl de duur van het technische produktieproces, maar de omlooptijd van het kapitaal valt daar niet mee samen. De omloop van het kapitaal begint zoodra de onderneming eenige produktieve kracht, b.v. grond- en hulpstoffen, tot zich neemt en dat doet ze uiteraard vóór den aanvang van het technische produktieproces, waarvoor die krachten noodig zijn. De omloop eindigt nadat de produkten, bij het afloopen van bet technische proces verkregen, zijn afgezet en door de koopers betaald. De duur van het technische proces moet dus, om den omlooptijd van het kapitaal te vinden, vermeerderd worden eenerzijds met den tijd, verloopend tusschen verkrijging en aanwending der produktieve krachten, anderzijds met den tijd, noodig voor afzet der produkten en voor inning van den verkoopprijs. Deze grootheden zijn niet op grond van technische gegevens te bepalen: niet de ingenieur, maar de commerciëele leider der onderneming benadert ze. Elk bedrijf stelt andere eischen wat betreft opslag van voorraden grond- en hulpstoffen en produkten, alsmede verleening van leverancierskrediet. Bovendien worden al die faktoren geregeld beïnvloed door konjunktuur, positie van ondernemingen waarmede men handelt, verkeerstoestandën, oogsten, enz. De omlooptijd van het bedrijfskapitaal is alzoo van talrijke onzekere faktoren afhankelijk. Toch lijkt het mij mogelijk, hier eenige algemeene tendenzen aan te geven. Allereerst ten aanzien van den opslag van produkten. De noodzakelijkheid daarvan ontstaat doordat produktie en verbruik niet steeds in denzelfden tijd plaats vinden. Seizoen- en konjunktuurinvloeden maken beide wisselvallig en de produktie voor* de markt, die.het werk op bestelling meer en meer heeft verdrongen, verhindert de direkte aanpassing. Tusschen voortbrenging en verbruik van eenig goed bestaat dus een „zeitliche Trennung", die door opslag van het goed „überwunden" wordt. Deze „Ueberwindung"' is o.m. de taak van den handel J). De handel vormt voorraden en levert die naar behoefte aan den verbruiker af. ') vgl- J- F- Schar. Allgemeine Handelsbetriebslehre. 3. Aufl. Leipzig 1918. Blz. 81. 107 Indien de handel deze taak in onbeperkte mate vervult, bestaat er voor de technisch produceerende onderneming geen noodzaak tot eigen opslag harer produkten. De handel vervult echter die taak niet voor alle soorten van goederen in onbeperkte mate: hij i neemt niet van alle goederen de geheele produktie tot zich. Daarvoor bestaan twee motieven. Vooreerst de mogelijkheid, dat de opgeslagen goederen niet te plaatsen zullen zijn, in de tweede plaats de kans op prijsdaling. Het gevaar van onverkoopbaarheid is grooter naarmate de goederen . specialer zijn van vorm, van kwaliteit, van eigenschappen. Hoe meer bewerkingen een goed heeft ondergaan, des te geringer wordt het aantal zijner aanwendingsmogelijkheden. Uit ruwe katoen kan ieder weefsel, uit ijzererts ieder ijzerprodukt worden vervaardigd, maar uit katoenen garens van een bepaald nummer, uit stalen platen van een bepaalde afmeting kan men slechts een aantal bepaalde artikelen maken. Een kooper van ruwe grondstoffen behoeft dan ook niet te vreezen, dat die goederen onverkoopbaar zullen blijken: de vraag moge op een oogenblik gering zijn, vroeg of laat wordt het goed toch weer voor eenigerlei aanwending gevraagd. Ja, veelal zullen deze onderling een nivelleerende werking uitoefenen, zal vermeerdering van de vraag naar het eene derivaat tegen vermindering van die naar het andere opwegen. Wanneer fietsen in onbruik raken en iedereen gaat motorrijden, dan zal dit den houder van den grondstof rubber koud laten, dé houder van fietsbanden echter zal voor zijn goederen geen afzet meer vinden. Met mode-artikelen is het nog scherper te stellen: men vergelijke slechts de kansen op onverkoopbaarheid van damesblouses en ruwe katoen. In het algemeen kan men den regel stellen, dat hoe grooter het aantal aanwendingsmogelijkheden van een goed is, des te geringer het gevaar van onverkoopbaarheid. Dit gevaar is mede zeer gering bij goederen, die weliswaar weinig verschillende aanwendingsmogelijkheden bezitten, maar die in een noodzakelijke behoefte voorzien eh daarvoor vrijwel onvervangbaar zijn, b.v. broodgraan, suiker, e. d. Zoodra echter zulke goederen tot speciale artikelen zijn verwerkt (b.v. suikerfiguren), wordt de verkoopbaarheid minder zeker. En het is dus begrijpelijk, dat de handel, naarmate een produkt van specialer aard is, schroomvalliger wordt om de geheele produktie daarvan geregeld tot zich te nemen. 108 Gevaar voor prijsdaling bestaat bij elk artikel, maar niet in gelijke mate. Ik wees er al op, hoe verschillende aanwendingstnogelijkheden van eenzelfde artikel onderling een nivelleerende werking kunnen uitoefenen. Maar belangrijker is ten deze de kwestie der produktiekosten, de vraag of bij vergrooting der produktie de kosten per eenheid stijgen of dalen, m. a. w. of een goed wordt voortgebracht door een bedrijf met afnemende of met toenemende meeropbrengst:—Van een artikel, welks produktie een afnemende meeropbrengst levert, zal alleen bij prijsstijging de voortbrenging worden vergroot. De kooper van de geheele produktie behoeft dus, afgezien van buitengewone externe invloeden, geen overstelpend aanbod tot lagen prijs te vreezen. De afnemende meeropbrengst houdt een tendenz tot schaarschte in. Omgekeerd is het met goederen, welker produktie een toenemende meeropbrengst levert. Gaat hier de afzet vlot, dan wordt de produktie opgevoerd en als gevolg van den daardoor verlaagden kostprijs is aanbieding van de verdere produktie tegen lagere prijzen waarschijnlijk. Vlotte afzet bergt dus, bij met toenemende meeropbrengst voortgebrachte goederen, een tendenz tot prijsdaling in zich ]). Door het vlotte afnemen van zulke goederen zou de kooper, wiens doel wederverkoop is, zichzelf dus het zwaard van Damocles boven het hoofd hangen, zelf een stimulans scheppen tot „Entwertung" van zijn voorraad. Deze omstandigheden leiden ertoe, dat ondernemingen, die ruwe massagoederen voortbrengen met afnemende meeropbrengst, vrijwel altijd haar geheele produktie vlot kunnen van de hand zetten, dat de handel hier de voorraadvormende taak onbeperkt vervult en de producent dus geen noodzaak tot eigen voorraadvorming ondervindt. Speciale artikelen evenwel, met toenemende meeropbrengst voortgebracht, koopt de handel slechts mondjesmaat, naar gelang van zijn eigen afzet. Winkeliers, grossiers, exporteurs houden ieder een bepaalden voorraad en vullen dien aan naarmate zij verkoopen. Of al deze tusschenschakels bij den afzet medewerken of niet, in ') „Increased demand for a manufactured product generally sets up forces tending to lower cost, and therefore price, except when increased supplies of raw material can be obtained only at greater cost". Marshall. Industry and Trade. t. a. p. Blz. 185. 109 elk geval ondervindt de producent vrij spoedig de vermeerdering •of vermindering in den afzet zijner produkten. Verkoopt de detailhandel veel, dan krijgt de grossier veel orders; om zijn voorraad niet al te zeer te doen slinken geeft deze weer orders aan zijn voorman en zoo openbaart de vermeerderde vraag zich zeer spoedig bij den producent. Deze moet dan in staat zijn, om de vermeerderde vraag niet door teleurstelling te temperen, prompt aan de orders te voldoen; hij moet dus uit voorraad afleveren en ter aanvulling van dien voorraad de produktie verhoogen. Omgekeerd, indien de vraag minder wordt, dan neemt zijn voorraad boven het normale toe en zal hij door de produktie aan te passen aan den afzet zijn voorraad weer tot de gewone afmeting terug zien te brengen. In bedrijven, die aan seizoeninvloeden onderhevig zijn, is de gang van zaken niet zóó eenvoudig. Wij komen daarop bij de behandeling der industrieele ondernemingen terug. In ieder geval blijkt wel de noodzakelijkheid tot het aanhouden van een voorraad produkten. Daar de meeste speciale artikelen in fabrieken, dus met toenemende meeropbrengst worden vervaardigd, meen ik onbesproken te kunnen laten de trappen tusschen de massagoederen met afnemende en de speciale artikelen met toenemende meeropbrengst geproduceerd. Bij de eerste is de handel tot opneming en opslag in vrijwel onbeperkte mate bereid, bij de laatste doet hij dat 'slechts naar gelang van zijn eigen afzet; bij de eerste is er voor den producent dus geen, bij de laatste wèl noodzaak tot voorraadvorming. De kwestie van de toe- of afnemende meeropbrengst speelt ook een rol ten aanzien van de al-of-niet noodzakelijkheid tot het verleenen van leverancierskrediet. Leverancierskrediet toch is een middel tot stimuleering van den afzet. Bedrijven met afnemende meeropbrengst hebben dat middel niet noodig: de schaarschtetendenz drijft de koopers toch naar hen toe. Zelfs, vooral wanneer die koopers bedrijven met toenemende meeropbrengst, voeren, zijn deze vaak bereid tot het verleenen van afnemerskrediet. Maar producenten, die een toenemende meeropbrengst genieten, nemen ieder middel te baat, dat tot vergrooting en vergemakkelijking van hun afzet kan leiden. En zoodra een konkurrent zich bereid verklaart, leverancierskrediet te verleenen, zijn zij genoodzaakt hem daarin te volgen, voorzoover de koopers daarvan gebruik wenschen te maken. 110 Ten aanzien van den voorraad grond"- en hulpstoffen geeft het min of meer speciale karakter dier goederen weer den doorslag. Ruwe massagoederen *ijn altijd wel te koop, behoeven dus in normale gevallen niet door den verwerker in grooten voorraad lang te voren te worden opgeslagen. Van speciale artikelen echter moet men zich tijdig verzekeren; voorraadvorming daarvan is noodzakelijk. Wij zien dus, dat voor den producent van ruwe massagoederen, met afnemende meeropbrengst voortgebracht, geen noodzaak bestaat voor voorraadvorming, noch van grond- en hulpstoffen, noch van produkten, en dat hij evenmin verplicht is leverancierskrediet te verleenen. De omlooptijd van zijn kapitaal kan dus vrijwel samenvallen met den duur van zijn technisch produktieproces. Niets belet hem echter, dien omlooptijd toch te verlengen, tóch voorraden te vormen of leverancierskrediet te verleenen, zij het dan zonder noodzaak. Wij zullen later zien, dat een streven naar verlenging van den omlooptijd van het kapitaal vaak merkbaar is en welk motief daarvoor bestaat. Ook kan uitschakeling van den tusschenhandel den noodzaak scheppen tot het verleenen van leverancierskrediet, wanneer n.1. die tusschenhandel gewoon is, aan zijn afnemers zulk krediet toe te staan. Hetzelfde zien wij ook bij de onderneming, die toch reeds in de noodzakelijkheid verkeert, voorraden te houden en leverancierskrediet te verleenen, den producent alzoo van speciale artikelen, met toenemende meeropbrengst vervaardigd. De omlooptijd van het kapitaal, hier reeds aanzienlijk langer dan de duur van het technisch produktieproces, wordt nog belangrijk vergroot bij uitschakeling van den tusschenhandel. „Wer direkt kauft oder verkauft, übernimmt auch ein grösseres Risiko an der Lieferfrist", zegt Schar '). De producent, die zijn afzet moet stimuleeren (toenemende meeropbrengst), mag zijn afnemer dat risiko niet laten loopen, moet zich daartegen wapenen door een grooteren voorraad, door n.1. den voorraad, die anders de uitgeschakelde tusschenhandelaars zouden houden, zelf te vormen. Die tusschenhandel vraagt vaak minder leverancierskrediet dan hij zelf verleent, zoodat uitschakeling ook in dit opzicht den omlooptijd van het kapitaal verlengt. „Wer ') Handelsbetriebslehre. t. a. p. Blz. 199. 111 ein Glied ausschaltet muss den Mehrbedarf an Kapital, der ihm durch den direkten Kauf oder Verkauf infolge des grosseren Lagers, der langeren Transportdauer, der langeren Kreditterniine erwachst, selbst decken" ]). Wij zien hier dus eenige algemeene lijnen voor de verlenging van den kapitaalomloop ten opzichte van den dTTur van het technisch produktieproces. Er zijn echter ook ondernemingen, die geen technisch produktieproces kennen, en er zijn er, die geen produkten voortbrengen, voor welke afzet moet worden gezocht. De eerste zijn handelsondernemingen, die reeds bestaande goederen koopen om ze op een andere plaats, op een ander tijdstip, in andere partijen weer te verkoopen. De omlooptijd van het kapitaal wordt hier bepaald door den tijd, welke opslag, transport en kredietverleening vorderen. De tweede kategorie omvat ondernemingen, die wel eenige technische bewerking ten uitvoer brengen, maar bij welke goederen, aan anderen toebehoorend, het voorwerp dier bewerking zijn. Transportondernemingen en veemen bezorgen het vervoer, resp. den opslag van goederen, aan anderen toebehoorend, fabrieken, die „in loon" werken, veredelen goederen, waarvan anderen eigenaar zijn. Zij produceeren slechts voor zoover anderen, eigenaars der te bewerken goederen, haar diensten vragen, afzet behoeft niet te worden gezocht: zoodra het technisch produktieproces is afgeloopen neemt de eigenaar der bewerkte goederen deze weer tot zich. Wij zullen deze ondernemingen, die de goederen welke zij bewerken, niet in eigendom verkrijgen, maar den eigenaars ervan diensten bewijzen door de bewerking te volvoeren, aanduiden als ondernemingen tot het verleenen van diensten. Mede zouden daartoe kunnen worden gerekend de ondernemingen, die rechtstreeks den verbruikers diensten verleenen, als schouwburgen, hotels, telefoonbedrijven, inrichtingen van onderwijs, in 't algemeen ondernemingen, die konkrete goederen exploiteeren, de prestaties daarvan ter beschikking stellen zonder zelf voor eigen rekening konkrete goederen voort te brengen. Is het juist, deze ondernemingen, zoowel die tot het verleenen van diensten als die, welke handel ten doel hebben, tot de produktieondernemingen mede te rekenen? Zeer zeker niet indien i) Schar. Handelsbetriebslehre. t. a.p. Blz. 206. 112 men slechts het technische begrip produktie in het oog vat. „Technisch betrachtet ist Produktion bewusste Herstellung eines neuen brauchbaren Erzeugnisses" !). Er zijn echter uitingen te over, die het begrip produktie in ekonomischen zin een veel grooter gebied inruimen. Ik behoef maar te verwijzen naar Lexis' opvatting, volgens welke „die Verrichtung von Dienstleistungen, die anderen Personen nützlich oder angenehm sind, ebenfalls zu den Produktionstatigkeiten (gehort)"2). Of naar Von Böhm-Bawerk's analyse van het begrip produktie, waarbij het verplaatsen van goederen door den handel, naast het winnen van delfstoffen als „einfache Raumversetzung" wordt aangeduid 3). Het is hier niet de plaats, over het begrip produktie uit te weiden; voldoende acht ik het, aan te toonen, dat een zóo ruim begrip als hier wordt gebezigd bestaanbaar is. Wij vatten dus onder produktieondernemingen samen die ondernemingen, welke de haar verleende beschikkingsmacht vestigen op konkrete goederen, die zij voor haar produktie in ruimen zin noodig hebben. Daartoe behooren dus de ondernemingen tot het verleenen van diensten en de handelsondernemingen evengoed als de ondernemingen, die door een technisch produktieproces goederen verkrijgen, waarvoor zij afzet zoeken. De kapitaalbehoeften van al deze ondernemingen zullen wij nu achtereenvolgens aan een beschouwing onderwerpen, waarbij wij de laatste kategorie, de technisch produceerende dus, zullen verdeelen in extraktieve en verzamelende, agrarische en industrjeele. De volgorde, waarin wij al deze ondernemingssoorten behandelen, bepalen wij dusdanig, dat wij diegene, waar de kapitaalbehoefte het eenvoudigst is weer te geven, het eerst bespreken en gaandeweg de verschillende moeilijkheden ontmoeten; met de ondernemingen tot het verleenen van diensten zullen wij derhalve aanvangen. B. Ondernemingen tot het verleenen van diensten. Het verleenen van diensten, zij het voor de produktie van goederen of voor rechtstreeksch verbruik, berustte oudtijds op persoonlijke bekwaamheid, gelijk trouwens de persoonlijke ge- ') Philippovich. Orundriss. t. a. p. Blz. 134. 2) W. Lexis. Artikel Produktion im Handwörterbuch der Staatswissenschaften. VI. Blz. 1218. 3) Positive Theorie. t.a.p. Noot op blz. 12 en 13. 113 schiktheid in de primitieve maatschappij alle verdeeling van arbeid beheerschte. Maar langzamerhand ziet men in tal van bedrijven het persoonlijk element verdringen door verschillende zakelijke als b.v. organisatie, bekendheid van de zaak, terwijl daarnaast in andere beroepen en bedrijven de persoonlijke aanleg of bedrevenheid het hoofdmoment blijft vormen. En wij zien dan ook in de middeleeuwsche stad de nijveren, wier bedrijf in geringe mate van hun persoonlijke eigenschappen afhankelijk was, tevens als handelaars optreden, de stoffen, die zij verwerken in eigendom verkrijgen en de produkten verkoopen, terwijl de meester, die een op persoonlijke aanleg, bekwaamheid of bedrevenheid berustend beroep of bedrijf uitoefent, in loon werkt, d. w. z. niet als loonarbeider, maar als meester tegen vergoeding voor zijn gepresteerde diensten. Bücher noemt b.v. als bedrijven, waarbij de handwerker zelf de stof levert, de broodbakkerij, de vleeschhouwerij, de kleermakerij, de schoenmakerij, terwijl hij als handwerkers, wien de grondstof door den klant ter bewerking werd verstrekt, de kannengieters, goudsmeden en wevers noemt Nog steeds is het persoonlijk element de hoofdfaktor bij de verleening van diensten door geneeskundigen, advokaten, kunstenaars, leeraars, barbiers, ook als zij niet in vasten loondienst arbeiden. En evenzoo is het gesteld met handwerkers, die op karwei gaan als timmerlieden, huisnaaisters, tuinlieden enz. Zij allen verrichten diensten voor dadelijk verbruik. Daarnaast zien wij persoonlijke dienstverleening ten behoeve der produktie. De vakkennis van den makelaar, de komptabele kennis van den accountant, de bekendheid met het vaarwater van den loods geven handel en nijverheid aanleiding, van hun diensten gebruik te maken ten behoeve der voortbrenging. Maar al deze persoonlijk verleende diensten interesseeren ons weinig, omdat wij ons met ondernemingen en niet met individuen, die diensten verrichten, willen bezighouden. Naast het persoonlijke element is, gelijk Bücher opmerkt, het zakelijke moment bij de arbeidsverdeeling naar voren getreden: „Wie die Menschen, differenzieren sich auch die Dinge.... Die i) K. Bücher. Die Entstehung der Volkswirtschaft. I. Teil. 12/13 Aufl. Tübingen 1919. Blz. 123. 8 114 Arbeitsteilung unter den Menschen findet ihr Gegenstück in einer Gebrauchsteilung unter den Arbeitsinstrumenten" l). Dit paralelverschijnsel van de arbeidsverdeeling vormt de bestaansgrond der diensten verrichtende ondernemingen. Evengoed als oudtijds in het gezin werd gesponnen had men ook thuis kunnen weven. Deze arbeid vereischte echter meer smaak en bedrevenheid; ieder vrouwelijk gezinslid kon zich die eenigermate trachten eigen te maken om ze dan van tijd tot tijd aan te wenden, maar het bleek voordeeliger, de garens naar een beroepswever te brengen, die zijn bedrevenheid tot hooger trap opvoerde en ze zoo intensief mogelijk exploiteerde. Het op persoonlijke bekwaamheid berustende speciale beroep vond zijn bestaansgrond dus lang niet steeds in de technisch absolute onbekwaamheid der klanten, maar zeer vaak in het ekonomisch bedrijfsoptimum. En evenzoo is het gesteld met de arbeidsinstrumenten. Ieder producent kan er zijn eigen schepen, wagens, pakhuizen op na houden. Zoo was het ook bij de middeleeuwsche kooplieden en ook nog geruimen tijd na de renaissance. Maar niet zelden werd het gebruiksoptimum van die kapitaalgoederen niet bereikt. Vooral toen de handel zich meer en meer ging speciaïiseeren eri ook in de nijverheid de beroepssplitsing hoe langer hoe verder werddoorgevoerd, werden hiaten in het gebruik der vervoer- en opslagmiddelen talrijker. Als de handel in granen stil lag, lagen ook de schepen van den graankooper ongebruikt. Ze verhuren aan een tak van handel, waarin het levendig was, ging niet gemakkelijk bij gebrek aan goede organisatie. Die tak rekende dan ook niet op van elders vrijkomende ruimte, maar rustte zich zelf toe met een voldoend aantal vervoermiddelen om in zijn eigen behoeften te kunnen voorzien. Waar het nu, om met Weyermann te spreken, „eine allgemeine wirtschaftliche Erscheinung ist, dass da, wo bedeutende notwendige Kapitalfestlegung mit einem hohen Intensitatsmaximum in der Leistung dieser festen Anlagen Hand in Hand geht, stets das Bestreben nach Vermeidung überflüssiger Doppelinvestierung herrscht"2), daar is het licht te begrijpen, 1) Bücher. Die Entstehung der Volkswirtschaft I. t. a. p. Blz. 321/22. 2) M. R. Weyermann. Die ökonomische Eigenart der modernen gewerblichen Technik. Grundriss der Sozialökonomik VI. Tübingen 1914. Blz. 157. 115 dat de diensten van vervoer, opslag en dergelijke meer en meer • werden verricht door ondernemingen, die thans niet van persoonlijke eigenschappen, maar van produktiemiddelen door specialisatie het gebruiksoptimum konden bereiken. Men zal wellicht opmerken, dat hetzelfde is. te zeggen van de produktieondernemingen, die niet slechts diensten verrichten, maar de grondstoffen zelve in handen krijgen. Maar zulks is niet juist. Die ondernemingen zijn veel te zeer brancheverwant om uit hoofde van het gebruiksoptimum specialisatie of produktieverdeeling ') noodig te maken. Een schaarsche katoenoogst brengt slapte in spinnerij en weverij, een gelijktijdige overvloedige graanoogst brengt levendigheid in de maalderij. De deelen der. textielnijverheid hangen onverbrekelijk samen en hebben geen verwantschap met het graanbedrijf. .Maar de scheepvaart ondervindt door het grootere graanvervoer geen hinder van den geringen katoenoogst. Wij kunnen dus wel aannemen, dat de drang naar het bereiken van het gebruiksoptimum der produktiemiddelen de bestaansgrond vormt van de onderneming tot het verleenen van diensten. Zulk een onderneming is dus uiteraard in de eerste'plaats met duurzame "produktiemiddelen toegerust, want van een gebruiksoptimum' kan alleen gesproken worden bij duurzame produktiemiddelen. Ter exploitatie dier produktiemiddelen zijn meestentijds noodig arbeidskracht en hulpstoffen. Voor het houden der duurzame produktiemiddelen zelf is natuurlijk lang krediet een vereischte. Het kapitaal ter verkrijging van arbeidskracht en hulpstoffen echter, is kapitaal met korten omlooptijd, want het proces van de dienstverleening duurt in den regel niet lang. Dit is logisch. Duurde het proces lang, dan zou de klant zelf het gebruiksoptimum van het produktiemiddel wel kunnen bereiken. Nu is juist de speciale onderneming ontstaan ten behoeve van dat optimum. Het streven naar dat optimum leidt ook tot een zoo gelijkelijk mogelijke belasting en dientengevolge tot weinig varieerende kapitaalbehoeften. Dat weinig varieerend kapitaal met korten omlooptijd kan de 1) lk bezig hier Hollandsche aequivalenten voor Bücher's begrippen Spezialisation (Berufspaltung) en Produktionsteilung (t. a. p. Blz. 307/10). 116 onderneming verkrijgen uit lang krediet of uit kort krediet, om het even. Tal van ondernemingen verkrijgen het door van haar klanten vooruitbetaling te vorderen. Vrachten, spoor- en schouwburgabonnementen, schoolgelden zijn vooruitbetalingen voor te presteeren diensten. Deze vooruitbetalingen kunnen echter belangrijk schommelen en daardoor zijn dan de overige kapitaalbehoeften der onderneming alweer veel minder konstant. Voor het toevallige meer en minder zal zij van een bank gebruik kunnen maken. Tenzij een onderneming van deze soort met verlies werkt, zal zij echter zelden bankkrediet noodig hebben. Want tegenover haar kredietbehoeften op korten termijn staat reeds spoedig na haar in werkingtreden het vrijkomen van het schijninkomen *) der produktiemiddelen. Dit vrijgevallen kapitaal kan dan met korten omlooptijd worden aangewend voor verkrijging van arbeid en hulpstoffen. Daarom kunnen ondernemingen van deze soort volstaan met een kapitaal op langen termijn verkregen, voldoende voor aanschaffing der duurzame produktiemiddelen, benevens een kort krediet, b.v. bankkrediet, als bedrijfskapitaal. Na betrekkelijk korten tijd zal, indien de onderneming geen verlies oplevert, dat kort krediet uit het schijninkomen, dat de duurzame produktiemiddelen afwerpen, kunnen worden afgelost. Het schijninkomen kan ook op andere wijze worden aangewend. Allereerst voor aflossing van het lang krediet, indien dit voor de aanschaffing der produktiemiddelen op voorwaarde van terugbetaling was verkregen. En voorts ter verkrijging van nieuwe produktiemiddelen. Dit laatste vereischt eenige nadere bespreking. Wanneer een scheepvaartonderneming tien schepen bezit met een vermoedelijken levensduur van twintig jaar, dan zal elke twee jaar uit het schijninkomen een kapitaal vrijkomen, voldoende voor de aanschaffing van een nieuw schip. Aangezien de vervoercapaciteit van een oud schip vrijwel gelijk staat met die van een nieuw vaartuig van gelijke afmetingen en gelijke, konstruktie, en de exploitatie van een grooter aantal produktiemiddelen weinig meer kapitaal vereischt, kan deze onderneming haar totaal draagvermogen aanzienlijk vermeerderen zonder nieuwe kredieten noodig te hebben. i) Zie de noot op blz. 26/27. 117 Blijkens de tabellen in Brackel's dissertatie hebben onze scheepvaartondernetningen inderdaad deze taktiek gevolgd. In het laatste decennium vóór den oorlog is de kostprijs der vloot veelal hooger dan het totale in de onderneming werkzame kapitaal. Door kolom 2 van Brackel's tabellen A met kolom 4 zijner tabellen B te vergelijken neemt men dat onmiddellijk waar !). Onze theoretische veronderstelling, dat de onderneming het uit het schijninkomen harer duurzame produktiemiddelen vrijkomende kapitaal overdraagt aan de ondernemingen, die de reproduktie ter hand nemen % lijkt dus niet steeds juist. Toch blijft ze volkomen intakt. Want naarmate het schijninkomen vloeit verleent de scheepvaartonderneming krediet, totdat zij het vervangende nieuwe schip koopt. En dat vervangende nieuwe schip is geenszins een uitbreiding van de vloot. Het is wel een vermeerdering van het draagvermogen op een bepaald moment, maar geen vermeerdering van het bezit der onderneming of van den maatschappelijken rijkdom. Want de eerste tien schepen, elk b.v. van 3000 ton vertegenwoordigden bij een levensduur van twintig jaar gezamenlijk een draagvermogen van 60Q000 jaartonnen. Na een jaar zijn daarvan 30000 jaartonnen verbruikt en is een nieuw schip op stapel gezet Na twee jaar, wanneer andermaal 30000 jaartonnen verbruikt zijn komt het vervangende schip in de vaart, vertegenwoordigend juist 60000 jaartormen. De vloot bestaat dan weliswaar uit een schip meer, doch haar prestatievermogen bedraagt: 10 schepen a 3000 ton, levensduur nog 18 jaar: 18 X 1° X 3000 = 540000 jaartonnen, 1 schip a 3000 ton, levensduur 20 jaar: 20 X 3000 = 60000 , 600000 jaartonnen, alzoo juist evenveel als bij de oprichting. Hieruit volgt, dat de kapitaalbehoeften eener onderneming relatief het grootste zijn ten tijde der oprichting: door het vrijkomen van het schijninkomen uit de duurzame produktiemiddelen kan zij haar produktiecapaciteit vergrooten zonder dat de kapitaalbehoeften gelijkelijk toenemen. Dit geldt niet slechts voor de dienstverleenende, doch voor alle 1) Dividendpolitiek, t. a. p. Blz. 103/18. 