INHOUD DER GEOLOGISCHE ONDERZOEKINGEN 1919. I TEN BEHOEVE VAN DE IRRIGATIE. Bladz. 1. Wadoek Kali Ladja 2 2. „ Kedoengsoeren ' 3* „ Tampoeran 10 4. „ Godo • 12 5. „ Ngetoek 15 6. | Karangdjong 16 7. „ Greneng • • • 18 8. „ Klampitan 20 9. „ Panohan 22 10. „ Blembeng 25 11. „ Kali Moendoe II. TEN BEHOEVE VAN BRUGGEN EN WEGEN. 12. Weggedeelten in Bantam 41 III. TEN BEHOEVE VAN WERKEN IN HET BELANG VAN DE GEZONDHEID. 13. Watervoorziening van de onderneming Soember Petoeng 14. Omlegging van het leidingtracé van de Semarangsche Waterleiding 15. Drinkwatervoorziening van enkele desa's in de af deeling Tjilatjap van de Residentie Banjoemas 83 IV. TEN BEHOEVE VAN DE AFDEEL!NG GEBOUWEN. 16. Verdiepingbouw te Salatiga in verband met aardbevingsverschijnselen "ö 17. Verdiepingbouw te Djokja in verband met aardbevingsverschijnselen 96 IX 26. De laharsplitsing bij de ondern. Tjandi-Sewoe. (Kloetgebied). 27. De laharvermenging bij de ondern. Tjandi-Sewoe. (Kloetgebied). 28. De lahar kali Poeti bij de ondern. Petoeng Ombo. 29. De laharverwoesting in Blitar. 30. De lahar bij Alas Kedawoeng (zuidelijk Kloetgebied). 31. De lahar bij Oedan Awoe „ 32. De gewezen plaats van dam Badak bij de ondern. Tjandi Sewoe (Kloetgebied). 33. De plaats van intrede van de lahar in •Blitar. ■84—De diopo Imliinnnijding bij Kratjali (afdooling Buiton I GEOLOGISCHE ONDERZOEKINGEN VERRICHT TEN BEHOEVE VAN DE IRRIGATIE. WADOEE KALI LADJA. Bovengenoemde aan te leggen vergaarkom bevindt zich in de residentie Pekalongan ten zuid-oosten van de hoofdplaats Tegal, dicht bij desa Pangkah, in hetzelfde tertiaire mergelgebied, waarin de reeds beschreven wadoeks Windosari en Tjatjaban zijn gelegen. De af te dammen kali Ladja is een rechter zijtak van de Tjatjaban; haar stroomgebied strekt zich evenals dat van de Tjatjaban in genoemd tertiair heuvelland uit. De topographie der terreingedeelten rondom wadoek Kali Ladja wijst op het voorkomen van zeer zachte mergels; de kopjes en korte heuvelruggen, welke ten gevolge van het denudatieproces nog zijn overgebleven, zijn geheel afgerond, zelfs bijna plat; geen scherpe kammen afkomstig van tusschen de mergels voorkomende hardere gesteentesoorten vallen hier op te merken zooals bij wadoek Tjatjaban. Zelfs de weinig hardere mergelbanken, welke aan de terreingedeelten van wadoek Windosari, ten gevolge van hun ineenstorting, het aspect van ruïnen geven, ontbreken hier. Het gesteente is zelfs zoo zacht en verweerbaar, dat in de kali Ladja op de plaats van afdamming geen meetbare lagen bloot komen, doch alleen het puin van de ineenstorting. Het lagencomplex is samengesteld uit zeer dunne wat zandige, kalkhoudende, kleiachtige en tufachtige laagjes. Op de heuvels kan men in de voor het voetpad opengekapte gedeelten hier en daar de gelaagdheid waarnemen. De lagen vertoonen een steil opgerichte, bijna loodrechte stand met een ± oost-westwaarts gerichte strijkrichting; ze zijn zeer verbogen en hier en daar ovérplooid. De kom van den wadoek wordt gevormd door eën zeer breed Mededeelingen IV. 1 dal, hetwelk de kali Ladja parallel aan de plooiingsassen in de anticlinale of steil opgerichte zone van het mergelgebied heeft uitgesclmürd. Ze wordt aan alle zijden door de lage en afgeronde mergelheuvels begrensd. De bodem en de wanden zijn door een dikke laag verweeringsgrond bedekt, zoodat de kom als waterdicht kan beschouwd worden. In de zacht glooiend toeloopende taluds der aangrenzende heuvels zullen geen groote aardafschuivingen plaats hebben, welke een verzwakking van de wanden van de kom zouden kunnen veroorzaken. De kali Ladja heeft de lage heuvelmergelrug op de plaats van afdamming loodrecht op de plooiingsrichting der lagen doorbroken en een smal dal daarin uitgeschuurd. De kalibedding wordt direct door de mergellagen gevormd; slechts een dun laagje alluviale afzettingen bedekt hier en daar het onderliggende gesteente. Het grondvlak van het damlichaam kan dus, na deze dunne laag alluviale afzettingen te hebben opgeruimd, geheel op de aanstaande mergellagen komen te rusten. De bijna loodrechte stand der lagen en de weeke constitutie der mergels verzekeren voor een groot gedeelte de waterdichtheid van de aansluitende heuvels en den ondergrond op de plaats van afdamming. Meer behoeft omtrent de aansluitingen en kom niet vermeld te worden, daar het aanleggen van den wadoek hier geheel afhangt van het aan te nemen type damlichaam. Vergeleken met alle andere reeds behandelde wadoekplannen zou het maken van een dalafsluiting om de volgende redenen af te raden zijn: le. daar het aanbrengen van kunstwerken in deze mergelgronden absoluut onmogelijk is. Alle gemetselde constructies, zelfs die van gewapend beton, worden ten gevolge van de werking van deze grondsoorten stukgedrukt en vernield; 2e. daar de verweering zoo diep in het gesteente is doorgedrongen, dat zelfs tot op 20 meter diepte nog geen frisch gesteente zal worden aangetroffen waarin een waterdichte kern zou kunnen aansluiten; 3 3e. omdat de verweeringsgronden, welke hier het eenige materiaal uitmaken voor het maken van een damliehaam, zelf tot de gevreesde schuif gronden behooren. Ten gevolge van de uitdroging in den Oostmoesson vormen zich zelfs scheuren in de gelaagde mergelgedeelten, welke scheuren in het uit aarde opgeworpen damliehaam natuurlijk nog veel grooter omvang zullen krijgen en afsehuivingen zullen veroorzaken, zoowel aan de droge zijde als aan de wadoekzijde van den dam. Daar nu de opstuwing hoogstens een meter of 10 zal bedragen, bij welk stuwpeil men ongeveer 2.5 mill. M3. water zal kunnen verzamelen, en men dus door middel van een hevel het water aan het reservoir zou kunnen onttrekken, zou geen enkel kunstwerk in het damlichaam noodzakelijk zijn en het damliehaam een soort afsluitdijk worden, welke men zoo omvangrijk mogelijk zou kunnen maken. Deze afsluitdijk zou dan in ieder geval voor de afsluitende heuvels aangebracht moeten worden en niet m het verlengde daarvan. Het geheele grondvlak van den dam zal dan op de vlakke terreingedeelten dienen te rusten, welke zich vóór den doorbraak van de kali Ladja door den mergelrug bevinden en het begin van de wigvormig toeloopende aanmonding van de kaliinsnijding uitmaken. De taluds van de droge zijde van het damliehaam komen op die manier tegen de aansluitende heuvels te liggen, hetgeen de kans van afschuiven van groote taludgedeelten zoo goed als onmogelijk maakt. ■ Wanneer men dan aan het damlichaam zeer flauwe taluds geeft, b.v. 10 a, 12 : 1 aan de wadoekzijde en 6 k 8 : 1 aan de droge zijde, en tevens de geheele wigvormige aanmonding van de dalvernauwing wordt opgevuld, zoodat een zeer groote daminhoud wordt verkregen, is een dalafsluiting hier mogelijk. De geheele constructie wordt dan slechts een kwestie van grondverzet. Vooruit kan echter reeds medegedeeld worden, dat in dit damlichaam afschuivingen zullen plaats hebben, zoowel aan de wadoekzijde, als aan de droge zijde. Aan de wadoekzijde ten gevolge van het absorbeeren van water uit het reservoir 4 en ten gevolge van het zich vormen van lange en diepe scheuren, voornamelijk in de lengte van den dam en aan de droge zijde alleen ten gevolge van het zich vormen van lengtescheuren in den Oostmoesson. Dwarsscheuren komen minder frequent voor; ze hebben meestal bescheidener afmetingen. Geraakt de damconstructie onderloops of achterloops, dan kunnen ook aan de droge zijde afschuivingen te verwachten zijn, welke dan het gevolg zullen zijn van het verweeken van het grondvlak van het damlichaam. Ten einde onderloopschheid te kunnen voorkomen zal men in ieder geval de alluviale bestanddeelen van de kalibedding op de plaats van afdamming dienen te verwijderen, doch, daar tevens de kali Ladja over een grooten afstand de mergelrug tot aan de plaats van afdamming volgt, zal deze kali voor een groot gedeelte afgedamd moeten worden na eerst de alluviale afzettingen geheel verwijderd te hebben, daar anders de verweeking van het steunvlak van den dam over zijn geheele lengte mogelijk zal zijn. Deze afdamming kan zeer gemakkelijk plaats hebben, daar de kalibedding nog al smal en. diep is, zoodat men slechts deze uitgeschuurde kaliloop behoeft dicht te gooien. Het beste zal zijn deze afdamming een eind stroomopwaarts te vervolgen, teri einde op die manier de kali (en later het in den wadoek stroomende water) te dwingen een anderen weg te kiezen, b.v. dwars door de vergaarkom. In ieder geval moet vermeden worden, dat het binneristroomende water langs den teen van den dam strijkt. De Overlaat. Voor het aanbrengen van een overlaat is ook een geschikte plaats aanwezig. Een breede heuvelrug kan voor dat doel dienen. Ten einde den overlaat tot op gelijke hoogte met het wadoekpeil te brengen, zal een uitgraving van den heuvelrug noodig zijn. Het is hier aan te raden deze uitgraving zeer breed te maken; men kan dan een overvol geraken van het reservoir bij eventueele exceptioneelen bandjir voorkomen. Ook is het wenschelijk geen'schotbalken in dén overlaat aan te brengen, welke het water boven normaal wadoekpeil zouden kunnen opstuwen. 10 WADOEK TAMPOEEAN. De wadoek Tampoeran bevindt zich ten noorden van het plaatsje Blora in de residentie Rembang bij de desa Tampoeran op den rand van het lage heuvelterrein. De terreingedeelten, waarin de wadoek is gelegen, worden gevormd door een neo-tertiaire mergel formatie. De lagencomplexen bestaan uit een weinig zandige, weinig kalkhoudende en weeke mergelsoorten, welke dicht aaneengesloten liggen en dientengevolge zoo goed als waterdicht te beschouwen zijn. De gelaagdheid is moeilijk te bepalen, waarschijnlijk horizontaal. De uitloopers der lage heuvelreeksen, welke aan het vlakke kwartaire gebied grenzen, heeft men door middel van een afsluitdijk met elkaar verbonden, en in de verkregen kunstmatige vergaarkom een hoeveelheid water van ± 2 millioen cub. meter verzameld. De damhoogte is op het diepste punt ± 19 meter;, de taluds zijn 2 : 1 genomen. De dam zelf is geheel van aarde opgetrokken en een teendraineering is aan de buitenzijde van het damlichaam aangebracht. Het onderzoek en de te nemen voorzorgsmaatregelen. Het damlichaam. De afsluitdam bestaat reeds 3 jaren en begint op de diepste plaats van afdamming en op de grens van den rechteraansluitenden heuvel en damlichaam een doorsiepeling van wadoekwater te vertoonen. Tevens valt hier en daar een inklinking van het damlichaam op te merken, vertoont zoowel het buiten- als het binnentalud in de hoogste damgedeelten een lichte uitpuiling, dus een begin van verzakking, en enkele gaten zijn in den kruin van den dam aanwezig. Het damlichaam heeft zich, in vergelijk met de andere reeds bestaande wadoekjes in het Rembangsche en elders, tamelijk goed gehouden. Het inklinken is het gevolg van het zetten van de aarde, en kan verder geen kwaad. Het uitzakken van het binnen- en buitentalud is het gevolg van de schuivende eigenschappen van de aarde, waaruit de 11 dam is opgetrokken. De doorsiepeling en absorbatie van wadoekwater zijn hiervan de oorzaak. Aan de binnenzijde (wadoekzijde) is tegen dit uitzakken niet veel te doen; het uitgezakte gedeelte zou desnoods met aarde en steenen weer aangevuld kunnen worden. Aan de buitenzijde zou men, indien dit uitzakken gevaarlijk mocht worden, het talud door middel van een steenstapeling kunnen versterken. Dit zou eveneens met de achterloops geraakte rechter aansluiting kunnen geschieden, indien de doorsiepeling van het water verontrustende snelheden mocht gaan aannemen. De gaten in den kruin van den dam moeten zorgvuldig gedicht worden en de kruin tevens met een dikkere laag steenen afgedekt, ten einde het zich vormen van lange en diepe scheuren in den dam te kunnen voorkomen. Wanneer bovengenoemde maatregelen bijtijds genomen worden, kan men een eventueele doorbraak van het damlichaam voorkomen. Het is af te raden den dam te verhoogen. De leiding. Even na de aftapping gaat de leiding over een kaliinsnijding. Door middel van een duiker kan het kaliwater onder de leiding door zijn weg vervolgen. De buitentaluds van dit leidinggedeelte zijn echter steil en tamelijk hoog, en wanneer ze niet spoedig op de een of andere manier voorzien worden, zullen ze weldra afschuiven en instorten. Een bezoding met taluddraineering is het eenigste dat men zal kunnen aanbrengen. Ook de lage taludgedeelten van deze leiding zullen, zoowel aan de binnenzijde als aan de buitenzijde, bezood moeten worden, ten einde ze tegen atmospherische invloeden te kunnen beschermen, 84 niet overal juist is en dikwijls M3 tot M2 of M, behoort en deze Mi formaties weer als tusschenlagen van M2 beschouwd en zelfs op enkele plaatsen tot de plioeene afzettingen gerekend kunnen worden, zou eerst een zeer nauwkeurig geologisch onderzoek deze stratigraphische verstoring dienen uit te maken alvorens met zekerheid te kunnen zeggen, dat hiér een verwerping in het terrein aanwezig is. Het komt mij voor, dat men hier evengoed met dénudatieprocessen te doen kan hebben, Welke dit verschil in topographie hebben te voorschijn geroepen. Wanneer men een beetje noordelijker en noordwestelijker van deze terreingedeelten de geologische kaart bekijkt, dan ziet men niet alleen aan de zuidkust lage en moerassige gedeelten, maar ook bij Bandjar en Madjenang. De z.g. Rawah-Lakbok en de vlakte van Madjenang hebben beslist hun ontstaan aan denudatieprocessen en niet aan een verwerping te danken. De kwestie is, dat de M2 formatie (de mergels), waaronder of vraartusschen de Mt formatie voorkomt, uit gesteenten bestaat, welke veel gemakkelijker door de erosieverschijnselen worden aangegrepen dan de onder- of tusschenliggende Mi formatie. De veel zachtere mergelformaties zijn-dus reeds geheel en al verdwenen, terwijl de hardere en compactere Mi formaties, welke daar tusschen of onder liggen, te voorschijn zijn gekomen en hier en daar zijn uitgeprepareerd. De geheele geologie van deze streken wijst op deze feiten, in ieder geval ten noorden van de Kinderzee, waar overal kleine eilandjes of droge gedeelten uit het moeras uitsteken erivmt horizontaal gelegen mergellagen bestaan. Op de kaart van Verbeek komen enkele dezer M2 eilandjes ten noorden van de desa Kalipoetjang voor. Daar volgens enkele gegevens, welke ik elders heb verzameld, het kustgebied nog in het kwartaire tijdvak eerst hooger is geweest, daarna lager en nu weer rijzende is, heeft de uitschuring van dit lage en uit zachte miocene mergellagen bestaande gebied tengevolge van de afwaterende rivieren en de inwerking van den oceaan een specialen vorm aangenomen, d. w. z. een breedén eh vlakken vorm. De oudere en diep uitgeschuurde gedeelten zijn weer met rivier- en zeeslib opgevuld, zoodat een vlak en moerassig terrein is ontstaan. IV. GEOLOGISCHE ONDERZOEKINGEN VERRICHT TEN BEHOEVE VAN DE AFDEELING GEBOUWEN. HUIZENBOUW IN DE GEMEENTE SALATIGA. Situatie (*). Het plaatsje Salatiga bevindt zich ten zuiden van de hoofdplaats Semarang op den zuidoostrand van de groote vlakte van Ambarawa en aan den voet van den vulkaan „Merbaboe". De vlakte van Ambarawa wordt aan de west-, noord- en oostzijde begrensd door tertiaire formaties, welke hier en daar onder de recente vulkanische uitwerpselen van de vulkanen Oengaran, Merbaboe en Merapi bedolven zijn geraakt. Aan de zuidzijde treft men alleen de overblijfselen van den Telemojo-vulkaan aan en aan de zuidoostzijde de uitloopers van den kegel van den Merbaboe, zoodat de tertiaire ondergrond aan deze zijde geheel door vulkanische producten wordt bedekt. Het plaatsje Salatiga is nog op de uitloopers van den Merbaboe gebouwd; de tertiaire lagen komen hier in de nabijheid, n.m. ten N.O. van het plaatsje, aan de oppervlakte; de hoogste toppen van deze formatie worden door den Gn. Pajoeng en den Gn. Kendali Solo gevormd. De invallen der tamelijk steil opgerichte lagen zijn aan deze zijde van de vlakte van Ambarawa (of Rawah-Pening) naar het zuidwesten gericht, terwijl aan den overkant van de Rawah de gelaagdheid van het tertiaire gebied naar het zuidoosten gericht is, welke invalsrichting echter een afwijking van de normale richting is, daar deze laatste öf Z.W., öf NX). moet zijn. Deze afwijking kan haar ontstaan te danken hebben gehad aan een of andere plaatselijke opheffing of instorting van de tertiaire lagencomplexen. De vlakte van Ambarawa bestaat voor het grootste gedeelte uit een opeenhooping van vulkanische producten in een oude, (*) Vide de foto No. 39 en de plaat XXI van verslag No. 29 van Deel II, 89 misschien nog tertiaire, terreindepressie, welke laatste haar ontstaan te danken kan hebben aan een verwerping of ketelbreuk, welke zich vóór de opvulling in het oude tertiaire gebied heeft gevormd. Gedeeltelijk heeft de opvulling in water plaats gehad, zoodat de afzettingen een horizontale afzondering hebben aangenomen. De vlakte is vroeger hooger geweest; overblijfselen van dit hooger terrein- of meerniveau worden in het noorden bij Asihan, bij Salatiga en langs den weg van Salatiga naar Toentang en Oengaran aangetroffen. Bij het plaatsje Salatiga treft men horizontaal gelegen vulkanische tuffen en asschen aan, welke op een vastere padaslaag (d. w. z. compacte vulkanische tuffen en conglomeraten) rusten, welke laag naar de Bawah-Pening afhelt. Deze losse grondsoorten bevinden zich aan de westzijde van het plaatsje; de normaalschool en de kepatihan zijn daarop gebouwd. Aardbevingsverschijnselen. Dikwijls komen in de vlakte van Ambarawa aardbevingen voor, welke verschijnselen zich dan ook voornamelijk tot deze vlakte beperken, terwijl het minder dikwijls voorkomt, dat ook de aangrenzende heuvelterreinen sterk beïnvloed worden. Geregeld gingen in de vorige eeuw de hevigste aardbevingen gepaard met de uitbarstingen van den Merapi. Zoo werden o.a. in de jaren 1846, 1865, 1872 en 1873 gelijktijdig met de erupties van genoemden vulkaan zeer hevige stoten te Ambarawa, Banjoe-Biroe en Willem I (het fort) waargenomen. De aar beving van 1865 heeft den heuvel, waarop Salatiga gebouwd is, slechts weinig beïnvloed; volgens een oud ingezetene rinkelden de ruiten bij die gelegenheid, doch werd verder geen schade aangericht. Na 1865 werden zoo nu en dan wel eens kleine schokken gevoeld en daarbij is het volgens de verhalen tot heden gebleven; feiten zijn verder niet bekend. De plaatsen echter, welke in de vlakte van Ambarawa zijn gelegen, hebben steeds tamelijk veel van aardbevingen te lijden gehad. In 1865 ontstonden groote scheuren in de muren van het fort Willem I en in de uit gemetselden steen opgetrokken gebouwen. Het is niet te verwonderen, dat het effect van een aardbeving in de vlakte van Ambarawa zoo hevig is; deze slappe, 90 geheel door water geïmbibeerde grondmassa wordt natuurlijk door den geringsten stoot tegen de aardkorst in beweging gebracht en, daar de vlakte door tamelijk hooge bergruggen wordt ingesloten, worden de aarbevingstrillingen tegen de wanden van deze natuurlijke kom teruggekaatst, zoodat, behalve horizontale, verticale en draaiende bewegingen, in deze besloten ruimte ook interfereerende golvingen zullen ontstaan. Dat de aangrenzende heuvel- en berggedeelten minder sterk beïnvloed worden, is wel mogelijk en dan toe te schrijven aan het feit, dat de ondergrond uit veel compactere en vastere gesteenten bestaat. Wanneer de allerhevigste aardbeving, welke Ambarawa en Willem I geteisterd heeft, volgens de schaal van RossiForel (*) de intensiteit VIII (= zeer sterk) bereikte, dan is deze intensiteit voor Salatiga II of III geweest (= licht). Aardbevingen zijn in deze terreingedeelten evenals de uitbarstingen van den Merapi bekend van af het jaar 1820. Alles wat vóór dat jaartal is geschied, is onbekend. Ook wordt beweerd, dat de werking van den Merapi in hevigheid afneemt, doch dit wil absoluut niet zeggen, dat de werkingen van dezen vulkaan geheel zullen ophouden. Integendeel kan men in deze terreingedeelten, waar niet minder dan 4 eruptiepunten bij elkaar liggen, steeds vulkanische werkingen verwachten, welke dan gepaard zullen kunnen gaan met aardbevingsverschijnselen. De vraag doet zich hier voor of deze aanstaande aardschokken zóó hevig zullen zijn, dat ze ook op het plaatsje Salatiga de intensiteit VIII van de schaal van Bossi-Forel zullen bereiken en dus woningen, welke van gemetselden steen zijn opgetrokken, zullen doen instorten en het bouwen van verdiepinghuizen onmogelijk maken. Ten einde dit met eenige zekerheid te kunnen vaststellen, zal eerst uitgemaakt moeten worden wat voor soort aardbevingen in deze streken zullen kunnen voorkomen. De aardbevingen zijn te onderscheiden in drie groepen: le. Tectonisehe aardbevingen. 2e. Instortings „ 3e. Vulkanische „ O Vide deze schaal in verslag No, 81 Deel III op bladzijde 130, 91 le. Tot de tectonische aardbevingen behooren de zeebevingen en landtevingen, welke het gevolg zijn van orogeriische bewegingen van de aardkorst. Het zijn de allerhevigste soort aardbevingen, welke bestaan; ze komen voornamelijk lange die kuststreken voor, welke begrensd worden door zeer diepe kuilen of slenken van oceanen en zeeën (Zuid-Java, Westkust van Sumatra, enz.). Ze hebben hier te lande o. m. Benkoelen, Maos en Zuid-Bali verwoest, maar zijn in den omtrek van Salatiga en de Rawah-Pening niet te vreezen. Ze bereiken gewoonlijk de intensiteit IX en X van de schaal van RossiForel. 2e. De instortings aardbevingen ontstaan ten gevolge van het plotseling inzinken van terreingedeelten in oude of jongere geplooide gebieden. De bevingen worden meestal door bet verder inzinken der oude terreinbreuken voortgebracht; minder dikwijls ontstaan geheel nieuwe terreininzinkingen. In kalksteengebieden komen zeer veel aardbevingen voor, welke het gevolg zijn van instortingen en afschuivingen, die ondergronds plaats hebben. Ten gevolge van de uitlooging der kalkgesteenten door het infiltratiewater ontstaan n.m. groote holen en spelonken in die gebieden, welke ondermijning en een afstorten of afschuiven der hangende gedeelten kunnen veroorzaken. Ik geloof zeker, dat een groot aantal van de aardbevingen, welke Soekaboemi geregeld teisteren, tot deze laatste soort instortingsaardbevingen gerekend kunnen worden. Deze bevingen zijn te Salatiga niet te verwachten, daar de tertiaiïe gebieden, welke hier aan de oppervlakte komen, voor zoover bekend is, geen belangrijke kalksteénformaties insluiten. Wel komen in deze terreingedeelten geplooide en zeer steil opgerichte tertiaire lagencomplexen, vele breukzönen, voor, welke ten gevolge van verticale bewegingen van de aardkorst zijn ontstaan en aan verder inzinken onderhevig zijn. Deze laatste soort bewegingen kunnen dan een bron van aardbevingsverschijnselen vormen, Welke de intensiteit VIII zullen kunnen bereiken. 3e. Vulkanische aardbevingen hebben hun ontstaan te danken aan het opstooten van de vloeibare lava tegen de aardkorst, welke laatste in de nabijheid der vulkanen, ten gevolge van de insmelting der gesteenten door de opstijgende 92 vloeibare gesteentemassa,' zeer dun is. Deze opstijgende lava kan behalve opstooten ook afstortingen veroorzaken, wanneer de ingesmolten gesteenten van de aardkorst loslaten en naar omlaag vallen, welke bewegingen ook weer het trillen van de aardkorst te voorschip kunnen roepen. Eveneens zal het plotselinge dalen der opstijgende lavamassa na de uitbarsting een zelfde effect veroorzaken. Van al deze aardbevingssoorten zullen dus alleen de vulkanische en de instortingsaardbevingen (in zooverre de instorting langs de oude breuklijnen plaats grijpt) in den omtrek van Salatiga te verwachten zijn. Ze behooren dus tot de meer goedaardige soorten, welke de hooge terreingedeelten, die de vlakte van Ambarawa begrenzen, niet zoo sterk zullen verontrusten. Ze zullen de intensiteit IX of X niet bereiken. Daar bij Salatiga ook nog overblijfselen van meerafzettingen voorkomen en het plaatsje tamelijk laag is gelegen ten opzichte van de vlakte van Ambarawa, zijn te Salatiga zelf ook nog flinke stooten te verwachten. De Gn. Pajoeng echter zal zoo goed als niet meer beïnvloed worden. Woningbouw te Salatiga. Zooals in het begin van dit rapport reeds staat vermeld, bestaat de ondergrond van Salatiga voor een gedeelte uit vastere en voor een ander en kleiner gedeelte uit lossere gesteentensoorten. De vastere gesteenten komen op de höoge heuvelgedeelten van Salatiga bloot in den vorm van steenenrijke vulkanische producten, welke tot een soort conglomeraat zijn samengekit, en compacte, of liever samengedrukte tuffen, welke gesteenten in het oostelijk en noordoostelijk gedeelte van de gemeente voorkomen. Op deze grondsoorten zijn o. m. het hotel Kalitaman, het kerkje, de woning van den Assistent-Resident, de le en 2e Europeesche school, het postkantoor, de gevangenis, de kazerne, enz. gebouwd. Vide nevenstaande fig. No. 11; op den voorgrond is men bezig een nieuwe tennisbaan te maken. De hoopjes steenen, welke in de nabijheid van de ontgraYÏng liggen opgestapeld, 93 zijn uit de bovenlagen van deze ontgraven terreingedeelten afkomstig. Verder ziet men het kerkje op het plein voor het hotel Kalitaman en de Merbaboe op den achtergrond. De lossere vulkanische producten, d. w. z. de overblijfselen van de vroeger hooger gelegen vlakte van Ambarawa, worden aan de west- en zuidzijde van de gemeente aangetroffen. Op deze grondsoorten zijn n.m. de normaalschool en de kepatian gebouwd (vide het kaartje). Bij de normaalschool en in het verlengde van deze school, d. w. z. ten noordwesten daarvan, (vide fig. No. 12, waarop links een klein gedeelte van deze school nog even zichtbaar is. In de verte de Merbaboe en aan den overkant van de vlakke terreingedeelten de desa Ngandoeng) heeft deze losse bovenlaag een dikte van een meter ongeveer, terwijl naar het westen gaande deze dikte snel toeneemt en bij desa Ngandoeng reeds ± 6 meter bedraagt. In de kali Ngandoeng, welke dwars door deze terreingedeelten stroomt, is de diktetoename van de losse bovenlaag duidelijk te volgen. De kali heeft haar bedding tot op de harde padasonderlaag uitgeschuurd, zoodat duidelijk de diseordantie der naar de westzijde afhellende padaslagen met de daarop voorkomende horizontale losse aardlagen der terrassen is waar te nemen. Meer oostwaarts van desa Ngandoeng wordt de losse bovenlaag steeds dikker en worden de padaslagen steeds dieper aangetroffen. De kali Ngandoeng, welke die hardere padaslaag hardnekkig blijft volgen, heeft daar dan ook een groot verhang. Het bouwen op dezen lossen grond is hier af te raden, zoolang deze grond tevens als fundeeringsgrond moet dienen en wel, omdat ten gevolge van den naar de Rawah-Pening toe hellenden vasten ondergrond plotseling zettingen of afschuivingen in deze terreingedeelten zullen kunnen ontstaan. De glijvlakken worden dan door het scheidingsvlak van den lossen boven- en vasten ondergrond gevormd en het afschuiven bevorderd door het infiltratiewater, dat langs dit grensvlak naar de westwaarts gelegen lage terreingedeelten zal wegstroomen. Wil men dus op deze terreingedeelten bouwen, dan zal men de fundeeringen in de vaste padasonderlaag moeten aanbrem- 96 WONINGBOUW TE DJOCJA EN OMSTREKEN. Naar aanleiding van mijn rapport over de mogelijkheid van het bouwen van huizen met verdieping te Salatiga (= voorgaand onderwerp) werd mij de vraag gesteld, of het ook gevaarlijk zou zijn verdiepinghuizen te Djocja op te trekken. In Februari 3914 werden door mij de dicht bij Djocja gelegen Hindoe-oudheden „Prambanan", „Tjandi-Sewoe" en „Kalasan" bezocht, en nu meende ik mij te herinneren, dat duidelijk sporen van aardbevingsverschijnselen aan die tempels op te merken vielen, zoo duidelijk zelfs, dat de golvingen dier aardbevingen hun indruk hadden achtergelaten. Ten einde hiervan zeker te zijn, werd op mijn terugreis van den Kloet naar Batavia Djocja aangedaan en werden bovengenoemde tempels nogmaals bezocht. Er was geen vergissing mogelijk; sporen van zeer hevige en recente aardschokken vielen daar te constateeren. Alvorens tot de beschrijving dier tempels over te gaan kan het hier van belang zijn eerst even na te gaan, welke soort aardbevingen in deze terreingedeelten kunnen plaats hebben en welke intensiteit ze zullen kunnen bereiken. Ie. Soort aardbevingen, welke kuninen plaats hebben. A. Tectonische aardbevingen. Hieronder worden verstaan de aardbevingen, welkülhet gevolg zijn van plooibewegingen van de aardkorst, welke bewegingen gewoonlijk plaats hebben op de meest beweeglijke punten dier korst. Deze punten liggen voor Java dicht bij de zuidkust in den Indischen Oceaan. Genoemde bewegingen gaan meestal gepaard met inzinkingen en verschuivingen over grooten afstand langs de plooiingsassen der gelaagde (hier hoofdzakelijk tertiaire) gebieden; komen ze in zee voor, zooals hier het geval is, dan worden ze „zeebevingen" genoemd. Deze zeebevingen kunnen ook Djocja nog eenigszins beïnvloeden, daar het kustgedeelte tusschen de kali Opak en de kali Progo uit kwartaire, dus losse en beweeglijke afzettingen bestaat, welke formatie zich tot in de groote kwartaire vlakte 98 len voorkomen. Aardschokken volgens 1 en 4 veroorzaakt zullen hier plaats kunnen hebben; die volgens 4 zullen veelvuldig voor kunnen komen. C. Vulkanische aardbevingen. Djocja ligt in de nabijheid van een werkenden vulkaan, de Merapi, zoodat voortdurend opstijgen, zakken en afstorten van vloeibare massa's in den vulkaanhaard zullen plaats hebben, welke bewegingen ook aardbevingen zullen kunnen veroorzaken. Van al deze aardbevingsoorzaken zijn de tectonische aardbevingen de ergste. Ze kunnen een buitengewoon grooten verwoestenden invloed hebben en zelfs tot zeer groote catastrofen leiden (San Francisco, Bali, Benkoelen, Maos, enz.). Alle woningen uit gemetselden steen opgetrokken zullen geheel verwoest worden, de aarde omwoeld, wegen vernield, enz. enz. Verlies van vele menschenlevens valt daarbij dikwijls te betreuren. Deze aardbevingen bereiken de intensiteit X van de schaal van Rossi en Forel zeer gemakkelijk, terwijl de instortings en vulkanische aardbevingen van zachtaardiger invloed zijn en hoogstens het instorten van zeer hoog opgetrokken éénverdiepingconstructies, schoorsteenen en torens zullen veroorzaken. Uit bovenstaande blijkt dus, dat Djocja ook de hevigste soort aardbevingen te vreezen heeft. 2e. Aardbevingsverschijnselen uit de geschiedenis. Ten einde eenige voorbeelden op te kunnen noemen van aardbevingen, welke in den omtrek van Djocja in vroegere jaren hebben plaats gehad, zijn uit het Natuurkundig Tijdschrift voor Ned.-Indië eenige gegevens hieromtrent verzameld. Over de tijdruimte van een eeuw, d. w. z. van af 1810 tot heden ten dage, stond daarin het een en ander vermeld. De hevigste aardbevingen hebben plaats gehad in de jaren 1823, 1840, 1848 en 1867. 7 Dec. 1823 werden eenige woningen beschadigd. 4 Jan. 1840 werd onderaardsch geruisch gehoord, zijn enkele woningen beschadigd en menschen ter aarde geworpen. Fig. 13. De bouwvallen van Tjandi Sewoe (Prambanan) bij Djokja. Fig. 14. De Prambanan tempels bij Djokja. Fig. 15. De harde tu(formaties bij Prambanan. 100 zelfs'zeer regelmatig en hunne lengte gemakkelijk op te meten; ze zijn zeer waarschijnlijk ontstaan tijdens de laatste hevige aardbeving van 1867. De hoofdtempel heeft minder te lijden gehad; de topzware bovengedeelten zijn afgestort en ook de losse aanbouwsels, terwijl de fundamenten nagenoeg intact zijn gebleven. Dit zelfde effect viel ook bij de Prambanantempels op te merken, (vide fig. No. 14). De fundamenten zijn daar nog zuiver horizontaal gebleven. Ook met den tempel van Kalasan is dit het geval. Dat deze laatstgenoemde tempel veel minder beschadigd is geworden dan de Prambanantempels, kan in de eerste plaats zijn oorzaak vinden in het feit, dat deze tempel van Kalasan op een tamelijk harden tufsteen is gebouwd, welke daar toevallig over eene groote uitgestrektheid aan de oppervlakte komt en in de tweede plaatB, dat de kwartaire gronden, waarop deze tempel is geplaatst, hier uiterst dun zijn en de onderliggende horizontaal gelaagde breceiegesteenten, waarop ze rusten, dicht aan de terreinoppervlakte komen. De andere tempels zijn daarentegen op een dikkere laag kwartairen grond van meer lossere en beweeglijke constitutie opgetrokken. In fig. No. 15 komt deze tufsteen of tufzaridsteenondergrond van Kalasan in den hoogen oever bij de brug over de kali Opak bloot. Enkele gedeelten zijn horizontaal afgebroken en liggen in de kalibedding verspreid. De verzakkingen, welke in de ringwallen van de Prambarianfcempels hebben plaats gehad, zijn waarschijnlijk toe te schrijven aan een onderspoeling, welke in die losse zand- en steenmassa van deir'ondergrond door het finfiltreerende regenwater is veroorzaakt. Al deze tempels zijn gedurende de jaren 900 a 1000 ongeveer gebouwd en zullen dus niet alleen in de laatste eeuw, maar ook in voorafgaande eeuwen voortdurend onder den invloed van aardbevingsvérschijnselen gestaan hebben. Het zou wel heel toevallig zijn, dat juist de aardbeving van 1867 deze algeheele verwoesting had aangericht. Ze zullen dus telkens weer zijn hersteld en opgebouwd. Daar Djocja op een dikkere laag kwartaire formaties rust en deze formaties ook tusschenlagen van meer beweeglijke mi moeras- en kleilagen zullen insluiten, zal de invloed der aardbevingen op deze hoofdplaats grooter zijn en geweest zijn Can op de tempelcomplexen. 4e. Conclusies. Steunende op bovenstaande theorièn en feiten kan hier dus voor het bouwen van huizen met verdieping in de gemeente Djocja aangeraden worden voorzichtig te zijn, daar het zeker is, dat nog vele aardbevingen, waaronder ook weer zeer hevige, zullen plaats hebben. In mijn rapport over verdiepingbouw te Salatiga staat reeds vermeld, dat men voor geheel zuid en midden Java zeer voorzichtig moet zijn en daar wil ik bij deze gelegenheid nog eens den nadruk op leggen. Er bestaan uitzonderingen op dezen strengen bouwmaatregel, doch zeer weinige. Misschien maken Bandoeng en omgeving een uitzondering; gedurende de vorige eeuw zijn in die streken wel verscheidene tamelijk hevige aardschokken gevoeld, doch geen enkele catastrofe staat vermeld. Dit wil natuurlijk niets zeggen, daar een eeuw voor het nagaan van geologische verschijnselen een korten tijd is, doch een feit is het zeker, dat Bandoeng ten opzichte van de allerhevigste, de tectonische, aardbevingen (hier de zeebevingen) veilig ligt. Het blijft hier toch aanbevelenswaardig de groote verdiepinggebouwen van gewapend beton te maken. Zelfs in Noord-Java, waar zoo goed als gefin plooibewegingen van de aardkorst plaats hebben, zijn ook hevige aardbevingen waargenomen, voornamelijk in de nabijheid van gebergteketenen, werkende vulkanen en kalksteengebieden, (b.v. Cheribon en Rembang). Daar, waar horizontaal gelaagde en weinig geplooide gebieden den ondergrond uitmaken en weinig terreinverwerpingen voorkomen, schijnt de aardbevingsinvloed niet zoo sterk te zijn (o.a. Batavia). Voor Djocja is het dus aan te bevelen geen gebouwen met verdieping van gemetselden steen op te trekken, doch uitsluitend van gewapend beton te maken. Zelfs hooge en uitgestrekte éénverdiepinggebouwen van gemetselden steen zulJen op een vasten en homogenen fundeeringsgrond (paal-, 102 plaat- of putfundeering) aangebracht moeten worden, daar anders hetzelfde met deze gebouwen kan geschieden als met de tempelcomplexen van Tjandi Sewoe is gebeurd. De andere tempels hebben aan hunne uitgestrekte steunvlakken en de homogene samenstelling van den ondergrond hun betrekkelijk behoud te danken. 107 kolenvelden kon de weg alleen per prauw voortgezet worden, zoodat ik tevens beter in de gelegenheid kwam de gesteenten nauwkeuriger na te gaan. Bij het teruggaan werden deze gesteenten nader bekeken. Aan de motiding van de Soengei Ranto werd een zeer fijne, homogene en harde blauwgrijze (glaueonitische) zandsteen aangetroffen, van buiten geelachtig verweerd en begroeid met een speciaal soort mos. Het gesteente is zeer gespleten, zoowel de gewone scheidingsvlakken der lagen als de bijna loodrecht daarop staande drukspleten zijn duidelijk zichtbaar. Een opmeting gaf voor R = N.W. 300 en H = 25. Honderd meter verder de Soengei Ranto opgaande, komt dit gesteente nog steeds voor. Ook vele diaclazen vielen op te merken, welke weer met een breccie van hetzelfde zandsteenmateriaal opgevuld waren. De ouderdom van het gesteente is moeilijk vast te stellen, het is zeker eoceen of pajeoceen. Na dezen zandsteen volgt eerst een vuilgrijze tufsteen met biotietblaadjes en enkele doorschijnende kwartskorrels en reeds gekaoliniseerde veldspaten. Het is onduidelijk gelaagd en behoort tot de plio-pleistocene tufafzettingen van de Oostkust van Sumatra. Iets verder een conglomeraatbreccie, zeer hard en verkiezeld met kwartsen en kleisteenen, wel aanstaand, doch waarvan de gelaagdheid niet kon worden vastgesteld; het behoort echter beslist tusschen de zandsteenformaties thuis. Vervolgens weer een harde zandsteenbank, zeer gespleten en moeilijk op te meten; daarna weinig aanstaand gesteente, waarop weer de harde zandsteen volgt, van buiten rossig verweerd, welke hier een hooge heuvelrug vormt, waar tegenop geklommen moest worden ten einde de kolen te kunnen bereiken. Het gesteente vormt hoogerop een watervalletje (± 100 liter per sec.) met een val van 9 meter. Het water wordt hier door den val gedeeltelijk ontijzerd. De zeer harde zandsteen, dezelfde van de Moeara Soengei Ranto, geeft verderop de juiste gelaagdheid aan van R = West met H = 20 k 23 graden, terwijl de drukgelaagdheid, later door postgenetische invloeden ontstaan, een azimuth heeft van R = N met H = 65, zoodat de plooiïngsassen noord-zuid loopen, 108 Hecht naar boven gaande werden daarna de bruinkolen aangetroffen. De kolen kronen voor een gedeelte den heuvelrug en rusten op een blauwgrijze zandtufsteen, waarin witte stukjes en vlekjes, waarschijnlijk van kleisteenen afkomstig. De koollaag is 6 a 7 meter dik, bijna geheel homogeen van samenstelling en dofglanzend met hier en daar zwartglim. mende tusschenlaagjes. De gelaagdheid is zeer juist: R = N.W. 335 met H = 12 graden. De kolen worden aan den overkant van de kali door een kwartsconglomeraat overdekt, waarin, behalve vele tamelijk groote halfafgeronde kwartsen, ook vele hoekige, lichtkleurige, verkiezelde kleisteenstukjes. Wat nu de ouderdom van deze formaties aangaat, kan aangenomen worden, dat de onderliggende rossig verweerde zandsteenbanken (van binnen blauwgrijs gekleurd) de kolen en het kwartsconglomeraat alle tot de eocene afzettingen behooren. Eerst meende ik, dat de kolen discordant op den zandsteen lagen, doch de zandsteenbank vormt hier een synclinaal, terwijl de kolen juist op het topje van den anticlinaal rusten. Trouwens een verschil van invalshoek van 10 graden met dien van den zandsteen, welke verderop beneden bloot komt en een richtingsverschil van 335—300 = 35 graden vertoont, is niet noemenswaard. Daarbij komt nog, dat vooral zandsteenen en vooral ook conglomeraten zeer veel verschillen in gelaagdheid vertoonen, welke het gevolg is van hun onregelmatige manier van afzetting. Kolen worden echter niet tussehen deze synclinaal aangev troffen; het onderzoek is echter slechts 'heel vluchtig geweest, een gedetailleerd onderzoek zal beter kunnen uitmaken waar ze gebleven zijn. Misschien zijn ze wel verzakt en liggen onder de tuffen of het Conglomeraat begraven, of zijn gedeeltelijk door het denudatieproces reeds verdwenen. Met den sampahg naar Bander-Manis teruggaande, was het eerste groote gesteente, dat aangedaan werd, na den eersten tandjong, de pleistocene tufsteen met zwarte glimmerblaadjes en heldere kwartskristallen en vele geheel verweerde veld, spaten, bij den tweeden tandjong een conglomeraat, waarin 109 schijfvormige rolsteenen en kwartsrolsteenen, welke gesteenten waarschijnlijk tot het pleistocene zeediluvinm behooren; verder een glauconitisehe, geheel verkiezelde zandsteen of verkiezelde metamorphe kleischist, dat den hoogen oever van de rivier vormt, waarop een geheel vlak terrein volgt. Bij Oelak Sialaco tufsteen met kwarts en biotietblaadjes, die verderop geel van kleur wordt en conglomeraatachtig, ook waarschijnlijk kwartair; verderop wordt het gesteente heel hard (d. i. bij Gadja Manoran) en weer verder nog harder, waarop geelachtig en rood vefweerde kneedbare kleien volgen en conglomeraten. Van al deze laatste gesteentesoorten is de gelaagdheid, öf horizontaal, en dat zeer waarschijnlijk, öf zeer moeilijk te bepalen, maar ze behooren alle gedeeltelijk tot de synclinaal en de oude valleiopvullingen van het eocene gebied, het geplooide gebied gedeeltelijk tot het kwartaire meer- en zeediluvium. Van Bander-Manis is de reis per prauw voortgezet tot aan kampong Sialang Ampat bij de onderneming „Tandjoeng Pasir". Achtereenvolgens werden ontmoet: conglomeraat met bontverweerde en gekleurde kleien, daarna het reeds vermelde gelaagde conglomeraat van den heuvel -|- 136 met de hoekige kleisteenen en kwartsrolsteentjes, hetzelfde, dat boven de kolen was aangetroffen. Het gesteente is hier bijzonder compact en hard. R = zeer waarschijnlijk N.O. 50 met H = 15 a. 20 graden. Hierop volgen bonte kleien en daarna bestaat de hooge heuvelrug bij Sampoeran-Manis ook weer uit een vast conglomeraat, bijna horizontaal gelaagd, een weinig noordwestwaarts invallende. Het harde conglomeraat veroorzaakt een steile vernauwing in de rivier; de hooge valleiwanden staan bijna loodrecht. De Delispoor is hier genoodzaakt een tunnel er door heen te boren, ten einde de spoorlijn zuidelijker te kunnen doortrekken. Bij kampong Simeboe roodachtig gekleurde kleisteenen met R = N.O. en H = ± 20 graden en een heel eind verder bij kampong Moeha is het gesteente weer de tuf met de biotietblaadjes en de kwartskorrels. Dit laatste gesteente 110 is weer horizontaal, dus kwartair, de voorgaande gelaagde gesteenten behooren zeer waarschijnlijk onder het eoceeen thuis. Verderop, om en om, bontgekleurde kleien, waarschijnlijk conglomeraatachtig en voornamelijk de lichtgekleurde tufsteen met micablaadjes; alles is verder steeds horizontaal gelaagd, behoorende tot de synclinaal en