2) Zie blz. 28 en 70. 118 produktieondernemingen, die met duurzame produktiemiddelen werken. Hoe geringer echter de behoefte aan bedrijfskapitaal bij een onderneming is, des te sterker de werking van deze tendenz. Vandaar dat ze bij de diensten verleenende ondernemingen het duidelijkst is te onderkennen en daarom op grond van de daar waargenomen verschijnselen het beste kan worden gedemonstreerd. De mogelijkheid tot vergrooting van het momenteele produktievermogen uit het schijninkomen leidt tot de gevolgtrekking, dat het voor de onderneming steeds het meest gewenschte is om kapitaal op onbepaalden termijn te verkrijgen. Bij geldleening met aflossingstermijnen moet het schijninkomen daarvoor worden gebruikt, kan het dus niet dienen ter vergrooting der produktiecapaciteit. Bij voorkeur zal dus de onderneming de vrije beschikking willen behouden over het schijninkomen, trachten voor onbepaalden tijd krediet te verkrijgen. Van den kredietverleener hangt het af of zulks mogelijk is, maar wanneer krediet zonder aflossingsplicht naast krediet mèt die voorwaarde is aangeboden, dan zal de onderneming, tenzij de prijzen al te zeer uiteenloopen, zeer zeker het eerste kiezen. In 1916, toen de obligatiemarkt zóó vast gestemd was, dat 4 % leeningen te plaatsen waren, kwamen de ondernemingen vrijwel zonder uitzondering met aandeelen ter markt. En alleen nu het publiek niet meer in aandeelen „bijt" voorzien zij noode door obligatieleeningen in haar kapitaalbehoeften. Over het kapitaal van de diensten verleenende onderneming kan ik nu verder kort zijn. Zij heeft kapitaal op langen termijn noodig ter verkrijging harer, duurzame produktiemiddelen, welk kapitaal zij voor onbepaalden tijd zal trachten te verkrijgen en indien dat niet mogelijk is door leening met verplichting tot aflossing uit het schijninkomen. Bij ondernemingen met beperkte winstkansen (spoor- en tramwegondernemingen met knellende concessiebanden) ziet men vooral de obligatie als middel van kapitaalverkrijging, bij andere ondernemingen wisselen de aandeelen- en de schuldbrievenemissie elkander af naar gelang van de konjunktuur. Bij de partikuliere onderneming treedt in de plaats van de uitgifte van obligatiën de geldleening, gedekt door verband op de verkregen duurzame produktiemiddelen, hetgeen ook bij de obligatieleening voorkomt. Het bedrijfskapitaal is, gelijk wij reeds zagen, meestal van onder- 119 geschikt belang: de omlooptijd is vrij kort, de kapitaalbehoefte betrekkelijk gering en vrij gelijkmatig. Het kapitaal is noodig voor verkrijging van arbeidskracht, van hulpstoffen en somtijds van grondstoffen voor bijbedrijven. i) De betalingen ter verkrijging van arbeidskracht worden spoedig gedekt doordat de onderneming haar diensten slechts kontant, vaak zelfs tegen vooruitbetaling levert. De hulpstoffen vereischen veel kapitaal als er groote voorraden moeten worden ingeslagen. Over 't algemeen is dit, daar het meestal ruwe massagoederen betreft, geen noodzaak, alleen een kwestie van prijspolitiek en van voorziening met het oog op mogelijke abnormale omstandigheden als verkeersstremming, werkstaking, enz. In normale tijden kunnen de stoomschepen voor elke reis afzonderlijk kolen koopen, kunnen spoorwegmaatschappijen de steenkool, auto-ondernemingen de benzine, vrachtrijders de haver telkens naar behoefte mondjesmaat opdoen. Zijn de middelen ruim, dan kunnen zij ook vóórkoopen. Reparatie-onderdeelen vereischen als speciale artikelen veelal eenigen voorraad. Maar in het algemeen is wel duidelijk, hoezeer het bedrijfskapitaal bij deze soort ondernemingen op den achtergrond staat. Het ware zeer onvolledig, indien ik onder deze rubriek niet nog behandelde de onderneming tot exploitatie van onroerend goed. Ik meen daarmede niet de industrieele bouwonderneming noch ook de handelsonderneming, die in onroerende goederen handelt of spekuleert, maar de onderneming, die onroerende goederen in eigendom verkrijgt en ze door verhuur exploiteert. Deze onderneming verleent evenzeer diensten, n.1. aan de verbruikers door woonhuizen, aan de producenten door kantoren, werkplaatsen of kultuurgrond in huur af te staan. Het gebruik maken van die diensten eener afzonderlijke onderneming berust echter niet op het gebruiksoptimum van persoonlijke bekwaamheden of van duurzame produktiemiddelen, maar enkel en alleen op concentratie van kapitalen. De onderneming tot exploitatie van onroerend goed is nauw verwant aan de „Kapitalanlage-» of de „Finanzierungsgesellschaft" % al naar gelang het 1) B.v. het zeer bijkomstige restaurantbedrijf op passagiersschepen, 2) Zie blz. 99/100. 120 zoeken van bestemming voor beschikbaar kapitaal of de behoefte aan onroerend goed tot het initiatief harer vestiging leidde. Wat de kapitaalbehoefte betreft komt deze onderneming vrijwel geheel overeen met de overige in dit hoofdstuk besprokene. Ook hier voornamelijk behoefte aan lang krediet ter verkrijging der onroerende goederen, die uiteraard duurzaam zijn. Het schijninkomen wordt aangewend ter aflossing- der hypothecaire schulden, die meestal worden aangegaan bij de verkrijging der te exploiteeren goederen. Alleen waar het exploitatie van grond betreft is het eehigszins anders gesteld: de grond, een eeuwigdurend produktiemiddel, werpt geen schijninkomen af. Daarom moet de onderneming, die kultuurgrond in eigendom verkrijgt om dien in pacht uit te geven, het kapitaal geheel op onbepaalden termijn trachten te verkrijgen. Voor het individu is dit niet noodig: deze kan voor aankoop van grond leenen met vaste aflossingstermijnen en deze voldoen door te besparen op zijn inkomen. Dat bij de onderneming iets dergelijks mogelijk is zullen wij later zien. De hoofdzaak is hier, dat grond geen schijninkomen oplevert en de eigendom daarvan dus slechts kan worden gefinancierd door krediet voor onbepaalden tijd. Alleen indien men op de tijdstippen der aflossing zich nieuw kapitaal zal kunnen verschaffen is hier krediet voor bepaalden tijd bruikbaar. Overigens is het met de ondernemingen ter exploitatie van onroerend goed evenzoo gesteld als met de andere diensten verleenende ondernemingen. C. Extraktieve en verzamelende ondernemingen. Deze benaming voor dé ondernemingen, die aanwezige natuurschatten uit hun schuilhoeken te voorschijn halen of uit hun gebondenheid losmaken en ze daardoor als zelfstandige goederen in den handel kunnen brengen, is ontleend aan de publikaties van het Centraal Bureau voor de Statistiek. In de Jaarcijfers vindt men den aan de Statistiek der Rijksinkomsten ontleenden staat der naamlooze vennootschappen, onderscheiden naar den aard van het bedrijf, dat zij uitoefenen. Onder het hoofd » „Extractieve en verzamelingsnijverheid" noemt deze statistiek den mijnbouw, de vervening, den houtaankap, de exploitatie van petroleum- en andere bronnen, de zoutwinning en de visscherij. 121 Zooals men ziet betreft het hier bedrijven, die geen goederen bewerken of verwerken, maar bestaande goederen uit hun kollektiviteit afscheiden en hun een zelfstandig aanzijn verschaffen. Deze ondernemingen hebben voor haar produktie dus noodig in de eerste plaats het kollektieve goed (de mijn, het bosch), voorts arbeidskracht en eventueel hulpstoffen en produktiemiddelen. Het is duidelijk, dat deze ondernemingen lang krediet noodig i hebben voor het verkrijgen en houden van duurzame produktiemiddelen en van het te exploiteeren kollektieve goed, indien zij dat in eigendom verkrijgen. Die goederen leveren een schijn- • inkomen op, behalve die, welke, samengesteld uit levende deelen, eeuwigdurend zijn, zooals een bosch, een vischwater. Voor de konklusies, hieruit te trekken ten aanzien van de wijze, waarop dat lang krediet moet worden verkregen, kan ik volstaan met te verwijzen naar de vorige afdeeling van dit hoofdstuk. Ook wat betreft het bedrijfskapitaal is er veel overeenkomst met de onderneming tot het verleenen van diensten. Ten aanzien der betaling voor de vereischte produktieve krachten is er geenerlei onderscheid. De arbeid wordt naar verrichting betaald, de hulpstoffen, meestal ruwe massagoederen, kunnen naar behoefte ingeslagen. Voorkoop van zout voor de visscherij, van springstoffen voor den mijnbouw is in normalen tijd niet noodzakelijk, ten minste niet in belangrijke hoeveelheid. De produktie zelve duurt uiteraard kort. De goederen zijn al aanwezig, ze behoeven enkel te voorschijn te worden gehaald of van de massa afgescheiden. Men weet waar zij te vinden zijn, de exploratie is alree geschied, men heeft ze dus maar voor het opscheppen, wat niet veel tijd vergt1). Ook de afzet gaat vlot, daar de produkten van de hier beschouwde bedrijven geen speciale artikelen zijn en deze bedrijven in den regel een afnemende of hoogstens een konstante 2) meeropbrengst leveren. Deze omstandigheid maakt ook het verleenen van leverancierskrediet ter vergemakkelijking van den afzet onnoodig. 1) De veenderij, die haar produkt eerst moet drogen, voordat zij het kan afzetten, maakt ten deze een uitzondering. 2) Dit voorbehoud naar aanleiding van MarshalPs uiteenzettingen omtrent de vermeende „diminishing returns" van mijnen. (Pnnciples of Economics. t a. p. Blz. 166/67). 122 Wij kunnen dus besluiten, dat de omlooptijd van het bedrijfskapitaal kort is en ook in dit opzicht de parallel trekken met de diensten verleenende onderneming. Er is echter een enkel verschil. De ondernemingen, in de vorige afdeeling behandeld, verleenen n.1. haar diensten zoo snel mogelijk achtereen: het gebruiksoptimum wenschen zij te bereiken. De onderneming echter, die in het bezit komt van konkrete produkten, kan uit een oogpunt van prijspolitiek' den afzet dier goederen vertragen, die produkten opslaan in de verwachting van prijsstijging, den omlooptijd van haar kapitaal verlengen. Hier kan de prijspolitiek dus aan twee zijden kapitaalbehoeften doen ontstaan: voorkoop van hulpstoffen en vertraagde afzet van produkten. Kort krediet, met name rekening-courantkrediet, eventueel met verpanding der opgeslagen goederen, of beleening daarvan, kan in die buitengewone behoeften voorzien. D. Agrarische Ondernemingen. Wat de financiering van deze soort van ondernemingen betreft is de litteratuur niet zoo schaarsch als voor de overige. Dit komt doordat de bedrijfsekonomie van den landbouw al heel wat verder ontwikkeld is dan die van andere takken van bedrijf. En waar de financiering in het landbouwbedrijf meermalen groote moeilijkheden heeft gebaard is het niet te verwonderen, dat de landbouwekonomie aan het kredietvraagstuk groote aandacht heeft gewijd. Een en ander maakt het mij mogelijk, bij de behandeling der grondslagen van de financiering van agrarische ondernemingen globaal te werk te gaan en slechts die verschijnselen te bespreken, die in de keten der kredietverleening onmisbare schakels vormen, of die ten aanzien van de kapitaalvoorziening van andere soorten van ondernemingen relevant zijn. Zulk een globale behandeling maakt het mij ook mogelijk, het zeer speciale gebied der landbouwhuishoudkunde te mijden, dat mij, waar ik de handelswetenschap tot mijn studieveld koos, uiteraard vreemd is. De agrarische onderneming heeft ten doel de voortbrenging van goederen met behulp van vrije natuurkrachten, waarover de mensch geen macht heeft. Deze afhankelijkheid van onbeheerschte 123 natuurkrachten heeft tengevolge, dat het agrarisch bedrijf slechts kan worden uitgeoefend Ier plaatse en ten tijde, dat de natuur die krachten pleegt te geven. De onderneming is dus gebonden aan plaats en tijd, zij moet de beschikking hebben over een bepaald gedeelte van het aardoppervlak en haar produktie is tot een bepaald seizoen beperkt. Deze beide feiten vormen het uitgangspunt onzer besprekingen. De grond kan door de onderneming worden gepacht, hetgeen geen kapitaalbehoefte doet ontstaan. Veelal echter wordt de grond in eigendom verkregen, in welk geval de onderneming zich het kapitaal daartoe moet verschaffen. Dit is kapitaal, dat niet omloopt, omdat de grond een eeuwigdurend produktiemiddel is. Afgezien van roofexploitatie en buitengewone, onvoorziene veranderingen in de gesteldheid van den aardbodem is de rij van „Nutzleistungen", die de grond vermag op te leveren, oneindig. Van een veestapel, die zichzelf reproduceert, geldt hetzelfde. De . agrarische onderneming werkt dus met produktiemiddelen, die geen schijninkomen >) opleveren, heeft dus behoefte aan kapitaar, dat niet omloopt, maar steeds op hetzelfde goed gevestigd blijft. Daarnaast bezigt de landbouw produktiemiddelen, welker gebruiksduur wèl begrensd is, die dus wèl schijninkomen afwerpen. Woningen, stallen, schuren, werktuigen, wagens, dieren, welke men niet laat paren, behooren alle tot deze soort duurzame produktiemiddelen, die in tegenstelling met grond en veestapel niet eeuwigdurend zijn. De onderneming heeft dus, indien zij de produktiemiddelen in eigendom verkrijgt, behoefte aan kapitaal, dat niet omloopt, en aan kapitaal met langen omlooptijd. Het meest wenschelijke is natuurlijk verkrijging van kapitaal voor onbepaalden tijd, vooral voorzoover het'in eeuwigdurende produktiemiddelen, dus zonder omlooptijd, wordt vastgelegd. Eigen kapitaal lijkt dus zeker voor grondaankoop aangewezen. Is echter eigen kapitaal niet in voldoende mate daarvoor aanwezig of te verkrijgen, dan moet vreemd kapitaal worden gezocht. Het meest rationeele ware dan krediet op onbepaalden termijn. Conrad wijst op de gevaren, die af lossingsvoor waarden bij i) Zie de noot op blz. 26/27. 124 krediet voor grondaankoop met zich brengen, en betreurt, dat grondkrediet voor onbepaalden tijd zoo zeldzaam is !). Het is echter volkomen begrijpelijk, dat geldleening zonder aflossingsplicht weinig voorkomt, daar zij den geldschieter absoluut bindt aan een rentevoet, ten aanzien waarvan hij geen verhoogingskans heeft, maar, als gevolg van de uit haar aard aflosbaarheid van eeuwigdurende rente 2), wel het risiko der verlaging loopt. Men zal dus wel zijn"toevlucht moeten nemen tot lang krediet met aflossingsplicht. Dit kan echter worden gekombineerd met het krediet ter verkrijging der overige duurzame produktiemiddelen. Indien de aflossingstermijnen voor de geheele schuld niet grooter zijn dan het schijninkomen uit de niet-eeuwigdurende produktiemiddelen dan kan de amortisatie uit dat schijninkomen worden bestreden. Het schijnt wel, dat op dit beginsel het krediet der Pruisische Landschaften berust. Deze bijzondere soort van hypotheekbanken toch verlangt van haar hypothecaire leeningen een geringe jaarIijksche amortisatie en stelt den schuldenaar, die zich geregeld van zijn aflossingsverplichtingen heeft gekweten, in de gelegenheid, het afgeloste bédrag naderhand opnieuw op te nemen. Hermes b.v. deelt mede, dat bij tal van Landschaften de verplichte aflossing V2 % der leening bedraagt en dat na aflossing van 10 % de schuldenaar het recht heeft, weder opnieuw krediet tot het afgeloste bedrag te verlangen »). Dit wijst m. i. op aflossing uit het schijninkomen, dat de niet-eeuwigdurende produktiemiddelen afwerpen, met automatische hernieuwing der kredietverleening, • wanneer diezelfde produktiemiddelen moeten worden vervangen. , De meeste geschriften noemen dan ook het krediet, verleend voor verkrijging van grond, en dat voor de niet-eeuwigdurende onroerende produktiemiddelen, in één adem als grondkrediet, waartoe uiteraard ook het z.g. melioratiekrediet wordt meegerekend, dat is de kapitaalverschaffing voor het aanbrengen van duurzame verbeteringen aan grond en opstallen. Het kapitaal ter ') J. Conrad. Artikel Landwirtschaftliches Kreditwesen im Handwörterbuch der Staatswissenschaften. VI. Blz. 375 v.v. 2) Zie art. 1808 B. W. 3) J. Herin es. Artikel Landschaften im Handwörterbuch der Staatswissenschaften. VI. Blz. 340. 125 verkrijging van roerende duurzame produktiemiddelen pleegt men dan tot het bedrijfskrediet te rekenen !). Is de verplichte aflossing van het opgenomen krediet grooter dan het schijninkomen uit de niet-eeuwigdurende produktiemiddelen, dan moet het meerdere worden gevonden uit besparing van een deel van het inkomen door den debiteur, dan doet zich dus het geval voor, waarnaar wij op, blz, 120 verwezen. In hoofdstuk VII zullen wij zien, dat de reservevorming eener onderneming met zulke besparing analoog is. Dit wat betreft het kapitaal, noodig ter verkrijging der duurzame produktiemiddelen, ook voor de roerende, waarin eveneens kapitaal steekt, dat langen omlooptijd heeft en dus uit lang krediet moet worden gedekt. ■ . Thans het bedrijfskapitaal. De behoefte daaraan staat in onmiddellijk verband met het produktieproces. Ten aanzien hiervan bestaat er groote verscheidenheid. Maar de agrarische produktieprocessen, die kapitaalbehoeften in het leven roepen, komen toch yrijwel alle hierin overeen, dat zij na een zekere groeiperiode hun geheele opbrengst op een bepaald tijdstip opleveren. Gedurende een bepaalde periode worden arbeidskracht en indien noodig gronden hulpstoffen in het produktieproces opgehoopt; tezamen met de natuurkracht doen deze aan het eind der periode het produkt ontstaan. De agrarische produktie geeft dus geleidelijke ophooping van produktieve krachten tot aan den oogst te zien. Waar nu het agrarisch bedrijf slechts kan worden uitgeoefend in den tijd, waarin de natuur de noodige krachten levert, zal die ophooping van krachten slechts in een bepaald jaargetijde plaats vinden. Gedurende dat jaargetijde moet de behoefte aan bedrijfskapitaal steeds stijgende zijn, totdat de oogst is verkocht en betaald. En waar de landbouw in den regel ruwe massagoederen met afnemende meeropbrengst produceert, kan de afzet dadelijk na den oogst tegen kontante betaling plaats vinden, zoodat de behoefte aan bedrijfskapitaal zich beperkt tot het groeiseizoen en zich in dien tijd in stijgende mate openbaard Het duidelijkst zal dit verschijnsel zich voordoen bij de landbouw- i) Vgl. Rapport betreffende het Landbouwcrediet in Nederland, uitgebracht door de Staatscommissie voor den Landbouw, 's Oravenhage 1911. Blz. 2. 126 onderneming, die slechts één enkel produkt voortbrengt. Daar, waar meerdere gewassen tegelijkertijd of achtereenvolgens worden gekweekt, zal nivelleering zijn waar te nemen, indien de produktieperioden niet samenvallen. Maar toch zal er altijd een stijgende kapitaalbehoefte zijn in het seizoen, waarin de natuur het mildst is met groeikachten. Uit de verslagen der boerenleenbanken blijkt duidelijk de groote kapitaalbehoefte van den Nederlandschen landbouwer tusschen Maart en September. Helfferich bericht omtrent de Indische suikerkuituur, „dass zu einer Zeit des Jahres — kurz vor Ernteeintritt — eine finanzielle Höchstanspannung und bald darauf — nach Ablauf der Ernte — eine Plethora herrscht" ]). Het tweede jaarverslag van den Federal Reserve Board geeft een staat omtrent de „seasonal demand for loans" in verschillende gebieden der Vereenigde Staten 2). Wij zien dus bij den landbouw een sterk wisselende behoefte aan bedrijfskapitaal gedurende het jaar. Geruimen tijd is die behoefte minimaal, in de groeiperiode is zij stijgende en in den oogsttijd bereikt zij het hoogtepunt om dan plotseling weer tot ongeveer het minimum in te krimpen. Welk soort krediet zal de landbouw zich nu zien te verschaffen tol dekking van die tijdelijke kapitaalbehoeften? De in de vorige hoofdstukken behandelde ondernemingen konden haar vrijwel gelijkblijvende behoeften aan kapitaal met korten omlooptijd zoowel door verkrijging van lang als van kort krediet dekken. Is dat ook hier het geval? Zeer zeker is het, mogelijk, wanneer het verkrijgbaar is, lang krediet te bestemmen tot dekking van tijdelijke kapitaalbehoeften. Maar dan heeft men ook geruimen tijd een te veel aan kapitaal, dat men op de kredietmarkt ter beschikking van anderen kan stellen. Dit kan men echter alleen doen op zulke voorwaarden, dat, men het kapitaal terugkrijgt, zoodra men er zelf weer behoefte aan heeft, dus men kan deposito geven, wissels diskonteeren of op prolongatie geld leenen, alle beleggingen met gewoonlijk geringe renteopbrengst. ') E. Helfferich. DieNiederlandisch-IndischenKulturbanken.Jena 1914. Blz. 202. « 2) Opgenomen in E. O. Nourse. Agricultural Economics. Chicago 1916. Blz. 707. 127 Deze omstandigheid maakt het vaak voordeeliger, voor den korten tijd der kapitaalbehoefte kort krediet te nemen, dan lang krediet slechts korten tijd aan te wenden en voor de rest van den tijd aan anderen door te geven. Wanneer men b.v. voor drie maanden kapitaal noodig heeft, dat öf a 8 % voor dien tijd, öf a 5 % voor langen tijd is te verkrijgen en men kan gedurende de niet-aanwending het geld opnieuw a 3 % uitzetten, dan zal men het duurder kort krediet kiezen. Want in het tweede geval kost het kapitaal niet slechts 5 %, maar drukt op de periode van aanwending tevens het verlies, dat geleden wordt, doordat men in de overige negen maanden van het jaar kapitaal, tegen 5 % verkregen, a 3 % weer uitgeeft. Dat verlies bedraagt 2 % 's jaars gedurende 9 maanden, dus li/2 % over het geheele jaar. Maar omdat dat verlies de kosten van het krediet verhoogt, dat men slechts gedurende drie maanden noodig had, drukt op dat kwartaal een last van 4 X W2 %• Zoodat lan£ krediet * 5 °/o' met zetting a 3 % gedurende negen maanden, voor het kwartaal der tijdelijke kapitaalbehoefte uitkomt op 5 + 6 == Ü % rente 's jaars. In het algemeen bedraagt de rente bij een periode van kapitaal- » behoefte van n maanden, bij een te betalen rente voor lang krediet van p, % en een tegoedkomende rente van pk % bij uitzetting van het overtollig kapitaal gedurende den overigen tijd van het jaar: , 12 — n „io/ P, H ~ (Pi - Pk) ZoWant het verlies bedraagt gedurende (12 — n) maanden (p, - pk) %, uitmakende (P, - Pk) % 's jaars. Dit verlies drukt echter op een periode van slechts n maanden en verhoogt de kosten van het krediet in dat tijdvak met ^ X 12 12 "fo — P^ of met (P, " Pk) bostellen wij nu, dat voor een produktieproces, hetwelk in September het volle produkt levert, moet worden uitgegeven: I. in Maart . . ƒ 60.000,—, omlooptijd 6 maanden, li in April . . „ 40.000 -, „ 5 HL in Mei . . . „ 10.000-, „ 4 IV. in Juni . . . „ 10.000,-, „ 3 128 V. in Juli ... ƒ 20.000,—, omlooptijd 2 maanden. VI. in Augustus . „ 60.000,—, „ 1 maand, en dat debetrente op korten termijn op 8 %, kreditrente op 3 % en lang krediet op 5 % wordt geschat. Dan kan men de volle benoodigde 2 ton a 8 % dekken, maar men kan ook één ton door lang krediet verkrijgen. Want bij dekking door lang krediet bedraagt de rente van kapitaal I. 5 + 6/6 X (5 - 3) =: 7 %, „ II. 5 + 7/5 X (5 - 3) = 7,8 % terwijl kapitaal III op die wijze reeds 9 % rente zou kosten en dus voordeeliger op korten termijn wordt verkregen. Hieruit zien wij, dat een onderneming met geregeld en geleidelijk wisselende kapitaalbehoeften kent een kapitaaloptimum, d.i. dat gedeelte harer tijdelijke behoefte aan bedrijfskapitaal, waarvan dekking door kort krediet naar schatting duurder zal zijn dan dekking door lang krediet met uitzetting van het overtollige kapitaal gedurende den tijd, dat het niet benoodigd is. Verkrijging van lang krediet tot dat kapitaaloptimum is dus voordeelig voor de onderneming. Het is alleen de vraag, of de onderneming zooveel kapitaal op langen termijn tot zich kan trekken. Gelukt haar dit niet, dan kan zij het optimaal kapitaal ook op korten termijn dekken; het is immers kapitaal met korten omlooptijd, waarvan verkrijging voor langen tijd niet noodzakelijk, alleen voordeelig is. Omgekeerd is echter verkrijging van lang krediet boven het kapitaaloptimum onvoordeelig voor de onderneming, zoodat de behoefte aan bedrijfskapitaal daarboven zooveel mogelijk uit kort krediet zal worden gedekt. Dit alles geldt niet slechts voor 'de agrarische onderneming, maar voor iedere onderneming met geregeld en geleidelijk wisselende kapitaalbehoeften. Bij de behandeling der industrieele ondernemingen zullen wij dit verschijnsel nog meermalen tegenkomen. Bepalen wij ons nu echter weer tot de agrarische onderneming. En nemen wij allereerst, het geval, dat lang krediet alleen maar tot het noodzakelijk bedrag, dus voor verkrijging der duurzame produktiemiddelen aanwezig is. Dan moet in de behoefte aan bedrijfskapitaal door kort krediet worden voorzien. Wisselkrediet zou hier zeer geschikt zijn: op een bepaald oogenblik, na den oogst, zal de onderneming in staat zijn fonds 129 te bezorgen. Maar voor het diskonteeren van een wissel is noodig, dat het wisselpersoneel als kredietwaardig bekend staat. Het vertrouwen in den wissel bevat in zeer groote mate een persoonlijk element, dat niet in de eerste plaats van den loop van het produktieproces in een bepaalden bedrijfstak afhankelijk is 1). Het landbouwbedrijf wordt veelal door kleine ondernemingen uitgeoefend, wier bekendheid op de centrale kredietmarkt gering is. „Les banques opposent au papier des petits clients une barrière a peu prés infranchissable: ils demandent, pour escompter leurs effets, des signatures que ces petits clients ne peuvent se procurer qu'a des conditions trop onéreuses"2). Het diskontokrediet kan den landbouw dus over het algemeen niet dienen. Dit bezwaar ware te ondervangen, indien een bank bereid was, voor de onderneming te accepteeren, zoodat zij van het accepten diskontokrediet gebruik zou kunnen maken. Maar gelijk Westerman opmerkt, zijn de aanrakingspunten tusschen het bankbedrijf en den boerenstand van de vroegste tijden af weinig talrijk geweest 3). Onder de oorzaken, die hij daarvoor opnoemt, neemt de kleine omvang en de geringe kans op uitbreiding van de landbouwonderneming m. i. de eerste plaats in. Ook de mentaliteit van den boer is hier van belang. De motieven, die Westerman aanhaalt, dat de kans op misoogsten en prijsdalingen en de duur van het agrarisch produktieproces de banken van den landbouw afkeerig maken, lijken mij minder gewichtig. Hoe dit zij, de algemeene kredietbanken zijn voor den landbouw zeer moeilijk. Niet slechts waar het accept- of diskontokrediet betreft, ook tot het verleenen vart rekening-courantkrediet zijn zij zelden bereid. Bijzondere banken, die door haar speciaal en vaak lokaal karakter beter in staat zijn, toezicht uit te oefenen op de talrijke kleine landbouwbedrijven, voorzien in de leemte, die de algemeene kredietbanken hebben doen ontstaan. De boerenleenbanken en de kultuurbanken verdienen in dit verband vermelding. Maar vooral de eerste zijn van jongen datum en daardoor niet >) Vgl. W. Bagehot. Lombard Street. New Edition by H. Withers. London 1919. Blz. 267/68. 