oude valleiopvullingen en de terrassen van het vereffende plio-pleistocene gebied. In de kebons komen deze gesteenten overal aan de oppervlakte, waar ze aan de rolsteenen of de glasheldere kwartskorrels en micablaadjes te herkennen zijn. Vanaf de kebon Tandjoeng-Pasir werd de weg verder per auto afgelegd tot aan de onderneming „Brussel-Estate". Bij deze onderneming werden enkele schelpen (Lamellibranchita, een Tellina soort) tusschen de verweeringsgronden aangetroffen. Een dergelijke vondst had ik in het boven Besitangsche (Langkat) bij desa Keloekoer ook reeds gedaan, doch de herkomst van deze schelpen is niet te garandeeren. Men beweert hier algemeen, dat deze schelpen afkomstig zijn van overblijfselen van maaltijden van inlanders en chineezen, en, daar pleistocene schelpen bijna niet van de actueel levende te onderscheiden zijn, heb ik ze ook maar als waardeloos beschouwd. Op deze gronden wordt, behalve de gambir bij Goenoeng Toea, voornamelijk rubber (Hevea) geplant. Van uit Brussel-Estate werd een tweede tocht ondernomen naar de meer zuidelijk gelegen kolenvindplaatsen in het bovenstroomgebied van de Soengei Bilah, welke rivier evenals de Kwaloe haar oorsprong in de afdeeling Padang-Lawas van de residentie Tapanoeli heeft. Van uit Brussel-Estate werd tot aan Pernantian de weg per lorrie afgelegd en van uit deze laatste kebon werd verder alles te voet gedaan. Het voetpad gaat eerst pal zuidwaarts door een tamelijk dicht bosch. De rubberkebon Penantian is op een heuvelachtig terrein aangelegd, alwaar tusschen de roodachtig gekleurde en vettige verweeringsgrond zeer groote kwartsrolsteenen te voorschijn komen. Geheel witte, zeer zeepig aanvoelende gedeelten komen er eveneens in voor; ze bevatten 111 zeef veel mica en bestaan verder zeer waarschijnlijk geheel uit kaolien. Het boschpad is in het begin vlak, gaat over een pematang, doch wordt verderop onderbroken door kilometerslange pajagedeelten. Het bovenvermelde roodachtig verweerde gesteente werd hier eveneens aangetroffen; het behoort zeer waarschijnlijk tot het z.g. zeediluvium van Verbeek en is dus niet ouder dan Pleistoceen. Bij de overgang van de Aek Balaminke werden weer de tufsteenen met de heldere kwartskristallen en biotietblaadjes aangetroffen, welke formatie hier zeer compact, horizontaal gelaagd en door de kali loodrecht ingeschuurd is, op dezelfde manier als de puimsteentuffen van de Padangsche Bovenlanden bij Fort de Koek. De verweering is witachtig geel, van binnen is het, als overal elders, grijsachtig gekleurd en blauw. Een heel eind verder naar kampong Gn. Mariah wordt bij een natuurlijke bevloeiïngsleiding een zeer grof conglomeraat aangetroffen met zeer veel kwartsbrokken tot de grootte van een klapper. Op dit conglomeraat groeit een zeer speciale varensoort met korte, geësspacieerde en gekrulde blaadjes waartusschen water wordt Vastgehouden, waardoor de plant tegen algeheele uitdroging op dezen sterk poreuzen en steenigen bodem wordt behoed. De kali's in deze terreingedeelten zijn breed en zeer ondiep; de geheele bedding bestaat uit een dikke laag steenen. In de Aek Katiha of Katia vielen de volgende rolsteenen in de banken op te merken: kwarts, graniet, kwartsconglomeraat met hoekige kleisteentjes, kleischisten, hoornrots met kleine witte veldspaatvlekjes, leisteen met kwartsgangetjes, stukken schiefer, fijne zandsteen, enz., hetgeen alles wijst op de nabijheid van praetertiaire, tertiaire en door vulkanische invloeden veranderde gesteenten. Verderop, weer op het voetpad 6n dicht bij de kampong Mariah, weer het kwartsconglomeraat met de alleen in deze streken voorkomende typische varensoort. Voorkomen van tin. Bij Loeboek Lajajang, een weinig ten noorden van Goe- 1Ï2 rioeng MariahY werd tin gesignaleerd. De bodem bestaat daar uit zeer grof en los conglomeraat met brokken steen van alle andere mogelijke oudere formatieapvermengd met zand, waartusschen tin dan wel goud kan voorkomen, evenals het goud in Tapanoeli (o.a. ook Padang-Lawas) gebonden aan het zeeof meerdiluvium of eocene conglomeraten (1). Beide evengenoemde metalen werden dan door den golfslag plaatselijk uitgewasschen en geconcentreerd. De monsters van deze steenen en zand zijn, evenals vele andere verzamelde gesteenten, na Medan spoorloos verdwenen, zoodat ik geen nadere tinaanwijzing kan geven. Van Gn. Mariah uit werd daarna de tocht per sampang voortgezet, de Soengei Bilah opgaande tot aan desa BanderKoemboel. In het begin werd een zeer mooi gelaagd gesteente gezien, R = ± Z.O. met H = ± 30 graden, dat iets verder een witachtige, fijnkorrelige zandsteen bleek te zijn zonder verdere grootere insluitsels. Met gesteente is vaïNtónnen zeer waarschijnlijk glauconitisch, d. w. z. blauwachtig groen, geweest, doch door atmosferische invloeden verkleurd; het is zeer gespleten, zoodat naar drie richtingen gelaagdheid valt waar te nemen. Ongeveer drie tandjongs verder (= 1 a 2 kilometer afstand), weer hetzelfde gesteente, gelaagd en geelachtig verweerd. Tusschen deze twee gelaagde partijen kwamen gesteenten voor met rossige verweeringskléur. Na 3/4 uur roeien ongeveer werd het in de kali uitstekende gesteente conglomeraatachtig en zeer hard met R = Z.O. en H = ± 15 a. 20 graden, waarna dadelijk verder weer R = oostwaarts met H = ± 20. Tn dit breccieachtige conglomeraatgesteente komen afgeronde kwartsen en hoekige stukjes kleisteen en schiefer voor. Weer iets verder is R = Oost-Noord-Oost, zoodat de plooiingsassen der gelaagde gesteenten, en dus ook de bergruggen, ongeveer Noord-Zuid loopen. Na twee uur varen (= ± 5 K.M.) is R = N-0 met H (') Hierbij z8 opgemerkt, dat granietmassieven in de nabijheid aanwezig moeten zyn, daar rolsteenen van graniet in de Aek Katina werden aangetroffen. : 114 hoog en bestaan geheel uit conglomeraat. Verderop werden geen rolbrokken van kool aangetroffen, zoodat de terugweg werd ondernomen en alleen enkele stukken van nabij de kalimonding werden medegenomen, nl. van de kleiachtige koolsoort, welke daar zoo goed als horizontaal gelaagd voorkomt en zeer duideüjk discordantie vertoont met den kwartsietzandsteen. Enkele zuiverder stukken kool duiden op nog meer lagen, welke daar waarschijnlijk op nog veel hooger niveau tusschen of op het conglomeraat moeten voorkomen. De tijd ontbrak deze nog onbekende en moeilijk bereikbare vindplaats op te sporen; De Aek Batoe Porcas in oost-zuidoostelijke richting opgaande, werd ook hier de koollaag dadelijk onder het kwartsconglomeraat aangetroffen. Het laagje komt hier onder water bloot en is niet dikker dan 10 cM. De kool is gitzwart, glanzend en splinterig en van goede kwaliteit, ongeveer horizontaal gelaagd en rustende op een bitumineuzen grijaen zandsteen niet heele fijne zandige tusschenlaagjes. Op een 35 a, 40 meter hooger niveau komt een tweede koolbank voor, bijna horizontaal gelaagd: R = Z.W. 240 met H = ± 10 graden. Het omliggende gesteente bestaat ook weer uit een conglomeraat en grijze kleien. Het onderliggende gesteente is een zandsteen en kwartsconglomeraat, welk laatste ten gevolge van onderspoeling een watervalletje over de koolbank heeft gevormd. Deze kool is echter zeer kleiachtig en dof, afgewisseld door sterk glanzende en heel dunne koollensjes en dikkere grijze kleilenzen. Het is dus een voldongen feit, dat deze kwartsconglojflfcr raatbanken, in ieder geval degene, die in de buurt der kolen werden aangetroffen, tot de eocene formaties behooren en niet tot het zeediluvium. Ook de discordantie tusschen de kwartszandsteenen, kwartsietzandsteenen en zandsteenen komt tóar duidelijk uit; vooral op kalihoogte, dus op het zelfde niveau. De kwartsietzandsteen hééft:»i R = Z.W.W. enH = 35 graden. lis Het kool- en kleiconglomeraatcomplex heeft: R = Z.W. 240 en H = 10 graden. Het- geheele koolvoorkomen heeft veel van dat van Kwaloe en is dan ook waarschijnlijk gelijktijdig afgezet. De kwartsietzandsteen en fijne zandsteen en misschien ook nog de breceie met de hoekige hoornrotsdeeltjes moeten bij een oudere geologische periode ondergebracht worden en bij het secondaire of mezozoische tijdperk; misschien behooren de afzettingen tot het boven-cretaceïsche (krijt). Hiermede was het onderzoek in de afdeeling Asahan afgeloopen en werd de terugtocht te voet tot Brussel-Estate en per auto tot aan Tandjong-Balei ondernomen. Ook m deze terreingedeelten werden overal roodgekleurde gronden aangetroffen met tamejijjk veel magneetijzer in de door de regens uitgespoelde gedeelten en de glasheldere kwartskorrels. Deze grondsoorten behooren daar ook tot de pleistocene diluviale afzettingen. Medan werd verder per spoor bereikt. De vegetatie. In deze reeds vroeger geladangde terreingedeelten van net Asahansche wordt voornamelijk zeer veel Imperata (AlangAlang) aangetroffen, dat daar als onkruid zoo flink wortel heeft geschoten, dat het met geen mogelijkheid meer te verdrijven is. De houtsoorten, welke men in de bosschen aantrett, üijn tamelijk slecht, geheel in tegenstelling met Langkat waar andere formaties aan de oppervlakte komen en zeer opvallend het zandige en sterk poreuze tufdek of eerder zeediluvium ontbreekt, d. w. z. waarschijnlijk reeds is verdwenen. De pleistocene tuffen ontbreken daar geheel. In het bosch werden, zooals reeds vermeld, boomorchideen en de epiphytische varensoorten: Asplenium nidus (vogelnestvaren) en Platicerium alcicorne (hertshoornvaren), gezien benevens enkele kleine en ook groote aardorchideen. In de hoogere berggedeelten veel boomvarens (Cyatheaceae), die soms een hoogte van 5 meter bereiken. Voorts in de lage en ook hoogere geladangde terreingedeelten de gewone xerophytische plantengroei, zooals de Verbena- Ï16 soorten Lantana Camera en Stachytfaarpeta Indien, die hier zeer hoog opgroeien; de Euphorbiasoorten, Rosacteen, enz. Vervolgens de typische varensoort met de omgekrulde blaadjes, vergezeld door de veelvuldig voorkomende Gleicheniavarensoort. De cultures. Op deze, droge, poreuze en zandige terreinen, waar in de eerste plaats kalk ontbreekt, wordt voornamelijk rubber (Hevea) geplant, welke trouwens evenals vele andere Euphorbiaceën op de meest onherbergzame gronden kan groeien; verder Gambir (Uncaria Gambir), waaruit de Catechu, een van de onmisbare bestanddeelen van de sirihpruim, wordt bereid. Tusschen Brussel-Estate en Tandjong-Balei werd ook een aanplant van den oliepalm aangetroffen; tusschen den Kebon Pernantian en Brussel kwam Sêreh (Andropogon) voor; bij enkele kampongs de Arenpalm. Bouwmaterialen. Kalksteen werd, voor zoover ik de kali's heb kunnen nagaan, nergens als rolsteen, nog aanstaand aangetroffen. Het kwartszand is natuurlijk zeer bruikbaar voor metselwerk, zoolang men de meest hoekige korrels neemt. Groote ophoopingen hebben voornamelijk in de lage terreingedeelten plaats. Tras of trasachtige zandige trachytische tuffen heb ik hier niet ontmoet. Bruikbare steenen voor de verharding der wegen worden alleen in de kali als rolsteen aangetroffen, maar dan meer stroomopwaarts. Geheele beddingen bestaan daar uit een opeenhooping van kwar^srol steenen en andere, doch minder hardere, gesteentesoortep. Ook is ihet mogelijk hier en daar een conglomeraatbank aan te treffen met kwartsen en kleisteenen, kwartsieten, enz., welke banken dan, of tot het zeediluvium behooren en dan alleen in de nabijheid der moedergesteenten voorkomen, öf tot de eocène afzettingen en dan natuurlijk in groote hoopen aan te treffen zijn, doch steeds ook hooger stroomopwaarts. 117 Ze zouden dan alleen per sampang (of groote prauw) afgevoerd kunnen worden, daar de kali's meestal zeer ondiep zijn. Aanstaande banken van andesiet, trachiet, graniet of een dergelijk brhikbaar verhardingsgesteente heb ik niet gezien, slechts onduidelijke aanwijzingen van een dergelijk voorkomen in den bovenloop van de Soengei Katiha, een zijrivier van de Soengei Bilah, in het eocene of preatertiaire gebied, dus heel ver weg bij de grens van Tapanoeli. In de lagere kaligedeelten is nergens meer een spoor van een dergelijk gesteente in de grintbanken te herkennen. Het vervoer dier goede gesteenten van de höëj^ere terreingedeelten naar de kuststreken zou dus veel geld kosten. Wanneer de wegverbinding met Padang-Lawas voltooid is, heeft men kans in de nabijheid van bruikbaar verhardingsmateriaal te komen, doch het is nog niet zeker of andesiet, trachyt, granietkopjes, enz., daar voorkomen. De tufzandsteen als verhardingsmateriaal te gebruiken in de' heuvelachtige terreingedeelten, is geheel af te raden, daar de afspoeling bijzonder gemakkelijk geschiedt en de weg in een minimum van tijd vol gaten en bobbels zou zitten, zooals dit het geval is met de onverharde kebonwegen. Voor bouw steenen kunnen hier de zandsteenen in aanmerking komen, die in de bovenriviergedeelten bloot komen in de fijne en harde conglomeraten, mits deze laatste bepleisterd worden, daar ze door atmospherische invloeden betrekkelijk snel Uiteen zullen'Hwilen. Enkele zeer fijne en homogeene zandsteenen kunnen voor slijpsteen in aanmerking komen, andere, grovere, voor molensteenen. Pijpaarde (kaolien) werd alleen in de buurt van BrusselEstate gezien tusschen de diluviale eri alluviale verweeringsproducten. Mooie plastische kleien, geschikt voor het pottenbakkersbedrijf en materiaal voor het bakken van steenen werden ook niet aangetroffen, doch geheel onmogelijk is hun aanwezigheid niet, daar vooral de verweeringsgronden der kwartszaridsteenen, namelijk de diluviale, alluviale en eluviale verweeringsgronden dezer gesteenten, dikwijls zeer geschikt voor het steenenbakkersbedrijf zijn, zooals dit o.a. bij Sawah-Loentoe, op de Riouw-eilanden en op andere plaatsen is gebleken, 118 II. Geologische indeeling der gesteenteformaties. Door het totaal ontbreken van topographische kaarten van deze terreingedeelten leverde het samentellen van een geologisch kaartje wel wat bezwaren op. Valleien en bergruggen staan op het bijgaande kaartje niet duidelijk genoeg aangegeven, zoodat de geologische grenzen alleen getrokken konden worden volgens de gesteentesoorten, welke gelaagd of ongelaagd in de rivieren of langs de wegen werden aangetroffen. In de gelaagde gesteentegebieden was de terreintopographie eenigszins waar te nemen. Te onderscheiden vielen: een zeer lage en moerassige kuststrook, een laag heuvelland en een hoog heuvelland. De overgang van het lage heuvelland naar het lage bergland kenmerkt zich door de aanwezigheid van kopjes of ruggen, welke dicht bij de berggedeelten geïsoleerd boven de vlakte uitsteken. Het bergland bestaat meestal uit eocene of preatertiaire gelaagde gesteenten; het lage heuvelland uit of horizontale tufsteenen en conglomeraten of vormlooze kleimassa's met of zonder afgeronde steenen De kopjes worden gedeeltelijk door conglomeraten gevormd, welke laatste misschien nog tot de recente alluviale «iaettingen behooren, vooral daar, waar ze het meest gevarieerde gesteentemateriaal bevatten; gedeeltelijk ook bestaan de kopjes nog uit gelaagde en geplooide sedimenten en hebben dan meestal den vorm van ruggen. De horizontaal gelaagde tufsteenen komen zelfs tusschen de sterk geplooide eocene formaties voor, zoodat een discordantie zeer duidelijk is waar te nemen. Deze tufsteenen moeten wel in water zijn afgezet, daar ze zelfs tusschen de meest steil opgerichte lagencomplexen rigoureus horizontaal liggen en duidelijk diverse productenafscheidingen vertonnen. Dit water kan zoetwater (paja's of meren), maar ook zeewater geweest zijn, en dit laatste is zeer waarschijnlijk, daar het lage heuy$Uand tot .aan het eocene en geplooide gebied zeer veel heeft van een, door latere transgressie van de zee ontstaan, abrasievlak, hetwelk overal met diverse alluviale en diluviale afzettingen werd bedekt. De zee is dus ook in de inhammen, de fjorden, gedrongen en heeft aldaar tusschen het ge- 119 Jaagde gesteente deze tufsteenmassa's netjes gelaagd gedeponeerd. Daar volgens Verbeek en ook volgens Fe»»ema aan de oostzijde van Sumatra deze nog pleistocene of oud kwartaire afzettingen tot op de tranche + 100 zijn gegaan, zijn de horizontale tufsteenafzettingen boven deze tranche in meren en paja's geschied (b.v. in Padang-Lawas). Misschien behooren deze tufafzettingen nog tot de pliocene of allerhoogste tertiaire formaties en zijn dan afgezet, toen de transgressie van de zee een aanvang nam. De indeeling wordt al» volgt: A. De kwartaire afzettingen, holoceeri en pleistoceen. 1. Holoceen of recent. Hiertoe behooren de actueele alluviale rivier- en zeeafzettingen, waaronder de afzettingen door eb en vloed veroorzaakt, welke ik hier getij- of nipahafzettingen zal noemen; verder de actueele luchtsedimenten, n.m. de opvullingen der valleien en terreindepressies met bergpuin, jong vulkanische uitwerpselen en modderstroomen. Genoemde vulkanische luchtsedimenten komen in deze terreingedeelten weinig of niet voor, wel weer in het Delische, gedeeltelijk in Padang-Lawas en zoo goed als niet in Langkat. 2. Pleistoceen of oud kwartair. Het zeediluvium bestaat uit: a. witgrijze tufsteenen met vele biotietblaadjes en glasheldere kwartsen, bevat tevens magneetijzer en verweert roodachtig geel aan de oppervlakte; b. conglomeraten en kleien; dus uit alrfcviale en diluviale oudere afzettingen langs de toenmalige kuststrook en in de oude valleien, aan de riviermondingen en in de oude terreindeprédiies afgezet. De conglomeraten bevatten stukken van alle andere oudere (tertiaire en preatertiaire) gesteenten en verraden dan gewoonlijk de nabijheid van deze aanstaande gesteenten. Al dit materiaal is gewoonlijk vormloos. B. De tertiaire afzettingen. 1. Plioceen. Hiertoe kunnen waarschijnlijk nog gedeeltelijk de witgrijze 120 tuf steenen gerekend wordefljifwelke van binnen meestal glauconitiseh gekleurd zijn, en enkele kleien en conglomeraten, die tijdens de transgressie het eerst werden afgezet. 2. Mioceen. Ontbreekt hier. 3. . Oligoceen. Ontbreekt hier waarschijnlijk ook. 4. Eoceen. Hiertoe heb ik alle gesteenten gerekend te behooren, welke kwartsrolsteentjes of brokjes bevatten en gelaagd werden aangetroffen en de gesteenten, welke gelaagd tusschen deze kwartsconglomeraten, zandsteenen en breccies voorkomen, als: kleien, kleisteenen en de bruinkolen. Te oordeelen naar het samenstellend materiaal moeten deze lagen wel tot de alleronderste eocene formaties1 behooren en misschien nog gedeeltelijk tot het paleoceen. Fossielen heb ik nergens gevonden, kalksteenen en mergels komen er niet in voor, zoodat de geheele formatie zuiver terrester, d. w. z. een landformatie is. 5. Paleoceen. Hiertoe behooren wel de onderste conglomeraten en conglomeraatbreccies en zandsteenen, welke de basis van de tertiaire afzettingen uitmaken. O Het preatertiair. Dicht bij de grens van Tapanoeh (Padang-Lawas) worden in de Soengei Bilah kwartsietzandsteenen en fijne, zeer harde zWkdsteenen aangetroffen, die discordant onder het klei-kolenkwartsconglomeraatcomplex liggen en dus ouder dan tertiair moeten zijn. Vergeleken met andere dergelijke gesteenten, welke op Sumatra gevonden worden, komen ze het meest die, welke Hirschi voor midden Sumatra vermeldt, nabij. Ze zijn dus ook beslist mezozoïsch en niet ouder, misschien wel cretaceeïsch. Ook behooren hiertoe misschien nog de kwartsconglomeraten met de hoekige hoornrotsstukjes, doch dit is heelemaal fltét'zeker. 121 Nog andere formaties moeten in den bovenloop van de Aek Katiha of Katia aanwezig zijn, daar de geheele bodem van de kali bedekt is met rolsteenen van kwarts, graniet, hoornrots, kiezelschiefer, kleischisten, enz., welke gesteenten onder het paleozoïsch of primair kunnen gerangschikt worden. Ze zijn misschien silurisch-carbonisrh, of alleen anthracolitisch. De nabijheid van deze formaties wordt ook reeds verraden door de vele afwijkingen der plooiingsrichtingen en verwerpingen, welke het eoceen vooral in het zuidelijkste gedeelte van As$han bezit. Ook heeft natuurlijk de topograhie van het onderliggende oude gesteente (het z.g. autochtone gebied) invloed op de plooiing van de daarop liggende jongere formaties gehad. Daar deze eocene formaties de onderste tertiaire formaties moeten zijn, volgen dus de eocene kwartszandsteenen met de melkwitte kwartsen, de kolenlagen en kleilagen van het aangrenzende Padang-Lawas daar dadelijk als hooger niveau fcwenop- Het aoft,nog kunnen zijn, dat ze gelijktijdig waren afgezet, doch, daar de conglomeraten bijna ontbreken in Padang-Lawas, is de zooeven genoemde chronologische rangschikking wel juist. Tusschen de kwartszandsteenformatie en het mergelkalksteencomplex van Padang-Lawas is echter een hiaat, dat door mergel-, bitumineuze kalksteen- en koolformaties in Langkat en Deli kan aangevuld worden, zoodat van het paleoceen of eoceen tot, of tot en met, het mioceen alle lagen op de Oostkust van Sumatra vertegenwoordigd zijn. Later zullen we zien dat ook de pliocene formaties weer in het noordelijk gedeelte van Langkat te voorschijn treden. III. Beschrijving der bruinkoolvindplaatsen. Het onderzoek der kolenvelden is zeer vluchtig geweest; ten einde met zekerheid de in dagbouw te ontginnen kolen vast te stellen, zal een meer gedetailleerd en plaatselijk onderzoek dier velden noodig zijn. Ik geef hier dus alleen de ligging, de ouderdom en de analytische waarde der kolen aan en de mogelijkheid van de aanwezigheid van andere vindplaatsen of de voortzetting dezer bekkens. 122 A. In den bovenloop van de Soengei Bilah. Dicht op de grens van Padang-Lawas komen twee kolenvindplaatsen voor, de eene bij Aer Salinksin, de tweede bij Aer Porcas. De kolen van Aer Salmkdn zijn niet vermeldenswaard, het laagje is niet meer dan een centimeter of 5 a 8 dik, de kool zelf is eerder een zwarte bitumineuse kleisteen, overdekt dóór een kwartsconglomeraat. De kolen van de Aer Porcas wijzen reeds op de mogelijkheid van dikkere afzettingen, welke in deze eocene formaties kannen voorkomen. Op kalihoogte komt een dunne laag (± 10 cM.) van een gitzwarte, glanzende en splinterige kool voor, die beslist zeer mooi te noemen is en, vergeleken met andere eocene kolen, onder de beste 'iWorten te rangschikken is. Het laagje is niet gebarsten, dus ook zoo goed als niet door pyriet verontreinigd. Op de kolen ligt een kwartsconglomeraat, ónder de kolen een grijze, wat bitumineuze zandsteen met fijnere tusschenlaagjes; H = ± horiaontaal. Op 40 meter hooger niveau komt een tweede koollaag voor, doch van veel minder kwaliteit. Deze kool bevat echter evenveel deelen kool als klei, wordt door meer zuivere, maar haarfijne, koollensjes doorschoten en ook door dikkere lenzen grijze klei. De dikte van de laag bedraagt 2 a 3 meter; de koolkleisteenlaag wordt overdekt door grijze kleien en rust op een zandsteen en kwartsconglomeraat. R = Z.W. 240 met H == ± 10. Waarde hebben deze kolen als brandstof heelemaal niet en, daar ik veronderstel, dat deze lagen tot de onderste eocene lagen gerekend moeten worden, is het voorkomen van lagere niveau's zeer problematisch. Trouwens ook de afvoer en exploitatie leveren allebeide moeilijkheden en bezwaren op. B. In den bovenloop van de Kwaloerivier. Hier komt de mooiste koolbank bloot, welke op de Oostkust van Sumatra dadelijk aan de oppervlakte wordt aangetroffen, 123 De Soengei Ranto opgaande, komt men eerst aan sterk geplooide zandsteenen, welke, verder gaande, eveneens den heuvel uitmaken, waar bovenop de kolen rusten. De koollaag, welke reeds door mijne voorgangers was blootgelegd, heeft een dikte van ± 6 a 7 meter, is zoo goed als horizontaal gelaagd /r _ n.W. 315 met H = 12 graden) en rust op een lichtblauwgrijze tufkleizandsteen, waarin stukjes van lichter gekleurde kleizandsteenen vallen op te merken. Aan de overzijde van de kali wordt de kool overdekt dooreen kwartsconglomeraat, waarin, behalve kwarts, vele hoekige stukjes verkiezelde kleisteen, eveals in de fijne eocene brecciezandsteen, worden aangetroffen. De koollagen wisselen aan deze zijde af met zandsteenlaagjes. Het naast elkaar voorkomen van deze twee verschillende koollagen is zeer waarschijnlijk door een verticale terreinbreuk (paraclaze) veroorzaakt, De sprong van deze verwerping zal wel niet groot zqn, daar het bovenste der 6 a 7 meter dikke koolbank een meter of 5 hooger reeds terug te vinden is. De paraclaze geeft hier tevens te kennen, dat ook deze kolen door een kwartsconglomeraat overdekt zijn, evenals m den bovenloop van de Soengei Bilah, De kool zelf gelijkt sprekend op die van Sawah-Ijoentoe, is in de bovenlagen zwartglanzend, een weinig pekachtig, tamelijk compact met schelpachtige breuk, met los of brokkelig, doch bevat tamelijk veel pyriet, dat als een zeer dun vliesje tusschen de voegvlakken ligt opgesloten. Met KOH heb ik geen proef genomen, doch het heele fijne poeder heeft nog een bruinachtige tint, hoewel bij zwart af, hetgeen dus wees op echte bruinkolen. De benedenste koollaaggedeelten zijn heel dof zwart, homogeen en een weinig pekachtig; op de breukvlakken zijn vele pyrietvliesjes waar te nemen. De breuk van de kool is schelpvormig, het fijne poeder donker bruinzwart. De kolen bevatten dus tamelijk veel pyriet, hetwelk taj net verbranden de schadelijke zwaveldampen (SOa) ontwikkelt. Doch dit zwavelgehalte is ook weer zeer onregelmatig en niet veel hooger dan van de meeste Indische eocene bruinkoolsoorten. 124 Van de bovenlaag zoowel als van de onderlaag is een volledige analyse gemaakt in het Laboratorium voor Materiaalonderzoek van het Departement der Burgerlijke Openbare Werken. De resultaten dier analysen zijn als volgt: KI = de bovenlaag. K2 = de benedenlaag. KI K2 Soortelijk gewicht = 1.326 1.408 Aschgèhalte = 8.63% 12.66% Elementairanaly se: C • • • • • • • • = 68.55% 64.62% H m 5.44% 5.14% Zwavelgehalte = 2.67% 3.16% Cokesproef - 52.28% 56.44% Verbrandingswarmte in caloriën .. = 7547 7124 Uit deze resultaten valt al dadelijk op te merken, dat de onderste kolenlagen de minste in kwaliteit zijn en reeds meer kleideeltjes gaan insluiten; doch de analyse blijft nog steeds dermate, dat men de kolen, vergeleken met andere eocene koolsoorten, onder de goede soorten kan rangschikken. De verbrandingswarmte is tamelijk hoog, het cokesgehalte boven het normale. Wil men hier van vereedeling spreken, dan heeft deze ook waarschijnlijk plaats gehad, doch eerder door plooiingsinvloeden dan door vulkanische, daar geen plaatselijke vercookste gedeelten zijn aangetroffen, zooals bij de kolen van Tandjoeng (Palembang). Deze z.g. vereedeling heeft echter tot resultaat gehad, dat de kolen onder de meer magere soorten gerangschikt moeten worden en niet tot die met lange vlam (de gasrijke) behooren. Practisehe proeven moeten echter, en hebben gedeeltelijk reeds bewezen, dat ze voor de stookinrichtingen van de ketels van groote zeeschepen bruikbaar zijn. Het komt hier in de eerste plaats op de aanwezige hoeveelheid aan, Hoeveelheid, De hoeveelheidsbepaling is hier echter moeilijk, daar van het terrein nog geen gedetailleerde topographische opname bestond en de kolen een heuveltop kronen, welke laatste gelimiteerde afmetingen bezit, zoodat het onderzoek te plaat* 125 selijk is geschied, doch op andere heuvelgedeelten in den omtrek zijn nog vindplaatsen gesignaleerd. (Dit laatste echter onder voorbehoud). Wil men tot de exploitatie overgaan, dan zal in ieder geval een nauwkeurige topographische en geologische terreinopname moeten plaats hebben, welke dan, behalve de juiste hoeveelheden bruinkool, die direct aan de oppervlakte komen, tevens de mogelijkheid van dieper gelegen kolenbekkens uitmaakt, hetzij alleen door strategraphische kenteekenen, hetzij door middel van boringen. Over de mogelijkheid van het voorkomen van belangrijke koolhoudende onderlagen wil ik mij op het oogenblik 'liever niet uitlaten, daar mijns inziens daar geen enkele aanwijzing voor is. Wel is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat in het eocene gebied van Asahan (vide het overzichtskaartje) meerdere koollagen aan de oppervlakte komen, die dan met deze koollagen in verbinding kunnen staan, daar de door mij bezochte vindplaatsen nagenoeg horizontaal gelaagd waren. Dit laatste kan dan alleen betrekking hebben op de meer dunnere lagen, d. w. z. op de een k twee, hoogstens 5 meter, dikke lagen ongeveer, daar de uitgestrektheid der dikkere lagen meestal gelimiteerd is. ^ Het lijkt mij toe, dat de kolenbekkens van de Kwaloerivier óp de koolschieferhoudende formaties van de Soengei Bilah liggen, doch dat is, zooals uit de beschrijving blijkt lanjr geen voordeel. Exploitatie. Wat de ontginning aangaat, kan vermeld worden, dat de kolen van de boven-Kwaloerivier, hoewel wat hoog op den heuvel, gunstig liggen; dagbouw is hier mogelijk; Aan den overkant van de monding van de Soengei Ranto heeft dè Kwaloerivier een tandjong gevormd, waardoor een vlak en tamelijk uitgestrekt terrein is ontstaan, dat een uiterst geschikte plaats is voor het optrekken der bedrijfsgebouwen. De rivier is echter bij laag water slechts 2 voet diep, zoodat de kolen alleen per groote prauw afgevoerd kunnen worden. De Dehspoor kan echter deze prauwen zeer ver tegemoet komen. 126 NUTTIGE MINERALEN EN BOUWMATERIALEN IN DELI, LANGKAT EN SERDANG (OOSTKUST VAN SUMATRA). Ook in dit verslag wordt eerst een geologische beschrijving der tochten gegeven, daar deze beschrijving een eventueel te verrichten gedetailleerd onderzoek zal vergemakkelijken en tevens de geaardheid der gesteenten, welke successievelijk werden aangetroffen, aangeeft en welke beschrijving van algemeen nut kan zijn. In vorige rapporten, alle in December 1918 uitgebracht, is de waarde van tras en kalksteen (vide Mededeelingen III, Nos. 77 en 78) reeds uitvoerig beschreven, doch hier moet het kaartje met behulp van de geologische beschrijving de plaatsen aangeven, waar ze ongeveer te vinden z$*. Dit overzichtskaartje is een copie van de schetskaart van de Oostkust van Sumatra, welke slechts een zeer globale topographische opname is en vooral in de bovenloopen der rivieren zeer onjuist, zoodat de vindplaatsen der gesteenten en koollagen niet zeer nauwkeurig konden aangegeven worden. Wanneer men echter de zelfde wegen volgt van verslaggever, zullen ze zeer gemakkelijk terug te vinden zijn. I. Geologische inleiding (vide plaat VI). Ie. Tocht naar de boven Besitang, (tijdsduur 11 dagen). Van uit Medan werd per auto over Bindjai, Tandjoengpoera en Pangkalanbrandan het plaatsje Besitang bereikt, van waaruit verder de tocht te voet werd afgelegd. De geheele autoweg is vlak, in 't eerste gedeelte Medan-r Bindjai leidde de weg over de allerlaatste uitloopers van de recent uitgedoofde en de nog bestaande vulkanen of over de afgespoelde en in lager terrein weer gedeponeerde verweeringsgronden daarvan. Na Bindjai werden de lagere en moerassige streken gevolgd, waar de gronden meer onder den invloed staan van de zee, d. w. z. van eb en vloed. De recente vulkanische gronden verdwijnen meer en meer, naarmate men 127 het noordelijke gedeelte van Langkat tegemoet gaat en met het verdwijnen van deze gronden worden ook de zeer pitoreske en netjes onderhouden tabaksondernemingen schaarscher en maken dan meestal plaats voor rubberkebons. De weg is effen en zeer goed onderhouden; verder gaande wordt het landschap steeds verlatener en rimboeachtiger, ?)usschen Pangkalanbrandan en Besitang gaat men door zeer moerassige gedeelten, waardoor heen wel een rijweg is aangelegd, doch welke de spoorbaan gedeeltelijk heeft trachten te ontwijken. Van uit Besitang leidde het voetpad tot aan Keloekoer door een nog tamelijk open terrein; voor het grootste gedeelte geladangd voor den aanplant van rubber en koffie van de onderneming Pantai Boewaja. In het begin is dit terrein tamelijk vlak, geen noemenswaardige heuveltjes waren te overwinnen. Van het gesteente was niets duidelijks waar tè nemen; meest rood verweerde eluviale gronden van gelaagde gesteentesoorten, afgewisseld door kwartaire synclinaal-opvullingen of gedeeltelijk nog afzettingen, welke in de vroegere plio-pleistocene transgresseerende zee zijn afgezet. Dit alles is moeilijk van elkaar te onderscheiden. Ook vele steenen lagen overal verspreid of in inin of meer groote hoeveelheden bij elkaar, meest schijfvormige, maar ook andere, eveneens afgeronde soorten, welke in de rivieren groote en nombreuse rolsteenbanken vormen. Aan het einde van de kebon P. Boewaja verrijst plotseling het hoogere heuvelland uit de vlakke terreingedeelten en komt men, zooals later duidelijk in de rivierbedding bleek, aan gelaagde gesteenten. Deze grens van vlak en hoog terrein is zoo duidelijk merkbaar, dat er hier geen twijfel bestaat aan het vroeger bestaan van een schiervlakte, welke door de transgresseerende zee is gevormd. Tot aan Keloekoer hield dit hoogere en moeilijker begaanbare tenfein aan en bij deze kampong werd het nog steiler en hooger (vide fig. No. 16). Het gesteente, dat hier de kopjes van het heuvelterrein vormt, is geelachtig van kleur en tufachtig van samenstelling. Hier en daar steken uit deze formaties als gelaagd schijfvormige rolsteenbanken. 1 128 ' Het zijn echter zeer waarschijnlijk■ fluviatiele afzettingen, welke tijdens de plio-pleistocene transgressie van de zee enorme ophoopingen in den vorm van terrassen hebben gevormd, of gedeeltelijbeikog als tusschenliggende lagen der tertiaire geplooide formaties beschouwd moeten worden, welke daar dan aan de oppervlakte komen; d. w. z. hier en daar, want verderop schijnen ze absoluut discordant op het onderliggende geplooide gebied te liggen; op andere plaatsen weer volgen ze de gelaagdheid, welk laatste feit echter ook weer alleen schijn kan zijn, daar ook de delta's, aan de mondingen der rivieren in zeeën en meren gevormd, een dergelijke gelaagdheid vertoonen. De tijd was te beperkt om dit alles in details na te gaan, doch ik vermoed, dat dit materiaal meest pleistocene alluviale afzettingen zijn en dan gedeeltelijk afkomstig van de in de tertiaire lagen voorkomende rolsteenbanken, terwijl de rest uit het bovenliggende en verwijderde terrein is aangespoeld. De meeste dezer steenen zijn plat en hebben bijna alle dezelfde grootte. Deze platte vorm verklaart eenigszins hun afkomst; ze zijn dan ook zeer waarschijnlijk van gelaagde klei- of kleitufsteenen afkomstig. Hun s.g. is tamelijk laag, op de breuk zijn ze licht geel van kleur, zeer fijn van structuur en een weinig verkiezeld. Van buiten zijn ze door een roodbruin verweeringskorstje overtrokken. Ze doen wel wat aan de zeer fijne tufkleizandsteenen denken, welke gewoonlijk de tertiaire koollagen vergezellen. Ze werden trouwens meer stroomopwaarts gelaagd aangetroffen, welk feit dus hun kwartair origine bevestigt. Tusschen de rolsteenbanken van de Besitang vallen nog de volgende gesteentesoorten op te merken: afgeronde kwartsen, kleisteenen, brecciegesteenten (waarin stukjes schiefer liggen opgesloten), traehytische en andesietische gesteenten, welke steenen meest nlle van den oever in de rivieren zijn gerold en dus in de pleistocene steenhoopen der terrassen thuis hooren. Tot aan Koeala Soengei Sigoendoer werden steeds de aan de oppervlakte geelachtig verweerde en gelaagde tuffen aangetroffen. In de kalipvergangen was dit gesteente meer conglomeraatachtig; De grintbanken bij Koeala Soengei Boeloe bestaan uit: kleisteenen, veel overeenkomst hebbende met de Telisa for- 131 de gelaagdheid der kleien wat minder steil, zelfs hier en daar horizontaal. Tusschen Kwala Soengei Boeloe en Soengei Sikoendoer komen achtereenvolgens voor: bontgekleurde kleien met R mm N.O. en H = ± 150; kleien met een zandsteenbank, waarna een synclinaal in den hoogen oeverwal bloot komt, waarvan de as tamelijk steil oostwaarts wegduikt. Dadelijk na dezen synclinaal wordt R weer N.O. met H = 10 a 12°. Na de Kwaloe Soengei Sikoendoer is R = N.O. en H = 30°, waarna H = 10° wordt en R noordwaarts. Veel verderop komen witte vuilgrijze, bonte kleien bloot; H = hier zeer gering. Ook worden de lagen meer zandig en minder compact, waarna plotseling een steilzöne in het gelaagde complex volgt, welke steile stand der lagen echter weer zeer snel afneemt; R = W.Z.W. Dadelijk na Keloekoer is R = zuidwaarts met H = ± 20° en verderop zeer waarschijnlijk weer noordwaarts. Voorbij de Kebon Pantai Boewaja is een kleine synclinaal zichtbaar van zachte, losse en wat zandige kleien en iets verder stroomafwaarts gaf een meting voor R = Z.Z.W. en H = 12°. Van af Keloekoer (of Geloegoer) begint een duidelijk en tamelijk regelmatig geplooid gebied, dat zich verder noordwaarts uitstrekt. De lagen bestaan daar uit zachte en zandige tuffen en kleien en zeer goed meetbare schisteuse kleisteenen. Bij Keloekoer kwamen eenige schelpen (Lamelli branchiata, meest tellina's) tusschen de verweeringsgronden voor. In mijn rapport van Asahan heb ik reeds vermeld, dat deze schelpen van zeer twijfelachtige herkomst zijn, doch in de boringen, welke indertijd op last van de Delimaatschappij zijn verricht, werden eveneens uit de diepere en gelaagde tertiaire complexen vele schelpen naar boven gehaald. De monsters waren echter niet meer aanwezig. Het zou dus toch nog kunnen zijn, dat die schelpen van Keloekoer tusschen de tertiaire formaties thuis behooren, doch ook zouden ze nog (behalve van de maaltijden der koelies, zooals beweerd wordt) afkomstig kunnen zijn uit het plio-pleistocene zeediluvium. Deze duidelijk geplooide gesteenteformaties zijn al lang geen eoceen meer. Ik schat het gebied van af de Soengei Koendoer, en hooger al zelfs, op mioceén en de meer lossere 132 zandige kleien en zandsteenformaties en tuffen op plioeeen. In de onderste lagen van deze laatste formaties worden de belangrijke petroleum-horizonten aangetroffen. Men treft dan ook in deze laatste terreingedeelten verscheidene boorinstallaties van de Dortsche Petroleum Maatschappij aan. In de breedere gedeelten van de kali, tusschen Pantai Boewaja en Besitang, wordt de invloed van de oceaan reeds merkbaar. Het niveauverschil van eb en vloed is aan het slib, dat aan de bladeren der planten is blijven hangen, duidelijk waarneembaar en bedraagt daar reeds ± 75 cM. De breedte van de rivier neemt trechtervormig toe en aan de bosschen is eveneens een verandering te zien; allengs verdwijnen de vele Kajoe-Badja-boomen met de vele bijennesten, de Doerian, Kajoe Rampa- en Keloekoer-boomen en maken plaats voor de Barringtonia en de Nipah plantengroei der vloedbosschen. Van uit Besitang werd Medan verder weer per auto bereikt. 2e. Tocht naar de boven Batang Sarangan. (Tijdsduur 5 dagen). Met de auto was van Medan over Bindjai en Tandjongpoera de aan de Batang Sarangan gelegen onderneming Namoengas te bereiken, van waaruil'dan verder de tocht te voet moest worden vervolgd. Den geheelen rijweg over werd geen gelaagd gesteente aan de oppervlakte opgemerkt, doch werden steeds overal rood en geel verweerde gronden gezien, waarschijnlijk kwartair, misschien gedeeltelijk eluviale verweeringsgronden der onderliggende, nagenoeg horizontaal voorkomende, tertiaire lagen, maar voornamelijk alluviale en diluviale gronden. Na Namoengas werd voor 't eerst een gelaagd gesteente aangetroffen in een zijkalitje nabij Kwaloe Gemoek; het waren horizontaal gelaagde kleien. De grintbanken in de Batang Sarangan bestaan daar uit kwartsrolsteenen, met calcietaderen doorloopen, blauwgrijze en lichter gekleurde semikristallijne kalksteenen, en verschillende soorten eruptiefgesteenten, o.a. andesieten en trachyten met hoornblende kristallen en mica (biotiet), welke gesteenten 146 steenen met kleiachtig bindmiddel, daar ze spoedig door de inwerking van weer en wind uiteen zullen vallen. Bruikbare gesteenten voor de constructie en bescherming van.havenhoofden zijn alleen de zeer dichte, zuiver kristallijne trachyten en kwartstrachyten, welke voor de wegverharding van Medan naar de hoogvlakte bij K.M. 40 ongeveer gebruikt worden of de liparieten van het Tobameer bij Panakatan en de dioriten met granietisch karakter bij Parapat. Plastische kleien. Kleien geschikt voor het pottertbakkersbedrijf heb ik niet gezien, doch het is mogelijk, dat in de buurt der eogene zandsteenbanken en vooral veel hooger stroomopwaarts bij de kwartszandsteenbanken, eluviale of diluviale lagen aanwezig zijn. Dikwijls ook zijn de bontgekleurde kleien, welke de koolbanken in Padang Lawas vergezellen en welke tusschen de bitumineuse kleien en kleisteenen voorkomen, o.a. in den bovenloop van de Besitang, zeer mooi kneedbaar en voor het doel geschikt. Vuurvast materiaal. Neutraal vuurvast materiaal kan eveneens in de buurt der Oudere tertiaire gesteenten in diluvialé zakken of terreindepressie& worden aangetroffen, doch met zekerheid is dit niet te zeggen. Meestal vindt men ze in de nabijheid van granieten en arkozen. Als basische vuurvaste steenen kunnen misschien enkele zeer magnesiarijke, dus de dolomitische kalksteenen, in aanmerking komen, welke nog hooger stroomopwaarts m of nabij het grensgebergte van Atjeh voorkomen, of bij Bohorok, of het Tobameer, en overal elders in de primaire of paleozoische schiefercoulisen van Sumatra. Zuur reageerend en tevens geschikt vuurvast materiaal heb ik niet kunnen ontdekken, of het zouden de sterk verkiezelde tuf zandsteenen moeten zi jm Zand. Zandbanken met voor metselwerk geschikt kwartszand komen misschien alleen in de Delische en Serdangsche rivieren voor en in de Wampoèj in de Langkatsche rivieren is de 147 kans minder groot, daar de pleistocene tufafzettingen, waaruit het zand afkomstig is, daar ontbreken. B. Vegetatie (houtsoorten), De meeste wegen in deze gedeelten van de Oostkust zijn oorspronkelijk door de kebons aangelegd, waarna ze in lateren tijd door het Gouvernement verbeterd werden. Men rijdt dan ook steeds door de smaakvol aangelegde kebons. In de buurten der emplacementen leidt de weg door oprijlanen van Senna's of Tjemara's (Casuarina), terwijl overal elders de gewone schaduwboomen, meest djoearachtige, welke men op Java ook langs de wegen aantreft, worden waargenomen. Buiten de emplacementen der ondernemingen ontmoet men zeer veel jong djatihout, dat ten behoeve van den bouw der tabaksschuren wordt geplant. De djatiboomen schieten daar als onkruid uit den grond en kunnen na 2 jaren reeds voor het doel gebruikt worden. Verder komt men veel door braak liggende terreinen, welke aan zich zelf worden overgelaten, ten einde de aarde de gelegenheid te geven zich te kunnen regenereeren en in aanmerking te kunnen komen voor een nieuwen tabaksaanplant. Na zeven jaren moeten die terreingedeelten dan weer opnieuw geladangd worden", daar anders het wildhout reeds te hoog opgeschoten zou zijn. Buiten de grenzen der ondernemingen wordt overal nog oerbosch aangetroffen. Op de wat zandige jong vulkanische en reeds vroeger geladangde terreingedeelten komt de gewone xerophytische plantengroei voor, n.m. Verbenasoorten, Rosaceën, Euphobiaceën, varensoorten, enz. enz., terwijl de alang-alangsoorten de meest droge en zandige terreingedeelten bedekken. Er wordt hier dus geen speciale kenmerkende plantengroei aangetroffen. Op de meest rotsachtige berggedeelten, zooals b.v. de kalksteenpartijen bij Bohorok, komt in de beboschte en hoogste gedeelten een Begonia voor, welke op Java voornamelijk de meest dichte en compacte brecciepartijen vergezelt en verder in de gematigde zönen op de hellingen der vulkaankegels voorkomt. De oerbosschen kan men hier in twee typen verdeelen. 