2) A. Landry. Le crédit industriel et commercial. Paris 1914. Blz 3. 3) Westerman. Concentratie, t.a.p. Blz. 270/71. 9 130 steeds in staat, in alle behoeften te voorzien. En bovendien zijn tal van behoudende boeren er nog niet toe overgegaan, uit deze tamelijk nieuwe kredietbron te putten. Er moeten dus nog andere, oudere kredietbronnen zijn. Prolongatie of andere geldleening tegen onderpand kan niet dienen, omdat er geen effekten of goederen beschikbaar zijn om tot pand te kunnen strekken. Blijven dus over leveranciers- en afnemerskrediet. Het leverancierskrediet zonder meer is van gering belang. Het zou slechts kunnen dienen voor de verkrijging van grond- en hulpstoffen, niet voor de arbeidskracht, die uiteraard kontant moet worden betaald. Tenzij de arbeid in natura wordt betaald en men de levensmiddelen, die daartoe noodig zijn, op krediet betrekt. Maar in kombinatie met afnemerskrediet is het leverancierskrediet wèl belangrijk. Vlaanderen geeft daarvan enkele voorbeelden: „Veehandelaars verkoopen wel eens vee op crediet, bepaaldelijk in het geval dat het dient voor de vetweiderij en behouden zich daarbij het voorrecht voor, het geleverde vee na de vetweiding terug te koopen. . . Winkeliers leveren winkelwaren en veevoederartikelen op crediet en worden daartegenover afnemers van eieren, boter en kaas, in enkele streken ook van granen en tabak" !). Ook het zuiver afnemerskrediet is van beteekenis. De suikerfabrieken verstrekken den boeren in het voorjaar voorschotten op den koopprijs der 'bieten 2), de kultuurbanken en importeurs van koloniale produkten financieren de oogsten van de ondernemingen, die hun de produkten ten verkoop zullen consigneeren. „Graanhandelaars en makelaars verleenen den landbouwers crediet op voorwaarde dat zij den monsterzak zullen ontvangen, d. i. met den verkoop belast zullen worden", deelt Vlaanderen mede1). Nourse vermeldt dergelijke toestanden in de Vereenigde Staten: „In the South the cotton factor advances the farmer the money for financing his erop, and the farmer contracts to plant a certain number of acres of a certain erop, cotton for example, and to sell his erop to the factor. In the North a livestock commission firm •) J. G. L. Vlaanderen. Nederlandsch Landbouwcrediet. Diss. Leiden 1900. Blz. 10/11. 2) Somtijds ook bietenzaad, zoodat ook hier leverancierskrediet met afnemerskrediet gekombineerd voorkomt. 131 advances money to the farmer for the purchase of livestock which he contracts to sell through the firm" !). En omtrent Argentinië bericht S o n n d o r f e r, dat de graanexporteur den almacenero (opkooper) voorschotten verleent, die deze weer doorgeeft aan den landbouwer ter betaling van arbeidsloonen 2). Dat deze toestand zich zoo heeft ontwikkeld is alleszins verklaarbaar. Het landbouwbedrijf levert massaprodukten op en is onderhevig aan de wet der afnemende meeropbrengst. Er is dus eerder konkurrentie ter bemachtiging van haar 'produkten dan voor het zoeken van .debiet. De koopers komen hier tot de verkoopers, omdat de afnemende meeropbrengst een element voor schaarschte in zich sluit. Daarbij komt, dat die koopers veelal ondernemingen zijn, wier bedrijf een toenemende meeropbrengst levert, voor wie het gewenscht is, een zoo groot mogelijk deel der produktie tot zich te trekken ter bereiking van haar bedrijfsoptimum. Zulks is het geval met de suikerfabrieken: hoe meer bieten zij kunnen bemachtigen, hoe nader zij komen tot het gebruiksoptimum harer installaties. Zoo is het ook met den handel, die van zijn organisatie een zoo druk mogelijk gebruik poogt te maken, daarom naar zoo groot mogelijken omzet streeft en dien omzet, wanneer het landbouwprodukten betreft, die steeds gevraagd, maar alleen in een beperkten tijd aangeboden worden, slechts kan vergrooten door bij den inkoop krachtig mede te dingen. De inkoopsmededinging heeft gaandeweg het tijdstip van den inkoop vervroegd: de koop wordt afgesloten lang vóórdat het produkt gereed is. Met die vervroegde afsluiting valt de groote periodieke kapitaalbehoefte van den producent samen; het behoeft dus geenszins te verwonderen, dat het afnemerskrediet voor den landbouw een welkom middel tot kapitaalverkrijging is geworden, voor de afnemers een middel om zich bij de inkoop-konkurrentie een voorsprong te verschaffen. Voor sommige afnemers heeft deze kredietverleening nog een groot voordeel: zij schept voor hen de mogelijkheid om braakliggend kapitaal rendabel te maken. De bietsuikerfabriek b.v. >) Nourse. Agricultural Economics. t.a. p. Blz. 723. 2) R. Sonndorfer. Die Technik des Welthandels II. 4 Aufl. Wien, Leipzig 1912. Blz. 14. 132 wier produktie slechts eenige weken duurt, zou zonder verleening van afnemerskrediet maar gedurende zeer korten tijd bedrijfskapitaal noodig hebben. Bij de behandeling der industrieele ondernemingen zullen wij zien, dat zij toch over zulk kapitaal blijvend moet kunnen beschikken, met het gevolg, dat dit een groot deel van het jaar zou braak liggen, op de kredietmarkt tegen betrekkelijk lage rente zou moeten worden beschikbaar gesteld. Door verleening van afnemerskrediet verlengt zij nu den omlooptijd van haar kapitaal, wat' rendabeler is en tevens haar . eigen bedrijf ten goede komt. Voor den handel in landbouwprodukten, die vrijwel rijpe konsumptiegoederen zijn, geldt ongeveer hetzelfde. Hier heeft de handel dadelijk naden oogst grooten voorraad; die voorraad slinkt door geleidelijk verbruik totdat de nieuwe oogst hem weer aanvult en juist in den tijd, waarin de kapitaalbehoefte van den handel afneemt, stijgt die van den landbouw. Verleent de handel den landbouw nu in dien tijd krediet, dan verlengt ook hij den omlooptijd van zijn kapitaal. Niet steeds beschikt de afnemer zelf over voldoende kapitaal om afnemerskrediet te verleenen. Maar dan kan hij veelal dat krediet weer van anderen verkrijgen. Zoo schijnt in den Argentijnschen graanhandel een kredietketen regel te zijn, die Sonndorfer aldus beschrijft: „Der Exporteur zieht U/2 bis 2 Monate vor der Weizenverladung auf seinen Abnehmer in Europa einen Wechsel und verkauft diesen an eine Bank oder an der Börse an solche Geschaftsleute, die in Europa Zahlungen zu leisten haben. Er selbst erteilt Vorschüsse dem Almacenero (Kleinhandler) und dieser wieder dem eigentlichen Verkaufer zur Bezahlung der Erntearbeiter" l). Het bankkapitaal wordt op die wijze indirekt ter beschikking van den landbouw gesteld, door intermediair van den groothandel, die het vertrouwen der banken geniet, en van den kollekteerenden kleinhandel, door welks inschakeling „die Organisation zum Schutze des Kredits, der Ueberwachungsdienst, die Kontrolle und die bezüglichen Erfahrungen des Kaufers (nicht) in Wegfall kommen" 2). 1) Technik des Welthandels. t.a.p. Blz. 14. 2) Schar. Handelsbetriebslehre. t.a.p. Blz. 198. 133 Hoezeer door deze tusschenschakels het krediet ook verzekerd wordt, het risiko blijft toch steeds aanzienlijk. De mogelijkheid » van misoogst alleen brengt al groot gevaar mede. Daardoor zal het afnemerskrediet niet de geheele kapitaalbehoefte van den landbouw kunnen dekken: het zal beperkt blijven tot een gedeelte, dat zelfs door een tegenvallenden oogst kan worden gedekt. Zelfs al wilde de direkte afnemer grooter risiko op zich nemen, dan was hij veelal niet in staat tot meerdere kredietverleening. Vooral als hijzelf het krediet van anderen moest verkrijgen, zouden dezen zeker terughoudend zijn, wanneer zij bemerkten, dat het kapitaal in zoo groote mate voor oogstvoorschotten moest dienen. De voornaamste bronnen voor kort krediet zijn dus voor den landbouw de afnemers en de bijzondere banken. Behalve in speciale gevallen (b.v. in ons Indië bij dekking door oogstverband) zal geen dezer kredietverleeners bereid zijn, in de geheele behoefte aan bedrijfskapitaal te voorzien, al was het alleen maar met het oog op het risiko van misoogst, prijsdaling, ontrouw of onbekwaamheid. Het is dus regel, dat de landbouw een gedeelte van zijn bedrijfskapitaal uit lang krediet verkrijgt. Het eigen kapitaal is veelal niet toereikend om de duurzame produktiemiddelen te verkrijgen 'en tevens in de eerste behoefte aan bedrijfskapitaal te voorzien; het wordt dan dermate aangevuld door hypothecaire geldleening, dat ook die eerste behoefte aan bedrijfskapitaal erdoor wordt gedekt. Het voordeeligst ware het, het kapitaaloptimum door lang krediet te dekken. Maar tal van ondernemingen zullen slechts een geringer kapitaal dan het optimale door lang krediet kunnen verkrijgen en dan moet de verdere behoefte aan bedrijfskapitaal op korten termijn worden gedekt. Anderzijds echter zijn er ondernemingen, die . boven het kapitaaloptimum lang krediet hebben verkregen. Dit is schijnbaar in strijd met de leer van het kapitaaloptimum. Maar zulk een onderneming zal haar overtollig kapitaal niet zonder meer a deposito of op prolongatie uitzetten. Zij zal trachten het aan haar bedrijf dienstbaar te maken, er naar streven, door verlenging van den omlooptijd van haar kapitaal het kapitaaloptimum te vergrooten !). i) Uit de formule op blz. 127 blijkt duidelijk, dat het grooter worden van n het dalen van de kosten van het krediet tengevolge heeft. 134 , Verlenging van den omlooptijd van het kapitaal is op verschillende manieren mogelijk. Men kan grond- en hulpstoffen vóórkoopen, wat wel een ruime korting zal opleveren, omdat de verkoopers die anders voor eigen rekening tot de gebruiksperiode toe moeten opslaan. Men kan ook den verkoop der produkten geleidelijk verrichten, hetgeen, omdat dan de koopers niet behoeven op te slaan, bij gelijke markt hoogere prijzen doet behalen. En men kan bij dien verkoop leverancierskrediet verleenen, wat mede een ruime vergoeding geeft. In al deze gevallen is de „rentevoet" aanzienlijk hooger dan bij het plaatsen van overtollig kapitaal a deposito, op prolongatie of op de diskpntomarkt; de prijspolitiek kan daarbij nog meerdere voordeden voegen. Voorts kan men een deel der produkten onverkocht laten, om dat in het volgende seizoen als grondstof (zaaigoed) aan te wenden en/of het als zoodanig aan zusterondernemingen te verkoopen. Het daarin gestoken kapitaal loopt dan gedurende een geheel jaar om. Dekt het eigen kapitaal of het overige verkregen lang krediet grootendeels de behoeften aan bedrijfskapitaal, dan zien wij dus een streven naar verhooging van het kapitaaloptimum door verlenging van den omlooptijd. Voor zoover het bedrijfskapitaal echter uit kort krediet moet worden verkregen, wordt daarentegen de omlooptijd zooveel mogelijk beperkt: grond- en hulpstoffen worden zoo laat mogelijk gekocht, produkten zoo spoedig mogelijk tegen dadelijke betaling afgezet, hetgeen bij landbouwprodukten in den regel ook mogelijk is. E. Industrieel* Ondernemingen. Van wat wij ten aanzien van de verschillende tot nu toe besproken ondernemingssoorten hebben gekonstateerd is zeer veel ook toepasselijk op de industrie. Dit is begrijpelijk, omdat de verschillende bijzondere faktoren, die de andere ondernëmingssoorten kenmerken, i bij de industrie gekombineerd voorkomen. Deze werkt, evenals de diensten verleenende, extraktieve en verzamelende ondernemingen met niet-eeuwigdurende produktiemiddelen, die een schijninkomen opleveren, dat ten aanzien der kapitaalbehoefte een groote rol speelt. Met den landbouw heeft zij daarentegen gemeen, dat zij produktieve krachten, grondstoffen, hulpstoffen, arbeidskracht en 135 de prestaties harer produktiemiddelen, ophoopt in haar produktieproces, dat haar tenslotte produkt oplevert. Evenwel is bij de industrie het aantal processen niet, gelijk bij den landbouw, tot één beperkt. De industrie, die de haar noodige natuurkrachten beheerscht, kan meerdere processen achtereenvolgens ter hand nemen en daardoor een stroom van opbrengsten verkrijgen. Ieder proces op zichzelf doet, evenals bij den landbouw, kapitaalbehoefte ontstaan voor verkrijging van grond- en hulpstoffen en arbeidskracht. Naarmate het proces voortschrijdt, neemt die kapitaalbehoefte toe, totdat het produkt is verkregen. Van dit oogenblik af blijft de kapitaalbehoefte ten aanzien van dat eene proces vrijwel konstant tot aan het moment, waarop de verkoopsprijs van het produkt wordt geïncasseerd. Afgezien van de vraag, of voorkoop van grond- en hulpstoffen al of niet noodig is en of de produkten steeds tegen kontante betaling dadelijk afzet vinden, konstateeren wij dus voor de produktie op zich zelf een stijgende kapitaalbehoefte voor elk proces, evenals in het landbouwbedrijf. Maar nu wordt het produktieproces onmiddellijk door een tweede, . een derde en meerdere gevolgd, ook wanneer het nog niet is afgeloopen. Een proces b.v., dat een week duurt, wordt al den dag na den aanvang ervan door een tweede gevolgd. Een reeks van processen is gelijktijdig aan den gang en■elk daarvan heeft gelijktijdig zijn kapitaalbehoeften. Die zijn echter niet even groot. Want gesteld, dat het proces een week duurt, dat eiken dag een nieuw proces wordt begonnen en dat elk proces den eersten dag ƒ 1000 kapitaal vordert, den tweeden dag ƒ 400, de volgende dagen resp. ƒ 300, / 200, ƒ 100 en ƒ 200, dan is op het eind van de week het volgend kapitaal in de produktie gestoken: Proces 's Maandags begonnen: 1000 + 400 + 300 + 200 + 100 + 200 = 2200 „ 's Dinsdags „ 1000 + 400 + 300 + 200 -f 100 = 2000 „ 's Woensdags „ 1000 + 400 + 300 + 200 = 1900 „ 's Donderdags „ . 1000 + 400 + 300 = 1700 „ 's Vrijdags „ 1000 + 400 =* 1400 „ 's Zaterdags „ 1000 = 1°°° / 10200 136 Of, noemt men het aantal gelijktijdige processen n, de kapitaalbehoeften voor ieder proces gedurende elk der perioden, die tusschen den aanvang van twee opvolgende processen verloopen, resp. alf a2, a3 enz., en dus de totaalkosten van eik proces 2 a„, dan is de konstante kapitaalbehoefte der onderneming, afgezien van vóórkoop van grond- en hulpstoffen, en bij onmiddellijken afzet van het produkt tegen kontante betaling: na^-f- (n—l)a2 + (n—2)a3 -f- + 2an_i + a„. Dit is de algemeene formule voor de kapitaalbehoefte, die de enkele technische produktie doet ontstaan in fabrieken, waarin ongeveer gelijke produktieprocessen elkander regelmatig opvolgen. Zulks is bij vrijwel elke industrie het geval. Niet afhankelijk van natuurkracht, die slechts in een bepaald seizoen beschikbaar is en vrijwel dat geheele seizoen noodig heeft om het produktieproces te voltooien, is de industrie tot continu-produktie instaat. Toch is ook de industrie geenszins vrij van seizoeninvloeden. Zij werken echter niet zoo rechtstreeks in op het produktieproces als bij den landbouw. Indien het produktieproces zelf al invloed van het jaargetijde ondervindt, dan is die slechts negatief, tegenr werkend, gelijk b.v. in het bouwbedrijf. Maar voor het meerendeel werkt de seizoeninvloed bij de industrie meer indirekt. Fabrieken, die licht bederfelijke grondstoffen verwerken, zooals suikerfabrieken, groentenzouterijen, aardappelmeelfabrieken kunnen slechts produceeren in het jaargetijde, waarin de landbouw haar van grondstof voorziet. Sommige industrieën in Zwitserland werken het drukst in die seizoenen, waarin het vreemdelingenverkeer haar de werkkrachten niet onttrekt. Bedrijven, welker produkten niet voor opslag geschikt zijn, zullen hun produktie zooveel mogelijk moeten aanpassen aan de behoefte, die in verschillende jaargetijden zeer uiteenloopend kan zijn; men denke slechts aan de gasfabrieken of aan de ijsindustrie. Niet slechts daar, waar het produkt niet kan worden bewaard, ondervindt de fabriek den invloed van seizoenbehoefte. Want de wèl voor opslag geschikte artikelen, waarvoor zich in bepaalde seizoenen een bijzondere vraag pleegt te vertoonen, zullen geleidelijk in voorraad worden geproduceerd en waar de industrie meestal een toenemende meeropbrengst levert zal de producent zelve verplicht zijn, dien voorraad te vormen en te houden. Overeenkomstig 137 onze uiteenzetting op blz. 108 zal de handel deze taak niet van hem overnemen. Door deze seizoeninvloeden zijn er fabrieken, waarin de produktieprocessen niet steeds of niet in gelijke mate elkander opvolgen. Er zijn er, waarin de produkten van talrijke processen zich ophoopen om tegelijk te worden afgezet. Die omstandigheden hebben invloed op de kapitaalbehoeften. Welke die invloed is hebben wij na te gaan. En wij zullen dus de industrieele ondernemingen, waar die invloeden al of niet werken, achtereenvolgens behandelen. Daartoe onderscheiden wij: a. Ondernemingen met geregelde opvolging van produktieprocessen en geleidelijken afzet van produkten, vrijwel onafhankelijk van seizoeninvloeden, (b.v. bakkerij, metaalnijverheid, margarineindustrie), b. Ondernemingen met geregelde opvolging van produktieprocessen, in omvang wisselend naar seizoeninvloeden, en met geleidelijken afzet der verkregen produkten (b.v. gasfabrieken, . bierbrouwerijen), c. Ondernemingen met geregelde opvolging van produktieprocessen, maar met afzet voornamelijk in één bepaalde seizoenperiode (b.v. hoeden-, schaatsen-, rijwielfabrikage), d. Ondernemingen met geregelde opvolging van produktieprocessen, maar met afzet voornamelijk in eenige bepaalde seizoenperioden (b.v. kleeren-, meubelen- en chocoladeïndustrie), e. Ondernemingen met opvolging van produktieprocessen alléén gedurende één of meer bepaalde seizoenperioden (b.v. suiker-, aardappelmeel- en ijsindustrie), ƒ. Ondernemingen met ongeregelde opvolging van produktieprocessen (b.v. bouwnijverheid, scheepsbouw, electrische installatie). Bij de bespreking van de kapitaalbehoeften dier verschillende soorten van fabrieksondernemingen, laten wij het kapitaal, noodig ter verkrijging der duurzame produktiemiddelen, voorloopig rusten. Dit gedeelte der kapitaalbehoefte brengt op zichzelf geen nieuwe gezichtspunten: het bij de vorige rubrieken van ondernemingen besprokene is ook op de industrie van toepassing. Eenig verschil zullen wij intusschen toth waarnemen in verband met de behoeften aan bedrijfskapitaal. Daarom moet de bespreking van dit laatste vóórgaan. 138 • Eén algemeene opmerking, alle bovengenoemde kategorieën gelijkelijk betreffende, dient nog te worden gemaakt. Het is duidelijk, dat de grond- en hulpstoffen niet telkens mondjesmaat voor ieder produktieproces kunnen worden gekocht, maar dat de inkoop voor meerdere processen tegelijk plaats vindt. Alom zal er dus boven de kapitaalbehoefte volgens bovenstaande formule kapitaal noodig zijn voor het verkrijgen en houden van voorraden grond- en hulpstoffen, het meest op het oogenblik van den aankoop, geleidelijk minder naarmate de goederen in de processen worden verbruikt. Een „ijzeren voorraad" zal ér steeds moeten zijn, grooter naarmate de artikelen meer speciaal van aard zijn Beginnen wij met vast te stellen, welk bedrijfskapitaal de onderneming sub a genoemd noodig heeft. * Oppervlakkig, beschouwd zoude men meenen, dat juist voor deze soort fabrieken de boven ontwikkelde formule gold, aangevuld met het benoodigde voor het houden van voorraden gronden hulpstoffen. Maar er zijn tal van afwijkingen mogelijk. Geregelde opvolging van produktieprocessen wil nog niet zeggen, dat die altijd gelijk zijn. In het hierboven gegeven cijfervoorbeeld werden gedurende een week wel telkens gelijke processen aangevangen, maar het is geenszins onmogelijk, dat de week daarop een opvolging plaats vindt van processen, een grootere of kleinere > produktie betreffend. Konjunktuurinvloeden veroorzaken verschil in grootte tusschen de opvolgende processen in de eene en die in de andere periode. En die konjunktuurinvloeden verschillen van seizoeninvloeden vooral daardoor, dat zij onvoorzien zijn. * Ook is geleidelijke afzet nog niet hetzelfde als dadelijke afzet. Het werken op bestelling verdwijnt meer en meer en industrieën, die voor de markt werken, dienen de vraag vóór te zijn. Er zal dus meestal een zekere tijd verloopen tusschen voortbrenging en verbruik der produkten en daar de industrie in den regel een toenemende meeropbrengst levert zal de handel niet bereid zijn, die tijdkloof te overbruggen. Slechts enkele industrieën, die massaprodukten vervaardigen uit grondstof, waarvan het aanbod !) Zie voor het begrip „ijzeren voorraad" Volmer's artikel De Oorlogswinstbelasting in Econ.-Stat. Berichten. 7 Febr. 1917. 139 beperkt is, kunnen voor haar geheele produktie dadelijk afzet vinden, over het algemeen echter is de industrieele onderneming verplicht, haar produkten voor eenigen tijd op te slaan. Een „ijzeren voorraad" produkt zal men bij deze ondernemingen steeds aantreffen. De toenemende meeropbrengst van het industrieel bedrijf ■ is ook oorzaak, dat geleidelijke afzet zeker niet steeds gepaard gaat met kontante betaling. Tal van fabrieken zijn gedwongen, leverancierskrediet te verleenen; daar is dus steeds een deel van het bedrijfskapitaal aan afnemers overgedragen. Het bedrijfskapitaal, dat de industrieele onderneming op een zeker oogenblik noodig heeft, bestaat dus uit het kapitaal, in de produktieprocessen opgehoopt, uit dat, hetwelk in voorraden gronden hulpstoffen en in voorraden produkten steekt, en uit de beschikkingsmacht, die door verleening van leverancierskrediet aan afnemers is overgedragen. De grootte van het kapitaal, in de produktieprocessen opgehoopt, drukten wij reeds in een formule uit. Deze formule stelt echter de produktiegrootte bekend (Ja„), zoodat zij slechts dienen kan, indien de produktiegrootte inderdaad een bepaalde grootheid is. Wij zagen evenwel, dat, moge de opvolging der produktieprocessen ook geleidelijk verloopen, de grootte der produktie nog niet steeds dezelfde behoeft te zijn, dat n.1. konjunktuurinvloeden hierin verschillen kunnen veroorzaken. Deze verschillen tasten de bruikbaarheid der formule geenszins aan. Vooreerst omdat 2aa inderdaad een bekende grootheid is, n.1. de normale produktie. Meermalen heeft men in ander verband betoogd, dat een normale produktie iets denkbeeldigs is. Dat komt mij niet juist voor. Integendeel, de normale produktie is de basis voor de vaststelling van de bedrijfsgrootte: op grond van de geschatte normale produktie bepaalt men de capaciteit van de aan te schaffen installatie, de grootte der op te trekken gebouwen. In Herzog's „Begutachtungen" ontbreekt de geschatte normale produktie nimmer i). Volmer toont zeer positief aan de hand van kostendiagrammen aan, dat de bedrijfsgrootte o. m. op grond van den verwachten normalen afzet wordt vastgesteld 2). En tegen het bezwaar, dat 1) S. Herzog. Industrielle Begutachtungen. Stutigart 1912. 2) J. G. Ch. Volmer. Inleiding tot de leer van het kapitaal in de onderneming. Accountancy 1920. Blz. 114. 140 de normale produktie bij duurzame vermeerdering of vermindering van den afzet zelf wijziging ondergaat, voert Simon terecht aan, dat zulks gepaard zal gaan met uitbreidingen of verbeteringen, die dan een verhooging van den norm beoogen l). Voor de kapitaalbehoefte, veroorzaakt door de normale produktie Jan, past onze formule volkomen. Maar ook voor een vergroote of verkleinde produktie is zij bruikbaar. Wordt n.1. de produktie met 20 % vergroot, dan geldt dezelfde formule voor een produktiegrootte van lx/5 ^an. In den overgangstijd stijgt dan de kapitaalbehoefte geleidelijk tot het nieuwe niveau. De kapitaalbehoefte fvoor het houden van voorraden grond- en hulpstoffen zijn het grootst op het tijdstip van inkoop. Daarna nemen zij geleidelijk af, gelijkelijk indien de produktiegrootte dezelfde blijft, sneller naarmate die wordt verhoogd. De kapitaalbehoefte voor het houden van een voorraad produkt is, gelijk de voorraad, vrijwel konstant. Daalt de voorraad, dan wordt de produktie vermeerderd 2), met het gevolg, dat de produktieprocessen meer kapitaal vereischen, maar de voorraad grond- en hulpstoffen vlugger afneemt, terwijl de voorraad produkt reeds kleiner geworden is, zoodat de kapitaalbehoefte voor het houden van voorraden is verminderd. Er is dus een natuurlijke tendenz ter nivelleering van de kapitaalbehoeften, afgezien van de up- en downs, die de inslag van gronden hulpstoffen telkens met zich brengen. Die nivelleerende werking is slechts van voorbijgaanden aard: de vergroote produktie leidt tot aanvulling der voorraden op grootere schaal. Maar zij is van belang, doordat zij de schokken in de kapitaalbehoeften verzacht, de vermeerdering of vermindering ervan geleidelijk doet zijn. v. Een kapitaal, voldoende voor de gelijktijdige produktieprocessen op normale grootte en voor de ijzeren voorraden grond- en hulpstoffen en produkten moet de onderneming te allen tijde ter beschikking hebben. Mocht ook, door inkrimping der produktie, de kapitaalbehoefte tijdelijk geringer zijn, de onderneming moet er steeds •) K. O. Simon. Kostprijsberekening en administratieve fabrieksorganisatie. 2de druk. Den Haag 1917. Blz 31. 2) Vgl. het beeld van de aanpassing der produktie aan het verbruik op blz. 108/09. 141 op bedacht zijn, zoodra mogelijk haar produktie wederom tot het normale peil op te voeren. Bovendien, de reeds besproken nivelleeringstendenz houdt daling der kapitaalbehoefte eenigen tijd tegen, doordat inkrimping der produktie gevolg is van vermeerdering van den voorraad produkten en op haar beurt weer langzamer vermindering van de voorraden grond- en hulpstoffen ten gevolge heeft. In tijden van geringe kapitaalbehoefte zal de onderneming haar overtollige middelen op de kredietmarkt ter beschikkingstellen. Veelal zal echter de kapitaalbehoefte grooter zijn dan het hier aangegeven minimum. Er is immers een voortdurende schommeling in de voorraden grond- en hulpstoffen, grooter naarmate de inkoop daarvan met lange, veelvuldiger naarmate die met korte tusschenpobzen geschiedt. Deze schommeling is regelmatig en voorzien. De ingekochte hoeveelheden en het tempo van verbruik mogen niet steeds gelijk zijn, altijd is er een plotselinge toeneming van kapitaalbehoefte bij inkoop, een geleidelijke afneming bij verbruik. Bij de behandeling van de landbouwonderneming zagen wij reeds, dat waar regelmatige toe- en afneming van kapitaalbehoefte bestaat, een kapitaaloptimum is te bepalen, dat de kapitaalbehoefte tot dat optimum uit lang krediet kan worden gedekt, dat het kapitaal boven dat optimum door kort krediet moet worden verkregen i). Geheel anders is dit met- de beweging der kapitaalbehoefte als gevolg van wijziging der produktiegrootte. Die beweging is geheel onregelmatig en onvoorzien. Men weet in het geheel niet of, wanneer en hoe lang de produktiegrootte van de normale zal afwijken. Het eenige wat men weet is, dat de afwijking naar beneden, gelijk wij reeds zagen, geen invloed mag hebben op de kapitaalvoorziening, en dat de afwijking naar boven begrensd is door de maximum-capaciteit der fabriek, die volgens Volmer meestal 25 a 40 % boven de normale produktiegrootte ligt 2). Eindelijk is er dan nog de noodzakelijkheid tot het verleenen van leverancierskrediet, waardoor de onderneming behoefte heeft aan kapitaal, dat zij aan haar afnemers voor eenigen tijd moet - overdragen. De kapitaalbehoefte voor deze kredietverleening is 1) Zie blz. 128. 2) Inleiding tot de leer van het kapitaal in de onderneming, t.a.p. Accountancy 1920 Blz. 114. 142 wisselend, zij hangt af van de oogenblikkelijke kredietbehoeften der afnemers, die de keuze hebben tusschen koop op tijd en tegen kontante betaling. De gemiddelde kapitaalbehoefte is hier slechts te schatten, de afwijkingen van dat gemiddelde zijn evenals de schommelingen der produktiegrootte om de normale onregelmatig en onvoorzien. En ook hier nemen wij weer denzelfden nivelleeringstendenz waar: hoe meer vraag naar het produkt, dus hoe grooter de produktie, des te sterker staat de fabriek, des te geringer is de noodzakelijkheid voor haar om leverancierskrediet te verleenen. . Thans de voorziening in de kapitaalbehoeften. Voor de onverwachte vergrootingen, door stijging der produktiegrootte boven de normale en door verleening van leverancierskrediet boven het gemiddelde, is gewoonlijk wel bankkrediet te verkrijgen, meestentijds rekening-courantkrediet. Want het gaat hier om een toevallige tijdelijke kredietbehoefte; zoodra de periode van vergroote bedrijfsdrukte achter den rug is, krijgt de bank haar kapitaal weerom, vaak zelfs eerder, als gevolg van de nivelleeringstendenz. De onderneming zal dan ook de mogelijkheid geopend zien, bankkrediet te verkrijgen voor deze tijdelijke kapitaalbehoefte; het maximum, waartoe zij ooit daarop aanspraak zal kunnen maken, is het verschil tusschen de kapitaalbehoeften voor maximale en die voor normale produktie. Ter voorziening in de tijdelijke kapitaalbehoefte voor het verkrijgen en houden van voorraden grondstoffen kan veelal van leverancierskrediet gebruik gemaakt worden. Dit wordt echter niet altijd verleend. De kwestie van de af- of toenemende meeropbrengst speelt hierbij, zooals wij reeds zagen, een rol. Betrekt men de goederen van een onderneming, welker bedrijf een afnemende meeropbrengst levert, dan zal leverancierskrediet alleen worden verleend, indien die onderneming daarin een middel ziet tot verhooging van haar kapitaaloptimum. Is de verkooper echter niet zoo kapitaalkrachtig, dan zal hij slechts tegen kontante betaling zijn produkt willen leveren. Maar bij den handel in zulke goederen, ruwe massa-artikelen, met afnemende meeropbrengst voortgebracht, vindt men gewoonlijk handelsondernemingen, die van de producenten kontant koopen en den afnemers leverancierskrediet aanbieden. Producenten van goederen, welker voortbrenging een toenemende meeropbrengst levert, bevinden zich meestal in de 143 noodzakelijkheid om leverancierskrediet te verleenen; zelfs wanneer zij als monopolisten niet door konkurrentie van anderen vermindering van debiet hebben te duchten, verleenen zij veelal krediet ter stimuleering van den afzet. Over het algemeen is dus wel leverancierskrediet te verkrijgen. Alleen bij uitschakeling van den handel in ruwe produkten van extraktieve of agrarische bedrijven kan men geen beroep doen op dezen kredietvorm. Maar het staat de gewoonlijk rechtstreeks koopende onderneming vrij, wanneer zij er behoefte aan heeft, toch van de diensten van den handel gebruik te maken en menige zulke onderneming zal dat van tijd tot tijd doen om den handel met het oog op die mogelijke behoefte in stand te houden. De onderneming heeft meestal de keus, van het leverancierskrediet al of niet gebruik te maken. Dit is voor haar een groot voordeel, want zij kan daardoor verband leggen tusschen de verschillende kapitaalbehoeften en haar wijze van dekking. Is b.v. de produktie ingekrompen, zoodat de kapitaalbehoefte voor het produktieproces gering en overtollig kapitaal aanwezig is, dan kan zij dat aanwenden voor kontante betaling harer grondstofaankoopen. Is andersom haar kapitaalbehoefte zeer groot, b.v. door trage betaling van afnemers, dan kan zij met korte tusschenpoozen grondstoffen op krediet koopen en daarmede haar kapitaalbehoeften dekken. Want het leverancierskrediet is, tengevolge van de geleidelijke afneming van den voorraad, voor een gedeelte der leverantie langduriger dan de behoefte aan kapitaal voor het houden van den voorraad alleen. Dat het kapitaaloptimum reden geeft om te trachten, een gedeelte van de hier genoemde kapitaalbehoeften, waarin door kort krediet kan worden voorzien, door verkrijging van lang krediet te dekken, behoeft nog slechts even te worden gememoreerd. Het kapitaal, dat steeds ter beschikking moet zijn, mag niet anders dan door lang krediet worden verkregen. Want de minste tegenslag, het geringste verlies, de kleinste vertraging in den kapitaalomloop zou de onderneming anders in moeilijkheden brengen. Het is nog niet eens noodig, dat „vorzeitige Kündigung des Kredits" tot de katastrofe leidt, zooals Von Beckerath terecht vreest1), i) Kapitalmarkt und Oeldmarkt. t. a. p. Blz. 29. 144 de prijsdaling der goederen, de achterstalligheid van een debiteur, het hokken van den afzet kunnen die reeds veroorzaken. „Eine industrielle Unternehmung muss über Kapital in solcher Höhe verfügen, dass ihr auf die Dauer ihres Bestandes finanzielle Ellbogenfreiheit gesichert bleibt", zegt H e r z o g ]). En die elbogenvrijheid verkrijgt zij niet zonder zich „die als Minimum des Betriebskapitals (bij normale produktiegrootte, zou ik willen invoegen) fungierenden Summen dauernd zu sichern, d.h. sie langfristig aufzunehmen"2). Trouwens, de afkeer, die de banken terecht toonen ten opzichte van „Dauerbetriebskredite" 3) maakt het de industrie al vrijwel onmogelijk, indien zij het al verlangde, ter voorziening in deze kapitaalbehoeften kort krediet te verkrijgen. Kredieten, die telkens geprolongeerd worden, verleent de bank slechts tegen onderpand, welks realisatie de aflossing verzekert. Zulk een onderpand kan de industrie niet fourneeren, daar in den regel alle goederen, waarop haar beschikkingsmacht is gevestigd zich in haar eigen handen moeten bevinden, hetzij ter bewerking, hetzij ten verkoop. Anders is het gesteld met de kapitaalbehoefte ter verleening van leverancierskrediet. Hier is de bank minder terughoudend, daar zij dekking heeft in den vorm van vorderingen op de afnemers. Het gemakkelijkst is zij daar, waar het geleverde goed een ruw massa-artikel is en voldoening van de vordering op den bepaalden tijd dus, gezien de te allen tijde verkoopbaarheid dezer soort goederen, met vrij groote zekerheid is te verwachten. In die gevallen diskonteert zij de vordering. Waar evenwel speciale goederen zijn verhandeld, waarvan de afzet veel minder zeker en het risiko van niet tijdige voldoening der schuld dus grooter is, is de bank minder faciel, verleent zij slechts een voorschot tot een fraktie van het bedrag der vordering. De terughoudendheid van de bank tegenover het incassopapier der industrie van speciale artikelen schrijft men wellicht toe aan de klausule „zonder kosten", maar elke usantie en elke rechtsvorm in het handelsverkeer moet zelve uit een ekonomische oorzaak zijn ontstaan. Die oorzaak meen ik hier te hebben aangewezen. •) Handbuch der industriellen Finanzierungen. t. a. p. Blz. 2. 2) Von Beckerath. Kapitahnarkt und Geldmarkt, ia.p. Blz. 29. 3) Zie Westerman. Concentratie, t.a.p. Blz. 241. 145 In ieder geval, ook bij verkrijging van diskontokrediet, zal de . onderneming niet het geheele kapitaal, noodig voor de kredietverleening, van de bank kunnen verkrijgen. Dat zou „Dauerbetnebskredit" worden. In tijden van vergroote kapitaalbehoefte zou dan de bank niet bereid gevonden worden, het meerdere te fourneeren. Ook in deze kapitaalbehoefte moet dus voor een gedeelte door het eigen kapitaal der onderneming of het overige lang krediet worden voorzien. Resumeerend zien wij dus, dat de niet aan seizoeninvloeden onderhevige industrieele onderneming met geregelde opvolging van produktieprocessen en geleidelijken afzet van produkten door lang krediet moet voorzien in de kapitaalbehoeften voor het produktieproces op normaal peil en de ijzeren voorraden; dat zij ook een deel van het kapitaal ter verleening van leverancierskrediet door lang krediet moet dekken, dat zij verder, met inachtneming van het kapitaaloptimum, voor zoover daarvan kan worden gesproken, de keus heeft tusschen lang en kort krediet % ter dekking harer overige kapitaalbehoeften, t. w. voor de overige voorraden, voor vergroote produktie en voor verdere verleening van leverancierskrediet. Bij de ondernemingen met geregelde opvolging van produktieprocessen en geleidelijken afzet van produkten, doch welker bedrijfsdrukte aan seizoeninvloeden onderhevig is, op blz. f37 sub b genoemd, kan van een normale produktie in het algemeen niet worden gesproken. Wel van normale produktie voor lederen tijd van het jaar. In het seizoen met de geringste bedrijfsdrukte kan men een normale produktie aanwijzen, die dus voor het geheele jaar het normale minimum is. Evenzoo is het gesteld met voor-, raden en met kredietverleening, die gewoonlijk alle het geringst zijn in de periode met de geringste, het grootst in die met de grootste bedrijfsdrukte. De nivelleeringstendenzen, bij de vorige soort ondernemingen waargenomen, ontbreken dus hier. Een stijging over de geheele lijn der kapitaalbehoeften doet zich voor in het seizoen van de vermeerderende, een daling in dat van de afnemende bedrijfsdrukte. Alleen wanneer het leverancierskrediet betrekkelijk langdurig is, kan dit de kapitaalbehoeften doen voortduren in den stillen tijd, dus toch een nivelleerende werking uitoefenen. 146 De uitkomst van onze formule voor de normale produktie, vermeerderd met de normale voorraden en de gemiddelde kredietverleening in de periode van de geringste bedrijfsdrukte, geeft de minimale behoefte aan bedrijfskapitaal aan. Voor de afwijkingen van het normale in elke periode geldt natuurlijk hetzelfde als wat bij de hiervóór behandelde ondernemingen te dien aanzien werd gezegd. Naast de minimale behoefte aan bedrijfskapitaal is de normale behoefte in elke periode vast te stellen. En aan de hand van cijfers omtrent regelmatig stijgende en dalende kapitaalbehoeften vindt men spoedig het kapitaaloptimum, gelijk wij dat bij de landbouwonderneming reeds hebben waargenomen. Dat de minimum-kapitaalbehoefte door lang krediet moet worden gedekt ligt voor de hand, vooral na wat hierboven over elbogenvrijheid is opgemerkt. Strikt genomen zou nog een gedeelte der minimum-kapitaalbehoefte uit leverancierskrediet kunnen worden gedekt, maar dit ware zóó krap, dat die mogelijkheid als zuiver hypothetisch kan worden voorbijgegaan. Het bedrijfskapitaal moet altijd iets grooter zijn dan het strikt noodzakelijke, anders is van elbogenvrijheid geen sprake. Her zog zegt terecht, na de grootte van het noodzakelijk bedrijfskapitaal (B) in een voor mij onbegrijpelijke formule te hebben uitgedrukt: „Aus Vorsicht wird man B grösser zu halten haben, da^mit nicht vorhergesehenen Zufalligkeiten, wie Arbeitstockungen, Konjunkturanderungen in nachteiligem Sinne, u. dgl. m. gerechnet werden muss" J). Maar niet slechts het minimum-kapitaal zal uit lang krediet moeten worden verkregen, ook een deel van het niet steeds benoodigde. In verband met de reeds eerder gemaakte opmerking, dat de banken in den regel voor niet langer dan 6 maanden krediet verleenen, zal het kapitaal, dat gedurende een langeren tijd achtereen geregeld noodig is, eveneens door lang krediet 1) Herzog. Handbuch der industriellen Finanzierungen. t.a.p. Blz. 3. Bedoelde formule, in Welke B het benoodigde bedrijfskapitaal, K «das durch eine Umwertungsperiode zeitlich gebundene Kapital" en n het aantal „Umwertungsperioden" per jaar voorstellen, luidt: B = (n + 2). K. Dus hoe korter een produktieproces duurt, hoe talrijker alzoo het aantal „Umwertungsperioden" in een jaar is, des te meer bedrijfskapitaal zou vereischt worden. De bakkerij zou op deze wijze een groot-kapitalistisch bedrijf bij uitnemendheid moeten zijn. 147 moeten worden verkregen, voor zoover hier ten minste het leverancierskrediet niet dienen kan. Welk een belangrijke rol dit laatste hier kan spelen, moge blijken uit een willekeurig cijfervoorbeeld. Een fabriek met de grootste bedrijfsdrukte in de wintermaanden, die tweemaandelijks grondstoffen inkoopt op betaling na drie maanden, kan de volgende cijfers te zien geven. In duizenden guldens j). Aankoop I IUUMTAA1.BEH0EFTEH aan bet begin der maand Te dekken Kertwrcl)le grond- Vtorraad 4°l' kapitaalstoften Voorraad Produktie- produkten en T„t..| leveranciers- ./.,„„ arSddi^ondsto„en pree, k,en,et Jan. . — 260 10 280 550 400 150 Febr.. 140 160 9 250 419 180 239 Maart - 210 8 220 438 320 118 April. 100 130 7 200 337 140 197 Mei . _ 160 6 180 346 240 106 Juni . 140 100 5 150 255 100 155 Juli. . - 190 6 130 326 240 86 Aug.. 180 130 7 150 287 140 147 Sept.. — 240 8 180 428 320 108 Oct. . 220 160 9 200 369 180 189 Nov.. _ 290 10 230 530 400 130 Dec. . 180 190 11 250 451 220 231 Uit dit voorbeeld blijkt, dat leverancierskrediet, voor langer tijd verleend dan de verbruiksperiode der geleverde goederen duurt, gedeeltelijk kan voorzien in de kapitaalbehoefte uit anderen hoofde dan voor de aanschaffing dier goederen. Want terwijl de kapitaalbehoefte uit anderen hoofde (voor het produktieproces, voor het houden van een voorraad produkten en voor verleening van leverancierskrediet te zamen) nooit geringer is dan / 136.000,— daalt de behoefte aan ander krediet dan dat der leveranciers meermalen beneden dat bedrag. Men zal wellicht -opmerken, dat dit niet slechts bij de aan i) In dit en ook in de op de volgende bladzijden voorkomende cijfervoorbeelden wordt geen rekening gehouden met de door de ondemermng te maken winst, de invloed daarvan wordt eerst in'hoofdstuk VII behandeld. 148 seizoeninvloeden onderhevige ondernemingen zoo is, maar evengoed bij de onderneming, die het geheele jaar door een gelijkmatige bedrijfsdrukte heeft. Zeer zeker zou zulk een onderneming in haar bestendige kapitaalbehoefte gedeeltelijk kunnen voorzien door altijd leverancierskrediet te verkrijgen op langer termijn dan de verbruiksperiode. Kleine ondernemingen en handwerkers doen zulks inderdaad, maar het gevolg daarvan is een afhankelijkheid van den leverancier, die naar S c h ö n i t z opmerkt en met tal van voorbeelden aantoont, licht tot uitbuiting leidt >). Heeft de onderneming echter haar minimum-kapitaalbehoefte uit lang krediet gedekt, dan is het leverancierskrediet veel onschuldiger: dan dient het slechts om voor de drukke seizoenen het bankkrediet te verlichten. Intusschen leidt het kapitaaloptimum er natuurlijk toe, zoo mogelijk een veel grooter deel der kapitaalbehoeften dóór lang krediet te dekken. In zulk een geval geeft dan de ruimte van kasmiddelen in de stille seizoenen aanleiding om van het leverancierskrediet geen gebruik te maken. Heeft b.v. de onderneming uit ons cijfervoorbeeld een eigen kapitaal van ƒ 250.000,—, dan kan zij in haar kapitaalbehoeften aldus voorzien: In duizenden guldens. Oenomen Totale kapt- „ . . _ . Ier. krediet taaibehoefte Eigen Leveranciers- . Bankbij aankoop volgens vorige kapitaal krediet krediet grondstoffen tabellen T_ Januari — 550 250 300 Februari ... 70 419 250 130 + 39 Maart — 438 250 200 — 12 April 337 250 70 -f 17 Mei — 346 250 70 + 26 Juni 40 255 250 + 5 Juli — 326 250 40 + 36 Augustus ... 80 287 250 40 — 3 September . . 428 250 120 + 58 October. ... 170 369 250 80 + 39 November . . — 530 250 250 + 30 December . . 130 451 250 170 + 31 •) Der kleingewerbliche Kredit. t.a.p. Blz. 21 v.v. 149 Het is zonder meer duidelijk, dat het optimum hier belangrijk hooger is dan 250 mille. Dekt het lang krediet het kapitaaloptimum, dan zal alleen in de drukke seizoenen van kort krediet, hetzij van de leveranciers, hetzij van de bank, worden gebruik gemaakt. In den stillen tijd zullen de grondstoffen kontant worden betaald, terwijl prijspolitiek mogelijk tot voorkoop zal aanleiding geven. Tot nu toe sprak ik over een bedrijf met één druk seizoen. De kleermakerij kent er echter twee. Het is duidelijk, dat dit geen principieele wijziging brengt in de beschouwingen. Maar ik mag toch niet nalaten op te merken, dat bij het tweeseizoensbedrijf de vergroote kapitaalbehoefte der onderneming kortstondiger is en dus gemakkelijker door kort krediet kan worden gedekt. Daartegenover ligt hier het kapitaaloptimum uiteraard hooger, omdat de groote behoefte zich vaker voordoet, wat, al is dekking uit kort krediet eerder mogelijk, een prikkel vormt tot verkrijging van lang krediet voor een grooter gedeelte der kapitaalbehoefte. De onderneming, op blz. 137 sub c genoemd, toont weer geheel andere kapitaalbehoeften. Wij hebben hier ook met seizoenen te maken, maar de seizoeninvloeden doen hun werking niet op de produktie, doch alléén op den afzet gevoelen. Dit is het verschil met de zooeven behandelde ondernemingen, waar, indien de seizoeninvloed vooral den afzet beheerschte, de produktie rechtstreeks naar dien afzet wordt geregeld. Zulks is echter niet het geval bij de nu te behandelen industrieën, zooals b.v. de rijwielindustrie, die het geheele jaar door produceert en voorraad vormt in het seizoen van geringen afzet om in het drukke jaargetijde des te krachtiger aan de vraag te kunnen voldoen. De produktie in deze fabrieken is dus over het geheele jaar vrijwel even groot. Er zal wellicht in den drukken tijd op wat grooter schaal worden gewerkt, vooral indien de vraag grooter blijkt dan men bij de voorraadvorming had verwacht. Ook de vrees om al te veel voorraad te maken zal wellicht de produktiegrootte in het seizoen van geringen afzet drukken, als gevolg waarvan zij in het drukke seizoen des te meer moet worden vergroot. Maar over het algemeen zullen de verschillen in de 150 kapitaalbehoeften voor het produktieproces lang niet zoo groot zijn als bij de gasfabriek. Wanneer de produktie geregeld op weinig varieerend peil voortgaat, dan zal zulks ook het geval kunnen zijn met den aankoop van grond- en hulpstoffen. Te dezen aanzien komen de kapitaalbehoeften dus overeen met die van de in de eerste plaats behandelde industrieën. De voorraad produkten echter stijgt voortdurend zoolang het jaargetijde van geringen afzet duurt en gaat afnemen zoodra het vraagseizoen is aangebroken. En indien leverancierskrediet moet worden verleend, dan is het bedrag der uitstaande vorderingen juist zeer hoog ten tijde van den grooten afzet, dus kort na het moment, waarop de voorraad produkten zijn hoogtepunt bereikt. Het verloop der kapitaalbehoeften heeft dus eenige overeenkomst met dat van de landbouwonderneming. Niet voor het langdurige produktieproces, zooals bij deze, maar voor het houden van een steeds wassenden voorraad wordt de kapitaalbehoefte voortdurend grooter, totdat, niet op een bepaald moment, maar in een bepaalde periode, zij sneller daalt dan zij tevoren was gestegen. Ook hier doen zich dus de verschijnselen minimum-kapitaalbehoefte en kapitaaloptimum voor. De minimum-behoefte is die voor het normale produktieproces en voor voorraden en uitstaande vorderingen, wanneer die tezamen het geringst zijn. Hier doet zich een nivelleeringstendenz voor, want op het oogenblik, dat de voorraad het geringst is, n.1. dadelijk na afloop van het seizoen met grooten afzet, is het bedrag der uitstaande vorderingen nog zeer aanzienlijk. En zoodra de vorderingen wegens verkoopen in het drukke seizoen zijn binnengekomen, is de voorraad alweer belangrijk gestegen. Alweer een cijfervoorbeeld om dit te demonstreeren. Van eenig artikel wordt maandelijks voor 100 a 120 mille geproduceerd, naar gelang der bedrijfsdrukte, de afzet bedraagt in het stille seizoen 20 mille per maand, in den drukken tijd (Maart— Juni) stijgt hij tot 300 mille. De produkten worden op driemaandskrediet afgeleverd. Den grondstoffenvoorraad laten wij voorshands buiten rekening, om daarop eenige bladzijden verder terug te komen. 151 In duizenden guldens. J) Kapitaalbehoefte op den eersten der maand. Verkoopen 1 . ■ gedorende Prodaktle- Proaikten- Uitstonde £*ïS£ de maand proces voorraad vorderingen voorraad Januari 20 65 540 60 665 Februari ... 100 75 620 60 755 Maart 200 80 630 140 850 April 260 80 550 320 950 Mei 300 80 410 560 1050 juni 250 75 230 760 1065 juli 50 65 90 - 810 965 Augustus... 20 65 140 600 805 September 20 65 220 320 605 October ... 20 65 300 90' 455 November . . 20 65 380 60 - 505 December . . 20 65 460 60 585 De minimum-kapitaalbehoefte voor den voorraad produkten gaat dus nimmer met die voor de verleening van leverancierskrediet samen, het minimum van het totaal ligt belangrijk boven de som der minima van elke kapitaalbehoefte afzonderlijk. Het minimum moet natuurlijk door lang krediet worden gedekt, dat behoeft geen betoog meer na wat wij reeds bij de andere ondernemingen hebben gezien. Kan het resteerende nu, evenals bij den landbouw en de industrie, welker produktie aan seizoeninvloeden onderhevig is, uit kort krediet worden verkregen? Leverancierskrédiet kan hier weinig baten, omdat de omlooptijd van het kapitaal hier zoo lang is. Bij het vorige voorbeeld werd het verbruik der giondstof zeer spoedig door afzet van produkt gevolgd, hier niet. Afzet eenerzijds, produktie en dus grondstoffenverbruik anderzijds gaan absoluut niet paralel. Verondersteld, dat de grondstoffen geregeld naar gelang der behoeften werden betrokken, dan zou het leverancierskrediet hoogstens in de maanden van de grootste kapitaalbehoefte eenige ontspanning kunnen brengen. 1) Zie de noot op blz. 147. 152 Bankkrediet ter voorziening in de kapitaalbehoefte boven het minimum zou al daarom niet te krijgen zijn, omdat de onderneming met uitzondering van één of twee maanden geregeld debet zou staan. Maar er is een nog belangrijker faktor, die verkrijging van de geheele rest uit bankkrediet tegenhoudt. De fabriek, die bij haar afzet zoozeer van de seizoenvraag afhangt, vervaardigt speciale produkten. Maakte zij massagoederen, dan zou zij, ondanks de toenemende meeropbrengst, den handel wel bereid vinden, een deel van haar produktie over te nemen en op te slaan tot het vraagseizoen. De capaciteit der fabriek ware dan de rem voor de tot vergrooting der produktie prikkelende en daardoor prijsdrukkende werking der toenemende meeropbrengst; de zekerheid, in het vraagseizoen afzet te vinden, zou den handel doen besluiten, het risiko van overneming aan te durven. Maar als het speciale artikelen betreft, dan is de afzet veel onzekerder, dan neemt de handel geen groote kwantums in voorkoop, dan moet de fabriek zelf haar voorraden opstapelen tot het vraagseizoen. Valt in dat jaargetijde de vraag tegen, dan blijft de industrie dus met een grooten overjarigen voorraad zitten, dan nemen de kapitaalbehoeften niet in de verwachte mate af. En als zij dan de produktie opnieuw ter hand gaat nemen, nu van andere, beter aan de vraag voldoende artikelen, dan stijgen haar kapitaalbehoeften weer in de gebruikelijke mate, maar nu niet boven het minimum, maar boven dit minimum, vermeerderd met het in den overjarigen voorraad vastgelegde kapitaal. De bank zal dus slechts een gedeelte van het tijdelijk benoodigde kapitaal willen fourneeren : een deel van de produktie zal toch zeker wel afzet vinden en het voor dat gedeelte verschafte kapitaal zal dus na het drukke seizoen tot de bank terugkeeren. Het gevolg van dit alles is, dat het lang krediet niet slechts het minimum, maar een veel grooter gedeelte der kapitaalbehoeften moet dekken. In de periode van de geringste kapitaalbehoeften zou de onderneming dus veel overtollig kapitaal hebben, dat a deposito moest worden geplaatst. Maar ook hier is er alweer een nivelleeringstendenz. De ondernemingen, die wij hier behandelen, vervaardigen, naar wij zagen, speciale produkten. Voor een deel zullen zij dus ook speciale grondstoffen noodig hebben (men denke aan rijwielonderdeelen), 153 waarvan zij in voldoende mate tijdig voorraad moeten opdoen. Dit kan geschieden in den tijd van de geringste kapitaalbehoefte, kort na het afzetseizoen, waardoor juist in dien tijd het overtollige kapitaal grootendeels aanwending vindt. Of als de grondstoffen geen speciale artikelen zijn, maar ruwe produkten «van den landbouw, dan ook zal voorkoop, indien die in het oogstseizoen kan geschieden, voordeel geven, daar bij dien voorkoop rente en opslagkosten, die de handel in de prijzen voor latere levering berekent, worden bespaard. Demonstreeren wij een en ander nog even aan de hand van ons cijfervoorbeeld van blz. 151. De onderneming koopt b.v. haar grondstof, waarvan zij voor 50 a 60 mille per maand verwerkt, als volgt: 100 mille tegen Januari op 3 maanden, 40 mille tegen Maart kontant, 200 mille tegen Juni op 3 maanden, voorts tegen Juli, Augustus en October telkens ƒ 100.000 kontant. In duizenden guldens. Kapitaal- Daarvan behoeften Voorraad Totaal iCTeranclers- Restant volgens grondstoffen krediet vorlgen staat. | Januari .... 665 300 965 100 865 Februari ... 