154 lagen in den bovenloop van de Besitang en de B. Sarangan zichtbaar zijn. Het zijn meest alle donker blauwgrijs gekleurde kleizandsteenen en kleisteenen, welke enkele lichter grijs gekleurde en bontgekleurde en meer zachtere kleilagen insluiten. Bij Kwala Soengei Boeloe gelijken die kleisteenformaties zeer veel op de telisalagen van Zuid Djambi en vormen dus hier ook reeds de onderste miocene lagencomplexen. Hooger stroomopwaartsakomen ook zandsteenbanken in de rivier bloot, grauwachtiggrijs van kleur, zeer compact en van binnen dikwijls een weinig glauconitisch. De lagen gaan hier reeds naar de eogene formaties en de oligocene over. Uit enkele boringen, welke reeds lang geleden door de Delimaatschappij in de nabijheid van de Soengei Sigoendoer Besar en Soengei Sikoendoer Ketjil zijn verricht, blijkt, dat ook in dit, misschien wel meer dan 1500 meter dikke, miocene lagencomplex tusschenlagen van rolsteenen en schelpenbanken voorkomen en dat enkele der zandsteenlagen duidelijk oliesporen bevatten. Uit welke soort steenen deze rolsteenbanken bestaan, stond niet vermeld. Bücking vermeldt het voorkomen van enkele kalksteenbanken in de Soengei Sikoendoer Besar. Het gesteente is zeer breccieachtig en bevat vele resten van Crinoïden en Echiniden. Het is wel eigenaardig, dat in de diepboringen van deze zelfde terreingedeelten de kalksteenbanken niet vermeld zijn. Het kan voor de weinige uitgestrektheid der banken pleiten. De Besitang hoogerop gaande worden steeds zeer donker gekleurde en steeds oostwaartsinvallende kleien en kleisteenen aangetroffen met tusschenliggende zandsteenbanken, zeer dicht en compact, en grijze en bontgekleurde kleien, waartusschen dan de bruinkolen voorkomen, welke reeds geheel op eocene kolen gelijken. In de boven Batang Sarangan behooren de kalkhoudende grijze kleien bij Namoengas, de kalksteenen en knobbelkleien, welke laatste zeer veel weg hebben van de goemaischiefers en telisalagen van Zuid-Sumatra, en de daarop volgende zandsteenbanken zeker nog tot het mioceen, terwijl de donkergrijze kalksteenbanken en de koolhoudende kleisteenen met de koollagen waarschijnlijk al tot het oligoceen of bovenste eoceen 155 behooren, daar reeds zeer veel hoekige stukjes kwarts in den kalksteen worden aangetroffen. In de boven Lepan komen de lagen in precies dezelfde opeenvolging aan de oppervlakte. In het Delische en Serdangsche komen enkele horizontaal gelaagde mergelbanken even onder het tufdek te voorschijn, o.a. bij den Gn. Rinti en bij Lingga, welke zeer waarschijnlijk mioceen zijn. 3e. Oligoceen. Tot deze etage behooren misschien de onderste miocene formaties en de kalk- en kleisteenlagen met de tusschenliggende bruinkoollagen van de boven Lepan en boven Batang Sarangan. Een duidelijk bewijs is er niet voor, daar geen determineerbare fossielen in de kalksteenen werden aangetroffen. De typeerende nummulieten, de Orbitoïden, d. w. z. de Lepidocyclinen, werden in de paar slijpplaatsen niet ontdekt, doch mijn onderzoek is zeer vluchtig geweest, zoodat ze misschien nog wel in het een of ander kalkmonster kunnen voorkomen. De kolen hebben geheel het aspect en de analyse van eocene bruinkolen. Alleen de hoekige stukjes kwarts hebben mij er toe gebracht deze kalksteen, kolen, kleisteen en enkele zandsteenbanken bij het neogeen, oligoceen. of bovenste eoceen onder te brengen. 4e. Eoceen en Paleoceen. De typische eocene kwartszandsteenlagen ontbreken in de terreingedeelten, waar ik geweest ben. Wel komen rolsteenen van kwartsconglomeraat en kwartszandsteen met hoekige klei of schieferbrokjes en stukjes bruinkool, en een roestige zandsteen in den bovenloop van de Besitang en van de Soengei Boeloe voor, hetgeen dus op de aanwezigheid der midden eocene formaties duidt, doch grove kwartsconglomeraten ontbraken hier in den vorm van rolsteen; een enkel breccie of conglomeraatbreceiegesteente is in de diluviale terrassen aangetroffen. Bij Bogorok (boven Wampoerivier) behoort bij de kolenlagen een geelachtig gekleurde zandsteen, waarin witte glim- 156 mer, een paar stukjes kwarts en verscheidene kwartsaderen voorkomen. Dit zandsteen-kleisteen-kolencomplex kan tot het middeneoceen gerekend worden en is tevens het bewijs, dat hoogerop, hetzij tusschen de erosiedalen van het onderliggende pretertiaire gebied opgesloten, hetzij discórdant op het paleozoicum, hier autochtone gebied, in een lange reeks, of geïsoleerd als kopjes bedekkende, zooals dit bij het Tobameer bij Panahattan (vide de fig. 115 en 116 in deel III) zeer duidelijk is waar te nemen, terug te vinden is. C. Het Pretertimr. In den bovenloop der Langkatsche rivieren komen zeer veel stukken kwartsiet, kleisteen, schiefer, hoornrots en blauwgrijze kalksteen voor, welke gesteenten op mezozoïsche (d. w. z. de kwartsieten, kleisteenen en fijne zandsteenen misschien) en op paleozoische formaties (de sehiefers, hoornrots en kalksteen) wijzen, welke formaties het grensgebergte van Atjeh vormen. Bij Bohorok heb ik een pretertiaire kalksteen aanstaand aangetroffen, donkergrijsachtig en wit van kleur met zeer veel ealcietaderen en witte glimmer. Ze hebben zeer veel weg van de carbonische, blauwgrijze kalksteenen van het Tobameer en overal elders op Sumatra. Het zijn overblijfselen van schieferruggen, waarvan de weekere kleischistenpartij en reeds tengevolge van het denudatieproces zijn verdwenen. Eruptief gesteenten. In den bovenloop van de Besitang, B. Sarangan en Wampoe vooral, komen vele rolsteenen van eruptiefmateriaal voor. De meeste bezitten een trachytisch karakter; ze moeten zeker van pleistocenen of prepleistocenen ouderdom zijn, daar geen jong vulkanisch tuf dek in deze streken wordt aangetroffen.! In den bovenloop van de Besitang vindt men: augietporphirieten of andesieten, licht gekleurde trachyten en trachoandesieten, etc. In den bovenloop van de B. Sarangan eveneens trachyten met hoornblende en andesïetische gesteenten. Dit alles wijst dus op aanstaand jong eruptiefmateriaal, dat over de geheele lengte van het eiland Sumatra en hiep dus 157 ergens stroomopwaarts van genoemde rivieren uit nauwe en lange verwerpingsspleten der schieters en tertiaire formaties naar boven is gekomen. Algemeene geologie en tektoniek. We hebben dus gezien, dat in dit noordelijk gedeelte van de Oostkust van Sumatra achtereenvolgens pliocene, miocene en oliogene formaties gelaagd aan de oppervlakte komen, terwijl de eocene en pretertiaire banken in de hoogere terreingedeelten aanwezig zijn, en dat het primair het grensgebergte van Atjeh uitmaakt en misschien nog hier en daar door een laatst overgebleven paleoceen of eoceen conglomeraat wordt gekroond. Het eruptiefgesteente onderbreekt dan in deze lagen in de buurt der primaire bergreeksen, waar de groote fractures gedurende de plooiingen van het tertiaire gebied schijnen te hebben plaats gehad. Het voorkomen der terrassen in de lage terreingedeelten wijst op inzinkingen, welke in de neogene formaties mèt of zonder de eocene afzettingen, — wat niet duidelijk uit te maken is, doch zeer waarschijnlijk mèt — moeten hebben plaats gehad; en dan zeer waarschijnlijk aan het einde van het pliocene tijdperk. Zoowel eustatische bewegingen (inzinkingen) als epeirogenische (opheffing en daling) bewegingen van den bodem hebben toen plaats gehad, bij welke eerste soort bewegingen dan de eruptiefmassa's naar boven zijn gekomen, welke de oude tufsteenformaties en puimsteentuffen hebben gevormd. Op het overzichtskaartje heb ik al deze reeksen van verschillende geologische formaties aangegeven op de plaatsen, waar ze ongeveer terug te vinden zijn en ook teruggevonden kunnen worden. Het kaartje moet dus niet als een geologische opname opgevat worden, doch als een zeer globale geologische beschouwing van dit gedeelte van Sumatra, welke beschouwing echter in zooverre nuttig is, dat ze met mijne verslagen over het Tobameer en Asahan en Padang-Lawas in groote trekken de leemte, welke in de geologische kaarten tusschen Tapanoeli en Atjeh nog bestond, aanvult. 158 Vergeleken met Padang-Lawas (vide dit verslag in Deel III) en Asahan, in welke afdeelingen de allereerste eocene afzettingen goed ontwikkeld zijn, zou men kunnen aannemen, dat de E 3 en misschien ook nog gedeeltelijk de E 4 van Verbeek (in Padang-Lawas bestaande uit een gele mergel- en kalksteenformatie, welke zooveel op het midden mioceen van Java gelijkt) eigenlijk op de oligocene-miocene kalksteenkolen- en zandsteenformaties van Langkat moesten volgen, doch dit is nog niet zeker, daar ze even goed naast elkaar, d. w. z. gelijktijdig, kunnen zijn afgezet. De mergelformatie van Padang-Lawas wijst op diepzeeformatie, zoodat de onderdompeling daar het diepst moet geweest zijn, en dit kan toevallig veroorzaakt zijn door eene plaatselijke inzinking. Ook is hier nog niet uitgesloten, dat deze mergelkalksteenformatie van Padang-Lawas nog tot de bovenste eocene formaties behooren en na een poos rust, gedurende welke periode de kleien en knobbelkleien zijn afgezet, de inzinking of daling weer is begonnen. De kolen met de kalksteenen, kleien en zandsteenen van Langkat wijzen op lagunaire formaties. De transgressie van de zee, of liever de daling van deze terreingedeelten, moet zeer langzaam hebben plaats gehad, zoodat deze afzettingen zich hebben kunnen vormen, of misschien is zij bij tusschenpoozen stationair gebleven. De daarop volgende kalkhoudende, blauwgrijze klei- en kleisteenafzettingen met tusschenliggende schelpenbanken en een enkele kalksteenbank wijzen wel op verdere onderdompeling, doch langzaam en gestadig met tusschenpoozen van rust of regressie zelfs, hetgeen weer de conglomeraatbanken getuigen, zoodat het hier eigenlijk nooit tot een diepzeeformatie is gekomen. We krijgen dus in het onderstaande schema de volgende chronologische volgorde der tertiaire afzettingen van de Oostkust van Sumatra en Padang Lawas: 159 le. MOGELIJKHEID. Plioceen Langkat tufgesteenten, schisteuse Neritisch J |» kleien, poreuse kleizand- of \m° steenlagen, petroleumho-1 Lagunair. 3 ^ rizonten. La -3 & : — ass Mioceen Langkat blauwgrijze kleizandsteen- j c£> et Oligoceen Langkat kalksteenen met 30°/o en bovenste kwarts, kolenbanken en Lagunair. g,a> Eoceen. kleisteenen. 18'' a. Bovenste PadangLawas geelgekleurde kalkrijke o||9 Eoceen. mergels met koraalkalk- .-.•H . Ö "2 "2 &b steen. U^^.S Ï3 P< S e m o P. ea «2 ®a » « | 1-1 CO m b. Middelste Langkat zandsteenen met witte I & e Eoceen (Bohorok) glimmer en kwarts ade- | > ®" en ren, zandsteenen, kwarts- Terrester c 'i N PadangLawas zandsteenen, kleien en kolen. m» c. Onderste Padang Lawas gedeeltelijk kwartsconglo- Eocéen. meraten en zandsteen on- en derste koollagen. Terrester. Paleoceen Asahan grove kwartsconglome- raatbreccies. 2e. MOGELIJKHEID. Plioceen Langkat tufgesteenten, schisteuse „ ... J S-j? ? „ ' . , Nentisch jfgji kleien, poreuse kleizand- , -g| ^ steenen, en zandige kleien T . S £.3 ' . , . Lagunair. ca60 s metpetroleumhonzonten. '3i>"'.t* S 3-° ï-i ï-i I g>g ca Mioceen Langkat blauwgrijze kleizandstee- § nen met conglomeraat en ® 1 P schelpenbanken, knobbel- Neritisch j | 8 § kleien, oliesporen. 8>o & ■S-g ] I—I QQ 160 Periode van rust en Eegressie? Mioceen PadangLawas gele kalkrrjke | | g< . of gelijktijdig of mergelsmetko- Ba_ | g « g> OZfeoooi raalkalksteen. thyaaL |.-|,-|| °° Langkat kalksteenbanken aog + kleisteenen + 33 g bruinkoollagen. . g bi gunair. S 5o >ê a. Bovenste ONTBREEKT. Eoceen 1 "i : '■ i ' " , cd b. Middelste Padang Lawas kwartsconglomeraten en g -o Eoceen en breccies, zandsteenen,. Ter- 2«^ Langkat plastische kleien en dik- d -SS S ste bruinkoollagen. ' 'Sbco I «I c. Onderste PadangLawas'enkele grove kwartscon-1 . Eoceen en I glomeraten en zeer grove en Asahan | kwartsconglomeraatbrec- Ter- Paleoceen cies met bruinkoollagen. rester_ Plooiing. De plooiing der lagen heeft gedurende de geheele tertiaire periode met reprises plaats gehad, gepaard gaande met plotselinge inzinkingen en transgressies en regressies der zee. Eustatische en epeirogenische bewegingen. Deze hebben aan het einde van het pliocene tijdperk plaats gehad, tengevolge waarvan weer transgressie van de zee en daarna weer een pleistocene opheffing van het land. De boringen van artesisch water bij Laboean Deli en Belawan en de schelpenbanken ten noordwesten van Medan duiden op het nog steeds plaats hebben, van op- en neergaande bewegingen (dus epeirogenische bewegingen) van de kuststrook. Of hier actueel een opheffing of daling plaats heeft, is HM 161 moeilijk uit te maken, de 80 meter diepe schelpenbanken der boringen bij Laboean Deli verklaren in ieder geval, dat het noordelijk gedeelte van Sumatra uit een diepere daling herrezen is, indien ten minste deze schelpenbanken en tufsteenformaties geen delta-afzettingen zijn. IV. Nuttige mineralen. Ie. Goud. Stofgoud of alluviaal goud komt bij Bohorok voor in enkele zijtakjes van de Soengei Pengkoeroean (vide Plaat VII), dus in de buurt van de kolen- en kalksteenvindplaatsen. De beddingen van de bovenloopen dezer kalitjes bestaan uit kleien, kleisteenen en zandsteenen met vele witte en goudgele glimmer, en kwartsgangen en stukjes kwarts, terwijl bij de oorsprong de kalksteenen reeds aanwezig zijn. Vooral na hevige regens hebben de kampongbewoners nog al succes met het verzamelen der goudblaadjes. Volgens hun beweren komt het goud uit de spleten en holen der kalksteenen. Het kan wel mogelijk zijn, dat zich wat alluviaal goud in die holen of gaten heeft opgehoopt, dat dan door bandjirs te voorschijn wordt gebracht. Waar dat goud dan eerst van afkomstig is, is hier moeilijk uit te maken; het is mogelijk dat tijdens de denudatie der schiefers, waartusschen de kalksteen thuis hoort en nog alleen is achtergebleven, zich wat goud in de holen en gaten heeft geconcentreerd, of anders moet het uit eocene conglomeraten of zandsteenen afkomstig zijn, of uit het zeediluvium. In de verweeringsgronden der zandsteenen en alluviale zandbanken van de kali heb ik zeer veel witte en gele mica's kunnen onderscheiden en wat magneetijzer, doch geen goudblaadje kunnen ontdekken. De Inlanders verzamelen en bewaren het stofgoud in glazen tuben of fleschjes en wijzen heel trotsch, hoeveel vingers dik er reeds aanwezig is. Het is waarschijnlijk de poesaka, waarvan Fennema spreekt en dan als een soort „Mascotta" te beschouwen; of misschien wordt het goud bewaard om te kunnen trouwen. 2e. Petroleum. Voor de industrie belangrijke petroleumihorizontèn komen Mededeelingen IV. 11 162 alleen in de benedenste pliocene formaties in de buurt van Pangkalanbrandan voor. Het zijn de poreuse en losse kleizandsteenen en zandige kleien, welke de olie insluiten. Het pliocene gebied vertoont hier een tamelijk rustige plooiing in de lagen. In het bovenstroomgebied van de Sikoendoer Besar zijn enkele plaatsen, waar de olie aan de oppervlakte komt, doch het geheele onderliggende miocene blauwgrijze kleizandsteenen zandkleisteencomplex bevat slechts sporen, evenals de telisalagen of goemaischiefers in Zuid-Sumatra. In deze blauwgrijze kleizandsteenformaties is bijna geen regelmatige plooiing waar te nemen, en daarbij zijn ze hier en daar nog al verstoord. Of naar de zijde van het Delische nog duidelijke aanwijzingen van petroleum zijn, is moeilijk te zeggen, daar mijn onderzoekingen wel wat vluchtig zijn geweest en ik de B. Sarangan en Lepang en Wampoe niet tot aan de mondingen ben afgezakt. Aan de oppervlakte kwamen geen herkenbare pliocene formaties bloot, bovendien zijn de terreingedeelten van af de Wampoe reeds door recente vulkanische uitwerpselen bedekt. Het naar het Zuiden, naar het Asahansche dus, progressief verschijnen der onderste eocene formaties doet veronderstellen, dat ook de pliocene en miocene gesteenten reeds voor het grootste gedeelte, tengevolge van het denudatieproces, zijn verdwenen. Ook in het Delische en Serdangsche maken de jonge vulkanische en pleistocene vulkanische sedimenten een geologische verkenning bijna onmogelijk; misschien zijn uit de diepboringen naar artesisch water nog eenige conclusies hieromtrent te trekken. De artesische boringen bij Laboean Deli bereiken slechts een diepte van 100 meter ongeveer, en geven geen enkele aanwijzing van pliocene formaties, behalve de misschien reeds pleistocene puimsteentuf- en tufsteenformaties, welke nog tot de allerhoogste pliocene afzettingen kunnen behooren. 3e. Bruinkolen. A. In de boven-Besitangstreken. Van uit *de pleisterplaats Loeboek Besar aan de Besitang 165 onder de terreinoppervlakte voor en zou voor exploitatie in aanmerking kunnen komen, indien het niet zoo buitengewoon ver van de kust verwijderd lag. De rivieren zijn in deze hooge terreingedeelten geheel onbevaarbaar, ze zijn öf zeer ondiep en nauwelijks voor een prauw bevaarbaar, tengevolge van de vele rolsteenbanken, öf zeer diep maar ook zeer smal en vormen dan meestal stroomversnellingen in de tusschen de kleiformaties voorkomende kalksteen- en zandsteenbanken. Zelfs voor den aanleg van een spoorlijntje lijkt mij dit terrein tamelijk ontoegangkelijk. De analyse van deze kool wijst óp zeer goede kwaliteit. Het Laboratorium van het Departement der B. O. Werken geeft de volgende resultaten: Soortelijk gewicht = 1.33 Aschgehalte — 2.54 Elementair analyse: C = 64.70% H = 5.12% Zwavel = o.63% Cokesproef = 55.16% Verbrandingswarmte 8131 Cal. De analyse wijst op veredeling, welke, hetzij door postdynamische (d. w. z. plooiings), hetzij door postgenetische (= vulkanische) invloeden, kan hebben plaats gehad. Ook hun aspect is zwart glanzend, het fijne poeder bruinachtig zwart. Hier en daar komen er een weinig doffere partijen in voor, hetgeen op een verontreiniging door kleideeltjes wijst en een hooger aschgehalte te voorschijn roept. De dikkere lagen zijn minder brokkelig, zelfs tamelijk vast en dus ook weinig verontreinigd door de in de spleten en scheurtjes dringende en met het regenwater medegevoerde verweeringsgronden van de terreinoppervlakte. De boven-Lepang-kolenvelden komen, naar de beschrijving van den Heer van Vollenhoven te oordeel en, geheel en al met die van de boven-Besitang overeen en behooren zeer waarschijnlijk tot eenzelfde bekken, dat zich dus tamelijk ver uitstrekt. De Heer van V. meent ook storingen in de gelaagdheid opgemerkt te hebben, hetgeen zeer wel mogelijk is, zoodat 166 men met de plaatsbepaling en de eontinuiteit der koollagen zeer voorzichtig moet zijn. C. Bij Bohorok (aan de Wampoerivier). De eerste vindplaats komt bij de afdaling van den bergpas voor, (vide Kaart VII) R = O.—KO. 73° met H — 45°. De dikte van de laag is 50 a 60 c.M.; de kool is zwart glanzend, niet weerspiegelend, wat pekachtig en niet al te zeer verbrokkeld. De kleine stukjes-blijven glanzend zwart, het fijne poeder is donkerbruinachtig zwart. Roven de kolen* komen blauwgrijze bitumineuze kleien voor, onder de kolen ligt een grijs- en blauwachtig gekleurde tufsteen met witte mieaplaatjes. Een tweede laagje is ten O.—Z.O. van eerstgenoemde gelegen; het laagje is- zeer dun. Een 3e laag is nog veel onbeduidender. Een 4e laag wordt in de eerste zijtak aangetroffen van de Soengei Batoe Arang; de dikte bedraagt ± 60 c.M.; de kool is zwart glanzend, B = P.—O.Z. 105 met H = 32 a, 35°. Het dak bestaat uit donkergrijze, bitumineuze kleien, de vloer uit grijsblauwgroene tufsteen met witte mieaplaatjes. Deze laag is dus zeer waarschijnlijk een voortzetting van de allereerst genoemde. Door een terreinbreuk is misschien deze laag gedaald, of heeft de eerste, tengevolge van een obstakel (het autochtone gebied), geen gelegenheid gekregen zich regelmatig te plooien. Een 5e vindplaats wordt in hetzelfde kalitje aangetroffen, een 100 meter verder stroomopwaarts; het laagje is 40 c.M. dik, de gelaagdheid moeilijk te constateeren. Op de kolen komt een bontverweerde zandsteen voor en onder de koollaag liggen donkergrijze sterk bitumineuze kleien. Verder stroomopwaarts is nog een 6e koollaagje, zeer dun, tusschen schisteuse kleisteenen steil, bijna loodrecht opgericht. In het tweede linkerzijtakje van de Soengei Batoe Arang, of Pengkoeroean werden ook kleine koollaagjes aangetroffen, het eerste laagje al dadelijk dicht bij de monding; het was 15 c.M. dik met H = loodrecht; het tweede verder stroomopwaarts, 10 c.M. dik met R = Z.W. en H = ± 80°. De gesteenten, waartusschen deze laagjes zijn afgezet, zijn IJchte grijze en ook bruinachtig gekleurde kleien en kleisteenen. 173 •hooggebergte en den krater was toen anders, vide Plaat No. IX; de lahar Badak was toen zeer diep ingesneden, de westelijke overlaat van den krater bestond nog niet. De meest gevreesde lahars waren toen de lahars Gedok en Bedali. De kali Lahar Soeroean stond nog niet in verbinding met de kali Badak. Later, en dit zal waarschijnlijk na de doorbraak van den kraterrand aan de westzijde zijn, werd de tocht gewoonlijk van uit Blitar ondernomen en werden de lahars Blitar, Soeroean en Badak tot dicht bij den krater gevolgd. De kraterrand was toen een meter of 60 lager geworden, niet zoo steil meer en dus gemakkelijker te beklimmen. Deze tocht was echter niet van gevaren ontbloot, daar de lahars in het hooggebergte zeer smalle en diepe kloven vormen, zoodat men in geval van bandjirs nergens meer een uitweg had kunnen vinden en reddeloos verloren geweest zou zijn. Alleen bij zeer gunstig weer was het dus mogelijk den krater te bezoeken, en, daar men van af 1905 geregelde Kloetwaarnemingen wenschte te verrichten, werd naar een anderen weg uitgekeken. Men trachtte den minder gevaarlijk geworden lahar Gedok te bereiken; dit gelukte van uit het gehucht Wates, hetwelk op de westhelling van den Kloet is gelegen. Ook . na de uitbarsting van 20 Mei 1919 was dit de aangewezen weg>ëm den krater te bereiken. Van uit de hoofdplaats Kediri kan men per auto of karretje over Wates tot de administrateurswoning van de koffie- en rubberonderneming Soember Petoeng de Kloethelling oprijden, van waaruit dan verder de weg te voet is af te leggen. Van Kediri tot aan de S.F. Pesantren is het terrein absoluut vlak en behoort het tot de reeds in hoofdstuk II behandelde kwartaire gronden van Verbeek, of tót de laharafzettingen van verslaggever; daarna komt men onmerkbaar op de uitloopers van de Kloethelling. Voorbij Wates wordt de grond zichtbaar zandiger en witer van kleur en komt men bij de grens, waar de gewone zandbandjirs en lahars van de laatste 50 of 60 jaar zijn doodgeloopen. De agaveaanplant van de onderneming Bendoredjo staat hier in zijsf element. Hierna bereikt men een beboscht gedeelte, waar de eerste teekenen van de laatste uitbarsting duidelijk waar te nemen zijn; verscheidene takken der boómen waren- onder het gewieht van 174 de aschdeeltjes bezweken. De weg, welke door dit bosch leidt,, is tengevolge van de bandjh*s, welke hier ongegeneerd over het terrein en door het bosch loopen, zeer moeilijk te onderhouden. Na dit bosch wordt de rubber- en koffieonderneming Soember Petoeng bereikt; de weg begint hier al flink te klimmen. Het eerste gedeelte van deze onderneming is met rubber beplant; vele takken waren onder het gewicht van de gevallen asch bezweken. Tot aan de administrateurswoning strekt zich de rubberaanplant uit. Van daaruit werd de tocht verder te voet voortgezet. Het pad leidt eerst door een koffieaanplant, vele köffieboomen hebben ook den zwaren druk van den aschregen niet kunnen weerstaan en zijn gedeeltelijk van hunne takken en bladeren beroofd. Vóór de afdaling naar een ondiep ravijntje krijgt men een heel mooi uitzicht op het bergachtige gedeelte van den Gn. Kloet, vide fig. No. 21; de puntvormige bergtop op den voorgrond is de Gn. Ombo of Oembo, in de verte zijn de kratertoppen der tegenwoordige en vroegere eruptiepunten zichtbaar. De pluim stijgt uit de tegenwoordige krateropening omhoog. Dadelijk na dit uitzichtspunt komt men in de zóne, waar de verschroeiing door de heete asch en de lapilliregen, en gedeeltelijk ook door de gassen veroorzaakt, heeft plaats gehad. De grens tusschen de verbrande en niet verbrande vegetatie is zeer scherp, hetgeen zijn oorzaak kan vinden in het feit, dat gedurende en tengevolge van de uitbarsting, atmosferische toestanden zijn ontstaan, welke de heete asch en' den lapilliregen die zijde opgejaagd hebben. Even daarna, na een klein ravijntje te zijn gepasseerd, Wordt de lahar Gedok bereikt, welke lahar verder stroomopwaarts werd gevolgd. De afvoer van zand en steenen was duidelijk zichtbaar. In de smalle ravijngedeelten heeft uitschuring plaats gehad, in de breedere ophooping van materiaal. De modderstroom was aan de oppervlakte reeds geheel afgekoeld en gedeeltelijk verhard; hij was buitengewoon gemakkelijk begaanbaar, men liep daarop als op een strand. Op enkele plaatsen waren nog weeke en modderachtige gedeelten aanwezig, welke voornamelijk hun ontstaan aan een regenbui te danken hadden. De 177 We zijn nu dicht bij'het laagste gedeelte van den tegenwoordigen kraterrand gekomen, d. w. z. aan dat gedeelte, waar de afwatering van het kratermeer vóór de uitbarsting plaats had. De kraterrand bestaat voor een gedeelte uit een andesietpartij, welke tengevolge van de laatste eruptie overdekt is geworden met een laag vulkanisch zand en steenen. Het irrigatiesluisje, vroeger door den Waterstaat gebouwd, was niet meer terug te vinden; van het 118 meter diepe kratermeer was een waterschijf van 108 meter dikte uit den krater verdwenen. Het nog resteerend water kookte hevig, zoo nu en dan werden opspuitingen van stoom en modder vertoond tot een hoogte van een meter of 5, welke actie een zwaardere pluimontwikkeling veroorzaakte en met wat gerommel en geruisen gepaard ging. De kratertopographie was ongeveer dezelfde gebleven; geen enkele instorting der kraterranden viel op te merken. Een afdaling naar het kratermeer werd ook gemaakt. In het midden kookte het resteerende kratermeerwater, aan de kanten werd een temperatuur van ± 80 a 90 graden opgemeten. Aan te leggen voetpad en verkeersweg. Dit voetpad naar den Kloet levert nog steeds enkele moeilijkheden op; wanneer men, bij den krater zijnde, door flinke regenbuien wordt overvallen, zit men tusschen den krater en de lahar Goepit gevangen; loopt men in de lahars Goepit of Gedok, dan heeft men kans enkele onaangename oogenblikken té zullen beleven, wanneer men door bandjirs wordt overvallen, daar men op verscheidene gedeelten deze water- en modderstroomen niet zal kunnen ontvluchten. Daar echter de verzamelbekkens van deze lahars Goepit of Gedok geen groot oppervlak bezitten, zullen de bandjirs niet zoo hevig en slechts van korten duur zijn. Het grootste gevaar bestaat daarin, dat men gedurende en tengevolge van de stortregens onder de afstortende ravijnwanden bedolven zou kunnen geraken. Een ander voetpad aan te leggen, b.v. óver de berghellinggedeelten is natuurlijk ook wel te doen. De kunst is hier, op eenzelfden bergkam te blijven en zoo dicht mogelijk bij den natuurlijken overlaat van den krater uit te komen, ten einde dezen Iaatsten te kunnen bereiken. Met den aanleg van een voor voertuigen begaanbaren weg, Mededeelingen IV. 12 178 zal men nog voor meer moeilijkheden komen te staan, daar vooral in de hoogere berggedeelten de kammen zoo smal en onvast zijn, dat een voortzetten van een wegtraeé bijna onmogelijk is. Wil men op een bepaald punt uitkomen, b.v. bij de laagste gedeelten van den kraterrand, dan heeft men zelfs kans met overbruggingen te moeten werken, daar de aanleg langs de hellingen van dergelijke uit los puin bestaande zeer steile en hooge bergruggen nagenoeg onmogelijk is; afstortingen van bergwandgedeelten zullen steeds plaats hebben. Hangbruggen zullen, in verband met aardbevingsverschijnselen, welke in de gebieden van werkende of sluimerende vulkanen niet tot de zeldzaamheden behooren, in verband met de afstortingen der diepe en loodrechte valleiwanden, welke kunnen plaats hebben, en in verband met de hevige bandjirs, welke deze valleien doorstroomen, hier het meest op hun plaats zijn. Als voorbeeld kan hier het eiland Bali dienen, waar de terreingedeelten ongeveer in dezelfde omstandigheden verkeeren en waarbij de gewone overbruggingen deze moeilijkheden reeds verscheidene keeren werden ondervonden, zoodat men tot de constructie van hang- of kabelbruggen is overgegaan. (Vide dit verslag in Deel II). IV. Beschrijving van het Kloetgebergte. Deze beschrijving moet hier worden beschouwd als het weergeven van een algemeenen indruk, welken verslaggever zoowel van den uitwendigen als van den inwendigen vorm van den vulkaan heeft verkregen. Een gedetailleerde geologische of vulkanologische opname is door andere geologen, die daar een speciale opdracht voor gekregen hadden, geschied. Topographie. Naar zijn uitwendige gedaante kan men den Gn. Kloet in drie gedeelten verdeelen. Ie. Een onregelmatig berggedeelte. 2e. Een regelmatig glooiend heuvelland (den eigenlijken vulkaanmantel) . 3e. Een zacht glooienden en zeer uitgestrekten voet. 180 21 en 24 is dit duidelijk zichtbaar, welken grilligen en onregelmatigen vorm de Gn. Kloet in de berggedeelten aanneemt. De Kloet is een lage, maar zeer actieve vulkaan en kan, wat deze twee eigenschappen aangaat, met den Lamongan vergeleken worden. De Kloet is eenig in zijn soort, daar alle overige werkende vulkanen op Java een andere manier van optreden hebben, welk optreden een regelnualjigen kegelvorm aan deze vulkanen heeft gegeven. 'Al bestaat een vulkaan uit een complex van verschillende eruptiepunten, dan zal men toch steeds om de actueel werkende krateropening een kegelvormige opbouwing der vulkanische producten aantreffen. Dit is n.m. zeer duidelijk aan den Lamongan vulkaan te zien. (Deel II fig. 89). Den eigenaardigen, zeer onregelmatigen, voor den Kloet geheel typeerenden, vorm heeft deze vulkaan voornamelijk aan het periodiek uitslingeren van zijn kratermeer te danken; De uitbarstingen geschieden met tamelijk korte tusschenpoozen van rust. De explosies zijn zeer hevig en gaan gepaard met het vrijkomen van veel asch, zand, lapilli en kleine bommen, welk materiaal over een tamelijk groot oppervlak rondom de kratetopening terecht komt en den eigenlijken vulkaianmantel vormt (vidè plaat VIII). Groote blokken eruptiegesteenten komen ook wel vrij, doch deze vallen gedeeltelijk weer in den krater terug, of worden door de modderbandjirs (de lahars) dadelijk afgevoerd, wanneer ze buiten 4e krateropening in de diepe baranca's, welke den krater straals-; gewijze omgeven, terecht komen. Een opbouwend karakter dadelijk rondom zijne krateropening vertoont deze vulkaan niet, de mantelvorming geschiedt eerst op eenigen afstand van den krater. Deze mantelvorming is zeer uitgestrekt en tamelijk gelijkmatig. Keloed beteekent „veger"; dit schoonvegen geschiedt alleen in de berggedeelten, ten gevolge van het uitslingeren van het kratermeer in den directen omtrek van de krateropening. Alle lossere stoffen worden den berg afgeveegd en in de lage terreingedeelten, het lahargebied, gedeponeerd. Het is dan ook om deze reden, dat een opeenstapeling van materiaal rondom de krateropening, gedurende de erupties, onmogelijk is. Wordt de krater voorgoed van zijn water ontlast, dan zal men na enkele erupties een geheel anderen en meer normalen 181 vulkaanvorm krijgen; de kegel opbouwing zal dan plaats kunnen hebben. De vulkaan begraaft ^zich in de hoogere gedeelten in den mantel en in de lagere in de lahars. De Kloet heeft volgens Verbeek vroeger andere openingen gehad, twee in getal, waarvan de kraterrandgedeelten in den vorm van toppen en ruggen nog zijn overgebleven. Ik heb deze vulkanologische opname van Verbeek niet geverifieerd, daar andere geologen daarmede bezig waren, doch ik ben er zeker van overtuigd, dat de steile toppen, welke buiten den tegenwoordigen kraterrand gelegen zijn, niet bij dezen laatsten behooren, maar van oudere kraterranden afkomstig moeten of kunnen zijn. Voornamelijk ook de vele korte lavabanken, lavagangen en kopjes, welke men in deze hooge berggedeelten aantreft, kunnen als getuigen van verlaten eruptiepunten optreden. De Kloet is een andesietvulkaan en heeft, zijn vorm uitgezonderd, verder alle eigenschappen van een vulkaan, die uit genoemd eruptief gesteente is opgebouwd: namelijk, hevige explosies, waarbij veel asch, zand, lapilli en kleine bommen in den vorm van puimsteen vrijkomen en broodkorstbommen, d. z. groote bommen met vaste korst van buiten en nog een Weinig vloeibaar van binnen (hiervan heb ik een paar zeer mooie en groote exemplaren aangetroffen); vervolgens: zoo nu en dan korte lavauitvloeiingen, meestal wordt de lava in den vorm van klompen of koppen den krater uitgedrukt; verder bezitten de andesietvulkanen meestal een bloemkoolvormige eruptiepluim en komen zeer groote blokken van geheel ongesmolten lava vrij, welke voor het grootste gedeelte weer in den krater terugvallen. Alles te zamen genomen klasseert de Kloetvulkaan onder het vulkano of vulkaniaansche type. Daar ook de aanwezigheid van een heel enkelen langeren lavastroom wordt vermeld, kan deze, indien het werkelijk een uitgestorte stroom is, afkomstig zijn van een meer basisch magma. Het gebeurt nik tamelijk dikwijls, dat een en dezelfde vulkaan zoowel basische (zelfs bazalt) als zware andesietmassa's uitstoot. Ik noem hier de Wilis en de Krakatau als voorbeelden. De zure (andesitische) lava's zijn gewoonlijk dikvloeibaar en de basische dunvloeibaar. De lengte der lavastroomen, indien ten minste het uitstooten uit of vlak bij df^ MËDEDEELINGEN EN RAPPORTEN VAN HET DEPARTEMENT DER BURGERLIJKE fi :-: OPENBARE WERKEN (*) :-: :-: VERSCHILLENDE ONDERWERPEN. No. L GEOLOGISCHE ONDERZOEKINGEN TEN BEHOEVE VAN 'S LANDS WATERSTAAT-, GEWESTELIJKE- EN GEMEENTEWERKEN IN NEDERLANÖSCH-INDIË DOOR Dr. G. 1 N. HENGEVELD. DEEL IV: 1919. LANDSDRUKKERIJ — WELTEVREDEN 1921. , (*) Een volledige lijsj' der uitgaven van het Departement bevindt zich achter in dit boekwerk. GEOLOGISCHE ONDERZOEKINGEN TEN BEHOEVE VAN 'S LANDS WATERSTAAT-, GEWESTELIJKE- EN GEMEENTEWERKEN IN NEDERLANDSCH-INDIË DOOR Dr. G. J. N. HENGEVELD. DEEL IV. LANDSDRUKKERIJ — WELTEVREDEN 1921. DEEL IV. GEOLOGISCHE ONDERZOEKINGEN GEDURENDE HET JAAR 1919. VI V. TEN BEHOEVE VAN DE AFDEELING HAVENWEZEN. Bladz. 18. Voorkomen van nuttige mineralen en bouwmaterialen in de afdeeling Asahan (Oostkust van Sumatra) 103 19. Voorkomen van nuttige mineralen en bouwmaterialen in de afdeelingen Deli, Langkat en Serdang (Oostkust van Sumatra) 126 VI. DIVERSEN. 20. Mededeeling omtrent de Kloetnitbarsting van Mei 1919 in verband met aan te brengen Waterstaatswerken 170 21. Aan te leggen kunstwerken bij Kratjak door den Dienst van Waterkracht en Electriciteit van het Departement van Gouvernementsbedrijven 228 LIJST DER KAARTEN VAN HET JAAR \m. I. Overzichtskaart van wadoek Godo. II. Overzichtskaart van wadoek Klampitan. III. Geologische overzichtskaart van wadoek Blembeng en omgeving. IV. Situatie van de omlegging van het leidingtracé van de Semarangsche Waterleiding. V. Geologische overzichtskaart van Asahan (Oostkust van Sumatra). VI. Geologische overzichtskaart van Deli, Langkat en Serdang (Oostkust van Sumatra). VII. Situatie der kalksteen en kolenformaties bij Bohorok (Oostkust van Sumatra). VIII. Geologisch overzichtskaartje van het Kloetgebied. IX. De topographie van den Kloetkrater omstreeks het jaar 1900. X. De topographie van den Kloetkrater öüiBtreeks het jaar 1844. LIJST DER ILLUSTRATIES VAN HET JAAR 1919. 1. De mergelformaties en de vulkanische afzettingen bij Kalibakoeng, residentie Pekalongan. (Wadoek Blembeng). 2. De grens van het meerkwartair en het vulkanisch aglomeraat in de kom van wadoek Blembeng. 3. De kom van wadoek Blembeng, (residentie Pekalongan). 4. De kali Erang, dicht bij desa Tjilongok, (wadoek Blembeng) . 5. De grens van de breccie en de steil opgerichte mergellagen in de kali Tjiloempang. 6. Kwartszandsteenformaties aan de zuidkust van Bantam. 7. Granietvoorkomen in den boven Tji Hara (zuid Bantam). 8. Het aglomeraat en de kwartszandsteenformaties aan de zuidkust van Bantam. 9. Bazaltvoorkomen aan de zuidkust van Bantam. 10. Kalksteenvoorkomen aan de zuidkust van Bantam. 11. Vlakke terreingedeelten in de gemeente Salatiga. 12. De aloon-aloon van Salatiga. 13. De bouwvallen van Tjandi-Sewoe (Prambanan) bij Djokja. 14. De Prambanan tempels bij Djokja. 15. De harde tufformaties bij Prambanan. 16. De Besitangrivier bij Keloekoer (Oostkust van Sumatra). 17. De Besitangrivier bij Loeboek Dalem (Oostkust van Sumatra) . 18. Tufformaties langs den weg Medan—Karohoogvlakte. 19. Kolenvoorkomen in den boven Besitang. (Oostk. van Sum.). 20. De Gn. Pegat bij Blitar (zuid Kediri). 21. De Kloet bij zonsopgang, een paar dagen na de eruptie. 22. De lahar Gedok een paar dagen na de eruptie, 23. De lahar Badak en de Kloetkrater op den achtergrond, 24. Het Kloetcomplex van uit het zuiden gezien en de kali Poeti. 25. Het Hindoetempelcomplex Panataran (zuid Kediri). 5 daar het bezwijken van den dam daar een gevolg van kan zijn. De levensduur van den wadoek. De groote verweeringsintensiteit van de zoo goed als onbegroeide mergelgesteenten zal een tamelijk snel dichtslibben van het reservoir kunnen veroorzaken. Conclusies. Daar op de kosten van den aanleg hier niet behoeft gelet te worden, zal het maken van dezen wadoek kali Ladja onder de volgende voorwaarden mogelijk zijn: le. geen enkel kunstwerk in den dam aanbrengen, doch het water door middel van een of meer hevels uit het reservoir pompen; 2e. het damlichaam zeer groot en geheel van aarde maken met zeer flauwe taluds. Het damlichaam voor de aansluitende heuvels aanbrengen; 3e. de alluviale afzettingen van de kalibedding over een groote lengte, van af de plaats van afdamming gerekend, stroomopwaarts geheel verwijderen en de kaliinsnijding opvullen; het in den wadoek toestroomende water verhinderen langs den teen van het damlichaam te strijken; 4e. den overlaat breed maken. Afschuivingen zullen in ieder geval in het damlichaam plaats hebben, zoodat de damconstructie voortdurend moet gesurveilleerd en onderhouden worden. Bij eventueel gevaar kan men dadelijk het reservoir door middel van de hevelinrichting voor een gedeelte leegzuigen. Mocht een doorbraak plaats hebben, hetgeen in normale omstandigheden met een zeer groot en breed damlichaam niet zoo gauw te vreeezen zal zijn, dan wordt benedenstrooms den wadoek geen enkele desa verwoest. Persoonlijke ongelukken zullen niet plaats hebben, alleen zullen enkele aanplantingen vernietigd worden, waarvoor in ieder geval schadevergoeding zal worden uitgekeerd. Zelfs een exceptioneele bandjir in de Tjatjaban, ten gevolge waarvan het kaliwater buiten de oevers zou kunnen treden, zal niet zoo gauw plaats hebben, daar benedenstrooms het damlichaam verscheidene vlakke 6 terreingedeelten aanwezig zijn, welke den eersten toevloed van water zullen bergen. Daar nog geen situatiekaartjes bestaan, zal later met meer juistheid de plaats van afdamming moeten worden aangegeven. 