755 245 1000 100 900 Maart 850 225 1075 100 975 April 950 165 1115 - 1115 Mei 1050 105 1155 — 1155 juni 1065 250 1315 200 1115 Juli ...... 965 300 1265 200 1065 Augustus... 805 350 1155 200 955 September . . 605 300 905 - 905 October ... 455 350 805 — 805 November . . 505 300 805 805 December . . 585 250 835 835 De cijfers der kapitaalbehoefte zijn hier aanmerkelijk genivelleerd. Uit de eindcijfers blijkt, dat deze onderneming blijvend moet kunnen beschikken over ten minste ƒ 805.000,—. Heeft zij bijv. een millioen bedrijfskapitaal door lang krediet verkregen, dan zal zij gedurende enkele maanden wat overtollig kapitaal hebben, daarentegen in den tijd van groote kapitaalbehoeften zonder veel 154 moeite het resteerende door bankkrediet kunnen aanvullen. Door verlenging van den duur van het te verleenen leverancierskrediet is voor het overtollig kapitaal in de stille maanden ook wellicht emplooi te vinden. Voor de onderneming, die twee seizoenen van grooten afzet kent, geldt in het algemeen eveneens wat hierboven voor de éénseizoensonderneming is opgemerkt. De stijging en daling der kapitaalbehoeften volgen elkander hier met kortere tusschenpoozen op. Maar dit juist heeft tengevolge, dat," in afwijking met de hiervóór besproken ondernemingen, de kapitaalbehoeften voor twee campagnes zich vaak opstapelen, dat de eene reeds kapitaaleischen gaat stellen voordat de omloop der vorige ten einde is. De chocolade-industrie b.v. werkt al voor Paschen als de St. Nicolaas- en Kerstmisafleveringen nog lang niet zijn betaald. De konfektiefabrieken slaan de grondstoffen voor de produktie van voorjaarsgoed al in voordat het najaarsprodukt is verkocht. Ook hier een cijfervoorbeeld: In duizenden guldens Verkoop "^Jjjjjy Kapitaalbehoeften begin Ier maand. terfge- stoffen Yoorraa(1 voorraad „."""j. Totaal V Totaal N ™a°!,, dnfende iMt' frond- pro- «Jj»? ——« demaand P">"» «— ringen Januari. .. I230V 300 N 70 V óOvLlOV — 540 — 540 Februari. . 320 V — 70 V 300 N 300 V 230 V 600 300 900 Maart . . . 100V — 60N 250N 100 V 550 V 650 310 960 April. ... — — 60N 200 N 100 N 650 V 650 360 1010 Mei — 25N 60N 150N200N420V 420 410 830 Juni .... — — 65N 120N300N100V 100 485 585 Juli 230N300V70N 60N410N — — 540 540 Augustus . 320 N — 70 N 300 V 300 N 230 N 300 600 900 September. 100N — 60 V 250 V 100N 550N 310 650 960 October.. — — 60 V 200 V 100 V 650N 360 650 1010 November. — 25 V 60 V 150 V 200 V 420 N 410 420 830 December. — — 65 V 120 V 300 V 100 N 485 100 585 <) Zie de noot op blz. 147. 155 In dit cijfervoorbeeld zijn produkten van en grondstoffen en kapitaalbehoeften voor de voorjaarscampagne met V, die van de najaarscampagne met N aangeduid. Terwijl de kapitaalbehoefte voor voorjaars- en najaarsproduktie ieder afzonderlijk ten hoogste 650 mille bedraagt, doet de opeenstapeling ze stijgen tot boven het millioen. Het minimum wordt tweemaal per jaar bereikt, de behoefte in de tijden van de grootste spanning liggen echter zeer ver boven dat minimum. Om dezelfde reden als bij de onderneming met éénseizoensafzet zal de bank het meerdere zeker niet geheel willen fourneeren, zoodat ook hier meer lang krediet moet worden verkregen dan alleen voor de minimum-kapitaalbehoefte. In dit soort ondernemingen speelt echter het leverancierskrediet een zeer groote rol. Want de perioden van de grootste kapitaalbehoefte duren telkens slechts drie maanden en deze vallen juist vlak na de aanschaffing der grondstoffen. Beziging van leverancierskrediet ligt hier dus voor de hand: de schommeling der kapitaalbehoeften wordt er belangrijk door gereduceerd, de uitersten liggen bij koop op drie maanden nog slechts 300 mille van elkaar verwijderd. Bij een eigen kapitaal van b.v. / 650.000,— zal bovenstaande onderneming dus gedurende twee perioden van twee maanden 60 a 180 mille bankkrediet noodig hebben, wat zonder bezwaar zal kunnen worden verkregen. In de tusschenliggende trimesters is er dan een teveel aan kapitaal, dat wellicht emplooi zal kunnen vinden door gedeeltelijke verlenging van den omlooptijd, b.v. door voor een aantal verkoopen, in verband met den afzet door de wederverkoopers gedurende het seizoen, langer dan drie maanden leverancierskrediet te verleenen. Aan de kwestie van het optimum behoeft hier nog slechts te worden herinnerd. Na de fabrieken met seizoenafzet komen die met seizoenproduktie aan de beurt, op blz. 137 sub e genoemd. De seizoenproduktie wordt veroorzaakt door de ongeschiktheid voor opslag van hetzij grondstoffen, die slechts in een bepaald seizoen kunnen worden voortgebracht, hetzij fabrikaten, die slechts in een bepaalde periode afzet vinden. De produktieperiode is daardoor begrensd. Suiker kan slechts worden geproduceerd in het tijdvak, gelegen tusschen den bietenoogst en het tijdstip, waarop 156 opgeslagen bieten tot bederf overgaan. Ijs, inzonderheid het z.g. konsumptie-ijs, kan slechts worden gefabriceerd zoolang en naarmate het gevraagd wordt: voorraden daarvan gaan schielijk teniet. Deze ondernemingen kennen dus een periode, waarin de produktie geheel is stopgezet. In dien tijd is de kapitaalbehoefte vrijwel nihil. In de produktieperiode echter is er kapitaal noodig, voor de voorraden grond- en hulpstoffen, voor het produktieproces, voor de voorraden produkt en voor de uitstaande vorderingen. Hoe die kapitaalbehoefte te bepalen, behoeft hier niet meer te worden besproken. De seizoenfabrikage vertoont dus, evenals de landbouw, een uiterst geringe kapitaalbehoefte gedurende een groot deel van het jaar, afgewisseld door een bepaalde periode van behoefte aan beschikkingsmacht. Bij den landbouw zagen wij, dat een gedeelte dier tijdelijke behoefte aan bedrijfskapitaal moest worden gedekt door lang krediet, de rest tot aan het kapitaaloptimum zoowel uit lang als uit kort krediet kon worden verkregen, voor de behoefte boven het optimum kort krediet was aangewezen. Zoo ook hier. Al is de behoefte aan bedrijfskapitaal nog zoo kortstondig, geen bank zal bereid zijn, daarin geheel te voorzien. Want na een campagne, die verlies oplevert, zou niet het geheele voorschot kunnen worden afgelost, zou er dus krediet voor op z'n minst ruim een jaar, n.1. tot het einde der volgende campagne, zijn verleend. De" onderneming, die bederfelijke grondstoffen, rechtstreeks van den landbouw afkomstig, verwerkt, kan natuurlijk niet rekenen op leverancierskrediet. Het is mogelijk, dat de leveranciers, gezien den stand hunner kasmiddelen, bereid zijn krediet te verleenen, maar erop rekenen kan de afnemer niet. De bank is hier dus de eenige bron. En mits het gevaar van niet-afiossing na de campagne is weggenomen door een voldoend eigen kapitaal of ander lang krediet, zal de bank zonder bezwaar in deze kortstondige kapitaalbehoeften voorzien, vooral wanneer de onderneming een produkt vervaardigt, dat als ruw massa-artikel steeds gemakkelijk afzet zal vinden. Van een kapitaaloptimum kan hier niet worden gesproken: er is geen langzame stijging in de kapitaalbehoefte, maar een plotselinge. De hoeveelheid door lang krediet te verkrijgen kapitaal is dus 157 eenigermate willekeurig. Toch niet geheel. Want voor dit door lang krediet verkregen kapitaal openbaart zich vanzelf weer het streven naar verlenging van den omlooptijd, welke bereikt wordt, door voor de grondstofaankoopen afnemerskrediet, bij den verkoop der produkten leverancierskrediet te verleenen. Zoodoende vindt het kapitaal, dat blijvend ter beschikking is, het geheele jaar emplooi. Waar wij nu gezien hebben, dat het afnemerskrediet door het daaraan verbonden risiko beperkt is tot slechts een gedeelte van den koopprijs der goederen, daar bepaalt diezelfde omstandigheid het kapitaaloptimum. Het voorkoopen van hulpstoffen heeft hierop nog mede eenigen invloed. In de kapitaalbehoefte tot het optimum wordt dan zoo mogelijk door lang krediet voorzien en de rest fourneert de bank. Die rest kan een aanzienlijk bedrag zijn; men pleegt den „autumnal drain" van de Nederlandsche geldmarkt mede aan de kapitaalbehoefte der suiker- en aardappelmeelfabrieken toe te schrijven. Bij de onderneming met seizoenafzet van bederfelijke produkten zijn de kapitaalbehoeften in het seizoen uiteraard niet zoo groot. De afzet gaat geleidelijk, dus ook de produktie en de verkrijging der grond- en hulpstoffen kan veelal eveneens geleidelijk geschieden. Een deel van het bedrijfskapitaal moet natuurlijk, in verband met verlieskansen, ook hier uit lang krediet worden verkregen. De omlooptijd van dat kapitaal is b.v. door voorkoop van grond- en hulpstoffen te verlengen. In de meerdere kapitaalbehoeften kan door leveranciers- of bankkrediet worden voorzien, vooral waar zij gering plegen te zijn. Eindelijk de onderneming met ongeregelde opvolging van produktieprocessen. Dat is de industrie, die groote speciale werken uitvoert, van welke er zelden twee gelijk zijn en waarvan de produktie geruimen tijd duurt. Het benoodigde bedrijfskapitaal kan hier nimmer in het algemeen worden berekend, maar wel voor ieder werk afzonderlijk. Dit heeft er toe geleid, het werk te verdeelen in gedeelten, voor welker produktie een niet al te groot kapitaal noodig is, en voor elk gedeelte betaling van den afnemer te verkrijgen. Deze betaling heeft bij den scheepsbouw plaats vóórdat de konstruktie van het betreffende gedeelte wordt aangevangen (dus afnemerskrediet), bij den huizenbouw wordt 158 eerst na oplevering van het gedeelte de termijn betaald. Een verschil, dat wellicht te verklaren is uit het feit, dat de scheepsbouwer aan de plaats is gebonden, waar al zijn produktiemiddelen zich bevinden, de aannemer echter mobiel is en na ontvangst van een vooruitbetaalden termijn met stillen trom zou kunnen vertrekken. Alleen op grondstoffen, op het terrein van den bouw aanwezig, geeft de afnemer den aannemer wel voorschotten, i Niet altijd echter wordt rechtstreeks voor afnemers gewerkt. Werven bouwen wel schepen, aannemers huizen in voorraad, z.g. op spekulatie. Daar de konstruktie langen tijd noodig heeft en ook de afzet lang kan duren, is hiervoor lang krediet beslist noodzakelijk. Voor zoover andere bronnen hierin niet voorzien, kan van hypothecair krediet, in den specialen vorm van bouwvoorschotten, in deze worden gebruik gemaakt. Een langdurig produktieproces en een mogelijken langen duur van den afzet vertoont ook de slooperij, die zich dus eveneens van lang krediet heeft te voorzien. De afzet ligt niet altijd in de bedoeling der onderneming: bouwmaatschappijen exploiteeren niet zelden zelf. Het produkt wordt dan produktiemiddel, waarvoor de noodzakelijkheid van lang krediet vanzelfsprekend is. En indien, zooals bij levering van geheele installaties, aan de afnemers langdurig leverancierskrediet wordt verleend, langdurig omdat het dient voor het verkrijgen'en houden van produktiemiddelen, dan zal natuurlijk eveneens lang krediet noodig zijn, daar kapitaal voor verleening van lang krediet ook door lang krediet moet worden verkregen. In zulk een geval wordt vaak gebruik gemaakt van de diensten eener „Finanzierungsgesellschaft" l) die dan het lang krediet verleent; deze verkrijgt haar kapitaal echter niet zelden van de onderneming, die de installatie vervaardigt en levert en die ook dan het daarin geïnvesteerde kapitaal uit lang krediet moet hebben verkregen. De behoefte aan kapitaal voor de verkrijging der produktiemiddelen hebben wij tot nu toe buiten beschouwing gelaten. Na wat wij bij de bespreking van andere dan industrieele onder- ') Liefmann. Beteiiigungs- und Finanzierungsgesellschaften. t. a. p. Blz. 396 v.v. 159 nemingen zagen, behoeft daarover niet veel meer te worden gezegd. De industrieele onderneming komt te dezen aanzien overeen met de onderneming tot het verleenen van diensten: zij werkt voornamelijk met niet-eeuwigdurende produktiemiddelen en streeft naar het gebruiksoptimum daarvan. Zij heeft dus ook lang krediet noodig om in de kapitaalbehoefte ter verkrijging der produktiemiddelen te voorzien. Zij beurt ook schijninkomen i) uit haar produktiemiddelen en kan dat ook aanwenden ter aflossing van schuld, indien zij het kapitaal óp voorwaarde van amortisatie heeft verkregen. Is geen kapitaalteruggave bedongen, dan zagen wij bij de diensten verleenende onderneming, dat het schijninkomen nog op twee andere wijzen kon worden aangewend: ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal en ter uitbreiding van de oogenblikkelijke produktiecapaciteit door aanschaffing van nieuwe produktiemiddelen. De eerste dezer beide aanwendingen is ook voor de industrieele onderneming zeer gewichtig. Wij hebben reeds gezien, dat de behoefte aan bedrijfskapitaal vrijwel bij elke fabriek voor een deel door kort krediet kan worden gedekt. Vaak zagen wij een haast permanente verleening van kort krediet door leveranciers. Het vrijkomen van kapitaal uit het schijninkomen stelt de onderneming in staat, het aangeboden kort krediet, dat niet zelden zeer kostbaar is, meermalen ongebruikt te laten. Bij tal vart ondernemingen bleek een vrij groote speling te bestaan tusschen de kapitaalbehoefte, die door lang krediet moest en die daardoor kon worden gedekt. Een aanvankelijke voorziening met het^aoodzakelijke leidt na verloop van tijd,automatisch tot een voorziening met het meest wenschelijke; die automatische werking is het vrijkomen van het schijninkomen. Aanschaffing van nieuwe produktiemiddelen uit het schijninkomen, is ook bij de fabriek mogelijk. Maar hier schuilt een adder onder het gras. Verhooging van de oogenblikkelijke produktiecapaciteit vereischt toch bij de industrieele onderneming, niet alleen kapitaal ter aanschaffing van nieuwe produktiemiddelen, maar tevens een aanzienlijk kwantum bedrijfskapitaal om de produktie op hooger peil ten uitvoer te brengen. Zoodat hier niet mogelijk is vergrooting der oogenblikkelijke capaciteit in dezelfde verhouding i) Zie de noot op blz. 26/27. 160 als het plaatsgevonden verbruik van produktievermogen, maar in een mindere verhouding. Indien een installatie een levensduur heeft van 20 jaar, dan kan zij uit het jaarlijksch schijninkomen niet met 1/20 worden vergroot, want die vergrooting zou tevens vergrooting van het bedrijfskapitaal met ongeveer 1/20 noodzakelijk maken. In deze omstandigheid ligt nu een zeer groot gevaar. Meermalen ondervindt een industrieele onderneming na eenige jaren, dat zij zeer ruim in de vlottende middelen zit. Het schijninkomen diende aanvankelijk om zich van leverancierskrediet te bevrijden, maar na een paar jaar vindt het overtollig kapitaal geen emplooi meer. Wat is natuurlijker dan uitbreiding der zaken? Aanvankelijk laat de oude capaciteit nog uitbreiding toe, de grootere produktie met de daarbij behoorende grootere voorraden en kredietverleeningen absorbeeren het kapitaaloverschot. Maar dat vertoont zich spoedig opnieuw, ondanks de meerdere bedrijvigheid. De afzet gaat voorspoedig, als de produktie nog meer te vergrooten ware zou het meerdere ook vlot plaatsing vinden. De produktie is te vergrooten, n.1. door vergrooting der installatie, waarvoor het kapitaal beschikbaar is. Die vergrooting wordt uitgevoerd. En dan geschiedt zoo licht wat Westerman zoo levendig beschrijft en waarvan hij de nadeelige gevolgen terecht in het licht stelt, zij het ook dat hij ze eenigermate verbloemt. Ik moge volstaan, de hoofdzaak van zijn betoog hier te citeeren: „De bank begint met aan de industrieele onderneming een crediet te verleenen ter bestrijding van de fluctueerende behoeften aan bedrijfskapitaal op den grondslag van een zekere normale jaarlijksche productie. Eenige malen achtereen vertoont de rekening van de bewuste onderneming een afwisselend debet-en creditsaldo, geheel zooals het bankbestuur zich dit bij het afsluiten der rekeningcourant-overeenkomst heeft voorgesteld. Na verloop van eenigen tijd echter besluit de onderneming om tot een kleine uitbreiding van de productiecapaciteit over te gaan Is het bedrag, dat hiermede gemoeid is, betrekkelijk onbelangrijk, zoo zal men in negen van de tien gevallen het niet eens noodig achten de bank van een en ander in kennis te stellen. Doch gesteld, dat men dit wel doet, zoo is er alle aanleiding om te veronderstellen, dat de bank na informatie erin zal toestemmen, dat het crediet bij wijze 161 van uitzondering voor het genoemde doel aangewend wordt.... Toch is het zonder meer duidelijk, dat op deze wijze de eerste stap op den verkeerden (althans in principe verkeerden) weg gedaan wordt. En op dezen eersten stap volgen in den regel meer.... Het gevolg is dat ten slotte tactisch de bank hare cliënte commanditeert, d.w.z. Anlage-kapitaal verschaft" x). Dat zulk een toestand, die zich ten slotte uit de argeloos uitgevoerde vergrooting der produktiecapaciteit ontwikkelt, de kiem van storing van het raderwerk der kredietverleening in zich draagt, zullen wij in het laatste hoofdstuk zien. F. Handelsondernemingen. Voor de financiering der handelsonderneming heeft Prinzhorn twee regels opgesteld, luidend: „Warenlager, wenn nötig, aber auch höchstens gleich Handelskapital". „Genommener, wenn nötig, aber auch höchstens gleich gegebenem Kredit" 2). Wij kunnen aannemen, dat Prinzhorn met Handelskapital het door lang krediet verkregen eigen en vreemd kapitaal bedoelt, met Kredit uitsluitend krediet op korten termijn 3). Volkomen in strijd met deze regels van Prinzhorn is Bagehot's voorbeeld van den koopman, die voor een omzet van £ 50.000 slechts £ 10000 kapitaal kan fourneeren en de resteerende £ 40000 door diskonto, dus kort krediet, verkrijgt. Bagehot noemt dit voorbeeld „no extreme instance in our modern trade" 4). Hoe nu tusschen deze beide uitersten de waarheid te vinden? Het komt mij voor, dat Prinzhorn en Bagehot hier geheel verschillend geaarde handelszaken op het oog hebben. De eerste heeft voornamelijk het oog op winkels en grossierszaken in speciale artikelen 5), de ander heeft het over een koopman, die zich door diskontokrediet kapitaal verschaft en dus waarschijnlijk groothandel ') Westerman. Concentratie, t.a.p. Blz. 243/44. 2) Finanzielle Führung. t. a. p. Blz. 26. 3) Idem. Blz. 18. *) Lombard Street, t.a.p. Blz. 8. 5) Dit blijkt bij beschouwing zijner kalkulaties. Finanzielle Führung. t. a. p. Blz. 84. u 162 in ruwe stapelartikelen drijft. Deze beide typen van handel zijn zeer verschillend, wat hun gestie en dus ook wat hun financiering betreft. Beide typen zullen wij bij onze beschouwingen tegenkomen. Als eerste taak van den handel noemt Bücher de nivelleering van overvloed en gebrek op verschillende plaatsen en verschillende tijden De nivelleering ten aanzien der plaatsen, „die Ueberwindung der örtlichen Trennung'* volgens S c h ar 's terminologie 2), verricht de handel door de goederen te doen vervoeren. Het verschil op het eene of andere tijdstip wordt gelijkgemaakt door de goederen in tijden van overvloed te doen opslaan om in de behoeften der komende tijden te voorzien. Wij zagen reeds, dat vervoer en opslag in het moderne verkeer veelal door speciale ondernemingen, die zich op het verrichten dezer diensten toeleggen, worden bewerkstelligd. Maar het is de' handel, die tot vervoer en opslag het initiatief neemt, die de goederen in eigendom verkrijgt, ze tot zich neemt ter plaatse en ten tijde, dat zij overvloedig zijn, om ze van de hand te doen, waar of wanneer er behoefte aan is. De handel heeft dus behoefte aan kapitaal ter verkrijging van de goederen, die hij wil doen vervoeren of opslaan; die behoefte duurt voort totdat de goederen zijn van de hand gezet en de verkoopprijs geïnd. ' Naast de verplaatsende en de opslaande funktie van den handel vervult hij ook een kollekteerende en distribueerende. Dit heeft evenwel geen invloed op de kapitaalbehoeften. De zuiver kollekteerende handel, b.v. die van den almacenero 3), de zuiver distribueerende, zooals die van den venter, vormen meer een voorbereiding of voortzetting van het bedrijf van anderen dan een zelfstandig bedrijf. Zelfs al beschouwt men ze als zoodanig, dan hebben ze voor ons doel toch geen belang: hun kapitaalbehoefte is zoo kortstondig en zoo gering van omvang, dat wij er geen aandacht aan hebben te wijden. Daar, waar de kollekteerende 1) K. Bücher. Die Entstehung der Volkswirtschaft. II.Teil. 3/4.Aufl. Tübingen 1920. Blz. 229/30. 2) Handelsbetriebslehre. t. a. p. Blz. 81. 3) Zie blz. 131/32. 163 of distribueerende funktie van den handel tezamen met de verplaatsende of de opslaande wordt vervuld, zijn het toch weer de beide laatste, die de kapitaalbehoefte veroorzaken. Deze dus alleen nemen wij in beschouwing. Evenals bij de rechtstreeks produceerende ondernemingen nemen wij ook bij den handel verschillen waar wat betreft de regelmatigheid van opvolging der bestanddeelen van den goederenstroom. De handel kent geen technisch produktieproces: door de handelsonderneming loopen de goederen onveranderd verder, in de richting en het tempo, door den handel aangegeven. Wanneer wij dus voor produktieproces toevoer in de plaats zetten, kunnen 'wij ongeveer dezelfde onderscheiding maken als bij de industrie '). Wij onderscheiden dan: a. ondernemingen met geleidelijken toevoer en geleidelijken afzet, al of niet variëerend tengevolge van seizoeninvloeden; b. ondernemingen met geleidelijken toevoer, maar met afzet in een of meer bepaalde seizoenperioden; c. ondernemingen met toevoer en afzet alleen gedurende een of meer bepaalde seizoenperioden; terwijl wij nog bijvoegen — wat bij de industrie onbekend was — d. ondernemingen met toevoer in een of meer bepaalde seizoenperioden en met geleidelijken afzet. De eerste soort is uiteraard de eenvoudigste. Een geregelde stroom van goederen passeert hier de onderneming, een deel van dien stroom bevindt zich telkens op haar gebied. Voor het houden van dat deel heeft zij kapitaal noodig: iedere hoeveelheid goederen, iedere toevoer vereischt kapitaal voor inkoop, iedere opslag of verplaatsing doet kapitaalbehoefte ontstaan voor kostenbetaling. Evenzeer als bij het produktieproces der fabriek heeft dus voor iederen toevoer een ophooping van kapitaal plaats, totdat het provenu der goederen na verkoop is binnengekomen. Ook een geregelde opvolging van de toevoeren en dientengevolge kumulatie der kapitaalbehoeften. De formule voor de kapitaalbehoefte voor het produktieproces der industrie moet dus hier mutatis mutandis bruikbaar zijn. Dat is zij inderdaad, indien wij door at voorstellen «) Zie blz. 137. 164 de koopsom van het geregeld toestroomend goederenkwantum, door a2, a3, a4 enz. de daarop vallen verzendings-, opslag-, verpakkings- en andere kosten, en door n den tijd, die tusschen inkoop en ontvangst van den verkoopsom verstrijkt1). Waar wij hier geleidelijken toevoer en geleidelijken afzet hebben is in deze ondernemingen de opslag niet van het hoogste belang: verplaatsing en kollektie of distributie vormen de voornaamste taak dezer ondernemingen. De tijd van den opslag is hier dus van ondergeschikt belang voor de bepaling der kapitaalbehoefte; de voornaamste faktoren daarvan zijn de duur van het transport, de duur van het te verleenen leverancierskrediet en de grootte van den omzet. Die omzet echter kan sterk wisselen, zoowel door seizoen' als door konjunktuurinvloeden. De hantj&l in, versch fruit b.v. is in den zomer levendig, in den winter slap, de diamanthandel ziet zijn omzet met de konjunktuur stijgen en dalen. Bij de industrie konden wij echter spreken van een maximale en een normale bedrijfsdrukte op grond van de capaciteit der installatie. Die grootheid bestaat in den handel niet. De omzet kan worden uitgebreid zonder dat daarvoor vergrooting der installatie noodig is, en zoolang voor die uitbreiding van den omzet krediet is te verkrijgen, kan ze plaats vinden. Wij kunnen dus in onze bekende formule geen bepaalde grootheid voor 2 a„ aangeven. En dientengevolge kunnen wij ook de normale kapitaalbehoefte eener handelszaak nimmer bepalen. Veelal wordt automatisch in de met den omzet stijgende en dalende kapitaalbehoefte door den leverancier voorzien. Indien de omloop van het kapitaal, het te verleenen leverancierskrediet medegerekend, b.v. drie maanden duurt en de leverancier verleent ook voor dienzelfden tijd krediet, dan is de handelsonderneming onbeperkt in haar omzetcapaciteit, daar het kapitaal zich vanzelf aanpast aan de behoefte voor de financiering van den omzet. De onderneming heeft dan alleen nog kapitaal noodig voor haar normalen voorraad, want evenals bij de industrie geldt ook hier, dat geleidelijke afzet nog geen dadelijke afzet is 2). Slechts voor den handel in 1) Vgl. blz. 136. 2) Zie blz. 138. 165 enkele bederfelijke goederen als visch, bloemen, versch fruit, is van voorraadvorming geen sprake. In de meeste artikelen echter houdt de handel voorraden. Gelijk wij op blz. 108/09 zagen past de produktie van talrijke industrieprodukten zich bij de vraag aan door den reguleerenden invloed, dien de voorraden der tusschenhandelaars uitoefenen. Wij zagen daar, dat zooveel mogelijk een konstante voorraad wordt aangehouden. Dit schépt een voortdurende kapitaalbehoefte, die uiteraard door lang krediet zal worden gedekt. In het geval, dat de omzet door leverancierskrediet wordt gefinancierd, het houden van den vasten voorraad alleen door eigen kapitaal of leening op langen termijn wordt mogelijk gemaakt, bestaat dus de toestand, waarop Prinzhorn doelt: voorraad = handelskapitaal. Indien de leverancier krediet verleent, heeft de handel dus geringe zelfstandige kapitaalbehoeften. Dezen toestand treft men wel aan bij den handel in industrieprodukten, meest speciale artikelen, waarvan de leverancier een zoo groot en zoo snel mogelijken afzet nastreeft. Talrijke winkelzaken worden op deze wijze gefinancierd, door leverancierkrediet van fabrikanten of grossiers. Verscheiden handelsondernemingen, zoowel winkelzaken als grossiers, maken niet in zoo groote mate gebruik van het leverancierskrediet, eenerzijds omdat de aard van het artikel er toe leidt, dat geen leverancierskrediet wordt verleend, anderzijds omdat zij niet te zeer afhankelijk willen zijn van hun leveranciers. Deze ondernemingen moeten van elders, het benoodigde kapitaal hebben verkregen. Boven het voor den normalen voorraad benoodigde zal er hier nog een hoeveelheid kapitaal op langen termijn ter beschikking moeten zijn. Want alleen de leverancier, die zijn afnemer noodig heeft, verleent krediet voor het volle bedrag der aankoopen; andere kredietverleeners zijn terughoudender. De hoeveelheid kapitaal, voor onbepaalden of langen tijd verkregen, bepaalt nu, na aftrek van het deel, in den konstanten voorraad vastgelegd, den normalen omzet. Met behulp van onze op^blz.'136 voor de industrie gegeven formule, toegepast op .de handelsonderneming op de wijze, op blz. 163/64 beschreven, kan, indien de som, zijnde het totaal beschikbare kapitaal, bekend is en eveneens de verhouding tusschen alt a2, a3 enz., de grootte 166 van S an worden berekend. Dit is de omzet, waartoe het door lang krediet verkregen kapitaal de onderneming in staat stelt. Die omzet kan worden vergroot naarmate meerder kapitaal is te verkrijgen. Naarmate de leveranciers krediet verleenen en naarmate de bank bijspringt zal alzoo de omzet boven den met behulp van onze formule uit het beschikbare kapitaalkwantum berekenden norm kunnen stijgen. Zal de bank bijspringen? Voor tijdelijke kapitaalbehoefte als gevolg van vergroote seizoenomzetten zeer zeker. Dan weet de bank, dat na afloop van het seizoen de kapitaalbehoeften weer afnemen. Maar bij andere vergrooting van den omzet is zij daarvan lang niet zeker. De handelaar kan met spekulatief doel of ter vergrooting van den grondslag zijner zaak wel groote aankoopen van goederen verrichten, ook kunnen konjunktuurdrukte of prijsverhooging de oorzaak van zijn kapitaalbehoefte zijn. Dit alles bergt het gevaar in zich van vastlegging van het kapitaal in onverkochte goederen, te meer naarmate die goederen meer speciaal van aard zijn. Betreft het speciale artikelen, dan is de bank inderdaad terughoudend, maar overigens is zij tegenover den handel veelal heel wat gemakkelijker dan tegenover de industrie. Westerman wijst er op, „dat de geheele organisatie der banken van oudsher op de bevordering van het handelscrediet is ingericht" !) en nog steeds neemt de handel bij de banken een bevoorrechte positie in. Dit komt o.a. 2) doordat de handel de goederen niet ter verwerking tot zich neemt, dat hij het goed dus niet in eigen pakhuis behoeft te hebben, het even goed onder beheer van anderen kan stellen. De handel kan dus, in tegenstelling met landbouw en industrie, de bank macht over het goed verleenen, het goed als onderpand doen strekken voor de verleende kredieten. De moderne organisatie van het verkeer met dokumenten geeft de bank niet alleen macht over het goed, wanneer het ter plaatse is opgeslagen, maar ook als het zich in een vreemde plaats in een veem of aan boord van een vaartuig bevindt. De kredietverleening zal gemakkelijker plaats vinden naarmate ') Concentratie, t. a. p. Blz. 262. 2) Er zijn nog meer motieven, gelijk in het laatste hoofdstuk van dit proefschrift zat blijken. 167 het betreffende goed met grooter zekerheid koopers vindt, dus naarmate het van minder speciaal karakter is. Ook het bankkrediet, gedekt door de vorderingen op afnemers overeenkomstig het op blz. 144 besprokene, is van geringeren omvang naarmate men zich dichter bij het speciale produkt bevindt. Dit alles verklaart, dat de groothandel in ruwe artikelen vaak bankkrediet verkrijgt, niet slechts voor financiering van den toevallig grooteren omzet, maar zelfs voor een aanzienlijk deel van den normalen. Men denke slechts aan Bagehot's bovenaangehaalde voorbeeld. En het verklaart tevens, dat de winkel, die zijn voorraad in eigen huis moet gereed houden en zijn vorderingen op partikuliere afnemers niet door wissels kan innen, zelfs bij tijdelijke omzetvergrooting vaak moeite heeft om bankkrediet te verkrijgen. De handelsonderneming met geleidelijken toevoer van goederen, maar met afzet in een of meer bepaalde perioden, vervult vooral de opslaande funktie. De verplaatsende is hier bijkomstig: de onderneming zamelt goederen op, hetzij hier, hetzij elders, zij kan ze in den tijd der opzameling verplaatsen, maar hoofdzaak is en blijft, dat zij den steeds toenemenden voorraad bewaart, totdat de vraag zich in een of meer bepaalde seizoenen zal openbaren. De kapitaalbehoefte is dus in het eene seizoen geleidelijk toenemend, in een ander jaargetijde weer afnemend, zooals bij de landbouwonderneming. Er is alzoo een kapitaaloptimum en een streven naar verlenging van den omlooptijd van het kapitaal. Voor de kapitaalbehoefte boven het optimum zal bij voorkeur kort krediet worden gevraagd. Ondernemingen van dezen aard kunnen zich slechts voordoen in een branche, waar de produktie een afnemende meeropbrengst van ruwe massagoederen levert Dientengevolge zal bankkrediet hier wel te verkrijgen zijn. Van leverancierskrediet is, bij een geleidelijk toestroomend artikel, welks produktie aan de wet der afnemende meeropbrengst onderhevig is, meestal geen sprake. Wel moet de handel veelal leverancierskrediet verleenen. De i) Vgl. blz. 108. 168 tendenz tot verlenging van den omlooptijd van het kapitaal ter verhooging van het optimum leidt daar mede toe. Ondernemingen van deze soort komen weinig voor; gewoonlijk is de handel in de bedoelde artikelen — men denke aan brandstoffen voor huiselijk verbruik — gekombineerd met dien in verwante goederen — in het genoemde geval brandstoffen voor de industrie. De onderneming met bepaalde werkperioden verschilt weinig van de eerst behandelde. De goederenstroom vloeit geleidelijk, al vloeit hij niet in steeds even groote mate, ja, bij tijden in het geheel niet. Bij de behandeling der onderneming, op blz. 163 sub a genoemd, hebben wij de gevolgen der seizoendrukte reeds in het oog gevat, de verschillen zijn nu hier wat scherper. Dat de handel zich beperkt tot speciale seizoenen kan zijn oorzaak vinden in het feit, dat de goederen alleen in die seizoenen worden voortgebracht of dat zij alleen in die seizoenen worden gevraagd. Zijn het bederfelijke goederen, dan hebben produktie en verbruik in denzelfden tijd plaats, overschillig of het seizoen door voortbrenging of door vraag wordt bepaald. Van voorraadvorming is dan geen sprake, het geval is vrijwel gelijk aan dat van de onderneming met geleidelijken, maar niet steeds gelijken toevoer en afzet van goederen, zonder voorraadvorming (zie blz. 165). Produktie- en konsumptietijd kunnen ook verschillend zijnHeeft de produktie op een bepaald oogenblik plaats, het verbruik geleidelijk, dan hebben wij het geval met plotselingen toevoer en geleidelijken afzet, dat wij alsnog moeten behandelen: de onderneming sub d, die de produktie in een bepaalde periode tot zich neemt en de goederen opslaat om aan de geleidelijke behoefte te kunnen voldoen. Niet altijd echter ontvangt deze onderneming den toevoer der goederen van de producenten rechtstreeks; zeer vaak treedt tusschen beide de tusschenhandel op, gewoonlijk de verplaatsende funktie vervullend. Deze tusschenhandel is in zulk een geval een zuiver seizoenbedrijf, een bedrijf met toevoer en afzet alleen gedurende het produktieseizoen. Het is duidelijk, dat wij hier met landbouwprodukten hebben te doen: alleen de landbouw geeft een plotselinge produktieopbrengst in een korte spanne tijds. Het werk van de seizoenonderneming, van den tusschenhandelaar, is het brengen van 169 de goederen van den producent naar den opleggenden handel. Dit werk is zuiver kollekteerend en verplaatsend. Voorraadvorming is van weinig belang, vaak zelfs onnoodig, omdat dit juist het werk is van den opvolger. Uit een en ander blijkt, dat de onderneming, wier werkzaamheid in een enkele seizoenperiode gevolg is van seizóenproduktie, weinig onderscheid vertoont met de onderneming sub a genoemd. Alleen zal hier niet de leverancier, maar veelal de afnemer krediet verleenen en ook het bankkrediet kan hier, gezien den aard der goederen, belangrijk zijn. Bij de seizoendrukte als gevolg van seizoenvraag is een gansch ander element in het spel. Hier betreft het goederen van speciaal karakter, produkten der industrie. Deze vervaardigt ze geleidelijk, ook in seizoenen zonder vraag. De handel is niet bereid, die goederen op te hoopen: wij zagen reeds, dat de toenemende meeropbrengst hiervoor een beletsel vormt. Het is dus de industrie zelf, die voorraden vormt. Totdat het vraagseizoen aanbreekt. Dan koopt de handel het kwantum, dat hij denkt te kunnen afzetten. Dan maakt de handel voorraad om aan de vraag te kunnen voldoen. Niet eerder dan tegen dat seizoen neemt de handel dien voorraad tot zich, zoodra het seizoen is aangebroken slinkt die voorraad sterk als gevolg van den afzet, maar voor navraag moet de handel eenigen voorraad houden. In het seizoen zelf oefent die voorraad dan dezelfde reguleerende werking uit als de konstante voorraad der handelsonderneming met geleidelijken toevoer en geleidelijken afzet: hij toont de toevallige vermeerdering of vermindering der behoefte en doet de produktie daarbij aanpassen. Maar dit is ook alleen het geval in het seizoen. Van een konstanten voorraad is geen sprake, in den stillen tijd is er zéér weinig goed in huis, tegen den aanvang van het seizoen zeer veel, spoedig weer veel minder en dan gedurende het verdere seizoen een vrij konstante, eerder iets afnemende hoeveelheid. Men denke hier slechts aan hoeden- en kleerenwinkels. Deze ondernemingen hebben dus in eenig seizoen plotselinge groote kapitaalbehoefte voor het opslaan van voorraden. Naarmate van den afzet komt gedeeltelijk geld in, terwijl anderdeels leverancierskrediet moet worden verleend. Aan het eind van het seizoen en na het binnenkomen van de verkooppenningen is de kapitaalbehoefte weer tot een minimum geslonken. 170 Leverancierskrediet is hier meestal beschikbaar: het betreft hier industrieartikelen. In zaken, waar de verkoop kontant geschiedt, is de omloop van het kapitaal vlug genoeg om tijdige aflossing van het leverancierskrediet mogelijk te maken. Volkswinkels worden dan ook veelal door grossiers of fabrikanten gefinancierd. Indien echter het aan afnemers te verleenen krediet den termijn van een jaar nadert of overschrijdt, dan zal de leverancier niet in de geheele kapitaalbehoefte kunnen voorzien. Bankkrediet is minder gemakkelijk te krijgen: de goederen zijn van specialen aard en de vorderingen op afnemers, meest partikulieren, vormen ook geen al te best pand. Dus zal de onderneming over eigen kapitaal of andere dóór lang krediet verkregen fondsen moeten beschikken.. En dan zal de aanwezigheid van dat kapitaal weer leiden tot een kapitaaloptimum, met als gevolg een al of niet gebruik maken van het leverancierskrediet, al naar gelang der tijdelijke kapitaalbehoeften. Alweer een cijfervoorbeeld om zulks aan te toonen. In duizenden guldens'). Inkoopen Verkookt! KAPITAALBEHOEFTE op den eersten der maand gedurende gedurende r~~ a Z ti j uitstaande _ , , de maand de maand Voorraad . , Totaal vorderingen Januari. . . _ . 30 30 200 230 Februari. .300 — — 100 100 Maart ... 150 300 50 350 April. ... 50 150 150 100 250 Mei ... . — 10 50 200 250 Juni .... — 10 40 200 240 Juli 10 30 150 180 Augustus . 300 20 20 130 150 September. — 150 300 100 400 October . . 50 150 150 200 350 November. 10 50 300 350 December. 10 40 250 290 'j Zie de noot op blz. 147. 171 Zooals men zal zien, wordt een deel der verkoopen kontant betaald, komen de vorderingen deels iri den loop van het jaar, anderdeels omtrent Januari/Maart binnen. De kapitaalbehoeften zijn telkens in het begin van de seizoenen het grootst. Door nu van het leverancierskrediet gedeeltelijk gebruik te maken, b.v. in Februari voor f 100.000 — kontant, voor eenzelfde bedrag op één maand en voor de overige 100 mille op drie of vier maanden te koopen, in Augustus b.v. voor 100 mille kontant, voor 200 mille op drie of vier maanden, en in April en October telkens voor 50 mille op drie maanden in te slaan, brengt men nivelleering in de overige kapitaalbehoeften teweeg. Een betrekkelijk klein bankkrediet, waarop slechts zelden aanspraak zal worden gemaakt, terwijl de rekening bij de bank veelal kredit zal staan, kan dan de leemten aanvullen. Met een eigen kapitaal van ongeveer 160 mille komt deze onderneming dan goed uit. Ten slotte de onderneming met plotselingen toevoer en geleidelijken afzet, de opslaande handel alzoo. Wij behoeven niet meer uit te weiden over het karakter der goederen, dié hier verhandeld worden: het zijn landbouwprodukten. En ook de financiering dezer onderneming heeft weinig uiteenzetting meer noodig. De kapitaalbehoefte is het grootst dadelijk na den oogst, wanneer eeh groote hoeveelheid goederen wordt opgeslagen. Geleidelijk neemt de voorraad, dus ook de kapitaalbehoefte, af, totdat vlak vóór den nieuwen oogst beide weer zeer gering zijn. Er is dus een geleidelijke periodieke beweging in de kapitaalbehoefte, dus ook een kapitaaloptimum. Daardoor is er ook weer de tendenz tot vergrooting van den omlooptijd van het kapitaal met als gevolg verleening van afnemerskrediet eener-, van leverancierskrediet anderzijds. Bij den handel in artikelen, die op beide halfronden der aarde worden voortgebracht en die dientengevolge in verschillende seizoenen worden geoogst, oefent deze omstandigheid een nivel' leerende werking op de kapitaalbehoefte uit: het door afzet van den najaarsoogst in het voorjaar braakliggende kapitaal wordt dan voor financiering van den voorjaarsoogst aangewend. Voor den opslag van den oogst ten geleidelijken afzet is uiteraard zeer veel kapitaal noodig. Ter voorziening in deze behoefte 172 wordt bankkrediet veelal zeer gemakkelijk' verleend. Want de opgeslagen goederen zijn ruwe produkten, met afnemende meeropbrengst voortgebracht. De handel houdt die goederen voor de toekomstige vraag, die zeker komt, beschikbaar, legt ze eenvoudig op, be- of verwerkt ze niet. Verpanding aan de banken is dus mogelijk en deze zijn er zeker van, dat het onderpand te zijner tijd koopers zal vinden. De financiering van den oogst heeft evenwel door tal van opvolgende handelsondernemingen plaats. Het tempo en de mate van den afzet door de exporteurs en importeurs in de voornaamste stapelplaatsen is zeer wisselvallig; hetzelfde geldt voor de opslaande groothandelaren in de marktplaatsen van den tweeden en derden rang. Telkens gaat het goed in andere handen over, telkens zijn het andere subjekten, die kapitaalbehoefte ondervinden voor het houden van eenzelfde objekt. Het krediet moet hier dus zeer mobiel zijn, telkens naar behoefte verkrijgbaar en aflosbaar. De handelsonderneming, die aan eischeh van soliditeit beantwoordt, die een voldoend eigen kapitaal ter beschikking heeft, vindt ook inderdaad een zeer elastisch bankkrediet ter dispositie. Ook voor het verleenen van afnemerskrediet aan de producenten, vaak indirekt over talrijke tusschenschakels, en voor leverancierskrediet aan de afnemers, stelt de bank veelal kapitaal beschikbaar. Het acceptkrediet, het gekonfirmeerd akkreditief, het rembourskrediet, het dokumentair wisselkrediet en andere moderne vormen van financiering van den groothandel in massagoederen doen hier dienst. Deze te bespreken lijkt mij onnoodig; men vindt ze in de banklitteratuur uitvoerig behandeld. Voor mijn beschouwing is het voldoende te konstateeren, dat voor het financieren van den oogst en den handel in oogstprodukten de handelsonderneming een deel harer kapitaalbehoeften door lang krediet heeft te dekken en voor het overige, vaak veel grootere deel •) van bankkrediet kan gebruik maken. ') Hierdoor komt Bagehot's eerder aangehaald voorbeeld tot zijn recht. Zie blz. 161. HOOFDSTUK VII. DE ONDERNEMING ALS SPAARDER. In het vorige hoofdstuk hebben wij nagegaan de kapitaalbehoeften der verschillende ondernemingen en de kredietvormen, dienstig om in die behoeften te voorzien. Daarbij hebben wij de ondernemingen hoofdzakelijk in statischen toestand beschouwd. Twee faktoren, die in de dynamische maatschappij steeds aanwezig zijn, hebben wij buiten rekening gelaten: de winst en den expansiedrang. Wij behandelden tot nu toe slechts het op blz. 2 aan Lough ontleende onderwerp der financiering en schonken nog geen aandacht aan wat hij in de tweede plaats noemt: „the accurate determination of profits and their allocation to dividends, surplus, sinking fund and reserves, and the enlargement of capital permanently invested" x). De onderneming pleegt winst te maken: zij ontvangt, nadat het kapitaal zijn omloop heeft geëindigd, achtereenvolgens in verschillende goederen gevestigd is geweest, die ten slotte verkocht zijn, een grootere hoeveelheid geld terug, dan waarvan zij is uitgegaan. Dat surplus komt den deelhebbers in de onderneming toe, vormt voor hen inkomen. Het is de prijs voor de overdracht van hun kapitaal en voor den gepresteerden leidenden en organiseerenden arbeid. Werd nu al het inkomend surplus onverwijld aan de deelhebbers uitgekeerd, zooals ook de prijs voor gepresteerden arbeid aan de groote schare van arbeiders dadelijk wordt betaald, dan bleef het kapitaal der onderneming juist datgene, hetwelk haar was overgedragen. In de onderneming met sterk persoonlijk karakter 1) Business Finance. t.a.p. Blz. 1. 174 nemen de rechthebbenden dan ook op rekening van de winst geregeld gelden op; hun wordt het inkomen niet eenigen tijd onthouden. Maar bij de „Kapitalgesellschaft" genieten de deelhebbers hun inkomen eerst wanneer de onderneming tot uitkeering daarvan overgaat. En dit geschiedt in den regel eerst eenige maanden na het einde van het jaar, waarin de onderneming dat inkomen voor hen heeft verkregen. Er wordt dus inkomen genoten, maar den rechthebbenden wordt het eerst na eenigen tijd, gemiddeld na 3/4 jaar, uitbetaald. Na dien tijd kan het pas voor verbruik worden aangewend. Het wordt dus,in dien tusschentijd bespaard; de onderneming treedt door niet dadelijke winstuitkeering als spaarder op. Deze besparing is van korten duur, zij kan dus slechts in de plaats treden van korte kredietverleening. Voor vergrooting van de basis der onderneming komt zij niet in aanmerking, omdat die behoefte aan lang krediet schept. De besparing is uit haar aard statisch. Deze besparing is, daar zij voortvloeit uit het behalen van winst, te wisselvallig, dan dat men erop zou kunnen rekenen bij de schatting der kapitaalbehoeften. Men moet steeds rekening houden met de mogelijkheid, dat er geen of geringe winst wordt gemaakt en daaruit dan ook geen of zeer weinig kapitaal kan worden bespaard. Men moet dus zorgen, ook in de tijdelijke kapitaalbehoeften, die in de periode dezer besparing vallen, van elders te kunnen voorzien. De besparing kan dus niet worden medegerekend in het financierings/j/a/zJ). Niettemin voorziet zij meermalen in kapitaalbehoeften: stelt de besparing ertoe in staat, met eigen middelen te financieren, dan behoeft men op het krediet van derden, waarop in het financieringsplan was gerekend, geen beroep te doen. In de perioden van geringe kapitaalbehoefte vormt de besparing daarentegen voor de onderneming overtollig kapitaal, dat zij op de geldmarkt beschikbaar stelt, b.v. a deposito plaatst. Daar de geakkumuleerde winst in de plaats treedt van kort ') Alleen bij de bepaling van het kapitaaloptimum kan met de verwachting, dat de geakkumuleerde winst geruimen tijd in de kapitaalbehoefte zal voorzien, in het financieringsplan worden rekening gehouden. 175 krediet van derden, moet op het oogenblik, dat de uitkeering plaats vindt, krediet van derden worden verkregen. Was de bespaarde winst voor de onderneming overtollig kapitaal, dat op de geldmarkt was overgedragen, dan moet het op het tijdstip der uitkeering worden opgevraagd. Periodiek toont de onderneming op de geldmarkt dus behoefte aan krediet voor dividendbetaling. Tenminste, zoo schijnt het: periodiek neemt zij daartoe bij de banken geld op, hetzij door opvraging van haar tegoed, hetzij door gebruik te maken van rekening-courantkrediet. J e i d e 1 s rekent dan ook de som, eenmaal 's jaars voor dividendbetaling benoodigd, tot de behoeften aan bedrijfskapitaal ;). M. i. ten onrechte, want de bedragen voor dividendbetaling scheppen op zichzelf geen behoefte aan bedrijfskapitaal; de geakkumuleerde winst houdt op, in. die behoefte te voorzien, zoodat de onderneming zich het kapitaal van elders moet verschaffen. Wordt de winst aan de deelhebbers uitgekeerd, dan genieten deze plotseling inkomen over een periode van een half of een heel jaar. Zij zullen dat inkomen zelden onmiddellijk ter vertering aanwenden; indien het wordt verteerd, dan geschiedt zulks eer geleidelijk. Van de zijde der deelhebbers heeft dus evenzeer besparing plaats: zij volgen de onderneming als spaarder op. Eerst langzamerhand verteren zij dit inkomen. Het behoeft echter niet gezegd te worden, dat die vertering vaak uitblijft, dat de genieters van dit inkomen een deel daarvan besparen. Dan heeft nieuwe kapitaalvorming plaats, dynamische besparing, met alle bekende gevolgen. Die kapitaalvorming interesseert ons niet meer; in het begin van deze studie hebben wij ze voldoende aandacht geschonken. Wat echter voor ons wel belang heeft is het feit, dat deze kapitaalvorming ook door een handeling der onderneming kan plaats vinden. De onderneming kan n.1. de behaalde winst gedeeltelijk niet aan de deelhebbers uitkeeren, waardoor deze ze niet voor vertering kunnen aanwenden. Zij genieten dan slechts een deel van hun inkomen, waarmee zij kunnen handelen zooals zij willen, verteren of besparen naar keuze. Maar een ander deel wordt hun onthouden, daarvan is vertering dus niet mogelijk en dientenge- ') Das Verhaltnis der deutschen Orossbanken zur Industrie, t. a. p. Blz. 17. 176 volge heeft er besparing plaats. Hier is het niet het individu, dat die besparing verricht, het is de onderneming, die een deel der winst inhoudt, reserveert. Reserveeren is dus het besparen van een deel van het inkomen der deelhebbers in een onderneming, zonder dat die ieder afzonderlijk zelf de macht hebben, over vertering of besparing te beslissen. Over het deel van het inkomen, dat hun wordt uitgekeerd, hebben zij die macht wel, over het gereserveerde gedeelte niet. De motieven tot reserveering zijn velerlei. J. G. dejongh geeft in zijn Diesrede 1919 naast eenige motieven van ondergeschikt belang als eersten voornamen grond voor reserveering aan de voorziening tegen aantasting van het vastgestelde kapitaal!). Het geldt hier een besparing uit voorzorg, een opleg van kapitaal voor ongunstige tijden, gelijk wij ook bij den individueelen spaarder plegen waar te nemen. De deelhebbers in een onderneming met persoonlijk karakter verrichten zulke besparing gewoonlijk individueel; voor de aandeelhouders, leden e.d. eener „Kapitalgesellschaft", wier band met de onderneming feitelijk en rechtens minder hecht is, houdt de onderneming het fonds onder zich. De onderneming spaart hier op dezelfde wijze als het individu: zij heeft zelve geen emplooi voor het overtollige kapitaal en draagt het dus over aan de subjekten, die kapitaalbehoeften hebben. Zij belegt het kapitaal b.v. in effekten en stelt zoodoende den kredietverkrijger in staat tot het begaan van een produktieomweg. De geakkumuleerde winst wordt dus van het oogenblik, dat tot reserveering wordt besloten, dynamisch bespaard. Een tweede motief voor reserveering is de verplichting tot aflossing van schuld. Wij zagen reeds eerder, dat de onderneming in de behoefte aan kapitaal voor het verkrijgen en houden van duurzame produktiemiddelen kan voorzien door geldleening met vaste aflossingstermijnen. Vallen deze samen met het vloeien van schijninkomen 2), dan kan dit dienen ter aflossing. Maar waar het schijninkomen daartoe onvoldoende is of in het geheel niet vloeit (men herinnere zich het geval van de onderneming tot 1) J. G. de Jongh. De reservevorming der Nederlandsche naamlooze vennootschap. Diesrede. Rotterdam 1919. Blz. 9. 2) Zie de noot op blz. 26/27. 177 exploitatie van grond), daar zou aflossing der schuld niet kunnen plaats vinden zonder gelijktijdige nieuwe kapitaalverschaffing. Welnu, dat nieuwe kapitaal verschaft de onderneming zichzelf door reserveering. Het effekt van deze besparing is öf dat de afgeloste krediteur zijn kapitaal voor een nieuwe omwegproduktie beschikbaar stelt, öf dat hij, indien hij tot het verbruik van het kapitaal overgaat, als spaarder wordt opgevolgd door de onderneming. Deze reserveering om in staat te zijn tot het voldoen aan een aflossingsverplichting pleegt men aan te duiden als aflossing uit de winst. Zij kan ook voorkomen, wanneer uit het schijninkomen wèl voldoende kapitaal ter aflossing beschikbaar komt. In zulk een geval kan men n.1. kapitaal voor toekomstige vervanging der duurzame produktiemiddelen beschikbaar houden. Het derde en, naar De Jongh terecht betoogt, in den modernen tijd belangrijkste motief voor reserveering is gelegen in de door den expansiedrang steeds stijgende kapitaalbehoeften der ondernemingen !). Over dien expansiedrang zelf behoef ik niet uit te weiden: hij bestaat bij iedere onderneming. En vanzelfsprekend is, dat hij meerdere kapitaalbehoeften met zich brengt, dat zoowel het langdurig als het kortstondig omloopend kapitaal vermeerdering vereischen. De onderneming zou in die meerdere behoefte kunnen voorzien door een beroep op de kredietmarkt/ Zij zou daar spaarders aantreffen, die door niet-vertering van een deel van hun inkomen kapitaal hadden gevormd en dit aan haar wilden overdragen. Mogelijk waren die spaarders wel haar eigen deelhebbers, aan wie zij door winstuitkeering dat inkomen verschafte. Bij de onderneming met persoonlijk karakter is dat zeer zeker zoo; daar plegen dezelfde personen, die de winsten der onderneming genieten, een deel daarvan te besparen en weer als kapitaal aan haar over te dragen. Ook bij kapitaalvennootschappen geschiedt zulks vaak. Maar als dan de winst, die de onderneming uitkeert, toch weer haarzelf als kapitaal toevloeit dan kan zij evengoed de besparing zelf bezorgen, dat nieuwe kapitaal zelf vormen, door reserveering. Zij loopt dan niet de kans, dat de eene deelhebber zijn winstaandeel zal verteren, de 1) Reservevorming. t. a. p. Blz. 12. 