7 WADOEK KEDOENGSOEREN. De desa-Kedoengsoeren bevindt zich ten zuiden van Kaliwoengoe in de afdeeling Kendal van de residentie Semarang. Het is de kali Blorong, welke men, na hare vereeniging met de kali Glagah, wil afdammen, ten einde een groote hoeveelheid water, hoofdzakelijk voor bevloeiingsdoeleinden, te verzamelen. Bij eene opstuwing van 12 meter zou deze hoeveelheid te verzamelen water ongeveer 40 millioen (?) cub. meter kunnen bedragen. Het damlichaam bereikt op de plaats van afdamming een lengte van ± 500 a 600 meter. De terrein gedeelten, waarin de aan te leggen wadoek is gelegen, behooren volgens de kaart van Verbeek tot de miocene formaties. Van desa Daroepono naar desa Kedoengsoeren gaande (vide voor de details de bladen XXIIö en XXIIè van de topographische kaart van Semarang; schaal 1 : 25.000) werden vulkanische conglomeraatgesteenten aangetroffen, welke afwisselden met licht getinte, zeer vette en dichte kleien. De lagencomplexen liggen zeer waarschijnlijk horizontaal, daar over bovengenoemden afstand geen andere afwisseling in de gesteenten was waar te nemen. De verweeringsgrond van deze formaties is rood gekleurd, zeer vettig of zeepig. geheel waterdicht en kalkvrij. Na desa Kedoengsoeren vormen meer compactere vulkanische conglomeraten den ondergrond, welke gesteentesoort eveneens op de plaats van afdamming in de oevergedeelten was waar te nemen. De kom van den uitgestrekt en en ondiepen wadoek kan als ondoorlaatbaar beschouwd worden; de kali Blorong is, evenals hare zijtakken, tamelijk slibrijk en zal tot het verder dichten van den bodem na de opstuwing spoedig bijdragen. Het slib is bruinachtig van kleur en bevat tusschen de desa Daroepono en de plaats van afsluiting weinig of geen kalk. Op de plaats van afsluiting bestaat de ondergrond van de vallei voor een gedeelte uit alluviale afzettingen van de rivier, onder welke afzettingen dan het bovenvermelde conglomeraat weer aanwezig moet zijn. 8 De beide aansiiitènde heuvels bestaan eveneens uit dit conglomeraat. Ten einde de afsluiting tegen onderloopschheid te verzekeren, zal men deze alluviale afzettingen door middel van een waterdichte kern dienen af te sjotten, indien bij nader onderzoek mocht blijken, dat deze afzettingen doorlaatbare lagen (zand en grintbanken) insluiten. Daar de conglomeraatlagen dikwijls door zandige, dus doorlaatbare, lagen afgewisseld worden, is het aan te bevelen, zoowel in de as als buiten de as van het damlichaam diepe putten te laten graven, ten einde de al of niet aanwezigheid van deze doorlaatbare lagen te kunnen vaststellen. De overlaat zal onafhankelijk van het damlichaam aangebracht moeten worden. Bouwmaterialen. Daar de verweeringsgronden van deze gesteentenmassa's, voor zoover ze tusschen de desa Daroepono en de plaats van afsluiting voorkomen, geen kalk bevatten en nog al .steenenrijk zijn, kunnen ze voor het maken van een aarden damconstructie gebruikt worden. De steenen, welke in de conglomeraten voorkomen, kunnen voor metselwerk en stapelingen dienst doen, indien men de onverweerde en dus nog zuiver kristallijne soorten uitzoekt. Kalksteen komt in de nabijheid voor bij de desa's Kedoengsoeren, Ngadipiro en Dadapan. Het gesteente is zeer waarschijnlijk geschikt voor het branden van kalk. Type aan te nemen dam. Een aarden dam kan hier van de verweeringsproducten van de conglomeraatgesteenten gemaakt worden in geval deze grond met voldoende zand en steenen vermengd is. De aan te nemen taluds zullen afhankelijk zijn van de porositeit van den ondergrond en van het al of niet aanbrengen van een waterdichte kern. Een rochfilldam zou misschien ook gemaakt kunnen worden, daar het vulkanisch conglomeraat zeer veel eruptiefbrokken van andesiet bevat, van welk gesteentesoort enkele nog geheel onverweerd en dus voor het doel bruikbaar zijn. Proefputten zullen omtrent de kwaliteit, kwantiteit en exploitatiewaarde van deze gesteenten moeten inlichten. 9 Mocht het vulkanische conglomeraat tijdens het graven der proefputten zeer hard en compact blijken te zijn, dan zou men de waterdichte kern ook van gewapend beton kunnen maken en in dat geval de inkassing in den ondergrond ongeveer % van de damhoogte kunnen neerlaten. De zijdelingsche inkassing in de aansluitende oevergedeelten zullen ook tamelijk diep in het gesteente aangebracht moeten worden. 12 WADOEK GODO. De aan te leggen wadoek Godo bevindt zich in de afdeeling Pati en district Djakenan van de residentie Semarang. De af te dammen kali Godo (alias Toewoekan, Gonjangang of Gedongbogo) breekt op de plaats van afdamming door een kalksteenheuvelrag en heeft in dezen rug een smallen en diepen doorgang uitgeschuurd.' (Vide plaat No. I). De kalksteenlagen staan daar steil opgericht; een meting wees voor de helling = 40 a 45° aan, met een richting van 340° Noord. Vide voor de details het overzichtskaartje, hetwelk voor dit rapport door den sectieingenieur van Koedoes is afgestaan. ' Het verlengde van den bergrug valt samen met de invalsrichting der lagen; de kali Godo heeft loodrecht op deze invalsrichting het smalle ravijn uitgeschuurd. De vlakkere terreingedeelten worden door een zachtere mergelformatie gevormd. Het reservoir. De kom is, voor zoover ik heb kunnen nagaan, geheel in de dichtaaneengesloten en zachte mergels gelegen en is, wat haar bodem betreft, als waterdicht te beschouwen. De reservoirwanden worden aan de noordzijde door den kalksteenheuvelrug begrensd. Indien in dezen rug geen groote holen en gaten aanwezig zijn, hetgeen ik hier veronderstel, dan is deze zijde waterdicht. Mocht men bij nader onderzoek holen en gaten in den kalksteenrug aantreffen, dan zijn deze betrekkelijk gemakkelijk met beton te dichten. Bronnetjes verraden gewoonlijk deze onderaardsche kanalen en gangen. De overige komwanden zullen, voor zoover ze door de zachte mergelgesteenten gevormd worden, geen direct gevaar voor groot waterverlies opleveren. Mocht het water van dezen wadoek ook nog tegen kalkgesteenten komen te staan, dan zal eerst de waterdichtheid van dit gesteente moeten bepaald worden. Deze laatste veronderstelling is echter zeer onwaarschijnlijk. De dalafsluiting. De smalle en diepe kaliinsnijding in den heuvelrug wordt 13 over haar geheele lengte door harden en compacten kalksteen gevormd. Het gesteente komt in de kalibedding bloot en is niet door een laag alluviale afzettingen bedekt. De te maken afsluitdam zal hier dus in een en hetzelfde gesteente kunnen worden aangebracht. Daar de invalsrichting der lagen naar de buitenzijde van den wadoek gekeerd is en holen en gaten in het kalkgesteente kunnen voorkomen, zal men, ten einde waterdichtheid van afsluiting te kunnen bepalen, nauwkeurig het grondvlak en het gesteente van de aansluitende heuvelruggen moeten onderzoeken. Behalve gaten en holen kunnen ook scheuren, losse en verschoven gedeelten in het gesteente voorkomen; vooral in de ravijnwandgedeelten. Ten einde zekerheid omtrent de dichtheid en ondoorlaatbaarheid van het gesteente te kunnen verkrijgen, zal het beste zijn op de plaats van afdamming: le. diepe sleuven en putten in de aansluitende dalwanden en de kalibedding te maken; 2e. de terreingedeelten op de plaats van afdamming schoon te maken; d. w. z., geheel van de vegetatie en verwerings- gronden te ontdoen, ten einde het gesteente geheel bloot te leggen. Vooral in het damondervlak zal men tamelijk diep in den kalksteen moeten doordringen, daar de aanwezigheid van holen en gaten een instorten van het damlichaam zou kunnen veroorzaken. In de sleuven der ravijnwanden zal men voornamelijk moeten nagaan of scheuren, barsten en losse gedeelten in het gesteente aanwezig* zijn, en of de kalksteenlagen overal homogeen van samenstelling zijn. Zeer waarschijnlijk is de kalksteen overal compact en hard en zal weinig of geen tusschenlagen van zachte mergelgesteenten bevatten. Ook de kwestie van het al of niet aanwezig zijn der holen en gaten zal wel meeloopen, doch, men kan nooit weten, in kalksteenformaties worden ze gewoonlijk aangetroffen. De ongunstige invalsrichting der lagen zal, ten einde achterloopsch en onderloopsch geraken van de damconstructie te kunnen voorkomen, diepe inkassingen noodzakelijk maken. Ook zal het zeer gewenscht zijn bekleedingen over een tamelijk korten 14 afstand aan de wadoekzijde, zoowel in de kalibedding als langs de valleiwanden, tot op wadoekpeilhoogte, aan te brengen. De Overlaat. Een overlaat wordt natuurlijk op een laag punt van het reservoir aangebracht. Geologisch zullen hiervoor weinig bezwaren op te noemen zijn. Werkt deze overlaat ieder jaar, dan zal een bekleeding wel noodzakelijk blijken, indien de overlaat in zachte mergelgesteenten wordt uitgegraven. Aan te nemén damtype en hoogte van opstuwing. Daar op de plaats van afdamming een hard kalkgesteente wordt aangetroffen, zou men hier een gemetselden dam kunnen maken, of een dam van gestapelden steen met waterdichte kern. Zooals reeds vëfltoeld is, zal de afsluitmuur of waterdichte kern die|i in het gesteente ingekast moeten worden. De damhoogte zal waarschijnlijk 14 a. 17 meter kunnen bedragen; de waterópstuwing dus 12 k 15 M. De wadoekinhoud is nog niet bekend. Bouwmaterialen. Voor het maken van een gemetselden dam zal het in ieder geval wenschelijk zijn de hardste en compactste kalksteensoorten uit te zoeken. De poreuse en gatige soorten zullen lekkages veroorzaken; de mergelachtige het zich vormen van scheuren in het damlichaam. Zand zal aangevoerd moeten worden. De kalksteen is voor het branden van kalk geschikt. De aarde in de kom van het reservoir is ongeschikt voor het maken van een aarden dam of een rockfilltype. Conclusies. Deze vergaarkom kan dus zonder veel bezwaren aangelegd worden. De gelegenheid is hier gunstig. De dam wordt tamelijk kort en laag en kan geheel van gemetselden steen opgetrokken worden. De ihkassingen moeten diep gemaakt worden (± 5 a 7 meter). Het bekleeden van het grondVlitk en de Valleiwanden voor de damconstructie is hier aan te bevelen, ten einde de watéMichte aansluiting zoo volkomen mogelijk te maken. 15 WADOEK NGETOEK. De te maken vergaarkom Ngetoek bevindt zich in de zuidelijke uitloopers van het. Moeriahgebergte in het Japarasche. De grondsoorten, welke in deze terreingedeelten worden aangetroffen, bestaan uit los vulkanisch materiaal; ze zijn roodbruin en geelachtig verweerd, -zandig, poreus en vermengd met steenen (phonolietgesteenten = het eruptiefgesteente van den Moeriahvulkaan). Enkele tusschenlagen, geheel uit kleinere afgeronde steenen bestaande, worden ook aangetroffen; ze maken plaatselijk hier en daar het terrein doorlaatbaar. De uitgestrektheid van deze lagen is echter niet groot, zoodat ze tamelijk onschadelijk zijn. De damhoogte zal hoogstens 8 a 10 meter bedragen, en de dam ± 400 meter lang worden. Verondersteld wordt, dat men met deze damhoogte een hoeveelheid water van ± 1 millioen M3. zal kunnen verzamelen. Daar de grondsoorten voor het maken van een aarden dam geschikt zijn en tevens veel en goed steenenmateriaal aanwezig is, bestaan verder voor het maken van dit damlichaam geen groote bezwaren. Daar echter de grond poreus is, zal men aan het damlichaam een groot volume moeten geven, d. w. z., de taluds minstens 3 : 1 moeten maken. Ook zal de kalibedding voor den dam door middel van een waterdichte kern (muurtje van beton of gemetselden steen) waterdicht afgesloten dienen te worden. Tevens zal het, in verband met het achterloopsch geraken van het damlichaam, wenschelijk zijn deze vóór de aansluitende heuvels aan te brengen en niet daar tusschen. Met het oog op de porositeit van de grondsoorten zal het raadzaam zijn eerst het slibgehalte (zoowel de quantiteit als de., qualiteit) van het kaliwater te bepalen, ten einde zeker te kunnen zijn, dat een dichtslibbing van de wanden en den bodem van het reservoir binnen afzienbaren tijd wordt verkregen. . Deze manier van ondoorlaatbaar maken zal minstens 2 jaren tijd in beslag nemen. 16 WADOEK i KARANGD JONG. Deze aan te leggen vergaarkom bevindt zich in de afdeeling Blora van de residentie Rembang. De terreingedeelten vertoonen de topographie van een bijna totaal vereffend mergellandschap. Slechts lage afgeronde heuvels, door weinig diepe en tamelijk breede terreindepressies en valleien van elkaar gescheiden, vallen op te merken. De gesteentesoorten, welke deze mergelformatie samenstellen, zijn tamelijk week, weinig kalkhoudend, wat zandig en roodbruingeel verweerd; de verweering is diep in het gesteente doorgedrongen. Het gesteente zelf is een tufachtige klei. Gelaagdheid was nergens te constateeren, zeer waarschijnlijfcdiggen de mergèlcomplexen hier horizontaal. De af te sluiten kali Patjing kan op twee plaatsen afgedamd worden; de eene plaats bevindt zich bij desa Karangdjong, de tweede een weinig benedenstrooms deze desa. Nauwkeurige opmetingen zullen hier uit moeten maken, welke plaats van afdamming het voordeeligst zal zijn. Beide plaatsen zijn, uit een geologisch oogpunt beschouwd, voor een afdamming geschikt. Men zou hiervoor de volgende voorwaarden in acht kunnen nemen. Ie. De dam voor de twee vooruitstekende heuvelruggen aansluiten en niet daar tusschen. 2e. De taluds, indien het damlichaam van aarde wordt gemaakt, door middel van een dikke laag steen en zand tegen de atmospherische invloeden beschermen (uitdrooging en verweeking) . 3e. De aarde zal zooveel mogelijk met zand en steenen vermengd dienen te worden, daar ze tot de schuifgronden behoort. 4e. Een groot damvolume aannemen, dus taluds van minstens 3 : 1. 5e. Men zal verstandig doen de kali Patjing op een of meer plaatsen bovenstrooms den dam door middel van een gemetseld muurtje of koffer geheel waterdicht af te sluiten. Men kan op die manier het onderloopsch geraken van den dam voorkomen. Deze waterdichte afsluitingen moeten voldoende diep (b.v. 4 a. 6 meter) in de valleiwanden en bedding van 17 de kali ingekast worden. Men zou èèn afslüitmuurtje dadelijk aan den voet van het binnentalud van den dam kunnen aanbrengen en het tweede een weinig hooger stroomopwaarts. De tusschenruimte zal dan met aarde opgevuld kunnen worden, na eerst de kali van zijn grind- en rölsteenbanken te hebben ontdaan. 6e. Is het aan te raden tamelijk zwr.re steendraineeringen aan te brengen, daar deze steenstapelingen voor een groot gedeelte het afschuiven der taluds voorkomen. 7e. Het water mag nooit hooger dan het maximum stuwpeil opgevoerd worden en het damlichaam nooit meer verhoogd, indien onderstaande hevelaftapinrichting niet mocht worden gemaakt. Daar de opstuwing van het kaliwater niet meer dan 8 meter zal bedragen, zou hier misschien de aftapping van het wadoekwater door middel van een hevel kunnen geschieden, hetgeen het maken van kunstwerken in deze tamelijk slechte grondsoorten overbodig maakt. Bij een opstuwing van 8 meter wordt globaal geschat, dat men een hoeveelheid water van ± 5 millioen M3. zal kunnen verzamelen. De damlengte zal ongeveer 300 k 400 meter bedragen. Mededeelinoen IV. 18 WADOEK GRENENG. Deze in aanleg zijnde wadoek bevindt zich in de afdeeling Blora van de residentie Rembang. De terreingedeelten bestaan daar uit miocene mergels met harde kalksteenbanken als tusschenlagen. De in aanleg zijnde dameonstructie was slechts halverwege klaar. Het wordt eigenlijk een dubbele damafsluiting; een hard kalksteenmergelheuveltje maakt het middenstuk uit waartusschen de twee damconstructies worden aangebracht. De overlaat heeft men in dit middengesteente ingekapt. Het damlichaam wordt geheel van aarde gemaakt met een teendraineering aan de droge zijde en taluds 2:1. De damhoogte zal 11 meter bedragen. Een kleikist is overal Wi meter diep ingekast. De wadoekinhoud wordt op ± 2 millioen M3. berekend. De aarde, welke voor de dameonstructie wordt gebezigd, behoort tot de schuif gronden. Later zal men beslist last krijgen van taludafschuivingen, voornamelijk naar de wadoekzijde. De gewone steenbekleeding zal niet voldoende zwaar zijn om deze afschuivingen tegen te gaan. Men kan in ieder geval zoowel het binnen- als het buitentalud door middel van een steenstapeling versterken, indien de eerste teekenen van afschuiven zioh vertoonen. De overige gedeelten van het damlichaam zullen door middel van een dikke laag steenen afgedekt moeten worden, ten einde het zich vormen van lange en diepe scheuren in en het verweeken van de damaarde, ten gevolge van de atmospherische invloeden (zon en regen), te kunnen voorkomen. Het was ook beter geweest het damlichaam niet tusschen, maar vóór de aansluitende heuvels te hebben aangebracht, daar de mergellagen, hoewel dichtaaneengesloten en dientengevolge waarschijnlijk wel waterdicht, naar de droge zijde van den wadoek invallen. Het is in ieder geval raadzaam dit damlichaam nooit te verhoogen en het water nooit hooger op te stuwen dan het maximale stuwpeil. Afschuivingen, achter- en onderloopsch geraken zullen zeer waarschijnlijk te vreezen zijn. Een versterking in den vorm van een steenstapeling van 19 het geheele damlichaam, zoowel aan de droge als aan de wadoekzijde, is hier dus aan te bevelen. Het steenenmateriaal kan voor dat doel van een harde en compacte kalksteenbank, welke in de buurt wordt aangetroffen, weggehaald worden. 20 WADOEK KLAMPITAN. Deze aan te leggen wadoek bevindt zich, evenals de wadoek Ngetoek, in de uitloopers van het Moeriahgebergte bij de desa Klampitan, dus in vulkanische gronden. De op te stuwen kali is de kali Bakalan, in deze terreingedeelten ook wel kali Gede genaamd. Bovenstrooms de plaats van afdamming bestaat een stuwdam Ingas genaamd. Wanneer deze stuw permanent wordt gemaakt dan zal de wadoek bovenstrooms de stuw gemaakt worden. De condities voor het aanleggen van deze vergaarkom zullen dezelfde zijn als de voor hieronder te behandelen dalafsluiting bij desa Klampitan. (Vide plaat II). Het plan bestaat de kali Bakalan ± 10 meter op te stuwen, de bij deze opstuwing te verkrijgen wadoekinhoud is nog niet bekend. De vulkanische grondsoorten van deze streken zijn zandig, sterk verweerd en roodbruin eh geel getint, ook zijn vele steenen daarin aanwezig. De bodem zoowel als de wanden van het te maken reservoir zullen dus veel water opnemen. Daar de kali Bakalan zeer slibrijk is, bestaat alle kans, dat men na een paar jaren de kom waterdicht zal krijgen. Wat de plaats van afdamming aangaat kan hier, evenals voor den wadoek Ngetoek e. a., herhaald worden: le. Dat het damlichaam voor de in de vallei vooruitstekende heuvelgedeelten geplaatst moet worden en niet daartusschen. De plaats A op het kaartje is daarvoor waarschijnlijk geschikter dan de plaats B, doch dit moet op het terrein uitgemaakt worden. 2e. Dat de dam een breed grondvlak, dus taluds van minstens 3 : 1 a, 4 : 1 zal moeten bezitten. 3e. Dat de aarde, indien het damlichaam geheel van aarde zal worden opgetrokken, met zand en steenen dient vermengd te worden, daar ze zonder deze bijmenging tot schuifgronden behoort. 4e. Dat de kalibedding door middel van een muurtje van beton of gemetselden steen geheel waterdicht afgesloten dient te worden, daar deze bedding buitengewoon steenenrijk is en 21 dus zeer doorlaatbaar. Deze waterdichte afsluiting zou men aan den voet van het binnentalud kunnen aanbrengen en op een paar plaatsen bovenstrooms het damlichaam. Men voorkomt hiermede het zich vormen van hydrostatische drukken onder het damlichaam. De kalibedding zal op de plaats van afdamming geheel van de groote rolsteenen moeten worden ontdaan, alvorens het damlichaam daarop te plaatsen. 5e. Zal het geheele damlichaam, zooals gewoonlijk, door een laag steenen afgedekt moeten worden, ten einde het tegen de funeste invloeden van de atmospheer te kunnen beschermen. Wat de bouwmaterialen betreft, zijn aarde en steenen in overvloed aanwezig; ook bruikbaar zand moet hier en daar tusschen het vulkanisch materiaal voorkomen. Men zou hier, wat de grondsoorten betreft, zoowel een aarden dam als een dam van gestapelden steen of een rockfilldam kunnen maken, doch, met 't oog op de porositeit van deze terreingedeelten, is het raadzamer een dam van aarde te maken met een groot grondvlak. 22 WADOEK PANOHAN. Deze aan te leggen vergaarkom bevindt zich in de afdeeling Rembang bij de desa Panohan op de grens van de door Verbeek aangegeven bovenste miocene of kalksteenetage en de te bevloeien vlakte van Soelang. De wadoek zelf is nog geheel in deze miocene formaties gelegen. Deze terreingedeelten in het Rembangsche kenmerken zich door het veel voorkomen van de Lontarpalmen (Siwalan of Rontal), welke palmsoort door mij eveneens op de kalkrijke mergelformaties van Padang-Lawas (Sumatra, ten noorden van Padang Sidempoean) werd aangetroffen en daar den naam van Otalpalm droeg. In werkelijkheid bestaan deze formaties uit meer of min kalkrijke mergellagen, welke op enkele plaatsen door dunne en zeer harde kalksteenbanken worden afgewisseld. Van een eigenlijke kalksteenformatie is hier dus geen sprake. Ook de mergelgesteenten zelf vormen een zeer heterogeen complex; ze bestaan uit: enkele zeer poreuse mergelsoorten; donkergrijs gekleurde mergelkleisteenen, compacte mergelsoorten en ook lagen zeer zandig materiaal komen daarin voor. De kali Panohan ontspringt in dit mergelheuvelland. Hare beide takken volgen in den bovenloop de strijkrichting der lagen en breken loodrecht op deze strijkrichting door het lagencomplex heen op plaatsen waar hardere gesteenten in deze tertiaire formaties voorkomen. (Vide kaartje). De reeds bestaande dam (een stuw) is door de Irrigatie in een zeer harde kalksteenbank aangebracht. De dikte van deze bank bedraagt niet meer dan 75 cM. De mergellagen staan overal steil overeind; bij den bestaanden dam werd voor de invalsrichting R = Noord 15° opgemeten, terwijl de helling = 80° bedroeg. Overal verder stroomopwaarts werden de lagen steil opgericht aangetroffen. In den doorbraak van de kali Panohan wil men de nieuwe dam tusschen den bestaanden stuwdam en de desa Panohan aanbrengen. Volgens opgave van den sectie-ingenieur van Koedoes zou men bij een opstuwing van 15 meter een reservoirinhoud van 3.000.000 M8. kunnen verkrijgen en bij 25 meter een inhoud van 11.000.000 M". De plaats van opstuwing 23 is door den langen blauwen streep op het kaartje aangegeven. Het onderzoek. De kom en de wamden van het reservoir rusten geheel in de mergelgesteenten, welke gesteenten, hooger stroomopwaarts gaande, steeds zaehter worden en de kalksteenbanken verliezen. De mergellagen liggen dichtaaneengesloten en zijn dus als (mdoorlaatbaar te beschouwen. De plaats van afsluiting moet nog nader bepaald worden, nadat de nauwe kloof, van af de brug van het boschwezen (— dicht bij de samenvloeiing der twee zijtakken) tot over een afstand van 500 meter ongeveer en tot aan den hoogsten top van de aansluitende heuvels, nauwkeuriger en op grootere schaal (1 : 5000 of 1 : 2000) in kaart 'is gebracht. De afsluitdam zal zooveel mogelijk in een homogeen complex mergellagen aangebracht dienen te worden (d. i. op ± 150 meter afstand stroomafwaarts van de tegenwoordige stuw). Voorloopig kan de lange blauwe streep als plaats van afdamming aangenomen worden. Het steunvlak van den dam. In de kali komen de mergellagen dadelijk aan de oppervlakte; ze zijn niet door alluviale banken (grindbanken) overdekt, zoodat de inkassing direct in het aanstaande gesteente kan geschieden. De lagen staan hier steil overeind, hunne invalsrichting is naar het noorden, dus naar de tegenovergestelde zijde van het reservoir gekeerd, hetgeen een minder gunstige factor is wat de onderloopschheid van het damlichaam betreft. Daar de mergels tevens spleten en scheuren vertoonen, welke parallel aan de kalibedding loopen en de verweering tamelijk diep in het gesteente is doorgedrongen, zal het hier aan te raden zijn: le. de dam zeer diep in den ondergrond in te kassen, minstens Y2 damhoogte; 2e. de kalibedding voor het damlichaam waterdicht af te dekken; 3e. de dam precies in het verlengde van de strijkrichting, dus loodrecht op de invalsrichting der lagen, aan te brengen. Vide de opmeting der lagen, op het kaartje in rood aangebracht. De lange blauwe streep vormt ongeveer een hoek van 20° met deze strijkrichting of plooiingsas der lagen. 24 De beide aansluitende valleiwanden bestaan uit dezelfde mergelgesteenten. De volgende condities van afsluiten gelden dus voor beide aansluitingspunten: le. de valleiwanden moeten onder steil talud gezet worden, daar ze aan de buitenzijde verbrokkeld, gescheurd en sterk verweerd zijn en hier en daar dreigen af te storten; 2e. zal de waterdichte kern of afsluitmuur van het damlichaam zeer diep in de valleiwanden ingekast moeten worden; misschien wel een meter of 15 a 20, daar de verweering zeer ver in het gesteente is doorgedrongen; 3e. zullen de valleiwanden aan de reservoirzijde tot op wadoekpeilhoogte over een zekere lengte waterdicht afgedekt dienen te worden, ten einde achterloops geraken te kunnen voorkomen. Aan te nemen damtype- Men kan hier zoowel een gemetselden dam als een dam van gestapelden steen maken, doch geen rockfilldam, noch aardendam, daar de grondsoorten, welke in de nabijheid van desa èn wadoek Panohan voorkomen, voor het maken van deze laatste twee damtypen niet geschikt is. Met 't oog op de heterogene samenstelling der mergellagen, zal hier het beste zijn een afsluitmuur van gewapend beton te maken en niet van gewoon beton of gemetselden steen, of een dam van gestapelden steen met een dichten kern van gewapend beton. De steenen voor de steenstapeling kunnen van de harde kalksteenbanken weggehaald worden. Conclusies. Het maken van deze dal af sluiting is uit een geologisch oogpunt beschouwd wel mogelijk, mits bovengenoemde voorzieningen worden aangebracht en de dam van gewapend beton of gestapelden steen met gewapend betonkern wordt gemaakt. De juiste plaats van afdamming zal later op de kaart (de nieuwe opmeting) aangegeven worden. Ik vermoed, dat deze hoogte 15 meter zal kunnen bedragen. T*mami in—ral■rurrrMMinrinrmmmr 25 WADOEK BLEMBENG. Geologische inleiding. De aan te leggen wadoek Blembeng bevindt zich ten zuiden van de hoofdplaats Tegal bij de desa's Slapi en Tjilongok in neo-tertiaire formaties, welke daar aan de oppervlakte komen. (Vide plaat III). Van uit de pasangrahan van Kalibakoeng kan men gemakkelijk te voet en te paard deze terreingedeelten bereiken. Op het geologisch kaartje ziet men duidelijk, dat tamelijk hooge bergruggen door geheel vlakke gedeelten afgewisseld worden. Bij nadere beschouwing zijn dtt ook twee verschillende formaties. De bergruggen zijn overblijfselen van een oud, neo-tertiair landschap (mioceen), terwijl de vlakten uit veel jongere, kwartaire, afzettingen zijn opgebouwd. In het begin van het kwartaire tijdperk was de topographie geheel anders; het miocene landschap bezat diepe lengte- en dwarsdalen, waarin de afwateringen plaats hadden. Door het ontstaan van den vulkaan Slamat werd echter in deze topographie een verandering gebracht; verscheidene diepe dalen werden tengevolge van de voortbeweging van het vulkanisch materiaal van den Slamat gedeeltelijk opgevuld, andere dalen werden afgesneden. Achter deze natuurlijke barricaden van vulkanische producten ontstonden meren, welke langzamerhand dichtslibden en een vlakken dalbodem "deden ontstaan. Op die manier ontstonden dus de vlakke terreingedeelten, welke men overal tusschen de bergruggen van het oude miocene landschap aantreft. De neerslag vormde nieuwe afwateringen, welke de grens van de nieuwe en oude formaties volgden (vide het kaartje: de kali Goeng volgt de grens der miocene formaties en het vulkanisch materiaal van den Slamat aan de zijde van desa Kalibakoeng, de Erang aan de zijde van desa Tjilongok), en zoo doen alle kleine kalitjes eveneens (o. m. de kali Petir, kali Tjiloeinpang, de kali Blembeng); alleen in de vlakke terreingedeelten, welke door de dichtslibbing der meren zijn ontstaan, blijven ze in het midden dier formaties (vide de kali's Blembeng en Tjiloempang in hun bovenloop) en volgen niet de grens der miocene heuvelruggen en dezer meerafzettihgen. 26 In het gebied van den wadoek Blembeng zijn dus drie gesteentensoorten van verschillenden oorsprong aanwezig: le. De miocene formaties; 2e. Sedimenten van vulkanischen oorsprong; 3e. De meerafzettingen of meerkwartair. le. De miocene formaties worden door Verbeek nog onderscheiden in oudste (breccieetage) en middelste (mergeletage). Hij geeft dan als grens de diepe valleiinsnijding van de kali Goeng aan, zoodat de heuvels bij de desa Kalibakoeng (Gn. Tjilirit) uit Mt bestaan en aan den overkant bij desa Slapi (Gn. Igir Bale, Boeloepajoeng, enz.) uit M2. Ik heb echter aan de eene zoowel als aan de andere zijde van de kali Goeng dezelfde gesteentesoorten aangetroffen. De gelaagdheid der gesteenten wijst trouwens al aan, dat de eene formatie het natuurlijk vervolg is van de andere en dat dus de afscheiding slechts wordt veroorzaakt door een doorbraak van de rivier door den miocenen bergrug. Wil men'ttó' een petrographisch verschil in gesteenten spreken, dan heeft de overgang van de eene formatie in de andere plaats bij desa Donoredjo, ten noorden van de desa Slapi. Het oostelijke en noordelijke landschap bestaat dan uit M2, het westelijke gebied uit Ml Er heeft hier bij Donoredjo wel iets bijzonders plaats gehad; de strijkrichting der tamelijk steil opgerichte lagen is hier plotseling van koers veranderd; waar bijna overal deze strijkrichting ZZW—NNO is geweest, worden daar zoowel noordzuid- als oost-westelijke strijkrichtingen aangetroffen. In dit overgangsgedeelte der beide gesteentesoorten is gedurende de plooiing der lagen een knik ontstaan. Enkele zeer groote afwijkingen in de strijkrichting (N-Z) wijzen op plaatselijke instortingen, welke in deze terreingedeelten hebben plaats gehad. Deze knik of terreinbreuk loopt van oost naar west; ten noorden hiervan bezitten alle miocene formatie» een invalsrichting, welke naar het zuiden gekeerd is. Aan de oostelijke zijde van den aan te leggen wadoek blijv*n de daar aanwezige miocene mergellagen eenzelfde strijkrfeÜJ ting = ZZW-NNO behouden. Dit gedeelte bezit trouwens overal zuid-westwaarts gekeerde invalsrichtingen der lagen en heeft das niet aan de ombuiging Tig. t. De mergelformaties en de vulkanische afzettingen bij Kalibakoeng, res. Pekalongan. (Wadoek Blembeng). Fig. 2. De grens van het meerkwartair en liet vulkanisch aglomeraat in de kom van Wadoek Blembeng. Fig. 4. De kaU Erang, dicht bij desa Tjilongok. (Wadoek Blembeng). Fig. 3. DE KOM VAN WADOEK BLEMBENG. (residentie Pekalongan). 27 der plooiingsassen meegedaan, of is daar in ieder geval niet sterk door beinvloed geworden. Ook de erosie van het hemelwater heeft van deze gebroken en losser geraakte terreingedeelten weten te profiteeren; de valleivorming der oude tertiaire rivieren heeft voornamelijk hier plaats gehad, terwijl het rustiger geplooide oostelijk gebied meer gespaard is gebleven. De lagencomplexen van de heuvelruggen bij de desa's Kaiflbakoeng en Slapi (= de breccieëtage of Mi van Verbeek) bestaan uit donkere sehisteuse kleien, tufachtige zandsteenen, welke kogelvormige verweeringen vertoonen en lagen met sterk verweerd vulkanisch materiaal. Deze grondsoorten bevatten bijna geen kalk; hun verweeringsgrond is grijsachtig van kleur; die der lagen van vulkanischen oorsprong, rood. De overige miocene formaties, de z.g. mergeletage, bezitten een meer geelachtig en wit getinten verweeringsgrond en bestaan uit meer of min kalkrijke mergels, waarin dikwijls dunne lagen van kalksteen in plaatvorm liggen opgesloten. 2?. De kwartaire sedimenten- van vulkanischen oorsprong bestaan uit een aglomeraat van tamelijk versche produeten van den Slamat. De massa is zeer steenenrijk en in de onderlagen tamelijk vast. Zeer waarschijnlijk is zij in den vorm van een modderstroom in noordwaartsche richting den vulkaanmantel komen afzakken en heeft zich bij de desa Kalibakoeng voor de smalle kaliinschuring opgehoopt en is de oude tertiaire valleien, waarin nu de kali's Blembeng en Tjiloempang stroomen, binnengedrongen. Op het kaartje geeft een pijltje de stroomingsrichting aan. Het topographisch oppervlak vertoont daar (heel toevallig misschien) een golfbeweging van een zich voortbewegende dikke brei. De dikte van deze massa is bij de desa Kalibakoeng vrij aanzienlijk (± 80 a, 100 meter); vide fig. No. 1, op den voorgrond de diepe inschuring van de Goeng; de steile wand en de vlakke terreingedeelten aan den overkant bestaan geheel uit deze vulkanische sedimenten. De scherpe bergruggen, welke links op de foto en in de verte uitsteken, worden door de steil 28 opgerichte miocene formaties bij de desa's Slapi, Donoredjo, e. a. gevormd. 3°. De meer af zettingen hebben zich gevormd, nadat de modderstroomen de valleien hadden afgesneden. Ze bestaan geheel en al uit de afspoelingsgronden van het omringende neo-tertiaire gebied, doch bruischen in de bovenlagen niet met zoutzuur op; de kalk is er reeds uitgeloogd. De grondsoort is een geelachtig getinte aarde, welke een enkele onbeduidende grindbank insluit, maar verder geen steenen bevat. De grens tusschen de steenenrijke vulkanische sedimenten en dit meerkwartair is dus gemakkelijk op het terrein te onderscheiden. Op de fig. No. 2 is deze grens te zien: links meerkwartair, en rechts bestaat de kalibedding alleen uit de steenenrijke vulkanische sedimenten. Ook kris-kras gelaagdheid valt in dit meerkwartair op te merken. Het onderzoek. De geologische detailopname van de terreingedeelten in de omgeving van wadoek Blembeng is noodzakelijk geweest, ten einde de waterdichtheid van het aan te leggen reservoir te kunnen nagaan. In mijne voorloöpige rapporten had ik reeds geschreven niet verder te kunnen beslissen, dan nadat eerst een volledige in kaartbrenging dezer terreingedeelten zou zijn geschied. Intusschen waren de bladen van de topographische kaarten van de schaal 1 : 25.000 verschenen, zoodat het onderzoek afgemaakt kon worden. f sr'tfi In diezelfde rapporten werd de vrees geopperd, dat het zeer goed mógelijk zou kunnen zijn, dat de wanden en de bodem van het reservoir doorlaatbaar waren en groote waterverliezen door ondérgrondsche spleten en hólen zouden kunnen plaats hebben. Na deze volledige geologische opname is echter die vrees zoo goed als verdwenen. Het uitgestrekte en breede dal met vlakken bodem, vide fig. No. 3, biedt een mooie gelegenheid voor het verzamelen van een groote hoeveelheid water. (De foto is op den weg, iets ten noorden van M genomen; 29 links aan den overkant van de vallei de desa Slapi met den heuvel, welke als punt van damaansluiting dienst zal moeten doen; in de verte de heuvels, welke in het noordelijk gedeelte van het geologisch kaartje voorkomen; op den voorgrond de vulkanische sedimenten van den Slamat). Het oorspronkelijke plan was, de vallei ten zuiden van de desa Slapi af te sluiten. De dam zou dan 37 meter hoog gemaakt worden en de vergaarkom bij deze damhoogte een hoeveelheid water van 55,7 millioen M3. kunnen bevatten. Het damlichaam zou een grondvlak van 175 meter krijgen, een kruinbreedte van 7 meter, taluds van 3 : 1 en een lengte van 600 a 700 meter (?). De kali Erang zou dan het reservoir door middel van een getunnelde leiding suppleeren. Om geologische redenen (de rechteraansluiting is te gevaarlijk) is echter de dam wat meer stroomopwaarts verplaatst (vide kaartje); de damafmetingen en de reservoirinhoud zullen dientengevolge andere cijfers geven. De damhoogte zal ongeveer 25 a 27 meter kunnen bedragen; de dam wordt langer en de wadoekinhoud wat kleiner. De suppletie uit de kali Erang kan dan niet plaats hebben en de onmiddellijke toevoer van water uit de kali Tjjloempang evenmin. Deze suppletiekwesties staan verderop nader omschreven. Het reservoir. $Ê&t De kom van den aan te leggen wadoek bevindt zich in de reeds genoemde neo-tertiaire formaties. De wanden worden door de steil opgerichte miocene lagen gevormd. Uit het geologisch detailonderzoek is gebleken, dat ze waterdicht zijn en dat geen groote waterverliezen naar verschillende richtingen zullen plaats hebben, doch dat, wanneer eenig waterverlies mocht plaats hebben, dit alleen naar de zijde van de kali Erang zal geschieden. De bodem wordt voor het grootste gedeelte door het meerkwartair gevormd en voor een klein gedeelte door de afzettingen van vulkanischen oorsprong. Op de grens dezer beide afzettingen zal wat water naar binnen dringen, doch zeer waarschijnlijk in de Erang of Goeng wel weer te voorschijn komen. 30 Ook de bodem is dus als doorlaatbaar te beschouwen; mochten waterverliezen plaats hebben, dan komt dit lekwater nog vóór de desa Kalibakoeng in de Goeng terecht. De dalafsluiting. Twee plaatsen zouden hier voor het afsluiten van het breede dal in aanmerking kunnen komen. Beide sluiten achter twee vooruitspringende heuvelruggen aan (vide op plaat III de plaatsen I en II). De dam I sluit met zijn buitentalud aan den rechteroever van de kali Blembeng achter den mergelheuvel van de desa Slapi aan, de linker achter de heuvels van de vulkanifeche sedimenten; het binnentalud zal hier dan tegen de miocene formatie komen te rusten. Op de grens dezer beide formaties loopt de kali Petir. Het buitentalud van den dam steunt dus tegen twee heuvelruggen, welk feit voor een groot gedeelte afschuivingen aan deze zijde zal voorkomen en de kans op achterloopsch geraken tot een minimum reduceert. De kaliinsnijding is op deze plaats van afdamming vrij diep. Men zal door middel van muurtjes (van beton of gemetselden steen) deze diepe kaliinsnijding op een paar plaatsen bovenstrooms den dam moeten afsluiten. Een van deze waterdichte afsluitingen zal men aan den teen van het binnentalud kunnen aanbrengen, de tweede iets hooger. Men voorkomt hiermede gemakkelijker het achterloopsch geraken en het opdrukken van het damlichaam, ten gevolge van hydrostatische drukken. Het kaligedeelte tusschen deze twee waterdichte afsluitingen zal met aarde dichtgegooid dienen te worden. De dam II sluit aan beide zijden achter miocene heuvels aan. Het grondvlak van den dam rust voor één gedeelte op het meerkwartair en voor het tweede op de vulkanische sedimenten. Beide formaties zijn in de bovenlagen wat poreus, doch overigens wel waterdicht. De voor- en «adeelen van deze twee damconstructies zijn: Voor het damlichaam I. De voordeelen: a. dat de wadoekinhoud misschien iets grooter is; 6. dat de dam op een en dezelfde formatie komt te rusten; c. dat de dam in de nabijheid van goede grondsoorten (op 31 het kaartje door de letter M duidelijk gemaakt) wordt aangebracht.De OTödeelen zijn: a. dat de dam langer wordt; b. dat de kaliinsnijding van de kali Blembeng tamelijk diep is; c- dat de dam scheef op de vallei zou komen te staan. Voor het damlichaam II. De voordeelen: a. dat de dam korter zal wezen en de vallei recht afsnijdt; 6. dat de kaliinsnijding tamelijk ondiep is (vide de fig. No. 2, . welke dicht op de plaats van afdamming genomen is) en het diepste punt van afsluiting zich in het midden bevindt. De wadeelen: a. dat de wadoekinhoud misschien iets kleiner zal wezen, doch dit is nog niet geheel zeker; b. dat de dam tamelijk ver van de bruikbare grondsoorten verwijderd ligt; c. dat het grondvlak van den dam op twee verschillende grondsoorten rust, hetgeen echter in dit geval voor een aarden dam van weinig beteekenis is; d. dat de suppletie uit de kali Erang door middel van een getunnelde leiding in geen geval plaats zal kunnen hebben. De overlaat. Op twee plaatsen zal er gelegenheid bestaan om een overlaat aan te brengen. De eene plaats bevindt zich bij de desa Slapi. Achter deze desa en den rechter aansluitende heuvel bestaat een laag terreingedeelte, waarin de overlaat waarschijnlijk uitgegraven kan worden; het water komt dan in de kali's Blembeng en Erang terecht. De tweede plaats is een laag gedeelte in de wanden van het reservoir bij de desa Donoredjo. Het water zal uit dezen overlaat in de Goeng terecht komen. Beide plaatsen zullen waarschijnlijk uitgegraven dienen te worden en daarna afgedekt, ten einde de uitgraving tegen atmospherische invloeden te beschermen en het verstopt geraken te verhinderen. In den overlaat mag geen gelegenheid aangebracht worden voor schotbalken, welke het wadoekwater boven maximum peil zouden kunnen opstuwen. 32 Aan te nemen damtype en hoogte opstuwing. Hier kan alleen een aarden dam met zeer groot grondvlak en met taluds van minstens 4 : 1 gemaakt worden. Het aanbrengen van een waterdichte kern in het damlichaam zelf zal misschien overbodig zijn; alleen de kaliinsnijding zal op de manier, zooals reeds vermeld op een paar plaatsen, waterdicht afgesloten dienen te worden, daaï anders het damlichaam gemakkelijk onderloopsch zou kunnen geraken. Voor het maken van dezen aarden dam zijn alleen de grondsoorten van vulkanischen oorsprong in de buurt van de letter M geschikt. De aarde moet steeds vermengd met zand en steenen blijven. De overige grondsoorten, het meerkwartair daarbij inbegrepen, behooren tot de schuif gronden. Wanneer de dam zware teendraineeringen krijgt en met een laag steenen wordt afgedekt, zullen alle kansen voor afschuiven en scheuren tot een minimum gereduceerd worden. Wanneer men al deze bovenvermelde voorzorgsmaatregelen wil nemen, zal men het damlichaam wel een meter of 30 hoog kunnen optrekken, hetgeen dus overeenstemt met een opstuwing van 25 a 27 meter van het kaliwater. Daar de kalibedding bij de plaats II van- afdamming zeer diep is, bestaat er zeer veel kans, dat met deze opstuwingshoogte een hoeveelheid water van ± 40 a, 50 millioen M3. vergaard zal kunnen worden. Het behoud van dezen wadoek berust dus geheel op de soliditeit van deze dameonstructie. Breekt de dam op een goeden dag door, dan zullen de gevolgen niet te overzien zijn. Bij de laatste eruptie van den Kloet heeft men reeds ondervonden, welke verwoestingen een watermassa van ± 30 a, 40 millioen M3. in de benedenstreken kan aanbrengen. Bij den wadoek Blembeng gaat de koude lahar regelrecht op de hoofdplaats Tegal af, ook zeer veel steenen, zand en aarde met zich meeslepende. De aan te brengen werken voor de suppletie van wadoek Blembeng. Bij de oorspronkelijke plaats van afdamming wilde men den wadoek uit de kali Erang door middel van een getunnelde leiding suppleeren. Fig. 5. De grens van de breccie en de steil Fig. 7. Granietvoorkomen in de boven Tii Hara. opgerichte mergellagen in de kali Tjiloempang. (Zuid-Bantam). Fig. 6. Kwartszandsteenformaties aan de zuidkust van Bantam. Fig. 8. Het aglomeraat en de kwartszandsteenformaties aan de zuidkust van Bantam. 