12 178 andere het als kapitaal aan een andere onderneming overdragen: zij houdt het vast ter uitbreiding van haar bedrijf. Voor den deelhebber' die aan het ingehouden inkomen een andere bestemming had willen geven, bestaat de mogelijkheid van verkoop van een deel zijner aandeelen, die, bij overigens gelijkblijvende omstandigheden, tengevolge van de reserveering een zoodanigen koers opbrengen, dat hij voor het gemis van de winstuitkeering, zij het wellicht niet ten volle, toch eenigermate wordt schadeloos gesteld. J) De gedeeltelijke verkoop wordt hem weieens vergemakkelijkt door het geven van scripdividend of bonusaandeelen. Niet iedere besparing door de onderneming geschiedt door eigenlijk gezegde reserveering. Ik bedoel hier niet de geheime reserveering zooals b.v. de afschrijving boven het bedrag van het schijninkomen. Reeds lang is men tot het besef gekomen, dat hier besparing van nieuw kapitaal plaats vindt, dat reproduktie en akkumulatie hier in één adem worden genoemd. Maar ik heb hier het oog op de konsumptieve uitgaven, door de ondernemingen gedaan, op de aanwending ten verbruik alzoo van een deel van het haar verleende kapitaal, dat zij evenals de verkrijger van konsumptief krediet door nieuwe kapitaalvorming, dus door besparing moet aanvullen. Het lijkt vreemd, dat een onderneming kapitaal ten verbruik aanwendt. De onderneming toch heeft geen eigen konsumptieve behoeften. Maar zij is vaak verplicht, in de behoeften van anderen te voorzien zonder tezelfder tijd goederen daarvoor in de plaats te krijgen. Zij doet vaak uitgaven, die tot dadelijke konsumptie van de ontvangers kunnen leiden en die voor de onderneming geen verkrijging van goederen, maar kans op toekomstig inkomen tengevolge hebben. Het konsumptief karakter komt het duidelijkst aan den dag bij uitgaven als de oprichtingskosten eener naamlooze vennootschap. Hier wordt loon betaald aan een notaris, een drukker, een promotor, die alle hun inkomen voor vertering kunnen aanwenden, hier wordt belasting betaald aan den staat, die deze „gewone" inkomsten voor verbruiksdoeleinden aanwendt. En wat krijgt de vennootschap ervoor in ruil ? Geen goed, géén produktieve kracht, •) Vgl. B. H. de Jongh. Effecten- en credietvormen. t.a.p. Blz. 59v.v. 179 slechts haar eigen bestaan. Van het haar verleende kapitaal gaat een deel te niet door de konsumptie van notaris, drukker, promotor en staat. Alleen door sparen in de toekomst, door de winst niet geheel en al uit te deelen, maar een deel ervan in te houden ter aanvulling, is deze vernietiging goed te maken. Evenzoo is het gesteld met het kapitaal ter verkrijging van die immaterieele waarden, die wij in den aanvang bij de bepaling van het begrip kapitaalgoederen uitsloten. Wij merkten toen reeds op, dat concessies, patenten, enz. geen goederen zijn, maar slechts verwachtingen van inkomen vertegenwoordigen !). Evenzoo goodwill. Besteedt nu de onderneming een deel van haar kapitaal tot het verkrijgen van zulk een recht op toekomstig verwacht inkomen, dan ontvangt de verkooper van dat recht het inkomen in één som verdiskonteerd, terwijl de onderneming een verwachting daarvoor in ruil ontvangt. De verkooper kan de ontvangen som verteren of aanwenden voor de vorming van nieuw kapitaal, om 't even. Doet hij het eerste, dan gaat het kapitaal, dat de onderneming verkreeg en dat zij in de goodwill „vastlegde", teniet, bespaart hij het, dan bestaat het kapitaal nominaal in dubbele hoeveelheid, terwijl er maar één kwantum kapitaalgoederen tegenover staat. Inderdaad hebben wij hier dus kapitaalaanwending ter verkrijging van iets wat nog niet is. Men verwacht, dat er iets zal komen, en wanneer die verwachtingen juist zijn, zal de onderneming het kapitaal ook «door inhouding der winsten, dus door besparing kunnen weer aanvullen. Waar ik hier toch over goodwill e.d. spreek zij nog opgemerkt, dat het daarin gestoken kapitaal slechts tot de onderneming terugkeert, indien de verwachtingen ten aanzien van de winsten worden verwezenlijkt. Die winsten vloeien over verschillende jaren binnen, als ze al binnenkomen. Het kapitaal moet dus ongetwijfeld door lang krediet worden verkregen. Het loopt niet om, maar verlaat de onderneming, de leemte wordt aangevuld door besparing, door inhouding van winst, afschrijving op de goodwill, de concessie, het patent. Deze afschrijving is van een geheel ander karakter dan die op de duurzame produktiemiddelen. De eene is besparing, vorming i) Zie blz. 20. 180 van nieuw kapitaal, de andere is eenvoudig het tot uitdrukking brengen van het vloeien van schijninkomen. De afschrijving op duurzame produktiemiddelen heeft een statisch karakter, is een element van financiering ook bij gelijkblijvenden omvang der produktie, de afschrijving op goodwill e.d. komt slechts voor financiering der expansie in aanmerking. Dit behoeft toelichting, welke zeer gemakkelijk op grond van een voorbeeld is te geven. Een onderneming heeft een eigen • kapitaal van een millioen gulden verkregen, daarvan ƒ 200.000 besteed voor oprichtingskosten en verkrijging van goodwill, ƒ 600.000 voor installatie, terwijl ƒ 200.000 als bedrijfskapitaal dienst doet. Aan het einde van het eerste jaar is er een winst van ƒ 100.000, terwijl 50 mille schijninkomen uit de installatie in geld is vrijgekomen. Indien voor de vergrooting van het bedrijf geen aanleiding bestaat, dan is de behoefte aan bedrijfskapitaal onveranderd / 200.000 groot, terwijl de installatie, waarin nu per resto ƒ 550.000 steekt, voor het bedrijf voldoende is. De ƒ 150.000, waarmee de kasmiddelen zijn aangegroeid, vinden dus in de onderneming geen aanwending. Zij kunnen dus worden uitgekeerd. Maar tenzij het een produktie van tijdelijken aard betreft, zal de onderneming komen te staan voor de noodzakelijkheid van vervanging der versleten installatie en daartoe zal zij de 50 mille schijninkomen, hoezeer zij bij haar zelf ook braak liggen, inhouden en op de kredietmarkt ter reproduktie overdragen. De resteerende ƒ 100.000 echter zijn geheel overtollig, vinden nu en ook in de toekomst geen emplooi in het bedrijf, kunnen dus worden uitgekeerd. Nu zal men mij tegenwerpen, dat deze onderneming dan in een toestand van „Unterbilanz" geraakt i). Zeer zeker, indien men het nominaal bedrag van het aandeelenkapitaal voor iets reëels aanziet. Maar wanneer men zulks doet, dan kan men de uitkeering van de behaalde winst ook in een vorm gieten, waardoor van „Unterbilanz" geen sprake is. Inplaats afschrijving op goodwill na te laten en dividend uit te keeren kan met ook wèl op goodwill afschrijven en een gelijk bedrag aan kapitaal terugbetalen. i) Zie H. Rehm. Die B^lanzen der Aktiengesellschaften. 2. Aufl. München, Berlin, Leipzig 1914. Blz. 6. 181 Het effekt is hetzelfde, welke van beide vormen van uitkeering van overtollig kapitaal men ook kiest. Het is ons volkomen onverschillig. Wat ons interesseert is niet, of de onderneming genoeg aktiva heeft om bij likwidatie tenminste eenzelfde bedrag aan geld aan haar deelhebbers terug te geven, als zij van hen bij oprichting ontving; wij vragen alleen of zij voldoende beschikkingsmacht bezit om haar produktie op onverminderde schaal voort te zetten. Wat zij meer heeft kan zij uitkeeren, onverschillig in welken vorm, als kapitaalteruggaaf of als dividend. Want zij heeft dat meerdere niet noodig. Zij kan het aan de deelhebbers persoonlijk overlaten, welke bestemming zij aan dat meerdere willen geven. Tenzij de onderneming dat meerdere wèl kan gebruiken, ter expansie. En dat kan ze, want een tendenz tot expansie bestaat er steeds, afgezien van depressieperioden. In een tijdperk van welvaart is het slechts de begrensdheid van het kapitaalaanbod, die de expansie paal en perk stelt, zoodat de onderneming vrijwel altijd emplooi heeft voor het kapitaal, dat zij door af te schrijven op goodwill e. d. kan besparen. De expansie schept meestal grootere kapitaalbehoeften dan waarin de afschrijving op de goodwill kan voorzien. De onderneming moet dan, wil zij haar bedrijf uitbreiden, dat meerdere kapitaal trachten te verkrijgen. Gaan wij eerst na, welk soort krediet zulk een onderneming noodig heeft, dan hoe zij het verkrijgt. Een onderneming prospereert, moet tal van orders afslaan, omdat zij haar produktie niet kan opvoeren: haar installatie werkt reeds op maximum-capaciteit. Zij kan die installatie en tevens haar produktie en omzet vergrooten. Daartoe heeft zij kapitaal noodig, zoowel voor verkrijging van de meerdere duurzame produktiemiddelen als voor exploitatie daarvan. Voor de verkrijging moet zij zich door lang krediet kapitaal verschaffen, voor de exploitatie door lang en kort krediet ongeveer in dezelfde verhouding als zij tot dusverre haar bedrijf financierde. Dat kort krediet verkrijgt zij vanzelf: bij meerderen inkoop geniet zij ook meer leverancierskrediet, bij vergrooting van het blijvend kapitaal is ook het te verkrijgen bankkrediet ruimer. De verschaffing van het benoodigde lang krediet is dus de voornaamste zorg. Het ligt voor de hand, tot emissie van aandeelen 182 of obligatiën, of bij een persoonlijke onderneming tot het zoeken van een geldschieter of van een nieuwen vennoot over te gaan en eerst als dit gelukt is de uitbreiding ter hand te nemen. Maar zoo geschiedt het meestal niet. De onderneming heeft n.1. groote ruimte van kasmiddelen: schijninkomen en geakkumuleerde winst. Weliswaar is die ruimte van kasmiddelen slechts tijdelijk: het schijninkomen moet te zijner tijd ter vervanging worden gebezigd, de winst moet binnenkort worden uitgekeerd. Doch zoolang de tijd daarvoor nog niet is aangebroken, vormen beide voor de onderneming braakliggend kapitaal. Waarom zal men kapitaal van derden opnemen zoolang in eigen hand nog kapitaal braak ljgt? Een beroep op derden kan men altijd nog doen, wanneer de eigen middelen niet meer zoo ruim zijn. Er zijn verschillende faktoren, die, tot deze handelwijze leiden. Vooreerst heeft de uitbreiding niet plotseling, maar geleidelijk plaats. Eerst een vergrooting van één onderdeel, dan weer van een andere afdeeling en zoo steeds verder. De konstruktie vordert tijd, de uitbreiding behoeft niet in eens betaald te worden, zoodat men op een blijvend akkres van kasmiddelen gaat rekenen om in de behoefte der naaste toekomst te voorzien. Voorts weet men wel, dat algeheele vervanging van de geheele oude installatie nimmer op één oogenblik behoeft te geschieden, maar dat dit geleidelijk in zijn werk gaat. Men behoeft dus nooit het geheele schijninkomen voor vervanging beschikbaar te houden, maar kan steeds een gedeelte ervan investeeren. En dan is er een zeer voorname faktor, het haast in zorgeloosheid overgaand optimisme van den koopman in tijden van voorspoed. Dit schijnt iets te zijn, waaraan slechts weinigen weerstand kunnen bieden. Zoolang alles goed gaat worden de debiteuren weinig „nagereden", worden de rechtsgevolgen van overeenkomsten en handelingen niet scherp bekeken, worden ook de regels der financiering uit het oog verloren. De koopman, ziende, dat in tijden van voorspoed een prospereerende zaak zelden een vergeefsch beroep op de kapitaalmarkt doet, rekent erop, dat zijn onderneming voor haar uitbreiding het kapitaal wel zal kunnen verkrijgen, en anticipeert op die verkrijging met behulp van haar tijdelijk ruime kasmiddelen en van het leverancierskrediet, dat de installateur verleent. Hij verzekert zich niet eerst van het kapitaal, maar bezigt voorloopig eigen braakliggend kapitaal, in 183 de verwachting, dat over eenigen tijd htf benoodigde lang krediet wel zal worden verstrekt. Men herinnere - zich onze korte behandeling van het krediet en beschouwe thans de gestie van de uitbreidende onderneming. Wat doet zij anders dan statisch bespaarde kapitalen dynamisch aanwenden? Zij moet dus rekenen op nieuwe besparing, op plaatsvervulling ten tijde, dat de statisch bespaarde beschikkingsmacht ter vertering zal worden opgevraagd, op bestendiging van het uitstel, op den overgang van statische besparing in dynamische. Deze plaatsvervulliug, deze overgang van statische besparing in dynamische, kan veelal plaats vinden doordat de onderneming ten tijde van de winstuitkeering een beroep op de kapitaalmarkt doet. Emissie en dividendbetaling tezelfder tijd komt niet zelden voor. In zulk een geval eindigt, door de dividendbetaling, de statische besparing der onderneming. De winstgerechtigden verteren echter niet het inkomen uit dat dividend, maar besparen het en dragen het zoo gevormde kapitaal weer over aan de emitteerende onderneming. Het behoeven natuurlijk niet juist de winstgerechtigden te zijn, die deze besparing verrichten, het kapitaal kan ook van anderen komen. Hoe dit ook zij, het kapitaal blijft ter beschikking van de onderneming, die op de bestendiging ervan had geanticipeerd. Eenige bladzijden tevoren hebben wij reeds gezien, dat de onderneming ook zelve statische besparing in dynamische kan doen overgaan door den deelhebbers niet de beschikking te laten over de gemaakte winst, niet af te wachten of zij deze zullen verteren of besparing, maar door ze te reserveeren. Geschiedt zulks in het zooeven besproken geval, waar de geakkumuleerde winst reeds in de uitbreiding was vastgelegd, dan wordt door reserveering geen nieuw kapitaal gevormd ter expansie, maar wordt het reeds gevormde kapitaal, dat al voor uitbreiding was aangewend, bestendigd. Wij zien dus tweeërlei expansiefinanciering, n.1. ten eerste emissie voor, tijdens of kort na winstuitkeering, ten tweede winstreserveering of, wat op hetzelfde neerkomt, uitkeering in bonusaandeelen, krediteering op rekening zonder recht van dispositie, afschrijving op goodwill enz. De laatste methode is voor de onderneming de zekerste: zij 184 behoeft niet af te wachten of de spaarders haar het kapitaal zullen verleenen, maar houdt onder zich wat ze in haar macht heeft. Kleine uitbreidingen worden steeds op deze wijze gefinancierd: er is haast geen onderneming, die niet- naar expansie streeft, er is er haast geen, die, als zij winst behaalt, niet een gedeelte daarvan reserveert. Door ondernemingen, waar reserveering en expansie in direkt verband met elkander staan — bij hypotheekbanken, verzekeringmaatschappijen enz. is dit anders — wordt veelal het door jaarlijksche reserveering nieuw gevormde kapitaal in uitbreidingen geïnvesteerd. De persoonlijke onderneming, die de middelen tot uitbreiding meestal uit eigen kapitaalvorming moet verkrijgen, is geheel op reserveering aangewezen, in den vorm van bijschrijving der niet ter vertering aangewende winst op de kapitaalrekeningen der deelhebbers. En ook de naamlooze vennootschap zal meermalen, indien de expansie geheel kan worden gefinancierd uit de behaalde winst, gewoonlijk na aftrek van redelijke uitkeeringen aan deelgerechtigden, het voor de expansie gebezigde kapitaal reserveeren. In al die gevallen wordt aan de hand van de op te maken balans, met inachtneming der nog loopende bestellingen ter vergrooting der installatie en van de geraamde meerdere behoefte aan bedrijfskapitaal, bepaald, hoeveel winst boven het voor de kredietwaardigheid der onderneming en voor de konsumptieve huishoudingen der deelhebbers noodzakelijke, aan deze laatste kan worden vrijgegeven. De dividendpolitiek, gegrond op de „Gewinnverteilungsbilanz" 1), is dan het voornaamste element der expansiefinanciering. Deze dividendpolitiek wordt door talrijke faktoren beheerscht, die ons hier niet interesseeren. Is uitkeering van ruime dividenden meer gewenscht dan reserveering op groote schaal, dan moet voor konsolidatie van het in de uitbreiding vastgelegde kapitaal lang krediet worden verkregen, door emissie van aandeelen ojpï obligatiën. En ook indien de behoefte aan kapitaal ter uitbreiding grooter is dan de voor reserveering in aanmerking komende winst, moet er worden geëmitteerd. Om de emissie te doen slagen moet meestal een ruim dividend geannonceerd worden. Zoodat in die gevallen winstuitkeering op groote schaal en emissie plaats moeten 1) Vgl. Rehm. Bilanzen. t.a.p. Blz. 1. 185 vinden. Gaat de dividendbetaling aan de emissie vooraf, dan moet daarvoor krediet worden genomen. Dit is het dividendkrediet, dat Jeidels als zelfstandige kredietbehoefte waarnam. De bank verschaft dit voor uitbreiding reeds aangewende kapitaal, anticipeerend op de verleening van lang krediet door den spaarder. Zij rekent erop, de komende emissie te zullen plaatsen. Zij vormt het bekende garantiesyndikaat, schrijft de emissie uit, verleent de onderneming het nog benoodigde kapitaal en de expansie is gefinancierd. Op het oogenblik, dat aan de winstbesparing der onderneming door de uitdeeling een einde kwam, zijn de deelnemers aan de emissie haar als spaarders opgevolgd. HOOFDSTUK VIII. DE BANKEN EN DE LIKWIDITEIT DER MAATSCHAPPIJ. Naast de kapitaaloverdracht van spaarders aan ondernemingen of andere kredietzoekenden rechtstreeks en die tusschen verschillende ondernemingen onderling is er die door tusschenkomst van de banken. Het zijn de „odd lots", de ongeregelde overtollige kapitalen en de ongeregelde tijdelijke kapitaalbehoeften, die door de banken tezamen worden gebracht. Uit onze voorafgaande uiteenzettingen is dit duidelijk gebleken. De spaarder belegt zijn „vermogen" in effekten, hypotheken en onroerend goed, terwijl hij a deposito plaatst de gelden, ten aanzien waarvan hij nog dubieert tusschen vertering en besparing, waarvan toekomstige uitgaaf reeds vaststaat of waarvoor hij nog geen geschikte belegging heeft gevonden. De onderneming voorziet in haar kapitaalbehoefte allereerst door krediet te verkrijgen van spaarders en andere ondernemingen; wat er dan nog te kort komt, neemt zij bij de bank op, wat tijdelijk braak ligt brengt zij erheen. De banken zijn dus vrij passief: haar cliënten en niet zij zelve nemen het initiatief voor het scheppen en het doen eindigen der kredietverhoudingen 1). Bij de bespreking der afzonderlijke soorten van ondernemingen hebben wij echter telkens opgemerkt: bankkrediet zal niet te verkrijgen zijn, in deze kapitaalbehoefte zal de bank wel willen voorzien, enz. De passiviteit van de bank kan dus niet absoluut zijn. Natuurlijk is zij dat niet. De bank is slechts passief ten aanzien van de mate, waarin van haar bereidverklaring om krediet te nemen en te verleenen wordt gebruik gemaakt. Wat die bereidverklaring zelf betreft is zij „heer en meester". ') Vgl. blz. 77 v.v. 187 Tot het nemen van krediet is zij tot in het oneindige bereid. „Auf dem Geldmarkte (steht) ein wenn auch noch so grosses, doch beschranktes effektives Angebot einer effektiven Nachtrage gegenüber, der jede bestimmte Grenze fehlt" 1). Dit wetend zal de bank ook onbegrensd bereid zijn, het beschikbare kapitaal tot zich te nemen. Bij de kredietverleening echter moet zij grenzen stellen. Vooreerst ten opzichte van de grootte der verleende kredieten. Want het kapitaal, dat haar ter beschikking wordt gesteld, is beperkt. Maar vooral ook de aard der kredietverleening, de vermoedelijke aanwending van het te verschaffen kapitaal, doet de bank de grens zoodanig trekken, dat tal van kapitaalbehoeften er buiten vallen. Binnen die grens verleent de bank dispositieruimte en laat het verder aan den geakkrediteerde over, in hoeverre hij daarvan gebruik zal maken. Gaan wij nu na, waar de grens ligt, binnen welke de banken bereid zijn, dispositieruimte verleenen en trachten wij te verklaren, waarom zij de grens juist daar trekken, dan geven wij hiermede tevens aan, waarom de produktieondernemingen voor deze kapitaalbehoefte wel, voor gene niet een beroep op de banken kunnen doen. Het ligt voor de hand, dat de bank bij het bepalen van die grens terdege rekening houdt met de betrouwbaarheid, bekwaamheid en kapitaalkracht van haren kredietnemer. Deze bepalen de grens ten aanzien van het individu. Maar er is ook een grenslijn ten aanzien van de soort van onderneming. Voor de eene kapitaalbehoefte springt de bank bij, voor de andere is zij niet tot voorziening bereid. Bij de bepaling van deze principieele grens laat de bank, zich leiden door haar likwiditeitszorg. Zij moet de verkregen kapitalen zoodanig „doorgeven", dat zij aan een mogelijke aanvraag om teruggave van de zijde harer krediteuren zal kunnen voldoen. Dat wil niet zeggen, dat zij in staat zal zijn om al haar krediteuren tegelijk klinkende munt uit te betalen, want men weet wel, dat zij nimmer alle tegelijk daarom zullen komen. De likwiditeitszorg vereischt slechts, een gedeelte der gedeponeerde kapitalen voor zoodanige kredietverleening aan te wenden, dat men te allen ') Schumpeter. Theorie der wirtschaftlichen Entwicklung. t.a.p. Blz. 391. 188 tijde de beschikkingsmacht kan terugkrijgen, een ander gedeelte op zulk een wijze, dat na eenigen tijd het kapitaal weer ter beschikking komt. Volgens Riesser is het voldoende, indien Vg gedeelte der deposito's op de eerste manier wordt belegd J). De schrijvers, die de likwiditeit der banken bespreken, plegen daarbij slechts aandacht te schenken aan de dekking van wat Westerman noemt het toevertrouwd kapitaal. Zij gaan de likwiditeit der verleende kredieten na, verdeelen die in vlottende middelen van den eersten en tweeden rang en stellen de totalen daarvan tegenover de spoedig opeischbare schulden der bank. Aan den rang der likwiditeit zullen wij hier geen aandacht wijden, in deze zou men kunnen zeggen: zooveel schrijvers zooveel zinnen. Over het likwiditeitskarakter in het algemeen is men het vrijwel eens: als vlottende middelen worden algemeen aangenomen kasgelden, saldi bij andere banken, wissels, coupons, voorschotten tegen onderpand, alsmede een deel der effektenportefeuille en der kredieten aan debiteuren. Zijn nu de deposito's door genoemde beleggingen gedekt, dan acht men voldoende likwiditeit aanwezig. Schijnbaar verliest men daarbij uit het oog, dat op de toegestane dispositieruimte een beroep kan worden gedaan, dat de bank zelfs in krisistijden niet kan weigeren. Werd daarop aanspraak gemaakt in een tijd, waarin ook opvraging van deposito's op groote schaal plaats vond, dan zoude de likwiditeit door samenwerking dier beide oorzaken in gevaar kunnen komen. Wij moeten dus nagaan, waarom slechts de opeischbare schulden door vlottende middelen moeten zijn gedekt. En daarnaast dringt zich de vraag op: waarom zijn de genoemde middelen vlottend? De bankman zal dadelijk antwoorden: omdat ze realiseerbaar zijn, hetzij ter beurze, hetzij bij andere banken of eindelijk bij de centrale bank. Maar dat antwoord verschuift de vraag. Want waarom nemen anderen de vorderingen over? Ook omdat 'zij vlottend zijn, omdat anderen ze in geval van nood zullen overnemen? Dat wordt een cirkelredeneering en de verklaring, waar de banken de grens voor het verleenen van dispositieruimte stellen, komt niet nader. •) J. Riesser. Die deutschen Grossbanken und ihre Konzentration im Zuzammenhang mit der Entwicklung der Gesamtwirtschaft in Deutschland. 4. Aufl. Jena 1912. Blz. 165. 189 Om tot die verklaring te komen, moeten wij niet langer de likwiditeit door het oog van den banktechnicus bezien. Het deposito moet ophouden een , boekpost, de wissel een handelsartikel te zijn. Wij moeten ons herinneren, dat kapitaal, door den spaarder gevormd, is overgedragen aan de bank en door deze weer aan een onderneming, die het heeft gevestigd op een voortdurend vloeienden, telkens van samenstelling veranderenden goederenstroom. Wij herinneren ons, dat het eigen kapitaal der banken konstant kapitaal is ter distributie onder de ondernemingen, die ieder een gedeelte van een langdurig produktieproces bewerkstelligen. Stijging van de kapitaalbehoefte bij de een vermindert die bij den ander. Daardoor brengt de kredietverleening aan zulke ondernemingen de likwiditeit niet in gevaar. En daarom zal de bank ook slechts voor korten tijd krediet verleenen, omdat anders het beroep op de dispositieruimte van de eene onderneming zou samenvallen met kredietverleening aan den vorigen of volgenden schakel in dezelfde keten. Dit verklaart, waarom voor seizoendrukte bankkrediet is te krijgen. De stijging van de kapitaalbehoefte der gasfabriek gaat samen met de afneming van die bij den kolenhandel, die zijn voorraad aan het verkoopen is. Maar indien de kolenhandel het aan de bank ontleende kapitaal gebruikt voor den bouw van een kantoorpand, dan zal zijn schuld aan de bank niet worden afgelost, terwijl de gasfabriek toch weer van haar dispositieruimte zal komen gebruik maken. Wil de bank haar funktie als verdeelingsapparaat goed vervullen, dan mag in het algemeen ook haar eigen kapitaal niet langdurig worden vastgelegd, dan moet zij zorgen en toezien, dat de aanspraken op de dispositieruimte door de verschillende ondernemingen elkaar afwisselen. Daarom moet zij ook zoo min mogelijk „Dauerbetriebskredit" verleenen, dat evenzeer als het „Anlagekredit" aan de afwisseling der vrijkomende en aangesproken dispositieruimte in den weg staat. Dat automatisch verband tusschen vrijkomen en aanspreken van dispositieruimte door verschillende ondernemingen bestaat ook, indien de eene onderneming met haar braakliggend kapitaal deposant is, de andere dat kapitaal aan de bank ontleent. En evenzeer is dat verband aanwezig tusschen de deposito's der spaarders en de 190 kapitaalbehoeften der ondernemingen. Naarmate de spaarders verbruiken, verkoopen de ondernemingen haar voorraden. Ten minste, mits de kapitalen der deposanten aan zoodanige ondernemingen zijn doorgegeven en door deze zoodanig zijn aangewend, dat de beschikkingsmacht op verbruiksgoederen is gevestigd. Nu begint zich een beeld van een werkelijke likwiditeit voor onze oogen te vormen: het konstante kapitaal beurtelings verleend aan de ondernemingen, die door het uitvoeren van achtereenvolgende onderdeden van een langdurig produktieproces successievelijk kapitaalbehoeften hebben, het variabele kapitaal voorgeschoten aan de houders van de konsumptiegoederen, welke moeten dienen voor de uitgestelde behoeftenbevrediging der spaarders. Dit beeld ziet er echter heel anders uit dan dat, hetwelk wij tot dusverre voor oogen hadden. Om een voorbeeld te noemen: de winkelier, die de konsumptiegoederen gereed heeft liggen, krijgt moeilijk bankkrediet, menig groothandelaar, houder van een voorraad ruw metaal, dat nog een langen weg heeft te begaan eer het in verbruiksgoed is omgezet, heeft zelfs toegang tot de centrale bank ter verkrijging van voorschot. Toch is het beeld juist. Maar er zijn faktoren, die zijn aspekt zoozeer veranderen, dat men het voor iets geheel verschillends houdt. Vooral werkt hier de afkeer, die de banken toonen ten opzichte van speciale industrieprodukten. Dit is begrijpelijk. Gemakkelijke kredietverleening leidt tot aankoop van groote partijen, welke door rabatten veelal wordt in de hand gewerkt. In hoofdstuk VI afd. A hebben wij opgemerkt, welk gevaar verbonden is aan een te grooten opslag van speciale industrieprodukten door den handel. Dat risiko loopt de bank, die den handel krediet heeft verleend, evenzeer als deze zelf. Vandaar dat het bankkrediet zich wendt tot de ruwe stoffen, waaruit voortdurend verbruiksgoederen worden vervaardigd. Wij zagen reeds eerder, dat het volmaakt hetzelfde blijft, wien van de rij der producenten het krediet toevaltHet automatisch samengaan van opvraging en aflossing wordt er niet door verstoord. Het lijkt mij niet overbodig, dit even nader toe te lichten. Voor de kleedingvoorziening heeft op ieder oogenblik de groot- i) Zie blz. 82/83. 191 handel een voorraad ruwe katoen, de spinnerij een voorraad ruwe katoen een hoeveelheid goederen in bewerking en een voorraad garen ' de weverij een voorraad garen, een hoeveelheid goederen in bewerking en een voorraad stoffen, de winkel eveneens een voorraad stoffen. In den voorraad katoen bij den groothandel is kapitaal gevestigd, dat op korten termijn door de bank is voorgeschoten en door haar aan het deposito der spaarders ontleend. Vragen deze laatsten nu kapitaal terug en wenden zij dat aan tot aankoop van katoenen stoffen, dan ziet de winkel daardoor zijn voorraad afnemen, hij bestelt nieuwe stoffen bij de weverij, deze voorziet zich bij de spinnerij van nieuwe garens en doordat de laatste haar voorraad grondstoffen weer moet aanvullen doet de vraag van de spaarders indirekt den voorraad ruwe katoen afnemen, waarin hun kapitaal is belegd. Inderdaad is dus de vastlegging van deposito's in ruwe grondstof voor konsumptieartikelen volkomen overeenkomstig de likwiditeitsleer. Hier zien wij tevens, waarom de groothandel in ruwe stoffen zoozeer bij de banken in de gunst staat, niet slechts in vergelijking met den detailhandel, maar ook met landbouw en industrie. De handel heeft voorraden, die afnemen naarmate de besparingen worden verteerd. Een onmiddellijk verband bestaat er tusschen beide Met tijdelijke bedrijfskredieten aan landbouw en industrie is dat niet het geval. Daar heeft het kapitaal zijn omlooptijd noodig, welke ook de gestie der deposanten moge zijn. Maar er is nog iets, dat den handel preferent maakt als kredietnemer boven de industrie. De handel is n.1. rechtstreeks onderhevig- aan den reguleerenden invloed der prijsvorming, die met name op de industrie veel minder sterk inwerkt, getemperd door omwegproduktie en toenemende meeropbrengst. De handel koopt om te verkoopen. Hij laat zich dus geheel leiden door de behoefte, waarop hij anticipeert. Gaat de verkoop vlot, dan stimuleert de handel door hooge prijzen de producenten tot meerdere produktie, gaat de afzet traag, dan toont de handel weinig kooplust en de producenten beperken hun voortbrenging. Zelfs als de handel de vraag onjuist heeft geschat doet zich deze werking gevoelen. De handel heeft b.v. een te grooten voorraad opgeslagen, de vraag is geringer dan hij verwachtte. Gevolg: langzame afneming 192 van dien voorraad, lage prijzen, geringe vraag van den handel bij de producenten, mindere produktie, geringe aanvulling van den voorraad, herstel van het evenwicht, Gemakkelijke kredietverleening aan den handel kan dus wel leiden tot tijdelijken opslag op te groote schaal, maar de prijsvorming doet de produktie toch weer spoedig bij de behoefte aanpassen. Dit alles is bij de industrie heel anders. Bij haar bepaalt de behoefte niet het kwantum, dat zij zal voortbrengen, maar spreken ook de kosten voor elk kwantum mede. Niet slechts een grootere behoefte, ook de mogelijkheid van kostenvermindering prikkelt tot vergrooting der produktie. Onafhankelijk van de vraag bestaat er dus bij de industrie een tendenz tot meerdere voortbrenging. Gemakkelijke kredietverleening aan de industrie leidt derhalve tot verhooging van het produktiepeil, onafhankelijk van de oogenblikkelijke behoefte, maar op grond van een vermoeden omtrent het verdere verloop der vraagkurve. Blijkt dat verloop anders te zijn, is de schatting der behoefte onjuist geweest, dan heeft niet, zooals bij den handel, spoedig herstel van evenwicht plaats. Want de produktie met toenemende meeropbrengst is een omwegproduktie, welker vergrooting gepaard gaat met vermeerdering der duurzame produktiemiddelen. Blijkt de vergroote produktie niet in behoeften te voorzien, dan wordt ze wel ingekrompen, maar daardoor loopt het in de duurzame produktiemiddelen gestoken kapitaal niet om. Dat blijft vastliggen of gaat te niet. Of het loopt om, men exploiteert de nieuwe installatie, maar dan wordt de produktie ook niet ingekrompen. In dat geval past de produktie zich niet aan bij de behoefte, wordt voortgegaan met het voortbrengen van minder gewenschte goederen, worden deze opgehoopt zonder zekerheid van uiteindelijken afzet. De industrie vertoont dus een neiging tot overkapitalisatie, die den handel vreemd is. Het krediet, den handel verleend, wordt zoodanig aangewend, dat het, opgevraagd door de verbruikers, automatisch afgelost wordt tengevolge van het verbruik door de opvragers. Zelfs bij den handel in metalen, die slechts in geringe mate verbruiksgoederen zijn, vooral dienen als grondstof voor de vervaardiging van produktiemiddelen, is dat zoo. Verleende men de machineïndüstrie te gemakkelijk krediet, dan bleek spoedig een neiging tot overproduktie van machines. Houdt men deze 193 industrie aan normen en geeft men het krediet aan den handel, dan kan de industrie slechts produceeren naarmate haar produkt wordt afgezet, dan ondervindt de metaalhandel daardoor onmiddellijk vermeerdering of vermindering van de vraag en regelt op 't kompas van zijn voorraad, door middel van de prijsvorming, vanzelf de produktie van metalen. Wendt dus een onderneming haar braakliggend kapitaal aan ter vervanging van haar versleten installatie, dan bestelt de machineïndustrie metaal bij den handel, diens voorraad neemt af, en het krediet wordt vanzelf afgelost. Door deze omstandigheden bezitten voorschotten aan den handel die groote likwiditeit, welke voorschotten aan de industrie, bij wie de tendenz tot overkapitalisatie sterk is, juist daardoor missen. De banken verleenen de industrie dan ook alleen kort krediet, * wanneer de kapitaalbehoefte kennelijk van tijdelijken aard is en van vastlegging van kapitaal dus geen sprake kan zijn. Zulks is -vooral het geval bij seizoendrukfe. En ook indien de bank voor het aan afnemers te verleenen krediet kapitaal fourneert, is vastlegging daarvan niet mogelijk. Nu begrijpen wij, waarom de centrale bank zonder bezwaar • wissels diskonteert, die goederentransakties ten grondslag hebben. Het krediet, den houders dier goederen verleend, houdt rechtstreeks verband met dat, hetwelk de spaarders verleenen. Nu begrijpen wij ook, waarom zulke wissels voor de banken vlottende middelen vormen: andere banken, ook de centrale, stellen zich zoo noodig als kredietverleeners in haar plaats. Op denzelfden grond begrijpen wij de likwiditeit van voorschotten op ceelen en konnossementen. In dit licht beschouwd, wordt de likwiditeitszorg der banken veel helderder. Naast deze kredieten zien wij die, aan andere ondernemingen, dienstverleenende, extraktieve en verzamelende industrieele, bij sommige speciale banken ook aan landbouwers en winkeliers. Aan hen staat de bank dispositieruimte toe voor tijdelijke kredietbehoeften, die uiteraard samenvallen met overvloed van kapitaal of geringere kapitaalbehoefte bij andere ondernemingen. Is die dispositieruimte, uitsluitend voor tijdelijke behoefte aan bedrijfskapitaal verleend, dan zal steeds de eene onderneming daarop aanspraak maken op het oogenblik dat de andere haar schuld aflost. Deze kredieten kunnen dus nimmer de likwiditeit schaden. Dan komt de 13 194 eene, dan weer de andere onderneming er om, afloopen doen ze nimmer, maar ophoopen evenmin. De geregelde opvolging van de kapitaalbehoeften der verschillende ondernemingen wordt eenigermate belemmerd door de verbrokkeling van het bankwezen. Doordat de algemeene kredietbanken landbouw en middenstand langen tijd te zeer hebben veronachtzaamd, zijn er ten dienste van die takken van bedrijf speciale banken ontstaan, die met de algemeene banken weinig of geen rechtstreeksch kontakt hebben. Volkomen terecht betreurt West er man, dat de Raiffeisenbanken reeds bij de centrale bank om krediet aankloppen vóórdat zij haar papier aan de particuliere banken hebben aangeboden l). Het landbouw- en het middenstandskrediet moeten schakels blijven in de groote keten, geen inflatieverwekkende instituten op zichzelf. Zijn de algemeene banken niet in staat, haar toezichtorganisatie tot de talrijke kleine landbouw- en winkelbedrijven uit te strekken, dan kunnen zij dezen door tusschenkomst van de speciale banken krediet verleenen; de bouw van de coöperatieve kredietinstellingen en de lokale aard van haar organen maakt zulks alleszins mogelijk. Het zal ook den groei van het landbouw- en middenstandskrediet ten goede komen. Thans beperkt het zich hoofdzakelijk tot een distributie van konstant kapitaal (kultuurbanken), een soort spaarbankbedrijf en een indirekte kredietverleening door de centrale bank, waarvan West er man de nadeelen scherp in het licht stelt, i) Keeren wij echter terug tot de likwiditeit. Gezien het verband tusschen opvraging van deposito's en likwidatie van den goederenvoorraad, waarop het gedeponeerde kapitaal is gevestigd, baart het verwondering, dat een likwiditeit van slechts een derde deel der toevertrouwde kapitalen op grond van praktische ervaring voldoende wordt geacht. Men is geneigd te meenen, dat al het opvraagbare kapitaal belegd moet zijn in de goederen, die bij opvraging waarschijnlijk zullen worden verlangd. Er zijn echter verschillende omstandigheden, die volkomen likwiditeit onhoodig maken. Allereerst is er meer kapitaal in de goederen belegd dan de banken erop hebben voorgeschoten. De handel toch werkt niet geheel met door kort krediet verkregen i) Concentratie, t. a. p. Blz. 274 v.v. 195 kapiiaal, maar heeft een niet onaanzienlijk eigen kapitaal ter beschikking. Bij beleening komt dit duidelijk tot uiting in de surpluswaarde van het onderpand. De voorraad goederen, ter beschikking van de opvragers, is dus grooter dan de door de bank verleende voorschotten. Na terugbetaling van de schuld aan de bank vloeit den handel bij voortgezetten verkoop nog meer geld toe, dat hij, als braakliggend kapitaal, op de kredietmarkt ter beschikking zal stellen. De plaatsvervulling werkt dus ook hier. In de tweede plaats is gelijktijdige opvraging van alle toevertrouwde gelden onmogelijk — opvraging van „hoarding" blijve om bekende redenen buiten beschouwing «| Dat is volkomen verklaarbaar: niet alle statische besparing heeft gelijktijdig plaats of loopt gelijktijdig af. Er zijn individuen, die vooral 's winters inkomen ontvangen en dus de plaats kunnen innemen van de spaarders, die dan aan het verbruik toe zijn. Maar, wat belangrijker is, niet overal op de aarde is het tegelijk winter. De zomerspaarders van het Zuidelijk halfrond vervullen de plaats van de individuen op het Noordelijk halfrond, als deze in hun winter aan het verteren gaan. Het bankwezen is in onzen tijd zoo internationaal georganiseerd en de rente- en wisselarbitrage is zulk een gevoelige regulator, dat die plaatsvervulling inderdaad geschiedt. Een deel der toevertrouwde gelden kan dus door de bank „illiquide" worden voorgeschoten, omdat zij weet, dat anderen hun konstant kapitaal vestigden op goederen, waaraan bij eventueele opvraging behoefte zal bestaan. Een ander deel kan zij op zoodanige wijze beleggen, omdat zij weet, dat het nimmer zal worden opgevraagd. Daardoor kan ook de centrale bank wat minder angstvallig zijn in haar likwiditeitspolitiek en ook andere kredieten verleenen dan die, waaraan ruwe-goederentransakties of -voorraden ten grondslag liggen. Omdat zij zekerheid noodig heeft en geen kontróle-organisatie onderhoudt, verlangt zij voor die kredieten effekten in onderpand. Dientengevolge verhoogt een portefeuille van eigen of beleende, bij de centrale bank beleenbare effekten de likwiditeit eener bank, hoewel maatschappelijk van likwiditeit geen sprake is 2). Vandaar, dat de centrale bank 1) Zie blz. 83 en 35/36. 2) Vgl. blz. 71 v.v. 13* 196 ten aanzien van effektenbeleeningen niet te faciel dient te zijn. Eindelijk is er nog een omstandigheid, die de bank ertoe leidt, den likwiditeitseisch te beperken. Dat is het ervaringsfeit, dat meestentijds een groot gedeelte van de statische besparingen in dynamische overgaat Talrijke spaarders gaan eerst over tot belegging in effekten, hypotheken, vaste goederen, wanneer zij hun deposito tot een bepaalde hoogte hebben zien aangroeien of wanneer hun tegoed zich na afloop der periode van gering inkomen of groot verbruik heeft gehandhaafd. Daarbij komt, dat de besparing door deejgerechtigden in de winst van ondernemingen, met name van naamlooze vennootschappen, in twee tempo's plaats vindt. De onderneming akkumuleert de winst tot bet tijdstip der uitdeeling — statische besparing — en de genieter van de uitdeeling, voor zoover hij van ander inkomen heeft geleefd, belegt het ontvangen dividend geheel of gedeeltelijk op langen termijn. Op dezen overgang van statische in dynamische besparing, in welken vorm ook, anticipeert de bank door een deel der depositogelden „illiquide" over te dragen. Zij rekent daarbij erop, dat de spaarders, wanneer dezen tot langdurige belegging overgaan, daartoe de vorderingen tot zich zullen nemen, die zij door die kredietverleening heeft verkregen. Anticipeerde de bank hier niet, dan bleef veel kapitaal maandenlang van zijn meest ekonomische aanwending verre. De bank, bij ervaring wetend, dat de besparing grootendeels bestendigd zal worden, verleent krediet ter uitbreiding van ondernemingen, krediet, dat slechts op langen termijn behoort te worden verkregen, maar dat de spaarders nü nog niet bereid zijn om op langen termijn te verschaffen. „Het is juist onder die omstandigheden", zegt Westermao, „dat het bankcrediet aanvullend kan optreden en daardoor een leemte in de credietorganisatie, welke van invloed - zou kunnen zijn op den regelmatigen gang van het productie-proces, ondervangen))" En hij vervolgt: „De werkzaamheid van het (bank)crediet beperkt zich dus tot een overgangsperiode en behoort te eindigen, zoodra de voorwaarden, waaronder op de ter kapitaalmarkt beschikbare middelen een beroep kan worden gedaan, aanwezig geacht kunnen worden De gebruikelijke weg, i) Concentratie, t a. p. Blz. 245. 197 welke thans wordt ingeslagen teneinde het indnstriëele crediet van de schouders der bank op die van de kapitaalmarkt, van de bezitters van het beleggingskapitaal af te wentelen, is de aankondiging eener publieke oitgifte." l) Volledigheidshalve zij hieraan toegevoegd dat ook bij kredietverleening aan andere dan industrieele ondernemingen en aan publieke lichamen de banken veelal anticipeeren op de bestendiging der besparingen om, zoodra de spaarders tot vaste belegging overgaan, de verleende kredieten te konsolideeren. Gewoonlijk is niet de bank de eerste, die anticipeert op de bestendiging der besparingen- In het vorige hoofdstuk hebben wij gezien, dat de onderneming, die haar geakkumuleerde winst ter uitbreiding aanwendt, zulks evenzeer doet. Afgezien van reserveering e. d. moet zulk een onderneming dan bij de uitdeeling van haar winst-die uitbreiding konsolideeren. Zij kan daartoe vóór de uitdeeling een beroep op de kapitaalmarkt doen. Maar veelal verleent de bank rekening-courantkrediet voor de uitdeeling, de genieters plaatsen het ontvangene weer a deposito en na eenigen tijd wordt de bankschuld gekonsolideerd door een emissie, die déze of andere deposito's absorbeert. Dit alles gaat goed, indien werkelijk de spaarders de besparingen bestendigen, indien de statische besparing inderdaad in dynamische besparing overgaat. Maar wanneer de bestendiging uitblijft, dan doet zich de overkapitalisatie voor, waarover wij aan het slot van het tweede hoofdstuk spraken. Immers, de ondernemingen hebben haar winsten in uitbreidingen, in vaste goederen, machines, in 't algemeen in duurzame prodoktiemiddelenv vastgelegd. Voor de winstuitdeeling disponeeren zij bij .de banken, de genieters dier uitdeeling plaatsen het ontvangene a deposito, maar investeeren het niet op langen termijn. De emissie mislukt, de onderneming blijft debiteur der bank, die nu bij opvraging der deposito's tegen den winter likwiditeit mist, of m. a. w. de opvragende verbruikers vinden duurzame prodoktiemiddelen, geen verbruiksgoederen ter beschikking. Deze verstoring van het evenwicht lijkt onafwendbaar, waar zij wordt veroorzaakt niet door een positieve daad, maar door het nalaten van iets. De onderneming, die uitbreidt, vraagt daarvoor i) Concentratie t. a. p. Blz. 245. 198 geen krediet zoolang zij over haar geakkumuleerde winst, over haar voorbijgaande besparing nog kan beschikken. De financiering der uitbreiding gaat dus aanvankelijk buiten de kredietmarkt en buiten de banken om en ten tijde, dat de onderneming op deze een beroep doet, kan weigering van krediet de reeds plaats gevonden uitbreiding niet meer te niet doen. Toch kunnen de banken m.i. te dezen aanzien meer dan tot dusverre waken voor de likwiditeit der maatschappij. Immers de meeste gebeurtenissen werpen haar schaduw vooruit. De ekonomische krisis voelt men een tijd te voren aankomen In de wilde-hausse-periode, die de groote storing vooraf pleegt te gaan, worden de te optimistische producenten steeds door rustige beschouwers, en niet het minst door wetenschappelijke ekonomen gewaarschuwd voor de verwachte ommekeer. In zulk een tijd moet de vastlegging van kapitalen voor langen tijd worden beperkt, moet vooral ervoor worden gewaakt, dat statische besparingen voor expansie zouden worden aangewend. De banken kunnen, voorgelicht door een centralen dienst tot het nagaan van het konjunktuurverloop, zulke overkapital.satie tegengaan. Vooreerst kunnen zij, zoodra krisisverschijnselen zich voordoen, de kredietverleening voor expansiedoeleinden staken Een zekere solidariteit is hier noodig, opdat de konkurrent.e niet noodzake, van de genomen besluiten ten opzichte van een zeer gewenschten klant af te wijken. Maar het staken van die kredietverleening is niet voldoende, omdat tal van ondernemingen haar uitbreiding bekostigen uit de tijdelijk geakkumuleerde winst en dus de bank nog niet noodig hebben als zij tot d.e uitbreiding overgaan. Daarom is het tevens noodig, de ondernemingen tijdig te waarschuwen, dat de bank haar, indien zij haar winst in uitbreiding vastleggen, te zijner tijd geen krediet voor winsUi.tdeeling zal verstrekken. Een centrale van bankd.rekties, voorgelicht door den konjunktuurdienst, kan dan vaststellen, aan welke takken van bedrijf en in welke mate met kapitaalverschaffing kan worden krijgen zoodoende een grooten invloed op de produktie Maar zulks behoeft geenszins nadeelig te zijn Het is het belang der banken, de maatschappelijke ontwikkeling haar vrijen loop te laten zoolang er geen gevaren dreigen. Het is 199 haar taak, de veiligheidsklep naar beste weten te bedienen, ten einde de maatschappij voor de rampen eener ekonomische krisis zooveel mogelijk te behoeden. „Die Banken müssen eine industrielle Unternehmung von ihrer Geburt bis zu ihrem Tod, von der Gründung bis zur Auflösung begleiten, ihr bei allen gewöhnlichen und aussergewöhnlichen finanziellen Vorgangen des gewerblichen Lebens helfend und ihrerseits profitierend zur Seite stehen", zegt J ei de ls *% Zoodoende kunnen zij steeds invloed uitoefenen op de aanwending van het verschafte kapitaal. Zij kunnen toelaten, dat onder normale omstandigheden statische besparingen dynamisch worden geïnvesteerd. Maar zoodra onweerswolken zich boven de maatschappij beginnen saam te pakken, hebben zij te zorgen, dat kort krediet slechts voor kortstondige, tijdelijke kapitaalbehoeften wordt aangewend. ») Das Verhaltais der deutschen Orossbanken zur Industrie t. a. p. Blz. 50. LIJST VAN GECITEERDE LITTERATUUR. A. Amonn. Objekt und Grundbegriffe der theoretisehen National- ökonomie. Wien, Leipzig 1911. W. Bagehot. Lombard Street New Edition by Hartley Withers. London 1919. H. von Beckerath. Kapitalmarkt und Geldmarkt. Jena 1916. E, von Böhm-Bawerk. Artikel „Kapital" im Handwörterbnch der Staatswissenschaften V. Kapital und Kapitalzins. II. Abteilung. Positive Theorie des Kapitals. 3. Aufl. Innsbruck 1909/12. Rechte und Verhaltnisse vom Standpunkte der volks- wirthschaftlichen Güterlehre. Innsbruck 1881. G. J. L. Brackel. Dividendpolitiek. Diss. Rotterdam 1919. K. Bücher. Die Entstehung der Volkswirtschaft. I. Teil 12/13. Aufl. Tübingen 1919. II. Teil 3/4. Aufl. Tübingen 1920. J. B. Clark. Essentials of Economie Theory. New York 1907. Ueber das Wesen des Kapitals. Zeitschrift für Volkswirtschaft, Sozialpolitik und Verwaltung. 16. Band. Wien, Leipzig 1907. J. Conrad. Artikel wLandwirtschaftliches Kreditwesen" im Handwörterbuch der Staatswissenschaften VI. F. Cooper. Financing an Enterprise. New York 1915. C. Eisfeld. Das niederlandische Bankwesen. Haag 1916. R. Fischer. Die Bilanzwerte, was sie sind, und was sie nicht sind. Leipzig 1908. I. Fisher. Elementary Principles of Economics. New York 1915. H. F rij da. De Theorie van het geld en het Nederlandsche Geld¬ wezen. Haarlem 1914. P. Gerstner. Bilanzanalyse. 4. Aufl. Berlin 1919. E. Helfferich. Die niederlandisch-indischen Kulturbanken. Jena 1914. J. Her mes. Artikel „Landschaften" im Handwörterbnch der Staatswissenschaften VI. S. Her zog. Handbuch der industriellen Finanzierungen. Stuiigart 1914. Industrielle Begutachtungen. Stuttgart 1912. R. Hilferding. Das Finanzkapital. Marx Studiën Hl. Wien 1910. e' laffé. Das englisch-amerikanische und das französische Bank- wesen. Grundriss der Sozialökonomik V». Tübingen 1915. O. I e i d e 1 s. Das Verhaltnis der deutschen Grossbanken zur Industrie. Leipzig 1905. B. H. de Jongh. Beschouwing over eenige effecten- en crediet- vormen in hun beteekenis voor de financiering der onderneming. Diss. Rotterdam 1921. J. G. de Jongh. De reservevorming der Nederlandsche naamlooze vennootschap. Diesrede Rotterdam 1919. Over de keuze van den ondernemingsvorm bij de oprichting der onderneming. Het Bedrijf 1918. C. Knapper Kzn. Leerboek van het Boekhouden. 5d* druk. Arnhem 1900. J. vonKomorzynski. Die nationalökonomische Lehre vom Credit. 2. Aufl. Innsbruck 1909. A. Landry. Le crédit industriel et commercial. Paris 1914. F.Leitner. Privatwirtschaftslehre der Unternehmung. Berlin, Leipzig 1919. W. Lexis. Artikel „Produktion" im Handwörterbuch der Staatswissenschaften VI. R.'Liefmann. Beteiligungs- und Finanzierungsgesellschaften. 3. Aufl. Jena 1921. Die Unternehmungsformen. Stuttgart 1912. Theorie des Sparens und der Kapitalbildung. Jahr- buch für Gesetzgebung, Verwaltung und Volkswirtschaft (Schmoller.) 36.Jahrgang. 4. Heft. München, Leipzig 1912. W. H. Lough. Business Finance. 5th Printing. New York 1919. H. D. Mac Leod. TheElementsof Political Economy. London 1858. j The Theory and Practice of Banking. 3rd Edition. London 1875. A. Marshall. Industry and Trade. London 1919. Principles of Economics. 7th Edition. London 1916. K. Marx. Das Kapital. I. Band. 8. Aufl.; U. Band 5. Aufl. Hamburg 1919. . j C Menger. Zur Theorie des Kapitals. Jahrbücher für Nationalökonomie und Statistik (Conrad) N. F. XVII. Band. Jena 1888. J. Moser. Kapitalisatie van holding-coinpanies. Diss. Rotterdam 1921. H. Nicklisch. Allgemeine kaufmannische Betriebslehre. 4. Aufl. Stuttgart 1920. E. Q. Nourse. Agricultural Economics. Chicago 1916. M. van Overeem. Leerboek van het Handelsrekenen. Deel I, 2de druk. Utrecht 1916. E. von Philippovich. Grundriss der politischen Oekonomie. I. Band. Ih Aufl. Tübingen 1916. K. Prinzhorn. Ueber die finanzielle Führung kaufmannischer Geschafte und Unternehmungen. Berlin 1902. Rapport betreffende het Landbouwcrediet in Nederland, uitgebracht door de Staatscommissie voor den Landbouw. 's-Gravenhage 1911. H. Re hm. Die Bilanzen der Aktiengesellschaften. 2. Aufl. München, Berlin, Leipzig 1914. J. Riesser. Die deutschen Grossbanken und ihre Konzentration im Zusammenhang mit der Entwicklung der Gesamtwirtschaft in Deutschland. 4. Aufl. Jena 1912. R. Schachner. Artikel „Sparkassen" im Handwörterbuch der Staatswissenschaften VII. A. E. F. Schaf f le. Das gesellschaftliche System der menschlichen Wirtschaft. 3. Aufl. Tübingen 1873. J. F. Schar. Allgemeine Handelsbetriebslehre. 3. Aufl. Leipzig 1918. E. Schmalenbach. Finanzierungen. Leipzig 1915. H. Schönitz. Der kleingewerbliche Kredit in Deutschland. Karlsruhe 1912. G. vonSchulz e-G a e v e r n i t z. Die deutsche Kreditbank. Grundriss der Sozialökonomik. V". Tübingen 1915. J. S c h u m p e t e r. Das Wesen und der Hauptinhalt der theoretischen Nationalökonomie. Leipzig 1908. Theorie der wirtschaftlichen Entwicklung. Leipzig 1912. K. G. Simon. Kostprijsberekening en administratieve fabrieksorganisatie. 2de druk. Den Haag 1917. R. Sonndorfer. Die Technik des Welthandels. 4. Aufl. Wien, Leipzig 1912. IM. W. F. Treub. Oorlogstijd. Haarlem, Amsterdam 1916. M. von Tugan-Baranowsky. Studiën zur Theorie und Geschichte der Handelskrisen in England. Jena 1901. J. C. L. Vlaanderen. Nederlandsch Landbouwcrediet. Diss. Leiden 1900. Th. Vogelstein. Die finanzielle Organisation der kapitalistischen Industrie und die Monopolbildungen. Grundriss der Sozialökonomik VI. Tübingen 1914. Organisationsformen der Eisenindustrie und Textil- industrie in England und Amerika. Leipzig 1910. J. G. Ch. Volmer. De Winstrekening en de Vermogensbalans. 2de druk. Den Haag 1914. Inleiding tot de leer van het kapitaal in de onderneming. Accountancy 1920. Kapitaalbehoeften en kapitaalverschaffing aan de Nijverheid. Tijdschrift der Maatschappij van Nijverheid 1914. W. M. Westerman. De concentratie in het bankwezen. 2de druk. 's-Gravenhage 1920. M. R. Weyermann. Die ökonotnische Eigenart der modernen gewerblichen Technik. Grundriss der Sozialökonomik VI. Tübingen 1914. M. R. Weyermann und H. Schönitz. Grundlegung und Systematik einer wissenschaftlichen Privatwirtschaftslehre. Karlsruhe 1912. C. W. von Wieser. Der finanzielle Aufbau der englischen Industrie. Jena 1919. Fr. von Wieser. Theorie der gesellschaftlichen Wirtschaft. Grundriss der Sozialökonomik I. Tübingen 1914. H. Withers. The Business of Finance. London 1918. E. Wolff und F. Birkenbihl. Die Praxis der Finanzierung. 5. Aufl. Berlin 1920.