33 In de kali Erang zou dan een stuw gemaakt worden, ten einde het water te kunnen aftappen, welk water dan dadelijk verder door de tiïtÉhel naar de kali Petir geleid zou worden, welke kali in den wadoek uitmondt. Op de fig. No. 4 zou deze stuw met aftapinriehting een weinig stroomopwaarts aangebracht worden van de plaats, waar de twee in het wit gekleede personen zich bevinden. De aanmonding zou dan in den steilen valleiwand gemaakt worden, welke geheel links op de foto aanwezig is. Op het geologisch kaartje bevinden zich deze terreingedeelten geheel onderaan, rechts van het pijltje. Met ziet daar, dat de kali Erang zich nog in de vulkanische sedimenten van den Slamat bevindt, maar dat deze vormlooze massa aan den voet van en bij de desa Tjilongok een smalle strook vormt. De kali Erang stroomt nagenoeg op de grens van dit vulkanisch materiaal en het tertiaire lagencomplex. Daar de miocene lagen bij de desa Tjilongok zuidoostelijke invalsrichtingen bezitten en de vulkanische massa daar tegenaangeplakt zit en aan den voet geen steun heeft, hebben voortdurend afstortingen van dit laatste gesteente in het dal van de kali Erang plaats. Boven op den heuvel bevindt zich de desa Tjilongok. Op de fig. No. 5 kan men goed waarnemen, hoe gevaarlijk deze vormlooze massa tegen de gelaagde miocene mergels aanligt. Op den voorgrond en achtergrond, links op de foto de zuid-oostwaarts invallende mergellagen in de bedding van de kali Tjiloempang bij de desa Tjilongok. In het midden en rechts bevindt zich de vulkanische massa, welke daar tot een zeer harde breccie is verhard en waarover de Tjiloempang watervalletje heeft gevormd. De grens der beide gesteenten is zeer duidelijk op de foto zichtbaar. Deze grens vormt tevens een glijvlak; er dringt voortdurend water naar binnen. Op de fig. No. 4 bestaat de steile ravijnwand (links op de foto) geheel uit deze vulkanische breccie, zoodat men ieder oogenblik kan verwachten, dat een gedeelte in de kali Erang zal storten. Een tunnelaanmonding in dit gesteente te maken is dus gevaarlijk; evenzoo blijft het verdere tunneltracé naar den wadoek gevaarlijk, daar de mergellagen tengevolge van den druk van de zich voortbewegende vulkanische massa door het Mededbelingen IV. 3 34 tertiaire dal verbroken en gescheurd zijn en dreigen in te storten. Het bewijs voor deze veronderstelling levert hier het verschil in invalsrichting der mergellagen, welke in de kali Tjiloempang achter de desa Tjilongok bloot komen. Of het bij de damplaats II mogelijk zal zijn een suppletie door middel van een tunnel uit de kali Erang te verkrijgen, is moeilijk te zeggen, daar eerst de niveau-verschillen bekend zullen moeten zijn. Voorts stuit men nog op twee andere bezwaren, n.m.: le. zal de plaats der tunnelaanmonding steeds gevaarlijk blijven; 2e. zal de tunnel parallel aan de strijkrichting der lagen loopen en alle kans hebben dicht te schuiven of verbroken te worden tengevolge van plooiingsdrukken, welke in deze mergelcomplexen nog steeds heerschen. Bij deze damplaats verliest men ook het water van de Tjiloempang, doch dit water zou op een andere manier weer terug te winnen zijn, door n.m. bij de desa Tjilongok de natuurlijke kom, waardoor deze kali stroomt af te sluiten en een kunstmatige vergaarkom in het leven te roepen. Een dam van een meter of 6 a 7 hoogte zal reeds een tamelijk groote hoeveelheid water kunnen opstuwen (vide het geologisch kaartje, waarop de plaats van afdamming door middel van een zwarte streep staat aangegeven). Bodem en wanden zijn waterdicht; in het noorden bestaat een laag gedeelte, waarover het water misschien door middel van een hevel het Blembengreservoir zal kunnen bereiken. Is het hevelen tengevolge van een te groot niveauverschil niet mogelijk, dan zou men een kleine pompinstallatie kunnen aanbrengen, of een ingraving maken, zoodat de buis van de hevelinrichting op gewenscht niveau zal komen te staan. Voor de damplaats II zou deze manier van suppletie van den wadoek Blembeng ook nog in aanmerking kunnen komen. De kali Gondang, waarin het water zal worden opgevangen, zal dan een weinig afgeleid moeten worden, daar zij anders langs het damlichaam zal komen te strijken. Conclusies. Het maken van deze groote vergaarkom Blembeng zal dus 35 mogelijk zijn, indien men vooral veel zorg besteedt aan het optrekken van het damlichaam, daar de gevolgen van een eventueele doorbraak desastreus zullen zijn. De opstuwingshoogtê zal ongeveer 25 a 27 meter kunnen bedragen. Men kan tusschen de plaatsen I en II van afdamming kiezen; ik zou plaats II prefereeren, maar het is misschien mogelijk, dat het maken van dam I met minder bezwaren gepaard zal gaan. De keuze laat ik verder aan de Irrigatie over. Aarde en steenen zijn voor het optrekken van het damlichaam in overvloed aanwezig, doch alleen uit den omtrek van de letter M weg te halen. Voorts is het zeer aanbevelenswaardig het reservoirwater nooit door middel van schotbalken in den overlaat hooger dan het maximum peil op te stuwen en den dam nooit meer te verhoogen. Aardbevingen zijn in deze streken te verwachten en zullen steeds een dreigend gevaar voor den dam blijven. Hoe grooter men het volume van den dam maakt, des te geringer wordt het gevaar voor zijne destructie. Ook zal men zich moeten voorbereiden op het zich vormen van vloedgolven in het uitgestrekte reservoir. 36 WADOEK KALI MOENDOE. Inleiding. Deze aan te leggen wadoek kali Moendoe bevindt zich ten zuiden van de hoofdplaats Cheribon bij de desa Setoe, ook wel desa Setoepoetak genaamd. Vide voor een duidelijker orienteering de topographiseh* schetskaart van Cheribon, schaal 1 : 50.000, blad IA. Het geheele reservoir wordt gevormd door den caldera van den ingestorten en bijna geheel ontmantelden Cheribon-vulkaan. Zijn vulkaan-origine is herkenbaar aan de zeer harde tuflagen, welke de onderste gedeelten van de vereffende kraterranden vormen; de bovenste losse kraterrandgedeelten zijn reeds geheel en al verdwenen. Deze tuflagen zijn zeer hard en compact en ieder op zichzelf niet dikker dan 10 k 30 c.M. ongeveer. Voorts liggen ze zeer aaneengesloten en bevatten weinig of geen zandig materiaal. Op de scheidingsvlakken der lagen wordt hier en daar kalkhoudend materiaal aangetroffen, hetwelk daar door het regenwater, dat eerst de kalkdeeltjes uit de kalkrijke vulkanische asschen in hoogere terreingedeelten heeft opgelost, is afgegeven. Deze tusschenlaagjes zijn echter zeer dun en van geen waarde. In het midden van den vlakken bodem van den ingestorten krater verheffen zich een paar heuvels, welke uit vulkanisch gruis en eruptiefsteenen zijn opgebouwd. Deze heuvels moeten als overblijfselen beschouwd worden van een veel recenter, doch ook reeds uitgedoofd eruptiepunt. Ze vormen de resten der kraterranden; vele verbrande, verglaasde en vergruisde andesiet (of bazalt) gesteenten vallen daarin op te merken. Het zijn de lapilli, vulkanische bommen en blokken, welke steeds in de onmiddellijke nabijheid van de krateropening worden aangetroffen. Werkingen zijn in dezen Cheribon-vulkaan niet aanwezig; zelfs geen warme bron of juviniele bron, noch gasemanaties worden aangetroffen. De kraterbodem is dus geheel dicht. Aan de grondsoorten, welke den vlakken en uitgestrekten bodem samenstellen, is duidelijk waar te nemen, dat vroeger een meer in deze natuurlijke kom moet hebben bestaan. 37 Het laagste gedeelte van den kraterrand bevindt zich aan de noord-oostzijde; de afwatering heeft daar door middel van de kali Moendoe plaats. Een groot stroomgebied heeft deze vergaarkom niet achter zich. De bovenloop van de kali Moendoe strekt zich slechts tot over geringen afstand naar het zuiden van den krater uit. De vulling van den wadoek zal geheel door den neerslag, welke in de krateropening valt, moeten plaats hebben. Het reservoir. Vroeger reeds heeft deze natuurlijke en uitgestrekte kom als wadoek dienst gedaan; de overblijfselen van de afdamming van het laagste punt van den kraterwal worden in den vorm van een aarden dam aangetroffen. Ook zijn inkappingen op de plaats van afsluiting aanwezig, waarin de aftapinrichtingen waren aangebracht. Een enkele houten balk dezer aftapinrichtingen en afsluitconstructies is nog achter gebleven. Achter deze afsluitwerken bevinden zich de overblijfselen van vroegere waterwerken, welke in den tijd van het sultanaat Cheribon hebben bestaan. Op 't oogenblik ziet men niets anders dan in het harde tuf gesteente opengekapte ruimten, welke door middel van kanalen met elkaar in verbinding staan. Op de gewone en geologische kaarten van deze streken vindt men op de plaats van dezen Cheribon-vulkaan een waterplas geteekend, alleen op bovenvermelde topographische kaart wordt de plaats geheel droog aangegeven en is zelfs de vulkaanvorm niet gemakkelijk te onderscheiden. Er heeft nog lang water in deze kom gestaan; eerst kort geleden heeft de bevolking de sluisdeurtjes van het laagst gelegen aftapkanaal opengezet en weggehaald, en den wadoek laten leeg loopen. Het niet meer bestaan van dezen inlandschen wadoek is alleen het gevolg van verwaarloozing. De slecht onderhouden bouten afsluitwerken zijn ingestort en de dam waarschijnlijk doorgebroken. Het verder geheel leeg laten loopen van den wadoek kan ook wel met opzet zijn geschied, daar de bodem van den drooggeloopen wadoek voor sawahbouw in beslag is genomen en daarvoor geschikt schijnt te zijn. De hom van het reservoir is zeer uitgestrekt; bij een op- 38 stuwing van één nieter kan men reeds een hoeveelheid water van minstens 1 millioen M3. verzamelen. De bodem van de kom kan als waterdicht beschouwd worden; werkingen in den vorm van warme bronnen, modderwellen en emanaties van schadelijke gassen zijn, zooals reeds gezegd, daarin niet aanwezig. Wil men zich van de waterdichtheid overtuigen, dan kan men dit gemakkelijk doen en behoeft men slechts het afwateringspunt door middel van zeer eenvoudige en goedkoope constructies af te sluiten, doch deze overtuigingsproef acht ik niet eens noodig. Ook de wanden, hoewel ze uit een opeenstapeling van vele dunne maar harde tuflagen bestaan en deze lagen naar de buitenzijde van de krateropening toehellen, kunnen als waterdicht beschouwd worden, daar de lagen dicht aaneengesloten liggen, zeer uitgestrekt zijn, de tusschenliggende poreuse en doorlaatbare grondsoorten (zand en kalkafzettingen) slechts plaatselijk onbeduidende laagjes vormen en een dunne laag verweeringsgrond de lagen aan de binnenzijde van den wadoek voor het grootste gedeelte waterdicht afdekt. Zeer misschien zal na de vulling van het reservoir op een heel enkele plaats wadoekwater door de wanden gaan doorsiepelen, doch groote waterverliezen zullen nooit plaats hebben. De plaats van afdamming is smal en laag. De twee aansluitende heuvelruggen bestaan uit de harde tufsteenlagen, waarop zich een dun laagje verweeringsgrond (eluvium) heeft gevormd. In de bestaande inkappingen kan men duidelijk waarnemen, dat de dunne tufsteenlagen zeer dicht aaneengesloten liggen. De ondergrond, d. w. z. het steunvlak van den dam, is door een dun laagje meerafzettingen bedekt, maar bestaat verder uit hetzelfde gesteente. Een afsluiting is hier gemakkelijk door middel van een aarden dam of een muur tot stand te brengen. Wil men absolute zekerheid hebben ten opzichte van onderloopschheid en achterloopschheid van de afsluitconstructies, dan zal men aan de wadoekzijde den bodem en de wanden van den wadoek tot aan den teen van den afsluitmuur of aarden dam over een zekere lengte waterdicht dienen af te dekken. Wanneer men den afsluitmuur of de waterdichte kern van den aarden dam voldoende diep in het gesteente inkast, b.v, 4 meter bij een 39 damhoogte van 7 meter ongeveer, is deze waterdichte afdekking misschien niet eens noodig. De dam kan echter niet op de oude plaats van de inlandsche dameonstructie aangebracht worden; het!•aanbrengen moet daarvoor geschieden, d. w. z. meer binnenwaarts, dus naar de zijde van den wadoek, en zoo mogelijk tegen de aansluitende heuvelruggen en niet daartusschen. De hoogte van opstuwing zal hier zeker 7 meter kunnen bedragen. Men zou den afsluitmuur zelfs tot aan de hoogste gedeelten van de aansluitende heuvels kunnen optrekken, doch men moet zorg dragen, dat de aansluiting steeds in het onverweerde en harde tufgesteente plaats heeft. Aan te nemen damtype en overlaat. Daar zoowel de ondergrond als de aansluitende heuvelruggen uit het harde tufgesteente bestaan, zal de allereenvoudigste afsluitconstructie een muur van gemetselden steen, van beton of gewapend beton zijn. Een aarden dameonstructie is hier af te raden, mits een waterdichte kern van beton of gew. beton wordt aangebracht, daar een dam, geheel van aarde op en tegen een steenigen bodem geplaatst, gemakkelijk achterloopsch en onderloopsch kan geraken. Zeer geschikt materiaal voor het maken van een rockfilldam of een dam van gestapelden steen is hier niet aanwezig. Enkele der hardste tufsteengedeelten, welke als bouwsteen in aanmerking zouden kunnen komen, worden wel aangetroffen, doch het zal tamelijk veel moeite kosten deze harde steengedeelten uit de heuvels weg te halen. Los liggen ze nergens verspreid. De zachtere tufsteensoorten zijn onbruikbaar, daar ze spoedig uiteen zullen vallen. De voor dit doel meest geschikte dameonstructie zal dus een muur van gewoon of gewapend beton aijn. Men zou den afsluitmuur den vorm van een stortdam kunnen geven, zoodat hij tevens als overlaat zal kunnen dienst doen. Indien de capaciteit van dezen overlaat niet voldoende groot mocht blijken, kan naast den dam of elders een gedeelte van den lagen kraterrand tot op wadoekpeil uitgehakt worden. Bouwmaterialen. . Geschikte aarde voor het maken van een aarden damlichaam 40 is in voldoende hoeveelheid in de kom of op de aangrenzende heuvelruggen aanwezig. Ze zal echter met zand en steenen vermengd dienen te worden, daar ze zonder deze bijmengselen tot de schuifgronden behoort en scheurt. Steenen voor het optrekken van metselwerkconstructies zijn niet in de directe nabijheid van de plaats van afsluiting aanwezig. In de hoogere heuvelgedeelten bij de desa Setoepatoek worden wel bruikbare brokken eruptief gesteenten (bazalt of andesiet) aan de oppervlakte aangetroffen, doch niet in groote hoeveelheden; misschien is in de binnenste gedeelten van die vulkanische uitwerpselen meer van datzelfde steenmateriaal aanwezig. De hardste tufsteensoorten worden door de bevolking uit den lagen kratermantel weggehaald en bewerkt. O. m. worden er grafsteenen van gemaakt. Ze kunnen voor enkele kleine metselconstructies wel dienst doen, doch zullen in dat geval geheel in de metselspecie opgenomen en van de lucht afgesloten dienen te worden, daar ze niet tegen de afmospherische invloeden bestand zijn. Bruikbaar zand is misschien in den vorm van tusschenlaagjes in den vulkaanmantel wel aanwezig, doch met zekerheid is dit niet te zeggen. In de tufsteenlagen, welke in de diepe ingravingen bloot komen, werden geen zandsnoertjes opgemerkt. Bruikbare kalksteenafzettingen zijn in de nabjjheid niet aanwezig, wel waarschijnlijk in de aangrenzende tertiaire gebieden. Conclusies. Geologisch bestaat dus geen enkel bezwaar voor het maken van een afsluitconstructie en het aanleggen van deze groote vergaarkom. De geheele constructie zal goedkoop en gemakkelijk uitvoerbaar zijn. Het groote bezwaar is hier het verloren gaan of eerder onder water geraken van een uitgestrekt en door sawahbouw in beslaggenomen terrein. II. GEOLOGISCHE ONDERZOEKINGEN VERRICHT TEN BEHOEVE VAN BRUGGEN EN WEGEN. AAN TE LEGGEN WEGGEDEELTEN IN BANTAM. Inleiding. Daar de reis voor bovengenoemd onderzoek tamelijk snel in zijn werk is gegaan en weinig tijd kon besteed worden aan een gedetailleerde geologische opname, wordt hier een uitgebreide strategraphische beschijving achterwege gelaten en zullen alleen de grondsoorten opgenoemd worden, welke in de nabijheid van het tracé aan de oppervlakte komen. Hier en daar zal wel eens een vergelijking gemaakt worden met dezelfde soort formaties, welke elders werden aangetroffen, doch van een definitieve ouderdomsbepaling is hier afgezien. De vele eruptiefgesteenten, welke op deze reis werden verzameld, zijn alleen macroscopisch bepaald, daar het maken van slijpplaatjes buitengewoon veel tijd in beslag neemt en het samenstellen en indienen van het rapport zeer zou vertragen. Ook wil ik mij niet definitief uitspreken over den ouderdom dezer eruptiefgesteenten, doch alleen van jongere en oudere gesteenten spreken en dan tevens mededeelen op welke manier ze zijn aangetroffen. De terreinvegetatié is hier ook nog aan toegevoegd, daar deze voor de vergelijkende studie met andere terreingedeelten dienst zal moeten doen. Voor de orienteering verwijs ik naar de volgende bladen van de topographische opname 1 : 20.000 en 1 : 40.000, No's. Q XI, XII, XIII, XIV, XV, XVI, XVII en XVIII; R XVIII; R. S. T. XVIII en XIX; S. T. XX en XXI, enz. 42 1. Beschrijving der terreingedeelten van het tracé. * Van uit Batavia werd per spoor de halte Tji Peutjang bereikt en per auto Saketi, alwaar de eerste sectie van de aan te leggen weggedeelten begint. Tot halverwege Rangkas-Betoeng ongeveer is de spoorbaan in zeer vlakke, recent alluviale terreingedeelten aangelegd, maar bereikt na genoemden afstand een laag heuvelterrein, dat uit het z. g. zeediluvium van Verbeek bestaat. Deze pliopleistocene afzettingen zijn geheel identiek aan degene, welke verslaggever op de Oostkust van Sumatra heeft aangetroffen. Ze zijn voor een gedeelte afkomstig van de explosies van reeds uitgestorven vulkanen en bestaan uit tuffen en puimsteentuffen, welke o. a. in de Mookervaart zeer duidelijk zichtbaar zijn; voor een ander gedeelte bestaan ze uit sedimenten, welke voor een deel gedurende de waarschijnlijk nog pliocene transgressie van de zee door de rivieren aangevoerd werden en voor een ander deel, tengevolge van deze invasie van de zee van het aan de kust^oorkomende tertiaire gebied, werden afgeslagen en op de vereffende kuststrook gedeponeerd. Het gesteente is vormloos, zeer onsamenhangend en heterogeen van samenstelling. Tengevolge van latere erosie is het overal ongelijkmatig uitgeschuurd; voornamelijk de lossere gedeelten zijn er uitgespoeld, terwijl de vastere nog wat weerstand hebben geboden. Deze terreindepressies zijn weer opgevuld met afspoelingsgronden, welke vlakke terreingedeelten gevormd hebben, waarop men probeert padi te laten groeien. Deze laatstgenoemde afzettingen zijn dus van veel recenteren datum en gedeeltelijk in zoetwater, gedeeltelijk in den vorm van luehtsedimenten afgezet. Behalve deze speciale topographie bezitten deze formaties dezelfde verweeringskleuren als het plio-pleistocene meer- en zeediluvium van de Oostkust van Sumatra; groene, paarsche, witgele, roode en roodbruine tinten zijn daarin waar te nemen. Ook vertoont het dezelfde desolate aanblik en steppenachtige plantengroei van genoemde afzettingen van Sumatra. Hier en daar wisselen de puimsteentuffen en tuffen af met meer kleiachtige bestanddeelen, welke laatstgenoemde grond- (*) Vide voor de geologie van Bantam 4© Pls^t No. 1 van mijne meder deelingen Deel I. (1914—1915), 43 soorten voor het bakken van pannen en bet maken van bak- steenen zeer geschikt blijken te zijn, daar langs de spoorlijn nog al eens stapelplaatsen van deze kunststeenen worden aangetroffen. Halverwege Rangkas-Betoeng en Pandeglang komt men in recentere geologische formaties. Vulkanische producten van den reeds uitgedoofden vulkaan Gn. Karang bedekken hier de plio-pleistocene sedimenten. Groote blokken eruptiefmateriaal liggen overal verspreid; de verweeringsgrond neemt een homogeen roodachtige tint aan. Het spoorwegtracé is hier en daar in een lavabank ingekapt. Het tooneel wordt tevens ineens veel levendiger; duidelijk is waar te nemen, dat deze grond veel vruchtbaarder is; regelmatige sawahbouw is hier mogelijk en ook de gewone plantengroei der vulkanische gebieden van het eiland Java wordt hier weer teruggevonden. Wegtracé Tji Peutjang—Bodjong. Bij Saketi, waar de eerste sectie van de aan te leggen weggedeelten begint, bevindt men zich nog in deze vulkanische terreingedeelten. Tot Bodjong is de weg reeds voorloopig verhard en kan met karrtjes en auto's bereden worden. Het in orde maken van dit gedeelte gaat dan ook gemakkelijk. Verhardingsmateriaal wordt in voldoende hoeveelheid in den vorm van rolsteenen in de kalitjes, welke door bovengenoemd vulkanisch gebied stroomen, aangetroffen, en in den vorm van blokken en bommen, welke in het vulkanisch materiaal op het terrein langs den weg voorkomen. Het eruptiefgesteente is een andesiet, waarvan zoowel verweerde en verbrande als nog geheel frissche stukken aanwezig zijn. Verderop, en dit is nog voor Bodjéng, wordt dit verhardingsmateriaal niet meer aangetroffen en moet aangevoerd worden, hetgeen met vrachtauto's geschiedt. We zijn daar weer uit het vulkanisch gebied geraakt en in een ander gekomen, dat misschien gedeeltelijk nog plio-pleistoceen diluvium kan zijn; deze formatie is echter na Bodjong vermoedelijk reeds verdwenen, daar duidelijk gelaagde gesteeriten daar in het wegtracé aan de oppervlakte komen, welke zoowel 44 in kleur als petrographische samenstelling niets op het diluvium gelijken. Duidelijke grenzen van dit zeediluvium, b.v. in den vorm van terrassen, zijn hier niet waar te nemen, doch dit is niet altijd mogelijk, vooral wanneer het tertiaire gebied ook uit zeer weeke en gemakkelijk erodeerbare lagencomplexen bestaat. Wegtracé Bodjong—Tji-Legong. Na Bodjong is de weg nog niet in uitvoering. Alleen kleilagen komen hier aan de oppervlakte, welke ten gevolge van de vele regens van den weg een grooten modderpoel hebben gemaakt. Tot en nog voorbij piket 78 zijn deze kleien donkergrijs van buiten en grijsgroen van binnen; ze bevatten hier en daar klei ne schaaldieren, meest Lamellibranchiata, en zijn waarschijnlijk zoo goed als horizontaal gelaagd. Overal vallen zeer veel drukspleten op te merken, welke, gezamenlijk met de scheidingsvlakken der gelaagdheid, de kleien in kleine stukjes hebben verdeeld en dus zeer onsamenhangend hebben gemaakt. De bijna verticale scheuren loopen dikwijls Vvormig toe en veroorzaken overal, zelfs in de laagste terreininkappingen, plaatselijke afstortingen, terwijl de taluds, ten gevolge van de in blokjes verdeelde structuur der kleien, afbrokkelen en ten gevolge van het in de spleten dringen van het regenwater in die kleien, afschuiven en uitzakken. Geen enkel talud is hier in stand te houden. Bij piket 93 vertoonen de lagen invalsrichtingen naar het Noorden met hellingen van ± 20 graden. Tusschen dit piket en piket 118 komen zandige gedeelten in deze kleien voor met zeer vele fossielen (voorn. Lamellibranchiata, maar ook enkele Brachiopoden), terwijl hier en daar de lagen tevens sterk bitumineus en donker- tot koolzwart van kleur zijn. Uit Djambi meent verslaggever zich te herinneren, dat deze lagen met de vele fossielen tot het Midden Palembang gerekend werden, Deze zandige tusschenlagen zijn natuurlijk nog onsamen' hangender dan de in brokjes verdeelde kleien. Daar geen enkel talud in stand te houden is, doet men het beste dezen weg voor de lage taluds wat breeder te nemen 45 en tusschen de afvoergoot en het talud een strook vrij te laten, waarop,zich dan de afstortings- en afspoelingsproducten van het talud kunnen verzamelen. Doet men dit niet, dan zullen de afvoergoten spoedig verstopt geraken en zal het water over den weg stroomen en daarin groote verwoestingen aanbrengen. De hooge taluds zullen trapsgewijze ingegraven moeten worden, daar het anders onmogelijk is ze in stand te houden. Ook zullen de weggedeelten, welke in deze kleien worden aangebracht, zeer goed onderhouden moeten worden, daar te vreezen is, dat ze binnen korten tijd onbruikbaar zullen geraken. In dit t racegedeelte komen ook plaatsen voor, waar de weg niet meer uitgegraven, doch opgehoogd moet worden. De aarde voor deze ophooging is, zoolang ze geen steenen of zand bevat, voor het doel absoluut ongeschikt. Men zal steeds te kampen hebben met het zich vormen van uitpuilingen tengevolge van het absorbeeren van regenwater, van zeer diepe spleten ten gevolge van het uitdrogen en van kuilen tengevolge van het uitzakken der taluds na de oververzadiging met water. Het is in ieder geval aan te raden de teenen van de ophoogingen niet met stilstaand of stroomend water in aanraking te laten komen, daar anders het uitzakken der taluds ook nog op deze manier zal plaats hebben. De opgehoogde weggedeelten moeten dus zoo veel mogelijk drooggehouden worden en vermeden worden, dat regenwater, draineeringswater of stilstaand en stroomend water in het dijkslichaam kan dringen. De landhoofden van de overbruggingen zullen zeer diep gefundeerd moeten worden en zoo veel mogelijk geheel vrij blijven staan, daar ze tengevolge van de werking dezer kleigronden spoedig ingedrukt zullen worden. Ook zou men aan die gedeelten der landhoofden, welke direct met de kleiformaties in aanraking komen te staan, een V-vorm kunnen geven, zoodat ze de zich voortbewegende en zwellende kleimassa's kunnen klieven en dus de te bieden weerstand tot een minimum zal worden gereduceerd. Ten einde de teenen der taluds van de opgehoogde weggedeelten droog te kunnen houden, zou men b.v. tusschen den teen van het talud en de draineeringsgoot een paar meter 46 breede terrein strook kunnen vrijlaten, welke voorzorgsmaatregel vooral in moerassige terreingedeelten van nut kan zijn. Aan de overzijde van de Tji Lemer komen zandige, droge en tufachtige kleien in het wegtracé te voorschijn, welke een zeegroene kleur bezitten. Ze zijn ook zeer verbrokkeld en dus onsamenhangend. Op de breukvlakken zijn deze tuffen door een zwart mangaanvliesje bedekt, terwijl ten gevolge van de uitwassching door den neerslag magneetijzer en heel fijn kwarts op de onverharde weggedeelten en in de afwateringssleuven waar te nemen zijn. De kleur van den verweeringsgrond van deze tuffen is roodachtig geel. Hierop volgen weer kleien, welke door meer zandige lagen afgewisseld worden, waarna vulkanische tusschenlagen, bestaande uit vulkanische asschen, lapilli en kleine bommen de oppervlakte bereiken; de verweeringsgrond van deze laatste gesteenten is roodbruin. Ook uit deze grondsoort worden door uitwassching magneetijzer -en wat fijn kwartszand achtergelaten. Op deze formaties volgen tot bij desa Kadoepandak weer tuflagen met zandige tusschenlagen. Na deze desa wordt het terrein vlak. Bij piket 305 worden weer achtereenvolgens tuffen, tufachtige kleien en zandige kleien aangetroffen, welke grondsoorten eveneens van zeer slechte kwaliteit zijn. De tuffen hebben de eigenschap met water buitengewoon sterk op te zwellen en zelfs 2 a 3 maal hun oorspronkelijk volume aan-te nemen, waarna ze natuurlijk afstorten en afschuiven. Al deze tufachtige formaties, welke in de kali Tji Lemer aan de oppervlakte komen, behooren zeer waarschijnlijk tot het plioceen. In Zuid Sumatra worden ze in de residentie Djambi eveneens aangetroffen en daar tot de Boven Palembanglagen gerekend. Ze bevatten geen fossielen. Voor den wegaanleg leveren deze formaties dezelfde bezwaren op als de kleien, welke tusschen de desa's Bodjong en Tji Lemer werden aangetroffen; ze zullen zelfs nog meer te vreezen zijn dan deze laatste. In dit tweede gedeelte van de le sectie (d. i.-van Bodjong 47 naar Tji Legong) leiden de weggedeelten dus door zeer slechte grondsoorten. Overal zullen taludafschuivingen, afstortingen en afbrokkelingen plaats hebben. Daar het tracé loodrecht op de plooiingsassen der lagen (= NW—ZO) is ingegraven, zullen echter geen buitengewoon groote terreinafschuivingen. zich vormen. Raadzaam is het zoo veel mogelijk op de heuvelruggen te blijven en zoo weinig mogelijk langs de steile hellingen der heuvels te gaan, daar een afschuiven op groote schaal in dit laatste geval te verwachten zal zijn. Een draineeringssysteem, hoe volkomen ook aangelegd, zal dit afschuiven niet kunnen beletten, daar de klei en tufformaties te diep verweerd, gescheurd en gespleten zijn. Het regenwater kan hier zeer cfiep in den grond indringen en de berghellingen over grooten afstand in beweging zetten. Wat het verhardingsmateriaal aangaat, ontbreekt dit in de eerste sectie, op het gedeelte Saketi—Bodjong na, geheel en al, en zal aangevoerd moeten worden. Wegtracé Tji Legong—Kerta. De tweede sectie begint bij de desa Tji Legong. De weg is in deze sectie nog niet in aanleg; langs een opengekapt voetpad werd hier het wegtracé gevolgd. Tengevolge van een tamelijk dikke humuslaag was van het gesteente van den ondergrond niets te zien, zoodat bij desa Pasoeng het desapad werd gevolgd. Op die manier werd een overzicht van de terreingedeelten verkregen en konden de gesteenten, welke in dit pad bloot kwamen, beoordeeld worden. Aangetroffen werden: gefeuilleteerde kleien, geelachtig en grijs van kleur, ongeveer overeenstemmende met de formatie van het tweede gedeelte van de vorige sectie. Ook deze kleien worden afgewisseld door vulkanische tuffen, welke tengevolge van de uitspoeling door den neerslag dunne laagjes magneetijzer en wat fijn kwarts achterlaten. De verweering van dit gesteente is roodachtig geel. Deze grondsoorten zijn, evenals in de voorgaande sectie, buitengewoon slecht; zelfs de laagste taluds brokkelen en sehuiven af. De kleien en zandige tufachtige kleien vertoonen hier een nagenoeg horizontale gelaagdheid en üijn 48 bont gevlekt (geel, okergeel, bruinrood en steenrood, grijs en paars); de breukvlakjes zijn overtrokken met een dun mangaanvliesje. Enkele dezer kleien zijn zeer kneedbaar en zeer goed te gebruiken voor bet pottenbakkersbedrijf. De tusschenlagen van vulkanisch materiaal bevatten afgeronde, puimsteenachtige en lavaachtige gesteenten tot de grootte van een appel ongeveer. Ze zijn voor de verharding van den weg te gebruiken, doch niet in zeer groote hoeveelheid aanwezig en vermengd met reeds verweerde en verbrande soorten. In de kali's worden ze in den vorm van grindbanken teruggevonden en zijn daar waarschijnlijk op een gemakkelijker manier te winnen. De bruikbare steenvindplaatsen zullen uitvoeriger in hoofdstuk III behandeld worden. In de Tji Brahoeng komt bij desa Bodjong Djoeroe een zachte tufsteen bloot, welke op de breuk licht grijs van kleur is en witte vlekjes (kaolien) vertoont. De klei- en tuflagen bevatten veel rolsteenbanken van verkiezelde kleien en tufgesteenten, terwijl een paar paal verder, ongeveer vóór desa Eérta, bovengenoemde zachte tuffen geheel verkiezeld zijn. Een halve paal voor desa Kerta ongeveer worden zeer sterk verkiezelde kleisteenen aangetroffen, welke lenzen van vuursteenen (silex) bevatten. Deze sterk verkiezelde lagen maken deel uit van de vooraf beschreven formaties. De verkiezeling heeft zeer waarschijnlijk op de gewone manier (d. w. z. imbibitie van sterk kiezelhoudend water), evenals bij hout, plaats gehad. Op enkele plaatsen hebben postvulkanische invloeden de reeds gedeeltelijk verkiezelde kleien en tuffen verandert in een soort hoornrots. De Gn. Karang (ten oosten van desa Bodjong Djoeroe) bestaat geheel uit dit laatstgenoemde gesteente. Het jong vulkanisch eruptiefgesteente, een donkergrijze bazische andesiet of bazalt, heeft deze metamorphoze veroorzaakt en wordt intrusief in dit gesteente aangetroffen. Dat deze contactmetamorphoze bij hooge temperatuur is geschied, is hier duidelijk waar te nemen; het gesteente gelijkt sprekend op het vuurvaste bekleedingsmateriaal van een hoog- of smeltoven, welke reeds meermatenjfin gebruik is geweest.. , 49 Deze tufsteenen bevatten hier en daar ook opvullingen van ehaleedoon en komen geoden met agaat en kristallij ne kwarts opgevuld en bekleed, daarin voor. Ook de topographie is evenals de plantengroei zeer typeerend voor deze terreingedeelten. Overal, waar de verkiezelde en gemetamorphoseerde lagen aan de oppervlakte komen (het lagencomplex ligt hier nagenoeg horizontaal), vormen ze een soort taf eiland, dat plotseling, tengevolge van het denudatieproees, rechthoekig is afgebroken. De daaronder voorkomende weeke en zeer gemakkelijk erodeerbare klei- en tuflagen vormen de zacht glooiende heuvels. Wat den plantengroei aangaat valt op te merken, dat deze gesteentesoorten met hoog wildhout zijn bedekt, terwijl op de klei en tufachtige formaties slechts laag kreupelhout en lage xerophytische planten groeien. Op een hooge en open plek kan men reeds yan verre de plaatsen aanduiden waar de harde en voor de toekomstige wegverharding bruikbare gesteenten te vinden zijn. In de groote kali's uit de omgeving van desa Kerta wordt ook veel verkiezeld hout aangetroffen, en voorts verschillende soorten eruptiefgesteenten, waaronder voornamelijk een donkergrijze andesiet en een zwarte bazalt, welke gesteenten in grooten voorraad aanwezig en zeer bruikbaar voor de verharding der weggedeelten zijn. In een zijtak van de Tji Bodas werd ook rolsteen van zeer mooi graniet en van lipariet of rhyoliet aangetroffen, doch hierover uitgebreider in hoofdstuk III = Bouwmaterialen. Van uit desa Kerta werd een dag besteed aan het bezichtigen van bruikbare steenvindplaatsen in den omtrek. Om verhardingsmateriaal behoeft men ongeveer van af desa Pasoeng niet meer verlegen te zitten; er is in overvloed aanwezig. Tengevolge van het voorkomen van de vele, tamelijk recente andesiet- en bazaltdoorbraken schijnen alle tertiaire formaties van deze terreingedeelten wat vaster geworden te zijn en worden de bezwaren voor het maken van een weg reeds veel minder. Het blijft toch nog steeds raadzaam zooveel mogelijk op de heuvelruggen te blijven en zoo weinig mogelijk langs de steile ravijnwanden te gaan. Mededeelingen IV. 4 50 Wegtracé Kerta—Malimping. Van af desa Kerta stijgt eerst het wegtracé tot ongeveer bij den top Tjiragoeng, om daarna geleidelijk naar Malimping en de zuidkust af te dalenHet tracé volgt tamelijk vlakke terreingedeelten, welke voor het aanbrengen van een weg- weinig of geen bezwaar opleveren. De grondsoort bestaat hier weer uit de bontgekleurde tufachtige kleien, welke alle de reeds bovenvermelde slechte eigenschappen bezitten. Ten gevolge van de uitwassching door den neerslag blijven ook hier weer magneetijzer en tamelijk veel kwartskorrels achter. Het spreekt van zelf, dat ook de kali's uit de omgeving van desa Kerta vele banken bevatten met voor metselwerk zeer bruikbaar zand. In hoofdstuk III worden enkele vindplaatsen van dat zand beschreven en de bruikbaarheid daarvan behandeld. In de buurt van desa Saronggé worden de ruggen, waarover de weggedeelten zullen moeten worden aangelegd, smaller en zijn op enkele plaatsen, doch over een zeer korten afstand, niet breeder dan een meter of 8. Deze smalle ruggen vormen de waterscheiding der aan beide zijden ontspringende kalitjes. Wanneer men op deze oorsprongsravijnen dier kalitjes de z.g. „wildbachbau" toepast met behulp van gevlochten bamboe versperringen, zullen de taluds niet zoo gauw afschuiven of instorten en zullen hier verder geen bezwaren te overwinnen zijn. Mocht het toch nog voorkomen, dat deze smalle ruggetjes afschuiven, zoo zou men ze voor een gedeelte kunne» afgraven, weer opvullen met steenen materiaal en op die manier het tracé weer herstellen. Bij desa Malimping wordt het heuvelterrein steeds lager, de heuvelhellingen meer zachtglooiend en worden de moeilijkheden hoe langer hoe geringer. Toch moet men nog zooveel mogelijk de ophoogingen in de sawahgedeelten vermijden en langs de teenen van de lage heuvels zien te blijven, daar ook hier het materiaal voor het maken van ophoogingen niet geschikt is. Het onderzoek van het tracé is hiermede vrijwel afgeloopen; 51 de rest tot Baja, is meer een kwestie van het beoordeelen en bezichtigen van verhardings- en ander geschikt bouwmateriaal. Ik heb dus verder niet meer het tracé gevolgd, doch ben van desa Malimping langs een binnenweg over Soekaradja— Rengkol—Peutjangpare naar de kust gegaan en heb deze tot aan désa Penjawoegan steeds gevolgd. Malimping^Penjawoenga/n. Dadelijk na desa Malimping stijgt het voetpad al dadelijk naar hoogere terreingedeelten dan tot nu toe bereikt waren. Ook de geologische formaties werden anders; zeer harde brecciegesteenten kwamen zoowel in de weggedeelten als in de kalibeddingen te voorschijn. Verbeek noemt dit Mj. Ik kan daar verder niet goed over oordeelen; enkele basische andesieten met oud karakter (d. w. z. tengevolge van de verweering groenachtig geworden) werden in die gesteentemassa aangetroffen, maar ook zeer frissche en zeer recente, donkergrijze tot zwart gekleurde andesiet of bazalt, waarin behalve een enkele augiet vele veldspaatkristallen in naaldvorm op te merken vielen, kwamen daarin voor. Het is mogelijk, dat deze jongere eruptiefmassa's oudere overdekken, en dat deze oudere brecfeies hier en daar ook aan de oppervlakte komen. In ieder geval is zeker, dat dit jongere, donkergrijs tot zwarte eruptiefgesteente, zeer jong is en de geheele zuidkant van Bantam en gedeeltelijk nog ZuidPreanger heeft geïnjecteerd en hier eens intrusief, daar in den vorm van kopjes of dijkjes, en op andere plaatsen in den vorm van groote lavablokken op of in de formaties wordt aangetroffen. Op enkele plaatsen is dit gesteente andesietachtig, op andere meer bazaltachtig. Daar het gesteente de allerjongste gelaagde formaties nog heeft beïnvloed, is het zeker van pleistocenen ouderdom. Duidelijke overblijfselen van kraterranden of vulkaankegels worden echter van deze effusiefgesteenten niet meer aangetroffen; wel hier en daar een accumulatie van lavablokken vermengd met vuurrood verweerde asch en lapililagen, welke vormlooze massa discordant op de onderliggende tertiaire lagen rusten. Ze zijn wel eens, als ik mij niet vergis, o.a. in de buurt van Baja, voor zeediluvium aangezien. 52 Aan de kust komt ongeveer bij Tji Pager eerst in zee een gelaagde zandsteen voor, vervolgens in de hoogere weggedeelten een soort conglomeraat, waarin diverse gesteentesoorten vallen op te merken, als o. m.: a. een effen grijs gesteente met vele kleine veldspaatnaalden (ophytische structuur) en vele pyrietkorrels; een gepropyliseerde andesiet of diabaas (?); b. een zelfde soort gesteente met grootere geelgroenachtige kristallen; c. een granodiorietporphyriet; d. verkiezeld hout, d. w. z. een stuk verkiezeld verkoold hout met opvullingen van agaat in de barsten en holten. In zee komt (aanstaand) een zandsteen voor, welke steil zuidwaarts onder den zeespiegel wegduikt. Bij Tji Santri Dewa gelaagd (horizontaal 1); aan het strand een conglomeraat samengebakken met koraalkalk. In dit samenbaksel komen voor: schijfvormige rolsteenen van het reeds vermelde veldspaatbazalt of bazische andesiet; schelpen (meest Lamellibranchiata) door een zandig cement samengekit en verkiezelde kleisteenkolen, welke den vorm van vruchten hebben aangenomen en een geplooide en vaculaire teekening (zooals o.a. de vrucht van de Cerbera) aan de oppervlakte vertoonen. Op de breuk zijn ze bruin gekleurd en effen en bezitten geen radiaalstructuur. Dit karang-conglomeraat of aglomeraat is mij niet erg duidelijk; de karang lijkt mij niet actueel toe, doch eerder Pleistoceen, zoodat het een stijging van de kust aangeeft. Het komt bij vloed niet geheel onder water en is bij eb geheel en al bloot, hetgeen bij andere koraalriffen gewoonlijk niet het geval is. Bij Tji Sedekan hetzelfde aglomeraat en tevens puimsteentuffen, welke in het riviertje een watervalletje veroorzaken. Het puimsteentuf bevat helder witte en gelijkmatige stukjes puimsteen, terwijl de grondmassa groenachtig van kleur is; verder een enkel veldspaatkristal, kwarts en pyrietkorrels; vervolgens verkiezeld hout en obsidiaan of chacedoon. Vóór desa Tji Hara komen in zee zeer mooi gelaagde kwartszandsteenen voor, die grindbanken insluiten, welke voornamelijk uit melkwitte kwartsrolsteentjes bestaan. Dicht bij Tji Hara in een conglomeraat langs het strand: 53 graniet, petrosilex, felsietporphyr, granodiorietporphyr, enz. In de Tji Hara zelf, bij den veerovergang, een groote rolsteen van hoornblendegraniet. Voorbij de Tji Hara: gelaagde kwartszandsteenen met witte kwartsrolsteentjes, welke formatie aanhoudt tot desa Pen jawoengan, vide fig. No. 6. Van al deze gesteenten is alleen het eruptiefmateriaal voor de wegverharding te gebruiken^ niet de kwartszandsteen en het conglomeraat, maar wel de eruptierolsteenen daaruit. Vindplaats van graniet. Van uit desa Penjawoengan werd een tocht ondernomen naar de granietvindplaats in de boven Tji Hara, welke vindplaats door den m.i. Ziegler in het Jaarboek van het Mijnwezen van het jaar 1916 beschreven staat. Bij de eerste stijging van het voetpad naar desa Tji Dahoe, werden eerst rolsteenen aangetroffen van melkwitte kwarts, zandsteen, verkiezeld hout en klei. Het pad zelf is in bonteen tufachtige kleien ingekapt; te samen vormt dit dus een zelfde soort formatie als in de buurt van Kerta werd aangetroffen, dus waarschijnlijk plioceen. Bij de tweede stijging vooral zeer veel verkiezeld hout en jonge en frissche eruptiefgesteenten (bazaltandesiet). Daar ook brokken kwartszandsteen en brokken van genoemd eruptiefmateriaal in de formatie voorkomen, kan een gedeelte van deze gesteenten missehien nog tot het zeediluvium gerekend worden, of zijn misschien nog eerder als luchtsedimenten te beschouwen en zijn dan eenvoudig van boven af komen rollen. Het andesiet-bazaltmateriaal wordt mm. hoogerop in groote hoeveelheden aangetroffen. Verderop wijzen de vele kiezelrolsteentjes weer op een aanstaand kwartsconglomeraatzandsteen (eoceen), waarop verkiezelde kleien en tuffen volgen met kwartsnodulen en fibreuze kwarts, ohalcedoon, agaat en verkiezeld hout. Daarna weer kwartsconglomeraatbanken tot bij desa Tji Dahoe (+ 148). Tusschen de erosiedalen van de kwartszandsteenen komt dus, df gelaagd plioceen voor, öf ongelaagd pleistoceen, welke laatste gesteenteformaties dan van de hooger gelegen berggedeelten zijn afgestort, df beide formaties door ejkaar, 54 Zeediluvium wordt in ieder geval niet meer boven de tranche + 100 meter aangetroffen. Tusschen de desa's Tji Dahoe en Tji Mandiri: eerst een weinig verkiezelde tufsteen (plioceen ?), daarna kwartszandsteen (eoceen), waarop verder gaande bonte zandsteenen volgen zonder verkiezeld hout; verder plastische kleien. De lagencomplexen waren eerst steil opgericht, daarna waren minder steile hellingen te constateeren; een meting gaf: R = N.O. 50 met H = 25 graden. Bontgekleurde, grijze, tufachtige kleien met tusschenlagen van verkiezelde (of door postgenetische invloeden gemetamorphoseerde) blauwgrijs getinte kleien kwamen hier aan de oppervlakte. Hierop volgt bij + 150 meter een ophooping van groote afgeronde eruptiefgesteenten, welke vormloos, dus discordant, op de beschreven gelaagde gesteenten liggen. Het is de reeds meermalen genoemde bazalt-andesiet, welke van een in de buurt aanwezig zijnde doorbraak afkomstig moet zijn. Het voetpad vervolgende, wordt hoogerop een dichte, semikristallijme en witgeel gekleurde kalksteen aangetroffen met vele versteeningen (nummulieten en orbitoïden). Deze kalksteen ligt in den vorm van een uitgestrekte bank tusschen knobbelkleien opgesloten en komt onder een steilen invalshoek naar de oppervlakte. De kleien vertoonen bonte kleuren en behooren zeer waarschijnlijk, evenals de orbitoïdenkalksteen, tot de allereerste lagenafzettingen van het mioceen. Daarna volgen weer blokken donkergrijs en zwart eruptiefmateriaal (andesiet-bazalt) in een rooden verweeringsgrond; vormloos, dus discordant op de voorgaande formaties voorkomende. Bij de desa Tji Mandiri heeft zich een vlak alluviaal terrein gevormd, hetwelk als een soort meerdiluvium kan beschouwd worden en bestaat uit een verzameling van alle mogelijke sedimenten uit den omtrek. Doorgaande naar desa Tji Djenkol Oedik werd eerst een bontgekleurde zandsteen aangetroffen, waarna een bazaltkopje zich uit het terrein verheft, (de in de kali liggende blokken vertoonen duidelijken zuilenvorm), daarna weer zandsteen, gemetamorphoseerde kleien bij desa Tji Djenkol Oedik, waarna weer bontverweerde zandsteenen en een dunne laag bruinkool. In de Tji Barengkok komen groote blokken andesiet voor met groote, reeds in verweering getreden veldspaten en 55 licht grijsgroenblauw van kleur. Bij desa Kedepèr weer gelaagde zandsteenen. Van uit deze laatste desa werd naar de granietvindplaats in de Tji Hara afgedaald. Door een vergissing werd de eigenlijke granietvindplaats niet bereikt (d. i. aan de monding van de Tji Mapak) doch de z.g. randzöne, een weinig ten noorden van de vindplaats. In de desa beweerde men, dat er geen ander voetpad bestond; later herinnerde men zich nog een tweede, doch toen was het reeds te laat geworden en moest de terugweg ondernomen worden. De opnemer Slamat is in de desa achtergebleven en heeft den volgenden dag granietmonsters van de monding van de Tji Mapak medegebracht. Op ons pad naar de Tji Hara werden eerst overal zandsteenen aangetroffen, welke zoo goed als geen contactmetamorphose vertoonden; ook langs de steile helling van het ravijn van de Tji Hara kwam deze zandsteen voor, totdat dicht bij de rivier de eerste blokken van een granietdiorietporphyr werden bereikt^ welk gesteente voor de randzóne, of, daar het niet met HCL opbruist, eerder voor een apophyse van het graniet door kan gaan. De bedding van de rivier werd geheel gevormd door een buitengewoon hard, absoluut licht grijsgroenachtig getint eruptiefgesteente, hetwelk zich in plaatvorm heeft afgescheiden, welke platen steil overeind staan, vide fig. No. 7. Dit gesteente vertoont bijna geen enkel phenokristal, maar veel pyriet in cubenvorm en gelijkt sprekend op het Europeesche petrosilex, waarvoor het hier dan ook wel door kan gaan. Enkele gedeelten bevatten lange en glinsterende veldspaatkristallen en hebben wel wat van een feksietporphyr. De verweeringskorst van dit gesteente is zeer dun en vuilgrijsachtig van kleur. Langs de oevers liggen vele zeer groote blokken van bovengenoemd grano-diorietporphyrisch gesteente opgehoopt. Macroscopisch zijn in een grijze grondmassa te onderscheiden: glanzende en zeer frissche veldspaat- en hoornblendekristallen; een enkel kwartskristal en weinig of geen pyriet. Het gesteente kan een porphyrische afscheiding van het graniet zijn en gelijkt op een granodiorietporphyr, in welk laatste geval het dan afkomstig kan zijn van een apophyse van het centrale graniet. Een meer groenachtiggrijs gekleurde 56 variatie van dit gesteente is ook aanwezig. De verweeringskorst van dit porphyrisch gesteente is tamelijk dun en geelachtig tot bruin van kleur. Het graniet (aanstaand) van de monding van de Tji Mapak heeft een duidelijk korrelige structuur; de kwarts, veldspaat en hoornblendekristallen zijn goed te onderscheiden. De kleur van het handstuk is grijsachtig wit; van de verweeringskorst geelachtig bruinrood. Het bevat ook wat pyriet in den vorm van heele kleinen cuben en blaadjes. Het gesteente is frisch; alleen de donkere elementen (= de hoornblende) vertoonen een begin van verweering. Het gesteente is een hoornblende-graniet. De andere monsters van deze vindplaats bestaan uit: a. (aanstaand) een groenachtiggrijs met HCL opbruisend porphyrisch gesteente, geheel gelijkende op bovengenoemd granodiorietporphyr, doch zonder of met zeer weinig kwarts. Het kan de z.g. randzöne zijn; b (rolblok) een zelfde soort gesteente, niet met HCL opbruisend, met veel pyriet en geheel overeenkomende met het reeds genoemde porphyrische gesteente van de Tji Hara; c. (aanstaand) lichtgrijs van kleur, zeer dicht, zonder eenig phenokristal, maar met zeer veel pyriet in den vorm van cuben en blaadjes: petrosilex; d. hetzelfde soort gesteente met enkele phenokristallen (veldspaat en hoornblende) = waarschijnlijk een felsietporphyr. Vochtig gemaakt, kleurt het zich groenachtig; e. hetzelfde met saccharoïdaal structuur: = kan apliet zijn. De gelaagde kwartszandsteen, die aan deze eruptiefgesteenten grenst, is paarsachtiggrijs van kleur en vertoont weinig of geen contactmetamorphose. Andere vindplaatsen van graniet. Tusschen de rolsteenen van de Tji Gedeblak (= zijtak van de Tji Bodas bij desa Kerta) kwamen een paar mooie granietmonsters voor. Het gesteente is zeer regelmatig granuleus van structuur en bevat zeer veel kwarts, hoornblende en heldere veldspaten. De kleur van het gesteente is helder wit; de zwarte hoornblendekristallen zijn daarin gelijkmatig ver- 57 spreid en vertoonen een begin van verweering, welk verweeringsproces kleine roestvlekken in het gesteente veroorzaakt. De pyrietkorrels zijn alleen met de lonpe zichtbaar. De verweeringskleur is vuilgrijsgroenbruin; de korst is zeer dun. Het is een hoornblendegraniet. Gelijk met dit diepgesteente komt ook het effusiefgesteente van het graniet als rolsteen voor, in den vorm van een rhyoliet of lipariet. In de effen grijsbruin gekleurde grondmassa komen porphyrisch zeer veel heldere kwartsen en veldspaatkristallen voor. Ook wordt nog een diorietaehtige of porphyrietachtige rolsteen aangetroffen, welke misschien het ganggesteente van het graniet is, doch ook wel wat anders kan zijn. Er moet dus behalve dit eene granietmassief van de Tji Hara een tweede massief, of eerder een tweede batholiet van het hoofdmassief in den bovenloop van de Tji Gedeblak aanwezig zijn; misschien komen elders nog meer vindplaatsen voor. Het spreekt van zelf, dat al deze gesteentesoorten zeer goed voor de verharding der wegen te gebruiken zijn. De granietgesteenten van de Tji Hara liggen alleen wat ver van het tracé verwijderd. De afstand tot aan de kust bedraagt ongeveer 6 a 7 K.M. Met prauwen komt men waarschijnlijk de Tji Hara al een heel eind op. Wegtracé Penjawoengan—Baja. De aan te leggen verkeersweg volgt eerst een eind de vlakke kuststrook en leidt daarna door meer geaccidenteerd terrein. In de vlakke kustgedeelten werden puimsteentuffen aangetroffen, welke dadelijk aan kwartszandsteen grenzen; vervolgens een conglomeraat, dat met koraal is samengekit. Dit conglomeraat bevat rolsteenen van granodiorietporphyr en andesiet-bazalt. De gelaagde zandsteenen steken steil opgericht, puntig en rotsachtig uit de vlakke conglomeraatmassa, vide fig. No. 8. Op den voorgrond het conglomeraat. De puntige gedeelten bij zee zijn overblijfselen van de steil opgerichte zandsteenbanken. Iets verder gaf een meting R = Z.Z.W. met H = ± 40 graden. 58 Even voor de Tji Mandiri steekt uit het aglomeraat een andesiet-bazaltmassa, welk eruptiefgesteente de reeds vermelde ophytische structuur vertoont, vide fig. No. 9. Op den voorgrond: de zwarte stukken zijn van bazalt (I), de grijze = aglomeraat en koraal, in de verte in zee weer zandsteenformaties. Naast de veldspaten in naaldvorm bevat het ook groote veldspaten in den vorm van sterk iriseerende vlekjes. Het koraalrif, franjerif, komt in de weggedeelten, d. i. op hooger niveau, ook voor; het vertoont geen contactmetamorphose, maar heeft zich tusschen de bazaltplaten gevormd en is dus veel recenter dan deze laatste. De karang kan echter toch nog wel van pleistocenen ouderdom zijn. Aan de monding van de Tji Mandiri komen zeer veel stukjes zwartglanzende bruinkool voor; verder vele rolsteenen van verschillende soorten eruptiefgesteenten en gelaagde eocene zandsteen. Bij desa Tji Pinang komt een formatie voor, welke zeer veel weg heeft van de pleistocene gesteentesoorten bijJPenjawoengan, en zeer weinig van zeediluvium. Op de bontgekleurde kleien liggen zeer veel brokken verkiezelde boomstammen en steenen van allerlei habitus. Nu kan een gedeelte van deze gesteentenmassa's nog wel tot het zeediluvium behooren, doch het grootste gedeelte is beslist wat anders. De verwering van de grondsoort is roodbruin. De kali's van dit tamelijk zachtglooiende heuvelterrein bevatten zeer steenenrijke banken; te onderscheiden vallen: tufsteenen, verkiezelde kleien, andesiet, puimsteentuffen, verkiezeld hout, enz. De hoogere heuvelgedeelten zijn bedekt met blokken van het reeds meermalen genoemde donkergrijze andesiet-bazaltgesteente, welke als een vormlooze hoop, vermengd met roódbruin gekleurden verweeringsgrond, op een zeer waarschijnlijk tertiair gebied rusten. Het maken van een weg in deze lage heuvelterreingedeelten zal niet met bezwaren gepaard gaan; verhardingsmateriaal is er in overvloed aanwezig. Voorbij desa Pangerangan komen weer bontverweerde kleinen en tufachtige kleien voor, welke met puimsteentuffen afwisselen. Ook veel verkiezeld hout wordt hier aangetroffen evenals verkiezelde tufkleisteenen en kwarts of chalcedoon> Fig. 9. Bazaltvoorkomen aan de zuidkust van Bantam. Fig. 10. Kalksteenvoorkomen aan de zuidkust van Bantam. 59 knollen. De uitwassching laat ook weer magneetijzer en kwartszand achter. Het gesteente is waarschijnlijk gelaagd en kan dan tot de bovenste pliocene formaties behooren en zeer waarschijnlijk niet, of slechts gedeeltelijk, tot het z.g. zeedilivium. Bij desa Tji Koempaï komt weer effen, donker grijsblauwzwart bazalt aan de oppervlakte. Hier is het te onderzoeken wegtracé afgeloopen en begint het gedeelte van de Preanger-Regentschappen. De terugreis naar Batavia werd over Tji Solok en Tji Badak ondernomen, zoodat hieronder nog even een paar aanteekeningen zullen volgen van de weggedeelten Baja—Tji Bareno—Tji Solok. Baja—Tji Solok. Dadelijk na Baja wordt het landschap bergachtig, verscheidene ruggen tot ±240 meter hoogte waren te overwinnen. De ondergrond bestaat uit kwartszandsteenen, welke met bonte kleien afwisselen. Bij de Tji Pamoeboelan komen kalksteenen voor met versteeningen (operc*linen), vide fig. No. 10. Het eiland in zee = Poelau Manoek, geheel van kalksteen, evenals de rotspartij links op de foto. De inham is de monding van de Tji Pamoeboelan. Bij vloed is deze kali niet te doorwaden, daar de kalksteen aan den overkant en in het midden van de doorwaadbare plaats vol met gaten zitten. Men moet dus op de eb wachten. Hoogerop kan de kali niet overgestoken worden, aangezien het daar krioelt van krokodillen. Vlak bij Sawarna komen groenachtige kleien aan de oppervlakte; een meting gaf voor R = Z.W. met H = 15 a, 20 graden. Dadelijk na Sawarna weer dezelfde kalksteensoort, kleien en tufachtige kleien. Na de Tji Bareno verandert zoowel de topographie als de geologische samenstelling van het landschap. Het gesteente wordt breccieachtig, andesiet-doorbraken zijn aanwezig, en ook witte tufgesteenten. Het geheel gelijkt wel wat op de Mt formaties van de residentie Madioen. Ook koraaalkalksteen wordt in deze lagencomplexen aangetroffen. 60 Wat nu de te maken wegverbinding Baja—Tji Solok betreft, kan medegedeeld worden, dat men in deze zeer steile en bergachtige terreingedeelten nog wel voor enkele moeilijkheden zal komen te staan. Ook in deze gesteentencomplexen zijn afschuivingen en afstortingen te verwachten. Het allerbeste zal zijn in de hooge terreingedeelten te blijven, daar de kali-insnijdingen daar niet zoo diep en breed zijn en dus de ravijnwanden niet zoo gevaarlijk. Verhardingsmateriaal is hier niet meer in zoo groote hoeveelheden aanwezig, doch worden waarschijnlijk in de buurt van het wegtracé enkele andesiet of bazaltdoorbraakjes aangetroffen en hebben ophoopingen van dit materiaal in enkele kalitjes plaats gehad. Ook bevat de M, formatie dikwijls zeer steenenrijke tusschenlagen. II. Terrein/vegetatie. Op de terreingedeelten, welke voor het grootste gedeelte nog uit zeediluvium bestaan, d. i. o. m. tusschen Tangerang en Rangkas Betoeng, groeit, behalve wat alang-alang, nagenoeg niets; het landschap heeft het voorkomen van een steppe. De paddi, welke men in de terreindepressies heeft geplant, staat slecht. Bij Pandeglang is verandering in dit desolate landschap gekomen; op de jong vulkanische uitwerpselen van den Gn. Karang worden, behalve alang-alang, de gewone Verbenasoorten, de Rosaceën, de Harendon en Melastomaceën van de vulkanische gebieden van het overige Java aangetroffen. Ook hoog wildhout is hier en daar waar te nemen op de berghellingen en langs de spoorbaan. De rijst staat hier ook goed; regelmatige sawahbouw is mogelijk. Tusschen Tji Legong en Kadoe Pandak, dit is op de waarschijnlijk pliocene en zéér kiezelrijke klei- en tufformaties, worden o. a. de volgende houtsoorten aangetroffen: Laban, Kihian, Boengoer en Sempoer, welke laatste houtsoort veel in Bantam en de Preanger voorkomt en veel kiezel bevat. Voorts: Doerianboomen (Durio), Ketjapfc^Meliaceae) en de Waroe (Hibiscus tileaceus). In den omtrek van Kerta zijn de klei- en tufformaties met de tusschenlagen van vulkanische 61 producten, bommen, lapili, etc. begroeid met dezelfde xerophytische plantengroei als de vulkanische gronden van Pandeglang plus nog een korte grassoort, Zingiberaceën, en de paarsbloemige Poeloetan. De rijst staat op enkele dezer terreingedeelten zeer mooi; de oogst geeft ± 30 pikol per bouw. De verkiezelde tufsteengedeelten en het reeds door vulkanische invloeden gemetamorphoseerde tufgesteente van den 'Gn. Karang kenmerken zich door accumulaties Van hoog wildhout. Bij desa Tji Pagar komen veel Ketimohoboomen voor. Aren-palmen, welke in Djambi op de plio-miocene gesteenten veelvuldig worden aangetroffen, zijn hier scliaarsch. Langs de kust van de zee komt op de duingedeelten de gewone Pes-caprea plantengroei voor, bestaande uit: de kruipende plant Ipomea Pes Caprea, vide fig. No. 10, op den voorgrond; de grassoort Spinefex squarroses en de halophyt Calotropis (de Bedoeri of Widoeri), vide fig. No. 9, het struikje in het midden. Op de overige kustgedeelten (zeealluvium) groeit een korte grassoort; verder een soort Baringtonia-formatie, bestaande uit: Pandanussoorten in boomvorm met de bekende groote vruchten en grooten bladvorm; verder lage waaier- en vederpalmen. Van een Nipah- of vloedboschformatie is hier geen sprake. Op de lage terreingedeelten komt tusschen Tji Pager en Tji Sedekan een kleine peulvruchtboom voor met zeer groote peulvruchten (Pongponan), welk boompje op Sumatra zoowel in Djambi als op de Oostkust in de pliocene gebieden wordt teruggevonden. Op de hooge heuvelgedeelten tusschen de desa's Panjawoengan, Tji Dahoe en Tji Mandiri groeien voornamelijk op de eocene formaties de houtsoorten: Ketjapi ;(Meliaceae), Gelam (Myrtaceae) en Doempit; voorts Pandanussoorten en een grasboompje (Saongringen), veel gelijkende op een Papyrus met de groeiwijze van een Pandanboom. Bij desa Tji Pinang komen dicht aan zee op de alluviale èn met duinzand vermengde gronden een soort Populieren (Sanx1?) voor en op het plioceen of zeediluvium van Verbeek zeer veel Lantama Camara (Verbena), verder een hooge glagahsoort en vele Ketjapiboomen. 62 In de vlakke alluviale terreingedeelten langs de kust staan de rijstvelden prachtig. Ook voor de klappercultuur (Sawarna) is deze grond zeer geschikt. III. Bouwmaterialen. A. Vindplaatsen van geschikt verhardingsmateriaal. In de le en 2e sectie van af desa Bodjong ongeveer tot en met desa Pasoeng werd zoo goed als geen verhardingsmateriaal in de kali's aangetroffen. Bij desa Pasoeng ongeveer beginnen de steenenrijke tusschenlagen voor den dag te komen. Ook zijn reeds bruikbare grind en rolsteenbanken in de kali's voorhanden. Behalve deze vulkanische tusschenlagen komen in deze terreingedeelten tot, en ook nog voorbij, desa Kerta enkele eruptief doorbraken voor van zeer geschikt verhardingsmateriaal, welk materiaal in den vorm van groote blokken en rolsteenen in de kalibeddingen liggen opgestapeld. Enkele van deze kalisteenen zijn echter ook van de oostelijk gelegen breccie-conglomeraatformaties afkomstig. Behalve deze steenen bevatten de tertiaire lagencomplexen uitgestrekte en tamelijk dikke banken van de reeds vermelde zeer harde, verkiezelde en gemetamorphoseerde tufkleisteenen, welke gesteenten eveneens voor de verharding der wegen bruikbaar zijn. De Gn. Karang bestaat o.a. uit een onnoemelijke hoeveelheid van dat verhardingsmateriaal. Hieronder zullen steenenvindplaatsen in de kali's van den omtrek van desa Kerta behandeld worden. Naar schatting van den opnemer Slamat bedraagt de hoeveelheid van iedere vindplaats gemiddeld ± 1200 a 1500 cub. meter. le. Rolsteenbanken in de kali Binoewamgoen bij desa Tji Peundeuj: a. een weinig zandige klei, donkergrijs van kleur met nog ongeschonden verkoolde bladeren; b. dezelfde, meer tufachtige en lichtgrijs van kleur; de bladeren zijn nog bruinachtig, dus nog slechts half verkoold; c. een andesiet of veldspaatbazalt; donkergrijs met veldspaat naaldjes en in het lieht schitterende vlakjes; d. dezelfde, blauwzwart van kleur (bazalt). 63 De eruptiefgesteenten zijn nog geheel friseh, bijna zonder eenige verweeringskorst, dus nog zeer jong. Ongeveer gelijke hoeveelheden klei en eruptiefmateriaal komen hier voor. Het eruptiefgesteente is zeer bruikbaar, ook en voornamelijk voor de deklaag; de kleien zijn niet bruikbaar, ook niet voor de onderlaag. 2e. Rolsteenen in de Tji Gedeblak—Tji Bodas: a. het reeds vermelde graniet, rhyoliet en porphyriet; b. donkergrijs andesiet-bazalt; c. hetzelfde gesteente, een breecie vormende met donkergrijze kleisteenen en liehtgeel en witte tufsteenen. Een stuk ligniet. Alles is bruikbaar, behalve de kool. 3e. Grindbanken in de Tji Langkahan. Alles bestaat uit het jonge andesiet-bazaltgesteente en is dus goed te gebruiken. 4e. Grindbanken in de Tji Peumeundeuj bij desa Saronggé. Aangetroffen worden: hoornrots, verkiezelde tufsteen en kopergroen gekleurde gangkwarts. Alles is zeer goed te gebruiken doch zeer scherp en gevaarlijk voor autobanden. 5e. In de Tji. Damdang. Dit gesteente is een mergel, bevat vele witte schelpdeeltjes en gelijkt op de wellenkalk, welke in het midden mioeeen van Java wordt aangetroffen. Het is niet te gebruiken. 6e. In de riviergedeelten Tji Sanghicm—Tjoeroeg—Taloen. Een lichtgrijze rhyolietische tufsteen en verweerd eruptiefmateriaal (niet geschikt); verder: een andesiet met verweerde en onverweerde, iriseerende, glanzende veldspaatkristallen en een lichtgrijze en zeer harde tufsteen. Dit laatste gesteente is voor de onderlaag geschikt, de eerste voor alles. 7e. In de Tji Boenar. Gele tuf (ongeschikt), grijze andesiet, chalcedoon en harde tufsteen; de laatste 3 gesteenten zijn bruikbaar. 8e. In de Tji Brahoeng. Een grove grindsoort, bestaande uit een soort opaal, chalcedoon, en verder onbruikbare tuffen. 9e. Bij desa Karangbepeng. Chalcedoon, roodijzerkleisteen; bruikbaar. 10e. In de riviergedeelten Tjoeroeg—Tjioenp—Parakan. 64 Hoornrots en chalcedoon; beide bruikbaar, doch zeer scherp. 11e. In de rivier gedeelten Tji Garoegak—Bodas. Meest onbruikbare rhyoliettuffen. 12e. Tji Bodas—Oemboelpitjang—Girong. Te onderscheiden vallen: silex (zwart), porphyrietandesiet, kleisteen, andesietJbazalt en bazaltlava. Alles is bruikbaar. 13e. Riviergedeelten Tji Pagenggang—Binoewangoen. Meest kleisteenen, ongeschikt. 14e. Riviergedeelten Mo jan—Mampeng. De helft van deze grindbanken bestaat uit een bruikbare veldspaatbazalt met pyriet; de rest is onbruikbaar. 15e. Riviergedeelten Nila—Handjahan. Een grove grindbank met vuurroode kleischalies en padas. Op de padas na is alles bruikbaar. 16e. In de Tji Mangeosaeun. Verkiezeld hout, porphyriet en andesiet. 17e. Riviergedeelten Tji Sanghicmg—Benoewangoen—Djerahanak. Gemetamorphoseerde kleisteen, porphyriet-andesiÉtj lichtgrijze knobbelkleien. De eerstgenoemde gesteenten zijn alleen te gebruiken voor de onderlaag. B. Vindplaatsen van bruikbaar zand. Het zand werd alleen microscopisch op zijne bruikbaarheid onderzocht. le. Uit de rivierged. Tji Kedeblak—Bodas. Dit zand is prachtig, gelijkmatig grofkorrelig, bevat zeer veel hoekige kwartskorrels en bijna geen verontreinigingen. Ook de hoeveelheid is tamelijk groot. Hierbij kan opgemerkt worden, dat in dezelfde kali graniet en rhyolietrolsteenen werden aangetroffen. 2e. Uit de kali Brahoeng. Dit zand is fijn, bevat tamelijk veel hoekige kwartsdeeltjes, maar is voor de helft verontreinigd met tuf en kleideeltjes. De bruikbaarheid zal echter practisch nader bepaald moeten worden; misschien is het nog wel geschikt. 65 3e. In de riviergedeelten Djaloepang—Koneng. Het zand is onregelmatig en fijn met veel hoekige kwartsdeeltjes, wat magnetiet en enkele verontreinigingen. Goed bruikbaar. 4e. Tji Mo jan—Tji Legong Oedik. Dit zand is heel fijn, bevat wat kwarts, maar tevens voor meer dan de helft verontreinigingen. Kwaliteit = Minder geschikt. 5e. Bivierged. Tji Kawang—Hadjatan. Dit zand is onregelmatig, bevat tamelijk veel kwarts, maar voor % verontreinigingen. Het is misschien nog bruikbaar. 6e. Tji Liman—Tji Gedang—Manggoe. Zeer fijn zand met enkele kwartskorrels; minder geschikt. 7e. In de Tji Seda. Tamelijk grofkorrelig zand, ongeveer voor % kwarts, ook hoekige stukjes; zeer goed bruikbaar evenals het grind, waarmede het is vermengd. (Puimsteen, lipariettufsteen en porphyrietandesiet). Over het algemeen kan dus medegedeeld worden, dat vooral in de 2e sectie veel goed zand wordt aangetroffen, welk zand kwarts bevat, dat voor het grootste gedeelte uit de reeds meermalen genoemde kwartshoudende tuf-kleicomplexen afkomstig moet zijn. Het spreekt van zelf, dat ook de kali's, welke de eocene kwartszandsteen en kwarts bevattende eruptiefgesteenten (= graniet en rhyoliet) gebieden doorstroomen, goed metselzand zullen kunnen leveren, zooals o.a.: de Tji Hara, Tji Siïh, Tji Mandiri, Tji Pamoeboelan, enz. O Vindplaatsen- van kalksteen. Voor het branden van kalk wordt overal in de eocene en miocene gebieden zeer bruikbare kalksteen aangetroffen. Zoo zijn de kalksteenen van de boven Tji Hara, Tji Mandiri en Tji Siïh van zeer goede kwaliteit. Aan zee, en dus beter ontginbaar, wordt een goede kwaliteit kalksteen in groote hoeveelheden aan de monding van de Tji Pamoeboelan aangetroffen, welk gesteente zich- tot voorbij Sawarna uitstrekt. Mededeeliqen IV. 5 66 D. Bouwsteenen. De meest dichte eocene zandsteenen kunnen als bouwsteen gebruikt worden; tevens zijn ze geschikt voor de bevloering van pakhuizen en voor neuten. Ze komen aan de kust van Zuid-Bantam gelaagd voor en zijn dus tamelijk gemakkelijk weg te halen. Enkele tusschenlagen schijnen als slijpsteen dienst te kunnen doen. De verkiezelde kleisteenen zijn evenals de kalksteenen natuurlijk ook als bouwsteen te gebruiken. De frissche en jonge andesieten en bazalten zijn bruikbaar voor den bouw en de bescherming van havenhoofden; eveneens zijn het graniet, de petrosilex, het apliet en het felsiet van de boven Tji Hara voor datzelfde doel zeer geschikt. (De afstand tot de kust bedraagt 6 a 7 K.M.). Het graniet en het saccharoidale apliet zijn natuurlijk ook heel geschikt voor de bevloering van kaaimuren en pakhuizen en voor trottoirranden, doch alleen die gedeelten, welke in plaatvorm zijn afgezet, daar het massieve eruptiefgesteente zeer kostbaar te bewerken zal zijn. Voor dit doel zullen beter harde, compacte, fijne en homogene kwartszandsteenen dienst kunnen doen, en misschien ook de tufsteen, hoewel dit laatste gesteente in gebruik zeer snel glad zal worden. In ieder geval zijn deze beide gesteentesoorten beter te bewerken. E. Plastische Meien. Bruikbare kleien voor het pottenbakkersbedrijf worden zoowel in het zeediluvium van Noord-Bantam (Tangerang— Rangkas-Betoeng) als in de tertiaire (pliocene 1) formaties der terreingedeelten Bodjong—Kerta—Malimping aangetroffen. In deze laatste formaties komen ze als tusschenliggende lagen hier en daar aan de oppervlakte. Ze zijn gewoonlijk bont en grijs van kleur. Ook de verweeringsgronden der eocene formaties, welke in de Zuid aanwezig zijn, kunnen voor hetzelfde doel waarschijnlijk gebruikt worden. 67 F. Porceleinaarde en pijpaarde. Aarde, geschikt voor het maken van porcelein, wordt hier in den vorm van zuivere kaolien ook aangetroffen, voornamelijk in de buurt der granietische en rhyolietische gesteenten. Evenzoo de meer vettere en kneedbare, doch toch nog geheel ijzer- en andere verontreinigingenvrije pijpaarde. Ze kunnen zoowel alluviaal in den vorm van tusschenliggende lagen, als in den vorm van accumulaties in zakken en terreindepressies van het tertiaire gebied, of misschien ook nog in het zeediluvium, voorkomen. Ze zullen echter niet zeer kalirijk zijn, daar de granietgesteenten geen mica insluiten. G. Vuurvast materiaal. Neutraal vuurvast materiaal kan in de nabijheid der granietgesteenten voorkomen en in de kwartszandsteengebieden. De kleien zullen zoo zuiver mogelijk moeten zijn en ± 50 % silicium moeten bevatten. Dit kan natuurlijk alleen door middel van een chemische analyse vastgesteld worden. Zuur reageerend vuurvast materiaal is in den vorm van verkiezelde en gemetamorphoseerde tufsteenen aanwezig. De tufsteen van den Gn. Karang is waarschijnlijk voor het bekleeden van smeltovens te gebruiken. Bazisch vuurvast materiaal (= calcium-magnesia gesteenten) is hier niet aanwezig. IV. Conclusies. Wat den aanleg van den weg aangaat, kan dus in het kort medegedeeld worden, dat men van af Bodjong tot nog voorbij desa Kerta met moeilijkheden te kampen zal hebben, daar de grondsoorten slechte eigenschappen bezitten; ze schuiven en storten af, scheuren en zwellen zeer sterk op. Het is af te raden langs de steile berghellingen te gaan en dus aan te raden zoo veel mogelijk op de heuvelruggen te blijven. Tevens zal het raadzaam zijn zoo weinig mogelijk ophoogingen te maken. Onmogelijk lijkt mij, uit een geologisch oogpunt beschouwd, de aanleg niet, men zal echter op groote aanlegkosten en vooral ook op groote onderhoudskosten moeten rekenen. 68 Tusschen Bodjong èn Pasoeng komt zoo goed als geen verhardingsmateriaal voor; na deze laatste desa net zoo veel als men maar wenscht. Ook tusschen Baja en Tji Solok zal men moeilijkheden te overwinnen hebben. III. GEOLOGISCHE ONDERZOEKINGEN VERRICHT TEN BEHOEVE VAN WERKEN IN HET BELANG VAN DE GEZONDHEID. WATERVOORZIENING VAN DE KOFFIE- EN RUBBERONDERNEMING SOEMBER-PETOENG. De onderneming Soember-Petoeng is op de westhelling van den Kloet gelegen en is van uit de hoofdplaats Kediri gemakkelijk met een auto of een karretje over de desa's Wates en Ngantjar te bereiken. De onderneming ligt tamelijk hoog op den vulkaanmantel en betrekkelijk dicht bij den krater. Na het jaar 1907 is ze tevens het uitgangspunt geworden Voor de excursies naar den krater, daar de oude weg van uit Blitar door den lahar kali Badak gevaarlijk was en slechts te volgen als men zeker was niet door een bandjir te zullen worden overvallen. Voor de koffie- en rubberbereiding is water noodig, welk water vóór de uitbarsting van Mei 1919 door middel van een ijzeren buisleiding uit bronnen werd aangevoerd, welke in den bovenloop van den lahar Soember-Agoeng, een weinig ten noorden van Soember-Petoeng gelegen, hun oorsprong hadden. Deze bronnen voorzagen echter nog twee andere ondernemingen (o.a. de ondern. Margamoelio) van drink- en bedrijfswater. De bronnen zelf waren niet bij hun oorsprong gecapteerd, doch in de kali, een heel eind benedenstrooms van den oorsprong dezer bronnen, was alleen een kleine prise d'eau aangebracht met een vergaar- en bezinkbak. Het water werd dan verder door middel van Mannesmannbuizen naar Soember-Petoeng afgevoerd. Deze leiding volgde voor een groot gedeelte de toenmalige bedding van den lahar Soember-Agoeng om daarna, dwars door de tuinen van de koffieonderneming 70 Margamoelio, de groote vergaarbak of tank van SoemberPetoeng te bereiken. Drie ondernemingen waren op deze eene bron aangewezésfc geen enkele andere bron van noemenswaardig debiet was in deze terreingedeelten bekend. Het geval wil nu, dat reeds maanden vóór de uitbarsting van den Kloet deze bron of dit broncomplex van den lahar Soember-Agoeng zeer sterk terugliep, zoodat het water zeer schaarseh werd. Of dit terugloopen in direct verband heeft gestaan met de naderende uitbarsting, is niet met zekerheid te zeggen, doch dit is zeer wel mogelijk. Het terugloopen van de bron werd in dit geval veroorzaakt door de temperatuurssteiging van den bodem en dus door de verdamping van het water, hetgeen dikwijls het geval is met waterputten en bronnen, welke zich in vulkaangebieden bevinden. Waarom nu juist deze bron van den lahar Soember-Agoeng is teruggeloopen en geen enkele andere bron van het Kloetgebied, kan misschien samenhangen met het feit, dat dit bronwater uit een oud kratergebied afkomstig is. De randen van dezen krater moeten, volgens Verbeek, in het westen van het tegenwoordige eruptiepunt tot aan den Gn. Oemboh gereikt hebben en in het oosten tot aan den top van den Gn. Kloet, welke afstand een krateropening aangeeft, welke oneindig veel grooter is geweest dan de tegenwoordige. Ook is het mogelijk, dat deze oude kraterranden overblijfselen zijn van een ingestorten krater. De krater van dit vroegere eruptiepunt moet dan in dat geval veel hooger geweest zijn dan de actueele. Dit oude kratereomplex is gedeeltelijk ontmanteld, doch de ondergrond van de oude caldera, waarin zich het bronwater verzamelt, moet ten opzichte van de temperatuurschommelingen veel gevoeliger zijn dan in de terreingedeelten, welke buiten den cirkel van den ouden krater vallen, doch evenver van de tegenwoordige krateropening verwijderd zijn. De aardkorst, welke de inwendige vulkaanhaard van de buitenlucht afsluit, moet dus hier veel dunner zijn dan elders, of de geothermische graad van het gesteente, dat deze aardkorst samenstelt, zeer veel kleiner, zoodat tijdens het stijgen van êe vloeibare lavamassa de temperatuur van den bodem in deze terreingedeelten aiieUer is toegeloopen dan elders. 71 Ik geloof dan ook, dat deze grootere temperatuurgevoeligheid van den bodem een oorzaak kan geweest zijn van het terugloopen van deze eene bron. Ook is het mogelijk, dat het toevloeiingswater van deze bron uit diepere onderlagen komt dan bij andere bronnen, doch dit laatste feit is niet zoo geheel zeker. Voornamelijk de onderneming Soember-Petoeng is door deze debietvermindering de dupe geworden; de onderneming Margamoelio betrok haar bedrijfs- en drinkwater ook nog voor een klein gedeelte uit andere bronnetjes. Na de uitbarsting is het water weer teruggekomen, zelfs in veel grootere hoeveelheden dan te voren. Hier diene echter tevens opgemerkt te worden, dat gedurende de maand Mei een voor het jaargetijde zeer groote regenval heeft plaats gehad, zoodat deze toename in debiet van de bronnen van de kali Lahar Agoeng waarschijnlijk met de uitbarsting niet veel te maken heeft gehad. Dit kaliwater is op het oogenblik zeer troebel ten gevolge van de aard-, zand- en steenmassa, welke in dezen lahar gedurende de uitbarsting is gedeponeerd. Het water zal zeker nog de eerste 2 a 3 jaar troebel blijven, daar al dit nieuw aangevoerde materiaal door de regens weer afgespoeld zal worden en door de na-bandjirs meegevoerd. Ook dreigen de wanden van dezen lahar op verscheidene plaatsen in te storten, zoodat het zeker eenigen tijd zal duren, voordat de erosie van den neerslag weinig invloed meer op de wanden en bedding van den lahar zal uitoefenen, te meer daar de tegenwoordige kali zich reeds een zeer diepe geul in de nieuwe bedding heeft uitgeschuurd; op enkele plaatsen zelfs veel dieper dan zij te voren is geweest. Bij tusschenpoozen zal dit water wel eens helder zijn, doch dit is van korten duur, daar voortdurend aardstortingen en aardschuivingen het water sterk zullen verontreinigen. Het kaliwater weer voor bedrijfs- en drinkwater door middel van een kleine prise d'eau af te tappen, is hier dus vooreerst af te raden; wel zou men de bronnen bij hun oorsprong misschien kunnen capteeren. Dit laatste zal in een volgend hoofdstuk behandeld worden. Boven stond reeds vermeld, dat de onderneming Marga- 72 moelio op eigen terrein nog een paar bronnetjes heeft, welke op het oogenblik voor het bedrijf voldoende water geven. Deze bronnetjes zijn ook door mij bezocht. Volgens den administrateur van deze onderneming, de Heer Kerkkamp, zou het debiet dier bronnetjes na de kloetuitbarsting sterk zijn toegenomen, doch deze debiettoename kan ook samenhangen met den grooten regenval van het voorjaar. Uit deze bronnen zal nog meer water te onttrekken zijn, wanneer men de hoofdader bloot kan leggen, zoodat iedere geringe overdruk wordt weggenomen en dus maar weinig water meer verloren kan gaan. Zeer waarschijnlijk vormen beide bronnetjes één groote ader. Door middel van een ijzeren buis zou in dat geval deze ader aan te steken zijn, zoodat zoowel verontreinigingen als besmetting voortaan uitgesloten worden. De vergaarbak moet dan ook voor dit laatste doel geheel dichtgemetseld worden. Het aansteken of aanboren van de hoofdader moet zoo geschieden, dat het toevloeiende water geen weerstand ondervindt; de vergaarbak zal dientengevolge op lager niveau dan de bronuitvloeiïng aangebracht moeten worden. Op het oogenblik wordt Soember-Petoeng gedeeltelijk van water uit deze bronnen voorzien, doch deze voorziening zal niet geregeld plaats kunnen hebben, zoodat op eigen terreinen naar water gezocht moest worden. Het onderzoek naar drink- en bedrijfswater voor de onderneming S. Petoeng. Behalve door middel van bronnen rees hier ook de vraag of de onderneming Soember-Petoeng door middel van artesische boringen of door middel van waterputten het noodige water op eigen terrein**» zou kunnen verkrijgen. Een hoeveelheid water van 5 a, 6 lit. sec is voor de gevraagde doeleinden toereikend. De terreingedeelten, waarin de onderneming is gelegen, maken deel uit van den Kloetmantel, welke mantel inwendig geheel uit vulkanische uitwerpselen bestaat, welke vulk. producten gedeeltelijk in den vorm van asch, zand, lapilli en bommen uit de lacht zijn neergeploft en gedeeltelijk ook in 73 den vorm van modderbandjirs (en ook lahars) de berghelling zijn komen afzakken. De bovenste lagen vooral zijn zeer poreus en onsamenhangend; de onderste zijn meer samengedrukt en kunnen wat compacter en dichter zijn. In de bovenste lagen zakt het water dus weg om op zeer veel lager niveau over de compactere en minder doorlaatbare onderlagen naar lagere terreingedeelten af te stroomen. De mogelijkheid bestaat hier dus ook, dat in de hoogere berggedeelten regenwater in den vulkaanmantel dringt, naar beneden stroomt en door een ondoorlaatbare tusschenlaag van den vulkaanmantel van de buitenlucht wordt afgesloten. Dit kan over groote afstanden plaats hebben, maar ook zeer plaatselijk het geval zijn. Er hebben dan ophoopingen van water in den ondergrond plaats, welk water onder een geringen overdruk ergens op een punt, waar de tegendruk buiten het geringst is, aan de oppervlakte kan komen in den vorm van een kleine opwelling of bron. Deze opwellingen hebben voornamelijk aan den voet van vulkanen plaats, maar komen ook, doch minder veelvuldig, op de hooge hellinggedeelten van de vulkanen voor, maar bezitten in dat geval een veel kleiner en onregelmatiger debiet. Kan men eerstgenoemde groote waterophoopingen aanboren, dan heeft men kans artesisch water naar boven te krijgen, welke kans natuurlijk aan den voet van dè vulkanen veel grooter is dan op de hooge hellinggedeelten. Nu ligt de onderneming Soember-Petoeng tamelijk hoog op de helling van den Kloet en wordt geen enkele terreindepressie in dit gebied van de onderneming aangetroffen, zoodat de kans voor het te voorschijn roepen van water in 't algemeen hier tamelijk gering is. Alleen in de aangrenzende gebieden zijn een paar tamelijk diepe kaliinsnijdingen aanwezig, waarin een paar bronnetjes te voorschijn komen. Hieronder zullen deze watervindplaatsen behandeld worden en tevens de mogelijkheid van het opsporen van water door middel van putten en boringen besproken worden. le. Bronnen. a. In de kali Lahar Agoeng. 74 De reeds in de kali Lahar Agoeng vermelde bronnen zijn waarschijnlijk min of meer afhankelijk van den regenval. Met veel moeite werd in gezelschap van den Heer Knoop, de administrateur van Soember-Petoeng en den Heer Kerkkamp, de adm. van de ond. Margamoelio, de oorsprong van deze bronnen bereikt. Het water komt daar, gedeeltelijk over een harde vulkanische breccie loopende, in de zeer diepe (± 60 meter) en steile rayijnwand ongeveer op kalibeddinghoogte op verschillende plaatsen naar buiten (dit is het gewone zakwater) en gedeeltelijk in den vorm van opwellingen uit de diepte. Vermoedelijk bestaat er van deze opwellingen een hoofdtoevoer, welke dan gemakkelijk op te vangen zal zijn. Het water is zeer helder en daar het zakwater door een zeer dikke laag poreuze vulkanische producten filtreert en van de terreinoppervlakte is afgesloten, is het ook vrij van schadelijke bacteriën. Het smaakt tamelijk goed en reageert neutraal en is dus niet door schadelijke zuren verontreinigd. Het debiet zal min of meer afhankelijk zijn van den regenval, hetgeen natuurlijk eerst nauwkeurig nagegaan moet worden, voordat men er serieus over gaat denken dit water in exploitatie te nemen. Er is echter maar één middel om dit water naar de onderneming Soember-Petoeng te brengen en dat is, het water op den hoogen oever te pompen en dwars over het terrein naar de onderneming te leiden; een buisleiding in de kali Lahar Agoeng aanleggen is met het oog op de te verwachten hevige na-bandjirs uit den booze; langs den steilen bergwand aanbrengen en door middel van ijzeren krammen vasthechten, is ook af te raden, daar afschuivingen en afstortingen der valleiwanden herhaaldelijk zullen plaats hebben. De pómpinstallatie zal dan op den hoogen oever geplaatst kunnen worden, of boven op het brongebouwtje in den lahar en boven bandjir-peil. Daar de aangrenzende bergwanden van alle kanten dreigen af te schuiven en af te storten, zou men, na het verzamelreservoir van het bronwater te hebben aangebracht, gedeeltelijk het ravijn kunnen dichtstorten, de wanden onder talud zetten en het pompstation op deze dichtgestorte ravijngedeelten kunnen plaatsen. Er zijn echter tamelijk hooge kosten en enkele moeilijk- 75 heden aan deze constructie verbonden en, daar men het water met andere ondernemingen zal moeten deelen, is het de vraag of er wel steeds genoeg water aanwezig zal zijn. Gedurende geruimen tijd zal eerst het debiet wel nauwkeurig opgemeten moeten worden en vooral de verhouding tusschen regenval en debiet goed moeten worden nagegaan. Dit debiet moet natuurlijk niet al te afhankelijk zijn van den neerslag. b. In den lahar Gedok. Deze lahar maakt de zuidelijke grens uit van de onderneming Soember-Petoeng; deze grond behoort nog aan het Gouvernement. In de bedding van dezen lahar komt een klein bronnetje aan de oppervlakte, hetwelk reeds vóór de uitbarsting bestond en aan de bevolking uit den omtrek drinkwater verschafte. Het had toen een debiet van slechts y2 lit/sec. en na de uitbarsting wat meer, doch, wanneer men de hoofdader ontgraaft en goed bloot legt, heeft men kans nog meer water te zullen verkrijgen. Daar dit bronnetje reeds lang te voren bekend was, zal het in ieder geval minstens liter door blijven geven, zoodat het misschien de moeite waard is het ten behoeve van de drinkwatervoorziening van de naastbij gelegen kampongs van de onderneming in exploitatie te nemen. Daar het water in de laharbedding aan de oppervlakte komt en het ten opzichte van bandjirs bezwaarlijk is een kunstwerkje te bouwen, heb ik den raad gegeven de ader open te leggen en te vervolgen. Wanneer zij naar hoogere oevergedeelten -uitgegraven kan worden (en daar is veel kans op), is de capteering natuurlijk mogelijk. Deze hoeveelheid bronwater is echter nauwelijks of net voldoende voor de drinkwatervoorziening van bovengenoemde kampongs en zal niet voor het bedrijf in aanmerking kunnen komen. De kosten van de capteering van dit water zullen'geen hooge sommen vorderen. 76 2e. Waterputten. De eenige mogelijkheid wat grond- of terreinwater te kunnen verzamelen, zal in de laagste punten van den lahar Gedok zijn, boven- of benedenstrooms van bovenvermelde bronnetjes. Daar de terreingedeelten nog al hoog liggen, is dus de waterstand van het grondwater laag en moeten dus m. a. w. zeer diepe putten gegraven of geboord worden, ten einde het water te kunnen aantreffen. Nu geeft de lahar, tevens rivierbedding van de kali Gedok, eenige kans, dat men op geringere diepte al wat putwater zal kunnen verzamelen; doch deze putten zullen zoo diep moeten gemaakt of door middel van geperforeerde buizen gestoken worden, dat men het geheele grondwaterniveau afsnijdt. Ten einde de gegraven putten tegen instorten en bandjirs te kunnen beschermen, zullen wijde buizen van beton daarin neergelaten dienen te worden, welke buizen dan boven bandjirpeil uit den lahar zullen moeten uitsteken. Het putgedeelte, waarin het grondwaterniveau over zijn geheele dikte blootkomt, moet door een poreuzen steen of steenstapeling bekleed worden, ten einde het toestroomende water gelegenheid te geven zich te kunnen verzamelen. Een proef put zal kunnen aangeven hoeveel water in een bepaalden tijd te verzamelen zal zijn. Of dit water echter als drinkwater bruikbaar zal zijn, is nog een groote vraag. De laharondergrond sluit dikwijls plantaardige- en dierlijkestoffen in, welke in ontbinding verkeeren, zoodat het putwater wel eens schadelijke microben zou kunnen bevatten. Een bacteriologisch onderzoek zal op deze vraag antwoord moeten geven. Chemisch schijnt het water geschikt te zijn; een analyse heeft dit al uitgemaakt. 3e. Artesisch water. Het lijkt mij zeer moeilijk toe om met eenige zekerheid te kunnen zeggen of in deze terreingedeelten op een bepaalde plek artesisch water aan te boren is. Het lagencomplex van den ondergrond heeft een zoo onregelmatig verloop, dat het onmogelijk is een plek aan te wijzen, waar zich veel water onder druk heeft verzameld. Daarbij komt nog, dat de onder- 77 neming tamelijk hoog op de helling van den Kloet is gelegen, zoodat de kans, zooals reeds in het begin van het verslag is beschreven, nog al gering is. Zijn er echter menschen of maatschappijen, die voor een zekere som gelds (ik heb zoo iets van ƒ 10.000 hooren noemen) het te voorschijn roepen van artesisch water met gewenscht en constant debiet garandeeren, zoo zou ik voorstellen dit dadelijk te laten doen. 78 DEFINITIEF TE VOLGEN TRACÉ VAN DE SEMARANG8CHE WATERLEIDING. De waterleiding van Semarang ontvangt haar water nit bronnen, welke zich ten noord-westen van het plaatsje Oengaran bij de desa Karanggeneng bevinden (vide verslag No. 56 van Mededeelingen 1915—'16, Deel II). Het water wordt door stalen buizen tot den overkant van het diepe ravijn van de kali Garang (op het kaartje tot bij a) afgevoerd, waar betonbuizen de ijzeren vervangen, vide plaat No. IV. Het tracé is daar zoo goed als vlak en volgt een oude irrigatiejeiding tot bij f, waar de leiding den ravijnwand verlaat en ijzeren buizen het water verder over een geaccidenteerd terrein naar de hoofdplaats Semarang afvoeren. Bovenvermeld leidingtracé bevindt zich in vulkanische gronden, welke volgens Verbeek tot de neotertiaire formaties behooren. Deze formaties zijn met het bloote oog niet gemakkelijk van de gewone, oud kwartaire en recente, vulkanische afzettingen te onderscheiden, daar ze uit dezelfde gesteentesoorten bestaan. Alleen microscopisch kan de ouderdom van deze vulkanische grondsoorten bepaald worden. De gesteenten zijn in lagen afgezet, welke lagen tot dicht bij den Tjandiheuvel zoo goed als horizontaal liggen, terwijl in de weginkapping van dien heuvel een regelmatige en zachte plooiing is waar te nemen. De onderste lagencomplexen, welke in de diepe kaliinsnijdingen bloot komen, zijn breccieachtig en zeer hard en compact; daarop volgen compacte tuflagen, terwijl de bovenste gedeelten los, onsamenhangend en rood of roodbruin verweerd zijn. Hier en daar is het geheele lagencomplex vast en compact van samenstelling en heeft de kali een diepe en smalle kloof daarin uitgeschuurd; op andere plaatsen is dit complex los en onsamenhangend en worden de zeer breede valleigedeelten met zacht glooiiende taluds aangetroffen. Met het buisleidinggedeelte, dat uit beton bestaat, heeft men zeer veel onaangenaamheden ondervonden. (Dit is het op de kaart met licht groene kleur aangegeven gedeelte e—ƒ). De leiding schoof hier herhaaldelijk af en brak door, zoodat de 79 hoofdplaats Semarang ieder oogenblik zonder drinkwater dreigde te zullen zijn. Dit betonbuisgedeelte e — / bevindt zich in een der valleiverwijdingen van de kali Garan, dus in zeer losse en onsamenhangende grondsoorten, welke aan een snelle ineenstorting onderhevig zijn. Deze ineenstorting werd nog bespoedigd door de lekkages in de waterleiding. Het betonbuisgedeelte o—d—e, dat in de meer vastere ravijnwandgedeelten is aangebracht, heeft daarentegen tot heden nog geen storingen gehad. Nu heeft de gemeente Semarang het plan opgevat de geheele buisleiding van ijzer te maken en deze leiding langs een tracé te leggen, waar geen storingen meer kunnen plaats hebben. Het spreekt van zelf, dat een ijzeren of stalen buisleiding veel sterker is dan een betonbuisleiding en beter bestand is tegen plaatselijke afschuivingen en zettingen van den grond, doch wanneer deze grondbewegingen over langen afstand plaats hebben zullen ook deze ijzeren buizen verstoord, d.w.z. uit elkaar getrokken kunnen worden en dus een verbreking van den watertoevoer kunnen veroorzaken. Deze moeilijkheden zullen alleen optreden, wanneer de ijzeren buisleiding langs een ravijnwand wordt aangelegd, die uit gesteenten bestaat, welke schuivende eigenschappen bezitten. Men heeft dientengevolge naar een leidingtracé gezocht, dat regelmatig over het,vlakke terrein van de bron naar de hoofdplaats Semarang leidt. Het terrein was echter te hoog, zoodat men, of weer den ravijnwand moest opzoeken, of het water bij de bron oppompen. Daar men om verschillende redenen een pompinstallatie niet wil aanbrengen, blijft dus niets anders over dan den ravijnwand te volgen en daar het ijzeren buisleidinggedeelte van af de bron tot aan den overkant van de kali Garan (= bij a) nog geen storingen heeft ondervonden, beperkte het onderzoek zich alleen tot het vaststellen van een veilig tracé voor een ijzeren buisleiding van af a tot aan den grooten verkeersweg van Oengaran naar Semarang, met of zonder gebruik making van het ijzeren buisleidinggedeelte van / tot aan de desa Banjoemanik. Het onderzoek. Jk heb het geheele leidingtracé van af de bron gevolgd, ten 80 einde na te kunnen gaan of ook in dit eerste gedeelte tot aan a geen storingen te verwachten zullen zijn en ben tot de conclusie gekomen, dat, indien men wat meer zorg wil besteden aan het afwateringssysteem van dit tracégedeelte, de leiding hier veilig kan blijven liggen. Van af het punt a, waar de leiding langs de steile ravijnhelling van de kali Garan naar boven is geleid, zijn twee richtingen voor het te volgen tracé in te slaan, n.m.: le. Langs het oude tracé naar d of e. 2*. Langs een nieuw tracé naar c. le. Langs het oude tracé naar d of e. Volgt men dit oude tracé tot aan d, dan zijn weer drie wegen mogelijk: a. Het tracé te vervolgen langs de gele lijn tot aan f. 6. „ „ „ „ over e langs de licht groene lijn tot aan f. c. „ „ „ „ over e naar c. Het gedeelte e—f vervalt in ieder geval, daar de ravijnwand over een grooten afstand tot dicht bij f voortdurend in beweging is en het dal inschuift. Op het terrein kan men duidelijk waarnemen, dat de kali Garan door deze schuivende aardmassa westwaarts is en nog wordt weggedrukt. De ijzeren buisleiding zou dus langs dit tracé uit elkaar getrokken worden. Eerst dient echter nog uitgemaakt te worden of het gedeelte a — d en d — e wel geschikt is, daar anders ook de tracé's d — f en e — c zouden moeten vervallen. Van a tot d lijkt mij het gesteente van den ravijnwand voldoende solide om de leiding langs te leggen. Op één plaats is de ravijnwand ondermijnd, welke ondermijning met steenen opgevuld zal dienen te worden, wil men het naar beneden storten van een tamelijk groot tracégedeelte bijtijds voorkomen. Het gedeelte d — e is minder geschikt, doch, wanneer men het vooruitstekende bergwandgedeelte bij d afsnijdt en dus meer binnenwaarts met de leiding naar e toegaat, zullen geen gevaarlijke instortingen of afschuivingen de buisleiding kunnen verstoren. Blijft dus over de keuze te doen tusschen d — / ene — c. 81 Het traeégedeelte e — c is in ieder geval. geschikt. Het is alleen aan te bevelen de valleihelling waarlangs de leiding naar boven wordt geleid van een goed afwateringssysteem te voorzien. Ten einde het tracé d — / te kunnen volgen moet eerst de buisleiding bij d langs de steile berghelling tot op kalihoogte ongeveer naar beneden geleid worden, dan den reehterkalioever volgen (boven bandjirpeil) tot onder aan / om vervolgens weer langs den steilen, bijna loodrechten, ravijnwand naar boven geleid te worden. Voor het naar boven en beneden leiden van de buisleiding zullen de steunpunten van deze leiding tot diep in het vaste bergwandgedeelte ingekast en de berghelling eerst tot op den vasten ondergrond uitgegraven en onder talud gebracht moeten worden, zoodat de buis zelf op en gedeeltelijk nog in het vaste en onverweerde gesteente van de helling komt te liggen. Daar echter de geheele valleiwand van den rechter kalioever zichtbaar in beweging is en onlangs meer dan V/2, meter loodrecht is afgeschoven en nog steeds verder afschuift, zou het voorzichtiger zijn den linker kalioever te volgen, waar de werking der grondsoorten van den valleiwand geringer en door middel van een draineeringssysteem nog tegen te gaan is. In dit laatste geval zal men echter twee maal de kali Garang dienen over te steken, waarvoor weer speciale constructies noodig zullen zijn. Ik zou liever dit tracégedeelte d — / laten vervallen en terugkomen op de keuze tusschen de tracégedeelten a — d — e — c en a — c. 2°. Langs het nieuwe tracé naar c. Ten einde het geheele oude tracégedeelte a — / te kunnen ontwijken, heeft men naar een nieuw tracé gezocht van af a over het vlakkere terrein naar c om verder over b den grooten verkeersweg van Oengaran naar Semarang te bereiken. Het gedeett» a — c is echter minder geschikt, omdat bijna langs dit geheele leidinggedeelte aardschuivingen zullen kunnen plaats hebben. Het is mogelijk, dat indien men de bovenste in beweging zijnde aardmassa ontgraaft en de leiding in het onderliggende vaste gesteente legt alle moeilijkheden zullen zijn opgeheven, Mededeelingen IV. 6 82 doch deze ingraving zal waarschijnlijk meer dan 4 meter diepte moeten hebben, alvorens men den vasten ondergrond bereikt en het is nog de vraag of men dit harde onderliggende gesteente overal wel zal aantreffen. Deze laatste kwestie is echter door het graven van proefputtén op te lossen. Voorts wordt nog het bezwaar geopperd, dat indien men een 4 meter diepe ingraving maakt men de eventueele waterverliezen van de leiding niet zal kunnen controleeren; wanneer men echter afwateringsbuisjes aanbrengt, welke deze diepe ingravingen zullen moeten draineeren, zal een belangrijk waterverlies wel gemakkelijk op te sporen zijn. Hier dient tevens nog vermeld te worden, dat het naar boven leiden van de buisleiding naar het vlakkere boventerreingedeelte bij x gemakkelijker zal kunnen geschieden dan bij a. Van c naar b komen geen groote moeilijkheden meer voor. Het dient alleen vermelding, dat de buiskading zooveel mogelijk recht toe recht aan naar b moet worden doorgetrokken en niet de tranche van de zachtglooiende heuvelhelling mag volgen, daar de bovengrond dezer heuvelgedeelten tot de schuifgronden behoort. De boomen leveren daar een duidelijk bewijs voor. Men zal enkele diepe ingravingen dienen te maken, doch daartegenover staat weer, dat de buisleiding absolitót veilig zal komen te liggen. Draineeringsbuisjes of afwateringsgootjes zullen ook hier belangrijke waterverliezen onmiddellijk verklikken. Conclusies. Daar zoowel in het nieuwe tracégedeelte als in het oude (tot aan e) enkele minder goede gedeelten voorkomen en deze gedeelten in het oude tracé de kortste zijn, zou de omlegging van de buisleiding volgens o — d — e — c — b (door een roode stippellijn op de kaart aangegeven) kunnen plaats hebben, indien bij d het tracé binnenwaarts wordt verlegd en dus de scherpe hoek van den ravijnwand afgesneden en het ondermijnde ravijngedeelte tusschen a en d met steenen opgevuld wordt. Dichtmetselen is hier uit den booze, daar de minste of geringste grondbeweging toch weer de instorting zal kunnen veroorzaken. 83 DRINKWATERVOORZIENING VAN ÈNKÈLE DESACOMPLEXEN IN DE AFDEELING TJILATJAP. Ittieiding. De desacomplexen, welke gebrek aan goed en voldoende drinkwater hebben, bevinden zich langs de spoorlijn tusschen de S.S.-halten Bandjar en Maos. Het zijn voornamelijk de desa's Sidaredja, Gandroengmangoeng en nog enkele kléinere. {Zie voor nadere oriehteering de overzichtskaarten van dé residenties Banjoemas en Preanger-Regentschappen 1 : 25.000). Het gebrek aan drinkwater in deze streken Wordt niet ver* oorzaakt door gebrek aan water, doch door gebrek aan drinkbaar water; de streek is integendeel zeer moerassig en waterrijk, zé staat echter geheel onder den invloed van de eb- én vloedbewegingen van den Idflischen Oceaan, zoodat het water ziltig is, dus zoo goed als ondrinkbaar. Tot nu toe heeft men het water uit gegraven putten gehaald, die in den westmoesson in overvloed water geven, doch in den oostmoesson nagenoeg droog zijn. Ook dit water is van minder goede kwaliteit en moet een zeer onaangenamen smaak bezitten. De verontreiniging kan hier ook wel door humuszuren veroorzaakt worden. Alvorens tot de beschrijving van de drinkwatervoorziening van bovenvermelde desa's over te gaan, wil ik even de geologie en hydrologie van deze streken behandelen. Geologie en Hydrologie. Het lage, vlakke en moerassige land heeft volgens Verbeek zijn ontstaan te danken aan een terreininzinking (verwerping), welke langs den voet van het hoogere heuvellandschap van het zuidwesten en zuiden en van het geheele eiland Noesa Kembangan moet hebben plaats gehad. Verbeek is van de onderstelling uitgegaan, dat het lage en moerassige landschap, waarvan de ondergrond uit de middelste miocene (M2) formaties is samengesteld, het onderste mioceen (M^ van het heuvelland behoort te bedekken. Daar dit hier niet het geval is, moet op de grens dezer beide gesteentencomplexen de inzinking (de z.g. verwerping No. XXV van Vérbeek) hebben plaats gehad. Daar echter de ouderdomsbepaling der miocene gesteenten van Verbeek 85 De Segara Anakan of Kinderzee heeft haar ontstaan aan de eb- en vloedbewegingen van den oceaan te danken. Het is de gewone estuairvorm. De estuair is hier tamelijk breed, daar vele, uit verschillende richtingen komende kalitjes daarin uitmonden. Ook heeft de afsluiting aan de oceaanzijde door het eiland Noesa Kembangan en de twee afwateringen naar oost en west invloed op dezen vorm uitgeoefend. Het moerassig zijn van deze streken wordt veroorzaakt door de slechte afwatering naar den oceaan. Het hooge heuvelland van Noesa Kembangan en bij de desa Kalipoetjoeng sluit de vlakke terreingedeelten geheel van den oceaan af; slechts twee smalle doorgangen moeten voor de afwatering van de door de rivieren aangevoerde groote hoeveelheden water dienst doen. In de noordelijk gelegen terreingedeelten van de afdeeling Tjilatjap heeft de spoordijk dezen toestand nog verergerd; groote ophoopingen van water hebben daar in den westmoesson achter dezen dijk plaats en dikwijls gebeurt het, dat het water over den spoordijk stroomt. Deze geologische en hydrologische beschrijving van het landschap is noodzakelijk geweest, ten einde vast te kunnen stellen op welke manier de desa's van goed dri nkwater zullen kunnen worden voorzien. Voornamelijk is hiér van belang te weten of ook putwater en artesisch water verkregen zouden kunnen worden. Daar hiervoor echter een gedetailleerd geologisch onderzoek noodzakelijk is, dit onderzoek veel tijd in beslag zal nemen en in den oostmoesson zal moeten plaats hebben, wordt alleen een voorloopig rapport uitgebracht omtrent de watervoorziening van genoemde desa's. Het onderzoek. le. De drinkwatervoorziening van desa Sidaredja. In het noordoosten van de groote desa Sidaredja (men spreekt van ± 15.000 inwoners) komen in de buurt van de desa Padawaras een paar bronhetjes uit het heuvelterreift' te voorschijn, waarvan het water zeer goed drinkbaar is en zeer smakelijk wordt bevoiiden, 86 Deze bronnen geven het geheele jaar door voldoende water voor de geheele desa Sidaredja en omgeving. In den oostmoesson loopt het debiet ongeveer tot de helft terug (volgens enkele desabewoners bedraagt dit terugloopen nog geen 25 procent); de debietvermeerdering heeft dan een maand na het intreden van den westmoesson plaats, zoodat het bronwater van tamelijk verren afstand wordt aangevoerd en dus weinig kaas voor verontreiniging en besmetting heeft. Ik heb dit bronnencomplex •bezocht en schat het debiet (het was in het begin van de maand December) op 30 a 40 liter per sec., maar het kan ook wel meer zijn. De afstand van deze bron tot aan de desa Sidaredja bedraagt ± 4% paal. De bewoners van deze desa hebben reeds getracht het water door middel van bamboebuizen aan te voeren, doch deze buizen zijn gesprongen. Het zou de moeite waard zijn eeta meer volledige geologische en biologische studie van deze bronnen te maken, daar zij de geheele desa Sidaredja en enkele andere desa's uit den omtrek van drink-, wasch- en spoelwater zouden kunnen voorzien. Men zou nu dadelijt reeds kunnen beginnen met een jaar lang debietmetingen te verrichten en watermonsters te nemen, liefst door bevoegde personen. Mocht later blijken, dat deze bron om de een of andere reden ongeschikt is, dan zou men altijd nog tot een onderzoek naar putwater of artesisch water kunnen overgaan. 2e. De drinkwatervoorziening der kleinere desa's. Daar een volledig onderzoek naar drinkwater en de uitvoering der werkzaamheden voor het capteeren van dat water nog al wat tijd in beslag zullen nemen, zouden de kleinere desa's, welke geen bronnen in de buurt bezitten, voorloopig op een eenvoudige manier geholpen kunnen worden. In de zeer wateranne streken van de residentie Rembang heeft de bevolking groote verzamelbakken aangelegd, waarin regenwater door middel van groote vangschermen, welke ver buiten het oppervlak van den vergaarbak uitsteken, wordt verzameld. Niet alleen in Rembang of hier in Indië, maar ook in 87 Europa wordt deze manier van verzamelen van drinkwater toegepast. In Spanje (o.a. op de Hes Baleares) is de geheele bouw der huizen daarop ingericht. Het regenwater wordt in een central en hof opgevangen en in putten of bakken verzameld. Ook in drinkwaterarme streken van de afdeeling Tjilatjap van de residentie Banjoemas zou men voorloopig gemetselde verzamelbakken voor drinkwater kunnen maken. De bladen der Nipah-palmen, welke in de vloedbosschen der kuststreken van de afdeeling Tjilatjap voorkomen, kunnen voor het maken van de vangschermen of atap daken dienst doen. Mocht echter blijken, dat op deze manier geen voldoende water wordt verkregen, dan is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat artesisch of diep gelegen putwater kan verkregen worden, doch hiervoor is een gedetailleerd geologisch onderzoek noodzakelijk, daar eerst de beweging van het grondwater bestudeerd en de mogelijkheid van de aanwezigheid van artesisch water zal geconstateerd dienen te worden. De aanwezigheid van artesisch water is niet uitgesloten, doch of goed en voldoende putwater aanwezig zal zijn, dat door middel van Nortonpompen naar boven gebracht zal kunnen worden, is nog een groote vraag. 94 gen en de losse bovengrond geheel dienen te vermijden, welke raadgeving voor de geheele gemeente Salatiga kan gelden. Bij de normaalschool en in het verlengde van deze school, d. w. z. ten noordwesten daarvan, bedraagt de dikte van den lossen bovengrond ± een meter, ten Westen van deze lijn neemt de dikte snel toe en ten oosten van die lijn komen al spoedig de vastere vulkanische producten van den ondergrond aan de oppervlakte, op welke laatste grondsoort zonder gevaar steenen gebouwen zonder verdieping geplaatst kunnen worden Ten westen en zuidwesten van de normaalschool is slechts het bouwen toe te staan in geval men met de fundeeringen tot op tamelijk groote diepte in den vasten ondergrond wil doordringen. Verdiepingbouw. Het spreekt van zelf, dat, waar het af te raden is gebouwen zonder verdieping neer te zetten, ook geen gebouwen met verdieping gebouwd kunnen worden. Wat nu het maken van verdiepinggebouwen aangaat kan voor geheel Java medegedeeld worden, dat dit op enkele uitzonderingen na alleen aan de noordzijde van het eiland in de laagvlakte en dan nog onder zekere voorwaarden (paalfundeering of betonplaatfundeering, enz.), toegestaan zou kunnen worden, terwijl het overal elders risquant is. Aan de zuidzijde van Java blijft het optrekken van steenen gebouwen zonder verdieping zelfs min of meer gevaarlijk (dit met 't oog op de zeebevingen; als voorbeeld kan hier Maos dienen); in de middengedeelten, dus de berggedeelten van Java, zullen de verwoestingen zich alleen bepalen tot de uit steen zeer hoog opgetrokken constructies en de verdiepinggebouwen. Alleen een nader geologisch onderzoek zal kunnen uitmaken of men op enkele plaatsen en in enkele terreingedeelten een uitzondering zal kunnen maken. Het is in ieder geval risq uant te Salatiga verdiepinghuizen geheel van gemetsélden steen, te maken. In hoeverre aardbevingen de verdiepinggebouwen van gewapend beton zullen beïnvloeden, is hier moeilijk te zeggen; ik zou denken, dat deze uitwerking niet zeer groot zal zijn, maar men moet toefc voorzichtig blijven. 95 Voor het bouwen van een internaat voor meisjes zouden de volgende voorwaarden gesteld kunnen worden: le. Het gebouw niet op den lossen bovengrond plaatsen, maar de fundeeringen zoo diep mogelijk in de compacte onderlaag aanbrengen. 2e. Mocht men er toe over willen gaan een gebouw met ver* dieping te maken, dan dit gebouw in ieder geval uit gewapend beton op te trekken en niet van gemets&lden steen maken. Tevens de gelegenheid voor ontvluchten bij een eventueele catastrofe mogelijk maken en niet één enkelen, maar een paar uitgangen maken, waardoorheen alle leerlingen een goed heenkomen kunnen zoeken. 3e. Een gebouwcomplex zonder verdieping is hier ook van gemetselden steen te maken, mits de fundeeringen in den vasten ondergrond zullen komen te rusten. 4e. Het gebouw in die terreingedeelten neerzetten waar de vaste onderlagen nog tamelijk gemakkelijk te bereiken zijn. 5e. Zal het maken van diepe proefputten in de terreingedeelten, waar men de gebouwen wil plaatsen, van zeer veel nut kunnen zijn, daar men dan den fundeeringsgrond kan bloot leggen en zal kunnen vaststellen het al dan niet voorkomen van losse en zandige tusschenlagen, welke in deze gesteentecomplexen hunnen voorkomen en ten gevolge van de uitspoeling door het infiltratiewater een ondermijning der terreingedeelten zullen veroorzaken, welke ondermijnde gedeelten zullen kunnen instorten of verzakken. Voor het maken van iedere andere steenconstructie kunnen dezelfde voorwaarden voor de gemeente Salatiga van toepassing blijven. van Djocja en omstreken uitstrekt en waarin aardbevingsgolvingen zich tamelijk gemakkelijk kunnen voortbewegen. In bovengenoemd rapport en in soortgelijke rapporten van de Westkust van Sumatra is reeds verklaard, dat deze soort bevingen tot de hevigste behooren en de intensiteit VII van de schaal van Eossi en Forel C) of VI van Mercalli en Cancani ver kunnen overschrijden en dus een geheel vernielenden invloed kunnen uitoefenen. B. Instortingsaardbevingen. Deze zijn het gevolg van loodrechte bewegingen, welke zoowel parallel aan de plooiïngsassen der gesteentelagen als scheef of loodrecht daarop plaats kunnen hebben. Ze komen over een veel korteren afstand voor dan voorgaande en zijn meer plaatselijk. In deze terreingedeelten kunnen de volgende gevallen plaats hebben: le. In de eerste plaats kan de oude terreinbreuk (indien deze werkelijk bestaat), welke zich volgens de geologische kaart van Verbeek uitstrekt van af Kalasan tot aan de monding van de kali Opak, zich opnieuw verticaal verplaatsen en dus aardbevingsverschijnselen te voorschijn roepen. 2e. In de tweede plaats kunnen de steil opgerichte breccielagen van het Zuidergebergte zich volgens hun invalsrichting verplaatsen. 3e. In de derde plaats kunnen nieuwe terreinbreuken ontstaan. 4e. In de vierde plaats kunnen hier nog de instortingsaardbevingen aan toegevoegd worden, welke het gevolg zijn van instortingen, welke door grot- en holenvorming in kalksteen veroorzaakt worden. Uitgestrekte kalksteenformaties komen in de buurt van Djocja voor. Het geheele Duizendgebergte bestaat o.a. uit kalksteen en ook groote terreinuitgestrektheden links en rechts van de kali Progo. Van deze vier gevallen kunnen dadelijk 2 en 3 uitgeschakeld worden, daar ze minder dikwijls en zelfs alleen bij toeval zul(i) Vide verslag No. 81 van Deel III, t)ldz. 120. Mededeelingen IV. 99 6 en 7 Jan. 1848 vertoonde het residentiekantoor belangrijke scheuren. 10 Juni 1867. Op dezen datum heeft de allerhevigste aardbeving plaats gehad bij welke gelegenheid vele mensehen zijn omgekomen. Alle steenen gebouwen zijn te Djocja ingestort; de kratons van den Sultan en den prins Pakoe Alam in puin geraakt; verscheidene suikerfabrieken uit den omtrek geheel of gedeeltelijk verwoest; de Hindoeoudheden „Tjandi Sewoe" (bij Prambanan) ingestort; vele bruggen onbruikbaar geraakt; weggedeelten verwoest; sawah's ingestort; bestaande bronnen verdwenen en nieuwe ontstaan; enz. enz. Gedurende deze eeuw zijn verder tamelijk hevige aardschokken gevoeld in de jaren 1818,1836,1873,1874,1879,1885, 1887, 1888, 1903, 1906, enz., bij welke gelegenheden hoogstens losse voorwerpen van hun plaats zijn geraakt of omgevallen, deuren hebben geklapt en vensterruiten gerinkeld, doch verder is geen schade aangericht. Lichte aardschokken werden en worden nog steeds vrij dikwijls waargenomen. 3e. Effect der aardbevmgen op de tempels. Ten einde een indruk te kunnen verkrijgen van den verwoestenden invloed van deze aardschokken, werden de oude Hindoetempels bij Prambanan bezocht. Deze tempelcomplexen zijn op een lossen ondergrond gebouwd, voornamelijk bestaande uit groote steenen en zand, welk materiaal als fundeeringsgrond zeer geschikt is, doch door aardbevingen sterk beïnvloed schijnt te worden. Van al deze tempels hebben die van Tjandi Sewoe het meest te lijden gehad. Deze Hindoe-oudheid bestaat uit een verzameling van vele kleine tempeltjes met een hoofdtempel in het midden (vide fig. No. 13). De aardbeving van 1867 heeft hierin een groote verwoesting aangericht; de kleine tempeltjes vooral zijn zoodanig door elkaar geschud, dat verscheidene geheel in puin zijn gevallen. Op de foto is deze vernieling zeer goed waar te nemen; men ziet daar zelfs, dat een golvend oppervlak in die terreingedeelten is achtergebleven. De overeind gebleven tempelgedeelten en tempelruïnen hellen op enkele plaatsen naar links op andere weer naar rechts over. Deze terreingolvingen zijn V. GEOLOGISCHE ONDERZOEKINGEN VERRICHT TEN BEHOEVE VAN DE AFDEELING HAVENWEZEN. HET VOORKOMEN VAN NUTTIGE MINERALEN EN BOUWMATERIALEN IN ASAHAN (OOSTKUST VAN SUMATRA). Daar dit gedeelte van Sumatra nog zoo goed als onbekend is, was het noodzakelijk zooveel mogelijk-aanteekeningen der gesteenten te maken, ten einde door vergelijking met andere reeds beschreven terreingedeelten van Sumatra een geologische indeeling der formaties te kunnen geven en dus de ouderdomsbepaling der kolen mogelijk te maken. Er volgt dus in 't eerste hoofdstuk een uitvoerige beschrijving der gesteenten, welke onderweg ontmoet werden. Deze beschrijving zal tevens een meer gedetailleerde geologische opname vergemakkelijken en verder dienst kunnen doen voor irrigatieplannen en voor het opsporen van bouwmaterialen. Het is en blijft natuurlijk een globale opname; in grove trekken kan men op het overzichtskaartje reeds nagaan, welke formaties men in de diverse onderafdeelingen zal kunnen aantreffen. De beschikbare tijd (10 dagen) was niet toereikend om een nauwkeuriger begrensde opname te doen en tevens waren de afstanden veel te groot en kwamen in de steile rivieroevers de gelaagde gesteenten alleen in het hoogere heuvelterrein te voorschijn, terwijl 4n de lagere heuvelachtige terreingedeeltenj welke ongeveer % van het geheele oppervlak van de af deeling Asahan uitmaken, slechts eluviale, diluviale en alluviale gronden aan de oppervlakte kwamen. Het overzichtskaartje is een copie van een gedeelte van een blauwdruk, welke mij door den Chef van tractie van de Deli spoorwegmaatschappij werd afgestaan, L04 1. Geologische beschrijving der tochten. Van Medan uit werd eerst de reis ondernomen per auto naar Tandjoeng-Balei, waardoor ik in de gelegenheid werd gesteld den weg en omringende terreingedeelten op te nemen. Weggedeelten en verharding. De weg zelve was over het algemeen heel goed te noemen; voor de onderlaag werd een tamelijk harde steensoort gebruikt, waarop de deklaag werd gewalst en daarna bestrooid met zand, dat in de nabijheid uit de tufafzettingen werd weggehaald. Dit zand bestaat bijna geheel uit heldere kwartskorrels, welke laatste door uitspoeling uit de verweeringsgronden der tuffen waren achtergebleven. Dikwijls ook werd eenvoudig als deklaag deze tufzandsteen gebruikt, die vanzelf aan de oppervlakte zandig verweerde en verbrokkelde, doch op enkele plaatsen, vooral bij Tandjoeng-Balei, werd deze zandige bovenlaag wel wat te dik en te rul. De terreingedeelten zijn hier vlak en het profiel van den weg is nagenoeg niet gebombeerd, zoodat van afspoeling bijna geen sprake kan zijn. Over groote lengten was de weg dan ook zoo gelijkmatig en effen als een biljart en bleef hij ook gedurende de regens buitengewoon „sóuple". Verhardingsmateriaal. De verharding bestaat hier alleen uit hard materiaal op de plaatsen, waar de kali's zeer steenenrijke banken bevatten, doch aanstaand, dus voor geregelde exploitatie geschikt, werd een goed verhardingsmateriaal hier niet aangetroffen. Bij gebrek aan kalisteenen wordt dan de tufsteen maar gebruikt. Ook de kalisteenen zelve bestaan in de lage terreingedeelten niet altijd uit zeer geschikt verhardingsmateriaal. De harde en zuivere (hoog s.g.) steenen zijn hoogerop blijven liggen, terwijl alleen het zand en de lichtere steenen tot hiertoe zijn meegevoerd. Hier en daar komen tusschen de tufsteenmassa's, oude alluviale grintbanken voor of rivier-delta's met enkele bruikbare partijen, doch deze vindplaatsen zijn zeer sporadisch. De tufsteen, gedeeltelijk ook puimsteentuf, is witachtig geel en vuilig grijs van kleur en wordt overal op de Oostkust 105 van Sumatra aangetroffen binnen het rayon van reeds uitgedoofde en gedeeltelijk verdwenen eruptiepunten. van trachytische vulkanen. De puimsteentuf bevindt zich meestal in de hoogere, de tuffen komen in de lagere heuvelgedeelten voor. Hun ouderdom kan geschat worden op pleistoceen, dus kwartair, doch het is ook mogelijk, dat ze gedeeltelijk nog tot de enorme pliocene tufafzettingen behooren, welke laatste meestal zeer onduidelijk gelaagd zijn. Daar de zee in het plio-pleistocene tijdperk tot op de tranche -(- 100 meter landwaarts is geweest, kunnen deze tuffen en puimsteentuffen dus ook, behalve in meerwater en oude valleien en synclinalen, gedeeltelijk in zee zijn afgezet, hetgeen hun dikwijls zeer mooie horizontale stratificatie aanwijst. Door de verweering en uitwassching komen behalve de glasheldere kwartsen ook vele biotietblaadjes (zwarte glimmer) en wat magneetijzer in heel kleinen kristalvorm als poeder te voorschijn. Deze kwartskorrels zijn dikwijls zoo nombreus, dat een dun laagje de terreingedeelten bedekt, hetgeen de namen van ondernemingen en enkele desa's reeds te kennen geven, als: Tandjoeng-Pasir, Pasirpoetih, Bandar-Goelah, etc. (het woord bander komt hier veel voor en beteekent irrigatieleiding). De allerlaagste terreingedeelten staan geheel onder den invloed van eb en vloed; ze zijn zeer moerassig, terwijl het water ziltig is; ze zijn bedekt met mangroven, nipahpalmen en rhyzophoren, waartusschen zich dan brakwaterafzettingen, half zee- en half rivieralluvium, verzamelen. De rivieren krijgen hier ineens een zeer merkwaardige trechtervormige verwijding, hetgeen het trekken der geologische grenzen dezer formaties zeer gemakkelijk maakt. De wegen en de spoorlijnen zijn dicht langs deze grens nog op de bovenbeschreven tufformaties aangebracht, zoodat men het droge en allervlakste terrein voor den aanleg heeft kunnen benutten. Hier en daar gaat zelfs de spoorlijn door de moerassige gedeelten, doch is nog op een smalle strook van het droge terrein aangelegd, o.a. bij Tandjong-Balei. Dit plaatsje zelf' ligt natuurlijk op een dergelijk droog, uit het moeras uitstekend gedeelte. Ook de weg gaat zoo nu en dan vlak langs deze poelen. 106 Van Tandjoeng-Balei werd de reis per auto voortgezet tot aan Goenoeng Malajoe, een Gambironderneming aan de Asahanrivier gelegen. Het terrein is hier wat heuvelachtig ten heeft zeer veel weg van een Zwitsersch Juralandschap. Steeds werd hetzelfde roodachtig en geel verweerende zandige tufgesteente aangetroffen met de glasheldere kwartskorrels, hier en daar misschien al wat vermengd met alluviale kleien. Kebonwegen. De onverharde kebonwegen zijn echter gedurende de regens nagenoeg onbruikbaar, ja zelfs levensgevaarlijk met een auto te berijden, daar de rood verweerde wat zandige aardmassa's in de terreindepressies groote modderpoelen vormen en bijzonder „slippery" worden. De auto moet dan bij het naar beneden gaan een vaartje nemen om de tegenovergestelde helling weer op te kunnen komen en dikwijls is in het laagste punt een smal bruggetje over een afwatering aangebracht, zoodat het meer een bof is, wanneer men er zonder ongelukken over komt. Een dergelijke tocht heb ik zelf meegemaakt, doch kan dat niemand aanbevelen. Van uit Gn. Malajoe (vide Plaat No. V) werd denzelfden dag nog te voet Bander-Manis, ten zuiden van de samenvloeiing van de Kwaloerivier en de Soengei Rimau gelegen, bereikt. Het landschap was eerst nagenoeg vlak en voornamelijk bedekt met alang-alang en wildhout. In de niet dichte, boschachtige gedeelten, die de heuvels bedekken, werden nogal groote aardorchideën aangetroffen en Versierden de epiphytische varenscorten, als Asplenium Nidus (= vogelnestvaren) en Platieerium Alcicorne (= hertshoornvaren), en ook enkele luchtorchideën de boomen. Een enkele Batakkampong gaf in de vlakke terreingedeelten eenige afwisseling. (Vide fig. No. 15a). Van het gesteente was niets waar te nemen; alleen dicht ItffiyBander-Manis, vóór de afdaling naar de Kwaloerivier, werd op den top van den heuvel (+ 136 M.) een gelaagd conglomeraat aangetroffen, waarin afgeronde kwartsrolsteenen en hoekige, verweerde en groenachtig gekleurde kleisteenen, welk gesteente op eoceen wijst. Van Bander-Manis naar de nog wat zuidelijker, gelegen 113 = ± 10 graden en tot de tandjong vóór Bandar komt steeds hetzelfde conglomeraat voor met H = 15 en R = Z.O. De lagen zijn dus hier zachtgolvend geplooid. Vlak bij Bandar is de gelaagdheid weer zeer duidelijk waar te nemen, R = N.O. met H = 25 k 30 graden. Van kampong Bandar doorgaande naar de kolenvindplaatsen bij Aek Batoe Poreas en Aek Salinksin, werd eerst weer dezelfde conglomeraat en breccieachtige zandsteen aangetroffen, waarin tevens grijze en blauw gemetamorphoseerde kleisteen (hoornrots) en rolsteentjes van een soort grijze zandsteen, van buiten door een zwart mangaanvliesje overtrokken, verder kwarts, enz. Helling en richting zijn hier moeilijk te bepalen. De rolsteenbanken in de kali verraden reeds de nabijheid van kwartsiet, groenachtig van kleur, met kwartsaderen en grijsachtig bruine verweeringskleur; tevens komen rolstukken der pleistocene trachytische tufsteenen er tusschen voor. De verweeringskorst van deze tufsteenen is bruin. In het zand der banken komt nevens de zwarte glimmer (biotiet) ook goudgele mica, zilverwitte mica, (moscoviet) en wat magneetijzer voor. Dit moscoviet is zeker uit de eocene zandsteenen afkomstig. Na drie uur varen (= 6 a 7 K.M.) ongeveer, wordt het gesteente grofconglomeraatachtig met R = West? en H = 15? Ook al door de vele spleten slecht op te meten. De rivier vormt hier een stroomversnelling, de bedding wordt zeer smal, de valleiwanden hoog en steil en het gesteente wordt kwartsietachtig; het is doorkliefd met para- en diaclazen. Bij Aek Salinksin zijn deze kwartsietzandsteen en roest* achtige, grijze en zeer fijne zandsteen goed gelaagd, R = Z.W. met H = 30 a, 35 graden. De Aek Salinksin opgaande in zuidoostelijke richting naar de kolen, wordt na deze kwartsietzandsteen een conglomeraat aangetroffen, waarin kwartsrolsteen en geheel verweekte en verweerde zandsteenen met grijze modder als bindmiddel. Honderd meter verder volgt een sterk bitumineuse zandige klei of koolkleisteen, welke op kalihoogte zichtbaar is en door het conglomeraat wordt overdekt. De valleiwanden van de Aek Salinksin zijn zeer steil en Mededeelingen IV. ^ 129 maties van Zuid Djambi; leiachtige gesteenten en gemetamorphoseerde, half kristallijne kleisteenen; porphyrische gesteenten met goed ontwikkelde veldspaten en vele zwart glinsterende verglaasde elementen; voorts kwartsietzandsteen of verkiezelde zandsteen, van buiten roestig verweerd. Tusschen Kwala Soengei Boeloe en Soengei Pinang of Si Badak komen gelaagde blauwgrijze kleien aan de opper* vlakte met R = N.O. 70 én H = 25°, waarop dadelijk conglomeraatbanken volgen met de schijfvormige rolsteenen en waarin verder te onderscheiden zijn: een augietporfiriet, kwartsiet, breceie met kwartsaderen, kwarts en kleisteenen. Ben K.M. verder ongeveer is R = oostwaarts met H s** 25 a 30°, opgemeten aan een tufkleizandsteen, zeer fijn van structuur met glasheldere kwartskorrels en witachtig grijs van kleur. Dicht bij Soengei Si Katia komen grijze kleien voor met R == O.—N.O. 70° en H = 15 a 20°, waar bovenop weer het schijvenconglomeraat met verdere rolsteenen van glauconitische zandige gesteenten. Vijf K.M. meer stroomopwaarts bij Loeboek Besar bestaat het gelaagde gesteente uit een zeer harde en compacte zandsteen, fijn korrelig van structuur met vele micaplaatjes en grijsachtig grauw van kleur. R = Z.—Z.W. 160 met H = ± 20°. De zandsteen heeft zeer veel weg van de eocene micahoudende zandsteenen van Bohorok en Padang Lawas. Het gesteente heeft hier, ten gevolge van onderspoeling der lagen in de kali, een diepe kom doen ontstaan, een z.g. Loeboek, vide fig. No. 17. Van uit deze laatste pleisterplaats aan de Besitang werd de weg in zuidelijke—zuidwestelijke richting dwars door het bosch naar de Soengei Boeloe vervolgd en werd deze laatste Soengei tot aan haar oorsprong steeds door het water wadende opgegaan: overal werden slecht opmeetbare grijze kleien en kleisteenen aangetroffen, welke hier en daar schisteus waren. Steeds meer stroomopwaarts gaande, werden deze kleien en kleisteenen donkerder van kleur en wisselden zoo nu en dan af met bont gekleurde (rood en geel gevlekte) zachtere kleien, grijze, tufachtige zandsteenen, welke in de Soengei zeer nauwe en diepe kloven en stroomversnellingen veroor- Mededeelingen IV. 9 130 zaken. Na de samenvloeiing van de Soengei Boeloe en de Anak Soengei Boeloe wordt eerstgenoemde rivier zeer smal en werden de kleien en kleisteenen steeds compacter, donkerder en harder en vertoonden ze een tamelijk steile gelaagdheid naar het oost—zuidoosten invallende. Daar stukjes kool in de grintbanken van de Anak Soengei Boeloe werden teruggevonden, werd deze zijtak verder stroomopwaarts in zuidelijke richting gevolgd en werden eindelijk, steeds door het water wadende, klimmende over de harde en gladde zandsteenbanken en zwemmende door de nauwe kloven, de kolenbanken in een tertiaire Anak van de Anak Soengei Boeloe bereikt. De gesteenten, welke de hooge oevers van deze zijkali vormden, bestonden alle weer uit donker blauwgrijze zwart gekleurde kleien en kleisteenen, waartusschen dan lichtere grijze en bontgekleurde kleien en zandsteenbanken voorkwamen. In de grintbanken der beide Soengei's Boeloe werden kwartszandsteenen, blauwgrijze en semikristallijne kalksteenen met nombreuse calcietaderen aangetroffen, welke gesteenten op de onderste eocene en pretertiaire (carbonische) formaties wijzen, welke verder stroomopwaarts aanstaand aanwezig moeten zijn. De kolen komen in 4 boven elkaar liggende banken voor, waarvan de bovenste een dikte van 1 meter, de tweede een van 40 cM., de derde een van 15 cM. en de 4e en onderste te voorschijn komende laag een dikte van 5 a, 10 cM. heeft. De lagen zijn door grijze kleien van elkaar gescheiden, welk geheele kleicomplex op een zandsteenformatie rust. De terugtocht werd eerst weer te voet tot aan Loeboek Besar ondernomen, van waaruit de Besitang verder per prauw werd afgezakt. De gelegenheid deed zich op die manier beter voor om aan de verschillende formaties, welke gelaagd of ongelaagd de rivieroevers uitmaken, aanteekening te houden. In het eerste gedeelte van de rivier werden steeds min of meer donker getinte kleien en kleisteenen waargenomen, Welke afwisselden met zandsteenen en steeds een oostwaartsche invalsrichting der lagen vertoonden met een helling, varieerende tusschen 20 en 30 graden. Bij Kwala Soengei Boeloe is H — 15. Van hier af wordt 133 op het voorkomen van oude eruptiepunten wijzen, die stroomopwaarts terug te vinden moeten zijn. Op de heuvels komen hier en daar weer de schijfvormige rolsteenen voor evenals in het stroomgebied van de Besitang, welke steenen dus voor 't grootste gedeelte wel tot de oud kwartaire terrassen of rivierbeddingen behooren. Een weinig verderop werden tusschen de kalisteenen ook stukken van een robden gekleurden kalksteen opgemerkt met zeer veel stengels van Crinoïden, en een soort kalkbreccie met een kleiig bindmiddel. Bij Batoe Sampit (Sampit = vernauwing) vormt de rivier een nauwe kloof in een zeer goed gelaagde harde, dichte en grijze kalksteenbank. Op de breuk vertoont dit gesteente vele glinsterende ronde vlekjes, waarschijnlijk overblijfselen van stengels van zeelelies (Crinoïden) en spiculen van zeeëgels (Echiniden). Een opmeting gaf voor R = N.O. en H = 40 a 50°. Op dezen kalksteen volgen verder stroomopwaarts fijne mergels, welke met zoutzuur opbruischen, en een weinig zandige knobbelkleien, die zeer waarschijnlijk wel het equivalent zijn van de goemaischiefers of telisa-lagen van Zuid-Sumatra. Bij de samenvloeiing van de Soengei Boeloe ketjil en de Batang Sarangan komt weer een zeer mooi gelaagde kalksteen te voorschijn, grauwgrijs van kleur en een weinig zandig van samenstelling. Het gesteente vormt een watervalletje in eerstgenoemde kali en vertoont in deze versnelling de typeerende potachtige uithollingen. In de Batang Sarangan zelf vormt de kalksteen een zeer nauw défilé. Yan hier uit was de weg niet meer langs of door de rivier te vervolgen en maakten de meer zachtere gesteentesoorten, als kleien en mergelkleien, plaats voor compacte kalk- en zandsteenen en ging het voetpad sfëil naar boven over laatstgenoemde kalksteenen, welke steeds meer zandiger werden en op den top van dezen eersten heuvel, de Gn. Panindjahan, plaats maakte voor een fijne, homogene zandsteen, grijs van kleur en zeer veel micaplaatjes insluitende; R = N.O. met H = ± 20°. Het gesteente heeft zeer veel weg van de eocene zandsteenen met de micaplaatjes, welke in Padang Lawas en elders werden aangetroffen, Het wordt de Batóe Pingding genoemd, waar- 134 bij „dingding" dan steil beteekent. Een gedeelte van het gesteente is n.m. steil afgebroken en vertoont een tamelijk hooge en loodrechte wand. Verder en steeds hooger stijgende, bestaat de heuvel van de "triangulatie T 2579 ook uit dezelfde soort zandsteen, welk gesteente hier bitumineuser wordt. Daarna, over dit zelfde gesteente dalende naar de zijde van de Batang Sarangan, werden in een vlak terreingedeelte de eerste kolen aangetroffen, welke daar zeer goed gelaagd met R = O.—Z.O. 115 en H = ± 12° aan de oppervlakte komen. De dikte van de laag bedraagt niet meer dan 50 cM.; de laag rust op een witaehtiggrijzen, een weinig zeepig aanvoelenden zandsteen van zeer fijne structuur, welke kooldeeltjes, of liever verkoolde bladdeeltjes, insluit. Het koollaagje wordt overdekt door een roodachtig geel gevlekte kleilaag. Het type voorkomen is dus steeds weer een herhaling der overige reeds beschreven en aangetroffen koollagen. Deze bruinkool is zwartglanzend, zonder pyrietvliesjes in de breukvlakken en spleten, doch sterk verbrokkeld. Na tien minuten in noordwestwaartsche richting verder gaande (= -f- 1 K.M.), werd een tweede koollaag aangetroffen en dadelijk daarna een derde, waarop in N.N.W. richting doorgaande een vierde vindplaats volgde, eveneens door bontgekleurde kleien overdekt (rood, geel en grijs). Daar de lagen nagenoeg horizontaal liggen, behooren ze waarschijnlijk tot een of twee vlak onder elkaar liggende niveau's, welke tamelijk uitgestrekt kunnen zijn. Bij de 4e vindplaats werd gekampeerd en een dag besteed aan het opsporen van andere koollagen in de nabijheid, welke dan ook gevonden werden. Vlak voor de pondok daalt de ravijnwand onder steile helling naar het dal van de Batang Sarangan. In dezen ravijnwand komen, van boven te beginnen, de eerste 50 meter koolkleisteenen aan de oppervlakte, pikzwart van kleur en zeer mooi gelaagd met R = Z.O. ± 123 en H = 23°, waarna, dieper het dal ingaande, een kalksteenlaag werd aangetroffen, grauwgrijs tot donkergrijs van kleur, zeer gespleten en vol gaten en holen. Aan de oppervlakte vertoont het gesteente mierokarstvorming. Verder werd dit ravijn niet afgezocht, doch west—noordwestwaarts gaande en ook tamelijk dicht bij 135 de pondok werd een kalksteenbank aangetroffen, waarboven een ± 50 centimeter dikke koollaag. Het geheel is nagenoeg horizontaal gelaagd en overdekt door koolhoudende kleisteenen. Dank zij de uitholling ten gevolge van erosie door het regenwater en plaatselijke instortingen komt het lagencomplex over een tamelijk diep profiel bloot. ,f De kalksteen is hier donker grijs van kleur en gelijkt meer op een wat zandige klei of kleisteen dan op kalksteen. Een later verrichte chemische analyse toonde een gehalte van 30% kiezelzuur aan, terwijl microscopisch tusschen de zeer kleine caleietkristallen groote en hoekige stukjes kwarts gevonden werden, zoodat de kalksteen bij eocene, of eerder bij eogene afzettingen ondergebracht kunnen worden. In noordwestwaartsche richting verder gaande, kwam een koollaag tusschen klei en kleisteenbanken voor ter dikte van ± 2 meter en nog 20 a 40 meter verder noord-noordwestwaarts doorgaande weer een koollaag ter dikte van 2 a 2% meter. De kool is een weinig verbrokkeld en ligt zeer dicht aan de oppervlakte. De gelaagdheid is ± horizontaal; boven en onder werden kalisteenbanken aangetroffen. Weer iets verder dezelfde koolbank, waarschijnlijk met R = 70° N.O.—O. en H = 16 a 18°, ter dikte van 2 meter en overdekt door den bitumineusen kalksteen en nog iets verder komt, zeer waarschijnlijk op een lager niveau, weer een koollaag aan de oppervlakte met R = N.O.—O. 70° en H = 16 a 18°. Naar aanleiding van deze verschillende invalshoeken kunnen de kolenbekkens ten gevolge van vertikale terreinbreuken wel verplaatst zijn, doch zeker is dit niet. Wanneer de gelaagdheid van het kolen-klei-kalksteencomplex niet verstoord is, kan de gezamenlijke dikte der koolbanken ongeveer 8 meter bedragen. Teruggaande werd dezelfde weg weer te voet afgelegd tot aan Moeara Soengei Boeloe Ketjil, van waaruit de kali per prauw werd afgezakt tot aan de onderneming Namoengas. Veel andere gesteenten dan de reeds vermelde werden niet aangetroffen; het landschap is daar tamelijk laag en voornamelijk door diluviale gronden bedekt, 136 Hierbij kan nog vermeld worden, dat in de terreinformaties van de boven Batang Sarangan veel pyriet wordt aangetroffen, dat evenals elders (Padang Lawas, Asahan, boven-Lepan, enz.) tnsschen de oudere tertiaire formaties ligt opgesloten. Beschrijving van een tocht naar de boven-Lepang, volgens de verslagen van den Heer Joost van Vollenhoven, oudHoofdadministrateur van de Deli Tabak Maatschappij (*). Tusschen de Besitang en de Batang Sarangan stroomt de Lepang ongeveer evenwijdig aan deze beide rivieren naar de straat van Malakka. Ook haar ombuiging is evenals bij beide andere rivieren in den bovenloop, om later te vermelden geologische reden, naar het noorden gericht. De Heer van Vollenhoven heeft in 1898 eerst de Soengei Boeloe op willen gaan, maar hevige bandjirs hebben hem dit belet. Hij is toen in zuidelijke richting dwars door het bosch naar de Soengei Lepang overgestoken en heeft den bovenloop van deze laatste rivier geëxploreerd. In 't begin van de Soengei Boeloe werd leiklei aanstaand aangetroffen; verder zandige leiklei en gedeeltelijk zandsteen. R. was oostwaarts met hellingen van 20 graden ongeveer. Door het bosch gaande naar de Lepang werden in deze rivier eerst leikleien en zandsteenen aangetroffen, alles steeds oostwaarts invallende, verderop ook weer zandsteenen en leikleien met niet te bepalen richting en helling; hooger stroomopwaarts werd de eerste kalksteenbank waargenomen, verderop weer kalksteen en lei en een pyriethoudend gesteente, d. w. z. verondersteld werd, dat dit pyriet tusschen deze twee laatstgenoemde lagen voorkomt. Nog verder stroomopwaarts weer kalksteen en vervolgens een zandsteen met R = Oost en H = ± 30°, waarop weer kleileien volgden met tusschenliggende koollagen. De eerste koollaag *= 2 meter dik, R = Z.O. met H m 30°, waarop een tweede, maar onmeetbare, koollaag volgde. Tevens wordt in hetzelfde rapport verklaard, dat een storing in de lagen moet voorkomen, welke door een kalksteenbank veroorzaakt is, welke laatste bank een noordwestelijke strijk- (*) De verslagen werden mü ter inzage gegeven door den tegenwoordigen Hoofdadministrateur der Dilitabakmaatschappij, den Heer Andreae. 137 richting bezit. Verderop werd weer een laag bruinkool van ± IVa meter dikte aangetroffen, waarop weer een kalksteenrug volgde, welke zeer sterk gespleten was, wel 10 meter breed, op onderlingen afstand van 30 meter; daarop volgde weer een kleilei met kolen; daarna een kalksteen met R = O. en H = 30°, waartusschen weer koollaagjes van 50 cM. dikte, en weeleen geelwitte kalksteen. Nog verder de rivier opgaande werden steeds kalksteenen met groote druipsteengrotten aangetroffen. De Heer van Vollenhoven noemt de steenkolen goed en niet zeer jong. Vergeleken met de beschrijving, welke verslaggever van de lagencomplexen van de boven Batang Sarangan heeft gegeven, sluiten zich de formaties van de Lepangstreken daarbij aan en zou het zelfs kunnen zijn, dat de koollagen tot dezelfde afzettingen behooren. 3e. Tocht naar Bohorok aan de Wampoerivier. (Tijdsduur 4 dagen). De kampong Bohorok ligt aan den bovenloop van de Wampoerivier en was van uit Medan over Bindjai en Kwaloe te bereiken. Overal langs den weg werden jong vulkanische tuffen aangetroffen, die door uitspoeling kwartszand en magneetijzer achter laten. Ook geheel zandige partijen en trasachtige gedeelten kwamen er in voor. Tusschen de tramhalte Kwaloe en Bohorok kwamen weer de tufsteenen en de verweeringsgronden dier gesteenten met mica en heldere kwartskorrels te voorschijn, dus ouder eruptiefmateriaal dan het eerstgenoemde, dat zeer waarschijnlijk tot het zeediluvium behoort. In de Wampoerivier komen ook lichtgekleurde tufsteenen bloot, waarin zeer veel zwarte micaplaatjes, onduidelijke kwartskorrels en verder reeds verweerde aschbestanddeelen en enkele amphiboolkristallen. Van binnen is het gesteente blauwgrijsgroen, welke kleur aan den buitenkant van het gesteente witgrijs is verweerd; het heeft een laag s.g., is zeer poreus en absorbeert dientengevolge zeer veel water. Van uit Bohorok waren de kolen te voet gemakkelijk te bereiken. Langs het voetpad tot aan kampong Ladang onge- 138 veer werd steeds hetzelfde tufgesteente aangetroffen, waarna dicht bij kampong Landak grijze kleien en kleisteenen in de Soengei Landak te voorschijn kwamen, welke iets verderop aan de monding van de Soengei Pingiran aanstaand werden aangetroffen. Deze Soengei opgaande, stuit men al dadelijk op zeer harde en stroeve zandsteenbanken met kwartsgangen. Het gesteente is witachtig geel van kleur en buitengewoon hard; waarschijnlijk voor het grootste gedeelte verkiezeld. Verderop door het zadel gaande naar de kolen, vide het bijgevoegde speciale situatie kaartje, dat door den topograaf van de Delispoorwegmaatschappij, den Heer Bitter, werd gemaakt, was steeds hetzelfde gesteente aanwezig, d. w. z. de genoemde harde zandsteen. De kolen werden na de afdaling van den pas in de eerste kleine Soengei zeer goed gelaagd aangetroffen met R = O.N.O. 73 en H = ± 45°. De laag is slechts 50 a 60 cMj. dik. Op de kolen komen grauwgrijze bitumineuse kleien voor; onder de kolen ligt een zeer harde tufsteen, grijsgroen blauw van binnen met witte micaplaatjes; de kolen rusten op precies dezelfde lagen als in Padang-Lawas en ik twijfel er ook geen oogenblik aan, of deze tufkleizandsteenformaties met de kolen er tusschen behooren ook tot het eoceen. Zuidelijker gaande heb ik de Soengei Batoe Areng en Pengkoeroean met de zijtakken verder afgezocht en nog meer koolvindplaatsen aangetroffen; steeds weer gebonden aan kleien en tufzandsteen met witte mica's, kwartsaderen en zelfs stukjes kwarts, zoodat aan het eocene origine geen twijfel meer is. Ook schisteuse kleisteenen en bruinachtig gekleurde kleigedeelten werden waargenomen, evenals rood, bruin, zwart en groenachtiggrijs gekleurde kleisteenen, welke laatste na de laatste zijtak van de Soengei Pengkoeroean steil opgericht, een weinig zuid—westwaarts invallende, voorkomen. Verderop werden donkergrijze, witachtige en marmerachtige met vele calcietaderen doorloopen kalksteenbanken in de Soengei aangetroffen, welke aan den buitenkant met een groene algensoort zijn begroeid. Weer iets verderop verdwijnt de kali geheel in dit kalkgesteente, hetwelk verder over een groote uitgestrektheid blijft aanhouden. Het vertoont in de hooge berggedeelten de echte karstverschijnselen; de punten zijn zelfs zeer scherp, de gaten 139 en spleten zeer diep vooral. Ik heb geprobeerd deze kalksteenformatie over een kleinen afstand in de hooge gedeelten te volgen, doch het voor dat doel opengekapte pad werd te gevaarlijk. Den volgenden dag werd bij het naar huis gaan een kampongpad dwars ©ver den hoogen en steilen heuvelrug gevolgd en werd tot na de afdaling bij kampong Tandjong eerst kalksteen, daarna zandtufsteen, vervolgens weer kalksteen aangetroffen, terwijl de afdaling naar de vlakte over kleien geschiedde. Hier en daar viel eenige gelaagdheid aan den kalksteen op te merken met R = ± N.W. en H = 12°, doch van deze opmeting ben ik niet geheel zeker. II. Aanteekeningen over Bouwmaterialen, Vegetatie en Cultures. A. Bouwmaterialen. Verhar ding smateriaal. Voor de verharding der wegen komen in deze streken veel meer bruikbare gesteenten voor dan in de afdeeling Asahan. Vele jongere en oudere eruptiepunten hebben de tertiaire lagen doorbroken; geheel of gedeeltelijk ongeschonden vulkaankegels, voornamelijk in de hoogere terreingedeelten van het Delische en Serdangsche, worden aangetroffen. Deze eruptiefgesteenten zijn bijna alle min of meer kwartsrijke trachyten, tracho-andesieten en basische andesieten. De nog actueel werkende vulkanen, zooals o.m. de Dolok Sinaboeng en de Dolok Si Bajak, en de meer recentere en slechts gedeeltelijk ontmantelde vulkanen, als de Dolok Baros, schijnen meer basisch eruptiefmateriaal aan de oppervlakte te brengen of te hebben gebracht; hefcaijn meest hoornblende en augietandesieten, waarvan enkele reeds wat oliviene insluiten. De trachytische gesteenten zij» van ouderen datum. Ook de kleur verschilt een weinig; de meer zure gesteentesoorten, de trachyten, zijn meestal licht van kleur met donkerzwarte phenokristallen, terwijl'de meer basische, de andesieten, een 140 grijsachtigen en ook donkerder achtergrond bezitten met dikwijls groote witte veldspaten als phenokristallen. In het Delische worden voor de verharding van den weg naar de Karohoogvlakte (Barestagi) verschillende gesteentesoorten gebruikt, welke öf uit de Petanirivier (voornamelijk in de lagere weggedeelten) öf, en dat is vooral in de hoogere weggedeelten het geval, uit de bergwanden worden te voorschijn gehaald. Deze gesteentesoorten zijn niet alle even bruikbaar; zeer goede, doch ook zeer slechte soorten worden aangetroffen. Een van de allerbeste soorten wordt voor de verharding gebruikt tusschen K.M. 38 en 44 ongeveer; het gesteente is een lichtgrijze, fijn kristallijne trachyt met zichtbare hoornblende naaldjes, en zeer compact en hard. Het voldoet zeer goed, doch wordt alleen op die hoogte in tamelijk groote hoeveelheid aangetroffen; verderop, waar het in de steilere weggedeelten meer noodzakelijk zou zijn, komt het nog sleehts sporadisch, gemengd met vele andere, min of meer verbrande en verweerde eruptiefgesteenten, voor. Dit laatste slechte verhardingsmateriaal wordt uit de bergwanden weggehaald, welke wanden zijn samengesteld uit vulkanische producten, hoofdzakelijk bommen, lapilli en puimsteenen, welke gesteentesoorten de nabijheid van een oud eruptiepunt verraden. Het uitzoeken der goede en harde soorten kost zeer veel tijd en geld en gaat met veel moeite gepaard, daar voor een groote hoeveelheid bruikbare steenen veel grond te verzetten is. Men doet hier beter zich tevreden te stellen met een slechtere steensoort, zoodat men ten minste een homogene wegverharding verkrijgt, waarvan de slijtage ook gelijkmatig is. Nu komt dicht bij de kampong Bandarbaroe in de Petanirivier, tamelijk dicht bij den weg, een lavastroom bloot, welke een waterval:in de rivier veroorzaakt. De bank is tamelijk dik en afkomstig van een van de eruptiepunten uit den omtrek, zeer waarschijnlijk van den Dolok Baros, daar hoogerop in dezelfde kali weer een lavabank aanwezig moet zijn, welke met de eerste één stroom kan geweest zijn, Er is zeer veel kans, dat de bank zich zoover uitstrekt, dat zij ergens in het bosch, veel dichter bij den weg weer bloot komt of blootgelegd kan worden. 141 Het gesteente is een andesietlava op de breuk grijs van kleur met nog onverweerde witachtige en glanzende veldspaatkristallen. De lava is zeer waarschijnlijk tusschen de vulkanische uitwerpselen van den vulkaankegel verhard en dus niet blazig en niet al te poreus. Het gesteente is dan ook zeer hard en met den hamer bijna niet stuk te slaan. Wanneer men de meest dichte en zuiver kristallijne gedeelten uitzoekt, en deze worden meer in het binnenste van de bank aangetroffen, dan heeft men een goed verhardingsmateriaal, waarmede men den weg een homogene deklaag kan geven en waarmede men tevens de weggedeelten kan herstellen. Behalve de rolsteenbanken van de Petani worden in de nabijheid van deze rivier en van de weggedeelten nog andere aanstaande eruptiegesteenten aangetroffen in den vorm van lavabanken of kopjes (oude en door ontmanteling blootgekomen lavaproppen en van den kraterpijp van reeds geheel of gedeeltelijk ontmantelde vtilkaankegels), welke gesteenten eveneens voor de verharding in aanmerking kunnen komen. Volgens Bücking moet, o.a. bij Bintangmariah, in den bovenloop van de Soengei Tengah een kwartstrachytandesiet voorkomen; ook op andere plaatsen zullen hier en daar wel dergelijke doorbraken aan het daglicht zijn gekomen. De meeste zullen echter nog onder een tuf dek van recentere vulkaanexplosies bedolven liggen. Op het overzichtskaartje heb ik enkele zones geteekend, waar deze oude eruptiepunten aanwezig en terug te vinden kunnen zijn. Ook in den bovenloop van de Wampoerivier geeft Bücking verscheidene vindplaatsen van trachyt aan en zullen verscheidene rolsteenbanken in den benedenloop wel bruikbaar 'verhardingsmateriaal bevatten. Het zelfde geldt voor de overige rivieren in het Langkatsche, als o.m. voor de Besitang, de Batang Sarangan, de Lepan. De Besitang is zelfs zeer steenenrijk en bezit een weinig bovenstrooms van de kampong Besitang reeds dergelijke materiaalophoopingen. De lichtere kleitufsteenen zijn voor de onderlaag misschien wel geschikt, terwijl de meer compactere en kristallijne rolsteenen (hoornrots, trachyten, andesieten, kwartsen en kalksteenen en kwartsieten) voor de bovenlaag 142 in aanmerking kunnen komen. De steenen kunnen dan per prauw of per vlot, bij hoog water alleen, gemakkelijk getransporteerd worden, terwijl ze bij laag water gemakkelijk te verzamelen ri^ni*! Ook de pleistocene terrassen, welke de grintbanken van de rivieren voor een gedeelte van gesteentenmateriaal voorzien, kunnen natuurlijk voor exploitatie in aanmerking komen. Aanstaand komt hier eruptiefgesteente slechts hooger stroomopwaarts voor, dicht bij het Wilhelminagebergte of grensgebergte van Atjeh. De rivieren zrjn echter in {«hè berggedeelten voor prauwen niet meer bevaarbaar. Alleen in den bovenloop van de Wampoerivier zou misschien een groeve in het aanstaande gesteente (kristallijne kalksteen of trachyt, etc.) geopend kunnen worden, daar deze rivier tot zeer ver stroomopwaarts nog voor prauwen bevaarbaar is. De kalksteen van Bohorok (vide het speciaal overzichtskaartje) is misschien voor dat doel wel geschikt. Kalksteen. Kalksteen wordt, in tegenstelling met in Asahan, in deze streken en dan voornamelijk in het Langkatsche, waar de recente vulkanische luehtsedimenten geheel ontbreken, zeer veel aangetroffen, maar ook weer alleen in de hoogere terreingedeelten. In een speciaal rapport heb ik reeds enkele kalksteenvindplaatsen behandeld, doch hier wil ik dit in 't algemeen doen en de vindplaatsen tevens op het overzichtskaartje aangeven en met een blauwe kleur duidelijk maken. Er zullen nog wel veel meer vindplaatsen van kalksteen voorkomen dan de kaart aangeeft, doch deze zullen op dezelfde terreinhoogten in de diverse geologische formaties terug te vinden zijn. De kalksteenen zijn onder te verdeelen in mergelachtige, grijsgrauwe en donkergrijze sterk bitumineuze, en kwartsrijke semikristallijne, welke laatste donkergrijs of blauwgrijs van kleur zijn. Eerstgenoemde, de mergelachtige, zullen de jongste wel zijn, waarop de grauwe, daarna de bitumineuse en ten slotte de semikristallijne donkergrijze en blauwgrijze zullen volgen. Hun geologische ouderdom is dan tertiair of pretertiair. Tot 143 het tertiair behooren de mergelachtige en de bitumineuse soorten, tot het. pretertiair de semikristallijne. Van de tertiaire kalksteenen zijn de mergelachtige en enkele grauwe waarschijnlijk nog mioceen en behooren de bitumineuse en kwartsrijke en ook nog enkele grauwgrijze tot het eogeen. De pretertiaire soorten behooren beide wel in het paleozoicum thuis, d. w. z. in het carbonische. Op de kaart staan alleen de geologische formaties door verschillende kleuren aangegeven, zoodat de ouderdom en dus ook de habitus der kalksteensoorten tevens bekend is. De mergelachtige komen meer in het Delische voor (de Gn. Bintih) en ook in het Serdangsche waarschijnlijk. De bruikbaarheid met 't oog op het branden staat in het speciale rapport reeds opgegeven. Voor de verharding der wegen is het ook minder geschikt, daar het gesteente te veel kleideeltjes insluit en dus aan de buitenlucht snel uiteen zal vallen. Behalve bij den Gn. Bintih zullen hier en daar wel meer banken van onder uit het tufdek te voorschijn zijn gekomen. De grauwgrijze en dikwijls glauconitische gekleurde kalksteenbanken worden voornamelijk in den bovenloop van de Batang Sarangan, de Lepang en de Besitang bij Sigoendoer, aangetroffen. Ze zullen in de hoogere terreingedeelten van de Wampoe en de Soengei Pesilam ook wel niet ontbreken. De bitumineuse kwartsrijke kalksteenen komen voornamelijk in den bovenloop van de Batang Sarangan en de Lepang voor. Ze behooren tot een lager niveau dan de grauwgrijze. De donkergrijze en semikristallijne kalksteenen heb ik bij Bohorok aanstaand aangetroffen. Het gesteente bevat ook geheel witte gedeelten en bevat zeer veel calcietaderen. Het kan gedeeltelijk chemisch zuiver calciumcarbonaat zijn, gedeeltelijk verontreinigd met magnesia. Het vertoont de echte karstverschijnselen en sluit wat micaplaatjes in. De bevolking brandt het en gebruikt de kalk voor de sirihpruim. De hoeveelheid is zeer groot en de exploitatie gemakkelijk, daar het loodrecht uit het vlakke terrein uitsteekt, welk terrein zich tot aan de Wampoe ook tamelijk vlak houdt. De Wampoerivier is in ieder geval tot even voorbij Bohorok het geheele jaar door voor prauwen bevaarbaar. Voor de verharding der wegen is het bruikbaar; voor het branden van kalk zullen eerst chemische analysen de bruikbaarheid moeten vaststellen. 144 De blauwgrijze semikristallijne kalksteen komt overal in den bovenloop van de Langkatsche rivieren voor als rolsteenen, zoodat het dus aanstaand in de hoogere berggedeelten, dicht bij het grensgebergte van Atjeh, terug te vinden is. De benaming van Gn. Missigit (boven-Besitang) en Gn. Missigit (Bohorok rivier) wijst waarschijnlijk op de aanwezigheid van een gesteente, dat zich koepel- of puntvormig uit de omringende gesteenteformaties verheft; meestal nemen kalksteenen dezen erosievorm aan. Hieromtrent kan ik op een voorbeeld wijzen in de Preanger; de Gn. Missigit bestaat daar n.m. eveneens uit kalksteen. Het is hetzelfde soort gesteente, dat bij het Tobameer tusschen de carbonische schieters is aangetroffen, welke analogie duidelijk wordt verklaard door het feit, dat vele stukken grauwacke, hoornrots en schiefer vermengd met de kalisteen voorkomen. In de boven Wampoe komen deze kalksteenen ook tusschen de kleischiefers en grauwacken voor, welke laatste gesteentesoorten dikwijls door het denudatieproces verdwenen zijn, zoodat de kalisteen alleen is achtergebleven (o.a. bij Bohorok), maar ongeveer in de buurt van kampong Radjahboelan aanstaand aanwezig zijn. Deze kalksteenen kunnen dus misschien alleen waarde hebben voor kota Tjane en omgeving aan de andere zijde van het Wilhelminagebergte. Ze zijn dikwijls magnesiahoudend en dolomietachtig en in dit laatste geval dus voor het branden van kalk minder geschikt, doch ook zuiver witte calciet- of aragonietgedeelten komen er in voor. Ook wordt nog een roodbruin gekleurde brecciekalksteen aangetroffen met hoekige insluiteels of zonder hoekige kalksteenbrokjes, maar met stekels van zeeëgels en stengels van zeelelies, doch deze gesteenten komen alleen in den bovenloop van de Wampoe en Batang Sarangan voor. Ze bevatten een mergelaehtig bindmiddel en hebben hun kleur te danken aan ijzer. Voor de verharding der wegen zijn ze geschikt, daar ze, dank zij hun kleiig bindmiddel, spoedig uit elkaar zullen vallen. Echte traslagen heb ik hier niet aangetroffen, doch alleen vulkanische zandige asschen en puimsteentuffen van trachyten, kwartstrachyten en kwartstrachytandesieten afkomstig, 145 welke alleen hoogstens als hydraulisch toeslag materiaal gebruikt kunnen worden. Tusschen K.M. 40 en 55 in de berghellinggedeelten van den weg van Medan naar de Karohoogvlakte (Barestagi) en tusschen Bindjai en Bohorok in de buurt van de tramhalte Kwaloe zijn ze in de weginsnijding zichtbaar. Bouwsteenen. Bruikbare steenen voor constructies, bevloering achter kaaimuren en in pakhuizen zijn in den vorm van enkele compacte zandsteenen aanwezig, welke in de tertiaire, de meer eogene, zóne worden aangetroffen in den bovenloop van de Wampoe, de Batang Sarangan, de Lepang en Besitang. Er zijn twee soorten van zandsteenen, de eene is grauwgrijs van kleur en dikwijls glauconitisch van binnen, zeer hard en compact met egale structuur en tamelijk fijnen korrel, en de tweede is een lichtere zandsteen of eerder tufzandsteen, welke dikwijls de koollagen vergezellen. De laatste, de tufzandsteen, is als bouwsteen geschikt en kan ook voor neuten dienen, mits de steen bepleisterd wordt, daar hij anders aan de buitenlucht onder den invloed van zon en regen tamelijk snel zal verpoederen. Ook de grauwe kalksteenen, welke in regelmatige en tamelijk dikke banken in het mioceen en eogeen voorkomen, kunnen voor hetzelfde doel gebruikt worden. Enkele daarvan (bij de boven Batang Sarangan, Batoe Sampit en Moeara Soengei Boeloe Ketjil) gelijken zeer veel op den Europeeschen hardsteen, welk laatste gesteente eveneens stengels van Crinoïden insluit. Ze ruiken echter minder putrifiant, d. w. z., dat ze niet de onwelriekende gassen ontwikkelen, welke door inwendige ontbinding der organische dierlijke resten ontstaan. De sterk door kool en andere halfverkoolde organische stoffen verontreinigde kalksteenbanken, welke de koollagen vergezellen, zijn ook voor hetzelfde doel geschikt. Het eenige bezwaar hier is, dat de kalisteenen wel wat ver uit de buurt van de kust liggen en dat de meeste kali's, behalve de Wampoe en de Batang Sarangan, zelfs voor prauwen onbevaarbaar zijn. De mergelachtige kalksteenen zijn voor iedere soort constructie ongeschikt, evenals de roodgetinte breccieachtige kalkMededeelingkn IV. 10 148 le. de oerbosschen, welke in de terreinen en de bergterreinen worden aangetroffen; 2e. de vloedbosschen, welke onder den invloed van het zeewater staan. Een overgangsvorm maakt dan de z.g. Barringtoniaformatie uit. Houtsoorten. De bosschen der lage terreingedeelten bevatten zeer weinig of geen bruikbare houtsoorten, meestal alleen brandhoutsoorten. In de bosschen der hoogere bergterreinen daarentegen komen vooral in het Langkatsche zeer goede houtsoorten voor. Zoo ontmoet men in de boven Batang Saranganstreken: Eucalyptus (Myrtacea), Damar Laoet (Dipterocarpeae), Meranti of Seraja (Dipterocarpeae) en Marbouw of Krandji (Leguminosa) van welke boomen de stammen dikwifte kaarsrecht zijn en een hoogte van ± 40 meter bereiken. Verder zeer veel Kajoe-Marah, dat i echter alleen, voor brandhout geschikt is. Bij Bohorok komt veel Meranti voor en weinig Damar Laoet. Het is opvallend dat in deze streken overal kalksteenbanken en mergelgrönden aan de oppervlakte komen. In het boven Besitangsche komen enkele der bovengenoemde goede houtsoorten voor; enkele chineesche houthakkers zijn in de streken van de Sigoendoer druk bezig ze om te kappen. Voorts worden zeer veel Doerianboomen aangetroffen en nog verschillende andere vriïelitboomen, als o.m. de Bamboetan, de Paloe, etc. De rivier afzakkende ziet men ook zeer veel de met bijennesten behangen Kajoe Radja (een Cassia, fam. der Caesalpina), de Kajoe Bampa (?) en de Keloekoer of Gloegoer (= Klohor, een Cassia?). De vloedbosschen bestaan uit hoogere boomsoorten, de Mangrove of Bakau, de Rhyzophoren bruguièra, Ceriaps en Rhyzophora, terwijl van de lagere soorten de Nipahpalmen hier wel de voornaamste zijn; ze dóen vooral in de buurten van Pangkalanbrandan, Tandjoengpoera- en Laboehan Deli voor de atapfabricage dienst en worden zelfs speciaal voör dat doel aangeplant. 149 C. Cultures. Voornamelijk in het Delische, afdeeling Deli en Serdang, wordt tabak aangetroffen, welke plant naar men zegt kalirijke gronden noodig heeft. Nu is het mij opgevallen, dat deze tabak alleen op de jong vulkanische gronden en afgespoelde gronden daarvan voorkomt, terwijl de oudere diluviale vulkanische afzettingen, meest uit trachytische en kwartstrachytische tuffen en tufsteenen en puimsteentuffen bestaande, en het z.g. zeediluvium, niet voor de tabakaanplant geschikt schijnen te zijn. Ik wil hier niet verder op ingaan, daar het een kwestie is, welke niet zoo dadelijk op te longen is, doch een feit is het zeker, dat overal buiten Deli en Serdang en het Langkatsche, na de tramhalte Koeala van de lijn Bindjai—Koeala ongeveer, rubberondernemingen voorkomen (meest Hevea, maar bij het plaatsje Besitang in de zeer uitgestrekte onderneming Pantai Boewaja ook Para met wat koffie). Het is wel opvallend, dat hier het jong vulkanische tuf dek juist ontbreekt en alleen plio-pleistocene tufformaties aanwezig zijn, zooals in Asahan, en andere diluviale gronden en de eluviale gronden der tertiaire formaties. III. Ouder domsbepaling der geologische formaties en algemeene geologie (vide Plaat VI). Topografie. Wanneer men de topografie van het noordelijk gedeelte van de Oostkust van Sumatra en voornamelijk van Langkat volgt, dan is hier evenals in het Asahansche het terrein in drie strooken te verdeelen, n.m. in: le. Een zeer laag en moerassig gedeelte langs de kust, hetwelk geheel onder den invloed van eb en vloed staat. 2e. Een laag heuvelterrein, dat zich vooral in de noordelijkste gedeelten tamelijk ver landwaarts uitstrekt. 3e. Een bergterrein, dat in de hoogste gedeelten het Wilhelminagebergte en grensgebergte van Atjeh vormt. Deze drie strooken loopen vrijwel aan elkaar parallel, evenals in Asahan. Het lage heuvelterrein en bergterrein vormen zeer scherpe grenzen; de gelaagde tertiaire formaties komen daar plotseling 150 uit het vlakke terrein te voorschijn, zooals dat het geval is bij de onderneming Pantai Boewaja in den bovenloop van de Besitang en nog scherper 2 K.M. verder stroomopwaarts bij Keloekoer. Het is net of het landschap trapsgewijze stijgt; het lage heuvellandschap heeft dan ook zeer waarschijnlijk zijn ontstaan te danken aan de plio-pleistocene invasie van de zee. De terrassen van conglomeraten met de afgeplatte en andere afgeronde gesteentesoorten kunnen daar wel overblijfselen van zijn. Ze werden door Hirschi ook in het aangrenzende Atjeh aangetroffen, waar ze zelfs overdekt zijn met zeer recente rifkalk. Het laagste vormt dan een abrasievlak, terwijl in de hoogere gedeelten de verbindingslijnen der terrassen de isobazen der epeirogenische bewegingen uitmaken tot op de tranche -f- 100 ongeveer; d. w. z. dat de vereffening door de transgresseerende zee in tempo's heeft plaats gehad. Op de hoogste berggedeelten worden geen terrassen meer aangetroffen, daar komen alleen de tertiaire en nog hoogerop, de pretertiaire gesteenten bloot.' In het Delische en Serdangsche is dit abrasievlak later weer overdekt met jong vulkanisch materiaal, zoodat het landschap dadelijk al tusschen Medan en Arnhemia tamelijk snel stijgt en men, in plaats van horizontaal gelegen tufsteenen, conglomeraten en zandformaties, naar het Noorden toe hellende, jong vulkanische uitwerpselen in den vorm van vulkanische zanden en tuffen in de laagste terreingedeelten aantreft en puimsteentuffen en vulkanische breccies in de hoogste. Dit alles is zeer duidelijk waar te nemen in de coupures van den weg naar de Karohoogvlakte. Hier en daar ontbreekt in het Delische het onder een hoek van ± 12 graden naar het Noorden hellende jongste tufdek en komen oudere, dikwijls horizontaal gelaagde, tufsteenformaties bloot. De laagste terreingedeelten bestaan in deze afdeelingen uit de afspoelingsgronden der vulkanische producten, terwijl in Langkat deze lage terreingedeelten bestaan öf uit nog overblijfselen van het zeediluvium öf uit afgespoelde eluviale en diluviale gronden der bovenliggende tertiaire formaties öf uit de ter plaatse ontstane tertiaire verweeringsgronden. 151 In de streken van de Wampoerivier bestaat het gesteente der peneplaine (*) meest uit oud kwartaire, dus plio-pleistocene tufsteenen. De jongste erupties van de vulkanen Sinaboeng, Si Badjak Baros, enz., hebben dus het reeds gedeeltelijk gedenudeerde terrein weer met een nieuwe aschlaag bedekt. De Wampoerivier vormt hier ongeveer de invloedsgrens van deze eruptiepunten. Een enkel overblijfsel van de kwartaire transgressie van de zee, welke echter ook zeer plaatselijk geweest kan zijn, vormen de schelpenbanken, welke ten noordwesten van Medan ongeveer aan den bovenloop van de Soengei Diski een meter of 3 boven het maaiveld uitsteken. Hydrographie. Opvallend is ook de noord—oostwaarts gerichte loop der groote rivieren, vooral in het Langkatsche, welke loop geheel samenhangt met de invalsrichting der geologische formaties, welke oost—noordoostwaarts is. Alleen in de hoogste berggedeelten schijnt de loop der rivieren beïnvloed te worden « door de N.W.—Z.O. gerichte lengtedalen van het sterk ge¬ plooide, zeer waarschijnlijk reeds pretertiaire gebied. Ouder domsbepaling. De ouderdomsbepaling kan hier alleen langs stratigraphischen weg geschieden, daar absoluut geen fossielen aangetroffen werden. Door onderling vergelijk met de in Zuid Sumatra, Midden Sumatra en Atjeh voorkomende en reeds beschreven gesteentesoorten en volgens eigen ideën is dan onderstaande chronologische indeeling gemaakt. A. Het Kwartair. Kan onderverdeeld worden in holoceen of recent en pleistoceen of oud kwartair. Ie. Holoceen. Hiertoe behooren in het Langkatsche in de allereerste plaats (") Men kan hier van peneplaine of schiervlakte spreken, daar het oorspronkelijke abrasievlka weer door materiaal werd bedekt, dat op zijn beurt weer gedeeltelijk werd vereffend, maar nu door atmosferisch water en niet door de zee, 152 de getij-afzettingen, d. w. z. het zee- en rivieralluvium, dat zich in de moerassige kuststreken ophoopt; voorts de alluviale en eluviale gronden der hoogere terreingedeelten en de opvullingen der terreindepressies en valleien met bergpuin. In het Delische en Serdangsche voegen zich nog daarbij de actueele luchtsedimenten, als: de jongst vulkanische asschen en zanden en de grovere bestanddeelen; lapilli, vulk. bommen en blokken in de nabijheid der nog geheel of gedeeltelijk bestaande kraters; verder de lava- en modderstroomen van de andesietische eri trachytisch-andesietische eruptiepunten en ten slotte nog de afspoelingsgronden van al deze sedimenten in de lage terreingedeelten. 2e. Pleistoceen. Hiertoe behoort in het Langkatsche het zeediluvium, bestaande uit terrassen en conglomeraten der hoogere heuvelgedeelten, kleien en andere alluviale grondsoorten in de lagere terreingedeelten; voorts, boven het transgressiepeil van de zee, oude rivierbeddingen, synclinaal, vallei- en meeropvullingen. Bij Bohorok (boven Wampoe) worden reeds diluviale tufsteenafzettingen aangetroffen, welke nog tot het zeediluvium gerekend kunnen worden, doch in de hoogere berggedeelten tot de luchtsedimenten behooren, of in meren en paja's zijn afgezet, dus in zoet water. In het Delische en Serdangsche zijn al deze diluviale sedimenten voor het grootste gedeelte door actueele vulkanische uitwerpselen bedekt, doch hier en daar komen puimsteentuffen onder dit tufdek te voorschijn (o.a. op den Gn. Binti en in de kalibeddingen bij Pematang Siantar). Er valt dan meestal een soort discordantie op te merken tusschen de jongere (holocene) en oudere (pleistocene) vulk. formaties. Enkele der modderstroomen zijn dermate verhard, dat ze met een hamer niet stuk te slaan zijn én zuilenvormige afscheiding vertoonen, zooals de fig. No. 18 duidelijk te zien geeft. De pleistocene tufsteenen bestaan meer uit trachytisch materiaal, met of zonder glasheldere kwartskorrels, verder uit veel zwarte micaplaatjes, wat magneetijzer en wat hoornblende (Bohorok, P. Siantar, etc). 153 Tot de oudste pleistocene overblijfselen behooren zeer waarschijnlijk ook de schelpenbanken, welke in het noordwesten van Medah in de moerassige terreingedeelten worden aangetroffen, waar ze een meter of 3 boven het maaiveld uitsteken. Het zijn meest alle lamellibranchiata en gasteropoden, die reeds in een speciaal rapport uitvoerig beschreven staan, welk rapport in December 1918 is ingediend. Uit enkele artesische boringen bij Laboean Deli en Belawan blijkt, dat nog andere schelpenbanken onder het tegenwoordige maaiveld tot op 80 meter diepte voorkomen, waaruit kan worden opgemaakt, dat de onderdompeling van de plio-pleistocene transgresseerende zee dieper is geweest en het land dus na het pleistoceen weer is gestegen. B. Het Tertiair. Ie. Het Plioceen. Tot de hoogste tertiaire afzettingen kunnen waarschijnlijk nog enkele formaties gerekend worden, welke tijdens de transgressie van de zee op de vereffende kuststrook (abrasievlak) achter bleven; dus het allereerst zeediluvium', en natuurlijk enkele tufsteenen, puimsteentuffen en modderstroomen, welke gedurende toenmalige vulkanische uitbarstingen in terreindepressies, meren en valleien, en ook tijdens de daling van het land, in de zee werden gedeponeerd. Het zijn meest alle trachytische en kwartstrachytische gesteenten. Het overige plioceen is alleen in het noordelijkste gedeelte van Langkat goed ontwikkeld, n.m. in de buurt van Pangkalanbrandan, waar de onderste lagen zeer belangrijke petroleumhorizonten bevatten. Men kan ongeveer aannemen, dat de lagen van het plioceen een K.M. of 12 bovenstrooms van de kampong Besitang voor het eerst een rustiger plooiing hebben aangenomen en zich aldaar dus een regelmatig synclinaal en anticlinaalstelsel heeft ontwikkeld. De gesteenten van dit gelaagde pliocene gebied bestaan uit: zandige en poreuse kleien, losse zandsteenen, tuffen, kleien en zeer mooi gelaagde schisteuse kleien. 2e. Het Mioceen. Hiertoe zouden de lagen gerekend kunnen worden, welke concordant dadelijk onder het plioceen voorkomen, welke 163 werd, in zuidwestelijke richting gaande, een riviertje ontmoet, dat den naam van Soengei Boeloe droeg en verder stroomopwaarts werd gevolgd, totdat men aan een- zijkalitje kwam (de Anak Soengei Boeloe), dat den volgenden dag eveneens stroomopwaarts werd gevolgd tot aan een reehterzijtak. In een secundaire zijtak van dit kalitje werden de kolen tamelijk hoog hoven de kalibedding van de Anak Soengei Boeloe aangetroffen. De kool komt in 4 lagen voor, pal oostwaarts onder een hoek van ± 30 graden wegduikende. De bovenste laag is ± 1 meter dik, waarboven en -onder grijze kleien. Na een ongeveer 1.30 meter dikke tusschenlaag van klei, volgt een tweede koollaagje van ± 40 c.M. dikte, daarna weer een grijze kleilaag van 1.20 meter a 2 meter dikte, een derde koollaag van 15 c.M., gevolgd door een 80 c.M. dikke kleilaag en ten slotte een 4e koollaag van 5 a 10 c.M. dikte. De koollagen zijn toevallig door de erosie van een beek te voorschijn gekomen en vormen een klein watervalletje, vide fig. No. 19. De bovenste laag van 1 meter is mooi zwart glanzend, weerspiegelend zelfs, en niet verontreinigd met pyriétvliesjes, noch met aarde, hoewel de kolen een weinig brokkelig zijn. De chemische analyse viel echter niet mede, doch ik geloof, dat hier een vergissing heeft plaats gehad en de koolmonsters van den gids en van verslaggever vermengd zijn geraakt. De kolen van den gids zijn van een geheel andere plaats afkomstig en van veel slechtere kwaliteit. De analysen door het Laboratorium van het Departement der B. O. Werken gedaan geven de volgende resultaten: le monster 2e monster Soortelijk gewicht = 1.95 1.34 Aschgehalte = 45.04% 28.42% Elementair analyse: C = 43.41% 52.84% H == 3.33% 3.56% Zwavelgehalte = 0.54% 0.76% Cokesproef = 81.52% 77.85% Verbrandingswarmte .. = 4919 Cal. 5937 Cal. Aan het aschgehalte is duidelijk Ijk "zien, dat de bruinkool veel kleideeltjes insluit, hetgeen trouwens geheel met het 164 soortelijk gewicht en ook het kleiachtige aspect der monsters van den. gids overeenstemt. Van groote waarde voor een exploitatie in 't groot zijn deze kolen niet, daar de dikte der lagen wel wat te gering is en de invalshoek wel wat groot, waardoor dagbouw onmogelijk is; terwijl de afvoer zelfs per kleinste prauw niet kan plaats hebben. De uitgestrektheid kan daarentegen heel aanzienlijk zijn. B. In de boven-Batang Saranganstreken. Het voorkomen is hier veel gunstiger, de gezamenlijke dikte der lagen, welke aan het daglicht komen, bedraagt ongeveer 6 a 8 meter, mits hier geen bedriegelijke plaatselijke verwerpingen hebben plaats gehad. De koollagen zijn slechts door 2 a. 8 meter dikke zwarte kleien of donkergrijze kalksteenbanken van elkaar gescheiden. De dikte der bovenste lagen is 50 cM.; deze kool is glanzend doch ook zeer brokkelig en weinig of niet door pyriet verontreinigd. Het onderliggende gesteente is een witgrijze en zeer fijne zandsteen; de kool wordt overdekt door een bonte klei, B = O.—Z.O. 115 met H = ± 12°. De laag loopt dus bijna horizontaal; haar uitgestrektheid kan zeer groot zijn. Tengevolge van de verspreide plaatsen en barstjes, is deze dunne koollaag door veel aarde verontreinigd, welke aarde zelf de verweeringsgrond is van de bontgekleurde kleiachtige bovenlaag. Hier en daar komt de koollaag, wanneer men den weg verder vervolgt, aan de oppervlakte en nu is het mogelijk, dat het steeds dezelfde laag is, welke haar invalshoek vermindert of horizontaal wordt, of dat een tweede laagje dadelijk daaronder voorkomt. De onderliggende koollagen, welke in den stèilen ravijnwand van de B. Sarangan verderop blootkomen, zijn veel dikker. Ze komen tusschen kleisteen- en kalksteenbanken voor. De dikte van de hoogste is 50 cm., waarop dan 3 of 4 horizonten van 2 a 2y2 meter dikte volgen. De bovenste serie lagen ligt geheel horizontaal, terwijl de laagste niveau's in N.O. richting onder een hoek van 16 a 18° wegduiken. Dit geheele kolencomplex komt dus nagenoeg horizontaal dadelijk 167 Zoover ik dus kan nagaan liggen hier 5 koolhorizonten boven elkaar, terwijl de dikte van de dikste laag nog geen 75 c.M. bedraagt. De lagen zijn overal, tijdens de plooiing tegen Archi- Havenwezen. (Afdeeling H). N°" L sïlT™?CeT\&le* (Deel f Tek8i Deel II: P^ten) bept. 1917 — (In Indië uitgeput). „ 2. Technische lessen en vraagstukken op het gebied van den 3 h££S have^0u-'d0- i- fouter Coïl - SeS 1918 fcf-Vei^rbeheer - OW I: Tekst. - Deel II: ! 4' imzeewerkeD'door Ir-Jhr-M-H-van b<™5' St?-S:llldische Havens-(Deel I: Tekst en by- No. 1. Verschillende Onderwerpen. Geologische onderzoekingen, verricht ten behoeve van s Lands Waterstaat, Gewestelijk»,- en Gemeente werkenT SJSJS"Ch-*nÓi%d001 Dr' G' J- N- Hengeveld - (Deel I1914 en 15 - Deel II: 1916 en '17 - Deel III: 1918). -7^